-ocr page 1-

m

rO

A

m

Jt\'

•vt;

-ocr page 2-

m-

......

M

-ocr page 3-

rnmis^mmßn

ÂiMsiiiiaiiît

Mm:

^mmmmsmamp;ßsi

................. ■ ..............

.va

\'Mm

-ocr page 4-

h ■...... - ■ .nbsp;I , V . ■

. l\'-vi--\'\'/ ■ -

Inbsp;i\'\'

\\
\\

/ \' ,.

■ -f quot;.

É\'^-sBV;\'li

■ ; ^ ■ -y :

quot;•r

i X\'-

■ S-. ■

mmmMym

-ocr page 5-

VVaJc

\'i] — ■

-ocr page 6-

/ /

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0957 1757

-ocr page 7-

DE EPISODE —
VAN DE VERNIEUWING
ONZER POËZIE

PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOC-
TOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. H. TH. OB-
BINK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GODGELEERDHEID, TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
12 JULI 1929, DES NAM. TE 4 UUR

door

nicolaas anthonie donkersloot

GEBOREN TE ROTTERDAM.

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

• (

••T.-:w\'

■ \'i
m

■. «

: t-f:\'

•ti

-ocr page 9-

Aan mijn ouders, en aan
de nagedachtenis van mijn broer Henk.

-ocr page 10-

Bij het afscheid van de Academie dank ik in den persoon van U
Hooggeachte Promotor, Hooggeleerde De Vooys, de Universiteit
en allen die daar mijn wetenschappelijke scholing hebben geleid.
In het bijzonder zullen de belangstelling en bereidwilligheid
waarmede Gij mijn arbeid aan dit proefschrift hebt gesteund, mij
steeds in herinnering blijven.

Ook Prof. Albert Verwey en Willem Kloos dank ik hierbij voor
hun welwillend gegeven inlichtingen.

Bewust dat deze verhandeling, als elk beschouwend werk, niet
slechts in academischen zin een proefschrift is, hoop ik dat het
beeld, door mij van de ter kenschetsing gekozen literaire episode
ontworpen, aan de werkelijkheid niet te zeer ongelijk zij.

-ocr page 11-

HOOFDSTUK I

INLEIDING; ROMANTIEK.

-ocr page 12-

r-\'-ri

mi.

..

-ocr page 13-

DE ZOOGENAAMDE BEWEGING VAN \'80 IS EEN VERSCHIJNSEL, DAT IN
onze literatuur geheel eenig in zijn soort is. Er is geen tweede voorbeeld aan te
quot;Wijzen van een groep schrijvers, die zich zoo spontaan, geestdriftig en doelbewust
aaneensloten, met een duidelijk omlijnd plan, een gemeenschappelijk, uitsluitend
artistiek ideaal, en, om een erkenden leider geschaard, een aanvalsfront vormden
tegenover een oudere generatie, een snellen omkeer teweegbrachten in het karakter
van en het oordeel over de literatuur, en in korten tijd een serie meesterwerken
schiepen, waarin een zeer bepaalde sfeer door allerlei gemeenschappelUke nuances
quot;Waarneembaar is.

Men moet zich naar het buitenland wenden, om een dergelijke spontane vernieu-
wing eener literatuur te kurmen aanwijzen. De samenwerldng van Wordsworth en
Coleridge omstreeks 1798 is er ©enigszins mee te vergelijken, al kan men in dit
pval nauwelijks van een groepeering spreken, en is de benaming Lake-school, ten
hoogste schematisch bruikbaar, feitelijk ongegrond. Een dergelijk spontaan karakter
en actief groepsverband vertoonen wel de romantische beweging van ± 1830 in
Parijs, het Cénacle van Nodier, Hugo, De Vigny, Sainte-Beuve, Dumas en De
Musset, en de romantische Schule in Jena omstreeks 1800. Op soortgelijke wyze
is de beweging van \'80 in Amsterdam, beter gezegd de beweging van de Nieuwe
Gids, wat men in het Duitsch noemt „epochemachendquot; geweest. Dat deze beweging
met de romantische stroomingen in Duitschland, Prankryk en Engeland in het
begin der eeuw in verscheidene opzichten gelijkenis en verwantschap vertoont, is
reeds meermalen opgemerkt, en zal in deze verhandeling worden uiteengezet en
toegelicht. Men zou hieruit de gevolgtrekking kunnen maken, dat de beweging van
\'80 als een uitlooper der Europeesche romantiek is te beschouwen. Maar zulk een
theoretische „plaatsbepalingquot; van letterkundige verschijnselen lijkt mij nutteloos.
Men verwisselt daarbij verschijnselen en beschouwingswyzen van verschijnselen,
het primaire en secondaire.

Bij de beschouwing van literatuur mag men niet vergeten, dat er feitelijk nooit
een renaissance, en nooit een romantiek als zoodanig heeft bestaan. Er zijn dichters
en schrijvers geweest, er is proza en poëzie; er zijn in het werk van tüdgenooten
verwante trekken, die op een kenmerkende mentaliteit wijzen, een tijdsfeer of tijd-
geest. Men vat deze kenmerken en verschijnselen achteraf samen en komt aldus
met goed recjht tot collectieve benamingen als bijv. renaissance en romantiek,
maar men moet steeds in het oog houden, dat dit niet anders dan literair-historische
beschouwingswijzen, werkhypothesen zijn en evenmin realia als bijv. de tijdvakken
oudheid, middeleeuwen en nieuwe tijd. Literaire werken en verschijnselen tot de
agij. romantiek herleiden is dus een averechtsche werkzaamheid. Maar wel is het
mogelijk bepaalde werken en stroomingen beter te begrijpen door ze te beschouwen
in vergelijking en verband met gelijktijdige, of vroegere, gelijksoortige stroomingen
elders. In dien zin is de beweging van de Nieuwe Gids in verband te brengen met
de romantische stroomingen in Europa tusschen omstreeks 1800 en 1830, en kan
er vergelijkenderwijs sprake zijn van een romantische mentaliteit.
Men kan echter met de woorden romantisch en romantiek niet voorzichtig genoeg
zün. Zoo, zonder meer, zijn ze uiterst vaag, door de veelsoortige opvattingen die
zich in deze benamingen kruisen.

Om te beginnen kan men aan het woord romantiek een literair-historische èn een
literatr-aesthetische of zelfs algemeene aesthetische beteekenis hechten. Terwijl
men dan in het eerste geval zich aan vrij scherp getrokken historische grenzen
moet houden, kan men in het tweede met evenveel recht van de romantiek van
Shakespeare, van Rembrand, van de middeleeuwen als van Scott en Hugo spreken.
Om het begrip romantisch te verstaan, dient men van de literair-historische
beteekenis uit te gaan, waarbij zich dan de aesthetische beteekenis bij overdracht
of vergelijking aansluit. Literair-historisch verstaat men onder romantiek in groote
trekken de mentaliteit, de gevoelswereld, die tot uitdrukking kwam in Percy
\'sj
Relics en Herder\'s Stimmen der VöUcer, in Goethe\'s quot;Werther en Chateaubriand\'si
René, in Byron\'s Childe Harold en Schiller\'s Raüber, in Novalis\' Hymnen an die*»^
Nacht en De Musset\'s Nuite. Uit deze opsomming is het eigenlijk karakter der
romantiek nog slechts vaag te vermoeden. Historisch kan men in elk geval de
omtrekken dezer romantiek aangeven tusschen Bishop Percy en Lord Byron,
tusschen Klopstock en Heine, tusschen Rousseau en Hugo; in jaartallen uitgedi-ukt
tusschen omstreeks 1760 en 1830.

Ji.ls zoodanig is romantiek een verzamelnaam vooP een aantal verwante, maar

-ocr page 14-

SSfliS^nbsp;uiteenloopencie, gelijktijdige verschijnselen in de euro-

Sf^\'^^f w duidelijk daarin waarneembare grondtrekken moeten aanleiding geweest
„ ni ? ^^.f ^^^^^ beteekenis van romantiek en romantisch Zoo weTS
Srh^ifquot;\'nbsp;de werkelijkheid heenwijzen naar de wereld
van drooS eS

verbeeldmg. van een schoon verleden of een schoone toekomst. Buitend^ta-eï
een mmder gunstige beteekenis, grenzend aan opgeschr^?d sentto
£nbsp;quot;quot; ^^quot;^^quot;iting bij het geëxalteerd karakter van s^mi\'I wSen

f.nbsp;romantiek. En eindelijk vertegenwoordigde dit begrSrSmScS

in de volksvoorstellmg allengs al wat geheimzinnig en fantastisch i?- Srs Sn
zeerovers burehtruïnen, spaken en kerkhoven, een zigeuneSmp een maanSnd-
schap m de sneeuw, een fakkeloptocht in een grot een tuinfeest mpf ^nt^ti^l

^«^^^^tende liefde, dat al].s k^^\'b^uïter^fro^
S k^^luiten dat al wat lieflijk, geheimzinnig, onwaarschijnli^roTonvervuf-\'
^r IS, n den cirkel van het romantische is te beschrijven. Er blijkt een ïïieen
schappelyke grondtrek in al deze romantische taferee en, en een onSfw
uit de werkelijkheid, een ingaan tot den droom, of het wShIr is ^^r, dSf
wereld zoekt te ontkomen in den droom van eeuWigenbsp;o^de pauner die fn

1 een fantastische straatverlichting zijn wereld vereeet wnnbsp;pauper die in

! stellen, dat aan alle romantiek oSJlZtLÏÏa\'ZÏ Zl^^^

f^quot; ontwijken is naar de wereld van droom en verbelt;SdL ^^^
ti^achten naar geluk en bevrediging in een verloren verleden, in een veSe

zonder tijdruimtelijke grenzen. Deze zelfde L^nz if er m^
mutandis, in de romantiek van Paust en in die van den stuiversroman^«
hh

DEFINITIES. De naam „romantiekquot; ontstond in dpn irrirKr Trov, i, o
Tieck en Novalis te Jena kort voornbsp;Slgll^he^ft^hS eïrïfden\'

^gripsinhoud ervan gedefinieerd. Het romantische heeft bij hS eÏÏ aSee^
aestheteche beteekenis. en geldt als een tegenstelling tot
hei antieke RomSsJh
is het beste m alle moderne, d. i. niet antieke poëzie. „Romantisch ä dS S
uns emen sentimentalen Stoff in einer fantastischen Form darstSt\'^i) ^P^f
mentalequot; stof is dan zulke waarin het gevoel overheerscht
Gevoed ^n verbeS:
ffclden voor hem dus reeds als de criteriën van het romantische Het kHil^
zeer uitgebreide beteekenis, daar hij in dien zin hPi-nbsp;T ^^

älteren Modernen, bei Shakes^are CsrvSr^n Lnbsp;aantreft, „bel den

herstemmenquot;. De romantische voorliefde voor de SLSu^^n
bij hem sterk mee. Aanvankelijk gebruikte hij de uitdrnS?
hi?nbsp;dan ook ter kenschetsing voor de epische
ridderpoëz e.«)

van de romantische poëzie van Tasco, Pulci, Ricciaxdetti, Wieland De wiidS
Sr ?quot;quot;\'nbsp;bevreemdende, wonderbaarlijke, fantastische kr^ hS bï hS

«quot;der romantische kunst de romS zSf zto

«ISSSHIHÄS-Ä

SsTJe mlkïrquot;\'^nbsp;^^^ romantische is uit Ä^Än^e^

kunst, omstiJ4 hef\'SddpÏ HL^nbsp;,nbsp;strooming in de Europeesche

sSSsSSS^?«

Ln zag aldus eennbsp;schoonheid in de kunst,

en vergat dat deze vSS v2rnbsp;^^nbsp;aan,

aspect,%en bepaald^ ^o^ Va/ vS Znbsp;^^^ ^^ typisch

noemen.

Naar de middelPPnnr^^^LTf \'quot;T .romantisch mug
sehe en anti-classIcistlschrSfngïn ^et SnlTnbsp;anti-rationaJisti-

en verbeeldingsleven zün uitS^ meïS s^nbsp;intens gevoels-

schetsing van de —k I^n,

-ocr page 15-

wyzen m de definities o.a. van Madame de Staël: „Le nom de romantique a été
mtTOduit nouvellement en Allemagne, pour désigner la poésie qui est née de la
chevaUerie et du christianismequot;,«) en van Heine: „Die romantische Schule war
nichts anders als die Wiedererweckung der Poesie des Mittelalters, wie sie sich in
dessen Liedern, Büd und Bauv/erken, in Kunst und Leben manifestiert hatte quot; «)
In Pi-ankrijk, waar meer dan in andere landen de nieuwe kunst zich in reactionaire
stormen tegen het starre classicisme vrijmaakte, werd vooral de machtige vrij-
heidsdrang van het gemoeds- en verbeeldingsleven als het wezenhjk romantische I
gevoeld. Hugo formuleerde het in zijn beroemde voorrede op Hernani aldus- Le
romantisme, tant de fois mal défini, n\'est que le libéralisme en littératurequot;. 7) Deze
definitie wijst in hare eenzijdigheid op vooral plaatselijke en tijdelijke kenmerken
van de nieuwe, romantische kunst, maar ook in dieperen zin behoort een intcnsel
VTijheiflsdrangr tot de wezenlijke elementen der romantiek: de drang zich van hetl
oogenblik, van de omgeving, van de v/erkelijkheid. van zichzelf, en zelfs van dit
leven en zijn tijdruimtelijke grenzen te bevrijden is in zijn verschillende nuancee-
ringen een essentieel kenmerk van de romantische lïunst. „Ich möchte mir eine
Ader öffnen, die mu: die ewige Freiheit schafftequot;, laat Goethe den hoofdpersoon
zeggen van zijn meest romantische werk, „Die Leiden des jungen Werthersquot;
Goethe zelf intusschen heeft zich over het romantische aUeen afkeurend uitgelaten-
„Classisch ist das Gesunde, Romantisch das Kranke.quot;«) Maar men moet niet
vergeten dat dit oordeel uitsluitend gericht was tegen het „wild-romantlschequot; werk
van Tieck en de beide Schlegels, die door Goethe heftig bestreden zyn. Inderdaad
IS het onve^/ulbare m het romantisch verlangen een tijdlang aanleiding geweest
tot ziekelijke mijmermgen en overspannen gemoedstoes.tanden, waaruit vooral in
Duitschland een wemi- aantrekkelijke literatuur ontstond. Maar in den dieperen ^
zm
van het w^d ^ Goethe altyd een romanticus geweest. Terecht betoogt men
dat Götz en wenner zijn romantische periode vertegenwoordigen, en dat zijn
Italiaanscne reis (1786-\'88) het keerpunt in zijn leven vormt. Maar men vergete
niet, dat hy aan het gotische Paustmotisf, dat met recht romantisch mag hee-ten
en hem ree^ m zijn zgn. romantische periode aantrok (1770), zijn levenlang heeft
gewerkt en ae meest romantische scènes uit zijn levenswerk, als Paust\'s poging tot
zelfmoord en het contract met Mephistopheles, het laatst schreef, na 1790. Znn
afwijzend oordeel geldt alleen een bepaald soort romantiek. De latere literktuur-
gesclü^chrijvmg heeft de romantiek veelal niet minder subjectief beschouwd dan
de tijdgenooten, en verscheidene definities uit latere perioden zijn meer een par-
tijdig oord^l dan een begripsbepaling. Courthope\'s Romantic movement») is o.a.
een tyP^^^i^nbsp;een partijdige afwijzende beschouwing der romantiek.

Zun waardeCT^ der groote Engelsche romantici is altijd koel en gereserveerd, en
geen ^legenneia laat hij ongebruikt om op het onmaatschappelijk en onnationaal
karakter van hun werk te wyzen en hun gebrek aan eerbied voor de Engelsche
tradities t. ppen Ook Lasserre\'s groot en belangwekkend werk over de Pransche
romantiekquot;) heeft een duidelijke afwijzende tendenz; het boek is als een nood-
^^r^m^Snbsp;dreigend verval der glorie van den Pranschen

^ ï ^f Jnbsp;een gevaar, een schipbreuk, een ontbinding

^Zf T^\'r^r^Zl^\'\' ^^nbsp;la volupté. Zijn vonS

mmantS:nbsp;onvoldaanheid met de werkelijkheid voor vele

SfaSSenbsp;^^^ ontwrichting der traditionelle maat-

schapiKlyke en zedelijke verhoudingen. De romanticus die zich met zijn ïrevoels-\'
en gedachteleven tegenover de werkelijkheid voelt staan, neemt re^i fen zoo
geprononceerd mch^dualistisch standpunt in, dat h« zich al spoedig vS Ie alS-

SÏÏ wSf Änbsp;^^nbsp;^^nbsp;direcK,

huidige leven ^^ romantisme est une littérature où domine le lyrisme; ce lyrisme

^t tout traver^ de fn^ons métaphysiquesquot; (Lanson) Dat de romantische

mentaliteit bij uitstek individualistisch is, volgt terstond uit den hang naar een i

sterk persoonlijk gevoelsleven, uit den roep om het hart, om de wereld van het \'

eigen innerlijk waarmee de nieuwe kunst zich overal aankondigde. Onvoldaan

met de objectieve gegevens van de wereld buiten zich, zoekt de romanticus een

^tste toevlucht bij zichzelf, veelal zonder dien te vinden. „Das Herz Ist der

Sturm, der Himmel das Ichquot;, schrüft Jean Paul in zijn Titan. De romantische

kunst IS individualistisch, en als zoodanig anti-formesl, en anti-rationalistisch.

-ocr page 16-

Werther zegt: „Ach, was ich weisz, kann jeder wissen — mein Herz hab\' ich allein quot;
Een zeer belangrijk aspect der romantische kunst wordt dus ook uitgedrukt in
I de definitie van Frans Coenen, volgens wien de romantiek een individualistische
\\renaissance isquot;), inderdaad spitst zich het Europeesche individualisme, dat zich
in de groote renaissancistische stroomüig destijds reeds ontwikkelde, in de roman-
tische beweging opnieuw en beslissend toe. Ook Prof. Prinsen wijst op de con-
tinuïteit in de ontwikkeling der Europeesche kunst, wanneer hij de romantiek d«^
^euwe renaissancequot; noemt, een benaming die overigens niet voldoende duideüik
is tot verheldering van het begrip romantiek.

In de renaissance komt een individualisme op, dat de schoonheid dezer wereld
met nieuwe oogen ontdekt, de artistieke persoonlijkheid gaat het leven autonoom
denkend en voelend genieten. Maar allengs ontdekt zü weer de grenzen, waar-
toumen zj ook dan nog gebannen blyft. En in de romantiek, de nieuwe vloedgolf
van sterk gevoelsleven, die over Europa gaat, zoekt zij ook deze grenzen te ver-
breken en aan het eigen innerlijk een onbegrensde vrijheid te verzekeren, die de
grenzen der eindige werkelijkheid verre te buiten gaat. Er is in alle romantiek
een toomelooze drang naar vrijheid, verte, ruimte, oneindigheid. „Als gemoed
gmomen, wilde de Romantiek zeggen: teleurstelling en vlucht uit de werkelijkheid
als geestesaanleg was zij verlangen naar het verleden. En hetzy Novalis de Nacht
en de „blaue Blumequot; zocht, Childe Harold langs de Middellandsche zee zwierf
of Bernardin de St. Pierre Paul en Virginie bezong, altyd was er vlucht uit dé
alledaagsche wereld en heenwülen naar een toestand waarin de menschheid
gelukkiger was geweest.quot; (Verwey).quot;)

Als de grondtrek in alle romantiek mag: men met ffoed recht een ffeluksverlang-en
aannemen, dat zich een andere wereld, een nieuw leven zoekt, droomt en ver-
beeldt buiten het nuchtere, huidige, direct g\'eg\'cvene

WT KOflIANTISCHE VERLANGEN. Dit is het ^oote romantische verlangen
dat m alle romantiek min of meer duidelijk is terug te vinden. De romantische
persooniykheid, teruggeschrikt uit het formeele verband der maatschappij uit de
objectieve wereld van het denken, zoekt in zichzelf een uitweg en laat zich door
gevoel en verbeelding leiden naar den droom van verleden of toekomst van een
schooner wereld, een dieper en bestendiger geluk, een leven zonder grens en
, breuk. „Die Welt wird Traum, der Traum wird Weltquot; (Novalis).
Het zich verdiepen in zich zelf is de bron der romantische gevoelens die telkens oo
andere wijze eenzelfde verlangen zoeken te bevredigen. Dit geluksverlangen dat
sterk persoonlyk is, is, daar het zich tegen nivelleering, objectiviteit formaliteit
en traditie kant, in den grond a-sociaal, dikwyls zelfs anti-sociaal. De aandrift
van de romantiek was vrijheid der persooniykheid. Maar dit werd niet aUeen een
bevryding, doch tevens, in den zin van Lasserre, een ontbinding. Want uit dien-
elfden drang naar vrijheid volgde de ontreddering der geëmancipeerde persoon-
^.kheid, van het m zichzelf teruggetrokken, aan zichzelf overgelaten individu
Deze ontdekt zijn eenzaamheid, die allengs ondragelijk wordt.
Met het roman-
^he verlangen gaat in
de meeste gevallen de romantische eenzaamheid gepaard
De drang naar vrijheid, bevrijding uit de teleurstellende weHkelijkheid om zicli
heen beteekende tevens een individualistisoh isolement. En het conflict met de
wereld werd tegelijkertijd ervaren als een conflict met zichzelf, want buiten de
roraeele verhoudingen was het geluk evenmin vindbaar, en een grooter verlaten-
heid nog werd het deel van den romanticus. En zoo wordt uit de Weltfremdheit
^e Weltschmerz, uit de eenzaamheid de sentimentaliteit. Werther is hiervan het
prototype Werther is de naar vrijheid en onafhankelykheid dorstende, naar liefde
hunkerende romantische natuur. Eerbejag, standsvooroordeelen, huwelijksmoraal
en zooveel andere tradities zijn de muren waaraan hU zich met zijn innig per-
s(W^yk gemoedsleven stoot. Hij past niet in deze samenleving. Zijn doeleinden zijn
met nuttig, voor zijn verlangen is hier geen vervulling, op zijn vragen geen ant-
woord. Alles
is onzeker. Dood en leven, eeuwigheid en vergankelijkheid zyn de
mysteries die hem geen rust laten. Alleen de liefde herdenkt hij als een gelukzalige
pyn, eer hij vrywiUig het leven verlaat, dat hy onvrijwillig is ingegaan. Werther is
het zwervershart, op aarde altijd rondtastend in verlangen en onzekerheid, altijd een
vreemdeling tusschen \'s werelds bedryf. „Dies Buch schildert das Recht und das
Unrecht des vollen Herzens gegenüber den trivialen und starren Regeln des ver-
standig geordneten Alltagsleben, seinen Unendlichkeitsdrang, seinen Freiheitsdrang
der das Leben als einen Kerker und alle Scheidewände der
Gesellschaft als Kerker-

-ocr page 17-

mauern empfindetquot; (Brandes) i®). Wamieer men afziet van de overdreven, tijde-
lijke, door mode ingegeven eigenaardigheden van Goethe\'s Werther, beeldt dit
boek werkelijk bij uitstek het wezenlijk romantische uit, het verlangen, da
romantische eenzaamlieid en de droefheid, de eindelooze verwondering en wee-
moed om dit tydelijke leven. „Ja, wohl bin ich nur ein Wand\'rer, ein Waller auf
der Erde ! Seid ihr denn mehrquot;. (Werther).
Met hei geluksverlang^en gaat onver-
m^jdeiyk de ervaring van zijn onvervulbaarheid samen.
De romantische droefheid
schreit om de grenzen van dood en leven, om de gevangenschap van tijd en
ruimte. Altijd is de romanticus een verkenner der eeuwigheid, maar tegelijk
krijgsgevangene der eindigheid. Zijn leven staat als het ware op een spanning
tusschen eeuwigheid en eindigheid. Een spanning kan men het noemen, want er
werken twee tegengestelde krachten; er is de voortdurendie aantrekkingskracht
van het ontijdelyke, het onweerstaanbaar magnetisme van het onbekende, waar-
door de romanticus de rustelooze zwerver op aarde wordt, en er zijn tegelijk
de
bindende kracht van dit leven, het vasthoudende van traditie en conventie, de
beperkende, vrijheid belemmerende factoren van het maatschappelUk leven,
waaraan de zwerver tegen wil en dank toch altijd weer deel heeft, waarvan hy
zich nooit geheel ontslagen kan voelen. De romanticus hunkert naar een onbe-
perkte vrijheid en vindt zich altijd opnieuw binnen de sociale grenzen der maat-
schappü, b^en de individueele ^enzen van den geest, van het lichaam, in laatste
instantie binnen de onoverschrydbare grenzen van tijd en ruimte ingeperkt. „Prei
wollen zu dürfen ist im tiefsten Grunde das einzige Geschenk, das die faustische
Seele vom Himmel erfleht,quot; zegt Oswald Spengler in zijn Untergang des Abend-
landesquot;). Men kan zeggen dat de romantiek de uiting van dit rusteloos en onbe-
vredigbaar verlangen in de kunst is. In De Sénancour\'s Obermann (1804) vinden
wij datzelfde verlangen, dat wij in Werther reeds aanwezen en dat het wezenlijke
is der romantiek, markant uitgedrukt. De Sénancour noemt den mensch een
gepreste matroos; hij heeft het\' sohip niet gekozen, hij houdt het recht aan zich
te deserteeren, want hij verlangt als het eenige waarop hij recht heeft, de vrijheid.
Het romantische geluksverlangen is een verlangen naar vrijheid, omdat vrüheid;
van gi\'enzen en banden ontslagen te zyn, als de ideale vorm van het gelulü
begeerd wordt.

Het leven van den romanticus is de onophoudelijke strijd om deze vrijheid, een
streven naar een altijd wijkend doel. Schlegel brengt Pichte\'s philosophische leer,
dat onze voorstellingswereld berust op den nooit te beslechten strijd van den
menschelijken geest met zijn oorsproiüielijke beperktheid, op de kimst over, waarin
de tegen^lling tusschen eindig en oneindig evenmin beslecht wordt. Daarom is
Byron, dien Shelley „the pilgrim of etemityquot; heeft genoemd, met zijn rusteloos
leven, met zijn poëzie der rusteloosheid, het romantische type bij uitnemendheid
geweest en door Brandes dan ook als zoodanig beschreven. „There are souls that
drive on and on and never will anchored bequot;, schreef Byron zelf. Zich nooit in
dit leven tot rust te zetten, nooit te berusten, dat is de kenmerkende gemoeds-
gesteldheid van den romanticus. In de rust, de gerustheid is het romantische
gevoel teneinde en misschien is er daarom in onze bedaarde letterkunde der
19e eeuw zoo weinig echte romantiek; in de berusting die een gespannener,
trülender evenwicht is dan de gerustheid, is het romantische gevoel overwonnen,
althans beheerscht, en daarvan zijn de latere poëzie van Goethe, wanneer hij
lang na Werther „die ewige Liebequot; heeft gevonden, en van Shelley, wanneer hy
lang na iUastor een „all sustaining Lovequot; erkent, een voorbeeld. Maar deze be-
rustmg, die de romantische onrust voorbij en te boven is, is zeldzaam. In bijna
alle romantische literatuur is het hunkerend verlangen, en daarmee samengaande
do ontgoocheling, de romantische droefheid. Deze romantische droefheid is iets
anders dan een feitelijk leed om een verlies of tegenslag; zij is wat men wel
genoemd heeft: la douleur de l\'existence. „L\'infini me tourmentequot;, zegt De Musset
in
„L\'espoir en Dieuquot;. Het is niet de droeflieid om de lotgevallen des levens,
maar om het leven zelf. Het is deze droefheid, die naar allerlei nuances met
verschillende namen genoemd wordt, la douleur de l\'existence, 1\'inquiétude pro-
fonde, spleen, mélancholie, Weltschmerz; het is alles uiting van de betrekkelijk-
heid, die de sterveling aan den lijve en aan de ziel ondervindt.
„Le mal roman-\'
tiquequot; is het leed van allen,
die zich den mensch als sterveUng 5sUn bewust ge-
worden.
Het is de schrijnende pijn van de ziel, om haar grenzen. Het is de eeuwige
onvoldaanheid in dit leven. „il y a l\'infini entre ce que je suis et ce que j\'ai

-ocr page 18-

besoin d\'être. L\'amour est immense, elle n\'est pas infinie. Je veux un bien, un rêve,
une espérance enfin, qui soit toujours devant moi, au delà de moi, plus grande
que mon attente elle-même, plus grande que ce qui se passe.quot; (De Sénancour)
Romantiek is de geluksdroom van het onvervulbare.
WELTSCHMERZ; WERELDVERACHTING.

De reacties van den romanticus op deze onvervulbaarheid zyn zeer verschillend.
Slechts in enkele gevallen, als bij Shelley en Go3the, wordt zij in zijn leven
opgenomen en aanvaard. Meestal blijft zij een voortdurende, verterende onvrede
in het leven van den romanticus, een altijd beklaagd gemis, of een met wrevel
en wrok door het leven gedragen tekort. De romantische dichter trekt zich in
zich zelf terug, omdat deze wereld hem niet bevredigt, doch in zich zelf vindt hij
evenmin vrede, en hij blijft met zijn eenzaamheid, droefgeestig of verbitterd
alleen. En zoo komt uit het romantisch geluksverlangen bijna altijd de oagenees-
lyke weemoed, of anderzijds, de verbitterde hoogmoed van den romantischen
dichter voort. Hij wordt een vreemdeling of een vijand voor deze wereld. „My
joys, my griefs, my passions and my powers, made me a strangerquot; (Byron) i®).
In zijn eenzaamheid, door een wijd verlangen tot aan de laatste grenzen, „voorbij
de wegenquot;, gedreven, ziet hij hunkerend of klagend uit naar een geluk, een vrijheid,
die niet van deze wereld zijn. Of, en dat is de andere reactie, hij maakt van
zijn eenzaamheid zijn glorie. De ziel in haar cel droomt van de eeuwigheid, maar
deze droom wordt dan die eener goddelijke ballingschap. De wereld wordt een
verbanningsoord, waar zich de trotsche diditer zijn verloren goddelijkheid her-
innert, droef maar ongenaakbaar. Dat is de romantische trots, die wij later ook
bij Kloos, bij Verwey en Van Eeden zuUen aanwijzen.

De Weltfremdheit van den romantischen dichter is beurtelings Weltschmerz of
wereldverachting. Door de zelfanalyse in zich zelf teruggedreven en geïsoleerd,
heeft de romanticus behoefte aan een houding waarin hij zich zijn eenzaamheid
dragelijk maakt, en deze vindt hij in de Weltschmerz, het zelfbeklag of in de
wereldverachting, de zelfverheffing. In beide gevallen blijft hij romanticus, altijd
met zichzelve bezig. Hij vindt vertroosting in zijn melancholie, dat is de senti-
mentaliteit. „La mélancholie, c\'est le bonheur d\'être triste.quot; Het is deze weemoed,
die in Duitschland in Werther en zijn tallooze navolgingen, in Pranlcrijk in
Chateaubriand\'s René tot uiting komt. Baudelaire spreekt zelfs van „la granäe
école de la mélancholie, créée par Chateaubriandquot;. En inderdaad is er in de
geheele Pransche poëzie der 19e eeuw die toon van weemoed en ontgoocheling,
van levensmoeheid en spleen. De Musset, De Vigny, De Lamartine, De Nerval,
Baudelaire, Verlaine en Rimbaud, voor hen allen was dit leven een smartelijk
raadsel, een doolhof waarin \'zij vragende en onzeker, en altijd eenzaam rond-
tastten.\' En of De Lamartine aan de droefheid van het leven zocht te ontlcomen
in de melodieuse mijmering zijner Méditations, of De Vigny het stoïcisme te hulp
riep om het leven te kunnen dragen („Souffre et meurs sans parlerquot;; Mort du
Loup; „J\'aime la majesté des souffrances humainesquot;, Maison du Berger), of De
Musset in zijn droefgeestigheid zelf een schoone en zoete troost zocht („iel bas
l\'adieu de ce qu\'on aime, est un si doux chagrin qu\'on en voudrait mourirquot;quot;)
en zich liet gaan in de zachte droefheid zijner verzen, het droef geluk van „faire
une perle d\'une larmequot;, altijd bleef een ongeneeslijke weemoed de grondtoon hun-
ner poëzie. En diezelfde weemoed om de vergankelijkheid en onbestendigheid
van al het aardsche, om de hopelooze eenzaamheid van den sterveling en de
doelloosheid van het leven, kon dan tot vertwijfeling en verbittering worden
(Baudelaire), of tot een doffe levensmoeheid, die naar het einde in den dood ver-
langt. Het romantische doodsverlangen, de neiging zich in zijn eigen dood te ver-
diepen is er bij tal van romantische dichters, bij Heine, bij Tieck, bij Lecomte
de Lisle en Lamp;opardi, in onze poëzie bij BUderdijk, en later bij Kloos en Van
Eeden. Een scherper vorm nog van deze levensvreemdheid is de afkeer van het
leven, de verbitterde walging, het taedium vitae, waaraan Byron, Baudelaire,
Tieck en bij ons Willem Kloos meermalen uiting gegeven hebben. Daarmes samen
gaat de trots, de hoogmoed, de romantische hybris van den dichter, die de wereld
met verachting verstoot en zich in zijn eigen heerlijkheid terugtrekt, zooaLs men
dat bij Tieck en Priedrich Schlegel, bij Jean Paul, bij Byron, bij Chateaubriand
en Lamartine, in onze letteren bij Kloos, Perk en Van Eeden kan vinden. En
tevens is er de opstand tegen het leven, het verzet tegen de maatschappij, dat
de Individualistische, romantische mentaliteit meebrengt.

-ocr page 19-

De romanticus is in sijn iieftig en trotœh individualisme anti-formeel, anti-tra-
ditioneel, anti-sociaal en dikwijls anti-dhristelijk. De aard der romantische men- ,
taliteit bracht mee dat er sterke revolutionaire elementen in de romantische
literatuur zijn. Men vindt ze in de Duitsche Sturm und Drangliteratuur, in Die
Räuber en Götz von Berlichingen, later in Tleck\'s William Lovell, in Schlegel\'s
Lucinde, in Jean Paul\'s Titan, ook in M. de Staël\'s Delphine, in Shelley\'s Queen
Mab en Byron\'s Don Juan.

Ook de tachtigers, all hebben zij zich aan het maatschappelijk leven in hun ge-
schriften minder gelegen laten liggen dan bijv. Tieck of Shelley, waren anti-
sociaal, of althans stellig a-sociaal (Kloos, Van Deyssel), en namen zichzelf \'
uitsluitend als de maat der dingen. De verloochening van alle maatschappelijke ■
waarden vinden wij in Tieck\'s „Geschichte des William Lovellquot; (1795). Hier is
öe romantische individualistische opstandigheid tot het uiterste gedreven, tot een
soort nihilistische phUosophie, die aan hartstocht en vertwijfeling beide den
teugel viert, „ich selbst bin das einzige Gesetz in der ganzen Naturquot;, is de
^sequentie dezer levensbeschouwing.

ye groote romantische opstandeling, het type van den romantischen rebel Is
mtusschen Lord Byron, door tal van romantische dichiiers als hun meester be-
wonderd. Shelley, De Musset, De Lamartine en zelfs Goethe vereerden hem en
hem boven zichzelf. Shelley schreef eens, zichzelf bij Byron vergelijkend,
quot; sun has extinguished the glowwormquot;. Alle romantische sentimenten sche-
Byron vereenigd, zooals quot;De Lamartine, die hem tegelijkertijd schuwde
en bewonderde, hem heeft geteekend in L\'homme 2»):

Ange ou démon,
Qui que tu sois, Byron, bon ou fatal génie,
J\'aime de tes concerts la sauvage harmonie.
La nuit est ton séjour, l\'horreur est ton domaine.
Les cris du désespoir sont tes plus doux concerts.
Le mal est ton autel, et l\'homme est ta victime.
Ton œil comme Satan, a mesuré l\'abîme
Et ton âme, y plongeant loin du jour et de Dieu
A dit à l\'espérance un étemel adieu !
Goethe heeft Byron in het tweede deel van Faust als Euphorion, het kind van
Paust en Helena verheerlijkt. Goethe bewonderde uit zijn rustig verblijf in Wei-
mar Byron vooral omdat deze zijn poëzie ook lééfde. Wanneer men al niet met
Brandes in Byron het hoogtepunt der romantiek wil zien, men kan toch bij
bemand beter dan bij Byron de romantische mentaliteit leeren kennen:
een-1
^mheid, weemoed, trots, rusteloosheid, zwerversdrift, vergankelijkheidsbesef en j
eettwigheidsverlangen. Dit zijn de krachten die Byron\'s „romantic heroquot; drijven,
het Don Juan is of Childe Harold, tJhe Corsair of the Giaour, Cam of Man-
die in eenzaamheid sterft en priester noch duivel van noode heeft. Altijd
^ het dezelfde doem, die hem drijft. ,Das Kainszeichen ist das Zeichen der
^easchheit- das Zeichen der Qual und der Unsterblichkeit, s^) aldus kenschetst
Brandes Byron\'s levensopvatting, of met Byron\'s eigen woorden, uit Manfred:
„How beautiful is all this visible world !
But we, who name ouTs.elves its sovereigns, we
Half dust, half deity, alike unfit
To sink or soar, with our mixed essence malie
A conflict of its elements, and breathe
The breath of degradation and of pride. 22)
®®MANTIEK EN CHRISTENDOM. De romantische opstandigheid, die alle groeps-
y^rbanden en tradities haat, kant zich ook veelal tegen het Christendom. Het ver-
^^gen de grenzen dezer wereld te overschrijden en in te gaan tot een eeuwig
^«luk, is een diep menschelijke behoefte waaraan elke godsdienst bevrediging
te geven. Ditzelfde verlangen laat zich in het romantisch gemoed echter
tot rust brengen in de verwachting eener hemelsche zaligheid. Het blijft
onvoldaan en kant zich zelfs tegen de zekerheden van het geloof. Het blijft een
^^\'^ensiang zoeken, dolen en tasten: zoo wordt de definitie begrijpelijk, die bij ons
den Katholiek Gerard Knuvelder, van romantiek werd gegeven: „Romantiek 1
het niet-Christelijke godsverlangen.quot;nbsp;tr^ ^

zijn de romantische „pilgrims of eternityquot; geen geloovige Christenen ge-
feest. Men denke aan Byron\'s Giaour en Manfred. Ook Shelley stond tegenover

-ocr page 20-

het Christendom. Als student al werd hy van Oxford verwijderd om zijn Neces-
Q^^en Mab vindt men zyn philosophie, ontleend aan God-
wms Political Justice terug: Priesters en koningen brengen verderf reseerinïrpn
en gc^iensten zyn inventies van schurken. De geschiedenis der christelijke
kerk is die van een ontzaglijk bedrog, „a record of miseries and
crimesquot; w5
vereerde hy den grondvester van het Cliristendom:nbsp;\'

One came forth of gentle worth,
smiling on the sanguine earth:
his words outlived him, like swift poison,
withering up truth, peace and pity 23)
Het Christendom heeft den Christus verloochend („Thy name has become a
v^.,- ; ?nbsp;^^^nbsp;verderfelyk kwaad. Eerst op het einS

SStenîôm^ \'\'\'\'\' quot;nbsp;verzoenlijker tegeno?^

quot;^f^nbsp;gegolden, in wien Christendom en

romantiek zich verzoenden en samengingen. Maar zyn geloof was weinig anders
TmT^t^^\'^T\'\'\'nbsp;f tistieke aandoeningen. Zijn „Génie du cSLf

den grond een apologie, steunend op artistieke overwegingen. Ziin
r^lTlquot;quot; ^n poëzie. Uit de figuur van Réné kan blyken, h^ weLig Sp
Chateaubriand eigeniyk het Christendom voelde, bijv. waar hij hem met zita voll^

quot;quot;quot;nbsp;^ commencLe^\'dTma\' viir^e

n ai cessé de mourir des chagrins: j\'en portais le germe en moi, comme l\'acre
porte le germe de son fruit. Un poison Inconnu se mêlait à tous
mes sTntimente
Je SUIS un pénible songe.. Je m\'ennuie de la vie; l\'ennui m\'a t
?u7ours Sî
ce qui intéresse les autres hommes ne me touche pas.. En Europe, en ImSque

iVr ?nbsp;lassé.quot; Tenslotte is „ennuiquot; by Chateaubriand

het eerste en het laatste woord. Onder den schijn van Christendom vierde hij zijn
melancholie en levensmoeheid uit. Allard Pierson schreef over hem, dat. al hiben
zyn geschriften byge^agen tot de restauratie van het Katholieke Christendom
in Pranknjk, „de bezielde en welsprekende lofredenaar van Le génie du Christia-
nisme geen Christen was, een lichtzinnig en wereldsch twijfelaarquot; 25)
Een rustelooze t^fel is mede een der kenmerken van de romantische mentaliteit
De Musset is het type van den romantischen twijfelaar geweest. Van het Christen-
dom wendde h;j zich af als van een gestorven geloof:

Je ne crois pas, o Christ !, à ta sainte parole:
Je suis venu trop tard dans un monde trop vieux. ^8)
In het ongeloof kon hy evenmin vrede vinden, en altijd wankelt hij tusschen het
verlangen en de onmacht om te gelooven. (L\'espoir en Dieu)
Zelfs Lamartine, die ta geloovige kringen wel gaarne gelezen Wdt, is altijd door
een hopelooze twyfel beheerscht, die hem het volle geloof verspert. Zijn Méditations
bevatten een religie van twijfel en veriangen. Hij doet zijn blasphemie te niet
voor ze ten einde is, maar zijn twijfel is even echt als de verwachting van Gods
openbarmg „du mystère redoutable.quot; Altijd stuit hij op het mysterie. Langs de
. vergankelijkheden dezer wereld dwalend, komen er duizend vragen in hem
od
waarop hy altijd weer het ééne antwoord hoopt: God. „Vivre, c\'est attendrequot; dat
IS Lamartme\'s altijd terugkeerende, altijd gevarieerde meditatie, waarmede hü
zich troost in deze ondoorgrondelijke wereld, die God den sterveling heeft aan-
gewezen voor een leven, onwetend maar verwachtend, in „divin esclavagequot;

is zelfs het werk der vrome dichters onder de romantici, van den romanti-

SkerSnbsp;voorbehoud en twyfel, nooit de stralende geloofs-^

ChristlnS^Sen\'^^^\'\'nbsp;^^^nbsp;quot;^^quot;em Kloos tegenover het

ROMAN-riEK EN NATUUR. Niet altyd kan de romantische dichter uitsluitend by
zichzelf, by zyn eeuwige twijfel en weemoed verwijlen. Wanneer hij zichzelf niet
tot onvruchtbaarheid wil doemen, moet hij zijn leed buiten zich kunnen her-
kennen. In de eenzaamheid der natuur heeft het romantische gemoed zijn even-
beeld en troost gezocht. Juist-de eenzame en sombere aspecten der natuur zyn
door den romanticus voor het eerst of opnieuw gezien en uitgebeeld. Somber en
eenpam is de natuur van den romanticus, of het Rousseau\'s Savoysche Alpen,
Ossians norsche, stormige stranden of Chateaubriand\'s verlaten vlakten van

-ocr page 21-

Canada zijn.

Homeru^ zwartgehande nacht doet met de romantiek opnieuw, als een duistere
tk^w.nbsp;verschrikking haar intrede in de literatuur. Overal in de roman-

rom«nbsp;^^nbsp;voorkeur gezocht equivalent voor het

H^n gevoel: in Young\'s Nighttihougts, in De Musset\'s Les Nuits, in Novalis\'
mow f ^r Nacht. Ook by Byron vinden wy: „The night has been to me a
nemPTirthnbsp;^^^^ man.quot; De nacht is het romantische domein bij uit-

daq w^? Brandes schrijft, naar aanleiding van Novalis: „Das Selbstgefühl und
SHmnbsp;smd eins und dasselbe. Und die Wollust des Nachtgefühls ist die

DniTnnbsp;Grauens: zuerst eine Angstempfindung, weil es dem Menschen im

dn^ ^^nbsp;als verlöre er sichselbst, da alles um ihn her verschwindet,

udim ein krankhaft behagliches Schaudern, weil das Selbstgefühl aus dieser
^ost starker empor taucht.quot; ss) De romantische weemoed zoekt de nachtelijke
wnzaamheid der geheimzinnig ruischende wouden. Het woord „Waldeinsamkeitquot;
onrw\'ïfT Knbsp;^^ onbestemde mischen, in het raadselachtig en

wiaoorMmgbaar duister, in het beklemmende mysterieuse woudleven vindt de
ppm^quot;^nbsp;onzeker en zoekend, naar ongekende verten verlangend

P^f^ H ^^^nbsp;Waldesrauschen, dessen Zauber kein antiker Dichter je

jenseits aller Möglichkeiten des apollinischen Weltgefühls
S^n ri».nbsp;g-eheimen Frage nach dem Woher und Wohin, seinem Ver-

fau^uLhnbsp;im Ewigen, in einer tiefen Beziehung zum Schicksal, zur

Zukunf/^\'^\'^;^^nbsp;sorgenvollen Richtung der Seele in eine unendlichferne

eenzaamhp-rt ■ ^P^\'^Sler) 29) Zooals de romantische angst en vertv/ijfeling en het
ziin evPT?;^ ff^ verlatenheid van stormende zeeën en ruischende wouden
Steinernbsp;^nbsp;^^^^ twyfel, de vage onzekerheid, en de onbe-

een mnbsp;^ l^et.\' maanlandschap uitgebeeld. Zelfs in den volksmond heet

in allnbsp;quot;TOmantischquot;. In duizend nuances keert het maanlandschap terug

iii,.nbsp;waarin de schemerende onzekerheid en het vaag verlangen, het

^ VCTbeeldingsleven de overhand heeft.

^K üe romantisch groteëke figuur van Pierrot begint zijn droefgeestige omzwer-
A^ f ^nbsp;bleeke maanlicht en laat er zijn melodieuse klachten hooren.

Aiastor sterft in verbleekende maanglans. Keats\' Endymion is in het yle maan-
iiLra ais gedrenkt. Ook in het natuurgevoel bij Perk, Kloos en Verwey zyn duide-
ft-VT^™quot;^® romantische elementen aan te wyzen.

y^^^^UCHTlNG DER WERKELIJKHEID. Niet alleen aan de engten Van hem
reemde, vijandige milieus zoekt de romanticus in de wyde en eenzame ruimte te
ontkomen, ook den tyd, het heden, dat hem vreemd of vijandig is, ontvlucht hij in
vprKnbsp;verleden of de toekomst. Het blyft ten slotte gelijk of hy zyn

veroeeidmg zoekt te voldoen in de tyden van „kruistochten en kathedralenquot;, in
riL-p^quot;^^^® en harmonie van het antieke HeUas, in het ongekende, weel-
li^tPnbsp;Oosten, in een gouden Utopia der toekomst of in een

ontviu.^t^quot;\'^ ^^^ verloren „achter den tijd,quot; — in den grond is het alles een
naar qphnbsp;heden, een uittocht van het geluksverlangen

deleeuwennbsp;zooverre is de hernieuwde liefde voor de mid-

tische mentalis ^^ symptoom (zij het dan ook het eerste) der roman-
middeleeuwen ^
tTnbsp;dan wel het wezen der romantiek. En deze
dan nauwkeurS^ h-f kleurig leven, dat men zich meer verbeelden moest
hun heiligen Sri^ \'^^rstellen, met hun heldenlevens, hun wonderen,
processiesr hun bur hf la-uis, hun ridderlijke idealen, hun toumooien en
gevoelsleven dat zich ^^^^edralen, zij werkten magnetisch op het bevrijde
van een star en ens ontslagen had van een kil en kleurloos rationalisme,
de oude balladen Geen wonder dat men met geestdrift zocht naar
vooral, het verledp« bewerkte, en er overal, in Engeland en Duitschland
Met de romaSiet^e er

achtelijk den nacht d quot;leuw licht over de tijden, welke men tot dan ver-
Jahrhundèrt hatte von ^ middeleeuwenquot; had genoemd. „Was das achtzehnte
Mittelalter Ihm warnbsp;^^ zerstören wollen, war mit einem Worte das

tismus- als Eekni^ h» o inbsp;ein andres Wort für Barbarei und Fana-

lächerlichen einnbsp;diente ihm ein Autodafe, als Beispiel des

öen nacht e^n t^TTo« ° Brandes) ao). Het romantisch gevoel, dat ook voor
in diernn^-\'^tquot;nbsp;voprliefde zou toonen, waagde zich met geest-

aer middeleeuwen om er een v/ereld van geheimzinnige pracht

-ocr page 22-

te ontdekken. Maar ook het in het oude classicisme zoo vereerde Hellas werd
met nieuv/e oogen gezien, als het ware weder ontdekt. Dit werd het nieuwe clas-
sicisme van Lessing, Winckelmann, Schiller en Goethe, Hölderlin, en in Engeland
SheUey en Keats. Men kan dit, zonder in een paradox te vervallen, een r^an-
tisch classicisme noemen. Brandes schrijft: „Ich möchte mich erkühnen, l^iér
zum quot;erstèiTMâle die Ansicht aus zu sprechen, dasz Winckelmann\'s, Goethe\'s und
Thorwalsen\'s Griechenland fast eben so ungriechisch ist wie das Griechenland,
welches Racine und Barthélémy in seinem „jungen Anacharsisquot; uns schildernquot; ^i).
Er is in dit classicisme het verlangen naar een rust, die het raadselachtig, onbe-
grensde leven sclioon en overzienlijk maakte. De schoone, vaste vormen van het
leven, die de romanticus rusteloos en vruchteloos zocht, verbeeldde hij zich in
het oude Hellas. Dit romantisch classicisme is de droom van klare en koele rust,
van onverstoorde harmonie en evenwicht, waarin de westersche geest aan zijn
onrust, zijn zoekersdrift, zijn onvervuld en onvervulbaar streven te ontkomen
zoekt. Bij Hölderlin gaat het verlangen naar de wijsheid en schoonheid van Hellas
dan ook samen met den afkeer van zijn tijd en zijn volk, waarvoor hij geen
andere benaming dan „barbarenquot; weet; „Barbaren von altersher, durch Fleisch
und Wissenschaft, und selbst durch Religion barbarischer geworden, tief un-
fähig jedes göttlichen Gefühls, verdorben bis ins Mark zum Glück der heiligen
Graziënquot; !

\' Ook bij Shelley en Keats heeft het romantische geluks- en schoonheidsverlangen
den vorm aangenomen van den droom van Hellas. Shelley\'s woord, in de voor-
rede op zijn „Hellasquot;, „We are all Greeksquot; moet men uitsluitend als een uiting
van dat verlangen opvatten. Ook Keat\'s „Ode on a Grecian urnquot; is een duidelijk
teeken van dat verlangen naar een in rust volkomen schoonheid, een bestendige
harmonie. Keats noch Shelley noch ook Goethe heeft dien droom der ongebroken
harmonie in zijn leven of zijn werk volkomen verwezenlijkt. Zij bleven zoekers,
in den grond altijd romantici, voor wie geen eindelijke rust bestond. En wa$ ;00it
een minnaar der Oudheid, tot in zijn strijd voor haar herstel, zóó ongrieksch
als Byron?

\'.ï In onze poëzie zijn er van een dergelijk romantisch classicisme verwante voor-
ï beelden aan te wijzen in Rhodopis, Okeanos, persephone en Demeter.
Naar het rijke Oosten heeft zich ook in vele gevallen de romantische verbeelding op
haar Vlucht uit de onaanzienlijke werkelijkheid, gewend, als bij Goethe, Rückert,
Von Platen, bij O^lenschläger, bij Hugo en De Nerval, bij Southey en Thomas
Moore. De droom van een gouden tijd, van een gelukzalig Utopia, van een beter en
gelukkiger harmonische wereld, van een nieuw menschengeslacht in een nieuw
en bestendig geluk, hebben, elk op hun wijze, Shelley, Novalis en Rousseau ge-
droomd. „Le Romantisme (sentiments) polarisait les aspirations et les espérances
de l\'âme individuelle sur un chimérique idéal de félicité. Le Romantisme (idées)
affirmait comme possible, comme prochain, un ordre social qui abolissant la dureté
naturelle des conditions de la vie, annulant l\'égoisme humain, ferait régner le
bonhem: pour tousquot; »2).

Het gaat buiten het bestek en de bedoeling dezer inleiding de romantische men-
taliteit na te gaan in al haar overige nuances. Het is hier om haar voornaamste
kenmerken te doen, v/elke in de Europeesche literatuur, en min of meer overeen-
komstig in onze eigen letterkunde zijn aan te wijzen. Men zou die romantische
mentaliteit nog kunnen nagaan in de neo-mystiek, welke als een der vormen
van ontvluchting aan de werkelijkheid en bevrediging van een toomeloos geluks-
verlangen kan gelden. Dat de romanticus zich eerder met het tot sciioonheids-
I gevoelquot; en verbeelding sprekende Katholicisme dan met het strenge en sobere
Protestantisme kon verzoenen, is verklaarbaar. Talrijk waren de bekeeringen tot
I het Katholicisme, o.a. van F. Schlegel en Tieck, van Novalis en Werner. De tach-
I tigers, die, voornamelijk op poëtische en aesthetische gronden, fel front maakten
\' tegen de vertegenwoordigers van het Protestantisme, hebben zich altijd veel ver-
zoenlijker getoond tegenover het Katholicisme, waarvoor bij Perk, Kloos en Van
\' Eeden een min of meer merkbare sympathie bestond, terwijl o.a. Van Deyssel en
Diepenbrock Katholiek waren.

Het humorisme, een der typische uitingen van de romantiek, zou men ten slotte
ook stellig met het romantisch gevoel der wereldvreemdheid in verband kunnen
brengen. Weltschmerz, sentimentaliteit en humor liggen niet zoo ver uiteen als
het wel lijkt. De humor is er als het ware een objectiveering van, een houdmg

-ocr page 23-

wa^ede de romanticus zich het raadselachtig leven draaglijk maakt. Doch dit
fcr. nevenaspect der romantiek, dat in onze literatuur alleen in een periode
w Vwf ^^^htigers voorafgaande, te vinden is, en dus hier slechts van zijde-
imgscn Deiang. Ook de psychologische roman eindelijk, die zich in Frankryk kort
beweging ontwikkelt, en bij ons tegelyk met de nieuwe poëzie
opcreeat, is een product der objectiveering van de zelfanalyse, welke met de
romantiek^bepn en aUengs van het individu zelf op zijn omgeving werd over-
gearagm. Het romantische gemoed bevrijdt zich aldus van zijn problemen en
wnfhcten, door ze ten slotte buiten zich zelf te stellen. Maar naast de ontwikke-
S^Llp^iiwï\'li^f.^\'nbsp;^ verschülende Europeesche Uteraturen het oor-

SJnÏÏIk Znbsp;verlangen in de poëzie onverzwakt voortleven.

, . quot;AVONDLANDSCHE CULTUURquot;. Wij zagen reeds dat

,______f^owei een nistorische als een algemeen aesthetische beteekenis kan heb-

van alle tSnT.nbsp;^««^antische mentaliteit, althans in West-Europa, iets

iomar^ ische een dfr.nbsp;aansluiting daarby kan men veronderstellen, dat het

LT dat mL t^irn quot;^^^\'^^yke kenmerken is van het complex cultuurverschijnse-
noemt.. Dit stemtnbsp;klassieke en oostersche de west-europeesche cultuur

avondlandsche cultunf n?®^®^\'\'nbsp;^^^^ ^^^nbsp;Spengler van de zgn.

noemt de physio^TiT.^nbsp;^^^^rdaad vertoont de romantiek wat Spengler

grondkarakter dft •nbsp;cultuur, d. i. het type, het beeld, het

boliseert. De kvnnHinbsp;uitingen ervan min of meer duidelijk uitdrukt, sym-

namisch bestëmnpunbsp;cultuurquot; heeft een grondkarakter dat Spengler als dy-

düidelijke teeen^tiir Y\'nbsp;grondtrek ervan is beweging, zoeken, streven, in

worden d w ^^^ tot de antieke cultuur, die als statisch bestempeld kan
cultuur\' is eprirhtnbsp;gestalte, vorm gezien wordt. De antieke of apollinische

Of faustischenbsp;^^ üchaam, de nabijheid, het oogenblik, de avondlandsche

den avondlariri^nquot; ^^^ karakter, de verte, de oneindige ruimte en tijd. Voor
In talloozp n^?, raeiwch wordt de wereld, voor den apollinischen mensch is zy.
Spengler L^^ t ™?^quot;quot;^®®^®quot; ^^t^^ke en der avondlandsche wereld meent
men uito-Gdri^,ir ^ ^ ^ ^ kunnen aanwijzen. Het statisch cultuurtype vindt
van een\'^lichPn^ antieke geometrie (voor Euclides is een driehoek grensvlak
het Pvthqjrnrtt Knbsp;^^ punten in de drie-dimensionale ruimte),

één getalnbsp;^^^^nbsp;antieken geest is er tusschen 1 en 3 maar

pos het \'too^P 1nbsp;oneindig vele), de statue, de tempel, de Olym-

is dan het d^iïïl^®^®\'^\' eenheden van Aristoteles. Als tegenhangers hiervan
tiek die in
Hp ■ \'^^\'^quot;urtype aan te wyzen in de avondlandsche mathema-
apoliinisch PPt«!nbsp;ruimte geprojecteerd is, de imagmaire getallen (het

obscur der^PvTi^nbsp;avondlandsche is zuivere betrekking), het clair-

halla der q ^nbsp;en de ccntrapuntische muziek, de kathedraal, het Wal-

ontwikkeiin^Tnbsp;gelaatsexpressie van den acteur, de onbeperlcte tooneel-

Diezelfde dw vf ^^^^^^drama, enz.

üekkingsrei^ rinbsp;^ eveneens in de avondlandsche vikingers, de ont-

uurwerk het inbsp;wereldruimte, het Copernikaansche zonnestelsel, het\'

\' voor „ruimtequot; nif^^^f\' P®^®\'nbsp;Grieksche .taal heeft geen woord

\' unendüche Raum • f avondlandsche gevoel voor verte, uitzicht, horizon. „Der
in ihrer Umwpif „nbsp;welches die abendländische Seele immer wieder

Men kan d.e vrLl

of als een werkh^a^^ ^nbsp;Spengler\'s zienswijze als een objectieve waarheid

naderen, beschouwdnbsp;hulpmiddel om het wezen eener cultuur te be-

onzer cultuur duideliigt;^ worden. Zeker is het dat in zijn zienswijze het beeld
uit dezen gezichtshoek al\' quot;®™heitlicherquot; wordt. Ook de kunst onzer cultuur kan
geheel aan de verschillend betrekkelijke eenheid gezien worden. Het gaat niet
elli als een styl tenbsp;^^^ kunst in den loop der geschiedenis

es nur einen, den Stilnbsp;historischen Gesamtbilde einer Kultur kann

und Alter desselben Beori^^^ Kultur geben. Gotik und Barock, das ist Jugend
Abendlandesquot;. 34) Zoo ^nbsp;Formen, der reifende und der gereifte Stil des

grondkarakter, beweging zoek quot;nbsp;avondlandsche kunst dat dynamische

merk aan te wijzen. \'nbsp;®^\'®ven, worden, als eerste en voornaamste ken-

..Schon das Wort „Pernequot; hat ir,

quot;Wehmütig herbstlichen\' At!« f abendländischen Lyrik aller Sprachen einen
vergebens sucht Man finri^ iLnbsp;^^ ^er griechischen und lateinischen

• liiiaec mn schon in den ossianischen Gesängen Macpher-

-ocr page 24-

son\'s, bei Hölderlin, dann in Nietsche\'s Dionysos-Dithyramben, endlich bei Bau-
delaire, Verlaine, George und Droem.quot;35)\'

De hang naar de verte, het besef van eenzaamheid en verloren zijn in een onein-
dige ruimte, de „Weltangstquot;, de zwerversdrang, het zoeken naar het ongekende,
dat vindt men overal, vroeger en later, in de avondlandsche kunst terug.
„Die grenzenlose Einsamkeit wird als die Heimat der faustischen Seele emp-
funden; der Olymp ruht auf der nahen griechischen Erde; das Paradies der Kir-
chenväter ist irgendwo im magischen Weltall. Walhall ist nirgends. Es erscheint,
im Grenzenlosen verloren als das ungeheure Symbol der Einsamkeit. Siegfried,
Parzival, Tristan, Hamlet, Faust sind die einsamsten Heide aller Kulturenquot;, s«)
m de Edda, het Nibelungenlied en de Arthursagen, bij Dante en Shakespeare, in
Don Quichot en Faust, in Shelley en Novalis, in Byron en Verlaine, Kloos en A.
Roland Holst, ja bij Beethoven en Rembrand is er altijd weer die gemeenschap-
pelijke trek van een onweerstaanbaar verlangen naar het onbekende, een roman-
tische nomadendrift, een vreemde hemelzucht, verrukking en vertwijfeling om
dit raadselachtig leven, een smartelijke tweespalt van eeuwigheid en eindigheid.
„In der Dichtung des Abendlandes tritt der faustische Mensch auf zuerst als
Parzival und Tristan, dann im Sinne der Epoche verv/andelt als Hamlet, als
Don Quichote, als Don Juan, in einer letzten zeitgemäszen Verwandlung als
Faust und Werther, und dann als Held des modernen weltstädtischen Romans.quot; 3?)
Voor al deze gestalten der wereldliteratuur heeft men beurtelings de benaming
romantisch ter kenschetsing gebruikt, en aan de hand dezer veel voorkomende
algemeen aesthetische beteekenis van het begrip romantisch, kan men betoogen,
dat het romantische tot de wezenlijke kenmerken onzer West-Europeesche cultuur
behoort. Overal gaat het besef van den voortsnellenden tijd, der onontkoombare
vergankelijkheid van alle dingen, in de Europeesche kunst samen met het onver-
vulbaar verlangen naar het geluk der bestendigheid. Vergankelijkheidsbesef en
eeuwigheidsverlangen, grensbesef en vrüheidsdrift zijn de elementen van alle
romantische kunst. De romantische dichter kan niet berusten. Shelley zingt:

We look before and after
and pine for wat is not.
Our sincerest laughter
With some pain is fraught.
Our sweetest songs are those that tell of saddest thought. 3®)
Van ditzelfde verlangen naar een bestendig geluk, naar een onverwelkbare schoon-
heid is het visioen van Alastor bü Shelley, de droom van Endymion by Keats,
de hunkering van Iris naar Zefir bij Perk, van Rhodopis bij Kloos, en de illusie
der kleine Mei bü Gorter. Tusschen de bloesemende en welkende weelden dezer
aarde was er altyd de romantische droom der onvergankeiyke schoonheid, „het
klaar uitkyken naar vormen die niet wykenquot;. En deze troost is van alle roman-
\' tische dichters het deel geweest, dat hun droefheid aan den diepen hemel der
oneindigheid den regenboog der schoonheid verwekt. Van het romantische ver-
langen en de romantische droefheid kan, met Keats, gezegd worden: „that it is
sorrow which confers upon beautiful things their richest beauty.quot;

-ocr page 25-

aanteekeningen bij hoofdstuk i.

^^quot;ief über den Roman, Athenaeum III, 1 pag. 113 e. v
3) ij Gesprach über die Poesie, Athenaeum III, 1.

id.\' beschichte der Poesie der Griechen und Römer, pag. 34.

®gt; M. denbsp;T^^ i.Ai,nbsp;\' pas- 202.

«) BeimTnbsp;1\'Allemagne, 2e partie, chap. 11.

wf,^ Romantische Schule.
«)
^hnbsp;op Hemani.

Courthon? ^nbsp;Eokermann. 2 April 1829).

P TSrrenbsp;^«^^»^ic movement.

quot;) quot;^«^erre. Le romantisme français.

F\'ä^nquot; S®^\'??:\'® ^^ litéràture\'fra?ça£!quot;pag. 930/1.
A. vSev Snbsp;Tachtiger beweging, pag. 9.

G. BrSïs K^nJ?-\'\'^quot; Potgieter, pag. 116/17.
O Soenäp; Hauptstromungen I, pag. 47.
De Sénanro,,.nbsp;Abendlandes H, pag. 357.

quot;) Byron Sf; ^^bermann (ed. Charpentier), lettre XVIH.
De Mussft inbsp;scene IL

Lamartinp ^ mi-careme. Poésies nouvelles, pag. 172.
G. BrandP^ w poétiques: Premières méditations poétiques.

Byron ^-.^auptströmungen IV, pag. 330.nbsp;.

sSSevnbsp;Act I, scene IL

ChateaubSnT\'Sé^^\'^^quot;\'\'\'^\'nbsp;(Rossetti) II pag. 82.

De MSÎ\' ZZ ^^nbsp;1872, IV.

Bvr^ A/î: f®^®^®® nouvelles, Rolla, pag. 3.
Qnbsp;III- scene IV.

oquot;nbsp;Hauptströmungen II, pag. 182.

g: bS^- Untergang des Abendlandes, I pag. 507.
31) id Hauptstromungen I, pag. 26.

LasserrP t.onbsp;P^^- 152.

O. SpSgler ^t^^ttT®nbsp;pag. 536/37.

pciigier. Der Untergang des Abendlandes I, pag. 227.

idquot;nbsp;id.nbsp;I, pag. 264.

id\'nbsp;id.nbsp;I, pag. 3n.

quot;) idquot;nbsp;I\' pag. 239.

SheUey.-nbsp;To a skylit \'\'nbsp;\'

-ocr page 26-

p-
V,

.... . . ■ .

. \' ƒ -, ■■■ A ^l?\'

• ■ i^\'.\'i/r .f.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK II

DE NIEUWE GIDS:
WORDING, WERKING,
KARAKTER, ONTBINDING.

-ocr page 28-

m\\

r

-ocr page 29-

de tachtigers en de romantiek; vaderlandsciie romantiek.

SCI^REEP BUSKEN HUET: „DE ROJIAN-
de jongere trpn^t \'nbsp;^^^nbsp;den rug.quot; Huet, die te ver van

heeft wei alIerSSt vS-^oT^! ov^omst eener nieuwe kunst te kunnen zien.
voor het eerst ïnLl mfwnbsp;romantiek, die hij uitluidde, eindelijk en

Uitstek romantiïhenbsp;^^^^^nbsp;openbaren. Die bij

Engelsehe dichtÏÏXf hffT J\'^\'Smsen, welke de Pransche, Duitsche en
Wij opnieuw in de Si?nbsp;negentiende eeuw kenmerkten, ontmoeten

^ier de trx)tschenbsp;^^^^ »^l^^i ^omt. Ook

lieid om het vergISefilkf inbsp;^^^^^^Sen naar vereeuwiging en de droef-

«mn. i^t taediSi vit£ \' nnbsp;aardsche leven, de afkeer

de schoonheid de revninL • doodsverlangen, de matelooze hartstocht voor

«eel romantische geCSSrnbsp;^^^^^nbsp;i» de essen-

\' tiek, wSe dï^\'^aLierS^^ ^^^^^^i^ers zelf deze verwantschap met de roman-
^end. Een kennelii^nbsp;vastgesteld, steeds hardnekkig ont-

schriften en critieken w ^^ romantiek blijkt uit hun theoretische ge-
vaag-vreemd isquot; n rnpA\'r^^quot;\'^^®^^\'nbsp;ontweek steeds wat

schuw uit.nbsp;^loos m een zijner Binnengedachten met heiligen af-

destijds een gereserveerde waardeering. Hy zag er
organische ontwikk^iw
nbsp;nieuwe natuuriykheid. een eerste phase eener

zichzelf had, had Mnbsp;f®nbsp;d® romantiek onmiddellijk in

quot;De Romantiek riPf^ 4. ^^ P^^ats oog.

al het gek-griliigren o^kÏTnbsp;^^ xnooi-natuurlyke, al het bont-wüde,

i^rvÄf ^^^ —nbsp;^^

^as hij minde\'r Jan°ip T^ZJ^quot;quot;nbsp;tachtigers als een romanticus. En Inderdaad

«eer dan de anderL een^,™.nbsp;^^ binnenwereld,

Johannes was hij S ri^tf^ T-nbsp;vreugden. Met zyn Kleine

waar vooral volgem uifSJtlnbsp;romantische droomenwereld, en als zoodanig,

allen romanticiï^ïhnbsp;^^ het meest van hen
lt;^orter\'s poëzie van on^sonnetten van goddelijk kunstenaarschap, in

van hoogmoed eJ hemSÏh S^\'^\'\'^\'^^quot;^^quot;^quot;quot;\'nbsp;romantische kenmerken

niet verwonderen datnbsp;geprononceerd. Zoo kan het ons

t^^ch karakter werf v^tS^lX fr^^^fquot;^^ ^^^ ^^nbsp;^^^ ^«quot;^an-

het Gedenkboek vannbsp;^^^^^^f beschouwd, schryft Julius de Boer in

gn.3)nbsp;van De Nieuwe Gids (1910), blykt de beweging romantisch te

denbsp;voorafgaande periode, was

de onechtheid dama„nbsp;verkeerdheid en

romantik vSr^SL^Snbsp;tachtigers zagen van de

doorging. Zoo kon ïïans mpÏ^^nbsp;\'nbsp;^nbsp;romantisch

mogelyk gemaakt doj^ennbsp;quot;quot; ^^^^nbsp;^^^ nieuwe kunst werd

met de weerzin van den iquot;«.?nbsp;^n^^tiek.») Maar Netscher dacht daarbij,

^°«neel de v^lLSv^nbsp;^^ bastaardromantiek die op

Jechtte. Evenmin waa^eSSf hnbsp;echtscheiding be-

gs de meest karakteristieke vprfpl ^^quot;^^\'S^rs de twee figuren, die van oudsher
Byron en Hugo. Ofschoon zü^?/?\'^®®\'^\'®®\'^® romantiek hebben gegolden,
P^thetische^heTnipfquot;\'\' revolutionair temperament gemeen
en rhetoriek hier en elders, aSf. -f?\'nbsp;^^ quot;^sleep van pathos

todsche romantiek, waartegen . ^^^^^^^^ fataal. En dan was er de vader-

iSi^f^nbsp;kerken ennbsp;naarheid, dat de Hollander niet

dSrä\':^ ^^^ ^ete wSden t, dronken) feesten kenmerken dit
Gebracht en sierlijken dans en T ^^ ®n gebaar, bonte, „hübschequot; klee-
lernauwemood kent. Wie den HnfiL^®^^™^ van oude feestgebruiken niet of
in zijn bergen jodelenden Ti-oler ^Tunbsp;calvinistischen kleiboer naast den

\'\'■-eii;, kent het onderscheid van psalm en prosit.

-ocr page 30-

dogma en arabesk, starre leerstelligheid en losse romantiek. Als het waar is dat
de Hollandsche deugd de Pransche en Duitsche overtreft, dan is het even waar
dat de deugden zoo goed als de ondeugden van den Hollander charme en gratie
missen, en dat zijn gemoed voor het zoete, soepele,\'droomende romantische senti-
ment, helaas, maar amper ontvankelijk is.nbsp;^
Romantici, gek verbaasde, door hun eigen aandoenmg tot door t dolle heen-
geslagene lyrici, grillige, luidruchtige, op kleuren en geluiden verzotte creaturen,
och, wij Hollanders zijn dat nooit geweest,quot;«) schreef Verwey ietwat superieur

en zonder spijt.nbsp;, . ...

, In werkelijkheid is de romantiek dan ook, ondanks de vele imitaties, langs dit

I land heengetrokken. De stormachtige vertwijfelingen, de hemelzucht, de zwer-
versdrift, het eenzaamheidsgevoel en de onrust van den romanticus raakten dit
vast en geloovig volk nauwelijks. Al fingeerden Peith, en velen na hem, op kerk-
hoven en in nachtelijke wouden de weemoed van Werther, zij wisten toch altijd
in het donker den weg nog naar huis. Peith\'s eenzame woud was het bij avond
wel donkere, en ook wel wat geheimzinnige park bij zijn eigen veilig buiten.
Een ware, eigen romantiek ontbrak hier
zoo goed als geheel. De Duitsche senti-
menteelen, Herder\'s en Bürger\'s romancen, Byron\'s sombere wereldverachting en
woeste avontuurlijkheid, dat werd hier onoorspronkelijk en met slechten smaak

nagedaan.nbsp;.....

Romanticus was Bilderdijk, doch. hij wa^ meer een gemaal rijmend rhetor dan
een groot dichter. Een onheilspellende, felle maar zwaar rookende brand was
zijn opstandige rhetoriek. Doch al te snel verloor de romantiek hier dit onstuimig
\' karakter, en werd naar \'s lands gebruik en behoeften gewijzigd. De romantiek
werd hier in een kleiner bestek gedrongen, en het romantisch verlangen beperkt
tot het nationaal verleden, tot de belangen van nationale eer- en behoudzucht.

\' De vrij gevochten gewesten, het bloedig veroverd calvinisme, zij waren het geliefd
gemeengoed van ons volk, en de besten en wijsten van dat volk achtten zich ge-
roepen te wijzen op de voorrechten van, de zorgen voor dit nationaal bezit. Pot-
gieter, Da Costa en Thorbecke, zij zijn de trouwe bewakers van natie, kerk en
staat, en hun gemeenschappelijk devies is het oud en krachtig: je maintiendrai.
Zij zijn meer gidsen dan zoekers geweest. Potgieter redde voor onze letterkunde
de eer der romantiek. Het retrospectief karakter, dat de romantiek ten deele
eigen is, kenmerkt ook Potgieter\'s romantischen droom van ons nationaal ver-
1 leden. Niet naar oude mythen en legenden zag hij om, maar naar ons degelijk,
welvarend volksbestaan uit vroeger eeuw. Onzen gouden tüd verheerlijkte hij,
toen hier een levenslustig volk vol energie en ondernemingszin werkte, vocht,
schilderde en dichtte. De romantiek verwezenlijkte zich hier in Pot^eter het
zuiverst onder het gewijzigd aspect van een vaderlandschen gelulcsdroom; een
nationale romantiek was dit, of liever, zooals Prans Coenen het uitdrukte, een
romantisch nationalisme. De historische roman, die aan ons nationaal verleden
vorm en gestalte gaf, kwam onder de geestdriftige aansporing van Potgieter tot
bloei, en er werden, zij het dan naar het voorbeeld van Walter Scott, enkele
nationale documenten geschreven. Maar meer en meer krimpt dan de horizon
onzer literatuur in; het nationaal ideaal is nog te ruim voor den engen geest, die
er gaat heerschen. Steeds meer wordt onze letterkunde klein burgerlijk. De
vreugden en tegenspoeden van het gezin verschaffen de wisselende accenten der
poëzie. Het dubbel doel der kunst wordt verpoozing en vermaning. De romanticus
was een zwerver zonder huis en haard, een zoeker, stijgende tusschen de sterren
die de aarde bijna uit het oog verloor. Onze kunst echter verwijlde angstvallig
en met voorkeur bij de veilige haardstede, dubbel veilig om de zekerheid van het
vroom geloof. Maar in Multatuli werd hier nogmaals een opstandige, eigenzin-
nige geest wakker, die dwars tegen tradities inging, een bres sloeg in de muren
van zekerheid en conventie, en nieuwe, vrije uitzichten opende. Multatuli was
een revolutionair romanticus, en in hem bewonderden ook de tachtigers den
romantiseren gééstquot; Van vrijheid en verzet, den hartstocht voor het ongebreideld
avontuur. In hem hervonden zij de geestdrift, die overigens in onze literatuur
zoo ten eenenmale ontbrak, sinds Potgieter was ontgoocheld en Huet verbitterd
door de loodzware onbeweeglijkheid van den Hollandschen geest in de laatste
helft der negentiende eeuw.
DE PERIODE VOOR \'80.

Er is in onze literatuur, die lange, te lange perioden van saaiheid en verslapping

-ocr page 31-

SSururÄsS nf^\'^^^^nbsp;^^ schoonheid als het

verecheS wnr\'i \\nbsp;belangrijke werken, die in deze jaren

ïandioS Mnif«. rP^tnbsp;^quot;teurs. Potgieter\'s Nalatenschap van den

äSSfnbsp;\'nbsp;Portretten van Joost v. d. Vondel, en Mevr. ^

iiTz

^^ Hollandsch auteur van de

ils ee^afnlirirbeSLw^nbsp;^^^^nbsp;^^^

Me^aïvannbsp;Werumeus Buning, Wallis en

Sd Lir/eSn nfnbsp;i^alve eeuw later geen der auteurs van dien

SSsy Perk^nbsp;^^ Ter Borch,«) Van Nievelt, Keiler.

Re?s e t à «^ipn LSnbsp;\' V. Westhreene, Wolters, Cath. v.

Sige veäaSn quot;en\'SS \'wy ToSlT\'^

neer we niet wilt;;tPTi riofnbsp;^^^ wagen ze te noemen, wan-

en criS^k onUmSd^Jl fu s^^nbsp;gewaardeerd, , en door publiek

François Haverschmidt mt- ••nbsp;genomen werden. Daarboven verhief zich

Ti-eurtet wJrhe^ na\' SSnbsp;^^ Kemiissenquot;, dat In 1876 verscheen.

Huet de laatste Nede^ndlhfnbsp;^^nbsp;^^^ kondigde

WUlemsen, Gedichte^ anbsp;quot;Distels en Bloemen van K.

en Schaduw van So^^m WovT r bnbsp;Gedichten van M. Coens en Licht

daar iets als een elimnnbsp;^^^^nbsp;^^^^^ laatsten was er hier en

onverschilligheid of ÏSu,nbsp;bedenkelijk was het dat Huet, door

afkeuring zün lofnbsp;? gedreven, gedachteloos naast voorbehoud en

Huet had geen für.nbsp;^^^^^^ verspilde aan werk dat het niet verdiende,

beter te kunnen wet^nnbsp;^^nbsp;Sleden smaak om

digd wèixien, warennbsp;ge^^^^deerd of aangemoe-

Lütkebühl Waalnir rvoi^^^nbsp;Schaepman, Van Loghem (Piore della Neve),

hoewel kleinenbsp;^^^^ l^BO beginnen eerst fynere,

vooral Winkler Stof nltÏquot;nbsp;Tiem^^s, Marie Boddaert, en--

nog vóór 1880 het^p\'pSf^nbsp;^^ P^l d®nbsp;Emants gaf l

van Kloos StiShlrft ^™^\'\'\'.^\'^quot;^nbsp;^^ l^^O reeds verscheen Rhodopis W

lyke poëzie en^Lj ftr^nbsp;^^nbsp;de gangbare, hui^e- \'

Sint Ka;snïen?t dinbsp;verlangen iets anders. Op een

1nbsp;^^ 1882), met byschrift „zijn wij werkelük

komen aSa-en 1 ^Inf ïr ^^^nbsp;dichtbundels van dat jaar

Het is onnSfe. dpT Sint-Nicolaas staat er tevreden bü te kyken!
langs \'s leveSnbsp;pnbsp;^^ ^^nbsp;^^^^ gelijkmatigen hobbelgang

welijk, vadervren^dnbsp;geboorte van nieuwe spruiten, verjaardagen, hu-

denheid om St^^ moederweelde, ziekte, dood, dankbaarheid tot God, tevre-
a^^lige vlaWn^d \' quot;^^If^dagheid en Oudejaarsavondemst. Zij is, in haar
verten, zond^ Snbsp;^quot;^geriyke huisbakkenheid, zonder ruimten en

voor altijd te kiiknbsp;\'nbsp;drift en vervoering, te goeder trouw eens

fameuse zinsnede ak S\' ^^ trouwe huisbewaarder Smit Kleine in een

huislujS^poëïe^na^aS:nbsp;^oor, dat hij vader is en dies de tonen zijner

klonken, geleidelijk on donbsp;moeder zijner kinderen te hebben ge-

Het is tot stikkens Snanwd^\'l^quot;,overgaan.quot;quot;)

taal waarin de paradiisw^ bedompt. Zoo ver was het dan gekomen met de
toen in Frankrijk en En-^nL^tquot;nbsp;hebben geklonken, in denzelfden tyd

schreven. Men komt tot donbsp;Verlaine, Browning en Swinbumc^

weest, toen zy de haardriimp^tnbsp;^^^ de tachtigers nog lankmoedig zijn ge-

Igt;e critiek werkte in dezè^Z^^ ^^nbsp;^^^^^ de deur hebben gezet,

vermenigvuldigen, en haar aTnnbsp;de wanbegrippen over kunst te

De onbevoegdheid en geesteiiVvo ^nbsp;stichtelykheid onderhoorig te maken,

geloofelijke. Een denkbeeld van tfquot;!quot;quot;^®nbsp;grenzen aan het on-

opmerking van Mr. Cosman een in d-nbsp;der kunstbeschouwing geeft deze

dat de poëzie het zieleleven\' vannbsp;erkend dichter: „Ik voor mij geloof

De Gids, het tijdschrift, dat leidendenbsp;weergeven.quot; quot;)

den standaard hoog houden Pn « ^ nchtmg gevende critiek moest brengen,
algemeene malaisenbsp;waarschuwen tegen verval, deelde geheel in de

-ocr page 32-

Na het uittreden van Potgieter en Huet had De Gids zijn critische beteekenis
verloren. Potgieter had een ideaal dat tot verdedigen, Huet een hartstocht die
tot aanvallen drong.

Na hen voert De Gids een gedekte critiek, met. een gematigd liberalisme en een
hoffeiyke tegemoetkomendheid die zooveel mogelijk waardeerde. Vleesch noch
visch, een waardeeren, pleiten en vermanen, dat was de Gidscritiek, vertegen-
woordigd door Boissevain en Van Hall. Het onheil der zachte heelmeesters bleef
niet uit.

t Critiek is „sympathetic intelligencequot;. Boissevain citeert deze uitspraak uit den
Engelschen Spectator. Maar De Gids was een allemansvriend geworden, die
na 1880 maar één vijand kende, dat was de jongere generatie, die met den
afkeer der vredelievenden van strijdbare naturen werd verfoeid. De critische
waardemeter was totaal missteld. Boissevain stelde Honi^h boven Bellamy. Meyer
heette „de geniale dichter die Heemskerk\'s laatsten tocht bezongquot;. Da Costa
werd, zonder verontschuldiging, met Goethe vergeleken.

Een beschouwing over Geuzenliederen, die een groot aantal thans roemlooze
nationale poëeten gold, was voor den criticus een welkome gelegenheid in den
breede uit te weiden over de herdenking onzer onafhankelijkheid en den ouden
Geuzengeest (1872). De poëzie was maar een deurknop, die de feestzaal der Geuzen-
verheerlijking opende. Dit is een typisch voorbeeld der Gidscritiek, der averechtsche
critiek van ± 1875 in het algemeen. Het gedicht en zijn eigen sfeer komen er weinig
op aan, maar de verdienste wordt gezocht, en nota bene gevonden, in het dich-
terlijk onderwerp zelf in zijn algemeenheid. Men ziet de stof voor de poëzie aan.
Ook wordt herhaaldelijk aan jonge dichters de raad gegeven den stijl van oudere
meesters te bestudeeren, en aldus de dichterlijke taal bevorderd.
Het is weer Huet geweest, die openlijk de algemeene opinie trotseerde en in 1878^.-
het verval van De Gids constateerde: „Het is geen geheim dat De Gids op jaren
komt, en dit maandwerk de lijdensperiode is ingetreden, waaruit, na een langen
doodstrijd, de Letteroefeningen eindelijk verlost zijnquot;.i=)

Verwey heeft in het bekend stuk „De Gids nu hy 50 jaar isquot; het verval van het
voornaamste Nederlandsche tijdschrift uitvoerig behandeld. Na Potgieter en Huet
waren ook andere belangrijke figuren. Schimmel, Fruin, P. N. Muller en \'Zim-
merman uit de redactie gegaan. De overgebleven en de nieuwe redacteuren,
waren waarlijk de mannen niet om bezielende leiding te geven; aan Boissevain,
Van Hall, Honigh was onze letterkunde niet veilig toevertrouwd. Proza noch
poëzie, in De Gids verschenen, beantwoordden aan de meest gematigde aesthe-
tische eischen. En de letterkundige critiek, eens de gewichtigste afdeeling van
het tijdschrift, beteekende niets meer. Boissevain\'s critiek op het „aanstootelijkequot;
Lilith van Emants, bewees zijn onbevoegdheid. Noch de nieuwe poëzie, noch de
\' romankunst der jongeren werd door De Gids begrepen. Zola gold voor vies. Iris,
, het eenige goede vers dat in 1881 in De Gids had kunnen staan, werd niet ge-
; plaatst. De impressionistische schilderkunst werd genegeerd. En tenslotte, bij het
halve eeuwfeest van De Gids, eind 1886, wisten de redacteuren zelf niets oorspron-
kelijks aan te bieden, in 1881 bij de Hooft-herdenking moest zelfs de uitgesloten
Huet te hulp geroepen worden.

Toch besefte men in de deftige, leidende kringen soms vaag, dat het met onze
letterkunde niet goed ging. Merkwaardig is dat in De Gids van 1872 dezelfde
Boissevain, die zooveel letterkundige vergissingen beging, het verlangen uitspreekt
naar een groote Nederlandsche literatuur:

„Indien men weten wil, wat een genie is, dan heeft men slechts na te gaan wat
aan Holland ontbreekt. Wat hebben wij noodig? Dat een edele hartstocht ge-
worpen worde in de ziel van het volk: dat onze practische. Calvinistische, deftige
winkeliersopvatting van het leven uit ons worde gegeeseld met de striemen van
satyre en heiligen toomquot;, ^s)

Maar toen later die „fous furieux, de waanzinnigen, wier dwaasheid heerlijker is
dan onze wijsheidquot;, toen Van Deyssel en Kloos er waren in Holland, hebben de
heeren van De Gids zich van deze goddelijke dwaasheid haastig afgekeerd en
ziclizelf belachelijk gemaakt.

Een andere stem, die rustig en zelfbewust eigen en hóóger meeningen deed hoo-
. ren, was Allard Pierson, die in sommige opzichten als een voorlooper van De
Nieuwe Gids kan worden beschouwd.quot;) Bij hem vinden wij al iets van de vereering
-der kunst als een religie. Ook heeft hij reeds de huiselijke poëzie aangevallen in

-ocr page 33-

»Wij weten that? wSnbsp;van Kloos en Vei-wey.

tegalcn. het eer^\'kiï,7igt;nbsp;^^voelt bij het zingen der nach,

heeft, het eerste kP -S 1 hij helpt wiegen, het eerste kerkje, waar hij gepreekt
VOORGEScmpn^nbsp;^^ gemijmerd.»

Eerder im odnbsp;^^^ NIEUWE GIDS.

nieuwing aan v^ h^tnbsp;kondigde zich in andere opzichten de ver-

tachtig deel uitmaakt v^-u ,nbsp;^ land, waarvan de beweging van

socialen klassestSd 1 i^n^quot; •nbsp;^^Itatuli, de eerste teekenen van den

nieuwe elementen innbsp;schilderkunst, dat waren elk voor zich

werd het eerst door scSpr^^tf quot;\'\' leven.«) De nieuwe vrijheid in de kunst
van Koekkoek, grachtlVvn^ veroverd. De genrestukjes met herders en kasteelen
tafereelen van Pienemin ®Pquot;nger, ijsgezichten van Schelfhout en historische
Haagsche kunstenaars Bn^hn^ , voldeden jongere schilders niet meer. De
en ruimere motieven
Ziinbsp;f frissen. Mauve en Israels zochten nieuwe

lynen, en eön vreemdennbsp;gotische kerken, met stille, hoog opgaande

verre, wazige weiden onriPr ^nbsp;gouden licht tusschen schemerige zuilen;

oneindigheid van water en v, ^^^^kende wolkenvlucht; dê zee, een grijze
mentair. Geen typische hniJiquot;?® ^^ schilderkunst werd van anecdotisch ele-
Pen met natuurdécor voor hZt
k ^historische tafereelen meer, geen landschap-
met een schip in nood mno^ bedrijf der menschen, geen stormende zeeën
■ merken. ^nbsp;™aar loutere natuur, verten, ruimte, licht, en wijde sche-

Jacques Perkquot; eï wSSpt-^^nbsp;natuurleven eerst terug met de poëzie van

■ leven komt dan eind^lnbsp;, directe natuurgevoel, het concrete natuur-

onze poëzie zoolang had onS^Jnnbsp;abstracte natuurbespiegeling, die

, str«d tusschen ouL en SSfJnbsp;^^ ^ overgang, dezen

durend waarnemen zSnnbsp;eleraenten, tusschen traditie en vrijheid voort-
een, afzonderlijke merkwaardige, tweeslachtigé poëzie

J. Winkler Ssnbsp;^n de iets later bekend ge.

J. Winkler Prins ifS nHn^;,.^ ï ?nbsp;^^^^^^ geworden poëzie van

strandgezichten hebben L^ i.ttnbsp;onmiddellijke natuurgevoel. Zijn fijne

hermneren aan de eeSrf^ ^^^nbsp;minutieus behandeld, typisch geval, en

I f,^^,IandschapsverbelS£ ïltS^\'vnbsp;^^^^sche school. Maar doojaaii is

quot;sehe tendensen Siernbsp;schilderachtig, en, vooral, vr« van didac-

caal prijsgaf. Men leS kwS- inbsp;„verheven onderwerpquot; radi-

.f^^Ji^atnjnen als deze, uit Kamrad en Boer:
t Hotel was overvol; van beide kwalen
Jtoa^rde of heengaan, kies ik in den nood
ue zolderkamer. Dan, van warmte rood
lt;^aan we ons verfrisschen, wiss\'len van gewaden.

^n na \'t diné een tocht langs smalle paden,
u^s door een tuin aan \'t water met een boot; —
van zee gekomen bleef de trek steeds gi-oot
Het kon byna vannbsp;- ^^s kristal - te baden....

hjk gebaar van het verf^^fnbsp;bewonderen de vrije beweging, het natuur-

Er opent zich geen zfeL^^f blijft toch een genrestukje, ^nder persjSS
faken hem^^^^^^nbsp;Pfins\' vrijmoedige natuurSjkhdren

ontwikkelde ziS,nbsp;^^ merkwaardig voorlooper van de Nieuwe

IS?\'?nbsp;buiten de groep der Nieuwe Gidsers Sin In

bSSnbsp;^e^st hl 1885 ennbsp;^^^^^^ Sonnetten en

^^afhankeljif vnn ^ \' voorbeelden waren Schiller, Goethe,

kennen en

Ser h^ï^rquot;^®nbsp;weSnnbsp;^aren twee andere voorloopers

Snt.nbsp;Dat wSn wm \'nbsp;van de platgetreden paden

HyperiL^\'\'quot;\'-nbsp;vryweTSeeron^nbsp;Marcellus

vriSni; vertaling werdnbsp;^ 1879 vertaalde hü Keats\'

Ichrpv^quot;^quot;quot;?nbsp;Albe?d Sknbsp;opgedragen aan den dinsdagschen

V.« later in krïninbsp;rhetoriek. Hier vinden

wS on^^\'- ^ vertaling wS 2nbsp;Okeanos zullen hooren, en in

wmg onzer poëzie, en zijn loSeeWnbsp;belangrijke bydrage tot de vernieu-

oroeeld wasnbsp;dezelfde meester, dien de tachtigers

vereischt daarom

-ocr page 34-

spoedig zoo geestdriftig vereeren zouden. Kloos noemt deze vertaling „het bijna
door niemand gehoorde voorspel van de Nieuwe
Gidspoezie.quot; ^s) Kloos kende
haar uit de nalatenschap van Perk, hem quot;door diens vader geschonken. Ook
Lamia vertaalde Van Lennep. Naast dezen „Nieuwe Gidsar, die tevens lid was van
het vorige geslachtquot;, is er Emants. Deze merkwürdige, oorspronkelijke artist
was een tiental jaren ouder dan de Nieuwe Gidsers, en al vroeg had hij zijn
onafhankelijkheid van traditie en conventie bewezen. In de voorrede op zijn
„Drietal novellenquot; (1879) verdedigde hij reeds het Fransche naturalisme, waar-
quot; voor zich enkele jaren later Van Deyssel als kampioen zou opwerpen in De
Amsterdammer en daarna in De Nieuwe Gids.quot;) Met Lilith bewees hij, dat hij
zich aan de hier voor kunst geldende normen niet wenschte te storen. En zoowel
in dit gedicht als in Godenschemering streefde hij naar een oorspronkelijke
plastiek, vrij van dichterlijke taal, en sloot zich daarin aan bij W. W. van
Lennep. =0) Kloos noemde zijn kunst „de eerste opdoeming van het nieuwe, de
eerste rauwe kreet in de Revolutie der Literatuur.quot; 21)

Op zijn wijze gaf ook Van Hall in De Gids zijn bewondering voor Emants, bü de
verschijning van Godenschemering te kennen:

„Dit is weder hooge kunst. Uit den kring der birmenhuisjes en stillevens voert
Emants ons over in de sfeer der verheven gedachten, der grootsche gevoelens,
en der stoute beelden.quot; 22)
1 Op de Nieuwe Gidsers heeft echter Emants\' cerebrale epiek geen noemenswaar-
\' digen invloed gehad. =3) veel belangrijker was zijn invloed op de ontwikkeling
J van het naturalisme in ons land. Elen klein talent, dat zich geheel afzonderlijk
ontwikkelde, was Hemkes, die in 1883 een kleinen bundel XL Gedichten uitgaf.
Enkele jaren later stierf hij, in Zuid-Afrika (1887). Van deze verzen is bekend
geworden het forsche, gedragen Geuzenvendel op de thuismarsch. Hemlces was
—«.^ongetwijfeld een dichter, en een vers als Het Kruisjen verdient bewaard te blijven:

De kinderen speelden op \'t schelpenpad
En deden een vond in \'t zand;
Naar huis vloog de vinder, den kleinen schat
In d\'opgestoken hand.

Een waardeloos zilverkruisjen was \'t.
Beschadigd door weer en tijd.
Drie lettertjes schenen er wel gekrast,
In \'t plaatje aan d\'achterzijd\'.

De moeder bekeek het een oogwenk stil.
En noemde \'t een poover ding.
Toen grootje \'t bezag door haar pleeten bril
Was \'t of zij schreien ging.

ZU sprak: „\'t heeft voor zestig jaar mij behoord.
Toen ik een jong meisje was,

\'t Was eenmaal mijn dierbaarste goed; ik verloor \'t.quot;
Toen sloot zij \'t in haar kas.

Een blinkende gulden beloonde den knaap.
Die \'t vond en hij zocht naar meer,
, En droomde van zilver en goud in zijn slaap.
,Het kruis zag niemand weer.

