-ocr page 1-

\'■Ay. \' ;

7 ^

: -JsL

162

:

EÉ0IS?

t-v 1 f-

t

» v I

5

IBi r--^ - \' \'

Këi-- quot;«fe?

^•IV Aquot; J

1* KKtSvf

I

pi.--\';fs.;%!

W ^1

Bl-

öMii\'

A. M. KOLIEWIJI Iz.,

È0

H

Zeeraar aan bot G y in n asi n m te Amersfoort.

ZESDE DRUK.

■ - ET-

IP I

Bia| = ^ I

-gt;~5lt;

mm p?

f E

:

:

AMERSFOORT,

A. M. SLOTHOUWER. 1884.

^^^Pfl111quot;111quot;quot;1111.............................I.....................................hi.................................................................................................................

|ï. \' • ■

\'iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiipiiiiiiini

4.

I J-

/\' .1 iW

\'lt;-V

Vak 109

-ocr page 2-
-ocr page 3-

VAK i ojj

LEERBOEK

DER -

muiffll USllKMNIS

DOOR

A. M. KOLLEWIJI F.,

L e e r a a r aan h ^ t Gymnasium te Amersfoort.

ZESDE DRUK.

\\N

AMERSFOORT,

A. M. SLOTHOUWER. 1884.

-ocr page 4-

^eg nicl: iünt is rr, iint k uorige lingfu beter gciutest ïiju ban öqc? tunnt gij jontit nnnv quilts nirt uit luljsljeiii vragen.

r

Pmlikpr VII, 10.

-

Oji verzonk van den uilr/crpr worden alle cxnnplarcn door den schrijver geteekend.

■ A\'t^zê..y^^ Zr*

-ocr page 5-

VOORBERICHT.

Het ivas mij jeene geringe voldoening kort nu het verschijnen van den tweeden druk van mijn Leerboek der Alge meene Geschiedenis D. I. en even vóór het ter perse gaan van dit Leerboek, in Spencer\'s beroemd werk Ou Education de volgende bladzijden 1) te lezen:

Wij hebben hier te onderzoeken, welke kennis eenen man tot de vervulling zijner burgerplichten in staat stelt. Men kan niet beweren, dat de behoefte aan eene dergelijke kennis geheel voorbij gezien is, want onze leerplannen omvatten bepaalde wetenschappen, die, ten minste op den naain afgaande, op staatkundige en maatschappelijke plichten betrekking hebben. Onder deze neemt alleen do yeschieclems eene voorname plaats in.

Gelijk reeds is aangeduid, is het onderwijs, dat in dit vak wordt gegeven, bijna zonder waarde voor het practische leven. Nauwelijks een enkel van de in onze schoolboeken over geschiedenis neergelegde feiten en zeer weinige van de zorgvuldiger bewerkte, voor volwassenen bestemde werken, dienen tot opheldering van de juiste beginselen voor \'t staatkundig leven. De levensbeschrijvingen der vorsten (en onze kinderen leeren weinig anders) werpen slechts een spaarzaam licht op de wetenschap der maatschappij.

Vertrouwdheid met hefintrigues, samenzweringen, overweldigingen, enz. en met al de daarin betrokken personen kan ons weinig helpen in \'t opsporen van de oorzaken onzer nationale opkomst. Wij lezen van een strijd om de heerschappij; dat hij tot eenen veldslag heeft geleid; dat de generaals en hunne onderbevelhebbers zoo en zoo

1

Zie Spencer\'s Opvoeding door Joh. A. Leopold. Te Groningen bij ,1. B. Wolters, 1875. BI. 33—37.

-ocr page 6-

IV

heetten ; dat ieder van hen zooveel duizend man voetvolk en ruiterij en zooveel kanonnen had; dat zij hunne strijdkrachten in deze of die slagorde plaatsten, dat zij manoeuvreerden, aangrepen en op eene of andere wijze teruggeslagen werden; dat op dit gedeelte van den dag zulke verliezen geleden, op dat gedeelte zulke voordeelen behaald werden: dat bij eene bizondere beweging eenige bevelvoerende officieren vielen, terwijl bij een andere oen zeker regiment den tienden man verloor.... En als gij eindelijk uit de opeengestapelde details het verhaal hebt samengesteld, zeg dan, wat u dat helpt bij de afbakening van uw gedragslijn als burger. Aangenomen zelfs, dat gij niet alleen »de vijftien beslissende slagen der wereld,quot; maar ook beschrijvingen van andere veldslagen, welke de geschiedenis vermeldt, ijverig gelezen hebt, hoeveel verstandiger zou uw oordeel uitvallen bij de eerstvolgende verkiezing? «Maar dit zijn feiten, interessante feiten,quot; beweert gij. Zeker zijn het feiten (ten minste voor zoover ze niet geheel of gedeeltelijk verdicht zijn) en voor velen mogen het interessante feiten zijn. Maar dit sluit niet in zich, dat zij waarde hebben. Dikwijls geeft eene gekunstelde of ziekelijke beschouwing eenen schijn van waarde aan de dingen, die deze in werkelijkheid niet bezitten. Ken tulpenliefhebber zou een keurigen bol niet ruilen tegen zijn gewicht in goud. Kenen anderen schijnt een ellendig stuk gebroken porcelein zijn kostelijkste schat. Kr zijn men-schen, die hooge prijzen betalen voor reliquieën van beroemde moordenaars. Wil men beweren, dat deze liefhebberijen tot maat kunnen dienen voor de waarde der dingen, welke van hare gading zijn? Zoo niet, dan moet toegegeven worden, dat de smaak voor sommige soorten van historische feiten geen bewijs is voor hunne waarde, en dat wij hunne waarde evenals die van andere feiten moeten toetsen aan de vraag, waartoe zij dienstbaar kunnen zijn. Kwam u iemand vertellen, dat do kat van uw buurman gisteren gejongd had, gij zoudt de mededeeling nutteloos noemen, \'t Moge dan al een feit zijn, gij zoudt het een uiterst onbeduidend feit vinden, — een feit, dat in geenerlei wijze van invloed kan zijn op de handelingen uws levens, dat u niet dienen kan om te leeren, hoe gij volmaakt moet leven. Goed, leg nu denzelfden maatstaf aan de historische feiten, en gij zult hetzelfde resultaat krijgen. Het zijn feiten, waaruit geene besluiten kunnen getrokken worden, die niet te oryani-

-ocr page 7-

seeren zijn en daarom ondienstig om de beginselen voor ons handelen op te leveren, wat toch het voornaamste nut der feiten is. Lees ze, als \'t u bevalt, voor uw genoegen, maar maak u niet wijs, dat ze leerrijk zijn.

Datgene wat in den eigenlijken zin geschiedenis uitmaakt, ontbreekt voor \'t grootste gedeelte in de boeken over dit onderwerp. Eerstin den nieuweren tijd zijn geschiedschrijvers begonnen, ons in tamelijke hoeveelheid dat onderricht te geven, dat werkelijk waarde heeft. Gelijk in vervlogen tijd de koning alles en hot volk niets was, zoo beslaan in oude geschiedverhalen de daden des konings de heele ruimte der schilderij, waartoe hot volksleven slechts den donkeren achtergrond oplevert. Eerst thans, nu het welzijn der volkeren meer dan het welzijn der koningen de heerschonde gedachte wordt, beginnen de geschiedschrijvers zich met de verschijnselen van den maatschappelijken vooruitgang bezig te houden. Wat we in de eerste plaats moeten kennen, is do natuurlijke historie der maatschappij. Wij hebben al de feiten noodig, die ons doen inzien, op welke wijze een volk zich hoeft ontwikkeld en georganiseerd. We wenschen daarbij ook natuurlijk eene mededeeling over zijne regeering, met zoo weinig mogelijk uitweidingen over de personen, die haar in handen hadden, en zooveel mogelijk over het samenstel, de beginselen, methoden, vooroordeelen, \'t bederf enz., die zij vertoont, en dit verhaal moet niet alleen den aard en de handelingen der hooge regee-i ing, maar evenzeer die der plaatselijke besturen tot in de kleinste vertakkingen omvatten. Natuurlijk verlangen wij eene gelijke schildering van de kerkelijke maatschappij — hare organisatie, haar doen en laten, hare macht, hare betrekkingen tot den staat: en tevens eene beschrijving van de ceremoniën, \'t geloof, de godsdienstige denkbeelden — niet alleen van die, welke in naam beleden worden, maar vooral van die, welke in waarheid worden geloofd en opgevolgd. Terzelfder tijd verlangen wij onderricht te worden aangaande den dwang, door den eenen stand over den anderen uitgeoefend, hoe hij zich in de maatschappelijke beleefdheidsvormen afspiegelt — in titels, groeten en aanspraak. Wij willen voorts alle gebruiken loeren kennen, die het loven des volks binnen- en buitenshuis beheerschten, met inbegrip van die, welke op de verhouding der beide seksen on van ouders tot hunne kinderen betrekking hebben. Eveneens moes-

-ocr page 8-

VI

ten de bijgeloovige voorstellingen, van de gewichtiger mythen tot de gewone dwaalbegrippen, worden aangewezen. Daarna moest eene schets van het handelssysteem volgen, om to toonen hoever de ver-deeling van den arbeid gevorderd was; hoe de handel werd geregeld door kasten, gilden of op eone andere wijze, hoe de betrekking was tusschen werkgevers en arbeiders, welke de middelen voor don omzet én voor de verspreiding van handelsartikelen waren.... Verder diende de geestelijke toestand der natie op zijne verschillende ont-wikkelingstrappen geschilderd to worden, niet alleen mot het oog op den aard en omvang dor opvoeding, maar ook in betrekking tot de vorderingen dor wetenschap en de heerschende denkwijze. De graad van aesthetisclie beschaving moest beschreven worden, zooals die zich in bouw-, beeldhouw- en schilderkunst, kleeding, toon- en dichtkunst en in andere voortbrengselen der phantasie openbaart. Ook mag eene schets van het dagelijksch leven des volks ten opzichte van voeding, woningen en uitspanningen niet ontbreken. En ten slotte, om alles te verbinden, moest de theoretische en practische moraliteit van alle standen worden behandeld, zooals die zich in hunne wetten, gewoonten, spreekwoorden en daden vertoont. Deze feiten, zoo beknopt gegeven als met helderheiden nauwkeurigheid bestaanbaar is, moesten zoo gegroepeerd en geordend worden, dat zij in hun samenhang begrepen, en als onderling afhankelijke deelen van een groot geheel beschouwd konden worden. Men moest er naar streven, ze zoo voor te stellen, dat het tusschen hen bestaande verband gemakkelijk in het oog viel, mot het doel om te leeren, welke maatschappelijke verschijnselen onderling samenhangen. En dan moesten de correspondeerende beschrijvingen der op elkander volgende tijdperken zoo ingericht zijn, dat hot bleek, hoe ieder geloof, iedere gewoonte, iedere inrichting of regeling zich wijzigde, en hoe de geest van voorafgaande inrichtingen en werkzaamheden in dien van volgende overging. Slechts deze soort van onderwijs kan den burger dienstig zijn tot een richtsnoer zijner daden. Slechts die behandeling der geschiedenis heeft practische waarde, die men «beschrijvende sociologiequot; zou kunnen noemen. En de grootste verdienste, die een historicus zich verwerven kan, is, het leven der volkeren zoo te vertellen, dat daardoor stof geleverd wordt voor eene vergelijkende sociologie en voor do daaruit voortvloeiende vaststelling der

-ocr page 9-

vn

wetten, waarnaar zich rie maatschappelijke verschijnselen np dit oogenblik regelen.

Neem nu in aanmerking, lt;lat zelfs, indien een behoorlijke voorraad van deze waarlijk belangrijke geschiedkennis verkregen is, deze toch betrekkelijk weinig nut oplevert, zoo de sleutel ontbreekt. En deze sleutel is enkel in de wetenschap te vinden. Zonder de grondbeginselen der biologie en psychologie is eene redelijke verklaring dér maatschappelijke verschijnselen onmogelijk. Slechts op gelijke wijze als de menschen ruwe, empirische besluiten trekken aangaande de menschelijke natuur, zien zij zich in staat gesteld, de eenvoudigste zaken van het maatschappelijk leven te verstaan: als bijv. de betrekking tusschen vraag en aanbod. En indien deze allereenvoudigste waarheden der sociologie slechts bereikt kunnen worden, nadat eenige kennis is verkregen, hoe de menschen onder gegeven omstandigheden denken, gevoelen en handelen, dan is het duidelijk, dat er geene grondige en alzijdige kennis der sociologie kan zijn dan door eene voldoende vertrouwdheid met al de lichamelijke en geestelijke verrichtingen des menschen.

Dit leerboek nu is (jeen leesboek, dat zich zelf verklaart en den onderwijzer onnoodig maakt. Het bevat vit het onnoemelijk aantal historische feiten eene keuze, nagenoeg zooals Spencer die noodig oordeelt. Die feiten heeft de leerling zich eigen te maken om daaruit, onder de leiding van een onderwijzer, toegerust met voldoende kennis van biologie en psychologie, te leeren afleiden, hoe de ontwikkelingsgang bij ons volk is, hoe onze staalkundige, kerkelijke en maatschappelijke toestanden en denkwijzen zijn ontstaan, hoe de Nederlander zich een richtsnoer kan kiezen voor zijn denken en handelen als staatsburger en als lid der maatschappij.

Sommige onderwerpen, zooals de gilden, zijn in dit werkje niet uitvoerig behandeld, omdat zij beter op hunne

-ocr page 10-

VIII

plaats zijn in de Algemeene Geschiedenis en daarom ook in mijn Leerboek der Alg. Gesch. en mijn Leiddraad bij hel onderwijs in de Alg, Gesch, zijn uitgewerkt. Evenzoo is de geschiedenis van onze bezittingen en koloniën in dit werkje met opzet achterwege gelaten. Men krijgt er eene duidelijker voorstelling van bij afzonderlijke behandeling. Ik verwijs daartoe naar mijne Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Bezittingen, uitgegeven hij J. B. Walters te Groningen,

De zesde druk is met zorg herzien.

A. M. K.

-ocr page 11-

DE OUDHEID.

I. Geographische gesteldheid des lands.

De horizontale vorm van ons land was in de Oudheid in vele opzichten anders dan tegenwoordig. Wel waren ook toen de kusten gedeeltelijk door eene reeks eilanden omzoomd, maar de Westkust strekte zich van één tot twee uur verder zeewaarts uit. Oud-Domburg en ten W. van Katwijk het huis te Britten, eens zetels der Komeinen, zijn reeds lang door de zee bedolven. De bekende zandbank de Haaks maakte vroeger een deel uit van de Noordhollandsche kust.

Te dien tijde waren er reeds duinen (van \'t Gallische dunum = hoogte). Zij vormden niet altijd eene aaneengesloten keten, en daardoor overstroomde de zee bij storm en springvloed somtijds het land.

De bodem was vooral in \'t Westen en Noorden vrij wat lager dan thans. Waar tegenwoordig weilanden zijn, vond men toen moerassen en poelen; wat thans bouwgrond en heide is, was toen bosch, gelijk uit zoo menigen plaatsnaam, met woud samengesteld, blijkt. De kleibezinkingen der zee en der rivieren en de veenvorming hebben den bodem verhoogd.

De binnenlandsche wateren waren anders dan thans. De Hems stroomde door de streek, waar nu Emden ligt, met een niet breeden mond in zee. In de tegenwoordige provincie Friesland drong eene golf, de Middelzee, zuidwaarts door de streek waar thans Leeuwarden ligt, diep het land binnen. Ten Noorden der tegenwoordige provinciën Utrecht en Gel-

1

-ocr page 12-

2

derlaud bevond zich eeue moerassige waterplas, bij de Romeinen bekend onder den naam van het meer Tlevo, waaruit de Vliestroom (Mevus) kwam, wiens bedding tusschen Enkhuizen eu Stavoren liep en zich daarna in twee takken splitste, die het Breezand (vermoedelijk het vergane eiland Ganc) omgaven en weder vereenigd tusschen het tegenwoordige Vlieland en Terschelling in zee nitmondden. ïessel en Vlieland waren toen nog niet gescheiden.

De Eijn liep langs de tegenwoordige stedeu Arnhem, Ehe-nen. Wijk bij Duurstede en Utrecht en van hier door eene moerassige, boschrijke streek, waar men nu Leiden en Katwijk vindt, naar zee. De Waal vereenigde zich ongeveer als tegenwoordig met de Maas, die beneden de plaats, waar nn Vlaardingen ligt, met een breeden mond in zee viel. Het vereenigd eiland de Hoek van Holland en llozenburg bestond toen nog niet. Het is evenals het grootste gedeelte van Goeree en Overflakkee later aangeslibd.

De ütrechtsche Vecht en de Geldersche IJsel vielen in \'t meer ïlevo.

11. Het Steentijdperk-

De eerste bewoners van ons land, van welke wij kennis dragen, bedienden zich van steenen werktuigen; de kunst, metalen te verwerken, was hun onbekend. Wat wij van hen weten, wordt opgemaakt uit hetgeen tot op onzen tijd van hen is overgebleven, zooals; hunebedden (bedden of graven van reuzen), grafheuvels en allerlei voorwerpen uit den grond opgegraven. Hunne wapenen bestonden uit steenen bijlen, messen, hamers, beitels, werpballen, speer- en pijlspitsen. Daarmede aanvaardden zij den strijd op leven en dood met de dieren, wier vleescli hun tot voedsel moest verstrekken:

-ocr page 13-

150 v. C.

in de hooger gelegen woudstreken den beer, den wolf en bet hert, en op de lagere moerassige boscligronden, den woudstier, bet wilde zwijn eu den eland. Met behulp van vuur en steenen ,wiggen velden zij zware boomstammen, die ze tot bootjes uitholden om op de plassen en rivieren met harpoenen van vuursteen, been of graat ter vischvangst te gaan. Hun vleesch en visch aten zij met in heete asch gebraden eikels uit grauw, met rechte of golvende lijnen versierd aardewerk, dat in de zon gedroogd of bij het vuur gebakken was.

De lijken werden verbrand ; de overblijvende asch met aarde overdekt of ia urnen van grauwbruine klei bijeenverzameld en onder hunebedden of grafheuvels bijgezet. De hunebedden vindt men hoofdzakelijk in Drente, de grafheuvels ook elders, zooals op de heide nabij Amersfoort.

Eene geweldige overstrooming der zee, bekend onder den H^am van Kimbrischen vloed, heeft, naar men wil, anderhalve eeüw v. C. Nederland ontvolkt.

III. Germanen vestigen zich in Nederland.

Hun huiselijk en maatschappelijk leven.

Wanneer een volksstam, die niet anders dan door jacht, vischvangst, veeteelt en een weinig landbouw in zijn onderhoud kan voorzien, op den duur toeneemt, ziet hij zich door gebrek aan voedsel eindelijk genoodzaakt zijn gebied uit te breiden of eene aan zijne behoeften beter beantwoordende landstreek op te zoeken. In beide gevallen geraakt hij licht in strijd met andere volksstammen, die, als zij tegen den aanval niet bestand zijn, moeten verhuizen en dan op hunne beurt zwakkeren aandoen, wat zij van sterkeren hebben ondervonden. Op deze wijze ontstond er onder de Germanen eene groote beweging, waarvan

3

-ocr page 14-

100 v. C.

het gevolg was. dat eenige hunner volksstammen zich in ons land kwamen vestigen. Afdeelingen Friezen namen het land langs de Noordzee van de Eems tot den mond der Maas in bezit. Van de tegenwoordige provinciën bewoonden zij dus Groningen, Friesland, de streken, die nu de Zuiderzee uitmaken, Noord-Holland, het grootste gedeelte van Zuid- Hollaml, Utrecht en de Veluwe. In het Oosten van ons land vestigden zich Saksers en in het Zuiden Franken. Van die drie Germaansche volken zijn ons verscheidene afdeelingen bij name bekend, üe Batavieren, eene afdeeling Franken, sloegen zich neder in die deelen van het tegenwoordige Gelderland en Zuid-Holland, welke tusschen den Eijn en de Maas zijn gelegen, met uitzondering van het westelijke gedeelte, dat door de Friezen bezet was. De ïubanten (Saksers), bevolkten het naar hen genoemde Twente en tusschen hen en de Friezen vestigden zich de Saksische Brukteren. De rechteroever van den IJsel werd bewoond door de Chamaven. Ten Oosten van Zeeland, dat toen nog meer zee dan land was en hoofdzakelijk uit gorzen, schorren of kwelders bestond, dus in het tegenwoordige Noord-Brabant, zett\'en zich de Toxandriërs neder, die ten Zuidoosten de Menapiërs en ten Zuiden de Nerviërs tot naburen hadden.

Deze stammen waren reeds met het ijzer bekend, doch bezaten weinig beschaving. Om tegen de vaak voorkomende overstroomingen beveiligd te zijn, bouwden zij hunne verstrooid liggende hutten op hoogten of terpen van aarde, mest en dorre bladeren opgeworpen. Die hutten waren opgetrokken van tee-nen horden, met klei van verschillende kleuren bestreken en gedekt met stroo, zoodat de vorm veel op dien onzer bijenkorven geleek. Eene naar hef Zuiden gekeerde opening beneden diende om licht, lucht en bewoners binnen te laten ; eene

4

-ocr page 15-

100 v. C.

andere boven om den rook te doen wegtrekken. Eondom de hut werd nog eene omtuiniug van palen gemaakt, waardoor een afgesloten hof oi\' werf ontstond.

Grijsaards, geringe vrouwen en slaven zorgden, met spade en ploeg gewapend, voor den veldarbeid, die gerst, tarwe en vlas verschafte ; ook hoedden zij de kudden zwijnen, schapen en runderen, en verpleegden zij de paardea, die hoofdzakelijk voor den krijg werden aaugefokt. De wintervoorraad werd in kuilen geborgen, die, om hen bij een onverhoedschen aanval aan \'s vijands oog te onttrekken, door mest en aarde met den grond gelijk werden gemaakt.

De slaaf leefde met zijn gezin buiten de hoeve zijns mees- \' ters en ontving van dezen het tot zijn onderhoud benoodigde graan en vee.

De vrouw van den vrije zorgde voor alles, wat de huishouding betrof. Zij kookte de spijzen, brouwde van gerst eene soort van bedwelmend bier, en spon, zonder wiel, vlas en wol tot draden, waarvan zij voor haar gezin kleederen weefde. Haar echtgenoot, in een linnen of wollen kiel en meestal ook in eene nauwsluitende broek gedost, waarbij hij zich soms nog eene dierenhuid over de schouders wierp, achtte den arbeid een vrijen man onwaardig. Hij wandelde of reed te paard, steeds met den priem (korte spies) in de hand, of hij ging ter jacht of vischvangst, hield krijgsoefeningen of verkwistte den tijd met dobbelspel eu drinkgelag. Was er oorlog, dan voegde hij pijl en boog en zwaard bij den priem, dan bedekte hij het hoofd met de huid van een dierekop, en beschutte hij het lichaam door een van teenen gevlochten en met eene ossenhuid overtrokken schild. Met het lijk van den gesneuvelde werd als eerbewijs vaak dat van zijn getrouw paard verbrand.

Het leven dezer stammen was aan telkens wederkeerende

5

-ocr page 16-

100 v. C.

zware rampen blootgesteld. Over het geheel was de bevolking arm, en wanneer eene ziekte onder het vee uitbrak, of de oogst door het weder of de vaak voorkomende overstroomin-gen mislukte, stierven velen door hongersnood of de gewoonlijk daarop volgende pest. Dit lot trof in de eerste plaats de arme vrijen, want de aan minder beschaafde volken eigene zelfzucht deed de meer gegoeden wel voor hunne slaven, maar niet voor hunne gebrek lijdende vrije stamgenooten zorgen.

De vaderlijke macht was bij hen onbeperkt. De vrije kon vrouw en kinderen verdobbelen, waardoor zij in slavernij kwamen bij den winner, en hen in toorn of tot straf voor een vergrijp dooden.

Sombere wouden dienden deze volkeren tot tempels. Daar vereerden zij hunne opperste goden: den eenoogigen wereldheer Wodan en zijne gemalin Trigg, den dondergod Donar en den krijgsgod ïyr (Tys). Ook meenden zij, dat hunne lotgevallen onder den invloed waren van goede en kwade elfen, die de lucht bevolkten, nikkers en nixen, die zich in de stroomen ophielden, en heinmannelcens en kabouters, die in den grond huisden. De leer: „Eert de Goden, doet geen kwaad, weest dapper,quot; werd hun van jongs af ingeprent.

Zaken van algemeen belang, zooals vrede en oorlog en het kiezen van een aanvoerder in den strijd [vorst), werden op volksvergaderingen behandeld. Die vorst was aanvankelijk ook voorganger bij den openbaren eeredienst. Langzamerhand echter kwamen er priesters, die boven het volk stonden en behalve voor de leiding der godsdienstoefeningen, voor de handhaving van \'t recht zorgden, waarom zij den naam ewarto, wachter der ewe of wet, droegen.

6

-ocr page 17-

9 v, C.

Met schuwen angst vereerde liet volk die vrouwen, aan welke het de kunst van waarzeggen en tooveren toeschreef.

IV. Staatkundige gebeurtenissen.

Kort nadat Julius Caesar (f 44 v. C.) de bewoners van België had onderworpen, kwamen de Batavieren onder de heerschappij der Romeinen, die hen dwongen, manschappen voor hunne legers en de lijfwacht hunner keizers te leveren. Trouw en moed verschaften den Batavieren den titel van „Broeders en vrienden van het Eomeinsche volk.quot;

Weinige jaren vóór onze tijdrekening hield zich de Eomeinsche veldheer Drusus, een stiefzoon van Augustus, den eersten keizer van Rome, eenigen tijd in het eiland der Batavieren op. jSaar men verhaalt, liet hij door zijne soldaten een -kanaal graven, dat den Rijn met den IJsel verbindt, de Drususgracht, en langs de eerstgenoemde rivier een dijk aanleggen, om de Batavieren tegen overstroomingen te beschermen, zoodat zij meer werk konden gaan maken van den landbouw.

Drusus onderwierp ook de Friezen, wien hij de verplichting oplegde, jaarlijks een bepaald aantal ossenhuiden aan de Romeinen te leveren (9 v. C.). Zelfzucht en armoede heerschten nog zoozeer bij de bewoners van ons land, dat de Friezen somtijds hunne vrouwen en volwassen kinderen aan de Romeinen verkochten, om de opgelegde schatting te kunnen betalen; dat de kustbewoners tijdens een storm naar het strand liepen om schipbreukelingen uit te plunderen en daarna als slaven te verkoopen (strandrecht), en dat, ofschoon de Germanen in het algemeen op een talrijk kroost gesteld waren, pasgeboren kinderen in een moeras werden gesmoord, wanneer

7

-ocr page 18-

8

het deu ouders te moeilijk viel hen op den duur te voedeu.

De meer oostelijk wonende Germanen boden met gunstiger uitslag tegenstand aan de Romeinen. Zij vernietigden de legioenen van Yarus in het ïeutoburgerwoud (9 n. C.) en ofschoon Germanicus, de zoon van Drusus, hen herhaalde malen versloeg, konden de Romeinen zich op den duur ten Oosten van den Eijn niet staande houden. Germanicus, die op zijne krijgstochten trouw ter zijde werd gestaan door de Batavieren, stichtte eene school te Lugdünum, eene plaats ten Westen van het later verrezen Leiden, en bevorderde de welvaart in dit land.

Zeven en dertig jaren na hunne onderwerping stonden de Friezen tegen de Romeinen op, omdat dezen grootere huiden eisch-ten, dan zij konden leveren, en behaalden zij bij het woud der Fad en (Baduhenna), waar nu het dorp Holtpaden ligt (tusschen Heerenveen en Vledder), eene overwinning op den ilomeiu-schen veldheer Apronius.

In het jaar 40 schijnt keizer Caligula ons land te hebben bezocht. Hij beval, volgens het verhaal, zijnen krijgslieden schelpjes aan \'t zeestrand op te rapen en verklaarde daarop, dat zij nu buit hadden behaald op den Oceaan. Zijn oom en opvolger Claudius liet een krijgstocht ondernemen tegen de Britten, waaraan ook Batavieren deelnamen.

Tijdens het bestuur van keizer Claudius werden de Friezen weder onderworpen (17) door deu veldheer Corbülo, die daarna een kanaal liet graven ter verbinding van Eijn en Maas (misschien de Lek) en een einde maakte aan de plundertochten, die de Kaninefaat Gannascus met eeuige schepen telkens langs de kusten van Gallië ondernam.

Weldra kregen ook de Batavieren, ondanks de hulp, die zij verleenden om de volken dezer gewesten in bedwang te

9

-ocr page 19-

70

houden, liet drukkende juk der Romeinen te gevoelen. De landvoogden eischten niet alleen meer krachtvolle mauuen voor den krijgsdienst, maar ook jongelingen en grijsaards, opdat dezen zich zouden vrijkoopen en daardoor de beurs van de geldgierige opperhoofden der Romeinen stijven. Een bekwaam Batavier, Claudius Civilis, die vijf en twintig jaar in de Ro-meinsche legers had gediend, wist, met behulp der als waarzegster gevreesde en geëerde Velëda, zijne landgenooten in opstand te brengen tijdeus den strijd van Vitellius en Ves-pasianus om den keizerstroon. Bijgestaan door de Kaninefa-ten onder Brinio, de Friezen en andere stammen, bestreed hij de Romeinen aanvankelijk met voordeel; maar toen Ves-pasianus keizer was geworden, wist diens veldheer Cerealis een einde aan den opstand te maken, en werden de vroegere toestanden hersteld (70).

Gedurende een paar eeuwen bleef het nu hier te lande rustig en genoten de bewoners de voordeden van hun omgang met de meer beschaafde Romeinen, gelijk reeds blijkt uit de aan hunne taal ontleende woorden: akker {uger), zaad (saiuni), dorschvlegel [Hagellum), wan {vannus), hooivork {furca), letter [lilera], schrijven [scribere), enz. Uit Romein-sche legerplaatsen ontstonden de steden Utrecht, Wijk bij Duurstede, Ma\'astricht en Nijmegen. Om in de behoeften der Romeinen te voorzien werden er bosschen omgehouwen en in vruchtbare akkers veranderd, moerassen drooggemaakt, wateren omdijkt en flinke wegen aangelegd. Door de moerassen van Holland, Friesland en Limburg waren die wegen, gelijk nog uit de overblijfselen blijkt, van grint of klei, door die van Drente, van hout. Allengs begonnen de bewoners dezer landen het nut van dat alles in te zien, en deden zij er hun voordeel mede.

9

-ocr page 20-

476

10

Ondertassclien begonnen de Germaansche volksstammen, die hunne onafhankelijkheid tegen de Eomeinen hadden weten te handhaven, meer en meer de grenzen van het Komeinsche rijk te bestoken^ en dien ten gevolge verplaatsten zich kleine afdeelingen, zooals blijkt uit de plaatsnamen Hengeloo, Sassen-heim, quot;Warmond, Slavenburg (thans Ylaardingen), en Chaam, die afkomstig zijn van de Anglen, de Saksers, de Warnen, de Slaven en de Chamaven.

Keizer Julianus de Afvallige (f 363) bestreed die volken nog met voordeel, maar na zijn dood ging de heerschappij der Romeinen allengs verloren.

-ocr page 21-

DE MIDDELEEUWEN.

476—1492.

G eo grap hisch e gesteldheid des lands.

Sedert het begin der Middeleeuwen hebben 190 groote over-stroomiugen ons land geteisterd en, tot aan den vooruitgang der waterbouwkunde in de latere tijden,veel land doen verloren gaan.

Langzamerhand geraakten de kusten geheel met duinen bezet, doch daar zij nog niet met helm beplant waren, stonden zij veel meer dan tegenwoordig aan verstuiving en aangroeiing bloot.

Terwijl heteiland Tessel in grootte afnam, namen Goeree en de Zeeuwsche eilanden door aanslibbing en later door indijking toe.

De Lauwers [Lagbeki, Woudbeek,) vroeger een beekje, dat door eene boschrijke streek stroomde, verwijdde zich langzamerhand tot een\'! golf.

Het meer Elevo der Eomeinen, in \'t begin der Middeleeuwen onder den naam Almeri bekend, werd in 839 toen er ten gevolge van een hoogen vloed, die bijna de hoogte der duinen bereikte, veel land tusschen Enkhuizen en Stavoren overstroomde, meer onmiddellijk met de zee in verbinding gebracht, en vormde, sedert de Zuiderzee, aldus genoemd naar hare ligging ten opzichte van Friesland. Het eerst stellige bericht van het voor goed verzwelgen van land in de Zuiderzee is van 1170, toen eene geweldige overstrooming het zeewater voor de wallen van Utrecht bracht, veel land tusschen Tessel, Medemblik en Stavoren verloren deed gaan, en Texel en Wieringen van \'t vasteland afscheurde.

In 1237 spoelde bijna al het land tusschen quot;Vlieland en

-ocr page 22-

476

12

den Vliestroom weg, en wat er nog van was overgebleven, ging in 1270 verloren, met zooveel aan den rechteroever, dat toen ongeveer de tegenwoordige Eriesclie kust tussclien Stavoren en Harlingen ontstond; tegelijkertijd werd het land tussclien Kampen, Stavoren en Enkhuizen verzwolgen, zoodat daarvan slechts Urk en Schokland overbleven, alsmede eene landstreek, de Kreil, ten N. van Enkhuizen, die in 1395 verdween.

Overstroomingen deden in 1277 den üollart en in 1421 den Biesbosch ontstaan.

De Rijnmond bij Katwijk bestond in de Middeleeuwen niet meer; de rivier liep beneden Leiden dood.

De beddingen der rivieren waren toen dieper en lagen nog niet, zooals thans in menige streek, hooger dan de aangrenzende landerijen.

Het Westen van ons land was nog steeds moerassiger dan thans; vele bosschen liepen er bij sterke regens of bij hoogeu waterstand van den Eijn onder. Niet zelden vindt men in de Zuidhollandsche weilanden op eene diepte van 1,5 M. stammen van berken, elzen en eiken. De hooge zandgronden daarentegen waren vruchtbaarder door de aanwezigheid van bosschen. Naarmate deze echter door het omhakken en de boschbranden afnamen, kreeg de bodem minder bladermest, droogden de wellen op, en namen de zandverstuivingen toe.

EERSTE TIJDVAK.

Van den ondergang van het Westromeinsche rijk tot Karei dén Grooten, 476—800.

I. Het huiselijk en maatschappelijk leven der heidensche Friezen, Saksers en Franken.

Ofschoon de grenzen van de landen door het herhaalde

-ocr page 23-

13

oorlogvoeren dikwijls veranderden, kan men in \'t algemeen aannemen, dat ons land gedurende dit tijdvak op de volgende wijze verdeeld was. De Friezen woonden langs de kusten der Noordzee van de JEems tot het thans aangeslibde Sincval of Zwin bij Sluis; (en Oosten werd Friesland begrensd door den Krommen Rijn en de Vecht.

De Saksers bewoonden het Zuiden van Groningen, Drente, Overijsel en \'t latere graafschap Zutfen (de graafschap). De Vela we en Eemland schijnen vroeger aan de Saksers behoord te hebben, later behoorden die streken evenals de nog niet genoemde deelen van Nederland aan de Franken, die zich ook in België en verder oostwaarts in Duitschland uitbreidden.

Het land was bij de Franken in gouwen verdeeld. Zoo behoorden tot Friesland de gouwen Fivelingoo, Hunsingoo, Oostergoo, Westergoo, (deze twee door de Middelzee gescheiden), Kennemerland en Niftarlake met de stad Utrecht; Saksische gouwen waren Drente met de stad Groningen, Twente en aanvankelijk ook de Velnwe en Flehite met Lisiduna (Leusden). Later waren deze beide Frankisch, evenals Holland, Teisterbant en de Betuwe.

Deze gouwen waren ontstaan door de samenvoeging van marken, waarvan de grensscheiding door merkteekenen in boomen of door groote steenen werd aangewezen. In zulk eene mark hadden zich, na de verovering der landstreek, een aantal der overwinnaars nedergezet, die door bloedverwantschap of vriendschapsbetrekkingen waren verbonden. Het bouwland was door hen bij loting verdeeld, en ieder had zich op zijn eigendom eene hoeve gebouwd, die met den daarbij behoorenden boomgaard door eene met struiken bewassen omwalling was omgeven. De akkers, die bij de hoeve behoorden, waren door grachten omringd. De bosschen, de wateren en de daaraan

-ocr page 24-

14

gelegen weideu alsmede de heidegronden waven niet verdeeld en bleven bij de Saksers en de Friezen het gemeenschappelijk eigendom der markgenooten [meent), üie markgenooten vormden den stand der vit i,ten en uit dezen ontstond bij de Friezen en Saksers de stand der edelen. Bij den dood van een vrije erfde de oudste zoon het vaderlijk goed, terwijl den jongeren zoon een gedeelte van den gemeentegrond werd afgestaan. Vrijen, die door zich in den krijg te onderscheiden, door aankoop of op andere wijzen, limine bezittingen hadden vergroot, kwamen tot aanzien, terwijl zij, die door schuld of ongeluk hunne goederen zagen verminderen of ze zelfs kwijtraakten, in aanzien daalden.

De krijgsgevangenen en zij, die hunne vrijheid verdobbeld hadden, waren de lijfeigenen (slaven) der vrijen geworden. l)e lijfeigene was, evenals het huisdier, het eigendom van zijn lieer, die hem allerlei arbeid liet verrichten, vooral ook huisdiensten, en hem mocht verkoopen, mishandelen en zelfs dooden, daar hij niet onder de bescherming der wet stond. De kinderen der slaven deelden in het ongelukkig lot Jiunner ouders.

De vroegere bezitters van het land, thans de overwonne-lingeu, waren door de veroveraars met den grond verdeeld. Zij kregen van hunne heeren eenige akkers in vruchtgebruik, en moesten daarvoor heeuendiensten vooral bij den veldarbeid verrichten. In deze verhouding waren zij de hoorigkm of liten der vrijen, die hen beschouwden als tot hun grondbezit te behooren, hetwelk zij niet mochten verlaten, en waarmede zij gekocht en verkocht werden. De hoorige had het recht eigendom te hebben, en kon somtijds door noeste vlijt zooveel bijeenbrengen, dat hij in staat was zijne vrijheid te koopen. Hij de Friezen mocht de hoorige zelfs lijfeigenen bezitten en als klager bij het gerecht optreden.

Het huiselijk leven begon in vergelijking van vroeger meer

-ocr page 25-

15

geriefelijkheden aan te bieden. Woningen, huisraad, spijzen, dranken en kleeding waren veel verbeterd. Bij liet zwijnen-en paardenvleesch, welk laatste bij de invoering van het Christendom aan de nieuwbekeerrlen als voedsel ten strengste werd verboden, at men reeds erwten, boonen en linzen. Behalve bier en mede, dronken de aanzienlijken ook wijn, waarvan de teelt op het einde der derde eeuw door de Romeinen naar den liijn en de Moezel was overgebracht. In de ruime hoeven der edelen (rechthoekige gebouwen van planken, die men stevig bevestigd had tusschen gemetselde pilaren, welke zich op bepaalde afstanden tot aan het houten dak verhieven) waren de banken en zetels met kussens, een gedeelte van den vloer met kleeden belegd, en prijkte de feestdisch somtijds met zilveren en gouden tafelgereedschap. Dit alles betreft alleen de welgestelden. De groote schare arme vrijen was dikwijls aan de nijpendste ellende blootgésteld.

Het bespreken van algemeene belangen, zooals vrede en oorlog, het verkiezen van legeraanvoerders (hertogen), het vaststellen van wetten en het beslissen over ^ewichti^e rechts-

d ~

zaken had plaats op volksvergaderingen. Deze werden bezocht door de vrijen, die opeen boschrijkeu heuvel, het dis- oï tliels-veldgeheeten, bijeenkwamen. Zulke plaatsen vond men o. a. bij Aurich ouder den Opstalboom, bij liolde in den liallooscheu kuil en te Engelanderholt bij Beekbergen op de Veluwe. Onder den Opstalboom werd tot in de veertiende, en te Engelanderholt tot in \'t begin der zeventiende eeuw rechtgesproken. De rechtspraak geschiedde door een graaf en eenige bijzitters. Wie een ander verminkt of gedood had, moest een weergeld betalen, dat geregeld werd naar den stand van den verminkte of verslagene. In \'t algemeen gold een vrije het dubbel van een hoorige; de edele gold bij de Friezen anderhalf-, en bij de Saksers

-ocr page 26-

16

zesmaal zooveel als een vrije. In geval de beslissing te moeilijk viel, kon er een tweegevecht plaats hebben tusschen aanklager en beklaagde, of hen vervangende, somtijds daartoe gehuurde personen.

Bij dietsvelden en ook elders vond men altaren, zooals den steen aan de Vuursche, waar door de priesters paarden, stieren en rammen en bij den aanvang van den krijg ook gevangen vijanden geofferd werden. \\ an de dieren werden kop en vel aan de goden gewijd, terwijl het vleesch ervan gekookt, en daarna door de priesters aan het vergaderde volk voorgezet werd, tot het houden van godsdienstige maaltijden. De voornaamste feestdagen, die de Gennauen aan de goden wijdden, zijn met veranderde beteekenis tot op onzen tijd in stand gebleven. De aanvang van den winter werd gevierd met een feest, dat nog voortleeft, in het ontsteken van St. Maartensvuren op den llden November. In den aanvang van December werden de tochten van Wodan op zijn ros Sleipnir herdacht, hetgee7i veranderd is in de herdenking van St. TVikolaas op zijn schimmel. Voor het Joelfeest, dat gevierd werd, als de zon haar laagste punt aan den hemel had bereikt, is het Kerstfeest in de plaats getreden. Het eerste lentefeest was aan de godin der liefde, Ereya, gewijd. Haar zinnebeeld was een schip, dat tevens tot wagen diende, en daarnaar werd haar feest later in \'t Latijn car rus navalis genoemd, hetgeen nog voortleeft in ons carnaval (vastenavond). Het tweede lentefeest had plaats ter eere van Ostara, de godin der lente, waarbij, evenals thans met Paschen, vuren ontstoken, koeken gebakken en roodgekleurde eieren, als zinnebeeld der herleving, gegeten werden.

Bij veel overeenkomst waren de Friezen, Saksers en Franken toch in taal en wetten scherp van elkander onderscheiden.

-ocr page 27-

500

De Franken hadden sedert het begin der vijfde eeuw een koning, die zicli eene hofhouding vormde van zijne bloedverwanten en zulke vrijen, welke zich persoonlijk aan hem verbonden hadden door eene bizondere belofte van getrouwheid, en die in den oorlog zijne lijfwacht vormden. Deze personen alsmede de door den koning benoemde hertogen, graven en hofmeiers werden als aanzienlijker beschouwd dan de gewone vrijen. Wie een hunner verminkte of doodde, betaalde een drievoudig weergeld lan zoen.

Bij de Franken bestond geen gemeenschappelijk grondbezit. Wanneer zij veroveringen maakten, verviel het onverdeelde land als staatseigendom of domein aan den koning. Deze schonk daarvan somtijds aan zijne aanzienlijkste dienaren bepaalde stukken, die, als vrij eigendom, Arj.oniëx werden genoemd.

II. Staatkundige en kerkeljjke gebeurtenissen.

Koning Clovis (t 511), die de Frankische heerschappij in Gallië, België en het Zuiden van Nederland, tot in de Betuwe en Kennemerland vestigde, nam het Christendom aan en werd daarin spoedig door al de Franken nagevolgd. Nu trachtten Frankische geloofspredikers, o. a. Fligius of St. Eloy, de Friezen en Saksers insgelijks te bekeeren, doch de afkeer dezer volken van de Franken, met welke zij voortdurend te strijden hadden, deden die pogingen geheel of gedeeltelijk mislukken. Het best slaagde nog Wulfran, ofschoon dezen de bekeering niet gelukte van den Frieschen hertog Radboud, die zich nog terugtrok op het oogenblik, dat hij te Hoogwoude reeds den voet in \'t water had gezet om den doop te ontvangen.

Met beteren uitslag predikten de uit Engeland overgekomen Saksische Christenzendelingen Willebrord en Win fried,

17

-ocr page 28-

18 695 bijgenaamd Jtonifacius, ofschoou liet Iiun volstrekt niet gelukte de l\'riezeu en Saksers algemeen te bekeereu. Wiliebrord werd in 695 bisschop van Friesland, gevestigd te Utrecht, eu J3o-nifacius werd in 755 met twee en vijftig zijner aanhangers door de heidensche Friezen te Dokkum vermoord.

TffEEDIi TIJDVAK.

Van Karei den Grooten tot de Kruistochten.

800 — 1096.

1. Staatkundige gebeurtenissen.

De Frankische koning Karei de Groote onderwierp de Friezen (785) en de Saksers (S04) en dwong hen tot de aanneming van het Christendom. Van nu af werd ons land door den paus op de volgende wijze kerkrechtelijk verdeeld. Friesland van de Lauvvers tot de Waaien de Schelde, benevens het grootste gedeelte van Overijsel en Drente met de stad Groningen, stond onder het toezicht van den bisschop van Utrecht. Friesland beoosten de Lauwers en het Noorden van Groningen stonden onder het kerkelijk gezag van den Saksischen bisschop van Munster, terwijl het overige van ons land en België ouder de Frankische bisdommen Keulen, Luik en Doornik verdeeld waren.

Sedert de Franken het Christendom hadden aangenomen, had de kerk door schenkingen van vrome lieden een aanzienlijk grondbezit verworven. Om het schenken van land aan eone kerk of eeu klooster gemakkelijker te maken, werdhetge-bruikelijk, dat men zijne bezittingen afstond, ouder voorwaarde dat men er hel vruchtgebruik van behield voor zich en dikwijls ook voor zijne nakoraelingeu. De vruchtgebruiker was daarbij meestal verplicht een bepaald gedeelte van

-ocr page 29-

19

de opbrengst des lands, gewoonlijk tiksden\' of eene vaste rente, aan de kerk te geven. Landerijen, die op deze wijze aan de kerk kwamen, heetten beneficiant. Deze naam werd mettertijd ook gegeven aan gronden, die liet eigendom dei-kerk waren, en door deze onder dezelfde verplichtingen aan vrijen, hoorigen of soms lijfeigenen in vruchtgebruik werden afgestaan.

Later begonnen ook aanzienlijke grondbezitters een gedeelte van hun land als beneficium aan anderen in vruchtgebruik te geven. Vooral deed dit de koning en wel aan personen, die hem diensten hadden bewezen, of die hij nauwer aan zich wilde verbinden.

Bij het afnemen van het aantal vrije grondbezitters was het meer en meer gebruikelijk geworden, dat geestelijken, vrijgelatenen en andere personen, die niet in staat waren, hunne rechten te doen eerbiedigen, zich onder de bescherming stelden van een aanzienlijk grondbezitter, vooral van den koning, en nu ontstond langzamerhand de gewoonte, dat hij, die een beneficium ontving, zich tevens onder de bescherming stelde van hem, die het schonk. Hieruit ontstond

het LEENSTELSEL.

Hij, die met een beneficium werd begiftigd en zich tevens onder de bescherming stelde van den eigenaar, nam de verplichting op zich, dezen alle diensten te bewijzen, die een vrije niet onwaardig waren, dus ook, hem in den krijg ter zijde te staan. In deze betrekking heette hij de vazal van zijn heer. Menig vazal of bezitter eener heerlijkheid wist zijn gebied te onttrekken aan het bestuur en de reclitspraak der gouw, waarin het gelegen was {immuniteit), ofschoon het toch onder den landsheer bleef.

Onder de zwakke opvolgers van Karei den Grooten ont-

-ocr page 30-

20

wikkelde zich liet leens-telsel zoozeei-, flat er in het rijk eene menigte staatjes verrezen met bijna onafhankelijke vorsten. Het beneficium kreeg den naam van leen of feudum. Hij, die het in leen gaf, werd leenheer, hij, die het ontving, werd leenman genoemd. Wie door zulk een leenman met eeu gedeelte van diens feudum werd begiftigd, was de achterleenman van diens leenheer. Üe leenheer was verplicht de rechten, de eer en de vrijheid van zijn leenman te beschermen, terwijl deze zijn leenheer hulde en mauschap moest bewijzen en hem een bepaald aantal dagen in \'t jaar, meestal veertig, op eigen kosten in den krijg ter zijde staan.

Aanvankelijk werden de leenen slechts voor een bepaalden tijd, eerst zoolang iemand een ambt bekleedde, waaraan het leen verbonden was, later levenslang gegeven; maar langzamerhand slaagden de vazallen erin, ze erfelijk te maken, en sedert 1087 werd de erfelijkheid der leenen door de keizers als een recht erkend.

Karei de Groote stelde hertogen aan over de krijgsbenden eener landstreek (heirban) en benoemde voor iedere gouw een graaf om te besturen, recht te spreken en, onder het opperbevel van den hertog, den heirban der gouw aan te voeren. De graaf werd in de rechtspraak ter zijde gestaan door de bank van schepenen, die hij zelf benoemde, en had onder zich schouten, die, insgelijks met schepenen, in de schoul ambten (vroeger marken) over minder gewichtige rechtzaken uitspraak deden.

Na den dood van Karei den (i root en, die evenzeer gezag had gevoerd over het kerkelijke als over het wereldlijke, wist de geestelijkheid van zijne zwakke opvolgers te verkrijgen, dat hare bezittingen en onderhoorigen aan het rechtsgebied der graven werden onttrokken ; zij bleven dus alleen onderworpen

-ocr page 31-

21

aan liet kerkelijke of canonieke recht. De vazallen van het opperhoofd des rijks, hierdoor naijverig geworden, zochten hetzelfde voorrecht als de geestelijken te verkrijgen, en daar hun dit gelukte, kwam er zuil: eene verslapping in de rechtsbedeeling van de graven, dat zeer vele vrijen zich als hoorigen of lijfeigenen aan wereldlijke en geestelijke heeren verbonden, om ten minste veiligheid te genieten. Aldus geraakte het volk verdeeld in een klein getal aanzienlijken (edelen), die, zonder anderen arbeid te verrichten dan krijgvoeren, al de genoegens des levens konden smaken, en de groote massa, die voor hen moest werken, zonder in staat te zijn haar lot te verbeteren.

In ïriesland en in de noordelijke streken van Groningen en Noord-Holland bleef de vroegere verhouding tusschen de bewoners beslaan, zoodat dezen voor het meerendeel persoonlijke vrijheid genoten. De reden daarvan is, dat er zich slechts •weinig Frankische veroveraars hadden gevestigd, en het leenstelsel er dus niet of weinig doordrong. In de landen van den bisschop van Utrecht daarentegen vond men van alle Nederlandsche gewesten het grootste aantal lijfeigenen. De uitdrukking onder de kroolse (crossc, bisschopsstaf) is \'t goed wonen werd spreekwoordelijk.

Eeeds tijdens de regeering van Karei den Grooten hadden de Noormannen getracht strooptochten in deze landen te ondernemen, docli zij waren door dezen krachtigen vorst zóó teruggedreven, dat zij gedurende zijn leven niet wederkwamen. Onder de regeering van zijn zwakken zoon Lodewijk den A romen hervatt\'en zij hunne rooftochten. Langs de rivieren trokken zij diep landwaarts in, de woningen verbrandende, alles roovende en de bewoners vermoordende, en als zij dan

-ocr page 32-

826

22

-waren afgetrokken, waren de overgebleven landzaten aan een vreeselijken hongersnood ten prooi.

In plaats van zijne onderdanen krachtig te beschermen, gelijk zijn vader had gedaan, was het Lodewijks eerste streven, de Noormannen tot het Christendom te bekeeren. Om hen hiertoe over te halen, schonk hij iederen Noorman, die zich liet doopen, een rijk geschenk aan kleederen en wapenen, e-i dit werkte zoo goed, dat er jaarlijks op Palmzondag soms tot vijftig toe aan zijn hof verschenen om den doop te ontvangen. Er waren er echter, die zich verscheidene malen, soms tot den twintigsten keer toe, aan die plechtigheid onderwierpen

In 826 lieten zicli drie Deensche broeders, Heriold, Ro-ruk en Hemming doopen op voorwaarde, dat Lodewijk de Vrome hen zou ondersteunen in het herkrijgen der heerschappij, waaruit zij in hun vaderland waren verjaagd. De poging mislukte, en nu schonk Lodewijk hun Duurstede, Kennemerland en Walcheren in leen. Hierdoor namen de strooptochten der A\'oormaunen nog toe, terwijl de Deensche vorsten de landzaten met de meeste verachting behandelden. Godfried, de zoon van Heriold, liet hen met stroppen om den hals loopen, opdat zij zich zouden herinneren, dat hij hen elk oogenblik kon laten opknoopen. Godfried werd met zijn gevolg door graaf Everhard van Hameland (later het graafschap Zutfen) bij eene samenkomst in de Betuwe, op last van keizer Karei den Dikken, dien de Franken van al .e deelen der heerschappij van Karei den Grooten tot vorst hadden gekozen, maar in 887 wegens zijne onbekwaamheid afzett\'en, vermoord, en daarna gelukte het aan de Deensche heerschappij, die bijna zestig jaren had geduurd, een einde te maken.

Na den dood van Lodewijk den Vromen streden zijne drie zo-

-ocr page 33-

950

nen om de verdeeling van het rijk. Hij het verdrag van Verdun in 843 kreeg Karei de Kale het westelijke gedeelte (Frankrijk), Lodewijk de Duitscher het oostelijkej en Lotharius, de oudste, het daartusschen gelegen land benevens Italië en den keizerstitel. Vlaanderen en Artois kwamen bij deze verdeeliug aan Karei den Kalen, de overige Nederlanden aan Lotharius. Het rijk van dezen werd later insgelijks onder zijne drie zonen verdeeld, liet noordelijkste deel kwam aan Lotharius II en kreeg naar dezen den naam van Lotharingen. Na den dood van Lotharius II werd er om de verdeeling van zijn rijk voortdurend tusschen Frankrijk en Ouitschlaud gestreden, totdat na ruim eene halve eeuw keizer Hendrik de Vogelaar het grootste gedeelte van Lotharingen en daarmede ook de Nederlanden, uitgezonderd Artois en het grootste gedeelte van Vlaanderen, met Duitsch-land vereeuigde. Zijn zoon en opvolger Otto I verdeelde het nieuwverworven land in Opper- en Neder-Lotharingen en dit laatste, waartoe ons land behoorde, werd langzamerhand verdeeld in een aantal zelfstandige staatjes.

Oorspronkelijk kwamen de graafschappen nagenoeg overeen met de ondo gouwen. Toen echter het grondgebied der kerk aangroeide, nam het gebied van sommige graven zoozeer af, dat dit gevoegelijk bij dat van een aangrenzend graafschap kon worden gevoegd. Stierf soms een gravengeslacht uit, dan wist een naburige graaf zijn graafschap met het opengevallene te vergrooteu. In die tijden van voortdurende oorlogen had de eene graaf somtijds het gebied van den anderen veroverd, terwijl ook niet zelden een graafschap werd vergroot door het huwelijk van \'s graven zoon met de erfdochter van een anderen graaf; want, ofschoon in de meeste graafschappen slechts zonen hunne vaders mochten opvolgen(zWAARDLEENEN), waren er toch, waar ook de dochter dit recht had (spelleleexen).

23

-ocr page 34-

1015

Aldus outstonden ill de Zuidelijke Nederlanden Brabant, Limburg en Luxemburg, die achtereenvolgens in de IS\'1\'3, 13(le eu 14aL, eeuw hertogdommen werden, de graafschappen Henegouwen en Namen en het bisdom Luik, die alle tot het Duit-sehe rijk behoorden, alsmede Vlaanderen, welks zuidelijk ge-deelte(Kroon-Vlaanderen), evenals Artois, een Frausch leen was.

De gouwen van Noord-Nederland geraakten verdeeld onder Het Sticht, Holland, Gelre en friesland.

De bisschoppen van Utrecht waren voor hunne grondbezittingen leenmannen van het Duitsche rijk. Meestal werden zij ook door de keizers benoemd, die door de herhaalde schenkingen bij liet uitsterven van gravengeslachten het bisdom vergrootten met liet Oversticht (sedert de zestiende eeuw Overijsel genoemd), Drente en \'t Zuiden der provincie Groningen. Het Sticht werd vooral uitgebreid door schenkingen, die het tijdens bisschop Bernulf (f 1054) verkreeg, wiens graf te Utrecht, wegens den roep der wonderen, die er plaats hadden, eeuwen lang door pelgrims werd bezocht.

In Kennemerland regeerden achtereenvolgens als graven Dirk I, Dirk II en Arnout.

De zoon van laatstgenoemde. Dirk III, maakte zich, na zijn vader te zijn opgevolgd, van eene houtstreek langs de Merwede meester (1015), die de bisschoppen van Utrecht en Luik gemeenschappelijk in bezit hadden. Hij stichtte er eene sterkte (later Dordrecht), waar hij eigenmachtig tol hief van de voorbijvarende schepen, handhaafde zich door de kracht der wapenen tegen keizer Hendrik II, bij wien de bisschoppen en de ïielsche kooplieden zich over hem hadden beklaagd, en legde daardoor den grond van het graafschap Holtland of\' Holland. Bovendien kreeg hij Zeeland bewester Schelde in achterleen van den graaf van Vlaanderen, die het met het noor-

24

-ocr page 35-

1090

delijk gedeelte van Vlaanderen, Rijks-Vlaandereu geheeteu, van keizer Hendrik JI iii leen had ontvangen. J)e latere Hol-landsche graven beschouwden de schenking van Zeeland aan V laaudereu als eeiie inbreuk op hunne rechten, daar zij beweerden, dat de Zeeuwsche eilanden steeds tot Holland hadden behoord. De eerste drie opvolgers van Dirk III voerden evenals hij voorspoedige oorlogen met de bisschoppen van Utrecht ter handhaving of ter uitbreiding vau hun grondbezit. Zi j wisten zich geheel aan liet gezag der keizers te onttrekken, en de wetgevende en de uitvoerende macht in zich te vereenigen. Dewijl er echter in dien tijd weinig verschil bestond tusschen recht en macht, was de graaf wel verplicht de goedkeuring der aanzienlijke heeren uit zijne omgeving te verwerven, wilde hij zijne ordonnantiën zien nakomeu.

De deelen, waaruit het latere Gelderland ontstond, zooals de graafschappen Teisterbant en Hameland (Zutfen), waren in dezen tijd nog gescheiden.

In Friesland en Groningen drong het leenstelsel niet door, zoodat de toestanden daar vooreerst weinig veranderden. De Duitsche keizers schonken Friesland gewoonlijk ter a li os-si ng van opgenomen geldsommen, dan eens aan den graaf van Holland, dan weder aan den bisschop van Utrecht, welke vorsten toch niet in staat waren er zich te handhaven. Hoe vaak en hevig de Friezen onderling strijd voerden — zelfs kloosters deden elkander den oorlog aan — tegen den bui-tenlandschen vijand verzett\'en zij zich altijd met de loffelijkste eensgezindheid. Zij schaarden zich dan onder een poleslaa! (aanvoerder), en wanneer deze een bekwaam en krachtig man was, slaagde hij er soms in. Friesland gedurende eenige jaren inwendige rust te schenken.

