-ocr page 1-
-ocr page 2- -ocr page 3-

ËStv\'i.

i^rri

mi

- •

-ocr page 4-

Vu \' 7

■fcïi
i?

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3898 4690

-ocr page 5-

AEIKNYMI

Semantische Studie over den Indo-Germaanschen
wortel DEIK-

-ocr page 6-

lt;1

•J

4

-ocr page 7-

AEIKNYMI

Semantische Studie over den Indo-Germaanschen
Wortel DEIK-

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr H. TH. OBBINK.
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGE-
LEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 22 FEBRUARI 1929 DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

JAN GONDA

a

GEBOREN TE GOUDA

H. J. PARIS
AMSTERDAM MCMXXIX

-ocr page 8-

A. ■

-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 10-

• /affll\'^.

■ • ■

lï r

yy-t;:.

-ocr page 11-

Bij de voltooiing van dit proefschrift wil ik openlijk mijn welge-
meenden dank betuigen aan de Hoogleeraren der Utrechtsche Facul-
teit der Letteren en Wijsbegeerte, wier leerling te zijn geweest mij
een groot voorrecht is.

In het bijzonder jegens U, Hooggeleerde Vollgraff, Hooggeachte
Promotor, ben ik met gevoelens van groote dankbaarheid vervuld:
allereerst voor de uitnemende leiding, die Gij aan mijn studie hebt
gegeven zoowel door Uw boeiende colleges alsook door Uw gewaar-
deerde raadgevingen, meer speciaal echter voor de groote belang-
stelling en welwillendheid, waarmee Gij de wording en ontwikkeling
van mijn proefschrift hebt gevolgd.

Niet minder dank ben ik U, Hooggeachte Professor Galand,
verschuldigd. Uw belangwekkende lessen hebben mij de studie van
net Sanskrit tot een waar genoegen gemaakt. Maar ook buiten de
collegezaal hebt Gij door Uwe voortdurende bereidwilligheid tot het
geven van raad en inlichtingen mijn studie ten zeerste bevorderd,
behoord^^^ ^et mij een groote eer zijn, tot Uw leeriingen te hebben

Ook U. Hooggeleerde Damsté, blijf ik zeer erkentelijk voor Uw
ondeSe^ ^^ ^quot;^quot;^^lykheid. die ik steeds van U heb mogen

Ofschoon ik Uw colleges slechts korten
SI ^ K ^f^py toch ten zeerste aan U verplicht, niet alleen

nnnHi^K^unbsp;^^ ^^^^ ^^^ ^oor mijn arbeid

noodig bleek, eenigszms wegwijs maakte in een tweetal Germaansche

talen, maar ook. en m het bijzonder, door de groote belangstelling,
welke
Gij steeds voor het onderwerp van mijn proefschrift hebt gt
toond. Uw opmerkingen zijn mijn werk zeer ten goede gekomL.
OvVrnbsp;? \'fquot;°°ggeleerde Bolkestein. Hooggeleerde

SLing SjvSnbsp;steeds in aangename

Hoewel nog slechts sinds kort Uw leeriing. Hooggeachte Professor
juynboll. wil ik ook U mijn hartelijken dank betuigen voor de wel-

-ocr page 12-

Willendheid, waarmee Gij mij veroorloofd hebt, Uwe interessante
lessen te volgen.

Erkentelijk ben ik voorts Professor Kesseling te Leiden, wiens
inHchtingen mij bij de bewerking van auteurs der Byzantijnsche
periode zeer te stade zijn gekomen.

Ten slotte een woord van dank aan den Heer Bibliothecaris en de
Ambtenaren der Universiteitsbibliotheek voor de welwülendheid en
dienstvaardigheid, mij geruimen tijd bewezen.

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I

INLEIDING — AARD EN DOEL VAN DEZE VERHANDELING
— OPMERKINGEN OVER DE GEVOLGDE METHODE

Bij een vergelijkende beschomving van de verschillende takken der
Taalwetenschap wordt het ons spoedig duidelijk, dat de semantiek
niet is het gebied, waarop tot nu toe de meeste resultaten zijn ver-
kregen. Hoewel de literatuur over de beteekenissen der woorden en
bun veranderingen zeer omvangrijk is, hoewel het niet ontbreekt aan
systemen, die in de velerlei gevallen van beteekenisontwikkeling orde
willen brengen, bijzonder ver heeft dit alles deze wetenschap nog niet
gebracht.

Met deze opmerking schaar ik mij aan de zijde van vele geleerden,
die zich in den loop der jaren in denzelfden geest hebben uitgelaten.
Nadat in 1839
Reisig op het belang van de wetenschap der woord-
beteekenissen had gewezen, zijn er naast verschillende bijdragen tot
verklaring der semantische verschijnselen 2) vele verhandelingen ver-
schenen, waarin bovengenoemde achterstand werd geconstateerd en
tot uitbreiding en verdieping van onderzoek werd aangespoord.
Ik noem b.v.
Schleicher 3), die in 1865 betoogde: „In der Bedeu-
tungslehre ist noch fast gar nichts von objektiv gültigen Gesetzen
ermittelt, jeder verfährt hier nach seinem Gutdünken.quot; In 1879 schreef
CuRTius in de voorrede zijner Grundzüge«): „Die am meisten ver-
nachlässigte Seite der etymologischen Forschung bleibt die Bedeu-
tungslehre, also gerade die Seite, welche der klassischen Philologie
am nächsten liegt. Den Gebrauch eines Wortes oder einer Wortsippe
innerhalb einer einzelnen Sprache geschichtlich nachspüren oder für
den Bedeutungswandel in weitcrem Umfange Gesichtspunkte zu ge-
mnnen, das sind Aufgaben zu denen sich, so scheint es, die jetzige
C^eration am wenigsten hingezogen fühlt.quot; Hecht merkte (in 1888)

die lat. Sprachw. §§ 171—183. Vgl. Hecut,
Die gr. Bedeutungslehre. 1888, pp. 3 sqq.nbsp;s» / j b

TxnL 5 If^^\'sc^ß bibliographie der semasiologie tot 1901 is gegeven door
Jaber^ Zeitschr. f. rom Phil. 1901 (deel 25). 561 sqq.

zameldnbsp;dergelijke uitlatingen uit vroegeren tijd vcr-

4) G. CuRTius, Grundzüge der griechischen Etymologie, p. 8.

-ocr page 14-

op 1) „Wie es aber überhaupt noch keine Bedeutungslehre giebt, so
ist auch die griechische bis jetzt fast ganz eine unbeschriebene Tafel
gebliebenquot;. Van andere zijde constateerde v.
d. Gabelentz 2) eenigen
tijd later: „Dieser Teil der allgemeinen Sprachwissenschaft gehört
noch zu den wenigst gepflegtenquot;. Ook
Sütterlin^), Thumb^), Gün-
tert
e.a. hameren op hetzelfde aambeeld; zoo moet de tweede — bijna
30 jaren later — de bovengeciteerde opmerking van
Hecht herhalen:
„Die griechische Bedeutungslehre liegt überhaupt fast noch ganz
brach. . . .quot; en
Güntert®) nog eens zeggen, wat eigenlijk reeds in
1895 door
Stöcklein was betoogd: men verzamele meer materiaal
en zie de beteekenisleer niet langer als bijzaak aan in etymologische
kwesties: zij moet worden erkend als een tak der Taalwetenschap
van denzelfden rang en rechten als de andere.
Weisweiler, op
oudere oordeelvellingen over deze aangelegenheid attent makend\')
moet zich eveneens — het is nog slechts enkele jaren geleden — bij
hen aansluiten: „wirklich ist die Sprachwissenschaft über die Einord-
nung der verschiedenen Fälle von Bedeutungswandel eigentlich noch
nicht hinausgekommen im Gegensatz zu den Erfolgen in den rein
linguistischen Fächernquot;.

Inderdaad: er is in de semantiek een achterstand, er zijn weinig
resultaten. En toch, het is waar, verschijnen er sinds vele jaren tal-
looze boeken en verhandelingen over deze wetenschap, vaak van
auteurs van naam; ook de geleerden, die werken publiceeren, die
een overzicht over de geheele linguïstiek willen geven, wijden een
behoorlijk gedeelte aan de beteekenisleer. Er moet echter, naar mijn
meening, in het algemeen tegen vele beschouwingen, die in de bestaan-
de verhandelingen op dit gebied in het licht zijn gegeven, een ernstig
bezwaar worden gemaakt, en wel het volgende. Men beperkt zich bijna
uitsluitend tot het opstellen van theorieën over het wezen en de
toedracht der beteekenisveranderingen, het classificeeren van deze,
het beschrijven van de verschillende processen van linguistieken en
psychologischen aard, die zich hierbij afspelen en het theoretiseeren
in het algemeen over de beteekenissen der woorden s). En dit alles

r) Hecht, t.a.p., p. 84.

2; G. von der Gabelentz, Die Sprachwissenschaft, p. 227 (2e uitR.)

3) sütterlin, V^^erden und Wesen der Sprache, p. 3^
rr^l tTquot;™?\' ^l® griech. Sprache, in Grundr. d. IdG. Spr.- und Altert.kunde
II, 1. Die Erforschung der IdG. Sprachen, p. 96 (a® iqi6)

5)nbsp;Güntert, Kalypso, pp. VlI sqq.

6)nbsp;Stöcklein, Untersuchungen zur latein. Bedeutungslehre, 1895, p 28
Zie beneden, p. 4.

7)nbsp;J. Weisweiler, in Stand und Aufg. der Sprachw., Festschrift Streit-
berg, 1924, p. 419.

8)nbsp;Ter elfder ure komt mij in handen de zeer lezenswaardige „Einführung
in die Bedeutungslehrequot; van Dr.
Hans Sperber, die, naar ik zie, dezelfde

-ocr page 15-

meestal op grond van een materiaal, dat bij zijn geringen omvang
slechts voor een beperkt deel grondig philologisch is onderzocht. Aan
den eenen kant stelt men zich bij het constateeren van een beteeke-
nisontwikkeling tevreden met het citeeren van slechts enkele oor-
spronkelijke bronnen, waar de bedoelde beteekenissen zijn aan te
treffen, of — nog erger: men laat het den lezer over deze zelf met be-
hulp van een lexicon op te zoeken, aan den anderen treft men som-
tijds ter staving van \'n bepaalde ontwikkeling aan opsommingen van
parallellen, uit allerlei tijden en talen bijeen verzameld, zonder dat
ook maar één voorbeeld van gebruik, laat staan een uitvoerig ge-
citeerde tekst, vergezeld van den vaak onontbeerlijken uitleg en op-
gave van autoriteiten wordt meegedeeld. Dat het op deze wijze den
lezer geenszins mogelijk is de beweringen van den auteur te contro-
leeren, is voor ieder philoloog terstond duidelijk; de linguist-semasio-
loog echter zal er veelal nog aan moeten wennen zijn betoogen met
veel meer bewijsmateriaal, explicatie en opgaven van bronnen te
adstrueeren. Het is een zeer ongewenschte toestand, dat nog steeds,
als regel, semasiologische bewijsvoeringen met weinig meer materiaal
worden toegelicht, dan men in een eenigszins uitvoerig lexicon kan
vmden. Als voorbeelden noem ik twee artikelen, beide van geleerden,
die zonder eenigen twijfel tot de corypheeën der Taalwetenschap
moeten worden gerekend,
Brugmann^) en Meillet 2): door zich in
hun materiaal te beperken zijn zij niet tot die resultaten omtrent de
grondbeteekenis en de onderlinge verhoudingen der verschillende be-
teekenissen van den IdG. \\ydeik- gekomen als mogelijk ware geweest.
Terstond moet echter worden toegegeven, dat het van geleerden,
wier werkzaamheid het geheele terrein der linguïstiek bestrijkt, niet
te verlangen is, dat zij diepgaande philologische onderzoekingen op
het gebied der afzonderlijke talen ter staving van al wat zij beweren
gaan ondernemen. Daarmee is nog niet gezegd, dat ook anderen zich
niervan moeten onthouden. Integendeel: er kan niet genoeg betrouw-
baar materiaal worden verzameld, cn dit materiaal moet grondig
worden bewerkt: „Pour faire progresser la linguistique historique, il
importe de préciser, de systématiser et d\'étendre les recherches. Car
les théories reposent sur des données incomplètes, vagues, livrées par
le hasard plutôt que choisies. Il faut des observations toujours plus
précises: à chaque fois qu\'on a observé les données de plus près, on

voP^^^lquot; naar voren brengt. Vgl. aldaar, p. 80. Daar zijn opvattingen zeer
™nbsp;met de mijne, verklaar ik hier bij het opstellen van mijn

beschouwmgen met S.\'s werk niet bekend te zijn geweest.

I. F. 39 (1921). 144.nbsp;^

44!!.rnbsp;O\'^servations sur quelques mots latins, B.S.L. 1928, pp.

-ocr page 16-

a pu obtenir des résultats nouveaux. Pour les langues actuellement
parlées, on est loin d\'avoir mis en œuvre tous les moyens dont on
dispose . . . . Pour les langues anciennes, le linguiste doit recourir à
une philologie de précision; on s\'est parfois imaginé que le linguiste
peut se contenter d\'à. peu près philologiques* il a besoin tout au
contraire de tout ce que les méthodes philologiques les plus exactes
permettent de précision et de rigueurquot; i). In het bijzonder gelden
deze woorden voor de beteekenisleer 2).

Trouwens, reeds vroeger zijn bezwaren geopperd tegen de wijze,
waarop de semantiek te werk ging.
Stöcklein maakte in twee ge-
schriften 3) verschillende denkbeelden openbaar, die een verrijking
van inzicht in deze wetenschap beteekenen 4). Onder meer wijst hij
op het nut van de studie der overgangsbeteekenissen, maar vooral:
men onderzoeke liever één geval nauwkeurig dan dat men een boek
vol schoone theorieën schrijft s). Hoewel hij zich in bijzonderheden,
naar mijn meening,hier endaar vergist «) en de kritiek van
Jaberg \')
niet geheel ongegrond is, komt hem toch de verdienste toe de aan-
dacht op de vereischte nauwkeurigheid en grondigheid van semasio-
logische bewijsvoeringen te hebben gevestigd. Men onderzoeke echter
vele woorden en hun beteekenissen. Al is niet bij ieder woord het
onderzoek en het resultaat even belangwekkend, door onderlinge
vergelijking is ongetwijfeld uit alles iets te leeren. Een groote ver-
zameling van in hun semantische ontwikkeling bestudeerde woorden
uit alle talen slechts kan den grondslag vormen voor een algemeene
semantiek. Evenzoo is een vergelijkende, b.v. vergelijkend IndoGerm.
beteekenisleer slechts mogelijk, wanneer een dergelijke wetenschap
voor de afzonderlijke leden van een taalfamilie gegrondvest is »).

Over verscheidene woorden heeft men inderdaad al meer of minder

1)nbsp;Meillet, La méthode comparative en linguistique historique Oslo 102«:

pp. 109, HO.nbsp;^nbsp;-1 .nbsp;J,

2)nbsp;Sperber, t.a.p., p. 94 wil eveneens: „die Bedeutungslehre der bisher
f£tót unbestrittenen Herrschaft der bloß theoretisierenden Sprachpsycholo-
gie . . entziehen, dafür aber ihre Methode der alterprobten, auf positivem
Grund ruhenden philologischen Arbeitsweise an ... . nähern

3)nbsp;J- Stöcklein Untersuchungen zur latein. quot;Bedeutungslehre, 1895 en
Bedeutungswandel der Wörter,
1898.

4)nbsp;Vgl. boven, p. 2.

5)nbsp;Unters, p. 28.

6)nbsp;Zoo b.v.: hij acht niet noodig het verzamelen van „eine Unmasse von
Beispielen des Bedeutungswandels, die man aber fast ebenso gut auch im Lexi-
kon fmdet . Lexica kunnen zoo goed als nooit bronnenstudie vervangen

7)nbsp;Jaberg Zeitschr. f. rom. Phil. 1901 (25). p. 582 betoogt o.a. terecht
dat men van één voorbeeld, al onderzoekt men het zoo nauwkeurig mogeliik
nooit tot een regel mag besluiten en dat feiten, die bij de vergelijking van meer-
dere voorbeelden m het oog springen, in afzonderiijke gevallen vaak onver-
klaard blijven.nbsp;j O

8)nbsp;Vgl. ook: Weisweiler, Festschr. Streitberg, pp. 419 sqq • T B Hov
mann, bij Stolz-Schmalz. Lat. Gramm«, p. 22. ^^ ^ ^ J\'

-ocr page 17-

uitvoerige onderzoekingen gepubliceerd, vooral onder de Romanisten.
Men heeft echter niet voor alle woordsoorten gelijke voorkeur getoond:
de nomina, en wel speciaal die, waar men zeer duidelijk kuituur-
historische invloeden kan constateeren, schijnen het meest geliefd te
zijn. Het werkwoord echter is stiefmoederlijk behandeld, vooral in
de IndoGermanistiek In 1865 schreef
Johannes Schmidt over den
IdG. wortel „akquot;, een menschbngeslacht later verscheen de disser-
tatie van
Meillet over \\/ men- „mente agitarequot;^). Andere Indo-
Germ. verba zijn, voorzoover mij bekend, nog niet uitvoerig behan-
deld. In beide genoemde werken is bovendien niet uitsluitend een
semasiologisch doel nagestreefd. Niet alleen in monographieën, maar
evenzoo in kleinere artikelen en ook in de grootere werken van meer
algemeenen aard wordt aan de beteekenissen der verba en hun ont-
wikkeling minder aandacht geschonken dan aan die der nomina 3).

Het schijnt mij daarom niet ondienstig er op te wijzen, dat een uit-
voerig semantisch onderzoek op philologischen grondslag van werk-
woorden met een eenigszins uitgebreiden beteekenisomvang een taak
is, die vooral voor die talen, waar men nog slechts over vrij gebrek-
kige lexicographische hulpmiddelen beschikt (dat zijn niet weinige),
in de naaste toekomst te doen staat. En zoo men geen vergelijkend
onderzoek over meerdere talen wil aanvangen, ook wanneer men zich
binnen een afzonderlijke houdt, zijn er vrij vele verba, over wier
semasiologie volstrekt nog niet het laatste woord gesproken is. Ik
noem enkele voorbeelden uit het Grieksch. Wat zijn de verschillende
beteekenissen, tot in fijne nuances nagegaan, en hoe moet men deze
in onderling verband brengen bij
aXqziv, bij atlXXeiv, bij nQènm\'}
Wat beteekent
(paiveiv b.v. Hom. Od. 15, 26 dg o xé xoi tpijvcooi êe.ol
HvÖQijv Jtagaxoitiv;
wat bij Astydamas, fr. 6 ihn^xoiai ztjv dxEarpógov

ook: Hirt, IndoGcrm. Gr. I, p. 165.

2)nbsp;Meillet, De indo-europaca radice vicn „mente agitarequot;. Parijs 1897;
over denzelfden wortel reeds vroeger, 1874, Jonas Bauad.

3)nbsp;Men kan de vollende werken vergelijken, waar bij de behandeling van seman-
tische i^oblemen bijna steeds do nomina uitvoeriger besproken worden dan de
Ess. de Sémant. pp. 209 sqq.; Darmesteter, La vie des mots
étudiée dan.s leurs significations;
Dauzat, La vie du langage, pp. 107 sqq.;
Delbrück, Einleitung«, pp. igi sqq.; Ebbinghaus, Grundz. der Psychologie,

PP- 735 sqq.; K. O. Erdmann, Die Bed. des Wortes; v. d. Gabelentz, Die
^rachwiss. pp.
225 sqq.; Jaberg, Zeitschr. f. rom. Phil., 25. pp. 561 sqq.;
i^RETscHMER, m Gercke und Norden, Einl. in die Altertumswissenschaft, I,
pp. 212 sqq.; Meillet, Comment les mots changent de .sens, Ling. hist. et ling.
pn. pp.
230 sqq.; Noreen—Pollak, Einführung in die wissensch. Betrach-
tung der Sprache, pp.
199 sqq.; Paul, Prinzipien, hoofdst. 4; Sandfelü—
^nsen,
Die Sprachwiss., pp. 31 sqq.; De Saussure, Cours de ling. gón., pp.
109 sqq.; sütterlin, Werden und Wesen der Sprache, pp. 37 sqq.; Vendrvès.
le
Langage, p. 225 sqq.; Zauner. Roman. Sprachw., ii, pp. 8 sqq.; (en do
DIJ deze auteurs genoemde andere werken).

-ocr page 18-

XvjtTjg elt;pt]vev olvo/n^toQ äjuneXov i); letterlijk „gevenquot; is het bij Pind.
P- 3» 55
Xevaog èv xegolv lt;pav£ig-, vgl. ook Eur. I. T. 898; Philostr.
A. T. p.
84, 30 K.; wat is lt;paiveiv (pQovQamp;v bij Xen. Heil. 3, 5, 6 e.a.;
hoe moet men opvatten
(paivEiv TeAczd? o.a. bij Synesius, hymne bij
Christ- Paranikas, Anthol. p.
4, vs. 72:nbsp;(pacvs drjfxoig xehxag} 2).

Kent men alle nuances in het gebruik van y.ivéco?; etymologisch brengt
men het in verband met Got. haitan noemen, enz., OHD. heizan
e.a., maar hoe staat het met de semasiologie: wat is precies Soph.
Antig.
1061 het antwoord van Kreon: „xiveiquot; na Tiresias\' woorden
ÖQOEig [IE xè-Mvijxa dia (pQEvwv (pQaoai] vgl. Arist. Nub. 1397 co xaivStv
èncóv yuvïjxd;
hoe is te verklaren Soph. O. R. 636 ïdia y.ivovvxeg xaxd?
Vgl. ook EHxiveTv {Q^/xa) ibid.
354; Soph. O. C. 1526 e.a. De samen-
hang van
véf.ico met Skt. namati wordt op semasiologische gronden
ontkend, maar wie heeft de beteekenissen dezer verba in hun vollen
omvang onderzocht? Aesch. Eum.
313 xov juèv xaOoQug x^^Qa?
7iQovÉ[xovx
{a) wordt wel verdacht; öeUvv/m bij Xen. Anab. 1, 6quot; 4
ook, en toch zijn er vele parallellen voor te citeeren 3).

Er zijn dus bij tallooze woorden nog kwesties op te lossen als:
wat is de juiste beteekenis op \'n bepaalde plaats, hoe is die te ver-
klaren en hoe in verband te brengen met de andere beteekenissen,
welke zijn die, wat moet als uitgangspunt worden aangenomen ter
verklaring van alle beteekenissen? Hoe breeder men de beantwoor-
ding van dergelijke vragen aanlegt, hoe interessanter de resultaten

Wij zijn intusschen op het terrein der Grieksche lexicographie ge-
komen. Ook hier is de bestaande toestand verre van bevredigend.
Hoe men ook denkt over de mogelijkheid om verbetering aan te
brengen, men is het er vrijwel over eens, dat geen der bestaande
Grieksche lexica de uitvoerigheid, betrouwbaarheid en, omvang
bezit, die als eisch gesteld moeten worden voor werken, die\'men aan
wetenschappelijk onderzoek ten grondslag kan leggen. Een daad, die
te vergelijken is met de uitgave van H.
Stephanus\' Thesaurus in 1572
is nadien nog niet herhaald. G. Hermann zeide het reeds: „Et lexica
quidem Graeca qui post Stephanum condiderunt, eorum tantum abest
hunc ut superaverit quisquam aut aequaverit, ut quum omnes longe
eo inferiores esse appareat, optimi ii videantur esse, qui nihil nisi in
compendium redegerunt huius Thesaurumquot;«), Weliswaar is twee
malen een „herziene en vermeerderdequot; nieuwe bewerking van dit werk
tot stand gekomen, maar de eerste, Engelsche van
Barker en Dibdin

1)nbsp;Vgl. Eur. Ba. 772 lyy Jiavaüvsioy a/Msioy doVvai ßpoioic.

2)nbsp;Vgl. C. W. VOLLGRAFF, B. C. H. 1925, 125 sqq

3)nbsp;Vgl. hoofdstuk II, Sslxwut, no. 21.

4)nbsp;Opuscula, II, 218 sq.; vgl. L. Cohn, Gr. Lexikogr. in Brugmann—
Thumb,
Gr. Gr., p. 710, n. 8.

-ocr page 19-

werd reeds bij haar verschijnen ongunstig beoordeeld i), de tweede
van de Firma
Didot, hoewel op veel hooger peil staande, is reeds
lang verouderd en beantwoordt in geenen deele meer aan de eischen,
die redelijkerwijze aan een Thesaurus gesteld mogen worden In
een bespreking van de plannen en voorstellen, die aangaande een nieu-
wen Griekschen Thesaurus overwogen zijn, wil ik hier niet treden 3).
Naar mijn meening ware evenwel in den bestaan den toestand, voor zoo-
ver het betreft onze kennis van vele „belangrijkequot; woorden der Griek-
sche taal, reeds een groote verbetering aan te brengen, indien de
bestaande lexica werden uitgebreid, aangevuld en verbeterd met de
resultaten van verschillende monographieën, die zich ieder aan een
afzonderlijk woord of woordgroep wijdden. Op een dergelijke wijze
is door samenwerking reeds iets van beteekenis te bereiken. Er be-
staan dergelijke geschriften, vooral over nomina met kultuurhistorische
beteekenis, maar hun aantal is nog steeds zeer beperkt; over andere
woorden dan nomina is nog minder gepubliceerd. Ook wat betreft de
Grieksche lexicographie is het dus dringend gewenscht een begin te
maken met de studie van verba in hun gansche vertakking in een
zoo groot mogelijk aantal teksten.

Ik kom nu tot een korte bespreking van den aard en het doel van
deze dissertatie. In de eerste plaats heeft het in mijn bedoeling ge-
legen een bijdrage te leveren voor de zoo juist genoemde en zeer
noodzakelijk te achten aanvulling en rectificatie van de bestaande
Grieksche lexica. Het is een groote dwaling te meenen, dat onze
voornaamste woordenboeken als de Thesaurus,
Passow, Pape, Liddell
and Scott e.a. een zoo goed als volledig overzicht geven van het ge-
bruik van een semasiologisch eenigszins vertakt Grieksch
woord 4).
Niet alleen is het aantal citaten, dat genoemd wordt — reeds boven
is hierop attent gemaakt — veel te gering, ook de opgaven der voor-
komende beteekenissen zijn in het algemeen verre van volledig. Het
is mij bij mijn onderzoek over èüxvvm voortdurend opgevallen, dat
ten opzichte van het gebruik van dit woord en eenige synoniemen,
die ik mede eenigszins uitvoerig heb nagegaan, de meest verbijsteren-
de leemten te constateeren zijn. Een gevolg hiervan is al dadelijk
het veroorzaken en in stand houden van tallooze verkeerde inter-
pretaties van vele plaatsen bij Grieksche auteurs, niet alleen bij die
beoefenaars van de Grieksche Taal en Letterkunde, die den steun
van een woordenboek voortdurend behoeven. Immers, is men er niet
mee bekend, dat een woord nog andere beteekenissen bezit dan de

O Cohn, t.a.p., p. 712.

2) Bijzonderheden bij Cohn, pp. 713 sq.
1
nbsp;Cohn, t.a.p. pp. 724 sqq.; Thumu, Die gricch. Sprache (Gruudr.

(1. IdG Spr.-und Alt.kunde, II, I), pp. 92 sqq.

4) Vgl. ook Sperüer, t.a.p., p. 80.

-ocr page 20-

algemeen opgegevene, dan zal men bij het ontmoeten van een plaats
met zoo\'n van het algemeen bekende afwijkende beteekenis licht tot
verkeerde interpretatie vervallen, of ook een bijzonder gebruik aan
den betreffenden auteur toekennen; meer radicale naturen zullen den
tekst verdenken op vele plaatsen verder zal men over de moeilijk-
heid heen lezen. Beschikt men echter over een naar compleetheid
strevende opgave der beteekenissen in al hun nuancen, dan blijkt
dat zeer vaak een, bij de traditioneele vergeleken, meer bevredigende
verklaring van vele passages mogelijk is en dat in de meeste gevallen
de overlevering van den tekst, waar hieraan getwijfeld wordt, met
parallellen gesteund kan worden. Een volgend punt, waar het nut
van onderzoekingen als deze kan blijken, betreft de indeeling der
verschillende in één lexicographisch artikel opgegeven beteekenissen.
Deze laat zeer dikwijls te wenschen over, deels door de onvolledigheid
der vermelde beteekenissen, deels door het aannemen van een ver-
keerd uitgangspunt. Een zoo juist mogelijke indeeling van een derge-
lijk artikel moet steeds worden verlangd: het behoort de semantische
ontwikkehng van het betreffende woord duidelijk voor oogen te stel-
len. Dit is reeds lang als wenschelijk beschouwd, evenals het vast-
stellen van de oudste beteekenis of beteekenissen. Is dit voor woorden,
wier ontstaan in historischen tijd valt dikwijls vrij eenvoudig, in ge-
vallen, waarin een wortel met vele en zeer uiteenloopende beteekenis-
sen het onderwerp van studie vormt, is het meestal verre van gemak-
kelijk, en vaak onmogelijk. De vroegst-voorkomende nóch de meest
frequente beteekenis behoeft per se de oorspronkelijke te zijn. Welke
deze wel is, is in dergelijke gevallen meestal slechts door vergelijking
met verwante talen uit te maken. Hier ligt het belang van een studie
als deze voor een breeder en meer algemeen terrein dan dat van één
enkele taal, in casu de Grieksche.

Het is zonder meer duidelijk, dat slechts wanneer het punt van uit-
gang ter verklaring der beteekenisontwikkeling in de afzonderiijke
talen bekend is, men met kans op succes aan een onderlinge verge-
gelijking kan beginnen. En daar een juist punt van uitgang alleen
kan worden gevonden, wanneer alle beteekenissen zoo goed en zoo
nauwkeurig mogelijk bekend zijn, is hiermede tevens het groote be-
lang van een onderzoek als het onze voor de vergelijkende, in dit
geval IndoGerm., taalwetenschap aangetoond. Ja, zelfs een verbe-
terd onderzoek in een tak van het IndoGerm. vooral in een zoo be-
langrijke als het Grieksch, kan op den geheelen samenhang der be-
teekenissen, die aan een bepaalden wortel toekomen, een geheel ande-
ren kijk geven, iets wat niet zonder gunstigen invloed blijft op de ver-
klaring van woordgebruik in de venvante talen. Zoo kan een

i) In hoofdstuk II zijn dergelijke gevallen nauwkeurig aangegeven.

-ocr page 21-

verbeterd uitgangspunt in het IndoGerm. tot verheldering en ver-
ruiming van inzicht in tal van „einzelsprachlichequot; kwesties leiden.
Gelukt het ook nog in andere talen onbekende beteekenissen aan het
licht te brengen en zeldzaam gebruik in den eenen tak van het Indo-
Germ. toe te lichten met parallellen in den anderen, dan is het duidelijk,
dat op deze wijze een bijdrage tot de kennis van de vergelijkend
IndoGerm. semantiek is geleverd, een gebied, waarop nog zeer veel
te doen is.

De etjnnologen toch, in wier handen zaken als deze tot nu toe voor-
namelijk lagen, hebben zich over het algemeen van semantische kwes-
ties veel te gemakkelijk afgemaakt^). De toonaangevende etymolo-
gische lexica zijn buitengewoon karig met semasiologische opgaven:
zij bepalen zich tot de oudste of voornaamste beteekenissen der
woorden. Daar ik in de volgende hoofdstukken herhaaldelijk gelegen-
heid zal hebben hierop te wijzen, wil ik er nu niet over uitweiden;
slechts opmerken, dat van uit dit oogpunt gezien, deze studie tevens
kan worden opgevat als een uitvoerige semantische commentaar op
de etymologische lexica en niet minder als een protest tegen de door-
gaans oppervlakkige wijze, waarop semasiologische problemen daarin
worden besproken.

Van belang acht ik voorts het verzamelen van zooveel mogelijk,
het liefst alle beteekenissen, die de tot één bepaalden wortel behoorende
woorden bezitten als materiaal voor een algemeene vergelijkende be-
teekenisleer. Op zichzelf is dit zeer noodig: het feitenmateriaal in
de wetenschap der semantiek moet zooveel mogelijk worden uitge-
breid. Dit kan geschieden door omvangrijke en nauwgezette studie
van levende talen, maar ook en tegelijkertijd door onderzoek van
overgeleverde teksten uit vroegere tijden. Anders staat het met de
verklaring der semantische verschijnselen: de semantiek zal zich op
grond van gegevens uit die talen, die het best te onderzoeken zijn,
•w.z. uit de levende, een bevredigend systeem ter verklaring van
zooveel mogelijk beteekenisovergangen hebben op te bouwen, al-
vorens zij met zekerheid uitleg kan geven aan feiten uit de oudste
ons bekende taalperioden, feiten, die hun voor^vaarden vinden in
den tijd, waarover wij slechts door hypothese, niet door overlevering
ons een voorstelling kunnen maken, d.w.z. in de voorhistorische
periode. Dit is de reden, waarom ik mij er in de volgende hoofdstukken
van zal onthouden een stemma te geven van den samenhang der ver-
schwende beteekenissen. De omstandigheid, dat in de oudste der be-
reikbare teksten in ons geval reeds vele beteekenissen naast elkaar
^getroffen worden, gevoegd bij den lacuneuzen toestand der overieve-

Einf p^^\'^l^i^q^nbsp;-\'^Itgerm. Wortstud. (a®. 1926), p. 39; SperJ3ER,

-ocr page 22-

ring deden mij er van afzien een reconstructie in détail voor te stellen.

Thans enkele opmerkingen over de methode, die bij het onderzoek
naar de beteekenissen der tot deik- behoorende woorden is gevolgd.

Uit het zoo juist genoemde feit, dat de bronnen, waaruit wij voor
historisch taalonderzoek putten, slechts een onvolledig beeld geven
van de levende taal in vroegere perioden, volgt terstond de eisch,
dat men om deze onvolledigheid niet opzettelijk te vergrooten, zoo-
veel mogelijk, het liefst alle plaatsen uit de literatuur, waar de te
onderzoeken woorden voorkomen, in het onderzoek moet betrekken.
De bereikbare gegevens dienen tot het uiterste uitgebuit te worden.
Hiertoe behoort men zelfstandig alle teksten na te gaan; in geen geval
mag men op het werk van anderen vertrouwen, hoewel men op de
groote meerderheid der plaatsen het met hen eens zal zijn omtrent
de interpretatie. Men stelle de beteekenis overal zoo nauwkeurig
mogelijk vast, en geve zich zorgvuldig rekenschap van de motieven,
die er toe leiden op sommige plaatsen van de gangbare verklaring af te
wijken. Voorloopig beschouwe men iedere plaats als een afzonderlijk
probleem; met onderlinge vergelijking dient gewacht te worden, tot-
dat reeds een aanzienlijke hoeveelheid materiaal onderzocht is. Bij
deze vergelijking vatte men de plaatsen, die een geheel gelijke betee-
kenis hebben samen tot een rubriek; de beteekenis behoort in een
omschrijving te worden vastgelegd. Bij iedere rubriek moet worden
gelet op de frequentie, de chronologie, den aard van de bronnen, waar-
in zij vertegenwoordigd is, en niet het minst hierop, of er ook fijnere
nuances te onderscheiden zijn, die wij bij beteekenis of gevoelswaarde
plegen te noemen i); voor een taal als het Grieksch is ook van ge-
wicht vast te stellen of de beteekenis dialektisch is of algemeen, of
zij in een bepaalde literatuursoort bijzonder geliefd is, of zij slechts in
beperkte kringen schijnt voor te komen (vakterm, populair gebruik) 2).

1)nbsp;Vgl. omtrent het groote belang hiervan K. O. Erdmann, Die Bedeutung
des Wortes, hoofdst. IV. Vooral ten opzichte van de gevoelswaarde is het zeer
moeilijk aan bovenstaanden eisch tc voldoen. Ook van het onderzoek der bij-
beteekenis zijn op grond van de studie van één werkwoord zonder synoniemen
en tegenstellingen weinig resultaten te verwachten.

2)nbsp;Wat de toepassing in dit proefschrift betreft: voor het Grieksch zijn
zoo goed als alle plaatsen nagegaan uit de klassieke en Hellenistische perioden;
teksten, waar de bestaande lexica en indices geen hulp boden, zijn doorge-
lezen; het is intusschen mogelijk, dat mij een en ander is ontgaan. Dc latero
perioden, tot aan ongeveer den val van Konstantinopel, zijn minder uitvoerig
onderzocht; nagenoeg alle teksten, waarop indices bestaan, zijn nagegaan, voor
de overige is een eclectische werkwijze gevolgd. De andere talen zijn met
behulp van alle lexica en indices, die binnen mijn bereik waren, bestudeerd. —
Bij de minder frequente beteekenissen zijn in hoofdstuk II steeds alle plaatsen,
die mij bekend zijn geworden, geciteerd; ter besparing van plaatsruimte is het
in die gevallen meestal aan den lezer overgelaten zich omtrent bijzonderheden
in het gebruik een beeld te vormen; vgl. do inleidende opmerking tot hoofd-
stuk II.

-ocr page 23-

Waar men door gebrek aan gegevens deze bijzonderheden niet kan
vaststellen, onthoude men zich voorloopig van hypothesen.

Bestudeert men, als bij deixvvfxi, op deze wijze simplex en com-
posita, dan is het resultaat een groot aantal rubrieken, ieder bevat-
tende een bepaalde beteekenis . Het verdient aanbeveling de ver-
schillende werkwoorden afzonderlijk te behandelen; de volgorde der
rubrieken binnen een werkwoord kan geheel willekeurig zijn.

Vervolgens worde overgegaan tot een beschouwing dezer beteeke-
nissen in onderling verband. Waar het mogelijk is, moeten-de rubrie-
ken, die elkaar het naast staan tezamen worden genomen tot een
groep; onderlinge overeenstemming in belangrijke punten moet hier-
bij als richtsnoer dienenquot;). De begripsinhoud van de groepen, die
men op deze wijze verkrijgt, dient weer nauwkeurig te worden om-
schreven.

Heeft men aldus van de verba in alle talen, waar de wortel voor-
komt, een overzicht gemaakt, dan kan worden begonnen met onder-
linge vergelijking. Indien het doel is een hypothese op te stellen om-
trent de voorhistorische semantische ontwikkeling, dan blijven groe-
pen, die slechts in late taalperioden vertegenwoordigers hebben,
waarvan dus de secundaire ontwikkeling zoo goed als zeker is, buiten
beschouwing. Hierna moet uit de algemeen voorkomende groe-
pen het gemeenschappelijk grondbegrip worden geabstraheerd. Van
dit grondbegrip geve men wederom een omschrijving en zoeke
er tevens een korte uitdrukking, a.h.w. een formule voor.

Tot dusver heb ik de aandacht slechts bepaald bij de verba; het
spreekt echter vanzelf, dat ook de van den wortel „afgeleidequot; nomina
niet moeten worden uitgesloten. Daar de ontwikkeling bij de verba
echter alzijdiger is dan bij de nomina, waar vaak slechts een beper-
king, een modificatie van de grondbeteekenis aangetroffen wordt,
b 1 ^^^^ ^ onderzoek van de eerstgenoemde kategorie van grooter

Het bovenbedoelde grondbegrip stel ik gelijk aan de algemeen e
betee kenis. Omdat de hier gebezigde terminologie afwijkt van
wat elders en meer algemeen gebruikelijk is geef ik enkele defini-

1) Het spreekt vanzelf, dat men tusschen dc gevallen van eenzelfde betee-
kenis in 6en rubriek geringe verschillen moet laten bestaan, wil het aantal
rubrieken niet al te groot worden.

stuk n bijzonderheden over het geval delnrvfu aan het eind van hoofd-

3) Zie ook CuRTius, Grundz. der griech. Etym. I, pp. 103 sqq.
j) Het IS m.i. wenschelijk éón naam slechts van één begrip te gebruiken;
S,;.«
nbsp;P- 195: ..Unter der Grundbedeutung

^ verstanden die Sprachforscher zunächst die ihm kraft dcrEty-
C^Xnbsp;, p. 197: „in sehr zahlreichen Fällenquot; versta men „unter

^Tunclbedeutung nicht die etymologische, sondern die älteste Bedeutungquot;.

-ocr page 24-

ties. Onder oorspronkelijke of etymologische be-
teekenis wordt hier verstaan de beteekenis, die een woord krach-
tens zijn etymologie heeft; b.v. de oorspr. bet. van Fr. arriver = aan
den oever komen, van Ned. nest = de plaats waar men gaat zitten
(ni I/^ sed -). Deze oorspr. of etymol. beteekenis is niet altijd
voor ons na te vorschen, evenmin als de oorspronkelijke vorm van
een woord dit is. Evenals men echter in de vormleer zijn toevlucht
neemt tot invoering van het begrip wortel, kan men in de beteekenis-
leer een grondbeteekenis aannemen. Definieert men „wor-
telquot; als „de aan een reeks woorden gemeenschappelijke klankgroep,
waarmede een bepaald algemeen begrip verbonden isquot;, dan kan men
dat algemeene begrip de (algemeene) beteekenis van den wortel noe-
men. In de verg. IdG. taalwetenschap evenwel geeft men de wortels
een vorm, die bestaat uit de klanken, die zij, naar onze meening, in
de periode van taaleenheid hebben bezeten. Dergelijke vormen druk-
ken dus onze kennis uit omtrent de aan verschillende woorden in meer-
dere IdG.talen gemeenschappelijke klankgroep, zooals deze in de
proethnische periode zou hebben geluid. De beteekenis van een der-
gelijken vorm zou ik „grondbeteekenisquot; willen noemen.
Deze behoeft niet met de algemeene beteekenis samen te vallen; het
kan echter wel. Zij is dus een in de periode van taaleenheid gepro-
jecteerd begrip, omvattende alle elementen, die noodzakelijk zijn
voor het verklaren van de semasiologische ontwikkeling. Evenals
iedere voorkomende vorm met inachtneming van de regels der klank-
leer afleidbaar is uit den wortel, zoo is iedere aangetroffen beteekenis
volgens de regels der semantiek afleidbaar uit de grondbeteekenis. In
tegenstelling met den wortel echter, die slechts in verbinding met
suffix en uitgang voorkomt, is de grondbeteekenis ook in werkelijk-
heid bestaanbaar. Het behoeft tenslotte geen betoog, dat wij slechts
met het begrip „grondbeteekenisquot; werken in gevallen, waar de oor-
spronkelijke (etymologische), d.i. een feitelijk-gegevene, ons onbe-
kend is 1); dit vloeit terstond voort uit de omstandigheid, dat wij haar
alleen aan een („ursprachlichenquot;) wortel toekennen. Het spreekt even-
eens vanzelf, dat de grondbeteekenis een zeer algemeen begrip is^).

Wij mogen ons de vraag voorieggen, hoe de betrekking tusschen
de grondbeteekenis en de oorspronkelijke beteekenis gedacht moet
worden in een geval als het onze. In de hierboven geschetste werk-
wijze zijn uit rubrieken van afzonderiijke beteekenissen door abstrac-

1)nbsp;Vgl. b y. de Rom. ^-wa^d-, behandeld door H. Styff, Diss. Lund 1923

(„Etude sur levolution sémantique du radicalward-quot;)- cf ald pp 18 27 157

2)nbsp;Vgl. ook: De Saussure, Cours de linguistique générale, p. 255\'. Een ge-
heel andere opvattmg van grondbet. vindt men b.v. bij S. W. F.
Margadant
Weekblad voor Gymn. en Midd. Ond. 23 {1927) 925

-ocr page 25-

tie groepen gevormd; uit het aan deze groepen gemeenschappelijke
is de grondbeteekenis geconcludeerd. Hierbij is slechts met den be-
gripsinhoud van de verschillende „beteekenissenquot; rekening gehouden.
Het kennen hiervan is echter voor de verklaring van de semasiologie
van een woord niet voldoende^); wanneer men den beteekeniso ver-
gang tusschen historisch gegeven beteekenissen wil verklaren, dient men
met andere elementen rekening te houden, nl. met de bijbeteekenis en
de gevoelswaarde. Deze zelfde factoren hebben natuurlijk ook hun
werking uitgeoefend in dien tijd, waaruit ons directe gegevens ont-
breken; daar ze dan echter voor ons onbekende grootheden zijn, moe-
ten wij verwachten, dat deze onzekere elementen onze conclusie om-
trent de grondbeteekenis onbetrouwbaar maken. En wel, des te meer,
naarmate er kans is, dat de beide onbekenden grooteren invloed had-
den, iets, wat in ons geval stellig niet zoo geweest zal zijn. Langs
dezen weg is derhalve (althans bij den tegenwoordigen stand der
semantiek) de grondbeteekenis niet tot een reëel uitgangspunt te ver-
heffen. Een mogelijkheid om op andere wijze te trachten de oorspron-
kelijke beteekenis van een wortel als deik- te benaderen zal in hoofd-
stuk IV worden besproken.

Ook de verhouding tusschen de grondbeteekenis en de in de oudste
teksten der verschillende talen voorkomende beteekenissen is niet
eenvoudig. Treft men b.v. in den Rig-Veda, bij Homerus en bij
Wulfila de drie zelfde beteekenissen a, b en c aan (opzettelijk een-
voudig voorgesteld), waaruit op de wijze als boven is besproken,
tot een grondbeteekenis x is te concludeeren, zijn dan a, b en c post-
ethnische ontwikkelingen of bestonden ze reeds in het IdG. naast
elkaar? Deze beide mogelijkheden zijn voor de hier gegeven theorie van
geen belang; voor de kennis der werkelijke ontwikkeling van de
beteekenissen der tot (/^deik- behoorende woorden is het echter zeer
belangrijk, ja noodzakelijk uit te maken, hoe het met deze kwestie
gestaan heeft. Ook hierop kom ik in hoofdstuk IV terug. Echter
wil ik er nog op wijzen, dat ook van deze zijde bezien het onder-
zoek van vele wortels zijn nut kan hebben. Hoe toch is het te ver-
klaren, dat bij een wortel als deik- aan de verschillende talen niet al-
leen de voornaamste, meest op den voorgrond tredende en oudste
(d.w.z. vanaf de oudste bronnen bekende) beteekenissen gemeen
zijn, maar ook fijne nuancen die vaak zeldzaam zijn en soms pas in
lateren tijd schijnen voor te komen? Hoe is het mogelijk, dat, daar-
gelaten enkele verschillen van minder gewicht, het beeld in de ver-
schillende talen dezelfde is? Is het noodzakelijk dit verschijnsel te
verklaren uit onafgebroken traditie vanaf den oertijd of is parallelle
ontwikkeling de oorzaak? Is het laatste het geval, hoe verklaart men
i) Vgl.
Erdmann, t.a.p.

-ocr page 26-

haar dan? Ook over deze problemen zal weinig met zekerheid te
zeggen zijn, voor men vele wortels onderzocht heeft. Vooral de studie
van wortels, wier beteekenissen nauw ven\\\'ant zijn of waar parallelle
overgangen zijn te constateeren, is van belang. Conclusies op grond van
een gering materiaal zijn echter ook hier zeer gevaarlijk. De ver-
gelijking van woorden, die eenigszins als synoniem te beschouwen zijn,
in hoofdstuk IV dient dan ook meer ter illustratie; bewijskracht is
haar voorloopig niet toe te kennen 2).

De wortel deik-, waarmee wij ons in de volgende hoofdstukken in
het bijzonder zullen bezig houden, is vertegenwoordigd in vier be-
langrijke groepen van het IndoGermaansch, te weten Arisch, Grieksch,
Italisch, Germaansch^). Kortheidshalve verwijs ik voor bijzonder-
heden naar de etymologische lexica. Slechts een opmerking over den
di^belen vorm van den wortel in het Germaansch. Hier is deik-/
dik- gt; tïh-/tih-. Echter vindt men ook tïk/tik- lt; deig-/dig-. Der-
halve staan naast elkaar J/deik- en l^deig- volgens het nog niet
geheel opgehelderde verschijnsel van den Auslautswechsel
Hirt stelt
voor dezen wortel op: k : g = gr.
óelxwfii, 1. dïco, got. taihan, d.
zeihen: gr. èeïyfia . . . ., got. taikns, d. Zeichen. Ik betwijfel, \'dat
deXyiia ook dwingt tot het aannemen van een vorm deig-;
Boisacq,
het s.v. deixvvfii verdedigend, neemt het opp. 1105, terecht, terug

1)nbsp;Parallellisme in de structuur der IdG. talen bespreekt Meillet Introd
hoofdst. IX,
2.

2)nbsp;Voor het vaststellen der beteekenis in \'n bepaalden tekst is het voorko-
men van synoniemen in vergelijkbare passages natuurlijk wel te benutten;
dit is echter een andere kwestie.

3)nbsp;Vele etymolog. lexica geven ook de Oud-Iersche vormen do-decha cn
in-dta op; zooals Prof. A. G. van Hamel mij meedeelt, bestaan deze woorden
niet; zij behooren dus geschrapt te worden.

4)nbsp;Vgl. Bezzenberger, B.B. 14, 176. Men zie ook Falk amp; Torp Et
Ordb. Norsk amp; Dansk. Spr., s. v. tegn;
Walde, Lat. et. Wtb. s v pinco-
Hirt, IdG. Gramm. I, § 345.nbsp;f b gt;

5)nbsp;Kluge, Et. Wtb. d. deutsch. Spr. « s.v. Zeichen; Walde, Lat et Wtb.
p.
232; cf. Feist, Got. et. Wtb. p. 150.nbsp;.nbsp;• .

-ocr page 27-

HOOFDSTUK II

DEBETEEKENISSEN VAN GR. AEIKNYMl EN ZIJN

COMPOSITA

In dit hoofdstuk volge nu een bespreking van een aantal Grieksche
teksten, waarin het werkwoord
èdxvvfii of één zijner composita voor-
komen, teneinde de verschillende beteekenissen ervan in het licht te
stellen.

Hoewel de indeeling der beteekenissen willekeurig had kunnen zijn,
is er toch veelal naar gestreefd, die, welke onderling den meesten
samenhang hebben, na elkaar te bespreken, zonder dat hiermee echter
vooruitgeloopen wordt op de in hoofdstuk IV getrokken conclusies.
De rubrieken, waarin de beteekenissen worden ondergebracht, zijn in
het algemeen op de volgende wijze ingericht. Na een voorafgaande
omschrijving van de beteekenis benevens een korte Nederlandsche en
Latijnsche vertaling worden een aantal teksten besproken of genoemd,
waarbij, tenzij een andere wijze wenschelijk blijkt, de chronologische
volgorde in acht wordt genomen. Bij de citaten vinden afwijkende
verklaringen van anderen niet steeds vermelding; evenzoo laat ik
kritische bijzonderheden, wanneer zij geen gewicht in de schaal wer-
pen, veelal achterwege. Aan het slot der langere rubrieken zal men een
samenvatting omtrent frequentie en chronologie der beteekenis vinden;
wanneer er aanleiding toe is, tevens een vluchtigen blik op eenige
synoniemen.

AEIKNYMl

Beteekenis n°. i — Toonen, {Ostendcrc)

d.i. iets voor iemand stellen, of iets uit een omhulling of van een
bedekte plaats te voorschijn halen voor iemand, om door hem
met zijn oogen te worden waargenomen.

Dat deze beteekenis van deïy.wfxi bestaat, is van algemeene bekend-
heid. Ik zal mij dan ook beperken in het aaiital citaten.

Plato, Crat. 430 E omschrijft deze beteekenis met de woorden:
öè ÖEÏ^ai Xéyco elg zfjv zcöv dcpamp;ak^ojv aïoamp;t]aiv xaiaarijaai. „Voor-
houden en toonenquot; is de nuance bij Hom. II. 7, 184, waar van een
xl^Qog gezegd wordt: xi\'^gvS óè (pégoiv amp;v\' ofidov anamp;vxn \\ öe7$\' èvdé^ia

-ocr page 28-

jiäaiv en Aias, van wien deze scherf afkomstig was, herkende hem,
vs. 189 en wel: lócóv. Een duidelijk voorbeeld van „toonen door een
omhulling weg te nemenquot; is Od. 21, 217, waar Odysseus om zijn iden-
titeit te bewijzen zegt:
arj/na agiqjQadèg akXo xt èd^o), .... ovXrjv xyjv
Ttoxé [xe ovg rjXaae;
de dichter laat vs. 221 volgen: ag einóiv gdxea
fieydXrjg djioégyaêev ovXfjg.
Men verg. b.v. Soph. Trach. 1078: dei^co
yÓQ xdó\' èx xaXvfifjidxcov. | töov, ■amp;EÜoêe ndvxeg ä\'amp;Xiov déjxag.
O. R.
1427 zegt dezelfde dichter:
xoióvd\' ayog | ay.dXvmov ovxco deixvvvai
n.1. aan Helios; Oedipus mag zich niet onbedekt aan de Zon toonen;
cf. b.v. Eur. H. F. 1231. Meer in het alg. „toonenquot; is de beteekenis
op een plaats als Hdt. 6,61; een voedster moet het kind, dat zij op
den arm draagt laten zien;
öé^ai en èmdeixvóvai worden hier pro-
miscue gebruikt.

Een inscriptie uit Gortyn, S.G.D.I. 4998 I, 11, (en II, 11 en 16)
gebruikt het werkwoord:
ai dé xa /ut] èjicötrjxai zo nagatêév, f] fif]
èjieXevaei ró xexvaxóg,
^ /li] dei^ei (sc. xd xszvaxóg) S.i eygaxxai. Enkele
plaatsen bij Euripides verdienen vermelding: Hec. 558 en El.
1205
{èöei^e jxaaxóv). Suppl. 1209 (p6ßov ydg avxólg .... ÓEtx\'amp;sïoa
d^aer, \'t
subj. is een mes, dat (1206) èg yaiag fxvxovg weggeborgen
moet worden. H. F. 1206:
ndgeg dn ön^idxayv nhtXov, dnóSixe, QÉ^og
äskicp deï^ov = „vertoonquot;, als boven
Soph. O. R. 1427, echter is
bet bier mogelijk te vertalen: „richt nw gelaat tot de zonquot;. Eur. Hel.
547
dé^ag öei^aaa aór = door te toonen vertoonen. 1. A. 324 kan
men aarzelen tusschen: „toonenquot; en „meedeelenquot;. Menelaos weigert
een óéXxog aan zijn broeder af te geven, tiqIv äv óeiico ye AavaoTg
näoi xdyyEyQafxfiha.
Vgl. verder Thuc. 5, 8, 3: \'t toonen aan de
tegenstanders van ró
Tikrj\'amp;og xai xrjv onXimv. Aristoph. Thesm. 629:
ah ó\' ehné fioi o zi jiqwxov -^juTv xamp;v ïequiv èÓEixvvxo-, cf. hierbij het
woord
l£QO(pdvzt]g. Dan: Arist. Eccl. 97; Demosth. 47, 41 (nXijyag);
53, 8 b (ouActg). Plato, Phdr. 228 D; E; Gorg. 469 E en vaker. Theophr.
Ch.
II, 2 en 7. Bij Menand. Disc. 360: xal xó vvv EVQtj/xévov ( de($(o kan
men denken aan „brengenquot;, wegens de voorafgaande woorden is
„toonenquot; te verkiezen.

Ik citeer nog: Pap. Soc. Ital. 572, 6 (251/0 v. Chr.); LXX 4 Reg.,
II, 4, waar de bet. „toonenquot;, „laten zienquot; is en niet „brengenquot;; vgl.
ook 2 Chron. 23, 2; Judith 13, 15
xal nQosXovaa xijv xE(paX^v èx xijg
rnjgag
eóei^e. Cf. Strabo, 10 p. 487, waar het Medusa-hoofd wordt
getoond, „voorgehoudenquot; aan de Seriphiërs. LXX Cant. Cant.2, 14
ÓEïióv fioi X7]v dfpiv oov = toonen, vertoonen; Diod. Sic. i, 67, 6 enz.
N. T. Ev. Matt. 8, 4
dXXd vjiaye aeavxóv SeT^ov xcp IeqeT, vgl. Ev.
Mc.
I, 44 en Ev. Luc. 5, 4. Deze plaatsen, die men ook onder de
bet. „laten zienquot;,maar niet onder „brengenquot; (refl. „zich begeven naarquot;)
kan nemen, worden verklaard door O. T. Lev. 13, 49 sqq.

-ocr page 29-

Men vergelijke nog: Flav. Jos. A. J. 2,35; Epict. 2,8, 25; Heliodorus
p. 212; p. 477:
oov èk ïdiov, ode ó daxtvXiog\' xal èêeUw rijv IlavxaQßrjV,
Nonn. P. E. J. 14, 30; id. Dion. 29, 88. Een interessante plaats
tenslotte is Orac. Sib. i, 380:
naX èei^t] (Christus) ■dvrjxóïai xvnov
xax Tidvxa didd$i] (xvnov
v.l. vnvov), waar men eerst kan denken
aan de uitdrukking uit \'t N. T.
xvjiov didóvai = een voorbeeld stel-
len, geven, o.a. 2 Thess. 3, 9; cf. Philo, De opif. mundi 36 C èsiYfiaza
tvmov; N. T. Ep. Jud. 7 : nqóxemai deTyjua. Alexandre vertaalt
dan ook: „exemplarque suum mortalibus auctor edideritquot;. Maar
deze plaats zinspeelt op N. T. Ev. Luc. 24, waar vs. 40 luidt: sdeiiev
avxóïg xag x^e«? »«o\' nóèag. Dus kan men met xvjiov = „ge-
staltequot; de vertaling van
Friedlieb volgen: „seinen Leib den Ster-
blichen zeigtquot;.

Afzonderlijke bespreking verdienen de volgende plaatsen: Od. 3,174: |
fixiofiEv de êeov (pijvai xégag\' avxoQ o y tjfiiv | öeï^e „een teeken gevenquot;, op
zichtbare wijze, dus :„toonenquot;. LXX Ep. Jer. 66 :
oijfXEid xeèvmveaiv
iy ovgav^ ov fir] del^woiv,
Flav. Jos. A. J. 18, 211: atjfiEióv xi
nQÓlt;pavxov avxqgt;
óetfai; ld. A. J. 20, 168: xiQaxa xai arjfiEÏa]
N. T. Ev. Joh. 2, 18: rl arjuEÏov deixvvEig ^fuv öxi xavxa nouïg;
Philostr. A. T. p. 154, 20 Sioarjfiiag-, Or. Sib. 2, 189 ó ©Eaßixrjg
QQ^ia Tixa(va)v
| .... xaxd otjjuara tgtaod xóofict) olcp óedeiEV (men verg.
de adn. van
Rzach) dnoXXvjuhov ßiSxoio. Ook hier is de bet. wel
„teekenen gevenquot;. Or. Sib. 11 (9), 114 cuv
ovvofia óe($et ( aijfia fiéy\'
iaaojiiévoiaiv;
hier is het gebruik dus oneigenlijk, cf. vs. 154. Or.
Sib. 12 (10), 29; 14, 158 o^/ia
Oeóg [lEgóneaoi ßgoxoioiv ( ovQavó^ev
lt;5sffct (Alexandre: „ostendetquot;; Friedlieb: „gebenquot;); Or. Chald.
314; Nonn. P. E. J. 2, 92. Dat op al deze plaatsen de beteekenis
zuiver „toonenquot; is, lijkt mij onwaarschijnlijk in verband met de andere
beteekenissen, die
seixw/m kan hebben en die synoniem zijn met de
gewone beteekenis van verba, die ook van het geven van teekenen
worden gebruikt, zooals:
óldcofit b.v.: Or. Sib. 2, 311 aij/uax\' Bcoxev;

357; b.v.: Pind. Paean. 9, 13 aüfia (pégEig-, Diod. Sic. i, 97, 7;
x
^1amp;T|f^c b.v.: Apoll. Rhod. i, 1146; né/mco b.v.: Aesch. Ch. 259; ttokü
b.v.: Epist. Barnab. 5, i xégaza xal arj/neïa Tiotwv;. Orac. Sib. 3, 66
a}]fiaxa.... jtoltjoEi dvêgcónoig-, 14(12), 22o; 2, 34 oijfj^\'amp;eèg ftEQÓneoai
nolrjaei]
cf. onder n°. 30.; b.lt;(. Od-nbsp;^

Vanaf Homerus komt deze beteekenis dus veelvuldig voor; ik heb
echter den indruk, dat in lateren, Byzantijnschen, tijd de frequentie
afneemt. Men zie b.v.: Procop. B. P. i, 7, 18; Malala 14, p. 357,
11; Pisides, B. A. 376; Joh. Damascenus bij C.-P. p. 222:
Tovg

Mlt;üX(ondg oov, Xgcaxé,----^det^ag. „Toonenquot;, „vertoonenquot;, Agathias,

Epigr. 44, 6.

-ocr page 30-

2 — Ten toon stellen, {Proponere, exponere, in conspectum
dare),
d.i. iets ergens zetten, stellen, om het te laten zien, — be-
zichtigen.

Hom. II. 23, 701: ürjhtÓTjg y . . . xata xgixa ê^xev äeMa, | deixvó/ie-
vos Aavaoïai.
Hoewel ik er niet zeker van ben, dat de bet. hier
zuiver = „ten toon stellenquot;, zooals veelal verklaard wordt, wil ik
deze plaats hier bespreken.
Ameis—Hentze beweren, dat \'hier de
bet. is „zeigenquot;. Er zit echter meer in. Het werkwoord xiamp;Tjjut kan,
gezegd van kampprijzen, gaan beteekenen „uitlovenquot;, b.v. II. 23\',
704 en 850, zonder dat de gedachte: „neerzettenquot; verloren behoeft
te gaan. Daar
èeixw/ii dikwijls synoniem is met xiêtj/xi, kan men

hier ook denken aan de beteekenis „uitlovenquot;; xaxd____•^«ey en

ÖHxvvfiEvog zouden dan in zooverre verschillen, dat bij dezelfde
handehng het eerste aangeeft, wat er met de kampprijzen op zichzelf
geschiedt, het tweede onze aandacht vestigt op hen, onder wier
oogen en ten behoeve van wie dit geschiedt. Parallellen zijn mij echter
niet bekend, waardoor ik mij niet zonder voorbehoud voor deze
interpretatie kan verklaren.

Een figuurlijk gebruik treft men aan: Pind. fr. 42, 4: xaXamp;v____

fioXgav..... èg fiéaov XQVnbsp;Xa^ | öeixvvvai, tegenstelling is

vs. 5: xavxav axóxei xQvmsiv êoixev. Plato. R. P. 7, 514 B: xd naga-
tpQdyfiaxa,
vjieq dgt;v ^avfxaxa ÓEixvvamv gebruikt het als èmóelx-
wm (Legg. 2, 658 B) met een overgang naar „vertoonenquot;. Bij
Herondas, 2, 66:
èÉi^ov aecovxrjv naai, moet een meisje zich te kijk
stellen. Een mooi voorbeeld is Epict. 3, i, 27
xäv êxv ^Ö\'^aff ^oXXdg,
xégag èaxi xal èv xoïg xégaaiv èv \'Pcb^iij óelxvvxai.
Cf. 3, i, 28a. Ook
3, 24, 113 zou men hierbij kunnen voegen. Orac. Sib.\'8, 478/JeÉ^Jo?
ÓElxamp;t].... ßovTiEXdxaig (cf. N. T. Ev. Luc. 2, 7 sqq.). Anacr. 63, 14
n^em ik hier ook bij, al zou men aan „brengen voorquot; kunnen denken
( Ov . . . . amp;alEQ0Tg véoig xe ÓEiiai). Zosimus, p. 73. 11 Elxóvog avxov
dEixêEtarjg. Agathias, Epigr. 23, 2 (= A. G. 5, 292): cpvXXdóog. . ..
Bah x^Q^v („ten toon spreidenquot;). Een overdrachtelijk gebruik
„voor oogen stellenquot; vinden wij bij Pisides, Exp. Pers. 2. 145, waar
van een spiegelgevecht gezegd wordt:
ÓEi^ai.... avxoXg....
axaxo
I TiQÖ xijg dvdyxrjg xrjg dvdyxrjg xovg ogovg.

3 — W ij z e n, {mofisirare)

d.i. iemand door gebaren en richtingsaanduidingen, al of niet
door het gesproken woord begeleid, oriënteeren.
In deze rubriek onderscheid ik drie nuancen, n.1. 1°. in \'t alg. een
plaats, iets, wijzen; 2°. den weg wijzen; 3°. overdr. den weg wijzen
1°. Alg. wijzen.

Men zie b.v. Hom. Od. 5, 241 ènEÏ dijnbsp;dévÓQEa____jit-

-ocr page 31-

(pvxet; 6, 144 et dei^eie nóXiv, 6, 178 äoiv dé fioi déï^ov; 6, 194;
7, 29
Sófiov .... ÓEtfo); Hes. O. 526; [Eur.] Rhes. 515 dei^o) d\' èyé
OOI x^Qo^inbsp;XQV oxQaióv | .... vvxevaai;
op de laatste plaats

kan men ook denken aan „toewijzen, ter beschikkingstellenquot; (= ano-
èElxvvfii
8); Eur. fr. 753 N., een fragm. uit de Hypsipyle, evenals
Ox. Pap.
6, 852 fr. 60, 61: xQiqvaXov ydvog ÓEi^ai; Arist. Av. 99
^aavQovg; Herondas 3, 13; Teles, p. 7, 2 (Hense), waar men ook
„aanwijzenquot; kan vertalen; LXX Gen.
12, i tr]v yijv tjv av aoi Sei^co;
Deut. 34, I en 4; 4 Reg. 6, 6; Polyb. 5, 85; N. T. A.A. 7, 3; Epict.
3, 2, II „CvTÓg ianvquot;, eqjt], „6 öeïva\' ëöei^a vfilv amóvquot;; Babr. 92,
10; 108, 16
êdei^e d\'avtamp;, nov . . . .; Philostr. A. T. p. 109, 29; Heliod.
p.
51; 99; 190 Tovöe tav veaviov {dei^avTeg xbv TiQoxaxaxeifiEvov)\', Nonn.
P. E. J.
II, 122.

2®. den weg wijzen.

Cf. Pollux, 3, 95 6d6v ósïiai, ook (pijvai (vgl. krit. app.), ócïft?.
Hom. Gd.
12, 25 èyèi ddico ódóv; Xen. Cyr. 7, 5, 9 (W.) Setxvvxe
xag Ódovg]
Lykophr. 889 det^avxi nXcoxrjv oïfiov; Apoll. Rhod. i,
361: nÓQovg dA(5ff. LXX Ex. 13, 21 deï^ai avxoïg xrjv ódóv, (wat ik
onder deze beteekenis neem; onze Hebr. tekst heeft: Tjinn DnmV
= tot het leiden van hen op den weg, de reis). Vgl. LXX Deut. i,
33;
Judd. i, 24 en 25; Judith, 10, 13; Pausanias, 2, 37, 5 xdêoSov Sst^al
ol
nóXv/uvov; Orph. Arg. 86, cf. Greg. Naz. 2, 36, 12 Avrèg ó\' ohqaviriv
olfiov /negóneaaiv cöei^ag.
Een absoluut gebruik van detxvvfii in
deze beteekenis treffen we aan Soph. O. R.
1258: avx^ óatjuóvcov
óelxwaL xig;
cf. Babr. 95, 55 deixvvcov av édi\'jyei.

In sommige gevallen zou men aan een eenigszins andere opvatting
kunnen denken, n.1. „inlichten omtrent den wegquot;, dus zonder voor
het oog bestemde richtingsaanduidingen. Merkwaardig is ook het
gebruik van
didwfii bij ódóv b.v.: LXX Sap. Sal. 14, 3 oxt Boixag
xai èv êaXóaojj ódóv xal èv xvfiaai zglßov AatpaXtj]
Kosmas bij C.-P.

p. l86 ó {^edg..... óixalav näaav ódóv è$£VQu)v dédwxe x(ö.....

\'loQa^X.

3°. overdr. den weg xmjzen.

Xenophanes, Eleg. fr. 6(7), i xaevOav, Eur. Heracl. 1048; Isocr.
nq. Nix. 35; Dem. 24, 106; 153; Aesch. i, 90 xai dédeixxai tpavegêt óóóg, Ói
VS.... anocpev^ovxai.
LXX^ i Reg. I2, 23 (den weg wijzen, d.i.
leeren);
3 Reg. 13, 12 (meededen omtrent den weg); Micha 4, 2 (lee-
ren omtrent----); Jes.
40, 14 ódóv avviatojg. N. T. i Cor. 12, 31;

I Gem. 35, 12; Herrn, Sim. 5,6,3 Bei^tvavtolg zag xgißovg xijg

a^ror?.... zov vófxov. Cf. Epict. 3, 22, 26; Gr. Sib. 6, 9; A.

In Byzantijnschen tijd schijnt deze beteekenis niet op den voor-
grond te treden. Cf. Phrantz. i,
2, p. 18, 17.

-ocr page 32-

4 — Laten zien, {aliquid spectandum-praebere-, {visenda) ostenderé)
d.i. in \'t alg. het causativum van „zienquot;, van „toonenquot; verschil-
lend, doordat niet uitdrukkelijk iets voor den zienden persoon
wordt gebracht of te voorschijn gehaald, van „wijzenquot;, doordat
niets aangeduid behoeft te worden.

Enkele citaten mogen voldoende zijn: Hom. II. 5, 870: déi^v ....
al/xa xaraQQÉov è^ coretA^?; Od. 13, 344 roi dei^co \'lêdxrjg êdog; Hom.
H. Ap.
523; Soph. Ant. 254; Xen. Cyr. 8, 4, 15 (W.); Theocr.
27, 44; Epict. I, 18, 14; 4, 7, 25 „deixwé /uoi rag juaxaigag . . . .quot;
„ièovquot;]
4, 8, 34 yv/xvóv óeixvvei tbv wfiov, waar deze beteekenis
m.i. juister is dan „maken (tot)quot;; i Clem.
16, 12 (pamp;g) Plut. Mor.
149 C; 187 C; 139 E èoónxQov .... ocpEkog ovèh, eI fir) deixvvoi zrjv
fioQgjTjv ófioiav,
Jambl. V. Pyth. 67 (p. 47, 10 N.); Eunap. fr. de leg.
2I3(C); Nonn. P. E. J. 7, 19 êav/nara öeï^ov ógdifXEva fxaQxvqi xóofiw
(vertoonen). Vgl. ook Pollux 3, g tieqI yovÉcov, waar de vader genoemd
wordt
o ÓEi^ag töv {jXtov.

In lateren tijd wordt ook deze beteekenis zeldzamer; cf. Malalas
6, p. 163, 11; Leon Basil. bij C.-P. p. 107, vs. 72 «5ci\'fa? mg ;tetea?,
waarbij men vergelijke N. T. Luc.
24, 36—49. Afzonderlijke bespre-
king verdient het gebruik van èEixvvfxi in verband met droomen,
ÓEixvvvai ovEigara — droomen doen zien. Men zie
Eur. fr.
108 N. ovd\' ovag xar\' EV(pQÓvrjv | lt;ptXoig iÓEi^Ev avxóv
Pausanias, 2, 32, 5, waar van Pan verhaald wordt, dat hij aan dé
magistraatspersonen van Troezen droomen zond,
ïöei^v èvEigaxa;
dezelfde auteur bericht 3, 26, i, dat bij een droom-orakel de godin
èvEigaza ÖEixvvai acpiaiv. Babr. 136, 14 öveiqov .... oiufia(aiv..)
ÓEi^ag. „Droomen zienquot; is ook in het Grieksch een bekende zegswijze,
b.v. Arist. Vesp.
13 dvag ■amp;avfiaaxóv eIóov; het ligt dus voor de hand
om d. hier op te vatten als „doen zienquot;. Toch is het mogelijk, dat de
bet. „toezendenquot;, die ons werkwoord kan hebben, zich tevens laat
gelden; Soph. El.
460 spreekt van Jtéjutpai .... avifj .... èvElgaxa.
Men verg. nog Pind. fr. 131, 5.

Hierbij sluit zich aan ÓEixvvfii = „doen zienquot;, „doen
schouwenquot; van visioenen, verschijningen, enz.
Vooral in de Septuag., het Nieuwe Test. en de zich daarbij aan-
sluitende geschriften zal men dit gebruik aantreffen.

Ik citeer: LXX Ex. 25, ^ xal noirjOEig fioi xaza Jidvxa oaa aoi
dEixvioi êv
rqgt; %t; 25,fsgf 26, 30; Num. 8, 4 xaxd zó EÏdog 8 Bsiie
Kvgiogxö) M(üvaf}-, Amos
7, i; 7, 4; 8, i (= 7, 17 in fine). Zach. i, 20
xal eÓeiH fJLoi Kvgiog xéaaagEg xéxxovag; 3, i; Jer. 45 (Gr.), 21
6 Xóyog 8v
BeiH fioi Kvgiog; Bar. 5, 3; Ezech.\' 11, 25 enz. In Ges.
41, 28 staat het van de in een droom gegeven visioenen. In het N. T.
wil ik wijzen op Apocal. i, i
êócoxev avx^ ó 0£Óg óeUai xoïg

-ocr page 33-

^ovXoig avxov, ä öeï yEvéaêcu êv tdxEi] 4, i; 22, 6; 22, 8: tov ayyikov
TGV ÓEixvvovróg fxoi ravza.
Deze plaatsen hebben een bet. van ÖEixwfii,
die bijna overgaat in „openbarenquot;. Te verg. is Plato, Tim. 41 E.
Herrn. Sim. 9, l, i
êékco aoi öcïfat 00a oot eöei^e zo Jivevjua zó
ayiov,
8, II, 5; Vis. 4, i, 2; 4, i, 3; 3gt; i, 2. Uit lateren tijd: Johan-
nes Damasc. bij C.-P. p. 213, vs. 121: xd
MwoeT zfj ßäzcp dEdsiy/uÉva
(cf. O. T. Exod. III); verg. Theophanes, bij C.-P. p. 241, vs. 169:
MoioÈi fj ßdzog xal zo jivq eöh^e zégag. Men zie ook: Kosmas,
ibid. p. 182,
VS. 134 en p. 171, vs. 160. De laatste plaats: Mvoz^qiov
jiaqddo
^ov I 17 BaßvXwvog eóei^e xdfiivog, | mjydaaaa óqÓoov kan
men interpreteeren met „laten zien, openbarenquot;, ofschoon „maken,
verrichten, te weeg brengenquot; ook mogelijk is; er wordt gezinspeeld
op O. T. Dan. III. —

A e\'ixvv O ê m, van monumenten, bezienswaardigheden en derg.
heeft de bet. „te zien z ij nquot;, die veelal overgaat in „n o g b e-
s t a a nquot;, „z ij nquot;, „e x s t a r equot;. Wij treffen het vooral aan bij
geografen en periegeten, b.v.: Timaeus, Fr. H. G. I, p. 222; Strabo
o.a. 17,
p. 790A xax VVV ezi deixvvvzai ozi^Xai xal èmyQalt;pal\',
II, p. 508; Diod. Sic. I, 22, 2öJ?«d?;Fl. Jos. A.J. 1,151; i, 160; Plut.
V. Phoc. 18, p. 750C; Arr. IIeq. 6, 3 zdcpog-, 9, 2; 11, 5; Paus. o.a. 3,
13. i; 2, 20, 4; 9, 19, 4
êavfia; 9, 19, 5 ntjytj-, 2, 15, 2 anrjXaiov. Act.
ook Paus. 3, II, 5:
Tav öÈ Avyovazov ÓEixvvovai.... Etxóva. Een
aardige plaats is A. P. 9,104, 6 al
öè (Argos e.a.) Tifaovaai | dnxwo{y
EVfivxcov avXia ßovxoXlcov,
„gij .... zijt te zien als....quot;. Cf. Strabo,
p. 543:
ov ydg ÓElxwaêal cpaai vvv \'Evexovg Iv zfj UacpXayoviq,
± „zijnquot;, „bestaanquot;; 12, p. 544; 12, p. 580 XéyEzai M ztva tpvXa
^Qvyia ovóa/iov
ÓEixvvjuEva, „nusquam comparentiaquot;. Omtrent een

plaats als Malalas 17, p. 421, 3 èÖElx^h]____ /ivazi^Qia zov____amp;eov,

„exstiteruntquot;, kan men aarzelen omtrent de indeeling (bet. n°. 4
of n°. 26?).

Een andere nuance, die men kan onderscheiden, is „verte o-
e n toon s p r e i d e nquot;. B.v. :Heliod. p. 6 tó
XjjazQixöv
rijg ötpEwg èv önXoig ÓEixvvfxévtjg; Zosimus p. 109, 6 ßaaiXixov
oxw« ÖEixv^g („se spectandum exhibuitquot; Bonn. ed.). Verg. A. P.
2, 105
fidCovg.... èdfUvvEv en 2, 136 xvxXov vjn\'jvrjg, gezegd van
standbeelden. Men zie ook Epict. 4, 6, 4. Ook Pind. N, 4, 83 be-
hoort m.i. hiertoe.

Vertoonen (= èmÓElxw/ii) komt, hoewel zelden, voor; waar-
schijnlijk Plut. Mor. 352 C, waar sprake is van de
ÓEixvv^Eva xal
óQ(igt;,xEva in de mysteriën, dan Plut. V. Artax. 8 (I, 1014 F) fidxnv
.... SEvotpwvzog óè fiovovovxl ÓEixvvovzog otpEt. Theophanes Conf.
P. 468, 6
axnfiazianbg zov noXénov èÓElxwzo. Kal r^v Ideïv (pQixxbv
^tafxa (póvov xoielg xivdvvov
= „vertoonen, opvoerenquot;.

-ocr page 34-

Met het pron. reflex, ontstaat een merkwaardig gebruik. J ei x-
vvvai êüvtóv,
„zich vertoonenquot;, „verschijnenquot;
vindt men b.v. Dinarchus
3, 3: ojucos êtóXjutjaev etg.... vfidg....
èX^Hv xal deï^ai êavtóv.
Misschien kan deze uitdrukking in ver-
band gebracht worden met bet. n°.
22, dus lt; „z. begeven naarquot;.
Vgl. Dem.
19, 117; 19, 207. Echter zijn er ook plaatsen, als Herodotus
3, 119 en N.T. Ev. Mt. 8, 4, waar de bet. zonder twijfel is „zich late n
zienquot;. Hierbij wijs ik tevens op Theoph. Conf. p.
665, 12 rcö avz(p
hei doxitrjg èdeix^] =
„werd zichtbaarquot; of „verscheenquot;; p. 622, 4
lt;5 xanvog nvQ0(pav7]g èdfixvvzo = „apparuitquot;.

Enkele gevallen dienen afzonderlijk genoemd te worden: Dem. 37,
42
deï^ai zd yeygafifiha-, men kan op een plaats als deze aarzelen
tusschen deze bet. en „voorleggen\',\' (n°.
24). Dinarch. i, 104 o/ico?
ov zezóX/iiï]XE xovxoig èeX^ai zó tzqóowtiov, „laten zien, vertoonenquot;.
Men kan deze bet. echter ook ontstaan denken uit: „wenden totquot;,
cf. onder n°.
32. Er is hier een merkwaardige var. lect., n.1. èvdeï^at
N; dit zou kunnen beteekenen: „richten totquot; {ëvöeixw/ii n°. i),
med. „zich wenden totquot;. — LXX Nu.
24, 17 en Deut. 32, 20 óel^co
tgr. Hebr. „ik zal zienquot;; LXX Ex. 33, 18 (Hs. A): óei^óv fioi zrjv
aeavzov d6$av
v.l.: ê/xlt;pdviaóv /xoi oeavzóy; cf. Deut. 5, 24 een on-
eigenlijk gebruik. LXX Ps.
58(59), 11 6 \'Oeóg fxov dti^ei fioi èv zoïg
Ix^Qoïg (xov.
Op deze moeilijke plaats is d. èv een weergave van
Hebr. nxn hi. met ? = den aanblik laten genieten van; misschien
is dan door al te nauwe aansluiting bij den Hebr. tekst
èv zoïg
èxamp;Qoig = zovg èxamp;Qovg,
zoodat ook het Gr. beteekent: „zal mij op
mijn vijanden doen zienquot;. De opvatting van A.
Deissmann, Gr.
Pap. Urk. Hamb. Stadtbibl.
22, vs. 5 Comm., dat deixw/ni hier be-
teekent: „sich erweisen (abs.)quot;, acht ik minder waarschijnlijk. LXX
Sap. Sal.
10, 10 EÓei^ev avzm ßaaiXeiav ■Oeov „laten zienquot;, overdr.,
d.i. in kennis stellen met. De beteekenis „in kennis brengen metquot;
van personen gebezigd vinden we met die van „laten zienquot; ver-
eenigd: Papiri gr. e lat. (Pubblic. della Soc. Ital.)
340, 24 (257 6
v.
Chr.): dnóazEiXov è\' fjfüv xal zó naiddqiov o èöetxvvég /lOi;
Heliod. p. 115 xÓQï]v, p. 173; cf. Jiagadeixw/Lii n°. 3. — Arr. Exp.
Al.
i, 15, 8 zovzo (\'n gebroken lans) ÓEi^ag \'AXE^dvdQO) „toonenquot;. —
Pap. Lond.
121, 679 (Ille E. na Chr.) diyjuavamp;Eig, op te vatten als
part. aor. pass. bij
ÖEixwjui; de bet. is wsl. „verschijnenquot;, cf. pap.
156, 416 (pdvrjêi. — Or. Sib. I, 241 i^iyav ze jivQavyéa diaxov { óeT^ov
xexfiriamp;za,
cf. 7, 215, „retexitquot; (Alexandre); Theod. Prodr. Zxlxoi
vs. 3346 (Hesseling—Pernot, Verh. Kon. Ak. v. Wet. 1910, III)
dei^o) (nóöa) zovg lazQovg.

Ook deze beteekenis is, althans tot aan den Byzantijnschen tijd,
zeer gewoon.

-ocr page 35-

5nbsp;— Aanwijzen, {demonstrare, monsirare)

d.i. door gebaren iemands opmerkzaamheid (door middel van zijn
oogen) vestigen op iets.
Deze beteekenis, van wier frequentie hetzelfde geldt als onder
4
is opgemerkt, geeft weinig aanleiding tot nadere bespreking. Men
verg. b.v.: Hom. II.
10, 476 tóv S \'Oóvaevg jiQondgoiêev löcbv Aio-
fitjda deï^EV- \\ „omóg toi, Aiófxtjdeg, dvriQ
. . .quot;; 3, 452; Thuc. i, 87, 2:
„dLvaaxrjxoi èg èxeïvo xènbsp;, óei^ag xi xcoqIov avxócg; Arist. Av.

51; Nub. 182; 324; Dem. 42, 28; Aeschines 3, 118; Theophr. Char.
20, 10. LXX Judices 4, 22; cf. Diod. Sic. 5, 79, 4 (act. bij èeixwaamp;ai
onder 4). ld. 2, 22, 4 «ai ^aaiXeia naXaid öeixvvovai (gaat over
naar bet. n°.
15); i Clemens 10, 7; Epict. 3, 2, 12 avamp;Qconog ....
èaxxvXcp ov èdxvvxai óg Xid\'og .... aXX\' oxav xig td öóy/naxa avxov
dd^jl, xóxe avxov ég avamp;Qconov êdEi^ev.
Deze passage is moeilijk
te vertalen, als men d. telkens met eenzelfde woord wil weer-
geven. Het eerstel, behoort onder deze rubriek. Dan Epict.
3, 2, 11;
Plut. Mor. 236 F; Lucian. Somn. 15; Ach. Tat. i, 16, 3; Nonn. D. 18,
87; 25, 448; 15, 394;
Procop. B. V. i, 15, 32; Agathias, Epigr. i, 28;
Malalas, 18, p. 454, i verhaalt van een wonderhond, die èóeixvve
èv yaaxQÏ êxovaag;
Exc. Poët. Cramer Anecd. Par. IV, p. 267 (IXe
E. na Chr.); Theod. Prodr. Rhod. i,
452.

6nbsp;— Nawijzen, {digito monsirare)

Deze beteekenis is zeldzaam. Zij is ongeveer synoniem met èax-
rvXoÓEixxéü).

Waarschijnlijk is bij Dem. 25, 67 eiAyl\' ort óaxxvXoÖEtxTeTxe êjxl xip
^ovtjQÓxaxov xö)v dvxcov amp;jidvxagt;v ÓEixvvvai
de zin: „dat ge hem met
den vinger nawijst om aan-, d.i. na te wijzen den slechtsten van
allenquot;.
Dobree wilde in plaats van ÓEixvvvai lezen eÏvoi; ten on-
rechte.
ScHAEFER vult in gedachte aan avxóv, wat niet zeer aanneme-
lijk schijnt.—Timon, fr.
18 (bij Wachsmuth, Corp. Poes. Ep. Gr. lud.),
waar de tekst verward is overgeleverd:
dEixvvvx£g=daxxvXodEixxovvxeg.
Lucianus, Harm. i, gebruikt het van nawijzen van een beroemd
persoon:
t) dó^a tj jiagd xibv jtoXXamp;v .... xal deixwai^ai x^ daxxvXco;
id. Rhet. praec. 25 tó ÓElxvva^ai daxxvXcp van iemand, die slecht
bekend staat. Cf. Vita Luc.
11.

7nbsp;— Te kennen geven, aanduiden, in het algemeen,

{signijicare, declarare)
Tot deze groep kan men o.a. de volgende plaatsen rekenen: Hes.
^•451, waar de dichter, na gesproken te hebben van de stem van den
waanvogel, zegt: »/ r\'
aQÓxotó re oij/na (pégEi xai xdjuaxog ÓQtjv |
OEixvvei]
Eur. Mcd. II17 nvevfia d\' ^qeamp;iofxévov | óeIxwoiv Sg xi

-ocr page 36-

xaivbv dyyekei ttaxóv, cf. Heracl. 74; Fr. Com. Gr. M. 3, 30
(Antiph.); Demosthenes 18, 40; Tlieocr. 19,5. LXX Ex. 33, 5 xai
èetfo)
ooi d noiriaoi aoi = ik zal laten weten; Judd. 13, 23, waar
hs. A heeft
èqxbxiaev, Soph. Sir. 17, 8, cf. Nah. 3, 5. Verg. ook N. T.
Ev. Joh. 10, 32.

Voorts Fl. Jos. A. J. i, 141, waar men tusschen „aanwijzenquot; en „de
aandacht vestigen opquot; kan aarzelen, vgl. O. T. Gen. 9, 20. In het
algemeen neigen vele plaatsen, die ik onder dit nummer samenbreng,
tot overgang hetzij naar „aanwijzenquot;, hetzij naar ,,nieedeelenquot;,
„laten blijkenquot;; een plaats als Epict. 4, 6, i
dv öeixvvo) avtoïg fifj
dkiov êUov ovxa èjnavróv
zou men ook onder n°. 29 kunnen nemen.

Dio Chr. 55, 13 (p. 561 M.): rd nddtj----aacpéaxEQOV èdeixwev

ênoïd èaxiv i] ei xovg Xóyovg xpdovg shye. Orph. L. 639 ^Irjv. .. Xldoto.
Opmerking verdient Paus. 4, 21, 7(10); hier is de bet. „aanduidenquot;,
d.w.z. „voorspellenquot;:
avficpoQdv.... ngoEorj^iaivEv fj IJvamp;ia xai... .
6 igiyEog iöeiiEv. Tot deze groep acht ik ook te behooren Xen.
Oec. 20, 13, waar de beteekenis zeer algemeen is en, zooals uit het
verband blijkt, sjmoniem met aacprjvit^o). Luc. De Domo 23 x6
fikv doE^èg xrjg èmxEiQ^OEcog ÓEi^ag fióvov, „even aanduidenquot;. Orac.
Sib. 5, 37 = 12(10), loi heeft de beteekenis „notarequot;. Eigenaardig

is ook Nonn. D. 32, 91 Aibg---- eqoixa---- óeixwe aiyfj | ... .

vdQxiaaog èm{gt;Qu)axa}v dvE/xóvi). Jongere teksten: Theod. Diac.,
Exp. Cr.
i, 67; Theod. Prodr. Rhod. i, 455; 5, 245; 6, 191
ódxQvov ..., xov èv axÉQvoig nóamp;ov ÓEÏ^av („verradenquot;); 9, 117 «uc
^Eol ÓEiiaiEV Evamp;a axQEJixéov; 9, 354.

8 — Noemen, meedeelen, {aliquem certiorem facere, nuntiare)
d.i. met woorden iets te kennen geven, iets beschrijven, iets
doen weten.

Deze beteekenis komt zeer veel voor, in het bijzonder bij redenaars
en dergelijke auteurs. Ik noem enkele voorbeelden: Aesch. Prom. 607
xi firjxaQ fj xi (pdg/uaxov vóaov, óeT^ov, eijieq oloamp;a, zegt lo tot
Prometheus; vs. 608 laat ze volgen: êgÓEi, (pgd^E, waarop P. antwoordt:
X iè (O TOQamp;g ooi Tidv Ötieq Z^Óf«? fia^EÏv, vgl. vs. 623 xég/ia xijg ifi^g

nXdvrjg | óetfov xlg Eoxai--------vs. 624 antwoordt P. hierop:

xo nrj fxaêEïv; cf. ook vs. 914; Xen. Heil. 2, i, 7; Isocr.
Phil. 22; Dem. 2, 5; 55, 24 enz.; Palaephatos p. 48, 9(Mythographi Gr.
III, 2) gebruikt het werkw. ÓEixwfii na voorafgaand q^gdCcoaiv en
EÏJiovoag in deze bet. Verder zie men b.v.: Dion. Halic. 10, 9, 7
lÓElxwaav xd TXQoaayyEXXófitva; Heliod. p. 465. — De bet. „noemen,
vertellenquot; wordt bijna, of soms geheel gelijk aan „zeggenquot;, Lat.
,,dicerequot;, op plaatsen als de volgende: Dem. 29, 41 óeX^ov, 45,79

-ocr page 37-

t/vq .. . . fu/j,ioêcofiar, dd^ov — „zeg op!quot; Deze schakeering treffen
we ook aan op een pap. bij
Milne, Cat. Lit. pap. Brit. Mus. (1927),
n°. 138, 3, 36 en 44: „zegquot;. Eveneens in den Imper. Aor. gebruikt
Epict. haar: 3, 12, 15:
ég oi wxzoqwXaxeg- „öeï^óv /hoi xd avvamp;rjfiaxaquot;;
3. 24. 75-

Zijn deze plaatsen merkwaardig, omdat de bet. van d. er ongeveer
gelijk is aan de meest gewone van Lat.
dicere, nog interessanter
zijn de volgende, waar we d. gebruikt zien in een schakeering, die
dicere eveneens heeft, n.L: roemend, eervol noemen,
prijzen, „bezingenquot;.

Ox. Pap. XI, 1381, 190 (Ile E. na Chr.): ^Aaxh^mé---- xaig

dndvxwv dixvvoai xdqioi) Grenf. amp; hunt vertalen: „thou art distin-
guished by the thanks of all menquot;. Berl. Klass. Texte, V, 2, n°. 22,
2, vs. 3 (Hymnus an Tyche, Ille E.):
nsig xqvnbsp;óeï^ai

xal xedv cpvaiv; = beschrijven, bezingen. Joh. Damasc. bij C.-P.,
p. 230, vs. 77
rolg Tiäai deókrjTixog xal c^v \\ ovxwg xal öeixvvjusvog, ]
\'Oeoxóxe Tiavv/ivtjxe.
— „Beschrijvenquot; is m.i. de bet. Philostr. Her.
p. 321, 9
\'H xal dei^Eig avxóv .... xal dvaygdyjEig . . ..;

Ox. Pap. II, 237, 6, 21 (186 na Chr.): ddixr]/xa----óetfat êxcov

„noemenquot;; cf. Arist. 14, p. 198 (lebb). — Epict. 4, i, 159 TiagdÓEiy/na
dtlxwßii = een voorbeeld noemen, geven. — „Opgeven, noemenquot;:
Dem. 35, 4; 39, 39. — Plato, Legg. 7, 801 D spreekt van de producten

van noiï]xal : tiqIv äv avxoïg xoïg..... xQixaïg..... ^^i^X^fl] deze

plaats laat vergelijking toe met bet. n°. 24; vaak kan men aarzelen
tusschen overdr. „ter inzage geven, voorleggenquot;, en „noemenquot;, b.v.
Demosthenes 18, 58; 24, 191; 37, 34.

Voorbeelden uit de Byzant, periode zijn zeldzaam: Romanos, bij
C.-P.
p. 138, vs. 256; Andreas, ibid. p. 161, vs. 148: xov {gt;eov ydg oe xö
axófia I fxaxaqlaav, UéxQE | dnóxQr] ÓEÏ^ai j rw xóoficp constr.: dnox-
a. fx. xov 0. OE Ó. x^ X. —
bekend maken, vermelden; Pisides, Her.
i, 2.

9 Onthullen, openbaren, {aperire, patefaccre)
d.i. iets geheims of onbekends meededen.

Aesch. Prom. 170 èfiov .... xQ^^^v é\'fct /iaxdqwv nQvxavig j óctfat x6
viov ßovXev^(a) x.x.X.,
hier van het meedeelen van een geheim, cf.
vs.
17s xódquot; èyói xaxafirjvvao)-, Soph. El.^:^dElxvvai xovvaQ. Eur.
Hipp. 42 (5c/|cü
óÈ e)]aEi nQäyfia, xdxtpavrjoexai-, Ion 1340.

Enkele plaatsen uit de Septuag. zijn weinig verschillend van de
onder 4 besproken bet. „openbarenquot;; 4 Reg. 8, 10, waar de gewone
vert. „toonenquot; minder juist is dan „openbarenquot;; 4 Reg. 8, 13. Verg.
Dan. LXX, 10,
i JiQÓaxayjua IÓeIx^] tw Aan^X naast Dan. Th.,
10,
I Xóyog djiExaXvcp^ x(p J, en Exod. 33, 18, waar naast de lezing

-ocr page 38-

van de LXX: Èficpdriaóv fiot oeavróv een andere vertaler deï^óv
fiot trjv aeavrov dó^av
gaf; cf. Ep. Bam. 13, 3. — Greg. Naz. Carm.
2,
i, 391. — Een merkwaardige plaats is Nonn. P. E. J. 17, 91: xai
as aoqjog x^Q^g omog èfiiöv ÖEÖdrjxev ézaiQCOv [ rjêEoiv evoe^éeooiv, öxi
alt;piaiv oQyta fxv\'amp;oiv |
vuexeqcov dvélt;p7]va- xal ÈfjmaXiv eiaéxc
óei^o), [ d(pqa oe ycvcóoHcoai tioXv tiUov, wat een paraphrase is van
Ev. Joh. 17, 25 en 26.
Aeixv. h.1. = ava(paivco. De uitdrukking öqyia
fivêa)v paraphraseert 16, iii nagoifiiav bij Ev. Joh. 16, 29, dus be-
teekent ze: „woorden voor het begrip waarvan inwijding vereischt isquot;.
Daarom zijn m.i.
dvatp. en ÖEixv. „onthullenquot; (en niet „instellenquot;).

— Aangeven, aanwijzen, {indicium facere, indicare)
d,i. iem. op een door hem gezochten persoon of een door hem
gezochte zaak attent maken.

Een weinig voorkomende beteekenis. Soph. O. R. 278 ovxe xdv
xxavóvx\' EXüi
I dÉi^ai. Cf. Dem. 39, 32 ah èEÏ^ov ooxig . . . .• xav Mfy?.
Te verg. Isocr. Antid. 92 en 237 (van zaken).
Paul M. Meyer,
Jurist. Pap. n°. 50, 13 (145 v. Chr.) van \'t attent maken op wegge-
loopen slaven: £gt;\'
ieqov óeisag. Epictetus meermalen, cf. 2, 17, 30
dei^dzo) xcg vfiamp;v avxov xoiovxov, iva eÏjiw x.x.X., waarbij men moet
verg. § 29 5 d r £ ;iot
Eva vèov. Hier worden dus ddxwtxi en diamp;wfu
als synoniemen gebruikt. Toch is de beteekenis niet „gevenquot;, maar
„aangevenquot;, attent maken op. Verg. nog 2, 19, 21; 23; 24; 25; 26;
4, 13, 24. Epict. 2, 7, II oneig. gebruik:
iva xd xoiavxa fxaXXov fifüv
dEixvvoioiv (subj. onze oogen).

ii — Uitleggen, uiteenzetten, [expUcare, disserere, tractare)
d.i. met het gesproken woord iemand iets „aan het verstand
brengenquot;.

Van Homerus tot en met den Keizertijd een zeer veelvuldig voor-
komende beteekenis. Men verg. b.v.: Hom. Gd. 10,
303nbsp;avxov
eÖEihv Gv IS
sprake van het uitleggen van den aard van een cpdoaaxov.
Hom. H. Ven. 128: amdg èjisid}] óslh xal êtpQaoEv Isocr Phil 23-
Xen. Mem. 3, 5, 21, waar men ook „noemenquot;, bet. if 8 kan aan-
nemen; Aeschines 2, 116; Theophr. Caus. PI.
3. 7. 5: v^^Q Vg dnxxéov
ngonov (hxxéov
ScHNEiD.). Zeer vaak bij redenaars en philosofen,
cf. b.v. Anstot. Pol. 4, 8, 1293 b 31; Dittenb. S. I. G^ 972 152 (175-
2 V Chr.);^ N. T. Ev. Mt. 16, 21
rjQ^axo ó \'Irjoovg
fiai}T]xaig avxov, 0x1 Ö
avxov dneXêEiv, Philostr A T p 83 26 —

Opmerkelijk zijn: Gorgiasfr. 11, 9 (Diels. Fr. Vorsokr p. 251, 27),
waar overgeleverd is
ÓÉi óè xalnbsp;ÓEt^ai xoïg dxoiiovat. Hibeh

Pap. 27, 25 xal èjil xov ÏQyov èóixi\'vov (= èdslxwEv) lx xov 5Xfiov
„and illustrated it m practice from the ... . dialquot;, aanduiden en uit-

-ocr page 39-

eenzetten. — Uit lateren tijd zijn mij nog bekend: Theoph. Conf.
p.
625, 7 „aan \'t verstand brengenquot; en Theod. Prodr. bij Kesseling—
Pernot
, Verh. Kon. Ak. v. Wet. 1910,1, 26 „uitleggen, beschrijvenquot;;
Tzetzes, ad.Lyc. vs.
523.

12nbsp;— Aanwij zingen geven, {praecipere)

d.i. uitleggen met de bedoeling dat dit invloed heeft op iemands
daden.

Voor deze beteekenis beschik ik over betrekkelijk weinig citaten.
Een aardig voorbeeld is: Hes. O.
502 dsixwe dh dfxdóeaai . . . . j ovx
aid Mgog
èooeïxai, noieïa\'amp;e xaXidg-, Xen. Anab. 4, 5, 33 xóïg
naioiv
èöeixvvaav wojteg èvEÓig ö xi óéoi Tioieïv; Cyr. 3, 3, 24. Orph.
fr.
119 (A.) ÓEi^doTjg xijg Nvnxóg, cf. fr. 117 begin; Henoch, 13, 2 (p.
36, 5) nEQÏ ó)v eóei^ag dÓDcrj/xdxcov; cf. 8, i èdida^ev xovg avamp;QÓnovg
A^aijX fjiaxatgag jioieïv; g, 6\'A., dg èdlèa^fv icdaag zdg ddixlag; Syn-
cellus, gecit. ald.:
êöei^e óè . . .. avxótg xal xó . . . . xaXXcomCEir xal
rovg ExXExxovg
Xi\'amp;ovg (bij X.: „bekend maken metquot;). Or. Sib. i, 39
^äU xivog (Rzach) dévÓQOv fifj xpavaai] 8, 308; Pisides, Exp. P. 2, 47
fvnwv, diaiQwv, dEixvvcov, vnoyQacpoiv, obj. is een leger: „instructies
gevenquot;.

13nbsp;— Leeren, {docere)

d.i. iemand met het gesproken woord iets doen begrijpen en
inzien, zóó dat dit zijn geestelijk eigendom wordt of blij venden
invloed op hem heeft.

Het verschil met de vorige beteekenis is gering; op sommige plaat-
sen kan men tusschen beide aarzelen. Enkele gevallen noem ik hier-
bij , waarde bet. is „leerenquot; als Ned. „ik zal iemand eens, wel, leerenquot;
d.w.z, „aan het verstand brengen, dat hij iets moet latenquot;; in de

Gr. uitdrukking met negatie. Hes. O. 648 óeI^co ö/j xoi fiérga____

êaXdaatjg | ovxt xi vavxiXiijg aEaolt;piafiévog; Aesch. Prom. 482 èyd)

acnaiv \\ êÓEi^a xgdoEtg. . . dxEOfidxcov, Sopll. Ai. II95 dvtjQ, og____

ióei^ev SiiXcov quot;EXXaaiv xoivóv \'Agyy, id. Ant. 300 navovqylag 6\' Bei^ev

dvOQénotg exhv, Eur. Andr. 707 dti^oi lt;5\' lydi aoi fii}____vofilCm\' =

ik zal u leeren! Ibid. 1003 dd^i yajunr acpt fcrjöb\' wv èxQïjv è/xé
(evenzoo). Plato, Legg. 3,676 c. LXX Deut. 4,5. een vertaHngvan
Hebr. no^ pi. = onderwijzen, leeren; Job
34, 32 av óh^óv fioi,
wat ook Theod. heeft; Symmachus vertaalt: av diaaóqjrjaóv fit (Vuig.:
tu doce me); Jes.
48. 17; N.T. A.A. 10, 28; Epict. i, 4, 32; i, 18, 4;
cf. I, 4, 10 dfï^ai avT^ TÓ—, i\'ra fidO^]. Ael. Arist. 46 (H, 225 lebb),
tohg yQafifiaTiaxdg rovg nagadtl^avrag rdig Jiaial rd ygdfifiara xal dti-
Havrag ygdcpEiv,
lambl. V. Pyth. 159 (p. 116, II N.); Pisides, Exp.

^\'74nbsp;ÖH^avTog. Een plaats als Pyth. Sent. 62 d näaiv

-ocr page 40-

dfi^aig (sc. Zeus), OM» tw óat/zovt vrat valt ook onder ii te brengen.
Lucianus, De Dea S. 39
rolai.... rrjv quot;Hqïjv IXdoxioamp;ai ÖHxvvovaa
„leeren, gebieden, aansporen totquot;.

14nbsp;— Attent maken op, {animum alicuius convertere ad)

d.i. iemands opmerkzaamheid vestigen op (met woorden).
Aesch. Prom. 458
ävioXäg èyó | aazQov Bsi^a rag te óvaxgirovg
dvoEig; Plato, Legg. i, 637 C, in een rede verdedigt iemand zich
ÓEixvvg Tr]v zwv yvvaixMv nag\' vfiiv avEOiv „wijzend opquot;. Vgl. ibidem
8, 836 C „in \'t licht stellendquot;; Demosth. 25, 38 kan men vertalen
met „aanvoerenquot;:
el zi xaê\' rj^iwv ëxcov adixtj^ia ÓEixvvvai; Aeschines

2,nbsp;71 zavza vfüv êv zoïg ayamp;aiv.... ol xazrjyoQoi ÓEixvvovoi „voor-
houden, wijzen opquot;; cf. id. 3, 24 zonder dativus; LXX Job 33, 23;
Mare. Aur. 10, 4
zo jiaQOQcófxfvov ÖHxvvvai; 11, 13, 2; ïheophyl, Simoc.
Epist. 34
zov ETi\'mXaazov xóo/nov êöfixwE. Sommige plaatsen, als
Isocr. Antid. 57
ó Xóyog . ... ó /xéXXcov Ttgcózog vfxiv ÖHxamp;^oto\'amp;ai kan
men opvatten als een overdr. gebruik van de onder n°. 24 besproken
beteekenis „voorleggenquot;; men zie aldaar.

15nbsp;— Als bewijs meedeelen, -geven, {argumenta afferre)

vd. zich beroepen op.
Ook deze rubriek is weinig omvangrijk: verg.: Aesch. Eum. 662
ztxtxrjQiov êk zovdé aoi öti^u) X6yov\\ Eur. Heracl. 905; Menander,
Disc. 281:
oaifEg dv zi ÓHxvvoi zfxfiijQiov. Bij de redenaars soms:
Demosth. 22, 22
ztxju^gia dnxvvvai öi\' wv è/acpaviovai zó mazóv vfitv\\
24, 35 fii] zbv avzóv dfixvvcov vójuov. Op deze plaats is sprake van twee
tegenstanders, die „zichquot; ieder op een andere wet „beroepenquot;; Dem.
57, 63. Aesch. 2, 103 ort
dé...., /ntydXa zovzcov vfüv aij/xua ÓEi^co;

3,nbsp;177. Men kan hierbij ook letten op LXX Sap. Sal. 5, 13 dgiz^g
fièv oijjuHov ovèèv ëaxojtitv ÓH^at,
cf. vs. ii ov\'amp;èv tvQiaxErai TtxfirjQiov,
ovx evgéêrj orjfxhov. Voorts Diod. Sic. i, 96, 3 tovtcov atjfiha
ÓHxvvovai. . . . Eixóvag; i, 22, 4; 4, 56, 4 dnoètl^fig óè tovtcov
tpÉQcvoi, dnxvvvTtg xovg .... KfXrovg OEßofihovg .... Tovg óioaxégovg\',
Fl. Jos. A. J. i, 125. De ontwikkeling „als bewijs, grond, reden
meedeelenquot; )gt; „zich beroepen opquot; wordt geïllustreerd door Soph.
Trach. 1250, waar Hyllos zich bereid verklaart den wensch van zijn
vader uit te voeren, maar
ro abv ) êfoïai ÓHxvvg V^yov = tegen-
over de goden mij er op beroepend, dat de daad uw wensch is; zoo
ook
Radermacher; Jebb echter: „calling upon the gods to witness
thy deedquot;; men verandere den tekst niet. Overigens blijkt uit deze
plaats, dat er in ddxvvfxi meer zit, n.1. een begrip „voorhouden,
toestekenquot;. Te vergelijken is in dit verband Eur. Med. 744: ax^tplv
Tiv\' èx\'f^Qoïg ooïg exovtq ÓEixvvvai. Men kan hier echter in opvatting

-ocr page 41-

uiteengaan: „noemenquot;, „voorhouden, voorwendenquot;, „zich beroepen
opquot; geven goeden zin. Synoniemen zijn in dit verband:
ox^ijjiv jtgo-
Tfivfiv
Eur. El. 1067; noQi^eoamp;ai Polyb. 5, 2, 9; vgl. axijyjiv riMvai
Soph. El. 584; TioiiXaêai Herod. 5, 30. Merkwaardig is, dat deixvvvai
de beteekenissen van deze werkwoorden nu en dan heeft, waardoor
het zeer moeilijk is om uit te maken, welk begrip hier domineert.
Ik noem eenige andere uitdrukkingen voor het geven van bewijzen:
è ld 6v ai TEXjui^Qiov bij Aesch. Prom. 826; Ariston5mius B. A. 81;
IxaQTVQiov q) éQi IV uvog bij Diod. Sic. l, 14, 2; aTtodei^ng (pÉQtiv
id. I, 29, i; aiTiav lt;péQfiv rivog id. l, 40, i; djiódti^iv n a q é x^ o ^ ai
id. 20, 15, 2; anoddhig jtQocpÉQtiv bij Polyb. 23, i.

16 — Aantoonen, bewijzen, bewijzend betoogen,
uite enzetten,
{planum facere, arguere, demonsirare)

d.i. door redeneeringen, aangeven van voorbeelden, feiten of
daden het bestaan van iets duidelijk maken, de waarheid om-
trent iets aantoonen of in het licht stellen, dat iets een bepaalde
hoedanigheid bezit.
Een zeer veel voorkomende beteekenis; in het bijzonder bij rede-
naars, philosofen en geleerden op bijna iedere bladzijde aan te treffen.
Ik zal mij daarom beperken.

De eerste voorbeelden vindt men bij Sophocles, O.R. 748 öei^eig
Sè fiaXXov, ijv Sv êhinDg Ixi en O. C. II47 óeIxw/m ó\'\' c5v ydp;
de laatste plaats is een grensgeval tusschen de vorige bet. en deze;
Gorg. fr.
II a § 21 (D.): èia tamp;v TiQoUQtj/névcov déÖHxrai; Thuc. 6,
77, I
^ovXó/xtêa.... ÓH^at avxdig óVt; Diokles v. Kar. fr. II2
Wellm.; Plato, b.v. Pol. 5, 473 C.; Legg. 7, 822 C.; 12, 964 A; Isocr.
Antid.
51; Dem. 21, 21; 24, 189; 45, 34 enz. LXX Dan. Th. Bel. 9;
Corp. Papyr. Raineri (ed. Wessely), n°. 232, 33 (± 200 v. Chr.):
dnxvvvTi rbv piov rbv fjnértQov xai^agfvovTa; Epict. l, 9, 15 en vaker;
Plut. V. Mare.
17 (p. 307 E); Mor. 147 A; Pap. Oxyrh. I, 67,19 (IVe E.
na Chr.);
(iv (1. Tv\') ovxwg èixamp;f] (i.e. dHxamp;fi) avxamp;v 1) xaamp;\' i)fiatv
quot;cXfovt^la; Ach. Tat. i, 2, i. Een Amherst—Pap. n°. 83, 13nbsp;oiv

di^ai xotg xa----heeft wsl. deze bet. Mitteis—Wilcken, Chr. II,

96, II, ii (IVeE. na Chr.) toïjro (jlt;lt;?gt;^o»\'; Heisenberg—Wenger,
Pap. München 6, 60 (583 na Chr.): td fxlvxoi dtixvv/jitva Idia avxfi
dtatpêQnv (= dia(péQovxa =
toebehoorende) ngdy/iata, cf. ibid. 82;
Agathias, Hist. 3, 25 t/7 mlgq. btixvvvai ^ovXó/itvoi ró ... .] Const.
Porph. bij C.-P. p. m, vs.
36: duxvóvov, 5xi Mgmnog, aamp;xtQ, il
«
Qt\' ovolav, Tzetzes, Hist. 12, 875; Phrantzes 4, i, p. 322, 23 Tva roig
^araXaXovaiv ij/za? dti^cofxtv 8x1 oix oQ\'amp;iög.... rag ygatpag oTöaoi.
In Byzant. tijd treedt deze beteekenis, tenzij ik mij vergis door de
onvolledigheid van mijn materiaal, niet zeer op den voorgrond.

-ocr page 42-

Opmerkelijk zijn:

Kenyon, Pap. Lond. 265, 14 e.a. heeft telkens aan het eind van
een wiskundige redeneering: èÉdtiHxaL = „Q. E. D.quot;, evenzoo Tebt.
pap. II (Appendix I),
p. 340.

„Iemand iets duidelijk maken, aan \'t verstand
b r e n g e nquot;, b.v. Thuc.
4, 92, i éfióat xa^QVoai\' róïadè xai óiï^ai 5ti,
vgl. ook de bovengenoemde Thuc. plaats (6, 77, i). „Door
daden b e w ij z e n, -toonenquot; is de bet. Lucian.
\'Ajioxtjq. 26:
dvvaaai dè ov jidvra ég êdfiSag. Deze plaats kan men vergelijken
met sommige der onder n°.
29 genoemde; trouwens, tusschen beide
rubrieken zijn de grenzen vaak niet zeker te trekken, vgl. b.v.: Eur.
Med.
548: èv Twdf ófi^o) JiQéra fièv oo(p6g ytyég; fr. Com. Gr. M. 4,
203
(Menander) èioco? tamp;v êeamp;v ia^vv ëxwp JiXtiaTTjv ènl tovtov
dfixvvrai.

Een eenigszins afwijkende beteekenis vindt men: Ps. Eratosth.
Catast. p.
51, 18 (Mythogr. Gr. III, l) êmorjjuaoiwv xaiQovg óiT^ai
en A. P. 9, 202, 8 (Leon Phil.) Oéwv . . . . | ónxwaï zavxaig (n.1. met
■diang) Tovg ógójuovg ramp;v èazigoiv „wetenschappelijk vaststellenquot;.

17 — Laten blijken, {planum facere, prohare, exhibere; Pass.
apparere)

d.i, in het alg. de waarheid of den aard van iets in het licht
stellen; vd. overdr. „aan het licht brengenquot;.

Er zijn gevallen, waar ik aarzel tusschen deze beteekenis en de
vorige; tot deze reken ik onder meer: Solon. fr.
9, i en 2 (Diehl):
dtlhi Sr] fiavitjv fiev èjuijv ^atóg XQ^^og óarotg, x.r.X. Theognis, 500
dvÓQog ó\' olvog quot;idnh vóov, waarbij men vergelijke lo Chius, Eleg.
I, 12; cf. ook Theogn. 967 èxcpaiv ti. . , . xQÓvog rjêog éxdorov.
Vgl. Soph. O. R. 614 xe\'^fos ölxaiop apóga ötixvvoiv fióvog] Soph.
Ph.
1310; Eur. H. F. 805 XafiJigdv lt;5\' Utiï\' ó XQÓvog zdv \'Hgaxliog dXxav
„onthullen, laten blijkenquot;, fr. 61 N.; fr. 305, 5 N. 6. . . . xelt;^gt;\'og....
èdxvvaiv dvêgónoiv xaxózTjTag; Ba. 50 dfixvvg èfiavTÓv „mijn aard
latende blijken, mij openbarendequot; (Dionysos spreekt). Pass.: Gorg.
fr. II §130 öiixvvrai---- yvénrjg rdxog.

[Eur.], Rhes. 331 jiéjioi^a- dflUi rovmbv oéXag êtov = zal doen
blijken, n.1. dat ik terecht vertrouw; echter is ook iets te zeggen
voor de opvatting: „dat zal de dag van morgen gevenquot;, n.1.
noXtjulovg
flQïjxhaL (vs. 330).

Arist. Lys. 375; Thuc.6, 34, 9 pass. „blijkenquot;, cf. Demosth. 18, 24 en
vaker; Dem.
24, 138; Aristot. Eth. Nic. 5, 3,1130 a 2 citeert de woor-
den van Bias:
uqxi] avöqa dflhi, cf. Demosth. pr. 48, 2 en Plut. Mor.
811 B; LXX 3 Macc. 6, 15; Epict. i, 24, i al mgiaTaatig.... jovg
dvèQag ÓHxvvovaai;
id. i, 29, 35: ó.; Flav. Jos. A. J. 2, 222;

-ocr page 43-

Plut. Mor. 115 A; Just. Mart. Quaest. et Resp. ad Orth. 126; Lucian.
Prom.
15 ovTco yag órj xal ró fiéya öfix\'amp;fiï] av fiéya, ft Tqj jmxqw
naQafxiTQoixo, waar Dindorf e.a. èólutv lezen (met hs. B); inder-
daad verwacht men een partic., n.l.
öv erbij; voorbeelden zonder dit
zijn zeer zeldzaam. Misschien kan echter de fout of onregelmatigheid
liggen in
av voor ov av.

Philostr. A. T. p. 95, 3; Pap. Strasb. 41, 6: 6 ydg eXtyxog ènxvv-

[oti----] „aan het Hcht brengenquot;; Pap. Giessen 40, II, 28; Nonnus

47. 548 sq.; Zosim. p. 71, 17 ég----rd JigdyjuaTa tónh. Ook

uit lateren tijd kan ik citeeren: Malalas p. 420, 9; 420. 14 èètl%êr)....
J? i\'oü Qfov (pdavamp;QOJTiia-, Pisides, Her. 2, 135; Theoph. Conf. p. 534,
16
dii^al aoi txco rlg elfxi, Theod. Diac. Exp. Cr. 4, loi; cf. Joh.
Curopalat. Hist. p.
709, 17 ajiQaxxog fj Jiaidtia èódx\'amp;rj.

A. P. II, 248, 6: Jtiaaa ö\' v:;ifQ^Qaoètiaa nvQÓg (pXoyl xijv (\'n schip)
maxïjp I Tfvxo/xévt]v, yai^ öd^tv dmazoxéQtjv, m.i. is de bet.
van dii^tv hier eveneens onder deze rubriek te nemen.

18 — „A a n g e v e nquot;, beschuldige n,(?), {nomen deferre, ac-
cubare)

d.i, op iemand als een misdadiger attent maken.

Voor deze beteekenis kan ik slechts één plaats citeeren, die boven-
dien niet volkomen zeker is, n.l. Arist. Eq.
278 xovzovl xóv avbg\' lydgt;
iflxvvfjii, xal lt;prifi\' è^dytiv.
Zoo R, V, Daarentegen èyu) \'vdéixvvfu
2 V Ald. s, DoBREE heeft de lezing uit de Schol, in den tekst opgenomen
en is daarin door velen (
Dindorf, Kock, Bergk, Meineke, Blaydes,
Hall amp; Geldart, Coulon
amp; v. Daele, Bickley Rogers) gevolgd;
y.
Leeuwen schrijft èyd) hddxvvfii. De verandering op zich zelf
is licht en niet onwaarschijnlijk, maar voor
ótixvvfii is m.i. iets te
zeggen. Wil men geen simplex pro comp. (évó.) aannemen, dan kan
men den spreker eerst willen laten zeggen:
rovxovl xóv üvöq\' èyui
iiixvvfii è^dyovxa
(voor deze constr. cf. Plato, Leges 7, 822 C e.a.)
en hem vervolgens zich zelf in de rede doen vallen met
xal (pi\'ifji
^tdynv.

In dit verband noem ik Antiph, II, A, § i, waar van misdadigers
gezegd wordt: ^aAfTioJ
xal yva)a{^^vai xal dnx^vai dai. Deze
overgel. lezing veranderen
Kayser e.a. in èXiyxamp;t\'jvai. Wil men niet
vertalen „beschuldigenquot;, dan neme men „attent maken opquot;, „aan-
gevenquot; (bet. n°.
10).

— Voordragen, [pronuntiare orationem, versus)
d.i. ten aanhoore van een publiek een rede uitspreken of een uit-
voering geven.

