-ocr page 1-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET
EIWITSPLITSEND VERMOGEN VAN
HET BLOED BIJ GEZONDEN
EN ZIEKEN

W. VAN GULDEN

bibliotheek der

RIJKSUNIVERSITEIT

utrecht.

JIW\'

-ocr page 2-

-I. -i-
A ,

m-

-ocr page 3-

WSÊêm

.nbsp;V • .. .... •nbsp;;;nbsp;•.

•\'iï^S-«.

■m

.•.\'oj\'

-ocr page 4-

\'.j^\'r

-ocr page 5-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET
EIWITSPLITSEND VERMOGEN VAN HET
BLOED BIJ GEZONDEN EN ZIEKEN

-ocr page 6-

. / . ■ -

■ï-

Vv . . -

\' - - ■

■ Cl

-ocr page 7-

bijdrage tot de kenni5 van het

eiwit5plit5end vermogen van
het bloed bij gezonden en zieken

H. VEENMAN amp; ZONEN — WAGENINGEN — 1929

BIBLIOTHEEK DER
rijksuniversiteit
UTRECHT.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE GENEESKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS,
D
r. H. TH. OBBINK, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GODGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE
TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 9 JULI 1929,
DES NAMIDDAGS TE VIER UUR. DOOR

willem van gulden, aRTS

GEBOREN TE \'s-GRAVENHAGE

-ocr page 8-

quot;iï\'i::

r.

fV»;:--,.

, f

. A

-ocr page 9-

Aan mijne Ouderó

.\';\'\'fi

-ocr page 10-

...

Slim.:/ -

V^ I

. quot; ■ ■ rr- \' ■
\'I\'lv.l\' \'

-ocr page 11-

Bij de volfooiïng van mijn proefschrift is het mij een zeer
aangename taak U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en
overige Docenten der Medische en Philosophische Facul-
teiten van de Utrechtsche Hoogeschool en U, Zeergeleerde
remynse/voor den tijd, dien ik in Rotterdam werkzaam was,
mijn welgemeenden danlc te betuigen voor het onderwijs, dat
ik van U mocht genieten.

Hooggeleerde Ringer, hooggeachte Promotor, U mijn
dank onder woorden te brengen, niet alleen voor de wijze,
waarop gij mij in de gelegenheid hebt gesteld dit proefschrift
te bewerken en mij met raad en daad hebt bijgestaan, maar
ook voor den moreelen steun, dien ik tijdens mijn studietijd
van
U in zoo\'n bijzondere mate heb ondervonden, is mij niet
wel mogelijk. Geloof mij, dat dit mij steeds levendig voor
oogen zal blijven.

Hooggeleerde Laméris, Hooggeleerde Hymans van den
B
^gh, Hooggeleerde de Snoo, ook U geldt in het bijzonder
mijn dank, voor de vriendelijke welwillendheid, waarmee
gij het mij hebt mogelijk gemaakt, materiaal uit Uw klinieken
te ontvangen; dat ik tevens Uw assistenten, die mij zoo be-
hulpzaam waren, in het bijzonder U, collega
Lenshoek, dank-
baar ben, spreekt vanzelf.

Grooten dank ben ik ook U, Zeergeleerde Mariens, ver-
schuldigd, wien het geen moeite te veel was, ondanks Uw
druldce praktijk in Middelburg, mij in zoo ruime mate van
materiaal te voorzien.

Dat mijn aanstaande vrouw mij bij het doen van mijn be-
palingen zoo energiek terzijde heeft gestaan en mij veel werk
uit handen heeft genomen, zal de herinnering aan het mo-
ment, waarop ik met dit proefschrift mijn studietijd volein-
digd heb en met haar een nieuw leven tegemoet ga, des te
mooier maken.

Mejuffrouw Strikkers ben ik zeer erkentelijk voor haar
hulpvaardigheid bij het persklaar maken van mijn werk.

Het personeel van het Laboratorium voor Physiologische-
Chemie dank ik ook overigens voor zijn bereidwillige mede-
werking.

-ocr page 12-

INHOUD

Blz.

Inleiding........................................ ^ j

hoofdstuk i

Overzicht van de tot op heden door anderen gedane
onderzoekingen over het eiwifsplitsend vermogen van
het bloed........................................ 28

hoofdstuk ii

Besprekingen en beschouwingen over het antifrypsine-
vraagstuk....................................... 57

hoofdstuk iii

Eigen onderzoekingen:

a. Bespreking van de gevolgde werkwijzen......... 82

De verkregen uitkomsten ...................... 104

hoofdstuk iv

Beschouwingen over de verkregen uitkomsten:

a.nbsp;Bij gezonden.................................. 112

b.nbsp;Bij zieken..................................... 121

hoofdstuk v

Samenvatting van de uitkomsten..................... I3I

-ocr page 13-

INLEIDING

Reeds eeuwen geleden had men, wanneer de gelegenheid
zich daartoe voordeed, reeds opgemerkt, dat voedingsmid-
delen, zooals vleesch en brood, na het opnemen in de maag al
zeer spoedig ingrijpende veranderingen ondergaan, opgelost
in vloeibaren toestand overgaan. Om deze verschijnselen te
verklaren, nam bv.
Paracelsus nog aan, dat in de maag een
zeer hooge temperatuur zou heerschen, onder den invloed,
waarvan deze omzettingen tot stand zouden komen.

De eerste, die betere inzichten in deze omzettingen ver-
kondigde, was, voor zoover wij kunnen nagaan,
Johannes
Baptist van Helmont
, die van 1577 tot 1644 leefde en die
zeker naast
Paracelsus als een van de grondleggers van de
Physiologische Chemie kan worden beschouwd.

Van Helmont verwerpt geheel het denkbeeld van de hooge
temperatuur in het lichaam en vergelijkt de omzettingen in de
maag met die bij de gisting van den wijn. De omzettingen in
de maag zouden, evenals die bij de vergisting, tot stand komen
onder den invloed van een bepaalde stof.

Bij de gistingsprocessen ontstaat gas, de vloeistof schuimt
en borrelt en daarom sprak men van fermentaties van het La-
tijnsche „ferveoquot;, hetwelk bruisen of koken beteekent.
Van
Helmont
noemt de werkzame stof een ferment en hij merkt
reeds zeer juist op, dat het niet het zuur is van den maag-
inhoud, hetwelk de omzettingen tot stand brengt, maar dat het
het ferment is en dat het zuur slechts bevorderend werkt.
Hij zegt, dat wanneer het zuur het ferment zou zijn, een zuur,
by. wijnazijn in staat zou moeten zijn brood en andere voe-
dingsmiddelen op te lossen en om te zetten, terwijl dit niet
het geval blijkt te zijn.

Na Van Helmont bleef het onderzoek naar deze fermenten
langen tijd liggen.

-ocr page 14-

In de negentiende eeuw heeft L. Pasteur zich er weer mee
bezig gehouden en hij meende, dat de fermentatieve
processen
in de levende cellen tot stand zouden komen en aan de levens-
processen gebonden zouden zijn.

Het zouden dus de gistcellen zijn, die bij hun levenspro-
cessen de omzetting van de suiker tot stand brengen, fermenten
zouden dus levende micro organismen zijn. Ook bacteriën
zouden op deze wijze allerlei omzettingen tot stand brengen.
Zoo zijn bacteriën bekend die ureum onder opneming van
water kunnen omzetten in ammoniumcarbonaat en deze bac-
teriën zou men dus ureum-ferment kunnen noemen.

Inderdaad toonde Sheridan Lea, dat alle ureum-omzettend
vermogen verloren gaat, wanneer de bacteriën worden afge-
filtreerd. Maar
Lea vond nog iets anders, nl. dat, wanneer de
bacteriën eerst gedood werden door alcohol en de
vloeistof dan
werd gefiltreerd en van de do ode bacteriën bevrijd, in het
filtraat ureumferment in aanzienlijke mate aanwezig was.
Hieruit kon worden afgeleid, dat het ureumferment toch niet
wordt gevormd door de levende microörganismen, maar
eerder dat in de levende microörganismen een stof voorkomt,
die de omzetting van ureum tot ammoniumcarbonaat tot
stand brengt. Na het afsterven der bacteriën wordt deze stof
los gelaten en gaat in het filtraat over.

Met deze belangrijke waarnemingen van Sheridan Lea
zijn de uitkomsten van de bekende onderzoekingen van E.
Büchner (1897) geheel in overeenstemming. Het perssap
van de gistcellen, dat toch geen levende microörganismen
meer bevat, bezit nog in sterke mate het vermogen, suiker te
vergisten evenals de levende gistcellen.

Tegenwoordig neemt men dan ook wel algemeen aan, dat
de zgn. fermentatieve processen tot stand komen onder den
invloed van bijzondere stoffen, die als het ware nog als brok-
stukken van de levende stof kunnen worden beschouwd.

Op voorstel vanW. Kühne worden deze stoffen enzymen
genoemd van het Grieksche „Cvfirjquot; en hij onderscheidde
deze enzymen, het was in 1876, en dus lang voor het bekend
worden van de onderzoekingen van
Sheridan Lea en
Buchner, van de fermenten. Deze laatste zouden dus steeds
microörganismen zijn. Daar nu echter sinds dien wel ge-

-ocr page 15-

bleken is, dat deze zgn. fermenten hunne werking tot stand
brengen door middel van enzymen, schijnt het beter, voortaan
slechts alleen van enzymen te spreken.

Men heeft uit spijsverteringsappen en uit dierKjke of
plantaardige weefsels tal van stoffen kunnen bereiden, die
enzymwerkingen bezitten, die in staat zijn onder gunstige
omstandigheden, bv. wat betreft de temperatuur en de reac-
tie van de oplossing, eiwitstoffen, vetten, koolhydraten en
tal van andere stoffen te ontleden.

Deze stoffen zijn nu eens meer, dan eens minder zuiver,
d.w.z. zij werken nu eens sterker, dan eens minder sterk,
want wij kunnen de aanwezigheid van een enzym slechts aan
zijne werking beoordeelen.

Geheel zuiver heeft men enzymen nooit kunnen bereiden
en omtrent den aard van deze geheimzinnige stoffen weten
\'WIJ dan ook nog altijd niets.Wanneer men de enzymen meer
en meer tracht te zuiveren, glippen zij, zooals men dat wel
uitdrukt, ten slotte den onderzoekers uit de handen. Het is
wel waar, dat in den allerlaatsten tijd, mededeelingen zijn
verschenen omtrent het tot kristallisatie brengen van en-
^men. Zoo verscheen in
1926 een mededeeling van James
B. SuMNER uit de Cornell University Medical College,
■Ithaca 1), waarin beschreven wordt, op welke wijze het
enzym, dat ureum onder opneming van water omzet in am-
poniumcarbonaat en dat wij tegenwoordig urease noemen,
in kristallijnen toestand uit „jack bean mealquot; kan worden
verkregen. Maar het blijft toch nog zeer de vraag, of dit
kristallijnen product het enzym zelf is.

De chemische geaardheid van de zgn. anorganische fer-
menten, zooals
G. Bredig die heeft gemaakt en beschreven,
IS zeker geheel bekend. Het zijn immers door electrische ver-
stuiving bereide colloïdale oplossingen van metalen, zooals
platina en goud.

Deze colloïdale metaaloplossingen doen in hare werking
inderdaad in sommige opzichten aan enzymoplossingen den-
ken en zij zijn, evenals deze laatste zeer gevoelig voor tempe-
ratuurveranderingen en ook hangt de werking zeer af van de

James B. Sumner, The Journal of Biological Chemistry, deel 69, 1926, blz. 435;
) ames B. Sumner en David B. Hand, Ibidem, deel 76,1928, blz. 149.

-ocr page 16-

reactie van de oplossing, zooals v^^ij dat bij enzymoplossingen
ook zien. Maar deze anorganische fermenten van
Bredig
kunnen wij toch wel niet op één lijn stellen met de echte en-
zymen, al vertoonen zij dan in sommige opzichten overeen-
komst daarmede. De w^erking van deze colloïdale metalen
berust waarschijnlijk wel op verdichting aan de oppervlakte,
waardoor het chemisch proces in zeer sterke mate kan wor-
den versneld.

Ook het door C. A. Pekelharing zoo zuiver bereide
pepsine, dat zoo uiterst krachtig werkzaam is, kan toch nog
wel niet als het geheel zuivere enzym worden beschouwd en
hetzelfde geldt voor de krachtig werkzame enzympreparaten,
zooals die in den laatsten tijd door adsorptie en daarna elu-
eeren in naar het schijnt zoo zuiveren toestand door R.
willstätter en zijne leerlingen zijn verkregen.

Omtrent den chemischen aard van de enz3Tnen weten wij
dus op het oogenblik nog even weinig als wij weten van het
wezen der levensprocessen.Weten waj iets omtrent de wijze
waarop zij hunne werking tot stand brengen?

Wat den onderzoekers, die zich met de studie van de en-
zymwerkingen bezighielden, steeds heeft getroffen, is, dat
zoo uiterst kleine hoeveelheden van de enzymen reeds werk-
zaam zijn en naar het schijnt haast onbepaald groote hoe-
veelheden van de stof, waarop zij werken, het substraat,
kunnen omzetten. Zoo kan bv. 0,001 mgr. van het pepsine
van
Pekelharing reeds aanmerkelijke hoeveelheden fibrine
tot oplossing brengen en dat zonder daarbij zelf onwerkzaam
te worden. Dat zijn verschijnselen, die zeer doen denken aan
die van de catalyse, zooals die door
J. J. Berzelius reeds zijn
beschreven. Vooral de onderzoekingen van
W^ilhelm Ost-
wald
hebben de aandacht op deze catalyse weder ge-
vestigd.

Volgens de klassieke definitie van een catalysator zou
deze een stof zijn, die de snelheid van een chemische reactie
vergroot, zonder zelf aan de reactie deel te nemen. De cata-
lysator blijft dan ook gedurende zijne werking onveranderd
aanwezig en kan dus steeds weder nieuwe hoeveelheden stof
omzetten.

In dit opzicht schijnen enzymen zich werkelijk als cata-

-ocr page 17-

lysatoren te gedragen, met dien verstande evenwel, dat de
werkzaamheid van elk enzym steeds achteruitgaat, al naar
omstandigheden nu eens sneller, dan eens minder snel. Hooge
temperaturen zijn in dit opzicht zeer nadeelig, zure en vooral
alcalische reacties meestal eveneens. De versch uit de leven-
de cellen verkregen enzymen vertoonen de krachtigste wer-
king en naarmate zij ouder worden gaat hunne werkzaam-
heid meer en meer te loor. In drogen toestand en bij niet te
hooge temperatuur behoeft de achteruitgang in werkzaam-
heid echter niet groot te zijn.

Volgens de nieuwere inzichten maakt de cataljsator, dat
de evenwichtstoestand van de chemische reactie sneller
wordt bereikt dan zonder dezen. Op welke wijze de cata-
lysator deze versnelling tot stand brengt, is ook alweer moei-
lijk te zeggen.

In dit opzicht kunnen de catalysatoren hunne werking
zeker op zeer verschillende wdjze ontvouwen. Nu eens kan,
zooals bij de anorganische fermenten, adsorptie in het spel
zijn, in andere gevallen kan de catalysator tijdelijk verbin-
dingen aangaan met één of meer van de reageerende stoffen.
Dan voldoet de catalysator dus niet meer aan de definitie,
dat hij werkt zonder zelf aan de reactie deel te nemen. Trou-
wens aan deze strenge definitie zullen wel weinig cataly-
satoren voldoen.

Wanneer door de aanwezigheid van den catalysator het
evenwicht van de chemische reactie sneller bereikt wordt,
zonder dat dit evenwicht veranderd wordt, dan moet de ca-
talysator dus de verschillende processen, die bij het tot stand
komen van het evenwicht in het spel zijn in gelijke mate ver-
snellen. Laten wij een voorbeeld nemen en wel de synthese
van water uit waterstof en zuurstof in tegenwoordigheid
van den catalysator, colloïdaal platina. Wanneer deze cata-
lysator den evenwichtstoestand sneller doet bereiken, zonder
het evenwicht van aard te veranderen, dan moet hij niet al-
leen de synthese van water uit waterstof en zuurstof sneller
tot stand brengen, maar aan den anderen kant in dezelfde
mate de ontleding van water. In het algemeen zal dus een
catalysator, die een synthese tot stand kan brengen, beter
gezegd, kan versnellen, ook de bijbehoorende ontleding ver-

-ocr page 18-

snellen, evenals een catalysator, die een ontleding snel tot
stand brengt, ook de bijbehoorende synthese moet kunnen
versnellen.

Wij zagen boven, dat de werkingen van enzymen aan die
van catalysatoren zeer doen denken en vele onderzoekers
stellen dan ook de enzjmiwerkingen en de werking van cata-
lysatoren op één lijn. Deze enzymwerkingen zijn ongetwijfeld
van zeer verschillenden aard. Hoewel wij omtrent de che-
mische natuur van de enzymen nog weinig of niets weten,
moeten wij toch wel aannemen, dat zij bestaan en dat zij
van stoffelijken aard zijn. Wij kunnen ons voorstellen, dat in
sommige gevallen door adsorptie aan de colloïdale enzym-
deeltjes de versnelling van het chemisch proces tot stand
komt, dat in andere gevallen tijdelijke verbindingen van de
enzymdeeltjes met de reageerende stoffen tot stand komen.
De specificiteit van de enzymwerking, bv. ook de werking
op bepaalde stereoisomeren, kan men op deze wijze ook
eenigermate begrijpen. De enzymdeeltjes toch hebben even-
als de levende stof, naar het schijnt in het algemeen, veelal een
asymmetrische configuratie en adsorbeeren wellicht slechts
een bepaald optisch-isomeer, evenals zij zich ook wellicht
met een bepaald optisch-isomeer verbinden. De sleutel en het
slot van
Emil Fischer.

Hoe dit alles zij, dit is zeker, dat enzymen zoowel ont-
ledend als opbouwend kunnen werken.

De eerste die een synthese door een ferment tot stand
bracht, is geweest
A. Croft Hill, i) Hij liet maltase uit gist
maanden lang bij
30° werken in oplossingen van druiven-
suiker van
40 °/o en nam waar, dat veranderingen intraden in
het vermogen om het polarisatievlak te draaien en verder in
reduceerend vermogen.
Croft Hill meende, dat maltose zou
zijn gevormd, maar
Emmerling 2) toonde aan, dat isomaltose
ontstaan was, maar in ieder geval was er een synthese van
een biose tot stand gekomen onder den invloed van een
enzym, dat aan den anderen kant ontledend op maltose
werkt.

A. Croft Hill, Journal of the chemical Society, deel 73, 1898, biz. 634.
Emmerling, Berichte der deutschen chemischen Gesellschaft, deel 34, 1901 blz
600 en 2206.

-ocr page 19-

Door W. Biedermann is op grond van zijne onderzoe-
kingen de meening verdedigd, dat het wezen van de kool-
hydraat-splitsende enz3mien niets anders dan anorganische
zouten zou zijn, daarnaast zou voorkomen een organische
grondstof, die echter slechts de rol van een coferment of
complement zou spelen. Deze opvatting van
Biedermann is
echter bestreden door
K. KjVZUJI-Takane 2) en N. Maly-
Schev
Deze onderzoekers konden niet de geringste hydro-
lyse van zetmeel door anorganische zouten waarnemen en zij
komen er dan ook toe, de uitkomsten van
W. Biedermann toe
te schrijven aan verontreiniging met kleine hoeveelheden dia-
stase of aan bacteriën.

Als wij de meening van Biedermann goed begrijpen, stelt
deze zich voor, dat de anorganische zouten eigenlijk het en-
zijn, maar dat de werking van deze zouten door een
eigenaardige organische grondstof in zeer sterke mate kan
worden versneld. Deze meening is dus een omkeering van de
meestal gehuldigde, namelijk dat een eigenaardige organische
stof het enzym is en dat de werking daarvan door anorgani-
sche zouten wordt te voorschijn geroepen en versterkt. Vol-
gens
Biedermann is er dus altijd nog een bijzondere organi-
sche grondstof in het spel, omtrent de samenstelling waarvan
hij zich niet uitlaat.

Nog verder gaat E. Herzfeld die onderzoekingen heeft
gedaan, nu niet over de splitsing van zetmeel, maar nu over
de splitsing van veel ingewikkelder gebouwde stoffen, name-
lijk eiwitstoffen.

Deze onderzoeker komt er toe, het bestaan van de eiwit-
splitsende enzymen als zeer bijzondere stoffen geheel te ont-
kennen. Deze geheel revolutionaire gedachte grondt hij op
de uitkomsten, die hij bij zijn onderzoekingen verkreeg. Hij
kwam op het denkbeeld, doordat hij waarnam, dat die eiwit-
splitsende enzymen, die bij dialyse in de sterkste mate stof-

Biedermann, Biochemische Zeitschrift, deel 135, 1923, blz. 282; ibidem, deel
137, 1923, blz. 35; Fermentforschung, deel 1, 1916, blz. 397; ibidem, deel 1, blz. 401-
ibidem deel 4, blz. 9, 14 en 16; ibidem deel 5, blz. 56.

K. Kazuji Takane, Biochemische Zeitschrift, bnd. 175, 1926, blz. 241.

N. Malyschev, Biochemische Zeitschrift, deel 206, 1929, blz. 401.

*) E. Herzfeld, Biochemische Zeitschrift, deel 64, 1914, blz, 103; ibidem deel 68.
1915, blz. 402.

-ocr page 20-

fen afgeven, die de ninhjdrine-reactie geven, de sterkst wer-
kende zijn. Zouden het dan niet de stoffen zijn, die deze reactie
geven, die het zgn. enzym uitmaken? Deze stoffen, die de
ninhydrine-reactie zoo duidelijk geven, zijn ontledingspro-
ducten van eiwitstoffen, zooals aminoziuren en verbindingen
van aminozuren, dus peptiden.

Bij dialyse van pepsine bleek het dialysaat de biureet-
reactie te geven, de werkzame stof pepsine zou dus eigenlijk
uit peptonen bestaan.

Bij dialyse van trypsine geeft het dialysaat de bixireet-
reactie niet, het werkzame bestanddeel van trypsine zou dus
door aminozuren worden uitgemaakt.

Hij komt dan tot de volgende opvatting: Ontledingspro-
ducten van eiwitstoffen hebben het vermogen, eiwitstoffen
zelf te ontleden tot in den toestand, waarin deze ontle-
dingsproducten zelf verkeeren.
Zoo ontleden peptonen (vol-
gens
Herzfeld dus pepsine) eiwit tot in peptonen, amino-
zuren (volgens
Herzfeld dus trypsine) ontleden het eiwit tot
in aminozuren.

Deze ontledingsproducten van eiwitstoffen werken nu al-
leen ontledend op eiwit, wanneer de „physisch-chemische
omstandighedenquot; zooals de temperatuur, aanwezigheid van
bepaalde zouten, gunstig zijn. Verder zegt hij, dat deze ont-
ledingsproducten van eiwit ook eenigermate thermo-labiel
zijn althans onder sommige omstandigheden, welke thermo-
labiliteit bij zich zoo voorstelt, dat mogelijke verbindingen met
de anorganische zouten veranderingen ondergaan. Aan den
anderen kant vindt hij, dat bij verwarming van de eiwitsplit-
sende enzymen ook herhaaldelijk slechts een gedeeltelijke
inactiveering plaats vindt.

E. Herzfeld doet nu talrijke proefreeksen, waarbij hij dan
naar zijne meening aantoont, dat verschillende eiwitstoffen
door kleine hoeveelheden pepton of aminozuren ontleding
ondergaan, welke ontleding hij vaststelt langs optischen weg
met den spectrofotometer. De duur van zijn proeven is lang,
liij spreekt van 500 en 1000 uren, als desinfectans gebruikt hij
toluol. Men zou de vraag kunnen stellen, of bij dezen langen
duur der proeven steeds kiemvrijheid is gewaarborgd ge-
weest. Ook verder zou men de vraag willen stellen, of hier

-ocr page 21-

bij het spectrofotometrisch onderzoek wel werkelijk een
eiwitsplitsing is aangetoond, een eiwitsplitsing, zooals die
door pepsine en trypsine in zoo korten tijd tot stand komt en
zoo gemakkelijk met zekerheid kan worden aangetoond. De
mededeelingen van E.
Herzfeld, die reeds van 1914 datee-
ren, schijnen in zoover weinig de aandacht te hebben getrok-
ken als men verder daarover in de literatuur geen verhande-
lingen meer vindt; de meeningen van
Herzfeld zijn dus noch
bevestigd, noch bestreden door anderen. Voorloopig schijnt
het ons echter hoogst onwaarschijnlijk dat aminozuren en
verbindingen van aminozuren eiwitstoffen zouden hydroly-
seeren op dezelfde wijze, als pepsine en trypsine dit ver-
mogen. Voorloopig schijnt het ons toe, dat er nog geen
enlcele reden is, om aan het bestaan van de enzymen te twij-
felen, in den zin dus van stoffen van nog geheel onbekende
samenstelling en die het vermogen hebben, eiwitstoffen, vet-
ten en koolhydraten en tal van andere stoffen snel en krach-
tig te ontleden, of omgekeerd uit hun ontledingsproducten te
vormen; stoffen dus van zeer sterk catalytisch vermogen.

Boven zagen viaj, dat door A. Croft Hill voor het eerst
een synthese door een enzym is aangetoond. Sinds dien tijd,
1898, zijn tallooze synthesen door enzymen beschreven, niet
alleen van koolhydraten, maar ook van allerlei andere stof-
fen, zooals vetten, glucosiden en andere verbindingen.

Wat de synthesen van vetten betreft, willen wij hier nog
even herinneren aan het onderzoek van C. A.
Pekelharing
die vond dat de pancreaslipase onder daartoe gunstige om-
standigheden vet opbouwt uit vetzuur en glycerine en dat
deze synthetiseerende werking door galzure zouten wordt ver-
sterkt, evenals deze zouten ook de lipolyse door hetzelfde en-
zym versnellen.

Wat de synthese van eiwitstoffen door enzymen betreft,
verschillende onderzoekers hebben gemeend deze te vinden,
maar hier hebben wij met zoo ingewildceld gebouwde stoffen
te doen en de synthese kan in zoo velerlei richting verloopen,
dat men daaromtrent toch nog geen volkomen zekere opgaven
bezit.

\') C. A. Pekelharing, Zcilschrift für Physiologische Chemie, deel 81, 1912, blz. 355.

9

-ocr page 22-

In het lichaam van mensch en dier vinden ontledingen en
synthesen steeds op groote schaal plaats. In het spijsverte-
ringskanaal vi^orden, zooals wij thans weten, de voedingsstof-
fen tot op hun laagste ontledingsproducten ontleed en het
schijnt, dat slechts deze laagste ontledingsproducten kunnen
worden opgeslorpt. De opgeslorpte ontledingsproducten
worden dan, het zij verder ontleed en verbrand en door
het lichaam als bron van het arbeidsvermogen gebruikt, of
ook worden deze ontledingsproducten gebruikt voor syn-
theses. Een treffend en bekend voorbeeld van een synthese en
wel een zeer spoedige na de opslorping, vindt men in de syn-
these van vetdruppeltjes in het darmslijmvlies. Hierin toch
treft men na rijkelijke voeding met vet tallooze vetdruppel-
tjes aan, waarin men aanvankelijk het bewijs zocht, dat de
vetten niet gesplitst zouden worden voor de opslorping. Het
verdere lot van deze vetdruppeltjes schijnt eigenaardig te
zijn, zij worden voor verreweg het grootste gedeelte aan de
lymphe afgestaan en komen langs den ductus thoracicus in
het bloed. Voordat het vet opgeslorpt kan worden, moet het
worden ontleed, zou het vet nu uit het bloed zonder ont-
leding in de weefsels kunnen overgaan? Men zou meenen, dat
dit ook bezwaarlijk gaat en men wordt in die meening ver-
sterkt, door het voorkomen in het bloed van vetsplitsend
enzym
Peter Rona en Leonor Michaelis toonden dit
voorkomen in 1911 aan.

Er werd bovendien gevonden, dat het gehalte van het
bloedserum aan lipase na rijkelijke voeding met vet grooter
wordt. Men komt dus tot de veronderstelling, dat aan het
overgaan van het vet in de weefsels weer een ontleding
voorafgaat. In de weefsels, waarin de zeepen en de gly-
cerine overgaan, vindt dan weer synthese tot vet plaats en in
verband hiermede is het zeker belangwekkend, dat men in
vetweefsel, waarin vetsynthese op groote schaal plaats vindt,
veel lipase heeft gevonden. Deze lipase kan het vet, wanneer
het zal moeten worden gebruikt, ook weder ontleden.

Wij zullen ons nu verder bepalen tot de eiwitsplitsende
enzymen, omdat ik mij met deze heb bezig gehouden, nl. met

Peter Rona en LéOnor Michaelis, Biochemische Zeitschrift, deel 31, 1911,
blz. 345.nbsp;\'

-ocr page 23-

het voorkomen van eiwitsplitsende enzymen in het bloed.

In het spijsverteringskanaal worden de eiwitstoffen ont-
leed met behulp van pepsine, trypsine en erepsine.

Het enzym pepsine wordt, zooals men weet in maagsap
aangetroffen, en boven is reeds vermeld, hoe men de ingrij-
pende veranderingen, die de voedingsmiddelen, zooals vleesch
in de maag ondergaan, aanvankelijk toeschreef aan bv. zeer
hooge temperaturen in de maag, maar ook hoe een onder-
zoeker als
Van Helmont reeds een veel beter inzicht in
de werking van het maagsap had. Proefondervindelijk onder-
zoek naar de werking van de spijsverteringsappen dateert ook
volstrekt niet van den allerlaatsten tijd. Zoo vinden wij bv.
opgegeven i), dat reeds
Réaumur, die leefde van 1683 tot
1754, valken kleine metalen buisjes, van talrijke gaatjes
voorzien en gevuld met voedingsmiddelen, liet inslikken en na
verloop van eenigen tijd vaststelde, dat de inhoud van de
buisjes, geheel was verteerd, hoewel hier van een fijnwrijven
door de maagwanden geen sprake had kunnen zijn. Bij de
werking van de maag moest dus méér in het spel zijn, dan
eenvoudig een vermalen. Ongeveer ter zelfder tijd werden
ook waarnemingen gedaan door
Spallanzani Om maag-
sap te krijgen, liet hij een adelaar een sponsje, aan een touwtje
bevestigd, opslolcken. Na eenigen tijd trok hij dan het sponsje
terug en door dit uit te persen, kon hij maagsap verzamelen.
Het aldus verkregen maagsap bleek in het laboratorium
vleesch te kunnen oplossen. Echter deze waarnemingen van
Réaumur en Spallanzani werden al evenmin als die van
Van Helmont op hun juiste waarde geschat en het zou nog
geruimen tijd duren, voor het onderzoek op stelselmatige
wijze weer zou worden opgevat.

Eerst omstreeks 1820 vond dit plaats en konden de waar-
nemingen van
Réaumur en Spallanzani bevestigd worden
door
Tiedmann en E. Gmelen Verder deden Leuret en
Lassaigne de proeven van Réaumur en Spallanzani na en
konden de uitkomsten ook al weder bevestigen.

Charles Richet, Dicfïonnaire de Physiologie, deel 4.

*) Spallanzani, Expéricnces sur la digestion, 1784.

) Tiedmann en E, Gmelen, Recherches expérimentcllcs physiqucs ct chimiqucs sur
la djgesÜon 1827.nbsp;^

-ocr page 24-

Sedert het werk van deze laatst genoemde onderzoekers
begon men dan ook algemeen aan te nemen dat in de maag
niet alleen maar speeksel zou voorkomen, hetwelk een ver-
zuring zou hebben ondergaan, maar dat bij de spijsvertering
maagsap wordt afgescheiden door kliertjes, in den wand van
de maag aanwezig.

In 1834 deed de geneeskundige Beaumont zijne zoo bekend
geworden waarnemingen bij den Canadeeschen jager, bij
welken door een ongelukkig schot een blijvende maagfistel
was ontstaan. Ongeveer terzelfder tijd werd ook voor het
eerst een kunstmatig maagsap bereid en wel door
Eberlé die
maagslijmvlies in een zeer verdunde zoutzuur oplossing zich
zelf liet verteren.

Théodor Schwann 2) heeft het eerst aan het werkzame
bestanddeel van het maagsap den naam pepsine gegeven.

De werking van pepsine is sinds dien door zeer vele onder-
zoekers nagegaan. Het bleek, dat het vele onoplosbare eiwit-
stoffen, zooals bv. fibrine kan aantasten en tot oplossing
brengen en dat het het opgeloste eiwit dan tot zekere hoogte
ontleedt onder vorming achtereenvolgens van verschillende
groepen ontledingsproducten, die men noemt acid-albumi-
nes, albumoses en peptones. Deze laatste groep van de
peptones bestaat nog steeds uit zeer ingewikkeld gebouwde
ontledingsproducten van eiwit, die men zelf nog als eiwit-
stoffen tot zekere hoogte kan beschouwen. Merkwaardiger-
wijze gaat de werking van pepsine echter niet verder dan
tot peptones. Weliswaar hebben sommige onderzoekers ver-
meld, dat bij zeer lange werking van pepsine zeer kleine hoe-
veelheden van sommige aminozuren, zooals tryptophaan
zouden vrijkomen, maar In alle geval zijn dit slechts uiterst
kleine hoeveelheden, die practisch nauwelijks in aanmerking
komen.

Ook reeds in den aanvang van het onderzoek werd ge-
vonden, dat voor de werking van pepsine zuur aanwezig moet
zijn, maar omtrent de gunstigste hoeveelheid van het zuur
bestonden de meest tegenstrijdige opgaven. Eerst de baan-

éberlé, Physiologie der Verdauung. 1834,Würzburg.

) Théodor Schwann, Ueber das Wesen der Verdauungsprozessus, Müller\'s Archiv
tur Anatomie, Physiologie und wissenschaftliche Medizin, 1836, bJz. 90.

12

-ocr page 25-

brekende onderzoekingen van S. P. L. SöRENSEN i) Hebben
een helder inzicht gegeven in den invloed van alkaliën en
zuren op enzymen.
Sörensen stelde in het licht, dat het niet
de hoeveelheid zuur of alkalie is, die den doorslag geeft, maar
de concentratie der w^aterstofionen of der hydroxylionen.
Daardoor werd het ook op eenmaal duidelijk, waaraan de
tegenstrijdigheden der vroegere opgaven te wijten waren.

Wat nu de werking van pepsine betreft, bleek het aan
Sörensen en andere onderzoekers na hem, dat dit enzym het
krachtigst eiwit ontleedt bij vrij sterk zure reactie en wel
bij een Ph van ongeveer = 2. Voor verschillende eiwitstoffen
ligt de meest gunstige reactie niet steeds bij dezelfde Ph.
Zoo wordt bv. fibrine het snelst opgelost door pepsine bij
een reactie met een Ph =2.2, de krachtigste splitsing van
de bloedserumeiwitstoffen werd gevonden bij een reactie
met een Ph ongeveer = 1.8. De werking van het eiwit-
splitsend enzym is zonder twijfel afhankelijk van den aard
van het substraat, maar verder ook van den toestand, waarin
zoowel substraat als enzym verkeeren. Deze toestand is ten
zeerste afhankelijk van de reactie, die de oplossing bezit. De
electrische lading toch en de daarvan weder afhanlcelijke
zwellingstoestand van eiwitstoffen zijn afhanlcelijk van de
reactie en deze lading en zwellingstoestand zijn voor de
werking van het eiwitsplitsend enzym ongetwijfeld van veel
beteekenis. Maar wrij hebben allen grond om aan te nemen,
dat ook de toestand, waarin het enzym verkeert, verschillend
kan zijn en dat deze bv. ook van de reactie afhankelijk is en
onder den invloed staat ook nog van andere dan H\'- en
OH\'-ionen en andere in de oplossing zich bevindende stoffen.
De ligging van de gunstigste reactie voor de werking van
pepsine op eiwit kan dus niet bij juist dezelfde Ph verwacht
worden. En inderdaad heeft men dan ook gevonden, dat deze
ligging voor verschillende zuren ook bij hetzelfde eiwit eenigs-
zins uiteen loopt. De verschillende anionen van de verschil-
lende zuren hebben in het algemeen ongelijken invloed op den
toestand van enzym en substraat. Voorts is het duidelijk, dat
de ligging van de optimale reactie en trouwens ook de wer-

S. P, L. Sörensen, Biochemische Zeitschrift, dl, 21, 1909, hJz. 131.

-ocr page 26-

king van het enzym in het algemeen gewijzigd kan worden
door aanwezigheid van verschillende zouten en andere stoffen.

Het tweede enzym, waarmede de eiwitstoffen in het
spijsverteringskanaal in aanraking komen, is trypsine, dat
door het pancreas wordt gevormd en in het pancreassap voor-
komt.

Wij zeiden boven, dat proefondervindelijk onderzoek naar
de werking der spijsverteringsappen geenszins van den aller-
laatsten tijd dateert. Geldt dit, zooals wij zagen, voor het
onderzoek naar de werking van maagsap, in niet mindere
mate geldt genoemde uitspraak voor het onderzoek naar de
werking van pancreassap.

Een student onder Franciscus de le Boe Sylvius, van
23 jaar, maakte reeds in 1664 een pancreasfistel, al is dat
dan ook op primitieve viajze en deze leerling van
Sylvius, die
niemand minder was dan
Reinier de Graaf, die ook ove-
rigens wel bekend is, kan dus als voorganger van
J. P. Paw-
Low en anderen worden beschouwd. Het is zeker wel merk-
waardig, dat reeds in dien tijd in het „Laboratoriumquot; van
Sylvius zulke proefnemingen werden gedaan en wij zien dus,
dat ook in deze richting de Leidsche Universiteit in dien tijd
vooraan stond.

De werking van het pancreassap werd bij het onderzoek
nog niet duidelijk, wat ook nog niet te verwachten was.

De eerste stelselmatige onderzoekingen naar de werking
van het pancreassap zijn uit den aard der zaak van veel la-
teren tijd. Het is
Claude Bernard geweest, die deze eer
toekomt en die ook op betere wijze pancreasfistels leerde aan-
leggen, welke door
Ludwig en vooral door J. P. Pawlow
zoo zeer verbeterd werd. Claude Bernard nam ook reeds
de eiwitsplitsende werking van pancreassap waar en deze
waarnemingen werden later bevestigd door den lijfarts van
Napoleon HI, nl. Corvisart 2). Deze gaf den naam pancrea-
tine aan de eiwitsplitsende stof van het pancreassap.

Danilewsky 3) is de eerste geweest, die reeds in 1862
drieërlei werking van het pancreassap vaststelde, nl. een

Claude Bernard, Leçons de Physiologie expérimentale, Paris, 1856.

Corvisart, Gazette hebdomadaire, 15, 16 en 19, 1857.

Danilfwsky, Archiv für Pathologie und Anatomie, 1862, blz. 279.

-ocr page 27-

zetmeelsplitsende, een eiwifsplitsend en een, in staat vetten te
emulsionneeren en te verzeepen.

In 1867 deed W. Kühne i) een gewichtige mededeeling;
voor zoover ik kan nagaan, is hij nl. de eerste geweest, die
toen in het licht stelde, dat de wijze, waarop pancreassap
eiwit splitst, wel moet worden onderscheiden van de wijze,
vi^aarop pepsine dit doet. Hij vond namelijk bij de werking
van pancreassap vrije aminozuren, tyrosine en leucine, die
door hun moeilijke oplosbaarheid gemakkelijk in het oog
vallen, terwijl bij de werking van maagsap deze ontledings-
producten nimmer waren gevonden. De werkzame stof, die
CoRViSART pancreatine noemde, gaf W. Kühne een an-
deren naam, den naam, dien wij nog steeds daaraan geven
nl. trypsine van het Grieksche „i^ßv^rrcüquot; hetwelk verbrijzelen
beteekent.

De verschillende onderzoekers, die zich met de bestudee-
ring van pancreassap bezighielden, hadden herhaaldelijk een
bijzonderheid gevonden wat betreft de werking op eiwit,
namelijk deze bijzonderheid, dat versch pancreassap meestal
niet, of nauwelijks op eiwit werkt.
ƒ. P. Pawlow nam dit
verschijnsel bij zijn uitgebreide onderzoekingen over de wer-
king van spijsverteringsappen eveneens waar, maar deed
nog een verdere waarneming. Zooals wij boven reeds zeiden,
is de techniek voor het aanleggen van pancreasfistels door
J. P. Pawlow verbeterd.

Pawlow verplaatste den ductus pancreaticus, met een
stuk van het darmslijmvlies bij de uitvloeiopening, in de huid.
Alleen op deze wijze bleken permanente pancreasfistels te
kunnen worden aangelegd en bij deze fistels komt het uit-
vloeiende pancreassap dus steeds in aanraking met het darm-
slijmvlies. Het aldus verkregen pancreassap nu bleek steeds
werkzaam te zijn op eiwit, in tegenstelling met dat, hetwelk
uit een canule uit den ductus pancreaticus werd opgevangen.
Zoo kwam
Pawlow er toe, te veronderstellen, dat het pan-
creassap niet het werkzame eiwitsplitsende enzym bevat,
maar een moederstof daarvan, en deze moederstof noemde hij
trypsinogeen.