25

-ocr page 36-

26

II. Huiseljjk en maatscbappeljjk leven.

De woningen der aanzienlijken waren nog steeds van hout en bestonden uit e\'éne verdieping. Aan het hoofdgebouw, de zaal, tot gastmalen en bijeenkomsten bestemd, sloten zich de neveuvertrekken aan, die tot keuken, slaap- en werkkamers voor het spinnen en weven der vrouwen dienden, alsmede de sloof of huiskamer, in welker midden \'s winters een vuur kon gestookt worden, waarvan de rook door eene opening in het dak wegtrok. Op eenigen afstand bevonden zich de brouwerij, de bakkerij, de smederij, de werkplaatsen voor deii timmerman, den kleermaker en den schoenmaker, de hutten van de lijfeigenen, die uuisdiensten te verrichten hadden, en de graanschuren, veestallen en vogelhokken. De gausche hof was omgeven door eene haag, eene schutting van paalwerk of een gevlochten tuin. Op de koninklijke domeinen bevonden zich dergelijke hoven, die beheerd werden door een meter, ouder wiens toezicht de pluimgraaf pauwen, fazanten, veldhoenders en tortelduiven opkweekte.

De hoofdwegen, langs welke het handelsverkeer plaats had, waren de rivieren, de dijken en de koningswegen, die van de eene voorname plaats naar de andere liepen. Al die wegen waren koninklijk domein. Zij konden door ieder gebruikt worden tegen betaling der tollen, die alleen door den koning geheven mochten worden, en waarvoor deze dan ook het onderhoud op zich nam, de bruggen en ponten bekostigde en, waar het noodig was, vrijgeleide gaf. Kleinere landen waterwegen, zooals eene gegraven vaart (delf), waarlangs de opgeworpen aarde tot weg diende, konden aan gemeenten of particulieren behooren, die dan met koninklijke goedkeuring tol mochten heften, op voorwaarde, dat zij die wegen goed onder-

-ocr page 37-

1096

hielden eu uooit versperden [heemraden, dijk- en toalergraven).

Terwijl de meerderheid der bevolking armoede leed, was meer en meer het denkbeeld doorgedrongen, dat de Christelijke kerk voor de geheele menschheid moest zorgen, en dat de kerkelijke goederen aan de armen behoorden. Daarom werd door Karei den Grooten bepaald, dat de inkomsten der kerk in vier deelen moesten worden verdeeld : één voor den bisschop, één voor de lagere geestelijken, één voor de kerkgebouwen en één voor de armen. Sedert haalde de geestelijkheid me-nigen vrome over, zijn vermogen geheel of gedeeltelijk aau eene kerk of een klooster te schenken tot ondersteuning van de armen, onder de verzekering, dat zulk een goed werk bevorderlijk zou zijn tot de verwerving van de zaligheid hiernamaals. Tevens bepaalde Karei de Grooie, dat iedere vazal zou zorgen, dat de armen uit zijn gebied onderstand ontvingen, en dat hij hen zou verhinderen, buiten hunne woonplaatsen te bedelen. Na zijn dood nam het aantal behoefti-gen door de wreede invallen der Noormannen en door het vrijlaten van lijfeigenen, die dan geen middel van bestaan hadden, zoozeer toe, dat zijne besluiten (capilulariën) niet meer konden worden nagekomen; want bij gemis aan uitge-breiden handel was de openbare liefdadigheid niet in staat de ellende te keeren, die oorlog, hongersnood en pestziekten nu en dan veroorzaakten.

derde tijdvak.

Het t ij d p e r k der Kruistochten.

1096—1292.

I. Staatkundige gebeurtenissen.

holland. De vorsten, die hier gedurende dit tijdvak re-

27

-ocr page 38-

114-0

28

geerden, stamden allen in eene rechte lijn van Dirk III af en beeteu daarom gezamenlijk de graven uit liet Hollandsclie Imis. Dirk VI geraakte (1140J in oorlog met Bisschop Herbert en sloeg het beleg voor Utrecht. De bisschop, geen kans ziende, den machtigen graaf met de wapenen te weerstaan, bedreigde, naar men verhaalt, dezen met den banvloek, indien hij het beleg niet opbrak, en zoo groot was toen de invloed der geestelijken, dat Dirk VI aftrok. Op een tocht, dieu hij naar \'t Heilige Land ondernam, bezocht hij den paus en wist van dezen te verkrijgen, dat de abdijen van Egmond eu liijns-burg geheel onttrokken werden aan het toezicht van den bisschop van Utrecht. Zijn zoon en opvolger Moris III sloot zich niet zooals zijne voorgangers en eerste opvolgers bij de Saksische partij in Duitschlaud aan, door welke eerst de keizers uit het Frankische huis en sedert 1138 de Hohenstaufeu bestreden werden. Hij stichtte met goedvinden van den keizer een tol te Geervliet om de Vlaamsche schepen, die den Dordrecht-schen tol ontweken, tot betaling te noodzaken. Hierop geraakte hij in oorlog met de Vlamingen, die hem gevangenuamen en eerst na twee jaren de vrijheid schonken, op voorwaarde dat hij den graaf van Vlaanderen als zijn leenheer voor Zeeland zou erkennen (11G8). Op den derden kraistocht verzelde hij iVederik I Barbarossa en overleed aan de pest voor Antiochië (1190). Zijn zoon Dirk VII volgde hem op eu bestreed met voordeel de West-Friezen en de Vlamingen. Toeu hij overleden was, trachtte zijne weduwe, Adelheid van Kleef hare dochter Ada tot gravin te verheffen wegens den feilen haat, dien zij haar zwager Willem toedroeg. Ofschoon Holland een zwaard-leen was, en het reeds regel was geworden, dat een graaf, bij gemis van een zoon, door een broeder of broederszoou werd opgevolgd, hoopte zij, dat de keizer graaf Lodewijk Van Loon,

-ocr page 39-

1266

29

dieu zij Ada nog vóór de begrafenis van Dirk VII tot eclitge-nootgaf, met Holiaudzou verlbien, opgrond, dat reeds menige graaf, die geen zoon had, door den echtgenoot zijner dochter was opgevolgd. Vele edelen waren over deze handelwijze verontwaardigd en schaarden zich aan de zijde van Willem I, die na een langdurigen strijd zegevierde eu door den keizerals graaf werd erkend. Tegen het einde van zijn leven nam hij deel aan den vierden kruistocht. Onderweg hielp hij de Mooren uit Portugal verdrijven, en in Egypte werkte hij mede aan de verovering van üamiate (1219). Zijn zoon Moris IV nam deel aan een kruistocht tegen de Stadingers in Oost-Friesland, die weigerden tienden aan de geestelijken te betalen en door paus Gre-gorius IX tot ketters waren verklaard. Hij werd vermoord op een steekspel in Picardië en opgevolgd door zijn zoon Willem II (1234—1256). üeze liet het houten jachtslot op de plaats, waar nu \'s-Gravenhage ligt, door een sierlijk steenen gebouw met balken van cederhout vervangen, en bestemde dit tot vaste verblijfplaats van den graaf. Zijne voorgangers hadden geene vaste woonplaats gehad; zij hadden zich afwisselend opeen hunner kasteelen opgehouden te \'sGravesande, Haarlem, Leiden of elders. Hij werd door de voornaamste geestelijke vorsten van Duitschlaud in 124.7 tot Koomsch-Koning gekozen, nadat keizer Frederik II door den paus in den ban was gedaan. Deze eer wikkelde hem in een moeilijken strijd, ook met Vlaanderen, welks gravin Margareta weigerde, hem voor Zeeland hulde te doen, en juist toen zijn gezag in Duitsch-land een weinig meer erkend begon te worden, werd hij op een tocht tegen de Friezen in Drechterland afgemaakt. Floris V (1256—12C6) wreekte den dood zijns vaders door de Friezen van Kennemerland, Waterland en Drechterland te onderwerpen. Hij sloot met Utrecht, nog een paar andere

-ocr page 40-

1272

steden eu eenige edelen van \'t Sticht een verdrag, waarbij hij op zich nam het te beschermen, en zij zich verbonden zich bij de keuze van een nieuwen bisschop naar hem te schikken. Spoedig daarna geraakte de bisschop. Jan I Van Nassau, in twist met zijne leenmannen Gijsbrecht Van Amstel en Herman Van Woerden, die als roofridders de Stichtenaren kwelden. Op de eerste aanvrage om hulp verscheen Floris met eeu leger, waarmede hij zich van de leengoederen en allodiën der genoemde heeren meester maakte, üe bisschop schonk die leengoederen nu aan Eloris, die een gedeelte ervan, o. a. Amsterdam, in achterleen teruggaf aan Gijsbrecht, terwijl hij aan Herman diens vroegere allodiën als leenen schonk. De wrok, dien deze edelen tegen Eloris hadden opgevat, werd niet weggenomen door de hooge ambten, die hun aan het grafelijk hof werden opgedragen. Vele edelen sloten zich bij hen aan, omdat Eloris hen in strijd met hun recht gedwongen had, hunne allodiën als leenen van hem te ontvangen, terwijl \\ an \\ elzen, wiens vrouw door Eloris V was beleedigd, zich verplicht rekende op den graaf den dood te wreken van een zijner neven, die in plaats van zich aan \'s graven rechter te onderwerpen, dezen gewond had, en daarna tot ieders verbazing als een gewoon misdadiger ter dood was gebracht. Bovendien waren de edelen er zeer verbitterd over, dat Eloris eens veertig hoorigen tot vrije mannen had verklaard. Om hem te beschimpen noemden zij hem der Iceerlen cjod. Onverwachts kregen de edelen een bondgenoot in den Engelschen konins Eduard I, met wiens dochter de zoon van Eloris verloofd was.

Eduard I verlegde den stapel van Engelsche wol van Dordrecht naar Brugge en Meehelen om in zijn oorlog tegen den l\'ranschen koning Eilips 1\\ den Schoonen den graaf van Vlaanderen, Guy Van Dampierre, tot bondgenoot te krijgen. Eloris

30

-ocr page 41-

1248

hierover gebelgd en evenals zijne voorgangers naijverig op Vlaanderen, sloot zich in dezen oorlog bij Frankrijk aan. Nu gelukte het Eduard, de ontevredene edelen te overreden, F lor is gevangen te nemen en naar Engeland te vervoeren. De saamge-zworenen wisten den graaf op eene jachtpartij buiten Utrecht in hunne macht te krijgen, doch toen zij door de Kennemers, quot;Waterlanders en Gooilanders in hun voornemen verhinderd werden, hem te Muiden in te schepen, vermoordden zij hem. Zijn zoon Jan 1, zwak van verstand en zonder karakter, geraakte terstond geheel onder den invloed van den Zeeuwschen edelman Wolfert Van Borselen. Deze maakte zich zoo gehaat, dat hij te Delft door \'t volk werd vermoord, en daarna droeg -lan I de regeering op aan zijn neef Jan Van Avenues, den Graaf van Henegouwen. Nog geen jaar later stierf Jan 1 (1299) zonder kindereu na te laten.

gelre. In den tijd, dat sommige graven hunne macht aanzienlijk wisten uit te breiden en huuue leenen erfelijk te maken, kreeg zekere Gerhard, die met ïeistorbant en andere landstreken in Gelderland beleend was, van keizer Hendrik IV verlof, zich naar zijn allodium graaf van Gelre te noemen (1090). Met goedvinden van den keizer werd hij opgevolgd door zijn zoon Gerhard II. Deze huwde met Ermgard, de erfdochter van Zutfen, en daardoor werd beider zoon Hendrik Graaf van Gelre en Zutfen (1188). De zoon van dezen, Otto I, geraakte in een hevigen oorlog met den Utrechtschen bisschop Godfried over het bezit van de Veluwe, die te vuur en te zwaard werd verwoest. liijgestaan door den hertog van Brabant, sloeg Otto I het beleg voor Deventer, en toen kwam door bemiddeling van keizer Ere der ik I Barbarossa een verdrag tot stand, waarbij Otto in \'t bezit der Veluwe bleef, Zijn tweede opvolger Otto II kreeg van den lioomsch-

31

-ocr page 42-

1288

Koning quot;Willem van Holland voor bewezen diensten de stad en het rijk van Nijmegen (1248) en breidde bovendien zijn gebied uit door den aankoop van eene menigte heerlijkheden. Zijn zoon Eeinald I huwde met de erfdochter van Limburg en aanvaardde na den dood van zijn schoonvader, met goedkeuring van keizer Eudolf van Habsburg, de regeering over dat hertogdom. Adolf, graaf Van Berg, beweerde insgelijks recht op Limburg te hebben, en zich te zwak gevoelende om zijne aanspraken te doen gelden, stond hij ze af aan den hertog van Brabant. Hierdoor ontbrandde een oorlog, waaraan bijna alle naburige vorsten deelnamen, en die eerst eindigde, toen de hertog van Brabant bij \'t kasteel oeringen, niet ver van Keulen, eene beslissende overwinning behaalde (1288), waardoor Eeinald genoodzaakt werd Limburg af te staan. De bloedige slag van Woeringen, door een ooggetuige, Willem van Heelu, beschreven, had voor Gelre gewichtige gevolgen, daar Reinald I wegens de oorlogskosten zijn graafschap aan zijn tweeden schoonvader, den graaf van Vlaanderen, moest verpanden, en tengevolge van eene bekomen hoofdwond zoozeer aan verstandsverbijstering begon te lijden, dat men het noodig achtte hem in verzekerde bewaring te houden.

De graven hadden er sedert langen tijd naar gestreefd, de edelen van Gelre en Zutfen, die zich eerst als onafhankelijk en met hen gelijkstaande hadden beschouwd, maar langzamerhand hunne leenmannen begonnen te worden en hen in het bestuur des lands ter zijde stonden, meer aan zich ondergeschikt te maken. Reinald I bereikte dit doel, deels door de roofridders in zijn gebied met geweld te onderwerpen, deels door keuren te verleenen aan vele steden, die spoedig daarop, zoowel als de edelen, over gewichtige aangelegenheden geraadpleegd werden. Enkele edelen echter

-ocr page 43-

1259

wisten huune onafhankelijkheid tegenover den Gelderschen graaf te bewaren. Het waren de bannerheeren, die onmiddellijk afhankelijk bleven van het Duitsche rijk, op hunne bannerijeii het rechi; van wetgeving, rechtspraak en het ver-leenen van privilegiën bezaten en verdragen door hunne eigene ridderschap lieten bezegelen. Voor de landgoedereu, die zij buiten hunne bannerijeu in Gelderland bezaten, stonden zij tot den graaf in dezelfde verhouding als de andere edelen.

het sticht. Sedert het jaar 1122 werden ei\' geeue bisschoppen meer door de keizers benoemd, krachtens eene overeenkomst, die toen te AVorms met den paus was gesloten. Van nu af werden de bisschoppen gekozen door het kapittel van Utrecht, eene vergadering van de kanunniken van de vijf kapittelkerken der stad, waarvan de domkerk, wier kanunniken ook domheer en genoemd werden, de voornaamste was. In ieder kapittel was een deken liet hoofd der kerkelijke, en een proost dat der wereldlijke zaken. Mettertijd kregen de kanunniken ieder een rijk inkomen uit de opbrengst dei-kerkelijke goederen {prebende, prove). De macht van den bisschop werd zeer beperkt door het kapittel, welks toestemming bij alle gewichtige aangelegenheden, inzonderheid voor het voeren van oorlog, vereischt werd.

De bisschoppen lieten zich in Drente met de stad Groningen en het Goorecht vertegenwoordigen door een slotvoogd of kastelein, die zijn verblijf had te Koevordeiu Evenals hier, was ook in \'t Oversticht de macht van den bisschop veel geringer dan die van den graaf in Holland.

Tijdens de regeering van Willem II in Holland werd Hendrik I Van Vianden bisschop. Hij wist als een dapper krijgsman zijn gezag te bewaren en schonk aan Amersfoort eu Oudewater stadsrechten (1259).

33

3

-ocr page 44-

129a

friesland. Omstreeks den tijd, dat Willem I over Holland regeerde, bloeide Friesland, en vooral de stad Stavoren, door den handel op de Oostzee. De kloosters namen in aantal en bezittingen aanhoudend toe, omdat de monniken er bizonder veel werk van maakten, het land tegen de bijna jaarlijksche overstroomingen van de zee te beveiligen door het aanleggen van dijken en het graven van kanalen. Maar tegen het einde van dit tijdvak ontstonden er hevige verdeeldheden onder de Friezen. Het gemis aan eene geregelde rechtspleging en het streven der rijken naar onbeperkte onafhankelijkheid waren oorzaak, dat velen veiligheidshalve eene stins (kasteel) tot woonplaats namen. Dewijl onder de Friezen, meer dan elders in ons land, de gewoonte der veete heerschte, en eene beuzeling, zooals de voorrang bij het ter kerk gaan, een bloedigen twist ten gevolge kon hebben, ontstonden er telkens burgeroorlogen op kleine schaal, waaraan zelfs de kloosters (Lidlum, Klaarkamp, Mariëngaard, enz.) werkzaam deelnamen. Langzamerhand vormden de aanzienlijkste geslachten een aanhang onder de poorters en Imidi eden (boeren), en zoo geraakte liet land in twee partijen verdeeld: de Vetkoopers, waartoe aanvankelijk de grootste grondbezitters behoorden, die zich boven de andere edelen wilden verheffen, en de Schierin-gers, de volkspartij, die dikwijls steun zocht bij Holland. Aanvankelijk vond men de Scliieringers hoofdzakelijk inWestergoo; de Vetkoopers in Oostergoo en de Ommelanden (Westerkwartier, Fivelingoo en Hunsingoo). Het gevolg hiervan was, dat men de waterkeeringen verwaarloosde, en Friesland door vree-selijke overstroomingen, die dood en ellende teweegbrachten, werd geteisterd. Zoo waren de kanalen, die de monniken van Luidinga, bij Jïolsward, in het begin der dertiende eeuw gegraven hadden om de Middelzee met de Noordzee te verbin-

-ocr page 45-

35

den, wegens gemis aan dijken oorzaak, dat de zee veel land wegsloeg, doch daar de Middelzee weder aanslibde, werd deze langzamerhand in wei- en bouwland herschapen.

Omstreeks het midden der dertiende eeuw werd het platteland in grietenijen verdeeld. Aan het hoofd eener grietenij stond een grietman (= schout. Grielen = schellen — rechtspreken), die, behalve wanneer een enkelen keer de graaf van Holland of de bisschop van Utrecht zijn gezag kon doen gelden, door het volk werd gekozen, en met huren (schepenen) rechtsprak.

Maatschappelijke toestanden. Handel. Huiselijk leven. Ridderwezen. Ontwikkeling der poorters. Leeken en geestelijken.

Bij de Friesche, Saksische en Frankische wetten, volgens - welke in verschillende deelen van ons land recht werd gesproken, kwamen langzamerhand de landrechten of wetten, die de graven of andere heeren aan eene landstreek gaven. Terwijl in Friesland de door de vrijen gekozen asirjen (wetzeggers, rechters) vonnissen velden, geschiedde dit elders door grafelijke ambtenaren, die in de gouwen gewoonlijk den titel bal-juw of drost, in de steden dien van schout droegen. Deze ambtenaren kozen aanvankelijk zeiven de schepenen en waren bovendien belast met het burgerlijk bestuur en het aanvoeren der ingezetenen in den krijg.

Langzamerhand werden rechtspraak en bestuur eene geldzaak, Niet zelden leenden de vorsten of diegenen hunner leenmannen, welke het recht hadden, hier of daar een schout aan te stellen, geld van den tot dit ambt benoemde, op voorwaarde, dat zij dezen niet zouden afzetten, eer de schuld was afbetaald. Daar geldboete de meest gewone straf was voor

-ocr page 46-

36

misdrijven, en de vorst een gedeelte van de boeten aan sellout eu schepenen als inkomen liet, kon een gewetenloos rechter meestal stratl\'eloos zijne inkomsten door afpersing en knevelarij vermeerderen. De vorst kon op grond der overeenkomst den onreclitvaardigen rechter niet afzetten, tenzij zich iemand voordeed, die voor het ambt eene nog grootere som aanbood, zoodat de schuld kou worden afgedaan. Gewoonlijk echter volgde de nieuwbenoemde het voetspoor van zijn voorganger.

Zoolang de grondbezitters al de vruchten plukten van den arbeid hunner lijfeigenen, terwijl dezen niets werd gelaten dan wat voor de eerste levensbehoeften onmisbaar was, bleef de landbouw in een kwijnenden toestand. Langzamerhand echter namen de behoeften van vorsten en edelen toe, en zagen zij naar een middel uit om hunne inkomsten te vermeerderen. Zij vonden dit in de cijnspliehtigheid, waarbij aan den hoorige de opbrengst van zijn arbeid werd gelaten, mits hij er een gedeelte (schol en lol) van uitkeerde aan zijn heer. Van uu af hing de welvaart van den hoorige meer van eigen werkzaamheid en beleid af, doch daar bij zijn dood alles, wat hij naliet, aan zijn heer verviel, en hij dus niet voor de toekomst zijner kinderen kon zorgen, miste hij den prikkel om door spaarzaamheid een kapitaal te vormen. Doch ook hierin kwam allengs verbetering door de keurmede, de gewoonte, dat de heer iets, dat hem het beste aanstond, b. v. een stuk vee, uit de nalatenschap voor zich nam en het overige aan de nabestaanden liet.

De edelen en de vrije grondbezitters waren tot persoonlijken krijgsdienst verplicht. Zij behoefden echter evenmin als de geestelijkheid den vorst belastingen te betalen; doch de in zwang komende regel „sehotbaar land zal schotbaar blijvenquot; was oorzaak, dat in latere tijden zelfs edelen eu geeste-

-ocr page 47-

37

lijken, die door aankoop of schenking in \'t bezit kwamen van land, waarvoor vroeger schot en lot was opgebracht, dit moesten blijven opbrengen.

Op de allodicn der edelen waren de hoeven allerwegen door kasteelen vervangen, wier woeste, forsche eu wreede bewoners, die geene andere wet dan het recht van deu sterkste erkenden, niet zelden reizigers en kooplieden uitplunderden of gevangenzett\'en om ze tegen een aanzienlijk losgeld de vrijheid terug te geven. Lijfeigenen en hoorigen [dorpen) werden door de edelen zoozeer veracht, dat menigeen er een genot in vond ze te dooden. De adel beschouwde hen als onvatbaar voor edele aandoeningen, gedoemd tot zwaren arbeid en uitgesloten van deu Hemel, üe geestelijkheid zag niet zoo laag op die ongelukkigen neer, doch putte hen evenzeer uit door de vordering van allerlei cijns. Somtijds wekte de onuitstaanbare verdrukking der edelen tot weerwraak op. Zoo trokken tijdens de minderjarigheid van Moris V gewapende benden dorpers door Waterland en Kennemerlaud, en verwoestten zij er de kasteelen der edelen. Om een dergelijk lot te ontgaan, stelde zich de sluwe Gijsbrecht Van Amstel aan hun hoofd.

De steden, die in den tijd der Eomeinen waren ontstaan, bleven langen tijd gering in aantal en omvang. Maar langzamerhand begonnen zich in de onmiddellijke nabijheid van een kasteel of burcht, bij de hoorigen en lijfeigenen, welke ertoe behoorden, meer en meer vrijen te vestigen, omdat zij er veiligheid en goeden aftrek voor handel en handwerken vonden {burgmannen, burgers]. De graven, op wier uitgestrekte domeinen zulke vereenigingen van vrijen, hoorigen en lijfeigenen het talrijkst waren, begonnen in te zien, dat zij er partij van konden trekken, om de macht der edelen te fnuiken. Zij verleenden hun daarom van lieverlede de vrijheid, om

-ocr page 48-

38

de plaats, waar de woningen stonden, met grachten, wallen of muren en poorten af te sluiten, en schonken daarbij eene keur, handvest of charier, een geschrift, waarin de rechten en verplichtingen der burgers, die na poorters werden genoemd, omschreven waren. De aldus gestichte steden {goede steden genoemd in tegenstelling van de mzalsledeu, die onder een leenman van den graaf stonden) moesten den graaf jaarlijks eene som van 20 tot 60 gulden opbrengen en, als de vijand in \'t land viel, op grond van \'t leenrecht, de gewapende burgers van 20 tot 50 jaar onder de bevelen van den graaf stellen, als deze ze opriep. Bovendien was in den regel vastgesteld, hoeveel geld den graaf moest worden verstrekt, wanneer hij ten hove ging, gevangengenomen werd of een. zijner kindereu uithuwelijkte. Daarentegen genoten de poorters de volgende voorrechten. Zij behoefden geen schot en lot te betalen, konden naar welgevallen een huwelijk aangaan en hadden vrije beschikking over hunne goederen. Zij waren gewaarborgd tegen willekeurige inhechtenisneming en behoefden voor geene andere rechtbank dan die hunner woonplaats te recht te staan [jus de non evocando). De lijfeigene of hoorige, die binnen de stad zijne toevlucht nam, was vrij, indien hij niet binnen jaar en dag door zijn heer was op-geëischt. Bovendien verleenden de graven aan de steden nog vrijdom van tollen en het verlof jaarmarkten te houden. Het bestuur der stad was in handen van den schout, die door den graaf werd aangesteld, en van de schepenen, die meestal docr de poorters werden gekozen. Schout en schepenen kregen als inkomen een deel van de boeten, waartoe zij de schuldigen veroordeelden. De wettelijke bepalingen (keuren) door schout en schepeneu gemaakt, moésten door den raad van den graaf onderzocht, maar daarna door dezen ook geëerbiedigd worden.

-ocr page 49-

39

De huizen in de steden stonden verstrooid door elkander, en waren vooreerst nog van hout en met riet gedekt, zoodat niet zelden eene stad bijna geheel af brandde; alleen de kerk, die meestal met muurschilderingen werd versierd, en de woning van den schout waren veelal van steen. Verscheidene huizen waren door bouwland of boomgaarden omgeven ; die der kooplieden stonden dichter bijeen en, waar er gelegenheid voor was, aan den waterkant. Op de wegen, die dooide stad liepen, trof men varkens, geiten, kippen, eenden en spelende kinderen aan, maar tegen het einde van dit tijdvak begonnen de regeeringen der steden te verbieden, eerstgenoemde dieren los te laten loopen. Logementen waren er niet j de vreemdeling zocht nachtverblijf bij een standgenoot of in een klooster; het elders te zoeken was gevaarlijk, daar men dan lichtelijk in de handen \\an roovers en moordenaars geraakte. Eloris II, Willem I, Willem II en Moris V hebben zich vooral onderscheiden door het geven van keuren en van privilegiën aan steden in Holland en Zeeland.

In West-Friesland (Noord-Holland) ontstonden vóór het begin der veertiende eeuw geene steden. De West-Friezen, die voornamelijk van veeteelt en zuivelbereiding leefden, woonden liefst bij hunne weiden. Zij leidden een armoedig leven, daar zij geen handel dreven met vreemden, onophoudelijk oorlog te voeren, en bijna jaarlijks te lijden hadden van overstroomingen, die menschen, vee en huizen wegspoelden.

De graven in Gelderland hielden eene kostbare hofhouding. Zij hadden echter geene vaste residentie, maar vertoefden beurtelings te Gelder, Rozendaal, Zutfen of Hattem. Evenals bij de graven van Holland, was hun kapelaan tevens hun geheimschrijver. Otto II en zijn zoon Eeinald I gaven keuren aan de Geldersche steden, waar, gelijk op het platteland, bij

-ocr page 50-

40

oorlog of het mislutkeu van deu oogst telkens gebrek heersclite en jammerlijk ellende geleden werd.

In Utrecht bleven de poorters vooreerst nog zonder invloed; bet bestuur was er geheel in handen van de geestelijkheid en van de edelen, die zelfs in de stad sterke steenen huizen of kasteelen bewoonden.

Terwijl zich in Friesland de stand der vrije huurboeren, kooplieden en handwerkslieden steeds uitbreidde, nam tevens het aanzien van de edelen of de groote grondbezitters toe.

Bij dit alles deed zich de invloed der kruistochten gelden. Verscheidene edelen trokken naar het Heilige Land met het doel om zich daar een aanzienlijker grondbezit te veroveren, dan zij hier bezaten, en verkochten of verpandden aan den graaf of aan de kerk hunne allodiën, ter verkrijging van de noodige gelden voor hunne uitrusting. Het lot der lijfeigenen, die op deze wijze van heer veranderden, verbeterde aanmerkelijk. Daar de kerk iederen heer, die zijne ondergeschikten verhinderde ter kruisvaart te gaan, met den ban bedreigde, togen vele lijfeigenen naar Palestina, en ofschoon de meesten daar of onderweg den dood vonden, keerden er toch ook velen, vrij en verrijkt met nieuwe denkbeelden, terug. Sommigen hadden in Italië steden gezien met een eigen bestuur, en wekten na hunne terugkomst bij de poorters het verlangen naar een dergelijkeu toestand op. Bovendien schonk menig edelman, uit vroomheid of uit vrees voor het ontvolken zijner goederen, aan lijfeigenen de vrijheid, en aldus nam het aantal vrijen toe, die zich óf als kooplieden en handwerkslieden in de steden vestigden, óf tegen een gedeelte van do jaarlijksche opbrengst in graan en vee, de akkers en weiden van kloosters en edelen in gebruik namen. Tragen en ongelukki-gen, die tot den bedelstaf vervielen, wisten hun aandeel vaa

-ocr page 51-

41

de aalmoezen te verkrijgen, die aan de kasteelen op feesten, en aan de kloosters op vaste uitdeelingsdagen werden uitgereikt. Het aantal dergeaen, die uitsluitend van bedelen leefden, was nog niet groot, daar de gegoeden weinig te geven hadden en de telkens wederkeerende hongersnood, besmettelijke ziekten en oorlogen het toenemen vooral der arme bevolking tegenhield. Het bedelen werd toen niet voor schandelijk gehouden, omdat de bedelmonniken het voorbeeld gaven. Het uitreiken van aalmoezen had dan ook dikwijls op de meest ongepaste wijze plaats. quot;VFanneer langs den weg, dien de graaf of een ander aanzienlijk man met zijn gevolg reed, bedelaars samenschoolden, liet hij geld onder hen uitstrooien, en meende dan een goed werk te doen.

Tijdens de kruistochten nam het onderling verkeer der volken eenigszins toe, en vermeerderden de levensbehoeften. Hierdoor werd de handel bevorderd, evenals door de liermissen. Aan het vieren van de kerkmis van dezen of genen heilige was somtijds het verleenen van aflaat verbonden. Dit deed gewoonlijk eene groote menigte uit den omtrek samenstroo-men om bij die plechtigheid tegenwoordig te zijn. Was nu eene plaats, waar zulk eene kerkmis gehouden werd, gunstig gelegen voor den handel, dan begaven er zich ook kooplieden heen, om hunne waren aan te bieden. Welhaast brachten zij bij zulke gelegenheden potsenmakers mede, die door opzichtige kleeding en snoevende aanprijzingen de aandacht der kermisgasten op de waren hunner meesters moesten vestigen.

Op de kermissen of jaarmarkten te Utrecht, die door Friesche en Hamburgsche kooplieden werden bezocht, bood men granen, wijnen, lakens, linnen, zijde, huiden en wapenen te koop aan, alsmede voortbrengselen van het Oosten, die over Wee-nen en Keulen werden aangevoerd, zooals: peper, gember.

-ocr page 52-

42

kruidnagelen, muskaatnoten en kaneel. De koopman moest er waagrecht betalen, waarvoor juistheid van maat en gewicht werd gewaarborgd, en op het bedrijf van den wisselaar, dat meestal door Italianen (Lombarden) werd uitgeoefend, hield de regeering scherp toezicht. Te Dordrecht lagen telkens Vlaamsche, Luiksclie en Keulsche schepen voor den wal, om goederen te verkoopen en te koopen. Groningen zond zijne schepen naar Lubeck, Hamburg, Firemen, Dordrecht, Brugge, Sluis en Keulen.

Hoe weinig begrip men echter in die dagen nog had van maatschappelijke samenwerking, en hoezeer ieder erop uit was zijn eigen belang ten koste van dat van anderen te bevorderen, kan o. a. blijken uit de stichting van \'s-Hertogenbosch. Toen het bekend werd, dat in de streek, waar die stad thans ligt, veel bijen gevonden werden, trokken er jaarlijks eene menigte menschen heen met bijenkorven. Terwijl zij zich daar in de bosschen ophielden, had er een toenemende ruilhandel in vee, graan eu andere koopwaren plaats. Met toestemming van den hertog van Brabant bouwden eenige lieden van hout uit zijne bosschen enkele woningen om de menschen, die daar jaarlijks eenigen tijd kwamen doorbrengen, tegen betaling te kunnen huisvesten. De bewoners van Heusden, bevreesd dat de kooplieden, die gewoonlijk bij hen kwamen, voortaan naar Den Bosch zouden gaan, verwoestten de pas gezette woningen tot tweemaal toe.

De rijkdom, dien sommige poorters door den handel verwierven, verlokte menig edelman, het poortersrecht eener stad te vragen, en wanneer dit verkregen was, vestigde hij er zich als koopman. Hij betrok dan in de stad een versterkt gebouw, heerenhuis genoemd, en leefde er met tal van bedienden en krijgslieden, die niet zelden den anderen poorters overlast aandeden.

-ocr page 53-

43

Op feestdagen hielden de poorters bij schoon weder vóór. en anders binnen de taveernen (bierhuizen) drinkgelagen, waarbij het bier uit houten bekers of koehoorns werd gedronken. Niet zelden sloeg de vroolijkheid, waarmede men aanving, tot twisten en vechten over.

Met verachting zag de edelman op die ruwe uitspanning neer, al stelde hij er zelf eene eer in, bij feestmalen een kolossalen beker wijn in één teug te ledigen. Hij vermaakte zich met de valkenjacht of de jacht op herten en wilde zwijnen, terwijl de edelvrouw in het vrouwenvertrek van den burcht den tijd doorbracht met borduren, teekenen en het bespelen van harp of guitaar. Maakte echter het gure weder of de eindelooze winteravond het burchtleven ongezellig, dan moest de huiskapelaan weken achtereen een ridderroman voorlezen, tenzij een rondreizeudeyoH^fe»\'met het voordragen zijner van buiten geleerde berijmde verhalen de eentonigheid voor eenige dagen kwam verbreken. Het toppunt van genoegen voor de edelen wareu de ridderlijke tornooien, die, evenals de geslachtswapenen, tijdens de kruistochten in gebruik kwamen. Als aan een edelman de eer werd waardig gekeurd in de ridderschap te worden opgenomei), moest hij zweren de volgende plichten te zullen nakomen: te strijden voor God en de vrouwen, de waarheid te spreken, het recht te handhaven, ougelukki-gen te beschermen, hoffelijk te zijn eu in ieder gevaar zijne eer te handhaven. Een ridder was meer in aanzien dan een vorstenzoon, die niet tot ridder was geslagen. De zonen der edelen werden daarom ook opgevoed met het uitsluitend doel om uit te munten in den wapenhandel en de ridderdeugden, zoodat een edelman in den regel met verachting neerzag op de kunst van lezen en van schrijven.

De meest welvarende poorters daarentegen begonnen be-

-ocr page 54-

44

hoefte te gevoeleu aan kennis en aan eene ware beschouwing der bestaande toestanden, zoowel om hunne handels- en nij-verheidsondememingen te vestigen en uit te breiden, als om zich tegenover de losbandige edelen en geestelijken de plaats te veroveren, die hun in de maatschappij toekwam. De overdreven ridderromans, die de edelen met verrukking hoorden voorlezen, konden hen niet boeien; geheel in hun smaak vielen echter de werken van Jacob van Maerlant (f 1291), een lierh (een geleerde; de eerste beteekenis van \'t woord was geestelijke) uit \'t Vrije van Brugge, die eenige jaren op Voorne heeft gewoond, en o. a. den Rijmbijbel, den Spiegel Historiaal en den quot;Wapene Martijn schreef, iu welk laatste werk hij uitweidt over de gebreken zijner eeuw: het jagen naar geld, bezittingen en aanzien; het bedriegen, lasteren en pluimstrijken om vooruit te komen in de wereld, en het toegeven aan zinnelijke lusten, die men door liefde tot God moest zoeken te bestrijden. Met warmte neemt Maerlant den verworpen dorper in bescherming tegen de hooghartige edelen, en trekt hij te velde tegen de verdorvenheid der geestelijken, van wie het volk meer ingetogenheid eischte dan van leeken, en wier daden toch minder overeenkwamen met de door hen gepredikte zedenleer.

In vergelijking van een paar eeuwen vroeger was de verstandsontwikkeling in de dagen van Maerlant aanmerkelijk toegenomen, terwijl het peil der zedelijkheid nog niet in gelijke mate was verbeterd. Maerlant trad op als tolk der openbare meening, en daar deze den algemeenen wil veel vooruit was. vond hij in de handelingen zijner tijdgenooten veel te berispen.

In andere werken van Maerlant is sprake van den strijd, die langzamerhand tusschen de leeken en de priesters was ontstaan. De leeken wilden erkennen, dat de priesters nader

-ocr page 55-

45

bij God stonden dan zij, maar alleen op voorwaarde, dat de geestelijken hunne zedelijke meerderheid deden blijken. Waar echter het streven naar uitbreiding vau de bezittingen der bisdommen, abdijen en kloosters aan \'t licht kwam, geraakten de geestelijken in botsing met de leeken, en bestreden beide partijen elkander op stoffelijk gebied.

Voortdurend nam de afstand tusschen de hoogere en de lagere geestelijkheid toe. De bisschoppen en abten werden gewoonlijk uit den adel gekozen en onderhielden de gebruiken van hun stand. Zij woonden in ruime, weelderig ingerichte vertrekken, droegen sierlijke gewaden, liefst van scharlaken met marterbont gevoerd, gebruikten de fijnste spijzen en wijnen en togen ter jacht en ten strijde. De lagere geestelijken daarentegen, die in den regel uit den geringen stand voortkwamen, deelden niet zelden in het armoedige lot van de dorpers, in wier midden zij leefden, en wier geestelijke herders zij waren.

Anders was het gesteld met de bewoners en bewoonsters van rijke kloosters, die, evenals de priesters in welvarende streken, het voorbeeld der hoogere geestelijken volgden met hunne inkomsten door geoorloofde en ongeoorloofde middelen te vermeerderen en zich aan de verregaandste losbandigheid over te geven.

Yele abdijen en kloosters trokken van hunne uitgestrekte landerijen en hunne tiendrechten zulke aanzienlijke hoeveelheden voortbrengselen, dat de kloosterlingen niet in staat waren, ze zeiven te verteren. Het overschot werd echter niet, of slechts voor een onbeduidend gedeelte, aan de armen gegeven, maar verkocht. Hiermede nog niet tevreden, deed menig klooster bovendien inkoopen van waren, die met groot voordeel weder van de hand werden gezet, en daartoe hield het er handelskantoren op na in aanzienlijke steden. De monniken van

-ocr page 56-

1299

St. Bavo te Geut waren in die stad de voornaamste wijnhandelaars, want daar zij in \'t Duitsche rijk liet privilegie van tolvrijheid genoten, kon geen wereldlijk koopman den wijn zoo goedkoop leveren als zij. De wereldlijken drongen er wel op aan, dat de geestelijke kooplieden aan dezelfde lasten onderworpen zonden worden als zij, doch de geestelijkheid, gesteund door \'s pausen bedreiging met den ban, wist haar privilegie te handhaven.

Tijdens de dertiende en het begin der veertiende eeuw bloeiden de confrerieën of broederschappeH, vereenigingen van mannen en vrouwen, die elkander behulpzaam zochten te zijn in \'t verkrijgen der zaligheid hier namaals, door het geven van stichtelijke voorbeelden, het verrichten van goede werken en het gebed. Vele confrerieën hadden eene eigene kleeding of een bizonder kenteeken en stichtten eigene altaren in de kerken, waar missen gelezen werden voor alle broeders en zusters, die voor de oprichting of het onderhoud daarvan hadden bijgedragen of het laatste nog deden. De broeders der confrerieën begonnen al spoedig de geestelijken bij te staan, wanneer dezen ter onderrichting en tot vermaak des volks eene tooneelvertooning gaven van eene geschiedenis uit den bijbel, een mysterie-, of van eene heiligengeschiedenis, een mirakelspel, en langzamerhand werden deze vertooningen geheel aan de leden der confrerieën overgelaten.

vierde tijdvak.

Van het einde der kruistochten tot aan de ontdekking van Amerika. 1292—1492.

1. Staatkundige gebeurtenissen.

holland. De Henegouwsche graaf, die zoo kort regent

46

-ocr page 57-

1304

was geweest, beklom nu als Jau II (1399—1304) den grafelijken zetel. Keizer Albrecht, opgezet door de ontevredene Zeeuwsebe edelen Van Renesse en Van Borselen, kwam naar de Nederlanden en daagde Jan II vóór zich, om zijn recht op Holland en Zeeland te bewijzen. Deze echter trok hem met een leger te gemoet, waarop de keizer hem zonder nader onderzoek met de beide graafschappen beleende, üaar Jan II zich meestal zelf in Henegouwen ophield, stelde hij in Holland en Zeeland stadhouders aan.

Nadat Filips IV de Schoone graaf Guy Van Dampierre gevangengenomen en Vlaanderen aan zich getrokken had, was liet volk onder aanvoering van Pieter De Coninck opgestaan, en werd het Fransche leger in den Sporenslag bij Kortrijk volkomen geslagen (1302). De machtige Vlaamsche bur-gerijen vormden met de ridderschap een gemeenschappelijk bestuur, aan welks hoofd een der zonen van Guy werd geplaatst. In deze omstandigheden riepen de ontevredene Zeeuw-sche edelen tegen Jan II de hulp der Vlamingen in. Met onstuimige haast maakten dezen zich meester van \'t grootste gedeelte van Zeeland en Holland. Doch \'s graven zoou Willem van Oostervant (de titel van den troonopvolger in Henegouwen) wist een groot gedeelte van \'t Vlaamsche leger voor Zierikzee op te houden, en Witte Van Haemstede stuitte het andere te Haarlem bij \'t Man(nen)pad en kreeg de vijanden zoo aan \'t loopen, dat zij binnen eene week Holland, en weldra daarop Zeeland verlaten hadden. Jan II, die tijdens dien krijg ziek had gelegen in Henegouwen, stierf nu en werd opgevolgd door zijn zoon Willem III den Goeden (1304—1337).

Terwijl de levenswijze der aanzienlijken kostbaarder werd, namen hunne inkomsten geenszins toe, en daar bovendien het aantal schotbare dorpers verminderde, naarmate dat der

47

-ocr page 58-

1305

48

poorters toeuam, zag quot;Willem III zich genoodzaakt in 1305 de schepenen van de Hollandsche en Zeeuwscbe goede steden met de edelen [staten) tot eene vergadering (dagvaart) op te roepen, ten einde met hen te raadplegen over de verhooging der grafelijke inkomsten. Vermoedelijk voerde hij de beden in, namelijk het verzoeken om eene buitengewone geldelijke bijdrage, wanneer de gewone inkomsten niet toereikend waren. Daarentegen werd het nu gebruikelijk, dat de steden met vergunning van den graaf, ter bestrijding harer eigene uitgaven, de accjnsen invoerden, eene belasting op eet- en drinkwaren, brandstoffen, laken, ijzer, enz. Volgens het oude rechtsgebruik, dat iemand zonder zijne toestemming niet verplicht was iets van zijn eigendom af te staan, beweerden de steden, dat eene stad, die op eene vergadering der staten tegen het opbrengen eener bede had gestemd, niet gehouden was er haar aandeel in te betalen. Sommige vorsten echter beweerden later, dat de minderheid moest nakomen, wat door de meerderheid was goedgekeurd. De ingezetenen stelden Willem 111 zoozeer op prijs, dat zij hem eens f 10,000 aanboden, toen hij eene bede deed van f 1000. In 1323 sloot hij een verdrag met Lodewijk, graaf van Vlaanderen, waarbij deze afstand deed van zijn recht op leen-hulde voor Zeeland bewester Schelde, zoodat de graaf van Holland tevens graaf van Zeeland werd, en er een einde kwam aan de vijandelijkheden, die sedert Dirk 111 telkens tusschen Vlaanderen en Holland waren uitgebroken. Willem huwde zijne dochter Margareta aan den üuitschen keizer Lodewijk V van Beieren uit, terwijl zijne dochter Klippa met Eduard III, koning van Engeland, in den echt trad. Zijn zoon en opvolger \\\\ illem IV (1337 — 1345) deed een pelgrimstocht naar \'t heilige graf in Palestina, hielp de

-ocr page 59-

1349

heidensche Pruiseu bestrijden en stond zijn zwager Eduard III tegen l\'ilips VI van Frankrijk bij. Hij stevende met eene sterke vloot van Enkhuizen naar Stavoren om zijn gezag in Friesland te vestigen, doch sneuvelde onmiddellijk, nadat liij geland was. Daar hij geeue kinderen naliet, volgde zijne oudste zuster, Margareta, hem in Henegouwen op, dat een spilleleen was. Zij wenschte zich ook in \'t bezit te stellen der grafelijkheid van Holland en Zeeland, die zwaardleenen waren, en de meerderheid deï edelen nam daarmede genoegen; doch haar zwager Eduard III en de grafelijke steden, die zich veiliger achtten onder het bestuur van een vorst, verzett\'en er zich tegen. De keizer, bewerende dat Holland, Zeeland en Friesland aan het rijk vervallen waren, eu verlangende, dat die staatjes onder een zijner zonen zouden komen, beleende er zijne gemalin mede, die zich terstond hierheen begaf. Haar oom Jan Van Beaumont, heer van Gouda en Schoonhoven, en eene menigte andere edelen, die zich bij haar aansloten, werden door haar met gunsten overladen. Dit verbitterde de andere edelen, zooals de heeren Van Arkel en Van Egmond, en daar dezen gesteund werden door de meeste steden, besloot Margareta gedeeltelijk aan den wensch der tegenpartij toe te geven, en stelde zij haar tweeden zoon, Willem, met den titel van verbeider als haar stadhouder en opvolger aan. De edelen, die op hare hand waren, sloten zich onmifldellijk bij Willem aan en zochten hunne macht ten koste van de grafelijke uit te breiden. De andere edelen onthielden hem daarom hun steun, en de steden gelde-lijken bijstand. Aldus niet in staat zijnde zijn gezag te doen gelden, begon Willem het oor te leenen aan de bewering der ontevredenen, dat alles beter zou gaan, indien hij werkelijk graaf was. Margareta, die oudertusschen haar gemaal door

4

49

-ocr page 60-

1350

den dood had verloren, vreezeude, dat zij zicli, nu eeu vorst uit een ander stamhuis den Duitschen troon beklommen had, niet zou kunnen handhaven, teekende in 134-9 eene verklaring, waarbij zij Willem als graaf van Holland en Zeeland en heer van Friesland erkende, op voorwaarde dat hij haar jaarlijks 30,000 Gld. zou uitkeeren. Nu kwam Willem ouder den invloed vau de vroeger ontevreden edelen, en hij overlaadde hen zoozeer met gunsten, dat hij niet in staat was het jaargeld aan zijne moeder te betalen. Hare aanhangers werden thans op hunne beurt door de zegevierende partij zoo achteruitgezet, dat zij besloten naar de wapenen te grijpen. Zoodra de burgeroorlog, bekend onder den naam van dien der Hoeken en Kabeljauwen, was uitgebroken, verzoende Willem zich met zijne moeder, doch zijne partij, de Kabel-jauwsche, wist hem over te halen zich weder aan haar hoofd te plaatsen en zoo barstte de oorlog opnieuw uit (1350).

De partijen, die van de onaangename verhouding tusschen Margareta en haar zoon AVillem gebruik maakten om ieder voor zich de bovenhand te krijgen, bestonden reeds sedert de dagen van Floris V. Langzamerhand waren velen

O «-J

tot het inzicht gekomen, hoe onbillijk het was, dat de over-irroote meerderheid der menschen onder den knellenden druk leefde van de bevoorrechte standen, en zoo vormde zich eene partij, die zulke hervormingen in de maatschappelijke toestanden zocht te verkrijgen, dat het voor ieder mogelijk werd, zich naar zijn aanleg te ontwikkelen en daardoor het levensgeluk deelachtig te worden, waarvoor hij vatbaar was. Anderen daarentegen vonden het onbillijk, de sinds eeuwen aan dezen of genen stand toebehoorende voorrechten te willen schenden en ijverden ervoor, de maatschappij in den toestand te laten blijven, waarin zij nu eenmaal was. Tot de partij

50

-ocr page 61-

1389

van den vooruitgang, die den naam van Kabeljauwsche verkreeg, behoorden in \'t algemeen de aanzienlijke steden; tot die van het behoud, de Hoeksche, het meerendeel van de edelen en de van hen afhankelijke steden (vazalsteden) en boeren.

De meerderheid sloot zich echter niet op grond der genoemde beginselen bij eene der partijen aan, maar uit eigenbaat, dewijl men toen nog algemeen geloofde, dat iemand niet tot welvaart kon geraken zonder uitsluiting van, en bescherming tegen anderen. Daar ieder naar den ondergang zijner medemenschen streefde om zelf vooruit te komen, twistten de Hoeken en Kabeljauwen op verschillende plaatsen om verschillende redenen. Hier was het om het veranderen der vroedschap, elders over tolrechten. De poorters zochten partij te trekken van de twisten der edelen; de edelen van die der poorters, en zoo was er geene plaats of men vond er aanhangers van beide partijen, waarvan \'hier de eene, elders de andere tijdelijk de bovenhand verkreeg.

Nadat de partijen elkander menigen strijd hadden geleverd, waarbij hier te lande voor \'t eerst buskruit werd gebruikt, stond Margareta in 1354 Holland, Zeeland en Friesland tegen een jaargeld voor goed aan haar zoon af, terwijl zij zelve Henegouwen behield, waar zij twee jaren later overleed. Willem V, met wien de regeering in het Beiersche huis (1354—1433) overging, werd in 1357 krankzinnig, waarop de Hoeken zijn jongeren broeder Albrecht in \'t land riepen, die het bestuur op zich nam onder den titel van ruwaard (regent) en bij den dood van Willem V graaf werd (1389 —1404). Zoolang hij ruwaard was geweest, had hij ernaar gestreefd, zich onzijdig te houden tussehen de partijen, maar nu schonk hij door den invloed van Aleid Van Poelgeest, die hij liefhad, de voornaamste ambten aan

51

-ocr page 62-

1393

Kabeljauwen. De Hoeken waren hierover zoo verbitterd, dat zij Aleid vermoordden, waarop Albrecht eene hevige vervolging begon tegen allen, die in den moord betrokken waren, en hunne kasteden vernielde. Onder hen, die voor zijn toorn moesten vluchten, behoorde zijn zoon Willem, die zich naar \'t Fransche hof begaf. Toen hem hier op eene gevoelige wijze was herinnerd, dat de dood van zijn oudoom Willem IV nog niet op de Friezen was gewroken, wist hij zijn vader te beduiden, dat de eer van hun geslacht eene tuchtiging der Friezen vorderde. Er had nu eene verzoening plaats, en vader en zoon togen met eene sterke krijgsmacht-naar Friesland. Wel werden de Friezen herhaaldelijk geslagen, doch liet gelukte niet, hen te onderwerpen: Albrecht moest zich met het bezit van Stavoren tevredenstellen.

Ten einde zijn gezag beter te kunnen handhaven, legVe Albrecht huurtroepen als bezetting in zijne kasteelen, en zij re opvolgers namen die gewoonte van hem over, daar zij wel inzagen, op die wijze hun wil beter te kunnen doen volbrengen dan door leentroepen. Weldra werd het gebruikelijk, dat de dorpen in plaats van manschappen te leveren voor elk eene jaarlijksche schatting betaalden (schilddaalder / 1,50).

Albrechts kinderen, Willem, die hem opvolgde, en Mar-gareta, huwden met Margareta en Jan zonder Vrees, kinderen van den Bourgondischen hertog Filips den Stouten, terwijl hij zijn jongsten zoon, Jan, bij wien de begeerte naar een vorstelijk inkomen zwaarder woog dan de hem eigene afkeer van den geestelijken stand, op zestienjarigen leeftijd tot bisschop van Luik wist te doen verheffen.

Willem VI (1404—1417) nog steeds zeer gebeten op de Kabeljauwen, ontnam aan den heer van Arkel de stad Gorin-chem en aan dien van Egmond IJselstein. Zijn eenig kind.

-ocr page 63-

1418

53

Jacoba, huwde hij uit aan den tweeden zoon van den rranschen koning Karei VI, Jan Van Touraine, die na den dood zijns ouderen broeders dauphin werd, doch spoedig daarna zelf overleed. Daar men zich te dien tijde niet meer hield aan de oude regelen omtrent de opvolging in de Duitsche leenen, riep Willem VI eene vergadering van de edelen eu steden van Holland en Zeeland bijeen om hen bij eede te doen beloven, dat zij na zijn dood Jacoba als wettige opvolgster zouden erkennen. Alleen Hoeken verschenen ter vergadering, eu dezen voldedeu aan zijn verzoek. Een jaar daarna overleed Willem VI, en Jacoba (1417—1433) volgde hem zonder tegenstand te ondervinden op, onder de belofte, dat zij in gemeenschappelijk overleg zou regeeren met hare moeder en haar oom bisschop J au, die, omdat hij bij het dempen van een opstaud te Luik eene menigte mannen en vrouwen had laten onthoofden, verdrinken of vierendeelen, den bijnaam van zonder genade had verkregen. Al spoedig beweerde deze, dat hij, zoolang Jacoba ongehuwd was, als voogd over haar moest optreden. De Kabeljauweu steunden hem in dit beweren, en daar Jacoba er zich tegen aankantte, brak de burgeroorlog opnieuw uit. Nu besloot Jacoba in \'t huwelijk te treden met haar jeugdigen, zwakhoofdi-gen en genotzuchtigen neef Jan IV van Brabant. Zij verzocht en verkreeg daartoe dispensatie van paus Martinus V, en ofschoon deze op verzoek vau Jan Yan Beieren en keizer Sigismund de vergunning weldra herriep, werd het huwelijk gesloten. Onmiddellijk daarna werd Jan Van Beieren dooiden keizer met Holland, Zeeland en Henegouwen beleend, terwijl hij tegelijkertijd zijne waardigheid als bisschop neder-legde. Daar Jacoba ongelukkig streed, stemde zij erin toe, aan haar neef ïilips den Goeden, hertog van Bourgondië,

-ocr page 64-

1420

de bemiddeling der zakeu op te dragen, en nu kwam door dezen een verdrag tot stand, waarbij werd bepaald, dat Jan Van Beieren een deel van Holland (Dordrecht, Botterdam, Gorinchem, enz.) in leen krijgen, en Jacoba opvolgen zou, indien deze kinderloos overleed. Jan van Brabant benoemde hem tevens tot zijn stadhouder in Holland en Zeeland.

Jacoba vestigde zich nu in Brabant met haar gemaal, die de Hoeken aan de wraak der Kabeljauwen overliet. Holland en Zeeland aan Jan Van Beieren voor eene groote som gelds verpandde, en zich zoo veracht maakte bij zijne onderdanen, dat zij hem het bestuur over Brabant ontnamen en zijn broeder Filips van St. Pol tot regent aanstelden. Bij zulk ecu man, die haar bovendien grievende beleedigingeu aandeed en het leven verbitterde, kou Jacoba het niet langer uithouden. Zij begaf zich naar het hof van Hendrik V van Engeland en zich beroepende op de tweede bul van Martinus V, waarbij haar huwelijk met Jau vau Brabant onwettig werd verklaard, huwde zij er met \'s konings broeder, den hertog van Glocester, ofschoon de paus thans weder zijne eerste bul deed gelden. Drie jaren later (1425) overleed Jan Van Beieren, na de drie graafschappen bij testament aan zijn neef Filips van Bourgondië vermaakt te hebben. Henegouwen erkende echter Jacoba en Glocester, eu nu besloot zij eene poging te wagen oia haar gezag in Holland te vestigen, waar hare troepen Schoonhoven (Allaert Beiling) vermeesterden. Geschillen in Engeland riepen Glocester derwaarts. Toch verloor Jacoba den moed niet. Onder hare eigene aanvoering behaalden hare troepen twee overwinningen bij Alfen a. d. Rijn. Doch toen een geestelijk gerechtshof te Rome, door Martinus V bijeengeroepen, haar huwelijk met Glocester onwettig had verklaard, en deze in die uitspraak berustte, zag zij zich, daar slechts

54

-ocr page 65-

1428

fSchoouhoveu, Gouda eu Oudewater op hare zijde waren, genoodzaakt, te Delft een verdrag met Filips te sluiten (1428). Zij werd daarbij erkend als gravin van Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen, doch i\'ilips zou als ruwaard eu oir (erfgenaam) die landen besturen, totdat zij een nieuw huwelijk aanging; om te hertrouwen had zij echter de toestemming noodig van hare moeder, van Filips en van de drie staten.

Dewijl Filips behalve hertog van Bourgondië ook nog graaf van Franche Gomté, Artois, Vlaanderen, Namen, enz. was, stelde hij stadhouders aan om in zijn naam te regeeren. l)e stadhouder van Holland en Zeeland, Frank Van Borselen, ondersteunde .lacoba op zoo kiesche wijze, als zij in geldverlegenheid verkeerde, dat zij hem lief kreeg en in \'t geheim een huwelijk met hem sloot. Zij schond hierdoor het verdrag van Delft, eu toen dit bekend werd, moest zij een nieuw verdrag aangaan, waarbij zij de grafelijke waardigheid aan Filips afstond.

Filips de Goede (l43-\'5—1467), met wien het Bourgondische huis in Holland aan de regeering kwam, geraakte door erfenis of aankoop ook nog in \'t bezit van de hertogdommen Brabant, Limburg, Luxemburg, het markgraafschap Antwerpen, enz. Hij streefde ernaar, in al zijne staten eenheid van bestuur te verkrijgen en de grafelijke macht te onttrekken aan de beperkingen, die zij van den adel en de steden, wier invloed langzamerhand zeer was gestegen, ondervond. Hiertoe bezette hij zijne sterkten met vreemd krijgsvolk, en had hij het hof van Holland opgericht (1428), welks leden door hem zeiven (in het begin ook eenige door .lacoba) werden benoemd, en dat de vonnissen der stedelijke rechtbanken en die van\'t platteland kon vernietigen of wijzigen. Te allen tijde hadden personen, die zich door eene recht-

55

-ocr page 66-

50 1455

bank verongelijkt achtten, zich, voor zoover zij in Duitsche leenen woonden, op den Rijksdag kunnen beroepen, terwijl de bewoners van Vlaanderen en Artois zicli tot het parlement van Parijs konden wenden. Maar nu stelde Eilips in 1455 den (jroolen of geheimen raad in, die vooreerst zitting hield in de plaats, waar de vorst zijn tijdelijk verblijf had, en waarbij de bewoners van cl zijne staten in hooger beroep konden komen. De leden echter van de orde van het gulden vlies, door Klips bij gelegenheid van zijn huwelijk met eene dochter van Johan 1 van Portugal ingesteld (1.430) met het doei om dappere edelen ter bescherming van de kerk aan zijn persoon te verbinden, behoefden slechts voor een raad van vliesridders te staan.