Een zeldzame beteekenis van het simplex. Veel gewoner is èjii-

-ocr page 44-

ètixvvfMi. Ik houd het voor waarschijnhjk, dat Bacch. fr. 15(23), 4
(Blass, p. 158): XQVnbsp;fvdaidaXov vabv èX\'amp;övTag aßgov ti dü^ai

deze bet. heeft; het fragm. breekt echter na deze woorden af: de aan-
vuUing van
Blass: /^.éXog is zeer wel mogelijk; Isocr. Pan. 270 ovd\'
aXXov ÖHxvvovrog xal novrjaavrog rjêéXrjatv dxQoarrjg ytvéo\'amp;ai,
van
het uitspreken in het openbaar van een rede; cf. Dem. 61, i óf/loj
ooi

xal avaypóoo/nai (sc. tóv Xóyov); Luc. Herod. 7 ft____naQtXêmv èg

fiiaov óflSai/j,i xov Xóyov; id. Scyth. lo; Dom. 16. Van Herwerden,
Lex. Sup. maakt de opmerking: ,,öhxv. Xóyovg pro èmd. vel potius
êjiióiixwaêai passim sequioresquot;, maar geeft geen plaatsen; het subst.
óiltig in de bet. „declamatie, voordrachtquot; b.v. Ath. 3, 98 c, e.a.

20nbsp;— Fig. den weg wij zen tot, {viam tno7istrare)

d.i. iemand door leiding, raad, bijstand toegang verschaffen tot,
in het bezit stellen van iets,
{aliquem in posses-
sionem mittere).

Slechts op drie plaatsen acht ik deze beteekenis aanwezig.

Hom. II. 19, 332 spreekt Achilles over zijn wensch, dat Patroklos,
indien hij in leven gebleven ware, den jeugdigen Neoptolemos van
Skyros zou wegvoeren ,,xai
ol èti^nag exaaxa, | xxïjaiv èfirjv ó/ucoag xf
xal vtfjfQftpèg fiéya ócófiaquot;.
Met de verklaring: „anzeigen, durch
Worte kundmachenquot;, die b.v. het woordenboek van
Pape („vielquot;
leicht gehört hierher auch Iliad. 19, 332quot;) geeft, kan ik mij in het ge-
heel niet vereenigen. Veel juister is de opmerking bij
Ameis—Hentze:
„als sein Erbe, d.i. ihn in sein Erbe einführestquot;, ofschoon mij hieruit
niet duidelijk is, wat deze commentaar precies als bet. van d, be-
schouwt. M.i. hgt \'t in de bedoeUng van Achilles, dat zijn zoon in
het bezit van de genoemde zaken zou komen en wel met behulp en
door raad van Patroklos.

Pind. P. 4, 220 zegt van Medea, dat zij lason xd^a mlgax\' déamp;Xcop
êflxvvtv naxQwtwv,
wat de Schol, uitlegt met Tlt;p fj M. vnfxi^txo
xd négara xal xd xéXt] xamp;v ä\'amp;Xo)v;
door haar raadgevingen en hulp
verschaft zij hem echter een gunstigen afloop van den kamp.

Plato, Epigr. 22(5), vs. 5 nXa^o/uévo) ydg êdtihr (sc. ó ßdxQa^og)
vdoiQ tvxaiQov atiaag.

21nbsp;— Geven, {dare)

d.i. na iets tot iemand gebracht te hebben, hem dit ter hand
stellen; iemand iets overhandigen; iets in iemands bezit doen
overgaan. Het praes. beteekent vaak
aanbieden. Geheel syno-
niem met
didwfii.

Dat het werkwoord dtixvvfii deze beteekenis kan hebben, is vrij-
wel onbekend. Vandaar, dat sommige der hieronder geciteerde plaat-

-ocr page 45-

sen door critici zijn aangetast, die in plaats van het overgeleverde
een vorm van
èibóvai willen lezen, „verbeteringenquot;, die men nooit
aangebracht zou hebben, indien men de beschikking had gehad over
een verzameling citaten als ik doe volgen. Op andere plaatsen heeft
men den zin der woorden moeten verdraaien om
deixvvfii met een
bet. „toonenquot; of een andere, meer bekende, te handhaven, of wel men
vertaalde onzin of las over de moeilijkheid heen. Ik hoop te kunnen
aantoonen, dat „gevenquot; een door de geheele Graeciteit tot in de M. E.
voorkomende beteekenis van ó. is.

De oudste plaats, die ik noemen kan, is helaas onduidelijk, n.1.
Hom., H. Ven.
276, waar sprake is van het zoontje van Aphrodite, dat
vlg.
VS. 257 door vvfKpai wordt opgevoed; cf. 274. Vs. 275 sq. zegt de
dichter
xov /nh Ènr]v dij jiqójxov eXj] noXvrjQaxog jjßi], \\ a^ovaiv aoi (Herm.
TOI e cod. M) öevQo êeal öei^ovai xe naiöa. Het hangt van den leef-
tijd van het knaapje en de omstandigheden, waaronder het brengen
tot den vader geschiedt, af, of we hier „in het bezit stellenquot; mogen
vertalen. Ik aarzel tusschen deze bet. en n°
22 „brengenquot;; is het
„brengenquot;, dan heeft vs.
276 de synoniemen a^ovoiv en del^ovaiv;
lett. „overhandigenquot; is onmogelijk door den leeftijd van Aeneas, die
zich in zijn
ijßi] bevindt. Dit woord is weliswaar door Gemoll ver-
anderd in amp;Q1] om
VS. 275 in overeenstemming te brengen met vs. 278,
maar duidelijk is de passage daardoor nog niet geworden. Ilgen
expliceert: „Die Nymphen sollten den Aineias bringen und zeigen,
Aphr. selbst aber wollte ihn dem Vater übergebenquot;, wat ik niet ge-
loof. Anderen nemen duplex recensio aan en schrappen öf
275 sq. öf
277 sq. Was er 276 overgeleverd ä^ovaiv fxoi, dan bleef weliswaar de
moeilijkheid:
ijßt] — Jié^mxov hog, maar kon men zich den gang der
gebeurtenissen toch duidelijk voor oogen stellen. — Alcman, fr,
37
(102
D.) TovTO padijav êdei^e ATcoaüv (5ó;por.... MeyaXoaxQdxa; hier
zou men echter ook aan „ten gehoore brengenquot; kunnen denken. Daar-
entegen is deze bet. volstrekt zeker bij Find. O.
13, 69 Aa/nalco vcv
■amp;vcov I xaÜQov uQydEvxa naxgl öeT^ov, vgl. vs. 81 oxav ö\' evqvoamp;eveï
yMQxalnoóquot; dvaQvi] laiadxar, óeT^ov is dus „wijdquot;, n.1. aan Posei-
don; de beteekenis is gespecialiseerd van alg. „gevenquot; gt; bijz. „aan
een godheid geven, voor een godheid bestemmen, d.i. wijdenquot;. Ik
kom hierop terug. Pind. fr.
108 a (Sehr.) ■amp;eov ök óe/fajTO? dgxdv |
i\'y.aaxov èv jiQÜyog, \'n goed begin, uitgangspunt, geeft („wenn Gott
den Anfang zeigtquot; vertaalt daarentegen
Wilamowitz, Pind., p. 461),
cf. Herodotus i, 32 in fine (zie onder vnoèdnv. n° i).

Onmiskenbaar is de bet. „gevenquot; bij Soph. Tr. 619: tc$ó\' ayyog
wg exei ÖEÏ^ai lt;piQOiv\\
uit het vervolg van het drama blijkt maar al
te duidelijk, dat Lichas het
ayyog werkelijk afgegeven, niet slechts
„getoondquot; heeft, zooals bijv.
Ellendt, Lex. Soph. s.v. wil („monstroquot;).

-ocr page 46-

Blaydes vergeleek de hieronder genoemde Xenophon-plaats en voegt
er aan toe: „Qu.
óovvai.quot; Ook heeft men het meermalen goed ver-
taald, b.v.: „einzuhänd\'genquot; (
Härtung), „deliverquot; (Jebb). —

Xen. Anab. i, 6,4: xavxrjv xrjv êmaxoXrjv èiömai moxqgt; dvÖQi, (bg
^Exo- Ó ÖE Xaßujv
Kvqco ÖEixwoiv, vele edities, b.v. Sauppe, Cobet,
Rehdantz
hebben èidcoaiv, volkomen ten onrechte.

Vervolgens eenige plaatsen uit Comici: Plato, bij Mein. 2, 647: (péQE
ÖEÏtovxó xavovv öevqo: „geef hierquot;; Menander, Disc. 189 (v. L.):
xrjv Txrjgav ^óXa | xat öeX^ov, blijkens vs. 190 ßQ^Xv | ngóofieivov, ....
ïv\' ojioöcbi
(tot een ander gezegd over dengeen, tot wien het bevel
ÖEï^ov gericht was); cf. vs.
186; „voor den dag ermeequot; kan men ver-
talen; ibid.,
245 xbv èaxxvXiov.....xco ÓEOJióxt] ÓEÏ^ai jiQoaeXamp;cóv;

ook hier denk ik aan „overhandigenquot;, WilamoWitz, Schiedsger.:
„bringenquot;. Evenzoo schijnt mij vs.
269 en 273 de bet. eerder „bren-
gen, afdragen, overhandigenquot; dan „toonenquot;. Strato bij
Mein. 4, 546:
äXkä èel^ov x^Q^i-ßa, vgl. Dionys., ibid. 3, 548 \'OqXov avnbsp;„aan-

bieden, voorzettenquot;. —

Bij Herondas, i, 82 lezen we QP. xfj, rvXU, m§c. FY. öe^ov.
Dit „öeUovquot; kan in dit verband niets anders beteekenen dan „geefquot;;
zoo verklaarde
Nairn reeds; toch vertaalt Herzog (anno 1926) „zeig\'
herquot;. Erger zijn de dwaze opmerkingen, die in de ed. van
Headlam
and Knox te lezen staan (p. 56sq.): „óeï^ov cedo. The meaning is
clear, but the form provides some difficulty. In sense it is clearly an
active of èixofxai meaning give, but it is not parallel to any ordinary
use of
ÓEixv. as „showquot;, „bring forwardquot;, since Gyllis must have
seen the cup already [rji)quot;. Tot dergelijke beweringen komt men^
wanneer men afgaat op oppervlakkige woordenboek-kennis. Er volgt
een afleiding en verklaring van ÖEixvvfxi in deze bet. in verband
met
öeöiohofiai, óeióioxofiai, deixavdo/xai, óeiöexxo enz., werkwoorden,
die met het onze niets te maken hebben; zeer fraai is het slot van
de explicatie : „But the use of
öeixvvjui may perhaps be explained by
the Homeric use of ÖEtHvvfim (hij bedoelt Ilias
9, 196; Od. 4, 59) =
óéxojj.ai whence óeixw/ui = *óéxo)quot;!

Ik vestig nu de aandacht op eenige passages uit de in het Grieksch
gestelde godsdienstige literatuur van Joden en Christenen; aller-
eerst de Septuaginta. Sirac.
45, 3 xal Bei^ev (God) avx^ (Mozes) xijg
dó$t]g avxov; xi]g S.
is genit. part.: „verleenenquot; is m.i. de vertaling.
Zach,
8,12, detfcü (n.1. God) EiQqvrjv, behoort waarsch. ook onder deze
bet.; N. T. Luc.
20, 24 óei^axé juoi óijvóqiov (v.l. èmd.), evenmin een
zekere plaats, daar men kan aarzelen tusschen „toonen, laten zienquot;
en „geven, overhandigenquot;. LXX Ps.
90 (91), 16 ÓEi^o) avzq) x6 acüxijQióv
[XOV
= „ik zal gevenquot;, althans ,.in uitzicht stellenquot;, cf. 84(85), 8
awx. . . . öqtrig fjfxïv. Men verg. Epist. Diogn. 12, 9 ao)x. ÓElxvwat.—

-ocr page 47-

Epist. Diogn. 9, 6 róv acoxiÏQa Sei^ag bvvaxbv aó^eiv xal xa. abvvaxa,
nadat voorafgegaan is xbv ïèiov vlbv axcédoxo Xvxqov vjièq rifiwv-
Niet te ontkennen is de bet. „gevenquot;: Orac. Sib. i, 349 èü^a yaQ
^ajTjv alónov av^QÓnoiaiv \\ IxXexzolg, dvó/j.oig óè xb jivq acwaiv êjioioei.
Men legge hiernaast: 5, 503 xeivoiaiv öóaei ■amp;ebg ] ßioxsveiv;
8, 255 C(or]v alénov Hei; 8, 411 (potg at. E^Eig xal ^a}t]v x.t.A.; Fried-
lieb
vert. verkeerd: „zeigenquot;; cf. N. T. i Petr. 2, 4 sqq. — Or. Sib.

2,nbsp;38 axÉ(pog avdQÓjioiaiv ÖEt^Ei (sc. 0 dEÓg), cf. 152 Eozrjafv
EJiaéêhov, waarop volgt: XaßovxEg xb axé(pog; cf. N. T. Paulus,
i Cor. 9,24 XafißävEi xb ßgaßEiov. Friedl. „zeigenquot;; Alexandre
„ostendetquot;, m.i. verkeerd. Men zou ook aan bet. n° 30 kunnen den-
ken. _ ld. 8, 304
x^g d(pdo^evh]g xavxrjv öei^ovoi xQdjiECav; zóó

is de tekst volgens Lactantius, Div. Inst. 4, 18, 19; de hss. geven
ÖEiïwoi (B); öd^oioi (P); atfotm (v); —? x[oovoi{v) (ß, iF resp. P),
Friedl. en Alexandre lezen xloovai en vertalen dit geheel verschil-
lend: „dieser... Tisch wird ihnen die Strafe bewirkenquot;, resp. „scilicet
hanc apponet ei gens hospita mensamquot;; Augustinus, C. D. 18, 23:
„hanc monstrabunt mensamquot;, las dus
dd^ovoi, maar begreep de
juiste bet. ervan niet, m.i. is slechts juist: „aanbiedenquot;, xgónE^a =
„maaltijdquot; als b.v.: Pind. P. 3, 16; Hdt. i, 162; Thuc. i, 130, i. Over
de zaak, waarop deze plaats zinspeelt: N. T. Ev. Mt. 27, 34: EÓoixav
avx(p juÉiv olvov x.x.X. — Misschien ook Or. Sib. 11(9), 170 xQvxpti....
(^/id?
ßlßXovg) xal dvÖQdaiv ovx êxi óeI^i („toonenquot; of „in handen
gevenquot;?).

Pyth. Sent. 64 olg (ßgoxocoiv) hga jiQocpéQcvaa cpvoig Mxvvaiv
Ëxaaxa. \\
c5)\' tl ooi xi fiéxEoxi x.x.X. Zeer interessant is Epict.

3,nbsp;3. 3—3, 3, 13, een passage, die men in haar geheel moet nagaan;
ÓElxvvfii en didmfit worden hier promiscue gebruikt voor het in be-
taling geven ter verkrijging van waren; men zie vrl. §§3, 11 en 12;
de woorden
äv öd^jjg (sc. Kaiaagog vójuiofia )...., JiQoéaamp;ai avxbv
(den handelaar) öeï xb dj-r\' avxov nioxovfievov geven, als men ö. met
„toonenquot; vertaalt, volmaakten onzin (§ 3); § 12 geeft naast
öeï^ov
xal d7ió(p£qe u êéXEig ook dbg xal dyoqd^e. Men lette ook op het
scholion op § 12:
öei^ov . . . xoX èdvnbsp;de schrijver hiervan vat
dus, zeer terecht, óctfov op als
èóg.

Luc. Ep. Sat. 22 ÖEl^avxa fióvov z7]v Xondda reken ik eveneens
hiertoe; bij Ael. Aristid. 41, (I), p. 515 (1.)
xaxéwg anaaiv fjfiXv ö
TioüovfiEv óe/fete aarzel ik tusschen deze bet. en n° 26; wegens
stel ik de plaats hierbij; reeds
Wyttenbach, Lex. Plut. s.v. vertaalde
„creoquot;. Bij Babr. F. 30, 6, waar een
Xi{^ovQyóg \'s avonds koopers
op bezoek krijgt:
avxoïg Elg xbv Sqöqov av öeï^at (Eberiiard öeHeiv)
is verschil van opvatting mogelijk: „geven, afdragenquot; (van den ver-
kooper) of „toonenquot;, omdat het \'s morgens licht zou zijn. Alciphr.,

-ocr page 48-

Ep. I, I, 3 fifiÉQa .... nlovxov.... dyaamp;wv êödisv. Orph. L. 83
axivfjLai xeifJLTjha .... dd^eiv, cf. 172 Adfeo; igi Xäav ojidooco.

Nonnus heeft enkele plaatsen, die in dit verband van belang zijn.
Dion. 24, 212 klaagt een jonge weduwe
vm nanndl^ovxi nóamp;ev ÖEt^ai/M

xoy.rja-, Ibid. 35, 75 è.....ßoxdvrjv (2 maal); 37, 483 xqvoov èiood

xdlavxa .... öetjev \'Aydxrj, de marcellus las, ten onrechte, èamp;nev,
40, 133 deï^ov èfxoi xiva Jiaïöa na 132 èóg fioi ëx^iv èju.öv dvÖQa 42,
245
KvjiQiöi .... èdeixwev é\'óvov, cf. 244 èdé^axo öwQa; 246 ojnaosv,
247 nÓQEV) 249 wnaae. Dan is 42, 397 overgeleverd: ï; gd aoi eöva yd/noio
öedé^etai dxfxvqov vócoq; er zijn verschillende conjecturen gemaakt
(cf.
Ludwich\'s ed.), waarvan alleen juist is Moser\'s óeóei^exoi, cf.
396
xojuiaoEi en 42, 245.

Byzant. getuigenissen: Malalas, 14, p. 374, 20 al adxQai ....
elarivExamp;rjoav xcp \'P. xal edsi^v avxdg \'OXvßQicp;
Theoph. Sim., Hist.
I, I, p. 9 C 17 JtQÓvoia .... ÖEtxvvoi xov ßaadEvaovxa .... Mavgixiov,
„aanwijzenquot; geeft goeden zin, maar „schenken, gevenquot; eveneens.
Pisid., B. Av. 42 zegt: de vroegere invallen der Perzen zijn reeds
beschreven door allen,
daoig eöh^e .... lt;5 xe^^^^ ■ ■ • ■ v^oxpiav, waar
„vergunnen,
concederequot; mij een juistere opvatting lijkt dan „mee-
deelenquot;. Interessant is Photios Patriarch, bij C.-P. p. 55, i, è, 5
ÓEÏiov fjixiv, .... Xqioxé, xip\' dvdoxaaii\'. M.i. wordt de bet., die op
het eerste gezicht niet zoo duidelijk is, door de volgende plaatsen
aannemelijk gemaakt: C.-P. p. 119, y, 7 ó
nbsp;dvaax. óiöovg t^J

yévH xamp;v dvamp;Q(Ó7i(0v; 123, ß, 4 vexqamp;v è^avaax. ■amp;vi]TÓlg èdwQrjao);
124, 36 Xqiotóv, tov . . . . d. Toïg moxoTg xquot;Qf^CójUEvov; 86, I, a,

dvEOxrjg . . . . óüiQov jUEvog tcö xóoficp rrjv C(Ot]v. Zonder dat.
staat de uitdrukking reeds Ep. Barn. 5, 6; zie onder n° 26.
\'Avdoxaaiv
7ioiEïo§ai
bij I Clem. 26, i. In dit verband lette men op Anatolios,
bij C.-P. p. 114,
y, 7 (pwg Tijg dvaoxdoEcog xoïg ëamp;veat èei^avxi,
(pa}xoöóxa xvQie,
waar het echter mogelijk is, dat de beteekenissen
„doen schijnen, vertoonenquot; en „brengen, gevenquot; door elkaar loopen.
Joh. Damasc. bij C.-P. p. 117, a, 4
0x1 fióvog eï ó ddïag êv xóa/ucp xi]v d.,
zonder dat., waarom deze passage ook onder n° 26 kan worden
gebracht (dan „bewerkstelligen, tot stand brengenquot;). — Const. Porph.
bij C.-P. p.
III, 70, olg XQtxov lt;pavflg xal dqxov eSh^e xal Ixamp;vv
x.xl.
(subj. Christus), paraphraseert N. T. Mt. 15, 36 xal êöidov zoïg
fxadijzaïg.

In aansluiting aan de bovengenoemde plaats bij Pind., O. 13, 69,
maak ik attent op het meer speciale gebruik: „bestemmen
voor-, geven, wijden, aan een godheidquot;, waarvoor ik
nog de volgende teksten kan citeeren: Eur. Cycl. 9
axvX\' edei^a Baxyicp;
Antipater in een epigram, Ox. Pap. IV, 662, 54 aiXaivoiv dkóxoig
vÉov zóót xÓJiQov
I öÉQfia .... I rXrjvig dvtjégzrjae xaXäg jjajjtijyatov

-ocr page 49-

äygag | dfixvvg x.zJ.; Inscr. IVe E. na Chr., gepubl. door O. Ma-
Rucchi,
Not. d. Scav. 1922, 86; H. J. Rose, J. H. S. 1923, 194 en
1925, 181:
dg öi^[a]g JiaUvoQOOV ItC EvQvßitjv Jidh ravQOv \\ rjyaye.
De aanvulling in ö. is van Rose, die „wijdenquot; verklaart en terecht
verwijst naar dezelfde bet. van
dvad. bij Kern, Inscr. Magn. XCVII,
5—6, enz. (zie onder
dvad.). Merkwaardig is, dat evenzoo naast het
gewone
dvarißTjjui het simplex de bet. „wijdenquot; kan hebben, cf. b.v.
Simonides, fr. 141, (io6a D.) 2
xQinoèag êé/nevai en \'n epigr. bij
Thuc. 6, 54, 7; zie over dit verschijnsel C.
W. Vollgraff, B. C. H.
1909, 174, 2.

Enkele bijzondere plaatsen zijn:

Hes. fr. 164 (192) bij Clem. Str. 6, 2, 26: 00a êvijToïatv edeifiav |
d-amp;dvavoi-, êvEifiav O. schneider, Bn^av GoETTLING.

Aesch. Ag. 651(629) ^vvcL)fioaav, . . . . | nvQ xal êdXaaaa, xal xd
maz\' èdei^dri^v, \\ (pêfiQovxe zov... . azQazóv,
„bestätigten den festen
Bund anquot; vert.
Schneidewin. Men moet mazd deixv. gelijk stellen
met
mord óióóvai: „zij gaven elkaar wederkeerig waarborgen van
trouwquot;, d.i. „zij sloten een verdragquot;. Vgl. Xen. An, 3, 2, 5; Soph.
O. C. 1632; Thuc. 5, 45, 2; anders N. T. Jac. 2, 18; cf.
niazeig tioiho-
Tti maxd n. Herodot. 3, 8; maxtig xiêioêai, Polyb., b.v. 5, 60
in fine.

Arist. Av. 1045 TiixQovg Êyó ooi Tijfiegov öeI^o) vófiovg (cf. de adn,
crit.). De wetten bestaan hier in vuistslagen en worden dus „gegevenquot;,
toegediend,
ó. vófxovg zou overigens als „wetten instellen {iiMvai)quot;
kunnen voorkomen, cf. n° 30 en djioö. Lysias 30, 11; 12; 18. Mis-
schien kan men hier denken aan \'n woordspeling met den
vófxog waar-
over b.v. Herodot. 9, 48 spreekt:
x^\'Q^^\' vó/uog. De elHpse van x^t^div
is dan door de begeleidende handeling begrijpelijk.

Demosth. 23, 82... . vófiog\', ÓEÏiov. ovxooi. XéyE zovzov. „Geef
eens hier, n.1. de verzameling wetten, waaruit de redenaar de juiste
uitzoekt: „hier, deze —quot;; echter niet volkomen zeker, daar d. ook
kan zijn: „laat eens zienquot;.

LXX Ps. 49(50), 23 d£i\'^(o avz^ zó ocozygiov amp;eov, cf. de boven
gecit. Ep. Diogn. 12, 9; de Hebr. Ps. heeft het caus. van nxi, dus

TT

= „doen zienquot;; zoo is ook de verklaring van Gesenius, Hebr. Wtb.
s.v. Het werkw. kan echter ook beteekenen: „laten ondervinden,
aandoenquot;. Tusschen „redding laten ondervindenquot; en „redding ver-
schaffenquot; is het verschil gering. Voor
hni caus. = „aandoenquot; cf. Ps.

59(60), 5, waar de LXX ook dslxv. heeft; vgl. bet. 31. alwaar ook
over Ps. 4, 7.

LXX I Macc. 6, 34 is sprake van olifanten aan wie êda^av alfta
oza(pvXijg xal fxÓQCOv zov nagaaz^aai avxovg Elg xov TióXe^xov.
Dit zal wel
niet met „gevenquot; te vertalen zijn.

-ocr page 50-

Epict. 4, I, 104 ovxl tb lt;pG)g êxEÏvóg aoi êóei^ev (n.1. de Schepper),
„het licht doen zienquot; of „het levenslicht schenkenquot;?

Etym. M, dsixvójUEvog\' de^iovfiEvog Xóyoig.... Tiagd tb deï^ai\' oi
yag ds^iovfisvoi xivag óoxovai d eixvv eiv xoXg
óe^iov/xévoig xa oxpa
(„aanbiedenquot;).

22 — Brengen voor, (ducere, adducere, affené)

d.i. personen voeren tot iemand en voor hem stellen, zaken bij
iemand brengen.

Ook aan dit gebruik van deixw/iL wordt door schrijvers van
woordenboeken en commentaren de noodige aandacht onthouden.

Reeds Hom., H. Ven. 134 is \'n voorbeeld: aèfii^x7]v fi\' ayayoiv----

TiaxQc XE a^ ÓEÏ^ov xal /irjxÉQi. Bij Soph. Ai. 569 vraagt Aias het koor
Teukros op te dragen Aias\' zoontje naar zijn vader en moeder te
brengen:
onatg \\ xbv naXda xóvöe ngbg dó/xovg èfxovg ayagt;v | TeXa/xwvi
ÓEi^Ei fitixQL x(i)
;„toonenquot; zou hier een nietszeggende vertaling zijn; id.
Phil.
490, waar na 486 ngbg ólxov xbv obv êxacoaóv fi aywv volgt Tiaxgi
[X dgt;g èEi^tjg (piXco.

Ibid. 609 wordt verhaald, hoe Odysseus Helenos gevangen nam en
te midden der Grieken bracht:
öÉofiióv x\' aywv \\ Uei^\' \'AxaioTg êg
fMÉaov.
De interpretatie, die b.v. Ellendt, Lex. Soph. geeft: „aliquid
commonstrare videndumquot; is dwaas.
Jebb verbindt B. met êg juea. en
niet met
óéa/x. t\' äy. Men verg. hierbij vs. 630 ïfi\' ... . \\ ÓEÏ^ai
vEODg (i.e. ojió v£a)g) ayovr\' èv \'Agyebig fxéaoig, „te midden van, in
het midden van, deA. „vorführenquot;, wat ook vs.
609 de bet. is. Vs,
616 echter zegt de dichter: vjiéaxet^o | rbv avóg\' Axaioïg tóvöe d i]X co-
af iv aywv;
maar van den afwezigen Philoktetes, die in zekeren zin
„aan het licht gebrachtquot; moet worden. De etym. bet. van
órjXów geeft
mij daarom geen aanstoot. Vs.
630 wordt over denzelfden Philoktetes
deï^ai — äyovx{a) gezegd. Men ziet, hoe de beteekenissen bij ófixv.
soms ineen loopen. Te overwegen zou ook de mogelijkheid blijven,
dat
drjXów onder invloed van ódxvv/xi de bet. „brengen naarquot; nadert;
zie nog O. C,
910 tiqIv av \\ xeivag èvagyeig óevqó fioi axi]0])g aywv.

Philod. Scarph. Paean Dion. 70 öeTI ai ó èy ^fvioig èxetoig \'amp;iwv UqcJ)
yivti avvaifiw x6vö{t), x.x.X.

Herondas, 3, 62 ov raxéojg rovtov | dgux\' èn w/uov, rf] \'Axéaiw
oEXrivai]] | ÖEi^ovTeg; Dwaas is de vert. v. Crusius: „Ihr wartet ge-
wiß den Neumond für das Schauspiel ab wie A.quot;, onverdedigbaar
ook
Dalmeyda\'s opvatting: „attendez-vous la pleine lune comme A.
pour Ie dépouiller?
Buecheler en Herzog eveneens verkeerd; Nairn:
,,Do you intent to show him (produce him) on the füll moon of Ak.?quot;
Tf] \'Axéaew afXtjvai)} = ad Calendas Graecas (cf. Nairn ad vs. 61),
Ófixv. is: (hier) brengen.

-ocr page 51-

Plut. V. Galb. 27 McpaXriv dd^aze. — Tjy.e xofxiCofiévr], {dei^aTs =
y-OfiiCo^neg rjxize);
Arr. Ind. 28, 7 {oïtov), d ddóXcog èiixvvovai —
brengen, verschaffen; 28, 8 aXtvQov èdeUvvaav, cf. êmddxj\'Vfii, 28,
9; § 5 «xjyguooE
aÏTov öidóvai Tft OTQarhy^ dïzov oamQ rjv . . . .
ajidyfiv (vgl. Hercher—Eberhard in hun ed. p. XXVI); Aehanus,
V.
H. 12, I ödxvvoiv.... avr^v.... lazQ(igt;, van een vader, die
z\'n dochtertje, op wier gelaat een gezwel ontstaan is, naar den arts
brengt. Vgl. hierbij Demosth. 54, 9 nEQuilvvavxfg
(fn) Bn^av rdig
lazQoïg, waar „brengenquot; wegens de omstandigheden van den patiënt
minder waarschijnlijk is; toch is ó. ook hier meer dan enkel „doen
zienquot;; men kan misschien vertalen: „ter behandeling overgeven aanquot;.
Vgl. Plato, Charm. 155 B
ßovXojxai avrbv tazQcp ovorrjoai. —
lambl. V. Pyth. 125 (p. 91, 11 N.) óet\'lag.... /udxatgav.... tlt;5
T^eX^^W ^Qoaéy.oTiTev wg ovx Ittavcbg fjxovijxózc. Merkwaardig is Or. Sib.
8, 460
raßQii]X o^tvagóv èéfxag .... èddxamp;rj — „verscheenquot;, d.w.z.
,,z. begevenquot; is hier de bet. van ÖEtxvvfiai P.,cf. N.T. Ev. Luc. i, 26
dneardXi] 6 FaßQnjX; „brengenquot;, „zendenquot; is dus de bet. van 6.,
waarvan men op deze plaats moet uitgaan. Vervolgens Nonn. D.
44, 71
xdQTjvov èxovcpiaiv , . . . | xal èddxrve.... Kddfxcp | JiaXXo/névïj,
gezegd van Agaue, die het hoofd van Pentheus tot Kadmos brengt en
het hem aanbiedt, vgl. vs. 76
déxvvao zovzo xdQtjvov. Ibid. 44,
314
vUa xovcpiCovoa . . . . | m\'jxd.... óeï^ov \'Ayav]], Met 44, 71
kan men vergelijken 46, 218 en 48, 274. Theod. Diac., Exp. Cr. 2, 22
■amp;E6g, O? .... zbv dyyeXóv ooi èetxvvei vixi]lt;pÓQov, „toezendenquot;; men zie
voor deze plaats onder n° 32.

Onder deze rubriek breng ik tevens de beteekenis „introduceeren,
voorstellenquot;, die Demosthenes eenige malen heeft. Nl. 52, 4 (2X);
6; 7;
190; óeï^ai ó^ avzbv z^ jiazgl tcö èfiw xal avaxi\\aat. .. . nqoa-
éza^Ev
en dg äv fiéXXj] ovaztjaeiv xal del^eiv zbv avamp;QOiTtov
zijn in § 4 de woorden van den spreker, die uitlegt, hoe een
bankier te werk gaat, wanneer hij gelden, hem door iemand in be-
waring gegeven, aan een onbekenden derde moet uitbetalen; dan
moet een ander dien derde „introduceeren, voorstellenquot;. Vgl. hierbij
het D. „vorstellenquot;, dat oorspr. beteekende „vor etwas (jemand)
stellenquot;, „jetzt zur Vermittlung der Bekanntschaftquot;
(Paul, D. Wtb.
s.v.) en Ned. „voorstellenquot;; in deze woorden treffen we dus dezelfde
overgang van beteekenis aan als hier bij
öeixvvfu.

Eur. Hipp. 711 laat het koor op Phaedra\'s wensch om aiyf] xaXim-

mv dvêdö\' dotjxovoaze antwoorden: ö/wvjui____ | firjdh xaxamp;v aamp;v

dg (pdog dd^eiv noxé. Gaat men uit van d. = toonen, dan is de uitdr. E.(p.d.
= met woorden onthullen, overdrachtelijk; stelt men ö. = brengen,
eveneens, maar niet zoo sterk, omdat „brengen, voerenquot; een ruimeren
omvang heeft; vgl. onder n° 32. Photios Patr. bij C.-P. p. 74,
8a, 14

-ocr page 52-

^Avêga^ êsocpeyyijg rw tivqI nQoaofxdiqaag, êEocpÓQE, rov Jtvfvjuaiog,
èÖEix\'amp;t]g èv HÓojucp,nbsp;xaxaXaunQVVüiv tpvxdg.
Ook hier zal men

èèdxamp;rjg wel hebben op te vatten als „verschijnenquot;, d.w.z. „zich
ergens heen begeven hebben en daar aankomenquot;, refl. bij „brengenquot;.
Over Menand. Disc.
360 zie onder n° i; aangaande Anacr. 63, 14
onder n° 2.

23nbsp;— Te koop aanbieden, {aliquid venale habere, venum
date, venditare).

Een beteekenis met weinig bewijsplaatsen.

Arist. Av. 1080 flxa (pvoamp;v zag xix^ag dEixvvai; nadat in het vorige
vers over
omvovg ticoxeïv is gesproken. Van Leeuwen, die in zijn
comm. op deze plaats attent maakt op de bet. „te koop aanbiedenquot;,

noemt nog Antiph. bij Mein. 3, 96 o9? (brooden) drj^óxaig.....

EÓEi^Ev. Men zie bovendien Herondas 7, 2, waar een Idant tot een
schoenmaker zegt
xL | twr owv ëxEig avxfjaiv aiiov ÖEï^ac \\ x^iQlt;igt;v....
eqyov] De overlevering luidt AI.AI, maar de lezing óei^m is niet te
betwijfelen. Dio Chrys.
54, 3 (p. 557 M.) ol rd amp;via .... èEixvvvxEg
èv xfj dyogq.
— Vergelijk het gebruik van Jigoziêévai in deze
bet., b.v. Luc. Nigr.
25; Lat. veno pon ere, b.v. Tac. Ann. 14, 15.
Het is dus niet zeker, of deze bet. van d. zich nader aansluit bij nquot; 21
of bij n° 30.

24nbsp;— Voorleggen, ter inzage geven, {ad inspicien-
dum, legendum, etc. exhibere)

d.i. iets tot iem. brengen, iem. iets ter hand stellen (meestal een

geschrift) om het door hem te laten lezen of te laten beoordeelen.

Eveneens een gebruik van «5., dat duidelijker in het Hcht gesteld
dient te worden dan tot nu toe is geschied. In zekeren zin treft men
reeds een voorbeeld van deze beteekenis aan bij Hom., in de passage
van Bellerophontes (II.
6, 170), dien Proitos met arjuaza Xvygd naar
Lycië zond,
ÓEÏiat b\' ^vóysiv q) nevdEg^ otpg dnóXoizo. Wat men ook onder
die aijfMOTa versta, ö. is hier meer dan „toonenquot;. Het kan zelfs iets
geheel anders, n.1. „ter hand stellen, gevenquot; zijn. Ook Ilias
7, 184
kan men in dit verband even noemen (zie onder i): de eigenaars
hadden hun loten gemerkt (vs.
175); dit merk moest men lezen om
het te herkennen. — Thuc. i,
133 zóze ói) ol e(poQoi öel^avxog avxov
xd ygdufiaxa fiaXXov ènioxEvaav,
in verband met het in i, 132, 5
verhaalde is ó, hier ± „laten lezenquot;. Thuc. 5, 41, 3 van een concept-
verdrag: voordat het van kracht zou worden, moest men het
ÖEÏ^ai
x(p nxrjêei, „voriegenquot; verklaart Steup zeer terecht. — Xen. Mem.

I, 2, 23 xóv----vófiov.... avxip; Plato, Legg. 3, 681 D vó^ifia____

xoïg fjyEfióai---- cpavEgd ÓEl^avxEg éUoüai xt óóvxEg; ibid. 5, 746 B

-ocr page 53-

rov TcaQaóeiyfxa ÖEinvvvza, oiov öeï zó èmxEiQovfxivov yiyveoêai, zon-
der dativus;
Tzagddeiy/na heeft een eenigszins vage bet., zoodat we
voor (5. niet gedwongen zijn tot „meedeelenquot;. Mij schijnt „voorleggenquot;
hier de zin te zijn. Over Legg.
7, 801 D verg. het onder 8 gezegde.
Isocr. Antid.
54 avzovg yag vjxïv óei^co zovg eiQrj/névovg vji\' èfiov
(sc. Myovg) xal yeygafi/iévovg; hier is de bet. overdrachtelijk op te
vatten: „ik zal u voorleggenquot;, d.w.z. in mijn betoog. Zoo ook ibid.
56; 57gt; 67; 6g. Dit komt vaker voor, vgl. b.v. Dem. 24, 85 en 45, 29
^ÉQE d}] dei^co ZÏ]V fiiaamp;coaiv vjuïv, cf. § 31 AaySè öi] zi]v julaamp;cooiv.
Verg. het onder 8 opgemerkte. Vervolgens noem ik Dem. 18,
76:
hier zegt de redenaar terstond nadat hij y}i](piojuaza heeft laten
voorlezen:
wojzeq zo\'lvvv iyd) zavza ösixvvo) zd \\p.\\ m.i. is de beste
opvatting hier „voorleggenquot; in overdr. zin. Bij Dem.
52, 5 en 6 is
sprake van een ^rcgó^evog, die bij een bankier in diens boeken het
tegoed van een pas overledene wil nazien: d^joi
óij oe óuiai juoi rd
ygdfi/xaza, waarop de zganEtlzijg ze hem ëdei^v = ter inzage gaf;
er volgt dan:
èd^avxog óè avzov zó ygajujuazdov dvayvovg avzóg ....
xal töuiv yeygajufiévov êv avz^.
Hier is de bet. „voorleggen, ter inzage
gevenquot; dus letterlijk op te vatten. Vgl. ook
18, 112; 20, 113; 23, 88;
37, 42; 52, 19:
êtl^avzog êavzov .... avz^ zd yga^i/naza. Enkele dezer
plaatsen kunnen ons ook doen denken aan bet. n°
15, cf. b.v. 20,
92; 113.
Dinarch. i, 51 ip/jqiiafia. — Flav. Jos. A. J. 11, 337 deixamp;dotjg
d\' avzq) zijg AavttjXov ^(^Xov; Plut. V. Eumen. 3 (p. 584 E) èmazoXdg;
Ox. Pap. 9, 1204, 24 (299 na Chr.) zó fii^Xiov zijg x^tQorovdag nagaaxt-
■amp;gt;]zoi xal
ld ê^ijg mg èxéXevaa dei^dzco; Heliod. p. 474 rt néjiovamp;ag
ngóg Z7]v ÖEixvv/itévijv ygalt;pi]v,
cf. \'t voorafgaande zi\'jv.... zamar....
ngovq)Eg£ . . . . xal.... zfjll. n g o a
ex ó jiii ^ ev. Pap. Soc. Ital.
973. 9 (Vle E. na Chr.)
dl^ov zijv èmozoXip\'.... Oeodógco, misschien
hier zelfs = geven.

Hoewel deze beteekenis dus niet buitengewoon frequent is, treffen
wij haar toch van Hom. tot de Vle E. na Chr. aan: haar bestaan
valt niet te betwijfelen.

25 — M a k e n tot {redderc)

d.i. iemand of iets in een nieuwen toestand brengen (met subst.
of adj.); vd. ook: benoemen, aanstellen tot.

Een zeer merkwaardige en niet voldoende bekende beteekenis.

Het oudste, mij bekende, voorbeeld is tevens zeer duidelijk: Heracl.
fr.
53 {nóXtnog) zovg fxh êeobg ëÖEi^E, zovg ÓÈ dvamp;gdjjzovg, zeug /lèv
óovXovg êjzolfjoE, zovg óè iXsvêégovg. Soph. El. 1358 is niet zoo

zeker: ai zavzd ooi ód^uvaiv---- aacpij. Ellendt aarzelde tusschen

de bet. „manifestum reddere cum facto et exemplo tum argumentis
et rationequot; en „patefacere, docerequot;. Op \'t eerste gezicht wil men dit

-ocr page 54-

onderschrijven; maar tavxa zal (met Jebb, Bruhn) terugwijzend en
samenvattend staan voor
tovg èv juéaq) Xóyovg (vs. 1356). Dan is
{Xóyovg) èei^eiv oa(prj = die de verhalen van het tusschen vroeger
en nu geschiede duidehjk zullen maken; dit zal de tijd
{vvHteg ij/nÉQai
x\' ïaai)
doen, immers nu heeft Electra nog geen duidelijke voorstelhng
van die gebeurtenissen, cf.
1350, Menander ap. Stob. 93, 21 xvcpXovg
ÓEtxvvei;
id. Inv. 60 f] fiaxagiov ^ xQiaaamp;Xióxaxov ] dsi^eig fxs.

Inscr, S.G.D.I. 276, 5 (± 220 v. Chr.) II.____ÓEcx^ng x^^^V^tvdgxa?

= benoemd tot; vgl. de opmerking van Dittenberger, Or. Gr. Inscr.
Sei, n°
78: óeIxv. = ojioöeIxv. Hierbij nog deze voorbeelden, even-
eens uit Meth5rana: I. G. XII,
2, 500, 3; 502, 3; 503, 3; 505,4: \'A.....

[ÓEixamp;Jetg qgt;vXdQXV?; Diod. Sic. p. 529, 51 vjxö xcöv xgavfidxcov ÖEi^ag
vfxQÓv;
Plut. V. Artax. 27 (p. 1025 C) lÉQEiav ÊÖH^fv avxiqv. De
opm. van
Wyttenbach, Lex. Plut.: „lege dvaöeixw/xiquot; is onjuist.
Luc. Herod.
7 (le vobrb.) Just. Mart. Quaest. et Resp. ad. Orth. 62
jzamp;g ai TiQo xtjg jiaQaycoytjg twv (pmoxrjQoov XQEÏg fjfjiÉQai dfX(pißokov xbv
fXExd Trjv 7iaQaycoyï]V xwv (pwaxrjQOiv dgiêfibv xcöv fjixfQamp;v ov
öeixpvovoi:
Alciphr. 2, 24, 2 tóv ègaaxijv óet^cü ÖEonóxrjv; Philostr. A. T. p. 120,
15;
Method. p. 504, 19 avamp;Qcojiov ÓEi^ag êXEV\'amp;fQov; Lib. Ep. 109 fii]
{/
he) öeixvvaiv êxeqov AaidaXov; id. Or. 40, 39 (vgl. v. Herwerden,
Lex. Suppl.) ÓHxvvvai xa/^ai xEijufvov, „maken dat. . . .quot;; id. vol. IV,
p.
454 aXwaig.... nóXeoag èv ógdjuaxi êq-qvovvxa xbv drjfiov EÖfi^Ev;
Or. Sib. 8, 57 Tiaïóa êebv öeixvvoei; Alexandre: puerum volet esse
deum;
Friedlieb: wird einen Knaben zum Gott erklären. Orph. frag.
89 (Abel) SeJHv x\' dcpavöbv cpavEQovg-, Florileg. Monac. (bij Meine-
ke
, Stob, deel IV), 15 ofioiov óè Seixvvai tamp; êeö EvegyEXElv;
Zosimus, 5, 24, 4. Tot ± 500 na Chr. heb ik deze plaatsen voor de
bet. „maken totquot; kunnen vinden. Er blijkt m.i. voldoende uit, dat dit
gebruik althans vanaf
± 500 v. Chr. heeft bestaan. H. J. Rose,
J. H. S. 1923, 195, 4 merkt op, dat öei^ag = 7ioit]odfX(vog, ßdg een
„late sensequot; is. Dit is slechts juist, wanneer hij bedoelt, dat deze
beteekenis in laten tijd meer op den voorgrond treedt. In de Byzan-
tijnsche periode toch wordt ze buitengewoon frequent, niet slechts
in verhouding tot de klassieke en Hellenistische perioden, maar ook
ten opzichte van andere beteekenissen in denzelfden tijd. Bij som-
mige Byzantijnsche schrijvers is ze talrijker dan alle andere te
samen; bij andere zeker de meest gewone. Ik citeer een aantal plaat-
sen: Theoph. Sim., Hist. i, p.
SBßaaiXecog (5è yXwxxav rbv \'I èddxvvEv;

Pisides, Exp. Pers. i, 5 vXi]v uvXov 6., 3, 140 oJóev____avrovg 1)

diódaxaXog JiXdvrj (bedrog) | xal ov/n/xaxovvxag amp;eixvvhv uyvójuovag
(improbos); „ostenderequot; is de onjuiste vertaling in het Bonner Corpus;
3, 404 ov ÓEÏ^ov avxbv roXg èvavxiocg (p6ßov, na 403: nonjoov avxbv
morbv damdi]q)ÓQOv;
idem, B. Avar. 301 êgya xovg Xóyovg èÓHxvvov,

-ocr page 55-

id., Heracl. i, 127 Evtokfxiav.... t^-jv dxoXfxiav, „in alacritatem con-

vertit socordiam (Bonn. Corp.), Theod. Diac., Exp. Cr. i, 81 oxvoq____

Bei^t yiji\' aUoTQiav, „alienam terram reddiditquot; (Bonn. Corp.); 3, 184
Ségh]? èddxvv yrjv vdcoQ, n.1. door den Athos af te graven, cf. Plin.
N. H.
4, 10; Pomp. Mela, 2, 2 „factusquot;; de Bonn. ed. vertaalt onjuist:
„X. ostendit terram in aquam versamquot;;
4, 109 uXXovg xaxtjvdyxaCe
qpivynv. . ., aXXovg .... nxgovs edtixvv,
„ostentavitquot; ten onrechte
de Bonn. ed. Theoph. Contin. I, p.
15, 2 oxpti fie. ... . ny.7](pÓQov
ètixvvfXEVov.
Hier is dnxpv/xEvov ongeveer gelijk aan oj-ra; „victorem
forequot; vat ook de Bonner ed. op. D.w.z. het begrip „gemaakt wordenquot;
gaat over tot „wordenquot;. Zie b.v. ook C.-P. p.
116, 4 EvayyEliaxQia
èödxamp;riQ, waar è. Pass. ook ongeveer „zijnquot; is. Evenzoo Nicetas Euge-
neianos, Dr. et Char.
6, 281 avróxfiQ ófÓEiyfiÉvog, „factusquot;, d.w.z. bij
„fieriquot;, „tot moordenaar gemaaktquot;, d.i. „moordenaar gewordenquot;,
„als m.quot; Id.
7, 248 rovxoig 3IaQvXk}g Jigoaxagijg ÓEdEiyfiévi] è\'ipijOEv =
„gemaakt —quot;, d.i. „geworden zijndequot;, dus: zijnde.

„Maken totquot; verder b.v.: Theoph. Contin. I,p. 48, 17; Theod. Prodr.,
Catom. (ed.
Hercher) vs. 168 nXtlaxa èovXa.... | Mvt] dEd£ix(óg\'.
ibid. 378; id. Rhod. 4, 159 co? égvocpurj öeikvvei rd oxgovêia, \\
dgvoiig óè noiEÏ axQovêondxogag
S^vouc; ibid. 4, 163; 169; 255 weer
een parallel met
jioieïv; ibid. 4, 284 ^01 (sc. \'HX((p) Xnoxvfioiv 1)
êaXaxxa ddxvvrat,_
(= „fitquot;); 4, 411; 5, 167; 5, 213; 8, I2i; 8, 411
avvfÖQov avxijv xq) AooixXeï óeixvvh (of onder n° 30 te nemen?).
Nic. Eug., Dr. et Char, i,
191 fjXtog .... q}atdQdv öhxvvcov rj;v fjfdgav
3, 118; 7 257. Men zie ook Manasse (Er. Scr. Gr. ed. Hercher II,
555 sqq.)
4, 47 xd/imj fila dsixwoiv a(pvXXov oXov óévSqov; Ignatios,
Anth. Pal. i,
118,6; P. Maas, Frühbyzant. Kirchenpoesie (cf. Byzant.
Zeitschr.
1909, 309), n° I, 7, 41 /lt;// jUE ÖEi^ijg óai/ióvcor biixagfxa,
III, I, 19 ró)\' \'Aödfi avxoxqdxoQa; IH, I, 114 ó Sgdxwv . . . . 6 ÓEl^ag
Ovi^xovg nagafidrag
ueI, alsmede de volgende plaatsen bij C.-P., waar
ik de namen der auteurs achterwege laat: p.
50, 43 ËÓEi^ag (iaaiXéa
(iquot;E), aanstellen tot; 72, 6, ó, 2, id.; 107, 70 è/ucpó^ovg èd. avxovg;
135, 139:^145. 206; 179, 126; 200, 134; 204, 75; 234, 89 yvfivóv fjjiogi]-

lAÉvov ÓEi^ag (sc. róv xgaxovvxa); 209, 2, 2 êaXdaatjg____ odXov \\

rjTCEigoy am%g.... öiÖHyfxévov, vgl. O. T. Exod. 14. Merkwaardig
zijn p.
179,156 (Kosmas Maioumas) ó zóxog oov dcpdogog èÖEix^ij, waar
ÓEixi\'Vfiai, P. m.i. = fieri; dus =
Bst^ag (= êjioh]aag) róxov d. =
êxEXEg d.;
p. 86, I, a, 14 óiixvvfxai, P. ong. = „zijnquot;.

De lezer zal hebben opgemerkt, dat in deze bet. van ótixvvjui
sommige composita, vooral diro—, althans voorzoover betreft den
tijd voor ±
500 naChr., bekender zijn. Dit is hetzelfde verschijnsel
als wij bij vele verba aantreffen:
Tan^/u = xaMaxi)fii, cf. b.v. Soph.
O. R.
940; S. G.D.I. 1539 A 19 (Phocische inscr. ± 180 v. Chr.), en

-ocr page 56-

derg. Het is bovendien van algemeene bekendheid, dat è. in deze be-
teekenis sjoioniem is met
Ttonïv en nêévai; vgl. in lateren tijd ook
êgydCofiai, b.v. Ael. V. H., i, 7; bovendien taTi]jLu, b.v. Soph. O. C.
1041.

26 — Maken, scheppen, instellen, uitvinden, {fa-
cere, creare, instüuere, invenire)

d.i. iets, dat nog niet was, doen zijn.

Ook hier moet ik alle mij bekende plaatsen vermelden om het
voorkomen van deze beteekenis zoo duidelijk mogelijk in het Hcht te
stellen.

Homerus, Od. 24, 147 ev^\' fj cpagog êdei^ev is misschien reeds een
voorbeeld. Eustathius verklaart
tig lt;pcög rjyaysv; tegenwoordig is
men het hiermee eens: „ans Licht gebracht hattequot; b.v. de comm.
van
Ameis—Hentze. Het is inderdaad best mogelijk, dat dit of
„vertoonenquot; hier de beteekenis is, maar tegen „voltooienquot; zie ik
geen bezwaar. Dat men als
Faesi—Hinrichs eóeiSev .... jiXvvaaa
verbindt („monstravit lotamquot;), is niet noodig: men kan jrAvvaaa op
één lijn stellen met
vcp^vaaa. — Soph. fr. 379 D. (pQvxrcoQiav.. . . («at)
aï]ju.dvTQia | ëÖEi^E xd7iÉq)r]VEv ov ÖEÖEiy^Éva = uitvinden, instellen;
id. fr.
518 D. fii\' EÖEi^E TiaTQog xal /lazQÓg fjfiag d/xéga tovg jidvrag; de
verkl.
v. Ellendt („manifestum redderequot; en „facto monstrarequot;) acht
ik onjuist. — Eur. Tro.
ygg {ZaXa/uig), cv\' èlaiag tiqcótov ëÖEi^Ev xXd-
öov ykavxüg \'A{gt;dva.
Naar mijn meening staat ó. h. 1. voor dvaÓEix-
vvfj.i=dvadtd
(ofj.i (cf. dvad. 13), zooals b.v. Thuc. 3, 58, 400a ... .
^ yfj. . . . dvEÖidov wQoia.
Zoowel van de aarde, die de planten voort-
brengt, als van de godheid, die ze schept en doet opkomen, wordt
dvaèièojfii gebruikt (voor het laatste cf. Plato, Crit. 113 E). Evenzoo
gaan bij
dvaÖEixv. beide nuancen terug op: „naar boven richtenquot;,
„doen opkomenquot;. Men gebruikt ook dvirifii, b.v. Hom. H. Cer.
332
(v. d. godheid), Xen. Cyn. 6, 25. Nu treft men hiernaast het simplex
ïrj^i aan, b.v. Eur. Hel.
1330, en evenzoo zien we op onze plaats
èiixv. voor dvad. = „doen ontspruitenquot;. Ion 1434 spreekt Euripides van
fjv {ÈXalav)---- \'Aêdva----ElarjvÉyxato. Daar EiarpéQO) soms syno-
niem is met
xaraÓEixvvfii zou men op onze plaats ook de beteekenis
„invoerenquot; kunnen verdedigen. Ik geef echter aan de eerste verklaring
de voorkeur; cf. hieronder Plut. Mor.
356 A; Arist. i, 184.

Eur., Cret. fr. 3 (W.) dsi^ag ydg uotqcov ti)v èvavziav odbv x.x.X.
Alexis, fr. Com. 3, 517 (M.) xö)v %n]acov üg dédEixev 1) (pvatg êvtjxoTg

fiEyiaxag. [Eur.] Rhes. 941 nvaxrjQlwv---- tpavdg Bei^ev \'OgcpEvg.

Deze plaats wordt verklaard: „Orpheus heeft aan haar (d.w.z. aan
Athene, in \'t voorafgaande genoemd) de mysteriën gewezenquot;.
Mvox.

-ocr page 57-

(pavai — de openbaring der mysteriën (cf. WilamovVitz, ad Eur. Ion
550), hier een omschrijving voor: mysteriën; m.i. bedoelt de dichter
h. 1. met
d. „invoerenquot;. Het staat dan = y.axaddy.w^u, zie ald. n° 5.
Men zegt ook
èiècofxi, cf. Eur. Ba. 470 diècoaiv dgyia; dvatpaivco; cf.
C.
W. vollgraff, B. C. H. 1925, 127. Verg. Eur. Bacch. 465 re^eta?
.... ayeig èg EUdda; Fscas. 4, 1,5 rd oQyia y.ofiL^cov, waar
het brengen dus geaccentueerd is;
dsixv. is hier „invoeren en daarmee
tegelijk instellenquot;. Vgl. Phanocles, Eleg. i, 9
ngcörog {sc.\' ÖQcpevg)
èdei^v èvl Ogfixeaaiv êgcorag dggevag.
Een onduidelijke plaats is Nu.
16, 30 Nii^ nxnn\'DNT = maar indien Jahwe iets nieuws

zal scheppen, waar de LXX heeft: dXX\' ?} èv cpdafiaxi óei^i xvgiog.
Het wil mij voorkomen, dat het begrip „scheppenquot; hier door öei^i
is weergegeven. A. Deissmann, Gr. Pap. Urk. Hamb. Stadtbibl. 22,
ad
vs. 5, vat óeï^ov absol. op („wohl = sich erweisenquot;). LXX Sirac.
18, 21
èv xaiQw éfiaQTrjfidzcov óeï^ov èmorgocpip\'; hier vat ik d. è. op
als omschrijving voor
èmoxQd(pr]\'amp;r, indien dat juist is, gaat d. ook in
dit gebruik parallel met
Jioieïadm, xiêeoêai en, getuige Pind. P. 4,
199
djxjivodv êaxaaav = dvém\'fvaav, loxdvai. Dittenb., Or. Gr. Inscr.
Sei.
2Jb\'], 16 (± 250 v. Chr.) ol fiExd ravxa dEixw/nEvoi == dnoè. = aan-
gesteld, benoemd worden; N.T. i Tim.,
6, 15 »/v (sc. èm(pdvEiav
xov
xvqIov) .... (5e/f« ó . . . . dvvdoxijg = bewerkstelligen. Waar-
schijnlijk ook Epict.
i, 6, 36 {nEQiazdoEig xal vXai) EvxQfjoxa i)v jiQÓg
ro deï^ai xal yvfivdaai zóv \'HgaxlÉa
= te maken tot wat hij was,

„vormenquot;, D. „bildenquot;. Plut. Mor. 356 A quot;Oaigiv Alyvnzlovg----

djiÓQov ßiov .... dnaXXd^ai, xagnovg ze del^avza, cf. boven Eur. Tro.
799; de vert. van Xylander: „ostenderetquot; is m.i. verkeerd; ibid. 380 A
ÓEi^avza ÓEioidaijiiovlav = instellen. Ael. Arist. 13 (I, p. 186 I.)
■Trdjia
ydg avz)j (sc. nóXig) ÓEiiaaa; WyttENBACH, Lex. Plut. s.v.
merkte reeds op: „idem ac «araó.quot; Idem.
13, (I, p. 184 I.) tj fih lt;hg
ngojzi] ZEXovoa xb zwv dvêgónav yévog,
1) ó\' d)g 7iqu)xi] öei^aaa
xovg xagjiovg.
Dion. Per. 1171 ol/nov eÖEihiv .... êakdaorjg. Ditt., S. 1. G.^
^267, 15 (Ille E. na Chr.) èyco (Isis) doxgwy óóovg Bei^a = vast-,
instellen. Orac. Sib. i,
293, een zeer corrupte plaats; overgeleverd is:
fxiadoEi óènbsp;ßaadi\'jiov {—Acjov) dgx^jv | axijnxQOtpÓQOV déh]

{èé^j] A) {0 W). Turneb.: (V \'Éhi, Ale.xandre: èd^x, Rzach
voor [lEodoEi dé wil men /iExóma{gt;E, voor XQ- sommigen Kgóvog. Met
deze beide laatste wijzigingen zou men
dd^i kunnen vertalen met:
„stichten, grondvestenquot;. Bij Nonn. D. 45, 324,
^av^iaxa .... Bdxxog
èÖEixvvE. . . .noXixaig
(„onder alle burgersquot;), is f^. m.i. ,,teweeg brengenquot;:
het resultaat wordt in de volgende verzen beschreven.

Men lette nog op: Anacreontea, 57(53), 15nbsp;| xogvcpijg èóslxwE

(cod. supra Be^ev ó) Zevg, in beteekenis gelijk aan Pind. fr. 34(9) og...
xéxExo . . . \'Az^dvav, heeft de bet. „scheppenquot; in den zin van het „voort-

-ocr page 58-

brengenquot; van menschelijke wezens; ook hiervoor wordt apaó. gebruikt,
waar men zie
(dvad. n° 13).

S.G.D.I. 318, 31, Aeolisch adespoton, = C. I. G. 3640, tijd onzeker,
öeT^ai ós xal jigéo^Eia nQta^rja) èv xa èxy.Xrjoia = een gezant
aanstellen, benoemen.

Anth. Pal. 9, 178, 5 (Antiphilos Byz.), waar Rhodus zegt: o?
(= Helios) juhè\'óeiiev (sc. jus) ê^ akós, „zichtbaar makenquot; is geen on-
zin, maar „voortbrengenquot; acht ik juister. Er volgt:
dg (= KaXoaQ)
ó\' ïjöï] Qvaaxo óvojihav.
Nu bestaat voor dvad. de bet. „doen opkomenquot;,
ook van iets, dat in zee naar de oppervlakte komt
{dvaó. n° 17);
dus ook hier is „simplex pro compos.quot; te verdedigen:
ó. is derhalve
op deze plaats „het aanzijn geven (door naar boven te doen komen).quot;
Plaatsen als deze, evenals de boven besprokene (voortbrengen van
planten, vruchten, menschen), illustreeren naar mijn meening duide-
lijk, hoe bij ons werkwoord een oorspr. bet, van beweging overgaat
in een van doen zijn, scheppen, maken. Nog beter is dit aan te toonen
bij de voorbeelden met
dvaódxvvfii, immers bij het simplex is door
het ontbreken van een praepositie met richting-aanduidende
kracht vaak eenige onzekerheid omtrent de vraag, uit welke be-
weging wij tot de beteekenis „scheppen, makenquot; komen; zooals
reeds is opgemerkt kan
ó. ook staan voor dnoó., xaxaó. en andere
composita.

Enkele voorbeelden uit lateren tijd: Malalas, Chron. II, p, 42, 6,
zegt van Dionysos:
lt;pavxaaiag xivdg davfidrtov èótixvv tv (vgl.
de hierboven gecit. plaats uit Nonn.), nadat r. 4 gezegd is:
èjioiti
(pavxaaiag xivdg {^av/xdrojv.
Pisides, Heracl. i, 195nbsp;óiixvvcov xrjv

üioQcpvQav, „waar, echt p. makendquot;. Anth. Pal. i, 9, 3 vrjov....
Bfiiag schijnt te beteekenen: maken, „oprichtenquot; van \'n gebouw. Mis-
schien ook: Theod. Prodr., Rhod. 3, 32 van iemand, die in\'n onrus-
tigen slaap bewegingen maakt:
ÖQxyaecog el\'ócoXa xfjg èv fjjuéQq. ] èx
xwv èv vjivoig óeixvvwv xtvtj/idxwv.
Bij C.-P. de volgende plaatsen: p. 49,
116 at
xoXdoEig óeixamp;^rjaovxai — zullen plaats hebben; p. 88, i, 7
^yegaiv óeiïag-, p. 144, 151 véav Ueih xxtaiv èfxtpaviaag 6 xxiaxt]g |
a^/iir = „schiepquot;, vgl. Or. Sib. 3, 786 ovQavov êxxiae xal ytjv.
C.-P. p. 199, 108 dtpMgxov Coii^g | è\'ÓH^ag ntjyrjv è^ dvaaxdaewg, waar-
bij reeds Epist, Barn, 5, 6
dvdoxaaiv óti^n te vergelijken is: „scheppen,
makenquot;; vgl. de uiteenzetting over deze uitdrukking onder n° 21.
Men kan
nrjyrjv óeixvvvai desnoods opvatten in een meer letterlijken
zin: „een bron doen opwellenquot;, vgl. onder
dvaó. n®. 17. C.-P. p. 231,
134
è\'ÓH^E jiaQdÓHoov; Tzetzes, Hist. i, 495 jigiova .... êóei^fv.

Tenslotte enkele merkwaardige uitdrukkingen:

Liban., vol. I. p. 81 Ivjirjv, vcp\' ^g ót] xal jiohdg ètaicpvrjg ëóuïa. Wij
zeggen „ik kreeg—quot;. Ik vergelijk hiermee
(pvw, b.v. Hdt. 8,104 néywva,

-ocr page 59-

Soph. O. C. 804 qjQÉvag; Longus, 2, 6, i xaviag rag jtoXidg ecpvoa.
Vgl. ook yivvaco, b.v. Soph. Ai. 1077. Aeixvvfii zal hier dus op te
vatten zijn in de bet. „voortbrengenquot;.

Demosth. 53, 8 heeft èeivivvovxa êXxr] èv raïg xv7]/j,aig, „vertoonenquot;
is mogelijk; wij zeggen „hebbenquot;, kan het praes. hier een durativum
zijn bij den aor.
Bei^a — ik kreeg? Merkwaardig is ook Paus. 8, 38, i
noXecov dé, ónóoag èm rfj ^migcp ëósi^e yrj) Frazer, Pausanias\' Descr.

of Gr. I, p, 423 vertaalt: „Of all cities on earth----L. is the oldestquot;,

laat het dus eigenlijk achterwege. In het Latijn heeft men de uitdr.
„terra erigit montemquot; en derg. b.v. Tac. Germ. 46; Hist. 5, 6. Mis-
schien is
è. hier te verg. met de pas genoemde zegswijze noXiag ëöei^a.
Weer anders is Strabo, 11, p. 520: ÖQog .... ovre jzXcaog ome vipog
d^ióXoyov diixvvaiv]
wij kunnen „hebbenquot; zeggen, maar het begrip
..vertoonenquot; zal in het Gr. wel domineeren. — Isocr. Paneg. 29, spre-
kende over de door Demeter ingestelde
teXezi] zegt: rd }ihv hi xa
fw xaê\' ëxaoTov tov èviavróv öuxvvjutv. Is ó. hier vertoonen of kan
men de opvatting verdedigen, dat het te verg. is met het bekende
gebruik van
ayco van feesten en derg.: „houden, vierenquot;?

In deze bet. is óetxvvjui synoniem met: noiéco, tIamp;ijixi, ïoxi^fii,
^^v^o), xtICo) e.a. Men verg, b.v. Jioiéco in verband met mysteriën:
Hermocles, 5;
zl^/ut = „instellen, inzettenquot; b.v. Aesch. Eum. 484;
dêijfzt = maken (zeer gewoon), xr^fw = jioiéco, Aesch. Eum. 714
en vaker;
lavtj/xt bij Soph. Ph. 175: laiajuévo) • yivo/iévo) (Schol.).

27nbsp;—Onpers.: Het blijkt, het is duidelijk, [apparet).
Een niet veel voorkomend gebruik. Soph. O. R. 1294 hd^ti èè

«at aol, vgl. de opm. van Bruhn; Arist. Vesp. 994 ^(ög oq\' rjyujvla-
/^i^a] B. dfihiv ëoixev,
„res indicabitquot; (v. Leeuwen); id. Ran. 1259
^dhi èi] xdxa. Plato, Phil. 20 C: Codd. B. T. aacpéoxtQov dei^u tiqoïóv;

quot;^ulg.....dfl^Ei 6 Xóyog; 45 B vlg. Heindorf, gewl. deling. Id. Hipp.

Ma. 288 B fld\' èjitxfiQtjoag ëaxai xaxayéXaaxog, avrö del^H (cf. drjXoï,
avró ojy/xav«); Theaet. 200 E ëlt;p7] ,,diQa delbit\' avxóquot;, wat dus
een meer gebruikte uitdrukking geweest is. In een laten tekst

tref ik het weer aan: Pisides, Her. 2, 199 ëxxi^e xt\'jvde xijv tióXiv----

dg xtXxog, ég edu^e, xijg afioQxiag.

28nbsp;— I n t r a n s.: w ij z e n, {monstrare).

Slechts bij Herodotus heb ik drie plaatsen met dit gebruik aange-
troffen, n.1. 4, 150
èóeixvve èg xóv Baxxov, 5, 49 deixvvg dè fXeyt
^avxa èg rijg yrjg xfjv Jiegiodov;
9, 82 eveneens in verbinding met Ig =
^jzen naar.

29nbsp;— Van zich toonen, van zich aan den dag^

-ocr page 60-

leggen, laten blijken, betoonen, {-praestare, -praebere,
Probare, ostendere, exhibere)

d.i. van zich met woorden of in daden aan den dag leggen; op
de een of andere wijze laten blijken, dat men iets is of heeft.

Deze groep komt, in verschillende schakeeringen, zeer veel voor,
waarbij de constructie van 6. kan afwisselen. Ik maak, in het kort
en in willekeurige volgorde, attent op de belangrijkste gevallen.

A.nbsp;Transitief: van zich latenblijken, datmen
een (goede) eigenschap of bekwaamheid bezit.
Thuc.
i, 37, 5 el^v avToïg rrjv dgexijv .... öemvvvar, i, 74, 2 JiQoêv/uiav;
LXX Deut. 3, 24 loxvv. Het simplex is niet zoo frequent
in deze bet. als b.v.
èmdewvvjui. Van een slechte eigenschap: Eur. Ion
1099 a/xvrjfxoavvav. Byzantijnsche voorbeelden: Pisides, Exp. P. i,
229 Evvexviav; Theoph. Contin. 2, p. 80, 2 êjUTteiQiav; III, p. 94, 20
èjiijuÉXEiav; Nik. Eugen. 5, 192 (pdoazogyiav; C.-P. p. 75, 8, 9;
p. 88, i, C, 10; Pap. Lond. 1663, 9 (Vle E.).

B.nbsp;Intrans. met participium: van zich laten
blijken, dat men is, of hoe men is. Thuc.
4, 73, 2 eSeiSov
ETOÏ/Lioi övTEg; 5, 9, 10; 5, 72, 2; Liban. Or. 62, 57 ovrco yaQ EèEihv döixiav
juiaamp;v, ójazE.

C.nbsp;Intrans. met afhank. zin, bet. als B. Soph. Ai.
557
óeï ö\' öjioog nazQog [ ÖEi^Eig Èv èxamp;Qoïg, olog èf oiov \'rQaqjrjg;
id. Ant. 37 ÓEi^fig .... EÏr\' tvyEvijg nécpvxag, (cze x.z.X.; Eur. Alc.
656 eöei^ag.... bg eJ; ibid. 854 met olov: van zich zelf toonen,
„bewijzenquot;. [Eur.], Rhes.
327; Paus. 2, 33, 3. Enz.

D.nbsp;Met êavróv en subst. of adject.: zich be-
toonen. Fr. Com. Gr. M.
4, 291 (Menander) /j,t] avrbv o^vamp;v/uov
ÖEiHVVE.
Plut. V. Coriol. 29 (p. 227 E.) z^g Ttazgidog avrbv êdH^fv èxtgt;QÓv.
Dittenberger, S. I. G. ^ 708, 15 EÖEi^fv êavrbv TtQog naaav dnavrrjoiv
.... Evo/j.i(Xr]rov.

E.nbsp;Ongeveer: zich gedragen is een zich hier dicht bij
aansluitende beteekenis, b.v. Eur. fr.
738 N. ovx êxovo\' oncjog | SeI-
^ovaiv avrovg; Epict. 2, 8, 19 d/uehcg olóv ziva ÖEi^Eig oeovzóv.

F.nbsp;Met êavróv en afhank. zin, bet. als D. Soph.
O. R.
1392 bei^a fj.7]7tozE I êjuavrbv dv^QcoTioioiv ev{}ev i] yej\'có?; Xen.
Mem.
i, 3, i éavrbv olog ^v.

G.nbsp;Laten blijken, datmen iets heeft. Lysias, 12,
90
v/iEÏg lt;5. ïjvziva yvcófiijv è\'xeze jisqi; Dinarch. 2, 18 fivtjfid zi exhv

----ook inlaten tijd: Oxyr. Pap. VIII, 1150, 5 (Vle E.; Christ.

gebed) óe\'i^ov (sc. God) r^v óvvafiiv oov, „bewijsquot;; Agathias, Epigr.
97, 5 6. öaaov ëxfi nóamp;ov.

Op vele plaatsen treft men overgangen aan tusschen deze bet. en
andere, vooral n°.
17, b.v. 3, 2, 10. — LXX Jes. 30, 30 rbv êvfibv

-ocr page 61-

\'\'ov ßgaxiorog avxov (sc. Kvq\'iov) èéi^ai] hierbij verg. men 3 Macc. 6, 5
ëxdriXov dftxvvg È\'amp;veoi .... xb abv xQÜxog, wat dicht bij bet. n° 32
komt. „Betoonen, toonenquot; kan men vertalen; een begrip „richten totquot;
is echter duidelijk te herkennen, ook Jes.
30, 30, wanneer men er
een indir. obj. bijdenkt. Theod. Prodr. Catom.
166 /xó^ojv.. . êyxga-
T^? diötiyfxhog
„z. betoond hebbendequot; of „(geworden) zijndequot; lt; ge-
maakt zijnde; dan onder
25.

30 — Stellen, zetten, {ponere, statuere)

d.i. iets ergens neerzetten, een plaats geven, op een bepaalde
wijze „houdenquot;, — stellen, ook overdr.
Heb ik onder n°
25 en 26 gevallen besproken, waarin d. synoniem
is met xiamp;r}fii in afgeleide beteekenissen, hier verzamel ik o.a. enkele
plaatsen, waar het naar mijn meening met dit werkw. in eigenlijken
zin van gelijke beteekenis is. Hoewel het aantal voorbeelden niet
overvloedig is, wettigt het toch het aannemen van deze rubriek. Ieder
der volgende passages op zich zelf beschouwd zou men met een an-
dere beteekenis voor ö. willen verklaren, met elkaar in verband ge-
bracht blijkt m.i., dat men met de bet. „stellenquot; bevredigenden uitleg
kan verkrijgen.

Bij Aesch. Ch. 984 zegt Orestes tot het toeloopende volk, dat het
\'t kleed, waaronder Agamemnon is vermoord, moet bezien en \'t uit-
spannen:
êxxelvax\' avxoi xai xvxXtp nagaoxadóv \\ axéyaaxQov èvÖQÓg
ég tói] Jiax^g, | .... quot;HXiog.
Mazon vertaalt: „étalez Ie
voilequot;; in de eerste plaats zal men aan „toonenquot; denken (
Verrall,
Wilamowitz
en vele anderen); ik vermoed: „houdt het zoo, dat....
H. het zietquot;. Enkele hiermee te vergelijken plaatsen volgen beneden.
LXX
4 Reg. 16, 14 xal êóet^EV avxb {\'amp;vaiaoxtjQiov) Inl ftrjQbv xov
^oiaaxT]Qiov xaxd ßoQQöv,
Hebr. heeft in de bet. „stellenquot;;
dit werkwoord wordt dan meestal vertaald door
xiamp;i]/nr, m.i. is ook
h. 1. gelijk aan xiamp;tjfxi. Hipparch. In Arati et Eud. Phaen. Comm.
P-
46, 7 (Man.) = i, 5, 6 dax/jg. 6 vvv Iv xoïg è^ingoadloig axéXtai
^ eixvv /itvog,
cf. 44, 6 x « 1 r a t; 46, 2 dax^Q èaxi XafxrcQÓg.
Manitius vert. „gesetzt wirdquot;. Ibid., p. 54, 6 (1,5, 21) ol ydg nXeïaioi
^Qgt;V èv avxfj óctxvv/xévtüv Xa^mQÓxtQol flat,
die in ihr stehenden Sterne.
(Man.).

In aansluiting bij de boven geciteerde Aesch.-plaats noem ik Hes.
O- 612: ÓEÏ^ai 6\' i]tXi(p dlxa x ij/nata xal óéxa vvxxag, „in de zon
houden, — leggen, aan het zonlicht blootstellenquot;; Eur. Or.
813 ^iqxK
af)ydg óeXioio ÓEÏ^ai „houden inquot;; Plut. Mor. 159 B ot xbv vexgbv
dvaxéfivovxtg êÓEiSav xcp ijXlq}] ibid. 658 E id . . . . vt\'ima navxdnaaiv al
ux
^al óeixvvvai ngog xi)v oEXt\'jvtjv cpvXdxxovxai] zoo ook de m.i.
juiste lezing van den cod. Bas.;
ö. zip\' aeXrjvTjv cod. Ald.; xfj aeXi^vj]

-ocr page 62-

Turnebus e.a. Op de laatstgenoemde plaats zou men bij de lezing nqôç
kunnen denken aan een beweging in de richting van de maan; ge-
vallen, waar \'n richting duidelijk is, reken ik onder n°32; „houden,
stellenquot; zonder beweging onder deze groep. Bij Phoc. Sent. loi
firiö\' à\'amp;iaxa \\ ôfi^rjç fjtXla zijn we aan een grensgeval met de bet.
„doen zienquot;.

Enkele andere, in beteekenis nauw samenhangende, plaatsen zijn:
Antiphon
5, 80 ôeôeiyfiévov ëoiai xovxovg /xèv Jielêtiv, zoo de codd.;
dit is m.i. te be^jpen als „het is gesteldquot;, d.i. het staat vast, het is
een feit, — een instelling. Reeds
Reiske verklaarde „ac si vos ipsi do-
cueritis, planum feceritis, vel demonstratum, certum erit, inter omnes
constabitquot;.
Jernstedt wil echter ôeôoyjuévov, Gernet ôeôiôayfxévov:
„on en tirera cette leçonquot;, onnoodig. Vgl. Isocr. Paneg. 165 ôéôeixxai
yàg----ôxi âeï;
men kan vertalen: het is een (vaststaand) feit, of-
schoon „het is bewezenquot; eveneens mogelijk is. Ael. Arist.
35, I,
p. 454 (I.). o«.... ojiaai ôéôeixrai = staat voor allen vast; lambl.
V. Pyth.
62, (p. 43, 5 N.) ôéôeixxai xrjv \'OQlt;pécog ëxwv èv xoïg ^gioig
Tjyenoviav, „constatquot;. Deze plaatsen geven misschien de passage uit Ant.
steun. Ik merk nog op, dat
ôeôeiyfiévov êaxai ongeveer gelijk is aan
een bet., die het tot denzelfden wortel behoorende subst.
ôixrj kan
hebben, n.1.: „wat vastgesteld, gesteld isquot;. Vgl. hoofdstuk VC. In-
dien dit zoo is, heeft men
óecxvvjui\'. ôéôeixxai = xl{hjfii\'. xHxai.

Xen. Cyr. 2, 3, 9 vvv ó\', ecprj, fifxlv xal dkdtixxat udxt]. Zoo de
hss.-families y z en de meeste edd.;
ôdxvvxai x, Marchant, Gemoll,
Miller
. De laatstgenoemde vert,: „we have been initiated into a
method of fightingquot;;
ôéôeixxai verklaarde Sturz: indicta est, instat.
Misschien is het juiste:
ôéôeixxai met de bet, xéîxat. — Eur, Hec, 828
nov xàg lt;pUag ôijx\' evq)QÓvag ôei^Eig, 5vaf, heeft à. met een adverb.
v, plaats, waarschijnlijk in denzelfden zin als xiÛ)]/m dit kan hebben,
met de bet, „stellenquot;, d.i. „rekenenquot;, „achtenquot;. Cf. Eur. Andr.
210
ovóa/iov xiamp;rjg; merkwaardig is, dat ook (palvofiai zoo gebruikt wordt, b,v.
Plato, Ph.
72 B ovamp;afxov àv tpaivoixo; Gorg, 456 C ovda/xov àv rpavrjvat xbv
laxQÓv,
„niet in tel zijn, niet geacht wordenquot;, Cf, Philostr. A. T.
p,
162,40 noi xd^Eig; — Waarschijnlijk behooren nog hiertoe: Dio Chrys.
4, 136 (p. 81 M.) xàv Mvaxov àà tiqÓ è(pamp;aX[xögt;v ô.\\ C.-P, p, 80, 9, 20
ôeX^ôv fiE dvóxEQov Tiaamp;üiv, waar ik „stelquot; juister acht dan „maakquot;;
C,-P. p.
218, 4, 2Ci\'Aßßaxovfi I azi^xü) ^^óiv xal ÔEixvvxœ | tpaea-
lt;pÓQov äyyEXov,
cf. O. T. Hab. 2, „doen zienquot; zou zeer vreemd zijn, wsl.
ÔHxvvxœ ong. = orjjrw. Nie. Eugen. Dr, et Ch, 7, 304 idEi^ev ev^ç
zrjy jiEOOvoav ÔQ\'amp;îav.

Or, Sib, 14, 158 e.a. is lt;5. gebruikt van het geven van teekenen,
zie onder bet. n° i; het zijn zichtbare teekenen, waarom ik de plaats
onder „toonenquot; heb ingedeeld; „stellenquot; zou ook te verdedigen zijn.

-ocr page 63-

Liban., Or. 5, l àXXà ôixaiov ôeiyrv/nevov rriQtïv xbv jieqî xavxa vôfiov,
constr. dix. xriQ. r.ji.x. ôtixv.v.) ô is dan ànoô. in den zin „wetten
afkondigenquot; (n° 14); cf.
vófxov xiêévai en het onder n° 26 besproken
gebruik van ô. „invoeren, instellenquot;, alsook Arist. Av. 1045 (onder
11° 21). Tenslotte herinner ik aan
ôtôôvai, dat soms deze beteekenis
kan hebben, b.v. Eur. L A. 1221
yóvaoi aoïai oœ/na ôova\' é/zóv.

31nbsp;— Aandoen, (afficere; incutere {timorem))

d.i. iemand iets aandoen (kwaad); iets over iemand brengen;

iemand vrees inboezemen; iem. iets goeds doen genieten.

Slechts in vertalingen van het Oude Test. en in de Orac. Sib. heb
ik voor het simplex deze bet. aangetroffen. LXX Ps. 59(60), 5 Uei^aç
Xa^ aov axXr]Qd. Het Hebr. heeft hier en elders HNl hiph.; dit kan
behalve „iemand iets laten zienquot; beteekenen „iem. iets laten onder-
vinden, ondergaanquot;. De vertalingen geven dit niet altijd juist weer,
b.v. de Staten-vert.: „doen zienquot;, verg. de noot in de „Leidsche
Vert.quot;: „lett. doen zienquot;. De vraag kan gesteld worden, of bij
èeixwfii
deze bet. zich ontwikkeld heeft onder invloed van het Hebreeuwsche
Werkwoord, volgens den regel: Ie sens d\' un mot s\'élargit d\' après les
significations du mot correspondant d\'une autre langue
(Sandfeld—
Jensen,
Notes sur les calques linguistiques, Festschrift Thomsen,
1912, p. 167). De mogelijkheid toegevende acht ik echter, om redenen,
die ik bij
\'Evô. n° 2 zal bespreken, dezen invloed hier niet zoo sterk,
dat het ontstaan van deze beteekenis daaraan moet worden toege-
schreven. LXX Ps. 70 (71), 20
Bei^dg fiot ^Xirpeig. Ook Aquila en
Symm. hebben h. 1.
ônxvvvar, Ps. 77(78), 11 âavfiaaiœv avxov wv êôei^cv
avxoïg,
In gunstigen zin: Ps. 84(85), 8 ôeîiov jJ/^ïv . ... rb êXeóg aov
= „richt tot onsquot;, d.i. „betoon ons, doe ons gevoelenquot;. Eccl. 2, 24
idhi xfi yjvxf] avTov dyaamp;óv, zeer juist is hier de Staten-vert. „doe
genietenquot;. Een geval van „vrees inboezemenquot; isEpist. Jer. 3 ■^eovg ...
deixvvvxag (p6ßov xoïg êûveoiv, cf. 4 Ui) ... . (p6ßog v/näg Xdßjj. —
Wat betreft Ps. 4, 7 tig Ô^ei vfüv dyaàd, ook hier acht ik „laten
ondervindenquot; de juiste beteekenis. — Orac. Sib. 8, 10
Jiäaiv bellet
Maxd noXXd ßgoxoiaiv,
cf. 11 (9), 69 xaxà . . . . û^oet; 12(10), 246
no IT] a el äXyea; 14, 315 joig xaxbv____ôéaei âeôg; „allen Men-
schen wird es----viel Böses zufügenquot; vertaalt terecht
Friedlieb;

vgl. ook b.v. Quint. Smyrn. 5, 425 «axa vœïv äybvxtg en in de
lexica de vele synoniemen; ik maak speciaal attent op
nouïv xaxd
= kwaad aandoen (vanaf Herodotus), ook LXX, cf. Zach. 8, 11 ov
xaxa .... nom xoïg xaxaXohioig; q
^égeiv, èjiKpégeiv, TiQoacptQEiv enz. gaan
eveneens vaak parallel.

32nbsp;— Richten, in het algemeen, {dirigere, intentare), vd. zen-

-ocr page 64-

den, laten gaan, {mittete, emiUere, dimittere), uitsteken,
toesteken
{extendere).

Hier is èeixwfii veelal synoniem met ïrjui. Het subject van de han-
deling blijft op zijn plaats en beweegt iets in een richting (anders bij
bet. 21 en 22), het object kan zijn een willekeurig, in een richting
gebracht, voorwerp of een lichaamsdeel van het subject, dat „uit-
gestoken, gerichtquot; wordt (anders bij bet. 30).

Hom. H. Merc. 367 \'Egfiijg----mog ^vda | dsi^aro ó\' èg Kgovicom.

Zonder twijfel, naar mijn meening, is de vert. hier: „hij wendde,
richtte zich totquot;.
Baumeister verklaarde: „ad lovem convertit orati-
onemquot;, wat veel beter is dan de opmerking van
Gemoll: „er zeigte
hin auf: eine Gebärde zuversichtlicher Kühnheit und erheuchelter
Naivetätquot;;
Allen en Sikes vatten d. op als: „pointed to Zeus to
call his attentionquot;. Men beschouwt
d. èg dus, zooals Pape, Wörterb.,
als medium bij
èeixvvvai èg, bet. n° 28; m.i. is dit zeer te betwijfelen.
— Eur. Hipp. 950
deï^ov.... to aov jiqóoojtiov óevq\' èvavtiov

natgi, met adv. v. plaats: „richt____hierheenquot;. Vgl. Aristoph. Nub.

889 xdgt;Q£i\' devQi, dec^ov aavzov | roTai êearaïg. Eur. H. F. 1206 is niet
zeker:
QÉamp;og aeXico öd^ov, „richtquot;; schrijft men \'AeXico (cf. Aesch. Ch.
984), dan is er ook iets voor „toonenquot; te zeggen. Vgl. Schol, ad Eur.
Or. 822
rep fiXicp rb ^i(pog deixvvvm; Macho, bij Athen. 349 a rep ê\' fjXicp
ttjv xvXixa deiiag-, Antiphanes, fr. 237 ravco xdro) deixvvvreg.

Eur. Heracl. 858 ßqaxidvwv êóei^ev \'^ßrjzrjv xvnov, „uitstekenquot; (of
„toonenquot;?); id. Phoen. 675
yaïav, ä viv (de door Kadmos gezaaiden)
evTjXloiai I deï^ev aiêégog jivoaïg, mogelijk zou zijn: „scheppen
voorquot;, maar waarschijnlijker acht ik „zenden inquot;, cf. vs. 670 è^av^xe.
Over Dinarch. i, 104 zie onder n° 4. Theocr. 24, 56 zegt van den

slangenwurgenden zuigeling Heracles: óó\' èg jiazéQa____ ( égneid

deixavdaaxev; hij stak ze z\'n vader toe om te laten zien, wat hij volbracht
had.

Merkwaardig zijn de volgende plaatsen uit de LXX. Job, 28, ii
Êöei^e dè avzov èvvafxiv dg (famp;g, weergave van Hebr. Nï^ hiph. = I
„uitbrengenquot;, vertaald Gen. i, 12 e.a. èxtpéQw, Jes. 61, 11 dvaxéXXoi,
Jes. 65,9 e.a. è^dyo), II aan \'t licht brengen, Jer. 51, 10 (H. = 28,
10 Gr.)
è^rjVEyxE KvQiog. Het Hebr. werkw. komt ook voor in ver-
binding met lix = licht en de praepos.
^ = Elg, samen dus: Elg (pGgt;g.
Vgl. Job, 12, 22 è^yayE EÏg lt;pögt;g. Leggen\' we hiernaast Job28,
----Eig (p., dan blijkt m.i. duidelijk, dat ó. h. 1. volkomen syno-
niem is met
è^dyEiv, èxq)ÉQEiv. — Jes. 11, n nQoo{gt;rjau 6 KvQiog zov
deï^ai zf]v xdQa avzov zov Cv^amp;aar,
de Hebr. lezing wijkt af, zoodat
deze ons niet steunen kan bij de verklaring van d. De „Leidsche
Vert.quot; geeft „opheffenquot;, wat niet veel afwijkt van het mij waarschijn-
lijk voorkomende „uitstekenquot; lt; in een richting brengen. Cf. xdgag

-ocr page 65-

èmcpÉQeiv, Hom. Od. i6, 438; x- ^Qoocpégeiv, Pind. P. 9, 36; x- ègeyrvvat,
ibid. 4, 240; X- êjiEvêvPEiv, Soph. Ai. 451; x- xqéjieiv, ibid. 772; lévat
fiéXt]
(armen), Eur. Ion 1208; x- êxTEivEiv, Eur. Ba. 973; x- t^vvnv,
Q. Smym. 4, 297 en derg. uitdrukkingen. — Moeihjkheden vindt men
Jes. 48, 9
EVEHEV rov Èfiov ovónarog óeI^co ooi tov ■amp;v[xóv fiov, xal ra
ëvdo^d fiov ÈTiÓL^o) Ènl ai
(v.l. ooi), iva jur] êioXEêgEvaco (v. 1. -oXoê-)
OE.
De Grieksche tekst op zichzelf is mij niet duidelijk; óetfco ooi xór
■amp;vfióv fiov
= ik richt mijn toom tot u, maar er volgt: opdat ik u
niet verderve. Daar deze laatste woorden met den Hebr. tekst
overeenstemmen, zijn ze goed en ligt de oneffenheid elders. Nu heeft
het Hebr. voornbsp;een vorm van quot;yiH hiph. = lang maken; de

LXX vertaalt dit o.a. met naxqvvo) (Jes. 54, 2; Ps. 129, 3\\ nlrj^via
(3 Reg. 3. 14), zaAdtü (Jes. 57, 4). Merkwaardig is Prov. ig, 11, waar
de LXX heeft
èXi^noiv avijg fxaxQoamp;v/xn („vertraagt zijnen toornquot;,
Staten-vert.). Op deze plaats, evenals Jes. 48, g, is de bet. van -^-
ik
„het uitbreken (v.d. toorn) vertragenquot;. Nu moet men aannemen: öf
ÓEi^o} = ik zal vertragen, uitstellen, een bet., waarvoor geen verdere
voorbeelden zouden zijn en die niet af te leiden is uit een andere, öf
de Gr. tekst heeft omschreven, vrij weergegeven. Bij het aanvaarden
van een derde mogelijkheid, n.1. dat de LXX een andere Hebr. lezing
weergeven of verkeerd vertalen, blijft de tegenspraak van den Gr.
tekst in zichzelf. Omschrijving heeft inderdaad plaats gehad bij de
volgende woorden:
xal xd èvö— ènl aé, waar Hebr. staat: „ik
bedwing mij (mijn toorn) u ten goedequot;. Ik ben er toe geneigd om ook
bij
öeI^co x.t.X. omschrijving aan te nemen; om overeenstemming met
het slot van den zin te bereiken dient echter bij del^to een negatie
te worden aangevuld. Het wil mij waarschijnlijk voorkomen, dat,
indien bovenstaande redeneering juist is, de LXX kunnen hebben
geschreven
\'ÉvtxEv.... dvó/iazog lt;ougt; ó. x.r.X. of (.ovnai} óei^w. —
Jeremia 18, 17
del^a) avToïg rj^tégav djtcoXEiag avrwv = „ik zal... .
toezenden, d.i. laten belevenquot;; de Hebr. tekst is h. 1. niet vergelijken.
Vergelijkt men 3 Macc. 6, 5 (gecit. onder n° 2g), dan blijkt hoe nauw
het verband is tusschen de bet. 32 en 2g. Ook tusschen 32 en 31:
„aandoenquot; is een „richtenquot; van kwaad enz. tot iemand.

Flav. Jos. A. J. 12, 424 (N.) en Plut. V. Mare. 12 (p. 304 C) ge-
bruiken TU
vüiTa ÓEixvvvai xivi in den zin van „terga dare, verterequot;;
„toonenquot; is niet onmogelijk, „toewendenquot; m.i. juister; cf.
èvrgbietv
Td vö)Ta,
Herodot. 7, 211. — Plut. Mor. 106 F ahla ÓEi^aaa fj/tüv
TÓ xov
fiXlov (pü)g, wsl. „tot ons zendtquot;, cf. het volg. f] aur»; xal zóv
Colt;p£QÓv ^ótjv dyti.
Adamant. p. 138, 6: een in de aarde verborgen
lichaam
èósixwev fjXlco = bracht aan het daglicht; het werd opge-
graven, dus waarschijnlijk in een richting bewogen; echter is de op-
name onder deze rubriek onzeker. Nonnus, D. 15, 312
óógv----

-ocr page 66-

Èdtixvve^\'---- ßovtri = richtte op; cf. 316 ngotaXXe, 368 JtQoêtjxe.

Pisides, E. P. 2, 264. ßagßdgois óef^ag nqóofanov (front van \'n leger),
cf. Lat. ostendere aciem, b.v. Tac. Ann. 13, 40; id. B. A. 213 verge-
lijkt een vijandelijken aan va opeen stad met storm tegen een schip;
hiervan zegt hij:
nqog xd xrjg êaXaxxiag \\ 6Qfii)g xd êeïa deixvveiv
Tsxfda/xaxa; X. zijn smeekbeden aan Christus en Maria. Wsl. is
S. h. 1. „in beweging brengen tegen, richten tegen (fig.)quot;. — Photios
bij C.-P. p. 51, 74 Ta
ßiXi] xov Xaov aov rjHovrjfiéva óel^ov nriyvvfiEva

xagdia lyßQamp;v aov ßaaiXeiag = „richt de pijlen____in hun hart zoo,

dat ze er in vast blijven zittenquot;. — Nie. Eug. Dros. i, 332 ßdaxavöv
fioi ßXe/xfia d.,
„toewerpenquot;. Theod. Prodr. Ilgog xbv ßaa. xbv M.
(Kesseling et Pernot, Verh. Kon. Ak. v. Wet. 1910, I), vs. 170
èéi^ov Xo^bv xb ßXeju/xa-, cf. Manasse 3, 29 o/i/za êvt^xoig d. — Achilleïs
Byz. 947
övvafiig xrjv edei^eg êfiéva. — Eigenaardig zijn: Moschos, 2,
100: de stier
èdégxexo d\' Evqcotieiïjv, | avxév\' èmaxQéxpag, xal oi .-rAarv
èeixwe vcóxov, lett. „wijzenquot; is onmogelijk; „met \'n gebaar (in z\'n
blikken en \'tomwenden van z\'n nek) attent maken opquot; kan wel,
toewenden, „biedenquot; lijkt mij het beste. „Toesteken, voorhoudenquot; is

de bet. bij Andreas Cret. bij C.-P, p. 148, 23 ^ roiyrj)____Eva, | ó. . . ,

èfmaêrig Xoyio/xög, deixvvg xd lyóea; cf, Txgoó. n° 2, — Q, Smyrn. i, 155
(Zevg) ÖEixvvg dv^Qcónoiai fiévog.... öfxßgov, „richtend tot, toezen-
dendquot;, Vgl. Orac. Sib. 8, 179
ovgdviov è\' Batpog èti^Ei artgefj ênl
nÉTQij j öfxßQov XE cpXoyfióv XE TioXvnvoidv xe . . . . | xal, , . , nXrj\'amp;vv
icöv,
Alexandre: „in .... petram fundentur ab aethere . , , , aestusquot;
etc..
Friedlieb: „bringt auf.... Felsenquot;; m.i. is 6. hier „richtend
stellen, in een richting brengen en dan plaatsenquot;; ßgibi, dat som-
migen willen lezen, is overbodig. — Theod. Diac. Exp. Cret. 2, 22
■amp;Ebg.... dyyEXóv ooi öhxvvei, „toezendenquot;, niet „brengenquot;.

33 — In beeld brengen, {effingere)

d.i. als kunstwerk produceeren, vooral in de beeldende kunst,
ook overdr. gebruikt.

Een beteekenis, die pas in latere perioden optreedt. Vgl. Pollux,
i, 13: (tt. ÈQyaaiag) Jioi^aai, fii/xijaaaOai, ÖH^ai, zvnamp;oai. — Plut.\'
Mor, 346 F
oi CcoyQdtpoi ngd^sig ég yivojuévag deixvvovai. Dio Chrys,

12, 52 (p, 209 M,) dvÓQÓg xf fZ0Qq}{]v---- det^ag,____ xal xaXXa

jcoirjaag, „vorm, gestalte, gevenquot;, van Phidias gezegd. Een inte-
ressante passage is Ael. Arist. 14, p, 198 (L), waar na de bet. „be-
schrijven met woordenquot; tweemaal „uitbeeldenquot; in de beeldende kunst

voorkomt: ^wyQdcpog oamp;fxa xaXbv---- ènixeiQamp;v ÖEi^ai óid xéxvrjg en

ßjir] ÓEixvvEiv avxoïg til xb x^Qov fxifxov/iEvov. Aelian. V. H. 2, 33 róv
Ktjipiabv avdga . . . . deixv. Lucian. Somn. 8 ^eidlag . .. . êdei^e xbv
Aia xal
77, xr]v quot;Hqov EÏQydoaxo. Mare. Aur. 3, 2, 6 ■otjqiiov. . ,,

-ocr page 67-

Xàaixaxa .... 5oa yqaipEXç xai jiXdoxai ficfiovjuEvoi ôeixrvovaiv. Heliod.
Aeth. p.
225 ô rexvîxTjç èô. (h. 1. van een graveur); ibid. p. 479 tiiaxónei
xriv \'AvÔQOnéèav, omaQàXlaxxov êv xfj yQa(pf\\ xai h xfj
xÔqj} ôeixvv/névrjv
= „zie, de schilderij en het meisje vertoonen dezelfde weergave van
A.quot;; het meisje gelijkt n.1. sprekend op een A. voorstellende schilderij.
Anacreontea
16(29), 3910 ^^^^ °Pschilderij; 59(5i). 9
yvfivav op graveerwerk; vgl. 16(29), vs. i ygàipe, 3 noitjoov, 19 noiti,
2ino(t]oov.
—Pisides, B. A. 2 tamp;v Ccoygótpcüv xig eï MXei xà xijg fidxv^ |
xQÓTiaia ôeî^ai
(belli tropaea ponere ob oculos, Corp. scr. Byz.).

Chariton, Ch. et C. i, i, 3 f^^tQdxiov----- ohv \'AxdXéa----nXdaxai

xal ygatpeig ô.

Overdrachtelijk en opmerkelijk gebruik: Plut. Mor. p. 335 E èfxè

lt;5è ô Kavxaoog dei^ei, het materiaal a.h.w. als subject, er volgt----

avxai ramp;v èfiamp;v ëgyoiv eixóveg. Epist. Bamabae 12, 6 (cf. O. T. Deut.
27, 15) Mcoo^g . . . ■ noiEi, quot;va xvnov xov \'Ii]aov ôel^i). noieï ovv
.... dcpiv,
cf. c. 12 tVa noiyjo^ xvnov oxavQov en M. noiEÏxvjtovxov
\'Irioov.
Aelian. V. H. 3, i ó Xóyog.... n^àh daamp;ivéoxegov 80a
ßovXexat ô. xœv àvÔQœv xamp;v xaxà x^^QovQyiav ôeivamp;v,
evenzoo is de

^óyog subj. bij Nie. Eugen. Dr. 2, 312: X.....ég äyaX/ia ô.....rijv

nagûévov ae, vgl. ook vs. 308—310. Is hier nog tevens sprake van de
beeldende kîinst, A. P.
9. 166, i is ô. geheel op de dichtkunst overge-
lt;iragen:
stâaav quot;0/it]Qog ëôei^e xaxijv aqjaXsQijv xe yvvaïxa, „beschrij-
ven. darstellen, alsquot;. In dit verband wil ik beschouwen Lucian. Pisc.
38 xai____ EÔei^s xovg âvôgag èvagyamp;g x.x.X. „(met woorden) af-
schilderenquot;. —

Enkele synoniemen noemde ik reeds terloops; leerzaam zijn pas-
sages als Aelian. V. H.
2, 33. Vgl. ook xlamp;tjfii, b.v. Hom. II. 18, 541
en 550; xevxü), b.v. Aesch. Sept. 375; het gebruik van noié in de woord-
kunst; Lat. ponere, b.v. Verg. E.
3, 46; D. darstellen.

34 — Doen alsof, den indruk wekken van te,
{simulare).

Menander (Reiske, Fragm. Com. Gr. IV, p. 245, XXXVII: nég
ór] xó
xQavfia xovx\' ëxeig] | fuaayxvX(o. nég Txgèg âeév. ènl xXlfiaxa j
ngóg xetxog dvaßalvwv. èyé fièv óeixvvo) \\ èajiovóaxég, ol óè jidXiv ène-
fivxxrigioav.
Vgl. CoBET, Var. Lect., p. 317: „verba èyé nèv óeixvvco
ianovôaxœg
non sunt ab interprété intellecta. qui vertit: prompte simnl
ostendo vulnus:
dicit àelxwfu oxi èanovôaxa, seriiim vnltum ostendo
quasi his omnibus habeam fidem, quod adulatoris est et dictum est
ut
óü^oi ëxi Céy notissimo usuquot;. Overigens zijn mij slechts enkele
gevallen uit zeer laten tijd bekend. Men vergelijke echter de veel
vroeger voorkomende beteekenissen
ngoó. 4: voor den schijn
ondernemen; (door handelingen) een indruk wekken;
vjzoó. n® 6:

-ocr page 68-

den schijn aannemen; èvó. med. n° ii: den indruk wekken over zich.
Kron. van Morea (ed. John
Schmitt) 1068 èÖEÏxvav ërc (pevyovatv
ixÉivoi ói Kovfxävoi
(„to have the appearance ofquot;, Schmitt); ibid. 6976
vd dei^ovv ëri movaiv tov va ëxovv jioXeju^oer, 6980 óei^ovv ön (pevyovv.
Ik maak nog attent op Theoph. Conf. p. 483, 2 X Tioi^aag eyxQv/xfta,

xal dtièag êavróv óg lt;pevyovra, „ipse simulata____fugaquot; vertaalt

terecht het Bonner Corpus; hier dus met êavróv.

35nbsp;— »Als het ware maken totquot;, iets doen voor-
komen als,
{efficere ut videatur, ut habeatur)

d.i. door woorden of daden weten te bewerken, dat van een ander
een zekere (vaak ongunstige) indruk gewekt wordt; in vergelijking
bij eigen bezit of daden iets anders in een ander licht stellen.
Te vergelijken is
dnod. 18; van het simplex slechts weinig voor-
beelden: Plut. V. Timol.
II, p. 241 B xq^oóv êófi^av rfj XixeXief rdg
êv zfj rvgawidi avfMcpogdg, xal fiaxaQiwzêQovg èoxeXv ênoir]aav zovg...

z(öv x.z.X., „effecerunt ut---- haberenturquot;, Wyttenbach, Lex.;

d. h. 1. = doxeïv noiHó; men onderscheide deze beteekenis wel van
25. — Theoph. Sim. Ep. 6 7ioXXi]v ixeivtjg rrjv drexviav ÓEtxrvovaa,

„het doende voorkomen alsofquot;; wsl. ook ibid. 12 rij afj____dfi0qlt;p(^

ae/xvórega deix^ijaczai rd ^fiézega. Agath. Hist. 5, 15 (p. 160 B.)

^----réöv JiQoavfxßißrixdroiv dvdyxrj---- ziqv ze êmxElgrjaiv juflCova

BeiSE.

36nbsp;—Verrichten, toepassen, uitoefenen, zich be-
zighouden met,
{agere, uti, colere, exsequi, perficere).

Deze, bij het simplex weinig gebruikelijke, beteekenis onderscheid
ik van n°
26: hier is object de kunst, bezigheid, die uitgeoefend, bii
n
26 het product, dat vervaardigd wordt.

Isyllus Epid. E I zóöe arjg dgEzijg.... ro^gyov êöei^ag Ael Arist
46, (H), p. 302 I. zf]v réxvT^v d. „uitoefenenquot;; id. 45 (H) p 2 I
^égxezac nxcóv, oozig oïgt; zi]v dnoygaepriv mnolrjzac, rovzó hil rijg ndgag
agtoza daxwoi,
„vemchtquot;. C.-P. p. 133, vs. 86 vi5v ócZfov Igyoy.
Tzetz. Hist. 2, 236 van Herakles ndvzag ö. dêXovg prestoerenquot;
Georg Cedrenus, Hist. Comp. I.
p. 579, 19 zijg ranävdztjzog d. xal
/xifiEcoamp;at EV ranuvóoEL rd naièia, „utendum est demissione animiquot;
(vert. Bonner Corp.). — Ik verwijs naar
dnoè. 13, êvö. n«» 15
hiid. n° 15.

37nbsp;— T e n t o o n e e 1 e voeren, {in scenam producere)

d.i. m een tooneelstuk vertoonen, op het tooneel opvoeren, —
brengen.

-ocr page 69-

Een zeldzame beteekenis, die men bij xaxaö. weer zal aantreffen
(z. ald.
jf 9); vgl. ook imö. n° 2. —

Aristoph. Ach. 642 rovg èrjfiovg èv xaïg nóXeoiv èd^ag lt;bg di]fio-
XQaxovvxai.
Plut. Mor. 854 B xcofiixov ngoaójiov óeix^évxog. Wytten-
bach,
Lex. Plut.: „pro dcódaxfTaiquot;. Dus = xaraöaxêéy\'xog. Men ver-
gelijke de rubriek „vertoonenquot; onder n°
4, waarmee het onderscheid
gering is.

Tenslotte doe ik hier eenige plaatsen volgen, bij welke ik mij van
indeeling in een der bovengenoemde rubrieken onthouden heb, deels
omdat ze daarvoor als alleenstaande gevallen te veel van een dezer
beteekenissen afwijken, deels wegens onzekerheid in lezing of onver-
klaarbaarheid. Hom. H. Cer.
475, waar (5., de lezing bij Paus. 2.14 in
9
ÓÈ xiovaa .... ^aaiXfvaiv ] ÖH^v (volgen de namen) ÖQrjo/noavvtjv

Uqamp;v x.r.A., door Ruhnken voor het overgeleverde fhte is hersteld;
vgl. de edd.
Aelxv. h. 1. opleggen door aanzegging; verg. echter bet.
13: „leerenquot;.

Eur. Hel. 1420 ijd\' ijfiiga aoi x^v è/ixïjv ÖEtUi x^Qi^^, bet. 16 „toonen,
in \'t licht stellen, door daden bewijzenquot;, of is hier
ddxv. =öidcüfii} Cf.
zdgiv didü)/ni = ik betoon mij dankbaar, b.v. Hom. II. 23, 650.

Dem. 14, 25 ov fióvov ovx dv doevéyxaiev (xQrjfiaxa), dXX\' ovd\' dv
èd^aiev ovd\' dv ójnoXoyrjaaiEv xexxijaamp;ai,
„voor den dag komen metquot;.

Fr. Com. Gr. M. 3, 454 (Alex.) eha zvjixEoamp;ai dédEixxai ± „bet
is gekomen totquot; of iets dergelijks; misschien is te verg.
xadéaxijxe,
Thuc. 3, 43, 2.

Dittenberger, Syll.=» 826 E 22 (117 v. Chr.) Ji^r^av 1}. . . èohv,
»gt; \'Afxtpiaatïg kdEixvvoaav, als grens aanwijzen, vaststellen.

Plut. Mor. 952 A péXnov ovv quot;0/nt]Qog: „Avgij d\' èx norafiov xpvxQi]quot;
ngèg xijv jitjyfjv rijg y)vxQÓxr]Xog tdEiHv.
wvttenbach wilde /)v/|aTO
lezen;
Bernardakishoudt, eraan toevoegend: „faciliuserat èdlda^Evquot;,
verandering van den tekst voor onnoodig. Dan is lt;5. JiQÓg xi h. 1.: aan-
duiden, „op iets wijzenquot;, zinspelen op.
Dübner leest \'t Hom. vers
verder
y^vxgi] nvéei ijdiOi ngó en daarna xy]v mjyijv.... ëó.] hierdoor
elimineert hij het vreemde JiQÓg, Cf.
Xylander\'s adnotatie: „avQt]
1. a.
]rpvxQ)j. ngd rjéêi ngdg Tt]v mjyt\'jv\'P. (= v.l.v. PetAVIUS)quot;. Ook
mij komt
deixvvvai jtQÓg xi onwaarschijnlijk voor.

Ibid. II29 F ov ydg noul xüngt; yivo/iévcov ïxaaiov dAAd dEixwoiv,
lett. aan het licht brengen, cf. Flav. Jos. A. J. 18, 85 dd^nv
rd Ugd axEvr] rfjdf xaxoQoygvypha ^ te voorschijn brengen; vgl.
dvad. 9.

Onzeker zijn: Eur. Antiope C 62 (Flind. Petrie Pap. Cunningham
Mem. n° VIII)
ïdtt^ag [nbsp;] xdad\' d^ovXlag êjiidg. Men vulde

aan: Eig qpamp;g, Êgyro, óyjé, {êdii^f) xijvdE.

-ocr page 70-

^ Gr. Pap. Urk. Hamb. Stadtbibl. 22, 5 (IVe E. na Chr.; concept van
\'n Chr. grafinscriptie in hexam.):
Ylè ■amp;eov . . . . | 3g Tvcpkolaiv edco-
y.ag Idelv (pdog fjtUoio, |nbsp;h dvêgcoTzoiai xai
.... A. Deiss-

MANN wil bij deUov (pdog denken, maar overweegt ook ö. abs. „wohl
= sich erweisen, wie LXX Num. 16, 30, vgl. LXX Ps. 58(59), 11quot;,
wat m.i. zeer onwaarschijnlijk is (vgl. onder n° 26 en n° 4).

Onverklaarbaar zijn:

Frag. Com. Gr. M. 4, 126 (Men.) nÓQvtjg ßovXrjv Uh^ev.

LXX Sap. Sal. 16, 3 èmêv/xovvzeg xQotprjv did ztjv èeixamp;eTaav (codd

ilamp;èx

eiav Tischend.) rägt;v êjiajtEaraXfiévcov.

Oxyrh. Pap. II, 221, 6, 6, scholion op Hom. II. 21 ± vs. 400,
corrupt: [. . . .
Ó7i\\Xa avxov ÖEixwovai [t. . . . | etc.

Grenfell, Rev. Laws of Ptol. PhU. 89, 14 (Ille E. v. C.): „ro av/i-
ßoXov
[nbsp;I E]Xevoivi xa[nbsp;\\ dti]xvvxagt;o[ov. The rest lostquot;.

Het spreekt vanzelf, dat bij deze plaatsen, wanneer het onder-
zoek uitgebreid wordt, parallellen gevonden kunnen worden, waardoor
misschien enkele nieuwe groepen zouden ontstaan.

In het bovenstaande hoop ik den lezer een indruk gegeven te heb-
ben van de veelvuldigheid der beteekenissen van dslxwfM. Opzet-
telijk heb ik ook het meer bekende met talrijke voorbeelden toege-
licht om een gelijkmatig algemeen overzicht samen te stellen. De
composita veranderen aan het beeld, dat het simplex ons doet zien
niets wezenlijks: de modificaties, die de praeverbia doen verwachten,
treden op. Daardoor is ook een nauwkeurig onderzoek van de samen-
stellingen, behalve dat het ons een waardevolle uitbreiding van
materiaal geeft, zeer interessant, dat we theoretisch mogelijke be-
teekenissen soms in schuilhoeken der literatuur als werkelijk bestaand
kunnen constateeren. Ik zal bij de bespreking der composita vooral
de aandacht vestigen op de minst bekende beteekenissen en op ge-
vallen, die ik gaarne in een ander licht zou willen bezien dan men
tot nog toe gedaan heeft; de meer bekende feiten zullen kort worden
afgehandeld.

ANAAEIKNYMI

I — Opheffen en toonen, {tollere et ostendere)

d.i. iets opheffen, opsteken, op zichtbare wijze, iets omhoog
brengen, zoodat het gezien wordt. Soms treedt het „opheffenquot;,
soms het „toonenquot; meer op den voorgrond.

Vanaf Herodotus; men lette op ieder geval afzonderlijk voor de
juiste beteekenis; volgens mijn indruk is het begrip „opheffenquot; pri-
mair en domineerend. Her. 6, 115; 121; 123; 124
dvad. domda (rm) =

-ocr page 71-

= een schild omhoog heffen, als afgesproken teeken (cf. 6, 115); vgl.
Xen. Heil. 2, l, 27
agai aaniöa. — Her. 7, 128 d. arjurjiov xaX xoToi
aXkoiai dvdytaamp;ai
= het signaal hijschen, d.i. het teeken geven; vgl.
Thuc. I, 49, I
rd arifi.....vq\'amp;i], „das im Aufziehen einer Fahne

oder dgl. bestandquot; (Classen—Steup); „at;/ti5oAd uva tieqI rbv xaiQov

T^g indxTjg Öeixvvfievaquot;, Schol.; Thuc. i, 63, 2 a.nbsp;en dan

o. xartandaamp;ri] 7, 34, 4, enz. (cf. Classen—Steup ad 2,94,1); LXX
Jes. II, 12;
a. dvaxEzafièva, Arr. AI. §3. — Polyb. 8, 30, 10 van
het opsteken, geven van vuursignalen:
Tivqabv dvaó.; verg. 10, 44, 10:
Jr. de at; Thuc. 2, 94, i, e.a., b.v. Paus. 2, 25, 4
nvqabv dvèax^v.
— Plut.\'v. Pyrrh. 2 (p. 384 A): atadófievoi dé.... xivdg èv rw négav
éaxamp;xdg, èóéovro av)laßéaamp;al7lQbg xfjv öidßaaiv, xal xbv n-ÓQQov dvtöiixwaav,
„ostendo quid in altum toUensquot;, Wyttenbach, „opheffen (en laten

zien)quot;. , \' r n •
Ibid. 17 (p. 393 F)
y-QÓivog____dvaÖHxvviMV] id. V. Crassi 20

(p. 560 A) xE(paX^v____ inkq a\'m? dvanem^yvïav---- dvédei$av.

Heliod. Aeth. p. 302 xrjQvxeióv xe----dvadU^aaa, „omhoog stekenquot;.

Polyaenus 3, 9, 63 Sxav xb oij/ieïov dvadeixOfl.

2nbsp;— Aanw ij zen, {tnonstrare, indicarc)

d.i. door aan te wijzen attent maken op.
Slechts N. T. A.A. i, 24
dvdÖH^ov dv è^tXé^oi èx xovxa)v xcbv dvo
eva XaßeTv xbv xónov xijg öiaxoviag xavxt]g,n.\\.
door het lot (niet lett.).

3nbsp;— Uiteenzetten, met woorden duidelijk ma-
ken,
{explicare, disserere, dcmonstrare), ook: bekend maken, mee-
deelen enz.

Xen. Heil. 3, 5, 16: dnoxQivdfjievog xb yj))(piafia xal xovr\' dvrMxvvxo
(?, tegenwoordig leest men èveamp;tlxwxo). LXX Hab. 3, 2 wsl. deze
bet.:
èv rqgt; jiaQHvai rbv xaigbv dvadEixlt;gt;t]aj]. — Plut. V. Them. 25
(p. 124 C)
dvaÖEl^Eiev êavrbv xcp xe vavxX^jQq), vgl. Thuc. I, 137. 2,
die dezelfde gebeurtenis verhaalt met (pQdCEi, „aperuit sequot; (
Xylan-
der);
cf. id. V. Caes. 38 (p. 726 C) lt;5 K. dvaó. êavxóv „qui sit, aperitquot;
(Xyl.), „onthullenquot;. Pap. Oxyrh. VIII, 1081. 31 (IVe E. na Chr.;
Gnostisch Evang.)
avrr] ij dnófqjqoia xijg tvvolag dvalt;5e/f« vfiïv nüg 1)
Jilaxig evQTjxéa, „duidelijk makenquot;. Zos. p. 103, 5 cit. Or. Sib.
dvadei^üi | d§avdra)v Xoylayv {hijxdig €vai)fwv do(ógt;;v, „aperte pandensquot;
(Bonner ed.).

4nbsp;—Onthullen, laten blijken, „bewijzenquot;, {patefa-
cere, ejficcre ut appareat, deinmstrare).

Polyb. 30, 2, 6 ovdénoD____ dvaètónyfiérog èxvyxavE xard (pvoiv

vlbg wv (of: erkennen); Heliod. Aeth. p. 473 naxéQa ...0e...0I {)eoI ... dvaó.

-ocr page 72-

= onthullen, dat ge---- zijt; p. 478 naxiga ae____ Avaèeixvvg,

niet bet. n° 8: hij was reeds de vader, maar dit werd nu aan het licht
gebracht; p. 481; p. 485.

5nbsp;— Toonen, laten zien, vertoonen, enz., {ostenderé).
Een weinig voorkomende beteekenis. Polyb. 2, 67, i avxovg-, Plut.

Mor. 417 E eïècoXov Avdgog dxécpalov dvad.; Agathias, Hist. 4, i
(p^. 108 A) van \'n plechtige gerechtzitting:
rév \'Pojfiaïxwv atpiai (sc.
xoïg ^aQ^dgoig) vo/zifimv xofuioièéoxegov dvadeixvvfiévwv.

6nbsp;— Van zich blijk geven van, enz. (als ètixwixi 29).
Zeldzaam:
Dittenberger, Or. Gr. Inscr. Sel., 763, 9 xoivbv dvad.

èfiavxov evegyéxijv = z. betoonen, bijna: z. gedragen als; Polyb. 2, 46,
5; Heliod. Aeth. p. 481
dvêgdójuvóv xt ndamp;og dvadtdeiyfiévovg. Over
Polyb.
II, 29, 3 zie onder 8.

7nbsp;— Ondernemen, opvatten, {incipere, suscipere)

d.i. een onderneming, meestal een oorlog, beginnen; vd. iem.
(den oorlog) verklaren, aandoen.
Dittenberger, SyU.» 742, 12 (± 85 v. Chr.) xbv Tigbg M. jióXefiov;
id. O.G.I.S. 441, 49 (wsl. 81 v. Chr.) Dion. Hal. A. R. 3, 39, 3 ovx èx
tov (povegov xbv jióX. dvadel^avxeg; ibid. 6, 75; misschien ook Diod. Sic.
12, 76, 3
Jtagddeiy/xa naaiv dvidti^av zrjv.... x\'ifiwQiav.... = zij on-
dernamen de strafoefening (of: zij stelden de s. ten voorbeeld?).

8nbsp;— Maken dat, maken tot; aanstellen, benoe-
men tot, enz. (als
deixvvfj.i 25).

Verreweg de meest frequente beteekenis van dvad. Xen. Cyr 8,
7, 23 S (sc.
êgya) dvvaxovg vfiag èv naaiv dv^génoig dvadelhi. LXX I
Esra I, 32 a. ^aadéa; 41; 44 d—^t Zedexlav ^aadéa; 2, 3; 8, 23 xgtxdg;

Dan. (LXX) I, II ehiev---- dvadeixüévxi dQxievvov\'xcp, cf. Dan!