W. Kühne, Virchows Archiv, 1876, blz. Ö58.

-ocr page 28-

Dit trypsinogeen zou geactiveerd worden door aanraking
met darmslijmvlies en het darmslijmvlies zou dus een acti-
veerende stof bevatten en leveren, een kinase, die door
Pawlow enterokinase werd genoemd.

In den laatsten tijd evenwel zijn uit de school van R. WiLL-
stätter mededeelingen verschenen, die, wanneer zij beves-
tigd worden een nieuw inzicht in deze zaken geven.
W^ILL-
stätter en zijn leerlingen, en wij moeten hier vooral E.
Waldschmidt—Leitz noemen, hebben zich den laatsten tijd
met het onderzoek naar den aard en de werking van enzymen
zeer veel bezig gehouden. Zij streven er natuurlijk daarbij
naar om de enz3anen zooveel mogelijk te zuiveren, want al-
leen door deze stoffen in zuiverder toestand dan tot dusver
te bereiden, zou het mogelijk zijn, een beter inzicht in hunnen
aard en hunne werking te krijgen. Voor deze zuivering hebben
zij vooral van adsorpties gebruik gemaakt, in de hoop daar-
bij adsorbeerende stoffen te vinden, die uit de onzuivere op-
lossing de werkzame stof, en dan ook zooveel mogelijk al-
leen deze, zouden adsorbeeren. Na de adsorptie kan dan de
werkzame stof weder van de adsorbeerende worden los ge-
maakt en zooals men dat noemt, worden geëlueerd door toe-
voeging van bepaalde stoffen.

WiLLSTÄTTER en zijn leerlingen hebben ongetwijfeld daar-
bij belangrijke uitkomsten gekregen.

Wat nu trypsinogeen en trypsine betreft, deelen E. Wald-
schmidt^
Leitz en Anna Harteneck mee, dat zij uit pan-
creasextract het trypsinogeen door adsorptie in veel zuiver-
der toestand dan dit vroeger ooit gelxikt was, hebben afge-
zonderd. Dit trypsinogeen bleek niet onwerkzaam te zijn op
eiwit, d.w.z. natieve eiwitstoffen worden er weliswaar niet
door aangegrepen, maar albumoses en peptones, ontledings-
producten dus van eiwitstoffen, worden er wel door ontleed.
Een activeering van het trypsinogeen vinden ook
Wald-
schmidt—
Leitz en Anna Harteneck en deze activeering
openbaart zich dan hierin, dat na deze het gevormde tryp-
sine ook natieve eiwitstoffen kan aantasten en ontleden.

R.WillstÄtter en E. Waldschmidt—Leitz, Zeitschrift für Physiologische Che-
mie, deel 125, 1922, blz. 132; ibidem deel 12G, 1922, blz. 143.

-ocr page 29-

Omtrent den aaxd en het voorkomen van de activeerende
stof verschilt de meening
vanWALDSCHMiDT—Leitz en Anna
Harteneck aanzienlijk van die van Pawlow. Waldschmidt-
Leitz en zijn medewerkster meenen, dat in het pancreassap
zelf een moederstof van de activeerende stof voorkomt, een
praekinase dus. Deze praekinase gaat dan langzamerhand in
de kinase over en omtrent de vdijze, waarop deze overgang
geschiedt en welke stoffen daarbij in het spel zijn, hebben
Waldschmidt—\'Leitz en zijn medewerkster nog slechts ver-
onderstellingen. Zij vermoeden, dat daarbij het erepsine een
rol zou spelen.

In 1901 ontdekte Otto Cohnheim in het darmsap een
eigenaardig eiwitsplitsend enzym, hetwelk evenwel natieve
eiwitstoffen niet zou aantasten, maar wel ontledingspro-
ducten, zooals albumoses en peptones. Wat de natieve eiwit-
stoffen betreft, zou alleen caseine door dit enzym worden
aangegrepen.
Cohnheim noemde dit enzym erepsine naar het
Grieksche
„ègéuKoquot;, hetwelk doen instorten beteekent. De
ontdekking van dit erepsine door
Cohnheim heeft een alge-
heele omwenteling in het inzicht van de eiwitvertering in het
spijsverteringskanaal te voorschijn geroepen. Sedert dien
tijd moest men er wel toe komen, om aan te nemen, dat de
eiwitstoffen in het spijsverteringskanaal niet maar opper-
vlakkig, maar diepgaand ontleed worden en dat dus het
lichaam in staat zou zijn, om de synthese van zoo ingewilc-
keld gebouwde stoffen als eiwitstoffen zijn, uit lage ontle-
dingsproducten tot stand te brengen, wat men vóór dien tijd
meende niet te kunnen aannemen.

Intusschen hebben Waldschmidt—Leitz en Anna Har-
teneck
ook onderzoekingen gedaan omtrent het erepsine en
zoowel omtrent den aard van zijne werking als omtrent zijn
voorkomen geheel revolutionaire meeningen verkondigd.
Zij zijn op grond van hun onderzoekingen tot het besluit ge-
komen, dat erepsine in het pancreassap voorkomt en dat het
erepsine, dat in het darmsap voorkomt oorspronlcelijk van het
pancreas afkomstig is.

Het erepsine, zooals dat in het darmsap voorkomt en ook

Otto Cohnheim, Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel 33. 1901, blz. 451.

2nbsp;17

-ocr page 30-

uit het darmslijmvlies kan worden verkregen, zou van het
pancreas afkomstig zijn. Zij hebben namelijk gevonden, dat
ook in het pancreassap erepsine voorkomt en dat dit geheel
identisch is met dat uit den darm. Het schijnt hun nu onwaar-
schijnlijk, dat hetzelfde enzym, zoowel door het pancreas,
als door de darmslijmvlies-kliertjes zou worden gevormd en
wat de kinase betreft, geldt hetzelfde, alleen zou deze dan
door het pancreas in den vorm van een moederstof, door het
darmslijmvlies als kinase zelf worden gevormd. Daarom
achten
Waldschmidt—Leitz en Anna Harteneck het veel
waarschijnlijker, dat, toen in den loop der ontwikkeling het
pancreasweefsel zich van het darmslijmvlies had afgezonderd,
dit pancreasweefsel toen ook de vorming van de enz3anen van
het darmslijmvlies heeft overgenomen en „Dasz der Befund
von Erepsin wie von Enterokinase in dem Sekrete der
Schleimhaut auf einer sekundären Anhäufung dieser Stoffe
in ihren Drüsenzellen beruht. Man gewinnt eine Vorstellung
von dem Vorgang der Tr3^sinaktivierung in tierischen Orga-
nismus und eine Erklärung für die Anwesenheit der Ente-
rokinase und des Erepsins in dem Darmsekrete, wenn man
annimmt, dasz die Pankreasdrüse, die ja das Tr3rpsin zum
Schutze gegen die Selbstauflösung in nicht aktivierter Form
ausbildet mit diesem zugleich die gesamte, zu seiner Aktivie-
rung nötige Menge der Enterokinase in unfertigem Zustand
an das Sekret abgibt. Die Umwandlung der Aktivatorstufe
in das fertige Product würde sich dann unter Mitwirkung
des ereptischen Enzyms nach adsorptiver Aufnahme beider
in den Zellen der Darmschleimhaut vollziehen und die
beide Stoffe, Erepsin und Enterokinase, die sich in der
Schleimhaut angehäuft finden, könnten sie wiederum als
Sekretionsprodukt verlassen, wenngleich sie ihre eigentliche
Entstehung der Pankreasdrüse verdankten.

Waldschmidt en Anna Harteneck vinden een verderen
grond voor hunne opvatting daarin, dat de vorming van
erepsine en kinase in het darmslijmvlies ophoudt, wanneer geen
pancreassap meer in den darm wordt uitgestort.

Zooals wij zien, meenen zij, dat bij de omzetting van de
praekinase in de kinase, erepsine een rol zou spelen. Wat
dit enzym betreft, zijn zij ook overigens tot geheel andere op-

-ocr page 31-

vattingen gekomen dan de tot dusver heerschende. Sinds de
onderzoekingen toch van
Otto Cohnheim werd algemeen
aangenomen, dat erepsine geen natieve eiwitstoffen, behalve
dan caseine zou aantasten, maar albumoses en peptones.
Ernst Waldschmidt—Leitz en Anna Harteneck meenen,
dat deze opvatting op verontreinigen van het erepsine met
andere enzymen en dan wel met tr3^sinogeen berust. Het
door hunne adsorptie-werkwijze gezuiverde erepsine tast niet
alleen geen natieve eiwitstoffen, maar evenmin albumoses en
peptones aan, het brengt slechts di- of hoogstens tri-peptides
tot ontleding en het zou de werking van trypsinogeen en ook
van trypsine dus op zeer doelmatige wijze aanvulen.

Wij zagen boven, dat reeds W. Kühne duidelijk in het
licht stelde, dat de wijze van werking van trypsine geheel ver-
schilt met die van pepsine, het eiwit wordt er veel dieper
door gesplitst, er komen aminoziu\'en vrij. Ook de omstandig-
heden, waarbij trypsine op het eiwit het krachtigst werkt zijn
geheel andere, dan die waarbij pepsine het beste werkt.
Pepsine werkt het best bij tamelijk sterk zure reactie, tryp-
sine bij alcalische reactie. Het is te verwachten, dat ook bij
dit enz3an de voor de werking optimale reactie voor verschil-
lende eiwitstoffen en bij aanwezigheid van verschillende an-
organische of organische stoffen, eenigermate verschillen
vertoont.

Omtrent de voor de werking van trypsine meest gunstige
reactie zijn reeds indertijd door
S. P. L. SöRENSEN onder-
zoekingen gedaan, ook zijn door
Waldschmidt—Leitz en
zijn medewerkster daarover proeven genomen en ten slotte
zijn ook in het Utrechtsche Laboratorium voor Physiologische
Chemie vrij uitvoerige waarnemingen daaromtrent gedaan.

In het Utrechtsche Laboratorium is men tot deze uitkomst
gekomen, dat de ontleding van het eiwit door alcalische
reactie begunstigd werd en dat de optimale reactie voor de
werking van trypsine bij betrekl^elijk zeer sterke alcalische
reactie zou liggen, ware het niet, dat bij toenemenden graad
van alcaliteit trypsine meer en meer vernield wordt

S. P. L. sörensfn, Biochemische Zeitschrift, deel 21, 1909, blz. 131.

W. E. Rincf-r. Hoppe Scyler\'s Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel 116
1921, blz. 107; ibidem deel 124, 1922, blz. 171.

-ocr page 32-

Bij langen duur der proeven krijgt deze schadelijke wer-
king van de OH-ionen meer en meer invloed en er werd dan
ook gevonden, dat naar mate de duur van de proeven korter
is, de optimale reactie meer naar den alcalischen kant ligt.
Voor de oplossing van fibrine, waarbij de proeven in enkele
minuten konden zijn afgeloopen, lag de optimale reactie voor
de werking van trypsine bij ongeveer eene reactie Ph gelijk
11,2. Voor de splitsing van bloedserumeiwit, waarbij de proe-
ven langer moesten duren, werd de meest gunstige reactie
bij iets minderen alcalisteitsgraad gevonden, Ph gelijk 10
tot 10 i.

De invloed van de reactie op de werking van erepsine is
nog niet zoo nauwkeurig bestudeerd, trouwens het zou dan
ook eigenlijk pas in den laatsten tijd gelukt zijn, dit enz3an,
dat dus slechts di- en tripepsides zou splitsen,, weer zuiver te
verkrijgen. Dit schijnt echter wel zeker, dat ook dit enzym
het beste werkt bij alcalische reactie. Oudere waarnemingen
hierover, zooals van
Peter Rona en F. Arnheim hebben
weinig waarde, aangezien deze onderzoekers met onzuiver
erepsine hebben gewerkt, dat dus waarschijnlijk verontrei-
nigd was met trypsinogeen en dat dus evenals het erepsine
van
cohnheim albumoses en peptones splitst, althans wan-
neer de beschouwingen van
E. Waldschmidt—Leitz juist
zijn.

Peter Rona en F. Arnheim vonden een optimale werking
van erepsine op het substraat pepton
W^itte, dat hoofdzake-
lijk uit albumoses bestaat, bij een reactie Ph gelijk ongeveer 8.

De reacties, waarbij de eiwitsplitsende enzymen, die in
het spijsverteringskanaal werkzaam zijn, het beste werken,
liggen dus zeer ver uiteen. Er zijn nog andere eiwitsplitsende
enzymen bekend, die weer bij andere reacties het sterkst wer-
ken, dan pepsine en trypsine. Zoo komt bv. in het melksap
van Carica Papaya een eiwitsplitsend enz3Tn voor, dat het
best het eiwit splitst bij een reactie Ph gelijk 3,8. De wer-
king van dit melksap op eiwit is w^el zeer e^!genaardig, want
het splitst niet alleen eiwit bij een reactie, Ph gelijk 3,8,
maar het lost ook krachtig fibrine op en wel bij dezelfde

Peter Rona en F. Arnheim, Biochemische Zeitschrift, deel 57,1913, blz. 84.

-ocr page 33-

reacties, waarbij pepsine en trypsine dit het best doen, terwijl
het verder fibrine ook zeer lö\'aditig oplost bij een neutrale
reactie, wanneer zouten aanwezig zijn. Men kan veronder-
stellen, dat in dit melksap een aantal eiwitsplitsende enzy-
men aanwezig zijn, met zeer uiteenloopende reactie-optima.
Wanneer men echter ziet, dat het melksap bij aanwezig-
heid van zouten fibrine bij neutrale reactie krachtig oplost,
zou men ook het vermoeden kunnen krijgen, dat men eigen-
lijk met één enzym te doen heeft, hetwelk al naar de bij-
mengselen en al naar den aard van het substraat bij zeer ver-
schillende reactie het best eiwit oplost en splitst

Tot een dergelijk vermoeden zou men ook komen, wanneer
men ziet, dat de in de organen aanwezige eiwitsplitsende en-
Z3anen het beste schijnen te werken bij zwakzure reactie,
hoewel voor de reacties, waarbij de eiwitsplitsende enzymen
der organen werken, zeer uiteenloopende waarden worden
opgegeven. H. C.
Bradley 2) vermeldt bv., dat in lever en
nier een „ereptic type of enzymequot; voorkomt, hetwelk albu-
moses en peptones ontleedt bij reacties Ph 3 tot 8. Daar-
nevens zou een enzymcomplex voorkomen, dat eiwitstoffen
splitst bij reacties Ph 3 tot 7. Vele onderzoekers vermelden,
dat de autolyse het best voortschrijdt bij zwakzure reactie.
Zouden er nu in de weefsels weder geheel andere eiwit-
splitsende enzymen voorkomen dan in het spijsverterings-
kanaal, of zouden in de weefsels dezelfde enzymen voorko-
men, die evenwel ten gevolge van de aanwezigheid van aller-
lei bijmengselen bij andere reacties het best werken? Het is
zeker verleidelijk te veronderstellen, dat er eigenlijk maar
één eiwitsplitsend enzym bestaat, hetwelk onder invloed van
verschillende bijmengselen zich op verschillende wijze kan
gedragen en verschillende reactie-optima kan bezitten en het
eiwit op verschillende wijze splitsen. Voorloopig is dit even-
wel niets anders dan een stoute hypothese.

Wij spraken over de enzymen van het spijsverterings-
kanaal en over de onwaarschijnlijkheid, dat deze enzymen

W. E. Ringer en B.W. Gruttf.rink, Zeitschrift für Physiologische Chemi , deel
156, 1926. blz. 275; ibidem, deel 164, 1927. blz. 112; \\V.
E. Ringer. Archivio di Far-
makologia sperimentale et scienze affini, deel 47. 1929. Volume giubilare in onoro del
Prof.
Domenico Lo Monaco.

H. C. Br«)ley. Journal cf Biological Chemistry, deel 52, 1922, blz. 467.

-ocr page 34-

geheel andere zouden zijn dan die in de weefsels, die de opge-
slorpte bestanddeelen van het voedsel weder ten deele op-
bouwen tot weefseleiwit, lipoïdestoffen enz. Van verschil-
lende zijden zijn er mededeelingen verschenen, waaruit zou
volgen, dat de sterkte der enzymwerken in het bloed en in de
weefsels kan wisselen en wanneer dit noodig is, kan toene-
men. In het bloed komt een vetsplitsend enzym voor en de
hoeveelheid van dit vetsplitsend enzym schijnt bij rijkelijke
voeding met vet toe te nemen. Men heeft dan ook wel ver-
moed, dat de enzymen uit het spijsverteringskanaal zouden
kunnen worden opgeslorpt en naar de weefsels gevoerd om
daar aan de verdere omzettingen van de opgeslorpte bestand-
deelen behulpzaam te zijn. Men is ook naar aanleiding van
de belangwekkende waarnemingen van W.
Boldyreff
wel tot dit vermoeden gekomen.

W. Boldyreff vond namelijk bij zijne onderzoekingen bij
honden waarbij eenige fistels van het spijsverteringskanaal
waren aangelegd, dat, wanneer het opgenomen voedsel in het
spijsverteringskanaal grootendeels of geheel verwerkt was,
de spijsverteringstoestel nog niet tot rust komt. Hij deed de
zeer belangwekkende waarnemingen, die later en ook nog
zeer onlangs bevestigd zijn, dat met regelmatige tusschen-
poozen het spierstelsel van de maag, van de galblaas en van
den darm in werking komt, alsof er weer voedsel aanwezig
was.

Tegelijkertijd wordt in de maag een weinig van een alca-
lisch reageerende vloeistof afgescheiden, die dus geenszins
als gewoon maagsap kan worden beschouwd. Door pancreas
evenwel, wordt krachtig werkzaam pancreassap afgescliei-
den, evenals het darmslijmvlies darmsap afscheidt. Men heeft
zich afgevraagd wat de beteekenis van deze zoo ongeveer om
de twee uren gedurende 15 a 20 minuten plaats vindende
werkzaamheid van de spijsverteringstoestel zou kunnen die-
nen. En daarbij is dan ook het vermoeden geopperd, dat de
enzymen van het pancreassap en het darmsap daarbij voor
een grooter of kleiner gedeelte zouden worden opgeslorpt,

Léonor Michaelis en Peter Rona, Biochemische Zeitschrift, deel 31, 1911, blz.

345.

w. Boldyreit, Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel 50. 1906, blz. 400.

-ocr page 35-

waarbij de spierbewegingen dan behulpzaam zouden kunnen
zijn. De opgeslorpte enzymen zouden dan naar de weefsels
kunnen worden gevoerd en daar, zooals gezegd, voor de ver-
dere verwerking, en dan daarbij ook synthesen, van veel be-
teekenis zijn.

Nu heeft men in de organen bij de bestudeering van de
zgn. autolyse weliswaar geen enzymen van de eigenschappen
van pepsine en trypsine gevonden, wat men dan eigenlijk
alleen daaruit afleidt, dat de reactie-optima van de auto-
l3^sche eiwitsplitsende enzjonen niet met die van trypsine
en vooral van pepsine overeenstemmen. Zooals reeds boven
is uiteengezet, is hieraan misschien niet te veel beteekenis
te hechten.

Men heeft ook wel de vraag gesteld, of de autolytische
enzymwerkingen kunnen worden vergeleken of op één lijn
te stellen zijn met de omzettingen, die in de levende organen
plaats vinden. Er is evenwel alle grond, om deze vraag be-
vestigend te beantwoorden. Zeer pleit, bv. naar onze mee-
ning voor deze opvatting, dat in alle omstandigheden, waarbij
de stofwisselingprocessen in het levende lichaam versterkt
zijn en sterker dan normaal, ook de autolytische processen
in de organen eveneens versterkt zijn gebleken.

Het vraagstuk van de autolytische enzymen houdt ten
nauwste verband met het vraagstuk, waarmede ik mij heb
bezig gehouden, nl. het voorkomen en den aard van de eiwit-
splitsende enzymen in het bloed. Daarom mogen hier nog
enkele woorden aan de autolytische enzymen gewijd worden.

Reeds zeer kort na de ontdekking van de autolyse door
E. Salkowsky O deed C. Biondi waarnemingen omtrent
de autolyse van de lever en geeft op, dat deze door toevoe-
ging van kleine hoeveelheden zoutzuur wordt bevorderd.

Enkele jaren later, in 1901, deelden S. G. Hedin en S.
Rowland 3) mede, dat organische zuren de autolyse van
bijna alle organen versterken. Zij hebben dit o.a. kunnen
nagaan, aan runder-, paarden-, schaaps-, en varkensmilt, die

E. Salkowsky, Zeitschrift für klinische Medizin, 1890, Schwiening Virchows
Archiv, deel
136, 1894, blz. 444.

*) C. Biondi, Virchows Archiv, deel 144, 1896, blz. 373.

S. G. Hedin en S. Rowland, Zeitschrift für Phvsiol. Chemie, doel 32, 1901. blz.
3Uen531.

-ocr page 36-

zij met zand gemend fijnwreven tot een brijachtige massa en
daarop met infusoriënaarde vermengden en in een hydrau-
lische pers uitpersten. Het sterk zuur reageerende pers-
sap vertoonde eiwitsplitsend vermogen, dat zoowel aan de
in het perssap aanwezige, als aan daaraan toegevoegde eiwit-
stoffen kon worden waargenomen. Bij toevoeging van %
azijnzuiu:, V4 % melkzuur of 0,1 % zoutzuvu-, nam dit eiwit-
splitsend vermogen nog toe, werd daarentegen bij neutrali-
satie zwakker, en bij alcalische reactie verdween het geheel
of bijna geheel. Werd het perssap verhit, dan verloor het
dit eiwitsplitsend vermogen. Het miltenzym, dat deze wer-
king tot stand brengt, is volgens hen blijkbaar van trypsine
te onderscheiden, omdat het bij zure reactie het sterkst werk-
zaam is. Ook in de lymphklieren en nieren van het kalf, in de
nieren van paard en hond en in de lever van rund en hond
konden zij met deze zelfde methode krachtig werkzame eiwit-
splitsende enzymen vinden, die ook weer het beste in zure op-
lossing werkten, tervdjl alcali deze werking verzwakte. In
het spierperssap is slechts een zeer zwak enz3Tn voorhanden,
waarop volgens hen de reactie geen duidelijken invloed had.

Hedin en verdere medewerkers van hem, hebben dan ver-
der een onderzoek ingesteld naar den aard van de eiwit-
splitsing, zooals die door de enz3anen van de organen wordt
teweeg gebracht. Zij onderzochten daartoe de splitsings-
producten van de eiwitstoffen van de orgaanperssappen zelf,
of ook van de daaraan toegevoegde eiwitstoffen, zooals die
bij de autolyse ontstaan. Zij vonden daarbij, dat deze split-
singsproducten ongeveer overeenkomen met die, welke in het
spijsverteringskanaal uit de eiwitstoffen worden gevormd i).

Dergelijke onderzoekingen naar den aard der elwltsplit-
slngsproducten, die bij de autolyse ontstaan, zijn ook gedaan
door P. A.
Levene en W. Jones 2). Deze onderzoekers von-
den nog daarenboven dat bij de autolyse niet alleen eiwit-
splitsende enzymen, maar ook vet- en koolhydraatsplitsende
In het spel zijn. Zij wijzen er verder op, dat niet alleen ont-

Leathes, Joumal of Physiology, deel 28, 1902, blz. 360; Daki.n, ibidem deel 30,
1904, blz. 84; S. G.
Hedin, ibidem deel 30, 1904, blz. 155; E. P. Catiicart, ibidem,
deel 32, 1905, blz. 299.

P. A. Levene en W. Jones, American Joumal of Physiology, deel 10, 11 en 12,
1904; W.
Jones, Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel 42, 1904, blz. 35.

-ocr page 37-

ledingen, maar ook synthesen bij de „autolysequot; soms kunnen
worden waargenomen.

Verschillende onderzoekers, die zich met de studie van de
autolyse bezig hielden, hebben zich, zooals wij boven trou-
wens ook reeds opmerkten, de vraag gesteld, of de processen,
zooals zij die waarnamen bij de autolyse in vitro, ook eeniger-
mate in vivo zouden plaats vinden. Wij zagen laoven, dat er
alle grond is, om deze vraag bevestigend te beantwoorden.
Men moet zich wel voorstellen, dat in de organen voortdurend
opbouw en ontleding plaats vinden. Bij jonge groeiende indi-
viduën overweegt de opbouw, bij volwassen gezonde indivi-
duen houden beide processen elkaar in evenwicht, bij ziekten
kan de ontleding gaan overwegen, en na den dood overweegt
de ontleding steeds, hoewel toch, zooals
Levene en Jones op-
merkten, eenige synthesen somtijds plaats vinden. Dat de
autolyse ook in het levende gezonde lichaam wel degelijk aan-
wezig is, kan men ook daaruit afleiden, dat bij onthouding van
eiwit het gehalte van het bloed aan aminozuren niet of nau-
welijks kleiner wordt.

Hierbij kunnen gedeelten van weefsels in min of meer ster-
ke mate insmelten, ook onder overigens gezonde omstandig-
heden. Dit insmelten van weefsels ziet men ook bij de zalmen,
wanneer deze dieren de rivieren opzwemmen en dan gerui-
men tijd geen voedsel opnemen. De dieren leven dan ten
koste van hun eigen organen, waarvan een aanmerkelijk ge-
deelte kan worden verbruikt, en waarbij ongetwijfeld ook
weer de autolyse in vivo in het spel is. Daarbij ontwikkelen
zich dan ook de eieren, alles ten koste van eigen lichaam-
substantie.

Onder pathologische omstandigheden kan dit oplossen van
organen nog in veel sterkere mate plaats vinden. M.
Jacoby^)
maakt er bv. opmerkzaam op, dat bij acute gele leveratrophie
en bij acute phosphorusvergiftiging eiviatstoffen van het
lichaam tot ontleding komen, wat hij daaruit afleidt, dat
daarbij eiwitsplitsingsproducten in de urine voorkomen. De
naam „Autolysequot; is eigenlijk van M.
Jacoby afkomstig.

Het is overigens ook bekend, dat deelen van organen,

M. Jacoby, Zeitschrift für Physiol. Chemie, deel 30,1900, blz. 174.

-ocr page 38-

waarin de circulatie gestoord is, voor een kleiner of grooter
deel tot oplossing en opslorping kunnen komen, hoewel men
dit niet als een eigenlijken grond kan aanmerken voor de
veronderstelling, dat in levende normale weefsels en onder
normale omstandigheden autolyse steeds aanwezig is.

S. G. Hedin deelt geruimen tijd later, in 1922 i), weder
uitkomsten mede van nieuwe omvangrijke onderzoekingen
over autolyse. De voor ons belangrijkste uitkomsten van dit
onderzoek zijn, dat naar zijne meening in de milt een drietal
eiwitsplitsende enzymen zouden voorkomen en hij onder-
scheidt een a-protease, een |3-protease en een erepsineachtig
enzym. De reactie-optima voor de werking van deze drie
enzymen zouden zijn, voor het eerste een reactie-optimum
bij Ph geHjk 8.8, voor het tweede één bij Ph gelijk 5.4 en voor
het erepsineachtige enzym een bij Ph van 7.5 tot 8.5. Tot
soortgelijke uitkomsten als
Hedin verkreeg, is ook een Russi-
sche onderzoeker, nl. L.
Utkin-Ljubowzow gekomen
bij haar onderzoekingen over de autolyse van de lever.

Zij trachtte de enzymen uit de lever gescheiden van elkaar
te bereiden. De lever werd in fijnverdeelden toestand in water
gesuspendeerd en wanneer dan aan de suspensie een be-
paalde reactie werd gegeven, nl. één met Ph gelijk ongeveer
5, dan blijft bij deze reactie verreweg het grootste gedeelte
vkn het eiwit onopgelost, terwijl de enzymen zich verdeelen
over dit onopgelost gedeelte en de vloeistof. In de vloei^stof
komen wellicht twee eiwitsplitsende enzymen voor, althans
L.
Utkin—Ljubowzow vond bij de werking van deze vloei-
stof op caseine twee maxima van werking, één bij een reac-
tie Ph gelijk 5.2 tot 5.4, een tweede bij een reactie Ph gelijk
3 tot 3,4. Uit het neerslag kon met behulp van aceton een derde
enzym worden verkregen, welk enzym caseine het sterkst bleek
te splitsen bij een reactie Ph gelijk 7.5 tot 7.6, dus bij zwak
alcalische reactie. Zooals wij zien, komt dus ook deze schrij-
ver tot de veronderstelling, dat in de lever een drietal eiwit-
splitsende enzymen aanwezig zijn. althans, wanneer men dit

S. G. Hedin, Journal of biological Chemistry, deel 54, 1922, blz. 177. Zeitschrift

für Physiol. Chemie, deel 122, 1922, blz. 307nbsp;,nbsp;,«0 ui sn

8) L. Utkïn-Ljubowzow, Biochemische Zeitschrift, deel 158. 192, blz. 50.

-ocr page 39-

mag veronderstellen op grond van het bestaan van drie re-
actie-optima.

Boven zagen v^aj reeds, dat niet alleen in het spijsverterings-
kanaal en in de organen, maar ook in het bloed enzymen voor-
komen en althans een vetsplitsend enzym. Maar wij kunnen
wel met zekerheid vermoeden, dat ook eiwit- en koolhy-
draatsplitsende enzjonen in het bloed voorkomen. Immers
het is te verwachten, dat in de vormelementen en met name
in de witte bloedlichaampjes evengoed als in de organen en-
zymen aanwezig zijn, in staat eiwitstoffen, vetten en kool-
hydraten te splitsen. Voor de roode bloedlichaampjes kan
men dit niet zoo te voren met zekerheid vermoeden, omdat
deze althans bij den mensch en de zoogdieren in het algemeen,
geen kernen bevatten en dus niet als volledige cellen kunnen
worden aangemerkt.

In het volgende hoofdstuk I zullen wij bespreken, wat op
het oogenblik bekend is omtrent het voorkomen van eiwit-
splitsende enzymen in het bloed.

-ocr page 40-

HOOFDSTUK I

OVERZICHT VAN DE TOT OP HEDEN DOOR
ANDEREN GEDANE ONDERZOEKINGEN OVER
HET EIWITSPLITSEND VERMOGEN
VAN HET BLOED

Reeds voordat E. Salkowsky zijne eerste mededeelingen
over de autolyse deed, en lang voor de onderzoekingen van
W.
Boldyreff 2) was reeds waargenomen, dat in de witte
bloedlichaampjes eiwdtsplitsende enzymen voorkomen. Het
was trouwens ook te verwachten.

Reeds in L875 deelt Naunyn mede, eiwitoplossend ver-
mogen bij etter te hebben waargenomen.

Olof Hammersten 3) beschrijft in 1883, dat witte bloed-
lichaampjes, die in het fibrine veelal voorkomen, dit tot
zwelling en oplossing kunnen brengen.

Dergelijke onderzoekingen als Hammersten in 1883 deed,
zijn door anderen herhaald, zoo bv. door
Escherich in 18851),
door Friedrich Müller in 1887 die verder ook waar-
nemingen deed over de zelfvertering van het pneumonisch
exsudaat in het stadium van de grijze hepatisatie. Voorts
door
Achalmé in 1889 «).

De eerste, die uitdrukkelijk vermeld scliijnt te hebben, dat
in witte bloedlichaampjes eiwitsplitsend enzym voorkomt,
is
Leber \').

-ocr page 41-

Vooral toen men de eiwitsplitsende enzymen in de weef-
sels bij de onderzoekingen over de autolyse had leeren ken-
nen, lag het voor de hand, te onderzoeken, of deze enzymen
ook in het bloed aanwezig zouden zijn. Het was, zooals
boven reeds gezegd, van te voren reeds te verwachten, dat
dit het geval zou zijn. Immers althans de witte bloed-
lichaampjes kunnen als volledige cellen beschouwd worden en
het was dus te verwachten, dat hierin even goed als in de
weefsels, eiwitsplitsende enzymen aanwezig zouden zijn.

In de inleiding is reeds het onderzoek vermeld van S. G.
Hedin en S. Rowland i), waarbij de eiwitsplitsende enzy-
men van verschillende organen, zooals milt, de lymphklieren,
de nieren en de lever, op hunne werking werden onderzocht.
Deze schrijvers onderzochten dan ook het bloed op eiwit-
splitsend vermogen en zeggen daaromtrent het volgende:
„Schlieszlich sei noch erwähnt, dasz wir auch versucht
haben, zu eruiren, ob das Blut möglicherweise ein proteo-
lytisch Enzym enthalte. Im Blutplasma von Pferd und Rind
haben wir mit der angewandten Methode keine Spur von
einem derartigen Enzym finden können, aber im Preszsaft,
bereitet von gequetschten Blutkörperchen, findet sich mög-
licherweise ein sehr schwaches Enzym. Ob dieses von den
weiszen oder von den rothen Blutkörperchen herrührt, steht
noch dahin.quot;

Deze schrijvers vinden dus in het bloedplasma geen spoor
van eiwitsplitsend vermogen, althans bij het paard en het
rund, maar in de bloedlichaampjes zou dus wellicht een eiwit-
splitsend enzym kunnen voorkomen.

Zooals wij boven zagen, heeft waarschijnlijk Leber het
eerst het voorkomen van een eiwitsplitsend enzym in witte
bloedlichaampjes herkend. Elf jaar nadat
Leber zijn mono-
graphie geschreven had, deelt
Franz Erben 2) mede, dat hij
uit bloedplasma en uit witte bloedlichaampjes, afkomstig
van lijders aan leukaemie alcoholneerslagen bereidde, waar-
van het glycerine-extract, zoowel peptische als tryptische
werking vertoonde, op fibrine. Hij vermoedde, dat de neu-

-ocr page 42-

frophile leucocyten de dragers van de eiwitsplitsende en-
zymen zouden zijn.

Eveneens in 1902 verscheen de mededeeling van AscOLi en
Mareschi welke waarnemingen deden omtrent de auto-
lyse in een exsudaat, hetwelk bij honden te voorschijn was
geroepen door inspuiting in de buikholte van gesteriliseerd
aleuronaat. Als antisepticum gebruikten zij bij hun proeven
chloroform en zij deden naast hun eigenlijke proeven nog
proeven ter vergelijking, waarbij het exsudaat drie uur lang
op zestig graden was verwarmd. Het bleek, dat de zelfver-
tering, beoordeeld aan de hoeveelheid niet door tannine neer
te slaan stilcstof, in het niet verwarmde exsudaat tot 33 quot;/o
grooter was dan in het verwarmde exsudaat. Men had hier
dus met enzymwerking te doen.

In hetzelfde jaar verscheen nog een mededeeling van E.
Petry 2), die in geheel bloed van lijders aan kanker niet de
geringste zelfvertering kon vinden.

In het volgende jaar deelt H. Rulot mede, dat dan al-
leen fibrine zich oplost, dus de zgn. fibrinolyse intreedt, wan-
neer bij de fibrine witte bloedlichaampjes aanwezig zijn, een
bevestiging dus van de oudere waarnemingen van
Olof
Hammersten.

In 1905 vinden wij weder een mededeeling over de auto-
lyse in bloed van lijders aan myelogene leucaemie van
Otto
ScHUMM. In verschillende gevallen van genoemde ziekte vond
hij eiwitsplitsend enzym in het bloed; in aan het lijk ontno-
men bloed kon de ontleding van albumose in den tijd van
drie weken duidelijk worden vastgesteld.

In hetzelfde jaar heeft E. L. Opie de uitkomsten van
onderzoekingen medegedeeld omtrent de autolyse van exsu-
daat en omtrent de in het exsudaat voorkomende eiwit-
splitsende enzymen door het exsudaat te laten werken op
gelatine en fibrine. Op grond van zijn uitkomsten komt hij
tot de veronderstelling, dat de in het exsudaat aanwezige

-ocr page 43-

groote mononucleaire cellen, (de macrophagen van Metchni-
koff
) een enzym zouden bevatten, dat het best bij zure reac-
tie eiwitsplitsend werkt. Dit enzym noemt hij lymphopro-
tease. De neutrophile leucocyten, afkomstig van het been-
merg, zouden een enzym bevatten, hetwelk het best bij alca-
lische reactie werkt, de leucoprotease.

Wij moeten zeker hier verder de onderzoekingen vermel-
den van E.
Müller en G. Jochmann die zich bezig hielden
met het onderzoek naar de eiwitsplitsende werking van het
bloed van lijders aan leucaemie, van beenmerg van lijders
aan myelogene leucaemie en verder brij van lymphklieren
van lijders aan lymphatische leucaemie. Zij onderzochten de
eiwitsplitsende werking op deze wijze, dat zij een druppel
bv. van het bloed van een lijder aan myelogene of lympha-
tische leucaemie op een
Löffler\'s serumplaat brachten, dan
bij 50° gedurende zekeren tijd lieten werken, waarna de
sterkte van de inwerking op de plaat werd nagegaan. Een
werking op de plaat werd alleen waargenomen door bloed
van lijders aan myelogene leucaemie en door brij van been-
merg van dezelfde lijders en de werking zou volgens de schrij-
vers vrijwel evenredig zijn met het aantal leucocyten.

Wanneer Müller en Jochmann de proeven met bv. bloed
bij 37° deden, vonden zij geen werking. Om werking bij deze
temperatuur te zien te Icrijgen, was voorbehandeling van het
bloed bij omstreeks 55° noodzakelijk. Zij meenen, dat bij deze
voorbehandeling, waarbij de temperatuur natuurlijk ook niet
te hoog mag worden, daar dan de enzymwerking verloren
gaat, de enzymen uit de witte bloedlichaampjes treden en dus
kunnen werken, óf dat remmende stoffen worden vernield.
Müller en Jochmann deden vervolgens ook proeven met
verschillende soorten van etter en zij meenen, dat de poly-
nucleaire leucocyten ook van normaal bloed eiwitsplitsend
enzym bevatten. Versehe etter heeft dan ook wel degelijk
Werking op de plaat, echter zou etter van koude tuberculeuse
abcessen geen enzymwerking bezitten. Zelfs door eenvoudige
verwarming van de verschillende ettersoorten op -50° zou
volgens hen aan de autolyse, dus de vervloeiing, de aard van

\') E. Muller cn G. Jochmann, Müchncr Medizinische Wochenschrift, deel 53, 1906
Wz. 1393; ibidem deel 53, 1906, blz. 1507.

-ocr page 44-

den etter te zien zijn, de genoemde etter van de koude ab-
cessen bij tuberculose vervloeit echter niet.

In hun tweede mededeeling zeggen de schrijvers dat de
leucocyten van normaal bloed zoow^el als van bloed van lij-
ders aan de verschillende vormen van leucaemie en ook die
van verschen etter en uit het beenmerg ook bij 50° geen duide-
lijke eiwitsplitsende werking meer vertoonen, wanneer
kleine hoeveelheden bloedserum worden toegevoegd. De
roode bloedlichaampjes zouden geen remmende werking op
de eiwitsplitsing oefenen. Wat de invloed van de reactie
betreft, meenen zij dat een zwakke alcalische reactie of
hoogsten neutrale reactie de beste is en het eiwitsplitsend
enzym zou dus van trypsineachtigen aard zijn.

Het volgende onderzoek, hetwelk hier vermelding ver-
dient, is afkomstig van
Franz Erben i), die, zooals wdj zagen
reeds in 1902 onderzoekingen had gedaan, waaruit zou vol-
gen, dat zoowel uit witte bloedlichaampjes als uit bloedplas-
ma van lijders aan myelogene leucaemie tweeërlei enzymen
zouden kunnen worden verkregen, nl. één dat bij zure, en één
dat bij alcalische reactie het best zou werken. In zijn latere
mededeeling nu blijkt het, dat hij bij de voortzetting van zijn
onderzoekingen gebruik heeft gemaakt van de door
E. Mül-
ler
en G. Jochmann toegepaste wijze van onderzoek met
Löffler\'s serumplaten. Hij vindt, dat de eiwitvertering door
de witte bloedlichaampjes veel beter aan den dag treedt,
wanneer men in plaats van de eigenlijk
Löffler\'s serumplaat,
bereid dus met runderserum en druivensuikerbouillon, ge-
bruik maakt van platen, bereid uit runderbloedserum, ver-
dund met physiologische zoutoplossing.

Hieruit zou volgen, dat, aangezien met de aldus bereide
serumplaten vertering werd verkregen bij 37° zonder voor-
behandeling bij
55°, de remming, zooals die door Müller
en Jochmann bij hun proeven was gevonden, te danken is
aan het substraat zelf.

F. Erben verzamelt de witte bloedlichaampjes steeds door
centrifugeeren en heeft dus bij zijn verschillende proeven ze-
ker wel steeds ongeveer even veel witte bloedlichaampjes

Franz Erben, MüncLener klinische Wochenschrift, deel 53, 1906, blz. 2567.