Tot grootmoeder stierf en te rusten lag,
Zoo stil in haar plankenhuis,
Toen vrezen de kinderen op \'t hart; daar zag
Men \'t weergevonden kruis.

Het bevat conventioneel sentimenteele voorstellingen, maar het heeft ook \'iets
van die minutieuse fijnheid, waarin later Penning, toen nog als M. Coens een
onbeduidend debutant, zoo bijzonder zou uitmunten.
/ Er was in deze jaren onmiskenbaar een nieuwe poëzie op komst. Overal, en onaf-

\\ ■

-ocr page 35-

LS eemfniSp^^\'nbsp;^^ de teekenen van voor. Couperus sclareef

was v^nTn n^vfnbsp;Santé Chiara, dat geen onwaardige voortzetting \'

ïeeïdl ïn dLn S It ^^^ Potgieter\'s Florence. Ook Hélène Swarth debu-
SSÏÏ g?nfz?totnbsp;Fransche verzen. Fleurs du Rêve en Les Printa-

SSmïen aan pS h?nbsp;^^^^ verschenen haar Eenzame Bloemen,

oSS verzen bevatflnbsp;^^nbsp;Bloemen. De

innfg smeekenr^enbsp;conventioneels, maar ook is er al telkens dat

eiSlijreens een w \'^anbsp;^^^^ ^^^^^nbsp;kerkelijk was hier

had wat S hart ?evoelS S\'nbsp;in rijmen vertaald

onmiddeliyk gehoor De Gids ^rn quot;quot;^nbsp;^^nbsp;^^^^ P°^zie ook

W in ein leicht fn B^\'ï^^J^ZlTssT^\'

^e?sTanTlSke\'ToäSrde\'S^nbsp;hardnekkigheid de oude

was ook het jaar van LnSS\'snbsp;^^^^^erlijke taal. Het jaar van Iris

Zuiden. In 1886. toen VerwVv reedf Sf. onbsp;^^ ^^^

verzameld, verscheen nog ScLpn^a . Persephone en andere gedichten had
Winterloof!nbsp;»cnaepmans dreunende Aya Sofia, en in 1887 Beets\'

Het was dringend noodig dat ri» -i^v,™ i

belang voor onze literatuur Le i ^^- \'^quot;^tenaars zich aaneensloten. Van groot
weest, waaraan het ontstaannbsp;Jacques Perk en Kloos ge-

MathUdecyclus te danken i^nbsp;definitieve epische vorm van den

ve^\'ertiLnbsp;a\'^? letterkundigen kring. Dinsdags om de

van Lennep deelnbsp;^hym, waarvan o.a. Willem Warner

ook^Prans Erens en Frank v ^gJI T™quot;^

Kloos met Van DevSel in «p^vS- quot;quot;nbsp;^^^^^ ^^ voorjaar van 1883

Johan de MeStS in ^^nbsp;^^^ds 1881 aan Een Liefde werkte,

^ampagne der jongenbsp;groepsvorming en

Willemsen op den Äin5enw?rnnt^nbsp;^^^^^ de France en Café

tuisten samen, Van DevS v^^ \'^^^\'quot;\'\' elkander. Daar kwamen allerlei
Bouberg Wilson. RössSg Innbsp;^^ Deventer,

elkander vaak, én op dl Sripnïf^b-nbsp;^^^nbsp;ontmoetten

Jaat in den nacht totTn S vrnlnbsp;opgewonden gesprekken tot

Van groote vormendlnbsp;quot;morgen voortgezet.

Jacques Perk, Verwegen ï^n n?. ^ \'\'® Burgerschool de leermeester geweest van
stelling en bewwEn^ Jt vf ^nbsp;geestdrift had in hen de belang- •

fynen smaak irSrL^^^^^^^nbsp;Nederlandsche klassieken. Aan zifn

enkele jaren was S wonS quot;^/^^Ifydige kennis dankten zij veel. Gedurende
avondsche samenkomen riP^® Amsterdam de plaats van geregelde zondag-
Toen hij een tiidw Jfnbsp;kunstenaars.-\'B)nbsp;°

/ersten da\'artanbsp;Amsterdamsch Week-

kr tielcen in den Ned Sn^nf f voorspraak ongehinderd hun artikelen Ziin

^DÄgnbsp;— - — SeÄ-

als Dr Doorenbos. Wetnbsp;W- Stellwagen een dergelyke kring

ivetenden, maar niet zeernbsp;^^ deze om de leiding van den veel- quot;quot;

IZ bif\'pnbsp;^\'^ Vc^pZTVJ;^ Brink dan wel om het samenbrengen

ie kHn.nbsp;^quot;^^terdam^ en t v ^\'t?nbsp;logeerde in

branS^\'nbsp;^^^omstige Meuwfnbsp;^^^ E^den kennen,

g-acht was de vereeniging lia^Tnbsp;Amsterdam voorloopig samen- .

Goes nam, met H. c. Mullernbsp;Planor werd in 1881 opgericht Frank v d /

■dro^ het karakter van e n s\'tudS\'n\'nbsp;initiSef. De ™igmg

Planor voor. Samson, een sSidï4n?ofnbsp;«^elde den n^am

Gids geopperd, dfenbsp;^quot;ff^d van Van Eeden. had den naam

was een gevolg van onbevredigdheidnbsp;/«^doende byval vond. De vereeniging

de f konden nfetTannbsp;\'\'\' bestaanden toestand onzer letteren

hetTii^\'^l\'quot;! van een tijdschrift eennbsp;^^^d al aanstonds

liet tijdschrift op voor het 1\'art n^nbsp;bespreking. Paap eischte toen al

y^urnbsp;1 art-beginsel. Het plan kreeg echter nooit

-ocr page 36-

vasten vorm. Doel van de vereeniging was samenwerking tusschen hen die de
letterkunde beoefenen of er belang in stellen. Bij de oprichting werden o.a. reeds,
lid Kloos, Van Eeden, Paap, Van Deventer, Jan C. de Vos. Later traden o.m. toe
Van Deyssel, Boeken, Erens, Aletrino, Van Looy, Verwey, De Meester, Witsen,.
Jan Veth en Haverman. Verwey droeg er in 1884 Persephone, in 1885 Demeter
voor. Van Eeden de Grassprietjes en De Student Thuis. Ook Dr. Doorenbos heeft
er gesproken. Dat echter ook Van Logfiêm, dé \'beruchte Piore della Neve, lid. 1
geweest is, bewijst wel dat de vereeniging nog niet geheel en markant den geest
der tachtigers vertegenwoordigde. De belangstelling verslapte allengs, en in 1886
werd Planor opgeheven.

^ Ook verschillende pogingen tot oprichting van een nieuw tijdschrift, dat een
groep jongere auteurs zou vereenigen, mislukten achtereenvolgens, ^s) Emants en,.
Smit Kleine richtten in 1872
Saar en Hulst op. Later leidden zij De Banier, welk j\'
tijdschrift van 1875—1880 heeft bestaan. Maar van dit monsterverbond van een.\'
_ modem en een conservatief auteur was geen vernieuwing te verwachten. Toch
vond men in. De Banier Emants\' Studies naar het Naakt Model. Maris en Mauve
werden er verdedigd. Zola werd gewaardeerd. Domela Nieuwenhuis liet er zich
hooren. Er ging dus wel al een andere geest door dit tijdschrift dan de oude Gids
voorstond. Andere proefnemingen van korten duur waren Astrea (1881—\'82) en
De Lantorn (1885—\'86). In Astrea publiceerde Kloos enkele sonnetten, maar
overigens bracht het niet veel nieuws. Gosler, die er een leidende plaats innam,,
was niet de man om een vernieuwenden invloed uit te oefenen. Hij was een typi-
sche grensfiguur. Hij bewonderde Perk en Hélène Swarth, maar evengoed Piore
della Neve. In 1884 vertaalde hij in De Gids Shelley\'s Ode to the Westwind, ^o)
Ook vertaalde hij de Cenci, waarvan eveneens de jonggestorven Van Heyningen,
in dien tijd een vertaling gaf, en Byron\'s Manfred. Doch de poëtische grootheid
van Shelley ontging hem. Hij bleef behooren tot hen, die in poëzie bij voorkeur\'
de „stoute gedachtequot; e. d. bewonderen.

De uitgevers toonden zich vooreerst tegenover de jonge letterkundigen nog weinig
toeschietelijk. Met groote moeite, en eerst door de voorspraak van Vosmaer, kreeg
Kloos eindelijk, doch onder beperkende voorwaarden, Perk\'s Mathilde uitgegeven
bij Pyttersen in Sneek. Deze was echter ook de uitgever van Fiore della Neve\'s-
Liefde ip het Zuiden. Rössing in Den Haag en Versluys in Amsterdam bewezen
den jongeren eenige tegemoetkomende belangstelling. Versluys waagde in 1885\'
zelfs de uitgave van De Nieuwe Gids.

Voorzoover de jongeren in de tijdschriften eenigen toegang hadden verworven,
dreigde het met moeite verworven terrein spoedig weer verloren te gaan. Uit de
leidende tijdschriften werden zij verdrongen, De Gids had zich steeds ontoegan-
kelük getoond. Rhodopis werd ondanks een aanbeveling van Dr. Doorenbos door
de redactie geweigerd, en hetzelfde lot trof Iris en Persephone. Wel werd in 1886
Netscher\'s studie over Het naturalisme in Engeland opgenomen, en in 1888 ver-
scheen in De Gids het prachtige gedicht Zomernacht van Hélène Swarth. Maar-
de eerste waardevolle producten der nieuwe kunst heeft De Gids domweg ge-
weigerd. (Voor Iris stelde de redactie enkele wijzigingen voor.)
Kloos kreeg achtereenvolgens zijn congé bij de Spectator en de Amsterdammer,
waaraan hij als Sebastiaan Sr. had meegewerkt. Verwey (als Homunculus) en.
V. d. Goes konden hun medewerking eraan voortzetten; ook v. d. Goes en Erens.
voegden zich daarbij. Maar representief en ingrijpend kon hun optreden in het
tijdschrift van De Koo nooit zijn. Van Loghem beoordeelde er, als Scaramouche,
geregeld de poëzie. Naast verzen van Hélène Swarth en Verwey werden ook die
van Boelen en E. Knuttel-Fabius opgenomen. Van Maurik publiceerde er zijn
novellen. In deze atmosfeer konden zich de jongeren niet thuis en vry gevoelen.
Zü verlangden ernaar resoluut kleur te bekennen. Een eigen tydschrift was drin-
gend noodzakelijk geworden.
DE NIEUWE-GIDS GROEP.

Al sinds 1882 ging Kloos met het plan om van een nieuw eigen tijdschrift. Nu-
hem de toegang tot de bekende tijdschriften was ontzegd, was er aan een eigen:
tribune meer dan ooit behoefte. Daarbij verlangde EQoos ernaar eindelijk een
effectieve campagne der jongeren te openen, en een sterk, gesloten front te vor-
men. Eerst dan kon de nieuwe kunst tot haar recht komen, en de oude rhetoriek„
de huiselijke poëzie, en de laag-bij-de-grondsche, burgerlyke vertelkunst doel-
treffend worden bestreden.

-ocr page 37-

een nilîw hnbsp;^^^^^ ^ brengen vcor de opiicliting van

de onderrïpmi^^ .nbsp;verleend zonder gToote verv/achtingen van

H-t tiid^pl^f^nbsp;ondernemers, meer uit persoonlyke sympathieën,

en werT^onbsp;o verduidelij ken en polemLîchen naam De Nieuwe Gids,

politiek en ÏSeSS? tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst,

^an^dïn!!^\'\'^\'^nbsp;Fi-ederik van Eeden, Albert Verwey, Frank.-quot;

heeft ^ Willem Paap. De laatste verliet reeds spoedig de redactie, maar
v/as PP^ ^nbsp;curieuse rol in de Nieuwe Gidsbeweging gespeeld. Hij

\\ 1\'art poVîÂ/quot;\'®^\'nbsp;^^nbsp;verdedigers hier te lande van he

Va dnbsp;rasechte Nieuwegidser.

leSrSL^®^® tó daar zijn studie en talent in andere dan in de eerste plaats
wünbsp;fsi-^sen, minder bekend geworden, wat echter allerminst

EDeXi ^ \' .Nieuwe Gidsbeweging een ondergeschikte rol heeft ge-
franilnbsp;artikelen van zyn hand verschenen in de eerste jaar-

^^^^^ ^^^^ of quot;^quot;der het pseudoniem Hack
ken n^l.nbsp;literatuur, tooneel, sociale en andere cultureele vraagstuk-

te?ennbsp;^^nbsp;belangryk aandeel in den strijd

aardÏ- LrSf Mnbsp;^^^^^^^ geschreven in een eigen-

betoo^roffnbsp;•nbsp;^akelijken maar puntigen en haast onweerlegbaren

heSSaknbsp;^^^^ ^^

Sfnbsp;nummer van De Nieuwe Gids (October 1885) bevatte het begin van\'

studiV nflnbsp;Persephone van Verwey, en diens

stud e illlnbsp;Maurice Barrés over L\'art suggestif, een

stuk v^m fv S ®=heikundig onderwerp van Van Deventer, en, honoris causa, een
vannbsp;^^nbsp;Condé. Een nummer dus

De Swonbsp;aesthetische beteekenis! Aan den eersten jaargang van

NetscW wn^ droegen, behalve de redacteuren, letterkundig werk bij: Frans
Veth rlvJfnbsp;Deyssel, Ary Prins, Aletrino, Van Lcoy, en Jan

Kloo\'nbsp;°nbsp;schuilnaam Henric van Gooyen).

senhLo^^-^^®\' T \'\'^sroemde sonnetten, een fragment van Okeanos, Verwey\'s\' Per-

«ie Christussonnetten, Van Eeden\'s Kleine
sonnet T
^fquot; P^ Noordenwind, Van Deyssel\'s stuk over L\'Œuvre enquot; zyn bekende
sonnpf PrT - grandiose aanval op Mr. Joan Bohl, Verwey\'s studie over het
eerstP« •nbsp;opgericht, al dat nu vermaarde werk heeft in dien

lettert,gestaan, zonder nochtans de officieele
plaats in ^f-^f ^^ noemenswaardig te imponeeren. Nu dit alles zyn vaste eere-
dàar ee^ quot;tteratuur sinds lang heeft verwoi-ven, gelooft men nauwelijks dat
maar rumrvp^fnnbsp;worden gevoerd. Als misschien wel talentvolle

ouderenbsp;beginners golden de jonge kunstenaars bij het meerendeel der

van ons la-irf ^^nbsp;^^ ^^^^ ^^^nbsp;gebeurde in de kunst

ditmaal van •nbsp;ingezien. En opnieuw dreigen vooroordeelen,

beteekenis vannbsp;generatie, het juiste inzicht te verstoren in de enorme

traditie zonder f vernieuwend optreden door enkele jonge menschen, die zonder
nieuwe kimst -chinbsp;overheerschenden en erkenden stijl in, een

kende hoogte onvn^®? ^^ enkele jaren tot een hier twee eeuwen lang onge-
waren allen no^ ■nbsp;dichters en schrijvers die dat in 1885 bestonden, . /

jaar. Van Eedennbsp;oprichting van De Nieuwe Gids 26 \' V

^ Nieuwe Gids^wn!^!} Deyssel 21 (evenzoo Gorter), en Verwey slechts 20 jaar!
Geestdrift, een on^P^. ® werkelijk een phenomeen van durf en jong talent,
matelcoze afkeer v^n artisticiteit, een vurig schoonheidsverlangen en een
kunstenaars Er w«^
t. înbsp;verbruikte- en onechte verbonden deze jonge

W00IXÎ. Zoolane ernbsp;^^nbsp;studentenclub in den besten zin van het

heid, n\'importe onnTnbsp;verlangen was dan nieuwe kunst, nieuwe schoon-

haarden zich d«nbsp;eensgezindheid. Eerst later open-

• prachtige iarennbsp;karakter- en richtingsverschillen, fiet waren

wijzen ondpriinM vruchtbare samenwerking, en de wederkeerige opdrachten be-
ontaarddennbsp;bewondering, welke in geen „adoration mutuellequot;

woordde metnbsp;^ee aan Van Eeden op, en deze ant-

verzen de^gloÏte^rplur?an\'\'ldJn.\'-

-ocr page 38-

De Julia-campagne was een uitgelaten studentenstreek, en de gezamenlijke af-
straffing van den eigenwijzen medicus Swartli Abrahams, die Multatuli\'s psy-
chische afwijkingen wilde aantoonen, ^i) een loyale uiting van artistieke solida-
riteit Ook met de jongere schilders was er voortdurend contact. Er is hier
omstreeks 1885 een dergelijke toenadering van schilders en dichters als in de
Pransche romantische school van ± 1830. Jan Veth was met de letterkundigen
\' van \'80 intiem bevriend en schilderde Verwey, v. d. Goes, Aletrino, Paap, Van
Eeden en Van Deventer. Ook maakte hij het etsje en de taandteekenlng voor De
Kleine Johannes. Voor Witsen werkte hij in 1884 aan een rijmlooze vertaling van
Epipsychidion. Breitner schilderde Van Deyssel, Van Looy, Van Eeden, Witsen
het vermaarde portret van Willem Kloos. De beide laatsten lazen samen Euripides,
daar Witsen Medea wilde schilderen. Kloos schreef het sonnet „Eva bij Abels lijkquot;
bij het schilderij waarmee Van Looy den prix de Rome won. ss) Van Looy maakte
een aquarel bij Persephone. Schilders en schrijvers ontvingen in 1892 Verlaine.
Bauer had de platen voor Akedysseril klaar, toen hij van Van Deyssel\'s vertaling
lt; hoorde. Dit samengaan van schilders en schrijvers was voor de kunst der jongeren
van het grootste belang. Er werd daardoor een sterk front gevormd tegen den
gemeenschappelijken vijand. Want ook de zaak der moderne schilderkunst was in
deze jaren nog verre van gewonnen. De Pransche school van 1830 en onze eigen
Haagsche school werden hier nog niet begrepen. Van Santen Kolff gaf er, in 1875,
in De Banier de eerste verdediging van. Maar zelfs mannen als Huet, Thijm en
Vosmaer wilden er niet aan. De Marissen werden, in den vollen bloei van hun talent,
nauwelijks gewaardeerd. In De Nieuwe Gids verdedigden M. v. d. Valk (als J.
\' Stemming) en Jan Veth (als G. H. C. Stemming en J. Staphorst) de gewraakte
impressionistische stemmingskunst, en uitten hun bewondering voor de Maris-
sen, Israels en Mauve. In 1887 noemde de Nieuwe Gids het een schande, dat in
het Rijksmuseum de Marissen en Mauve nog niet vertegenwoordigd waren.
Breitner, Witsen en andere jongeren werden tegenover de verouderde kunst van
• Koekkoek, Schelfhout en Pieneman gesteld. In de eerste jaargangen van De
Nieuwe Gids nemen de beschouwingen over schilderkunst een belangrijke plaats
in. Ook Van Eeden droeg met het heldere opstel over „Schilderijen zienquot; het
zijne bij tot een beter begrip van het impressionisme.

Over de wisselwerking en de verwantschap van schilderkunst en letterkunde in
deze jaren heeft Gerard Brom een uitvoerig werk geschreven. •■») Weliswaar moet
hij soms de voorbeelden meer zoeken dan vinden, maar ongetwijfeld was er, behalve
actieve samenwerking, ook een innerlijke samenhang tusschen de literatuur en
schilderkunst van deze jaren. Allerlei schetsen der tachtigers zijn als van schilder-
hand afkomstig, impressies „in geluid gepenseeldquot;, als het ware „tableaux parlants.quot;
Deze samenhang culmineert in de schilder-schrüvers als Jan Veth, wiei^ sonnet^
Regen in een stadjequot; een impressionistisch meesterstukje is, en bovenal Jacobus
Van- Looy, die den maaier even knap schilderen als beschrijven zou.
Men ziet dat De Nieuwe Gids volstrekt niet eenzydig literair was. Het was een
tribune van den nieuwen geest op elk gebied. Ook ten opzichte van wijsbegeerte,
theologie, sociale problemen, medische en andere wetenschap betrok de Nieuwe
Gids aanstonds een voorpost. Bolland, Jelgersma, Domela Nieuwenhuis, P. L.
Tak Wibaut, Van Deventer, Diepenbrock werkten aan de eerste jaargangen
mede. De Nieuwe Gids vertegenwoordigde het nieuwe, gistende leven van een

sterke, jonge generatie.nbsp;^nbsp;.nbsp;o... ■,. ,

In de literatuur erkeifde en aanvaardde De Nieuwe Gids onpartijdig al wat wer-
kelijk leefde, al wat schoon en levend was. De poëzie en haar verdediging, de
critiek vormden het hoofdbestanddeel van het tijdschrift. Eerst dan kwam het
proza. Het proza, het naturalistische, was niet in de eerste plaats kenmerkend
voor De Nieuwe Gids. Het ontwikkelde er zich vrijwel buitenom, al werd het er
geestdriftig verdedigd. Van Deyssel, ofschoon voor het publiek- de meest opval-
lende criticus van De Nieuwe Gids, was er slechts de woordvoerder van een zaak,
die den redacteuren sympathiek was; uitgangspunt en bolwerk van het natura-
lisme is De Nieuwe Gids echter niet geweest, ^s) Het naturalistische werk van
Cooplandt, Netscher, Emants en Van Deyssel verscheen niet in De Nieuwe Gids.
Van Hall schreef zelfs in De Gids:
De heeren van De Nieuwe Gids staan, blijkens hetgeen zij herhaaldelijk als
hunne opvatting van literaire kunst hebben verkondigd, lijnrecht tegenover de
mannen van het
naturalisme.quot; squot;) Dit is natuurlijk onjuist. De redacteuren van

-ocr page 39-

naturalisme met volle sympathie gastvryheid,
omdat ZIJ er een der vormen m zagen der nieuwe kunst in ons land. Kloos schreef

ëSvoSdTrSIn^\'f^.^quot;nbsp;^^«kelen? Om de zee^

fL ^nbsp;^^^ ^^ste in ons land is. Maar

Denbsp;rTd.nbsp;verantwoordelijk voor zijn meeningen en daden. wy.

Siim quot;nbsp;daar zelf voor te staan, hij, Kare

J?^nbsp;onderscheid; er is sprake van hy en wij. Trouwens

nSnS: ^nbsp;f®\'quot;!^® jaargangen verscheen, was meerendeels, in plaats van

SsÏp?.nbsp;Df Kleine Johannes, de aan Poe herinnerLde fan-

BerbkP prf Anv\'^nbsp;melancholische doodsmijmeringen, Erens\'

^bke en ook zelfs de, toch realistisch doorwerkte, verbeeldingen van Van
m^L u ï stierengevecht en nachtcactus. Inderdaad was De Nieuwe Gids, gelijk
feennbsp;P^^^ijen. Er was geen andere r/chting,

kuÏÏt criterium dan schoonheid en waarheid, die voorwaarde zyn voor aUe

karakter van de nieuwe gids: creatief.

g^oep dichters en schrijvers, wien het
land uitsluitend om kunst, om pure schoonheid te doen was, was voor Hol-
onverwacht als ongehoord. Twee eeuwen lang had men hier zoo goed
wLnbsp;S®daan. Het pure, straffe kunstenaarschap

WCTPid iTnbsp;^^^ onbekend. Kunst diende immers ergens toe, als alles ter

EemPPnc^t ^^^^^ ^^^ waarde wanneer zij ten nutte werd aangewend van de
tw^^ Xf^ ^^^ seloof, van de natie, tot vertieffing van den geest. Stich-
een di» ^^^^^quot;ing waren de bestaansvoorwaarden der kunst. De kunstenaar was
moraaT ^^^ verheven geestesbelangen, maar geen souvereine macht. Leering,
Vree^Lnbsp;gedicht, eiken roman, en schoonheid, zoo dit

WaaSpnbsp;gebruikt werd, bestond\'alleen in de didactische, voorbeeldige

lijdenTu-ziele-adel, diepte van geest, stoutheid van gedachte, levenswijsheid,
het artistiek absolutisme, dat deze jonge kunstenaars
Eennbsp;^e^fs met de meeste toegeeflUkheid geen raad.

dienbsp;i?nbsp;strekking louter in zichzelf schoon zou zyn, verzen

en wpVpn u®^®quot; bloemen, romans waarin het leven louter naar zyn aard
zinnignbsp;bewegen en waar goed noch kwaad gewogen werd, het scheen licht-

Yg en gevaarlijk, een redeloos spel.

de divfnl^^ ^^^^ vervreemd van het wezenlijk karakter van alle kunst, van
heid ®quot;Partydige belangeloosheid en diepe onbevooroordeelde ontvankelyk-
haars vL A®quot;^® Homerus en Shakespeare, van alle waarachtige kunste-
bewondP.^®^^^\' de gloednieuwe kunst, welke in Holland opsprong, te kunnen
Men
Tnbsp;erkennen.

kroninp •nbsp;Cosnen\'s stelling aanvaarden, dat de beweging van \'80 de be-

ls vcoÄnbsp;van een langzame emancipatie van den geest en organisch

factorpnnbsp;geestelijk leven van de 19e eeuw. De voorbereidende

niettemin ^J^^^angen en ontwikkelingen zijn inderdaad aan te wyzen. Maar
Wikkeling kwam deze, lang onzichtbaar, als ondergronds voortgeschreden ont-
altijd vlL veroluffend plotseling aan den dag, en treft In de beweging van \'80
Gloedninbsp;revolutionaire, eruptieive.

voornbsp;zelfbewust en uitsluitend kunstenaarschap en de passie

Kunst

\'«^oord der^nfnbsp;Lodewijk van Deyssel, en dit was het vlammend wacht-

De stpiii quot;^e\'^we beweging.

quot;^sernbsp;.f® voorrede van Lidewijde, waar zy echter een

^it dît de Sfr^nbsp;de andere tachtigers drukte

^Jt^kunstenSrschap isnbsp;schoonheid de eerste en eenige voorwaarde van

anSïnbsp;^ ^oot\' dat zy bestaat om en in

hegemonie van het object, waar-\\
subject Uit- wnbsp;tachtigers riepen de souvereiniteit van 1

regeert en vor^t nn \'nd d^^ ^quot;\'nbsp;quot;aar wü en welbehagen kiest, \\

lükheid Sernbsp;mdividuahsme, dat ten allen tyde de eenige bestaansmoge- \'

^^ven all?didacSchP tPnXn^^^^^nbsp;literatuur plotseling en glansryk lit

didactische tendenzen, m de sfeer der schoonheid. De dichter was niet

-ocr page 40-

meer prediker en leeraar, de romancier niet langer pleiter en rechter maar
TOortaan waren zij louter kunstenaar, profeet en schepper van schoonheid
ïn 1886 schreef Netscher in De Nieuwe Gids, in zyn essay .-Iet daghet uit den
Oosten dat de poëzie vrij geworden van de onderwerpen huwelyk geboorte, his-
torisme gebeurtenissen, deugd en dapperheid, vrij van een materieel onderwerp,
df
Stoffelijke op!Sbaring was geworden van het individueele temperament van
dL
Ster. „Het is de subjectiviteit in de kunst tot haar toppunt gevoerd; het
is het Hooglied van het individualisme in de poëzie.quot; s»)

ëe schooiïeid, in de literatuur van hun tijd een onbekende, onbeminde grootheid,
hadden de tachtigers leeren kennen in de kunst der oude Grieken, by onze eigen
Sssieken van de zeventiende eeuw en bij de groote Engelsche romantici Shelley
en Keats En met deze grandiose voorbeelden voor oogen, namen zij zich
voot
ook hier eindelijk opnieuw een groote kunst te scheppen. Kloos schreef de eerste
manifesten dör nieuwe kunst: negatief, wat men van kunst met mag eischen,
in ziin verdediging van Lilith (1879), positief, hoe in waarheid kunst moet zyn,
in zUn in Memoriam van Jacques Perk (1881). De beide grondbeginselen, hier
door Kloos gefundeerd, kunst bestaat om de kunst, onafhankelijk van hst onder-
werp en vorm en inhoud zijn één, vindt men in de geheele 19e eeuwsche roman-
tische wereldliteratuur in overeenkomstigen vorm terug. „V/as die Puomantik, wie
verschiedenartig sie auch in den verschiedenen Ländern aufgefaszt wurde, voll-
ständig betont, ist der Satz, dasz das Sciiöne nur sich selbst zum Ziele habe oder,
wie man in Deutschland sagte „Selbstzweckquot; sei, ein Gedanke, den man aus
Kant\'s Kritik der Urteilskraft entnimmt, eine Bestimmung der Schönheit, welcne
jetzt als Aufgabe der Kunst erfaszt wird.quot;«)nbsp;. , , .

Deze fundamenteele waarheden der kunstbeschouwing werd men zich hier eerst
omstreeks 1880 bewust. Hierop grondt zich ook de artistieke veelzydigheid en
onpartijdigheid van De Nieuwe Gids. Voor al wat werkelyk schoon was, stond
de Nieuwe Gids open, al het onschoone, onware, wat in wezen hetzelfde weerde
zii onverbiddelijk af. De eenige, ware roeping der kunst, het leven zichplf te
laten kristalliseeren in het woord, de eenige, ware roeping van den kunstenaar,
dit proces door een hartstochteUjke en volledige overgave aan het leven en aan
zijn taleilt mogeliik te maken, zij werd hier door de tachtigers voor het eerst weer
beseft De vereering van dit kristal, van dezen anderen levensvorm, die zy de
schoonheid noemden, hebben zij als een ritus opgevat, op den duur zelfs te uitslui-
tend zoodat zij schoonheid en leven verwisselden en de prioriteit van het leven
u\'t het oog verloren. Maar dat zij alle andere, imaginaire en lagere doeleinden, die
aan de kunst tot dan waren gesteld, radicaal prijsgaven, is hun opchatbare ver-
dienste geweest, en de redding der kunst in ons land. Zij hebben hier de artis.ieke

grondwet verdedigd, welke Baudelaire aldus had geformuleerd:

„Le principe de la poésie est l\'aspiration humaine vers une Beauté supérieurequot;quot;)
■Deze kunstenaars kenden weer het verlangen naar een schoonlieid, opgebloeid
in de onaanrandbare eenzaamheid van haar eigen pracht, als de nachtcacigt;us
die een van hen beschrijven zou: „in dien ruwen hoek van de donkere kas, on-
zichtbaar in al haar blank mooi zyn, stil openbloeiend in den nacht, om even
onzichtbaar te sterven in de wolk van haar eigen hartegeuren. Was het met
zeldzaam, zoo mooi te zijn, alleen om zichzelve?quot;

Allen kenden zij den droom der schoonheid, die hun toeschemerde „uit alles wat
veraf af is en daarom schoon, alles wat onbereikbaar is en daarom doet sterven
van verlangen.quot; De woorden zijn van Van Looy, van hem die onder deze jonge
kunstenaars als de realist wordt aangewezen, maar die een weergaloos droomer
was tegelijk, met scherpe aandacht toeziend op het leven, maar eindeloos en
altijd meer verwonderd om de bevreemdend bonte verschijnselen van dat leven,
of het de opwindende stierengevechten waren van het heete, zonnip Spanje of
de ongeziene bloei van den nachtcactus, de uitzinnig lallende driestheid van het
volksfeest of de koude, witte bloesems van een ijsruit. Schoonheid ging den
tachtigers boven al het andere. Den drang tot knielen, die allen stervelingen
gemeen is, die ook de ongenaakbaar trotsche Kloos zoo sterk gevoelde („en leven
kan ik niet dan als ik knielquot;), de tachtigers hebben dien omgezet tot vergodde-
lijking van de Liefde, van de Schoonheid en ten laatste van de
Ikheid.
Een drang naar eewige schoonheid kenmerkt iederen kunstenaar; hij grijpt het
stroomende, vliedende schoon dezer wereld en vormt het tot een blijvend beeld.
Geen dichter kan berusten; hij hunkert naar een onvergankelijke schoonheid. In

-ocr page 41-

zyn schepping zoekt hij zijn eeuwigheidsverlangen te vervullen. Keats\' Ode on a
Grecian Urn geeft hiervan een zinryk beeld. Eeuwig is de minnaar op de Griek-
sche urn, for ever panting and for ever young; de fluiten zingen „not to the
sensual ear, but more endeared, pipe to the spirit ditties of no tonequot; de
boomen dorren niet maar groenen eeuwig, en het stadje dat de offerstoet in den
morgen verliet, bleef verlaten achter, het is lang vergeten en lang vergaan, maar
deze feestelijke drom die het bekranste offerdier omstuwt, zij werd vereeuwigd
sinds in Hellas een bezielde hand haar boetseerde. In de kunst wordt de schoon-
heid dezer wereld „a joy fcr everquot;.

Als andere kunstenaars hebben de tachtigers gevoeld hoe zij aldus in hun kunst
ook zichzelve verheerlijkten en vereeuwigden. In de onvergankelijke schoonheid
hunner schepping vereeuwigden en vergoddelijkten zij zichzelf en dit gaf hun
het besef van trotsche kunstenaarsglorie, die hen boven andere stervelingen ver-
hief. Des te sterker gevoelden zy de goddelijkheid van het kunstenaarschap, des
te eerder verhieven zij zich vol trots en verachting boven de menigte, omdat hun
tijd dor en schoonheidsarm was, en zij zichzelve de enkele begenadigden wisten,
die de schoonheid in dit land te aanschouwen en te veroveren vermochten.
De vergoddelyking der Iliheid, der kunstenaarspersoonlijkheid was een recht-
streeksche consequentie der schoonheidsverheerlijking van de tachtigers.
Zooals de schoonheidsvereering reeds eerder in de romantische poëzie van Shelley
en Keats vooral werd gevonden, zoo treffen wij ook deze. dichterverheerlyking
reeds aan in oudere romantische literatum-, en vooral bij de Fransche neo- J \' \'
romantici van het midden der 199 eeuw: Théophile Gautier, Théodore de Ban-
ville, Le Comte de Lisle, Barbsy d\'Aurevilly, Baudelaire, die ook het Tart pour
l\'art beginsel geestdriftig hebben gepropageerd.

In de poëzie der tachtigers dreigde op den duur echter deze dichterverheerlijking
de zuivere schoonheidsdienst, waarvan Keats bijv. zulk een subliem voorbeeld
gaf, te verdringen. De schoonheidsschepper is soms in hun oogen belangrijker
dan de schoonheid zelf, en telkens zien wij hen met zichzelf bezig, zij slaan zich
gade in hun verzen, ijdel en om hun eigen kunstenaarschap verrukt, zij roemen
hun heerlijkheid en buigen zich als Adonis verliefd over hun eigen dichterfiguur,
zij verheerlijken de kmistenaarsziel als een kostbaar paleis. Dat alles vinden wy i
bij Kloos en Van Deyssel, bij Verwey en Van Eeden en het verkleint de-kunste- }
naarsheerlijkheid aanmerkelijk. Dit cultiveeren en cursiveeren van eigen belang- ï
rykheid werd een gevaar voor hun kunst, en liep uit in een steeds kleuier, enger 1
individualisme. Maar de voornaamsten onder hen, en in hun beste oogenblikken
allen, beseften ook de tragische onmogelijkheid om het eeuwigheidsverlangen in
bun kunst volkomen te vervullen, de onbereikbaarheid van het eeuwige voor eiken /
sterveling, het altijd blijvend verschil tusschen begeeren en bereiken. Het is in de \'
smartelyke verrukking van Kloos\' godsverbeeldingen, het is in het schrijnend
geluk van Verwey\'s Cor Cordium, het is in het onvervulbaar verlangen van Mei \'\'
naar Balder, en in Van Deyssel\'s wanhoop om „het menschbeeld dat zich ver-
morzelt omdat het zich niet tot god-beeld heeft kunnen bootsen.quot;
Glorie en eenzaamheid bleken andere namen voor eenzelfde begrip, en de dichter,
die het individualisme tot in zijn diepste consequenties doorleefde, gevoelde zich
goddelijk of wanhopig, beurtelings al naar hy zich meer kunstenaar of sterfelijk
eh hunkerend mensch gevoelde. De imperatief van het individualisme, zichzelf
te leven en zichzelve uit te drukken in zijn kunst, leidde in haar laatste conse-
quenties even onvermijdelijk tot de zelfvergoding als tot de weemoed en wan-
hopige eenzaamheid van den kunstenaar. Het is uit deze antithese, deze span-
ning dat de diepste en aangrijpendste romantiek der tachtigerkunst is ontstaan.
Ook in het technische hebben de tachtigers naar creatieve vernieuwing getracht.
Nieuwe rhythmen en metra, nieuwe Strophen, nieuwe versvormen werden be-
proefd. Het sonnet werd in eere hersteld. De poëzie van \'80 is het hoogtij van
het sonnet in onze literatuur. De hexameter, door Vosmaetr met voorlie°fde ge-
bruikt, ook soms door Hofdijk, en door anderen nagevolgd, werd aan kant gezet.
Het sonnet gold in dezen tijd nog altijd als een gekunstelde, levenlooze dichtvorm,
zooals het in den Bragatijd (1843—\'44) door Ten Kate was gedisqualificeerd. Het
werd veracht, als een „Blüthe modischer und höfischer Kunstpoesie.quot;
De letterkundige criticus van den Nederlandschen Spectator, Wolfgang,quot;) schreef
over het sonnst, dat het rijm bij een tweede herhaling ophoudt kunstgenot te
wekken, en dus de inspanning om een reeks van dezelfde rijmklanken te betrap-

-ocr page 42-

pen, op geen byval rekenen kan; publiek noch kritiek kan met den besten wil
van de wweld voor die woordkunstenarij iets gevoelen.

Beets deed in dezen tijd zijn bekenden aanval op het sonnet. In zijn Brief van
Nicolaas Beets aan den secretaris der Gidsredactiequot;, «) schreef hij: quot;
„Ik zou het niet betreuren, indien het (sonnet) met het chant royal, de ballade
redoublée, het virelai en tutti quanti tot den tyd der trovères had blijven be-
hooren, en het is mij op mijn 70-ste jaar nog even onbegrijpelijk als in mijn 17e\'
hoe een Petrarca zijn liefde voor Laura maar altijd weder en wederom in sonnet-
ten, tot over de, ik geloof, tweehonderd toe, lucht kon geven quot;
Perk schreef hier voor het eerst weer, en soms voortreffelijke, sonnetten. In zijn
sonnet aan de sonnetten verdedigt hij, als Wordsworth vroeger in Scorn not the
Sonnet, zelfbewust dezen verworpen dichtvorm. Ook Kloos en Winkler Prins
dichtten later sonnetten op het sonnet; de laatste schreef: „zy zal den dans op
Neerlands grond wel leeren.quot; Dit was in 1885.

De verdediging van het sonnet was niet moeilijk. Beets moest al erkennen dat
„II y a de grands exemples pour, et de grands raisons contre.quot; Men kon wijzen
op Michel Angelo, Dante, Petrarca, Spenser, Shakespeare, Milton, Wordsworth
en by ons Vondel en Hooft. Kloos schreef in zijn Inleiding de klassiek geworden
verdedigmg van den sonnetvorm, historisch en artistiek.quot;«») Hij beroept zich op
Dante, Milton, Rückert, Rossetti, Platen en Prudhomme. Welsprekender ver-
dediging dan de historie is niet denkbaar. Dan verdiept hij zich in d° beeldende
macht van het sonnet, en er volgt de beroemde vergelijking bij een Attische zuilen-
ry. Geen dichtvorm, canzone of stanza, terzine of strophe, komt in plastische
harmonie en architectonische schoonheid de Grieken zoo nabij als het sonnet.
Het natuurlijk verloop eener aandoening is er volkomen in weerspiegeld, hoe zij
geboren wordt en rijst tot haar toppunt en zich weer oplost in zachtere\' breking
of forscheren slag. Deze „lamzaligste aller vormenquot; vermag iedere rimpelinf van
het gevoel weer te geven,

Verwey schreef, naar aanleiding van Shakespeare\'s sonnetten, zijn prachtige
gedocumenteerde studie over het sonnet. Hij vergeleek het bij het Grieksche koor,\'
met strophe, anti-strophe, epode en antepode. quot;) Het sonnet verbreidt zich dan
in enkele jaren enorm. Behalve de klassieke sonnetten van Kloos en Verwey,
komen er ook van Van Loghem, Lütkebühl, Mevr. Knuttel-Pabius e. v. a. Spoedig
^ de klacht van Vosmaer, in 1884, dat er misibruik gemaakt wordt van dezen,
in de mode gekomen, dichtvorm, niet ongegrond.
KARAKTER VAN DE NIEUWE GIDS: OFFENSIEF.

/ Anti-rhetorisch.

Beeldende taal, exacte woordkeuze, uitdrukkingsvormen welke zoo zuiver en nauw-
keurig mogelijk aan hun object beantwoorden, dat was de eenvoudige maar klem-
mende en noodzakelijke eisch, die de Nieuwe Gidsers den schrijver, en niet den
v/oordkunstenaar alleen, onvoorwaardelijk stelden. Door dit beginsel zelf met
talent en nauwgezetheid in acht te nemen, hebben zij onze taal
gezuiverd van
een overoude woekering van gemeenplaatsen, valsche beelden en andere taal-
bedervende elementen. Zij schiepen nieuwe mogelijkheden voor een oorspronke-
lijke plastiek, welke berust op waarachtigheid en preciesheid van uitdrukking. Zij
wisten dat het geheim van schrijven daarin bestaat dat het woord het dinf^ of
de idee dekt, en dat hij de beste schrijver is, die deze ideale adaequaatheid°het
dichtst benadert. Op dit door hen in onze literatuiu- opnieuw gefundeerde, en
tevens meesterlijk toegepaste, beginsel, berust de vernieuwing en de prachtige
ontwikkeling onzer literatuur na 1880, waarschijnlijk tot op dezen dag. Nog in
dezen tijd profiteert ieder schrijver, ieder dichter van de winst, die De Nieuwe
Gids heeft gebracht. En het is te betreuren dat daarmede door talentvolle schrij-
vers soms zoo roekeloos wordt omgesprongen, en zij, zonder zich rekenschap te
geven van ieder woord dat uit hun pen vloeit, zich herhaaldelijk schuldig maken
aan het moderne jargon, de andere rhetoriek, die zich in de laatste vijf en
twintig jaren in allerlei variaties heeft gevormd en vooral welig tiert in ons
veelal monsterachtige, journalistieke proza.

In alle stukKen van Kloos, Verwey, Van Eeden en Van Deyssel, ook in die van
Van der Goes en Paap, treft voortdurend de bijzondere juistheid van uitdrukking
en de rijkdom van oorspronkelijke en verrassende beelden. Van hun letterkundige
beschouwingen is een hechte conceptie en een klare, nauwkeurige, van woord tot
woord doordachte taal het gemeenschappelijk kenmerk. Van der Goes\' weinig

-ocr page 43-

bekende, maar diepgaande „Proeve van literatum\'geschiedenisquot; is daarvan een
uitnemend voorbeeld (1886).

Wij kunnen ons thans nauwelijks een voorstelling maken van het talent, het
oorspronkelijk inzicht en de overtuigingskracht, die noodig waren om te beseffen
en te bewijzen, dat de geheele dichterlijke taal, al wat door de eersten onzer
letteren geschreven werd, ja zelfs veel van Potgieter\'s poëzie niet deugde.
Zonder steun en traditie moesten zij hun inzichten veroveren, hun talent tegen
de sterke stroomingen van den tijd opstuwen. Menig talent, dat in onzen tijd
. tot een gelukkige ontplooiing kon komen, zou in de tweede helft van de negen-
tiende eeuw in de dichterlijke taal verstikt en verloren gegaan zijn en ver-
mosdelyk zouden, in dezen tijd en met den zelfden aanleg geboren. Ten Kate en
De Genestst dichters van beteekenis zijn geworden. Maar aan den domoer der
rhetoriek was destijds niet te ontkomen. Een enorme vitaliteit moet het talent
van Perk en Kloos hebben gehad, zonder welke zij nooit in die mate zich van
de dichterlijke taal, die vooral op den eerste nog drukte, bevrijd zouden hebben
De literaire kronieken van Kloos waren meer dan een reeks boekbeoordeelingen
alleen, zij vormden een stelselmatige, principieele en, door den klaren bondigen
vorm, doeltreffende bestrijding van de ondoorvoelde, onzuivere en in verwarde
beeldspraak verstrikte taal, waarvan onze literatuur sinds het eind van de 17e
eeuw zelden of nooit meer vrij geweest was. In Engeland had Wordsworth zich
al m 1802 met succes tegen de rhetoriek gekeerd, hier woekerde zij voort tot
Jacques Perk. Kloos\' In Memoriam Jacques Perk was het eerste sein tot den
aanval. Bij zijn kronieken sloten zich Van Deyssel\'s gepassioneerde stukken,
aanvallen en uitvaUen, en Verwey\'s gedocumenteerde kritieken en studies aan.
Hun toon, stellig en moedig, was er een van gezag. De Gids, langen tijd nog
heulende met de veroordeelde rhetoriek, zag na eenige jaren haar ongelijk in
en ging om, als een bedreigde stad na lang en sloopend beleg. Daardoor alleen
kwamen de, overigens gegronde, voorspellingen van Huet in 1878 en van Verwey
m 1887 niet uit. Maar nog lang bleef zich in bepaalde letterkundige kringen, en
in kansel- en redenaarsstijl de dichterlijke taal handhaven en tot op den huidigen
dag is zij niet geheel uitgeroeid, al bedreigt zij de literatuur niet meer. De dichter-
lijke taal bestaat in hoofdzaak uit een groot aantal overdrachtelijke uitdruk-
kingen, aan vroegere dichters ontleend, die als stereotiepe benamingen voor be-
paalde begrippen of gevoelens worden toegepast, als: des levens morgenrood, de .
Wos der jeugd (resp. rozen op de kaken), de wieken van den avond, de vleugelen
der verbeelding, de lentedos der natuur, de staf van het geloof, balsem voor
wonden, gouden zonneschijn, de herfst des levens of \'s levens avond, de heilige
echtknoop of de huwelijkstempel, het pekelveld of het zwalpend zout, het vlam-
mend dichtvuur of de dichtader, de trillende hartesnaar, de albasten hals, moe-
der aarde, het groene kleed der lente en ontelbare meer, alle dood en versteend.
Daarby komt dan nog het ernstiger euvel van onzuivere, niet meer doorvoelde
en doordachte beelden, waarbij personen of dingen handelingen verrichten die
men er nooit aan toe kennen kan, als de zingende zuilen van Schaepman en
Knoppers\' vrede, voor de kudde uit grazende. Zulke fouten zijn het gevolg van
net zinneloos varieeren van een complex abstracte uitdrukkingen, zonder af te
gaan op eigen waarneming, het zelf geziene en gehoorde. Men ontleent aan het
arsenaal der stereotiepe dichterlijke taal, inplaats van aan eigen spontane ver-
beelding en waarneming. En eindelijk is er het misbruik van een aantal stijl-
figuren, bij vroegere dichters gangbare wendingen, die als geregeld ornament
Van den zinsbouw moeten dienst doen, rhetorische vragen, antithesen, herha-
hngen, climaxen en zulke, die meestal de vrije beweging van een eigen stijl ver-
vangen of belemmeren. Met dit alles meende men echter een schoone taal te
bereiken, in overeenstemming met de verheven gedachten des dichters. Het
samenstel dezer stijlfiguren en gemeenplaatsen geeft aan de taal van oudere
schrijvers dat star en ondoorzichtig karakter, aan het vers dat zware, dreunende i
geluid, als muziek met aangehouden pedalen. Gedichten zijn gemaakt van woor-
f
den en hun stilte, schreef Nijhoff eens. Deze stilte ontbreekt in alle rhetorische I
Poezie. Ook in goede gedichten treft men soms rhetorische uitdrukkingen aan,
aoode beelden, die de taalgevoelige onmiddellijk als doffe plekken in het vers
onderkent. In de negentiende eeuw was het mogelijk in onze taal duizenden
zulke doffe regels te schrijven, ontelbare dreunende verzen. Bilderdijk werd een
leven lang niet moe rhetorische poëzie te schrijven, waarvan alleen nog het tempo

-ocr page 44-

en de krachtige dreuning leven en bezieling verraden, maar woord voor woord
is het overgroote deel van wat hij schreef log, dood, leelijk. Tegen zijrï poëzie,
en het onheil dat zijn rhetoriek tot tv/ee, drie generaties na hem stichtte, richtten
de tachtigers zich in de eerste plaats. Multatuli had Bilderdijk al een kv/ak-
zalver, een knoeier van de ergste soort genoemd. Verwey leverde bedachtzaam en
onderzoekend, een doeltreffender kritiek op Bilderdijk\'s poëzie, die hij kenschetste
als een voortdurende beweging van geestdrift en gevoel in zeer slechte taal.
„Zoolang het mooi vinden der Dichterlijke Taal, het in gedachte herleidenquot; van
de figuurlijke uitdrukking tot de directe, een gevoelsafspraak bleef onder de
menschen, zoo lang was het werk van Bilderdijk kunst.quot;

De tachtigers, die met fijne, sterke zintuigen waarnamen, met open oogen ^en
ooren in de wereld rondzagen en luisterden, waren wars van alle abstracte over-
geleverde taal. Voor hen bloeiden de woorden onmiddellijk uit de dingen op, en
vorm, tint cn geur van hun ta,al stemden ermee overeen. Zij genoten van het
woord, dat als het ware het ding zelf was, het vleeschgeworden woord, waarin
hun waarnemingen en verbeeldingen gestalten kregen.

In 1888 schreef Van Eeden: „Wij menschen van dezen tijd genieten ons zinnelijk
leven, zooals geen menschengeslacht het ooit gedaan heeft.quot; Tegenover de
abstractheid der oudere poëzie, stellen de tachtigers een klare, rake directheid,
een zuivere en onmiddellijke zintuiglijkheid. De poëzie, reeds van Perk, dan van
Kloos en Verivey, maar bovenal die van Gorter wemelt van fijn waargenomen
trekjes en concrete plastiek. Frans Coenen beschouwt zelfs, na de verstandelijke
emancipatie van De Gids, van de zedelijke bij Multatuli, de beweging van \'80 als
de emancipatie der zinnen, „der zuiver individueele, persoonlijk eigen gewaar-
wordingen van het stoffelijke levenquot; s») Er is echter bij het driftig levensgenieten,
het indrinken der kleuren en geluiden van de fel waargenomen wereld, achter
den roes der aanschouwir^, ook bij de sterkst zintuigelijken dezer kunstenaars.
Van Looy, Van Deyssel en Gorter een dieper levensbesef, meer vragend, zoekend
en verlangend vooreerst dan gevormd, maar todi de behoefte aan een levens-
conceptie uit de massa verrukkende, verwarrende en verbijsterende indrukken der
wereld. De tachtigers ervoeren de werkelijkheid niet uitsluitend zintuigelijk,
Kloos en Verwey zeker niet. Maar ongetwijfeld is er bij al deze kunstenaars een
sterk zintuigelijke ontvankelijkheid. Bij hen allen vindt men, als een teeken van
intens zintuigelijk beleven, bijv. de verwisseling van zinnenindrukken, een beel-
dende
\'Zintuigelijke inversie, de\' kenschetsing van klanken door kleuren (Aletrino,
Een zang) van kleuren door klanken (Van liooy, De nachtcactus; Netscher,
Herfst in het woud). Ook bij Van Deyssel vindt men dit, en in sterker mate in
Gorter\'s poëzie. Het verschijnsel komt ook elders voor. Bij Keats vindt men iets
dergelijks. Ook Tieck trekt parallellen tusschen kleuren en tonen in Die Töne.
In Frankrijk komt het bij Mallarmé en Rimbaud o:a. voor. Rimbaud zegt: „j\'in-
ventai la couleur des voyelles,quot; ^i) en noemt dan: a noir, e blanc, i rouge, o
bleu, u vert.

Deze en andere eigenaardigheden bij de tachtigers wekten algemeen bevreem-
ding, wantrouwen of vroolijkheid. Het verwijt van gekunsteldheid en duisterheid
had reeds de poëzie van Perk getroffen. Zijn dood wijzigde de stemming eenigs-
zins. Maar nu keerde men zich tegen Kloos, Verwey en de andere jongeren, die
van onnatuurlijkheid, vaagheid en gewrongenheid werden beschuldigd. Daaren-
tegen verklaarde De Nieuwe Gids herhaaldelijk de literaire critici onbevoegd. En
zij ontzagen zich niet op pikante wijze het bewijs daarvoor te leveren. Zij gaven
bij V/. Go.sler te Haarlem de berucht geworden Julia, een verhaal van Sicilië,
door Guido, uit. Verwey en Kloos leverden de voornaamste bijdragen voor dit
gedicht, dat op een paar regenachtige middagen onder uitbundige vroolijkheid
in elkaar werd gezet. Van Eeden, Van Gooyen (Jan Veth) en Duyts, die ook voor
de uitgave gezorgd heeft, leverden de rest. Het voorbeeld was van Loghem\'s veel-
gelezen Een liefde in het Zuiden. De geschiedenis bevatte wat derderangs romanti-
sche nonsens: Julia\'s redding van de op hol geslagen paarden door den held, zijn
liefdesbekentenis en bekeering tot de Moederkerk, de bruiloft met den noodlot-
tigen afloop, een uitbarsting van de Etna, Julia\'s dood, Guido\'s smart en zijn
vertroosting in de kunst. Het is inderdaad éclatante dwaasheid, in verzen zoo
opzichtig rhetorisch en zonder redelijken zin, dat het wel diep beschamend is
gev/eest voor de Nederlandsche critici daarin te zijn geloopen. Groote verwach-
tingen „koesterdequot; men zelfs van den dichter Guido. De brochure van Kloos en

-ocr page 45-

Verwey „De onbevoegdlieid der Hollandsche literaire critiekquot;, stelde de schuldige
slachtoffers afdoende, ofschoon niet ongemeen geestig, aan de kaak. Dat er
onder de 18(X) verzen een enkele mooie regel doorliep, maakte voor de uitkomst
geen verschil. Het voorfjeeld en mikpunt van de Julia, „Een Liefde in het Zuidenquot;
Was
o. a. door Vosmaer uitbundig geprezen. In den kring van Thym werd het
voorgedragen en bewonderd, en Thym zelf besprak het vrij waardeerend in De
Amsterdammer (19 Maart 1882), v/aar hij concludeert: „wij hebben hier te doen
met een echten dichterquot;. Verwey bestreed dit (24 Sept. \'82). De Julia werd door
tal van critici als een geslaagd pendant van Van Loghem\'s gedicht, en een In-
teressant debuut begroet. Zij v/erd au sérieux genomen door Mr. Cosman in De
Spectator, Smit Kleine in Nederland, Van Loghem in de Amsterdammer, Gosler
in De Leeswijzer, en verder in Europa, De Tijdspiegel en enkele dagbladen. De
afstraffing door Kloos en Verwey stelde afdoende de onbevoegdheid dezer critici
in het licht. Tegelijkertijd was een bewijs geleverd voor de onwaarde der dich-
terlijke taal.

Anti- Christelijk.

De houding der Nieuwe Gidsers tegenover het Christendom was afwijzend. Mul-
tatuli en Van Vloten beïnvloedden hen in deze richting. Het kan vreemd schijnen,
maiar in den grond was deze afkeer van het Christendom goeddeels (niet anders dan i
afkeer van de predikantenpoëzie, waarin de dichterlijke taal culmineerde. De als
poëzie vermomde, berijmde vroomheid wekte hun weerzin, scheen hun de be-
lichaming van het onschoone, en met een zelfde minachting als van Hölderlin
voor den man „der Göttliches als ein Gewerbe treibtquot;, veroordeelden zij deze utili-
seering der goddelijke schoonheid. De tachtigers verachtten hartgrondig iedere
dienstbaarheid der poëzie, en verfoeilijker dan de loondienst verrichtende trouba-
dours, de afhankelijke hofpoëeten der vroege renaissance, die hun kunst bewerk-
ten naar den smaak en eisch van hun meester en gehoor, was in hun oogen de
kanselpoëet, die met zijn herderlijke zangen slechts een schaapachtige volgzaam-
heid aan den dag legde voor een om stichting en verheffing vragende, goedwillige
gemeente.

Verwey verklaarde in 1894, dat, toen hij Beets aanviel, het hem, zooals voor wie
niet van zijn tijdgenooten, leek dat het Christendom ook in zijn laatste formaties
was uitgeleefd, en een strijd ertegen onnoodig was. Het leverde nog de rest
van zijn vormen tot materiaal voor rhetorische dichters, f^-) De rhetorische poëzie •
was de dubieuze vorm, waaronder de kunstenaars van \'80 het Christendom in hoofd-
zaak leerden kennen en wfeamaar zij het beoordeelden. Voor het conventioneele
Christendom voelden noch Kloos noch Verwey noch Van Eeden ook maar de
minste sympathie. Van Eeden, bij wien reeds vroeg een diep christelijke tendenz
te bemerken is, schreef: „Het Christendom is ontaard — verknoeid, verrot, ver-
donkerd. In den aanvang was zijn willen mooi. Het is geworden zwarte dweep-
zucht, botte zelfverguizing, wereldhaat en smartliefde. Maar daarom zal het
mooie erin toch wel niet vergaan.quot; «3)

Verwey heeft herhaaldelijk met em.stige belangstelling over het Christendom ge-
schreven, naar aanleiding van Pierson en van Renan, maar altijd als over iets
buiten zich. Zyn zaak was niet die van het Christendom maar van de Schoonheid.
Doch de kleingeestigheid van vele vrijdenkers stond hem meer tegen dan het
streng en onverzettelijk Calvinisme, en van den Bijbel zeide hij meer te houden
dan Jood of Christen, ss)

Kloos echter was in deze jaren een verklaard tegenstander van het Christendom.
Dit »bleek voor het eerst in den strijd over Lilith. Emants, die zich al eerder, iri
Bergkristal, tegen den godsdienst had gekeerd, schiep in Lilith den bijbelschen
Jehovah om tot een wellustigen God. Lilith verleidt Adam, haar zoon, het pa-
radijsverhaal is naar de willekeur van den dichter veranderd. Kloos verdedigde dit
op artistieke gronden tegen de aanvallen van rechtzinnige zijde. Maar hij ging
ook verder en ontkende de schoonheid der bijbelsche paradijsmythe. Den God
van het paradijsverhaal disqualificeerde hij als een soort van vóórhistorische
Cenci.65) in 1891 verklaarde Kloos openlijk het Christendom te haten, omdat hij
rijklevende, het niet noodig had.««) Hier blijkt de diepere grond van den afkeeit
der tachtigers van het Christendom: zij hadden het niet noodig; van de schoon-
heid en van haar alleen waren zij vervuld.

Schoonheid was de alpha en omega van hun kunst en hun leven, die zij zelfs
allengs, in stede van haar in haar duizend vormen te beleven en te verbeelden,

-ocr page 46-

als een Abstractie hebben aanbeden. Hun paganistische schoonheidsdrift moest
onvermijdelijk met het Christendom in botsing komen. De tachtigers bevonden
vroomheid en schoonheid onvereenigbaar. Het was de calvinistische vroomheid
welke van geslacht op geslacht verzen had voortgebracht, die, meestal zoetsappig-
en goedmoedig, min of meer waardig, altijd oprecht gemeend, op hun best geest-
driftig of innig, maar nooit schoon waren. Bilderdijk, Da Costa, Beets en Ten
Kate waren de vertegenwoordigers van het kerkelijk Christendom, en zij hadden
de kunst daaraan onderworpen, en de schoonheid geknecht. Maar ook de on-
stuimige vrijheidsdrift en de bruisende zinnenlust der jonge tachtigers maakte
hen afkeerig van de christelijke ootmoed en zielerust.

Het Christendom vreesde en hoopte, loofde en bad; de christelijke kunst bege-
leidde trouw de lotswisselingen van den vrome.
Zij was het middel bij uitnemend-
heid tot vertroosting en ontboezeming. Maar de tachtigers waren schoonheids-
dronken heidenen. Kloos schreef hun geloofsbelijdenis:

„Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken
der groeve den geur van het paradijs konden erkennen en den landweg hunner
bewegingen beperken tusschen de optrekjes der christen-deugden naar het ver-
schiet der eeuwige zaligheid — zaliger de dichter die geen drukking boven noch
om zich duldt, die de dingen dezer wereld langs zich voorbij ziet gaan met be-
wonderenden blik, en over allen den schijn zijner eigene schoonheid doende
spelen, geen zucht van begeerte laat als zij wijken — zoo wonderbaar en zoet als
het leven dunkt hem de dood —, maar die zichzelven godheid en geliefde tevens
is, waar
hij stormt en juicht en weent en mijmert, eenzaam met zün ziel onder
de blauwe oneindigheid.quot;

Deze verrukking was hun meer waard dan deugd en deemoed, omdat de schoon-
heid de hartslag en het rhythme, de poëzie het warm-stroomend bloed van hun
leven was. Aardsche schoonheid was hun een rijker loon dan hamelsche zali^rheid
Hun schoonheidsverlangen was een eeredienst geworden, „welke zich aankondigde
als plaatsvervangster van een Christelijke eeredienst.quot; ^s) zij vervulden het hei-
densch priesterschap der schoonheid. De poëzie was een tolk geweest van het
geloof, thans werd zij zelf een geloof. En in de nieuwe eeredienst aan de Schoon-
heid eigenden deze dichters zich zelfs de termen en gebeden van het christelijk
geloof toe. Wij vinden dit al bij Perk in Madonna en vooral in Jetv« Qeotr
waar het Onze Vader ontkerstend wordt.»») Bij Kloos, voor wien de Schoonheid
evenals voor Perk een godheid was, wordt zij aangeroepen als Onze Moeder so)
De Kunst noemt hij „onze, de eenige
godsdienst.quot; 8i)

Herhaaldelijk wordt ook in de poëzie der tachtigers de Christusfiguur als het
ware onteigend. Multatuli was daarin al voorgegaan in zijn Kxuissprook. Bij Kloos
wordt ook de Christusgestalte met uitsluitend lyrische, op den dichter zelf over-
gedragen bedoeling voorgesteld in „O Judaskusquot;. Hetzelfde vindt men in de Chris-
tussonnetten van Verwey, die eerst afzonderlijk in De Nieuwe Gids verschenen
maar later in den cyclus „Van de liefde die vriendschap heetquot; werden opgenomen in
toepassing op het lijden van den vereerden vriend. «2) Tegelijkertijd met Verwey\'s
Christussonnetten verschenen Christopherus en Passiebloem van Hélène Swarth
waarin ook christelijke motieven lyrisch getransponeerd worden. «3) De dichteres
vereenzelvigt den Christus met haar eigen liefde.«\') De tachtigers beschikten
zonder zich aan leerstukken of traditioneele symboliek gelegen te laten liggen\'
vrij over de evangelische geschiedenis als over lyrische motieven
Onsociaal.

Alle traditie, elke algemeene of sociale tendenz was him vreemd. Zij hielden
uitsluitend rekening met hun eigen, individueele ervaringen. Er \' bestond voor
hen geen kerk, geen maatschappij en geen natie. De wereld was voor hen
hun eigen gemoed. Er is in alle romantiek, daar zij overwegend individualistisch
is, een sterk onsociaal element, en in vele gevallen zelfs een anti-sociale neiging,
zooa^ tot uitmg komt in Byron\'s Don Juan en Caïn, Giaour en Corsair, SchUler\'s
Rauber en Don Carlos. Jean Paul\'s Titan, Tieck\'s William Lovell. Daarin wordt
naar geen sociale, conventioneele en zedelijke, maar alleen naar hartstochtelijke
sterke en schoone levensvormen en normen ge\\Taagd en gerekend. Al wat aan
geluk
en schoonheid in den weg stond, al wat de vrijheid van den individueelen
geesi, inperkte, werd verworpen en bestreden.

Het maatschappelijke leven ging vurige schoonheidszoekers en loutere artisten
als de tachtigers v/aren, niet aan. Wel werd de ontwikkeling van het socialisme

-ocr page 47-

door Van der Goes en Tak in Nieuwe Gids-artikelen geregeld en met intense
belangstelling gevolgd, en schreef Domela Nieuwenhuis er over internationale
arbeidswetgeving en over het heilsleger van Booth, maar deze stukken werden
geplaatst omdat De Nieuwe Gids gaarne aan vrije en nieuwe meeningen gast-
vrijheid gaf. De tachtigers zelf echter liet het sociale leven met zijn nooden en
problemen onverschUlig. Slechts Van Eeden had er in deze jaren reeds een leven-
dige belangstelling voor; bij Verwey ontwaakte zij eerst later. In de groep dezer
jonge kunstenaars was er destijds een sfeer van onmaatschappelijkheid en wereld-
vreemdheid. Kloos leefde uitsluitend in zijn boeken en met zijn vrienden. Zij
gevoelden een a:rtistieke onverschilligheid, een divine minachting voor de massa,
^oos en Van Deyssel konden door de Amsterdamsche straten loopen in een
droomerige afwezigheid of in een hoogmoedigen, opgewonden scheppingskoorts,
met wellicht een laatdunkende ontevredenheid om den mond dat zij daar zoo
ongekroond gaan moesten. Te weinig beseften zij, dat, na en met het talent,
bovenal de mate waarin men mensch is de waarde van het kunstenaarschap
bepaalt, en zoo konden zij het kunstenaarschap als het ware van menschzijn
afzonderen 6n
als C6n ap3,rt6 gloris b6scliouwGn die liGn ondGrscïiGidde en. boven
allen verhief. Zij zagen niet in dat kunstenaarschap niet anders is dan het toe-
vallig vermogen het menschzijn in een helder en blijvend licht (uit te stralen,
maar meenden dat deze aureool zich om hun eigen slapen breidde als een teeken
dat zij van een ander ras en hooger orde van wezens stamden.
Maar wel wisten zij met diepe overtuiging dat iets schoons te maken, iets waarin
zich het leven op het helderst en zuiverst kristalliseert, meer waard is dan de
productie van duizend nuttige zaken. Verwey drukte het aldus uit:
,,Weet ge dat één mooi boek meer is dan honderd-duizend kantoorboeken, en
een man, die zoo\'n boek maken kan, méér, in zijn eentje, dan gij met uw heele
familie en uw heele personeel en uw heelen vervloekten rompsplomp van maat-
schappelijke gewichtigheid.quot; e^)

De tachtigers waren er diep van doordrongen dat het algemeene grof en onoor-
spronkelijk, de menigte onbenullig en de maatschappij leelijk, maar het bijzon-
dere, eigene, individueele alleen schoon is. Zij hadden echter geen oog voor groote
bewegingen, massale krachten en wisten in de menigte niet de afzonderlijke, elk
voor zich op zijn hoe geringe wijze ook belangwekkende individuen te onder-
scheiden. Zij zagen niet hoe het leven door het laagste en minste, het plompste
en kleinste zijn weg neemt en geen mensch, geen dier en geen ding overslaat om
het een eigen, bijzonder en onmiskenbaar merk te geven. En daarom hebben zij
onuitputtelijke schatten in het leven voorbij gezien, en in zichzelf gekeerd, zichzelf
te spoedig uitgeput. Er bestaat over de beweging van \'80 een zeer curieus, maar
weinig bekend boek, de sleutelroman Vincent Haman van Willem Paap (1898).

^ Paap behoorde tot de begaafdste tijdgenooten van de tachtigers en was een der
eerste wegbereiders der nieuwe beweging. Hij was medeoprichter van De Nieuwe
Gids en korten tijd ook redacteur geweest. In 1886 verliet hij de redactie reeds.
Zijn eenige bijdrage aan De Nieuwe Gids was een uitvoerig artikel over de studie
van het Romeinsche recht. Maar zijn weg zou later nogmaals De Nieuwe Gids
kruisen. Hij schreef een scherpe karakteristiek der beweging van \'80, een soort
„Vision of judgementquot; in den vorm van een Hollandschen roman. Het is hier en
daar wat boosaardig, maar het is beter geschreven dan dozijnen welbekende
realistische romans. De stijl is fijn en stekelig. Paap is er in geslaagd de betrek-
kelijke literaire geborneerdheid in een der meest glorieuze perioden onzer litera-
tuur aan te toonen. De detailleering is te doorzichtig en persoonlijk. Men herkent
overduidelijk in Godevaert Haman, Jan de Wilde, Vincent Haman, Moree, De
Milde, Floris van Wheele, Dr. Pleutge, de letterkundige persoonlijkheden Joseph
Alberdingk Thijm, Jan ten Brink, Van Deyssel, Kloos, Boeken, Frank van der
Goes, en Van Deventer. Maar de blijvende verdienste van het boek is, behalve
zijn origineele stijl, dat Paap heeft bewezen hoe deze beweging dood moest loopen,
omdat de leiders ervan buiten de maatschappij, buiten hun tijd, buiten het leven
stonden, en hun woordkunst cultiveerden tot het een leeg mooi werd met vreemde,
gewrongen woorden, „véél te groot voor de dingenquot;, hoe zij „steltloopers van het
Hooge Woordquot; werden, en hoe ook zij in de oud-hollandsche erfzonde vervielen
van te schrijven over anderen, navertellen wat anderen geschreven hebben, en
al schrijvende over de kunst die zij nu zouden maken, dat aldoor uitstelden en
eindelijk vergaten; hoe zij tenslotte in een cirkeltje ronddraaiden, aldoor doende

-ocr page 48-

om dat kleine cirkeltje zuiverder af te ronden, en het steeds nauwer om zich

^^^nbsp;rech7:en°L:S5

Maar de onmaatschappelijkheid der tachtigers was even noodzakelijk als nood-
tottig. Het was noodzakelijk dat deze jonge kunstenaars de kunst ver bovfn de
hxgt;ofden der meni^ wegdroegen, als een graal uit de handen van het ^uw
gered, haar emdehjk onttrokken aan alle practische, zedelijke
of goSeStS
toepassmg en haar zooveel te hoog hieven als zü te diep was
neergeSd ïlr
het was even noodwendig, dat de kunst, zoodra er geen nut meer van te ^i^LJ

^^ Houandïrs e?n vSeSdren^nïeS-

iï^® frtnkunst zonder strekking scheen hun zonder zede- en opvo\'d-
SiSonlïlnbsp;quot;^tteloos spel dat het aanzien niet waard was.

Het is bij al deze gegevens duidelijk, dat de kunst van De Nieuwe Gids eeen
nationaal karakter dragen kon. Er was zeer wpimv
van \'80. De nationale gedachte in de kunst wa? S pS.or
De tachtigers stonden buiten, ten deele zSfs te^^no^pf het SSfonaï^^^^^^^^
kwam het niet tot een openlyke breuk, en ballingsschap 4 b« de Se romantic
van het begin der eeuw: Byron, Shelley, Chateaubriand Hu quot;onbsp;romantici

\' Bij Van Deyssel, die het sterkst van allen de liefde voor zifn taal gevoelde is er
nog een zeker nationaal gevoel. In 1882 schryft hij: „Waar blim tJnr w^iff hI
m».n. die zyn tijd en zijn Nêerland begrijpt, wLr zal de echo SoreHorS dfe
m de taal der nazaten van den kolorist Rembrandt, en
den S L Ruvt \'r
eouwkreet doet schallen in de lage landen b« de wilde
zee?\'\'«v h? w^df Hn1
land hoog opstooten in den vaart der volkeren.quot;««) Maar
naast z^k TprT nifr^Pn
van geestdrift en artistiek zelfbewustzijn staan er andere,
die ee^stemmii?™
mismoedigheid en gemelijkheid uitdrukken: „Ik denk niet
veel over S tLIf
woordige hollandsche letterkunde in \'t algemeen, evenmin als over e;n n^nr
schoenen, die nu eenmaal voorgoed vennieten zijn.quot;«»)nbsp;^

Toch heeft de gedachte van een artistiek groot Holland Van Deyssel vervi^id
Een groote kunst wilde hij boven Holland oprichten, en daarvoor moesten dP
stulpjes en krotjes en vale en gryze gemeentetjes stuk geslagen en plat-eo^t
worden. In een interview met d\'Oliveira zeide hij later naar aanleiding van hPt
natur£ilisme: „ik wüde myn werk locaal Hollandsch maken en mijn
verwantschan
toonen met de groote 17e eeuwsche schilderkunst.quot;™)

Stellig is er een typisch Hollandsche trek in de beschrijvingslust, waarmede Van
Deyssel de wereld om zich met minutieuse preciesheid afbeeldde; een duizend
maal verfijnde en verinnerlijkte copieerlust is er by Van Deyssel, en een oud-
Hollandsche, boertige zin voor het onbehoorlijke. Door en door Hollandsch was
de schUderlijke zintuigelijkheid, welke het kleurig plastisch proza van Van Loov
kenmerkt. Frans Coenen constateerde dat in Van Looy de beweging van \'80
bewezen heeft een. Hollandsche beweging te
zijn.\'i) Maar sijn meest tvnisch
Hollandsche werk kwam toch eerst eenige jaren later.

i^nder nog dan het proza vertoont de poëzie van \'80 nationale karaktertrekken
Perk\'s beschouwelijkheid was nog wel de voortzetting eener nation^ir nnSfl.^^^^
traditie. Maar in de poëzie van lloos en het oudste wrk
van vï^e^s^^^^^
typisch Ho landsch. Wel was Gorter in het eerste boek van Mei zZZ LïaS
zoo goed als de schilders van het ruime landschap, Weissenbrach en de MarJS\'
Mei was de wederontdekking der Hollandsche natuur. Maïï de verfijnde zL

Tio\'S\'S LitZnbsp;beeldrijke poëzie voldeed tocrdexf HoHandï nS

aie er net nouvast der gedachte in miste.

kunstenaars verstoorde de Hollandsche deftigheid
InHp^^.. ^ilnbsp;beweging van \'80 tenslotte vrijwel geheel

S v«n wnbsp;literatuur vormde een gesloten wereld in zrch-

S wenddf-^ifïr\'if.\'\'.?^\'nbsp;godsdienstig en huiselijk getÏÏt

Irf; irwnorlnbsp;quot;Vervreemdmg van het nationale leven was voorwlarde

pn ^hpup, IT\'/^ Fransche naturalisme, de Engelsche poëzie van

l\'art-beginsel. het sensitivisme, de heideLche
elementen die de beweging van \'80 be-\'
paalden, scheidden haar van het Hollandsche nationale leven.
Ald^ vormde de
literatuur van 80, hoezeer er ook een dieper geestelijke eenheid aan ontbrak toS
een afzonderlyk, scherp omlijnd geheel in het leven van dien tyd. Er zjjn S

-ocr page 49-

ferevennbsp;hartstochtelijke liefde voor schoonheid en

wust^nr ^^^stochtehjke haat tegen het onschoone, een trotsch artistiek zelfb7
Sfr^^.;/\'quot; vergoddelijking van de poëzie en zelfs van het dichterTchar e^n
SfZ^® geïntensiveerde zintuigehjkheid, een voorkeur voor bepaalde\' ver
Sn^.quot;\' godengestalten, personifieering van abstracties, kleurverbeelSen een
S ont? \'\'\'\' versrhythme en nog tal van kleine trekjes die zSl aHe^
hoSeS
^^f fnbsp;en wederzijds overgedragen worden ireen onopl

;nvloed ondergingen zij van buiWandsche U erto^M^^^^^nbsp;S^\'t\'\'

voojeelden Shelley en Keats waren. Reeds in de eerste SnTan De N^iwe^S

voortdurTd^vï

land^\'gSureSVSnbsp;1nbsp;^^^^^ ^^ ^^^^^^ ^^ ^eder-

Té^^h^iB^ P=

Phone èn Hvnerion MrCJ tofnbsp;?nbsp;Endymion, Okeanos en Perse-

ShellSTS kIK^\'quot;^^.?^^nbsp;dat de waardeering voor

voorScSdSfnbsp;hartstochteiyice vereering werl een

uig-escniedenis heeft gehad en zich reeds voordoet bij Potgieter en Wi^Pt hh

^Sl^krJ^T\'\' en Pierson. Huet heeft uitvoerigquot; ovS^\'Ê\'ats ge^SSwS
Lwnbsp;kunstgenot). In 1879 kwam de prachtipe HvSn vpr

GehPP,nbsp;vertaling van Shelley\'s Ode- to the Westwind door W Gosler

SooT hen ïen?^^^^nbsp;toenemende vereering van SheUey en Kerts,\'leeUe

beweging van \'80, werden Keats en Shelley hier op voU-
SoSffnbsp;beschouwde bijv. Hyperion nog geheel verstLde?Jk als

Aiwl^ Z^fnbsp;Boissevain veronderstelde dä S

Alleven der Natuur erin uitgebeeld was. Het loutere spel der verbeeldin-
jonden zu m deze poëzie nog niet bewonderen. Dat juist trok de taSerf to
\'nbsp;vereerden zü Shelley en Keats als Ln mSïs oÖk

en^r^quot;quot; bewonderden zij;-) de andere Engelsche romanticfSoore en Sco?

Op Coleridge hebben zij weiS

hier werd al hun liefde voor woordpracht en versmelodie ten volle bevredigd

rhythmen bij den dichten^an Prometheus en Ado-
nais The Skylark en The Cloud bracht hen ïTlSfeinrWNltolandlch^
vershteratuur scheen daarbij van een armzalige, iambische
eenzijdigh^ Sens
vond hun prachthevende vereering van het schoone en kleun-ijte
woord TrStS
vcldoening dan in de plastische sculptuur van Keats\' poëz e. Ook eeSdw\'
^^^^ cle schoonheid en vergoddelijking der poëzie vonder^f bM
Spf^nbsp;^P/P^y^^^dion was voor Kloos als een wondersleutel tS S Schoon

beschouwingen zijn onbegrensde bewoÏÏerS? en
lyrische geestdrift ervoor. Er was overal in de poëzie van SheUy ra
kS r^n
onverzadiglijk verlangen naar onverwelkbare schoonheidnbsp;^ } °

de schoonheid als Ahasvenirtï ChrïïrSstof S^al^de^^^^^^^^^
van den schoonheidszoeker. Maar in de vernikkinp^ om cXT^vTii lt;-^ayssee

Endymion klaagt:

There never will be a mortal man, who bent
his appetite beyond his natal sphere
but starved and died.

iSrifverwelkt met haar oneindig verlangen als een zomerroode papaver
op aarde. Het verlangen van Iris naar Zefier blijft altijd verlangen. Het
verlangen.

-ocr page 50-

Tiw ee-ïmghe\\ö is onvemübaar, maar de droom van onverganfcelüke schoonheid
iaat den dichter met meer vrij. Datzelfde verlaji^en dat SheJJiiy e» JT^ai^

Ce öevrecrts-en, Js er cxgt;ic bij f^rit, öy Klooa, by Oorfcer on Verwoy. Toon kan. men

het schoonheidsideaal van de tachtlgrens niet met dat der Enrrelsche dichter.5 op
één lijn stellen. Bij Shelley heeft het een ideëelen, zedelijken inhoud. Voor Shelley
wordt de schoonheid de eeuwige harmonie achter de vergankelijke wereld der
verschijnselen (The sensitive plant), een geestelijke schoonheid, die zich nog niet
heeft geopenbaard (Hymn to intellectual beauty), „the veiled glory of this lampless
universequot;, welke zich eenmaal In een gouden toekomst zal onthullen (Prometheus
unbound). Voor Shelley is deze wereld „of error, ignorance and strife,\' where
nothing is but all things seem,quot;™) de ware werkelijkheid niet. Daarachter is de
eeuwige harmonie van schoonheid en liefde, en Shelley\'s poëzie is vol van de ver-
wachting van haar komst op aarde. De verhouding van de menschheid tot de kos-
mische harmonie is zijn voornaamste motief, dat zich uitbeeldt in den toekomst-
droom van een gelouterde en bevrijde menschheid, van een ontboeiden Prometheus:
„he shall be loosed and make the earth one brotherhood.quot; Zijn platonisch idealisme
was aldus het uitgangspunt tot een machtig heilsgeloof, het geloof in de komst
der Liefde op aarde,

and never joy illumed my brow
unlinked with hope, that thou wouldst free
this world from its dark
slavei-y. ^7)
Ook de poëzie van Kleats bevat een zedelijk element. De loutering der liefde is het
motief van Endymlon. Hyperion verbeeldt de zegepraal van een hooger licht over
een lager. Bekend is een uitlating in een van Keats\' brieven: „i think there is
nothing worth doing but doing some good to the world.quot; Zoo zijn er bij verwant-
schap diepgaande verschillen tusschen Shelley, Keats en de tachtigers. Ook het
anti-christelijke en onmaatschappelijke element is slechts een schijnbare overeen-
komst tusschen Shelley en de dichters van \'80. Shelley bestreed het Christendom.
Hij schreef, een knaap nog, zijn Necessity of Atheism. Hij veroordeelde het Chris-
tendom als een bron van ellende, de christelijke geschiedenis als „a record of
miseries and crimes.quot; Maar reeds als hy zijn Necessity of Atheism schrijft, is hij
overtuigd, dat een ziel, a Spirit of Love, de beweegkracht van het heelal moet zijn.
Diep in hem leefde er een aan het Christendom innig verwante liefde; later, in
The Triumph of Life zou Shelley dit zelf erkennen. Ook uit zijn botsing met de
maatschappij, als student al in Oxford, later in zijn huwelijk, kan men niet con-
cludeeren dat hy een vijand der gemeenschap was en verstoken van sociaal gevoel.
Shelley had integendeel, zooals hij in zijn Preface op Prometheus Unbound ver-
klaart „a passion for reforming the worldquot;. Zijn lersche reis was daar een bewijs
van, zijn poëzie is het a fortiori, want Shelley\'s grootste daden waren zijn ge-
dichten. Shelley muitte tegen de maatschappij, omdat hij een edeler en zuiverder
gemeenschap verlangde. Hij trok zich niet in zichzelf en zyn kunst, in een ,,artistic
monastlcismquot; terug.

„Bij Shelley was de onmaatschappelijkheid gedwongen, veroorzaakt door een vurig,
ondoofbaar, strijdlustig optreden tegen de maatschappij, een optreden om mede
te werken aan het tot stand brengen van een beter en schooner samenlevingquot;, ^s)
Diepgaande studie hebben de tachtigers destijds van Shelley en Keats niet ge-
maakt. Zij zochten uitsluitend datgene wat hun bewondering wekte, en hebben
Shelley vooral slechts eenzydig leeren kennen. Den vollen omvang van zijn dich-
terlijke persoonlijkheid hebben zij, Van Eeden uitgezonderd, niet gekend.
Dowden\'s Life of Shelley werd in de Spectator (1886) besproken, maar niet in De
Nieuwe Gids. Men denke of Van Deyssel ooit een boek van of over Zola zou hebben
overgeslagen! De Shelley-vereering der tachtigers was klaarblijkelijk meer hevig
dan diep. Andere ingrijpende invloeden hebben de tachtigers niet ondergaan. Op
Kloos werkte in zijn eerste jaren de invloed van Platen en Rückert, Verwey schreef
zijn sonnetten onder den indruk van die van Shakespeare. Er zijn in de buiten-
landsche literatuur verwante, even vroegere of gelijktijdige verschijnselen uan te
wijzen zonder dat daar onmiddellijk verband mede bestaat. Dezelfde denkbeelden
over kunst als de tachtigers verkondigden, hadden in Frankrijk de neo-romantici
uitvoerig verdedigd. De Fransche symbolisten, en in Duitschland Stephan George en
zijn groep vertoonen een dergelijk hoogmoedig individualisme en esoterisch kunste-
naarschap.

Bij Maurice Barrès vindt men de „culte du molquot;, en een consequent amoralisme.

-ocr page 51-

^nbsp;eAtitAïïia öa-n SicieW«^ en quot;KeaYs gt;16^01106X0611 ie tacmigers

met name Browning, Swinburne_en Poe;, van de Pransche dicliters Lamartine De

de Lisle ea VerMne. Over cfen MCste schreef Wn

o\'e^li^\'T^\'^^^ Qld3. Byvanck In De Spectator. Kloo. .cLe.f ecLt 1«
- waarSdfï;™nbsp;ff\'\'nbsp;^^rd weinig gelezen. Dr. Doorenbos

^schreÏÏ gpnï^ifr, Anbsp;met voorzichtig voorbehoud. In 1884

werd de ^od ï Amsterdammer over Les Pleurs du Mal. Voor De Nieuwe Gids
HPt hf ^^dewerkmg verkregen van Barrès, Sully-Prudhomme en Huvsmans
tacLiafnbsp;^^nbsp;1892 (:November),Tracht nog^eSs alle

Hollandsche kunstenaars uit^Sood^d en
te bol tnbsp;Amsterdam. Zijn herinnering^ stelle S

ZyrieiSifpnnbsp;Hoiiande.quot; Het boekje is niet byzonder belangrijk.

Snïh^Hnbsp;^en vooropgezette wi-

Ser i foet aan de beteekenis van zijn oordeel afbreuk. Hij is enthousiast

vereering, het genot van de behaagliS
S miHd^oK^ \'nbsp;wei niet verwend was, en de Schiedamsche jenever.

Haiï H? .nbsp;Rotterdam, en Holland. Verlaine was in Den

S hl LT^\'^nbsp;die het portret teekende dat men voor

ontmiS S® vmdt^ln Amsterdam logeerde hij bij Witsen en Isaac Israëls. Hij

SlaaSlnbsp;\'nbsp;Verwey las hem het, niet

im^i : vers/oor waarm hy een portret van Verlaine schetst. Deze vond er in
^
mInbsp;etrange, une harmonie haute, neuve.quot; Jan Veth schreef in De Nieuwe

eroofpnbsp;wciselijkend prozaportret. Verlaine deelt mede dat hem als de

vVn t kunstenaars onder de jongeren werden genoemd Kloos, Verwey, Delan? en
Am^ovHo®quot;^quot; ^nbsp;typischen kijk op de groep kunstenaars in

w^r wnbsp;^^^^nbsp;der Nieuwe Gids-beweging. Ook hier is

VPWTii^Lquot;^quot;^® samengaan van schilders en schryvers opmerkelyk.
VtRHOUDING TOT DE OUDERE TIJDGENOOTEN.

tydgenooten in hun eigen land konden slechts enkelen in de oogen
«er tachtigers genade vinden. De oudere generatie stierf uit in de eerste jaren van
^e Nieuwe Gids, men vindt in de eerste jaargangen het In Memoriam van Mevr
;öo..üoom-Toussaint, Busken Huet, Multatull en weinig later van Vosmaer en
J-mjm. Dezen waren, met Potgieter, de auteurs der vorige generatie, die de tach-
quot;gers waardeerden of bewonderden. Ook Allard Pierson, die zelfs aan de Nieuwe
^icls meegewerkt heeft en later aan het Tweemaandelyksche tydschrift, vond
waardeering.

Potgieter waardeerden zy om den gloed zyner intellectueele passie en de gedegen
oorspronkeiykheid van zyn taal, doch overigens gevoelden zy zich aan hem niet
;^rwant. Anders was het met Huet. Hem beschouwden zy als een bondgenoot.
•Hy was de eenige geweest, die voortdurend op het verval in onze letterkunde had
gewezen, op het sterven der hooge idealen, op de vernederende onbeduidendheid
van Ten Kate\'s hooggeroemde, „berymde scheppingspreek en Beets\' dilettanten-
Poezie.quot; Hy veroordeelde de dichterUjke taal der predikantenpoëzie als „een over-
eengekomen, kerkeiyk spraakgebruik.quot; Huet was ook de eenige, die hoewel zonder
diepere waardeering of begrip, toch rekening hield met de
mogelykheid welke
niemand zyner generatie heeft ingezien, Multatuli en Thym en zelfs Vosmaer
niet, veel minder nog de anderen: Schimmel, Boissevain, Ten Brink dat er een
nieuwe kunst in opkomst was. Huet schreef over de Nieuwe Gids in een brief van
December 1885 aan Ten Brink:

..Sommige dier jongelui zyn regt beminnelyk. Onze neef Dr. Ch. van Deventer de
jonge arts Pred. van Eeden staan, wat karakter en kundigheden betreft hoos\' bil
o^ aangeschreven. Met hun werk dweep ik vooralsnog niet, en De Lantaarn heeft
tot heden meer geest, vind ik, dan De Nieuwe Gids. Maar wat zal ik u ze-^gen gil
en ik, de ouderen in het algemeen, wy
voldoen die jongelieden bhjkbaar niet\' Zii
zoeken iets anders en iets meer. Het beste wat wy kunnen, is een onderzoek naar
eigen leemten in te stellen en op onzen ouden dag aan onze zelfverbetering te saan
werken. Op die wys zullen zy ons niet te eenemaal ontsnappen en bestaat er kans
dat ZIJ ons hun genegenheid bly ven schenken. Doch dit onderwerp laat zich niet
met een woord afdoen.quot; squot;) Het klinkt gereserveerd en voorzichtig, maar Huet is
roch de eenige, die de fout by de ouderen in plaats van gemakshalve alleen bij de
jongeren zoekt. Wat hy echter van de nieuwe kunst zag, heeft hem niet kunnen
overtuigen, zoomin als de schilderkunst der Haagsche school hem voldeed. Perk\'s

-ocr page 52-

Mathilda vond hij, na de verwachtingen die Kloos met zijn inleiding had opgewekt^-
erg tegenvallen.

De .beoordeeling van verzen echter was het zv/akke punt van Huet, en met reden,
trok Kloos zün critische bevoegdheid in dit opzicht in twijfel. Maar niettemin
bleef hij in Huet den onvermoeiden en feilen hekelaar der Hollandsche lauv/heid
in de literatuur eeren. Van der Goes herdacht hem in een In Memoriam, trillend
van ontroering en eerbied. Het verscheen eerst in De Amsterdammer, daarna in.
De Nieuwe Gids.Van Hall ontzag zich niet het belachelijke bombast te noemen.
Huet\'s weduwe legde het blad op het doodsbed, „omdat die ingenomenheid zyn
hart zou hebben
verrukt.quot; van der Goes schreef: „Als men een van ons, een
uit dezen vriendenkring naar het graf had gebracht, dan zouden de overgeblevenen,
zioh niet verlatener hebben gevoeld dan nu.quot; Gebrek aan piëteit en loyale erken-
ning van werkelijke verdienste kan men den tachtigers zeker niet verwijten. Be-
wondering was er ook voor Multatuli. Deze had echter geen sympathie voor De
Nieuwe Gids. Ondanks zyn eigen artistieke aspiratie, waarvan hij in zy\'n hart eea
hoogen dunk had, noemde hij zioh een verklaard tegenstander van belletrie, vooral
van poëzie. Het streven der jongeren, hun tendenzlooze kunst en schoonheidsver-
heerlyking kon hij niet waardeeren. In een van zijn brieven gewaagt hij, naar aan-
leiding van Winkler Prins, van „de jongelui die zich te buiten gaan aan delirium-
sonnetticum.quot;

Maar de tachtigers erkenden in Multatuli den man, die voor het eerst weer, in
onze taal schrijvend, een hartstochtelijk mensch durfde wezen, die ruimte maakte
voor onafhankelijke oordeslen, en een nieuwe taal sprak met een nieuwen gloed.
Zij voelden zich „aan hem zooveel verplicht als aan den vader die ons het leven
heeft gegevenquot;. Multatuli\'s verdienste was volgens Kloos dat hij steeds had vol-
gehouden, dat kunst werkelijkheid verzinnelijken moest, dat Bilderdijk haspelde
en dat proza gepassioneerd praten kon zijn.

„Achter en. boven de generatie van \'80 staat de reuzenfiguur van Douwes Dekker,
wiens woorden als een moker rondvlogen door ons literair en politiek en maat-
schappelijk levenquot; (Kloos). Kloos beschouv/de in zijn jeugd Multatuli\'s Ideeën
als een heilig boek: „Dekker troonde in mijn 17-jarige hersens als een ideaal-
edel, byna bovenmenschelijk
wezen.quot; sb)

Ook Van der Goes, Van Eeden en Verwey bewonderden hem.s^) Paap volgde
Multatuli na. Van Deyssel verklaarde: „Als er één Hollander van vóór mijn ge-
slacht is, dien ik voel te beminnen, dan is hy het.quot; »7)

Anders dan tot Huet en Multatuli was de verhouding tot Vosmaer, die zich voor
de nieuwe kunst zeer heeft geïnteresseerd. Toch heeft hij deze niet begrepen, al
bewonderde hij Perk\'s sonnetten en heeft hij diens werk bij het leven en na den
dood van den jongen dichter steeds geprotegeerd. Ongetwijfeld was hij vol goeden
wil tegenover de jongere generatie. Hü verdedigde het sonnet tegen den aanval
van Beets in De Gids.®®)

Van Kloos nam ihij de idee der eenheid van vorm en mhoud over, maaa- in zijn
eigen beschouwingen over poëzie hield hij zich daaraan niet en waardeerde ge-
dichten naar stoute gedachten en frisschen toon. Daarbij beging hy bovendien
grove vergissingen. Hij meende bijv. dat niemand, zelfs Potgieter niet, de terzine
zoo in merg en bloed had opgenomen als Mr. Jan Bohl, de dichter der beruchte
Canzonen.

Op den duur werd de verhouding tusschen Kloos en Vosmaer ook minder goed
dan in den tijd, toen zij samen de Perk-uitgave voorbereidden. In 1881 roemt
Vosmaer Kloos in de Spectator, ook nog in 1885, Maar Kloos\' critiek op Boni\'s
Oosterlinge lokte in 1886 een aanval van Vosmaer op De Nieuwe Gids uit. In den\'
tweeden jaargang verklaarde Kloos, nadat Vosmaer Perk en Couperus als dichters
op één lijn had gesteld, dat Flanor dwaasheid na dwaasheid zegt op den toon
van iemand „qui se cro
it arrivéquot;. In 1888 ging Kloos Vosmaer\'s beteekenis in een
letterkundige krohfek nauwkeurig na. Hij is een figuur buiten de rhetorische
school, omdat hij uit eigen macht zijn eigen dictie schiep. Hy is geen natuur-
dichter, maar als het ware een kvmstdichter. Maar toch een dichter, alleen staand
onder zijn tijdgenooten. Het stuk „Vosmaer en de moderne Hollandsche litera-
tuurquot; verkleint edhter de beteekenis van Vosmaer, als beschermer der nieuwe
kunst en als klassiek dichter. Het blijft immers Vosmaer\'s verdienste dat hij de
eenige der ouderen was die Perk\'s talent heeft gezien, en dat hij, al moge hij dan
niet diep in den geest der Oudheid zijn doorgedrongen, toch een voorbereider is

-ocr page 53-

Perk\'s grotsonnet er^ïï puzzle OP elSnbsp;^^^

verwaardigen zü zich nog
^efrfn

l^^rSiS» tiHS

Sfi vïi^Sn^:nbsp;deLbeelden over

s^L winnen. Maar Kloos en Verwey gaven bezadigde, diep doordLhte en

Sdenbsp;eingen de conkiïteit iHnze Mter-

Ooï ^^nbsp;quot;it ^ie van de 18e en iSreeuw af

£ak?er Snbsp;^^ ^^^^^ ^ol^trekt geen b^poSg

Srinbsp;Nieuwe-Gidstaal ontstond eerst later. Hun houding tegenwe?