Sedert de regeering van Albrecht waren de burgers allengs vertegenwoordigd geworden door de vroedsten en gegoedsten, zonder dat dezen een vast lichaam hadden uitgemaakt. Eilips schonk in verscheidene steden aan sommigen hunner het privilegie, eene vaste vroedschap te vormen, die te allen tijde de burgerij zou vertegenwoordigen en zich zelve mocht aanvullen. Uit die vroedschappen vormde zich een regenienslarul, die zich langzamerhand van de burgerij afscheidde, haar invloed op het stadsbestuur meer en meer beperkte, en haar eindelijk regeerde, zonder haar in \'t geringste over hare eigene belangen te raadplegen.

De staten, die nu en dan door den vorst bijeen werden geroepen, als hij eene bede te doen had, of hen o\\er regec-ringsmaatregelen wilde raadplegen, bestonden in Holland uit de edelen, waarvan er voortdurend minder ter vergadering verschenen, en de zes groote steden Dordrecht, Haarlem, öelft, Leiden, Amsterdam en Gouda. De kleine steden hadden ook wel het recht afgevaardigden te zenden, doch zij lieten

-ocr page 67-

1467

flit gewoonlijk na om de kosten. Mettertijd werden de werkzaamheden geregeld en geleid door den advocaat van rlen lande, die moest trachten, de gevoelens der leden tot overeenstemming te brengen, dewijl voor zaken van gewicht eenparigheid van stemmen werd vereischt. De leden werden echter niet geacht gezamenlijk met den vorst te onderhandelen, maar ieder afzonderlijk, en daarom hielden zij, die tegenstemden, zich niet gebonden aan het besluit der meerderheid. In Zeeland bestonden de staten uit drie leden, elk met ééne stem : 1° den abt van Middelburg, 2U de edelen en 3° de steden. ïer bevordering van zijn doel om meer eenheid van bestuur te verkrijgen in de menigte rijkjes, die hij regeerde, riep Ei lips eenige keeren hunne staten in eene zelfde stad, b. v. te Brugge of te Brussel, bijeen. Op zulk eene vergadering {Algemeene Staten) waren doorgaans niet alle gewesten vertegenwoordigd. De Friezen beschouwden het als eene schending der privilegiën, \'dat hunne staten builen huu gebied werden opgeroepen en gaven er daarom nooit gehoor aan. Ook hadden er geene algemeene beraadslagingen plaats, en was ieder gewest slechts gebonden aan zijne eigene stem. Holland liet zoowel bij de Algemeene Staten als bij den Geheimen Raad zijne belangen voorstaan door den advocaat.

Aan de kracht, waarmede l\'ilips de rust handhaafde en de gelegenheid, die hij daardoor aan de welvaart gaf, zich te ontwikkelen, alsmede aan zijne waardeering van letteren en kunsten heeft hij, ondanks de wreedheid, waarmede hij soms te werk ging, zijn schoonen bijnaam van den Goeden te danken.

Zijn zoon Karei de Stoute (14-67 —1477) volgde hetzelfde regeeringsstelsel. Hij vestigde den groolen raad te Meche-len en richtte een staand leger op, eerst van 800 en daarna van 2200 speerruiters of speren, en daar elke speer uit één

57

-ocr page 68-

1472

geharnast ruiter en zeven voetknechten bestoud, bezat hij eindelijk een talrijk leger, welks onderhoud wel een drukkende last voor de ingezetenen was, maar hen daarentegen van veel krijgsdienst outsloeg en hun daardoor meer tijd liet, hun geest te beschaven. Kareis hoofddoel was, zijn gebied zuidwaarts tot aan de Middellandsche Zee uit te breiden en van al de onder hem vereenigde staten één koninkrijk te maken. In het vooruitzicht, dat hij zijne dochter ten huwelijk zou geven aan Maximiliaan van Oostenrijk, denzoon van keizer Erederik ILI, stemde deze erin toe, hem tot koning van Bourgondië te kronen, ileeds waren de beide vorsten met dat doel te Trier aangekomen (1473), toen door den arglistigen Franschen koning Lodewijk X4, die de macht van zijn leenman zocht te fnuiken, de achterdocht van den keizer werd opgewekt, en deze vóór den kroningsdag wegreisde. Karei meende zijn doel toch te zullen bereiken, indien hij eerst zijn gebied vergrootte. Hij geraakte in oorlog met de Zwitsers en den hertog René van Lotharingen en werd achtereenvolgens geslagen bij Granson, bij Murten en bij Nancy, waar hij sneuvelde. De oorlogen, waarin hij voortdurend gewikkeld was geweest, hadden op vele plaatsen handel en nijverheid doen kwijnen en duurte van levensmiddelen doeu ontstaan, en terwijl daarbij het bedrag der beden tot eene ongekende hoogte was opgevoerd, was er in sommige streken eene ellende ontstaan, die herhaalde malen tot bloedige onlusten aanleiding gaf.

Zijne dochter Maria (1477—1482) aanvaardde de regeering onder de ongunstigste omstandigheden. De schatkist was uitgeput en de welvaart door Kareis afpersingen tijdelijk afgenomen. Lodewijk XI nam onmiddellijk Bourgondië in bezit en maakte zich gereed de overige Fransche leenen ook

58

-ocr page 69-

J48-2

aan zich te trekken. Kareis Eransclie raadslieden, vooral tie kanselier Hugonet, zochten Maria over te halen, in eene schikking te treden met Lodewijk XI en een huwelijk met diens zoon aan te gaan. l)e afkeer van Franschen invloed deed den nationalen zin der landzaten ontwaken, en bracht daardoor voor korten tijd eensgezindheid tusschen de Hoeken en Kabeljauwen teweeg. De staten van Holland en Zeeland kwamen met die van Brabant, Henegouwen en Vlaanderen te Geut bijeen, eu nadat Hugonet met andere Franschge-zinden gerechtelijk ter dood was gebracht, zag Maria zich genoodzaakt aan de verschillende gewesten handvesten te verleenen. Holland en Zeeland verkregen het groot -privilegie, waarin de volgende bepalingen voorkomen : alleen ingezetenen mogen ambten bekleeden; geene bedieningen mogen verpacht worden; de staten kunnen naar eigen goedvinden vergaderen ; geen oorlog mag gevoerd, geene verandering in de munt gebracht worden zonder toestemming der staten, enz. In hetzelfde jaar (1477) huwde Maria nog met Maximiliaan van Oostenrijk, die terstond als haar momhoir of voogd werd erkend, en met zoo goed gevolg den oorlog tegen Lodewijk XI voortzette, dat deze zich genoodzaakt zag een bestand te sluiten.

Nu begaf Maximiliaan zich naar Holland, waar de Hoeken en Kabeljauwen elkander weer met vinnigheid bestreden. Hij schaarde zich aan de zijde der Kabeljauwen en bracht üuitsch krijgsvolk in \'t land, doch kon aan den burgeroorlog geen einde maken. De onrust vermeerderde nog, toen Maria in 1482 ten gevolge van een val van haar paard overleed, eu Maximiliaan als voogd over zijn minderjarigen zoon Filips den Schoonen optrad. De Vlamingen wilden hem als zoodanig niet erkennen en hielden hem zelfs vier maanden te Brugge gevangen, toen men hem ontsloeg, omdat

59

-ocr page 70-

1488

60

zijn vader een leger tot outzet zoud. Spoedig daarna stelde Frans Van Brederode zicli aan \'t hoofd der Hoeken, in hoofdzaak eene schare ongelukkigen, die door den druk der tijden aan gebrek ter prooi was [Jonker-Fransen-oorlog). Hij verraste Kotterdam, doch werd in een scheepsstrijd bij Brouwershaven geslagen en doodelijk gewond. Jan Van Naaldwijk verving hem en vestigde zich te Sluis, waar hij zich vooreerst kon staande houden, omdat de Kennemers en TVa-terlanders in opstand waren gekomen wegens den voor velen ondragelijken druk der belastingen. Maximiliaan vorderde namelijk tot onderhoud van zijn vreemd krijgsvolk een niiler-geld, dat maandelijks betaald moest worden, en nam bovendien in strijd met het Groot Privilegie, het geld slechts tegen een derde van de gangbare waarde, die toen zeer hoog was. in ontvangst. De ontevredenen, die tevens te lijden hadden van het plotseling rijzen der graanprijzen, vereenigden zich ouder vaandels, waarop een brood en eene kaas waren afgebeeld, doch zij bezweken voor Maximiliaans veldheer, Albrecht van Saksen-Meissen. Hierna nam Albrecht Sluis in, en kwam er een einde aan den Hoekschen en Kabeljauwschen burgeroorlog (141)2). Een jaar later volgde Maximiliaan zijn vader als keizer op, en daarna aanvaardde Filips de Schoone (1494—1506) het bewind. Bij zijue inhuldiging door de staten van Holland te Geertruidenberg en door die van Zeeland en Keimerswaal (op Zuid-Beveland ; in 1631 door het water verzwolgen) verklaarde hij de na Karei den Stouten geschonken privilegiën, als door den nood afgeperst, niet te willen bezweren. De staten namen daarmede genoegen, omdat zij het verkeerde van sommige bepalingen van \'t Groot Privilegie, o. a. het eigenmachtig vaststellen der\'dagvaarten, hadden leeren inzien, l\'ilips huwde met Johanna,

-ocr page 71-

1339

de dochter van Ferdinand van Arragon en Isabella van Castilië. Toen deze laatste gestorven was (1504), nam hij de regeering van haar rijk op zich. Daar hij zich niet wilde verbinden, voortdurend in Castilië verblijf te houden, en zijne Nederlandsche raadslieden zich trotsch gedroegen en door hunne verkwistingen de Castiliaansche schatkist uitputt\'en, werd de grond gelegd toe den nationalen haat tusschen de Spanjaarden en de Nederlanders, l\'ilips de Schoone stierf weldra, en daar zijn oudste zoon, de latere Karei V (geb. 1500), nog te jong was om te regeeren, nam Maximiliaan opnieuw de teugels van \'t bewind over de Nederlandsche gewesten in handen. Hij stelde er zijne dochter Margareta tot landvoogdes aan.

Gelderland, lieiuald II de Zwarte (1326 —1343), die reeds gedurende de laatste acht levensjaren van zijn vader, Keinald I, het bestuur in handen had gehad, huwde met Sophia, de dochter van den door koophandel rijk geworden Heer van Mechelen, waardoor hij in staat werd gesteld de door zijn vader verpande landstreken te lossen. Om de boeren tegen de roofzucht en cle verdrukking der edelen te beschermen, vaardigde hij landrechten uit, die weldra gevolgd werden door clijkrechlen, waardoor werd aangewezen, welk gedeelte van een dijk ieder grondbezitter moest helpen onderhouden. Na den dood van Sophia huwde hij met Eleonore, de zuster van den Engelschen koning Eduard III, dien hij in zijn oorlog tegen Frankrijk bijstond, en op wiens voorspraak hij door keizer Lodewijk V tot heriog van Gelre werd verheven (1339). Daar hij voor de inrichting zijner hertogelijke hofhouding veel geld noodig had, en zijne schatkist uitgeput was door de vele oorlogen, die hij had te voeren, leende hij tegen hoogen interest van de Joden, die hij als graaf had

61

-ocr page 72-

133!»

tegengewerkt, omdat de kerk het geldschieten tegen rente verbood. Thans schonk hij hun goede woonplaatsen in de steden en vele voorrechten, en daar zij rijk en bekwaam waren, deden zij den handel met het buitenland zeer toenemen. Reinald 11, die zich ook als geducht krijgsman had doen kennen (bij Hasselt had hij, naar men verhaalt, met 20ü() man 20,000 Luikenaars verslagen), liet bij zijn dood twee zonen, Reinald en Eduard, na, die nog te jong waren om te regeeren.

De steden, met reden vreezende, dat de edelen van deze omstandigheden gebruik zouden maken om zich aan de bestaande wetten te onttrekken, sloten een verbond tot onderlinge bescherming van elkanders rechten en erkenden Reinald als hun toekomstigen hertog. Vele edelen, dat stedenverboud vreezende, sloten er zich bij aan, en weldra werd de twaalfjarige Reinald III (134.3 —1361) meerderjarig verklaard en in de steden als hertog gehuldigd, nadat hij hare privilegiën had bezworen. Maar nu brak er tusschen de bannerheeren Van Bronk-horst en het geslacht Van Hekeren een oorlog uit, waarin niet slechts de edelen, maar weldra ook de steden partij kozen. De Hronkhorsten, verbitterd op Reinald III, omdat hij, na eerst op hunne hand te zijn geweest, de Hekerens begunstigde, stookten zijn broeder Eduard op, zijn apawuie (vaderlijk erfdeel) te vorderen. Reinald weigerde, het hem te geven, en daarop stelde Eduard zich aan \'t hoofd der Hronkhorsten. Nadat de burgeroorlog G\'elre elf jaren lang had geteisterd, behaalde Eduard eene beslissende overwinning op zijn broeder bij Tiel, waarna de meeste edelen en steden hem tct hertog kozen. Gedurende den ganschen duur zijner regeering (1361 —1371) had hij echter nog te strijden tegen edelen van de partij der Hekerens, en toen hij op het punt stond

62

-ocr page 73-

1377

in \'t huwelijk te treden met de dochter van Albrecht, den ruwaard van Holland, werd hij na het behalen van eene overwinning op den hertog van Brabant bij Baesweiler, in het hertogdom Gulik, door een medestrijder, die zich door hem verongelijkt achtte, met een pijl doorschoten, üe steden betreurden hem, omdat hij krachtig de rust had zoeken te handhaven, en hij haar voor de gelden, die zij hem hadden verstrekt, uitgebreider voorrechten had geschonken, lleinald IJl, die gedurende de regeering van zijn broeder op het slot Nijeubeek bij Zutfen gevangen had gezeten, werd nu ten tweeden male tot hertog verheven en onder het toezicht der Bronkhorsten geplaatst ; doch hij stierf reads binnen drie maanden na zijue vrijheid te hebben lier-kregen. Schild en helm werden volgens \'t gebruik van dien tijd met hem begraven, omdat met hem het geslacht der .eerste Geldersche graven in de mannelijke linie was uitgestorven.

lleinald II had uit zijn eerste huwelijk twee dochters nagelaten : Machteld, weduwe van den graaf van Kleef, en Maria, gemalin van den hertog van Galik. De Hekerens erkenden Machteld als hertogin, omdat zij de oudste was, de Bronkhorsten daarentegen Willem (1371—1402), den onmondigen zoon van Maria. l)e burgeroorlog ontbrandde nu met vernieuwde woede, en handel en scheepvaart hadden daardoor zooveel te lijden, dat beide partijen het noodzakelijk vonden in 137 7 een landvrede te sluiten, waarbij bepaald werd, dat landbouwers, kooplieden, bedevaartgangers, ridders en knapen vrij verkeer te land en te water zouden hebben. In hetzelfde jaar deed Willem van Gulik leenhulde aan keizer Karei IV, maar hij moest nog twee jaren strijd voeren, eer zijne tante tegen een aanzienlijk jaargeld afstand deed van

63

-ocr page 74-

1388

hare aanspraak. Nu was zijn eerste streven, de rampen, door den burgeroorlog teweeggebracht, te lenigen. Hij liet nieuwe dijken en wegen aanleggen eu schonk voorrechten aan stedelingen en dorpers. Arnhem verleende hij liet recht, munt te slaan, die door geheel Gelderland gangbaar was. Toen Willem naar Pruisen was getogen om de Duitsche orde tegen de heidensche Litbauers bij te staan, vielen de Brabanders in Gelderland. Oogenblikkelijk keerde hij terug en had liet geluk het vijandelijke leger, dat luidens \'t verhaal 40,000 man telde, met 4000 man ten Noorden van Grave te verslaan en te verdrijven. Hij werd opgevolgd door zijn broeder Reiaald IV (l-iO^—1423). Daar deze kinderloos bleef en het dus te vreezen stond, dat bij zijn overlijden een nieuwe burgeroorlog zou uitbreken, kwamen de edelen eu de afgevaardigden der steden, terwijl lieinald IV in Gulik ziek lag, geheel eigenmachtig te iVrnhem bijeen (1418), en bezegelden een verbonds-hrief, waarbij bepaald werd, na den dood van den hertog geei opvolger te erkennen dan met toestemming van de hoofdsteden de vier kwartieren, waarin Gelderland verdeeld was (Nijmegen, Zutfeu, Roermond en Arnhem), eu de meerderheid der edelen en der andere steden, alsmede om elkanders privilegiën te beschermen. Van nu af kreeg die vereeniging van ridderschap en steden (eerst landsstenden en sedert 1477 üalen genoemd) meer reclitstreekschen invloed op het bestuur. Gelijk nu, kwamen iu \'t vervolg de staten op eigen gezag bijeen om kennis te nemen van de besluiten des hertogs en er de uitvoering van te beletten, indien zij ze nadeelig achtten. Meestal kwamen de staten der verschillende naar de hoofdsteden genoemde kwartieren afzonderlijk bijeen, maar somtijds hielden zij eene gemeenschappelijke vergadering en dan werden er drie stemmen uitgebracht: i. van de banuerheeren, 2. van

-ocr page 75-

1436

de edelen (jonkers) eu 3. vau de steden. Eeiuald IV zag zich verplicht den verbondsbrief goed te keuren, en toen hij overleden was, erkenden de landsstenden zijn dertienjarigen achterneef Arnold Van Egmond als hertog eu diens vader, Jan met de Bellen, voor den eersten tijd als ruwaard. Arnold wikkelde zich al spoedig in zulke kostbare oorlogen en hield er zulk eene weelderige hofhouding op na, dat zijn bestuur drukkend werd, eu de ridderschap en de steden hem nadrukkelijk onder het oog brachten, dat er verandering in het landsbestuur moest komen.

lu plaats van aan dat verlangen te voldoen, wist hij de ontevredenen voorloopig tot zwijgen te brengen door het schenkeu van nieuwe privilegiën. Hierdoor verminderden echter zijne iukomsten, en zag hij zich genoodzaakt vele zijuer goederen te verpanden tot het voortzetten van zijne oorlogen, die de steden verarmden en de edelen ontevreden maakten. Eindelijk kwamen de landsstenden te Nijmegen bijeen (1436) en teekenden daar twee verbondsbrieven. In den eenen stonden de veranderingen, die zij in \'t bestuur verlangden; in den anderen verklaarden zij, Arnold de gehoorzaamheid op te zeggen, indien hij hunne grieven niet wegnam. Na vijf jaren tegenstribbelens moest de hertog toegeven. Weldra echter wikkelde hij zich geheel noodeloos in een twist met Filips van Bourgondië, die met medewerking van Arnolds heerschzuchtige gemalin, Katharina Van Kleef, het ontevreden Nijmegen wist te bewegen, zich onder het bestuur van haar zoon Adolf te plaatsen. Nu brak er tusschen vader en zoon een oorlog uit, die met eene verzoening eindigde, waarbij bepaald werd, dat Adolf de stad en het rijk Nijmegen zou blijven besturen. Katharina en Adolf waren hiermede nog niet tevreden. Zij wisten op eene verraderlijke wijze Arnold te Grave op te lichten eu zett\'en hem te Buren gevangen, waarop de meeste edelen en steden, uit

63

-ocr page 76-

1473

66

afkeer van Arnold en uit vrees voor I\'ilips den Goeden, ouder wiens heerschappij zij niet verlangden te komen, Adolf als hertog erkenden. Zes jaren later wist Karei de Stoute Arnold uit zijne gevangenis te doen outslaan, en toen hij vruchteloos gepoogd had, vader en zoon op eene samenkomst te verzoenen, liet hij Adolf in Vlaanderen opsluiten, en voorzag hij Arnold van krijgsvolk om zich iu het bezit van Gelderland te stellen. De Gelderschen bleven echter Adolf getrouw, zoodat Arnold slechts lloermond en Grave kou veroveren. Nu verpandde hij Gelre en Zutfeu, iu strijd met de verdragen, aan Karei den Stouteu voor 300,000 Gld. en stierf spoedig daarna. Oogenblikkelijk maakte Karei zich van Gelderland meester, regeerde er zonder zich aan de privilegiën te storen en liet de kinderen van Adolf, Karei en Filippa, terwijl hun vader nog steeds te Kortrijk gevangen zat, aan. zijn hof opvoeder.. Na den dood van Karei den Stouten verlosten de Vlamingen Adolf, die, iu plaats van naar Gelderland terug te keereu., voor Maria van Bourgondië, met wie de Vlamingen hem in het huwelijk wenschten te zien treden, het zwaard opnam en zeer spoedig tegen de l\'ranscheu sneuvelde (1477). De nationale partij, die niet onder de Bourgondische vorsten wilde staan, erkende nu Karei, Adolfs zoon, als hertog, ofschoon deze nog aan \'t hof van Maria en Maximiliaan moest blijven. Laatstgenoemde werd door zijn vader met Gelre en Zutfeu beleend en maakte er zich na een laugdurigen strijd rneestir van. Karei Van Egmoud streed ondertusscheu iu \'t leger van Maximiliaan tegen de Eranschen, en toen hij door dezen gevangen was genomen, werd hij, na vier jaren van zijne vrijheid beroofd te zijn geweest, door de Gelderschen vrijgekocht (1492), die hem als huu hertog erkenden, nadat hij beloofd had, de privilegiën te zullen eerbiedigen. Hoezeer

-ocr page 77-

1413

de Bourgondiërs, die zich aan geene privilegiën stoorden, Gelderland hadden uitgeput, slaagde Karei, aanvankelijk met geld ondersteund door Lodewijk XII van Frankrijk, er toch in, hen met zijne vrijheidlievende onderzaten te verjagen.

het sticht. Sedert liet kapittel het recht had gekregen den bisschop te verkiezen, geraakte \'t Sticht door de verdeeldheden, die de onderlinge wangunst der bewoners in \'t leven riep, meer en meer onder den invloed van den Hollandschen graaf en somtijds ook onder dien van den Gelderschen. Er vormde zich in Utrecht zelfs eene partij, die op de hand van Holland was, en waartoe voornamelijk het geslacht van Lichtenberg behoorde. In 1413 ontstond er een burgeroorlog, die der Lichtenbergers en Lokhorsten, waarbij de, nationale partij door de hulp, die graaf Willem VI aan de Lichtenbergers verleende, het onderspit moest delven. De meeste bisschoppen, waaronder sommigen als krijgslieden uitblonken, brachten den grootsten tijd van hun bestuur door met oorlogen tegen Holland en Gelre en tegen hunne onderdanen in het Over-sticlit, Drente en Groningen. Dewijl zij hiertoe de hulp der edelen en steden behoefden, wonnen dezen zoozeer in aanzien, dat bisschop Arnold Van Hoorne zich verplicht zag, hun in 1375 aandeel in de regeering te geven. Daardoor werd de grond gelegd tot de Staten van Utrecht. Sedert liet laatst der vijftiende eeuw bestonden deze uit drie leden: 1. de geèügeerrlen, afgevaardigden der vijf kapittels, 2. de edelen, die ridderhofsteden bezaten, en 3. de stad Utrecht en soms kleinere steden. Wat in Holland de advocaat was, was hier de secretaris van het kapittel.

In Overijssel, dat sedert Karei V in de kwartieren Twente, Salland en Vollenhove verdeeld werd, was de macht van den bisschop beperkt door den landdag of klaring, bestaande

67

-ocr page 78-

1455

uit de ridders en de steden Deventer, Kampen en Zwolle. De drost van Salland was voorzitter.

De landdag van Drente bestond uit de edelen, die ecne der achttien havezaten (kasteden) in bezit hadden, en uit de eigenerfden.

In 1455 kozen de kanunniken Gijsbert van Brederode, den domproost, tot bisschop. Op verzoek van Filips den Goeden keurde de paus die keuze af, en beschonk hij iïilips\' onwettigen zoon David van Bourgondië met het bisdom. De Stichtenaren verkozen zich niet aan den pauselijkenwil te onderwerpen en -wapenden zich, doch Klips was hen te sterk en wist zijn zoon op den bisschoppelijken zetel te plaatsen. David (1456—14!)G) kon zich handhaven, zoolang Filips en Karei de Stoute hem steunden, maar toen laatstgenoemde gesneuveld was, maakten de ontevredenen, aangevoerd door Jan Van Montfoort en bijgestaan door de Hoeken, zich meester va\'i Utrecht en Amersfoort, terwijl David verplicht was zich te AA1 ijk bij Duurstede te vestigen. Nadat de oorlog zes jaren had geduurd (Jan Van Schaffelaar), nam Maximiliaan van Oostenrijk de stad Utrecht in, waarop hij tot wereldlijk voogd van Het Sticht erkend, en David weder met het geestelijk gezag bekleed werd (I483j.

friesland. De inwendige twisten liepen zoo hoog, dat er dagelijks geweldenarijen en moorden gepleegd werden. Op het voorstel van de Friezen aan de Eems kwam men daarom overeen, de oude vergaderingen bij den Upstalboom weer in \'t leven te roepen, en op eene bijeenkomst aldaar in 1323 werd besloten, gemeenschappelijk iederen vorst te bestrijden, die de Friezen zou willen onderwerpen, alsmede de bepalingen te handhaven, waardoor de binnenlandsche rust en veiligheid zouden worden verzekerd. Het duurde echter niet lang, of

GS

-ocr page 79-

1498

de oude zucht om zich teil koste van audereu te bevoor-deelen had de goede voornemens weder doen opgeven, en de zedeloosheid had daarbij zelfs onder de monniken zoo vrij spel, dat de leekebroeders van Lidlum hun abt, die hen vermaande een minder ergerlijk leven te leiden, beschonken maakten en daarna doodsloegen (1331). Westergoo was het onrustigste deel van Friesland. iN\'och de pogingen van weldenkende edelen, noch het iu 1443 gesloten verbond van eenige steden om rust en eendracht te bewaren, konden in den ellendigen toestand, die de welvaart ondermijnde, blijvende verbetering aanbrengen. In üosfcergoo was het veeltijds rustiger ten gevolge van den invloed der stad Groningen, die zoozeer in welvaart en macht was toegenomen, dat zij de Ommelanden in bedwang hield en in ]491 te Dokkum een verbond met de Vetkoopers sloot.

, Niet lang daarna boden de Schieringcrs aan Albrecht Van Saksen-Meissen het erfpotestaatschap aan, en daar hij van keizer Maximiliaan eene groote som gelds te vorderen had wegens achterstallige soldij van \'t krijgsvolk, bevestigde deze hem in de aangeboden waardigheid voor 300,000 gulden (1498). Na een harduekkigen strijd, waarin de Vetkoopers door Groningen, en Albrecht door Edzard II van het in 1454 gestichte graafschap Oost-Eriesland werden bijgestaan, moesten de Friezen zich onderwerpen. Hadden zij vroeger slechts eene geringe schatting moeten opbrengen, thans werden huizen, paarden, vee, eet- en drinkwaren en kleedingstofïen belast. Albrecht werd achtereenvolgens opgevolgd door zijne zonen Hendrik en George, die zich slechts met groote moeite handhaafden (de Zwarte Hoop).

In de gouwvergaderingen van Westergoo, Üostergooen Ze-venwolde bestond het stelsel van vertegenwoordiging, waarbij de gansche bevolking stemgerechtigd was. Dit was ook

69

-ocr page 80-

70

het geval bij de landdagen, die te Leeuwarden gehouden werden, en waar gevolmachtigden samenkwamen van de grietenijen, de steden, de geestelijken en de heerschappen (edelen).

In de Ommelanden, die uit de kwartieren Hunsingoo, Fivelingoo en \'t Westerkwartier bestonden, werden de stateu op nagenoeg dezelfde wijze als in Friesland samengesteld uit de geestelijken, de eigenerfdeu (personen, die minstens 15 bunders land bezaten), van welke de voornaamsten jonkers of hovetlinrjen heetten, alsmede uit de gevolmachtigden van die dorpen, waar geeue eigenerfdeu waren. De stad Groningen bezat het stapelrecht, dat den Ommelauders de verplichting oplegde daar ter plaatse ter markt te komen, en het brouwrecht, dat hun verbood bier te brouwen.

11. Maatschappelijke en kerkelijke toestanden. Handel. Onderwijs.

Terwijl de poorters door noeste vlijt tot welvaart, en door rijkdom tot meer aanzien en onafhankelijkheid zochten te geraken, dachten de edelen er slechts aan, een hoogen staat te voeren en krijgsroem te verwerven. Vele geestelijken wisten hunne inkomsten te vermeerderen door gegoeden burgers het uitzicht op de zaligheid te ontzeggen, wanneer dezeu in hun testament de kerk niet rijkelijk bedachteu. De kloosterlingen hadden wel de gelofte van persoonlijke armoede afgelegd, doch leefden meestal weelderig van de rijke kloostergoederen. In hoog aanzien stonden de abdijen van Egmond en Middelburg, alsmede die voor adellijke jonkvrouwen te Rijnsburg. Menig edelman, wien het zwaar viel een talrijk kroost zijn hoogen stand te doen ophouden, vond hier gelegenheid eene of twee dochters te plaatsen. Zoowel in sommige

-ocr page 81-

71

vrouwen- als mannenkloosters vonden de armen „om pure liefde Godsquot; een goed onthaal en nachtverblijf, maar de edelen gaven er dikwijls tegen betaling schitterende feesten. Het Katrijnenklooster te Utrecht en vooral de abdij te Rijns-burg waren geliefkoosde verblijfplaatsen van vorsten en hooge edelen. Evenals elders besteedden de jonkvrouwen een gedeelte van den dag aan hare kloosterplichten, terwijl zij des namiddags met hare gasten ter jacht gingen en \'s avonds met hen banketeerden. Elders hielden de kloosterlingen zich op andere wijzen bezig. Zoo bedachten de monniken van Giethoorn in \'t begin der veertiende eeuw, van de venen turf te steken, hetgeen wegens het verminderen van \'t brandhout langzamerhand allerwegen werd nagevolgd. Men rekent, dat een paar eeuwen later twaalf millioen ton turf per jaar gestoken of gebaggerd werd.

De weelde nam vooral toe onder de Bourgondischequot; vorsten, wier feestdisch met gouden en zilveren tafelgereedschap prijkte en- fijnere spijzen aanbood, dan waaraan de edelen hier gewoon waren, en die hunne gasten wisten te vermaken door allerlei kunstige vertooningen. Maar tevens werd er in het land veel ellende geleden door de bloedige burgertwisten en de telkens wederkeerende rampen van hongersnood en pest. Niet alleen als de oogst mislukte, maar ook als de aanvoer van graan uit de Oostzee b. v. door oorlog, plotseling werd gestremd, ontstond hongersnood. Eerst in het midden der vijftiende eeuw kwamen de windmolens (zonder beweegbare kap), die sedert de kruistochten waren ingevoerd tot het malen van graan, ook tot het wegmalen van water in gebruik, maar eer zij algemeen toegepast, en de dijkstelsels behoorlijk ingericht waren, bleef in de lage landen het winterwater staan, tot het van zelf wegvloeide.

-ocr page 82-

72

Veel laud had dan ook zoo weinig waarde, dat een akker of weide voor een koek of een stuk boter werd verkocht. In de vijftiende eeuw was het geld in West-Friesland nog zoo schaarsch, dat men er eieren als pasmunt gebruikte, en welk. eene waarde het had, kan men hieruit afleiden, dat de. pensionaris van Hoorn eene jaarwedde kreeg van ruim 18 Gld., dat het gewone dagloon 7 \'/^ cent was, eu dat men voor de reis van Haarlem naar den Haag een schip kon afhuren voor 16 cent.

Ondertusschen hadden de steden, wier inwoners in plaats van landbouwers meer en meer koop- en handwerkslieden waren geworden, eeu veel fraaier eu zindelijker aanzien gekregen. De houten heiningen of palissadeeringen, die haar vroeger omgaven, waren vervangen door muren, de houten kerken door gebouwen van steen. Om dit te bespoedigen, had men op allerlei misdrijven het leveren van één tot veertig duizend baksteenen of liet opmetselen van een gedeelte muur tot straf gesteld. Menige kerk, menige stadsmuur is met behulp van zulke steenboeten voltooid. De huizen werden meer en meer van baksteen gebouwd en met gebeeldhouwde steeneu versierd. Dewijl de menigte strooien daken niet zelden aanleiding gaven, dat eene geheele stad of eeu gedeelte ervan afbrandde, bepaalde de vroedschap van Utrecht in 1402, dat ieder iTigezetene om niet tegels kon verkrijgen ten einde er zijne woning mede te dekken. Uitspanning was er te vinden in malie-, kaats-, kolf- en kegelbaan, alsmede in den schuttersdoelen, en al was den rijken poorters de kleederdracht der edelen verboden, reeds begonnen zij zich in kostbare gewaden te ver-toonen. De rijke kooplieden van Vlaanderen, dat vooral dooiden handel bloeide, stelden zooveel prijs op den schitterenden tooi hunner vrouwen, dat de gemalin van den Franschen Ivo-

-ocr page 83-

73

ning Klips IV deu Schoonen, bij een bezoek, dat zij in 1301 aan Brugge bracht, kon uitroepen: „Ik dacht hier alleen Koningin te zijn, maar ik zie er wel zeshonderd!quot; Ter handhaving van rust en veiligheid was het verboden met vermomd aangezicht, of tusschen het avond- en het morgengelui zonder verlichte lantaarn over straat te gaan. Vreemdelingen moesten binnen de stad hunne wapenen afleggen, maar de poorters mochten bij gemis aan politie wapenen dragen volgens een bepaald model, b. v. zwaarden, waarvan het le,miner niet langer was dan eene halve el. Dewijl er geene eigenlijke gevangenissen waren, zoodat men misdadigers, die niet ter dood werden veroordeeld, met ballingschap moest straffen, en er niet zelden geduchte vechtpartijen op straat plaats hadden, kwam de liandvrede in gebruik. Als er een straatgevecht ontstond, begaf er zich een overheidspersoon heen, en beval den vrede, dien de strijdenden inet de hand moesten bevestigen. Ieder hunner begaf zich dan naar zijne woning en mocht die niet verlaten, eer de twist door vrienden of desnoods door het gerecht was bijgelegd, üp het schenden van den liandvrede stond boete en verbanning. Wie met steenen wierp, werd beboet, en vrouwen, die anderen uitscholden, moesten met een steen om den hals een bepaalden weg door de stad loopen. Zwaardere misdaden werden met verbanning of dood gestraft. Somtijds werd de misdadiger met een oor aan de kaak gespijkerd, en moest hij blijven staan, totdat hij er zich zelf afrukte, waarna hij voor goed de stad werd uitgezet. Niet zelden werd toegestaan, dat de misdadiger voor geld vermindering of kwijtschelding van straf ontving, of dat een dief, op het oogenblik dat hij zou worden opgehangen, zijne vrijheid terugkreeg, wanneer eene weeze of weduwe aanbood, hem tot echtgenoot te nemen. Bannelingen werden somtijds weder in de stad toegelaten.

-ocr page 84-

74

wanneer zij bij deu intocht van een nieuwen heer, aan den staart van diens paard of eene daaraan gebonden lijn zich vasthoudende, de poort mede binnenkwamen. Bleek het eene enkele maal, dat iemand, na op de pijnbank bekend te hebben, onschuldig was veroordeeld om op de eene of andere wijze verminkt te worden, en had men b. v. zijne duimen afgehakt, dan werd hem wel eens eene kleine geldelijke vergoeding geschonken.

De handwerkslieden (ambachters), die vóór de dertiende eeuw van alle aandeel in de stadsregeering waren uitgesloten en onder het bizonder toezicht van een ambachtsheer stonden, van wien de gegoeden, die tot schepeneu verkozen konden worden, onafhankelijk waren, kwamen allengs in verzet tegen schout en schepenen. Zij beschuldigden hen, de gelden door drukkende belastingen opgebracht, ten bate van bizon-dere personen te besteden, de rechtszittingen traag bij te wonen, en met minder gestrengheid het recht op vrienden en betrekkingen toe te passen dan op anderen. Om met meer kracht te kunnen optreden begonnen de beoefenaars van een zelfde bedrijf zich nauwer aaneen te sluiten en vereenigingen [gilden) te vormen, die strenge voorschriften maakten voor de uitoefening van het beroep, dat zij voorstonden, weldra in de steden een groot gewicht in de schaal legden, en eindelijk verkregen, dat hare leden verkiesbaar waren voor het schepenambt. In tijden van oorlog moest ieder gilde onder aanvoering van eigen deken en overlieden met eigen vaandel ter verdediging van de stad gereed zijn. liovendien bestond er in de steden nog een afzonderlijk gilde van schuilen, die ook in vredestijd dienst deden. Ieder poorter, wiens naam in \'t scholLoek stond, moest, als hij ter heirvaait werd ontboden, met eigen harnas eu wapenen opkomen. In \'t schotboek

-ocr page 85-

75

stonden de namen der gegoeden met opgave van hun vermogen om daarnaar, bij buitengewone uitgaven, ieders aandeel in de directe belastingen te bepalen. Ieder moest daarom onder eede aangifte doen van zijue bezittingen. Werd die aangifte te gering geacht, dan kou het gerecht de som verhoogen en den bedrieger beboeten.

Het bestuur der steden onderging gedurende de XlVde eeuw eene groote verandering. Sedert Moris V werden eerst door den graaf, later door de schepenen (het gerecht) een klein aantal raadsleden uit den rijkdom benoemd om raad te geven in alle zaken, waarin de stad die zou behoeven, de stadsinkoinsten te ontvangen, de uitgaven te doeu en daarvan goede rekening te houden. Hunne bevoegdheid breidde zich langzamerhand uit en weldra bezat iedere stad twee of vier poorlmeeslers, later in navolging der Vlamingen burgemeesters genoemd, die door de vroedschap (lieden die in het gerecht zitting hadden gehad) en den rijkdom gekozen werden. Zij waren belast met de zorg voor de voogdij der weezen, het beheer der geldmiddelen, het toezicht op de goederen van de stad, zooals de vestingmuren, grachten enz., en moesten zorgen, dat de prijzen der koopwaren billijk bleven, goede maten en gewichten gebruikt, en geene bedorven levensmiddelen te koop aangeboden werden.

Deze burgemeesters genoten geene inkomsten zooals de schepenen, maar evenals dezen kregen zij jaarlijks een paar handschoenen, een stuk laken voor een statiekleed, op sommige feestdagen een geschenk in wijn en vergoeding voor verschotten en reiskosten, als zij b. v. in \'t belang der stad aan het grafelijk hof moesten verschijnen. Hunue betrekking was in gewone tijden niet zwaar, dewijl de accijn-sen en de gemeente-eigendommen zooals de waag, de visch-

-ocr page 86-

70

en de vleeschstalleUj de dobbel eu kwaakscholeu (gelegeu-hedei) voor hazardspelen, die echter iu \'t laatst der XlVde eeuw als onzedelijk afgeschaft werden) enz. telkens voor een jaar verpacht werden; voor de pachtsom waren zij met hun eigen vermogen aansprakelijk. Moest er echter, om iu eeue buitengewone uitgave te voorzien, schot geheven worden, dan was de taak der burgemeesters lastig, omdat de burgerij een afkeer had van directe belastingen. JDeze wareu altijd onvermijdelijk, wanneer de vorst geld noodig had voor een oorlog, en daar hij in den regel geen crediet had bij vreemde geldschieters, omdat die geen verhaal op hem hadden, wendde hij zich iu zijn geldnood tot zijne goede steden oin borg voor hem te blijven, of onder haar eigen zegel het geld voor hem op te nemeu. Wel maakten de steden van die gelegenheden gebruik om gunsten eu privilegiën te verwerven, maar de zorg voor het betalen der rente en het aflossen van de opgenomen som bleef uiet uit; want vertoonde zich een poorter van eene stad, die hare bezegelde schuldbrieven uiet voldeed, iu het gebied harer scliuldeischers, eu dit waren meestal Vlamingen en Brabanders, dan kon hij door dezen gegijzeld en met zijn gausche vermogen aansprakelijk gesteld worden voor de schuld der stad. Het bestuur der stad verzuimde dan ook niet licht, zich van de goedkeuring der vroedsteu eu gegoedsteu te verzekeren, als er buitengewone uitgaven te doen waren. Sedert het begin der XVde eeuw werd het betalen van schot zooveel mogelijk vervangen door de accijnseu, omdat men vond, dat deze gemakkelijker te dragen waren, en het billijk achtte, dat de boeren uit den omtrek, die iu tijden van gevaar eene toevlucht zochten iu de stad, ook iets in hare lasten betaalden.

-ocr page 87-

77

In liet bestuur der financiën werden de burgemeesters eerlang bijgestaan en tevens gecontroleerd door uit de vroedschap gekozen homans of tresorïers. Het aantal ambtenaren der stad nam meer en meer, wel tot een honderdtal toe, en daar zij schraal of niet bezoldigd werden, konden er allesn leden van den rijkdom toe gekozen worden. Hierdoor eh door den afkeer der gegoeden om met minder gegoeden op ééne lijn te worden geplaatst, ontwikkelde zich in de XXVde eeuw het aristocratisch bestuur in de steden, dat den staatkundigen invloed der gilden en schutterijen meer en meer wist te bfeperken.

De handel nam in bloei toe, al werd hij door verschillende bi-zondere voorrechten gedrukt. Zoo moesten alle koopwaren, die den Eijn en de Maas afkwamen, te Dordrecht stapel houden (drie dagen te koop worden aangeboden), tenzij de koopman de uitstalling zijner goederen afkocht. Naarden had het stapelrecht van de visch, en de deftige kooplui van Middelburg lieten niet toe, dat vettewariers, kleermakers, pakdragers, ketellappers en baardscheerders in hun gilde werden opgenomen. Behalve op de marktdagen mochten vreemden geene nering doen binnen de stad. Vóór het luiden van de marktklok mocht op den marktdag de handel niet beginnen, en voor den prijs, dien men dan voor het koren betaalde, moest het de gansche week verkocht worden. Daarentegen stonden er zware boeten op het verkoo-pen van bedorven of vervalschte eetwaren en het gebruiken van valsche maten, terwijl men in fabriekssteden, door allerlei bepalingen, ouder het werkvolk orde en rust te bewaren, en werkstaking te voorkomen zocht. De meeste koopsteden behoorden tot de Hanse, dat groote, machtige Duitsche ste-denverbond, dat te land en ter zee den handel bescliermde. .Hij de toenemende welvaart werd ook meer aandacht ge-

-ocr page 88-

78

schonken aan liet lot der ongelukkigen en der armen, wier aantal ondanks de toenemende welvaart nog zóó groot bleef, dat men voortdurend naar nieuwe bronnen van bestaan moest uitzien. In alle steden verrezen langzamerhand gasthuizen, waar „om Gods wilquot; aan arme vreemdelingen voor eenige dagen huisvesting, en aan zieken verpleging werd aangeboden. Ook werden er Lazarus- of leprozenhuizen gesticht, waar de melaatschen zich konden afzonderen, terwijl hun tevens werd vergund met de klep te loopen. „Door den Heiligen Geest gedrevenquot; vermaakte menige vrome erflater eene gift aan de armen, en daardoor ontstonden de Heilige-treest-Huizen, wier bestuurders, Heilige-Geest-meesteren, eenige behoeftigen, Hei-lige-Geest armen, bedeelden. En wel was er werk voor armver-zorgers. Van de 35,000 inwoners, die Leiden op het einde van de vijftiende eeuw telde, waren er 10,000 opgeschreven, aau wie wekelijks brood werd uitgedeeld. Te Amsterdam, waar het eveuzoo gesteld was, maakte men bovendien keuren tegen de ouders, die uit gebrek hunne kinderen te vondeling legden. Dat de ellende bij de toenmalige inrichting der maatschappij, waarin ieder zijn geluk ten koste van dat van anderen najaagde, nog niet grooter was, werd veroorzaakt door de telkens wederkeerende hongersnood en pestziekten, die overbevolking te keer gingen. In tijden van duurte bezweken de zwakken het eerst en de overblijvenden vonden in hunne ellende een sterken prikkel om in den moeielijken levensstrijd met kracht aan de verbetering van hun lot te arbeiden.

De meerdere stoffelijke welvaart, waarin vele poorters zich mochten verheugen, gaf hun tijd en gelegenheid, aan hunne geestelijke behoeften tegemoet te komen. Gesteund dooide jongleurs, die zich bij het verval van de ridderschap meer

-ocr page 89-

79

en meer in de steden vestigden, en vooral door de confrerieën, vormden zich in versclieidene groote plaatsen vereenigingen, die zich met letteroefeningen bezighielden, en zoo ontstonden de kamers van rï/ilorica, die nu en dan tooneelvertooningen voor het volk gaven, üe oude mysterie- en mirakelspelen werden grootendeels vervangen door de zinnespelen of moraliteiten, drama\'s waarin vaak uitsluitend, maar steeds twee of meer personificaties van deugden en ondeugden, b. v. Arbeid, Dwaze doling, enz. optraden. In deze zinnespelen werden dikwijls kerkelijke en staatkundige vraagstukken behandeld, meest in anti-katholieken, later ook in anti-Spaan-schen geest. Dikwijls ook werd de geestelijkheid in de eshal-Lcmenten of kluchten gehekeld. Dit had ten gevolge, dat er eindelijk geene vertooning meer voor liet volk mocht worden gehouden zonder toestemming van den voornaarasten rechterlijken of geestelijken ambtenaar der plaats.

Meer en meer werd er voor het onderwijs gezorgd. Aanvankelijk behoorden de met parochie-kerken verbonden scholen aan den graaf, die ze verpachtte. Moris V schonk de school te Dordrecht aan de poorters, en zijn voorbeeld werd doorlatere graven nagevolgd, zoodat in de dagen van Albrecht al de steden eene school in eigendom hadden. Vooreerst werden die scholen nog verpacht aan priesters of monniken, die zeiven onderwezen of arme klerken tegen een gering loon tot schoolmeesters aanstelden. Wel werden hier en daar bizon-dere scholen opgericht, maar meestal was het den poorters verboden, hunne kinderen naar eene andere dan de stadsschool te zenden, tenzij zij, zooals op sommige plaatsen was voorgeschreven, den leeftijd van zeventien jaar hadden bereikt. Te vergeefs trachtte de geestelijkheid het onderwijs in handen te houden en leeken als ouderwijzers te keeren. De mededinging

-ocr page 90-

80

der bizondere scholen leidde ertoe, dat de steden, in plaats van geldelijk voordeel van de school te trekken, leeken als bezoldigde onderwijzers begonnen aan te stellen. Yoor de meisjes was er wel hier en daar eene openbare school, doch in den regel kregen zij ouderwijs van nonnen en begijnen. Het aanzien en de macht van den schoolmeester was in sommige plaatsen zoo groot, dat hij een door schepenen tot geeseling of de galg veroordeelden scholier kon opeischen om in de school gecorrigeerd te worden. Daar werd dan de schuldige met roede, bullepees of plak tot bloedens toe geslagen, of geschopt en langs den grond gesleurd, zoodat er ledebreuk en kneuzing op volgde, of in een zak buiten het raam gehangen. De schooljeugd maakte liet er ook wel naar. Zij schold de goede lieden voor Hoek of Kabeljauw, ontstal den voorbijgangers de eetwaren, die zij droegen, en sneed in de kerk de neuzen der beelden af, of naaide er de kaproenen en rokken der bid-denden aan elkander. Het onderwijs droeg geringe vruchten, maar verbeterde eenigszins, toen na de uitvinding der boekdrukkunst (Laurens Coster 1-123 ?) de hulpmiddelen vermeerderden, en er meer vrijheid werd verleend tot het oprichten van bizondere scholen, waar hooger schoolgeld werd betaald, en vooral de meer gegoeden hunne kinderen heenzonden.

Het ouderwijs in de kloosterscholen, dat bijna uitsluitend strekte om geestelijken te vormen, onderging eene groote hervorming door Geert Groote (t 1384), die te Deventer, zijne geboorteplaats, de Broederschap des (jemeenen levens stichtte, met zijne leerlingen den bijbel alsmede Grieksche en Latijnscha schrijvers bestudeerde en iu de landstaal predikte. In denzelf-den geest werkten in het klooster op den Agnietenberg bij Zwolle Thomas a Kempis (f 1471), de schrijver van De imitu-tione Christi, alsmede zijne leerlingen Rudolf Agricola (t ll-SS)

-ocr page 91-

1515

en Wessel Gaasvoort (t 1489), beiden Groningers. Zij allen verzett\'en zich met kracht tegen het autoriteitsgeloof, dat zij in Imnne omgeving /oor den geest van het vrije onderzoek deden wijken, terwijl Wessel Gansvoort alom predikte tegen de dwalingen en misbruiken der geestelijken. Te Zwolle en elders gaven de broeders des gemeenen levens kosteloos onderwijs aan arme jonge lieden, die in de tusschenuren door zingen en bedelen giften inzamelden om in hun onderhoud te voorzien.

DE NIEUWE TUD.

EERSTE TIJDVAK.

De Hervorming en de kerkleeroorlogen.

1492—1648.

I. Staatkundige gebeurtenissen,

In 1515 aanvaardde Karei V het bestuur over zijne Neder-landsche staten; in het volgende jaar erfde hij Arragon van zijn grootvader Eerdinand, zoodat hij nu koning was over geheel Spanje, en in 1519 werd hij in plaats van zijn grootvader Maximiliaan tot keizer van Duitschland gekozen.

In de Nederlanden bezat hij biihet aanvaarden der regeering de hertogdommen: \'Brabant, Luxemburg en Limburg; de graafschappen : Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Holland, Zeeland en Namen, het markgraafschap Antwerpen en de heerlijkheid Mechelen.

Reeds aanstonds (1515) kocht Karei V van George van Saksen Eriesland voor 350,000 Gld., waarop hij er zich met ge-

6

81

-ocr page 92-

] 524

weld vau meester maakte (Lauge Pier f 1521) en iu 1524 door de Friezeu als hun heer werd erkend.

Oudertusscheu maakte de Geldersche hertog Karei Van Eg-inond van den oorlog, waarin Karei V met i\'rans I van frankrijk gewikkeld was, gebruik, om zich van een gedeelte van het Oversticht meester te maken. Om in de kosten van deze onderneming te voorzien, liet hij door een twintigtal schepen Tessel en Wieringen brandschatten. De bisschop, Hendrik Van Beieren, kwam met Karei Van Egmond overeen, dat deze het Oversticht zou teruggeven tegen betaling van eene som gelds. Doch de bisschoppelijke schatkist was ledig, en de Utrecht-sche staten weigerden het geld toe te staan. Toen Hendrik Van Beieren spoedig daarop in twist geraakte met de stad Utrecht, zoodat deze de hulp van Karei Van Egmond inriep, zag hij geen kans, zich langer te handhaven, en bood hij het wereldlijk gezag tegen een jaargeld aan Karei V aan, waarop deze heer werd van Utrecht en Overijsel (1528). Doch Karei Yan Egmond was nog meester van \'t Sticht, en vandaar deed zijn veldheer Maarten Van Kossem een inval in Holland, dat hij brandschatte, gelijk de Hollanders het vroeger de Vel uwe hadden gedaan. Spoedig daarop wist de landvoogdes of youvernanle Margareta Utrecht te doen innemen, en was het met Karei van Egmonds gezag in Het Sticht gedaan. Daar de kinderlooze hertog van Gelder zijn landen bij geheim verdrag aan Erans I van Frankrijk had verkocht, ergerde het hem zeer, dat de Geldersche staten kort vóór zijn overlijden zijn neef Willem van Gulik en Kleef tot zijn opvolger verkozen. Karei V werd door Gio-ningen en Drente in 1536 als heer erkend, en toen Karei Van Egmond, na alle bannerijen behalve Kuilenburg eu Huren onder zijn onmiddellijk gezag te hebben gebracht.

82

-ocr page 93-

1549

was gestorven, ontrukte hij met kracht van wapenen aan diens opvolger Gelderland en Zutfen.

De zeventien Nederlandsche gewesten, die nu onder denzelfden vorst standen, en in 1549 door eene pragmatieke sanctie in de mannelijke en vrouwelijke linie erfelijk verklaard werden in zijn huis, telden eene bevolking van 3 millioen zielen en kwamen tijdens de regeering van Karei quot;V over het algemeen in welvaart vooruit. De kleine vis-tscherij (kabeljauw, schelvisch, enz.) verschafte aan vele handen werk, en de haringvangst, f/roole visscherij geheeten, was, sedert de reeder Willem Beukelsz (f 1347) van Biervliet eene betere wijze om haring te kaken had bedacht, zoo vooruitgegaan, dat er meer dan 20,000 huisgezinnen, hoewel op eene schamele wijze, van konden leven. De ingezetenen trokken uitstekend partij van de gunstige ligging van ons land. Het grensde aan Frankrijk en Duitschland en kon bij gunstigen wind uit Engeland in één, uit Schotland in drie, uit Denemarken in vijf en uit Spanje en Portugal in tieu dagen bereikt worden. Toen nu in 1492 Amerika, en nog zes jaren daarna de zeeweg naar Oost-Indië ontdekt was, namen handel en scheepvaart, die reeds zoo belangrijk waren, eene nog hoogere vlucht. De beurs te Antwerpen telde tweemaal per dag meer dan 5000 bezoekers, en niet zelden lagen er 2500 schepen te gelijk op de Schelde. Amsterdam handelde hoofdzakelijk in graan en hout op de Oostzee; het werd de korenmarkt van Europa genoemd, en somtijds kwamen er 200 a 300 geladen schepen te gelijk binnen. Paarden, koeien, boter en kaas werden uit verschillende plaatsen van Holland naar het buitenland vervoerd. In deu scheepsbouw waren de Nederlanders zoo ervaren, dat er op hunne werven zelfs voor vreemde natiën

S3

-ocr page 94-

1517

zeeschepen werden gebouwd, en daav zich geen volk in de zeevaart met hen kon meten, en de matrozen voor een ka-ris loon voeren, verdienden de reeders schatten met de

D \'

vrachtvaart. In de Zuidelijke Nederlanden bloeide de nijverheid, vooral het vervaardigen van laken. Maar bij dien vooruitgang op stoffelijk gebied werd er ook veel ellende geleden. De wreede wijze, waarop in die dagen oorlog werd gevoerd — de spreuk van Maarten Van Rossem was: „Branden en blaken is het sieraad van den oorlogquot; — vernietigde de welvaart van menige streek, deed elders nering en bedrijf stilstaan en veroorzaakte telkens duurte van levensmiddelen, ten gevolge waarvan eene groote sterfte ouder de schamele gemeente plaats had. Het lijden werd nog vergroot, doordat de geestelijken zich minder dan vroeger om de armen bekommerden, en velen hunner zich in overvloed baadden, terwijl de handwerkslieden van den honger vergingen.

Daar de handel de ingezetenen met vele vreemdelingen in aanraking bracht, geraakte de herkhervormincj, door Luther in üuitschland aangevangen (1517), hier spoedig bekend. Voorbereid door de prediking van Gansvoort en anderen, of door het lezen der geschriften van Erasmus, wiens 7gt;o/ der Zotheid tijdens zijn leven zeven-en-twintigmaal werd herdrukt, gingen velen over tot het Nieuwe Lichl, gelijk de kerkhervorming hier genoemd werd. Ofschoon de eerste Neder-landsche hervormers in denkwijze de meeste overeenkomst hadden met Zwingli te Zurich (t 1531), werden zij aanvankelijk Lutheranen genoemd. Later volgde de meerderheid de leerstellingen van Calvijn, wien in 1536 te Genève het onderricht in de godgeleerdheid was opgedragen, en die in de leer van het avondmaal en de goede werken verder van de Jloomsche kerk afweek dan Luther.

84

-ocr page 95-

1525

85

Karei V, oprecht verkleefd aan de Katholieke kerk en tevens door zijne politieke belangen ertoe gebracht, achtte zich verplicht de kerkhervorming met kracht te keer te gaan. Hij vaardigde, zonder de staten erin te kennen, in 1522 een plakkaat uit, volgens hetwelk allen, die een geschrift van Luther of van een ander hervormer bezaten, lazen, uitleenden, drukten of verspreidden, of iets zeiden of dedeü ten gunste van de nieuwe leer, met verbeurdverklaring hunner goederen verbrand of gehangen moesten worden. Heeds sedert het einde der kruistochten waren hier door den paus benoemde geloofsrechters (inquisiteurs) met het opsporen van ketters belast geweest, en ofschoon de wereldlijke rechters verplicht waren hun ten dienste te staan, was het slechts zelden voorgekomen, dat iemand om zijn geloof ter dood was gebracht. Karei \\ benoemde daarom zelf een inquisiteur (1522), wien hij de meest uitgebreide volmacht gaf om de ketters in de Nederlanden te verdelgen, en ofschoon deze ten gevolge van de bezwaren, die de staten van Holland met beroep op het jus de non evoco.ndo tegen dit besluit inbrachten, door drie inquisiteurs, welke de paus benoemde, werd vervangen, bleef van nu af de inquisitie in den dienst van Karei V. Haar eerste slachtoffer was de pastoor van Woerden, Jan De Bakker (Pistorius), die, omdat hij huwde en zich tegen den aflaathandel verzette, in 1525 te \'s-Gravenhage levend werd verbrand. Van alle kanten ondervond Karei V nu tegenkanting: van de geestelijken, omdat de staat zich boven de kerk verhief en de verbeurdverklaarde goederen der ketters zich toeeigende; van de overheden, omdat ze vreesden voor het schenden der privilegiën, en van het volk, omdat het geen geloofsdwang duldde. Ofschoon velen om het geloof ter dood werden gebracht, had de uitvoering der plakkaten met zulk

-ocr page 96-

1530

eene slapheid plaats, dat zij elf keeren hernieuwd en verscherpt moesten worden.