-ocr page 45-

gebruikt, wat natuurlijk niet het geval zou zgn, wanneer hij
met druppels bloed zou gewerkt hebben. Hij vindt nu met
leucocyten van verschillende herkomst verschillende werking
en wel vond hij, dat leucocyten, afkomstig van lijders aan
leucaemie spoediger en krachtiger werkten, dan leucocyten
mt bloed van gezonden.
F. Erben deed verder nog onder-
zoekingen omtrent de autolyse van bloed. Zijn eerste po-
gingen, waarbij het bloed gedurende 70 uur op 36° werd ver-
warmd, gaven geen uitkomsten en daarop verhoogde hij de
temperatuur tot 37,6° en verlengde den tijd tot op 25 dagen,
zelfs werd ook een proef gedaan bij 50°, maar daarbij werd
dan slechts drie dagen verteerd. Het onderzoek naar de ver-
tering werd gedaan door de massa met ammoniumsulfaat te
behandelen. Het bleek, dat eiwitontledingsproducten, die
door ammoniumsulfaat niet worden neergeslagen en die
men dus peptones noemt, niet waren gevormd, maar wel
minder diepe ontledingsproducten, nl. albumoses, die bij zure
reactie althans bij ammoniumsulfaat nog volledig worden
uitgezouten.

Hieruit blijkt, dat onder deze omstandigheden dus wel
vertering heeft plaats gevonden, en verder, dat de vertering
het sterkst was bij leucocyten van lijders aan leucaemie. Uit
denzelfden tijd vinden wij nog een mededeeling van
Th.
Pfeiffer
i). Zijn wijze van werken was deze, dat hij bloed
zelf, met oxalaat voor stolling gevrijwaard, in de broedstoof
langen tijd, tot 73 dagen toe, onder toevoeging van toluol als
antisepticum, aan de autolyse onderwierp. Op de volgende
wijze werd de graad van autolyse nu nagegaan. Vóór en na
de autolyse werd de hoeveelheid reststikstof in het bloed
onderzocht en wel door de eiwitstoffen van het bloed neer te
slaan met behulp van zinksulfaat en zwavelzuur. Het filtraat
werd volgens
Kjeldahl onderzocht.

Zijn uitkomsten leeren, dat, de graad van autolyse afhan-
kelijk is, van het aantal leucocyten en dat de aard van de
leucocyten er niet toe doet, of de polymorphkernige of mul-
tinucleaire leucocyten afkomstig zijn van gezonden of van
lijders aan leucaemie, of dat men leucocyten neemt van lijders

Th. Pfeiffer,Wiener klinischeWochenschrift, 1906, blz. 1249.

3nbsp;33

-ocr page 46-

aan besmettelijke ziekten, de autolytische werking schijnt
steeds dezelfde te zijn. Hij vat zijn besluiten dan ook aldus
samen: „Die Autolyse ist somit keine karakteristische Eigen-
schaft leukaemischen Blutes. Vielmehr enthalten wenigsten
die neutrophilen, polymorphkernigen Leukozyten regel-
mäszig ein eiweiszspaltendes (nicht nur spezifisch autoly-
tisches) Ferment; je gröszer ihre Zahl in der Volumeinheit
Blut ist, desto ausgiebiger verläuft die Bildung „inkoagu-
lablenquot; Stickstoffes. Niu* deshalb ist sie in leukaemischen
Blute am gröszten, geringer im leukozytotischen, am klein-
sten im normalen Blute; doch wird sie auch in letzterem bei
genügend langer Versuchsdauer deutlich.quot; Na de boven
besproken verhandelingen zijn nog tal van nieuwere onder-
zoekingen medegedeeld. Zoo vinden wij in 1907 en 1908
mededeelingen van
Emil Abderhalden en medewerkers
Abderhalden en zijn medewerkers waren met dergelijke
onderzoekingen reeds veel eerder begonnen, waarbij zij met
orgaanperssappen en later ook met bloedplasma en bloed-
lichaampjes werkten. Als substraat gebruikten
Abderhalden
en zijn medewerkers di- of tri-peptides en de splitsing daar-
van werd onderzocht door, na verwijdering van de eiwit-
stoffen uit de vloeistof, de hoeveelheden der vrijgekomen
aminozuren na te gaan, waarvoor zij de door
Emil Fischer
en Emil Abderhalden uitgewerkte werkwijzen gebruikten,
zooals die ook waren toegepast bij het onderzoek naar de
samenstelling van eiwitstoffen.

E. Abderhalden en H. Deetjen toonden aan, dat in de
weefsels van het dierlijke organisme enzymen voorhanden
zijn, die polypeptides afbreken. De schrijvers vestigen er de
aandacht op, dat het darmsap met zijn enzymen als erepsine

Emil Abderhalden en H. Deetjen, Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel
51, 1907, blz. 334; Emil Abderhalden en W. H. Manwarinc, ibidem deel 55, 1908,
blz. 377.

Emil Abderhalden en A. Hunter, Weitere Beiträge zur Kenntnis des proteoly-
tischen Fermente der Tierischen Organe, ibidem deel 48, 1906, blz. 537.

Emil Abderhalden en Yutaka Teruuciii, das Verhalten einiger Peptide gegen Or-
ganextrakte; ibidem deel 47, 1906, blz. 466.

Emil Abderhalden en Yutaka Teruuchi, Studien über die proteolytische Wirkung
des Preszsaftes einiger tierischen Organe sowie des Darmsaftes, ibidem deel
49, 1906,
blz. 1. Emil Abderhalden en Peter Rona, das Verhalten von Leucyl-phenyl-alanine,
Leucyl-glycyl-glycin en van Alanine-glycyl-glycin gegen Preszsaft der Leber von Rinde
ibidem, deel
49, 1906, blz. 31.

-ocr page 47-

in zijn werking die van de weefselenzymen nabij komt, in
zooverre, als ook darmsap op vele polytpeptides inwerkt,
terwijl bv. pancreassap hierop geen uitwerking heeft. Zij ver-
moeden, dat men niet het recht heeft, over proteolytische
enzymen alleen te spreken, maar vinden het waarschijnlijk,
dat er voor de lagere afbraakproducten van eiwitstoffen ook
andere enzymen bestaan, zoodat men naast proteolytische
ook peptolytische enzymen zou moeten aannemen.

De waarnemingen van E. Abderhalden bij zijn vroegere
proeven met
Yutaka Teruuchi i), dat bloedserum in staat is
glycyl-tyrosine te splitsen, evenwel niet altijd, brachten de
schrijvers op het denkbeeld, dat behalve het bloedserum nog
andere elementen in het bloed hiervoor aansprakelijk konden
zijn en wel de roode en witte bloedlichaampjes en bloed-
plaatjes. Immers was destijds misschien niet voldoende aan-
dacht aan de bereiding van het bloedserum besteed, dat nu
eens door kunstmatig defibrineeren van het bloed, dan weer
door natuurlijke stolling gewonnen was.

Zij gebruikten nu voor hun proeven hierover versch, met
ammonium-oxalaat onstolbaar gemaakt paardebloed. Om
zooveel mogelijk plasma te verwijderen centrifugeerden zij
15 minuten bij 3000 toeren, daarna waschten zij met physio-
logische zoutoplossing en centrifugeerden opnieuw eenige
keeren. Zoo verkregen zij een mengsel van roode en witte
bloedlichaampjes, want een volledige scheiding tusschen
roode en witte gelukte door centrifugeeren niet. Zij trachtten
nu de hoofdmassa van leucocyten en bloedplaatjes, door af-
scheppen van de bovenste lagen, te isoleeren. De onderste
lapn toonden onder het microscoop een zeer klein aantal
witte bloedcellen, maar verder overwegend roode bloed-
lichaampjes, schrijvers gebruikten nu voor hun proeven deze
onderste laag, tegelijkertijd werd ook het plasma op zijn wer-
king ten opzichte van polypeptides onderzocht. Zij lieten nu
10 cm van de brij van roode bloedlichaampjes werken op een
bepaalde hoeveelheid dipeptide na toevoeging van toluol, ge-
durende drie dagen bij een temperatuur van 37°, en gingen
dan na de hoeveelheid ontstaan aminozuur. Inderdaad wer-

E. Addehhalden cn Yutaka Teruuchi, Zeifschiift für Physiologische Chemie
deel 49. 1900. blz. 1.

-ocr page 48-

den de di-peptides gesplitst. In de proeven met plasma daar-
entegen kon geen spoor van splitsing gevonden worden.

Hoewel niet aUe witte bloedcellen en bloedplaatjes uit de
brij van roode bloedlichaampjes geweerd konden worden,
meenen de schrijvers toch op grond van deze proeven te mo-
gen besluiten, dat ook in de roode bloedlichaampjes een pep-
tolytisch enzym aanwezig is.

Verdere onderzoekingen deden Emil Abderhalden en
W. H.
Manwaring waarbij zij uitgingen van runderbloed
en waarbij het hun er om te doen was na te gaan of ook de
roode bloedlichaampjes en bloedplaatjes van runderbloed het
vermogen bezitten polypeptides te splitsen.

De erythrocyten werden ook nu weer door centrifugeeren
en wasschen met physiologische zoutoplossing van plasma
bevrijd en ten slotte drie maal door een 25 cm hooge watten-
laag afgefiltreerd. De aldus behandelde erythrocyten werden
nu nog eens drie maal met physiologische zoutoplossing ge-
centrifugeerd. De bloedplaatjes konden zij door gefraction-
neerd centrifugeeren afzonderen.

En ook nu weer werden de polypeptides door de roode
bloedlichaampjes gesplitst, maar ook de bloedplaatjes be-
werkten een Hydrolyse, maar niet regelmatig; de schrijvers
achten het nu mogelijk, dat door al de manipulaties de bloed-
plaatjes in die gevallen, waarin geen duidelijke splitsing van
de polypeptides kon worden aangetoond, aan werkzaamheid
hadden ingeboet.

Wij zagen boven reeds, dat bij de onderzoekingen van bv.
E. Müller en G. Jochmann een duidelijk verschil in eigen-
schappen van leucocyten en lymphocyten aan het licht was
gekomen bij de proeven, die zij namen met leucocyten, af-
komstig van lijders aan myelogene leucaemie en lymphocyten,
afkomstig van lijders aan lymphatische leucaemie, waarbij
zij konden aantoonen, dat leucocyten op
Löffler\'s serum-
platen wel, lymphocyten, hierop echter geen verterende wer-
king uitoefenden. In aansluiting aan deze proeven mogen

E. Abderhalden en W. Manwaring, Zeitschrift für Physiologische Chemie,
deel 55, 1908, blz. 377.

E. Müller en G. Jochmann, Münchener medizinische Wochenschrift, deel 53,
1906, blz. 1507.

-ocr page 49-

de waarnemingen van Hertz i) welke vermeld worden; hij
toonde aan, dat ook leucocyten van kunstmatig opgewekte
steriele etter eiwitsplitsend vermogen op de
Löffler\'s serum-
platen uitoefende. Hij richtte zijn proeven hiervoor zoo in, dat
hij aan verschillende honden inspuitingen onder de huid resp.
van sterielen terpentijn, creollne, zllvernltraat en kwik toe-
diende. Hij onderzocht den door deze Inspuitingen opgewek-
ten etter op zi^n eiwitsplitsend vermogen door middel van
Löffler\'s serumplaten en hij deelt mede, dat de etter uit een
terpenfcijn-absces, die microscopisch, zooals reeds door W.
Janoswki 2) was aangetoond, bijna uitsluitend uit lympho-
cyten bestaat, het eiwit van de serumplaten niet aangreep,
terwijl de drie andere ettersoorten duidelijke putjes vormden.
Etter, opgewekt door inspuiting onder de huid van een
5-procentige zilvernitraatoplossing riep zelfs nog in de ver-
dunning van 1 op 150 duidelijke verteringsverschijnselen te
voorschijn, echter was etter van parasitairen oorsprong nog in
verdunningen van 1 op 2000 werkzaam. Het merkwaardige
feit deed zich bij deze proeven voor, dat wanneer
Hertz bij
éénzelfden hond in de nekstreek een terpentijnabsces opwekte
en in de gluteaalstreek een kwikabsces, de etter uit dit kwi-
kabsces geen eitwitsplitsend vermogen bezat en dan ook uit
lymphocyten bleek te bestaan, terwijl de etter, afkomstig
uit het terpentijnabsces van de nekstreek wel eiwitsplitsend
vermogen bezat en dan ook grootendeels uit leucocyten bleek
te bestaan.

G. Jochmann en G. Lockez^nn deelden mede, op welke
wajze zij wat zij noemen leucocytenferment uit beenmerg, milt
en etter hebben bereid. Zij onderwierpen de genoemde weef-
sels en den etter daartoe aan de autolyse. Na deze autolyse
werden vetten en vetachtige stoffen door uitschudding met
aether verwijderd en het overblijvende werd met glycerine
uitgetrokken. Wanneer hij dit glycerine-uittreksel uitgoot
in alcohol-aether, dan kwam er een wit neerslag, hetwelk bij
drogen in een geel-bruin hygroscopisch poeder overging. Een

Hertz, Münchener medizinische Wochenschrift, 1908, blz. 957.

W. Janowski, Morphologie des Eiters verschiedenen Ursprungs, Archiv für
experimentelle Pathologie und Pharmacologie, band 36, 1805.

\') G. Jochmann en G. Lockemann. Beiträge zur chcmischen Physiologie und Patho-
logie, deel 11. 1908, blz. 449.

-ocr page 50-

oplossing van dit poeder in physiologische keukenzoutoplos-
sing bleek zeer werkzfiam te zijn op een mengsel van caseine
en fibrine, hetvi^elk zich in Petri-schalen bevond.

Van deze bereidingswijze heeft voorts G. Jochmann
gebruik gemaakt voor zijne onderzoekingen, waarvan hij de
uitkomsten meedeelt onder den titel „Zur Bedeutung des pro-
teolytischen Leucocytenfermentes für die pathologische Phy-
siologie (Resorption, Autolyse, Fieber, Änderung der Ge-
rinnungstendenz des Blutes)quot;. Daar
Jochmann in deze ver-
handeling niets nieuws meedeelt omtrent het gehalte aan
eiwitsplitsend enzym van bloedlichaampjes, terwijl verder
zijne beschouwingen, in deze verhandeling ontwikkeld, thans
wel als geheel verouderd kunnen worden beschouwd, behoe-
ven wij bij deze verhandeling niet langer stil te staan.

Zooals wij boven reeds zagen, is het E. Salkowsky 2) ge-
weest, die het eerst duidelijk het begrip van autolyse in het
licht heeft gesteld. Trouwens reeds zeer lang geleden, in
1873, heeft deze onderzoeker al het vermoeden gehad,
dat in de weefsels enzymen zich zouden bevinden, in staat
eiwitstoffen te ontleden
3). Na de mededeelingen van Sal-
kowsky
hebben velen zich met de autolyse bezig gehouden en
er ontstond een strijd over de vraag, of dit verschijnsel der
autolyse zich slechts in de afgestorven organen zou voordoen,
dan wel of deze autolyse ook gedurende het leven in het spel
zou zijn. Zooals wij in de
inleiding reeds zagen, is tenslotte uit
deze onderzoekingen wel gebleken, dat de autolyse volstrekt
niet alleen een verschijnsel is, dat na den dood der weefsels
intreedt, maar dat wel degelijk ook gedurende het leven de
enzymen der autolyse werkzaam zijn.

Een leerling van Salkowsky, namelijk LuiGi Preti *) deed
in 1907 eveneens een onderzoek, waarvan de bedoeling voor-
namelijk was, om na te gaan, of gedurende het leven ook auto-
lyse zou voorkomen. Daartoe onderzocht hij den invloed op de
autolyse van alcalische reactie, verkregen door toevoeging van
soda. Het bleek daarbij, dat deze alcalische reactie niet gunstig

\') E. Salkowsky, Virchows Annalen, deel 58, 1873, blz. 3.
*) Luigi Preti, Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel52,1907, blz. 485.

G. Jochmann, Virchows ArcHv, deel 194, 1908, blz. 342.
*) E. Salkowsky, Zeitschrift für klinische iVledizin, 1890.
8 ~
4

38

-ocr page 51-

was. In dien tijd had men omtrent de reactie van vloeistoffen
en het bloed nog geenszins heldere voorstelling. Maar
LuiGl
Preti ziet toch in het feit, dat de autolyse zonder toevoeging
van soda evengoed en dikwijls zelfs beter tot stand komt dan
na toevoeging van soda een grond voor de veronderstelling,
dat ook gedurende het leven autolyse plaats vindt. Want zegt
hij, het is geenszins zeker te achten, dat het bloed in het le-
vende lichaam even alcalisch reageert als in het Laborato-
rium. Overigens zegt hij, dat toevoeging van het bloed aan
de organen van weinig of geen invloed is op den gang der
autolyse.

Ook van Nederlandsche zijde zijn onderzoekingen over het
voorkomen van eiwitsplitsende enzymen in de vormelemen-
ten van het bloed verricht. In 1910 werd zulk een onderzoek
gedaan door J.
C. Schippers Deze deed zijn proeven met
bloed van het paard en het kalf. Het bloed werd kiemvrij
opgevangen en zoo versch mogelijk verwerkt en voor alle
zekerheid werd nog toluol toegevoegd. Voor de proeven
werd het bloed met gedestilleerd water verdund, om de zoo-
genaamde remmende werking van het bloedserum tegen te
houden. Dan werd eenige dagen en soms zelfs een groot
aantal dagen, zelfs tot 231 dagen toe, op lichaamstempera-
tuur verwarmd. Dan werd de vloeistof van eiwit bevrijd
door coagulatie van het eiwit door verwarming en in het
filtraat werd de hoeveelheid reststikstof bepaald.
Schippers
deed ook proeven met roode bloedlichaampjes, welke proeven
op analoge wijze werden verricht.

Ten slotte werden ook nog proeven gedaan met bloed-
serum.

De uitkomsten, die Schippers verkreeg zijn de volgende:

In bloedserum vindt autolyse niet plaats.

In geheel bloed vindt daarentegen duidelijk autolyse plaats.

Ook de roode bloedlichaampjes autolyseeren en bevatten

dus eiwitsplitsende enzymen.

Volgens Schippers zou het eiwitsplitsend enzym in de
bloedlichaampjes tegen verwarming op 60° gedurende 1 uur

J. C. Schippers, Biochemische Zeitschrift, deel 28. 1910, blz. 418.

-ocr page 52-

bestand zijn en zelfs nog verwarming op 90° gedurende kor-
ten tijd verdragen.

Zooals J. C. Schippers zelf opmerkt, zijn zijne uitkom-
sten, wat betreft de roode bloedlichaampjes in strijd met
die van
Oker-Blom welke laatste onderzoeker in de roode
bloedlichaampjes geen eiwitsplitsend enzym vond.

In strijd met de uitkomsten van J. C. Schippers, wat be-
treft eiwitsplitsend enzym in roode bloedlichaampjes zijn
al evenzoo de uitkomsten van
L. Pincussohn en K. Rüdiger
von Roques 2).
Deze laatst genoemde onderzoekers werkten
met bloed van verschillende dieren en onderzoeken zoowel
het geheele bloed als de roode bloedlichaampjes in verschil-
lende verbindingen met physiologische zout-oplossing en
verder ook in gehaemolyseerden toestand.

Voorts onderzochten zij ook de witte bloedlichaampjes,
zooals zij die verkregen door inspuiting van terpentijn. Ten-
slotte onderzochten zij ook de vloeistof van het door den
terpentijn opgewekte absces.

Het onderzoek werd gedaan, door bij het bloed of de
bloedlichaampjes stukjes van organen, zooveel mogelijk van
hetzelfde dier, waarvan het bloed afkomstig was, te brengen.
Het geheel werd dan in dialyseerhulzen gebracht en ge-
dialyseerd tegen physiologische keukenzoutoplossing, of als
het gehaemolyseerde bloedlichaampjes betrof, tegen gedes-
tilleerd water.

Soms werd als substraat ook gecoaguleerd kippeneiwit
gebruikt. De uitkomsten waren de volgende:

Een eiwitsplitsende werking, te beoordeelen met behulp
van de ninhydrine-reactie in de den dialysator omgevende
vloeistof, kon in de proeven met de roode bloedlichaampjes
nimmer worden gevonden. Noch in de erythroc3rten-suspensies
van verschillende dichtheid, bv. ook zoo als in het bloed zelf
aanwezig was, noch in de gehaemolyseerde erythrocyten
bleek iets van een eiwitsplitsend enzym.

Verschijnselen van een autolyse werden bij de erythroc3rten
al evenmin gevonden.

Oker-Blom, Skandinavisches Archiv für Physiologie, deel 14, blz. 48.

L. Pincussohn en K. Rüdiger von Roques, Biochemische Zeitschrift, deel 64
1914, blz. 1.

-ocr page 53-

In de witfe bloedlichaampjes daarentegen werd wel dege-
lijk eiwitsplitsend enz3Tn gevonden, de gebruikten substraten
werden er door ontleed. De vloeistof, waarin de leucocyten
zich bevonden in het absces, bevatte geen eiwitsplitsend
enzym.

L. pincussohn had reeds eerder in I9I3 een verhandeling
in het licht gegeven over de splitsende werking van bloed-
serum van honden op pepton, bereid uit hondenspier. Voorts
deed hij ook proeven omtrent de werking van bloedserum van
mensch, paard, hond, vos, kat en het Guineesche biggetje op
pepton, bereid uit de eigen organen of ook uit organen van
andere soorten. De uitkomsten, waartoe
Pincussohn daarbij
was gekomen, luiden aldus:

Het bloedserum tast pepton, bereid uit organen van een
dier van dezelfde soort, aan, bereid uit organen van een dier
van een andere soort echter niet. Zoo tast bv. hondenbloed-
serum pepton, uit weefsels van den hond bereid, aan, maar
pepton, bereid uit weefsels van de kat in het geheel niet.
Soort-verwantschap speelt echter hierbij toch wel een rol,
want het hondenbloedserum bleek wel pepton, bereid uit
organen van den vos, aan te tasten. Het bloedserum van het
Guineesche biggetje bleek werkzaam te zijn tegenover pep-
ton, afkomstig van organen van alle onderzochte dieren. In
het bloedserum dus van den mensch en van de onderzochte
dieren behalve het Guineesche biggetje, zou een pepton-
splitsend enzym voorkomen, specifiek ingesteld op pepton,
bereid uit eiwitstoffen van dieren van dezelfde soort.

Naar aanleiding van het zoo juist beschreven onderzoek
van L.
Pincussohn hebben Emil Abderhalden en G. Ewald^)
een zeer uitgebreid onderzoek gedaan, waarbij zij de werking
van bloedserum van gezonde dieren op peptones bestudeer-
den. Als peptones gebruikten zij zijdepepton, gelatinepepton,
lever-, spier-, pancreas-, hersen- en nierpepton en steeds
bleven de peptones onaangetast, wat de onderzoekers langs
optischen weg vaststelden. Wanneer echter de dieren te vo-

L. Pincussohn, Biochem. Zeitschrift, deel 51, 1913, blz. 107; ibidem deel 56.1913
blz. 319.

Emil Abderhalden en G. Ewald, Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel 91
1914, blz. 86.

-ocr page 54-

ren waren behandeld door inspuiting onder de huid van een
oplossing van een bepaald pepton, dan bleek na eenigen tijd
het bloedserum van het dier bet vermogen te hebben gekre-
gen, het betreffende pepton te splitsen, er zou dan dus weer
een specifiek peptolytisch enzym ontstaan zijn.

Zooals wij reeds in de inleiding mededeelden, was het
Hedin die in de milt een drietal eiwitsplitsende enzymen
aannam nl. een a-protease, een /S-protease en een erepsine-
achtig enzym.

In een andere mededeeling van S. G. Hedin zegt hij, dat
de waarneming, dat de albuminefractie van ossenbloedserum
antilichamen van de zgn. a-protease van de milt bevat, ter-
wijl de globulinefractie de werking van dit enzym juist ver-
hoogd, hem tot het vermoeden gebracht heeft, dat in ossen-
bloedserum, hoewel dit zonder meer niet eiwitsplitsend
werkt, toch een eiwitsplitsend enzym voorhanden is en wer-
kelijk kon hij aantoonen, dat het ossenserum een zwak eiwit-
splitsend enzym bevat, hetwelk evenals de zgn. a-protease in
alcalische oplossing werkt, maar door het antilichaam van
de albuminefractie niet tot werking komt.

Overigens vertoont dit enzym ook overeenkomst met het
miltenzym. Het wordt met het globuline uit het serum bij
dialyseeren neergeslagen; bij toevoegen aan het verdunde
bloedserum van azijnzuur of na een derde verzadiging met
ammoniumsulfaat komt het eveneens tot neerslaan. Het
splitst caseïne, gelatine en gecoaguleerd bloedserum, werkt
echter niet op globuline zelf of op gecoaguleerd kippeneiwit.
Bij verhitting gedurende ^ uur op 55° in i quot;/o Naj COs-op-
lossing wordt het vernietigd.

• Door caseïneneerslag wordt het, evenals de milt-protease,
meegesleurd en het kan op deze manier op de eenvoudigste
wijze uit het serum gewonnen worden. Men verdunt het
serum op het drie tot viervoudig volumen met water, voegt
van een verzadigde, bij 37° bereide oplossing van caseïne in
J % Naa COs-oplossing, 10 ccm per 100 ccm bloedserum toe
en slaat neer met 0,2 % azijnzuur.

De werking van het enzym wordt volgens Hedin in bloed-

S. G. Hedin, Joumal of biological Chemistry, deel .54, 1922, blz. 107.

S. G. Hedin, Joumal of Physiology, deel 30, blz. 195.

-ocr page 55-

serum door antilichamen, die in de albuminefractie aanwezig
zijn, opgeheven.

Waf betreft de herkomst van dit enzym, neemt Hedin in
verband met zijn overeenkomst met de miltprotease aan, dat
het uit de leucocyten door secretie of door te gronde gaan
van deze witte bloedcellen in het serum overgaat.

Later deelde Hedin nog mede, over proeven, die hij nam
met paarden- en runderserum i), dat hij in dit serum het be-
staan kon aantoonen van eiwitsplitsende enzymen en wel
van door hem zoogenoemde primaire- en secundaire protea-
ses. Primaire proteases zijn dan zulke, die slechts eiwitstof-
fen van ingewikkelde moleculaire bouw als caseïne aantas-
ten, secundaire oefenen vooral op peptones een splitsende
, vv^erking uit.

Hij kon deze proteasen scheiden door gefractionneerd
neerslaan der bloedserum-eiwitstoffen; deze laatste adsor-
beeren dan de enzymen, bij een derde verzadiging namelijk
van het bloedserum met ammoniumsulfaat scheidt zich de
globulinefractie af, die zoowel de primaire, als een deel van
de secundaire protease door adsorptie meesleurt. De tus-
schen half en totale verzadiging neerslaande albuminefractie
zou practisch slechts secundaire protease bevatten. Wan-
neer
Hedin de globulinefractie op 56° verhitte, dan werden de
primaire proteases onwerkzaam gemaakt, terwijl.de secun-
daire aanzienlijk verzwakt werden. De albuminefractie be-
vat, behalve de secundaire protease antiproteolytische stof,
die zich hoofdzakelijk tegenover de primaire protease van de
globulinefractie en ook tegenover pancreasenzym doet gel-
den.

In 1922 heeft M. Schierge mededeeling gedaan over proe-
ven betreffende de eiwitsplitsende werking van menschen-
bloedserum. Hij zegt daarin, dat, wanneer men het bloed-
serumeiwit met alcohol neerslaat, het enzym wordt medege-
sleurd en datdaarna aan een oplossing van het gedroogde eiwit-
neerslag in alle onderzochte gevallen een eiwitsplitsende wer-
king op fibrine waargenomen kan worden. Hij meent, dat de,
door het neerslaan met alcohol veroorzaakte, wateronttrek-

S. G. Hedin, Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel 104, 1918, blz. 11
M.
sciuerce. KlinischeWochenschrift, deel 1, 1922. blz. 2427.

-ocr page 56-

king niet omkeerbaar is, waardoor onder omstandigheden
voor een proteasewerking gimstige verhoudingen optreden,
die oorspronkelijk in het bloedserum niet aanwezig waren.
(Dit in verband met de antitryptische werking van niet voor-
behandeld bloedserum.)

Volgens ScHiERGE werken vele pathologische bloedsera
op zichzelf reeds duidelijk eiwitsplisend. Zoo kon hij in som-
mige gevallen de splitsing van caseïne tot tryptophaan, leu-
cine en tyrosine vervolgen.

De herkomst van de bloedserumprotease denkt hij zich
van verschillende proteases velerlei lichaamscellen.

Later doet Schierge nog mededeeling over een methode
tot activeering van de in menschenbloedserum aanwezige
protease door toevoeging van drie deelen alcohol op twee
deelen goed gecentrifugeerd bloedserum. Dit mengsel liet
hij één uur in de ijskast staan, filtreerde dan door een dubbel-
filter en droogde het neerslag tot een fijnpoeder. Hij kon ook
nu aantoonen, dat menschenbloedserum enzymen bevatten
kan, die uit caseïne aminozuren, zooals trytophaan, t3a?osine
en leucine splitsen en een eiwitsplitsende werking op karmijn-
fibrine was steeds aanwezig.

Na deze proeven heeft M. Schierge met medewerking van
O. Koster het neerslaan van eiwitsplitsende enzymen uit
menschenbloedserum samen met bloedserumeiwit, door mid-
del van alcohol, verder bestudeerd en zij komen dan tot de
volgende gevolgtrekkingen:

De hoeveelheid protease, die met een bepaalde hoeveelheid
serumeiwit uit een, door alcohol verkregen, serumeiwit-
neerslag weer in oplossing kan gebracht worden, heeft meest-
al veel sterker eiwitsplitsend vermogen dan de overeenko-
mende hoeveelheid in genuïnen toestand; bij een reactie, die
ongeveer die van het bloedserum en van de weefselvloei-
stoffen nabij komt, wordt pepton-
Witte sneller gesplitst dan
caseïne.

Volgens bovengenoemde schrijvers komt de sterke inwer-

M. Schierge, Zeitschrift für die gesammte experimentelle Medizin, deel 32, blz,

142,

M, Schierge en O, Koster, Zeitschrift für die gesammte experimentelle Medizin,
deel
34, blz, 442,

-ocr page 57-

king van de protease in het bloedserum op pepton overeen
met de w^erking van de orgaanprotease, die, wanneer geen al
te sterke afwijking van het neutrale punt naar den ziu^en kant
bestaat, eveneens zoowel pepton als eiwit splitsen kan, vol-
gens hen.

SCHIERGE en zijn medewerkers komen dus tot de slotsom,
dat in menschenbloedserum wel degelijk een eiwitsplitsend
enzym aanwezig is.

Ook van Japansche zijde is het bloedserumprotease-
vraagstuk bestudeerd. Zoo deelt
Okubo o.a. mede, dat,
wanneer hij bloedserum met gedestilleerd water verdunt, de
proteasewerking beter aan den dag treedt; wanneer hij daar-
entegen met physiologische zoutoplossing verdunde, werd de
eiwitsplitsende werking belangrijk gestoord. Hij stelt zich
voor, dat deze werking van de zoutoplossing aangrijpt aan
de „antiënzymatische kracht van het serumquot;. Verder vond
hij, dat met stijgende hoeveelheid substraat ook de werking
van de serumprotease toeneemt. Wat verder de optimale
reactie betreft, zegt hij, dat de serumproteases van mensch
en verschillende dieren het best bij neutrale of liefst zelfs
tegenover lakmoes, zwak alcalische oplossing werken. Hij
kon verder vaststellen, dat de protease gevoeliger is voor zure
dan voor alcalische reactie.

Wij zien dus, dat de verschillende meeningen der schrij-
vers over het al of niet voorkomen van proteolytisch, dan wel
peptolytisch enzym in het bloedserum van mensch en dier nog
al verdeeld zijn. Zoo heeft H.
ƒ. Fuchs 2) nog eens een groote
reeks proeven gedaan, om te trachten op dit punt meer licht
te krijgen en wel ging hij na het gedrag van bloedserum tegen-
over soorteigen en soortvreemd fibrine, immers de gevolgde
werkwijzen zijn niet altijd vergelijkbaar, daar de vele onder-
zoekers dikvdjls verschillend substraat gebruikten. Hij geeft
een nauwkeurige beschrijving van de, door hem bij zijn proe-
ven gebruikte, dialyseervaten en van een bepaald toestel
ter bepaling van de hoeveelheid stikstof volgens een v^ajziging
van de micro
-kjeldahl methode van Bang, waardoor hij in

Okubo, Berichte der gcsaminten Physiologie, deel 28, blz. 467.
quot;) H. J.
Fuchs, Biochemische Zeitschrift, deel 170, 1926, blz, 70.

-ocr page 58-

staat Is zijn stikstofbepalingen uit te voeren, zonder kans op
verlies van stikstof.

Fuchs meent op grond van zijn uitkomsten, dat de bloed-
sera van paard, rund en schaap een enzym bevatten, dat het
fibrine, afkomstig van een andere soort van dier splitst, ech-
ter niet fibrine, afkomstig van een dier van dezelfde soort.

Om nu te maken dat de werking op fibrine niet spoedig tot
stilstand komt, tracht
Fuchs de eiwitontledingsproducten
door dialyse te verwijderen, waarvoor hij dan de zooeven
genoemde door hem beschreven dialyseervaten gebruikt. Het
bleek hem, dat niet tegen gedestilleerd water moet worden
gedialyseerd, maar tegen een zoutoplossing en wel zóó, dat
het gehalte van het bloedserum aan electrolyten zooveel mo-
gelijk standvastig blijft. Op deze wijze dialyseerende, gaat
de werking van het enzym door, totdat het geheele substraat
verbruikt is.

Door verwarming van het bloedserum gedurende één uur
op 50°, zou het zijne werking op fibrine verloren hebben.

Ter nadere toetsing van de verkregen uitkomsten doet hij
dan nog de volgende vergelijkingsproef. In plaats van bloed-
serum neemt hij nu een andere eiwitoplossing en brengt daar
op de gewone wijze weder fibrine bij, dialyseert tegen een
zoutoplossing, die ongeveer overeenkomt met de samenstel-
ling van de anorganische bestanddeelen van het bloedsserum
en neemt waar, dat ook nu aan de zoutoplossing stikstof-
houdende eiwitontledingsproducten worden afgestaan, in
veel mindere mate dan wanneer bloedserum gebruikt was.
Overigens loste het fibrine in de eiwitoplossing ook niet
merkbaar op.

In een volgende mededeeling komt H. J. Fuchs op grond
van nieuw verkregen uitkomsten tot de volgende gevolg-
trekking:

Bloedserum van gezonde menschen tast fibrine, verkregen
uit het bloed van andere gezonde menschen niet aan, echter
wel fibrine, verkregen uit het bloed van andere zieke men-
schen. Bloedserum van zieken tast fibrine, afkomstig uit het
bloed van andere lijders aan dezelfde ziekte niet aan, daaren-

H. J. Fuchs. Biochemische Zeitschrift. deel 175. 1926, blz. 185.

-ocr page 59-

fegen wel fibrine, verkregen uit bloed van lijders aan andere
ziekten en evenzoo verkregen uit Let bloed van gezonden.

Zoo vond hij bv., dat het bloedserum van lijders aan boos-
aardige gezwellen, zooals carcinoom, sarcoom en chon-
droom, en ook van lijders aanluës en roodvonk, fibrine, bereid
uit bloed van Hjders aan dezelfde ziekte, onaangetast laat,
daarentegen wel aantast fibrine, afkomstig uit het bloed van
lijders aan andere ziekten of afkomstig uit het bloed van ge-
zonden. Bij het onderzoek van de werking van het bloed-
serum van lijders aan \'tuberculose op fibrine deed zich deze
eigenaardige moeilijkheid voor, dat fibrine, verkregen uit
het bloed van lijders aan tuberculose ook zonder aanwezig-
heid van een eiwitsplitsend enzym in een verdunde zoutop-
lossing min of meer gemakkelijk in oplossing gaat. Daarom
gebruikte
Fuchs bij het onderzoek van de werking van het
bloedserum van deze lijders als substraat een uit alttuber-
culine verkregen onoplosbaar eiwitpreparaat, hetwelk zich
overeenkomstig de normale fibrines gedroeg.

H. J. Fuchs zette zijn onderzoekingen verder voort en
thans samen met
M. von Falkenhausen Zij deden thans
proeven met paardenbloed en het bleek, dat het bloedserum
van paarden, die onvatbaar waren gemaakt voor tetanus en
diphterie, fibrine, verkregen uit het bloed van tegen genoemde
ziekten voorbehandelde paarden niet oplost. Dit zelfde fibrine
bleek echter wel te worden opgelost door bloedserum van
normale paarden of van paarden lijdende aan carcinoom of
van paarden, die onvatbaar waren gemaakt tegenover een
of andere ziekte.

Bij deze onderzoekingen van Fuchs en Falkenhausen was
tot hier toe sprake van de werking van bloedsera op fibrine,
verkregen uit het bloed van paarden, voorbehandeld tegen
tetanus en diphterie. Zij deden verder echter ook proeven
met fibrine, verkregen uit het bloed van gezonde paarden of
Van paarden, lijdende aan carcinoom.

Het bleek, dat het bloedserum van de voor tetanus en
diphterie onvatbare paarden deze fibrines niet ontleedt, er

H. J. Fuchs en M. von Falkenhausen, Biochemische Zeitschrift, deel 178, 1926
olz. Iö5.nbsp;\'

-ocr page 60-

kon geen grooter worden van de hoeveelheid reststikstof wor-
den w^aargenomen.

Deze vondst van Fuchs en VoN Falkenhausen is in ver-
band met hun andere opgaven wel eigenaardig, immers uit
deze moet men toch opmaken, dat het bloedserum van een
mensch of een dier, lijdende aan een bepaalde ziekte of ook
voorbehandeld tegen een bepaalde ziekte, fibrine, afkomstig
uit het bloed van een mensch of van een dier van dezelfde
soort, lijdende aan dezelfde ziekte, of voorbehandeld tegen
dezelfde ziekte, niet ontleedt. Wel daarentegen fibrine af-
komstig van het bloed van een gezond mensch of van een ge-
zond dier van dezelfde soort, of lijdende aan een andere ziekte
splitst.

En nu deelen de schrijvers mede, dat fibrine, bereid uit
bloed van een gezond dier of van een dier lijdende aan kanker
niet wordt ontleed door het bloedserum van een dier van de-
zelfde soort, onvatbaar gemaakt tegen tetanus of diphterie.

Volgens mijne meening zijn deze uitkomsten niet geheel met
elkaar overeen te brengen.

In het voorafgaande heb ik getracht, zooveel mogelijk in
chronologische volgorde een overzicht te geven van de on-
derzoekingen, die gedaan zijn omtrent het voorkomen van
eiwitsplitsende enzymen in het bloed. Er zijn verder ook nog
onderzoekingen verricht over de vraag, of de sterkte van het
eiwitsplitsend vermogen van het bloed aan wisseling onder-
worpen is en in hoeverre men daarop invloed kan oefenen.

Zoodanige onderzoekingen deden bv. Emil Abderhalden
en L. Pincussohn Deze gingen na, of het mogelijk is, door
inspuiting van soortvreemd eiwit het gehalte van het bloed-
plasma aan eiwitsplitsend enzym te doen toenemen. Daartoe
spoten zij bij konijnen of honden kippeneiwit of ook wel
paardenbloedserum in. Het onderzoek geschiedde door het
bloedplasma van de proefdieren te laten werken op zijde-
pepton. Het bleek, dat het bloedplasma van de voorbehan-
delde dieren krachtiger pepton splitste dan het bloedplasma
van onbehandelde dieren. De onderzoekers zien in dit toene-
men van het peptonsplitsend vermogen een verdedigings-

E. Abderhalden en L. Pincussohn, Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel
61. 1909, blz. 200.

-ocr page 61-

middel van het organisme tegenover het ingespoten soort-
vreemde eiw^it (Abderhalden\'s Abwehrferment).

Emil Abderhalden en W. Weichardt i) hebben deze on-
derzoekingen in
1909 voortgezet. Zij spoten bij konijnen en
honden herhaaldelijk kippeneiwit en ontledingsproducten van
eiwit, bv. ook zijdepepton in een ader en onderzochten dan
daarna het peptolytisch vermogen van het bloedserum door
middel van zijdepepton. Dit zijdepepton wordt door bloed-
serum van normale konijnen en honden niet, door bloedserum
van voorbehandelde dieren echter wel gesplitst, welke split-
sing genoemde onderzoekers langs optischen weg vaststelden.
Door verwarming van het bloedserum van de voorbehan-
delde dieren op 60° bleek het peptolytisch vermogen verloren
te gaan. Door de inspuiting dus van eiwit of pepton zou vol-
gens de schrijvers peptolytisch enzym in het lichaam ontstaan,
misschien ook wel aan het bloed worden afgestaan.

Bij inspuiting van verschillende peptones bleken in het
bloedserum geen voor deze verschillende substraten speci-
fieke enzymen te kunnen worden gevonden.

In een derde mededeeling, die E. Abderhalden met L. Pin-
cussohn
samen over dit onderwerp deed deelen zij mede,
dat de verandering van peptolytische eigenschappen van het
serum ook aan hondenbloed na inspuiting van gliadine vast-
gesteld kon worden. De splitsing werd weer langs optischen
weg vervolgd. Zij zeggen, dat deze waarnemingen misschien
uitzicht geven op klinische en therapeutische beteekenis.