Th. I, II JiQog \'A., öv xaxéaxr]OEv ó----; i, 20 d. aixohg aotpov\'g

(niet in den Hebr. tekst); 2 Macc. 9, 14 nóXiv----èXevMgav „maken,

verklarenquot;; 9, 23; 25; 10, 11 ml xiöv jiQayfidxwv Avaiav; 14,quot; 12; 26.\'
„\'AXXogquot;, 2 Chr. 36, 23 (waar de LXX letterlijker is) êfxè dvÉdeiit

KvQiog ^aadéa. — Polyb. 4, 48, 3 ^aadéa ____avxóv; 4, 51, 3; 5,

10; I, 80, 12 ÓV----eveQyéxrjv; 22, 4, 3. Id. u, 29, 3 damp;fx7]aavxtg rovg

oQxovg---- êy§Qovg fifüv acpag avxovg uvadtdeixaaiv = hebben zich

verklaard tot. Inscr.: Dittenberger, O.G.I.S. 234, 24 (± 200 v. Chr.)
xdv ... . TióXiv .... u-vei üovXov xal Ugdv xov Aióg, „plechtig maken, —
verklaren, — wijden totquot;, cf. Syll.3 663, lo; ibid. 695,20 (Ie E. v. Chr.)

^fiégav----itvadedeïx^ai----Ugdv, „verklarenquot;, cf. 630, 20; O.G.S.I.

383. 45 (midden Ie E. v. Chr.) x^qov legbv dndvrcov xoivbv êcvaóeï^ai

-ocr page 73-

amp;eägt;v èv^QÓviofia jigoeddfinv, ibid. 625, 7 (t.t.v. Hadrianus) inaxov
dv[a]de[dHy/xérov]
= consulis designati, een gebruik, dat men van
„aansteUen totquot; zou kunnen onderscheiden. Diod. Sic. i, 66. i
éavxobg
ßaoddg-,
13, 75. 5; 13. 98: Flav. Jos. A. J. 20, 227; N.T. Luc. 10.
I
drédfi^fvó KvQiog érégovg Ißöofxrjxovxa (met éénacc.). Plut. dikwijls,
b.v.: I, 100 D, 187 F, 237.E, 725 E. 1024 E, 1028 D. 1058 D:
vnaxóv
riva
en derg. Merkwaardig is Vett. Val., Anth. p. 119. 26 Kroll
(= II, 38) Bv èe Zevg fiugxvQriOï] Kgóvcp, vófitfiog ydfiog dvaèeixamp;nat-
rai
f; \'xai nvag l^vypvioovoiv. Bauer, Gr.-D. Wtb. zu den Sehr, des
N. T.
u.s.w., s.v. legt uit: „etwas Verborgenes offenbar machenquot;. In
den samenhang is echter sprake van het voorspellen van \'t sluiten
van verschillende huwelijken, waarbij hiervan (of van de huwenden)
de volgende uitdrukkingen gebruikt worden:
xgiëi^oexar, iarar,
ovveXevoovxai] {xcoQio^aowac, ipoyrjamp;ijoovzai);
dan draó.; êoxai; iaxai.
Alleen van den vó/xifiog ydjuog staat dvad. De bet. „verklaren, aan-
duiden. enz.quot; valt m.i. daarom uit het verband: dvalt;5. zal beteekenen:
„zal gesloten wordenquot;, waarschijnlijk een eenigszins plechtig woord
tusschen de andere, omdat het vaak bij wijdingen, officiëele toewij-
zingen. enz. gebruikt wordt. — Origenes IV. p. 492, 8
ó \'Irjaovs
ifjmQoa^tv avxov yéyovev dvadeixMg êfóg; Method.. p. 503.
(sc.
amovg); p. 504, 15 èXtv^fQov ölt;pX7]fiaxog----Ä—

Heliod. Aeth.. pp. 77 fiavxixóv /ne; 104; 190 xalXivixog 7)fiiy ö
Técog êfinoQog dvaÓHxamp;dg, „uitroepen totquot;; 278 tig.... ydpov tó avfi-
nóaiov
« ; 369; 472. Ibid.p. 51S dvi^e xal yvvij 0. te xal X. ßovXrifia-
air vfiexéQoig dveódx^rjoav
..plechtig maken, verklaren totquot; (vgl. boven
bij Vett. Val. p. 119, 26); p. 488
mQißXmxov êji\' dvöqdt} .... «va-
dHxamp;rjmi ..worden (tot)quot;, en wel op roemrijke wijze, zie beneden. Or.
Sib. 3, 15 corrupte tekst:
dvaf (Rzach) bvéöei^ev alóviov {W; alwvog

0,nbsp;aluiviog RzACh) avxbg éavxov ovxa xf xal jiqIv èóvxa, FrIEDLIEB
wil: „hat sich als Ewigen bewiesenquot;, zeer onzeker; 14(12), 149 äXXog .. .

dQ^H .... pfTtiHz\' dvaÖHxMg----dvijQ. Vgl. nog Orph. h. 84. 3

xovade — fivaxag uvad. .,maken, wijden totquot;. Schol. Pind. O. p. 258,
19 Dr.; Zosimus p. 14, 16 en vele andere plaatsen.

Opmerkelijk is, dat deze beteekenis bij de Attische schrijvers en hun
strenge navolgers, voorzoover mij bekend is, niet schijnt voor te
komen: bij Xen. is het gebruik uit niet-Attischen invloed te verklaren;
in de
xom) is de beteekenis gewoon; ze blijft in zwang en schijnt in
de Byzantijnsche periode zelfs zeer op den voorgrond te treden, wat
uit de volgende citaten moge blijken.

Theoph. Simoc. Ep. 73 over de noXvnodeg (cf. de re o.a. Ael. H. A.

1,nbsp;27) óaiTv/ióvfg xamp;v lólcDv ooqxamp;v h- vvxat. Hier en elders wordt de
b^t. ..worden totquot; lt; „gemaakt worden tot. zich maken totquot;.

Theoph Conf p. 461, 8 atJrox^drwe xal vifKpiog avaddxwxai ±

-ocr page 74-

Peterson\'s artikel. Een plaats als Kern, Inschr. von Magnesia, loo

a 24 tjiv ijfiégav rtjvôe âmôfôfïxamp;ai----lEQdv reken ik onder rubriek

8, hoewel een vertaling „wijden totquot; mogelijk is. — Synoniemen met
âraô. in deze bet. zijn, zooals men weet, hvaxiamp;rjfii, àvirifu-, het laat-
ste is ontstaan uit „iem. iets overlaten, (prijs)gevenquot;, vgl.
Classen—
Steup
ad Thuc. 4, 116, 2; vgl. b.v. Paus. 2, 25. 6; 2, 32, i; hvaxi^^m
is eig. „opstellenquot;; in \\/ deik- hgt zoowel „gevenquot; als „stellenquot;.

12nbsp;— Instellen, invoeren, {instituere, inducere)

d.i. een gebruik, ceremonie, instelhng, stichten, bekend maken.
Orph. hymn.
24, 10 vfitïg yàg 7iqö)xai xeXez{]v avtôu^azf oefiv^v,
Ditt^^berger, Syll.3 1267, 25 (Ille E. na Chr.) fiv^oEig hvdQÓ-
Jioiç avéÔEi^a (se. Isis). Arr. Ind. 7, 9 fiixqrjtpoqéeiv xt avaÔEc^ai xal
/ivqcov ôXoiçpàç èxôiàà^ai. A. P. 9, 340, 2 m^xriq Uqà xôv Kv^ÉXoig 7xqq)t*
àvéôei^e amp;e(ûv.
Ook hier is dus wel Tr^û^ro? met het werkwoord
verbonden (vgl.
ôeixv. 26, xaxaô. 5). Over Orph. h. 76, 7 vgl. bet.
18. Behalve àvacpaivoi (vgl. C. W. Vollgraff, B. C. H. 1925, 127)
is merkwaardig als synoniem àvoiyco, b.v. Or. Sib. 8, 58 /xvaxrjQta; cf.
Naâss. psalm. 20 (C.-P. p. 33) en Or. Chald. 291.

13nbsp;— Scheppen, voortbrengen, (creare. gignere; proferre
{arborem)] constituer e).

Men vergelijke het simplex n° 26. Op te merken is. dat ook van
deze beteekenis van
àvaô. het eerste voorbeeld in na-klassieken tijd
valt. n.1. Meleager, A. P.
12. iio, 2 àqa atgavvofidxav ndîô\' àpÉÔEihv
quot;Eqwç; „voortbrengenquot;. Plut. Mor. 1007 D zegt van de zon, dat ze er

0.a.nbsp;is om te àvaÔHxvvPai xal hvalt;palvELV fiixa^oXàç xal Sçaç,
„voortbrengenquot;. Id. V. C. Gracchi 18 (p. 843 C) elxóvag xe yàg avxœv
à-ïavxtç, èv (pavEQcp jiQovxl Hvxo,
Xylander: fecerunt, Wyttenb.
sub „dicoquot;; m.i. „oprichtenquot;, d.i. maken, doen zijn. Diog, Laert.

1.nbsp;34 (epigram) MiXrjxog (SaXijv)---- àvéôii^Ev aoxQoXóyov, ± aan

de wereld schenken. Origenes IV, 77. 29 citeert uit Herakleon: rd vn\'

àXXov ojxagévxa slg fzoQlt;pijv---- xal JiEQiygaipfjv ïdiav àyayàiv xal

àvuÔEÎiag. Heliodorus, Aeth. p. 279 oiov xàv ùâXafiov àvéôetie vat ik
op als „oprichten, bouwenquot; van een bouwwerk, ongeveer in dezelfde

beteekenis als het voorafgaande ol\'ag---- ràg naaxamp;bag èni]^axo.

Themist. O. 3. p. 47 B, het bekende verhaal van Athene, die dvaM-
iaaa ràv amp;âXXov den olijf aan Attica schenkt; vgl. Eur. Tro. 799
onder
óeIxv. 26; àvaô. h. 1. „doen opkomenquot;, cf. Proclus, h. 7, 27

àvtpXàoxTjoag èXalTjv. Synesius, bij C.-P. p. 20, VI, 7 Sv____d)ôlg

àyvwoxcûv àvéôéi^f jiaïôa xôXjtœv = ter wereld bracht. Malalas, Chron.
4, p. 74, 2 bespreekt de Orphische leer en zegt 8x1 àgxng àvEÔdx\'^rj
zq) XQÓvtp Ó aiamp;i]Q ànà
tov amp;£ov Ô7]fitovQyt)0dç = Orph. fr. 52 Abel.

-ocr page 75-

Mogelijk is het woord in Orphische kringen gewoon geweest (zie
onder 12 en 18); echter gebruikt Malalas het in ongeveer dezelfde

beteekenis elders: 2, p. 33, n ol Tcofiaïoc---- èf ègxijg avadeix^hv

èx Tijg xoyyvXrjg (= purper) aXijdivbv oxrjfxa §aaiXixbv è(pÓQeaav.
Onzeker: Or. Sib. 14(12), 53: „over de Romeinen zal heerschen aXXog

dvïjQ____d7tquot;Aaove{rjg d—x^eig, Alex.: „ortus ab Assyriaquot;; Friedl.:

„aus Assur berufenquot;. Ik acht „benoemdquot; mogelijk, „afkomstig uitquot;
lt; „voortgebracht uitquot; waarschijnlijk.

Men ziet dmd. hier dus gebruikt: a) voor het menschelijke voort-
brengen, hoewel in de genoemde voorbeelden slechts van goddelijke
wezens of overdr. Toch acht ik het aannemelijk, dat een zeer lett.
beteekenis ten grondslag ligt; vgl. hiervoor
dvdysiv, b.v. Aristoph. Av.
699
dv^yayev elg cpamp;g {yhog i]fiix£Qov) en Hesych. dvayéxQia^ p xaTg
xixxovoaig vntjQEXovaa yvv^, naqd Tagavzivoig ovxo) XeyofiévT], ijv \'Axxixói
fiatav xaXovaiv,
benevens drayeaxgiag- fiaiag, TaQavxïvoi (zie: Bechtel,
Gr. Dial. II, p. 417). Aesch. laat Clytaemestra (Agam. 1484)
Iphigenia noemen
èfxbv èx xovd\' egvog degêév. Pind. P. 4, 99

zegt rig dvamp;QÓTimv ae---- è^avrjxev yaaxgóg; vgl. den schol, i\'diov

ydg xagt;v ywaixév xovxo. Vgl. tenslotte, hoewel een eenigszins ander
geval, \'n plaats als Schol. Pind. O. 7, 65 (p. 215, 12 Dr.), waar Zeus
dvéöwxev èx rijg xoQVlt;pijg xfjv \'A\'amp;gt;]vav.

b)nbsp;voor het „doen opkomenquot; van planten. Zie onder Seixr. n° 26.
Vgl. nog dvaaWto^t, Philostr. A. T. p. 9, 25 K., Or. Sib. 3, 396; v. d.
plant
xagjiby dvaè. Plut. Conj. Praec. 2; dvlr^fii, b.v. Soph. O. R. 270;
Orph. h. 40, 9; van menschen, die uit de aarde worden voortgebracht.
Paus. 2, 29, 2;
dvajié/Luico Pind. 9,46, schol. dva(pv£i; maar ook né/meir:
Soph. Ph. 1161; dan dvaxgéxeiv. b.v. Herod. 8, 55 enz. en \'n uitdruk-
king als
èx^dXXuv axdxvv, o.a. Eur. Bacch. 750; zie ook ngoè. n° 10;

c)nbsp;voor het oprichten van bouwwerk, vgl. dvloxrjfn;

d)nbsp;in overig gebruik. Bij a—c is m.i. duidelijk een grondbegrip
dva „een richting gevenquot; aanwezig.nbsp;\'

14 — Openen, (ontsluiten), {pandere, aferirc).

Soph. El. 1458; Aristoph. Nub. 303. Vooral de eerstgenoemde plaats
is lang een voorwerp van zorg voor velen geweest:
(Aly.): aiyav
amp;vagt;ya xdvaöeixvvvai nvXag | naaiv Mvxrjvaloiaiv \'Agyeloig ê* ógav x.x.X.
Algemeen is men van oordeel, dat wat er is overgeleverd niet of
nauwelijks verdedigd kan worden. De vele conjecturen, die men kan
vinden bij
Jebb, Soph. El. Appendix p. 223 en app. er. p. 195, zijn
er het bewijs van. Zij vaDen in twee groepen: öf men verandert
TtvXag
in een woord, dat gemakkelijker als obj. van \'n werkw. met de bet.
„toonenquot; kan worden opgevat
(nvXaig Monac., Dödl., Dobr.; bé^ag
fröhl.,BLAYD.;xvxagPuRCOLD;axêyag ToURN.etc.), öf men leest voor

-ocr page 76-

Peterson\'s artikel. Een plaats als Kern, Inschr. von Magnesia, loo

a 24 tjv ijfxÉQav ri^vóf avadtènx^ai____Ugdv reken ik onder rubriek

8, hoewel een vertaling „wijden totquot; mogelijk is. — Synoniemen met
ävad. in deze bet. zijn, zooals men weet, avaxi^m, avirjfii; het laat-
ste is ontstaan uit „iem. iets overlaten, (prijs)gevenquot;, vgl.
Classen—•
Steup
ad Thuc. 4,116, 2; vgl. b.v. Paus. 2, 25, 6; 2, 32, i; hvaxio-rjfn
is eig. „opstellenquot;; in \\/ deik- Hgt zoowel „gevenquot; als „stellenquot;.

Instellen, invoeren, {instituere, inducere)
d.i. een gebruik, ceremonie, instelling, stichten, bekend maken.

Orph. hymn. 24, 10 vfiug yoQ jtQamp;xat xehxrjv hvtód^axf ae/xvi^v;
Dittenberger, Syll.^ 1267, 25 (Ille E. na Chr.) fiv^asig avamp;QÓ-
noig avéósi^a
(sc. Isis). Arr. Ind. 7, 9 fiixQrjtpoQéeiv xf avadéï^at xal
fxvQmv oXoKpag èxdidd^ai.
A. P. 9, 340, 2 Mrjxr)Q Ugd xav Kvßüoig tiqamp;t\'
dvédsi^s amp;£ögt;r.
Ook hier is dus wel Tr^óiTo? met het werkwoord
verbonden (vgl.
deixv. 26, xarad. 5). Over Orph. h. 76, 7 vgl. bet.
18. Behalve dvaqgt;aivco (vgl. C. W. Vollgraff, B. C. H. 1925, 127)
is merkwaardig als synoniem dvoiyco, b.v. Or. Sib. 8, 58 /xvax^Qia; cf.
Naäss. psalm.
20 (C.-P. p. 33) en Or. Chald. 291.

13 — Scheppen, voortbrengen, (creare, gignere; proferre
{arborem); constituere).

Men vergelijke het simplex n° 26. Op te merken is, dat ook van
deze beteekenis van
drad. het eerste voorbeeld in na-klassieken tijd
valt, n.1. Meleager, A. P.
12, lio, 2 dga xtgavvo/udxar naib\' dpédei^ev
quot;Eqws; „voortbrengenquot;. Plut. Mor. 1007 D zegt van de zon, dat zeer

0.a.nbsp;is om te avaÖHxvvvai xal ava(paivEiv jufxaßokdg xal Sgag,
„voortbrengenquot;. Id. V. C. Gracchi 18 (p. 843 C) dxóvag xe ydg avxmv
d-^avxtg, èv (pavegép nqovxi hvxo,
XylANDER: fecerunt, Wyttenb.
sub „dicoquot;; m.i. „oprichtenquot;, d.i. maken, doen zijn. Diog. Laert.

1,nbsp;34 (epigram) MUrjxog (OaX^v)---- èvédn^Ep uaxgoUyov, J- aan

de wereld schenken. Origenes IV, 77, 29 citeert uit Herakleon: rd vn
akkov onaqévra elg
fxoq(pr]v .... xal negiygacpijv töiav ayayoDv xal
MvaSsiiag.
HeHodorus, Aeth. p. 279 olov rbv 9dXafiov dvtBei^e vat ik
op als „oprichten, bouwenquot; van een bouwwerk, ongeveer in dezelfde
beteekenis als het voorafgaande
oiag .... rd? naarddag èn^^aro.
Themist. O. 3, p. 47 B, het bekende verhaal van Athene, die dvadel-
^aaa rhv 9dXXov
den olijf aan Attica schenkt; vgl. Eur. Tro. 799
onder deixv. 26; dv«d. h. 1. „doen opkomenquot;,\' cf. Proclus, h. 7, 27

dvfßXdarrjaag èXaitjV. Synesius, bij C.-P. p. 20, VI, 7 dv____(bSlg

dyvóarcov dvébti^i naXèa xóXjtwv = ter wereld bracht. Malalas, Chron.
4, p. 74, 2 bespreekt de Orphische leer en zegt dn è$ dgx^g avedeix \'^tj
zq) XQ^^^
ó alamp;riQ dnb rov amp;eov ÓTj/LnovgyrjOdg = Orph. fr. 52 Abel.

-ocr page 77-

Mogelijk is het woord in Orphische kringen gewoon geweest (zie
onder 12 en 18); echter gebruikt Malalas het in ongeveer dezelfde

beteekenis elders: 2, p. 33, 11 ol \'Pcofiaïoi----to ê^ dgxrjg dvaósix\'amp;èv

èx Tijg xoyxvXrjg (= purper) ahj\'amp;ivov oxijfxa ^aadixov êtpÓQsaav.
Onzeker: Or. Sib. 14(12), 53: „over de Romeinen zal heerschen aXXog

dvïjQ____aji\' \'AoavQirjg a—pj^ffe, Alex.: „ortus ab Assjo-iaquot;; Friedl.:

„aus Assur berufenquot;. Ik acht „benoemdquot; mogelijk, „afkomstig uitquot;
lt; „voortgebracht uitquot; waarschijnlijk.

Men ziet dvad. hier dus gebruikt: a) voor het menschelijke voort-
brengen, hoewel in de genoemde voorbeelden slechts van goddelijke
wezens of overdr. Toch acht ik het aannemelijk, dat een zeer lett.
beteekenis ten grondslag ligt; vgl. hiervoor
dvdyeiv, b.v. Aristoph. Av.
699
dvi^yayev eig (pcög {yévog ^fiéregov) en Hesych. dvayéTQia\' fj xaïg
TixTovaaig vjirjQexovoa yvvfj, naga Tagavrtvoig
ovto) ksyofxévtj, 7]v \'Arzixoi
fxaïav xaXovoiv,
benevens dvayeorgiag\' fiaiag, Tagavrlvoi (zie: Bechtel,
Gr. Dial. II, p. 417). Aesch. laat Clytaemestra (Agam. 1484)
Iphigenia noemen
è/j,ov èx xovd\' Uqvog dsQ^d év. Pind. P. 4, 99
zegt
rig dvamp;QÓncov oe . . . . è^avijxev yaazQÓg; vgl. den schol, l\'diov
yoQ
tSjv yvvaixoiv rovxo. Vgl. tenslotte, hoewel een eenigszins ander
geval, \'n plaats als Schol. Pind. O. 7, 65 (p. 215, 12 Dr.), waar Zeus
dvédoixev èx rijg xoQVcpijg ztjv \'Aamp;rjvdv.

b)nbsp;voor het „doen opkomenquot; van planten. Zie onder dsixv. n° 26.
Vgl. nognbsp;Philostr. A. T. p. 9, 25 K., Or. Sib. 3, 396; v.d.
plant
xaQnov dvad. Plut. Conj. Praec. 2; dvirjfxi, b.v. Soph. O. R. 270;
Orph. h. 40, 9; van menschen, die uit de aarde worden voortgebracht,
Paus. 2, 29, 2;
dvanéixnoi Pind. 9,46, schol, dvacpvei; maar ook néfineiv:
Soph. Ph. 1161; dan dvargéxeiv, b.v. Herod. 8, 55 enz. en \'n uitdruk-
king als
èx^aXXeiv ardxvv, o.a. Eur. Bacch. 750; zie ook nqod. n° 10;

c)nbsp;voor het oprichten van bouwwerk, vgl. dviaTtj/ni;

d)nbsp;in overig gebruik. Bij a—c is m.i. duidelijk een grondbegrip
dva -f- „een richting gevenquot; aanwezig.nbsp;*

14 — Openen, (ontsluiten), {pandere, aperire).

Soph. El. 1458; Aristoph. Nub. 303. Vooral de eerstgenoemde plaats
is lang een voorwerp van zorg voor velen geweest:
{Aly.): aiydv
dvcoya xdvadeixvvvat jivXag \\ ndaiv Mvxtjvaioiaiv \'Agyehig ■amp;* ÓQdv
x.t.X.
Algemeen is men van oordeel, dat wat er is overgeleverd niet of
nauwelijks verdedigd kan worden. De vele conjecturen, die men kan
vinden bij
Jebb, Soph. El. Appendix p. 223 en app. cr. p. 195, zijn
er het bewijs van. Zij vallen in twee groepen: èf men verandert
JiéXag
in een woord, dat gemakkelijker als obj. van \'n werkw. met de bet.
„toonenquot; kan worden opgevat
{nvXaig Monac., Dödl., Dobr.; déjuag
; Tvxog PuRGOLD; oiéyag Tourn. etc.), öf menleestvoor

-ocr page 78-

Zase ontnbsp;J^^^nbsp;- Pregnant

SefWnbsp;^^^nbsp;interiorquot;-; bold as it is I

K attT t ^^nbsp;probable emendation has yet been madequot;

d^tznbsp;tot de conclusie: „aber lästig bleibt^

aasz die Öffnung des Tors nicht ausdrücklich verlangt wird, da es
aocn gerade das ist. was
El. tun kann und tutquot; en veronderstelt
uiivaiien van een vers. Ik wil het volgende in overweging geven. Dat
hier per se „toonenquot; moet beteekenen, is napraterij: slechts in
een gering percentage der gevallen krijgt men bij dit compositum
aooi mt te gaan van „toonenquot; goeden zin. Gaan we daarentegen, als
b.v boven onder n° 13, uit van K deii^- = „een richting gevenquot; -
IK loop nu op een mijner conclusies vooruit —, dan is
ävaddxvvuc
a = omhoog richten, een opwaartsche richting geven (zie 13)-
b) = terug richten een teruggaande richting geven. Denkt men nu
aan een deur, die binnenwaarts geopend wordt, dan kan de bet
van het verbum zich ontwikkelen tot: (de deur) terugduwen gt; fde
deur) openen. Er zijn parallellen:
dv-oiyay (cf. Boisacq Dict ét d
688: oiyco- ouvrirc.-a-d faire céder: skt. vijate: reculer devant qc
s eloi^er en hate de , bovendien ~ Ned. wijken), dat ook in andere
beteekemssen synoniem is met da^a^.;
apa-Ttetawv/xr. äpaxkipco (Hom
Od^ 22 156),
Cf. yMvco (Soph. O.R. 1262); ävirjfxt (Hom. II. 21 537)quot;
Op deze wijze zou men hier kunnen vertalen: „openenquot; zonder
meer, dus ook met met
Jebb praegnant. Nu lette men op Arist
Nub.
303: 0v aeßag äQQijrcov isQcöv, tva ^vazodÓHog èófxog èv reXtzaïg

ZZlquot;nbsp;herhaaldelijk met de vorige plaats in verband

beschouwd. De Thesaurus vertaalt: „demonstro. oLndo. (pro sim-
phci ƒ) wat men aanvaardt voorzoover men niet verandert Zie
b.v de adnot van v.
Leeuwen, die dWr.ara. wil lezen ToLnquot;
hjktmij onjuis
: dit zegt niets, den öd^o. kan men toch wel zi;n ZL
er geen
r.A.ra, neen, men krijgt er toegang in: hij is
Dus: hij wordt „opengesteldquot;, geopend. Evenals bij
andere werk-

rr^Hn T fr?quot;quot;nbsp;^^^ ^«ggenomene (deur. deksel)

kan zijn alsook het geopende (huis, vat), zoo staat dan bij Soph

t.a.p. de deur, bij Arist. het geopende gebouw als object lij dvad.

15 — Terugbrengen, {reducere)

d.i. iemand op z\'n vroegere plaats, bij zijn vroegeren bezitter

enz. doen terug komen, terugvoeren.
Eveneens een niet voldoende in het licht gestelde beteekenis 3
Macc.
6, 8 Tóv ze.... èv yaargl xi^zovg \'Icovav.... èji^fiavxov jzaon-

-ocr page 79-

oMeioiç àvéôei^aç, nâteg. Welke bet. past beter dan, zooals wij zeg-
gen: „teruggevenquot;. Verg.
àvaa4gt;^co, b.v. Paus. 3, 22, 2 MEvéXaog ....
oXxade àvaamêeiç. — Plut. Mor. II05 F tïôœXov tov Alveiov xaiaßa-

Xà)v----éç XEamp;vrjxÓTog,----sira----avróv----àvaôeîiaç „Cwóv____quot;

TOÏÇ cplXoig; men zie Ilias 5, 513—515; Xylander: „ostendens
sociisquot;,
Wyttenbach: „in lucem producoquot;. Heliod. Aeth. p. 489
\'OvyaxÉQa. Vgl. ook ibid. p. 517 x^v. . . . X. e? avxamp;v ooi ramp;v ßcoficov
\'^vyaxÉQa àvaôfî^avteg, xai xóv..
. XQO(péa ... êx . . . rijg \'EXXâôog
... àvaTiéfiyjavxeg.

16nbsp;— Opnieuw maken, herstellen, {restituere, recon-
cüiare).

Onzeker. Or. Sib. 11(9), 74: na een wanregeering nàv ëamp;vog----

èXsvêeQÏrjv àvadei^ei \\ Xeïipav ôovXiov alfia x.x.X:, zoo na opname der
conj. V.
Alexandre en Rzach; tX—iov Q, Xeïipag Q, ôovXnov Q.
Alex, omschrijft: „regia vincla rumpere----certabitquot;.

17nbsp;— Omhoog, opwaarts richten, — zenden, naar
boven doen gaan,
{sursum mittere, efferre, tollere).

Te verg. met 13 a—c. Hier is echter de beteekenis niet ver van de
oorspronkelijke afgeraakt. Philostr. A. T. p.
92, 4 K. (§ 200) noXXayov
rrjg yrjg àvaôsixwaamp;ai xoiavxi aé/xaxa Qayévxœv rcôv xâcpœv
(van de
giganten); vgl. p.
169, 2 àvaôiôœoi ô\' ^ ytj rovg ... ; 3 àvaTièfiTiovrai. —
Theoph. Conf. p. 679, 12 van een in zee geworpen lijk: ó \'amp;EÓg ....
àaivkg rovxo óiecpvXa^EV, nâXiv
àvaÔEi^ag avxó èv xfj Arjfivcp vi^aq),
„doen bovenkomenquot;. Vgl. van het doen opkomen uit zee, van land
gezegd, Paus.
8, 24, 4 (8) àvacpalvœ; Philostr. A. T. p. 80, 3 vijaog ....
avEÓóêrj. — \'t Werkwoo d is waarsch. ook gebruikt van het doen op-
wellen van bronnen: \'t subst. Origenes, IV,
529, 10 àvaÔEÎhcog fidCovog
vôaxog,
vgl. Philostr. A. T. p. 3, 31 (àvaôiôcojui); Lycophr. 248 nrjyàg
àvoi^ag (ntjyr] àvtèôêt],
schol.); men kan verg. Diod. Sic. 2, 48, 3,
echter van den grond Or. Sib. 3, 440; 769. Van vuur, zooals àvaôiôœ/xi
b.v. Sch. Pind. P. p. 12, 17; 13, 5; 11 enz., heb ik van àvaôeîxwfii
geen voorbeeld. — Overdr. C.-P. p. 152, 158 (Andreas Cret.) ég
fifiÉqag vlóv, oœxi^Q, àvâôei^ôv fiE, „oprichtenquot;, verg. ibid. p. 165, 185
ßanxofihovg xcp ^ócpco .... ôià oxavQOv àvvxp óoag.

18nbsp;— Geven, schenken, {dare, donare).

Orph. h. 76, 7 at (de Muzen) xeXexag dri)XoTg à-^axE, „instellen ten
behoeve vanquot; (bet.
12) öf „schenkenquot;? Hehod. Aeth. p. 98 xv^^}....
fiov êEoi TovTovg (kinderen) à-$av.

Een niet geheel zekere, althans zeldzame, beteekenis.

-ocr page 80-

ANTANAAEIKNYMI (?)

I — In iemands plaats aanstellen, {sufficere, surro-
gare),
vgl. avaè. n° 8.

,nbsp;12(10), 204 èg èk xb xég/xa ßiov xbv véov yóvov aju^avadei^ag

eg ßaaiXeiov vaiovxa êavdxcp Codd., volgens Meineke en Rzach èg ... .
xov éov y. ävxavaö. . .. ß—et èvióvxa ^aveXxai.
Onzeker, maar
waarschijnlijker dan dfiepavaè., „ausrufenquot; (
Friedlieb).

ESANAAEIKNYMI

I — Duidelijk bekend maken, idivulgare. patefacere), vgL
avaè. n° 3 en 4.

De Thes. vermeldt dit compositum niet. Waarsch. staat het in
een epigram bij
Kaibel, Epigr. 1070, i xijv d\' agetijv xg^vtjg jioUijv
[i\'do?} è^avédei^ev | vUog \'Aanovgyov, x.x.X.,
verg. Kaibel.

2YNANAAEIKNYMI

1nbsp;— Tot mederegent benoemen, {socium regni sibi
adiungeré),
vgl. ävad. n° 8.

Zosimus, p. 25, 16 a-^avxog lavxcp xbv jiaïda .... ßaaiXia.

2nbsp;— Tegel ij k maken, —ter wereld brengen, {simul
facere, — creare),
vgl. ävad. n° 13.

Greg. Nyss. l, p. 6 C. avvTjfi/xévayg xal ädiaaxäxcog a—xvvxai xfj
ßovXjj rb ëgyov,
J- realiseeren.

De Thes. vermeldt nog enkele plaatsen, waar dit werkwoord voor-
komt.

AnOAEIKNYMI

I — Aanw ij zen, {monstrare).
Vrij zeldzaam: Aesch. Eum. 1004 (Athene spreekt) èfiè xgv \\ axeixeiv

•^aXAfiovg anodei^ovaav x.x.X. Arist. Th. 815 noXXovg____ ä—^ai/xev

xavxa jxoiovvxag; Thuc. 7, 57, 9 van huurlingen, die optrekken tegen
xovg alel noXefiiovg otpioiv ä-vvfihovg-, hier is de letterl. bet. nog dui-
delijk te herkennen. Vaak oneig. gebruikt en dan liever onder
12
te rangschikken, b.v. Herodot. i, 153 xamp;gog èv /xéan xfj tcóXi ÓJiode-
deyfxévog èg xbv avXXeyófievoi x.x.X. =
bepaald; Polyb. 2, 39, 6 ä—^av
Aibg ó/xagiov xoivbv \'ugbv xal xójtov,
„een plaats bepalenquot;, wij zeggen ook:
„aanwijzenquot;; cf. b.v. Dem.
23, 78. Ook Lys. 12, 76 0«? 0. Imédet^e
xeigorovtjaac is oneig. gebruik. Letterlijk nog b.v. Xen. Cyr. 8, 5, 2-
Plut. Mor. 149 F; Arr. Per. P. E. i, 3.

-ocr page 81-

2nbsp;— Laten zien, {aliquid spectandum praebere).

Eveneens weinig in gebruik. Herodot. 3,122 rm (n.1. een vertrouwd
persoon)
êyh anodé^co (n.1. rd xgrifxaxa)-, Xen. Heil. 4, 4,8; cf. \'t voorafg.
oxExpofxtvov en \'t volgende èXEyéxrjv\\, hier dus een ruimer begrip;
Xen. Oec.
10, 3. — Opmerkelijk gebruik: Grenfell, Rev. Laws of
Ptol. Phü. (Hle E.
V. Chr.), 26, 4; 8; 27, 15; 41,3 „vertoonen om te de-
clareeren voor de belastingquot;, b v.
27, 15: x^iQoyQa(priaamp;xco de o yecoQ-
yós xbv .... OQXOV Jiäv xb yévrjfia arcodedeixévai xal xd nQooivoTtoirjamp;évxa
ndvxa dnoyeyQdcp\'amp;ai
(vgl. onder 10), Eng. „exhibitquot;. — Eur. fr. 836,
14N. fioQcprjv éxÉQav djiéöei^v, v.l. èjiéd., „vertoonenquot; is mogelijk,
vgl. echter
öeixv. 26 einde, de nuance „krijgenquot; lt; „voortbrengenquot;.
Dan hier: „nam... aanquot;. Evenzoo Chrys. bij Philo
2,498,28^. ióiav

a.^ev.nbsp;Cf. Plato, Ep. 7, 379 A: d(plr]/xi met XQ(ó,uaxa in dit gebruik.

_LXX Job 33, 21 êwg.... dnoöei^i] xd ooxä avxov xevd. Weergave

van Hebr. nsir pu. = vermagerd zijn, vlg. anderen: „zichtbaar
wordenquot;, wat h. 1. voor
dnoö. mogelijk is met nevóg = beroofd van
vleesch, mager, cf. Plut. Mor. p.
831 B. — Onzeker, maar waarsch.

„vertoonenquot; S.G.D.I. 4952, 158 (lusiur. eph. Drer., Kreta) èXaiav----

(pvxsveiv xal xeêgaju/xévav dnoèel^ai, n.1. aan hem die het toezicht moet
houden, vgl. echter S.G.D.L
4629, 120 netpvxevfiha naqhé^ovxi.

3nbsp;— Toonen, {ostendere).

Zeer zeldzaam: Thuc. i, 129, i rijv aqjQayïda, cf. Xen. Heil. 5, i,
30, èmd.; 7, i, 39 dewv. Plut. V. Caes. 67 (= p. 739 C) êxdaxov yvjuvbv
d-^avxog rb ^icpog,
„pro simpl. deixv.quot;, Wyttenbach.

4nbsp;— Maken tot; aanstellen, benoemen (tot); ver-
klaren tot,
{facere, nominare; declarare).

Buitengewoon frequent (VeE. en later). B.v.: Arist. Ran. loii èx
XQr}aTÖ)v.... /xox^rjgoxdxovs anédei^ag;
id. Plut. 210. — „Benoemenquot;,

b.v.:nbsp;Herodot. i, 162; 5, 64; Thuc. 5, 27, 2; Xen. An. i, 9, 5. — Lysias,
fr. I,
5 (vooraf gaat ènoirjaev); 2, 55 afwisselend met noieXv; evenzoo
28, 4; Dem. 4, 47; „verklaren totquot;, id. 12, 9. Plato, Leg. 12, p. 946 C
„aanstellenquot;, cf. b.v. Polyb.
6, 19, i: gevallen met één acc. reken ik
tot groep
5. — LXX Dan. (LXX en Th.) Suz. 5; 2, 48; Diod. Sic. 2,
55, 2;
Ar. Exp. A. 3,6, 13; lambl. V. Pyth. 72 (p. 52, 4 N.) djiode-
deiyjbtévoig eig xovxo.
Ook inscr. en pap. hebben deze bet. zeer vaak;
zij is synoniem met
dvad. n° 8 en is meer algemeen in gebruik tot
aan den Byzantijnschen tijd; het aantal plaatsen, dat ik uit die
periode heb kunnen verzamelen, is betrekkelijk gering. Verg. C.-P.

p. 156, 318; 224, 100; waarsch. ook p. 165, 190: ïva rbv rvnov d-^Tßg----

TÓV xov axavQov èv ndaiv ég ëvdo^ov; Nie. Eug. Dr. 2, 359; Cantacuz.
Hist. I,
I, p. 12 A. — Op te merken zijn: Soph. O. R. 1405 (lt;5 ydfiot)

-ocr page 82-

à-iaze I Ttatégaç àôelcpohç jtaîôaç alfi\' èfxcpMiov j vv;ilt;paç yvvaïxaç
fii]tsQaç xe, xoi^óaa | aiaxiaz\' èv àv^génoiaiv êgya yîyvnai Ki

lendt: „commonstrare. Die.... Ehe hat.... als Blut desselben
btammes erwiesenquot;. Is het huwelijk hier niet als oorzaak op te vatten?
Dus tó. = ge hebt gemaakt,bij l^j\'a = - verricht.-S.G.D.I.
5177,
29
(Kreta) tav xe tióxiv avxœv xal xàv xégav legàv xal aovXov ànoôeixvvfxev
„plechtigmaken, verklaren totquot;. —Diod. Sic. 4, 39. i moig naQâôeiyfiâ
x^vèavxœv... iiaé^eiav à-^avxeç, „tot voorb. makenquot;, d.i. „—stellenquot;.—
boms wordt de tweede acc. vervangen door een praepos.-constr., b.v •
Dion. HaL A R.
10, 4, 3; 8, 5; 23, 5; Flav. Jos. A. J. 12, 212; Plut.

1. p. 179 F: xov ôè M. ëjil xàç avxàç____TiQàieiç à.

Het begrip „aangesteld zijndequot; kan in het p.p.p. verbleeken tot
„zijndequot;, b.v. Heliod. Aeth. p.
45 avvófjidog à—y/xévog.

Men kan onderscheiden de categorie: van te voren be-
stemmen tot, iem. van te voren benoemen. Vaak
in de uitdr.
VTtaxog enz. ànodtèeiyfihog = consul enz. designatus b v
Dittenb. O.G.I.S. 379, 5; 9; 11; Flav. Jos. A. J. 20, ii; Tebt.\'pap!
395. 5 enz. „Iem. bestemmen tot ietsquot;, b.v.: Pap. Ryl.
153, 17 (HeE.

na Chr.) xXrjQovó[xov----xov atpijXixd juov vïov \'E.; DioCass. 60, 32, 2

a-v. . . yafi^QÓv. Van de synoniemen noem ik slechts àno\'èiôœ/xi,
dat soms ong. deze beteekenis kan hebben, b.v. Or. Sib. 8, i^nvQ . . .[
Tiâvx\' oXéaei xal xvovv Xembv ajioóóaei | .. . ogéoiv xoQV(pag.

5 — Alg. maken, {facere, instituere, creare, gignere etc.).

Hieronder vat ik verschillende nuancen samen, alle mij bekende
voorbeelden citeerend.

1°. Vervaardigen, maken: Herodot. i, 184 amr^ (Semi-
ramis) ....
ajieöei^axo x^fiaxa .... èóvxa aMirjxa, „fecit ostendit
a se confecta, exstructaquot;,
Schweighauser; fecit is m.i. de bet van
„ostenderequot; is geen sprake: „zij liet zich makenquot;.
Rawlinson\' b v
vertaalt: „she raised . . . embankmentsquot;. Id.
2, loi xovxov ôè ànoôéîaoâac
^pfioavva . . . xà . . . ngo^aata:
„he left.... memorialsquot; (Rawl.).
VgL de mtdr. egya anoôeixwaêat onder n° 13. Lucian., Icaromen.
3 Mevmneióv n neXayog. — Arist. Gr. Hypoth. Eur Ph p cjno
18 N. rd „bouwenquot;.nbsp;\'

2°. Stichten: Thuc. 2, 15, 2 ev §ovXevx^Qiov àjioôeciag; Strabo,
5, p. 230 B aavXóv XI xéfievoç (subj. Romulus).

3°. Oprichten: Andoc. Myst. 147 noXXà xQÔnaia xwv noXefxiœv
xal xarà yijv xal xaxà êàXaxtav hn~iv àniôei^av.
Vgl. het veel meer ge-
wone r^.^
loxàvai, b.v. Isocr. 4, 87. Lett, neerzetten, zetten: Arr. Ind.

41, 2 ev xcp fxeaai]yèg Aivxàôog---- \'AxaQvavirjg ànoôéÔHxxai

Gr)fii^La xoXoi vavxiXXo(xivoioi xov fzij ènoxéXXm èv zólg §Qaxéai ràg

-ocr page 83-

véaç; in het voorafgaande: naaaàXoim---- nsnijyôaiv. — Dio

Cass. 59, 28, 9 oîxrjfiaTa, „oprichtenquot;.

4°. Instellen: Plato, Legg. 7, 805 D tamp;v vvv ànoôeôeiy/Liévcov
sc. tâhcov; Ast, bij Bekker, vestigt de aandacht op deze bet.: „quae
nunc legibus constitutae sunt, h.e. quae hodie extantquot;. Terecht be-
strijdt hij de vert, „demonstrarequot;. Strabo, 10, p. 469
tcöv jieqî tóv
Aiówaov à-x\'amp;évrœv vo/uijuœv, id. II, p. 512 d-fav.... nay^yvQiv

xax\' etog îeqôv.

5°. Aanstellen van magistraten enz.: Xen. Hell. 2, 3, 18;
Polyb. 6, 19,
I èneiôàv à-^œoi tovç vjiâzovç, fisxà xavxa X\'\'^idQxovç
xaûiaxâai.
Strabo, 12, p. 540 ßaadea à\'fj^iow avroXg à-xd^vai,
ofschoon h.1. „gegeven wordenquot; (bet. 6) ook mogelijk is.

6°. Ter wereld brengen: Herodot. i, 136 og av jioXXovg
ttjioóé^j] Tiaïôag,
m.i. verwekken. Rawlinson: „who can showquot;; een
derg. vertaHng vindt men vaker. Isocr. Aeg. 6, v. d. vrouw:
aXXaig ....
avviyévEXo,
cov EViai xal naidaqi\' ojiÉÖEiïav. Plato, Legg. 6, 783 D
ôiavoEÏoûai.... ég oxt xaXXiaxovg.... a-^ojuévovg Jiaïôag xfj tióXei,
„voortbrengen voor den staatquot;, cf. echter bet. n° 6; Pape, Wtb.:
„aufweisenquot;, minder juist,

7°. Bewerken, veroorzaken: Aesch. Prom. 1087 nvEv-
Haxa .... EÏg aXXriXa axdaiv.... âjioôtixvvjuEva]
ook Xen. Vect. 4, 30

Tidoaig----XvoireXég behoort waarsch. hieronder. Plut. V. Galb. 16

(p. 1059 F) fiExaßoX-fiv, id. V. Cleom. 27 (p. 818 A) qoji^v xaigov xal

ÔVVCtfXlV.

8°. B ij z O n d e r : Xen. Vect. 2, 7 dcnvEg jtXEÏovg fiExolxovg
àjioôeihiav ± „er doen zijnquot;, d.w.z. in vert. „hebbenquot;, „kunnen
bogen opquot;. Mogelijk is ook een overdr. gebruik van „(ver)toonenquot;,
of „opgevenquot;, (vgl.
Marchant: „whose hst of resident ahens was
longestquot;). Vgl. onder 2 voor Eur. fr. 836, 14 N. enz. —Dio Chr. 12,
60 (p. 211 M.)
EÏxóva êeamp;v djioôeÔEÏxamp;ai nag\' dvêgéTtoig; men kan hier
aan
ôeixv. n° 33 denken.

Dial. de Virt. p. 37g A xéxvi^v, ^xig êaxiv èm xaïg (pvoEoi raïg xamp;v
dyaêév àjioÔEÔEiy/xévrj, „gesteld, geschapen inquot;. [Dem.] Epist. 3, 28
xév ôk xoïg êEoïg dTioôeÔEiy^évcov, „bewerkenquot; of „bevelenquot;. Voemelius
leest ânoôeôeyfiévcov: „quum----hae diis placeantquot;; à-ôsiyju. is te be-
grijpen.

Synoniemen. Merkwaardig bij 6 is d(plt]jui, b.v. Aristot. H. A.
6, 14
à(piâai xd xvfia, „uit zichzelf voortbrengenquot;; vgl. Sioxiêfjuai,
Call. H. lov. 15 o\' Ènel fiijxtjQ jueydXœv àxceamp;^xaxo xóXncov.

6 — Geven, {dare, -praebere, tradere, etc.)

en daarmee nauw samenhangende beteekenissen:

-ocr page 84-

Verschaffen, afleveren, leveren; overleve-
ren; inleveren.

Vergelijk simplex n° 21; men lette echter op de kracht van de
praepositie.nbsp;^

f: ^ ® § e V e n, a a n b i e d e n: Xen. Cyr. 4,3,2 ol èjióyovrec

«m anoöecxvvvregKvQcpä^yov (èno-: het verschuldigde -)• Menand

^isc. 2it a„óöe^ov. (antw.:)^quot;v, dus: „geef op, geef overquot;, vgl.vs. 219,

waaruit dmdelijk blijkt, datnbsp;216 niet „toonenquot; is; wsl. ook

Menand. Circ. fr. 2 {= fr. 392 bij B A. 427, 23): ènódei^op zavra rf}
yvvaiai.nbsp;t /» j/nbsp;u

2°. Verschaffen, leveren: Arist. Eq. 774 XQVMa^a. vgl. de
opm. van v.
Leeuwen; Xen. Oec. 15, i xä èxtrlgyijg égaia, „exhibere
praestarequot; (
Stürz); Keü. 5,3,17nkdovs x^icov dvÖQcÖp; Cyr. 8,6,6: de
satrapen moeten \'n krachtige ruitermacht onderhouden,
8g ö\' äv è/xoi..
nleiaxa fikv äQfxaxa---- xaï dgiaxovg \'mnéag Ajioósixv^fj
enz • ver-
keerd is
Miller\'s vert. (Loeb Cl. Ser.) „showquot;. Vgl. B. A. 419 èJdei^ev
uvn TOV jtaQéöwxEv. Sèvocpcóv.
Vgl. nog Xen. Hipparch. i, 21 amp;xovxLoxäg
xj
waarnaast men legge Plato, Legg. 6, 783 D (onder 5, 6)quot;-
Eupohs, fr. 160 bij Heph. p. 41,6 c.: cprj/xl èk ßgoxom.... Jtaoéyeiv
aya^a- ravxa ó\' ó
jt o d e i ^ o ju s v, ofschoon onzeker. -
Herodot.
2, 136 met 2 acc. d—vüvru èvé^vgov xov ^taxgèg xèv véxvv
ovxco XafißavEiv xb xQéog.
„non solum monstrare, aut repraesentare, verum
etiam tradere alteri, aut certe offerrequot;,
Schweich.; deze verklaring
vindt men nog wel; ik ga verder: van „toonenquot; is geen sprake- /
beteekent eenvoudig „overgeven, leveren, doen toekomenquot; Verg
ook Lysias
32, 22 tva -/Qd/xfiaxa ahxoïg amp;vxl XQWlt;i^cov amp;7todei$HE ver-
schaffen . Xen. Cyr.
7, 5, 26 amp;Eoi.... dgyava .... icv^Qcbitoig. quot;
, A ^if V e r e n, i n 1 e v e r e n: Herodot. 8, 35 avX^aavxig xb
iQbv . . . ^EQ^n anoöÉ^Hav xd XQWaxa; id. 9, 80 tegenover xXénxovxEg
èno^kEov dus „afleverenquot;; „vorzeigen um .... zu übergebenquot; is niet
jmst. ABiCHTad
8, 35 zeer terecht naeadovvmquot; Verg SGDI
2561 (Leg Labyad.) A.7 ra XQWlt;^ra ovf^ngaHco xdnoöjéco dcxai\'cog
rocg A.
„afdragen . Di^enb. Syll.3, 972, 50 (a° 175-172) van het
afleveren van zuilen; Plut. V Timol.
29 van krijgsgevangenen: o?
JtoAAoi diEnXanrjaav ..., Eig Öe xoivbv dnEÖEix^rjaav x.xl.

4°- .,0 V e r 1 e V e r e nquot;: Herodot. i, 160 èmovxig Kigoj dnoèé^ai
(n.1. den gevangen Paktues) = nagabovvai. Aan den rechter: Lycurg
4. in hetzelfde verband TtaeaöiSóvai; Hyper. I [38, 16] xor^xovg Elg xbv
ó^^ov;
vgl. yzagaöovvai dg, Dem. 21, 2. Vgl. Plut. V. Pomp. 4 (p. 620 E)
Men lette nog op: Lysias
32, 14 xd ygdfxfiaxa, „overleggenquot; cf
ÖEixv. 24. — Xen. Oec. 5, 10 xig. .. . i^toXg b^iaQxdg .... jr^^t
^ éoQxag ... dTtoÖEixv^Ei ± „bereidenquot;. — plato, Gorg. 516 B jcagakaßcbv
mcoxEQa dnodd^n dyQióxEQa („makenquot; of „afleveren, teruggevenquot;)

-ocr page 85-

— Tebt. Pap. 6i b 275 (He E. v. Chr.) èdv öè fii] [d^roó«\'-]
^(oai xgrifianofiovs, cf. 272 a]7todil^[coac]v, waarsch. als Lys. 32, 14;
veel gewoner is
èmddxy. in die beteekenis. — Epict. 3, 22, 70 amp;-vvvai
lt;ö«gt; Tiva T(p tievamp;eqm, dnodidóvai zoïg aUoig (êmö. CORAÏs)

_Plut. V. C. Gr. 12 (p. 840 B) ÖT^f^cp axoXdCovza---- djiédeih róv

zójzov, „exhibuitquot; (Xylander). —Eunapius fr. 49 (bij Suidas), „frag-
mentum obscurumquot;
(Kusterus), ujioqov avzijg djiodeï^m xal jiXrjêog-, ik
vermoed de bet.: „afleverenquot;. Latere voorbeelden zijn mij niet bekend.

7nbsp;_ Toedeelen, toekennen aan een godheid, wij-

d e n, {deo destinare, dedicare).

Een niet veel voorkomende, maar duidelijk aan te toonen be-
teekenis. Herodot. 5, 89 (2 maal)
Alaxcp zépevog dnoö. „voor A. een
heiligdom bestemmen, het hem toekennenquot;, d.i. „wijdenquot;. Id. 7,
178
zoXoL avepoiai §oip6v te dnéöe^ap, „wijdenquot;. Polyb. 2, 39, 6 (geci-
teerd, onder 2) met het obj.
Ieqóv zonder indir. obj.; de bet. „wijdenquot;
is hier aanwezig; bij
zónov heeft het werkwoord een andere bet. LXX
I Macc. 10, 34 ai éoQzal xal zd ad^^aza xal vovjxrjviai xox ^fcégai
anoÖEdeiyfxévai.
Lucian. Tox. 5 viójg dxzai avroïg.

Plut. V. Luc. 29 is afzonderlijk te nemen: fiéUcov êcnodsixvvvai
xazEoxEvaapÉvov vn\' avzov Mazgov, „inwijdenquot; (= plechtig in ge-
bruik nemen).

Ook dcpirjpi wordt soms in deze beteekenis gebruikt: Plato, Critias
116 C
\'lEQbv dyiov .... dq)Eïzo; vgl. dcpEvog, o.a. = heilig, b.v. Poll.

1,nbsp;36 ■^fiégai —, vgl. boven i Macc. 10, 34.

8nbsp;— Toedeelen, toekennen aan een persoon, tot
iemands beschikking stellen,
{assignare, destinare).

Xen. Lac. Pol. 15, 3 eöoxe---- yèqa Xa/x^dvEiv xal yijr .. . . dné-

ÖEi^EV è^aigEZOv; ibid. 15, 4 axrjvrjv avzóïg. Aen. Tact. 106(3, l)
éxdazj] qjvkfj fiégog zi zov zs\'ixovg dnodei^eiev = toedeelen (van te
verrichten werkzaamheden); Xen. Mem. 4, 7, 2
ëgyov dnoÖEi^aaamp;ai
„mensura assignare operis, quantum in agro sit elaborandumquot;, vlg.
StÜRZ; Hyper. 4, 5 ^d? xoïg Evtgyéraig d-yjuévag zijudg, zavzag dóaezE
Toïg
.... Dittenb. Syll., 344, 15 {± 303 v. Chr.) zónov dnoÓEix-
■amp;rjvai zoïg
A. ov Mtpovat zovg vsxQOvg (vgl. bet. n° l). LXX Esth.

2,nbsp;9 codd. A, B (S, R vnoó.) rd . . . . xogdaia zd dnoöeöeiy/xéva avrfj,
„toedeelen, bestemmenquot;, waar voor het Hebr. de bet. „ausersehen,
geeignetquot; wordt opgegeven door
Gesenius, Hebr. Wtb. s.v. rini,
kal, 2. e. — Symm. Gen. 24, 14 zavrrjv dnéöei^ag z^ naiói, LXX
^Tolfiaaag, Hebr. nnsn, h.1. „bestemmen voorquot;. — Diod. Sic. 12, 8, i
dnéÖEi^av (de Syracusanen) avz^ (Duketios) zrjv zamp;v Kogivêlojv nóXiv
olxrjTfjQiov,
„toewijzenquot;, vgl. Paus. 3, 9, 3(5), waar meegedeeld wordt,

6

-ocr page 86-

T^STlri Tnbsp;-/-P.-s bestemd,

stellenquot; Bii Plut V n\' . l\' ^^^ ± »^ot lem.\'s beschikking

Casf. 60, 7 3 1 Piinbsp;\'\' ^^^

êyzaonamp;v T^.tnbsp;V. Luc. 35 (p. 515 F , érégoig d^y/xércov zcüv

S\'e^e -oirr^^^^nbsp;quot; ^ (P- 478 C) co^ordro.. avrfj....

MzorgePnbsp;(Wyttenbach e.a.), verschaffen,

geeft Itnbsp;!nbsp;O- 33 ^^óxot. . . . ^parévra

geett dit weer met hmöéöaxro . . . . oxè^avog (p. 366, 11 Dr)- de

van latfvrorbeeTdenquot;\'nbsp;\'\' ^ \'

^ T}?nbsp;bevelen, {mandare, iubere).

^t^o^,..-.. éréeom énéraie x.r.l Xenophon Anab
a^r rnbsp;quot;bevelenquot; Richter ad 3 4 3

Äer\' \'nbsp;»instructies geven in naam vL

10 Berichten, meedeelen; uiteenzetten- n o e-
Wpprl^?\'\'®quot;;nbsp;/ac...; dzsserere, exponere).

„demonstravit erogassequot; (S Portü^Th
Arr. Exp. A . 4, 4, 6 (, uiten verklarenquot;!nbsp;P,

7.160 m-\'Jä t r^i\'C, JuSTG

r nart o^^finbsp;J X \'nbsp;5183,10 (Kreta) met acc.

c. part, ld. 3758, 164 (Rhodos) „noemenquot;; id. 5653 b 14 rChios)
rrjv^av, „bekend makenquot; Plut. Mor. 164 B rovJ.
„opgeven noemen alsquot;; ibid. 167 D r^/ ^.oS a.Vvdr^ra, b^
chnjvenquot;, cf. Athem 14, p. 634a. Plut. V. Ant. 11 (p. 921 B)

ThV; ■nbsp;quot;bedoelen, aanduidenquot;; Amh.-pap 78, 25 (184 na

Chr.) „(aantoonend) mteenzettenquot;; Or. Sib. 3, 828 rd lt;5\'^a AZ
± -onthullenquot;; Pap. Lond. 1708., 207 (2e helft Vle E.)nbsp;■

W. êrw^orog, „verklarenquot;. Ook N. T. 2 Thess. 2, 4 ä-^vra êavrt

-ocr page 87-

(prol.) ort êan Qtóg behoort hiertoe („te kennen gevenquot;). — Suidas
geeft een speciaal gebruik op:
djiodei^aaêai\' ra èv óidaaxdXov fiaêrj-
Hara a ng êjuaamp;e léyeiv.
Men lette op de uitdrukking: dno d eixvv ad-ai
yvófit^v = z\'n meening te kennen geven. Herodot.
dikwijls, b.v. i,
207; 4, 97; Thuc. i, 87, 2; Lys. 10, 27; Xen.
Anab.
5, 5, 3; Mem. 4, 4, 11; Dion. Hal. A. R. 8, 74; Dio Chr. II, 65,
Arr. E. Al. 2, 26, 4; enz. Zonder yró^rjv: Xen. An. 5, 2, 9 ot. . . .
fidvzEig djiodedeiyjuêvoi tjoav ori = hadden verklaard.

Een bijzonder gebruik is: opgeven voor de belasting: Grenfell,
Rev. Laws 54, 8 (Ille E. v. C.) ij jurj ajiodeiïcüaiv elaayayr)yóreg ....
nav zo êXaiov,
als èvd. ibid. 54, 10; vgl. onder èvd. 6. Men zie
hierover
U. Wilcken, Gr. Ostraka, I. p. 456, die er terecht aan her-
inhert, dat ook Herodot.
2,177 het woord in dezen zin gebruikt; Diod.
Sic.
i, 77, 5 spreekt daarentegen van djioygdqpEaiJ^ai, waarmee dnod.
hier synoniem is.

11nbsp;— (Met woorden) bewijzen, aantoonen, bewij-
zend uiteenzetten; door daden, feiten, aan-
toonen,
{demonstrare, arguere, planum facere, comprohare).

Van deze buitengewoon veelvuldige beteekenis noem ik slechts
enkele plaatsen, waar het gebruik eenige opmerking verdient. Be-
schuldigend aantoonen: Eur. Ion
879 ovg dnobdïo) XÉHZQmv jiQoöózag.
Plato, Conv. 179 C, „aan de kaak stellenquot;. — Gerechtelijk aantoonen
b.v.: Amh.-pap.
66, 40 (124 n. C.); Pap. Soc. It. 941,14 (Ile E. na Chr.),
wsl.
Grenfell, Gr. Pap. II, 78, 26 (307 na Chr.) tj)v nazafpvyrjv noi-
{ovfiEvog dyiodd^fj). „Van schuld overtuigenquot;, b.v. : Mitteis—
Wilcken
, Chr. II, 88, III, 2 en 4 (Ile E. na C.) èdv .... dnoèux-
öaviaztjg dvai.
— Plut. V. Cic. 2 (p. 861 C) ravza .... avzóg dné-
dei$e fiavzdav aXriêiv^v,
Xylander: „ostenditquot;, Wyttenbach onder
facere, m.i. „door daden bewijzenquot;; vgl. id. V. Suil.
4 (p. 453 B) fj. . ..
èX^Qa .... d-lc zov Evgmldijv aocpov avóga en A. P. 9, II5, 5 xal
xQiaiv \'EXXrjvoiv orvyeQrjv dnéèeilE êdXaaaa,
n.1. door Achilles\'
schild naar Salamis te voeren. — Plut. V. Pericl.
31 (p. 169 B) d-fat
zov azaêfióv, „vaststellen, aantoonenquot; (niet met woorden). — Malalas,
Chron.
18, p. 454, 3 van \'n wonderhond: d-vve ndvra [xcrd dXrjêelag,
„aan \'t licht brengenquot;. Theoph. Conf. p. 147, 14 r^v aXtjOnav, „in
het juiste daglicht stellenquot;, cf. bet. n°
16.

Deze beteekenis wordt, vooral in het eigenlijke gebruik (met
woorden aantoonen), in het mij ten dienste staande materiaal in de
Byzant. periode schaarscher; evenzoo n°
10.

12nbsp;— Vaststellen, bestemmen; bepalen, „a a n w ij-
z e nquot; (o
v e r d r.); decreteer en, {constituere, designare, de-
stinare, statuere).

-ocr page 88-

\'nbsp;^^^ gewoonten enz.): Herodot. i iq6

aröeayaê\'V S\' avr^j dnoSéSexrai = dit is ingesteld als ... desioSs

rocavzrj Anoóedexzat = het staat vast, dat... . is, d.i. ± „isquot; Xen

24(36) met afh. zin er. . StTiodeixMt] zivag xQV ^ysïaêm
„Depaald wordenquot;. Plato, R. P. 5, 454 E ovöév zl

7103 (prjaofisv jxäXXov

üTtoöeóuyamp;ai, ég, „constarequot;; vgl. onder 8dy.v. 30. Isocr. Paneg 40
Tovzo ovfißoXov zrjg Tiaid^aEcog fjfxwv éxdoTov Jiiazózaxov d—yjuévov
± „bestaanquot;. Vgl. Aesch. 3, 197. — (LXX) Tob. 3, 8 (cod. S) xaamp;dTzeg
(XTiodedcypévov èazlv zacg yvvm$iv; A B ég èv yvvai^iv,
hier is dui-
delijk: ,,is vastgesteldquot; gt; „is gewoonte.quot; Paus.
2, 11, 6 d~xzaiolz6
avzo aeßeaamp;ai.
— Hyper. 4, 5 td? zoïg evegyézaig d—yfiévag zitxdg,
„ vaststeUen ten behoeve vanquot; behoort volgens mijn indeehng onder n° 8.
Bepalen, „a a n w ij z e nquot; (een plaats), vgl. bet. n° i. Herodot.
153
XfOQog èv fiéojj rfj 716X1 d~y[xÉvog èg xbv avXXeyónevoi. Vgl. Aesch.
3.43; 48; Polyb.
6, 26; 6,35; Arr. Al. §11 (p. 102); inscripties zeer vaak
b.v.:
Dittenb. Syll.^ 1158, 18 (eind Ille E. v. C.) djioèeX^m zónov \'
èvJ azaêr,oeTm fi azrjXr];
736, 99; S.G.D.L 3089, 37; 3619, 3 rónov,
4689, 81 zoig öovXoig tpéytfiov \'éarm rb UqÓv, xaêdjg dv ol IeqoI dnoód-
^oivrc zóv zónov,
4695, li; 5585,5 rfgwa zóvde aißuv . . . xamp;QÓv t\' dnéón^av
(„wijdenquot; is ook mogelijk). Vgl. ook Tebt. pap. 27, 61. — Absoluut
met adv. van plaats: Inscr. Argos, gepubl. Mnemos.
44, 220 31
dyyQaxpdvTOJV ... zó y,dlt;pia,xa, ï xa dnoóeihX d ßcoXd; 1. G. 12 l 800
25;
S.G.D.L 5464, ii.nbsp;\' \' y .

Vaststellen (van tijd enz.): Isocr. Nie. 19; Dem. 24. 25 r,W
TQiztjv d~$av èxxXrjoiav, Dion. Hal. A. R. 10, 3, 6 fjnégav.
, Idem, van grenzen enz.: Dittenb. Syll.3 134 b 20 zamp;v ovgcov
anoósxêévToyvrijg yrjg;
Strabo 10, p. 458. Van wegen: I. G. 14, 64s 1.2
rag hoóég rag d—yfjihag.nbsp;^

Bestemmen tot iets: Plato, Legg. 10, p. 907 E ró
zovzcov a—yfXBvov xqit^qiov, vgl. Hibeh-Pap. 29, 4 ( 265 v C )
xgc^zwaav ènl zov d~y,xivov ygarjgiov, „zuständigquot; (Preisigke)-
Pap. Halensis, i, 146; Tebt.-pap. 5, 262 (Ile E. v. C.) td d-yaha
agxda.

Overig gebruik: i Macc. 14. 23 codd. A S (cod. R bdxv.)

Onbsp;• • •nbsp;Diod. Sic. i, 92, 6; Flav. Jos. A. J.

8, 87; Athen. 3, p. 84 E; Dio Chr. VII, 133 (p. 126 M.). - Grenfell,
Rev. Laws 75, 2, zeer gemutileerd, ènl zijv dnoótónyfi (sic) rgdmCav
Pap. Lond. (Kenyon), 295, 7 (118 na Chr.). — Van personen: Fl\'
Petr. Pap. III,
36 a, II, 17 (Ile E. v. Chr.) ènl ramp;v d—y/uévcov èmaxóncov
Preisigke, Sammelb. 990, 7 (Ile E. na Chr.), („einen Menschen für
eine Leistung beordernquot;,
Preisigke^.
Bepalen, decreteeren: Xen. Lac. 10, 7 d óé zog dnoóei-

-ocr page 89-

XidaeiE ..... xovrov à-^e fi7]ôè vo/xî^eaâai etc tamp;v ôjuoicov eïvai. Aesch.

7; 9; 27. — Lysias 32, 25 d rà? C^j/^ta? routcov ànodei^Ei, „ver-
Waart, bepaalt, dat de schade voor hun rekening isquot;.

13nbsp;— Verrichten, presteer en; volbrengen; on-
dernemen,
{perficere, exsequi) suscipere).

Bijna steeds in \'t medium; vooral de verbinding egya à-aamp;ai =
werk presteeren, daden volbrengen, verrichten, komt veel voor.
Herodot. i,
16; 59; 174; 2, loi roaavra-, 7, 211; 8, 17; 68; 90; 9, 71;
72
e.a. Abicht maakt, ad 8,17, op dit gebruik bij Herodot. attent;
terecht constateert hij, dat Attische schrijvers het minder vaak heb-
ben; ook Pind. kent het: N.
6, 49 àQETÙç ImoÔHxvvfiEvoi fisydkag,
welke verbinding we ook lezen Herodot. i, 176. Pass. Herodot. i, i;
9, 27; 9, 72. „Een veldtocht ondernemenquot;, ànoôéiaaamp;ac.... argaTi^iijv,
id. 2\', iii. — Act. bij Arist. Ecc. 296 c5v öeï o\' hnoôeïèai. Med.: Xen.
Lac.
4, 5 à-xrai . . . d ÔEï jioieïv; met egyov: Plato, Alc. L p. 119 E.
Van dé IVe E. voor tot de le E. na Chr. ken ik geen voorbeelden,
daarna Plut, meermalen: I,
352 E; 376 D; 413 D; 414 E, 569 B enz.;
Dio Chr. XXIX,
17 (p. 297 M.); Arr. vaak: E. Al. i, 12, 6; 3, 9, 11;
4, 21, 16
enz. App. 8, 6; Aelianus fr. iii; Paus. zeer vaak o.a. 2, 30,
5; 3. 4. 6; 3. II. 3; 4. 8, 1(4): Dio Cass. 37. 52, 2; 41, 55. 2. — Flav.

Jos. A. J. 19, 175 heeft 6 T. . . . ÔEtvà à-iaro---- xal dg Tovg avyyE-

vfïg.... rrjv ôgyrjv ènacpiEig (overlev.: èmÓEi^a\' rb ê ex. à corr. o
in ras. A; anoÓEi^avra M W; àjtéÔEi^Ev E), „bedrijvenquot;. Merkwaardig
is Pap. Lond.
1708, 100 (567? n. Chr.) rdç . . . . êv óbiaai EÏg avrovg
àjioÔEÔEiyfiévag è/j.dg hizovgyiag,
iemand „bewijzenquot; lt; voor, ten
behoeve van iem. verrichten. Men verg. de bij dit compositum niet
voorkomende bet. „aandoenquot; (ook in goeden zin). —

14nbsp;— Afkondigen (van wetten gezegd), {promulgare).
Slechts enkele malen: Lysias 30, 11 TiEiamp;ovgi Nixó/xaxov vófiov à-^ai

óg X9V\'gt; ibid. ovragt; cpavtgibg avvtaraaïaaEV, cöore .... à-fat t.v.; 30, 13;
14.
Xen. Heil. 2, 3, 8(11) romovg (sc. vójuovg) fikv ael è/ieAAov avyygd-
tpEiv xt xal ànoÔEixvvvai.
Dem. 25, 16 01 ... . vófioi.... tovxo (n.1.
TO xaUv y.ai xb ovfKpégov) l^rjxovai, xal èjieiôdv tvQEÛfj, xoivbv xovxo
TiQÓaxayfxa ajtEÖEix\'amp;t], .... xal rovr\'
eoti vófxog.

15nbsp;— Bewijsmateriaal aanvoeren, als reden noe-
men,
{argumento uti, rationem af ferre).

\'n Absoluut gebruik: Antiph. 6, 32 jió^ev àjioÔEÎ^avra] Isocr. Aeg.

16nbsp;ntgl .... îxavœg ànoÔEÔeïxamp;ai vofii^co en derg. plaatsen. „Als
reden aanvoerenquot; is waarsch. de bet. Thuc. i,
26, 3 xdcpovg te àno-
ôfixvvvrtg xal ^vyyéveiav,
waar de cod. Vatic. êmô. heeft, een lezing.

-ocr page 90-

(van zijn kant) beroene; n^\'\'quot;)nbsp;f

hier mogeHjk make/voornbsp;^ spec. Soph. Tr. 1250)

Steüp^ 7im t,-, ! ynbsp;^^^ „nachweisenquot; (Classen—

Plaatsennbsp;quot;^^V^^^onden. - Sommige der onder 10 genoemde

plaatsen hebben een beteekenis, die met deL weinig verschil vertoeft

blijken (van iemand, iets)
{tngemum ahcmus planum facere, probare).nbsp;^\'

è^tr^ quot;quot;quot;^^^^^^dige plaats is N. T. A. A. 2. 22 \'Inoovv .... ävdoa

ArnItT! ■nbsp;quot; ^^^ God aangewezen door . .. .quot; Beter is

durchnbsp;^^^^ ^^ter euch Zeugnis gab

Ik zouSn\'quot;^?? ^nbsp;approbatum I Deoquot;.

Ik zou willen vertalen: „een man, wiens aard God aan u heeft laten

■\' T Chr. XXIX. 7 (p. 294 M.) ^ ^

Hierbij wil ik ook vermelden het gebruik van de part aor en perf
pass. m de bet. erkend, verklaardquot;: Xen. Anab. 7. i 17(26)

Flut. V. Arat 26 (p. 1039 C) w.... rvQÓvpcov xotvo, hAuévo,
examp;Qo, „mamfestus. iuratusquot; (Wyttenb.), „een vijand wiens
aard ak zoodamg gebleken isquot;, vd. „erkend,Verklaardquot;! LXX Esth
3,
13 (r. loj, ßeßaia nioxu h—yfiévo?, „bewezen, beproefdquot; vatte men
ook op als ontstaan uit: „wiens aard gebleken is door . . . .quot; AgathTas
Hist 3. 28 (p. 105C)
livbga, brMg h-yfiévovg. Vgl. ook Polyb. 14\'
47ÓM.rnbsp;• ■ \'^««r^e\'^i^co.; Dio Chr. XXXVIII, 8 (p.\'

(dsT./J\'no^,;^^/^^,^quot; blaken, zich betoonen, enz.
(ais öftxr. n
29), {praestare, praebere, probare etc)

Deze groep heeft niet zooveel vertegenwoordigers als deixv n° 20
ofschoon ruim 30 plaatsen van Aeschylus tot den B^ mij

wirnTr-Tlinbsp;\'nbsp;\'nbsp;Deze plaatsen be-

ZITnbsp;der overlevering bij Hyper. 6.29 rvv ó^e^v

Slmno? tquot;quot;nbsp;r • \'nbsp;^^^^nderen; terecht hebben

ze^d nai rrJff\' .T^nbsp;P^Pquot; gehandhaafd, verwij-

.nbsp;5?nbsp;waar Hirschig \'tmed. wil

^en onrechte^ Vgl. i Clem. 21, 7. - Gewoner is het med.: Eur. fr. i

88 I\'. P?nbsp;505. 6 (evvotav), Ox. Pap. n,

1381, 88 e.a, Reflex. „ z. betoonenquot; Dem. 15. 3; vgl. Polyb. 7,14. 3. J

-ocr page 91-

Xen. Mem. 4, 4, i ëgyco à-wxo, „openlijk laten blijkenquot;. Zosimus,
P- 90, 21
ôiiynaxa ivvoiaç à-vvaêai, „afleggenquot;; Maspéro, Pan er
d\'ép. byz. 281, 6.

18 — Als het ware maken tot, iets doen voor-
komen als, iets doen schijnen als, en derg.,
[effi-
cere ut videatur, ut habeatur).

Vergelijk ôdxv. n° 35. Speciaal komt deze beteekenis voor in enkele
uitdrukkingen:
naJôâ xiva h-vvvai, „iem. tot een kind makenquot; d.w.z.
door eigen daden een ander als een kind doen schijnen;
xQ^oóv n(va}
à., iets anders heerlijk, prachtig, doen schijnen, vergeleken bij eigen
daden;
X^qóv nva ó.; amp;Qxaïóv xi[va.) (. Juiste opmerkingen en uit-
eenzettingen over dit gebruik zijn gegeven door
Wyttenbach ad
Plat, Phaed. p. 72
C (pp. 180 sqq.); Boissonade en Wyttenbach
ad Eunap. Vit. Soph. pp. 305, 482, 517. In de moderne lexica wordt
in het algemeen deze beteekenis geen recht gedaan. Arist. Vesp. 1480
TOVÇ TQayù)ôovç (prjaiv cmodfi^eiv xQÓvovg | xovg vvv ôcoQXi]odjuevog.
Plato, Phaed. 72 C Xijgov xbv \'Evôvfxîœva à-^siev, („aliquid nugas
ostendere, aliquid ita superare, ut nugae et nihil esse videaturquot;,
Wytt.);
cf. Plut. Mor. 169 E; Eunap. fr. 32 (volg. Boiss. en Wytt.; bij Suidas).
— Plato, Ep. 8, 712 A
XQvabv à. rrjv êfiJTQoaûsv nohxeiav] Plut. V. Sert. 5
(p. 570 D)
tamp;v .... êfiçioQov/Liévœv vßgecög te xal mxgiag àjtâarjg, ôoxe

X à-^ai \'Pcofxaioig rà tov jioXéfiov xaxà, „ut R.....belli mala pro

auro haberent, i.e... . magnum bonum esse censerentquot; (Wytt.);
Eunap. fr. 4; fr, 17; fr, de leg. 220 (C.). Verg. Eur. Tro. 436 óg xQvabg
avxcp Tà
/iià .... xaxà \\ ôô^ti nox\' EÏvai. — Plato, Epist. 4, 710 C lt;xq-
Xaiov d.; Luc. Nigr. 3; Ael. N. A. i, 25. — Xen. Ages, i, 17 naïôa
«-fé Tbv T.; Plut. I, p. 835 B („ut, si cum eo compararentur, pueri
viderenturquot;,
Wytt.); 363 E; 960 D; Arist. II, p. 31 Ttaïôag rovg ngb

aiTamp;v à-^av, „pueros----fecerunt videriquot; (Wytt.); Dio Cass. 44, 44,

4; Severus, Ethop. 7, p. 226. — Euseb., V. C. i, 55 ajuixgà____xal

to firj\'amp;hv à.] Eunap. V. S. 57 fj tov avàga xbv éavxijg ôi\' vjieqoxVV
aotpiag tvTdrj Tiva xal fxixgbv ànéÔEi^t,
niet „maaktequot; (bet. 4), ook niet
„bewijzen dat quot;, maar „doen schijnenquot;, „zoozeer overtreffen, dat hij
a.h.w. isquot;. Verg. nog Plut. I,
77 E; 187 D; I, 39 A rekene men onder
„bewijzen (door daden)quot;. Ook
àno(paivHv wordt zoo gebruikt: Xtigov
à-viTf, Dio Chr. 32, 384 D.

19 — A f-, wegzenden (?) , {rnittere, legare).

Hoewel ik het bestaan van deze beteekenis, wier afwezigheid
eerder vreemd zou zijn dan haar aanwezigheid (vgl.
ôeixv. 22, àvaô.
15, èmô. 5), niet met zekere bewijsplaatsen kan aantoonen, breng ik
hier toch enkele plaatsen bijeen, waarvan ik onderhnge vergelijking

-ocr page 92-

dienstig acht.^ Preisigke, Sammelb. 4305,8 (part. brief Ille E. v. C.?)
anodei^ofiév ae èit dè xal vvv\' el fiï] rrjV fn^xcova avvd^eig x.xl.
Preisigke, Wtb. deelt a. h. 1. niet in bij een der hem bekende
beteekenissen, maar onder „Sonstigesquot;; misschien is het „afzenden
(met een opdracht)quot;; vlg.
Witkowski moet men na ae een punt
plaatsen. Aeg. Urk. St. Mus. Berl. V, 113 (Gn. Id. Log.)
oi fii] ivgiaxó-
[xevoi,
^[v fxèv 9 lett. ajurot\', ojteXv\'amp;rjaaV ëav fiévroi akXcog dnoóeix-
êamp;a[i
.... xaxixQiêijaav}], edd.: „wurden sie... . ermittelt(?)quot;.
Men kan vermoeden: a) attent maken (op \'n misdadiger), b) over-
leveren, c) terug-, wegbrengen. Romanus Meloidos bij C
.-P. p. 137,
231
avxrj (sc. dedia) ... nagojiéfinei xw êavdxcp noXXovg, (bg xèv
\'lovSav oTzéöeiiev.
christ en Paranikas veranderen in cö? 6 \'lovóag
d., klaarblijkelijk willende vertalen „bewijzen, doen blijkenquot;.
Deze plaats zinspeelt op N.T. Mt. 27, 5
xal.... dvex(igt;Qt]oe.
Indien de beide bovengenoemde plaatsen duidelijker waren en de bet.
„wegzenden, enz.quot; hadden, zou ik niet aarzelen hier de overlevering
te handhaven met
ojcéèei^ev = nagénefixpev. Er zijn teksten, waar men
naast de gewone opvatting ,,maken tot, aanstellen, benoemen totquot;
ook aan „afzenden naarquot; kan denken, b.v.: Diod. Sic. 12, 76, 4
xovg
Ixavovg olxrixoQag è^ avxwv d-^av;
vgl. Thuc. l, 100, 3; Plut. I, 409 A
d-x^dg vjiaxog axQaxrjyóg elg Äißvrjv; I, 424 E Mdgiov h-vvev ....
oxQaTfjyóv im Miamp;Qiódxrjv;
vgl. I, 569 B èxne [xq}\'amp; elg x\'\'XiaQXog
\'IßtjQiag;
I, 455 B. Ook de onder 6 geciteerde plaatsen als Herodot.
i, 160 oTioöé^ai: „uit-, overleverenquot; kunnen « afzenden) misschien
hierbij vergeleken worden.

20 — Tot waarheid maken, {re, exüu, comprohare).

Slechts Flav. Jos. A. J. 18, 199 ai ydg èm roioïade uQoayoQevaeig
öaxtQrjxóxog rov hnoèei^ovxog egyov;
Ael. Arist. 26, 100 (p. 225 I.)
tó . . . . vjio Tidvroiv keyófitvov, 0x1 yrj ndvroov jx^rtjQ .... agiaxa
vfieTg a-èare.

Van de volgende plaatsen is de indeeling in een dezer twintig groe-
pen niet duidelijk:

Arr. Ind. 25, 7 fpQèciQ anoöeèeiyixévov èari, Raphelius: „puteus
quidam ostenditurquot;, dus „laten zienquot; van bezienswaardigheden; men
verwacht dan echter het praes., vgl.
èelxv. n° 4. Eerder denk ik aan
een verzwakt gebruik van de onder 16 besproken beteekenis: ± van
bekenden aard gt; \'n zekere, bepaalde; parallellen ontbreken mij. Ook
zou bij iemand de gedachte kunnen opkomen:
öeixvvvai: nd-évai
n° 30) = djioóedeiyfiévog: dnoxelfievog „op zij—, afgezonderd
liggendquot;.

Pap. Soc. Ital. 229, 17 (Ile E. na Chr.) è^mardXfiara dno-

-ocr page 93-

8i

vm xal fxrjdevóg [ . De rangschikking onder „einen Nachweis
erbringenquot;
(Preisigke) betwijfel ik.

Dexippus, in Arist. Cat. Comm. p. 53, 22 oTiodeixwrai — xaTrjyo-
Qeïxai,
spec. gebruik van n° 10.

Pap. Caïro Byz. I, 67032, 26 (551 na Chr.) siQoaónov a-wfxévov
dxoXov\'amp;oiQ Tfi \'amp;fia v/icöv xeXevoei.
P. M. Meyer, Jurist. Pap. n° 52
vertaalt „mitbetroffenenquot;; evenzoo r. 40.

ANTAnOAEIKNYMI

Drie plaatsen met verschillende beteekenis (vgl. den Thes. Ling
Gr.):

1.nbsp;(van zijn kant) laten zien, vgl. anoó. n° 2. Xen.
Conv. 2, 22.

2.nbsp;in de bet. b e w ij z e n, vgl. anoó. n° 11, Aristot. Rhet. 2, 26.

3.nbsp;in iemands plaats benoemen, {sufficere), vgl.
ajiod. n° 4. Dio Cass. 49, 43, 7 rbv vlbv avranédu^t.

ENAnOAEIKNYMI

1nbsp;— Blijk geven van.... in, betoonen in, {■praesiare
etc. in aliqua re).

Vgl. ÖLJioö. n° 17; medium. Paton and Hicks, Inscr. 384 = S.G.D.L
3720, 6 (Kos) fvvoiav; Polyb. 8, 14, i e.a.; Diod. Sic. 14, 59, i; 17,
13, 5
idiav êxamp;Qav èv róïg rcöv rjrvxrjxÓTWV amp;xXr]Qijfiaaiv.

2nbsp;— Maken tot, maken dat, {efficere).

Vgl. omod. n° 4. Zeer laat bij Nicephoros Skeuophylakos, Vita Theoph.
(ed. C.
de Boor, Theoph. Conf. Chron. deel II), p. 16, 18; 21, igx^\'^Qquot;
rrjv ndoxovaav êXevamp;égav navrbg.... ê-le fióXconog] 25, 36; 27, 17
ré ragt;v noXejutojv di\' avzijg ^éXt] xaxpè sidaiv è-tag) 27, 30.

3nbsp;— Pralen op z\'n daden (me d.), {facta sua iactare).
Herodot. 9, 58 oit ovSévfg Sga èóvreg êv ovóafióïai èovai quot;EXXrjai

èvantötMVvaTo.

nPOAnOAEIKNYMI

De Thes. noemt behalve de hier geciteerde plaatsen nog enkele, die
ik ter bekorting achterwege laat.

I — Van te voren, vooraf, uiteenzetten, {ante dts-
serere, etc.).

-ocr page 94-

Vgl. dnod. 10. Cleomedes, n. Miv. i, p. 6 öid tamp;v nQoajiodEdeiy-
Mévcov
(V. 1. TZQoded.); Schol. Eur. Hipp. 5. Alg.: App. B. C. 5, 41.

2nbsp;^an te voren aantoonen, {ante demonsirare).

Vgl. anod. rf ii. Isocr. Nic. 13, vgl. in § 12 nQoemöeixvvvai. Flav
Jos. c. Ap. 2, 2 (= 8 N.).

3nbsp;Van te voren bestemmen voor, benoemen
voor
{designare).

Vgl. dnoè. 4. Flav. Jos. A. J. 17, 5, 4 (= 102 N.) rov fiaXovros
èidèoxov nQoanoèiöeXxamp;ai]
Dio Cass. 43, 51, 2; 59,. 7, 9; 59, 9, l;
59, 24, 2.

4nbsp;— Van te voren vaststellen, bestemmen, „aan-
w ij z e nquot;
{ante destinare).

Vgl. ojioè. n° 12. Flav. Jos. B. J. 2, 210 (N.) èéiv. . . Jigoanoèeixdijvai
t(ö TloUfJLCp lOiQlOV £?CÜ rfj? TlÓXEOiQ.

nPOSAnOAEIKNYMI

1nbsp;— Bovendien aantoonen, vgl. dnoö. nquot; 11. Plato, Ph
77 C.

2nbsp;— Er bij aanstellen; vgl. anoö. n° 4, b.v. Dio Cass. 43,
51, 9-

AIAAEIKNYMI

1nbsp;— (Duidelijk) door daden laten blijken; aan
den dag leggen, vgl. simplex n° 29.

Dikwijls bij Herodotus, b.v. 2, 162 rep ov xoig dixovaiov èyivero,
dgt;g dtEèeixvvE.
Vgl. I, 73; 5, 124; 7, 172; 8, 3; 8, 118; 9, 58.

Plut. V. Arati 9 met acc. c. part. Id. Mor. p, 541 B fieyaXolt;pQoovvr]v,
„duidelijk —quot;. Cf. ibid. p. 2 D, 540 D; Dio Cass. 53, 2, 6; 57, 13, 6;
Heliod. p. 508 en andere plaatsen.

2nbsp;— (D u i d e 1 ij k) b e w ij z e n, —aantoonen, {plane arguere,
—demonsirare).

Herodot. i, 31; Diod. Sic. 15, 78 ÖieXamp;wv Se Xóyov. .. öieóeixvve
(v. 1. èdtixvvE); Ox. Pap. 3, 472, 11 (He E. na Chr.) èiaèixvvai dh

nQayfxa otc. Sch. Aesch. Eum. 192 ^ xaxia tcöv tgóncov____diadfix-

vvrai, „blijkt duidelijkquot;. Eenigszins anders: S.G.D.I. 3785, 4 (Rhodos,
le E. n. C.)
\'EQfiayógav .... diaèti^afnvov slv è\'xh amp; néXig jiotï ....
Tirov .... ivvoiav xdi nlariv, „vertolkenquot;.

-ocr page 95-

3nbsp;— Verklaren tot, {iudicare aliquem {hostem)).
Slechts pass. Herodot. 3, 72 è-vvaamp;(o .... ècbv noUfuo?.

4nbsp;— Onpers.: Het is duidelijk, \\apparet).

Herod. 2, 134; 3, 82 y-d èv rovrcp biéöe^f ooco èarl tovto agiarov.

5nbsp;— Geheel en al maken tot, {plane, omnino reddere).
Eén merkwaardige plaats: Methodius, p. 503, 13 eoj? ó Kvgiog

XgioTog .... èXtvêigov Jtavrav rbv avamp;gmjiov êiédet^s yoHCÓv.

EIIAEIKNYMI

Emile Renauld, Lexique choisi de Psellos, (Thèse compl. Paris,
1920) citeert (p. 145) Rhet. Hl, 697, 11
dsvTEgov èmcpcóvrj/x« naiv

eiaÖEdeiy/xévov orav.....„montrer, indiquer dansquot;. Het bestaan van

het woord acht hij onzeker („an leg. iloÖEÖEyfjLBVovV) en bij gebrek
aan overige plaatsen moet ik mij bij hem aansluiten.

EKAEIKNYMI

1nbsp;— Uitleveren, {tradere, dederé).

Deze beteekenis houd ik voor de juiste bij Soph. O. C. 1021: tV\', hev
.... E^Eig I rag naXèag fjfiamp;v, avrbg èxdei^Dg èjuol. „Ostendoquot; (Thes.),
„monstroquot; (
Ellendt), „anzeigenquot; zijn te zwak: de meisjes moeten
door Kreon aan Theseus worden „uit z\'n macht gegevenquot;; êxng toch
is h.
1. „vasthoudtquot; (cf. Schneide win).

Het werkwoord laat deze beteekenis toe, cf. öeixv. n° 22 „brengenquot;.
Steun geven de overeenkomstige composita van enkele verba, die
soms met het onze synoniem zijn, n.1.
og yi roïg èxamp;goiai fx* èxèov-
vai êéhig
(Soph. Phil. 1386; cf. Thuc. i, 115, 5, e.a.); Hom. II. 11,141
av\'amp;i xaraxTHvai /xtjö\' èSéfi(v ayj èg \'Axaiovg en, hoewel minder dui-
delijk,
èxriMvat bij Plut. V. Alc. 29 rijv ktiav .... tig Bi^vvovg.

2nbsp;— Noemen, {dicere).

Eén interessante plaats: Soph. Phil. 426, waar de overlevering
luidt: ot\'^of,
èv\' avrwg SeIv . . iXf^ag, wat men verklaard heeft:
öu
avrwg ófiv\' Ui^ag; Jebb e.a. lezen Sv av réd\' avdg\' eXf^ag. Er
is echter tevens overgeleverd (2e hand):
yg. èv\' avru) ó\' èHÓEi^ag;
men leze: èv\' al réè\' èHèti^ag (Porson). Deze variant met de rarior
lectio verdient m.i. de voorkeur, temeer daar hij vaker voorkomt;
voor zoover mij bekend, beslist men meestal voor
èti^, waar men
vindt
AES naast AEIS (niet: LXX Esth. 2, 3, zie onder èniè.
5). Verg. hierover Porson, ad Eur. Phoen. 540 en G. Hermann, ad

-ocr page 96-

Hom. h. Cer. 474 en p. CX van de inleiding. Aan de door P. genoemde
gevaUen kan ik nog toevoegen: Schol. Pind.!O. p. 9, 2 Dr. {xariXi^év

overgeleverd) en Hippocr.A.A.L.c. 12 init. {mai cod. A, èiX^m cett )•

vgl. ook Or. Sib. 3, 820 onder èyxavaô.

3nbsp;D u i d e 1 ij k b 1 ij k geven van, {plane ostendere, —pate-
jacere).

Soph. El. 348 TÓ xovT(üv fûaoç êxôti^iiaç àv (door daden —); Flav
Jos. A. J. 2, 8, 13.

4nbsp;— (Duidelijk) aantoonen, {plane demonstrare).

Eur. Hipp. 1298 ek xôà\' fjl^ov, naidbç èxôeltai tpQÉva | . . . , ôixaiav.
Ik herinner er aan, dat ook extMvoi „uiteenzettenquot; kan beteekenen,
b.v.: Diod. Sic. 19, 2, 6
näaav rrjv dkijêeiav.

ENAEIKNYMI

I — Richten (tot iemand), {dirigere, intentare).

Een merkwaardige en alle aandacht verdienende beteekenis. Aesch.
Prom. 405 geeft een voorbeeld van het act.:
vjieQ^q^avov êeoïg rdïç
jiÔQoç êvÔEixvvatv atxfii]v.
De Thes., deze plaats citeerende tusschen
Pind. O. 7, 58 (bet. 13) en Soph. O. C. 48 (bet. 3), heeft de beteekenis
klaarblijkelijk niet begrepen; evenmin
Pape: „zur Schauquot; e.a. In den
samenhang is „toonenquot; dwaas: een veel beter passende beteekenis is
zeerwel mogelijk, als men, zooals wij reeds vele malen hebben gedaan,
ook hier voor
óeixw/xi uitgaat van een grondbeteekenis „richtenquot;;
EVÔEtxvvfii is dan „richten (h.
1. dreigend) opquot;. P. Mazon. Eschyle . . !
traduit. Paris, 1920 heeft de onmogelijkheid van de vertaling „toonenquot;

gevoeld: „Zeus fait sentir.....son empire orgueilleuxquot;, de goede

verklaring vindt men bij C. W. Vollgraff, Mnem. 1923, 36g:
„diis intentât cuspidemquot;. — Overigens treft men deze bet. in het med.
aan, en wel: Hom. II. 19, 83
Ilrjhîôï] filv èyoiv èvóel^ofiai, een plaats,
die als alleenstaand beschouwd wordt; vgl. C. G.
Heyne, ad loc. e.a.
De Schol, geven de verklaring:
rijv ànôraaiv tamp;v l6yogt;v ngog \'AydUa
noiriaofxai cpaVEQamp;g, ff anoXoyrjoofiai-,
Eusth.: HQog ovtov oaifQEiaoi xbv
Uyov.
Van de modernen noem ik Heyne, die uit vs. 85 fivêov als object
bij
hô. aanvult; èvô. fi., is dan „monstrare, declarare, alicui rem accu-

ratius declarare, amp;Jioôeï$(ùquot;, waarbij hij Hesych. citeert (____ëvôu^iç,

àjiôÔEi^iç. Evdil^ofiai, ànoXoyrioofiai). ÏDeze verklaring kan ik niet
volgen, omdat ik
èvd. h. 1. in verband breng met beneden te noemen
plaatsen;
fiv\'amp;ov bij èvô. te trekken is een uitvlucht. Anderen gaan
uit van de bet.: „zich of iets van zich toonen, aan den dag leggen, door
daden bewijzenquot; (bet. n° 14), wat hier zou worden: „een verklaring

-ocr page 97-

van zich afleggenquot; (v. d. Es; cf. Faesi—Franke „mich mit ihm
aus einander setzenquot;).
Pape, Wtb.: „ich werde mich an ihn wenden u.
mich bei ihm
entschuldigen, eigtl. ich werde mich gegen ihn erklärenquot;
nadert meer den uitleg, dien ik vidi voorstellen: „ik zal mij (met woor-
den, maar dit is
secundair) richten, wenden, totquot;, vgl. deièazo, Hom.
h. Merc. 367 {deUv. 32). Evenals bij Ned. „zich wenden totquot; is
het begrip van richting primair; het begrip ..aansprekenquot; ontwikkelt
zich hierbij door herhaald gebruik in dezelfde omstandigheden. De-
zelfde bet. van \'t med. heeft Plato eenige malen: Apol. 29 D
ov /ui]
TzavaoDfiai tpdoaotpamp;v xal vfüv nagaxeXevófievói; xe xal êvdeixvófxevos öxcp
hv ael lvxvyxó-vlt;o vfiamp;v, Xéyojv ólaniQ euo^a.
Tim. 41 B o Xéyo) jtQog
v/j.äg êpö—vvfievog, fidamp;exe.
Met Gorg. 493 C en derg, komt men
dan tot de bet. „uitleggenquot; (bet. n° 4), waar het begrip „sprekenquot;
is gaan domineeren en zich heeft gewijzigd. — Vgl. Plut, V. Cic. 14
(p, 867 E).

Een moeilijke plaats, die ik hier wil bespreken, is Aristeas § 194:
xal ydg 6 ^eog didovg dvoxdg xal èvdeixvv/j,evog xov xijg dvvaaxeiag
(p6ßov èyxaxaaxevdCet ndan dcavoiq.
Naar het schijnt hangt öf èvd.
öi êyx.
in de lucht, waarom Wilamowitz xóv in xd verandert „ut
èvó. obiectum habeat, coli. § 133quot; {èvó. dan wel: „te kennen gevenquot;),
gevolgd door
Wendland. Beiden schijnen echter onbekend geweest
te zijn met de uitdrukking
cpdßov èvd-vaêai — vrees inboezemen (zie
bet. 2). Met evenveel recht kan men ook hier,
xóv behoudende, 93.
bij
èvó. trekken. Daar nu èvd. en èyxaxaax. h. 1. ongeveer synoniem
kunnen zijn, zou men, \'t laatste voor een in den tekst gedrongen glosse
bij het eerste houdende, zich het hoofdwerkwoord verdrongen kunnen
denken. Twee mogelijkheden zijn er echter om den tekst te verklaren:
= èvd. xóv xijg èvv. lt;p0ßov, (poßov èyxaxaaxevdCet n. ó., d.w.z. (p. dnó xoivov
bij beide verba (Vollgraff). misschien eenigszins pleonastisch; öf
achter
èvö. \'n komma plaatsende (dit ook de ed. te Oxford. 1692, p. 63,
met andere interpretatie) en
xóv 9?. bij èyxaxaax. trekkende, verklare
men
èvd. als „zich richtende totquot; (absol., met verzwijgen van den
dativus). De indeeling van deze plaats is dus onzeker.

2 — Aandoen (enz., cf. simplex n° 31), {afficere, incutere).

Ook deze. slechts in \'t med. voorkomende, beteekenis vereisclit uit-
voerige toelichting.

In den klassieken tijd slechts Demosth. 6, 8 elèe (subj. Philippus)
xovx\' ègêoig, 6x1 xfj fiev ^fiexégq, jióXa xal xoïg ^êeoi xoïg fjfxexéQOig
ovèev dv èvóei^aixo xoaovxov ovóè noi^aeiev, vtp\' ov neioMvxeg.. . .
Dan LXX Gen. 50, 15 ndvxa xd xaxd S èvedei^dfieêa avxcp (tig avxóv
Sixt. ed.) en 17 novrjQd aoi\\ Dan. (LXX en Th.) 3, 44(43) xoXg öovXoig
.... xaxd-,
2 Macc, 13, 9 td x^Qiaxa.... xoïg \'lovóaloig. Men

-ocr page 98-

vertaalt meestal: „kwaads betoonenquot; (vlg. den Thes. niet afzonder-
lijk maar bij n° 14). Gen. 50, 15 en 17 heeft de Hebr. tekst vormen
van »pj = lem. iets aandoen, dat Ps. 137, S en i Sam. 24, 18 met
àvxanoôMvm, Prov. 3. 30 met èpydCo^um. Prov. 31. 12 met èvègyco,
Jes. 3, 9 met ^ovXtvofiai wordt vertaald. De verbinding hö. xaxà
vindt men verder N. T. Ep. Tim. 2, 4, 14 \'AXé^avÔQoç.... nolU fioc

H.nbsp;é-^axo] Theoph. Conf. p. 678, 7 noXXà x. roïg vjió xrjv ùqxîjv avxov Xgia-
Xiavoïg è-iaxo
(Anastasius vertaalt verkeerd „demonstravitquot;); id.
p.
714, 14 (Anast.: „ostenditquot;). Men kan vertalen: „begaan tegenquot;;
met
elg c. acc. id. p. 562, 9 eïg anav xb noXixixov nlri\'amp;og n. x èvôei^âjuevog,
„mala in r, p. admitterequot;. Het gebruik van deze uitdrukking is een
van de staaltjes van Theophanes\' ontleenen aan \'t kerkelijk Grieksch.
„Kwaad aandoenquot; nog: Dion. Hal. A. R. 10, 7, 3
œ/xôxrjxa xal v^qiv èvÔ.
na Jtaiwv^ xal Xaxxi^ayv, Vett. Val. Anth. p. 200, 19 Kr. = 4, 24 avxol
éxÉQoig zà avxà è-^ovxai,
na êx^gag xal xgiaeig ^îjjuîag xe xal xaxovg-
y(ag êndyei;
ibid. p. 266, 18 Kr. = 7. i èvô. tegenover 7rda;cfjr; Proc.
B. P. 2, 2, 12
èm^ovXi^v „in het schild voerenquot;. „Vrees inboezemenquot;.

Joh. Malalas, Chr. 17, p. 422, 18 (pó^ov ê----Sd/nevog eig jzdaag xdg

ènagxlag, vgl ôeixv. n° 31. Ook van „iets goeds bewijzenquot; zijn er
voorbeelden, Plut. V. Arati 15 (p. 1033 D)
cpdavêgœniag êveôeixvvxo,
„vereeren metquot; {ggt;iX. concreet). Interessant zijn twee pap. Vie E. na
Chr.: Corp. Pap. Raineri
(Wessely), 30, II, 19, huwelijkscontract;
Tidvxa rd ngénovxa .... yvvai^lv nagd dvôgdai .... hôd^aoûai elg
avxrjv
en Lond. 1727, 10, \'n dergelijk document dvdnavaiv xal êdXxpiv
è. dXXijXoig,
„tegenover elkaar in praktijk brengenquot;. — Ook plaatsen

als Diod. 4, 82. xoïg êyxcogioig ê..... (vegyeaiag (= weldaden

b.v. Hom. Od. 22, 235) behooren m.i. onder deze beteekenis; velé
gevallen zijn er, waarin men aarzelen kan tusschen bet. 14 en 2:
Dem. 5, 18
èvofiéveiav .... avxoïg; Diod. Sic. 13, 27, 6 (hfióxijxa Jigóg.
Het verschil ligt in den aard van het object; is dit een abstractum,
dan behoort \'t verbum onder n° 14, dat in dat geval een „geestelijk
aandoenquot; is. Het is duidelijk, dat beide kunnen worden samengevat
onder het begrip „richten totquot;. De vraag, bij
ôeixv. n° 31 aangaande
het ontstaan van deze bet. bij het simpl. opgeworpen, moet ik op
grond van bovenstaande gegevens als volgt beantwoorden: de be-
teekenis is ontstaan uit het Gr. werkwoord zelf: immers het werkwoord

dat hier het Hebr. aequivalent is, mist de bet. „laten zienquot;;
er zijn mede in verband met den nauwen samenhang der beteekenissen

I,nbsp;2 en 14 bewijsplaatsen vôôr de LXX; de samenstelling èv-ôeixw/xi
wijst op ontstaan in een tijd, dat èv nog voor het latere eïg gebruikt
kon worden, cf.
Brugmann—Thumb, Gr. Gr. p. 503. Ook voor het
simplex behoeft men dus geen invloed van buitenaf voor het ont-
staan der bet. „aandoenquot; aan te nemen,

-ocr page 99-

Enkele synoniemen: èjimoieïv xatémXrj^Lv zm (b.v. Orig. IV,
286, 6) „inboezemenquot;;
hzMvai cpößov (b.v. Xen. An. 7, 4, i), hlrifu
„dvdXxida êvjj.óvquot; zm
(Hom. II. 16, 656), höiöóvai (b.v. eQmxa, Eur.
I. A. 585),
ijußdXXeiv, allen bij (p6ßov êvö. — Ten slotte een late, on-
zekere plaats: Theod. Prodr., Catom. ed.
Hercher, 96: xal \'deï/xa
óeivèv {èvaéoafiai
M, öédsiyfiai N et. margo V, dédeiy/xac vai a) xal
zQéixoi. Hercher: èvdédeiy/xai met praes. bet., „sed maluerit fortasse
aliquis
xal d. d. deifiazovfxai x. x.quot; Heeft hij gelijk met èvdéöÈiyfiat, dan
beteekent het: „ik heb mij (vrees) ingeboezemdquot;, d.i. „ik vreesquot;.

3nbsp;— In het alg.: te kennen geven, laten weten,
aanduiden,
{significare, indicare).

Een eenigszins vage beteekenis. Soph. O. C. 48 tiq\'lv y\' dv èvdei$co
z(ÓQÓJ (over den tekst zie Jebb\'s editie); Plato, Gorg. 488 A; ibid. 481
D: kenbaar maken
(tó êavzov ndêrifia)-, Theaet. 206 D; Pap. Magdola,
13, 12 (Ille E.
v. C.) ± noemen: dnodovvai fifiïv d dv êvdeitd)fielet\',
Dio Chr. XII, 65 (p. 213 M.) dvvajuiv dvamp;Qcbjzcp negl Xóyov èvdei^aaêai
zó jiagaazdv;
Paus. 2, 6, 2(3) sviazo ê—iaoêai zrjv -amp;eóv 11 ol
TezeXeofiévog êazlv ó vaós xazd yvófirjv,
vgl. het vervolg. Sext. Empir.
Adv. Math, zeer vaak, o.a. 7, 86
è—vvzai zd noXXd zcöv vjioxsi/xévwv
ó Xóyog;
7, 161 (ij aïaamp;riaig) .... zd ngdyfiaza, „attent maken opquot;;
7, 172; 7. 194; 8, 263; Dio Cass. o.a. 44, 20, 3
roïg----ax^fxaoiv; 57,

1,nbsp;5; Heliod. Aeth. p. 147 (2 x); Theophyl. Sim. Epist. 23 xoïg
dyQoyelzooi zi}v ddixiav,
„beschuldigend meedeelenquot;. Zeer alg. Epict.

2,nbsp;14, 3. Vgl. Dio Chr. XII, 59 (p. 211 M.).

4nbsp;— Uiteenzetten, uitleggen, {disserere, explicare).
Antiph. 6, 37 êvdei^ai zq» dixaarrjQlcp zddixfjftaza; Plato zeer vaak,

b.v.: Charm. 156 B zivi zQÓncp ooi èvdsi^al/Litjv ztjv dvva/niv avzrjg,

Euthyd. 278 C en D; Polit. 277 D x^^^óv..... ^^ Jiagadelyjuaoi

XQcójuevov ixavamp;g ê-vvaêai zi zójv fXEi^óvoiv; R. P. 5, 455 B; Soph.
217 C; Tim. 27 D; Aristot. o.a. Rhet. Alex. 37, 1445 b 8; Pap. Magdola
13, 5 (Ille E.
v. C.) zó xaê\' Sv êvÓEi^ójueêa, „nous donnerons Ie détailquot;;
Polyb. 4, 28, 4; 5, 16, 7. Dio Chr. II, 67 (p. 33 M.) „beschrijvenquot;, e.a.;
Plut. Mor. 25 B; 1013 F e.a.; Dio Cass. 45, 15
zoig dyvoovai zó ngdy/xa;
Alex. Aphrod. zeer vaak, o.a. in Arist. Met. p. 146, 4; Methodius
46,
13-

5nbsp;— Aantoonen, {demonstrare).

Plato, Apol. 23 B; 32 C (med. 5zi); Pol. 278 B (act. acc. c.
part.); Crat. 428 E (med. -f
ohv). Vgl. verder b.v. id., Charm. 169 B;
Meno 82 A (2 x); Phaedo 83 A ^
qjiXooocpla .. . . èvdtixw/xévrj 8zi
djzdzrjg.... jueazïj fj did zamp;v èjn/xdrcov axitpig
„leerenquot;; Polit. 297 C;

-ocr page 100-

Theaet. 158 E; Isocr. Soph. 2; Demosth. 7, 6; Pap. Magdola 28, 8
(Ille E. v. C.) èdv èvófi^cofiai avzovg nataxExXvy.órag juov tov anÓQov,
ygl. 40, 3; 41, 4; 00k 3, 10; Flind. Petr. pap. 32 g verso 8 (Hie E. v. C.)
ïxofiev èk xal egovjiiva (specimina? ed.) tov xaracpêaQfiévov vqgt;\' avTamp;v
xeÓTcovog èvöeï^ai aoi, „showquot; (ed.), „dartunquot; (Preisigke), m.i.
„laten zien om iets aan te toonenquot;.
2 Macc. 9, 8 tpavegdv tov êeov naaiv
tt]v èvvafiLv èvöeixvvfiEvog (aan zich—), ware-, Philo Jud. I, 283, 6 (C. u.
W.); Epict.
2, 15, 3 e.a.; Plut. V. Sol. 19 (p. 88 F.); V. Ages. 20 (p. 606
D), „door daden aantoonenquot;; Mor. 947 E e.a. en verder bij Alex.
Aphrod. e.a. — Polyb.
5, 16 is een grensgeval met 7 ndvxa xavTa
/xfT* djioöd^eoig èvdeixvv/iévov xal fiaQtvQOiV.
„z\'n beschuldiging staven
met..,.quot;. Men merke op, dat de bet.
3, 4 en 5 samen slechts door
één Byzant. voorbeeld zijn vertegenwoordigd.

6 — Aangifte doen van, aangeven, {indicium facere,
deferre, frofiteri).

Opgeven, aangifte doen. Dem. 50, 54 èvèei^aifiriv v/xïv
rd dvaXójuara]
Grenfell, Revenue Laws of Ptol. Phil., 54, 10 rov
re èXaiov, ov Sr fxï) èvöd^wvrai elaayrjyoxózag rtjv rifiijv danQaaaéoamp;oioav
„they shall.... be fined the value of the oil, which they\'have intro-
duced .... without declaring itquot;, „aangeven als onderhevig aan rech-
tenquot;. — Flav. Jos. A. J.
19, 131 rd xQWaTa êvÓBi^aaiv avraiv (n.1. van
hun heeren)
êi/xa èXtv^égoig re EÏvai. Philostr., A. T. § 275 (p. 128,
12
K) TtXovzog.... ntnÓQiOTO rdg ^oivixoiv ovolag èvdeixvvvrt, van
\'n delator gezegd, vgl.
Kayser, p. 193.

„A a n g e v e nquot;, van misdadigers, enz. Plato, Legg. 9, 856 C
êvdeixvvro) raïg dgxaig dg xqiaiv aywv rèv èmjSovXevovra; ibid. 937 C
è-vvxagt;.... TiQog rtjv óqx^v ó ^ovXófievog avróv, „aanbrengenquot;. Vgl.

5.G.D.I.nbsp;5043, 7 en 8 (Kreta) èvdeixvvev Se [róv ^oiXónevov] x.r.X. Over-
gang naar
7: Isocr. Kali. 20 rovg èvóei^avrag ij qjtjvavzag. — Zie
ook Plut. Mor.
181 A êvedeix\'amp;r] ng elg rovg vooovvrag djioyeygafifihog
éavTÓv ov voaöiv.

7 — Aanklagen, voor het gerecht brengen, {accu-
bare, nomen deferre).

Deze beteekenis komt bij de Attische redenaars veel voor, o.a.
Andoc.
2, 14 èydi róv Sivbga rovrov èvèeixvvo) v/uv aïrov .... eiaayayóvra;
id. I, 71; 1,121 è-vval fie xal elg róv dymva rovrov xaêiarrjaiv, Lysias,

6,nbsp;15; 30; Isocr. Kali. 22; Din. 2, 13. Vgl. Plato, Apol. 32 B. Dan:
Flav. Jos. A. J.
19, 33 tovtov èvèelxvvaiv Ti/ildiog èxamp;QÓg wv\\ op
inscr. vaak, b.v.:
Dittenb. O.G.I.S., 669, 44 (Ie E. na Chr.; Aegypte)
[... . Tovg èvlöeix^iviag avxo(pdvxag] Pap. gr. Mus. du Louvre,
Not. et extr.
18, p. 385 (eerste eeuwen n. C.); neql rov \'Avd^l^ov ....

-ocr page 101-

heddxamp;nnbsp;wsl. een beschuldiging, aanklacht, indienen.

Med. b.v. Flav. Jos. 2, 7, 2 xbv \'lovdaïov, ibid. 4. 2. 5. — Aristides 46
(II. p. 176 I.)
(palvuv, èvôeixvvmi, ôrjfievecv.^ Philostr. V. Soph. p.

272\'. i K. Bij Zosimus, p. 78, 21 Tiórxag----óg xà \'AXe^dvÔQOv cpQovri-

oav^aç èvôeixv^vai vindt men een laat voorbeeld. Vgl. PoUux 3. 138
{TieQÏ xov êyxakeiv): cpaiveiv, èvMxvvoêaf, 8, 49 (tt. ô(xaax. ôvofi.):
ô èvôtixvvfitvoç èv yQafiixaxelcù
tiqÔç xbv aQXovxa]v êvôii^iv tpégfi;
8, 50; Suidas, s.v. — Een eigenaardige plaats is Plut. V. Philop. 21
(p. 368 E)
àvrjQ .... èney/iQ^jOEV.... ôicôxeiv avxóv, èvdEixvvfXEvog,

wojieq exi Köivxa, \'Pœ/xaioiç noUfiLov---- yEvéaêai (med. acc. c.

inf.; vgl. hierboven Andoc. 2, 14 act. acc. c. part, „beschuldigenquot;).
Ik herinner aan
èvâyco — aanklagen, vgl. S.G.D.I. 1222, 20 ivayóvxco
îv ôixaaxrjQLov,
Pap. byz. München I, 6, 79; en è/xßàUœ, b.v. Dittenb.
Syll.® 527, 103 (Kreta) Efißahiv èg xàv ßwkav.

8 — „Herinneren aanquot;, „wijzen opquot;, „voor oogen
houdenquot;, „willen zeggenquot;,
{significare, ostendere, sihi veile).

In tegenstelling tot 3 meer een herinneren aan bekende feiten,
het uitdrukken van een bedoehng of vermaning.

Plato, Crat. 394 E oqeivóv ê—vvfj,tvog rép óvó/naxi, van dengeen, die
Orestes z\'n naam gaf: „in den naam herinnerend aanquot;; Gorg. 484 B
ôoxfï ôé jiioi xal n. cbxEQ èyo) Xéyœ èvôeixvvaûai èv xcp qo/iaxi, „be-
doelenquot;; Lâches 179 D
xdig vEavioxoig avxà xavxa èvÔEixvvfiE^a,
„voor o\'ogen houdenquot;; Prot. 325 D, waar „meedeelenquot; ook mogelijk
is. Lycurg. loi part. med. ort „willen zeggenquot;. Polyb. 3, 54, 3
óiÓTiEQ è-vvjuevog avxoïg xd tceqI xóv Ildôov jiEÖia, „wijzen opquot;. Diod.
Sic.
i, 48, 6 EÏxóvag è-vvaamp;ai did xov axrifiaxog 0x1 xovg fikv ôixaoxdg
ovôev ÔEÏ XafißdvEiv. Plut. V. Cic. 14 (p. 867 F) roïg Ôqcûoi xóv xivèvvov,
het uitdrukken van \'n bedoeling zonder woorden; Mor. 396 B e.a.
Xen. Eph. 2, 6, 4. Veel in wetenschappelijke geschriften, b.v.: Schol.
Pind. O. 148, 19 Dr.
èvÔEixvvxai.... 0x1 = hij wil zeggen, dat; Schol.
Soph. Ai. 66
ovxco . . . fj evvoia xijg \'Aûrjvâg èvÔEÎxvvxai Eig xóv \'Oàvacéa
(Pass.); ibid. 112; Alex. Aphrod. b.v. in Arist. Met. p. 126, 22; 168,
21; 169, 7; id. in Arist. Top. p. 529, 4; Proclus, b.v. in Plat. Tim. V,
307 D
ydg dxEkèg . . . xcóv ïoxcbv è-vvxat = duidt aan, wil zeggen;
II 130 B
totavta .... 7XEQÎ avxov xal \'Ogcpevg è. = bedoelt; in Theol.
Plat. V, 3, 253
ovóh ydg dkko xt xó xógov ij xó xaêagóv xal dxtjgaxov è.
(„willen zeggen, beteekenenquot;, verklaring van „KovgijxEgquot;); in Plat.
Crat. p. 24 5tà
xovxcov tà? êEÎag noirjoEig; in Plat. Tim. I, 57 B; II,
95 E; 99 A (2 X ) e.a. — Steeds het Medium.

g — Aanw ij zen, {monstrare).

Zeer zeldzaam. Lucian. Mer. Dial. 6, 4 âjrdaaç èvàet^daag oe xcp

8

-ocr page 102-

daxTvÀq), „wijzen naar, aanwijzenquot;. Men denkt ook aan deze bet. bij
Epict. 2,
7, ii Toïç ocpûaXfxolç YQ(igt;jXE\'amp;lt;x, ov jiaQaxaXovvteç avtoîiç Tva
rà Toiavva fiäXlov t]/xïv ôeixvvœaiv, âÀÀ\' dia èvôeixvvvrai tovzcov ràg
cpavTaaiag óexófievoi.
Een aardige plaats is voorts: Polyb. ii, 9, 8,
waar verteld wordt, dat de toehoorders onder den indruk van een
vurige rede tegen den
xaXkoima/xog naar buiten liepen en èveàdxvwxo
Tovg
xExaXXoiniafxhovg xal diaxXivetv èviovg fjvâyxaCov xf\\g àyoQag]
hier is èvè. niet „aanklagenquot;, ofschoon dit wel in de handeling ligt;
het is „verwijtend wijzen naarquot;, „beschuldigend \'door gebaren de
aandacht vestigen opquot;.

10nbsp;— Zich gezien maken, zich aangenaam maken,
(Javorem sihi conciliare, gratiam colligere).

Een zeer merkwaardig gebruik van het med.; slechts enkele voor-
beelden uit de IVe E. v. C. kan ik citeeren. Demosth. 19, 113:
èvdtix-
vvfiEVog roXg TigéofiEOi xoïg Jiaga xov ^iXlnnov jiaQovoi, TioXXovg £(prj
Tovg ■üoQvßovvxag elvai, oXiyovg ôk xovg oxQaxEvo/xèvovg (subj. Aeschi-
nes). Dem. zegt, dat Aesch. een en ander deed met de bedoeling een
zekeren, gunstigen, indruk te wekken (over zich zelf) bij de gezanten.
De vert. van
Voemelius „legatis .... innuensquot; is onjuist. Pape,
Wtb. brengt deze plaats en 19, 160 ovxot Ô\' èxaQt^ovxo nâvxa, èv-
ÔEixvvfxEvoi xal vTiEQxoXaxEvovxEg ÈxEïvov in verband met Hom. II. 19, 83
(zie onder i), vertalend „sich Einem willfährig zeigen, sich bei ihm
insinuirenquot;; niet ten onrechte: ook hier kan men ter verklaring der
beteekenis teruggaan tot het begrip „zich richten totquot; (in dit geval
met zekere bijbedoelingen). Is Dem. 19, 160 de dat. v. d. pers., bij
wien men zich gezien wil maken, aan te vullen uit
èxeÏvov, 21, 148
■xig â^v xal xiat xavT\' èvÔEixvvfiEvog voegt de auteur een acc. Gr. toe.
Zie verder: Plato, Prot. 317 C
ßovXsaüai avxbv tip xe Ugoóixcp xal
\'Inniq ê-ao\'amp;ai xal xaXXcomaaa^ai;
Aesch. 3, 216 \'AXE^âvÔQCp-, Aristot.
Oec.
2, 33 èxEivoig.

11nbsp;— De meening over zich doen postvatten,
dat; den indruk (over zich) wekken, dat,
{± signi-
ficare, se ostentare; simulare).

Dit gebruik sluit zich aan den eenen kant aan bij bet. n° 10. Ver-
gelijk Dem. 21, 200
xal ravxa tioleï .... ovôhv äXXo êvôfixvvjutvog ij
oxi • ,,èyà) Tiénovamp;a ovôhv vnb xijg
xaxaxEiQoxoviag ....quot;; 24, 77 vvvl
0\', WOTIEQ EvÔEixvvfievog ort, xàv v/xïv ôoxfj ÔEÔéoêai xivd, avxog
àcprjoEi;
21, 66 êx jigoaiQÉosœg.. . . xal xï]v lô\'iav ôvvajxiv xqëixxco xœv
vôfiœv ovaav è.
Bij deze beteekenis is in de handehng een bedoeling om
bij anderen een bepaalden indruk te verwekken ingesloten. Dit on-
derscheidt van bet. 14. \'n Grensgeval is b.v. Dem. 43, 68. — Zie verder

-ocr page 103-

Aesch. 3, 12 6 de zo ip^cpiaßxa ygdcpcov ê. rot? .... Szi; Diod. Sic. I,

49\' 3; I, 58, 2 è. ... . Jiäaiv ort----Bij Ael. Arist. 41 (I, p. 514 I.)