Karei V streefde echter niet alleen naar eenheid van geloof, hij legde het er ook op toe, eenheid van bestuur in de Nederlandsche gewesten te verkrijgen. Terwijl de privilegiën door de ingezetenen voor het krachtigste middel werden gehouden om de heerschzucht en willekeur der vorsten tegen te gaan, beschouwde Karei V ze als een onrecht, dat slechts aan weinigen toestond, wat aan allen vergund moest zijn, en als de oorzaak van eene nadeelige verbrokkeling van het gezag. Daarom noemde hij het \'t grootste voorrecht van een volk, geene voorrechten te bezitten, en hebben hij en zijn opvolger herhaaldelijk getracht de iNederlandsche gewesten door eene unie nauwer aan elkander te verbinden. Toen de gouvernante Margareta gestorven was (1530), en hij in hare plaats zijne zuster Maria, de koningin-weduwe van Hongarije, had benoemd, stelde hij haar, ter bereiking van zijn doel, drie raden ter zijde: 1. den raad van state, waarvan de stadhouders der gewesten, de ridders van het gulden vlies, de bisschoppen en enkele andere personen leden waren, en die door de landvoogdes over binnen- of buiten-landsche regeeringsaangelegenheden geraadpleegd moest worden ; 2. den geheimen raad, die het toezicht hield op de justitie en de politie en wetten ontwierp, en 3. den raad van financiën, die het bestuur had over de vorstelijke domeinen en het toezicht hield op de ambtenaren, die de beden en andere inkomsten van den vorst inden. Bovendien riep Karei meer dan vijftigmaal de Algemeene Staten bijeen, niet om hen over de belangen des lands te raadplegen, maar om hen zijn wil te doen hooren.

Dit verwekte ontevredenheid, evenals de zware beden, die

86

-ocr page 97-

1531

werden opgelegd;, en waarvan velen, wegens hunne armoedige omstandigheden, hun aandeel niet konden opbrengen. Menigeen was er tevreden mede voor het niet betalen zijner belasting gegijzeld te worden, omdat hij dan verzekerd kon wezen van zijn mondkost. Terwijl Karei jaarlijks slechts ruim één millioen uit Amerika trok, verschaften de Nederlandsche gewesten hem er vijf. Daarvoor zocht hij rust en veiligheid te handhaven. Er werd gewaakt tegen de willekeur van ambtenaren en tegen deu last, dien de bedelaars, landloopers eu beschonkeuen veroorzaakten. Tot voorkoming van dronkenschap werd voorgeschreven, dat geen feest of kermis langer dan één dag duren mocht, en dat iemand geene aiidere personen dan zijne bloedverwanten en van dezen niet meer dan twintig ter bruiloft mocht noodigen. Doodslagers uit dronkenschap moesten om dronkenschap en om doodslag beide gestraft worden. De verponding (omslag eener belasting) word zoo billijk mogelijk geregeld en monopolies, zooals het stapelrecht van Dordrecht, tegengegaan. Bovendien zorgde Karei V voor een beter beheer van de dijken en voor het onderwijs. Waar geene school was, werd den koster opgedragen aan de kinderen lezen en schrijven te leeren.

De landvoogdes Maria had dan ook een vrij rustig bestuur. Slechts enkele malen werd de goede orde verstoord. Zoo pleegden de dweepzieke wederdoopers, die gemeenschap van goederen predikten, allerlei ongeregeldheden in Friesland en in Holland, waar zij zelfs eene vruchtelooze poging deden om zich van Amsterdam meester te maken (1531), en acht jaren later werd de stad Gent onderworpen, die, omdat Karei tegen haar wil eene bede van haar vorderde, was opgestaan, met het voornemen zich onafhankelijk te maken, de Lutheranen openlijk toe te laten en de leer der communisten in toepassing te brengen.

87

-ocr page 98-

1555

Karei V, die zijn miuder sterk gestel nocli in den krijg, noch aan de tafel had ontzien, werd vroeg oud. De heerschappij, die hem zoozeer had toegelachen, werd hem een drukkende last, eu daarom droeg hij in 1555 de regeering van de ]Nredt*rlaiideu aan zijn zoon i\'ilips II over. Deze volgde hem een jaar later ook in Spanje op, terwijl Ferdinand I, Kareis broeder, keizer van üuitschland werd. De verzwakte vorst begaf zich daarop naar .Yuste iu \'tN. O. van Estra-madura, om in eene reeks vorstelijk ingerichte vertrekken, die onmiddellijk aan \'t klooster grensden, een behagelijk rustig leven te gaan leiden. Hij werd daarin echter weldra gestoord door het aandeel, dat hij, op dringend verzoek van zijn zoou, weder in de leiding der staatszaken moest nemen, lieeds in 1558 overleed hij er.

Filips II (III) was reeds zes jaren vóór den afstand zijns vaders aan de Nederlanders als hun toekomstige heer voor -gesteld. Hij had toen hunne privilegiën bezworen, maar wegens zijne afgemetenheid en trotschheid, die zoo afstak bij de gemeenzaamheid, welke zijn vader in de Nederlanden eigen was, had hij een ongunstigen indruk gemaakt. Ook hem mishaagden de Nederlanders, en toch moest hij zich nog vier jaren in hun midden ophouden om den oorlog voort te zetten, dien Hendrik II van Frankrijk tegen Karei V was aan ■ gevangen, en waarin Lamoraal, graaf Van Egmond, zich bij St. Queiitin (1557) en Grevelingen (1558) zooveel krijgsroem verwierf. Gedurende dien tijd werd de verhouding tusschen Filips II en de Nederlanders nog ongunstiger. De edelen van deu eersten rang, die zich de zwaarste uitgaven getroostten, om aan de hofhouding van Filips te Brussel luister bij te zetten, maar tevens te veel toegaven aan hunne zucht tot drinkgelagen, zagen zich beneden de Spaansche edellie-

88

-ocr page 99-

1559

den stellen. Het volk leed door hongersuood en peamp;t. De Algemeeue Staten waren ongezind zooveel geld toe te staan als Filips eischte, en toen de vrede van Cateau Cainbresis (1559) een einde aan den oorlog met Irankrijk had gemaakt, drongen zij erop aan, dat \'s konings troepen, die zich wegens wanbetaling aan de ergste afpersingen scliuldig maakten, ten spoedigste uit liet land verwijderd zouden worden. Eerst in het volgende jaar gaf de koning toe.

Alvorens i\'ilips naar Spanje vertrok, regelde hij het bestuur dezer landen. Tot landvoogdes benoemde hij ziju halfzuster, Margareta, de echtgenoote van Ottavio Farnese, hertog van Par ma, tot president van den Raad van Financiën den baron Van Barlaimont en tot president van den Geheimen llaad den geleerden maar hebzuchtigeu Frieschen rechts- en godgeleerde, Viglius van Aytta vau Zwichem. Ouder de - leden van den Baad van State behoorden de prins van Oranje, de graaf Van Egmond, de graaf Van lloorne, de markies Van Bergen eu Antonius Pereuot, bisschop van Atrecht, latei-kardinaal Granvelle, eeu scherpzinnig, werkzaam staatsman uit Franche Comté. In sommige gevallen belioefdedelandvoogdes alleen de considla, door de Nederlanders achlerraad genoemd eu bestaande uit Granvelle, Viglius en Barlaimont, te raadplegen. Behalve over Brabant, waar Margareta haar verblijf hield, werden er over de verschillende gewesten stadhouders aangesteld: Oranje over Holland, Zeeland en Utrecht; Eg-mond over Vlaanderen en Artois; de graaf Van Megeu over Gelderlaud; de graaf Van Aremberg over Friesland, Groningen, Drente en Overijsel.

Daar de Nederlanders sterk gehecht waren aan de aloude gewoonte, dat ieder gewest en iedere stad door inboorlingen werd bestuurd, ontstond er opnieuw ontevredenheid, toen liet

89

-ocr page 100-

1559

bleek, dat Margareta zich voor de algemeene aangelegenlie-deu in de eerste plaats moest gedragen naar de voorscliriften van \'s konings staatsraad te Madrid en de raadgevingen van Granvelle. Laatstgenoemde haalde zich weldra den haat op den hals van de aanzienlijkste edelen. Zijn voornaamste en bekwaamste tegenstander was Willem, prins van Oranje, de zoon van Willem, graaf van Nassau-Dillenburg, wiens broeder Hendrik vele bezittingen in de Nederlanden had. De zoon van dezen Hendrik erfde het souvereine vorstendom Oranje, en liet het, toen hij op jeugdigen leeftijd in dienst van Karei V tegen de Eranschen gesneuveld was (1544), met vele goederen in de Nederlanden, zooals Breda, Polanen, enz. aanzijn neef Willem na. Deze zag zijne bezittingen nog vermeerderen door zijn huwelijk met Anna Van Buren, die moeder werd van Filips Willem. Na haar dood ging Willem nog drie malen een huwelijk aan: eerst met Anna Van Saksen, de moeder van Maurits; daarna met Charlotte van Bourbon en eindelijk met Louise De Coligny, de moeder van iVederik Hendrik. Ofschoon hij met zijne vier broeders, .Jan den Onden, Lode-wijk, Adolf en Hendrik in de Luthersche leer was opgevoed, werd hij Katholiek aan het hof van Karei V, die den scherp-zinnigen jongen edelman op den hoogslen prijs stelde. Toen hij na den vrede van Gateau Cambresis met Alva als gijzelaar aan \'t Lransche hof was, vernam hij van Hendrik TI, dat deze en Filips II eene geheime overeenkomst hadden aangegaan om de ketters in hunne staten uit te roeien.

Filips I[ had zich niet alleen tot levenstaak gesteld rechtvaardig, maar ook onbeperkt te regeeren; als een gehoorzaam zoon der Katholieke kerk verafschuwde hij de ketters, en rekende hij het zich ten plicht hen te verdelgen. Om zijn doel te bereiken, legde hij eene buitengewone werkzaamheid aan

ito

-ocr page 101-

1559

den dag; doch dewijl hij zich te veel inliet met voor een vorst onbeduidende bizonderheden, was hij niet zelden zelf de oorzaak van het mislukken zijner plannen.

Ondanks de plakkaten van Karei V was het aantal Hervormden zoozeer toegenomen, dat zij in de eerste regeerings-jaren van i\'ilips II ongeveer een vijfde van de bevolking uitmaakten. In de oostelijke provinciën waren zij meest Lnthersch; in Holland en Zeeland doopsgezind; in de Zuidelijke Nederlanden Calvinistisch.

Klips II zocht eene der oorzaken van de vermeerdering der ketters in het geringe aantal en de onregelmatige verdeeling der bisdommen, die bovendien nog onder vreemde aartsbisschoppen stonden. Ten einde een scherper toezicht op de Hervormden te doen houden, wist hij, doch niet zonder moeite, van paus Paulus IV\' te verkrijgen, dat deze in 1559 eene bul uitvaardigde, waarbij de Nederlanden in drie aartsbisdommen (Kamerijk, Mechelen en Utrecht) en vijftien bisdommen werden verdeeld. Deze maatregel wekte algemeene ontevredenheid. De bestaande aartsbisschoppen en bisschoppen waren misnoegd, omdat hierdoor de uitgebreidheid van hun gezag werd verminderd; de abten, omdat de inkomsten van sommige rijke abdijen aan de bisschoppen kwamen; de monniken, omdat üij het recht verloren hunne abten te kiezfen ; de lagere geestelijkheid, omdat zij een nauwlettender toezicht duchtte; de edelen, omdat voortaan slechts een doctor in de godgeleerdheid bisschop kon worden; het volk, omdat het de oprichting van zooveel bisdommen als een middel ter invoering van de Spaansche inquisitie beschouwde. Slechts langzaam kou de bul tot een begin van uitvoering worden gebracht, en nog vóór het einde der eeuw werd zij in \'t geheel niet meer nagekomen.

91

-ocr page 102-

1564

Geheel teu onrechte werd door adel eu volk de nieuwe regeling geweten aan Grauveile, die tot aartsbisschop van Meclielen en primaat, was benoemd. Het regende spotschriften tegen hem, terwijl Oranje en Egoiond een verbond van edelen tegen hem tot stand brachten. Bovendien verzocliten zij den koning om hun ontslag uit den Raad van State, omdat Grauvelle beweerde, dat zij mede verantwoordelijk waren voor de regeeriugsmaatregelen, ofschoon deze niet zelden alleen door de landvoogdes eu de consulta werden genomen. Daar hun schrijven niets uitwerkte, weigerden zij eu de graaf Van Hoorne langer in den llaad van State te verschijnen; hierop verlieten zij Brussel. Margareta moest nu kiezen tusschen Grauvelle en de hem vijandige edelen, eu weldra kreeg de kardinaal een geheim bevel van Ei lips om de Nederlanden te verlaten (1564). Terstond namen Oranje, Egmond eu Hoorne weer zitting in deu llaad van State, dien zij vau een raadgevend in een regeerend lichaam wenschten veranderd te zien, terwijl zij bovendien aandrongeu op de verzachting der plakkaten. Aan hun verlangen werd geen gevolg gegeven, en dewijl door het vertrek van Granvelle de kracht der regee-riug was gebroken, ontstond er een toestand van regeeriug-loosheid. Stadhouders gingen hunne bevoegdheid te buiten: ondergeschikte ambtenaren lieten zich omkoopeu, eu Pieter Titelman, de inquisiteur van Vlaanderen, legde in strijd met de verdraagzame gezindheid der hooge edelen den grootsten ijver aan den dag in het opsporen en verbranden van ketters en liet verbeurdverklaren hunner goederen.

Met goedvinden vau den llaad van State zond Margareta Egmond naar Spanje om deu koning met deu droevigeu staat van zakeu bekend te maken. Hij werd luisterrijk ontvangen, doch moest terugkeeren met de tijding, dat de koning van

-ocr page 103-

1566

geene veranderingen in de regeering of plakkaten wilde weten (1565). In hetzelfde jaar sloten een groot aantal Koom-sche en onroomsche edelen van den tweeden rang, vreezende, dat ook zij op grond der plakkaten in leven en bezittingen konden worden aangerand, een compromis, waarbij zij elkander beloofden, hunne krachtigste pogingen aan te wenden, om de scherpe uitvoering der plakkaten tegen te gaan en de inquisitie te doen opheffen. Het verbond was uitgegaan van Jan Van Marnix, heer van Toulouse, Lodewijk Van Nassau en Nicolaas De Hatnes en telde weldra den onstuimigen Hendrik Van Brederode ouder zijne leden. Het verbond der edelen richtte weinig anders uit dan het aanbieden iu plechtigen optocht van een verzoekschrift aan de landvoogdes, ter verzachting van de plakkaten (1566), na welke daad de leden den uaam van Geuzen aannamen. Margareta beloofde eenige moderatie in de plakkaten te zullen brengen, doch deze was zoo onbeduidend, dat het volk er den naam van moorcleratie aan gaf. Tevens wendde zij zich tot den koning, die na vier maanden antwoordde, dat de inquisitie geschorst, en de plakkaten wat gematigd zouden worden, en dat hij aan allen, die tegen hem misdreven hadden, vergiffenis zou schenken. Bij het verzenden van dien brief had Filips echter eene geheime notariëele akte laten opmaken, waarin hij zijne belofte herriep, terwijl hij den paus verzekerde, dat de belofte tot afschaffing der inquisitie niet geldig kon zijn, omdat zij zonder de goedkeuring van Zijne Heiligheid was gegeven.

Ondertusschen hadden de Hervormden in verschillende plaatsen gemeenten gesticht. Hunne leeraren waren groo-tendeels gewezen monniken, priesters of handwerkslieden, slechts bij uitzondering menschen van eene beschaafde opvoeding of edellieden; zelden hadden zij eene vaste standplaats en

93

-ocr page 104-

156(5

voor \'t meerendeel waren zij rondtiekkeude predikanten (Petrus Datheeu). De gemeenten hadden kosters of loopers, die allerlei berichten, zooals tijd en plaats der prediking bekendmaakten, en consistoriën of kerkeraden, uit ouderliu-gen en diakeuen bestaande. Te Antwerpen, waar het groole consistorie zetelde, dat met alle andere briefwisseling hield, kwamen somtijds afgevaardigden der verschillende gemeenten bijeen. Tot bet jaar 1566 had het prediken in \'t geheim en gewoonlijk bij nacht plaats; maar toen de landvoogdes moderatie had beloofd en de Eaad van State de stadhouders van Doornik en Henegouwen, den baron Van Montigny eu den markgraaf Van Bergen, naar lilips II had afgevaardigd, werd er ouder beschutting van gewapende ge~ meeuteledeu over dag en in \'t open veld gepreekt [harje-preelen). Uet aantal gemeenten nam nu zeer toe, en de ontevredenheid des volks openbaarde zich krachtig door het sluiten van het compromis der kooplieden, dat alleen uit gereformeerden, gelijk de Calvinisten hier sedert 1562 genoemd werden, bestond. Dit compromis, welks leden zich verbonden, geene verdrukking wegens het geloof te zullen dulden, trachtte zich met het compromis der edelen te verbinden, doch slaagde niet, omdat Oranje, Egmond en Hoorue zich er niet bij wilden aansluiten. Sedert kwam het krachtigst verzet tegen de onderdrukking van de zijde der kooplieden en der consistoriën, en werd de Gereformeerde kerkleer meer en meer in Holland en Zeeland aangenomen.

In betzelfde jaar (1566) had plotseling de beeldenstorm plaats. In den tijd van zeven dagen werden eerst in Wesgt; Vlaanderen, daarna in Antwerpen, Zeeland, Holland, Brabant, Utrecht, Groningen, enz. de beelden en schilderijen in de kerken op de baldadigste wijze aan stukken geslagen,

94

-ocr page 105-

1567

zonder dat de plaatselijke overlieden iets deden om de vernielzucht te keer te gaan. Margareta ontstelde aanvankelijk zoozeer over deze gebeurtenis, dat zij de inquisitie schorste, doch weldra kwam zij tot zich zelve, en wist zij het compromis der edelen te ontbinden. Daarop vorderde zij van de edelen, dat zij haar zouden zweren „den koning onvoorwaardelijk te dienenquot;, voorts wierf zij troepen en verbood zij de hagepreekeu. Egmond, die aau kerk en koning getrouw wilde blijven, legde deu eed af, ondanks de pogingen van Oranje om hem het gevaarlijke ervan te doen inzien, terwijl Hoorne zich aan \'s koniugs dienst onttrok, zonder zich nochtans aan de zijde van Oranje te scharen.

De kooplieden en de consistoriën brachten nu gelden bijéén tot het werven van troepen, die zij onder het bevel van Bre-derode stelden. Het plan was, zich van eenige vaste punten meester te maken. Een gedeelte dier troepen, dat zich onder Jan Van Marnix van Walcheren moest meester maken, werd echter bij Oosterweel (nabij Antwerpen) door de krijgsmacht van Margareta verslagen, terwijl een aanslag, dien Brederode in eigen persoon op Amsterdam ondernam, insgelijks mislukte (1567). Niet lang daarna had Margareta de beeldstormers uitgeroeid en de hagepreekeu doen staken.

Oranje, niet gezind om de bevelen van Eilips ten aanzien van plakkaten en inquisitie op te volgen, en ziende dat er vooreerst aan geeu verder verzet te denken viel, nam in \'t zelfde jaar zijn ontslag als stadhouder. Hij ging naar Duitsch-land, werwaarts hij door meer dan honderd duizend menschen, waaronder Filips Van Marnix. Van St. Aldegonde, gevolgd werd. üe graaf Van Bossu verving hem als stadhouder.

Toen Filips de tijding van den beeldenstorm had ontvangen, zwoer hij een duren eed, het misdrijf streng te stralfen.

95

-ocr page 106-

1567

Alsof liij den raad van Margareta en Granvelle, die hem tot ge-matigdheid aanspoorden, wilde volgen, nam hij dea schijn aan, zelf naar de Nederlanden te zullen komen. Hij zond echter den hier zoozeer gehaten Alvarez De Toledo, hertog van Alva, aan het hoofd van 17,000 man. Zoodra Margareta bemerkte, dat deze behalve zijne aanstelling tot kapitein-generaal nog eene buitengewone volmacht had, verzocht en verkreeg zij haar ontslag, waarop Alva als landvoogd optrad.

Nadat Alva Egmond, Hoorne en nog eenige aanzienlijke heeren op eene verraderlijke wijze gevangen had genomen, stelde hij op voorstel van Viglius den raad van her oer te in, door het volk weldra bloedraad geheeten. Deze bestond uit twaalf leden, die moesten zweren, de beraadslagingen der zittingen geheim te houden. De Raad van Beroerte zond door het geheele land commissarissen tot het opsporen van verdachte personen, wier zaak hij dan onderzocht, waarna Alva, die president was, geheel alleen het vonnis velde. Alva schreef den koning, dat hij dezen maatregel nam, omdac rechtsgeleerden alleen straf opleggen, wanneer eene misdaad bewezen is, en hij het noodig achtte, ook dan te straffen, als de misdaad niet juridisch te bewijzen was.-De straffen kwamen gewoonlijk neer op den dood en de verbeurdverklaring der goederen, en daar Alva den koning beloofd had, hiervan eene rijke bron van inkomsten te zullen maken, is het niet te verwonderen, dat hij in drie maanden tijds 1800 men-schen liet ter dood brengen. Deze handelwijze, zoo geheel in strijd met de privilegiën, sloeg het gansche volk terneer. Allerwegen heerschten wantrouwen en angst. Handel en nijverheid stonden stil, en bij dat alles leden de ingezetenen nog allerlei overlast van de baldadige Spaansche soldaten, die zicli tegenover een volk van ketters alles veroorloofden.

96

-ocr page 107-

97

Niemand dacht aan verzet, behalve eenige ongelukkigen, rlie door den geloofshaat van alles beroofd, en door de martelingen, die zij dierbaren betrekkingen hadden zien aandoen of zeiven ondervonden hadden, tot wanhoop gedreven waren. Zij verscholen zich in de bosschen {/wsch- of wilde geuzen), vooral op de quot;Vlaainsche en i\'ranscbe grenzen, leefden van roof en koelden wreedaardig hunne wraak op iederen Spanjaard of Spaanschgezinde, dien zij in handen konden krijgen. Willem van Oranje, wiens oudste zoon door Alva wederrechtelijk van de hoogeschool te Leuven opgelicht, en als gijzelaar naar Spanje gezonden was, werd ook voor den Raad van Beroerte gedaagd. In plaats van zijne veilige veste Dillenburg te verlaten, gaf hij eene Veraniwoordinj in \'t licht, waarin hij verklaarde, dat Alva geen recht had hem, een souverein vorst, voor zich te dagen; dat hij als Duitsch vorst alleen voor den keizer, als vliesridder alleen voor zijne genooten, en als burger van Brabant alleen voor zijne medeburgers te recht behoefde te staan. Bovendien achtte hij zich gerechtigd zijne gehoorzaamheid aan Eilips II op te zeggen, totdat Z. M. beter zou zijn ingelicht. Tevens besloot hij aan de roepstem van de Antwerpenaars en andere zoowel Kooinsche als Hervormde verdrukte landgeuooten gehoor te geven, en hen te verlossen van eene regeering, die met de rechten des lands spotte, geheel anti-nationaal was, en de welvaart te gronde richtte. Voor de opbrengst van den verkoop zijner kostbaarheden en losse goederen, de gelden, die Antwerpen en eenige steden van Holland en Zeeland bijeenbrachten, en de edelmoedige ondersteuning, die hij van zijne broeders en eenige Duitsche vorsten genoot, wierf hij troepen. Met een gedeelte daarvan viel Lodewijk Van Nassau in Groningen en behaalde bij Heiligerlee eene overwinning op Arem-

7

-ocr page 108-

1568

berg, die evenals Adolf, Oranje\'s broeder, sneuvelde (1568). Terstond besloot Alva tegen Lodewijk op te trekken, die verzuimde, de stad Groningen tijdig te bezetten. Vóór zijn vertrek uit Brussel liet hij Egmond en Hoorne onthoofden en hunne goederen verbeurdverklaren, om door den schrik, welken die rechtspleging teweeg zou brengen, de gemoederen in rust te houden. Toen viel hij Lodewijk bij Jemmingen aan, wieus onwillige troepen geheel werden verslagen. Van hier begaf hij zich naar Maastricht, in welks nabijheid hij eene versterkte legerplaats betrok om het oog te houden op Oranje, die met zijn leger over de Maas stak. De vrees voor Alva was zoo groot, dat geene enkele stad zich voor den Prins durfde verklaren. Deze, hierdoor in zijne verwachting teleurgesteld, trachtte nu den landvoogd uit zijne sterke stelling te lokken en hem slag te leveren. Terecht echter begreep Alva, dat hij slechts tijd behoefde te winnen, omdat Willem weldra wegens geldgebrek zijne troepen zou moeten afdanken.

Met dezen ongelukkigen veldtocht opende Willem den tachligjarigcn oorlog, die Nederland welvarend en onafhankelijk maakte en Spanje hielp te gronde richten.

Nu Alva het land tot rust had gebracht, wilde hij de privilegiën van alle gewesten en steden herzien en tevens zorgen voor ruimere inkomsten, omdat de verbeurdverklaringen niet genoeg opleverden. En toch werd hieraan zoo streng de hand gehouden, dat de heer Van Bergen, drie jaren na zijn dood, door den Bloedraad werd veroordeeld, opdat de koning zich meester zou kunnen maken van zijne goederen, te gelijk met die van Montigny, die, na twee jaren in den kerker te hebben gezucht, op last van Klips II heimelijk geworgd werd op \'t kasteel Simancas bij Valladolid (1570).

98

-ocr page 109-

99

In 1569 riep Alva de Algemeene Staten te Brussel bijeen, en deelde hij hun zijn voornemen mede, de beden te vervangen door drie belastingen, waarvan de laatste twee zonder moeite in Spanje, waar weinig handel was, werden geïnd: 1. eene heffing voor eens van den honderdsten penning van ieders bezittingen, en bij verkoop; 2. den twintig den penning van alle onroerende en 3. den tienden penning van alle roerende goederen. Hiervoor moesten dan de accijnsen, die tot nu toe door de steden en de provinciën geheven waren, vervallen. De Algemeene Staten bewilligden in de eerste belasting; maar de tweede en derde, gezamenlijk onder den naam van tienden penning bekend, zochten zij tegen te gaan uit afkeer van vaste belastingen; uit vrees, dat de handel eronder zou moeten kwijnen, en omdat zij wel begrepen, dat de koning dan zonder de Staten zou kunnen regeeren, die nooit gelden toestonden, zonder herstel van grieven te eischen.

Toen Alva dreigde, dat hij in de steden, die zich ver-zett\'en, Spaansche bezetting zou leggen, gaven alle gewesten met of zonder eenparigheid van stemmen toe, behalve Utrecht en ten deele Brabant. Onmiddellijk daarop kreeg de stad Utrecht Spaansch garnizoen, en werden hare voorrechten evenals die van de provincie door den Bloedraad opge-heven. Nochtans aarzelde Alva tot de uitvoering over te gaan. Hij liet zich bewegen den tienden penning voor den tijd van zes jaren te doen afkoopen tegen 2,000,000 Gld. per jaar. Nog geen twee jaren waren er verloopen, toen Alva verklaarde, dat de koning met deze schikking geen ge noegen nam, en hij in 1572 den tienden penning toch zou moeten invoeren. Maar nu ontmoette hij veel sterker tegenkanting dan vroeger. De adel en de geestelijkheid, krachtig

-ocr page 110-

1570

gesteund door Yiglius, verklaarden zich thans met de steden tegen den maatregel, waarvan de bestrijding eene toenadering teweegbracht van de Roomschen en de Hervormden, tusschen

D

welke sedert den beeldenstorm eene verwijdering had plaats gehad. De tijden waren ondertnsschen veel veranderd. De vrees voor Alva was zoo groot niet meer, gedeeltelijk omdat men bemerkte, dat zijn invloed aan \'t hof te Madrid sterk verminderde en hij reeds zelf om zijn ontslag als landvoogd had gevraagd, gedeeltelijk omdat de volksgeest hier te lande door stoute volksliederen {(jemenliederen), vooral door het ■Wilhelmus van Marnix Van St. Aldegonde, en door den vermetelen aanslag van Herman De Kuiter op Loeves;ein (1570) was opgewekt.

Alva bracht zooveel verzachtingen mogelijk in zijn ontwerp, b. v. dat de belasting niet van toepassing zou zijn op vee en voortbrengselen van den grond. Toch hield de tegenstand aan, en zoodra hij het bevel uitvaardigde, dat de heffing te Brussel zou plaats hebben, namen de burgers liet besluit, geene belastbare goederen meer te verkoopen. Maar toen het zoover gekomen was, was het met de rust in de Nederlanden gedaan.

Sedert 1568 hadden verscheidene uitgewekenen op hun verzoek kaperbrieven gekregen van Oranje om den Spanjaarden afbreuk te doen. Jidzard, graaf van Oost-Friesland, liet die Watergeuzen oogluikend te Emden toe, waar zij gelegenheid vonden, hun roof te verkoopen. Ondanks de krachtige maatregelen, die Kaspar llobles, Arembergs opvolger, tegen hen nam, hadden vooral de Groningsche en Friesche kusten veel van hen te lijden. Anderen kaapten in \'t Kanaal en vonden een toevluchtsoord in de Engelsche havens, totdat koningin Elizabeth het hun op aandrang van Alva

100

-ocr page 111-

1572

verbood. Dienteugevolge wareu er in\'t laatst vau Maart 1572 een dertigtal geuzeuschepeu voor Dover vereenigd. Zij voeren onder \'s Prinsen kleuren, oranje, wit en blauw, en hadden tot bevelhebber Lumey, graaf Van der Mark. Onder de kapiteins der schepen telde men Willem Van Bloys Tan Treslong, Jacob Sirnonsz. De Eijk en Adam Van Haren. Tegenwind belette hun, zich van eene Noordhollandsche stad meester te maken en dreef hen in den mond van de Maas. Hier vernamen zij van een veerman, Koppelstok, dat Den Uriel geen Spaansch garnizoen had, en onmiddellijk namen en volvoerden zij het plan, zich in naam van Oranje van die stad meester te maken (1 April). Vruchteloos deed Bossu, Alva^s stadhouder in Holland, eene poging om Hen Briel te hernemen; de Watergeuzen handhaafden er zich. Den 6den April verklaarde Vlissingen zich voor den Prins, en spoedig daarop werd met behulp van He Eijk Veere gewonnen. Het Zuiden van Holland bleef vooreerst nog in de macht van Alva, doordien Bossu op verraderlijke wijze troepen in Rotterdam wist fe brengen; maar in \'t Noorden gaf Enkhuizen het sein om het Spaansche juk af te werpen. Terzelfder tijd maakte Lodewijk Van Nassau, wien de Pransche koning Karei IX hulp had toegezegd, zich bij verrassing van Bergen in Henegouwen meester; kort daarop werd eene Spaansche vloot, die Medina Celi, den opvolger van Alva, overbracht, door de Zeeuwen verslagen (Sebastiaan De Lange), en eene naar Antwerpen bestemde vloot van rijk beladen Portugeesche schepen door hen onder Joost De Moor buitgemaakt.

Zoodra de Prins tijding van het gebeurde had ontvangen, besloot hij, den opstand met goed en bloed te steunen. In vele steden van Holland was de meerderheid der burgerij wel geneigd zich erbij aan te sluiten, doch de vroedschap-

101

-ocr page 112-

102

pen en andere ingezetenen hadden nog grooter afkeer van de Geuzen dan van de Spaansche heerschappij. Oranje zond daarom brieven aan de regeeringen dier steden om ze op te wekken, het voorbeeld van Enkhuizen te volgen, en toen dit eene goede uitwerking had, benoemde hij Lumey in \'t Zui-der- en Diederik Sonoy in \'t Noorderkwartier van Holland tot zijne luitenants. Terstond wierf de Prins troepen om Bergen te ontzetten, dat door Alva, die moest blijven regeeren, zoo lang hij nog in \'t land was, belegerd werd.

Alva zag nu voor goed van den tienden penning af, op voorwaarde dat men zou voortgaan, hem jaarlijks 2,000,000 Gld. op te brengen. Hierom dagvaardde hij de Staten van Holland tegen half Juli te \'s-Gravenhage. De vergadering was zeer slecht bezocht, want tegelijkertijd kwamen te Dordrecht afgevaardigden van de vroedschappen der opgestane steden op eigen gezag bijeen. Op deze bijeenkomst, die Marnix Van St. Aldegonde als vertegenwoordiger van den Prins bijwoonde, besloot men maatregelen te nemen om aan de verwarring en regeeringloosheid van het oogenblik een einde te maken. Met dat doel werd Willem van Oranje als generaal gouverneur en luitenant des konings eu als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht erkend, terwijl men verder besloot, de vereischte gelden op te brengen om ie Spanjaarden te bestrijden, geen verdrag met hen aan te gaan, zonder elkander erin te kennen, en aan Hervormden en Katholieken gelijke vrijheid toe te staan. De uitgebreide macht, die aan den Prins was toegekend, werd door hem zeiven beperkt in eene ordonnantie, waarbij hij verklaarde nieis te zullen doen, zonder de Staten te hebben gehoord. De bur-gerijen, die zich in den strijd op leven eu dood voor \'t behoud van nationaliteit, voorrechten en gewetensvrijheid bij

-ocr page 113-

103

tien adel en de regenten aansloten, werden in niets geraadpleegd en verkregen niet den geringsten invloed op stads- en staatsbestuur.

Onmiddellijk maakten de Hollanders en Zeeuwen van den uitgebroken oorlog eene bron van inkomsten. Reeds vroeger hadden liandelsscliepen convooi- of geleigelden moeten betalen om op de rivieren vrij te mogen varen. In navolging hiervan eischten de Watergeuzen zoowel van de schepen van landgenooten als van vreemdelingen couvooigeld om de Noordzee, waarover het graan van de Oostzee naar de Zuidelijke rijken moest worden vervoerd, ongehinderd te mogen oversteken. Nadat Vlissingen het Spaansche juk had afgeworpen, eischten de Zeeuwen liceni- of verlof geld van alle goederen, die naar Spaanschgezinde streken werden gevoerd. Uie con-vooien en licenten werden weldra in- en uitgaande rechten. De goederen uit de Zuidelijke Nederlanden, waaraan Holland en Zeeland behoefte hadden, werden evenals de inlandsche waren, die uitgevoerd werden, laag belast; de overige goederen, die van of naar de door Spanjaarden bezette oorden gingen, werden daarentegen hoog belast, zoodat de vijand zelf een gedeelte der gelden opbracht, die de Hollanders en Zeeuwen behoefden om hem te bestrijden.

Ondertusscheu had de Prins troepen geworven. Hij wilde Eergen, dat door Alva belegerd werd, gaan ontzetten, en rekende daarbij op hulptroepen, die de Fransche koning Ka-rel IX onder Coligny zou zenden. Ofschoon aan deze verwachting de bodem werd ingeslagen door den moord der Hugenoten in den St. Bartholomeusnacht 1572, drong Oranje tot nabij Mechelen voort. quot;Weldra echter werd zijne legerplaats in den nacht door Eomëro overrompeld (eene zoogenaamde camisada), en moest hij naar Holland wijken, waarop

-ocr page 114-

1573

Lodewijk de stad Bergen op eervolle voorwaarden overgaf.

Nu had Alva de handen weder ruim. In korten tijd waren de zuidelijke gewesten opnieuw iu zijne macht, en toen zond hij zijn zoon don Fadrique (Frederik) met een leger naar het Noorden. Deze veroverde Zutfen, en ofschoon hij de strenge bevelen zijns vaders om eene bloedige wraak te nemen niet geheel opvolgde, openden vele steden uit angst vooreen verschrikkelijk lot hare poorten voor de Spanjaarden. Dit deed ook Naarden voor Romero, die er evenwel de Zutfensche moordtooneelen in veel erger mate herhaalde, en daarop sloeg don Frederik liet beleg voor Haarlem. Ondanks den moed van Ripperda en Jan Haring en de hulp, die de vrouwen, voorgegaan door Kenau Hasselaar, den mannen verleenden in\'t herstellen der wallen, het aanbrengen van krijgsbeiioeften en \'t houden van de wacht, bezweek de stad (1578); doch voor Alkmaar, dat door Jacob Kabeljauw verdedigd werd, stiet don Frederik het hoofd, terwijl drie dagen later de vloot van Bossudoor Kornelis Dirksz. op de Zuiderzee werd geslagen, waarbij Bossu\'s schip de Inquisitie werd genomen en hij zelf in gevangenschap geraakte.

Nog gaf Alva het bevel, het beleg te slaan voor Leiden, doch daarop ging hij naar Spanje, werwaarts Medina Celi reeds vroeger vertrokken was. Hij verliet het land zonder zijne aanzienlijke schulden te betalen, en na misschien wel 18,000 menschen door beulshanden te hebben laten ombrengen.

De nieuwe landvoogd. Don Louis De Requësens, een veel volgzamer en gematigder dienaar van den koning dan A Iva was geweest, ijverde even sterk als deze voor het onbeperkte gezag des konings en de uitsluitende \' heerschappij der Roomsche kerkleer, doch deed langzamerhand de kettervervolging staken. Spoedig na zijn optreden moest Middelburg,

104

-ocr page 115-

1574

dat sedert lang belegerd werd, ondanks de pogingen eener Spaansche vloot tot ontzet, ziek aan den Prins, die onder den invloed van Marnix de Gereformeerde leer had omhelsd (1573), overgeven, doch zijne troepen behaalden kort daarop bij Mook eene overwinning op Lodewijk en Hendrik Van Nassau, die waarschijnlijk beiden sneuvelden, daar zij sedert deu strijd zijn vermist (1574). Tot het behalen van die overwinning hadden de troepen, die Leiden belegerden, moeten medewerken. Het beleg werd daarna onmiddellijk hervat, eu ofschoon de stad verzuimd had, zich gedurende de afwezigheid der Spanjaarden behoorlijk van levensmiddelen te voorzien, verdedigde zij zich heldhaftig onder Jan Van der Does, en den burgemeester Pieter Adriaansz. Van der Werft\'. Op last van den Prins werden de dijken van Maas eu IJsel doorgestoken, en toen het water over de polders stroomde, gelukte het den Zeeuwschen admiraal Lodewijk lioisot, de benauwde veste met zijne platboomde vaartuigen te naderen en te ontzetten. In het volgende jaar (1575) stichtten de Prins en de Staten, ter belooniug voor de betoonde standvastigheid, iu naam van Ellips II te Leiden de hoogeschool, als kweekplaats voor de Gereformeerde kerkleer.

Intusschen was het gebleken, dat de splitsing van het gezag tusschen de Staten eu den Prins, gelijk deze zelf had verlangd, nadeelig werkte. Hij had daarom in 1574 voorgesteld, de hem opgedragen waardigheid neder te leggen en het land te verlaten, dewijl, naar zijne meening, het volk iu den waan verkeerde, dat het geld moest opbrengen te zijnen behoeve en niet ten behoeve van het land. De Staten, die zich. als souverein van \'t land beschouwden, waren juist van eene tegenovergestelde meening. Zij droegen den Prins, voor zoolang de oorlog duurde, het opperbestuur over

105

-ocr page 116-

1576

alle landszaken op, lieten overlieden, gilden en schutterijen aan hem trouw zweren, en legden hem slechts de verplichting op, hun raad in te -winnen bij benoemingen tot gewichtige betrekkingen en geene belastingen uit te schrijven of veranderingen in de regeering te brengen zonder hunne toestemming. In 157 5 vereenigden zich Holland en Zeeland tot eene unie onder het bewind van den Prins als hoofd en overheid, terwijl hem in \'t volgende jaar bij nader verdrag werd opgedragen, de Gereformeerde kerkleer te beschermen en iedere leer, die met het Evangelie streed, tegen te gaan, zonder echter iemands geweten geweld aan te doen (1576).

In hetzelfde jaar stierf vrij plotseling Requesens, zonder dat Eilips II een opvolger voor hem had benoemd. Onmiddellijk daarop begonnen de Spaansche troepen, die in het vorige jaarna een heldhaftigen tocht, waarop zij tweemaal tot den hals door het water waren gewaad. Schouwen hadden vermeesterd, te muiten, omdat de hun sedert lang verschuldigde soldij niet werd uitbetaald. Van deze omstandigheden wist de Prins gebruik te maken om in overleg met de staten van Brabant de Spaansehgezinde leden van den Eaad van State en den Geheimen Eaad, zooals Viglius, Barlaimont en Mansfeld, gevangen te doeu nemen en afgevaardigden van de staten der verschillende gewesten te Gent bijeen te roepen. Het plunderen, branden en moorden, waaraan de Spaansche muiters zich vooral te Maastricht en te Antwerpen (Spaansche furie) schuldig maakten, had een grooten invloed op de beraadslagingen van de Gentsche vergadering. Weldra onaer-teekende zij eene Pacificatie, waarbij de Prins, Holland, Zeeland en hunne bondgenooten ter eene zijde, en de zuidelijke gewesten, vertegenwoordigd door de Algemeene Staten

106

-ocr page 117-

10?

te Brussel alsmede de stad Utrecht ter andere zijde, zich verbonden de Spaansche soldaten en alle vreemdelingen, die het recht geschonden, en verdrukking gepleegd hadden, uit het land te verdrijven; niet toe te laten, dat iemand buiten Holland en Zeeland iets tegen de Roomsclie kerkleer ondernam, en onmiddellijk na het herstellen der rust eene vergadering der Algemeene Staten, op de wijze als zij bij de afdanking van Karei V waren bijeengekomen, te houden om orde te stellen op \'s lands zaken, alles onder gehoorzaamheid aan Z. M. Weldra traden de overige noordelijke gewesten tot de Pacificatie van Gent toe. Kaspar Eobles, de stadhouder van Friesland, Groningen en Drente, verklaarde er zich tegen. Hij werd daarop door de bezetting van Groningen gevangen genomen en in zijne waardigheid vervangen door George Van Lalaing, later graaf van Rennenberg. Behalve Amsterdam gingen de Hollandsche en Zeeuwsche steden, die tot nu toe gedwongen of vrijwillig de Spaansche zijde hadden gehouden, tot den Prins over op voorwaarde van satisfactie, d. i., dat de Roomsclie kerkleer er openlijk mocht beleden worden en de Hervormden slechts één kerkgebouw in gebruik zouden krijgen.

quot;Vier dagen vóór de onderteekening van de Pacificatie van Gent was Don Jan van Oostenrijk, de bastaardbroeder van i\'ilips II, als opvolger van Requesens in het land gekomen. Hij trad weldra in onderhandeling met de Algemeene Staten te Brussel, en met Willem van Oranje, zonder wiens medewerking hij het niet mogelijk achtte, de gewesten tot gehoorzaamheid terug te brengen. De Prins wantrouwde hem en Pilips II zoozeer, dat hij de Algemeene Staten te Brussel ernstig vermaande goede voorwaarden te stellen, eer zij Don Jan als landvoogd erkenden. Om de Roomschen, die anders

-ocr page 118-

157 7

misschien tot Dou Jan zouden overgaan, aangaande hunne kerkleer gerust te stellen en om zich tegenover hem krachtig aaneengesloten te toonen, kwam er een nieuw verdrag ter bevestiging der Pacificatie tot stand, de Unie van Brussel genaamd. Na veel tegenkanting onderteekende Don Jan een verdrag, het eeuwig edict, (1577), waarbij hij de Pacificatie bekrachtigde en de belofte aflegde, de Spaansche troepen te zullen wegzenden en de privilegiën te handhaven ; daarentegen verzekerden de Algemeene Staten, dat de Hoorn-sche kerk en \'s konings gezag ongekrenkt zouden blijven.

Don Jan deed de Spaansche troepen vertrekken en werd daarop te Brussel plechtig gehuldigd. Maar hier werd het hem uit schimpschriften en het opeulijk beleedigen van zijne dienaren duidelijk, dat hij door de burgerij evenzeer gewantrouwd werd als door den Prins en de staten van Hoi-land en Zeeland. Hij verliet Brussel en maakte zich in persoon bij verrassing van \'t kasteel te Namen meester, terwijl zijne aanhangers met even of minder gunstigen uitslag op andere plaatsen dergelijke aanslagen ondernamen. De goede verstandhouding tusschen hem en de Algemeene Staten was nu verbroken. Zij noodigden Willem, wiens aanzien iu de Zuidelijke Nederlanden meer en meer was aangegroeid, uit, naar Brussel te komen. Hij voldeed aan \'t verzoek en werd met uitbundige vreugde door de burgerij ontvangen, terwijl de rederijkers tot zijne eer toepasselijke voorstellingen gaven. Willems toenemende iuvloed wekte de ijverzucht op van ve\'.e Zuidnederlandsche edelen, vooral van den hertog Van Aerschot. Zij lieten den jeugdigen Oostenrijkschen aartshertog Matthüs, een broeder van Rudolf II, overkomen en wisten te bewerken, dat de Algemeene Staten hem tot landvoogd benoemden. De Prins, die door de staten van Brabant reeds tot

108

-ocr page 119-

1578

ruwaard van hun gewest was aangesteld, nam er genoegen mede, dat de Algemeene Staten hem als luitenant-generaal aan Matthias toevoegden, die den naam van ,/s Prinsen griffierquot; kreeg, omdat hij weinig meer deed dan de stukken teekenen, die de Prins hem voorlegde. Toen spoedig daarop de troepen der Algem. Staten door de Spanjaarden bij Gembloux werden geslagen, droeg men aan den hertog van Anjou, den broeder van den Franschen koning Hendrik III, de verdediging der vrijheid op.

Willem, met wiens meening, dat de menschen verplicht zijn tot gelijkschatting van elkanders kerkleer, slechts zeer weinigen zijner tijdgenooten instemden, zocht ten minste door het aansporen tot verdraagzaamheid, de samenwerking en het onderling vertrouwen bij de gewesten te bevorderen. Ondersteund door AJarnix, wist hij de Algemeene Staten te brengen tot het sluiten van de üveecle Time van Brussel, waarbij Eoomschen en onroomschen, onder wederzijdsche erkenning van elkanders redden, zich verbonden, hunne privilegiën te handhaven, en de Spanjaarden gemeenschappelijk te weerstaan (1577). Deze en andere pogingen van den Prins om den geloofshaat te doen vermindereu, leden schipbreuk op de onverdraagzaamheid van de Katholieken in Henegouwen en Artois en van de Gereformeerden te Gent. In deze stad wilden de baljuw Ryhove, de edelman Hembyze en Datheen, die onlangs voorzitter was geweest van de eerste svnode der Gereformeerden te Dordrecht (1578), eene Gereformeerde republiek stichten, gelijk Genève was. Door de bemoeiingen der twee laatstgenoemden werd de bevolking zoo opgewonden, dat zij de kloosters plunderde, monniken en nonnen mishandelde en de uitoefening der Katholieke kerkleer geheel belette, totdat het Oranje na veel moeite gelukte de orde te her-

109

-ocr page 120-

1579

stellen. Er werd nu te Gent op kosten van aan de Katholieke kerk ontnomen goederen eene Gereformeerde theologisclie hoogeschool opgericht, waar men kosteloos de colleges kon bijwonen.

Amsterdam had ondertusschen ook de zijde van Prins Willem gekozen op voorwaarde, dat in het rechtsgebied der stad alleen de Katholieke kerkleer openlijk mocht worden beleden, zonder dat het echter geoorloofd zou zijn, iemand om zijn geloof overlast aan te doen. Weldra echter joegen de Gereformeerden, die er zeer talrijk waren, de Katholieke regenten en een aantal priesters en monniken de stad uit, waarna zij de vroedschap met lieden van hunne partij aanvulden en twee kerken in gebruik namen.

In \'t zelfde jaar overleed Don Jan. Hij werd opgevolgd door Alexander Earnese, hertog van Parma, die de Spanjaarden bij Gembloux had aangevoerd. Hij maakte terstond gebruik van den slechten indruk, dien de Gentsche gebeurtenissen op de Katholieken hadden gemaakt {Malcontenten), en sloot met Henegouwen en Artois de Unie van Atrecht (1579), waarbij deze gewesten zich verbonden tot gehoorzaamheid aan den koning en handhaving van de lloomsche kerkleer.

Oranje achtte het nu wenschelijk, dat de noordelijke gewesten zich nauwer aaneensloten om zich met des te meer kracht tegen Spanje te verzetten. Als luitenant-generaal van Matthias kon hij er niet openlijk toe medewerken. Dit deed nu zijn broeder Jan de Oude, die in \'t vorige jaar stadhouder van Gelderland was geworden. Na herhaalde beraadslagingen kwam er een verdrag tot stand, bekend onder den naam van Unie van Utrecht (1579). Het werd terstond onderteekend door Jan den Ouden, Holland, Zeeland, Utrecht, een deel van Gelderland en de Ommelanden; andere ge-

110

-ocr page 121-

Ill

deelten der noordelijke gewesten, alsmede vele edelen, Willem van Oranje en de steden Gent, Antwerpen en Brugge traden later toe. De hoofdinhoud van de 26 artikelen der Unie komt op het volgende neer. De gewesten verbinden zich ten eeuwigen dage vereenigd te blijven, alsof zij slechts één staat uitmaken, doch zóó, dat ieder gewest en iedere stad in \'t bezit zijner voorrechten blijft. De bondgenooten zullen elkander bijstaan tegen ieder, die hun eenig onrecht aandoet. Over het sluiten van een vrede of een bestand, het aangaan van een oorlog en het uitschrijven van belastingen, de generaliteit betreffende, kan slechts bij eenparigheid, over andere zaken bij meerderheid van stemmen beslist worden, ïer zake van de kerkleer mag niemand worden vervolgd. Geestelijken en kloosterlingen zullen in bezit gesteld worden van hunne goederen in de vereenigde gewesten gelegen, en uit de inkomsten der kloosters zal voorzien worden in \'t onderhoud van hen, die tijdens den oorlog het klooster hebben verlaten. Ontstaat er geschil tusschen twee gewesten of over zaken, die met eenparigheid van stemmen uitgemaakt moeten worden, zoo zal men zich houden aan de uitspraak van de stadhouders der betrokken gewesten nu ter tijd wezende.

De vraag of door deze uitdrukking uitgemaakt was, dat alle gewesten te allen tijde stadhouders moesten hebben, gaf later aanleiding tot veel getwist. De bepalingen der Unie, dat ter bestrijding van oorlogskosten op eenparigen voet belastingen moesten worden geheven, en dat men de verdedigers des lands uit de mannelijke ingezetenen tusschen de achttien en zestig jaren zou nemen, zijn nooit nagekomen.

Omstreeks denzelfden tijd onderhandelde -Filips II met Oranje, wien hij op voorwaarde van onderwerping vele voordee-len aanbood, zooals liet betalen van een deel zijner schulden en

-ocr page 122-

1580

het vrijlaten van zijn zoon Ei Ups Wiilem. Doch zoomin als de koning wilde afzien van de uitsluitende handhaving der Jlooinsche kerkleer, zoomin wilde Oranje zijne zaak afscheiden van de gewesten, die in hem hun redder zagen. Heter slaagde Filips 11 bij Rennenberg, die zich voor eene aanzienlijke som gelds liet omkoopen, van de Unie af te vallen en de stad Groningen, Drente en een gedeelte van Overijsel weder onder de Spaansche heerschappij te brengen (1580). quot;Voor Steenwijk, dat door Jan Van den Kornput verdedigd werd, stiet hij echter het hoofd, en in \'t volgende jaar overleed hij. Sedert 1573 had Ei lips aan zijne landvoogden in de Nederlanden heimelijk last gegeven zich door moordenaars van den Prins te ontdoen. Don Jan had zich tot zulk eene daad niet willen verlagen; Alva, llequesens en Panna wel. Daar echter nog geene der pogingen om Oranje te vermoorden was gelukt, werd hij door den koning vogelvrij verklaard, en beloofde deze aan hem, die den Prins het leven benam, 75,000 Gld., brieven van adeldom en vergiffenis van alle misdaden, die hij mocht bedreven hebben.

Willem beantwoordde dezen ban met een heftige apologie, waarin hij van zijn kant zware beschuldigingen tegen koning Pilips inbracht, en die eindigde met de belofte om met de Staten-Generaal mede te werken tot heil van het land, en de woorden : je [le) maintienclrai. Terstond zagen nu de Staten-Generaal uit naar eenen nieuwen landsheer. Op aandrang van Willem, die weinig verwachtte van de Engelsche koningin Elizabeth, en zeer goed wist, dat de Luthersche vorsten in Duitschland afkeerig waren van de Calvinistische leer, die onder de Nederlandsche Protestanten heerschende was geworden, werd er te Plessis les Tours een verdrag gesloten met den hertog Van Anjou, waarbij hij als heer dezer gewesten werd erkend.

112

-ocr page 123-

1581

op voorwaarde dat alle privilegiën van kracht bleven, dat de Staten over \'t uitschrijven van belastingen en \'t vervullen van hooge betrekkingen moesten geraadpleegd worden, en geen vreemdeling zitting mocht neraen in den Raad van State, dien men Anjou ter zijde stelde. Holland en Zeeland, diedesouverei-niteit aan Prins Willem hadden opgedragen, maakten de bepaling, dat zij het gezag van den hertog van Anjou alleen erkenden voor zaken, die, zooals de oorlog, de Generaliteit betroffen.

In het volgende jaar (1581) kreeg Matthias zijn ontslag, en zwoeren de Staten-Generaal, op eene vergadering in Den Haag, waarbij Brabant, quot;Vlaanderen, Holland, Zeeland, Gelderland, Eriesland, Utrecht, Overijsel en Mecheleu vertegenwoordigd waren, Eilips plechtig af, op grond dat de onderdanen niet geschapen zijn om den vorst als slaven te dienen, maar integendeel de vorst verplicht is, hen volgens recht en rede lief te hebben en te regeeren, als een herder zijne schapen, cn dat dus een vorst, die zijne onderdanen verdrukt in plaats van ze te beschermen, als een dwingeland mag verwijderd worden.

Kort nadat Anjou plechtig was gehuldigd, deed Jan Jau-regui, een bediende van den Spaanschen koopman D\'Anastro, te Antwerpen een aanslag op \'t leven van den Prins (1582). De boosdoener werd op de plaats zelve door een hellebaardier neergeveld, en de Domiaikaner monnik Timmerman, wien hij zijn voornemen had gebiecht, en die, meenende, dat de uitvoering ervan dienstig zou zijn aan de belangen zijner kerk, hem daarvoor absolutie had gegeven, werd ter dood gebracht. Nauwelijks was de Prins van de. bekomen wonde hersteld, of hij werd in nieuwe moeilijkheden gewikkeld. Anjou, ontevreden over de beperking van zijn gezag, wilde eene poging doen om meer macht te verkrijgen. In den aanvang van 1583

8

11.3

-ocr page 124-

1584

trachtte hij zich van eeue menigte steden in de Zuidelijke Nederlanden bij verrassing meester te maken. Zijn aanslag gelukte in sommige plaatsen, doch werd in andere, zooals Antwerpen, waar hij zelf tegenwoordig was, verijdeld (Fran-sche furie). Daar zijne poging over \'t geheel mislukt was, keerde hij naar Frankrijk terug, doch op aandrang van den Prins, die steeds beoogde Frankrijk in oorlog met Spanje te brengen, bleven de Staten-Generaal met hem onderhandelen, totdat hij in \'t volgende jaar overleed.

Ondertusschen bereidden de staten van Holland en van Zeeland alles voor om den Prins tot graaf van hunne gewesten te verheffen. Reeds waren de wederzijdsche rechten nauwkeurig omschreven, waarbij de staten de wetgevende, en de graaf de uitvoerende macht met het bestuur van de krijgszaken zou hebben; doch eer de huldiging kon plaats hebben, werd Willem te Delft vermoord door Balthazar Gerards (1584). \'s Prinsen laatste woorden waren : Mon Dïeu aie pitié de mon dme et de ce pauvre peitple. — Terwijl de moordenaar te Delft volgens rechterlijk vonnis met gloeiende tangen gepijnigd, en daarna levend gevierendeeld werd, zongen de kanunniken te \'s-Hertogenbosch een plechtig Te deum.

Ondertusschen had Parma zich meester gemaakt van de voornaamste steden der Zuidelijke Nederlanden, o. a. van Brugge, Gent en Brussel. Kort vóór Willems dood sloeg hij liet beleg voor Antwerpen, dat door Marnix een jaar lang verdedigd, en toen overgegeven werd (1585).

Terstond na \'s Prinsen dood richtten de Staten-Generaal, die uit afgevaardigden bestonden van Brabant, Vlaanderen, Mechelen, Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland, dat Willem Lodewijk, den oudsten zoon van Jan van Nassau tot stadhouder had gekozen, een llaad van State op, om het algemeen

114

-ocr page 125-

1585

bewind te voeren. Die raad bestond uit achttien ledenuitde verschillende gewesten en had \'s Prinsen zeventienjarigen zoon Manrits met den r.itel van eerden raad der regeering tot voorzitter. Daarna boden de. Staten-Generaal eerst Hendrik III en daarna Elizabeth te vergeefs de souvereiniteit aan. Met Elizabeth sloten zij echter een verdrag^ waarbij zij zich verbond hen met een leger van 6000 man onder een persoon van aanzien bij te staan, en de Gereformeerde kerk en de privilegiën te eerbiedigen. Daarentegen verbonden de Algemeene Staten zich, haar de te maken oorlogskosten, waarvoor zij Den Briel, Vlissingen en Rammekens tot pand kreeg, terug te betalen en toe te laten, dat twee Engelschen zitting namen in den Raad van State. Onmiddellijk na het sluiten van dit verdrag benoemden de Staten van Holland en van Zeeland Maurits tot hun gouverneur (gewoonlijk stadhouder genoemd), en gaven zij hem den titel van geboren prins van Oranje, welk vorstendom hij tijdens de gevangenschap van zijn ouderen broeder bestuurde.

In \'t laatst van \'t jaar 1585 zond Elizabeth een harer invloedrijkste gunstelingen, Robert Dudley, graaf van Leices-ster. Hij werd alom met gejuich ontvangen en door de Staten-Generaal bekleed met het oppergezag in de krijgszaken, het burgerlijk bewind, het beheer der financiën en de rechtspraak. De Raad van State werd hierdoor in plaats van een bewind-voerend, een raadgevend lichaam. Terzelfder tijd nam Johan Van Oldenbarnevelt, die reeds medegewerkt had aan \'t opstellen van de 26 artikelen der Unie van Utrecht, de hem door de staten van Holland aangeboden betrekking aan van advocaat van den lande, op voorwaarde dat hij terstond zou worden ontslagen, zoodra er ouderhandelingen werden geopend om het land weder onder den koning van Spanje te brengen.