In de inleiding hebben wij reeds vermeld hoe W. Boldy-
reff 3)
kon waarnemen, reeds in 1906, hoe het spierstelsel
yan maag, galblaas en darm met regelmatige tusschenpoozen
in werking komt, wanneer het opgenomen voedsel in het
spijsverteringskanaal reeds geheel of ten deele verwerkt is.
In
1926 nu hebben W. Iwanow en I. Basilewitsch *) bij
10 studenten den invloed van de periodische werking van het

\') E. Abderhalden cn W. Weichardt, Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel
62. 1909. blz. 120.

E. Abderhalden en L. Pincussohn, Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel
62. 1909. blz. 243.

W. Boldyreff, Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel ßO. 1906, blz. 400.

*) W. Iwanow en I. Basilewitsch. Berichte der gesammten Physiologie, deel 38*
1926, blz. 88.

4nbsp;49

-ocr page 62-

spijsverteringstoestel op het enzymgehalte van het bloed na-
gegaan. De motorische werkzaamheid van de maag werd als
uitdnikking van de werking van het heele spijsverterings-
toestel geregistreerd gedurende 5 tot 8 uur. Zij onderzochten
nu telkens in bet begin, in het midden en aan het eind van de
werkzaamheid, zoowel als in de rustperiodes het door vene-
punctie verkregen bloed op het enz3angehalte. Hierbij von-
den zij dat overeenkomstig de verteringswerkzaamheid het
enzymgehalte wisselt en wel zou de enzymwerking het
grootst zijn tegen het midden of eind van werkings- en rust-
periodes.

Wij hebben nu met opgezet geen nadere melding gemaakt
van wat in 1914 door E. Herzfeld geschreven werd onder
den titel: „Beiträge zur Chemie der proteolytischen Fer-
mente, vorläufige Mitteilungquot;, welke „vorläufige Mittei-
lungquot; in het jaar 1915 gevolgd werd door een definitieve pu-
blicatie van denzelfden schrijver Wij hebben dezen schrij-
ver daarom nog niet vermeld, omdat zijn ideeën zoo revolu-
tionair zijn, dat zij niet wel onder die van de andere onder-
zoekers gerangschikt konden worden.

Later werd noch van de zijde van Herzfeld, noch uit
eenig ander Laboratorium iets naders over deze merkwaar-
dige beschouwingen gehoord, die dan hier mogen volgen.

Het was Herzfeld opgevallen, dat al die sera, die sterk
splitsend vermogen bezitten, tegenover andere een grootere
hoeveelheid dialyseerbare, met ninhydrine reageerende stof-
fen bevatten. Zoo kwam deze schrijver tot het vermoeden,
dat bovengenoemde stoffen bij de eiwitsplitsing een rol kon-
den spelen. Hij heeft nu verschillende pepsine- en trypsine-
preparaten nader onderzocht om na te gaan, of ook bij de
geïsoleerde enzymen tusschen werkzaamheid en hoeveelheid
der dialyseerbare, met ninhydrine reageerende stoffen een
dergelijke samenhang te vinden is. Het bleek hem, dat het
meest werkzame preparaat het hoogste, het minderwaardig-
ste, het laagste stikstofgehalte had. Verder bleek, dat het
meest werkzame preparaat de grootste hoeveelheid van de
met ninhydrine reageerende stoffen bevatte, daarentegen het

E. Herzfeld, Biochemische Zeitschrift, deel 64, 1914, blz. 103.

E. Herzfeld, ibidem, deel 68, 1915, blz. 402.

-ocr page 63-

nunderwaardigste, de kleinste hoeveelheid van deze ver-
bindingen. Dit leidde tot het vermoeden, dat pepsine en tryp-
sine
eiwitderimten konden zijn. Bij onderzoek gaven alle pep-
sinepreparaten de biureetreactie, terwijl deze reactie bij alle
werkzame trypsines steeds negatief uitviel. Pepsine kon, wat
betreft stikstofgehalte en hoeveelheid der dialyseerbare met
ninhydrine reageerbare stoffen het best met peptones, tryp-
sine met aminozuren vergeleken worden.
Herzfeld kwam nu
op grond van zijn proeven tot de volgende uitkomsten:

1.nbsp;Bij dialyseeren van een bepaalde hoeveelheid van wa-
terig pepsine, verkrijgt men een bepaalde hoeveelheid met
ninhydrine reageerende stoffen, maar dezelfde hoeveelheid
pepsine in zoutzure oplossing geeft bij dialyse minder van
zulke verbindingen. Hetzelfde vindt men nu bij een analoog
onderzoek met pepton. De splitsende werking van pepsine
in waterige- en in zoutzure oplossing is bij na even sterk, maar
ook een peptonoplossing splitste in water en in zoutzuur gelijke
hoeveelheden eiwit, vooropgesteld, dat het pepton uit een
homoloog eiwitlichaam stamt; zoo wordt albumine door een
pepton uit albumine, maar niet door bv. zijdepepton gesplitst.

2.nbsp;Een bepaalde hoeveelheid trypsine geeft, in water opge-
lost, bij dialyseeren een bepaalde hoeveelheid met ninhydrine
reageerende stoffen, dezelfde hoeveelheid trypsine in 0,5 %
NaHCOg of 0,5 % NagCOg gedialyseerd, geeft minder\'van
bovengenoemde verbindingen. Trypsine kan reeds in water
een aanmerkelijk deel van eiwit splitsen, in 0,5 % NaHCOg
of 0,5 % NagCOg oplossing, meer. Aminozuren nu, werken in
dezelfde verhouding op eiwit, maar
Herzfeld kon tot nu toe
voor de aminozuren niet een dergelijke specificiteit als voor
de peptones aantoonen.

3.nbsp;In de pepsines vormen hoofdzakelijk mengsels van pep-
tones en in de trypsines mengsels van aminozuren de werk-
zame bestanddeelen. Daar nu pepsine een groot aantal ei-
witlichamen kan splitsen, is aan te nemen, dat daarin ook de
met deze eiwitlichamen overeenkomende peptones voor-
handen zijn, zoodat uit hoofde hiervan pepsine geen specifiek
splitsende werking ten opzichte van enkele eiwitlichamen kan
toegeschreven worden. Met het trypsine zal het, zegt
Herz-
feld
, wel precies zoo zijn.

-ocr page 64-

4.nbsp;Zelfs het enzymkarakter kan voor peptones en amino-
zuren door vergelijkende proeven bewezen worden, namelijk
1 mgr. pepsine of trypsine splitste uit 100 mgr. eiwit een be-
paalde hoeveelheid af, eenzelfde hoeveelheid echter kon ook
1 mgr. van het met het eiwit overeenkomende pepton of van
de aminozuren, splitsen.

5.nbsp;De eiwitsplitsende enzymen, pepsine en trypsine doen
zich dus voor, als typische catalysatoren, die de langzaam
verloopende eiwithydrolyse versnellen en tot dat stadium
voeren, waarin zij zich zelf bevinden. Waanneer dus de ver-
onderstelling, dat in de werkzame pepsine- en trypsinede-
rivaten de eivvatsplitsende werking aan de peptones resp.
aminozuren toekomt, gerechtigd is, dan is er geen reden
meer, deze stoffen als enzjonen te kenschetsen.

6.nbsp;Herzfeld heeft redenen, dat in sommige koolhydraat-
splitsende enzymen ook een correspondeerend splitsings-
product het werkzame deel is. Indien dit ook van andere en-
zymen aantoonbaar zou zijn, dan zou men in het algemeen de
enzymen als splitsingsproducten kunnen aanzien, die onder
gunstige physische en chemische voorwaarden de splitsing
der correspondeerende lichamen versnellen en tot dat sta-
dium voeren, waarin zij zich zelf bevinden.

In zijn publicatie van 1915 meent Herzfeld o.a. het cata-
lyseerend vermogen bij synthetisch leucylglycine en ook bij
zuivere aminoziu\'en, met name glycocoll, leucine, glutamine-
zuur en alanine, zwakker bij phenylalanine, niet bij asparagine-
zuur en tryptophaan aangetoond te hebben. De catalyseerende
werking, reeds bij betrekkelijk kleine hoeveelheden duidelijk,
stijgt met de hoeveelheid, maar slechts tot een zeker even-
wicht, waarboven een synthetiseerende werking overweegt.

„Onder bepaalde voorwaardenquot; kon ook bij deze eenvou-
dige catalysatoren een thermolabiliteit aangetoond worden,
anderzijds in een werkzaam trypslnepreparaat, een ook bij
koken bestendig deel met eiwitsplitsend vermogen gevonden
worden.

Men kan daarom, zegt Herzfeld, onder eiwitsplitsende
enzymen afbraakproducten van eiwit verstaan, die onder
gunstige physische en chemische voorwaarden (reactie

-ocr page 65-

concentratie, aanwezigheid van zouten en colloïden, tempe-
ratuur, etc.) de splitsing van eiwitlichamen versnellen en tot
die grens voeren, waarbij zij zich zelf bevinden en ten slotte
veronderstelt hij, dat men een analoge definitie voor alle an-
dere enzymen geven kan.

Tegen deze wat fantastisch-aandoende beschouwingen is
wel het een en ander in het midden te brengen.
Zoo moet er om
te beginnen op gewezen worden, dat de zgn. ninhydrine-
reactie er niet een is, die zich het beste leenen laat tot het
aantoonen van een eenigszins belangrijke eiwitsplitsing, im-
mers, deze reactie is zoo gevoelig, dat men haar voor het doel,
waartoe
Herzfeld haar gebruikte niet wel vertrouwen kan.
Dat bovendien in een sterk werkzaam enzympreparaat ook
het hoogste gehalte aan dialyseerbare stikstofhoudende stof-
fen gevonden kan worden, behoeft ons niet te verwonderen,
want al hoeft het werkzame bestanddeel van het enzym geen
eiwit te zijn, het is toch mogelijk, dat in het preparaat eiwit
aanwezig is en dus heel gemakkelijk in een sterk werkzaam
preparaat ook de splitsingsproducten daarvan. Afgezien
van de onbetrouwbare werkwijze, waarop de eiwitsplitsing
vervolgd werd, is het heel wel mogelijk, dat de splitsings-
producten van eiwit, die
Herzfeld in plaats van enzym be-
zigde met sporen pepsine of trypsine „verontreinigdquot; waren.

Bovendien kan bacteriënwerklng hem, met zijn nlnhy-
drinereactie, ook parten gespeeld hebben, te meer, daar zijn
proeven zoo lang duurden, soms tot 1000 uren toe.

Maar zooals reeds gezegd, men heeft later niets naders, in
het bijzonder van andere onderzoekers, vernomen.

Hieronder laten wij nu om een gemakkelijker overzicht te
hebben nog eens in het kort een opsomming volgen van de
onderzoekers, die wij in dit hoofdstuk besproken hebben, het
materiaal, waarmede zij werken en hun uitkomsten.

Onderzoekers:nbsp;Jlateriaal:nbsp;Uitkonulen:

Naunyn. 1875nbsp;etternbsp;eiwitsplltsing

O. Hammersten, leucocyten op fibrine zwelling en oplos-

1883

Escherich, 1885 leucocyten in sputum
F. Müller, 1887 leucocyten, autolyse f , .

pneumonisch exsudaat ( enng
Achalmé, 1899 leucocyten

smg

-ocr page 66-

Onderzoekend:

Materiaal:

Uitkomsten:

Leber, 1891
S. G. H
edin en S.

Rowland, 1901
F. E
rben, 1902

Ascoli en Mareschi

1902
E. P
etri, 1902

H. Rulot, 1903
O. S
chümm, 1905

E. L. Opie, 1906

E. Müller en G.
J
ochmann, 1906

F. Erben, 1906

Th. Pfeiffer, 1906
E. A
bderhalden,
1907

Hertz, 1908
G. J
ochmann en G.

Lockemann, 1908
L. P
reti, 1907
J. C. S
chippers,
1910

L. pincussohn,
1913

E. Abderhalden,
1914
geheel bloed carci-

noom-patienten
leucocyten op fibrine
bloed leucaemie

mononucleaire leuco-
cyten

neutrophile leucocyten
leuco- en lymphocyten
van lijders aan mye-
logene en lympha-
tische leucaemie op
serumplaten
geheel bloed en leuco-
cyten op sermplaten
geheel bloed
orgaanperssap
bloedplasma en bloed-
serum
bloedlichaampjes op

polypeptides
later bloedplasma
leucocjrten
leucocyten

geheel bloed
bloedserum van paard

en kalf
roode bloedlichaam-
pjes
geheel bloed
roode en witte bloed-
lichaampjes
bloedsera

bloedserum van ver-
schillende dieren op
peptones

geen autolyse

oplossing
eiwitsplitsend en-
zym ^
pepsine

tr3^sine

eiwitsplitsing bij
myelogene leu-
caemie

eiwifcsplitsing

eiwitsplitsing
eiwitsplitsing
erepsine

ook peptolytisch

enzym
geen peptolyse
eiwitsplitsing
eiwitsplitsing

autolyse
geen autolyse

wel autolyse

geen eiwitsplitsing
wel eiwitsplitsing

specifiek peptoly-
tisch enzym
geen werking tenzij
na voorbehande-
ling

leucocytennbsp;vertering

bloedplasma paard ennbsp;geen eiwitsplitsend

rundnbsp;enzym

plasma en leucocytennbsp;pepfcische en tryp-

van leucaemienbsp;tische werking

aleuronaat exsudaatnbsp;vertering

-ocr page 67-

Onderzoekers:nbsp;Materiaal:nbsp;Uitkomden:

S. G. Hedin,nbsp;bloedserum van paard primaire en secun-

1918—1922nbsp;rundnbsp;daire proteasen.

M. Schierge, 1922 menschenbloedserum eiwitsplitsing

op fibrine, caseïne en
karmijnfibrine

Okubonbsp;bloedserum mensch en eiwitsplitsing

dier,

H. J. Fuchs, 1926 bloedserum op soort- specifieke eiwit-

eigen en soortvreemd splitsing
fibrine

E. Abderhalden, bloedplasma van konijn peptolytisch enzym
1909nbsp;en hond

Wij zien dus dat alle onderzoekers in leucocyten een eiwit-
splitsend enzym gevonden hebben; dat alleen
Abderhalden
en Schippers in roode bloedlichaampjes, een splitsend enzym
konden vinden en dat wat betreft het bloedserum de mee-
ningen verdeeld zijn, maar dat toch de meeste schrijvers het
er wel over eens zijn, dat ook in bloedserum een splitsend
enzym aanwezig is, al nemen dan ook sommigen als
L. Pin-
cussohn
, E. Abderhalden en H. J. Fuchs een meer specifieke
werking aan.

Immers volgens L. Pincussohn zou bloedserum soorteigen
of soortverwant pepton aantasten, maar pepton, bereid uit
organen van een dier van andere soort, niet; terwijl E.
Ab-
derhalden
en zijn medewerkers vonden, dat toediening bui-
ten hef darmkanaal om, van soorfvreemd, echter niet van
soorteigen eiwit het peptolytisch vermogen van hef bloed-
serum kan doen toenemen. Volgens
Abderhalden zou bloed-
serum van gezonde menschen en dieren niet hef vermogen
hebben zijde-, gelatine- of orgaanpepfon te splitsen.

H. ƒ. Fuchs stelde, zooals vermeld, verder vast dat bloed-
serum van gezonden, soorteigen fibrine niet splitst, wel
soortvreemd, alsook fibrine afkomstig uit bloed van lijders
aan carcinoom, sarkoom, lues en scarlatina. Bloedserum van
zieken tast fibrine afkomstig van denzelfden zieke niet aan,
wel echter dat van lijders aan andere ziekten en fibrine van
gezonden. Vele onderzoekers, (wij hebben lang niet allen

-ocr page 68-

kunnen vermelden), spreken elkaar fegen, wat betreft de
vraag of de sterkte van het eiwitsplitsend vermogen aan wis-
seling onderworpen is en welke factoren daarop van invloed
zouden kunnen zijn. Wel staat het volgens O.
Fürth, zoo-
als hij in zijn „Lehrbuch der physiologischen und patholo-
gischen Chemiequot;, II deel, blz. 66, laatste druk, vermeldt,
vast, dat het eiwitsplitsend vermogen van het bloedserum
vermeerderd kan zijn: „wo Körperzellen im lebenden Orga-
nismus zugrunde gehen; so bei bösartigen Geschwülsten,
Infektionskrankheiten, nach Verbrennungen und bei Epilep-
tikern im Anfalle, nach Blutergüssen und Quetschungen, im
Hunger und Fieber, nach Unterbindung von Organen, bei Ka-
chexien der verschiedensten Arten.quot;

-ocr page 69-

HOOFDSTUK II

BESPREKINGEN EN BESCHOUWINGEN OVER
HET ANTITRYPSINE-VRAAGSTUK

In 1887 nam Olof Hammersten samen met zijn mede-
werker
H. Roden waar dat de werking van het lebenzym op
melk door toevoeging van bloedserum wordt tegengegaan.
Deze waarneming is de aanleiding geweest tot het verschij-
nen van tallooze verhandelingen tot op den tegenwoordigen
tijd toe, omtrent stoffen, die remmend zouden werken op en-
zymen, zgn. antipepsines en antitrypsines. Zeer veel moeite
heeft men zich gegeven, om de waargenomen verschijnselen
te verklaren. Zeer veel verschil van meening en zeer veel
verschil in opvatting vindt men in de literatuur over dit onder-
werp.Wanneer men deze literatuvu- bestudeert, dan zou men
wel haast tot dezelfde ontboezeming willen komen, als waar-
toe
Otto Fürth in den nieuwsten druk van zijn „Lehrbuch
der physiologischen und pathologischen Chemiequot; is ge-
komen: 2)

„Man hat viel Zeit mit der Suche nach spezifischen, die
Verdauung verhindernden Hemmungskörpern im Magen
selbst, sowie im Blute, sogenannten „Antipepsinenquot; vergeu-
det. Ich werde hier auf diesen mir aufrichtig gestanden,
höchst antipathischen Gegenstand um so weniger eingehen,
als die neueste einschlägige, sehr gründliche (aus dem Labo-
ratorium von
Parnas hervorgegangene) Untersuchung zu
dem Schlusze gelangt, dasz alles, was bisher über Serumanti-
pepsine und ähnliche schöne Dinge behauptet worden ist,

Olof Hammersten en Röden, Upsala läkareför, förh.decl 22, 1887, blz. 546.

Prof. Dr. Otto Fürth, Lehrbuch der physiologischen und pathologischen Chemie
decl II, 1927, blz. 19.

-ocr page 70-

restlos aus einer Verschiebung der Wasserstoffionen-Kon-
zentration erklärt werden kann.quot;

Na de waarneming toch van O lof Hammersten omtrent den
remmenden invloed van bloedserum op de werking van leb-
enzym, verschenen weldra mededeelingen, waaruit bleek, dat
niet alleen de werking van lebenzym, maar ook de werking
van pepsine en van trypsine door bloedserum wordt tegen-
gegaan.

Reeds zeer spoedig na deze eerste waarnemingen dacht
men al aan het bestaan van antiënzymen, maar toch ook aan
het bestaan van andere invloeden. Zoo kwam
Schnapauf
reeds in 1888 bij zijn onderzoek, dat hij voor zijn proefschrift
bewerkte, tot de opvatting, dat de remmende invloed van
bloedserum op de werking van pepsine toegeschreven moet
worden aan den schadelijken invloed van de alcalische reac-
tie van het bloedserum op het enzym en niet aan het bestaan
van een antipepsine.

Zooals gezegd, vond men spoedig na de eerste waarne-
ming van
Hammersten, dat niet alleen de werking van het
lebenzjon, maar ook de werking van pepsine en van trypsine
door bloedserum wordt geremd. Deze eerste onderzoekingen
en trouwens nog vele daarna werden gedaan in een tijd, waar-
in men omtrent den waren zuurgraad of alcaliteitsgraad nog
slechts zeer vage voorstellingen had. Men beoordeelde den
zuurgraad of den alcaliteitsgraad naar de toegevoegde hoe-
veelheid zuur of alcali, zonder dat men inzag dat van dit
zuvir of alcali door de, in de vloeistoffen, waarmede men
werkte, zoo dikwijls aanwezige eiwitstoffen een zeer aan-
zienlijk gedeelte wordt vastgelegd.

Eerst in 1909 zou door S. P. L. Sörensen in deze zaken
nieuw licht worden gebracht.

Aan het algeheel ontbreken van een juist inzicht in de wer-
kelijke reactie van eiwithoudende vloeistoffen zijn zeker vele
van de tegenstrijdigheden en tegengestelde meeningen toe te
schrijven, die wij in de literatuur over de antiënzymen van
het bloedserum aantreffen.

De eerste, die uitdrukkelijk vermeldt, dat bloedserum ook

Schnapauf, Maly\'s Jahresberichte der Tierchemie, deel 19, 1888, blz. 199.

-ocr page 71-

remmend werkt op de eiwitontleding door pepsine en tryp-
sine, is geweest
A. Hahn

Zooals wij zagen, kwam Schnapauf in 1888 tot de opvat-
ting, dat de remmende werking van bloedserum moet worden
toegeschreven aan den schadelijken invloed van de alcalische
reactie op het enzym.
A. Hahn kwam nu negen jaren later
tot een andere opvatting.
Hahn vond, dat de werking van
lebenzym, van pepsine en van trypsine, alle door bloedserum
w^erd tegengegaan, wanneer deze enzymen gedurende 24
m-en bij 37° aan de werking van bloedserum werden bloot-
gesteld en daarna op hunne werkzaamheid werden onder-
zocht, Hij meent, dat deze remmende invloed van het serum,
zooals die bij deze proeven aan den dag treedt, niet alleen
door den schadelijken invloed van de reactie zou kunnen
worden verklaard, vooral ook daarom, omdat deze schade-
lijke invloed van het bloedserum verloren gaat, wanneer het
bloedserum eenigen tijd op 65° wordt verhit. Volgens
Hahn
zouden er in het serum specifieke stoffen voorkomen, die op
een of andere wijze de werking van de enzymen zouden be-
lemmeren.

Deze meening van Hahn heeft zich eigenlijk tot op het
huidige oogenblik staande gehouden, zoo juist is er nog weer
een mededeeling verschenen van Louis
B. Flexner, Joseph
Berkson, Hyman Winters
en Irving Wolman waarbij
ook weer de meening gehuldigd wordt, dat in het bloedserum
een antitrypsine voorkomt, waarvan de hoeveelheid ten
nauwste samenhangt met de sterkte der stofwisselingpro-
cessen. Genoemde schrijvers gaan den invloed na van toe-
voeging van bloedserum op de werking van pancreatine. Deze
werking werd bestudeerd aan de verandering der inwendige
wrijving van oplossingen van gelatine ten gevolge van de
trypsinewerking. Er moet hier opgemerkt worden, dat uit
hunne mededeeling niets blijkt omtrent voorzorgen, die ge-
nomen zouden zijn, om er voor te waken, dat de reactie door
de toevoeging van het bloedserum niet verandert. Het is dus

A. Hahn, Berliner klinische Wochenschrift, 1897, blz. 499.
Louis B. Flexner, Joseph Berkson, Hyman Winters en Irving Wolman, John
Hopkins\'s University, Proceedings of the Society for experimental Biology .md Medi-
cine, deel 26, 1929, blz. 592.

-ocr page 72-

te vreezen, dat zij als zoovele anderen, daar geen rekening
mee hebben gehouden en dan zouden hunne proeven zonder
waarde zijn, evenals ook zoovele andere. Intusschen zeggen
zij, dat de waarnemingen niet kunnen bevestigen de meening
van sommige onderzoekers, zooals van
J. W. Jobling en W.
Peterson i), waarover vdj nog te spreken komen, dat het
antitrypsine niets anders zou zijn dan onverzadigde vetzuren.

Flexner, Berkson, Winters en Wolman onderzochten
wat wij noemen den antitryptischen titer van het bloed bij ge-
zonden en verder bij gevallen van zwangerschap en van hy-
perthyreoidie en zij vinden bij zwangerschap den titer ver-
groot en wel reeds in de eerste maanden en zelfs zoo, dat zij
meenen, in de grootte van den antitryptischen titer een aan-
wijzing te kunnen vinden voor het al of niet bestaan van
zwangerschap. En wat de hyperthyreoidie betreft, vinden zij
ook een vergrooten titer. Het komt dus hierop neer, dat bij
een sterker worden van de stofwisseling de titer grooter wordt.

Wij zien dus, dat deze schrijvers geheel op het standpunt
van
Hahn staan.

Onderzoekingen, zooals door Hahn zijn ingeleid, zijn er
zeer vele gedaan, waarbij, zooals vanzelf spreekt, de werk-
wijze wel dikwijls eenigermate verschillend was.

Wij willen hier noemen de onderzoekingen van L. Camus
en E. Gley en Perin die alle de meening van Hahn zijn
toegedaan.

Toen men tot de opvatting was gekomen, dat in het bloed-
serum tegenstoffen tegen eiwitsplitsende enzymen aanwezig
zijn, vergelijkbaar met andere tegenstoffen, lag het voor de
hand, om te onderzoeken of men door inspuiting van eiwit-
splitsende enzymen de hoeveelheid van de tegenstoffen in het
bloedserum kon vergrooten. Een groote groep van onder-
zoekers heeft zich met dit vraagstuk bezig gehouden.

Reeds in 1899 deed J. Morgenroth een zoodanig onder-

J. W. Jobling en W. Peterson, The Joumal of experimental Medicine, deel 19,
1914, blz. 239, 251, 459.

L. Camus en E. Gley, Comptes rendus de la Société de Biologie, deel 49, 1897.
blz. 825.

périn, Comptes rendus de la Société de Biologie, deel 54, 1902, blz. 938.
J. Morgenroth, Zentrallblatt für Bacteriologie, deel 26, 1899, blz. 349, ibidem
deel
27, 1900, blz. 357.

-ocr page 73-

zoek. Hij kon bij geiten door inspuiting van lebënzym de an-
tilebw^erking van het bloedserum naar zijne meening verster-
ken en hij w^as dus ongetwijfeld de meening toegedaan, dat
men hier met antistoffen te doen heeft.

Maar niet alleen voor deze, het allereerst door Hammer-
sten
gevonden antiënzymatische werking van het serum,
maar ook voor de verdere tegenstoffen in het bloedserum
voor eiwitsplitsende enzymen zijn dergelijke onderzoekingen
gedaan.

In 1901 trachtte P. Achalmé bij Guineesche biggetjes
den antitryptischen titer van het bloedserum te versterken
door bij deze dieren trypsine buiten het darmkanaal om in
het lichaam te brengen. Dit zou werkelijk gelukt zijn.

In het volgende jaar vinden wij een mededeeling van Hans
Sachs 2)
over dit onderwerp. Deze onderzoeker bracht bij
ganzen buiten het spijsverteringskanaal om pepsine in het
lichaam en deelt medé, daarna duidelijk in het bloedserum
een tegenstof tegen pepsine te hebben kunnen aantoonen.

Deze onderzoekingen van Sachs zijn drie jaren later, in
1905, herhaald door
Eisler Ook deze onderzoeker spoot
bij ganzen pepsine in en kon daarna aantoonen, dat het bloed-
serum in veel sterkere mate dan te voren de werking van
pepsine remt en hij meent evenals H.
Sachs, dat het bloed-
serum rijker aan antipepsine is geworden.

In 1908 deelden G. Jochmann en A. Kantorawicz mede,
dat ook zij na inspuiting van eiwitsplitsende stoffen, in het
bloedserum in versterkte mate de aanwezigheid van tegen
deze eiwitsplitsende stoffen gerichte stoffen konden aantoo-
nen. Zij spoten bij dieren trypsine en leucocytenënzym in en
vonden daarna in het bloedserum het gehalte aan antiënzym
grooter geworden. Zij zeggen, dat door inspuiting van leuco-
cytenënzym het bloedserum krachtiger remmend werkt tegen
dit enzym, maar ook tegen trypsine.

In verband met deze waarnemingen meenen deze schrij-
vers ook te kunnen begrijpen, waarom bij lijders aan anae-

-ocr page 74-

mie, sepsis, pyaemie, pneunomie en pancreasziekte het ge-
halte van het bloedserum aan anti-eiwitsplitsende enzymen
vergroot is. Bij de genoemde ziekten toch gaan w^itte bloed-
lichaampjes op groote schaal te gronde, of worden althans
eiwitsplitsende enzymen aan het bloed afgestaan, zooals men
dat bv. van ziekte aan het pancreas kan verwachten.

Door Kurt Meyer zijn soortgelijke onderzoekingen ge-
daan met eiwitsplitsend enz3an, afkomstig van bacillus pro-
digiosus en bacillus pyocyaneus. Het eiwitsplitsend enzym
van deze bacillen werd door hem verkregen door de cultuur
van bacillus prodigiosus te filtreeren door een Reichel-
kaars en de cultuur van bacillus pyocyaneus te filtreeren door
filtreerpapier. De eiwitsplitsende kracht onderzocht hij met
behulp van de werkwijze van
Fuld en Gross, die hierop
neerkomt, dat wordt nagegaan, welk deel van een hoeveel-
heid opgeloste caseïne na eenigen tijd nog door azijnzuur kan
worden neergeslagen en dus nog niet verteerd is.

De aldus bereide filtraten, die hij dan nog trachtte met
thymol kiemvrij te houden, spoot hij bij konijnen in en onder-
zocht vóór en na de inspuiting de antitryptische kracht van
het bloedserum, en werkelijk bleek deze bij de zoo voorbe-
handelde proefdieren vergroot te zijn.

Het bleek, dat de remmende werking van het bloedserum
op de werking van het bacillenenzym niet versterkt werd
door een langdurige inwerking van het serum op de enzym-
oplossing. De werking werd onderzocht bij een, door een
phosphaatmengsel vastgelegde zeer zwak alcalische, bijna
neutrale reactie (Ph gelijk 7,2) en
Kurt Meyer kon vast-
stellen, dat ook bij overmaat van antiënzym steeds nog wer-
king plaats vond en dat dus, zooals hij het uitdrukt, het enzym
niet vast was gebonden en verder deelt hij ook mede, dat het
verschijnsel van
Danysz zich niet voordeed.

Volgens Kurt Meyer zouden deze antiënzymen tegen
bacteriënënzymen streng specifiek zijn, een antiënzym tegen
een bepaalde bacillenprotease remt alleen de werking van
deze protease en niet die van andere en ook niet van trypsine.

Ook andere onderzoekers hadden zich reeds met het vraag-

Kurt Meyer, Biochemische Zeitschrift, deel 23, 1909, blz. 10G4; ibidem deel 32,
1911, blz. 276; ibidem deel .32, 1911, blz. 280.

-ocr page 75-

stuk der specificiteit der antiënzymen in het bloedserum be-
zig gehouden. Wij bespraken boven kort de onderzoekingen
van
P. Achalmé, H. Sachs en Eisler; deze onderzoekers,
die trypsine of pepsine inspoten bij hun proefdieren, geven ook
op, dat de daardoor opgewekte tegenstoffen specifiek de
werking van het ingespoten enzym remmen.

K. Landsteiner 1) gaat zelfs zoo ver, dat hij meent pep-
sines van verschillende diersoorten van elkaar te kunnen
onderscheiden door de, door deze pepsines opgewekte speci-
fieke tegenstoffen.

Er zijn nog tallooze onderzoekingen over dit onderwerp ge-
daan, die wij hier niet alle zullen aanhalen, wij willen slechts
enkele noemen en wel de volgende:

Cantacuzené 2) en verder met Michaiesti 3); verder
Slowcow Voorts willen wij noemen het werk van Rubin-
stein 6) en
ten slotte dat van Gruca en Jankowska «). De
verhandeling van deze laatste schrijvers is in het Poolsch ge-
schreven en was dus voor mij niet toegankelijk. W. Mozo-
lowski en H. Hilarowicz \') deelen mede, dat Gruca en
Jankowska al naar den aard der inspuiting verschillende
antipeptische werkingen van het bloedserum konden vast-
stellen. M.
Jacoby 8) en R. Herzog ») deden proeven met
inspuitingen van pepsine en lebënzym en vinden, dat na in-
spuiting van pepsine het bloedserum zoowel de werking van
pepsine als van lebënzym remt, evenals na inspuiting van
lebënzym het bloedserum de werking der beide enzymen
tegengaat.

Deze uitkomsten doen de schrijvers besluiten, dat pepsine
en lebënzym eigenlijk dezelfde enzymen zijn, wellce opvat-
ting overigens door andere onderzoekers op andere gronden
ook wel gehuldigd is.

-ocr page 76-

M. ƒ acoby deelt verder nog mede, dat in een mengsel van
pepsine en antipepsine, dat geheel of nagenoeg onwerkzaam
is, de werking van het pepsine te allen tijde weder te voor-
schijn kan worden gebracht door toevoeging van 0,1 N zout-
zuiu1, Het schijnt dus dat daardoor de remmende werking
van de tegenstof verloren gaat.

G. Jochmann en G. Lockemann 2) zijn boven reeds ter
sprake gekomen, toen medegedeeld is op welke wijze zij uit
beenmerg, milt en etter bereid hebben, wat zij noemen leuco-
cytenferment (blz. 37).

Zij bereidden uit oedeemvloeistof met behulp van alcohol
een antiënzym tegen leucocytenënzjon. Door mengsels te
maken van leucocytenënzym en genoemd antiënzym konden
zij, zooals zij dat noemen oplossingen bereiden, waarvan zij
de enzymwerking nauwkeurig konden doseeren. Zooals bo-
ven reeds medegedeeld, onderzochten zij de enzymwerking
met behulp van eiwitplaten, geen serumplaten, doch platen
waarin als eiwit caseïne of fibrine aanwezig was.

G. Jochmann en A. Kantorawicz 3) deden proeven met
inspuitingen van trypsine en leucocytenënzym bij dieren, zoo-
als wij boven zagen, en zagen daardoor het gehalte van het
bloed aan antiënzymen toenemen. Na inspuiting van leuco-
cytenënzym zou een tegenstof gevormd worden, die de wer-
king van het ingespoten enz3an remt, maar eveneens die van
trypsine. Zij besluiten hieruit, dat de tegenstoffen tegen
leucocytenënzym en ti^psine dezelfde zijn. In een andere
mededeeling komen G.
JocHMANN en G. Lockemann *) tot
hetzelfde besluit.

Wanneer wdj de uitkomsten van de verschillende onder-
zoekers die zich met den invloed van inspuitingen van eiwit-
splitsende enzymen op het voorkomen van stoffen in het
bloed, die de werking van deze enzymen remmen, hebben
bezig gehouden, overzien, dan blijkt het, dat zij alle hebben

1nbsp; G. Jochmann en G. Lockemann, Beiträge zur chemischen Physiologie und Patho-
logie, deel 11, 1908, blz. 449.

-ocr page 77-

gevonden, dat na zulke inspuitingen het remmend vermogen
van het bloedserum op de werking van het ingespoten eiwit-
splitsende enzym, grooter is geworden.

Verder meenen zij ook nagenoeg allen, dat de door de in-
spuiting opgewekte antiënzymen specifiek gericht zijn tegen
het ingespoten enz3mi. Sommige onderzoekers meenen zelfs
een vergaande specificiteit gevonden te hebben, bv. zelfs zóó
dat tegen pepsines van verschillende dieren verschillende
antiënzymen zouden ontstaan.

Anderen meenen een minder groote specificiteit gevonden
te hebben, de antistoffen tegen leucocytenënzym en tegen
trypsine bv. zouden dezelfde zijn.

Hetzelfde vraagstuk naar het bestaan van antiënzymen
ontmoeten wij ook in de literatuur over de vraag, hoe het
komt, dat het maagslijmvlies niet zichzelf verteert.

Reeds in de achttiende eeuw heeft John Hunter deze vraag
gesteld 1).
Hunter merkt reeds op, dat levende dieren, in de
maag gebracht, niet worden verteerd, zoolang het levens-
beginsel behouden blijft.

Zoo zou ook het maagslijmvlies niet door het maagsap
Vi^orden verteerd, zoolang in het maagslijmvlies het levens-
beginsel behouden is.

Talrijke latere waarnemingen hebben bevestigd, dat de
levende stof, zoolang zij leeft, noch door maagsap, noch door
pancreassap wordt aangetast. Men heeft bv. bij dieren een
leven darmlis in de maag gebracht en de maag weder ge-
sloten en waargenomen, dat deze levende darmlis, ook na
langen tijd niet werd aangegrepen.

Vermeldenswaard zijn ook de proeven van Claudio
Fermi
die verschillende lagere organismen bracht in krach-
tig werkende trypsineoplossingen, waarin stukjes eiwit in
korten tijd verteerd werden. De lagere organismen, die door
geen enkele bijzondere omhulling beschut waren, maar
waarvan het levende protoplasma onmiddellijk blootgesteld
was aan de trypsineoplossing, ondervonden, ook op den duur
niet den geringsten schadelijken invloed.

John Hunter, Philosophical Transactions. On tbc digestion of the stomach after
death.

Claudio Fermi, Maly\'s Jahresberichte, deel 4, 1911, blz. 271.

5nbsp;65

-ocr page 78-

Ter verklaring van dezen merkwaardigen weerstand van
de levende stof tegen de werking der eiwitsplitsende enzy-
men heeft men verschillende veronderstellingen geuit. Wat
den weerstand tegenover maagsap betreft, heeft men aan de
min of meer alcalische reactie van het bloed groote beteekenis
toegeschreven. Evenwel kan de w^eerstand van de levende
stof toch zeker niet geheel op deze vdjze worden verklaard,
want de reactie van de levende stof, die even goed tegen de
werking van trypsine weerstand biedt, is naar alle waar-
schijnlijkheid niet zoodanig, dat daarbij trypsine niet eiwit-
splitsend zou werken.

De meemng van F. Klug dat het maagslijm het maag-
slijmvlies zou beschutten tegen de werking van het maagsap,
evenals de meening van
Hamburger 2) die aanneemt dat het
enzym zou worden „abgelenktquot; door de eiwitstoffen van het
bloedserum, kunnen wij wel met stilzwijgen voorbijgaan,
daar op deze wijze zeker geen voldoende verklaring kan wor-
den gevonden.

Men heeft ook wel gemeend, dat de levende cellen tegen
de werking van eiwitsplitsende enzymen zouden worden be-
schut door een laagje van lipoïdestoffen, dat zich aan de op-
pervlakte van de cellen zou bevinden, maar ook deze wijze
van verklaren schijnt wel niet toereikend, daar men immers
nauwelijks kan aannemen, dat de geheele oppervlakte van de
cel voortdurend zou bestaan uit stoffen, die door de eiwit-
splitsende enzymen niet worden aangetast.

Vele onderzoekers hebben ook weer hier de antiënzymen
te hulp geroepen. De eerste, die een antipepsine in de maag-
wand meende gevonden te hebben, was
A. Danilewsky
dit antipepsine zou den maagwand tegen zelfvertering be-
schutten.

A. Weinland kon een antipepsine bereiden uit fijnge-
wreven spoelwormen door uittrekken met een phosphaat-
oplossing, later ook uit maag- en darmslijmvlies. Op grond
van zijne uitkomsten komt hij ook tot het opstellen over

1) F. Klug, Maly\'s Jahresberichte, deel 37, 1907, blz. 411.
Hamburger, Maly\'s Jahresberichte, deel 41, 1911, blz. 268,
A. Danilewsky, Maly\'s Jahresberichte, deel 33, 1901, blz, Ö56,
A.Weinland, Zeitschrift für Biologie, deel 44, 1902, blz. 1 en 45.

-ocr page 79-

een theorie over het ontstaan van maag- en darmzweren.

De zooeven genoemde F. Klug toont echter aan, dat fijn-
gesneden spoelwormen door pepsine-zoutzuur wel degelijk
worden opgelost, en dat dus hier van een antipepsine moeilijk
kan worden gesproken en natuurlijk brengt hij zijn maagslijm-
theorie weder naar voren.

In 1905 meent C. Schwarz^) in onwerkzaam gemaakte
pepsinepreparaten een antipepsine gevonden te hebben, dat
de werking van pepsine tegengaat.

Sommige onderzoekers meenen zelfs in het maagsap zelf
een antipepsine te moeten aannemen. E.
Nierenstein en
ScHiFF
2) en verder Blum en Fuld 3) namen waar, dat maag-
sap bij verdunning krachtiger gaat werken, dan men uit de
verdunning alleen zou verwachten. Zij meenen, dat in het
maagsap een antipepsine voorkomt, waarvan de remmende
werking bij de verdunning aanmerkelijk meer achteruitgaat,
dan alleen uit de verdunning zou volgen.

Ook A. Katzenstein neemt het bestaan van een anti-
pepsine aan en hij meent, dat dit antipepsine vooral voor-
handen is in het slijmvlies van maag en duodenum. Deze
meening grondt hij daarop, dat volgens zijne onderzoekingen
van allerlei organen, die hij langs heelkundigen weg in le-
venden toestand in de maag bracht, de maag en het duodenum
het meeste weerstand bleken te bieden aan de werking van
het maagsap. Ook met kunstmatig maagsap kon deze groote
weerstand van maag en duodenum worden aangetoond.

Ook Katzenstein komt tot het opstellen van een theorie
over het ontstaan van den maagzweer, daarbij zou het even-
wicht tusschen pepsine en antipepsine gestoord zijn en door
toediening van antipepsine kan men het evenwicht herstellen
en de maagzweer tot genezing brengen.