ê. dè óg êxei yvé/urjs is deze bet. m.i. te verkiezen boven n° 14. Ook
Philostr. A. T.
§344 (p. 160, 27 K.) fj ygatpóvrwv è/zol ßaademv ij avzog
i. ygacpeiv,
van \'n pralenden indruk.

Oneigenlijk gebruik: LXX Ep. Jer. 25 (afgoden) hc\' wfioig (pégovzai
è-vvfievoi zï]v êavzöiv azifiiav roïg avêgónoig,
„v. z. den indruk v. niet-
geëerd zijn opwekken bijquot;; ook is de acc. hier afwijkend, waarom
men welhcht deze plaats onder n°
14 wil indeelen. Echter vinden we
ook \'n acc. Dio Cass.
42, 27, 2 rqj. . . $ilt;pei... xal tqi nXrjdei xamp;v . . .
azQaTL(ozamp;v roïg xe egyoig avroïg.... rrjv fxovagxiav èveöeixwxo
(vooraf gaat eixóva xivd zijg dijfioxgaxiag nageixexo). Daar fxovagxia
niet behoort tot de begrippen, die ik als obj. bij hd. 14 en over-
eenkomende beteekenissen van \'t simplex en andere composita aan-
neem, ligt m.i. deze verklaring voor de hand, dat dit gebruik van het
werkwoord met een obj. acc. ontstaan is uit een met een acc. Graecus.

Wij treffen verder een ontwikkeling aan, die doet denken aan de(xv.
34. n.1. tot „een verkeerden indruk over z. opwekken, opzettelijk ten
onrechte een zekeren i.o.z. opw.quot;, wat wordt tot „doen alsofquot;. Zeer
vaak bij Heliod., Aeth., b.v.: p.
144 ê~vvxo . .. üagög elvat, 216
Xalgeiv eig vneQßoX^v, 251; 259 \'amp;Qrjvovaav xal ßovXeoamp;ai pev èmacpdxxeiv
éavxfjv £—vjuévï)v =
met z\'n houding, in z\'n uiterlijk, den schijn wek-
ken, alsof;
336 d)g devoot /xt] dvxißaiveiv, dXXd . . . ï—vaêai ég ndvxa
TtQog
vovv xov êxeivtjg noiijaovza; 375 ZQOtpdg xQvlt;pa naQeiacpéQeiv è-v vzo,
olxrt
\'iQovaa juèv dijêev... zo d\' dXrjd\'ég] exeiv è-vvzo aaxpQoaiJvrjv
TtXéov zfj
amp;Qq. xoo[xovfievov, cf. KoRAïs H, p. 331, met wien men
xoofiovfxhrjv leze; 484 dyeiv.... è-v/xevog = doende alsof hij
wilde. —

12nbsp;— In het oog doen vallen, {in conspectum dare, in
promptu ponere etc.).

Zeldzaam. Med. „zich—quot;: Polyb. 18, 6, 2: een veldheer spreekt de
zijnen toe:
èvagyég ... vnè zrjv dtpiv hdtixvvfxevog. — Overdr. Ep.
Diogn.
5, 4 ëv xe èoêijxi xal diaixj] xal ... . amp;avfiaazr)v è-vvxai xrjv
xaxdoxaoiv xrjg^ éavxév^ noXixeiag,
„ten toon spreidenquot;. — Procop. B.
V.
2, 12, 17 dfxa xs ^Xup dviaxovxi . . . zd arjpeïa ivdeixvvfiévovg ßdXXeiv,
„in \'t oog doen vallen, vertoonenquot;, ibid. 2, 12, 20 (cod. O heeft hier
deixvvfiévwv, wat geen gezag van overlevering heeft). Theoph. Conf.
p.
309, 2 XdcpvQa è-vfxevog xal. . . dvdgdnoda, „ten toon stellenquot;.

13nbsp;— Toedeelen, {attrihuere, assignare).

Slechts twee plaatsen zijn mij bekend: Pind. O. 7, 58: toen Zeus
en de andere onsterfelijken de aarde verdeelden, was Helios afwezig

-ocr page 104-

en daardoor kreeg hij geen aandeel: asiEÓvzog d\' ovrig evóei^ev Xaxog
\'Aeliov.
Een onbevangen lezer vertaalt hier vanzelf met „toedeelen,
gevenquot;; slechts onbekendheid met deze beteekenis van öeMvvfii kan
er toe leiden om met „anzeigenquot; enz. weer te geven. De Schol, voelde
wel, dat „toonen, zichtbaar makenquot; niet juist was:
anóvrog dk rov \'H.
ovdelg ramp;v. . .
d\'Eamp;v ivédsi^EV ovdk èvEcpaviasv Ójote anoxXtjQamp;oai nva
XÓQav avtq).
Uit vs. 59 axXagojrov blijkt ook, dat èvd. h. 1. ± xXijqóo)
„door het lot toedeelenquot;. Zeer verkeerd is het om, zooals
van Her-
werden
(Animadv. phil. ad Theognidem, p. 75: Pindarum videri
mihi scripsisse EVQixpEv, later rjvEixEv, cf. Studia Pindarica, p.
16)
en Naber {evgiyisv) doen, den tekst aan te tasten. — De andere plaats
is Plato, Polit.
308 E zoiavra éxaotoig èvÖHxvvoa ra EQya ojiovEXÉiv.

14 — Van zich toonen, — aan den dag leggen,
enz,, als simpl. n°
29.

Bij deze zeer veel voorkomende beteekenis zijn weer enkele groe-
pen te onderscheiden:

A.nbsp;Trans, met acc. van een eigenschap enz., b.v.: Thuc. 4, 126, 6
Evyjvxov; Xen. Anab. 6, i, 19 evvoiav; id. Cyr. 8, 2, 2 fivi^fitjv; Isocr.
Areop.
37 oQExrjv, id. Hel. 64 èvvafiiv. Hyper. 6, 39 (piXiav, Polyb.
2, 4, 3 (subj. rvxr] obj. dvvajuiv), N. T. Hebr. 6, 10 ayójitjv, Plut. I,
211 E dgyi^v, Mor. 59 D rd mxQog EÏvai; Heliod. Aeth. p. 496 to . . .
EvfiEvÉg-, zeer vaak inscr. en pap., b.v. Dittenb. O.G.I.S. 44, 6; Pap.
Oxyrh.
3,494,9; 4, p. 202—3, 9 en 16. Ook Byzant., b.v.: C.-P. p. 105, 5
avÓQEiav; 109, 135 ro (pdóaiogyov, vgl. ook Theoph. Sim. Ep. 22
en Pap. Oxyrh. 16, 1860, 9 (± 600).

B.nbsp;Intr. met part. Eur. Alc. 154 èvdti^airó ng nóaiv nQorifiamp;aa-,
Eur. Bacch. 47 avrm \'amp;eog ytyamp;g êvdEi^ofiai; Andoc. 4, 19; Alex.
Aphrod. in Aristot. Met. p.
183, 6 nal avrog c-ferat ^tjramp;v; vgl. Isocr.
ad Nic.
30 tegenover Xdvêave.

C.nbsp;Intr. met afhank. zin. Thuc. 8, 82, 3 ott; Plato, Lys. 209 E avx^
on;
Dem. 43, 69 OTt; Dio Cass. 45, 5, 2 on.

D.nbsp;Met het pron. refl. Plato, Legg. 5, 735 E éroi/novg avrovg
èvdeixvvvrai. . . \'énEoêai;
Philostr. A. T. § 319 (p. 149, 5 K.).

Op te merken is soms het bijbegrip: pralend, b.v. Thuc. 8, 82, 3;
cf. Plato, Theaet. p. 161 C EvdEixvvfiEvog on fjfXEig fikv avróv....
èêavfidCofiEv..ó dk x.r.X.;
overdr. gebruik: Callistr. Descr. 5, (p. 29,
2
K.) subj. ó Xiêog; ibid. 8 (p. 31,14 K.) subj. lt;5 x^Xxóg; de uitdrukking
anovd^v èvdEi^EO-^ai, N. T. Hebr. 6, 11, Plut. Mor. 90 F: a. riva xai
TTQo^vfiiav („operam deferrequot; Dübner), Theoph. Contin. III, p. 88, i
7coXXr)v. . . ajiovd^v jigóg, waarbij men vergelijke het gebruik van
TiaQÉxeaamp;ai {TTQoamp;vfxlav en derg.); Anth. Pal. 11, iio, 3 [iEydXi]v èvEÓEi-
faro rÉxvi]v, „\'n staaltje geven vanquot; (deze plaats liever hier dan

-ocr page 105-

onder n° 15), Pap. Oxyrh. 8, 1086, 100 (== Schol. Ilias II bij vs. 811,
Ie E. v. Chr.) tovxo 6 Jioirjxijg Jtegl xöiv èq)\' éavxov Xeysi, èx de xovxov
TÓv avTÓTiTYiv èvöeïxvvoi,
„verradenquot;, d.w.z. laten blijken, dat hij is.

In aansluiting bij de onder 2 gemaakte opmerking, dat men ook
hier vaak duidelijk een algemeene beteekenis „richten totquot; kan her-
kennen, noem ik nog Demosth,
5, 19 xrjv dva/zéveiav èvduxvvixeê\' amolg
= onze vijandelijke gezindheid op hen richten, èvafievaivofiEv, cf.
lambl. V. Pyth.
249 (p. 173, 16 N.); Aesch. 3, 116; Diod. Sic. 13, 27,
6;
Dio Chr. II, 75 (p. 35 M.) x^v iaxvv ov zot? noXe[iioig èvdeixvv/xEvog,
aXXd Toïg vjirjxóoig, „richten opquot; (verg. voor het verschil in nuance met

„van zich toonenquot; LXX Exod. 9, 16 êv aol x^v iaxvv (v.1. óvvafiiv) fjLov);
Pap. Lond. 1711, 38 (566—573 n. C.) are drj dvi^xet ojtaaaig ....
yvvaiilv
ivdeixvvaamp;ai Eig xovg êavxcbv.... avÓQag („iets goeds aan-
doen, betoonenquot;); vgl. ook Ep. Diogn.
3, 5 töjv Eig xd xoxpd rrjv avxrjv
ivöeixvvfiévoiv lt;piXoxifiiav, waar men aan bet. 13 herinnerd wordt. —
Overgang naar
15: Mitteis—W., Chr. II, 361, 9 (IVe E. n. C.)
evvoiag, axoQyrjg, vnrjQeaiag. —

Tenslotte lette men op Herod. 8, 141 ènLxrjÓEg (bv ènoiEvv, èvÓEixvv-
fiEvoi xoïai AaxEÓaifiovioiai xrjv éoivxamp;v yvófirjv, „ostentantesquot;; hiermee
vergelijke men het intrans. gebruik van n° 11; Plut. Mor.
1097 C
ar/fiEÏa êvdéÓHx^f \'^rjg ngóg èfiè evvoiag, „blijken, bewijzen, gevenquot;.

15 — Verrichten, in toepassing brengen, [agere,
perficere, uti, etc.).

Een Boeotisch epigram in episch dialect, S.G.D.I. 711, 4 (= Kai-
bel
, Epigr. 492) heeft nqlv èvdelèaaê\' egya ngénovxa lt;pvaei. Nóch
CoLLiTz en
Bechtel, nóch Kaibel (cf. praef. p. XIV) maken op de
zeldzaamheid van dit gebruik bij
èvö. attent. Schol. Soph. Tr. looi
xig.... iaxQÓg öid x^^Q^f ^ijv xéxvrjv xrjg iaxQixrjg £i\'(cod. 1. ^t-)
ótixvvfjLtvog \'Qegojievaei ró nd\'amp;og fiov. Proc. B. P. 2, 10, 17 ëgya.
Romanus bij C.-P. p. 137, 209 (piXiag êgyov èvöel^aaamp;ai • ndamp;exe vjihq
èfiov.
Pap. Oxyr. l, 136, 24 (583 na Chr.) xaX f/v è\\y\\öeixvvfii fieamp;oöiav
Tiegl xïjv eïanga^iv,
„adopted by mequot;, edd., beter dan „aan den dag
leggenquot;,
Preisigke (die de plaats s.v. fieamp;oöeia citeert met èxö.,
drukfout?); men kan vertalen „volgen, toepassenquot; en derg. Theoph.
Cont., I, p.
10, 3 ^d^^ag, dywvag daxrjxixovg noXXovg è-vfievog (desu-
dans, vert. Bonner ed.). — Schol. Soph. O. C.
1650 axnfia xamp;v
■^avfjiatóvxciv èvöeixvvfievov,
„aannemenquot;.

Plaatsen, die onder bovengenoemde beteekenissen niet kunnen
worden opgenomen, zijn:

LXX Jos. 7, 14—18, een zeer merkwaardige passage, waar 4 maal
èvó., 3 maal óeixv. gebruikt wordt, n.l. 14 a en c lt;pvXr] ^v Si\' óel^jj

-ocr page 106-

Kvqioç en olxov Sv à. ô. K.; 14 b brjfxov ov àv ôeî^n (B; êvôd^fj A \'
K:
15 xal ôç àv êvÔEixamp;fj, xataxavamp;^aetai èv nvqi, 16 xal èvEÔF.ixér)...
evenzoo 17 en 18. Op deze plaatsen heeft het Hebr. telkens een vorm
van naï» = vangen, ook: „v. Gott, (durch d. Los) ermittelnquot;,
niph. o.a. „durchs Los getroffen werdenquot; (
Gesenius, Hebr. Wtb.,
s.v.). Dit werkwoord komt in deze bet. nog slechts voor i Sam.
10,
20
sq. (3 maal vertaald door xaxaxXr]Qovtai) en i Sam. 14, 41 sq.
(vert. door
xlriQovxai, xaxaxXrjQcóoEzai, xaxaxXrjQovxai. i Sam. 10,
20
sq. is eenzei de verhaal als onze plaats uit Jos.; er blijkt tevens
uit het feit, dat Saul zich daar heeft verborgen, dat er sprake is van
een overdrachtelijk „vangen, treffen, rakenquot;, d.i. „door het lot aan-
wijzenquot;. Het werkw. -d? wordt door de LXX in de bet. „gevangen
genomen wordenquot; vertaald met
àXiaxofiai-, een derde bet.: „innemen,
z. meester maken vanquot; (i Sam.
14, 47) met eXa^e. — Men kan hieruit
opmaken, dat
èvô. h. 1. zooveel is als {xaxa)xXr]QÓm. Hierbij kan men
denken aan Pind. O.
7, 58 (zie n° 13). Misschien zou bij een minder
lacuneuze overlevering de conclusie gewettigd zijn: een van de be-
teekenissen van
èvô. is: „bij, door, het lot vaststellenquot;, wat kan worden
a) door het lot iets toekennen (Pind. O.
7, 58); b) bij het lot iemand
„aanwijzenquot; (Josua
7, 14 sqq.). —

Plato, Tim. 24 B t^ç -d^EOv èv èxEÎvoiç xoTç rónotg nag\' v/lüv ngdixoig
èvÔEi^aixivtjç (n.1. het krijgsgereedschap): „instellen, invoeren, schep-
penquot;, een mij bij
èvô niet bekende beteekenis: ik vat deze plaats
op als een geval van
ôeIxv. 26 met de, vaker voorkomende, eenigs-
zins pleonastische toevoeging van het praeverb.
èv bij èv èx. x. xóji.
Vgl. Soph. O. C. 715nbsp;jiQÓxaiai xaîoÔE xxlaaç àyviaïç. Mis-

schien is Aretaeus Cappadox, alt. I, 10 (ed. Ermerins), waar van
een ziekte, die geen goeden loop neemt, gezegd wordt fvre ^iyia
èvÔEÎxvvxai- nóvoi vvyfxaxwÔEEç („quae per horrores .... significaturquot;,
Ermerins), ook op een dergelijke wijze te verklaren.

nAPENAEIKNYMI

I — In \'n voorstelling van zich aan den dag
leggen (vgl.
èvô. 14).

Pollux, 4, 113 {n. VTCoxQiTamp;v): èvÔEÎ^aaamp;ai, jtaQEvÔH^aaêai. Ibid.
145 JioXvnQayfioavvrjv TtaQEVÔeîxvvxai; cf. Thes.

nPOZENAEIKNYMI

I — Er bij te kennen geven, {insuper significare), vgl.
èvô. 3.

Dio Cass., b.v. 59, 13, 4 roXg ax\'qfiaat xi nQOôEvÔElxwaamp;ai.

-ocr page 107-

EniJEIKNYMI

1nbsp;— Voordragen, ten gehoore brengen, {pronun-
tiare, declamaré)

d.i. voor een publiek een voordracht geven, zich (in iets) laten
hooren.

Deze beteekenis komt veel voor. Ten onrechte onderscheidt men
haar meestal niet van de volgende, waarin ligt een zich richten tot
het gezichtsorgaan van den toeschouwer. Natuurlijk zijn
er gevallen,
waarin beide nuancen samengaan.

Pind. fr. 32(8) (rov \'AnóUcovog) fiovaixav oqMv èmèeixwfjLévov,
Aristoph. fragm. bij Mein. Fr. C. G. 2, 1201 rcaiyvia êmdsMvvvai. Id!
Nub. 935
èniÖEi^ai av... . drr\' êöidaaxeg, door \'n voordracht z\'n
kennis laten blijken, vgl. id. Ran. 771
Ènièeiavvro | xoTg Xmnoduraig;
Plato, Lach. 183 B, Euthyd. 274 A ei èv vip exsrov èmèeixvvvai tüvttjv
zr]v aocpiav, op deze en andere plaatsen, meestal med., is de bet. = èni-
ÓEi^iv Tioieïaêm;
cf. Plat. Gorg. 447 C; „artis suae specimina ederequot;
(v.
Leeuwen, ad Arist. Ran. 771). — Vgl. Xen. Mem. 2, i, 21 „(z\'n
werk) voordragenquot;, med.; Plato, R. P. 3, 398 A:med. acc. noirifiaxa,
verder: Euthyd. 274 D
èpov ËvExa èmÓEi^aTov, Hi. Ma. 286 B; Legg.
ii, 936 A; Phdr. 236 E, Prot. 328 D, 347 B enz.; Isocr. Hel. 15 firidhv
èmöeixvvg xö)v èfxavxov, dus activum; id. ad Nic. 7, pass. „publiceeren
door in \'t openbaar voor te dragenquot;; med. absol. id. Panath. 272.
Dem. 23, 161 ef
èrÉQag èmarokijg. — Plato, Hi. Ma. 285 C nadert
het de bet. „onderricht gevenquot;:
jioXXov gqu déovaiv mgi yt Xoyiafiiöv
èvéxEoêai aov èmdEtxvvjuévov. — Epict. 2, 21, 17. Plut. Mor. 44 Equot;
840 D. Dio Chr. XXVII, 6 (p. 287 M.); Paus. 4, 9, 2(4); Alciphr. 3,\'
19, 6; cf. Alex. Aphrod. in Aristot. Top. p. 257, 18; G. Cedrenus, Hist.
Comp. I, p. 580, 17
yvvaixcóv .... ên\' èxxXtjaiag Xóyov ènEÓEl^axo.

In lateren tijd zelden. — „Een uitvoering gevenquot; (muziek-, en derg.),
b.v.: Palaephatus, p. 62. 9 (Myth. Gr. III, 2)
xiêaQcpóol ovroi agiaroi
êyévovro xal êmdfixwvto
nbsp;dittenb. Syll.3 \'389, 15 (anno

282—1) ol óè è-^avzo tip ■^im: avXrjr^g.... xcêagiax^g x r.X.; cf.
S.G
.d.L 5186, 7—8; Philo Jud. I, 105, 14 (C. u. W.) „ten gehoore
brengenquot;:
xwncpótav xgaycpóiav; Aehan. V, H. 9, 36; Luc. Harm. 2. —
Op sommige plaatsen kan men aarzelen tusschen deze bet. en n° 9,
b.v.
Lysias—Plato, Phdr. 232 A è-vaêai nQÓg dnaviag, öxi; Plato, Lys.
204 E; 4 Macc. i, i; bij Plato, Theaet. 143 A tusschen deze en n° 4.

2nbsp;— Een vertooning geven, {speciaculum edere. -praebere)

d.i. in het openbaar iets opvoeren, dat uitsluitend of voorname-
lijk voor de oogen van de toeschouwers bestemd is.
Een vrij gewone beteekenis. Men kan onderscheiden: het activum.

-ocr page 108-

gebruikt, wanneer men anderen laat optreden in een schouwspel of
voor een publiek; het medium, wanneer men zelf optreedt. Act.: Xen.
Conv.
2,1 tavra (n.1. \'n danseres enz.) Sk xal êmdeixvvs óg èv êav/uaxi
ÓQyvQiov èlamp;ixpavtv,
Plato, Legg. 2, 658 C êav/xara = goochelarij, cf.
Dio Chr. VIII,
9 (p. 132 M.); Heliod. Aeth. p. 3 Mmgov (schouw-
.spel)
kijotaïg. Med.: Xen. Anab. 5,4,19(34) wqxovvzo ècpiatamp;fievoi onov
Tvxoiev wontQ alkoig èmÓHxvvfifvot
(men moet deze plaats niet ver-
gelijken met
i, 9, 16 zooals Rehdantz—Carnuth—Nitsche); Polyb.
4, 20 oQxvosig èxTiovovvreg... èv roïg •dedrgoig è-vvrai, „een vert.
gevenquot;; Plut. Mor.
968 B van \'n olifant; AeKan. V. H. 2, 27 \'n wagen-
rijder
èßov^■amp;r] nXdxoivi è-$aaêai rijv xéxvrjv 4: een staaltje ver-
toonen van; Paus.
2, 16, 2(3); Method, p. 81, 12; Theoph. Sim. Hist.

1,nbsp;10, p. 21 C. Vgl. ook: Theophr. Char. 5, 10; Dio Cass. 60, 7, 2
aXXoi.... èx Tijg êeganeiag èneètix\'amp;rjaav. Zie ook: Philo Jud. II,
78, 11; Epict. I, 4, 26 xi yÓQ elaiv aXXo xgaycoóiai i] avêgónoiv nódrj
. . . èmSeixvv/xEva-,
Plut. Mor. l8l B Xaßoiv aixf^dXcoxov èxéXevaEV
èmÖEt^aa\'amp;at
(n.1. \'t schieten door een ring), ibid. 712 F; Luc. Prom.
verb.
4; Paus. 3, 25, 5, subj. zo vöcog. Over Pap. Ox. i, 42, 5zien° 15.

3nbsp;— Het evenbeeld willen zijn van, doen als,
{imitari).

Een zeldzaam gebruik. Plato, Legg. 3, 701 C xrjv... naXaidv
Tixavixrjv tpvaiv èniÖEixvvaiv xal [xifiovfiÉvoig-,
Plut. V. Pyrrh. 8
Jlvggov xoïg onXoig xal xaïg x^Qolv è-v/xévov xóv \'AXéiavSgov, „het evenbeeld
zijnquot; („Alexandrum redderequot;
Xylander, „imitaturquot; Wyttenb.);
vgl. Marc. Aur. l, 7, 2 lt;pavraaio7iXrixxo)g xóv doxrjxixóv f) róv eveg-
yrjTixóv dvóga èmÖEixvvaamp;ai,
„doen als, in z\'n gedrag nadoenquot; (cf. bet.
16).

4nbsp;— Voorleggen; ter inzage geven, {ad inspiciendum
etc. exhibere).

Een niet ongewone beteekenis. Dittenb. SylF. 83, 6 (± 423 v. C.)
Ttcßi óh rö èXaio rlg dnagx^g x\'^\'^vyq^^o^^s Adfinov èmötixodxo xïi ßoXii,
„\'n voorstel voorleggenquot;. Een oorkonde uit 418 bij Thuc. 5, 77, 8:
èmófiiavtag öè xoïg ^vfifidxoig ^vfißaXio\'amp;ai heeft dezelfde bet.
„(ter goedkeuring) voorleggenquot; (
Bétant: „significarequot;, Classen—
Steup
„mitteilenquot;). Vgl. Eiolt;p£gEiv, b.v. Thuc. 5, 38, 4 „ter beraad-
slaging voorleggenquot;.— Xen. Heil. i,
7, 2 èmoroXrjv ènfddxw fiagrvgiov;
Aesch. 3, 164 eveneens van \'n brief. Vgl. Lysias 14, 3 vófiovg-, Isaeus

2,nbsp;45 vófiovg, cf. § 13 vótxov .... avdyvcoamp;i-. Dem. 23, 3 rprjcpiofia, op
welke plaatsen men het gebruik overdrachtelijk kan noemen; Dem.
46, 3 óiaamp;rixag; Pap. Soc. Ital. 583, 12; Pap. Eleph. 23, 18; Dittenb.
Syll.^ 559, 45 (207—6 v. C.) ol vofioygd(poi... èmdtt^dvrwv xq

-ocr page 109-

^Óhi; 685, 70 (139 V. C.) è-vfxévcov ^füv zfOQOYQacplcop, „ter inzage
voorleggenquot;;
Grenf. and Hunt, Gr. Pap. 11,^ 37. 7 (± 100 v. C.)
Ó
ri)y èvxoX{]v èmÖ€ixvvo[ag----], „vorweisendquot; Preisigke, „ter in-
zage voorleggenquot;;
Dittenb. S.^ 736, 114 (92 v. C.) oE {vojuodEÏx-
tai) k^vóvTco Tip hovtt
(sc. ro avriyQacpovy, Plut. Mor. I46E; Arrian.
Exp Al.
7, 5, 4 oaxig av/xßökaiov è-vxo („adferrequot;, Raphaelius); Pap.\'
Hamb. 28, 8 heeft het subst.: OTotöo)
ngog èmdtv,\'Preisigke, Wth.:
„Beweisquot; (onjuist); 31. 8 E. na C.) déXxov xaXx^v (cf. Meyer,
Einl. p. 133: „Vorlegungquot;). Men lette voorts op: S.G.D.I. 3758, 69
en 73—74 yjdcpiofia; 3750, 33 (Rhodus) èmdel^avxeg xd èyja(piafiéva vjió
xov ödfiov,
„brengen en voorleggenquot;, waarbij men vgl. 4695, 6 (Thera)
6 ÖÈ xo/xitlt;ov ró yjd(piafia ró tioq\' a^W in dergelijke omstandig-
heden, alsook
5169, 6 yjdqjiofia djioSóvzeg; 5183, 5—6 xp. xai
TiQEyyevxdg dnéax EiXav.
Speciaal in gebruik van brieven: be-
halve bovengenoemde plaatsen: Polyb.
5, loi Atj/xi^xgicp . . , /xóvq) xr]v
êmaxoXrjv èjiêÖEt^E, atconäv nagaxeXEvadfiEvog,
bijna = laten lezen*
Dio Cass.
60, 4, 5; Procop. B. V. i, 16, 15. Bij Theoph. Conf. p. 401, 3\'
ti«d dè Xïjv êoQxijv xd xov ßaaiXioig ooßoQcög èjiEdEWVVEv ygófifxaxa
(cod. CoisHnianus 133 dnEÖ. heeft geen gezag), is sprake van een veld-
heer, die \'n keizerlijken brief aan het leger voorlegt, althans bekend
maakt. Ik laat in het midden, of het „voorleggenquot; h. 1. letterlijk is
op te vatten. Evenzoo id. p.
422, 17 è. tw axgaxS» ëxeqo y^dfifiaxa. Id.

p. 406, I is overgeleverd vxceó.....ygafi/iiaxa, behalve cod. Coisl. 133:

êjied. Men kan den tekst wijzigen in èjiEÓ. naar de beide andere plaat-
sen, of ook verdedigen:
vtieó. met de bet. „bekend makenquot;; vnod. in de
bet. „voorleggenquot; ken ik niet. — Vgl. bij dit gebruik: Theoph. Conf.
p.
497, 16 èniaxoXt]v xovxcp êntóovgen andere uitdrukkingen, b.v,:

èvEXEiQiCe---- yQdjiifxaxa (Heliod. Aeth. p. 366). — Over Plato,

Theaet. 143 A zie men onder n° i.

5 — Brengen bij, voeren voor {adducere).
Ook hier kan ik een bevredigend aantal plaatsen citeeren. Xen.
Anab.
6, 6, 3(4): 6 ö\' ènEamp;EixvvEv avxovg (gezanten) roXg axgandtxaig-,
de tekst, die reeds lang uitstekend begrepen was (zie Sturz: „pro-
ducere in concionem, sistere coram aUquo, präsentiren, vorstellenquot;),
is door
Nitsche gelezen: dnEÓ. „überwies sie immer den S. (sie vor-
stellend)quot;; het zal
N, niet gemakkelijk vallen hiervoor een goede
parallelplaats te noemen (vgl. onder
djiod. 19), anod. zou eerder doen
denken aan „overleverenquot;
{dnod. 6, 4) dan aan\'n „pfUchtschuldig(a7ro)quot;
handelen; bovendien is èm- „naar.... toequot; hier volkomen op z\'n
plaats. Plato, Charm.
155 A dXXd xL ovx ènédei^dg /j,ot róv vEaviav
xaXéaag
óevqo; „brengen bij, voorsteUenquot;. LXX Esther 2, 3: hs. A
xal èmdii^dxoioav xogdoia.... xaXd .... dg üovaav .... Eig xóv yv-

9

-ocr page 110-

vatxamp;m. De meeste hss. en edd. hebben echter l^rt^ffdrcoaav. Ik
verkies èmöu^ccTcoaav, de rarior lectio, die in bet. overeenstemt met
het Hebr., dat een vorm van yip = naar (\'n verzameling) brengen
heeft; over de variant zie
èxèüxvvixi n° 2; Sirac. 50, 21 xal êdev-
tegmaep èv nQoaxwiqaet èmdei^aa\'amp;ai trjv evXoyiav naga vipiaxov,
„tot

zich brengenquot;. Tebt. pap. 26, 8 (Ile E. v. C.) ajieoTdXxajuiv____zohs

td YQd/ifzata èmöeixvvovxag, „the letter-bearersquot; edd.; 27, 88 (He
E. v. C.)
avayQatpäfifvot.... rd vnÓLQXovxa.... Tiéfxyjfê\' ^/uïv did
rov Ttjv êvToXrjv èmönxvvvxog rrjv yqacp-^v, èvxoXiq
„bevelschriftquot; is
deze papyrus; beter dan de vert. van de edd. quot;showing this orderquot;
is „den overbrengerquot;; men lette op nziiniiv in hetzelfde verband.

Dittenb. Syll.^ 736, 70 (92 v. Chr.) nagiordro) rd êvfiaxa____xal

ènidii^ctro) roïg ifQoïg, „ter inspectie brengen voorquot;, een nuance in
de richting van n° 8 („laten zienquot;), welke bet. het geheel heeft N. T.
Ev. Luc. 17, 14
èmèti^art èavrovg xoïg Ugtvaiv, cf. boven p. 16.

Plut. Mor. 941 E èvioig..... rè ■amp;Éiov èfinoèdiv yiveaamp;at.....

óioniQ.....(piXotg êmduxvvfzivov (= èmlt;paiv6fifvov, plotseling „ver-
schijnenquot;, van hoogere Machten, vgl. b.v. Herodotus, 2, 91). Mis-
schien ook Plut. Mor. 203 B
èmètT^ai rü ... . rrjV óvvafiiv (legermacht).
OvSquot; tjX\'amp;f.... Dio Chr. VIII, 7 (p. 131 M.) ndvng hv ol ócpamp;aXfit-
wvxig avrovg èmóflxvvov quot;kon
ook met „laten zienquot; vertaald
worden; waarschijnlijker acht ik deze bet. („se dirigerquot;), vgl. het
voorafgaande
Tidvreg dv avxip nQooflaav. Arrian. Ind. 28, 9 (cf.
ófixv. n° 22) (bg dè rd èóvxa ènedfixvvv, ovxco ótj. . . . èmaixiodfitvoi

drijyovro; volgens RAPHAEL, die vertaalt: „postquam____frumentum

ostenderunt.. ..quot;, at men dus getoond voedsel.

Heliod. Aeth. p. 174 è-vvj\'ai fioi rrjv, rafiaquot; heeft ook het begrip
„laten zienquot;; verg. echter in het volgende: Tjxt cpÉQOiv . . . . xrjv
xaivlav. Zos. p. 185, 21; men leze de geheele passage: r^ ßagßdgov
cpéQovri xicpaX^v
gaat vooraf aan èjttófixvv vxeg rdg xtqjaXdg.
Proc. B. V. I, 14, 8 è dvriQ olxéxrjv avrcp ènédei^e heeft de nuance
„in kennis brengen, voorstellenquot;; vgl. boven en onder d. n° 22 slot.

6 — Ten toon stellen, {proponere, in conspectum dare)
tevens: voor oogen stellen.

Tot in de Byzant. periode voorkomend. Vgl. Lysias, fr. 75, 6 èxó-
fiiaav avróv elg
óeïyfia .... xal ènédei^av jxoXXoTg; Isocr. de Pace, 82,
voor oogen stellen:
dgyvQiov als rifidg x^g ovaiag .... vnó fita^coxätv
elacpeQOfiévag, naióag
als ró nXrjêog xcbv ÓQcpavamp;v x r.X., indir. obj. bond-
genooten en andere Grieken. Isocr. Paneg. 4
{Xóyoi) xovg .. . Xéyovxag
è-ovot,
„in \'n goed licht stellenquot; reken ik eveneens tot deze groep. —
Ep. Arist. § 42 (== Flav. Jos. A. J. 12, 53) na
awayayóvxeg xó nSv jiX^^og
volgt èneóel^afiev .... (piaXag; Arrian. Exp. Al. 2, 6, 9 Xafingéxtj^

-ocr page 111-

.....rfjs oTQaxiag (of onder 8?); Luc. Prom. verb. 2 eïdcoXa; Dio

Cass. 43, 23, I i\'g te zrjv \'Pófxrjv----èa^x^t] xal Tiaaiv èmddxamp;t]

(n.1. \'n xajurjkondQdaXig); Heliod. p. 176 „voor oogen stellenquot; (jJ

yQlt;^lt;PV) \'AvÖQonédav____yvfivqv] Ach. Tat. Leuc. i, 16, 2 v. \'n

pauw: TÓ êÉaxQov è-vvvai twv tixeqamp;v, cf. § 3. Malalas, 6, p. 160, 4,
obj. \'t hoofd van Holophernes «V
xovxov .... k\'TiTj^ttv en dan èmdcix-
vvvxes . .
. TÓ) argdrcp. Theoph. Conf. p. 647, 12 róf ^è .... Jtedrjoag
. ... x(p nargi ê.;
cf. Cedrenus, Hist. Comp. I, p. 244, 8.

Waarschijnl. Alciphr. 4, 16, 7. — Er is van êmó. een bet. „ten toon
spreiden (op ostentatieve wijze)quot;, die naar omstandigheden hier of
onder n° 8 en n° 16 kan worden gerangschikt. Vgl. Lucian. Mar.
Dial.
8, 2 ó Sè nXovxijaag .... êjieamp;vjutjae .... èmóei^aaiamp;ai tov jzXovtov;
Luc. Anach. 25 noXvaagxi\'ap. — Tusschen 6 en 8 kan men aarzelen

op plaatsen als Plato, Ion 533 A rd rcöv____Ccoygdlt;pa)v tgya, Soph.

234 B td yeygafifiha.

7nbsp;— Aanwijzen, {monstrare).

Ook deze bet. behoort men bij èmÖ. te onderscheiden. Xen. Heil.

3, 3, 5 ImÓEixvivai (5\' avxóv (n.1. Kinadon)____èv xaïg óóoïg ...

noXEfiiovg dnavxamp;vxag-, LXX Dan. (LXX) Bel 20 rd yjfvóóamp;vQa; Plut
Mor. 640 B
óévóga; V. Al. M. 33 (p. 684 E) èneóeixvvro TiagmnEvcov dtxóv
y. Dion. 39 (p. 975 C) ÓQéyoyv xdg x^Qag . . . ., xal xfjv dxgÓTioXiv . . .
èmÓHxvTj/xEvog,
„wijzen naarquot;. Dio Chr. IV, 33 (p. 64 M.) sc. óóóv,
Paus. 2, 2, 2 fxvrlfia, tenzij men aan mondelinge inUchting wil
denken; dan onder 10. Fab. Aes. 43
avxfj xd fiv^fiaxa; Hehod.

Aeth. p. 349; p. 493 Svdga ooi ngoaxo/xiCco.....xal, dfia vevaag

rjxEiv, èmótixw zóv dvóga xal og, jiqoeX\'amp;ojv Eig fiÉaovg, waarsch. op
zichtbare wijze attent maken op, d.i. „aanwijzenquot;; Nonnus vaak, o.a.
D.
I, 64; 12, 31; 16, 263; 18, 69; 46, 178; 47, 232 óólzaig I VEVfxaaiv
dipêóyyoig è-VEV .... xovgrjv;
id. P. E. J. l, 105; i, 188 NaêavaijX
xaxvyovvov ava$ èTiEÓEixvvE
(v. 1. èÓEixvvE) Xaq) (cf. Ev. Joh i 47), aan-
wijzen met de woordenquot;, er volgt
,:ioQai]X yóvog o{,xog . .quot;; Zos.
p. 196, 9; Proc. B. P.
I, 9, 15; Theoph. Sim. Hist. II, 7, p.\' 40 B
V
xégag zivdg-, Theoph. Contin. II, p. 77, 8 xoizoig ènèÓEi^v, ma.

8nbsp;— Laten zien; toonen, {aliquid spectandum praebere, os-
tender e).

Een zeer veel voorkomende beteekenis, waarin verschillende nu-
ancen bestaan. Ik noem slechts enkele plaatsen: Herodot. 6, 61
(cf. onder
detxvv/n n° i): èmÓEixvvvai en èmóé^ai voor het toonen
van \'n klein kind, dat door de voedster gedragen wordt; 3,135 het
laten zien van \'n land
ztjv \'EXXdóa xoïai Jlégaijoi; 2, 42 na lóéaêai en
ètpêijvai volgt oi êcovzóv ènièé^ai. Soph. El. 1453 dXXd xdnéöei^av

-ocr page 112-

ov kojcp flóvov, „bewijzend laten zienquot;. Eur. El. 856 ïgiexai ôk ooi I
xdga môet^œv,o{gt;xiroQyôroç(péQœv, „toonen. voor oogen houden (lett )quot;
Aristoph. Av. 666
cavrf]v êmôdxvv zoïg ^évoig, „z. laten zien z\'
vertoonenquot;. Thuc.
6, 46, 3 àyayôvTsç amohg ènéôeiSav zà àvaû^flaza
„laten zien\'\', gezegd van begeleiders. Xen. Mem. 3, 10, 9 ^ógaxag
„laten zienquot;, id. Hipparch. 3. i; 4; 7 neigen naar „vertoonenquot;. Plato\'
Frotag.
352 A rà a^^. Dem. 47, 67 (2 maal) méôu^a ég dyev aan
n arts en getuigen; Aratus. Phaen.
470 àaxÉQag àvÛQÔnoig èmôeixwzm
ovQav^ mi. LXX
2 Macc. 15. 32 (cod. R). Pap. Tebt. 50. 20 (Ile E.
v. C.) énéÔEi^a ta ze pXó^ï] xal zov vógaywyóv avvxexœa/zévov, „laten
gen om iets te stavenquot;, vgl. hierbij Pap. Frankf. (
Lewald, Sitz. ber.
Heid. A.
v. W.. 1920. 14.^ 26). Dittenb. Syll.s 1157, 47. Philo Jud.

0.a.nbsp;II, 13, 3 (C. u. W.) tjXiog zà XQVJitófieva wxrl èucpavég è-vzai.
Flav. Jos. A. J. 10. 31; Plut. Mor. 212 D e.a.; Dio Cass. 44, 13. 4\'
Hehod. p. 73; 82. 182; Nonn. D. 47. 156; Tryphiod. 513. Byzant.\'
zelden: Theoph. Conf. p.
646. 2 iavzàv rolg öxXoig. Men lette op het
volgende:
èmô. heeft ook in deze bet. vaak de nuance ..pochend
pralend, ostentatiefquot;, vgl. Xen. An.
5, 4, 8(17) àTzozefiôvzeg zàg xe(paXàg
.... l-vvaav xoXg
Epict. 4. 9. 7 laûfixa .... axihtviiv. Plut.

1,nbsp;750 D xóofiov, Hehod. p. 134 ..ten toon spreidenquot;.

Zie ook Flav. Jos. 18. 239. Ook wordt het gebezigd van machts-
vertoon: Thuc.
6. 47 Imôeiiavxag---- t^y ôvvaiiiv zijg \'Aêijvaicov

TO^ecoç; Lysias 2. 56; men verg. ook ..Theopompusquot;, Hellen.. Ox. Pap.
5. 842. 6. 8 ol óè pdQ^aQoi... ot fièv avrév nçooé^aXXov zoïg quot;EXXi^oi,

.....vov avxovg, ol óè xazd xó Jieólov dxdxxœg èmjxoXovamp;ovv\'.

Men heeft aangevuld ènelôeîxv]vov; Grenfell and Hunt, Ox. Pap ,
noemen dit ..possible but not very satisfactoryquot; (andere aanvullingen
Ox. Pap. 5. p. 217; in hun Oxford-ed. nemen G. and H. de lezing van
Boissevain en Hall 7ie[eimev]ov op). M.i. is ènsôeixwov hier wel be-
vredigend, als men maar
avzoég leest. — Bij Grenfell, Rev Laws
wordt het woord gebruikt voor „laten zien bij \'n inspectiequot;-
25 2-
26, 6
[(Î ôk fii} d7i]oyQay;dfievog ^ fitj êmôd^ag rd ÖQyava xazd xóv vójuov\',
„to produce his instruments for inspectionquot;; 26, 16 ohov, 49. 12-
51,
i; 51. 7- — „Laten zienquot; van bezienswaardigheden: Flav.\'jos\'
A. J.
i. 92 xd Xeixpava (xijg Xdgvaxog); pass. A. J. 20. 25 van hetzelfde. —
Soms heeft
èm- nog duidelijk de bet. „er bij. er naquot;, b.v.: Epict.
3, 26, 17 èmÔHxvvf na ÓH^ov. — Bij Plut. Mor. 150 D xijg ywaixóg

dlt;peXév---- xóo/iov, è-vve oiv eixeXdq.... xexoojuijjuévt^v kan men

aan bet. 13 denken; ik geef echter aan deze bet. de voorkeur; ibid.
221 C èmóeï^ai avxép xóv zrjv... ôixrjv ^zxtjêévza kan men ook bij
12 indeelen.

Plaatsen met eenigszins afwijkend gebruik: Hippocr., Progn. 9
(II, p. 124 L.) àXXo xt zév TieQieazixév arj/xeioiv Tzgóg xovxoiatv èmóeixvvf),

-ocr page 113-

„erbij vertoonen,quot; van \'n zieke, bij wien men op allerlei teekenen

moet letten. — Plut. V. Timol. 29 xakXiaTrjv____Sxpiv ^ Tifi èjiedeix-

vvxo axr]Vïj, „prijkenquot;. — Callistr. Descr. ir, p. 904 (p. 33, g k )

ó----xa^\'tos evrgatpi}---- tteddnvvro rfjv aÓQxa, waarsch prijkend

vertoonenquot;. — Pap. Ox. 12. 1449, n (213—7 na Chr. ^óavov
TiQorofiij .... (lacune) ^/^etv ovh ènedfixamp;ri, wsl. „toonenquot;.

9 — Uiteenzetten (en daardoor aantoonen), (dis-
serere, demonsirare).

Het oorspronkelijke verschil met ènoè n° 11 bestond hierin dat
ènod. het accent legde op dengene, van wien de uiteenzetting uitrinff
èmd. op datgene, waarop de aandacht bij de uiteenzetting werd £
vestigd.nbsp;°

Van de vele plaatsen, die te citeeren zouden zijn. noem ik: Antiphon
11, a 3
xovxovg xe èm^ovhiovxAg fioL èfiavxóv xe ènoXvóuevov èmöd^w xi^c

m\'nbsp;Lysias 28. 10; vgl. Plato Com., Fr.

C. G. M. 2, 672 „oipoQxvmaquot;. Jnlèei^ov aix^v r^xig èaxivquot; Xen Oec
10, i dvèQixifiv ye èmöeiHvieig xfjv didvoiav xijg yvvaixóg. Plato Gorgquot;
467 Q Tim.
47 E. Dem. 18, 95; 29, 22; 57, 66. Ep. Arist. 266. Dion.\'
nai. A. K.
10, 5, 4. Cleomedes, de Motu circ. p. 28, 11; 36. 26 enz.
(ed.
Ziegler). Epict. 3, 22, 87. Plut. o.a. Mor. 739 B. Ep. Barnab. 6,
13
00c êmde^fcoja. 1. èvd-) ncög. Arr. Exp. Al. 5, 6, 7. Method. p. 250.

?tv ? y-s^vp-nbsp;N. Pap. Lond. 971, 3 Amh. pap. 142, 13

(ive ü. n. C.). Latere voorbeelden zijn mij niet bekend. Men kan hier-
van onderscheiden de bet. ..beschrijvenquot;, b.v. Hippocr.
óqx Ioxq 2
(I, p. 572 L.)
y.al èmdeixvvojv xijv xi^vt^v 6x1 èoxiv; Plato. Conv 195 D
ngog xd èmdei^m êtov anaXéxijxa; Dem. 61. 6 xe ^rjxoixor xal êfiavxèv
ovx amp;vór]xov; 4 Macc. 14, 18 xi^y jiqóg xd xéxva ov/n7idêeiav Dio Chr
IV. 85 (p. 73 M.)
quot;^ofiijqog èxóXfxrjoev èmdeï^ai ^xdfiavdqov (p^eyyóju,evov
id. XXIX. 22 medium. — Plut. I. 81 B „duidelijk makenquot; Jiaat toö
TtagavofxeivJeXnov.... xb dcxaiotxqayeïp; Mor. 693 B ..uitdrukkenquot;
Xagtévxcog de xrjv d^acpogdv 6 noirjxijg è-voiv. - Overdr. „voor oogen
houden . b.v. : Xen. Oec. 9. 16; 13, 9. —
^Em- „bovendienquot;: Dit-
tenb.
Syll.3 35nbsp;^ ^ ^ __ ^^nbsp;^^^ ^^^^ ^^^ ^^^^

vele plaatsen, waar beslissing tusschen bet. 9 en 11 moeilijk is.

10 — In \'t alg. kenbaar maken, meedeelen, {decla-
rare, significare, certiorem facere).

Eveneens zeer gebruikelijk: o.a. Eur. Cret. 31 (Berl. KI. T. V, 2).
Aristoph. Nub. 748 2T. ëxw xóxov yvd)jurjv dnoaxeQi^xixrjv 2Ü hnldèi^ov
aèxp; Xen. Cyneg. 6, 23; Isocr. Panath. 250; Dem. 29, 6 (2 x)\'
57. 34- Med. b.v. Plato, Phaedo 118 A xal ènaviüiv ovxoig -qfilv ène-
deixvvxo, öxi yjvxoixó xe xal nrjyvvxo. —
Pap. Soc. Ital. 393.7 (242—1

-ocr page 114-

y. C.). Plut. Mor. 985 B „te kennen gevenquot; Sarzes emdetxyvvieg êavrovg
rjfcovzag ènl zag za(pag. 1
Clem. 24, I ó deanózrjg èmöt\'wvvvai....
finXv zT]v fxéXXovaav èvdazaaiv èaeaamp;ai.
Ep. Barnab. 5 zov laov y.aivöv
êroifid^wv, êmdei^jj
.... dzi, alg. te kennen geven. Vgl. Hermas
Mand. 3,3. Dio Cass. 59, 30, i. Eunap. V. Soph. 6
noXh zö êaózeQov xal
èvfgyèv Haz\' aèzijv è-^azo,
„to publish to the worldquot;. Theoph. Simoc.
Hist. II, 7, p. 39
Dtó dnÓQQTizov. Psalm. Naäss. 21 (bij C.-P. p. 33) Chris-
tus tot God sprekende:
fxoQcpdg dè êeamp;v èmóei^co.

Bijzonder gebruik: „bewijzen meedeelen, — gevenquot;.^\'Aesch. Suppl.
53
èmöd^co Jiiard zfxfitjQia; Plato, Euthyd. 294 C rex/xijgióv zi ßxoi;
Dem. 30, 25; 36, 12 arjfieïa; Aesch. i, 25; 2, 141; 3, 46. — „De aan-
dacht vestigen opquot;: Flav. Jos. A. J.
II, 97 td? êmazoXdg____ rdg

Kafißvaov. „Te kennen gevenquot;: Paus. 3, 22, 9(12) xai zi xal fidvzevjua
^v
avToïg \'Agrefiiv ëvêa olx-qaovaiv èmödhiv. Merkwaardig zijn: mlt-
teis—
Vi^ilcken, Chr. 283, 7 en 10 (311—0 v. C.), huwelijkscontract:
bij overtredingen van de vrouw
aregéai^co (bfi ngoayjviyxaro Tidvtojv,
èmèeiUTO) öè \'HgaxXfiórjg 8zi äv tyxalfj Ar\\ixrirgiq. èvavziov dvdgcóv
rgiamp;v
(dit r. 7; r. 10 êmöei^r] A-a, zonder èyxaXfj), in een rechtszaak
meedeelen. Agathias, Hist. 5, 19 (p. 164 A) c5?
ol xazdaxonoi ^xov
tiiÖHxvvvzeg avrovg
(de vijanden), fiovovovyl xal öaov ovjioj ....
nagéaeaêai èie^ióvzeg, „indicantesquot; vert. Bonner editie, die echter
na, niet voor
fiovovovxi interpungeert, waardoor de tekst slechts ge-
wrongen te verklaren zou zijn. De bet. is „signaleerenquot;.

II — Bewijzen (door redeneeringen, feiten, voor-
beelden, enz.),
{demonstrare, arguere).

Deze beteekenis komt zeer veel voor, in \'t bijzonder bij redenaars,
philosofen, moralisten, enz. Vgl. b.v. Antiph. III,
è, 9 aMévrrjg èx
zamp;v Xtyonévoiv êmèeixvvrai, id. II, ß, 13 (v. 1. dnoè.)-, Aristoph. Av.
483
Vfüv. . . èmddtoi rov dXixzgvóv wg èzvgdvvH; Isocr. Panath.
24
r}jv nóXiv .... alxiav ytytvr/fiivriv, id. Paneg. 119 met ó\'rt; pass.
met ó\'rt; id. Trap.^ 33; pass. -f part. id. Paneg. 145. Pap. Giessen, 2,
I, 24 (173
v. C.) tav dé rt roijrwv èmÓHX\'amp;f] noiamp;v, pap. Louvre (Not.
et extr. 18, 222; 120 v. C.)
fitjèafiamp;g dvvafiévov èmdd^ai riva zamp;v
éavrov yovéwv ^ xal avrbv ^xt]x6ra-,
pap. Tebt. 104, 24 (92 v. C.) en
Oxyrh. 4,1098, 39 (± 15 v. C.), woorden als pap. Giessen 2, I, 24; met
óit: Wessely, Cat. pap. Rain. Gr. I, 283, 4. — Vgl. nog Epict. 2, 14, 5;
Plut. I 149 B, Mor. 226 E: ólt;d
riöv ïgyoiv èmdeï^ai rbv nXovrov; Appian.
8, 88 in fine, „door feiten, daden, aantoonenquot;. — Thuc. 3, 64, 4
„achteraf door daden laten blijkenquot;. Soms kunnen wij vertalen: „be-
toogenquot;, b.v. Xen. Anab. i, 3, 13
èmÓHxvvvrfg, ola dy ajiogia; Lac.
Pol. 7, 4. Absol. \'t bewijs leveren: Isocr. Paneg. 65; Antid. loi; vgl!
Fl. Petr. pap. III, 53 n 8 (Ille E. v. C.)
djioXoyl^frai, dXX\' oi rvxcbv

-ocr page 115-

èjiiÓEièfiv, „not succeed in clearing himselfquot;; vgl. hierbij Mayser
Granini. Gr. Pap. II, i, p. 8i. — Ong. „aan de kaak steUenquot; Arist.\'

Eq. 832 «ai o\' èmÖHtco---- ÖcoQoóoxjoavT\' ên Mvrdfivr]?. „Aan \'t

licht brengenquot;: Isocr. Big. 37 al ardaèig al yevófiêvai aacpamp;g è-$av xal
rovg dijfiOTixovg xd Tohg dhyagxtxovg x.x X.
— Hierbij vermeld ik
Pap. Ryland
87, 2, 6 en 8 en Pap. Thead. 54, 23 (Ille E. n. C.), waar
sprake is van \'n
ÓQiodeixrrjg, b.v. 87,2: ó. ènédei^a èv anógcpKeiQÓvQag)]
volgt een maat; 87, 6: èjiédei^a êjtl yfjg, „I the said sui^eyor have
verified it on the spotquot;; het land wordt door yeoifihgai gemeten- de
ÓQioÖEixTrig wijst echter aan, wat zij moeten meten en constateert na
afloop, dat het goed geschied is. Dit laatste heet hier
èmóuxvvvai,
dus „verifieerenquot;.

12-—Noemen, „aanwijzenquot; (met woorden), (memo-
rare; indicare).

Deze beteekenis is minder veelvuldig dan de vorige. Lysias 30
IS èyé dè xd érégovg av Exoifii èmêH^ai. Isocr. Paneg. 37; Panath.\'

254 oi fiEiCov è\'gyov .... o{gt;6tlg è-^i____yevófitvov; Epist. 9, 4. Dem.

19, 180 èio xQWficorégovg rÓTiovg; 21, 36. Aesch. i, 178; 3, 228 en
enkele andere bij de Att. redenaars. Dio Chr. II,
24 (p. 23 M.) e.a. —
Een geval van „attent maken op misdadigersquot; breng ik hieronder:
Flav. Jos. A. J.
19, 308 roïg .... Jiagaivcó .... èmdel^ai rovg alriovg
r(p éxarovrdgx]].

13 — Maken tot; maken, dat, (reddere; efficere).

In tegensteUing met de meeste lexica stel ik ook bij èmdeixvv/ni
deze beteekenis vast, en wel op grond van de volgende plaatsen: Xen.
Lac. Resp. I,
2 ngoéxovaav Evöaifioviq. rfjv nargida ènédEi^Ev (subj.
Lycurgus), n.1. door \'n wetgeving.
Stürz, Lex. Xen., verklaart deze
en de volgende teksten goed. Xen. Vect.
2, 5 doxovfiev.... xov htmxov

Evvovarégovg dv noitioêac xal djna iaxvgoxégav dv____ rtjV jióXiv

êntdEixv^vai (overl.: djroö. A, C; ènid. M). Xen. Cyr. 2, 4, 6 xd
Tovg
dXXovg èmdEixvvg ooi ovrco TiEiêojuévovg, „makende, bewer-
kende, datquot;, maar eenigszins ostentatief. Ibid.
8, i, 40 van de aroXrj
Mijdixf. xaXXïoxovg xal juey/azovg èmdeixvvvai xovg cpogovvxag, ook

hier gebruikt bij „grootdoenerijquot;. Demosth. 8, 33 dnavxag____930/?«-

govg xal xa^e^ovg è-vvvai (vooraf èêi^Eiv ilvai); 24, 90 èmrljuovg rovg
öjLivvvTag .... Vfidg.
Strabo, 12, 8, 15 x^g fxrjxgög ènévv/nov xrjv nóXiv.
Epict. 3, 26, 13 rd êmgfifiara (n.1. van de wijsbegeerte) .... dxgTjara.
Plut. Mor. 208 D OVX d rónoi xovg dvdgag èvrifxovg.... è-vovaiv.
Ibid. 227 B ènédfi^v èjiaivértjv avrov, waar Turnebus e.a. ten on-
rechte
djiédfi^tv lezen. Ibid. 782 E rovg d\' dnaidtvrovg . . . . rj rvxt} ....
è-vai nbiTovrag, „bewerken, maken datquot;. Een voorbeeld van „be-

-ocr page 116-

noemenquot; is hoogst waarschijnhjk Pap. Ryl. 175, 14 (168 na Chr )
êmôfôiy/iévoç ê^î]Yr}Tifjç, „exegetes-electquot;. Hehod. p. 64 ó yàç ävffiog . . . .
èfxnvivoaç, ml... . xaxacpXe^ag, fiwQov xal îaônièov èmôsixvv xà
vjioxsifiivov
(er is sprake van afgebrande axrjvai); id. p. 225: een
herder staat op \'n lage rots te fluiten, de dieien
noijuevtxov ûÉaTQov
bifèfixvvaav
t6v xQrjfivóv. lambl. V. Pyth. 176 (p. 129, 2 N.) avixtpcovov
éavTov TOV ßiov
toTç Xôyoïç èrtfexï\'vcüï\', „makenquot; of „laten blijkenquot;?
Ik noem nog Hypoth. Soph. O. C.
SoTt tóv óijiiov (n.1. Kolonos)
êmaï]fiov èmâtï^ai (subj. Sophokles); zoo cod. A, verdedigd door
Elmsley, cod. L, Jebb e.a.: àjioô.

14 — Maken, {facere, efficere etc.).

Naar mijn meening dwingt de vergelijking van de volgende plaat-
sen tot het constateeren van deze beteekenis. Bij Xen. Mem. 3, 10, 10
vraagt Sokrates aan den pantsermaker Pistias, die meegedeeld had,
dat hij zijn pantsers
evQvamp;fioTÉQovg dan anderen maakte: tóv óè
Qvêfióv, ....
jiótiqa fiétqcp rj otc êfi^ êmóuxvvcov jiXeîovoç rijnq;
De conjectuur van Schneider: ànoô. is overbodig. Stürz verklaart: ,ief-
ficere ut pateatquot;; de nadruk valt op „makenquot;(„— in maat of gewichtquot;),
het „laten blijkenquot; is hiervan het gevolg. Tryphon, bij Athen. 634 E
[xàyaôiç (h. 1. \'n soort fluit) êv tovtco o^vv xal ßagvv tpüóyyov
èniôeixvvxai;
ik vertaal: „(op hoorbare wijze) voortbrengenquot;. Irenae-
us, I, 12 to
yÓQ YIOI ovofia ygajujudroiv êazl ó\', ró óè XPEIITOZ
rj\', amp; Tiva avvrsâévta ró rtjç ôœôexàôoç ènéôei^av juéyeâoç.
Or. Sib.
14(12), 55 aÛTÔf
xal arganfjaiv ó/nov àgxrjv èniôei^ei xal {^ea/novs \'amp;i]oet,
Alex.: „atque ipsas coget tractantes arma catervas imperium legesque
patiquot; en
Friedl.: „auch wird mit dem Heer er kräftig regierenquot;
hebben den zin wel ongeveer gevoeld, maar door hun vrije omschrij-
ving aten zij blijken, hoe moei ijk
ÓQxrjv èmô. is, als men deze beteekenis
niet kent; het is: „een heerschappij, rijk, stichtenquot;. Sergius, bij C.-P.
p. 143, vs. 113 Maria wordt toegesproken:
nbsp;Kvqiov (pdâvamp;qojnov

èmôei^aaa Xgioróv, K.tp. X. te zamen vormen, naar het schijnt, het obj.;
de bet. is dan ter wereld brengen, vgl. onder
àvaô. n° 13.

Twee minder zekere plaatsen zijn: Plut. V. Caes. 22 (p. 719 A) ma
Tecoç ndatjç Mafia
xqeltxov è-^aro, rrjv yéqjvgav.... avvTEXtaèiîoav
(t?.: wonderwerk, ènEÔ: waarsch. = bracht tot stand) en Nonn. P. E.

J. 10, 146 êavfia---- lôitv ■amp;rjijroQi Xa^ \\ ovôèv \'lœàvvtjç

êniôtlxvviv, paraphrase van Ev. Joh. 10, 41: \'L fièv arifuTov
ëno[t]aev;
„doen zienquot; of „te weeg brengen?quot;

15 — Verrichten, in prakt ij k brengen, zich bezig
houden met; volvoeren,
{agere, perficere etc.), cf. ôtixv. n° 36.

Een vrij veel voorkomend gebruik; dikwijls met de bij-beteekenis:

-ocr page 117-

.,op eervolle, roemrijke, wijze—quot;. Ik kan citeeren: Bacch. 2, 9 xa-

kmv---- Saa---- êTtedei^afiev van overwinningen, op den Isthmus

behaald. Id. 3, 93 \'uqcov, ah ö\' ÖXßov xdXXiar\' £jtEd[£i$]ao êvatoTg

äv^sa, „hast du des Glückes----Blüte gezeitigtquot;, Wilamowitz Bacch

p. 24. Andoc. 3, 19 van overwinningen in den oorlog zoiavxa \' Ó\' %a
èmÓEi^dfiEvoi. Xen. Cyr. 8, 4, 4 è-v^vai rd êgya ... (pdavêgcojiia?-
7.
5, 23 med., evenzoo 8, 4, 4, Ag. 1, 37, R. eq. 11. 6 zd y.dlhaxa. —
„In praktijk brengenquot; Xen. Cyn. i, 13 KdaxcoQÖe xa.1 II. 8aa è-^avxo
xcöv jzagd XeiQcovog.
„Verrichten, te weeg brengenquot; Plato, Phdr. 233 B

xoiavxa yuQ 6 êgcog èmÖEixvvxai \' ... . tioieï..... dvayxdl^ei Zich

(openlijk) bezighouden metquot;: Plato, R. P. 6, 493 D notriaiv, ÖTjjuiovQyiav,
TióXei öiaxoviav. Daarna Strabo 12, 8,11 „in toepassing brengenquot; (med.)
èx rijg jiagaaxEvijg ravxrjg ócpéXEiav. Flav. Jos. 8, 124; Plut. I, 233 C
ëQya-, I, 569 Enbsp;.... hya êav/Maazd; I, 816 B; Epict. \' Ench.

49 ofioia xd EQya----xoïg Xóyoig (vgl. echter bet. 16, EQyov êmdéèeixtai,

Epict. 3, 23. 16 behoort zeer duidelijk onder deze rubriek) Paus\'
3, 2, 6. Appianus zeer vaak, vgl. 3, 5; 3, 70; 6, 60; 8, 57, vooral van
roemvoUe krijgsdaden, bij
3, 5 omv iTiEÖdME fxéxQiov êg f,fxäg
wordt men aan bet. n° 17 herinnerd. Ael. Aristid. 41 (I, p. 513 I)
Galenus, 13. 582 (Chart.) EvayysXiav ÏQycp è-^aaêai ± volvoeren, d.i.
„waarmakenquot;, cf. Heliod. Aeth. p.
485 réXog xai ëgyco x6 xwXiEiv
ènEÖEixvvvT 0,
„ze verrichtten het verhinderen daadwerkelijkquot;
d.i. ± gingen tot d. verhinderen over. Or. Sib.
12(10), 28 (te weeg
brengen). Procop. vaak, b.v.: B. P. i,
4, 26; 1, 8, 35; i, 14, 39; B. V.
23, 5. C.-P. p. 241, 158 JiQdy/ia. — Pind. P. 4, 253 yvicüv ....
£jiédEi$av xQiaiv
wordt door den Schol, verklaard è-^avxo xwv jueXwv
rrjv dvÖQELav xal xfjv xQtatv, wat m.i. een poging is om bet. n° 16 te
verdedigen;
èn. xq. is „bestonden den strijdquot;. Vgl. Ox. Pap. i, 42, 5
(323
na Chr.) 0x1 nQoêvfióxaxa xovg Ecp/jßovg xd yvfivixd ëmÖElxvvaèai
nqoaijxei, „that they should do their utmost in the gymnastic dis-
playquot;
Grenf. amp; Hunt; „die Spiele vorführenquot; Preisigke; er is
voor bet.
2 iets te zeggen, maar mij lijkt rangschikking onder deze
rubriek waarschijnlijker.
Milne, Cat. lit. pap. Brit. Mus. 138, 3, 15
(Ie E. n. C.) rrjv eiaodov aixfjv xXénrov EJtedEixvvro wg XQÉfiwv xal
TiEQißXeno/xEvog;
hier schijnt de uitlegging te zijn: „hij verrichtte het in-
gaan zich gedragend als een diefquot;, d.w.z. „hij ging binnen als \'n dief,
als iemand die beeft en rondkijktquot;. — Method. p.
204, 8 r^v xéxvtjv
ai)xov èv avxoïg roïg %oig èjxiósïiai en p. 205, 2 staan zeer dicht bij
„laten blijkenquot;; „toepassenquot; is het niet.

16 — Van zich laten blijken; zich betoonen; van
zich (met ophef) ten toon spreiden,
{praebere, prae-
stare, probare; ostentare).

-ocr page 118-

Een zeer frequent gebruik. Vaak kan men de bijgedachte aan
pralerij en ophef constateeren. cf.
Homolle. B. C. H. 4, 358: ce
mot s\'attache quelquefois l\'idée d\'ostentationquot;. Ik beperk mij tot
enkele voorbeelden (vgl.
deixv. 29).

A.nbsp;Trans. Pind. N. 11, 14 ênédei^sv §iav. O. Schroeder maakt
Proleg. ad Pind. (P. L. Gr. 1.1), II, §
93 de opmerking, dat Pind. vaak
t act. tegen \'t Att. \'t med. gebruikt; op zichzelf juist, maar bij mid.
m deze bet. zijn er tegen een groot aantal gevallen met \'t med. enkele
met \'t act.: Lys.
2, 58 amp;Q£ifiv, 2, 69; Xen. Cyr. 8, i, 11(30) aoxpQoavvTjv.
Dem. 35, 25; Menand. Per. 11; Germanicus bij Preisigke, Smb. 3924,
34 (19 na Chr.) evvoiav; Theoph. Sim. Ep. 34 rrjv éavxov Ëxaoiog
èvTigéTieiav ê-vvxo,
„v.z. pralend toonenquot;.

B.nbsp;Intr. met part. Andoc. 4. 29 xrjv nóhv____ v^qiCwv êmdEt^is;

Isocr. Call. 21.

C.nbsp;Intr. met afh. zin. Act. el: Xen. Hiero 11. 10 è-vvai, el\' xig

----hot] Isocr. Arch. 102; med. -f- ött: Xen. Anab. 2, 6. 14(27),

ftv. Hipp. 3, 8.

D.nbsp;en E. Met het pron. refl. Andoc. 4,11; Xen. Cyr. 6. 4. 5; Alciphr.
3. 26, 3 ènavrbv naQamp;aixov ±z\\c\\i gedragen; cf. Isocr. Euae. 61 • Plut
Mor.
980 D.nbsp;5 , .

F. Laten blijken dat men iets heeft. Plato, Phdr. 258 A t^v avrov
ao(piav
(kritisch onzeker), „pralen metquot;, cf. Pap. Oxyrh. 15. iSoo^
19; Plut. Mor. 226 E (le); Longus 2, 35, 4; Agathias, Hist. 5, 16;
cf. ook Sext. Emp. P. H. i, 53; 131. — Deze beteekenis is ook Byzan-
tijnsch: Theoph. Conf. p.
734, i; 748. 10. ..Zich betoonen, zich voor-
doenquot;. b.v. Epict.
4, 6, 3; 4, II. 22; „bewijzenquot; (xégiv) Luc. Sacr. 2;
„aannemenquot; {oxwa) Flav. Jos. A. J. 12, 300; „betoonenquot; id. B. J. i,
422 JtMaxaig . . . xamp;v . . . Tióhcov ró fieyaXórpvxov è-$axo, vgl. A. J.
16, ^ 146, waar over hetzelfde gesproken wordt: sèEgysalag....

anéöoixEv xaïg tióXeoiv, men kan ook vert. „hij richtte z\'n_tot_quot;.

LXX Prov. 12. 17 èniÓEixvv/xévrjv niaxiv ajiayyéXXEi Slxaiog = be-
wezen. d.w.z. waarvan blijk gegeven is.

17 — Bewerken (iets tegen iemand); aandoen,
\' [afferre, afficere).

Een zeldzame beteekenis. waarvan ik slechts bij Flav. Jos. en
Theoph. Conf. voorbeelden gevonden heb. Flav. J. A. J.
19, i FÓLLog...
Eig. .. \'lovèaiovg ê-vvxo xrjg v^QEojg xijv juaviav, ..richten totquot;, d.i.
aandoen (met «V). Theoph. p.
321, 8 ëgya è-^avro slg xovg noXtfxiovg
amp;QExrjg a^ia,
„verrichten tegenover iem., ten opzichte van iem.quot;, d.i.
„aandoenquot; in goeden zin. Duidelijker en met dativ.: id. p.
648, 13
TioXXa----ÓEivd ê-^axo xfj nóXet (Anastasius: „monstravitquot;!) p. 678,

-ocr page 119-

l6 TioXkà x^Qova tijg tötv \'ÄQaßcov juaviag toïg . . . àQÛoàô^oig èmaxónotg
• •. è-Saxo.

i8 — Verschaffen (?), {exhibere, praestare).

Ofschoon zekere voorbeelden van een beteekenis „gevenquot; schijnen
te ontbreken, kan ik toch enkele plaatsen noemen, die in die richting
wijzen. N. T. Mt.
22, 19 èmôel^até fioi to vófiLOfia tov tt^vaov. ol dé
Tigoayveyxav avzqi ôtjvaQiov.
„Toonenquot; is te zwak, „in handen
gevenquot; niet noodzakelijk: ± verschaft, bezorgt, geeft eens hier. De
parallelplaats Luc.
20, 24 dsliaté {êmô. als v. 1.) fj.01 ôrjvâgiov is door
den beknopteren vorm niet zoo duidelijk. Ep. Diogn.
12. 3 \'amp;Eog....
^vXov Ccoijg êv fiêacp nagabdaov êcpvtevae, ôià yvéaeœg ^œrjv èmôeixvvg,
ook hier waarsch. „verschaffenquot;. Proc. B. V. i, 15, 20 tov êsèv ^tovfzev
y^v tf]v Aißvrjg xal ttjv ëg tavrrjv anoßaaiv eîgrjvaiav fjjjùv êncôeï^ai,
waar ê. bij yijv „wijzenquot;, bij ajioß. „doen erlangenquot; is.

De volgende plaatsen laat ik buiten deze 18 groepen:

Isyllus Epid. A 7 d vó/xog àfiiv, ov êniôei^a, „afkondigenquot;, vgl.
ànoô. 14.

LXX. Jes. 37, 26 vïiv ÔS ênéôei^a è^egtj^cóoai ïêvri êv oxvqoïg.
Het Hebr. woord Nm hi., waarvan êmôeixvvvai h. 1. de vertaling
is, beteekent: „binnenvoeren; laten komenquot;, spec. iets kwaads laten
komen; h. 1. „d. Geweissagte verwirklichenquot; (
Gesenius, Hebr. Wtb.).
\'Emô. is h. 1. dus „herbeiführenquot;. Jes. 46, 11 heeft de LXX voor
dezelfde bet. van Nquot;Q hi. de vertaling:
^yayov {êxtiaa xal ênoirjaa).
Vgl. Soph. El. 126 ó tâôe 710 qóv — „der dies herbeiführte quot;(Bruhn),
eveneens: teweegbrengen doen komen naar.

Pap. Eleph. 24, 8 (wsl. Ille E. v. C.) xaëón äv rjfûv êmôei^œoiv
ol ßaadixol yga/ifiatEïg,
ik denk aan: „voorschrijvenquot;.

Polyb. 5, 83 ràg êS avtwv dg rb fiêXkov êXniöag ê-vvvteg, „voor-
spiegelen, voorhoudenquot;. Zeer ongewoon, vgl.
vnoô. 5. Dio Chr. XII,

45 (p. 207 M.) ^eS)v EÎxôvag---- êmÔEixvvvtEg, erbij vervaardigen, êni

ódxv. 33.

Paus. 9, 25, 7 xb óÈ firjvifxa rb èx tœv KaßEiQOiv àjiagaitijxôv èaxiv
àvamp;Qfhjioig, wg ènéôei^E ôrj noXXaxfj.
Hoogstwaarsch. onpers.: „het
blijktquot;.

Anacreont. 63, 41 is waarsch. een voorbeeld van „uitstekenquot; (cf.
Ôe\'ixv. 32): naXàfiïjV . . . XQaôaivwv. èjieôeîxvvev ôè xavrtjv.

Eenigszins uitvoeriger moet ik bespreken Plut. Mor. 212 E = V.
Ages.
21 (p. 607 D): BtEixa aoßagöjg elg xovg TiEQinatovvxag (V. Ag.;
avfmagovtag Mor.) ëftßaXâ)v êavtbv èneÔElxvvto vofilC(ov x.t.X. Waarbij
behoort
êavxóv? Sommigen interpungeeren voor en na èTteô. (b.v.
Dübner), dan êavx. bij èfxß., anderen interpungeeren niet. \'EfißdXXw

-ocr page 120-

mtr = ontmoeten (cf. V. Tim. 26). wat hier niet past, daar deont-
moetmg reeds had plaats gehad. Het beteekent h. 1. „zich bij hen
voegende , waarsch. intrans.; men kan dan
éavtóv bij êjteô. nemen
en vertalen: „de aandacht op zich vestigendquot; lt; met zich zelf pochend
t (aeheel: „drong hij zich op ostentatieve wijze aan hen opquot;.

De composita van èmèdnvvfxi behandel ik vluchtig.

ANTEniAEIKNYMl

1nbsp;— Van zijn kant laten zien, toonen (vgl. imô. 8).
Plato, Theaet. 162 B
avzbg fit] à-vvai to elôoç Ttaganoóvófievog- cf
Plut. V. Ant. 23.

2nbsp;— Van z ij n ƒ ant aantoonen (vgl. èmô. 11). Xen. Ages.
i, 12 éavtov .... oQxovç êfiTieôovvta.

3nbsp;— Van zich aan den dag leggen (vgl. èmô. 16). Plut.
V. Al. M. 21
to tijg îôiag èyxQatdag____xàXXog.

4nbsp;— Tegenoveriemand, wed ij verendmetiemand,

vertoonen (vgl. mtó. 2). Suidas, s.v. ^uyxeuç: «w^ûjôtaç.
5—Van zijn kant verrichten, preste eren (vgl.
èmô. 15). Plut. Mor. 674 B fî^Aoûvtaç érégovg â-vaamp;at.
6 — Van zijn kant doen hooren (vgl. èmô. i). Long. D.
et Ch. I, 27, 3
lt;pœvr]v à-^ato.

ENEniAEIKNYMI

1nbsp;— Bij iets pronken, pralen (vgl. èntô. 16). Philo Jud. 2,
p. 28, 5 (De Abr. 190)
èyxaXXcom^èoêai xal èvemôeixwaamp;ai.

2nbsp;— Bij, tegenover, blijk geven van (vgl. èmô. 16).

Plut. Mor. 90 E TtQqótrjxa----xaïg ëx\'^Qaig-, Theoph. Buig. 3, p, 637

B tb abv ÔQaatrjgiov è-^dfievog.nbsp;\'

KA TEniAEIKNYMl

Aurel. ii, 13, 2 ovx àveiôta-

rixwg OVÔE ég x-vfievog on avéxofiai.

riPOEniAEIKNYMI

^ ~ quot; voren laten zien (vgl. èmô. 8). Dio Cass.
50, 9
Ttâaâv ol tr]v éavtov èvvafiiv n-^ag.

2 — Van te voren aantoonen (vgl. èmô. 11). Isocr. Nic
12 (vlg.
Bekker).

-ocr page 121-

J — Vjoeger vertoonen (vgl. êmd. 2). Philo II, p. 93, 40
oia rd ijdï] jtQotmdeixamp;évta . . . ■amp;avjuaxovQyïjfiaxa (v. 1. èniö.)
4 — Vroeger,
van te voren, blijk geven van (vgl
16). Philo I, p. 551, 15 yag xamp;v èv xocvcoviq. xaXamp;v Tt-^aa^È;

Theoph. Conf. p. 448. 11 yiverm----xamp;v naidcov ó \'ddvaxog xov jiazgo \'g

èmxalt;piov jigosmdei\'èafiévov xrjv ogExrjv, overgel. ngoaemd,, behalve cod
m: TigoBmè. (geen gezag); Anastasius: praeostendens; Theod. Simoc.
ngoent-] Bonner ed. 7igoot7ii-\\ de Boor terecht ngotnib.

nPOZEniAEIKNYMI

1nbsp;— Er bij toonen, bovendien laten zien (vgl. èmè.

8). Dio Cass. 54, 14 xrjv re èaêijxa . . . xaxeggfjlaxo____ xal xag

oMdg ngooenédei^t.

2nbsp;— Bovendien uiteenzetten, aantoonen (vgl. èmd.
10 en ii). Polyb. 4, 82; Sext. Emp. p. 228, 3 ngoaemèeixvvvai èé, ég-
vgl. Ptol. Georg, i, 2 (p. 8, 19).

KATAAEIKNYMI

1nbsp;— Leeren, {praecipere, instituere. erudire).

Arist. Av. 501 xal xaxÉóeiHv y\' ovrog ngamp;rog ßaadevoiv | jtgoxa-
Xivdeiaamp;ai xoïg Ixxivoig.
Id. Ran. 1032 \'Ogtpevg fxhv ycig xeXerdg fjfüv
xaxédeih lt;póvo)v x\' dnêxeaêac
(bij teX. onder 5). Uit de laatste plaats
blijkt nog duidelijker dan uit de eerste, hoe gering het verschil
in beteekenis is met vele der onder 5 te noemen gevallen. Het ten
grondslag hggende begrip is hetzelfde, n.1. ong. „auctorem essequot;;
vgl. ook Av. 501 de toevoeging
ngamp;rog. Arist. Ran. 1062 d/xov xQV^ramp;g
xaxaèei^avxog dieXvfirjva) av
is een plaats, waar men aan bet. 9 herinnerd
wordt. (De woorden zijn van Aeschylus tot Euripides). Ael. Arist. 46
(II, p. 172 I.)
xal roïg vaxegov xaxéóei^av énoiovg xtvdg elvai öeï
xaigamp;v ófioloiv èmardvxo)v,
„door een voorbeeld leerenquot; is een duide-
lijker voorbeeld. Id. 13, (I, p. 169 1.)
xoaovxov dnéaxov rov ngamp;xoi
y\' dv avrol èvvriêfjvai xaxaöeï^at,,,
het voorbeeld geven en daardoor lee-
renquot;. Id. 13, (I, p. 166 I.), \'n corrupte plaats,
ovöè xó lt;öéxeaêaO xfji
nóXmg èrégoig xaxaöei^daijg
vlg. Reiske.

2nbsp;— Bekend maken (iemand met iets), [docere, tradere).
Ook deze groep is niet vast begrensd. Plato, R. P. 3, 406 C ^Aa-

xXtjmog ovx dyvoiq .... xovrov xov eiöovg rijg largtxijg roïg èxyóvoig
ov xariöeihv avxó.
Isocr. Panath. 202 xd xdXXiaxa ramp;v èmrrjöev-
fidxojv evgóvxeg avxoi xe XQ^vxai xal roïg dXXotg xaréöei^av,
waar „ter
kennis brengenquot; mij de beste vertaling schijnt; vgl. § \'206

-ocr page 122-

XQijaamp;ai tavtaiç.... xal x-^ai toïç èmycY^o/xévoiç ± „overleverenquot;.
Macho, Fr. C. G. Mein. 4, 496
ixaxxvrjg rom\' Eixe.. . Maxeôôveg toXç
\'AxxMoiç x-^av.
Anonymus, ibid. 4, 604 tohg êeohç ^rjtoXç n-^ai
(sc. TOV ohov)-, vgl. Athen, p. 428 F („vini docuerit usumquot; oude
vert.). Ik vermoed dezen zin ook: Aeg. Urk. St. Mus. Berl. i, 12, 25
«at avxmv xœv xaxa[ôei]xwôvxœv xà éavxamp;v êgya en Preisigke,
Sammelbuch 4127, 10 (\'n hymne) v£vœ[v yàg xaxjéôei^dg ^ot
aeavxóv (± bekend maken, openbaren). Schol. B E Pind. O. p. 327,
19 Dr. is aardig:
ngoià)v ôè 6 XQÓvog ró aalt;pavèg ^füv xaxéôei^ev\'-,
Pind. heeft xaxécpgaae, andere scholia: èvecpâviae xal (pavEQov ènoirjae
en ëxôtjXov ènoiTjoev; sch. Q heeft eôei^ev. — Ik merk op, dat men
op beide genoemde plaatsen uit
Meineke\'s Fr. Com. Gr. ook aan
„verleenenquot; kan denken.

3nbsp;— Noemen, meedeelen, (referre, memorare).

Lucian., Pro laps. 7 juvQia ôè xal äUa èx xe noirjxamp;v xal avyyQa(pécov
xal . . . xaxaôei^ai aot exoiv.

4nbsp;— Duidelijk maken, {manifestum facere, demonürare).
Herodot. 7, 215 èx xóaov ôt] xaxeôêôexxo èovaa ovôèv XQtjotf} MtjXievoi.

Aristot. Eleg. I, 4 og fióvog fj nQamp;xog ôvrjxamp;v xaxéÔEi^sv èvagycbg |
olxEicp re ßicp xal fxeamp;óóoioi Uyœv, j wg àyaâôg te xal evôaifxwv ä/xa
yivExaiàvriQ. In deze bet. is xaxaô.-. \'t versterkende «ard ôeIxv. n° 17.

5nbsp;— Instellen; stichten; scheppen, {instituere, condere,
creare, etc.).

Deze beteekenis is verreweg de meest voorkomende van xaxaÔEÎx-
vvfii:
tientallen voorbeelden zijn er van te vinden. Zeer vreemd is
het daarom, dat toonaangevende lexica, b.v. dat van
Pape haar niet
vermelden („zeigen, bekannt machen, darthunquot; geeft hij op). Men
vergelijke echter de uitstekende opmerking van
Reiske bij Dindorf,
Anstides I, p. 180: „xaxaÓEixvvvai et — va^ai est exemplum praeire
alicuius rei, legem ponere, morem aliquem in vitam inmittere, auctor
esse ahcuius inventi, instituti, moris, exempliquot;.. Dit is volkomen juist
en behoort ten spoedigste in de lexica te worden opgenomen. Terioops
merk ik op, dat meerdere zeer juiste opmerkingen van
Reiske, Valcke-
naer, Wyttenbach
e.a. over de beteekenis van ÔEÎxvvfxi en compp.
in vergetelheid zijn geraakt. Ik onderscheid eenige groepen:

1°. Instellen van kunsten, wetenschappen, wetten, gewoonten, ge-
bruiken, enz.

Herodot. l, 171 xal yàg èni zà xgàvEa Urpovg èmôÊEOamp;ai Kagég eîoi
ol xaxaôè^avxEg] Antiphanes, Fr. C. Gr. 3, 66 oaxig xèxvrjv x-hv
TiQwxogxwvêEwv,
cf. Diod. ibid. 3, 543; Isocr. Paneg. 47 lt;pdoao(ptav . . .

-ocr page 123-

V Mg fjjimv xarédeih ± was de eerste met, cf. Bus. 22. Demosth.
20, 117 èlt;p\' fi/x(bv 7iQ(öxov aatadeix^ xoiovrov \'égyov, „voor het eerst in
praktijk brengenquot;. Aesch.
2, 87 ol TiaxeQEg fjfiSiv .... xaxéÖEi^av xal
rovxo vfxTv
jiólxqióv êaxiv êxi xal vvv, vgl. Isocr. ad Nic. 20. Ephorus,
F. H. G. I,
261 énXofxaxiag xaêéoEig êv MavxiVEiq tcqcöxov Evgéêrjaav
ArifiÉov xb xÉxvrjfxa xaxadd^avxog,
„uitvinden, invoerenquot;. Vgl. ook Ox
Pap.
10, 1241, V, 30 xaïg damaiv öxava----Kagag Xéyexai x-^ai, „in-
voerenquot;. Diod. Sic. gebruikt het woord zeer gaarne, vgl. 2, 45, 2
vófiovg; I, 45, 2 x^v jioXvxéXEcav; i, 27, 2 xaxaÓEix\'amp;^vai acc. c. inf •
4, 24, 6 xaxédeiiav acc. c. part.; 2, 39, 5 xb xaxabeixêèv vnb
xlt;bv ... . qpdoaóqjoiv, i,
96, 6 xov (5\' \'Ogcpêoig xovxo x-^avxog naga roïg
\'EXXrjOt xbv quot;OfJirjQov dxoXovêoig xovxcp êeïvai xaxa xrjv noirjoiv;
I, 87, 3
xb v0fx.ifi.ov; I, 22 EÏdagt;Xov avxov xaxaaxEvdaaaav xifidv x-^ai. Vgl.
Strabo
10, 4, 16 êvonXicp ogx^aei, ^v x-^ai Kovgrjxa ngmxov, vaxEgov

óè xal avvxdiavxa xfjv----nvggixrjv. Ael. Arist. zeer vaak, b.v.

I, p. 7 (I.) Movaai fiovaixijv tvgov xal xaxéÖEi^av, „invoeren, onder de
menschen brengen en verspreidenquot;; I,
p, 107 vófiwv xd^iv, „instellenquot;;
I, p.
112 ov ydp êxnoóèiv Eivai xaxéÓEiiE (piXov xaxmg ngd^avxog („signi-
ficat itaque Athenienses fuisse primos auctores constantiae erga ami-
cos laborantesquot;
Reiske); I, p. 184 f} öé xig (\'n stad) ég vófiovg x-^aaa;
I, p. 194 êxEÏvó ye ff nóXig Jigcóxrj xaxéÓEi^E firj xiamp;eaamp;ai nXovxcp fxrjóè
êavfxdCEiv, „het eerste zijn met ietsquot;; vgl. I, p. 212, I, p. 566 vófiog
ydg êaxiv ovrog cpiaei xetfiEVog dXr]\'amp;a)g vnó xcóv xgEixxóvcov xaxa-

ó E t x E i g; II, p. 27 \'amp;E0vg..... x-^ai {xijv EvgEOiv .... xamp;v xexvamp;v

in het voorafgaande); II, p. 42 d rd óoxovvxa xoïg nX\'qêEai avfi^ov-
Xevhv xa)v gi]xógcov slvat xaxEÓéÓEixxo, „constitutum estquot; Wytten-
bach
; h. 1. is xaxaóêÓEixxai ^ xEÏxai, vgl. ÖEixvvfii 30; vgl. II,
p.
57; II, p. 323 dgxaïog ó vèfiog . . . xal ovx êyo) xaxéÓEi^a avxóv,

ibid..... nXdxo)v ó xaxaód^ag avxov; II, p. 393 {jv (xdhv) fj cpvaig

xaxéÓEiëEv. Dio Cassius, b.v.: 43, 51, 3; 57, 3, 2 xoïg ögxoig roïg vnó
xov Avyovoxov xaxaöeix
\'amp;eïai; 60, 3, 3 êè êxEtvov xaxaÓEixamp;êv, 60, II, 6.
Vgl. ook Athen. p. 239 B (fr. v. Diod. Sin.).

lambl. ap. Stob. 81, 17 r%bg---- ó xaxaóei^ag x^v ÓioXexxix^v.

[Malalas], Chronol. I, p. 17, 2 xaxaóef^ag xvvrjylav xai fiaysiav; ibid.
r.
19 nga)xog x-H xb ^aaiXEVEiv xal xgaxEÏv xcbv dXXo)v dvamp;gchnoiv,
„regnandi modum .... ostenditquot; is de onjuiste vert. van het Bonner
corpus.

2°. Speciaal vestig ik de aandacht op het gebruik van xarad., waar
sprake is van
godsdienstige instellingen, riten.

Arist. Kan. 1032 xsXExdg (gecit. onder n° i), van Orpheus: vgl.
Dem.
25, ii (5 rd?. . . . xEXExdg x-^ag \'O. en b.v. Diod. Sic. i, 20, 6
xovxovg óè xal XEXsrag xaxaÓEÏ^ai nal noXXd fivarixamp;g tlarjyrjaaa-
^at; id. j[, 29, 2 van het instellen, stichten, van de Eleusinische

-ocr page 124-

„tehxagquot;, i, 29, 3 pass. al rcAerat xal td /jLvatriQia tavtrjg zijs ^eov
rórexateddxêriaavèv\'Ehvam.
Plut. Mor. 10 E zds/xvazrjQiéöeig wAcrdf
ol TiaXaiol x-iav. Vgl. ook Orph. h. 79. 3 ij (Themis) ngétr] xatéda^e
ffQorocg /xavzrjiov dyvóv
n.1. te Delphi. Men ziet het werkwoord dusge-
bruikt van goden, „godsdienststichtersquot; en anderen uit vroegeren
tijd; eigenaardig is, dat
dva deixvv/ni „wijden van menschen aan
godenquot; kan beteekenen. Diod. Sic. I, 6 over den oorsprong van den
godsdienst:
01 nQOitoi xazadsi^apzeg tifiav zo \'amp;e10v, vgl. id. 4, 24 6
x-iav xal tovg olxéxag lèiq tifxamp;vtag zov amp;eov êcdaovg ze avvdyeiv
en 3, 2, 2; 2,38, 5 zifiav x-ïai TO \'amp;eïov xal vó/xovg eiarjy^aaaamp;ai, even
verder gevolgd door
elat]yi]tï]v yevófievov. Flav. Jos. A. J. 11, 80
vfAvovv xbv êeóv, dbg t^v elg avtbv evXoyiav Aavldt]g x-^e ngmog. Athen.
8, p. 360 D
tbv èe dyeQfióv (het rondgaan van bedelpriesters) todtov
xazédeiie jzQamp;zog K.
Orac. Sib. 5, 279 xvvag xal yvnag, d z\' AiyvTizog
x-^ev aefivvveiv,
„lehretquot; vertaalt Friedlieb, het is echter een
quot;\\nstellmgquot;. Vgl. Diod. Sic. 4. 39, i
x-^e xaz\' èviavzbv èv \'Otzovvzi
êveiv; id. 4, 45, 2 zovg .... Hvovg -Qveaêai zfj êe^, waarbij
men vgl. 4, 47, 2. Id. i, 88, 4 van het instellen van den cultus der
heihge stieren:
\'Oaigidog x4avzog-,vgl. i, 88, 6. Theoph. Conf. p. 409,
20
x-^ty 6 ^aadevg . . . yevéaamp;at ... tijv Xitijv èv BXaxeQvaig xal
èyxófiia Xéyeiv tijg deajiolvrjg
(„dedit .... iussitquot;, vert. Bonn.ed.;
vgl. de aanteekening II, p. 471); het werd een kerkelijke instelling,
waarom ik „instellenquot; vertaal.

3°. Stichten van feesten enz., instellen.
^ Demosth. 23, 81 óixaatrjQioig.... a êeol x-^av xal /netd tavxa
av^Qconot xQ^vtai.
Polyb. 6, 2 van den Olympischen dyóv: tovtov
^EXX^voiv naièeg davficpóvwg loToQOvai xaraóeèeïx\'amp;ai, vgl. Diod. Sic.
17. 16, 3
ayamp;vag ... oS? \'AQxéXaog . . . nqamp;tog x-êe, dus „instellenquot;
Poss^, F. H. G. IV, 483, bij Athen. p. 533 E róv
OefitatoxXéa ....

Xoamp;v êoQz^v avzóamp;i xazaèeTiai. Strabo 11, 13, 10 (= p. 526) ztvèg
de Mrjdecav x-^at
x^v èoêijta tarjtrjv cpaoi, n.1. de z.g. negaixij otoX^,
die door Medea „uitgevondenquot;, van de Meden door de Perzen zou
zijn overgenomen. — Plut. Mor. 308 A
xal fiijva x4ev \'lavovdgiov,
vgl. Dio Cass. 60, 25, 8 r^v néfintrjv ^fiégav t,]v Kazadei%êeiadv xe vnó
rov Tatov xal fiezd
tovto «araAui^eraav. Dio Cass. 45. 6, 4 nav^yvQiv.

4°. Scheppen, maken kan men vertalen: enkele malen in de Septuag.,
n.1. Jes. 40, 26
xig xaréóei^e ravra ndvxa; Hebr.nbsp;dat Gen.\'

1, 1; 2, 3 door noieïv, Jes. 40, 28 door xaraaxevdCeiv, PsJ^Sg, 13 door
xriCeiv vertaald wordt. Jes. 41, 20 xal ó ayiog rov \'lagaijX xarédei^ev.
Jes. 43, 15 éyé KvQiog ó 0edg... 0\' xaraèeiïag \'loQa^X ^aadéa {,fiwv,
„de Schepper Israels, uw Koningquot;. Jes. 45, 18 ó Kvgiog ó noirjaag
rov oiQavóv, .... 6 xaraöei^ag x^v yijv xal noi^aag aix^v,
h.1.
vert. van part. kal = vormende, scheppende. Gen. 4, 21

-ocr page 125-

ovTog (Jubal) ó xaraöd^ag ipaXr^Qiov xal xtêdgav, een niet
nauwkeurig met onzen Hebr. tekst overeenstemmende lezing, waar
staat: „die de vader was van allen, die... . toepassen, hanteeren
gebruiken (
b^)quot;. Was de Gr. weergave juister, b.v.: ovxog ^v 6
TiaxïjQ tamp;y xaxaèeixvvvrwv ipaXx.,
dan zouden wij ook in \'t Gr. aan aan-
wenden, toepassenquot; moeten denken. Nu is het: „maken, uitvindenquot;.
Vgl. voorts A. P.
ii, 135, 6 dia Tidêoiev | ot xaxadti^avxig ^i^Xia xal
xaXd[A.ovg,
„de uitvindersquot;. Kenyon, Gr. Pap. Br. Mus. n° 46, 18
magische pap., IVe E., av ydg d ê xaxaddtag (pamp;g. Greg. Naz. Carm\'
I. 34. 3 og.. . atijadg r\' ov jiqIv èóvxa, xal è^ dtpavovg xaxéön$ag]
„scheppenquot;. [Malalas], Chronol. heeft een plaats, die met bovenge-
noemden tekst uit Gen. te vergelijken is, p.
4, 11 \'Io^r]X xaxéSn^
xxijvoTQoqjiav, . . . \'lov^dX xaxéSfih ipaXxfjQiov.

5°. met een daiiv., instellen voor—, opleggen, {hevelend instellen).

Diod. Sic. i, 89, 3 xaxaèiX^ai ók xal xoig èyxwQioig ég -deovg xi/ndv
xavxa xd
Cqgt;a; 4, 23, 4 xaêay\'iaag (sc. xavQov) xaxéÖEih amp;vnv xovg
èyXCOQÏovg xar\' ènavxóv xf] KÓQfj.
Id. l, 45 (paai. . . x-^ai xoïg Xaoïg
■diovg Xi aé^eoamp;ai;
i, 21, ii xovxovg (de Aeg. heilige stieren) aé^eaêai
.... xoivf] xaraÖHX\'amp;rjvai ndaiv. . . .
; vgl. i, 89, 5; i, 86, 3
{xovg ^Eovg) x-lai xoïg dvêgénoig xb xQÉlt;pEiv fxkv ^wvxa (dieren^, „bevelen

en instellenquot;. lambl. V. Pyth. 68 (p. 48, 15 N.) n.1. dnoxnv____

^QWfidxcov xiviöv. . . xaxéófihv roïg éxalgoig (zoo meestal; codd. F C
en
Arcerius xaxéènhv èv xoïg), „leerenquot; is een te zwakke vertahng:
\'t was een Pyth. instelling, dus „opleggenquot;.

Bij deze beteekenis van xaxaó. zal men zeer vaak als synoniem
aantreffen
xaêiaxrjfii, b.v.: bij 1°.: Eur. Or. 892 ori xaêiaxair] vófxovg;
Thuc. i, 40, 4 vófiov .... xaè., cf. § 6 êrjaexE; bij 2°.: xaxaaxiqaag èfidg
xeXtrdg;
Paus. 2, 3, 6 êvoiai xe avxoTg ènéxEioi xaxéaxrjoav; id. 2,
14, 2
xaxaaxrjaaaamp;tti xijv xeXexi^v; id. 2, 30, 2 van Orpheus: \'Ogcpécc
acpiai xbv 0Qqx« xaxaaxrjaaa{gt;ai xr)V XEkEXrjV XéyovxEg;
bij 3°.: Schol.
Pind. P. p.
2, 16 Dr. ovxo) juev ovv xaxéoxt] txqóÖxov é xamp;v Uvêicov dyóv;
bij 5°.: Paus. 2, 33, i xaxiaxYjouxo öe xal xaïg TQoiCrjvioiV nagamp;évoig
dvaxiêévai
... rrjv ^évtjv. Vgl. verder xaamp;iCco van SiicaarijQia,
Plato, Poht. 298 E; EoraoEV êograv, Pind. O. 10, 58; xaxa^dXXco
„grondvesten, stichten, scheppenquot;, b.v. Strabo 17, p. 837 rijv Kvgr}-
vaïxrjv lt;pdoao(piav,
ook van de schepping der wereld. Men vgl. bij
de nuance „invoerenquot; plaatsen als Eur. Ba.
279 ^vqe xElarjvéyxaro
■amp;vt]xoïg-, Plato, Legg. 7, 797 B. Bij herinner ik aan de onder bet.
i gemaakte opmerking, dat het verschil in bet. tusschen i en 5
vaak gering is, cf. b.v. Plut. Mor. 356 A ^Eovg didct^avxa xijuav.

6 — Maken tot, {reddere).

Naast een zoo groot aantal voorbeelden van „makenquot; (met één acc.)

II

-ocr page 126-

zou het ontbreken van deze beteekenis (met twee acc.) zeer opval-
lend zijn. Ze IS echter buitengewoon zeldzaam: ik kan slechts één voor-
beeld noemen: Berl. Klass. Texte, VI, 5, 43
rovg xov xóofiov Ttévmag
x^Qoßiovg xaûaQêévxag xax[é]à[e]i^ev Tiâotjg aaQxixrjg naxvzmog
Men vgl. xaMaxtifn, b.v.: Thuc. i, 68, l ro mazàv v/iàg . . d^rmo-
^égovg----xaêcaxtjai.

7nbsp;Ontdekken (een onbekend land), {explorare, aperire).
Op twee plaatsen bij Herod. vat ik xaxad. op als „ontdekkenquot;,

n.1. i, 163 xal xóv xe \'Aôgttjv xal xijv TvQorjvirjv xal... . ovxoi elai ol
xaxaôéSavxeg: 0^x01 = oî ^œxacéeg.
De lexica vermelden deze be-
teekenis niet:
Stein, comm.: „konnten die Phokaeer jene Länder
gleichsam neu entdeckenquot;, denkt er waarschijnlijk wel aan. Ik maak
er op attent, dat hier en 4, 42:
Nexœ xov Aiyvmlœv ßaadhg txqóxov
rœv fifieïg Xôfiiv xaxaöé^avxog geen dat. is toegevoegd; dit gebruik
schijnt mij daarom voort te vloeien uit bet. n° 2 „bekend makenquot;,
maar zonder indir. object.

8nbsp;— W ij z e n (?), {mon$tmre).

Ofschoon op de eenige bewijsplaats de overlevering een andere
lezing geeft, acht ik het bestaan van deze zeer verklaarbare beteekenis
niet twijfelachtig. Schol. Pind. O. p. 9, 2 Dr. (Pindari vita metrica,
vs. 12): ywerd tïjv ô\' \'AyaêoxXéog êfx/uoQev avôrjç, \\ og xé qól oÏ xaxé-
ôei^ev ódov xal fiéxgov àoiôfjg,
fig. gebruik (overgel. xaxéXeïev, vgl. p. 83 sq.).

9nbsp;— Ten tooneele voeren, {in scenam prodticere).
Aristoph. Ran. 1079 ov nQoayœyohg xaxéÔH^\' ovxo; {= Euripides)

xal xixxoiaag êv xoïg legoï?----; De bet. „leerenquot; past hier niet;

het is „ten tooneele voerenquot;. Het gebruik kan zijn ontstaan uit: „ver-
toonenquot;. Men denke echter ook aan bet. n° i (of. Arist. Ran. 1062);
vgl.
ôiôâaxoj = I leeren, II instudeeren van een tooneelstuk, b.v!
ibid. 1026
eîxa ÔiôâSag Ilegaag x.x.X.; ôiôâoxaXog = jioirjxijg: Arist. Av.

909,^ waar de Jioitjxijg zegt:----Tiâvreg èo/zh ol ôiôàaxaXa Movaâœv

^egânovxeg . . . Daar xarccô. soms = Jioiéœ herinner ik in dit verband
ook aan de beteekenissen van dit werkwoord: I maken, II dichten, cf.
Arist. Ran. 1023
@t]ß«iovg yàg neTtoirjxag àvôgeioxégovg elg rovnoXfjuov.

10nbsp;— Brengen bij, {adducere, deducere).

Het eenige, mij bekende voorbeeld is: Ep. Aristeae § 24, waar sprake
is van vrijlating van de Joodsche gevangenen:
ràg ô\' ànoygacpàg (op-
gave van slavenbezit)
èv fjfxégaig xgiaiv.... noieiaamp;ai jtgog xovg
xaamp;earajuévov; negl rovrœv, xaraôfixvvvrag tv^ xal rà odgt;/iaxa.
Wendland vertaalt „praesentarequot;. De bet. „brengenquot; komt bij het

-ocr page 127-

simplex en andere compp. voor, kan dus ook hier venvacht vi^orden.
M.i. beteekent nata- h. 1. „naar den daarvoor bestemden persoon,
plaatsquot;, zooals vaker, b.v. xarayeiv „inleverenquot; (vgl.
Preisigke, Wtb.
s
v.); men zie hierover ook Wilamowitz, Pindaros p. 387, n. 3. De
paraUel-tekst Flav. Jos.
12,31 heeft TiccQademvvvTag (vgl. nagaè. 3).

Niet geheel zeker acht ik de indeeling van de volgende gevallen:

Plato, R. P. 3, p. 407 D. Asklepios heeft, zoo is de gang van het
betoog, voor hen, die
(pvaei te xal diairj] gezond zijn, maar een vóarj-
jbia .
... amp;7iox£XQifj.£vov .... EV üVToïg hebben, rovroig /xèv xal ravTji
Tfj £^Ei xaraÖEÏ^at iäTQixrjv,
voor die de geneeskunde „ingesteldquot;,
zou men kunnen vertalen. Op p.
406 C is echter hetzelfde werkwoord
gebruikt van het feit dat A. een soort geneeskunde aan z\'n kinderen
niet meedeelde (cf. onder
2). Deze bet. is h.1. onmogelijk: rovxoig zijn
de patiënten. De oude verklaring „ostendissequot; (zoo b.v.
Ficinus op
beide plaatsen) is onjuist. Men vertaalt „lehrenquot; (b.v.
Pape); rovroig
is dan „ten behoeve van henquot;; „an solchen seine Kunst gezeigtquot;
Schmelzer (een gebruik van xaxaö., waarvan verder geen voorbeelden
zijn), enz. Tegen „instellen ten behoeve vanquot; zou het bezwaar te ma-
ken zijn, dat Asclepius niet de geneeskunde als eerste „insteldequot;, maar
haar leerde van Cheiron. Vergelijkt men Dem.
20, 117 (gecit. onder 5,
1°), waar de bet. is „voor het eerst (toegevoegd is ngcHrov) in praktijk
brengenquot;, dan kan men ook hier denken aan „toepassen, aanwendenquot;,
waarbij
rovroig misschien beteekent „op henquot;.

Wilcken, Urk. d. Ptol.-zeit I, 78, 25 (159 v. C.) ^^tcoxa róv Xaga-
mv xal rr]v ^laiv XÉyojV ,\'ElêÉ /loi êEO. \'amp;iögt;v, «Aeco? yivofiÉvt] èndxov-
aóv /xov, èkétjaov xdg didv/xag, av xaxédi^ag dièv/iag.
In de aanteekening
en de comm. van
Wilcken staan verschillende gissingen en uitleg-
gingen vermeld;
„diöv/iaiquot; is de cultus der „TweeUngenquot;, cf. Wil-
cken
, p. 46. „Invoeren, instellenquot; zou, al ontbreekt xdg, een denkbare
beteekenis zijn.
Wilcken vertaalt: „du hast (sie) zu ZwiUinge be-
stimmtquot;, denkt er dus het pron. bij. Misschien moet men interpre-
teeren:
öièv/ing, lt;affgt; av xaxédt^ag dióv/iag] ä,\' als „Satzhaplologiequot;
of uitgevallen na
dtSv/zag; het werkwoord heeft dan bet. n° 6 „maken
totquot;. Ox. Pap.
ii, 1380, 178 (Ile E. n. C.), aanroeping van Isis:
jiäaav ri/iÉQav xfj £V(pQoavvij «ar[é]dtfae; de bet. moet zijn „bestemmen
voorquot;.

EFKA TA AEIKNYMI

i — Inleggen, „inp rente nquot;, {menii infigere).

Or. Sib. 8, 359 avxóg /loi xdÖE jidvxa êiog vócp iyxaxédEihv xal
dl\' è/iov axó/xaxog rd XeXey/iéva ndvxa xEXéaaEi;
zoo Q; xqivag xaréXt^E

-ocr page 128-

Het werkwoord is synoniem met èyxatanamp;Tjfn: ibid. 3, 821
TtdvTa §Ebg vócp ëyxaxéêt]xev, dus inleggen, d.i. ingeven, „inprentenquot;.
Id. 3, 820
oaaa ra jtQÖn\' èyévovTo, rd fioi êeog xaxéXe^e volg. heeft
een lange lettergreep te weinig;
Castalio: èyxaxéXsh, Meineke: èyxaxé-
bei^e coli. 8, 359, wat Rzach opneemt en ook mij waarschijnlijk
voorkomt; vgl. de opm. op p. 83 sq.

HAPAAEIKNYMI

I — (Vergelijkend) stellen naast, (iuxta ponere, con-
ferre).

De Thes. geeft op een bet. „iuxta ostendo, ut id quod cum aho
conferre volumus ostendimus iuxta illud, i.e. iUi admotum; unde et
conferoquot;;
Pape, Wtb. verklaart Isocr. 12, 39 met: „daneben vor-
zeigen, danebenstellenquot;. In het algemeen is dit de gedachtegang bij het
verklaren van
nagaó. op de plaatsen, die ik onder deze rubriek ver-
eenig; men redeneert:
deixv. = toonen, de bet. van nagad. is hier „ver-
gelijkend stellen naastquot;, dus er is \'n tusschenschakel geweest: „ver-
gelijkend toonen naastquot;. Naar mijn meening echter heeft
nagad. in
deze bet. nooit iets met „toonenquot; te maken gehad: gaan wij uit van
n° 30 = „stellenquot;, dan is
naga-d. „stehen naastquot;. Hiermee heeft
zich soms de gedachte aan een vergelijking met iets anders verbonden.
Een ontwikkeling in andere richting bespreek ik beneden. Een zeer
mooi voorbeeld is Isocr. 12, 39
ó!gt;on.eg xrjv nogcpvgav xal tov xgvaóv
^ewgovfxev xal doxifxd^ofxev etega Jiagaóeixvvovxeg rüv xal xijv
drpiv éfioiav èyovxaiv xal rijg xifirjg xrjg avxrjg diiovfihoiv,
(§ 40) ovxoi
xal xaïg nóXeoi nagiardvai fj.i] xdg fxtxgdg xaïg /xèydXaig, x.x.X.
Ilagad.
is hier dus volkomen synoniem met Jiagiaxdvar, in § 41 ge-
bruikt de auteur voor hetzelfde begrip
nagaßdXXnv, waar, zooals
algemeen bekend is, de bet. „vergelijkend stellen naastquot; zich geheel
en al tot „vergelijkenquot; ontwikkeld heeft. Demosth. 14, i zegt, dat hij
slechts den tijd houdt voor den
maivov fiéyiaxov der voorvaderen,
ov JtoXXov ytyevrjfiévov, fiei^co xamp;v vn èxeivoiv ngax\'amp;hrojv ovóéveg
aXXoi Tiagadeiiaaêai dfóvvrjvxai
(vergelijk Dem. Prooem. 7), „van zich
vergelijkend stellen naastquot;, overdr. (de overiev. heeft in \'talg.
nagadé-
iaaamp;ai, vgl. de ed. van Dindorf). Didymus, op Demosth., Beri.
KI. Texte I, Kol. 7, 71
noXXdg d\' dv xal äXXag xig ëxoi Ttaga[d]e[i\\ | x~
vvvai xov ßaaiXicog elg xi]v nóXiv evtgyiaiag;
in het voorafgaande
o.a.
fivrj/xoveveiv; de bet. is hier „erbij zettenquot;, d.w.z. (in \'n betoog) er bij
noemen. Strabo 12, p. 566
xovroig yeixovovvTa /légt] ngoaanodovvai
Tig
amp;Tov, ëneixa xovg é^ijg rónovg nagadeï^ai, fig. „er bij zettenquot;,
n.1. in zijn geograf. beschrijving, d.w.z. „de bespreking ervan laten
volgenquot;. Flav. Jos. A. J. 19, 318
xal noXXdxig xamp; ßaatXeï rd axvyvd

-ocr page 129-

tfjç rvyrjç àycov elg àvd/ivt]oiv Iva tt]v êavrov rote anovôijv nagaósix-
vvri] hier is het begrip „vergehjkend —quot; weer te constateeren.
Bij Philostr., A. T. p. 130, 6 (K.)
óoxeX fxoi ôœl\'amp;Eîv jigà rovrcov,
onóoa
tvQov hcpriy^aEœç ä^ia aoqiamp;v àvÔQÛv tcqoç rvQàvvovç k\'gya jiaga-
ÔEixvvEiv Tt avià TOÏÇ
\'AnoXXcoviov, is de bet. „ter vergelijking leg-
gen naastquot;; het gebruik is echter ook hier overdrachtelijk. Men zie
ook een plaats als Plut., V. Dem. 12, waar naQari^fjn deze beteeke-
nis heeft.

2nbsp;— Als voorbeeld stellen, (exemplum ponere, exemplo uti).
Deze bet. treft men aan: Plato, Legg. 8, p. 829 E xq^ ôk àvatplgEiv

nagaÔEMVvvTa èavT^ tov vo/ioamp;értjv rip Xóyco\' x.t.X. „als voorbeeld stel-
len voor —quot;. Men kan het als toeval beschouwen, dat hierbij niet
meer plaatsen te citeeren zijn: deze beteekenis toch stemt overeen met
die van het subst.
JiagdÓEiyjua „voorbeeldquot;. Vgl. de uitdrukking Jiaga-
ôdy/xaxa naQotlamp;Ea\'amp;ai,
b.v. Hephaest. p. 58, 8 C. — Ael. Arist.
46, II, p. 225 (1.)
TOVÇ ygafi/xanatag Tovg naQaÔEi^avxag Toïg naial
rà ygófifiata
wordt door Wyttenbach vertaald met „doceoquot;, wat
niet noodig is;
naqaô. is hier „voor (de oogen van) de kinderen (de
letters) stellen als voorbeeldquot;; mén kan dit opvatten als „± door
voordoen leerenquot;, maar ook als „tot voorbeeld stellenquot;.

3nbsp;— Voeren bij, voor, iem.; in kennis brengen
met,
{adducere, perducere).

Deze beteekenis kan men vinden: LXX Dan. (LXX), Bel 7 naga-
ÔEÎ^axE TÓv èoêiovTa
nagaoxEvaCófiEva xfp BrjX, „voert voor oogen,
brengt.... in kennis metquot;. Vgl. Dan. Th.
èàv /xr) eXtioité fioi xig. . . .,
èàv ÔÈ ÔEi^t]x(
ÖTi. Meleager, A. P. 5, 148 xig fxoi ZrjvocpiXav XaXiàv
naQÉÔEi^Ev éxaigœv;
„voor oogen voeren en zoodoende in kennis
brengen metquot;. Flav. Jos. 12, 31
JiagaÔEixvvvxag Evêvg xal aé/iaxa-,
hier is de bet. „voeren voor, bijquot;, D. „vorführenquot;. Onder xaxaô.
n° 10 is de parallelplaats Ep. Arist. 24 genoemd; beide lezingen zijn
zeer goed te verklaren:
xaxa-\\ „naar den daarvoor bestemden per-
soonquot;,
naga-: „bij, voor, ten overstaan van iemandquot;.

4nbsp;— In eigendom overdragen; verleenen; over-
geven,
{tradere, exhibere, dare, reddere).

De lexica geven op „anweisenquot;, „aanwijzen (geld)quot; en dergelijke.
Inderdaad kan men het woord
nagaô. daarmee soms vertalen, wat
echter geen aanbeveling verdient:
-óeixw/u beteekent hier niet
„wijzenquot;, maar „gevenquot; (cf. simplex n° 21); ^aQ^- geeft den over-
gang in het bezit van een ander duidelijker te kennen. Men vergelijke
de volgende plaatsen. Xen. Heil. 2, 1, 14 zegt, dat Cyrus
nagéÔEi^E

-ocr page 130-

lt;3 avTcp (Lysander) ndviag xovg lt;pÓQovg xovg ex zamp;v Txólecov, oï avxamp;
ïöioi rjoav, xal xd negizzd XQW^ra èdcoxe, waar Jzaged. =
stelde
tot zijn beschikking; de inkomsten uit de steden van C. worden over-
gedragen aan L. Ibid. 2, 3, 8
zamp;v cpÓQOiv, oüg avztp Kvgog Tiagédei^v
ug zov nóXefiov.
In de hteratuur komt deze beteekenis, voorzoover mii
bekend^is, nog voor bij Dio Chr. IV, 91 (p. 74 M.)
rohg öè êeohgnXéov
ovOev eivai XoyiCó/xevog, ozt {
it] noXXovg avzamp; fxrjóè fJLtydXovg êrjaavQovg
n-viovacv ^ êavdzovg olxeicov,
„geven, verschaffenquot;. Des te veelvul-
diger treffen wij haar aan op inscr. en vooral op papyri, o.a.:
Dittenb.
O.G.I.S. 221 (le h. Ille E. v. C.), 22 avvxaiov JxagaSeï^ai \'Jgcaxo-
dixiön
----td óiaxiXia nXéêga x^g yrjg, letterl. „gevenquot; is onmo-
gelijk, het is „in bezit overdragenquot;;
39 Jiagdètt^ov avzrjv xal xtjv ngog
a{iTfj xtÓQav \'A-idij;
43 met een interessante toevoeging: avvxa^ov
xaxafxexQijaai xal nagaèeX^ai avxü nXéêga SiaxiXta;
55 dvxl [lev zrjg
nfZQirièog xó)Qag nagadeix^vai
rd ïaa nXéêga-, \' 65 xarafxetQrjaai

\'A-iön xal jiagadi^ai yrjg---- xd---- nXéamp;Qa-, over deze inscr

verg. men B. Haussoullier, Rev. de philol. 25, 30 sqq. Ibid. 225
(midden Ille E. v. C.; vgl.
Haussoullier, I.e. 9 sqq.), 20 aévxaïov
Ji-^at \'Agidai^ rw olxovofiovvri zd Aaodixrjg z^v ze xéfirjv xal zfjv
Bdgiv xaï zrjv jigooovaav yégav;
r. 35 [noQeöeix\'amp;ri]. Preisigke—
Bilabel
, Sammelb. 6710, 4 (259—8 v. C.) [Snoig dv], \'edu yu») dno-
diè^ TdgyvQiov ^rgdrcovi z^ jiagd Z^vcovog Tiagayevofiévoj, êvéxvga
avzov 7i[aQaó]elSo)/iev;
de restitutie is zeker, de bet. „overgevenquot;
Een brief, 253—2 v. C., gepubl. Gr. Pap. Urk. Hamb. 107, i heeft
ivu 7iaQlt;^[d]eiicoöiv aoi exaazog zdg èmyeyQafxfxévng aizoTg êegiozccg
(sc. xaqnovg), „afleveren, overdragenquot;. Pap. Soc. It. 579, 7 (246—5
V. C.)
xfjv xogrocpÓQov yrjv n-^ag \'Idoovi; in r. 2 heeft men het gere-
stitueerd. Pap. Elephantine (ed.
O. Rubensohn) 12, 3 (223—2 v C )
Óg dv oiv dvayvqig rijv èmoxoXijv, Tiagdèei^ov aixamp; xoig dvamp;gamp;novg
em,ieX(og;
er is sprake van \'n opdracht van den\'chef van M om
personen, wier arrestatie M. hem verzocht had, aan een
lt;pvXaxcx7]g
(in den tekst üvt^) te Ttagudeï^ai. Dit beteekent dan waarsch. er
voor zorgen, dat ze in z\'n macht komenquot;, „overleverenquot;.
Preisigke,
Wtb. citeert de plaats onder: „etw. als etwas dartun, als tauglich für
einen bestimmten Zweck bezeichnenquot;, dat is dan h. 1. voor arrestatie-
m.i. behoefde M. aan den
lt;pvX. niet meer uit te leggen, dat de per-
sonen gearresteerd moesten worden; hij kon slechts of hen aan hem
bekend maken (bet. n° 3) of hen in zijn macht brengen. Pap. Magdola
8, 8 (t.t.
v. Ptol. Philopator), een zeer gemutileerde papyrus, waarin
vermeld wordt, dat iemand, die opreis ging, bij een
ander goederen

in bewanng gaf. n.1.....]fta xal xaXxov vofiiajuazog f- x, dg na-

Qédei[^a êxeivoig èv nagaamp;ijxr] (Crönert); waarsch. dus „ter be-
wanng gevenquot;; de opvatting van
Preisigke: „bewijzenquot; lijkt mij.