Smlnbsp;wü zagen, zoo loyaal mogehjk. Toch giS de

leende die de S2te en

oeste Nederlandsche schryvers met slyk wierp.quot;»»)nbsp;cutxsie en

Het zou lang duren tot men de beteekenis der nieuwe kunst ging inzien Kloolt;!\'

ontgelden. Soera Rana citeert in ^IVlft eT meïuS?-
Teen aanteekening bü een vers op „Zeker Jong-Hollandquot; Slch
Kloos
Lihth Triumphatrix als een voorbeeld van „het grondeloos diep\' sZS\'^

Handelsbediendenvereeniging MerciSus te Sr\'
dam (1885) werd Kloos\' sonnet Eva voorgedragen De snrekernbsp;^ J

aan te trachten het te begrypen. Na de vSSng ?olgdrop zyTSag S femLI
het ^u kunnen uitleggen, een algemeen gelach. Daarna ^f de S^Ser te kennen
^t het toch eigenlyk niet om te lachen ks, maar om tfLuen S LÏ« dfn^^^^^^

ve. van Looy, dien hy met Perk, Couperus, Hélène Swarth en Netscher in de

-ocr page 54-

voorste ryen van het jonge Holland stelt, «i) Men merkt wie hij niet noemt!
In hetzelfde jaar, 1890, gaf De Spectator een plaat, getiteld „Letterkundige bacte-
riologiequot;, waarop men Prof. Koch het werk van Kloos, Verwey, Gorter en Van
Deyssel ziet onderzoeken op de bacil der decadentie. Nog in 1892 kon Taco de
Beer\'s Geschiedenis der Nederlandsche Letteren Fiore della Neve „tftt hoofd der
jongere dichters van den nieuwen tijdquot; noemen, en De Nieuwe Gids zoogoed als
negeeren. De Kleine Johannes heet een „scherpe en geniale, anti-religieuse satirequot;
en de poëzie van Verwey, Gorter en Van Eeden „hypnotische of suggestieve kunst.quot;
Ondanks het voorbeeld en de actie van De Nieuwe Gids ging de oudere critiek
ongestoord door met een anti-aesthetische maatstaf te meten. Wolfgang schrijft
bijv. in 1890 in De Spectator naar aanleiding van een roman van Bram van Dam*
„Wü hadden de heldin toch een beter lot toegewenscht dan het offer te worden
van een woesteling, en de schrijver had het in zijn macht haar een beter lot te
bereiden en bü den lezer een aangenamer indruk achter te latenquot;! A Ising waar-
deert het dat couperus\' Eline Vere zich beweegt in Haagsche families uit den
deftigen stand: „Want Couperus is een te f«n-begaafd artist om ons in onfat-
soenlijke, ploertige, gemeene gezelschappen te brengen.quot;

Zeer langzaam drongen de nieuwe denkbeelden in dequot; trage, groote massa door
De oude tradities handhaafden zich hardnekkig, en nog lang na het debuut zelfs
van Boutens en Henriette Roland Holst versohenen er verzen van Beets
Men kan aan De Gids de geleidelijke evolutie der nieuwe denkbeelden waar-
nemen. In April 1888 publiceerde Van Hall in De Gids een artikel Groote Ge-
luidenquot;, een overzicht van 15 Nieuwe Gids-afleveringen, waarin hij De Gids teeen
de aanvallen der jongeren verdedigde en de ibewering dat de redactie sinds 1872
zou zün aangevuld met „een huis vol middelmatighedenquot; en de Gids-poëeten en
novellisten alle even onbeduidend zouden zijn, trachtte te weerleggen Hij merkt
op, dat Dr. Doorenbos na zyn bijdrage aan het eerste nummer nooit meer in De
Nieuwe Gids heeft gepubliceerd. Het tijdschrift mist alle methode. Hij waarschuwt
tegen het „overboord werpen van heel den overgeleverden .beeldenschatquot; en
vervolgt:

„Dat het diepzinnige der gedachten en het edele der gevoelens niet mede in
rekening zou mogen worden gebracht bij het bepalen van de waarde eens dich-
ters, zal, hoeveel men ook hechte aan de zuiverheid en het intense der uitdruk-
king, moeilijk kunnen worden toegegeven.quot; Hy waardeert De Kleine Johannes
en Van Looy\'s reisschetsen, maar klaagt over het ergerniswekkende van Van
Deyssel\'s talentvol geschreven roman Een Liefde en laakt Verwey\'s
zonderlinge
sonnetten. Zijn conclusie is: veel geschreeuv/ en weinig wol. In Augustus 1394,
als De Nieuwe Gids in een crisisperiode verkeert, vat Van Hall den stand van
zaken aldus samen: „In het hoofdzakelijk lyrisch gedicht toonden Kloos, Verwey,
Gorter en Van Eeden hun kracht, in het letterkundig essay en de critiek vooral\'
Klloos en Van Eeden; Van Looy en Aletrino schreven genietbare novellistische
schetsen. Van Deyssel in Menschen en Bergen, Ary Prins in Dragamosus onge-
nietbare elacubraties\'; door zijn kunstlbeoordeelingen wist Veth belangstelling te
wekken voor moderne kunst binnen en buiten Nederland, en allengs namen
breed opgezette opstellen over sociale vraagstukken, en wijsgeerige studiën een
groote plaats in het tijdschrift in beslag. De roman en het drama, kunstvormen
van zoo groote beteekenis in de letterkunde van onzen tijd, bleven buiten het
veld hunner artistieke werkzaamheid. Waarin de jonge mannen onderling van
gevoelen mochten verschillen, hen vereenigde een onwrikbaar geloof in eigen
voortreffelijkheid en een rustig ignoreeren van nagenoeg alles was buiten hun
kring in het letterkundig Nederland voorviel.quot; Het is gereserveerd en uit de
hoogte, maar toch al een geheel andere toon dan in de jaren van Portunio\'s
parodieën. De Gids kenterde langzaam en onmerkbaar, diplomatisch haar pres-
tige beschermend. Bij de verschijning van Kloos\' Verzen in 1894 gaf Van Hall
een bewonderende critiek in De Gids. Al vroeg waren Hélène Swarth en Cou-
perus, ook Netscher tot De Gids toegelaten. Later werkten ook Emants en Winkler
Prins en zelfs Van Eeden eraan mee. En toen Veth, Van Deventer en Couperus
in de redactie kwamen, was
De Gids een modem tijdschrift dat door naam en
anciënniteit op den duur zelfs De Nieuwe Gids zou overvleugelen.
De kentering van De Gids personifieerde zich als het ware in Van Hall. Eenmaal
als Fortunio een bespotter der nieuwe kunst, stelde hij tien jaar later de bloem-
lezing Dichters van Dezen Tijd samen. Ook had hij zitting in de commissie die

-ocr page 55-

Sol te maken^\'^rviïdfnbsp;Omstreeks 1890 begint De Nieuwe Gids

Deyssel. vStTy e^i k^nbsp;verschillende tydschriften navolging van Van

jaren\'na de oprichting van De Nieuwe Gids tot de conclusie
en in wr^ •nbsp;revolutie ,.m denken en verbeelden en voelen, in romans

literatuur i!?;, ,nbsp;^^ ^^ taaU-\'^) het zwaartepunt der Hollandsche

We[ Sf i^ï verplaatst. Maar in dubbel opzicht was deze conclusif SaJg

snbsp;E£f^^^^^^^^ -

Na eSquot;quot;™ POLEMIEK IN DE NIEUWE GIDS.

-zakelyk gevold wa^ vpn hpf°nbsp;quot;quot; impasse, die het nood-

hyperconfequentT taalverSeuwto^^^^nbsp;individuaUsme en van de

onderlinge wJelSS^ dPrT^nbsp;verhaast en verscherpt door

in aanlei en karakternbsp;samenhing met sterke verschillen

niets dan .rh^ntcidnbsp;de gemeenschappelijke strijd hen verbond, en zij

verlangden, zonder behoefte aB,n eln
niS SS levensbeschouwing als kern hmmer kunst, bleken die versThi^eS

^^quot;quot;LttS^^ol^vl^^^nbsp;in Okeanos, Persephone

tigeA liP^nbsp;7 quot;nbsp;samenhang met hun kunst vormden de tach-

Smennbsp;\'\'\'\' levenshouding, en\' daarin openbaarden zich dieSaaSe vS-

inrikSC I^LTSrnbsp;v^rbereiden\'TlenTieu^^

en Netscher? nadat cS eerste
^^^ S^^^^en, was een sympS,m van
va?^ ^ ^quot;t^J^esen in de groep van De Nieuwe Gids. Ook de beWeSnïen
vÏÏi Deyssel\'s Een Liefde wezen daarop. Kloos, Van Eede^^^^ Van DejSe?

VerscSennbsp;AoodzakSj^de

C^de , breedte en diepte uiteen te zetten. Zoo begon de groote Nieuwe

ovp; T ^^ kampioenen van De Nieuwe Gids de wapens hebben gekrV^t
ÏÏlhpHnbsp;christendom, kunst en socialisme eth?e? ?n

^^ diepgaande verschilled in afnlS
SscSnrSp^^nbsp;duidelyk, en hier en daar werden sympatS

feS en kwetsten toegebracht. Het begint met Van der Goes\' SreS
^f^^^^.^^SexB^^-hrochme, getiteld „Dominee, pastoor of rabbi?quot; waarin hiiS?

seert hetTooJTh^^^^^^ noei^\' Hy Scrftï
vonr door
Zich de gewaarwordingen voor te stellen van iemand die ffeh^l

S S\'nbsp;het gebruiken der verworpen woorTen Soeid Sen

Slenfipf^f^.\'\'®]quot;^nbsp;elï^en mensch.quot; Ons weten is altijd eeï

dSyle\'^SSllJ^^^^^^^nbsp;veneraïie De oLid-

aanleiding tot dit stuk was Van der Goes\' vertaling van Benamv\'.;

Van dïSTes\'^\' rS oX

schreefnbsp;Gids schreef. Naar aanleiding van deze vertaling

als Van der r af hÏ^^^^ van de hand van een man
van der Goes, zyn bekend artikel „Gedachte, kunst, socialisme enz.quot; Het

-ocr page 56-

socialisme met zijn (beginselen en problemen raakte Van Deyssel niet zoozeer,
maar het ging hem om de kunst voorzoover hy deze door het socialisme bedreigd
zag. Volgens hem was „socialisme anti-literair en literair anti-socialistisch.quot;
Elke poging tot nivelleering der persoonlijkheid is een aanslag op de kunst. „Alle
literatuur is gebaseerd op het begrip der Persoonlijkheid, in tegenstelling tot dat
der Gemeenschap.quot; Daarom duchtte en voorzag Van Deyssel van de socialisten
slechts kunstbaat, omdat zij de kimst als luxe overbodig zouden oordeelen.
Van der Goes antwoordde in een artikel „Over socialistische aesthetiekquot;. Hij,
Wien het met heel zijn overtuiging en heel zijn hart juist wel om het socialisme
ging en eerst daarna om de kunst, besprak uitvoerig de bedoelingen en begin-
selen van het socialisme, alvorens tot zijn antwoord te komen: kunst en socia-
lisme zijn eikaars vijanden niet. De aesthetiek, welke de eigenschappen en de
historie van het onderscheidingsvermogen tusschen leelijk en mooi besclirijft,
heeft met het socialisme, dat de naam van een malt;2:tschappelijk stelsel is,
niets uitstaande. Het socialisme heeft alleen met den arbeid te maken. Socialisme
staat niet tegenover individualisme, maar tegenover anarchie en kapitalisme. De
eenige oprechte vrienden van een onbelemmerd individualisme zijn de socialisten.
Ongetwijfeld zal dit artikel veel van Van Deyssel\'s min of meer dilettantische
meeningen en uiteenzettingen hebben rechtgezet, maar een groot verschil bleef
toch bestaan, daar tenslotte de een zich om de gemeenschap niet bekommerde
terwille van zün kunst, terwül de ander, zoolang het de gemeenschap niet goed
ging, weinig ophad met den individualistischen welstand der kunst buiten de
gemeenschap om.

Van Eeden koos een gemiddeld standpunt tusschen de beide anderen in een
artikel „Humaniteitquot;. Hy achtte niet, als Van Deyssel, artist en socialist een
volstrekte tegenstelling. Socialist of in ruimeren zin socialistisch gezind waren tal
van kunstenaars: Shelley, Rousseau, Hugo, Heine, Swinbume, en zelfs Verlaine
was in 1871 communard. In dezelfde persoonlijkheid bestaat tusschen beide hoe-
danigheden een onophoudelyke spanning, die niet verminderen kan noch mag.
Dichters hebben de menschheid lief, en zü bevinden haar die liefde niet waard.
Zü hebben als romantici gedweept, maar hun menschenliefde is ontgoocheld. In
hun verbittering en wereldsmart hebben
zij haar gevloekt en gesmaad, omdat zy
tegen deze teleurstelling niet bestand waren. Zy hebben zich hoog en eenzaam
boven de menschheid gesteld. Voor alle dichters bestaat dit conflict, maar er
moet een oplossing zyn. De aan eiken artist eigen hooghartige en hardnekkige
aristocratie en de menschenliefde moeten elkaar vinden. Het poëtische, artistieke
werk is een daad van liefde en uit deze liefde moet de dichter zyn afkeer over-
winnen.
zyn menschenliefde is een „victoire de dégoûtsquot; (De Concourt). Zyn
actieve liefde en zyn renunciatie van de banale wereld terwille van zyn ikheid,
waarin
hy het goddeiyke zoekt, zy kunnen niet buiten elkander, opdat de dichter
zich niet verlage of verhooge in zyn gemeenzaamheid of zyn eenzaamheid. Ge-
stadig moet hy goeddoen aan wat hy gestadig execreert.

Van Eeden, zelf door en door artist, zag duidelyk de gevaren in, zoowel van
nivelleering als van hooghartige afzondering. Hy voorzag het isolement der tach-
tigers.

In het zich steeds uitbreidend debat mengde zich nu Kloos, apodictisch, beslist
en beslissend tegenover de eerdere woordvoerders Van Eeden, Van der Goes en
Van Deyssel. Reeds de titel gaf zich te verstaan als het laatste en onweerlegbare
woord in de opgeworpen vragen: Verleden, heden en toekomst. Het stuk was
opgedragen aan Dr. Doorenbos.

Het leven wordt altyd-door, en zyn eenige bedoeling is zelfopgroei. In dit mach-
tige, goddelyke organisme is goed en kwaad een weze-nlooze fictie, alleen bestaandë
in het denken, door eigen
beperktheid. Voor den mensch als hy denkt, is alles
schadeiyk of nuttig; voor\' den mensch als hy voelt, is alles leelyk of schoon.
Hieraan alleen heeft men de daden der menschen te toetsen. Uitdrukkingen als:
hy is een goed mensch, moeten vervallen uit de taal. «5) schoonheid is het leven
in zyn fynste essence, waar het leven toe zal worden, in Gods groote worsteling,
in de lengte der tyden hoe langer hoe meer waarachtlglyk. Schoonheid is de
hoogste Wet van het zyn.

Zoo wordt de schoonheidsvereering van den kunstenaar een schoonheidsdienst,
een belydenis, een universeele wereldbeschouwing. Voor Kloos verving de schoon-
heid de goedheid, welke hy opvatte als een wetgeving van zedemeesters. Kloos

-ocr page 57-

aanvaard. Hy verSfc Chrff^^^^^nbsp;^^^ ^^^ schoonheidsbeginsel :

natuurlijke geaardhe1?ripï Lïc fnbsp;^^^ gebaseerd op de \'

en zich ontwuSftX \'nbsp;een negatie van den mensch zooals hy Is

mooiheid, tot een mSnbsp;r«nbsp;^^^^^ tot een hoo^re

even in zijn gang^ïwiSiS h.t nt Christendom wü niet het menschelyke
voor de menscSn omdS 5\'h ^ Christendom wil den dood. Het is schade-
evolutie van ProtSfasmTcei t^f ri^^^^ If? menschen laat wezen in de dierlyke
«goedig geduld. Het fs een forSctiS^ P-.?^ preekt boete en onthouding en dee-
quot;Omdat üc hetnbsp;^een openbaring des Levens,

tot den d^cSnbsp;Tnbsp;ryklevende. daarom haat ilc het

herdruklïen !nbsp;quot; quot;^^^^e reeds op, dat Kloos dit later niet liet \'

Wfe een minioenmalige overdSvi.??nbsp;de geheele menschheid zou hébben. Dit
schelüke handelen, de symnSS^T!nbsp;hoofdmotief van het men-
behoud geheel wekelooJ^mf^nVfnbsp;hoofdmotief, de zucht tot zelf-
vernietiging van S eSe^ïk^gl^^^^nbsp;.fquot; quot;\'oet^ loopen op de algeheele
die nu, zonder God erf nniv^f\'nbsp;is de idee van het Christendom,
En 200 was dan hetnbsp;^^^^ weer zyn hoofd opsteekt
tendom !quot; eruit:
nbsp;„o dat vervloekte, dat ergerlyke Chris-

Senbsp;rnbsp;ï^Wing\'s

= — ^

ophelSig\'nbsp;Kloos door toon en inhoud beide en hij vroeg

?P hooge7ioJnS?ft ztS SihP^\'^on]^^^^^^ artist. En Van Eeden antwoordde^
berispingen S df ^üTvI^-^^f op^schend en zich onttrekkend aan vaderlyke
dat hij beiaSSik vS ^T\'nbsp;verklaart hy: er is maar één ding j

leven. dSIs S Sn, fnbsp;waarachtiHl /

droit chemii d\'rw?. f\' . 0 ^^^nbsp;^^^ etHisch-schoone is het goede, le (

kwalificatTe^an sTSo^ kI?;-^^^ nuttigheid, is eeS h?ogï
Toekomstquot;%H^nbsp;denkbeelden in zyn artikel ..Heden, Verleden en

WaSkequot; ielnbsp;Van Eed?n nie^

heftigen Sfrf\'^^-nbsp;betwyfelt of dit de geheele Kloos is. En na den

VanSUtftantwonrr/v\'nbsp;^^^ onverc^iderlyke vriendschap

Socialism;nbsp;der Goes in een tweede philosophletje over het

kunsteS ^^i\'^smer als proza dan als beschouwing. Hij, de l\'art pour ï\'arS
De StLquot;quot;nbsp;quot;^tte zijn haat tegen het socialisme.

LiteStuSnbsp;onverschillig als het de kunst maar wel ging; de

liet uniwr.1.1 ^^ gereglementeerde en gouvernementeele. het socialisme is
UitbrSfgereglementeerde en gouvernementeele. Socialisme Is voo? zeTtüi?
een, i ^ verergering van bourgeoisie. En daarom haat Van Devssel hPt nncl
HourpSSifenbsp;bo^geoisle haat. „Want wie begrijpt met S vS quot;of

besoSw t verafschuwen, als wij God danken, dat wy de uniforme boureeols
hSïhnbsp;quot;chten door eens heerlijk by boeren te gaan leven IfSl

di? o^ J onbeschofte fabrieksmenschen of wilden, wie begrijpt nS dat ^

datnbsp;^^^^ tegenovergestelde van bourgeois, - wie be^iint nipf

hSne?nbsp;zullen gaan wagen om a^n de 4rdSï mee te

^elpen eener wereld, waarin al de levende menschen uniforme boSoif Sen

leerden eLnbsp;mfereren^st^\'^^^^ verafschuw verdienstelijke lieden, ge-

en regenïojn L boiSeoïsi? S veri^ninbsp;\'^«quot;i^h^ishouders. pauwen

l^lddeneeuwsche MonotïeSri. Hp Tff fquot;^\' de wereld stijlloos geworden. Het
en styl vakleven ra innbsp;wereldstijl geweest, stijl van denken

te merken toMat\'dP hPPiP hlf • gekomen is. is een langzame verontstyling
i^en. totdat de heele boel geeindigd is met zich te vernietigen in de volkomen

-ocr page 58-

styiloosheid van materialisme en socialisme (utilistisch positivisme) Zoolang de
nieuwe stijl er niet is, houd ik mij aan het laatste overblijfsel van den ouden
wereldstijl, en dat is alleen te vinden bij de bourgeoisie.quot;

Van der Goes antwoordde uit een totaal andere gedachtenwereld. Hij zette ziin
Studies in socialisme voort op breeden grondslag, zijn denkbeelden uiteenz^ttrad
ook op geheel ander gebied -dan het ondergeschikte der aesthetica Van Devssel
begeerde hij niet te volgen in de verheerlijking van datgene wat deze tegelijk
verguisde en als verworden beschouwde. Hoe kan men het met zijn kunst uit-
houden hu een bourgeoisie als Van Deyssel schildert, en tegelijk Van Deyssel
zyn ! „Kunstenaarschap zal nooit een algemeenheid kunnen zijn, maar toch mag
het evenmin een monopoUe wezen.quot; Hij ziet plaats voor de hypothese, dat de
kunst, de thans eenig mogelyke of tenminste meest volkomen verzmnelijking
van de schoonheid zal overgaan in een andere meer onmiddellijke aanraking van
de schoonheid met de niensch^ijke ziel. In die hypothese is geen ruimte voor het
begrip artist. Af^nderlyk artist-zyn, hoe eerbiedwaardig ook in deze maat-
schappy schijnt hem onvereenigbaar met een hoogere beschaving. In plaats van
een verdwyning der kunst, verwacht Van der Goes in de socialistisäie
maat
schappij een toeneming der ontvankelijkheid voor schooSxeW, ^ van ^ef scïoonl
heidscheppend vermogen.nbsp;\'nbsp;si-iiuuu

In zijn breeden opzet was de polemiek een machtig schouwspel geworden. Twee
groote, contemporame stroomingen, beide tegenstrijdig met de buraerlHke c^
ventionaliteit der vergaande generatie, een artistLkS
en een soSe fewegS
hadden hun jonge krachten aan elkaar gemeten. Twee richtingen
teekenden S
^incipieel uiteenloopend af. De Nieuwe Gids handhaafde haK^SsS Ln^^^
punt, dat sommigen van haar voornaamste medewerkers thans onenliik
verliPten
De verschUlen binnen de Nieuwe Gidskring waren thans ^ideMk afgSend
en men kon nu scherp de puur individualistische aesthetiek van Kloof ^ Vpn
Deyssel, het ethisch-humanistische individualisme van Van Eeden en het soS
lisme van Van der Goes onderscheiden. Van de persoonlijke wriivine die
V polemiek tusschen Kloos en Van Eeden meebracht, bleef een zekere animLi^
een bedwongen rancune over. De breuk tusschen hen beiden was onvermiideliik
geworden. De verschUlen in persoonlijkheid en overtuiging,
eenigszins te ver^
lyken met die tusschen Keats en Shelley, veroorzaakten een toenemp-ndp vot
wijdering. Van Eeden zelf lokte de breuk uit, op wonderlijke wijze.
Door het analytisch en niet geheel zonder wantrouwen geschreven artikel van
Kloos over hem was Van Eeden het voorwerp geworden van critiek en besore-
kingen. Nu ensceneerde hij zelf een listige zelfcritiek, het bekende stuk Aan
deiï
heer Fred. v. Eedenquot;, door Lieven Nijland (Dec. 1891). Het zou zijn nog verborgen
tegenstanders uit hun tent lokken, hij zou de instemming en moeilijk verholen
vreugde over dezen aanval van onbekende zijde in den kring zelf van De Nieuwe
Gids kunnen waarnemen. De bezwaren en grieven, die langzamerhand in zijn
vriendenkring tegen hem waren gerezen, kleedde hij voorzichtig in en bracht
ze als zachte verwijten voor het licht. Lieven Nijland verweet Van Eeden den
beschermenden en hautainen toon tegenover zijn gelyken, een zedelijke censuur
matigde deze zich meer en meer aan tegenover zijn medeartisten zijn eigen
figuur ving daarbij het volle licht van ideale menschelijkheid, altijd droeg hij zorg
de onbaatzuchtigheid en zuiverheid zyner intenties aan den lezer en den becri-
tiseerde te verzekeren, maar zijn verborgen bedoeling was zoo zuiver niet Ook
zorgde Van Eeden ervoor de gunst van het publiek niet te verliezen en tegelijk
bij zyn vrienden niet ten achter te blijven. Van Eeden hield een wit voetje- hij
wilde een groot mensch zijn en een groot kunstenaar, maar zijn werk verraadde
de inspanning om die schijnhouding te bewaren. Hij affecteerde en exposeerde
eigenschappen en vermogens, die hij zou wenschen te bezitten, maar nog niet
bezat. Hy kon zyn tijd niet afwachten. Hij moest nu zijn praten en poseeren
en beloven maar eens staken en uit dien hoogen Wil werkelijk gaan dóen — Het
waren pynhjke waarheden, maar alle weer streelend verzacht door de ingenomen-
heid met zyn zelfkennis, die door Van Eeden\'s stuk heenschemert.
De redactie van De Nieuwe Gids nam het artikel van den imaginairen heer Lieven
Nyland te goeder trouw op
(1892). In 1893 verscheen van de hand van Van Eeden
een fragment van Johannes Viator in De Nieuwe Gids, eveneens door Lieven
Nyland aangeboden. Na een poging van Kloos om den heer Lieven Nijland te
bezoeken, volgde de ontknooping. Volgens Van Eeden zou deze in de redactie-

-ocr page 59-

hebbennbsp;Snbsp;^quot;quot;quot;\'^en Kloos en Van Eeden

redactieledS ai lnnbsp;oogenschijnlijk door de andere

bloed. En toen wf kostelijke grap opgevat, maar zy zette bij Kloos toch kwaad
mederedactSTwS don?^,^nbsp;Tak, die sinds 1890

van zyn E If\'nbsp;^ant werden gezet, stortte Kloos de fiolen

gang ;894 vaS S ^^^^ hoonend over Van Eeden uit. In den beruchten a^-
rismen over vaïSdT.? • ^nbsp;Gedachten en apho-

haat gaat moos n? V quot;quot;quot; schimpsonnetten. Met blinden, onbeheerschten
VijandlcÏÏp S rTt iZnbsp;^^^^^nis tegen Van Eeden te keer. De

^aren gSuwd m^r Sp^ f/t^v™\' vriendschap was ontstaan, is door de

c?m téUrnbsp;^^ ^en huldigings-

sten verTardï w?. ??l f quot;U de huldiging van Kloos met diens zestlg-

eenaaSden !n soLeftïn ^^nbsp;^y zure onaaJ-

VermS sonnetten nn™^ Amsterdammer. Echter in het laatste der Zes
hei? dSr: L)nbsp;verloren vriend, klinkt er iets van andere gezind-

Laat my nog eenmaal U met zachtheid noemen,
mijn vriend van jaren her, eens zoo naby.
Wie ben ik, dat ik tegen U zou roemen?
Wie pleit my van der hoogmoed zonde vry\'
Verteederd is myn hart, myn lippen beeven
hoe vluchtig is ons nietige bestaan.
Laat m\'eenmaal nog myn vriendenhand U geeven —
• wy waren beiden offers van den waan —

Hoe hebben wy gedoold, geleefd, geleeden!
Nu staan wy beiden aan des grafkuils rand.
Vergeef wat U myn woorden lyden deeden,
^^^ weerzien dan — in \'t beeter Vaderland,
^fi CRISIS VAN HET TIJDSCHRIFT.

ontï.quot;nbsp;spanningen in de redactie van De Nieuwe Gids

ontstaan. De jaargang 1893 bevatte veel knoeiwerk. Van de hand van Kl^s v^ï
bcneen er slechts één korte letterkundige kroniek. Weliswaar ook een groot aantal
verzen, maar daarby waren verscheidene oudere, al eerder in De Spectator en
Astrea verschenen, verder het vervolg van Okeanos, Sappho en een herdruk van

Gnri^\'quot;-nbsp;jaargang was er sprake van geweest, dat

^ort-er met Kloos de letterkundige rubriek voortaan zou verzorgen Nadat men
net er eerst over eens was geworden, verzette Kloos zioh er toch tegen en liet het
redactiebesluit onuitgevoerd.«») Dit was voor Van Eeden en Tak aanleidin- te
verzoeken met ingang van den volgenden jaargang slechts als medewerkers quot;aan
ue Nieuwe Gids vertoonden te blyven. Kloos liet het eerste nummer van den 9en
jaargang (Oct. 1893) dus zonder de namen van Van Eeden en Tak als redS

KS\'nbsp;f quot;l^^f ^^^ ^^^nbsp;verschynen, hoewel deze zijn

^dacteurschap met had opgezegd. De lezers werden over deze gebeurtenL^^en
met ingelicht, maar de nieuwe jaargang opende ostentatief met Sfoos\' ^net
tännbsp;generatiequot;. Een half jaar later, in April mé

toen Kloos de nieuwe reelis der Nieuwe Gids-jaargangen liet ingaan iSde hU
van een en ander op zeer onvoldoende wyze rekenschap ai. In
zJA inleiding
^Jdde hy een woord van dank aan de redacteuren, die nu hun
werk was ïSaan

Si.n^^\'\'overlieten. Ook gewaagde hü v^n dfl^ede
vriendschap! Kloos verkreeg nu de medewerking van Boeken en Tideir^an voS S
De Nieuwe Gids. Zoo werd de jaargang 1894 een ruïL mo^rgiS
S ^nSnbondgenooten te keer en Sei^an
hSlrSLnbsp;aan lager wal, deed dapper S en

huldigde mtusschen Kloos op weerzinwekkende wyze. Hy wks niet Sr dai^ eeï
onbeteekenend, verfoeilyk epigoon, een slecht poëet en
een zwaarwS e^^^^^^

ff^\'^\' ^^^nbsp;Behalve K™dïSwekïSe

scheldsonnetten, de schandelyke, onhebbeKjke kritieken van Tideman en zijn

-ocr page 60-

onbegaanbare Stemmingsalleeën, verschenen er waardelooze verzen van Stella
Violantina (Lucie Broedelet), kinderkrabbeltjes op rijm, brabbelverzen van Boe-
ken, zwakke verzen uit de nalatenschap van Perk. Het zou een verzameling waar-
deloos bedrukt papier zijn, als daar niet tusschen verdwaald gingen een klare
studie van Van Deventer over het Symposion en het tweede van Van Looy\'s
Peesten, beide echter onrechtmatig verkregen bijdragen, en ook het debuut van
Leopold, het fijne, v/iegende Scherzo.

. A^an der Goes had, nadat zijn naam als redacteur was gesolirapt, geen opheldering
/ gekregen, maar slechts een welwillend, ontwijkend antwoord. Hij wilde daarop,
met Van Eeden en Verwey in hun hoedanigheid van medestichters en -eigenaren
\' van De Nieuwe Gids, tegenover Kloos optreden. Van Eeden gaf hem daartoe
volmacht. Verwey echter meende dat het formeel recht van de eigenaars niet
tegen het moreel recht van Kloos als leidér opwoog, en dat het niet gerechtvaar-
digd zou zUn Kloos als redacteur-secretaris af te zetten (brief van Verwey aan
Van der Goes, 2 Nov. 1893). Bovendien achtte hij zelfs het formeel recht van
zichzelf en Van Eeden door het uittreden uit de redactie tot een minimum terug-
gebracht. Ook Van Deyssel ging niet in op Van der Goes\' plan om namens de
eigenaren een nieuwe redactie samen te stellen en wenschte geen deel te hebben
aan eenige oppositie tegen Kloos. Hy wilde alleen tot de redactie toetreden,
wanneer Kloos secretaris bleef. De uitgever hield zich aan Kloos, daar alleen deze
tegenover hem als eigenaar was opgetreden.

Van der Goes wilde het tydschrift tot eiken prys redden, vooral ook omdat het
het orgaan der socialistische jongeren was. Toen in 1894 De Nieuwe Gids al
dieper te zinken bleek, achtte ook Verwey het oogenblik voor ingrypen gekomen.
Een gesprek van den uitgever en Verwey met Kloos bewees dat een schikking
onmogelyk was. Kloos had het redacteur-secretariaat aan den onbekwamen en
roekeloozen Tideman overgedragen, en dit konden de, voor de aandeelhouders
nog aansprakeiyke, mede-eigenaren niet op zich laten zitten; vandaar Verwey\'s
actie. Eigenaren en medewerkers van De Nieuwe Gids achtten den tyd daar voor
een reorganisatie van het tydschrift, dat met de nieuwe samenstelling der redactie
en een snel
by honderden slinkend abonnétal den ondergang naby was. Gorter,
Veth, Van Deventer, Van Deyssel, Ary Prins, Van Looy, Aletrino, al deze mede-
werkers stonden door den loop der zaken thans buiten het tydschrift, dat hun zoo
ter harte ging. Het moreele recht van Kloos verviel, nu hy het tydschrift liet
verknoeien. Eigenaren, medewerkers en uitgevers werden het eens, en zoo werd
Kloos verzocht een vergadering van uitgever en eigenaren-redacteuren by te
wonen tot samenstelling van het Aprilnummer 1894. Maar Kloos weigerde, en Van
Eeden, Verv^rey en Van der Goes verboden nu den uitgever, op diens verzoek. De
Nieuwe Gids anders dan met hun goedkeuring uit te geven. Verwey ging hard
aan \'t werk en kreeg copy van Van Looy, Van Deventer en Van Deyssel. Het
nummer zou verschynen, maar Tideman haalde de copy, ondanks protest van
den drukker, weg. Het eenige goede wat er in den jaargang 1894 van De Nieuwe
Gids verscheen, was dus gestolen! Volgens Tideman zelf deed deze „als redacteur-
secretaris van het eenige tydschrift De Nieuwe Gids op dat oogenblik in Holland,
zyn plicht door de copy te naasten.quot; i®®) Een verbod van Van Deyssel en Van
Looy hun copy aldus uit te geven, werd genegeerd; quot;i) in De Telegraaf kwamen
zy hierop terug.

Versluys had zich dus aan de afspraak niet gehouden. Een gesprek met Van
Eeden, die inmiddels zyn volmacht aan Van der Goes had ingetrokken, had hem
van gedachten doen veranderen. Van Eeden voelde niet n;eer voor samenwerking
met Verwey, gebelgd als hy was na diens stuk tegen Ellen en Johannes Viator,
en koos liever geen party tusschen Verwey en Kloos, nu die immers zyn werk
„even essentieel antipathiek gezindquot; bleken. «2) Van Eeden had er genoeg van,
hy wilde met rust gelaten v/orden. Dit kon, v/ant Verwey verzekerde hem, dat de
opdracht van Verwey en Van der Goes aan Versluys voldoende was, zoodat deze
er rustig buiten kon blyven. Maar in plaats van dit te doen ging hy Versluys
meededen, dat hy zyn volmacht introk. Inplaats van zich er wericeiyk buiten
te houden, deed hy dus de zaak met opzet
mislukken, lo^) van Eeden trof daar-
mee Verwey, die hem het laatst zoo gevoelig had geraakt in zyn brochure. Zoo
ging De Nieuwe Gids op den verkeerden weg voort, en was, al verklaarde Kloos
in de inleiding tot de tweede reeks jaargangen (Mei 1894) dat een nieuw geslacht
haar onder zyn opperbestuur zou doen voortleven, spoedig niet meer te redden.

-ocr page 61-

VaS wTfnbsp;gestaakt worden. Een voordeel daar-

?nbsp;roemloos verdwijnen van Tideman. De andere eigenaren van

vS np?.nfïnbsp;vergadering bij Van der Goes, waar o.a. GortS

van Deventer en Aletrmo aanwezig waren, was men dit overeengekomen mnnr
tevens b^loot men het oude orgaan te vervangen. In 1895 wer^d^rnSn v^^^^^
Wezenhjkt, en kwam het Tweemaandelijksch Tijdschrift, onder redS van
Verwey en Van Deyssel tot stand, en met medewerking van AletriS Sliani

allen oud-medewerkers van De Nieuwe Gids. Het wUde volgens dê inleSinV een
giegel van den tijdquot; zyn. Maar ook De Nieuwe Gids werd hersteiren M
yZ

k^^^HTTnTnbsp;aangezocht als redacteu^. Gefe deTS

Hpf r^ïnbsp;^^^ ^eeg zelfs de medewerking van Van

feiermeï; ^^uTet ^if^^ ^^^ -

V de CRips der Ot^ATUUR. De ontreddering van De Nieuwe Gids die in

Set de\' SÏÏ^di? quot;nbsp;nablijf ten nLlw-

toale^oïtTer tLStpU ^^^^^t m de jaren 1890-\'94 doormaakte. De car-
^^nbsp;eenzijdig individualisme, de isoleerin- van het

aoor zien iaat gaan en het weer van zich geeft, veranderd en verinnifrrf in Hp H^fnr,

eTScWtÏÏii^.\'\'\'.^^ ^^nbsp;individualisme, opVchzequot;

Sn.v ? .nbsp;konden putten, behidd huS

^nst haar mtensiteit, maar toen die krachten waren opgeteerd ek niet uit het

Sknbsp;eerden, werd zij spoedig gebofneerd en oSangrS?

^k de tyd begunstigde een dergelijk klein individualisme niet. De opkomst x^ïn
een mtense sociale toelangstelling is mede een der externe factoren SS d^e
het einde der beweging van \'80 verhaast hebben. Na een korStondS we£
galoozen bloei ging zy aan haar eigen consequenties ten ondernbsp;\'

Op twee wijzen liep de Nieuwe-Gidsbeweging dood: eenerzyds in een matelooze
ovepchatting der belangrijkheid van eigen minutieuse stemmingoverga^len £
de irnteerende expressie van extreme, hyper-aparte en verre van intens-rSfnsche-
hjke gemoedsbeweginkjes, anderzijds in een taal zonder verdere SJSSSs-
mogel^kheden een in onverstaanbaarheid eindigend klanksensitivïLe Of SS-
m^r ol f quot;^jerst verfynd gevoel in ondoorgrondelijke expressie (Gorter) en een
^ar al te duidelyke en onaesthetische expressie van minderwaardig gevoequot;
(Koos, Boeken. Tideman). Er kwam een poëzie van stemmingsalleeën verTen
Werden mstantane\'s van vluchtige gemoedstoestanden, waarvan de belanc^wek-
kendheid slechts door den naam van den auteur kon worden gesueeereerd Tn
het proza was er een dergelijk voorkeurloos waarnemingsfanatisme geweest Dit
de onmiddellyke reactie op de literatuur der oudere generatie die de w^-Pid
alleen qualitatief naar moreele en godsdienstige en nationale maatstaven had
pmeten. Het consequente naturalisme liet elke qualitatieve conceptie vun hPt
leven los en gaf de waargenomen wereld objectief v^eer als een toevallige indruk
kenreeks, zander gradueering, zonder onderscheid van hoog en ÏII^ geha^tetn
^ort Van Deyssel gaf in Menschen en Bergen, volgens de uiterste consequenties
van het l\'art pour l^rt en de indifferentie van het onderwerp voor den kimste-
naar, zijn-mdnikEeninventaris van het alledaagsche leven, mensche?^ Sen
bewegingen, kleuren, lijnen, vlakken en hun onderlinge verbiAdSS^ oSchufvend
m een eindelooze, doodelijk vermoeiende en doodelijk vervelenTrThet SSs ^
maar zielloos epos van eten, vork en lepel hanteeren, slikken de öntTielde be
schryvingskunst van alles wat met elkaar de wereld heet. Voor alles de eïuiva-
, lente woorden te vinden, dat was Van Deyssel\'s hartstocht SL kun\'t was em
onophoudelyk inruilen van zintuigelijke indrukken voor woorS woid^n vS
Deyssel was verliefd op,het woord oi^ het woord zelf. Zyn belijdenis was dezelfd?
\' S^e woor\'ïiXquot;^^^^^^ 1B95: divina\'e la Parola. Hij stïeSde zTcS Tet a? dl
Wenbsp;^^^^ ^^ kristallen stadquot;, genoot van quot;

■^mSf^ f artist eke drift voor de taalquot;. Hij trachtte de woorden vkn abstracte

üe taal met sensitief genoeg was om de fijnst vervezelde gewaarwording^ te

-ocr page 62-

verzinneiyken. En toen hij van de naturalistische beschrijvingskunst zijner waar-
nemingen op de duizendmaal subtieler verbeeldingskimst zijner fijnste, eigenste
gewaarwordingen, zijner individueelste sensaties overging, kon de gegeven taal
met haar stijlmiddelen hem niet meer voldoen. Proza en poëzie, langen tijd zeer
uiteenlcopend van karakter, naderden elkaar nu kort na 1890 in het sensitivisme,
de klankkunst, die de woordkunst ging vervangen, om het uiterst eigene ia de
taal te suggereeren.

De subtiele harmonie van eigen klankleven en abstracte beteekenis in het woord
was voor de sensitivisten nog niet zuiver genoeg; er waren nieuwe woorden,
andere klankverbanden noodig om de inwendigste gemoedsbewegingen uit te
drukken, om de fijnste hewegings- en kleurverschillen der buitenwereld in de taal
te bepalen. Zij vonden de klankkoppelingen uit, die als licht-woorden, als kleur-
woorden dienst moeten doen. Zij vergden van de taal het onmogelijke.
Kloos had destijds geschreven: „Geen dichter natuurlijk ontkomt geheel en al
aan den invloed van het gt;bestaande: daartoe zit het bederf te diep in de taal,
die zoo oud is; en wie in alles, tot in de onderdeelen der woorden, direct en
eigenlijk en juist wilde zijn, hij zou geen mond meer mogen open doen, of een
taal op zijn eigen houtje moeten maken, die dan alleen door eenige gelijk geor-
ganiseerden werd verstaan.\'-quot;^)

Ook Verwey stelde in 1884 vast: „Slechts zeer zelden zal een dichter in staat zijn
een nieuw woord te maken, dat een nieuw gevoel voor hem uitdrukt.quot; quot;s)
Van der Goes zag het aankomen, dat de kunst der tachtigers op onbegaanbare
en doodloopende wegen raakte. Nog vóór de sensitivistische anarchie van Van
Deyssel, Gorter en Delang omstreeks 1893, schreef hij: „Hoe meer eigen de kunst
zal worden, hoe onbegrijpelijker. De kunst wordt ieders aparte taal. Zij zal ein-
dingen met zoo hoog-eigen te worden, dat zij elke concessie aan de noodzakelijk-
heid om zich te bedienen van teekenen, die anderen zouden gebruiken voor hunne
impressies, dat zij elke concessie aan het traditioneele zal verwerpen. Elke uit-
drukking in taal nu, is een zoodanige concessie; nu al strijden de artisten ertegen
dat men zijn aandoeningen in zulke woorden zou zeggen; dat kunnen, vinden zij,
niet de teekenen zijn van eigen hooren en zien. Dit, doorgevoerd, maakt aan de
kunst een einde. Voor compleet-eigen hooren en zien kunnen alleen compleet-
eigen figuren staan, oogenbliks-bloemen die verwelken als zij uit de moederaarde
van des dichters ziel omhoog breken, die geen leven kunnen leiden buiten de
warmte, die hen heeft voortgebracht in het binnenste van den poëet. Zij kunnen
niet bestaan in den ijskelder, waar men de tot woorden gestolde grove impressies
van de dageiyksche dingen bewaart. Zoolang er een Kunst zal zijn, kan aan dien
eisch van de moderne artisten niet worden voldaan.quot; i»«)

Van der Goes\' voorspelling kwam uit. Het sensitivisme van Gorter en Van Deys-
sel weigerde inderdaad elke concessie aan het traditioneele en richtte zich daar-
door te gronde. Het was een dubbel isolement: de kunstenaar isoleerde zich in
zijn apartst-eigene sensatie, en isoleerde dan deze opnieuw in een voor elk begrip
ondoordringbare taal. Met het tot het uiterste verhoogd zintuigelijk taalgevoel
der sensitivisten was tenslotte voor de kunst evenmin iets uit te richten als met
het logisch verstandelijk taalbegrip der rhetorici. Slechts vlagen en flitsen van
schoonheid braken er nog uit de taal. Het proces der reaetie op de star-conven-
tioneele dichterlijke taal was voortgeschreden tot het andere uiterste, de con-
ventlelooze taalanarchie. Het een was nog géén kunst, het andere geen kunst meer.
Er moesten weer andere wegen voor het proza en de poëzie gezocht worden,
binnen de natuurlijke en
onophefbare grenzen der taal. In een vijftiental jaren
was het gebied der taal geheel omgewoeld, maar ook voldoende bewerkt en be-
vrucht om een nieuwe kunst mogelijk te maken. Ondanks de débâcle van het
tijdschrift in 1893, ondanks de instorting der kunst van Kloos, van Gorter, van
Verwey was De Nieuwe Gids toch een overwinning. Er was een nieuw kunstbegrip,
een nieuw schoonheidsverlangen en een nieuwe schoonheid. Langzaam redden zich
de leiders van de Nieuwe Gidsbeweging uit de impasse waarin zij waren geraakt,
en jongere kunstenaars bouwden op him werk voort.

In 1894,. het jaar waarin Kloos zijn Verzen bundelde en zijn kritieken sanlen-
vatte in~zijn Veertien Jaar, verschenen de eerste verzen van Boutens, en een jaar
later de Sonnetten en Verzen in terzinen van Henriette van der Schalk. Daarmede
ging onze literatuur een nieuwe periode in, onmiddellijk voortvloeiend uit de
beweging van \'80, die nu een afgesloten episode was geworden.

-ocr page 63-

aanteekeningen bij hoofdstuk ii.

1)nbsp;WUlem Kloos. Binnengedachten, 76; N. Gids 1925 I, pag. 49.

2)nbsp;A. Verwey. Nieuwe Gids 1889 I, pag. 219.

3)nbsp;Julius de Boer. Gedenkboek v/d Nieuwe Gids 1910, pag. 17.

4)nbsp;id.nbsp;ld.nbsp;id.

5)nbsp;F. Netscher, Het daghet uyt den Oosten, N. G. le jrg. H, pag. 340.
0) A. Verwey, N. Gids 1889, I, pag. 221.

Busken Huet. Litt. Fant. en Kritieken, dl. 22, pag. 201.

Ter Burch schreef het, dank zij Van Deyssel, berucht geworden Willem Norèl,.
dat in De Gids verscheen.

9)nbsp;Busken Huet, Litt. Fant. en Kritieken, dl. 7, pag. 127.

10)\'nbsp;De Ned. Spectator 1884, pag. 317.
quot;) De Ned. Spectator 1886.

quot;) Busken Huet. Ned. Tijdschriften in 1878, Litt. Fant. en Kritieken, dl. X,

pag. 187.
quot;) De Gids 1872.

quot;) cf Prof. C. G. N. de Vooys. Lett. Studiën, pag. 276; 287.

15) F. Coenen wyst in zijn belangwekkende Studiën van de Tachtiger beweging
op den samenhang der artistieke vernieuwing met de opleving, hier in de
jaren na 1860 opgetreden, in handel en industrie, politiek, wijsbegeerte en
wetenschap. Ook hij noemt deze opleving een late golfslag van den grooten
stroom, die in het begin der eeuw door het geestesleven der Europeesche
landen ging.
18) cf Kloos. 14 Jaar Litt. GescJi., pag. 191.
quot;) Men denke aan: Plechtig ruischte alleen

de hoorn der ernste zephirs, blazend zacht,
in langen adem over \'t vlak der zee.
Vertaling van W. W. v. Lennep, pag. 15.
18) De Nieuwe Gids, October 1927.

Ook Jan ten Brink\' had Zola al gewaardeerd, doch op zijn Hollandsch, met
„maren en weliswaren.quot;

Emants kende Van Lennep\'s vertaling, blijkens de noot op de opmerking
voor den tweeden druk van Godenschemering.
quot;) Kloos, 14 Jaar Litt. Gesch. II, pag. 99.
De Gids, December 1885.

De beschrijving van Mei\'s komst in het paleis der Asen, en van Wodan, bij-
Gorter vertoont eenige gelijkenis met Godenschemering, pag. 10 en pag. 17.
De overeenkomst kan echter toevallig zijn.
Cf A. J. — J. A. Alberdingk Thijm, pag. 183.
Cf F. Erens. Nieuwe Gids 1919 I, pag. 683.
2®) cf A. Verwey. De Beweging, Maart 1906.

quot;) Cf Dr. M. B. Mendes da Costa. „Flanorquot;-herinneringen. N.\'Gids 1925 I, pag..
501 e.
V.

28) cf Prof. De Vooys. Uit de voorgeschiedenis van De Nieuwe Gids-beweging,.

N. Taalgids 17.
=0) De Gids 1884, dl. II, pag. 187.

«gt;) Van Looy was iets ouder, nl. 30 jaar. Enkele auteurs, die eerst later van zich
deden hooren, waren even oud als de tachtigers. De Meester en Van Hulzen
waren toen ook reeds 25, Heyermans was 21. Leopold, die eerst in 1893 debu-
teerde, was even oud als Verwey. Boutens en H. Roland Holst zijn üen jaar
jonger dan Kloos en de zijnen. Winkler Prins, Emants en Penning waren i»
1885 resp. 36, 37 en 45 jaar !

Jan te Winkel waardeerde deze kortzichtige Multatuli-analysen.
cf Prof. Huizinga, Leven en werk v. J. Veth, pag. 13.
33) cf H. Boeken over M. v. d. Valk, N. G. 1918 III, pag. 43/44.

cf G. Brom. Hollandsche schrijvers en schilders in de vorige eeuw, pag. 81 e.v..
Cf ook Verwey. Proza X, pag. 40, 42.
3S)
Cf ook Van Deventer, Holl. belletrie van den dag, pag. 35/36; ook Verwey^

StUle Tournooien, pag. 36.
38) V. Hall. Groote geluiden. Gids 1888 n, p. 145
37) Kloos. 14 Jaar Litt. Gesch. II, pag. 98.

-ocr page 64-

38)nbsp;Van Deyssel, Verz.-Opstellen I, pag. 153.

39)nbsp;Netscher. N. Gids le jrg. II, pag. 339.
^0) Brandes. Hauptströmungen I, pag. 174.

Baudelaire. L\'art romantique, pag. 159.
■quot;2) cf Verwey. De poëzie van vóór en na Tachtig. De Beweging 1915.
The poems cf John Keats, Penny poets XIX, pag. 48.
Dezelfde wist echter, in 1886, Dostojewsky te waardeeren.
«) De Gids, Sept. 1884.
-»o) Kloos, 14 Jaar Litt. Gesch., pag. 20/21.

47)nbsp;Studies over het sonnet verschenen ook van A. S. Kok (Taal en Lett. 1885).
en van Mej. E. J. Irving (Noord en Zuid 1883).

48)nbsp;Verwey. Toen de Gids werd opgericht.

quot;) Van Eeden, N. Gids 1888 I, pag. 508/9. Over Pierre Loti.

P. Coenen. Studiën, pag. 11.
51-) A. Rimbaud. Œuvres, pag. 285.

B2) Verwey. Brochure 1894. Letterkundige Kritiek, pag.quot; 10.

Van Eeden, Nieuw Engelsch proza. N. Gids 1892, I, pag. 79;
B\') Verwey. N. Gids 1888 II, pag. 408.
BB) Kloos, 14 Jaar Litt. Gesch. I, pag. 28.
58) Kloos. N. Gids 1891 II, pag. 301.
gt;57) Kloos, 14 Jaar Litt. Gesch. I, pag. 10.

SS) Verwey. Inleiding tot de nieuwe Ned. dichtkunst, pag. 13.
5») cf ook Kloos\' Ave Maria; bij Verwey, onder invloed van Perk, in Cor Cordium:
„al hun gebed dat uw koninkrijk koom\'.quot; Voor Van Deyssel verwezenlijkte
de idee van de Schoonheid het Katholieke denkbeeld van „een God van om-
zich-zelfs-heerlijkheid.quot; Ook voor hem is de kunst het Evangelie.
60) Kloos, 14 Jaar Litt. Gesch. I, pag. 26.
ei) Kloos, 14 Jaar Litt. Gesch. I, pag. 77.

■62) Gezamenlijk verschenen in De Nieuwe Gids destijds de verzen Engelenzang,
Christus aan het Kruis en Christus van het Kruis, in den eersten jaargang
van De Nieuwe Gids.
03) cf ook Judaskus, Veronika, Visioen.

64) Later een dergelijk lyrisch transponeeren van de Christusfiguur by Leopold.

en by Nyhoff.
8«) Verwey. De oude stryd. pag. 259.

66)nbsp;Haagsche Courant. 7 November 1898.

67)nbsp;Van Deyssel. Verzamelde Opstellen II, pag. 49.

68)nbsp;Van Deyssel. Verzamelde Opstellen I, pag. 17.
68) Van Deyssel. Verzamelde Opstellen I, pag. 237.

70)nbsp;d\'Oliveira. De mannen van \'80, pag. 19.

71)nbsp;F. Coenen. Studiën, pag. 128.

72)nbsp;Dr. H. van Loon. Is de beweging van \'80 een nationale beweging geweest?
Ons Tydschrift 1912 I, pag. 104.

7») Gids 1875, IV, pag. 450.

74)nbsp;Coenen rekent (Studiën, pag. 16) Shelley en Keats tot de Lake-poets, maar
dat waren Wordsworth en Coleridge.

75)nbsp;Kloos. 14 Jaar Litt. Gesch. I, pag. 176.

70) Shelley. Poetical works, ed. Rossetti, II, pag. 316.

77)nbsp;Shelley. Poetical works, HI. pag. 12.

78)nbsp;I. p. de Vooys. De Beweging 1911 I, Pag. 240.

79)nbsp;Verlaine. Quinze jours en Hollande, pag. 97.

80)nbsp;Huet. quot;Brieven, dl. II, pag. 346.

81)nbsp;Huet. Brieven, dl. II, pag. 253.
8S) Nieuv/e Gids 1886, II, pag. 164.

83)nbsp;Brief van Mevr. Huet aan Ch. v. Deventer, cf Gr. Nederland 1927 II. pag. 288.

84)nbsp;Multatuli. Brieven X, pag. 337.

85)nbsp;Nieuwe Gids, Nov. 1905.

88) cf Prof. De Vooys. De invloed van Multatuli\'s letterkundig werk op oudere
en jongere tydgenooten. Handelingen Maatsch. d. Ned. Letterk. 1916.

87)nbsp;Van Deyssel. Verz. Opstellen II, pag. 163.

88)nbsp;De Spectator 1884, pag. 294.

^8») Moderne sonnetten, Gids Nov. 1885; Moderne gedichten, Gids Oct. 1886;

-ocr page 65-

«») Grnnnbsp;^^^ moderne poëzie, Gids Nov. 1887.

Een n-nbsp;^^ Gedenkboek. N. Gids 1910.

Dp r-iifquot;^ auteur. De Amsterdammer, 5 Januari 1890.
03) V® \'^»ds 1888 n, pag. 142.

F r ^^nbsp;pag. 112.

schPirt^»®quot;nbsp;^^^ ^^^^ ^^^^ liet eerst van Kloos en Verwey af-

eerder \'nbsp;Studiën pag. 210). Maar Verwey verliet De Nieuwe Gids

»8)nbsp;l\'itt. Gesch. II. pag. 242.

gt; N Gids 1891, II, pag. 301.

»«)nbsp;gedenkboek N. Gids 1910, pag. XXVII.

H-Pf .f^en. Jeugdverzen (Tweede jeugd), pag. 105.

SfLoj.nbsp;^eze verwikkelingen vindt men in de zeer objectieve

cf Tw herinneringen van Frank van der Goes in Groot-Nederland 1927
T,.,^ leeman. Een jongste generatie en De Nieuwe Gids, pag. 25.
Pfnbsp;erkent dit, pag. 27.

103) Z^^ \'ier Goes, Gr. Nederland 1927 I, pag. 631.
mi S, ^er Goes, Gr. Nederland 1927 I, pag. 633.
105nbsp;Jaar, dl. II, pag. 2.

iocgt; ^erwey. De oude strijd, pag. 69.

van der Goes. Nieuwe Gids 1892, II, pag. 134/5.

-ocr page 66-

■ ■ \'IV

• lt;;
.
hjy. ■

-ocr page 67-

HOOFDSTUK III

JACQUES PERK

-ocr page 68-

i
1

1 ï-

-ocr page 69-

^^^^ WAS IN ONZE LITERATUUR
stand in het
literair apnf !; ^ ^^^^^^ ingetreden, dat uitliep op den laassten
dood van Potgieternbsp;jaren l870 tot \'80. Het scheen of met den

quot;i^ff^ien moesten teren oTnbsp;uitgestorven; de weinige

Potgieter had als geen andpl quot;^^atenschap van den landjonker,
le^nskracht en schoonSs^iefde S\'vTnbsp;kunst, waaruit de

^engegaan zonder deze verwSMin? vp-, ^^nbsp;^as

gj^de toekomst donker in! ^nbsp;^n in zijn laatste jaren zag

hfdSeS^t\'^^^^^^^ Sfde\'gemSed^rï^quot;™^^^^^ .emakkel«ke stichteiyk-
by de geestige en be^nne?iikP^S-\'\'t

kennissen, die eeLgemaSSSSnofvPr^^^^^^^^^^ Haverschmidt\'s Familie en

«ing vergende poëzie, het vSïtfgP Pn tfnbsp;Potgieter\'s duistere, inspan-

en onberekenbare van MultSnbsp;van Huet, het onbeheerschte

fmt\'s romans. Er sïhfnen lee^n^^^^^^ breedvoerigheid van Bosboom Tousl
fl«kmatige bedachtzaamSil vTn nrnnbsp;^^^P® «P handen, de

^^men verlangde niet anders. ^ ^ ^^^^nbsp;zonder. moeite volgen.

ea\'^IrStiSefonStJ^^^^^nbsp;\'\'nbsp;»^^^«^quot;en

waren. De eerste teekenen da™ Ln?nbsp;po^ie en een nieuw proza op komst

tende opmerkzaamheiHooSr zo? if Zfnbsp;«Potquot;

Slechts enkelen hebben er de LSn^onbsp;Perk vergaan,

^oos heeft in een latere iÏÏefd^^S.\'^^lnbsp;gezien. Willem

als het binnenkomen van ppi fnnfp^/®^^\' gedichten i) zyn optreden voorgesteld
ee^lschap, als drverlcSySL^ v/„nbsp;^^nbsp;PlechtetaSg

stUve onnatuur or^ll nunbsp;een verrukkende natuurlykheid te midden der

nieuwende Sk^f.nbsp;ketteren. Het beeld is aardig en typeert Perk\'s vpf

^ den letterkunSnnbsp;bedenken, dat Perk\'s verschijning

taakte. IntegenriPPinbsp;tydgenooten volstrekt niet dien indruk

^erpeiyke onnatuÏÏw^nbsp;toonbeelden der mLT ver-

gewrongen Sen^^nbsp;l^^^hte om wat duister scheen

^e\'^aakt, dat het quot;nbsp;« conventioneele en onnatuurlyke zoozeer gewend

fn^rikV^nbsp;-

reeds een 5euw m\'fmp^JT\'nbsp;voorzoover zij werd opgemerkt, ongetwijfeld

verouderenden st^f^nnbsp;^e nog talrijke kemnêrken vTn een

ontkennen ^nbsp;aanleiding zyn, dit nieuwe te

der SchiPdP^nS^^®\'\' ^^ vernieuwing onzer poëzie vinden wy. aan den ingang
hrekflS^^SSSlermp\'?\'!.\'?\'\'quot;^! ^^nbsp;^^^nbsp;Perk onve?!

Willem KioorAih^fnbsp;richting, de inleiding van

van PerS noëti^pnbsp;quot;quot; nadrukkelyk op gewezen, dat Kloos\' uitgave

verscheSene vannbsp;eigenlijk heeft ingeluid. Daarin hebbJn

behoefteHerkend iet icSnbsp;onbestemde, wenschen S

dat vormdenbsp;^nbsp;^^ ^^ad van Kloos\' uitgave

twyfelachtfo- • ë;ebeurtenis, die over de toekomst onzer letteren langen tlid

van 1879 \'tot isirirdt\'^f\'\'\'\'\'-nbsp;Jacqïes PeiTeSich?

dichten A ^^^nbsp;^Jn Mathilde-cyclus, en de Lfde ge

^it dSeilj? ïreïSeS^^w^rdfn\'^nbsp;^^ \'\' éen\\antStr£n

eerste jaren van ^iTnnbsp;v quot;nbsp;^^^^ ^^^k van ouder datum, uit de

InteressS .i^voTdrSSs gepubliceerd, doch dat alles kan teThoJgsï

quot;leer beteekenïs dS de iXïnJ- Persoon; voor de literatuur heeft het niet

waaruit me?den dichter ffnbsp;is ook vrij wat bij,

or vermoeden zou Terechfiïe^f i^^^^nbsp;volstrekt niet herkennen kan i

tante, Betsy Perk\') dTe door Sr^^\'nbsp;^^^ jeugdwerk door Perk\'?

^vaardeerirg vSl ui^hetnbsp;jo^g gestorvene de objectieve

dat by een hrstorische wlrdPPrW ^^ gepubliceerd. Men kan tot dit Jeugdwerk,

ven, zynnbsp;den dichter buiten beschouwing moet bly- \'

blijspefeen oSrette n^nbsp;Tasso-vertatog o.a.), een

versjes eeï Se ve?scheSXw v^n ^^^nbsp;Heiniaansche

uunie verscneidenheid van jong dichtwerk, waarin een nog ongevormd

-ocr page 70-

talent, voorloopig meer geestdriftig dan onafhankelijk, zyn leerjaren doormaakt
Ook de, in den jaargang 1894 van De Nieuwe Gids verschenen, nagelaten verzen
moet men als curiosa beschouwen, zonder er overigens een plaats in het voor de
letteren geldige œuvre van Perk aan toe te kennen. Met slechts een klein aantal
verzen dus, maar niettemin talryk wanneer men zijn jeugd in aanmerking neemt
en den korten tijd die hem gegeven was om zyn talent te ontplooien, heeft Perk
zyn blijvende plaats in de geschiedenis onzer poëzie verworven. Met een betrekkelijk
groote onafhankelijkheid van den heerschenden tijdgeest en de geringe ontvankelijk-
heid voor zuivere poëzie onder zijn tijdgenooten, schreef hy\' gedurende enkele jaren
verzen, die nog heden vrijwel geheel hun frischheid behouden hebben en grootendeels
nog dezelfde schoonheidsvreugde kunnen schenken, die er destijds Kloos en Verwey
en hun geestverwanten van ondervonden.

In 1859 was hy in Dordrecht geboren, in 1881 stierf hij te Amsterdam aan een
herhaalde aanval der longenkwaal, die hem reeds enkele jaren tevoren had onder-
mijnd. Slechts twee en twintig jaar ruim heeft hy geleefd. De vroegrijpheid van zijr
talent kan men zonder overdrijving een van die phenomenen noemen, welke niet
dan zelden voorkomen. Men denkt erby aan Rimbaud, die op zeventien jarigen
leeftijd zijn laatste werk. Une saison en enfer, schreef; aan Keats, die niet ouder
dan zes en twintig jaar werd, maar een œuvre naliet, dat een levenswerk zou
kunnen zijn. De wegen van talent en inspiratie zyn grillig en onnaspeurlijk Heeft
niet Rimbaud zijn poëzie nog twintig jaar overleefd, al zwervend en trekkend
doch zonder meer te schrijven? Voor Hölderlin daalde de nacht over een v/ereld
van schoonheid, toen hij 32 jaar was, en tot zijn ouderdom bleef hij in waanzin
verzonken. Milton verliet de inspiratie twintig lange jaren, tot ze met zijn vijftig-
ste jaar wèer onverwacht opstond in Paradise Lost. Men zou zich kunnen denken
dat aan Perk een jong talent was verloren gegaan, eer het tijd had gehad zich té
ontplooien. Maar een goedgunstige fortuin of Muze heeft het anders gewild en
hem nog voor zijn dood verzen toevertrouwd, zooals ze in lang niet waren gehoord
in ons land. Des te meer is het te betreuren, dat er over deze verzen een strijd-
vraag, een Perk-probleem is ontstaan, waarvoor eigenlijk ternauwernood aan-
leiding bestond. De vroegtijdige dood van den dichter maakte het noodig, dat de
uitgave zijner verzen aan vreemde, zij het bevriende hand, werd
toevertrouwd
Vosmaer wilde zonder er overigens al te veel moeite voor over te hebben, zijn
invloedrijken naam aan een uitgave geven. Kloos deed met geestdrift en piëteit
het werk dezer uitgave, die hem zoowel om de poëzie als om de herinnering aan
zyn vriendschap met den doode zeer ter harte ging. Zijn taak was niet gemakke-
lijk, daar er by Perk\'s dood drie handschriften van den cyclus bestonden, en de
dichter tot zy\'n dood aan de verzen had gewerkt zonder tot een definitieve
schik-
king te komen. Toen zijn werk volbracht was, zal Kloos wel niet hebben vermoed,
dat er later zooveel twijfel en wantrouwen aan zyn uitgave zou tomen. Twijfel
werd geuit aan de echtheid van den tekst, aan de juistheid der volgorde; ver-
schUlende interpretaties van de Mathilde-cyclus kwamen tegenover elkaar te staan.
Greebe meende in een der handschriften de Ur-Mathilde, de eenig ware vorm
van de cyclus ontdekt te hebben en baseerde daarop in 1915 zijn polemische uit-
gave van „Jacques Perk\'s Mathilde-cyclus, in haar oorspronkelijken vorm her-
steldquot;. ») Deze uitgave berustte op het oudste volledige handschrift van de Mathilde,
dat echter daarom nog niet als het definitieve mag gelden, omdat Perk met zyn
cyclus niet klaar was, en er voortdurend nog wijzigingen in aanbracht. Een lang-
durige en lang niet altijd verheffende polemiek volgde. De meest excessieve op-
vattingen van de Mathilde kregen een oogenblik een schijn van
aannemelijkheid.
Dr. van Ginneken waagde zelfs de veronderstelling, dat de Mathilde een lyrisch-
doctrinale tydzang zou zijn. «) Kloos\' Mathilde-uitgave heeft zich na al deze
aanvallen gehandhaafd en men kan zeggen dat de strijd niet slechts tot rust ge-
komen maar beslecht is, en de Mathilde gelezen kan en moet worden in den vorm,
die Kloos eraan gaf. Slechts dient de verwarring, die Kloos zelf later in zijn uitgave
aanrichtte, nog: hersteld te worden. Alvorens hier tot een samenvatting der gestelde
vragen te komen, dien ik allereerst de wording van de Mathilde en den inhoud,
volgens de uitgave van Kloos nader te beschouwen.
DE MATHILDE-CYCLUS.

Reeds lang vóór Perk Mathilde had ontmoet en de idee, die zijn sonnetten moest
verbinden hem duidelijk voor den geest stond, liep hy met het plan rond een son-
netten-cyclus te schryven.7) In de natuur van de Ardennen en de persoon van

-ocr page 71-

Mathilde vond hü voor dit onbestemde voornemen den inhoud, waarop hii wachtté-
waïk?™n°nsluimerende krachten van zi n talent op S^aïf
S Snnbsp;enkele sterke schoonheidsindrïSn

v^ ri« Onbsp;vermogen, dat op zulk een sesam wachtte, te ontsluiten Het da^

S zSnnbsp;een onge. bekoorlyke vrouw, werden de ornniddeUy^aSe dfng

S d?nnbsp;en liefelijke pracht der Ardennen had een diepen ndrag

1878 en mfm«nbsp;^^ ^enWer Sn

vader di , ^ fam lie, de laatste maal in 1880 met Willem Kloos. Perk\'s
SchJ.!nbsp;predikanten, bescheiden literaire aspiraties had. puWiceerdl

r SÄLSS Ä 5 £
E?
nbsp;SM

volsenrPm? Hp ^ ^nbsp;volstrekt niet gezien of bewonderd. Althajis

niS^LllJ\'nbsp;quot;^ef van Mathilde, heeft zy hem zelfs in het sS

j uëu. verKiaarde Mathilde zelf, generaalsvrouw en grootmoeder reedq- ti
SnT\'nbsp;fadasse et collantquot;. Het is kort en afdS en aï wy \'S op af

Shtir-quot;quot;\' ™°°jdend voor alle schoohneisjesillusies over de romantisSe TiefSef
l^chiedenis van den jonggestorven dichter in het schoone bergland PeSs bSeven
S ?n;J; °®^enter hebben de verhouding dan geïdealiseerd. Srenkïfkus Sr J
^ stoutmoedige cavalier zelfs klinkend bekocht hebben
anbsp;quot;^ededeelingen van Prof. de Reul. Maar Per?s iSde scwSt

?Ln PpTp^^^\'Snbsp;^ ^yn geweest. Mathilde was verloofd deS^s dS

SwP ïn!®quot; ^finbsp;verbreking van dezen band vernam, heeft hij gS

nieuwe poging tot toenadering gedaan. Spoedig al trad het beeld van Joanne

äsnbsp;^eeft Perk\'s gSfchten noo5 geS

Dit zyn dan de sobere feiten, voorzoover ze uit de weinige geeeven«? 7iin nr. f«
s^n^p?;nbsp;de rykere weLlySd^

acÏÏp3 d wnbsp;der Ardennen verschuiven naar d^

SSdTi.nL van Mathilde vervaagt voor de verbeeldingen eenïï ver-
S^Tnt V,nbsp;gestalte van een aangebeden vrouw, die zich de dichter

jnt op zichzelf geringe en toevallige aanleidingen schiep.

IiiltvJfitnbsp;^^^ ^\'en gedenkwaardigen zomer volgde, schreef Perk zyn

Mathilde-cyclus, die hy m het begin van 1880 voltooide. In Mei van dat jaar ontving
^oos hem, gereed, van Perk ter lezing en beoordeeling.nbsp;«ncving

ncfquot; inhoud, de min of meer epische ontwikkeüng van den cyclus gaan wii than.s
na, zonder overigens nog de schoonheidswaarde der verzen te overwVgen

Ut^thm. .rn^^^nbsp;verzen, tot de sonnetten, tot de Schoonheid en tot

Mathilde, volgt „Eratoquot;, waarin de Muze den dichter zyn lotgevallen voorspSt. «)

Ep hooge liefde zal uw hart doordringen:
Gy zult beminnen, zalig zyn en scheiden.
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen.

En peinzend zult ge \'t wederzien verbeiden.
En naar een vrouw gedachte en smachten leiden
En mym\'rend leven van herinneringen.

dichter verschenen, en hy

SehpZ Silnbsp;neerslachtigheid heeft zy hem

vp^ r-nbsp;^^nbsp;^et leven met een nieuwe verrukking, zyn geluk

S ^n.quot;quot;\'\'nbsp;THnbsp;hem ooit zoo bekoord. Lar

vin dlf ™ fnbsp;s™quot;®*«\' dat Mathilde verloofd is; u) plaats en beteekenis

van dit sonnet zullen wy later nog beoordeelen. De dichter besluit nochtans

-ocr page 72-

haar zyn liefde te bekennen; zijn bekentenis ontroert haar hevig.12)
Zy deed als een die iets op \'t hart voelt branden —
Toen sloot zij my de lippen met de handen.
En — bloosde de avondzon heur bleeke koon?
Zijn leven hangt aan haar oogen, heel zyn wezen is van haar afhankelijk. Hij ver-
langt niet anders dan in haar op te gaan,i3)

Als een, die niet meer wU, gelijk hij wilde
Maar met, wat hooger is, zich wil vereenen.
Van de lieflijke natuur om hem heen, schijnt Mathilde zelf hem de ziel te zün:
Ik min natuur in u, u in Natuur.
I Er is een voortdurende wisselwerking tusschen zyn natuurverrukking en de ver-
j voeringen van zyn liefde. Zy vervloeien zoozeer, dat zy niet meer te onderscheiden
zyn. De verschüning van MathUde verheerlijkt de natuur, en de natuur zelf schynt
haar schoonheid te roemen:

Zij zweeft hierheen, die zon en zomer eeren:
De lof van hare schoonheid klinke alom.
Waar zon en zomer te beminnen leeren\'.
In „Ochtendbedequot; vereenzelvigt de dichter haar met de natuur: 1«)

Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen.
Er is een voortdurende neiging de geliefde te vergoddelüken. Zy is hem de Moeder
Gods, „want God is my de Liefdequot;. Hier is al een voorteeken van de ontkerstenii^
van het gebed, waartoe de dichter in AetvrjQeoa zal komen, in den slotregel
van „Madonnaquot;: i\'\')

O, myn Madonna! bid, o bid voor my!
Intusschen is er een punt van verschil gebleken: het geloof. Mathilde wil den dichter
tot haar geloof bekeeren. De sonnetten 19 en 20 behandelen dit verschil op een
bedaard beredeneerde wyze, welke na de hooge vlucht der geluksvervoering in
sonnet 18, den lezer verwondert en wellicht onwillekeurig denken doet aan een
andere geloofskwestie, waar een minder talentvolle tydgenoot, Doedes, verzen aan
verspilde en door Kloos over hard gevallen werd.„Onthullingquot; 1») doet een wijzi-
ging in de verhouding veronderstellen, en wyst op het platonische in de vereerin\'^
van den dichter voor Mathilde, waarop wy in „Een handkusquot; 20) en andere sonnetten
echter geenszms voorbereid waren. De ware vrouw wil hy in Mathilde bewonderen:

Nooit zal myn weeldekeus uw wang ontwyden.
Met „De Bergstroomquot; 21) kondigt zich de scheiding aan. De dichter voorvoelt reeds,
dat Mathllde\'s beeld in zyn hart niet anders dan als een golfje in zee zal voort-
leven. „Voorgevoelquot;quot;) uit de gedachte dat de dichter zyn eigen leven niet meer
leeft, zijn daden en gevoelens zyn door de hare bepaald. Hij is zichzelf niet meer,
zijn leven is dat van Mathilde, maar een stem voorzegt hem:

Uv/ roeping is, zooals gij zijt te zyn.
In „O, Noodlotquot; beseft hy ten volle zyn afhankelykheid en den plicht zich los te
maken:

Ik leef in u en denk en doe als gy,
Ik ga mijzelf zooals ik nu ben, haten —
Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij my.
Het laatste sonnet van dit eerste der vier boeken waarin Kloos den cyclus ver-
deelde, brengt dan het afscheid, een vaarwel dat den dichter ondanks zyn vrij-
willig besluit, zwaar
valt. ^s) 2.00 vertoont dan het eerste boek een duidelyke,
epische ontwikkeling, van de inleiding, over de eerste verrukkingen, de bekentenis,
het gelukkig samenzyn, een stygende vervoering, de eerste teekenen van verschil
en een toenemend besef van afhankelykheid tot, ten slotte, de scheiding:

Ze is aan myn hart ontvallen,
En \'t hart, dat stierf in haar, leeft... maar alleen.

1 Het verlangen is toch sterker dan zün besluit. De weemoed om het verlorene gaat.
door de verzen van het tweede boek. Alles herinnert hem aan Mathilde. By dag en
nacht ziet hij haar beeld. Hy dreigt weer in zün vroegere somberheid te ver-
zinken. Uit zyn neerslachtige levensontkenning en menschenhaat had zy hem op-
gericht. Door haar leerde hy het leven niet langer als ydel beschouwen, maar zich
aan Natuur en Menschheid verbonden voelen, ^i) Haar, die hem tot geluk gezonden
was, wil hij terugzien:

Ik zei vaarwel: ik zal haar wederzien.-®)
Voortdurend mist hü Mathilde, en, na de scheiding, zoekt hij in eenzaam doleit

-ocr page 73-

SvMn^ri,^!™nbsp;dichter nog de hoop uit, dat liefde

eeU ïroion^nbsp;^^^^ dan volgen reedß de sómSr S-

hy verwr?™^ 1 beteekenen een diepe inzinking, een instortin» van al w^t\'
haaïnbsp;ontvangen had, een terugval tot de vr^ere wanhSp en iSel?-

aat. Hij kan er zich niet tegen verweren, het is sterkeren zijn JS
Ik wil, wil niet dien nacht genaken....
Lanir^nbsp;^^ ~ nergens is, wat lichtgloed geeft

^ekk S\'äcÄS^^^^^^nbsp;^^^nbsp;^ dezen schrik-

hem in rip^« verschijnt hem Mathüde\'s wenkend beeld Een duizeling overvalt

hem dShw-ï-° rnbsp;\'^quot;^e en dood. Maar de gedachte aan haar^SJ

«m hefwetnbsp;licht, het leven, liefde en iStV«)

door deTeSo^glStfSitfen i^nnbsp;duisternissen en diep en

2ich weder o^te ^effS^nbsp;hy tot het leven terug en weet

Maarnbsp;, traan wordt lach en de onrust zoete rust.

van haTveT^lTL^\'hlinbsp;wordt altyd sterker. Zyn verbeelding Is zoozeer

ontwaaH Tp^inV?nbsp;verwacht haar op eens te zien verschynen. In hem

Platoniti,!\' ^ verlangen naar de zoetste zondequot;-quot;»): wel verre dus van een
Hoteef ärdSf^n r^\'^wf.\'quot;® uitsluitend in deze verzen heeft Mlfen^ken
Kloos Wer Snbsp;theoretische interpretaties, is wat

staanbS^aandS wn^Jf^quot;quot;.quot; aanteekende: „O, Jacques!» Een machtige, onweer-
^ware aandrift wordt dat verlangen haar terug te zien. »gt;)

Als een f ^^^^ ik weerzien — koste \'t ook myn leven! —

2iet hijnbsp;haar beeld hem voor oogen. En ternauwernood ontkomen.

hl kille SiTOtorparraquot;\'^!? ^^ ^^^ grondelooze Niet, „waar Nacht en Stilte

T^tnbsp;duidelijke, zelfs hechte, epische samenhang,

van het ri^fV 1 f ul^®^^\'?\'^®nbsp;verbindt. De afwisselende taferaelen

is er vLnbsp;zulk een onderling verband. In de sonnetten 56-90

niet blsluiJ^n ïif Jf ï fnbsp;^nbsp;hieruit nog

Na dPnbsp;met het slot van het tweede boek de epische lyn ophoudt.

2«nnbsp;Mathilde vinden wy den dichter thans als den zwerver, In

hy lepl« ^ tot de wereld. Zwervend door een natuur, die hij lief heeft, moet

zijn topnïnbsp;gemoedsrust herwinnen. Vrede te vinden, is het doel van

han» ■ tal van ontmoetingen en ervaringen, zonder onderlingen samen-

hemnbsp;toetst hy zyn gemoedsleven. Vergankeiykheidsgedachten stemmen

nietnbsp;het erkennen der vergankeiykheid komt hy tot het inzicht dat hU

Wat ^ ^ dan het eenvoudig landvolk. „Leven, laten leven, leven gevenquot; is al

innp^®^®*^^®^ vermogen. 32) Het vergaan van menschen en dingen stemt tot her-

bes p ^f weemoed. Langzamerhand wordt hij er zich van bewust dat het eenige

stemm- ^^t door niets ter aard verdonkerd wordt, de Liefde is. Er komt een

quot;ming van milde genegenheid over hem voor natuur- en menschenwereld.

O, ziele! u van uw zachtheid onbewust.

Gevoelt ge ootmoedig menschenlevens mede,

De rinbsp;loon der plicht wordt vrede u ingekust.«»)

samS®^®®^®^ ^\'^idt en hy voelt ha^t en klacht sterven, „waar zooveel eensgezinden

b^w^^ï^f^quot;- ^^nbsp;tot de menschen gekomen. Enkele verzen, geheel van

^ SnZt quot;nbsp;onderbreken dan eenigszins het stemmingsverband, dat

dLnbsp;van dit boek samenhoudt, tenzy men dit peinzen over het wezen van

den Sf^ ® n kenvermogen ook als een uiting van het zoekend streven van

hy Sl^fnbsp;grootheid en de nietigheid van den mensch begrypt

d^i^oSt^pïnbsp;nog eenmaal de vertwyfeling op,™

Dit ifdpnbsp;^ ,nbsp;^s\'^eï-heid bekroond in „Het lied dés stormsquot;\'»).

eigen krLhJ ^^\'i\'T v^ ^^^^ twyfel, de zelfbewuste zekerheid van wie uit
«-en kracht durft zoeken en een eigen waarheid vindt:

Maar wie wat mensch\'lyk waar is, zelf ontgint.
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
Franss Pnp«.nbsp;^^^^h slechts waarheid vindt.

W P-?nop^H arf ^H^f de volmaakte formule in dichtvorm van het individua-
beSLSnf L quot; trotsch besef van eigenwaarde, deze onafhankeiyke wereld-
eigennbsp;quot;^quot;quot;quot;^t gevolgd door het vermetel geluk van den sterveling, die zyn
stn grenzen voor een oogwenk overwonnen en overschreden heeft, in „I-Iemel-

-ocr page 74-

vaartquot;, ^s) wie eens en voorgoed zichzelf heeft gevonden, h«n is het in de vreugde
dezer eindelijke zelfoverwinning of de wereld hem te klein is. De Godheid troont
diep in zijn trotsch gemoed. In de vaart zijner machtige verbeelding omvat hü
hemel en aarde, en de kleine wereld, die hü ontkwam en verloor, stoot hü in de
eindeloosheid weg.

Men kan de epische hjn van den cyclus aldus ook in het derde boek volgen,
minder in een regelmatige aaneenschakeling der sonnetten, dan in een grond-
stemming waarin een langzame beweging en ontwikkeling waarneembaar is van
vergankehjkheidsbesef en weemoed naar een toenemende levensaanvaarding, die
culmineert in de erkenning der eigen persooniykheid en een oogenblik zelfs om-
slaat tot een trotsche en gelukzalige wereldverachting. De wereld der verschyn-
selen zinkt in het niet by de alomvattende wereld van de denkende en voelende
persoonlükheid. Zoo is de gemoedsontwikkeling van den dichter ook in het derde
boek onmiskenbaar voortgeschreden, al is het episch verband hier losser dan in
de vorige boeken, en zyn er onverwachte overgangen en tegenstrüdigheden aan
te wyzen.

Men zou zich het sonnet „Hemelvaartquot; als een sluitstuk van den cyclus kunnen
denken: de eindelüke triomf der persooniykheid over haar stemmingen en on-
zekerheden, haar onafhankehjkheid van menschen en wereld. Zoo gezien zou het
vierde boek een teruggang moeten beteekenen, om den onvermydelüken terugkeer
, tot de wereld en de menschen. Maar de opperste onafhankelykheid in Hemel-
vaartquot; kan niet meer dan een stemming, een trotsch moment in het leven ran den
dichter zyn. Zün leven is in de wereld en met haar moet hy vrede vinden. In de
eerste sonnetten van het vierde boek wordt de natuur der Ardennen opnieuw ver-
beeld. In deze wereld van schoonheid en vrede voelt de dichter ook zichzelven de
rust doordringen. Er is een stemming van verzoening, van vrede en verstild geluk-
Ik weet niet, wat ik denken moet.

Doch voel het: wie tevreden is, is goed. 3»)
Meer en meer komt de dichter tot het inzicht dat men alle dingen in hun aard
moet verstaan en erkennen. Een levenswysheid, sterk verschillend van de onstui-
mige partydigheid, voorkeur of afkeur, waarmee een jonge geest zyn eigen baan
breekt, een wüze gemoedsrust en levensaanvaarding is er in deze sonnetten,
waarby de teugellooze trots en het stoutmoedig eeuwigheidsgeluk van „Hemel-
vaartquot; een menschenleeftyd geleden schynen.

„Wie, wat zyn aard beveelt, verricht, is goed.quot; Dit thema hooren wij telkens
opnieuw. Nadat de persooniykheid haar eigen waarde heeft ontdekt, stelt zy zich
niet tegenover de wereld, maar houdt zich aan haar eigen aard en laat al het
andere evenzeer in zün waarde. Het liberalisme der waardeering zal aan deze
verzen van den jongen tydgenoot van Pierson niet vreemd geweest zün.
Dan, in „Zegen myquot;, keert de dichter terug tot haar bü wie de ontplooiing van zyn
gemoedsleven begon en aan wie hü het ideaal van het goede, dat hy zich gevormd
heeft, dankt. „Gelük het Goede zult gy voor mü pryken.quot; quot;)
De volgende sonnetten geven wederom uitdrukking aan de levenswet, die hü ge-
vonden heeft:

Slaaf, wie zich tegen wat hy moet, verzet.

Maar vrü de ziel van wie al willend doet

Den wil van wat geluk en vrede geeft.quot;)
Alles moet leven naar zün wezenlyke bestemming. Deze te volgen is geluk en
deugd. Wie dat gevonden heeft, verlangt niet meer. Het
wederzienquot;) is als een
beproeving züner nieuw verworven wüsheid. De dichter ziet Mathilde terug in
de armen van haar minnaar. Maar hij heeft haar niet verloren, hij deelt in haar
geluk. Haar schoonheid is, als de zon in zee, in hem verzonken. Wat zy hem
schonk, is hem onvervreemdbaar eigen geworden. Van dit belangryk gegeven in
de epische ontwikkeling van den cyclus leiden dan weder enkele verzen van
philosophischen inhoud, welke de hoofdgedachte van dit boek niet raken, de
aandacht af. Dan volgen een „Vaarwel aan het woudquot;quot;), en „Laatste aanblikquot;
van Mathilde. In den louterenden gloed van haar schoonheid ontstond zyn poëzie.
Zü is niet Mathilde meer, maar één geworden met zyn gevoel werd zij onder
duizend namen al wat hij aan geluk en liefde ondervond. De Muze zegt hem aan
hoe hem in haar een schoonheidsideaal daagde, \'t Verhevene dat hem verhief,
leeft nu in zyn leven. Door,deze machtige schoonheidservaring van liefde en
natuur, is hü kunstenaar geworden.

-ocr page 75-

^nbsp;Zij bleef zich zelve, gij werd kunstenaar.««)

ijoor haar werd zijn hart duizend levens rijk, en als een vogel werd hü, die ter
hpt h zmgend omlaag ziet over de wereld. Dan vervolgt de cyclus zyn vlucht met
hptnbsp;ÄEivri Qeoa ^\'\'), de zaligspreking van den schoonheldsziener, en

lei ge^ tot de schoonheid. Als een hemelsche verschyning openbaart zich de
vnnnbsp;^^^^ mocht aanschouwen, leefde genoeg. Slechts de woorden

dn net evangelisch gebed schijnen hem toereikend om zyn devotie voor de
;öcnoonheid te uiten. Met andermaal een sonnet aan de sonnetten «) sluit ver-
o gens de cyclus. De schikking der verzen lykt In dit laatste boek wat meer
wuiekeung. Er gaan hier twee gedachten min of meer langs elkander, de schoon-
waartoe Mathilde den dichter heeft gewekt, en de levens-
quot;pvattmg van de bestemming aller dingen naar hun eigen aard. Het groot aantal
zpdSquot;, waarin deze laatste gedachte terugkeert, doet vermoeden, dat men het
caeiyii element m Perk\'s opvatting der Schoonheid niet moet onderschatten. Het
andere schoonheid dan die van Kloos. Goeddeels is door Perk de
öuioonheid eener levensharmonie bedoeld. Maar zy is tevens die schat van natuur-
rri\'/w!nbsp;liefelükheid in de wereld die hem omringde, waarvoor hem de ont-

uOTting met Mathilde de oogen stralend had geopend en die voortleeft in de
\'irh^i^^ kunstenaar die zy in hem deed ontwaken. Van een onvergankelük
öinoo^eidsideaal is voortaan zyn leven en zyn poëzie vervuld. Hoe zyn gemoed
^icn tot deze ontvankelykheid en dit vermogen ontwikkelde, daarvan is de ge-
^hiedenis in den cyclus ontvouwd.

is het verhaal van een ontluikend dichterschap. Zoo gezien
ryP® levenswüsheid, toch jong; jong in zyn verdiensten, en, uiter-
a^d m zijn gebreken.
jOE STRAKKE DRAAD.

I^en doet goed de epische lyn van den cyclus niet als een strakken draad, rnaau

een licht waarneembare golving op te vatten,
^oos zelf is de eerste geweest om deze opvatting als de juiste aan te wüzen.
wprt® en vloed der stemmingen is het wat eenheid en samenhang aan het
werk geeft, daar de epische band uit den aard der zaak niet al te streng is vast-
I benouden, en dikwüls zelfs, in de losse aaneenschakeling der lyrische beelden en
wysg^rige bespiegelingen geheel verdwynt.quot;quot;) Het geharrewar over de „strakke
araad\'_\' begon eerst later. Dat die uitdrukking van Perk zelf afkomstig was, scheen
een niet geringe steun voor deze opvatting. In Nederland (1880) had hy voor het
erst in het openbaar ervan gewaagd de Mathilde-sonnetten te willen uitgeven,
^oor een strakken draad tot een krans gesnoerd.quot;quot;)

^en moet uit deze uitdrukking echter niet meer afleiden, dan dat de dichter
WiJkbaar groote waarde hechtte aan den samenhang van zün cyclus, en geest-
driftig vervuld was van het denkbeeld zün sonnetten, als Dante en Petrarca,
door een leidende gedachte te TCrbinden. Maar men doet Perk\'s lyriek te kort,
Wanneer men er een nauwge«ëtte en regelmatige, van vers tot vers te volgen
ontwikkeling in wil opsporen, alsof hèt een psychologischen roman gold. Men
schryft immers geen cyclus, geen verzenreeks volgens een vooropgezet schema,
^Igens den strakken draad van een zorgvuldig in acht te nemen, leidende gedachte!
^en schrijft verzen, waarvan de stemmingen een onmiskenbare verwantschap
Vertoonen, voortgekomen als ze zyn uit een ongeveer gelyke gemoedsgesteldheid,
ßijna onmerkbaar verandert het gevoel, en na verloop van tyd vertoont de wisse-
tog der stemmingen een richting, een neiging naar een nieuwe gemoedsgesteld-
heid. Later worden de verzen vereenigd en blykt in hun opvolging een ontwikke-
Ung waarneembaar, een beweging, een epische Ujn. Een bewust voorgevoel dezer
ontwikkeling, een richting gevende bedoeling kan zelfs vooraf aanwezig zün ge-
weest, gelük bü Perk het geval was, en de ontwikkeling aldus strenger bepalen,
van een schema, in zün epische elementen te ontleden, is echter geen sprake. De
cyclus ware dan een dood program geworden in plaats van een levende ontwikke-
ling. Het pleit voor het fün en nauwkeurig gevoel, den klaren zin van Perk voor
Wat zich innerlük in hem voltrok, dat inderdaad van zyn verzen, zooals Kloos
constateerde, „niet dan een klein aantal onder allen, zonder schade voor betee-
Kenis en Indruk in een andere schikking dan de tegenwoordige, kan worden ge-
voegd.quot; si) Herhaaldelyk heeft men zich echter, vooral na de uitbreiding van den
cyclus in den 4en druk tot zyn tegenwoordigen vorm, onbevredigd betoond met
ae door Kloos gegeven schikking. Sommigen, zooals Dr.
Nüland®^) en Dr. v. d.

-ocr page 76-

Valk®\'\') gingen zelfs, zonder de handschriften te hebben geraadpleegd, op eigen
initiatief aan het schikken en verschikken, om een bevredigende o^jvolging der
sonnetten te verkrijgen. Het gevaar dreigde een oogenblik dat er een Perk van
Nijland, een Perk van v. d. Valk, een Perk van X en van Y zou ontstaan, en mert
voortaan naar goeddunken en smaak zou kunnen kiezen, hoe men de Mathilde
wilde lezen. Het Is duidelyk, dat op deze onwetenschappelijke, dilettantische
manier verscheidene min of meer aardige en vernuftige variaties van de Mathilde-
cyclus te maken zouden zijn en men naar hartelust kan „hineininterpretirenquot;. Op
dezelfde wijze kan men een groot getal in verschillende veelvouden ontbinden
De groote aanval echter, die afgeslagen diende te worden, was het proefschrift
van Greebe, die wel volgens een der handschriften, het zgn. hs. C., was te werk
gegaan en tot totaal andere gevolgtrekkingen kwam over geest en samenstellinlt;\'
van den cyclus, als Willem Kloos. Zyn uitgave van de Mathilde, „in den oorsprong
kelijken vorm hersteldquot;, zooals de titel vermeldde, week belangrijk van die van
Kloos af.

ZWAKKE PLEKKEN — DE VIERDE DRIJK,

Alvorens de bezwaren, die tegen Greebe\'s uitgave zijn ingebracht, hier samen te
vatten, dien ik echter een aantal verzen in Kloos\' latere, vermeerderde uitgave aan
te wijzen, die inderdaad tot voordeel van indruk en beteekenis in een andere
schikking dan de tegenwoordige konden worden gevoegd, of beter
W6lt;^gelaten waren
Het zijn ook juist weer die sonnetten, die aanleiding zyn geweest eerst tot ontevre-
denheid over de bestaande volgorde, en vervolgens tot
eigeno-ereide pogingen tot
verbetering. Dat de struikelblokken telkens dezelfde bleken byquot; verschillende tekst-
verklaarders, bewijst wel dat er enkele sonnetten om plaats of inhoud als zwakke
plekken moeten gelden. Een herziening dezer storende plaatsen, door den uitgever
zou als de „finishing touchquot; van den cyclus worden aangemerkt. Het radicaalst en
eenvoudigrst ware herstellen van den eersten druk!

Tot de 35 sonnetten, waarmede de 4e druk der Mathilde in 1901 werd uitgebreid
en de cyclus volledig gemaakt®\'), behoort „Ik min uw minnaarquot; (vni). Na aan-
dachtige lezing en herlezing weet ik met dit sonnet, en stellig op deze plaats geen
raad. Het is een van die gevallen, waarom men met Verwey en vele anderen de
oorspronkelijke uitgave van 1884 zonder uitbreiding terug wenscht.
De dichter verheugt zich over het.geluk van Mathilde in haar verloving. Zelf is
hij gelukkig, zoolang zij hem haar bijzijn gunt. Zijn liefde zal een onbaatzuchtige
vereering blijven: „Ik heb hem lief, omdat gij hem bemintquot;. Om wederUefde zal
hij niet vragen. „Ik bedel ü niet om uw wederminquot;. Maar zoodoende moeten toch
alle volgende sonnetten van verrukking en aanbidding aan Icracht verliezen, wan-
neer wij er slechts de uitingen van een bewust onbaatzuchtige, en in geen weder-
liefde ooit te vervullen vereering in mogen zien, en niet het ontluikend geluk
eener innige verhouding, hoe kortstondig die ook overigens geweest zij. Deze
vooropgestelde status quo schaadt de spontaneïteit der verhouding onherstelbaar.