De waarnemingen van Katzenstein meent Kathe te
kunnen bevestigen,
Kawamura ®) daarentegen kon in het ge-

-ocr page 80-

heel geen bijzondere weerstandskracht bij het maagslijmvlies
tegenover kunstmatig maagsap vaststellen.

Vermelden wij hier nog, dat FiORi de vertering van in
de maag genaaide organen, zooals die soms plaats vindt, toe-
schrijft aan gebrekkige toevoer van bloed in die organen,
waardoor ook de verzorging met antipepsine lijdt.

Een aantal onderzoekers, wij willen hier de volgende noe-
men:
V. Lieblein 2), Girault en Rubinstein Abbo 1),
Kohler
onderzochten bij lijders aan maagzweer, het ge-
halte van het bloedserum aan antipepsine en gingen na of dit
wellicht kleiner zou zijn dan bij gezonden.

Het onderzoek werd op deze wijze gedaan, dat bv. maag-
sap na proefontbijt verkregen, in een reeks buisjes vermengd
werd met toenemende hoeveelheden bloedserum en de wer-
king op door karmijn gekleurde fibrine dan werd onderzocht.
Anderen namen in plaats van maagsap ook wel kunstmatig
maagsap.

Behalve H. Kohler en ook Abbo komen de genoemde on-
derzoekers tot wisselende uitkomsten, zij vinden bij de lij-
ders aan maagzweer nu eens het gehalte van het bloedserum
aan antipepsine kleiner, dan normaal, dan weer niet en soms
zelfs grooter.

Abbo vindt bij lijders aan maagzweer steeds in het bloed-
serum minder antipepsine dan bij gezonden en evenzoo komt
H.
Kohler steeds tot deze zelfde uitkomsten. Kohler geeft
naar aanleiding van deze uitkomsten nog beschouwingen
ten beste. Hij komt zelfs tot het opstellen van een theorie over
het ontstaan van het antipepsine. Om dit ontstaan van anti-
pepsine nader te onderzoeken, bracht hij pepsine met bloed-
serum tesamen en liet het mengsels eenige uren bij 37° staan.
Het bleek hem dan, dat na deze behandeling het bloedserum
krachtiger dan te voren de werking van pepsine remde, dat
het serum dus volgens hem rijker aan antipepsine was ge-
worden. Nu meent
Kohler, dat deze proef een duidelijk beeld

1) Fiori, Zentrallblatt für Chirurgie. 1911.

Lieblein, Mitteilungen aus den Grenzgebieten, deel 25, 1912, blz.\'391.
Girault en Rubinstein. Comptes rendus de la Sociétté de Biologie, deel 73.1912,
blz. 205.

Abbo. Maly\'s Jahresberichte deel 44, blz. 26.

H. Koiiler, Mitteilungen aus den Grenzgebieten der Medizin, deel 37, 1923.

-ocr page 81-

geeft omtrent het ontstaan van antipepsine in het lichaam,
in het maagslijmvlies zou door het pepsine in het bloed anti-
pepsine worden gevormd.

Van klinische zijde hebben deze proeven en beschouwingen
van
Kohler begrijpelijkerwijze groote aandacht getrokken.
Echter zijn zij juist van klinische zijde niet bevestigd kunnen
worden, zoo kon bv.
Orator de uitkomsten van Kohler bij
zijn onderzoek bij lijders aan maagzweer geenszins bevesti-
gen.

H. Kohler wijst er in zijn mededeelingen op, dat het om
betrouwbare uitkomsten te verkrijgen, volstrekt noodzakelijk
is, om bij het onderzoek naar het antipepsinegehalte van het
bloedserum het natuurlijke maagsap van den te onderzoeken
persoon zelf te gebruiken, zooals dat na een proefontbijt kan
worden verkregen.

De wisselende uitkomsten van andere onderzoekers
schrijft hij daaraan toe, dat zij met dezen eisch geen rekening
houden.

Het is misschien wel de moeite waard, even te vermelden
op welke wijze
Kohler het onderzoek deed. Deze wijze van
onderzoek is namelijk zeer merkwaardig. Het maagsap werd
door hem verdund met 2 volumina water, van dezen aldus
verdunden maaginhoud werden telkens 2 ccm vermengd met
toenemende hoeveelheden bloedserum van denzelfden per-
soon, hetwelk met 3 volumina water verdund was. Deze
mengsels laat hij een half uur broeden in de broedstoof bij
37°. Dan brengt hij er gekleurde fibrine bij en onderzoekt dan
verder eenigszins volgens de wajze van
Grützner de oplos-
sing van de fibrine door de kleursterkte van de oplossing te
meten. Deze v^rijze van werken is daarom zoo merkwaardig,
omdat daarbij niet in het minst gelet wordt op de reactie, die
de vloeistof bezit en die natuurlijk, naarmate meer serum
wordt toegevoegd, hoe langer hoe minder zuur wordt. Het
is dus geenszins verwonderlijk, dat hier een remming van de
pepsinewerking wordt gevonden. Wanneer nu
Kohler bij
zijn lijders aan maagzweer een geringere remming vindt door
het bloedserum, is deze naar mijne meening veel eerder aan

Orator, Archiv für klinische Chirurgie, deel 134, 1925.

-ocr page 82-

een mindere alcalifeit van tet bloedserum of aan een geringer
eiwitgehalte van dit toe te schrijven dan aan een minder
gehalte van antipepsine.

Deze proefnemingen van Kohler hebben naar mijne mee-
ning zeer weinig of geen waarde en de uitkomsten werden
overigens van klinische zijde, zooals boven medegedeeld, dan
ook geenszins bevestigd.

Wij willen hier nog vervidjzen naar het belangwekkende
proefschrift van J.
K. W^. Kehrer, bewerkt onder Professor
H. J. Laméris te Utrecht, in welk proefschrift een overzicht
wordt gegeven van de verschillende theorieën, die tot 1913
waren opgesteld omtrent het ontstaan van maagzweren, en de
in 1926 verschenen experimenteele studie van Dr. J. R. F.
Rassers, conservator aan het bacteriologisch-hygienisch
Laboratorium van de Rijks-universiteit te Leiden, Directeur
Prof. R. P.
van Calcar, „Die Pathogenese des chronischen
Magendarmgeschwürs\'\'.

Wanneer wij de talrijke onderzoekingen, die sinds de
eerste waarnemingen van
John Hunter zijn gedaan, over-
zien, dan moeten wij wel tot het besluit komen, dat het be-
staan van een antipepsine tot dusver allerminst is aange-
toond en dat bij de proeven, waarbij een remmende werking
op de vertering door pepsine door bv. bloedserum werd ge-
vonden, nimmer er voor gezorgd is, dat de werkelijke reactie
van de vloeistof standvastig werd gehouden. Het is intus-
schen niet te ontkennen, dat de levende stof door maagsap
niet wordt aangetast, zoolang zij leeft. Wordt deze ^levende
stof echter door het verdunde zoutzuur, zooals dat in maag-
sap voorkomt, gedood, dan valt zij in maagsap aan vertering
ten prooi. Maar lang niet alle levende stof wordt door dit
verdunde zoutzuur gedood en waarom biedt dan deze leven-
de stof weerstand tegen de werking van pepsine? Laten wij
hierbij toch niet uit het oog verliezen, dat waj omtrent den
bouw van de levende stof nog niets weten en dat, wanneer
wij uit de levende stof na afsterven eiwitstoffen kunnen ver-
krijgen, die door maagsap worden verteerd, dit nog geenszins
wil zeggen, dat in de oorspronkelijke levende stof die eiwit-
stoffen als zoodanig en in voor maagsap aantastbaren toe-
stand aanwezig zijn.

-ocr page 83-

Wij kunnen dus met Claudio Fermi, die zooals wij boven
zagen merkwaardige proefnemingen deed met lagere orga-
nismen in trypsine oplossing en met
O. Fürth zeggen, „die
einfache Antwort, warum die lebende Zelle nicht angegriffen
wird, lautet also: „Weil sie eben lebtquot; quot;.

Wij zeiden daareven, dat het bestaan van een antipepsine
tot dusver allerminst bewezen, is, wij zouden evenwel ook
niet durven zeggen, dat bewezen is, dat antipepsine niet be-
staat en nog veel minder zouden Maj durven zeggen, dat uit de
tot dusver gedane onderzoekingen met volstrekte zekerheid
zou kunnen worden afgeleid, dat in het algemeen antiën-
zymen niet bestaan, d.w.z. antiënzymen in den eigenlijken
zin des woords, dus van echte tegenstoffen tegen de enzymen,
die dus de antiënzymen op een of andere wijze zouden ont-
binden, of in alle geval onwerkzaam maken. Het vraagstidc is
uiterst moeilijk, daar wij immers omtrent den aard der enzy-
men zelf nog zoo weinig weten, ja door sommige onderzoe-
kers zelfs het bestaan van enzymen als een zeer bijzondere
klasse van stoffen met zeer bijzondere werkzaamheid wordt
ontkend.

Laten wij eens nagaan, wat tot dusver over den aard der
zgn. antiënzymen bekend is geworden.

Bij zijn eerste waarnemingen omtrent de remmende wer-
king van bloedserum op de stolling van melk door lebënzym,
bespreekt O
lof Hammarsten het wezen van deze remmende
werking (1887). Hij meent, dat deze remmende werking
tweeërlei oorzaken heeft, in de eerste plaats zou het serum
een echt antiënzym bevatten, maar daarnevens, zouden in
het serum stoffen voorkomen, zooals de eiwitstoffen, die de
werking van het enzym remmen, op dezelfde wijze, als bv.
de werking van enzymen door koolpoeder in veel gevallen
wordt tegengegaan. Daarbij heeft men dan wel met adsorp-
ties te doen van het enzym, waardoor de werkzaamheid word
belemmerd. Omtrent den aard van het eigenlijke antiënzym
laat
Hammarsten zich niet uit.

Deze meening van Hammarsten houdt verband met de
uitgebreide proefnemingen van S. G.
Hedin die aantoon-

S. G. Hedin, Blochcmical Journal, deel 1, 1900. Zeitschrift für Physiologische
Chemie, deel
60, 1909, blz. 85 en 304; ibidem deel 63, 1909, blz. 143.

-ocr page 84-

de, dat koolpoeder de werking van leb op melk en evenzoo
van trypsine op caseïne remt en dat deze remming vooral
dan sterk is, wanneer de enzymoplossing te voren met het
koolpoeder tesamen wordt gebracht.
Hedin noemt dit met
een zeer deftig woord het „Reihenfolgephänomenquot;.
Hedin
komt dan ook tot het besluit, dat de remmende werking van
het bloedserum uitsluitend en alleen te danken zou zijn aan
zoodanige adsorpties aan de colloïdale bestanddeelen van
het bloedserum.

Hedin kon in overeenstemming met deze opvatting aan-
toonen, dat een oplossing van serumalbumine en eveneens
van kippeneiwit even zoo goed remt als bloedserum.

Hedin vermeldt echter verder, dat door toevoeging van
een weinig zoutzuur de remmende werking van het bloed-
serum op de lebwerking kan worden opgeheven en reeds door
serum- of kippeneiwit onwerkzaam geworden lebënzym zou
door toevoeging van een weinig zoutzuur weder vrijkomen
en werkzaam worden. Deze opgaven van
Hedin doen ons wel
weer zeer sterk vermoeden, dat ook hem het in het geheel
niet letten op de ware reactie van zijn vloeistoffen parten
heeft gespeeld. Het lebënzym werkt het best bij zwakzure
reactie, toevoeging van bloedserum of van kippeneiwit maakt
ongetwijfeld ook hier de reactie ongunstiger en het is moeilijk
na te gaan, wat hier den grootsten invloed heeft gehad, deze
ongunstige verschuiving van de reactie of de adsorptie van
het enzym door de eiwitstoffen, welke adsorptie misschien
dan weer door zoutzuur zou worden tegengegaan.

Boven spraken wij reeds met een enkel woord over een ge-
heel andere opvatting omtrent den aard van de antiënzymen
(blz. 60, Hoofdstuk H). Het waren
J. W. Jobling en W.
Peterson i), die het eerst de veronderstelling uitspraken, dat
het antitrypsine niets anders zou zijn, dan onverzadigde vet-
zvuren. Zij vonden nl., dat de remmende werking van bloed-
serum op de vertering door trypsine door uittrekken met
aether verloren gaat. Verder stelden zij vast, dat de werking
van trypsine door toevoeging van natriumoleaat evengoed
geremd werd als door toevoeging van bloedserum. Zij brach-

J. W. Todling en W. Peterson, The Journal of experimental Medccine, deel 19,
1914, blz. 239; 251 en 459.

-ocr page 85-

ten nl. trypsine en natriumoleaat gedurende een half uur op
37° en het bleek, dat daarna de werking op caseïne, die ge-
meten werd aan de reststikstofvorming, geringer was, dan
wanneer het trypsine niet met natriumoleaat was behan-
deld.

De bewijskracht van deze laatste onderzoekingen van
JoBLiNG en Peterson wordt door M. Serejski en ook door ^
M.
Schierge 2) bestreden. Deze bestrijding grondt zich
daarop, dat deze onderzoekers vaststelden, dat bij aanwezig-
heid van het natriumoleaat bij het onteiwitten meer stikstof
wordt neergeslagen, dan wanneer deze zeep niet aanwezig
is. Men vindt dus, wanneer men natriumoleaat heeft toege-
voegd, minder ,,reststikstofquot; en uit dit vinden van minder
reststikstof zouden dus
Jobling en Peterson verkeerdelijk tot
een minder krachtige eiwitsplitsing hebben besloten, dus tot
een remming van de trypsinewerking.

Intusschen blijft het feit toch maar bestaan, dat bloed-
serum door het schudden met aether van zijn antitryptisch
vermogen beroofd wordt. En het is ook op grond daarvan,
dat
O. Schwarz, J. Bauer en Noël Tressinger vasthouden
aan de opvatting, dat het de lipoïdestoffen van het bloed-
serum zijn, die de werking van trypsine zouden remmen.

Intusschen deed W. A. Boekelman in 1911 reeds mede-
deelingen omtrent proeven, door hem genomen, waaruit zou
volgen, dat deze lipoïden-theorie van het antitrypsine niet
juist kan zijn.
Boekelman behandelde verdund serum met
aether, het aether-uittreksel bleek echter geen stof te be-
vatten met antitryptische werking. Daar evenwel het oor-
spronkelijke bloedserum na deze behandeling met aether van
het antitryptisch vermogen geheel beroofd is, is dus de anti-
tryptische stof verloren gegaan, wellicht vernield door den
aether. Om dit na te gaan, schudde
Boekelman bloedserum
met aether en liet na deze behandeling den aether weer ver-
dampen. De door den aether uitgetrokken stoffen werden
dus niet verwijderd, maar konden na het verdampen van den

M. Serejski, Biochemische Zeitschrift, deel 16Ï), 192G, blz. 249.
*) M. Schierge, Zeitschrift für experimentelle Medizin, deel 32, 1923, blz. 142.
W. A.
Boekelman, Verhandelingen van het 13dc Ncderlandsch Natuurkundig
cn Geneeskundig Congres in Groningen, 1911.

-ocr page 86-

aether zich weer met het serum vermengen. Het bleek W. A.
Boekelman dat ook in dit geval het antitryptisch vermogen
was verloren gegaan. Dat
Jobling en Peterson waarnamen,
dat na uitschudden van het bloedserum met aether het anti-
tryptisch vermogen van dit serum verloren is gegaan, bewijst
^ dus, zoo zegt
Boekelman geenszins, dat het antitrj^sine van
lipoïdeaard is. De aether heeft het antitrjpsine vernietigd
of althans van zijn werkzaamheid beroofd.
Boekelman
komt dan ook weer terug op de opvatting, dat er werkeHjk een
antiënz3an bestaat, voor welke meening nog zou pleiten, dat
het antitryptisch vermogen van bloedserum bij verwarming
ming tot bv. 70° verloren gaat.

Trouwens ook T. Teale en E. Bach i) stelden vast, dat
vervdjdering van alle lipoïdestoffen uit het bloedserum het
antitryptisch vermogen hiervan niet doet verloren gaan, wan-
neer men slechts zorgt, dat de eiwitstoffen van het bloed-
serum niet in oplosbaarheid veranderen.

Zijn de meeningen van Teale en Bach dus in overeenstem-
ming met de opvatting van
Boekelman, in strijd daarmede is de
meening van E.
Rosenthal. Rosenthal meent, dat de anti-
tryptische werking van het bloedserum te wijten is aan het
daarin voorkomen van ontledingsproducten van eiwit. Bij de
werking van een eiwitsplitsend enzym op eiwit moeten ont-
ledingsproducten van eiwit een remmende werking bezitten,
evenals bij elke chemische reactie de gevormde ontledings-
producten den voortgang der reactie hoe langer hoe meer
belemmeren. Verder zegt
Rosenthal, dat het antitrypsine
door verwarming niet van zijn werkzaamheid beroofd wordt,
waartegen
Boekelman opmerkt, dat als Rosenthal slechts
voldoende verwarmd had en in plaats van op 65° op 70° had
verhit, de antitryptische kracht wel degelijk verloren zou zijn
gegaan. Verder vindt
Rosenthal, dat het zgn. antitrypsine
dialyseert, door dialyse verliest bloedserum het antitryptisch
vermogen.

Boekelman moet dit toegeven, althans wanneer men het
bloedserum dialyseert tegen stroomend water. Toch vindt

T. Teale en E. Bach, Berichte über die gesammte Physiologie und experimentelle
Pharmacologie, deel 3, 1921, blz. 321.

-ocr page 87-

liij alles bijeen genomen het waarschijnlijkst, dat in bloed-
serum een werkelijk antitrypsine voorkomt.

In overeenstemming met de opvatting van het bestaan van
een antitrypsine zouden de waarnemingen van
rondoni
die door Boekelman konden worden bevestigd, zijn.

Rondoni nam namelijk waar, dat voor de werking van
trypsine en antitrypsine de regel van D
ANYSZ — DuNGERN
geldt, welke regel ook geldt bij toxine anti-toxine mengsels.
Juist zooals men bij laatstgenoemde stoffen dat heeft ge-
vonden, nam
Rondoni ook waar, dat wanneer men bij een
hoeveelheid bloedserum, waarin dus het antitrypsine aan-
wezig is een bepaalde hoeveelheid trypsine bij gedeelten toe-
voegt in plaats van in eens, een kleinere hoeveelheid tryp-
sine de antitryptische werking kan wegnemen, in plaats van
bij toevoeging in eens.

Rondoni maakt er voorts opmerkzaam op, dat de binding
van trypsine en antitrypsine een losse is. Door geringe hoe-
veelheden natronloog op zoutzuur zou de verbinding los ge-
maakt kunnen worden, evenzoo als dat met de verbinding
toxine-antipepsine het geval is.

Boekelman vindt voorts antitrypsine, niet alleen in bloed-
serum, maar ook naar zijne meening, hoewel dan in mindere
mate, in trans- en exsudaten, alsmede in de urine. Vooral in
eiwithoudende urine zou antitrypsine voorkomen, maar
Boekelman wijst er op,dat urine zeer wisselende gehalten aan
eiwit en zout kan hebben, en dat men hier met de beoor-
deeling voorzichtig moet zijn.

Wij zouden hier nog talrijke onderzoekers kunnen noemen,
die op grond van verschillende waarnemingen meenen, dat
het bloedserum werkelijk ware antiënzymen bevat. Zoo wij-
zen verschillenden er op, dat deze antiënz3mien thermolabiel
zijn, dat wil dus zeggen, dat zij bij min of meer hooge tempe-
ratuur hun werkzaamheid verliezen.

Boekelman geeft op, dat bij 70° antitrypsine onwerkzaam
wordt gemaakt, anderen vinden lagere temperaturen, zooals
Purgesz, die 56° opgeeft en Cobliner, die 65° vond. Kurt
M
-EYer daarentegen vindt weer een hoogere temperatuur.

P. Rondoni, Berliner klinische Wochenschrift, deel 12, 1910, blz. ö28.

-ocr page 88-

nl. 100°. Wanneer er werkelijk antiënzymen zijn, stoffen van
organischen aard, dan is het te verwachten, dat de tempera-
tuur, waarbij zij onwerkzaam worden gemaakt, zeer afhan-
kelijk is van omstandigheden en wel in de eerste plaats van
de reactie van de oplossing en voorts van aanwezigheid van
organische en anorganische stoffen. De zoo sterk uiteen-
loopende temperaturen, zooals die door de verschillende on-
derzoekers worden opgegeven, behoeven ons dus niet zoo te
bevreemden, aangezien die onderzoekers op die omstandig-
heden weinig hebben gelet.

Het denkbeeld, dat de remmende werking van het bloed-
serum op de eiwitsplitsende kracht van pepsine en trypsine
werkelijk te danken is aan echte tegenstoffen, antiënzymen,
is nog geenszins verlaten. Nog in den allerlaatsten tijd, in
1928, bereikt ons een uitvoerige mededeeling van Russische
zijde, waarin nog weer geheel de meening wordt gehuldigd,
dat men hier met echte antiënzymen te doen heeft. Het is
L. Utkin—Ljubowzow die uitgebreide onderzoekingen
deed en die meent, dat in het bloedserum echt antitrypsine
voorkomt, hetwelk bij de albuminefractie zou behooren.
Overigens zegt zij, dat de antitryptische werking van het
bloedserum ten deele ook te danken is aan ,,hoog disperse
eiwitstoffenquot;.

Zij doet zelfs pogingen, om het antitrypsine uit de albu-
minefractie van het bloedserum af te zonderen. Zij doet dit
door aan de albumineoplossing colloïdaal ijzerhydroxyde
toe te voegen, waardoor een neerslag ontstaat en uit dit neer-
slag, dat het antitrypsine zou bevatten, wordt dit het best
dooi- soda los gemaakt. De remmende werking van het al-
dus verkregen preparaat wordt dan onderzocht en den in-
vloed, dien het uitoefent op de splitsing van caseïne door
trypsine, gemeten aan de gevormde hoeveelheid reststikstof.

Op grond van haar uitkomsten komt zij dan ook tot de vol-
gende samenvatting:

In de eerste plaats meent zij, dat het antitrypsine van an-
deren aard is dan de eiwitstoffen van het bloedserum, dat het
met de bekende eiwitstoffen niet overeenkomt. Het gelukte

L. Utkïn-Ljubowzow, Biochemische Zeitschrift, deel 104, 1928, blz. 292.

-ocr page 89-

namelijk, antitrypsine-oplossingen te bereiden met krachtige
werking en die toch slechts zeer weinig stikstof bevatten.

In de tweede plaats meent zij dan ook, dat haar uitkom-
sten in het geheel geen steun geven aan de opvatting, dat de
antitryptische werking zou kunnen worden verklaard door
een invloed van de colloïdale stoffen van het bloedserum, of
zou kunnen worden verklaard, zooals men dat dan wel noemt,
langs physisch-chemischen weg.

Intusschen, al zijn er dan dus aan den eenen kant nog altijd
onderzoekers, die aan het bestaan van echte antiënzymen, in
zonderheid aan het bestaan van antitrypsine vasthouden, aan
den anderen kant zijn er vele, en misschien nog meer, die den
remmenden invloed van het bloedserum op andere wijze trach-
ten te verklaren.

Boven hebben vdj reeds gezien, dat de zgn. thermolabili-
teit van de antiënzymen door sommigen ontkend wordt, zoo-
als bv. door E.
Rosenthal.

Sommige onderzoekers geven min of meer vage en weinig
zeggende „physisch-chemische verklaringenquot; van dit ver-
schijnsel.

Zoo zegt b.v. Linossier „II semble qu\'on doive con-
sidérer l\'action antipeptique du sérum normal, comme une
action banale résultant de la réaction mutuelle des colloïdes
du sérum et du liquide digestif.quot;

Van veel meer beteekenis zijn de opvattingen, dat de rem-
mende werking van het bloedserum op de eiwitsplitsing door
eiwitsplitsende enzymen zou berusten op adsorptie van het
eiwitsplitsend enzym aan de eiwitstoffen van het bloed-
serum, aan een ,,Ablenkungquot; van het enzym. En verder de
opvatting dat deze remmende werking geheel of grootendeels
te danken is aan de verandering van de reactie door de toe-
voeging van het bloedserum. Zooals vdj boven reeds zeiden,
is merkwaardigerwijze bij verreweg de meeste onderzoekin-
gen op dit gebied aan dezen invloed van het bloedserum niet
de minste aandacht geschonlcen.

Vooral wat den remmenden invloed van het bloedserum op
de werking van pepsine betreft, moet men wel zeer bedacht

Linossier, Comptes rendus de la Société de Biologie, deel 81, 1918, blz. 422.

-ocr page 90-

zijn op dezen invloed van hef bloedserum op de reactie van
de oplossing. Immers, pepsine werkt slechts krachtig bij vrij
sterk zure reactie en deze vrij sterk zure reactie kan door een
kleine hoeveelheid bloedserum met zijn door het groote eiwit-
gehalte en niet onaanzienlijke hoeveelheid natriumbicarbonaat
zoo aanzienlijk zuurbindend vermogen, al zeer gemakkelijk
zoodanig veranderd worden, dat pepsine weinig of niet meer
werkt.

Zoo meenen dan ook Serafino Dezani i) en eveneens W.
Mozolowski en H. Hilarowicz 2) de remmende werking
van het bloedserum op de eiwitsplitsing door pepsine uit-
sluitend en alleen \'op rekening te moeten stellen van den in-
vloed van het bloedserum op de reactie van de vloeistof.

Wanneer men deze verhandelingen leest, vooral die van
W.
Mozolowski en H. Hilarowicz, dan krijgt men wel,den
indruk, dat het werkelijk waarschijnlijk is, dat althans de
antipepsinewerking van het bloedserum in den waren zin
des woords niet bestaat en dat, wanneer men slechts de re-
actie van de vloeistof standvastig houdt, bloedserum de wer-
king van pepsine weinig of niet remt.

Of hef nu met de antitrypsinewerking van het bloedserum
evenzoo gesteld is, zouden waj niet durven zeggen. Trypsine
werkt bij geheel andere reactie dan pepsine, de meeste onder-
zoekingen zijn bij min of meer duidelijke alcalische reactie
verricht. Het is mogelijk, dat bij deze reactie\'s adsorptie\'s van
hef tr3^sine aan de eiwitstoffen van hef bloedserum en een
daarmede gepaard gaande min of meer duidelijke inactivee-
ring van hef enzym, in sterkere mate plaats vinden dan ad-
sorptie van pepsine aan eiwitstoffen bij de sterk zure reactie,
waarbij dit enzym werkt.

Zoo zou het mogelijk kunnen zijn, dat men ook als men op
de reactie van de vloeistof let en deze standvastig houdt,
men in hef bloedserum toch een duidelijke antitryptische
werking zou vinden, zonder dat van een echt antitrypsine
sprake zou behoeven te zijn.

Zooals wij boven uiteengezet hebben, hebben zoo ongeveer

Serafino Dezani, Archivio di farmacologia sperimentale, deel 22, 1910, blz. 287.
W.
Mozolowski en H. Hilarowicz, Biochemische Zeitschrift, deel 1G4, 1925,
blz. 295.

-ocr page 91-

alle onderzoekers, die pepsine inspoten, daarna het antitryp-
tisch vermogen van het bloedserum versterkt gevonden. Mo-
gen wij hier uit besluiten, dat men werkelijk met een echt
antiënzym te doen heeft? Onmogelijk is het niet, immers
door velen wordt trypsine voor een eiwitstof gehouden en
waarom zou deze eiwitstof niet evengoed als andere antigene
eigenschappe n bezitten? Aan den anderen kant moeten wij
niet uit het oog verliezen, dat wanneer virij trypsine inspui-
ten, zooals wij dat uit pancreas als pancreassap kunnen be-
reiden wij zeker nooit zuiver trypsine inspuiten, maar een
mengsel van waarschijnlijk verschillende eiwitstoffen. Inspui-
ting van zulk een mengsel heeft zeker ingrijpende gevolgen
wat betreft de samenstelling van het bloedplasma en ook wat
betreft den „colloïd-chemischen toestandquot; van het bloed-
plasma. Hiermede kunnen gepaard gaan veranderingen in het
antitryptisch vermogen van het bloedplasma, ook al zou er
geen echt antitrypsine bestaan. In alle geval moeten wij P.
Morawicz wel gelijk geven i), wanneer hij zegt, „dat de anti-
tryptische werking van het bloedserum niet op eenvoudige
wijze te verklaren isquot; I

Besluiten wij dit overzicht van het antitrypsine vraagstuk,
welk overzicht ik allerminst als volledig wil beschouwen, met
enkele opmerkingen omtrent het voorkomen van antiën-
zymen, als wij dezen naam dan tenminste mogen gebruiken, bij
zieken.

Boven zagen wij reeds, dat sommige onderzoekers meenen
gevonden te hebben, dat het antipeptisch vermogen van het
bloedserum bij lijders aan maagzweer kleiner is dan bij ge-
zonden. Anderen vonden dit evenwel niet en dus is het wel
zeer twijfelachtig, of dit inderdaad het geval is, te meer, daar
het, zooals wij zagen, zoo twijfelachtig is, ja zelfs onwaar-
schijnlijk, dat er van een echt antipeptisch vermogen van
bloedserum mag worden gesproken.

Anders is het misschien gesteld met het antitryptisch ver-
mogen van het bloed van zieken. Wij vinden hieromtrent
een aantal opgaven in de literatuur.

Vele onderzoekers vonden bij lijders aan kanker het anti-

P. Morawicz, Handbuch der Biochemie des Menschen und der Tiere von Karl
Oppenheimer, deel 2.

-ocr page 92-

tryptiscK vermogen van het bloedserum grooter dan bij ge-
zonden.
Boekelman maakte er echter opmerkzaam op, dat
een dergelijk vergroot antitryptisch vermogen van het bloed-
serum geenszins specifiek is voor kanker, maar ook gevonden
wordt bij lijders aan tuberculose, aan sepsis, aan morbus
Basedowi, aan longontsteking, aan typhus, aan dysenterie en
aan nierziekte.

Op een vraag van R. de Josselin de Jong op het XlIIe
Nederlandsche Natutu:kundig- en Geneeskundig Congres te
Groningen in 1911, of het bepalen van de antitryptische waar-
de van het bloedserum belang heeft voor het stellen van de
diagnose van carcinoom, antwoordde
Boekelman dan ook,
dat het onderzoek naar het antitr3rptisch vermogen van het
bloedserum in deze gevallen wellicht waarde heeft in nega-
tieven zin, dat wil dus zeggen, dat als het antitryptisch ver-
mogen van het bloedserum niet vergroot wordt gevonden, dit
wellicht zou pleiten tegen de diagnose carcinoom.

Volgens Cobliner, Fürstenberg en Trebing zou het anti-
tryptisch vermogen van het bloedserum bij lijders aan luës
kleiner zijn dan bij gezonden.
Grafenberg geeft op, dat hij bij
zwangerschap het antitryptisch vermogen van het bloedserum
grooter vond dan buiten de zwangerschap en hij schrijft dit
toe aan het overgaan in het bloed van het eiwitsplitsend
enzym uit de chorionvlokken.

Wij zullen hiermede de bespreking van het antitrypsine-
vraagstuk besluiten. W^at nu ook de aard van den remmen-
den invloed van het bloedserum op de werking van eiwitsplit-
sende enzymen is, zeker is het, dat men met dezen remmenden
invloed bij het onderzoek naar het voorkomen van eiwit-
splitsende enzymen in het bloed rekening moet houden.

R. Stephan en Erna Wohl trachtten in het mengsel van
trypsine, bloedserum en fibrine door verwarming, alleen de
remmende stof in het bloedserum onwerkzaam te maken,
waarin zij echter niet slaagden, daar daarbij tevens het eiwit-
splitsend enzym zelf vernield bleek te worden.

Een wijze van werken, waarbij alleen het zgn. antiënzym
zou worden vernield, zonder dat het eiwitsplitsend enzym

R. Stephan en Erna Wohl, Zeitschrift für die gesammte cxperimentelle JVledizin,
deel 24. bk. 391.

-ocr page 93-

zelf beschadigd wordt, is niet zoo gemakkelijk te vinden. De
schrijvers deelen mede, dat zij tal van bloedsera, die zonder
meer geen eiwitsplitsende werking tegenover fibrine schenen
te bezitten, werkzaam konden maken door behandeling van
de bloedsera met chloroform. Door deze behandeling met
chloroform wordt de remmende invloed van het bloedserum
verminderd of opgeheven. De oorzaak hiervan zou kunnen
zijn, dat het antiënzym vermeld wordt, terwijl het eiwitsplit-
send enzym zelf zijne werkzaamheid nog behoudt. De schrij-
vers spreken echter van een verandering in den physisch-
chemischen toestand van het bloedserum, waardoor deze
remmende werking zou worden weggenomen. Hoe de ver-
klaring ook zij, zeker is het, dat de eiwitsplitsende werking
van tal van bloedsera pas na deze behandeling met chloro-
form aan den dag treedt en ook wij hebben bij onze onderzoe-
kingen van dit middel steeds gebruik gemaakt. Wij gaan nu
over tot de beschrijving van onze eigen onderzoekingen.

-ocr page 94-

HOOFDSTUK HI

EIGEN ONDERZOEKINGEN
a. BESPREKING VAN DE GEVOLGDE WERKWIJZEN

Bij hef onderzoek naar het voorkomen van eiwitsplitsende
enzymen in hef bloed heeft men verschillende substraten ge-
bruikt, in de eerste plaats hef eiwit van het bloedserum zelf,
in de tweede plaats andere eiwitstoffen, zooals caseïne,
serumplaten, fibrine en voorts peptones en peptides.

W^anneer men met onoplosbaar eiwit werkt, zooals met
fibrine, is aanwezigheid van eiwitsplitsend enz3an al zeer ge-
makkelijk daaraan vast te stellen, dat hef onoplosbaar eiwit
gaaf oplossen.

Wanneer men hef fibrine te voren heeft gekleurd, g^at, bij
hef oplossen de vloeistof gaandeweg sterkere kleur vertoonen
en in de kleursterkte heeft men dan tevens een maat voor de
sterkte der enzymen (
Grützner).

De ontleding van opgeloste eiwitstoffen of van peptones en
peptides vast te stellen, is niet zoo eenvoudig.

In 1906 hebben Emil Abderhalden en Peter Rona i) ge-
bruik gemaakt van di- en fripepfides, die in water oplosbaar
zijn, door trypsine ontleed zouden worden en daarbij een on-
oplosbaar aminozuur afsplitsen, zooals tyrosine. Zij gebruik-
ten bv. glycyl-l-tyrosine en dergelijke peptides. In de hoeveel-
heid van hef afgescheiden tyrosine heeft men tevens een maat
voor de sterkte der enzymwerking, althans wanneer van het
vrijgekomen tyrosine niets in de oplossing blijft, aan welke
voorwaarden intusschen lang niet onder alle omstandigheden
voldaan wordt.

deel 47, 1906, blz. 359.
82

Emil Abderhalden en Peter Rona, Zeitschrift für Physiologische Chemie,

pI a.7 lOAß UI- ocrtnbsp;quot;nbsp;\'

-ocr page 95-

wij hebben boven reeds gezien, dat men bij het onderzoek
naar de v^^erking van eividtsplitsende enzymen soms dezen
omslachtigen weg heeft gevolgd, dat men de vrijgekomen
aminozuren in hunne hoeveelheid bepaalde, daarbij gebruik
makende van de door
Emil Fischer uitgewerkte werkwijzen.

Op deze wijze werkten Emil Abderhalden en zijne mede-
w^erkers bij hunne eerste onderzoekingen over de eiwitsplit-
sende kracht van orgaanperssappen en ook van ploedplasma
en bloedlichaampjes (zie blz. 34, Hoofdstuk I).

Men heeft ook wel gebruik gemaakt van peptides, waarin
tr^^tophaan voorkomt. Bij de splitsing komt dan tryptophaan
vrij, hetwelk dan met broom een violette verkleuring geeft.
In de sterkte dezer verkleuring heeft men een maat voor de
splitsing der peptide.

In het volgende jaar beschrijven Emil Abderhalden en
A. H.
Kölker een andere werkwijze, waarbij gebruik
werd gemaakt van den Polarimeter. Genoemde onderzoekers
gingen uit van oplosbare en sterk optisch active peptides.
Waarvan de splitsingsproducten echter in veel mindere mate
optisch actief waren. De oplossing van het peptide met het
enzym werd in de buis van den polarimeter gebracht en kon
daarin op standvastige temperatuur worden gehouden. Van
^jd tot tijd werd nu de draaiing van het polarisatievlak ge-
nieten en in de vermindering van deze draaiing had men dus
een maat voor de sterkte van de enzymwerking.

Omstreeks in dezen zelfden tijd raadde H. Euler aan
om althans bij het onderzoek naar de werking van erepsine op
Peptides, de verandering van het geleidingsvermogen voor den
electrischen stroom te meten en als maat te gebruiken voor de
sterkte van de peptidesplitsing.

Bekend is de werkwijze van S. P. L. Sörensen, die in 1908
ae zgn. formoltitratie uitwerkte 3). Het beginsel hiervan be-
i\'ust, zooals wel bekend is, daarop, dat formol met amino-
zuren en ook met samenstellingen van aminozuren op eigen-
aardige wijze reageert, waarbij het formaldehj\'de met de

J) Emil Adderhalden cn A, II. Kölker, Zeitschrift für Physiologische Chemie

61. 1007, blz. 294.

aj Q • Kuler, Zeitschrift für Physiologische Chemie, deel 51, 1907, blz. 213.

gt; P. L. Sörensen, Biochemische Zeitschrift, deel 7, 1908, blz. 45.

-ocr page 96-

aminogroep onder uittreding van water een methyleenver-
binding aangaat en waarbij tevens de basische eigenschappen
van de aminogroep te loor gaan.

Het aminozuiu* of het complex van aminozuren krijgt daar-
door uitgesproken zuvu\' karakter, en kan getitreerd worden.
Bij de eiwitsplitsende werking komen, naar men algemeen
aanneemt, door de splitsing der peptide-bindingen hoe langer
hoe meer amino- en carboxylgroepen vrij en de formoltitratie
zal dus gaandeweg een grootere uitkomst geven; men kan
met deze titratie den voortgang der eiwitsplitsing vervolgen.

Zooals vidj zagen, berust de door Sörensen aanbevolen
werkwijze op de verandering in eigenschappen van amino-
zuren en andere eiwitsplitsingsproducten door formaldehyde,
uit deze aminozuren en verbindingen van aminozuren ont-
staan daarbij stoffen met uitgesproken zure eigenschappen.
Eigenlijk zou men deze aminozuren en verbindingen van
aminozuren ook wel onmiddellijk kunnen titreeren, indien
men slechts een indicator gebruikt, die bij zoo sterk alcalische
reactie omslaat, dat op het eind der titratie de aminozuren
geheel in hun zouten zijn omgezet. Deze aminozuren toch
kunnen zich met alcali tot zouten verbinden, maar aangezien
hun zure eigenschappen door de aanwezigheid van de amino-
groep in zoo sterke mate onderdrukt worden, is er een groote
overmaat alcali noodig, om zoutvorming tot stand te brengen,
of om, zooals men^dat ook wel noemt, de hydrolyse terug te
dringen. Aangezien hiervoor getitreerd zou moeten worden
tot zeer sterk alcalische reactie, welke bovendien voor de
verschillende aminozuren nog uiteenloopt, is deze werkwijze
zonder meer moeilijk toe te passen.
R. Willstätter heeft
deze werkwijze zoo weten te wijzigen, dat zij practisch zeer
goed uitvoerbaar wordt. Hij voegt namelijk alcohol in over-
maat toe, waardoor dus de concentratie van het water veel
geringer wordt en de hydrolyse daardoor zoo al niet geheel
wordt uitgesloten, dan toch zeer gering wordt.

Nemen wij als voorbeeld glycocoll en brengen wij hierbij

R. Willstätter en E. Waldschmidt-Leitz, Berichte der deutschen chemi-
schen Geselschaft, deel 54. 1921, blz. 2988; R.
Willstätter, Alkalimetrische Be-
stimmungen von Aminosäuren und Polypeptiden, Abderhalden\'s Arbeitsmethoden,
tleel 1, 1923, blz. 289.

-ocr page 97-

nafriumhydroxyde, dan vormf zich dus het nalriumzout van
amino-azijnzuur volgens de volgende vergelijking:

NH^CHjCOOH NaOHnbsp;NHaCHjCOONa HaO

waarbij, zooals de vergelijking aangeeft een evenwicht wordt
bereikt hetwelk eerst bij zeer groote overmaat van natrium-
bydroxyde practisch geheel aan den rechter kant ligt. Voegt
men evenwel zeer veel alcohol toe, dan is het duidelijk, dat,
aangezien daardoor de concentratie van het water zeer klein
wordt, de omzetting van het aminoazijnzuur in het natrium-
zout reeds bij zeer kleine overmaat van natriumhydroxyde
practisch volledig tot stand kan komen.