Al spoedig ontstond er eene spanning tusschen Leicester,

115

-ocr page 126-

116

die heerschzuciitige plannen koesterde, en de staten van Holland en van Zeeland, die een rustigen handelsstaat wilden vormen. De handel dezer gewesten was zeer bloeiend: men bracht de waren uit het Noorden, vooral granen en materialen voor den scheepsbouw, uit de landen der Oostzee naar het Zuiden en nam uit Spanje en Portugal koloniale waren mede terug. Dewijl de prijs der levensmiddelen in dezen tijd buitengewoon steeg, meende Leicester de zuidelijke gewesten gemakkelijker aan de Spanjaarden te kunnen ontrukken, indien de uitvoer van levensmiddelen en krijgsbehoeften naar den vijand werd verboden. Dienovereenkomstig werd dan ook een streng plakkaat uitgevaardigd, geheel naar den wensch van de burgerij van Utrecht en Gelderland, waar men nu. goedkooper eetwaren hoopte te bekomen, doch met geen ander gevolg, dan dat de rijks);e bron van inkomsten werd verstopt. Andere grieven van Holland en Zeeland tegen Leicester waren, dat hij zich te Ltrecht vestigde, waar de Gereformeerde burgerij hem sterk was toegedaan ; dat hij den sluwen Reingoud, die als commies van financiën het vertrouwen van Alva en Requêsens genoten, maar later, beschuldigd van ontrouw in \'t beheer van \'s lands gelden, zijn ontslag genomen had, tot schatbewaarder aanstelde; dat hij aan vreemdelingen als Prouninck en Daniël De Burchgrave het oor leende, en dat hij, op verzoek van predikanten, in Den Haag eene nationale synode liet houden, welke eene kerkorde uitvaardigde, waarbij aan de vroedschappen bijna geen invloed werd gegeven op de benoeming van predikanten, ouderlingen en diakenen. Holland achtte dit in strijd met de Unie, waarbij aan iedere provincie in\'t bizonder de vrijheid tot regeling der kerkelijke aangelegenheden was gelaten, en zocht de vorming eener Nederlandsche kerk tegen te gaan, uit vrees

-ocr page 127-

1587

dat zij te veel invloed op de staatszaken zou verkrijgen. Toen en nog lang daarna was er een niet gering, maar steeds afnemend aantal regenten, die tot de Roomsche kerk behoorden, of met de streng Gereformeerden niet medegingen, of geeuerlei kerk bezochten.

In \'t laatst van l58fi vertrok Leicester voor een half jaar naar Engeland, van welke afwezigheid de Staten-Generaal gebruik maakten om het plakkaat tegen den handel zoo te wijzigen, dat het zijne kracht verloor. Met de krijgszaken liep liet niet gunstig. Panna veroverde Grave, zoodat hij bijna geheel Brabant in zijne macht had, terwijl Stanley en York, voor welke officieren de Staten Leicester vóór zijn vertrek gewaarschuwd hadden, de schans bij Zutfen en de stad Deventer den Spanjaarden in de handen speelden. Onmiddellijk daarop breidden de staten van Holland het gezag van hun stadhouder ten koste van dat van Leicester uit, en gaven zij aau de vroedschappen last, waarde/elders in dienst te nemen. Uit waren personen, dis zich moesten gereedhouden, op de eerste oproeping der vroedschap onder de wapenen te komen, en die gedurende den tijd, dat zij niet in werkelijken dienst waren, halve soldij genoten; zulke waardgelders werden slechts tijdelijk door de steden in dienst genomen. Na zijne terugkomst trachtte Lei-cester, die O]) den steun der ijverigste Gereformeerden rekende, zich van de souvereine macht meester te maken. Kene poging om Oldenbarnevelt en Maurits op te lichten mislukte, evenals zijne aanslagen op Amsterdam en Leiden. Zijn aanzien was nu zoo gedaald, dat hem niets anders overbleef dan te vertrekken (1587). Elizabeth\'s hulptroepen bleven in \'t land, maar de aanvoerder, die Leicester verving werd niet met de landvoogdij, over deze gewesten bekleed. Vooreerst berustte nu de hoofdleiding der algemeene aangelegenheden bij den Raad van State.

117

-ocr page 128-

118

Sedert 1588 werd er geene poging meer aangewend om de souvereiniteit aaii een buitenlandsch vorst op te dragen, en zoo ontstond van dat jaar af de Republiek der Vereenigde Nederlanden uit zeven noordelijke gewesten. Die republiek was een bondstaat; de souvereiniteit berustte bij de staten van ieder gewest, samengesteld uit de afgevaardigde u der ridderschap, welke het platteland vertegenwoordigde, en die der stedelijke vroedschappen.

Deze vroedschappen, welke de steden regeerden, bestonden uit twee of vier burgemeesters, een twaalftal schepenen en twaalf of meer raden. Zij werden om het jaar of om de twee jaar uit de meest gegoede burgers gekozen, óf door den stadhouder uit een dubbeltal door de vroedschap opgemaakt, of, als er geen stadhouder was, door de vroedschap zelve. Aan \'t hoofd van \'t gerecht stond een schout, die door het hof van de provincie of door den stadhouder uit afgetreden schepenen werd gekozen, opdat hij bekend zou zijn met de keuren en privilegiën der stad ; hij had geene zitting in de vroedschap. Hij sprak recht met den eersten of schepen-burgemeester en de schepenen. In de vergadering der vroedschap, waarvan de eerste burgemeester en de schepenen ook leden waren, bracht de tweede of raad-burgemeester het eerst zijne stem uit. De afgetreden of oude raad, welks leden herkiesbaar waren bij de eerstvolgende verandering van regenten (perzetlen van de wet), behield grooten invloed op den gang van zaken, daar hij niet zelden geraadpleegd werd. De burgerij had geen recht, den geringsten invloed op de regeering der stad uit te oefenen. Het was zelfs in Holland door de staten aan de vroedschappen verboden, de gilden of de schutterijen over \'s lands zaken te raadplegen, hetgeen vroeger vaak had plaatsgehad.

Het platteland was voor de rechtspleging hier en daar iu

-ocr page 129-

119

baljuwschappen verdeeld. De baljuw of drost had schouten onder zich, die in geringere zaken uitspraak deden.

De vergadering der staten was in de verschillende provinciën zeer verschillend samengesteld. Gelderland bestond uit drie kwartieren: Nijmegen, Zutfen en Arnhem, ieder met eigene staten, die naar eigen goedvinden vergaderden. Het eerste lid vormde de ridderschap, het tweede de afgevaardigden der stemhebbende steden. Op de vergadering der provinciale staten, die gewoonlijk tweemaal \'s jaars werd gehouden, bracht ieder kwartier ééne stem uit. Waren de beide leden van een kwartier het over eene zaak niet eens, dan bracht ieder zijne eigene stem uit. Om in zaken van belasting een besluit te nemen, werd eenparigheid, anders meerderheid van stemmen vereischt.

De staten van Holland bestonden uit twee leden, de ridderschap en de achttien steden. De ridderschap, uit zeven edelen bestaande, bracht evenals iedere stad ééne stem uit. Iedere stad had een pensionaris, een rechtsgeleerde, die de vroedschap met zijne voorlichting ter zijde stond, en voor hare afgevaardigden bij de staten het woord voerde. De afgevaardigden moesten stemmen overeenkomstig den last der vroedschappen, behalve in zaken van minder belang. De advocaat van den lande, njj Oldenbarneveld raadpensionaris genoemd, was pensionaris van de ridderschap en stemde voor haar. Hij regelde en leidde ook de werkzaamheden van de vergadering der staten, omdat de edelen er het eerste lid van uitmaakten. Voor alle zaken van gewicht werd eenstemmigheid vereischt. AVas deze niet te verkrijgen, dan hield men zich aan den ouden regel, dat de tegenstemmenden niet door de meerderheid gebonden werden.

In de staten van Zeeland hadden de eerste edele, die den geheelen adel der provincie vertegenwoordigde, en ieder

-ocr page 130-

120

der zes stedeu ééue stem. Van Maurits af, hebben de stadhouders van Zeeland achtereenvolgens allen de waardigheid van eersten edele bekleed. De vergadering werd geleid door een raad pensionaris.

De staten van Utrecht bestoudeu uit drie leden; 1. de geëligeerden, thans Gereformeerde edelen en burgers, die ten getale van acht, uit eene voordracht van de Utrechtsche vroedschap, door de edelen en kleinere steden werden gekozen ; 2. de edelen eu 3. de steden, waaronder Utrecht een overwegenden invloed had. De secretaris van staal had hier nagenoeg dezelfde betrekking als de raadpensionaris in Holland.

In Friesland bestonden de staten uit de afgevaardigden der vier kwartieren : 1. Oostergoo, 2. Westergoo, 3. Zeven-wolde, die samen dertig grietenijen uitmaakten, en 4. de elf stedeu. Ieder kwartier bracht ééue stem uit. Bij staking van stemmen besliste de stadhouder.

De staten van Overijsel bestonden uit twee leden: 1. de edelen, die eene havezate in een der kwartieren Vollenliove, Salland of Twente bezaten, eu 2. de steden Deventer, Zwolle en Kampen. De drost van Salland was de voorzitter der vergadering. Eerst bracht de ridderschap ééue stem uit, en de drie steden samen ook ééue; later beschikten de 69 edelen over 3 stemmen, en had elke stad (gelijk 23 edeleu) ééue stem. Om eene meerderheid te verkrijgen waren dus 3 maal 23 plus 1 stem noodig.

In Groningen bestonden de staten uit twee leden: 1. de stad en 2. de Ommelanden. Ieder had ééue stem. Bij staking van stemmen besliste de stadhouder.

De staten van Drente telden twee leden: i. de edelen, die in \'t bezit waren van eene der achttien havezaten eu samen

-ocr page 131-

121

éene stem uitbrachten, eu 2. de eigenerfden, die twee stemmen hadden. De landdrost was voorzitter.

De uitvoering van de besluiten der staten werd opgedragen aan eenige medeleden, die daartoe dagelijks bijeenkwamen. In Holland en Zeeland heetten zij gecomnilleerde raden, in de overige provinciën gedeputeerde staten. Tn Gelderland had ieder kwartier zijne eigene Gedeputeerde Staten, eu Holland had afzonderlijk Gecommitteerde Raden voor het Noorder- en voor het Zuiderkwartier,

In ieder gewest was liet hoogste rechterlijke college het hof, dat in Overijsel \'s land Haring en in Drente de elstoel heette. In Holland stond daarboven nog de hooge raad, aan welks rechtsgebied ook Zeeland onderworpen was.

Voor de zaken der Gereformeerde Kerk was er in iedere provincie eene synode. Holland had er eéne voor \'t Noor-der- eu ééne voor \'t Zuiderkwartier.

Tegenover het buitenland werd de Republiek vertegenwoordigd door de Staten-Generaal. Iedere provincie had daarin ééne stem, behalve Drente. Kort nadat dit gewest de Unie van Utrecht onderteekend had, werd het door de Spanjaarden veroverd, en toen dezen eruit verdreven waren, weigerden de andere gewesten Drente\'s verzoek in te willigen om weer als stemhebbend lid in de Unie opgenomen te worden. Zoolang het hoofdbestuur aan den Raad van State was\' opgedragen, vergaderden de Staten-Generaal slechts nu eu dan. Maar sedert 1593 werden zij \'permanent, en onttrokken zij zooveel zaken aan den Raad van State, dat zij het opperbestuur uitmaakten, lederen Zondag ging het voorzitterschap in geregelde volgorde op een ander gewest over. Van Gelderland eu Holland hadden zes, van ieder der overige gewesten twee of drie afgevaardigden zitting in de Staten-Generaal. Seder 1639

-ocr page 132-

122

gaven zij zich deu titel van Hunne Hoogmogenden. Over zaken van gewicht mochten de leden niet anders stemmen dan volgens den eenparigen wil der gewesten, die hen hadden afgevaardigd. Zij moesten dan, zoo het eene zaak betrof in hunne instructie uiet vermeld, eene lastgeving vragen van de provinciale staten, maar eer dezen haar konden geven, moest de meening van de ridderschap en van de vroedscliappen der steden worden ingewonnen, zoodat ruim twaalfhonderd personen, over de verschillende deelen van \'t land verspreid, hunne stem over eene belangrijke zaak haddeu uit te brengen, eer de Staten-Generaal tot stemming konden overgaan. Bovendien onstond er niet zelden verschil over de vraag, of eene zaak tot de gewichtige behoorde of niet. De bemoeiingen der Staten-Generaal strekten zich hoofdzakelijk uit over de volgende zaken:

1. De buitenlandsche zaken, waarbij aan den advocaat, later raadpensionaris, van Holland was opgedragen met de vreemde gezanten te onderhandelen.

2. De financiën, waarover een thesaurier-generaal was aangesteld. De opbrengst der convooien en licenten strekte tot onderhoud der zeemacht. De kosten voor de krijgszaken werden gevonden door een omslag over de verschillende gewesten, doch zóó dat Holland ongeveer 58, Friesland 11\'/2; Zeeland 9, Gelderland, Utrecht en Groningen ieder ruim o1/.^ Overijsel 5\'/2 en Drente 1 pet. betaalden. Volgens deze quoten had de repartitie (verdeeling) der troo-pen over de gewesten plaats. Deze betaalden die troepen dan zeiven en brachten de daarvoor uitgegeven som in mindering van hunne quoten. Eer de gewesten hunne quoten behoefden te betalen, moesten zij hunne toestemming daartoe hebben gegeven. Soms moest er lang op die consented worden gewacht, en als zij gegeven waren, kwamen enkele gewesten ze

-ocr page 133-

123

wel eens niet na, in welk geval Holland meestal het ontbrekende geld voorsclioot.

3. Het krijgswezen te land en ter zee. In oorlogstijd voegden de State a-Generaal aan den bevelhebber van het leger drie of meer harer leden als gedeputeerde staten te velde toe, wier gezag en invloed zeer groot was.

4. Het benoemen tot de aanzienlijkste landsbetrekkingen, zooals die van kapitein-generaal en admiraal der Unie, griffier der Staten-Generaal, thesaurier-generaal, enz.

De Raad van State, waartoe iedere provincie overeenkomstig haar quotum een of meer leden afvaardigde, hield zich hoofdzakelijk bezig met het jaarlijksch indienen bij de Staten-Generaal van den staat van oorlog en Au generale petitie of de aanvrage om gelden voor den oorlog tegen het volgende jaar. De secretaris van den Eaad van State, vormde met den raad-pensionaris van Holland, den griffier der Staten-Generaal en den thesaurier-generaal als het ware het ministerie van de Republiek.

De marine stond onder het onmiddellijk bestuur van de admiraliteit, die uit vijf geheel op zich zelf staande colleges. bestond: dat van de Maas (Rotterdam), dat van Amsterdam, dat van Zeeland (Middelburg), dat van West-Friesland (afwisselend te Hoorn en te Enkliuizen gevestigd) en dat van Friesland (eerst te Dokkum, sedert 1645 te Harlingen).

De stadhouder was in naam de eerste dienaar der provinciale staten, welke hem hadden gekozen, maar in werkelijkheid kreeg de stadhouder van Holland, die tevens stadhouder van de meeste gewesten was, eene bijna onbeperkte macht. Wegens de zelfopoffering van Willem van Oranje bleven zijne nazaten in hooge eer bij de meerderheid der burgerij, die steeds hoopte zich door hun bijstand eenigszins aan het des-

-ocr page 134-

1588

potieke bestuur der stedelijke regenten te kumieu onttrekken. Behalve de magistraatsbestelling was den stadhouder de benoeming opgedragen van eene menigte ambtenaren, o. a. van de presidenten der hoven, en bezat hij het recht van gratie. Terwijl Oldenbarnevelt als advocaat van den lande een jaar-lijksch inkomen had van 3000 Gid., trok Maurits van Holland als stadhouder 30,000 Gid. en als kapitein-generaal 120,000 Gld. met een tiende van den buit, die op zee werd behaald. Daar de Oranjes bovendien vele bezittingen in de Nederlanden hadden, was hun aanzien zoo groot, dat de vreemde gezanten nooit nalieten ook bij hen gehoor te vragen.

Ondertusschen was bij 1\'ilips II, die vertoornd was op Elizabeth, omdat zij zijn huwelijksaanzoek afgeslagen, de ketters in de Nederlanden ondersteund, en Maria Stuart ter dood gebracht had, het plan gerijpt, Engeland en de Nederlanden door eene groote onderneming aan zich te onderwer pen. Zijne zeemacht was door de verovering van Portugal (1580) verdubbeld, en toen paus Sixtus V hem Engeland schonk, alsof dit rijk een leen van Home was (15S7), liet hij het reeds aangevangen werk om nog meer oorlogsschepen te bouwen met verdubbelden ijver voortzetten. In 1588 had hij eene geduchte armada (oorlogsvloot) gereed van 130 groote schepen, bemand met 28,000 soldaten en matrozen, 2000 galeislaven en 3000 monniken en priesters ondereen, groot-inquisiteur. Niet twijfelende aan den goeden uitslag van de onderneming, werd de vloot in Spanje reeds de onoverwinnelijke geheeten. Tegelijkertijd had Parma in de havens van Duinkerken en Nieuwpoort 32 oorlogsschepen en 43,000 mt.n bijeengebracht om zich daarmede bij de armada aan te sluiten. De schepen der Hollanders onder Johau Van Wassenaar en die van Zeeland ouder Justinus Van Nassau hielden Par-

124

-ocr page 135-

125

ma echter iugesloteu en voegden zich voor een gedeelte bij de Engelsche vloot, die onder Howard en Drake aan de armada in \'t Kanaal groot nadeel toebracht. De onbekwame admiraal Medina Sidonia, die zich letterlijk hield aan de al te uitvoerige \' voorschriften van ïilips, vruchteloos op de komst van Parmage-wacht hebbende, en voortdurend door zijne vijanden bestookt wordende, besloot langs Schotland terug te keeren. Opdien tocht echter werd de onoverwinnelijke vloot door zulke zware stormen beloopon, dat slechts het derde gedeelte ervan, en dit nog zwaar gehavend, de Spaansche havens wederzag.

Maurits, die nu weldra ook stadhouder werd van Utrecht, Overijsel en Gelderland, had, voorgelicht door Simon Stevin uit Brugge, met zijn neef Willem Lodewijk, den Frieschen stadhouder, eene grondige studie gemaakt van de krijgskunst. In 1590 verraste hij Breda door middel van een turfschip, in \'t volgende jaar veroverde hij Zutfen, en op den avond van den dag, waarop deze siad zich overgaf, stonden zijn troepen reeds weder voor Deventer, waarvan hij eene maand later meester was. Daarop veroverde hij achtereenvolgens Delfzijl, Hulst, Nijmegen, Steenwijk en Koevorden, en toen in 159o Geertruideuberg na een merkwaardig beleg in zijne handen was gevallen, sloeg hij \'t oog op Groningen, dat hij in 1594 innam. Hij legde liet de voorwaarden op [Iractaat-van reductie), dat alleen de Gereformeerde leer openlijk binnen de stad mocht worden beleden (zeer tegen den zinder aan de Koomsche kerk gehechte meerderheid van de burgerij), en dat de stad met de Ommelanden eene provincie uitmaken, en Willem Lodewijk als stadhouder erkennen zou. Deze werd in \'t volgende jaar ook door Drente tot stadhouder gekozen.

Parma, die in zijne laatste levensjaren op last van Pilips 11 de ligue in Frankrijk tegen Hendrik IV met geld en

-ocr page 136-

1592

troepen had moeten ondersteunen, en daardoor niet in staat was geweest, Maurits\' veroveringen tegen te gaan, was on-dertnsschen overleden (1592). Hij werd achtereenvolgens opgevolgd door Mansfeld, Ernst Van Oostenrijk, Fuentes en Albertns Van Oostenrijk, die telkens vredesonderhandelingen met de Staten-Generaal zochten aan te knoopen, en tegelijkertijd de pogingen van verschillende booswichten steunden om Prins Maurits door sluipmoord het leven te beiiemen. Albertns bracht Filips Willem, die nu acht en twintig jaren gevangen was gehouden, mede in \'t land (1596). Op verzoek van de Staten-Generaal vestigde hij zich niet in de Vereenigde Provinciën maar te Breda, daar men vreeede, dat zijne overkomst eene bron van verdeeldheid zou worden.

Hendrik IV, die in zijn strijd tegen de ligue door de Staten-Generaal met geld was ondersteund, ging er eindelijk toe over, aan Spanje den oorlog te verklaren, en in \'tvolgende jaar (1596) tegea die mogendheid een drievoudig verbond te sluiten met Engeland en de Republiek, die aldus door twee groote mogendheden werd erkend. Onmiddellijk daarop stevende eene Engelsch-Nederlandsche vloot onder Essex en Jan Van Duvenvoorde naar Cadix, welke stad geplunderd, en met een groot aantal koopvaarders verbrand werd. Een jaar daarna overviel Maurits met 1000 ruiters het Spaan-sche leger onder Varax bij Turnhout, en bracht hij het een verlies toe van 2000 dooden en 500 gevangenen, terwijl hij zelf 10 man verloor (1597). Weldra echter onttrok zica Hendrik IV aan den oorlog. Hij sloot vrede met Ellips II, doch ging voort de Noordelijke Nederlanden, als wier ba-schermer hij zich beschouwde, met raad en geld te ondersteunen. Filips II, niet meer voor Erankrijk behoevende te vreezen, besloot nu, met het oog op zijn naderend einde

] 26

-ocr page 137-

1600

127

en de onbekwaamheid van zijn zoon Filips, die hem moest opvolgen, een anderen weg dan den tot nu toe gevolgden in te slaan om de Nederlanden in den schoot der Katholieke kerk terug te brengen. Hij huwde zijne oudste dochter Isabella aan den aartshertog Aibertus uit, en schonk haar, zonder de Staten dezer gewesten erover te hooren, de Nederlanden tot bruidschat, op voorwaarde dat deze, zoo een van beiden kinderloos stierf, weder aan de Spaansche kroon zouden vervallen (1598). Filips H overleed vier maanden later. Aibertus noodigde terstond de noordelijke gewesten uit, zich ook onder zijn bewind te plaatsen, doch de Staten-Generaal weigerden daaraan gehoor te geven. Dezen sloten zich nu nog nauwer aan bij Elizabeth, doch volgden den raad niet op, die hun door haar, Hendrik IV en Olden-barnevelt ter bevordering der eensgezindheid werd gegeven : Maurits aan \'t hoofd van den staat te plaatsen. Zij besloten, daar de Spaansche soldaten weder aan \'t muiten waren geslagen, het Staatsche leger door Vlaanderen te laten trekken om zich door een onverhoedsclien aanval meester te maken van het zwak bezette Duinkerken, welks kapers den handel groote verliezen berokkenden. Maurits, wien een veldtocht in Vlaanderen wel toelachte, maar daarbij, met Sluis beginnende, voet voor voet veroverend wilde te werk gaan, moest zich naar den wil der Staten-Generaal schikken en trok met 15,000 man tegen de stad op. Toen hij echter bij Nieuwpoort was gekomen, vernam hij, dat het Aibertus en Isabella gelukt was, hunne troepen weder in bedwang te krijgen, en dat dezen hem weldra zouden hebben ingehaald. Nu moest hij den vijand afwachten, die ook spoedig verscheen, doch deerlijk verslagen werd (1600). Nadat Maurits eene onaangename woordenwisseling had gehad met de Staten-Generaal, die op

-ocr page 138-

1600

zijn verzoek, maar in kleinen getale en vergezelt] van Olden-banievelt, liet leger volgden, en van meening waren, dat het doel van den tocht na zulk eene overwinning bereikt kon worden, keerde men toch, zonder ander voordeel te behalen naar \'t vaderland terug. !u \'t volgende jaar liet Albertus het beleg slaan voor Ostende, dat, na drie jaren verdedigd te zijn, aan Ambrosias Spinola werd overgegeven.

Geruimeu tijd had Filips .1 f. oogluikend toegelaten, dat de Nederlandsche kooplieden handel dreven op Spanje eu Portugal. ïoeu hij echter sedert 15S5 van tijd tot tijd hunne ladingen in beslag begon te nemen, en de Engelschen, die zijne Laveus blokkeerden, er zelfs de Nederlandsche schepen, die onder onzijdige vlag voeren, uit trachtten te weren, zagen zij zich meer en meer genoodzaakt in andere zeeën hun geluk te beproeven. Op het voorbeeld der Engelse hen begaven zij zich naar de Witte Zee, waar het Middelburgsche hande.\'s-huis i)e Moucheron weldra zulke belangrijke zaken deed, dat het aanleiding gaf tot de stichting van Archangel. Terwijl sommigen den steven wendden naar West-Indië, dachten anderen erover naar Oost-Indië te varen. De vaart, daarheen was niet onbekend. Vele Nederlanders hadden de reis met Portugeesche schepen medegemaakt o. a. Jan Huygen Van Lin-schoten, die in 1592 uit Goa terugkeerde en later door de uitgave van zijn reisverhaal de eerste kennis over Indië in ons land verspreidde. In hetzelfde jaar zonden eenige Am-sterdamsche kooplieden, die zich tot e,ene maatschappij lan verre (lauden) hadden vereenigd, iemand, waarschijnlijk Cornells De Houtman, naar Lissabon om nadere inlichtingen te verkrijgen. Zij deden dit op raad van hun stadgenoot, den als aardrijks- en zeevaartkundige uitmuntenden predikant Plan-cius, die middelen aanwees om de plaats te bepalen, waar

128

-ocr page 139-

15 94

men zich in zee bevindt, en zich kaarten en werken wist te verschaffen over de zeeën, die de Portugeezen bevoeren, ondanks het strenge verbod hunner regeering, er buitenlanders mede bekend te maken. Ten gevolge van de gebrekkige kennis van den aardbol meenden velen, zooals de beroemde wis-en aardrijkskundige Vlaming Mercator, die de naar hem genoemde projectie voor kaarten uitvond, dat men China en Indië langs het Noorden van Azië eerder kon bereiken dan langs de Kaap de Goede Hoop. Op het voorstel van de firma De Moucheron lieten de staten van Holland en van Zeeland in

1594 een tocht door het Noorden ondernemen. Men slaagde echter evenmin als in \'t volgende jaar. Toch liet men den moed nog niet zakken, want in 159G zond Amsterdam Heemskerk en Barents uit, die op Nova Zembla, overwinterden. Toen Heemskerk in 1597 terug was gekeerd, gaf men de pogingen, om den weg naar Indië langs het Noorden te vinden, op. Intusschen was men met den weg langs de Kaap de Goede Hoop beter geslaagd. Volgens de aanwijzingen van Plancius zond de Amsterdamsche maatschappij van verre in

1595 vier schepen onder Keyser als opperstuurman en Cor-nelis De Houtman als opperkomaiies uit. Na eene reis van 446 dagen kwam de kleine handelsvloot te Bantam, doch zij keerde terug zonder gunstige handelsbetrekkingen met de inboorlingen te hebben kunnen aanknoopen. Toch werden er in verschillende steden van Holland en Zeeland maatschappijen van verre opgericht, en rustte de Amsterdamsche maatschappij in 1598 acht schepen uit, die onder Van Neck in minder dan de helft van den tijd, dien De Houtman noodig had gehad, Indië bereikten en in \'t volgende jaar met eene rijke lading terugkeerden. Daar de verschillende maatschappijen van verre elkander zeer benadeelden door in Indië bij

9

129

-ocr page 140-

1602

inkoopen tegen elkander op te bieden en elkander in \'t voordeel der Portugeezen op andere wijze tegen te werken, zagen de Staten-Generaal in, dat eene samensmelting in \'fc algemeen belang zou zijn. Na veel moeite gelukte liet Oldenbarnevelt in 1602 de Vereenigde Oostindisclie Compagnie tot stand te brengen. Zij kreeg bij octrooi van de Staten-Generaal het recht van alleenhandel op O. I. voor den tijd van een en twintigjaaren begon met een kapitaal van 6,500,000 Gld., verdeeld in actiën van 3000 Gld. De maatschappij was verdeeld in zes afdeelingen of kamers, waarvan Amsterdam *l2, Zeeland 1/4 en Delft, Rotterdam, Enkhuizen en Hoorn ieder Vl6 van den inleg hadden bijgedragen. In verhouding daarvan werd uit de bewindhebbers der kamers de vergadering der zeventienen gekozen, die met de leiding en het dagelij ksch bestuur der zaken belast was. Het zeventiende lid werd beurtelings gekozen uit de kamer van Zeeland, die van de Maas (Eot-terdam en Delft) en die van Noord-Holland (Enkhuizenen Hoorn). De V. O. C. vormde als \'t ware een staat in den staat. Zij nam krijgsvolk in dienst, bouwde sterkten, benoemde hare ambtenaren, en in naam der Staten-Generaal sloot zij verbonden en voerde zij oorlog. Niet slechts de aandeelhouders, die gedurende de eerste acht jaren 225 pet. aan uitkeeringen ontvingen, ook makelaars en kooplieden, zeevarenden, sjouwerlieden en verhuurders van pakhuizen trokken groote voordeel en van haar; zelfs de kas der generaliteit ontving telkens eene aanzienlijke som gelds, wanneer het octrooi voor een aantal jaren werd verlengd.

Eene maand nadat Ostende aan den vijand was overgegaan (1604), vermeesterde Maurits Sluis, waar zich de Pro-testantsche bevolking van eerstgenoemde stad ging vestigen.

130

-ocr page 141-

1604

Hierdoor waren vrij des te beter in staat de Schelde voor de Engelsclie schepen te sluiten, uit spijt dat .Tacobus 1, die in \'t vorige jaar Elizabeth was opgevolgd, vrede had gesloten met Spanje, en ons daardoor alleen had laten staan tegen dit rijk en de Zuidelijke Nederlanden. In de volgende jaren oorloogde Maurits minder gelukkig, daar hij niet kon verhinderen, dat Spinola zich van Grol en andere plaatsen meester maakte. ïer zee echter hield men wakker vol. Het jaar nadat Eeinier Klaassens bij Kaap St. Vincent de lont in \'t kruit had geworpen om zijn schip niet in de handen te laten vallen van de acht Spaansche schepen, die twee dagen lang vruchteloos getracht hadden hem te overmannen, behaalde Van Heemskerk, doch ten koste van zijn leven, eene luisterrijke overwinning op de Spaansche vloot in de baai van Gibraltar (1607). Van nu af werd de oorlog te lande zoo goed als gestaakt, wegens geldgebrek aan beide zijden. Daar de belastingen in de Republiek niet hooger opgevoerd konden worden, begonnen zes provinciën sterk naar den vrede te verlangen. Slechts Zeeland en eenige steden van Holland waren ertegen; zij vreesden, dat Ei lips 1H zijn verbod aan de Xoord-Nederlanders om op de Spaansche en Por-tugeesche havens handel te drijven niet zou intrekken, dan op voorwaarde dat de winstgevende vaart op Indië werd gestaakt.

Oldenbarnevelt, beducht voor den toenemenden achteruitgang der financiën (Holland had reeds 26 millioen schuld), meende, dat er een einde moest komen aan den kostbaren oorlog. Ook Maurits was er niet tegen, dat er vrede gesloten werd, en dewijl Albertus er sterk naar verlangde, omdat zijn huwelijk kinderloos bleef en Spanje\'s schatkist geheel was uitgeput, verscheen in 1607 een plechtig gezant-

131

-ocr page 142-

m 1607

schap uit de Zuidelijke Nederlanden met Spinola aan \'t hoofd om met de Republiek, als eene onafhankelijke mogendheid,, over den vrede te onderhandelen. Tn de onveranderlijke eischen van Spanje: afstand van de vaart op ludië en vrijheid voor de Eoomschen om hunne leer openlijk te belijden, vilden de Sta ten-Generaal echter in geen enkel opzicht bewilligen, en zoo liepen de onderhandelingen op niets uit, J)e sterkste voorstanders van den vrede brachten nu een wapenstilstand ter sprake, doch hiertegen verzett\'en zich Maurits en zijne aanhangers, op grond dat daardoor aan het Zuiden de gelegenheid zou gegeven worden, weder tot welvaart te geraken, en aan Spanje, zijne verwarde geldmiddelen een weinig te herstellen. Bovendien vreesden zij, dat er in dien tijd van rust tweedracht in de Republiek zou ontstaan. Nu liet zich Hendrik IV, die ons steeds met geld had ondersteund en daardoor op de hoogte was gehouden van den gang der onderhandelingen, met de zaak in. Terwijl hij aan den eenen kant Spanje moest ontzien, omdat hij met deze mogendheid onderhandelde over een huwelijk van zijn zoon, den lateren Lodewijk XIII, met de oudste dochter van Kilips III, Anna van Oostenrijk, rekende hij zich aau den anderen kant eershalve verplicht, de Republiek niet aan haar lot over te laten. Hij zond nu den bekwamen afgezant Jeannin, die erin slaagde, Maurits voor een wapenstilstand te winnen, waarop aan dezen door de Staten-Generaal eene ruime schadeloosstelling werd toegezegd voor het verlies van de voordeelen, die de oorlog hem opleverde, en Hendrik IV aan Oldenbarnevelt, als blijk zijner hoogachting, 20,000 Old. schonk. In 1609 werd daarop het twaalfjarig bestand te Antwerpen gesloten. De aartshertogen erkenden daarbij, ook namens den koning van Spanje,

-ocr page 143-

133

de Republiek voor eeu onafhankelijken staat en namen er genoegen mede, dat ieder zou behouden, wat hij bezat. Hierdoor konden de Nederlanders voortgaan met de vaart op In-die, waarvan de voordeelen die van den handel op Frankrijk, Engeland en het Noorden ver overtroffen.

Kort vóór het sluiten van het Bestand was de hertog van Gulik en Kleef overleden. De hertog van Paltz-Neuburg (t. N. van Eegensburg) eu de keurvorst van Brandenburg maakten beiden aanspraak op zijne landen. De eerste, die van Luthersch Roomsch werd, vond steun bij keizer Hu-dolf II, waarop Oldenbarnevelt, vreezende, dat eeu nieuwe Hoornschgezinde nabuur de Spanjaarden zou bevoordeelen, partij trok voor den keurvorst, die van Luthersch Gereformeerd was geworden. De Advocaat wist met Hendrik IV, en na diens dood met de voogden van Lodewijk XIII te bewerken, dat de verdeeling van Gulik en Kleef tus-schen de beide pretendenten, waartoe men voorloopig was overgegaan, gehandhaafd bleef. De stad Gulik werd door Maurits ingenomen en behield vooreerst eene bezetting van Staatsolie troepen. Later ondersteunde de Republiek de Hanzesteden tegen de aanmatigingen van Christiaan IV van Denemarken, en zond zij hare ruiterij onder Erederik Hendrik, den broeder van Maurits, naar Brunswijk om deze stad te beschermen tegen de harde behandeling, die zij van haar hertog ondervond (1615).

Nu men voor het oogenblik niets van den buitenlandschen vijand te vreezeu had, begonnen de godgeleerden hunne kerkelijke geschillen onder het volk te brengen. De Amsterdam-sche kerkeraad droeg den predikant Jacob Arminius op, eenige geschriften van Coornhert te weerleggen, waarin van verschillende leerstukkeu eene minder gestrenge opvatting werd

-ocr page 144-

1610

134

aanbevolen, dan door de meerderheid was aangenomeu. Ar-miuius zette zich met ijver aau de hem opgedragen taak, docli. bemerkte bij nader onderzoek, dat hij Coornhert gelijk moest geven. Toen hij daarop in 1603 hoogleeraar te Leiden werd. geraakte hij over het leerstuk der predestinatie in strijd met zijn ambtgenoot l\'ranciscus Gomarus, die zich aan de gestrenge opvatting hield. Ofschoon Armiuius in 1609 overleed, kwam er geen einde aan den twist, daar \'s prinsen veldprediker Uiteubogaert en een groot aantal predikanten het met zijne opvatting eens waren. In plaats van een zoo moeilijk leerstuk onder elkander te bespreken, mengden de godgeleerden. er terstond de staatkunde onder. De Gomaristen, onder wier heftigste woordvoerders Plancius behoorde, beweerden, dat de regeering geene uitspraak moest doen in geschillen over kerkelijke leerstukken, terwijl de Arminianen zich hielden aan de ook in \'i buitenland aangenomeu meeninsr, dat, wie de regeering in handen had, ook over de kerk beschikte [cujnn regio ejus religio). Deze leverden bij de staten van Holland eene remouslrav.tie (vertoog) in, oin zich te verdedigen tegen de beschuldiging van verandering in het geloof te willen brengen ; in vijf punten zetten zij hun gevoelen over de predestinatie uiteen (1610). De staten van Holland noodigden daarop zes predikanten van iedere partij uit om met hen te beproeven, eene minnelijke schikking tot stand te brengen.. Op de conferentie, die in Den ll- ag werd gehouden, lazen de Gomaristen eene contra-remondranlie voor, waarin hun gevoelen over de predestinatie in zeven punten uiteen was gezet. Tot eenstemmigheid kou men echter niet geraken, en daarop verklaarden de stateu van Holland, die geen partij kozen, maar nog steeds trachtten de kerkelijke twisten door welwillende bespreking te doen bijleggen, dat men tot nader

-ocr page 145-

1615

onderzoek vau niemand raoclit eischen, meer te gelooven dan in de vijf punten stond. De Contra-Remonstranten klaagden nu, dat de Staten lien wilden dwingen met de Remonstranten in kerkelijke gemeenschap te blijven, en dat hun daardoor gewetensdwang werd aangedaan. Daarom drongen zij erop aan, dat door eene nationale synode tussclien de vijf en de zeven punten beslist zou worden. Om een einde te maken aan de toenemende oneenigheden, waardoor hier Remon-strantsche, elders Contra-Remonstiantsche predikanten in hun ambt werden geschorst, gelastten de Staten, dat het twisten over de predestinatie van den kansel verwijderd moest blijven, dewijl de hoogeschool daartoe eene meer geschikte plaats was. Dit besluit bracht echter nieuw getwist teweeg, daar vele predikanten juist de predestinatie voor de hoofdzaak van \'t geloof hielden, en er dus ook over preeken wilden.

Ondertnsschea slaagde Oldenbarnevelt erin, de drie pandsteden, in een tijd dat Jacobus I geldgebrek had, van dezen terug te krijgen voor drie millioen, ruim een derde van het geen wij aan Engeland schuldig waren (1615), maar juist daardoor maakte hij zich dien koning tot vijand. Jacobus 1, die zich voor den grootsten godgeleerde van zijn tijd hield, had de vroegere handelwijze van de staten van Holland goedgekeurd, maar sedert hij de millioenen, die hij niet meer zou ontvangen, betreurde, schreef Inj aan zijn gezant Carleton, dat deze de Contra-Remonstranten zoo in \'t openbaar als in \'t bizonder moest voorstaan. De oneenigheden op kerkelijk gebied sloegen in verschillende steden tot dadelijkheden over.

Te Amsterdam, waar de Contra-Remonstranten de meerderheid hadden, werd door hen eene vergadering van Remonstranten onder het geroep van „Slaat den predikant dood 1quot; uiteengedreven. Eene week later plunderden zij het huis van een

135

-ocr page 146-

1617

Eemonstraiit, nadat zij te vergeefs gepoogd hadden, hem en zijne vrouw te dooden. Een timmerman, die met een arm vol goed, dat hij er gestolen had, gegrepen was, antwoordde op de vraag van de overheid, waarom hij had medegedaan: „Omdat ik de Arminianeu wilde helpen dooden, die daar bijeenkomsten houden.quot; — En toen hem gevraagd werd, waarom hij de Arminianen zoo haatte, zeide hij: „Kunnen wij hier zulk volk dulden, dat de vervloekte leer verkondigt, dat God den eenen mensch tot verdoemenis en den anderen tot zaligheid heeft geschapen?quot; (1617).

De vroedschappen kouden dergelijke tooneelen van schandelijk geweld niet voldoende te keer gaan, omdat zij niet durfden vertrouwen op de troepen, die ouder het opperbevel van Maurits stonden. Deze toch, ofschoon aanvankelijk weinig op de hoogte van de kerkelijke geschilpunten, was door Jacobus I en den Erieschen stadhouder Willem Lode-wijk voor de Contra-Remonstranten gewonnen. Daarbij kwam nog, dat Erancois Aerssen, vroeger gezant in Erank-rijk, maar op verzoek van Lodewijk XIII in 1613 dooreen ander vervangen, zijne vernedering aan Oldenbaruevelt toeschreef en zijn vroegeren beschermer op de laagste wijze verdacht zocht te maken.\'Allengs was Maurits meer verstoord geworden op Oldenbaruevelt. Telkens als er na den dood van Prins Willem sprake van was geweest, aan Maurits, ter bevordering van eenheid in \'t bestuur, de souvereiniteit op ts dragen, had Oldenbaruevelt er zich mede vereenigd. Maar toen Hendrik IV na het sluiten van het twaalfjarig bestand dat plan opnieuw aan de hand deed, verklaarde Oldenbaruevelt er zich tegen, op grond, gelijk hij aan Louise De Coligny mededeelde, dat, terwijl Maurits nu bijuasouvereine macht had, ieder hem genegen was, en men er niet tegen

136

-ocr page 147-

137

opzag zijne inkomsteu te vermeerderen, zeer velen afgunstig op hem zoudeu worden, zoodra hij met de souvereiniteit werd bekleed, en dat Willem, zijn vader, ook niet gesteld was geweest op het aanvaarden der souvereiniteit, maar het zich na herhaalde aanzoeken had laten welgevallen, omdat \'s lands belang het. toen scheen te vorderen.

In 1617 werd door Maurits eene vergadering van de staten van Holland bijgewoond, waarin Oldenbarnevelt eu anderen op onderlinge verdraagzaamheid aandrongen, en Hugo De Groot, de pensionaris van üotterdam, eene schoone redevoering hield om te bewijzen, dat de vijf punten niet in strijd waren met de leer der zaligheid en met de landswetten. Toen hij geëindigd had, riep Maurits uit: „Wij hebben hier niets „te maken met bloemrijke taal en geleerdheid. Met dit goed „zwaard zal ik den godsdienst verdedigen, dien mijn vader „in deze provincie heeft geplant.quot; Eu toen kort daarop de Haagsche Coutra-Eemonstranten, die zich eerst afgescheiden, daarna de Gasthuiskerk in gebruik gekregen, en toen deze te klein werd, zich van de Kloosterkerk meester gemaakt hadden, woonde Maurits hier den eerstvolgenden Zondag de godsdienstoefening bij. Van nu af werd Maurits voor het hoofd der Contra-Eemonstraiiten gehouden, gelijk men Oldenbarnevelt met de -Remonstranten vereenzelvigde. De Contra-liemon-stranten zochten nu allerwegen hunne tegenpartij uit de kerk te weren en met haar ook Oldenbarnevelt ten val te brengen. Om dit doel te bereiken drongen zij sterker dan te voren aan op eene nationale synode, want Zeeland, Friesland en Groningen, het grootste gedeelte van Gelderland en eindelijk ook Overijsel waren op hunne hand.

Van hun kant achtten de staten van Holland zich verplicht, maatregelen te nemen, om de baldadigheden, die in de steden

-ocr page 148-

138

voorvielen, te beteugelen. Bij meerderheid vau stemmen (Amsterdam, Dordrecht, Enkhuizen, Edam en Purmerend waren ertegen) werd bepaald, dat de steden waardgelder» in dienst konden nemen, dat de officieren en krijgslieden, overeenkomstig den eed, reeds vroeger door hen afgelegd, trouw moesten zweren aan den magistraat der steden, waar zij in garnizoen lagen, en dat geene toestemming zou gegeven worden tot het houden eener nationale synode. Drie weken later namen de staten van Utrecht 600 man in dienst om, gelijk zij aan de Staten-Generaal mededeelden, de stad tegen eene verrassing te behoeden. Maurits toonde zich zeer ontevreden over het besluit van Holland, en zijne partij schreeuwde ei-wraak over en noemde het de sclierpe resolutie; zij beweerde zelfs, dat de waardgeldei\'s (in beide provinciën 2400 man) bestemd waren om de troepen van Maurits (30,000 geoefende krijgslieden) te beteugelen.

Terwijl nu de staten van Holland bij de Staten-Generaal, en Oldenbarnevelt bij Maurits pogingen aanwendden om liegt; eens te worden over de synode en de waardgelders, namen de Staten-Generaal — in eene vergadering, waarin Utrecht niet vertegenwoordigd was. Holland tegenstemde, en Friesland en Groningen door toedoen van Willem Lodewijk, volgens advies van Maurits stemden — het besluit, eene bezending naar Utrecht te doen gaan. Toen deze er niet in slaagde, de ütrechtsche staten te overreden, in de nationale Synode te bewilligen, en de waardgelders af te danken, dwong Maurits dezen door het garnizoen, de wapenen neder te leggen. Onmiddellijk daarop verzette hij de wet, en bepaalde tij, dat de leden der vroedschap voortaan voor hun geheele leven zitting zouden hebben. Gilles van Ledenberg, de, secretaris van staat, die dezelfde zienswijze was toege-

-ocr page 149-

139

daau als Oldenbamevelt, legde du zijne betrekking neder.

Toen Manrits en de gedeputeerden in den Haag terug waren gekomen, stelden de Staten-Generaal bij meerderheid van stemmen een plakkaat vast, waarbij aan de Hollandscbe steden werd bevolen, hare waardgelders af te danken. De steden gehoorzaamden. £en achttal personen, die afgevaardigden waren van de Staten-Generaal, namen vervolgens twee geheime besluiten: I. aan Maurits en eenige leden der Staten-Generaal machtiging te verleenen tot hst nemen van de ver-eischte maatregelen tot welzijn des lands, en 2. Oldeubarne-velt, Hugo De Groot en liombout Uogerbeets, pensionaris van Leiden, gevangen te zetten. Spoedig daarop werden dezen, toen zij het gebouw, waar de Staten-Generaal vergadering hielden, wilden binnentreden, in hechtenis genomen, terwijl er bevel naar Utrecht werd gezonden, zich van Gilles Van \'Ledenberg meester te maken en hem naar Den Haag over te brengen.

Xadat de Staten-Generaal de geheime besluiten hadden goedgekeurd, bezocht Maurits met zijne lijfwacht de steden van Holland, en verzette hij overal, waar hij het noodig achtte, de wet. Uit de afgezette regenten vormde zich langzamerhand de slaatsgezindo partij, die een bewind zonder stadhouder verlangde. Tegenover haar stond de slacllouder-l\'jke partij, die, ofschoon het beginsel van de souvereiniteit der vroedschappen erkennende, toch een stadhouder uit het huis van Oranje noodig achtte.

Om over de gevangenen recht te spreken, benoemden de Staten-Generaal vier en twintig personen, aan welke zij hunne bescherming toezeiden tegen alle onaangenaamheden, die hun ooit ten gevolge van dit rechterambt konden worden aange-

-ocr page 150-

1619

daan. Eer de rechters hun verhoor begonueu, beiunn Ledenberg, den ongunstigen afloop voorziende, zich het leven, in de hoop, dat daardoor, overeenkomstig den rechtsregel, zijne vrouw en kinderen in \'t bezit zijner goederen zouden blijven. De zelfmoord leidde echter niet tot het doel: zijne bezittingen werden verbeurdverklaard. Gedurende de acht maanden, dat de drie andere gevangenen nu eu dan ondervraagd werden, weigerde de rechter hun de gelegenheid, zich behoorlijk te verdedigen. Dat zij niet verantwoordelijk konden zijn voor de besluiten, die de staten en de vroedschappen, in wier dienst zij stonden, genomen hadden, kwam evenmin in aanmerking, als dat Hogerbeets, die eerst in 1017 pensionaris van Leiden was geworden, geen deel kon hebben gehad aan het nemen der besluiten, om welke hij veroordeeld werd. Op grond dat zij de kerk Gods bedroefd, de band der Unie verbroken, de scherpe resolutie aangeprezen, en de staten van Utrecht tot het in dienst nemen van waardgelders aangespoord hadden, werden Oldenbarnevelt ter dood, en De Groot en lioserbeets tot levenslange Erevanwnis veroordeeld met ver-

O O O O

beurdverklaring hunner goederen (1619). Het vonnis werd onmiddellijk ten uitvoer gebracht. De Groot en Hogerbeets werden te Loevestein gekerkerd. De eerste ontsnapte iu 1621; den laatste vergunde men onmiddellijk na Maurits\' dood eene beperkte vrijheid op zijn eigen buitenverblijf.

Nog eer het vonnis was voltrokken, werd de nationale synode door den Leeuwarder predikant Johannes Bogerman geopend, lieeds dadelijk verboden de Contra-Hemoustranten, die de meerderheid vormden, aan de Eemonstranten, die zij niet als leden maar als gedaagden behandelden, het leerstuk der predestinatie vrij te beoordeelen; hun werd alleen toegestaan hunne gevoelens daarover schriftelijk uiteen te zet-

140

-ocr page 151-

1620

ten, en toen dit geschied was, beraadslaagde de synode erover met gesloten deuren. Zeven dagen voor de onthoofding van Oldenbarnevelfc werd de opvatting der Remonstranten veroordeeld, waarna de geloofsleer der Nederlandsche Hervormde kerk werd vastgesteld en het besluit genomen, den bijbel uit de grondtalen in \'t Nederlandsch te doen overzetten, welk werk in 1635 tot stand kwam (Statenbijbel).

Nu werden alle Remonstranten van hun ambt ontzet en met hen ook de beide zonen van Oldenbarnevelt, Reinier Van Groeueveld, luitenant-houtvester van Holland, en Willem Van Stoutenburg, gouverneur van de vesting Bergen op Zoom. Een paar honderd predikanten werden ontslagen en een tachtigtal hunner uit het land gebannen. Tevens werden er strenge plakkaten uitgevaardigd, volgens welke allen, die aan Remonstrantsche bijeenkomsten deelnamen, werden gestraft.

In dezen tijd stierf Willem Lodewijk (1620). Hij werd in Friesland opgevolgd door zijn broeder Ernst Kasimir, terwijl Groningen en .Drente Maurits tot stadhouder kozen, die, nu niemand hem meer durfde weerstreven, door de vele, betrekkingen, waarmede hij bekleed was, een bijna onbeperkt gezag uitoefende.

Onmiddellijk na het eindigen van het twaalfjarig bestand ging men over tot liet oprichten eener Westindische Compagnie (1631), waarop reeds vroeger te vergeefs door den koopman Willem ürselincx was aangedrongen. Zij begon met een kapitaal van ruim zeven millioen, waarvan de Staten-Ge-neraal een half millioen bijdroegen, en was bijna geheel op denzelfden voet ingericht als de Oostindische. Van de negentien bewindhebbers stelde Amsterdam er acht; de Staten-Generaal, één. De keuze van den gouverneur-generaal moest

141

-ocr page 152-

1621

door de Staten-Geueraal worden goedgekeurd. De W. I. C. verkreeg liet reclit vau monopolie op Amerika en de Westkust van Afrika. Aanvankelijk dreef zij een winstgevenden handel, vooral in pelterijen, met de Indianen van Nieuw-Nederland (New-York), eene landstreek, welke in 1609 door den En-gelscliman Hudson, die in dienst der V. O. C. eene noordelijke doorvaart zoclit, was ontdekt.

Albertus overleed kort na het hervatten der vijandelijkheden (1621). De Spaansche Nederlanden vervielen derhalve aan Eilips IV, die zijn vader in hetzelfde jaar was opgevolgd, en zijne tante Isabella tot landvoogdes aanstelde.

Terwijl Maurits wegens geldgebrek slechts eene verdedigende houding tegen Spinola kon aannemen, werd eensklaps eene samenzwering tegen zijn leven ontdekt (1623). Willem Van Stoutenburg, die er het hoofd van was, ontvluchtte en nam dienst bij de Spanjaarden, maar zijn broeder, die zich borg had gesteld voor de opgenomen gelden, en nog een veertiental Kemonstranten (Slatius) en Roomschen werden onthoofd.

In \'t volgende jaar deed Maurits eene vruchtelooze poging, zich van Antwerpen meester te maken, en nog een jaar later overleed hij (1625), Kort daarop nam Spinola Breda in.

Maurits had zijn broeder Frederik Hendrik overgehaald, een huwelijk aan te gaan met Amalia Van Solms, die in 1620 in \'t gevolg van de koningin van Bohemen in \'t land was gekomen, en hem daarna tot erfgenaam van zijne talrijke bezittingen gemaakt. Onmiddellijk na Maurits dood benoemden Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijsel Erederik Hendrik tot stadhouder, terwijl de Slaten-Generaal hem tot kapitein-generaal en admiraal der Unie aanstelden. Groningen en Drente kozen Ernst Kasimir tot stadhouder.

142

-ocr page 153-

1627

Ofschoon Frederik Hendrik het gevoelen van de Eemon-stranten was toegedaan en het noodig vond, dat de staat gezag uitoefende over de kerk, drong hij tot veler teleurstelling niet aan op de afschaffing der gestrenge plakkaten. Hij zocht er alleen de uitvoering vau te verzachten en poogde eene toenadering tusschen de beide partijen tot stand te brengen door het drijven van heftige Contra-Eemonstranten te keer te gaan, en hier en daar buiten de voordracht om, aanhangers van de staatsgezinde partij in de vroedschap te kiezen. Het gevolg hiervan was, dat te Amsterdam aan de Remonstranten eerst oogluikend werd toegestaan te vergaderen, en zij later verlof kregen eene kerk te bouwen en een seminarium ter opleiding hunner predikanten te stichten (1630). Toch klaagden de Remonstranten, dat Frederik Hendrik te weinig voor hen deed, terwijl de Contra-Remonstranten hem ontrouw aan de leer der vaderen verweten.

In krijgszaken evenaarde Frederik Hendrik zijn broeder Maurits, en steeds bleef hij getrouw aan zijn beginsel, dat het voordeeliger voor de Republiek was, hare grenzen te dekken door het veroveren van sterke vestingen, dan door het leveren van veldslagen, die zooveel meer manschappen kostten. In 1627 veroverde hij Grol en twee jaren later had de belegering van \'s-Hertogenbosch plaats, die als een meesterstuk van strategie bekend staat. Toen Frederik Hendrik met zijne voorbereidende werkzaamheden gereed was, kwam de graaf Van den Berg, Spinola\'s opvolger, met een groot leger tot ontzet van de stad oprukken. Niet kunnende slagen, deed Van den Berg, bij wien zich een leger van keizer Ferdinand II onder bevel van Monteaucïïli aansloot, een inval in de Veluwe en nam hij zelfs Amersfoort. De Staten-Generaal spanden al hunne krachten in om den vijand te beletten verder door

143

-ocr page 154-

1628

te dringen. Waarrlgelders en schutterijen werden in dienst genomen, de sluizen van de Vecht opengezet en Ernst Kasimir aan \'t hoofd van een verdedigingsleger gesteld, toen eene onverwachte gebeurtenis den vijand plotseling tot den aftocht dwong: het slecht bewaakte Wezel, waaruit hij zijn toevoer moest krijgen, werd bij verrassing door twee duizend man van \'t garnizoen van Emmerik onder Otto van Dieden genomen. Grobben-donk, die zich vier maanden verdedigd had, gaf \'s-llertogen-bosch nu over, waar Frederik Hendrik de regeering veranderde en de kerken ter beschikking van de Hervormden stelde.

Niet minder voorspoedig streden de vloten der W. I. Compagnie. In 10 2 7 bracht Piet Hein aan eene Spaansche vloot in de Allerheiligenbaai bij Bahïa (toen San Salviidor) eene zware nederlaag toe, eu in \'t volgende jaar veroverde hij in de baai van Matanzas op Cuba eene Spaansche zilvervloot, waarvoor men hem 7000 Gld. eu den matrozen zeventien maanden solo ij ter belooning schonk; de aandeelhouders kregen eene uitdeeling van 50 pet., doch toen schoot er voor de kas der Compagnie niets meer over. Spoedig daarop (1G29) sneuvelde Piet Hein tegen de Duinkerker kapers, die onzen handel sedert het eindigen van het Bestand gevoelige verliezen toebrachten. De admiraal Loncq veroverde Olinda en het llecif (1639), dat sedert de hoofdvestiging bleef van de Nederlanders in Brazilië.

Frederik Hendrik ondernam in 1632 den beroemden veldtocht langs de Maas. Hij veroverde achtereenvolgens Venloo en Roermond, waar Ernst Kasimir sneuvelde, die door zijn zoon Hendrik Rasimir werd opgevolgd, en sloeg toen het beleg voor Maastricht, dat hij, ondanks de pogingen tot ontzet van een Spaansch leger onder Santa Croce, eu een keizerlijk onder Pap-penheim, innam. Bij liet verdrag werd bepaald, dat de Hervormde leer in Maastricht zou worden toegelaten, en dat de

144

-ocr page 155-

145

bisschop van Luik, op wiens grondgebied de stad lag, er zijne oude rechten op zou behouden.

Meer en meer deed zich het gemis aan eenheid in de regee ring gevoelen, omdat de bevoegdheid der verschillende staatsmachten niet voldoende was omschreven. Terwijl Gelderland en Overijsel hunne quoten slechts gedeeltelijk betaalden, klaagden Groningen, Zeeland en Friesland, dat zij te zwaarbelast waren. In laatstgenoemd gewest ontstonden er zelfs zulke onlusten over den omslag van hetgeen voor de generaliteit moest worden opgebracht, dat de Baad van State er zich op verzoek van Frederik Hendrik en op last van de Staten-Generaal mede bemoeide. Ten gevolge van de gebrekkige regeling der regeering breidde Frederik Hendrik zijn gezag meer en meer uit, en sedert betoonden vele regenten hem eene onderdanigheid, die geheel in strijd was met de fierheid, welke de vroedschappen steeds aan den dag hadden gelegd. Niet slechts had hij in iedere provincie een persoon, die hem van alle biunenlandsche zaken op de hoogte hield, sedert 1035 leidde hij met een negental leden der Staten-Generaal de belangrijkste buitenlandsche aangelegenheden. Hieruit ontstond later het geheim besogne, bftstaande uit zeven leden der Staten-Generaal en den raadpensionaris van Holland. Het nam besluiten over buitenlandsche zakei:, die geen uitstel konden lijden en niet ruchtbaar mochten worden. Door toedoen van Frederik Hendrik kwam in hetzellde jaar een aanvallend en verdedigend verbond met Frankrijk tot stand, ten doei hebbende de Zuidelijke Nederlanden op te wekken, het Spaansche juk af te schudden, in welk geval hunne zelfstandigheid gewaarborgd zou blijven; verzett\'en zij zich echter niet tegen Spanje, dan zouden de bondgenooten ze met een gemeenschappelijk leger veroveren en daarna

10

-ocr page 156-

1639

verdeelen. De Republiek nam tevens de noodlottige verplichting op zicli, zonder Frankrijk geen vrede met Filips IV te sluiten. Frederik Hendrik kon echter met het leger niet veel gewichtigs ondernemen, daar de troepen van Lodewijk XIII telkens met ziekten en gebrek aan levensmiddelen hadden te kampen en daardoor zijne bewegingen belemmerden. In dezen tijd stierf Hendrik Kasimir aan eene wonde. Zijn broeder Willem Frederik (1640—1664) volgde hem in Friesland op en huwde later met Albertina Agnes, de tweede dochter van Frederik Hendrik, die in Groningen en Drente tot stadhouder werd gekozen.