\' Maar juist klinken vele der volgende sonnetten zoo hartelijk spontaan, en schijnen
met het platonische „ik min uw minnaarquot; ten eenenmale onvereenigbaar. Men
zou dit vers niet geplaatst willen zien.

\'Het sonnet „Een handkusquot; (XVI) verhaalt van klein, bekoorlijk minnespel. Wan-
neer wy ons hier nog eens „Ik min uw minnaarquot; herinneren, dan is dit vers
hiermede onvereenigbaar.

Was Mathilde ontrouw? Dat sluit niet aan bij den hoogen geest van den cyclus,
en Mathilde\'s verheffenden invloed op den dichter. Wanneer „Ik min uw minnaarquot;
gehandhaafd moet worden, dan wijst „Een handkusquot; op, v/^at men zou willen
noemen, een schuchter overspel. Ik acht dit een bewijs, dat de toevoeging van
„Ik min uw minnaarquot; in den 4en druk den cyclus heeft geschaad.
„Een handkusquot; is op zich zelf beschouwd een wel bekoorlijk gedicht, maar met
de sfeer van den sonnettenkrans strookt, dit ietwat kinderachtige minnespel, dat
geen devotie Is en geen hartstocht, zeer weinig.

\' Verder zou in het eerste boek ook het sonnet „Onthullingquot; (XXII) zonder verlies
weer gemist kunnen worden. Na de zuiver platonische verklaring daarin, dat de
dichter in Mathilde de ware vrouw bemint en dat nooit zijn weeldekus haar wang
ontwijden zal (ook hier had Kloos een ironisch bestraffend, • en ditmaal onge-
loovig: O, Jacques! kunnen aanteekenen), verademen wij bij de oprecht mensche-
ly\'ke stem, die in „Avondzangquot; (XXIV) gelukkig weer doorklinkt met den innig
versmachtenden slotregel:

-ocr page 77-

.nbsp;^ liefde dwaling, kan men zoeter dwalen?

SLSn\'\'rJiftusschen dit vers en „Onthullingquot;, met den
loLef?oor ?onn\'ÄiTf ^ quot;quot;quot;quot; weeldekus uw wang ontwijden,quot; is alleen op te
SoPltoc. ofnbsp;te laten. Daarmee zou tevens de herhaalde

SccH^r,^ bijzonderheid van Mathildas verloving verdwijnen. Telkens weer
een in? omstandigheid met haar platonische consequenties den Indruk van
di^ltil I-nbsp;zinnelijke en ideëele liefde tusschen MathUde en den

Smquot; fvvTn\'quot;®^nbsp;suggereeren. Ook Mathilde\'s vraag in „De Berg-

anS Jn quot;^\'fK^lnbsp;me uit uw hart genomen?quot; wijst öp heel iets

platonische vereering van den kant van den dichter, welke
SoSfnfnbsp;goedgunstig zou hebben laten aanleunen. Kloos kenschetst de

verhoudmg zuiver als van „twee harten, die elkander groetend voorbygleden quot; S)

Kenoml\'\'®?\'®®nbsp;^\'\'\'^ter of reeds een ander haar uit zijn hart heeft

fcSnbsp;verklaren van de Mathüde, die Perk\'s verbeelding

oïï ^pdrin^r^ verloofde historische Mathilde Thomas, die enkele sonnetten

Die h^torische bijzonderheid van Mathüde\'s verloving is een toevallige compli-
J^aue, die m de sfeer van den cyclus een overbodig en zelfs storend détaU vormt
ue homogeniteit van den cyclus zal er b« winnen, als deze zylyn in de epische
^twikkehng van den cyclus, die over slechts enkele, in de editio princeps niet
^genomen verzen loopt, weer wordt uitgewischt.

ft besluit, dat de sonnetten VIII, XXII en XVI m het eerste boek uit den toon
vauen, en, als in de eerste uitgave, weggelaten dienen te worden,
^ee verzen zyn er dan nog waarvan de plaatsing onbegrijpelyk is. Het tweede
^^ wordt onderbroken door „Uchtendgroetquot;
(XXXni), een afscheid aan Holland
«n weitom aan de bergen, dat op deze plaats, midden in den cyclus, hoegenaamd
eeen zm heeft. Even onverwacht treft in het vierde boek het pendant hiervan
quot;ttI^.nbsp;(LXXXV), een vaarwel aan het bergland, dat te vroeg komt, zooals

»ucntendgroetquot; te laat kwam. Hier althans is de oude redactie gelukkiger en
juister, waar de beide verzen onder de begin- en slotsonnetten zijn geplaatst,
resp. als 4 en 102.nbsp;=nbsp;,

V Op nog enkele plaatsen blijkt de volgorde van het door Greebe uitgegeven hs C
aannemelijker. „Ommekeerquot; (XXXI) en „Zegen mUquot; (XC) zyn er meer naar
voren gebracht, (resp. als 8 en 32), en komen zoo meer tot hun recht. De beide
verzen „Aan den lezerquot; (CIV en CV) zijn gescheiden en, wat juister is resp
voor en achter in den cyclus geplaatst (als 1 en 105). Naast elkaar, maken zy een
Pleonastischen indruk. Wanneer wij dan nog opgemerkt hebben, dat „O Noodlotquot;
en „Voorgevoelquot; beter omgewisseld waren, zijn wij aan het eind van de bezwaren
die er tegen den cyclus in zyn tegenwoordigen vorm zijn in te brengen. Deze
^neffenheden in den sonnettenkrans komen eerst sinds den 4en druk erin voor.
^een enkel der hier gecritiseerde verzen stond in den eersten druk der Mathüde\'
De conclusie is dus fferechtvaardigd, dat de verzen, die in 1901 door Kloos aan den
^ cyclus werden toegevoegd, niet met zoo zorgzame hand zyn geschikt en verdeeld\'
als de verzen der vroegere editie, zoodat ze hier en daar storingen veroorzaakten.
•Het is ons goed recht te verlangen en te verwachten, dat deze fouten nog herzien,
of, beter nog, de cyclus in zijn eersten onaanrandbaren vorm hersteld zal worden\'
Verwey
56), Van Deventerquot;) en anderen hebben de uitbreiding in haar geheel
betreurd. Inderdaad is bijna geen der 35 toegevoegde sonnetten (32 hiervan ver-
schenen in 1894 in de Nieuwe Gids) een aanwinst te noemen. Een uitzondering
hierop vormen slechts de verzen „Harmoniequot; (XV) en. om de kwatrijnen ervan
..Mistquot; (XXXV) en „Dropsteenquot; (XXXVHI). Kloos\' tegenargument op de kritiek
van latere edities, dat ook de andere sonnetten niet alle zoo sterk zijn, is te negatief
om van kracht te zijn, en het toevoegen van verscheidene zwakke verzen te
rechtvaardigen. Zyn commentaar op deze verzen in de Narede van 1907 bewijst
trouwens dat Kloos. die te goed wist wat verzen moeten zyn. ze ook niet onver-
deeld waardeerde. Door een ongemotiveerde neiging tot voUedigheid is de MathUde
m 1901 uitgebreid op een wyze die er zwakke plekken in deed ontstaan, en
herstel vraagt.

^T PROEFSCHRIFT VAN GREEBE. Ik kom thans tot het proefschrift van
greebe, en zyn Mathüde-uitgave, waarin de volgorde der verzen dermate van die
aer uitgave van Kloos afw^kt, dat het een geheel anderen cyclus, met een ander
Karakter vertoont.- Allereerst volgen hier de opvattingen die het proefschrift tegen

-ocr page 78-

de klassieke uitgave van Kloos in bracht. Zij zijn in hoofdzaak als volgt weer te\'
geven\':\'

! I a. Kloos heeft vrij beschikt over den tekst en de schikking der sonnetten,
b. De oorspronkelijke, ware tekst en schikking zijn te vinden in het door Greebe

uitgegeven handschrift (hs. C.).
}c. De grotsonnetten behooren aan het eind van den cyclus te staan.

De sonnetten Sanctissima Virgo (II), Hemelvaart (LXXXI) en Jetv?; ©soa
(CVI) behooren niet in den cyclus.
; e. Er is geen platonisch Eros-motief in den cyclus,
f. Perk was in 1881 niet meer van plan den cyclus als geheel uit te geven.
Nadat dit proefschrift waS verschenen (1915) heeft Kloos de handschriften, en
andere documenten aan Dr. Aeg. W. Timmerman toevertrouwd, om ze te onder-
zoeken en een objectief oordeel te vormen over de verschillende quaesties en
beschuldigingen of beweringen, die Dr. Greebe had opgeworpen. Het resultaat
van dit onderzoek werd door Dr. Timmerman gepubliceerd in een fel, hier en
daar te fel geschreven, artikel in De Nieuwe
Gids^s), waarin Greebe in hoofdzaak
afdoend weerlegd werd.

Allereerst dan de authenticiteit van tekst en volgorde. Bij Perk\'s dood bestond de
Mathilde in drie handschriften. Twee ervan kwamen in het bezit van Kloos, een
van Vosmaer. Van de handschriften, die bij Kloos berustten was het een door
Perk genummerd, het andere ongenummerd (hs G. en hs O., of ook wel A en B
genoemd). Het genummerde handschrift, waarvan de nummering niet overal
vaststond, was onvolledig en verschilde niet onbelangrijk van het ongenummerde.
Handschrift G was tweezijdig, hs O eenzijdig beschreven. Over de rangschikking
in hs G. schijnt Perk het met zichzelf nog niet geheel eens geweest te zijn. Later
nam hü er de sonnetten uit, die hü gebruikte voor zün, in den Spectator gepu-
bliceerden, cyclus Een Helle- en Hemelvaart.

Het handschrift dat bü Vosmaer berustte was het oudste volledige, en het eenige
gebonden handschrift. Het was eenzydig beschreven. Het bestond uit één boek.
Liefdeleven getiteld, in 100 sonnetten, met een proloog en een epüoog, elk van
■ drie sonnetten. Dit handschrift (hs C) is door Greebe in zün proefschrift uit-
gegeven, en werd door hem als de „warequot; Mathilde beschouwd. Het staat echter
vast dat Perk dit, door hem persklaar gemaakte, handschrift later volstrekt niet
meer als het definitieve heeft beschouwd. Telkens nog veranderde hü van opvatting.
In een brief van 25 November 1879 schreef hü aan Ch. M. v. Deventer, dat de son-
netten tot honderd aangegroeid waren en zich om een hoofdgedachte groepeerden,
zoodat het een soort epos werd. Hij vervolgt dan: „Van de week moet ik nog drie
sonnetten als epiloog maken, evenals ik er drie als proloog aan de honderd heb
toegevoegd, dan hier en daar wat tinten en toetsen, en dan zoek ik een uitgever
voor: „Een ideaal (vetgedrukte van mü), Sonnettenkrans van Jacques Perk.quot;
Men ziet: verschillende titels, verschillende plannen. Tot zün dood heeft Perk
aan de verzen gewerkt en veranderd®quot;). En het is zelfs niet uitgesloten, dat wij,
wanneer Perk was bhjven leven, nooit een Mathilde-cyclus zouden hebben aan-
schouwd. In dit opzicht kan ik voor Greebe\'s meening voelen. Men kan zich van
het feit, dat Perk een aantal
Mathilde-sonnetten, zelfs met verandering van den
naam Mathilde in Joarma, aan een ander opdroeg, niet afmaken met de opvat-
ting dat dit een tüdelyke afwyking van zyn plannen geweest kan zijn. Was het
tot een verloving met Joanna Blancke gekomen, dan was het voor Perk uitge-
sloten geweest de verzen die hü voor de aan haar opgedragen sonnettenkrans
Een Helle- en Hemelvaart had gebruikt, weer in den Mathilde-cyclus op te nemen.
Er was dan een
Mathilde-cyclus o.m. zonder grotsonnetten overgebleven. Het
waarschünlykst hjkt mü, dat ook de andere sonnetten den weg van zün „Helle-

-nbsp;en Hemelvaartquot; waren opgegaan, en er een volledige Joanna- in plaats van
Mathilde-cyclus ware gekomen. Dit zou dan voor ons niet meer dan een naams-
verandering hebben beteekend. (Ook met de versvoeten is de verandering een-
voudig). Maar uiteraard bhjven dit gissingen. Zeker is het dat Kloos, toen hy
de uitgave voorbereidde, geen definitieven vorm van den cyclus tot zün beschik-
king had. en dus een keuze uit de varianten in tekst en volgorde moest doen.
DE TEKST. Greebe achtte de veronderstelling gerechtvaardigd, dat Kloos zich
daarby een niet geringe mate van vrüheid zou hebben veroorloofd. Zonder be-

-nbsp;■ paald bewüzen te kunnen aanvoeren, acht hy het aannemelük o.a. op grond van

een aantal verschillen in verstitels, spelling en interpunctie tusschen de eerste

-ocr page 79-

\'nLl iïnbsp;Wanneer het eens waar blijkt, dat Kloos hier en daar den tekst

■ ovt tT^ goedvinden heeft gewijzigd, lijkt het mij allerminst noodig hem daar-
ziinnbsp;te vallen. Perk was jong, toen hij de sonnetten schreef, en hoe ryp

ïff wp^v ^^nbsp;b®^nbsp;^^^^ ^at er ook de kenmerken van

tige rlSS aanwezig waren, onverwachte, diepe inzinkingen tusschen soms prach-
vprlnnbsp;dood niet den tijd gehad de laatste

■die vlekïpnquot;quot;^^^^^^ leggen en het zou Kloos tot eer strekken, wanneer hij
gSomPn Lf P^e^e^fien, die Perk zelf ongetwijfeld later zou hebben weg-
Voo^ pquot;\'nbsp;zün geest had verbeterd. Ik zou dit, met prof.
èe

Wr dpn aSSiJ^quot;quot; piëteit achten tegenover den jonggestorvene, en een voordeel

Shtl^L^ lnbsp;ongeoorloofds in te zien, een daad van eigen-

machtigheid, het ware geheel misplaatst.

eeïfcJ^T®^ - blijkbaar van meening, dat het zich dan ook aldus heeft toe-
gedragen. In zijn prachtige studie „Jacques Perk herdachtquot; zegt hy: „Ik kan
ëtcuigen van den ernst, waarmee elk woord gewogen werd, elk vers getoetst aan
dipnbsp;bevrienden en met zyn verzen vertrouwden dichter,

i lnbsp;onvoltooide of onvolmaakt gebleven regel het juiste

wwrd had angebracht, nooit ophield eer hij het pleit voor een ongewone wen-
umg tegen den schroomvalligen Vosmaer won.quot;««)

d Jnnbsp;verklaart echter in zijn Nieuwe Gids-artikel, dat Kloos niet van

T^,^®^ bestaande handschriften afweek. Tal van plaatsen wijst hij aan,
vpra ^ ? ® afkeuring had geannoteerd, maar die, omdat ze door Perk niet
eranderd werden, toch door Kloos ongewijzigd zijn opgenomen in een redactie,
Qie hem dus minder goed voorkwam, «i) Hooren wij ten slotte Kloos zelve hier-
over, dan is er een, zeer oude, uitlating van hem, die op een meer onafhankelyke
uenandelmg van den tekst wijst. In een brief van 17 Februari 1882 schreef hij
n.1. aan Vosmaer: „De Mathilde is byna klaar. Al het slechte heb ik er uitgegooid,
en bovendien, na raadpleging met Doorenbos, zeer veel veranderd. Voor den druk
^onvik nog eens bij U.quot; Deze uitspraak is echter later door Kloos herroepen, door
ae verklaring dat die veranderingen slechts doelden op de keuze der varianten«-).
öJ^chts één uitzondering zou hier op bestaan, n.1. een van Vosmaer afkomstige
emendatie. Deze had voorgesteld in „Gescheidenquot; (XXXIV) regel 2: „bewaart daar-
aan een zoete herinneringquot; te veranderen in: „leeft in myn peinzende herinne-
quot;hg. Kloos begroette dit als een „emendatio palmariaquot;.

Herhaaldelijk heeft Kloos zich later nog tegen de veronderstelling eener vrije
tekstbehandeling der Mathilde door den uitgever verzet. In Nieuwe Literatuur-
geschiedenis deel IV (pag. 105) lezen wy: „De tekst van Jacques Perk, zooals die
IS gedrukt, stemt in ieder opzicht overeen met een der drie door den dichter zelf
nagelaten lezingen van zijn, alleen nog niet in alle minutieuse bijzonderheden,
bij definitieve keuze voor de pers nagelaten copy.quot;

En in 1909, in zijn boek over Jacques Perk«3), verklaarde hij: „De lezer kan zich
overtuigd houden, dat de tekst der verzen geheel gevolgd is naar \'s dichters eigen
woorden, en dat het eenige, wat ik, als uitgever, met den tekst \'gedurfd heb, is,
een enkel keer, een geoorloofde, ja onvermij deUjke keuze doen uit de verschillende
lezingen, door Jacques Perk zelf te boek gesteld.quot;««) Een zoo pertinente en
overduidelijke bewering sluit verder debat uit. De waarde ervan zal moeten
Blijken, wanneer de literatuurhistorie over alle handschriften de vrije beschikking
pygt. Op één punt kon het onderzoek, dank zij de in Greebe\'s proefschrift en
in Timmerman\'s artikel gepubliceerde gegevens, hierop vooruitloopen Prof De -
Vooys stelde in zijn Perk-studie, in De Nieuwe Taalgids van 1915, de verschillende
lezingen van het sonnet „Sluimerquot;, dat naar elk der handschriften gekend kan
Worden, naast elkaar.

In hs A luidt het tweede kwatrijn hiervan, blykens Dr. Timmerman\'s artikel:
En naar het rillend wak daalt sluimer neer.
Die, op zijn vlinderwieken aangedreven.
Met droppensprenk\'lend rys de dauw deed leven
En zweefde in schaduw, peinzend, heen en weer.
In hs B luidt het, blykens hetzelfde artikel, eender als
in het door Greebe gepu-
bliflieerde hs C.

En zij, die vreugde na den kommer geven.
Zij zenden sluimer tintelende neêr
En zien zich in \'t Kristal des vredes weer,

-ocr page 80-

Maar zien den bodem niet dier waterdreven.
In tegenstelling tot de drie handschriften heeft de editie van Kloos:
En sluimer daalt op vlinderwieken neêr,
Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven.
Die dauwend droom en zoet vergeten geven,
En zweeft in schaduw peinzend heen en weêr.
De beste lezing komt dus in geen van Perk\'s handschriften voor! Het blijkt dat
Kloos\' bewering niet te principieel moet worden opgevat, en niet meer dan een
algemeene verklaring van nauwgezetheid mag zijn. Maar waarom deze dan in
den vorm eener pertinente ontkenning van alle ingrijpen? Heeft een te ver ge-
dreven piëteit Kloos ertoe gebracht een eer van zich af te wijzen, die hem niemand
wil onthouden en waarmede Perk allerminst tekort wordt gedaan?
Tenslotte zij nog opgemerkt, dat de tekstuitgave van Greebe, mede om de auteurs-
wet, een groot aantal erbarmelijk leelijke varianten vertoont. Niet minder dan 30
plaatsen kon ik vinden, waar het door Greebe uitgegeven handschrift een uitge-
sproken minderwaardige tekst vertoont in vergelijking tot de uitgave van Kloos. «s)
Slechts één plaats noteerde ik, waar het min of meer van de editie van Kloos wint:
in het sonnet „Dagquot; (XLIII, bij Greebe 96) staat in de oude redactie:
En uit de verte lokt een maanlichtglans.
Zoo teeder als mijn oogen nooit nog zagen.
De latere redactie heeft hier:

En uit de verte lokt een maanlichtglans.
Een troost van medelij voor wie vertsagen:
Dat Kloos bij de keuze der varianten uit de handschriften niet gefaald zal hebben,
mogen wij zonder voorbehoud aannemen. Zijn subtiel versgevoel was daar borg
voor. Greebe\'s aanteekeningen bij de sonnetten echter geven ons lang niet altijd
een hoogen dunk van zijn artistiek versgevoel.

DE VOLGORDE. Volgens Greebe had Kloos zich hier moeten houden aan het, door
hem als het oorspronkelyke beschouwde, handschrift C. Wij zagen dat hiervoor
geen reden was. Ook hier moest dus een keuze gedaan worden, en hier had Kloos
meer bewegingsvrijheid dan ten aanzien van den tekst, want er waren belangrijke
verschillen in de volgorde der handschriften. Het genummerde hs. was onvolledig.
Kloos rangschikte en nummerde de sonnetten van hs. O, en ging daarbij zooveel
mogelijk te werk naar de bedoeling van Perk, zooals die „in hem leefde toen hij
den cyclus schiep en die in hem is blijven voortbestaan door het heele jaar 1880
heenquot;, ßquot;) Zijn keuze deed hij „op grond van de aan hem gegeven inlichtingen door
den dichter zelf, toen deze nog vol was van zyn Mathilde en er haast iederen dag
met hem over
sprak.quot;

De schriftelijke gegevens waren niet talrijk, en uit verschillende omstandigheden
blijkt dan ook een vrij groote bewegingsvrijheid, die de uitgever zich bij de schik-
king kon, soms moest veroorloven. De eerste druk mocht niet te grooten omvang
hebben, zoodat een aantal sonnetten (wij zagen dat het niet de beste waren)
werden weggelaten. In de volgende edities bleef dit zoo, volgens zeggen van Kloos
„uit kracht der gewoontequot;«»). Zyn behoefte om de Mathilde met de 35 weggelaten,
hier boven reeds besproken, verzen te completeeren, blijkt ook al niet groot
geweest te zijn. In den vierden druk gebeurde dit alsnog (1901). Wij zagen met
welk resultaat.

Sommige verzen verschoven bij de wijziging; in den eersten druk kwam bijv.
Belijdenis (XX) na Avondzang (XXIV), Nacht (LXXXVI) na De Scheper
(LXXXVII).
Aeivrj Oeoo en Sanctissima Virgo werden In den eersten druk
opgenomen, hoewel zij in geen der handschriften voorkwamen. Duif en Sperwer
werd uit den cyclus genomen. En ten slotte is de indeeling in vier boeken ook van
Kloos afkomstig. Aldus werd de Mathilde-cyclus in klassiek geworden vorm
door Kloos met een gewettigde bewegingsvrijheid samengesteld. Dat deze vorm
in aesthetisch opzicht per se te verkiezen is boven de volgorde in Perk\'s oudste
redactie, zal blijken.

In Zij sluimert (XXIII) strijkt er voor het eerst een schaduw over het nieuwe
geluk van den dichter; de beklemmende gedachte aan de sterfelijkheid van zyn
beminde vervult hem, als hij haar sluimeren ziet op het mos. In hs. C. staat dit
gedicht meer naar voren, als no. 13. Maar aanvankelijk is hun jonge liefde nog
schaduwloos, en dit sonnet past daar nog niet
by.

Het sonnet Storm (LXXIX) dat aan het eind van het derde boek de zelfover-

V6

-ocr page 81-

wuinmg in Het Lied des Storms aankondigt, komt in de uitgave van hs C. als
M voor, na enkele vredige verzen, waarmee het een onverv/acht contrast vormt.
iJit zijn voorbeelden van ondergeschikte beteekenis. Belangrijker is de plaatsing
van Machtige aandrift (XLVIII) en Herdenking (LIV) in lis. C. als 98 en
99,
waarmee inbreuk gemaakt wordt op de sfeer en de geleidelijke ontwikkeling van
M^iv^?\'^quot;®quot; ^^nbsp;verzen een hartstochtelijk verlangen tot uiting om

Äiatnude terug te zien. Opnieuw is de dichter geheel van haar vervuld. Terstond
aa üeze verzen volgt dan in hs. O. het weerzien en het besef, hoe zijn liefde is
veranderd en een louter ideëel karakter heeft verkregen. De overgang is zoodoende
onverklaarbaar. Het is niet duidelijk hoe de dichter bij zoo machtige aandrift tot
een wederzien („haar moet ik weerzien, koste \'t ook mijn leven!quot;), zoodra hij haar
rerugziet al zijn verlangen op eens voelt overgaan in een zuiver ideëel vereeren.
JJe regel in Machtige aandrift: „Mathildes beeld komt ziel en zinnen streelenquot;
IS m dit verband onbegrijpelijk. De overgang van deze erotische verzen naar het
laeeele slot is in deze editie te abrupt, en onwaarschijnlijk.

(vni *^^OTSONNETTEN. En dan zijn er de grotsonnetten waarvan de plaatsing
vvoigens hs. C) m de editie van Greebe den cyclus, zooals wU dien kennen, in zijn
^uiversten bouw ontwricht. Zonder overdrijving kan men de grotsonnetten in de
m^ . uitgave der Mathilde een pièce de résistence noemen, het veelzeggend
/^iddenstuk. Hier is de dalende lijn tot het diepste punt gekomen vóór den nieu-
j wen opgang der innerlijke ontwikkehng, die de cyclus uitbeeldt. Deze dalende en
ötygende beweging in den cyclus, waarin de grotsonnetten het keerpunt vormen,
dramatische moment bU uitnemendheid, ontbreekt in Perk\'s oudste redactie.
^ grotsonnetten zijn daar aan het eind van den cyclus geplaatst. Greebe verdedigt
aeze plaatsing psychologisch, als zou de dichter zich in de grotsonnetten, na den
aigelegden lijdensweg, nog eens in herirmering het duistere verleden voor oogen
örengen, den lichtloozen tijd vóór hü Mathilde kende en door haar tot een nieuw
en ryker leven werd gewekt. Psychologisch acht Greebe dit zeer aannemeKjk. Er
zouden echter nog allerlei psychologische mogelykheden te bedenken zün, die stuk
voor stuk wel aannemelük kunnen zün. Maar alle psychologie kan niet doen verge-
ten van hoe artistieke beteekenis voor de harmonie van den cyclus de grotsonnet-
, ^en zün juist in het tweede boek, als de dichter, met zyn herinnering aan zich zelf
Wergelaten, weer terug te zinken dreigt in de onduldbare eenzaamheid van zyn
Vroeger licht- en liefdeloos leven. Greebe bly kt van meening, dat de momenten van
inzinking, van een terugval in den innerhjken groei van den jongeling tot „zinnelük
verlangen, hoogmoed, ontevredenheid, onrustquot; (Greebe), verwaarloosd mogen wor-
den ßo). Die bev/ering is uiterst lichtvaardig, want zulke momenten zyn er herhaal-
delyk, en zü verklaren dat het den dichter zelfs te machtig wordt en hü, in de grot-
sonnetten, zich byna gewonnen en verloren geeft aan een onafwendbaar noodlot
van wanhoop en verslagenheid. Na het afscheid van Mathilde wordt de gemoeds-
^stand waarvan de grotsonnetten het zirmebeeld zyn, voorbereid in Dorre
bloemen (XXIX), Gescheiden (XJfXIV) en zy laat ook na den tocht door de
botten haar sporen nog na in De Roos (LID, Vry (LIII), De Afgrond (LV). De
Burcht in puin (LXVII) en Storm (LXXIX). Men herleze ds laatste terzinen
dezer verzen. Niet alleen door de ontmoeting, maar juist en vooral door het
verlies van Mathilde is hy een ander mensch geworden. Hü wist „uit het wrangste
nonig te purenquot; (CV). De grotsonnetten zyn een crisis, niet de herdenking van
, zulk een crisis. Telkens weer vergeet men, in zün yver om een geloofwaardige
V epiek in den cyclus aan te wyzen, het lyrisch karakter der verzen. Het doet niet
ter zake, dat de dichter deze verzen, die zoo direct uit een zeer uitgesproken
stemming van verwarring en vertwüfeling werden gescheven, die a. h. w. zoo
acuut ontstonden, in de oudste redactie zulk een secondaire bestemming heeft
Willen geven, min of meer als herinneringsmomenten aan het eind van een
,ontwikkelingsgang. Veel te direct zün ze en hun dramatische kracht is te groot,
om ze voor retrospectieve bespiegelingen te doen doorgaan. De Holle Berg (XLI)
en Het Rük der tranen (XLII) toewijzen het vooral! Dat is geen ophalen van
nertnnerüigen, maar een onmiddellük doorleefde werkelykheid. Gelukkig zün deze
Verzen later op de plaats gebracht,waar zy in den cyclus het meest tot hun recht
komen.

SANCTISSIMA VIRGO, HEMELVAART EN Aeivtj Oeoo. Deze verzen zouden
Volgens Greebe niet in den cyclus thuis behooren. Formeel zou dit wellicht waar
kunnen zyn (het is slechts niet meer na te gaan), maar in betrekking tot ds idee

-ocr page 82-

van den cyclus beschouwd, gaat het niet op.
^ iln het ongenummerde handschrift (O), dat Kloos voor de uitgave gereedmaakte,
* I komen zij niet voor. zy zyn ook niet geschreven in dezelfde periode, waarin de
meest Mathilde-verzen ontstonden, n.1. resp. in Juni en Augustus 1880 en Aeivri
Oeoa eerst in het voorjaar van 1881. Sanctissima Virgo moet volgens Kloos
toch tot het hs. O behoord hebben, maar er uit gescheurd zyn (door Perk?).
Hemelvaart werd overgenomen uit hs G, waar het onder den naam Zonnegloed
voorkwam.
Aeivtj Osoa nam Kloos op, omdat het in de door Perk gepubli-
ceerde Helle- en Hemelvaart voorkwam en de veronderstelling voor de hand lag,
dat het, evenals de andere sonnetten uit die reeks, overgenomen zou zyn uit de
Mathüde. Dit zyn de formeele gegevens over deze verzen, en wanneer men
zich daaraan uitsluitend hield, bleef het twijfelachtig of zij al of niet tot de
V Mathilde behooren. Zwaarder weegt echter de ideëele overweging, dat deze verzen
onmiskenbaar in den cyclus als het ware sluitstukken vormen. De cyclus is er
\'binnen vervat en omlyst. Wel niemand zal ze willen missen. Door ze te schrijven
waren ze door den dichter in aanleg* gegeven, en men kan zich er over verheugen
dat Kloos ze de plaats gaf, waar ze het meest tot hun recht komen. De geest
van den cyclus is door déze toevoeging niet veranderd, maar versterkt en ge-
accentueerd. In een visioen verschynt den dichter de Schoonheid, in een weerlicht
wordt zy hem in de broeiende beklemming van zyn leven onthuld. Later, wan-
neer hy heeft ervaren, wat liefde, geluk en schoonheid voor zyn leven en dich-
terschap beteekenen, aanschouwt hy haar opnieuw, in een ander visioen, maar
nu stralend en voorgoed geopenbaard. De beide sonnetten Sanctissima Virgo en
Asivr/ Oeoa zyn de zinnebeeldige bevestiging van zyn ontwikkelingsgang.
Slechts kan men opmerken, dat de ontkerstening van het gebed in de terzinen
van
AeivT) Oeoa een ongedachte wending geeft aan het schoonheidsideaal. Het
komt er door te staan tegenover het christelyk ideaal en het geeft den indruk
zich in de plaats daarvan te willen stellen. Wy zyn door de voorgaande verzen
van den cyclus geenszins hierop voorbereid. De levenswysheid van tal van son-
netten schynt juist een gevolg van de vryzinnig christelyke richting, waartoe
de dichter oorspronkeUjk neigde. Ik kan my deze terzinen niet anders ver-
klaren dan dat de dichter\' zyn onuitsprékeiyke devotie slechts door de. woorden
van het oude gebed dacht te kunnen benaderen. Daarby zal dan nog de invloed
.van Kloos misschien gekomen zyn, en wy zullen in dit vers, als in Hemelvaart,
jeen vervreemding van het Christendom hebben te zien. De polemische indruk
\\dien deze omzetting van het gebed kan veroorzaken, zal door Perk nog wel niet
ibewust zoo bedoeld zyn. Toch zal het vers in veler gedachten als een blasphemie
quot;blyveri gelden. Maar, (en hier kom ik aan de tot hier vrywel uitgeschakelde
aesthetische waardeering), er is een in poëticus oneindig ernstiger aanklacht tegen
deze terzinen in te brengen: het is leeiyk. Een Helleensche schoonheidsverheer-
Ujking verdraagt geen
nieuw-testamentische taal, zoomin als een bidkapel een
Venusbeeld verdraagt.

;De beteekenis van Hemelvaart in den cyclus besprak ik reeds. Men kan hierby
I nog opmerken, dat het een wat onverwachten overgang vertegenwoordigt. De voor-
; gaande verzen gaven ons den dichter, zooals hy geleideiyk naderkwam tot Natuur
, en Menschheid, en Voor het leven der nederigen zelfs eerbied ging gevoelen. De
, terzinen van By \'t graf (LXI), De Bede in \'t Woud (LXXIII), Dorpsvesper
! (LXXIV) suggereeren een stemming van verzoening en vertrouwehjkheid met de
j kleine menschenwereld, een stemming van eenvoud en nederigheid, waarop de
, Hemelvaart een trotsche onverwachte styging verbeeldt tot een wereldontvluch-
tend geluk, dat de aarde verstoot en nieuwe, ruimer werelden omvangen wil. Het
Lied des Storms bereidde deze opvaart en hemelvlucht voor, doch de overgang
biyft snel en onverwacht. De opneming ervan kan men een vraagstuk noemen,
geen fout. Een verklaring voor deze steil opgaande wending in de overigens ge-
lijkmatig zich ontwikkelende beweging van den cyclus, kan behalve in den aard
: zelf van zulk een oogenblikkeiyken trots en stoutmoedig hemel verlangen gevonden
^ worden in het feit dat Hemelvaart een vers is uit een wat latere periode van
Perk\'s poëzie. Er was toen in Perk reeds iets veranderd. De trotsche dichter voor
Wien een wereld te klein wordt, en die als zielevoosheid en onverstand verstoot
wat van die wereld is, met een hooghartigheid, die reeds een romantische hybris
wordt, is een ander dan de jongeling, die zich vermeide in den arbeid en vrede
der vromen en eenvoudigen.

-ocr page 83-

ontwikkeling ongetwyfeld verhaast,
ïrf* 1 7 ^ VAN DE MATHttDE.

geschS^quot;!\'\'?.nbsp;Hiermede Is er een eind aan de sensationeele

wy kome^n^nbsp;die de dichter zelf nooit voorzien zal hebben,

ik di^wf^^i^ \' ^nbsp;opvatting der Mathilde. Grootendeels gaf

onbevangen lezer uit de sonnetten zS
de bet^amp;iquot;nbsp;meeningen verdeeld. Wat Perk zelf over

Het 71^ t^fnbsp;h®®^^ meegedeeld, geeft ons gedeeltelyk uitsluitsel.

SngeZd pn TTnbsp;® richtlijnen voor de hoofdgedachte, schematS

St h?i-Tonnbsp;schoonheid ontvankelijk gemoed vertoont,

S Sei dl^p;nbsp;^lel volgt: het schoone is verheven en heft omhoog, en

vroe^?rP ILÏnbsp;P\'\'®®^^nbsp;is de strijd volstreden, heeft de

bem^^ toestand der ziel voor een edeler, reiner, verhevener plaats gemaakt, dan

staarf ^^^nbsp;^^vend en biddend naar dat schoonheidsideaal op-

ODR^Ómi\'®,^\'\'nbsp;verheven, dat zij er mee samenwies. Zij heeft het in zich

Pgenomen. Dan leeft er een schoonheidsideaal, dat eerst buiten en boven ons
Zie^f.T^ gemoed. En men heeft het slechts te uiten om kunstenaar te blijken,
scwï^nbsp;gedachte in, mijn boekje belichaamd. Het schoone, \'t gemelde

zo^pvnbsp;bezongen onder den naam „Mathildequot;. Zii treft in den

van L®^ ^^ grooteche streek (waarvan zij de vleeschwording is), \'t gemoed
gevopif quot;nbsp;P\'® aanbidt haar, doch weldra komt zijn ziel in verzet. Hij

levpn 1 afhankelyk, smeltend, dwepend als een jonkvrouw, doordien hij \'t
om^^rnbsp;beminde vrouw. Met geestkracht rukt hy zich los, en begint zijn t

wa«^nbsp;blijft hem echter by en uit het verheven standpunt, |

einriPi-T,^quot;quot;nbsp;brengt, overziet hy natuur en menschheid. Keert hy |

dnt l • \' .quot;^lachtig daartoe aangedrevenquot;, terug naar Mathilde, dan bemerkt hy
striidnbsp;hetgeen hy altyd zag.... en dat hy niet meer aanbidt omdat hy

dr^ f gelouterd en haars gelyke werd doordien hy haar in zyn binnenste
de^nbsp;vrouweiyk gevoel aan zyn mannelyke werkdadigheid geen afbreuk

dP^quot; ^^ ^^nbsp;»geiyk de zon in zee verzonkenquot;; hy werd kunstenaar:

samengroeiing van \'t mannelyke met het vrouwelyke.quot;
e eerste alinea van dezen brief geeft, „in a nufcshellquot;, wel een duidelyk beeld van
is gedachte der sonnettenkrans: de ontluiking van een dichterschap. De tweede
w retrospectief opgesteld om belangryk te mogen heeten. Een zinsnede als
, äannbsp;wordt bezongen onder den naam Mathildequot;, is te veel schematische

\' dinbsp;een beeld van de levende ontwikkeling der gevoelens van den

quot;icftter te geven. Dit blyft theorie, de werkelykheid was gelukkig anders, inniger,
nenschelyker. Getheoretiseerd over de beteekenis der Mathilde is er later nog
meer dan genoeg, waarby men dan meestal vergat dat de verzen er eerder waren
^n de idee, dat de idee met de verzen groeide en de cyclus dus de ontwaking
eener idee is en niet de bewerking ervan. Men heeft in de Mathilde de bewer-
king willen zien van wat men noemt een platonisch Eros-motief.
^et kan nuttig zyn hier vast te stellen dat er in de wereldliteratuur nooit zooiets
neeft bestaan. Een Renaissance-motief, teruggaande op Plato, heeft men zich
seiantaseerd. Men zou dit, in verschillende nuanceeringen, aantreffen in Dante\'s
vita Nuova, in de sonnetten van Petrarca aan Lraiu-a, in Du Bellay\'s Olive in de
^nnetten van Ronsard, in Sir Philip Sydney\'s Astrophel and Stella, Shakes\'peare\'s
^onnets, v. d. Noot\'s Olympiados, Shelley\'s Epipsychidion, en eenigszins in Keats\'
^naymion en Hölderlin\'s Hyperion. Perk zou dit Eros-motief ook weer opgenomen
nebben in zyn Mathilde.

Het is duidelyk, dat hier niet in eigeniyken zin sprake kan zyn van een motief, dat
\'n de wereldliteratuur telkens werd opgenomen en opnieuw bewerkt, en aldus een
ontwikkelingsgang doormaakte. Zulke motieven zyn b.v. het Paust-, het Ahas-
^rus- en het Christophorosmotief. Het zoogenaamde Eros-motief kan echter nooit
meer zijn dan de samenvatting van enkele verwante ideeën en gemeenschappeiyke
nuances, die dan alle weer een verre overeenkomst vertoonen met Plato\'s Sym-
posion, zonder daar in het minst van uitgegaan te zyn. Terecht heeft Greebe
oestreden, dat de Mathilde een bewerking van platonische denkbeelden zou zyn.
^eze ongegronde opvatting is eerst later en geleideiyk in de Perk-beschouwing
mgeslopen.
By Kloos is er nog geen sprake van een platonisch Eros-motief.

-ocr page 84-

Kloos ging niet verder dan hij gaan kon, toen hij het -waagde de Mathilde, om
den aard en de hoogheid der idee, in verband te brengen met Plato, Dante en
Shelley. „En hiermede heeft onze literatuur zich vastgeknoopt aan het liefelijkste
en verhevenste van -wat de verzonken geslachten hebben gezongen, aan de ideeëa
en idealen van een Plato, aan de bedwelmende zoete mystiek van den vader der
Italiaansche humanisten en aan de verrukkingen en adoraties van den schoon-
sten hymnus,\' die ooit ons aller Moeder een sterveling heeft ingefluisterd, van
die eeuwig-vloeiende wel van aandoening en zaligheid, den onvergelijkelijken
Epipsychidionquot; Zooals het altijd gaat, is die aanduiding eener licht waar-
neembare verwantschap veralgemeend, de formuleering ervan vergroofd, en zoo
was de weg geopend naar de opvatting der MathUde als de bewerking van een,
ook bü Dante en Shelley, aan te wyzen platonisch Eros-motief. Het verst ging
met dat „hinein interpretirenquot; Dr. Nyland in haar alleronwetenschappelykst
studietje over de Mathilde. Maar het meest werd deze ongegronde meening ver-
breid door Dr. Prinsen, uit wiens Handboek zy de schoolboekjes e. d. bereikte.
Daar lezen wü over de Mathilde: „Ook in de idee alzoo een terugkeer tot het
geliefde thema der Renaissance, in de sonnetten van Petrarca, Du Bellay, Ron-
sard, Sidney, v. d. Noot en zoo vele andere, alle teruggaande op Plato\'s schoonen
droom in het Symposion.quot; 72) Dr. Greebe\'s verweer tegen de platonische opvatting
der Mathilde zal de zaak geen goed gedaan heibben. Hy gaat het Symposion en
de Mathilde eenvoudigweg vergelyken, en bevindt dan dat er van overeenkomst
of invloed geen sprake kan zün, o. m. omdat er in het Symposion knapenllefde
voorkomt en in de Mathilde niet! Zulk een goedige manier van bestrüding is
voor het doel niet bevorderlyk en zal ook door Dr. Greebe waarschynlyk niet
meer gewaardeerd worden. Een onderzoek raakt sommige denkbeelden uit het
Symposion, maar kan andere geheel verwaarloozen. Men dient voorop te stellen,
dat Perk Plato niet bestudeerd heeft, en dus niet meer van hem kende dan den
beroemden naam, en de min of meer algemeen verbreide legende van Plato en
zün ideeën 73). Een verwantschap kan dus alleen toevallig zün. Tevens moet men
zich voorhouden dat Plato in het Symposion meer zedelyke dan erotische pro-
blemen behandelt. Dr. v. Deventer schreef: „Het Symposion verklaart niet het
mysterie der liefde, maar handelt over het wezen der begeerte, en wel van de
begeerte naar het schoone en goede.quot; 7\')

Nadat allen een lofrede op Eros hebben uitgesproken, verhaalt Socrates op het
Symposion, wat hem\' de wüze Diotima van Mantinea over Eros onthulde. Eros
is een daemon, bemiddelaar tusschen sterfelyken en onsterfelüken. Hü is het
kind van Poros en Penia, van overvloed en ontbering. Eros zelf is de liefde tot
het schoone, en daarom ook tot het goede en tot de wyslieid. Hü is de begeerte
het schoone voort te brengen, en deze scheppingsdrift is in wezen de begeerte
naar onsterfeUjkheid, die in alle stervelingen leeft. Zü begeeren allen voort te
leven, in hun kinderen, in hun daden of in hun gedachten. Wie op de ware v/yze
het schoone begeeren wil, moet allengs voortschrüden van de liefde voor een
schoon lichaam (hier spreekt Socrates van de knapenllefde) tot een universeele
liefde voor de schoone gestalten, later voor de schoonheid der ziel, voor het
schoone, zedelüke streven en eindelük voor het inzicht. Aldus zich begevend op
de hooge zee van het schoone, en om zich heen ziend in het onbegrensde streven
naar wüsheid, sterkt en volmaakt men zich. Wie deze volkomenheid in de be-
geerte naar het schoone benadert, hem verschynt het schoone niet langer in een
gestalte, noch in een denkbeeld noch op andere wyze in iets afzonderlyks op
aarde of in den hemel, maar geheel op zich zelf, an sich, verschynt het hem
overal, en eeuwig zichzelf gelük- Van de schoone gestalten, de schoone zeden en
daden en de schoone inzichten, is hy eindelyk gekomen, tot het inzicht van het
schoone. En eerst nu is hem het leven levenswaard, nu hy het goddelük schoone
zelf aanschouwt. Door de goden wordt hü bemind, en, zoo er één mensch onsterfe-
Ujk is, dan hy.

Duidelük nemen wij in de idee van Perk\'s Mathilde verwantschap waar met deze
platonische ontwikkeling. Aan een bewerking van platonische motieven heeft hij
echter allerminst gedacht. Voor hem was de liefde voor Mathilde de eerste open-
baring der schoonheid, die sindsdien zyn leven vervulde en hem tot kunstenaar
maakte. Deze idee der ontwaking van een jong dichter door de liefde tot de
schoonheid, herinnert aan de socratische ontwikkeling der Eros, ofschoon zü niet
in de wüsheid maar in de onverzadehjke schoonheidsvreugde van den kimstenaar

-ocr page 85-

evenS de -efukzSp^^\'? \'\'nbsp;en zijn geluk op aarde

tot denbsp;onsterfelüken. De idee der loutering door de liefde

wereldliteSïrnbsp;«quot;^^^^«^kbare schoonheid, vindt men telkens in de

herinnerd Xh ^f^t^fnbsp;^^nbsp;P^^to\'s Symposion

invloeden .eS^ vp?!«! ^ ^nbsp;parallellen, en vooral het ontdekken van

schrVef LfeS du wohr^f«PP^^^l^^kige nivelleeringen. Ook Schlegel
regel dirteheel evJnSnbsp;nicht die Welt in der Geliebte findestquot;, een

gebogenquot; Sde^fin^HH?!nbsp;waarvoor ik biddend lig

oorsprongnbsp;universeele Idee, welke?

men^chSjk Srt dat lïefh^^^^^^^^^nbsp;^nbsp;ontspringt aan het

gestalt^ïunbsp;! Tl voorgesteld of de goddelijke schoonheid de

Beliefdlnbsp;wh Tnbsp;Mathilde. Maar zulk een vereeuwiging der

is Z La^tenbsp;het eerste boek, als de wereld den dichter te klei^

Madonnrn?oI J^fnbsp;I\'inbsp;vereenzelvigt met de Natuur, en met de

oSSing vïn zelf echter is niet tot een goddelijke figuur gegroeid in de
^Sr^LJ^r,. cyclus, maar uit de liefde vkn den dichter groeide een
Ser ziftquot; tanbsp;^^ ^«sel: „Gij, die niet mensch

Matw?3e knn^f Sfnbsp;^^^ vergoddelüking der sterfelijke

boS Snbsp;quot;it geen der andere sonnetten die in het vierde

CHD jerhouding van den dichter tot Mathilde raken, (XC, XCI, CI CII en

zelf viidf-nbsp;^^ v^^loor zijn geliefde, maai^ in zich

(Cnriit^pi^fnbsp;bleef zichzelve, gij werd kunstenaarquot;, zegt Kalliope

^rd fl? If^nbsp;schoonheid wekte den kunstenaar in hem, en zoo

hertorennbsp;schoonheid en liefde ondervond, onvergankelijk in hem

d^ifnbsp;vergeestelijking eener zinnelijke liefde (het ideëele element

van Lif^nbsp;was reeds aanstonds sterk), maar om de vereeuwiging

schnn«^^^^^quot;^® schoonheidsmdrukken in zichzelf. Een liefde die zich als louter
In rfinnbsp;openbaarde, ging voor den dichter verloren, maar herleefde

\'nbsp;schoonheid vermag hij haar in zich voortaan te aan-

Dienbsp;onder duizend namen te verheerlijken,

haarnbsp;^^^ ^^^nbsp;dien hij noodig had, en dankbaar blijft hij

herdenken (in Zegen mij (XC), Vaarwel (CI) en Kalliope (CID)
men w®.nbsp;^ ^^i^t in duizendvoudige schoonheid ontbloese-

in tiivT^ ^nbsp;de schoonheid het eerst droeg, draagt hh

danbsp;^et is als de zon in zee in hem verzonken. Door haar kwam hij tot

der .nbsp;levenlang niet meer verliezen zal. Zulk een openbaring

uifl unbsp;^^ aanraking der liefde vindt men ook bU andere dichters

«gebeeld. Men kan in zulke gedichten een onderlinge gelijkenis ontwaren, gelijk
Kloos deed, maar men moet er zich van bewust blijven dat zij elk toch weer
J^ wereld op zichzelf zyn. Er is eenige verwantschap aan te wijzen van Shelley\'s
Jsychidion, van Dante\'s Vita Nuova, en meer nog dan deze van Perk\'s Mathilde
\'ec net Symposion van Plato, maar deze gedichten bestaan te volkomen in zich-
mIi ^^ bewerkingen van een motief onder één naam te worden samen^\'evat

vertoont de Mathilde ongetwijfeld eenige gelykenis!
^^^ gedicht, zoo goed als de sonnetten van Petrarca. Hij las het in de
SS\'?^nbsp;der Üniversalbibliotheek. Als voorbeeld van een sonnetten-

kan Lu het hem voor oogen gestaan en aangespoord hebben. Uit zyn eigen werk

^^ de inleiding der, voor Joanna BlaSe
^quot;quot;^tt^eeks Een Helle- en Hemelvaart verdedigt hij den
naam van
Äf ^^nbsp;Beatrice\'s gezellin, die dezen zelfden naam droeg,

n het leven van Dante beteekende de ontmoeting met Bice Portinari eenmaal
^
LShvT^\'® openbaring, van liefde en schoonheid, de wijding die hU van het
Sm Sd^\'quot;quot;nbsp;bewaren en ^hoeden zou. Ook

Soihïdnbsp;quot; verwarringen zijner jeugd tot de vita nuova der

wSd?Sohontwikkeling is er in de Vita Nuova niet te vinden. De liefde
dezelfd?nbsp;rquot;, voorwerp af tot een idee. Het is de Hefde tot Beatrice,

Snitnbsp;fverandert, en gelouterd wordt. Na de doodelyke ont-

eitenis, de verrukkende verwarrmgen, de goddelijke koorts der liefde, wordt in

-ocr page 86-

Dante\'s verontrust gemoed langzaam, eindelijk de vrede van het teedere, innige
geluk tn het denken aan de geliefde geboren. Een devote vereering vrordt dit in
de verheerlijkte herinnering na haar sterven. La Vita Nuova verhaalt hoe zich
Dante\'s ziel veredelt en verdiept in het denken aan Beatrice.
Aan invloed op de Mathüde moet men niet denken; slechts tot Perk\'s voornemen
een sonnettenkrans te schrijven, zal het lezen van Dante\'s gedichten hebben bij-
gedragen, misschien zelfs aanleiding zijn geweest. Minder dan de Mathüde geeft
Dante\'s gedicht aanleiding tot aanknoopen bij Plato\'s Symposion. De idee der
veredeling dooi- de liefde, de zedelijke schoonheid die uit de vrouwenvereering
wordt geboren, is bij Dante veeleer een rechtstreeksche voortzetting en verfijning
van den hoofschen vrouwendienst der Provengaalsche troubadours, die ook de
oudste Italiaansche dichters beïnvloedden, dan een uitvloeisel van platonische
denkbeelden geweest. Trouwens, ondanks de diepzinnige en duistere symboliek
die Dante later met zijn omlystend proza aan zijn gedichten heeft wUlen toe-
kennen, en ondanks de talrijke geleerde verhandelingen en commentaren die daar-
over werden geschreven, zal men La Vita Nuova slechts verstaan, als men zich
van diepzinnige verklaringen onthoudt. Ten slotte is het niets anders, of beter,
niets minder dan louter en alleen de nobelste liefdeslyriek.

Minder nog dan Dante\'s gedichten zijn de sonnetten, waarin Petrarca de koele
oogen zijner Laura de Sade verheerlijkte en herdacht, bij Plato aan te sluiten.
Shakespeare\'s Sonnets, die op geen wijze met het Symposion in verband te
brengen zyn, hebben ook vrijwel geen punten van aanknooping met de Mathüde.
De geschiedenis van Shakespeare\'s weifelingen tusschen vriendschap en harts-
tocht vormt een volmaakt in zichzelf besloten en met geen andere te vergelijken
poëzie. Slechts vinden wy een overeenkomst in de bij vele dichters trouwens
voorkomende gedachte dat de dichter in zijn vers de geliefde vereeuwigt. Het
achttiende der sonnetten eindigt:

Nor shall death brag thou wander\'st in his shade
When in eternal lines to time thou growest:
So long as men can breathe or eyes can see
So long lives this; and this gives life to thee.
En het volgende:

My love shall in. my verse ever live young.
Perk, die deze sonnetten niet kende, drukte eenigszins dezelfde gedachte uit, of-
schoon nog aarzelend, zonder die trotsche zekerheid van den kunstenaar, in
Laatste Aanblik (C).

Steeds toeft zij waar hy is; zijn liefde, gelouterd en vereend met schoonheid,
werd in zijn hart tot poëzie. Het is reeds dezelfde gedachtengang, maar de eeuwig-
heid zijner poëzie durft hy nog niet aan. Dat zullen wij by Kloos vinden, in verzen,
waarvan de trotsche stelligheid Shakespeare evenaart.

Met Sir Phüip Sidney\'s poëzie heeft Prof. Prinsen de Mathilde van Perk in ver-
band gebracht^®). Hy houdt Sidney\'s cyclus (de eerste Petrarquistische sonnet-
tenkrans in de Engelsche litteratuur, gepubliceerd in 1591, vijf jaren na den dood
van den dichter), tegen den achtergrond van Perk\'s MathUde. Een dergelijke
vergelijking is altyd vrij wülekeurig. Een onnoemelijk aantal factoren van tyd,
milieu, omstandigheden, geaardheid, graad en aard der affectie, uitdrukkings-
middelen enz., beteekenen evenzooveel verschülen en maken een dergelijke ver-
gelijking, die toch altijd eenigszins een waardevergelijking is, tot een onbegonnen
werk. Ten slotte zyn er geen verdere conclusies mogelijk dan dat twee andere
menschen in andere tijden anders hebben liefgehad. Met dezelfde wülekeur zou
men bijv. Thomson\'s Nightthoughts, Les Nuits van De Musset en Novalis\' Hymnen
an die Nacht kunnen vergelijken, omdat ze alle o^?er den nacht handelen. En
het platonisch element tenslotte, waarmee Prof. Prinsen in zijn beschouwing van
renaissance- en romantische dichters zeer vrijgevig is, is bij Sir Phüip Sydney
niet of ternauwernood aan te vrijzen. Een vermoeide en ontgoochelde hartstocht
roept in deze verzen om eindelijke bevrijding in een eeuwige liefde, en snakt
naar een andere en mildere wereld (sonnet 110).

Dan, Epipsychidion! Dit gedicht, „a poem on the soulquot;, is een hymne die Sheüey
in 1820 schreef en in aüe stüte toewijdde aan Emilia Viviani, een adellijke jonge
vrouw, die onvrijwillig in een klooster bij Pisa haar jeugd doorbracht. Het is
het stralendste liefdeslied, dat Shelley ooit geschreven heeft. Emüia is voor den
dichter „the soul out of his soulquot;, de vervulling van het ideaal, waarnaar hij

-ocr page 87-

ffpt^ dwalend, telkens ontgoocheld, voortdurend van verlangen verteerd, had
gezocht. Tot haar zingt hij zijn hulde, in een sprankelende afwisseling van beelden,
Zt een onuitputtelijk wellende fontein van stralend doorlichte verheerlijking. Als
een levend licht is zij in zyn langen nacht verschenen:

veiling beneath that radiant form of Woman
all that is unsupportable in thee
of light and love and immortality. 7«)
^y schijnt hem „an image of some bright eternity.quot; Met haar verlangt hij te
o^vijken naar het lieflijk eiland in den oceaan, waar hun liefde ongedeerd en
onbegrensd zal künnen zijn, waar „to live is lovequot;, in een bestendig onverwelk-
oaar geluk. En na de elysische schildering van dit afgelegen, ongerept geluksoord
voigt de hymnische extase van het liefdesgeluk, de hartstochtelijke vervoering
van in elkaar op te gaan, volkomen, als twee vlammen, vereenigd en stijgend; tot
Salen ^^nbsp;^^If terugzinken, onmachtig om de stijgende extase te ach-

Shelley\'s gedachteleven was volkomen vertrouwd met de sfeer der platonische
iaeeen -). Maar de platonische inslag althans van dit gedicht moet men niet
quot;verschatten. „The day is come and thou wilt fly with me.quot; Deze en de volgende
pegels over Emilia\'s bevrijding uit de kloostergevangenschap, wyzen op iets meer
uan alleen een verbeelding van de vlucht der gelieven naar het verre eiland; er
dnf OT,®®^ ^^^ hartstocht en vurig verlangen in door. Het is ook bekend /
uac Shelley zich met dit gedicht, om de onvoorwaardelijke uitstorting van zijn
quot;artsgeheim, bezwaard gevoelde. Hij wilde het slechts anoniem uitgeven, en hiertoe
SenSi ^^ ^^^ voorwoord, de mystificatie van een in Florence gestorven dichter

2ou deze voorzorg voor een zuiver platonisch gedicht noodig geweest zyn, of zou
nem niet veeleer deze hartsbelydenis, waarin Mary, zijn vrouw, slechts een scha-
duw wordt genoemd van het visioen, dat in Emilia werd belichaamd, in verlegen-
heid gebracht hebben? Emilia wordt in de verheerlijking van den dichter een
bovennatuurlijke gestalte, maar het slot en hoogtepunt van het gedicht is geens-\'
zins een platonische vervulling der liefde in de Idee van wijsheid en schoonheid;
«et slot is een mystische triomfzang van de liefde, van het onvergankelijk, een-
parig geluk, van de opperste gemeenschap der gelieven, elkander gelijk en als
yoor eeuwig één geworden in de omstrengeling van lichaam en ziel. Epipsychidion
^ het hooglied van „passion\'s golden purityquot;. De gelykenls van Epipsychidion en
de Mathilde houdt met een vage overeenkomst op. Beide gedichten bevatten de
Idealiseering eener vluchtige ontmoeting en in dit opzicht sluiten zy ook bij ^
Dante\'s Vita Nuova aan. Kloos heeft Epipsychidion in verband met de Mathilde
^noemd. Maar er was in die jaren weinig toe noodig om hem den naam op de
lippen te brengen of in de pen te geven van dit gedicht, dat hem met zoo diepe
en durende bewondering vervulde. Door het in de herdenking van Jacques Perk
te noemen, bewees hy den jong gestorvene de hoogste eer, die hij hem kon geven
en stelde hij vast dat de Nederlandsche poëzie tot het peil der wereldliteratuur
Was genaderd. Een vergelijking van Epipsychidion en de Mathilde Is overigens
nutteloos. Perk\'s cyclus is niet uitsluitend liefdeslyriek. De adoratie der geliefde
neemt er geleidelijk af en maakt plaats voor de verrukking van het schoone in
hefde en natuur en van de bestendiging hiervan in de schepping van den kun-
stenaar. Epipsychidion is een onophoudelijke vergoddelijking der geliefde, zooals /
Wij die in de Mathilde slechts een enkele maal, in Madonna en Ochtendbede,
vinden, een verheerlijking, die de gestalte der geliefde boven en buiten de gren-
zen van haar persoon doet samenstroomen als het ware met alle schoonheid van
hemel en aarde. En als men dan toch in onze taal een gedicht wil aanwijzen dat
om de byna mystische liefdesextase, met Epipsychidion te vergelijken Is, dan
denken wy veeleer aan het glanzend hymnische „Kleine Paradijsquot; van Weru-
meus Buning, waarin wij eenzelfde ononderbroken stroomende liefdesvervoering,
^n zelfde verrukkende „flight of firequot; in het helder zingend rhythme vernemen.
Eindelijk kan men zich in dit verband nog Hölderlin\'s lyrischen roman in brieven
Hyperion herinneren (1799). Evenals in de Mathilde is er de natuur de levende
achtergrond van een schoonheidsideaal. In Diotima (de naam herinnert aan het
Symposion!) vindt Hyperion de schoonheid, en in de schoonheid het Ideale ver-
wezenlijkt. Als hij aan Diotima\'s zijde langs de ruïnen van het oude Athene
wandelt, wekt zij in hem het verlangen die vroegere, ideale wereld, dit verloren

-ocr page 88-

paradijs te herscheppen. Ook hier vinden wij het denkbeeld van de verwezen-
lijking der ideale schoonheid door het medium der vrouv/. De roman gaat dan
verder andere wegen dan die der platonische schoonheid. Hyperion ziet zich
teleurgesteld door de tuchtelooze benden die hij tegen de Turken in het veld
brengt. HU bemerkt dat hy gehoopt had „durch eine Räuberbande sein Elysium
zu pflanzenquot;, en, als
hy ook Dlotima heeft verloren, trekt hy zieh als heremiet
in de natuur terug. Het is de elegische roman van „das Los des Schonen auf der
Erdequot;. Platonisch is er ook het denkbeeld, dat men de eeuwige schoonheid in den
geest eerst vindt na haar in het gemoed ervaren te hebben. Samenvattend bUjkt
het, dat de overeenkomst tusschen de besproken gedichten niet verder gaat dan
een geiyksoortigheid van sentiment, .enkele gemeenschappeiyke nuances en soms
een verre verwantschap met Plato\'s Symposion. Het is echter niet mogelyk ze
alle te herleiden en te vereenigen tot een gemeenschappeiyk, platonisch Leit-
motiv.

DE SCHIM VAN P. C. HOOFT. IRIS.

Op den 17den Maart 1881 werd te Amsterdam met voordracht, tooneel en feestelyk-
heid het feit herdacht, dat voor 300 jaren Pieter Comelisz. Hooft v^rerd geboren.
Jacques Perk had aan deze feesten ter eere van den dichter, dien hij als minne-
zanger met recht en met voorkeur zyn meester noemde, deelgenomen.
In den Nederlandschen Spectator, waarin
hy, door toedoen van Vosmaer reeds
meermalen by dragen had moigen plaatsen, beschreef hij deze feestelijkheden in
een vroohjk, niet bepaald nieuw maar toch frisch en onderhoudend proza Tege-
lykertyd verscheen er zyn gedicht „De schim van P. c. Hooftquot; gedateerd Muiden
17-3-\'81. Het is geinspireerd op den boottocht naar het Muiderslot, welke in het
feestprogramma was opgenomen. Perk droeg het gedicht op aan zijn leermeester
Dr. Doorenbos, aan wiens lessen hy de eerste geestdrift voor de Nederlandsche
klassieken dankte. Er is geen ander gedicht van Perk, waarin zyn poëzie zoo
duidelyk aanknoopt by den styl der oudere generatie, en wel van haar voor-
naamsten vertegenwoordiger Potgieter. Dit gedicht kan de continuïteit, die in
onze poëzie van 1880 tot heden van schakel tot schakel is aan te wyzen, nog
dieper in de 19e eeuw terugvoeren. Meer nog dan Couperus\' Sancta Chlara bêwyst
dit gedicht van Jacques Perk hoe de poëzie van Potgieter zich in de jongeren
voortzette, en er de beste elementen van haar karakter aan meedeelde, die on-
getwyfeld ook hebben bygedragen tot de vernieuwing onzer poëzie. In weinige
. jaren zette zich deze vernieuwing zoo snel voort, dat het verband met vroegeren
\\styl geheel scheen te ontbreken. Maar de „Schim van P. C. Hooftquot; bewyst dat
dit verband wel degelyk heeft bestaan en zyn beteekenis heeft gehad voor de
ontwikkeling onzer poëzie. Deze fyne ets van Hooft\'s voorname, geestige gestalte,
schouderhoog verheven boven den drom der feestvierenden, doet levendig denken
aan de best geslaagde tafereelen uit Potgieter\'s Florence; en daarnaast, herin-
nert ons de fynzinnige glimlach, die door deze regels te spelen schynt eraan, dat
Perk\'s talent ook by Hooft zelf ter schole is geweest. De terzinen zyn dezelfde als
van Potgieter, met het van Dante afwykende, eenvoudiger rymschema aba, cac,
dcd. In zyn scherp gelynde plastiek is het een der fynste gedichten van Perk, en
het staat te bezien of men het in zyn soberheid niet de voorkeur moet geven
boven het pralender Iris. Iris blyft intusschen het meest geroemde en bewon-
derde gedicht van Perk. In Juni 1881, weinige maanden voor zyn dood, werd het
geschreven. Men weet dat De Gids het, om enkele licht te verhelpen kleinig-
heden, terugzond, waarna het in De Tydspiegel van October 1881 verscheen. In
begin November stierï Perk. Als dichter blykt Perk in dit laatste gedicht, snel en
belangryk, ook in technisch opzicht, vooruitgegaan. Het metrum ontleende hy
aan The Cloud van Shelley, dien hy overigens vrijwel niet gekend heeft, maar
op wiens grootheid en voorbeeld Kloos hem reeds wees.

Het metrum van Iris komt intusschen niet volkomen met dat van The Cloud
overeen. By Shelley is er in de korte regels een afwisseling van twee en drie
versvoeten; by Perk tellen ze er steeds drie. De Iris-mythe, zooals ze In het
oorspronkelyk gevonden wordt in het dertiende fragment van Alkaios, zal Perk
zeer waarschyniyk niet gelezen hebben. Vermoedeiyk zal
hy de mythe gekend
hebben uit Preller\'s Geschichte der Griechischen
Mythologiequot;). Het natuurver-
schynsel, waarop deze mythe berust, heeft Perk met een diepe, lyrische symboliek
doorzield. Het vers is zyn laatste minnedicht geweest, doorschaduwd van wee-
moed om het onvervulbare, van een onverhoord verlangen naar een liefde die

-ocr page 89-

naar Zefier^snbsp;onthield. Iris verlangt vergeefs

een spoS van^linhtPr,^lf ? Zefier verschijnt op aarde, moet zij wijken en slechts
van tintelende kipnrpnnbsp;^^^^ zij m den regenboog achter. In een boog

schoonS over^e aa\'l\'.i\'lti^^^^^^nbsp;verlangen in ontroerend^

een teekPn wTfL Lnbsp;rustend op de uiterste kusten, wordt het

geäschPnbsp;grootscher dan van een enkel onvervuld lot, van al het ver-

Sa?r aLefnbsp;eenzaamheid is\'de IrS Setoren,

riikP ^ ? ^^ schoonheid vertoont zy zich op aarde, en dit is de eenise maar i

^Sei h^irvnTJn^^^^^nbsp;zelfs schoonheid onttaaHan den ]

zyn droevig verlangen den regen-
lacht onSS^Sr Onbsp;aanschouwen, zeggen: de goudene Iris \'

onsterfSe JhorJi/nbsp;^nbsp;verheerlijking der

overtni^Ji/unbsp;vergoddelijking der poëzie. Met Iris heeft Perk

wÄtnbsp;voorlooper en geestverwant te zyn van De Nieuwe diÏÏ

veJwonïeren Srnbsp;^^^^^teratuur op de hoogte is, kan niet anders dan ziS^

heiri epnnbsp;onafhankelijk dichterschap en zoo spontane schoon-

PERTf\'«nbsp;algemeene traagheid en vervlakking.

^^KKS WERELDBESCHOUWING.

afTfeS ïrSf?nbsp;sluitende wereldbeschouwing uit Perk\'s poëzie

zoegr Snnbsp;overbodig. Perk was een jong dichter en een jong

^erS\'nbsp;meermalen uiting, maar toch zijn d^

^aS ranbsp;bel^gryker dan de wereldbeschouwing, die hy, een enkele

^eiSgnbsp;fnbsp;essentieele zijner poëzie slechts

zoeker Zi^oJinbsp;^^.^o^te is Perk vooral minnedichter en schoonheids-

leerTn k^lnbsp;quot;quot;quot; wijsgeerigen poëet, dien een aantal verzen ^s

wezi Kennen, op den koop mee.

aanvi^\'f i-P^T^\'^ ^^ het huis van zyn vader, Ds. M. A. Perk, voelde hy zich
aangetrokken tot de vrijzinnig godsdienstige richting. Om
dezL ? staakte hy zijn bezoeken aan Alberdingk Thijm. In 1878 schreef hij
toepprto^nbsp;hart en ziel ben ik de moderne Protestantsche richting

die «rif!quot;: / • ^^ toen echter nog geen twintig jaar. De levensopvatting,
sluit^-\', ^ \'^.tal van sonnetten in het derde en vierde boek der Mathilde vernemen,
\' en ri-f daarby nog aan. Ieder wezen moet leven naar zijn aard en bestemmin«\'
■ ODvafHnbsp;men de dingen beoordeelen en waardeeren. Deze geiykmoedig°é

WaarH. ■nbsp;er telkens terug, en het schijnt niet gewaagd in deze leer der

een 1nbsp;^^^ mvloed te zien van Pierson, wiens colleges Perk volgde. Het is

dinh/®^®^heschouwing tan rüstigen, wijsgeerigen aard, die ons in den jongen
wil verwondert. Het is mogelijk dat het reeds een uiting was van zijn dieper
wij van zijn persoon weten wijst toch niet op een zoo placide
liiknbsp;doet eer gelooven dat hier geestelijke invloeden op den ontvanl:e-

jKen en talentvollen jongeman hebben gewerkt, die weer verdwijnen zouden
dameer eenmaal zijn temperament met volle kracht in zijn poëzie doorbrak als
^ «emelvaart, en in Iris vooral. In het laatste vers komt een diepere meer
quot;orieefde berusting uit dan in de oudere, min of meer koel bezonnen sonnetten
onnbsp;heftige, driftige temperament waarschijnlijk van invloed geweest

V net ontstaan van wn vers als Hemelvaart, toch meenen wy daar beter den
^^^nter van Iris te herkennen dan in de behoedzame levensleer dat men zoomin
^invnbsp;water, zijn levensbaan verlaten moet, en de overtuiging dat

P^knbsp;\'\'\'\' ervaring geweten vormt.quot; Uit deze tegenstelling blykt dat

belonnf een overgangsfiguur is geweest, op de grenzen van een oudere, rustig

-

ki^v l°dsdienstige denkbeelden vindt men in enkele zijner sonnetten. Doch ook
gelonfnbsp;yP\'L^\'^®quot;^^ ontwikkeling in. Het Katholicisme, Mathüde\'s

gedachtenbsp;dichter onaannemelijk (XIX). In Belijdenis (XX) vernemen mi

SatÄ ■nbsp;pantheïsme doen denken. „Uw (3od is zonder levenquot; zegt

\'nbsp;u •nbsp;dichter antwoordt: „Kan zonder leven de natuur bestaan?quot;

Uirhii ^nbsp;®terk doordacht en doorleefd pantheïsme,

\'vaart\'.nbsp;Wordsworth of bij Hölderlin. Het gaat ook te ver om „Hemeli

™nbsp;t® beschouwen als de uiting van een romantisch, individua-

\'maarnbsp;Hemelvaart geeft uiting aan een oogenblikkelijk sentiment,

«laar is geenszins de belijdenis van een levensleer.

-ocr page 90-

Maar althans een neiging tot pantheïsme blijkt uit verschillende verzen. In Vaar-
wel aan het Woud (XCIX) zegt de dichter:

Gü hebt mij God het leven hooren noemen.
Andere verzen wijzen op een veldwinnend agnosticisme in het gedacbteleven van.
Perk. In „Nachtquot; (LXXXVI) roept hy uit:

Ik weet, ik weet niet, wie de wereld schiep! —
Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten
Wat wij als Leven, ziel of God begroeten.
Of eeuwig slapen zal,- wat eeuwig sliep!
De Doodenakker (XCVII) uit den twijfel aan een persoonlijke onsterfelijkheid:
Hij (de dood) brak den mensch van ziel en stof voor immer
En schonk aan graf en stof een eeuwig leven.
Want al, wat niet te splitsen valt, sterft nimmer.
Het grootsche denkbeeld oppert de veronderstelling, dat God een schepping van
den mensch is. Dit alles te zamen doet ons in zijn ontwikkeling een afwending
van het Christendom ontwaren. Positief kondigt deze zich aan in de omzetting van
het Onze Vader tot een gebed aan de Schoonheid in
Aeivtj 0soo
Duidelijker en polemischer uit hij zich in een der later gepubliceerde verzen, die
Perk aan Kloos wijdde.

(XXVI) Is daar dan \'t rijk, dat men met dat gefemel
Den engelen toekent en den god der trouw.
Wy weten niet waarheen Perk\'s ontwikkeling geleid zou hebben. Wel is het zeker
dat hij in 1881 niet langer de vrijzinnig-christelijke richting toegedaan was, maar
nieuwe banen zocht en voorzag. Een gevormde wereldbeschouwing zal men vergeefs
in zijn werk zoeken. Wij zien slechts hoe in den jongen denker de vragen van
wereld en leven woelden en om een antwoord drongen, dat hy zich op verschil-
lende wijzen, maar nimmer bevredigend nog, zocht te geven. In de ontv/ikkeling
van den Mathilde-cyclus is dé vraag of Perk pantheïst was, geen factor van betee-
kenis. Het blijft een vraag op zichzelf, en het antwoord erop, aangenomen dat
het te geven is, kan van geen invloed zijn op de beschouwing van den cyclus
PERK ALS VOORLOOPER EN OVERGANGSFIGUUR. Men heeft wel eens In
I twijfel getrokken of Perk wel als een voorlooper der nieuwe beweging in onze lite-
[ ratuur beschouwd mag worden, -en niet veeleer voor een vertegenwoordiger der
: vroegere generatie moet doorgaan. Het beschouwelijke en didactische element in
zijn poëzie gaf daar aanleiding toe. Dr. Van Ginneken heeft het zelfs gewaagd de
\' Mathilde voor te stellen als een echt Nederlandsche, lyrisch-doctrinale tijd- en
leerzang als Bilderdyk\'s De Geestenwereld, Potgieter\'s Gedroomd Paardrijden en
Florence, en Schaepman\'s Aya Sofia«quot;). Weerlegging van zulk een grandiose bewe-
ring is overbodig. Kloos maakte aan zulk een exces eenvoudig een eind door het
woordje leerzang in lierzang te veranderen, waarmee de afdwaling hersteld is.
; Er zyn ongetwijfeld in Perk\'s poëzie elementen van een ouderen, verouderdem
: stijl, waardoor hy een overgangsfiguur wordt. Maar het nieuwe in zijn werk geeft
den doorslag. De Mathilde-uitgave van Kloos was een nieuw, vernieuwend moment
in onze letterkimde. De sonnetvorm, de natuurvisie in deze verzen, de hoogere
opvatting der poëzie, de verhêerlyking der\' schoonheid, het zelfbewust dichter-
schap, dat waren alle nieuwe elementen, die met de oudere poëzie niets gemeen
hadden. Al zou Perk
waarschijnlijk nooit het initiatief genomen hebben tot de
oprichting van een Nieuwe Gids, toch is hij, zonder een uitgesproken en sterk
bewust programma, omstreeks 1880 een vernieuwer in onze poëzie geweest, een
voorbode, een eenige en eenzame figuur onder tijdgenooten, die geheel andere en
minder machtige idealen over kunst en poëzie beleden.

Trouwens ook de persoon van Perk is een andere geweest, dan de vriendelijke,
lijdzame jongeling, dien men zich meestal voorstelt. Er is een soort legende over
Perk ontstaan van een zachtmoedigen droomer, een innemenden ziekelyken jon-
geling met een rijpe, vroegtijdige levenswijsheid.

Die traditie van den zachtzinnigen jongeling is te wijten aan zijn te vroegen dood,,
welke vrij spel liet voor idealiseering, en verder aan het goedbedoelde boek, waar-
mede zijn tante, Betsy Perk, den jonggestorvene eerde. Het bekende portret door
Neuman, dat zich in het Rijksmuseum bevindt, zal er ook wel toe bijgedragen
hebben. Maar de werkelijkheid is anders. Perk kon heftig zijn, scherp en hatelijk
soms. Hij was (gelukkig!) volstrekt niet zoo liefelijk innemend. In zijn brieven
aan Van Deventer liet de jonge student,zieh met de branie van den eerstejaars.

-ocr page 91-

^^rior,nbsp;^ mannelijke geneugten, op wat hij met bravour noemt zijn

zal ^ \'nbsp;rossen, zuipen, pimpelen en poolenquot; met vrienden in Den Haag. Het

dennbsp;^^^^ geloöpen hebben, maar het geeft toch een anderen kijk op

Lhp,^^»nbsp;jongeling der traditie. Zoet romantisch was hij niet. Hij deed

SSenbsp;Noordpoolexpeditie aan te sluiten. Ondanks zijn

hetnbsp;ff\'l \'^^^^ts te gaan visschen met zijn voeten in

eennbsp;waarmede hij zijn dood tegemoet zag, getuigt meer van

durf Ho^nbsp;mannelijkheid dan een christelijk gelaten berusting, meer stervens-

eSaamnbsp;^^^nbsp;^^^^ schoonheid

er^aam durfde te zyn, was nog veel te verwachten. In zijn vroegste opstellen

l jongensachtige onstuimigheid, die vermoeden doet, dat hij, nadat een-
sïinnbsp;sehrijvers was losgebroken, niet achtergebleven zou

het door en door jeugdwerk is, geeft toch zyn critiek op de Hoogere
^urgerschool een typischen kijk op de revolutionaire elementen, die in Perk latent
yn geble-ren. De volgende passage, geschreven anno 1876, kon uit Nieuw-Holland
ennbsp;^^ ^^^ verontwaardiging uit over de taalleeraars,

zenbsp;.nbsp;^^^^ van Douwes Dekker of Van Vloten bezat, „ik zou

ik ^nt,^ te vernietigen door mijn geest, te vergiftigen door mijn bitterheid, ja,
hetnbsp;smaadgalmen naar den kop slingeren en ze roosteren in

vS mtfTf\'^it,!^^nbsp;vlammende verontwaardiging. De bliksemende dolken

kS ^^ vernuft zouden ze rygen aan de moederaarde, ze spietsen in hun dood-
mtchfnbsp;geeselen, dat mijn pen ervan kermde en had ik ze physiek in mijn

ontzfpidrr^ ^^^^ oefenen door ze te worgen met vuile schapestaarten en de
ijzieme lichamen kruipend verwringen en krabbend verscheuren. . quot; enz «i)

blüft natuurlijk onbekookt schooljongens-
nw ^^^^ zonder een heftig temperament schrijft men zoo niet, en het is
^^^^^nbsp;geschreven zou hebben als eenmaal de

^rya ontbrand was en Van Deyssel het vlammende voorbeeld had gegeven Zeker
aarquot;;^, ^^^ eenigen keer, dat hij als criticus in het openbaar optrad, zich slechts
S io, ^^nbsp;bezadigd heeft geuit. De Spectator had hem aangezocht als

criticus voor poezie, maar het bleef bij één critiek. Hy voelde er zich destyds
uet voor geschikt, en het ging hem aan het hart iemands v/erk met zijn critiek
- moeten aanranden. Deze scrupule zou hij, wanneer hij de Nieuwe Gids-critiek
Snl . kennen, naar alle waarschyniykheid wel overwonnen hebben. In den
lïT-nbsp;Februari 1881 besprak hy dan Honigh\'s „Geen Zomerquot;. Honigh

in die dagen een man van naam, en het was een waagstuk iets in zijn nadeel
c zeggen. Perk, die wel inzag dat deze poëzie niet veel te beteekenen had; zag eil
^egen op een vonnis over den Gidsredacteur te vellen. Zoodoende werd zijn critiek
\'dusiachtig, en een lichte spot, die soms even doorklinkt, werd voorzichtig in den
«lond van anderen gelegd. Slechts in een enkele bewering kondigt zich iets nieuws
aan. Lief en schoon zijn lang niet hetzelfde, betoogt hij naar aanleiding van
«onigh\'s gemoedelijke tafereeltjes. Ook betreurt hy het dat de dichter niet
ste^s inhoud en vorm doet samenstemmen.quot; Hij wijst op het
voorbeeld quot;van
ö^nburne. Maar het artikeltje luidt nog volstrekt niet den grooten aanval in
, uie reeds in stilte voorbereid ging worden. Op grond van dit artikel zou men in
^erk nog niet den voorlooper der beweging van \'80 durven zien.
^erk had een zeker ontzag voor de oudere, erkende tijdgenooten, en hij was noe
Mifu^^ ^^^^ ^b®®^ vrij van den ouden styl in zijn verzen. Er komen in de
^^aathilde tal van sonnetten voor, die bewijzen hoe ook Perk\'s taal op de n-ens
stond van een oude rhetoriek en nieuwe, doorleefde uitdrukkingsvormen De lucht
w^ niet met één slag klaar en onbewolkt. Zelfs in de oudste verzen van Kloos
zyn er sporen der vroegere rhetoriek aan te wijzen. In de Mathilde zijn ze zelfs
ïalryk. In vele verzen bespeurt men, hoe zijn plastisch talent zich zoekt te ont-
ïmT: f aar tegengehouden wordt door de denkwijze en daarmee samengaanden
styl uit de sch^l der bespiege ende dichters. Zijn verzen hebben daardoor dikwyis
een tweeslachtig karakter. Zyn plastiek komt er niet heelemaal uit. Tusschen
verzen staan onbezielde, versteende uitdrukkingen. Al dadelijk de eerste
SfV.\'fi\'^^^i\'u\'^®\'\' op, gebeeldhouwde sonnettenquot;, is onzuiver en weinig min- :
tomJn^ Schaepman\'s zmgende zuilen. In het geslaagde sonnet Avondzang \'
Komen twee rhetonsche regels voor:

Een koele stilte daalt op donzen veder —
De zUv\'ren nachtzon sprenkelt droomen neder,

-ocr page 92-

„Scheidingquot; (XXVIII) zet eenvoudig plastisch in:

De voerman zwaait de zweep, ik hoor ze knallen;
De wagen ratelt langs de helling heen;
De rem knarst tegen \'t wiel, de schellen schallen.
Maar het verloopt in rhetoriek. De vijfde regel is al een inzinking:
Klein wordt de kluis, waarin de maagd verdween.
De terzinen zün geheel rhetorisch:

Vloeit nu gerust, gü, ingehouden tranen!
Met u moet zich de smart een uitweg banen;
Wat ware een traan, zoo daar geen ziel in trilde?

Spreekt, tranen, dan \'t „vaarwelquot;, dat ik niet vinde.
Sterker nog is de overgang in „De maan verrystquot; (XXX), waarvan het eerste
kwatrijn zeer oorspronkelijk is:

Het duister doet de tinten samenvlieten,
En dekt met fulpen nacht het schel azuur, —
Nu gaat de glimvlieg heen en weder schieten,
Gelük een star, gehjk een dansend vuur.
Maar onmiddellyk volgt er dan, in het tweede kwatryn, onpersoonUjk en ongezien:

De stilte bidt---- Een tempel is natuur.

En de aard voelt zich met vrede als overgieten.
Voortdurend is er die afwisseling van dorre, doode, overgeleverde taal en met
open oogen geziene, verrassende beelden, waardoor deze poëzie zoo merkwaardig
: duidelük een overgangsverschünsel tusschen oud en nieuv/ wordt. Zelfs in het
prachtige De Scheper (LXXXVII) is er in een dooden regel sprake van „een
; blik waarin de liefde woontquot;. Overal zyn er de sporen en slakken der oude rheto-
riek. Een staalkaart van rhetorische wendingen is O, zomer! (XLIV): een zomer
met gouden lokken en sneeuwen handen, wier geurige adem zucht; die gloeien
wekt, waar zielen wieken spanden; die juicht en de wereld smeekt, vreugdetranen
het oog ziet ontspringen; des zomers zangers zingen er het lied des lijdens. Maar
tusschen deze overgenomen wendingen toch weer een frissche, eigen regel, over
de handen, „die bloemenslingers slank gebogen houden.quot;

Meestal echter blyft de dichter ih het rhetorische toch nog consequent en logisch,
zoodat er in de minder geslaagde verzen geen dwaasheden en groteske beelden
voorkomen, zooals de poëzie van zün oudere tydgenooten die in overvloed te
zien geeft.

Een enkele maal is de rhetoriek bepaald leelyk: (XLVII)

De dag heeft reeds den zonnekus ontvangen
Aan de overzy der kim, waar de echtkoets staat.
In Tevredenheid (XCI) is de derde regel leelyk en grof na de fyne plastiek der
vorige:

• Een rozelaar staat aan den groenen zoom
Des meirs, en spiegelt zich; de rozen hangen

Voorover, turend naar heur frissche wangen____

In het laatste sonnet komt een schrikwekkend leelyke regel voor:

„Nu bigg\'len tranen uit myn oogen.quot;
Merkwaardig is het toch hoe de ouderwets opgezette en verstandelijk berede-
neerde verzen, als byv. Aanzoek (XIX), Vaarwel (CI), Aan den lezer I (CIV) in
\' hun soort weer zuiver zyn en geheel natuurlyk verloopen. Perk\'s talent overwint
meermalen de bezwaren van het oude schema: beeld en toegepaste moraal, zoo-
, dat de verzen in hun soort vaak zeer verdienstelyk zün, zooals Wilg en Popel
(LXXXVIII) en De Porei (XCIH). Zulke verzen hebben in hun genre alle recht
van bestaan. Von Platen, Barbier, Goethe zelfs en vele anderen hebben het niet
versmaad zulke verzen te schryven.

Hierboven zyn slechts enkele voorbeelden gegeven ter kenschetsing van de rheto-
rische elementen in Perk\'s poëzie; zy zouden met vele te vermeerderen zyn. Ten
anderen zyn er vele voorbeelden van een levende en gloednieuwe plastiek, vooral
in Sanctissima Virgo, Die lach. De Schietbeek, De Adelaar, Maneschün, Sluimer
(dat voorin De Kleine Johannes zou kunnen staan). De Stroomval, Dorpsdans,
De Scheper en de grotsonnetten waaraan Verwey in zyn studie over Jacques Perk
een prachtige beschouwing heeft gewüd. MeesterUjk is vooral de eerste terzine van
Fakkelglans. Tal van verzen hebben een sterk plastischen aanhef, waarby de

-ocr page 93-

SomLii®^quot;nbsp;achterblüft. Voorbeelden daarvan zyn Morgenrit, Mist,

opsteen en vooral De Forel.

öoTtkSquot; geheelen cyclus Is er een voortdurende, soms sterke afwisseling in het
S var, ^
hÏnbsp;^ belangwekkend schouwspel hoe in de sonnet-

worste^nfw^^quot;^\'^®.®^nbsp;poëzie om bevrijding \'

St i dL\'\'\' verouderden styl en beurtelings de nederlaag lydt of zegeviert
onSskPn?.! onevenredigheid van het poëtisch gehalte der verzen blykt Perk ,
vJSln , een overgangsfiguur en voorlooper der nieuwe beweging.

i°®ephine de Grootquot;, door Betey Perk in haar boek
S S ^ bewyzen dat Perk ook in 1880 het roer nog niet geheel en v^r-

dit omzicht leerzaTm.

CSynbsp;opvattingen over kunst heeft uitgesproken, sluiten die ook bij

oud^nTfnbsp;van Van Deyssel is, wat hij in een

T^ opstel over De Dichter schreef:

^^^ aieleleven der menschheid bespiedt, de taalgeleerde,
d^T^f^^nbsp;het middel aan de hand geeft kennis op te doen

iTwquot; T^f®^®nbsp;PbV^^eke wereld, de rechtsgeleerde dié

Sennbsp;^^^nbsp;rechtvaardigheid de overhand krijgt, zy

naa?quot;.™r quot; overgang tot het hoogere. Maar boven hen allen staat de kSnste-

^^nbsp;^^et ver meer. In het eerste der

Annetten Aan den Lezer, vinden wy:

Wellicht heb ik, wanneer ik zong. om \'t zingen
En niet om lof, als loon, myn zangen dichtte
-p.,.nbsp;Tóch aan een roeping, onbewust, voldaan.

\' ^ ernbsp;standpunt van Perk. Zyn kunst ging hem bovenal, maar hy zag

roeping in, die haar voor anderen dan den kunstenaar alleen
quot;crnetfende waarde gaf. In het volgende sonnet (CV) zegt hy:

Gy hebt als dichter niet vergeefs bestaan,
.nbsp;Als \'t één bekoort, en styft in moed en streven!

ich -Jinbsp;denken wat hy in een vers „Aan....quot;, anno 1880

^nxyft:nbsp;Hy is geen kunstenaar, die naar belooning tracht,

nnbsp;Het loon der hoogste kunst is kunst\'naar zich te voelen

ergelyke gedachten vinden wy ook in het 16e der sonnettenreeks, die Perk aan
^oos wydde, in meer eigenaardige dan mooie verzen over de Faam:
Ik zoek haar aan noch vlied haar. Zoo myn zangen
Vergetelheid bereid is en de dood.
Het jaagt
my \'t bloed noch uit noch naar de wangen.

Is \'t my geen loons genoeg dat ik genoot
By \'t dichten? Kan ik grooter loon ontvangen
Sinds my door haar een vriend zyn vriendschap bood?
Alaar deze vreugde over het dichterschap, was nog geen uitsluitend en hooghartig
principe, als later by Van Deyssel. In het vorige sonnet (XV) schreef hy:
Het lyden maakt den dichter tot den rechter.
,nbsp;De dichter moet der menschheid leed verzachten.

-Nieuw was Perk\'s gebruik van het sonnet, een vrye en onafhankelyke keuze van
een m zyn
tyd gesmaden versvorm. Met Perk begint de hegemonie van het sonnet
m onze poëzie. Zyn keuze was een daad. Sinds den verwoeden aanval van Bragu
op de „geverfde pop met rinkelen behangenquot;, was het niet veilig meer sonnetten
^e schryven. Met talent en overtuigingskracht moest deze vorm in eere hersteld
worden. Perk, Kloos en Verwey hebben hier de volle eer van
Onafhankelyk van elkander waren Kloos en Perk tot den sonnetvorm gekomen
«oe Perk tot zyn keuze gekomen is, is niet bekend. Maar
hy kende en genoot
van de sonnetten van Goethe, Von Platen, Rückert, Herne, Körner Barbier
quot;e Musset, Petrarca en Hooft. Aan Vosmaer schreef hy ter verdediging van den
«oor hem gekozen dichtvorm, dat naar zyn meening geen moeite te veel mocht
^jn om „zyn denl^beelden kunstig uit te drukken.quot;
\\ Dat hy zich bewust was, met den sonnetvorm iets nieuws te wagen,
biykt uit
ae sonnetten die als een zelfbewuste apologie den cyclus openen en sluiten en
^ 1 waarin
hy verklaarde eigen wegen te zyn gegaan (I, CVII, ook CIV). In het
1 laatste sonnet van den cyclus stelde
hy zich ook tegenover de huiseUjke poëzie

-ocr page 94-

in de regels:

En wüken zle ik reeds, in breede scharen,

Wie \'t schoone in \'t kleine alleen houdt opgetogen.
Nieuw was ook ongetwijfeld Perk\'s natiiuryjsie.. Met klare, open oogen zag hij
het leven der natuur, en zijn verzen danken daaraan hun kleur, beweging, ritse-
ling, ruimte, klank, licht en schaduw. Zijn natuurpoëzie is uit de eerste hand.
„Perk was de eerste impressionist in onze dichtkunstquot; (Verwey) s^) Algemeen was
men gewend aan natuurbeelden uit de tweede hand, elke indruk ging eerst door
den beschouwenden en moraliseerenden geest van den dichter, en werd daar tot
rijmen geschikt.

Nooit dat een dichter de natuur om haar zelf zag ! Hij kende de open lucht niet,,
maar akkers, heuvelen en bosschen zag hij door de beslagen vensterruit van zijn
geloof en levensbeschouwing. Vandaar dat de natuur altijd met nevenbedoelingen
bezongen werd. Er was geen natuurpoëzie. De natuur was een parabel van Gods
grootheid. Zij getuigde, bad, loofde, juichte, dankte. Het koren was schoon als
Gods koren, symbool van \'s levens oogst, van Gods weldaden, en bij gelegenheid,
van \'s menschen vergankelijkheid. De leeuwerik loofde den Heer en meldde een
hemelsche boodschap, of bejubelde het leven, de lente e. t. q. Maar nooit was er
het koren alleen, blond, glanzend en wuivend in den wind, nooit de leeuwerik
alleen, als een trillende jubeling, even zichtbaar in het
vérre blauw van den
hemel. Altijd liepen de gedachten van den dichter naast de natuur. Perk bracht
weer het landschap terug in de poëzie, de heide, het bosch, een dal, een beek,
heuvels, een bruisende waterval, het wazige meer, zon- en maanlicht, burcht-
ruïnen, grotten en ravijnen. Helder en zichtbaar is dit alles in de veelzijdige
plastiek van zijn sonnetten uitgebeeld. Hij zag het schoone ook verder dan in de
geijkte en erkende pracht van bosschen en korenvelden. Hij zag de vreemde,
\' schrikwekkende schoonheid der grotten, en beeldde die eens en voor goed uit. Daar-
aan herkent men ook den waren dichter, dat hij zijn onderwerp eens en voor goed
behandelt. Perk werd de dichter der grotten van Han en Rochefort, en zün beeld
ervan is onvervangbaar. Duisternissen en gapende diepten, de kilte van steen en
vochtigen bodem, wanstaltige stalactieten, spokige schaduwen, en de doodsche
fladdering van vleermuizen werden in zijn sonnetten tot schoonheid gevormd.

Nu trilt mijn schäduw langs de grauwe wanden.

Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen,

Waar \'t grimmelt aan des heischen hemels randen,

Van wie daar fladd\'rend kleven aan de togen----

Een oorspronkelijke natuurpoëzie bracht Perk, die nieuwe wegen ging, en ont-
dekkingen deed zelfs in de duistere, geschuwde uithoeken van een versteende
natuur. Hier ontmoeten wü den romanticus in den dichter.

Zoet romantisch heeft men de poëzie van Perk wel genoemd om de liefehjkheid
van zün droomen en landschappen. Er is inderdaad wel iets van romantische
idealiseering in. Hü fantaseert zich den vrede van den landman, den liefdevollen
blik van den scheper over zün kudde, den bekoorHjken dorpsdans met den onbaat-
zuchtigen vedelaar. Een scholier maakte op het hooren van Dorpsdans bezwaar.
Hü stelde zich dien dorpsdans heel anders voor, en uit die opmerking blükt een
gezonde zin voor realisme. Toch kan men zich dit tafereeltje voorstellen bü de
gemoedelijke en goedaardige bevolking van de dorpen in den omtrek van Laroche.
Romantisch in den gebruikeUjken zin van het woord, zün ook de grotsonnetten,
en de voorliefde van den dichter voor burchtruïnen en maanlicht. Maar een
dieper, meer essentieele romantiek vindt men in Hemelvaart, waar de dichter
deze wereld ontvlucht en verstoot en zichzelf een ruimer wereld vindt, die het
heelal omvat, en vooral in Iris, waar het onvervulbare verlangen zich in een boog
over de wereld der stervelingen spant. Hier beeldt Perk het wezenhjk romantische
sentiment uit, dat binnen de grenzen onzer literatuur gedurende de 19e eeuw
zoo zeldzaam was.