-ocr page 131-

al is de tekst niet zeker, onjuist; mogelijk wil hij anders restitueeren.
Pap. Louvre, Not. et Extr.
i8, 301 (t.t.v. Ptol. Philom.) rónovg
Ji-^ai \'ATtoXXcovicp.
Pap. Amherst 32, 5 (lie E. v. C.) van xkijgoi,
aan soldaten gegeven: /xijdè nkdova êxeiv rijg naQadedeiy/uévrjg amóïg
{yrjg), „toedeelenquot;. Pap. Tebt. 79, 16 (He E. v. C.) avxl xrjg èmata-
Xdarig
(„toegewezenquot;)nbsp;^aQadedfiy/xévrjg èé, „overdragen (in

bezit)quot;, cf. ibid. 19; 54; 58 Grenfell, Gr. Pap. 1,11, 2, i (Ile E. v. C.)
zeer gehavend,
TiaQadeixvveiv aitb xrjg èfirjg yrjg. Tebt. Pap. 106, 25
(Ile E. v. C.) xai xov pfgdyow duXêóvxog nagad si^ dx 03 ül\' xal
TiaQËiXrjq} ev xaêagd dnó \'dgvov xakdfiov dyQÓaxeajg,
na afloop van een
termijn overgeven, teruggeven, tgr.
nagaXafi^dvtiv. De vert. van
Preisigke „beweisenquot; is verkeerd, wat blijkt uit Tebt. Pap. 105, 42
(103
V. C.) nagadei^dxa) JOL. xijv yrjv xaêoQav xaêóxi jiQÓxeixai („as
aforesaidquot;); de contractsbepahngen worden echter nog eens genoemd
(45; 59); maar dan staat er xai xov jurj nagadovvac xrjv yrjv
xa\'amp;agdv
en Ttagadcoao) xov xXrjgov xexeQOoxonrjfièvov xal ó/xaAia-
fiévov xaamp;aQÓv etc.; men zie Preisigke, Wtb. s.v. Tiagadièoifii] be-
doeld is „overgeven na afloop v. d. pacht termijnquot;. Vgi. ook dez. pap.
reg.
5 Ttagadell^ei) r. y. x. en 25 nagadei^dxa) 71. xrjv yrjv. Ox. Pap. 4,
721, 12 (13
4 na Chr.) ècp\' qgt; naQaÓHX\'amp;évxtg xavxag diaygdipoftev ftg
xr]v ... . xgdm^av xrjv ... . xi/irjv,
„with the understanding that on
these being assigned to us we shall payquot;, „in eigendom overdragenquot;;
vgl. Pap. Amh.
68, 20 (le E. n. C.) nagadtix^elg xavxag Siaygdrpo).
Pap. Soc. It. 922, 8 (He E. n. C.) vl]7ioamp;^xr]g xijv Aiowaodcógav avxoïg
xd 7iaQaöttx\'amp;[évxa \\ [xov xetpaXaiov?] xal
tdxcüv (waarsch.). wilcken,
Gr. Ostr. II, 1135, 3 (214 na Chr.) nagdèe^ov (lees nagadel^axe) Ilexerjdcp
.... vn(èQ) èjbiov dgxd^rjv [xiav\\
dit ostrakon is dus een assig-
natie: rt „uitbetalenquot;. Waarsch. hierbij ook
Preisigke, Samm.b. 5166,
5
nagédiH èe 6 2. xovg diprjXixag. Van de synoniemen noem ik naga-
öièwfjLi,
dat kan zijn „overgevenquot;, b.v. S.G.D.I. 5726, 9 nagdlólèó-
[vai] fi^xe yrjv fx^xe olxia, „overleverenquot; (gerechtelijk), b.v. Isocr. 17,
16,
„toevertrouwenquot;, b.v. Eur. Or. 64; nagaxiêrj/ii als „in bewaring
gevenquot;, b.v. [Xen.] Resp. Ath.
2, 16 (vgl. ook jiaglrj/ii: Eur. Tro.
693); ook in andere met naga- samengestelde verba is overdracht van
eigendom uitgedrukt, cf.^ b.v. Tab. Heracl. I,
103 (S.G.D.I. 4629)
djidiovzi ig róv da/j.óaiov goyóv xal nagfiexgrjaovxt xoïg oixayégxaig x.x.X,

5 — Uiteenzetten, {disserere, dicere etc.).

Frag. Com. Gr. M. 4, 484 nagaöei^ag èjuol xd déovxa .... fjavxlav
ex^.
LXX Ez. 22, 2 ni gddei^ov avxfj. . . xdg dvo/xlag avxijg, „voor oogen
houdenquot;, Hebr. yT hi. = door mondehnge mededeehng bekend ma-
kenquot;. Op inscr.: S.G.D.I.
3758,155 (Rhodus), corrupt, d(p\' ov rdju nóXtv
oixovvxi n-vvvxag 0x1 xai
„met woorden in het licht stellenquot;, waarsch.

-ocr page 132-

ittl^\'J^-rlnbsp;id. 5138, 7-8 (Kreta) .^..dvcov

oujptayg Ttagaèe^^vvcov 8u x.x.X - ibid. lo-ll naQéèa[h öh xWc zäv

«« .d.nbsp;„vermeldenquot;. Corn^tus

IN. c. 35 (p. 235 in f.) Tamp;XXa rmv fivamp;ixamp;v nagadedóaêai jisgi

„als voorbeeld

uiteenzetten, leerenquot;, (voor de overlevering op deze plaats verg men
A J: C\'
sannus. die h. 1. en bij c. 6 op verwarring met vormen van
nagadtdovai wijst. Ibid. c. 6 (p. 145) xrjg óè Téa, «ard rijr jzagadeöecy-
/^evrjv Qvaiv ddonoiovfxhrjg
(„sic plerique codd. pro napadièouhnv
quod m edd.quot; Villoison-Osann.). Ibid. c. 4 (p. 144) «ard rL
nagabeiyêricofxhriv oAxov iScóxr]xa
(ook hier var. lect. ). Epict. 2 24
15 Ttagadeixvi^aj ooi lijv (xóxr}v xwv jioXXamp;v avamp;QcÖ7twv „duidelijk\'uit-
eenzettenquot; iem.^ iéts bijbrengenquot;. Id. 2, 26, 4. Dio Chrys. 38, 40
(p 482 M.) a
yag xac Xóycp jzagadeixêévxa dióxc ovpoIosl uÓvov Ül
netêuvvfxag eo^E, „met woorden voor den geest stellenquot;. Pap. Lond
908. 23 (Ile E. n. C.)
nagéèHi^a rd vndQxov]Ta alxov ètaxdueva èv
ovófiuri xrjg yvvucxog aixov,
„ich wies auf seinen Besitz hin der
unterm Namen semer Frau verbucht stehtquot;. Plut Mor p loqqD
J1-V1ÓWV 8xi xQdnaxóv èart l^fjv. lambl. V. Pyth 170\' (p 1^0
21 N.) codd.:
ßovXdfMtvog óiyMioaévrjv nagadec^ac Snayg det ady rdaxtlv
vcprjyrjoaaêüi.
Nauck verwijdert JiaguÖEÏ^üc en air^v m i ten onrechte-
het minder gebruikelijke heeft in den tekst gestaan,
vlt;prjy. was hier-
bij een glosse, zoodat we dit moeten schrappen. Ibid. 218 (p 514
4 N.)
mgi Té TOV di«lt;pogäi dvamp;gónwv ngóg rd äXXa ^(poc jtagédeX
nsQKpavamp;g
Nauck „mahtquot; anédeih, ten onrechte; jiagad. is hier
uiteenzetten, onderrichten. d= D. „anleitenquot;. De bet.
„onderrichtend
uiteenzettenquot; komt ook bij nagóididóvdc voor, b.v. Syncellus Chron
p. 51, 10
nógüdiêóvm .... dvêgónotg ygdfifidxcov .... è,u7zeigiüv- over-
everen^ reeds veel eerder, b.v. Dinarch. 1, 94 roi,, .a^aöeSo^évovg
SC. ^eovg. Vgl ook nagcoxdvat, „voor den geest doen staanquot;, b v
Lysias 12, 51 („aantoonenquot;); nägüg^igecv is meer „er bij aanvoerenquot;!

6 — Aantoonen, {demonstrare).

LXX Dan. (LXX), Bel 8 eav ßrj nügadei^o) 8ti ovx èaxtv ê xateaêicov
xavxa
Pap. Soc. Ital. 353. n (Ille E. v. C.) tpvXaxlxrjv, og nägadd-
r/f;?- Pap. Magd. 3. 7 (t. t. v. Euergetes I) vf^nv (leze

rifioiv) de JiagäXafißavdvTojv Arjju^Tgiov OTxcog Jiagadd^co/xev üvtü) rhv
M dvvccrrjv ondgijvai
(r^v sc. yijv), aantoonen door te laten zien,\'laten
^en en daardoor aantoonen, dat (verg. bet. n°7). Polyb. 3, 21
Zaxocvmovg dk tt-vvop oix ovxag róre \'Pwfiaioiv avfxfxdxovg, (er bij)
aautoonenquot;; id. 4, 28, 4
nagadei^avreg nóxe xal namp;g xal lt;3t\' dg ahiag ykyo-

-ocr page 133-

vev, zegt de auteur van zich zelf. Pap. Louvre, N. et Extr. i8, 220
(120
V. C.) èàp jiaQâÔHHVvw xâvê\' omcoç êxovta; Pap,. Amh. 34, c, 7
(157
V. C.). [. . . . èToifimç ëxofiEv 7iaQ«Ô£Î}cv]vaêai avzbv nàQolo
[yiaàfiEVOv dizov
....], Vgl. 34, d, 3 àlk\' ènà èroificaç ë^of^^v ëii xa
vvv n^vvHv avTov
ôfioXoyovvza. Ygl. Mayser, Gr. Gr. Pap. II, i, p. 175
de bet. is „bewijzenquot;. Epict. i, i, 6
rovg xaiQovg nâQaÔHxvvov. Plut
V. Lys. 30
JiaQaÔEixvvvai zóv ÂvaavÔQOv, olog wv noUzrjg ôiakâêoi
Sext. Emp. P. H. 2, 206 èv nâai ji-vvovai zovg ôçovg (definities)
âvàyxatovg. Alex. Aphrod., b.v. in Ar. An. Pr. p. 343, 20 naQaôeixxéov
ôé.
Orig. c. Cels. p. 423.

7nbsp;— Vooroogen stellen, laten zien {ostendere, aliquid
spectandum praehere).

Deze bet. is zeldzaam en wordt dan ook door velen niet opgegeven.
De Thes. geeft voor LXX Exod. 27, 8 „exponoquot; en stelt
nagaó. h. 1.
gelijk met Ezech. 22, 2 (onder 5), wat onjuist is. De woorden
xaxà z6
TiùQaÔEix
\'amp;Év ooi èv zcö öqei, ovzœg nonqaEig avzó hebben betrekking
op hetgeen God Mozes op den berg Sinaï deed aanschouwen; het
Hebr. heeft nNl hi. = laten zien; vgl. Ex. 25, 8, waar hetzelfde
Hebr. werkw. wordt vertaald met
ôeIxv. (cf. ôeixv. n° 4, waar de plaats
geciteerd is); evenzoo 25, 39; 26, 30.

LXX Hosea 13, 4 (niet Hebr.) èyœ ... ov al jjcîgeç exxiaav näaav
xfjV ozQaxiàv zov ovgavov, xai ov n-^à ooi avxà rov noQEVEOamp;ai ômaœ

avTamp;v. Dio Chr. V, 16 (p. 84 M.) ro ramp;v èmûv[iiG)v yivog,____aXoyoi

olaai... fjôov^v nva jzagaÔEixvvovaai, „voorhouden, voor oogen hou-
denquot;. Synes. Ep. 154
n-vvvza ri rijg dç;|jlt;uaç X^^QÓg, öjieq èni zàv àv-
ÔQiâvrwv ÀéyEiv EicóêajuEV.

8nbsp;— Bestemmen tot, {destinare).

Oxyrh. Pap. 4, 712, 3 (Ile E. na C.). Iemand had 300 drachmen ge-
leend op onderpand van een huis en z\'n geld niet teruggekregen; hij
wendt zich daarom tot de autoriteiten met het verzoek:
xaxaaxfn ovv
TiQog èvEXVQaaiav ijv naQéô[Eihv] II. xal ... .
(die het geld geleend
hadden)
olxtav, „sperret als Pfand das Haus welches der Gläubiger
(d.i.
P. en zijn broer) als Pfandgegenstand bezeichnet hatquot; Preisigke.
Dezelfde beteekenis „bestemmen totquot;: Pap. Ryl. 176, 6 xal œv n-^azo
ég TiQÓxEirai EÏg èvtxvQaoiav àqovQamp;v,
„assigned .... for the purpose
ofexecutionquot;, edd. Voor juridische en administratieve kwesties naar
aanleiding van
naqaô. in dit gebruik verwijs ik, ter bekorting, naar de
adnotatie der uitgevers der laatste plaats.

9nbsp;— Bestemmen voor, {destinare. alicui).

Ook hier „bestemmenquot;, maar met den dativus. Pap. Fl. Petr. II,

12

-ocr page 134-

4, I, 4 (IHe E. v. C.; gepubl. Cunningham Mem.) r^jv uaXaxhv fsc
néxQav) Totç naQ\' airov Tcagédec^v = wat gemakkelijk te bev4rken

was bestemde hij voor.....wees hij toe aan.....Misschien behoort

mertoe ook de zeer onduidelijke plaats id. II, 14, 2a, 10 (Ille E. v. C.-

zeer gehavend) ygâipov---- toîç lt;pvXaHiraiç nagadd^ai râtv araêfxcóv

eç Ta axvQa tiqÔç r^y TtXivêov, edd.„ show of the homesteads ...quot;

10 Vaststellen (grenzen), {definire, terminare).

Deze beteekenis heeft nagaô. hoogst waarschijnlijk op de twee
volgende plaatsen.
Dittenb. O. G. I. S. 225, 50 (midde n Ille E.
v. C.) èoxriXóamp;ï] èk xai fj xdtQa xarà tà oQia rà jiaQaôsix\'amp;évra, „ü a
été aussi procédé au bornage de la terre conformément aux Hmites
reconnuesquot;,
Haussoullier, Rev. de Phü. 25, g sqq. Pap. Magd. 3, 8
(t.t.v. Euergetes I)
xà dè ögia fjfxïv a nagédei^v ècp\' ok avyyEygcxfi/iEêa
ov ^E^aioc,
„et le bornage qu\'il nous a indiqué dans le bail que nous
avons signé, il le contestequot;
Lesquier. Vgl. àdxvvfxi bij Dittenb
Syll. 826 E 22 (zie p. 57).

Op de volgende plaatsen is de beteekenis zeer zeldzaam of onzeker.

Een Attisch epigram, eind Ve E. v. C. bij Kaibel, Epigr. Gr. 87, 2
en
Koehler, I. G. II, 3, 3961, bevat eigenaardige moeilijkheden: \'
Mvfjfia MvrjoayÓQag xai Nixoxâgovç xóde xEixaf
Avxà) Ô\' ov Tiagadeï^ai àq^EiXExo ôaifiovoç alaa
Ilaxgi (piXcp xai juTjXQl
XutovxE a[X(poifx [xéya jzévûoç,
OvvExa àjtocpêi/xévo) ^ijxrjv óó/xov quot;Aiàoç EÏaco.

Vers 2 is niet duidelijk. Kaibel merkte op: „nee structuram in-
tellego nee verbum nagadEÏ^aiquot;. Hij vermoedt, dat de maker eerst de
afbeeldingen van de gestorvenen wilde bijvoegen, wat echter de
ôaî-
fxovoçaioa
verhinderde: „fatum festinans prohibuit ne ipsi defuncti arte
exhiberenturquot;,er aan toevoegende: „où ita excusationis aliquid habet,
utmonumento, quod ante oculos est, ipsos defunctos, quorum ima-
gines ponere non licuit, opponi dicamus:
to fikv fxvijfia x6ô( xEixai
avxài ôk xà êavóvxe o{,xolóv r\' ^y Ttagadü^aiquot;.
Deze verklaring is zeer
vreemd:
ov is slechts bij âipfd. te construeeren; er staat dan juist het
tegenovergestelde van
ovx olóv xe ^v. Bovendien is een zoo gewrongen
constructie in een overigens vrij eenvoudig epigram bedenkelijk. Ik
kan het met deze uitlegging niet eens zijn: misschien verdient de vol-
gende overweging.
Ov bij àqgt;ElX. geeft geen zin: „het Lot ontnam niet

hen hier te----quot;; deze mededeeling had men achterwege kunnen

laten: avxài dé toch staat duidelijk (ook door de plaats in den zin)
in tegenstelling met
uy^fza en zal beteekenen: „hen zelfquot; d.i. hun
lichamen, zooals Hom. II. i, 4 tgr.
ipvx^l Od. 11, 602 tgr. eïdcoXov.

-ocr page 135-

Mvfjfia („gedenkteeken, waarbij men zich iemand, iets, herinnertquot;, kan
gezegd worden in tegensteUing met iemands lichaam, wanneer dit
afwezig is. Had de dichter verder bedoeld, dat de
Saifiovog aha iets
niet had geweigerd, dan had hij dit zeker eenvoudiger en duidelijker
gezegd. Moet men echter de letters OF op den steen verklaren als
ov}
Het ligt voor de hand, maar is niet noodzakelijk. Ik herinner aan I.G.
P, ioi6, eveneens Attisch:
aëfia ródf KvXov jiaièoi méêexsv \'davóroi,
waar naièoi = naiöoiv; \'amp;avó{v)xoi = ■amp;kvó{v)xoiv, de v aan het eind
van een woord staat dus niet geschreven, vgl.
Brugmann-Thumb, Gr.
Gr. § 266,
i. Ook in andere dialecten treft men dit aan, b.v. Argos,
I. G. IV, 566
xoïFavaxoi IfiL) I. G. IV, ^lyxElafio = xeXocfióv. Evenzoo
kan men hier
OY, indien het en niet ^Fop den steen staat, interpre-
teeren als
olv. Dit past voortreffelijk. In Homerisch dialect staat ovv
steeds verbonden met een ander partikel; de plaats in den zin is de
juiste voor \'n woord als dit. Duidt het later een noodwendig uit het
voorafgaande voortvloeiend gevolg aan, bij Hom. is dit niet zoozeer
het geval, het is daar veeleer terugwijzend
(Brugmann-Thumb, Gr.
Gr. § 638: „die älteste Bedeutung von
ovv könnte\'in der Tat, in Wahr-
heit, in Wirklichkeit\' gewesen sein und zwar mit Hinweis auf etwas
Vorangehendes, so daß
ovv zugleich andeutete, daß der Inhalt des
ovv-Satzes schon im vorher Geäußerten enthalten istquot;); vgl. b.v.
Hom. II. 20, 7; Od. 9, 147. De tweede moeilijkheid is de bet. van
TcagaSei^tti. Op zichzelf is „hierbij afbeeldenquot; te verdedigen (Trapa
ÓEDiv. n° 33). Maar is öaifiovog aha niet een veel te sterke uitdrukking
om te kennen te geven, dat het maken van \'n afbeelding onmogelijk
is? (vgl. b.v. Hom., Od. 11, 61). Bovendien doet dan «vrcb èê. een
tegenstelling verwachten met iets, dat wel is afgebeeld. Met
Koehler
acht ik deze interpretatie onaannemelijk. Maar ook diens uitlegging:
„sors liberos parentibus eripuit prohibuitque ne exemplo suo ad vir-
tutem instituerentquot; is m.i. onjuist. De tekst I. G. II, 3, 1302
èd^ag
nuQaöeiyfxatu naiaiv,
die hij aanhaalt, bewijst slechts, dat voor «vrcó
een dativus moest staan, indien
Koehlers meening juist was: nagad.
kan inderdaad beteekenen „als voorbeeld stellen, maar c. dat. (cf.
bet. n° 2). Ook a^rd) jragaó. met verzwegen dat. is onmogelijk: er volgt
Xmóvre. Vergelijkt men echter \'n plaats als Isocr. 12, 39 (onder n° i),
waar
nagad. een beteekenis heeft, die zich onmiddellijk uit „stellen
naastquot; ontwikkelde, dan kan wellicht hier de ontwikkeling naar een
andere zijde als volgt hebben plaats gehad: stellen naast, zetten bij gt;
„bijzettenquot; (d.w.z. naast de andere dooden zetten; Ned. bijzetten, D.
beisetzen zijn parallellen). Andere voorbeelden voor dit gebruik van
TiaQaö. ontbreken mij, verg. echter
beixv. n° 30 (en 22) enz. Is deze
verklaring juist, dan heeft dit epigram op een cenotaaf gestaan. Ten-
slotte late men de komma, die
Kaibel achter aha plaatst, weg. De

-ocr page 136-

vert. van vs. .2 is: „hen zelf toch hier bij te zetten heeft het Nood-
lot verhinderd.quot;

rTi; Ik^\'nbsp;(Ie E. n. C.) en Pap. Berl. 915, 10 (He E

fiS nebben een gebruik van nagad. als administratieven term; Amh.
ö», 37
EÖa(poiv^ EfmQoaêev ècovïjfjiévüov xal nagadsix^Évrcov ano vnoXóycov;
Berl. 915, 10 ^v TI-VOVOL yijv èia. ramp;v anógoiv xar\' êvog avaygacpéaêcooav
iTquot; quot;quot; quot;Saatenlistequot;). Hierbij ook het subst. mgddeiiig, b.v. Amh.
08,1 e.a.;ookandereafleidingen als omdgdèfixTog, „was des Ustenmäszi-
gen Nachweises entbehrtquot;
(Preisigke). Het is: „in officiëele registers
doen inschrijvenquot; (v. d. beschrijving v. landerijen en derg.). Men zie
b.v.
Rostowzew, Kolonat, p. 96 over bezitsoverdracht {jiccQdèetiig);
p. 104 over Pap. Berl. Urk. 915. Een tweetal Byzant. plaatsen noem
ik nog: C.-P. p. 154, 228
t^v fierdvoiav eMhg Jiagadd^ag dmXrjv, „van
zich (er bij) aan den dag leggenquot;; ibid.
igy, 26 aüfißoXa rfjg ratpijg aov
Tiagédst^ag, rdg ogaaetg yiXrjamp;vvag,
een zeer alg. beteekenis.

nPOi:nAPAAEIKNYMI

i — Bovendien (met woorden) „w ij zen o pquot;, (insuéer
significare).

Slechts één plaats is mij bekend: Pap. Fior. 56, 14 (Hle E. n C
vgl.
Mitteis, Chr. II, 2, 241) o JlQOaTmQÉdEl^Cl xov VTIOXQÉOV fiov tjfjliav
fiÉQogotxiag,
„ik wees er bovendien opquot; (dat mijn schuldenaar een
half aandeel aan een huis bezit).

nPOAElKNYMI

I — Vooruitrichten, vooruit steken, {porrigere, pro-
tender e, emitter e).

Hoewel het aantal plaatsen, dat ik hier kan noemen, beperkt is,
twijfel ik niet aan het bestaan van deze beteekenis, waarbij men ver-
gelijke ^ewv. n° 32. Soph. O. R. 456 luidt volgens de codd.
moitbg
Hvrjv em | axrimQcp nQoöeixvv; yaïav èfxnoQtvasTai.
In den Thes.
staat de uitlegging vermeld: „intellige
rfj ßaxxrjQiq nQoduxvhi éavrcp
Tfjvóöóvquot;.
Jebb trekt yaïav bij^r^oö. en acht den ordo verborum een
bezwaar tegen aanvulling van
r^jv ódóv bij tiqoó.-, het is volgens hem
„pointingto, i.e. feeling,
yjrjXaipav, the ground before himquot;; dat „wijzen
naarquot; = „betastenquot; moet men maar begrijpen! Ook anderen nemen
deze beteekenis aan, b.v.
Härtung, die yaiav bij ngoó. en è/zTtoQ.
beide trekt. Al maakt nu Sen. Oed. 670 baculo senili triste
praetemptans iter, hierbij veel aangehaald, het zeer waarschijnlijk,
dat in de Ie E. na Chr. onze plaats reeds deze lezing had, toch
kan men de juistheid er van .op goede gronden verdenken: het

-ocr page 137-

scholion ni. heeft to öx^TTtgov ôsixvvç avfi^okov tijg éaviov evyeveiag
x.x.X.
en leest dus axrjnxqov. Dit voldoet veel beter: axrjnxgov ngodsix-
vvixi^z ik steek den stok vooruit (cf. Semv. 32); men behoeft zoo niets
aan te vullen of van „wijzenquot; uitgaande een verder aan èEixvvfii geheel
vreemde bet. aan te nemen. Deze opvatting vano«.
jt^. is van C. W.
Vollgraff, wiens artikel, ^Mnem. 1923,^368 sq. men zie. — Flav.
Jos. A J 18, 271
èni te xà ngóocona xEifXEVOi xai xàç ocpayàç ngo-
ÔEIXVVVTEÇ etoifioi xxivvvEoêai ëXEyov EÏvac, „vooruit-toonen of-wijzenquot;?,
neen: „vooruitsteken, toestekenquot;, zooals Sen. Ep. 82, 9 zegt „porrigere
cervicemquot; (Lat. ook „dare, praebere, protendere,cervicem,-cesquot;); een
oude Nederl. vert. (1634) geeft: „hebben hare halsen bloot ghemaeckt,quot;
misschien aan „toonenquot; denkende of ook aan Lat. obiicere (vgl.
Gude-
man,
ad Tac. Germ. 8). Lucian. Herc. i xal to tó^ov EVTtxa/iÉvov fj
àgiOTEQà ngoÔEixvvai
heeft de bet. „vooruitstekenquot;. Aan het bovenge-
noemde artikel van Prof.
Vollgraff ontleen ik Schol. T. Hom. II.
23, 690
nQoÔEÔEixoxoç TO naQ^iov \'EnEiov. Uit lateren tijd vat ik Pisides,
Exp. Pers. i, 193
to qjamp;g nQoÔEixvvç \'^Xiov yXvxv nXéov (laatste drie
woorden bij elkaar te nemen) „emittensquot;, „(op zichtbare wijze) uit-
zendenquot;.

Misschien ook ibid. 2, 281 ovô\' àXXoç ïnnovç ^vio^mv ràg ■^viaç |
Xoî^àç ngoÔEixvvç ôUo)ç naQÉQxsrai (vert. Bonner éd.: „aurigans habenis
signansque iter obliquumquot;.
IIqoô. intrans. (bet. n° 4) wordt slechts
van schijnbewegingen en -aanvallen gebruikt, waarvan hier geen sprake
is. Mij schijnt het daarom juister
rà,\' fiv. Xoi. ngoè. te verbinden: „de
teugels in schuine richting vooruitstekendquot;, d.i. „ . . . met een zijwaart-
sche beweging vierendquot;. Synoniem is
nqoxeiva), cf. b.v. Soph. Ai.
1270; Eur. Alc. 1117.

2 — Voorhouden (aan iem.), toesteken, {porrigere,
praehere).

Men vergelijke deze bet., die zich tot een speciaal gebruik („voor-
houden om te lokkenquot;) ontwikkelt, met de onder n° i besprokene.
Lucianus, Herm. 68 geeft den raad slechts toegerust met \'n zekere
èvvafiiv xal xèxvriv zich te begeven ènl xriv ê^xaaiv xamp;v XEyo/névcov (der
philosofen),
el àk fij), ev ïaêi wç ovôèv xwXvoei ge xijg Qivoç ëXxsa-
amp;ai vq)\' éxdöxcov ^ \'amp;aXX^ nQoôeixamp;évxi àxoXov§EÏv SanEQ xà ngó^axa.
Hier is ^Qoà. dus „(aan \'n ander) voorhoudenquot;. Themist.
p. 271 C
^ïjeia . . . ■ gt;ial lyêvç àXXa àxxa ÔEXEâafxaxa nQOÔEixvvvxEç
algovoiv;
dezelfde auteur gebruikt het ook overdr. (p. 95 C) ngoÔEixvvvai
XQECÛV ànoxoTtàç.
Basil. Magn., Ep. i, p. 70 B ôanEg xi \'Ogé/x/xa ûaXX^
n-vjnévcp ênôfxevoç.
Theodr. Prodr. Rhod. 5, 329 ovtco xà noXXà xamp;v
\'daXazxioiv yévrj [ àonaXiEvç àvêgoinoç àygEVHv ëx^i, | xgocptjv ngoÔEixvvç
xal naQEyxQvnxœv cpôvov.
Ook bij deze bet, denke men niet aan „too-

-ocr page 138-

-Jgl-j^eotam, „aanbieden (toereiken)quot;, b.v. Arist. PI loiq-
Lyc. Alex. 66i; „voorhouden om tot iets over te halen, voorspiegelenquot;\'
P.V. Antiph. 5, 50 ovx fjv avzœ èXevêegiav TiQOxdvavtaç éanep xbl

ZéZaxT%\'nbsp;is Plato. Phdr. 230 D (c. 5) o? rd ...óivra

^T\'T. V ^^va xaQTibv ngoaeiovxeg äyovoi. Vsl
T^ofiaUco {xQœyâha xoïg êsœfxévoig,
Arist. PI. 799). TiQoxi^fx,, b v\'
Hom. II.
24, 409 [ÛV... xvalv . . . ngoi^xev. Dezelfde kracht heeft
^Qo-m TiQoödxv., dat hier dus bet. „tot een ander richten en voor hem
nouden. hem voorhoudenquot;.

3nbsp;— Voorleggen (overdr.), (proponere).

Bij Aesch. Prom. 779 antwoordt lo Prometheus, die gezegd heeff
dvoiv Uyoiv oe Mrégcp dcoQrjoofxm met de woorden noiocr; npóóetior
aTeeaiv r efxol dièov,
waar men JiQoè. verschillend vertaaltquot; bv
„indica (
Bothe) . ante indicarequot; (Thes.. e.a.). ..mets-les sous mes
yeux (
Mazon). Ik denk aan een overdr. gebruik van het werkwoord
overeenstemmende met simplex n°
24; het praeverbium heeft geen
temporeele bet. Ael. Arist.
38, (I, p. 490 I.) avxà xàvavxîa vfxiv jiqoôel-
^ovxeg. Id. 46. (II. p. 128 I.) (üöTree rt rôv ^abiwv aXXo nQoôd^avxtg
xaxEtoç nolAovg emancbvxai.

4nbsp;— Een voorwaartsche beweging m aken; v o o r
den schijn ondernemen; een schijnaanval on-
dernemen.
(fallendi, eludendi causa proceder e) simulare se aggredi).
quot; II^PP^^^^- 24 beschrijft een manoeuvre met ruiterij en zegt
rjv ôé xig ovxa) ngobei^ag, Bieixa Ô\' êx xamp;v àvaoxQotpamp;v xaxêœg xe ôiamp;xf]
.... ßXdmeiv x\' àv fiâXiaxa xovg noXefiiovg èvvaixo.
Zooals men ziet is
nQoà. hier intransitief. Vgl. Aristot. H. A. 9, 25 (p. 621 b 34) n onnia,
œanee eterjxai,
rçi te êoXâ noXXâxig XQrjxat xgérpeœg xéiQcv, xaî Joôei-
iaaa eig xo nQÓo^ev ôvaaxQécpexat eig xbv
amp;0XÓV, „(met misleidende be-
doelingen) n voorwaartsche beweging makenquot;;
êoXós is hier het don-
kere vocht, waarmee de inktvisch het water rondom zich kantroebel
maken. Interessant is Theocr.
22, 102: van vuistvechters rbv juh äva^
erdgaSev. êréaia x^Qol ngodeixvvg | jtdvxoêev,
de vert. bij Theoph

kiessling luidt „incassum manibus emicansquot;. die van Rumpel Lex

Theocr. s.v. ..simulatos ictus intentansquot;. minder juist, daar ngoLxviig
intrans. is; zijn vergelijking met Verg. Aen.
5, 376 alternaque iactat |
bracchia protendens kan men daarom ook terzijde laten. Onder ver-
wijzing naar een andere plaats bij Verg., nl. Aen. 5, 443 ostendit
dextram insurgens, maakte
Slothouwer de conj. x^^Q^; Th. Kiessling
acht deze overbodig op grond van Soph. O. R. 456 axijm q w (cf
onder bet. n° i); ofschoon daar de acc. te lezen is, acht ikhiergeeneriei

-ocr page 139-

verandering van den tekst noodig: xegal ngodeixvvg = met z\'n handen
voorwaartsche bewegingen maken en wel
héaia (adverb.), effect-
looze; men ziet hier tevens den overgang tot: „schijnaanvallen makenquot;.
Overigens verwijs ik naar de uitlegging van
Reiske, bij Kiessling.
„Een schijnaanval ondernemenquot;, om de aandacht van den tegen-
stander van een ander punt af te leiden: Philo, in Math. vett. p. g8
xaz\' äUovg fAEV jiQOÓstxvvg zónovg, xaz\' aXXovg ngóaaye zd firjxavT^fxaza.
Polyb. 2, 66, 2 jiQodeixvvcov zivdg imßoXdg ngog to fiéXXov l^EHaXeXzo zag
zdgt;v vnevavziayv èmvoiag
(„plannenquot;). Hier is emßoXdg „aanvallen,
ondernemingenquot; als object toegevoegd, ngod. is nu transit, gewor-
den; vgl.
Brugmann-Thumb, Gr. Gr. § 442, i.

Pollux, 9, 113, bespreekt het blindemansspel, waarvan hij drie
soorten noemt; de laatste twee zijn: ^
/xvaavzog xQvcpêévzag dvegevv^
fiéxQi q)a)Qdai] f] xal fivaag ov av tig jiQoadyjïjzai, ij èdv zig TiQoodeiSfj,
/Liavzevó/xsvog Xéyet, k\'at\' av zvxï],
een plaats, die bezwaren oplevert
(fivaavzog — dvegevva, de bet. van nQoaÖEi^i] e.a.); zie de ed. van Hem-
sterhuis; Grasberger,
Erziehung und Unterricht u.s.w. I, i, 42—46;
Becq de Fouquières, Les jeux des anciens, p. 85. „Wijzenquot; (dit zag
reeds
Papasliotis) is, waar sprake is van een geblinddoekte, niet
mogelijk; de verschillende conjecturen, die voorgesteld zijn, verwerp
ik met
Grasberger. Ook echter diens nQoaamp;Qé^fj acht ik overbodig;
zijn lezing
rj fivaag zovg xq. . . . ij xal juvaavTog äv ng ng. geeft een
goeden zin. Misschien kan men voor
nqoaö. lezen tiqoö. (gelijk ook
vroeger, cf.
Seberus e.a. bij Hemsterhuis) in de bet. „een voorwaart-
sche beweging makenquot;, dus naar den geblinddoekte. Men stelle zich
dan voor, dat de kameraden rondom of voor den geblinddoekten knaap
staan en hem
TtQoaójzzovtai of ook slechts een beweging in zijn richting
maken; de naam van hem, die
jzqoöeixvvoi moet dan door hem worden
genoemd. Parallelplaatsen voor
TtgoadEixw/xi = „een beweging maken
naarquot; ontbreken volkomen.

5 — Leeren door voordoen, {praeeundo docere).

Slechts twee plaatsen bij Herod. kan ik noemen: i, 60 tr]v yvvaXxa ...
Èg ag/ia Eoßißdaavzeg xal ngodéSavzEg axijfxa olóv zi
e/xeXXe EvnQenéazazov
(pavéEoêai Exovaa, waar men olóv zi ex. bij elkaar neme. Id. 4, 10
zóv Ccoazijga jiQoöé^avza, met Stein op te vatten als:nbsp;^^^

Coioz^Qog, verg. c. 9 rw Coiazijgi zcpÖE xazd zdÖE l^oiwvfXEVOv, nl. op
Skythische wijze (Herakles legt aan de fii^ondgêEvog êx^óva, bij wie
hij drie zoons verwekt heeft, uit, hoe de uit deze drie tot koning der
Skythen bestemde zijn boog en gordel zal moeten hanteeren).
Schweig-
häuser:
„exempluni praeeundo monstrare, quid et quo pacto sit
faciendumquot;.

-ocr page 140-

6nbsp;Van te voren aantoonen, —uiteenzetten, —
te kennen geven,
{ante demonstrare, — disserere, etc.).

Soph. O. R. 624 oxav jTQoôet^rjç, ólóv èaxi xo (pamp;oveïv, wat dit vers
ook beteekene,
tiqoô. kan men hieronder nemen. Bij Herod. 7, 37
E(pQaÇev (bç quot;EKXrjai TtQoôeixvvei ó êeog ëxXeixpiv twv noUoùv, ver-
gelijke men beteekenis n° 9; h. 1. „van te voren aanzeggenquot;. In lateren
tijd wordt deze bet, aangetroffen bij geleerden, b.v. Alex. Aphrod. in
Arist. Anal. pr. p. 414, 6
àvaÔEÔQÔjutjxe Tiâhv ènl xo jcQoôeÔEiy/Liévov avxtjp-,
id. in Arist. Top. 10, 15; 17, 24; [Alex. ] in Aristot. Soph. El. p. 117, 3Ó
nQoÔEiyamp;Évxa ôiaqêQovv,

7nbsp;— Openlijk laten blijken, „—t o o n e nquot;, {planum facere,
ostendere).

Bij Thuc. 3, 47, 8 TiQOÔeiHvxœv vfiamp;v xt]v avxt}v CrjfJiiav xoïg xe
àôcxovaiv ôjuoiœg xEÏaamp;ai xal xoïg /nrj schijnt mij de opvatting van
Classen-Steup „offenkundig zeigenquot; te verkiezen boven de andere
,,zuvor, im Voraus zeigenquot;. Moeilijk is Or. Sib. 11(9), 262
aX/i\' ox\' âv
aQ^œvxai noXXol \'Pó/xrjg ègiêrjlov, ov xi ye fxijv /xaxaQœv jiQoÔEÔsiyfiÉvoi,
âXÀà xvQawoi x.x.X.
De opvattingen zijn verschillend: Friedlieb:
„zwar keinigswegs Verkünder des Glückesquot;, Alexandre: „non diis
progenitiquot;. Hoewel beide aldus aan
jiqoö. toegekende beteekenissen
op zichzelf niet geheel onverdedigbaar zijn („verkondigenquot;, cf. bet.
n° 6; „voortbrengenquot;, cf.-
deixv. n° 26, àvaô. n° 13), kan ik geen van
beide bevredigend achten: [laxaQOivis niet „van gelukquot; en voor
TtQoôeôetyfxhog xivog — „verkondiger van ietsquot; mis ik elke parallel.
Tegen
A.\'s verklaring spreekt het feit, dat uit fidxageg gesprotenen
zelf wel rvQavvoi kunnen zijn, tenzij hij het voor een omschrijvende
uitdrukking houdt. Het is welhcht mogelijk ourt te lezen, dit bij
fxaxuQOJv
te nemen en \'t te laten afhangen van tiqoô. Dit kan dan zijn: „niets van
gelukzaligen in hun gedrag ten toon spreidendquot;. Een andere, minder
waarschijnlijke, mogelijkheid is:
fxaxagag te lezen en {ovxi acc. Graec.)
te vertalen „in niets den indruk wekkend van—, doende als gelukzali-
genquot;, vgl.
imô. n° 3.

Ik noem hierbij ook Andreas Kret., bij C.-P. p. 156, vs. 315 vjtoygafi-
fióv. (voorbeeld) aoi, w yfvx^, xal elxóva TiQoôeixvvoiv (subj. Christus) xrjg

avxov avyxaxaßäaecog (toegevendheid), ......toonen,, ge ven, kenbaar

makenquot;.

8nbsp;— Bevelen, {iubere))

Ael. Aristides 41 (I, p. 5^5 I.) f^óvov elnóvzEg xal nQoÔEi^avxEç öxi
ßovXEoamp;E SfivQvav EÏvai,
„den wil te kennen geven, bevelenquot;. Vgl.
TtQoUyo), b.v. Dinarch. i, 71. — Plut. V. Phoc. 28 (p. 754 C) n-\'óvxog
avxoïg Tov -^eov (pavEQamp;g, 0x1 .... tfjv avco nóXiv ôiaqjvXâ^ovaiv
heeft

-ocr page 141-

de bet. „door teekenen, voorspellingen, bevelen, den wil te kennen
gevenquot;; er is verschil met n° 9.

9nbsp;— Voorspellen, {praedicere, praenuntiare; portendere).

Herodot. i, 209 laat Cyrus zeggen: èfiBv êeol terjóovtai xaifiomAvra

nQoÖEixvvovai rd ÈmcpiQÓfiEva, naar aanleiding van een droom.
Vgl. id. 7, 37 (onder n° 6). Flav. Jos., A. J. 2, 86 ó . ..
^ebs ovx ènl
iw Ivjieïv xd iikïlovra roïg dv^gcónoig n-vai, dU.\' oncog ngovyvcoxozeg..
„van te voren bekend maken, voorspellen.quot; Plut. Mor. 975 B fxvQiwv...
u Ti\'vaiv fjfiïv xal nQoorjfiaivti xd nél^a xdi jtxrjvd jzagd xmv
-^fcbv.
Vett. Val. Anth. p. 238, 10 (Kr., = 5, 12) xdv /ihv avvartoxaê-
taxdfiEvot oi aaxégeg m xh/xaxxrjQi^ovxeg EVQe^amp;aiv èm xrjg yevÉascog
èvavziovjuevoi.... èmocpaXrj xal èmxdgaxov xbv XQ^vov Jigodei^ovoiv.
Dio
Cass. 42, 27,
i xavxa .... vnb xov öaifxoviov n-\'dévxa êxdgaxxev avxovg,
cf. 42, 26, I xd régaxa ngoEÖrjkoiaEv. Joh. Lydus, Ost. 7 xijg
(pvoEcog avxijg ngoÖEixvvovarjg
(nl. aan de menschen) Ta ngdyfxaxa.
Waarsch. ook Pisides, Exp. Pers. 3, 423 Mcoarjv, og ójqyamp;t] aügxi aot
fióvcp fióvog .... xdxoL ngoÓEixvvg xal \'amp;Ebv aagxovfiEvov.
— Ook hier kan
men
ngoUyEiv vergelijken, b.v. Herodot. i, 53; eveneens Lat. por-
tendere. — Plut. V. Bruti 12 (p. 989 C)
ëaxE fiavxElag xal (pdofiaat xal
lEgoïg vnb xamp;v êEWV ngodeixwfiévijv dntaxov ysvéaêai xtjv ngd^iv
laat
zien, dat er ook met n° 8 aanraking is: door voorteekenen kunnen
goden voorspellen en tevens hun wil te kennen geven.

10nbsp;— Te voorschijn doen komen (v. knoppen v. \'n
plant), uitbotten,
(gemmare).

Van deze merkwaardige bet. heb ik slechts twee voorbeelden uit
Theophr., nl.
C. PI. 5, 9, 2, waar hij van oudere planten zegt: xal ngoiï-
xagnóxEga xagt;v vloiV xal oaa av ngoÓEi^ojat, nayr\' êxtpégovaiv. \'Exq). van
de lichaamsvrucht is bij Aristot., An. Gen. 2, 8, p. 748b 30 „voldragenquot;,
zal hier van een plant beteekenen: „de vrucht volkomen rijp laten
wordenquot;; het wordt dus gezegd van het einde van de ontwikkeling,
waarvan
ngod. het begin is. Hierbij vergelijke men ibid. i, 13, 10
ngocpaivEt ydg xagnbv fj §óa xal ó (xvggivog, dilAd [lExgi- xov ngoÖEÏ^ai
HÓvov. Wat ngoqgt;aivEtv is, blijkt uit id., H. P. l, 13, 5 ovxdvêeïv, aU.\'
Evamp;vg ngo(paivEtv xbv xagnóv, nl. „doen ontstaan, voortbrengen
(vruchten)quot;;
C. PI. i, 13,10 is dus ngod. eveneens een vroeger stadium
van het doen rijpen van de vrucht. Het zal derhalve te vertalen zijn
met „uitbottenquot;.
Gaza, bij L G. Schneider vertaalt op de eerste
plaats „ostenderintquot;, op de tweede „ostentantquot;; deze opvatting kan
men verdedigen door de uitbottende plant de vruchten al te laten
„toonenquot;, maar nog niet werkelijk voortbrengen; de plant laat den toe-
schouwer a.h.w. zien, dat er eens een vrucht zal zijn. Een andere ver-

13

-ocr page 142-

klaring, die mij waarschijnlijker voorkomt, kan tiqoö. h.1. beschouwen
als een speciaal gebruik van een met n° i nauw samenhangende be-
teekenis, nl. „voorwaarts richten, — doen gaanquot;. In tegenstelling met
TtQötrjßt wordt het object van deze handeling niet losgelaten. Men
vergelijke enkele uitdrukkingen in andere talen, b.v.: Eng.
to shoot =
schieten (ook etym. ~ Ned. schieten), uitbotten; Fr. pousser des hou-
tens]
D. ausschlagen] Hebr. hi. „uitvoeren, uitbrengen, -dragenquot;
en derg., maar ook (Nu. 17, 23) „uitbottenquot;; Lat.
gemmae proveniunt.
Ik merk voorts nog op, dat hier tusschen {7iQo)Ö£Ïgt;ivvfii en {nQo)qgt;alvco,
die zeer vaak synoniem zijn, een verschil in gebruik bestaat, dat zelfs
(Theophr. C. PI. i, 13,10) tot een tegenstelling wordt; andere plaatsen
leeren echter, dat het
nQorpatvuv ook aan het volkomen rijpen vooraf-
gaat, b.v. Theophr. H. PI. 3, 2, i
TiQocpaivEi..... nMo) xagnóv,

IXTIÉXXEI ÖE rjtzov, C.Pl. 2, 12, 5.

11nbsp;— Vertoonen, openbaren, {ostendere, patefacere).
Een epigram, S.G.D.I. 5112, 2 (Kreta): amp;avfia /uéy\' àvêgémç

nâvxoiv fiàxrjQ (Mater Deorum) tiqoöIxwxi.

12nbsp;— Wijzen op, aanwijzen, {monstrare).

Flav. Jos. A. J. 19, 198 ri Ô£ .... xô xe owfia xov Faiov nQwôeixvvev.

nP02AEIKNYMI

Dit zeldzame compositum komt voor bij Aristot. Top. 4, 2, p. 122
a 24
TtQOGÖEixxéov 0x1 ovöevóg /uexé^Ei y ßäöioig xâ)v xaxà xi]v avxrjv
ôialQeaiv
eI /ir] xfjg tpoQôg, „er bij bewijzenquot;. Over Pollux 9, 113,
waar het woord misschien voorkomt(?), zie men onder
nQoö. n° 4.

YnEPAEIKNYMI

Even zeldzaam is ineQÖ.: Flav. Jos. A. J. 15, 3, 4 xà ye /xrjv____

xal /lâXXov vTtEQÔEièaxo, „ten zeerste laten blijkenquot;.

YnOAEIKNYMI

I — Geven, {dare).

Bij deze en andere beteekenissen van vnoö. vermeld ik in het op-
schrift slechts het begrip, waarmee men
öeIxv. moet weergeven; de
juiste kracht van
vnoö. is varieerend en zal, zoo noodig, van plaats
tot plaats worden opgegeven. Herod. i, 32 besluit Solon zijn rede tot
Croesus met de woorden:
noUoïm yàg drj vnoöé^ag ölßov ô ÛEog
jTQOQQÎCovg àvéxQEipe.
Men vertaalt: „submonstrarequot; (Thes.), „vor-

-ocr page 143-

zeigenquot; en derg. M.i. is het „(eenig) geluk gevenquot;. LXX i Chr. 28,
18 (niet Hebr.)
xbv xov \'^vaiaaxiiQiov ... hy. XQVoiov óoxiuov axaê/nbv
V-^V avxqt
(„deditquot; Vuig.). Polyb. 5, 35 xovç yàg xaigovg Ixavàç
vjtoôeixvvEiv àcpoQfxàç avxœ Jigbg xb xaêixéaêai xrjg naxQ(^ag àg^^g;
hier
is
vTioô. eveneens een overdr. gebruik van „gevenquot;. Berl. Klass. Texte
VI, 6,
i, 42, een Christelijk gebed, waarsch. Ille E. aytog êebg ó
v7ioô]d^ag fioi ànb xov
f Ntog \'Qoii]v xal cpamp;g, is mogelijk ook een
voorbeeld van deze bet.; cf.
Coirjv ôeixvvvai, p. 35. Malalas, Chron.
16, p. 395, g
\'Ia)âvvî]ç. . . XEifievxrjç VTiâgxœv xal .. . êmûéxrjg ■ Xaêga
daiqQXEto sîg xà àQyvQOTiQaxia xal vTtebeixvvEv avxoîg xdgag àvÔQiâvxœv
xal jToâag xQ\'^^ovg x.x.L =
hij placht (heimelijk) te koop aan te
bieden, cf. simpl. n° 23.

2 — Meedeelen; uiteenzetten, {nuntiare, certiorem facere,
disserere).

Deze beteekenissen, die ik elders, b.v. simpl. n° 8 en 11 onderscheid,
vermeld ik hier onder één rubriek: zij zijn zeer gewoon, waardoor
bespreking van alle teksten overbodig is. De oudste plaatsen zijn
Isocr. Panath. 170, waar de Atheners op verzoek van Adrastus van
de Thebanen verlangen, dat zij de lijken der gevallenen begraven; zij
zenden gezanten
ov/j-^ovXevoovxag . . . xàxsïv\' vnoàei^ovxag, lt;bg fj nóXig
avxoXg ovx èmxQÉyjsi,
„bedekt meedeelen, laten doorschemerenquot;
en id. Bous. 44. waar de kracht van
vjio- minder sterk is. Zijn uit
den klass. tijd weinig plaatsen bekend, des te meer voorbeelden geeft
de Hellenistische. Verg. LXX 2 Chron. 20. 2
xal yjlamp;ov xal v-^av xip
quot;I. XéyovxEg,
„meedeelen, vertellenquot; (Hebr. nj: hi, = bericht geven,
vertellen); i Esra 2. 20
ooi. . ., ori. . . xâ\'amp;oôog ovx exi ooi eovai]
Tob. I, 19 vjiÉöeih xcp ^aaiXEÏ nègl è/nov on êojtxco avxovg; id. 4, 2;
5, 7 Sinaït.
/xEXQi oxov EioeX\'amp;oov VTioÔEi^oi jiaxQi fjiov (and. hss.:
xalèQamp;z.Tt.) „meedeelenquot;; 5, 8(9); 7,10 oot xrjv aXtjamp;Eiav; 8, ia Sinaït.;
and.
cmriyyeiXEv, 9, 5 enz., 12, 6 ± „verkondigenquot;; 12, 11 iniôEi^a xal
eItiov, 13, 4 ..bekend makenquot;. In het alg. is de bet. nu „meedeelenquot;,
vgl. Esther i. i; 2, 10; 2, 20;
3. 4; 4. 7 e.a.; Daniël (LXX) 2. 17; 4.
11(6), waar Dan. Th. heeft
ôrjXcbaai] 4. 34; 5, 7 xb avyxQifxa xrjg ygacpfjç
(Dan. Th. yvoQiai), cf. 5, 16); 5, 9; 5, 12; 9, 22 (Dan. Th. avfi^óaai
oe avveaiv); 9, 23 (Dan. Th. àvayyEïXai); 10, 2i en ii. 2 (Dan. Th.
avayyeXw). Ook 2 Macc. 3, 10; 13, 4; 3 Macc., b.v.: 5, 15; 5. IQ e.a.
Waarsch. ook Sirach 17, 12
xà xQÎfxaxa avxov vnéÔEi^v (God) avxoïg
(de menschen), waar men ook aan „voorhoudenquot; kan denken. Vgl.
N. T. Luc.
6, 47 v-fo) vfüv xivi èoxlv ojuoiog; 12, 5 v-^o) ók vfiïv xiva
(po^rjêijxE,
„uiteenzetten, leeren (cf. n° 10). — Hipparchus. In Arati
et Eud. Phaen. Comm. (ed.
Manitius) p. 24. 6; 64, 4; 122. 2; 124. 16
(cit. uit Attalus) e.a.; cf. 2. 16
nâv........ XEyófXEvov lt;£vgt;

-ocr page 144-

avTóïs (n.1. de werken van Aratus) v—vcov, „einer eingehenden Prüfung

unterziehenquot; (Man.); p. no, 19 is \'n grensgeval met n° 3: êÓEi____

^—^ai, riveg ze avzcov vozicozegoi.... ècpaivovto. Polyb. 10, 21 xwv
ä^ioXoycüv avÖQcöv zag. . . (pvaeig êjiEiQd\'amp;ijjusv v—vvvai,
„beschrijvenquot;.
Id.
5, 72; 6, 41 „meedeelenquot;. Bij Flav. Jos. 12, 63 v-vg xoïg xEyvixau;
verg. men bet. n° 4. Epict. 4, 8, 29; Plut. Mor. 1036 D; Luc., De
saltu
74 aoL x(p lóycp) Iambi. V. Pyth. 137 (p. 100, 6 N.) „beschrijven,
verhalenquot;. Veel op papyri, b.v.: Tebt.
24, 58 (Ile E. v. C.) èx rögt;v
vnoölxvvfiévoiv, 28, 15; Mus. du Louvre, Not. et Extr. 18, 362; 368;
Cairo (ed. GoodspeED) 4, 12 yaQieX ovv äxovaag avxov xai, jieqi div
TtagayéyovEv, v-Sag,
„uiteenzettenquot;, vgl. echter n° 10 (alle Ile E. v. C.);
Louvre, N. et E.
18, 220 (120 v. C.) „als z\'n meening te kennen gevenquot;:
V-EV xov \'Egjuiav .... jiSQiEOJtaxévai xovg . . . .; Tebt. 59, 6 (loo—99
V. C.) v-vv(6vxy(ov fjv EXEXE UQog rj/xag .... q^diav, „vertolkenquot;;
Ox.
4, 743, 38 (2V. C.); Mitt.—WiLCK., Chr. I, 122, 5 (le E. n. C.):
iemand vraagt een god om raad:
vjióóei^óv fioi, „inhchtenquot;. Hierocles,
Berl. KI. T. IV,
4, 43 rgónov, dv [v]7iEdEi$[a/LiEv, vgl. Pap. Soc. It.
742, 10. Deze beteekenis is ook Byzantijnsch: Malalas, Chron. 5, p.
141, 16 ovx dneoxqdq^rj xai vnédei^Ev avroXg to ieqóv; ibid. p. 142,
13
(vgl. onder n°8). — Pap. Ox. 9, 1194, 6 (± 265 na C.) xd yvcooêévza
vjtoÓEixvvzai,
„the amounts ascertained are declared belowquot;; vno~
h. 1. = hieronder; cf. vjtoyQdq^Eiv, vnozdxzEiv.

3 — Aantoonen, {demonstrare).

Deze bet. is vrij gebruikelijk. Isocr. Phil. 12 v-^ai xal noifjaai (pavEQÓv,
ozi; Demosth. 46, 15 óg dk naQEyÉvovxo ovx ëyovaiv vjtodeX^ai („ubi
vulgo £7rtó.quot;); 59,
62 TiEQKpavcbg v-vvagt; vjuXv. „Door voorbeeldige da-
den —quot;, Isocr. Phil.
III v-^e tóïg huyiyvofxévoig, fiEê\' lt;hv X6V
x.x.X.;
deze bet. ook Plut. V. Mare. 20 (p. 309 B) ngcöxog óoxeX xóte
M. v-iai xoXg quot;EXXrjai dixaiozÉQOvg \'Pojfxaiovg. Polyb. 2, 61 t^v
KXEOfiévovg juEyaXoyjvxiav, „in het licht stellenquot;; 10, 21 (= 10, 23
[21], 9
B.); Diod. Sic. 19, 56. Flav. Jos. A. J. 2, 21 ètieiqaxo xaxèx^v
v-vg xo /uéyE^og xov xoXfirjfiaxog, „voor oogen houdenquot;; ibid. 11, 217
„er aan herinnerenquot;: navxdnüotv dvamp;QÓnoig dva/uEjuXx\'amp;ai dvojuEvkg Eamp;vog.
Plut. Mor. 23 D; 31 A; 34 B; 427 C óg avrog ó IlXdxcov v^vvoi dia
ndvxoiv oxedbv
ejie^kóv; 1052 A; 1112 D e.a. Dio Cass. 78, 15. Waarsch.
Origenes, IV, p.
438, 30 v-vvvxEg ydg avxoXg 0x1 ovy e^ovaiv
fikv fxexd zov \'Irjoov fiégog.
Vgl. Pollux 8, 68 éavzov v-iev dvEvdvvov.
— Bij geleerden, enz. treft men deze bet. nog al eens aan, b.v.:
Polystr. Epic.
n. dXoy. xaz. XI a; Porph. in Arist. Cat. p. 123, 7,
waar M vnodEX^ai, P biid. heeft; voorafgaan in dezelfde bet. amdEi^üg
en dEiiov.

-ocr page 145-

4nbsp;— Voordoen, het voorbeeld geven, {praeire, prae-
monslrare).

Xen. Oec. 12, 18 xakenov yàq tov 0l0o.0x0.X0V TCOVtJQCÔç Tl V-OVtOÇ
xaXwç xovTo noieiv fiaêeïv,
zegt Ischomachus in een antwoord op de
vraag:
ôijXwaov.... el oïóv iotiv a/ueX^ amóv övxa àXXovç noieXv
ènifiEXEÏç.
Vgl. ook het volgende à[ieXtiv ye v-ovxoç zov óeajiÓTov.
Op plaatsen als deze ziet men duidehjk de overeenkomst met n° 10,
waar echter de bet. „leeren het opzettelijke onderwijzen veronder-
stelt. Isocr. Panath.
166 ravza ngaTTovzeg xal rot? aXXoiç v-ovzeç;
ibid. 78; (150 is meer „door voorbeelden aanduidenquot;: àXX\' öoov v\'-
-^avTag [lóvov xo^ç äXXoig ë^ wv XvjQovvTag av avxovg ëmôei^aiev).
In epist. 2 schrijft Isocr. aan Phihppus, dat hij de barbaren in zooverre
onder z\'n macht moet brengen, als noodig is voor de veiligheid van
zijn eigen land, ....
iva t^v xe aavxov óó^av fxei^rn Jtoi^ajjg xai xoïg
quot;EXXrjoiv v-^jjg, ngog ov XQV ^oXe/ieïv.
Dem. 61, 14 Jiagdóeiyfia xoïg
aXXoig v-^ai.
Aristot. Oec. I, 6, 1345 a 9 xaXamp;g v. tegenover xaXöjg
Hifieïaamp;ai,
„sine bono exemploquot; (vert. bij Didot). Diod. Sic. 3, 12, 5
ó xov Xi\'amp;ov ôiaxQivcûv xexvixrjg xaôrjyeïxai xal xoïg ègya^ojuévoig v-vai,
„praescribit agendi modumquot; (Wesseling), „aanwijzingen geven
om te handelenquot;; vgl. hierbij bet. n°
13; Flav. Jos. 12, 63: zie onder
2. Ook Byzant.: C.-P. p. 192, 85 ixaêrjxaïg v-vei xaneivéaewg 6
öeanóxtjg xvnov,
vgl. N. T. Ev. Joh. 13, 15 vnóèeiyfxa yàg ôéôcoxa
vfiïv.

5nbsp;— Voorspiegelen, voorhouden, „in vooruit-
zicht stelle nquot;,
{spem ostendere, promittere, proponere).

Polybius, die een zekere voorkeur voor vnoà. in verschillende be-
teekenissen heeft, is de eerste, bij wien ik voorbeelden voor deze
mbriek aantref. N.L: i,
10 éxaoToig oxpeXtiag ngoè^Xovg xai fityaXag
v-vnoiv xamp;v axgaxtjyamp;v; i, 79, 8 M.... y^vxayoyrjêévxag ÓQ/itjacoai
ngôg xijv é-vfiévrjv àatpàXetav; 2,
70, 7 van Antigonos Doson, die aan
een bloedspuwing overleed,
xaXàg èXniöag v-^ag ëv avxq» naai xoïg
quot;EXXrjaiv,
„belovenquot;; vgl. 4, 27, 7 naai xoïg quot;E. ôià xov . . . . yjijtpta-
fiaTog xaXàg ëXMÖag é-cov ngaóxrjxog.
Id. 3, 13, 2 ngàg näv êxoifiwg
ôiéxeivxo
TO xaxà \'Pœfiaiwv vnoôeixvéfievov, gezegd van de Kartha-
gers. Id.
5, 37 xov KXeofiévovg v-$avxog ëXniôa xa^ôôov xai ôiaXvaeog
ngog xov \'A.,
„hoop geven op, iets in uitzicht stellenquot;, vgl. Eur. Or.
1186 vnoT iêr} g TtV\' ëXniàœ, Thuc. l, 138, 2 xov \'EXXrivixov êXnîôa
ijv {jneTiêei avTip ôovXamp;aeiv.
Plut. V. Mar. 38 (p. 428 B) v-vai
aoîxriQiav xb èaifióviov.
Luc. Rhet. pr. 9 v-iig xà Arjfxoa^évovg l\'xvr],
„voorspiegelenquot;. Waarschijnlijk acht ik deze bet. ook Sirach, 46,
20
v-^e ßaalXeï xr}v xeXevxrjv avxov, „in vooruitzicht stellenquot; (of
bet. n°
2?)

-ocr page 146-

6nbsp;— Den schijn aannemen, doen alsof (intrans.),
{simularé).

Ook van deze beteekenis vallen de eerste voorbeelden in de Ile E.
y. C.
Wilcken, Urk. d. Ptol.-zeit, 42, 15 (163 v. C.) oXiyag ^fiégag
v7iéôei$av wg omevtaxTîj\'amp;ïjao/xévœv fifüv xamp;v y.a\'amp;ïjxóvrcov,
„so haben sie
sich.... den Anschein gegeben, alsob uns ordnungsmässig das uns
Zukommende gegeben werden würdequot;. Vgl. Polyb. 11, 12, 4
ô ôè
Maxaviôag to fièv tiqamp;
tov vjiéôei^ev wg ogêiq rfj qiäXayyt TtQoa/ii^oiv,
„doen alsofquot;; 14, 3, 4 roïg fièv nolXoïg (tegenover . . . .) v-we ôià .. .
rwv naQayyeXfiàxojv wg naxà rrjg \'Ixvxrjg exwv nga^iv;
22, 8, 6 ßqaxhv
fiév xiva xQ^^^\'^ v-^av wg avtmoiTjaó/uEvoi
(tegenstand bieden).
Id. 5, 46 maakt Xenoetas zich op den Tigris over te trekken;
vnoóei-
^ag ôè óiÓTi jue
XXei ^Evyvvvm xov norafiov xuxà xiva vrjai^ovxa xónov,
maakte hij daar echter geen toebereidselen, waardoor de tegenstanders
xataepQOvijaai.... xfjg v-vfiévt]g EmßoXfjg; igt;. è. = schijnaanval, „feintquot;
(Paton). Vgl. nog Pap. Par. 64, 35 (He E. v. C.), een niet zeer zeker
voorbeeld,
ei vnoÓEi^ai avxoïg êvavxiovfievog (pap. -ov; vroeger schreef
men
vnoóeT^ai); Mayser, Gr. Gr. Pap. II, i, p. 84 vat op deze
plaats
vnoô. intrans. op. De constructie met wg vindt men nog Pap.
Par. 26, 15. Vergelijk tenslotte Plut. Mor. p. 346 C
v-^e fxèv ég. . . .
ênl XerjXaaiav .... xgeyjó/ievog.

7nbsp;— Brengen tot, (impellere, commovere)

d.i. iemand, vooral door leering, aandrijven tot.

Wederom is Polyb. de eerste; 10, 20, i xdg xe vavxixdg ôvvd/Lieig
£yv/j,vaCf . . . , xal xoïgnbsp;xoiovxóv xiva XQÓnov xrjg rögt;v

net^ixwv oxQaxonéówv yvfivaaiag. Hier is slechts gering verschil
met n° 10; ik vertaal: „bracht hen totquot;: er volgt: ....
êxéXeve xqo-
xdCeiv. Dezelfde auteur betoogt i, 14, dat men, öxav . ... xó xijg laxogiag
fj\'amp;og ävaXafißdvi] (rtç), alle persoonlijke sympathieën ter zijde moet
stellen en vaak z\'n vijanden ten zeerste moet prijzen,
oxav ül ngd^Eig
dnaixwoi xovro,
maar ook z\'n nabestaanden laken, óxav al xwv èm-
rrjóevfjidxwv djuàQxiai xovê\' vnoôeixvvcoaiv,
„aanleiding geven, dwingenquot;.
N. T. Ev. Mt. 3, 7 en Ev. Luc, 3, 7
yevv^fxäxa eyióvöiv, xlg v-^ev vfüv
çivyeîv dnó xfjg jueXXovorjg oQyrjg;
= wie heeft u geïnstigeerd, er toe
gebracht; van deze plaatsen zijn verschillende uitleggingen gegeven;
het
lt;pvyEiv d.x. fx. ó. bestaat in het feit, dat zij mede komen tot Johan-
nes om zich te laten doopen; de vertaling van
vnoô. met „zeggen,
meedeelenquot; (b.v.
Oort, Luc. 3, 7: „gezegd, dat ge zoudt ontkomenquot;)
is daarom minder waarschijnlijk; bij de hier gegeven opvatting ver-
gelijke men vooral
Zahn, Das Evang. d. Matth. (Komm. z. N. T. Ij,
p. 133. Henoch 8, I
iôtôahv .... xal vnéôei^EV avxoïg xd fiéxaXXa
xal X7]v ègyaaiav avxwv;
id. 13, 2 x^g àuaqxiag, oaa vnéôei$ag xoïg âv-

-ocr page 147-

^QÓjtoig; verg. hierbij onder ddxv. n° 12 het simplex in dezelfde pas-
sage. Orac. Sib. 3. 555 rd
fidtma (pQoveïvnbsp;^Jieöeixêt] (hs P-
dnedeix^t], Friedlieb: „unterwiesquot;, Alexandre: „hinc vestrL aei
tant deüria turpia mentesquot;, gij werdt er toe gebracht. \'Ynonamp;évai
en zijn afleidingen komen in beteekenis een enkele maal hiermee
byna overeen: ik herinner aan Hom. Od. 16, 233, waar
Odysseus in
zijn ware gedaante, tot zijn zoon zegt
èevq\' Ixójurjv vjio^nuoav-
vtjaiv \'A\'amp;i^vTjg; men vergelijke 13, 404 de woorden van Athenequot;
avTog öè nQÓtioxa avßdtxrjv eiaacpixéa^ai. Ilias 15, 412 is het meer
„leering, onderrichtquot;:
8g {réxxwv) ^d xe jidatjg | el\'elö^ aocphjg
fioavvrjaiv \'Aamp;^vrjg. \'

8 — Aanwijzen, {monstrare).

Een betrekkelijk zeldzaam gebruik. Herodot. i, 189 vertelt dat
Cyrus z\'n leger kanalen liet graven:
axoivoxevéag inoöé^ag èiépvxag

.....ötuTafa? öè xbv oxQaxbv oQvaaeiv èxéXeve- hij wijst de

plaatsen aan, waar de kanalen moeten komen. — ^gingen om een
stad te veroveren mislukken, bij Polyb. 5, 71, totdat töv aïxfxaXéxo^v
Tivog vjtoöeiiavxog xov vjtóvofiov óc\' ol xaxeßacvov ènl xhv iöpecav ol
nohoQxovfxevot x.x.X. -
Ep. Clem. i, 12, 4 [. . . . ovx] Mnxviovoa
avxotg exetvovg,
subj. is Rahab, die de op het dak van haar
huis verborgen mannen niet aan hun vervolgers wijst (cf. O. T. Jos.
c. II). Heliod. Aeth.
p. 510 v-^dvxmv öé xiva ngeaßvxrjv. Met de
beide onder n° 2 genoemde plaatsen in dezelfde passage bij Malalas,
Chron. 5,
p. 141 en 142 staan p. 141, 18 xovcpiaag xfjv Öeiidv avxoi
• . ..
tqi óaxxr^Xcp.... {,.^ev aixoïg xb ÖQog xal xb lepóv, met
gebaren aanwijzenquot;, p. 141, 22
xcp oxw^xi avxq, ^ i-^ev aixoïg pquot;i42
evxagioxa^v oix inéóeiie (dit r. 13. onder n° 2) tot, \'la^^lxaig xb

cegór, aUa ögcmexevoag xbv Xoyiofxóv..... ónooxgecpófxevog xcp óaxx^oy

IL\'\'nbsp;»aanwijzen, uitduiden met gebaren\'\'

tegenover „omstanjg meedeelen met woordenquot;. Theoph. Conf. p.

348. 10 .avta^ Theod. Prodr. Rhod. i, 447 „.....«ai xovLl quot;Kgdxai

öeov v.vagt;v. C.-P , p. 63. 8, lt;J, 5 toü agt;or, ,.o5tocquot; aacpögt;g vne-
öeixamp;n OOI,
„aanduidenquot; is oneigenlijk gebruik.

9 — Toonen; doen zien, {ostendere).

Deze twee beteekemssen breng ik onder één rubriek. Cleomedes,
De motu arc. corp. cael., ed.
Ziegler, p. 146, 24 zegt van de maan,
die bij een eclips de schaduw verlaat,
xfjvngcóxrjv Xxvv fiexd xbv èe{,xegov
xgovov emg Inoödiaaa,
„even toonenquot;. Mart. Polyc. 2, 3, gebruikt

van het doen aanschouwen van visioenen: öya^d, a____ olxe

ocpfaX/xbg elöev oüxe inl xagöiav dvêgénov dvißt], èxeivoig öè vneöeixvvxo
vno xov Kvgiov, oïneg x.x.X.
Van het „doen zienquot; van gidsen: Hyp.

-ocr page 148-

Soph. El.: vTtoôeixvvç avtcp xà èv quot;Agyei. Onzeker acht ik de
bet. van
vnoô. Orac. Sib. 8, 314 txqwxoç àvaordascoç xXijxoîg àgx^v
vTioôeiiaçi Augustinus vertaalt „resurrectionis principio revo-
catis ostensoquot;;
Alexandre: „exempla vocatis prima resurgendi cunc-
tis dabitquot;. Het is waarsch. „door iets van zich te laten zien voor oogen
stellenquot;, waarbij men aan een fig. gebruik van deze bet. kan denken;
het onder
Seixv. 21 besproken gebruik is hier niet te vergelijken.
„Het voorbeeld geven vanquot; (bet. n°
4) is intusschen niet geheel bui-
ten te sluiten. Byzantijnsche plaatsen: Malalas
2, p. 39, 1 van Per-
seus: vnÉôu^Ev avTM avTrjv (\'t Medusahoofd). Johannes Damasc.,
Kanon
5, 123 (bij C.-P.) tov.... vnoôeîéàvra jiXevqóv n.1. aan
Thomas; vgl. C.-P. p. III,
62 oxxàtnbsp;^/négag xr]v aijv nXevgàv xœ

0œ/uâ v-^aç xal ràç x^gaç (cf. N. T. Ev. Joh. 20, 27). Theoph. Conf.
p.
497, 16 tov ànooxaXévxa; id. p. 740, 18 v-iç ôk xal [lélava vno~
drjixaxa.

10 — Leeren, onderwijzen; raad ge ven (met on-
derricht),
{docere, praecipere, auctorem esse, suader e).

Deze beteekenissen komen veel voor; niet altijd kan men duidelijk
onderscheiden van n°
4; zie aldaar. Ik noem: Isocr. Nic. 57: spoort
de jeugd aan tot de
àgsx^: fxt] fióvov nagaivovvxEç, àAAà xal mgl xàg
ngâHiç v-ovxEç avxoïg, ocovg elvai X9V tovç âvôgag xovg àya^ovg.
Id., Phil. 27. LXX 2 Chron. 15, 3 (hss. A R) ijfiégai jioXXal x^ \'lagafjX
.... ovx l^géœg v-vvxog,
Hebr. HT hi. = onderwijzen; Sir. 3, 23;
17, 7
àyaûà xal xaxà vnéÔEi^EV (God) avxoïg (de menschen); Dan.
(LXX)
9, 22 vnoÔEÏ^ai aoi ôiâvoiav, waar Dan. Th. heeft ovfxßißaaai oe
avvEaiv; 10,14 tegenover Dan. Th. ovvExiaài oe Soa, „doen verstaanquot;.
Verg. ook Symm. Exod.
24, 12 (LXX vofioêExrjaai)-, 35, 34 (LXX
ngoßißaaai); Ps. 44 (45), 5 xax v-^ei aoi cpoßEgà jJ ÔEÏià aov (LXX
ôôrjyrjOEL ae ûav/u.aaxœg fj ô. a.] and. vert. (pwxîaEi); 118 (119), 33 (LXX
vo/xo\'amp;éxrjoóv /ie; and. qxóxiaov); Joel 2, 23 xov v-vovxa = leeraar. Ep.
Arist. §
112 vjzoôeÔEixévai tà jigosigrjfiéva, „iets onbekends meedeelen,
leerenquot; staat, evenals §
128, dicht bij bet. n° 2. Hipparchus, in Arati
etc. p.
170, 5 (Man.) ju,rj fistati\'amp;êvai xov axixov, ég ô \'A. v-vei, „aan-
radenquot;. Polyb.
6, 3; id. 10, 23 tavxa ô\' vnoód^ag xoïg, „leering, raad
gevenquot;. Over Pap. Caïro
4, 12 cf. onder n° 2; Tebt. pap. 24, 46 (He

E. v. C.) TtEgl Éxâaxov---- v-^avxeg, „inlichtenquot;, vgl. Dittenb.

Syll.3 768, 15 (31 v. C.). Flav. Jos. A. J. 8, 47 ôaxxvXiov Ëxovxa vnb
xfj aqjgayïôi giCav
el évvnéÔEi^E ZoXofiév, „aangeven, voorschrijvenquot;.
Epict.
3, 22, 23; 4, ii, 26; Plut. Mor. 27 E xoïg véoig {xavxa)-, 32B
nsgl oa}lt;pgoavvt]g. N. T. Ev. Luc. 12, 5 vjioÔEi^œ ôk vftïv xiva (poßij\'amp;^xE;
vgl. ook A. A. 9, 16; 20, 35. Lucian., Hist. conscr. 36 v-^avxog ôé xivog
gâaxâ
xe âv fidêoi. Orig. IV, p. 312, ii. Heliod. Aeth. p. 508 aqjayiaa-

-ocr page 149-

^cj-ta (sc. rd êvfiaxa)----r^jv djió xamp;v anldyxvwv a^jfidwaiv xoïg

fiavrcHoïg v-vaiv, zonder woorden, overdr. Kenyon, Pap. Brit. Mus
122, 65 (IVe E) to,\'
vnoöiyvvxai ooi, waarsch. Byzantijnsche voor-
beelden heb ik niet aangetroffen.
\'Yjioxiêévai wordt soms in ongeveer
dezelfde bet. gebruikt: Hom. 11.8,36 (raad geven), cf Herod i ii;6-
Polyb.
i, 22, 3 (onderrichten over, aan de hand doen); vgl ook
vcprjyéofxai.

ii — Van zich aan den dag leggen, — laten blii-
ken, enz. (cf. simpl. n° 29).

Thuc. i, 77, 6 ola xal xóxe TiQog xov Mrjöov öi èXiyov ^yrjad/nevoi
ineöeiiaze, abs. „aUengs hebt laten blijkenquot;. Een andere lezing: dned

Thuc. 4, 86, 5 d fi^ é-^ag dgex^v, Fr. Com. Gr. M. 4, 583 v-\'óeig

----hateïov. Polyb. enkele malen: 2, 39, 12 x(p fifj èévaaêai (pvvai

jiQoaxdzijv a^iov xijg ngoaigéaewg, del óè rov vjioósi^avra (sc
óvvdfiEvov eïvai TiQoor.) . . . imaxorsiaamp;ai xal xwXveoamp;ai, abs. „v zich
den schijn, indruk, wekkenquot;, op deze plaats staat de bet. dicht
bij n° 6. Id. 5, 75
ri]v v-v/iÉvrjv cpdav^QOiniav vjt\' \'Axaiov- 5 34
ÓXiyoiQov óè xal ^j.\'amp;v/iov v-écov xoïg èjil.... óiaxexayfihoig, „z\'. ge-
dragenquot;. Id. 2, 47,ior^v...Encpaoivv-lt;gt;oiv. Dio Cass. 78, 40 d^etV. De
constr. met ort: Plut. Mor. 1036 D
ön . . . (po^eïxai, oacpamp;g vnoóelxwaiv
.... ygdqjwv . .. Een laat voorbeeld is: Berl. KI. T. VI, 5, 132 êavxbv
v-^ag-, waarsch. ook: Nik. Eug. Dros. 3, 387 y)vxfjg naamp;ovaijg inèÓBi^ev
èncpdaeig.
Zooals men ziet, is deze beteekenis niet zeer frequent. Men
kan er misschien nog aan toevoegen: S.G.D.I.
4439, 8 (Sparta, wsl.
± 100 v. C.)
èv TW ó\' vTiéóeiiüv, öióxi (de inscr. is fragmentarisch).

12nbsp;— (D en weg) wij z e n, {viam monsfrare).

^ WCü? dnavxijaag xoïg mol xóv
Avvc^av vneóa^e xag óöoég.
Overdr.: Symm. Psalm. 24 (25), 8 dtd
Tot.ro
vnoóe^ej a/xaQxdvovocv óöóv, de LXX heeft: d. r vouotóa«
^ovrag ev od^p; een andere vert. d. r. cpayxioec dfxaQxwXohg èv dcJcö. Het
Hebr. m; hl. = i wijzen; 2 onderwijzen. Ibidem vs. 12; 26 (27), 11; met
dez varianten m de andere vertalingen. Verg. 31(32), 8 waar Symm.
heeft ^co oot odov
r,v óóe^ioecg; 85(86), ii heeft hij v-^óv fxoi . . . .
xrjv oóov oov
tegenover LXX óói^ytjoóv fxe ... . èv xfj óóco oov. Men
citeert nog:
Brightman, Liturgies Eastern and Western 47, 17 d v-^ag
Vfiiv óóohg elg omxrjQiav. — Lucian. Necyom. 4 óóbv dnXfjv xal ^é^aiov
v-^ai xov §iov.

13nbsp;— Verordenen; voorschrijven, {constituere, éraeci-
pere).

Een vrij zeldzame beteekenis. Xen. Mem. 4, 3, 13 è^agxfj aoi xd

14

-ocr page 150-

igya avxwv {sc. xwv Ûewv) Ôqwvu asßeaamp;ai . . . xohç êeovç. êvvóei ôé
oxi xal avxol ol -deol ovxwg v-vovaiv,
„ita iubent s. fieri voluntquot;
(Sturz). Pap Tebt. 27. 15 (Ile E. v. C.) tva xâXXa yévijt\' àxoXovêwg
xoïg v7toôeôei[yfi]évotç,
„directionsquot;; ibid. 23 xaxà xàv inoÔEtxvifievov
xQonov) ibid. 78 UE^I rd v—v/iEva, „in der angegebenen Richtungquot;
(Preisigke). Pap. Louvre, Not. et Extr. 377 (Ile E. v. C.) na xaUnzq
STteoiaXxo vjz\' \'ÄQiaxwvog volgt xaêôxt tmoôéÔEixev ô \'A. Over
Diod. Sic. 3, 12, 5 vgl. onder n° 4.

14 — Voorspellen, {praenuntiare, portender e).

Slechts enkele plaatsen: Sirac. 48, 25 v-^e rd laófiEva____ tiqIv ij

nagayEvéo\'amp;ai avxà. Malalas, Chron. 10, p. 230, 22 eXEyov yàq èv êavxoïg

öxi xov fiEÏ^ova avvov amp;eov v-vei fi/cv---- è aax/jq, 8v ^fiEig xtfxwfisv

lt;hg amp;EÓV, waarsch. „aanduiden, voorspeUenquot;. In een bisschoppelijken
Paaschbrief, begin VlIIe E., Berl. KI. T. VI, 5, 125 wordt gezegd:
oxE ôè îjvôôxrjaEv ô -»sog xal jzax^g xtai yvwQiaêrjvai xi rjv xfjg ÛEÔxrjxog
dvofid XE xal XQfjfxa, èv vô/tcp xal JiQocptjxaig ôi\' ôgâoewv xal
aiviyjxàxwv éavxov ècpavégojosv.
\'YnéÔEiÏE ôè ôi\' avvamp;v
xal xov /lovoyEvfj avxov viov xal xb nvEVfjia xb âyiov, àXX ovx èvag-
ywg
x. x. X.; de bet. Hgt tusschen „openbarenquot; en „voorspeUenquot;.

Buiten deze groepen laat ik:

Xenophanes, fr. 16 Diehl ovxot àji\' àgxrjg ndvxa ■amp;E0I \'amp;vï]xoïo\' vné-
ÔEi^av. Zoo Stob.2; Stob.i nagéôeiïav, Trincavelli ènEÔ. (verg.
Diehl, Anth. Lyr. Gr. I, p. 59); bij vnEÔ. denkt men aan bet. n° i;
vno- heeft dan echter wegens jrdfra geen kracht; nagaô. „verleenenquot;
(bet. n° 4) is eveneens mogelijk.

Sirac. 14, 12 ôiaêfjxrj qôov ovx vnEÔEtx-Or) ooi, maken(?).

Flav. Jos. B. J. i, 383 wg ô\' vnéÔEi^av xd vœxa, „terga darequot;, verg
onder
ôeixv. n° 32, p. 53.

Plut. Mor. 710 C xàv ysXwxonotov tpégwv mXtnnov,____inoÔEÏ^àt

xoïg àvôgdoi, „laten optreden voorquot;, vgl. èntô. n° 2.

Greg. Naz. Carm. 2, i, 305 xig Qeov àv^génoiat fxéyav xgaxéovd^
vnéÔEi^E;
„in kennis brengen metquot;.

KASYnOAEIKNYMI

I — (Eenigszins) te kennen geven, {significare), vgl.
vnoô. n° 2.

Eust. Comm. p. 1418, 35 x-vg ôeXv vnó xcp dvÔQl xrjv yvvaXxa eïvai
(.. . . te kennen geven, meedeelen).

-ocr page 151-

2nbsp;— (Den weg) wijzen; {viam monstrare), vgl. vnob. n° 12.
C.-P. p. 118, /Î, 8
rï]v EÎÇ ovQavovs âvoôov xa^jiéôeiiaç (suïsj

Christus) ^fùv. Eustath. Opusc. p. 109, 52 Sévco ôôov ÓQamp;órrjta nvêo/uévco
x-^ai èaxTvXcp.

3nbsp;— „Montrer en dessous, faire v o i rquot; is een bet., ge-
citeerd door
E. Renauld, Lexique choisi de Psellos, p. 57 (ygi
V710Ô. n° 9).

nPOZYnOAEIKNYMI

I — Er bij uiteenzetten, {insuper demonstrare), vgl. vnoó. 2.
Polyb. 23, 10, 4
ovx oïov àTteXoyrjûrj ri negl ramp;v \'Axaiamp;v, àXXà hoI

tiqoavnèôet^s xcp K-cp---- exeqov EyxXrjfiâ____ ëcprj yag x.x.X. Vgl

Theon. Progymn. i, e.a. (zie den Thes.).

nPOYnOAEIKNYMI

1nbsp;— Vroeger, van tevoren, eerder, meedeelen,
uiteenzetten;
{ante dicere, — demonstrare), vgl. vnoö. n° 2.

Ep. Arist. § 132 TiQovnÉÔEi^E .... tiqamp;xov nâvxœv, öxi /xóvog 6 êeóg èon.

De Sublim. 43, 6 n-fiévœv zamp;v öaa evyevEÏg----igydlExai xovg Xóyovg.

„Vroeger leerenquot;: Ael. Aristid. 46, II, p. 226 I. év n-hv avxoïg ó
ôiôàaxaXog.
— Georg. Pach. p. 161 E ó Xóyog n-vv; e.a. (zie den Thes.).

SYNYIIOAEIKNYMI

^nbsp;mede, uiteenzetten, {simul disserere, etc.).

vgl. vTioó. n° 2.

^ Polyb. I, 27, I a-^avzeg avzdlg dzc; 5, 21, 4 ovwjioÓEixzéov üv eïi]
zijV (pvaiv y.al zó^iv avxamp;v; g8, II

2nbsp;— Mede inlichten met invloed op iemands
daden, (vgl.
vnoó. n° 7) is ongeveer de bet. Polyb. 17, 15, 12: {} ye
nâQà Toïg aXXotg àvamp;gamp;noignbsp;zi/iia)Qog avroïg (verraders) êjtExai. . ,
naai óè avvEgyovaa xai avvvnoÓEixvvovoa xoïg xaxóv xi xax\' êxEivrnv
^ovXEVofiévoig,
waar awsgy. xai a. weergegeven kan worden met:
„met raad en daad bijstaanquot;.

3nbsp;— B ij staan in het vinden van den weg is de bet.
Polyb. 3, 48, 7
fjQtoa xivd lt;paatv ênicpavévxa a-^ai xdg óóovg avxoïg,
vgl. id. 3, 47 onder vnoó. n° 12.

-ocr page 152-

4 — Hier en daar opstellen t u s s c h e n (?), {complu-
rihus locis constituere inter).

Een merkwaardige plaats tenslotte is Diod. Sic. 11, 6, 4, waar is
overgeleverd:
avvEßrj ôè èv xoïç M-^àoiç eïmi xal tamp;v èv MaQaamp;amp;vi
TeTEhvrrjxôrœv àÔEkqjovg xal viovç, vofûCoiv
tovtovç èxêvfMÔiaxa tiju.o)-
QTqoEoêai
tovç quot;EUrjvaç P; echter avvvjiÉÔEi^E ôk toïç M. x. T. è. M.
T. a X. vîovç
in de andere hss. Er zijn verschillende pogingen
tot emendatie aangewend (zie b.v. de ed. van
Wesseling), waarvan
de waarschijnlijkste is die van
Wesseling: schrappen van de woorden
avvkßi] TeTiXtvrrjxÓTwv. De conjecturen op awvniÔEi^t, ni. owvnÉxa^E
(Reiske), avvt7ir\\yETo (Bergmann), acht ik overbodig, daar ÓEixw/m
„stellenquot; kan beteekenen, avvvnoô. dus als „hier en daar opstellen
onder (tusschen)quot; kan worden verklaard. Ik mis echter bij dezen
onzekeren tekst noode eenige parallelplaatsen.

Aan het einde van dit overzicht doe ik eenige beschouwingen over
de groepeering der beteekenissen volgen.

Het valt terstond in het oog, dat bij het simplex en de verschillende
composita vaak dezelfde beteekenissen voorkomen; ook is het duidelijk,
dat men, zich aan de gegeven feiten houdende, een indeeling in enkele
groepen kan maken. En wel als volgt. De bet. „doen zien, toonen,
wijzenquot; enz. vertegenwoordigen allen handelingen, die a.h.w. zijneen
richten tot het gezichtszintuig van den persoon, die het indir. obj. is.
„Ik toon (enz.) iemand ietsquot; = „ik richt iets tot iemands oogquot;; „ik
wijs iem. iets aanquot; veronderstelt eveneens, dat hij het met zijn oogen
waarneemt. Op dezelfde wijze zijn „meedeelen, aantoonen, bewijzenquot;,
enz. handelingen, waarbij ons gehoor een rol speelt. De onder de ru-
brieken „geven, verschaffen, brengenquot; samengebrachte beteekenissen
duiden aan handehngen van een richten tot iemands handen, tot hem
in het algemeen, als zoodanig. „Maken, stellen, toepassenquot;, enz.
vormen een afzonderlijke groep, waar de dativus van verwijderd object
niet voorkomt; de handehngen, door deze woorden aangeduid, worden
aan een persoon of zaak verricht zonder betrekking tot derden. Te
onderscheiden is dan een andere groep: „maken, benoemen totquot;, enz.,
waar behalve de objectsaccusativus een praedicatieve wordt aange-
troffen. Ook een objectslooze klasse is er: de intrans. beteekenissen,
als
êvdelxvvjui n° 10, ii; ngoó. 4 e.a. Simplex n° 27 en diad. 4 ver-
tegenwoordigen onpersoonlijk gebruik. De bet. „van zich laten blijken;
aan den dag leggenquot; omvat aUerlei: intrans., reflex, e.a. gebruik.

De bijgaande tabel moge een en ander verduidelijken. Hierin vindt
men alle beteekenissen, die van de bij \\/ deiß- behoorende Grieksche

-ocr page 153-

werkwoorden voorkomen, opgenoemd, en wel zoo dat voor een com-
positum slechts dan een afzonderlijke beteekenis is vermeld, wanneer
het oorspronkelijke begrip of beeld is verloren gegaan en heeft plaats
gemaakt voor een afgeleid; gevallen waar de beteekenis terstond is
op te maken uit de kracht van het praeverbium
-f bet. van „óeïxw/xiquot;
zijn genoemd achter de overeenkomstige beteekenis van het simplex-
àvaô. „openenquot; is dus een afzonderlijk nummer: avaô. „omhoog stekenquot;
zoeke men achter „uitstekenquot;. Cijfers tusschen haakjes duiden gedeel-
telijke overeenstemming aan; die tusschen vierkante haakjes zijn van
onzekere beteekenissen. In de laatste kolom zijn de groepen, waarin
verschillende rubrieken kunnen worden samengevat, genoemd. Com-
posita met twee praeverbia, alsook
ngog- en vtieqô. zijn wegens hun
mindere belangrijkheid niet opgenomen.

-ocr page 154-

Beteekenissen.

\'s

e

Ol

«o

«o

Groepen.

«o

Toonen ................

Ten toon stellen .......

Wijzen................

Laten zien (alg.) .......

Aanwijzen.............

Nawijzen..............

Vertoonen.............

Te kennen geven (alg.) .

Meedeelen, noemen.....

Onthullen .............

,,Aangevenquot; ...........

Uiteenzetten...........

Aanwijzingen geven .....

Leeren .................

Attent maken op ........

Als bewijs geven........

Bewijzen; aantoonen.....

Laten blijken...........

Voordragen.............

Opdragen, bevelen.......

Voorspellen.............

Voordoen ...............

Voorspiegelen...........

Den weg wijzen tot (fig.)

- Geven..................

Brengen ................

Te koop aanbieden......

Voorleggen ............

,,A.andoeTvquot; ............

Richten—, zenden tot.........

Wijden.......................

Toewijzen aan; bestemmen voor
Verschaffen...................

—nbsp;Aan het daglicht brengen......

Het evenbeeld zijn............

Vaststellen....................

Verklaren.....................

Afkondigen...................

Aanklagen, beschuldigen.......

Ontdekken....................

Bestemmen tot ...............

Maken .......................

SteUen ........................

In beeld brengen...............

Als voorbeeld stellen ...........

Wijden; (stichten) ..............

Instellen.......................

Verrichten.....................

Scheppen ......................

Uitsteken; richten..............

Openen........................

Uitbotten......................

Maken tot.....................

A. h. w. maken tot............

Tot waarheid maken...........

Verklaren tot ..................

Wijzen naar...................

Doen alsof, enz................

Zich richten ...................

Z. gezien maken bij............

quot;^Het blijkt, het is duidelijk......

—nbsp;Van zich laten blijken, enz......

(3)

12
(ii)

12

10

(i),5

9

12

9
8

f.138

1

2

3

4

5

6

(37)

7

8

9
10

11

12

13

14

15

16
17
19

[8]

(9)
3

(2)

I

(4)

12
9

7

2

10

12
9

10

6
4

6;8

II

7
10

(15)

ii

16

11

13

14

4

5

20

21

22

23

24

6

[19]

18

15

13

(I)

auw.4

p.107
5

10

4

2 \\ x7

• 33

I

p.XO\'^

rl

2

21

II

7

8

13

9

6

18

P-5:

\' 9

3

■ P\'Squot;/

f

12

10

10

14

p.ioy

18

7

7

«

26

5

14

ü

1

30

16

I

33

2

II

26

12

f-94

5

36

7

13

15

15

26

13

5

(32)

i;i7

I

14

10

25

8

4

5

13

6

35

18

20

16

3

28

34

II

I

4

10

27

4

p.107

29

6

17

I

3

14

16

7

II

I. Handelingen, ge-
richt tot het oog.
(Coastr.: door-
gaans acc.
-f dat.).

Tusschen I en II.

II. Handelingen, ge-
richt tot het oor,
het verstand, den
wil (Constr.: door-
gaans acc. dat.).

Tusschen II en III.

III. Handelingen, ge-
richt tot den per-
soon in het alg.;
l — als zoodanig.

(Constr.; door-
gaans acc. -f
dat.).

Behooren onder IV;

vgl. echter I.
Idem; vgl. I en II.

fidem; vgl. II.

\' IVa. Handelingen,
, aan een persoon
of zaak verricht,
(met
I acc.).

IVè. Idem (met 2
acc.).

Intransitief.

VI. Onpersoonlijk.
VII.

-ocr page 155-

Beteekenissen.

\'s

e

Ol

«o

«o

Groepen.

«o

Toonen ................

Ten toon stellen .......

Wijzen................

Laten zien (alg.) .......

Aanwijzen.............

Nawijzen..............

Vertoonen.............

Te kennen geven (alg.) .

Meedeelen, noemen.....

Onthullen .............

,,Aangevenquot; ...........

Uiteenzetten...........

Aanwijzingen geven .....

Leeren .................

Attent maken op ........

Als bewijs geven........

Bewijzen; aantoonen.....

Laten blijken...........

Voordragen.............

Opdragen, bevelen.......

Voorspellen.............

Voordoen ...............

Voorspiegelen...........

Den weg wijzen tot (fig.)

- Geven..................

Brengen ................

Te koop aanbieden......

Voorleggen ............

.Aandoeivquot; ............

Richten—, zenden tot.........

Wijden.......................

Toewijzen aan; bestemmen voor
Verschaffen...................

—nbsp;Aan het daglicht brengen......

Het evenbeeld zijn............

Vaststellen....................

Verklaren.....................

Afkondigen...................

Aanklagen, beschuldigen.......

Ontdekken....................

Bestemmen tot ...............

Maken .......................

SteUen ........................

In beeld brengen...............

Als voorbeeld stellen ...........

Wijden; (stichten) ..............

Instellen.......................

Verrichten.....................

Scheppen ......................

Uitsteken; richten..............

Openen........................

Uitbotten......................

Maken tot.....................

A. h. w. maken tot............

Tot waarheid maken...........

Verklaren tot ..................

Wijzen naar...................

Doen alsof, enz................

Zich richten ...................

Z. gezien maken bij............

quot;^Het blijkt, het is duidelijk......

—nbsp;Van zich laten blijken, enz......

(3)

1

2

3

4

5

6

(37)

7

8

9
10

11

12

13

14

15

16
17
19

(i),5

9

12

9
8

f.138

[8]

(9)
3

(2)

I

(4)

12
9

12
(ii)

7

2

10

12
9

10

6
4

6;8

II

7
10

12

10

11

(15)

ii

16

13

14

4

5

p.107
5

6

[19]

18

15

13

10

(I)

4

2 \\ X7

20

21

22

23

24

• 33

I

p.XO\'^

rl

2

21

II

7

8

13

9

6

18

P-5:

\' 9

3

■ P\'Squot;/

f

12

10

10

14

p.ioy

18

7

7

«

26

5

14

ü

1

30

16

I

33

2

II

26

12

f-94

5

36

7

13

15

15

26

13

5

(32)

i;i7

I

14

10

25

8

4

5

13

6

35

18

20

16

3

28

34

II

I

4

10

27

4

p.107

29

6

17

I

3

14

16

7

avw.4

IX

I. Handelingen, ge-
richt tot het oog.
(Coastr.: door-
gaans acc.
-f dat.).

Tusschen I en 11.

II. Handelingen, ge-
richt tot het oor,
het verstand, den
wil (Constr.: door-
gaans acc. dat.).

Tusschen 11 en III.

III. Handelingen, ge-
richt tot den per-
soon in het alg.;
l — als zoodanig.

(Constr.; door-
gaans acc. -f
dat.).

Behooren onder IV;

vgl. echter I.
Idem; vgl. I en II.

fidem; vgl. II.

\' IVa. Handelingen,
, aan een persoon
of zaak verricht,
(met
I acc.).

IVè. Idem (met 2
acc.).

Intransitief.

VI. Onpersoonlijk.
VII.

-ocr page 156-

HOOFDSTUK III

DE WERKWOORDEN IN DE ANDERE INDO-GERMAANSCHE

TALEN

Slaan wij thans een blik op de verwanten van ÓHwvfn in de
andere talen om na te gaan, in hoeverre de in het Gr. gevonden be-
teekenissen ook daar voorkomen. We zullen daarbij speciaal den
nadruk leggen op dat gebruik, dat in het Gr. opvaUend, zeldzaam of
miskend is; het minder merkwaardige blijft op den achtergrond.
Men verwachte dus niet een volledige aanvuUing op bestaande lexica.
De beteekenissen worden gerangschikt volgens de tabel in hoofd-
stuk II.

A — IN HET LATIJN

De beteekenissen van dïceyc en dicuTc zijn in het algemeen te be-
kend om toelichting met citaten te behoeven; ik verwijs hiervoor
dan ook naar den Thes. Ling. Lat. en (voor de daarin ontbrekende
compp.) naar de bestaande lexica en geef hier slechts een zeer be-
knopt overzicht.

i — dïcere en composita

Dicere — I Spreken (vanaf Plautus zeer gewoon); 2 zeggen
(ld.); 3 uitspreken (\'n rede; vanaf Cato, gew.); 4 id. = pronuntiare
(vanaf Cic., vrij gew.); 5 zingen (vf. Cato, vrij gew.); 6 noemen (Varro,
ld.); 7 bedoelen, willen zeggen (Pit. e.a.); 8groeten (salutemd., vaak
vanaf Pit.); 9 opnoemen, beschrijven, uiteenzetten (vf. Pit. gew.);
10 verhalen, meedeelen (vf. Varro); n voorspeUen (Cic. e.a.) i); 12 op-
dragen, bevelen, verzoeken (vf. Pit. zeer gew.); 13 beschuldigen
(Tert. apol. 2, 2); 14 heeten te zijn (Tert. nat. i, 5), alle beteekenissen
behoorende tot groep II; \'n grensgeval is 15 toeschrijven (Prob.
Verg. E. 6, 31 hoe quidem diffidentiae dicunt (= ascribunt); 16
vaststellen, bepalen (vf. Pit. z. gew.): diem, legem, exempla = poenas,
nuptias en derg. (grensgeval II—IV); 17 toekennen (Manil. 4, 137
haec studia et similes dieet nascentibus artes, sc. Aries sidus, vgl. 140

i) O.a. Cic. Div. i, 88 futura dicebant; Tac. Ann. 6, 22; ibid. 11, 4 is de
conjectuur praedixisset overbodig.

-ocr page 157-

dotabit rura colonis; v. Wageningen\'s „toekennenquot; is m.i. juister
dan „voorspellenquot;, Thes.); i8 bestemmen voor, wijden aan (Ter
Heaut. 942 me mea omnia bona doti dixisse illi; Cic. Fl. 86- Ciris 84

dictam Veneri votorum----poenam) i); 19 opleggen (vanaf Varro\'

multam); 20 beloven (Pacuv. Tr. 167; Nepos, Eum. 2, 2; Cic Att 2
7, 3; Verg. Aen. 11, 353 e
.a.; vgl. ook Ulp. Dig. 21, i. ig.\' 2); 21 aan-
doen (bellum; Cinc. bij Geil. 16, 4, i),
vanaf 17groep III; 22maken —
benoemen tot (vanaf Cic. en Varro, Verg., Hor., Ciris. Liv. vaak\'
Tac.); 23 iem. iets noemen (2 acc.; vanaf Enn. zeer gew.).

Abdicere— (Zeldzaam); i Weigeren (Cic., Pomp Tert
Aug.); 2 „afwijzenquot; (Itala 2 Cor. 4, i abdicamus occulta de\'decoris\'
ook Vuig.; abiciamus, It. fr. Mon.; LXX dTteiJid/utêa); mogelijk is
m.i. een ontwikkeling tot deze bet. uit „weg-, afwerpenquot; cf Gr
djtodtxHv; e.a.; 3 afschaffen: Cassiod. Var. ii, 40, i poenas.

Addicere — I Toeschrijven aan, op naam stellen van (Quint
e.a.); 2 toestaan, gunstig zijn (t.t. aug.; Liv. e.a.); 3 (gerechtelijk)
toekennen (vanaf Pit. zeer gew.); 4 overleveren
aan 3) (vanaf Cic
vrl. bij Apul. en Chnst.); 5 toekennen, verkoopen (vf. Pit vrij gew \'
vgl. TtaQaèdxvvfii „in bezit overdragenquot;); 6 ter beschikking steUen\'
overgeven (Ovid. M. i, 617; Passio Perp. et Felic. 18); 7 z. geven.
— wijden aan, z. aan de zijde stellen van (vanaf Cic. z. gew )• 8 vonnis-
sen, straffen, terechtstellen (Tert. e.a.); 9 addictus = afflictus (Christ.).

Antedicere — Zeldzaam: van te voren zeggen (Cic.; Christ.).

Condicere — i Overeenkomen, afspreken (oude form. Liv i
32, 11; Apul. M. 9, 22; 10, 22; Ulp. e.a.); 2 z. aankondigen (z. ten eten
noodigen; Plaut. e.a.); 3 instemmen met, \'teens zijn met (Tert )•
4 ld.. d.w.z. in vrede leven met: Tert. adv. Herm. 11 pecora con-
dixermt bestiis;
5 bevelen (Itala. Exod. 39, 7; cf. Thes.); 6 noemen

8 1 hr^quot;\'. v7 V\'^^onbsp;433 Vulcano condicta domus;

8 ± beloven. Vuig Ex 8, 12; 9 bevelen te komen (Vuig. i Reg. 21

2 e a.). 10 vaststellen bepalen (diem. condicionem en derg.; pLut.

(k^-nbsp;^nbsp;svedies); xx condic-

Contradicere - I Tegenspreken (vanaf Rhet. Her. zeer
gew.); 2 antwoorden (Itala);
3 spreken (id.); 4 verzoeken (Vuig.,
-f ne);
5 zich verzetten (Christ. zeer vaak. b.v. It. Zach. 3, i ut
c-eret ei: èrnxüaêai LXX; adversaretur Vuig.); 6 t.t. iur. cons. =
dissimulare,

• • • • dictus sacer, Servius: dicatus: de
verklanng „heilig spreken (v.
d. Vliet) is een uitvlucht; meer voorbedden
in aen Ihes.

2)nbsp;Bijna maken totquot;: Itala II Petr. 2. 19 huic et servus addictus est (huius
-et servus est, Vuig.;
rovzqgt; dedovXcotat LXX).

3)nbsp;Nadere onderscheidingen vindt men in den Thes.

-ocr page 158-

Edicere — I Zeggen, meedeelen (Plaut. Per. 240; e.a.); 2 be-
velen (Plaut, e.a.; gewoon); 3 ambt. \'n edict uitvaardigen (gew.)•
4 uiteenzetten, bespreken (Tert.); 5 bestemmen voor iem.: Liv. 8,\'
30, 10 dictator praedam----edixerat militibus; 6 vaststellen, be-
palen, (Cic., Liv.; comitia, senatum: beleggen; verder: diem, dilectus
e.a.),

Indicere — I Bevelen (Suet., Tac., Tert. e.a.); 2 aanzeggen:
Verg. Aen. 7, 468; 3 aankondigen: Man. 4. 145; 4 bevelen te komen:
Liv.
I, 50, i; 4, 25, 9; 5 bevelen te houden: Suet. Aug. 23; Ner. 7;
6 aandoen, verklaren (oorlog), vanaf Cic. gewoon, b.v. Nep. Them!
8, 3; Verg. Aen. 7, 616; Liv. 6, 22, 4; verg. Suet. Ner. 25, 3 simulta-
tem ind. „aandoenquot;; 7 opleggen (Liv., Suet., vrl. Tac. e.a. multam,
tributa, mortem etc.); 8 „brengen tot ietsquot;: Tert. Ap. 28 divinae rei
faciundae libens animus indicitur (v.l. induc.), niet zeker (= postu-
lare,
Oehler); 9 beloven: Verg. Aen. 3, 264; 10 aan het hoofd stellen:

Cypr. Num. 652 viris, quos---- omnipotens terrae____ indicit

opimae; 11 vaststeUen (funus, ludos, ferias etc., na Plaut, gewoon).

Interdicere — I Inter -f dicere „zeggenquot; in versch. nuancen
(ad Her.; Cic.); 2 verordenen (Cic.); 3 \'n interdict uitvaardigen etc.
(t.t.); 4 verbieden; 5 verbannen; den toegang weigeren; 6 niet willen
geven, onthouden, weigeren (b.v. Ovid. Am. 3, 4, 18; Nux 71; Just.
5, 4\' 5)-

Perdicere — Geheel en al zeggen.

Praedicere — i Van te voren zeggen, — opmerken (vanaf Ter.);
2 voorspellen (vanaf Cic.); 3 voorschrijven, aanraden; 4 inprenten^
op \'thart drukken; 5 bevelen; met neg.: verbieden; 6 (van te voren)
vaststellen (Naev., Tac., Suet.).

Prodicere — (Een termijn) v.t.voren vaststellen, — verschui-
ven, uitstellen.

Redicere — Wederom zeggen.
Superdicere — Bovendien zeggen.

Alle beteekenissen van dicere en compp. behooren tot de groepen
II, III of IV: „richten tot het oogquot; ontbreekt geheel: opmerking ver-
dient, dat zeer vaak beteekenissen tot twee groepen schijnen te be-
hooren („vaststeUenquot; = „met woorden bepalenquot; of lt; bepalen; „ver-
biedenquot; = „ontzeggenquot; oflt; niet willen geven, enz.). De talrijke
punten van overeenkomst met het in hoofdstuk II gevondene sprin-
gen terstond in het oog.

11 — dïcare en composita

Dicare — I Melden, berichten (o.a. Lucil. 1081); 2geven,toe-
kennen, begiftigen, enz.: Pit., o.a. Ba. 995 operam d. = o. dare; Ter.
Ph. 62 (Eugr .: trado. Schol.: attribuo, p. 128, 19); Verg. Aen. i, 73-
4, 126 verg. Val. Fl. 3, 535; Stat. S. 2, 7, 82 na 81: dabo; Gratt.33ii

-ocr page 159-

Sil- 5. 675; Man. i, 602; 2, .435; 2, 887; 5,369; Sen. Phdr. 231 e.a.;
3 bestemmen voor: Laev. c. fr. 15; Cic. Leg. 2, 7; Man. 4,857; Sen!
Contr.
10, 4, 8; Tac. H. 4, 53; Ann. 15, 40 e.a.; 4 wijden aan; 5 \'over-
leveren aan (Christ., b.v. Cypr. Gall. deut.
175 morti); 6 opdragen
(\'n boek; Plin. e.a.);
7 „zich geven aanquot;, z. binden aan, en derg. (na
Cic., de Or.
3, 11 Crasso se d.); 8 zich wijden aan (deo, signo = cruci,
Christ.);
9 stellen, neerzetten (in), plaatsen in: Plin. N. H. 35, 9 ima-
gines .... in bibliothecis; vgl.
29, 2 inventores .... caelo dicavit*
Plin. Min. Pan. § 11;
10 stichten: Plin. N. H. 35,10 bibliothecam;
Tac. H.
5, 3 urbs et templum; 11 wijden (stichten); inwijden (zeer ge-
woon);
12 maken tot: ± tot Godheid verklaren; Curt. 8, 5, n Her-
culem .... et... . Liberum .... dicatos deos. — Derhalve: groep II
(I); III (2-8); IVa (9-11); IVb (12).
Abdicare — (cf. Hauler, A. L. L. 3, 92—107). i Ontkennen

(cf. Non. 450 abd.....rem quamlibet negare; Pac. Tr. 55; Ps. Apul);

2 weigeren, afwijzen, versmaden, niet willen weten van (vanaf Plin!
N. H., b.v. aid.
5, 73; 7,117; 15,135; Tert. cast. 13 sponte matrimonio
abdicato; e.a.);
3 berooven, onthouden van (vanaf Cic., vgl. Solin. 35,
9
venere se... . abd.; Ambrosiast. 2 Cor. 12, 7 laborum suorum
fructibus e.a.);
4 overleveren aan (zeer laat: Conc. Tolet. 13, c. 4en 5:
stupris eorum.....quibus pridem dominata est, abdicetur); 5 ver-
stoeten, verloochenen (vanaf Pacuv. gewoon: filium, b.v. Val. Max.

5, 7, 2, waar ook: p e 11 e r e; 5, 8, 3 filium---- a b i r e iubere;

Firm. math. 5, 14, 4 uxores; Char. Gr. i, 295 abdico filium domo;
Plin. N. H.
2, 154 (nos) a reliqua natura abdicates); 6 wegzenden,

wegwerpen (Plin. N. H. en lateren, vgl. aid. 4, 31 (Penius)____am-

nem Horcon .... brevi spatio portatum abdicat: z. ontdoen van;

ibid. 2, 82 abdicata.....parte = reiecta .... p.; Ambr. de virg!

17, no soUicitudines abdicemus „v.z. afwerpenquot;; Cassiod. Hist. 4,
24
abdicamus----illos et extra terminos ecclesiae abicimus); 7 uit-
sluiten (Christ., b.v. Iren.
2, 20, 2 ludas____abd-us ... et eiectus;

Heges. 4, 8, 9 nobis----(civitas) intercluditur,____abdicamur,____

expellimur); 8 afschaffen (vanaf Plin. N. H., b.v. 10,16; 33, 6 (aurum)

e vita----abdicari; Tert. Apol. 6 e.a.); 9 onttrekken (Christ., b.v.

Prud. Perist. 13, 52 (antra) a-ta soli); lo verbergen (Phn. N. H. 37,
26
crystallus. . . . in potu frigido a-atur. Hauler: „= occulere, abderequot;;
Scr. rer. Lang.
373, 31 W. a-vit se in angulos introiti); 11 ontzetten
(uit); (se) abd. bedanken voor, aftreden, \'n ambt neerleggen (vanaf

Piso Hist.; vgl. Cic. Att. 6, i, 4 tutela____me a., Liv. 2, 28, 9 a.

consulatum; Ulp. reg. 11, 17 a.....est dicere nolle se tutorem esse,

denkt dus aan de bet. „zeggenquot;, wat volstrekt niet noodig is). —
Groep II (i;
2 ged.); III (2 ged., 3, 4); iVa (5—n)-
Dedicare — i Uiteenzetten, beschrijven en derg. (Acc.; Coel.

-ocr page 160-

ö. 3. 27, Lapitol. Ver. i, i e.a. ; 2 te kennen geven, verklaren (Lucr V

W /nbsp;5 opdragen (boeken: Phdr. e.a.); 6 wijden (schen-

SelTTi quot;nbsp;Tib. I. 9. 84); 7 z. wijden aan, \\vanaf

steZ Vvf r P-nbsp;Apul. M. 11, 15 e.a.); 8 plaatsen,

stellen (vf. Cic.. b.v. Liv. 5. 52, 10 luno .... transvecta a Veis ....

m Aventino dedicata est; Vitruv. 2, 8. 15 nefas est tropaea dedicata

removen, vgl. Andoc. Myst. 147 rgönaca .... dnéóé.iav; id. o 6

2 en 3 na constituere: Cassiope media est d-ata. vgl. ódxr n° 30 b v\'

Hipparch. I, 5 6; Suet Tib. 70; cf. Ennod. Op. 3,9); 9stichten (Curt.\'

?fnbsp;^r?nbsp;• • • • ^bsolutam; Tac., pL. e.a.

fnbsp;^^ ^^^^PP^quot;\' instellen (vanaf

Tert. vaak. b v. Itala. Hebr. 10, 20 nobis .... viam novam; Tert

Ap 12 corpus dei .... d-atur = oritur; id Anim. 37 d-ata est dei con-
ditio, cf. ..araWv;.. n° 5; dedicators auctor, initiator, princeps

\'\'nbsp;4; 6; Paenit. 2; Sco^.\'

len if/vt.f vT • • ■ •nbsp;(als heilig) std-

len in (vanaf Vitruv. i pr. 2 m sedibus immortahtatis eum 6 7 6

fdiae . . Atlantides .... sideribus in mundo sunt d-tae- Sen fr
33 ;
14 heiligen (Christ.; b.v. Hieron. ep. 22. 18. 3 vgl. Min. Fel\' 23quot;
13).
- Groep II (1-3); m (4-7); IVa (8-12); IVb (13, 14)

I n d 1 c a r e — I Meedeelen (vanaf Pit., b.v. Aul. 774; Poen 888)-
2 ..aangevenquot;, verklikken (evenzoo. b.v. Pit. Men. 88i- Rud 1028-
1322;
vgl èvdBixvv/xi 7); 3 taxeeren (evenzoo. b.v. Pit Persa
661 qui datur tanti indica); 4 een schuldige (iets zondigs) bekend ma-
ilen. in een aanklacht uiteenzetten: vgl. Ovid. Met.
4. 237- Ouint
b V\' PhHnbsp;Pii^- Ep- 6,
27, i; 6 aantoonenfbe^^jzen;

8. eïï Tot \'\' 7nbsp;(Pli- Ep. 3, 6, 3; Ammiam 14

v \\ TT beteekenissen van gr. II, sporen van I en
IV meen ik te herkennen in:
8 aanwijzen (overdr.: Liv. 8. 24 10 am-
nem rumis recentibus pontis indicantem iter) en
9 inwijden (? Tert
adv. Mare. i,
19 mitiantur et indicantur in hanc haeresin). Bij 8
verg. index = digitus index. Hor. S.
2 8 26

Prae dicare - i Openlijk of \'nadrukkelijk uitspreken, ver-
kond^en (vanaf Pit., Ixv. Ter. Eun.
721); 2 _1 vermdden.
met ophef - b.v. Ter. Eun.
565); 3 zeggen (Ter. Andr. 465); 4 be-
weren (b.v. Pit. Amph^359; Sail. Cat.
48. 9; Tac. Ann. 2. 25; Plil
^p.),
5 verkondigen, prediken (Christ., b.v. Tert. pr. haer. 21 in.- Lact
1,
II. 22; Vuig. Jes. 61. i; Mt. 3. i); 6 voorspellen (vgl. Lact. D l\'
4. 21, 2 futura ilhs aperuit omnia, quae P. et P... . praedicaverunt
.... in qua .... hoc futurum esse dixerunt; later praedixerant- vgl

-ocr page 161-

Tert, adv. lud. 3; Apol. 18 subst.); 7 aankondigen, openlijk bekend
maken (Plaut. e.a., b.v. Stich. 195; Ba. 815); 8 openl. spreken over
eigen daden (Tac. Agr. 8); 9 z. beroemen op (b.v. Caes. B. G. i, 44, i;
Plin. Ep. 9, 19, 4); 10 openl. noemen (-f 2 acc.; Pit. Pers. 649; Nep!
e.a.); 11 afkondigen, vaststellen (Vuig. 3 Reg. 21, 9; 12). — In \'t alg.:
groep II.

Evenmin als bij dicere „zeggenquot;, is bij dicare „wijdenquot; de eenige
beteekenis, waarmee de etymoloog rekening moet houden. Zelfs een
zeer kort overzicht als het bovenstaande doet duidelijk het groot
aantal punten van overeenkomst in het gebruik van de beide Lat.
verba met ètUwfii zien; vergelijking met de andere verwante talen
geeft een dergelijk resultaat. De vraag doet zich daarom voor, of
niet een veel nauwer verband tusschen overeenkomstige beteekenis-
sen in twee of meer talen gelegd moet worden, dan tot nog toe door
de verklaring van alle Lat. beteekenissen uit „zeggenquot;, resp. „wijdenquot;
is geschied; ik beantwoord deze vraag bevestigend en zal in hoofd-
stuk IV een schets van den m.i. juisten samenhang geven.

B — IN HET OSKISCH EN UMBRISCH

oskisch — Hier komen voor de wortelvormen deik- en dik- ~ Lat.
dicere en dïk ~ Lat. dicare-, cf. Muller, Altit. Wtb. s.v. deik-ö. De
beteekenissen van deik um (~ Lat.
dïcere) zijn: i zeggen, b.v.: 28,
9 Conw. factud pous touto deivatuns tanginom deicans = facito ut
populus iurati sententiam dicant; 2spreken (abs.), b.v.: 131,6 C. nep
fatmm nep deikum pütians = nee fari nee dicere possint; 3 vast-
stellen, 28, 14 C. suae pis pru meddixud altrei castrous auti eituas

zicolom dicust = si quis.....diem dixerit (dicust is ongered. fut.

II: 3 s. act.; naast den praes. stam deik-: perf. st. dik-- vgl v Planta

II,nbsp;328; Conway, Index V. — Dadik- ~ Lat. dedicare treedt op
m 174
C.: N. N. dadfkatted = N. N. dedicavit, bet. „wijdenquot;- vgl.
v.
Planta, I, 545; II, 237; 342.

umbrisch — Ook hier worden beide uit het Latijn bekende stam-
men gevonden, nl.: ~ Lat.
dïcere: luitspreken: Tab. Ig.III, 25 tislu
sevakni teitu = dicationem sollemnem dicito; 2 z e g g e n, o.a. ibid. VI b

62nbsp;ape este dersicurent, eno deitu = ubi istud dixerunt, tum dicito;

63nbsp;e.a.; VII a 20 ennom persclu eso deitu: „____quot; = tum obsecra-

tione sic dicito, e.a.; 3 n o e m e n( ?) op de merkwaardige plaats Tab. Ig.

III,nbsp;9 sakre, uvem uhtur teitu = sacrum, ovem auctor dicito; de
uitlegging bij v.
Planta en Conway (cf. gloss.) is niet voldoende;
verg.
Buecheler, Umbrica, p. 153. Waarsch. is teitu hier „noemen\',
voorstellenquot;. — Dïk is vertegenwoordigd in twee subst., n.1.
tikamne
— „dicamine, d.i. dedicationequot; en ti\'sel « dikelo-) = dedicatio;

-ocr page 162-

vgl. Tab. Ig. II, 8 unu sudu pesutru fetu tikamne luvie = unum
porciharem persontrum fadto invocatione loviae (vlg. v.
Planta-
v|l Buecheler, p. 205: „dicaminequot;). Tab. Ig. II a 15 hontia katk

iisei stakaz est----= hontia catuli dicatio statuta est, „het wijden

^henken aan een Godquot;, „wijding, wijze van w.quot; II b 22 eruhu tislu
- eadem dicatione, „wijdingswoordenquot; III 25 (z. boven).

GERMAANSCHE TALEN
C — IN HET GOTISCH

De wortdvorm deiïc- gt; Got. tdh- is vertegenwoordigd in de werk-
woorden g a-t e i h a n en f aura-ga teihan. In het gebruik van
g a t e 1 h a n kan men de volgende nuancen onderscheiden :

1nbsp;— Zeggen, meedeelen: Gal. 4, 16 ip nu swe fijands
izws wart), sunjagateihands izwis?:
âate èxamp;Qàg iuœv yéyova
aXtjêev
(ov vjmv;

2nbsp;— Verhalen, berichten, meedeelen: Mt 8 33
gataihun in baurg all:
ànijyyedav nâvxa-, evenzoo Mc. 16. 10; Le. 7 22quot;
8. 20; 34; 36; 9. 36; 14, 21 jah qimands sa skalks gataih fraujin
semamma ljata.- zonder obj. Joh. 16. 25; 2 Cor. 7, 7 gateihands uns
izwara gairnem
(avayyéXXcov) e.a.