Op zee werd er krachtiger gehandeld. In 1639 zond Filips IV eene geduchte armada van 67 schepen op ons af. Frederik Hendrik had er kennis van gekregen door Richelieu, den minister van Lodewijk XIII, en door een schrijver van \'t gouvernement te Brussel, die hem voor geld steeds op de hoogte hield van de plannen der Spanjaarden. Maarten Harpertszoon Tromp, de luitenant admiraal van Holland, slaagde erin met een dertigtal schepen, die gezamenlijk niet zooveel stukken geschut aan boord hadden als de vier admiraalschepen der Spanjaarden, de armada op de reede van Duins in te sluiten. Onmiddellijk stuurde hij naar \'t vaderland om meer schepen, en eer het vier weken verder was, voerde Tromp het bevel over 95 oorlogsschepen en 11 branders, lu strijd met het verbod van Karei I, den opvolger van Jacobus I, viel hij daarmede den vijand aan, en havende hij hem zoo geducht, dat slechts achttien schepen naar Spanje terugkeerden.

De W. I. Compagnie had ondertusschen haar gezag in Brazilië zeer uitgebreid. Zij benoemde er Jolian Maurits Van jNassau, een kleinzoon van Jan den Ouden, tot gouverneur

146

-ocr page 157-

164.S

(1636), die er eene geregelde volkplanting van maakte en St. George del Mina op de kust van Guinea veroverde. Toen de Portugeezen in 1640 hunne onafhankelijkheid herkregen hadden, voorzag hij een zwaren strijd met dit volk, en deed hij aanvrage om aanzienlijke versterking van de strijdkrachten. De W. I. Compagnie echter vond hem een te kostbaar gouverneur en riep hem terug, waarop de kolonie in Brazilië meer en meer achteruitging.

Sedert Lodewijk XIV onder de leiding van Mazarin den ïranschen troon had beklommen (1642), kwam Frederik Hendrik tot de overtuiging, dat het beter was Frankrijk ioi vriend dan tot nabuur te hebben. Hij begon daarom meer en meer den vrede noodig te achten, en terwijl de Franse beu Duinkerken en eeae menigte andere vestingen aan hunne grenzen veroverden, voerde hij den oorlog slechts flauw. •De wensch naar den vrede werd in de Republiek algemeen. De geldmiddelen werden niet zoo goed bestuurd als in de dagen van Oldenbarnevelt, zoodat het krijgsvolk te land en ter zee telkens over achterstand in de betaling had te klagen. Sedert 1646 namen de afgevaardigden deel aan de vredesonderhandelingen, die geopend waren om een einde te maken aan den dertigjarigen oorlog in Duitschland, welke met den tachtigjarigen ineen was gesmolten. Tengevolge van de onverdraagzaamheid dier tijden waren de afgezanten der Protestantsche staten te Osnabrück en die der lloomsche staten te Munster gevestigd. Aanvankelijk wilden de Staten-Generaal, in overeenstemming met Frankrijk, met Spanje onderhandelen, doch toen het hun duidelijk werd, dat Mazarin beoogde, de grenzen van Frankrijk tot die der Republiek uit te breiden, gingen zij hun eigen weg. In 1648 werd eindelijk de vrede geteekend. De koning van Spanje erkende de Vereenigde

147

-ocr page 158-

1-1.8

Nederlanden als een vrijen cu ouafhankelijken staat; de Stateii-Generaal konden de Schelde gesloten houden; de Spanjaarden mochten hunne bezittingen in Oost-Tndië niet uitbreiden, en de Republiek behield hare veroveringen in de vreemde werelddeelen alsmede die in Vlaanderen, Brabant en Limburg. Laatstgenoemde gewesten werden generaliteitslanden genoemd, omdat de Staten-Generaal er als sou-verein wetten uitvaardigden, belastingen uitschreven en plaatselijke overheden aanstelden.

Terwijl het volk voor de vrijheid streed, had het nauwelijks opgemerkt, dat het geheel afhankelijk was geworden van een betrekkelijk gering aantal rijke burgers en den op-permachtigen wil des stadhouders, en nu het over \'t buiren-landsch geweld gezegevierd had, de handel bloeide en de welvaart dagelijks toenam, bekommerde het zich weinig meer om de volksrechten en liet het regeeren, wie op \'t kussen zat. Omdat er schatten verdiend werden, dacht het, dat alies naar wensch ging. Om door handel, zeevaart en nijverheid rijk te worden, had het behoefte aan rust. Die rust was verkregen, en nu meende het tevens vrij te zijn.

Aan de algemeene vreugde over het sluiten van den vrede nam IVederik Hendrik geen deel meer. Hij was in 1647 overleden en in zijne waardigheden opgevolgd door zijn zoon Willem II, die gehuwd was met Maria, de dochter van Karei I van Engeland.

II. Kerkelijke toestanden.

Ofschoon de Republiek in kerkelijke verdraagzaamheid boven alle andere landen uitmuntte, en de wet verbood, iemand orn zijn geloof overlast aan te doen, was zij in dit tijdvak nog

-ocr page 159-

1581

149

ver verwijderd van liet denkbeeld vau gelijkscliatting der ver-schillende kerken. In strijd met de satisfacties en de bepalingen der Unie, en ofschoon de Katholieken gedurende dit tijdvak nog verreweg de meerderheid der bevolking uitmaakten, werd bij Resolutie der Staten-Generaal tot wering van Vaapsche Stoutigheden (1581) vastgesteld: 1. dat geen lioomsch priester dienst mocht doen zonder schriftelijke vergunning van den burgemeester; 2. dat zulk eene vergunning alleen aan geboren Nederlanders, seculiere (wereldlijke) geestelijken zijnde, mocht worden verleend; 3. dat alle lioomsche priesters van hunne burgerrechten vervallen waren; 4. dat geene goederen aan geestelijken mochten worden vermaakt; 5. dat in geene gemeente een nieuw Roomsch kerkgebouw mocht worden gesticht, en 6. dat er gezorgd zou worden, dat de vergaderplaatsen der üoomschen in het uiterlijk aanzien noch op kerken of openbare gebouwen geleken, noch aan ,/t gemeen\'\' in \'t oog vielen. Vijftien jaren later ontzeide men den Room-schen de vrijheid, de hoogescholen in de Spaansche landen te bezoeken, terwijl ieder, die daar promoveerde, met verbanning werd bedreigd. Omstreeks dezen zelfden tijd kwam de schout te Amsterdam eene geheime kerkelijke bijeenkomst op \'t spoor. In de meening, dat hij met Koomschen te doen had, was hij op het punt haar door zijne rakkers met geweld uiteen te laten drijven, toen hij vernam, dat het .loden waren, die grooten verzoendag hielden. Dezen liet hij ongemoeid. Maar langzamerhand werd het eene algemeene gewoonte, dat de Katholieke bevolking voor eene jaarlijksche som van een of twee duizend gulden van hare regenten het verlof kocht, oogluikend de plakkaten te overtreden, terwijl den schout of baljuw voor eiken priester, die in eene gemeente werd toegelaten, eene extra-fooi van 600 Gld. moest worden uitgekeerd.

-ocr page 160-

1592

De door het kapittel van Utrecht gekozen aartsbisschop Sasbold Vosmeer, ten einde minder aanstoot te geven, in 1602 te Rome als bisschop van Philippi (m partibus tnfide-Uum) gewijd, werd door de Staten-Generaal schuldig verklaard aan hoogverraad, en moest zich buitenslands ophouden. Hij werd in zijne betrekking ook zeer bemoeilijkt door de Jezuïeten, wier aantal sedert 1592, toen het eerste tweetal zich hier kwam vestigen, voortdurend toenam. Zij hielden zich uitsluitend op in gemeenten, waar weinig gevaar te duchten was, en zochten daar den invloed der seculiere geestelijken te ondermijnen. Hunne pogingen om personen, die hun waren toegedaan, tot priesters te doen benoemen, bleven vooreerst wel zonder gevolg, doch brachten zooveel onrust in de kerk teweeg, dat Vosmeer uitriep: „Het onheil, dat door de Protestanten veroorzaakt wordt, is minder groot dan het verdriet, dat de Jezuïeten ons berokkenen/\' Om hem zijne moeilijke betrekking een weinig te verlichten, werd hij door paus Clemens VIII tot apostolisch vicaris benoemd, waardoor hij het recht verkreeg, uitspraak te doen in sommige zaken, die de bisschoppen van Utrecht van ouds verplicht waren geweest aan het oordeel van den aartsbisschop van Keulen te onderwerpen, of die ter be -slissing stonden van de Eoomsche Curie. Het aldus ingestelde kerkbestuur verkreeg den naam van Hollandse he missie.

In Utrecht werden Hervormden tot kanunniken benoemd, opdat zij de inkomsten aan die betrekking verbonden zouden genieten, en toen in 1622 nog slechts 45 van de 285 leden der vijf kapittels Katholiek waren, bepaalden de staten van het gewest, dat voortaan de openvallende plaatsen alleen door Hervormden mochten worden aangevuld. De vervolging, die de Katholieke geestelijken ondervonden, had hun aantal zeer doen afnemen, en daarom nam de ijverige aartsbisschop Ko-

150

-ocr page 161-

1594

venius (f 1651), die Vosmeer was opgevolgd, en zich ook buiten de Republiek moest ophouden, de hulp aan der klopjes, geestelijke zusters, die de dorpen rondgingen en daar onderwijs gaven en zieken verpleegden. Ook tegen haar werden plakkaten uitgevaardigd, die haar het catechiseeren en het beheeren harer eigene goederen verboden.

Toen de inquisitie de Joden in Spanje zoo wreed vervolgde, zochten zij eerst eene schuilplaats in Portugal. Doch ook hier wist de inquisitie hen te bereiken, en sedert 1594 kwamen er velen naar de Eepubliek, waar Imn, zoo al geene vrije uitoefening van hun geloof, toch rust en een middel van bestaan werd gegund. Maar al werd hun weldra veroorloofd eerst te Amsterdam en later elders eene synagoge te stichten en eene eigene begraafplaats aan te leggen, al behoefden zij nietzooals in andere landen een gelen of groenen hoed als ouderscheidingsteeken te dragen, alle burgerlijke rechten vielen hun niet ten deel. Volgens de gildewetten mochten zij geene handwerken uitoefenen; bij resolutie van de staten van Holland (1619) mochten de steden keuren maken, waarbij aan de Joden inwoning werd toegestaan, of waarbij hun de verplichting werd opgelegd, zich in eene bepaalde wijk op te houden, terwijl burgemeesters van Amsterdam aan de Joden verboden (1632), poortersnering te doen. Dit laatste verbod trof vooral de Hoogduitsche Joden, die weinige jaren vroeger hier eene schuilplaats hadden gevonden tegen de gruwelijke vervolgingen, waaraan zij in de Rijnstreken blootstonden. Het waren bijna zonder uitzondering arme menschen, op wie hunne Por-tugeesche geloofsgenooten, die somtijds een vorstelijk vermogen bezaten, met voorname minachting neerzagen.

Behalve voor de Joden waren de Vereenigde Provinciën ook een veilig toevluchtsoord voor de Protestanten, die zich

151

-ocr page 162-

152

in Engeland niet aan de staatskerk wilden onderwerpen. Zij stichtten hunne eerste gemeente in ons land te Middelburg (158]), en zagen hun aantal zeer vermeerderen onder de regeering van Jacobus, die in zijn orthodoxen ijver besloten had alle separatisten „het land uit te kwellen.quot;

De Lutherschen, wier aantal zeer was afgenomen, gedeeltelijk door het prediken van sommigen, die voorgaven de Augsburgsche confessie te volgen, maar inderdaad de leer van het avondmaal op Calvinistische wijze verkondigden, zochten zich buiten allen strijd en iu goede verstaudhouding met de regeeribg te bonden, bewerende, dat de waarheid niet door onderwijzen, maar door twisten verloreu gaat. Toch werden zij op verschillende plaatsen in het, stichten van gemeenten belemmerd. Zoo liet de magistraat te Rotterdam eene kerk, die zij bijna voltooid hadden, weder afbreken (1608), omdat zij niet vooraf vergunning voor de oprichting hadden gevraagd.

De doopsgezinde gemeenten, wier leden in \'t algemeen als ootmoedig, tevreden, matig en liefderijk werden geroemd, gingen achteruit door onderlinge twisten over leerstellingen. Evenals de andere Christelijke kerkgenootschappen verloren zij veel leden door het groote voordeel, dat het lidmaatschap der staatskerk aanbood : het verkrijgen van ambten en bedieningen.

Hadden de meeste Hervormde preekstoelen vóór het sluiten van de Dortsche sy node „gedaverd van \'t schandspreken en \'t gekrijscbquot; iu plaats van de gemeenten te stichten docr de Schrift te verklaren en toe te passeu op het leven, na dien tijd bracht het leerstuk der uitverkorenen en verworpenen vele predikanten tot werkeloosheid, bovendien, waartoe zouden zij verder onderzoeken, nu de waarheid toch was vastgesteld ? In overeenstemming met den Groningschen hoogleeraar Maresius, die den studenten voorhield, dat de recht-

-ocr page 163-

153

ziuuigheid nooit heerlijker had gebloeid dau in de dageu, dat meu van den grondtekst des bijbels weinig afwist, zocht men bij sommige predikanten te vergeefs naar boeken, eene studeerkamer, zelfs een bijbel. Anderen wierpen zich met ijver op de studie, maar vervielen in de fout, uitlegkundige vertoogen, met Hebreeuwsch en Grieksch versierd, als preekeu aan de gemeente voor te dragen, en de volle kerken bewezen, dat de Hervormden niet moede werden eene geleerdheid aan te hooreu, die zij niet begrepen, en zich te stichten aau eene hoogdravendheid en gezwollenheid, die Exodus „de tweede springbron van Mozes,quot; het derde hoofdstuk „den derden emmer/\' het tweede vers „den tweeden druppel,quot; kortom, die niets bij zijn waren naam noemden.

In grootere plaatsen, zooals te Dordrecht, werd er dagelijks \'s morgens te acht, en \'s namiddags te vier uur gepreekt; \'s Zondags viermaal. Langzamerhand schaften de vroedschappen, die ook wel eens predikanten ter verantwoording riepen wegens ongepaste uitdrukkingen, tegen de regeering in de preek geuit, en hen dan dwongen ze op den kansel te herroepen, de meeste vroeg- en avondpreeken op werkdagen af. Ofschoon de Dortsche vaderen verklaarden, datpreeken die drie en vier uren duurden, „de memorie der toehoorders en hun ijver braken en alzoo als eene walging der maag voortbrachten,1\' konden vele predikanten hun ijver niet beteugelen. Yele vroedschappen geboden hierop \'i korlpreeken, en toen eene menigte predikanten tegen dit verbod luide protesteerden, werden zij in sommige stedeu door de overheid met eene boete van drie stuivers bedreigd voor iederen keer, dat zij langer dan anderhalf of twee uur preekten. Op vasten-en biddagen mocht er langer, soms vier uur achtereen gepreekt worden.

In de eerste tijden der Hervorming hadden de predikanten

-ocr page 164-

1628

zich in zeden, gewoonten noch kleeding van de leeken onderscheiden. Hun invloed was evenals die van de geestelijkheid der andere kerken niet weinig beperkt geworden door de invoering van het burgerlijk huwelijk, waartoe de staten van Holland in 1580 het eerste besluit hadden genomen. In de zeventiende eeuw begonnen zij een afzonderlijken stand te vormen. Zij onttrokken zich aan het gewone burgerlijke leven, en daar zij al, wat nieuw was, veroordeelden, hielden zij zich aan de ouderwetsche kleederdracht, die weldra hunne ambtskleeding werd. Tevens kenden zij zich een vroeger ongekend gezeg toe, en bemoeiden zij zich behalve met kerkelijke, ook met stads- en staatszaken. Toen de Staten-Generaal in 1628, overeenkomstig een verdrag met frankrijk, eene vloot ter beschikking van Richelieu stelden om La llochelle, eene der veiligheidsplaatsen van de Hugenoten, te blokkeeren, gingen de predikanten wegens het bestrijden hunner geloofsgenooten zoo heftig op den kansel te keer tegen de Staten en den stadhouder, dat men het noodig achtte, de vloot terug te roepen. Het psalmboek van Datheen was zoo geliefd bij de gemeenten en de meerderheid der predikanten, dat het tot 1773 behouden bleef, ofschoon hij zelf erkende, dat zijne vertaling verre werd overtroffen door die van Marnix, en hij er met alle verlichte mannen op aandrong, dat deze bij de godsdienstoefening zou worden ingevoerd.

III. Volksgeloof. Onderwijs. Wetenschap. Kunst. Uitvindingen.

Nienwe Stijl.

Dat kometen en andere minder gewone verschijnselen aan den hemel als teekenen te beschouwen waren, dat God eerlang

154

-ocr page 165-

1595

de menschen voor hunne zonden door oorlog, pest of hongersnood zou straffen, geloofden zelfs personen als Cats en de rederijkers. Zij waagden het echter niet te beslissen, welke rampen erdoor aangekondigd werden, zooals de toenmalige sterrenwichelaars en waarzeggers deden. De predikanten klaagden daarbij, dat de stemme Gods vruchteloos van den preekstoel riep om ongeloof in God, afgoderij, ontheiliging van den sabbath, verachting van Gods woord, onkuischheid en dronkenschap te keer te gaan. Telkens was het land vervuld van praatjes, liederen en volksboeken over een strafgericht Gods, hetwelk aangekondigd werd door een gezicht, dat deze of gene had gezien, zooals een land- of zeegevecht of vlammen in de lucht.

Zelfs geleerden geloofden, dat de hazelaren wichelroede een uitstekend middel was om goud te zoeken, en dat de i3ooze, onder Gods toelating, somtijds pasgeboren kinderen uit de wieg nam en er leelijke, mismaakte voor in de plaats legde (wisselkiuderen). De zeelieden geloofden, dat fluiten den wind deed aanwakkeren, dat de geest der stormen door het afrossen van ongelukkige scheepsjongens werd verzoend, en dat de zielen van verdronken matrozen in sommige vogels (o. a. in den albatros) overgingen, die men daarom niet mocht schieten.

Het geloof aan hekserij werd insgelijks onder alle standen gevonden. In 1595 werden een man met zijne vrouw en een ander met zijne dochter beschuldigd, op eene bleekerij bij Amersfoort in tegenwoordigheid van den duivel als katten poot aan poot gedanst, en daarna als weerwolven koeien gejaagd en gebeten te hebben. Het hof van Utrecht onderzocht de zaak, en daar de waterproef, waaraan men een der mannen onderwierp, geene voldoende uitkomst gaf, omdat

155

-ocr page 166-

J 56

liij beurtelings dreef eu zonk, werd de pijnbank te baat genomen, die alle vier besclmldigdeu tot bekentenis bracht. Zij werden daarop levend verbrand. De drie zonen, acht tol veertien jaar oud, van den man, die met zijue dochter werd verbrand, moesten de strafoefening aanschouwen eu werden daarop ten bloede gegeeseld, ea toen gevangengezet, totdat het hof goed zou vinden hen te ontslaan.

Na 1610 zijn er ia de Republiek waarschijnlijk geeae heksenprocessen meer voorgekomen, maar het geloof aan hekserij werd door de Hervormde kerk steeds levendig gehouden. Zoo leest men in de Catechisalie van Cornelius Voudrojen, dienaar des Goddelijken Woords op V fort Crevecoeur, een vragenboek, dat nog in het volgende tijdvak op de catechi-satiën werd gebruikt, en dat op verzoek van de classis van Gorinchein met zooveel zorg door den geleerden professor Yoetius was nagezien, dat deze ervan verklaarde, in den Heere te vertrouwen, dat er niets in gevonden zou worden, dat met de gezonde woorden der Schrift eu de algemeene leer der Gereformeerde kerk streed: „Vr. Zijn er wel menschen, die „zeggen dat er geene tooverij is? A. Ja, de hedendaagsche „Sadduceën en Libertijnen, die al wat men van de duivelen „ca hunne werkingen zegt, voor fabelen of sterke inbeelding „der menschen, of voor natuurlijke oorzaken houden. Vr. „Waarom hebben de Remonstranten in hun Catechismus de „tooverij uitgelaten? A. Dat moet men hen vragen. Vr. Wat „is tooverij? A. Tooverij bestaat in het maken van een ver-„bond met den duivel, om door zijne hulp menschen of ves „te betooveren of te onttooveren en dingen te doen, die\'s inei.-„schen verstand, kunst en kracht te boven gaan. Vr. Zou „men geen kruis mogen slaan om den duivel weg te drijvei ? „A. Neen. Vr. Wie doen dat? A. De Papisten. Vr. Smaakt

-ocr page 167-

157

„dat naar tooverij? A. Ja. Vr. Maar zij zeggen, dat zulks „zijne kracht heeft, en liet effect geschiedt? A. Het zijn me-„nigmaal niet anders dan leugens, en zoo het nu en dan „waarlijk geschiedt, zoo zeggen wij, dat de duivel dikwijls „henengaat om hen te verleiden.quot;

Sedert de Hervorming werden er door de vroedschappen scholen opgericht, waar de kinderen lezen, schrijven, rekenen, Latijn en Grieksch leerden, en dacht men er ernstig aan, kinderen van armen zo kneóhlkens a\'s doch terpens eenighe, handtiennghe van handhochten of/e neerwyhe te onderwijzen. Aanvankelijk werden die scholen, hoofdscholen genoemd, door de kinderen uit alle standen bezocht, doch langzamerhand alleen door hen, die voor de studie werden opgeleid. De andere kinderen bezochten dan bizondere scholen, bijscholen, die met toestemming der schoolverzorgers waren opgericht. Het gebouw, waar men school hield, werd aangeduid door een uithangbord. Op het eene stond: hier onderwijst men kyeren, op dat van eene schoolmatres; schol en hraje, elders:

Doe de walvis Java uitspoog, ging hij te Ninive pree ken

en leeren,

Hier leert men de kinderen de gebeden, de vragen van huiten en gaat men uit catechiseeren.

Meestal waren de bijscholen lage, smalle vertrekken op de tweede verdieping, niet zelden vochtige kelders, en bij zomerhitte zat de schoolmeester met zijne leerlingen soms onder den luifel. Dikwijls was het vertrek in voor-en achterschool afgedeeld, om de rijken van de armen te kunnen scheiden. Kapstokken waren er niet, want de kinderen zaten in de school, zooals zij vrn straat kwamen, met hoed of muts op.

-ocr page 168-

158

die tijdelijk in de hand werd genomen bij het bidden en het opzeggen der les. De schooltijden begonnen te acht, één en vijf uur, en menig kind, dat zijn noenmaal medebracht, bleef van \'s morgens acht tot \'s avonds zeven uur in het duffe lokaal. Midden in de school stond \'s meesters katheder, waaraan plak, roede en ezelsbord hingen. Hoezeer vele schoolmeesters in schrijf- en cijferkunst uitmuntten, het aanzien en gezag van vroegere tijden hadden zij verloren; en leerden zij de kinderen op eene omslachtige, geestdoodende manier al werktuigelijk lezen, heldere denkbeelden over de in \'t leven voorkomende zaken, het eerst noodige om ontwikkelde men-schen te vormen, waren zij niet in staat hun bij te brengen. Zij klaagden, dat jongens en meisjes, alle deugden op zij stellende, zich aan boeverij overgaven en daarin gestijfd werden door „malle moeders,quot; en ook, maar vooral met het oog op hunne inkomsten, dat de kinderen te vroeg de school verlieten om op een ambacht te gaan. Op het platteland, waar het schoolgeld nog veel lager was, werd \'s zomers veelal in de open lucht, \'s winters in een voorhuis school gehouden, en hield de schoolmeester, terwijl de jeugd sommen maakte en lessen leerde, zich met klompensnijden, haarknippen, baardscheren, schoenlappen of iets dergelijks bezig. Moest hij zich wegens zijne betrekkingen van koster, dienaar der begrafenissen en klokopwin-der uit de school verwijderen, dan gaf hij plak en roede aau een ondermeester, of als hij er geen had, aan een der oudste leerlingen om de orde te bewaren.

Velen, die wegens geloofsvervolging uit Brabant en Vlaanderen naar de Republiek waren uitgeweken, richtten IVansc.ie scholen op, die echter alleen door de kinderen der meest gegoeden werden bezocht, üe Fransche meesters moesten evenals de Duitsche (Hollandsche) een eed op\'t stadhuis afleggen, de

-ocr page 169-

159

geloofsformuliereu onderteekenen en de boeken, die zij wilden gebruiken, aan de goedkeuring van het schooltoezicht en den kerkeraad onderwerpen. Pransche uitgewekenen riepen ook de dansscholen in \'t leven, ondanks den heftigen tegenstand der Hervormde kerk, die daarentegen den zang aanmoedigde. In verschillende gemeenten werd echter het begeleiden van \'t kerkgezang door orgelspel afgeschaft, omdat het nergens in den bijbel stond aanbevolen. Bij het sluiten van huwelijken begaven de kerkeraadsleden zich naar bruid en bruidegom met het dringend verzoek, het dansen op de bruiloft te verbieden, daar het strijdig was met Gods woord en de uitspraken van de oudvaderen en alle vrome en godzalige mannen.

De hoofdscholen waren meestal in voormalige kloosters gevestigd, waarin ook de rector met zijne kostleerlingen woonde, \'s Avonds na de prijsuitdeeling, die een- of tweemaal per jaar plaats had, voerden de leerlingen voor het beschaafde publiek een Latijnsch drama op. Üok op deze scholen werd een gedeelte van den leertijd afgezonderd voor gebed, psalmgezang en het lezen der Schrift.

\'s Zondags moesten alle leerlingen zich tweemaal in de scholen, die zij bezochten, vereenigen, om van daar onder geleide van hun onderwijzer naar de voormiddag-, en naaide namiddagpreek te gaan. Vóór den aanvang der namid-dagpreek moesten zij openlijk in de kerk de vragen uit den catechismus beantwoorden, welke de predikant te behandelen had, en na het eindigen der preek gingen zij weder in geregelde orde naar het schoolvertrek, waar de onderwijzer onderzocht of zij goed geluisterd hadden. Aan allen, die zich onder kerktijd aan baldadigheden hadden schuldig gemaakt, werd dan tevens de vastgestelde duchtige kastijding toegediend. Het toezicht over \'t onderwijs was opgedragen aan

-ocr page 170-

160

een college van curatoren, dat iu de steden uit leden der vroedschap met een predikant ais secretaris bestond. De dorpsscholen stonden onder den magistraat en de kerk. De magistraat stelde den schoolmeester aan, doek niet vóór de kerkeraad onderzocht had, of\' hij geschikt was, de betrekking van koster en voorlezer waar te nemen.

Evenals de kosten voor stichting en onderhoud der Leidsche hoogeschocl gedeeltelijk gevonden waren uit oude kloostergoederen, o. a. van de abdij van Rijusburg, meenden de Friezen, die steeds hadden uitgemunt in de studie der rechtsgeleerdheid, maar nu ook meer prijs gingen stellen op die der godgeleerdheid, een gedeelte der kloostergoederen, die zij zich hadden toegeëigend, ten dienste der kerk te moeten blijven besteden. Zij stichtten daarom in 1585 de hoogeschool te l\'raneker.

Daar het zelfs voor vrouwen uit den beschaafden stand nuttig werd geoordeeld, eenigszins bekend te zijn met de klassieke literatuur, en het geene groote zeldzaamheid was, dat zij met een llebreeuwsch Oud, en een Grieksch Nieuw Testament ter kerk gingen en thuis Latijnsche en Grieksche schrijvers lazen en Latijnsche gedichten maakten, is het niet te verwonderen, dat te Amsterdam reeds in 1632 het Athenaeum 11-lustre, en te Groningen in 1614, te Utrecht in I0o6, en te Harderwijk in 1647 eene hoogeschool werd opgericht. Voorde stichting en het onderhoud van laatstgenoemde inrichting leverde geheel Gelderland bijdragen.

Hoe krachtig de rederijkerskamers medewerkten tot ontwikkeling van het gemoeds- en verstandsleven, wat zij op het gebied der letterkunde leverden, was van weinig beteekenis. Eene gunstige uitzondering hierop maakte de Amsterdamsche

-ocr page 171-

1617

rederijkerskamer In liefde bloeiende, die lioeiner Visscher onder hare leden telde, en waaraan zelfs de blijspeldichter Breeroo, de geschiedschrijver en dichter Hooft, de dichter Vondel en de geneesheer Samuel Coster veel te danken hadden. Laatstgenoemde maakte zich bekend als tooneeldichter, doch meest, omdat door zijn toedoen in 1617 de stichting plaats had van de Arasterdamsche Academie, waar behalve het opvoeren van treur- en blijspelen, geschiedenis, wiskunde, dansen, sterrenkunde en dichtkunst beoefend zouden worden. Dit program werd niet geheel uitgevoerd. Men begon met de oude talen, de mathesis en de tooneelspeelkunst, maar na een paar jaren hield men zich uitsluitend met laatstgenoemde bezig. Om aan het voortdurend twisten tusscheu de Academie en de rederijkerskamers In liefde bloeiende een einde te maken, brachten Burgemeesters van Amsterdam, na de oprichting van het Athenaeum, dat de uitvoering van het oorspronkelijke program der Academie minder noodig maakte, eene vereeniging tusscheu de beide in onmin levende inrichtingen tot stand. Uit deze vereeniging kwam in 1638 door uitbreiding de schouwburg voort, „waarin door sprekende en levende personen \'s menschen doen en wandel, om te omhelzen wat eerlijk, en te schuwen wat oneerlijk is, vertoond werd.\'\' Daar voerde men treur- en blijspelen op tegen drie stuivers entree. De vertooning had, althans in de eerste tijden, op Zoudag plaats en begon \'s namiddags te vier uur ; sedert 1710 iets later. Des winters en ook in den zomer bij donker weder bracht men de verlichting aan door eene groote kroon, die aan de zoldering was opgehangen op de scheiding van zaal en tooneel, alsmede door luchters, waarvan er aan iedere der kolommen, die de loges van elkander afscheidden, één was bevestigd. In kroon en luchters brandden vetkaarsen,

11

161

-ocr page 172-

1621

die tusscben de bedrijven gssuoteu moesten worden. De predikanten, die het bezoeken van den schouwburg als eene zondige handeling voorstelden, waren er wel niet in geslaagd de oprichting van den Amsterdamschen te keeren, doch zij wisten te maken, dat hij ruim eene eeuw de eenige in de Republiek bleef.

Andere dichters waren Jacob Cats, wiens men schkundige leerdichten bijna twee eeuwen lang als een tweede bijbel in de huisgezinnen werden gelezen, Constantijn Huygens en Jan Jansz. Starter, terwijl Hor, Van Meeteren, Van Reyd en Gerard Brand geschiedenis schreven.

Gedurende het bestuur van Erederik Hendrik, dat wel eens de gouden eeuw voor onze letterkunde en schilderkunst wordt genoemd, kou de Republiek bogen op schilders als Rembrand Van Rijn (nachtwacht, anatomische les van |)r. Tulp); den zeeschilder Van de Velde; de genre-schilders Jan Steen (St. Nikolaasavond), Gerard Dou (avondschool, kwakzalver) en Frans van Mieris; de diereuschijders Potter (Stier), Wouwermans (paarden) en Melchior De H ondekoeter; de portretschilders Van der Helst (Schuttersmaaltijd) en Frans Hals en de landschapschilders Ruisdaal, Hobbema enCuyp. Als glasschilders maakten zich de gebroeders Crabet te Gouda een grooteu naam. Nevens die allen blonk Hendrik De Key-zer (t 1621) uit, de beeldhouwer van \'t praalgraf van Willem den Zwijger in de Nieuwe kerk te Delft en de bouwmeester van de Zuider- de Wester- en de Noorderkerk en ■ een aantal aanzienlijke woonhuizen te Amsterdam.

In de toonkunst onderscheidde zich de Amsterdamsche organist Sweeiinck, die als grondlegger der nieuwe instrumentale muziek te beschouwen is, en in de bouwkunst Jacob Van Campen, een der bouwmeesters van \'t stadhuis

162

-ocr page 173-

1 63

te Amsterdam, waarvan de bouw in 1648 aaiigevaiigen, en in 1655 voltooid werd. Reeds in de veertiende eeuw waren hier te lande slaande torenuurwerken, en sedert een burger van Aalst er het klokkenspel bij had uitgevonden (1481), schaften de meeste Nederlandsche steden er zich een aan.

In 1582 vond Cornelis Cornelisz. van Uitgeest de houtzaagmolens uit. Om ze naar alle winden te kunnen draaien, bouwde hij ze op vlotten; spoedig daarna vond een Vlaming de beweegbare kap uit.

In 1590 vond Zacharias Janssen, een brillenslijper te Middelburg, de verrekijkers uit, terwijl Cornelis Drebbei te Alkmaar, omstreeks 1627, het mikroskoop en den thermometer uitvond.

Zeer beroemd was omstreeks 1600 de boekdrukkerij van El-.zevier te Leiden.

Volgens opdracht van het concilie van Treute voerde paus Gregorius XIII in 1582 eene verbeterde tijdrekening in door te bepaleri, dat voortaan niet meer alle jaren, waarvan het getal door vier deelbaar is, schrikkeljaren zouden zijn, maar dat men er de eeuwjaren, wier honderdtallen niet door vier deelbaar zijn, zooals b. v. 1700, 1800 en 1900 van zou uitzonderen. Daar het Paaschfeest, om het niet te doen samenvallen met het Joodscbe, gevierd werd op den eersten Zondag na de volle maan, die op de lentenachtevening volgt, achtte men het wenschelijk deze weder op den Sisten Maart te brengen, gelijk plaats had ten tijde van het concilie van Nicêa (325.) Hierom moest men in genoemd jaar van den 5den October op den 14Jen dier maand overspringen. De Hertog van Anjou beval, dat deze tijdrekening, Nieuwe Stijl genoemd, in 1582 in ons land moest worden ingevoerd, doch de meeste gewes-

-ocr page 174-

1624

ten gingen er wegens geloofshaat eerst in 1700 toe over en toen met het verspringen van elf dagen.

IV. Landbouw en Landaanwinning. Handel. Walviscüvangst Windhandel.

Brievenposterij. Couranten.

In den aanvang van dit tijdvak stond de landbouw, die toen nog het meest algemeene middel van bestaan opleverde, op een lagen trap; vele streken lagen nog woest en strekten den wolven tot woonplaats. In 1592 werd te Utrecht eene wolvenjacht bevolen, waaraan de gansche mannelijke bevolking tusschen 14 en 60 jaar moest deelnemen, en in 1646 werden nog premiën betaald voor het dooden van wolven. ïe midden van den tachtigjarigen oorlog werden duizenden bunders land aan het water ontwoekerd en als bouw- en weiland in gebruik genomen. De Friezen ontrukten door indijking a.au de Zuiderzee het Oude Bilt (1600) en de golf tusschen Wor-kum en Hindeloopen (1624) en maakten tegelijkertijd groote plassen ten Oosten van Sneek droog. In Holland werden tusschen 1600 en 1626 achtereenvolgens de Zijpe, de Beem-ster, de Purmer en de Wormer drooggelegd, terwijl Voorne, Goeree, Noord- en Zuid Beveland en Philipsland door indijking werden vergroot. Jacob Cats deed in Zeeland door indijking, en op Zorgvliet door het ontginnen van duingrond de waarde zijner landgoederen stijgen. Vergeefs echter drong de kundige Leeghwater in zijn Haarlemmermeerboek op het droogmaken van het Haarlemmermeer aan, daar men het in zijn tijd onuitvoerbaar achtte en zijne plannen hersenschimmen vond.

Het geheele land werd in waterschappen verdeeld, over ieder waarvan een dijkgraaf en hoogheemraden stonden. In gewichtige aangelegenheden werden echter de f voor-

164

-ocr page 175-

165

naamste grondbezitters van het waterschap) geraadpleegd.

De ondemeniiiigsgeest en de onversaagdheid der Noord-Nederlanders deed hun handel eene hooge vlucht nemen. Toen in 1590 de oogst in verscheidene streken van Zuid-Europa mislukte, brachten eenige onzer schepen er graan van de Oostzee heen, en dit leverde zooveel voordeel op, dat er het volgende jaar een vierhonderdtal heen voeren. Men betaalde toen 100 Gld. vracht voor een last tarwe naar Italië, en het graan, hier voor 20U Gld. gekocht, werd daar voor 60(1 a 800 Gld. van de hand gezet. Tegenover deze winsten stond een groot risico, daar de zeeroovers en de Spanjaarden verscheidene onzer schepen namen. Het heldere doorzicht en de onvermoeide werkzaamheid van Oldenbarnevelt hadden ons land reeds vóór het twaalfjarig bestand in staatkundige of handelsbetrekkingen gebracht met Zweden, Denemarken en Marokko, dat een agent in den Haag vestigde (1611), met Turkije, dat ons in\'t zelfde jaar dezelfde handelsvoorrechten schonk als aan de meest bevriende natiën, met Rusland, dat sedert herhaalde malen gezantschappen zond, en met Venetië, dat in 1620 een verbond met de Republiek sloot.

De handel op de Levant nam zulk eene vlucht, dat de Staten-Generaal er een college van üesLuurden voor oprichtten (1624), dat belast was met het toezicht op de handelsbelangen en het aanstellen van consuls in de voornaamste havens der Middellandsche Zee, zooals Smyrna, Constantinopel, Alexan-drië, Cairo, Venetië, Rome, enz. In vredestijd voer er viermaal \'s jaars eene vloot heen, onder geleide vaneen paar oorlogsschepen, om er specerijen, diamanten, suiker, laken, haring, stokvisch, goud- en zilvergeld aan te voeren, en hier zijde, tapijten, fluweel, rabarber, koffie, katoen, zuidvrucliten, marmer en spiegels terug te brengen.

-ocr page 176-

166

Hoogst belangrijk was de handel op de Oostzee eu op Frankrijk. De vier duizend Nederlandsche schepen, die jaarlijks door de Sont voeren, haalden granen en benoodigdheden voor den scheepsbouw, waarvan een groot gedeelte naar Frankrijk werd gevoerd, of brachten producten van dit land, wijnen, galan-teriën, handschoenen, enz. naar het Noorden. Niet minder was de handel langs den Kijn, waar jaarlijks voor honderd millioen werd omgezet. De handel op Engeland, Spanje en Portugal was minder aanzienlijk. Uit laatstgenoemd land haalde men ruwe Braziliaansche diamanten, welke geslepen werden te Amsterdam, waar men die kunst eerlang beter verstond dan ergens elders.

In de kennis van de zeevaart eu de scheepszaken overtroffen de Nederlanders geruiiuen tijd alle andere volken. Vele buitenlandsche kooplieden verzonden bij voorkeur hunne waren met Nederlandsche schepen, omdat deze, dikbuiken genaamd, bij weinig diepgang veel konden laden slechts eene geringe equipage behoefden en dus goedkoop, voeren. De vrachtvaart nam zoo toe, dat de koopvaardijvloot der Kepubliek gedurende eenigen tijd die van alle Europeesche volken te zamen in grootte overtrof; meer dan tien duizend schepen werden er soms voor gebezigd.

De voornaamste handelsteden waren Amsterdam, waar \'s morgens te elf uur en \'s avonds te halfzeven beurs werd gehouden, Vlissingen (waren uit de West), Middelburg (waren uit de Oost eu Eransche wijnen), Dordrecht (En-gelsche waren en Rijnwijnen), Leiden (laken en zijde), Delft (aardewerk). Enkhuizenen quot;Vlaardingen (haring).

Van grooten invloed op den zich allengs uitbreideuden wereldhandel was de oprichting van de eerste wisselhanh te Amsterdam in 1609. Gelijk wij vroeger zagen, waren

-ocr page 177-

167

gedurende de Middeleeuwen wisselaars in de handelsteden onmisbaar, In de Italiaansclie steden had ieder aanzienlijk koopman op een openbaar plein eene tafel of bank [banco), waar hij zijne betalingen deed. Kon hij zijne verplichtingen niet nakomen, dan werd zijne bank stuk geslagen, en had hij een banco rollo (bankroet). Met het toenemen van den handel geraakte Holland overstroomd van vreemd geld, dat afgesleten en gesnoeid was en gemiddeld 9 pet. minder gold dan het nieuwe. Daar bovendien het goede nieuwe geld, zoodra het iu omloop kwam, door sommigen werd ingewisseld om het te smelten en met voordeel uit te voeren, geraakten de kooplieden dikwijls in verlegenheid bij het bepalen van de muntsoort, waarmede hunne wisselbrieven moesten worden voldaan. De waarde dier wisselbrieven werd door den wankelenden koers van de muntsoorten tot groot nadeel der kooplieden met den dag veranderlijker, en daarom besloten zij eene wisselbank op te richten. De bank nam de vreemde en inlandsche muntsoorten in ontvangst en gaf voor het bedrag harer innerlijke waarde, verminderd met de kosten van aanmunting eu administratie, bankbiljetten uit. Volgens overeenkomst was de stad Amsterdam verantwoordelijk voor de terugbetaling. Ieder koopman was nu verzekerd, dat de op het bankbiljet uitgedrukte som in gouden of zilveren munten van de volle waarde aanwezig was. De handel werd daardoor zeer vergemakkelijkt en deed de vraag naar bankpapier ontzettend toenemen. Naar het voorbeeld van de Amsterdamsche wisselbank werden er eerlang ook in voorname buitenlandsche steden gevestigd. Deze banken werkten niet met het toevertrouwde geld en zijn daarom deposito-banken genoemd. Toen men in lateren tijd had ingezien, dat al het in bewaring gege-

-ocr page 178-

168

ven geld nooit tegelijk zou worden opgevraagd, meende men, dat aan de zekerheid niet te veel te kort zou worden gedaan, indien een gedeelte van net kapitaal, dat de volle waarde der bankbiljetten vertegenwoordigde, gebruikt werd om tegen zekere winst in circulatie te worden gebraclit, en daardoor ontstonden de crrculatie-banhen, die meer voordeel maar ook minder zekerheid aanbieden dan de deposito-banken.

Aanzienlijk was in het laatste gedeelte van dit tijdvak de walvischvangst, waarvoor de Staten Generaal in 1614 aan de noordsc/ie compagnie octrooi verleenden. Sedert voeren jaarlijks 250 schepen naar de kusten van Groenlanden Spitsbergen. Op de Westkust van laatstgenoemd eiland verrees een tamelijk groot dorp, Smeerenburg, waar het walvischspek tot traan gekookt, en deze „gevaatquot; werd. Behalve de traankokerijen, pakhuizen en kuiperijen waren er eeue groote menigte woningen, daar er zich soms duizenden matrozen en werklieden bevonden. Om ben te gerieven sloegen verschillende personen er hunne kramen, bakkerijen, koomenijen en zelfs kroegen op, waarin Janmaat even goed als in Amsterdam meisjes vond om voor de vedel mede te dansen. Dit leventje van arbeid en pret duurde van Mei tot September. Dan werd Smeerenburg door ieder verlaten. Toen in 1641 de Noordsche Compagnie werd ontbonden, begon Smeerenburg te vervallen, want ofschoon particulieren de visscherij voort-zett\'en, verdwenen de walvisschen meer eu meer uit de wateren van Spitsbergen.

De aanzienlijke winsten, die vele kooplieden behaalden, wekten bij menigeen de zucht op, ook iets te ondernemen om in korten tijd rijk te worden. Dientenvolge waren onzinnige weddingsehappeu,| schandelijke bankroeten en windhandel (thans Lerrnjnhandel genoemd) aan de orde van den dag. Een

-ocr page 179-

16!»

merkwaardig staaltje hiervan was de bloemen-, vooral de tulpenhandel, die sedert 1635 eenige jaren duurde. In Amsterdam alleen werd wel voor tien millioen G1 d. aan bloemen verhandeld. Eens werd voor eeue tulp ƒ 4600 benevens eene koets met paarden geboden. Dikwijls werd eeue tulp voor/quot;2000 verkocht. Zelfs schippers, voerlui, turfdragers, schoorsteenvegers, dienstmeiden, enz. lieten hun werk in deu steek om door den handel in bloemen spoedig fortuin te maken. Een enkele won er ook bij, maar het einde was, dat de meerderheid verloor; menigeen zelfs liet weinige, dat hij vroeger bezat.

Oudtijds bestond er voor particulieren geeue bepaalde gelegenheid brieven te verzenden. De stedelijke regeeringen hadden daartoe eeu Code, die aanvankelijk door deu graaf werd aangesteld. Te Amsterdam deed Albrecht ten behoeve der stad afstand van dat recht, en sedert werden daar de boden door sellout en schepenen benoemd. Die boden kregen ook wel eens verlof koopmansbrieven over te brengen. Zoo ging er een in 1 544 van Amsterdam met zulke brieven naar Dordrecht, docli na zijne terugkomst werd hij afgezet, omdat hij onderweg kwaad had gesproken van de Minderbroeders. De meeste brieven voor kooplieden en particulieren werden met reizigers en schippers verzonden. Kwamen dezen te Amsterdam aan, dan stonden er lieden gereed, die hun om de brieven, die zij bij zich hadden, verzochten, onder belofte ze behoorlijk aan het adres te zullen bezorgen. Die lieden eisch-ten van iederen brief een willekeurig port, onder bedreiging den brief te verscheuren, zoo dit niet gegeven werd. Tengevolge van de klachten der kooplieden (1591) bepaalde de Am-sterdaiusche vroedschap, dat de schippers de brieven, die zij medebrachten, aan een bepaalden persoon moesten afgeven.

-ocr page 180-

170

Deze schreef de adressen in een register, dat op de beurs werd uedergelegd, zoodat de kooplieden konden nazien of er brieven voor hen waren, in welk geval zij ze lieten afhalen. Brieven, die na een bepaalden tijd niet afgehaald waren, werden bezorgd. De persoon, die met het houden van \'t register belast was, kreeg van iederen brief een geheelen, de schipper een halven stuiver. Ten gerieve van den handel werden er te Amsterdam sedert 1568 ook koopmansboden aangesteld om den postdienst waar te nemen tusschen genoemde stad en aanzienlijke koopsteden, zoooals Antwerpen, Rouaan, Deventer, Keulen, Hamburg enz. Zij werden eerst door schout en schepenen, later door burgemeesters benoemd en moesten een borgtocht stellen van 500 tot 6000 Gld. Aanvankelijk reisc\'ea zij zeiven heen en weer, maar later, toen de inkomsten van hun ambt aanzienlijk vermeerderden, lieten zij de brieven door personen te paard overbrengen. Van dien tijd af begonnen aanzienlijke burgers naar het postmeesterscliap te dingen. — De Amsterdamsche overheid stelde in 1624 voor\'t eerst eeu brievenbesteller aan om de brieven, die de veerschuiten van Delft en Den Haag medebrachten, in de stad te bezorgen.

Het staatkundig nieuws, dat de kooplieden in \'t belang van hun handel moesten weten, werd hun reeds in de tweede helft der 16de eeuw in geschreven of gedrukte stukken (loop- of vlugmaren) medegedeeld. Sedert de instelling van de koopmansboden begrepen de boekdrukkers hun voordeel te kunnen doen met de uitgave van wekelijksche couranten,, die het nieuws, dat de boden aanbrachten, bevatt\'en. Waren er geene nieuws-tijdiugen (nouvelles) genoeg, b. v. als een of meer boden niet bijtijds waren aangekomen, dan werd een gedeelte van het blad waarop de courant gedrukt werd, wit gelaten. In het begin der 17(Ie eeuw werden er te Amsterdam twee couranten uitgegeven,

-ocr page 181-

171

en iu 1656 verscheen te Haarlem, de We.eckeljke Courante van Europa, die zeven jaren later tweemaal \'s weeks onder den titel Opredde Dinsdagsche \'of Vrijdagsche) Haarlem-sche Courant werd uitgegeven. Sedert 1793 nam zij advertenties van geboorte, huwelijk en overlijden op.

V. Maatscbappelijke en huiselijke toestanden.

Het uiterlijk aanzien der steden begon sedert de invoering der vuurwapenen te veranderen. Achter de breede grachten verving men den stadsmuur met zijne torens door stevige aarden wallen van vooruitstekende bolwerken voorzien. De huizen, nu alle van steen gebouwd, prijkten met gevelstee-nen, naar welke men ze noemde, en waren voorzien van ruime kelders en zolders, pothuizen en opkamertjes, vrije bovenwoningen en aan den straatkant van luifels en zitbanken.

Sedert de Unie van Utrecht begonnen de steden eene groote uitbreiding aan hare schutterijen te geven. Behoudens eenige uitzonderingen konden alle personen van achttien tot zestig jaren door den schuttersraad worden opgeschreven. De schutters waren met geweren gewapend, droegen geen uniform, maar waren kenbaar aan een breede sjerp en een over den schouder gedragen patroonriem, waaraan bij wijze van franje houten kokertjes hingen, die ieder een hoeveelheid kruid voor één schot bevatt\'en. De schutterij eener stad was verdeeld in vendels, over ieder waarvan een hopman, een luitenant en een vaandrig stonden. Om de schutters de exercitie te leeren, stelden de vroedschappen drilmeesters aan. lederen avond moesten eenige van de schutters, die de hoofdwacht bezett\'en bij het sluiten der poorten te-

-ocr page 182-

172

genwoordig ziju. De sleutels der poorten werden daarna op het stadhuis in eene kist gesloten, waarvan de sleutel bij den voorzittenden burgemeester werd gebracht, die hem tot den volgenden morgen bewaarde. In tijden van gevaar werden de schutters ook tot dienst buiten hunne stad gebezigd, b. v. tot het bezetten der grenssteden. De officieren der schutterij stonden de vroedschap ook terzijde bij het opschrijven van al de ingezetenen, of van hen, die op de kohieren der belastingen moesten worden gebracht, alsmede tot het houden van collecten voor slaven (tot het vrijkoopen van Nederlanders, die door de Turken of andere volken gevaugen-genomen en als roeiers op de galeien gebruikt werden).

Tot groote ontevredenheid der streng Gereformeerden, die het in strijd met de zuivere leer hielden, bleven verscheidene Koomsclie feestdagen als tijden van uitspanning eu vroolijk-heid in gebruik. Behalve St. Nikolaas (6 December) hield men in eere: St. Jan (24lt; Juni), waarop de boerenjeugd vuurtjes stookte; St. Maarten (li November), waarop men \'savonds rondliep met een kaarsje in eene uitgeholde koolraap op een stok, en Drie Koningen (C Januari), waarop men, voorafgegaan door één in \'t zwart en twee in \'t wit gekleede personen, ieder met eene verlichte, papieren ster in de hand, door de stad trok, tot men elkander in de herberg op oliekoeken en bier met suiker onthaalde. De meer aanzienlijken, die aan zulk eene uitspanning geen deel namen, hielde\'i gastmalen, waarbij veel gedronken werd. Zoo velen stelden eene eer in den naam van een „stout drinker,quot; dat verschillende vroedschappen, om de ongebondenheid ten minste eenigszins te keer te gaan, verboden, bij kindermaaltijden, bruiloften, of kermissen meer dan twaalf personen te gelijk uit te noodigen en bij begrafenissen wijn of bier te schenken.

-ocr page 183-

173

Dewijl de gegoeden altijd een degen droegen, liet de veiligheid bij avond op straat dan ook nog veel te wenschen over, te meer daar de straten niet verlicht waren. Niet zelden vernam men, dat personen door opgewonden feestgangers meer of minder ernstig waren gewond. Te Leiden werd in 159i door den rector namens den acadeinischen senaat aan de studenten verboden, zich \'s avonds na acht uur gewapend eu zonder lantaarn op straat te vertoonen. Het verbod werkte intusschen weinig uit. Maar niet alleen bij bruiloften eu begrafenissen werden maaltijden gehouden, men deed het ook op de dagen dat misdadigers opgehangen of onthoofd werden. Na de terechtstelling vereenigden zich schout, schepenen, burgemeesters, biechtvader en somtijds anderen tot wel veertig aan den feestdisch, waarbij geen wijn werd gespaard. Karei V trachtte die maaltijden te doen afschaffen, evenals de gewoonte, misdadigers, kort voor hunne terechtstelling, groote hoeveelheden wijn te laten drinken. Overal slaagde hij niet. Zoo hield o. a. te Zierikzee tot in \'t begin der 18J,! eeuw het gebruik stand, dat men den dag vóór eene terechtstelling een maaltijd hield, waarbij de veroordeelde tusschen den baljuw en den predikant mede aanzat (galgemaal).

Eene groote tegenstelling met de welvaart en weelde in de steden maakte de armoede op het platteland, üe boeren waren in vele zaken afhankelijk van een edelman. Hunne houten, hoogstens halfsteeneu woningen misten op vele plaatsen schoorsteenen en in den regel voldoende vloeren en zolders. Korenmolens kwamen slechts op uren afstands van elkander voor, en menige boer, die een zak graan wilde laten malen, moest eerst wat eieren op \'t veld gaan zoeken om daarmede het maalloon, een oortje (anderhalve cent), te kunnen betalen. Eeu aantal geburen hadden met elkaar één

-ocr page 184-

174

oven, waarin zij bij beui\'te hun brood van haver, gerst, rogge of boonen bakten. De melk, die niet voor de aanzien lijke boter- en kaasmakerij besterad was, werd, niet zelden vervalscht, door de boeren te koop aangeboden in de stad; zij zeiven dronken karnemelk of zoete wei bij hun ontbijt en avondmaal, en tot versnapering een glas slecht bier in de herberg. Menig dorp bezat twee of drie paar schoenen, die alleen door schepenen gebruikt werden, wanneer zij bij eene plechtige gelegenheid naar de stad gingen. Mannen en vrouwen liepen ten plattelande op klompen, met welk schoeisel zij ook dansten bij de feesten van geboorte, doop, bruiloft, en op kermissen, waarbij men zich vermaakte met de gans te trekken, de kat te knuppelen, den ring te steken en den papegaai te schieten. Op Tessel werd de dansmaat aana\'e-geven door het geklepper van een sleutel tegen eene tang. Eene ware plaag voor het landvolk was de gestrenge handhaving der Zondagswet door de dienaren van den baljuw. De boeren werden bekeurd, omdat zij\'op een Zon-of een vasten-en bededag warmoes uit den tuin of aal uit de korf hadden gehaald, om dienzelfden dag te eten; of hemden van \'t scheepsvolk, die haastig gedroogd moesten worden, na den middag op de bleek isadden gelegd; of kersen te koop hadden aangeboden ; of versch straatvuil voor hunne deur hadden weggeveegd; of hadden zitten slapen in plaats van goede werken te doen. Toch was er ook vooruitgang bij den boerenstand waar te nemen, want meer en meer begon men op \'t platteland zeep in plaats van duivenmest tot reiniging van de wasch te bezigen.

Geheel anders was liet leven van den edelman, den rijken grondbezitter, die op het platteland een sierlijk kasteel be woonde. Na met Eijnwijn ontbeten te hebben, wijdde hij zich aan eenige ernstige bezigheid; want als lid der ridderschap

-ocr page 185-

17 5

had hij de belangen van den staat, als heer van een dorp of ambacht, die zijner boeren te behartigen. In deze hoedanigheid bezat hij nog vele voorrechten. Zoo benoemde hij den predikant en den koster, die tevens het baantje van schoolmeester moest waarnemen, en niet zelden bracht zijne goedhartigheid er hem toe, zijn door de jaren ongeschikt geworden koetsier of lijfknecht tot koster aan te stellen. Deze nam gewoonlijk een plaatsvervanger voor het schoolmeesters-werk, totdat hij zijne kundigheden een weinig had uitgebreid. Somtijds werd echter de plaatsvervanger aangehouden, wanneer de koster er in slaagde door vetweiderij of het brouwen van bier zijne inkomsten te vermeerderen. Tegen elf of hoogstens twaalf uur gebruikte de edelman het noenmaal. Had hij gasten, gelijk gewoonlijk plaats had, dan prijkte de disch met zilveren en kristallen vaatwerk, en werden aan den nadisch de gewone tafelkroezen door groote drinkhorens vervangen. ]Sa den maaltijd werd er gekaatst, gekegeld, geklost, gekaart of gedobbeld, waarbij soms groote sommen verspeeld werden, of men wandelde in den tuin, die zeer regelmatig in rechthoekige perken was afgedeeld, of men luisterde naar de muziek, die eene jonkvrouw op de clavecim/jel voordroeg, of vermeide zich met spelevaren in de ruime grachten om het kasteel. ïe zes of zeven uur begon de avondmaaltijd, dien niet weinig gasten, door den toestand, waarin de wijn hen bracht, eerst den volgenden morgen konden verlaten. Was er geen feest, dan begaf men zich \'s avonds te negen uur ter ruste.

Werden de stedelingen, ondanks de stevige sluiting hunner huizen, niet zelden verontrust door inbraak en diefstal (bij .lan Van der Does te Leiden werden in 1591 met eene menigte kostbaarheden de sleutel der academische boekerij

-ocr page 186-

176

en al zijne kleederen, zelfs zijne laarzen en muilen gestolen) en moesten zij steeds op hunne hoede zijn tegen zakkenrollers en afzetters van allerlei aard, liet platteland werd voortdurend onveilig gemaakt door roovers. Menige heide en afgelegen bosuhrijke streek was voortdurend eene veilige verblijfplaats voor roovers, en het was zelfs gewaagd het Haagsche bosch zonder goed gewapend geleide door te trekken.

De woningen der deftige burgers waren op eene weelderige wijze van huisraad voorzien en muntten evenals die van den geringen stand door eene zindelijkheid uit, welke in \'t buitenland vermaard werd. Aan het ontbijt vereenigden zich alle huisgenooten, ook de dienstmaagd, die niet zelden haar leven lang in een zelfden dienst bleef, maar zich dan ook het recht aanmatigde, in alle familiezaken raad te geven. De vader begon met een gebed uit te spreken, en als men gegeten had, werd er een hoofdstuk uit de Schrift gelezen, vervolgens het morgengezang aangeheven, en eindelijk luide door den vader gedankt. Terwijl in sommige deftige gezinnen pasteien, wild en vleesch aan \'t ontbijt werden voorgezet, aten de meesten brood met boter of kaas, beide te gelijk op quot;t brood te eten was rijke lui\'s werk. Men dronk er bier, melk of mee bij. Vorken waren nog niet in gebruik; zelfs vleesch en visch werden aan het

O \'

middagmaal met de vingers gegeten; men bediende zich van messen en tinnen schotels, borden en lepels. Wilde de heer des huizes eene pijp tabak rooken, dan begaf hij zich naar de herberg. De gewoonte toebak te drinken of te zuigen nam sedert 1590 hand over hand toe, ondanks den tegenstand der geneesheeren, die beweerden, dat het roet in de hersenen veroorzaakte, en van de predikanten, die het een afgodisch verfoeisel noemden, waarmede men den duivel

-ocr page 187-

164S

vereerde. Daar de tabak zeer hoog in prijs was, begon men haar omstreeks 1615 bij Amersfoort te planten, om de winkels van goedkoope Varinas te voorzien. Tusschen licht en donker at men het stik, en het avondmaal werd gebruikt vóór het luiden van tien uur, dat het sein gaf, de herbergen en poorten te sluiten. Dan was ook de deftige burger gewoon vuur en licht uit te dooven en zich ter ruste te begeven, üe kinderen ontvingen vaders en moeders zegen, en op de slaapkamer deed ieder geknield zijn avondgebed.