WAARDEERING VAN PERK. Het is duidehjk dat dit dieper romantische senti-
ment door zün tüdgenooten, die tot kleinere en conventioneeler gevoelens de
poëzie beperkten, niet werd begrepen.

Ook de belangelooze „Reimfreudigkeitquot;, die met Perk in onze poëzie herleeft, was
hun vreemd. Men vond zün sonnetten onnatuurHjk en gekunsteld. De poëzie van
Perk werd in zün tüd door weinigen gewaardeerd, door velen genegeerd en dik-

-ocr page 95-

wijls bespot. Zelfs zyn vader twijfelde na den dood van Jacques Perk of zijn
verzen wel een uitgave verdienden. Het klassieke voorbeeld zijner miskenning
IS de weigering van Iris door De Gids. Niet veel trouwens heeft hij zelf van zijn
v/erk in druk gezien. Nederland, waarin hij anno 1878 debuteerde, nam eenige
malen verzen van hem op. Daar kondigde hij ook zijn sonnettenkrans aan««).
Na bijna een jaar wachten kreeg hij in October 1880 eindelijk toegang tot den
spectator en zag er toen Bouwval, Duif en Sperwer, Nacht en Dorpsdans geplaatst.
Ook de tien sonnetten uit de Mathilde, die hij tot een afzonderlijke reeks „Een
■Helle- en Hemelvaartquot; vereenigde, verschenen in den Spectator (Sept. 1881). Het
waren de grotsonnetten, voorafgegaan door Sanctissimo Virgo en gevolgd door
«emelvaart. Iris verscheen een maand voor zijn dood in De Tijdspiegel. In Uilen-
^legel werd zijn werk geparodieerd.

Toch heeft Perk zich niet miskend gevoeld. Hij was geen eenzame revolutionair,
maar genoot van elke erkenning zijner verzen door de plaatsing in tijdschriften,
flie de officieele letterkunde vertegenwoordigden. „Dank zij Jacques Perk\'s ver-
eering van \'t officieele, als dat officieele hem maar vriendelijk tegemoet kwam,
voelde hü zich volstrekt niet achteraf gezet, of, waarschijnlijker, kon hij zijn
teleurstelling in zichzelf verbergenquot; (Kloos) se). De voornaamste oudere tijdge-
nooten lieten zich gunstig over zijn talent uit, maar zulk een beleefd gebaar was
^en algemeen usance. Aan de waardeering voor zijn verzen van Alberdingk
Thijm, Schimmel, Pierson, Ten Kate, Hasebroek en Ten Brink, waarvan Betsy
Perk in haar boek gewaagt, moet men niet al te groote waarde hechten. Slechts
Vosmaer schijnt hem zeer bewonderd te hebben. Weliswaar las hij dè verzen op
een ouderwetsch verstandelijke wijze, zooals de varianten die hij soms aan Perk
voorstelde, bewijzen, maar hij genoot er toch oprecht van. Het oordeel van Kloos,
dat Vosmaer in Perk\'s poëzie niet meer gezien heeft dan een „wel aardige ver-
zameling jeugdige probeersels waar een beginnend talent uit sprakquot; s?), lijkt mij
^juist en onbillijk. Vosmaer kon de verzen van Perk nog niet op de wijze van
Kloos verstaan, maar hy heeft ze niettemin bewonderd en zich voor den schrijver
ervan geïnteresseerd.

In den Spectator van 17 September 1881-, dus nog voor Perk\'s ziek worden (22
Sept.), zonder andere motieven dan zijn waardeering alleen, schreef Vosmaer
naar aanleiding van Sanctissima Virgo: „Wie had sinds langen langen tijd, met
zóó groote kunst, in zóó weinig woorden, eene donderzwangere lucht, het los-
barstend onweer, en den met eenen regenboog herboren vrede, zulk een natuur-
tafereel geschilderd als in dit meesterlijke sonnet? Sanctissima Virgo. Ik voelde
des dichters heerlykheid en voelde mij verhevenquot;. Den geheelen sonnettenkrans
Een Helle- en Hemelvaart noemde hij zeer schoon. Door Vosmaer\'s toedoen werd
^erk ook verzocht de poëziekroniek in den Spectator te schrijven. Wij zagen dat
daar weinig van kwam. Later viel zij weer in handen van Holda!
Kloos heeft Vosmaer\'s waardeering voor Perk te kort gedaan s«). Hij was dan toch
de eenige der oudere tijdgenooten, die, al was het dan op zijn wyze, Perk\'s betee-
kenis inzag en zijn talent recht deed wedervaren. De officieele erkenning bleef
nog lang uit. Dank zU Vosmaer\'s medewerking, werd eindelijk, in 1882, de uitgever
Pyttersen te Sneek bereid gevonden den Mathilde-cyclus in boekvorm te publi-
ceeren. Dit werd de klassieke uitgave van Kloos, waaraan ook Vosmaer zijn naam,
en eenigermate zyn medewerking, verleende. Eerder waren reeds Kloos\' beroemd
geworden In Memoriam (1881) en zyn Inleiding (1882) in den Spectator versche-
nen. In De Gids van 1883 waardeerde Van Hall in Jacques Perk den schilder
Van tafereelen als Dorpsdans en De Scheper, maar de Mathilde-vereering noemde
hy gekunsteld. Mr. Joan Bohl begroette in den Spectator de uitgave met bewon-
derende terzinen: „Daar was dan eindeiyk Dante een zoon geborenquot;. Zes weken
Voor zyn dood had Perk aan zyn tante geschreven: „De toekomst baart my wei-
nig zorgen, te meer daar myn dichterroem geweldig stygt en zich de letterkun-
digen met my onledig houden. Daar is een party voor my en ook van tegen-
standers.quot; Maar de laatste had voorshands de meerderheid, en grooter nog was
het aantal der onverschilligen. De publieke belangstelling en waardeering voor
zyn werk bleef nog lang uit. Uitgevers noch publiek voelden ervoor. Zelfs Van
Ëeden waardeerde de MathUde destyds maar matig,
vyftien jaren duurde het,
eer er een nieuwe editie volgde (1897). Daarna ging het snel en in stygende hjn
met de herdrukken. LUith en Godenschemering waren echter reeds in 1885 her-
drukt. Eerst omstreeks 1890 werd het een algemeen gangbare meening dat Perk

-ocr page 96-

een goed dichter was»»). Dan doet zelfs Jan ten Brmk die concessie.
INVLOED VAN PERK. Maar reeds eerder was zijn werk in de poëzie na 1880
invloed gaan uitoefenen. De voornaamste invloed van Perk bestaat natuurlijk in
zijn aandeel aan de vernieuwing onzer poëzie. Maar er zyn ook epigonen aan te
wijzen.

Een oogenblik scheen Perk school te maken. Kort na zijn dood begint de stroom
van sonnetten te vloeien: Elise Knuttel-Pabius, Lütkebühl, Waalner, Fiore della
Neve, en vele andere thans vergeten dichters, komen met sonnetten in de ver-
schillende tijdschriften voor den dag.

Een kras voorbeeld der directe navolging van Perk, kort na 1882, is het volgende
sonnet van Elize Fabius, uit den Ned. Spectator (1883):

De flonkerhemel schittert van den gloed.
Die tintelt hoog aan donkerblauwe bogen,\'
En lichtend spieg-elen de hemelbog-en
Zich duizendvoud in \'t meer aan mynen voet.

Zoo \'t ideaal!---- Met tooverend vermogen

Dat van de hoogste schoonheid droomen doet
Weerspiegelt het zich stralend in \'t gemoed \'
Van WIG het in den g\'eest aanschouwien mogen*

En evenals in held\'ren zomernacht

Elk golfje \'n weerglans van zich schijnt te geven

Der op het meer gedaalde sterrenpracht.

Zóó, wie de schoonheid heeft gevoeld, hy tracht
In beeldende gedachten te doen leven
Het ideaal dat in zijn harte lacht.
Het wemelt van reminiscensies aan verzen van Perk.

Een ander curieus voorbeeld van onmiddellijke naklank is een gedicht Oceana
noctis, onderteekend Goldemar, uit den Ned. Spectator van 1888.

En dan staar ik uit en ik hoor naar \'t geluid

Van den wind jn de jagende luchten

Tot een wonder gezicht van breedstralend licht

Mij diep in mijn kolken doet vluchten.

Dan vergeten de zeeën myn eindlooze weeën.

Als de zachte glansen der maan

Haar toornige duister doorstroomen met luister

En haar dreunende krachten vergaan.

Maar ik rijs weer omhoog----quot; enz.

Perk\'s natuurpoëzie heeft vrij veel navolging gevonden. Van de epigonen is Edw.
B. Koster het bekendst geworden. Ook op de oudere verzen van Hélène Swarth
heeft Perk invloed uitgeoefend. Soms zijn het zwakke naklanken, bijv. in De Grot:

En \'k hoorde vleermuisvlerken om mijn haar
En in Op den Bergtop:

Ik raak de wolken, heel de hoogte is mijn,
\'k Wil niet meer dalen, waar de menschen zijn! oquot;)
Haar bundel „Blauwe bloemenquot; droeg zij aan de nagedachtenis van den jongge-
storvene op. Ook in de oudste verzen van Verwey en Van Eeden vindt men soms
den toon van Perk terug. Bij Verwey een regel als:

de eeuwige liefde, die nooit liefde bond.
Dan in een der sonnetten uit de reeks „Van de liefde die vriendschapquot; heet: (38)
Want tlians werd zang om u mijn strenge plicht
En U bezingen Is groot dichter zijn.
In een oud vers van Van Eeden o^) treffen wy de Perkiaansche neiging tot woord-
spelmg aan:

Hoe zinkt thans grootte en kleinheid in het niet.
Waar \'t kleinste zich zoo groot komt openbaren.
Een enkele maal hooren wij ook by Kloos den toon van Perk:

De jongling staart, met beden in zijn blikken.
Op \'t klare beeld der godheid, die hem boeit. (70)

-ocr page 97-

En de aanhef van 78:

De Sterfling zoekt — in \'t eenzaam zoekend zwerven
Naar
\'t licht, dat hel uit min\'lijke oogen schiet,
Den zilv\'ren toon, die van twee lippen vliet —
Een schijn der eeuw\'ge schoonheid te verwerven,
behooroi tot de oudste van Kloos. Zij
zouden door Perk geschreven
de geliefde zijn Madonna (78), de Liefde een

Snp.? quot;ifnbsp;h« liefste (3). Ook deze gedachte

«ennnert aan Perk m zyn „Madonnaquot; (XVIII).

p^er IS de invloed natuurlyk wederkeerig.

onw ^^ KLOOS. d\'Oliveira verhaalt in een interview «2), hoe een toevallige
wimoetmg in de Kalverstraat de beide dichters tot elkander bracht. Zy kenden
iiiH» oppervlakkig van de Hoogere Burgerschool. Perk ging op Kloos toe en gaf
uiting aan zijn bewondering voor Rhodopis, dat in Nederland was verschenen.

e vriendschap was spoedig gesloten. Perk las Kloos zijn verzen voor, en ont-
hPT-in,! voor het eerst waardeering er voor. In een der sonnetten (24) aan Kloos
quot;erinnert hy aan hun ontmoeting:

Rhodopis met het blozend rozen-aanschijn
,nbsp;Legde onze handen heim\'lyk In elkander.

ftinoJ ^^nbsp;^^^^nbsp;Kloos en Perk intiem met elkander om. Samen i

udaKten zij in den \'zomer van 1880 een reis naar de Ardennen en hebben toen ■
Laf 1 leermeester Dr. Doorenbos, die in Brussel woonde, weder ontmoet.

drer kwam er een verwijdering tusschen de twee dichters. Beiden waren jong en
om J\'nbsp;verschillend van aanleg. Toch bleef Kloos de aangewezen man

snnr, 1nbsp;nalatenschap van Perk te verzorgen. Perk heeft een aantal

11nbsp;aan zijn vriendschap met Kloos gewijd, die deze later in den romme-

teii-t ^^^^^^ng 1894 van De Nieuwe Gids publiceerde. Het zyn uitingen van har-
quot;J^e vriendschap en bewondering en van een beminnelijke levensliefde. Leven
n laten leven, en met tevredenheid het leven aanvaarden, is de hoofdgedachte
wnnJ^T®^^\'^\' meerendeels nogal vlak en overlegd redeneerend zijn, en soms
^ordelyk naklanken bevatten der Mathilde-sonnetten.

^mmige verzen der reeks van 28 sonnetten geven een duidelijken kijk op het
levp^ f de verhouding der vrienden. Perk had een stoïsche neiging om het
tQ^ ^j^^nemen en te waardeeren zooals het was. In het tweede sonnet zegt hy

Eén trek in u wilde ik dat anders ware,
Daar gij daärin alleen van my verschilt,
\'fc Is dat gij zooals U elk ander wilt.
En wilt dat elk uw wezen evenare.
laat er den raad op volgen:

O oordeel niet, laat ons niet vergelijken
Onszelven met wie anders zijn dan wij.
— Tevredenheid alleen maakt vroolijk, vrij.

■In het volgende:

Kom laat een lach zich om uw lippen plooien
_nbsp;Mijn arme vriend, die alles droevig ziet.nbsp;*

«et schynt wel dat Perk tegen den, een jaar jongeren, vriend heeft opgezien,
althans in literair opzicht. Kloos was zeer beslist in zyn meeningen, oordeelen
en afkeuringen, en stond reeds veel meer bewust dan Perk tegenover de officieele
letterkunde. Perk vond in de trots en overtuigingskracht van zijn vriend steun
voor de vragen die hem bezighielden: (17)

Gij biedt me uw forsche hand ten steun bü \'t strijden,
^e verzen bewyzen, dat Perk en Kloos zeer intiem bevriend zijn geweest en dat
men dit ten onrechte later in twyfel heeft getrokken. Perk gewaagt van:

De vriendschap, die mij lachend tegenblikt
^nbsp;Uit uw oprechte en trouwe vriendenoogen.

^at er later verwijdering volgde, dat Perk misschien een breuk onvermijdelijk
Kacht heeft om zijn onafhankelykheid te bewaren, doet aan het feit hunner
^lendschap niet af.

Invloed heeft Kloos ongetwijfeld op Perk gehad. Veel dat nog sluimerde, zal hij
^n nem wakker geroepen hebben. Zijn ontwiklceling heeft hij versneld, de kente-
quot;ng in zyn denkbeelden, waardoor hy zich meer en meer van het christendom

-ocr page 98-

afwendde, beïnvloed, zijn zelfbewust kunstenaarschap versterkt. Verwey meent,
•dat Hemelvaart, Aeivr) ©BO0 en Sluimer onder invloed van Kloos zijn geschre-
ven. In de beide eerste verzen is die invloed duidelijk naspeurbaar; ze werden
■ook in de periode hunner omgang geschreven. In het 18e der sormetten aan
Kloos vindt men dien invloed zeer sterk:

Wie zag de tranen, die geplengd zijn, sedert
Dit arm hooghartig hart zich rouwend boog
En deze trotsche ziel, die zich bedroog
Zich heeft deemoedig voor een mensch vernederd.
In dit geval is de invloed zoo sterk, dat wij nauwelijks meer de stem van Perk
zelf hooren. Over het algemeen echter is de invloed van Kloos bevruchtend ge-
weest voor Perk\'s oorspronkelijk talent en van beslissende beteekenis voor zijn
ontwikkeling in den laatsten tijd van zijn leven.

INVLOEDEN OP PERK. Ook andere invloeden hebben er op Perk gewerkt. Met
het nagaan van invloeden kan men echter nooit te voorzichtig zijn. Doorgaans
geeft het aanleiding tot willekeur en fantasie. Perk las veel. Zelf noemt hij zijn
voorliefde voor Goethe, Vondel, Virgilius, Ovidius, Dante, Heine, De Musset.
Eenige zijner sonnetten voorzag hij van bijschriften uit Virgilius en Ovidius. By
Dante en Petrarca leerde hij wat een verzencyclus is. Ook de sonnetten van Von
Platen, Rückert, Barbier en Körner las hij. Het eerste kwatrijn van Barbier\'s
Rafaël zal wel indruk op hem gemaakt hebben.

Ce qui donne du prix ä l\'humaine existence,
Ah! c\'est de la beauté le spectacle éternel!
Rien n\'égale en splendeur le destin du mortel
Qui peut la contempler dans sa pure essence.®«)
Kloos veronderstelde reeds dat er in Perk\'s verzen een aantal reminiscensies te
vinden zouden zün aan de sonnetten van Goethe, die hy zorgvuldig las, en be-
wonderde. Reeds het citaat van Goethe: „Denn eben die Beschränkung läszt
sich lieben, wenn sich die Geister gar gewaltig regenquot;, wees er op, dat zyn
gedachten naar Goethe gingen, toen hü Aan de Sonnetten schreef. Andere ver-
zen, waarvan de toon by die van Perk aansluit zyn:

Ich suche dich, du suchst mir zu entweichen (Das Mädchen spricht.)

—nbsp;Was ich bedarf ist überall zu haben

Und unentbehrlich bring ich mit — die Liebe (Reisezehrung)

—nbsp;Da war es gleich alsob der Himmel glänzte,
Mir schien als wäre nichts mir, nichts entgangen.
Als hätte ich alles, was ich je genossen! (Abschied)

—nbsp;Mein einzig Glück auf Erden is dein Wille. (Die Liebende schreibt)
Der Dichter pflegt, um nicht zu langeweilen---- (Mädchen).

Van Shelley heeft Perk slechts The Cloud en The Skylark gekend»«). Aan Kloos
gaf hü een exemplaar van Shelley\'s werken als verjaarsgeschenk, met een sonnet
erbü, waarin voorkomt:nbsp;wil gedoogen

dat vriendschap biedt wat gü het meeste lieft.
. Invloed van Potgieter is er in De Schim van Hooft.
Van Huygens en Hooft nam hü de voorkeur voor woordherhalingen en woord-
spelingen over. Hooft\'s verzen waren het kunstig voorbeeld voor zyn minne-
zangen. Kloos wees op invloed van een regel van Hooft in Die Lach. „En van
die lach is glimlach dageraadquot;, stemt overeen met Hooft\'s: „En is geen lachjen,
neen, maar lachens-dageraad.quot;

Verwey®«) werd door Alex. Gutteling opmerkzaam gemaakt op d? overeenkomst
tusscnen Perk\'s Dorpsdans en een der Minne-zinnebeelden van Hooft, waarvan
zoowel de tekst als het embleem by Dorpsdans aansluiten. Het luidt:

Zü leeft en doet ook leven,
Het leven van den windt baert leeven in de gloedt.
Zoo leeft met mü mün lief, die leeft en leven doet.®\'\')
\' De uitdrukking „het bruine lichtquot;, die Perk in Harmonie (XV) gebruikt, komt
bü Hooft en, over \'t geheel, herhaaldelyk bü dichters der zeventiende eeuw voor.
Ook bü onze klassieken. Vondel, Hooft en Huygens heeft Jacques Perk dus zün
I talent geschoold. Maar geen van deze of andere invloeden heeft inbreuk gemaakt
op zijn oorspronkelükheld. Zyn poëzie heeft een volkomen persoonhjk karakter,
en vormt in de ontwikkeling onzer lyriek een belangrüke schakel.

-ocr page 99-

AANTEEK:ENINGEN bij hoofdstuk III.

Willem Kloos. Jacques Perk\'s kunst, historisch en aesthetisch beschouwd.
^ Voorrede tot den 4en druk van de Mathilde (1901).
jjJ Ch. v. Deventer. Hollandsche Belletrie van den dag, dl. II, pag. 168.
^ Albert Verwey. Proza, dl. I, pag. 15 (1920).

gt;nbsp;Betsy Perk. Jacques Perk geschetst voor \'t Jong Nederland der XXe eeuw,
met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter
(Van Looy, A\'dam, 1902).

\' A. c. A. J. Greebe. Jacques Perk\'s Mathilde-cyclus, in den oorspronkelijken
^ vorm hersteld (diss. 1915, \'s Gravenhage, Nyhoff).
\' Jac.
V. Ginneken. Studiën, Aug. 1916.

ld.nbsp;Open brief van een pater aan Willem Kloos. Studiën 1918,

50e jrg., dl. 89.

Cf Ch. V. Deventer. Uit het leven van Jacques Perk. Brieven van hemzelf aan
^ Ch. M.
V. Deventer. De Gids 1916, dl. 3.

Jnbsp;P. de Reul. Un souvenir d\'enfance sur J. Perk. De Witte Mier, Oct. 1925.

Erato, Mathilde-cyclus, soimet IV.

gt;nbsp;Eerste aanblik, sonnet V.

) Ik min Uw minnaar, sonnet Vin.
Bekentenis, sonnet
X.
^^^ Smeekbede, sonnet XI.

Harmonie, sonnet XV.
^J^ Zij komt, sonnet XII.
^ J Ochtendbede, sonnet XXI.
^^^ Madonna, sonnet XVH.

Kloos. Veertien Jaar Litt. Geschiedenis, dl. I, pag. 75 e. v.
Onthulling, sonnet
xxn.
j gt; Een handkus, sonnet XVI.
\' De Bergstroom, sonnet XXV.

J Voorpvoel, sonnet XXVII. Men lette erop dat O, Noodlot (XXVI) eigenlijk
op dit sonnet vooruitloopt.
Wat hier nog voorgevoel is, is daar reeds zeker-
5 heid.

Scheiding, sonnet XXVin.
Cf. Ommekeer, sonnet XXXI.
J Mijmering, sonnet XXXII.

Mist, sonnet XXXV.
jg^ Intrede, sonnet XXXVI.
J I5ag, sonnet XLin.
^ gt; Een
adder, sonnet XLVI.

Machtige aandrift, sonnet XLVIH.
De afgrond, sonnet LV.
Bü \'t graf, sonnet LXI.
De bede in \'t woud, sonnet
LXXIII.
De sonnetten LXXVI, LXXVII en LXXVin.
Storm, sonnet LXXIX.
Ci\'
Het lied des Storms, sonnet LXXX.

Prans Coenen. Studiën van de Tachtigerbeweging, pag. 188.
Hemelvaart, sonnet LXXXI.

gt;nbsp;Nacht, sonnet LXXXVI.

^ gt; Wilg en Popel, sonnet LXXXVIII.
J Zegen mü, sonnet XC.
43\\ quot;^wee rozeblaadjes, sonnet XCII.
^^^ Het wederzien, sonnet XCV.

Vaarwel aan \'t woud, sonnet XCIX.
^ Laatste aanblik, sonnet C.
Kalliope, sonnetten.
_4§y.J7—QcoffV sonnet CVI.
Aan de sonnetten, sonnet CVII.
jj gt; Kloos. 14 Jaar Litt. Geschiedenis, dl. I, pag. 13.
^ ) Nederland, jrg. 1880, dl. III, pag. 292.
quot;quot; ) Kloos. 14 Jaar Litt. Geschiedenis, I, pag. 14.

-ocr page 100-

Dr. A. Nyland. Jacques Perk\'s Mathilde cyclus.

land\'^\'gS inbsp;\'\'\'nbsp;sonnettenkrans, Groot-Neder-

quot;) Het zün:\' Gebenedyde Stonde, Liefde, Ik min Uw minnaar. Besluit, Harmo-
nie Een h^dkus. Aanzoek, Onthullmg, Noodlot, Voorgevoel Ommekeer

Sed erdSnbsp;^^^^^ige aandrift. Was d^t een

lied, Vru Herdenkmg, De grijsaard op den berg. Een denker. De aliker Het
^g van \'t woud. De mis. De Voorzaat, Kennis I en II, Avondgroet Sen mff
m TenT\'nbsp;grootsche denkbeeld, Vtol ?an S

Kloos. 14 Jaar Litt. Geschiedenis, I, pag. 11

Verwey. Proza dl. I, pag. 14.\'

V. Deventer. Hollandsche Belletrie van den dag

Dr. Aeg. W. Timmerman. De heer Greebe en zijn boekske Nieuwe Giriq iqi-^
Kloos bevestigde dit my nog eens persoonhjk in eeï Sfef.nbsp;tok ift

SecTatornbsp;Slotsonnetten in hs. C., en de latere publicatie in Ln Ned.

«») A. Verwey. Proza, dl. I, pag. 12.

81) Cf. art. Timmerman, Nieuwe Gids 1915, dl. 2 pag 923-\'24
«2) Cf. Kloos, Nieuwe Literatuurgeschiedenis, dl.\'lV pae 106*

Kloos. Jacques Perk, pag. 227.

««) Deze plaatsen zün: De editie Greebe heeft van sonnet CIV (hs Cl) resel
7 en 8 in omgekeerde volgorde.nbsp;^

regel 1 van sonnet I heeft: klinkt en vermaakt 1. p v klinkt hoWPr nn-
regel 12 heeft (hs C2): droppels 1. p. v. droppen.

regel 4 van sonnet IV (hs C5) heeft „wederzienquot; i. p. v. zali? ziinquot;- tp^pI ia
„zielzuchtquot; i. p. V. „smachtenquot;.nbsp;\' ^^^^^

regel 1 van sonnet V (hs C 6) luidt: ik zie uw blauwe oogen peinzen nralen-
regel 6 heeft „schoonerquot; i. p. v. „zachter aangezichtquot;. P^^zen, pralen,

regel 11 van sonnet XI (hs C2) luidt: als een die droomend doet van
weenen.nbsp;_nbsp;weeiae

regel 12 van sonnet XXIV\' (hs C19) luidt: dit is een droom, die bii eeen
droom kan halen; regel 13: wy voelen beiden liefde In d\'aren stroomen
Verder is het geheele sonnet

in de zetting van hs C minder geslaagd. Ook is
de wind gedraaid en van Zuid West geworden: het westewindje zin^.
regel 6 van sonnet XII (hs C21) luidt: stemt lof èn klankenschat; régel 10
honderdduizend keeren i. p. v. duizend blijde keeren.
regel 8 van sonnet XIII (hs C22) heeft zwerft i. p. v. doolt,
regel 4 van sonnet XVII (hs C23) luidt: en suist en mischt en bruist in
volle akkoorden;

regel 13: het water weenend dat het zoo moet scheiden
regel 6 van sonnet XXVIII (hs C 33) luidt: die, slanke maagd een voorbeeld
is voor allen.

regel 8 van sonnet XXIX (hs C57) luidt: och, dat ik die belooning wedervond
sonnet LI (hs C39) is in zün geheel minder goed in de zetting van hs C
regel 10, sonnet LXXIV (hs C53) heeft: De dag is heen.
regel 14, sonnet LVII (hs C77) luidt: Geen vrede heeft wie vreugd niet
vinden kan.

sonnet LXXXII (hs C83) is in zyn geheel minder goed dan in de zettin^^
van hs C.

regel 3 van sonnet XXXVI (hs C89) heeft meir 1. p. v. poel; regel 4: voor
welks onzichtbaar diep zü jaren beefden.

regel 9 en 10 van sonnet XXXVII (hs C90) luidt: De voet die zinkt en kneedt
baart waar ik glijde een doffen galm.

regel 2 van sonnet XL (hs C92) heeft „is witquot; i. p. v. „is ruigquot;,
sonnet XLI (hs C 94) is in zyn geheel minder goed in de zetting van hs C.
De geheele laatste terzine van sonnet XLin (hs C96) is minder Koed in de
zetting van hs C.

regel 10 van sonnet XCV (hs C 100) luidt: en zie dat gü niet van mü waart
gescheiden; regel 12 heeft: lt;uw hart, uw liefde en lonken i. p. v. uw lach.
uw liefde, uw lonken.

-ocr page 101-

snbsp;Nieuwe Gids 1915 dl. 2, pag. 804.

J) Idem pag. 805.

doOT^^S?^®quot;^ Jacques Perk\'s kunst historisch en ästhetisch beschouwd

Diss. Greebe, pag. 82.
) ^ voor een en ander het artikel van Dr. Timmerman.
72^ « . ^^ quot;^aar Litt. Geschiedenis, I, pag. 73.

72-,nbsp;---------vjcoviiitucixiö, ±, pag. ló.

fTi^®^quot;-,. handboek tot de Nederlandsche Letterk. Gesch. pag. 679

gt;nbsp;Mededeehng van Willem Kloos.

pag ^g^°®venter. Iets over den Eros van Plato, Nieuwe Gids 3e jrg. dl. I

S^n ^quot;quot;if®^ Sir Philip Sidney - J. Perk, De Beweging 1906, dl. 1.

gt;nbsp;Shelley, ed. Rossetti, vol. II, pag. 351.nbsp;, ui- x.

78^ \'^et Symposion vertaalde hij, in 1818

gt;nbsp;Mededeeling van Willem Kloos.

^^ Cf. Betsy Perk. Jacques Perk pag. 75.
sn V. Ginneken, Studiën, Aug. 1916

gt;nbsp;Betsy Perk. Jacques Perk pag. 38.

gt;nbsp;Idem pag. 99 en 120.
g gt;nbsp;Idem pag. 181.

) Verwey. Proza dl. I pag. 128.

gt;nbsp;Nederland. Nov. 1880.

) Nieuwe Gidö 1891 dl. I pag. 296.
88) ^ioos- Over de voorrede van Vosmaer.

moderne Holl. litt. Nieuwe Gids 1891 dl. I
Pf^-293 e.
V. 14 Jaar Litt. Gesch. II, pag. 186 e. V.
90^nbsp;V. d. Goes. Nieuwe Gids 1890 dl. I, pag. 265.

gt;nbsp;Cf. Nieuwe Gids 1880 dl. I pag. 284/85.
Ned. Spectator 1883.

03^ d\'Oliveira. De Mannen van \'80 pag. 41.

J Verwey. proza dl. I pag. 46.
85)nbsp;Barbier. Jambes et Poèmes pag. 147.

\' Cf. Kloos. Jacques Perk, pag. 221.
87) Sf- Venvey. Proza dl. I pag. 45.

Hooft\'s gedichten, ed. 1636, pag. 203.

-ocr page 102-

■ • sr\'nbsp;\'

■ f\'
-
i

-ocr page 103-

HOOFDSTUK IV

WILLEM KLOOS

-ocr page 104-

• r

.••/■Jï.ö

-ocr page 105-

^OOS ALS L^DER DER BEWEGING.nbsp;\'nbsp;f

MEN HEEFT WEÏ^IENS BETWIJFELD OF DE OFFICIEELE ONDERSCHEIDING

aie Kloos van regeerlngswege tebeurt viel, wel evenredig was aan zijn verdienste
voor onze letterkunde, welke men dan terugbracht tot een aantal critieken en een
quot;andvol sonnetten. Men beweerde, dat tal van jongere dichters evenveel goede en
^tere gedichten geschreven hebben.

Maar men moet Kloos niet uitsluitend naar de poëtische waarde zijner gedichten * »
oeoordeelen. Vóór alles en vóór allen is Kloos de pionier der nieuwe kunst ge-~
weest. De volledige vernieuwing in het gebruik der taal door Nederlandsche schrij-
vers, welke het essentieele is der beweging van \'80, is van Kloos uitgegaian en door
nem geleid en verwezenlijkt. Zoo beschouwd is het ternauwernood mogelyk zijn
oeteekenis voor onze nieuwere letterkunde, en zijn indirecten invloed tot op dezen
aag, te onderschatten.nbsp;|

Er is in onze literatuur, en in het bijzonder in onze poëzie van het eind der 19e L-
^euw tot heden een zeldzame organische samenhang. Natuurlijk moet men ds I
wuiekeur, waarmede het lot dichters zoo en dus geaard laat geboren worden, er-)
jennen, en staan in zooverre alle dichters zonder verband naast en los van
^iKander. Maar er is iets, dat henjgytenj^rbindt, de taal, en in de wyze, waarop zij
aeze hanteeren, is een onloochenbare cónïimilteltrën causaliteit. Men kan de taal
nzer dichters sinds Potgieter zich zien ontwikkelen, bevrijden van conventies en
^yiregels, aarzelend en half bij Perk, vrijer maar niet volkomen nog bij Kloos, dan \'
^i^heel en ongedwongen bij Gorter, tot in de uiterste zintuigelyke mogelijkheden ,
^nijnd, dan zich voortzettend in andere lyn van zielkundige uitdrukking bij \'
Henriette Roland Holst, Boutens en Leopold, allengs zich van styl en ornament
onwoende bij Bloem en Holst, tot ze via Van den Bergh en Nijhoff eindelyk een- i
zelfde onmiddellijkheid van uitdrukking der ziel bereikt, als by Gorter ten op- /
gehte van de zinnen het geval was geweest.nbsp;i

it proces kan men zien als een zich langzaam verwezenlijkend streven naar de
gquot;lt;Mtst mogelijke, meest onmiddellijke adaeqaatheid van ziel, zinnen en woord,
^et gaat niet aan, deze ontwikkeling verder theoretisch te systematiseeren en te
^neraliseeren, met verwaarloozing yan de duizend nuancen en vertakkingen, waar-
mee het leven elke theorie weerlegt, maar in groote trekken en in wezen is deze
^öienhang onmiskenbaar. Even zeker is het, dat de beslissende stoot tot deze ont^k
wikkeling van Kloos uitging. Hy stelde het programma vast der nieuwe kunst. \\
formuleerde en verdedigde de grondbeginselen, stimuleerde zyn tydgenooten. tor
-Hl,!
het verval onzer letteren aan en gaf de lynen aan voor de toekomst. Kloos was
het middelpunt, de ziel der beweging van \'80.
\' 2yn verzen vormden een nieuw element in onze poëzie, zyn proza overtrof het beste
oetoogend proza der negentiende eeuw, zyn invloed, zyn stuwkracht voor heel een
Seneratie is niet te berekenen- En voor deze verdiensten moet men alle latere
^erdwalingen, heel de verzwakking en vervlakking van zyn talent volledig vergeten
en vergeven. Met een volkomen zekerheid kende Kloos destyds zyn doel. Hy besefte
de moeilykheden en belemmeringen, kende zyn eigen kracht zoo goed als de
eischen die
hy aan zichzelf en de zynen te stellen had. In het begin van 1886
schreef hy:

•.Het eigeniyk karakter der nieuwe periode is onkerkelyk en cosmopolitisch. Zy
tracht naar het grootsche zoowel als naar het subtiele, en er is in de poëzie een
streven, een zeer krachtig streven merkbaar, om van gemeenplaatsig fyn-psycho-
logisch; van gemoedeiyk, hartstochteiyk; van zoetvloeiend, rhythmisch; en van
rhetorisch, plastisch en artistiek te worden. Men kan nu reeds zeggen, dat dit
streven niet vergeefsch zal wezen, en dat het toppunt der opgaande beweging nog
^rre van ons ligt. Onze letterkunde gaat een schoone toekomst tegemoet.quot; i)
«et proza, waarin Kloos zyn nieuwe denkbeelden ontwikkelde, was de bekroning
van het negentiendeëeuwsche proza van Potgieter, Huet en Bakhuizen vän den i
Brink, maar nu met een, door de studie der klassieken verworven, edeler klaarheid I
en glans. Zyn critisch proza, met zyn breede perioden, zyn klaren klank en vast- j
beraden voortschrydende beweging, zyn steeds te rechter
tyd gekozen en ongedacht
Verhelderende beelden, is van een onovertroffen evenwicht en harmonie.nbsp;lt;s

Zonder te kort te doen aan de zeer persoonlyke eigenschappen van hun styl, kan ^
men zeggen, dat het proza van Verwey, Van Eeden, Van der Goes, Paap, Van
Deventer en anderen voor een goed deel door het voorbeeld van Willem Kloos werd
gevormd.

-ocr page 106-

Zooals Van Deyssel de eerste was die weer hartstochtelijk las en critiek schreel.
zoo was Kloos de eerste, wiens critiek weer geheel onbevangen was, onpartydig
en onconventioneel, en naar geen anderen maatstaf metend dan het louter artis-
tieke oordeel.

„Een goed criticus zyn is lachen en schreien en denken door de boeken, en dan
zijn indruk meedeelen, met een stijl-als-een-klok.quot;

Aan deze karakteristiek beantwoordden Kloos\' critieken nauwkeurig. Zijn critiek is
voor alles aesthetisch en subjectief, maar met een geniale intuïtie, waardoor zij
byna als objectief zou kunnen gelden. Het kunstwerk heeft nog meer zyn interesse
dan de kunstenaar, wanneer deze al min of meer te scheiden zijn.
In alles staat by hem de schoonheid voorop, de lotgevallen of de mentaliteit die
tot de artistieke schepping aanleiding waren, zyn betrekkelijk byzaak, en evenzoo
het verband met, de verhouding tot den tijdgeest en de tydgenooten. Hoe zich de
Innerlijke zielsbewegingen tot harmonische taalvormen hebben veruitwendigd, dat
proces onderzoekt hij en laat het als het ware in zijn critische beschouwing zich
herhalen, toetst het daarby aan zijn critischen zin voor aesthetische zuiverheid.
„Aan phaenomenologische critiek, begrip en rangschikking van het werk als een
levens- en tijdsverschijnsel, deden zy (de tachtigers) niet en dat zou in \'t algemeen
voor hun révolutionnaire doeleinden ook niet practisch geweest zyn.quot; 3)
Natuurlijk heeft ook Kloos, hoe zuiver criticus ook, meer dan eens onbillijke of
onjuiste critieken geschreven, als over Verwey, Gorter, Aletrino, Van Eeden. Maar
ook Sainte-Beuve miskende Se Balzac en Flaubert; De Quincey Shelley en Keats
en Huet de tachtigers!

Geen criticus beschikt over andere middelen dan zijn eigen temperament en denk-
wijze, en de artistieke intuïtie is de eenige, by groote talenten echter byna be-
trouwbare, maatstaf tot beoordeeling eener zoo onzekere materie als kunst. Men
kon zich in de jaren van de Nieuwe Gids-beweging op niemand beter verlaten dan
op Kloos, en zeker by niemand de reflectieve kunst, welke critiek heet, tot zulk een
verfijning en schoonheid zien ontwikkeld als by hem.

Kloos is hier na eeuwen de eerste geweest, die wist en wist te zeggen wat poëzie
is. Het gevoel, sinds Bilderdijk beschouwd als de grond van alle poëzie, is niet hec
essentieele waardoor poëzie ontstaat. Kloos toonde voor het eerst aan, dat ook het
edelst gevoel, zelfs als het zich in rijmen en rhythmen vermag te uiten, onmachtig
kan blijven om poëzie voort te brengen.

„La sensibilité de cœur n\'est pas absolument favorable au travail poétique. Una
extrême sensibilité de cœur peut même nuire en ce casquot; (Baudelaire).«)
Er zün ontelbare innig en diep doorvoelde gedichten geschreven, waarin het gevoel
treffend en verheffend kan zijn, wü zouden zeggen verzen met een goed hart, maar
die toch geen poëzie zün, omdat die onverklaarbare macht, dat alchemisme, dat de
voorwaarde ertoe is, ontbreekt. Woorden zyn niet meer dan symbolen van hetgeen
in ons omgaat, vage symbolen, onnauwkeurige seinen meestal. Maar in poëzie zün
de woorden zoo büna geheel gelükgekleurd en gelükgeaard als dé dingen en ge-
moedstoestanden, dat zü nauwelüks meer symbolen zün, ze niet meer aanduiden
of weergeven maar voortzetten in de taal. In poëzie is de taal niet langer een
abstractie, maar als het ware een andere materialiseering van het waargenomene
en ondervondene. Poëzie vertolkt nooit. Vertolken doen vrij al wat zich niet ver-
staanbaar kan maken. Spreken is de ziel vertolken, poëzie is als een andere toe-
I stand der ziel zelf. Ditzelfde bedoelde Kloos met het „haarfyn precies weergeven
Ider bewegingen der ziel.quot;

Dit, het scheppen van poëzie, was vcor Kloos het hoogste, eenige levensdoel. Poëzie
maakte hem het leven levenswaard. „Ik had zoo graag nog heel veel willen doen,
wat verzen en wat liefdequot;, schreef hü.

Kloos had het gebed van Baudelaire tot het züne kunnen maken: „Seigneur mon
Dieu! accordez-moi la grâce de produire quelques beaux vers, qui me prouvent à
moi-même que je ne suis pas le dernier des hommes, que je ne suis pas inférieur
à ceux que je méprise.quot;®)
I Het eerste manifest van zijn schoonheidsverlangen en poëzieverheerUjking was m
\' November 1881 het In Memoriam J. Perk geweest. Onmiddellyk sprak hü hier het
! verlangen uit naar een andere dan onze huiseUjke poëzie, den drang naar een
! hooger schoonheid. Hy waardeert Beets, Ten Kate en De Genestet, maar verlangt
\' nu eindelyk iets anders. Drie erkende figuren der oudere letterkimde werden hier
dus openlyk door een jongere afgewezen. Zü schreven „voor den braven burger

-ocr page 107-

en niet voor den dienaar van het schoonequot;. Hij stelt vast, dat onze poëzie niet in
staat is de schoonheidsdorstigen te bevredigen. Naar de Engelschen en de klas-
zien deze uit. Het wezen der poëzie nadert hy op een andere, onmiddel-
njKer wijze dan zijn voorgangers. „Juist gevoel van den toestandquot; is haar eerste
voorwaarde. Zoo was het nog nooit gezegd. Verhevenheid van gedachten, diepte
van gevoel, verbeelding, ja zelfs heldenmoed had men tot dan als voorwaarden
aan den dichter gesteld. Maar dit was een nieuw postulaat. De laatste vyftig jaren
was er stilstand in onze poëzie, dus achteruitgang, betoogde Kloos.
De eerste, die nieuwe wegen ging, Jacques Perk, werd te vroeg door het lot ver-
slagen. Kloos wijst dan aan, in welk opzicht Perk anders was dan zyn voorgangers:
zijn aanbidding van het schoone in Natuur en Kunst, welke in de plaats treedt
van „de bekende verheerlijking van huiselijke deugden en huiselijk geluk, plus de
^ime verkondiging van gematigde godsquot;(iienstbegrippen en van de loei communes
Oer christelijke levenswijsheidquot;.®)
; Het was een weergalooze troonrede. Een eerste uitvoering der hier uitgesproken
aenkbeelden was de uitgave van Perk\'s Mathilde in 1882, met de Inleiding, waarin
ae nieuwe beginselen nader werden toegelicht en uitgewerkt. Het begrip der poëzie
tracht hij op geheel nieuwe wijze te benaderen, Leigh Hunt\'s uitspraak neemt hy
Over: poetry is imaginative passion. Fantaisie is van kunst en godsdienst de oorzaak,
• net middel en het wezen. Maar in godsdienst verstart zy tot overgeleverde vormen,
in de. kunst blijft zij nieuw en levend. Wat tot dan altijd was gescheiden, vorm en
^noud vereenigfc hij tot een ondeelbare eenheid.

^n dan volgen de andere beginselen, de verdediging van het sonnet, en het zelf-
oewust besef dat een nieuwe styl meestal met gelach wordt begroet.

zyn beide deelen: Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis vindt men alle artikelen
welke Kloos in deze jaren ter verdediging der nieuwe beginselen schreef. Het boek
^ een andere Defence of poetry.

^en vindt er de systematische ontvouwing zyner denkbeelden in terug. Nog van
18\'9 is het „stuk over Lilith en De Gids, waarin
hij het probleem van kunst en
Zedelijkheid behandelt, tégenover Boissévain, die in De Gids Lilith van Emants had
aangevallen. Zijn
denkbeelden over beeldspraak gaf hy reeds in een artikel van 1880
over
Burgerdyk\'s vertaling der Prometheus van Aeschylus. Het stuk over Knogpers
^Juli 1881) uit zyn twyfel aan de bevoegdheid van Busken Huet om poëziê^te bê-
oordeelen. 7) Van 1881 en 1882 zyn dan de beide manifesten in Memoriam Jacques
^erk en de Inleiding.

Naar aanleiding der poëzie van Doedes verklaart hy, dat de guillotine nog niet
heeft uitgediend en een Fransche revolutie in de kunst noodig kan zyn. Niet altyd is
ny even modern. In ditzelfde artikel betoogt hy: „De kunst is vooral daar om den
mensch uit zyn alledaagsche sleur in een hoogere of reinere, betere of diepere
stemming te voerenquot;.») Dit grenst nog aan de oude conventioneele denkbeelden.
Ook de styl der oudste stukken is nog vry ouderwetsch, kenneiyk geschoold by Pot-
^eter, Huet en Vosmaer, met een hang naar ingewikkelde, vernuftige zinnen, een
ueftige en wat nadrukkeiyke geestigheid en een breedvoerige verzorgdheid. Maar
allengs wordt deze styi soepeler en glänzender en bereikt een zeldzame zuiverheid,
die zyn kronieken in De Nieuwe Gids tot blyvende voorbeelden van voortreffehjk
proza maakt.

De kroniek over Huet, Verwey en Cooplandt constateert, dat de romantische, de
vaderlandsche en de godsdienstige poëzie hebben afgedaan. Mr. Joan Bohl wordt
gebrandmerkt als de opperste incarnatie der dichteriyke taal. Naar aanleiding van
Cooplandt stelt Kloos de verwantschap vast tusschen de nieuwe dichters en de
naturalisten, die eveneens de werkeiykheid hunner visioenen en hartstochten zonder
belemmering van traditie of modellen op zich laten werken. De gevestigde reputatie
Van Schaepman moet eraan gelooven. Kloos demonstreert proeven van dichteriyke
taal in het werk van dezen rhetorischen poëet. Hy waardeert het werk van Coens.-
«len hy een leerling van Staring en Beets noemt, maar de tyd eischt iets anders
dan deze genrekunst. Hy betreurt dat Couperus de belofte van Sancta Chiara niet
vervult en bouwdoosje speelt met de taal. Hélène Swarth wordt begroet als de
souvereine kunstenaresse van ons land. Aan Vosmaer wordt de les gelezen. Emants
heet de Johannes Baptista der moderne literatuurHet artikel over De Kleine Jo-
hannes toont het verschil in aanleg en karakter tusschen Kloos en Van Eeden
aan. Multatuli\'s beteekenis voor het jongere geslacht wordt in het licht gesteld.
Het stuk over Gorter bevat Kloos\' vermaarde en beruchte definitie van kunst.

-ocr page 108-

„Verleden, heden en toekomstquot; vat opnieuw Kloos\' belijdenis der schoonheid samen.
„Schoonheid is de hoogste wet van het Zijndequot;. De Veertien jaar representeeren
inderdaad volledig de literatuurgeschiedenis van dien tijd. Zij bevatten de princi-
pieele en consequente uiteenzetting der denkbeelden van De Nieuwe Gids.
DE GRONDBEGINSELEN.

; De grondgedachten van De Nieuwe Gids zijn bijna alle door Kloos geformuleerd. Zij

. luiden: de kunst om de kunst; kunst is passie; inhoud en vorm zijn één; het
onderwerp is in zichzelf van geen belang; kunst en zedelijkheid gescheiden; juist-
heid van beeldspraak; juistheid van klankexpressie; kunst is de allerindividueelste
expressie der allerindividueelste emotie.

Het l\'art pour l\'art-beginsel heeft vroeger en later heel wat protest en verzet uit-
gelokt. Men heeft het bijna altijd verkeerd opgevat. Doorgaands las men inplaats
van 1\'art pour l\'art: l\'art pour les artistes. Men weigert nog altijd, om vele ethische
en maatschappelijke redenen, de volstrekte autonomie der kunst te erkennen. Maar
het l\'art pour l\'art-beginsel is inderdaad de grondwaarheid en de eerste voorwaarde
van alle kunst. Zoo kunst al voor anderen bestaat, zy ontstaat uitsluitend om zichzelf.
Kunst kan alleen uit een zuiver artistieke inspiratie ontstaan, al kan deze dan weer
door allerlei denkbeelden, idealen en overtuigingen van godsdienstigen, moreelen of
socialen aard desnoods zyn veroorzaakt. Kunst is leven omgevormd in een bepaalde
materie, welke door een onverklaarbare bewerking suggestief is gemaakt en in een
vorm gebracht, dien wy schoonheid noemen.

Zij is een aangelegenheid, die uitsluitend in zichzelf bestaat, en geen inmenging
van andere bedoelingen, geen aanwending tot andere doeleinden verdraagt dan dit
vormgeven, dit vorm worden eer nog, dit voltrekken van het wonder der schoon-
heid. Naar dit beginsel is de kunst van Homerus en Shakespeare, van Dante en
Goethe, van alle wezenlijke kunstenaars ontstaan. Zelfs dichters als Shelley, of
Henriette Roland Holst, wier kunst door sociale idealen is gedragen, schiepen hun
kunst zelf uit geen ander beginsel dan ditzelfde der vormgeving, zonder aan de
directe verwezenlijking of bevordering hunner idealen daarbij te denken.
De tachtigers hebben de kunst uit haar dienstbaarheid aan allerlei idealen en
tendenzen verlost, en opnieuw haar autonomie uitgeroepen. Dit was de eigenlijke
portée der leuze: de kunst om de kunst. De kunst ging hun boven alles, de schoon-
heid was voor hen het opperste in het leven. Voor Kloos gold als voor Von Platen:
„Das ist der wirkliche Schöpfungstag, an dem entstand die Schönheit.quot;
Voor Kloos was zelfs de kunst de eenige waarde in een dorren, leegen schoonheid-
loozen tijd en een land zonder geestdrift en verheffing. „Nur schaffen bringt uns
der Gottheit näher. Es lebe die Kunst! Sie allein erhebt uns über die Erde und
macht uns unseres Himmels würdigquot; (Tieck). Dit was ook de mentaliteit van
Kloos en de zijnen. Voor hen gold behalve de eeuwige waarheid van het l\'art
pour l\'art ook de tydelijke leuze als reactie tegen de miskenning der kunst door
hun oudere tijdgenooten.

; Men vindt het 1\'art pour l\'art-beginsel in de geheele romantische literatuur terug.
De theorie werd ontwikkeld in de voorrede op Hugo\'s Cromwell, de Correspon-
dence van Flaubert, het Journal der Goncourts en de studies van Lecomte de
Lisle, Baudelaire, Th. de Banville. Met name de neo-romantici hebben het uitvoe-
rig verdedigd. „La théorie de l\'art pour l\'art est née du romantisme. Elle eut pour
cause le besoin de réagir contre les règles étroites du classicisme, la proclamation
de l\'art libre, délivré des entraves de la rhétorique et de la poétique traditionnelle.
Puis, suivant l\'impulsion acquise, l\'art devenu libre dans ses propres limites,
s\'émancipa à l\'extérieur, et l\'art libre devint par un progrès tout naturel l\'art
indépendant de la morale, de la politique, de la science, l\'Art pour l\'Art.quot;») De
verwante formuleeringen van Kloos staan geheel vry van de geschriften der Pran-
sche neo-romantici, wier werk hij destijds nog niet kende. Van Deyssel komt tot
dergelijke consequenties als Th. Gautier:

„II n\'y a de vraiment beau que ce qui ne peut servir à rien — Tout ce qui est
utile est laid.quot; 10)

De schoonheid is ook voor Kloos het eenige eeuwige, de âeiv7j ©soa, een schoon-
heidsbegrip verwant aan dat van Lecomte de Lisle:
Elle seule survit, immuable, éternelle.
La mort peut dissiper les univers tremblants.
Mais la Beauté flamboie et tout renaît en elle,
iSt les mondes encore roulent sous ses pieds blancsquot; (Hypatle).

-ocr page 109-

In dit opzicht staat Kloos veel dichter bij de Fransche romai^ici dan bij zijn
vereerden meester Shelley. Deze was in tlieorie het l\'art pour l\'art-beginsel aller-
minst toegedaan. Shelley\'s ethische opvattingen, v/elke in de Defence of poetry
l^t^ uiting komen, waren bijna het tegendeel van Kloos\' denkbeelden. „The great
mstrument of moral good is the imaginationquot;, dat heeft Kloos nooit geciteerd.
Keats was veel meer een overtuigd voorstander der l\'art pour l\'art-idee. Courthope
zegt: „Keats hated a poetry that has a palpable design upon us.quot; Doch in Sleep
and Poetry vindt men ook bij hem een uitspraak als:

the great end
of poesy, that it should be a friend
to soothe the cares and lift the thoughts of man.
Ook het „kunst is passiequot;, door Van Deyssel geformuleerd, was niet aan de Engel-
sche dichters ontleend. Juister is ongetwijfeld de uitspraak van Byron: „Poetry is
the dream of my sleeping passions. When they awake, I caimot speak their
languagequot;; een karakteristiek welke aansluit bij de definitie van Leigh Hunt.
Kunst is passie, was echter geen definitie maar een leuze. Een leuze, die destijds
noodzakelijk was, een strijdkreet, een oproep. Overigens is kunst natuurlijk vol-
strekt geen passie, en heeft Adama van Scheltema hierin althans gelijk gehadl
dat een verstilde passie de voorwaarde is tot het scheppen van kunst. Poëzie of|
amp;roza, uit eerste aandrift der emotie van \'vreugd of smart geschreven, is meestal\'
een mislukking, te dicht op het leven geschreven als het ware. Kunst is beeld-
geworden leven, en dat moet vóórdien hartstochtelijk, d. w. z. intens doorleefd
zijn, ook dan als het de stilste en simpelste ondervindingen betreft. Dit intens
doorleven stelden Kloos en Van Deyssel opnieuw als eisch aan ds kunst, wat voor
onze saaie en onpersoonlijke literatuur van deze jaren dringend noodzakelijk was.
Oeheel nieuw voor onze letteren was het denkbeeld der eenheid van inhoud en
Vorm. De tachtigers ontdekten of herontdekten, dat de wezenlijke en eenige inhoud
Van een kunstwerk zijn vorm is. Deze vorm heeft niets uitstaande met techniek
en schema; dat zijn slechts mede middelen tot het verwekkefi van den vorm,
zooals ook de idee slechts aanleiding en middel is. „Die künstlerisch-technische
»Formquot;, als Gegensatz zu einem Inhalt gedacht, hat nichts mit der wahren Form
groszer Werke zu tun.quot; ii)

Öe vorm van een gedieht is het essentieele ervan, de onvervangbare rangschik-
king van woorden die tot een ondeelbaar beeld samensmelten. Door de geringste
Verandering in deze rangschikking der woorden, verliest een gedicht zijn wezen-
lijk karakter, vervliegt de geur, de essence ervan. Door aantasting van den vorm
Wordt het gedicht van zijn poetische bindingsstof ontdaan, en tot idee, ondoorgist
deeg, ongevormdequot; materie teruggebracht.
ïCloos zelf drukte het aldus uit:

..Vorm en inhoud zijn een, inzooverre iedere verandering in de woorden een
gelijk-loopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in
deze een overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt.quot; i^)
Reeds Victor Hugo had op deze onscheidbaarheid van inhoud en vorm den nadruk
Belegd: „Une idéé n\'a jamais qu\'une forme qui lui est propre, qui est sa forma
excellente — et qui jaillit toujours en bloc avec eile du cerveau de 1\'homme de
génie. Ainsi, chez les grands poètes, rien de ne plus inseparable, rien de plus
^adhérent, rien de plus consubstantiel que 1\'idée et I\'expression de l\'idée.quot; «)
Öe groote vergissing der generaties aan de beweging van \'80 voorafgaande, was
het dualisme van inhoud en vorm, waaraan zij principieel vasthielden, een artistiek
misverstand dat in den grond op gebrek aan talent en kunstzinnigheid berust.
Naar de oude, geliefde voorstelling werd een verheven gedachte in een schoonen
Vorm gegoten. Een dergelijk dualisme laat de mogelijkheid vry voor allerlei neven-
bedoelingen en tendenzen, waarvoor nog slechts een min of meer sierlijke om-
kleeding noodig is om een redelijkerwijs aan deze dualistische opvatting beant-
woordend kunstwerk te produceeren. Zoodoende hangt dus ook de maxime der
eenheid van inhoud en vorm ten nauwste samen met het l\'art pour l\'art, aan
welk grondbeginsel ongeveer alle denkbeelden van De Nieuwe Gids ondergeschikt
zijn. Het essentieel karakter van den vorm van een kunstwerk is een onmiddellijke
consequentie van de autonomie der kunst. Novalis betoogt met nadruk en over-
tuiging: „Da die Poesie ein sich selbst bildendes Wesen ist, musz sie recht zu-
wider werden, wenn man sie am unrechten Orte sieht, und wenn sie räsonnieren
Und argumentieren und überhaupt eine ernsthafte Miene annehmen will, so ist

-ocr page 110-

sie nicht mehr Poesie.quot;quot;)

Geen kunstwerk kan zonder schade tot argumentatie, moraliseering of andere
redelijke doeleinden worden aangewend, en geen uitdrukkingsvorm kan een aldus
belast werk meer redden. Kunst ontstaat alleen dan, wanneer de aandriften,
aanleidingen en bedoelingen in een zuiver organisch proces zijn samengesmolten
tot een vorm, die geen bedoeling of overtuiging uitdrukt maar deze zelf is ge-
worden, lichaam geworden idee, vleeschgeworden woord. Evenmin als men de ziel
uit het lichaam kan nemen, evenmin is de idee als een afzonderlijkheid uit het
kunstwerk te lichten. Abstraheeren der idee is als het afstroopen der levende huid
van een dier. Het heeft alleen nut om de ideologie van den kunstenaar te leeren
kennen, het kunstwerk zelf is alleen te kennen in de ondeelbare, levende eenheid
van idee en vorm. i®)

Men moet vooral de beteekenis der idee niet overschatten, want uit de edelste
en diepzinnigste ideologie kan nog een volslagen artistieke mislukking voort-
komen. De idee garandeert in het minst niet de waarde van het kunstwerk.
„Les esprits faux disent: l\'idée est la chose la plus importante. Ils devraient
dire: l\'idée et la forme sont deux êtres en un. Ils se disent bientôt: puisque l\'idée
est la chose importante, la forme, moins importante, peut être négligée sans dan-
ger. Le résultat est l\'anéantissement de la poésie.quot; quot;)

Het beginsel der eenheid van inhoud en vorm werd terzelfdertijd als door Kloos
ten onzent ook door WUlem Paap verdedigd. In een artikel in De Spectator (30)
April 1881) klaagde deze reeds over onvoldoende overeenstemming van vorm en
gedachte bij de dichters van dien tyd. Als voorbeeld wees hij op Baudelaire. In
een drietal artikelen in De Amsterdammer, naar aanleiding van Vosmaer\'s Nanno,
werkte hy zijn denkbeelden hieromtrent uit (1883). Hij citeerde o.a. jacob Geel:
„Maar hoe onderscheidt ge dan toch den vorm van de stoffe? Hinder mij nu

niet met die af gehobbelde woorden---- De stijl is de gedachte.quot;

Kloos zeide in een niet herdrukt stuk over een vertaling van Schiller\'s Lied von
der Glocke, dat men als vorm en inhoud niet één waren, een leerling van de
schildersacademie een doek van Rafaël kon laten naschilderen.
Een uitvloeisel van het beginsel der eenheid van vorm en inhoud, is onvermijde-
lijk het denkbeeld, dat het onderwerp van een kunstwerk er op zichzelf niet toe*
doet. Natuurlijk heeft het eene onderwerp meer artistieke potentie dan het andere.
De maan heeft altyd een voorsprong gehad op andere planeten, en rozen op
margrieten. Maar nooit garandeert het poëtische onderwerp poëzie, nooit sluit
het oni)oëtische onderwerp poëzie uit. Voor een dichter kan een kachel een even.
sterke inspiratie-bron zijn als een vrouw. Onbeduidende voorwerpen kunnen door
de aanraking van den magiër van het woord plotseling grootsch en zinryk wor-
den. Bekend is hoe Van Gogh een wereld van jammer en ellende opriep met een
paar versleten schoenen. Een grandioos gedicht van Th. van Ameide handelt
over een kalfskop voor het venster van een slagerij.

De meening dat het onderwerp voor een kunstwerk van geen essentieel belang-
is, vinden wü reeds by Goethe en Schiller. By Schlegel en Tieck wordt zy dan
spoedig een vrijbrief voor teugellooze willekeur. De consequentie van deze stelling
Is een volledige scheiding van kunst en zedelijkheid. Deze beide begrippen
liggen niet in hetzelfde vlak. Kunst is nooit zedelijk of onzedelijk; waar het
laatste zich voordoet, is er geen kunst meer, maar enkel pornografie.
Kant\'s Kritik der Urteilskraft (1790) bevrijdde de aesthetica van den druk der
moraal. Het schoone heeft geen moreel doel. Het heeft een eigen aard, eigen
gebied, eigen onafhankelijke rechten.

Een kunstwerk, al dringt het tot de duisterste gebieden der menschenziel door, al
raakt het aan de precairste geheimen van de verhouding der geslachten, is nooit
Schund. De Schund voegt er eerst de lezer aan toe. Een vermijding van al wat
niet aan het officieel fatsoen beantwoordt, is den kunstenaar even stellig te ver-
wijten als de opzettelijke en onzuivere aanraking en kan een vervalsching en
dubbele miskenning van leven en kunst beide zijn.

Hugo proclameerde de onbekrompen vrijheid der kunst in zyn Préface op de
Orientales (1829), met de verklaring, „qu\'il ne savait pas en quoi étalent faites
les limites de l\'artquot;. „H y a en poésie, ni bons ni mauvais sujets, mais de bons et
de mauvais poètes. D\'ailleurs, tout est sujet; tout a droit de cité en poésie.quot;
Zelfbewust eischte hij de kunst voor de kunst op. Ook het vraagstuk van kunst
en zedelijkheid vindt namelyk zijn antwoord en oplossing van het l\'art pour 1\'art-

-ocr page 111-

beginsel uit.

Het is als Baudelaire het uitdrukt in zijn Hymne à la Beauté:

Que tü viens du Ciel ou de l\'Enfer, qu\'importe,

O Beauté ........ si tu rends

L\'univers moins hideux et les instants moins lourds.
Ook Cassagne leidt in zyn standaardwerk „La théorie de l\'art pour l\'artquot; de schei-
ding van kunst en moraal uit het l\'art pour l\'art-beginsel af, en concludeert:
„Le^ véritable artiste n\'a pas à se préoccuper de la morale; du surplus l\'art
Vrai n\'est jamais immoral; — il est même naturellement moral, et d\'une mora-
lité supérieurequot;. 17)

Kunst als een vorm van levenswaarheid, is nooit immoreel.

Cassagne vervolgt: „Le mal est le mal. II est entendu qu\'il ne faut pas le donner

pour le bien, mais il a sa beauté spéciale et troublante, qui ne sam-ait être en

dehors de l\'art puisqu\'elle n\'est pas en dehors de la vie.quot; i^)

Baudelaire stelde zich zelfs in zijn voorrede op de Fleurs du Mal tot taak: „d\'ex-

traire la beauté du Malquot;.

l^iet alleen zijn kunst en zedelijkheid geheel gescheiden, onverbindbare en aan
elkaar niet toetsbare begrippen, maar de geest der moraliteit kan zelfs een
dèn kunstenaar belemmerende factor zijn. De bevooroordeelde moralist gaat ver-
schuiven en verschikken, verdoezelen en verzwijgen, protesteeren en prediken,
denigreeren en idealiseeren. De waarheid lijdt er schade bij, en het eind is het
oude procédé der blanke en zwarte zielen. „L\'esprit de moralité, bon et louable
en soi, nuit en matière d\'art à la vérité.quot;quot;)

In ons land had reeds Huet in zijn voorrede op Lidewijdte betoogd, dat kunst in
zichzelf nooit onzedelijk is. Verwante denkbeelden gaf Pierson in Adriaan De
l^érival: „Alleen in de kunst wordt die ware onpartijdigheid gevonden, die buiten
haar tevergeefs wordt gezocht. Zij vereenigt zelfs wat in het practische leven zoo
scherp mogelijk tegenover elkaar staat.quot;

I^e quaestie werd hier actueel na het verschijnen van Emants\' Lilith. Boissevain
viel Emants daarover aan, in zijn Gidsartikel „Iets nieuwsquot;. Lilith was volgens
hem ruw en oneerbiedig, het randde godsdienst en zedelijkheid, en daardoor het
schoonheidsgevoel aan. Kloos stelde hiertegenover vast, dat in zulke beschou-
■wingen reeds aanstonds de hoofdvraag is losgelaten, nl.: is de dichter dichter
geweest? De dichter is vrij in de keuze en behandeling zijner motieven. De aesthe-
tische bezwaren van Boissevain tegen de Lilith-allegorie hadden weinig te betee-
kenen. Maar zijn stuk was een voorbeeld van averechtsche kunstbeschouwing.
Boissevain zou ook Plato verboden hebben den Phaedrus te schrijven. Hij heeft
nog geen onderscheid leeren maken tusschen de utiliteitsconventie der reëele
maatschappij en de absoluut-menschelijke opvatting der ideale kunst. 2quot;)
Tegen de conventies in het gebruik der taal keerden zich de eischen van juistheid
Van beeldspraak en juistheid van klankexpressie. Kloos stelde deze tegenover het
gebruik der onpersoonlijke, traditioneele taal, waarin onze poëzie sinds Bilderdyk
geheel dreigde te verstijven en te verstarren.

„De dichters onzer natie hebben altijd geloopen in het harnas der rhetoriek. Maar
het gelaat was ontdekt, en men kon de trekken onderscheiden, en den menschen
in de oogen zien naar hun menschelijk gemoed. Maar ook dat hield op, en Bilder-
dijk was gepantserd van het hoofd tot de scheenen en staat nu dientengevolge
stokstijf in \'t museum van gestorvene kunst.quot; 21)

Levende taal moest er weer worden geschreven, en eigen, zuivere en nieuwe
beelden. Kloos formuleerde de voorwaarden, waaraan beeldspraak moet beant-
woorden: „Beeldspraak moet als iets oogenblikkelijks en accidenteels, niet als iets
stereotieps en essentieels beschouwd worden. Men is de beeldspraak gaan be-
schouwen niet als een subjectieve uiting, maar als een bestaiande taalschat, die
ieder ten dienste stond, en materiaal, waarvan ieder mocht afnemen, om er mee
te zeggen wat hij te zeggen had; iets feitelijks, niet iets symbolisch. Ook nieuwe
„dichterlijke uitdrukkingenquot; werden, buiten alle fantasie om, naar analogie van
de reeds bestaande gemaakt.quot; =2)

Shelley had met andere woorden in zijn Defence dezelfde gedachten uitgedrukt:
„Words become through time signs for portions or classes of thoughts, instead
of pictures of integral thoughts; and then, if no new poets should arise so create
afresh the associations which have been thus disorganised, language will be dead
to aU the nobles purposes of human intercourse.quot; 2»),

-ocr page 112-

Ook op Wordsworth\' Appendix on poetic diction (1802) steunden Kloos\' en Ver-
wey\'s opvattingen over zuivere beeldspraak.

De geheele beschouwing der poëzie vernieuwde zich in de aesthetica van Kloos.
Voor het eerst werd het gedicht opgevat als een eigen, onafhankelijk organisme,
een subtiele en volstrekt individueele schepping. „De opeenvolging der klanken,
in hunne eigenaardige individueele combinatie vormt, te zamen met de plaatsing
der accenten, den rhytmus van het vers. Daar iedei-e aandoening, iedere kleinste
beweging van het gevoel bij fijn georganiseerde naturen hare eigen rimpeling
heeft, zal dus ook iedere versregel zijn eigen, slechts voor hem passenden rhythmus
doen hooren. Wie het zuiverst zijn gevoel door den alleen bij dat gevoel behoo-
renden rhythmus weet weer te geven, is de beste dichter; wie het vatbaarst is
voor de allersubtielste klankverschillen in een vers, en zich die vatbaarheid be-
wust wordt, is de beste criticus.quot; 2\')

Hier kondigt zich op oncpvallende wijze reeds Kloos\' veel gewraakte definitie van
kunst aan: kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste
emotie (1891) ^s). Deze uitspraak heeft veel verzet en tegenspraak uitgelokt.
Wanneer Kloos schreef: een gedicht is een brok gevoelsleven der ziel, weergegeven
in geluid, dacht niemand aan appelleeren, maar eerst als hij preciseerde wat dit
zeggen wil, werd\'men schichtig en kwam in verzet. Al dichter bij zijn definitie
kwam hetgeen hij in een artikel over Hofdijk schreef: „Dichters gevoelen het
sterkste, ergo het bepaaldste, ergo het individueelste van allen, en wat bij de zich
niet-uitende gevoelsmenscben een min of meer vage aandoening is, werkt bij den
dichter op de verbeelding, en neemt vaste vormen aanquot;.

Dan volgde in zijn studie over Gorter de fameuze formule. Deze is niettemin
juist, doch licht misleidend. Emotie is altijd individueel, altijd allerindividueelst.
Expressie is nooit strikt individueel, doordat taal iets van allen is, woorden een
compromis zijn. De uitdrukking eener emotie wordt het bepaaldst benaderd door
dichters; zij weten dat allerindividueelste gevoel, dat elke emotie is, onder woorden
te brengen, hunner is het vermogen der allerbepaaldste uitdrukking eener emotie.
Daarmee is dus niet gezegd dat de aandoening van een buitenissige uitzonder-
lijkheid zou moeten zijn, maar alleen dat de kunstenaar met de meest geëigende
woorden de eigenaard eener emotie vermag te treffen. Een allerindividueelste
emotie in den zin van een hyperaparte sensatie is voor anderen onvatbaar, een
allerindividueelste expressie in den zin van met de uiterste persoonlijke v;illekeur
gezochte woorden, ware onverstaanbaar. Noch het een noch het ander is door
Kloos bedoeld. Maar wel is in het sensitivisme de poëzie een tijdlang in de rich-
ting van dit onuitvoerbare gedreven, en is ook Kloos\' formule wel onder den invloed
van dat sensitivisme in dezen Icrassen vorm gevat.

Zijn definitie heeft men echter vaak verkeerd uitgelegd, doordat men allerindivi-
dueelst meestal ongeveer als allerapartst heeft opgevat. Ook Kloos\' uitspraak dat
poëzie een gave van weinigen voor weinigen is, vond geen instemming. Men kan dit
echter niet loochenen; poëzie, lyriek met name, heeft onvennijdelijk een eenigs-
zins esoterisch karakter. Shakespeare en Goethe zijn niet voor allen, nog minder
Browning,
Novs-lis of VGrlains, ßoutGns gn Lisopold. Hst is ziict 3gt;nd6rs. Dg vgt-
fijning van sentiment maar vooral van expressie bij de groote lyrici ontgaat
velen. Fijngevoeligheid kan veler deel zijn, doch een subtiel sentiment in subtiele
verwoording is alle democratie ten spijt slechts door een kleine, ik wil niet zeggen
selecte maar althans anders en bijzonder gedisponeerde minderheid te vatten.
„Seit Tizian ist die Malerei immer esoterischer geworden, auch die Dichtung,
auch die Musik. Die Gotik war es vom Anfang an gewesen (Dante, Wolfram).
Eine faustische Kunst ist nicht für alle. Das gehört zu ihrem innersten Wesen.quot; 2»)
Het is als Barbey d\'Aurevilly schreef: „Les artistes écrivent pour Icurs pairs,^ ou
du moins pour ceux qui les comprennent.quot; , ■ , ; • •
Men kan den mysticus met evenveel recht dïïistérheid verv/ijten als den dichter,
en de vraag van den rationalist wat Ruusbroec eigenlijk bedoelde, is niet minder
dwaas dan de meening van den voor poëzie ongevoelige dat Shelley zich in
Epipsychidion wel wat zakelijker had kunnen uitdrukken. Het verwijt van duister-
heid, waarmede men de groote lyrici vervolgt, is „niet anders dan de vrijwillige
bekentenis dat de beelden die hij vóór zich moest krijgen, buiten den kring liggen,
waarin zich de fantaisie van den lezer bev/egen kanquot; (Kloos).
Voor een goed deel zijn Kloos\' denkbeelden en beginselen gevormd onder den
invloed van Shelley. Kloos vond in Shelley\'s Defence de hooge opvatting van het

-ocr page 113-

kunstenaarschap, de diepere waardeering der poëzie en het inzicht in haar myste-
neuse wezen, „created by that imperial faculty, whose throne is curtained within
toe myisible nature of man.quot;

^oeh is Shelley\'s opvatting van poëzie niet geheel gelijk aan die van Kloos.
öhelley hechtte veel meer waarde aan de sociale beteekenis van den dichter.
Volge^ hem culmineert in de kunst de geest der tijden en is daarom poëzie
net richtena beginsel der historie. Zij vervalt met het verval van een volk,
naaar omgekeerd houdt zij een volk ook in stand. De geschiedenis der poëzie is
^ Shelley\'s oogen de wezenlijke geschiedenis van een volk. „Poets are the unack-
nowledged legislators of the world.quot; Daarbij heeft voor Shelley de poëzie een
universeele waarde. Zij vergoddelijkt, vereeuwigt het vergankelijke. „A poet parti-
cipates in the eternal, the infinite and the one.quot; Een sociaal, moreel en religieus,
profeet is Shelley\'s dichter: „the institutor of laws and the founder of civil
society, the inventor of the art of life, and the teacher, who draws into a certain
propinquity with the beautiful and the true, that partial apprehension of the
agencies of the visible world, which is called religion.quot; ss)

Verband met Shelley\'s Defence houden Kloos\' denkbeelden over vorm en inhoud,
over beeldspraak, over den onderbewusten oorsprong der poëzie; ook zijn theorie
^er het ontstaan van de taal. „Language itself is poetry.quot;

bü Kloos-9) en Verwey vinden wü deze gedachte terug. Verwey schryft:
»ye man die het eerste woord züner taal op aarde gemaakt heeft, is de eerste
dichter
geweest.quot; 30) jjet is ongeveer de oude natuurklanktheorie, volgens welke
net affect de eerste oorzaak tot klankuitstooting zou zün geweest en dus de wilde
|ie eerste kunstenaar. Dr. Dekker heeft den invloed van Shelley\'s Defence op Kloosquot;
^eeën uitvoerig nagegaan, en soms büna woordelyke naklanken aangewezen.

^lpos als dichter.nbsp;^

Willem Kloos debuteerde in ^881 in Astrea, het letterkundig tüdschrift voor Noord ]
en Zuid onder redactie vanquot;75ösler.
\'HeTtydschrift telde onder zün medewerkers |
^ ^eo de Beer, Jan ten Brink, Honigh, Ten Kate. In de vierde aflevering yer- \'
gphenen de Duitsche sonnetten, die Kloos onder invloed van Platen in 1878 en \'79
cnreef. 31) Daarna de sonnetten van Charaxes aan Rhodopis, nl. Medusa, Licht,
^ethe en Nacht, ^s) in den tweeden en laatsten jaargang van Astrea (1882) ver-
^nenen de sonnetten Liefde en Lüith
Triumphatrix.

e verzen uit Astrea werden, evenals Kloos\' poëtische büdragen aan De Spec-
^tor en Nederland in De Nieuwe Gids herdrukt. =gt;«) Later in den. bundel Verzen,,
waarin Kloos in 1894 zyn werk samenbracht, vervielen de meeste titels der ge-
dichten, welke trouwens goeddeels overbodig en weinig karakteristiek waren,
^loos\' eerste bundel was opgedragen aan de nagedachtenis zyner moeder.
e taal van Kloos\' verzen heeft niet dat voor den tüd volstrekt nieuwe en onge-quot;^\'
gt;-ende, dat Gorter\'s Mei tot zulk een opzienbarende verschüning maakte. Maar
ais men zich herinnert hoe Perk\'s verzen werden bespot en geparodieerd, behoeft
geen verwondering te wekken, dat ook Kloos\' verzen zonderling en onbe-
Pquot;^Pelük werden gevonden. De Gids zelf ging voor met de parodieën van Por^-
«inio. Toch houdt Kloos\' poëzie wel degelyk verband met het werk der ouderêf
, generatie. Evenals bü Perk zyn ook in zün oudere sonnetten overblüfselen van «
rhetoriek aan te wüzen, waarin men den overgang van oudere naar nieuwe poëzie
I
I ^an waarnemen. Onze poëzie was niet onmiddellük geheel vernieuwd. Verouderde \'
! wendingen vindt men büv. in 2|yNu
huilt de winter in mijn hart, de vlagen I
; «onk\'ren buiten, als wilden beiden van de smart de flauwcnde oogen sluiten. \'
:in Rozen (41): \'t Is of \'k u fluist\'ren hoor het gouden woord van Vryheid.
^n 58 is er sprake van het floers der smart, en sterren baden hun gezicht in
zily\'ren tranen. In 62 komt de gemeenplaats „onnoozel wichtquot; voor, in 93 „waar-
neid\'s zonne.quot; In 67 is er de regel:nbsp;j

o Liefde, \'s menschen Moeder, Bruid en Bronne in L»ed en Dooct
«et zün voornamelyk zün oudere verzen, waarin wü dergehjke resten van rheto-
aantreffen. Sommige afkortingen in het rüm herinneren ook aan de dichter-
lijke taal, als büv. beên, spoên, woên. Zulke samentrekkingen zün van rümdwang
niet vrü te pleiten.

In een van Kloos\' mooiste sonnetten vinden wü die leelyke rümen spoên en woén,\'\\
die het vers misvormen. Eenigszins ouderwets statig, althans onmodern zün ook
de door Kloos met voorkeur gebruikte genitieven als: des bleeken uchtends, der
klare starren wacht. Statig en melodieus zün aanvankehjk nog deze genitieven.

-ocr page 114-

Later worden zij stootend en houterig, als: der Smart oprijzing en der Mensch-
vreugd val. Een uiterste is: gedachtig zich-zelfs diepst zelf-zijns goddelijke op-
rechtheid (135). In het algemeen vertoont de taal der tachtigers een
geleidelijke
vermindering van zoetvloeiendheid en melodie. Ook by Gorter, en vooral by Ver-
wey is dit het geval. Kloos heeft enkele eigenaardigheden van zyn
styi in latere
verzen zoo gecultiveerd, dat ze een geforceerd en gemaniereerd karakter kregen.
Zulke zyn het veelvuldig gebruik van bywoorden als trotscheiyk, ganschelyk,
dwaasiyk, van verkleinwoorden, van overladen woordkoppelingen (al-eenig-groot-
machtig-gruwbaar, byv.) het overmatig gebruik van het woordje al,
byv. al zielen,
al liefde, al volken, al lustpaleisjes. Op den duur heeft daardoor de taal van
Kloos\' verzen iets eigenaardigs gemaniereerds gekregen, als in het, niettemin
bekoorlyke, lied voor Hansje en Paul, waarin men al de genoemde eigenaardig-
heden terugvindt.

Maar In zyn beste verzen is zyn taal klaar en glanzend. Kloos\' liefdeslyriek hief
onze poëzie opnieuw tot de hoogte der groote zeventiendeëeuwers.
Hy schreef
voor het eerst weer hartstochtelyke verzen. By hem is kunst inderdaad passie.
Passie en verdoemenis en trots, zcoals
hy het zelf noemde.

In zyn kroniek over De Kleine Johannes schreef Kloos, hoe hy verlangde te be-
hooren .tot hen,
Wien de wereldwyze rust van een dergeiyk boek geheel vreemd is,
tot hen „die de handen voor zich uitstrekken, naar wolken van genieting en
paradyzen in de lucht, tot hen die nooit met zichzelf tot klaarheid kunnen komen
over de plaats die zy innemen in dit leven vol geheimquot;. Onwillekeurig teekent hü
daar de vluchtige hjnen van een onrustig zelfportret. De machtige hartstocht in
dezen mensch, dat imponeerde de tydgenooten. Verwey schreef:
„Hy Is dan\'toch
maar de hartstochtelykste mensch van Nederland.quot; as) Een half jaar na de grie-
vende en teleurstellende ervaringen, opgedaan
by zyn poging om de aan lager wal
rakende Nieuwe Gids te redden, schreef Verwey eeriyk en sans rancune dit
oordeel. Men moest erkennen, dat Kloos een hartstochteiyk mensch, een hart-
stochteiyk dichter zonder weerga was.

gj^ verlangen zyn de aandriften tot Kloos\' poëzie, de polen ervan. Louter
liefdesverlangen zyn de sonnetten, die in den eersten jaargang van De Nieuwe
Gids verschenen, de beroemde verzen waarmede ook Kloos\' bundel Verzen opent.
Het is de droom van een ver en onuitsprekelyk geluk, de zoete weemoed om een
gedroomde liefde, die het duistere leven schoon en liefeiyk maakt, maar toch
onvervuld
biyft en nooit meer dan een droom kan zyn. Het leven zelf is een
angstige, ontzettende droom, opgerezen uit den eeuwigen slaap waarin alles be-
vangen is. Maar daarin is zyn liefde een andere droom, één vol licht en zangen,
maar ver en onvervulbaar. Hier is de dichter al in zyn volle poëtische kracht en
aan dit weemoedig verlangen zyn de prachtige sonnetten te danken, die men zich
met den aanhef woordehjk herinnert:

„Ik denk altoos aan U als aan die droomen —quot; (1)
„Zooals daarginds aan stille, blauwe lucht —quot; (2)
„Ik droomde van een kälmen, bläuwen nacht —quot; (3)
„Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht —quot; (6).
Maar
hy is niet alleen de weemoedig verliefde en verlangende. Hy is vooral de
trotsche ongenaakbare kunstenaar, die met zichzelf in dit lage leven geen weg
weet, die zyn goddelyke heeriykheid aan deze wereld niet. wil prysgeven, maar,
aan den anderen \'Kant, tegen zyn
aardsche hartstochten niet op kan. Er is in
hem een onophoudehjke verterende onfüst,quot; een aanhoudende tweestryd tusschen
\'trots en verlangen, afkeer en liefde.
Hy is de geslingerde tiisscheri passie, ver-
doémenis en trois.\' Dit alles heheerschende
conflict in Kloos\' inneriyk leven is
meesteriyk en volkomen samengevat in het vermaarde sonnet 5. Hier vinden wy
de twee krachten, die Kloos beurtjelings beheerschen, onmiddeliyk tegenover
elkaar. Dit vers is het meest representatieve van Kloos\' poëzie, het geeft zyn
■wezen tot op den kern:

Ik ben een God in \'t diepst van myn gedachten.
En zit in \'t binnenst van myn ziel ten troon
Over
my-zelf en \'t al, naar ryksgeboön
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten, —

En als een heir van donker-wilde machten
Joelt aan
my op en valt terug, gevloón

-ocr page 115-

Voor \'t heffen van mün hand en held\'re kroon:
Ik ben een God in \'t diepst van mijn gedachten.

En tóch, zoo eind\'loos smacht ik soms om rond
Uw overdierb\'re leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed

En trots en kalme glorie te vergaan

Op uwe lippen in een wilden vloed

Van kussen, waar \'k niet langer woorden vond.

Sph^f kunstenaar, zich van zijn gaven diep bewust, die zich in zijn glorieuse
terugtrekt, genietend van het onvergelykelük vermogen
levpnnbsp;® scheppen, harmonieën te vormen uit de duistere chaos van het

lipfrii\'nbsp;tegelijk een arm, eenzaam mensch, hunkerend naar teederheid en

en It\'J -nbsp;eenzaamheid, welke hij zichzelf heeft opgelegd, niet dragen kan

en ^nbsp;^^^^ ^ verlossen. In deze trotsche ziel is er een hopeloos

aan nnbsp;zichzelf te ontkomen, zich geheel weg te geven

Onintt^vM .nbsp;^^nbsp;en glorie in eindelooze teederheid te vergeten,

het n *nbsp;Coenen\'s bewering, dat de goddelykheidsidee, of zooals Coenen

waqnbsp;^^^ pantheïstisch individualisme, den dichter hier al zoo vertrouwd

^^^ hi^ h®^nbsp;incidenteel uitspreekt naar aanleiding van een

uitS®^^ Integendeel, verre van incidenteel, wordt hier dit besef nadrukkelijk
De^r^^^®quot;\'nbsp;^^ essentieel element van het in dit vers gegeven conflict,

hourit ^ \' ongenaakbare trots, als een door geen zon te smelten yszuil, weer-
tes-el«tnbsp;verlangen naar teederheid te laten gaan. Maar

sciijKertyd hunkert hy er naar overwonnen te worden, te kunnen knielen en dienen.
Eéne, één\' moet zyn aan Wie ik alles gaf.
En leven kan ik niet dan als ik kniel,
Ziin i. .nbsp;\'t Zy voor My-zelf, een Godheid of een Droom... (VIII)

tevpn , ^^ weliswaar als zijn vreugd èn glorie, zijn troost en wapen, maar
teni^^ N noodlot, dat hem altyd en onherroepeiyk weer van liefde en geluk
fnbsp;zichzelf. Ik had zoo gaarn dit Boek in vreugd geschreven, is de

quot;net van een zyner sonnetten. Maar dan volgt er:

Het mocht niet zyn; dit boek is Hooge Trots (XIX).

^ii quot;iet tot een wanhopige eenzaamheid vervallen, niets
eie-p«nbsp;^ieh quot;^et zyn eigen grootheid te troosten, en „een glorie om zyn

de n ®eke slapen te leggen.quot; Als een klein kindje zou hy willen zyn, rustend in
al „f der liefste, maar het zal hem ontzegd bUjven en zyn trekken worden
vrïp ..als In de kou des doodsquot;. Door één lief woordje, door één gebaar of
in\'^hdHjke oogopslag zou hy zich laten winnen. Maar
altyd weer luidt het: het
in^inbsp;^ez® tragische tegenstelling, deze innerlyke gespletenheid

* ^loos\' wezen, vinden wy de uitdrukking in alle consequenties in Het Boek van
bunn fquot; ^^^nbsp;eyclus in De Nieuwe Gids verscheen, later in zyn

In ^ Verzen ongetiteld werd opgenomen; het omvat de sonnetten 10—19
1 dezen cyclus vindt men de geschiedenis eener korte rampzalige liefde. Een
ais Kloos kon niet gelukkig zyn:
Hy verlangde te véél, te mateloos en
«ea de geliefde het onrecht aan, haar zich als een goddehjk wezen te wenschen
quot; voor te stellen. Zoo kon dan de ontgoocheling niet uitbiyven.

wLJ®\'^?.®^ ^^^ ^^^ ^^^^nbsp;en God uiten zyn gewonden trots. Door hó,ar

^era zyn hooge ziel geschonden, zyn zelf,werd door haar niet benard en diep
crwond keert hü in zichzelven terug. Soms vraagt men zich af, of dit conflict
waarachtig het voor Kloos zelf ook bestond, wel een dieper men-
cnnfJi^. algemeene beteekenis heeft. Men zou kunnen aanvoeren dat het een
ontuct van zeer byzonderen, en zelden voorkomenden aard blyft, dat slechts
seniaie geesten kan verontrusten. Ook zou men kunnen verwachten dat verzen
dis deze voor latere geslachten, voor het onze alreeds, veel minder waarde, veel
aiuder vermogen tot ontroeren moeten hebben dan voor den schrijver en de
geestverwanten uit zyn tyd het geval was. Zün sonnetten van louter liefdes-
verlangen treffen uiteraard meer dan het befaamde „Ik ben een God in \'t diepst
du myn gedachtenquot;, dat vooral als een curiosum gelezen wordt. Maar wie de
«rzen uit het boek van Kind en God aandachtig leest, wordt niettemin getroffen

-ocr page 116-

door een diepe menschelijklieid. Het is niet sleclats de bekentenis van een trotscn
en ietwat zonderling dichter. Wie met volle aandacht luistert, hoort hier de tril-
lende stem van een nameloos trotsch, maar ook doodsbedroefd mensch. Een
mensch die zichzelven kwelt, en wordt gemarteld door een hunkerend gemis van
liefde; een mensch ontwaren wij, die zeer heeft liefgehad en zeer eenzaam is
gebleven. Men moet door het masker van hoogmoed en grootspraak heenzien, om
den door het leven diep getroffene te aanschouwen.

Het boek van Kind en God opent met de aankondiging der apokalypsis van des
dichters donk\'ren gloed, die uit zijn binnenst zelf („uit het binnenst van Mijns-
zelfs-zelfquot;, X) zal opstijgen. Ook hier is er het absolutisme van het Ik, het diepste
Zelf, dat de dichter in zijn vroegere en latere poëzie steeds liet gelden. In een
tweede sonnet teekent hij de verhouding van Kind en God, geliefde-en zichzelf.
Hij zelf was de glorieuze God op aarde, maar zij het aardsche kind, dat zyn glorie
dorai. te schenden.

Hij vergelijkt zich bij den Koning uit het Oosten hoe eenmaal zijn ziel zich buktö
voor \'t kleine Kind, dat hem een Godheid scheen; een ander voorbeeld der ont-
leening van motieven aan den Bijbel in zuiver lyrische toepassing, welke bij de
tachtigers herhaaldelijk voorkomt.

Al de volgende sonnetten van het Boek van Kind en God zijn uitingen van
versmade liefde en gekrenkten trots.

Zün leven was één melodie van koninklijke goedheid geweest, alles gaf hij voor
haar, en daarom heeft zij hem zoo wreed bedrogen. Een sonnet als „Ik was uw
vaderquot; (XII) staat op de grens van zelf ver beerlijkende eigenwaan („wijl al die
goedheid om mijn hoofd blijft zweven, heil\'ge in zijn eigen glorie-licht gehuldequot;)
en innig menschelijke teleurstelling („o Kind, mijn oogen hingen aan uw oogen,
enkel te weten of gij iets niet hadt.quot;)

Deze ontgoocheling voert dan reeds tot een roekelooze wereldverachting, die op
het leven zelfs geen prijs meer stelt:

En \'k ga thans heen uit dit heel slechte leven.
Wanneer de heftigheid en oprechtheid dezer sentimenten aan zijn verzen niet
zulk een tragisch karakter verleenden, zou men ze voor belachelijk kunnen
houden, wat bij nuchtere naturen ook stellig het geval is.
ZELFVERHEERLIJKING.

Met zijn eigen glorie stelt hij zich schadeloos voor de hardheid en slechtheid van
het leven, en voor zijn ontgoochelde liefde. Zelfs deze bittere ervaring is hem
tenslotte dierbaar, daar zij hem de pracht zijner eigen ziel onthulde. Zy, die hy
om haar slechtheid haat, was voor hem de toetssteen zyner eigen echtheid. Tel-
kens stuiten wy hier op onschoone gevoelens, en hoewel poëzie niet beoordeeld
moet worden naar het zedelyk gehalte der gevoelens, bUjft een wisselwerking
tusschen zielspeil en kunst onmiskenbaar. Het onschoone gevoel is geen verhindering
maar ongetwijfeld een belemmering van het schoone vers. Men kan zioh prachtige
haatverzen voorstellen, maar daar is dan de haat al niet meer een laag, leelyk
gevoel, doch een demonische drift, als in sonnet 89 van Kloos. Een groot gevoel
is tenslotte altyd schoon. Ongetoomde drift, machtige toom en haat zyn, mits
volstrekt, grootsche en dus schoone levenskrachten, als alles Waarin het leven
ten top stygt. Anders echter is het met een gedicht als sonnet XIV uit het Boek
van Kind en God. Daar is de haat, te zeer doortrokken van zelfbewondering, als
aandrift te klein om ook in poëzie grootsch en schoon te kunnen zyn.
Op de afmetingen der gevoelens komt het aan en deze zyn hier
by Kloos, ondanks
de machtige allures, te klein om indrukwekkend te wezen: de toorn heeft dan iets
theatraals en de verdoemende haat wordt byna potslerUjk.
Ook wil de dichter zyn nederlaag voor zichzelf verbloemen,
hy wil kort gezegd
zyn figuur voor zichzelf redden, als hy verklaart in zijn pracht gevallen te zyn,

maar om Myzelven, nimmermeer door U (XV).
Men moet althans de oprechtheid van zulke uitingen erkennen, want zulke
gevoelens, zulk een houding is volstrekt geen uitzondering. Ging het ons zelf an-
ders, waren wy in soortgeUjke omstandigheden niet evenzeer erop uit om onze
waardigheid tegenover ons zelf te redden en, geneigd onze nederlaag, hoe dan ook,
te ontkennen? Kloos redde zich met den troost dat hy zyn eigen echtheid aan
anderer onechtheid ontdekte en beproefde. Zelfs het onrecht, dat zy hem aandeed,
kan hy als kunstenaar vereeuwigen. Zooals men
by Perk de vereeuwiging van
de geliefde,
by Verwey van den vriend in het vers vindt, zoo hier by Kloos van

-ocr page 117-

haar die in staat bleek den dichter „in zijn groot Hart te treffenquot;.
Ik heb U dit te zeggen dat uw naam
Zóó dier zal prijken tot het eind der dagen (XVII).
Zijn vers is onsterfelijk, en het is zijn onontneembare glorie, dat hij, de dichter,
uoor het leven nooit kan worden te gronde gericht; onsterfelijk zal hij voort-
bestaan kl zijn kunst.

Maar Ik zal heerlijk in mijn vers herrijzen (XXII).
Tegenover zijn eenzaamheid en ellende staat altijd zijn kunstenaarswil en -wel-
behagen, die hem bij alle lotgevallen toch een onbeperkte vrijheid waarborgen. Na
^e strijd en leed is hem de Muze de eerste en laatste.
Zij is de ziel van zijn ziel.
Kloos „vertaalt daar de door Shelley zoo geliefde uitdrukking, „soul out of my soulquot;,
welke in anderen vorm ook tot diens grafschrift werd gekozen. Harte-hart is trou-
wens ook een by Kloos voorkomende uitdrukking.

^ zijn lotgevallen zyn slechts evenzoovele treden tot waar zijn Muze troont in
heerlijkheid (Moisa, VIII). Alleen daartoe diende hem alle lijden.

De Mensch moet doodgaan, eer de Kunst\'naar leeft,
t-iefde niet, maar aUeen der Muze wil kan hem gelukkig maken.

En dat der Muze wil mijn een\'ge wil is.
tó deze heerlijkheid gaat niets of niemand ter wereld- hem aan. Van iedereen wil
quot;IJ vrij zijn, van menschen en van dingen

om voor Mijzelf alleen
mijn heerlijk vers te zingen.
Deze verheerlijking van het vers en vergoddeUjking van den dichter, welke wy\\
OU Kloos en de andere tachtigers aantreffen, is een kenmerk der Fransche,
f-ngelsche en Duitsche poëzie uit de romantische periode. Natuurlijk hebben ook
in andere tijden dichters de trotsche heerlijkheid van het kunstenaarschap beseft.
Men vindt het in de oudheid en in de renaissance. Hoe kon Ronsard, toen hy»
oyna in de Loire was verdronken, met onvergelykelyken hoogmoed verklaren^
dat de rivier zich erop had willen beroemen Ronsard in haar golven te hebben 9
Verzwolgen. Deze hoogmoed was echter meer ingenomenheid met den roem der
onsterfelijkheid. In de romantische mentaliteit voegt zich bij uitstek deze kunste-
naarstrots, en die is daar gegrond op de principieele vergoddelijking der kunst.
By Chateaubriand, die voor den stamvader van zoovele romantische sentimenten
doorgaat, vindt men in de Fransche literatuur voor het eerst geprononceerd die
romantische kenmerken: eimui et orgueil.