Voorts heeft men wel (Léonor Michaelis) gebruikt ge-
maakt van sulfosalicyl-zuur, waardoor nog niet ontleed eiwit
Wordt neergeslagen. Wanneer men na de werking van het
eiwitsplitsend enzym aan de vloeistof sulfosalicylzuur toe-
quot;^oegt, krijgt men al naar de sterkte van de werking van het
enzym nog een min of meer sterke troebelheid, waaruit men
dan de sterkte van de eiwitsplitsing kan afleiden.

Door K. Glaessner is gebruik gemaalct van globine voor
het onderzoek op eiwitsplitsende werking. Zoolang er nog
globine is, krijgt men met ammoniumchloride en ammoniak
nog een neerslag, hoe meer neerslag of troebelheid, hoe min-
der krachtig het enzym werkt. Wanneer men hierbij de ne-
phelometer te hulp roept, kan men ongetvrijfeld vrij nauw-
keurig de sterkte van de enz3rmwerking meten.

Ook kan men gebruilc maken van den refractometer of van
den interferometer, omdat de breking van de oplossing bij de
quot;v^oortgaande splitsing van het substraat verandert en deze
jverkwijze heeft zeker het voordeel, dat men met zeer kleine
hoeveelheden vloeistof het onderzoek kan doen. Eveneens
^^n men de veranderingen in de inwendige wrijving meten
^^^ulp van den viscosimeter, aangezien de inwendige
quot;^jving van de oplossing ook al weer verandert, wanneer het
substraat geplitst wordt.

Reeds vrij lang geleden heeft D. D. van Slijke een werk-
^jze aanggegeven, om de hoeveelheid aminozuren te bepa-
^n, Welke hierop berust, dat de amino-groepen met salpeterig-
2uur reageeren onder vorming van stikstof. De hoeveelheid

-ocr page 98-

stikstof is dan een maat voor de hoeveelheid aminozuren.
Aangezien bij de eiwitsplitsing telkens nieuwe aminogroepen
vrijkomen, kan men deze werkwijze van
Van Sluke ook ge-
bruiken om den voortgang der eiwitsplitsing te vervolgen.
Men krijgt dan dus al naar de sterkte der eiwitsplitsing een
min of meer sterk toenemen van de hoeveelheid vrijkomende
stikstof.

Een andere werkwijze is nog, dat men de hoeveelheid rest-
stikstof meet, die zich onder den invloed van het eiwitsplit-
send enzym vormt. Deze werkvvdjze werd gevolgd door F.
Himmerich en eveneens door mij. Himmerich bevrijdde de
verteringsvloeistof van eiwit met behulp van trichloorazijn-
zuur en in het filtraat onderzocht hij de hoeveelheid stikstof
door de daarin voorkomende stikstofverbindingen, die dus
de reststikstof leveren, te vernielen met behulp van de werk-
wijze van
J. Kjeldahl. Bij deze vernieling wordt de stikstof
in den vorm van ammoniak vrij en
Himmerich bepaalde de
hoeveelheid ammoniak met behulp van Nessler\'s reagens
langs colorimetrischen weg.
Himmerich ging uit van zeer
weinig bloed, nl. 0,1 ccm, aanvankelijk gebruikten ook wij
deze kleine hoeveelheid, maar later hebben wij deze hoeveel-
heid iets vergroot, nl. tot 0,5 ccm, omdat met 0,1 ccm naar
onze meening de onvermijdelijke fouten toch wel iets te groot
waren.

Himmerich voegde aan zijn vloeistoffen chloroform toe,
waardoor ontwikkeling van bacteriën wordt voorkomen,
maar waardoor men zich voorstelt, dat nog iets anders wordt
bereikt.

In onze besprekingen over het antitrypsine-vraagstuk, ver-
meldden wij, dat
R. Stephan en ErnaWohl de stoffen, die rem-
mend werken op de eiwitsplitsing en die dus zouden maken,
dat de eiwitsplitsende enzymen van het bloedserum niet of
althans veel minder duidelijk aan den dag treden, trachtten on-
werkzaam te maken door verwarming. Maar viaj zagen ook,
dat zij hierin niet slaagden, d.w.z. althans niet op de ge-
wenschte wijze, want door de verwarming werden de eiwit-
splitsende enzymen zelf ook onwerkzaam. Maar
Stephan en
Erna Wohl deelen verder mede, dat zij tal van bloedsera,
die zonder meer geen eiwitsplitsende werking tegenover fi-

-ocr page 99-

brine schenen te bezitten, werkzaam konden maken door be-
handeling van de bloedsera met chloroform. Door deze be-
handeling met chloroform zou, naar zij zich voorstellen, de
remmende werking van het bloedserum worden verminderd
of opgeheven. De oorzaak hiervan zou kunnen zijn, dat het
antiënzym vernield werd, zou ook kunnen zijn een verande-
ring in den „physisch-chemischen toestandquot; van het bloed-
serum, waardoor dan de remmende werking zou worden weg-
genomen. Over de verschillende opvattingen omtrent het we-
zen van den remmenden invloed van bloedserum op de wer-
king van eiwitsplitsende enzymen is in genoemd hoofdstuk
hetnoodige gezegd; hoe de verklaring nu ook zij, zeker is het,
dat de eiwitsplitsende werking van tal van bloedsera eerst
na deze behandeling met chloroform voor den dag komt en
ook wij hebben van dit middel gebruik gemaakt. Chloroform
is tevens zeer sterk bacteriëndoodend en zullen de uitkomsten
van het onderzoek werkelijk betrouwbaar zijn, dan moet
ontwikkeling van bacterien op alle wijzen worden uitge-
sloten. Bacterien kunnen zich bij deze proeven uiterst ge-
makkelijk ontwikkelen, aangezien zij in het bloed bij lichaams-
temperatuur een zeer goeden voedingsbodem vinden, terwijl
ook de proeven vrij langen tijd, nl. minstens 24 uren moeten
worden voortgezet. Zooals gezegd, hebben wij dan ook be-
sloten, chloroform te gebruiken, hoewel dit middel toch zeker
een groot nadeel heeft. Het moge dan de remmende werking
van het bloedserum opheffen of althans zeer verminderen, het
belemmert echter ook de werking van de enzymen zelve en
zelfs in vrij aanzienlijke mate. In het algemeen werken nar-
cotica des te sterker remmend op de werking van enzymen,
naarmate zij sterker bedwelmend en antiseptisch werken.

Aanvankelijk heb ik de werkwijze, zooals die door F.
Himmerich is beschreven, geheel gevolgd. Deze werkwijze
van F.
Himmerich zal ik hier eenigszins uitvoeriger mede-
deelen.

Zooals gezegd, gebruikt deze onderzoeker 0,1 ccm bloed,
welk bloed hij uit den vingertop of uit het oor van den te on-
derzoeken persoon verkreeg. Het is zeker niet onverschillig

F. Himmerich, Biochemische Zeitschrift, deel 191, 1927, blz. 74.

-ocr page 100-

fe achten, op welke wijze het bloedmonster was verkregen,
hoewel voor zoover mij bekend is, nog geen onderzoekingen
gedaan zijn, om na te gaan, of het eiwitsplitsend vermogen
van het bloed, op verschillende wijzen verkregen, uiteen-
loopt. Men zou kunnen vermoeden, dat dit eiwitsplitsend
vermogen van slagaderlijk bloed en van aderlijk bloed, op het-
zelfde oogenblik genomen, wel eens min of meer verschillend
zou kunnen zijn, men zou kunnen vermoeden, dat het bloed
uit de miltader bv., wel eens rijker aan eiwitsplitsende en-
zymen zou kunnen zijn dan slagaderlijk bloed. Intusschen
wanneer men steeds op dezelfde wdjze het bloed neemt, dan
zijn de uitkomsten toch zeker wel vergelijkbaar. Wel moet
men er dan nog rekening mee houden, dat naar alle waar-
schijnlijkheid ook de aard van het voedsel invloed kan heb-
ben.

Het aantal witte bloedlichaampjes toch, dat in het bloed
voorkomt, hangt met den aard van het voedsel samen. Na het
gebruik van eiwit schijnt dat aantal wel steeds grooter te
worden en men kan vermoeden, dat dan het eiwitsplitsend
vermogen van het bloed ook grooter zal worden gevonden en
vooral, wanneer men zooals
Himmerich dit deed en trou-
wens ook bij onze onderzoekingen het geval was, het geheele
bloed ter onderzoek neemt en dit met gedestilleerd water of
met een oplossing van een buffermengsel geheel of gedeeltelijk
haemolyseert. Verder is het eiwitsplitsend vermogen van het
bloedplasma zeker ook ten zeerste afhankelijk van den graad
van vernieling van witte- en waarschijnlijk ook roode bloed-
lichaampjes. En de sterkte dezer vernieling hangt ook weder
samen, behalve dan met den toestand van den persoon, met
den aard van het voedsel. Bij onthouding van voedsel schijnt
deze vernieling grooter te worden en het is dan ook te ver-
wachten, dat bij hongerlijden het eiwitsplitsend vermogen
van het bloedplasma grooter wordt.

Wat dus het nemen van het bloed voor het onderzoek be-
treft, moet het steeds zooveel mogelijk op dezelfde wijze ge-
beuren en ook bij zooveel mogelijk standvastig diëet.

Himmerich nam zijn bloedmonsters, zooals gezegd steeds
uit den vingertop of uit het oor, maar
Himmerich werkte met
0,1 ccm bloed, waarvan dan de helft onmiddellijk voor het

-ocr page 101-

onderzoek werd gebruikt, terwijl de andere helft, na 24 uren
op 37° te zijn gehouden, alsdan onderzocht werd. Voor de
eigenlijke bepaling van de sterkte der vertering kwam dus
eigenlijk 0,05 ccm bloed ter onderzoek. Het bleek mij bij mijn
voorloopige proeven, dat deze hoeveelheid bloed toch werke-
lijk veel te klein is, om uitkomsten te krijgen, voldoende nauw-
keurig, om verschillen in het eiwitsplitsend vermogen van het
bloed met zekerheid aan te toonen. De hoeveelheid reststik-
stof toch, die men met 0,5 ccm bloed verkrijgt is begrijpelijker-
wijze uiterst klein en zelfs met de colorimetrische werkwijze
is het toch onvermijdelijk, daarbij fouten te maken, die omge-
rekend op 100 ccm bloed zoo aanzienhjk worden, dat althans
kleine veranderingen in het eiwitsplitsend vermogen van het
bloed in het geheel niet meer met zekerheid kunnen worden
gevonden. Ik gebruikte dan ook voor het onderzoek niet
0,1 ccm bloed, maar 0,5 ccm. Bij mijn eigenlijke proeven werd
dit bloed steeds verkregen door aanprikken van de Vena
mediana cubiti en werd het onmiddellijk met zooveel van een
oplossing van natriumcitraat vermengd, dat het eindgehalte
aan dit zout bedroeg 0,25 %. Zooveel als eenigszins moge-
lijk was werd dit bloed aan de personen ontnomen, des och-
tends voor het gebruik van eenig voedsel.

Zooals gezegd onderzocht ik het bloed aanvankelijk geheel
op de wijze, zooals
Himmerich dat opgeeft.

Himmerich beschrijft zijne werkwijze als volgt:

In een spits centrifugebuisje werd 1,4 ccm dubbel gedes-
tilleerd water gebracht en met behulp van een nauwkeurig
geijkt klein bloedpipetje werd daar 0,1 ccm bloed, uit den
vingertop dus verkregen, bijgebracht en wel op den bodem
van het centrifugebuisje, terwijl daarna het bloedpipetje
met het bovenstaande gedestilleerde water werd uitgewas-
schen.

Dan werd het bloed met het water grondig gemengd, waar-
na de helft van de vloeistof, dat is dus 0,75 ccm, zorgvuldig
Werd overgebracht in een tweede spitse centrifugebuis. Ver-
volgens werd aan beide hoeveelheden 0,1 ccm chloroform
toegevoegd, waarna de buisjes werden gesloten met uitge-
kookte caoutchouc stoppen en krachtig geschud. Het eene
buisje werd dan gedurende 24 uren geplaatst in een bak met

-ocr page 102-

water, hetwelk standvastig op 37° werd gehouden door mid-
del van een toluol-regulateur, terwijl het andere centrifuge-
buisje onmiddellijk ter onderzoek werd genomen.

Daartoe werd aan den inhoud, dat is dus 0,75 ccm vloei-
stof, een gelijk volume van een 6 % oplossing van trichloor-
azijnzuiir gebracht, waarna weder krachtig geschud werd.
Na 10 minuten werd vervolgens gecentrifugeerd met 3000
omwentelingen per minuut gedurende 2 minuten, waarna de
bovenstaande vloeistof zoo goed mogelijk werd afgeschonken
op een kleine filter.

Van het filtraat werd nauwkeurig 0,5 ccm gebracht in een
reageerbuisje van Jena-glas, 1,3 cm diameter en 18 cm lang.
Bij deze 0,5 ccm vloeistof werd dan 0,05 ccm sterk zwavel-
zuur, hetwelk ammoniakvrij moest zijn, gevoegd. Dan werd
verhit en wel zoo lang, tot alle organische stoffen vermeld
waren en het klein weinigje vloeistof dus geheel kleurloos
was. Deze bewerking duurde gemiddeld 20 minuten, hoewel
deze tijd zeer afhankelijk was van de hoeveelheid in het fil-
traat aanwezige organische stoffen.

Hiernevens werd steeds een tweede proef gedaan, die men
een blinde proef zou kunnen noemen en wel geheel op dezelf-
de wijze, behalve, dat inplaats van 0,5 ccm filtraat werd ge-
nomen 0,5 ccm gedestilleerd water. Na de verhitting werd
aan den inhoud van de beide buisjes aan elk 10 ccm gedestil-
leerd water, hetwelk geen ammoniak bevatte, toegevoegd en
vervolgens 0,25 ccm van een oplossing van 50 % natrium-
hydroxyde. Aan deze vloeistof werden dan achtereenvolgens
nog toegevoegd 0,5 ccm van een oplossing van Seignettezout
van 33 %, en ten slotte 0,5 ccm Nessler\'s reagens. Dit Ness-
ler\'s reagens bereidde
Himmerich volgens L. W. W^inkler en
deze bereidingsvdjze is als volgt:

10 gram mercurijodide werd in een mortiertje met ge-
destilleerd water gewreven, overgespoeld in een kleine flesch
en 5 gram kaliumjodide toegevoegd, vervolgens werd 20 gram
natriumhydroxyde in een weinig water opgelost en na af-
koeling bij de rest gevoegd en aangevuld tot 100 ccm. Deze
vloeistof is pas na eenige dagen te gebruiken, in welken tijd
de overmaat mercurijodide uitkristalliseert. De bovenstaan-
de vloeistof kan dan worden gebruikt.

-ocr page 103-

Bij de toevoeging van Nessler\'s reagens krijgt men al naar
de hoeveelheid ammoniak en dus de hoeveelheid stikstof, die
aanwezig was, een min of meer sterke geele of geel-bruine
kleuring. Wanneer de gebruikte reagentia alle vrij van am-
moniak zijn, moet de vloeistof bij de blinde proef slechts de
uiterst lichtgele teint van het verdunde Nessler\'s reagens la-
ten zien, hetgeen bij mijn eigen proeven inderdaad het geval
was.

Om nu de hoeveelheid ammoniak te meten, maakte Him-
merich
een vergelijkingsvloeistof en wel op deze wijze, dat
hij bij 10 ccm gedestilleerd water 0,05 ccm sterk zwavelzuur
voegde, vervolgens 0,25 ccm van een oplossing van natrium-
hydroxyde van 33 %, 0,5 ccm van een oplossing van Seig-
nettezout van 33 % en 0,5 ccm Nessler\'s reagens. Aan dit
mengsel werd dan uit een buret een oplossing van ammonium-
chloride, die per ccm 0,05 mg stikstof bevat, zoo lang toege-
voegd, tot de kleursterkte gelijk was aan die van de te onder-
zoeken vloeistof. Het aantal verbruikte ccm ammonium-
chlorideoplossing is dan een maat voor de hoeveelheid am-
moniak en dus stikstof van de te onderzoeken vloeistof.

Deze werkwijze van Himmerich is afkomstig van D.
AcéL en aanvankelijk heb ik deze werkwijze gevolgd. Het
bleek mij echter weldra, dat deze wijze van werken te ruw
is, wanneer het gaat om het onderzoek van zulke kleine hoe-
veelheden bloed. Een groot bezwaar was ook, dat de vloei-
stoffen bijna steeds troebel waren, waardoor een nauwkeu-
rige kleurvergelijking uitgesloten was.

Daarom heb ik de werkwijze eenigermate gewijzigd. In de
eerste plaats was, naar mijne meening, de toevoeging van het
Seignettezout overbodig en had ik zelfs den indruk, dat dit
zout het ontstaan van troebelheden in de hand werkte. Ik liet
het dus voortaan weg. Vervolgens scheen het mij wensche-
lijk, Nessler\'s reagens niet toe te voegen aan de vloeistof,
die ammoniak bevat, maar omgekeerd deze vloeistof onder
krachtig roeren toe te voegen aan het verdunde Nessler\'s
reagens. In het Laboratorium voor Physiologische Chemie
was reeds vroeger gevonden, dat bij deze wijze van werken

D. AcÉL. Biochemische Zeitschrift, deel 121, 1921, blz. 120

-ocr page 104-

de kans op het ontstaan van hinderlijke troebelheid zoo al niet
uitgesloten, dan toch veel geringer wordt. Ik bracht dus in
kleine bekerglaasjes Nessier\'s reagens, met een weinig water
verdund en daarbij onder sterk roeren de alcalisch gemaakte
op ammoniak te onderzoeken vloeistof. De vloeistof werd
dan zonder verlies overgebracht in een maatkolfje, dus na-
tuurlijk onder naspoelen en dan aangevuld tot 10 ccm. De
model-vloeistof bereidde ik door eveneens in een bekerglaasje
bij verdund Nessler\'s reagens het mengsel van gedestilleerd
water, 0,1 ccm zwavelzuur, 0,25 ccm oplossing van natron-
hydroxyde van 33 % en 1 ccm van de ammoniumchloride-
oplossing, die per ccm 0,05 mg stikstof bevatte, onder sterk
roeren toe te voegen. Ook deze vloeistof werd overgebracht
in een maatkolfje en aangevuld tot 10 ccm. De kleursterkten
der beide vloeistoffen vergeleek ik in den colorimeter van
Klett.

Evenwel ook op deze wijze kreeg ik nog herhaaldelijk troe-
bele vloeistof en het bleek mij dan ook niet te ontgaan, om de
vloeistof, van het bloed afkomstig, niet onmiddellijk te onder-
zoeken, maar eerst den ammoniak daaruit over te destil-
leeren. Ik gebruikte daarvoor een zeer klein destilleertoe-
stelletje, zooals men dat tegenwoordig algemeen gebruikt
voor het onderzoek in kleine hoeveelheden bloed naar de
hoeveelheid reststikstof. Door deze bewerking slaagde ik er
in, werkelijk geheel heldere vloeistoffen te krijgen en nu kon
ik dus de vergelijking der kleursterkten zeer nauwkeurig uit-
voeren. Toen bleek mij evenwel spoedig, dat vóór dit onder-
zoek een hoeveelheid van 0,1 ccm bloed te gering is, om wer-
kelijk betrouwbare uitkomsten te krijgen. Zooals boven uit-
eengezet, werd die hoeveelheid van 0,1 ccm bloed nog weer
in 2 gelijke deelen verdeeld, waarvan dan de eene helft on-
middellijk en de andere helft eerst na 24 uren op 37° ver-
warmd te zijn, op de hoeveelheid reststikstof onderzocht
werd. Het eigenlijke onderzoek geschiedde dus in 0,05 ccm
bloed en als men nu in aanmerking neemt, dat hiermede tal
van bewerkingen moeten worden uitgevoerd en dat het ten
slotte gaat om de vermeerdering in de hoeveelheid reststikstof
vast te stellen, die zich onder den invloed van de in het bloed
aanwezige eiwitsplitsende enzymen vormt en dat deze ver-

-ocr page 105-

meerdering van de hoeveelheid reststikstof in deze kleine
hoeveelheid begrijpelijkerwijze uitermate klein is, dan behoeft
het ons niet te verwonderen, dat de uitkomsten, die ik op deze
wijze verkreeg, nog al eens uiteenliepen en weinig bebouw-
baar schenen. Op grond van deze ervaringen heb ik toen de
hoeveelheid bloed 5
x grooter genomen en zooals van zelf
spreekt ook alle andere stoffen in 5
x grootere hoeveel-
heden gebruikt. Bij de colorimetrie bleek ons, dat vrij nu weer
voortdurend met troebelheid der vloeistof te kampen kregen.
Dit was voor ons reden, om een aparte proefreeks op te
zetten, teneinde de oorzaak van dit hinderlijke verschijnsel
op te sporen. Hierbij bleek, dat het niet helder blijven van de
vloeistof die wij bij de colorimetrische vergelijking gebruik-
ten, te zoeken was in de hoeveelheid
Nessler\'s reagens; wij
gebruikten namelijk ook 5
x de oorspronkelijke hoeveelheid
Nessier. dus ccm. W^ij deden nu een proefreeks, waarbij
Wij telkens de hoeveelheid Nessler\'s reagens met 0,5 ccm
Verminderden en vonden, dat alleen dan geen troebelheid
ontstond, wanneer wij niet meer dan 0,5 ccm Nessler\'s re-
gens gebruikten.

Voortaan gebruikten wij dus deze kleine hoeveelheid Ness-
|er s reagens en wanneer wij steeds de ammoniak afdestil-
leerden, hadden wij met troebelheden niet meer te kampen.
W^at de nauwkeurigheid van de uitkomsten betreft, deze
fcheen mij voldoende om ook betreltkelijk kleine verschillen
jn de eiwitsplitsende kracht van het bloed op het spoor te
komen.

^ij waren dus nu zoover, dat wij met het eigenlijke onder-
hoek konden aanvangen. Het doel, dat wij ons gesteld had-
den, vvras de eiwitsplitsende kracht van het bloed bij gezon-
den, maar dan vooral ook bij zieken na te gaan, inzonderheid
j^et de bedoeling, om te onderzoeken, of men in de vaststel-
^quot;g Van de eiwitsplitsende kracht van het bloed waardevolle
Aanwijzingen kan vinden voor de beoordeeling van den toe-
stand van den lijder en de juiste herkenning van den aard der
ziekteverschijnselen.

^ Alvorens verder te gaan, willen wij hier eerst enkele uit-
omsten mededeelen, waaruit men omtrent de nauwkeurig-
en de betrouwbaarheid der besclireven werkwijze kan

-ocr page 106-

oordeelen. In het volgende staatje I geven wij een overzicht
van eenige der verkregen uitkomsten.

Hierbij werd hetzelfde bloed dan in een aantal analyses
onderzocht op de hoeveelheid reststikstof, zonder dat eenige
vertering had plaats gevonden.

Tabel I

Hoeveelheid reststikstof in bloed, van eiwit bevrijd met trichloorazijnzuur en onder-
zocht in
0,25 ccm bloed volgens de gewijzigde werkwijze van F. Himmerich.

No.

Lijder aan

Hoeveelheid reststikstof in

mg per 100

ccm bloed

I

.11

ni

IV

V

I

gezond

35,2

30,8

30,0

_

11

gezond

42,4

38,4

42,5

44,1

41.1

III

carcinoma
prostatae

46,7

47,0

45,2

46,4

47.6

Wanneer wij deze uitkomsten overzien en wanneer wij
dan verder in het oog houden, dat de eigenlijke bepaling is
gedaan met ^/la ccm bloed en dat dus voor de berekening op
100 ccm de uitkomst met 1200 moest worden vermenigvul-
digd, dan kunnen wij de gevonden waarden over het alge-
meen toch wel zeer bevredigend noemen.

In onze voorafgaande beschouwingen zagen wij, dat de
verschillende onderzoekers in het bloed enzymen van ver-
schillenden aard meenen gevonden te hebben, nu eens een
eiwitsplitsend enzym van pepsineachtigen aard, dan weder
een enzym van trypsineachtigen aard, terwijl ook zoogenaam-
de peptolytische enzymen zijn gevonden, waarvan wij dus
kunnen vermoeden, dat zij van erepsineachtigen aard zijn.
Deze onderscheiding grondt zich op bijzonderheden in de
werking, inzonderheid op verschillen in de reactie, waarbij
de sterkste eiwitsplitsing werd gevonden. Wanneer bij vrij
sterk zure reactie, de reactie van bv. ongeveer Ph gelijk 2,
een duidelijke eiwitsplitsing werd verkregen, dan zegt men,
dat pepsine aanwezig is, wanneer bij alcalische reactie eiwit
wordt ontleed, dan spreekt men van aanwezigheid van tryp-
sine en eindelijk, wanneer peptones worden ontleed bij neu-

-ocr page 107-

trale of zwak alcalische reactie, dan is peptolytisch enzym
voorhanden. Bij de autolyse van organen heeft men herhaal-
delijk vastgesteld, dat deze autolyse en de daarbij plaats
vindende eiwitsplitsing het krachtigst voortgaat bij zwak
zure reactie, bij een Ph gelijk ± 5. Het eiwitsplitsend en-
zym bij de autolyse zou dus weder zijn eigen gunstigste
reactie hebben en zich daardoor onderscheiden van pepsine
en trypsine.

Het scheen ons nu zeer gewenscht, bij ons onderzoek de
eiwitsplitsing in het bloed bij verschillende reacties na te
gaan. Omtrent den aard van de in het bloed voorkomende
eiwitsplitsende enzymen bij verschillende ziekten, weten wij
tot dusverre zoo ongeveer niets. Het zou volstrekt niet on-
denkbaar zijn, dat bij de eene ziekte het eiwitsplitsend ver-
bogen van het bloed bij een bepaalde reactie versterkt is en
Dij een andere ziekte bij een andere reactie, kortom, het zou
kunnen zijn, dat als men steeds slechts bij één enkele reactie
bet eiwitsplitsend vermogen van het bloed onderzoekt, men
slechts een zeer onvolledig beeld zou krijgen van de verschil-
lende veranderingen, die onder ziekelijke omstandigheden in
net eiwitsplitsend vermogen van het bloed zich kunnen voor-
doen. Daarom heb ik ook steeds bij een reeks van reacties
de eiwitsplitsing nagegaan. Natuurlijk zou het ook zeer ge-
wenscht zijn, het onderzoek met verschillende substraten uit
te voeren om een nog beter inzicht in het eiwitsplitsend ver-
mogen van het bloed te kunnen verkrijgen. Dit is mij evenwel
niet mogelijk geweest, vooral ook daarom al niet, omdat dan
net onderzoek een te groote hoeveelheid bloed zou ver-
eischen. Daar ik bij een aantal reacties onderzocht, had ik
toch reeds betrekkelijk veel bloed noodig.

De vraag moest nu worden gesteld, bij welke reacties zou
ik het onderzoek verrichten en op welke wijze, d.w.z. met
welke buffermengsels, zou ik de gewenschte reacties aan het
bloed mededeelen? Als substraat heb ik steeds gebruikt het
eiwit van het bloed zelf.

Na eemge overwegingen besloten wij, als buffermengsel
een mengsel van phosphaten te gebruiken, hoewel aanvan-
kelijk het gebruik van bicarbonaat en koolzuur meer physio-
logisch scheen. Met laatst genoemd buffermengsel zou het

-ocr page 108-

echter moeilijk zijn, ontwijken van koolzuur geheel tegen te
gaan, terwijl het daarenboven gewenscht was, de reacties
nog al zeer sterk te doen uiteenloopen. Daarvoor was een
phosphaatmengsel beter geschikt, terwijl daarmede ook
gemakkelijk de reactie meer standvastig kon worden gehou-
den. Het leek mij wenschelijk, om bij de reacties, die ik zou
gebruiken, die te nemen, waarbij pepsine, het autolytisch
eiwitsplitsend enzym en trypsine het beste werken.

De eerste proefreeksen deed ik met behulp van mengsels
van primair kaliumphosphaat en secundair natriumphosphaat,
waarvan ik de oplossingen volgens
S. P. L. Sörensen, die dus
Vi6 gram molecuul^KHaPO« en 1/15 molecuul NagHPOi-
2H2O per liter bevatten, gebruikte. Aanvankelijk gebruikten
wij de volgende mengsels, waarvan wi) dus de reactie uit de
waarneming van
Sörensen konden afleiden. Hierbij is in het
oog te houden, dat door de toevoeging van 0,25 ccm bloed-
serum aan 3,5 ccm phosphaatmengsel, de reactie, vooral in
het ziu:e en in het alcalische gebied niet onaanzienlijk wordt
gewijzigd. Doch het waren slechts eerste waarnemingen. De
mengsels dan, die wij gebruikten, waren de volgende:

Tabel II

Mengsels van primair kaliuraphospliaat en secundair natriumphosphaat met de
bijbehoorende reacties.

No.

aantal ccm KH2PO4
oplossing

aantal ccm
Na2HP042H20 oploss.

Ph

1

H

0,0

4,6

2

3,0

0,5

5,5

3

2,5

r,o

6,4

4

2,0

1,5

6,7

5

1,5

2,0

6,9

6

1.0

2.5

8.7

7

0.5

3.0

9,1

8

0.0

3.5

9,3

Met deze phosphaatmengsels deed ik nu een paar voorloo-
pige proefreeksen, waarvan men de uitkomsten in den vol-
genden staat aantreft. Nogmaals zij er aan herinnerd, dat de

-ocr page 109-

reacties, zooals die in den staat zijn aangegeven, in werke-
lijkheid door den invloed van het bloed iets anders zijn ge-
weest. Vooral de zure en de alcalische reacties moeten een
Weinig verschoven zijn naar den minder zuren en minder alca-
lischen kant.

Tabel III

Eiwitsplitsende werking in het bloed bij verschillende reacties.

No

Onderzocht
geval

reststikstof
per 100 ccm
bloed in rag

Ph
4.6

Ph
6,5

Ph
6.4

Ph
6.7

Ph
6.9

Ph
8.7

Ph
9,1

Ph
9.3

1

gezond

A

35,28

30,84

30

B

32.88

36,84

34.28

31,66

32.16

30

Cl)

0,84

4,80

2,24

0.12

2

gezond

A

42,4

38,4

42,6

44.2

41,2

B

66,0

69,5

66.0

72,4

C

23,6

31.1

21,8

31,2

3

carcinoma

A

47,3

47.3

46,1

47,3

48.5

prostatae

B

70.3

76.4

80,0

80,0

63,1

101,9

C

23,0

29,1

33,9

32.7

14,65

115,6

Naar aanleiding van deze uitkomsten wil ik in de eerste
plaats opmerken, dat ik het reststikstofgehalte van het bloed
ook bij een aantal verschillende reacties heb onderzocht, wat
misscWen strikt genomen, niet noodzakelijk is. Weliswaar
zou het kunnen zijn, dat de adsorptie van stoffen, die de
reststikstof uitmaken aan het neerslag van het eiwit met
trichloorazijnzuur bij verschillende reactie in verschillende
mate tot stand komt, hoewel de daardoor ontstane verschil-
len slechts klein kunnen zijn, omdat trichloorazijnzuur in vrij
groote hoeveelheid wordt toegevoegd en de invloed van het
phosphaatmengsel op de eindreactie dus niet zeer groot kan
zijn. Bij mijn latere proeven heb ik trouwens, alvorens tri-

Onder A is opgegeven de hoeveelheid reststikstof in mO per 100 ccm bloed.
Onder B de hoeveelheid reststikstof in 100 ccm bloed na 24 uren verwarming op
37° bij de verschillende reacties en eindelijk is onder C opgegeven met welk aan-
tal milligrammen de hoeveelheid reststikstof is toegenomen.

-ocr page 110-

chloorazijnzuur toe te dienen, de reactie in alle buisjes de-
zelfde gemaakt. Maar door de boeveellieid reststikstof in de
verschillende buisjes met de verschillende phosphaatmeng-
sels te bepalen, had ik een welkome controle in de nauwkeu-
righeid der uitkomsten. Voor de berekening van de sterkte
der eiwitvertering heb ik dan meestal gebruik gemaakt van
het gemiddelde van de uitkomsten vóór de vertering.

Wat nu de verkregen uitkomsten zelve betreft, zien wij
^n zeer sterken invloed van de reactie op de eiwitvertering.
Dit was trouwens van te voren te verwachten. Intusschen
moeten wij met de beoordeeling hier toch zeer voorzichtig
zijn. Het bleek namelijk, dat in het met phosphaatmengsel
verdunde bloed na schudden met den chloroform bij de
meeste reacties neerslagen kwamen. Het sterkst bij omstreeks
neutrale reactie en het minst bij de meest zure en de meest
alcalische reactie. Deze vorming van neerslagen kan ik niet
anders verklaren, dan daardoor, dat een groot gedeelte van
de eiwitstoffen van het bloed door den chloroform gedena-
tureerd wordt, waardoor de oplosbaarheid kleiner wordt
en de eiwitstoffen vooral bij neutrale reactie uitvlokken.

In de buurt van de neutrale reactie was dit uitvlokken van
het eiwit dikwijls zoo sterk, dat de vloeistof ontkleurd was.
Nu behoeft het geen betoog, dat voor de werking van de
eiwitsplitsende enzjonen de toestand, waarin het substraat
verkeert van zeer groote beteekenis is en dat. wanneer het
substraat uitgevlokt is, het in het algemeen wel minder ge-
makkelijk door het enzym zal worden aangetast, dan wan-
neer het in opgelosten toestand verkeert. Daarenboven is het
de vraag, wat er onder deze omstandigheden met de enzymen
zelf gebeurt. Ook al zouden de eiwitsplitsende enzymen zelf
geen eiwitstoffen zijn, het is lang niet onwaarschijnlijk, dat zij
onder deze omstandigheden met de gedenatureerde eiwit-
stoffen mede voor een grooter of
kleiner deel worden uitee-
vlokt.nbsp;^

In verband hiermede is het overigens zeer eigenaardig, dat
juist in dit omstreeks neutrale gebied heel dikwijls door mij
een bijzondere sterke eiwitsplitsing werd gevonden, zoodat
door het uitvlokken van een zoo groot gedeelte van het sub-
straat de eiwitsplitsende werking toch zeker volstrekt niet

98

-ocr page 111-

wordt opgeheven, of zelfs soms maar in zeer sterke mate
Wordt verminderd. De gebruikte werkwijze is zeker aller-
minst de ideale te noemen, maar deze op afdoende wijze te
verbeteren, zou zeker buitengewoon moeilijk zijn geweest.
De eenige weg, die onzes inziens dan zou moeten worden in-
geslagen, zou deze zijn, dat men de enzymen eerst zooveel
mogeKjk uit het bloed zou afzonderen en deze dan zou laten
Werken op substraten, die bij alle gebruikte reacties gemak-
kelijk oplosbaar zijn. Maar men begrijpt wel, dat een derge-
lijke werkwijze, althans voor de geneeskundige practijk, ge-
heel zonder waarde zou zijn en zooals boven gezegd, was
het mij er toch vooral om te doen, na te gaan, of het onder-
zoek naar de eiwitsplitsende werking van het bloed voor de
kliniek van waarde zou kunnen wezen.

Intusschen blijkt uit bovenmedegedeelde uitkomsten, dat
eiwitsplitsend vermogen is gevonden en wel bij verschil-
lende reacties zeer ongelijk in sterkte. De twee proefreek-
sen bij gezonden zijn bij denzelfden persoon gedaan met een
tusschentijd van eenige dagen. Zooals men ziet is het eiwit-
splitsend vermogen van het bloed zeer verschillend en het
blijkt dus, dat ook bij gezonden dit eiwitsplitsend vermogen
aan groote schommelingen onderhevig is.

Verder blijkt, dat zoowel in de tweede als in de derde
proefreeks bij de meest alcalische reactie de eiwitsplitsing
sterk toeneemt. Het was dus ongetwijfeld noodig om de
reeks der reacties naar den alcalischen kant uit te breiden,
evenals dit trouwens ook aan den zuren kant noodig was, om
een pepsineachtig enzym op het spoor te komen.

Onze verdere proefnemingen werden dan ook op deze wijze
gedaan, dat niet mengsels werden genomen van primair en
secundair phosphaat, maar mengsels van phosphorzuur en
wisselende hoeveelheden natriumhydroxyde, met dien ver-
stande, dat de hoeveelheid phosphorzuur steeds dezelfde was.
Op deze wijze was het mogelijk, de reactie zeer sterk te
doen wisselen, hoewel het mengsel van phosphorzuur en
natriumhydroxyde slechts in bepaalde gebieden van reactie
krachtige buffermengselen bezit.

Door de aanwezigheid van de eiwitstoffen van het bloed
werd echter ook in die gebieden, waar de reactie door het

-ocr page 112-

mengsel van phosphorzuur en natriumhydroxyde niet goed
was vastgelegd, deze tocL. voldoende standvastig gehouden.
Het verdiende namelijk aanbeveling, om slechts met één
buffermengsel te werken, aangezien dit toch ook weer een
bepaalden invloed op de enzymwerking kan hebben. De
reacties in de mengsels van bloed, phosphorzuiur en natrlum-
hydroxyde werden met behulp van de waterstofelectrode ge-
meten.

Aanvankelijk deed ik de proefreeksen met acht verschil-
lende reacties en wel bij reacties van de volgende Ph\'s: Ph
gelijk 2.6, 3.9, 5.7, 6.8, 7.0, 7.9, 10.4, 11.1. Daar wij bij alle
reacties vóór en na de vertering de hoeveelheid reststikstof
vaststelden en daarenboven alle bepalingen dubbel deden,
gaf dus elke proefreeks 32 bepalingen. Om de analyses prac-
tisch uitvoerbaar te maken, maakte ik gebruik van het toe-
stel, zooals dat beschreven is door R.
Bahlmann i), waarme-
de het mogelijk is, een groot aantal buisjes tegelijkertijd ter
onderzoek te nemen.

Tegelijkertijd kon namelijk uit 8 buisjes de ammoniak bij
ongeveer 50° door een luchtstroom worden uitgedreven en uit
elk buisje worden opgevangen In een buisje, waarin zich een
overmaat zoutzuur bevond. Op deze wijze verviel dus het
tijdroovende destllleeren. Echter duxu:den de bepalingen van
de hoeveelheid reststikstof bij de gebruikte colorlmetrlsche
werkwijze vrij langen tijd en ik zocht naar een middel om den
duur der bewerking te bekorten.

Mijn oog viel toen op een mededeeling in het Biochemische
Zeitschrift, deel 195, 1928, blz. 442, uit het Laboratorium
van
Osaka door Ryuzo Iwatsuru, getiteld: „Zur Mlkro-
bestlmmung des Blutreststickstoffs mittels Natriumhypo-
bromlt.quot;

Iwatsuru ontelwlt het bloed met behulp van natrium-
wolframaat en zwavelzuur. \\Vlj zijn echter bij het gebruik
van trichloorazijnzuur gebleven. Het flltraat wordt door den
Japanschen onderzoeker door verhitting met zwavelzuur ver-
ascht. Als catalysator gebruikte hij aanvankelijk natrlum-
oxalaat, later echter natrlumwolframaat, vdj gebruikten een

R. Bahlmann, Academisch Proefschrift, Utrecht, 1920, blz. 55.

-ocr page 113-

Fig. 1 Bij het onderzoek gebruikte benoodigdheden: Waterbad met toluolregulafor. Destilleer-toestel waar-
mee 8 destillaties tegeh,k konden worden uitgevoerd. Zandbad gebruikt bij de destructie. Microburetten.

-ocr page 114-

spoor kopersulfaat. De veraschte vloeistof vv^ordt vervol-
gens met 50 ccm gedestilleerd water verdund en met ster-
ken natronloog geneutraliseerd ten opzichte van methylrood.
Dan wordt met zwavelzuur weder teruggetitreerd tot de
genoemde indicator juist weder van klexur is omgeslagen.

De reactie van de vloeistof is op dat oogenblik dus onge-
veer Ph gelijk 4,2. Vervolgens voegt
IwATSURU 1 ccm 0,1 N.
natriumhydroxydeoplossing toe. De vloeistof was dan bij
iwatsuru dus zwak alcalisch, bij onze vloeistoffen, die phos-
phaat bevatten, is
dereactie ongetvnjfeldiets anders geweest
dan bij
IwATSURU en wel minder aan den alcalischen kant,
maar overigens steeds bij alle analyses dezelfde.

Het beginsel, volgens hetwelk Iwatsuru nu de hoeveelheid
reststikstof die dus in de verasschingsvloeistof in den vorm
van ammoniakzouten aanwezig is, onderzoekt, is indertijd
uitgewerkt door
Pohorecka—Lelesz i). Het is het vol-
gende :nbsp;,nbsp;^

Wanneer men aan een oplossing van ammoniumzouten
een hypobromiet toevoegt, dan wordt een gedeelte van dit
laatste zout gereduceerd en een overeenkomstige hoeveelheid
ammoniak geöxydeerd. Wanneer men nu zou kunnen na-
gaan, hoeveel hypobromiet er tenslotte nog over is gebleven,
dan kan men uit de verdwenen hoeveelheid berekenen, hoe-
veel ammoniak aanwezig geweest is. Dit onderzoek op de
nog aanwezige hoeveelheid hypobromiet kan gemakkelijk
geschieden met behulp van joodwaterstofzuur, dat door het
onderbromig zuur wordt geöxydeerd tot water en jodium.
De hoeveelheid jodium wordt op de gewone wijze met thio-
sulfaat getitreerd. Men voegt dus aan de verasschingsvloei-
stof een bepaalde hoeveelheid oplossing van natriumhypo-
bromiet toe, welke overmaat moet zijn.
Pohorecka —Lelesz
gebruikte daarvoor 1 ccm van een onder afkoeling bereide
oplossing van 2 gram broom in 250 ccm 0,2 N. oplossing van
natriumhydroxyde. Daar ik met grootere hoeveelheden bloed
werkte dan
IWATSURU, nam ik 2 ccm van de hypobromiet-
oplossing. Vervolgens moet worden toegevoegd 1 ccm van
een 10 %\'s oplossing van kaliumjodide en daarna wordt aan-

Pohorecka-Lelesz, Bulletin de la Société de Chemie biologique, deel 7,1925,
blz. 1038.