TWEEDE TIJDVAK.

Het t ij dvak der ve rove rings-en successieoorlogen.

1648—1789.

liet sluiten van den Munsterschen vrede berokkende ons de ontevredenheid van Frankrijk, dat onmiddellijk onzen handel begon te belemmeren. De toenemende vrees voor dit rijk deed bij de oprecht gemeende verzoening, die met Spanje had plaats gevonden, de Zuidelijke Nederlanden a\'s een gewenschten voormuur tegen de Franschen beschouwen. Met Zweden, dat nauw met ïrankrijk verbonden was, stond de Eepubliek op geen vriendschappelijken voet, met Denemarken daarentegen wel. Wegens Brazilië was Portugal haar vijandig gezind, en tegenover Engeland bevond zij zich in eene groote moeilijkheid. Karei I was namelijk in 1648 door het parlement gevangengenomen. Willem II wilde zijn schoonvader te hulp komen; Holland, wegens de belangen van den handel, onzijdig blijven. Toen \'s konings zonen. Karei en Jacobus, de hulp der Staten-Generaal hadden ingeroepen, zond de Republiek een gezantschap naar Londen, om te trachten het leven des konings te redden. Deze werd

12

177

-ocr page 188-

1649

nochtans onthoofd (1649), waarop de Stateu-Generaal Karei II als koning erkenden en weigerden de gezanten der Engelsche republiek ten gehoore te ontvangen.

Daar Willem II door den Munsterschen vrede, waartegen hij zich krachtig had verzet, een aanzienlijk deel zijner inkomsten had verloren en om zijn schoonvader te steunen voor een half millioen aan landgoederen had verkocht, zochten de Stateu-Generaal en de staten van Holland hem door goed bezoldigde betrekkingen en schenkingen van geld zijn verlies te vergoeden. Hij toonde zich hiermede echter nog iiiet voldaan. Toen in \'t begin van 1649 te Nijmegen de wet verzet moest worden, begaf hij zich daarheen, en verlangde hij, dat dit door hem zou geschieden. De Nijmegen aars beriepen er zich op, dat zij vroeger altijd zeiven hunne overheden hadden gekozen, en dat, toen Maurits de stad veroverde, zij slechts had toegegeven, dat de stadhouder de keuze zou hebben, zoolang de oorlog duurde. Willem II stoorde zich hieraan echter niet en dreef, door krijgsvolk gesteund, zijn zin door.

Daar Frankrijk te veel door binnenlandsche twisten (de fronde) en den oorlog met Spanje werd beziggehouden om vooreerst iets tegen ons te kunnen puderuemen, wenschte Holland, dat het meest tot den goeden afloop van den tachtigjarigen oorlog bijgedragen, maar daardoor ook eene schuld van 140 millioen op zich geladen had, een aanzienlijk deel van het krijgsvolk af te danken. Willem II, gesteund door de meerderheid in de Staten-Generaal, drong aan op eene geringe vermindering van het leger, en toen men het na veel onderhandelens niet eens kon worden, zouden de Gecommitteerde Kaden van Holland aan de kapiteins van een en dertig compagnieën voetvolk en twaalf eskadrons ruiterij, die ter repartitie (betaling) van hun gewest stonden, brieven van

178

-ocr page 189-

1650

afdanking. Hoe fel de partijhaat in die dagen woedde, kan blijken uit liet volgende. De admiraal Witte Cornelisz. De Witt, wien de verdediging van Brazilië was opgedragen, keerde in 1650 op eigen gezag terug. Hij verklaarde, dat men hem op het Eecif, dat hij den Hongerberg noemde, aan alles gebrek had laten lijden, dat de W. 1. C. minder zorg droeg voor een admiraal dan een ander voor zijn hond, en hij daarom liever de Turken dan haar wilde dienen. In overleg met eenige leden der Staten-Generaal liet Willem II hem in Den Haag, en eenigen zijner kapiteins te Amsterdam en te Rotterdam gevangenzetten. De staten van Holland verklaarden deze handelwijze als eene schending van hun grondgebied en van hunne souvereiniteit, terwijl de vroedschap van Amsterdam de kapiteins, die binnen hare veste gevangenzaten, met geweld in vrijheid stelde. De staten van Holland eischten, dat De Witt eveneens ontslagen zou worden, en de Prins vreezende, dat zij insgelijks hunne toevlucht zouden nemen tot geweld, gaf toe, onder beding, dat de zaak door eenige rechters zou worden onderzocht, ten gevolge waarvan de admiraal iu het volgende jaar tot eene geldboete werd veroordeeld.

Wat de afdanking van het krijgsvolk aangaat, werd in eene vergadering der Staten-Generaal, waarbij de twee stadhouders en de Kaad van State tegenwoordig waren, op aandrang van Zijne Hoogheid, doch zonder dat zij er last toe hadden, door de afgevaardigden van Zeeland, Overijsel, Groningen en Utrecht, terwijl Friesland niet vertegenwoordigd was, ouder protest van Holland en Gelderland besloten: 1. aan de kapiteins tegenbevel te zenden; 3, eene aanzienlijke bezending bij de stemhebbende steden van Holland te doen rondgaan om ze over te halen van afzonderlijke afdanking van krijgsvolk af te zien,

179

-ocr page 190-

1650

en 3. om den Prins te verzoeken al zulke maatregelen van overreding te nemen, waardoor de rust bewaard, en de Unie gehandhaafd zou worden.

Nu bezocht Willem 11 aan \'t hoofd van een luisterrijken stoet de stemhebbende ste/len van Holland, tegenover wier vroedschappen hij in eene moeielijke verhouding geraakte door de dubbele betrekking, waarin hij tot de Staten-Generaal en de staten van Holland stond, als kapitein-generaal en als stadhouder. Eerst kwam hij te Dordrecht, waar de oud-burgemeester Jacob De Witt hem te woord stond. Hij moest echter onverrichterzake vertrekken. Verscheidene steden weigerden hem wegens de onwettigheid van \'t besluit als gezant der Staten-Generaal te ontvangen. Dit antwoord ontving \'aij ook te Amsterdam, en toen hij daarop verzocht, als stadhouder te worden afgewacht, zonder echter zijne hoedanigheid als gemachtigde van de Staten-Generaal af te leggen, werd hem geantwoord, dat hij als stadhouder de bevoegdheid niet had, de zittingen der vroedschappen bij te wonen. Ofschoon hij in sommige steden werd toegelaten, bereikte hij nergens zijn doel. Inmiddels waren er onderhandelingen geopend tus-schen de staten van Holland en den Prins. Men was het bijna eens. Het verschil liep nog maar over de afdanking vau 300 infanteristen en 300 ruiters. Maar Zijne Hoogheid toonde zich zoo geraakt over de ontvangst, die hem in de steden ten deel was gevallen, dat men tot geene eenstemmigheid kwam. Daarop liet Willem II Jacob De Witt en nog vijf andere afgevaardigden bij de staten van Holland aanzeggen, dat hij hen wenschte te spreken. Zij verschenen en werden gevangengenomen en onmiddellijk naar Loevestein gevoerd (1650). Terzelfder tijd had de Prins den Prieschen stadhouder Willem ïrederik met troepen naar Amsterdam gezonden om

180

-ocr page 191-

1650

deze stad bij verrassing te bezetten. Zij werd echter nog bijtijds door den Hamburger postbode van het naderend gevaar verwittigd en stelde zicli onmiddellijk in staat van tegenweer. De aanslag was nu wel mislukt, maar Amsterdam, vreezende voor het verloopen van den handel, sloot binnen weinige dagen een verdrag met Willem II, waarbij bepaald werd: ]. dat hij, als hij het verlangde, in de vergadering der vroedt schap ontvangen zou worden ; 2. dat de stad zich in den twis-over \'t afdanken van krijgsvolk naar de meeniug der overige gewesten zou schikken; 3.dat de Prins het krijgsvolk zou laten aftrekken, en 4. dat op zijn verlangen de gebroeders Bikker, de een oud-, de ander regeerend burgemeester, en door wier toedoen hij eenige maanden vroeger van de stad f 150,000 ten geschenke en twee millioen te leen had ontvangen, voor immer van alle ambten uitgesloten zouden worden. De heeren, die op Loevestein gevangenzaten, werden nu ook ontslagen; maar daarmede werd de hun aangedane behandeling niet vergeten. De partij, die hunne staatkundige zienswijze deelde, heette sedert de Loevesteinsche factie. Behalve van Holland en Groningen ontving Zijne Hoogheid van de provinciale staten brieven van dankbetuiging voor de diensten, die hij aan \'t land had bewezen.

W aren de Hollandsche regenten ontevreden, omdat de Prins bij zijne moeilijke taak om zoowel de eenheid der Unie als de souvereiniteit der afzonderlijke provinciën te handhaven, dit laatste had verwaarloosd; hij zelf voedde nog wrok tegen Amsterdam, dat niet zoo zwaar getuchtigd was, als hij hadge-wenscht. Jn deze stemming liet hij zich gemakkelijk door den sluwen Franschen gezant D\'Estrades, Mazarin\'s vriend, overhalen, een ontwerpverdrag met Frankrijk te onderteekenen, overeenkomende met dat van 1635, om de Zuidelijke iSieder-

181

-ocr page 192-

1650

landen te verdeelen, doch waarbij aan Willem II liet markgraafschap Antwerpen als eigendom toegekend, en de krachtige medewerking tot het herstel van de Stuarts op den Engelscheu troon verzekerd werd. Eer het ontwerp echter bij de Staten-Generaal in behandeling kwam, overleed de prins aan de pokken op den leeftijd van vier en twintig jaar (1650). Acht dagen later werd zijn zoon Willem geboren, die na veel getwist voor de helft ouder voogdij kwam van zijne moeder en voor de andere helft van zijne grootmoeder Amalia Van Solms en den keurvorst van Brandenburg, Frederik Willem, die met Louise Henriëtte, de oudste dochter van Erederik Hendrik, gehuwd was. Groningen en Drente kozen Willem Frederik tot stadhouder, de andere gewesten namen er vooreerst geen.

Holland wenschte van \'s Prinsen dood gebruik te maken oin aan de liepnbliek een vasten regeeringsvorm te geven en nco-digde daarom de andere gewesten uit, afgevaardigden in buitengewone getale te zenden tot het houden van eene groote vergadering ter bespreking van de Unie, de religie en de militie.

Twee maanden na het overlijden van Willem II kwamen ruim

*

30ü afgevaardigden bijeen (1651). De vergadering werd gepresideerd door den raadpensionaris Jacob Cats en bepaalde aangaande de religie, dat men zich aan de Gereformeerde leer volgens de Dortsche synode zou houden, met oogluikende toelating van andere secten. Over de andere punten bestond er weinig eenstemmigheid, en daardoor bleef bijna alles bij het oude ; maar dewijl de bevoegdheden van den stadhouder in die gewesten, welke zonder stadhouder bleven, aan de provinciale staten vervielen, nam de invloed van Holland, dat alleen een grooter aandeel in de lasten droeg dan de overige gewesten sameD, in de Staten-Generaal toe, terwijl het beleid der algemeene zaken in handen kwam van zijn raadpensio-

182

-ocr page 193-

1651

naris. Tot deze betrekking werd in plaats van Cats, die na het sluiten van de groote vergadering zijn ontslag nam, Adriaan Pauw geroepen.

De erkenning van Karei II door de Staten-Generaal had het Engelsche parlement zoo verbitterd, dat er gevaar voor een oorlog bestond. Om dien te voorkomen vaardigde Holland een gemachtigde naar Londeu af, wiens pogingen in verband met den dood van Willem II zoo gunstig werkten, dat Engeland een gezantschap zond, dat terstond door de groote vergadering (Löal) ten gehoore werd ontvangen, doch niet slaagde, zijn voorstel te doen aannemen om de beide republieken zoo nauw aan elkander te verbinden, dat beide dezelfde vrienden en vijanden zouden hebben. Het gezantschap,\' dat bovendien door het Haagsche gemeen voortdurend was uitgejouwd, keerde misnoegd terug, en spoedig daarop vaardigde Engeland de ade van navigatie uit, waarbij het aan vreemde schepen verboden werd, andere voortbrengselen dan die van hun eigen land in Britsche havens in te voeren. Dit was een geduchte slag voor de Nederlandsche vrachtvaart, waartoe elf duizend schepen gebezigd werden, temeer dewijl Frankrijk spoedig daarna eene hooge belasting ging hefi\'en van vreemde schepen, die in zijne havens kwamen laden, welk voorbeeld door Zweden en andere lauden werd gevolgd.

O O

De Staten-Generaal zonden Jacob Cats met nog een paar gezanten naar Londen om wijzigingen in de acte van navigatie te verkrijgen, doch in plaats hiervan eischte het parlement de erkenning van Engelands opperheerschappij op de omringende zeeën, te toonen door het strijken der vlag voor Engelsche oorlogsschepen, iets wat tot nog toe alleen nit be • leefdheid geschiedde, en het recht, de Nederlandsche schepen in zee te doorzoeken. Dit laatste werd op eene zoo

183

-ocr page 194-

1652

ruwe wijze gedaan, dat de Staten-Generaal M. Hz. Tromp ter bescherming onzer koopvaarders met eene groote vloot in zee zonden. Bij Dover ontmoette bij eene Engelsche vloot onder Blake, die, ontevreden dat Tromp hem niet spoedig genoeg salueerde, een schot op hem loste. Tromp beantwoordde dit met de volle laag, en zoo begon een zeestrijd, waaraan de duisternis een einde maakte. Hiermede was de eerste Engelsche oorlog (1652 —1654) uitgebroken. Nog iu hetzelfde jaar versloeg Michiel Adriaauszoon De Euyter de Engelschen onder Aiskue bij Plymouth, terwijl M. Hz. Tromp gedurende 1653 de eer der vlag handhaafde in den onbe-slisten driedaagscheu zeedag bij Portland tegen Blake en den evenmiu beslisten strijd bij Ter Heide tegen Monk, in welken hij sneuvelde. In \'t zelfde jaar behaalde .fan Van Galen eene overwinning op de Engelschen bij Livorno, doch ten koste van zijn leven.

Ondertusschen was de bekwame Johan De Witt, de tweede zoon van Jacob De Witt, in plaats van Adriaan Pauw raadpensionaris van Holland geworden. Ook hij was van meening, dat slechts personen, die tot eene gegoede familie behoorden, daardoor dagelijks in aanraking kwamen met de magistraten, en voldoende over tijd en geld te beschikken hadden om hunne kennis door studie en reizen uit te breiden, de noodige geschiktheid konden bezitten, als regenten op te treden. Daarom ontzag hij de meest gewelddadige maatregelen niet, wanneer hij die ter bescherming der overheid noodig achtte. Toen de burgerij den door den oorlog veroorzaakten stilstand in handel en nijverheid aan de regenten weet en luide om een stadhouder riep, stelde hij eene resolutie voor, die door de staten van Holland werd aangenomen (165\'2), eu waarbij aan den procureur-generaal en aan de schou en

184-

-ocr page 195-

1653

gelast werd: „1. zich in de veerschuiten of anderszins te „informeeren, door expresse personen, op hen, die seditieuse „propoosten voerden of uitbreidden; 2. de seditieuse personen „aan de poorten te doen aanhouden; 3. de drukkerijen te „bezoeken en, waar zij werkelijk suspicie vonden, de letters „en persen naar zich te nemen, en 4. bij notificatie alle „goede ingezetenen te animeeren en te waarschuwen, op zoodanige personen regard te nemen en ze bekend te maken „met de belofte van recompense.quot;

De oorlog deed den handel stilstaan, en daar Holland ouder gewoonte de zwaarste lasten droeg en de consetUen van andere gewesten moest voorschieten, deed het, buiten medeweten van deze, en dus in strijd met de bepalingen van de Unie van Utrecht, stappen om tot den vrede te geraken. Olivier Cromwell, die kort daarna protector werd, was hiertoe niet ongenegen, omdat hij vreesde, dat de oorlog de verheffing van den jeugdigen Prins van Oranje, en dit de bevordering der belangen van Karei II ten gevolge kon hebben. De Staten-Generaal zonden daarop een gezantschap naar Londen, doch aanvankelijk vorderden de onderhandelingen weinig, omdat Cromwell erop aandrong, den jongen Prins van Oranje uit te sluiten van de waardigheid zijner voorvaderen, en de Staten-Generaal hierin niet wilden treden. Cromwell gaf toen te kennen, dat hij tevreden zou zijn, indien Holland verklaarde, den Prins nooit tot stadhouder te zullen verkiezen. Volgens de overtuiging van Johan De Witt kwam de souvereiniteit aan de provinciale staten toe, had men alleen in oorlogstijd een kapitein-generaal noodig en was een eminent hoofd, gelijk Maurits en zijne opvolgers vaak genoemd werden, in strijd met het bestaande aristocratische bestuur, waarvan hij een voorstander was. Ondanks deze gezindheid trachtte hij Crom-

185

-ocr page 196-

1654

well van zijn eisch aangaande de uitsluiting van den Prins af te brengen, doch toen hij de zekerheid meende te hebben, dat zonder deze inwilliging de vrede niet gesloten kou worden, bracht hij de zaak iu de vergadering der staten van Holland, nadat de leden vooraf den eed van geheimhouding hadden afgelegd. Bij meerderheid van stemmen werd toen de acte van seclusie aangenomen, volgens welke de staten noch den Prins, noch een zijner nakomelingen tot stadhouder verkiezen, en zooveel mogelijk verhinderen zouden, dat hij tot kapitein-generaal der Unie werd aangesteld. Toen Cromwell van het

O O

gebeurde kennis had gekregen, teekende hij den vrede van Westminster (1654i). Zeer spoedig daarop lekte het geheim der acte van seclusie uit. Er ontstond eene groote beweging. De staten der overige gewesten eischten, dat zij herroepen zou worden. Johan Ue Witt gaf echter een meesterlijk vertoog [deducl \'te) in \'t licht, waarin hij trachtte te bewijzen, dat Holland zijne bevoegdheid niet te buiten was gegaan, zonder er echter in te slagen, de overige gewesten te overtuigen. Toch berustte men weldra in het gebeurde, want de predikanten, van wie de beweging hoofdzakelijk was uitgegaan, en die onophoudelijk hunne gemeenten tegen de wettige overheid ophitsten, sloegen terstond een anderen toon aan, toen zij bedreigd werden met het inhouden hunner jaarwedden.

Met den vrede keerde de welvaart weder. Johan De Witt, steeds getrouw aan zijne spreuk ago quod ago (ik doe slechts één ding te gelijk), bracht in korten tijd Hollands financiën in zulk een toestand, dat er jaarlijks een aanzienlijk gedeelte der schuld kou worden gedelgd. Hij begon met de rente der schuld van 5 op 4 pCt. te brengen, met het aanbod, de schuldbrieven af te lossen van hen, die met deze schikking geen genoegen namen, en verschafte door dezen maatregel

186

-ocr page 197-

1661

aan de schatkist een jaarlijkscli voordeel vau bijua anderhalf millioen. Daar volgens zijn inzicht de Republiek haar grondgebied minder door een sterk leger dan door verbonden kon doen eerbiedigen, terwijl zij zich als zeemogendheid krachtig kon doen gelden, wijdde hij bizondere aandacht aan de zeemacht, die, zooals in den oorlog gebleken was, bij die der Engelschen achterstond. Niet alleen werden er zwaardere en beter ingerichte oorlogsschepen gebouwd, maar werd er vastgesteld, geldelijke belooningen te schenken aan hen, die dappere daden bedreven, of in den oorlog verminkt werden.

Met kracht handhaafde De Witt de belangen der Eepubliek in \'t buitenland.Toen de Zweedsche koning Karei X de opperheerschappij over de Oostzee zocht te verkrijgen en daardoor in oorlog geraakte met Polen en later ook met Denemarkeji, zonden de Staten-Greneraal eene vloot onder Jacob Van Wassenaar Obdam, vroeger kolonel der ruiterij, maar na den dood van M. Hz. Tromp tot luitenant-admiraal van Holland verheven, tot ontzet van het door Zweden belegerde Danzig, waar eene menigte Nederlandsche koopvaarders lagen. Twee jaren later versloeg hij de Zweedsche vloot nabij Kronenburg aan de Sont, en werd toen vervangen door Hollands vice-admiraal De lluyter, die de Zweden uit b\'unen verjoeg (1659), waarna weldra de vrede tusschen de Oostzeelanden werd hersteld. Deze strijd had echter de handhaving vau Brazilië tegen de Portugeezen belet, hetgeen tengevolge had,dat die rijke bezitting voor 8 millioenen aan de oorspronkelijke bezitters werd afgestaan (1661).

Toen een jaar vroeger Karei II op deu Engelschen troon werd geplaatst, nam hij zijn weg van Breda, waar hij zich destijds ophield, over Deu Haag en Scheveniugen. Hij werd door de Staten-Generaal en de staten van Holland luisterrijk

187

-ocr page 198-

1662

188

ontvangen en beval hun bij zijn vertrek zijn neef Willem dringend aan. Om hem genoegen te doen, trokken de staten van Holland de acte van seclusie in. quot;Vervolgens bewerkte ])e Witt, dat er zoowel met Frankrijk als met Engeland een verdedigend verbond tot stand kwam, in \'t vooruitzicht dat de Republiek op den steun van de eene mogendheid zou kunnen rekenen, als zij met de andere in onmin geraakte (1662). De Witt hield daarbij echter geene rekening met de gewetenloosheid van Karei II, die de Republiek een kwaad hart toedroeg, omdat zij naar zijne meening Cromwell te veel had ontzien. Bovendien bestond er tussclien Engelschen en Nederlanders, ondanks hunne gelijkheid van afstamming, zeden en kerk, een nationale haat, daar beiden hunne macht op zeevaart en handel grondden, en hunne belangen daardoor dikwijls met elkander in strijd kwamen. Door dien naijver zijner onderdanen ondersteund, liet Karei II zonder oorlogsverklaring eenige Nederlandsche bezittingen op de Westkust van Afrika en in Amerika Nieuw-Nederland met Nieuw-Amsterdam (sedert New- York) door eene vloot bemachtigen, en daardoor ontstond de tweede Engelsche oorlog (1664—1667). Wel heroverde De Ruyter het meerendeel onzer bezittingen, doch daarop werd zijne tegenwoordigheid in de IVoordzee vereischt. In 1665 versloeg \'s konings broeder, de hertog van York, bij Lowestoft de Nederlandsche vloot, wier aanvoerder Obdam met zijn schip in de lucht vloog. In weinige weken was de geleden schade hersteld en Cornelis Tromp, de zoon vaa Maarten Harpertszoon, voorloopig tot bevelhebber benoemd, toen De Ruyter in Delfzijl binnenviel en hem verving. Lu \'t volgende jaar versloeg deze in den vierclaagsehen zeeslag bij Noord-Eoreland de Engelschen onder prins Robert, den zoon van Erederik, den verdreven koning van üohemen, en

-ocr page 199-

1666

Monk ; doch kort daarop moest hij bij Duinkerken voor Monk wijken, omdat Tromp hem niet ondersteunde en vele kapiteins de vlucht namen. Dat hij met een achttal schepen aan twee derden van de Kngelsche vloot wijkende het hoofd bood, werd door vriend en vijand bewonderd. De Engelschen maakten van het behaalde voordeel gebruik om ruim honderd koopvaarders in \'t Tlie te verbranden en Terschelling te plunderen. Tromp, die bovendien om zijne Oranjegezindheid bij de staten van Holland weinig gezien was, werd ontslagen.

Inmiddels waren wij ook in oorlog geraakt met Christoffel Bernhard Van Galen, den bisschop van Munster, die onder belofte van geldelijken onderstand door Karei II tot den oorlog was aangezet, en nu beweerde dat Borkeloo leenroerig aan hem was. In dezen nood drong De Witt bij Frankrijk zoo krachtig aan op de nakoming van het verdrag, dat Lode-wijk XIV hulptroepen zond, waarna de bisschop weldra vrede sloot te Kleef (1066).

Te midden vau den oorlog drongen Zeeland en eenige steden van Holland erop aan, den Prins tot de waardigheden zijner voorvaderen te verheffen. Üe meerderheid der staten van dit gewest verklaarde er zich echter tegen, uit vrees dat Karei II dan door zijn neef de Republiek zou beheerschen. Zij belastten zich echter van nu af met de zorg voor Willems opvoeding en namen hem tot kind van staat aan. Sedert bezocht De Witt hem eiken Maandag om het oog op zijne studie te houden en hem onderricht te geven in de staatkunde. Hoe voordeelig dit voor Willem ook was, het griefde hem diep, dat de staten van Holland alle Engelschgezinden uit zijne omgeving verwijderden. Een dezer, de heer Van Buat, ritmeester in dienst van den staat, hield met voorkennis der staten van Holland geheime briefwisseling met Eugelsche

189

-ocr page 200-

1666

regeeringsledeu over het sluiten vau een vrede, op voorwaarde, dat hij alle brieven aan den raadpensionaris zou mede-deelen.

Onder de brieven, die hij eens aan De Witt overhandigde, bevond er zich een, waarop stond pour vous-même, en waarin gevraagd werd naar de verliezen, die de Republiek ter zee had geleden; tevens werd erin te kennen gegeven, dat de partij van den Prins krachtiger moest optreden, wilde zij op Engelands steun rekenen. Buat\'s papieren werden in beslag genomen eu hij door het Hof ter dood veroordeeld.

In den aanvang van 1667 werden er te lireda vredesonderhandelingen geopend, waarbij Denemarken, Zweden en Frankrijk (D\'Estrades) vertegenwoordigd waren. Men vorderde echter weinig, deels door de onverschilligheid der Engel-schen, deels doordien Lodewijk XIV de Republiek in nieuwe ongelegenheid bracht. Om erger te voorkomen, had De Witt, die Frankrijk wel tot vriend maar niet tot nabuur wenschte, het oor geleend aan voorslagen om de Zuidelijke Nederlanden met Frankrijk te deelen; maar nu Lodewijk XIV zich sterk genoeg rekende, den buit alleen te bemachtigen, zond hij er een leger in. Nu begreep De Witt, da-het tijd was, een plan, dat hij met de meeste zorg en geheimt houding had voorbereid, ten uitvoer te brengen. De Ruyter. door Cornell\'s de Witt, ruwaard (baljuw) van Putten, als gevolmachtigde der Staten-Generaal verzeld, voer met eene talrijke vloot Hollandsche schepen de Theems op en verbrandde er eene menigte oorlogsschepen en magazijnen van den vijand (loc/d naar Chattam), Onbeschrijfelijk was de angst in Londen, dat het vorige jaar door pest, hongersnood en brand was geteisterd, en weldra werd te Breda de vrede gesloten oji

190

-ocr page 201-

1668

den voet van uli possidetis *). Hierdoor bleef Engeland in \'t bezit van Nieuw-Nederland, en Zeeland in dat van Suriname.

De inval van Lodewijk XIV had in de Stateu-Generaal aanleiding gegeven tot beraadslagingen over de uitbreiding der landmacht, en dewijl hieruit bleek, dat de meerderheid der gewesten in \'t vervolg Prins Willem tot kapitein-gene-raal-admiraal wenschte, bezwoeren de staten van Holland eu de raadpensionaris liet eeuwig edict, waarbij zij het stadhouderschap in hunne provincie afschaften, en zich de verplichting oplegden van de audere gewesten te verkrijgen, dat het kapitein-generaalschap der Unie afgescheiden zou worden van het stadhouderschap (1667).

Ondertusschen begon Karei II van Engeland te vreezen, dat Lodewijk XIV het met de Eepubliek eens zou worden over de Zuidelijke Nederlanden, zonder hem erin te kennen, en daarom gelastte hij William Temple, zijn gezant te Brussel, in schijn van naar Londen te reizen, in Den Haag met De Witt te onderhandelen over een verdrag om den Franschen koning te keer te gaan, en binnen vier dagen brachten de beide staatslieden de triple alliantie tot stand (1608) waartoe terstond Zweden toetrad, welks rijksraad, die tijdens de minderjarigheid van Karei XI regeerde, door Hollands geld was omgekocht. Lodewijk XIV, zich tegen dit verbond niet opgewassen achtende, sloot in hetzelfde jaar met zijn zwager Karei II van Spanje vrede te Aken. Hevig vertoornd omdat eene kleine republiek, waarvan iiij zich nog kort te voren den beschermheer had genoemd, zoo ondankbaar was geweest, hem krachtig te dwarsboomen, besloot hij zich op

1) Aan elk laton. wat hij bjj het sluiten van den vrede bezit Status quo heet de toestand, gelijk hij vóór \'t uitbreken van den oorlog was.

191

-ocr page 202-

1670

haar te wreken. Terwijl hij zijn gezant in Den Haag last a-af. het twistvuur tusschen de Loevesteinsche en de stad-

O gt;

houderlijke partij aan te stoken, haalde hij voor zware geldsommen Karei II van Engeland over, het geheim verdrag van Dover met hem te sluiten (1670), waarbij de Engelsche koning zich verbond hem tegen Nederland bij te staan. De stadhouderlijke partij begon nu krachtiger op te treden, eu nadat de Staten-Generaal de harmonie hadden vastgesteld, waarbij, volgens Hollands verlangen, het kapitein-generaal-admiraalschap van het stadhouderschap werd gescheiden, gaf men Prins Willem zitting en stem in den Raad van State (1670). Meer en meer werden de bedoelingen van Lode wijk XIV duidelijk. Vloot en leger werden daarom op voet van oorlog gebracht, een verdedigend verbond met Spanje gesloten (1671) en de Prins tot kapitein-generaal voor één vsld-tocht benoemd. Door bemiddeling van den Frins werd ons de hulp toegezegd van zijn oom Frederik Willem van Brandenburg, bijgenaamd den Groeten Keurvorst. Eerlang kwam een dergelijk verdrag tot stand met Leopold I, keizer van Duitschland.

Nadat Lodewijk XIV zich in 1672 voor geld denZweedschen rijksraad en de bisschoppen van Munster en Keulen tot bond-genooten had gekocht, verk laarden hij en Engeland ons den oorlog. Het streven van De Witt om in een oorlog Frankrijk eu Engeland jjescheiden te houden was dus mislukt, de bin-

O o

nenlandsche partijhaat vlamde er des te feller door op, en weldra mocht men zeggen, dat de regeering radeloos, het volk redeloos en het land reddeloos was. Aan het hoofd van 118,000 man en 200 kanonnen, aangevoerd door Turenne en Condé, trok Lodewijk XIV Maastricht voorbij, en stak in plaats van den Usel, zooais men verwachtte, bij Lobith den Rijn

192

-ocr page 203-

167-1

over. Tien dagen later waren de meeste steden van Gelderland en Utrecht in zijne macht, doch toen werd zijn tocht door het onder water zetten van \'t land gestuit. Even voorspoedig waren de bisschoppen van Munster en Keulen in \'t O. van Gelderland en in Overijsel, want ook hier waren de steden onvoldoende versterkt en de Roomschen ongezind tot tegenweer; maar zij stieten het hoofd voor Groningen, waai-Eabenhaupt het bevel, voerde, die hun nog in hetzelfde jaar met behulp van Meindert Van Thijnen Koevorden ontrukte. Ook het stadje Aardenburg in Zeeland, waar de vaandrig Heek man het bevel voerde, sloes de Franschen terusr, ter-

lt;-gt; O\'

wijl De Ruyter de Engelsch-Fransche vloot onder York en IJ\'Estrées met voordeel bij Solebay op de Oostkust van Engeland bestreed. Terwijl onze vloot na dezen slag gedeeltelijk onttakeld lag, verscheen die der Engelschen vóór Den Helder met het doel eene landing te beproeven, doch een plotseling opgestoken en lang aanhoudende storm belette de uitvoering van hun voornemen.

Aanvankelijk was de verslagenheid in Holland en Zeeland zoo groot, dat de ambachten stil stonden, de winkels gesloten wer- * den, de rechtbanken hare zittingen staakten, de scholen vacantie gaven, de kerken te klein waren om de schare, die daar troost kwam zoeken, te bevatten, en anderen hun leed zochten te verzetten in \'t overmatig gebruik van bedwelmende dranken. Terwijl De Witt al zijne hoop vestigde op het doorsteken der dijken, vaardigden de Staten-Generaal Pieter De Groot, den zoon van Hugo, naar Lodewijk XIV af om met hem te onderhandelen, terwijl de Prins hun verlof vroeg dit insgelijks voor zijne bizondere belangen te mogen doen. Lo-dewijks eischen waren zoo buitensporig, dat eraan geen aannemen te denken viel. Maar nu stak Amsterdam tier het

J3

,193

-ocr page 204-

1672

hoofd op. De burgerij bracht hare kostbaarheden ten offer om de stad in een geduchten staat van tegenweer te stellen. Langzamerhand keerde het zelfvertrouwen terug; maar tegelijkertijd verbreidde zich onder het volk de meening, dat De AVitt een landverrader was, en de Prins alleen verlossing kon aanbrengen. Op Johan De Witt, die ia dezen tijd meer dan ooit zijne krachten wijdde aan het vaderland, werd in Den Haag een moordaanslag gepleegd. In de dagen, dat hij ten Erevolge van de bekomen wonden op \'t ziekbed lag, wer-

O O

den eerst te Yeere, daarna te Dordrecht en weldra in de meeste andere steden van Holland de vroedschappen door het volk gedwongen, zich voor de verheffing van den Prins tot stadhouder te verklaren. In deze volksbeweging waren de Prinsgezinden, wien het er slechts om te doen was een \'Oranje met onbeperkte macht tot eminent hoofd van den staat te hebben, krachtig ondersteund door de democraten, die vooral gekant waren tegen de famide-regeering der aristocratische staatsgezinden, en van den Prins beperking van de macht der stadsregenten, inzonderheid ten ■opzichte van het vergeven der voordeelige ambten hoopten te verkrijgen. De staten van Holland herriepen daarop het eeuwig edict en benoemden Willem III (1672—1702) tot stadhouder. Nu verzocht en verkreeg De Wifct zijn ontslag als raadpensionaris. Zijn broeder Cornells, wiens woning te Dordrecht evenals die van De Ruvter te Amsterdam slechts met moeite tegen de baldadigheden van het grauw gevrijwaard was, werd door Tichelaar, een barbier te Piershil, die vroeger door \'s ruwaards plaatsvervanger wegens verschillende misdaden veroordeeld was, aangeklaagd, hem te hebben willen omkoopen om den Prins te vermoorden. Cornelis werd door het hof van Holland verhoord en tot verbanning

194

-ocr page 205-

1673

uit Hollaud veroordeeld, zouder dat ziju vonnis vau eenige misdaad gewaagde. Toeu op zekeren dag ziju broeder Johan hem op ziju verzoek kwam bezoeken, rotte het Haagsclie grauw voor de gevangenis samen, brak erin, en vermoordde het broederpaar op de laagste wijze. De staten van Holland wilden deze schanddaad straffen; zij lieten het echter na op de aanmerking vau Willem III, dat gestrengheid in de bestaande omstandighedeu ontevredenheid zou verwekken, te meer daar menig deftig burger- in het opruien van \'t volk betrokken was. Zelfs mannen als admiraal Tromp en de predikant Simonides, die er later met welgevallen op den preekstoel over sprak, hadden den afsthuwelijken moord ten einde toe bijgewoond. Aan Tichelaar schonk de Prins een jaargeld.

De vrees, dat het gemeen, nu het eenmaal geslaagd was, dergelijke gruwelen mocht plegen aan de vele staatsgezinde regenten, deed er de staten van Holland noode toe overgaan, den stadhouder te machtigen overal, waar hij liet noodig oordeelde, de wet te verzetten. Dientengevolge kwamen er vele geringe en onervaren lieden in de vroedschappen-, hetgeen in menige stad van hevige onlusten vergezeld ging.

Toen tegen het einde van \'t jaar de vorst was ingevallen, maakte de l\'ransche veldheer Luxemburg daarvan gebruik om een inval in Holland te doen. Zoodra de dooi inviel, plunderde en brandde hij op onmenschelijke wijze te Zwammerdam en iiodegraven, en slaagde hij erin, ongedeerd terug te keeren, door liet plichtverzuim van kolonel Pain et Vin, die de schans te IVieuwerbrug bezet, maar daarua verlaten had. Op uitdrukkelijk verlangen vau Willem III werd deze officier ter dood gebracht.

In Augustus vau 1673 lag De Ruyter met eene sterke vloot zeilree op Schooneveld, toen de Engelsch-Frausclie vloot ouder prins llobert en D\'Estrées in zee stak met het doel.

195

-ocr page 206-

1673

om zoodra zij in een zeegevecht een beslissend voordeel had behaald, eene landing te beproeven. De Kuyter behaalde echter eerst bij Schooneveld en daarna nog beslissender bij Kijkduin de overwinning, terwijl de jVederlandsche kapers bijna 3000 schepen van de vijanden namen. Nog eer de vloten slaags waren geraakt, en terwijl men in Holland de ongegronde vrees koesterde, dat de vijand reeds toen eene landing in den zin had, gebeurde het, dat de eb bijna tweemaal zoolang aanhield als gewoonlijk. Het schijnt in die dagen onbekend te zijn geweest, dat dit verschijnsel zich enkele malen meer op onze kusten voordoet — het had o. a. nog in 1853 plaats — en daarftan is het toe te schrijven, dat deze dubbele eb, nauwelijks een half jaar, nadat zij was waargenomen, in verband werd gebracht met de door den storm, verhinderde landing van het vorige jaar en door het volk, dat op het voetspoor zijner grootste helden eene buitengewone uitkomst gaarne aan de hulp des Allerhoogsten toeschreef, beschouwd werd als een wonder, door God verordineerd om het land te redden. Ondertusschen was W illem III overtuigd geworden van het nuttelooze der onderhandelingen met Engeland en Frankrijk, die hem beide de souve-reiniteit over een gedeelte der Eepubliek wilden verzekeren. Hij maakte zich daarop meester van Bonn, waardoor de t\'ranschen genoodzaakt werden ons land te verlaten, en toen in 1674- met Engeland, Munster en Keulen vrede was gesloten, leverde hij Conde bij Senef een veldslag, die echt ar onbeslist bleef. Veel tegenwerking ondervond de Prins weldra van personen, zelfs uit zijne omgeving, die, door geldzucht gedreven, zijne plannen aan den vijand verklapten.

De drie bevrijde provinciën werden nu weder op den ouden

196

-ocr page 207-

1676

voet in de Unie opgenomen, doch niet zonder grooten tegenstand, daar Groningen en Friesland den voorrang boven haar begeerden, en Holland aanspraak maakte op een gedeelte va\'n Utrecht. Zij moesten zich echter laten welgevallen, dat Willem III op last van de Staten-Generaal overal in de steden de wet verzette. Nadat de Staten-Generaal het kapitein-generaal-admiraalschap, en Holland, Zeeland, Utrecht, Over-ijsel eu Gelderland het stadhouderschap erfelijk hadden verklaard in de mannelijke linie der prinsen van Oranje, drong Willem III aan de laatstgeuoemde gewesten regeeringsregle-menten op, die hun het meerendeel hunner voorrechten ontnamen. Zoo bepaalde hij voor Utrecht, dat de geëligeerden zonder voordracht, en de leden der vroedschap uit een dubbeltal door den stadhouder gekozen zouden worden, en dat deze ook de macht bezat, de keuze der leden voor de Staten-Generaal te bevestigen of te vernietigen. Het reglement van Overijsel bepaalde, dat de stadhouder de keuze der leden voor de vroedschap kon goedkeuren of verwerpen; in \'t laatste geval deed hij zelf eene keuze. In Gelderland trok de stadhouder de benoemiug der leden van de vroedschappen, van het hof en van de provinciale staten aan zich, zoodat hier de eerste dienaar van \'t souvereine gewest zijne eigene hee-ren aanstelde.

Groningen en Drente kozen (1674) Hendrik Kasimir II, die zijn vader Willem Erederik onder voogdijschap zijner moeder Albertina Agnes in Friesland was opgevolgd (1664), tot stadhouder.

lu 1676 werd He Ru\\\'ter met eeue te geringe gpheeps-macht naar de Middellandsche Zee gezonden. Ondanks den geringen bijstand, dien hij van de Spaansche vloot ondervond, streed hij eerst, zonder een beslissend voordeel te behalen.

197

-ocr page 208-

1678

bij Stromboli, doch spoedig daarop bij de Etna zegevierend tegen den bekwamen Eransclien admiraal Duquesne. Spoedig daarop stierf hij ten gevolge eener bekomen wonde. Zijn opvolger, de vice-admiraal De Haan, verloor bij Palermo den slag en het leven. Eindelijk werden er te Nijmegen vredes-ouderliandelingen geopend, terwijl Willem III in\'t huwelijk trad met Maria, de oudste dochter van zijn oom Jacobus, hertog van York. In het volgende jaar (1678) sloot de Republiek zonder hare bondgenooten den vrede, waarbij zij niets verloor. quot;Willem III, die er steeds op had aangedrongen zich niet van de bondgenooten te scheiden, leverde Luxemburg vier dagen later slag bij St. Denis.

Met behulp van den raadpensionaris Gaspar Eagel, wist Willem III zich eene macht te verwerven, verre boven die, welke zijne voorgangers hadden bezeten. Het beheer der krijgszaken trok hij geheel aan zich. Te Middelburg veranderde hij de vroedschap, omdat zij een predikant had beroepen, die naar zijne meening niet van de ware leer was (1676). In verschillende steden van \'Holland benoemde hij leden der vroedschap buiten de voordracht om. Te Utrecht zette hij acht ledeu uit de vroedschap, omdat zij over de werving van troepen van eene andere meening waren dan hij. Om een geschil over het benoemen van twee rentmeesters werd een burgemeester van Goes door Willem III afgezet en daarna ter dood veroordeeld, doch het vonnis op verzoek der burgers van die stad in gevangenschap veranderd.

Wat de buitenlandsche staatkunde betrof, achtte Willem III, djp voorzeker de grootste staatsman van zijn tijd was, zich geroepen, de onafhankelijkheid der Europeesche staten en het bestaan der Hervormde kerk in bescherming te nemen tegen de heerschzuchtige bedoelingen vau Lodewijk XIV,

198

-ocr page 209-

1685

die hem zijn prinsdom Oranje wederrechtelijk had ontnomen. Willem III gevoelde zich hierdoor zoo diep gekrenkt, dat hij uitriep: „De koning van Frankrijk zal eens vernemen, wat het is, den prins van Oranje te hebben beleedigd.quot; De meerderheid der natie vreezende, dat door Lodewijk XIV de Roomsche kerk allerwegen tot de overheerschende zou worden gemaakt, deelde \'s Prinsen zienswijze en verleende gastvrij eene schuilplaats aan de Hugenoten, die na de herroeping van het Edict van Nantes (I68ö) Frankrijk ontvluchtten. Onder hen bevonden zich vele officieren, die hier terstond in het leger werden opgenomen en den Prins eerlang goede diensten bewezen, alsmede de wijsgeer Bayle eu andere geleerde mannen, die hier rustig konden arbeiden en niet zonder invloed bleven op de denkwijze en letterkunde van ons volk.

Om zijn doel te bereiken sloot Willem III verbonden met Karei XI van Zweden, Karei II van Spanje en keizer Leopold I, terwijl hij bovendien het leger versterkte, ten gevolge waarvan minder aan de vloot ten koste kon worden gelegd, en wij den eersten rang onder de zeemogendheden verloren. Groningen, Friesland en vele steden, zooals Middelburg en vooral Amsterdam, verzett\'en zich gedeeltelijk tegen de maatregelen van den Prins, dewijl zij het verkeerd achtten, dat eene kleine republiek zich in het verzet tegen Lodewijks heerschzucht op den voorgrond plaatste, en liet te duchten was, dat door de vernedering van den Franschen koning \'s lands zaken nog meer aan de willekeur van den stadhouder onderworpen zouden worden. Zij waren evenals de Prins en zijne aanhangers te goeder trouw in \'s lands belang werkzaam, maar in de onderlinge twisten ontzag zich geene der beide partijen ongeoorloofde middelen aan te wenden.

199

-ocr page 210-

1688

200

Onrtertusschen besteeg \'s Prinsen schoonvader als Jacobus II den Engelsclien troon (1685). Daar hij openlijk de Room-sche kerkleer beleed, drongen na de geboorte van den prins van Wales, waardoor de troonsopvolging in de Katholieke linie verzekerd scheen, vele aanzienlijke Engelsclien er bij Willem III op aan, met een leger naar Engeland over te komen eu zich van de kroon meester te maken. Met goedvinden van de vroedschappen in Holland, die uit vrees voor de sterk aan de Protestantsche kerk gehechte burgerij en voor de hardnekkigheid, waarmede de Prins zijn wil steeds doorzette, wat volgzamer waren geworden, bracht hij, nadat zij onder den eed van geheimhouding mededeeling van de zaak hadden ontvangen, in stilte eene vloot van 50 ooi\'logssche-pen en een leger van 21,000 man bijeen. Wel deelde de ïransche gezant D\'Avaux aan Lode wijk XIV mede, dat men zich hier wapende, vermoedelijk met het doel iets tegen Engeland te ondernemen, en bood de Eransche koning aan Jacobus II hulp aan, doch deze bedankte ervoor uit vrees van zich bij zijn volk nog meer gehaat te maken, en weldra landde Willem III te Torbay (168S). Nu vluchtte Jacobus II naar Frankrijk, en werden Willem en Maria tot koning en koningin van Engeland gekroond (1689). quot;Voor de gemaakte kosten betaalde Engeland drie jaren later aan de .Republiek zes millioen, ruim een millioen minder dan zij gevraagd had, en van de handelsvoordeelen, waarop zij gerekend had, kwam niets. Terstond na de vlucht van Jacobus verklaarde Frankrijk den oorlog aan de Republiek en aan Engeland, die bijgestaan werden door de meeste Duitsche staten, Spanje en Victor Amadëus II, hertog van Savooie. Het tooneel der veldslagen in den negenjarigen oorlog (1688—1697), die nu was uitgebroken, waren op-

-ocr page 211-

1697

nieuw de Zuidelijke Nederlanden, [u 1690 versloeg Luxemburg de bondgenooten onder Waldeck bij Fleurus, en kreeg de luitenant-admiraal Evertsen bij Beachy of Bevesier de nederlaag v;.n ïourville, daar de Engelsche admiraal Torrington zieh buiten gevecht hield. Willem III, die zich ondertusschen na de overwinning aan de Jioyne van Ierland had meester gemaakt, stelde zich nu zelf aan het hoofd van \'t leger. Groote diensten bewees hem de uitstekende vestingbouwkundige Menno Van Coehoorn.

In het open veld werd Willem III echter bij Steenkerken (1692) en bij Landen en Neerwinden (1693) opnieuw door Luxemburg geslagen, doch telkens wist hij zoo meesterlijk terug te trekken, dat de vijand geen voordeel van zijne overwinningen kon plukken. Ter zee werd aan de 1\'ransche vloot in 1692 eene geweldige nederlaag toegebracht bij kaap La Hogue door de Nederlandsch-Engelsche vloot onder Almonde en Hussel, doch koopvaarders en haringbuizen werden voortdurend in menigte genomen door Jan Hart en andere Duinkerker kapers. In 1697 werd de vrede van Rijswijk gesloten, waarbij Lodewijk XIV Willem III als koning van Engeland erkende en hem het prinsdom Oranje teruggaf. Kort te voren was Hendrik Kasimir II overleden en in Friesland en Groningen opgevolgd door zijn zoon Johau Willem Friso (1696—1711), terwijl Drente Willem III tot stadhouder koos. Ook werd in dezen tijd onze betrekking met Eusland inniger, dewijl Czaar Peter I in 1697 een eerste, en in 1717 een tweede bezoek aan ons land bracht.

Daar het wel te voorzien was, dat Karei II van Spanje eerlang kinderloos zou sterven, bestemde Leopold I zijn tweeden zoon Karei, en Lodewijk XIV zijn kleinzoon Filips Van Anjou tot diens opvolger. Om een algemeenen oorlog

201

-ocr page 212-

1700

te voorkomen, werden er verscheidene schikkingen beproefd onder medewerking van Willem III, die in \'t belang der Eepubliek trachtte te voorkomen, dat bij eene verdeeling de Spaansche Nederlanden aan Frankrijk kwamen, eu dit rijk onze nabuur werd. Aangezet door den Spaanschen adel, die de eenheid der monarchie wilde handhaven, wees Karei II, bij testament Eilips Van Anjou tot eenigen erfgenaam aan, en toen deze ua Kareis dood (1700) de heerschappij iu Spanje had aanvaard, sloten Leopold I, de Vereenigde Provinciën en Engeland het Haagsche verhond (1701), dat weldra versterkt werd door Erederik I van Pruisen, het Duitsche rijk, Pedro II van Portugal en Victor Amadêus II van Savooie. Nog eer de Spaansche successie-oorlog (1702—1713), die hiervan het gevolg was, uitbrak, overleed \\\\ illem III zonder kinderen na te laten. Over zijne nalatenschap ontstond veel getwist tusschenden achterkleinzoon vanErederik Hendrik, den Eriescheu stadhouder Johan Willem Eriso, dien hij tot eenigen erfgenaam had benoemd, en koning Erederik I van Pruisen, die zich beriep op het testament van Erederik Hendrik, waarbij deze bepaald had, dat zijne nalatenschap bij ontstentenis van zijn zoon of diens wettige afstammelingen ten deel moest vallen aan zijne oudste dochter (de moeder van Erederik I) of hare wettige nakomelingen.

De pogingen van Willem I II om zijne waardigheden van stadhouder en kapitein-generaal-admiraal, die zijne mannelijke nakomelingen moesten erven, over te dragen op Johan Willem Eriso waren afgestuit op den onwil der provinciale staten. Gelderland, Overijsel en Utrecht veranderden nu de regeeringsreglementen hun door Willem III opgedrongen, en hier zoowel als in Holland en Zeeland werd de regeering teruggebracht op den voet van 1651, zoodat de hooge amb-

202

-ocr page 213-

1702

203

ten onvervuld bleven en liet verzetten der wet in de stem-liebbeade steden weder aan de vroedschappen zeiven kwam. Dit besluit verwekte groot misnoegen bij de geslachten der oud-regenten, die door Willem III waren afgezet en nu geen kans meer hadden op \'t kussen te geraken. Zij vonden steun bij de burgerijen, die, even als vroeger door gilden en gemeens-mannen (leden van colleges, die belast waren met de keuze dei-regenten; zij kwamen vooral in Overijsel en Gelderland voor), weder invloed op de regeering wilden uitoefenen, en als een recht eischten, mede te beslissen over hunne eigene belangen. In Gelderland sprak men luide uit, dat de souvereiniteit aan het volk toekwam. Hier en iu Overijsel werd de volkspartij de nieuwe plooi, die, welke aan het bewind was, de oude plooi genoemd, terwijl de middelmannen met den naam van fulpen plooi werden aangeduid. Allerwegen ontstonden woelingen. De partijen wapenden zich en er werd burgerbloed vergoten. Te . Amersfoort werden tengevolge van lievige opschuddingen twee oud-regenten iu de vroedschap gebracht, doch spoedig daarna, toen de staten van Utrecht de rust door krijgsvolk hadden hersteld, in \'t openbaar onthoofd. Dezelfde straf werd te Nijmegen op verscheidene personen toegepast, na eene vruch-telooze poging om met geweld de vroegere leden in de vroedschap te herstellen. Door scherpe plakkaten en kracht van wapenen wisten de regenten zich te handhaven en den volksgeest aan banden te leggen. Zeeland schafte de waardigheid van eersten edele af. De leiding der buitenlandsche zaken kwam hoofdzakelijk in handen van Antonie Heinsius, die Fagel in 1689 als raadpensionaris van Holland was opgevolgd, en na een trouw aanhanger van Willem III te zijn geweest, thans geheel in den geest der regenten arbeidde, waaronder er velen waren, die zich, zelfs door vreemde vorsten, lieten omkoopen.

-ocr page 214-

1702

204

Terwijl de handel zware verliezen door den oorlog leed, slaagde eene Engelscli-Nederlandsclie vloot onder Kooke en Almonde erin, eene Spaausche zilvervloot in de haven van Vigos gedeeltelijk te vernielen, gedeeltelijk buit te maken (1702) en twee jaren later onder llooke en Callenburg Gibraltar in te nemen, dat sedert in \'t bezit van Engeland bleef. Het Nederlandsche leger, aangevoerd door Nassau-Onwerkerk, Slangenburg en Jolian Willem Friso, streed onder het opperbevel van den generaal van \'t Engelsche leger, Marlborough, roemvol en zegevierend in de Zuidelijke Nederlanden bij llamillies (1706), Oudenaarden (1708) en Mal-plaquet (1709). In beide laatstgenoemde slagen onderscheidde zicli Johan Willem ïriso, die spoedig daarop aan den Moerdijk verdronk (1711). De dood van keizer Jozef I, Leopolds oudsten zoon, bracht in hetzelfde jaar eene groote omkeering in de oorlogszaken teweeg. Lodewijk XIV was reeds zoo in de engte gedreven, dat hij meermalen vredesvoorslagen had gedaan, maar nu Karei VI, de tweede zoon van Leopold I en pretendent naar de Spaansche kroon, tot keizer van Uuitschland was gekozen, verloor de oorlog zijn belang voor de zeemogendheden, die Spanje evenmin metDuitsch-land als met Frankrijk vereenigd wenschten. Dientengevolge werden er te Utrecht opnieuw vredesonderhandelingen geopend, waarbij de i\'ransche gezant, de abt De Polignac, aan de afgevaardigden der Staten-Generaal, tegenover wie hij bij vroegere ouderhandelingen eene ondergeschikte houding had inoefen aannemen, toevoegde: Noics irailerons de vous, chez vous, sans vous. Toch bereikten de Vereenigde Provinciën bij den vrede (1713) het beoogde doel, Frankrijk als nabuur te weren, daar de Zuidelijke Nederlanden aan Oostenrijk kwamen. Nadat de keizer met Frankrijk vrede had gesloten te Kastadt

-ocr page 215-

1715

(1714), kwam met hem in 1715 het barnere-tractaat tot stand, dat ons het recht schonk als voormuur tegen Frankrijk bezetting te leggen in eenige Zuidnederlandsche vestingen; bovendien werden c!e generaliteitslanden vergroot met dat deel van Opper-Gelder, waarin Venlo is gelegen, l\'rederik Willem I van Pruisen kreeg Spaansch Opper-Gelder en deed daarvoor afstand van zijne rechten op \'t prinsdom Oranje, dat sedert aan Frankrijk bleef.

Nog krachtiger dan gedurende het eerste stadhouderlooze bestuur, ontwikkelde de oligarchie zich gedurende het tweede (1702—1747). De eenheid der Unie werd voortdurend in gevaar gebracht door den ouderlingen naijver der verschillende provinciën, en bovendien eigenden de vroedschappen der stemhebbende steden zich ieder een deel toe van de souve-reiniteit, die bij de provinciale staten berustte. Die vroedschappen oefenden in de steden een onbeperkt gezag uit door het benoemen tot alle ambten, het opleggen van belastingen, het uitzetten van personen, die haar onaangenaam waren (het zoogenaamd recht van politieke uitzetting), en de beschikking over alle aangelegenheden der stad. De macht der regenten was bovendien nog toegenomen door de contraclen van correspondentie, die reeds vóór 1600 in Friesland bestonden. De correspondeerende vrienden verbonden zich daarbij, iu strijd met hun eed en de privilegiën, welke vorderden, dat zij in consciëntie de oorbaarlijkslen en de nulden tot regenten zouden kiezen, te zorgen, dat hunne familiën in de regeering der stad bleven. Zij namen de verplichting op zich, als lieden van eer en trouw, deze conventie te onderhouden en na te komen, zoo zelfs, dat de kinderen en kindskinderen van de leden der vroedschap naar den rang van hun eigen ouderdom vóór alle anderen

205

-ocr page 216-

1715

206

op de uominatie moesten worden gebracht. Maar niet alleen om elkanders familie in de vroedschap te handhaven, ook om elkanders bloedverwanten aan bezoldigde ambten te helpen, werden er contracten van correspondentie gesloten, en daarbij kwam het voor, dat de gerechtigden b. v. om het schoutambt dobbelden; de vrienden waren dan verplicht door hunne eigene stem en alle andere middelen, die hun ten dienste stonden, de verkiezing te bewerken van hem, die de meeste oogen had gegooid. Tot conservatie van onderlinge vriendschap en harmonie werden er van tijd tot tijd correspondentie-maaltijden gehouden. De regenten, aanvankelijk schatrijke renteniers, namen hunne betrekking\' kosteloos waar; pensionarissen, griffiers, secretarissen, schouten, baljuws, enz., werden bezoldigd. Kog in de dageu van Johan De Witt hadden de regenten het beneden zich geacht, handel te drijven of een winstgevend beroep uit te oefenen. Daar toen de effectenhandel weinig beteekende, belegden zij gewoonlijk hun geld in landerijen, waardoor zij er gemiddeld slechts 2 pet. van trokken. Toen zij begonnen te verarmen, schonken zij bezoldigde ambten aan hunne bloedverwanten. Bovendien keerden zij hun jaarwedden uit voor ambten, die onvervuld bleven, en dachten zij voor hunne dochters en nichtjes bezoldigde titels uit, zooais te Amsterdam die van moeder der turfmd-■sters, zakjesnaaisler aan \'t tstadhuis, veegder van den Dam, enz. Andere ambten, waaraan inkomsten verbonden waren, zooals dat van notaris, havenmeester, keurmeester van visch, van turf en van zeep, wijn- en olieroeier, schuitevoerder, enz., werden door de regenten verkocht, en dan moest de kooper bij zijne aanstelling somtijds nog eene vastgestelde som gelds aan eene aangewezen liefdadige instelling der stad schenken.

-ocr page 217-

1715

Ofschoon deze coutracteu vau correspondentie herhaalde malen in druk op afkeurende wijze besproken, en door de staten van verschillende provinciën als misbruiken verboden werden, bleven zij standhouden, en vervreemdden zij burgerij en regenten meer en meer van elkander. In deze omstandigheden viel liet den stadhouders niet moeilijk, hunne macht bij verschillende gelegenheden uit te breiden. De eendracht en de belangstelling iu het gemeenschappelijk vaderland, waardoor vóór het twaalfjarig bestand zulk eeue buitengewone kracht was ontwikkeld, gingen meer en meer verloren. Het algemeen welzijn werd opgeofl\'erd aan het persoonlijk eigenbelang. De burgerij werd onverschillig omtrent de regeerings-zaken, en als zij van tijd tot tijd de drukkende hand van het regentendom niet langer kon verdragen, zocht zij hulp bij een afstammeling van den Vader des Vaderlands. Slechts een stadhouder uit het huis van Oranje, meende zij dan, was iu staat aan de misbruiken een einde te maken, doch telkens werd die verwachting teleurgesteld.