^ 3 -- Verkondigen: Rom. 9, 17 jah gateihaidaunamomein:
onœç ötayyeXfi ^^ofid fxov; i Cor. 14, 25 gateihands l^atei (ànayyéXXœv);
Col. i, 28 t)anei weis gateiham: ov (Christus) ^fieïg xaxayyéXXojuev\';
I Th. 3, 6 jah gateihandin uns galaubein: evayyeXiaafiévov fjfüv xt]v

nusxiv.

4 — Den aard laten blijken van: Lc. 18, 14 atiddja sa
garaihtoza gataihans du garda sdnamma:
naxißrj ovxog deóixaiwfiévog eig
xov oixov aixov;
garaihtoza is comp, van \'t adj. garaihts = rechtvaardig
gataihans part. praet. met pass. bet., dus: wiens aard gebleken is\'
tezamen: „gerechtvaardigd.quot; —

Fauragateihan beteekent ..van te voren zeggenquot;
sluit zich dus aan bij gat. n° i: Mc. 13. 23 fauragataih izwis allata!
TtQoecQtjxa vfxïv navxa-, 2 Cor. 13. 2 fauraqaj) jah aftra fauragatdha:
nQoeiQtjxa xal ngoXéyw, dus in samenhang met een vorm van qiban
„zeggen, sprekenquot;.

Deze beteekenissen vallen dus alle binnen groep II; daar het prae-
verb.
ga- reeds Oer-Germaansch het momenteele geschieden aan-
duidde (cf. bv.
Paul. Wtb. s.v. ge-), mogen we voor teihan * condu-
deeren.dathet „meedeelen. melden, berichtenquot; beteekende
Ten opzichte van bet. n° 4. die in het Gr. bekend is. zij men voor-
zichtig: Gal. 5.4staat: juzeiin witodagaraihtans qit) if» izwis:
otxivec èv
vóficp èixaiovaamp;e-, qi^an
geeft h. 1. hetzdfde Gr. woord weer als .Lc.

-ocr page 163-

i8, X4 gateihan; er is echter verschil: Gal. 5, 4 kan beter met „sprekenquot;
verklaard worden dan de andere tekst; bovendien is er onderscheid
in verbaalaspect.

Voorts bestaat van taikns ( deig-) = teeken, wonder-
teeken,
orjuàov, („bewijsquot; 2 Thess. i, 5, waar mogelijk taikn voor-
komt. vgl.
Streitberg, Got. Bib., Wtb., p. 137) de afleiding taiknjan
met twee composita. De beteekenissen zijn interessant.

T a i k n j a n — I Wij z en: Mc. 14. 15 jah sa izwis taikneij) kelikn
mikilata:
dd^tt àvcùyiov.

2nbsp;Onzeker is i Tim. 6. 15: J)anei in melam swesaim taikneijj sa
audaga:
i]V ... . ôn^t ó fxaxàQioç [deixv. 26 ..be^werkstelligenquot;);
het lijkt mij waarschijnlijker, dat
taikneip hier staat onder invloed
van andere plaatsen, waar het
ddxvvfn — toonen, wijzen weergeeft
(dus een „letterlijke vertalingquot;) dan dat het de bet. ..bewerkstelligenquot;
van zich zelf heeft. ,

3nbsp;— Doen alsof: Lc. 20, 20 J)ans us liutein taikn jandans sik
garaihtans wisan:
vnoxQitofiévovg èavrovg ôixaiovg firat. ..die Gerechte
zu sein heucheltenquot;.
Streitberg. — Deze beteekenissen zijn allein
het Grieksch bekend.

Gataiknjan geeft Lc. 3, 7 vnoödxwfit weer in de op p. 134
besproken passage: vnoö. in de bet. ..door leering brengen totquot;: hwas
gataiknida izwis J)liuhan faura . . . .; ook hier is het niet zeker, dat
gat. deze beteekenis buiten dezen samenhang had; Wulfila\'s inter-
pretatie van
vjtoö. kan bovendien een andere geweest zijn dan de
mijne; de parallelplaats Mt.
3, 7 ontbreekt ons in het Got.

U s t a i k n j a n is Lc. 10, i ustaiknida frauja .... sibuntehund
{àvéÔHÏev) „aanwijzenquot;, „aanstellenquot; (groep IV);
2 Cor. 2, 14 J)amma
(n.1. God) sinteino ustaiknjandin hroJ)eigans uns in Xristau:
xcp ... .
■dQtaußtvovxi fjfiàg êv xcp X. („der uns immer als Sieger erweist, her-
vorgehen lässtquot;,
Streitberg) waarsch. „maken totquot;; reflex. Gal.
2.18 missataujandan miksilban ustaiknja: nagaßarrivè/aavxövavviaxijfit
{a.
= iets dat voorhanden is in het juiste licht stellen) ..van zich
laten blijken, dat men .... isquot;; de vorige plaats kan hierbij ook
vergeleken worden.
2 Cor. 6. 4 ustaiknjandans uns swe gujjs andbah-
tos
(ovviaxamp;vzig éavxovg d)g) is iets anders: ..z. op \'n bepaalde wijze
gedragen, z. aanbevelen alsquot;, cf
èvddxv. ,.z. gezien makenquot;; ibid. 4,
2
ak bairhtein sunjos ustaikn jandans uns silbans du allaim mi|)wis-
seim manne
{avviaxœvxtg êavxovg Trçdç) „zich duidelijk naar zijn aard
laten blijken voorquot;, wat zooveel is als „durch Kundmachung der Wahr-
heit empfehlen wir uns vor jedem Gewissenquot; (
Streitberg); 2 Cor.
7, II „(van zieh laten blijken)quot;; evenzoo 8. 24 ustaiknein friat)wos

izwaraizos..... ustaikn jandans: ttjv..... ëvôeiïiv xijg àyâjnjg

y/^amp;v .... èvôi^aaêe. De nuance ..laten blijken dat men heeftquot; is

-ocr page 164-

vertegenwoordigd in Rom. 9. 22 i^ jabai wiljands gnb ustaiknian
Dwairhem. höd^ao^ac rijvnbsp;„anszeichnenquot; is hef Sk 8 34 S

ÏediSnsnbsp;^ 9 ^^^ apaustaulins

speaistans ustaiknida swaswe daujjubljans (djiédu^tv ég)- het Gr

(cf. Oort, „Leidsche ver:

echtPr \' heeft ons, apostelen, op de laagste plaats gezet); er is
eenter ook n opvatting: „ten toon stellenquot; (cf. Staten-vert.), boven-
alen kan Wulfila (us)taiknida geschreven hebben onder invloed
van
{ano)èHxvvfxi. Dit is waarschijnlijk het geval: 2 Tim. 4 14
A. . . managa mis unbiu^a ustaiknida, waar het Gr. hièUUró de
bet. „aandoen \'^eeft (vgl. hoofdstuk II,
èvd. n° 2)

In het algemeen moet men met het maken van fijne onderschei-
dingen m „het Gotischquot;, d.w.z. de taal van Wulfila, zeer voorzichtig
zijn; ik wil aan vele der hier genoemde plaatsen dan ook niet meer
waarde hechten dan hun toekomt. —

Overzien we taiknjan en composita, dan zijn de groepen I (t. n° i)
II (gat.), IV (ust. „aanstellenquot;), V doen alsof (t. n° 3), VII refl\'
gst.) vertegenwoordigd; misschien in ust. „aandoenquot; ook groep IIl\'
Het IS zeer merkwaardig, dat dit denominativum een zoo groote ver^
scheidenheid m beteekenissen laat zien. Opmerkelijk is ook, dat zeer
vaaknbsp;en comp. tov;.. of comp. vertalen, vergelijk nog

het subst. ustaiknetns: avaönhg Lc. i. 80; \'évdn^g 2 Cor. 8, 2^- Phil
igt; 28,

D ~ IN DE SCANDINAVISCHE TALEN

Fritzner, Ordb. noemt voor tja („for téa, Praet. tédiquot;) de be-
teekenissen:
I fremvise, komme fremmed noget, 2 forestille fore

drage, fremstille i Ordelier Tale, 3 yde,pr.ste?e; dus m^tquot;

woorden voordragen, geven. De bet. h e 1 p e n, dii sommiVen
b V ERiKjoNssoN
,01dn. Ordb. opgeven, komt niet toe aan ^/^r/dG

d(e Ik-, maar aan tjóa ~ Got. tiuhan „trekkenquot;, verg. Noreen!

wnr?quot; ï T?-nbsp;^^nbsp;^^^ beide verba

worden vaak verward. Een kort overzicht van de beteekenissen in

het Oud-IJsl. moge hier volgen: i T o o n e n, 1 a t e n z i e n: Vö-
c ^ kV. 17. 2 (ed Neckel) tenn hanom teygiaz. er hanom er tét
sverd; Dipl Norv. I.
147, 21 kvadust engan vaming hafa meiran, en
peir hofdu tet = zij zeiden, dat zij geen waren meer hadden, dan ze
hadden getoond; Stjórn
199. 31 syndi (= toonde) hón ok tédi bónda
sinum Ijann sama möttul (= mantel); Fornal. Sögur
3, 99, 16 beir
bara (== droegen) üt peil ok silki ok marga dyrgripi (= kostbaar-
heden, klemoodiën) ok tjadu fyrir beim; Bar. Saga
14 ek ma eigi

-ocr page 165-

tjä tanna né.....(de tanden laten zien, d.i. lachen). 2 M e e d e e-

1 e n: Fornm. Sog. i. 220, 2 f)eir tjadu pat fyrir honom, at t)eir mattu
eigi lengi höfdingjalausir (zonder chef) vera;
6, 109 hann tjadi fyrir
konu (vrouw) sinni. . . . at. . . .; 10, 160; Alex. Saga 165 J)ä hluti er
t)ar gördusk téda ek pér f fyrra bréfi; Stjórn 261 té honum innvir-
duliga allt okkat tal; Heimskr. 3, 72 tgt;etta tjäir Stüfr skald. 3 V e r-
tellen: Fornm. Sög. 2, 157, 13 tjä ok telja fyrir honum stórmerki
(= wonderen) Guds; Njala 71 G. tjädi hversu (= hoe) vel Jjcim
hafdi farit. 4 Noemen: Stjórn 265 t)ä tjäda ek Jieim eigi mitt
nafn Adonay. 5 Opmerkzaam maken op: Fornsög. 70, 13
hann tjädit)ä fyrirpeim frseknleik (= driestheid) hans. 6 Te ken-
nen geven, opmerken, aanduiden: Stjórn 29 f Jjessum
fäm ordum tér fyrr-nefndr spamajjr (eerst genoemde profeet);
49,
nfuvikna-fasta tér herleidingar (= gevangenschaps)-tima Israels
fólks. 7 „Aandoe nquot;, betoonen: Forn. Sög. 3, 315 J)ann
gódvilja er pér hafit mér téd; Stjórn 137 tjä einhveriom tillaeti (=
vriendelijkheid); Norske Saml. 5, 98 tjä e-m pjónustu (= dienst);
Heilagra manna drapa 8 elska (= liefde) tésk. 8 Geven, schen-
ken: Hist. Eccl. Isl. I, 243 ok frelsi (= vrijheid) pat er Gud hefir
tjäd hverjum.

Ook hier zijn de groepen I, II en III aan te treffen.

Het subst. t e i k n == I teeken (signum); II prodigium, portentum;
t e i k n a = I aanduiden; II \'n wenk geven; III teekenen (voor-
beelden bij
Cleasby—vigfusson, Icel.-Engl. Dict.).

Enkele, ook later voorkomende, beteekenissen, die in verband met
een gelijke ontwikkeling elders opgemerkt dienen te worden, zijn de
volgende. IJsl.
tjd sig = z. ge dr a, gen, pvf ekki tédi sonur (= zoon)
minn sig sem ragmenni (== lafaard). Ih\'ons-kv. Homers 2, 310 vol-
gens
Sigfüs Blöndal, Islandsk—Dansk Ordbog, s.v.; tjd sig urn
= klagen over, (v.b. bij Blöndal); eveneens == z. uitspre-
ken over; -j- acc. c. inf.
tjdst = zeggen, b.v.: hann tjadist
ekki geta pad = hij zeide, dat hij dat niet kon maken. — Het Oud-
Zweedsch kende iß als i t o o n e n, 2 melden, b.v.: thet vart

Alexandro----tedt (Hist. Al. M., gecit. door Ihre, Glossar. Suio-

gothicum), 3 voorspellen, b.v.: thet tik war lango spadt ok
tedt („quod tibi iam ohm praedictum eratquot;, ibidem) 4 aangeven,
ook van z.z. „bekenne nquot;: nu komber dräpere fore konung, sina
gerning tee („indien een moordenaar tot den koning komt om z\'n
misdrijf te b.quot;, ib.).
Bete sig wäl = hene a g e r e; förete = p r a e-
sentem sistere (ib.). Ook Mod.-Zw. kent
te sig = z. gedra-
gen, z. houden;
te kan ook zijn: voor den dag bren-
gen, presenteeren (cf. Helms, Schw.-deutsch. Wtb.; Schult-
hess,
Svensk-Fransk Ordb.); bete is o.a. „b e w ij z e nquot;: nagon

-ocr page 166-

vanskap, iemand vriendschap; bete sig Ucksam = z. dankbaar
b e t O O n e n;
lörete «j = „z i c h v e r t o o n e nquot;, d i o t quot;
lat het M S quot; h i e d e nquot;, „v o o r k o m e nquot;. -L p^

£r fHolhnbsp;\'\'\'^quot;^Shed man mere mod fem

b e w U \'\'Ï.Helms, Wtb. Dän.-Deutsch. Spr. s.v. tee) = m»
be wIJ s t hem b
.jna geen liefde meer; to «g = z, ge d r age?

Fork anWnbsp;quot;i® X^ Afquot;nbsp;Nor^k Ordbog med dansk

Mrklarmg ontleen ik: Mod-Noorsch i« = w ij z e n (b v dei tedde

meg Vegen, den weg wijzen); laten zien; naw^Ten me?

den vinger aanduiden; betoonen, bewtizê\'nVJ

z i ctttatf ■ \'tl-\'nbsp;- -

II en III m het Oud-Noorsch aangetroffen worden. ^ ^ \'

e — in het hoogduitsch
1 — 1/ deik- = o. h. d. zïh-. zïhan.

I B esc huI di ge n: In de eerste plaats noem ik enkele glossen

opSTtnbsp;\'Py^^^-^^tz, V, 1840: in Bibl. sacr. i en 2 criSS

Josua: cnminantur- zihant; op Job: cr. quot;zihent; Boethius-gl 4
dero sie dih zihent. - Notker, Psalm 26, 12 micheles ubeles ziL sie
mih. In het M. H. D.: Hartmann von Aue, Iw. 3011 dó zéch mirh
yrou Minne, ich ware kranker sinne; c. acc. pers.^gefrÏÏ

Är V d r^nbsp;^^^^^nbsp;beweren-

ni.T, J T\' -unbsp;die nähe spehenden zihent dich dun sist

nicht dankes milte. Verg - kein MpncrV.nbsp;-unbsp;quot;quot;quot;

auther bii Pattt WfKnbsp;Mensch konnte ihn etwas zeihen

2 - Zeilen oTft^nbsp;^^^beven stijl.

hilt;ff„ ,nbsp;\'nbsp;^bes zihuh inan baldo; 4, 2z 5

Icl^ ^ yrnbsp;I^« bet. is zeldzaam:

zZm \'nbsp;constateert nog het gebruik van: I

n^t mein\'Tchf O l\' ^^^^^^^nbsp;is volgens S.

meer. mem ich)^ - Ook een bet. „vermoedenquot; geeft hij op.

206^ ,®\'nbsp;toekennen: Lassberg, Liedei^. i

206 des sol man zihen die Minne, des ist si meisterinne: kein boese
tat begie si me (bet. n° i in bonam partem)

4-Zichinbeelden: Reinh. fuchs 331 nu seht wes sich der wolf

-ocr page 167-

zige. Hans Sachs 1612: 2, 4, 256 was hat er sich gezigen, „cur susti-
nuit hoe facerequot;, cf.
Benecke—Müller—Zarncke, M. H. D. Wtb.
s.v. — Bij Tittm. Sehz.
3. 277, 54 was hab\' ich mir geziehen nur, daß
ich hab genommen den Pechpatzen, is de bet. ± „wat wilde ik,
dat... .quot;
Vilmar, Idiotikon von Kurhessen, kent deze bet. tot de
Xvile E.

2 _Zieh verlaten op wordt door Vilmar, p. 466 en an-
deren opgegeven.

Ander gebruik: Glosse bij Graff: fateor\' cihu; confiteor\'
picihu. —
Leyser, Deutsche pred. 70, 20 er muoz ez zihin in den
ewigen hellewizen, waarsch. „bekennenquot;. Hanke, Sphinx
139: jeder zieh
sich seines Lebens, „verzeihenquot;. F. Schlegel, Gd.
(1809), p. 311 wie
er des Danks sie zeihe = ihnen Dank erzeige.

De bet. i, 2, 3 kennen wij uit het Grieksch; een voorloopige con-
structie van onderhng verband kan zijn: zeggen gt; a. in malam partem
(bet. n° i), b. in bon. p. (n°
3). In ieder geval blijkt duidelijk — en
daarom heb ik deze citaten uit verschillende perioden bijeengezet —,
dat de opgave in de etymol. lexica:
„zïhan = beschuldigenquot; on-
juist, althans hoogst onvolledig is: de bet. „zeggenquot;, die volgens
Meillet, B S. L. 20, 28 slechts in het Italisch voorkomt, is ook hier
aan te toonen.

composita

B i z ï h a n — Glossen: picihu • confiteor; pizihit • addicit, vgl. een
bij
schmeller, Bayer. Wtb. I, 1185 gecit. glosse: pizihit odo pisaget\'
addicet (tegenstelling met ar- en fir-zihan); pezigen uuirdo • arguor;
pezigen uuurdin uuir • dicimur, criminamur; uuare ih pezigen * si di-
ceremur; piziganer (part. perf.) • insimulatus; bicigin wirdit • appetitur;
pizigan uuirdit • simulatur; piziganiu en biziginiu • zelotypa. De voor-
naamste bet. schijnt dus beschuldigen geweest te zijn: vgl.
M. H. D.: Passional ed. Köpke, 324, 55 als man in da vor bezêch. De
bet. „imputarequot; wordt door
Diefenbach—Wülcker, p. 218 geci-
teerd (XVe E. Mainz.).

G a z ï h a n, „beschuldigenquot;. Organon: tiu ne mag nioman gezihen
dero uuideruuartigi; Notker, Ps.
17, 27 cum perverso perversus eris:
mit démo lezzen, uuirdest dü gezi\'gen lézzi. Vgl.
Lassberg, Lieders.
i, 580 der die welt geziht.

Antzïhan. i Interdicere; cf. Gloss. in Greg. Hom. 6 inter-
dicat • enzihe.
2 Afstand doen van: Bodmer und Breitinger, Samml.
v. Minnes.: swaere mich entzihen wollte ich (verg. Benecke—M.-Z.:
„entsagenquot;);
Grimm, Weisth. i, 30 haben uns enzigen alles rechten.
\' A r
z ï h a n. „Negarequot; volgens vele glossen; b.v. Steinmeyer und
sievers, i, 377, 44—46 negare • irzihan, ook virzihen; Gl. in Greg. Cur.
Past.
8 urz\'ihit triuuono • negavit fidem. Otfrid, K. i, 27, 50 ouh iagi-

-ocr page 168-

liehen uuihu thero undono ni irzihu; 5. 23. 50 sie fergont (aanroepen)
druta (vnend) sine, thes liebes in nirzihe (niet weigere).nbsp;^

Farzihan. 0. H. D. ..ontkennen, weigerenquot;: Glossen (cf. Graff)-
terzihan • abnuere; firzihen, uirzihen, firzihin e.a. • negare; ferzihent
sibe^. - abnegantifarzihe-deneget. —Notker, Ps.
77, 29(30) non sunt
iraudati a desiderio suo • er ne ferzeh\' in des sie gereten. Vgl. Kero
Interl. vers. Reg. S. Bened.
29 farzikan uuesan • denegari. — Merk-
waardig is: Gl. in Prud. Carm. i firziganiu • abdicata, n.1. soh antra
(Prud. Penst.
13, 52); abdicata is h. 1. „onttrokken aan, afgelegen
van \'. — M. H. D. i Weigere n, d.w.z. iemand iets niet
(willen) geven: Vrid. bescheidenheit
77, 24 swer niemen getar
verzihen, der muo3 geben unde lihen; Gudrun
819, i das ich im
verzech mine schoene tohter; Hartra. v. Aue, Erec
4786 mir ist leit
das er mir daj ros niht verzech;
Schmeller, Bayer. Wtb citeert\'
Gememer\'s Regensb. Chron.
3, 287 (ad 1458): wir woUen Ew. fürstl.
Gnaden solches nit verzeihen; en vele andere plaatsen. —
2 Wei-
geren.. d.i. afslaan van een verzoek en derg.; iem. iets niet
toestaan: Bened. Regel. Ggm.
800 baden.... soll man es
niemand verzeihen; Griesh. Pred. I,
39 also wart im aUez dez verzigen
dez er bat (
Schmeller); ibid. 2, 98 einem einer bete v.; v. Lichten-
stein, Frauendienst
169. 15 er verzihet nimmer gar so ma\'nge vrowen.
— 3 Onthouden: verzigen ± zonder: Hartm. v. A. Greg.
2580
E3 wären dem riehen dürftigen alle genäde verzigen (onthouden,
weigeren); id. Iw.
748 mir was gelückes da verzigen; Conr. v. Würzb.\'
Troj.
18 b wirt im der saelekeit verzigen; Heinr. v. Türlin Av kr
238 b er was der kraft verzigen (— ohne Kraft), e.a. 4 Weigeren
m \'t alg. Hartm. v. Aue, Iw.
6922 das verzêch si im mit selhem site;
Wernher, Maria
4 wie mähtest du mir verzihen guoter rede und
guoter hst; Buch der Weish.
1485 f 9 ob ich dir das zu sagen verzeihe-
e.a
4 A f s t a n d doen van iets; reflex. Gudrun 189, i dó
sich verzigen haete der vürste. ..abdiceerenquot;; Spec. eccles.
108 verzihent
sich aller hilichen dinge;
Wackernagel, Alth.d. Leseb. 724 23
verzien allirhandes rechtes; „verloochenenquot;. Theoph. 87 gotes \'und
der kristenheit; Myst. XIV. Jht. (
Pfeiffer) 2. 173. 10 der mensche
verzihet sich sines selbes; ..opgevenquot;, Trist.
18946 das er in verzech

(„aanspraak op genoegdoening opgevenquot;). 5 Iets niet willen

ontvangen: Schmeller citeert: Avent. Chron. 334: sich der
Weihe verz.; Monum. Boica
25, 454 ires .... Erbs noch unverzigen-
deze uitdrukking vaker. — Verg. nog Cod. Germ. Monac. 27 f 43
umb Verzeichen des Frids ..opzeggenquot;; Fleming. Titt. 57. 40 (bij
Sanders, Erg. Wtb.) das verziehne Schiff = bereits aufgegebne;

Tnstan 10876 se----stille swigen, dem____rede verzigen. ..zich

onthouden vanquot;; Köpke, Alt. Pass. 42, 80 unser lange ist verzigen

-ocr page 169-

= men heeft z. lang niet om ons bekommerd. — De laatste drie
composita hebben in \'t alg. beteekenissen, die dicht bij die der ver-
wante woorden in het Latijn staan: „weigeren, afstand doen vanquot;
enz. Van
„beschuldigenquot;, volgens de etymologen het punt van uit-
gang in het O. H.
D. voor zïhan, staat dit ver af. De beteekenissen
van
zïhan en comp, vallen veelal onder groep II; vaak echter moet
men, bij een
oppervlakkige beschouwing, indeelen onder III, b.v. bij
weigeren = niet (willen) geven; ook dit als in het Latijn. —

Moderne ontwikkeling ga ik niet na; uit de verwanten doe ik een
greep:
Zicht: beschuldiging; — zie (M. H. D.): idem; zig:
idem (cf. Sanders; Schmeller); sich zichten = sich enthalten,
warten, harren (cf. Vilmar, Kurhess. Idiot, pp. 472 sq.). „Des
Bezichts gestehenquot; = das Schuldgegebene eingestehen
(Schneller). Glossen: biziht, bizihti • zeloti, notae. Inziht vlg. gloss.:
crimen, zelotipia, nota;
inzihton: beschuldigen; gainzihtigon •

accusare. —

II — zeigón en composita

1nbsp;— Wij zen (oriënteerend): Boeth.-vert.: zeigon tir den uueg;
Notker, Ps. 71, 16 adhuc supereminentem viam vobis demonstro •
sal ih iü zeigon den hohoirbürten uueg. M. H.
D. Hartm. v. Aue,
Iw. 148 der lewe zeicte mit dem munde dar; ibid. 217 (vs. 5871) als
ir der wec gezeiget wart; ibid. 5947 nach dem wart mir gezeiget hier;
Parz. 779, 9 man zeigete ir wä Artüs saz; ibid. 713, 27 ob i\'n (ego iis)
zeigte an diz gespraeche; Gen. u. Ex. ed.
Diemer, 5, 32 der vingir ....
ein iegelich dinch der zeiget. — Nibel. 1137 a, 2
(Piper) daz si den
schätz nicht zeigen, noch niemen solden geben, „wijzen en daardoor
in het bezit stellen vanquot; cf. ötiKvvfii n° 20.

2nbsp;— Uiteenzetten: Glosse R. X insinuare- zeigon, wat zal
slaan op N. T. A. A.
17, 3 Vuig.

3nbsp;— Bekendmaken, aanduiden: Otfrid, K. 1,19,5 unz ih

thir zeigo auur thar, uuanne____; Notk. Ps. 104, 27 zêichen sint, diuüns

eteuuaz zêigont preteritorum aide futurorum, dus niet: met woorden
aanduiden. — Nib. 2305, 3 das ich den hort iht zeige, „angeben wo
etw. istquot;
(Bartsch), vgl. n° i. _ Hiervan afwijkend: O. v. Wölkest,
6, 84 er zaigt im gueten morgen = wenscht.

4— 0 n d e r w ij z e n, leeren: Notk. Ps. 41, 5 der zeigot mirmina
sêla ungesihtiga (der = intellectus).
Schmeller, herinnerend aan Eng.
teach, citeert: einem\'s A. B. C., \'s Lesen, \'s Schreiben etc. zaigen.

5 — Toekennen, verschaffen: Organon: zeigost• assignabis;
zeigot iz mit\' assignat. Merkwaardig, maar niet zeer zeker als bewijs-
plaatsen zijn: Otfrid, K. 5, i, 31 leg iz (het kruis) nidar haldaz (= voor-
over), iz zeigot imo iz allaz fiar halbun umbiring (op de 4 zijden rond-

-ocr page 170-

om) allan thesan uuoroltring (aarde), „toewijzen, verschaffenquot;- ibid
5, 30 10 (steeds) zeigot imo iz aUaz. evenzoo; Notker Ps k\'7 rö
Dommus dabit verbum evangelizantibus • Truhten kibet unde zLot
sïnen predicatoribus daz siê sprechen sulen; Notker heeft hier met
zeigot wel niet een volledig synoniem van kibet bedoeld.

O — Vanzichtoonen: Nibel. 2152. i vil wol zeigte R. da^ er was
starc genuoc;
ibid. 1286. 4 (Piper); anders: Nibel. 2170. 4 L. unge-

\' \'unbsp;^^dä zeigen began... z. voordoen

plaats hebben .

Van\'t subst. geven glossen de bet.: assignatio, mon-
stratio. demonstratio; ^ezgwtga: determinatie;
gart-index (wijsvinger; cf.
Schmeller: Zaigel • index)-
zetgara - p r a e v i a Z e i g e r i nquot;. Vertegenwoordigd zijn dus de
groepen: I. II. misschien III; VII; ook hier geeft de opgave der etym.
lexica:
..zagön ■ montrerquot; (Boisacq. b.v.) geen juist beeld: men geve
de beteekenissen in détaü met voorbeelden van het gebruik

De meeste composita zijn niet zoo vroeg bekend als het
simplex: ik maak slechts op enkele beteekenissen attent, die merk-
waardig zijn wegens parallellisme in andere talen

Anzeigen: De alg. bet. b e k e n d m a k e n vaak bij Luther
b.v.
i Sam. 24. 19; i Kon. i. 20. Spec. ..einen (bei) der Obrigkeit
anzeigen . ..aangevenquot; (ook in het Gr.). zie D. W B - zich
voorstellen: Ayrer (vlg. D. W. B.): daß ich mich in dem rath
zeig an (vgl.nbsp;n° 22); Goethe. 8. 156 (ed. Stuttg. 1827)

Marie stirbt und zeigt sich mir an (ongeveer als émó. n° 5)- zeer merk-
waardig in verband met ngoó. n° 10 is Goethe 17, 181. blumen die
sich erst anzeigten (later zouden ze pas in vollen glans bloeien\' z\'n
toekomstig verschijnen te kennen geven of
in eerste verschijnen zijn?).

Auszeigen: merkw.: Tiroler Landordnung 3, 35 ausgezeigte
guter: angewiesene, ausgetheilte
(Schmeller, waar men zie)

Bezeigen: Nibel. 412. i der rinc was bezeiget (r.: kampplaats)
.,a f b a k e n e n ; V.
d. Hagen. Minnes, i. 13b der meie ist bezeiget
in dem gruenen walde, bekend maken, aanduiden (iem\'s
aanwezigheid). Lessing 6. 163
H. bezeigte (= erwies) sich ungemein
willig; Goethe 24, 302 Verehrung.... bezeigen; id. 11. 77 jetzt, da
du dich so männlich bezeigst. ..zieh gedragenquot; (Be^etgm, subst. =
Benehmen. XVIIIe E.). een bet., die ook in het Gr.
voorkomt
(onder de bet. óu\'xr. n° 29 en overeenkomende composita).

Derzeigen. Schmeller noemt: ..sich derzaigen - den Anschein
haben, sich anlassenquot;.

Erzeigen. De beteekenissen van dit comp, zijn hoogst merk-
waardig (vgl.
D. W. B. s.v. en Paul, D. Wtb. s.v.).

-ocr page 171-

1nbsp;_ Toonen. laten zien: Maaier (XVIe E.), 120b ein fröud

in den augen erz.

2nbsp;— V a n z i c h 1 at e n b 1 ij k e n: Hartm. v. Aue. Er. 9295 Erec sine
kraft erzeigte; Nibel.
620, 2 wan si im erzeigte ir libes meisterschaft;
1597 2 daz \'er in willec wasre, wol erzeigete er daz; Luther, 6, 80b
seine Weisheit und gewalt; eenigszins anders: Waith, v. d. Vog. 37,17
Mar ja vor dem Kriuze triirecliche klage erzeiget (staat dicht bij:
„z. bezig houden metquot;); Nibel.
1404, 4 ich sol iu wol erzeigen das,
!/t bewijs leverenquot;. — Refl. Lobwasser, Cal. p.
56 so hab ich ... .
mich
erzeiget einen man, „v.z. laten blijken dat men isquot;; Maaier,
120C sich einen redlichen, frommen burger erz.; Lessing, 10, 228

ich mich als den advocaten.

2 _ Zich gedragen: eind XVe E.: Keisersberg, s.d.m. 28bso

soltu dich mit deiner angesicht erzeigen, das man merkt----; ibid.

32a oder erzeigst dich sunst mit geberden gegen ir früntUch (er staat
„erzeugenquot; op beide plaatsen; over deze veel voorkomende verwisse-
ling verg. men bovengenoemde lexica); Ayrer, 243c daß ich mich wol
weiß zu erz. en andere plaatsen; D. Bib. Zach.
2, 5 und wil mich
herlich drinnen erzeigen (LXX :
xai tk èó^av eaofiai h fiéaco avxrjq,
Vulg.: et in gloria ero in medio eius; hier is de bet. bijna „zijnquot;, verg.
Praetorius, Weltb. i,
28 wenn man sich im bette verkehrt erzeige und
allda die füsze hinlegen, wo vorher der köpf gewesen. Ook deze
nuance is ons bij ddxvvfxi opgevallen: zie ald. onder n°
25 en 29.

4nbsp;— Doen als(of) refl., sich anstellen, simulare: Hadamar
450 Triege (bedrog) ist ein valsch geselle, und kan sich doch erzeigen,
als ob er helfen welle; Tacius bij Fronsp.
3, 249b er aber erzeigt sich
der flucht und wiche zurück (cf.
jiqoö. 4 en vooral dtlxv. 34);
Schweinichen 2, 100 erzeigten sich dennoch die bürger alles gehor-
sams.

5nbsp;— Tot bloei doen komen: Minnes, (ed. v. d. Hagen)
2, 238a swa sich der röse erzeiget, „ontstaan, gaan bloeienquot;, (refl.);
ibid.
I, 19a in den ziten da die rósen erzeigeten manec schoene blat,
e.a. (cf. TiQod. n°
10).

6nbsp;— Zichtbaar worden: B.d. Liebe (cf. D. W. B.) denn
morgen, sobald es tag wird, so werd er sich erz.; Weckherlin,
867 der

hundsstern sich----erzeiget; „der Tag im Osten----quot; (cf. D. W. B.),

vgl. Trist. 1746 der tac erzeicte sich.

Verg. ook het gebruik: wo nutz sich nicht erzeigt (Logau, 3, 244,
144) db „verschijnen, in \'t oog loopenquot;.

7nbsp;— Zieh begeven (ref 1.): Aimon E ib F.\'s... süne kamen und
erzeigten sich dem keiser (vgl.
öeixv. 22, in fine); cf. ibid. E 2a; „zieh
voorstellenquot;. Evenals bij de Grieksche voorbeelden voor deze bet.
zoek ik verband met gevallen als: sich dem volk erzeigen (Maaier

-ocr page 172-

I20c), „committere se in conspectumquot;; Fleming 30 erzeige dich mein
arzt („erschein mirquot; D. W. B.), vgl. sommige voorbeelden onder httd
n° 5)- Interessant is, dat Luther de Bijbelplaatsen Mt.
8, 4, Mc. i, 44,\'
Lc. 5, 14, waar ôeîkv. om zakelijke redenen „(ver)toonenquot; is (zie p.\' 16)
in de Bijbelvert. met „zeigenquot;, elders (i, 507b; 4, 487a „dem priester
sich zu erz.; zu den priestern gehen und sich den pr. erz.quot;) met „erzei-
genquot; weergeeft:
ôemv^vai éavzóv, „verschijnenquot; kan men waarschijnlijk
op sommige plaatsen opvatten als lt; „z. begeven naarquot; (zie p.
39; men
vergelijke overigens de incohat. kracht van
er-).

8nbsp;— Betoonen aan iem.: Parz. 198,10 daz von dir diu kraft er-
zeiget ist an mir; Hartm. v. Aue, Iw.
147 und erzeicte im sine minne;
D. Bib.
i Mos. 44, 21 (im gnade); Ps. 59, 11 (seine güte); vgl. i Mos!
21, 23 du mir kein untrewe erzeigen wollest.

9nbsp;—Verrichten (voor iem.), presteeren: Waith, v.d. V.77,
i Got sol uns helfe erzeigen ûf den (tegen hem) der, „hulp schenkenquot;;
Schiller,
441b (ed. Stuttg. 1840) den traurigen dienst der traurigen
erzeigend.^ In het Grieksch hebben we dit gebruik meermalen aange-
troffen
âsi\'xv. 36; àraô. 7 enz.).

10nbsp;— L a t e n b 1 ij k e n: Parz. 210, 29 da Got erzeigen solde ob; 558,
15;
Barl. 18, 15 ich wil dir hiute erzeigen, daz; e.a.

Derhalve: groep I (i, 6), II (10; zonder gebruik van woorden; de
handeling is echter tot het verstand gericht), III
(7; bij 8 eenigszins
te verg. de bet. „aandoenquot;), IVa
(5, 9). V (4); VII (2, 3); ter bekorting
verwijs ik den lezer voor het vinden der Gr. parallel-beteekenissen
naar de tabel in hoofdstuk IL

G a z e i g ô n. i. W ij z e n: b.v. Boeth.-gl. 5 ze gezeigonne den
uueg; Otfrid
4, 29, 26 si iz allaz gote reisot, ioh sinen io gezeigot;
Chr. u. d. minn. Seele
1233 B. das ich min lieb verlorn han, den mir
nieman gezaigen kan.

2nbsp;— Vanzichtoonen: Minnes. (Hagen) i, io6b minen muot
gez.
— Vgl. ook Otfr. 4, 12, i so er in gizeigota thar, so uuard er
unfrauuer sar.

3nbsp;— Zich gedragen: Schmeller, deutsch hs. 577 (a°. 1735)
das gezeigen desz .... hoffes.

4nbsp;— Met woorden uiteenzetten, aanduiden:

Otfr. 5, 14. 6 thoh uuill ih---- gizeigôn____uuâr thu es lisis

mera. Derhalve: groep I (i), II (4), VII (2, 3).

Ueberzeigen: sich allzu deutlich kund geben:
H.
v. Meissen, Frauenl. 260, 12 swâ liep bi lust sich überzeigen.

Underzeigen: verklaren, meedeelen: Minnes.
Frühl.
188, 26: ez sol in u-get sin; A. Passion. 129, 72 dit wart in
u-get von den boten.

-ocr page 173-

i6i

F — IN HET OUD-SAKSISCH EN NEDERDUITSCH

Het Oud-Saks. heeft slechts het comp, a f t i h a n „w e i g e-
r e nquot;- Hehand
3016 „nis thatquot;, quad he, „mannes reht, gumonó
nigênum gód te gifrummienne, that he is bamun bródes aftihequot;.

Het Midd. Ned.-Duitsch kent het werkw. tien, tigen
en composita

Tien iDeschuldgeven: Vocab. Engelh. tigen • imputare,
susDicari\'
Theophilus 613 (XVe E.) den salstu bekennen . . . openbar
unde dar\' nicht en tein, dat ... . Vgl. Reinke de Vos, ed.
Lübben,
6119 dit is de sake, de ik ju tie.

2 — Beschuldigen, aanklagen: Alt. Lübisches Recht,
ed
Hach 281 ienech man den anderen tiet dhuue (van diefstal) oder
roues- Gesch. qu. Erzst. u. Staat Bremen, ed.
Lappenberg, 89 weme
si des tygen
scolden; 107; meer citaten bij Schiller und Lübben,
M N. D. Wtb., IV. — Vgl. ook Waldeck. Urk. 25 (a° 1321): der greve

y^ji____zijt den graven van____; ibid. 24 (cf. Bauer und Collitz,

Waldeck. Wtb. pp. 176, 184). — Deze twee dicht bijeenliggende be-
teekenissen worden ook opgegeven door v.
d. Schueren, Teuthonista
273: (tien), tyhen-wyten, aeverheven, opleggen (N.B.), accusare, im-
putare,
imponere, impingere, improperare, obicerequot;. — Ticht, subst.
b.v. Sündenfall, ed.
Schönemann, 210 here, hebbe du uns nicht in
boser ticht (w /j. - v e r d e n k e n); Stadtr. v. Lüneb., ed.
Kraut:
tichte, de men tyet enen man. Dus: \'t kwa 1 ij k nemen, ver-
denken; beschuldiging. — Van
lichten citeert Daehnert,
Plattd. Wtb., p. 486, uit \'n oorkonde een merkw. bet.: bestem-
men voor, geven v o o r: de ere ghave unde ghelde hebben ge-
gheven unde getichtet to ener ewighen missen.
Lübben und Wal-
ther
geven op: „tichten(?) sw. v. aussetzen, bestimmenquot;, zonder bij-
voeging van etymol.; het is m.i. als afleiding van
ticht te beschouwen, dat
dan de bet. „het voor (iem.) bestemdequot; moet hebben gehad; enkele
nog te noemen feiten kunnen deze opvatting misschien steunen. Over
iicht verg. men ook Versuch eines bremisch-niedersächs. Wtbs. (1767
en vlg. jaren), V, 64 sqq. (: i beschuldiging, 2 „heimlicher Gedankequot;,
„mehr im bösen als guten Sinnquot;).

Antien. i De schuld geven van, beschuldigen:
Bok d Byen f. I55d: de mort wart em angheteghen, e.a.
2 T o e-
schrijven; gt; dank weten, in Speg. d. sond. f
86d (vs. 10551
Verdam) Gode ne sullen sijt niet antien; gt; ten laste leggen; ibid. 9od
(11043) se wenen Gode tien an (vgl. bet. i). 3 Toekennen: Ibid.
90b (10976) He Gode nauwe benediet, want he em seinen de ghenade
antiet, „beilegenquot; (
Schiller-Lübben). De lexica (Sch.-L., Lübb.-W.)

16

-ocr page 174-

geven op: „Schuld geben----- beilegen; prodere, indicare, demon-
strarequot;.

Betien (betigen). i De schuld geven: Urk.Dithmar.,
ed.
Michelsen, p. 52, (a°. 1447): se betigen okunsen veddern; Rein!
d.
V. 2523 L. ik ju betech. 2 V a n z. verklaren, refl.: Scheidt
v. Adelp. 129 (a°. 1330) wes sick de rad betyen will. 3 V. d. Schueren,
Teuth. p. 273: beticken-die betyckt (1. beteyct? Verdam) is tot eyn-
chen dyngh . . . • asscripticius, deputatus, ordinatus etc.
Verdam
twijfelt; men treft de bet. echter ook bij „tichtenquot; aan (zie boven);
ze past bovendien in den samenhang der beteekenissen van l^deïk-
(ook in het Gr.). — Afleidingen slechts in de bet. „beschuldigenquot;.

Vortien. i Afzien van:Z. d. Harz-V. 5, 479 (a°. 1290)
die herren .... vertient aUer vorderinge. 2 Ophouden: Brunsw.
Chr.
2, 250, 96 dat syn rovent doch vorteghe. 3 Afstanddoen
V a n (v r ij b 1 ij v e n v a n): Sp. d. Sond.
1431 Verd.: die luxurie
wille vertien.
4Vergeven: Bremer G. B. f 256b (n° 26) vortie
my uth gnaden alle mine avertredinge. —
Vorticht, enz. ^afstand.
Vgl. Hoogd. farzihan, enz.

Overtie n, „afstand doen va nquot;: Eike v. Repg. 529 he
overtech der papheit und wart leie.

A f t i c h t e n = id. cf. Arch. f. N. Sachs. 1849, P- 37 unde aftichte
alles rechtes; het subst.
afticht{e), aveticht = afstand, b.v. ibid.
1849, p.
39 hebben .... aftichtinge gedan.

T O t i c h t e n, „t o e w ij d e nquot; („zuschreiben, zusprechen, addi-
cerequot;,
Schiller—Lübben): B. v. d. jonckfr. f. 7 want se Gode in
reyne ontholdinghe to ghetichtet syn; cf. f. 6ib. In het Nederduitsch
zijn dus vertegenwoordigd de groepen
II en III. Bij Laurenberg,
Niederd. Scherzged.
(1652) wordt bovendien nog vermeld (II, 669):
erlögen-, dem men de Ehr ertöget, „b e w ij z e nquot;; ook kent hij anlögen
^anzeigen (IV, 16); is dat se togen an de Hocheit edder Ampt.

G — IN HET NEDERLANDSCH

Vgl. Verwijs—Verdam, M. Ned. Wdb. VIII, 318 e.a.; Franck,
Taalk. Bijdr. 2, 159 sqq.; De Vries en Te Winkel, Wdb. s.s. v.v.

Tiën. iTen laste leggen: Cron. v. Viaend. 2, 87 men

tiech (d. i. teech) hemheden dat sy hadden ghemaect alianche met____;

v. Velthem, Sp. Hist. 6, 8, 58 die coninginnen, die men ons tijt dat
wise minnen; v. Maerlant, Sp. Hist.
I®, 37, 28 dat ons God dit niet
en tië (= ons niet toerekene,
Verw.—Verd.), „kwalijk nemenquot;;
id. Rijmb.
33110 du tiës dat den Romeynen al (imputas), en vele
andere plaatsen.
2 Beschuldigen: ld. Rijmb. 26244 wat si

-ocr page 175-

tiende waren den man; Arch. van Buren 410 wes sij hem tegen.
Nijhoff, Ged. Gesch. Geld. 4, 94 (a°. 1433) so en sal ich des nyet
tijende sijn. — Verg. ook: v. Maerl. Rijmb. 679 doe teech Yeve den
serpente; 682; 5802; 7763. —3 Toeschrijvenrv. Maerl. Hist.

v. Tr. 9276 dat ty ic Calcas bysonder, dat----; Vad. Mus. 2, 178, 69

scoon leringhe mach men hem tien (toekennen, verklaren, dat hij heeft,
Verw.—Verd.). Tichte, ticht = (aan) klacht, beschuldi-
g i n g; gelichte = het ten laste gelegde; tichten = a a n-
k la gen, beschuldigen;
tichtigen = een aanklacht
indienen (tegen ie m.); een eisch of vordering
instellen (tegen iem).

Aentiën. i Iets v. iem. zeggen, verhalen: v.
Maerl. S. H. IV®, 6, 7 si hem willen tyen ane, dat die ridder.... siere

moeder vader was; Boendale L. Sp. 2, 57, 6 int boecskijn .... dat____

sente Jan screef, als men hem tiet an. 2 Beschuldigen: Ibid.
2, 8, 68 men hadde haer gheteghen an (overspele). 3 Toeschrij-
V e n (in goeden zin): Vad. Mus. i, 318, 34 eenre vrouwen wert
anegetegen, dat si Gods toren .... sachten doet. — 4 Toezwaai-
en, toekennen: Boend. L. Sp. 3, 15, 97 tyen sulken ere an.
5 Z. w ij d e n-, z. overgeven aan: Maerl. Sp. H. P, 32, 67
wildi u desen goden antien
(de Vries en Verwijs: „Lat. addicere,
tegenover vertienquot;). A e n t i g e n = beschuldigen. In lateren tijd
kent het Nederl. het als vroeger met dat. pers. -j- acc. rei: iem. beschul-
digen van iets, b.v. Hooft, Tac. 77; v. d. Palm, Leerr. 5, 152, maar
ook met acc. pers. Hoogst merkwaardig is voorts het gebruik bij
Wolff en Deken: ^r.
aantijgen = z. aanstellen, n.1: Blank, i,
242 die ... . vergeeten hebben, hoe zij voor veertig of vijftig jaar zich
aantijgden; Wildsch. 4, 236. Volgens
De Vries en Te Winkel, die
beweren, dat het woord deze bet. nooit bezeten heeft noch bezitten
kon, is dit gebruik een groot misverstand. Ik wil dit niet betwisten,
maar herinner aan H. D. erzeigen n° 4 en n° 3; gezeigen n° 3; mod.\'
Deensch:
betee sig = zich gedragen, enz. (zie p. 154; in het Gr. her-
haaldelijk, vgl. ook Got.
ustaiknjan op een enkele plaats). Daar dus
elders, ook in vrij na verwante talen bij werkwoorden van onzen wor-
tel wel deze of ongeveer deze bet. voorkomt, is het m. i. mogelijk te
veronderstellen, dat Wolff en Deken op een andere wijze dan door
een misverstand tot dit gebruik gekomen zijn; mogelijk is ook invloed
uit het Fransch
[„accuserquot;).

Betiën = besc\'huldigen van: Maerl. Sp. H. IP, 8, 7
van Claudius doot wert hi b.; Rein. I, 2525 die hi wel beteghen mochte
hebben andren dieren. — Berispen: Gesta Rom. c. 8: mijn
rustierscap. Afleidingen met overeenk. bet. Later ook: z. bekla-
gen over: Westerbaen, Ged. 2, 64 voorts betijgen zij de kortheyd

-ocr page 176-

van het leven. — Over verwarringen met f hetien Lat düco)
vgl. De Vries en Te Winkel, Wdb. s.v.

O p t i ë n. Kiliaen: op-tijghen j. aen-tijghen • imputare. Plant.: op-
tijgen oft optijen • imputare, vide aentijen. i Ten laste leg-
gen: Maerl. S. H. IP, 5, 28 hebben hem quaet opgetegen; 13, 29.
69 uptyende van anderen wiven, 2 Beschuldigend uiten
tegen: ibid. IV^, 84, 73 die hem upteech sulken scamp (hoon). 3.
Toeschrijven aan: ibid. II-*, 37, 127 so wilde hijt optiën mede
op siere gode gedoochlijchede. — Optichten (iem. iets) = be-
tichten van.

Overtiën (avertiën), „een beschuldiging tegen iem. inbren-
gen of staande houden, ten nadeele van iemand in rechte een verkla-
ring afleggen, iem. iets ten laste leggen, hem van iets beschuldigenquot;
(cf.
Verwijs—Verdam). O. Vad. R. 3, 361, 121 alz om (= hem) dat
myt tween avertiget wurde, cf. de lexica. — Overtichten = be-
schuldigen van: Bild. 13, 61.

Vertiën: lAfstand doen van, vrl. in rechten, op vor-
melijke wijze. Ruusbr. i, 167 vertië ende vercoop al dat du heves
(N. T. Mt, 19, 21); Nijhoff, Ged. Gesch. Geld. i, 172 des lants vertiën;
Leven v. Jezus 125 hi vertye sijns selves; Boend. Brab. Y. 7, 9155
verteech van allen eiscen. Bijz. afstand doen van een goed bij een
erfenis ten behoeve van een der erfgenamen, voorbeelden bij
Verwijs-
Verdam.
Ook reflex. Oork. v. Holl, en Zeel. 2, 134b: (ic) vertië mi
alles rechts. 2 Verzaken, verloochenen: v. Maerl. S. H.
P, 49, 7 (si) hevet der afgoden vertegen; Ruusbr. 4, 130 des viants;
refl: Stoke, 3, 43 (si) vertiën hem van L-s voghediën. 3 Af zien
van, laten varen, prijs geven: W. v. Hildegaersberch,
Ged. 59, 77 ghi seit vertijen deser talen; Cron. v. Benn. 28 den toorn

.....v. 4. In den steek laten; zich afwenden van:

D. vrouw. Heim. 1456 waerbi mach zij mijns vertiën?; refl.:Troyen
3, 38532 het is best dat ghijsuvertiet, „z. onttrekken aanquot;. 5 Op-
zeggen (den vrede): Lanc. 3, 18916 den vrede ic nu hier
vertië. 6Vergiffenis schenken: (cf. v. d. Schueren, Teuth.
vertyhen\' . . . ignoscere; Kiliaen en Plant, zie ben.). Rijksarch.
Arnhem, Br. Vel. n°. 7081 hem tgene hy . . . . misdaen hefft, verthegen.

Merkwaardig is nog Hoeufft, Proeve v. Bredasch taaleigen,
646:
vertijen • kwijting geven; afstand doen van zijn regtquot;, vgl.
bet. n°
i. Ook onder i neme men de bet. „van \'t woord afzienquot;
(niet geheel zeker, cf. v. Maerl. S.
H. IIP, 36, 130 en Verwijs—Ver-
dam). —
De bet. „afstand doen vanquot; ook bij H. D. verzeihen (z. ald.),
eveneens „verloochenen, opgeven, opzeggen van den vredequot;, later
ook „vergiffenis schenkenquot;; verg. ook Neder-D.
vortien en Lat. abdi-
care.
— Afleidingen in overeenkomstige bet. Vgl. Kiliaen: vertijden.

-ocr page 177-

vertijen • donare, condonare, remittere, cedere, ignoscere; Plant. • ver-
geven, pardonner, remittere, condonare, parcere.

A f t i c h t = afstand. Toetichten = toeschrijven, op reke-
ning stellen van. XVIe E. (cf. lexica).

In het algemeen vallen deze bet. dus m groep II; antiën 5 echter
behoort in groep III. Interessant is daarom de eenige plaats die men
citeert van v e r t i d e n (jonge vorm v. vertien), die echter niet
geheel zeker is: Corn. v. Brab. 625 in die sinagoghe. daer die baroen
de wapen te vertyden plegen; \'t Wdb. v.
Verwijs—Verdam brengt
deze plaats aarzelend in verband met Kiliaens .,donarequot; (echter be-
hoeft
donare niet een voorwerp als obj. te hebben).

H — IN HET FRIESCH

Het werkwoord tigia of tiga bet. in \'t alg. beschul d i-
g e n. Vgl.
v. Richthofen, Fries. Rechtsquellen, p. 332, 12 ief hi
thes tiga weUe; 334, 3; 339, 10 hwersa (= ubicumque) thi mon end
thet wif eider (= uterque) otherem kase tigat; vgl. 420, 3 so aeg hy
aldus tigades twirasum onriuchta (z. met twee eeden vrij te zweren).
Het subst.
tichta bet. „het beschuldigen, de aanklachtquot;. Stürenberg,
Ostfr. Wtb. (a°. 1857) noemt het verouderd. Van Helten, Zur Lex.
des A. O. Fr., Verh. K. Ak. v. W. N.R. 9 (1907), p. 333 onderscheidt
^tcÄ^a in „Klagequot;, „Rechtsfallquot; en „Rechtsforderungquot;.
Tichtega, tigtega,
tichtiga
= beschuldiging, klacht, proces. In het Noord-Friesch is de
geheele familie uitgestorven, behalve
Hakm = i Zeichen (en aflei-
dingen), 2 Mal. Signal
(Schmidt—Petersen, Wtb. d. Nordfr. Spra-
che, a°. 1912). —
Tia. De Haan Hettema. Oude Friesche wetten I.
pp. 147 sqq. cit. Broekmer recht 62 hi ne tye oppa ene ofledene (aan-
val) ± „voor den rechter bewijzenquot;.

De Haan Hettema, Idiot. Frisicum (\'n niet zeer betrouwbaar
werk, cf. F.
Buitenrust Hettema, Bijdr. tot het O. Fr. Wdb. Diss.
Utrecht 1888, p. IX sq.) noemt sub
tia, tya, tiaen (~ D. ziehen. Lat.
dücoy. „trahere, ferre, addere (N. B.), conjungere, donare (N. B.),
haeredem instituerequot;. Mogelijk is het nog aan te toonen, dat sommige
dezer beteekenissen behooren bij
tia van \\/ deik-; de citaten van
de H. H. hebben mij niet verder gebracht.

Bitigia (betigia)= beschuldigen, aanklagen:
v. Richthofen, Fr. R.qu. p. 475,33 breekt him dis orkenscips (getuige-
nis). so moet hi bitigia; 392. 33 bitigia him des. dat hi een eerwe habbe
onriucht. Volgens
Stürenberg. Ostfr. Wtb. is Utigan, betiën ver-
ouderd: „jetzt (1857) noch kommt vor beteën als verdächtigen, be-
züchtigenquot;.

Verg. v. Helten, t. a. p., p. 52; Ten Doornkaat Koolman, Wtb.

-ocr page 178-

d. Ostfr. Sprache, s.v. — Betiigje en betichtje (geconstr. met mei en
fen) is in de Ned. provincie Friesland in gebruik als „betichten, be-
schuldigenquot;: immen mei supen betichtje = ahquem reum facere
ebrietatis
(Halbertsma, Lex. Fris.); Waling Dijkstra, Fr. Wdb.
citeert For hüs en hiem 1893, 92 hy bitige my fen fükeneisjen (\'t na-
gaan van fuiken). M. i. is de afleiding, die
Halbertsma, t. a. p. van
dit woord geeft („vgl. Ned.
hetyen, jure agere; betrekken lijnrechten,
trekken, traherequot;), onjuist; Fr.
hetiigje behoort bij \\/ deik- en niet
als
hetyen bij \\/ deuk-.

Urtigia. i Opgeven: v. Richthofen, Fr. R.qu. 411, 37
ende deer mede da fayte urtigia („und damit die fehde aufzugebenquot;).
2 verlaten: ibid. 246, n. 8 alsa hia (de vrouwen) aftnestolurty-
gath (246, 10: urtiath).

In het Friesch is derhalve groep II, voornamelijk in gerechtelijken
zin, vertegenwoordigd.

J — IN HET ENGELSCH

Buitengewoon merkwaardig zijn de beteekenissen van de tot onzen
wortel behoorende werkwoorden in het Angel-Saksisch en Middel-
Engelsch. Zeer vele, die in het Grieksch zeldzaam zijn, vinden we hier
terug: na deze taal heeft het Oud-Engelsch de rijkste schakeering.
Ik behandel eerst
teón •lt; tihan\\ daarna taëcan.

I — Téon

i — Beschuldigend spreken: Genesis 44, 7 hwi tihj)
ure hlaford üs swa micles falses. Vuig.: quare sic loquitur dominus
noster; deze plaats staat echter dicht bij 2 beschuldigen, verre-
weg de voornaamste bet.: Gen. 31, 32 du mê stale tyhst: furti me
arg^is; Alfred, Oros. 4,11 hê teäh hiene dast hê his ungerisno (= sma-
delijk) sprffice wiä da senatos; ibid. 4, 5 da tugon hié hiene t)a2re burge
witan Jjaet. . . .; Sec. Laws of King Cnut 31,
(Thorpe I, 394, 28) gif
hine man aêniges {jinges teó; enz. 3 Onzeker is de bet. Life and Mart.
of Thos. Beket (? Gloucestershire ± 1300), 1180 holi churche he aboute
dure l)at me tï3l) on wide
(Stratmann, M. Eng. Diet.: „accusequot;,
N. E. D. „? to show, make known or to tell, relatequot;). — T e o n d ==
beschuldiger: Laws of King Ine 48
(Thorpe I, 132, 9); t i h t = be-
schuldiging; t i h t a n, „to charge a person (acc.) with an offencequot;,
Haupt, Zeitschr. deutsch. Alt. 9, 519, 76 tyhte-intentabat (glosse);
Thorpe, Dipl. Angl. 373, 33 unrihtwife de Leófgar bisceop hyne tihte.

Betêon. i Toedeelen: A. S. Chron., ed. Thorpe, 1049 E.
geaf Ulfe .... Jjset.brice (bisdom), and hit yfele (slecht) beteäh;
geven: hêr swytelad (= verklaren) hü A. wille his are beteon: ....
ic gean (= ik geef); vermaken:
Thorpe, Dipl. Angl. 567,9 (A. D

-ocr page 179-

1037). 2 Beschuldigen. A. S. Chron. 1096 Th. beteäh G. B.
Willelm of Ou: G. B. accused W. of Eu; L. of K. Ine 54 (Th. i, 136.
10) se de bij) betogen.

Getëon = verschaffen, geven en d e r g.: Beowulf
1044 ond da Bëowulfe bega gehwsedres eodor Ingwina onweald
getëah, wicga and
wffipna = gaf hem bezit van krijgsrossen en wape-
nen- 2165 hë him ëst getëah mëara and mädma = vereerde hem met
een\'gave van paarden en waardevolle dingen; 366 nö pü him wearne
getëoh pïnra gegncwida = weiger hun uw antwoord niet; wearne =
weigering, w. geteón = weigeren. Psalm 85, 15 (86, 16) getëoh (M.S.:
geseoh) hrore meaht hyssepinum!: Vuig.: da imperium tuum puero tuo.

Oftëon. I Weigeren, en derg.: Beow. 2489 hondge-
munde fiëhdo genöge, feorhsweng ne oftëah = weigerde niet, deinsde
niet terug voor, den doodelijken slag; cf. 1520. Aelfric, Hom. ed.
Thorpe,2, 102, 32—33 ic dê ofteó minne fultum; ic ofteó mine rên-
scüras = ik houd terug of weiger mijn regenbuien. Bij* plaatsen als
deze vergelijke men de opm. van
Grein—Köhler, Sprachschatz d.
Ags. Dichter;
Klaeber, Glossary of Beow. s. v.e.a. (zie ben.). Ont-
zeggen: Cod. Exoniensis, 92,8 Th.gê himäghwaes oftugon, hraegles
nacedum, móses meteleasum = ye withheld from them everything,
raiment from the naked, food from the hungry; Boethius-vert. 8
(Fox 24, 29) swelce snytro swelce odrum ieldran gewittum („wijzenquot;,
chefs) oftogen is.

Er zijn in het Oud-Engelsch drie werkwoorden tèon te onderscheiden,
resp. behoorende tot (/deik-, |/deuE- en (Xdek-; in vorm en beteeke-
nis is hier en daar verwarring ontstaan tusschen
tèon „trekkenquot; en
têon vanP/deiE-, b.v. in oftëon „terugtrekken, weigerenquot;; vgl. Holtz-
mann,
Germ. 8, 489, die bij Beow. vs. 5 opmerkt, dat overal bij
teóhan „ducerequot; genomen wordt; daar echter de constructie (c. dat.
en gen.) vreemd is, vatte men den vorm, onder vergelijking van
aftihe in den Hehand op als te behooren totnbsp;Zie ook Sievers,

P. B. B. 29, 306—7. Met tèon „facere, statuere, decernere, constituerequot;
zou men onder
getêon verwarring kunnen hebben; echter geloof ik niet,
dat
Klaeber, Glossary of Beowulf gelijk heeft met de plaatsen Beow.
366, 1044, 2165 in verband te brengen met dat werkwoord.

Bij têon zijn derhalve beteekenissen te constateeren, die vallen in de
groepen II_en III.

II — Taecan

I_W ij zen (oriënteeren d), b.v. Caedmon p. 174, 5 Th.

him freä t«hte wegas ofer wésten, „hem wees de Heer de wegen over
de woestenijquot;. Aelfred, Oros. 3, 3, i ic gehwam (ieder) wille Jjserto
tiecan pe hiene his lyst ma to witanne (paerto: to pinum bocum),
„verwijzen naarquot;. Blickl. Hom. 109 pa menpe bearn habban .... him

-ocr page 180-

taecean lifes wej; Aelfric, Gramm. 28,173 ic taece sumum men his we3;
Gen. amp; Ex.
3392 God taste hem weie (den weg); Destr. Troy 7836

he----went with J)o worthy amp; pe way taght. Het gebruik is dus lett.

en overdr., ook abs. Chaucer, Rom. of the Rose 518: iemand kan niet
in een tuin komen: ne ther was noon to teche me. Vgl. Aethelwold,

Ruk St. Bened. 58 (1885), 97 taece him mon siddan to ____huse.\'

Wijzen om te doen bereiken; Caedm., Gen. 2900, p. 174, 29 Th. gewat

him .... tó daes gemearces de him Metod taêhte, „departed____to

the limit which him the Lord had shownquot;). — Aanwijzen en leeren:

Chaucer, Astrolabe 2, 12, 14 as the sonne climbeth uppere_____ so

goth his nadir dounere. . . ., teching by swich strykes the houres of
planetes. — Vgl.
teacher = wijsvinger (XHIe E.).

2nbsp;— Wij zen om aan te bieden: Baeda, Hist. tr. 3, 8(10)
him mon setl taehte, and he saet mid him, „\'n zetel wijzen, biedenquot;;
ibid.
5, 17(19), 4 him mon taehte setl betwyh odre bysceopas.

3nbsp;— Aanwijzen, voorstellen: Baeda, Hist. 4, i, 2

(Ms. T), taehte pa. J)am biscope---- sumne 3edefne munuc, pa.es

noma waes A.

4nbsp;— Meedeelen, bekend maken: St. Life of Chr. (ed.
Poster) 2421 one thing teche 30U her wol I. Chaucer, Cant. T. D.
1050 I taughte this answere unto the knight. Ferumbras 1391 taujte
pat sehe was free. Vgl. Lant. of List, p.
21,14 Daniel tau3t pis noumbre
also.

5nbsp;— (Leerend) uiteenzetten: Blickl. Hom. 43, 7 Jja
maesse-preostas .... sceolan heora scrift-bec mid rihte ta2can and
laeran, vgl. n°
8. Vices and Virt. (M. Eng. ± 1200) p. 143, 8 ctus he
tahte mid worde. Chauc. C. T. G
343 preche of Cristes come and of his
peynes teche. Lant. of List, p.
48, 17 Seint Austin in his book techit)
pis loore; ibid. p. 17, 5. Pecock, The Donet p. 2, 27 In pe first of tiese
ij parties (nl. v. \'t boek) schal be taust in shortnes al
pe hooi sub-
staunce.

6nbsp;— Inlichtingen geven: Chauc. C. T. D 1324 his
espiaille, that taughte him.

7nbsp;— V e r t e 11 e n: Chaucer, C. T. B 133 nere that a marchaunt
----me taughte a tale; ibid. D.
1019 of that I shal thee teche.

8nbsp;— Leeren, onderwijzen: Blickl. Hom. p. 43, 7 (Morris),
zie onder
5; p. 43, 16 l^a lareowas sceolan synnfullum mannum ....
tffican amp; liéran. Aelfric, Hom. i,
412, 12 Christ tahte: syllaf) ódrum.
Vic. amp; Virt. p.
59, 23 timorem domini docebo vos — ic eu wile tachen
godes draednesse, vgl. bet. n°
9. Hali Meidenhad 165 \'t teched her on
eorde, in hire liflade, Jje liflade of hevene. Langland, P. P. a. i,
90
Clerkeftatknowenhit • scholde techen hit aboute; ibid. a. 8, 22 as holy
churche techel?. Chaucer, C. T. A
308 lerne and____teche; ibid. 482

-ocr page 181-

his parisshens devoutly wolde he teche, ibid. B. 1180. Morte Arthure
178 all with taghte men („gelehrt, geschickt, geübtquot;,
Björkman).

Q_ (Opvoedend) leeren, voorschrijven: Vic. amp;
Virt p 141, 32 Crist self us tahte hu we scolden don. Medit. on the
Life and Pass. of Christ 385 and thou tau3test us ber-by to praye to
be Ayenbite p. 6 (Morris) alzuo
pe tekf) bis uerste beste, „voorschrij-
ven leerenquot; (u. h. = eerste Gebod). Langl. P. P. a i, 119 pat word,
bat \'hoU writ techeb; c i, 120 and techen hem betere, (opvoedend)
leeren- c 2, 13; c 12, 216 e.a. — Vgl. ook Caedmon, Metr. paraphr.
H S. p. 211,17 (Th.) wile mea3ollice módum tsécan, „teach our mindsquot;
Thorpe. —\'udall, Royster D i, 3 (Arb. 24, ± a°. 1553) I have not
bene
taught to kissing and licking; F. Brooke, Le Blanc\'s Trav. 166

(a°. 1660) these Lions----are taught to it, when they are young,

„educate, train, schoolquot; N. E. D.; men verg. de bet. „brengen tot
door te leerenquot; in het Gr., b.v.:
vnodeUvvfit n° 7.

10 — Instructies geven, bevelen: „Bevelen te gaanquot;,
Caedmon, p.
175, 24 on daere stówe de him se stranga tó wordum
tsehte („to which theLordhad directed him to goquot;,
Thorpe). Aelfred
Greg. P. C. 21, 161 eft he him taehte to fultome dset he him 3ename
ane iserne hearstepannan („tu sume tibi sartaginem ferream.quot;)
Gen. amp; Ex. 3623 Eliab.... maden wel de tabernacle alf hem was tagt.
A.-S. vers, of Leviticus 24, 12 big didon bine on cweartern, od big
wiste, hw2!t Drihten be him tahte (quid iuberet Dominus).
Earle,
Two Sax. Chr. 1022, p. 161, 38 he bine aelces binges geclênsode
(reinigde), swä se papa him tÊehte.
Thorpe, Dipl. Angl, aevi Sax.
289, 34 da tÉbhte man hyre dset hió sciolde bringan his f£eder gold.
Lex Ecgb. Conf. proem. (Th. II, 130, 35) hê him dfedbóte téece; Wulf-
stan, Hom. p. 165, 9. Vgl. ook Laws of king Edgar 3 (I, 264, 2 Th.)
tffican him tó äam nigodan dèle („let him be directed to take the next
tenthquot;, Bosw.
—Toller, waar men zie).

Ook later: Langl. P. P. c. 23, 9 and bat bow nome (ge naamt) no
more ban neode (behoefte) be tauhte; ibid. c. 3,8 ich lokid on my lyft
half, as be lady me tauhte.

jj — Aanduiden, enz.: Gospel of St. John, ed. Skeat, 21,
19 tähte significat; G. of St. L. ed.
Skeat, p. 2, 14; Kluge, Techmers
Zeitschr. 2,122,4 gif du hwaet be capitelhuse tsecan wylle, „bezeichnenquot;.

12 — Geven: Vanaf Aelfric {± 1000) tot ± 1475 ^ijquot; voorbeel-
den bekend. Vgl.: Aelfric, Hom. i, 46 da sesetnysse de us Moyses
tffihte (Vuig.: „tradidit nobis
M.quot;). Morris, Legends Holy Rood 6,

349 (p. 117) quen strife was a-boute presthede----to xij. men ta3t

bai wandes (roeden) xij. Assumption (ed. Mc. Knight) vs. 46 (hs. C),
zuid. dial. ± 1250, ihc schal be teche a trewe ifere (= kameraad).
Barbour, Bruce 2, 130 he taucht him siluer to dispend, „gave him.

-ocr page 182-

handed over to himquot;, Skeat, Notes, p. 551; terecht verwerpt S
pinkerton\'s raucht = reached. Hierbij sluit zich aan:

13nbsp;— Toevertrouwen —.overleveren aan: Lay
22599 ich tache })e mine leofen sunen. Cursor Mundi 15349 his bodi
suld be taght his fas (= aan z\'n vijanden) Jjat war felun misdadig)-
15411 in handes yur i sal him teche
1300, Northumbr.). Havelok
2214: H. his sone he him tauhte, and hise two douhtres, and al his
auhte;
Skeat, G1o.ss. Ind. p. 146: „committed; probably an error for
bitauhtequot;; dit behoeft niet. Sc. Leg. Saints
22. 84 to sancte Syxt

l)ane tacht [he] it. Barbour, Br. 10, 43 to the ... . lorde____he taucht

the archaris euirilkane. — Een speciaal gebruik is:

14nbsp;— O p d r a g e n (a a n G o d) (bij het afscheid nemen): Row-
land amp; O.
1268 Charlies s. . . taughte hym to godde; Cursor M. 8068

t)e kyng----tau3te hem God amp; good day; aldus\'t hs. v. Trinity Coll •

andere overl. zijn: Cotton Vesp.: and gaf jjam Godd . . . .; Fairfax
Ms.: and s a i d e God quite al per I ne may; Göttinger Ms.: and gaf
|Daim God ....

15nbsp;— Tot iemands beschikking stellen: Caedmon,
p.
282, 29t£ecel5Üs se torhta trumlfcne ham, Bosworth-Toller ver-
talen: „shewquot;, juister m.i.
Thorpe: „the Illustrious will assign us a

more stable homequot;. Vgl. ook Barbour, Br. 10, 253 Bwnnok____the

peill (= kasteel) tuk----syne (= daarna) taucht it to the kyng, een

merkw. v. 1. heeft hs. E: gave, „in iemands bezit doen overgaanquot;.\'

16nbsp;— Leiden, voeren: A.-S. vers. of Deuteron, i, 33 on
niht hê tahte eów Jjurh fyr (Vuig.: nocte ostendens vobis iter per
ignem). A Luue Ron 88 (ed.
Morris, Old Engl. Misc.) mayde, if Jju
wilnest after leofmon (= beloved), ich teche pe enne treowe\' king;

„I will direct you to----quot;, Morris; een zekerder voorbeeld is Percevai

2109 he taughte hym sone to the kiste, „leidenquot; (Campion und Holt-
hausen
: „den Weg zeigenquot;). Langland, P. P. c. 2. 79 and teche me
to no tresour, cf. a. i,
81. Merlin, p. 316, 26 and asked where were the
sowdiours and
00 hym taught in-to a chamber wher thei were yet. .
and he wentethider (
Wheatley, gloss, „ledquot;); p. 72, 18 prayde hynJ
that he wolde teche hym to that man („teach, take or intrust toquot;,
Wheatley). Interessant is: Chaucer, Canterb. Tales B 4139 I shal
my-self to herbes techen yow (=vooru), „z. richten-, z. begeven
totquot;. Kyng amp; Hermit
136 (± 1500) late thy knave go, to teche me
a myle or two, „begeleidenquot;.

17nbsp;— Z e n d e n: Leg. Atheist, i, 22 (Th. i, 210, 23) nan man ne
tasce his getihtledan man framhim, „let no one send his accused man
awayquot;.

18nbsp;— Vaststellen: A.-S. vers, of Exod. 19, 12 du tsecst
folce geméro (= grens) abütan done munt (= berg), Vuig.: consti-

-ocr page 183-

tuesque terminos populo, vgl. èeixvvixi (en compp.); zie p. 57.

Tenslotte wijs ik op \'n bet., die N. E. D.noemt onder „to show the
way, direct,
conductquot; etc. . . b) shipbuilding: ± 1850 Rudim.
Navig (
Weale) 155 we say „let the line or mould teach fair to such
a spotquot;, abs. = „to point in a particular directionquot;.

In het Oud- en Middel-Engelsch zijn, zooals uit bovenstaande
citaten, die
gemakkelijk te vermeerderen zouden zijn, moge blijken de
groepen I, II, HI in ruime schakeering en meestal met vele bewys-
plaatsen
aanwezig; ook van IV a bestaan voorbeelden. De composita
breiden onze kennis nog eenigszins uit.

Betaëcan.

1nbsp;Wij zen: Gospel of St. L. ed. Bosworth, 22, 12 he eów betaècp
mycele healle (ipse ostendet vobis coenaculum magnum, Vuig.).

2nbsp;— Opdragen: Alfr. Oros. 5, 11 (p. 236, 4 Sw.) paet
mon daet gewin nolde him betaecan. A.-S. vers. Reg. Bened.
49, 18
sy hê äna wunigende on betèhtre note (solus sit ad opus sibi iniunc-
tum persistens). Wulfst. Hom.
157, 17 pinga pe tó lacum betséht
bid.

3nbsp;— Geven, enz.: Van ± 1000 tot in de XVIe E. komt deze
bet. in onze bronnen voor. Vgl. o.a.:
Thorpe, Anal., CoU. Mon. Aelfr.
20, 31 ic betffice hig dam yrplincge (adsigno eos aratori). Anc. Laws ed.
Thorpe i, 264, 10 bringe hê swetelunge, daet hê swa micel betaeht
heebbe; ibid. i,
306, 5 wedd (= pand) pe hê Gode b.; St. Matt.^ed.
Bosw.
\'25, 14 sum man clypode hys peówas and betahte hym his aêhta
(tradidit\'illis bona sua. Vuig;
nagéócoxsv LXX). Vic. and Virt. p. 83,
25
rihte gost and stronge me betachen („bestow upon mequot;, Holt-
hausen
); p. 17, 21 de fif gewittes (= zintuigen) de ic pe b.; ibid. r. i
leest Holthausen da fif wittes de God me (be)tahte; tahte is mogelijk.
Perceval
2156 the ryng . . . pat I hym bi-taughte. Havelok 395 panne
biteche himpo his ricth, Denemark, „in het bezit stellen vanquot;; id.
206. Barbour, Br. i, 610 the king betaucht hym in that steid the en-
dentur (= contract);
10, 120 b. hym bath, men amp; met (= voedsel).
Chaucer C.
T. B. 2114 now swiche a rym the devel I beteche! Langl.
P. P. c.
15, 62 and hus (nl. Sauls) sones for hus synnes sorwe hem
betau3te, „toedeelen, brengen over, aandoenquot;, v.l. sorwe pey hadden
(Skeat: „brought upon themselves), Pass, of our Lord (Morris, Old
Engl. Misc.)
103 hwam (= aan wien, n.1. Judas) ich (Jezus) biteche
pat bred;
106. On Serving Christ (ibid.) 2 seoppe us wes .... fulluht
(= doop) by-tauht „toedienenquot;. — In M E. teksten treft men ook
het werkw. betake met deze bet. aan, b.v.: Havelok
1226 gold, and
silver, .... he us bi-taken pe. —

De\'vormen van be-teach en be-take werden reeds vroeg verward;
toen
be-teach in onbruik raakte, werd be-take weer „t a k equot;. Ook dit

-ocr page 184-

simplex had soms de bet. „overhandigenquot; als een gevolg van deze
verwarring (vgl. N. E. D. s.v. betake). Men moet deze bet. van
take
in het oog houden bij de beoordeeling van teach — geven; de voor-
stelling, die
Skeat, Gloss, op Barbour, Bruce, p. 733 s.v. taucht geeft
is misleidend („Chaucer has
take in the sense of to give; so also in Piers
Plowman. But here A
.S. tacan, to give, is confused with A.S. tcecan,
to teach, shewquot;); de bet. „gevenquot; heeft to teach reeds bij Aelfric
(± 1000); take is ± iioo in het Eng. opgenomen.

4nbsp;— Opdragen (aan God) (cf. simpl. 14): Wulfstan, Hom.
102, 20 J)aet wê selces Ringes ure teódunge Gode b. Ms. Cantab. Ff.
2, 38, f. 49 Farewelle .... the Fadur of hevyn beteche y the; Havelok
2957 bitauhte hem seint Johan. Morte Arth. 714 to Christe beteches;
cf. Langl. P. P. C.
16, 183; Merlin p. 12, 6; 162, 13. Rom. Will, of Pal.
5184 Crist him bi-teche, d. i. afscheid nemen; 5289 e. a.

5nbsp;— Toevertrouwen aan enz.: Gosp. of St. Matt, i, 18
betäht: desponsata toevertrouwen aan of bestemmen voor. — Vices
and Virt. p.
43, 26 naj)ing de Godd him (Noach) hadde betaht. Havelok
2212 bitauhte hise children J)re Godard to yeme; cf. 384; 2317; 1408
mine sistres bi-tawte a Jjral (aan \'n snoodaard). Barbour, Br, 5, 139
betacht thameall to the king, „onder iemands hoede stellenquot;; 11, 325;
20, 351,

6nbsp;— Overleveren aan: A. S, vers. of Joshua 10, 8 on l)ine
handa ic hi betace (tradidi illos); Vic. and Virt. p.
75, 18 hit te (= u,
obj.) wile betachen de crauiere (= „calumniatorquot;);
75, 11. Early
Engl. AU. Poems (Morris) B.
871 I schal biteche yow Jjo two ....
Pass. of our Lord
172 monnes sune bit) bi-tauht in sunuulle honde;
507. Havelok 203, 1224. Torr, of Portyng. 1651 he is to the devill
be-taught (cf. de bet. „wijdenquot;). Barb. Br.
15, 538 enz.

7nbsp;— W ij d e n: Aelfric\'s Metr. Life of Saints 14, 69 (Skeat)
deóflum betashte done drenc.

8nbsp;— Brengen: A. S. Reg. Bened. 91, 2, 7 (prosa) ägifen ä t)ä
ealdan (= oude kleeren) and to hrsegelhüse (= vestiarium) betacen.

9nbsp;— Zenden: Aelfr. Gr. 47 ic betace fram me: amando. Colloq.
ad puer. 1. Lat. loc. ex.
21, 27 (Thorpe, Anal.) mid.... hündum ic
betace wildeór, „I pursue wild beastsquot;, „vervolgenquot; lt; „zendenquot;.
De observ. lun.
4 b. cildru on scole, „to send c. to schoolquot;.

10nbsp;— Aanstellen, bestemmen voor: Napier, Old
Engl, glosses
2225 bigencgum betahtne\' ceremoniis deputatum.
Aelfric, Sax. Tr.
20, 20, 22 (Grein) laboratores sind yrdlingas tó
t)äm änum betahte, t)e hig üs bigleofan (= voedsel) tiliad. Beda
4, 26,
t)eodome betahte, „servitio a d d i c t iquot; (Bosw.—Toller), „brought
into slaveryquot; (
Miller).

11nbsp;— Intrans. Toegeven: Aelfr. Metr. Lives of Saints

-ocr page 185-

3 323 se câsere (= de keizer) set nêxtan betamp;hte tô his dôme.

\' Onzeker is: A. S. vers. Reg. Bened. 130. 4 gif hwylc hyra .... on
mâranylde
(= leeftijd) betsecb andbreâle gebyt, „directs and imposes
punishmentquot;, BosW.—
Toller.

Getaecan.nbsp;u •nbsp;, ,

1nbsp;— (A a n) w ij zen: Caedm. metr. par. 137 hrmc3 bœr ... lander,

be ic be heonon 3. Beow. 313 him ... . hof ... . getaehte; overdr.
Psalt Dav., ed.
Spelmann, p. 118, 27 weg rihtwîsnyssa. Verg. Alfr.
Boeth.
36, i; 36, 3; Guthlac. Gr. 114, 22. Id. om in \'t bezit te stellen
van: Lett.\' Alex, to Arist.
122, 7 hie ûs ferse waeter.... getaehton.

2nbsp;_ Aanw ij zen, voorstellen: Beda, Hist. 4, i, 2 cwasd

past he meahte oderne getsecan (v. 1. getaecnan).

2 _ Zeggen, verklaren, uiteenzetten: Kemble,

Poetry cod. Verc. II, 1199 he riht getœhte. Alfr. Boëth. 33, 3 dû mê
gehête lytle â;r b^t bû hî woldest mê getœcan; cf. ibid.
22, 2.

4nbsp;— L e e r e n: Alfr. Boëth. 34, 9; Ayenb. 54 bet is zuo y-ta3t
Jjet; e. a.

5nbsp;_ Voorschrijven: Ane. Laws of Engl. (Th.) i, 168, 18
gebête hê swâ bisceop getœce; ibid. 48, 18 bête swâ him dômeras g.;
2,178,13; Gosp. St. Matth. 22, 34 e. a. — „Praemonerequot;, ibid. p. 14, 2.

6nbsp;— Voor den geest brengen: Alfr. Boëth. 11, i g.

mê nû sumne mann.nbsp;_

7nbsp;— „Aanbiede nquot;: Beow. 2013 setl getaehte.

8nbsp;_ Geven: Kemble, P. cod. Verc. I, 12 him Dryhten hlyt
(„a lotquot;) g. — Caedmon, metr. par. 136 him frea ensla wfc 3. („to
him.... assigned a dwellingquot;), „toedeelen, toekennenquot;; ibid.
127.

g _ Zenden: Ane. Laws of Engl. (Th.) I, 210, 23 nân man ne

getœce his getihtledan man fram him („dismissquot;); vgl. simpl. n° 17.

10 — Iemand in een toestand brengen: Wulfstan,
Hom.
193, 7 his fseder bine strynd (= bracht voort) be his âgenre
freódehter, and hê bid his môder twâm sibbum getâht („he is assigned
to two of his mother\'s relationshipsquot;,
Bosw.—Toll.). — Bovendien:
„S u a d e r equot; Gosp. of St. Matth.
28, 14 (v.l. lœrad) i).

Ter bekorting laat ik een nadere vergelijking van ôdxvv[xi met de
beteekenissen van \\/ deik- in de Germ, talen achterwege: de lezer
kan echter met behulp van de tabel in hoofdstuk II terstond alle
punten van overeenstemming en verschil opmerken.

VprHpre voorbeelden kan men. behalve in Bosworth—Toller. An An-
clokx üS. (met Suppl.),
Stratmann, A Middle-Engl. Diet., N E. D..
vSden bij J O.
HallTwell, A Diet, of archaic and provincial words-. . . .
from the XlVth Cent.

-ocr page 186-

ARISCHE TALEN
K — IN DE AWESTA

Ook hier treft men bij betrekkelijk weinig plaatsen, waar het werkw.
dacs- voorkomt een groote verscheidenheid van beteekenissen aan. Ik
bespreek de volgende:
Simplex daës-.

1nbsp;— W ij z e n: Yt. 13, 53 frava§ayö .... ya apam .... srïra pa-
^ö daêsayeinti = de Fravaäis, die de heerlijke paden naar de wateren
wijzen; Yt.
13, 57 fravagayö . . . . yä stram maqhö hürö anayranam
rao6ai]ham pa^ö daêsaygn = . . . . die de paden der sterren, maan,
zon .... wijzen; Vist. Y.
42.

2nbsp;— Bekend maken: wsl. Yasna 43, 7 ka^ä ayärä daxäärä
farasayäi diää
(2 s. Med. s-aor.), „durch welches Zeichen willst du die
Tage kund machen für die Befragungquot; (
Bartholomae, Wtb. s.v.;
anderen geheel anders).

3nbsp;— Leeren: (dat. pers.; acc. rei). Yt. 11, 14 ahmäi daênam
daësayat ahurö.

4nbsp;— „Brengen totquot;: Darmesteter vertaalt Vend. 18, 9 aya
daêna disyät.... yö . . . . ratüm aiwyäqham nöit aiwyästi. . . .:
„c\'est l\'homme qui enseigne une religion mauvaise,. . . .; celui qui
laisse passer . . . .quot;; daêna is echter geen acc. (
Reichelt, Aw. Elem. b.
§ 367 maar instr.; Bartholomae vert. dan ook: „er könnte durch
seine schlechte Religion (einen) dazu verleiten, daß . . . .quot;.

5nbsp;— Verleenen: Yt. 13, 55 fravagayö . . . . yä urvaranam . . .
srlra urui?mT§ daêsayeinti.
Darmesteter: „who show a beautiful
growth to . . . .quot;, B.: „Wachsthum den .... Bäumen zeigenquot;; de
explicatie, die D. aan zijn vertahng toevoegt: „which (de planten n.1.)
had stood before for a long time .... without growingquot; kan mij deze
opvatting niet aannemelijk maken; de Frava§i, de innerlijke macht,
die de wezens handhaaft en doet groeien, verleent hun ook hier den
groei: (/ deik- is evenzeer „gevenquot; als „doen zienquot;; „verleenenquot; is
het „gevenquot; van niet handtastelijke zaken. De gen. urvaranam is te
begrijpen bij vergelijking met Yt.
10, 16 aëgam („aan henquot;, gen.)
günaoiti varai^ram („verschaft hij de overwinningquot;). — Yt.
43, 10
möi däi§ a§9m hyat mä zaozaomï (D.: „donne-moiquot; is m. i. juister dan
B.: „lass .... sehenquot;;
Narios.: „dehiquot;). Mills twijfelt, ten onrechte,
aan de overlevering.

6nbsp;— Schenken, geven: Y. 51, 2 döi§ä möii§töi§ xga^ram;
Narios.: „dehiquot;, D.: „donne-moiquot;, Mills: „grantquot;, „schenk mij de
heerschappij over uw bezitquot;. Ook de Inf. dö§iï (cf.
Bartholomae,
I. F. 2, 274 sqq.), Y. 33, 13 heeft deze beteekenis. Verg. ook:

7nbsp;— Beloven: Y. 51, 17 baraxdam möi f. h, daëdöi§t kahrpam

-ocr page 187-

= F. H. beloofde mij het----hchaam (n.1. v. z\'n dochter ten huwe-
lijk), er volgt: . . . yam höi iSyam dätü xsayas mazda ahurö.
Dar-
mesteter,
Annales du Musée Guimet 21, p. 336 (noot) vermoedt:
„qu\'il me donnequot;. Inderdaad schijnt „belovenquot; hier te zijn „van plan
zijn te gevenquot;. Verg. Afrin.
3, 7 disyät (pass.) hê aijhe avat mizdsm
parö.asnäi aquhe yai?a, „een zoo groot loon .... zal beloofdquot; gewaar-
borgd worden voor.. . .quot;

8 — Vaststellen, bepalen: Vend. 5, 14 avavantam
agavaynyäi tam ëi\'^am daësayö — „zoo hoog als voor het dooden van
\'n
geloovige zult ge de straf vaststellenquot;.

A v i-d a ë s-. i B e k e n d m a k e n: Y. 8, 3 avi tü dim disyata =
maakt ons hem bekend.
2 Schenken, verleenen: Pursis.
38 azam yö ahurö . . . . aoi urune urväsma daësayemi.

Fra-daës. — Onderrichten in: Vend. 2, i kahmäi
fradaësayö daënam = aan wien ge de godsdienst leerdet; ibid.
2, 2;
Yt. 14, 46 aëtam mai^ram mä fradaësayöië ainyat pi^re va, vgl. 4, 9
dezelfde wdn., maar met het werkw. fradaxsayö van fra-dax =
leeren.

H a m - d a ê s. Yt. 19, 48 en 50 inja avat handaësayaquha; een
moeilijke plaats, waar mij de opvatting van
Bartholomae: „zurück!
lass dir das gesagt sein . . . .quot; minder waarschijnlijk voorkomt dan die
van
Darmesteter: „livre-la moiquot; en „there, give it up to mequot;.

De Awesta kent dus beteekenissen behoorende tot de groepen
I, II, III en IV (simpl. n° 8); zonder uitzondering zijn ze ons uit
andere talen bekend.

L\'— IN HET OSSETISCH

Hier bestaat volgens Wsewolod Miller, Gr. Ir. Phil, I, Anh. 60
üw-dïsin, äw-desun „zeigen, weisenquot;, benevens äWwä^j „Zeugnisquot; bij
dwdïsün „Zeugequot; (ibid. p. 91).

M — IN HET OUD-INDISCH

Het werkwoord disati en zijn talrijke composita leveren vele voor
ons doel merkwaardige beteekenissen: ik beperk mij echter tot de
belangrijkste.

Disati

1nbsp;— Wij z en, wij z e n op, a a n wij z en: Het woordenboek
Trikandaéesa geeft
3,3,97 dista = upadista; cf. Bhatt. 2, 32 gädheya-
distam-marïcam.

2nbsp;— Bevelen: Kirätärj. 5, 28 smarturn di^anti na divah; part.
Rämäy.
2, 30, 40 sä hi distä .... vanäya .... anugacchasva mäm,

-ocr page 188-

cf. MBh. 3, 2731 sä ... . yathä tvayä distä tathäste tvatpratîksinî.

3nbsp;— Voorbrengen (van getuigen), „vorführenquot;: Manu
8, 57 säksinah santi mety uktvä, diéety ukto diéen na yah = indien
hij, na gezegd\'te hebben: „ik heb getuigenquot; en bevolen te zijn: „laat
hen voorkomenquot;, hen niet laat voorkomen, vgl. ibid. 52 abhiyoktä-
diéed de\'äyam karanam vänyad uddiâet; desya = ooggetuige, d.w.z.
hij die voorgebracht moet worden; vgl. nog Manu 8, 53.

4nbsp;— Geven, schenken, verleenen: vanaf den R.V., b.v.
2, 41,47 tve viéva sarasvati éritayürnsi devyäm | éünahotresu matsva;
prajärn, devi, dididdhi nah
||,Sâyana paraphr.: puträn dehi. R.V. 7,
40, 2 mitras tan no varuno rodasi ca dyübhaktam indro aryamä
dadätu I didestu devy aditî rekno vâyué ca yan niyuvaite bhagaS ca;
de beide verba in dit vers: didestu en dadätu zijn synoniem, de vert,
van
Langlois (5, 4, 5, 2) „que .... Aditi nous fasse voirquot; is onjuist.
R.V. 10, 93,15 adhin nv atra saptatim ca sapta ca | sadyo didista
tänvah etc. „77 (koeien) zijn gegeven aan T.quot;; R.V. 10, 92, 9 stomam
vo adya rudräya .... namasä didistana;
Sayana: stomam, stotram
did., diéata, srjata. R.V. 5, 36, 6 yo rohitau vâjinau .... adista;
Sayana: adista, dadäter diéater vä lun(aor.)îdam rûpam. MBh. 3,
14278 uväca ca: „asyä devyäs tvam sädhu Süram patim diéaquot;.
Fauche
vert. „montre-moi le héros, qui sera l\'époux de cette Déessequot;, „moiquot;
staat er echter niet, diéa = geef, asyä devyäs is gen. pro dat. Ibid. 13,
1843 na: tasmai prayacchanti sukhäni deväh volgt: ismm
gatim tasya surä diéanti. Hariv. 16061 karam diéa, „Tribut anweisen
s.v.a. zahlenquot; Pet. Wdb.; de bet. „betalenquot;\'is m.i. uit „gevenquot; ont-
staan, vgl. in
vs. 16062 karam bahu d a d a s i. Rämäy. 6, loi, 11
tena satyena me devä diâantv abhayam; 2, 25, 16 kaläS ca kästhäs ca
tathä tava âarma diéantu te; 2, 25, 37 rsayah .... mahgaläni ....
diéantu. De plaats Takt. är. 10, 1,4 paéüms ca mahyam ä vaha jïva-
nam ca diéo disa (cf. Ap. mantrap. i, 9, 9; Hir. gfh.s. i, 18, 5; Bhär.
grh. s. 2,31; Baudh. g__h. s. 3, 3,13), waar
Sayana verklaart disa\' dehi,
is° echter anders uit te leggen: diso disa is „van hemelstreek tot hemel-
streekquot;,
diso, abl. sing.; disa = disah. Winternitz, Denkschr. kais.
Ak. d. W. in Wien, 40, 85 vertaalt: „weise mir Leben an in allen Welt-
gegendenquot;, wat onjuist is:
disah {diso) is in geen geval een locatief
met de bet. „in alle —quot;; het 2e
disah heeft geen accent (vîpsâ).

5. — Bestemmen voor: Ath. V. 14, 2, 13 §ivä nârîyam
astam agann, imam dhätä lokam asmai dideéa, niet lett. „gevenquot;,
maar „toewijzen, bestemmen voorquot;. Ibid. 5, 30, 17 yasmai tvam iha
mrtyave distah purusa jajfiise = bestemd voor welken dood, enz.
Sahkh. ér. sïitra 17, S\', 3 taddista-éastram; 18, 23,
5 tayor distam éas-
tram.

-ocr page 189-

6nbsp;_ Toevertrouwen: Bhäg. Pur. g, 4, 48 präg distam
bhrtyaraksäyäm purusena .... cakram.

7nbsp;_ A a n bquot;i e d e n (\'n z e t e 1): Rämäy. i, 2, 28 välmike \'py
äsanam sa didesa; Hariv.
7230 tarn indrah püjayämäsa samutthäya
tapodhanam | dideéa kusagarbham ca pitham ätmäsanopamam. Bij
deze bet. kan men ook aan „wijzen, aanwijzenquot;, denken; vgl. de merk-
waardige parallel in het Ang.-Saks. (boven, p.
173).

nbsp;8__Bepalen, bestemmen, vaststellen; naar het

schijnt een veel voorkomend gebruik: R. V. i, 183, 5 diéam na distam
yOyevayantä me havam näsatyopa yätam; Ludwig: „in gezeigter
richtungquot;. MBh.
3, 8847 mahädevena distam te putrajanma. Fauche
heeft de zonderlinge vert.: „Tel est le procédé méthodique .... que
Je Grand-Dieu indique pour la naissance de tes filsquot;; ibid.
3, 10746
na distam artham atyetum îéo martyah; dista heeft derhalve de
bet. „wat vastgesteld is (voor iem.), wat (iem.) beschoren isquot;. Vgl.
Bhäg. Pur.
4, 29, 30 ksutparito yathä.... särameyo grharn grham
caran vindati yad distam dandam odanam eva vä; ibid.
31° dis-
tam priyäpriyam;
6, 17, 17 devair martyäya yat proktam pürva-
distam hi tasya tat; wat beschikt is, wat het Lot wil:
9, 18, 32 käle
distam eväbhyapadyata; wat door het Lot wordt aangeboden:
7, 13,
39
distabhuk tusthadhïr aham. — MBh. 2, 2005 dhäträ tu distasya
vaée kiledam sarvam jagat tisthati, „il est soumis tout entier au sort
qui a reçu du Créateur ses instructionsquot; (
Fauche); beter is m.i. „het
door den Schepper vastgestelde Lotquot;. Rämäy.
2, 103, 8 distä gatih,
„der angewiesene Gangquot;, Pet. Wtb.; „de vastgestelde, beschoren gang,
het—Lotquot; is m.i. juister (z.v.a. de dood). Het partie, dista bet. Chänd.
Up.
5, 9, 2 tam pretam distam ito \'gnaya eva haranti yàta evetah, de
bepaalde plaats. Als subst. is de bet. tallooze malen: „L o t,
F a t u mquot;
(d.i. het vastgestelde, bestemde), vgl. A. V.
10, 3, 16\'tams tvam
pra chindhi, varana, purä distät puräyusah, waar de bet. „vastge-
stelde, beschorenequot; nog duidelijk blijkt; vgl.
12, 3, 55 distam quot;no atra
jarase ni nesaj jarä mrtyave pari no dadätu. MBh.
14,\' 1551 na
distam abhyatikränturn sakhyam buddhyä balena vä;
5, 828 dis-
tavasena;
3, 1214 yas ca distaparo loke; 3, 1215 yo hi distam . . .
upasïno ... ; I, 35^3 »distam balïyaquot; iti;
16, 280 bhavitavyam tathä
tac ca distam etat mahätmanäm; hier staat de bet. zeer dicht bij Gr.
ôixT), verg. hfdst. V; Bhäg. Pur.
3, 14, 30 natvä distäya; 4, 21, 22
yasya tusyati distadrk, „(le Dieu) témoin des oeuvresquot; (Burnouf).
Vgl. ook f. B. 2, 4, 2, 2 purä dis^d âhutîr asya hantu („Ziel überh.quot;,
Pet. Wtb.). Volgens Amarakosa e.a. bestond de bet. „tijdquot;. — Een
andere bet. heeft het partie, op plaatsen als Bhäg. Pur.
5, i, u
vahämasarvevivasäyasya (devasya) distam, „la volontéquot; (Burnouf);
4,28,
1 distakärioah, „de orders, bevelen uitvoerendquot;; het is dus „wils-

-ocr page 190-

beschikking, wilsuiting, bevelquot;; 8, 4, 11 distam tad upadhärayan,
„réfléchit au sort qui l\'attendaitquot; (B.), mogelijk, het
distam bestaat
echter in een door Agastya over hem uitgesproken vloek; het kan dus
worden vert. met „het (in een wilsuiting) beschorene, vastgesteldequot;.

Het c a u s a t. bet.: i w ij z e n (d e n w e g), lett. b.v. Rämäy.
3» 78, 13 de\'ayann iva panthänam, overdr. MBh. 6,
121 dharmyam
desaya panthänam, z.v.a. „onderrichten overquot;.
2 Laten zien:
MBh.
4, 1439 dhvaje bhütäny adesayat. 3Meedeelen, leeren
en derg.: Saddh. P.
4, 4 b yadäpi bhagavän dharmain deéayati, cf.

4,nbsp;5a. 4Aansporen: MBh. 4, 670 tenaiva desitä pürvam

bhrätrpriyacikirsayä, Fauche vert. „eile se montra donc animée----quot;

Hitop. 2, 46 hayäs ca nagas ca vahanti desitäh (v. 1. coditäh, noditäh;
P. heeft yojitäh). Verg. ook Rämäy.
2, 61, 34 anïsvaram hïsvara-
deéitam jagat. Een causat. bet. heeft
desayati dus niet (Whitney,
Gramm. § 1041, b): n° 4 zal men moeten verklaren als ontstaan uit:
„richten opquot;, „afzenden opquot;, een gebruik, dat ons ook van elders be-
kend is (vgl. de tabel in hoofdst. II).

Het intens, heeft de beteekenissen: i betoonen, aan
den dag leggen R.V.
8, 45, 26 apibat kadruvah sutamindrah
sahasrabähve.
j aträdedista paumsyam; Sayana: ad. • adïpyata. Ibid.

5,nbsp;31, 3 dedista indra indrayäni visvä. Ibid. 8, 20, 6 naro dedisyate
tanüsvätvak^msi,
Säyana: ädistä^i dhrtäni kurvanti. 2 De hoe-
danigheid laten bi ij ken van: Pass.: Väjas. Sarnh.
23, 29
sakthnä dediéyate narï, Comm.: ded. nirdisyate atyantam laksyate.
3 Moeilijk is R.V. 8, 91 (102), 13 upa tva jämayo giro dedisatïr havis-

krtah .....asthiran; Sayana; tava gunän disantyas. Pet. Wtb.:

„dringend anweisen, heischenquot;, Graszmann: „verherrlichenquot;, Lud-
wig
: „immer weisend die havisbereiterquot;; men moet in elk geval
constr.: giro upa asth. tvä (= zijn u genaderd); haviskytah is genit.
bij giro; dediéatïr staat dan absol.; gaat men uit van dié = richten,
dan bet. het = zich richtend tot (intrans. absol), wat zin geeft, in-
dien men er bij denkt tväm: tot u, vlg.
Ludwigs andere opvatting:
„auf dich hinzilendquot;. Men verg. bij deze plaats R.V.
3,31,21 adedista
(med.) vrtrahä gopatir gäh,
Säyana o.a.: adedista • disa atisarjana
iti; m.i. „zieh (z\'n gedachten) richten opquot;, verg.
Ludwig: „sein augen-
merk hat.... auf die rinder gerichtetquot;.

Deze beteekenissen kan men aldus groepeeren: groep I: i; II: 2;
III: 3—6; IV : 8; 7 is onzeker (I of III). Caus. I : i, 2; II: 3; HI: 4;
Intens. V : 3; VII: i en waarsch. 2.

A t i d i s a t i heeft, voorzoover mij bekend, één bet. in verschil-
lende schakeering, nl. toedeelen, toekennen, en derg. Verg.
Satap br.
4, 3, 4, 32, waar sprake is van \'n gave aan \'n godheid: tad
devatäyä atidisati, cf.
33 tasmäd adhiyan nätidiset; 14, i, i, 32 na. ...

-ocr page 191-

(a)nyasma atidi^ed, „schenken, overdragenquot;; Bhag. Pur. 4, 9, 26
bhagavan atidi^yatmanah padam .... dhama svam ayat, „toeken-
nenquot;;
5, i, 19 bhuhksveha bhogan purusatidistan, „schenkenquot;, het
subst.
atidesa heeft overeenk. beteekenis.

U p a t i d i s a t i: Baudh. sr. s. II, 383, 10 (Caland): tam rtvijo
hutam
daksinanam kale brahmana upatidisanti, „extra toewijzenquot;.

Aiiudiéati i — W ij ze nop: Vaj. Samh. i, 28 tam u dhïraso
anudisya yajante, Comm.: darsanena sampadya; ook
(aan)wijzen:
Kaus\'. s.
137, 25.

2nbsp;— Geven: ibid. 13, 48 gauram aranyam anu te disami, tena
cinvanastanvïnisïda, Comm.:disami\'dadami. T. S. i,
5, 4, 3 yajnam
devebhyo \'nudisyati. Satap. br.
2, 6, 2, 10 tad asma akhum eva
paéünam anudisati (cf.
Eggeling, Sacr. Books of the East, ad loc.);
3, 3, 3, ii somakrayanan a.; 3, 6, 2, 19 tatheti deva abruvan, soma-
krayana va iti tan ebhya etat_somakrayanan anudisati, het antwoord
op
17 anu no yajfia abhajata. Aév. Grh. s. 4, 8 anyad anyam anudisaty
annam.

3nbsp;— „A u f f o r d e r nquot;: Ramay. 6, 89, 21 ramas capy anudisya-
tam; cf. ananudista, R. V.
10, 160, 4 brahmadviso hanty ananudistah,
Sayana: anukto \'prarthitah. — Samanudiéati, Ait. br. 2, 7 „toeken-
nenquot;. Ekanudistam, nl. sraddham is een doodenplechtigheid, „be-
stemdquot; voor één (pas geleden) gestorvene; voor voorbeelden van ge-
bruik vgl. Pet. Wdb.

Apadiéati. I — In bij zonderheden meedeelen
(met woorden vaststellen)^
Manu 8, 54 apadisyapadeéyam ca punar
yas tv apadhavati,
Kulluka: purvoktan arthan.

2 — Als reden opgeven: Kath. s.s. 26, 92 apadistapafaha-
bhramanah, „giving as an excusequot; (
Tawney).

3_ Voorwenden: Dasak. c. 2e Ucchv. (Benfey, Chr. 190,
19)
éirah-süla-sparéam apadisan. Raghuv. 19, 31 mitrakrtyam a.\'
„simulansquot; (
Stenzler); 19, 32; 19, 54 rogaéantim a. „fingentesquot; (St.).
Deze bet. heeft zich uit de vorige ontwikkeld.

4 — Toekennen: Katy. sr. s. 7, 2, 7 kratvartham apadiiy-
anyasma(i). Ik noem bovendien de beteekenissen van apadesa (voorb.
zie lexica): i bewijs, grond (~ verb. n° i,
2); 2 voorwendsel verb.
3); 3 afwijzing; weigering (cf. Lat. ab-dicere i, abdicare 2; Ned.
afiicht = afstand en and. Germ. compp.); 4 doel; 5 plaats (cf. deéa).
Vyapadiéatiis: i eveneens „voorgevenquot;, MBh. 13, 1458 nimit-
tam,
2 noemen, en derg. cf. MBh. 3, 16189 bhrataram rajaraja-
nam enz.

Abhidisati = wijzen op. Pancav. br. 12, ii sainam.
Avadiéati: R.V. 10, 132, 6 ava priya didistana süro, Sayana
diéata • datta, disa atisarjane, de bet. is „b e w ij z e n, betoonen,

-ocr page 192-

aandoen (in goeden zin)quot;. Intens. R.V. 8, 74,15a satyam it tva
mahenadi parusny avadediéam,
Sayana: adiéami\' vadami, „ver-
zel^ren, zeggenquot;.

A d i s a t i heeft verscheidene en merkwaardige beteekenissen:

1nbsp;— Verkondigen, leeren: MBh. 3, 1796 gïtavaditranr-
tyäni bhüya evädidesa ha; 5, 5984 paresäm dharmam ädisan närim
vidita vijnänah. Manu 4, 80 na cäsya vratam ädiset. Rämäy. 2, 24, 5.

2nbsp;— Te kennen geven, aanduiden: Öatap. br. 3, 5, 2, 8
yady.u abhicared, ädiset: „ . . . quot;. Ibid. 5, 2, 4, 20 tasya nämädiset.

3nbsp;— Bestemmen voor: éatap. br. i, i, 4, 24 ädistam vä etad
devatäyai havir bhavati, „is intendedquot;,
Eggeling, vgl. i, 6, 2, 7 kim
anyasyai devatäyä ädiset, waar E. vert. „announcequot;. Rämäy. 4, 41, 7
hariviränäm ädisad daksinäm disam, „toewijzenquot;.

4nbsp;— „Schenkenquot;: A.V. 12, i, 40 sä no bhümir ädisatu yad
dhanarn kämayämahe,„voortbrengentenbehoeve vanquot;,d.i.„schenkenquot;.

5nbsp;— Richten tot, op, in het alg.: A.V. 6. 6, 2 yo nah, soma,
susamsino dühsarnsa ädidesati | vajrenäsya mukhe jahi, m.i. „zieh
vijandelijk richten tegenquot;, intrans., ä-; naar—toe, „shall aim at us,quot;
Whitney, \'t Pet. Wdb. vertaalt hier en elders ,.reizen, herausfor-
dernquot;, een bet., die bij |/^deik- verder niet voorkomt en ook niet zoo
eenvoudig uit de aan dezen toe te kennen grondbeteekenis is af te
leiden. Vgl. R
.V. 10, 134, 2 adhas padain tam im krdhi yo asmäffi
ädideäati,
Sayana: jighämsati. „verlangt te doodenquot;, denkt dus ook
aan de bet. „z. vijand, richten tegenquot;; 10, 133. 4 yo na indräbhito
jano vrkäyur ädidesati.
Sayana: abhilaksyäyudhäny atisrjati! M.Bh.
3. 15750 tad .... sainyam .... ädisyädi^ya näräcair äjaghäna,
„visant et revisantquot;
(Fauche), „tot doel nemen, het gemunt hebben
op. mikkenquot; •lt; z. richten tot. Ibid. 7,1234éaktim .... ciksepärjunam
ädisya, „mikken opquot;; 14, 2493 ädi^yädiäya tejasvi sirämsyesäm
vyapätayat. — R.V. 9, 52, 4 ni susmam indav esäm, puruhüta,
janänärn | yo asmäm ädidesati,
Sayana: äatrujanänämbalam asmän
ädidesati, bädhärtham ähvayati, ..inroepen tegenquot;, is inderdaad mo-
gehjk. echter acht ik ..richten tegenquot; (overdr.) beter te verklaren.
R.V. 6. 48. 14 aryamanam na .... visnum na stusa ädise. „ik richt
mij (d.i. mijn gedachten) totquot;. Vgl. R.V. 6, 56. i ya enam ädide4ati
karambhäd iti püsanam I na tena deva ädi^e. ..aufrufen, auffordernquot;
(Pet. Wdb.), waarschijnlijker is „zich (in gedachten) richten totquot;,
vgl.
Ludwig: „wer auf diesen P. seinen gedanken richtetquot;.

6nbsp;— Zieh bezighouden met. in toepassing bren-
gen. een bet., die ook in het Gr. bestaat bij verba van onzen wortel.
Rämäy. 2. 52, 65 vratam ädistavän rämah; i. 32, 23 ädidesa tathety
uktvä diksäm.
Böhtlingk en Roth verklaren: ..s. etw. vorschreiben,
s. unterziehenquot;.

-ocr page 193-

7nbsp;— Opleggen, vaststelle n: Asval. Grh. s. i, 22 i
mekhaläm äbadhya dandam pradäya brahmacaryam ädiset, „he
should inipose the (observances of the) Br. on himquot;
(Max Müller).
Rämäy. 5, 38, 19 tasya----dandam ädestum arhasi, „opleggen, be-
palenquot;; Kath.
s.s. 4, 76 tadänayanam adiéat, „bevelenquot;.

8nbsp;— Instructies geven, vaak tevens afzenden („abord-
nenquot;) of met andere bijbeteekenis. Vgl. o.a. MBh. 3, 2714 vidar-
bhäm yätum icchämi; sïghram me yänam ädisa, „bestellen, bevelen
gereed te makenquot;. Rämäy. 2, 58, 33 ity ädidesa mäm. MBh. 5, 7340
purusärns cadiéam. Kath. s.s. 16,37 sa tasya paricaryäyäm räjä kun-
tim . . . . ädidesa, „iem. iets (loc.) opdragenquot;. Hariv. 10315 anvesane
.... carän ädi^a, „afzenden met een opdrachtquot;.

9nbsp;— Opmerkelijk is MBh. 3, 11968 jagräsa .... täni sarväny
asträni me . . . ., tesu .... jagdhesu brahmästram aham ädi^am,
„versuchen, erprobenquot; vgl. Pet. Wdb., „j\'eus recoursquot; vlg.
Fauche.
Er gaat vooraf, 11964, yadä \'bhibhavitum bänair na ca saknomi tam
rane | tato mahästram ätistham väyavyam, waar ätisthati de bet.
heeft van „aanwendenquot;, waarvoor
Böhtlingk en Roth vele plaatsen
citeeren; waarsch. is ädisati 11968 hiermee synoniem, \'t „C a u s a t.quot;
beteekent w ij z e n: MBh. 12,
13147 panthänau; Mrcchak. 138, 4
märgam; het Intens.,
R.V. 9, 70, 5, waarsch. aanwenden. Anädistabet.
o.a. „onbepaaldquot;, A.V. 15, 6, 6 so \'nädistäm disam anuvyacalat. Adis
is onder meer „het zich vijandelijk richten tegen, de aanslagquot; (cf.
verb. n° 5), b.v.
R.V. 8, 49 (60), 12 taranto arya ädisah. Bij ädesa
maak ik attent op de bet. „voorspellingquot;. Ook bij ädisati zijn dus vele
beteekenissen vast te stellen, waar men ter verklaring beter van
„richtenquot; dan van „aanwijzen, toonenquot; kan uitgaan. Van de compp.
noem ik abhy ädisati, \'top iem. gemunt hebben,
R.V. 6, 44,17 (amiträn) abhisenäm abhyädedi^änän .... indra pra
rarpä.

U p ä d i s a t i: i meedeelen: Bhäg. P. i, 12, 29 iti____upadiéya;

2 voorschrijven: ibid. 2, 9, 7; 3 bestemmen voor, ten huwelijk geven:
MBh.
i, 7239 yasya va manyase vira tasya krsnäm upädi^a.

N i r ä d i é a t i is bij Manu 8, 162 nirädistadhanah „uitbetalenquot;,
een bet., die men bij groep III moet indeelen.

P r a t y ä d i s a t i is i voorschrijven: Rämäy. 5, 81, 44; 2 iem.
iets oververtellen: MBh. 3, 14717; 3 dagvaarden, oproepen, laten
verschijnen: Hitop. p. 71, 16 = 2, 11 samjïvakah pratyädisyatäm. —
4 Afwijzen, niet willen weten van, weigeren, een bet., die niet in het
Gr., wel in het Lat. en Germ. talen bij dezen wortel voorkomt (vgl.
ook boven: apadesa), b.v.: Ragh. 6, 25 tanvï pratyädidesainam
abhäsamänä; vd. „verwijderen, onderdrukkenquot;: Ragh. 6, 39 avinayam;
ook: terugwijzen, „overwinnenquot;: MBh. 14, 2460 ätmänam.

-ocr page 194-

Vyädisati: i (aan)wijzen: Rämäy. 3, ig, 12 me desam sodakam;
2 uiteenzetten, cf. lex.; 3 bevelen: MBh. i, 7689; 7, 5492 vyädide-
sätha durjayam: „gaccha d.quot;;
3, 16653 anuyätram ca gamyatäm.
4 Wegzenden met \'n opdracht: Hariv. 10318 caräs cavyädistäh
pärthivena; MBh.
3, 12443 nakulam .... vyâdidesa dvijän prati;
Rämäy. i,
17, 30 sainikän; vgl. 6, 17, 9; men voelt zich bij dit gebruik
herinnerd aan
ôfixvv/ni 22 en 32 e.a. 5 Toedeelen: T. S. i, 7, 3, 2
prajäpatir devebhyo yajnän vyädisat, BhatÇab.: v.\' vibhajyädadät;
2, 3, 6, i p. devebhyo \'nnâdyam vyädisat; 2, 6, 3, i als i, 7, 3, 2;
Bhattab. paraphr.: dadau; ong. dezelfde zin in \'t pass.: Óatap. br
4, i, 2, 7. „Schenkenquot;: MBh. 14, 1921 balim; Hariv. 9848 trailokya-
räjyam te vyädistam sülapäninä;
12490 räjyäni. 6 (\'n Zitplaats) aan-
bieden: Rämäy. i,
52, 2 äsanam .... asya (of: aanwijzen?).

Samädisati: i verkondigen, laten weten, leeren: Kam.Nïtis.
15, 2. e.a.; 2 aanzeggen, voorspellen: Kath. s.s. 26, 62; 22, 117 samä-
disyata .... svapne devena . . . .: „uttistha, udpatsyate ko \'pi....
tanayas tavaquot;;
3 { 2 acc.) verklaren van iem.: Kumäras. i, 51 täm
näradah .... samâdideéaikavadhûm etc.
4 Gebieden, bevelen:
MBh.
i, 7663; Pancat. 63, 21 prabho samädisa; 5 iem. bestemmen,
(aanstellen) tot iets: Pancat.
25, 4 mahesvareça .... sasyägräni
bhaksayitum samädistah; 6 bevelen te volvoeren, „aandrijven totquot;:
Ragh.
7, 26 räjä mahïpatïnâm .... arhanärtham samâdideéâdhikrtân.
De verklaring van de bet.
5 en 6 is niet gemakkelijk: zij kunnen uit
„bevelenquot; ontwikkeld zijn; echter is vergelijking met de in \'t Gr. zeer
veelvuldige bet. „aanstellenquot; niet uit te sluiten.
7 Toedeelen: Rämäy.
43. 3 tasmai räjyam; „geven, ter beschikking stellenquot;, MBh. 4,

1024 s.....pärthebhyo rathän .... samâdiéat, cf. I02i diyantäm

rathä(h). 8 Een overgang tusschen „toedeelen aanquot; en „vaststellen
voorquot; zie ik in Manu i,
91 ekam .... éüdrasya prabhuh karma samä-
diéat,vlg.
Kull.: nirmitavän,waarmee hij 87 ook akalpayat omschrijft.
9. MBh. 4, 1714 éaravrâtaih .... samädistaih khagair iva, vlg.
Fauche: „dociles à l\'ordre du maîtrequot;; mij komt waarschijnlijker voor
„afgezonden, afgeschotenquot; « gericht, gemikt, cf. âdiéati n°.
5). —
10
Bepalen, vaststellen: Bhäg. Pur. 3, 21, 37 tasmin .... ahani ....
yat samâdiéat, een ons uit andere talen bekende beteekenis (vgl.
pp.
76, 144 sq., 170, 175)-

U d d i é a t i: i w ij z e n: Rämäy. 2, 56, 4 panthänam; 2 (o p)-
noemen: Manu
3, 182 apâriktyesu yathoddistesu; 3 spreken
over e.a., vergelijk de lexica;
4 voorstellen, noemen als,
Kath.
s.s. 26, 63. Het absol. uddiéya is zeer merkwaardig:
Hitop. p.
23, 12 tam uddiéya ksetrapatinä lagudah praksiptah, „op

hem gericht, gemikt hebbendequot;, vgl. Rämäy. 3, 50, 17 mrgam u.....

éaram .... mumoca, „zur Bezeichnung des Zieles einer Bewegungquot;,

-ocr page 195-

Pet. Wdb. Zoo ook: „met de bedoeling te gaan naarquot;: Rämäy. i, 33,
17 uttaräm diéam u. prasthätum upacakrame, cf. Pancat. 52, 2; 170,
12; 25,
2oquot;saüjïvakam u. prastitah; 69, 14 e a ; het wordt ± „naarquot;:
Bhäg. P. 6, 8, 8 makâram (= de syUabe ma) astram u. „richtend, stel-
lend opquot;. Rämäy. 3. 2.
14 sïtâmu.....abravit = tot S.lt;„z. (met

woorden richtend) totquot;. M.i. ook MBh. 3, 2320 etad väkyam nalo____

uväca .... bhaimim u., „indiquant----les lieux àquot;. Fauche; waar

staat „les Heuxquot;?, vgl. êvôeixv. n° i. Ook bij invitaties: Rämäy.
3, 16, 14 sräddham u. „tot, naarquot;. MBh. 5, 5979 tväm u. „met \'t 00g
op uquot;; „tu es le butquot;, zeer aardige vert. v.
Fauche. MBh. 15, 414
uddiéyoddisya sarvebhyo dadau, „zich telkens richtend totquot;. Een
érâddham ekodistam is een ér. met \'t oog op één persoon. — Men ver-
gelijke nog éahkh. sr. s. 2, 9, 14 prägudicim uddisati (n.1. den offer-
lepel), d. i. steekt uit. — Bij het subst. uddesa lette men op de bet.
locahteit, plaats. Samuddiéati: i „stellenquot; (beschouwen)onder,
Manu 5, 17 bhaksyesv api s-stän (sc. mrgadvijän), cf. p. 50. \'t Abs. is

MBh. I, 4573 zich richtend tegen: ripûn----s. vimuncanti____sarän,

ter eere van lt;met als doel: ibid. 3, 6039 bhojanarn .... yah prayac-

chati.... devän .... s.; vgl. 15,1094; 4, 742 tat sarvam tväm s.....

aham upägatah, „voor u bestemmendquot;. MBh. i, 7688 tayor\'vadham
s. met \'t 00g op (eig. „hun dood vastgesteld hebbendequot;; „se propo-
santquot;,
Fauche). In verschillende nuancen blijkt ook hier steeds een
grondbegrip „(zich) richtenquot; aanwezig te zijn (over „vaststellenquot;
vgl. hoofdst. IV, p. 192).