Zijn trots is hem een verweermiddel tegen de troosteloosheid van het leven. „Et
®i j\'étais mort à ce moment-là; s\'il
n\'y avait pas eu de Chateaubriand? Quel
changement
dans le monde!quot; Ete dichter overstemt zijn weemoed met de heerlijk-
heid van zijn kunstenaarschap, wreekt zijn eindigheid met zyn dichterlijke on-
sterfelijkheid. Niet slechts is de inspiratie, als zü in Plato\'s Phaedrus wordt voor-
gesteld, een goddelüke bezetenheid, maar de kunstenaar zelf wordt een god. Hy
onderscheidt niet meer tusschen zichzelven en den god, die in hem spreekt.
quot;Verwant aan Kloos is bü Chateaubriand het sentiment van René, die de heerlük-
heid van Celuta, zyn geliefde, van zichzelf afstralen ziet. Zy zal deze verliezen
als haar niet meer de vlam omgeeft die hü uitstraalt, ^o)
Victor Hugo verheerUjkt den dichter in Ponction du Poète:
Peuples! Ecoutez le poète!
Ecoutez le rêveur sacré!
Dans votre nuit, sans lui complète.
Lui seul a le front éclairé,
peze zelfverheerlüking is in de ontwikkeling van een nieuwe, sterke, en dus sterk
individueele kunst een zuiver organische factor. Men kon ook in de jonge be-
weging van \'80 niet anders verwachten. „Les artistes considèrent que c\'étaient eux,
qui avaient raison, et leur orgueil exaspéré par la lutte leur persuada que s\'ils
n\'étaient pas compris, c\'est qu\'ils étaient trop supérieurs.quot; ^7) Cassagne zegt dit
met betrekking tot de Fransche romantici, het kan echter met gelyk recht van de
tachtigers gelden. Alle romantici hebben dezen trots, verachting voor de menigte
en goddelüke wereldvreemdheid meer of minder sterk gevoeld. „L\'esprit aristo-
cratique, c\'est un héritage du romantisme.quot; »s) Men vindt het by Gautier, Flau-
bert, Lecomte de Lisle, Baudelaire en de Goncourts. Flaubert heeft er zelfs aan
gedacht, nooit iets te publiceeren. In zyn Correspondance verklaart hü: „Le culte
de l\'art donne de 1\'orgueil: on n\'en a jamais trop. Telle est ma morale.quot; »»)

-ocr page 118-

Th. de BanvUle noemde Th. Gautier „exactement semblable ä un Dieuquot;. Bij de
Engelsche romantici vindt men het trotsche zelfbewustzijn het sterkst bii Byron,
minder echter als gevolg eener principieele beschouwing van het
kunstenaar-
schap dan wel uit een neiging tot heroïsme, eigenliefde en zelfbewondering. Zijn
wereldverachting heeft soms iets demonisch, maar vaker toch is zü geposeerd:

I will not descend to a world I despise.
De door de tachtigers zoo bewonderde meesters Shelley en Keats vertoonen, on-
danks hun onbegrensde schoonheidsverheerlüking, juist deze vergoddelyking van
den dichter niet. Verwant aan Kloos is echter de stanza, die Shelley aan zijn
Epipsyclüdion deed voorafgaan, en waarin hü zyn lied met de eigen
schoonheid
tegen misvatting en miskenning troost.

My song, I fear that thou wilt find but few
Who fitly shaU conceive thy reasoning.
Of such hard matter dost thou entertain;
Whence, if by misadventure chance should bring
Thee to base company (as chance may do).
Quite unaware of what thou dost contain,
I prithee comfort thy sweet self again
My last delight; tell them that they are dull
And bit them own that thou art beautiful
Het is echter toch minder een uiting van dlchtertrots, dan als het ware een schild

E?illif v\\vfanfquot;nbsp;van Un hy^e aan

Evenmin als bU Shelley vindt men bü Keats, afgezien van zün soreuk that first
in beauty should be first in mightquot;, de dichterlüke ^fverSSnl^^C^^^^^^^^
door hem zelf gekozen grafschrift: „Here lies one who\'s name was writ iï wate quot;

rÄe^Snl!™\'^^nbsp;^^ ^ -- -- herrüzenquot;,Tren

By de mentaliteit van Keats slult ook een uitspraak van Wordsworth aan- When
a man pushes off in his little boat to the great seas of infinity and Eten^ity it
surely dg^fies mtle, how lon^
hB is kept in sight by watchers f?Z Sl^oréquot;
to Duitschland kan men het radicaal subjectivisme eigenlük reeds afleiden uit
Kant, wiens copemicaansche revolutie in de philosophie aan het denken de be-
teekenis van een centrale, wereldscheppende macht had toegekend. Pichte en
eindelyk Nietzsche konden daarop volgen met de romantische philosophie van het
Ik, waaraan de romantische Duitsche poëzie verwant is. Bü P. Schlegel vindt men
de romantische Prometheus-allure: hoogmoedige hoon voor de gewone menschen-
wereld, een trotsch zelfbewustzyn dat als hoogste doel wenscht „sein eigner Gott
zu seinquot;. „Ich weisz dasz ich gar nicht leben kann, wenn ich nicht grosz bhiquot;
Dezelfde mentaliteit is er bü Tieck en Jean Paul.

Merkwaardig is dat in De Nieuwe Glds zelf, door Albert Verwey \'i) den draak
werd gestoken met den „miskenden God-menschquot;, den profeet Nietzsche en ziin
Uebermensch. Tenslotte is ook het besef van goddeUjkheid in den kunstenaar bU
nlf^ï^S\'\'®^®®\'!, menschelyker. Immers op hun dagelüksche zijn volstrekt
StLinbsp;philosophisch imperialisme gehjkende

theorie van den mensch als „etwas das überwunden werden muszquot;
lete van romantische dichterverheeriüking vindt men ook bü Von Platen en
SSrnbsp;zün eerste dichterjaren vereerd. Platen verheeriükte deS

fnS^nbsp;voor zichzelf geschreven Grabschrift, dat op Kloos een diepen

bescheiden genoeg om zich te verwonderen
„m mehiem Gemut über den göttlichen Gastquot;.

Wanneer wü bü Pr. Rückert een „Dichterselbstlobquot; aantreffen, dan is dat geen
uiting van wereldverachtende trots maar een tenhoogste eenigszins aan zelfvol-

dichteriüke bevrediging; de dichter d^ KindertoteSer
had een zeer eenvoudig hart.

zelfverheeriüklng\' ongetwüfeld een phüosophischen grondslag.
1 K quot;^tsluitend een gevolg van zelfbewonderhig. Kloos fundeerde de on-
Snbsp;individualisme. „Het groote levensbeginsel, dat

den IjTischen dichter maakt, is dat hy altüd naar zichzclven ziet - Hü ziet naar
zichzelyen en ziet zichzelven in alleriéi gedaanten en vermommingen en toestan-
den al nap zijn gevoel van het oogenblik: als een heerscher over allen, een
verlaten misdadiger of een armen, vernederden gek - De gansche natuur is hem

-ocr page 119-

slechts een symbool van zijn eigen Zijn in smart en in vreugde en de gansche
geschiedenis der menschheid één machtige illustratie van de groote sentimenten
en daaruit gekristalliseerde gedachten waaruit zijn eigen rijk Wezen bestaat.quot;«»)*
Ook in het wezen dezer voortdurende aandacht voor zichzelven van den lyrischen
dichter heeft Kloos zich verdiept.

..Natuurlijk dat de mensch die altijd naar zichzelven ziet, die alleen maar zijne
eigene Ikheid erkent, de meest ydele en eigenlievende van alle stervelingen wordt.
Nu hoor ik zeggen, dat ijdelheid een ondeugd is. Maar ik die niets afweet van
deugd of van ondeugd, ik die alleen mijne eigene natuur begrijp, ik zeg dat ijdel-
heid een mooiheid kan wezen: Niet de ijdelheid der zich opdringende bemoeizucht,
lt;lie het besef van eigen grootheid wil stooten in de menschen, maar de ijdelheid
die eenig en alleen den grooten Ijnrischen dichter maakt, den dichter die de har-
ten van geslacht na geslacht doet schreien van smartelijke weelde en dan weêr
opspringen in het blijde bewustzijn van eene groote, hooge zuivere menschelijk-
heid, die eens zoo ontzettend goed en mooi is geweest, maar die nu voor altoos
« voorbijgegaan.quot; quot;)

Wen kan zich den lyrischen dichter nog anders voorstellen, dan Kloos hem hier
kenschetst, of anders genuanceerd en geaccentueerd dezelfde grondgedachte for-
öiuleeren; zeker echter zal men niet kunnen beweren dat Kloos zich over de
eigenschappen die men hem wel heeft verweten, niet zou hebben verantwoord.
Hy heeft deze verwijten zoo goed als krachteloos gemaakt, daar hy blyk gaf dat
Wat in hem ydelheld kon schynen, in beste en diepste wezen niet anders was dan
vereering der schoonheid, haar verheeriyking in en door zichzelf. Zoo biyft er
van Kloos\' fameuze ydelheld betrekkeiyk weinig over; tenzy die ydelheid, waar-
^r wel niemand die ergens tn uitmunt, hetzy hy koopman, monteur, boekhouder,
^aatsman of philosoof is, zich geheel kan vrywaren.nbsp;_

Het ware kortzichtig Kloos\' uitingen als „ik ben een God In \'t diepst van mijn \\
Bedachtenquot;, als ydelheid en hoogmoed te veroordeelen. Kloos erkende zelf dat
I
verzen de toppunten van zyn bestaan waren. Daar, op die toppen, een enkele
®iaal In zyn leven, voelt zich de mensch eeujvig. Kloos was een hevig levend, jong,
^rtstochteiyk mensch, opstormend en terugstortend. Zelf zelde
hy, hoe achter
zyn verbeelding, achter zyn verzen „de naakte, hulpelooze sterveling zit, die
alleen met zichzelf leeft, in de donkere diepte, en die sterk door de meesterpassle
Van zelfbehoud, strijdvaardig staat tegen al wat hem leeiyk wil, hem, het
altyd
begeerend en altyd lydende, het nooit zichzelf geoyke, maar immer wisselend
öienschdier, de speelbal van het leven en van zyn eigen, blind noodlot, dat
hy zelf
zich schept in zelf-onbewuste grootheid en wysheld daar hy zichzelf toch zoo
Vreeselyk klein en onwetend voelt. Zoo is onze arme en ellendige menscheiykheid.quot;
Dit is de eenvoudige paraphrase van Kloos\' veelbesproken, gewraakt, maar waar-
achtige en menscheiyke gedicht. Andere opvattingen doen eraan tekort, ook het
vernuftig maar door geen realiteit verantwoord theoretiseeren van Frans Coenen
over dit zelfvergodingssonnet.

Het is een grootsch levensmoment, schoon verbeeld, en des te schooner omdat de
zich verheffende trots er onmiddeliyk wordt getroffen en geveld door een over-
weldigend verlangen en gemis. Zonder spoor van tegenstrijdigheid Is het dezelfde
dichter, die In Rhodopis zoo vertwyfeld de nietigheid van den mensch beseft: .

Etoch weet, de mensch.

Kortstondig kind des tyds, heeft drie minuten levens;

Een halve daarvan is hy niets, een halve, god — dan droomt hy —

En by \'t ontwaken, ach, te vroeg ontwaken, eerst

Vindt hy zichzelf terug als schepsel, als geschapen

Tot lyden en verdriet.\'»)
Over een andere uiting van zelfvergoding, Perk\'s Hemelvaart, schreef Kloos een
Isorte karakteristiek, die beider vryspraak zou meebrengen, zoo die al niet reeds
in de verzen zelf ligt. Hy noemt het een „hoog-lichte opjuichlng van goddeiyken
öienschentrots en menscheiyk-dwaas begeeren naar \'t god-geiyk-zyn, naar \'t
onbereikbaar-absolute en eindelooze.quot;«quot;)nbsp;quot;-v

Niet tegen deze oogenblikkeiyke opwellingen van trotsche vergoddelyking kan men \\
bezwaren inbrengen, wel echter tegen de stereotypeering van het denkbeeld der
J
kunstenaarsheeriykheid, welke by de tachtigers een pose, een hoogmoedig en /
zelfgenoegzaam apriori dreigde te worden, en tegeUjk een verslapping van den /
artlstleken zelftucht veroorzaakte.nbsp;ƒ

-ocr page 120-

Hoe vertrouwd Kloos tenslotte met de idee van het goddelijk kunstenaarschap
was geworden, blijkt dan uit een terloopsche opmerking in een recensie over Edw.
B. Koster: „een liefhebbend lettervriend, maar geen hart met een hemel, geen
hoofd met een wereld, geen hand met een wil erin, geen god-in-zichzelven, geen
artist.quot;

In zijn verzen echter, wanneer de obsessie van zijn trots hem verlaat, treedt de
mensch te voorschijn; uit zijn egocentrische zelfbespiegeling ziet hij op en aan-
schouwt dan met deernis de ander en haar leed, dat niet minder schrijnend is
dan het zijne.

Ik zag dat bleek gelaat, de siddering
Dier lippen — dat waart gij — uw open hart
Bloedde en die oogen weenden van terzij:

Toen wist ik alles en opeens verging
Al mijn verlangen en mijn wilde smart
In mijmering en eind\'loos medelij.
Klloos was altijd de dichter van het ik, zoowel in den beperkten en verwerpelyken
als in den ruimen en dieperen zin van het woord. In zulke verzen als deze echter
raakt hem het lot van anderen en is hij meer de mensch van medegevoel en be-
grijpen dan de wereldvreemde dichter bij zijn eigen gratie.
Van zichzelf schreef Kloos eens dat hij teveel een mensch geweest was. Ik zou het
wUlen omkeeren. Hij is teveel een kunstenaar geweest. Maar het was de mensch,
de hartstochtelijke, teedere, verlangende en diep ongelukkige, die ons een kunst
schonk van tragische schoonheid. Hij kon ook met al de teedere angst van den
minnaar hopen, en niets is er meer over van zijn kunstenaarspose in die regels,
waar zijn liefde en wanhoop uitbreekt, en een bittere lach in de laatste woorden
tot snikken schijnt om te slaan. (73)

Zoo zal ik langer niet mijn woorden keeren
Naar \'t Lot en U, die \'k als mij Lot erken.
Maar tusschen Graf en Waanzin wank\'lend, leeren
Of men zich lachend aan de wanhoop wenn\', —
En, met den dood in \'t bloedend hart, bezweren.
Dat ik gelukkig, zeer gelukkig ben.
Kloos\' , beste verzen zijn niet die waarin hy zichzelf verheerlijkt, maar waar wü
hem met een trillende, sidderende stem zichzelf belijden hooren. Hij voelt zich soms
\\ hulpeloos en reddeloos in het leven geslingerd, en een namelooze angst overvalt
hem dan:

De vrees voor \'t donker koel
En doodsch gewoel des levens, dat in kringen
Ronddraait gedurig\'lük en Ik draai mee —
Ach. ik. een klein arm ding in duizend dingen,
Met ü geslingerd in éénzelfde dringen,
wyi onze klare stemmen kalm als twee
Koralen uit het duister hoog-op zingen. (81)
Veelzeggend is hier de verschillende schrijfwijze van het eerste Ik, en het tweede
ik, een tegenstelling als tusschen de zelfverheffing en de zelfontvluchting in sonnet
vijf. Voortdurend wordt de dichter geslingerd tusschen Zichzelf en zichzelf, tus-
schen trots en verlangen, tusschen kunstenaarschap en menschelijkheid, tusschen
haat en liefde.

O dat ik haten moet en niet vergeten !
O dat ik minnen moet en niet vergaan !
Ach ! Liefde-in-Haat moet ik mijzelven heeten.
Want geen kan de andere in mijn hart verslaan. (13)
, Deze voortdurende tweestrijd en spanning maakt hem het leven haast ondraaglijk.
V * Nergens, nooit vindt hij rust.

- DOODSVERLANGEN, WERELDVERACHTING. Zoo besluipt hem het verlangen
t naar den dood. In sommige verzen wordt dat een romantisch wanhoopsgebaar, een
theatraal afscheid van het leven, een gedachtengang. v/aarop de dichter zich
gaarne laat drijven. Het aantal gedichten waarin hij zijn dood voorspelt, aan-
• kondigt of voelt naderen, overtreft misschien nog dat van Bilderdijk.
1 Soms echter is het ook het verlangen naar rust van een doodvermoeid, gemarteld
mensch.

-ocr page 121-

Eén hoop slechts, één, één enkel zoet vermeenen,
Eén weten maar ik kän het niet gelooven —
Ach, dit: dat rusten onder groene steenen
Een eeuwig rusten is, in één verdooven
En dat de dooden niet in donker weenen
Om \'t zoete leven met hun Lief daarboven. (13)
Eenerzijds is het een oprecht, smeekend verlangen naar vergetelheid, anderzijds
üe typisch romantische voorkeur van den altijd .met zichzelf bezigen individualist
om in gedachten bij zijn eigen dood te verwijlen. Kloos en de andere tachtigers
. hadden alle romantische stemmingen met overtuiging verworpen. Kloos schreef
zelfs:

»Wij, moderne menschen, wij weten niet wat pessimisme is en wereldsmarten en
hoe dat ontuig meer heeten mag: dat alles is uit den tijd en wij willen niet lastig
gevallen worden door stoffige spoken uit de dagen van voorheenquot;.«»)
Maar weinig later of in denzelfden tijd schreef Kloos zijn doodsliedjes en zijn
afscheid van deze droeve wereld!

De dichter vindt in zijn doodsgedachten een zoete troost, waarbij zich zelfmede-
lijden mengt en een hoogmoedige voldoening het leven in den dood te zullen
ontgaan:

Want grooter is \'t
te sterven voor zijn Ikheid, dan te léven,
voor wie in het leven geen plaats vindt, schijnt de dood onvermijdelijk en be-
geerlijk tegelijk.

Wie Liefde was en wreedheid vindt, moet sterven,
zijn grafstee bloeien reeds de rozen en eer het winter is, zal alles volbracht
zyn. zyn trekken voelt hy al stroef worden. Hy ziet zich al bukken naar de

: donkere aarde.nbsp;____

Dit is het echt romantische doodsverlangen zooals het overal in de Europeesche
poëzie omstreeks 1800 voorkomt; het eeuwig stervende hart der romantiek, dat
: een zeer taai leven heeft. Dit doodsverlangen is geen werkeiyk smartelyk senti-\'
ment meer, maar een min of meer gekoesterde fantaisie. Ouder en wyzer ge-
\' Worden, komt de dichter deze neiging meestal glansryk te boven. Ook by Kloos
• het doodsverlangen een voorbygaande houding geweest, en slechts een enkele
maal echt. Hoe zelden verlangt een mensch naar zyn dood, zelfs in ziekte, zelfs
^ wanhoop! Het zyn niet Kloos\' beste verzen, waarin hy zyn dood voorspelt.
Beter had hy gedaan zich aan zyn eigen woorden te houden:
En \'k haat de lieden, die met leêg geschal,
Zichzelven lang vooraf ten grave wyden. (57)
In de doodsliedjes vindt men het sentimenteele genieten van eigen sterven.
Straks zong ik trotsche dingen
Van menschenpracht en gloed —
Nu kan ik niets meer zingen
Dan dat ik sterven moet. (31)
Het is een zich vermeien in leed en wanhoop; zooals Shelley het uitdrukte: „The
Pleasure that is in sorrow is sweeter than the pleasure of pleasure itselfquot;. Inderdaad
IS dan de rampzaligheid van den dichter zyn ramp-zaligheid geworden.
! IJ-\'venals het doodsverlangen, minder waarachtig en smartelyk geworden, tot een
romantische pose verstarde, werd ook de wereldverachting, die uit de trots, mis-
kenning en desillusies van den dichter voortkwam, op den duur minder oprecht,
een houding waarby hy zich wel bevond, een vorm van zelfbehoud. Deze wereld-
verachting is een typisch begeleidend verschynsel van het eenzaamheidsgevoel by
den romantischen dichter.

Sommige verzen, waarin hij zyn wereldverachting ontlaadt, kondigen reeds de
Jatere scheldsonnetten aan. De dichter begint dan te struikelen over zyn eigen
oooze woorden, als byv.:

Als \'t latere geslacht dees woorden leest —
Want dit geslacht zal lachen om dit vers.
De zotte poppen van de pratte pers
In de aller-allereerste plaats — (25)
^aar plotseling verheft zich dit schamper en driftig uitvallen tot een grootsche,
tragische uiting van verbittering en menschenhaat:

Wees hard, èn koud, èn vreemd met iedereen.

-ocr page 122-

En ween nooit meê, dat gij niet later ween\'.
Rond u-zelf krimpend, op den grond, alleen.
Dan weer ziet de dichter de menschen uit de verte, als in een vaag verschiet, als
klein-gelijfde popjes wandelen. Een gekrioel is de wereld van nietsnutte, opge-
blazen en verachtelijke menschjes, en geen van hen verdient een menschelijk Hart.
De wereld verkleind te zien als een minuscuul poppenspel, een druk en belachelijk,
bont vertooninkje, dat was een typisch tachtiger-motief, ook bij Verwey, ook bij
Hein Boeken.

quot; In zulk een wereld is het voor den dichter niet uit te houden. Op de Doodsliedjes
volgen de Pathologieën, waarin de gevoelens van wereldverachting, doodsverlangen,
menschenhaat en levensangst zich hebben samengepakt tot een gruwelijke obsessie,
wanhoop en waanzin. Het tot het uiterste gedreven eenzaamheidsgevoel breekt hier
in wilde en verwarde kreten uit. De poëtische waarde van deze merkwaardige ge-
dichten is niet zeer groot; het is een wild uitbarsten in onbeheerschte klanken,
waarvan een vreemde verschrikking uitgaat, des te sterker als men de verzen niet
leest, maar hóórt.

Van deze pathologieën tot de waanzinnige scheldsonnetten is nog slechts een stap.
Maar nog op een ander element van Kloos\' poëzie moet hier worden gewezen,
namelijk de ongemeene hartstochtelijkheid ervan. Niet de zichzelf verheerlijkende
of beklagende, zijn eigen smart koesterende en kweekende romanticus, niet de
delicate artist is in Kloos het belangwekkendst, maar de ongehoord hartstochtelijke
mensch. Deze hartstocht is soms grootsch, soms blind en onedel. Van dezelfde
eigenschap waren zijn beste en zijn slechtste verzen het gevolg. Soms hebben zij
een demonische kracht en pracht, soms zijn zy stuitend. De rancune, de wrok, die
in de scheldsonnetten culmineert, heeft elders soms een machtige, toornige dreiging.
Wraakzuchtig is zij in het sonnet Ad inimicos (89), dat een sprekend bewijs is hoe
uit in moreel opzicht veroordeelde gevoelens niettemin kunst kan ontstaan.
Mijn slagen vallen op uw hoofd als mokers.
Mijn handen rusten niet van weeldrig slaan.
Dan weder raken ze u heel even aan
Met twee scherpe elzen, als twee tandenstokers,
Die diep door \'t vleesch tot op de zenuw gaan —
Door Mijn verachting zult gij traag vergaan.
Een benepen rancune daarentegen is de wrok in het sonnet waar hij zijn spyt
uit over de schoonheid, die hij aan anderen gaf (82).

Demonisch is zyn menschenhaat in het visioen van Leugen, van den mensch,
„die liegt met oog, met mond, met hand, stokstijf in \'t weefwerk van zijn slecht-
heid staande.quot; (49) Zichzelven stelt hij voor als een demon in het vers waar hü
zich vergelükt bü den duivelgod, die uit een licht rük van \'t goede viel (48).
Hartstocht is de hevigste drüfveer züner poëzie; zün trots en zün hunkering ont-
springen beide uit diezelfde ziedende bron.

Roekeloos vierde hü zün driften uit in zün poëzie. Er zün büna geen andere
verzen in onze taal van een zoo wilde levensdrift, van zulk een heidenschen hart-
stocht als het prachtig onbeheerschte „Ik ga myn leven in orgiën doorquot;, een blind
feest van zelfvernietiging, een woeste menadendans van wanhoop, lichtzinnigheid
en hartstocht. Kloos heeft ook het eenige vers in onze taal geschreven, dat niets
dan hartstocht en uitsluitend hartstocht is, het weergalooze:
O de begeerte naar genieten machtig (68)
In deze verzen is Kloos het meest zichzelf, en als dichter het grootst. Met recht
kon hü het zelfportret, dat hü aan Van Deyssel opdroeg. Homo sum noemen. Het
is het beeld van een hartstochtelük, doodeenzaam mensch.

Ik was de gróote Minnaar zonder ruste,
Die ging hoog-heerhjk in triomf door \'t Leven,
Jeugdig omklemmend in een stórm van beven
Al zielen, gróote en kleine, naar het lustte

Dit Hoog Hart, dat toch nooit zün droefheid suste,
Droefheid om Liefde\'s wil, die géén kon geven:
Nu weêr om Zelfs wil, wül ik zelf moest sneven,
Dän wül ik nedersloeg, wie \'k éven kuste.

Ik brak de harten op mün tocht, zoo glorie-vol —

-ocr page 123-

\'t Mijn brak meê, maar, nog schooner dan te vorenj
Greep het naar nieuwe, blonde of donk\'re lokken;

Liefde vliedt héén thans, maar in haar historie-rol
Sta ik geboekt als het Hart Uitverkoren,
\'t Härt dat geen Härt vond en stierf zonder mókken.
Enkele, minder het wezen en de ontwikkeling van zijn dichterschap rakende maar
op zichzelf belangrijke verzen zijn het te weinig bekende sonnet Eva, het beroemde
maar in den regel overschatte De Zee, het bekoorlijke ofschoon te precieuse lied
voor de kinderen van Van Eeden en het prachtige Christus na het verraad.
Dan is er nog zyn epiek.
RHODOPIS; OKEANOS; SAPPHO.

In de epische en dramatische fragmenten vinden wy den classicus Kloos. Het

IHelleensche ideaal der levensharmonie, der evenwichtige schoonheid in elk ge-
baar, iedere beweging, eiken vorm des levens had voor Kloos een machtige aan-
trekkingskracht. In de oudheid vond hij levensbeschouwingen terug, aan zyn
eigen aanleg en overtuigingen zeer verwant.

Meermalen heeft Kloos in zyn kronieken vertalingen van en werken over Griek-
sche literatuur besproken. Verwey deelt\' mede, dat Kloos zelf eenige malen de
konstruktie van een Grieksche tragedie in antieke maat beproefde.®quot;) Naar aan-
leiding van Lina Schneider\'s Frauengestalten schreef Kloos in 1880, behalve een
persiflage op de Interpretatie van klassieke dichters by het onderwijs aan onze
universiteiten, ook een verheerlijking der oudheid. „Zy houdt ons in haar over-
blijfselen het beeld voor eener schoonere wereld dan de onze, eener ideale eenheid,
— die door \'t contrast zelf ons een toetssteen kan verstrekken om de waarde van
onzen modernen tyd en zijne verschijnselen te beoordeelen. Door haar, en door
I haar alleen, kunnen wij ons losmaken van godsdienstige, zedelijke en maatschap-
1 pelijke vooroordeelen en bekrompenheid, uit kracht van het bevrijdende element
: dat uitgaat van haar, die in tegenstelling tot ons opgewekte vrijheid en harmo-
nische ontwikkeling als de doeleinden van het leven beschouwdequot;, «i)
Van een nieuw classicisme kan men echter by Kloos niet spreken. Zoo goed als
Shelley en Keats toch In den grond romantici waren, en hun verlangen naar de
Helleensche harmonie eigeniyk een andere vorm van den romantischen droom,
zoo werd ook Kloos door het romantisch verlangen naar een ander geluk en
dieper rust tot de Helleensche wereld aangetrokken. Het ts diezelfde vernieuwde
liefde tot de oudheid, bevryd van een theoretisch en verstard classicisme, welke
, een der kenmerken is van de romantische periode.
By tal van dichters, by Keat«
I en Swinbume,
by Hölderlin en Hoffmansthal, vindt men romantische gevoelens op
gt;! klassieke motieven gezet. Ditzelfde is het geval in Rhodopis, Okeanos en Sappho.
\'Si^Men vindt hier in verschillende klassieke gestalten de roniantische mentaliteit
van Kloos terug. In den grond zyn deze epische en dramatische fragmenten
■ zuiver lyrisch. Het Is als Heine in zyn Romantische Schule zegt: „Der Poet, der
kleine Nachschöpfer gleicht dem lieben Gott auch darin, dasz er seine Menschen
nach dem eig\'neri Bilde erschafftquot;.

Rhodopis werd reeds in 1878 geschreven, en verscheen in 1880 in Nederland, later,
gt; in 1893, opnieuw in De Nieuwe Gids.

\'Tvolgens de inleiding, die Kloos er destyds in Nederland aan vooraf deed gaan,
\\ was Rhodopis bedoeld als het eerste
bedryf van een drama, waarin de oostersche,
\' westersche en klassieke beschaving worden uitgebeeld, in de gestalten van Myrrha,\'
Mylitta en Charaxes, terwyi deze in Rhodopis om den voorrang stryden.
! Rhodopis is het beeld van Kloos\' hartstochteiyke jeugd. Het gedicht is in een
prachtig rhythmisch tempo geschreven. De dramatische figuren vertegenwoor-
! digen gemoedstoestanden van den dichter, de lichtzinnige, bruisende vreugde des
I levens (Myrrha), twyfel, levensmoeheid en vergankeUjkheidsbesef (Mylitta), trots,
; hartstocht en verlangen naar een meer dan menschelyke rust, geluk en klaarheid.
:\' en liefde als van goden (Rhodopis). Op den achtergrond de blinde lusten en
; angsten van het volk, onder de dreiging van het Noodlot.

^ Verwey heeft de beteekenis van Rhodopis miskend. Hy noemde het de aankon-
^ digtng, niet de verschyning van Kloos\' dichterschap.
„Het is rhetorische grootsprakigheid, waar de schrijver uit jeugdige onervarenheid
de echte uiting van zyn eigen hartstochteiykheid in heeft gezienquot;.®) Daarmee
doet
hy aan Rhodopis\' waarde aanmerkeiyk tekort.

-ocr page 124-

r Rhodopis, een Thracische hetaere, houdt verblijf te Sais. Zij is schoon, en heeft,
door velen bemind en bewonderd, overal hare triomfen gevierd. Het aardsche
heeft zij genoten met een godenmaat; deze regel komt zoowel in Rhodopis als in
\'^quot;Sappho voor, en is kenmerkend voor Kloos\' prachtige, trotsche vitaliteit.
Door alle genietingen is Rhodopis echter onbevredigd gebleven. Tenslotte rest
haar niets dan levensmoeheid en twijfel, en zij hunkert naar rust en ernst. Water
verlangt zU in plaats van wijn. Haar zorgelooze vriendin Mjnrrha herkent haar
niet meer, zoozeer is zij veranderd. Ook het koor der gezellinnen is angstig en
ongerust om het verdwijnen van den glans in Rhodopis\' oogen. Leven moet ge-
nieten zijn. Maar Rhodopis verheft zich trotsch en verachtend, en drinkt hun
allen hoon toe. Zij schimpt op het vervloekt geslacht, dat nooit geleerd heeft den
rug te krommen voor een godgelijke menschenziel. Dan valt zij tot haar wanhoop
terug. Kortstondig is dit rampzalig leven. Als de mensch uit zijn droom ontwaakt,
bevindt hij zich geschapen tot lijden en verdriet, en anders is er niets te weten.
Zij heft haar kleinen dolk.

Laat mij van dezen nacht in genen storten!
Maar die is dieper, dieper, »s)
■ Maar onverwacht verschijnt een Grieksch krijgsman. Hij brengt haar bericht van
Charaxes van Samios, en vermaant haar de stad te ontvluchten. Op het hooren
van dien naam keert Rhodopis zich uit haar levensmoeheid opnieuw met onge-
kende hartstochtelijliheid tot leven en liefde. Niets heeft zij van al de woorden
van den bode gehoord dan dit eene, dat Charaxes leeft en voor haar leeft. Zij
smeekt den bode haar tot Charaxes te geleiden, en volgt hem ijlings. Dan treedt
haar zoogzuster Mylitta op den voorgrond. Zij is door het leven volslagen ont-
goocheld en ontkent alles. Niets kan zoo zalig zijn als de steen, die niet voelt en
Iniet weet. Alles is ijdelheid. Elk atoom wordt even uit zijn slaap gewekt om den
droom van het leven te droomen. Töt volle kennis van zichzelve ontwaakt men
nooit. Niets kan men weten; alleen dit, dat wat anderen bewijzen, geen waarheid
lis, en wat anderen genieten, geen genot.

Met Myrrha redetwist zij hoe men kiezen zal tusschen den geest die het lijden
fcent, en den roes die het lijden sust. Het koor geeft Myrrha gelijk. Genieten moet
/men, dansen en minnen, in nimmer verzadigde lust. Meesleepend bezingt het koor
den lichtzinnigen roes: genietend alleen zijn menschen aan goden gelijk. Een
priester treedt waarschuwend op, maar hij wordt door het koor en het volk ge-
dwongen mee te dansen. Men lacht om zijn vloek. Dan wordt het duister, en men
hoort van verre den donder. Angst en schrik overvallen de menigte, die den vloek
der goden verneemt en hun straf vreest. Allen kruipen en knielen, biddend den
vloek van hen af te wenden, en zich onderwerpend aan Gods wil. De goden zyn
stormen, de menschen het riet. Zij kunnen niet anders dan smeeken, dat de goden
I hun offer niet weigeren zullen, en hun lot en lijden platen tegemoet zien.
j Al de blinde machten van het leven heeft Kloos in dit gedicht tegenover elkander
opgeroepen. Uit den roes van het levensgenot komen Rhodopis\' twijfel, onrust en
wanhoop voort, maar de magische macht der liefde verdrijft deze stemmingen
weer. Het volk wordt door blinde, lichtzinnige driften gedreven, door blinde angsten
en onderworpenheid weer teruggedreven. Maar ook zy, die tot bewustheid van
zichzelve komen, de grootere, trotsche en godgelijke zielen onder de menschen,
zijn tenslotte gedrevenen. Niemand is vrij. Mylitta ziet de doelloosheid van het
leven -in, maar zij heeft niets méér gewonnen dan zij die gedachteloos leven.
Rhodopis verheft zich tegenover de menigte met haar verlangen naar een dieper

Jrust, met haar trots en wereldverachting. Maar ook haar dryft weer de liefde. JDe
conclusie van Rhodopis is een somber fatalisme: door blinde krachten wordt ai
wat geboren werd, beheerscht.
a-jOkeanos en Sappho werden beide omstreeks 1884 geschreven, maar eerst in 1893
I gepubliceerd, behoudens een fragment uit Okeanos, dat in 1886 in De Nieuwe Gids
1 verscheen (Ganymedes op aarde). Okeanos werd opgedragen aan Alphons Diepen-
, broek. Ook deze gedichten hebben een lyrischen achtergrond. Ganymedes, de tot
I de hoogten der goden geheven sterveling, weenend terugverlangend naar de aarde,
;is de dichter zelf. Okeanos symboliseert onbewust hetzelfde conflict van goddelijken
i kunstenaarstrots en menschelijke liefde, dat Kloos\' verzen beheerscht. Sappho
I dramatiseert de smartelijke wereldverachting van den kunstenaar, die de liefde
(. versmaadt en dit tegelijk als zijn noodlot beseft: de Moira zetelt midden in der
Muzen koor.

-ocr page 125-

Okeanos omvat in drie zangen, of drie fragmenten van een voorgenomen eersten,
tweeden en derden zang, benevens nog enkele toegevoegde beelden, een reeks
tafereelen van de olympische godenwereld. Waarom het fragment juist Okeanos
moest heeten, wordt uit de gepubliceerde brokken niet duidelijk. Alleen in den
eersten zang, waar, in een aan Keats herinnerende plastiek, de val en het laatst
verzet der Titanen, en Zeus\' godenheerlijkheid beschreven wordt, is er van Okeanos
sprake. Epische samenhang is er alleen tusschen den tweeden en derden zang.
v Deze beide behooren tot het mooiste, wat Kloos schreef. Zij bevatten een meester-
yijke~bëwerking der mythe van Ganj\'medes. Hoe hij zorgeloos en gelukkig op aarde
leefde, in het hoogland bij zijn willig vee, en hoe hem Zeus daar zag, en bij het
zien der achtelooze dansen van dien aardschen knaap zich afvroeg of menschen
dan een godenziel hebben. Sindsdien droeg eiken nacht een adelaar het blonde,
sluimerende kind omhoog, temidden der goden waar hij hun schenlter was, en
Zeus\' liefde en bewondering en Hera\'s afgunst ondervond. En Ganymedes,
schuchter op de treden staande van Zeus\' troon, dacht aan de aarde en het vader-,
huis, en vroeg zich angstig af, of dit een droom was. In epischen vorm vinden wij
ook hier een afspiegeling van Kloos\' innerlijken tweestrijd, den godendroom en hetL
verlangen naar aardsch geluk. Ook stervelingen geeft de schoonheid een goden-1;
glans om het hoofd, maar in den godendroom mengt zich weer het verlangen naar \'
aardsche vreugden.

Het dramatische fragment Sappho is geschreven in alexantójnen. Maar alexan-
drijnen zoo soepel en vloeiend, dat zij nergens dien zwaren, slepeirden gang krij-
sen, die den meesten iambischen zesvoeten in onze taal maar al te eigen is.
öappho is een gedicht van hartstocht en van trots. Sappho is de hartstochtelijke,
die het aardsche met godenmaat geniet. Van alle zonden en alle luiten heeft zij
het zoet gekend. Allen, aan wie zij de pracht harer leden overgaf, heeft zij daarna
in nameloozen trots weer van zich gestooten. Smai\'telijk herinnert zich Antheia,
Sappho\'s dienares, hoe Alkaios haar in Sappho\'s hart verdrong. Maar ook hij
bleef weenend met zichzelf alleen, terwijl Sappho reeds weder de armen om den
blanken Phaon sloeg. De vloek der liefde doemt alle stervelingen, niemand ont-
komt daaraan. Sappho, droomende in Phaon\'s armen, roemde zyn oogen en lok-
ken, zoo schoon als die van Alkaios. En als Phaon schertsend antwoordt dat de
kuische zanger Alkaios mijmert aan der Muzen voet, maar hij de Muze menschelijk
als een god geniet, dan verheft zich Sappho in toornigen trots. Haar ziel heeft de
minnaar niet gekend noch aangeraakt. Niet Sappho zelf, niet baars harten hart
heeft hij gekend, maar slechts den sluier van schoonheid, die haar dekt. .Wie zij
ook tot zich riep_om de lusten der liefde te genieten, in haar majesteit verstiet
^zij hen allen weer. Want de eenige goddelijke wil, waarnaar zij zich deemoedig
richt, is die der Muze. Ook hier is er een Ijrische inslag, en de tegenstelling van
aardsche liefde en lust tot de hoogere wil der Muze, die den dichter aan alle
aardsche liefde onttrekt, het motief. Ook in zUn epische en dramatische fragmen-
ten heeft Kloos zijn eigen zielsconflicten verbeeld.
de scheldsonnetten.

In den eersten bundel Verzen volgen op de epische en dramatische fragmenten
Kloos\' beruchte scheldsonnetten, tweeëntachtig in getal. Zij geven de tragische
geschiedenis van den ondergang van een dichterschap.

Ze te bespreken is geen benijdenswaardige taak. Byna alle werden ze geschreven
in October 1893, en in 1894 gepubliceerd. Het was de tijd der débâcle van De
Nieuwe Gids. Met een onderzoek naar de feiten, twisten, rancunes en animosi-
teiten, waarvan deze sonnetten de onverkwikkelijke kroniek zijn, kunnen noch
, Willem Kloos noch de literatuur gebaat zyn.

\\ Ook als document Rümain zijn deze verzen vrijwel waardeloos, daar zij minder
I de karakteristieke uitingen van een persoon dan wel het gevolg eener tijdelijke
geestelijke aberratie zyn, waarover men bijzonderheden kan vinden in Van Eeden\'s
( Happy Humanity. Des te meer is het te betreuren, dat de auteur ze in gelukkiger
I tijden van zyn leven heeft gehandhaafd en steeds doen herdrukken. Slechts werd
soms, als byv. ten opzichte van Aletrino, later de naam uit het smaadvers ver-
j wijderd. Weliswaar heeft Kloos particulier tegenover Van Eeden, aan wien hij als
/ mensch en medicus verplicht was, pogingen gedaan alles bü te leggen, maar deze
gezindheid is nooit in het openbaar gebleken. Het ware te wenschen dat deze
verzen, welke door betreurènswaardige en voor de literatuur geheel onverschillige
oorzaken ontstonden, alsnog werden te niet gedaan en nooit meer herdrukt.

-ocr page 126-

Van Eeden schreef naar aanleiding dezer scheldsonnetten in een zijner brieven van
1893: „Zondagavond vond ik de Nieuwe Gids thuis, en daarin heb ik zitten lezen,
omdat ik niet slapen kon. Het was weer precies hetzelfde, de bitterste haat en.
scheldwoorden en insinuaties. Alles verzen. AUes persoonlijk, op die en op die. Het.
bedroeft mij zoo. Hoe iemand in den waan kan leven en anderen daarin brengen,
dat hij iets moois en goeds doet door te haten, te grieven, te kwetsen uit al zijn
macht. En het is zoo echt ondichterlijk, het aldoor vervuld zijn met persoonlijke
dingen.quot;

Poëtische waarde hebben deze scheldsonnetten niet. Het zijn leelijke verzen, ge-
maakt van^e,ej^
j^e geyoelens^^en woest uitvaren is het tegen alles en iedereen,
de ontladin^\'meS^ nog\'dêquot; Ontlasting van een zinneloozen wrok, samengaande
. met een krankzinnigen eigenwaan, een grof en ongemanierd schelden in een
f^ taaltje als wel zelden gedrukt werd: smeer\'ge keer\'1, vuü sujet, vuns klootje.
Alleen wie alle moreele en artistieke zelfcritiek verloren heeft, kan zulke verzen
schrijven. De dichter niet alleen, maar ook de dichtvorm heeft alle waardigheid
verloren. De sonnetten stooten en strompelen, vallen uiteen door een voortdurend
misbruik van het enjambement, zoodat er niet veel meer dan onsamenhangende
woordenmassa\'s overblijven.

Tenslotte zijn deze verzen eigenlijk aUeen uit een pathologisch oogpunt de aan-
dacht waard. Het heeft geen zin ze in détails te bespreken. Sommige zijn van een
volslagen geestelooze spot, als het sonnet tegen J. Veth (75) en het onnoozele
epigram op Gorter (144); andere zinspelen op ons onbekende bijzonderheden als
het vers over het melancholisch Bodegraven (80) en over het verloren afdrukje
(98). Weer andere zijn razende uitvallen tegen veelal met naam en toenaam ge-
noemden, bijv. Gorter (107, 173), die een aartsverknoeier onzer schoone taal heet.
Van Eeden (116 e. a.). Verwey, het „musculeus onmenschlijk trots poëetkenquot;
(123, 134, 157), Couperus (145) het „zoet zelfvergenoeg\'lijk kind,quot; Huysmans met
den „kantoorbediendenkopquot; (152), De Koo (155), Aletrino (169). Alles samenge-
nomen is het wartaal van een overspannen geest. Dit was het eind van Kloos\'
trotsch individualisme: wrók en waanzin. Zijn schoone eenzaamheid was tot een
onvruchtbare eenzelvigheid verworden. Zyn poëzie vond nergens meer voedsel en
teerde in zichzelf uit. Kloos had zy\'n dichterschap als het ware uitgehold; van de
ji fatale crisis in 1894 heeft het zich nooit weer geheel hersteld,
f INVLOEDEN.

\' De indirecte invloed van Kloos op de literatuur is, gelyk wy zagen, zeer intens
en omvangrijk geweest en tot op dezen dag van kracht. Zijn rechtstreeksche
invloed op tijdgenooten en volgelingen is eveneens zeer groot geweest, maar uiter-
j, aard minder belangrijk. Zelf onderging hij weinig invloeden.
V Kloos leerde het sonnet kennen en waardeeren by Hooft en Vondel, later bij Heine.
Groote voorkeur had hij voor Von Platen\'s sonnetten. Vooral het Grabschrift
trof hem:

Ich war ein Dichter und empfang die Schläge —
Nadat Kloos geheel onvoorbereid een Duitsch vers had geschreven, ging hij zich
den vorm van het sonnet inprenten, zooals hy dien by Von Platen en Heine had
leeren kennen.

~ Bewondering had Kloos verder vooral voor de klassieken, in het bijzonder Virgi-
liiis en Plato, voor Keats, Swinbume, Verlaine, voor Goethe en Schiller, en in hooge
mat» voor Shelley.

Sporen van directen invloed van Shelley en Keats vertoont Kloos\' lyriek niet.
Slechts is Okeanos verwant aan en geschreven in zulk een statigen epischen stijl
als Hyperion.

Vosmaer\'s Nanno zou volgens Verwey op Kloos\' Sappho ingewerkt hebben, «s)
Directe invloed is echter in dit geval ook niet aan te wijzen, al kan het zijn dat
Kloos van de fijn plastische bewerking van een klassiek motief in het speelsche
Nanno heeft geleerd. De naklanken van Perk\'s poëzie hier en daar in oude verzen,
van Kloos wezen wy reeds aan.

Philosophische belangstelling had Kloos reeds in 1880 voor Kant, en meer nog
voor Pichte. Bij de lezing van Nietzsche trof hem vaak overeenstemming met eigen
gedachten.

De onmiddellijke invloed van Kloos\' mentaliteit en poëzie op Verwey en Van
■ Eeden zal t. a. p. worden nagegaan.
Ook bij anderen vinden wij den invloed van Kloos\' dichterhoogmoed en verheer-

-ocr page 127-

lijking van het souvereine dichterschap.

Typisch onder den indruk van Kloos\' verzen is een sonnet van Jan Veth, in 1887
in De Nieuwe Gids onder den schuilnaam Van Gooyen verschenen:
En rondom daag ik mijn verdoolde wenschen
Voor mijn gezicht, waar zij het vonnis wachten
Van mijn omhooggestreden, richtend Ik. ®^)
Een ander voorbeeld is het gedicht Hoogmoed van Prosper van Langendonck.
Een leerling van Kloos in den engeren zin van het woord was Hein Boeken.
Hy debuteerde in 1886 anoniem in De Nieuwe Gids met het fijne gedicht Herfst:
En in de lucht des vochten uchtends hangen
De laatste dunne blaad\'ren van het jaar —
Boeken heeft eenige merkwaardige verzen van een statige, bijna stijve, maar niet-
temin bijzondere schoonheid geschreven. In toon en allure zijner verzen is hij dik-
wijls een epigoon van Kloos, maar toch met een eigen, kaleidoscopische helderheid
in zijn klein en fijn beeldende sonnetten, en vooral in het breede Aphrodite.
In zijn beste verzen worden wij een naïeven mensch gewaar, die zich stamelend
verbaast over de wereld:

Wij zienden zien niet, is het blinde ziend?
Boeken verviel echter in de overdrijvingen van Kloos\' poëtische eigenaardigheden,
die daardoor hun bekoring verloren: te veel verkleinwoorden, tegenwoordige deel-
woorden en hortende genitieven. Boeken\'s verzen profeteeren als het ware Kloos\'
latere Binnengedachten.

In Boeken ziet men in het klein nog eens het verval van De Nieuwe Gids zich
herhalen. Met trotsche godenbeelden begon hij, maar ging dan later al kleiner
en kleiner stemminkjes uitspinnen, soms zwoel, laag en onwaardig. Een baldadig
zich botvierend tachtiger-artistje vindt men in sommige der verzen.®»)
De aanbidding van het woord gaat samen met de ontbinding van het vers. In
hulpelooze enjambementen brokkelt dit af; een exces is wel het enjambement
Room-sche kerk.

Den invloed van Kloos ziet .men al aanstonds in het eerste vers uit den bundel
Goden en menschen.

Zij drinken \'t leven en den purp\'ren wijn
Der schoonheid, wijl zy hoog-op lied\'ren zingen
Al naar de maten van de polsen gingen
Tn d\'al-ontroering van genot en pijn.
Geheel in de sfeer, toon en zegwijze van Kloos staat het volgende:
O den klinkhamer van God ! Ze hameren
de wereld uit, — de wereld, wat is dat ?
Wat hier leeft, daar leeft, hun is, mij is, wat
De krinkende aanstroom is, die
harte-kameren
Vol bloed stroomt. —
Rechtstreeksch navolger van Kloos was P. Tideman, een slecht epigoon. Zijn ge-
dichten kan men voornamelijk vinden in den achtsten en negenden jaargang van
De Nieuwe Gids. Men kan dezen auteur geen grooter dienst bewyzen dan over hem
te zwijgen. Van der Goes, die destyds getracteerd werd op het smaaddicht „Ik ben
Goddichter, die te roemen isquot;, noemt hem „volkomen talentloos en weergaloos
onhebbelijk.quot;««)

Diepgaand was de invloed van Kloos\' idee der goddelyke individualiteit van den
dichter. Wij vinden deze bij alle tachtigers:

De Godheid troont diep in myn trotsch gemoed (Perk).
Ik ben een God in \'t diepst van myn gedachten (Kloos).
Daar leeft geen and\'re God! Gij zyt alleen (Verwey).
Als goddelijk banneling in een waereld\'lyken kring (Van Eeden).
Mijn ziel, mijn God, naast haar bestaat geen beeld (Gorter).nbsp;/

Hen allen verbond de idee der goddelijkheid van de diepste ziel, het innerlijkste
zelf, de eenig betrouwbare, kenbare en ervaarbare werkelijkheid, welke deze in
zichzelf geïsoleerde kunstenaars boven alles vereerden.

Van Kloos\' invloed is intusschen het allermeest die hoogere vorm belangrijk, dat
levenverwekkend vermogen waardoor een auteur een jonge generatie stimuleert en
haar van zijn levenskracht meegeeft. Zoo was de invloed van Sainte Beuve op
Taine en Anatole Prance, zoo die van Gorter op Leopold en Boutens, zoo van

Kloos op heel een generatie van dichters, die zonder belemmeringen hun talent
• •

-ocr page 128-

konden ontplooien, nadat alle voor hun ontwikkeling ongunstige factoren door Kloos
en de zijnen waren opgeheven, en de taal weer als een oerstof, nieuw en levend,
op hun creatief talent te wachten lag.

Op zijn tydgenooten ging destyds van Kloos een ongehoorde fascinatie uit. Ver-
laine ontmoette hem by zyn bezoek aan Holland. Men wees hem de opmerkeHjke
figuur, die reeds zyn aandacht had getrokken. Men lichtte hem in: „C\'est Willem
Kloos, le divin taciturne, un extra nerveux et placide. Grand-maître du mouvement
littéraire en Hollande, a eu une influence énorme par ses critiques dans le Nieuwe
Gids, a commencé la guerre en 1883 par sa fameuse introduction aux poésies
posthumes de Jacques Perk, a écrit les poésies les plus grandement belles de notre
littéraire.quot; «i)

Ook na aftrek der bezwaren biyft Kloos onvoorwaardelyk de groote beheerschende
figuur der beweging van \'80.

Het is niet slechts Boutens, die getuigen kan dat hy „aan den leidraad van zyn
stem vooruitdrongquot;. Velen dronken met hem „den nieuwen wyn van zyn doorgulden
geestdriftquot;, en luisterden naar die stem, die „zyns harten diepsten trek, zyn heim-
lykst heimweequot; zong.

-ocr page 129-

AANTEEKENINGEN BIJ HOOFDSTUK IV.

Kloos, 14 Jaar I, pag. 110.
\') Kloos, 14 Jaar II, pag. 61.

F. Coenen, Studies van de Tachtigerbev?eging, pag. 150.
\') Baudelaire. L\'art romantique, pag. 162.

Baudelaire. Petits poèmes en prose (A une heure du matin).
®) Kloos, 14 Jaar I, pag. 72.

\'■) Naar aanleiding van Huet\'s waardeering van Honigh: cf ook Paap, De Amster-
dammer 1881.

Kloos, 14 Jaar I, pag. 91/92.

Cassagne. La théorie de l\'art pour l\'art (1906), pag. 142.
quot;) Voorrede Mademoiselle de Maupin.

Spengler. Der Untergang des Abendlandes I, pag. 326.
quot;) Kloos, 14 Jaar, pag. 5.

quot;) Hugo. Littérature et philosophie mêlées,. 1834.
quot;) Novalis. Aesthetische Fragmente, pag. 2i5.

cf Flaubert. Correspondance III, pag. 116. „C\'est comme le corps et l\'âme, la
forme et l\'idée; — pour moi c\'est tout un et je ne sais pas ce qu\'est l\'un sanfe!
l\'autre.quot;

Baudelaire, L\'art romantique. Etude sur Barbier.
quot;) Cassagne. La théorie de l\'art pour l\'art, pag. 238.

„nbsp;idemnbsp;, pag. 241.

quot;) „nbsp;idemnbsp;, pag. 243.

cf. Kloos, 14 Jaar I, pag. 33.
Kloos, 14 Jaar II, pag. 63.
Kloos, 14 Jaar I, pag. 121.

The Proseworks of P. B. Shelley, Vol. I, pag. 4/5.nbsp;•

Kloos, 14 Jaar II, pag. 146.
Kloos, 14 Jaar II, pag. 148.

Spengler, Der Untergang des Abendlandes I, pag. 313.
Voorrede van Une vieille maîtresse.
The Proseworks of P. B. Shelley, Vol. I, pag. 4/5.
Kloos, 14 Jaar II, pag. 143-145.
Verwey. De oude stryd, pag. 15.

Het zijn: An das Sonnett, in den bundel Verzen no. 84, An Platen, Ewiges
Leben (85), Trost (86), Unsterblicher Ruhm (87). Rechtfertigung (88).
«) In den bundel: 70, 71, 72, 73.
Verzen 76 en 77.

Kloos\' verzen versohenen in deze volgorde in De Nieuwe Gids (de cijfers zijn

naar Verzen, 3e druk):
le jaargang: 1, 2, 3 (Ave Maria), 4 (Eva), 6 (Avond).
4eJaargang: 7, 8 (Moisa), 9 (Aan____).

Het boek van Kind en God. Een passie-spel: 10 (Prooimion), 11, 12, 13, 14,

15, 16, 17^ 18, 19.
Herinnering: 20, 21.
Doodgaan: 22, 23.
Het Leven: 24, 25. 26.
Doodsliedjes: 27, 28, 29, 30, 31, 32.
Pathologieën: 33, 34.

35 (Van de Zee; aan F. v. Eeden), 36 (Zelfverandering; aan Trifouillard), 37
(Zelfbesef), 38 (Snikken), Homo sum (aan L. v. Deyssel), 39, 40, 41 (Toen
ik rozen kreeg), 42 (Toen ik de rozen opnam), 43 (Herfstgeneurie), 44
(Alle zeven).
Een leven (aan Mau): 45, 46.

47 (Mijn haat). 51 (Voor Hans en Paul), 52 (Graf-paleisje), 53 (Menschen-

woorden), 54 (Geglimlach), 55 (Evoë), 48 (De leugen).
8e jaargang: 56, 57, 58, 59 (Phoibos Apollon), 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66 (Lente-
droefenis), 67, 68, 69 (Christus na het verraad). 70 (Medusa), 71 (Licht).
72 (Lethe). 73, 74. 75 (Een Spietsje, voor J. v. Looy), 76 (Liefde), 77 (Lilith
Triumphatrix), 78, 79 (Moisa), 80 (Tweede-gezicht), 81, 82, 83, 84 (Das
Sonnett, An das Sonnett), 85 (Ewiges Leben), 86 (Trost), 87 (Unsterb-

-ocr page 130-

licher Ruhm), 88 (Rechtferdigung), 89 (Ad inimicos).

9e jaargang: 94 (Zelfbewustzijn; voor de jongste generatie), 95, 96, 97, 98 (Im-
provisatio post iram pettil; Loquitur Pettius; voor Alphons
Diepenbrock),
99 (Liedje), 100 (voor Mevr. A. W. L. Versluys-Poelman), o Heerde, heerlijk
Heerde, wat bedroef je —, 101, 102 (The insolence of office), 103, o Laat
\'k die krengen vervloeken, 104, 105, 106, 107 (tegen Herman Gorter), 108
(tegen Bussum), 109, 110, 111, 112, 113, 114, 115, 116, 117, 118, 119 (aan een
pseudo-volksleider), 120 (aan denzelfden), 121, 122 (aan den jongen doctor),
123, 124, 125 (Aan ellende\'s dichter, voor Cornelis Paradys), 126 127 (aan
een pseudo-volksleider), 128 (id.), 129 (id.), 130 (id.), 131 (aan de quasi-
artisten), 132, 133, 134, 135, 136, 137, 138 (voor Alphons Diepenbrock), 139,
140, 141 (op nummer 11), 142, 143, 144, 145 (Samenspraak tusschen den heer
L. Couperus en de werkelijkheid), 146, 147, 148, 149 (voor Jan Hofker), 150,
151, 152 (tegen J. K. Huysmans), 153 (aan mijn vriend, den bljna-Baron),
154, 155, 156, 157, 158, Pour notre cher Maître à tous, Paul Verlaine, 159
(au même), 160, 161 (voor Alphons Diepenbr«ck), 162 (In Memoriam A. d.
R— K obiït 1873), 163, 164, 165, 166, O Aletrmootje,
gij valsch Moorsch
vorstje, 168, 169, 170 (In Memoriam), 171, 172, 173, 174, 175. Behalve de
opschriften hebben in De Nieuwe Gids de sonnetten 104, 125 en 156 onbe-
duidende opmerkingen als noot.

Niet in De Nieuwe Gids komen voor de verzen: 5, 49, 50 en 92 (hétzelfde
gedicht), 90, 93, 167.nbsp;- ^

3S) Verwey, Stille toumooien, pag. 162.

38) cf Kloos, Verzen I, XVII.

37) Cassagne. La théorie de 1\'art pour l\'art, pag. 142
ld.nbsp;id.nbsp;, pag. 147

3») Flaubert, Ckjrrespondance IV, pag. 147.

«quot;) Poetical Works of Shelley, Vol. 2, pag. 350.

De Nieuwe Gids, 4e jrg. I, pag. 98 e. v.

«) Dr. Thomese vestigde in haar proefschrift Romantik und Neu-Romantik nog
de aandacht op de zelfvergoding bij d\'Annunzio:
O fa anche una volta nel mondo 11 Giovine viva
come un possente dio nella sua favola.

En: Udite, udite, o figli della terra, udlte 11 Grande
Annunzio ch\'io vi relt;ïo sopra il vento palpitante
Con la mia bocca forte.

quot;) Kloos, 14 Jaar II, pag. 108/9.

quot;) Kloos, 14 Jaar II, pag. 109.

«) Kloos, Verzen I, pag. 122.

«8) Kloos, 14 Jaar II, pag. 191.

quot;) Kloos, 14 Jaar n, pag. 176.

quot;) cf de verzen 8, 9, 12, 13, 15, 16, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 30, 31, 39, 49, 73, 81, 90.

148, 149.

quot;) Kloos, 14 Jaar II, pag. 74.

50) Verwey, Stille tournooien, pag. 32.

«1) Kloos, 14 Jaar I, pag. 44.

«) Verwey, Stille toumooien, pag. 161.

cf een dergelijke gedachte bij Lamartine:

Mon âme aura passé sans guide et sans flambeau
De la nuit d\'ici-bas dans la nuit du tombeau.

La Foi. Méditations, pag. 114.

Van Eeden. Brieven aan Ellen, pag. 96.

Kloos, Nieuwe Gids Mei 1928.

58) Verwey. Inleiding pag. 61.

57)nbsp;De Nieuwe Gids 2e jrg. I, pag. 150.

58)nbsp;Goden en menschen, pag. 50.

5®) Goden en menschen, pag. 72, 73.

80)nbsp;Groot-Nederland 1928 I, pag. 187.

81)nbsp;Verlaine. Quinze jours en Hollande, pag. 44.

-ocr page 131-

HOOFDSTUK V

ALBERT VERWEY

-ocr page 132-

A quot;

m

fcji

-ocr page 133-

VERWEY ALS BAANBREKEND CRITICUS.

IN EEN INTERVIEW MET D\'OLIVEIRA, HEEFT VERWEY EENS VERKLAARD,
dat De Nieuwe Gids voor hem niet meer dan enlcele jaren uit zijn jeugd betee-
kende. Inderdaad was hij slechts van 1885 tot 1889 redacteur van De Nieuwe Gids,
en verschilt zijn latere ontwikkeling hemelsbreed van die eerste dichterjaren, wat
in sommige opzichten betreurd moet worden. Maar in die weinige jaren en in den
tijd, die aan De Nieuwe Gids voorafging, is Verwey een van de voornaamste dragers
en verdedigers der nieuwe richting geweest, en als baanbreker nauwelijks minder
belangrijk dan Kloos. Verwey, enkele jaren jonger dan Kloos, was in die jaren als
criticus zijn rechterhand, als dichter bijna zijn schaduw.

Kloos\' critieken waren dieper bezield, die van Verwey grondiger gedocumenteerd.
Zoo vulden deze beide jonge kunstenaars elkaar in den eersten tijd prachtig aan.
Gezamenlijk wonnen zy den strijd voor de nieuwe kunst. Het slagen van De
Nieuwe Gids kan nauwelijks zonder de persoonlijkheid van Albert Verwey gedacht
worden.

Niet alleen ^ün poëzie, maar vooral en juist zyn proza was van hoog gehalte, en
sterke overtuigingskracht. Hij voerde een stelselmatigen strijd voor de schoonheid,
tegen alle letterkundige, maatschappelijke en moreele geijktheid. Er was plan in
zijn critieken, strategie. Achtereenvolgens viel hij aan Beets, de dichterlijke taal
in het algemeen. De Gids als het orgaan der oude richting, en verdedigde daar-
tegenover de hoogere beginselen en betere tradities van Potgieter.
De studie over Beets, onder den schuilnaam Homunculus in 1884 in De Amster-
dammer verschenen, trof de huiselijke poëzie in haar voornaamsten vertegen-
woordiger, den klokkenist der Damiaatjes, die zijn vriendelijke verzen luiden liet
by geboorte, huwelijk en sterfgeval. Beets ging door voor een groot dichter, en
hij liet zich dat gaarne zeggen. De negentienjarige Verwey echter verkondigde
dat Beets een goed man en een aardig man, een aardig schrijver en soms zelfs
een goed schrijvér was, maar nooit een groot dichter, en met het toenemen zyner
jaren eer het tegendeel. Ook in 1888 schreef Verwey weder over Beets in De
Amsterdammer, naar aanleiding van diens Winterloof, en verklaarde dat hy door\'
zulke publicaties schade deed aan de waardigheid van den grijsaard.
Al deze studies van Verwey, waarin zoo ongehoorde en gedurfde meeningen werden
verkondigd, onderscheidden zich aanstonds door een merkwaardige rijpheid van
inzicht en stijl, en rijkdom van kennis. Ofschoon de auteur nog zeer jong was,
was het doorwrocht en diep doordacht werk. Zijn studies over de dichterlijke
taal, over het sonnet en het meesterlijk essay Toen de Gids werd Opgericht,
waarin de geest van de 19e eeuw in zijn ontwikkeling op onnavolgbare wyze Is
gekenschetst, zyn thans klassiek geworden stukken. Destijds waren het gebeurte-
nissen in onze literatuur, al zagen slechts weinigen dat in. Verwey was van alle
tachtigers het meest historisch geschoold. Dat vooral maakte zijn medewerking
aan de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids zoo belangrijk. Met dezelfde gron-
dige kennis van zaken schreef hij zyn studies over Shakespeare\'s sonnetten als
over het sentimentalisme der 18e eeuw. Altyd, of hij zijn bijbelbeschouwingen
uiteenzet naar aanleiding van Pierson\'s Israël, of bijvoorbeeld Luykens prentjes
bij zün godsdienstige rymen in teekenachtige woorden naëtst en toelicht, altüd Is
zyn werk even klaar en stellig, en in hooge mate boeiend.

Verwey ontwikkelde in deze jaren een buitengewone creatieve energie. Het toeval
kon hem tot de keuze van zyn werk bepalen, een geringe aanleiding deed
wonderen. Zün vertaling van Marlowe\'s Doctor Paustus schreef hü omdat de bewer-
king van Prof. Tjaden Modderman hem niet goed genoeg leek om ui een recensie
uit te citeeren.

Verwey vond in het vermogen om een vers te ontleden slechts in Kloos zün
geUjke. Züni analyse van Shakespeare\'s No longer mourn for me when I am dead,
is een meesterhjk, onovertroffen voorbeeld van versontleding naar zuiver artistie-
ken maatstaf. En daarbü treft In al zün studies de lüaarheid van uitdrukking en
volkomen oorspronkeUjke beeldspraak. Een voorbeeld daarvan, een uit vele, is de
wüze waarop hü de beteekenis van het couplet aan het slot van het Shakespea-
riaansche sonnet uitlegt: „de conclusie wordt samengevat in die twee laatste
regels, en de aandoening blyft daarin voortduren, maar op dezelfde hoogte. Ze
bUjft daar als iemand die een weg gegaan is en aan het eind even stilstaat en
omziet voor hü het laatste woord spreekt op dien weg. Als iemand die gedroomd
heeft en nog even de oogen gesloten houdt, om de stemming te proeven van zün

-ocr page 134-

droom. Als iemand, die vóór hy dood gaat stil ligt en denkt.quot;
Meer dan Kloos vormde Verwey een schakel tusschen de oudere en jongere gene-
-ratie. Hij had contact met den letterkimdigen kring van Alberdingk Thüm. Zyn
critiek kon als een voortzetting der grondige studies van Huet en Potgieter gelden.
Ook als dichter zet hü in sommige opzichten de Hollandsche traditie van Pot-
gieter voort. Een zoo echt Hollandsch vers als „Op \'t gras is warmtequot; kon door
den dichter van Dieuwertje in zijn besten vorm geschreven zyn. Behalve Pot-
gieter, voor Wien Verwey een blijvende bewondering behield, vereerde en waar-
deerde hü Huet, Thüm en Van Vloten. Vosmaer herdacht hü in een, poëtisch
mislukt sonnet. Een sonnet van diepe dankbaarheid, dat in den eersten bundel,
„Persephone en andere gedichtenquot;, verscheen maar later niet herdrukt werd,
wüdde hy aan Dr. Doorenbos. Het luidt:

Eer op dit boek der menschen oog zal staren,
Wil ik mün handen leggen in uw handen.
Als toen myn lippen zich het eerst vermanden
\'nbsp;U te bekennen, wat mün droomen waren.

En \'k wil gedenken, hoe voor weinig jaren
Gü \'t eerst mü heenwees naar die schoone landen.
Waar schoonen Goden aller offers brandden,
Met zang en dans en spel van gouden snaren.

Ik was een kind en wist niet wat ik wüde.
Maar zocht naar één ziel onder al die velen.
Met wie \'k, als met een kind, mün droom kon deelen,
Zonder de vrees dat ik dien droom verspilde.
En gü waart mü de goede, rijke, milde.
Die mü begreep en mün verlangen stilde.
Wü zagen reeds dat Verwey\'s ontwikkeling en de toenemende onafhankelükheid
van zün talent hem spoedig in een andere richting dreef en van De Nieuwe Gids, .
met name van Kloos, verwüderde. In 1889 trad hü uit de redactie en nadien \'
vinden wü hem nog slechts enkele malen als medewerker in De Nieuwe Gids.i)
Het laatste gedicht dat hü als redacteur bydroeg, was „Bü den dood van Alberdingk
Thümquot;, dat om aesthetische redenen in den kring van De Nieuwe Gids terecht
van verschillende züden aangevallen werd. Kort na Verwey\'s uittreden volgde de
fameuze kroniek van Kloos, waarin deze zün dichterschap objectief en scherp
ontleedde. Hü onderscheidde in den dichter twee figuren „een blank goudene en
een aschgrauwe, die beurtelings het donkere of lichte hoofd opheffen vóór ons
niet geloovend oog — de mooie hartstochtelyke jongen met zün hooge verbeel-
dingen, met zyn ziel vol muziek, èn de nuchtere, bedaarde burger, het traditio-
neele type van een Hollander zooals dat tot nu altüd is geweest.quot; -\') Kloos voorziet
in deze kritiek, dat tenslotte „de kunstenaar opgaat in den zedeleeraar, de subliem
bezetene van alle tüden in den Hollander van een geslacht of wat, de man van
de emotie in den man van het begrip.quot; Deze vrees is gelukkig niet door de feiten
bevestigd, maar in Verwey\'s geheele latere ontwikkeling kan men die beide figuren
ongeveer zooals Kloos ze kenschetste waarnemen, en beurtelings bewonderen of
betreuren. Al in zün eersten bundel vindt men die tegenstelling. In het eerste
nummer van De Nieuwe Gids kondigde Verwey de verschüning aan van „Perse-
phone en andere gedichtenquot;, bü Rössing in Den Haag. Een aantal der daarin
opgenomen gedichten verscheen reeds eerder in Spectator en Amsterdammer.
Later werd de bundel opgenomen in de Verzamelde Gedichten, van 1889, als
eerste afdeeling onder den titel „Uit een vorigen bundelquot;. Een elftal verzen verviel.
Aan sommige daarvan ging niet veel verloren. Niet herdrukt werden o. m. \'het
sonnet aan Dr. Doorenbos, het gedicht Endymion, dat reeds toen een aan wü zing
was van \'s dichters geliefde lectuur, en waarvan althans de kwatrünen zeer mooi
zün, en Der sterren mysterie, het gedicht van den magiër die aan den hemel het
onontraadselbare teekenschrift der sterren schreef. Het bevat prachtige regels.
Sommige opdrachten vindt men later niet terug. Doodendroom werd opgedragen
aan Van Looy, E tenebris aan J. Veth, Rouw om het jaar aan P. v. d. Goes. Deze
drie gedichten zün van Oudejaarsavond 1882, \'83, \'84. Musa Salvatrix werd opge-
dragen aan Van Eeden, Anangkè aan Kloos, Levenslust aan W. Paap, Mephisto-
pheles Epicureus aan Van Deyssel, Geëtste prentjes aan Erens. Men ziet hoa

-ocr page 135-

levendig destijds de onderlinge waardeering en vriendschap waren. Kloos roemde
dezen eersten bundel van Verwey op enkele uitzonderingen na als „vlekkeloos
artistiek werk.quot;

EERSTE PHANTASIEËN. PERSEPHONE EN DEMETER.

Verwey\'s oudste verzen zyn niet anders dan het spelevaren zyner fantalsie. Elk
motief is welkom, als het zijn fantalsie maar voldoet en hem in staat stelt Keelden-
ryk en melodieus te schrijven. Van zijn innerlijk leven is nog weinig merkbaar.
Schoonheidsindrukken zijn het, tot schoonheid verwerkt. Tusschen de overigens
reeds zeer oorspronkelijke en plastische verzen komen nog telkens rhetorische
wendingen voor als: de telg der zon, de taal der liefde, \'s dichters geest, der bloemen
beden zich huwende aan een stem als \'t lied der lent. Deze verzen zyn de wonder-
sprookjes zyner schoonheidsbegeerige fantaisie. Zyn zieleleven zelf schynt nog niet
anders te zyn dan schoonheidsverbeelding: „myn zang is myne ziel.quot;
Fyne en yie droomen zyn het, bloesemend en schemerend: het wonderiyk op-
bloeien eener roos door zyn hand geplukt en door zyn lippen tot nieuwe schoon-
heid gewekt (De roze), een tuin van witte bloemen, lieflyk bloeiend onder zee
(Sproke der zee), het verlokkend zingen van feeën (Feeënzang, dat volgens Kloos
beter in portefeuUle ware gebleven en een lichten naklank van Iris verraadt),
dolende schimmen langs een lichtloos meer (Doodendroom), de hemelvaart eener
doode vrouw (E Tenebris). Het rhythme dezer, soms blanke, verzen is rustig en
welluidend, een en al woordmuziek. Van deze phantaisieën is Persephone de
mooiste. Persephone, verre van „ietwat amberkleurigquot; zooals Kloos het noemde,
is een voortreffeiyk gedicht. Het is louter plastiek, het argeloos en achteloos
spelen van een talent dat later \'nooit meer zoo verrukkeiyk gespeeld heeft. Het
bevat geen idee, het is door geen leveixsbeschouwlng gedragen, door geen byzondere
gemoedsbeweging üigegeven, het is alleen een prachtig spel, een reeks onovertref-
bare, onvergetelyke beelden, en dan in wezen toch weer symbool van een jeugd,
liefelyk en huiverend ontwakend tot het toewustzyn van leven en dood, Persephone
en Aïdoneus. Het behandelt de mythe van Proserpina\'s roof door Aïdoneus: haar
jeugd en onbekommerd spel in het dal van Enna, waar zy door de wouden dwaalt
en van al het schoon- van bloemen, kruiden, vogels en beekjes geniet als een
zuster van Gorter\'s Mei; Aïdoneus\' machtige verschyning op den wagen met de
zwarte rossen, Persephone roovend waar zy met de badende nymphen speelde en
bloemen plukte aan het meer van Pergus; de duistere, duizelende ned ervaart
langs rotsen en katarakten tot in de diepten van Hades\' ryk, met het meesteriyk
tafereel der schimmen, die ver\\^onderd samendrommen, in een verwarde klomp
dooreen grimmelend, elkaar verstootend en weer verder zwevend, doch alles in
een vreemd, onverbrekehjk zwygen; dan de dreigende gestalte der afgunstige Styx,
die zich uit de schaduwen der onderaardsche gewelven verheft, maar terugdeinst
voor het fiere verryzen van Persephone zelf, naast Aïdoneus staande op den wagen
met de teugels in de hand, en ineenkrimpt voor Aïdoneus\' onweersprekeiyk woord
Meesteriyk Is in de compositie het contrast van het bekoorlyk dal met de nymphen
en de duistere onderwereld met de gruwzame schimmen. Persephone is een der--
eerste triomphen van de Nieuwe-Gidspoëzie geweest, en heel wat meer dan wat
het in Verwey\'s eigen oogen later scheen, niets dan een jeugdvers.
Demeter is een tegenhanger van Persephone, een vervolg erop. Het verhaalt hoe
Aphrodite en de nymphen verschrikt aan Demeter het bericht brengen van Per-
sephone\'s roof, waar zy droomend aan Kora\'s geboorte terugdacht; haar stomme
smart, roerloos gedragen, terwyi zy zit tusschen de zwygende nymphen in den
langen nacht en dan het besluit, op Aphrodite\'s raad, Persephone te gaan zoeken
over de gansche aarde, tot in het land van den ondergang
Demeter heeft niet zoo strenge plastiek als Persephone. De beelden zyn er tal-
ryker, en juist daardoor is het hoofdmotief minder geconcentreerd uitgebeeld
wordt de aandacht soms te lang afgeleid om een homogenen tadruk van het
geheel te bewaren. Er is meer toeleg tot beeldend schryven, en juist daardoor is
het gedicht iets minder beeldend geworden. In Demeter heeft men invloed van
Kloos verondersteld en trachten aan te wyzen. W. G. v. Nouhuys wees reeds op
de volgende parallelplaatsen in Demeter en Okeanos«):

Ganymedes zoekt
„Een ongestoorde rust en ligt en slaapt
En als soms,
by geval, een sluwe Faun
Of wilde Sater, op datzelfde pad

-ocr page 136-

Geraakt, behoedzaam met de hand de takken

Uitéénschoof____ dan dacht die wel

Een jongen God te zien---- en tripte verder.quot;

(Okeanos).

„Stil zat zij (Kora) in de stilte rondom haar.
En merkte niet, hoe somtijds tusschen \'t loof
\'t Gelaat van nymf of satyr overboog,
Die haar daar ziende, een oogwenk ernstig werd,
En stil weer wegdook in het donk\'re woud.quot;

(Demeter).

Aan Okeanos doet ook deze passage uit Demeter denken:
„Zitten de Goden op hun tronen niet.
Heffend in \'t licht elk zijne gouden kroon?
En welke knaap, opschijnende in de lucht.
Zal strafloos treden op de gouden trappen
Van Zeus\' getroont\', als Hy den bliksem houdt —quot;
Okeanos werd, behalve het fragment Ganymedes op aarde, eerst later gepubli-
ceerd, en men zou dus ook omgekeerd invloed van Verwey op Kloos kuimen ver-
onderstellen. Maar men weet dat byv. Rossetti\'s gedichten, toen ze, eerst zeer
laat, werden uitgegeven, voor navolging zyn gehouden van het werk zyner vrienden
uit den prae-rafaëlietenkring, waarin zyn handschriften waren rondgegaan. Zoo
scheen hy de navolger van zyn eigen epigonen. In dit geval kan het er niet
zooveel toe doen, of en van wiens invloed er hier sprake is. Er is in de poëzie van
tydgenooten altyd een gelyktydig element, een gemeenschappeUjke trek, een
aandeel van allen in de poëtische motieven, die in de lucht schynen te zweven.
By al het streng persoonlyke karakter van hun werk, is er immers ook iets on-
benoembaar overeenkomstigs in de poëzie van Roland Holst en Buning, Nyhoff
en Marsman omstreeks 1925; overal zweeft de witte sneeuw waarachter zich een
paradys verhult en ruischen er verre engelenvleugelen. Zoo was er in de poëzie
van De Nieuwe Gids een schemering van olympische gestalten, er bewoog een
adem van Titanen, er ging een tred van goden door de verzen van dien
tyd.
Er is een voortdurende wisselwerking tusschen dichters, die tydgenooten en
vrienden zyn. Het beeld van het kind dat om zyn speelgoed schreit, uit een sonnet
van Verwey, vindt men kort daarna by «Van Eeden terug (Een booze droom). By
Verwey, Van Eeden, Van Deyssel en Van Looy vindt men de voorstelling van de
ziel als een paleis van gevoelens en gedachten.®) Zulke overeenkomsten bewyzen
echter niet anders dan de betrekkeiyke gelykgestemdheid van geiyktydige auteurs.
Naar aanleiding van Persephone is later nog een andere kwestie gerezen, waarvan
men het belang onnoodig heeft opgeschroefd.

Kloos verklaarde, dat hy destyds Verwey het motief voor Persephone verschafte
en hem den raad gaf iets dergeUjks als Okeanos te schryven. Persephone zou dan
op het voorbeeld van Okeanos geschreven zyn.«) Tideman had dit al op de hem
eigen onbehouwen wyze destyds in zyn brochure „Een jongste generatie en De
Nieuwe Gidsquot; met veel ophef verkondigd:

„Het kan thans wel gepubliceerd worden, dat Verwey de eenige was, die Kloos\'
Okeanos heeft gelezen vóór dit gedicht werd gedrukt, en hem, Verwey, zooals men
een. schooljongen opgeeft thema\'s te maken, eenvoudigweg is opgegeven de Per-
sephonefabel, om die in epische trant te bewerken.quot; 7)

Dit is natuuriyk een dwaze en boosaardige voorstelling van zaken. Persephone is
een volkomen oorspronkeiyk gedicht, en de vraag hoe Verwey aan het motief
kwam, is ten eenenmale onbelangryk, temeer daar er geen naspeurbare invloed
van Okeanos te vinden is. Een vergeiyking der dateeringen van beide gedichten
brengt de beteekenis van Tideman\'s en Kloos\' onthulling tot op een minimum
terug. M. Uyldert beweert zelfs in zyn brochure over Verwey»), dat Okeanos later
geschreven werd dan Persephone.

Okeanos dateert van 1883-\'84, blykens een brief van Kloos aan Dr. K. H. de Raaf.quot;)
Het werd in 1894 in den bundel Verzen in zyn geheel gepubliceerd. Voordien
verscheen een fragment, Ganymedes op aarde, in den eersten jaargang van De
Nieuwe Gids.

Persephone werd voltooid in het voorjaar van 1883, en staat gedateerd op 1882-
\'83.quot;) Het werd gedrukt in het eerste nummer van De Nieuwe Gids, en oorspron-
keiyk opgedragen aan Kloos. Daargelaten dat het motief van Persephone door

-ocr page 137-

Kloos aan Verwey verschaft kan zijn, moet men concludeeren, dat Persephone
een van Okeanos geheel onafhankelijk gedicht is, en dat de pogingen om de
waarde ervan te verkleinen, ongegrond en mislukt geacht moeten worden. De
zaak komt tenslotte hierop neer, dat beide dichters ongeveer gelijktijdig aan hun
concepties hebben gewerkt en daarover met elkander voeling hielden.
SELF-REPRESENTATION. Op Verwey\'s eerste phantasieën volgen gedichten,
waarin men een, bij de tachtigers veelvuldig voorkomende en vooral bij Verwey,
zoowel vroeger als later, telkens optredende eigenaardigheid aantreft, het voort-
durend zichzelf bezig zien, het poseeren met zijn eigen dichterschap. De Engel-
schen hebben dat voortreffelijk self-representation genoemd.
Er is een groot aantal verzen van Verwey waarin hij zichzelf in zijn dichterlijke
bezigheid beschrijft. Sommige daarvan zijn mooi, in andere stoort de overdreven
aandacht voor zichzelf. In het laatste geval zien wij den echten tachtiger, voldaan
met een ziel- en zinledig aestheticisme, zichzelf teekenen als artist. Het fatale
onderscheid tusschen artist en mensch heeft den tachtigers ernstig parten ge-
speeld. Zij hebben niet ingezien, dat niet de dichter een ander, hooger soort
mensch is, maar alleen de poëzie een andere aggregatietoestand van leven, en
haar schepper, de dichter een, fel en sterk levend, mensch met de toevallige
begaafdheid dien anderen aggregatietoestand te veroorzaken door een geheimzin-
nige, grootendeels subconsciente handgreep met de taal. De tachtigers hebben den
artist op bekrompen wijze verheerlijkt, en hem de glorie toegekend, die in de
eerste plaats het leven toekomt en in de tweede plaats het vrijgevig lot, dat dezen
en genen het geschenk van het talent verleent. In het kleingeestig artistenwereldje
wordt elke onbeduidende impressie bü de gratie van den artist belangryk en als
zoodanig geëxposeerd. De kunst ontaardt dan in een naïef en irriteerend nar-
cisme. „Geëtste prentjesquot; is een voorbeeld van zulk een arrogant impressionisme,
dat zichzelf te kük zet in een precieus büschrift als: „Niets is nu aangenamer
dan in \'n koele kamer roode wün te slurpen bü kleine teugjes en met de pen op
\'t papier in \'n gearceerde schemering.quot;

Verwey dicht herhaaldelük over den dichter, de werking züner poëzie, de wüze
waarop hü dicht, de heerlükheid van zün kunst.

Een Zomeravond beschrüft hoe de poëzie over hem komt. „Aan F. v. Eedenquot; ver-
haalt hoe de dichter „gestemd is om een sonnet te makenquot; en füne letters schryft
om zün broze stemming niet te verstoren. Zelfs gewaagt hü van zün verlangen
naar het lied nog in In Memoriam patris; evenzoo in Doode Uren. Voortdurend
heeft hü het over „mün zangquot;.quot;) „Ik ben een dichter en der Schoonheid zoonquot;
gewaagt van de dichterlüke macht tot troosten. Nooit zal hü enkel lüden, daar
altüd de schoonheid zün leed begeleidt.

En zoo zal ik, die altüd dichter ben.
Nooit enkel lüden daar geen oogenblik
Der schoonheid wonder van mün ziel zal vliên.«)
Men moet wel gelooven dat wie zoo kan schrüven nog nooit wezenlyk geleden
heeft, nog geen knauw en geen knak van het meedoogenlooze leven zelf heeft
gehad, maar zich tot dan in zün fantaisieën van leed en leven ongestoord en
onbedreigd heeft kunnen vermeien. .

In Van de Liefde die Vriendschap heet (XXII) braveert hü:

Mü dunkt wanneer de menschen dit boek zien.
Waarin gü van nu aan onsterfelük leeft
En zien wat geest mün vers dat leven geeft

En welk een deugd, dan----

Dikwijls weet men niet of de verzen van dezen cyclus meer de voortreffelükheid
roemen van den vriend dan wel de heerlükheid van den dichter, die dezen be-
zingen mag. De üdelheid, waarmee ieder met talent bevoorrecht mensch een
levenlang te kampen heeft, is den dichter in deze verzen telkens te machtig. .
Verwey heeft dit zelf beseft. Wie zoo altüd met zichzelven bezig is, moet onver-
müdeüjk vroeg of laat tot zelfkennis komen:

Zoo zat mün üdelheid, een trouwloos gast,
Bü \'t vorst\'hjk feest van onze vreugden aan. i\')
De voortdurende verkleeding van den mensch in den dichter, deze maskerade van
het dichterschap heeft hü zelf gesignaleerd:

Als een akteur, die zóó zün rol bemint

Dat hü zich altüd kleedt in \'t zelfde kleed —.

amp;

-ocr page 138-

Zoo dacht ik soms, als ik mijzelf verscheen

Of ik misschien nog eer ik \'t kon bevroên

Mijn zijn verward had met een schoonen schijn.quot;)

En nog eens:

\'k Ben als een speler, maar die zoo goed speelt.
Dat hij zichzelven niet-te-spelen schijnt,
En zich eerst schoon vindt in zijn eigen spel.
Zelf erkent hij hoe hij steeds opgaat in zijn houding en däärin eerst zichzelf
schoon bevindt, zyn dichterschap dus hooger stelt dan zijn menschzijn, en al zijn
daden en gedachten gelijk maakt aan den schijn, dien hij daarin het schoonst
vond. Eerst in de schijngestalten van het dichterschap waant hij zich groot. Dit
is de alleronvruchtbaarste opvatting van het kunstenaarschap. Hij slaat het leven
over en gaat in de poëzie op als in een op zichzelf bestaande schoonheid. Voor
hem is poëzie geen levensfunctie, geen voortzetting van leven in het woord, maar
een spel waarin het leven door zijn macht en willekeur schooner gestalten aan-
neemt. En hij zelf is van dat spel het middelpunt, speler en speelbal tegelijk. Dit
is de poëzie van \'80 in haar onvruchtbaarsten vorm, het individualisme in den
slechten zin van het woord. Hier wordt de schoonheid een ziellooze abstractie,
die de dichter aanbidt omdat hij zelf haar schiep. Dit dichten over het dichten,
een enkele maal heeft Verwey daarvan iets moois gemaakt, als in „Hoe streeft
mijn vers, zwaar met gezwollen zeil, diep door de golven van mijn breed gelukquot;,
en later In De Wever, maar als zoodanig is het een l\'art pour l\'art-exces, een
Ijdel, kansloos spel, een kunst van bloedarme eigenliefde. De dichter is geen
geslagene, geen gedrevene, geen gekwelde, maar een welbewust acteur, de gooche-
laar die alle geheimen zijner trucs kent, de van zyn spel zekere jongleur.
Enkele verzen vertoonen dat zich verdiepen in eigen verbeelding zonder de
nadeelen ervan, zonder dat de geheime krachten van het dichten opzettelijk en
opzichtig op den voorgrond worden gesteld. Van de verzen „Uit een vorigen bundelquot;
zyn in dat opzicht de beide fragmenten belangrijk, waarin hy van zyn eigen
droomen en peinzen gewaagt, met name het beeld van den man, die droomloos
op de trede van den laatsten wagen met de vaart van den trein meegevoerd,
uitstaart in de wildernis van stroom en afgrond aan zijn voet.
Vreemd zyn de verzen Mephistopheles Epiciureus, een bitter hoonend beeld van
den mensch zooals die zich voor de wereld verbergt, zijn zonden in het geheim
geniet, en zich daarbij verheugt zichzelf zoo meester te zyn. Daarnaast is er dan
reeds de door Kloos gewraakte, en door allen die den dichter bewonderen, ver-
foeide, in verzen redeneerende, Verwey, in Levenswijsheid en Lachen en Schreien.
KLEIN REALISME IN VERZEN.

Het gedicht Levenslust, waarin de dichter het leven als een drukken marktdag
voorstelt, geeft al blyk van Verwey\'s neiging in verzen minutieus realistische
tafereeltjes te copieeren, een genre dat door hem meermalen beoefend is en
waarin hy zelden iets moois bereikte. Hoe ver is hij hier al weg van de prachtige
plastische harmonieën, die hij In persephone en Demeter gaf. Het rhythme van
zijn verzen wordt al stroef en hortend, een euvel dat zyn latere jxjëzie geregeld
zal schaden.

Verwey heeft een voorkeur om zijn beelden zoo te grijpen als ze hem voor de
hand komen, met dezelfde „minachting voor ver gezochte beelden en zoogenaamde
poëtische fantaisieënquot;, die hij in Shakespeare zoo waardeerde. Maar juist daar-
door worden zijn aan het aldaagsche leven ontleende beelden voor den lezer
soms min of meer banaal, wordt voor ons associatSevermogen de afstand tusschen
het realistisch tafereel en de daarmee verbeelde gemoedsstemming te groot en
het beeld dus geforceerd. Van de noodzakelijkheid der beeldspraak, die Kloos als
eisch had gesteld, worden wy niet overtuigd, de onmiddellijk treffende overeen-
komst ontbreekt. Een dergelijke eigenaardigheid is er soms ook bij Keats, en
bij Gorter.

Het verstandelijk element, dat by een zuivere, homogene inspiratie ondeelbaar
/ met de andere, onderbewuste vormende krachten van het vers samensmelt, staat
bij hem veelal afzonderlijk en voorop, of verbindt zich ten hoogste tot een slecht
amalgama met de zuiver lyrische elementen zijner poëtische aandrift. Dat ver-
standelijk karakter van vele verzen is vooral schuld aan het popperig en peuterig
realisme, dat hij een tijdlang bedrijft. Als hy de verrukkingen en verschrikkingen
wil aanduiden, die een jongen doorleeft bij het lezen van een rooversboek, ver-

-ocr page 139-

haalt hij niet hoe hij nog laat met groote oogen wakker in het donker ligt te
kijken, niets van de romantische stormen die dan in een kinderhart opsteken,
maar neemt genoegen met het flauwe verzinsel, dat van dat rooversboek zijn
tinnen soldaatjes pijn in hun builcje zouden krijgen, gesteld dat zy een buikje
hadden. Zulke verzen, sonnetten nog wel (o Attische zuUenry waar liloos van
sprak!) zijn slechter nog, ondichterlijker dan het werk der verfoeide kanselzangers
uit de voorgaande decenniën. Herman Poort merkte op, in zün streng afwijzend
artikel over Verwey, dat er destijds voor Kloos vlak naast de Aya Sophia nog
beter werk te doen was geweest.quot;) Maar, wonderlijk genoeg kon diezelfde Verwey,
die naar zijn eigen woorden by het bespreken van boeken zoo graag een mooie
prent maakte, in proza voortreffelijk uitgebeelde herinneringen van de Indianen-
droomen zyner jeugd schrijven, aJs hij Ferry\'s Woudlooper of een ander werk
uit de schoolbibliotheek van Versluys in De Nieuwe Gids recenseerde:
,,De hoeken van de kamer zag ik vol met getomahawkte roodhuiden, met dobbe-
lende mestiezen, met woudloopende blanken. Als ik in bed lag verbeeldde ik me
aan een boschrand te liggen luisteren: het groote bosch stond naast me en de
donkerblauwe nachthemel van het verre Westen strekte zich boven me; \'t roepen
van een jakhals ging ik hooren, heel duidelijk.quot; Dit is een Verwey dien weinigen
kennen, de fantaisierijke, die van zijn lectuur zoo meesterlijk een mooie prent
wist te kleuren, de Verwey der oudste recensies in De Nieuwe Gids, die door
levendigheid en klem: zooveel waarde hebben als zijn diepgaande studies door
inzicht en doordachtheid.

Tegelijkertijd lukte het hem echter steeds minder in zyn verzen aan het verstand
te ontkomen en zijn fantaisie vaart te geven. Typische voorbeelden van klein
realistische schetsjes, die als beeld moeten dienen van bepaalde stemmmgen, zyn
de beide verzen Klem Meisje, waar de dichter zijn ijverig werken vergelijkt bij
het naarstig breien van een klein meisje en den vryen tyd, dien hy daarna tot
droomen en dichten heeft, bU het pleizier van het kind, dat \'s avonds in bed zich
erop verheugt den anderen dag te mogen spelen. De vergelijking is noch ver-
rassend, noch overtuigend. Het tweede lid van de vergelykmg hangt er vrijwel
by, en de uitvoerigheid- van het beeld zelf schaadt de harmonie door oneven-
redigheid der proporties. Iets dergeiyks zyn, in den cyclus Van de Liefde die
Vriendschap heet, de verzen met het beeld der kinderen, die met hun katje sollen.
Realisme in verzen, maar fyn en zinryk en van droom en verbeelding doorlicht,
dat vindt men in Benjamin\'s vertellingen van Penning. By Verwey werd het een
mislukking.

Een directe, eenvoudige en menschelyke toon is er in het gedicht De Brief, dat
van dezen
tyd, byv. van Slauerhoff, zou kunnen zyn.

In de eerste afdeeling der Verzamelde Gedichten zyn dan nog van belang de drie
bekende verzen Rouw om het Jaar, In Memoriam Patris en Doode Uren. Toch
mist men ook in deze verzen nog de diepere trilling van het leven zelf, waaraan
men alle wezeniyke poëzie herkent. Als verbeeldingen zyn deze verzen boeiend,
en zoo niet schoon, dan toch fraai. Ook waar de ontroering wü doortriUen in
In Memoriam Patris wordt zy tegengehouden door den poëtischen opzet der alle-
gorie. In Doode Uren bemerken
wy de, voor de tachtigers zoo karakteristieke,
romantische zelfverheffing.