-ocr page 115-

gezuurd mef 2 ccm zoutzuur van 1 N. sterkte. Na toevoeging
van het hypobromiet wachtte ik steeds 10 minuten, zooals
IwATSURU dat aanraadt, alvorens kaliumjodide en zoutzuur
toe te voegen. De hoeveelheid vrijgekomen jodium wordt
tenslotte, zooals gezegd, met natriumthiosulfaat getitreerd,
waarbij ik als indicator, dien ik op het laatst der titratie toe-
voegde, oplosbaar amylum gebruikte.

De reacties, die zich bij deze werkwijze afspelen zijn de
volgende:

1.nbsp;De werking van het hypobromiet op den ammoniak.

2 NH3 3 NaOBr -gt; 3 NaBr 3 HjO Ng

2.nbsp;De werking van het onderbromig zuur op het joodwater-
stofzuur.

HOBr 4. 2 HJ -gt; Ja HBr HjO

3.nbsp;De werking van het jodium op het thiosulfaat.

2 J -f 2 NajSaOs NajiS^Og -f 2 NaJ.

De oplossing van natrlumhypobromiet verandert voort-
durend van sterkte, wij deden dan ook bij elke bepaling van
de hoeveelheid reststikstof een vergelijkingsproef of blinde
proef en wel op deze wijze, dat in plaats van verasschings-
vloeistof werd genomen evenveel sterk zwavelzuur als bij de
verassching gebruikt was, en dat was 1 ccm sterk zwavelzuur
met
1 druppel 5 %\'s kopersulfaatoplossing, en vervolgens
50 ccm gedestilleerd water, waarna geheel op dezelfde vrij ze
werd gehandeld als bij de eigenlijke titratie en dus hypobro-
miet werd toegevoegd enz. Het verschil in uitkomst van de
beide titraties beantwoordt dus aan het verschil in hoeveel-
heden jodium, vrijgekomen bij de blinde proef en bij de eigen-
lijke proef. Wanneer vrij de boven beschreven vergelijkingen
bezien, dan kunnen wij gemakkelijk nagaan, dat elk mole-
cuul natriumh3Tpobromiet beantwoordt aan ^/g atoom stikstof
en anderzijds aan 2 atomen jodium. Een atoom jodium be-
antwoordt dus aan Va atoom stikstof. Onze thiosulfaat-
oplossing was
0,1 N. van sterkte en beantwoordde dus aan
0,1 N. jodiumoplossing en dus per ccm aan 14: 30 mg stikstof
is
0,4667 mg. Iwatsuru zegt, dat 1 ccm 0,1 N. thiosulfaat-
oplossing „erfahrungsgemaszquot; beantwoordt aan
0,4655 mg

-ocr page 116-

stikstof. Dit laatste getal heb ik bij mijn berekeningen ge-
bruikt.

Deze werkwijze is door Iwatsuru op haar betrouwbaar-
heid getoetst. Hij deed dit onderzoek door uit te gaan van
zuiver ammoniumsulfaat, waarvan hij een oplossing maakte,
die per ccm 0,04667 mg stikstof bevatte. Hij deed nu een aan-
tal analyses met 2 ccm van deze oplossing en vond de vol-
gende uitkomsten: Voor de blinde proeven ccm thio 2,350,
2,355, 2,355; thiosulfaat 0,02 N.

Voor de eigenlijke titraties gebruikte hij :
1,365, 1,360, 1,365, 1,365 ccm; thiosulfaat 0,02 N.

Wanneer viâj het gemiddelde nemen van de uitkomsten van
de blinde proeven, nl. 2,353 ccm, dan vinden wij voor de
vier bepalingen de volgende vier verschillen:
0,988, 0,993, 0,988, 0,988 ccm; thiosulfaat 0,02 N.

Deze verschillen beantwoorden aan de volgende hoeveel-
heden stikstof: 0,0920, 0,0925, 0,0920, 0,0920 mg stikstof,
terwijl de berekende waarde is 0,0932. Hierbij dient opge-
merkt te worden, dat voor deze berekende waarde het theo-
retische, uit de formules af te leiden getal is gebruikt, ter-
wijl voor de berekening van de analyses de practische waar-
de, door
Iwatsuru „erfahrungsgemäszquot; genoemd, gebruikt is.
In procenten berekend zijn de uitkomsten van
Iwatsuru dus:
98,6, 99,2, 98,6, 98,6 %.

Deze uitkomsten zijn dus werkelijk zeer bevredigend te
noemen. Op dezelfde wijze als
Iwatsuru dat gedaan heeft,
heb ik ook met oplossingen van zuiver ammoniumchloride de
betrouwbaarheid van de hypobromiet-werkwijze getoetst. De
uitkomsten, die ik verkreeg, waren van dezelfde orde als die
van
Iwatsuru, de afwijkingen waren een enkele maal iets
grooter.

Deze werkwijze heb ik bij mijn onderzoek voortaan steeds
gebruikt, waarbij ik ter controle elke bepaling steeds in duplo
deed. Zooals boven uiteengezet, deed ik mijne bepalingen
aanvankelijk bij acht verschillende reacties. Elk bloedmonster
gaf dus bij deze wijze van werken aanleiding tot 32 bepalingen
van de hoeveelheid reststikstof, nl. wanneer ik ook vóór de
vertering bij alle acht reacties de hoeveelheid reststikstof in
dubbelbepalingen vaststelde. Ook bij het aanvankelijk ge-

-ocr page 117-

bruik van bet boven beschreven toestel, waarbij uit acht buis-
jes tegelijk de ammoniak door één en denzelfden luchtstroom
kon worden overgedreven en dus het afzonderlijke afdestil-
leeren van den ammoniak verviel, gaf toch elk bloedmonster
een zoo groote hoeveelheid arbeid, dat het mij op den duur
niet mogelijk bleef, het onderzoek op deze wijze voort te
zetten, wilde ik tenminste een niet al te klein aantal monsters
bloed onderzoeken. Ik moest dus wel den gang van het onder-
zoek eenigermate vereenvoudigen en heb dat op deze wijze
gedaan, dat ik het aantal reacties, waarbij de eiwitsplitsing
in het bloed onderzocht werd, van acht tot op vier terug-
bracht, Zooals boven gezegd, waren de acht reacties de vol-
gende :

Ph gelijk 2,6, 3,9, 5,7, 6,8, 7,0, 7,9, 10,4 en 11,1.

De vier reacties, waarbij ik tenslotte nog onderzocht, zijn
de volgende:

Ph gelijk 2,6, 5,7, 7,0, 11,1.

De uitkomsten van de eerste proefreeksen, waarbij bij
acht reacties werd onderzocht, waren zoodanig, dat ik meen-
de, dat het nadeel door de acht reacties tot op vier te beper-
ken niet al te groot zou zijn, hoewel natuurlijk van te voren
niet valt te zeggen, wat men onder verschillende omstandig-
heden in het bloed zou vinden. Maar hoe dan ook, om practi-
sche redenen werd ik wel tot deze beperking genoodzaakt.

h. DE VERKREGEN UITKOMSTEN

Wij laten nu in de volgende tabel de uitkomsten van ons
onderzoek volgen. Er zij nog even op gewezen, dat hierbij
steeds vóór dat trichloorazijnzuur voor onteiwitten werd toe-
gevoegd, de vloeistoffen die door de verschillende phosphaat-
mengsels zeer uiteenloopende reacties hebben, steeds tot op
een en dezelfde reactie werden teruggebracht. Dit werd be-
reikt door, al naar dat noodig was, natriumhydroxyde-
oplossing toe te voegen, tot de reactie, steeds die van Ph ge-
lijk
11,1 was geworden. In alle vloeistoffen zat dus evenveel
phosphaat en was de reactie volkomen dezelfde. De gang
van het onderzoek is overigens boven reeds voldoende uiteen-
gezet.

-ocr page 118-

De uitkomsten, die ik verkregen heb, zijn in de volgende
tabel IV samengebracht. Daarbij zijn eerst vermeld de uit-
komsten, verkregen bij zeven gezonde personen; van den
eersten persoon is het bloed nog bij acht verschillende reacties
onderzocht.

Vervolgens zijn de uitkomsten opgegeven, die verkregen
zijn bij gravidae en bij een vijftal puerperae. Het bloed van
één geval van ecclampsie heb ik ook kunnen onderzoeken.
Dan volgen de uitkomsten verkregen bij een viertal lijders aan
de ziekte van Basedow en verder bij zeventien gevallen van
Carcinoma. Dan volgen nog uitkomsten, gevonden in het
bloed van een vijftiental lijders aan verschillende andere
ziekten, zooals tuberculose, één geval van de ziekte van
Hodgkin, een paar gevallen van diabetes mellitus, één geval
van anaemia perniciosa en nog enkele andere.

Tabel IV

^-\'Uitsplitsende

2.

werking van het bloed bij gezonden en zieken. Reststikstof per 100 ccm bloed in mg
bij wisselende reacties.

4.

Qe»

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

2,6

3,9

5,7

6,8

7,0

7,9

10,4

11,1

^ 31 Aug., 1928

A

41,50

33,89

46,02

43,19

38,96

38,10

35,87

42,35

B

71,43

53,64

70,59

78,78

92,61

59,29

45,17

66,46

C

29,93

19,75

24,57

35,59

53,65

21,19

9,3

14,11

l, 27 Mei, 1929

A

64,93

59,29

56,47

64,93

B

87,52

70,58

81,88

84,70

C

22,59

11,29

25,41

19,77

i, 28 Mei, 1929

A

.70,58

74,94

81,88

97,40

B

101,64

93,36

118,57

100,23

C

31,06

18,42

36,69

2,83

1 Juni, 1929

A

62,12

69,17

70,58

79,05

B

76,22

70,58

76,22

79,05

C

14,10

1,41

5,64

0,0

14 Juni, 1929

A

100,34

110,10

101,64

87,52

B

124,22

138,33

142,16

112,93

C

23,88

28,23

40,52

25,41

-ocr page 119-

6.

Gozond, 15 Juni, 1929

7.

Gezond, 17 Juni, 1929

8.

Gravida, 11 Sept., 1928

9.

Gravida, bloedsdrukking
200 geen praeëcclampsie,
28 Nov., 1928

10,

Gravida, 3 Dec., 1928

11.

Gravida, ± 2 maanden,
8 Dec., 1928

12.

Puerpera, verhoogde
bloedsdrukking, 2 October,
1928
13.

Puerpera, 24 Oct., 1928

14.

Puerpera, 11 Nov,, 1928

15,

Puerpera, verhoogde
bloedsdrukking, 21 Nov,,
1928

16,

Puerpera, 26 Nov,, 1928

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

Fh

2,5

3,9

5,7

6,8

7,0

7,9

10,4

11,1

A

62,11

79,05

67,76

76,24

B

110,10

104,46

118,58

90,34

C

47,99

25,41

50,82

14,10

A

67,76

68,46

69,17

73,41

B

104,46

84,70

107,29

73,41

C

36,70

16,24

38,12

0,0

A

33,32

27,12

33,32

30,50

27,67

21,19

49,42

60,71

B

166,5

79,06

143,15

151,90

290,00

131,35

63,53

52,24

C

133,18

51,94

109,83

121,40

262,33

110,16

14,11

0,0

A

31,05

35,29

30,35

31,05

B

54,46

67,05

86,39

45,17

C

23,41-

31,76

56,04

14,12

A

50,11

33,88

34,58

34,02

B

86,11

53,64

64,38

117,30

C

36,00

19,76

29,80

83,38

A

45,03

31,70

65,48

62,12

B

71,99

49,40

65,63

62,82

C

26,96

17,70

0,15

0,70

A

116,6

57,91

62,12

77,64

B

136,6

177,90

208,90

110,10

C

20,0

119,99

146,78

32,46

A

18,91

14,52

9,32

19,19

B

49,40

52,23

116,30

47,43

C

30,49

37,71

106,98

28,24

A

69,17

56,47

130,75

118,01

76,22

42,35

40,94

93,48

B

108,69

101,63

104,48

164,70

116,33

73,98

66,98

87,95

C

39,52

45,16

0,0

46,69

40,11

31,63

26,04

0,0

A

43,76

72,70

38,11

48,00

B

67,20

82,43

103,80

51,53

C

23,44

9,73

65,69

3,53

A

33,18

36,71

40,79

47,30

B

72,69

66,35

39,53

44,89

C

39,51

29,64

0,0

0,0

-ocr page 120-

Ph

Bh

Bh

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

2,6

3,9

5,7

6,8

7,0

7,9

10,4

11,1

i7r~ ■—---

^cclampsie, 20 Nov., 1928

A

36,71

21,88

43,77

62,12

B

88,79

97,26

104,00

37,41

18.

C

52,08

75,38

60,23

0,0

van Basedow,
^^g., 1928

A

48,05

72,0

70,6

74,90

57,30

70,90

50,20

75,00

B

112,90

87,60

86,20

90,40

91,80

76,25

75,00

19.

Ziekte van Basedow,
^ov., 1928

C

64,85

17,00

11,30

33,10

20,90

26,05

0,0

A

52,23

42,35

43,77

.

53,08

B

80,46

57,86

71,43

50,88

20.

C

28,23

15,51

27,66

0,0

plekte van Basedow,
1928

A

91,47

80,46

81,88

71,99

B

144,0

80,46

118,60

99,19

21.

C

52,53

0,0

36,72

27,20

plekte van Basedow,
■November, 1928

A

35,58

18,35

25,69

87,52

B

162,3

124,5

80,46

64,93

22.

C

126,72

106,15

54,77

0,0

^^reinoma recti,
1928

A

76,40

70,99

73,99

73,99

73,41

77,70

78,90

86,10

B

110,0

132,80

94,45

95,65

97,90

104,45

63,57

58,40

23.

C

33,60

61,81

20,46

21,66

24,49

26,75

0,0

0,0

J^^ïcinoma recti,
^ ^ug., 1928

A

73,40

64,95

81,45

83,30

56,45

60,70

59,30

64,95

B

91,75

112,95

110,20

110,10

110,10

113,15

82,30

69,15

24.

C

18,35

48,00

28,75

26,85

53,65

52,45

23,00

4,20

^^rcinoma ventriculi,
^ Aug., 1928

A

61,27

49,99

52,24

50,83

49,33

51,53

48,70

68,47

B

77,65

76,23

83,28

98,82

110,92

64,93

50,82

69,18

25.

C

16,38

26,24

31,04

47,99

61,59

13,40

2,12

0,71

^\'i\'cinoina vesicae urina-

A

50,86

48,01

66,35

48,01

45,18

48,01

52,23

55,05

27 Aug., 1928

B

114,15

70,59

74,46

86,11

98,81

79,55

53,65

56,46

26.

C

63,29

22,58

8,11

38,10

53,63

31,54

1,42

1,41

\'^^\'Fcinoma vesicae urina-

A

86,68

50,25

44,89

30,78

76,79

49,92

36,50

45,74

9 Oct., 1928

B

81,88

37,55

64,94

43,20

93,45

187,2

65,50

47,44

27.

C

0,0

0,0

20,05

12,42

16,66

137,28

29,00

1,70

^^■\'■cinoma recti, 10 Oct.,

A

37,15

38,12

50,82

66,35

29,88

31,30

29,88

29,08

1928

B

135,5

98,81

66,54

77,65

70,59

64,94

53,07

57,88

C

98,35

60,61

15,72

11,30

40,71

33,64

23,19

28,80

-ocr page 121-

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

2,6

3,9

5,7

6,8

7,0

7,9

10,4

11,1

28.

Carcinoma mammae,

A

11,29

27,95

23,44

48,0

25 October, 1928

B

51,38

59,57

84,29

54,21

C

40,09

31,62

60,85

6,21

29.

28,24

Carcinoma vesicae urina-

A

45,17

35,29

31,05

riae, 4 Nov., 1928

B

121,40

59,29

66,35

26,82

C

76,23

24,00

35,30

0,0

30.

Carcinoma ventriculi, 10

A

57,31

36,13

46,02

52,94

Nov., 1928 zur cachectisch

B

141,7

92,60

127,40

69,16

C

84,39

56,47

81,38

16,32

31.

Carcinoma ventriculi,

A

72,84

69,16

67,19

59,00

15 Nov., 1928

B

271,00

152,50

139,50

93,17

C

198,16

83,34

72,31

34,17

32.

Carcinoma ventriculi,

A

44,76

55,80

52,23

55,06

15 Nov., 1928

B

63,23

88,94

106,15

55,48

C

18,47

33,14

53,92

0,42

33.

Carcinoma recti.

A

59,29

73,41

69,17

55,06

17 November, 1928

B

94,58

76,93

87,52

85,41

0

35,29

3,52

18,35

30,35

34.

Carcinoma prostatae,

A

49,96

41,22

39,53

17 November, 1928

B

83,28

67,06

66,35

56,46

C

33,32

25,84

26,82

—■

35.

Carcinoom van het colon,

A

23,16

36,79

26,12

35,29

23 November, 1928

B

74,49

46,87

79,75

49,13

0

51,33

10,08

53,63

13,84

36.

Carcinoma recti, 24 Nov.,

A

39,94

39,53

47,30

63,52

1928

B

61,40

66,35

69,69

42,35

C

21,46

26,82

22,39

0,0

37.

Carcinoma ventriculi,

A

33,84

37,42

38,11

49,40

27 Nov., 1928

B

92,60

154,10

196,20

67,05

C

58,76

116,68

158,09

17,65

38.

Carcinoma vesicae urina-

A

41,67

50,82

58,59

63,52

riae, 30 Nov., 1928

B

113,80

69,16

88,94

70,59

C

72,13

18,34

30,35

7,07

-ocr page 122-

T-B.C, urogenitalis met
^ultipie koude abscessen,
® Jum, 1928

40.

periproctitis t.b.c. fistu-
25 Sept., 1928

41.

pulmonum, 15 Mei,

1929

42.

J^naphogranulomatosis,
(Hodgkin),
29 Nov., 1928

43.

Endocarditis septica,
19 Nov., 1928

44.

®®Psis, 13 Mei, 1929

45.

ï\'olyarthritis rheumatica,
® Mei, 1929

46.

Ulcus ventriculi, 16 April,
1929

47.

Cholelithiasis, 4 Maart,
1929

48.

Egt;iabetes Mellitus,
19 Februari, 1929

49.

Igt;iabetes Mellitus,
25 Februari. 1929

Ph
2,6

Ph

3,9

Ph

5,7

Ph
6,8

Ph

7,0

Ph

7,9

Ph

10,4

Ph
11,1

A

58,59

54,83

43,55

43,06

49,49

50,58

46,58

30,57

B

103,59

121,30

70,72

82,48

86,61

101,89

68,17

65,62

C

45,00

66,47

27,17

39,42

37,12

51,31

21,59

35,05

A

24,00

26,26

21,18

25,42

24,01

42,35

22,02

46,30

B

86,68

76,79

86,68

107,57

85,76

79,91

52,23

59,29

C

62,68

50,53

65,50

82,15

61,75

37,56

30,21

12,99

A

66,35

67,48

50,82

45,17

B

67,76

86,20

148,22

52,94

C

1,41

18,72

97,40

7,77

A

51,53

55,76

46,45

50,68

B

107,30

104,00

121,30

66,35

C

55,77

48,24

74,85

15,67

A

136,70

153,80

134,20

205,40

B

163,70

228,70

243,40

203,40

C

27,00

74,90

109,20

0,0

A

62,12

00,82

67,76

79,05

B

136,92

150,34

207,51

83,90

C

74,80

99,52

139,75

4,85

A

50,11

40,24

59,29

47,29

B

89,64

86,11

102,34

97,64

C

39,53

45,87

43,05

50,35

A

74,82

66,35

54,90

48,70

B

106,57

79,05

80,46

67,76

C

31,75

12,70

25,56

19,06

A

50,82

71,99

81,88

67,76

B

79,05

86,11

83,28

71,99

C

28,23

14,12

1,40

4,23

A

81,63

72,70

93,17

73,41

B

112,93

132,69

151,04

101,64

C

31,30

59,99

57,87

28,23

A

62,82

67,76

70,58

79,05

B

67,76

79,05

91,05

81,88

C

4,94

11,29

20,47

2,83

-ocr page 123-

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

Ph

2,6

3,9

5,7

6,8

7,0

7,9

10,4

11,1

50.

Uraemie, 16 Sept., 1928

A

63,84

57,03

52,51

50,64

42,91

46,53

43,48

52,86
82,44

B

91,19

85,26

82,44

101,90

103,35

64,93

66,63

C

27,35

28,23

29,93

51,26

60,44

18,40

23,15

29,58

51.

Hypertrophia prostatae,

A

Gemiddeld

46,63

100,75

15 Mei, 1928

B

69,95

75,00

79,42

79,42

62,78

C

23,32

28,37

32,79

32,79

16,15

54,13

52.

Nephritis, 24 Mei, 1929

A
B
C

38,11
81,88
43,77

56,47
98,81
42,34

45,17
93,17
48,00

59,29
86,11
26,82

53.

Anaemia perniciosa.

A

101,64

48,0

40,82

47,29

9 April, 1929

B
C

128,46
26,82

50,11
2,11

79,05
38,23

60,70
13,41

In de eerste plaats moeten wij de uitkomsten, verkregen
bij gezonden, eens nader beschouwen.

Allereerst zij nog opgemerkt, dat alle bepalingen steeds
dubbel werden gedaan. De overeenkomst in de uitkomsten is
over het algemeen, de moeilijkheden van het onderzoek met
betrekkelijk zoo kleine hoeveelheden bloed in aanmerking
genomen, tamelijk bevredigend te noemen.

Echter werden van tijd tot tijd, zonder dat daarvoor een
bijzondere oorzaak zou kunnen worden opgegeven, groote en
soms wel zeer groote afwijkingen gevonden. Nu is de wijze
van werken ook niet zoo heel eenvoudig, maar eenigszins
omslachtig en er zijn ongetwijfeld een aantal mogelijke bron-
nen van fouten. Toen wij met dit onderzoek in het Labora-
torium te Utrecht bezig waren, kwam toevallig een Ameri-
caansch onderzoeker het Laboratorium bezichtigen, nl.
S. Morgulis en deze stelde bijzonder belang in ons onder-
zoek, vooral, omdat hij ook zelf dergelijke onderzoekingen
had gedaan. Ook hij had, zooals hij ons mededeelde, van tijd
tot tijd groote afvdijkingen bij zijn dubbele analyses, waarvoor
ook hij geen verklaring wist te geven. Hij vermoedde, dat een
groote bron van fouten zou gelegen zijn in het niet steeds

-ocr page 124-

nauwkeurig regelen van de reactie, vóórdat het hypobromiet
wordt toegevoegd. Wanneer het trichloorazijnzuur-filtraat
met zwavelzuur verascht is, wordt dit met gedestilleerd wa-
ter verdund en met sterke natronloog ten opzichte van me-
thylrood „geneutraliseerdquot;. Vervolgens wordt met verdund
zwavelzuur de reactie weer zoodanig veranderd, dat het
methylrood weder juist van kleur naar den zvuren kant is
omgeslagen. Vervolgens wordt volgens
Ryuzo Iwatsuru we-
der 1 ccm 0,1 N. oplossing van natriumhydroxyde toegevoegd
Dit is dus wel een eigenaardige opeenvolging van bewerkin-
gen, waarvan de bedoeling ongetwijfeld deze is, om ten slotte
een zeer bepaalde reactie van de vloeistof te verkrijgen. Het
laat zich denken, dat het toch niet steeds gelukt, om de ge-
wenschte reactie nauwkeurig te bereiken en
Morgulis meent,
dat hierin de voornaamste bron van fouten gelegen zou zijn.
Hoe dit zij, zeker is het, dat niettegenstaande het zeer nauw-
keurig opvolgen van de opgaven van
Iwatsuru van tijd tot
tijd plotseling groote afv^djkingen aan den dag treden. Aan-
vankelijk heb ik daardoor wel eens gevreesd, dat de betrouw-
baarheid van de verkregen uitkomsten over het algemeen mis-
schien niet zeer groot zou zijn. Wanneer wij nu evenwel de
bij gezonde personen verkregen uitkomsten overzien, dan
blijkt het toch, dat steeds deze uitkomsten groote overeen-
komst vertoonen, ofschoon bij zieken herhaaldelijk uitkom-
sten van zeker geheel anderen aard werden verkregen. Naar
mijne meening mogen wij uit deze regelmatigheid in de uit-
komsten wel besluiten, dat de gevolgde werkvrijze in onze
handen tot voldoend betrouwbare uitkomsten heeft geleid.

-ocr page 125-

HOOFDSTUK IV

BESCHOUWINGEN OVER DE VERKREGEN
UITKOMSTEN

BIJ GEZONDEN. (HIERONDER TEVENS
GRAVIDAE EN PUERPERAE)

Zooals boven reeds gezegd, zullen wij dus allereerst de uit-
komsten, verkregen bij gezonde personen, nader beschouwen.
Daarbij willen wij dan letten op twee zaken en wel in de
eerste plaats op de sterkte van de eiwitvexrtering en in de
tweede plaats op den aard van de eiwitsplitsende enzymen.

Wat deze laatste zaak betreft, kunnen wij den aard der
eiwitsplitsende enzymen slechts beoordeelen aan den invloed
van de reactie op de sterkte der eiwitsplitsing, welke beoor-
deeld wordt naar de hoeveelheid gevormde reststikstof. In de
inleiding is reeds uiteengezet, dat men met het beoordeelen
van den aard van een eiwitsplitsend enzym uit de ligging van
de meest gunstige reactie van de werking, zeker wel voor-
zichtig moet zijn; ja, zelfs is daar gezegd, dat het niet onmo-
gelijk zou zijn, dat er slechts één eiwitsplitsend enzym bestaat
en dat dit al naar omstandigheden en de aanwezige bijmeng-
selen nu eens bij deze, dan bij die reactie het krachtigst werkt.
Doch dit is slechts een vaag vermoeden. Maar hoe dit alles
ook zij, zeker is het, dat een verder onderzoek naar de wijze
van eiwitsplitsing en naar den aard der gevormde ontle-
dingsproducten zeer gewenscht zou zijn. Maar het behoeft
hier niet te worden uiteengezet, dat zulk een onderzoek voor
mij geheel ondoenlijk zou zijn geweest. Ik zou dan hoogstens
een enkel bloedmonster hebben kunnen onderzoeken, terwijl
het juist mijn bedoeling was, na te gaan, in hoeverre een
onderzoek naar het eiwitsplitsend vermogen van het bloed

-ocr page 126-

voor de kliniek van w^aarde zou zijn en voor dit doel moest ik
een groot aantal bloedmonsters onderzoeken.

Wat nu in de eerste plaats de sterkte van de eiwitver-
tering betreft in het bloed van gezonden, zoo blijkt het, dat
deze sterkte bij de onderzochte gezonde personen zeer sterk
uiteenloopt.

Bij mijn zeven onderzochte gezonde proefpersonen liep de
hoeveelheid reststikstof per 100 ccm bloed uiteen van onge-
veer 35 tot 110 mg stikstof. De hoeveelheid stikstof, vrij ge-
komen onder den invloed van eiwitsplitsend enzym in het
bloed bij 37°, na behandeling met chloroform in 24 iu:en,
loopt uiteen van 5,6 tot 53,6 mg per 100 ccm bloed, althans
wanneer wij de uitkomsten nemen, verkregen bij ongeveer
neutrale reactie. Wij zien dus, dat bij de zeven onderzochte
gezonde personen de waarden voor de eiwitvertering sterk
uiteenloopen. Bij graviditeit en bij zieken vinden wij echter
soms veel grootere afwijkingen.

Welke is nu de invloed van de reactie op de sterkte van
de eiwitsplitsing in het bloed? Het bloed van één gezonde heb
ik bij acht reacties onderzocht, van de overige zes bij vier
reacties, nl. bij een reactie Ph gelijk 2,6, 5,6, 7,0 en 11,1.

1 s

s

N

/

/

/

/

VN
\\ s
\\ N
\\ s

s

2

3 .

S

s

N

V**\'lt;

\\

\\

......

4nbsp;\\

5

6

/ /

N ■ •

s

s

V

7

/

/

/

/\'

\'V.

N ~

s

N

-------

t t

\\
1 11

n 1

1 n

Fig. 2. Eiwitsplitsende werking van het bloed van 7 gezonden, in tabel IV genummerd
1 t/m 7, weergegeven naar de vermeerdering van de reststikstof m m.gr. per 100 cc
bloed bij verschillende reacties, na 24 uur op 37 .

-ocr page 127-

In figuur 2 zijn de uitkomsten grapliisch voorgesteld, op de
abscis is de reactie, nl. de Ph afgezet, op den ordinaat het
aantal mg stikstof,dat bij de eiwitvertering per 100 ccm bloed is
vrijgekomen. De zeven verschillende lijnen geven de uit-
komsten, verkregen bij de zeven onderzochte gezonde proef-
personen weer. Hoewel nu de lijnen op verschillende hoogten
liggen door de verschillend sterke eiwitsplitsing bij de ver-
schillende personen, vertoonen zij alle zeven een treffende
overeenkomst in het beloop. Wij zien nl. bij meest zure re-
actie een vrij sterke eiwitsplitsing, die dan bij minder zure
reactie aanmerkelijk geringer wordt, maar merkwaardiger-
wHljze bij ongeveer Ph gelijk 6, weer zeer sterk gaat toenemen,
om bij ongeveer neutrale reactie een toppunt te bereiken. Naar
den alcalischen kant wordt dan de eiwitvertering weder
spoedig geringer, soms zelfs in zeer sterke mate, zoodat zelfs
bij een reactie Ph gelijk 11 eiwitvertering nagenoeg geheel
onderdrukt is. Het bloed van den eersten proef]persoon is bij
acht reacties onderzocht en de graphische voorstelling van
de hierbij verkregen uitkomsten geeft nog eenige bijzonder-
heden.

Zoo zien wdj in deze lijn 4 dat bij het kleiner worden van
den zuurgraad weldra een kleinste waarde voor de eiwit-
vertering wordt bereikt en wel bij een reactie Ph ongeveer
gelijk 4. In de andere lijnen, waarbij slechts bij de reacties
2,6 en 5,7 onderzocht is, komt deze kleinste waarde bij Ph
ongeveer gelijk 4, niet te voorschijn, ofschoon zij misschien
wel bestaat. En verder zien wij aan den alcalischen kant in
lijn 4 bij een reactie Ph ongeveer gelijk 10,5 weer een grooter
worden van de eiwitvertering te voorschijn komen. In de
andere lijnen komt ook deze bijzonderheid niet tot uiting,
hoewel zij ook daar misschien wel bestaat. Wanneer v^rij
aannemen, dat de vorm der lijnen, wanneer bij een voldoend
aantal reacties was onderzocht, steeds overeenkomen zou
met die van lijn 4, dan zouden deze uitkomsten wijzen op het
in het bloed aanwezig zijn van een enzym van pepsineachtigen
aard, hetwelk het eiwit bij vrij sterk zure reactie, Ph gelijk
ongeveer 2, het krachtigst ontleedt; verder van een weinig
van een enzym van trypsineachtigen aard, hetwelk het eiwit
het krachtigst ontleedt bij vrij sterk alcalische reactie, Ph

-ocr page 128-

gelijk ongeveer 10 of 11, maar ten slotte van een enzym, het-
welk het krachtigst werkt bij neutrale reactie, Ph gelijk onge-
veer 7. Men zou de veronderstelling kunnen opperen, dat de
stijgingen van de lijnen naar den zuren kant en ook een weinig
naar den uitersten alcalischen kant, te wijten zouden kunnen
zijn aan een eiwitsplitsing door de H-ionen of de OH-ionen
zelve. Dit lijkt evenwel zeer onwaarschijnlijk, want wanneer
wij in de verhandeling van W. E.
Ringer en Mej. B. W.
Grutterink „Einflusz der Reaktion auf die Eiweisz ver-
dauende Kraft des Papainsquot; de figuur op blz. 318 zien i), dan
blijkt het, dat de invloed van de H-ionen op de eiwitsplitsing
zelfs bij een reactie, waarbij Ph nog kleiner is dan nog
niaar zeer gering is en dat ook bij een alcalische reactie bij
een P^ van omstreeks 11 door de OH-ionen nog maar een
zeer geringe eiwitsplitsing tot stand komt. De krachtige
eiwitsplitsing bij ongeveer neutrale reactie in het bloed is
wel zeer eigenaardig. Wij kennen geen eiwitsplitsend enzym,
hetwelk eiwitstoffen bij neutrale reactie krachtig splitst.
Weliswaar vonden W. E.
Ringer en Mej. B. W. Grutte-
rink,
dat een plantaardig eiwitsplitsend enzym fibrine, bij
aanwezigheid, in niet te geringe concentratie, van electrolyten,
het krachtigst oplost bij ongeveer neutrale reactie, maar de
eiwitstoffen van het bloedserum werden door dit enzym, nl.
papaïne, het krachtigst gesplitst bij zure reactie; wel niet zoo
sterk zuur als voor pepsine gewenscht is, maar bij een reactie
Ph gelijk ongeveer 4. Van de eiwitsplitsende enzymen, die bij
de autolyse een rol spelen, geven de onderzoekers op, dat zij
het krachtigst eiwit splitsen bij zwakzure reactie. Uit onze
uitkomsten volgt dus, dat bij de reactie, zooals die in bloed
en in weefsels heerscht, een vrij krachtige eiwitsplitsing
mogelijk is, hetwelk zeker ook doelmatig zou zijn. En wan-
neer een krachtige eiwitsplitsing mogelijk is, is aan den ande-
ren kant ook, wanneer de omstandigheden daartoe leiden,
onder den invloed van hetzelfde enzym een krachtige vorming
van eiwit mogelijk. Onze vondst pleit dus ook al weer voor
het bestaan van autolyse in vivo, waaraan trouwens, zooals

1) W. E. Ringer en Mej. B. W. Grutterink, Zeitschrift für Physiologische
Chemie, deel 156, 1926, blz. 275.

-ocr page 129-

in de inleiding uiteengezet is, wel niet meer behoeft te wor-
den getwijfeld.

Men zou misschien nog kunnen opmerken, dat het eiwit-
splitsend vermogen van het bloed is onderzocht, nadat dit
met chloroform behandeld is en dat onder den invloed van dit
antisepticum dit eigenaardige werkingsoptimum bij ongeveer
neutrale reactie van de eiwitsplitsende enz3rmen in het bloed
is te voorschijn gekomen. Wij weten, dat chloroform, hetwelk
de oppervlaktespanning van waterige vloeistoffen aanzien-
lijk verkleint, de werking van enzymen in het algemeen remt.
Of het ook invloed heeft op de ligging van de meest gunstige
reactie is geheel onbekend, in alle geval heb ik het eiwitsplit-
send vermogen van het bloed zonder toevoeging van chloro-
form niet kunnen onderzoeken^ omdat het dan te zwak is.
Maar nog eens, het lijkt zeer doelmatig en eigenlijk te ver-
wachten, dat in bloed en weefsels vorming en ontleding van
eiwit bij zoo ongeveer neutrale reactie krachtig kan plaats
vinden.

In figuur 3 geeft lijn „nquot; het gemiddelde van de uitkom-
sten met het bloed van zeven onderzochte, gezonde personen
verkregen.

gemiddelde ca

gemiddelde n

5

N

\\

\\

V.

V

\\

/

N

-

Fig. 3. Lijn n stelt voor de gemiddelde sterkte van eiwitsplitsing van het bloed van 7
gezonden. Lijn
ca stelt voor de gemiddelde sterkte van de eiwitsplitsing van het
bloed van 17 gevallen van carcinoma, in tabel IV genummerd 22 t/m 38. Dit bij
4 verschillende reacties en uitgedrukt in m.gr. stikstof.

Daarin komt dus niet tot uiting, dat waarschijnlijk bij een
reactie Ph ongeveer gelijk 3,9 nog een kleinste waarde voor-
handen is en dat waarschijnlijk bij een reactie
Ph gelijk onge-
veer 10,5 weer een zekere stijging van de lijn te voorschijn
treedt. Wij leggen te meer nadruk op deze, bij gezonde per-
sonen ongetwijfeld geringe stijging, omdat bij zieken soms

-ocr page 130-

een zeef sterke stijging in de lijn in dit gebied was gevonden.

Vatten wij dus samen, wat uit onze uitkomsten bij ge-
zonde personen verkregen, is te besluiten, dan zouden wij
kunnen zeggen, dat wij in het bloed zeer duidelijk een enzym
van pepsineachtigenaard hebben gevonden, een klein weinig
van een enzym van trypsineachtigen aard en verder een
krachtige eiwitsplitsing bij ongeveer neutrale reactie, welke
bij de tot dusver bekende eiwitsplitsende enzymen niet ge-
vonden is.

\\Vij hebben er al meer op gewezen, dat wij uit het voor-
handen zijn van verschillende voor de eiwitsplitsing gunstig-
ste reacties niet met zekerheid willen besluiten, dat vdj met
evenveel verschillende enzymen te maken hebben, het zou
kunnen zijn, dat hetzelfde enzym al naar de samenstelling
van de vloeistof, bv. door het aangaan van verschillende ver-
bindingen, niet steeds bij dezelfde reactie eiwit het krachtigst
splitst.

Gaan wij nu over tot de beschouwingen van uitkomsten,
verkregen bij de verdere onderzochte personen. In de eerste
plaats willen wij dan in aansluiting aan de uitkomsten, ver-
kregen bij gezonden die, verkregen bij gravidae nader be-
spreken.

Het bloed van vier gravidae konden worden onderzocht,
één van de vier bloedmonsters heb ik bij acht reacties kunnen
onderzoeken. De uitkomsten vindt men in tabel IV, onder
de nummers 8, 9, 10 en 11 en zij zijn graphisch voorgesteld
in figuur 4.

De uitkomsten laten zich in deze figuur het gemakkelijkst
overzien. Wanneer v^dj deze figuur beschouwen, die op de
helft van de schaal is gehouden, van de figuur, die betrekking
heeft, op de uitkomsten, bij gezonden verkregen, dan treft
het ons in de eerste plaats, dat de wisselingen in het eiwit-
splitsend vermogen van het bloed bij de verschillende reacties
veel grooter zijn, dan bij de personen, waarop figuur
2 be-
trekking heeft. Bij neutrale reactie zijn deze verschillen al
buitengewoon groot, wij vinden daar één waarde, ongeveer
gelijk nul en één van ruim 262. Wat misschien nog meer be-
langwekkend is, is dat de vorm der lijn ook niet altijd meer
overeenkomt met die van figuur 2.

-ocr page 131-

Alleen de lijn Gj vertoont nog het gewone beloop, nl. een
top bij Ph gelijk ongeveer een zeer hooge top bij Ph
ongeveer gelijk 7 en een zeer geringe eiwitsplitsing bij een

gi

ggt;
glt;

g.

c

\\

w

/

l

/

/

\\

/

\\

\\

/

\\

/

/

\\

[

/

\\

/

/

^/\'

\\

li».

J

/

/

•A

v

V

\\

\\

(-c

Fig. 4. Lijn g^ sfelt voor de eiwitsplitsende werking van het bloed van een
pavida, in tabel IV genummerd 8, lijn gj die van het bloed van een gravida,
in tabel IV genummerd 9, lijn gg die van het bloed van een gravida, in tabel
IV genummerd 10, en lijn g^ tenslotte die van een gravida, in tabel IV genum-
merd 11. De lijn gj verbindt de uitkomsten verkregen bij 8 verschillende reacties,
de andere 3 lijnen de uitkomsten verkregen bij 4 reacties.