Upadiéati: iwijzenop: éatap. br. 10, 6, i, 11 mürdhänam;
2den weg w ij zen:
Rämäy. 2, 55, 2; overdr., d. i. leeren: Pancat.
I, 427; 3 leeren, uiteenzetten: MBh. 5, 6019; aanraden:
Hit. 57.1; 4onderrichten: Hit. 3, él. 5 vidvän evopadestavyah;

5vermelden: Manu 5, 162 na dvitïyaé ca____kvacid bhartopa-

diéyate; 6 v o o r s c h r ij v e n: Manu 2,190; 7 (-{- 2 a c c.) n o e m e n:
MBh. 12, 6873 anilah sariresu manusyänäm vyäna ity upadiéyate;
Sheerschen: Kumäras. i, 2 prtliüpadistä (dharitrî), lt; bevelen;
9 vaststellen: Manu 3, 43 pänigrahanasamskärah savarnâsûpa-
diéyate,
Kull.: vidhïyate; Savitrï 4, 16 vratani; 10 op de iem. toe-
komende plaats zetten: Hariv. 8438 yathänupürvyä----yatsam-

niyogaié ca tadopadistäh | annäni te vai bubhujuh. Böhtlingk ver-
moedt:
upavistäh; upad. is echter zeer goed te begrijpen: \\/ deik-
beteekent zeer vaak „plaatsenquot;; voor vele beteekenissen is het tevens
het meest
geschikte uitgangspunt ter verklaring. — In P r a t y u-
p
a d i é a t i vindt men beteekenissen behoorende tot groep II (uit-
eenzetten en derg., cf. lex.); in S am upad. groep I (den weg wijzen,
uitduiden: M.Bh. 3» 2328) en wsl. III (laten toekomen, -f 2 acc.:
Rämäy. 3,45,18 mäm sa puruseàvarah____mrtyum samupadeksyati).

-ocr page 196-

N i d i s a t i, waarsch. Kâth. 27, i; p. 137.14 devatâbhya evainam
mdisati (2 X); indien juist = nirdiéati.

N 1 r d i s a t i: i w ij z e n o p: ââk. 63, 15 räjänam; 2 mee-
deelen: Manu 8, 53; 3 nauwk. aanduiden: Meghad. 22
pangananayâ nirdisanto valâkâh; 4 kennen, beschouwen
als (4
-2 acc.): Manu 5, 133 (täni) sparéemedhyâninirdiset, Kull.-
janiyât, en enkele andere bet. uit groep II; 5 „a a n b i e d e nquot; v. \'n
zetel: Bhattik. 15, 8 pîçham äsanne niradiksat; 6 bestemmen
voor iem.: Rämäy. i, 15, 18 idam dasarathäya nirdistam pâya-
sam mayä, „aanM\'ijzenquot; is m. i. onjuist, vgl. Hariv. 8985 präsädah ....

laksmanäya---- nirdistah särhgadhanvanä; 7 vaststeilen,

beschikken: M.Bh. 3,12211 mänusän mrtyur etesäm nirdisto
brahmanä purä, „verkündenquot; (Pet. Wdb.) schijnt mij minder juist.
Deze bet. treft men ook aan bij Abhinirdiéati, b.v. M.Bh. 12, 6991
bhagavatä brahmanä----âsramâé catväro \'bhinirdistäh; merkwaar-
dig is het, dat dit in Gr. en Lat. frequente gebruik ook hier op-
treedt. Bij Vinirdiéati is interessant Bhäg. P. 6, 8, 8, waar iemand
de lettergrepen van de formule „Om Visnave namahquot; op z\'n lichaams-
deelen teekent om magische kracht te krijgen; hij moet dan ( tat
sarvadiksu vinirdiéetquot;) deze formule naar alle hemelstreken „richtenquot;
(,,dirigequot;,
Burnouf). Men lette ook op M.Bh. 5,413 mok sam tasya
vinirdisa, „bewerkstelligenquot;acht ik beter dan „fais-nous voirquot;\'(F.\\ucHE).

Parädisati: twijfelachtig is (cf. Whitney—Lanman) A.V. 12!
2, 55 parämisäm asün dideéa, „wegsprechenquot; vlg. Pet. Wdb., „ver-
wijderenquot; lt; weg-richten acht ik niet onmogelijk.

P a r i d i s a t i: M.Bh. 3, 12497 tisro vai gatayo____paridistäh

svakarmabhih: | mänusyam etc. Fauche: „sont enseignésquot;. Pet. Wdb.
„als vorhanden bezeichnenquot;; waarom, niet „instellen, vaststellenquot;?

Pradiéati: i(den weg) w ij z e n: Pärask. Grh. s. i, 5, 3
i; 2 meedeelen: M.Bh. 8, 1904 pradiéadhvam .... kena
patämy aham; 3 verkondigen: R.V. 5, 43, 9 pra tavyaso
namauktim turasyäham püsoa uta väyor adiksi; 4 v o o r s c h r ij-
ven: Hariv. 3259. cf. M.Bh. 12, 7050 („vaststellenquot;); 5 door in-
lichtingen, raad enz in het bezit stellen van
(ook in \'t Gr. sporadisch): M.Bh.i, 1351 tasmäd bhaksyam tvam apa-
^^^.....pradisasva me, zegt Garuda tot Kaéyapa;\'blij\'kens: bhak-
syam äkhyätu me bhavän in \'t volgende is prad. h. 1. niet „gevenquot;.
6 I e m. voorstellen: (in kennis brengen met, eveneens in het
Gr.): M.Bh. 3, 2210 deväs tam eva pradisantu me; 7 g e v e n, ver-
leenen, schenken, verschaffen, en derg., o.a.: R.V. 3,
31, 21 pra sünrtä disamäna rtena; M.Bh. 3, 1700 idam divyam (sc.\'

astram) pradiéâmi (sc. te), vgl. 1701 mattas____ bhävän

g r h n ä t u astram; 1702 tad idam pratigrhnïsva, 1705

-ocr page 197-

abhijagräha.... astram; 3, 5065 mahädevo.... varam
tesäm pradistavân, „leur accorda la grâcequot;
(Fauche), „inwilligen,
schenkenquot;; 13, 3201 kim tustâh pradisanti ca; Hariv. 1008 caksur
divyam .... pradisâmi ca te; Rämäy. 2, 43, 16 kadä sumanasah
kanyädvijätinäm phalâni ca i pradiéantyah (Comm.: pragrhnantah,
aanbiedend) purim hrstâh karisyanti pradaksinam; Ragh. 7,32 bali-
pradistäm sriyam ädadänam; Meghad. 112 pradiéasi jalam
vâcitaé câtakebhyah (= dare,
Gildemeister); Manu 8, 265 simäyäm
avisahväyäm .... räjaiva . . . pradiéed bhümim etesäm, vgl. Gr.
napaàeïxvvfii, Schol.: tesäm eva dadyäd iti; Kath. s.s. 24, 129 vçttim
cäsva pradistavän, cf. 36, 80 tena d a 11 v ä vrttim, 38, 32 d a 11 v ä
vrttim ca tesäm, terecht
Tawney: „appointed him a salaryquot;,
onjuist
is Brockhaus\' vert, „bestimmte ihm die Art seines Dienstesquot;.

8 Aandrijven, aansporen; Rämäy. 3, 66, 9----gaccheti;

g bepalen, vaststellen, (van tijd): Ragh. 2, 39 pradista-
kälä paramesvarena; (in \'t alg.) Bhag. g. 8, 28 punyaphalam; be-
stemmen (voor iem.): R.V. 3, 30,12 diéah süryo na minäti pradistäh.
Met bet. 8 stemt het caus. overeen: M.Bh. 3, 2727 tayä pradesito;
het intens, is R.V. 10, 102, 10 waarsch. „aanzettenquot;: uttaro dhuro
vahati pradedisat.

Abhipradi sa ti = aandrijven: R. 2, 32, 6 (cf. Pet. Wdb.).

Sampradisati: i inlichten, onderrichten: Bhäg.
p 2 9 37; 2 als bestaand aannemen: M.Bh. 3, 10666
naväksarä brhatî sampradistä; 3 wsl. afschieten: M.Bh. 5,7208
aham
vihvalah sampradiéya digbhyah sarväs tä maholka ivägneh
(„jequot;lui fis voirquot;.
Fauche).

Samdisati:_i\'n opdracht geven: M.Bh. 5, 7435; 1,
682 sa\'. . . . bhrätrn samdisya; instrueeren: 3, 2633 evam nalam ca
samdiéya; 2 latenweten: Kath. s.s. 14, 2 räjä .... tava sam-
distavän idam; 3 raad geven: M.Bh. 2, 2588 na tväm samdes-
tum arhämi bhartrn prati; 4 toedeelen: Rämäy. i, 2, 29 rsaye
samdidesäsanam. Anusamdiéati is A.V. 4, 16, 9 waarsch.
bestemmen voorquot;: tän u te sarvän a-éâmi, („I successively ap-
point for theequot;, Whitney). Pratisamdiéatiis „bevelenquot;en derg.

De indruk, die het Oud-Indisch ons geeft, stemt in het algemeen
overeen met dien van de verwante talen. Duidelijk zijn ook hier
verschillende groepen aan te treffen, waarvan I („toonenquot;, enz.), II
( meedeelenquot;. enz.), III („gevenquot;, enz.), vaak voorkomen, IV („ma-
ken,
aanstellenquot;, enz., constr. -j-acc. zonder dat.), V (intrans.) en VII
niet onbekend zijn. Legt men hiernaast de mededeehng der etymo-
logische lexica: skt. disati = „toonen, wijzenquot;, dan blijkt ook hier
terstond de
volkomen onvolledigheid en dus onbruikbaarheid van een
dergelijke opgave.

-ocr page 198-

HOOFDSTUK IV
DE GRONDBETEEKENIS VAN (X DEIK-

De resultaten, die een onderzoek naar de beteekenissen van ÖElxvvfii
en composita gaf, zijn — het is op de voorgaande bladzijden meermalen
geconstateerd — in het algemeen op frappante wijze bevestigd. Er
zijn gevallen, dat een in het Grieksch aangetroffen beteekenis elders
niet gevonden is, of ook andersom, maar dit beperkt zich tot punten
van ondergeschikt belang. Het beeld, dat hoofdstuk II opleverde, is
rijker dan dat van andere talen: hiertegenover staat, dat het onderzoek
hier oppervlakkiger is geweest dan in het Grieksch. Er is dus niet het
minste bezwaar dezelfde indeeling der beteekenissen, die aan het
einde van hoofdstuk II gegeven is, voor de andere talen te handhaven.
Hier en daar ontbreken een of twee groepen — natuurlijk: het zou al
te mooi zijn, als Jeder lid der IndoGermaansche taalfamilie in het
gebruik van deik- op dezelfde wijze te werk ging. Vinden we
in de Baltisch-Slavische, Keltische e.a. talen in het geheel geen spoor
van onzen wortel, is elders zijn voorkomen min of meer beperkt: in
de drie uithoeken van het gebied, waarop het IndoGermaansch ver-
breiding heeft gevonden, Griekenland, Indië, Engeland is de ontwik-
keling zeer ver gegaan.

De in de vorige hoofdstukken gevonden resultaten intusschen wij-
ken belangrijk af van wat tot nu toe omtrent dit punt werd geleerd.
Men vergelijke b.v. eens wat de groote woordenboeken voor het
simplex óeixwui opgeven: de Thesaurus: „Ostendo, monstro.
Ostendo, i.e. declaro, manifestum facio. — Docere, dicere. — Creare,
exhiberequot;, van het med. „ostendor, monstror, manifestus fioquot;. Het
woordenboek van
Pape geeft: „i zeigen, waaronder ook: darstellen,
machen; 2 anzeigen; 3 hinweisen; 4 intrans. es wird sich zeigenquot;. Het
lexicon van
Liddell and Scott: „bring to light, show forth; 2 show,
point out; 3 show, make known, esp. by words, explain; 4 show,
prove; 5 of accusers, inform against; 6 display, exhibit, 7 offer, proffer
(slechts Aesch. Ag.
651)quot;.

Zooals men ziet: de bestaande lexica beperken zich in hoofdzaak
tot „toonen en derg.quot; en „aantoonenquot;. De geheele groep III en vele
beteekenissen van groep IV worden volkomen verwaarloosd, niet

-ocr page 199-

slechts tot schade van den gebruiker dezer lexica en van de inter-
pretatie van vele Grieksche teksten, maar ook tot een nadeel voor
den etymoloog, die uit de boven geciteerde opgaven wel den indruk
moet krijgen, dat óiixvvjui „toonen, wijzenquot; tot beteekenis heeft,
waaruit zich \'voorts „aantoonenquot; en enkele andere ontwikkeld heb-
ben
Om van de andere talen slechts het Latijn te noemen: in de op-
gaven van den Thesaurus Linguae Latinae bezitten wij ^ thans een
uitvoerig overzicht van het gebruik der verba
dïcere en dicare; daar
de
samenstellers echter zonder aarzelen het oude en algemeen geldende
standpunt: „dïcere zeggen, dïcare = wijdenquot; hebben gehandhaafd,
is ook deze op zichzelf zeer dienstige verzameling van citaten voor
vergelijkend taalkundige doeleinden, als de schrijvers van etymolo-
gische lexica zich voor oogen stellen, slechts met kritiek te benutten.
Door de werkelijk enorme procentsgewijze meerderheid der geval-
len, waarin
dïcere „zeggenquot; is, gevoegd bij de tot aan de Romeinen
zelf reikende traditie misleid, verklaart men de verder voorkomende
beteekenissen tot afleidingen uit het begrip „zeggenquot;, naar ik be-
neden hoop aan te toonen, ten onrechte. Evenzoo accentueert men in
het Sanskrit de bet. „wijzen, toonenquot;, hoewel reeds in de oudste
teksten vele voorbeelden van ander gebruik te vinden zijn. Ook de
op de Germaansche talen betrekking hebbende opgaven in de etym.
lexica bepalen zich in het algemeen tot de meest bekende beteekenis.

Dit zijn in het kort de redenen, waarom het semantische gedeelte
van een artikel in de werken van
Boisacq, Falk en Torp, Kluge,
Walde
en anderen in het algemeen zoo onvoldoende is. Eerstge-
noemde b.v. geeft onder
ótlxvvjui de volgende beteekenissen op:
„dtlxvvfxi \'montrer\'; èiï^i?, èmèn^ig, -fcüs f. \'exhibition\' (waarom

wel deze en niet dtlyfia „marktquot;, ÓQtoönxx\'qg e.a.?)____èixij f.

\'♦direction, règle, droit, justice\'. Skr. digdti dtdêsU etc. zd. disyeHi
\'indiquer\' skr. distih \'désignation\' zd. ä-dislis \'conseil\'. . . .; lat.
dïcö .... \'dire\'.... lat. dlcö, -öre \'annoncer solennellement, con-
sacrer, dédier ....,1e sens premier conservé dans lat.
indicö \'montrer\'
index{digitus) ....•, got. ga-teihan (= lat. *deico) \'annoncer, dénoncer\'
ags.
téon v.h.a. zïhan \'accuser\' v. norr. tid \'montrer\' tigenn \'distingué\'

etc.quot;

Anderen geven in hoofdzaak hetzelfde; sommigen zijn nog kariger
met
semasiologische détails en verhoogen daarmede de waardeloos-
heid van hun mededeelingen en vergelijkingen; zoo b.v.
Kluge,
Etymol. Wörterbuch der deutschen Sprache«, s.v. zeihen:

Zeihen Ztw. mhd. zihen \'beschuldigen\' ahd. zihan \'anschuldigen\'
(vgl. auch
verzeihen). Zugrunde liegt die st. Verbalwurzel idg.

Ï) Vgl. de glossen (als sïnco, igw, iéya e.a.), die de Thes. in de betr. art.
verzamelt.

-ocr page 200-

dik ... .; vgl. ind. dis \'aufweisen, sehen lassen, zuweisen\',, gr. dfixw/nt
\'zeige\' und lat. dïco \'sage\'.quot;

Op grond van een dergelijk, zeer beperkt, materiaal trekt men ver-
volgens conclusies over de aan den IdG. wortel deik- toe te kennen
beteekenis. Geleid door de gedachte (zoo stel ik mij voor, want argu-
mentatie treft men zelden of nooit aan): in het Gr. i wijzen, toonen;
2 aantoonen; in het Oud-Indisch wijzen, e.a.; in het Lat. „zeggenquot;,
maar indïco = aanwijzen, toonen; Germ. talen „beschuldigenquot; e.a.,
komt men tot de slotsom, dat de beteekenis in het IdG. „toonen,
wijzenquot; was. Ik citeer het vervolg van het artikel van
Boisacq: „R
deiR di\'k \'indiquer\'quot;. Uitvoeriger is Walde, Lat. Et. Wtb. i): „Idg.
*deiR- „zeigenquot;, woraus lat. und teilweise grm. „sagen, mit Worten
auf etwas hinweisenquot;; die ursprgl. Bed. „zeigenquot; auch im Lat. noch
deutlich in
in dico „zeige anquot;, index auch „Zeigefingerquot;,
sowie in
j ü de x „der das Recht weistquot;quot;. Ook Kluge heeft er eenige
regels voor over: het hierboven afgebroken citaat luidt verder: „Die
Gnmdbedeutung der Wurzel bewahren Zeichen und zeigen,
sowie got. gateihan \'anzeigen, erzählen, verkündigen, sagen\'. . . .quot;
Bij
Falk en Torp, Norw.-Dän. Etym. W^tb. (Heidelberg, 1911) s.v.
te — zeigen, vallen op de verklaringen van O. S. aftihan = abschlagen,
eigentl, „fortweisenquot; en
M. N. D. firzthan = versagen, abschlagen
(eigtl. fortweisen) und „verzeihenquot; eigtl. „die anklage aufgebenquot;.
Een grondbeteekenis „wijzenquot; wordt ook aangenomen door
F. Mul-
ler
JzN., Altitalisch Wtb. s.v. deikó. De meeste geleerden echter
(ik noem nog
Bartholomae, Altir? Wtb.; Feist, Got. Et. Wtb. p.
150 en Uhlenbeck, Alt-Ind. Et. Wtb.) stellen als zoodanig vast
„zeigenquot;.

Vanuit deze grondbeteekenis leidt men de weinige andere be-
teekenissen, die men nog vermeldt, af op de wijze als de juist ge-
noemde plaats uit
Walde doet zien. Ik maak in dit verband tevens
attent op de explicatie van
Kretschmer „Lat. deico bedeutete,
wie ÖHxvvfii ahd.
zeigön \'zeigen\' lehren, ursprünglich \'zeigen\' (vgl.
das verwandte
indlcäre z. B. dolorem lacrimis) und kam wie got.
ga-teihan \'anzeigen, erzählen, sagen\' in Sätzen, wo es sich um ein
Zeigen mit Worten handelt, zu der Bedeutung \'sagen\'quot;. Daar men
vele der andere beteekenissen hetzij niet kent, hetzij verwaarloost, ko-
men zij bij de discussie over de grondbeteekenis niet ter sprake. Nergens
b.v. herinner ik mij een verklaring aangetroffen te hebben van de
bet. èiixvvfii = maken (tot): de oorzaak is aan den eenen kant het

1)nbsp;Van Walde—Pokorny, Vergl. Wtb. is het artikel deik-o bij het schrij-
ven van deze verhandeling nog niet verschenen.

2)nbsp;Bij Gercke imd Nokden, EinL in die Altertums-wissen.schaft, I, p. 214.

-ocr page 201-

vrijwel onbekend zijn van deze beteekenis bij het simplex, aan den
anderen
het veronachtzamen van de composita.

Laten wij dan hier trachten op grond van een uitgebreider mate-
riaal en volgens een andere methode te werk gaande tot eenige, en
zoo mogelijk tot een meer bevredigende, conclusie omtrent de grond-
beteekenis van K deik- te komen. Allereerst staat vast, dat de tot
dezen wortel behoorende verba in verschillende IndoGerm. talen
beteekenissen kunnen hebben, die zich laten samenvatten tot de

volgende groepen:

I. Bet. van handehngen, gericht tot het oog.

II.\' „ „nbsp;„ , „ .. „ oor, het verstand, den

wil.

III.nbsp;„ „nbsp;„ , » tot den persoon in het alg., —

als zoodanig.

IV,nbsp;„ „nbsp;„ , aan een persoon of zaak verricht, en

wel:

a.nbsp;geconstrueerd met één accus.

b.nbsp;„nbsp;„ twee „

V. Intransitief gebruik.
VI. Onpersoonlijk gebruik.
VII. Reflexief en ander gebruik.

Na weglating van al datgene, wat klaarblijkelijk binnen de ver-
schillende talen jongere beteekenis-ontwikkeling is, blijft er meestal
nog een groote schakeering over in het reeds vanaf onze oudste bronnen
met voorbeelden toe te lichten gebruik. Letten wij op enkele oude
teksten, dan blijkt de Rg-Veda reeds „gevenquot; en „bepalen, vast-
stellenquot;, de Atharva-Veda „bestemmen voorquot;, het éatapatha-Brah-f
mana „toedeelenquot;, de Väjasaneyi-Samhitä naast „wijzen opquot;,
venquot; te kennen. „Richten tot, opquot; is een reeds in Rg- en Atharva-Veda ^
workomende beteekenis, „^andoen, betoonenquot; wordt eveneens in den
Rg-V. gevonden; zoo ook „verkondigenquot; e. a. De Awesta kent naast
,°wijzenquot; en „bekend makenquot;: „geven, beloven, verleenen, bepalen,
vaststellenquot; e. a. Homerus heeft betrekkelijk weinig schakeering:
„toonen, (den weg) wijzenquot;, maar ook „ten toon stellenquot; en „uitleg-
genquot;, enkele plaatsen in de epen en hymnen verraden echter het ge-
lijktijdig bestaan van andere beteekenissen. De eerste zekere bewijs- ^
plaats voor „gevenquot; in het Gr. heeft Pindarus; „(zich) richten (tot)quot;j
komt reeds in ïe Ilias voor, „brengenquot; en „maken (tot)quot; zijn iets
later aan te toonen. In het Latijn heeft Plautus reeds veel merkwaar-
digs: „bepalen, vaststellenquot;, „(gerechtelijk) toekennenquot;,
dicare
darequot; e. a. Binnen het Germaansch lette men op de groote verschei-\'
denheid in het Gotisch, waar de groepen I, II, IV, V en VII, misschien
ook III,
vertegenwoordigd zijn. In het O. H. D. treffen we ± 800,

-ocr page 202-

in het Oud-Eng. voor looo reeds de merkwaardige beteekenissen
aan.

Vast staat dus ook, dat in de oudste bronnen, die ons voor de ver-
schillende talen ten dienste staan, beteekenissen uit verscheidene
groepen voorkomen. Hier vinden wij onze gegevens voor het bepalen
der aan den wortel toe te kennen beteekenis.

Op zichzelf beschouwd zijn er verschillende mogelijkheden, die men
bij de beantwoording van de vraag naar het onderling verband der
beteekenissen onder oogen kan zien, n.1. i° één der gebruikswijzen
was oorspronkelijk de eenige; de andere hebben zich hieruit door
„rayonnementquot; of door „enchaînementquot; ontwikkeld i); 2° alle be-
staande beteekenissen zijn ontstaan uit een andere, oudere, die wij
niet meer kennen; 3° er is geen werkelijke samenhang: iedere betee-
kenis komt toe aan een afzonderlijken wortel; deze wortels zijn for-
meel identiek. De laatste mogelijkheid aanvaarden wij slechts, wan-
neer de eerste twee niet aannemelijk gemaakt kunnen worden. Ten
gunste van de eerste zou men vele parallellen van beteekenis-over-
gangen als: toonen gt; meedeelen; aanbieden gt; de aandacht vestigen
op; toonen gt; voorhouden gt; aanbieden, geven en dergelijke uit vele
talen ter adstructie voor een bepaald standpunt kunnen bijeenzetten.
Houdt men hierbij rekening met alle beteekenissen (anders dan tot
nog toe geschiedde), dan komt men spoedig voor groote moeilijkheden
te staan: vooreerst is het aantak beteekenissen zeer aanzienlijk, ten
tweede liggen deze ver uiteen en ten derde: veelal kan met parallel-
ontwikkelingen ook het tegenovergestelde verloop worden aanneme-
lijk gemaakt. Zou men b.v. met behulp van de ontwikkeling van
Lat.
monstrare gt; Sp. a-mostrar = onderrichten, Engad. musser = id.
waarbij Fr.
montrer o.a. = enseigner 2); D. deuten, oorspr. = „mit dem
Finger oder einem andern Körperteil auf etwas hinweisenquot;, dan ook
(over „deutenquot; van droomen ®)) „auslegenquot; en Sanskrit
darhayati =
„doen zienquot;, maar ook „bekend makenquot; en derg. willen concludee-
ren: „toonen, laten zienquot; is aan „meedeelen, bekend maken, leerenquot;
voorafgegaan, dan staat daartegenover een woord als D.
weisen,
dat als afleiding van „weisequot; I „wissend machen, unterrichtenquot;*)
beteekent en zich van hieruit tot II „(iemand den weg) wijzenquot; ont-
wikkelt en dat dus de aannemelijkheid van onze zoo juist getrokken
conclusie vermindert. Bovendien hebben wij te doen met meerdere
talen en moeten om de afleiding van alle beteekenissen uit één begrip,

1)nbsp;A.. Darmesteter, La vie des mots, pp. 73, 76 (2e édit., 1887).

2)nbsp;Vgl. Meyer—Lübke, Et. Wtb. Rom. Spr. 5665. Overigens is Lat.
monstrare reeds „voorschrijven, leerenquot; en derg., cf. Plaut. Men. 788; Hor.
Sat. 2, 8, 52; Tac. Hist. 5, 12.

3)nbsp;Volgens Paul, D. Wtb. s.v.

4)nbsp;Ibidem, s.v.

-ocr page 203-

postethnisch, te willen verklaren in Arisch, Grieksch, Latijn en Ger-
maansch dezelfde, althans ongeveer dezelfde ontwikkeling veronder-
stellen.

Dit zijn in het kort de moeilijkheden, waarvoor wij zouden staan,
indien we vasthielden aan de algemeen geldende opvatting, dat de
grondbeteekenis „toonenquot; is, waaruit de andere voorkomende betee-
kenissen (men noemt er slechts enkele) afgeleid zijn. Ik zie mij dan
ook genoodzaakt zoowel de door vroegere onderzoekers vastgestelde
grondbeteekenis, alsook den weg, waarlangs zij haar hebben gevonden
af te keuren en stel nu de vraag: is het mogelijk op andere wijze tot
een meer bevredigende oplossing te komen?

Deze vraag is naar mijn meening bevestigend te beantwoorden.
En wel zoek ik de bedoelde oplossing langs den volgenden weg. In de
oudste bron, die wij voor het gebruik van \\/ deik- hebben, d. w. z.
in den Hg-Veda bestaat reeds een aanmerkelijke verscheidenheid;
evenzoo in de oudste teksten der meeste andere talen. Twee mogelijk-
heden: 1° de verschillende werkwoorden in resp. de Arische, Griek-
sche, Germaansche en Latijnsche taalgroepen hebben ieder, afzon-
derlijk, op volkomen parallelle wijze in de periode, die tusschen het
gemeen-IndoGerm. en de historische, ons bekende teksten ligt, nage-
noeg geheel dezelfde beteekenisontwikkeling doorgemaakt, daarbij
één beteekenis in het
gemeen-IndoGerm. tot uitgangspunt hebbend;
2° reeds in de periode der taaleenheid was er een zekere ontwikkeling;
voor het einde hiervan bestonden er reeds eenige beteekenissen naast
elkaar- uit deze zijn dan de overige in voorhistorischen en historischen
tijd
voortgekomen. Groote verscheidenheid behoeft men niet aan te
nemen voor het
gemeen-IndoGerm.: vele frappante punten van over-
eenkomst tusschen de verschillende talen treden eerst m jongere
teksten op, zoodat hier een parallelle ontwikkeling waarschijnlijk is.
Met dit verschijnsel dient men in ieder geval rekening te houden De
eerste
mogelijkheid, streng doorgevoerd, zou op het volgende neer-
komen: een IdG. verbum met één beteekenis wordt voortgezet na de
splitsing van het IdG. in meerdere talen door verba, die oorspronkelijk
die eene beteekenis hebbend, echter alle deze op nagenoeg geheel de-
zelfde wijze ontwikkelen tot een zeer groot aantal, sterk uiteenloo-
pende, beteekenissen. Dit zou hoogst merkwaardig zijn. Welke krach-
ten waren bij een dergelijke ontwikkeling aan het werk? Wij hebben
echter niet alleen met de verba, maar ook met de nomina rekening
te houden; ook hier zien we een verscheidenheid van beteekenissen

t^ Mfillet heeft hierop voor linpuistiekc feiten in het algemeen en mor-
nholo(rilt;!rhe in het bijzonder herhaaldelijk de aandacht gevestigd: Introduc-
tioS hoofdst 9 2 (Oiitsche vert. p. 258)! Ling. hist. et ling. gén. p. 43; Méth.
comp. pp. 48\'slt;iq.; vgl. ook Dial. mdoeur. p. 10.

-ocr page 204-

in dezelfde taal. Nu zijn nomina in het algemeen conservatiever wat
hun beteekenis betreft; ook dit pleit eenigszins voor den hoogen ouder-
dom van de „sphtsingquot; der gebruikswijzen van het verbum.

Bedenken we voorts, dat ook voor het einde der gemeen-IndoGerm.
periode de tot onzen wortel behoorende woorden hun geschiedenis
hadden, en dus ook hun semantische ontwikkeling, dan acht ik de
tweede der hierboven genoemde mogelijkheden de waarschijnlijkste;
er bestond in het IndoGerm. reeds een zekere verscheidenheid in het
gebruik van het verbum, dat de voorganger is geweest van Gr. dfix-
rvfii. Skt. disaii enz., althans de tendenz tot de latere ontwikkehng
was aanwezig; de impuls er toe hebben de afzonderlijke talen van huis
uit meegekregen. M. i. is er dus iets voor te zeggen de lijnen, die wij in
historischen tijd in Grieksch, Oud-Indisch, Germaansch enz. terug-
gaande van de jongere tot de oudste bronnen kunnen trekken, te ver-
lengen in de praehistorische periode, zoo dat zij elkaar ontmoeten in
dien tijd, waarin de IndoGerm. volkeren nog een eenheid vormden.
Een strikt bewijs echter laat zich niet leveren.

Welke is nu, vragen wij verder,- de grondbeteekenis? Beschouwen
wij: a a n w ij z e n, toonen, laten zien, enz. als handelingen
tot het oog, meedeelen, leeren, aantoonen, enz. als
handelingen tot het oor, het verstand, geven, aanbieden en
derg. als handelingen tot den persoon als zoodanig gericht, dan heb-
ben deze gemeen het begripnbsp;.têJiquot;- Het Nederlandsche woord

; „richt enquot; beteekent i): „in een bepaalde richting of naar een
zekere zijde, een zekeren kant uit, ergens heen, stellen of plaatsenquot;;
i\'.deze omschrijving dekt zich vrijwel met wat wij als grondbeteekenis
van \\/ deiK- zullen hebben te aanvaarden. Als grondbeteekenis,
want het is m. i. zeer goed aan te toonen, dat alle beteekenissen zich
vanuit dit begrip „richtenquot; laten verklaren. Het effect „stellenquot; be-
hoeft echter niet steeds aanwezig te zijn; ik versta onder „richtenquot;
tevens: „iets een richting geven tot; naar iets toe stekenquot;. Aan den
anderen kant is de gedachte aan „stellenquot; vaak zeer geaccen-
tueerd: de groep IV bevat vele beteekenissen, die men kan opvatten
als modificaties van „stellenquot; Dit begrip behoort daarom uitdruk-
kelijk in de formule, die de grondbeteekenis van onzen wortel uit-
drukt, te worden opgenomen. Men lette in dit verband op het verbaal-
aspect 3). Aan den worteldeiïc- moet men een terminatief, en wel
een perfectief-terminatief aspect toekennen: de handeling wordt voor-
gesteld met het oog op haar einde. Bij „stellenquot; is dit zeer duidelijk;

1)nbsp;Vgl. De Vries en Te Winkel, Ned. Wdb. 13, 31.

2)nbsp;Men merke op, dat ook „richtenquot; historisch is.

3)nbsp;Vgl. Brugmann—Thumb, Griech. Gramm, pp. 540 sqq.

4)nbsp;Ibidem, p. 540, p. 541 n. i; vgl. ook p. 542. § 542, 2.

-ocr page 205-

maar ook bij „gevenquot;, „richtenquot;, „toonenquot; enz. is het goed waar te
nemen.

Volkomen terecht heeft ook Meillet o^angs hierop gewezen i);
deik-, zoo betoogt hij, Was in het IdG. niet „être en train de mon-
trerquot; maar „eile avait l\'aspect déterminé et indiquait le procés de
montrerquot;
parvenu ä son terme; il n\'5^ a pas d\'ancien présent de cette
racine en
indo-iranien et gr. ètixvvfii est une forme secondairequot;;
evenmin, vervolgt hij, is het them. praes. van Lat. deicö oud; het
Germ.
bewijst niets, daar dit de thematische praesentia zeer ontwik-
kelde »).

Derhalve: bij de onder de groepen I, II en III ingedeelde beteeke-
nissen wordt het einde, zoo niet het doel van de handeling op den
voorquot;-rond gesteld. Bij de afwezigheid van een indirect object betee-
kent\'\'de wortel deik- „iets richtenquot;, maar perf.-terminatief, ,
dat is „i e t s brengen op, in; iets stellen op (na het\':
gericht te hebben)quot;. —

Naar mijn meemng is op deze wijze een uitgangspunt voor de ver-
klaring der vele en betrekkelijk zeer uiteenloopende beteekenissen,
die de tot onzen wortel behoorende woorden bezitten, verkregen, dat
meer bevredigt dan dat, wat tot nu toe algemeen als zoodanig werd
beschouwd.

Algemeen? Met enkele uitzonderingen, waarop wij echter de woor-
den van
Erik Rooth kunnen toepassen 3); „Wie es mit Etymo-
logien nicht selten der Fall ist, kann an dem einen oder anderen mehr
oder weniger abgelegenen Orte schon das Richtige ausgesprochen
worden sein. Es mutet dann wie Ironie des Schicksals an, wenn man
in der maßgebenden etymologischen Wörterbüchern diese Deutung
mit keiner Silbe erwähnt findetquot;. In het jaar 1865 is in een artikel, -
getiteld: „Sprachliche und mythologische Untersuchungen, ange-
knüpft an Rig-Veda I, 50quot; in
Kuhn\'s Zeitschrift, deel 15 (1866) door
Dr. W.
Sonne reeds deze grondbeteekenis verondersteld Tusschen
allerlei volkomen verouderde beschouwingen komt de schrijver, hoe-
wel langs anderen weg dan hier, tot de conclusie, dat „die bedeutung
zeigen nicht ausreichtquot;. Door enkele, maar zeer goede, voorbeelden ge-
steund geeft hij als zijn meening te kennen, dat „sie (de wortel)
rich-
ten
(aufs ziel), bestimvten, festsetzen zur grundbedeutung habequot;. Men I
ziet dat deze conclusie niet veel van de mijne afwijkt. Ook C. W.
Vollgraff heeft het juiste over deze zaak vermoed. Curieus is

Meillkt B. S. L. 1928, p. 45; „montrerquot; is natuurlijk te rectificeeren.
2 Vel nóg\'
Hirt, IdG. Gr. IV, p. 167.

3)nbsp;Erik Rooth, Altgerm. Wortstudien, 1926, p. 107.

4)nbsp;Aldaar, p. 82.

5)nbsp;Mnemosyne, 1923. P- 3ö9-

-ocr page 206-

eveneens de opmerking, die men lezen kan bij C. T. Damm, Nov.
lex. Graec. etym. et reale (op Hom. et Pind.), anno 1824: „ènxvvoy
et -vvfii a èiixoi) proprie est manui insero, manui dextrae capien-
dum aut palpandum praebeo, metaphorice est: ostendo, manifesto,
monstro; qui significatus obtinuitquot;. Ilias 6, 170
{tióqev ö\' o yt a^fiara
XvyQa, .... dft^ai ó\'rjrcóyfiv qgt; yrfv^f^rö ewróAotro) i) verklaart hij:
„exhibere, in manus
dare: ubi ergo est significatus primus et proprius:
nam sermo est de epistola reddendaquot;. Ook hier eenige schreden in
de goede richting.

Vastgesteld is dus het algemeene begrip, dat wij als grondbeteekenis
hebben toe te kennen aan de klankgroep, die wij den wortel noemen.
De vraag is nu, of het mogelijk is nog een stap verder terug te treden
in het duistere gebied van het IndoGermaansch. Kunnen wij de ge-
vonden grondbeteekenis nader toelichten of verklaren, preciseeren of
afleiden? De Romanist b.v., die een onderzoek als dit instelt, bevindt
zich in de gelukkige omstandigheid, dat hij het punt van uitgang,
als regel, kent. Heeft hij voor een Rom. wortel de grondbeteekenis
vastgesteld, dan kan hij deze met het Latijnsche of Germaansche *)
woord, waarvan in de Rom. talen de voortzetters bestaan, vergelijken.
De IndoGermanist mist een dergelijk controlemiddel: slechts een
bevredigende afleiding van alle voorkomende beteekenissen, voor
zoover dit mogelijk is, kan hem den indruk geven, dat zijn hypothese
omtrent de grondbeteekenis juist is. Toch, naar het mij wil voor-
komen, bestaat er in sommige gevallen, waaronder het onze, nog een
weg, dien men tot verificatie en preciseering kan inslaan. Bespreking
in finesses zou buiten het kader van deze verhandeling vallen, reden,
waarom ik mij beperk tot een korte uiteenzetting; ik ontveins mij
echter niet, dat de volgende beschouwingen niet bij een ieder instem-
ming zullen vinden.

Ik ga uit van het Skt. subst. dü, dat de volgende beteekenissen
heeft:

I richting, spec. hemelsrichting, hemelstreek,
b.v. R.V 1,
183, 5 di\'^am na di«tam rjüy eva yanta; zoo ook: „Welt-
gegendenquot;, de
4 richtingen: pracï, daksina, pratïci, udicï; II h e t
vreemde land, vgl. Yajiïav.; III a a n d u i d i n g, a a n-
w ij zing, verwijzing: Susr. i, 160, 9 vamanadravyayoga-
nam dig iyam samprakïrtita, Kull. bij Manu e.a.; IV voorschrift,
regeling; „Art und Wei sequot;, reeds in den R. V., b.v. i,
132, 4 aibhyah samanya disasmabhyam jesi yotsi ca.

1)nbsp;Verg. boven, p. 40.

2)nbsp;Met een Germaansch punt van uitgang b.v. H. Stvff, Étude sur l\'évo-
lution sómantique du radical ward-dans les langues romanes, Diss. Lund,
1923.

-ocr page 207-

Het is niet aan den minsten twijfel onderhevig, of dit woord hangt
met den \\/ deik- / dik- gt;
Skt. des-, dis- samen. Daar het tegen-
hangers heeft in andere talen i), (He er klank voor klank mee over-
eenstemmen, is een IdG. nomen di£- te reconstrueeren. Bezien we de
verhouding tot den verbaalwortel nader, dan is deze morphologisch
terstond duidelijk:
dié- heeft geen stamvormend suffix, het is in vorm
geheel gelijk aan den verbaalwortel; het is een zoogenaamd wortel-
nomen. Semantisch is de verhouding volstrekt niet op het eerste
gezicht duidelijk. Wel geeft men 2) de uitlegging: „dis = wohin man
zeigt, v.d. richting, hemelsrichting, enz.quot;, maar hiertegen is bezwaar
temaken. Vooreerst zie ik geen dwingende reden, waarom iets, „waar-
naar, waarheen, men wijstquot; een „richting, plaatsquot; moet zijn. Maar
vooral pleit tegen deze verklaring de omstandigheid, dat
dis- (verb.)
niet is „wijzenquot;,maar „richten, ineen richting brengen, —stellenquot;.
Men zou dan willen zeggen:
dis-, subst. is „waarheen men richtquot; of
iets dergelijks. Het komt mij echter voor, dat een meer bevredigende
verklaring van de semantische verhouding tusschen de verb.wtl.
d(e)ik- en het subst. IdG. diïc- gt;
Skt. dis- mogelijk is. Hiervoor moet
ik nader ingaan op de gangbare opvattingen omtrent de wortelnomina
in het algemeen.

De wortelnomina, zoo wordt geleerd, zijn afkomstig uit de Indo-
Germ. periode®); in de talen, die ons het vroegst bekend zijn, komen
zij het meest voor; zij sterven spoedig uit: zoo kennen wij ze voorna-
melijk uit de Arische talen, dan ook uit het Grieksch en, in mindere
mate, het Latijn *).

Wat de beteekenis der wortelnomina betreft, deze is niet bij alle
gelijksoortig. Sommige, als Lat.
cor lt; *cord ~ Gr. xijQ, O. Pr. seyr,
Siran,
Arm. sirtenz.: IdG. Sêrd- / Jcrd- ®) hebben een concrete grond-
beteekenis ®), andere een verbale.quot; In het laatste geval „schwankt
nicht selten der Begriff des Nomens von der Handlung in die Erschei-
1
nung und das Ding hinüberquot;\'\'). Men verkeert zelfs dikwijls in twijfel,
of men met een iwmen actionis of een nomen agentis te doen
heeft®). De Sanskrit-grammatica leert dan ook®), dat iedere „wortelquot;

1)nbsp;Zie hoofdstuk V, D.

2)nbsp;Böhtlingk und Roth, Wörterb. s.v. 2 dis.

3)nbsp;Vgl. b.v.: Brugmann, K. V. G. § 381; Hirt, IndoG. Gramm., III, §59.

4)nbsp;Brugmann, t.a.p.; Meillet—Printz, Einleitung, p. 153.\'

5)nbsp;Cf. Boisacq, Diet. étym. s.v. xagSia.

6)nbsp;Hirt, t.a.p., P- «4-

7)nbsp;Delbrück, Synt., Grundr., 5, 3, p. 165; vgl. Brugmann, Grundr., 2, i,
pp. 130 sqq.;
Hirt, t.a.p., p. 83.

8)nbsp;Voorbeelden bij Delbrück, t.a.p.

9)nbsp;Vgl. Whitney, A sanskrit grammar, § 1147 en de daar genoemde andere
§§.; Hirt, p. 83.

-ocr page 208-

als nomen (actionis en agentis) kan worden gebruikt. „Nach dem
Indischen zu urteilen kann jede sogenannte „Wurzelquot; als Wurzel-
nomen verwendet werden. Natürlich haben diese Nomina eine ver-
bale Grundbedeutungquot;!).

Tot zoover de gangbare opvatting. Men moet nu echter niet con-
cludeeren, dat in het IndoGerm. de wortelnomina, waarbij een ge-
lijkluidende verbaalwortel bestond, als regel een verbale grondbetee-
kenis hadden. Men lette slechts op de feiten. Neem het woord IdG.
u(e)i2-, waarvan de vorm uiK- vertegenwoordigd is in Skt.
vis- =
vestiging, nederzetting, huis, plur. menschelijke gemeenschap, stam,
menschen, enz., Awest.
vïs- — „Herrenhausquot;, dorp, gemeente, clan.
Lit.
vësz-fatis = heer e.a.; het IndoGerm. grondbegrip moet zoo iets
als „menschelijke nederzettingquot; geweest zijn. Waarom moeten wij
nu, alleen omdat vilc- ook verbaal optreedt, n.1. in Skt.
viéati = bin-
nentreden, gaan nederzitten, zich nederzetten 2), het nomen vik- een
verbale grondbeteekenis toekennen? Een ander voorbeeld: IdG. ped-
= voet: Skt.
fät, gen. fad-dh, Gr. noö-óg, Lat. ped-is etc. is een wor-
telnomen. Door vergelijking van Skt.
padyate = vallen; stappen, gaan,
Aw.
péb-ya O.Bulg. pada, pasti = vallen komt men tot een ver-
baalwortel ped- gaan; vallen^). Is nu door het bestaan van dezen
verbaalwortel het IdG. subst. ped- = voet in het bezit gekomen
van een verbale grondbeteekenis? Waarom is er verschil tusschen
ped- = voet en Jcerd- = hart?

De grondbeteekenis van een wortel is een vaag begrip: de wortel
is een bepaalde groep klanken, die gemeenschappelijk behoort aan
een aantal woorden: de beteekenis van dien wortel moet vanzelf meer
algemeen en abstract zijn dan die van de verschillende ertoe be-
hoorende woorden: „for what is common to several ideas must of
course be more general and abstract than either of the more special
ideas thus connectedquot;®). Aangezien nu algemeene en abstracte begrip-
pen zich vaak beter laten uitdrukken door verbale begrippen dan
door nominale, wordt men er toe gebracht de beteekenis van een
wortel aan te geven „in terms of verbal ideasquot; ®). Hier is niets tegen,
maar er volgt nog niet uit, dat, wanneer er naast een wortel (waarvan
wij de beteekenis uitdrukken met een verbaal begrip) een in vorm

1)nbsp;Hirt, p. 84.

2)nbsp;Verg. Walde, Lat. Etym. Wtb. s.v. vicus.

3)nbsp;Praes. XVIe kl. vlg. Reichelt, Aw. Elem.buch, § 225: „sich abwärts
bewegenquot;.

4)nbsp;Vgl. Walde, Lat. Etym. Wtb. s.v. pes.

5)nbsp;Jespersen, Language, p. 375; zieook de Saussure, Cours de linguistique
générale, p. 255: „la racine est ä eet égard l\'élément oü le sens commun ä tous
les mots parents atteint le maximum d\'abstraction et de généralitéquot;. Verg.
ook hoofdstuk I, p. 12.

6)nbsp;Jespersen, t.a.p.; vgl. Meillet, Introduction, IV, i.

-ocr page 209-

identiek nomen heeft bestaan (dat wij wortelnomen noemen), dit
nomen een verbale grondbeteekenis heeft gehad. Mij lijkt het juister te
zeggen: dezelfde klankgroep, die kan dienen tot de vorming van een
nomen met een zekere concrete beteekenis, kan ten grondslag hggen
aan de vorming (de „afleidingquot; uit den wortel) van een geheele woord-
familie en als zoodanig kennen wij haar een abstracte beteekenis
toe, omdat zij dan als „wortelquot; optreedt en \'n wortel nu eenmaal de
drager is van het algemeene begrip van de bijbehoorende woorden.
Hiermede is nog niets gezegd over de vraag, aan welk van beide,
nomen of verbum, de hoogste ouderdom moet worden toegekend, een
vraag, waarop ik hier niet behoef in te gaan. Het schijnt echter zonder
dit mogelijk, zich over de verhouding van de zoogenaamde „wortel-
nominaquot; tot den „verbaalwortelquot; de volgende voorstelhng te maken.
Tijdens de periode der IndoGerm. taaleenheid bestond er een klasse
van nomina zonder stamvormende suffixen, b.v. gU.öu- = rund; näu-
= schip; ped- = voet; kerd- = hart; vik- = nederzetting e.a. Deze heeft
men als oude en oorspronkelijke woorden te beschouwen. Naast, bij,
sommigen ervan stonden verba, bij anderen niet. In deze verba heeft
men wellicht een soort denominativa te zien: in het Sanskrit kan
men soms door onmiddellijke achtervoeging van persoonsuitgangen
van een nomen een verbum maken, b.v.
ankura = spruit: ankura-ti
— hij ontspruit

Tot deze nomina rekene men ook IdG. dik-. Uit de bovengenoemde
beteekenissen van Skt.
dié, vergeleken met de voortzetters in andere
talen 2), kan men als grondbeteekenis voor dit woord vaststellen:
„plaats in een richtin gquot;. Hieruit ontwikkelt zich: p 1 a a ts
(v.d. Germ. „stuk landquot; en derg.), streek, v.d. (Skt.)
vreemde streek, (vreemd) land; alsook: h e m e 1 s-
richting, hemelstreek. Wat betreft de andere beteekenissen
van Skt.
dis-, deze kan men als secundair opvatten. Toen eenmaal

1)nbsp;Ik ga hierop niet verder in, maar maak attent op de, van de gangbare
opvattingen zeer afwijkende en .-eer belangwekkende beschouwingen van
HiRT (in zijn onlangs verschenen IndoGerm. Gramm., IV, §§ 34, 126—131 en
vooral 130), die mij na het opstellen van de bovenstaande hypothese zijn be-
kend gevvorden. Hoewel ik niet in alle opzichten met
Hirts betoog kan mee-
gaan, moet ik toch constateeren, dat de algeineene strekking ervan dezelfde
ts als die van het mijne. Hij beveelt voor\'deze kategorie van werkwoorden
den naam Nominalverba aan (p. 318), een uitdrukking, die hij ontleent aan een
hoogst merkwaardige verhandeling van
Brugmann, „Zur Geschichte der
Präsensstamm-bildenden Suffixequot; (a°. 1874), waarin ook deze geleerde zichover
de onderhavige kwestie uitlaat (citaat bij
Hirt): „Während man früher meist
nur für die .sogenannten Denominativa nominale Herkunft annahm und die
übrigen
Verbail^ildungen als unabgeleitet betrachtete, bricht sich neuerdings
immer mehr die Ansicht Bahn, daß auch dem größten Teil der letzteren Nomi-
nalstämme
zugrunde lie^n----quot;

2)nbsp;Vgl. hoofdstuk V, D.

-ocr page 210-

het bijbehoorende werkwoord tot het bezit van verschillende be-
teekenissen gekomen was, konden ook de verwanten deze aannemen;
een bekend verschijnsel: wanneer één woord van een bepaalde familie
een semantische verandering ondergaat, sleept het veelal andere
leden van dezelfde familie mee Zoo kan men in ons geval a a n-
w ij zing, voorschrift, enz., aarden wijze beschou-
^ wen; bij de laatste beteekenis vergelijke men bovendien nog de ont-
wikkehng van Gr.
èixij.

Is de veronderstelling IdG. dik- = plaats (in een rich-
t i n g) juist, dan kunnen we redeneeren: evenals naast ped-, nomi-
naal = voet stond ped-, verbaal = gaan, vallen 2), naast vik-, nom.
= menschelijke nederzetting vik-, verb. = betreden, zich neder-
zetten enz., zoo was er naast dik-, nom. een diR-, verb. =::plaatsen
(in een richting). Deze conclusie stemt overeen met de boven
gevonden grondbeteekenis: de wortel duidt aan: naar een plaats
buiten den sprekenden persoon brengen; naar
een plaats in een richting brengen; richten;
stellen (na in een richting gebracht te heb-
b e n). Het schijnt mij niet onmogelijk op deze wijze een verrijking
van inzicht aangaande de grondbeteekenis van vele IndoGerm. wor-
tels te verwerven.

Na deze digressie keer ik terug tot de gevonden grondbeteekenis
en merk allereerst op, dat deze dicht staat bij die van \\/ dhë-; hier-
door wordt de omstandigheid, dat
ètlxvvfii en riêrj/xi vaak syno-
I niem zijn, iets waarop door mij herhaaldelijk gewezen is, duidelijk.
Kunnen we vervolgens ons een beeld vormen van de ontwikkeling
der verschillende beteekenissen uit het aangenomen grondbegrip?
Dat het geven van een volledige geschiedenis volkomen uitgesloten
is, hebben wij in hoofdstuk I uiteengezet®); we beperken ons hier

1)nbsp;Men zie hierover b.v. Vf.ndryès, Le langage, p. 229: „si d\'aventure il
y a déplacement de sens pour un des mots essentiels de la famille, celui-ci
attire avec lui les autres mots dans le nouveau seiisquot;. — Over de semantische
verhouding tusschen subst. en afgeleide verba, dez., pp. 233 sq. — Ik .stel
mij den gang van zaken zoo voor; er was oorspronkelijk een IndoGerm. wortel-
nomen diïf- ± plaats; het hierbij gevormde verbum, oorspr. ± n a a r
een plaats brengen, wijy.igde zijn beteekenis (een verbum is seman-
tisch minder conservatief dan \'n nomen); bij een dei afgeleide beteekenissen
van dit verbum ontstond later \'n nieuw diS- (nom.), in dit geval = a a n w ij-
z i n g, enz.; vgl. voor dergelijke schijnbare beteekenis-overgangen:
Sperber,
Einf. in die Bedeutungslehre, p. 13.

2)nbsp;Men kan zonder stelling te nemen voor de prioriteit der nomina zich op
deze wijze uitdrukken.
Walde—Pokornv, Vergl. Wtb. geeft ook op, b.v.
onder pêd-: „Fuß, verbal: gehen, fallenquot;.
Delbrück, Einleitung p. 197 twij-
felt.

3)nbsp;Zie p. g.

-ocr page 211-

dan ook tot een korte schets van een denkbare ontwikkeling en blij-
ven
slechts staan, daar, waar wij op grond van betrouwbaar materiaal
zekerder resultaten mogen verwachten

Het werkwoord, oorspronkelijk beteekenende „m n richting bren-
gen en
plaatsen, richtenquot; werd allengs geconstrueerd met objecten,
die niet
volkomen bij het grondbegrip pasten; hierdoor ontstond een
verschuiving in beteekenis. Oorspronkelijk „stellenquot; kon zich ont-
wikkelen tot „tentoonstellenquot;, wanneer het indirect object een persoon
was het direct object een zaak, die blijkens den samenhang, waarin
deze
woorden gebruikt werden tot de oogen van dien persoon werd
gericht, onder diens oogen gebracht. Dit „ten toon stellen, toonenquot;
is zoo het eindresultaat van een aantal onmerkbare verschuivingen in
beteekenis. Op
dezelfde wijze is mogelijk, dat door constructie met
andere objecten een ontwikkehng in de richting van „aanbieden,
gevenquot; ontstond^). Het is zeer goed denkbaar, datzoo reeds vroeg deoor-
spronkêlijke beteekenis in \'n aantal andere
a. h. w. gespHtst werd.
Bij \'n aantal wortels neemt men iets dergelijks aan 2); ik noem:

p/geus-: de meest concrete en waarschijnlijk oudste beteekenis
is „proevenquot; (cf. Lat.
gusius). In de Arische talen treden andere be-
teekenissen op: Skt.
jusate = zich verheugen^met; behagen scheppen
in, „verzot zijn opquot;, genieten van, Aw.
za^a- = genoegen, zus- =
anmutigquot;, O. Perz. dauStar = vriend, Alb. desa = ik beminde. Deze
woorden vallen dus onder een beteekenis: beminnen, houden van.
Daartegenover staan: O. lersch do-röi-gu „eligitquot;, Got. kiusati =
prüfen, erproben, wählen, O. H. D., O. S. kiosan = kiezen, die zich
dus vereenigen onder een beteekenis: kiezen.

\\/ bheudh- is zeer interessant: oorspronkelijk ,^wakenquot;, vgl. Skt.
hudhyate = gewekt worden, ontwaken, O. Buig. Inditu = hij waakt,
Lit.
hudeii = waken enz., ontwikkelde hij zich eenerzijds tot: acht
geven, opmerken, opletten, b.v.: Skt.
bodhati, vgl. O. Buig. bljudq —
ik bemerk, neem waar, mvêofiai (bijzondere ontwikkeling is „sen-
tirequot; in het Awest.). Aan den anderen kant ontstonden (uit „zich
wakker toonen door dadenquot; of iets derg.) aanbieden, „biedenquot;, of-
freeren: O. Ysl.
bioda, O. H. D. biotan, Ags. béodan enz.

Aan deze voorbeelden van Meillet kan men toevoegen: pekH-
— voor consumptie gereed maken, waaruit: a) koken; b) doen rijpen;
c) verteren, b.v.: a) nkxra), mnToq-^ Skt.
facati, Lat. coquo, O. Slav.
peka^ Lit. (met de bekende metathesis) kepü, Alb. pjek etc.; b) naiaivo),

Rii ppn aantal ontwikkelingen houde men rekening met ontstaan uit
elliDtische Uitdrukkingen. - Wat de bet. „gevenquot; betreft, vgl. Ned. „ter hand
pn Fnquot; ,.to givequot;, onder, p. 203.
2) MkiLLET.\'introduction (Duitsche vert. p. 237) vestigt hierop de aandacht.
De eerête twee voorbeelden ontleen ik aan hem.

-ocr page 212-

nÉTTw, Skt.-pacati; Lat. coquo etc.; c) nétTco, Skt. pacati. Ik merk hier-
bij op, dat de drie beteekenisgroepen in dit geval bij hetzelfde werk-
woord in dezelfde taal vertegenwoordigd zijn; bij feus- heeft zich
meer iedere afzonderlijke groep in een bepaalde taal vastgezet i).

\\/ ieudh- = in heftige beweging brengen, — zijn: a) opgewonden
zijn, toornig zijn; b) strijden; c) opwekken, bevelen enz. B.v : a) Aw.
yaoz- „in unruhige Bewegung geratenquot;, Skt. ud-yodhati = zich toor-
nig verheffen tegen, Lit.
jundü jüsti = onrustig worden; b) Skt.
yudhyate — strijden, Gall. Corn. Bret. iud- = strijd; c^ Lat. iuheo.
Men vergelijke ook de nomina bij dezen wortel, waarvan de beteeke-
nissen zeer uiteenloopen Zoo heeft de \\/ sneigHh-verschillende be-
teekenissen, die samen te vatten zijn onder: „kleverig samenpakkenquot;
n.1. sneeuw; kleverigheid, olie, vet; slijm aanhankelijkheid, liefde.
De wortel gem- heeft, indien W.
Meyer gelijk heeft de beteekenis-
sen „bezwaard zijn, zuchten, steunenquot; naast „vol zijnquot;;
Meyer
neemt als grondbet. aan „drukken, zwaar zijnquot;. Men vergelijke ook
een wortel als bheuä-, waar de bet. „doen groeien, tot gedijen doen
komenquot;, „wonenquot;, „zijn, wordenquot; naast elkaar staan

Op dezelfde wijze als bij deze wortels zijn bij \\/ deiE- de reeds
meermalen genoemde beteekenis-groepen te onderscheiden\'). Over
sommige der ontwikkelingen een enkel woord.

Parallellen voor de bet. „richten, zenden, werpen enz.quot; naast
„plaatsenquot; heeft men b.v. in Skt.
ksipati = „werpen, zendenquot;, maar
ook „etwas wohin thun, giessen, streuen, stechenquot; (Pet. Wdb.);
niksi-.
pati =
neerwerpen; neerzetten, neerleggen; zoo ook de samenstellingen
van
niksipati^). Lat. iacio is I: werpen, slingeren; ook: uiten van ge-
luiden, II: oprichten, grondvesten, een bet., die \\/ deiK- ook kan heb-
ben. Bij Skt.
srjati staan naast elkaar: „loslaten, werpen, zendenquot;
en „scheppen, voortbrengenquot;, b.v.: prajäli, b.v. T. S. 2, 5, 7, i, lokän,
b.v. éat. br. 6, i, 2, 5, striyam 14, 9, 4, 2 (men verklaart deze bet.
als „aus sich entlassenquot; gt; erschaffen, e. a.; cf Pet. Wdb.). Ook kan
het „verschaffen, verleenenquot; zijn: b.v. Rämäy. i, 52, 24 annänärn

1)nbsp;Ofschoon men hierover geen oordeel kan hebben, voor de geheele wortel
semantisch nauwkeurig onderzocht is.

2)nbsp;Cf. b.v. Boisacq, Dict. étym. s.v. vofüvt.

3)nbsp;Anders, maar minder juist: Walde, Lat. et. Wtb. s.v. ninguit: „zer-
schmelzenquot;,
Uhlenbeck, Kurzgef. etym. Wtb. d. altind. Spr.: „glänzenquot;.

4)nbsp;Awesta: snaéiana = kwijlend, b.v. V. 13, 48. Boisacq, Dict. étym.
s.v.
vlqgt;a en Walde, t.a.p. vermelden dit niet.

5)nbsp;Zie Walde, Lat. etym. Wtb. s.v. gemo.

6)nbsp;Hierover: Meillet, Les dial. indoeur. pp. 126 sqq.; op te merken is,
dat de beteekenis „groeien, tot gedijen komenquot; ook in het Skt. voorkomt.

7)nbsp;Verg. bovendien nog de in dixstv voortlevende bet.; cf. hoofdstuk V, A.
Voorbeelden geeft het Pet. Wdb.

-ocr page 213-

nicayam — srjasva sabale. Voor den overgang tot „toonenquot; verge-
lijke men b v.°Lat.
ostendo Kobstendo, een woord, waarbij ik even stil
sta.
Hoewel de grondbeteekenis niet geheel met die van onzen wortel
overeenstemt, is het toch leerzaam enkele gemeenschappelijke betee-
kenissen te
beschouwen. Oorspr. „tegen-, toehouden, (tegemoet strek-
ken)quot; vgl. Plaut. Epid. 683: ostendo manus, (cf. ook: Verg. Aen.
5 443\'
ostendit dextram insurgens EnteUus), is het o.a. „blootstellen
aanquot; (aan de zon, b.v. Cato, Agr. 6, 2: ager, qui soh ostentus erit, en
Varro
R. R- i» 25: locus ostentus soh), verg. ook Verg. G. 2, 261
supinatas Aquiloni glebas; hiernaast legge men enkele voorbeelden
van öfiHvvfit n° 30.
De meest bekende bet. is „toonenquot;; ook: „van
zich toonen, van zich aan den dag leggenquot;: virtutem, se ahcui inimi-
cum etc.
{êtixvvfii 29 en overeenk. bet. bij compp.); verklaren, te
kennen gevenquot; (alicui sententiam suam e. a.); „in uitzicht stellenquot;
(vgl. Tac. Hist. 3, 48 merces proditionis aut bellum ostendebatur);
„een schijnaanval ondernemenquot; (cf.
jiQodiiy.vv/.u 4) b.v. oppugna-
tionem
ostendere; ook echter van werkelijke aanvahen, cf. Tac. Ann.
13, 40 ostendere aciem, een uitdrukking, waarin nog wel iets anders
dan „toonenquot; zal steken i). Er zijn ook plaatsen, waar men aan (aan)-
bieden denkt: Hor. A. P. 310 rem tibi Socraticae poterunt ostendere
chartae; vgl. ook Tac. Ann. 13, 35 laudem strenuis, solacium inva-
hdis,
exemplum omnibus ostendere. Ook het simplex tendo is in dit

opzicht merkwaardig, cf. Cic. De Or. i, 184 opem amicis----lucem

ingenii et consihi sui porrigentem atque tendentem; Verg. G. 4, 534
tu munera supplex tende. In Lat.
rego en verwanten heeft men den
overgang tot „aanbieden, gevenquot; vaker: Got.
mhtön = toereiken,
cf. Lat.
porrigo, Gr. ogéyo).

Er zouden zoo vele woorden te citeeren zijn, wier semantische ont-
wikkeling in een of ander opzicht vergeleken zou kunnen worden; ik
laat dit echter na en wijs nog slechts op enkele interessante parallellen.
Tot groep IV heb ik o. a. gerekend de beteekenissen: „instellen; stich-
tenquot; e. a. Deze kan men afleiden uit: „stellenquot;. Vergelijk b.v. de ver-
schillende beteekenissen van A. S.
seUan) ik citeer enkele plaatsen uit
Sweet\'s Reader: 3, 210 s^te ïserne weall betuh dë gnd dä burh, „zet-
ten- 13, 48 h®^ apostol dä bäre settan, „neerzettenquot;; 5, 82 ricu
settan,„stichtenquot;; 22, 7 gesett haefde hë hie swä gesieligllce, „schep-
nenquot;- 13 121 ac hê sette gecamp gelëaffullum säwlum, „toappointquot;.
Vel \'ook\' O. N.
setia = zetten, maar ook: maken tot: Morkinskinna,
p 63 Unger: ek settak tgt;ikmikenn mann, „ich setzte dich als großen
Mann einquot;. Interessant is eveneens een vergelijking met het woord

1) Bewijsplaatsen vindt men in de lexica.

-ocr page 214-

D. Stellen\'^). Bij het subst. stall stond stellen^), zelden „etwas, was
vorher in Bewegung war, zum Stehen bringenquot;, gewoonlijk met een
plaatsbepaling = ergens stellen \'); dan oneigenlijk (vgl.
„hochgestelltquot;,
vgl. anstellen, Ned. aanstellen), ook „Rekruten, Zeugen, Bürgen, Pferde
stellenquot;, d. i. „leverenquot; (vgl. Ned.
ter hani stellen = overhandigen,
geven); sich stellen als Soldat ± z. melden als s.; ook: „in eine be-
stimmte, in die gehörige Stellung bringen *): den Zeiger der Uhr, die
Uhr stellenquot;, „eine Falle, ein Netz, Garn steUen----woher Vogel-
stellerquot; \'), vergelijk ook „iem. paal en perk steUenquot; 8), „de wet steUenquot;,

d.nbsp;i. voorschrijven „ten toon steUenquot;; D. sich stellen = „sich ge-
bährdenquot; ®), vgl. Ned.
zich aanstellen. Men lette ook op de ontlee-
ningen in andere talen: Fr.
étal = vleeschbank, étalage = uitstaUing.
Het verwante Eng.
stall (A. S. plaats) beteekent: standplaats voor
vee of paarden, stal; „a table on which things are set for salequot; (cf.
Ned.
stalletje) ®) e. a.

Na deze greep uit de beteekenissen van een paar Germaansche
woorden herinner ik aan Lat.
ponere, dat, oorspr. „neerlaten, leggen,
SteUen, zetten, opstellenquot; en derg., ook kan zijn: „wijden (van een
geschenk aan een godheid)quot;: expraeda tripodem aureum Delphis

e.nbsp;a. vgl. Cic. Verr. 4, 129 signum . . . quod ex Macedonia captum
inCapitolioposuerat Flamininus; „uitlovenquot; van prijzen bij een spelquot;):
Verg. Ecl. 3, 36 poculaponam fagina; „vaststeUenquot; van wetten: Hor.
Sat.
I, 3, 105 ponere leges; „instellenquot; van gebruiken: Tac. Hist. 5, 5
quippe Liber festos laetosque ritus posuit; van kunstenaars „dar-
stellenquot;: Verg. Ecl. 3, 46 Orpheaque in medio posuit silvasque;
Tac. Ann. 14,15, posita veno irritamenta luxui, herinnert aan
èilxvvfu,
„te koop aanbiedenquot;; al deze beteekenissen zijn ons bij den \\/ deitc-
bekend.

De wortel dhë- is zeer dikwijls synoniem met \\/ deik-; in hoofd-
stuk n is er meermalen op gewezen; hier geef ik nog een kort over-
zicht van het gebruik van Skt.
dadhäti ter illustratie van den over-
gang van „steUen, zettenquot; tot andere beteekenissen^*): i leggen, zet-

1)nbsp;Ook deze zeer vertakte wortel is m.i. een dankbaar onderwerp voor een
semantische studie.

2)nbsp;Paul, Deutsche Gramm., II, § 47 (p. 181); vgl. Kluge, Etym. Wtb. s.v.

Stall.

3)nbsp;Vgl. Paul, D. Wtb.^, p. 525.

4)nbsp;Vgl. dixTj, zie hoofdst. V, C.

5)nbsp;Vgl. dixxvov, zie hoofdst. V, A.

6)nbsp;Vgl. éeiodeixz^i, hoofdst. V. C.

7)nbsp;Vgl. aTioöslxwfii nquot; 9 en andere compp.

8)nbsp;Vgl. ÖElxwm n° 29 en overeenk. bet. der compp.

9)nbsp;Vgl. itïyiia, zie hoofdst. V, C.

10)nbsp;Zie de lexica.

iinbsp;Vgl. het onder Sslxwfii nquot; 2 over Hom. II. 23, 701 gezegde.

12)nbsp;Men zie Böhtlingk en Roth, s.v.

-ocr page 215-

ten, stellen, op, in; 2 „hinbringen zuquot;, vgl.: R.V. 3, 21, i imam no
yajnam amrtesu dhehi;
3 »jmd. an einen Ort oder in einen Zustand
versetzen, jmd\'.
verhelfen zu, bringen in, —zu (loc., dat.); 4 richten
op; 5 iem\'. (loc., dat., gen.) iets verleenen, iets voor iem. bestemmen,
toedeelen,
verschaffen, geven, schenken, b.v. Ait. br. 3, 47 tadäsu
sarväsu mithunam dadhäti; Öatap. br. 12, g, 3, 2 rästram tvayi
dhäsyämi; 6 „einsetzen
alsquot;, bestemmen tot, constituere: R.V. 3,
29, 7 yam\' deväso havyaväham adadhur adhvaresu; 7 maken, schep-
pen,
voortbrengen, veroorzaken: Taitt. br. 3, i, 2, 9 satam sahasrä
bhesajäni dhattah; vgl. med. R.V. 10, 129, 7 yadi vä dadhe yadi vä
na = of iemand (haar) schiep of niet; 8 dragen, e.a. bet., die voor ons
doel van minder belang zijn.

De beteekenissen van Eng. to give i) zijn interessant: oorspronke-
lijk schijnt het te hebben aangeduid: „the placing of a material object
in the hands of another personquot;. Het kan in velerlei gebruik voor-
komen, o.a. schatting betalen (als Skt.
diéati), wijden; „to put forth
from oneself: to give a kiss, a blow, kick, look, push; a volley, a shot;
abs. (ellipt.) or intr. to deal a blow, make an attack; vuistvechters-
term); to make (some bodily movement or gesture) to put forth,
emit (a cry); to impose and make known; to issue (a) command, law,
order, direction); of a judge, a tribunal: to deliver authoritatively
(adecision, judgement, etc.); to present, expose, offerquot;, 00k: „to offer
to view or observationquot;; van het geven van teekenen: „to give a
signquot;; 00k: „to represent, describe, portray, reportquot;; reflex, met
compl. = to appear, present itself; verder: to give = „to read, recite,
sing, actquot;, voor hoorders of toeschouwers; opvoeren (v. \'n stuk), ook
= „to impart knowledge; intr. = „to have a (specified) directionquot;:
van de zon = z\'n stralen richten, d.i. schijnen. Vgl. enkele uitdruk-
kingen, als: to give birth to; to give rise to = to be the origin of, to
produce; to give forth = to emit; to give out = to utter, publish,
to send forth, enz. Italj.
dare is behalve „geven, verleenenquot; enz. ook
slaan, toebrengen (wonden), bestemmen (= destinare), voortbren-
gen (= produrre), uiteenzetten, aantoonen (= dimostrare); van de
zon: schijnen op; „voortbrengenquot; ook in: dare al mondo, „werpenquot;
in: dar fondo (\'tanker werpen), dar al fuoco alcuna cosa = iets in
het vuur werpen; tenslotte: dare = pubblicare. Zooals men ziet,
deze werkwoorden van „gevenquot; hebben vele beteekenissen gemeen
met deik-.

Met de ontwikkeling der beteekenissen van groep II uit de grond-
beteekenis staat het eenigszins anders. Hoewel wij kunnen zeggen:
„het woord richten totquot;, staat dit gebruik niet op één lijn met „rich-

i) Vgl. N. E. D. s.v. give.

-ocr page 216-

tenquot; gt;„toonenquot; en „richtenquot; gt;„gevenquot; i); het is figuurlijk gebruik 2).
De beteekenissen van groep II loopen echter te veel uiteen, om voor
allen a priori een ontstaan langs dezen weg waarschijnlijk te achten.
„Aanduiden, uiteenzettenquot; zou men zich b.v. zeer wel als uit „oriën-
teerenquot; ontstaan kunnen denken. Bij Homerus heeft
deixvv^c veelal
de bet. „den weg wijzen, oriënteerenquot;: b.v. Od. 12, 25 avraQ êyd) dd^oi

ódóv] van \'n gebruik als Od. 5, 241 ttd df] öh^ 6di öÉPÖQea----

ntcpvxH kan men tot „aanduidenquot; komen. Zoo is de overgang (over
de bet. n° 7) tot „uitleggenquot; enz. mogelijk. Men houde ook in het
oog, dat de constructie invloed kan hebben; wordt het werkwoord
met \'n afhankelijken zin geconstrueerd, dan is de beteekenis minder
precies en omschreven en de gelegenheid tot verschuiving grooter.
De begrippen „laten zien enzquot;, en „meedeelenquot; worden vaak door
hetzelfde werkwoord uitgedrukt, vgl.: Gr.
mcpavaxo): een teeken geven:
Hom. II. 10, 502; meedeelen, enz. b v. Hom. Od. 12, 165 ^
roi iyoj rd
exaara Uycov érdgoiai mcpavaxov]
doen schijnen: Aesch. Ag. 23 é xaXgt
XafXTirriQ .... (pdog TiKpavaxcov;
ook hier is wel de tot het oog gerichte
handjeling primair^). 2r}fiaivoi is behalve: door
een teeken kenbaar ma-
ken: \'Hom. II. 23, 358 orifirivè óè rsQfiar\' \'AxiXXtvg, uitduiden: Od.
12,26 «lt;aora;ook: bevelen: II. i, 28971001 öè
arj/xaivfiv, meedeelen, zeg-
gen: Aesch. Pr. 295
orj/iaivquot; o ri xQ^ ooi avfiTiQdaanv^).

Hoewel hierover veel te zeggen zou zijn, laat ik het bij deze op-
merking en vestig de aandacht op de bet. „a a n w ij z e nquot;. Boven
is een mogelijke ontwikkeling van „richten, stellenquot; gt; „toonen, ten
toon stellenquot; geschetst; uit „toonenquot;®) kan „laten zien (in \'talg.)quot;
zijn ontstaan. „Wijzen, aanwijzen en nawijzenquot; zijn echter iets anders.
Op zichzelf is de vereeniging van „toonenquot; en „aanwijzenquot; in cén
werkwoord niet vreemd: Lat.
monstrare, Fr. montrer, Eng. to show,
D. zeigen stemmen hierin met Gr. ddy.vvfii overeen; de verklaring
kan verschillend zijn. Bij D.
zeigen is de gang van zaken geweest«):
grondbet. „auf etwas hindeuten: mit Fingern auf einen z.quot;, dan ook:
der Wegweiser zeigt nach links, en derg.; vervolgens trans.: einem die

1)nbsp;Korte aanduidingen van de boven, p. 199 besproken overgangen.

2)nbsp;Vgl. ook Lat. iacere in dit gebruik; Gr. ïrjm van het geven van geluiden.
Lat.
mittere van hetzelfde; Skt. asyati = werpen, schieten, ni-as{y)ati o.a. =
vermelden; Soph. Ai. 149
toLovadt lóyovs • ■ ■ . ^iMaacav els c5ra cpégei ndvtcoy
\'Odvosvr,
El. 569^0? tl Tvyxaret ßcdmv, Pind. P. lo, 6 êèkovret ayayeTv .... ojia,
enz. enz. Ontwikkeling van meedeelen, enz. lt; geven, b.v. bij lta\\]. dare
soms =dimostrare, uiteenzetten, te kennen geven, vgl.: dare argomento; Ned.
geluid geven. Eng. to give a cry, a sound; ook
to give = to address words to,
to make known, to mention; to describe. portray, report etc. (cf. N. E. D. s.v.).

3)nbsp;Vgl. Boisacq, s.v. 95005.

4)nbsp;Aangaande de etymologie, vgl. Boisacq, s.v. oij^ia.

5)nbsp;Vergelijk de definities aan het hoofd der afdeelingen van hoofdstuk If,

ÖEtxWfll.

6)nbsp;Volgens Paul, Deutsches Wörterbuch, s.v.

-ocr page 217-

Richtung z. „Das, worauf man hindeutet, worauf man jemandes
Aufmerksamkeit lenkt, kann erst aus einem Versteck hervorgeholt
oder von einer
Umhüllung befreit werden. So erklärt es sich, daß
z. geradezu die
Bedeutung „sehen lassenquot; erhalten hat u.s.w.quot;i).
Daar in het oudste Grieksch de nuances deixvvfii i—5 alle voor-
komen, en de ontwikkeling zich dus voorhistorisch heeft afgespeeld,
onthoud ik mij van een verklaring voor dit Grieksche geval. Slechts
herinner ik aan het intrans. gebruik
Sdxvvni n° 28: dtixvvvai ig
(Herod ); misschien is dit als een overblijfsel van een meer algemeene
intransitieve constructie te beschouwen. De verhouding tot de grond-
beteekenis is dan te denken: „zich richten totquot;, uitsteken naar (zich,
iets van zich, b.v. den vinger), wat wanneer het geschiedt onder de
oogen van een ander en hierop meer nadruk gelegd wordt, kan wor-
den tot „wijzen naar, -opquot;. AUerlei invloeden kunnen dit gebruik
hebben doen verdwijnen en een trans, er voor in de plaats gesteld.

Ik hoop met deze opmerkingen den lezer te hebben duidelijk ge-
maakt, dat ook vanuit het oogpunt der latere ontwikkehng beschouwd
geen bezwaren bestaan tegen het aannemen van de bovengenoemde
grondbeteekenis. Thans ga ik over tot een korte bespreking van de
semantische ontwikkeling van de Latijnsche werkwoorden
dïcere en
dicare, waarover, naar ik meen, groot misverstand bestaat.

Gm eerst dïcere nader te bezien: in hoofdstuk III a heb ik een aan-
tal beteekenissen opgesomd; vergelijkt men ook de composita, dan
blijken zij vrij sterk uiteen te loopen: zij behooren tot de groepen II,
III en IV. De gangbare opvatting nu is, dat ten grondslag gelegd moet
worden het begrip: „zeggenquot;, zooals b.v. de Thes. het uitdrukt: „ver-
bis (tam voce conceptis quam scriptis) indicare, verba facere, loqui,
disserere ....quot;\'). De opgaven der beteekenissen worden vanuit dit
uitgangspunt gerangschikt; aan het begin van de bespreking van \'n
compositum wordt nog eens de nadruk op het grondbegrip „zeggenquot;
gelegd, b.v.
Georges, s.v. addicere: „zusagen, zusprechen, zuer-
kennenquot;, van
Wageningen ®) s.v. indico: „aanzeggen, aankondigen,
enz.quot;. Dat deze opvatting oud is, bewijzen de citaten uit de gramma-
tici en glossen, die men in den Thesaurus kan vinden; te verwonderen
is het niet: de bet. „zeggenquot; domineert sterk en vele andere laten zich
gemakkelijk op de een of andere wijze hieruit verklaren. Men stelt
zich de verhouding tot de grondbeteekenis van den IndoGerm. wortel
zoo voor, dat uit „zeigenquot; ontstaat „mit Worten auf etwas hindeu-

2)nbsp;Vgl ook^GEORGES, Handwörterbuch, s.v.: „durch Laute od. Worte an
den Tag geben, verlautbarenquot;.

3)nbsp;Latijnsch Woordenboek.

-ocr page 218-

tenquot; 1). Met deze verklaring konden Bréal 2) en Meillet 3) zich niet
vereenigen. Volgens hun meening is de bet. „zeggenquot; ontstaan door
het gebruik van het werkwoord *deicere als rechtsterm; zij wijzen
op meer dergelijke overgangen en ook op ôixr). De overgang in dit
geval zou zijn geweest: „toonenquot; gt; „faire une déclarationquot; gt; „zeg-
genquot;. Ik citeer uit het betoog van
Meillet^): „on ne marque pas
par quel rapport historique
dicere se rattache au sens de „montrer,
indiquerquot;. Ce n\'est naturellement pas par un rétrécissement abstrait
du sens général de „montrerquot; au sens spécial de „direquot; . . . .quot; Na
een opsomming van het gebruik in juridischen zin bij verschillende
tot den wortel behoorende woorden vervolgt hij: „c\'est dans la langue
de la procédure, dans
ius dicere „indiquer le droitquot; par exemple,
que
dicere a paru avoir le sens de „direquot;; mais ce n\'est qu\'en passant
de la langue juridique à la langue commune que
dicere a fixé le sens
général de „direquot;; du reste ce verbe est resté affecté à tout ce qui se
lit dans des formes fixes, etc.quot;. Tegen dit standpunt is opgekomen
Buck, in een opstel handelende over de beteekenissen van de ver-
schillende IndoGerm. wortels, die „zeggenquot; aanduiden Hoewel ook
voor deik- een verkeerde grondbet. aannemend („orig. meaning
of the = point outquot;), komt hij toch (op verschillende Skt. compp.,
die „point out in wordsquot; beteekenen, op Gr.
ôtîxvvfii, dat soms is
„explain, tellquot; en Got.
gateihan, dat Gr. ànayyé)J.o) vertaalt, wijzende)
tot de juiste slotsom, dat het slechts de climax van deze ontwikkeUng
is, dat in het Italisch *deicëre het regelmatige werkwoord voor „zeg-
genquot; is. „Such an intermediate stagequot;, als n.1.
Bréal en Meillet
aannemen, „in the development of „point outquot; to „announce, state
formallyquot; and of this to simple „sayquot; is entirely unnecessaryquot;.
Meil-
let
repliceerde hierop ®): „si une racine deiîc- signifiant „montrerquot;
en est venue à signifier „direquot; en itahque —et nulle part ailleurs \')—
c\'est par emprunt à la langue juridique où deik- signifiait „faire une
déclarationquot;. Hij laat er echter op volgen, dat we hier met praehis-
torische zaken te doen hebben, die onbewijsbaar zijn. Zeer onlangs
heeft hij zijn meening in deze kwestie nog eens herhaald®). Tot op
zekere hoogte is er voor beider standpunt iets te zeggen: zoowel voor
de bet. „beschuldigenquot; als voor „zeggenquot; heeft [/ deik- voldoende
voorbeelden. In \'t geheel genomen echter sluit ik mij aan bij
Buck:

1)nbsp;VgL b.v. Walde, s.v. dîco; onjuist ook Hirt, IdG. Gr., I, § 146.

2)nbsp;Bkéal, Rev. 6t. gr. 14, 115.

3)nbsp;Meillet, Année sociologique 9, 32.

4)nbsp;Volgens de latere publicatie in Linguistique hist, et ling. gén. p. 264 sq.

5)nbsp;Amer. Joum. Phil. 36, 125.

6)nbsp;B. S. L. 20, 28.

7)nbsp;Dit is onjuist.

8)nbsp;B. S. L. 1928. p. 44.

-ocr page 219-

de bet. „zeggenquot; is zonder tusschenstadium als een climax van een
ontwikkeling, waarvan we op vele plaatsen sporen zien, voldoende te
verklaren
1). Hoe wil echter Meillet (en ook Buck, uitgaande van
(/\'deik- =
„point outquot; moet, dunkt mij, een bevredigend antwoord
schuldig blijven) de andere beteekenissen van
d,icere uitleggen? Vat
hij „benoemen totquot;, „toekennenquot;, „overgevenquot;, „wijden aanquot;, „op-
leggenquot; e.a. op als afgeleid uit,,zeggenquot;? Het voorkomen van deze be-
teekenissen pleit m.i. sterk tegen de opvatting van allen, die „zeggenquot;
zonder meer als uitgangspunt, als grondbegrip voor het Latijn aan-
nemen. Ik wil dan ook hier met behulp van de grondbet. „richtenquot;
trachten een nieuw licht te werpen op de onderlinge verhouding van
de beteekenissen van ciïcere.

Wanneer, in het algemeen; een woord meerdere beteekenissen heeft
en één als de voornaamste, d. w. z. meest gebruikte en dus meest
op den voorgrond tredende, domineert, kan het gebeuren, dat de
andere beteekenissen worden beschouwd als afleidingen van de domi-
neerende, ook wanneer deze niet de ten grondslag Uggende, maar zelf
een afgeleide is De andere beteekenissen kunnen weinig voorkomen
en daardoor hun zelfstandigheid slecht handhaven: zij kunnen ook
in beteekenis worden „omgebogenquot; in de richting van de dominee-
rende. Het woord D.
Kof] ®) was oorspronkelijk = Napf, vgl. Tassen-
kopf, Pfeifenkopf; dit voelt men er niet meer in; eer denkt men aan
een oneigenlijk gebruik van „Kopfquot; in den tegenwoordig gewonen zin.
In D.
Smnenhlick is de oorspr. bet. van Bliek = das Blinken bewaard;
het schijnt echter overdr. gebruik te zijn. Een voorbeeld van een
werkwoord: D.
halten was oorspr. „hüten, beobachtenquot;; de bet. „des
handgreiflichen Festhaltensquot; is secundair, maar schijnt voor het
tegenwoordige taalgevoel de voornaamste; in de oudere taal en nog
in Beiersche dialecten beteekent het o. a. „hoeden van veequot;; deze bet.
leeft echter ook voort in „Pferde haltenquot;, „Dienstboten haltenquot;, of-
schoon men tegenwoordig dit gebruik ook aan dat van „haltenquot; in
den thans domineerenden zin aanknoopt. Evenzoo zal het met Ital.
deikö gegaan zijn. Behoorende tot \\/ deik- was het oorspronkelijk
drager van een aantal beteekenissen, die terug te brengen zijn en
samengevat kunnen worden onder „richtenquot;; in tegenstelling met b.v.
het Gr. ddxvvfii ontwikkelde zich hier echter een dezer beteekenis-
sen zeer sterk en werd na verloop van tijd door het taalgevoel van de
menschen, die het woord gebruikten (en ook van de grammatici)
opgevat als de oorspronkelijke; de overblijfselen van de andere be-
teekenissen werden beschouwd in verband met de nieuwe hoofd-

Zie ook boven, p. 203 sq.

2)nbsp;Hierover vgl. men Paul, Prinz. § 172, ep. 249.

3)nbsp;Voorbeelden naar Paul, t.a.p. en Wörterbuch.

-ocr page 220-

beteekenis, in dit geval „zeggenquot;, waardoor zij a. h. w. omgebogen
werden. Zoo zie ik in dicere n° 22 „benoemenquot; dezelfde beteekenis
van den wortel als in ddwv/xi 25 en 26: „dictatorem dicerequot; = een
d. aanstellen!); „bestemmen voorquot;, „toekennenquot;, „opleggenquot; (resp.
dïcere 18, 17, 19) gaan eveneens direct (niet over „zeggenquot;) op de
grondbet. terug. „Diem dicerequot; is oorspr. „een dag vaststellenquot;, cf.
ÖQov ÖHKVvvm en derg.; daar dit meestal met het gebruiken van woor-
den gepaard ging, vatte men het, onder invloed van dicere = zeggen,
op als „een dag aanzeggen, door te zeggen, te noemen, bepalenquot;.
„Bellum (in)dicerequot; e. a. stelle men op één lijn met
{èv)dHy.vvvai,
„aandoenquot;; iemand den oorlog aandoen geschiedde echter bij de Ro-
meinen door een plechtige verklaring zoo is dïcere = aandoen
in deze uitdrukking blijven voortleven, omdat het werkwoord hier
werd opgevat als „aanzeggenquot;; een bijna uitgestorven beteekenis
werd zoo nieuw leven ingeblazen. Een dergelijke semantische conta-
minatie tusschen een oude beteekenis „vaststellen, bepalenquot; en \'n
nieuwe onder invloed van „zeggenquot; treffen we in multam, poenas,
mortem indicere (indicere n° 7); de ontwikkeling is hier niet: a) an-
sagen gt;b) auflegen 3), maar opleggen lt; tegen iemand vaststellen is
primair; later vatte men het op als aanzeggen. In het Grieksch hebben
de verwanten van
in-dïcere meermalen beteekenissen als: „maken,
bewerkstelligen, stichten, enz.quot;, ook van godsdienstige instellingen,
plechtigheden en dergelijke gezegd^); waarom zou men deze beteeke-
nissen aan
in-dïcere moeten ontzeggen? In een der drie soorten feriae,
die het Romeinsche sacraalrecht kent, n
.1. de feriae imperativae s),
zie ik een spoor van dit oude gebruik van het verbum indicere\'. ver-
schillende auteurs®) leveren ons over, dat naast
imperare het meer
gewone
indicere gebruikt werd voor het „vaststellenquot; (of wil men:
„aanzeggenquot;) van deze feriae. Trouwens, het feit, dat
imperare hier,
zooals vaker, als synoniem van
indicere voorkomt, is merkwaardig:
als compositum van
parare\') = „bereiden, gereed maken, verschaf-

De opvatting bij de Ouden was anders, vgl. ook de weergave der Griek-
sche schrijvers, b.v. Dio Cass. 41, 36, i
eJnev avxov (Sixrarcoga).

2)nbsp;Vgl. b.v. WissowA, Religion und Kultus der Römer^ pp. 553 sq. De
formule van een oorlogsverklaring bij Liv. i, 32, 13 en Geil. 16, 4, i; de eerste
gebruikt „bellum indicoquot;, Cincius „in libro tertio de re militariquot; bij den tweede
„bellum dico facioque.quot;

3)nbsp;Vgl. Georges, Handwörterbuch, s.v. indico.

4)nbsp;B.v. sommige gevallen van èelxwm n° 26, b.v. [Eur.], Rhes. 941;
dvaSslxw/xt n° 12; xaradelxvvfit n° 5.

5)nbsp;Vgl. WissowA, t.a.p. p. 440.

6)nbsp;B.v. Servius, ad Aen. 3, 264 (meritosque indicit honores): sacrorum
verbo usus est, nam supplicationes et dies festi indici dicebantur; Macrob. Sat.
i, 16, 6 imperativae sunt, quas consules vel praetores pro arbitrio potestatis
indicunt; vgl. ook Liv. 3, 5, 14 his avertendis terroribus in triduum feriae indic-
tae, 34, 55,
i feriarum .... ob id indictarum.

7)nbsp;Vgl. Walde, Lat. et. Wtb. s.v. impero.

-ocr page 221-

fenquot; gaat ook dit werkwoord terug op een grondbegrip, dat niet ver
van de hier in
aanmerking komende beteekenissen van l^deïk-, groep
IV afligt; het is althans van oorsprong geen verbum dicendii). Ook
van het bepalen, vaststellen van spelen wordt
indïco gebezigd: Plaut.
Pseud. 546: indice ludos nunciam, quando lubet; de funera indictiva,
waarover Varro en Festus ons inlichten, zullen hun oorsprong
ook wel hier hebben te zoeken; het optreden van den heraut maakte
echter al spoedig de ombuiging tot „plechtig aanzeggenquot; compleet.
In oude, verstarde uitdrukkingen van de taal van eeredienst en recht
moet men in de eerste plaats voorbeelden van de oude beteekenis
kunnen vinden. Ik herinner nog aan Verg. Aen. 5, 758, waar staat, na
755 sqq- interea Aeneas urbem désignât aratro | sortiturque domos... :
gaudet regno Troianus Acestes | indicitque forum et patribus dat iura
vocatis; Servius merkt op: „templum et locum désignât, verbum
iurisquot; ®); van „zeggenquot; is hier niets te bespeuren, de oude beteekenis
„instellen, stichtenquot; is nog duidelijk te herkennen. En, al moge er in
Verg. Aen. 11, 737: aut ubi curva choros indixit tibia Bacchi \') een
toespeling steken op bellum indicere 8), het is ook hier waarschijnlijk,
dat een ander begrip dan „zeggenquot; ten grondslag moet worden ge-
legd «).

Nog enkele gevallen: addicere is o. a. „toekennen (bij verkoop) 1®),
overleveren aan, wijden aanquot; en derg., echter ook „gerechtelijk toe-
kennen, bij vonnis toewijzenquot; enz. Menquot;) zoekt nu het verband door
de volgende rangschikking der beteekenissen duidelijk te
maken
addicere: zusagen, zusprechen, zuerkennen, I (als 1.1. der Augurspr.)
etw. zusagen = etw. als günstig bezeichnen; II zusprechen, zuer-
kennen, a) als Richter, b) als Versteigerer od. Verpachter dem Meist-

1)nbsp;Indicere en impcrare als synoniemen: b.v. bevelen, opleggen, bevelen
te leveren; vgl. ook
imponcre.

2)nbsp;Varro, L. L. 5, 160; 6, 61; 7, 42.

31 Festus Pauli 106, 13, e.a.

4)nbsp;Varro, L. L. 5, 160 ex aedibus efferri indictivo funero praeco etiam eos
dicit qui ex tabemis efferuntur; vgl. b.v.
Georges, Handwörterbuch, s.v.
indictivus.

5)nbsp;Georges, t.a.p.: „öffentlich durch den Herold angesagtes (damit das
Volk zur Leichenbegleitung erscheine), feierlichesquot;, sc. funus.

6)nbsp;Van der Vliet, b.v. verklaart: „wijst tijd en plaats aan voor de recht-
spraakquot;.

7)nbsp;Var. lect. induxit; Heinsius verdedigde indixit.

8)nbsp;Zie van der Vliet, a.1.

9)nbsp;Ik voel mij herinnerd aan de gevallen, waarin ôtîxwm en compp. van
voorstellingen, voordrachten en derg. gebezigd worden:
ôtlxv. n\' 37, xaxaà.
n* 9, cjtii. n\' 2; hiermee geheel gelijk te stellen is indicere op onze plaats
echter niet.

10) „i.q. licitanti attribuere, vendere—translate i.q. vendere, proicerequot;,
Thes. s.v.

n) Vgl. den Thes., Georges e.a. Dehiergegeven indeelingis van den laatste.

12) Zie ook boven, p. 145.

-ocr page 222-

bietenden .... zuschlagen, lassen, c) übh. als eigen zusprechen, zu
eigen geben, weihen, überlassen, hingeben, preisgeben, d) Jm^. eine
Schrift (als Verfasser) zuschreiben, beilegen. Naar mijn meening is de
toedracht der zaak anders:
dïco bij deik- in de beteekenissen
van groep III i) verbonden met het een nadering aanduidende prae-
verbium
ad- kon beteekenen: „toekennen aan, geven aan, bestenimen
voor, wijden aanquot; en derg.; oorspronkelijk een algemeen gebruik, is
het later speciaal een rechtsterm geworden; hierbij was invloed van
dicere „zeggenquot; (de „uitspraakquot; van den rechter) niet vreemd; ook
in de ambtelijke taal der publieke verkoopingen werd het gespeciali-
seerd; daarnaast staat velerlei gebruik, dat de oorspronkelijke, rui-
mere, beteekenis nog duidehjk doet uitkomen. Bij dit compositum
treedt de bet. „zeggenquot;, naar het schijnt, zelfs op den achtergrond ®).

Bij condicere gaat men uit van „gemeinschaftlich verabredenquot; \')
en derg. In de Oudheid gold reeds: condicere est dicendo denuntiare ;
toch vinden we ook glossen als: condixif statuit, decrevit. Inderdaad
is
condicere vaak synoniem met constituere quot;); deze beteekenis dankt
het aan de omstandigheid, dat
dïcere (althans zijn voorgangers) oor-
spronkelijk ook „(vast)stellenquot; kon beteekenen; bij Lucan. 6, 330:
in ortus | Phoebeos condixit iter«) is de bet. „vaststellenquot; nog eenigs-
zins te herkennen; invloed van „zeggenquot; is echter niet buitengesloten.
Men lette echter op het subst.
co7idicio 7), dat naast beteekenissen, die
overeenstemmen met condicere = afspreken, overeenkomen etc. ook
den zin heeft van „gesteldheid, stand, toestand, lot, bestemmingquot;;
dit gebruik sluit zich aan bij dicere = vaststellen, bestemmen enz.;
men voelt hier terstond de verwantschap met
dïxrj, Skt. dista 8).
Contradicere is „tegensprekenquot;, maar ook „zich verzettenquot; ®), volgens

1)nbsp;Vgl. de tabel in hoofdstuk II.

2)nbsp;De bet. „toeschrijven aanquot; is waarsch. van „zeggenquot; af te leiden, b.v.
Geil. N. A.
3, 3, 13 quae scriptae a Plauto non videntur et nomini eius addi-
cuntur .— Bet. als „bevelenquot; (dicere ut, verbieden: d. ne, invloed van de con-
structie), „noemenquot;, „groeten (salutem dicere)quot; en andere, in het alg. die van
groep II kan men natuurlijk direct met „zeggenquot; in verband brengen. Over de
bet. van dicere in verband met de constructie:
Reisig, Vorlesungen über
Lat. Sprachwiss.
3, pp. 445 sq-

3)nbsp;Georges, s.v.

4)nbsp;Paul. Fest. p. 64; cf. Gaius, Inst. 4, 18.

5)nbsp;Hoofdstuk III A, condicere 10.

6)nbsp;Var. lect.: condixit M B N, conduxit Um, convertit VG u v.nbsp;^

7)nbsp;Georges s.v. geeft op: conditio (condo), I die Zusammenthuung:A —
die SchöDfung; B die Aufstellung, dah. passiv die aufgestellte, gegebene Be-
stimmung,
i).....Stellung, Stand, Lage u.s.w.....2) im engern Smne.

die Bestimmung = die aufgestellte Bedingung, der Vorschlag, Antrag das
Anerbieten u.s.w. De etymologie: ~ condo is af te keuren; de moeiUjkheid om
uit „zeggenquot; af te leiden is hier echter gevoeld.

8)nbsp;Over 61x1]: hoofdstuk V A; over dista: hoofdstuk III, p. i77-

9)nbsp;Thes.:= resisto, obsisto, repugno, adversor.

-ocr page 223-

den Thes. „notione dicendi obscurataquot;, wat ik zeer betwijfel; deze
beteekenis „treedt pas opquot; bij Christelijke schrijvers^), een bijzon-
derheid, die, gelijk ik beneden hoop aan te toonen, voor de verklaring
van belang is.

Nog op velerlei gebruik van dicere en compp. zou ik in dit verband
kunnen wijzen; ter bekorting vestig ik echter slechts de aandacht op
eenige beteekenissen, die ook in Germaansche talen voorkomen.
Interdicere wordt in O. H. D. glossen met enzihe {antzïhan) verklaard;
bij
abdicere „weigeren, afwijzenquot; vgl. O. H. D. farzïhan, M. H. D.\'
verzihen „weigeren, d. i. niet willen geven, — toestaan; afstand doen
vanquot;;
dicere is zelden „toekennenquot;, O. H. D. zeigón kan dit ook betee-
kenen. In het H. D. is „beschuldigenquot;
{zeihen), in het Eng. „onder-
wijzenquot; domineerend geworden, evenals in het Lat. „zeggenquot;.

Thans een korte beschouwing over dicare.

Naast dicere lt;C deicere vinden we dicare, zooals dücere — {e)ducare
e.a.®). Volgens Vendryès kende het Latijn drie praesens-groepen
op -ä- uit oude aoristi gesproten, n.1. I Lat. -y^/o- : -ä-
{capio:
occupare),
waarin tegenover de „action pure et simplequot; stond
het mediale karakter van de formatie met -ä-; II
dico: d\'icare e.a.,
perfectief: intensief-duratief; III \'n iteratief type als
celare^). Het
intensieve karakter van
dicare blijkt inderdaad uit zijn beteekenissen.
Wat de semasiologie betreft: men verklaart het als „feierlich verkün-
digen, zusprechen, weihenquot; of geeft de beteekenissen in \'n zoo-
danige volgorde op, dat afleiding uit het begrip „zeggen, verkondigenquot;«)
als grondbegrip wordt vooropgesteld\'). Het komt mij echter voor,
dat het geheel en al verkeerd is om van deze grondbeteekenis uit te
gaan. Zooals uit het korte overzicht in hoofdzaak UIA voldoende is
gebleken, heeft
dicare — ik beperk mij eerst tot het simplex — be-
teekenissen, die behooren tot de groepen II, III, IVa en IVb, en wel
slechts één: „melden, berichtenquot; van groep II!

Zoolang men vasthoudt aan de redeneering: IdG. deik- = toonen,

1)nbsp;Zie hoofdstuk III A, vgl. nog: Vuig. Num. 30, 6 sin____contradixerit

pater; Ttala, Zach. 3, i ut contradiceret ei, Vuig.: adversarctur; Vuig. Is. 41. 11
viri qui contradicunt tibi:
ol dvuxelfisvot e.a.

2)nbsp;Verg. thans Stolz—Schmalz (Leumann—Hofmann), Lat. Gr.« p. 317
en de daar genoemde hteratuur.

3)nbsp;Vendryès, M. S. L. 16, 300—305.

4)nbsp;Vgl. Meillet, B. S. L. 19, 98: een IdG. element ä diende om verbaal-
stammen te maken; dez. M.
S. L. 9, 55. Ook Mlle Sjoestedt, B. S. L. 25, 154
verklaart de praesentia op -ä- als intensief-duratief.

5)nbsp;Zoo Walde, Lat. et. Wtb., s.v. dico; F.Muller, Altit. Wtb. s.v. deik-ó
~dïka-iö: „dicare: feieriich sagen: verkündigen, weihenquot;. Vgl.
Osthoff, B. B.
24, 182.

6)nbsp;Ook volgens Vendryès, t.a.p. is het „proclamerquot;.

7)nbsp;Vgl. b.v. Georges, Hwtb. s.v. I laut, feierlich verkündigen .... H
weihen, A i etw. feierlich einer Gottheit zusprechen, widmen; 2 eine Person
feierlich zur Gottheit erheben; B. übtr. i Jmdm. etw. widmen, weihen u.s.w.

-ocr page 224-

wijzen gt; Lat d(e)ic- = id. met woorden gt; zeggen, moet men ook bij
dicare dit alles wel zoo draaien, dat het uit „plechtig zeggen, — verkla-
ren, verkondigenquot;, af te leiden is: wijden is dan „door formules uit
te spreken heiligenquot; i). Naar mijn meening is deze wijze van ver-
klaren geheel en al onjuist. De oorsprong van de verschillende betee-
kenissen van dicare en zijn compo.sita wordt slechts bevredigend op-
gehelderd door uit te gaan van een meer omvattend, een ruimer
grondbegrip dan „verkondigenquot;. Dit is mogelijk, ja noodzakelijk, in
verband met wat de verwante talen ons geleerd hebben. Nemen we
de boven vastgestelde grondbet. n.1. „richten (in een richting bren-
gen, — stellen)quot; ook voor Lat. dicare aan (en wel intensief), dan zijn
de beteekenissen, die wij in het Latijn aantreffen in het volgende, een-
voudige, verband te brengen ®):

in \'n richting stellengt;stellen, dïcare n° 9, spec.
stichten: n° 10, aan \'n godheid: wijden: n° 11; met 2 acc.:
maken tot: n° 12;

in \'n richting brengengt;geven, toekennen, enz.
n° 2; bestemmen voor: n° 3, voor \'n godheid: w ij d e n: n° 4;
overleveren aan: n°5 enz.;

van het „richten van woordenquot; is — hoe dan ook \') —
I de voortzetter. Evenzoo is het met dedicare gesteld; verg. dedi-
care n°
I uiteenzetten met ötinvvfxi 11; àvaà. n° 3 enz., dedic.
n° 2 te kennen geven, enz. ~
àiixv. n° 7; dedic. n° 3 opgeven ~ èvè.
n° 6 e. a.; dedic. n° 4 bestemmen voor ~ ànoà. n° 8 e. a.; dedic.
n° 6 wijden
~ ötinv. n° 21, àvaà. n° 11, ôtioô. n° 7; dedic. n° 8 plaat-
sen, stellen ~
ètiav. n° 30 etc. Hoewel geenszins zoo sterk als bij
dicere, waar „zeggenquot; zeer domineerde, is van de beteekenissen vanrfï-
care en dedicare één gébxn\\\\i,n\\. in godsdienstigenzin, op den voorgrond
getreden *). Bij
indicare treffen wij meer gebruik uit groep II aan;
index in de beteekenis „wijsvingerquot; herinnert ons aan groep I „too-
nen, wijzenquot; enz.
Praedicare heeft werkelijk den zin van „verkon-
digenquot; en derg.; hier treedt dus de intensief-beteekenis van „zeggenquot;
zeer duidelijk op. Interessant is
abdicare-, gaat men hieruit vaneen

1)nbsp;Varro, L. L. 6, 61 sic enim aedes sacra a magistratu pontifice praec-
unte dicendo dedicatur (— certis formulis dictis, Thes.); vgl. s.v. dedicare:
„certis formulis dicendis aliquid sacrum redderequot;.

2)nbsp;De volgnummers duiden aan de beteekenissen volgens het overzicht
in hoofdstuk III A.

3)nbsp;Zie boven, p. 203 sq.

4)nbsp;Getuigenissen als Diff. gramm. 7, 522, 13 K. dedicatur deo. consecratur
quasi sanctum constituitur, hoe est dedicatur deo, consecratur quod profanum
Sit; gloss.: xa^uQw, âtpuQôi, xa^oaiû-, xaamp;iÔQvei, consecrat, perficit; dedicare\' pro
religione of ferre e.a. bewijzen, dat men in de Oudheid
volstrekt niet altijd het
woord opvatte als de Thes. „certis formulis dicendis etc.quot; (zie n. i).

5)nbsp;Zooals men reeds eerder opgemerkt heeft, vgl. b.v. Walde, Lat. et.
Wtb. s.v. dico.

-ocr page 225-

grondbet. „van zich af richten, — stellenquot;dan is de samenhang
der bet. denkbaar als volgt:

Inbsp;v. z. africhten, -stooten, daadwerkelijk: a) weg-
zenden (bet. n° 6), vd. iwegzenden uit, verdrijven
van, enz. (n°7), 2verstooten, verloochenen: a) kin-
deren (v. d. ouders gezegd; n° 5),
ß) ander gebruik (cf. onder n° 5),
b) overlever en aan (n° 4);

IInbsp;wegstellengt;a) afschaffen (n°8), b) verber-
gen (n°
10), c) onttrekken (n° 9);

IIInbsp;wegzettengt; ontzetten uit, (z.) wegzetten
u i t gt; (z.) „afmakenquot; van, a) bedanken voor etc.
(n° 11)®), b) (z.) b e r
O O V e n, onthouden van (nquot; 3);

IV. met woorden: weigeren (n° 2), ontkennen (n° 1).

Echter kan weigeren soms zijn: „niet (willen) geve nquot;.

Het spreekt vanzelf, dat vele der onder I, II, en III genoemde
handelingen gepaard kunnen gaan met het gebruik van woorden;
dit pleit echter niet tegen een oorsprong uit een ander begrip dan
„zeggenquot;.

Een ernstiger bezwaar schijnt op het eerste gezicht de chronologie
der beteekenissen te zijn; veelal is het gebruik van
dicare en ook van
dicere, waarvan in het bovenstaande betoog de directe afleiding uit
de grondbeteekenis is verdedigd, eerst bij latere schrijvers\') aan te
treffen: bewijst dit niet eer de secundaire ontwikkeling van deze be-
teekenissen? Naar mijn meening volstrekt niet. Het late voorkomen
in de literatuur is een interessante nevenomstandigheid, geen bezwaar
tegen mijn hypothese.

Zooals van algemeene bekendheid is, was het Latijn geen eenheid,
maar bestond er naast (onder, indien men wil *)) de „taal van Ciceroquot;
in verschillende schakeeringen het Vulgair-Latijn. Terwijl het laatste
de natuurlijke voortzetting, de normale ontwikkehng, is van het
oudste Latijn, is het Hteraire Latijn een onder Griekschen invloed ont-
stane, a. h. w. gestihseerde, kunstmatig-verfijnde, steeds meer en
meer zich afscheidende en volmakende taal Wat de woordkeus
betreft, het hteraire Latijn aanvaardde niet alles, wat in de minder
voorname kringen gebruikelijk was; het vermeed vulgarismen; en
daardoor treffen wij in de voortbrengselen der letterkunde der klas-
sieke periode volstrekt niet alles aan, wat er in „het Latijnquot; bestond.

1)nbsp;Hauler, die A. L. L. 3, 92—107 over abdicare schreef, zegt: „proprie
igitur idem fere atque abdicere: (de)negarequot;.

2)nbsp;Een constructie als abdicare re is dan niet oorspronkelijk.

3)nbsp;Verg. hoofdstuk III A.

4

5,

vlgg

-ocr page 226-

Er zijn echter auteurs, uit wie wij een en ander van wat in de lagere
kringen voorkwam kunnen leeren. Plautus b.v. stond buiten de in-
vloeden, die Terentius naar den sermo urbanus deden streven, Varro,
de „laudator temporis actiquot;, verwierp den kunstigen vorm, waarin zijn
tijdgenooten de taal brachten; de demokraat Sallustius was opzettelijk
archaïstisch, in dit opzicht de voorlooper van Apuleius en Fronto,
die „een groot aantal ouderwetsche woorden weer in zwang brach-
tenquot; i). Van deze oude woorden echter kan men veronderstellen,
dat vele slechts in het literaire Latijn, niet in de volkstaal in onbruik
waren geraakt; echter is bij Fronto c.s. herkomst uit „die dumpfe
Luft des Schulsaalsquot; waarschijnlijk Zonder eenigen twijfel daaren-
tegen is het opvallend afwijkend spraakgebruik van de Christelijke
schrijvers aan invloed van het Vulgair-Latijn toe te schrijven: de
Christenen behoorden aanvankelijk vooral tot de lagere kringen der
bevolking; degenen, die voor hen schreven, moesten zich van den
sermo plebeius bedienen. En wanneer in deze Christelijke geschriften
vele uit het archaïsche Latijn bekende uitdrukkingen weer opduiken,
vindt dit slechts zijn verklaring in de omstandigheid, dat het Vulgair-
Latijn ze steeds in leven heeft behouden Wat van woorden geldt, is
ook waar van beteekenissen van woorden: niets spreekt tegen de mo-
gelijkheid, dat het Vulgair-Latijn beteekenissen heeft bewaard, die de
literaire taal het opnemen niet waardig keurde *). Is deze conclusie
juist, dan kunnen we naar twee zijden ervan gebruik maken, n.1.
vooreerst door de hulp van latere schrijvers, ja zelfs van spraakgebruik
der Romaansche talen in te roepen ter verklaring van archaïsch-
Latijnsche teksten maar ook door, uitgaande van een zekere
semasiologie uit een op grond van betrouwbare gegevens vastgestelde
grondbeteekenis, voor het oud-Latijn beteekenissen te vindiceeren,
die wij niet in archaïsche of klassieke, maar wel in latere, onder ster-
ken invloed van den sermo plebeius staande teksten aantreffen. Slaan
wij in het eerste geval een brug van een oud-Lat. tekst naar een mo-
dern gebruik in een der Rom. talen, in het andere brengen wij een
laat-Latijnsch verschijnsel in verbinding met een IndoGermaansche

1)nbsp;F. Marx, Die Beziehungen des Altlateins zum Spätlatein, N. Jhrb. f.d.
kl. Alt. 23(12), 434, sqq.; vgl. p. 440.

2)nbsp;Marx, t.a.p., p. 441

3)nbsp;Zie Marx, t a.p. p. 443, die ook wijst op den haat der Christelijke auteurs
tegen de leerstukken der grammatici.

4)nbsp;Eenige verschillen worden genoemd bij Grandgent, An introd. toVulg.
Lat., pp. 7 sqq.

5)nbsp;Marx, t.a.p., p. 437 noemt enkele voorbeelden: demagis (Lucil. Sat.
16, 7) = bovendien, cf. Sp.
demas (reeds de oude grammatici begrepen de
juiste bet. niet meer); in Ter. Eun.558: quid sibi hic vestitus quaerit? is quae-
rere = willen, zooals nog in Sp. en Portug.; Ti tin. 104 fabulari: spreken, Sp.
hablar. — Een voorbeeld van \'n slechts in oud- en laat-Lat. „belegtquot; woord
is
cantpsare = omzeilen, Enn. Ann. 328; Silvia, p. 52, 15.

-ocr page 227-

grondbeteekenis; in beide gevallen nemen wij aan, dat de onderbreking
der continuïteit slechts schijnbaar is. Treft men dus vele der in ver-
band met de door mij verdedigde grondbet. van deik- merkwaardig
te achten beteekenissen eerst aan bij Varro, Plinius Maior, Apuleius
Tertullianus, enz., dan beschouwe men ze als ontleeningen aan dé
volkstaal,,
en, ondanks hun late verschijnen in de literatuur als ouder;
zij
vertegenwoordigen een semantische ontwikkeling van den JX deiK-\'
die het Vulgair-Latijn, evenals andere verwante talen, heeft bewaard;
het klassieke Latijn echter heeft er een keus uit gedaan en vele ver-
worpen. Op overeenkomstige wijze zal men o. a. de beide voorname
beteekenissen van
contradicere i) moeten verklaren, en ook bij addicere
— om nog één geval te noemen — vinden we hetzelfde verschijnsel;
de opmerking van den Thes.: „vox
(n.1. addicere) extat inde a Plaut!
per totam latinitatem, sed ita ut naturahbus principalibusque noti-
onibus fere abiectis latiores succrescantquot; moet dan ook
gerectificeerd
worden.

Deze beknopte beschouvidngen mogen voldoende zijn om den lezer
duidelijk te maken, hoe een andere en m. i. juistere grondbeteekenis
van den wortel het mogelijk maakt, een geheel nieuwe opvatting
van den samenhang der beteekenissen van algemeen bekende woor-
den voor te stellen. Zonder verder in bijzonderheden te treden, meen
ik, althans voorden [/ééR-, het nut van een dieper semantisch onder-
zoek te hebben aangetoond. Om den omvang van dit geschrift beperkt
te houden, zie ik af van mijn oorspronkehjk voornemen om enkele
synoniemen, waarvan vooral
(païvu) de aandacht verdient, eenigszins
uitvoerig te behandelen. Ik doe nu slechts een uiteenzetting over
enkele verwanten van dfwvv/M in het Grieksch en andere talen volgen

i) Zie boven, p. 210.

-ocr page 228-

HOOFDSTUK V

OPMERKINGEN OVER DE BETEEKENIS VAN ENKELE
VERWANTE WOORDEN

A — Gr. AIKEIN^).

De lexika geven in \'t algemeen voor êöixov, dtxeïv op de beteeke-
nis: „werpenquot;. Hoewel het woord niet veel voorkomt, is het echter
mogelijk deze opgave, al is ze in hoofdzaak juist, te verbeteren.
Aixe\'iv
heeft niet overal dezelfde beteekenis. Terecht heeft Hirzel (t.a.p.)
hierop gewezen
{óixeïv — a. werpen, b. slaan, c. uitsteken); met het
aannemen van de beteekenis „slaanquot; gaat hij echter te ver: hij kan
hiervoor dan ook geen bewijsplaatsen opgeven, maar „nach der Ana-
logie anderer Worte, die eigenthch ein Werfen bedeuten, ist dies
anzunehmenquot; (p. 94, n. 6). Deze beteekenis heeft hij noodig om voor
èixt] „slagquot; (van den rechterstaf) als een oorspronkelijke beteekenis
te kunnen reconstrueeren; voor mij is de afwezigheid van de bet.
„slaanquot; een argument tegen
Hirzel\'s hypothese; vgl. ook Kretsch-
mer,
Glotta I, 381.

Gaan we de voornaamste plaatsen, waar dixeïv voorkomt, na, dan
vinden we de volgende nuancen:

a.nbsp;Richten, uitsteken naar: Eur. H. F. 498 x^^e\' èg
ovQavov öixóv.

b.nbsp;Richten naar en tevens bij het doel doen
aankomen: Eur. Or. 1469
xófiag 6è öaxrvXovg dixïbv \'Ogèaiag
.... wjuoig äQiaxfQoiaiv ävaxXdaag öÉQrjv,
„slaan inquot;. Schol.: èxnivag
xal ßaXdiv,
zeer juist; er zit iets meer in dan Hirzel (p. 95, n. i: „uit-
strekkenquot;) wil.

c.nbsp;Abs. Werpen: Pind. O. 10, 72 (xäxog óè Nixfvg êdixs Tiétgq}.
Schol.: èdiaxevs èiaxw.

i) De voornaamste literatuur over dit woord is: Legerlotz, K. Z. 8 (1859),
396; SoNNE, K. Z. 15 (1866), 82; Curtius, Grundz. d. Gr. Etym.«, p. 134;
Vanicek, Gr.-Lat. Et. Wtb. I, p. 329; K. F. Johansson, Beiträge z. Gr. Sprache,
Upsala, Univ.
Arsskr. 1890, pp. 68—69; Fick, Vgl. Wtb. IdG. Spr. I*, p. 460;
Wilamowitz; ad Eur. Herc. Fur. 498 (II«, p. 121), L. Meyer, Handb. d Gr.
Et. III, pp.
192—194; Prellwitz, Et. Wtb. d. Gr. Spr.^^ 116; Boisacq, Dict.
ét. p.
189; Brugmann, I. F. 39 (1921), 144; Hirzel, Dike, Themis und Verw.
pp.
94 sqq.; Ehrenberg, Die Rechtsidee im frühen Griechentum, pp. 70 sqq.,
77 n. 2; F. Muller, Grieksch Wdb.^ s.v.; Liddell and Scott, Gr. Engl. Dict. s.v.

-ocr page 229-

\'d. Werpen, wegwerpen: Pind. P. 9, 123 noXka fièv hüvo
dixov (pvXX^ em wxi axecpamp;vovg. Schol, egguitov. Aesch. Ch. 99 êmovaa

rsvxog. Cf. schol, ad 98: Qtipavteg---- to öatQaxov. Eur. Or. 991

MvQtiXov cpóvov dixibv èg ólöfia nóvtov.

e.nbsp;Neerwerpen: Eur. Ba. 601 öixete neöóoe ölxete tgo/xega
acbfiara, Maivddeg.
Werpen in: Eur. Phoen. 668 yarcereïg dixwv

èSóvtag elg . . . yvag.

f.nbsp;Treffen: Eur. Phoen. 665 xgäxa cpónov .... oAévag öixwv

ßoXdig.