ZELFVERHEFFING. Ook by Verwey is er natuuriyk, deels uit zyn aard, deels
volgens den geest zyner tydgenooten, de dlchtertrots, waarin Kloos zoo hoog-
moedig en vermetel voorging. Ook
hy veronderstelt het onderscheid van mensch
en dichter:

Want dit geslacht dat zich op aard verdringt

Wemelt van goed en kwaad:

Maar de dichter schrijdt voorby en zingt

Schoonheid die nooit vergaat.
Naast en als gevolg der egocentrische belangstellhig voor eigen dichteriyke werk-
zaamheid, komt hier nu de dlchtertrots aan den dag. die tegeiyk dit voortdurend
in en met zichzelf bezig zyn wil rechtvaardigen. Hier is Verwey geestvenv^t,
ten deele ook navolger van Kloos. HerhaaHdeiyk hooren wy den dichteriyken
hoogmoed in de verzen van den cyclus Van de Liefde die Vriendschap heet.quot;)
zy is er ook in Cor Cordium, waar zy wysgeerig wordt verantwoord. Wereldver-
achting wordt de dlchtertrots in den cyclus Van het Leven, waar hy ook de onster-
feUjkheld van het vers roemt, ^s) Er komen daarin verzen voor, die Kloos\' schimp-

-ocr page 140-

sonnetten nabykomen.

Sonnetten schrijf \'k, maar schrijf niet voor \'t gepeupel.
Dat toornen doet, maar zelf niet mooi kan toornen.
Nooit spijz\' mijn vers die trage en grove pensen,

\'t Is kramerstaak te kraaien voor de menschen:
De Dichter kent alleen zijn uitverkoor\'nen;
De Kunst gaat recht, de Markt loopt lam en kreupel.
Hij vergelijkt zich bij Michel Angelo, die sonnetten schreef wanneer de menschen
hem verveelden, i») In Van het Leven I, 5 verhaalt hij, hoe hij eenmaal zijn Leven
zal bouwen tot een marmeren paleis, waarin hijzelf als Koning van Blijdschap
wonen zal,

en wie naad\'ren groeten
Met woorden die alleen poëeten weten
Tot een kunstenaarswaanzin exalteert zich deze hoogmoed in de regels:
Een kunst\'naarslijf is een paleis op aarden:
Genoeg dat \'t staat in modder van veel menschen! ^o)
Kloos heeft zich als geen ander boven de menschen verheven, maar ook geen ander
heeft zich zoo diep verworpen en vernederd gevoeld als hij. Verwey hield zichzelf
altijd in eere, en de ijdelheid, die hij door de eene deur uitdreef, haalde hij door
de andere weer binnen. Bij Kloos is de zelfverheffing een machtige hartstocht
geweest, bij Verwey een bedenkelijke pose en grootendeels het gevolg van een
poëtische mode.

VAN DE LIEFDE DIE VRIENDSCHAP HEET.

Van de liefde die vriendschap heet is een cyclus van 44 sonnetten, waarin de dich-,
ter zijn vereering voor een vriend en de schoonheid hunner hooggestemde vriend-
schap bezingt. Het voorbeeld van Shakespeare is op het ontstaan van dezen cyclus
van invloed geweest. Soms of voor sommigen kunnen de geestelijke voldoeningen
der vriendschap die der liefde overtreffen. Dit is een der voornaamste gronden van
de poëzie aan den vriend, in sommige tijden een vrij algemeen verschijnsel. Verwey
zelf schreef hierover in zijn studie over Het sonnet en de sonnetten van Shakes-
peare. „Telkens in tyden als de golven van het leven hoog gingen en de passies en
gedachten van een nieuwe periode de gemoederen verruimden, was het of de natuur
zelf de grootste geesten te hoog had opgeworpen om ze te kunnen dwingen tot
meegaan in den gewonen loop der menschheid, die onder hen heenjoeg. De licha-
melijke attractie der beide sexen bleef werken, maar de intellectueele hield op,
omdat ze niet in voldoening
eindigde.quot; 21) Zoo ontstond dan de dispositie tot de
platonische Tiefde der vrienden, de geestelijke liefde van man tot man. „Met den
man de geestelijke omgang van het intellect en het gevoel voor schoonheid, met
de vrouw de lichamelijke wellust zonder gemeenschap van geest. Met den man de
inspanning van alle krachten waar de mensch zich mee gelukkig maakt; met de
vrouw een storm van zinnelijke neigingen, waardoor het leven troebel wordt en de
strijd om het geluk verzwaard.quot;

Men kan tegenwerpen dat dit een schrale en eenzijdige opvatting der liefde is, maar
zü bestaat niettemin en wordt door het leven niet zelden bevestigd. Ondervond
niet ook Shakespeare het aldus?

Aan de geestehjke liefde van mannen ontsprong de inspiratie voor heel een plato-
nische literatuur van harmonie des geestes. Verwey noemt voorbeelden. „Zoo
.schreef Languet aan Philip Sidney. Zoo schreef Montaigne een hoofdstuk vol
teerheid en tranen ter nagedachtenis aan zün dooden Etienne de la Boétie. Zoo
zong Michel Angelo zyn vriend Tommaso Cavalieri toe met een hulde, die nooit
zoo rük van zoo trotsche lippen klonk.quot; 23)

In ons land vinden wü iets dergeUjks in de sonnetten van Perk aan Kloos. En dan
Verwey\'s cyclus Van de Liefde die Vriendschap heet. Een zekere onwezenlykheid
daarin, waardoor deze verzen voor den lezer nooit zooveel kunnen beteekenen als
voor den dichter, valt niet te loochenen. De lof dezer platonische vriendschap laat
den lezer onberoerd; de edele ziel van den vriend, welke den dichter steeds in
verrukking brengt, bestaat voor den lezèr alleen op gezag van den dichter en
spreekt nauv/elyks tot zün verbeelding. Schoonheid is er meer in afzonderlüke
verzen dan in het geheel van den cyclus te bewonderen. Sommige verzen zouden
als zuiver erotische poëzie beschouwd en gewaardeerd kunnen worden. De dichter
roemt het schoone zieleleven van den vriend, dat zyn leven rijk gemaakt heeft.

-ocr page 141-

Hij lijdt mee met zijn leed en tracht hem door zijn verzen een schoone troost te
geven. Al zijn gedachten zendt hij tot hem als een rijk geladen vloot. De rijkdom
van zijn innerlijk heeft eerst waarde in de glorie van den vriend. Maar in zijn
onsterfelijk vers is deze rijkdom van twee verbonden zielen vereeuwigd. De roem
van den vriend gaf aan het werk van den dichter een koninklijke stof.
In de meeste dezer sonnetten heeft de dichter zijn gevoelens verbeeld in breede,
homerische vergelijkingen. In waarde zijn ze zeer ongelijk. De breedheid der beel-
den en de gedragenheid van taal verleenen sommigen ervan een schoone statig-
heid. Dikwijls keeren dezelfde beelden terug, zooals die van de gepaarde vlam-

_ men, van den slavenstoet en van den koopman, die zijn winst becijfert.

quot;quot; In dezen cyclus komen ook de bekende Christussonnetten ^s) voor, die al door hun
Inhoud, maar zeker door hun
opneming, later, in dezen cyclus, blijken geen chris-
telijke poëzie te zijn.

— Het lijden van den Christus is hier vereenzelvigd met het lijden van den vriend,_
en niet de tragiek ervan, niet de menschelijkheid maar voor alles de schoonheid\'
van dit lijden gaat den dichter aan.

Schoonheid van smarten op deez\' donk\'re aard.
Kloos merkte reeds op, dat Verwey hier geniet van de schoonheid in het lijden;
hij zoekt naar aesthetische bevrediging in de smart, het is hem wel, als er maar
mooi geleden wordt.

Het zün Christus-verzen zoo vreemd en oneigen aan de religieuze mysteriën van
het kruis, zooals die in het Christendom beleden worden, dat men ze ternauwer-
nood met den Christus in verband Ican brengen.
COR CORDIUM.

. Cor Cordium werd genoemd naar de inscriptie, door Leigh Hunt gekozen voor het
graf va
n Shelley, onder het oude pyramidegraf van Caius Cestius in Rome. »8) Het

. Is èeri\'breed gedicht van grootsche allure. Maar het is wonderlük tweeslachtig en
van een vermoeiende onevenwichtigheid. Het werd niet wat het bedoelde te zyn,
een klaar en diep inschouwen tot de ziel, een rustig en welberaden zich ontdoen
van allen schün, een zich wenden tot het eigen binnenste leven, een inkeer tot het
diepste zelf en een ernstige bekentenis der afdwalingen züner gevoelens en gedach-
ten van dat innerüjk stralend middelpunt.

Het mist dien ernst juist, er is datzelfde zich vermeien in plastiek, dat in Perse-
phone zoo bekorend maar hier vermoeiend en storend is, een afdwalen in breed
uitgeschreven vergelükingen, die niet eens de verdolingen van zün leven verbeel-
den, maar slechts uit toegeefUjkheid aan een artistieke liefhebberü voortkomen.
PIrger, dit gedicht waarin zich Verwey meermalen büna woordelük volgeling van
Shelley toont, bevat beelden die den leerling van zulk een meester onwaardig zün;
beelden als van het huiswaarts keerend gemeenteraadslid en van het huilend kind
stemmen slecht overeen met de hoogheid van het motief, en geven een onbedoeld
scheeven indruk van de ziel die hierbü wordt vergeleken. Wü zün in dit gedicht niet
op de hooge plateaux, niet in de diepe ravünen van een grootsch zieleleven, maar
worden door de slecht versierde straten gevoerd van een drukke en rumoerige
verbeelding.

•«^PJn de diepzinnige vereering van het waarachtige, innigste zieleleven, welke de
grond van het gedicht is, hjdt daarbü onherstelbare schade. Het besef van ver-
gankeüjkheid en de idee der goddehjkheid van het diepste innerlük en der onver-
gankeüjkheid van het lied zün in het gedicht nauwelüks meer dan op verstande-
lüke wüze tot uitdrukking gebracht.

Maar in ander dan aesthetisch opzicht is dit gedicht, juist om de genoemde ideeën,
een belangrüke büdrage tot de kennis van de gedachtenwereld, waarin zich de
dichters van omstreeks 1835 bewogen.

Cor Cordium verheerlükt het diepst innerlüke zieleleven van het individu, de ziel
der ziel, het binnenste Ik. Dit roept hü in den aanhef van zün gedicht aan, opdat
hü niet züne maar de woorden van dat innerlüke Zelf zal schrüven.
Altüd heeft hü daarnaar gezocht; het is hem meer waard dan een moeder, liever
dan menschen. Altyd heeft hü getracht uit de vele wisselende geluiden van het
zieleleven opstügend het ééne geluid van de ziel zelf te onderscheiden. Zich af-
wendend van het drukke leven der menschen, zocht hü met zün Zelf alleen te zün,
dat hem als een geliefde was. Maar de gestalten van de wereld benamen hem
telkens weer het innerlük gezicht, zoodat het hem verbitterd en vertwüfeld maakte.
Ook vleide hü zich soms zün Zelf te kennen, maar het was een valsch beeld dat hü

-ocr page 142-

zich vormde en waarvoor hij zijn Zelf verzaakte. Dit eeuwige onbewuste Zelf kan
hy niet kennen, zijn bewustzijn nadert niet tot dat Onbewuste, dat eeuwige Licht
brandt in het verborgen op de aarde waar het eens neerdaalde.
Alles vergaat behalve dat. En blijvend is ook wat hij ter eere van dit eeuwig Zelf
zingt in zijn lied. Een vrouw ontmoette hij, in wie zijn wezen zich wilde oplossen;
hy meende in haar te moeten vergaan om zichzelve te vinden. Zijn gedachten
vereenigden zich met de hare als twee schoone volken. Maar het verlangen naar
zijn Zelf keerde terug en hij schreide er om, daar hij het om liefde van menschen
vergat.

Liefde is nooit méér dan het innerlijkste zieleleven van het Ik, dat \'s levens Leven
is. Er leeft geen and\'re God. Dit te voelen alleen is geluk, en dit te zoeken deugd.
Werelden vergaan maar het eeuwig Zelf blijft, onvergankelijk, en daarmede het
• Lied, dat van dat eeuwig Zelf getuigt.

fCor Cordium, een meer philosophische bewerking van het motief dat later Mei
beheerscht, is een hymne aan het individualisme, een belijdenis der zelfaanschou-
wing en zelfverheerlijking in den dieperen zin van het woord, en tenslotte een ver-
heerlijking der poëzie, die van het innerlijkste zieleleven zingt,
i Cor Cordium zet scherp en klaar uiteen wat de gedachtenwereld der tachtigers
beheerschte: het noodlot en het geluk tevens, van in zichzelf vóóral en uitsluitend
te bestaan, de heerlijkheid en de eenzaamheid van het Ik.
INZINKING; ONTBINDING VAN HET SONNET; VAN HET LEVEN.
In de afdeeling „Tusschen vorige en volgendequot; begint de ontbinding van Verwey\'s
vers. De iambische vyfvoet verliest zijn gedragenheid, en wordt volgestopt met
elkaar verdringende, tegen elkaar aanstootende woorden. Het vers wordt stroef
en zwaar.

Tah-yke enjambementen ontwrichten den evenwichtigen bouw van het sonnet. Soms
enjambeert hij zelfs van het kwatrijn naar de terzine.quot;) De inhoud der verzen
wordt onbelangrijk. Het dichterschap moet nu eenmaal als paspoort dienen voor
ieder vers. De dichter grypt elk willekeurig motiefje aan en tracht er een vers van
te vormen. De musische waanzin is hier meer een poëtische manie: alles dient tot
stof voor verzen. De Zeven sonnetten, waarin hij verhaalt hoe hij uit de vlegeljaren
tot de ernst van het leven kwam, zijn doodelijk onbelangrijk. De verzen versaaien
tot rijmend praten. Een realistisch tafereeltje als „Een oud Amsterdamsch burg-
walletjequot; heeft niets meer van een sonnet:

\'t Rijk dakzicht, steil-schoorsteenig, roodt en blauwt
Op \'t oud stads-stukje, en \'t zwart burgwalke is zwaar,
Bouwval\'gen warbouw, vlug opgeev\'lend, maar
Vol met al \'t dak- en muur tuig: luikje en bout,
Droogrekje en raampje in bloemplank, enz.
Maar mooi Hollandsch en in zyn genre voortreffelijk is in deze afdeeling het
sonnet „Op \'t grasquot;.

De afdeeling Van het Leven bevat in het eerste deel verzen, die aan lOoos\' schimp-
sonnetten doen denken. Hoonende menschenverachting en zelfverheerlijkende trots
gaan hier samen. De taal ervan is leeiyk. De wereld, de menschen staan den
dichter tegen. De Kunst alleen is waarachtig leven.

Want Kunst dat\'s \'t leven, vervolmaakt herschapen,
zyn leven moet daarom aan de kunst toegewyd zyn. Er is wel ironie in gelegen»
dat
hy juist deze denkbeelden op zoo kunstlooze wyze in vers moest brengen.
Heel \'t leven, \'t juichende en het klagend, wy\'en
Der Kunst, waar \'t schepsel, \'t sterfiyke op moog\' smalen.
Maar die èl \'t sterf
eiyk zal onsterfelyk stralen; —
Dat is myn werk, myn roem, myn staeg verbiyen.®»)
Maar zelf heeft
hy gevoeld dat hy hier zeer ver was afgedwaald van zyn oor-
spronkelyk beeldende poëzie.

Dit is geen Kunst; dit is wat \'k uit moet spreken
Over mijn kunst, eer \'k mijn Kunst zelf kan maken.
Heel \'n berg van woorden —
Heel \'n berg van woorden, waar
hy overheen moest, eer zyn ontwikkeling opnieuw
een doel en een eigen weg zou vinden. Deze phase, deze crisis in Verwey\'s ont-
wikkeling kunnen wy verklaren uit de vroegrypheid van zyn talent, en de vele
verwarrende invloeden die op hem werkten, twee factoren die de vorming van
zyn oorspronkelyken geest belemmerden. Maar moeiiyker te verklaren is, dat

-ocr page 143-

ook de tusschen tij dsche mislukkingen van dit overgangsstadium zijner poëzie door
hem een uitgave en herdruk zijn waardig gekeurd. Hoeveel meer waardeeren wij
öe jaren die hy na dezen zweeg, eer hij zich opnieuw te publiceeren toevertrouwde.
Nu, veertig jaar later, is dit werk alleen merkwaardig als document van de snelle
en totale ontreddering eener kunst, die zoo trotsch en prachtig inzette.
Verwey\'s toorn in deze verzen, welke den indruk maakt van Kloos nagedaan te
2yn, is niet schoon, niet dreigend noch demonisch, meer een beredeneerde ver-
ontwaardiging dan een hartstocht, s»)

Nadat hy zyn verachting heeft gelucht voor hen die het leven ontheiligen en
bezoedelen, gispt hU hen die door klagen het leven omrecht doen. Men moet het
dragen en aanvaarden zooals het is. Hy beroept zich op de levenswijsheid van
zijn vader, in een sonnet dat ver boven de andere uitsteekt, ^i)
Mijn vader, die nu dood is, schreef meermalen.
Dat al wie niet met overdank\'bre handen
Neemt wat het Leven geeft, eenmaal zou branden
Van spijt en als een zonde in \'t graf zou dalen,
■ïn het daaraan voorafgaande sonnet getuigt hij:

Wee, laat ons stil, doodstil als kind\'ren wezen
En vol geloof naar \'t goede Leven luist\'ren.
Dit is de eigenlijke kern van den cyclus, de klaarheid waartoe hy uit zoovele
Verwarringen komt. Een andere, menschelyker toon klinkt hier door. Vervolgens
verhandelt hy over de liefde. Meestal is deze zelfzucht, en is den menschen van
net liefhebben het lieve hebben het meeste waard. Maar de Liefde, dat is het
nart van het Leven, en de ziel der Liefde is de Schoonheid. Wie waarlyk lief-
hebben, spaart het leven.

Eindelijk betoogt (met recht: betoogt!) hy dat men van het leven niet eischen
kan. Het is zooals het is, het gaat zooals het wil en staat niet klaar op onze
Wenken.

\'t Leven is goed: wy kunnen \'t niet begrypen.32)
Men moet het leven leeren lyden, en inzien

dat .wie \'t Leven lydzaam dragen
Tot loon het lachen van de Schoonheid krygen.
Tot dit inzicht gekomen, toornt de dichter niet langer op hen die het leven ver-
keerd verstaan, de dwazen en de klagers,
zy zyn nog kind\'ren, hy wil hen tot
inzicht brengen. »3)

Ik ben ervoor, om hen te leeren lyden.
Zoo werd deze cyclus een kort bestek van Verwey\'s toenmalige levenswysheid, en
Wanneer zy poëtisch niet zoo ingezonken was, zou men ze belangryk kunnen
achten. De vrees, in het laatste sonnet geuit: „ik hoop dat niemand dit nu kunst
zal noemenquot;, was werkehjk ongegrond. Slechts biyft het verbazingwekkend, dat
de poëzie van \'80 in wehiige jaren in zoo diep verval kon geraken. Het rym-
kwartet durven, verkurven, lurven, gesturven^«) is een onovertrefbaar unicum
van lukraakschryvery.

Verwey\'s gedachtenleven had zich langzamerhand uit de verwarringen van hoog-
moed en wereldverachting een weg gebaand, maar zyn poëzie bleef nog op een
dwaalspoor. Ook In de Nieuwe Gedichten is er geen spoor van zelfcritiek en
inspiratie. Het is ook hier een en al laisser-aller, het dichterschap dekt de lading
der verzen, de ik-cultus veroorlooft alles.

Biydschap, kindje dat zoo blood zyt.
Hier \'s een heer, zeit dat gy dood
zyt.
In dit verward rymend gepraat schynt Verwey\'s talent te gronde te gaan, en men
zou hem in dien
tyd voor de poëzie geheel verloren hebben geacht, wanneer hy
zich niet soms plotseling herstelde, als in het rhythmisch prachtige, fyn allegori-
sche De Dood van een Jaar, dat
by het oudere Rouw om het Jaar niet ver achter-
staat, en het plastisch, scherp geteekende Herfstavond. Dan het verrukkeiyke,
luchtige, aan een klehi meisje opgedragen In het Bosöh. Een ongehoorde oneven-
wichtigheid moet er in het schoonheidsgevoel van den dichter bestaan hebben,
die tegeiykertyd het licht gemaniereerde, toch mooie De dood van een Jaar publi-
ceerde èn het onbeholpen, stamelende, eigenwys dwaze versje „Aan iemand, die
myn biydschap voor dood hield, toen myn wysheid aan het woord was.quot;
In de Kinderversjes heeft Verwey op zyn wyze de Hollandsche humor weer
opgevat; de poulaire, rake toon van De groote Hond en de Kleine Kat, en ook

-ocr page 144-

Tan Koning Adelboud en De Zeven Boeven doet het goed, en maakt deze preten-
tielooze versjes vrij wat aantrekkelijker, en, het moge velen vreemd klinken,
poëtischer dan v|Ie van zijn zwaartillende, serieuze gedichten.
Tot deze afdeeling behoort eindelijk nog het lange, vermoeiende gedicht Bij den
dood van Alberdingk Thym, hortend en stootend en vol topzware beelden. Het
werd opgedragen aan F. v. d. Goes. Dit gedicht is niet anders dan een
reeks
metrisch afgedeelde redeneeringen, stooterige woordopstoppingen, als gedrang van
een schuifelend dringende menigte die niet vooruitkomt, en stotterende woord-
verkortingen, alsof het vers de hik heeft.

M\'neer Alberdingk was dood. De dokter zei \'t.

Mijn moeder zei \'t me aan tafel: Mietje zeit.

Dat Alberdingk Thym dood is. D\'dokter zei \'t.
Verwey\'s preciesheid, een verstandelijke aangelegenheid, speelt hem aldoor parten;
hy verlaat zich daarop liever dan op de artistieke intuïtie, die toch oneindig
nauwkeuriger is, en raakt zoodoende verslaafd aan een drang om alles te zeggen,
een poëtisch hopelooze overvolledigheid.

Onder die stapels woorden ligt een mooi gedicht begraven. Het verwondert ons
niet, dat Verwey zeven jaren van zwijgen noodig heeft gehad om zich na de
débâcle zijner poëzie te herstellen en te vernieuwen. Als hij het vaste rhythme
van leven, dat hij zich reeds in het gedicht over Thym\'s dood als ideaal stelde,
heeft gevonden, wint zijn poëzie opnieuw aan kracht en schoonheid, hoewel tel-
kens weer door de oude redeneerlust bedreigd en door het verstand in haar spon-
taneïteit gestremd.

Ook later is de onbevangen bekoring zijner eerste verzen er zelden meer, en soms
tan men het betreuren dat de dichter „de eene vaste en rust\'ge en veil\'ge zitquot;
in het zadel gevonden heeft en zelden of nooit meer met lossen teugel rijdt. De
hedachtzaamheid is beurtelings het bezwaar en de verdienste van Verwey\'s latere
poëzie. Het zijn juist deze elementen van wijsheid en overleg, die Verwey be-
hoedden voor de inzinking der andere, emotioneeler tachtigers, en hem in staat
stelden ook later een leidende plaats in onze letterkunde te behouden en in Dei
Beweging het uitgangspunt te vormen voor de nieuwere poëzie. Door zijn invloed
en stimuleerende kracht beheerschte Verwey zoo niet poëtisch, dan toch als het
ware theoretisch en strategisch ook het tijdvak onzer letterkunde dat op De
Nieuwe Gids volgde.
INVLOEDEN.

Verwey Is in zyn eerste dichterjaren ongelooflijk ontvankelijk geweest voor de
meest uiteenloopende mvloeden. Dat hy als zeventienjarige de vriend en mede-
werker werd van Willem Kloos, heeft voor zijn poëzie en persoon jarenlang be-
slissende gevolgen gehad. Het heeft hem eenerzijds uit den koers gedreven, ander-
zijds tegen zyn eigen nüchteren aanleg als het ware beschermd en hem een élan
gegeven dat hij anders wellicht nooit had bereikt. Verwey kenmerkte zich in zijn
jeugd vooral door een ongemeen assimilatievermogen. Zijn talent kon zich op
gelukkige wyze naar verschillende voorbeelden omzetten en varieeren. Kloos en
Van Eeden wezen destyds al op het acteervermogen in Verwey. Van Eeden schreef
in 1892: „Hij kan aannemen de grootheid van deze en de schoonheid van die, —\'
en meenen dat hy \'t zelf is. Het is dan wel groot en schoon, het is ook Verwey,
maar Verwey in een rol die hy bemint.quot; ^s)

Verwey was zichzelf van deze eigenaardigheid bewust. In de sormetten, die hy
onder den titel Psychologieën in De Nieuwe Gids publiceerde, ^o) sprak hy het
vermoeden uit dat andere machten dan eigen wezen hem beheerschen. Hy wist
boevele invloeden hem vormden en vervormden, en hoe zyn innerlyke gecompli-
ceerdheid hem aan telkens andere blootstelde. Hy heeft dit bewustzyn eeriyk
uitgesproken, en de critiek die uit den treure de regels „Ik ben erinn\'ring van
veel boekenquot; citeerde, deed niet ridderiyk deze als wapen tegen hem te richten.
Diepgaand is de invloed van Shelley en Keats op Verwey geweest. Dr. Dekker
gaf daarvan sprekende voorbeelden, wees de talryke reminiscensies aan Hyperion
in Persephone en Demeter aan, en ging den invloed van Shelley na, die vooral
merkbaar is in Sproke der zee, Rouw om het jaar (Dirge for the year), De doo4
van een jaar (Autumn), In Memoriam patris, Doode uren, hier en daar in de
reeks Van de liefde die vriendschap heet, en vooral in Oor Cordium.
Kloos had vroeger al enkele voorbeelden van deze invloeden gegeven, en Mr.
Cosman veronderstelde, reeds in 1886 in de Nederlandsche Spectator, dat Perse-

-ocr page 145-

phone een uitwerking zou zijn van Shelley\'s motief Song of Proserpina, terwijl
Rouw om het Jaar hem levendig herinnerde aan Shelley\'s Autumn en Dirge for
the year. De geliefkoosde Shelleyaansche stijlfiguur der personificatie hebben alle
tachtigers op hun beurt overgenomen. Bij Verwey vindt men ze zeer vaak, per-
sonificaties van gedachten, droomen, de maanden, uren. Men vindt ze in Rouw
om het jaar, Doode uren, In memoriam patris. Zyn deugden en gebreken, zijn
droomen stelt hij telkens als slaven voor, 37) zijn ijdelheid, als een bedrieg\'lijk gast,
zijn gedachten als feestgangers.

Minder bekend maar nauwelijks minder diepgaand is de invloed van Shakespea-
re\'s sonnetten, waarvan Verwey studie had, gemaakt. Van Nouhuys wees in 1890 in
Los en Vast alreeds vluchtig daarop, ook Dr. Dekker maakt van dezen invloed
gewag. Men moet zich bij het nagaan van
dergelijke invloeden natuurlyk wachten
voor den onheiligen ijver der wetenschappelijkheid als van den Engelschen pro-
fessor, die ongeveer elk van Coleridge\'s beelden uit The Ancient Mariner tot
plaatsen uit zijn vroegere lectuur wist te herleiden, zoodat het gedicht tenslotte
een legkaart van reminiscentiën geleek.
Er zyn echter enkele frappante parallelplaatsen.
Rien vergelijke uit het 18e sonnet van Shakespeare ^s)

When in eternal lines to time tliou growest:
So long as men can breathe or eyes can see.
So long lives this, and this gives life to thee,
met sonnet 22 in Van de Liefde die vriendschap heet:

My dunkt wanneer de menschen dit boek zien.
Waarin gy van nu aan onsterf\'lyk leeft.
Men vindt dezelfde gedachte ook by Kloos terug.
Lgt;an de aanhef van sonnet 23 bü Shakespeare, en 18 by Verwey:
As an unperfect actor on the stage —
Als
een acteur, die zóó zyn rol bemint. —
Sonnet 52 bü Shakespeare en 27 bü Verwey:

So am I as the rich whose blessed key
Can bring him to his sweet up-locked treasure.
The which he will not every hour survey.
Por blunting the fine point of seldom pleasure.

Zooals een gierigaard zün lieven schat
Altüd opnieuw gaat zien en heel \'t huis sluit,
En goud en zilver stalt hü voor zich uit
En feest zün oog aan wat zün kast bevat.»»)
Dan soimet 86 bü Shakespeare en 36 bü Verwey.

Was it the proud full sail of his great verse —
Hoe streeft mün vers, zwaar met gezwollen zeil —
Het belangrykst is natuurlyk de invloed van Kloos geweest, die minder naar re-
miniscensies te meten valt, maar vooral in de vormende kracht moet worden
gezien, die ervan op Verwey uitging.«»)

Er zün tevens een aantal frappante gevallen van overeenkomst, waarbü echter
ook aan wisselwerking en niet altüd uitsluitend aan invloed van Kloos moet
worden gedacht.

Sterk doet aan Kloos denken het slot van het gedicht Bü een Trouwmis, dat aan
Witsen opgedragen werd.

En ik, die in müzelf dit mensch-volk ken,
Moet lachen dat wie ééns in \'t kwade viel
Steeds schün van goeds knoeit rond zün ziel-zelfs kwaad.
In sonnet XXII uit Van de liefde die vriendschap heet:

En dan zal \'k zeggen: menschen, \'t doet mü leed.
Dat gü niet zaagt wat velen konden zien.

In sonnet XXVI:

Maar ik, die dit boek schiep —.
Ook de klacht van niet begrepen te worden is er als bü Kloos.

Ik weet dat geen die later dit boek leest
\'t Begrüpt.

Een zelfde verlatenheid, als waaraan Kloos telkens uitdrukking geeft:

bevreesd

-ocr page 146-

Dat ik met al mijn rijkdom licht de meest
Verlaat\'ne ben der menschen altegaêr. (XXIX).
Opvallend is ook de overeenkomst tusschen sonnet 40 bü Kloos en een regel uit
Cor Cordium, waarby men in het oog moet houden, dat dit sonnet in 1889 werdi
gepubliceerd en Cor Cordium in 1886.

Want ook ik viel uit een licht rük van \'t goede
In dit groot duister dat nu myn licht zy. (Kloos)

Mün onbewuste Zelf
Dat in schoon geheimenis altyd gloort
En brandt in \'t duister daar het eens in viel. (Verwey)
Positief onder invloed van Kloos zyn de volgende regels geschreven:

dat heel mün kunst
Zal zün van doode wenschen, die één keer
Dorsten te worden In deez\' armen mensch. «i)

Mün toom staat vast, onwank\'lük opgerezen
— Klein volk te klein om \'t leelüke te haten
Met volle handjes draaft langs gracht en straten,
Handjes vol leelijks, angstig saamgelezen.

Heb \'k niet doodstil elk mensch\'lük leed geleden.«)
Het is geheel en al de sfeer van Kloos, de trots en wanhoop, eenzaamheid e»
kunstenaarsglorie, het zün alle eigenschappen die geheel in Kloos\' poëzie passen
maar die bü Verwey een geforceerden en opzettelüken indruk maken. In dat op-
zicht is de invloed van Kloos op Verwey in deze jaren te betreuren. Kloos zou
twintig jaar vroeger of later waarschünUjk dezelfde trotsche, menschenverach-
tende, wereldvreemde dichter geworden zün. Verwey echter zou, in een anderen
tüd tot ontwikkeling gekomen, aan den kunstenaarstrots, de zelfvergoding en de
romantische wanhoop waarschijnlük nooit hebben gedacht, en, voor deze invloe-
den gevrüwaard, wellicht eerder zichzelf zün geworden, de planvaste, naar gees-
telyke ordening en levenswüsheld trachtende, op een harmonische
levenskunst
bedachte dichter, die hü nu eerst later werd en die zich destüds reeds in zijn
studies en kritieken aankondigde.

-ocr page 147-

aanteekeningen bij hoofdstuk v.

In den 5en jaargang vinden wij van Verwey het gedicht In \'t bosch, in den
6en de gedichtjes Neurieïng.
Kloos, Veertien Jaar Litt. Gesch. II, pag. 121.
De eenige mislukte regel uit het omvangrijke gedicht is:

Vader Zeus wanneer die pijn in \'t hoofd heeft.
W. G.
V. Nouhuys. Studiën en kritieken (1897), pag. 46. _nbsp;_

Het beeld van de woorden in hun alledaagsche plunje als soldaatjes of
kruiers, komt zoowel voor bij Verwey (N. Gids 1888 II, p. 242) als by Van

Eeden (Over Woordkunst).nbsp;t,- ^nbsp;ttt ,, oi

Kloos. Nieuwe Gids, Maart 1908; Nieuwere Litt. Geschiedend, dl. III, p. 21.
Tideman. Een jongste generatie en De Nieuwe Gids, noot op pag. 21, ge-
plaatst met toestemming van den heer Kloos.nbsp;„ „„
M. Uyldert. Albert Vers^ey, pag. 16; ook Nieuwe Rott. CJourant 13 en 15 Maart

1908.nbsp;\'

quot;) Dr. K. H. de Raaf. Bijblad N. R. C., 8 Mei 1926.
Cf. Verwey Inleiding, pag. 88.
Cf. ook Genoten Vreugde, Lachen en Schreien.

Van de Liefde die vriendschap heet, XVI. . ^ .nbsp;^^tv -k-vv

Over zijn kunst ook in Van de liefde die ^^^ndsc^p heet XXIV X^^
XXXVn, XXXIX, XL; tusschen vorige en volgende H, VI. van het leven I
2, 3, 6, 7, 10, V; Bij den dood van Alb. Thym.
Van de Liefde die vriendschap heet, XLII.
Idem, XVIII.

H. Poort in Groot-Nederland, 1913, I pag. 565.
Cf Sonnet XVI, XXII, XXVI. XXIX.
Van het Leven I 2, 10.
quot;) Van het Leven I 3.
Van het Leven I 7.
Verwey. N. Gids 1885 I pag. 81.
quot;P Idem pag. 83.

cfTafde Sefde die vriendschap heet XXVIII, XXXVIH, XLII, XLHI, XLIV.

idem VIII, X en XI.nbsp;^ ^^ ,,

Ook Winkler Prins schreef een gedicht met dien titei.
cf Zeven sonnetten VI.
Van het Leven I, 2.
idem I, 4.

cf Van het Leven I 8, 9.
Van het Leven H 5.
Van het Leven IV, 3.
Van het Leven IV, 6.
Van het Leven IV, 1.
N. Gids 1892 I, pag. 301.

Herdrukt in Van de liefde die vriendschap heet, XVII en XVm.

Van de liefde die vriendschap heet 4, 14, 28. ook in Cor Cordium.

Dezelfde gedachte by Shakespeare nog in sonnet 55 en 81.;^

Het beeld van den rijkaard komt bU Verwey nog herhaaldelyk voor, in Van

de liefde die vriendschap heet 29, 30, 44.nbsp;, „ ..nbsp;^ . ^ ,

Ook zijn er enkele gevallen van Invloed van Perk. Feeenzang doet denken
aan Iris; in Cor Cordium de regel: al hun gebed dat Uw koninkryk koom.
Tusschen vorige en volgende VL
Van het Leven I 9.
Van het Leven IV 4.

-ocr page 148-

/

-ocr page 149-

HOOFDSTUK VI

FREDERIK VAN EEDEN

-ocr page 150-

m

-.cm

B

■; iuquot;.....■■

«s:

-SI

A--;;;

^ ...............

-ocr page 151-

ONDER DE TACHTIGERS WAS VAN EEDEN DESTIJDS DE UITVERKORENE,
de eenige dezer wereldvreemde groep schrijvers, die populair was, door velen
bewonderd, de aantrekkelijkste figuur, de eenige die geen aanstoot gaf, en tevens
de veelzijdigste.

Van Eeden was in die jaren een der helderste geesten van ons land. Hij was niet
uitsluitend dichter en letterkundige zooals ICloos, maar zijn belangstelling en
capaciteiten gingen over nog allerlei andere gebieden. Medicus was hij met een
speciale belangstelling voor de nieuwe methoden des psj\'^chotherapie, een der
eerste wetenschappelijke onderzoekers van het occultisme, reeds vroeg vol sociale
idealen, die hij later zou trachten te verwezenlijken, een fijn natuurkenner en
geestig, diepzinnig sprookjesverhaler, scherp satiricus en vlot tooneelschryver,
voortreffelijk essayist en nu en dan ook een dichter met een eigen, bijzonder
geluid. Daarbij was hij een energiek werker, die in korten tijd veel en veelsoortige
arbeid kon verrichten. In 1886 was hij als medicus gepromoveerd op een studie
over Kunstmatige voeding bij tuberculose. In 1887 richtte hij met Van Renter-
ghem de psychotherapeutische kliniek te Amsterdam op. Ook in de eerste jaar-
gangen van De Nieuwe Gids vinden wij den medicus Van Eeden met studies over
suggestie en hypnose, steunende op de onderzoekingen van Dr. Llébault van
Nancy. Hun wetenschappelijke, oriënteerende beteekenis daargelaten, zijn zij
reeds belangrijk als voorbeelden van goed, helder en beeldend geschreven ver-
handelingen. Van Eeden was een prozaïst, even nauwkeurig als Kloos, even klaar
als Verwey, maar boeiender en geestiger dan beiden. Of hij over hypnose schreef
of over de verzen van Gorter of over sociale evolutie, zijn proza was altijd een
lust om te lezen, klaar, overzichtelijk, logisch opgebouwd, overtuigend en vol ver-
rassende wendingen en oorspronkelijke beelden. Hy is een der geestigste essayisten
die ooit in onze taal geschreven hebben, met een snelle fantaisie, een gevatte
vindingrykheid, een speelsch en doeltreffend vernuft. Het proza zyner Studiën,
waarvan onze hedendaagsche essayisten nog heel wat zouden kunnen leeren,
neemt in Van Eeden\'s oeuvre een eereplaats in. Al vóór De Nieuwe Gids werd
opgericht, had Van Eeden als schryver van zich doen spreken. Tusschen 1882 en
1885 publiceerde
hy een viertal kleine blyspelen: Het ryk der wyzen, Het sonnet,
Frans Hals, en Het poortje, die, hoewel niet zoo belangryk, toch om de fonlielende
geestigheid ervan nog altyd interessant zyn.
In De Spectator en Nederland verschenen zyn eerste verzen.
In 1885 kwamen zyn Grassprietjes uit, waarmede
hy, scherp en geestig zonder
boosaardig te worden, aan de campagne tegen de oudere generatie deelnam. De
Grassprietjes van Comelis Paradys, liederen op gebied van deugd, godsvrucht en
vaderland, zyn parodieën op de huiseiyke poëzie en werden aangeboden naast de
talryke korenbloemen, boschviolen, wilde halmen en andere ruikers uit die jaren.
Zij bevatten een tuiltje poëzie voor het huisgezin, versehe lauwerblaadjes voor
Nederland\'s dichtheiden, een hulde aan onzen geestelyken stand; Tollens wordt
vereerd met een lofzang van twaalfhonderd verzen, waarvan de eerste twaalf
voldoende werden geacht om er de overige overeenkomstig by te denken.
De bundel van den
oud-makelaar in granen is voorzien van een open brief aan
den schryver door P. A. Saaye Azn. \'en een voorrede van Sebastiaan Slaap. De
parodieën zyn voortreffehjk. Het kan ons alleen verwonderen dat Van Eeden
later verzen heeft geschreven, met name in Van de passielooze lelie, die van het
werk van Comelis Paradys maar nauwelyks te onderscheiden zyn.
Van Eeden\'s medewerking aan De Nieuwe Gids is voor het prestige der nieuwe,
jonge literatuur van het grootste belang geweest. Hy vormde een schakel tusschen
de ongenaakbare individualisten en een publiek, dat zich slechts schoorvoetend
voor de nieuwe kunst liet winnen,
zyn Kleine Johannes veroverde de lezers
stormenderhand. Voorloopig toonde men zich tegenover De Nieuwe Gids nog
weinig toeschietelyk en verbaasde zich eer Van Eeden in zulk gezelschap te
vinden. 1) Maar het regelmatig verschynen zyner studies in dit tydschrift, samen
met de Kleine Johannes, Don Torribio, Ellen en andere verzen, hield
by voort-
during de aandacht op De Nieuwe Gids gevestigd, s)

Van Eeden was de eenige onder de tachtigers, die zich nadrukkelyk moeite gaf
tot voorlichten, toelichten, tot een letterkundige en artistieke paedagogie, want
hy bezat de gaven van een voortreffeiyk docent en nam met een soms Ironisch
maar welwillend geduld de ondankbare taak op zich voor alle bêtas-noires van
het toenmalig publiek te pleiten: de impressionistische schilderkunst, de verzen

-ocr page 152-

van Gorter, de hypnose. Nog heden zijn zijn studies overtuigend en instructief.
Met sommige der oudere letterkundigen had Van Eeden contact. Hij correspon-
deerde met Multatuli naar aanleiding van zijn Rijk der Wijzen. In 1886 bezocht
bij hem in Ingelheim.Huet bezocht hij in Parijs. Van Vloten was zijn schoon-
^ vader. Zelf schreef hij over zijn verhouding tot de ouderen:

„In mijn Nederlandsche letterkunde komen Huet en Dekker vooraan — daarna
volgt een zeer langen tijd niets, — dan komen Geel, Potgieter, Vosmaer, Van
Vloten — weder een tijd niets — daarna Hildebrand, Kneppelhout.quot;
VAN EEDEN ALS TACHTIGER.

Zeer merkwaardig is Van Eeden\'s verhouding tot de andere Nieuwe Gidsers. Men
heeft meermalen beweerd en zelfs is de stelling op een promotie verdedigd, dat
; de jonge Van Eeden eigenlijk geen tachtiger was. Men grondt dat dan hierop,
j dat reeds zyn vroegste werk en ook zijn eerste bijdrage aan De Nieuwe Gids:
De Kleine Johannes, niet uitging van het Nieuwe Gldsbeginsel dat de kunst er
is om de kunst, maar onmiddellijk een ethische bedoeling inhield. Op zichzelf
valt dit niet te loochenen. Maar tegenover deze principieele beschouwing kan men
de feitelijke omstandigheden stellen dat Van Eeden acht jaren lang een der
voornaamste leiders van De Nieuwe Gids is geweest, met kracht deelnam aan het
offensief der jonge bewegkig en In zyn werk ook de gemeenschappelijke ken-
merken der tachtigers vertoont, de schoonheidsvreugde, het zintuigelij k genieten,
de vereering der groote Engelsche dichters en eindelijk, onder invloed van Kloos
vooral, de gevoelens van trots en eenzaamheid. Dr. G. Kalff Jr. heeft zelfs zonder
meer aan zyn boek over Van Eeden den ondertitel Psychologie van den tachtiger
gegeven. En inderdaad geldt van Van Eeden in even sterke mate als van Gorter,
dat hij alle sociale neigingen ten spüt, zyn leven lang een individualist pur sangf
is gebleven. Van Eeden is een zeer gecompliceerde persoonlijkheid, die op hon-
derd gevarieerde en soms schijnbaar tegenstrijdige wyzen zyn wezen heeft uit-
gedrukt, het wezen van een romantisch dichter en denker en, in zyn besten vorm,
heroischen eenling met een profetischen inslag. Kalff ziet Van Eeden als een
figuur met dubbelen aanleg: „Kritisch, sarkastisch verstand met natuurweten-
schappelijke scholing naast sentimenteel, mymerend gevoel met neiging tot sen-
timentaliteit en natuur. Zijn dualisme maakt idealisme tot levensvoorwaarde.quot;»)
Op welke wyze zich dit idealisme in zijn werk en zijn daden voordoet, is volgens
Kalff bepaald door de omstandigheid dat Van Eeden in sterke mate behept is
, met \'t Godmensch-complex. 8) Zoodoende kon hij in zijn tachtlgertijd met Kloos
de houding van den dlchtergod aannemen, en later die van sociaal profeet. On-
danks zijn diep sociaal gevoel en zijn profetisch idealisme was Van Eeden destijds,
eer dan Verwey, aan de individualistische dlchtertrots verwant. Dat men deze in
zijn oude verzen telkens aantreft, is niet uitsluitend aan den invloed van Kloos toe
te schrijven. Ook later is Van Eeden de door zichzelf, door geen leer of programma,
bepaalde individualist gebleven, nooit socialist, altijd een uiterst persoonlijk idealist,
en eerst door zijn overgang tot het Katholicisme heeft hy van dit individualisme
formeel en principieel afstand gedaan, maar men kan betwijfelen of deze stap,
hoezeer uit behoefte en overtuiging gedaan, aan zyn diepste wezen beantwoordt.
Van Eeden, die ontwijfelbaar door een diepe gemeenschapsliefde Is bezield ge-
weest, heeft even zeker en vooral In zijn jonge jaren, de verachting van den
kunstenaar voor de menigte gevoeld en in zichzelf den tweestrijd ondervonden
van den artist en den socialen mensch. De afkeer van het banale in het denken
en doen der massa heeft Van Eeden echter ook toen nooit er-toe gebracht zich
\'I daadwerkelijk van haar af te keeren. In 1890 besprak hij in een artikel Deca-
I denten, over J. Laforgue, L. Dujardin en M. Barrès, de wereldverachting en de
\' culte du mol, naar aanleiding van Barrès\' „Sous l\'cell des barbaresquot; en „Un
homme librequot;. Met een ongeloovlge ironie bespreekt hij deze leer der afzondering,
deze pose van ijdel toeschouwer eener ydele wereld, en noemt haar spel, geen
ernst, affectatie, geen levensbeschouwing, hypothese, geen werkelijkheid. Maar in
zichzelf kende hij niettemin ook de tegenstelling van den hautainen artist en
den socialen ethicus. „Erger dan tirannie, dan onrecht, bloedstorting, oorlog,
slavernij hun voorgangers griefde, grieft den poëet, den fijn georganiseerde van
onze dagen, de afschuwelijke banaliteit, de walgelijke burgerlijkheid der groote
menigte. Dit Is zoo sterk dat hij het goede niet anders kan voelen dan in hoogheid
en trots, het mooie niet dan in verfijning, In distinctie, in zelfzuchtig, koel, rein
individualsme.quot;

-ocr page 153-

Hier hooren wij den echten tachtiger, het zelfbewustzijn, ie eigenliefde en de
zelfMierheerlijking. „Zoo de artist de menschen bekijkt, doet hy het met een koelen
blik van haat, ongevoelig voor hun slechtheid en leeiykheid, gevoelens van mooi
makend uit al het sterke, het geweldige, ook het geweldig leeiyke of het geweldig
walgeiyke — mooi vinden moet hy, daar is hy artist voor. En zoo vindt hy zich-
zelven mooi en al het niet-banale, het excessieve, het verfynde tot het uiterste.quot;
Daar, waar hy de menschheid „waarachtig geen dankbaar voorwerp voor onze
hartstochtquot; noemt, is hy door en door tachtiger, maar er is ook voortdurend in
iiem een kracht werkzaam, die hem weer tot de menschen brengt, en deze ver-
wy derde hem, scheidde hem tenslotte van de anderen. In hetzelfde stuk. Over
humaniteit (1891), waarin hy met moeite zyn afkeer van de menigte bedwingt,
erkent
hy de „tegeiyk intuïtieve en logische noodzakelykheid zyner menschen-
liefde.quot; Het was deze humanistische tendenz, welke in de oogen der andere tach-
tigers aan zyn werk een zekere opzettehjkheid gaf en zyn kunst schade deed.
De laatste bladzyden van De Kleine Johannes konden reeds destyds zyn vrienden
hlet waardeeren.
zy beschouwden het boek geëindigd met het heengaan van den
Dood, toen \'Johannes achterbleef
by het bed van zyn vader. De verschyning der
gestalte over zee was volgens hen een overbodige en ongewenschte toevoeging.
Dat deze verschyning sprak m by beltaal was een nieuw element, en zy ontdekten
een Van Eeden, „die een ideaal van verhevenheid in zich had, dat niet door de
bewegingen van een verheven ziel, maar door de gevoeligheid voor een zekere orde
Van verheven woorden werd ingegeven. Dat was wat zy niet konden goedkeuren.quot; «)
Hiermede was reeds een verschil tusschen Van Eeden en de overige tachtigers
merkbaar geworden. Dezen stelden zich de kunst zelf uitsluitend als doel. Van
Eeden wees door zyn kunst op een ideaal dat hem nog liever was dan die kunst.
Hem was het bovenal om de menschen en hun zedelyk heil te doen, en in dat op-
zicht voelde
hy zich als kunstenaar geroepen een zending te vervullen. Zyn (vage!)
definitie van kunst had een geheel anderen toon dan die van Klioos. „Kunst is al
wat een mensch maakt uit liefde voor wat hy voelt.quot;®) Van Eeden was de eerste
die het accent van het kunstenaarschap weer op het menscheUjke legde, en de
scheiding van kimstenaar en mensch niet handhaafde.
Hy beschouwde — en de
individualistische hoogmoed keert hier eenigszins gevarieerd weer terug, — kunste-
naars als „eenvoudig beter menschen dan anderen.quot; ^o) De uitverkorenheid van
den kunstenaar is er dus nog, zy het in humanistische vermomming. Ook in Van
Eeden komt het niet op dat de kunstenaar een mensch is als alle anderen, even
dwaas en slecht, kleinmoedig en goed, ydel en soms banaal, soms ook groot,
tragisch en verheven, en slechts onderscheiden door het subtiel vermogen aan {
zyn menscheiyk beleven een bhjvenden vorm te geven. Maar een verschil met
de andere\'tachtigers was. dat het mooie hem minder aanging dan het goede. In
zyn studie over Multatuli, in 1887, schynt hy nog geheel de Nieuwe-Gidsbegin-
selen toegedaan. Hy betreurt het dat Douwes Dekker zyn kunstenaarschap, dat-
gene wat hem het allermeest waard moest zyn, zyn Fancy, zoo dikwyls ver-
loochende. De dienst aan haar gold voor het hoogste. „Zie, er zyn dingen die ik
mooi en dingen die ik goed vind. Beide sensaties zyn genot, — maar ik vind iets
liever mooi dan goed. En wie iets moois maakt, lykt my meer artist dan wie iets
goeds maaktquot;. In 1890 voegde hy er in een noot by, dat daarmede goed literair
werk was bedoeld. In zyn studie over Een onzedelijk boek, in 1888, waar hy welis-
waar aan de zyde der artisten staat, komt zijn meer ethische
gezindheid dan al
sterker uit. Het is echter nog meer een questie van smaak dan van principe; Van ■
Eeden noemt „Een liefdequot; niet onzedeUjk, maar niet naar zyn smaak. Verwey had j
het met den moed van den artist onzedelyk en toch goed genoemd. Van Èeden, !
die het als artist waardeerde, kon zich zyn waardeering niet verantwoorden al.s l
quot;hy het onzedelyk noemde, en moest, wat hem erin tegenstond, voorzichtig af- \\
-wyzen, als met zyn smaak niet overeen te brengen. Hy meende dat men in het
duistere der ziel niet wroeten moest.

In wat Van Eeden na het verschynen van Van Deyssel\'s Kleine Republiek schreef,
maar uit persoonlyke gevoelens eerst in 1902 tydens de groote polemiek over
quot;Woordkunst publiceerde, blykt nog duideiyker de stryd, dien hy destyds in zich
voerde, tusschen den artist en den socialen, ethischen mensch.
,JTeen, ik houd niet van literatuur, ik houd volstrekt niet van literatuur,\' ik houd
niet van kunst, ik houd niet van poëzie, maar ik houd van menschen. — Ik heb
iunst niet lief om quot;kimst, maar om den mensch die haar gemaakt heeft.quot; Een

-ocr page 154-

minnaar van het woord, een minnaar van zijn eigen lippen noemt hij van Deyssel.
Om uiterlijke schoonheid is het den artist te doen. „Gij hebt uw goddelijke ziel tot
slaaf verkocht aan uw oogen, uw ooren, uw mond, uv/ neus, uw huid! — Gij zijt
een wangedrocht van gigantisch voelen, waggelend op de nietigheid van uw
moreele kracht — uw ziel zit in uw huid, uw zintuigen zijn naar binnen gegroeid
— Wat weet gij van goed of kwaad, van waar of onwaar, van recht of onrecht,
van rein of onrein? Uw emoties zijn uw lieve goden, gij zoudt ze voeden met het
bloed uwer moeder. Wat weet gij van het eeuwig goede? — dit is u waan en
conventie.quot;

Goedheid en recht zijn voor Van Deyssel niet anders dan dorre, onwezenlijke
dingen. Zijn schoonheid is de gruwelijke pracht van een gorgonenhoofd. Van
Eeden veracht het. Maar dan komt tegelijk nog een andere afkeer op, die van
kleingeestigheid en burgerlijkheid, welke hij haat zoo hevig als hij de menschheid
liefheeft, en op die oogenblikken heeft hij Van Deyssel als den delicaten, aristo-
cratischên artist lief. Want het was immers juist Van Eeden, die in Johannes
Viator onze Hollandsche burgerlijkheid onnavolgbaar kenschetste: „Onze hel,
onze hel is een novembermiddag om drie uur, in een burgerstadsachterkamer,
die uitziet op een klein tuintje met twee in stroo gepakte stamrozen en een leeg
kippenhok, — en binnen witte gordijnen en een glimmende tafel en beeldjes op
den schoorsteen — en een lucht naar gekookte kool en een vergulde pendule,
die een man komt nazien.quot;

Op den duur heeft, al mag men niet met Frans Coenen aannemen dat Van
Eeden als kunstenaar slechts een korten bloei heeft gekend, de ethicus en mora-
list, de profetische wereldhervormer en utopist in hem den artist met zijn zeld-
zaam onbevangen fantajsie en zijn helderen, spottenden geest zoo niet verdrongen,
dan toch meer en méér in den weg gezeten. Opzet, bedoeling, propaganda en
prediking zijn de factoren geweest die de harmonie van zijn later werk dikwijls
benadeelden. De loutere-artist van De Kleine Johannes, van een aantal tafereelen
uit De Broeders is er later te zelden meer in zijn werk, en toch is deze ontegen-
zeggelijk grooter dan de soms wat zoetsappige apostel der menschelijke goedheid.
EQoos had de vraag naar de ethische beteekenis van den dichter beantwoord met
de beweringt;g dat de uitdrukking: een goed mensch, uit de taal moest worden ge-
schrapt. Van Eeden stelde een goed mensch en een goed dichter gelijk, een
opvatting van het dichterschap,- die in den grond nog hoogmoediger was dan..
Kloos\' artistieke zelfbewustzijn. De .dichter zou een mensch zijn in den hoogstea
zin, „the highest type of mankindquot; (Anna Kingsford), „der einzig wahre Menschquot;
(Schiller). Maar ook dit is een eenzijdige opvatting. Als Shelley niet een prachtig,
nobel mensch was geweest, zou er in zijn poëzie nooit die hemelsche luciditeit zijn
geweest, maar als Villon, Rimbaud, Verlaine niet door de giftigste moerassea
van het leven waren gegaan, zou er nooit de duister gloeiende pracht hunner
verzen zijn geweest, hadden er nooit fleurs du mal gebloeid.
Er hebben dichters geleefd, die roués waren, en eer het tegendeel van Van Eeden\'s
goeden mensch. In de qualificatie van den goeden mensch ligt een verschraling,
verbloeming en miskenning van het waarachtig menschelijke wezen, dat nooit
naar de formeele en altijd onzekere maatstaven van goed en slecht gemeten kan
worden, maar alleen aan zyn intensiteit, zijn vitaliteit, de mate waarin hij met
alle ingèboren krachten mensch is geweest. Men kan zeggen van dichters niet
alleen, maar van alle scheppende menschen, van allen die uit hun leven iets
eigens, „nie dagewesenesquot; maken, dat zij zijn begenadigd met de dubbele demonie
des levens, engel en duivel. Nooit kan men een dichter als zoodanig een goed (of
een slecht) mensch noemen; die maatstaf geldt elders, wanneer een dergelijk,
dualisme al ooit gelden kan. De grootheid in het menschzijn van alle hartstoch-
telijke profeten, van Socrates, Jezus, Dante, Shakespeare, Luther, Rembrandt^
Napoleon, Lenin of Dostojewsky, is verder geweest dan goed en kwaad. Verwey
heeft deze opvatting reeds in den aanvang der beweging van \'80 uitgesproken:
„Essentieel is de waardeering van een groot mensch en een groot dichter gelijk.
Deze ^yll beoordeeld worden naar den rijkdom zijner passies en hun harmonische
verschijning in dicht; gene naar dien zelfden rijkdom en him volvoeren van
geluk tn het leven. Een dichter wordt niet in de eerste plaats naar zijn onder-
werpen beoordeeld, zoo ook een mensch niet in de eerste plaats naar de soort
zyner ideeën. Rijkdom van passie en het juiste gebruik ervan — tot het schrijven
van poëzie en het zoeken van levensgeluk — naar deze beide worden mensch en.

-ocr page 155-

dichter gevonnisd. Wie de grootheid van menschen naar andere dingen wil be-
oordeelen, doet dwaas.quot; Van Eeden\'s dichterideaal der apostolische goedheid
doet daarnaast wat armelijk en minder waarachtig menschelijk aan, en even
steriel als Kloos\' bovenmenschelijke dichterglorie. In het beste zijner kunst was
echter het menschelijk medegevoel een nieuw en voor onze al te individualistische
en woordkimstige literatuiu: bevruchtend element.

Daarin stond Van Eeden den vereerden meester der tachtigers, Shelley veel
nader dan de anderen. Ook Van Eeden had „a passion for reforming the world.quot;
Van Eeden zag in dat zyn medestanders niet den geheelen Shelley kenden:
, ..De tachtigers vergaten toen zy enkele goede dingen van Shelley overnamen,
/ wat by hem hoofdzaak is geweest, n.1. zyn ethische beteekenis. Hij is de leidsman
geworden van Kloos en Verwey, doordat hy was een groot dichter. Maar Shelley
was vnl. een groot en goed mensch, een die direct opkwam voor het verdrukte
volk van Ierland, en in het begin van de 19e eeuw de anarchistische ideeën in
den goeden zin het sterkst vertegenwoordigde. Hy was door en door een maat-
schappijmensch in zijn
streven.quot; y^n Eeden was aan SheUey zeer verwant.
Zijn actief deelnemen aan de spoorwegstaking van 1903 was evenmin als Shel-
ley\'s optreden in Ierland, de daad van een politiek agitator, maar een eerste stap
naar de gedroomde eeuw van vrijheid en geluk. Evenals Shelley was Van Eeden.
noch practisch noch diplomatisch, en waren ook zijn vruchtbaarste daden zijn
geschreven werk. Van Eeden kende en bewonderde ook datgene van Shelley\'s
werk waarnaar de andere tachtigers minder omzagen. Prometheus Unbound
kende hij blijkens zijn artikel Aan den tsaar aUer Bussen (1890), waar hij dezen
waarschuwt zich ervoor te hoeden dat men zal juichen over zijn val, als de ont-
boeide Prometheus over den door Demogorgon neergeworpen Zeus. Dit artikel,
een ernstig manifest der humaniteit, kondigt de Russische tafereelen uit De
Broeders aan, en er blijkt studie uit van de Siberische ballingschappen.
Het meest van alle tachtigers was Van Eeden romanticus, niet in de eerste plaats
om zijn utopieën, maar ook en vooral in den eigenaardig Duitschen, schwärme-
rischen zin van het woord. Zelf kwam hij daar recht voor uit. In een zijner
brieven 13) deelt hij mede, hoe hy vertrouwd is met het „Novalis-Hoffmaim-
Schumann gevoel. Het is van wondertuinen, berglandschappen en oude steden,
van feeën en nixen, van Waldeslichtungen, beekjes, nachtegalen en lente, van
verliefde kinderen, sehnsüchtige knapen, Grübelei, Heimweh en Wanderlust. En
de sentimentaliteit, getemperd door een droge, naïeve geestigheid en Märchen-
Schauer. Het is onbeschrijfelijk maar zoet en diep-gevoelig. Het is ook in Goethe
en in het tweede deel van Schumann\'s Faust. Totaal niet te verklaren aan wie
\'t niet voelt.quot; Deze lichte, liefelijke romantiek is er voortdurend in het eerste
deel van De Kleine Johannes, dat een Duitsch boek had kunnen zijn. Zy is er
ook, maar zeldzamer, hier en daar in zijn poëzie.
ZIJN VERZEN.

By een beschouwing over Van Eeden is het niet de dankbaarste taak over zyn
poëzie te schryven. Men gaat de zwakke plekken in het werk van een grooten
schryver liever voorby. Het zou beter loonen te verhandelen over den diepzinnigen
droomer der symbolische verhalen, den geestigen en vemuftigen essayist, en
dén dramaturg; of van den vroolyken, jongen Van Eeden, die zonder luidruchtig-
heid, zoo raak en niet eens boosaardig zyn tydgenooten ringelooren kon, als
byv. In dat kosteiyk ironisch stukje over de gedichten van Florentyn.quot;) Men
moet echter onherroepeiyk erkennen, dat Van Eeden als l3Tisch dichter zelden
anders dan zwakke verzen heeft geschreven. In zyn lyriek is de weeke sentimen-
taliteit, zyn de vage stemmingen die hy in zyn overig werk meestal in bedwang
heeft, hem de baas en zyn lied glydt weg op de vage melodie van zyn meestal
vrouweiyke Of zelfs glydende rymen. De slappe, merglopze plastiek kan de weife-
lende verzen niet ophouden.

Het is byna altyd zwak werk, en vaak byna gemaniereerd, met een onhandige
als aangeleerde bevalligheid. Eerst m later tyd heeft Van Eeden een enkele maal
pure, tot op de ziel vereenvoudigde poëzie geschreven, als het prachtige Toen
ons kindje glimlachte (1909).

Van Eeden beschouwde evenals de andere tachtigers de poëzie als de hoogste en
subtielste der kunsten. „Ik zeg dat Ui hem, die één mooi vers maakt, gelukkiger
reken dan den schryver van een boekenplank vol mooie prozawerken.quot;quot;)
Maar het is of hem
by het schryven zyner e^en poëzie iets belemmert, een ver-

-ocr page 156-

standelüke factor die de onbevangenheid zijner gedichten verstoort en er de
schoonheid telkens van te niet doet. Een voorbeeld daarvan vindt naen in het
gedicht De regen. \'Hét begin boeit onmiddellijk

Voor \'t oud buitenhuis zat ik rustig
In d\'open glasdeuren, op grauwsteenen kozyn.
Dat zyn fyn beeldende regels, die iets te zien geven. Maar nu vernemen wij wat
hij zoo zittend overdenkt en daar ontbreekt het beeldende geheel:
binnen wist ik lieve vrienden lustig,
en der Liefste alles wijdende presentie.
Het rijm is gedwongen, maar erger is het dat deze overdenking niets zegt. Had
hij de liefste in een fijn suggestieven regel geteekend, zooals haar rondgaan
tusschen de dingen aan alles iets van haar bekoorlijke aanwezigheid meedeelt,
dan ware het vers poëzie gebleven. Maar nu-zien wij in plaats van haar stille
gestalte een abstractie door het huis gaan: haar alles wijdende presentie. Dit
abstracte gaat nu ook over in de beschrijvende regels die volgen.

Over \'t glooiend grasvlak tot des wouds rand
zag ik heet-koele morgenzomerschyn,
en de vruchtboomen in den zonnebrand.
Duiven tripten om myn voete\'in \'t zand.
De opzet dezer regels is abstract. Want morgenzomerschün en zonnebrand zyn
geen waarnemingen maar denkbeelden, dat ziet men niet; alleen de laatste regel
is weer plastisch. Al wat er dan verder nog volgt, is door die abstracte vorm-
geving bedorven. Er valt regen, maar de suggestie daarvan wordt niet gegeven,
doch weer door overdenkingen bemiddeld. Hoe met dien regen de muziek van
Bach, die uit het huis komt, samengaat en samenstemt, ook dat wordt geen
werkelykheid in het vers, maar het blijft mededeeling.

Gorter heeft eens een dergelijk motief in vers gebracht door enkele, suggestieve
regels

zooals wanneer, midden in regenbuien,
een vrouw op zachten morgen de geluiden
open speelt op klinkende piano.
Oneindig inniger en werkelijker is dat in zyn eenvoudige en onmiddellijke ver-
beelding. Van Eeden\'s gedicht is langs den omslachtigen weg der abstractie ge-
schreven en daardoor geen poëzie geworden. Hinderlijk, want onoprecht, klinken
ook de met voorkeur door Van Eeden gebruikte vreemde woorden: des Algoeden
intentie, des vallenden waters wondere clementie, geluidenstroom van rustlooze
devotie, blinkend feest en hoogtij van emotie. Dit gebruik van vreemde woorden
heeft Van Eeden misschien van Gorter overgenomen, maar ook by deze, met zijn
tienmaal fyner plastische intuïtie, was het al een gewaagd en meermalen falend
spel.

De analyse van een willekeurig gedicht van Van Eeden levert onvermijdelijk
teleurstellingen op, omdat hij het dichtend vermogen, dat hem toch al niet over-
vloedig was gegeven, op verkeerde wijze gebruikte en de inmenging van zijn
verstand te zeer erbij toeliet. Zyn poëzie heeft daar zeer onder geleden.
Van Eeden heeft in 1928 een aantal jeugdverzen, meerendeels voordien nooit
gepubliceerd, in een bundel verzameld, samen met verzen uit zijn „tweede jeugd.quot;
Het zijn de verzen van een beginneling die dfe beproefde genres beoefent. Er zijn
gedichten bij die aan het bundeltje van Comelis Paradys konden worden toe-
gevoegd, andere zyn geslaagd in het genre van Beets. Ook zijneer verzen in klas-
sieke maten, zelfs een brief in hexameters aan een leermeester. Er zyn sonnetten
die aan Perk herinneren, natuurschildering gevolgd door bespiegeling. Maar hoe
onbeduidend de meeste dezer verzen ook zyn, zij zijn voor de kennis van Van
Eeden typeerend. Alle kenmerken van zijn later werk zijn hier reeds waar te
nemen. Er is het natuurgevoel, de liefde voor het zuivere, ongerepte natuurleven.
In den „geest des lichtsquot; kunnen wij zelfs reeds een voorlooper zien van Winde-
kind. In vele verzen is er ook reeds het contrast van ideaal en werkelijkheid, dat
bijna al Van Eeden\'s werk beheerscht. In het dramatisch fragment Whifried is
er de apostelfiguisr, die overal in Van Eeden\'s werk terugkeert, de profetische
idealist, die in een harde wereld zijn zending van liefde en vertroosting zoekt te
verviülen. De satiricus Van Eeden kondigt zich aan in verzen als Vondel\'s stand-
beeld, en Het domme knaapje, waarin de geestelijke armoede en onwaarachtig-
heid van het studentenleven aan de kaak gesteld wordt.

-ocr page 157-

Wij vinden ook motieven, die in De Kleine Johannes zullen terugkeeren: het
bal als een kermis der ijdelheid geteekend, een groep ordinaire dagjesmenschen
in een bosch, de collegezaal met een zieke als proefexemplaar, een beeld der
nuchtere, harde wetenschap. Van Eeden\'s spot is altijd met spijt vermeng^ en
dat geeft er een diepere beteekenis aan. De contrastwerkingen zijn in deze jeugd-
verzen nog te kras, en daardoor onbeholpen, maar de eenheid van visie pleit al
voor het eigen karakter van den dichter. In Het vrouwtje van Halberstadt is de
tegenstelling van zakelijke wetenschap en arm menschelijk lijden schrijnend en
tragisch.

In 1898 bracht Van Eeden een klein aantal verzen bijeen in den bundel Enkele
Verzen. Later werden deze, met uitzondering van Deuntje, opgenomen in Van
de passielooze lelie (1901). Het zijn verzen, die eerder in De Nieuwe Gids ver-
schenen en eenige uit vroeger en later tyd, met elkander niet meer dan eenen-
twintig. Men zou dus kunnen meenen dat deze verzen een zeer critische keuze
vertegenwoordigen, maar toch is er nog veel zwaks en onbelangrijks bij en konden
bijv. het eenige vers met jaarteekening 1882 en het eenige van 1883 zonder verlies
vervallen zijn.

Het zyn niet meer dan de titel aanduidt: enkele verzen. Met elkaar vormen zij
geen eenheid, geen bundel. De bundel zelf is niets meer dan de verzen afzonderlijk,
stelt niet het karakter van den dichter voor ons samen. De verzen drukken zeer
verschillende stemmingen uit van een dichter, die zyn vorm nog niet gevonden
heeft. Als bijdrage tot de kennis van den mensch heeft dit boekje slechts be-
perkte waarde.

Het gedicht De waterlelie (1880) is het eerste teeken van Van Eeden\'s symbool,
dat later de titel van een bimdel en het vignet van al zyn werken werd, de lotos
der oude Egyptenaren, het symbool der stille blanke volkomenheid, opgekomen
uit den donkeren, zwarten vijvergrond, het licht zoekend en in den stillen middag
blank en rustig ontplooid: een witte gedachte van volmaakt geluk.
In enkele der oudste verzen is de invloed van Perk merkbaar. Lente (1882) doet
denken aan Perk\'s Zy sluimert.

Bekend werd het vers Avond in de stad (1884), dat een stemming tusschen waken
en droomen weergeeft, die hier en daar, ongeacht de hiaten in de plastiek, wel
fijn is verbeeld; vooral het zwarte figuurtje van het katje, dat telkens door een
onverwachte beweging het verzinken in den droom tegenhoudt, is goed getroffen.
Het gedicht De Noordenwind verraadt in Van Eeden\'s werk het sterkst den invloed
van Kloos. In deze trotsche bevrijding, deze koude onaandoenlijkheid voor de
wereld, dit hooghartig ontstijgen, „zingend rijzen in den kouden nachtquot; herkennen
wij ternauwernood den beminneiyken Van Eeden, die in dezen zelfden
tyd (1885)
De meine Johannes schreef. De verzen Schemering In het woud. Na zonsonder-
gang aan zee en De eigen uitvaart, alle van
1885 en 1886, vertoonen, voorzoover
daarvan
by zoo weinig gegevens over een niet zeer beperkt tydvak sprake mag
zyn, iets als een phase in de ontwikkeling van den dichter. Er is in deze gedichten
een geiyksoortige stemming; het
biykt dat Van Eeden\'s gedachten meer en meer
uitgaan naar den dood. Er is een dergeiyk doodsverlangen in deze poëzie als in
de Doodsliedjes van Kloos. Het is een wegdryven uit het leven, er stygt een
schemering, een doffe duisternis komt opdringen, er zingen verre stemmen. De
dichter verwacht den dood, zonder vrees: „ik wacht u — kom.quot; Ook in Ellen
keert dit doodsverlangen nog eens terug, dat echter meer een
melancholische
metaphoor dan een reëel gevoel beteekent. Bepaalde stemmingen worden door
den dichter overdrachtelyk op de wyze van doodsverlangen voorgesteld. Zelf
schreef Van Eeden in een zyner brieven:

„Dit aUeen kunnen v/y menschen begrypen, dat doodzyn dat is, wat wy het
minst van alle dingen verlangen moeten.quot;«)

Het is jammer dat ook deze verzen zoo zwak zyn. Waarschynlyk zouden zy reeds
lang zyn vergeten, wanneer niet Van Eeden ze had geschreven. Ook de rhetorica
is hy niet ontgaan, wat voor een dichter van tachtig wel een van de hoofdzonden
beteekent:
„Moeder aarde ligt alom, doodsch en stomquot;; elders is er sprake van
de zee als het groote zonnegraf. Daarnaast is er een voor dien tyd nieuwe
rhetoriek, een stereotypeering van phantaisieën zooals ze o.a. door Verwey het
eerst geschreven werden, in:

Starre lach der doode maan, staart my aan.
In het vers Na zonsondergang aan zee is een stemming van doodsvrees voor de

-ocr page 158-

„vaalgewiekte naderschrijdende oneindigheid.quot;

Van Eeden\'s voornaamste bijdrage tot de poëzie van De Nieuwe Gids was in de
eerste jaren het lange gedicht Finis, later De eigen uitvaart genoemd, geschreven
in de technisch ingewikkelde stanza ab cb d d c. Van Eeden\'s technisch kunnen
is hier sterk toegenomen. Het gedicht bevat tal van Shelleyaansche personifica-
ties. Het richten van de gedachten tot de geliefde als een stoet afgezanten vindt
men ook aan het slot van Epipsychidion; het is een in de hoofsche poëzie der
Provencaalsche troubadours veel voorkomende stijlfiguur, die men ook in Dante\'s
Vita Nuova aantreft.

Ook bü Van Eeden is hier en daar de directe invloed van Shelley aan te wüzen.
Dr. Dekker toonde deze aan in De Noordenwind, De eigen uitvaart en Ellen,
terwül Shelley\'s ideeënwereld hem van invloed bleek op De broederveete.
Een aan Verwey verwante toon hoort men in:

Slepende melodieën, komt tot mü!
Gy waart mü d\'allertrouwste van die velen —
Gü moet mü dragen — dragen met elkaar
In uw zachte armen.
Van Eeden\'s De eigen uitvaart moet in den kring van De Nieuwe Gids destijds
een poëtische gebeurtenis geweest zün, zooals het Boek van kind en God of Cor
Cordium er een was.

Het is een breed verbeeld afscheid van de wereld, van de kleuren, de geluiden
en het licht, van al het bonte verrukkende spel op aarde. Al de gestalten züner
droomen en melodieën, lieflüke en bittere herinneringen en ook der ongeboren
gedachten komen zich nog eens verzamelen om hun goeden Koning. Ook hier is
er de trotsche, vorsteUjke voorstelling der Ikheid in zün zwügende majesteit,
zooals die bü Kloos en Verwey voorkomt. Een langzame, plechtige stoet vergezelt
den dichter op zün laatsten gang.
Zij heft hem omhoog, om hem met een blik
van liefde zün heelal nog eenmaal te doen overzien:

„mün zon, mün licht, mün bloemen, al mün schattenquot;.
Zy dragen de toortsen aan, zü staan allen om hem heen, de vlammen rijzen en
zün ziel.deinst üi het laatste licht vóór den eindeloozen nacht. Er is climax in
het rhythme en de plastiek van het gedicht, en men moet erkennen dat er naar
het voorbeeld van Shelley in onze taal geen ander gedicht bestaat met een zoo
grootsch opgezette allegorie. Het doet denken aan het grandiose vikingereinde
van Koning Harold op het brandende schip, zyn laatste glorie lichtend over de
duistere zee in den nacht, zooals Van Eeden dat later beschreef aan het slot
van Lioba.

Van 1888 is het zeer bekend geworden gedicht Voor de liefste, opgedragen aan
zün vrouw. Dit altüd in bloemlezingen herdrukte vers is echter niet schoon, ten
hoogste is het fraai. De precieuse rümen missen den diepen, waarachtigen toon
van „\'s harten innigheid.quot; De dichter heeft niet geluisterd, uitsluitend en aan-
dachtig geluisterd naar het in hem zingende, het ware en eenig mogelüke woord,
want dan ware dit lied niet zoo kunstig geworden als een rederijkersrefrein, hü
heeft gezocht naar woorden, die hij invoegen zou als edelsteenen; hü heeft zün
kostelüke rijmen aaneengeregen, tot het vers zwaar werd van het gewicht dier
edelsteenen, tot het flonkerde van verbluffende pracht, maar zoodoende bevatte
het niet meer zuiver en eenvoudig zün gevoel voor de liefste, het werd geen rozen-
krans in de biddende handen zyner genegenheid, maar een pralend juweelen-
snoer. Het is het werk van een vojleerd ciseleur, van een habiel edelsmid, maar
niet van een dichter. Het gedicht heeft waarschünhjk op Van Eeden\'s tüdgenooten
eenigen invloed gehad, want nadien vinden wü ook bü andere tachtigers her-
haaldelük dubbelrijmen, bü Kloos in Voor Hans en Paul, bü Verwey in De dood
van een jaar.

Oorspronkelük telde Voor de Liefste, bü het verschünen in De Nieuwe Gids, één
Strophe meer, nl. tusschen de zevende en achtste strophe bevond zich nog deze:
Geen menschkind, dat in zonden leeft,
Maar Gods genä gevonden heeft.
Kan Hem devoter minnen,
Dan ik mün Lief belüden wil
En heel mün hart haar wyden wil,
In \'t Heiligdom hierbinnen.
Van 1889 is een prachtig sonnet, voor H—, dat zeer eenvoudig en zonder de

-ocr page 159-

minste nadrukkelijkheid een droom verhaalt, waarin oud verdriet om verloren
liefde onverhoeds en pijnlijk, maar schoon en liefelijk terugkeert. De slotterzine,
het ontwaken en de verwondering hoe wreed de ziel soms onwetend in zichzelve
snijdt en \'t eigen, teeder weefsel diep doorsnijdt, herinnert in haar psychoanalyti-
sche overwogenheid te zeer aan den medicus Van Eeden. Het is het oude gevaar
der verstandelijkheid, die zyn poëzie telkens benadeelt.

In Het visioen in Spanje ontwaakt nog eens Van Eeden\'s oogenvreugd; daar is
weer de wemeling van kleuren, de schittering van licht, het blinken van wit
marmer, diep blauwen hemel, roode wingerdranken, felle zonnebloemen, al de
beweging van kleuren en licht voor een violet verschiet — de oude droom van
Windekind, van bloemen en vogels, een hemel zonder wolken, de bekoorlijke
droom van jong geluksverlangen, waaraan wij Van Eeden\'s meest geliefde boek
te danken hebben.

Er is een en ander dat aan Gorter denken doet, een wending als „de luchte-tentquot;,
en regels als deze:

Ik zag abeele\' en wilgenloover, frisch-
zilverig blikk\'rend als een witte visch
die wendt in \'t water, — en de peppels staan
zwaaien in wind, met wüd gehouden blaan.

Vóór zag ik water en veel bleekgroen riet
waarover \'t waaien zilver glijden liet,
en blanke vonken dansten op en neer,
zacht op en neer op het zachtgolvend meer.
Dan kwam een weiland —
Doch welke invloeden ook hebben samengewerkt tot het ontstaan van dit vers,
het is een van Van Eeden\'s mooiste gedichten, welluidend, aanschouwelijk, met
een diepe heldere kleur binnenin. Het komt waardig naast de klemrige prozatafe-
reelen, die Van Looy van Spanje gaf.

1890 is het jaar van Ellen; de overige verzen volgend in den bundel Enkele verzen
behooren niet meer tot Van Eeden\'s Nieuwe Gidspoëzie, en helaas evenmin tot
de poëzie. Een vers uit den Ellentijd is er, dat dezelfde schijnverheven diepzin-
nigheid en grootmoedigheid heeft als het lied van de smart. Een Deuntje, onderquot;
invloed van Gorter geschreven, is niet meer dan wat woordgespeel, een „glansge-
spinquot;, maar niet zoo fijn en glinsterend als Gorter dat kon:
Het was een weinig fijnig licht-gezing,
een glansgespin, gebogen in
een ring.

Scheem\'rende gulden draden raggefijn
maakten der Liefste een zachten heil\'gen-schijn.
Er zullen van deze Enkele verzen maar zeer enkele zich handhaven. Maar on-
tegenzeggelijk werd hier de poëzie verrijkt met een viertal belangrijke gedichten:
De Noordtewind, De eigen uitvaart, het sonnet voor H. en Het visioen in Spanje,
uit welke men Van Eeden ook kan leeren kennen als den Nieuwe-Gldsdichter,
die hij een aantal jaren is geweest. De verzen van 1894-\'98 zijn meerendeels, wat
men zou kunnen noemen, artificieele smartpoëzie, vervuld van een zeker welbe-
hagen om zooveel lijden zoo berustend gedragen. Het maakt soms den indruk van
een gekoesterd verdriet, dat met eenige voldoening wordt voorgedragen om de
edele allure van berustende grootmoedigheid. Men denke aan regels als:
toen kwam ik in groene lust-warand van lijen,
wand\'lend tusschen smart-klokjes blauw.
De kunstige, vaak gezochte, glijdende rijmen versterken den indruk van kunst-
matigheid; zij geven aan deze verzen een weeke, wiegende deining, op den duur
een even hinderlijke gewaarwording als zachtjes schommelen. Na 1896 is er nog
een ander genre, dat ons bij Van Eeden niet verbaast: het didactische. Na tien
jaren Nieuwe Gidspoëzie, na Shelleyaansche lyriek en Keatsiaansche fantaisieën,
na poëzie van natuurgenot, droomen, liefde, „passie en verdoemenis en trotsquot;,
keert hier de Nederlandsche poëzie onverwacht tot haar oudsten, meest geliefden,
minst verhef f enden vorm terug: de aloude didactiek.

Wapene Martün, hoe zal \'t gaan! De tijden zijn slecht en verdorven. Vondel met
Roskam en Rommelpot! Wees waakzaam, de tijden gaan achteruit. Wachter, wat
is er van\' den nacht. Da Costa\'s waarschuwend wachtwoord. En nu, opnieuw dich-

-ocr page 160-

ter lij ke bezwaren tegen den geest der eeuw.

Verward geslacht, dat m uw stroom van troeb\'le driften smoort.
Dat is een bekende stem, dat is de boetprediking van Bilderdijk en Da Costa.
Hoe ver is Van Eeden al weg van zijn Nieuwe-Gidsperiode, niet meer dan drie
jaren na zijn uittreden. Wat Ellen bijdroeg tot de Nieuwe-Gidspoëzie moeten wij
thans nagaan.

ELLEN, EEN LIED VAN DE SMART.

Ellen verscheen in 1890 bij fragmenten in De Nieuwe Gids. De ondertitel, die het
leed zoo nadrukkeUjk aankondigt, stelt al dadelijk de groote gevoelsfout van Ellen
in het licht: de dichter ziet zichzelf lijden. Als de andere tachtigers ziet hij altijd
weer zichzelven, verlustigt er zich in zichzelven gade te slaan.
Er is in Ellen het schreien van een, die door het leed niet verslagen is, maar met
voldoening naar zijn schreien luistert en zich bewondert om een lijden zoo hevig
als geen sterveling ooit trof. Er is voortdurend in Ellen iets onechts. Als Kloos
schrijft „Arme, arme gebrokene, die ik mij mag noemenquot;, dan is dat\' geen pose.
Van Eeden echter geeft hier tooneelsmart en tooneelheroïek, de romantische pose
van goddelijkheid, van wereldverachting en haat, van diepste smart, van boven-
menschelijke lijdenskracht en hooge berusting. De verzen zijn gemaniereerd, wei-
nig anders dan een koud mooi-doen en groot-doen, het lijden niet van een mensch
maar van een auteur. En deze geniet niet alleen de schoonheid van het lijden, maar
verleent zich bovendien een zedelijk aureool. Hij is tegelijkertijd de door het lijden
geadelde, de om zijn lijdensmoed en wijze berusting gedecoreerde, het geschoren
lam, de geduldige Job, het voorbeeld voor allen. En deze houding maakt Ellen
ongenietbaar, phariseïsch en onecht.

In de introductie tot Ellen bezingen afwisselend een stem en een rei den Dichter.
Er is geen ander gedicht van Van Eeden dat zoo nauw aansluit by de mentaliteit
van Kloos in deze jaren. De dichter gaat in de wereld om als een goddelijke
banneling, de menschen minacht hij als een laag denkend volk van wereldlingen.
Zelf is hij een godenzoon, een vreemd kind in een vreemd geslacht. Zijn trots
houdt hij hl bedwang, het leed der baUingschap ziet men hem niet dragen. Dit
alles past geheel in de sfeer .van Kloos. Maar de straffe wijn van trots en ver-
achting, dien. Kloos de wereld hoonend toedronk, is by Van Eeden voorzichtig aan-
gelengd. Kloos verbeeldde zichzQlf als de Dichter die zich in een vrolk van tro.ts
hult. Van Eeden echter zegt, hoe hij zacht donkren deemoed om zijn helder goden-
bestaan gedaan heeft. Deze deemoed is tenslotte hetzelfde als Kloos\' kunstenaars-
trots, maar in behoedzamer vorm, een diplomatische trots als het ware. ? ? ?
De dichter schikt zich in het onvermijdelijke, als een kind in een vreemd gezin,
„daar \'t toch niet anders heeftquot;. Deze goddelijke banneling is een opportunist.
Als een prinsje ziet hij zich, spelend met knapen van de straat, maar zonder ooit
geheel zdjn afkomst te vergeten. En zoo hü ooit iets van zün goddeUjke ziel, van
„het liefste Zelfquot;, van zyn „in-innerlüken schatquot;, (almede attributen uit de poëzie
van Kloos) aan menschen, die het niet verstanden, had getoond, ontbrandde
hy snel in gloed en schaamte.

De rei verheerlykt de ziel van den dichter. Hoogmoedig teruggetrokken, bewaakte
deze haar langen tüd, tot het licht haar overstroomde en hy zich overgaf aan
den machtigen wil van het vlammende, felle, witgloeiende leven, bereid met het
leven het lüden te dragen en te aanvaarden.

Zoo zonk zün fiere ziel, zich gansch
Nu geevend — in lust ontbloeiende, —
Juichlachend om den schoonen glans.
En kuste het vuur, het felle wit-gloeiende.
De eerste zang is een verheerlüking der geliefde. Alle gedachten van den dichter
gaan tot haar, ziel en oogen zün aan haar gebonden. Alle weten en alle herinne-
ring, de tüd zelfs is in het aanschouwen van haar vervluchtigd. Haar licht schünt
in zün ziel en maakt er al wat donker was flonkerend en stralend.
In zün leven is zü neergedaald als een witte duif in een groot, stil bosch. Al het)
eenzaam schoon is er tot lichtend leven gewekt. Zü is het sneeuwwit middelpunt
van zün bestaan. Maar dit onuitsprekelük geïuk kan niet blüven, ook de aller-
schoonste dag moet sterven. Een ander, sterker minnaar trekt de geliefde tot
zich, de Dood, die zwügend en verterend mint. En of de dichter al het reinst
brandende licht, het schoonst-bloeiende van zyn leven geven wil, de ander is
sterker; hü is de minnaar die haar nooit verlaten zal. Het intermezzo vertolkt

-ocr page 161-

verlangen en smart. Voor wie zeer sterk is, is het lijden op zich zelf een genade, en
dus zal de dichter het dragen. Maar zijn verlangen is fel als een vonk, aanslui-
pend, aangloeiend, tot hy uitlaait in verschrikkehjken, ondoofbaren brand. Toch
zal
hy zyn smart ]gt;eheerschen en met zyn statig lied het verslagen Lief uitge-
leiden. In de sonnetten van den tweeden zang stryden smart en berusting om de
overhand. Het zwaarste zal de Dichter dragen, hy zal het menschenbestaan niet
vloeken al zyn de slagen Gods ook nog zoo wreed. Maar
hy smeekt dat God hem
den zin van dit alles onthullen zal. Zulk een leed is alleen draaglyk wanneer God
een God van Lyden is en niet van almachtig Zaligzyn. God zal een heerlyk heil
maken uit het leed, uit den brand der zielen zal een hemelvrede dagen.
De Nachtliedjes klagen zyn leed om de verlorene, en de wrlatenheid van hem, die,
zyn lyden moede, wacht of eindelyk de goede herder komen zal om het arme
lam in zyn vertrouwehjke armen mee te nemen. In de sonnetten van den derden
zang is het leed wanhoop geworden, „een oceaan van wee.quot; De dichter is zelf
den dood naby, zyn hart gaat breken. Maar deze troost is er nog voor hem, dat
zyn doodsverdriet voor haar geleden werd en ook anderen vertroosten zal.
Zoo is \'t
my wèl, als ik het Leeven liet
tot baat van veelen die in droefheid zyn. i»)
Haar danken zy het, dat ook voor hen „dit troostend zielsliedquot; klinkt. Zyn eigen
leven is door het lyden verheeriykt. In vlekkeloos steen heeft
hy zyn schoonste
zelf bestendigd. Een vonk ontstak de dorre ziel, totdat de gansche Waereldbrand
in haar uitbreekt en zy by het licht dier vlammen God aanschouwt. Ver boven
de menschen ryst zyn hoog lyden, den blik kalm verwachtend geheven naar de
„Dageraad des Eeuwigen Morgens.quot;

Het Intermezzo bezingt dan het opstygen uit het leed in het effen verlangenlooze,
een zweven tusschen leven en sterven. In een naspel herdenkt de dichter al zyn
lyden.
zyn ziel zweeft nu in het leven, „als een rondglazen zeepbel in een witten
dampquot;, een yl en doorzichtig fyn kristal, zyn blanke Zelf dat nu een stillen weg
gaat vinden. Het smartgeruisch, dat de wereld vervult, verstomt. Een stille, teere
stem vangt binnen de ziel te spreken aan.
zy heeft eindéiyk haar eigen thuis
gevonden, een kristal van contemplatie. God, de wereld, de zon heeft zy lief. Maar
toch altyd
biyft den dichter de droevig blanke gratie der geliefde handen voor
oogen. De Coda tenslotte bevat een aanroepen om ontferming, van God, het
eeuwige Geheimenis, de Al-Eenig-Levende, dat het zynde in ons is.
De poëtische waarde van dit uitvoerige gedicht is zeer gering. Dat het zoovele
herdrukken kon beleven en de wee-zoete Nachtliedjes betrekkeiyk zoo populair
werden, bewyst dat het niettemin aan bepaalde stemmingen en behoeften zyner
lezers beantwoordde. Maar de grootmoedigheid en wysheld, die er waarschynlyk
in imponeeren, zyn een bedrieg\'iyke schyn. Het gedicht is byna nergens innig,
meestal ^emaniereerd of koel verstandeiyk. Een regen van abstracties, alle met
hoofdletter, is er over uitgestort. Vreemde invloeden zyn er te geprononceerd. ■
Als men van den eersten schrik over zooveel uitroepen en hoofdletters is Ijekomen,
wordt men
by het lezen van den eer.sten zang van Ellen getroffen door den
onmiddeliyken weerklank van Shelley\'s verzen. Dr. Dekker ging deze remlnis-
censies in byzonderheden na. Zonder bepaalde regels te herkennen, hoort toch de
aandachtige lezer onwillekeurig aldoor die andere stem, uit Epipsychidion vooral.
Ook
by Verwey konden in Persephone en Demeter hier en daar de remJniscensies
zich sterk doen gelden, maar die verzen redden zich toch weer door hun eigen
schoonheid, wat in Ellen zelden of niet het geval is. Egt;r. Kalff ging het verschil
in gevoel na by Shelley en Van Eeden, maar aan de uitwendige remlniscensies
doet dat niet af. De invloed van Kloos verraadt zich tot in kleine gemaniëreerd-
heden, als het gebruik van het woordje: al^«), en van
by woorden op -Ujk, als
di-oevigiyk, getrouweiyk e. d.

Sommige regels herinneren by zonder sterk aan Kloos, als:

Menschen zyn klein, hoog is der Lied\'ren baan

En:

Over de wereld ging ik, hoog in Haat.ss)

Een mensch kruipt over d\'aarde, arm en blind.

En zoekt zyn brood en loopt en lacht en spreekt.

En speelt zyn leventje als een klein, druk kind./
Hoe voorzichtig men echter met het vaststellen van invloeden moet zyn, bhjkt

-ocr page 162-

ook hier wanneer men de beide volgende regels van Kloos en Van Eeden ver-
gelijkt: „Wonder mijzelven in dit wondere levenquot; (Kloos) en „Wondere die m dit
Leeven leeftquot; (Van Eeden). Men zou geneigd zijn ook hier invloed van Kloos te
veronderstellen, dóch het gedicht van Kloos waarin deze regel voorkomt, werd
in 1893, en Ellen in 1890 gepubliceerd. Maar stellig vindt men in Ellen de roman-
tische mentaliteit van Kloos terug: trots en wereldverachting, zelfbeklag en doods-
verlangen. Aan Gorter doet denken:

zonnelach

uitbarstend in een schittering van licht,
opbruisend hel en kllaar, blank over blauw-
wit schuim op blauwe golven, witte driften
van wolken, zwierend over \'t luchteblauw.
Cgt;ok in de Rei de regels:

Hoog rust uw genade, hoog, een veld van vlammen,
Vlambloemen, vlamstruiken,
vlamboomen. ^s)
De meeste sonnetten uit Ellen zijn koud en onbezield; een voorbeeld dat als door-
snee kan worden beschouwd, is sonnet IV van den 2en zang: Hoog in Haat ging
de dichter over de wereld. Nu gaat hij hoog in Liefde, „dat is meerquot;. In Liefde
vinden wij eeuwige toeverlaat. In trots versmaadde hij het menschengeslacht.
Toch is ook het Lief, dat hij eert, uit hen. Door het Lijden van haar teer Lichaam
is hem aller menschen kwaad ontzondigd. Op een troon van zwart en goud zag
hij, koud glinsterend in den nacht, den harden Haat. Maar schooner heeft hü
Liefdes Licht aanschouwd, den Smarteglans om haar schoon gelaat, in de vlam-
menweerschijn van Gods brandend Hart. Zulke sonnetten zijn niets dan saâm-
hoopingen van groote woorden. Zij wemelen bovendien van rhetoriek: bijv. in
sonnet IX van den eersten zang heet de geliefde achtereenvolgens Lydensplant,
Leedbloem, Smartenlelie, Bleek Opaal van Lijden, Blank-albasten schaaJ, Gods-
lamp, wit Altaar, Vuurkolom, Leidstar en Marmerrots, waar des dichters hecht
geloof aan \'s menschen
Heerlijkheid vastgeankerd ligt! Valsche romantiek vindt
men in sonnet II van den 3en zang. De dichter ligt op zijn stil doodsbed, terwijl
uit de onheelbare wonde van zijn hart, dat nu zal gaan breken, de trage, dónkere
droppen vallen Buiten wachten dorre boomen in den nacht, en het ronde maan-
gelaat staat in een akeligen lach verstard aan den sterrenloozen hemel. In son-
net I van den 3en zang drijft des dichters bleeke hoofd in een oceaan van wee!
De Nachtliedjes zijn slap en weezoet, vol valsche zelfverteedering en zelfmede-
lijden Het bekende „Nu mocht ik liever hier vandaanquot; had Comelis Paradijs
kunnen dichten. Een
monstruositeit is, van tranen gezegd: „Kon ik ze voor altijd
afdrogenquot; (pag. 54). Van dezelfde kracht, over den dood: „Dat monster kunt gü
toch niet minnen, wel?quot; (pag. 29).

HinderUjk is het gebruik van extra fraaie woorden, als: een witte, bloode tulp,
en- geluw haren. De enkcïle zeer mooie fragmenten, voomamelük in den eersten
zang, kunnen het gedicht niet redden. Zelf heeft de dichter het in vollen ernst een
mooi vuurwerk genoemd, 2®) en meer dan vuurwerk is het tenslotte ook niet.

/ In Ellen stelt zich een nieuwe rhetoriek naast de oude, door de tachtigers zoo
heftig verworpene.