-ocr page 132-

reactie Ph ongeveer gelijk 4. Het verschil met wat bij de
zeven onderzochte gezonde personen is gevonden, is, dat de
eivi^itsplitsing bij deze gravida onvergelijkelijk veel krachtiger
IS. Ook van een tr3rptische werking is hier niets te bespeuren.-
Het beloop van de andere drie lijnen is echter van anderen
aard, vooral de lijnen G3 en G4 laten een zeer eigenaardig be-
loop zien. Weliswaar zien wij hier nog duidelijk een pepsine-
achtige werking, maar de krachtige eiwitsplitsing bij neutrale
reactie treedt hier geenszins op den voorgrond, ja in de lijn
G4 vinden wij zelfs bij neutrale reactie een eiwitsplitsing ge-
lijk O, die dan verder ook bij alcalische reactie O blijft. In
lijn Gg treedt zeer sterk de tryptische werking op den voor-
grond, die, zooals wij zagen, bij gezonden slechts zeer weinig
tot uiting komt. De lijn Gg laat dan nog meer overeenkomst
met het normale zien, vooral, wanneer bij een reactie Ph ge-
lijk ongeveer vier nog een minimum mocht liggen, wat wij
niet kunnen beoordeelen, omdat bij deze reactie niet onder-
zocht is. Opgemerkt zij nog, dat G4 betrekking heeft op een
gravida van twee maanden, de andere drie lijnen op gra-
vidae, zoo ongeveer a terme. Hoewel slechts vier gevallen
konden worden onderzocht, krijgt men toch zeer sterk den
indruk, dat bij gravidae veel meer dan bij gewone gezonde
personen wisselingen in het eiwitsplitsend vermogen van het
bloed voorkomen, waarbij bv. nu eens de eiwitsplitsing bij
neutrale reactie buitengewoon sterk is, dan weer geheel ont-
breekt; nu eens treedt een trypsineachtige werking zeer sterk
op den voorgrond, dan weder wordt daar niets van gevonden
en ook de pepsineachtige werking vertoont zeer sterke schom-
melingen. Het zou zeer zeker voorbarig zijn, uit deze weinige
waarnemingen verdere besluiten te willen trekken of ver-
onderstellingen te maken, omtrent de oorzaken van deze
groote schommelingen. Het zou zeker zeer gewenscht zijn
geweest, van elk bloed, hetwelk onderzocht is, ook het
bloedbeeld vast te leggen en aanvankelijk had ik ook het
voornemen dit te doen.

Het was echter voor mij zelf volstrekt onmogelijk, bij het
vele werk, dat het onderzoek naar het eiwitsplitsend ver-
mogen van het bloed van mij vergde, ook nog telkens het
bloedbeeld
nauwkeurig na te gaan. Hoewel ik nog al het

-ocr page 133-

mogelijke heb gedaan om voor dit toch zoo xiitermate wen-
schelijke onderzoek van het bloedbeeld hulp te verkrijgen, is
mij dit op den duw niet mogen gelukken en zijn in het geheel
slechts ongeveer een tiental van al de onderzochte bloed-
monsters in dit opzicht bestudeerd. Ik gevoel zeer goed, dat
dit ontbreken van opgaven omtrent het aantal der verschil-
lende vormelementen in het bloed een groote leemte is in mijn
w^erk, maar het w^as mij niet mogelijk, hierin verbetering te
brengen.

In aansluiting aan de uitkomsten, verkregen bij gravidae,
zullen wij thans de uitkomsten, die wij hebben verkregen bij
puerperae beschouwen. Een vijftal kon worden onderzocht
en de uitkomsten, bij het onderzoek van het bloed verkregen,
zijn in tabel IV onder de nummers 12 tot en met 16 vermeld.
Ook van deze uitkomsten hebben wdj een graphische voor-
stelling gemaakt, welke in figuur 5 is weergegeven.

In vergelijking met de lijnen van figuur 4, die betrekking

lt; ■■ ■
i

/

/

\\

/

\\

/

\\

/

\\

\\

/

/

\\

\\

\\

/

/

\\

/

/

\\

\\

l

!

ƒ

/

\\
\\

\\

l

r

/

■•IS

\\

V

i

\\

\\

\\

Pl

\\ l

\\

1

V

V

■ 11

Fig. 5. Eiwitsplitsende werking van het bloed van 5 puerperae, waarbij lijn Pj
voorstelt de eiwitsplitsende werking van het bloed van een puerpera, in tabel IV
genummerd 12, lijn Pj die van een puerpera. in tabel IV genummerd 13, lijn P3
die van een puerpera in tabel IV genummerd 14. lijn P4 die van een puerpera
genummerd in tabel IV. 15. en tenslotte lijn Pj die van een puerpera in tabel IV
genummerd 15. Dit weer bij 4 verschillende reacties.

-ocr page 134-

hebben op de uitkomsten, verkregen bij gravidae, toont deze
voorstelling groote overeenkomst. Ook hier weer aanzienlijke
schommelingen in den graad der eiwitsplitsing, veel aanzien-
lijker dan bij normale personen. En voorts ook weer groote
verschillen in den vorm der verschillende lijnen. Zien wij bij
de gravidae nog een enkele maal een vrij sterk tryptische
werking van het bloed, bij de puerperae vinden vrij óf in het
geheel geen tryptische werking óf een betrekkelijk zwakke.
Een sterke stijging van de lijn aan den alcalischen kant vin-
den wij hier niet. Wij vinden in de lijn Pg een type, juist zoo-
als in figuur 4 in de lijn G4, nl. niet alleen bij neutrale reactie
geen top, maar zelfs in het geheel geen eiwitvertering. Verder
blijft de lijn aan den alcalischen kant geheel de O-lijn volgen.
Sommige van die lijnen vertoonen een normaal uiterlijk, zoo-
aJs de lijn
P4, Pg en Pj, hoewel bij deze laatste twee lijnen
het toppunt bij neutrale reactie wel weer zeer hoog ligt.

Over het algemeen vinden wij bij de puerperae dus, wat
het
eiwitsplitsend vermogen van het bloed betreft, overeen-
stemming met wat wij gevonden hebben bij de gravidae.

b. BIJ ZIEKEN

Wij komen thans aan de bespreking van de uitkomsten, ver-
kregen bij een viertal lijders aan de ziekte van
Basedow.
Deze uitkomsten zijn in tabel IV vermeld onder de nummers
18 tot en met 21.

Het bloed van deze vier lijders is onderzocht, vóór dat zij
geopereerd zouden worden; door de voorbehandeling, welke
deze lijders hadden ondergaan, waren wellicht de stofwisse-
lingsprocessen reeds eenigermate tot afneming gebracht.

Men zou kunnen vermoeden, dat bij lijders aan de ziekte
van
Basedow, waar de stofwisselingsprocessen over het al-
gemeen zooveel sterker zijn dan bij normale menschen en
waar zeker ook de eiwitomzet in het algemeen versterkt is,
bij welken omzet eiwitsplitsende enzymen dan toch zeker wel
in het spel zijn, ook in het bloed wellicht een versterkte eiwit-
ontleding zou bestaan. Evenwel in het bloed van de door mij
onderzochte lijders blijkt van een versterkte eiwitontleding
niet veel. Wanneer wij de eiwitontleding bij neutrale reactie

-ocr page 135-

bezien, dan vinden vrij w^aarden tusschen 28 en 55 mg, welke
waarden met die bij normale personen vrijwel overeenkomen.
In het bloed van één van de onderzochte lijders vond ik een
buitengewoon sterke peptische werking, de eiwitsplitsing bij
een reactie Ph gelijk 2,6 bedroeg daar 127 mg. Dit is slechts
één geval en wij kunnen dus niet te veel gevolgtrekkingen
daaruit maken.

De trj^tische werking was in alle vier de onderzochte
bloedmonsters zeer gering, in drie gevallen zelfs geheel O,
in één 27 mg.

Behalve het eene geval, waarbij het bloed een zoo sterke
eiwitontleding bij zure reactie liet zien, vertoonen de uit-
komsten, verkregen met het bloed van lijders aan de ziekte
van
Basedow weinig bijzonders. Maar zooals gezegd, het
aantal onderzochte gevallen is zeer klein en daarenboven is
het niet onmogelijk, dat door de behandeling, welke de lijders
reeds hadden ondergaan, de stofwisseling reeds niet meer
zooveel versterkt was.

Van lijders aan boosaardige gezwellen, heb ik een grooter
aantal kunnen onderzoeken. Van een zeventiental lijders aan
carcinoma, meestal vrij ver gevorderde gevallen, heb ik het
bloed op zijn eiwitsplitsend vermogen kunnen onderzoeken.
De uitkomsten vindt men in tabel IV onder de nummers 22
tot en met 38. Bij een zestal lijders werd het bloed bij acht
reacties onderzocht, bij de overige elf slechts bij vier. De
uitkomsten, verkregen, in de zes gevallen, waarbij het bloed
bij acht reacties is onderzocht, heb ik graphisch voorgesteld in
de figuren 6 tot en met 11. Bij lijders aan boosaardige gezwel-
len, waarbij vooral in de verder voortgeschreden gevallen
verval van weefsel wel steeds plaats vindt, zou men kunnen
verwachten, dat het eiwitsplitsend vermogen van het bloed
sterker is dan bij gezonden.
Von FüRTH zegt in zijn leerboek
zooals boven op het eind van het eerste hoofdstuk reeds is
aangehaald, dat het aan geen tvrijfel onderhevig is, dat het
eiwitsplitsend vermogen van het bloedserum kan worden
vergroot, steeds dan, wanneer in het lichaam nieuwe cellen
op grootere schaal dan normaal tot vernieling komen.

Wij zouden in dit verband ook nog kunnen denken aan de
bekende uitkomsten van de onderzoekingen van
Ernst

-ocr page 136-

/

/

\\

quot;7—
/

\\

\\

Ca

/

22/

i

1---

•\'s—
\\

V-

___f

—-

s

)

s.

\\

s

, i

..nbsp;Jnbsp;4nbsp;7nbsp;quot;nbsp;•nbsp;-nbsp;-

^^S\' 6. Eiwitsplitsende werking van het bloed
^an een lijder aan carcinoma recti, in tabel
IV genummerd 22, bij 8 verschillende reacties.

z,

é
«0

50

1
f

»

\\

40

J

/

\\
\\
V

30

\\

y

\\

10

C.

24

-

N

8. Eiwitsplitsende werking van het bloed
^an een lijder aan carcinoma ventriculi, in
tabel IV genummerd 24, bij 8 reacties.

ca

S
130

m
110

\\

\\
1 ;

i

\\
\\

1
1
1

1
gt;

\\

100

1
1
tl

\\
t

«0

80

1
t
1

*

1
1

\\

70

1
1

1
»

1
1

\\

SO

1
1

\\

1
1

1

\\
V

\\

\\

/

\\

\\
(

c.

26

/

/

1 2

4 5 6 7 £

9 10 11 Ph,

Fig. 10. Eiwitsplitsende werking van het bloed
van een lijder aan carcinoma vesicae urinariae,
in tabel IV genummerd 26, bij 8 reacties.

----

)-

/

/

\\

\\

/

/

/

\\

\\

\\

\\

\\

)-

/

t

--J

\\

\' O

23\'

\\

\\

\\

2

4

6 \'7

10 11 P»

Fig. 7. Eiwitsplitsende werking van het bloed
van een lijder aan carcinoma recti, in tabel IV
genummerd 23, bij 8 verschillende reacties.

1

Ca 25 ^

\\

\\

\\

1

\\

\\

\\

i

/

\\

\\

\\

v

/

t

/

\\

\\

s

\\

N /

/

\\

\\

\\

\\

N-

4 5 6

10 II P.

Fig. 9. Eiwitsplitsende werking van het bloed
van een lijder aan carcinoma vesicae urinariae,
in tabel IV genummerd 25, bij 8 reacties.

(c.

27 V

\\

\\

\\

\\

\\

y

\\

\\

\\

\\

\\

N

O.

s

\\

\\

\\

Fig. 11. Eiwitsplitsende werking van het bloed
van een lijder aan carcinoma recti, in tabel
IV genummerd 27, bij 8 reacties.

-ocr page 137-

Freund en Gisa Kaminer i), die vonden, daf bloedserum van
gezonde menschen kankercellen kan oplossen. Bij lijders aan
kanker zou dit vermogen van het bloedserum verloren zijn ge-
gaan. Het zou kunnen zijn, dat juist door het verloren gaan
van dit vermogen van het bloedserum het gezwel tot ontwik-
keling is gekomen en zoo schijnen
Freund en Kaminer zich de
zaak ook voor te stellen. Men zou zich ook kunnen voor-
stellen, dat ten gevolge van de ontwikkeling van het gezwel
het vermogeri. van het bloedserum, om gezwelcellen op te los-
sen, verloren is gegaan, dus bv. door een zich in sterke mate
ontwikkelende „antitryptische werkingquot;.

Maar ofschoon bij lijders aan kanker het bloedserum dan
niet meer het vermogen heeft, de kankercellen zelve op te
lossen, het eiwitsplitsend vermogen van het bloedserum in het
algemeen schijnt wel sterker te zijn geworden, althans vol-
gens vele onderzoekers. Volgens de leer van
Emil Abder-
halden
zou men moeten verwachten, dat het bloedserum bij
lijders aan kanker inzonderheid sterker eiwitsplitsend zou
werken op de eiwitstoffen van het kankerweefsel zelve. Naar
mijne meening schijnt deze opvatting van
Emil Abderhalden
eenigszins in strijd met de uitkomsten van Ernst Freund en
Gisa Kaminer, maar hoe dit zij, ook Otto Fürth zegt in zijn
leerboek op blz. 577 van het eerste deel, „dass mir die An-
nahme eines gesteigerten Gehaltes an tryptischen (wenn auch
vielleicht nicht gerade spezifisch eingestellten) Fermenten im
Serum von Tumorträgern als ausreichend begründet er-
scheint.quot;

Wanneer wij de graphische voorstellingen van de uitkom-
sten, verkregen met het bloed van die zes lijders aan kanker,
waarbij het bloed bij acht reacties kon worden onderzocht,
beschouwen in de figuren 6 tot en met 11, dan zien wdj, wat
de sterkte der eiwitsplitsing betreft, dat de toppen der lijnen
tamelijk hoog liggen, in enkele gevallen zelfs zeer aanmerke-
lijk hooger, dan gevonden werd in het bloed van de door mij
onderzochte zeven gezonde personen. Zien wij dus, dat de

ï) Ermst Freund en Gisa Kaminer, Biochemische Zeitschrift, deel 26,1910, blz, 312-
Ibidem deel 149, J924. blz. 245.

Ernst Freund en Gisa Kaminer, Biochemische Grundlagen der Disposition für Kar-
zinome. Verlag
J. Springer 1925.

-ocr page 138-

eiwitsplitsing over het algemeen krachtiger plaats heeft ge-
vonden bij bepaalde reacties in Ket bloed der lijders aan
kanker, ook het beloop der lijnen is over het algemeen meer
wisselend van aard dan bij gezonden, evenals wij zulk een
sterke wisseling ook vonden in de lijnen, die de eiwitsplitsing
voorstelden bij verschillende reacties in het bloed van gravidae
en puerperae.

De lijnen van figuur 9 en 11 komen nog het meest in hun
beloop met dat van de lijnen van figuur 2, die betrekking heb-
ben op liet bloed van gezonde menschen, overeen. Toch is de
eiwitsplitsing aan den sterk zuren kant, dus de eiwitsplitsing,
die wij door pepsine veroorzaakt, kunnen veronderstellen,
hier wel bijzonder sterk, vooral is dit het geval met het bloed
van figuur 11.

Het geval, waarop figuur 9 betrekking heeft, was een
carcinoma vesicae urinariae, het geval, waarop figuur 11
betrekking heeft, was een carcinoma recti. Ook de lijn van
figuur 8 toont nog wel overeenkomst in haar beloop met dat
van de lijnen van figuur 2, hoewel bij de gezonde personen de
lijnen toch aan den zuren kant steeds vrij sterk naar boven
gaan, terwijl de lijn van figuur 8 aan den zuren kant steeds
daalt. De lijn van figuur 8 heeft betrekking op een geval van
carcinoma ventriculi.

Het bloed, waarop figuren 6 en 7 betrekking hebben, had,
zooals men ziet, een tamelijk sterke eiwitvertering bij een
reactie Ph gelijk 4, hier vertoont de lijn een duidelijke top. In
het bloed van gezonden heb ik bij deze reactie geenszins een
bijzonder sterke eiwitsplitsing kunnen vinden. Bij deze reac-
tie werkt pepsine maar zwak, het is echter de reactie, waarbij
het plantaardig enzym van papaïne het krachtigst bloed-
serumeiwit ontleedt.

Ook de eiwitsplitsende enzymen van organen, zooals wij
die bij de autolyse leeren kennen, schijnen bij deze of een
dergelijke zwak zure reactie het krachtigst eiwitsplitsend te
werken. Beide lijnen, zoowel van figuur 6, als van figuur
7, vertoonen dan bij omstreeks neutrale reactie weer een dui-
delijke stijging.

Het beloop van de lijn van figuur 10 is in zooverre eigen-
aardig dat bij de reacties Ph gelijk 2,6 en 3,9 geen eiwitsplit-

-ocr page 139-

sing kon aangetoond worden, terwijl daarentegen bij een
reactie Ph gelijk 7,9 een\'stuk maximum gevonden werd. In
dit bloed was dus een pepsineachtige werking in het geheel
niet waar te nemen. Wij zagen dat bij een reactie Ph gelijk
7,9 een top gevonden werd; het is zeer goed mogelijk, dat deze
bijzonderheid zich bij meer gevallen voordoet, waar, zooals
anders gewoonlijk, geen sterk maximum bij een reactie Ph
gelijk 7,0 zich vertoonde, maar dat ik haar niet gevonden heb,
om dat ik in den regel slechts bij vier reacties onderzocht.
Wij moeten met de beoordeeling van de verschillende uit-
komsten dus nog wel zeer voorzichtig zijn.

Van de overige elf gevallen van carcinoma, waarvan het
bloed door mij is onderzocht kunnen worden, kan ik hier niet
van elk een graphische voorstelling geven. Men vindt de uit-
komsten in tabel IV. In no. 31 is aangegeven, dat hier het
bloed van een lijder aan carcinoma ventriculi een zeer sterke
pepsineachtige werking vertoont, de eiwitsplitsende werking
neemt daar van sterk zure reactie naar den alcalischen kant
geleidelijk af.

Wij hebben ten slotte het gemiddelde genomen van de
waarden voor de eiwitsplitsende werking, door ons gevonden
bij de vier reacties, Ph gelijk 2,6, Ph gelijk 5,7, Ph gelijk 7,0 en
en Ph gelijk 11,1 in alle onderzochte gevallen van carcinoma.
De aldus verkregen vier gemiddelde waarden zijn in figuur
3 graphisch voorgesteld en door een lijn vereenigd. In de-
zelfde figuur heb ik ook bij dezelfde vier reacties de gemid-
delde waarden voor de sterkte der eiwitsplitsing in het bloed
van gezonden gevonden, voorgesteld en ook deze punten door
een lijn vereenigd. Voor zoover uit de waarnemingen bij deze
vier reacties gedaan, te besluiten, zien wij, dat de lijn, be-
trekking hebbende op het bloed van kankerlijders aanmerke-
lijk boven de lijn ligt, die betrekking heeft op de uitkomsten,
verkregen bij gezonden. Het verschil is werkelijk aanzienlijk
bij sterk zure reactie en men zou hieruit dus geneigd zijn te
besluiten, dat bij lijders aan kanker de pepsineachtige eiwit-
splitsing van het bloed over het algemeen aanmerkelijk sterker
is, dan dat in het bloed van gezonden het geval is. Naar den
zwak zxuren en neutralen kant wordt het verschil in hoogte
der beide lijnen steeds geringer en bij sterk alcalische reactie,

-ocr page 140-

Ph gelijk 11, vallen beide lijnen zelfs zamen. Daar onder-
scheidt de eiw^itsplitsende werking van het bloed van kanker-
lijders zich dus in het geheel niet meer van die, in het bloed
van gezonden, in het algemeen genomen tenminste.

Wij moeten hierbij echter goed in het oog houden, dat de
eiwitsplitsende werking in het algemeen slechts bij vier reac-
ties is onderzocht. In de weinige gevallen, waarbij het bloed
van kanker lijders bij meer reacties onderzocht is kunnen
vv^orden, kwamen eigenaardigheden aan den dag, die mis-
schien somtijds in het bloed van gezonden ook voorkomen,
maar ik kan daarover niet oordeelen, omdat ik geen voldoende
gegevens heb. Maar het zou kunnen zijn, dat bij lijders aan
kanker genoemde bijzonderheden meer voorkomen dan bij
gezonden. Wij zagen namelijk in de lijnen, die betrekking heb-
ben op het bloed van kankerlijders, een enkele maal een top
te voorschijn komen bij een reactie Ph gelijk 4. Wanneer dit
Werkelijk het geval zou zijn, zou dus de lijn, betrekking heb-
bende op de lijders aan kanker, bij sommige reacties nog meer
dan nu het geval is, van de lijn betreklung hebbende op de uit-
komsten bij gezonden, kunnen afwijken. Maar ook nu reeds
hebben wij dus over het algemeen met de door ons gevolgde
werkwijze ^in het bloed van lijders aan kanker een sterkere
eiwitsplitsing gevonden dan in het bloed van gezonden en wel
het meest bij sterk zure reactie.

Zooals men in de tabel IV kan zien, hebben wij verder nog
het bloed kunnen onderzoeken van drie lijders aan tubercu-
lose, nl. van het urogenitaal stelsel, van een periproctitis
fistulosa tuberculosa en ten slotte een tuberculosis pulmo-
num.

Verder het bloed van een geval van lymphogranulomatosis
of ziekte van HoDGKiN, een geval van endocarditis septica,
vervolgens een geval van sepsis, een polyarthritis rheumatcia,
een geval van ulcus ventriculi, een geval van cholelithiasis,
twee gevallen van diabetes mellitus, een geval van uraemie,
een geval van hypertrophia prostatae, een geval van nephri-
tis en ten slotte een geval van anaemia perniciosa.

Van de drie onderzochte tub er culosege vallen hebben wij
van twee het bloed weder bij acht reacties kunnen onder-
zoeken. Hierdoor heb ik bij één van deze beide gevallen kun-

-ocr page 141-

nen vaststellen, dat bij een reactie Ph gelijk 4, wieder een
top, die de lijn van het eiw^itsplitsend vermogen in het bloed
voorstelt, bestond. Zooals v^ij boven zagen, w^erd bij deze
reactie ook in het bloed van twee andere zieken, waarbij
eveneens vernieling van weefsel plaats vond, nl. bij kanker-
lijders, gevonden. Overigens schijnt het eiwitsplitsend ver-
mogen van het bloed van de drie onderzochte lijders aan tu-
berculose ook al weer, evenals dat bij de lijders aan kanker
het geval is, iets sterker te zijn, dan bij gezonden. Wij heb-
ben echter slechts drie gevallen kunnen onderzoeken en wij
kunnen dus niet veel besluiten.

Het bloed van den lijder aan de ziekte van Hodgkin gaf bij
de vier reacties Ph gelijk 2,6, Ph gelijk 5,7, Ph gelijk 7,0
en Ph gelijk 11,1 de volgende waarden voor het eiwitsplit-
send vermogen:

55,77, 48,24, 74,85 en 15,7.

Dit eiwitsplitsend vermogen is ongetwijfeld aan den hoo-
gen kant; het beloop van de lijn, die het eiwitsplitsend vermo-
gen voorstelt, bij verschillende reacties, is overigens vrijwel,
zooals dat bij gezonden door mij is vastgesteld. Dit eenigs-
zins versterkt eiwitsplitsend vermogen van het bloed is men
wel geneigd bij deze ziekte te verwachten.

Wat de twee gevallen van sepsis betreft, hier vonden wij
in het bloed eveneens een sterker eiwitsplitsend vermogen
dan normaal, in het bijzonder bij neutrale reactie vonden wij
groote waarden voor dit eiwitsplitsend vermogen. Ook dit
is eigenlijk in overeenstemming met wat te verwachten is.

Het bloed van den lijder aan polyarthritis rheumatica,
vertoont wat het eiwitsplitsend vermogen betreft, deze eigen-
aardigheid, dat dit eiwitsplitsend vermogen bij alle vier reac-
ties ongeveer even sterk is. De lijn, die dit eiwitsplitsend ver-
mogen zou voorstellen bij verscliillende reacties, zou dus
ongeveer horizontaal loopen. Deze bijzonderheid heb ik bij
andere zieken niet gevonden, maar het gaat natuurlijk in het
geheel niet aan, op grond van één onderzocht geval iets om-
trent het voorkomen van deze bijzonderheid in het algemeen
bij deze ziekte te besluiten.

Het eiwitsplitsend vermogen van het bloed van den lijder
aan tilcus ventriculi liet weinig bijzonders zien, bijzonder sterk

-ocr page 142-

was het zeker niet, het sterkst was het nog aan den ziu\'en
kant, waar de eiwitontleding meer beteekende, dan bij neu-
trale reactie.

Het bloed van den onderzochten lijder aan cholelithiasis
bezat slechts in geringe mate eiwitsplitsend vermogen en dan
nog slechts alleen bij zure reactie. Bij alcalische reactie en
zelfs reeds bij neutrale reactie vond ik in het geheel geen
eiwitontleding in dit bloed. Of hier in het bloed inderdaad
zoo weinig eiwitsplitsende enzymen aanwezig waren, dan
wel of door een mogelijk gewijzigde samenstelling van het
bloed hier een bijzonder sterke remming en dan vooral bij
neutrale en alcalische reactie aanwezig was, kan ik natuur-
lijk niet uitmaken. Overigens zouden natuurlijk ook meer ge-
vallen van deze ziekte moeten worden onderzocht.

Het bloed van twee lijders aan suikerziekte kon ik onder-
zoeken, het eene bezat al een zeer gering eiwitsplitsend ver-
mogen, het duidelijkst nog bij neutrale reactie, waar ik een
waarde van 20,5 mg vond. In het bloed van den anderen
lijder vond ik in zooverre nog een bijzonderheid, dat bij zwak
zure reactie, Ph gelijk 5,7 een vrij sterke eiwitsplitsing bleek
te bestaan, zoodat in dit bloed dan ook niet bij neutrale reac-
tie een duidelijk uitgesproken maximum in de eiwitontleding
werd gevonden, maar deze sterke eiwitsplitsing zich over een
zekere breedte naar den zuren kant uitstrekt. Het bloed van
den lijder aan uraemie bezat een eiwitontleding van vrijwel
normale sterkte. Het beloop bij verschillende reacties ver-
toont misschien in zooverre afwijking van dat bij gezonden,
dat aan den meest zuren kant geen toeneming van den graad
der eiwitsplitsing werd gevonden. Het bloed van de drie laat-
ste in de tabel voorkomende onderzochte gevallen, nl. een
geval van hypertrophia prostatae, van nephritis en ten slotte
van anaemia perniciosa, vertoonden, wat het eiwitsplitsend
vermogen betreft, weinig bijzonderheden. Het bloed van den
lijder aan hypertrophia prostatae had bij sterk alcalische
reactie nog het sterkste eiwitsplitsend vermogen, van het
bloed van de laatste drie onderzochte lijders bij alle reacties.
Bij genoemden lijder kan men dus weder van een vrij sterke
tryptische werking van het bloed spreken. Het bloed van
den lijder aan nephritis vertoonde bij verschillende reacties

-ocr page 143-

ongeveer even sterk eiwitsplitsend vermogen, eerst aan den
sterk alcalischen kant wordt dit duidelijk geringer. Maar
nog
eens, besluiten kunnen vdj uit deze enkele gevallen van deze
verschillende ziekten moeilijk trekken.

Wij willen nu ten slotte samenvatten, wat uit de door ons
gedane onderzoekingen zou kunnen worden afgeleid.

-ocr page 144-

hoofdstuk v

SAMENVATTING VAN DE UITKOMSTEN

1.nbsp;Er werd een onderzoek verricht naar het eiwitsplitsend
vermogen van het bloed bij verschillende reacties en bij ge-
zonden en zieken.

2.nbsp;Voor het onderzoek werd gebruikt een werkvdjze door
F. Himmerich aanbevolen, welke werkwijze door mij eenigs-
zins werd gewijzigd en wel in de eerste plaats, doordat ik niet
0,1 ccm, maar 0,5 ccm bloed voor elke bepaling van de hoe-
veelheid reststikstof gebruikte en in de tweede plaats, door-
dat ik deze bepaling niet langs colorimetrischen, maar langs
titrimetrischen weg verrichtte. De betrouwbaarheid van de
aldus gewijzigde werkwijze werd getoetst en voor ons doel
voldoende gevonden.

3.nbsp;Met de genoemde werkwijze van F. Himmerich, waar-
bij het bloed met chloroform werd behandeld en verder de zoo
juist genoemde door mij ingevoerde wijzigingen waren toege-
past, werd in het bloed van gezonden, zoowel als van zieken
steeds eiwitontleding gevonden, wat uit de vergrooting van
het gehalte aan reststikstof kon worden afgeleid.

4.nbsp;De sterkte der eiwitsplitsing bleek in zeer sterke mate
van de reactie afhankelijk; de verschillende reacties werden
aan het bloed gegeven door toevoeging daaraan van meng-
sels van phosphorzuiur en natriumhydroxide.

5.nbsp;Het bloed van zeven geheel gezonde personen kon wor-
den onderzocht op het eiwitsplitsend vermogen bij verschil-
lende reacties. De sterkte van het eiwitsplitsend vermogen
van het bloed van de onderzochte gezonde personen wissel-
de, de schommelingen in die sterkte bleken echter veel ge-

-ocr page 145-

ringer fe zijn, dan in het bloed van zieken herhaaldelijk
werden gevonden.

6.nbsp;Wat den invloed van de reactie op het eiwitsplitsend
vermogen van het bloed van de onderzochte gezonde perso-
nen betreft, blijkt deze groot te zijn, maar bij alle onderzochte
gezonde personen bleek de aard van dezen invloed dezelfde
te zijn. De sterkte der eiwitsplitsing blijkt groot te zijn bij
sterk zure reactie, Ph gelijk 2,6. Bij minder sterk ziu-e reactie
neemt de graad der eiwitsplitsing af en bereikt een minimum
waarde bij een reactie, liggende bij Ph gelijk 4 tot 6. Bij
neutrale reactie neemt de graad der eiwitsplitsing weder
zeer sterk in grootte toe en bereikt een maximum waarde bij
een reactie Ph gelijk 7. Naar den alcalischen kant neemt de
sterkte der eiwitsplitsing gaandeweg af, hoewel misschien
bij sterker alcalische reactie nog weer eenigermate een toe-
nemen plaats vindt. Het bloed van gezonden laat dus duide-
lijk pepsineachtige werking zien, trypsineachtige werking nu
eens meer, dan eens minder duidelijk. De duidelijke eiwit-
ontleding bij neutrale reactie is ons bij eiwitsplitsende enzy-
men van dierlijke afkomst in vitro niet bekend. De bij de
autolyse van organen een rol spelende eiwitsplitsende en-
zymen schijnen, voor zoover bekend, bij zwak zure reactie
Ph gelijk 4 of 5 het krachtigst eiwit te ontleden. In het bloed
van gezonden werd bij deze reactie juist geen bijzonder sterke
eiwitontleding gevonden. Het zooeven besproken maximum
van eiwitontleding bij ongeveer neutrale reactie, zooals ik
dat vond in het bloed van gezonden, werd ook gevonden door
Okubo.

7.nbsp;In aansluiting aan het onderzoek van het bloed van ge-
zonden kon het bloed van vier gravidae en vijf puerperae
worden onderzocht. Het bleek, dat de schommelingen in de
sterkte van dit eiwitsplitsend vermogen van het bloed van de
onderzochte gravidae en puerperae aanzienlijk grooter waren
dan in het bloed van de reeds onderzochte 7 personen.

8.nbsp;Wat de invloed van de reactie op het eiwitsplitsend
vermogen van het bloed van de onderzochte gravidae en
puerperae betreft, werd geenszins die gelijkvormigheid ge-

-ocr page 146-

vonden, die zoo juist werd vermeld te zijn vastgesteld bij het
onderzoek van het bloed van de zeven eerstgenoemde per-
sonen. Zoo werd bv. bij de gravidae en puerperae in het
bloed soms een zeer sterke eiwitsplitsing bij neutrale reactie
gevonden, veel sterker dan ooit bij de genoemde zeven per-
sonen was vastgesteld. Dan weer werd echter bij dezelfde
reactie nauwelijks of zelfs in het geheel geen eivsatsplitsing
gevonden, maar bleek deze uitsluitend bij zure reactie te
bestaan. Over het algemeen waren de uitkomsten, verkregen
bij het onderzoek van het bloed der puerperae zeer veel over-
eenkomend met die verkregen bij het onderzoek van het bloed
der gravidae.

9.nbsp;Het onderzoek van het eiwitsplitsend vermogen van het
bloed van gravidae leerde, dat het eiwitsplitsend vermogen
hier over het algemeen genomen, eenigszins sterker is, dan in
het bloed van niet-gravidae, maar eenig betrouwbaar cri-
terium voor de diagnose „graviditeitquot; kan er in het geheel
niet uit worden verkregen.

10.nbsp;Het bloed van een viertal lijders aan de ziekte van
Basedow kon op eiwitsplitsend vermogen worden onder-
zocht. Hoewel men zou kunnen vermoeden, dat bij deze lij-
ders, waarbij toch in het algemeen de stofwisselingspro-
cessen versterkt zijn, ook de eiwitontleding in het bloed
krachtiger zou kunnen zijn dan bij gezonden, is uit mijn onder-
zoekingen van zulk een krachtiger eiwitontleding van het
bloed weinig of niets gebleken. Slechts in één van de vier
gevallen vond ik een sterke pepsineachtige werking in het
bloed. Ik ben mij echter zeer goed bewust, dat uit het onder-
zoek, in het bloed bij vier gevallen, al heel weinig besluiten
mogen worden getrokken, terwijl mij daarenboven omtrent
de sterkte der stofwisseling in den tijd van het onderzoek van
deze vier lijders aan de ziekte van Basedow, in het geheel
geen gegevens ten dienste staan.

11.nbsp;Van een zeventiental lijders aan kanker kon het eiwit-
splitsend
vermogen van het bloed bij verschillende reacties
worden
onderzocht, bij zes van hen heb ik dit onderzoek bij
acht verschillende reacties gedaan. Ook bij de lijders aan

-ocr page 147-

deze ziekte bleken zeer groote verschillen in de sterkte der
eivdltontleding, zoowel als in den invloed van de reactie op
deze, te bestaan.

Bijzonderheden, die zich in de verschillende onderzochte
gevallen hebben voorgedaan, zijn in het voorafgaande hoofd-
stuk besproken. In die gevallen, waarbij het eiwitsplitsend
vermogen van het bloed bij acht verschillende reacties werd
onderzocht, werd soms bij een reactie Ph gelijk 4, een top in
het eiwitsplitsend vermogen van het bloed gevonden, in hoe-
ver deze bijzonderheid zich in het bloed van lijders aan kanker
meer voordoet dan in het bloed van gezonden, laat zich uit
mijn onderzoek nog in het geheel niet afleiden. Wel vond ik
deze zelfde bijzonderheid in het bloed van een lijder aan tuber-
culose van het xu\'ogenitaalstelsel.

Neemt men de gemiddelden van de waarden voor het ei-
eiwitsplitsend vermogen van het bloed bij alle zeventien lij-
ders aan kanker gevonden, en vergelijkt men deze gemid-
delde waarden met die, welke bij gezonden zijn gevonden,
dan blijkt het, dat het eiwitsplitsend vermogen van het bloed
van de lijders aan kanker aanmerkelijk krachtiger is dan dat
bij gezonden het geval is. Het verschil is het grootst bij sterk
zure reactie en het wordt gaandeweg kleiner, totdat bij sterk
alcalische reactie het verschil niet meer bestaat.

12. Hoewel dus over het algemeen genomen het eiwit-
splitsend vermogen van het bloed van lijders aan kanker bij zure
en neutrale reactie aanzienlijk sterker is, dan dat van het bloed
van gezonden, kom ik toch op grond van de uitkomsten van
mijn onderzoek tot het besluit, dat in de verschillende geval-
len van kanker het eiwitsplitsend vermogen van het bloed
dermate wisselvallig is, en zoo weinig karakteristieke bijzon-
derheden voor kanker vertoont, dat althans met behulp van
de door mij gebruikte werkvrijze het onderzoek van weinig of
geen waarde moet worden geacht voor het stellen van de
diagnose „kankerquot;. Volgens
Emil Abderhalden zou het
eiwitsplitsend vermogen van het bloed ten opzichte van de
eiwitstoffen van het kwaadaardig gezwelweefsel zelve, bij
lijders aan zoodanige gezwellen wel degelijk en dermate ver-
sterkt zijn, dat men dit weefsel als substraat gebruikend, in

-ocr page 148-

eventueel gevonden eiwitsplitsing een middel heeft voor het
vaststellen van het bestaan van een kwaadaardig gezwel. Een
bijzondere eiwitsplitsing van het bloed zelve, heb ik zooals
gezegd, bij lijders aan kanker niet kunnen vaststellen.

13.nbsp;Ten slotte heb ik nog het eiwitsplitsend vermogen van
het bloed bij verschillende reacties kunnen onderzoeken bij
drie gevallen van tuberculose, één geval van lymphogranulo-
matosis (ziekte van Hodgkin), één geval van endocarditis
septica en één geval van sepsis, een geval van polyarthritis
rheumatica, één geval van ulcus ventriculi, een geval van
cholelithiasis, twee gevallen van diabetes mellitus, één geval
van uraemie, één geval van hypertrophia prostatae, één geval
van nephritis en eindelijk een geval van anaemia perniciosa.

14.nbsp;Wat de uitkomsten met deze gevallen verkregen, be-
treft, is reeds vermeld, dat in één geval van tuberculose een
top in de eiwitsplitsende werking van het bloed werd ge-
vonden bij een reactie Ph gelijk 4. Verder zij hier nog mede-
gedeeld, dat de eiwitontleding bij neutrale reactie in de twee
gevallen van sepsis bijzonder sterk was. In het geval van de
polyarthritis rheumatica bleek merkwaardigerwijze de eiwit-
ontleding in het bloed bij ongeveer alle reacties even sterk.
In het geval van cholelithiasis bleek de eiwitontleding in het
bloed bij alle reacties zwak, misschien dat hier remmende
stoffen in het bloed in bijzondere mate aanwezig waren.

Overigens is uit het onderzoek uit een enkel geval van deze
ziekten, zooals vanzelf spreekt, al heel weinig af te leiden.

-ocr page 149-

■ M

p - v:.
... ...

jsk.

-ocr page 150-

STELLINGEN

I

Het verdient aanbeveling elke versehe ongevalswond met
5 % Tinctura Jodii voor te behandelen.

Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1929, No.
17, blz. 2033.

II

De paraärteriöele neurotomie volgens R. Brummelkamp
bij de behandeling van ulcus cruris chronicum simplex is te
verkiezen boven de sympathectomie volgens
Leriche.

Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1929, No.
20, blz. 2359.

III

De in de meeste hand- en leerboeken van de Anatomie
gehuldigde opvatting, dat alleen de voorste beenspang van de
processus transversi der halswervels homodynaam is met een
rib, zoodat bv. in tegenstelling met het tuberculum posterius,
het tuberculum auterius ook wel tuberculum costae genoemd
wordt, is niet juist.

Morphologisches Jahrbuch 1928, deel 60, blz. 371.

IV

De onderzoekingen van Babes leveren steun voor de op-
vatting, dat de monocyten hun oorsprong vinden in het reti-
culo-endotheliale stelsel.

Comptes rendus de la Société de Biologie, Deel C, 1929,
No. 11, blz. 911.

-ocr page 151-

Als behandelingswijze van acuut longoedeem is in de eerste
plaats de aderlijke inspuiting van strophantine geboden.

Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1926, blz.
2288.

VI

Bij het tot stand komen der jeukgewaarwording spelen het
capillairen-systeem van de huid en sympathische
zenuwen
een belangrijke rol.

Annales de dermatologie et de syphyligraphie 1924, blz.297.

KlinischeWochenschrift 1924, No. 9, blz. 351.

VII

De meening van Saltykow, volgens welke de fragmentatio
myocardii een vitaalproces zou zijn is onhoudbaar.

Ziegler\'s Beiträge, 1924, deel 73, blz. 477.

VIII

De radicaaloperatie zonder plastiek van den achtersten
gehoorgangswand volgens
R. Bäräny is niet aan te bevelen.

„Die Radikaloperation des Ohresquot; von Prof. Dr. Robert
Bäräny
. Leipzig und Wien, F. Deuticke, 1923.

IX

De reactie, door een hormon van de achterkwab van de
hypophysis, teweeggebracht op de melanophoren van den
kikvorsch, maakt het mogelijk de verschillende weefsels en
lichaamsvochten op de aanwezigheid van dit hormon te
onderzoeken.

Biologie und Pathologie des Weibes. Handbuch der Frauen-
heilkunde und Geburtshilfe von J.
Halban und L. Seitz.

-ocr page 152-

Voor de drink- en badwatervoorziening in kleinere plaat-
sen van Nederlandsch-Indië, is waterreiniging met behulp
van kalis het meest aan te bevelen.

Mededeelingen van den Burgerlijken Geneeskundigen
Dienst in Nederlandsch-Indië, deel 3, 1920, blz. 2.

XI

Het is niet bewezen, dat een lijder aan bubonenpest een
ernstig besmettingsgevaar oplevert voor zijn omgeving.

SwELLENGREBEL. Mededeelingen van den Burgerlijken Ge-
neeskundigen Dienst in Nederlandsch-Indië, 1913 e.v.

-ocr page 153-

gt; - V

.....\'

-h

Vgt;

:3

ÈMÀ\':\'\':

ü

-ocr page 154-

mt

■O r

gt;

m

i

M\'

-ocr page 155-

» i IfîïLUî ! t \'

-ocr page 156-

gt; /

. v., jr

M

-ocr page 157-