Van deze, onderling niet zeer uiteenloopende, beteekenissen staat
de volgende verder af:

g.nbsp;Med.: gaan, slechts overgeleverd in een glosse bij Hesychiusr
èSixovto\' èjzogevovto. De uitgevers van Hes. hebben, m.i. volkomen
ten onrechte, deze glosse voor onverklaarbaar gehouden;
Albertis
b.v. vermoedt „an pro ècpixovtoquot;. Daardoor is ze, voorzoover mij
bekend, aan de aandacht der geleerden, die over
dixeïv schreven,
ontgaan. Ik houd deze beteekenis voor zeer wel verklaarbaar: bij
een wortel dik- ± richten kan een mediale vorm beteekenen: zich
richten, d.i. gaan („se dirigerquot;). Het act. hierbij beteekende
natuurlijk: „doen gaanquot; en derg.; echter was ook, zooals vaker bij
verba van beweging, een intrans. gebruik mogelijk: „een beweging in
een richting aannemen; zich bewegen in een richtingquot;. Sporen van
dit gebruik hebben nog Eur. en Lykophr. Bij den eerste, Phoen.
641 is in
fxóoxog uèajuaxov nkar^fia öixe de bet. van tt. è. „liet zich
neervallenquot;; Lyk. Alex. 531
mfidtjua Xaiiprjgdv dixév wordt door den
scholiast uitgelegd met
exßdg----ek yrjv xal m^drjoag. Men verge-
lijke Aesch. Ag, 826
nrjdrjfi\' oQovoag. Ook ginteit\' kan intrans. ge-
bruikt worden: Theognis 176
(pevyovta .... èg ßa^vxijtea nóvtov g:,
^lyj(ov êavtóv
Soph. O. R, 1290; ßdXXeiv intr. Hom. II. 23, 462. —

Het comp. dnodixeTv wordt aangetroffen: Aesch. Ag. 1410 ó)]/xo-
i^QÓovg t\' dgdg \\ dnéèixeg, dnétafieg,
„wegwerpenquot; in overdr. bet.
Eur. H. F. 1203
dnóóixe {nénXov), „afwerpenquot;. — Dat het woord óixetv
vaker voorkwam, bewijzen de vele glossen bij Hesychius e.a., vgl.:

AlxeiV ßdXXeiv, ^inteiv, oOev xal Alxov xal Aiaxov xal AlxeXXov. —
Aeóiy/uévog ßeßXtjjuevog, TagavtTvoc. — AtxwV ßdXXoiv. — quot;Eóixev.
eßaXiV ëggiyjev. — Aeixeïv dcpeTvai, §ï\\pai. — ^\'Avóixe\' dvdggixpov,
cf, B. A. 394. — quot;Exóixev èUßaXev. — IJóóixe\' ngóagixfov.

De etymologie van dit woord heeft een interessante geschiedenis.
De eer het eerst het juiste gezegd te hebben komt toe aan
Sonne (in
zijn reeds genoemd artikel
K, Z, 15, 82); in een polemiek tegen Cur-
Tius, die óeixvvfii en èoixa wilde verbinden, nam hij het op voor de
verwantschap
óeixrvjM — óixeïv, „welchem wir, als primärem
aorist, doch seinen platz anweisen müssenquot;.
Curtius, hem in een

-ocr page 230-

lateren druk van zijn Grundzüge van antwoord dienend, verklaarde:
„die (ZusammensteUung) dieser Wurzel mit
óixeïv „werfenquot; (ist)
mir völlig unglaublichquot;. Door dit woord van een gezaghebbend man
raakte
Sonne\'s vermoeden in vergetelheid: slechts Vanicek betuigde
sympathie. Zonder zelfs maar van
S. gewag te maken, stelden na
hem anderen etymologieën op. Bijv.
Johansson, die uitging van
dep-jdl- „vüegenquot;; een perfectieve „Weiterbildungquot; met -k-
dringt in het praesens door, vd.
dicóxco; zwakke trap hierbij in didxvoQos

en „nicht unglaublich dass óixéïv „werfenquot;..... und was damit

zusammen gehört eine schwache Wurzelform vertreten könnenquot;.
Fick zocht verband met Lat. iacio (: (/dyek). Boisacq noemt de
opvatting van J. een „hypothèse improbablequot;, die van
F. een „étym.
erronéequot;, zelf houdt hij ó. voor een „mot obscurquot;. De etjnn. van
Fick
werd echter aanvaard door Prellwitz, L. Meyer en Bechtel,
Lexil. zu Hom. 103I). Volkomen terecht is hiertegen opgetreden
(I.
F. 39, 144) Brugmann, die uitvoerig en, voorzoover het hem moge-
lijk was, juist de opvatting van
Sonne verdedigde. Mits men in zijn
artikel de uit het in hoofdstuk IV van deze verhandeUng gezegde
voortvloeiende rectificaties aanbrenge, is zijn betoog juist\'):
dixeïv
— deixvvvai: ^/deik-Zdik-.

Wilamowitz, t.a.p. houdt dixéïv voor een Dorisch woord, zich
beroepend op
èioxog, een woord uit sportkringen, waar de Doriërs
den toon aangaven
{lt;Cßixaxog), volgens hem „das einzige wort in dem
der stamm sonst noch lebtquot; (onjuist). Met
Ehrenberg, p. 77, n. 2
acht ik deze opmerking onbewijsbaar. Ik vermeld nog de opvatting
van F.
Muller, Gr. Woordenboek^, s.v, èixeïv. hij neemt eveneens
aan, dat
öixeïv bij ddxv. behoort; zijn vereeniging met Lat. digitus
„mikkerquot; is echter hoogst onzeker. De grondbet. „mikkenquot; = „doe-
len, aanleggen opquot; laat slechts een veel minder eenvoudige en voor
de hand liggende afleiding van de beteekenissen van beide werk-
woorden toe dan „richtenquot;; de geheele constructie der verwantschap
wordt ingewikkelder.

Ook semantisch blijkt de zeer nauwe verwantschap van èixeXv en
öeixvvvai duidelijk. Men vergelijke de volgende plaatsen: i. Eur. H. F.
498
x^^Q ovgavbv öixuiv met id. Hipp. 946 èeX^ov.... ró oov

1)nbsp;Onhoudbaar isook de bewering van Wood, Indo-European a^: a^i: a^u,
p. 66, waar
èixeïv met MND. tid = tijd, tlden = „sich wohin begebenquot; e.a.
bij ]/ dl- = „whirl, turn, hastenquot; wordt getrokken.

2)nbsp;Op p. 147 geeft hij als grondbet.: „in einer Richtung, eine Richtung
weisen, zeigenquot;, zunächst natürhch mittels einer Gebärde .... Trat eine Sache
als Objekt hinzu, so ergab sich: „etwas weisen, zeigen, mit Worten auf etwas
hinweisenquot; u. dgl. Im Altindischen nun erscheint daneben auch „einem (Dat.)
etwas (Akk.) zuweisen, zuerteilen, zuteil werden lassenquot;. Dat deze groote ge-
leerde hier niet verder kwam, is slechts te wijten aan het ontbreken van een
materiaal-verzameling als in hoofdst. II (en III) is gegeven.

-ocr page 231-

TiQÓaconov ôevqo; id. Heracl. 858 ßgaxiovcov êÔEi^ev.... zvtiov id
H. F. 1206 Qéêoç aeXim ^ ôeïSov. LXX Jes. 11, 11 ôeï^ai xijv x^Qa.
Vgl. Eur. Hei. 1095 ogêàç âiXévag ngog ovgavbv | qLtixovxe. J. H. H.
S
chmidt, Synonymik III, 162 citeerde reeds Odyssee 21, 223 x^Q^
ßaXövxi.
— 2. Bij Hes. èôlxovxo verg. men Soph. Phil. 490 en verdere
voorbeelden genoemd onder
ôeîxv. n° 22. — Een plaats als Phocyl.
Sent. 185
ju-V^è xExovaa xvatv giyjtj xal yviplv é\'Xcoga illustreert („wer-
penquot; — „voorwerpenquot;: c. dat.) het nauwe verband tusschen \'\'wer-
penquot; en „gevenquot; (bij \\/ deik- beide een modificatie van „richtenquot;).

Het werlavoord èixElv, waarvan wij nog slechts weinig voorbeel-
den kennen, is vroegtijdig geïsoleerd geraakt en verdrongen door
ßaXXEiv. Enkele woorden zijn er echter nog mee in verband te brengen.
Vooreerst het uit Hesych. bekende:
àvôixa- 6 ßöXog, ôîxrj rj è^
vTcaQxrjç ôtxaCojuévij, nagà Tagavxivoiç .
Hierin zijn twee woorden
uitgelegd, n.1.
àvàlxu (àraôixia, cf. àvààixog sc. èîxij = een op-
nieuw voor het gerecht gebracht proces, b.v. Andoc. i, 88), behoorende
bij
èixr, en àvôixa • ó ßöXog, dat, voorzoover mij bekend, slechts hier
vermeld wordt;
ßöXog = worp, spec. met het vischnet en ook vogelnet.
Naast
ßöXog- bij ßdXXo) kan dit woord zeker een synoniem er van ge-
weest zijn.
Schmidt wil Hever aóXog lezen (= een soort werpschijf):
dit herinnert aan
èioxog en is dus denkbaar.

Een aardig woord is ons overgeleverd in àvôixtijg, volgens het
Etym. Magnum:
eUog nayióog, jiaga xo ôixEiv, xo ßdXXEiv, De be-
teekenis van
nàyrj, nayig is valstrik, val. Dit wordt ook gezegd door
PoUux 10, 156, die bij een citaat uit Callimachus (ed.
Bentley bij
Ernesti, p. 525, fr. 233):, Tnóv x\' àvôixxrjv xe fiâX\' Eîôôxa fiaxQÓv
âXéaâai
verklaart: wg xal xóv avóixxijv övxa Èlóog /nvaygag. Daar
Tiayig ook kan worden gebruikt voor nvüyga, b.v. Batrach. 115 fuAtvov
ÓÓXov è^tvQÓvxfg, i ijv Jiayióa xaXéovai, valt het niet te betwijfelen,
of
àvôixxïjg is zoo iets als „muizenvalquot;. En ook hoe het woord deze
beteekenis heeft gekregen, is ons bekend: Hesychius s.v.
àvôixxtjg
deelt mee à: xó óvagginxófitvov xrjg /xvaygag ^vXov = het opsprin-
gende houtje in de muizenval. Het woord
hiog in hetzelfde fr. v.
Call, voorkomende beteekent: drukkend, verpletterend, gewicht (Pind.

O. 4, 7 AXxvav EXEig hiov---- Tvipamp;vog); vandaar is het uitstekend

te verklaren, dat het aan de muizenval heet, wat eveneens Hes. leert:
xo èfininxov xoïg fival HXov. Deze twee glossen tezamen genomen
verklaren de plaats bij Callim. en doen duidelijk de oorspronkelijke
beteekenis van den wortel in het woord àvôixxrjg uitkomen.

i) Overgeleverd is avamp;igt;iX0ßolog ■ ôix^ ,5 inàexcov ôwa^o/tévr], ji. T. Hem-
sterhuis
emendeerde: ârôtxoç. ßoXos. ô. 7] è^ imaQxijç x.TÀ. , uitleggend: primum
àvdixoç ab àyaôixeiv, àvaQQljizsiv j actus in sublime; dein àvôtxo; Tarentino-
rum a
ôîxt], pro àvâdixoç. Anderen lezen met een nog eenvoudiger verandering
van de overlevering
dvö^^o- j ßölog (cf. het lexicon van Liddell and Scott s v )

-ocr page 232-

Een woord, dat velen, terecht, als met bwüv verwant beschou-
wen is
bUxvov = net. AUereerst een morphologische opmerking. Het
suffix -tu- vormde, ook in het Grieksch, vooral in het Ionisch, ver-
baalabstracta i); en wel bracht het twee typen nomina voort: één
op -tu-s en één op -tu, het laatste onzijdig en weinig voorkomend.
Voorbeelden zijn o.a.:
ygan-rvq bij yqâcpoi, xtiozvg bij mtCco; neutra
geeft men in het Gr. slechts twee op:
aa-xv (j/nes-) enrptrv lt;^*g}FÏ-rv.
Bij dit suffix bestaan „Weiterbildungenquot;, drie in getal, n.1.:

-tuo- (Skt. -tva-): *FoitFos gt; ólaog.

-tuuo- : * foixv Fov oïavov.

-teuo- : * FsixsFa\'^lTéa^).

Op dezelfde wijze is m.i. ôUxvov een „Weiterbildungquot; van ôwxv-;
theoretisch kan men als voorafgaand nomen met -rw-suffix -tv? en
-TV, n. verwachten; daar echter het Etym. Magn. 275, 27 ôixrv =
ôwxvov vermeldt (overgel. ôîxv; Sylburg: ôixrv), beslis ik voor het
laatste. Men kan dit derde voorbeeld dus aan
aoxv en (pTrv toevoegen:
in
öixxv-ßölog, ôixxv-âXœxog e.a. is de vorm op -xv- nog aan te toonen.
Ook
Hirt leidt van woorden op -twom en -twä vormen op -tu af®):
Got.
frijapwa, Skt. priyatvam, IdG. priiotu-.

De beteekenissen van het woord zijn I net, a. vischnet, b.
jachtnet, c. overdrachtelijk; II traliewerk; III bodem van
e e n z e e f. De beide laatste zijn terstond duidelijk: ze zijn ontwik-
keld uit de bet. „netquot;. Wat is echter het semasiologisch verband tus-
schen
ôixeiv en ôixrvov} Reeds lang geleden heeft men dit verband
gezocht: Eust. p. 344, 4; Etym. Mag. p. 275, 21
ôixrvov, naga xó
ôixEoûai rovg ïxamp;vag èv avrœ, o ëaxi ßäXXF.aamp;ai
etc. Dit bevredigt
niet; men kan, zooals in den Thes. geschiedt,
ßöXog bij ßäX?.co verge-
lijken; hier is de beteekenis „worpquot; nog aan te toonen: Pollux, 7, 204:
ßöXog bij \'t dobbelen en Aristot. H.A. 8, 15, 19 èv rcpavx^ ß., worp
met \'n net. Ook
äjutpißX^axQov, Lat. iaculum = i. werp spies,
2. w e r p net (b.v. Ovid. A. A. i, 763 hic iaculo pisces, illa capiuntur
ab hamis) en het gebruik van verba van „werpenquot; bij het uitzetten
van vischnetten in vele talen (Fr.
lancer un filet. Eng. to cast out a net;
Lat. rete iacere, verg. öixxvßöXog = visscher, Opp. Hal. 4, 578) wij-
zen in dezelfde richting:
ôixxvov, „netquot; dankt zijn beteekenis aan het
werpen, uitwerpen, dat men bij gebruik van het voorwerp doet. Een
jachtnet, waarmee men wild of vogels vangen wil, wordt echter niet
uitgeworpen maar gespannen, uitgezet, gesteld. Dit is een ander beeld,

1)nbsp;Brugmann-Thumb, Gr. Gr. § 220; Debrunner, Gr. Wortbildungslehre,

374—376; Hirt, IndoGerm. Gr. III, § 134.

2)nbsp;Boisacq, Dict. étym. s. v. Xzvç.

3)nbsp;Hirt, 1. c.

4)nbsp;Voorbeelden bij Liddell and Scott, s. v.; bij II d^vgk ôtxTvâôtjç, LXX
Ez. 41, 16 = tralievenster.

-ocr page 233-

waarmee de semasioloog rekening moet houden i). Van de vele woor-
den voor „netquot; in het Gr. zijn er dan ook meerdere, die slechts voor
één van beide soorten gebruikt worden;
Xivov, eqxos, o.a., wier oor-
spronkelijke beteekenis bij deze kwestie indifferent is, kunnen voor
visch- èn jachtnet voorkomen 2). Zoo ook
dUzvov: men heeft hierbij
de keus tusschen het veronderstellen van een, zeer goed mogelijke,
overdracht van het terrein der vischvangst op dat der jacht en het
aannemen van een oude beteekenis „jachtnetquot; (d.w.z. gespannen,
gesteld) net, waarbij de beteekenis „stellenquot;, die den wortel deik-
ook moet worden toegekend, nog eenigszins een rol kon spelen. Ten
gunste van de eerste mogelijkheid moge men zich beroepen op het
feit, dat reeds Homerus, Gd. 22, 386 de beteekenis „vischnetquot;, en
eerst Herodotus, i, 123 die van „jachtnetquot; kent, andere overwegingen
kunnen leiden tot een voorkeur voor de tweede.
Aixxvov is een oud
woord, d.w.z. het stamt uit een tijd, waarin de vorm dik- van
[Xdeik-j
diK- nog productief was. De vischvangst was bij de Grieken, totdat
zij met de Middellandsche Zee langduriger contact hadden gehad, niet
zeer ontwikkeld, een algemeen verschijnsel bij de IndoGermaansche
volkeren in voorhistorischen tijd ®): er zijn zeer weinig gemeenschap-
pelijke IndoGerm. termen op het gebied der visscherij. Ofschoon
misschien de vergelijking van Lat.
nassa = vischfuik en Got. nati =
net het bestaan van een IndoGerm. woord bewijzen ♦), moet men toch
met
Schräder, t.a.p. bedenken, dat hier ook andere netten mee kunnen
zijn aangeduid: de etymologie (waarsch. ~ (/^ned- „knoopenquot;) helpt
ons niet verder. De jacht daarentegen stond in hoog aanzien; de ons
bekende IndoGerm. terminologie is hier veel rijker en zoowel de ver-
gelijkende taalwetenschap als de archaeologie leeren ons het bestaan
van jachtnetten \'). Ik wil de kwestie niet beslissen, maar er slechts
op wijzen, dat men voor de bet. van den wortel in
óUtvov zich niet
behoeft te beperken tot het begrip „werpenquot;.

De naam van de godin Aintvwa, dien sommigen (onlangs weer
Liddell and Scott, s.v.) van dUxvov afleiden, heeft hiermee oor-
spronkelijk niets te maken gehad: aanvankelijk een Kretische godin,
is ze geïdentificeerd met Artemis (cf. Eur, 1. T. 127
d) naï xäg Aaxovg,
Aixxvw\' ovQEia)]
de combinatie Aixxvwa—dixTvov lag nu voor de
hand: Aristoph. Vesp. 368; er ontstond een sage over Artemis-Dic-
tynna-Britomartis in verband met
èlxxva, vischnetten (Callim. h,

1)nbsp;Vgl. boven, pp, 8 sq.

2)nbsp;Voor bijzonderheden verwijs ik naar E. Pottier, in Daremberg-Saglio,
Dict. des Antiq. IV, 850 b sqq.

3)nbsp;Vgl. Schräder, Reallexikon der IndoG. Altertumsk.«, I, pp. 320 sq.

4)nbsp;Vgl. Walde. Lat. Etym. Wtb. p. 508; Walde-Pokorny, Vergl. Wtb
II. p. 328.

5)nbsp;Schräder, Reall.» I, pp. 519 sqq.

-ocr page 234-

Dian. 189 sqq.) i). Degenen die in Artemis een maangodin zagen,
brachten het woord
Aixxvwa langs directen weg in verband met
dixEiv, b.v. Comutus 34 (ßäUeiv____ rdg dxtïvag). Modernen heb-
ben deze gedachte overgenomen: het woord zou een ouder
Aixrivr], dat
een bijnaam van de maangodin geweest zou zijn („stralenwerpsterquot;),
gewijzigd hebben 2).
Usener kwam tot dergelijke conclusies in ver-
band met ÖEixvvjui ®). Van de naam èixamp;i-Qo. (= èdxxEiQa „de
maanquot;) is een voorbeeld bekend

Zonder eenigen twijfel is het woord dioxog met onzen wortel in
verband te brengen. Met
Porzig houd ik het voor waarschijnlijk,
dat het is afgeleid van
*èiaxo) óix-oxcd „schwinge (als Vorberei-
tung zum Werfen, zu
dixEÏv)quot;; het nomen op -axo- is dus hier een
postverbale vorm. Het suffix -o- vormt met barytonese nomina
actionis ®),
èiaxog is derhalve „het slingeren in een richtingquot;, een
uitgangspunt, dat de algemeen bekende bet. „w e r p s c h ij f, d i s-
k u squot; uitstekend verklaart. De overige beteekenissen laten zich allen
begrijpen als uit het begrip „ronde platte schijfquot; overgedragen: a.
schotel, bord; b. ronde spiegel; c. de zonneschijf; d. gong; e, reliquieën-
kastje\'). Naast vele nomina actionis op
-óg staan geoxytoneerde
nomina agentis; van
öioxóg „werperquot; ontbreekt echter elk spoor,
tenzij iemand de gedachte aannemelijk mocht vinden, dat in den bij-
naam, dien Zeus bij Lykophr, Alex. 400:
Aiaxov fisylaxov rótQQoamp;og
Kvvaiêécog
heeft, een vage herinnering ligt aan een oud epitheton
van den bliksemgod:
Aiaxdg „Werperquot; ®).

B — ENKELE ARISCHE NOMINA

Bij den wortel deiS- bestaan in het Oud-Indisch een aantal nomina,
waarvan sommige in verband met de in hoofdstuk IV getrokken
conclusies hier besproken dienen te worden ®).

1)nbsp;Vgl. b.v. Jessen, in PAULY-^VISSOWA, s. v. Diktynna.

2)nbsp;Zie Lenormant, in Daremberg et Saglio, I 750b; Aixxlvtj-. Com. 34;
cf.
Osann.

3)nbsp;Rhein. Mus. 23 (1868), 342; Götternamen, p. 41; zie Jessen, I.e.

4)nbsp;Van Herwerden, Lex. Suppl. s.v.

5)nbsp;PoRziG, I. G. 1927. P- 165; vgl. Hirt, IndoGerm, Gr. IV, § 102.

6)nbsp;Vgl.: Vendryès, Traité d\'acc. gr. § 179; Debrunner, Gr. Wortbildungs-
lehre, § 280;
Brugmann-Thumb, § 174.

7)nbsp;Voorbeelden vindt men bij Liddell and Scott, s.v.; bij c: Orac.
Sib. r, 217 en 240
nvQavyia èlaxov, 14(12), 89 dloxoi; d\' ov (palvjj.

8)nbsp;Alaxofu is steeds uitgelegd in verband met Hesiodus, Th. 485, zoo reeds
de Schol., bij
Scheer, II, p. 149. n, de Byzantijnsche redactie van den para-
phrast (F bij
Scheer) tot aan de jongste uitgevers (v. Holzinger, Mooney,
Mair).

9)nbsp;Vgl. Whitney, Die Wurzeln, Verbalformen u.s.wr. der Sanskrit-Sprache,
p. 73. Voor voorbeelden van het gebruik verwijs ik kortheidshalve naar
Böht-
lingk
und Roth, Wörterbuch.

-ocr page 235-

Diéa = richting, hemelsrichting, gevormd volgens
Whitney, Skt. Gr. § 1149. a: vrouwl. nom. act. met zwakken trap
van de wortelsyllabe, stemt in beteekenis overeen met die van het
wortelnomen dié n° i „hemelstreek, enz.quot;.

Deéa =plaats, streek; land, rijk (Whitney, Skt. Gr.
§ 1148 b; nom. act. met guna). Men (Pet. Wdb. s.v.) verklaart de be-
teekenis: „der Ort —, die Stelle, wohin man zeigt. Ort, Platz, Gegendquot;.
Zoolang men er aan vasthoudt, dat J/deilc- beteekent „wijzenquot;, al-
thans dat dit de oorspronkelijke beteekenis is van dié-, zal men tot
een dergelijke verklaring zijn toevlucht nemen. Juister lijkt mij te
zeggen: bij dié- (verbaal) „naar een plaats brengenquot; en dié (nominaal)
„plaatsquot; is een subst.
deèa gevormd met de bet. „plaatsquot;; tegen
het begrip „richtingquot; (vgl.
Uhlenbeck, Etym. Wtb., s.v.
de^as) bestaat geen bezwaar. Composita met
-deéa als madhyadeèa
„midden-plaats; meridiaan; middel (taille)quot;, videéa „buitenlandquot; e.a.
zijn zonder meer duidelijk. In het woord
deèaka, adj. = onder-
richtend, leerend, subst.
= 1 e e r a a r (vgl. Whitney, Gr.
§§ 1181, 1222), herkent men een beteekenis uit groep II („met woorden
te kennen geven, meedeelenquot;, o.a. „leerenquot;); vgl. ook
deéand „o n d e r-
w ij s, 1 e e rquot;.

Het subst. destra, n. (in den R. V.) heeft tot beteekenis: „t o e-
w ij zing, beloft equot;; de wortel bet. dus hier „toewijzen, gevenquot;
(groep III). „Wijzenquot; is vertegenwoordigd in
deUn, adj. „ w ij z e n d
o pquot;; het fem.
deUnï is „w ij s v i n g e rquot;Bij disti tenslotte zijn
drie beteekenissen te onderscheiden: i order, voorschrift,
bevel, 2 „glückliche Fügungquot;, 3\'n zekere lengte-
maat. De samenhang van de eerste met de bet. „bevelen, voorschrij-
venquot; van het werkwoord is terstond duidelijk; opmerkelijker zijn de
beide andere. De bet. n° 2 zou ik in verband willen brengen met het
gebruik van
dista als lot, „fatumquot;; disti is van „beschikkingquot; tot
„gelukkige beschikkingquot; gespecialiseerd. De derde bet. „ zekere lengte-
maatquot; ontmoeten we ook bij Awest.
distay- {diUi-), een maat van 10
vingerbreedten 2), dus kleiner dan de
vUasti. Het laatste woord kan
men in verband brengen met {/\' ten- = spannen, waarvan een „Wei-
terbildungquot; ten-s ook in Got.
at-pinsan bestaat\'). Hier is dus een woord
voor lengtemaat afgeleid van \'n wortel, die „spannen, strekkenquot; en
derg. aanduidt; hetzelfde is het geval bij
ègyvi^^ ~ ègéyco\', hoewel
disti: (/deiK- met deze twee niet geheel gelijk te stellen is, zal men
toch den samenhang van dit subst. met onzen wortel niet op seman-

1)nbsp;VgL Lat. index.

2)nbsp;Cf. Bartholomae, Altir. Wtb., s.v.

3)nbsp;Cf. b.v. Bartholomae, t.a.p., s.v. vltastay-; Walde, Lat. et. Wtb.
s.v. tendo.

-ocr page 236-

tische gronden moeten ontkennen: gaat men uit van dêsU „de vast-
stelling, het vaststellenquot;, dan
is een beteekenis-overgang tot een
■woord voor „maatquot; (een lengtemaat stelt een lengte, de lengte van
iets, vast, bepaalt deze) niet onmogelijk.

Hoogst merkwaardig in verband met öeixwfii n° 4: „doen zien van
lt;iroomen, visioenenquot; is Awest.
daêsa- „teeken, omenquot; Yt. 13, 104
paiti§tät9e ayanamca x\'^afnanam ayanamca daësanam = om te
weerstaan slechte^ droomen en slechte visioenen. Al moge het woord,
.zooals
Bartholom ae opmerkt, in vorm overeenstemmen met Skt.
desa „streek, plaatsquot;, de beteekenis is een geheel andere ontwikkeling
uit het grondbegrip.

Hübschmann ®) brengt N. Perz. dés = „ähnhchquot; met onzen wortel
in verband: „also doch -dés = zd. *daesa-, auch wenn dies nicht mit
daesa Yt. 13, 104 identisch istquot;; hoewel ik deze Perzische ontwikkeling
niet heb nagegaan, schijnt mij de semasiologie over „beeld, afbeeldingquot;
tot „gelijkend opquot; zeer wel mogelijk.

C — GRIEKSCHE NOMINA

Van de Grieksche nomina, die bij onzen wortel behooren, is dixt]
ongetwijfeld het belangrijkste. Ik zal dan ook bij de afleiding van de
beteekenissen van dit woord langer moeten stilstaan, temeer daar,
zoowel in verspreide kleinere opmerkingen, alsook in uitvoerige ver-
handelingen deze kwestie door verschillende geleerden besproken is.
De oude, nog veel voorkomende ») verklaring van het woord is „Wei-
sungquot;: volgens
Leo Meyer*): ursprünglich „Weisung, das Gewiesenequot;.
Dezelfde invloed van de opvatting „öeixvvni = wijzenquot; deed zich gel-
den bij anderen:
Curtius gaf de uitlegging: „óixrj bat wie im trag.
Acc.
6ixr]v „nach Weisequot; so in hom. r 43 (lavtTj toi dixri èaxl ^eägt;v)
vgl. co 255 {ócxT].... yEQÓvTcov) uoch dic ältere Bedeutung „Weisequot;.quot;
Zijn opvatting laat zich kort weergeven met de vergelijking
Sixt]:
^elxvvfii
= Weise: weisen. Ook Boisacq ®) gaat uit van „wijzenquot;:
„dixï] *direction, règle, droit, justicequot;; met „règlequot; slaat hij echter een
anderen weg in
J. H. H. Schmidt ®) betoogt, dat de „Weisungquot;,

~r) Vgl. Bartholomae, t.a.p., s.v.

2)nbsp;Perz. Studien, 593. P- 65; vgl. Horn, Gr. Ir. PhiL Ib, 35; 189; Bartho-
lomae
, s.v. daesa- vergelijkt ook M. Perz. uzdês „Götzenbildquot;; denk hierbij aan
■idxwni nquot; 33: „in beeld brengenquot;.

3)nbsp;Vgl. b.v. Waser in Paulv-Wissowa, s.v.: Etym. v^ dik, „Weisung ,
Recht weisen, Weistum;
Schrader-Nehring, Reall. der IndoG. Altertumsk.»,
II, p.
219.

4)nbsp;Handb. d. Gr. Etym. III, pp. 193, 195.

5)nbsp;Grundz. d. Gr. Etym.®, pp. 114, 5 en 134.

6)nbsp;Dict. étym. s.v. dslxwfu.

7)nbsp;Aixt] = la régie ook bij Daremberg-Saglio, s.v. Justitia.

8)nbsp;Synon. d. Gr. Spr. I, pp. 352 sqq.

-ocr page 237-

het aan ieder en aan alles toegewezene volgens de goddelijke wereld-
orde, de voor \'n ieder bestemde kring van plichten en rechten in het
Gr. uitgedrukt werd met het woord
èlxr]. Hij bestrijdt voorts terecht,
dat
èixT] zou verbleeken tot „Sitte, Gebrauch, Weisequot;: Od. ii, 218
avir] dixrj èoxl ßqotamp;v, ote ug xe êavfjaiv is niet „Geschickquot;, maar de
bepaalde natuurorde.

Ofschoon de genoemde geleerden in bijzonderheden juiste opmer-
kingen
gemaakt hebben, kan ik toch hun zienswijze in het algemeen
niet deelen. Vooreerst: al was
deixvv/ni oorspr. „wijzenquot;, dan zou
men toch uiterst voorzichtig moeten zijn met het vergelijken van de
in sommige Germ. talen voorkomende uitdrukkingen „wijzenquot;, „het
gewijsidequot; en derg. in de rechtstaal. Bij het adj.
„wijs\' (HB. „weisequot;),
dat bij IdG. ueid- de bet. „weten dquot; had vormde zich het
factitieve verbum (b.v. MHD., MNed.) ïi\'is^w, waarvan dus de oorspr.
bet. was „wetend makenquot;. Deze bet. (vgl. „onder-wijzenquot;)
ontwikkelde zich in het HD. in de richting van „oriënteerenquot;, „iemand
inhchten omtrent een te volgen wegquot;; de gedachte aan een opmerk-
zaam maken aan het gezichtszintuig trad meer en meer op den voor-
grond, zoodat reeds MHD. „weisenquot; synoniem was met „zeigenquot; 2).
In het MNed. vindt men naast de bet. „onderwijzenquot;: „aanwijzen,
aanwijzing doen van ietsquot;, „verwijzenquot; en dan „oordeelen, een vonnis
uitsprekenquot;, verder: „veroordeelenquot;®). Het woord
gewijsdeheteekende
als fem. van \'t part. pr. van wisen „vonnisquot; (= „gewijsde dincquot;); het
moet worden opgevat als te behooren bij wijzen (wisen) in de bet.
„vonnis wijzenquot;quot;»). Zooals men ziet,was het punt van uitgang voor de
rechtstermen hier anders dan bij
deixvvfii = „toonen, wijzenquot;. Bo-
vendien: l/deik- heeft een andere grondbeteekenis en èixi] behoeft
dus niet vanaf den beginne „het gewezenequot; te hebben beteekend.
Ook bij
Weise ligt de ontwikkeling der beteekenissen en hun samen-
hang met
wijzen geheel anders dan men zich bij een vergelijking met
dixTj: deixvvfii voorstelde

Kritiek in deze richting werd reeds uitgeoefend door Hirzel®):
„deixvvvai ist nicht weisen, d.i. weise, kundig machen, sondern, viel
bescheidener, bloss zeigen, von der dixrj aber als der blossen Anzeige
wird man nicht so leicht eine Brücke bis zum Recht findenquot;. Ook bij
andere bestrijding, die hij richt tegen het standpunt van
Curtius, Meyer

1)nbsp;Vgl. b.v. Paul, Deutsch. Wtb.=gt; p. 646; Franck-v. Wijk, Et. Wdb.
Ned. TaaP, p.
795-

2)nbsp;Paul, t.a.p. s.v. weisen.

3)nbsp;Verdam, M. Ned. Hdwdb. p. 695.

4)nbsp;Woordenb. der Ned. Taal, s.v. gewijsde; Verwijs-Verdam s.v. gewijsde.

5)nbsp;Vgl. Kluge, Etym. Wtb. d. deutsch. Spr., s.v.; Franck-v. Wijk, s.v.;
Boisacq, s.v. sldos e.a.

6)nbsp;Rud. Hirzel, Themis, Dike und Verwandtes, Leipzig 1907, pp. 60 sq.

20

-ocr page 238-

c.s., sta ik aan zijn zijde: b.v. waar hij betoogt, dat de bet. „Recht und
Gerechtigkeitquot; niet is voortgevloeid uit „Art und Weise oder Sittequot; i); de
tegenovergestelde ontwikkeling, die hij aannemelijk acht, meen ik ech-
ter eveneens te moeten verwerpen 2). Hij ontkent voorts steUig iederen
samenhang met öeixvvfxi en komt in een uitvoerig betoog tot de slot-
som, dat dixri etymologisch verwant is met
èwetv en wel als „ent-
weder der Wurf oder der Schlag im engeren Sinne oder auch ein
blosses Ausstrecken des Stabsquot;®); èinrj is dan vanuit deze grondbe-
teekenis over „rechterstaf, koningsstafquot; tot zijn ons bekende be-
teekenissen gekomen. Tegen dit standpunt pleit, zooals ook reeds
door anderen is opgemerkt, dat
öixëïv niet „slaanquot; kan zijnquot;^), maar
„richten naarquot;, „werpenquot; en derg. is en dat over den staf niet voldoen-
de gegevens bestaan ®); een scheiding in et3anologie van
èixnv en
vv/M is bovendien niet meer te verdedigen. Door Ehrenberg is dit
echter ook gedaan: hij neemt voor
dixt] aan de oorspr. bet. „worpquot;,
bij
óixeïv«). Hij gaat uit van het godsoordeel, waarbij de godheid
als scheidsrechter in een geding optreedt. De eenvoudigste vormen
hiervan zijn het lot en het tweegevecht: door het lot duidt de godheid
aan wat in zijn bedoeling ligt, wat met zijn wil in overeenstemming
is: het godsoordeel wordt voltrokken ten overstaan van den vertegen-
woordiger van de godheid: priester, koning e.a. Hieruit ontstaat het
wereldlijke gerecht. Na op de sporen van ordaliën bij de Grieken te
hebben gewezen, concludeert hij\'): ook
óixy is eens een godsoordeel
geweest en wel „je nachdem ob der „Wurfquot; gerade oder krumm wird,
je nachdem ob der Werfende
es fiéoov trifft oder nicht, stimmt die
Gottheit zu oder nichtquot;. Men werpt „geradequot;, wanneer men tV
ftéoov
werpt; deze uitdrukking wordt nog gebezigd door Hom., II. 23, 574.
Immers de worp was op een doel gericht; het „middenquot; daarvan werd
door den juisten worp getroffen. Zoo worden door hem ook de verstarde
uitdrukkingen
dixi] l\'amp;eTa (Hom. II. 23, 580) en êéfxiareg oxoXial
(ibid. 16, 387) verklaard; oorspronkelijk de „rechtequot; en de „krommequot;
worp, werd het later het „rechtvaardigequot; en „onrechtvaardigequot; oor-
deel 8).

Deze, in elk geval zeer merkwaardige, poging tot verklaring van
het woord
dix7] heeft naar het schijnt weinig indruk gemaakt. Uit
twee na
Ehrenberg\'s boek verschenen lexika althans kan men andere

1)nbsp;Hirzel, pp. 57, 58; dit is de meening van Curtius (zie boven).

2)nbsp;Hirzel, pp. 61—63; bijzonderheden leze men ter plaatse na.

3)nbsp;Hirzel, p. 94.nbsp;„ ^^ j

4)nbsp;Vgl. b.v. Kretschmer, Glotta I, 381; Ehrenberg, Die Rechtsidee im
frühen Griechentum, Leipzig 1921. p. 70, 4; Brugmann, I. F. 39. i45-

5)nbsp;Zie ook Körte, Ber. d. sächs. Ges. d. Wiss. 1918, 7, 12.

6)nbsp;Ehrenberg, p. 71.

7)nbsp;Ehrenberg, pp. 71—76-

8)nbsp;Ehrenberg, p. 79.

-ocr page 239-

opvattingen citeeren; van afwijkende meeningen vindt men daar geen
enkele opgave.
Muller i) zegt van dUtj: „èewwfxi, vgl. lat. dicis
causa; oorspr. het aanwijzen van den schuldige; vgl. verder lat. ius
dïceré,
recht wijzen, ndl. gewijsdequot;; Liddell and Scott stel-
len de\'beteekenis „custom, usage; normal course of naturequot; voorop.
Ook
Schräder—^Nehring^) houden zich bij de oude opvatting.

Bij een zoo groote verscheidenheid van meeningen acht ik mij niet
alleen
gerechtigd, maar (daar ik een afwijkende opvatting omtrent de
grondbet. van p/deik- heb verdedigd) zelfs verplicht nog een ver-
klaring aan de bestaande toe te voegen. Vragen wij eerst wat de oudste
beteekenissen van
ètxt] zijn 3),

1.nbsp;Aixt] èaxi =het is vastgesteld, is beschoren,
komt toe aan, zoo gaat het (iemand), het is het
lot. Vgl. Hom. Od.
ii, 218; 14, 59; 19. 168. Schmidt, t.a.p. denkt
op deze plaatsen aan de natuurorde, „das folgt mit Notwendigkeitquot;;
inderdaad ligt de gedachte aan een onverbiddelijk vaststaan, een
beschoren zijn door een onveranderlijk lot, er in^).

2.nbsp;Aixrj èaxi = het is het „doenquot;, de gewoonte, de

usantie van____:0d. 4, 691; 18, 275. Ehrenberg, t.a.p. voelt

deze plaatsen als „ein Anrecht, das aus der Natur der Dinge sich
ergibt (4, 691;....), oder eine Verkehrsform, wie sie die menschliche
GeseUschaft festgesetzt hat (.. . . 18, 275)quot; vgl. Hom. h. Ap. 458,
Od. 19, 43
avxT] xoi dixT] èoxl êeamp;v, „de voor hen vaststaande manier
van dóenquot;, de hun aangewezen spheer (cf.
Schmidt, t.a.p.); Pind.

50.nbsp;U V,nbsp;•

3.nbsp;Wat iemand toekomt, beschoren is; waarop

men recht heeft: II. 19, 180; Od. 24, 255; fi d\'xr] ëoê\' Ixéxfjai,

„wat____toekomtquot; Hes. Sc. 85. Vgl. Soph. El. 583 av xoi | ngéxtj

■davon; av, d dlx7]g ye xvyxdvoig, „quo digna esquot; Ellendt.

4.nbsp;Het iemand geven wat hem toekomt; recht-
vaardig gedrag tegenover anderen. Od. 14, 84. Vgl.
ook Od. 3, 244 en 9, 215.
Ehrenberg, p. 58 sq.: „ er kennt das An-
recht der anderen (3, 244)quot;, waarschijnlijker is „hij is boven anderen
rechtvaardig in zijn gedragquot;
{tisqIoióe öixag . . . äXXtov = negl aXXojv
olÖE dixag == 71. a. èixaióg èaxi vgl. II. 13, 728). Vgl. 00k Pind.

P. 4. 140-

5.nbsp;Een gedrag in overeenstemming met ie-
mands recht: Ilias 23, 542 6).

1)nbsp;F. Muller Jzn., Grieksch Woordenboek«, 1926, s.v.

2)nbsp;Realloxikon der IndoGerm. Altertumsk., II, p. 219 (a° 1924).

3)nbsp;De bewijsplaatsen schrijf ik ter bekorting niet uit.

4)nbsp;Vgl. ook Ehrenberg, p. 60.

5)nbsp;Vgl. Hirzel, p. 63, 3 „gegenüber dem Mitleid (534) und der Billigkeit
(537).....stützt
A. sich auf sein Rechtquot;; Ehrenberg\'s meeningop pp. 56, 82.

20*

-ocr page 240-

6.nbsp;Het „behoorenquot;: Pind. O. 2, 18.

7.nbsp;Recht: II. 16, 388; Hes. O. 21g, 279, 283 e.a.

8.nbsp;Rechtszaak: Hes. O. 249, 269.

9.nbsp;Rechtsbeslissing, uitspra a k: ^ II. 18,
508 (cf. 506
dixaCov) 1). II. 16, 542 O? Avxirjv eÏQvro dixr}ai ze xal
aamp;éveï 4gt;,
„jurisdictiequot;. — Zie ook: Od. 11, 570; Hes. O, 221, 225.

10.nbsp;G e n o e g d O e n i n g, vd. s t r a f: Hes. O. 712; 239. Vgl.
Herod. 5, 83; Soph. El. 34 enz.

Men kan nu bij deze beteekenissen twee groepen onderscheiden,
n.1. van die, waar niet en van die, waar wel een rechtelijke spheer
aanwezig is, resp. i—6 en 7—10; in 4 en 5 is een neiging naar de an-
dere groep te herkennen. In groep I kan men onderscheiden: het toe-
deelen van wat iemand toekomt; dat wat hem toekomt, beschoren
is, voor hem vaststaat. Evenzoo ligt binnen groep II een toedeelend
begrip in 9 en vooral 10, een meer „stellendquot; begrip in 7 en 8.

Gaan we nu na, wat theoretisch de oorspronkelijke beteekenis van
dlxt] kan geweest zijn. Daar het woord als wortelabstractum op -ä
tot een categorie van oude formatie
behoort 2), zijn we gerechtigd
een nauw verband aan te nemen tusschen zijn oorspr. bet. en de
grondbet. van
l/\'deïk-. Deze grondbet. is „richten (toonen, meedeelen,
geven) -stellen, stellend richtenquot;; derhalve moet *dik-ä hebben be-
teekend: „het richtenquot;(toonen, meedeelen, geven), het stellenquot;. Maar
evenals
(pvyi^ is i het vluchten, 2 de vlucht; qo^ (~ Lit. sravä) =
I het stroomen, 2 de stroom 3), hebben zich naast deze beteekenissen
ontwikkeld „de richting enz., de stellingquot;. Aan den anderen kant
echter is aoid^ i het zingen, 2 het gezongene, lied;
tgocprj 1 het
voeden, 2 het opgevoede, de jongen;
yovrj 1 het voortbrengen, 2 het
voortgebrachte, nakomeUngschap;
äixt] kan dus ook zijn geworden
tot „het gerichte enz., betj;esteldequot;. De beteekenis „richtingquot; hebben
we in Skt,
diéü ontmoet*): dit woord heeft zich dus aangesloten bij
„richtenquot;; evenmin als dit hier het geval is, behoeven we bij
öixi] ver-
wezenlijking van alle mogelijkheden te verwachten: vele woorden
hebben een beperkte semantische verhouding tot het woord of den
wortel, waarvan zij zijn afgeleid s). Zoo is het zeer goed denkbaar,
dat
dixr] teruggaat op een woord *dik-ä, dat slechts in de bet. „het
gesteldequot; werd gebezigd. Men houde echter in het oog, dat krachtens
de grondbet. van den wortel het begrip „toedeelenquot; ®) zich bij gelegen-

1)nbsp;Vgl. Hirzei-, p. 66, O.

2)nbsp;Vgl. b.v. Brugmann-Thumb, Gr. Gr. § 174; Debrunner, Gr. Wortbil-
dungslehre, § 281.

3)nbsp;Brugmann, K.V.G. § 423, i.

4)nbsp;Boven, p. 223.

5)nbsp;Vgl. Paul, Prinz.^ § 63; Sperber, Einführung, p. 12.

6)nbsp;Ehrenberg, p. 70, mist in „Weisungquot; bij dsixwfti „das Zuteilendequot;: ,

-ocr page 241-

heid kan laten waarnemen. Van dit „gesteldequot; uitgaande neem ik de
volgende ontwikkeling aan: gestelde gt; positie, gesteld-
heid, aard, w ij z e. Let men op het begrip „toedeelenquot;, dan kan
men komen tot de iemand toegedeelde, de hem toe-
komende gesteldheid; ja zelfs tot het iemand toe-
gedeelde, toekomende, wat iemand beschoren
is, iemands lot. Van „gesteldheid, aard, wijzequot; is de overgang
tot de tweede bet. van
dixij, die wij boven hebben geconstateerd, gering;
de bet. i en 3 laten zich eveneens gemakkelijk verklaren, de bet. „lotquot;
hebben we ook in het Sanskrit ontmoet
{dista) Duidelijk is het
voortleven van „gesteldheid, aard, hoedanigheidquot; in den acc. ötxrjv,
„op de wijze vanquot;, „alsquot;, b.v. Pind. P. 2, 84 :
Xvxoio èixav^), een uit-
drukking, die ook in lateren tijd in gebruik is 3) en waarmee men kan
vergelijken
öéfiag, „volgens de gestalte van, alsquot; en het latere xvnov.
Ik herinner in dit geval tevens aan de gevallen, waarin èedeiyfihov
èaxi ± dixt]\'^)-, dit nauwe semantische verband met èdxvvfii „stel-
lenquot; pleit voor
èlxt] „gesteldheidquot;. Aan den anderen kant heeft ons
woord een specialiseering in de rechtstaal ondervonden: van gestel-
de gt; juridisch gestelde, vastgestelde gt; recht.
Ook hier kan men soms invloed van de wortelbeteekenis „toedeelenquot;
herkennen, n.1. in het tegen iemand vastgestelde
{van wat hem toekomt), wat iemand (volgens
een rechterlijke uitspraak) toekomt gt; genoeg-
doening, straft). Het begrip „rechtquot;, dat zoowel het objectief
vaststaande, vastgestelde als ook het individueel toekomende omvat,
vindt op deze wijze in dlxt] een uitdrukking, die krachtens haar
etymologie de verschillende nuances al naar de omstandigheden op
den voorgrond kan doen treden.

De overgang „het vastgesteldequot; gt; „het rechtquot;, de opvatting dus
van het recht als het vastgestelde, is zeer bekend bij verschillende
volkeren«). Men heeft er de op een bepaald moment in de ontwikke-
ling van een volk plaats hebbende ordenende vaststelling en zoo de
beveiliging van het overgeleverde recht in te zien. Het kan voorloopig
bestaan in een geordende mondelinge overlevering: men denke aan
den Scandinavischen
lögmadr, lögsögumadr, die een levend wetboek

dat dit begrip wel in j/deik- ligt, meen ik in de voorgaande hoofdstukken te
hebben aangetoond.

1)nbsp;Boven, p. 177; ook disfi „gelukkige beschikkingquot; staat hier dicht bij.

2)nbsp;Vgl. Brugmann-Thumb, § 524, 3.

3)nbsp;Zie de lexica; vgl. bovendien: Theoph. Cont. p. 33, 18 oróf èlxriv,
Theod. Prodr. Rhod. 846
vexqov iixrjv, e.a.

4)nbsp;Boven, p. 50-

5)nbsp;Alxtjv óièóvai Ttvi, oorspr. „iem. geven wat hem toekomtquot;.

6)nbsp;Vgl. Schrader-Nehring, Reall. II. s.v. Recht; v. Schwerin bij Hoops
Reall. d. Germ. Altert. III, 467.

-ocr page 242-

was. Tenslotte ontstaat er een schriftelijke fixeering, wat echter dik-
wijls laat het geval is. In verscheidene talen vindt de genoemde over-
gang zijn uitdrukking; ik noem enkele voorbeelden van woorden, die
vanuit een oorspr. bet. „stellenquot; denzelfden weg zijn gegaan. Sanskrit
dhäman hi] dadhdW^) beteekent behalve woonplaats, plaats van opont-
houd; (goden)rijk: wet, wettelijke orde 2); hiernaast ook toestand; wijze
e.a. Het bij denzelfden wortel behoorende. Aw.
däta, n. is i recht,
d.w.z. wat iemand toekomt®), 2 inzetting, wet, voorschrift en derg.,
3 (in afleidingen) regel, norm. In het Germ. moet hebben bestaan
*dómo-z (ij/dhê-) = wat is gelegd, gezet; hieruit ontwikkelden zich
„lot, fatum, bestemmingquot;, en „insteUing, bepaling, wet, wettelijk
voorschriftquot; en derg. (vgl. OE.
dóm, OFr., OS. dóm, OHD., MHD. tuom,
ON. dómr, Got. doms)^). En behoort niet het Gr.nbsp;dat, indien

Hesychius gelijk heeft®), ook in \'n meer letterlijke beteekenis werd
gebruikt, tot dezen zelfden wortel? Men ziet ook in de bijbehoorende
nomina weer een groot parallellisme tusschen de wortels dhë- en deik-.
Een ander voorbeeld is Eng.
law, ontstaan uit een praehist. O. N.
*lagu (vgl. IJsl.
lög) lt;[ Germ. *lago-m bij *liggan; evenzoo de IJsl.
collect, plur,
lög: oorspr. „dat wat ligt, geplaatst isquot;, dan „wet,
rechtquot;, de sing,
lag = Stratum, „due placequot;; vgl, ook OS, lag, pl, lagu
— insteUing, wet ®), Dan het D, Gesetz, verb, subst, bij setzen in ver-
schülende beteekenissen van dit werkwoord, dat o,a, „vaststeUenquot;,
„opsteUenquot; en „plantenquot; kan zijn \'),
Gesetz is i wat „gezetquot; of bestemd
is, de beschikking van een hoogere
maCht; 2 gebod Gods; 3 gebod der
overheid; 4 = lex („rechtsfestsetzungquot;); 5 voorschrift, regel enz,;
6 vaste regel in de wereldorde, enz. Daarnaast echter is het „absatz,
schicht, lagequot;, „aufsteUung, gesteUquot; en derg.; bij de bet. „plantenquot;:
„junger
Weingartenquot;. Verg. ook HD. Satzung en Satz, dat oorspr, was
„de handeling van het zettenquot;, daarna „het gezettequot; ®); in de XVIe
en XVIIe E. is het ook = „Festsetzung, Gesetzquot;, eenzelfde overgang
als ik hierboven voor èixr] heb verondersteld. Hierbij behoort ook •)
AS.
äsetnys = i wat gezet, vastgesteld is; 2 insteUing, wet, constitutio

1)nbsp;Vgl. Böhtlingk und Roth, Wtb. s.v.

2)nbsp;B.v. RV. 10, 48, II devo devänäm na minämi dhäma; vooral de van
Mitra-Varuna uitgaande orde, b.v. RV. 4] 5, 4.

3)nbsp;Vgl. Bartholomae, Altir. Wtb. s.v. Ik herinner er aan, dat vdhS-, Skt.
dadhäti de beteekenis „bestemmen voor, verschaffen, gevenquot; ook kan hebben,
zie boven p. 202 sq.

4)nbsp;Zie voor bijzonderheden b.v. New Engl. Dict. s.v.

5)nbsp;Hes. S.v.....7] rag avvamp;ioet; xäv ^vlcov.

6)nbsp;Vgl. Skeat, Etym. dict. s.v.

7)nbsp;Voorbeelden van het gebruik Grimm, D. W. B.

8)nbsp;Zie b.v. Paul, D. Wtb., s.v.

9)nbsp;Cf. v. Schwerin, bij Hoops, t.a.p.

10) B.v. L. Edm. E i: Eédmundes cyninges asetnysse, vgl. Bosworth-
Toller, s.v.

-ocr page 243-

Men denke voorts aan de semasiologie van Lat. statutum bij statuo.

Naar mijn meening is deze parallelle ontwikkeling bij andere woor-
den een argument voor de hier gegeven theorie i); de grondbet. van
j/deiK-isop deze wijze ook beter te herkennen dan wanneer men,
met
Hirzel en Ehrenberg, van de aan [/deik- wel niet vreemde,
maar toch blijkens de zeer weinig bekende voorbeelden van gebruik
bij de tot den wortel behoorende verba, zeer zelden toe te kennen
beteekenis „werpenquot; uitgaat. Daarbij komt, dat de vraag over de priori-
teit der bet. „rechtquot;en „aard,wijzequot; bij Homerus,waarover de meeningen
zoozeer uiteenloopen, thans door beide af te leiden van een uit een-
zelfden oorsprong voortgekomen andere is opgelost op een wijze, die
ook enkele andere feiten verklaart. Ik bedoel de verschillende betee-
kenissen van het adj.
öinaiog in het oudere Grieksch. De meeningen
omtrent den samenhang hiervan onder de moderne lexicographen
varieeren^). Evenals ik dat bij
èlxtj heb gedaan, neem ik ook bij SUaiog
de beteekenissen samen in twee groepen, n.1. buiten en binnen de
rechtsspheer. Oorspr. was
èwawg „deelhebbend aan de
iemand toekomende gesteldheid, overeenkom-
stig den iem. beschoren, toegedeelden aard,
zijnde zooals het behoortquot;. Vgl. b.v.: Odyss. 14, 90
ovx êdéXovoi óiHaicog \\ fivöaêai, „zooals het behoortquot;. Bij Pind. P. i,
86
vó/na dixaiw mjSakico oxqutóv kan men den paraphrast^) volgen:
aya^ö)*). Vgl. ook Soph. Ai. 547 emeg öixaloig ear\' êfxog xa jcaxQO^ev,
„werkelijkquot;, O. R. 1283. Labyaden-inscr. (S.G.D.I. 2561), 2 xayEvaéoi
dixaicog,
„naar behoorenquot;; cf. 7 en andere plaatsen. Dan ook „zich
houdend aan de overgeleverde instellingen,
gebruikenquot;, b.v. Hom. Od. 2, 282.

1)nbsp;Ehrenberg beroept zich, p. 76, 2 voor zijn uitleg 6ixr] = worp „vor
allemquot; op de „überraschende Parallele im Jüdischen. Thorah, die,, Lehrequot;,
gehört zur Wurzel jarah = werfen, geht voraussichtlich auf ein den Gottes-
willen erforschendes Loswerfen zurück.quot; Deze verklaring van nlin is vol-
strekt niet zeker, vgl.
Gesenius, Hebr. Wtb.quot;, p. 318; ook hier is\'waarschijn-
lijker een grondbet. richten, die bij
i hT tot „werpenquot;, bij iii ht tot „uit-
steken van den vingerquot; gt; wijzen gt; oriënteeren gt; onderrichten wordt.

2)nbsp;B.v.: Pape, Wtb.: der nach Sitte u. Brauch handelt, gew. = gerecht.—
Insbes. a. gleichmäßig; tüchtig, brauchbar- b «gesetzmäßig, recht; F.
Muller,
Gr. Wdb.: i rechtvaardig 2 tg. God: gerecht; 3 v. taken: recht, billijk; 4 gt; ge-
bruikelijk 5 eerlijk 6 bruikbaar 7 S-y iau, \'t is billijk;
Liddell and Scott:
Al observant of custom or rule; esp. of social rule, well-ordered, civilized, 2
observant of duty to gods and men, righteous, B later: la equal, even, well
balanced . . . . b legally exact, precise II la meet and right, fitting, b normal,
2 real, genuine, 3 of equity, etc.

3)nbsp;Sch. vet. in Pind. II, p. 27, 15 Dr. „Well balancedquot; (Lidd. amp; Sc.) is een
bet., die het woord slechts in bepaalde verbindingen kan krijgen; men ga hier
en Xen. Cvr. 2, 2, 26 uit van „de voor hem vastgestelde hoedanigheid heb-
bendequot;. d.\'i. behoorlijk, „tüchtigquot;; vgl. Eur. 1. A. 48 ± trouw.

4)nbsp;Vgl. Skt. hita (bij dhä-) = „goedquot;.

-ocr page 244-

Naast deze en andere beteekenissen i) staat „rechtvaardi gquot;.
Evenzoo kan men bij
ëvdixog niet altijd „rechtvaardigquot; als
vertaling gebruiken; „toekomend, passendquot; b.v. Aesch.
Eum. 805
xevê[iamp;vag hèixovgnbsp;vgl. Pind. P. 5, 103; „de be-

hoorlijke, passende, hoedanigheid bezittendequot; Aesch. Ch. 330 yóog
ëvöwog,
vgl. Soph. O. R. 1158 (= xaXrjêég). Van een verzwakking der
beteekenis, die
Schmidt wil constateeren 2), is ook hier geen sprake.
Bij
navèmog is hetzelfde onderscheid te maken: Aesch. Ch. 681
JiQog zovg zexóvzag navdixcog jnefivtj/uér\'og | reêvecöz\' \'Oqeoztjv shté,
„zooals het behoortquot;; vgl. Eum. 804, Suppl. 419 e.a. De bet. „het
iem. toekomendequot; leeft in
ovvdixog nog bij Pind. P. i, 2 q^ÓQfxiy^,
\' AnóXkcovog xal ionXoxAficnv ovvóixov Moicär xzéavov Vgl. ook
öixaióo) soms = „goed achte nquot;.

Wat tenslotte de uitdrukkingen èïx-q l\'amp;éia, axohd, èg fxiaov be-
treft,
Hirzel en Ehrenberg zoeken hier te veel achter. De laat-
ste beschouwt deze zegswijzen als voomaamsten steun voor zijn op-
vatting
èixi-j = worp ®). Zonder door een bespreking van zijn ziens-
wijze af te dwalen, herinner ik slechts aan de volgende feiten. Etjmio-
logisch zijn
t\'amp;vg\') en axohóg verwant met woorden, waarin de bet.
„rechtquot; overgegaan is in „onomwonden, goed, deugdzaam, gunstigquot;,
resp. „pervers, slecht, misdadigquot;; in het Grieksch worden ze later beide
herhaaldelijk overdrachtelijk gebruikt; de overgang in bet. bij woor-
den voor „rechtquot; naar „rechtvaardigquot; is in vele talen bekend®): waar-
om is dit ook hier niet aan te nemen?

Over enkele andere Gr. nomina de volgende opmerkingen:
AEiyfia heeft behalve „voorbeeld, bewijs, proefjequot; en derg. enkele

1)nbsp;Ook „wat iem. toekomt: ra Slxaia, Xen. Anab. 7, 7, 14.

2)nbsp;J. H. H. Schmidt, Synon. I, p. 355.

3)nbsp;Apollouios anders: ovvrgonov di\'xrj yuq 6 tqójios, Schol. p. 8, 9 Dr.

4)nbsp;Hirzel, t.a.p. p. 95 sqq.

5)nbsp;Ehrenberg, pp. 56 sqq., 77 sqq. e.a.

6)nbsp;Ehrenberg, p. 77-

7)nbsp;IdG. sidhu-s gt; lamp;vs. IdG. sä(i)dhu-s gt; Skt. sadhu-l\\- axohó? ~ Lat.
scelus; vgl.
Boisacq, s.s. v.v.

8)nbsp;Ned. recht, b.v.: i recht (tgr. krom); 2 rechtop; 3 tgr. dwaas; 4 tgr. ver-
keerd; 5 v. \'n weg: op \'n bepaald punt afgaande; 6 = wat is zooals \'t wezen
moet ( = gerecht); 7 juist, precies; 8 in overeenstemming metde goddelijke wet,
de zedewet; v. pers. rechtvaardig enz.; 9 in overeenstemming met door men-
schen ingestelde wetten, rechten enz.; 10 tgr. linker; vgl.
Verwijs-Verdam,
MNed. Wdb. s.v. Uit Lat. directus = i siamp;vs, óqamp;ó;; 2 overdr. a „praevalente
notione dostinati, certiquot; (Thes. Ling. Lat. s.v.),b „pr. not. rectiquot;; 3 rectum,
iustum zijn ontstaan Fr.
droit; It. diritto, dritte, Sp. derecho (vgl. Schéler,
Diet. d\'étym..fran9. s.v. droit); vgl. ook Schwerin, bij Hoops, Reall. d. Germ.
Alt. III, 467 en
Schräder, R^all. IP, p. 221, die een merkwaardige parallel
uit het Slavisch noemt: pravïï „geradequot;, pmvïda, pravo „Gesetz, Rechtquot;;
krivïï „krummquot;, vd. krivTda.

-ocr page 245-

beteekenissen. die m.i. met het minder bekende gebruik van
correspondeeren. Pollux g, 34 (ƒ«nbsp;h/ievo, ,iéer] Myfxa

enz) zegt- ^otieq xaX xb 6eïy/na xovvofia ajio xov deiy/xaxa xcoväycoyi-
auiv xoi (hvrjxiamp;at diöoo^ai.
Het woord èéïyua „marktplaats, bazaarquot; i)
heet dus naar de
ödyfxaxa „stallen, monsters, proefjes van koopwaarquot;.
Bekker. An. 237, 20 lezen we: lt;5. èoxl rbnog xig èv tqi IIsiQaieT, fv^a
èamp;elüwxo olxo? xai aXXa oonqia èid deiyfiaxog. anb xovxov /xévzoi xal
xhv nQoorjyoQiav h^i.
Ook Harpocration. s.v. geeft deze verklaring
(xvpicog fiev ^b deixvvfievov dep\' éxóaxov xamp;v ncoXov/zévajv rjót] dè xal xónog
Tic x.r /l.). die juist zal zijn 2). De beteekenis heeft het echter niet
gekregen, doordat de kooplieden hun waren ten toon stelden, maar
doordat \'zij ze te koop aanboden; men vergelijke dus
deixwfii 23.

Pollux spreekt dan ook van dsiyfiaxa----diöoaamp;ai. Derhalve: deïy-

fxa ..wat (te koop) aangeboden wordtquot; gt; ..monster, staal van
koopwaarquot; gt; ..plaats, waar zulks geschiedt, marktquot;. Een ander
gebruik van het woord treffen wij aan Pap. Giss. i.
15. 3 xrj; quot;Ißiamp;vog
xb deïyfia:
..plattegrondquot;; ik vermoed hier verband met detxvu^t =
voorleggen (ter inzage, van documenten en derg.).

Het woord TcaQÓdeiyfia is in een merkwaardig verband gebruikt
door Soph., Indag.
71 7iQ0(pr]vag dgi^rjla XQvaov naQädeiyßara, waar
bij
jiQocpaivo) ..belovenquot; in nagad. de bet. ..aanbieden, schenken, be-
lovenquot; te herkennen is. vgl. vs.
2 en 45.

\'Avadeiyfiaxa zijn volg. Hesych. ^viug jieqI xqaxnloig. xal rd êv rót,-
rgayixaïg eidcoXa deixvvjueva. De laatste bet. laat zich verklaren, de
eerste is. indien het woord, dat ons verder bekend is uit A. P. App.
372
(ep. adesp. 313 c: 5? r^ig èx^QV^fv rbv \'OXvfmiq airb; dyamp;va, ovr\'
vnoaaXni^oiv ovr\' dvadely/iar e;i;tuv), juist is tot ons gekomen, lastig3).
Mogelijk is. dat het met
avad. „oprichtenquot; verband houdt en aanduidt
een leeren riem of band, waarmee herauten hun hals omwonden ter
ondersteuning.

Of men aan dsixrrjg (dixaioavvrjg, Orph. h. 8. 16, gezegd van Helios)
de bet. ..schenkerquot; of ..toonder, wijzerquot; moet toekennen, schijnt
onzeker; in
daxrvXódeixTog en afleidingen*) herkent men de bet.

1)nbsp;Vgl. b.v. Xen. Heil. 5, i, 21; Lys. fr. 75, 6; Dem. 50, 24; Polyb. 5, 88, 8;
Diod. Sic. 2, 352 e.a.

2)nbsp;Preisigke, Fachwörter d. öffentl. Verwalt. Agypt. s.v. noemt voor-
beelden voor „Probe, Warenprobe, Getreideprobequot;; zie ook
Mitteis-Wilcken,
Chrest I 2, nquot; 432. Een andere afgeleide bet. is „Frachtbriefquot; (m\'t versiegelter
Warenprobe), cf. Preisigke, Wtb. s.v. Over Dio Chr. 36, 10 vgl. W. Schmid,
Phil. Woch.schr. 47, 9. 245•

3)nbsp;Zie b.v. Paris, Lexique des antiquités grecques, s.v.

4)nbsp;\'O Siaßsßlrifävo; vno xmv z^\'û^r xai iSy SaxTvlmv Schol. Y. Dem. 25,
67;
verg. de lexica: late voorb. Iheoph. Sim. Hist. 2, 12, p. 47 C; Theoph.
Cont. p.
25, 18.

-ocr page 246-

„wijzen, nawijzenquot;, \'ÖQiodeixTrjg, ons bekend uit pap5aTis-teksten en
lexicographen^), is oorspr, „hij die de grenzen vaststeltquot;: deze bet.
van
ÖEMvvfii komt voor®), bovendien laat de ons overgeleverde uit-
legging met
ÓQioxrig^) geen twijfel. Het woord vofioöeixvrjg vinden
we
S.G.D.I. 4689, 114 (Andania): oi xareaTafiévoi ware ygaxpai to
èiaygafi/xa xo\'do)-; av èoxifiaaamp;eX öóvrco roXg vofiodeixraii avTiygaqsov,
ol ès XaßovTtg êmdeixwóvrw T(p XQ^^^v
l^ovrt; het verband laat
aan duidelijkheid niets te wenschen over (cf. èmè£ixvv[ii n° 4); vofiod.
is h.
1. „hij die wetten ter inzage geeftquot; Preisigke, SB. 5225,
24 is het woord de titel van een vereenigingsfunctionaris:
vofiodixTrjg
Tijg legag /xovaixijg.... avvóóov
Weer eenigszins anders is de
bet., die we bij Plut. V. Tib. Gr. 9 er aan moeten hechten (± „rechts-
kundigequot;, persoon tot wien men om inhchtingen komt omtrent de
wet). Van
óeixexov, öeixrjXov\') vinden we de bet. „beeldquot; ®) en
„mimische Darstellungquot; in de laatste dus de bet. „vertoonenquot; van
het werkwoord; men vergelijke hierbij
öeixexixxiqg „tooneelspeler (in
kluchten)quot; ook in
TtQoÖEixTrjg i^), eveneens een soort tooneelspeler,
heeft
ÖEix- de bet. „vertoonenquot;. Interessant is de plur. 3«xavaquot;),
volgens het Et5nn. Magn. (s.v.): ^d
noix\'da vcpdofxaTa xal fiogcpdg
Exovra xal ydg Ta jigóacojia ètixava xal ÓEixijXa.

\'AgiÓEixrjg en dgideixETog hebben, zooals uit den samenhang,
waarin het laatste pleegt voor te komen, blijkt, de bet.: „uitblinkend,
uitstekendquot;; hoe men ook wil uitleggen quot;), het verschil met de ons be-

1)nbsp;Preisigke, Fachw. s.v.: „Beambter, der die Grenz- und Besitzverhält-
nisse des Ackerlands überwachtquot;; voorbeelden aldaar.

2)nbsp;E. M. p. 632, 32 (cf. B. A. 287, 20) oßiazal, dgx^ t»? ioxtv, ijttg atpoqiKei za
lita xal TO. dtjfióaia olxi^ftaxa, wotisq xivis ovxe; ysco/ihgai xai ÓQtoósïxxai.

3^ Vgl. boven, p. 57; zie ook onder èszid. nquot; 11. ^

4)nbsp;B. A. 287: UQX^, ^xts atpmQi^e ra ... . oixo8onr}(xaxa jiqos xa oixeïa éxdoxov
fiixQa;
êapogi^ew — de grenzen vaststellen. Vgl. ook Dem. 15, 29.

5)nbsp;Verg. Dittenb., Syll.®, 736, bij deze plaats.

6)nbsp;„Satzungshüterquot; vlg. Preisigke.

7)nbsp;Over de vormen Brugmann-Thumb, Gr. Gr. § 209, i.

8 Cf. E. M. s.v. èslxsXov .... orjuaivei di ayaXfJia, t} ofioloifia \' oTov dstxrjla
jiQotaXXe
(Apoll. Rhod. 4, 1670; schol.: dixrjXa\' sï6agt;jLa, tpavxaoiiaxa) en èelxrjXov
xo TvdaXfxa.
Bij Apoll. Rhod. 1, 746 is het een embleem op een schild; vgl. Paris,
Lex. des ant. gr. s.v.

9) Vgl. Herodot. 2, 171.

10)nbsp;Frag. Hist. Gr. 2. 627, 9; Plut. Ages. 21, Mor. 212F: ovzto ês Aaxedatfióvwi.
TOVS ixlfiov; xaXovot.
Vgl. Bechtel, Gr. Dial. II, pp. 353, 370; Paris, I.e.

11)nbsp;Diod. Sic. exc. L. XXXV, p. 606.

12)nbsp;Vgl. Brugmann-Thumb, Gr. Gr. § 192; Debrunner, Gr. Wortb. § 316.

13)nbsp;Als eigennaam, Coll.-Becht. SGDI, 4159, 13. Vgl. ook Etym. M. s.v.
Seix^;^^ iajujtgóv, jisQiqgt;avi; x.x.X. (cf. Hesych.).

14)nbsp;\' „Op wien zeer gewezen wordtquot;, b.v. Hehler, Wdb. Hom. s.v. Heyne,
ad Iliad. 19, 83: „dßiöelxsxos ad quem quis propter dignitatem orationem con-
vertitquot;, hierbij den schol, volgende
(„tiqos ov xt; di\' a^lco/ia xov Xóyov ditegsldti).
Ad Iliad. 11,248 verklaarthij zich voor afleiding van ,Mx(o, ösUo) unde dsixvvcoquot;^
zulks in tegenstelling met Apollon.: 6 ayav doTiaaxó;. naga x6 Ssixavdaaamp;ai, o
iaxt, de^iovabat.
Vgl. Hesych. s.v.

-ocr page 247-

kende beteekenissen van deixw/ii is groot. Het lijkt mij dan ook min-
der waarschijnlijk, dat er inderdaad etymologische samenhang tus-
schen beide woorden bestaat. Een aanknooping met Lat.
decus. Skt.
»daéah (in
da^asyati „dienen, gehoorzamen, eerenquot;) acht ik bevredi-
gender^).

Een aïyXr) ovQavódetxtog eindelijk is een „van den hemel gerichtequot;
glans (Hom. h. 32, 3); in p^et^ó\'öctxro,\' ligt naar de ook mij waarschijn-
lijk
voorkomende verklaring de bet. „wijzenquot; (Soph. O R. 902).

D — IN HET GERMAANSCH

In het O. N. bestaat het woord teigr = een stuk land van een
niet steeds gelijke grootte alsook = een stuk land in algemeen be-
zit. Er zijn compp. bij, b.v.:
heigüeigr, engiteigr = weideland, kirk-
juteigr
= kerkeland, skógarteigr — woudperceel; ook wordt het als
plaatsnaam gebruikt *). Het woord leeft in de moderne Scandin. talen
nog voort: Noorsch: teig, stuk land, akker. Zw.: teg, stuk akkerland;
het Oud-Deensch kende
tej{e) s). Terecht heeft Uhlenbeck, Zur deut-
schen Etym. P. B. B. 26 (1901), 312 er op gewezen, dat dit woord zeer
wel met Skt.
deéa- tot een IdG. dojkó- terug te brengen is; vgl. ook
Falk en Torp, t.a.p., die voor dit gereconstrueerde woord een bet.
„richtingquot; aannemen. Daar
deéa echter „plaats, streekquot; is, komt men
met deze bet. ook uit: in het Germ. is dan specialisatie tot „een plaats
met weide of boschgrondquot; ingetreden; uit sommige O. N. dichterlijke
compp. als
lyteigr = vischland = zee; svanteigr = id.; aldrteigr = leven
zou misschien de oorspr. ruimere bet. nog kunnen blijken. Hiernaast
staan in vele Germ. talen woorden, die evenzeer met onzen wortel
samenhangen, n.1.: O. H. D.
zieh = forum; vgl. Beiersch Zieh = id.«),
M. N. D.
tie, tye, tige, tigge\'); M. Ned. tie, tigge „openbare vergader-

1)nbsp;VgL Schulze, Qu. ep. 242; Walde, Lat. et. Wtb. s.v. decet.

2)nbsp;VgL Erik Jonsson, Oldn. Ordb. s.v.; Cleasuv-Vigfusson, Icel.-EngL
Diet.
s.v. „a Strip of field or meadowland, a close or paddockquot; met vele voor-
beelden;
Fritzner, Ordb. s.v. „Jordstraekningquot;, Blöndal, Isl.-Dansk Ordb. s.v.

3)nbsp;Over de grootte cf. Jonsson, t.a.p. en Blöndal, t.a.p.

4)nbsp;Vlg. Cleasby-Vigfusson, t.a.p. De tweede bet., die dit lexicon opgeeft
„a long draught of drinkquot;, behoort niet bij dit woord.

5)nbsp;Vgl. Falk und Torp, Norw.-Dän. et. Wtb. (Heidelberg igii). s.v.
Bijzonderheden bij I.
Aasen, Norsk Ordbog: „i et begriEndset Jordstykke en
Rude . . . i Ager, Eng eller Skov . . . .; 2 en Engstrimmel til at slaae eller meie;
3 en vis majngde Korn paa Ageren (in Sjfndhordland vroeger ook \'n zekere
lengtemaat), vgl. ook Chr.
Vidsteen, Ordbog over Bygdemaalene i Sjindhord-
land (1901),
s.v. teig.

6)nbsp;Schmeller, Bayer. Wtb. 4, 244.

7)nbsp;Zie ook Brem.-Niedersächs. Wtb. (a° 1767), 5, 66 ä/i im Hannöv. ein
Sammelplatz; hier wordt \'t verklaard als een „Ort... wo allerhand hin gezogen
und geschleppt wirdquot;, als imperat. van
teen, ziehen! Cf. Lübben 4, 541.

-ocr page 248-

plaats in een dorpquot; i), waarbij m.i. ook te nemen is tich „naam van
plaatsen (landerijen?) in Kennemerlandquot; 2); O. Fr.
tia (?) Eng. dial.
tie, tye „an extensive common pasture or fieldquot; *). Naar mijn meening
heeft men in deze woorden voortzetters te zien van IdG. diic- (naast
deik-); interessant is, dat ook in het reeds besproken Skt.
dié- de-
zelfde vorm voortleeft, zij het in eenigszins gewijzigde
beteekenis s).

Mede in verband met de op p. 161 gemaakte opmerking over Ned.
D.
ticht, is het voorts waarschijnlijk te achten, dat AgS. tip, „a grant,
concession, boonquot; ®) over AgS. *tfgibu lt; O.Germ. *tigébö, af te
leiden is van IdG. diK- met de beteekenis van groep III; de vroeger
gegeven etymologie (^ (Xdek-) is m.i. onjuist\').

E — IN DE ITALISCHE TALEN

Het woord meddis{s) was de benaming voor een hoog magistraat
bij de Osei, vgl. inscr.
117 (v. P.): N. N. meddiss tuvtfks („meddix
tuticusquot;);eenen ander omtrent zijn werkkring leeren wij uit verspreide
mededeelingen op inscripties en bij auteurs ®). Men heeft verschillende
et5miologieën bedacht:
Corssen: ~ Lat. mêtior. Gr. fxrjxi-, Skt. mati- \');
Conway: Lat. medêri, medicusanderen: Buecheler, von Plan-
ta, Walde: ~
Umbr. mets {= Lat. ius) lt; *medos ~ Lat. modus^).
In het tweede lid van het woord zoekt men algemeen (/deiß-, wat

1)nbsp;Verwijs-Verdam, s.v., die ook enkele eigennamen noemen, waarin het
woord nog voorkomt.

2)nbsp;Verwijs-Verdam, 8, 295; de eig. bet. noemen zij onbekend. Vgl. Boe-
kenoogen,
Zaansche Volkstaal, col. 1056 „tich, tuch en tjuchquot; (tuch ook „aan-
klacht, betichting; eveneens bij i/deiE-; men verg. O. Noorsch
tig = beschul-
diging, cf.
Falk und Torp, I.e.); het bestaat vlg. B. in den naam van \'n
stuk land onder Krommenie.

3)nbsp;Dit woord neemt Ten Doornkaat Koolman, Wtb. OFr. Spr. (3, 409),
s.v. tie bij „ziehenquot;; misschien terecht; de door v.
Richthofen, OFr. Wtb.
s.v. tia „(zug?)quot; geciteerde plaatsen laten de eig. bet. niet duidelijk herkennen,
met „gezogene Linie, Strich, tractusquot; komt men echter wel uit; lt;C „plaatsquot;
is soms ook mogelijk.

4)nbsp;Vgl. Wright, Eng. Dial. D, die versch. vormen in meerdere dialekten
noemt. Men zie ook NED. 10, i, 552, i s.v. tye, tie, waar getwijfeld wordt aan

.forl)têge.nbsp;. .

s.v. teâh .... tîh, tîg noemen, komen dît woord natuurlijk niet toe.

5)nbsp;Zie boven, p. 194.

6)nbsp;Vgl. N. E. D., s.v. tithe.

7)nbsp;Vgl. Walde, Lat. et. Wtb., s.v. decet.

8)nbsp;In verband met \'n offer: Inscr. 133 (v. Pl.), boeten: 125 e.a.; bouwwerk:
189, 202 (altaar) e.a. Verg. Livius 23, 35, 13 e.a.; v.
Planta, II, p. 590.

9)nbsp;K.Z.ii, 331; hij verklaart dan: Maassprecher, Rathsprecher; vgl. v.
Planta I, p. 92, waar meer literatuur is opgegeven.

10)nbsp;Conway, p. 51.

11)nbsp;Buecheler, Umbr. 43, v. Planta, I, 92; 277; Walde, Lat. et. Wtb.
s.v. modus.

-ocr page 249-

juist is: de beteekenis is echter naar het mij toeschijnt hier niet: „spre-
kenquot; i) of
„wijzenquot; maar „vaststellenquot;. Lat. modus is „maat; doel,
grens, einde;
voorschrift, regel; aard, wijze, manierquot;; modestus = hij
die dé juiste
\'maat houdt, modius = \'n zekere maat, l/med- „ermessen,
abmessen,
geistig abmessen, ersinnenquot; 3); Umbr. mersto = iustum, legi-
timum,
prosperum *): in Umbr. meh en Osk. med{diss) ligt derhalve
een
grondbegrip: „vastgestelde, juiste maatquot;, desnoods „regel, voor-
schriftquot;; vd. = Lat. ius. Degene die dit bepaalt, vaststelt, voorschrijft,

beveelt is de meddiss

Dezelfde rectificatie wil ik bij de verklaring van Lat. iudex voor-
stellen: men citeert het woord wel als bewijs voor de oude bet. van
dicere „wijzenquot; iudex als „der das Recht weistquot; stuit echter op
dezelfde bezwaren als
àixrj — Weisung Weliswaar bestaat de uit-
drukking:
ius dicere, maar dit kunnen we opvatten als „vaststellen,
bepalen, wat recht is, (het) recht vaststellen enz.quot;.

Bovendien komt ook voor het gebruik van dare en reddere in ver-
binding met
ius, iura, eveneens als ius dicere te vertalen met „recht

spreken, en derg.quot;.

In het Latijn treffen we voorts aan het subst. dicio, verklaard als
„het recht om te spreken, te bevelen, vd. macht van een volk of
heerscher over anderen, gezagquot;») of als „Weisung, Spruchrechtquot; ^o).
De beteekenis blijkt voldoende uit de verbindingen met
ius, potestas,
imperium^^y, de oorsprong ligt m.i. in „bevel, voorschriftquot;, een ons ook
van elders^) bekende bet. bij nomina, die tot (/deiK- behooren.
Dic-
tum,
het partie, van dïcere, kan ook in dezen zin gebruikt worden i«),
naast „beloftequot; quot;) en het gewone „gezegde, gesprokene, woord e.a.quot;

Omtrent dicis causa gaan de meeningen uiteen: Forcellini e.a. ^j)
beschouwen het als een ontleening uit
ôix7]ç, evenals dka uit à\'wa.

1)nbsp;CORSSEN, t.a.p.

2)nbsp;Vgl. Walde, s.v. judex.

3)nbsp;Volgens Walde, s.v. meditor.

4)nbsp;Vgl. v. Planta en Muller, s.v.

5)nbsp;Merkwaardig is modius = „\'n zekere maatquot; naast modus — „maat; voor-
schrift; aardquot;; vgl. Skt.
disti enz. „\'n (lengte)maatquot; naast de bet. van hetzelfde
woord: „voorschrift, enz.quot;quot;, d\'i^, o.a. = „voorschrift; aard, wijzequot;, iigt;fn\\ het
laatste is tevens met Umbr.
meh te vergelijken; zie pp. 223, 194. 227 sq.

6)nbsp;Bijv. Walde, Lat. et. Wtb., s.v. dïco.

7)nbsp;Walde, s.v. judex.

8)nbsp;Zie boven, p. 225.

9)nbsp;Zoo van Wageningen, Lat. Wdb., s.v.

10)nbsp;Walde, s.v.; vgl. de daar genoemde literatuur.

11)nbsp;Bewijsplaatsen b.v. in den Thesaurus. Over de waarde van consociaties:
Sperber, Einführung in die Bedeutungslehre, pp. 4 sqq. Imperare en {in)dicere
zijn vaak synoniem, boven, p. 209, n.i.

12)nbsp;Vgl. p. 223.

13)nbsp;B.v. in „dicto audientem esse alicuiquot;, b.v. Caes. B.O. i, 39, 7.

14)nbsp;B.v. Nepos, Milt., 2. 5.

15)nbsp;Ook Walde, Lat. et. Wtb. s.v., waar men zie.

-ocr page 250-

Gurtius, e.a. i) daarentegen houden het voor oud en stellen het ge-
lijk met Skt.
dis-ah (genit.). Is dit juist, dan leeft in Skt. dié-, Germ.
tih-. Lat. die- het IndoGerm. dig- voort. Glossen verklaren het als
vófiov xciQtv, Xóyovnbsp;men geeft op: „ad speciem, pro forma,

simulatequot;2). Het semasiologisch verband met |Xdei2- is niet zeer
duidelijk: waarschijnlijk lijkt mij het aannemen van „aard, wijze;
zekere aard, bepaalde gesteldheidquot; als uitgangspunt.

Zoo zien wij, dat ook in het Latijn bij de bijbehoorende nomina
zich verschillende beteekenissen van den wortel hebben vastgezet. —

1)nbsp;Ook Thurneysen in den Thes.

2)nbsp;Vgl. Thes., s.v.; Varro L. L. 6, 6i.

-ocr page 251-

INDEX

VAN DE VOORNAAMSTE IN HOOFDSTUK II BESPROKEN
GRIEKSCHE TEKSTEN

Adamant p. 138. 6 53

Aeg^ urk. Ben. I,

v, 113 80

Aelian. V. H. 12 i 39
Aesch. Ag. 651 (629) 37

--, 701nbsp;78

—, Ch. 984nbsp;49

Eum. 313nbsp;o

—, Prora. 405nbsp;84

--. 607nbsp;24

__ 77gnbsp;126

—; 1087nbsp;71

Agath. Hist. 5. 19 102
Alciphr. Ep. i. i, 3 36

--, 2, 24, 2nbsp;42

Alcman, fr. 37 33
Alexis, bij
Mein. 3, 5^7
44

Anacreontea, 57 (53)\'
15nbsp;45

— 63, 14nbsp;18, 40

—, 63, 41nbsp;107

Andoc. Myst. 147 70
Andreas Cret., bij C.-P.

p. 148, 23nbsp;54

Anth. Pal. i, 9. 3 46

--, 5, 148nbsp;117

--, 9, 166, inbsp;55

--. 9. 178, 5 46

--, 9, 202, 8 30

--. 9. 340. 2 64

--, ii, 135, 6 113

--, ii, 248, 6 31

--, 12. iio, 2 64

Antiph., Mein. 3, 96 40
Antiphon II, A, i 31

—, 5, 80nbsp;50

Aret. Capp. olr. I, 10
94

Aristeas, § i94nbsp;85

Ael. Arist. 41. I- P-S^S.

35

--, II, p. 172 IOC)

Arist. Ach. 642nbsp;57

—, Av. 501nbsp;109

--, 1045nbsp;37

--, 1080nbsp;40

Arist. Eq. 278nbsp;31

—, Nub. 303nbsp;65 sq.

--. 1397nbsp;6

—, Ran. 1032 109, iii
--, 1062nbsp;109

--, 1079nbsp;114

—, Thesm. 629nbsp;16

—, Vesp. 1480nbsp;79
Aristot. H. A. 9, 25 126

—, Oec. I, 6nbsp;133

Arrian. Ind. 7, 9nbsp;64

--, 25, 7nbsp;80

--, 28, 7nbsp;39

--, 28, 8nbsp;39

--, 28, 9nbsp;39, 98

--, 41, 2nbsp;70 sq.

Astydamas, fr. 6nbsp;5

Babr. F. 30, 6nbsp;35

Bacch. 2, 9nbsp;105

— 3. 93nbsp;105

—, fr. 15 (23). 4nbsp;32

Basil.-lit. p. 327nbsp;63

Bekker, An. 419nbsp;72
Berl. Klass. Texte, V, 2,

25

114

138
131
54
36
39 sq.

63
36
36
80
124
43

50

nquot; 22, 2, vs. 3

--, VI, 5, 43

--, VI, 5. 125

--, VI, 6, I, 42

C.-P., p. 51, 74

P- 55

--, p. 74

--. P- 95. «. I

--, p. III

--, p. 117

--. P- 137. 231

--. P- 154. 228

--, p. 179

--. P- 2x8, 4, 29

Chrys. bij Philo, 2,nbsp;498,

28nbsp;69
Cleomedes, Mot. circ. p.

146, 24nbsp;135
Comutus, N. D. 35 120

--,6nbsp;120

Demosth. 6, 8nbsp;85

—, 14. Inbsp;116

—, 18, 76nbsp;41

—, 19, 113 en 160nbsp;90

Demosth. 20, 117 iii
—, 21, 200nbsp;90

—, 23, 82nbsp;37

—, 25, 16nbsp;77

—, 25, 67nbsp;23

—,29.41nbsp;24

—, 37. 42nbsp;22

—. 45. 79nbsp;24 sq.

—. 50. 54nbsp;88

—, 52, 4 enz.nbsp;39

—. 52,5 sq.nbsp;41

—, 53, 8nbsp;47

—, 54. 19nbsp;39

[Dem.], Ep». 3, 28 71
Dexippus, in Ar. Cat. p.

53, 22nbsp;81
Didymus, Berl. K. T. I,
7, 71 116
Dinarch. i, 104 22, 52
—, 3. 3 22
Dio Cass. 59, 28, 9 71
Dio Chr. 4, 91 118
--, 12, 52 54

—nbsp;—.54.3nbsp;40

Diod. Sic. 3, 12, 5 133

--. 4. 39, Ïnbsp;70

--, ii, 6, 4nbsp;140

--, 12, 8, inbsp;73

--, 12, 76, 4nbsp;80

Diog. Laert. i, 34 64
Dionys.,
Mein. 3, 548 34
Dittenb. Syll.» 83, 6 96

--, 742, 12nbsp;60

--, 826 E, 22 57

--, 1267, 15 45

--, 1267, 25nbsp;64

Ep. Arist. 24 114 sq.,
117

--, 112nbsp;136

—nbsp;Barn. 5, 6nbsp;36

—nbsp;Clem. i, 12, 4 135

—nbsp;Diogn. 9. 6nbsp;35

--, 12, 3nbsp;107

--, 12, 9nbsp;34

Epict. i, 6, 36nbsp;45

—, 2, 8, 19nbsp;48

—, 2, 17, 30nbsp;26

—nbsp;3. 2, 12nbsp;23

-ocr page 252-

Epict. 3. 3, 3—13nbsp;35

4, i. 104nbsp;38

—nbsp;4. 8, 34nbsp;20
Etym. M. s. v. SsMvvfitvos,

38

Eunap. V. S. 57nbsp;79

—nbsp;fr. 49nbsp;73
Eur. Andr. 707, 1003nbsp;27

—nbsp;Ant. C 62nbsp;57

—nbsp;Ba. 50nbsp;30
—. Cycl. 9nbsp;36
—, Hec. 828nbsp;50
—, Hel. 547nbsp;16

--, 1420nbsp;57

—, Her. 858nbsp;52
—, H. F. 1206 16, 52

—, Hipp. 711nbsp;39

--. 950nbsp;52

—, Ion, 879nbsp;75

—, Med. 744nbsp;28

—, Or. 813nbsp;49

—, Phoen. 675nbsp;52

—, Tro. 799nbsp;44

—. fr. 738 N.nbsp;48

--, 836, 14 N.nbsp;69

[Eur.], Rhes. 331nbsp;30

--, 515nbsp;19

--. 941nbsp;44

Fr. Com. Gr. M. 3, 454
57

--, M. 4, 126 58

Greg. Naz. Carm. 1. 34,

3nbsp;quot;3

--, 2, I, 305 138

Greg. Nyss. i, p. 6 C. 68
Grenf. and Hunt, Gr.

Pap. II, 37, 7 97
Grenfell, Rev. L. 27 15

69

U

58
134

27

--. 54. 8

--, 54. 10

--, 89, 14

Henoch, 8, i

— 13. 2

Heliod. Aeth. p. 98 67

--, p. 225nbsp;55

--, p. 279nbsp;64

--, p. 468nbsp;91

--. P- 474nbsp;41

--, p. 485nbsp;105

--, p. 489nbsp;67

■,..,1-i. — —, p. 518nbsp;63

«.\'.i-it Heraclitus, fr. 53 41

egt;\'quot;)gt;s — y Herod. i, 32.nbsp;130 sq.

—, r, 60nbsp;127

3,1,1—.11 —, I, 136, 71nbsp;76

—, I. 153. 68nbsp;76

—, I, 163nbsp;114

Herod. i, 184nbsp;70

—nbsp;I. 189nbsp;135
—, 2, loinbsp;70

—nbsp;2, 124nbsp;74

—nbsp;2, 136nbsp;72
-. 4. 10nbsp;127

—nbsp;4. 42nbsp;114

—nbsp;5. 89nbsp;73
—, 6, 115nbsp;e. a. 58 sq,

—nbsp;7. 118nbsp;74
—. 8, 17nbsp;77
—. 8, 141nbsp;93
—. 9. 58nbsp;81
—, 9, 80nbsp;72
Herondas,nbsp;i, 82 34

—nbsp;3. 62nbsp;38

—nbsp;7. 2nbsp;40

Hes. O. 612nbsp;49

—-, fr. 164 (192) 37
Hipparch. Comm. p. 46,

7nbsp;49

Hippocr. A. A. L. c. 12

84

Hom, II. 6, 170

--, 7. 184

--, 19. 83

--. 19, 332

--. 23. 701

—. Od. 15, 26

—nbsp;—1 147

—, H. Cer. 475
—, H. Merc. 367
—, H. Ven. 134

--, 276

Hyper. 4. 5
—. 6, 29

Hypoth. Soph. O. C.

Jacob.-lit. p. 51
ambl. V. l^th. 68
--. 125

--, 179

--, 218

I. G. II, 1299, 14
Joh. Damasc., bij C.-P.quot;

p. 230, VS. 77 25
Jos. (Flav). A. J. 2, 86
129

--, 8, 47nbsp;136

--. 337nbsp;41

--, 12, 31 115, 117

--, 12, 424nbsp;53

--, 18, 199nbsp;80

--. 18, 271nbsp;125

--. 19, Inbsp;106

--. 19. 175nbsp;77

--, 19, 318 116 sq.

--, B. J. I. 383 138

--, I, 422nbsp;106

Isocr. Aeg. 6nbsp;71

40

15. 40

84 sq.

32

18
5
44
57
52

38

33
76
78

104

63
113

39
120
120

63

Isocr. Antid. 54 enz. 41
—, Panath. 39nbsp;„e
--, 166 133

--, 170nbsp;131

—. Paneg. 29nbsp;47

--, 49nbsp;76

Iren. I, 12nbsp;104

Isyll. Epid. A 7 107

--, E Inbsp;56

Just. Mart. Q. R. O. 62
42

Kaibel, Epigr. Gr. 87. 2.
(= I. G. II. 3, 39. 61)
122 sqq.

--, 1070, Inbsp;68

Kenyon, Pap. Lond. 265,

14nbsp;30

Kern, Inscr. Magn. 100 a
24nbsp;64

Kosmas Maioum. bij C.-
P. p. 171, vs. 160 21
Kron. v. Morea, 1068,
6976, 6980nbsp;56

Liban. I, p. 81 46 sq.
—. Or. 5,
Inbsp;51

--, 40, 39nbsp;42

Lucian. Abdic. 26 30
—, Ep. Sat. 22nbsp;35

—, Herc. Inbsp;125

—, Herrn. 68nbsp;125

—, Mer. D. 6, 4 89 sq.
—, Prom. 15nbsp;31

—, Rh. pr. 9nbsp;133

—, Somn. 8nbsp;54

Lysias, 30, 11nbsp;77

Malalas, Chr. 2, p. 33, 11

65

--,5,p. 141, 16 132

--, 5, p. 142. 16 135

--, 10, p. 230, 22 138

--, 14, p. 374. 20 36

--, 16, p. 395. 9 131

Menand. Disc. 189, 245,
269, 273nbsp;34

--, 216nbsp;72

--, 360nbsp;16, 40

—, Inv. 60nbsp;42

—. bij Reiske. F. C. G.

IV, p. 245nbsp;55

Methodius, p. 503. 13 83
Milne, Cat. Lit. pap. Brit.
Mus. 138. 3, 15 105

--,138, 3. 36 en 44 25

Moschos, 2. 100nbsp;54

Nicet. Eug. Dr. et Ch. 6,
281nbsp;43

--,7.248nbsp;43

Nonn. D. 15. 312 53 sq,
--. 24, 212nbsp;36

-ocr page 253-

Nonn. 35, 75

--, 37. 483

--, 40. 133

--. 42, 397

--, 44. 71

--gt; 44. 314

--, 45. 324

--. 46, 218

--, 48,_274

--. 17. 91

N. T. Mt. 3. 7
--, 8, 4

—-—, 22, 19

—nbsp;Lc. I, 26

—nbsp;—, 3. 7

—nbsp;^—, 20, 24

—, p\'. E. \'j. 10, 146 104

26

134

16, 22
107
39

134

34

59
78

118
118
122

60

45

60

45
35

17

35

61

135

84
112

51

42
54

35

136

115 sq.

67

lii

68
65

36

64
64. 67

119

74
124
124

—, Ep. Tim. 2, 4, 14 86

—, A. A. I. 24

--, 2, 22

O. G. I. S. 78
—. 221
—. 225

—, 225. 50

234, 24
.—, 267, 16
—. 763. 9
Or. Sib.
I, 293

--. i. 349

--. I, 380

--. 2. 38

--. 3. 15

--, 3. 555

--, 3, 820

--. 5. 279

--, 8, 10

--. 8, 57

--, 8, 179

--.8. 304

--, 8, 314

--. 8, 359

--.11 (9).) 74

--.11 (9), 170

--, II (9). 262

--, 12 (lo), 204

--.. 14 (12), 53

Orph. L. 83
—, H. 24, 10

--, 76. 7

Pap. Amh. 32, 5

38, 4
_--, 68,
37 e.a

—nbsp;Berl. 915. I? ^

—nbsp;Caïro Byz. I. 67032,
26nbsp;81

—. Eleph. 12, 3 II»

--, 24, 8nbsp;107

_ F. Petr. II, 4. I. 4
121 sq.

36

36.
39
39
45
39
39

Pap. F. Petr. II, 14, ïa,

10

--. 32g\'. V. 8

—nbsp;Hamb. 22, 5

--, 28, 8

--, 107, I

—nbsp;Hibeh 27, 25

—nbsp;Lond. 908, 23

—nbsp;—, 1708, 100
--, 1727, 10

—nbsp;Magd. 3, 8

--, 8, 8

--. 13. 5

—nbsp;Ox. I, 42. 5

--, I, 136, 24

--, 2, 221, 6, 6

--, 4, 662, 54 36 sq.

--, 4, 712. 3 121

--, 4, 721, 12 119

--, 9, 1194, 6 132

--, II, 1381, 190 25

—nbsp;Par. 64, 35 134

—nbsp;Ryl. 87, 2 enz. 103

--, 175. 14 103 sq.

--, 176, 6nbsp;121

—, Soc. Ital. 229, 17

80 sq.

--. 973. 9nbsp;41

—nbsp;Strassb. 41. 6 31

—nbsp;Tebt. 27. 88

--, 50. 20

--, 61b, 275

--, 105. 42

--, 106, 25

Paus. 4, 21, 7 (10) 24
—, 8, 38,
Inbsp;47

—, 9, 25, 7

Philod. Scarph. P. D.

70nbsp;38

Philostr. A. T. p. 91 62

--, p. 92, 4

--, p. 130, 6 117

—, Her. p. 321, 9 25
Pind. O. 7, 58 91 sq., 94

--. 13. 69 33. 36

— P- 3. 55nbsp;6

--, 4. 220nbsp;32

—, fr. io8anbsp;33

Pisides, E. P. i, 5nbsp;42

--, I, 193nbsp;125

--, 2, 47nbsp;27

--, 2, 145nbsp;18

--, 2. 264nbsp;54

--, 2, 281nbsp;125

--, 3, 140nbsp;42

—, Her. I, 127nbsp;43

--, I. 195nbsp;46

Phanocles, El. i, 9 45

Plato, Ap. 29 Dnbsp;85

122
88
58
97
118
26
120

122
118

87
105
93
58

98
100

73
119
119

Plato, Gorg. 493 C 85

--, 516 Bnbsp;72

— Legg. 3, 681 D 40

--, 3, 701 Cnbsp;96

--. 5. 746 B 40 sq.

--, 6, 783 Dnbsp;72

--. 7. 805 Dnbsp;71

--, 8, p. 829 E 117

--. 9. 937 Cnbsp;88

—, Ph. 72 Cnbsp;79

—, Pol. 308 Enbsp;92

—, R. P. 3, 406 C 109

--. 3. P- 407D 115

—, Tim. 24 Bnbsp;94

--, 41 Bnbsp;85

[Plato], Dial, de Virt.

p. 379 Anbsp;71

—, Epigr. 22 (5), 5 32
Plato Com.,
Mein. 2, 647
34

Plut. Mor. 212 E 107 sq.

--, 227 B

--. 352 c

--. 356 A

--, 658 E

--. 674 B

--, 710 C

--, 854 B

--, 941E

--, 952 A

--, 1105 F

--, 1129 F

—, V. Arat. 26
—, V. Artax. 27
—, V. Br. 12
—, V. Caes. 22

--. 67

—. V. Cic. 2
—, V. Crassi 26
—, V. Galb. 27
—. V. C.Gracchi 18
—, V. Luc. 29
—, V. Mare. 12
—, V. Pomp. 52
—, V. Pyrrh. 2

--,8

_ V. Sert. 5
—, V. Timol.
II
Pollux, 9. quot;3
Polyb.
I, 14
—, 2, 39. 12
2, 66, 2

I

7

103
21

45
49 sq.
108

Ï38

57
98

57
67

57

78

42
129

104

69
75
59
39
64

73
53

63

59
96

79
56

127

134
137

127

60

133
88
131

134

107
5^

2, 67,
2, 70,
5. 16
5. 35
5. 46
5. 83
8, 30, 10

-ocr page 254-

Polyb. II. 9, 8nbsp;90

—, II, 29, 3nbsp;60

—, 30, 2. 6nbsp;59

Preisigke, Smb. 4305, 8
80

Procop. B. V. I, 15, 20
107

Psellos, Rhet. III, 697,
IInbsp;83

Pyth. Sent. 64nbsp;35

Rose, J. H. S. 1923, 194
en 1925, 181nbsp;37

S. G. D. I. 711, 4 93
—, 2561, A, 7nbsp;72

—nbsp;375ogt; 33nbsp;97

—. 3758, 155 119

—nbsp;3785. 4nbsp;82

—nbsp;4439, 8nbsp;137
—, 5112, 2 130
—, 5169, 20 62

—nbsp;5177, 29nbsp;70

Schol. Aesch. Eum. 192
82

—. T. Hom. II. 23, 690

125

—nbsp;Pind. O. p. 9. 2 Dr.

84, 114

--, O. p. 327, 19 iio

Sext. Emp. Adv. M. 7,
i6inbsp;87

Soph. Ai. 569nbsp;38

—. Ant. io6xnbsp;6

—, El. 1358 41 sq.

--, 1458nbsp;65 sq.

—. O. C. 48nbsp;87

--, 1021nbsp;83

—. O. R. 354nbsp;6

--, 456 124 sqq.

--, 636nbsp;6

--. 1405nbsp;69 sq.

--, 1294nbsp;47

—, Phil. 426 83 sq.

--, 490nbsp;38

--, 609nbsp;38

--. 630nbsp;38

—, Tr. 619nbsp;33 sq.
--, 1250, 28 78

—nbsp;fr. 379 D.nbsp;44

--, 518D.nbsp;44

Strabo 9, p. 410 63
—. II, p. 520nbsp;47

—, 12, p. 540nbsp;71

—, 12, p. 566nbsp;116

Strato, Mein. 4, 546 34

Symm. Gen. 24, 14 73
—, Psalm. 24 (25), 8 137
Themist. p. 271 C 125
Theocr. 22, 102 126

—nbsp;24, 56nbsp;52
Theod. Dioc. E. C. i, 81

43

--, 2. 22nbsp;39

--, 3, 184nbsp;43

--, 4, 109nbsp;43

Theod. Prod. Cat. 96 87

--, 168nbsp;43

--, Rh. 3, 32 46

Theoph. Conf. p. 321, 8
106

--, p. 406, I 97

--, p. 665, 12 22

--, p. 678, 7 86

--. p. 679, 12 67

„Theop.quot; Heil. (Ox. Pap.

5, 842, 6)nbsp;100

Theophr. C. PI. i, 13, 10
129 sq.

--, 5. 9. 2 129 sq.

Theoph. Simoc. Ep. 6
56

--, Hist. I, I, p. 9 C

36

Thuc. I, 26. 3 77 sq.

—nbsp;I. 77. 6nbsp;137

—nbsp;I. 133nbsp;40

—, 2, 15, 2nbsp;70

3. 47. 8nbsp;128

—, 5, 41, 3nbsp;40

—. 5. 77, 8nbsp;96

68

—, 7, 57, 9..

Tryphon, bij Ath. 634 E
104

Vett. Val. p. iig, 26 61

--, p. 200, 19 86

Wilcken, Gr. Ostr. II,
1135, 3nbsp;quot;9

—, Urk. Pt.z. I. 78. 25

quot;5

--, 42, 15nbsp;134

Xen. Anab. i, 6,4 6, 34

--, 3, 2, 24nbsp;76

--. 5, 4, 19 (34) 96

--6, 6, 3nbsp;97

—. Cyr. 2, 3, 9nbsp;50

--. 4, 3, 2nbsp;72

--, 8, 6, 6nbsp;72

—, Heil. 2,1,14,nbsp;117 sq.
--. 2. 3, 8nbsp;77

Xen. Heil. 3, 5, 6 6

--, 3, 5, 16nbsp;59

—, Hipparch. 8, 24 126
—, L. P.
I, 2nbsp;103

—, Mem. i, 2. 23 40

--, 3. 10,nbsp;104

--, 4, 3, 13 137 sq.

--, 4, 7, 2nbsp;73

—, Oec. 12, 18 133
—, Vect. 2, 5nbsp;Ï03

--, 2, 7nbsp;71

Xenoph. fr. 16 D. 138
LXX Cant. Cant. 2, 14
16

—, i Chr. 28, 18 131
—, Dan. 3, 44nbsp;85

—. Eccl. 2, 24nbsp;51

—. Ep. Jer. 3nbsp;51

--. 25nbsp;91

—, Esth. 2, 3 97 sq.

--, 2, 9nbsp;73

—, Ex. 13, 21nbsp;19

--, 27, 8nbsp;121

--. 33, 18 25 sq.

—. Gen. 50, 15 85 sq.
—, Jer. 18, 17nbsp;53

—, Jes. II, II 52 sq.

--, 37, 26nbsp;107

--, 40, 26nbsp;112

--. 48. 9nbsp;53

—, Job, 28, IInbsp;52

—, Jos. 7, 14—18 93 sq.
—, I Macc. 6, 34 37

--, 10, 34nbsp;73

—. 3 Macc. 6, 8 66 sq.
—, Nu. 16, 30nbsp;45

—, Ps. 4. 7nbsp;51

--. 49 (50), 23 37

--. 58 (59), II 22

--, 59 (60), 5nbsp;51

--, 70 {71), 20nbsp;51

--, 77 78), IInbsp;51

--, 84 (85), 8nbsp;51

--, 90 (91), 16nbsp;34

—, 4 Reg. II, 4nbsp;16

--, 16. 14nbsp;49

—, Sap. Sal. 16, 3 58
—, Sirac. 14, 12 138

--, 45, 3nbsp;34

--, 46, 20nbsp;133

--, 48, 25nbsp;138

--, Tob. 3, 8nbsp;76

—, Zach. 8, 12nbsp;34

-ocr page 255-

VERKLARING VAN ENKELE AFKORTINGEN

= Beiträge zur Kunde der IdG. Sprachen, herausg. v. A. Bezzen-
berger.

= E. Boisacq, Dictionnaire étymologique de la langue grecque*,
Paris, 1923-

= Bulletin de la Société de linguistique de Paris.
== Christ et Paranikas, Anthol. carminum Christ. Graec.
= Grimm, usw., Deutsches Wörterbuch.
= Indogermanische Forschungen.
= Zeitschrift für vergl. Sprachforschung usw.
= Mémoires de la Société de linguistique de Paris.
= Mnemosyne, Bibliotheca philologica Batava.
= Murray, A new English dictionary.
= Dittenberger, Orientis Graeci inscriptiones selectae.
= H. Paul und W. Braune, Beitr. zur Gesch. der deutschen Spr.
und Lit.

== O. Böhtlingk und R. Roth, Sanskrit-Wörterbuch.
= H. CoLLiTZ und F. Bechtel, Samml. der griech. Dialekt-In-
schriften.

= Septuaginta-vertaling van het Oude Test., enz. (Grieksche Bijbel).

absoluut,
algemeen,
beteekenis.
bijzonder,
codex, codices,
commentaar,
constructie,
dergelijk,
editie,
gedeeltelijk,
gewoonlijk,
handschrift,
letterlijk,
mijns inziens.
= wordt gebruikt

ong.nbsp;= ongeveer,

opm.nbsp;= opmerking,

overdr.nbsp;= overdrachtelijk,

overl.nbsp;= overlevering,

paraphr. = paraphrase, paraphraseert.
tgr.nbsp;= tegenover,

uitdr.nbsp;= uitdrukking,

vd.nbsp;= vandaar,

vert.nbsp;= vertaling, vertaalt,

vf.nbsp;= vanaf,

vgl., verg., cf. = vergelijk,
vlg.nbsp;= volgens,

wsl.nbsp;= waarschijnlijk,

z.nbsp;= zeer of zich.

bij gelijkheid in beteekenis.
„ etymologische verwantschap.

B. B.

Boisacq

B.nbsp;S. L.

C.nbsp;P.

D.nbsp;W. B.
I. F.

K. Z.
M. S. L.
Mnem.
N. E. D.
O. G. I. S.
P. B. B.

Pet. Wdb.
S. G. D. I.

LXX

abs.
alg.
bet.
bijz.
cod.
comm.
constr.
derg.
ed.
ged.
gewl.
hs.
lett.
m.i.

ERRATA
r. 6 V. b.: ôei^ai,nbsp;moet zijn:

^ „ 19 „ .,:
i/^ „ 3 quot; avÛQcôncov,
„ fï, „ 4 V. O.: anoxiamp;efiai,
„nbsp;I » àixaiovaamp;e
qif)an, „

„ 166, .. 8 v. b.: deik-,
.. 174. quot; 19 » aiwyâqham,
» 174. » 3 V. O.: dögii,
„ 196, „ 9 V. b.: uiE-,
„ 200, „ 3 quot; quot;

: \\/ geus-, I, »

ÔEÎ^ai.

Dnnj^.

avamp;Qcóncov.

OTioTÏ\'amp;e./iai.
ôixaiovaêE] qipan.
\\/ deikquot;.
aiwyàqham.
döiSï.
uik-.
geus-.

-ocr page 256-

INHOUD

HOOFDSTUK I — Inleiding — Aard en Doel van deze
verhandeling —
Opmerkingen over de gevolgde Methode i

Betrekkelijk geringe resultaten der semantiek, p. i. — Bezwaren
tegen de gevolgde methoden in de semantiek, p. 2. — Geringe be-
langstelling voor de semasiologie van IdG. verbaalwortels, p. 5. —
Toestand der Grieksche lexicographie, p. 6. — Aard en doel van
deze dissertatie; ten opzichte van: a. de Grieksche lexicographie,
p. 7; b. de verg. IdG. taalwetenschap, p. 8; c; de alg. verg. beteekenis-
eer, p. 9. — De gevolgde methode, p. 10. — Enkele definities,
p. II. — De „grondbeteekenisquot;, p. 12. — Vertakking van den
wortel deiK-, p. 14.

HOOFDSTUK II — De Beteekenissen van Gr. aeixwfii en
zijn composita 1). ...................15

Inleiding, p. 15. — Asixwfii, p. 15. — \'Avadeixwfii, p. 58. — \'Anodsix-
wfii,
p. 68. — Aiaddxwfii, p. 82. — \'Exdsixwfti, p. 83. — \'Evöelxwfii,
p. 84.— \'Emdeixvvfii, p. 95.— KaraSslxvvfzt, p. 109.—Uagadelxyvuc,-p.116.
UgoSsixwui, p. 12^.— IlQoadelxwfit, p. 130. —\'YneQÖelxvvfu, p. 130. —
\'Ynoötly.vvixi, p. 130. — Slotopmerkingen, p. 140. — Tabel, p. 142.

HOOFDSTUK III — De Werkwoorden in de andere Indo-
Germaansche Talen..................144

A. In het Latijn, p. 144. — B. In het Oskisch en Umbrisch, p. 149.

—nbsp;C. In het Gotisch, p. 150. — D. In de Scandiüavische talen, p. 152.

—nbsp;E. In het Hoogduitsch, p. 154. — F. In het Oud-Saksisch cn
Nederduitsch, p. 161. — G. In het Nederlandsch, p. 162. — H. In
het Friesch, p. 165. — J. In het Engelsch, p. 166. — K. In de
Awesta, p. 174. — L. In het Ossetisch, p. 175. — M. In het Oud-
Indisch, p. 175.

HOOFDSTUK IV — De Grondbeteekenis van I/deik- . . .186
De resultaten van het onderzoek wijken belangrijk af van de alge-
meen geldende opvattingen, p. 186. — Het vaststellen van een meer
bevredigende grondbeteekenis, p. 189. — Grondbet. „richten, enz.quot;,
p. 192. — Poging tot nadere preciseering van de grondbet., p. 194- —
Wortelnomina, p. 195. — Dik-, nom. en difc-, verb., p. 197- —
Ontwikkeling der beteekenissen, p. 198. — Latijn
dicere, p. 205. —
Latijn
dicare, p. 211.

HOOFDSTUK V — Opmerkingen over de beteekenis van

enkele verwante woorden............

A. Gr. Aixüv (benevens: avSixT/js, ^Uxvov, Aixxvwa, tlaxoq),
p. 216. — B. Enkele Arische nomina, p. 222. — C. Grieksche
nomina, p. 224 [hlxr] c.s., p. 224. ètXyfia c.s., p. 232,nbsp;c.s.,

p. 233, dr.ty.eXov enz., p. 234, \'AgtSsixTji, p. 234, enkele andere
compp., p. 234.). — D. In het Germaansch, p. 235. E. In de
Italische talen, p. 236.

Register...........................

Verklaring van enkele afkortingen...........243

216

Errata.........................243

I) De verschillende beteekenissen zij n met behulp van de Tabel op p. 14 2 sq.
gemakkelijk te vinden. Compp. met twee praeverb. staan gerangschikt vol-
gens hun tweede praeverbium.

-ocr page 257-
-ocr page 258- -ocr page 259-

STELLINGEN

Bij Taitt. ar. lo, i, 4:

Üd dïpyasva jatavedo \'paghnan m\'rrtim mama |
paéüffié ca mahyam a vaha jivanam ca diéo diéa. ||
is de verklaring, gegeven door
Sayana: „disa- dehiquot; onjuist, evenals
de opvatting van
Winternitz, Denkschr. Kais. Ak. d. Wiss. Wien
40. 85.

II

Tegen de reeds door O. Böhtlingk aangebrachte tekstverbetering
evopoddsar-pan in plaats van evopodasarpad, Ait. br. 6, i, i:

tesarn ha sma sa madhyamdine madhyamdina evopodasarpad,
gravno \'bhistauti,

geiden de bezwaren, doorA. B. Keith,\' Rigveda Brahmanas... trans-
lated, p. XI te berde gebracht, niet.

III

Daéakumarac. ed, Godabole^quot;, p. 11:

tam upositabhyam ivanimisitabhyam locanabhyam pibantï vikas-
varena svarena purohitamatyajanam uccair ahüya tebhyas tam
adaréayat.

Men leze in plaats van pibantï: sampïya; in plaats]van vikasvarena:
pikasvarena.
De verklaring, die de commentator van upositabhyam
geeft, is onjuist,

IV

Ten onrechte noemt Bartholomae de etymologie van Aw. diéti-
onbekend,

Vgl. Bartholomae, Altiran. Wtb. 748.

-ocr page 260-

De verklaringen, door Meillet en Weissbach gegeven van Inscr.
Beh. I, 50:

kära§im hacä daréma atrsa,
bevredigen niet; ook tegen die van
Bartholomae kunnen bedenkingen

worden gemaakt.
Vgl. Meillet, Gramm, du vieux perse, § 366.

Weissbach, Die Keilinschr. der Achämeniden, p. 18.
Bartholomae, Altiran. Wtb. 700.

VI

Men kan Ag.Saks. tip, „a grant, cession, concession, boonquot;, ti^ïian,
„to grant, concedequot; in verband brengen met woorden buiten het
Engelsch, en wel door aanknooping aan (/deik-.
Vgl. New English Dict. s.v. t tithe, sb«.

VII

Tegen de door Kluge, Etymol. Wtb. der deutschen Sprache«, s.v.
Schwäher geopperde veronderstelling, dat de eerste syllabe van dat
woord sve- (svê-: su-) „eigenquot; beteekent en ook gevonden wordt in
D. Sohn, kan men bezwaar maken.

VIII

Ten onrechte citeert Hirt Gr. déxofxai: déxo/xai als voorbeeld voor
IndoGerm. consonanten-wisseling.
Hirt, IdG. Gr. I, § 346, 3.

IX

Ten onrechte noemt Boisacq, Dict. étym. s.v. (pegvrj slechts de be-
teekenis „ce qu\'on apporte en mariage, dotquot;.

X

De door Sütterlin gegeven etymologie van véxvs (n.1. = ne-kus
„Nichtatmerquot;: ai. évas-iti „atmenquot;) is niet juist.
Sütterlin, I. F. 1927, 307.

XI

lt;

De twijfel van van Herwerden aan de juistheid van de lezing
vofzoÖEMz^g bij Plut., V. Tib. Gr. 9 is niet gerechtvaardigd.
Van Herwerden, Lex. Suppl.^ s.v. vof^oSeitetr};.

-ocr page 261-

In tegenstelling met Brugmann—Thumb, Griech. Gramm, p. 606:

„Zur Ausbildung eines Nom. absolutus ist es----nicht gelangtquot; is

vol te houden, dat het Grieksch in het bezit is van \'n Nom. Abs.;
ook van een Dat. Abs. zijn voorbeelden bekend.

XIII

Soph. Trach. 79 s\'qq.:

(bg ^ teXeviijv zov ßiov fièlXei zsXeïv ^
^ zovzov agag äamp;kov eig zèv vozeqov
zov XoiTTOv ïjörj ßiozov evaicov\' ëyeiv.
Voor rbv Xoutóv, vs. 81 leze men: zb Xomóv.

XIV

Eur. I. A. 1472:

alamp;éoamp;oi óè TtvQ
TZQOXvraig xaêagolotoi xal JtazrjQ è/ióg
èvöe^iovado) ßo)[i6v\' x.z.X.
Ten onrechte wordt de vertaling van Härtung: „und mein Vater
soll rechtshin den Heerd umwandelnquot; door velen niet vermeld.

XV

Aristoph. Plut. 838 sqq. leze men:^

KAP. xal xazeyéXo)v y\', ev ólö\' ozi. AIK. xo/uidfj fxev ovv.
KAP. avxf^dg yag ovv zagt;v axevaqlwv a\' ancóXeaev.
AIK. aXX\' ovxl vvvl x.z X.

XVI

Tac. Ann. 12, 36:

Unde fama eius evecta insulas et proximas provincias pervagata
per Itaham quoque celebrabatur.

De verandering van Heinsius: insulam wordt ten onrechte door
Nipperdey—Andresen verdedigd.

-ocr page 262-

■■nbsp;.nbsp;, » » : 7 \' .nbsp;rnbsp;.

... .X

■ ■ ■ • : ■ iM* ■

r- ■■ ■ ■

If

_______•.... -^äJ^Mläü^

-ocr page 263-

Ir,;}\'.

-ocr page 264-