Zeer uiteenloopend is Ellen gewaardeerd. Van Deyssel roemde Ellen destüds zeer,
en betoogde dat Van Eeden daarmee in de Hooge Literatuur was.^^) ook Van
Hall waardeerde EUen, in De Gids (1891). De studies van Ek^») en van Van der
Veen 20) over Ellen, zün van weinig belang. Ek brengt Ellen in verband met Scho-
penhauer en het Buddhisme, Van der Veen met Jan Luyken, doch in beide
gevallen zün de aanknoopingspunten zeer willekeurig.

Mr. Van Loghem achtte het niet onmogelük dat Ellen een mystificatie was.squot;)
Albert Verwey schreef in 1894 zün brochure Letterkundige Kritiek tegen Ellen en
Johannes Viator. Hü noemde Van Eeden\'s verzen een systeem van christelük-
mystische rhetoriek, vol van de onnatuurhjkheid van het quasi-dichterlüke woord.
Ellen is volgens hem schijnkunst. Van Eeden blükt hem een trommelslager uit
het vüandelük kamp, een rhetoricus te zün.

„Is er één zonde die zich zekerder wreekt, dan dat wie geen beelden ziet, beelden
maaktquot; 31), schrüft Verwey, en later: „Wie rhetorica schrüft, liegt.quot; »2) Daarmee
formuleerde hü den banvloek tegen de dichterlüke taal, en Van Eeden\'s Ellen
gaat daarvoor niet vrü uit. ^s)

Ellen is de vergissing in Van Eeden\'s oeuvre geweest. De grondbeginselen van

-ocr page 163-

13e Nieuwe Gids, door hem zelf mede met talent verdedigd, verloochende hij
daarin, en minder zuivere elementen van zijn eigen aanleg en persoonlijkheid
vermengde hij met vreemde elementen. Het resultaat was een poëtische misluk-
Iting en een geaffecteerde ideologie. Den pionier der nieuwe kunst vindt men niet
in Ellen, maar in de Studies en De Kleine Johannes, den grooten schrijver, die
quot;Van Eeden ongetwijfeld ook is, vooral in sommig later werk.

I

-ocr page 164-

AANTEEKENINGEN BIJ. HOOFDSTUK VI.

1)nbsp;cf Van, Hall, De Gids 1890. Ook Los en Vast en De Spectator.

2)nbsp;Van Hall schreef in De Gids dat Van Eeden zich van zijn mederedacteurea
onderscheidde door „groote helderheid, gezonde redeneertrant, literaire eer-
lijkheid en ongezochte natuurlijkheid.quot; „Wanneer ik De Nieuwe Gids ont-
vang, zie ik altijd het eerst of er ook een stuk van Fr. van Eeden in i-^oat.quot;
De Gids, Dec. 1890. cf ook Huet over Van Eeden, Brieven II, pag, 946.

3)nbsp;Cf Kalff. Frederik Van Eeden, pag. 48.

«)nbsp;Van Eeden. De Nieuwe Gids, Juni 1887.

5)nbsp;Kalff. Frederik Van Eeden, pag. 473.

6)nbsp;Kalff. Frederik Van Eeden, pag. 480.

7)nbsp;F. V. Eeden. Over humaniteit, N. Gids 1891 I, pag. 324.

8)nbsp;Verwey. De Beweging 1906, II, pag. 98.
»)nbsp;Nieuwe Gids 1888 II, pag. 417.

w) Nieuwe Gids 1887 II, p. 271; Studies I pag. 10.
Nieuwe Gids 1888 II, p. 297.

11)nbsp;Nieuwe Gids 1885 I, pag. 84/85.

12)nbsp;Van Eeden in De mannen van \'80, pag. 80.

13)nbsp;Van Eeden. Brieven aan Ellen, pag. 120 (1895).
quot;) N. Gids 1888, pag. 143.

15)nbsp;N. Gids 1887 II, pag. 283.

18)nbsp;Van Eeden. Brieven aan Ellen, pag. 113.

17)nbsp;cf. ook Verwey\'s sonnetten, en Van Eeden\'s Ellen, 2e zang, sonnet I.

18)nbsp;Cf Nieuwe Gids 1889 I, pag. 264.

19)nbsp;Elien, 3e zang, III.

20)nbsp;Cf. al sterren aan mijn hemel, pag. 25; al waereldlust, pag. 85.

21)nbsp;Ellen, 2e zang, I.

22)nbsp;Ellen, 2e zang, IV.

23)nbsp;Ellen, 3e zang, VIII.

2\')nbsp;Ellen, fragment, 1890 in De Nieuwe Gids.

25)nbsp;EUen, pag. 98. cf ook het Naspel van Ellen.

28)nbsp;Ellen, 3e zang VI.

27)nbsp;Verzamelde Opstellen III, pag. 73. Later herroepen tijdens de polemiek oves
Woordkunst (1901).

28)nbsp;J. Ek. Taal en Letteren 1899.
2»)nbsp;Van der Vfeen, De Gids 1906, II.

30)nbsp;Nederland 1891 I, pag. 241.

31)nbsp;Verwey. Letterkundige Kritiek, pag. 27.

32)nbsp;Verwey.nbsp;id.nbsp;id. , pag. 67.

33)nbsp;Ook Kalff wees op het onechte in Ellen; Van Eeden pag. 65—68.

-ocr page 165-

HOOFDSTUK VII

HERMAN GORTER

-ocr page 166-

m

-ocr page 167-

KLOOS V^TAS HET MIDDELPUNT, GORTER HET HOOGTEPUNT VAN DE
JNieuwe Gids, Aan den strijd der jongeren tegen een verouderde poëzie heeft hy
geen werkzaam deel gehad, ffij behoorde niet tot de voormannen, die geestdriftige
Bewonderaars der nieuwe beweging elkaar in Amsterdam op straat of in de café\'s
veelbeteekenend aanwezen. Maar de verschyning van het eerste boek van Mei in
den vierden jaargang van De Nieuwe Gids werd in den kring der ingewijden on-
middeliyk als de triomf van het tydschrift erkend en begroet. Men wenschte el-
kander geluk met dit prachtig en opzienbarend debuut, dat al wat De Nieuwe Gids,
^ds de eerste aflevering verscheen, voorstond, glorieus in vervulling deed gaan
Op het oogenblik dat Gorter
by Kloos binnentrad met het handschrift van Mei]
werden de stoute verwachtingen eener nieuwe groote kunst, welke Kloos het ge-
waagd had te doen hooren, plotseling en verrassend werkeiykheid.
Uit zyn critisch werk, van maand tot maand met geestdrift en volharding voort-
gezet, klonk een diepe, sonore stem, roepend om Hollandsche poëzie. En
onverwacht
werd deze roep beantwoord. Die stem, door weinigen gehoord, was niettemin door-
gedrongen en uit een willekeurigen hoek van Holland, uit een klein stadje langs de
Watergracht, klonk nu zegevierend het antwoord, de zingende tegenstem. Er was
in Holland een nieuwe poëzie gewekt. Een ander, edeler geluid dan er sinds twee
eeuwen in onze poëzie was gehoord, begon door te komen in de verzen van Jacques
Perk, zuiverde zich in de poëzie van Kloos, maar zong dan opeens vry en gloed-
nieuw in Gorter\'s Mei. Daarmee was het pleit der nieuwe poëzie gewonnen, alle
spottende stemmen ten spyt, die er tegen die voUe nobele zangstem in, nog nijdiff
bleven sissen en fluiten.nbsp;^

to mindere mate dan Van Deyssel, in meerdere dan Perk en Van Eeden, was ook
Herman Gorter van letterkundigen huize. De naam van zyn vader, Simon Gorter,
den predikant uit Wormerveer, bleef niet alleen in de handboeken der literatuur
bewaard, maar heeft ook daarbuiten nog wel eenigen klank. Hoewel ouderwetsch,
zijn zyn letterkundige studiën nog \'altyd wel lezenswaard.

Hun auteiu- was een fyn kenner der taal. Een opstel over beeldspraak bewyst zyn
Vaderschap óók van den dichter van Mei, die uit zyn zoon zou worden. Wy vinden
daarin denkbeelden over het wezen van de taal, en over rhethoriek, die al recht-
streeks in de richting van Kloos en Verwey gaan. En de opvatting dat, „poëzie
slechts een hoogere vorm van waarheid isquot;i) beantwoordt, indien wy ze als ten
volle doordacht mogen beschouwen, geheel aan de karakteristiek van poëzie welke
Kloos later, telkens opnieuw gevarieerd, heeft gegeven.

Zoo schreef Gorter, toegerust met de heldere denkbeelden van zyn vader en de vrye
opvattingen van De Nieuwe Gids, toen zyn talent snel en sterk in hem opstond,
in een der gelukkigste, krachtigste en rykste tydperken van zyn leven, uit één trek
het eerste boek van Mei, dat uit een overvloed van levensvreugde en het diep genot
van krachtige en onbekonunerde jeugd moet zyn opgeweld.

In dit gedicht was alles nieuw. De oude vyfvoetige Jambe was er verlevendigd en
versneld, er was een vernieuwd motief, in nieuwe rhj^hmen, nieuwe rymen en met
een nieuwe visie op de natuur, en een taal, zoo stoutmoedig, zoo frank en vry in
een verrukkende plastiek bewerkt, dat öok nu nog de lezer verbaasd en vervoerd
wordt door een zoo weergalooze, aanhoudende, nergens ingezonken poëtische
schoonheid. Er is wellicht geen ander Hollandsch gedicht waarvan
by herlezing zoo
altyd even zeker dezelfde diepe bekoring uitgaat, als Gorter\'s Mei.
Aan een technische beschouwing dier nieuwe en vernieuwende elementen in deze
poëzie, moet de vraag naar de essentieele iiihoud en beteekenis van Mei vooraffaaji
INHOUD VAN MELnbsp;°

Het eerste boek is louter geluk en schoonheid. Het is vol van al wat er glanst en
geurt op aarde, en wy vinden er dat alles in even glanzende en geurende woorden
terug. De schatten van licht en water, wind en bloemen, sterren en schelpen zyn
er in uitgestort. Het verhaalt van Mei\'s eersten tocht op aarde. Een ontdekkings-
tocht Is dit, van Mei en den dichter samen, beiden even verrukt en verwonderd,
door de overstelpende weelden dezer wereld. De dichter weet zelf niet waarheen hy
zich temidden dezer verrukkende schatten het eerst wenden zal, zoomin als de
kleine Mei, wanneer ze zich afvraagt of ze naar de bloesems van den appelboom
zal gaan kyken of met water spelen, malven zoeken of een fluit van vlierhout
maken. Met alle zintuigen genietend gaat de dichter zorgeloos door de natuur. Zyn
levensvreugde heeft de gestalte aangenomen van de liefelykste maand van het
jaar, de Mei. Haar verwonderde oogen, die niet genoeg kunnen krygen van kyken

-ocr page 168-

In de heerlijke wereld en in elk ding een nieuw wonder ontdekken, dat zyn de
oogen^van den dichter zelf, die met een nieuwe aandacht de natuur bekijkt.\'Het
eerste boek is het lied van de bekoring die er is in ieder ding.
Nadat zij op haar beurt den ring der zusters heeft verlaten, is Mei in een boot
uit zee aan land komen drijven, een kind dat louter niets dan liefelijkheid is.
Wel overvalt den dichter een oogwenk de droefheid dat alles op aarde en ook dit
eenmaal voorbijgaat, maar hieraan wil hy nu niet denken, en liever van haar
schoonen tocht verhalen, zoolang zij in het leven was. Tegen den avond dwaalt zij
langs het strand, waar de maan in schelpen schatkamertjes van hcht maakt. Als
zii eindelijk rustig inslaapt, ligt zy daar zelf als een der schelpen en blaast ge-
Tuischloos haar stillen adem in de koele lucht. En ondertusschen gaat er een donkere
optocht voorbij van mannen, die op een baar haar blonde zuster April wegdragen.
Wakker geworden, ziet zij angstig die donkere groep na, en slaapt dan veilig en
droomloos weer in. Met den morgen begint zy lachend haar tooverigen tocht.
Zij
laat de zee eenzaam achter en dwaalt de duinen door. Hier ziet zü al de wonderen
van kleine bloemen, kreupelbosch, een duinvüver, büen en vogels. Met een lichten,
blyden schrik ziet zü zichzelve hi het water weerspiegeld als zü met de holle hand
uit een duinpias drinkt. Zy bloost van schroom, nu haar het eerste bewustzün
van zichzelve daagt. Maar lang vertoeft zü niet. Er is zooveel te zien, het Is alles
een buit voor jonge oogen. Als een wit vlindertje dwaalt zü verder, tot zü komt
waar een beek stroomt tusschen twee weiden. Hier vindt zy een korf vol bloemen,
die zü dartel en overmoedig uitstrooit. Als zü zich vermoeid heeft neergelegd onder
een haag, ziet zü in het andere weiland een vrouw liggen, en deze verhaalt haar
van haar zwerven door de wereld, op een droevigen, gedempten toon.
Dit is de eerste schaduw van droefheid in haar leven. Niets in de ruime wereld
Is zoo bly als deze aarde — dit was tot nu toe haar eenige ondervinding, maar voor
het eerst ervaart zy dat er ook droefheid bestaat. En zooals het een het ander
wakker roept, zoo roept het in haar angstige voorgevoelens op, een zacht aanzwel-
lend leed waarvoor zü de oogen sluit. Maar het is dadelük weer voorby, lachend en
onbekommerd gaat zü verder. Door het woud komt zü, langs akkers en een dorpje,
en overal geniet zy van wat er leeft en bloeit en zich beweegt in het licht. Onder
beukeboomen buiten de poort van een stad ziet haar de dichter en het slot van
het eerste boek verhaalt hoe zy samen gelukkig zün. Hü eet de kussen van haar
mond, en zü ligt op zyn armen en vertrouwt hem een schat van geheimen toe.
Al deze geheimen, die de dichter van de kleine, zorgelooze Mei mocht vernemen,
wat haar oogen hebben bekeken, wat zy hoorde en zag in de zonnige, bloeiende
wereld, dat heeft hy onthouden en het eerste boek van Mei is er vol van. Dan keert
de dichter terug naar zün stad, en in een ondiepe kuil op de heide, vol donkere
erica, zet Mei zich neer en slaapt er zacht droomend in, terwijl uit hun onder-
grondsche huizen de elven en de kromme kabouters komen, en de twaalf nacht-
uren, kleine ridders in witte mantels onbeweeg.lük in het maanlicht, met hun
degens in den grond, rondom haar geschaard staan.

In het tweede boek zyn er na dien eersten, verrukkelyken lentedag van Mei\'s leven
op aarde al vele dagen gevolgd. In een ander land, van rotsen, bergen en wouden,
zit Mei te denken hoe vaak ze nu al het lied der vogels en het gegons der büen
gehoord heeft. Maar er is één herinnering, die alle andere verdringt. Een avond,
toen zü in het bosch zat, was er opeens uit de stilte als een fontein een klare stem
gestegen, en lang had ze, met drinkende ooren, geluisterd naar dat wonderbare
! geluid. Onverwacht was het uit geweest en was er niets meer dan het maanlicht.
En sindsdien was er aldoor de wensch die stem weer te hooren. Ze had beproefd
het na te bootsen, maar schreiend had ze het hoofd gebogen: ze kon het zóó niet.
Vol verlangen en onrust was ze sindsdien. Al de schoonheid om haar gaf haar
geen vrede meer. Voor het eerst was ze met zichzelf alleen eenzaam.

Zoo lag ze midden op de wereld, \'t was

Toch of ze in zichzelf een wereld was. ■)
En dan verschynt haar plotseling die jonge god en hoort zü, hoe hü weer te
zingen begint. Balder\'s lied zingt Tjan de herinnering aan zyn vroeger leven, met
de jonge Idoena in Wodan\'s huis, vóór hü nog leed en r_~-TimcT kende. Het ver-
haalt hoe hy eens met dicht omwonden oogen ontwaakte, èii sinasdien blind rond-
zwierf. Voortaan is hy met zichzelf aUeen, zonder heugenis van vroegere lust en
vroegere droefheid. De eenige lafenis in zyn blinde eenzaamheid is muziek. Adem-
loos heeft Mei toegeluisterd, met gesloten oogen.

-ocr page 169-

\'t leek ze was alleen.
Heel hoog op in den hemel en diep heen
Was heel de wereld weggezonken en
Al de herinnering van een Meileven.®)
Als een sterrenregen komt het lied over haar. Dan wordt het stil; rechtop staat
Balder voor haar; als schuwe vogels gaan haar gedachten om hem heen. In het
duister vlamt hü als een kerkbeedd van goud. Verlangend strelit Mei de handen
voor zich uit en schijnt hem aan te raken. Maar hij is er niet meer. Het wordt
nacht, koud en nevelig. Mei zit daar, in haar leed, en haar moeder, de maan, komt
tot haar en tracht haar te troosten.

Zü beida

Dachten dat vreugd nu op was en dat lijdao
Nu klaar gemaakt werd.\')
Er is nu een eindelooze eenzaamheid om Mei. Iets is,er dat haar van haar moeder
^ scheidt. Zü kan niet meer op de aarde blüvenl Zoo gaat ze heen en laat haar moeder
achter. Niemand weet meer waar ze is. V^ zon en maanlicht gedrenkt, is zij
haar tweeden tocht, een andere, vreemder en eenzamer reis begonnen. Door de open
hemelen dryft zij omhoog. Het is een verre, eindelooze tocht. Door wolkenkoepels
dwaalt zij en door hemelzalen, tot zij komt by de wolkenspinster, die haar den weg
wyst naar Wodan\'s huis. Vol hoop en ongeduld gaat zy verder, haar weg zoekend,
tot zii de Wodansrots bereikt. Door spiegelzalen komt zy eindelyk aan de hel ver-
lichte hal, waar de goden in een ring bijeenzitten. Diep achter in de zaal is op
een rots Wodan gezeten, en terwyl allen verrüzen, spreekt hü haar toe en vraagt
haar wie zy is. Dan zingt Mei, het kind van zon en maan, haar lied, en terwyl
de zaal dreunt van de opgewondenheid der goden, gaat zij naar Wodan en zet
zich, klein en schuw, naast hem. Zy buigt zich tot den ouden god, die luisterend stil
voor zich ziet, en vraagt

Wodan,

Waar is de schoonste god, o waar is Balder?
Zy ziet hoe Wodan ontstelt en ouder en grijzer schünt te worden bü het hooren
van die vraag. Het wordt stil, op een dof rouwgeklag na, en alle goden buigen
het hoofd. Wodan kreunt.

Het is mün zoon, \'t is Balder dien zy zoekt.
EindeUjk antwoordt hy. Balder is van hier verdwenen, en niemand weet waar hü is,
hü keert hier nimmer meer. Mei verhaalt hoe zjj zün stem heeft gehoord en ook
Idoena, Balder\'s vrouw komt haar tyding vernemen. Er komt een glans over haar
by het hooren dat Balder leeft. Er is vreugde onder de goden en godinnen, die
lachend en dansend de zaal verlaten. Eenzaam en hopeloos blüft Wodan achter
met Mei, die diep in het duister der zaal zit en, bang geworden met Wodan alleen,
eindelyk ook zonder omzien wegvlucht, moe van de blüdschap der anderen en
, van haar eigen leed. Nog vele dagen dwaalt ze om, en zoo hevig wordt het ver-
langen om Balder weer te zien, dat ze hem in alles voelt, in een boo.n, in de lucht,
_ ieder ding is vol van hem en van haar verlangen. Eindelük komt zy in een vallei,
\'en hier vindt zy Balder zelf. Zü drukt hem de lippen toe met de hare en zit heel
lang, dichtbü, tegen hem aan. Haar hoofd valt terzü en tegen zün schouder breekt
zü in schreien uit. Maar hü is een man, aan wonderen gewoon, en blüft gerust,
terwyl zij ultschreit. Terwyl zü van zichzelf vertelt, komen vele herinneringen in
hem op.

\'Mei weet het wel, dat zü maar van de aarde is, maar zü wil aan dat leven niet
.meer denken, nu zü hem heeft en zyn kussen drinken mag. Balder, naast haar,
denkt na en vóór hem bewegen de beelden van zün zielsmuziek. Mei hunkers
ernaar geheel in hem op te gaan.

Gü züt geheel in mü en ik behoorde
U al zoo lang, ik weet niet meer wat is
Uw of mün leven, uw gelükenis
Ben ik, gy myn — wordt nu een kind geboren
. U^^- U en mü, dat zal ons toebehooren
Glt;!lükelük, omdat wü beide zün
Elkanders liefde waard, ik uw, gü mün.«)
Maar Balder is opgestaan, hoog en duister, en hard als steenen weerklinken zün
woorden: nooit, nooit, nooit! Als een doem valt het op de kleine Mei, die mee
uitgestoken handen, bü zün voeten zit. Het wordt koud en leeg om haar. Ze

-ocr page 170-

doodgevroren ïn sneeuwweer. En ook Balder voelt
h«nbsp;de koren die er voor hem Lïïen ïï

denkt met meer om Mei, maar schrijdt heen en weer door T hemelen Ss\'een
konmg omschrijdt door de hallen van zijn woning. Dan nadert hij S^i weer en aS
met zacnte vleugels komt het medelyden over hem. Zacht spreekt hy tot haar*
Nooit kan dit zijn, Mei, dat \'k een ander hoore
Ik Balder, aan een ander, zie, \'k ben blind,
\'k Zie nooit iets dan myzelf, niet U myn kind \'\')

ie\'^en, en van zijn wezen. Eens was hy als zii: nu
niet meer, als niemand meer. Zyn vroeger leven, dat was zien, hooren en viSvan
alle dingen rondom. Maar dit is het begeeren naar al wat verandert Jw^aS

•nbsp;«Od en de menschen eil S ST met

voldaan met gevoelen m zich, maar willen scheppen en scheppen altijd ^rcer
vergankelyks. Zy vergeten dat eene, dat aUen wel eens een- of tweeSl d^h
zeer zelden m hun leven voelen en dat zij ziel noemen. Kinderen v^l^ haTr
en jonge vrouwen soms en dichters. Maar meestal laten de menscherSar, ver!
geten en alleen gelaten, sterven. Dit leven van de ziel heeft een b°eld in ä^m.M
Want muziek alleen heeft met alle dingen niets meer gemee^ irlheel onzT^nW
zonder vorm of kleur, in haar afwezigheid voor het öoe en haär
de lucht gelyk. Zij geeft van alles verUlhÄt

:vaii gevlt;^l maar zelfs deze muziek is nog niet volkomen de ziel S De^S iJ
onverbeeldbaar, en bestaat alleen in zichzelf.

Is zy muziek, is wel mijn eigen ziel
Iets wat ooit buiten mij, my zeiven viel? s)
ding geen woord, geen klank en geen lied verbeeldt de zielsbewegingen

bisnbsp;-nbsp;i-t ine^E

Wie dus zün ziel is, is zichzelf een God.

Zoo eindigt hij met alleen zijn ziel te erkennen:

Mün God, mijn ziel, naast haar bestaat ffeen beeld.
Balder staat op. Mei ziet hem en zy weet, dat hij voor haar niet is. Zy zinkt lang-
zaam, dan sneller, en al wat van hem overblyft is zijn stem in haar ooren
Het derde en laatste boek verhaalt van Mei\'s laatste dagen op aarde Door
Balder
afgewezen, is zij daar teruggekeerd. Aan een rivier, bij treurwilgen, overdek de
échter haar droevig lot,
en vraagt zich af waar ze zou zijn. Dan ontwaart hïhaa?
teschen de wolken, en dalend komt zij met trillende voeten tot hem en v^SJ
hem Balders woorden. De dichter overdenkt hoe het geweest zou zijn. wanS ze
zonder behoefte was aan ooren en oogen en aan verandering. Maar dat kan geS
i 1x6X1 scn»

Samen gaan zy langs de rivier, door het land. Mei ziet alles terug waarbü zii
j^oeger zorgeloos en gelukkig geweest was. Maar het is nu alles van droefheid S
herinnering beschaduwd. Ook het gedicht heeft hier,
ofschoon er eenzS LS^
schouwely^heid is als in het eerste boek. niet die felle kleuren ^dat SSte ge^Sï

vPrt\'hfm^^\'T\'fquot;nbsp;boerderijen, boomet bSmen

verschynen als in een fynen, grüzen nevel. Mei ziet ook de vrouw weer dirL^
vroeger ontmoet had en van wie zü voor het eerst van droefheTd larvernomen
Als de dichter haar van Mei\'s lot vertelt, zegt zü:nbsp;vernomen.

_ ^nbsp;Balder en Mei, het was een schoone droom.

Het wordt donkerder en Mei gaat met den dichter naar ^de stad. Echo\'s van zün

voeten weerklinken over straat, van hare niet. In zün huis gekomen dat licht

stSnbsp;het donker lüt Tar het zwSe

rtadje. Zy legt zich naast hem neer, met blinkende oogen en blüft zoo doodstil
Haar zuster Juni gaat voorbü en in zich voelt zü den dood begiïïn eraSrwei
sehen en veriangen sterven. Zü huivert, het wordt koud in haar Zü kust den
^chter. maar houdt de oogen omhoog gericht, waar Balde? m^t zün S Sn

SaXarD^\'LSnbsp;^^^^nbsp;werkplaatsen ovfr S

stadswal. Dan begint Mei, terwyl de zon al uit de straten terugwükt, van haar

dood te spreken. Weer komt de nacht. Samen zitten zü thuis, zonS slSen S

droomen, zwygend. Met het aanbreken van den morgen legt ?ü S hoofd ScS

aan het zyne en neemt afscheid van hem. Dan gaat zü heen. De dag liS in dS

Srzen\'Sf EeVkoPiPnbsp;i® en nu nietfmee?

verliezen kan. Een koele kalmte is er over haar gekomen. Als een zomerroode

-ocr page 171-

papaver staat zij in het licht en haar hoofd begint over te nijgen. Langzaam zygt
zy neer. duizelend tn den allerlaatsten wil der stervenden, den wil tot doodzyn.
Het laatste licht schijnt op haar waar zy ligt, en gaat dan met haar dood. Haar
moeder, de maan beurt het doode lichaam uit het gras. Dan komt de dichter tot
haar, en met het kind in een boot gaat hy den stroom af. Elven en tritons
zingen achter hem als hy langs het strand gaat, en de twaalf uren wachten,
droevig, met hun baar.
zy dragen haar verder tot waar zy het eerst uit zee
geland was. Daar laten zy hem met haar alleen. Hy delft een graf, en legt haar
daarin neer. met zand erover. En de golven komen weer waar zy bedolven ligt.
quot;Wat was er over van haar warmen naam?

Beteekenis van MEL over den ztn en de bedoeling van dit prachtige gedicht,
dat wel altyd als een meesterwerk onzer literatuur zal bUjven gelden, is er, hoewel
hiet vaak, herhaaldelyk geschreven. Min of meer aannemelyk, min of meer diep-
zinnig. Ik veronderstel, dat, wanneer men den dichter naar de beteekenis van zyn
schepping zou hebben gevraagd, hy een dergeiyk antwoord zou hebben gegeven als
Ibsen aan de professoren, die naar de bedoeling van het slot van Brand Vroegen:
kann leider nicht antworten! Hiermede is niet gezegd dat het gedicht geen diepen
zin zou bevatten, maar een philosophisch, omschreven schema van den inhoud zal
quot;Waarschyniyk door den dichter nooit zyn opgesteld of bewust doordacht zyn. Wat
er in hem omging, een scherp bepaalde ontwikkeling van zyn gemoedsleven
gedurende enkele jaren zyner jeugd, heeft in Mei uitdrukking gekregen, gestalten
.aange-nomen. Dat de oorspronkeiyke opzet al aanstonds zou zyn geweest de tragedie
van Balder en Mei in drie boeken uit te beelden, is niet waarschyniyk. Het eerste
boefe is in de allengs tot stand gekomen compositie geheel organisch met de
volgende verbonden, maar het kan ook geheel vrystaand worden opgevat, en wordt
zelfs meestal aldus gelezen. De meeste lezers verstaan eigeniyk onder Mei niet
anders dan het eerste boek, en ik ben er vrywel zeker van, dat het kleinste deel
der bewonderaars van Mei het gedicht in zyn geheel gelezen heeft. Mei geldt
algemeen als een natuurpoëem, en dit is dan ook wel de voornaamste, doch verre
van uitsluitend poëtische waarde ervan. Mei is behalve een natuurpoëem het
eeuwige drama van de .ziel en de wereld, het ik en het ander, de tragedie van
het individualisme tot in den grond gepeild, en tevens de tragedie van het dichter-
schap. der poëzie zelf en haar betrekkeiykheid, haar eindeiyke machteloosheid
tot een equivalente verbeelding van ziel en wereld beidé. Mei is als gedicht een
triomf der taal, en tegelykertyd als denkbeeld de nederlaag der taal, die zich tot
de ziel
biyft verhouden als het tikkende ontvangtoestel tot de eindeloos over land
/en zee trillende, stroomende luchtgolven. Zoo raakt Mei, zonder een uitgewerkte
\'allegorie te zyn, aan de diepste en geheimste vragen van het leven en van de
poëzie, wat. in een bepaald vlak. ongetwyfeld hetzelfde is. Mei heeft in aesthetisch
opzicht een tweezydige waarde, om de puur poëtische pracht van het gedicht en
om de wysgeerige waarheid erin gedramatiseerd, en eveneens in historisch opzicht
omdat het het streven van De Nieuwe Gids bekroont en verwezenlijkt, en het
wezen van de beweging in zyn prachtigen opgang en tragischen ondergang uit-
drukt. Want ook als een dramatisch beeld, een symbool van de beweging van
tachtig kan men Gorters Mei beschouwen. Denkt men zich daarby de regeneree-
rende kracht die er van het gedicht is uitgegaan en die tot op dezen dag voort-
Werkt, dan beseft men de onvergeiykeiyke waarde van Mei, in zichzelf als poëzie,
historisch als document, potentieel als vernieuwende kracht. Het mag paradoxaal
klinken, maar het komt my voor dat, ondanks alle bewondering. Mei toch niet
geheel op volle waarde wordt geschat. De oorzaak hiervan is de eenzydigheid dier
bewondering, waardoor men andere, hier genoemde, essentieele waarden van het
\' gedicht voorby ziet. De harmonische compositie van het geheel wordt zelden ge-
noemd. Mei wordt terecht verheerlykt als een schatkamer van beelden en beeldjes,
elk In zichzelf volmaakt, die den lezer altyd weer verrassen en verrukken. Men
houdt, en niet geheel ten onrechte, het tweede boek voor te lang en vermoeiend.
Aan Mei\'s tocht naar de Wodansi-ots, door lucht, wolken en nevel schynt geen
einde te komen; twintig bladzyden zyn daarmee gemoeid. Ook bemerkt men in dit
boek hier en daar een verval der inspiratie. Maar het slot van het tweede boek,
yihet samenzyn van Balder en Mei en haar afwyzing is zoo meesteriyk, dat daar
\'wellicht niets , in het beroemde eerste boek tegen opweegt. Zonder Inzinkingen,
en van innige, byna vrouwelyke teederheid is het laatste boek, dat weer passages
bevat die tot de beste van Gorter\'s geheele oeuvre behooren. En eindeiyk, de diepere

-ocr page 172-

zin der verhouding van Balder en Mei en hun lotgevallen, wordt meestal door den
lezer slechts vaag beseft. De handboeken onzer letterkunde wagen zich byna geen
van alle aan een eigen Interpretatie, doch volstaan gemaks- en duidelijkheidshalve
met de beknopte maar diepgaande samenvatting, door Verwey, in zijn Inleiding,
van het gedicht en zijn beteekenis gegeven. Zijn dikwijls geciteerde uiteenzetting
luidt: „Mei van Gorter is het verhaal van hoe de vergankelijke Mei-schoonheid
zich vereeuwigen wilde door te huwen met den God Balder, d« wereldziel, die in
de muziek het meest onmiddellijk zich uitstort, maar inderdaad door niets kan
worden afgebeeld, en hoe zij wordt afgewezen.quot; i»)

En dan, nadrukkelijker en mcerzeggend: „Naar deze dubbele extase, naar deze
dubbele fataliteit was de poëzie van onze jeugd heengedreven: de vergankelijke
Mei-schoonheid die eeuwig zijn wou, de muziek alleen over in de eenzaamheid van
den onsterfelijke.quot; «) Verwey raakt hier precies de kern, het dubbele probleem dat
Mei beheerscht, het dubbel noodlot dat voor al het vergankelijke de eeuwigheid
afsluit, maar tegelijk het eeuwige ontzegt zich in de vergankelijkheid wezenlijk uit
te beelden. Dit dubbel noodlot verhindert de bestendiging van al het vérgankelijk
schoone op aarde, en verhindlt;?rt het eeuwig schoone in beelden uit zichzelf te
treden. De bloem vergaat, de ziel blijft zonder beeld, dat is de dubbele weemoed in
Mei. De verrukking om het schoone van de bloem houdt geen stand, de extase
om de eeuwigheid der ziel kan zichzelf niet bevredigen, en deze dubbele gescheiden-
heid, deze dubbele eenzaamheid is alles wat den mensch, sterveling en dichter,
kruising van eeuwigheid en eindigheid, halfwezen en centaur, hier overblijft. De
dichter is meer dan Mei, hij reikt voorbij het sterfelijke, minder dan Ealder, hy
reikt niet tot het eeuwige. Van beiden is hij vervuld, beiden hebben zyn liefde,
maar belden zijn onvereenigbaar en de poging tot ssmthese leidt onvermijdelijk
tot de tragische uitkomst: Balder en Mei, het was een schoone droom.
■ Balder is meer dan enkel menschelijk zieleleven. Hier op aarde wordt de ziel maar
zelden gevoeld, zegt de dichter zelf, „door kinderen, door jonge vrouwen soms en
door dichtersquot;. Balder is een volstrekter zieleleven dan het menschelijke. Balder is
een absolute wezenlijkheid der ziel, niet slechts het voorgevoel of de weerglans
lervan tn het menschelijk leven. Echter bevat het gedicht niet genoeg gegevens om
Balder, als Verwey doet, te beschouv/en als de wereldziel. Deze bepaling der Balder-
figuur is uit het gedicht zelf niet af te leiden, zij blijft een hypothese en is als
zoodanig, bij de betrekkelijke onbepaaldheid der figuur, toelaatbaar, maar evengoed
VeiTverpelyk als aannemelijk.

J Wle Mei is, lijdt geen twyfel. Zy is de schoone liefelijkheid van alle aardsche
^.dingen, nauwkeuriger nog: de bekoring daarvan, het onbekommerd genot van het
Izintuigelyk leven, het zinnelijk geluk dat zich vergast aan aarde, lucht en water,
proevend van al het tastbaar schoone in de wereld. Maar met die bekoring gaat
:een heimelijke, toenemende onvrede samen. Er is geen blyvende bevrediging in al
dit wisselvallig schoons; daarnaast komt het verlangen naar een schoone bestendig-
1 held, naar het blyvende tusschen al het wisselende dat tot stof vergaat, naar eeuwige
schoonheid. Mei is de bekoring van het vergankelijke quot;en het verlangen naar het
onvergankelijke. Maar de eeuwige schoonheid ligt ver buiten alle tijdelijke beko-
ringen en is daarmede onverbindbaar. Het^eeuwlg schoone bestaat uitsluitend in de
ziel. Dit eeuwig schoone, het In zichzelve opgaand zieleleven, is Balder, de blinde
hemelling. Eeuwig Is hU, terwyl menschen en goden vergaan, het eenig blijvende in
het wereld-al, omdat hij ziel is. Balder is louter zieleleven. Blind is hij voor alle
zichtbare, zlntuigelijk ervaarbare dingen, zijn bestaan heeft met al het vergankelijke
niets meer gemeen. Al wat hij eenmaal zag, al wat voorbij gaat, ook alle voorbij-
gaand gevoel, leed en vreugde, bestaat niet meer voor hem. Voor hem is er niets
. dan de ziel, zijn eigen ziel. De beelden die daarvan In hem bewegen, zyn muziek.
De muziek van het zieleleven vervult hem. Zijn eenzaamheid is echter volstrekt;
van alle gemeenzaamheid met menschen en dingen teruggetrokken, aan zijn vroeger
bestaan ontheven, leeft hij uitsluitend in zichzelf.

Zie, ik ben blind,
\'k Zie nooit iets dan mijzelf.
Daarom kan Mei zich met Balder niet vereenigen, want alle bekoring van het
tijdelijke, en zelfs alle verlangen raakt niet het wezen van de ziel. De toch zoo
verrukkend schoone vergankelijkheid kan niet eeuwig zyn: dit is Mei. Het trotsche,
eeuwige zieleleven kan niet uit zichzelve treden, is eeuwig in zichzelf gesloten: dit
is Balder. De ziel, het eeuwig Ik, wil zich weliswaar in het vergankelijke uitbeelden,

-ocr page 173-

maar niets verbeeldt het genoeg. Muziek komt het meest de ziel naby, maar haar
wezen blijft onverbeeldhaar.

Is zij muziek, is wel mijn eigen ziel
Iets wat ooit buiten my, my zeiven viel?
— Dat alles is het niet, \'t zijn woorden niet,
\'t Zijn dingen niet, \'t zijn klanken niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
Alles is beeld van haar, en vroeg
Of laat valt het ineen in stof, zij blijft.quot;)
Zoo is er tweevoudige droefheid: de
menschelijke weemoed om al het vergankelijke
dat, hoe schoon en lieflyk ook, voorbijgaat, zooals alle dingen drijven „naar dat
rijk waar \'t wit en stil isquot;; en daarnaast de droefheid van den kunstenaar, dat
het wezen der ziel onverbeeldbaar is, ofschoon hij zijn leven lang het uit te beelden
tracht. Met Mei wordt ook de dichter, de beelder over het vergankelijke, uitgewezen
Uit de blinde geslotenheid der ziel.. Het wezenlijke is er in woorden niet; tot deze
slotsom komt deze grootmeester van het woord.

De eenzaamheid der ziel hebben alle tachtigers sterk gevoeld, als een glorie en een
noodlot tegelijk. Reeds Ccr Cordium van Verwey kwam tot het volstrekt isolement
der ziel, die echter in eigen wezen toch het ware geluk kan vinden.
Kloos besefte meermalen deze eenzaamheid der ziel als een hopelooze uitsluiting
van alle menschelijke liefde en geluk. Maar er bleef hem altijd één troost en uit-
redding over: de glorie van het woord. Om zich bouv/de de ziel het paleis van het
woord, en daarin troonde zij, eenzaam, maar trotsch en gelukkig om de onsterfelijke
pracht van haar woning, om de goddelijke glorie der poëzie. Deze laatste toevlucht
echter ontzegt zich Gorter ook. De eenzame ziel, het op zichzelve aangewezen ik,
is niet slechts van de wereld, van mensch en natuur gescheiden, maar in laatste
instantie ook van het woord, van de taal. Ook tot de taal kan het wezenlijke der
ziel, het Zelf niet ingaan. Het cor cordium heeft in- noch uitgang. Ook Kloos heeft
dit besef eenmaal meer incidenteel uitgesproken:

O vloek van \'t menschlyk woord dat nooit vermag
Der ziele diepst bewegen weer te geven, i»)
Met dit besef, door Gorter nadrukkelijk en principieel vastgesteld, wordt, ook de
uiterste eisch, door Kloos aan de poëzie gesteld, de allerindividueelste expressie te
vinden om het allerinnerlykste, wezenlijkste van de ziel te verbeelden, een onmo-
, gelijkheid. Dit is het laatste, uiterste Isolement. Hier blyft het dichterschap niet
anders over dan zich in zwijgen te hullen. Door dit absolutisme brengt het dichter-
schap zichzelf ten val, snijdt het tot de laatste consequenties voortgeschreden tndi- i i
vidualisme zichzelf den pas af. In Gorter\'s Mei triomfeert de beweging van tachtig, ƒ /
en tegelijkertijd voltrekt zich daarin haar doodvonnis.

Gorter wist dit, en het werd voor hem een wanhopig probleem, hoe de poëzie te
redden, nadat hy haar zelf ten doode had opgeschreven. Niemand had als hij het
woord zoo lief gehad, en zoo hartstochtelijk beproefd er de essence van alle dingen,
kleuren, vormen, geuren, maar ook de essence van het gevoel, de ziel zelf in te
vangen. Nu begaf hem het woord, de poëzie zelf zonder welke hij niet leven kon.
Gorter deed den noodsprong naar de muziek. Muziek alleen, de meest onzinlyke,
vormlooze, etherische aller uitdrukkingsmiddelen zou de verbeelding der ziel
kunnen benaderen. Deze gedachte, in Mei uitgesproken, trachtte Gorter in de
Verzen te verwerkelijken. Liever dan het onvermijdelijk compromis te sluiten en de
taal als relatieve teekens der ziel op te vatten, trachtte hy de taal onmiddellijk met
het innerlijk aandoenings- en gemoedsleven te vereenzelvigen, en verbrijzelde haar,
tot er niets dan muziek, klinkklaar gevoelsleven van haar zou overblijven. Gorter
heeft, vechtend om en wanhopend aan een absolute poëzie, de taal over haar eigen
grenzen gejaagd.

Het onmogelijke, in Mei erkend, trachtte hU met geweld te dwingen, te bezweren.
Dat hij daarmede de verstaanbaarheid, en zoodoende het bestaansrecht zijner kunst
inboette, is gebleken. Hoe dit alles in zyn werk is gegaan, en langs welke wegen
Gorter tenslotte terug moest om zich van de obsessie der absolute poëzie te be-
vrijden, zijn vragen welke bij zijn later werk ter sprake moeten komen. Hier, dient
echter vastgesteld, dat de idee van Mei het eindpunt is geweest der beweging van
tachtig. Tusschen dit eindpunt en het begin eener nieuwe ontwikkeling, speelde
zich de korte episode af van het sensitivisme.

■ Er zijn van Mei natuurlijk ook wel andere interpretaties gegeven dan de hisr be-

-ocr page 174-

ßchrevene, zich aansluitend by die van Verwey, welke men de standaard-uitleg
ervan zou kunnen noemen. De oudste is die van Mr. van Hall, die kort na het
verschynen van Mei het gedicht in De Gids (April 1889) een vrij naïeve bespreking
vereerde, en meende Mei zinnebeeldig te kunnen verklaren uit de omstandigheid,
dat Balder in de Noorsche mythologie als de verpersooniyking geldt van de stra-
lenden, lichtenden zomer, voor wiens komst de lente sterven moet. Een uitvoerige
studie over Mei schreef Hugenholtz i«), die over het Balder- en Meiprobleem grondig
heeft nagedacht; misschien zelfs zoo lang, tot zyn eigen denkbeelden op hem be-
vredigende wijze in de plaats van Gorters Idee waren getreden. Hy komt dan tot
een ingewikkelden, en nauwelyks tot het gedicht te herleiden, uitleg: Balder is de
negatie van al wat menschelyk is, een goddehjk wezen dat in zyn volheid zelfs
ontsnapt aan ons begrip — hoeveel meer aan zinneUjke voorstelling. Alle schep-
ping is worden en daarom vergaan. Het zyn alleen is absoluut. De dichter zelf,
wanneer hy dicht, bouwt een graf voor het kostbaarste wat hy een oogenblik is.
Poëzie zelf is een begeerte, welke de rust der contemplatie verstoort. Het diepste
zieleleven ligt dieper dan alle gewone bewustzynslnhouden en is daarom onver-
beeldbaar. Het absolute is zonder waarneming, voorstelling, begeerte, gedachte.
Balder is de belichaming van de onvervulbare, gedachtelooze en begeertelooze zalig-
heid, Mei van den naar dat bestaan smachtenden mensch.

Ongetwyfeld bewegen zich deze gedachten in de nabyheid der idee van Gorter\'s
Mei, maar zy zyn niet volgzaam, d.w.z. de auteur laat zich niet uitsluitend leiden
door wat er in het gedicht staat of te verstaan gegeven wordt, uiteraard de eenige
maatstaf tot een verklaring, maar
hy neigt er voortdurend toe zyn uitleg in een
bepaalde, waarschyniyk door hem gewenschte richting te dringen, die van het ge-
dicht zelf vry sterk afwykt. Voorts meent Hugenholtz de idee van Gorter\'s Mei
terug te vinden in Wordsworth\'s „Stanza\'s written in my pocket-copy of Thom-
son\'s Castle of Indolencequot;.

Frans Coenen heeft in zyn Studiën deze veronderstelling overgenomen, i^) De over-
eenkomst is echter gering. De vreugden der beschouwing, devout enjoyment, im-
passioned contemplation, welke het deel zyn der bewoners van het Castle of In-
dolence, zyn slechts in de verte verwant aan Balder\'s tot zichzelf ingekeerd, vol-
strekt zieleleven, en een betrekkelyke overeenkomst daargelaten is er van invloed
zeer zeker geen sprake.

MOTIEVEN EN TAAL VAN MEL Gorters bewegeiyke, onvermoeibare fantaisie liet
\'zich niet binden door een bepaalde mythologie of afgesloten voorstellingscomplex,
ontzag zich niet voor anachronismen of inbreuk op locale kleur, schynbare tegen-
.. strydigheden, die veel meer de wisselvalligheden zyn van zyn speelsche, zwierige
verbeelding. Mei is vol Hollandsch natuurleven, zee, strand, duinen en weiden, wil-
gen, grasbloemen en biezen. Er is, met een onmiddellijke aanschouwelijkheid en een
schilderachtigheid, die aah de Marissen en Gabriël doet denken, ons eigen land-
schap, zooals het voordien noch nadien ooit in onze poëzie is gezien. Maar tegeiyker-
tyd neemt zyn verbeelding ons mee in een mythologisch verleden, er zwemmen
tritons en meerminnen voor het strand. Op éénzelfde bladzy is er een Hollandsche
wei met snaterende eenden in het kroos van een sloot, en het getrompet van
jonge watergoden en meermannen over zee. En tusschen die Noorsche godenwereld
verdwalen weer klassieke gestalten. Er glinsteren sateroogen in het kreupelhout op
de heide. Zefier zit in het struikgewas zyn basstem te oefenen, we hooren van
1 Aurora en Iris, Cynthia en Endymion zoo goed als van Tritons en Walküren,
; Wodan en Idoena.

(Het tweede boek van Mei beweegt zich echter overwegend in de sfeel: der oud-
jlQQrsche_ mythologie. Al drie jaren voordat Gorter aan Mei begon, had\'Emants hiér
een epische bewerking van oudnoorsche motieven beproefd in zyn Godenscheme-
ring (1883).quot;) Het is echter niet dit voorbeeld, dat Gorter\'s keuze in de richting der
/ noorsche mythologie heeft geleid. Gorter was een vurig bewonderaar der muziek
y rt van Wagner en door deze is hy tot de behandeling van noorsch-mythologische
// verbeeldingen gekomen. Ook hier echter behield hy zich alle vryheid voor. De
.figuren van JBalder, Idoena.en Wodan zyn aan de Noorsche mythe ontleend. Gorter
fschiep echtCT een geheel „ eigen 3alder£iguuc.. Balder is voor den kring der goden
verloren, en de droefheid der Asen, die zijn heengaan bejammeren is het eenige
wat in Mei met de Edda overeenkomt. Daar Is Balder door toedoen van Loki
gedood, hier zwerft
hy blind door de wereld. Ook is in de Edda niet Idoena, maar
Nanna Balder\'s vrouw. Gorter veranderde elk motief, dat hem boeide, naar eigen

-ocr page 175-

goedvinden. Al wat hem van dienst kon zijn, eigende hij zich toe, en daarbij was
hem niets te gering en liet hü zich van geen brutale wendingen of ongehoorde
combinaties weerhouden. Een klassiek element in Mei, waarvan hij een wonderlijk
•gebruik maakt, is dé Homerische vergelijking. De Homerische vergelijking heeft
hier niet het oorspronkelijke, statige karakter van een zich breed ontplooiend quot;beeld,
^aar zij is snel, beweeglijk en bont impressionistisch. In het Homerische beeld
komt de beweging van het gedicht tot stilstand, het is een moment van rust, waarop
, ^ich een nieuw beeld ontvouwt, als de waaierende pronk van een pauw vóór het
! verder schrijden. Bij Gorter echter is het Homerische beeld geen vertraging, geen
\' rustpoos in het gedicht maar een versnelling. In zijn onrustige fantaisie verdringt
.het een het ander, en terwijl de oogen niet we-ten waar ze kijken moeten in den
overvloed van al wat er te zien is, weet de stem niet wat ze het eerst verhalen
|2al. Zoodra een beeld den dichter invalt, wordt het voor zijn begeerige zintuigen
Men nieuwe werkelijldieid. Zoo schuiven beeld en werkelijkheid ineen; alles wordt een
■buit van zijn plastiek, die een onophoudelijke wisseling van tafereelen toovert, elk
op zichzelf weer in bijzonderheden doorleefd, doorzien en verwoord.

Was zoo de zee? Neen, neen, een stad geleek ze.
Deze wending is typisch voor het tempo van Gorter\'s verbeeldingen. En ieder van
Gorter\'s beelden geeft iets te zien of te hooren, en roept herinneringen op aan wat
wij zelf eens zagen: een dorpje in een dal, met rook om de schouwen, een vioolbed
in de zon, een span ploegende paarden, een vogel op stille wieken drijvend voor
lt;ie open lucht, lindeboomen langs een rustige gracht — dat alles herleeft, en rijst
uit de woorden op, volkomen zooals het was, toen, ergens. Dat is Gorter\'s toover-
achtig meesterschap over de taal. Er is in zijn plastiek een zoo nauwkeurige fijnheid,
een zoo sterke suggestie, dat het menigmaal is of we de dingen in de woorden
zien en betasten kunnen. Zijn plastiek is van een zoo zintuigelijke verfijning, dat zü
kan wedijveren met het meest minutieuse naturalisme van Van Deyssel, waarbij
(2Ü dan het voordeel heeft nooit vervelend te worden. De tachtigers namen de
; dingen waar met nieuwe, open zintuigen, en deze nieuwe zintuigehjkheid bereikt
; in Gorters Mei haar hoogtepunt. Een volkomen zichtbaarheid is er gesuggereerd in
\' de regels, waar een/ö«é man met talmende hand een venster sluit, luisterend naar
ïliet fluiten van een jongen buiten; waar Mei stilstaat met een zilveren doos in de
;liand, en van haar arm een plooi langzaam wegglüdt uit het witte kleed; waar
zij in het roode kooitje van haar hand een gevangen vlinder bekykt, het stuifmeel
op haar vingertoppen. Hoorbaar is het gedempte lachen der meerminnen die nog
nalachten, nadat zü van Mei waren weggegaan, het stil voor zich heen praten van
een bron, terwül er een lach ritselt van verd\'re wateren, of het roepen van een.
roerdomp te middernacht uit het moeras; zichtbaar en hoorbaar de nachtegaal, met
^ open bekje op een stillen tak boven een boschvUver, de lucht streelend met zang.
\',En daarbü is er altüd zün onuitputtelüke, fonkehileuwe beeldspraak, elke metaphoor
;weer een wonder in zichzelf: een donk\'re by raasde vertoornd naar huis onder zyn
(Vracht; in Mei\'s oog flonkert een traan, licht in juweel. In Mei is alles nieuw. Ook
jhet vers hanteert Gorter op geheel eigen, tot dan ongekende wyze. Het gedicht
(wemelt vamp;n wut ni6n vrosger dichtsrlyke vrijlicdcn no6nid.6^
rliytliiniscliG sto-
1 ringen in het metrum, gewaagde enjambementen, om het rüm afgekapte woorden,
ongewone svarabhakti, ongehoorde rymen, en zoo meer.

Tusschen het metrum van den iambischen vyfvoeit beweegt zich dikwyls de zin vol-
gens een geheel eigenzinnig rhythme, als: de bloote voetjes vluchten, de zee gromt;
een flauw geroep als van mannen in nood; die zy nazag zoolang nog het geroep...
Van het rym, dat dikwyls verrassende wendingen in Gorter\'s vers teweegbrengt en
een der meest essentieele elementen is züner poëzie, maakt hü soms inderdaad een
.roekeloos, losbandig gebruik, met rümen als: koper — plooien der vleugelen —
, een hen, honig — droevig. Soms kapt hy de woorden om het rüm zonder meer
^ jaf, zooals: glee, en verschie. Gorters drift om de taal naar eigen zin te maken
; en te breken begint zich al hier en daar uit te vieren. Hy smeedt nieuwe woorden
als verheveling, gewaaier, wuivelen, gewemer. Het gevaar der anarchie is dan al
niet denkbeeldig meer. De in druk storende svarabhakti als: twalef, arrem, stor-
rem, dorrep, berregt
hy, zyn by goede voordracht niet hinderiyk. Bezwaariyker zyn
zün soms te gewaagde enjambementen, als: de zon verdwünt — al, en: waar \'t
luw — is. Daartegenover staat dikwyls een meesteriyk gebruik van het enjambe-
ment, dat voortdurend den, toch zoo licht eentonigen, jambischen vüfvoet verleven-
digt, zooals büv. op pag. 115, waar van de eerste twaalf regels er niet minder dan

-ocr page 176-

acht enjambeeren, tot voordeel van het vers.

Het verlangen de taal van alle rhetoriek te bevrijden, van star en stereotiep woord-
gebruik te ontdoen, leidde tot een groote vrijmoedigheid, en als elke reactie spoedig
meermalen tot uitersten. In den tijd, dat Gorter zijn Mei voltooide (1889) was Van
Deyssel\'s taal al tot een regellooze losbandigheid vervallen. Ook de vrees voor
het erkend, globaal dichterlijke, het zoogenaamd „poëtischequot;, het zoet verheffend
tafereel (avondrood, moederweelde, engeltjes bij een slapend kind), veroorzaakte
reacties. Gorter vertoont voorkeur voor onverhoedsche nuchtere beelden, voor een
zakelijke alledaagschheid, vreemde en naar den gewonen norm onpoëtische woorden.
Een zelfde neiging bij Keats, diens beruchte „colloquialismquot; is daarbij ongetv/ijfeld
zijn voorbeeld geweest. De hedendaagsche poëzie bewijst dat vrijwel ieder woord,
hoe alledaagsch of grof, technisch of zakelijk ook, soms m het verband van een
gedicht deel, en zelf integreerend deel kan zijn der iK)ëtische atmosfeer.
Maar die atmosfeer zelf verdraagt geen daaraan tegengestelde elementen; in zichzelf
blijft zij een eenheid. In een vers van Slauerhoff kimnen woorden als sofa, piano,
tricot, scène, volkomen op hun plaats zijn; in Gorter\'s Mei verwacht men ze
\'zoo min als kamerlucht op de heide. Het beeld van de bloemen die zij aan zij ge-
schaard staan, als menschen in een theater, is niet onjuist maar onschoon,quot;)
I omdat de atmosferische harmonie ontbreekt welke tusschen de deelen eener ver-
t gelijking onvoorwaardelijk moet bestaan, volgens grondwetten niet van een versleer
: maar van de schoonheid zelf. Het zijn deze, verre van onopzettelijke, eigenaardig-
\' heden, die hier en daar in Gorters taal dissonanten veroorzaakten. Het doet
denken aan een programmatischen moedv/il. een vooropgezette en brutale onver-
schilligheid, waarmee hij de (toch niet altijd ten onrechte) geldende stijlnormert
tartte.

invloed en waardeebing.

De invloeden, die Gorter\'s talent in zijn jeugd richting gaven, waren de denk-
beelden van De Nieuwe Gids, de studie der klassieke talen, de ideeën en ImuzieJc
van Wagner, en de poëzie van Keats. Van dezen laatsten invloed zijn onmiddel-
lijke sporen duidelijk in Mei aan te wijzen. Dr. Dekker heeft aangetoond hoe er
in Mei herhaaldelijk reminiscensies voorkomen van Endymlon in de eerste plaats,
verder van Hyperion en ook eenigszins van de Oden. De zintuigelljke fijnheid van
Keats\' plastiek, zyn zeldzaam talent om de dingen in woorden te teekenen, als
het
V/are met woorden te belijnen, het puur artistiek genot van iets moois te
maken, a thing of beauty, a joy for ever, de vaart en stoutmoedigheid zijner
verbeelding die zich eigen werelden schiep, daaraan voelde zich Gorter verwant,
dat boeide en inspireerde hem. Keats schreef kunst naar zijn hart, en het is zeer
wel mogelijk, dat het lezen van Endymion in hem het verlangen heeft gewekt
zelf zuUc een lang gedicht te schrijven, en daarin zijn, fantaisie bladzijden lang
onbelemmerd vrij spel te laten, aanhoudend en onvermoeid nieuwe verbeeldingen
op te roepen, andere landschappen, andere hemelstreken, goden, nymfen, saters„
menschen. Uit een zelfde behoefte als Keats, lang en vrij om te dwalen in de
. landen zijner verbeelding, is Gorter ongetwijfeld Mei begonnen te schrijven. Dat
hij ook minder gelukkige eigenaardigheden van Keats\' stijl overnam, als diens
voorkeur voor beelden uit de nuchtere, alledaagsche werkelijkheid, die op het
onverwachtst de ijle, broze spiegelingen der fantaisie verstoren, als steentjes een
vijvervlak, het werd hiervoor reeds opgemerkt.

Ook aan SheUey\'s stijl wordt men in Mei nu en dan herinnerd; in het proefsclirift
Van Dr. Dekker vindt men een aantal parallelplaatsen in Gorter\'s en Shelley\'s
poëzie genoteerd. Shelley\'s geliefde stijlfiguur der personificatie, door de tach-
tigers zonder uitzondering overgenomen, komt ook in Mei herhaaldelijk voor.21)
De aindere invloeden, welke Gorter onderging, zijn meer vormende krachten voor
zijn levens- en poëzieopvatting dan directe stijlvoorbeelden geweest. Het denk-
beeld van de eenzaamheid der ziel, het zichzelf omsluitend ik, moet den dichter
al van nature eigen zyn geweest. Maar dit denkbeeld was tevens een der ge-
meenschappelijke trekken, welke de poëzie der dichters van De Nieuwe Gids ken-
merkten. Deze, voor de negentiendeëeuwsche romantiek zoo karakteristieke idee,
\\ vervulde hen, vervolgde hen zelfs. Kloos had deze eenzaamheid met zijn kunste-
; naarsglorie willen wreken, Van Eeden aanvaardde haar met trotschen deemoed,
Verwey had in Cor Cordium de noodwendigheid ervan met philosophische stellig-
heid erkend en haar niet als tegenstelling maar voorwaarde tot geluk beschouwd.
Voor Gorter gold de eenzaamheid van het zelf als volstrekt, en noodlottig, inzoo-

-ocr page 177-

verre voor de heerlijkheid van het zieleleven geen uitdrukking, geen zinne-beeld
bestaat, en de ziel zich zelfs niet voortplanten kan in de taal. Gorter, met zyn
absolutistische natuur, doorleefde deze idee in alle consequenties tot haar einde
toe, zooals hij later de sociale heilsidee tot in haar laatste consequenties zou
Voorstaan en, men mag veronderstellen, zou verliezen. In Herman Gorter heeft
zich de beweging van tachtig ten einde toe voltrokken. Maar door Gorter zet zij
zich ook in latere ontwikkelingen voort.

De invloed van Gorter, van Mei en de Verzen, is in haar vele vertakkingen nauwe-
lijks te volgen. Voor misschien de meeste der dichters die na hem gekomen zyn,
is quot;zijn poëzie in hun jeugd een der voornaamste openbaringen van het geheim
der dichtkunst geweest. Oneindig belangrijker dan zijn onmiddellijke, aanwijsbare
Invloed (Gorter heeft geen school gemaakt), is de bevruchtende, inspireerende
kracht zijner poëzie. Mei en de Verzen zijn nog altyd een stuwkracht. Het is zeker
dat poëzie weer andere poëzie teelt, dat dichters elkander inspireeren; groepee-
fingen van dichters, clubs en vriendenkringen zooals de tachtigers vormden, de
Engelsche negentiendeëeuwers, Tieck en de zynen, Hugo en zyn makkers zyn er

het bewys voor.

IDe poëzie van Leopold, van Boutens ontspringt als het ware uit die van Gorter.
^Gorter\'s regenereerende beteekenis was, dat
hy bestond wat Perk en zelfs Klloos
niet vermocht, het Hollandsche dogmatische gedicht om te scheppen tot een los,
lenig vers. En voor zoover onze poëzie nadien deze losse en lenige beweging heeft
behouden( maar zeer ten deele!), is dat grootendeels aan Mei en de Verzen te
, danken. By CJorter begint ook de nieuwe ontwikkeling van het rym, die zich tot
op dezen dag voortzet. Het rym was traditioneel en eentonig,
by Gorter vermenig-
vuldigt het rym zich, sneller dan in twee eeuwen voordien. Theodore de Banville
heeft beweerd dat het rym alles is in een vers. Het is het meest suggestieve
element, het weerkaatst in zyn echo\'s den grondtoon van een gedicht. De poëzie
Van Gorter, van GezeUe, als men wil van Slauerhoff, bevestigt deze bewering van
De Banville. Mei wemelt van verrassende, flitsende rymen, die het vers als het
Vare plotseling hel verlichten en in dat licht weer verre verschieten openen.
Mr. Herman van den Bergh wees op het verschil in rykdom der rymparen by
Kloos en by Gorter; =») inderdaad is het rym by Gorter oneindig minder tradi-
tioneel, veelvuldiger en levender.

By de vormende kracht welke er van Gorter\'s poëzie uitgaat, zinkt de tydeiyke,
verwarrende invloed, die hem tevens moet worden toegeschreven, in het niet.
Overal in de poëzie, welke omstreeks 1893 in De Nieuwe Gids verscheen, vindt
men de sporen der taalverbryzeling, waarmee Gorter begonnen was. Brokken en
flarden vers, soms zelfs brutale navolging, maar zonder die zeldzame glans welke
zelfs aan Gorter\'s ruwste versfragmenten
altyd eigen is en ze doet gehjken op
scherven van een kostbaren, vergruizelden steen. Gorter\'s geniale anarchie leidde
by anderen tot slordigheid, gemakzucht en moedwil. Voor deze verwildering, de
ontbinding van den zin, de onttakeling der grammaticale vormen terwille van de
suggestie van het enkele woord, moesten ook de sterke talenten, Boutens, Leopold,
Henriette Roland Holst zich ontzien om hun eigen vorm te kunnen vinden,
wat eerst geleideiyk gelukte. In hun oudste verzen klinkt herhaaldeiyk de toon
van Gorter\'s poëzie door. Ook in verzen van Vei-wey en Van Eeden is er in deze
periode soms invloed van Gorter merkbaar. Stoutmoedige rhythmische vryheden,
als bU Verwey:

Jouw smalle naast myn breede hakken
Zullen er zacht diep-in wegzakken,
moeten welhaast op het voorbeeld van Gorter te herleiden zyn. Onmiddeliyk
by
Mei sluit zich het volgende fragment aan, uit een gedicht van Van Eeden, De
geest der waarheid.

Een kleine hoeve stond daar by een kom
waarin wat eenden ploeterden, rondom
graasde jong vee in groene klaverwei.
Een oud man toog naar \'t werk, met zyn gerei,
en op den dorpel stond een vrouw en zag
hem uitgaan voor den langen arbeidsdag.
Onder directen Invloed van Gorter\'s Mei is een lang gedicht van Nico van Such-
telen geschreven, Zonnezege, een bewerking van lentemythen uit de Edda, waarin
Proh, de zon, Gerda de aarde verovert. Verwey =») wees reeds op den invloed van

-ocr page 178-

Mei in den proloog:

Wie weet wat zijn diepst wezen \'t diepste muit?
Is het zijn ziel? een mensch, zijn vrouw, zijn kind?
Een ander voorbeeld is:

Wie is de sterke, die de wolken splijt,
Wie is de wüde, die \'t wUd windros rijdt.
Wie is \'t die — ^6)

In een ander gedicht, dat noorsch-mythologische motieven bewerkt, Bragi van
J. B. Schepers (1897—\'99), is geen invloed van Mei merkbaar. Het pleit ook voor
het onafhankelijk talent der tachtigers zelf, dat in hun poëzie betrekkelijk zoo
weinig invloed van Mei te bespeuren is, terwijl toch geen enkel gedicht der jonge
kunst in dezen kring, waar de „adoration mutuellequot; niet zoo sterk was als men
soms wel meent, zoo geestdriftig ontvangen en bewonderd werd als Mei. Van
Eeden schreef er zijn prachtige studie over, een der beste stukken uit zijn proza-
oeuvre; Kloos huldigde Mei in zijn kroniek als de „onbenoembare, opperste incar-
natie van het eenige, eeuwige.quot; Ieder woord, schreef Kloos, dat zijn mond ontvalt,
is een bloem of een diamantquot;). Eenige jaren tevoren had hij zich beklaagd over»
„de eeuwige lof der Meiquot; 2®) in de poëzie, en nu schiep een dichter uit dit ver-
ouderd motief het mooiste en levendste gedicht der jonge beweging.
In het Amsterdamsche studentenweekblad Propria Cures (14 Oct. 1890) verscheen
een artikel, geteekend K, waarhi de dichter tot in het matelooze verheerlijkt
wordt. Het heet daar, in een voor de mentaliteit der jonge Nieuwe-Gidsenthou-
siasten kenmerkende extase: „wij begrijpen het nu dat hij voor ons zijn ziel heeft,
dat hij uit ons is god geworden.quot;

Maar zooveel geestdrift als Mei ontmoette in den kring van De Nieuwe Gids en
haar bewonderaars, zooveel afkeuring en spot daarbuiten. In de couranten stak
men vrijwel algemeen den draak met Gorter\'s poëzie. Mei werd „het product
van een studentenjoolquot; genoemd. Een sarcastisch prijzend stuk verscheen in Het
Vaderland (30 Mei 1889). De Gids, als vertegenwoordiger der officieele letter-
kunde, was als altijd voorzichtiger en mengde volgens beproefd gebruik afkeuring
en waardeering. Van Hall schreef in zijn Letterkundige Kroniek van April 1889:
„De heer Gorter vergt veel, zoowel van het bevattingsvermogen als van het let-
terkundig verteringsvermogen zijner lezers, hij maakt daarbij in zyn overmoed
zulke grimassen en buitelingen, stelt zich in één woord zóó zonderling aan, dat
er meer dan gewone zelfbeheersching noodig is, om hem in het gansche, 194
bladzijden lange gedicht te blijven volgen.quot; Hij waardeert dan hier en daar alleen-
staande passages, gelukkig geslaagde tafereeltjes, maar ze zijn omringd, vaak
verborgen en soms verstikt door de zonderlingste constructies, beelden, woorden
en woordverbindingen, door de ongeloofelijkste rymen en maten. Bovendien is
het gedicht in zyn symbolisch karakter, doorweven met herinneringen aan de
Noorsche mythologie, als geheel zóó onduidelijk, zóó verward, zóó onvast van lyn,
dat men de beteekenis slechts raden kan. Ook later, over de Verzen schrijvende,-®)
verwijt hii Gorter dat hy de wildste rhythmen gebruikt, alle wetten der prosodie
overboord werpt, en zyn talent verknoeit. Van Hall heeft ongetwijfeld ingezien dat
in die jaren een groot talent in Gorter verwilderde, het ontging hem echter dat
hier een proces plaats vond, waarmede de ontwikkeling onzer poëzie gemoeid
was en waarin de uiterste grenzen der poëzie, der taal werden opgespoord, tot
waar déze ophield taal te zyn en in een klankenwereld overging, die het meest
de muziek nabijkwam.

TAAL EN MUZIEK. Men ZOU kurmen veronderstellen, dat Gorter in aanleg tot
musicus was voorbestemd en door een merkwaardige lotsspellng het talent van
1 dichten ontving. Gorter\'s Mei heeft een sterk muzikaal karakter; het melodische
! zijner poëzie, de muziek ervan, is een der eerste en voornaamste indrukken die
\' den lezer van Mei bijblijven. Er is buitendien, ook al in het eerste boek van Mei,
\' telkens sprake van muziek, van klanken en tonen. Alsof hij de muziek van zyn
; vers ermee versterken wil, roemt de dichter telkens van schoone geluiden —
; er fluit een jongen zoo wonderlijk helder langs de gracht, er drijven waterbellen
; vol muziek over zee, een fontein van gouden klanken sprankelt uit de tritons-
horens. Mei gonst van muziek. Een nieuwe poëzie wilde Gorter brengen, maar
I bovenal nieuw geluid. Er was naar zijn meening niets zoo beeldend als muziek,
\' en in aansluiting bij de denkbeelden van Wagner, die hij door zyn vriend Diepen-
brock gekend moet hebben, streefde hij naar een toenadering van muziek en

-ocr page 179-

poëzie. In zyn studie „Dichtkunst und Tonkunst im Drama der Zukunftquot; 3quot;)
beschouwt Wagner de diepe, innerlijke betrekking welke tusschen muziek en poëzie
bestaat, op grond waarvan een verbinding van beide verdedigd kan worden.
De dichtkunst heeft het muzikale element teveel verloren, en is van haar wezen-
lijken aard, de oermelodie, meer en meer vervreemd. De melodie is de oplossing
der dichterlijke idee in de hoogste gevoelsvrijheid. „Je mehr sich in der Ent-
wicklung des menschlichen Geschlechtes das unwillkürliche Gefühlsvermögen
zum willkürlichen Verstandes vermögen verdichtete; je mehr denmach auch der
Inhalt der Lyrik aus einem Gefühlsinhalte zu einem Verstandesinhalte ward,
desto mehr entfernte sich auch das Wortgedicht von seinem ursprünglichen
Zusammenhange mit jener Urmelodie.quot; ^i) Een dergelijke ontaarding der poëzie
van haar oorspronkelijk wezen heeft ook Gorter gevoeld, en hij trachtte tot het
oerwezen der taal terug te keeren, aldoor zoekend en luisterend naar die oor-
spronkelijke zielsmelodie en daarom alle verstandelijke elementen uit de dichter-
lijke scheppingsdaad verbannend. Hij zocht iets als een „Wort-Tonsprachequot;, en
daar
hy geen musicus was en niet over vocale en instrumentale middelen ver-
mocht te beschikken, zocht hij in de poëzie het muzikale element tot het uiterste
op te voeren. Hij deelde daarin geheel Wagner\'s opvatting: „das gelungenste
Werk des Dichters müszte uns dasjenige gelten, welches in seiner letzten Vollen-
dung gänzlich Musik würde.quot;

De verheerlyking der muziek, en het streven de verwachtschap van poëzie en
muziek te intensiveeren, is een neiging welke men, met name in de Duitsche,
romantische literatuür herhaaldelijk aantreft. Ook Novalis heeft aan een synthese
van muziek en poëzie gedacht. ,3s müszte Gedichte geben können, blosz wohl-
klingend und voll schöner Worte, aber auch ohne allen Sinn und Zusammenhang
— wie lauter Bruchstücke aus den verschiedenartigsten Dingen. Höchstens kann
wahre Poesie einen allegorischen Sinn im Groszen haben und eine indirekte
Wirkung wie Musik tun.quot; =gt;2) Het is of Gorter deze denkbeelden in zyn Verzen
letterlijk in toepassing heeft willen brengen. „Unsere Sprache war zu Anfang
Viel musikalischer und hat sich nur nachgerade so prosaiert, so enttönt. Es ist
jetzt mehr Schall geworden, Laut. Sie musz wieder Gesang werden.quot;
m)
In Novalis\' pantheïsme wordt de muziek zelfs het wezen der harmonie van het al.
„Die Natur ist eine Aeolsharfe, ein musikalischer Instrument, dessen Töne wieder
Tasten höherer Saiten in uns sind.quot;»«) Het wezen van de wereld is rhythme,
muziek. Muziek is ziel. „Ton ist Luftsubstanz, Luftseele, die fortpflanzende Luft-
bewegung ist eine Affektation der Luft durch den Ton.quot;

Ook by Shelley, dien Gorter bewonderde, is de muziek een essentieel element van
het alleven. In Prometheus Unbound is de leidstar van Asia, der ideale wereldhar-
monie, muziek, en Shelley spreekt van „the deep music of the rolling world.quot;
Gorter\'heeft zich een verwant pantheïsme gevormd, waarin de ziel het wezen is
van al het bestaande en de muziek haar element. In aansluiting daarby streefde
hü naar eén elementaire poëzie van in hoofdzaak muzikaal karakter. Onmiddel-
lükheid van uitdrukking wilde hü bereiken, en deze bestaat alleen in muziek.

/Zooals Wackenroder het in Novalis\' tüd heeft gezegd: „Die Musik ist der letzte
Geisteshäuch, das feinste Element. Sie spielt um den Menschen, will nichts und
alles, sie ist ein Organ, feiner als die Sprache, vielleicht zarter als seine Gedan-
ken, der Geist kann sie nicht mehr als Mittel, als Organ gebrauchen, sondern
sie ifet Seele selbst.quot; 3») Daarmee samen gaat Tieck\'s neiging tot een „reine
Fbesiequot;; „in Tönen zu denkenquot; acht hü het ideaal aller uitdrukkingsmiddelen.so)
In al deze gevallen werd door dichters het ontoereikende der taal beseft. De
tachtigers met hun büzondere taalgevoeligheid en het daarmee samengaand besef
der inzichzelf geslotenheid van het individu, hebben het betrekkelük karakter der
taal sterk
gevoeld. Taal is, ondanlcs haar oorspronkelüke spontaneïteit, een
overlevering, een conventie, betoogt Kloos. „De taal heeft, als organisme, tot
levensbeginsel: te wezen abstract. Als wü spreken, spreken wü allemaal over ver-
schillende dingen, die schünbaar maar dezelfde zün in de eenheid van het aUen-
omvattende Woord. De menschehjke taal, om zichzelf te kunnen wezen, moet zyn
abstract. Zonder gemeenschappelüke en algemeene woorden kunnen de me^hen
elkaar niet
begrüpen.quot; ^s) Weliswaar is voor den dichter de taal niet, als in het
dagelüksch gebruik, wanneer de dingen hoofdzaak zün, maar een hefboom, een
middel in het menschelük verkeer, zonder waarde op zichzelf, maar is zy ze f een
doel. Voor den dichter zün de woorden niet langer abstracties, maar individuen.

-ocr page 180-

Maar de onderbouw blijft abstract, al zijn de combinaties der woorden nieuw en
levend. In Goi-ter echter erkent Kloos een dichter, die dit abstract en
betrekkelijk
karakter der taal overwint, en als de oermensch nieuwe taal maakt, een indivi-
dueeler expressie dan de syntaxis toelaat voor een individueeler, sterker en fijner
gevoel. Maar Kloos moet tegelijk toegeven, dat ook hem van deze poëzie het een
en ander ontgaat. En daarmede zijn een aantal der Verzen van Gorter zoo niet
veroordeeld, dan toch van alle poëtisch effect uitgesloten. Taal is, misschien niet
in allereerste, maar zeker in laatste en blijvende instantie, een brug van
mensch
tot mensch. Voor de allerindividueelste emotie is deze brug onbegaanbaar, de aller-
individueelste expressie kan deze brug niet slaan. Uit sommige van Gorter\'s verzen
staart het blinde gelaat van Balder. De werelden van zielsmuziek die achter die
leege oogen zich stralend bewegen, dringen.niet tot ons door.
DE VERZEN; SENSITIVISME. Met Gorters Verzen zijn wy in het zoogenaamd
sensitivisme. Het woord is van Van Deyssel en hij \'duidde er de kunst mee aan,
die hier door hem in zijn proza en door Gorter in verzen in de eerste jaren na 1890
werd beproefd. In dlenzelfdeh tyd schreef hij ook zijn artikelen over het wezen der
sensatie, en over de kunst der sensatie, het sensitivisme. Hij stelt een climax op,
waarin hij als achtereenvolgende graden der. gewaarwording onderscheidt: dé
observatie, de impressie, de sensatie en de extase, s») De. ser^atie, welke inleidt
tot de extase, Is het uiterste verfijningsstadium quot; van geëmotiöneêrdéquot; gewaar-
wording.

In hoeverre is nu de sensatie iets anders dan de waarneming der dingen (obser-
vatie) en de indruk dien men door deze waarneming ontvangt (impressie)? De
sensatie is een geïntensiveerde impressie. De subjectieve impressie welke men
van een objectieve waarneming ontvangt, wordt door emotie verhevigd en ver-
innigd. De sensatie is de indruk, door de emotie tot haar essence gefiltreerd. Of,
anders gezegd, de sensatie is de uiterst individueele vorm der impressie. Zü is als
het ware de indruk zooals die uitzet of samentrekt quot;door de verhitting of afkoeling
van het reageerend gevoeliSleven.

Het sensitivisme nu is in letterlyken zin de allerindividueelste expressie der aller-
individueelste emotie, de kunst om voor_de hyperindividueele apartheid der.sen-
satie de equivalente uitdrukking~tequot;Vlnden. Onder invloed vaii\'het Fransche natu-
ralisme had hier \'de waarnemingskunst met Van Deyssel reeds een by zonderen
graad van verfüning bereikt. Maar na het streven om de dingen te verwoorden
zooals ze waren, volgde een verfünde drang om de dingen te verwoorden zooals
ze in den Ttunstenaar werden, „faire de la phrase comme l\'lmage exacte et instan-
tanée de la sensation.quot;quot;) De uiterste consequentie daarvan, de poging om de
innerlykste éssentles van het individueel gevoelsleven onder woorden, of iets der-
gehjks als woorden, te brengen, was tot mislukking gedoemd. De uitdrukkings-
vormen, welke Gorter en Van Deyssel daaraan zochten te geven, zonken machte-
loos en onverstaanbaar in zichzelf terug, in die gesloten binnenste sfeer waarom-
heen de voor uitwisseling en verkeer toegankelyke sferen van gevoels- en ge-
dachteleven liggen. Het grammatisch systeem werd verbroken, het indhrecte ver-
woorden werd prijsgegeven en de taal geforceerd büna tot een direct verklanken,
maar met deze gewelddadige taalvernieuwing bewerkten Van Deyssel en Gorter
weinig meer dan dat ons nu en dan als het ware lichtseinen van het zieleleven
uit die verwilderde taaierupties bereiken, vreemd oplichtende schünsels van soms
ontstellende schoonheid, pülsnel weer verloren gaand in den duisteren chaos van
het geheel. Gorter deed afstand van den zin, als van een versteening van het
uitdrukkingsleven der taal, en beproefde nu de klankcapaciteit van het enkele
woord. Zün verzen werden klankverbanden, ondoordringbare klankmassa\'s waar-
binnen de onoverdrachtelyke sensaties opgesloten bleven. Het werd een hara-kiri
der poëzie.

De eerste teekenen van sensitivisme, doen zich in De Nieuwe Gids voor In 1889.
Al voordien had Van Deyssel de kunst der sensaties ingeleid in het laatste ge-
deelte van Een Liefde, waar ook reeds de taal naar de eischen ervan vervormd
I werd, en in De Kleine Republiek. Mei was een wonder van waarnemingskunst,
maar bevatte ook reeds sensitivlstische beelden. Men denke o.a. ,aan: „myn stem
brandt in my als de gele vlam van gas in glazen kooi.quot; Ook zün er al voorteekenen
van de neiging om de taal tot muziek te maken, bijv.:
En langzaam weken alle nevelingen
Van nevellommer, schaduwnevelingen.

-ocr page 181-

Die sloegen alle op de vlucht, rondom
Zag ze vervlieten lichte
neveldrom.

Van Deyssel publiceerde in den jaargang 1889 de fragmenten Menschen en Ber-
gen, aan sensatie grenzende microscopische détailwaamemingen (in 1888 had hij
al het ultra-impressionistische Sneeuw geschreven). Op het eind van dezen jaar-
gang komen ook de eerste verzen van Gorter, na Mei, voor: \'s Morgens op het
Witte laken, en Toen de tijden bladstil waren. In 1890 wordt het sensitivisme dan
een richting. Enkele van Gorter\'s mooiste sensitivistische verzen verschijnen: De
boomen waren stil; De heide is maar stil; en vreemder al: Het is weebleekerig
grijs, en Een koning. Dan volgen de wonderlijke lenteverzen, waarin de taal geheel
verbogen en versplinterd wordt terwille der licht- en luchtsensatles.
In 1891 verklaart Van Deyssel het m-turalisme dood en beschouwt, naar aanlei-
ding van Gorter\'s verzen, theoretisch het sensitivisme. Gorter publiceert de frag-
menten De dagen, waarin zijn zeesensaties voorkomen, met de uiterste excessen
Van taaiverwildering als:

En de bestraalde ochtendzee

de zee, de zee, de stormzee, zeeïg, siszee, grijnszee,
stormschuim, brulschuim, bruiszee,
heetzée, kalmzée, hoogzée,
in de ronde, verronde horizoimen.quot;)
Van Deyssel publiceert De zwemschool en Een huwelijksaanzoek (later De Koning
yi der eeuwen genoemd).««) Daarby sluit zich, hoewel niet direct sensitivistisch,
\'I het impressionistische werk van Ary Prins (Sint-Margareta, Een Koning) en van
Delang aan; de laatste volgt Van Deyssel spoedig in het uiterst sensitivisme. By
Prins zoowel als Delang wordt ook naar een expressiever taal dan binnen de
normaal syntactische grenzen mogelijk is, gestreefd. Ook Erens, die in 1890 de
fijne schets De Conferentie schreef, neigde tot de nieuwe taalvormen in zyn
Gedichten in proza (1891). Proza en poëzie geraakten in een hevige crisis, waaruit
. ! slechts fragmentarische schoonheden gered konden worden. In dezen tyd vooral
kreeg De Nieuwe Gids haar reputatie van een dwaze nieuwlichtersbende.
Gorter\'s Verzen kwamen in 1890, nadat een aantal ervan reeds in De Nieuwe
Gids, meestal anoniem, slechts met sterretjes geteekend, verschenen waren. In
1897 werden de meeste herdrukt in De School der poëzie,in hetzelfde jaar
waarin zijn principieel afwijzende artikel Kritiek op de literaire beweging van
1880 in Holland, in De Nieuwe Tijd verscheen.
\' quot; Gorter\'s verzen zijn natuur- en liefdeslyriek. Het zijn beurtelings, soms gelyktydig,
■ sterke zinnenimpressies en sensaties van zinnenindrukken, of eenvoudige, elemen-
taii-e gevoelens. De taal is er beurtelings opgejaagd tot een klankenwerveling,
waarin de impressies willen dóórklinken, of versoberd en als het ware tot op de
ziel vereenvoudigd in soms bijna simpele woorden. Enkele verzen zyn er van een
byna volmaakten eenvoud, welke de laatste mogelijkheden der poëzie schijnen te
vervullen. Nooit meer is de ziel zoo helder doorschijnend in het blauwe water der
woorden zichtbaar geweest. Zulke verzen zün: ik zat toen heel stil te werken;
Ik zat eens heel alleen te spelen; Mij brandt dit eene groot verdriet. De boomen
waren stil; \'s Morgens op het witte laken; Doodsgezicht; het fyne, teere: GD
staat zoo heel, heel stil; en het grootsche, sombere In den zwarten nacht. Het
zijn byna stamelingen, louter liefde, louter verwondering of louter angst. De
woorden verstillen soms zoo dat het vers bijna onbeweeglijk biyft en toch- trillende
van leven. Ook is er telkens in de Verzen een onovertroffen natuurplastiek, welke
die van Mei evenaart, kleine trekjes van onnavolgbare fijne teekening, als:
Boomen wit als boekweit
hangen neer stil in schoonheid
maar de losse kastanjebladen
zyn schichtig en overladen
van wind.quot;)

of:nbsp;Het stille slijpen

der stemmende musschen.
Het witte, rijpe
licht is overal tusschen.«\'\')
Maar deze eenvoudige verzen zijn geschreven op den rand van het sublime jus-
qu\'au ridicule. Diezelfde prachtige eenvoud gaat op het onverwachtst over in een

-ocr page 182-

simpele oimoozelheid:nbsp;. gt; ^

Mijn oogen zijn stil,
ik proef en slik.
Mijn hoofd is licht,
ik ben bijna niet.«»)
Wanneer wij al nog deze sensatie van oververzadiging kunnen volgen, een gedicht
is het ongetwijfeld niet meer. Toch zijn deze vier regels kenmerkend voor de
innerlijke gesteldheid, waaruit verscheidene der verzen zijn voortgekomen: over-
vuldheid van indrukken, oververzadiging, vermoeidheid der zinnen. De oogen en
ooren zijn moe geworden van zien en hcoren. Zoo lang en zoo hevig heeft hij het
klare aardeleven in zich opgenomen, er met zijn zinnen midden in staande, dat
hii het bijna niet meer verdragen kan. Hij verlangt iets anders, maar een uitweg
vhidt hU niet.

Mijn handen zijn zoo heet —
mijn oogen branden zoo moe
diep in mijn hoofd, ilc weet
niets meer, ik ben zoo moe.

Er zijn stemmen op straat,
wind en hemellicht —
om me is droog gepraat,
mijn gehoor zwicht.

Er is niets in mij over
dan het arme hong\'rig verlang ~
ik heb het zoo lang, zoo lang,
het wil niet meer over.
Hier is niets meer over dan gestamelde zinnenmoeheid. Het zinneleven was in
Gorter fel en haastig opgebrand. Er zijn hier en daar in de Verzen de laatste,
krampachtige opflikkeringen daarvan, een laatste wanhopig uitvieren van het
heftig zinnefeest, dat Gorter\'s poëzie eens was. Dan worden de woorden opge-
jaagd, over hun beteekenis heen opgezweept tot heftige klankgebaren. Door her-
haling der woorden, door opeenhooping van gelijkluidende klanken probeert hij
indrukken te suggereeren, het wezen van het licht of de zee eruit op te roepen.
Maar wij zagen dat hij dan in wartaal eindigde; dichte striemende klankenregens
zijn die verzen, geen taal meer, geen zin, geen gedicht. En daarna blijft er dan
alleen een leegte over. Het hevige, kleurige, klinkende leven der dingen wilde niet
meer mee in zijn verzen; ik heb woorden alleen, namen en dingen geen, klaagt
hy.
En evenmin was het hem mogelijk de woorden zoozeer te vereenvoudigen, van
hun zwaarte te ontdoen, dat zij licht en zwevend werden als de ziel; het vers
vervluchtigde, verijlde. Ziel en zinnen begaven zijn poëzie. Mei was verloren en
Balder niet gevonden. Gorter\'s poëzie was aan haar einde. Dat hij er zich in
dezen uitersten nood tos gmg zetten Spinoza\'s wijsbegeerte te berijmen, is vol-
komen verklaarbaar. Het verstand alleen kon den waanzin nog verhoeden.
Bij Kloos was het individualisme een zichzelf vernielende en tijdelijk zelfs ver-
lagende macht geworden, tot den bodem uitgediept, bij Gorter was het na een
heroïsch stijgen naar de ijlste luchtlagen gestikt. Het was een dubbel einde. De
kunst bezweek voor de opperst-individualistische willekeur (Kloos), de taal be-
zweek voor de opperst-individualistische kunst (Gorter). Beiden, en vooral Gorter,
v/sren groote dichters, die aan hun absolutisme te gronde gingen. Zij hebben hun
talent op ds hoogste spanning gezet tot het stuksprong. Maar zoo deden zij meer
dan de voorzichtigen, die hun talent ontzagen en onderhielden, maar nooit ten
volle gaven of waagden.

-ocr page 183-

AANTEEKENINGEN BIJ HOOFDSTUK VII.

Simon Gorter. Letterkundige Studiën; le druk 1871, 2e druk 1881, pag. 165.
Mei, vijfde druk, pag. 69.
Mei, pag. 80.
Mei, pag. 84.
Mei, pag. 119.
l) Mei, pag. 145.
\') Mei, pag. 149.
Mei, pag. 155.
Mei, pag. 156.

Cf Mei, pag. 67-68, pag. 107-108 bijv.

Verwey, Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst, pag. 109. .
Verwey, Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst, pag. 118.
• Mei, pag. 149.
quot;) Mei, pag. 155.

Kloos, Verzen I, pag. 53.

Hugenholtz, Gorter\'s Mei. Veel belangwekkender is I. P. de Vooys\' studie De
dichter Herman Gorter, De Beweging.

Bij Coenen wordt „The Castle of Indolencequot; bU vergissing toegeschreven aan
Wordsworth, cf. Coenen, Studiën, pag. 214.

In een vers van Van Eeden, van 1883, De geest des lichts, gepubliceerd In
Jeugdverzen, is er ook reeds sprake van Balder, cf. pag. 55.
Ook in Keats\' fantastische Hyperion duikt dat theater plotseling op.
In Prometheus Unbound, Act IV, Poetical Works of Shelley, pag. 206 e.v.
vindt men ook de maan als de moeder der maanden voorgesteld. In Balder\'s
zang hooren wy, behalve de weerklank van de „roundelayquot; uit Keats\' Endy-
mion, ook het rhythme van het koor der „Spirits of the mindquot; uit Prome-
theus Unbound, Act IV („From that deep abyss, of wonder and bliss, whose
caverns are crystal palaces.quot;)
quot;) Gepersonifieerd worden in Mel de maan, de nacht, de wind, de maanden,
de dood, de onrust, de hoop.

Endymion werd door Keats geschreven in wedstrijd met Shelley, die aan The
Revolt of Islam werkte.
quot;) Mr. Herman v. d. Bergh, Nieuwe Tucht, Studiën; De Vrye Bladen, Aug-

Sept. 1928, pag. 273-276.
=\') Van Eeden, Jeugdverzen, pag. 87-88.
Verwey, Proza dl. IV pag. 101.
N.
V. Suchtelen, Verzen, pag. 117.

Kloos. Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis II, pag. 117.
idem I, pag. 31.
20) Van Hall. Letterkundige kroniek. De Gids Dec. 1890.
SO) R. Wagner. Gesammelte Geschrifte, 4er Band.

31)nbsp;idem, dl. IV, pag. 179.

32)nbsp;Novalis Werke, dl. II, pag. 279.

33)nbsp;Novalis Werke, dl. III, Fragmente I, pag. 208.
3\') id.nbsp;id.nbsp;, pag. 206.

35) Wackenroder. Werke und Briefe I, pag. 268.

3«) cf. Tieck, Sämtliche Werke, 15er Band, pag. 313; ook Wackenroder, Werke
u. Briefe I, pag. 263 e
.V., en pag. 295.

37)nbsp;op gelyktydige denkbeeiden in Frankryk, wees destyds Van Eeden in zyn
artikel Decadenten, cf M. Barrès. Un homme libre; Mallarmé, o.a. Prcface
van Le Traité du Verbe, par R. Ghil, 1886.

38)nbsp;Willem Kloos, Veertien Jaar Litt. Gesch., dl. II, pag. 144-145.
Van Deyssel. Verzamelde Opstellen, dl. II, pag. 273.

\'») idem, pag. 183.

quot;) Zola. Romanciers naturalistes, pag. 230. Kloos citeert het in Veertien Jaar Litt.
Gesch., pag. 165.
Gorter, Mei pag. 135.
quot;) Gorter, De School der poëzie, pag. 102.

quot;) Merkwaardig is dat Van Deyssel in denzelfden tyd waarin hy zyn Apocalyps
schreef (1891-\'93),
ïf- rustig gedragen styi Akadysserll van Villiers de l\'Isle

-ocr page 184-

Adam vertaalde.

\'«) In den vierden druk der Verzen (1916) gaf Gorter den wensch te kennen,
dat alleen daaruit later verzen herdrukt zouden worden. Weggelaten werden
de verzen, die in De School der poëzie voorkomen, op pag. 108, 109, 110, 111,
112, 113, 119 (Doodsgezicht), 120, 123, 124, 125, 12G, 128—158. De fragmenten
De Dagen werden ingekort (nl. 1, 5 en 6). De 2e strophe van het mooie
„\'s Morgens op het witte laken,quot; verviel!

In dezen 4en druk komen op pag. 6, 7, 18, 30, 44, 50, 61, 63, 80, 87, 91, 92, 93,
100, 101, 103, 105 verzen voor die niet in De School der Poëzie stonden.
quot;) Gorter, De School der poëzie, pag. 121.
quot;) idem, pag. 108.
«8) idem, pag. 115.

*®) idem, pag. 71.nbsp;, ,

-ocr page 185-

INHOUD

Hoofdstuk I; Inleiding; Romantiek................7

Hoofdstuk II; De Nieuwe Gids: Wording, Werking, Karak-
ter, Ontbinding.............23

Hoofdstuk III; Jacques Perk..........63

Hoofdstuk IV; Willem Kloos.........99

Hoofdstuk V; Albert Verwey.........127

Hoofdstuk VI; Frederik van Eeden ........nbsp;145

Hoofdstuk VII; Herman Gorter.........161

-ocr page 186-

■ ■ \' \'■■Ps:;-!^

it:\'

.v • \'

•v .

m

. \'/J

■ •;■)

.......

-ocr page 187-

STELLINGEN

1.nbsp;De eenige oplossing in de strijdvraag over het geloof van Jan Luyken is, dat
hy een zoeker was.

2.nbsp;De dichter Van Vollenhove is stelselmatig onderschat.

3.nbsp;Shelley heeft meer een bezielenden dan een vormenden invloed op de beweging
van \'80 gehad.

4.nbsp;De Mathilde-cyclus verkeert sinds den 4en druk in een vorm, die niet houd-
baar is.

5.nbsp;„Persephonequot; kan niet als voorbeeld dienen van den invloed van Kloos op
Verwey.

6.nbsp;„Epipsychidionquot; is geen uiting van zgn. platonische liefde.

7.nbsp;De essentieele inhoud van een gedicht is zijn vorm.

8.nbsp;Er is in de ontwikkeling onzer poëzie sinds 1880 een onmiskenbare continuïteit.

9.nbsp;Wundt\'s psychologische indeeling der beteekeniswijziging heeft philosophische,
geen practische waarde.

10.nbsp;Een eenvoudige inleiding tgt de beginselen der philosophie, en beknopt over-
zicht der Grieksche wijsbegeerte is als algemeene academische propaedeuse
gewenscht.

11.nbsp;Spengler\'s meening over de Grieksche opvatting van den kosmos is een voor-
beeld van systeemdwang.

12.nbsp;Hans Castorp uit Thomas Mann\'s Zauberberg is geen „malade imaginairequot;.

-ocr page 188-

mm
jÄiltquot;

hy

U:

■ y. .

a

-ocr page 189-

■ \\ ■ ■
\' ...vi.;-\'quot;

• ■ j

.A.;

\\ ■ ■\'■. \'

y . •

ï

\'■■^jri\'--

-ocr page 190-

i-rl

slisfiîâliiâ

■m

-ocr page 191-

■\'â

■\'jS :

-ocr page 192-

• is-