De staatkunde van Willem III had er de Eepubliek toe gebracht, als handhaafster van het politiek evenwicht in Europa op te treden, in plaats van, zooals in de dagen van Johan De Witt, alleen voor hare eigene belangen te waken. Zij had daardoor hare krachlen overspannen, want de andere staten, die zij vroeger in ontwikkeling vooruit was geweest, hadden langzamerhand de macht gekregen, die met hunne uitgebreidheid en hulpmiddelen overeenkwam.

Sedert den vrede van Utrecht volgde de meerderheid der regenten, wat men noemt de oorlogschuwende slaalkunde. Daar men zich veilig waande achter de barrière, liet men, tot herstel van de financiën, leger en vloot vervallen. Verscheidene provinciën dankten eigenmachtig troepen af, die te

207

-ocr page 218-

1718

huiiner repartitie stonden, omdat zij niet in staat waren haar aandeel in de algemeene lasten te betalen. In 1715 betaalde de kas der Generaliteit gedurende negen maanden geene renten uit. In dezen nood werd er voorgeslagen de inkomsten der posterijen, die voor Holland alleen tonnen gouds beliepen en onder de bloedverwanten en vrienden der regenten werden verdeeld, aan \'s lands schatkist af te staan; de llotterdam-sche vroedschap schonk ze aan de stad, de overige regenten bleven er in hun eigen belang over beschikken.

Intusschen slaagde men er niet in, zich buiten de Europeesche staatszaken te houden. In 1718 sloten Keizer Karei VI, George I van Engeland en Lodewijk XV van Frankrijk een verbond om de veroveringszuchtige plannen van den Spaan-schen minister Alberöni tegen te gaan. Zij noemden het de quadruple alliantie m de veronderstelling, dat de Republiek ook zou toetreden. Na veel onderhandelen deed zij dit \'t volgende jaar; maar toen was \'t niet meer noodig. De vloot was niet meer in staat de koopvaarders tegen de Alge-rijnsche zeeroovers voldoende te beschermen. De raadpensionaris Isaak Van Hoornbeek (1720—1727), de opvolger van Heinsius, slaagde erin, vrede met deu Dey van Algiers te sluiten (1726). Zijn opvolger, de bekwame Simon Van Slinge-landt (1727 —1736), door wiens toedoen het verbeurdverklaren van goederen bij rechterlijk vonnis in Holland werd afgeschaft (1732), doch wiens pogingen, om verbeteringen in den regeeringsvorm der Vereenigde Gewesten aan te brengen, afstuitten op de bekrompen inzichten der aristocratie, slaagde erin, keizer Karei VI over te halen, de door dezen te Ostande opgerichte Oostindische maatschappij op te heffen, op voorwaarde, dat de Staten-Generaal de pragmatieke sanctie, waarbij Maria Theresia, \'s keizers dochter, tot opvolgster in

208

-ocr page 219-

1740

de Oostenrijksche erflanden werd erkend, teekenden (1731). Groote ontsteltenis bracht tijdens het bestuur van Slinge-landt het verschijnen van den paalworm teweeg. Men schreef een vasten- en bededag uit, en toen het kwaad niet ophield steeds grooter verwoestingen aan te richten, volgde men den raad van Straat en Van der Deure en verving men, waar het mogelijk was, het paalwerk door stee-uen glooiingen. Nog werd tijdens het raadpensionarisschap van Slingelandt eindelijk het geschil vereftend over de nalatenschap van Willem III. Daarbij verkreeg de Pruisische koning Frederik Willem I het door hem reeds in 1713 aan Frankrijk afgestane prinsdom Oranje, terwijl de titel van Prins van Oranje benevens de meeste bezittingen op Nederlandschen bodem toevielen aan den zoon van Johan Willem Friso, Willem Karei Hendrik Friso, aan wien achtereenvolgens reeds het stadhouderschap over Friesland, Groningen, Drente en Gelderland was opgedragen, en die twee jaren na die schikking in \'t huwelijk trad met Anna, de oudste dochter van George II van Engeland (1734).

In den Poolschen successie-oorlog, die Lodewijk XV ter handhaving van zijn schoonvader Stanislas Leczinsky in vereeniging met Filips V van Spanje en den koning van Sardinië tegen keizer Karei VI aanving (1733), moest deze op grond der verdragen door de Vereenigde Provinciën worden bijgestaan. Zij deden dit door met Engeland ter eene en Frankrijk ter andere zijde een verdrag van onzijdigheid te sluiten, ten gevolge waarvan Frankrijk zich verbond, geen inval in de Zuidelijke Nederlanden te doen. Minder gelukkig slaagden de regenten erin, tijdeus het raadpensionarisschap van Antonie Van der Heim (1736—1746), de oorlogschu ivende staatkunde vol te houden, toen bij het overlijden van Karei

14

209

-ocr page 220-

1740

\\1 de Oostcimjksche successie-oorlog uitbrak (1740—1748). Ofschoon sommige regenten beweerden, dat iemand niet gehouden was een verbond na te komen, wanueer het bleek, dat de nakoming nadeelig voor hem werd, namen de Staten-Generaal op aandrang van George TI het besluit, Maria Theresia met troepen te ondersteunen. Hoewel dit besluit slechts bij meerderheid van stemmen was genomen, werd het verbindend voor alle gewesten geacht. Overeenkomstig de tractateu moesten wij bij de Enge\'sche vloot twintig schepen voegen, doch konden er niet meer dan acht uitgerust krijgen, en daarover werd tot vlootvoogd aangesteld de bejaarde luitenant-admiraal Grave, die in geen 15 jaren de zee had gezien en zijne benoeming te danken had aan de voorspraak vau een jichtigen burgemeester, dien hij menigen avond met het toccadielje-spel had helpen korten. Weldra vielen de l\'ransdien onder den maarschalk Maurits quot;Van Saksen in de Zuidelijke Nederlanden, die verdedigd moesten worden door de Staatache troepen onder den vorst Von Waldeck, de Engelschen onder Cumberland en de Oostenrijkers onder Königseck. Zij werden samen bij Eontenay (1745) en bij Kaucoux (1746) door de Franschen geslagen, die daarop het beleg sloegen voor Slui.

Tot aan het uitbreken van den oorlog had men niet kun-nen waarnemen, dat de burgerij den Prins van Oranje de hooge waardigheden, eens door Willem III en diens voorgangers bekleed, wenschte te zien opdragen. Het naderend oorlogsgevaar gaf haar echter gelegenheid hare ontevredenheid op de alles beheerschende regenten aa\'i den dpg te leggen, en daarom verkondigde zij opnieuw, dat alleen van Oranje afdoende hulp te wachten was. „De gemeenten,quot; aldus schreven tijdgenooteu, „hangen af van de wi.lekeur van een klein getal harer burgers, die, hunne rechten

210

-ocr page 221-

1747

ouder elkander verdeelende, de kunst bezitten, hare klachten teleur te stellen, of de macht, ze te smoren. Alle ambten van vertrouwen, aanzien en voordeel zijn tot weinige geslachten bepaald. Leger en vloot staan onder het bevel van kinderen, die, verzekerd van straffeloosheid uit hoofde van \'t gezag hunner naastbestaanden, van hunne wezenlijke plichten een kinderspel maken. De regenten hebben door het toegeven aan zulke verkeerdheden het recht op hunne hooge betrekking verloren; het volk dient weder in zijne rechten te treden, en een stadhouder moet het regenten geven, die het volksvertrouwen meer waardig zijn. Wanneer eenig volk zijn burgerstaat ziet vervallen van binnen, verzwakken van buiten en blootgesteld is aan de uiterste gevaren, waaronder het een wissen ondergang te gemoet snelt, heeft het recht, tegen zijne overheden op te staan, en, als oorspronkelijke en rechtmatige heerscher, voor zich zelf zulke schikkingen te maken, als het zal vinden te behooren.quot;

Er ontstond in 1747 eene volksbeweging ten gunste van de verheffing van den Prins. Zij ging evenals in 1672 uit van Veere, waar de schutterij de vroedschap dwong, aan den volkswensch gehoor te geven. ïe Zierikzee werd de burgerij opgehitst door de predikanten, die voorloopig nieuwe regenten aanstelden en daardoor de vroedschap dwongen, haar ontslag te nemen. Van Zeeland sloeg de beweging naar Holland over, en nog in \'t zelfde jaar werd Willem Karei Hendrik ïriso als Willem IV tot stadhouder gekozen van Zeeland, Holland, Utrecht en Overijsel, terwijl de Staten-Generaal hem benoemden tot kapitein-generaal-admiraal. De burgerij was over deze verandering allerwegen uitgelaten van vreugde. Om den Prins eer te bewijzen tooide ieder zich met Oranje, en weldra werd, hier eu daar uit vrees voor de met geweld

211

-ocr page 222-

1747

dreigende burgers en landlieden, door de gewesten het stadhouderschap en door de Staten-Generaal het kapitein-generaal-admiraalschap erfelijk verklaard zoowel in de vrouwelijke als in de mannelijke linie. Bij dit alles werd het gezag van den Prins nog op vele andere wijzen uitgebreid o. a. door hem de benoeming op te dragen van de officieren en onderofficieren van het leger en van de leden der vroedschap, alsmede door hem zitting te geven in alle hooge colleges, zoowel van de gewesten als van de generaliteit, en hem met het voorzitterschap der provinciale hoven te bekleeden, zoodat hij eene bijna souvereine macht bezat. In vele steden veranderde hij de wet; doch om te trachten eene verzoening te bewerken, bracht hij personen van beide partijen in de vroedschappen. Met den oorlog liep het intusschen niet gunstig. De I\'ran-schen veroverden het sterke Bergen op Zoom, waar Willem IV den dooven, vijf en tachtigjarigen grijsaard Cronström tot bevelhebber had aangesteld. Om in den nood der schatkist te voorzien werd er op voorstel van Willem IV tent milde gift uitgeschreven, waarbij ieder die 2000 Gld. of meer bezat, verplicht werd 2 Pet. van zijn kapitaal af te staan; wie kon, werd verzocht meer te geven, en wie geen 2000 Gld. bezat, vermaand, toch iets bij te dragen. Professoren en predikanten van alle Protestantsche gezindten, alsmede alle militairen werden van deze belasting vrijgesteld. Kort na de heffing, wier opbrengst, ruim vijf millioen, voor het volk zorgvuldig geheim werd gehouden, sloot men vrede te Aken (1748), waarbij de Pranschen ons al het veroverde teruggaven, zelfs de barrière-steden, doch deze grootendeels geslecht.

De volksbeweging, die de verheffing van den Prins bewerkte, was in de eerste plaats gericht tegen vele heer-schende misbruiken. Onder de meest winstgevende ambten.

212

-ocr page 223-

1748

waarmede de regenten hunne bloedverwanten begunstigden, behoorde dat van postmeester. Ten gevolge van hevige opschuddingen gingen de vroedschappen van Holland, op voorbeeld van die van Den Haag, waar de postmeestersplaatsen, 36,000 Gld. 5s jaars opbrachten, ertoe over, de posterijen aan cfbn Prins aan te bieden, die ze echter aan \'t gewest afstond. Amsterdam alleen, waar de opbrengst der posterijen 200,1)00 Gld. \'s jaars beliep, behield die, tot groot misnoegen van den Prins en de Staten, ten bate der stad. Minder naar wenscli slaagde de burgerij in haar eisch, de ambten niet langer door de regenten te laten verkoopen, maar ze ten bate der stadskas aan den meestbiedende, mits Protestant zijnde, te gunnen. Te Botterdam gaf de vroedschap, beducht voor nog heviger opschudding dan daar en elders reeds had plaats gehad, toe, maar Willem IV vernietigde het genomen besluit en liet bij openbare afkondiging zijn misnoegen aan de burgerij te kennen geven over haar ongehoorden eisch en vooral over den vorm, waarin die gedaan was. Ook in andere steden hield nu de beweging over het vervullen van ambten op. De staten van Holland bepaalden wel, dat voortaan alleen ambten mochten worden gegeven aan personen, die ze zeiven waarnamen, doch de burgerij begon in te zien, dat zij haar doel had gemist, zelf eenigen invloed op het bestuur te verkrijgen: zij klaagde erover, dat de Prins door haar toedoen erfstadhouder was geworden en haar nu in den steek liet. In plaats dat de macht der regenten gefnuikt was, hadden dezen zich den steun van den oppermachtigen stadhouder weten te verzekeren.

Groote ontevredenheid bestond er ook over de wijze, waarop de belastingen werden geïnd. In al de gewesten werden namelijk de belastingen aan de meestbiedenden verpacht voor

213

-ocr page 224-

1748

3, 6 of 12 maanden. Die pachters vorderden de belastingen met onverbiddelijke gestrengheid, en menig burger had van hunne knevelarijen te lijden. Daar slechts een vierde van hetgeen het volk opbracht in de schatkist kwam, en vele pachters dus in korten tijd rijk werden, eischte de burgerij, die gewoonlijk slecht betaalde en er niet op lette, dat sommige pachters zware verliezen leden, afschaffing der pachterijen. Wel voorziende, dat aan haar verzoek geen gevolg zou worden gegeven, nam zij in bijna alle gewesten hare toevlucht tot geweld. Menige pachter werd mishandeld, zijne woning geplunderd en de opzichtershuisjes verbrand of omvergehaald. Ten gevolge van die opschuddingen, waarbij in enkele plaatsen, vooral te Amsterdam, burgerbloed werd vergoten, schaften Friesland, Groningen, Utrecht en Holland op raad van den Prins de pachterijen af. Zij werden vervangen door collecte of inzameling. De collecteurs of gaarders waren nu staatsambtenaren en kregen eene matige bezoldiging.

De burgerij, die in de zaak der pachterijen haar zin had gekregen, zonder zich daarom williger te betoonen in \'t opbrengen der belastingen, meende nu verder te kunnen gaan. Hier en daar verkondigde zij de leer, dal alle macht in den staat van het volk uitgaat. Te Amsterdam vergaderden in 1748 een aantal burgers in den Boelen en teekenden er een verzoekschrift, waarin het afstaan van de posterijen aan den Prins, het begeven van ambten aan de burgers en het herstel der voorrechten en vrijheden van gilden en schutterijen gevorderd werd. De Doelisten kregen een krachtigen steun in 3 a 4 duizend scheepstimmerlieden, Bijltjes genaamd, die zich bij hen aansloten. Nu kwam de Prins in de stad. Op den aandrang der burgers

214

-ocr page 225-

1756

verzette hij, gelijk reeds vroeger in andere steden door hem was geschied, de wet; doch de spanning tusschen burgers en vroedschap bleef bestaan, omdat de nieuwe regenten geheel het voetspoor der oude volgden. De afgezette regenten bezochten gedurende geruimen tijd de kerk niet, omdat zij niet wisten of hun door de nieuwe vroedschap verlof zou worden gegeven, op hunne gewone eereplaatsen te zitten. Toen hun dit was toegestaan, woonden zij de godsdienstoefeningen weder bij.

Met hoeveel gezag Willem . IV ook bekleed was, tocli bleef hij onder den invloed der regenten, die hem dikwijls dwarsboomden in zijne plannen om verbeteringen aan te brengen. Toen hij, voorgelicht door ervaren kooplieden, aan de Staten-Generaal voorstelde, de Yereenigde Provinciën tot een porto-franco (vrijhaven) te maken, ten einde den vervallen handel op te beuren, brachten de admiraliteiten er zulke bezwaren tegen in, dat het voorstel niet werd afgehandeld. Daar zijne gezondheid voortdurend afnam, benoemden de Staten-Generaal op zijn verzoek den hertog Van Brunswijk-Wolfenbuttel tot veldmaarschalk. Willem IV droeg dezen de belangen van zijn huis op en stierfkort daarna (1751). Zijne gemalin Anna, eene dochter van den Engelschen koning George II, legde nog denzelfden dag den eed af als gouvernante en als voogdes over haar onmondigen zoon, den graaf Van Buren, die nu den naam Willem V kreeg. De hertog Van Bruns-wijk stond haar, vooral ten opzichte der buitenlandsche aangelegenheden, ter zijde en hield het toezicht op de opvoeding van den jeugdigen Prins, die door aankoop in \'t bezit geraakte van al de Nederlandsche goederen, welke uit de nalatenschap van Willem III aan den koning van Pruisen waren gekomen.

Toen in 1756 de zeeoorlog tusschen Frankrijken Enge-

215

-ocr page 226-

1756

land was uitgebroken, liet. George II door zijngezant Yorke aau de Staten-Generaal op grond der verdragen 6000 man hulptroepen vragen. Men verklaarde echter onzijdig te willen blijven op grond, dat Engeland den oorlog had verklaard.

Toch had onze handel geducht van de Engelschen te lijden, daar hunne kapers en oorlogsschepen niet alleen schepen, die verboden koopwaren naar Frankrijk brachten, maar ook andere voor goeden prijs verklaarden. Amster-damsche kooplieden brachten hierover klachten bij de gouvernante en bij de staten van Holland in, doch de stappen bij George II gedaan bleven zonder gevolg, terwijl de zeemacht zóó was vervalleu, dat zij niet eens bij machte was, den handel tegen de roofstaten Algiers en Marokko te beschermen. Tevens bestond er eene groote spanning tusschen de ingezetenen, daar in den gelijktijdigen oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk de lioomschen luide hunne hoop te kennen gaven, dat laatstgenoemd rijk zou zegevieren, terwijl de Protestanten hetzelfde deden ten opzichte van Pruisen. Niet zelden ontstonden hierdoor botsingen, waartoe de geestelijken van weerszijden aanleiding gaven.

De gouvernante, die evenals haar gemaal de hoogste staatkunde zocht in het streven, zich alle partijen te vriend te houden, werd nu door de staatsgezinde partij als de oorzaak der rampen aangezien. Men verweet haar, dat zij als En-gelsche Prinses de belangen van Nederland aan die van haar geboorteland opofferde, üe oude partijschappen begonnen weder meer het hoofd op te steken. De staatsge-zinden wilden ten gunste van Frankrijk aau den oorlog deelnemen; de stadhoudersgezinden stonden Engelands belangen voor. Na den dood der gouvernante (1759) werd

216

-ocr page 227-

1766

de hertog Van Brunswijk met de voogdij over Willem V bekleed. De Friezen echter erkenden de prinses-grootmoeder, Maria Louise, de weduwe van Johan Willem Friso, en door hen Maike-Moei genoemd, als regentes.

Drie jaren nadat het eindigen van den zeeoorlog tusschen l\'rankrijk en Engeland weder rust had geschonken aan handel en zeevaart, aanvaardde Willem V zelf de regeering (17 66). De hertog Van Brunswijk, verwachtende dat hij nu ontslagen zou wordeu, was niet weinig verrast, bij de 600,000 Gld., die hem door den Prins en al de gewesten geschonken werden, van de Staten-Generaal en van Holland de uitnoodiging te ontvangen, zijne diensten aan den staat te blijven wijden. Bovendien teekende hij met den Prins, op diens verzoek, de acle van consnlentschaj], die vooreerst een geheim bleef, en waarbij de hertog zich verbond, den Prins in alle aangelegenheden van \'t bestuur met raad en daad ter zijde te zullen staan en hem te dien einde steeds, inzonderheid op eene aanstaande reis door de provinciën, te zullen vergezellen; de Prins verklaarde van zijn kant, dat de hertog te dier zake nimmer verantwoordelijk zou zijn. Spoedig daarop huwde de Prins volgens zijn raad met eene nicht van den Pruisischen koning IVederik II, eene prinses, die in strijd met de verwachting van den hertog Van Brunswijk, veel geestkracht bezat, niet gezind was zich door dezen te laten leiden, en diens invloed op haar gemaal voor den haren zocht te doen wijken.

Gedurende de eerste jaren van \'t stadhouderschap van Willem V heerschte er algemeene welvaart en beheerde de raadpensionaris Stein (1749—1772) zoo uitnemend de financiën, dat de staatspapieren gemiddeld 106 pet. stonden, hoewel de rente sedert De Witt van 4 op 2 72 pet. was

217

-ocr page 228-

1776

gebracht. Daar echter de staatsregeling, die aan de regenten bijna alle macht, en aan de burgerij in \'t geheel geen invloed verzekerde, meer en meer in strijd kwam met de openbare meening, kon verdeeldheid niet uitblijven. Met haren aard veranderden de partijen ook van naam. De democraten, eerlang patriotten genoemd, hadden de overtuiging gekregen, dat men ter verkrijging van meer vrijheid, ter vermindering van de macht der regenten en ter verbetering van de staatsinrichting niets te hopen had van een stadhouder, en waren het eens met de nieuwere begrippen over de rechten van den mensch en den staatsburger, zooals die thans door uitstekende Eransche schrijvers wercen verkondigd. Zij scheidden zich allengs van hunne oude bondgenooten af, en sloten zich aan bij de aristocratische staatsgezinden, wien het er alleen om te doen was, hun gezag ten koste van dat des stadhouders te bevestigen of uit te breiden. De stadhoudersgezinden, die den naam Oranjeman aen of Oranjeklanten kregen, voor volkssouvereiiiiteit vreezende, wilden van het oude behouden, wat ervan te redden was, en sloten zich daarom aan bij het huis van Oranje, gelijk de minder ontwikkelde volksklasse dit uit traditioneele gehechtheid deed.

De opstand der Noord-Amerikanen tegen Engeland (1770) wekte hier te lande veler belangstelling op. De kooplieden zonden naar onze W. T. bezittingen, vooral naar het daarvoor zoo gunstig gelegen St. Eustatius, krijgsbenoodigd\'ie-den, die van daar gemakkelijk aan de Noord-Amerikanen konden worden verkocht. Toen de Encrelsche gezant Yorke

O O

hierover klaagde, vaardigden de Staten-Generaal scherpe plakkaten tegen dien handel uit. De Nederlandsche kooplieden brachten hiertegen klachten in over het nadeel, dat

218

-ocr page 229-

1780

zij leden van het onderzoeken hunner schepen door de En-gelsclien en zett\'en ondertusschen den winstgevenden handel met de Amerikanen ter sluiks voort. Toen Lodewijk XVI de onafhankelijkheid der Noord-Amerikaansche Staten erkend had (1778) en daardoor in oorlog was geraakt met Engeland, kregen de Amsterdamsche kooplieden uit Frankrijk aanzienlijke bestellingen van hout voor den scheepsbouw. Hierop werd dit door George III, in strijd met vroegere bepalingen, tot contrabande verklaard, en namen de Staten-Generaal, om Engeland te believen, het besluit, geen con-vooi te verleenen aan schepen, die met ongezaagd hout waren geladen. Frankrijk trok daarop de handelsvoorrecli-ten in, die het aan de Nederlanders had toegestaan, behalve voor de inwoners van Amsterdam, dat tegen het besluit der Staten-Generaal had gestemd.

De Eugelschen gingen intusschen voort onzen handel willekeurig te belemmeren en zich meester te maken van Franse he en Amerikaansche koopvaarders op het rechtsgebied der Ee-publiek. Daarentegen lieten wij toe, dat de Amerikaansche kapitein ter zee Paul Jones met twee door hem buitgemaakte Engelsche schepen in ïessel binnenviel en, na in Amsterdam en Den Haag luisterrijk te zijn ontvangen, er weder mede vertrok ondanks het protest van den Engelschen gezant. Eindelijk besloten de Staten-Generaal op aandrang van Willem V twee en vijftig oorlogsschepen uit te rusten (1780). Dewijl het zeevolk wegens de wervingen der zeemogendheden zeer schaarsch was, kostte het veel moeite ze bemand te krijgen, en werd de handelsmarine gedwongen den derden man af te staan. In hetzelfde jaar sloot Katharina II van Eus-land een verdrag van gewapende ouzijdigheid met Zweden en Denemarken om het vrije verkeer ter zee te handhaven. Op

219

-ocr page 230-

1781

uitnoodigiiig van graaf Paniu, haar minister van buitenland-sche zaken, besloten de Staten-Generaal ook toe te treden; doch eer dezen er kennis van hadden gegeven aan de oorlogvoerende mogendheden, na welke handeling de Vereenigde Gewesten eerst gerekend zouden worden in \'t verbond te\'zijn opgenomen, verklaarde Engeland hun den oorlog. Als reden daarvoor gaf het op, de onderhandelingen door Amsterdam met het congres te Philadelphia gevoerd en toevallig ter kennis van de Engelsche regeeriug gekomen, over de grondslagen voor een handelsverdrag tusschen Nederland en de Amerikaansche Staten, zoodra deze door Engeland voor onafhankelijk zouden zijn verklaard.

Ofschoon de natie nog droomde van de dagen van ïromp en De Euyter, bleek al zeer spoedig, dat onze zeemacht in vergelijking van die der Engelschen onbeduidend was. De pogingen, die Willem V sedert zijne meerderjarig verklaring (1766) had aangewend om leger en vloot op een beteren voet te brengen, waren afgestuit op den onderlingen naijver der gewesten en den tragen gang der beraadslagingen in de hooge colleges van den Staat. Volgens hunne gewoonte hadden de Engelschen in \'t begin van 1781 reeds 200 koopvaarders, die met het uitbreken van den oorlog onbekend waren, vermeesterd, en toen zij St. Eustatius veroverd hadden, lieten zij er nog geruimen tijd de Nederlandsche vlag waaien, waardoor zij in staat waren eene menigte niets kwaads vermoedende vaartuigen te bemachtigen. De Engelsche kapers maakten de visscherij op de Noordzee geheel onmogelijk; een hunner kwam zelfs Scheveniugen beschieten. De handel stond stil; de beurs werd niet meer bezocht. In 1780 voeren er nog ruim 2000 schepen onder Nederlandsche vlag door de Sont, in 1781 slechts zes. Daar echter de handel op de

220

-ocr page 231-

1781

Oostzee niet kon stilstaan, omdat van daar de benoodigdhe-den moesten worden aangevoerd voor het bouwen van oorlogsschepen, waarmede men toch reeds zoo langzaam vorderde, verleenden de Staten-Generaal aan ruim zeventig koopvaarders, naar Petersburg, Narwa en Riga bestemd, een con-vooi van vijftien oorlogsschepen onder \'t opperbevel van den schout-bij-nacht Zoutman, die Van Kinsbergen ouder zijne kapiteins telde. De koopvaarders bereikten echter hunne bestemming niet, want bij de Doggersbank werd Zoutman door den Engelschen vice-admiraal Hyde Parker met twaalf zware en goed gewapende schepen aangevallen. De strijd bleef onbeslist, doch was reeds hierdoor voor de natie eene bron van vreugde. Deze droogde echter weldra op, omdat men vooreerst niet in staat was een nieuw convooi gereed te krijgen, en de Staten-Generaal zich genoodzaakt zagen aan het door keizer Jozef II onverwachts geuit verlangen te voldoen, dut de barrière-steden door de Nederlandsche troepen ontruimd zouden worden.

Opnieuw begon men de nadeelige gevolgen der onhoudbaar geworden staatsinrichting aan bepaalde personen te wijten. De stadhouder werd beschuldigd van Engelschgezindheid, omdat hij den oorlog met Engeland had trachten te voorkomen, ea den hertog Van Brunswijk, die vroeger zoo verheerlijkt was geworden, gaf men de schuld van den weerloozen toestand des lands en de traagheid, die in alle takken van bestuur heersehte. De burgemeesters van Amsterdam drongen bij den Prins op de verwijdering van den hertog aan, die zijn tijd niet meer begreep en een voorstander bleef van de alleenheerschappij der vorsten; doch Willem V, naijverig op zijn gezag en beducht voor het verlies zijner erfelijke rechten, nam. dit zeer euvel op.

221

-ocr page 232-

1788

Meer en meer deed zicli de invloed der nieuwere denkbeelden gelden. Zoo bewerkte Van der Capellen tot den Poll, dat de staten vau Overijsel de drostendiensten afschaften, heereudiensteu, die enkele dagen in \'t jaar voor den drost verricht moesten worden, doch voor eene kleine som af koopbaar waren. Tegelijkertijd begonnen de regenten ernaar te streven, den stadhouder het recht te ontnemen, de leden der vroedschap te verkiezen, en vormden de Patriotten met goedvinden der vroedschappen exerciiiegetwotschappen of vrij-Jcorpsen, ten einde zich in den wapenhandel te oefenen (1783). Toen er in \'t volgend jaar groote vrees bestond voor een oorlog met keizer Jozef II, omdat deze de vrije vaart op de Schelde eischte, bevalen de staten der verschillende gewesten, wegens den slechten toestand van de vestingen en het leger, eene algemeene wapening van liet platteland. Daar die staten de macht des stadhouders in krijgszaken reeds verminderd hadden, gaf dat bevel tot vele oproerige tooneelen aanleiding; de boeren zeiden, wel voor den Prins, maar niet voor de staten te willen exerceeren. Terzelfder tijd lekte het geheim van de acte van consulentschap uit, waarop de Staten-Generaal beraadslagingen openden over de wijze, waarop den hertog Van Brunswijk ontslag zou worden verleend. Deze begreep nu, dat zijn tijd gekomen was, verzocht zelf om ontslag en vertrok naar Duitschland (1784). Door tusschenkomst van Frankrijk werd het geschil met Jozef II te Fontainebleau bijgelegd. De Vereenigde Provinciën behielden het recht, de Schelde te sluiten, doch moesten den keizer tJ\'/a millioen betalen, waarvan Frankrijk de helft voor zijne rekening nam (1785).

De innerlijke verdeeldheden waren ondertusschen op eene onrustbarende wijze toegenomen. Het regende schotschriften, spotprenten en blauwboekjes, en dat niet alleen tegen den stad-

222

-ocr page 233-

1785

223

houder maar ook tegeu sommige regenteu. Dezen zochten daarop de pers aan banden te leggen door het straffen van schrijvers en drukkers, doch de burgerij kwam hiertegen zoo krachtig in verzet, dat de poging moest worden opgegeven. Hierdoor werd de scheiding tusschen de aristocratische en de democratische Patriotten zeer in de hand gewerkt. Reeds sinds 1783 kwamen jaarlijks te Amsterdam regenten uit verschillende gewesten bijeen, om over de middelen te spreken, die aan de woelingen een einde konden maken. Hunne leus was grondwettig herstel, en daaronder verstonden zij handhaving van den verouderden regeeringsvorm met beperking van de macht des stadhouders. Langzamerhand begonnen zij meer vrees te koesteren voor die Patriotten, welke voorstanders waren der democratie. Te Utrecht namelijk werden gedurende eenige jaren vergaderingen gehouden van de schuttersgenoot-schappen uit het geheele land om de middelen te beramen, waardoor de burgerij den invloed kon verkrijgen, die haar op den gang der zaken toekwam. Op eene vergadering te Leiden van afgevaardigden van alle gewapende genootschappen in Holland werd een program ter hervorming van \'s lands bestuur vastgesteld, waarvan de eerste drie artikelen luiden : „De vrijheid is een onvervreemdbaar goed van alle Neder-landsche burgers. Zij bestaat in geregeerd te worden naar wetten, waarin zij zeiven of door hunne vertegenwoordigers gestemd hebben. Deze vertegenwoordigers worden aangesteld door het volk volgens een vast en geregeld plan.quot; Verder leest men in art. 6: „Ter verzekering van de vrijheid der burgerkrijgsraden worden de officieren door de schutterij zelve gekozenquot;, en in art. 3 en 9: „Overal zullen burgergemachtigden aangesteld worden ter handhaving van \'s volks rechten en om toe te zien op het bestuur der geldmiddelen. Jaarlijks

-ocr page 234-

1786

zal er rekening gedaan ■worden van iedere plaatselijke, gewestelijke en de generaliteitskas.quot;

In verschillende steden hadden er woelingen plaats, en deze vermeerderden nog, toen ook de mindere volksklasse door het dragen van oranje hare gehechtheid aan den stadhouder aan den dag legde. De staten van Holland verboden bij meerderheid van stemmen oranje te dragen en „Oranje boven!quot; te roepen, en toen kort daarop bij een oploop in Den Haag een inwoner door een lid van \'t exercitie-genootschap werd gewond, droegen zij, zonder er kennis van te geven aan Willem V, aan hunne Gecommitteerden op, de bezetting op bepaalde uren de ronde te laten doen. Deze krenking van \'t gezag des stadhouders als kapitein-generaal werd nog verergerd door hem spoedig daarop het recht te ontnemen, aan de Haagsche bezetting het wachtwoord te geven. Willem V verliet daarop met zijn gezin de stad en vestigde zich eerst op \'t Loo en daarna te Nijmegen (1785). Nog in \'t zelfde jaar bezocht hij Eotterdam, en toen Katharina Mulder, als keurvrouw der mosselen Kaat Mossel geheeten, haar hart uitstortte in de luide kreet: „Oranje boven lquot; werd zij gegrepen en, na door den advocaat Klderdijk verdedigd te zijn geworden, gevangengezet. In \'t volgende jaar reden de afgevaardigden van Dordrecht met hun pensionaris Cornelis De Gij-selaar naar de vergadering der staten van Holland. De kortste weg voerde door de Stadhouderspoort op het Binnenhof. Deze poort werd vroeger alleen voor den stadhouder geopend, doeli de staten van Holland hadden goedgevonden haar ook te doen openen voor de leden hunner vergadering. Hisrover was zulk eene verbittering ontstaan onder de Haagsche Oran-jegezinden, dat velen hunner samenzwoeren om bij de eerste gelegenheid, dat leden der staten door de Stadhouderspoort

224!

-ocr page 235-

1786

reden, de vergadering, waarin de Patriotten nog steeds de meerderheid hadden, te overrompelen. \'Poen Cornelis De Gijselaar door de poort reed, greep een kapper de paarden bij de teugels, doch hij werd niet bijgestaan, omdat de man, die voor eene kist met wapenen had moeten zorgen, in \'t uiterst oogeublik beangst geworden, en met de wapenen naar huis gegaan was. De kapper werd nu door den drost

en zijne dienaren gegrepen en door de Gecommitteerde Kaden

eerst ter dood, doch op verzoek van de Dortsche afgevaardigden tot levenslange gevangenis veroordeeld.

Terzelfder tijd hadden er woelingen te Elburg en te Hat-tem plaats, omdat de burgerij er meer invloed verlangde op de verkiezingen van leden der vroedschap eu van afgevaardigden naar de staten. Om de regenten te handhaven verzochten de Geldersche staten den stadhouder, krijgsvolk naar de beide steden te doen oprukken. Dit geschiedde; Hattem en Elburg werden spoedig bedwongen, en tegen de hoofdpersonen der beweging, waaronder de Hattemsche advocaat Daendels behoorde, zware vonnissen geveld. Zoodra dit in Holland bekend werd, ontsloegen de staten van dit gewest de troepen, die te hunner repartitie stonden, van den eed aan hun kapitein-generaal, en onthieven zij den raadpensionaris Van Bleiswijk van de verplichting, in overleg met den stadhouder te handelen. De Hollandsche Patriotten weten het droevig lot hunner Hattemsche en Elburgsche geestverwanten aan Willem. V, die volgens liet Geldersche regeerings-reglement van 1672 het eigenlijke hoofd van de staten van dat gewest was.

Utrecht was de zetel der hevigste Patriotten; daar zette de burgerij de vroedschap geheel naar hare hand. In de vergadering der staten van dit gewest ontstond zulk eene

15

225

-ocr page 236-

1786

verdeeldheid, dat zij zich iu tweeën scheidde (1786). Het Patriotsche gedeelte bleef zitting houden in de stad Utrecht, terwijl het andere te Amersfoort bijeenkwam. De beide deelen vaardigden niet zelden geheel tegenstrijdige bevelen uit. Hetzelfde geschiedde met de staten van ïriesland. In Zeeland waren de regenten voor het meerendeel Oranjegezind.

Haat en partijschap namen allerwegen toe. Zelfs het stadhouderlijke hof was verdeeld. Ten behoeve van zijn schoonbroeder vaardigde Erederik Willem II van Pruisen den graaf You Görz als bemiddelaar naar ons land af, terwijl Frankrijk, waarop de Patriotten hunne hoop gevestigd hadden. De Kajneval zond. Beide afgezanten onderhandelden echter niet met den Prins maar met zijne gemalin, die zich veel met staatszaken inliet, en dikwijls eene geheel andere meening was toegedaan dan haar gemaal. De voorstellen, die de aristocratische Patriotten, waarvan Cornelis De Gijselaar een der hoofden was, bij deze onderhandelingen aan den Prins deden, kwamen neer : I. op de erkenning, dat de stadhouder een dienaar der provinciale staten was, en dezen dus het recht hadden, ook tegen zijn goedvinden, veranderingen in zijne instructie te maken, en 2. dat de Prins zelf de vernietiging der gehate regeeringsre-glementen iu Gelderland, Overijsel en Utrecht zou voorstellen. Van hun kant waren de Patriotten dan bereid, de resolutie van Holland tot schorsing van den kapitein-generaal in te trekken, en den Prins in zijne waardigheden te herstellen. Over het tweede punt zou men het eens kunnen zijn geworden, doch Willem V weigerde zoo stellig, zich als een dienaar der staten te erkennen, dat de onderhandelingen werden afgebroken. Von Görz werd door den jongen advocaat Schimmelpenninck ook in de gelegenheid

226

-ocr page 237-

1787

gesteld met de democratische Patriotten te onderhandelen. Dezen bedoelden minder beperking van de macht des stadhouders dan bevestiging, van den invloed der burgerij op de regeering. Zij verlangden in alle steden kiescolleges van burgers, die de dubbeltallen moesten opmaken, waaruit de stadhouder de leden der vroedschap had te kiezen, en die bevoegd waren de wenschen en grieven der burgerij aan de regeering kenbaar te maken; de stadhouder zou in zijne waardigheden worden hersteld, doch in iedere daarvan, zooals in \'t kapitein-generaalschap, enz. ter zijde worden gestaan door een raad, zonder wiens voorkennis hij niets mocht uitrichten. Deze echt constitutioneele voorstellen leidden echter tot niets door de tegenwerking der aristocratische Patriotten en de onwrikbaarheid, waarmede de Prins in geene schikking wilde treden, alvorens hij onvoor-,waardelijk in al zijne waardigheden was hersteld.

Te midden van die verwarring besloten de staten van Holland, wier leden meerendeels de democratische beginselen waren toegedaan, de verdediging van hun gewest aan vijf regenten uit verschillende steden op te dragen, die zich te AVoerdeu vestigden en den naam kregen van commissie van defensie. Deze commissie, die eene uitgebreide macht bezat, bracht Holland weldra in voldoend weerbaren toestand. Zij werd ondersteund door een vliegend legertje, dat de geheele provincie doortrok om de Oranjegezinde landlieden in toom te houden en de schutterijen of exercitie-genootschappen bij te staan in het veranderen der vroedschappen. Misschien naar aanleiding van den kapitein van het Delftsche exercitiegenootschap, wiens gelaat aan een keeshond herinnerde, hadden de Patriotten den scheldnaam Keezen gekregen; zij lieten zich dien niet slechts aanleunen, maar droegen sedert 1786

227

-ocr page 238-

1787

het beeld van een keeshond, als zinnebeeld der trouw, aan doekspeld, oorring, horloge of wandelstok.

In \'t midden van 1787 verliet de prinses Nijmegen om zich naar Den Haag te begeven, waar zij door hare tegenwoordigheid de volksklasse in geestdrift hoopte te brengen Gelukte dit, dan zou het niet moeielijk vallen, door erop te wijzen, dat de stadhouder verplicht was de rechten van alle ingezetenen der Kepubliek te beschermen, hem dour eene omwenteling in het gezag te herstellen, dat de staten van Holland hem ontnomen hadden. De Prinses werd echter aan de Goverwellesluis door eenige manschappen van het Goudsche vrijkorps tegengehouden en door de commissie van defensie dringend verzocht, hare reis niet voort te zetten. De staten van Holland keurden deze handeling goed, doch de Prins en de Prinses betoonden er zich zeer over gekrenkt. Onmiddellijk liet Prederik Willem II eene schitterende voldoening eischen voor de beleediging zijner zuster aangedaan. Zij werd echter niet gegeven, omdat de Patriotten op Prankrijk hoopten, dat wel heimelijk eenig geld en troepen zond, doch wegens de gisting, die in dat land heerschte, en de verklaring van Engeland, dat het iedere poging tot wering van Pruisens tusschenkomst met de wapenen zou te keer gaan, niet meer durfde doen. Nu trok de hertog Van Brunswijk, een neef van den vroegeren voogd des Prinsen, aan het hoofd van 20,000 Pruisen het land binnen. De staten van Gelderland boden hem de behulpzame hand. De graaf Von Salm, die Utrecht moest verdedigen, verliet schandelijk de stad, die onmiddellijk door de Pruisen werd bezet. Alleen Amsterdam bood eenigen tegenstand,\'\'doch gaf zich weldra over, en daarmede was de omwenteling voltooid. De Prins werd in het hem ontnomen gezag hersteld en door de staten der ver-

228

-ocr page 239-

1788

229

schillende gewesten uitgeuoodigd in de steden de wet te verzetten; de exercitie-genootschappen, de commissie van defensie en \'t vliegend legertje werden ontbonden; allen, die wegens Oranjegezindheid gekerkerd waren, op vrije voeten gesteld, en de raadpensionaris Van Bleiswijk vervangen door den bekwamen staatsman Van de Spiegel (1787—1794), die tot dusver raadpensionaris van Zeeland was geweest. Aan de Prinses werd de voldoening gegeven, dat achttien hoofden der Patriotten van alle ambten ontzet, en\' voor immer van haar persoon verwijderd werden. Nu moesten de Patriotten het aan hunne personen en goederen misgelden, zoodat duizenden zich genoodzaakt vonden, het land te verlaten en in de Oostenrijk-sche Nederlanden en Prankrijk eene schuilplaats te zoeken. Op last der staten werd Praneker ontpoort.

In \'t volgende jaar (1788) verlieten de Pruisen met buit -beladen het land. De Oranjegezinden hadden gezegevierd eu zochten, ook door de oprichting van Oranje-societeiten, aan den bestaanden regeeringsvorm meer hechtheid te geven. Met Engeland en Pruisen sloot de -Republiek een verdedigend verbond, waarbij het erfstadhouderschap werd gewaarborgd, dat van uu af een wezenlijk bestanddeel der Unie zou zijn. Alles scheen weer van liefde voor \'t huis van Oranje te blaken. Den erfprins Willem Prederik werd het generaalschap over het voetvolk opgedragen en zitting verleend in den Raad van State, en toen hij een jaar later (1791) in \'t huwelijk trad met Prederika Louisa Wilhelmina *), de dochter van Prederik Willem II van Pruisen, werd alom ingenomenheid met deze heuglijke gebeurtenis aan den dag gelegd; in sommige ste-

quot;) üit dit huwelijk werden geboren: Willem Frederik George Lodewijk (i 702), Willem Frederik Karei (1797) en Marianne (1809).

-ocr page 240-

230

den werd der burgerij bevolen zich met oranje te tooien. De Oranjegezinde vereenigingen bemoeiden zich met de regee-ringszaken, evenzeer als het vroeger de Patriotten hadden gedaan. Dezen waren echter alleen maar met behulp van vreemde bajonetten onderdrukt, niet verzoend.

II. Kerkelijke toestanden.

De Katholieken bleven voortdurend afhankelijk van de willekeur der regenten, die zich bij toeneming gerechtigd achtten, hun geld af te persen. De inval van Lodewijk XIV in 1672 schonk hun een korten tijd van verademing. Gedurende de zeventien maanden, dat de Eranschen de stad Utrecht bezet hielden, werd de domkerk weder voor den Katholieken eeredienst gewijd, doch na hun vertrek kwam alles op den ouden voet terug. Wel werd bij den vrede van Nijmegen (1678) bepaald, dat de Katholieken hun eeredienst vrij zouden mogen uitoefenen, dat geene wraak zou worden genomen over hetgeen tijdens den oorlog tegen de regeering mocht zijn gedaan of gezegd, en dat ook de Katholieke geestelijken van inkwartiering verschoond zouden blijven; maar vele regenten stoorden zich daar weinig aan. In 1688 werd aan eene arme Katholieke gemeente 3000 Gld. afgeperst als straf voor het aanhooreu van de prediking van een pater Capucïju. In 1717 moest de apostolische vicaris 2000 Gld. boete betalen, omdat hij den pastoor van Assendelft, die hij meende, dat van de ware leer afweek, verplaatst had, en nog eene halve eeuw later moest eene gemeente, tot straf 600 Gld. betalen, omdat een minderbroeder er in de schuur, die tot kerk diende, de Kerstmis had gevierd en dus den nacht op die plaats had doorgebracht.

-ocr page 241-

231

Voortdurend moesten de Katholieken ten voordeele van stedelijke of provinciale ambtenaren hoofdgeld betalen, en wanneer dezen de handen niet genoeg werden volgestopt, wisten zij telkens eene hernieuwing der plakkaten tegen de papisten te verkrijgen. In 1730 begrepen de Staten-Generaal, dat er iets tegen die schandelijke geldafpersing moest worden gedaan, en bepaalden zij, hoeveel de ambtenaren jaarlijks van de Roomschen mochten vergen. Hierdoor kreeg dit misbruik zulk een schijn van wettigheid, dat toen het in 1787 werd afgeschaft, de ambtenaren, die er toen voordeel van trokken, schadeloosstelling voor zich en hunne opvolgers van den staat verzochten en verkregen. Over het geheel werden echter de Katholieken door de hooge regeering met verdraagzaamheid behandeld. Slechts om den wil des volks werden scherpe plakkaten tegen hen uitgevaardigd; de uitvoering was evenwel over het geheel -zoo zwak, dat zij zich op vele plaatsen in stilte konden uitbreiden. Ondertusschen was de invloed der Jezuïeten ook hier te lande toegenomen. Hunne bewering, dat de Katholieke kerk onder eene Protestantsche regeering als ontbonden moest worden beschouwd, en de kapittels en de aartsbisschop geen recht van bestaan meer hadden, vond van lieverlede ingang te Eome en leidde tot eene scheuring. Toen de aartsbisschop Van Neer-cassel, die zich veilig te Utrecht had kunnen vestigen, overleden was (1686), kozen de stemgerechtigde kapittels Van Heussen, den geleerden schrijver over kerkgeschiedenis, tot zijn opvolger. De Jezuïeten, tot wier tegenstanders hij behoorde, klaagden hem te Eome van ketterij aan en wisten zijne veroordeeling te bewerken. Opnieuw ontbrandde de verkiezingsstrijd tusschen de Jezuïeten eu de kapittels, die hunne aloude rechten wilden handhaven. De kapittels voerden eene drukke briefwisseling met de Eoomsche Curie, die echter tot

-ocr page 242-

232

geene beslissing leidde. Daarop zonden zij den Leidschen pastoor De Cock uaar Kome, en nu kwam het aan \'t licht, dat de Jezuïet Cibo, secretaris der kardinalen, verscheidene brieven der kapittels had achtergehouden. Weldra werd Petrus Codde, die de tweede op de voordracht der kapittels had gestaan, tot opvolger van Neercassel benoemd. De Jezuïeten waren echter niet ontmoedigd. Zij klaagden Codde van Jansenisme aan (Alg. Gesch. II bl. 293) en wisten te bewerken, dat hij geschorst, en door De Cock, die intusschen tot de partij der Jezuïeten was overgegaan, vervangen werd (1702).

Hiertegen kwamen het kapittel van Utrecht en dat van Haarlem, hetwelk de zaken van het diocees sedert 1578 zonder bisschop had bestuurd, in verzet. Zij beriepen zich o. a. op eene bul van Leo X (1514), waarin aan de Utrechtsche kerk voor altijd het recht werd toegekend, dat hare geestelijken voor geen buitenlandsche rechtbanken gedaagd mochten worden, en dat alle besluiten, die ooit in strijd met deze bepaling werden genomen, al ware het door een paus zeiven, nietig en van»onwaarde zouden zijn. De kapittels en de meerderheid der lloomschen bleven hun bisschop getrouw en vonden steun bij de regeering, die De Cock verbande. Zij werden sedert door de Jezuïeten Jansenisten genoemd, doch behielden zeiven den naam van leden der Hollandsche missie. Later noemden zij zich Bisschoppelijke Klerezie. In 1722 kregen zij van de vroedschap van Amersfoort, ondanks de tegenwerking van sommige predikanten, vergunning eeu seminarium te stichten en hunne kweekelingen de Latijn-sche school te laten bezoeken. Toen zij in 1724 een nieuwen aartsbisschop hadden gekozen, gaven zij er den paus kennis van. Deze antwoordde echter met eene ex-communicatie. Op die wijze gaat liet tot op dezen dag voort, terwijl het aantal

-ocr page 243-

233

leden der Oud-Katholieke kerk in ons land aanzienlijk is afgenomen.

In 1656 opende Amsterdam zijne poorten voor eene volkplanting van Poolsche Joden, die Lithauwen ontvlucht waren om de gruwelijke vervolgingen der Eussen te ontgaan. Eerst hadden zij eene eigene synagoge, doch weldra smolten zij met de Hoogduitsche Joden samen. Intusschen mochten de Joden zich vooreerst nog niet verheugen in g-elijkstelling van rechten. Bij plakkaat der Staten-Generaal (1656) werden huwelijkentus-schen Joden en Christenen op straüe van verbanning verboden, en twee jaren later nam het Hof van Holland het besluit, geene Joden als advocaten toe te laten, ofschoon hun wel vergund werd aan de hoogescholen in de rechten te promoveeren. Een betere tijd brak voor hen aan met het stadhouderschap van Willem III. Zij werden openlijk verklaard tot de onderdanen der Republiek te behooren en verkregen te Amsterdam vergunning tot het bouwen eener synagoge, die grootscher en schooner was dan eenige andere in Europa (1675). De Joden toonden hiervoor hunne dankbaarheid door onkreukbare gehechtheid aan het huis van Oranje. Toen Willem III op het punt stond naar Engeland over te steken, schoot de Jood Lopez Suasso hem twee millioen Gld. voor. De schuldbekeuteuis, die de stadhouder hem hiervoor ter hand wilde stellen, wees hij af met de woorden : „Indien gij slaagt, beu ik overtuigd, dat die som mij terug zal worden betaald ; slaagt gij niet, — welnu, dan heb ik ze verloren.quot; Toch bleven de Joden ouder den druk van het domme vooroordeel. „Hoe dikwijls,quot; zegt Van Effen, „heb ik gezien, dat lieden vau goeden huize uit baldadige dartelheid een Jood iuriepen, alsof zij iets te ver-koopeu hadden, louter om hem op allerlei wijze te bespotten, en dat met zulk eene luchtige onbeschroomdheid, alsof een

-ocr page 244-

234

Jood te mishandelen niet streed tegen de menschelijkheid.quot; Vrees en verachting trokken een scheidsmuur op, die de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der Joden ten zeerste belemmerde. Zij groeiden op in onkunde, want de gewone scholen waren voor hen gesloten, en de rijken onder hen dachten er niet aan, van de schatten, waarmede zij somtijds geen weg wisten, iets af te zonderen om voor hunne minder gegoede geloofsgenooten betere scholen op te richten en bekwame onderwijzers te bezoldigen.

Toen Lodewijk XIV de Hugenoten begon te vervolgen, en vooral nadat hij het edict van Nantes had herroepen (1685), betoonden de Gereformeerden innige deelneming in het lot hunner wreed behandelde geloofsgenooten. Niet alleen werden erin alle provinciën te hunnen behoeve plechtige dank-, vasten-en bededagen gehouden, door verschillende collecten bracht men honderd duizenden guldens bijeen om de nijvere, maar van hunne bezittingen beroofde refugiés in verschillende stee\'en te vestigen. De predikanten, bijna driehonderd in aantal, kregen van de staten der verschillende gewesten eene vaste aanstelling bij de Fransche gemeenten, die reeds sedert het begin van den tachtigjarigen oorlog door Zuid-Nederlanders hier gesticht waren, of bij de nieuwe, welke nu door de bijna 100,000 Hugenoten, welke hier liefderijk werden opgenomen, ontstonden. Opnieuw toonden de Gereformeerden hunne kerkelijke broederliefde, toen in 1730 de eerste koning van Sardinië, Victor Amadeus II, wien bij den vrede van Utrecht door Lodewijk XIV de vallei Pragélas was afgestaan, op voorwaarde, dat er het Protestantisme niet zou geduld worden, aan de Waldenzen, die er woonden, de keus liet, Kocmsch te worden of het land te verlaten. Zij kozen het laatste, waarop in Holland alleen meer dan drie ton gouds werd bijeen-

-ocr page 245-

235

gebracht om in de eerste behoeften der ongelakkigen te voorzien, terwijl later aan eenige honderden hunner in verschillende steden van ons land woonplaatsen werden verstrekt.

Sedert den aanvang van dit tijdperk braken er nieuwe twisten uit in den boezem der Gereformeerde kerk. Van de godgeleerden werd hoofdzakelijk eene zekere vaardigheid vereischt in de kunst van spitsvondige redeneering, waarbij Aristoteles tot leidsman genomen werd, ten einde zegevierend te kunnen strijden tegen ieder, die van de vastgestelde leer afweek. De meest uitstekende van deze richting was de Utrechtsche hoogleeraar Voetius. Nu trad de Leidsche hoogleeraar Coccejus op met den eisch, dat de wijsbegeerte van Aristoteles uit de godgeleerdheid zou verbannen worden, en dat de uitlegging der Schrift het hoofdstreven der godgeleerden moest zijn. Van de hoogescholen sloegen die twisten op de classes ea synoden over en van hier op de gemeenten. Voor het volk liep de strijd hoofdzakelijk over de heiliging van den Zondag. De Voetianen beweerden, dat men op Zondag niet mocht arbeiden, studeeren, reizen, pleizieren, jagen of dansen (dit laatste evenwel op andere dagen ook niet); de Coccejanen daarentegen, dat men zich op Zondag wel eenige betamelijke uitspanning mocht veroorloven. De angst, dien de droevige gebeurtenissen van \'t jaar 1672 allerwegen verwekten, bracht eene openlijke verzoening tusschen de twistende partijen teweeg, terwijl men elkaar plechtig beloofde, geene ergernis te geven. Maar nauwelijks was het gevaar geweken, of de strijd ontbrandde feller dan te voren, daar men er nu de staatkunde in mengde. De Voetianen of „ouder-wetscheuquot; sloten zich aan bij de stadhoudersgezinden en vonden daardoor steun bij de geringere volksklasse en bij Willem III. Dientengevolge slaagden zij erin, het verdedigen van

-ocr page 246-

236

sommige Coccejaausche stellingen te doen verbieden en enkele Coccejaansche predikanten uit hunne betrekking te doen ontslaan. Hun verzoek tot het samenroepen eener nationale synode, die, gelijk vroeger de Dortsehe, uitspraak zou doen over de geschillen, werd echter door Willem III afgeslagen. Langzamerhand nam de hevigheid van \'t getwist af, doch de partijen bleven bestaan. Hare predikanten waren behalve door den inhoud eu den vorm hunner preeken ook uiterlijk van elkander te onderscheiden. De Voetianen baden bij de godsdienstoefening uitsluitend voor den Prins, noemden deu Zondag rustdag, hielden het hoofdhaar zorgvuldig kort, leefden eenvoudig, kleedden zich stemmig, toondeu zich afkeerig van publiek vermaak en spraken langzaam en zooveel mogelijk in bijbeltaal. De Coccejaansche predikanten daarentegen baden niet voor deu Prins, maar voor \'s lands Staten, noemden den Zondag dag des Heeren, droegeu lang haar, kleedden zich naar de mode, namen deel aan betamelijke vermaken en sloegen een opgeruimden toon aan in \'t gezellig verkeer.

In dezen tijd stichtte de I\'ranschman Jean De Labadie de sekte der Labadislen. Deze merkwaardige man ontving zijne opvoeding van de Jezuïeten, in wier orde hij reeds op vijftienjarigen leeftijd werd opgenomen. Nadat hij in zijne plannen om het godsdienstig leven der menschen meer met de zedelijkheid in verband te brengeu krachtig was tegengewerkt, ging hij tot de Protestantsche kerk over. Zeven jaren hield hij zich te Geneve op, waar hij door zijne aangrijpende preeken in staat was, den godsdienstzin des volks op te wekken, en, evenals vroeger Calvijn, een uiterst gestreng toezicht te doen houden op de zedelijkheid. Door toedoen van Voetius en diens vrienden werd De Labadie

-ocr page 247-

237

bij de Waalsclie gemeente te Middelburg tot predikant beroepen. Hier predikte hij onder een buitengewonen toeloop, en slaagde hij erin, zijn lievelingsdenkbeeld te verwezenlijken om kleine kringen van ware bekeerden te vormen, die tot onderlinge oefening in de godzaligheid bijeenkomsten hielden en als brandpunten van vroomheid en zedelijkheid in ruimer kring werkzaam moesten zijn. Maar weldra geraakte hij in onmin met de Yoetianen. Een hunner, de predikant Wolzogen te Utrecht, beweerde in een geschrift, dat men om den bijbel te verstaan en uit te leggen, niet de voorlichting van den Heiligen geest, maar taal- en oudheidkunde noodig had, en dat eene uitspraak, die met de rede en de natuur strijdt, niet moest worden aangenomen. De Labadie kwam met kracht tegen deze bewering op. Zij werd echter door eene synode voor rechtzinnig verklaard, en nu verweet De Labadie den Voetianen, dat zij de verslapping der zeden niet krachtig genoeg te keer gingen. De geleerde en kunstvaardige Anna Maria Schuurmans scheidde zich onder dit getwist van haar vriend Voetius af en sloot zich geheel bij De Labadie aan. In 1668 werd deze te Middelburg afgezet en nu ontstond de kleine sekte der Labadisten, die het communisme ouder hare leden invoerde. Na eenig zwerven vestigde zij zich te Altona nabij Hamburg, en toen De Labadie daar overleden was, te Wieuwerd, tusschen Leeuwarden eu Sneek, op het landgoed van drie medeleden, de gezusters Van Aerssen van Sommelsdijk. Toen bij de kleine sekte de gemeenschap van goederen was opgeheven, verliep zij langzamerhand; maar haar beginsel om meer prijs te stellen op de Christelijke moraal dan op kerkelijke leerstellingen, het gemoedsleven liooger te schatten dan het verstandsle-

-ocr page 248-

238

ven, zoo krachtig uiteengezet in de geschriften van De Labadie, drong meer en meer door in de maatschappij. Zij, die naar dit beginsel trachtten te leven, behielden den naam van Labadisten, totdat zij onder den invloed van Spener in Duitschland, die voorzichtiger was en daardoor in ruimer kring werkzaam kon zijn dan zijn voorganger De Labadie, met den naam Piëtisten werden aangeduid.

Eene nieuwe richting in de kerk ontstond sedert 1759 vooral op de Vein we door de hartstochtelijke prediking van Ds. Kuipers te N ij kerk, die zijne hoorders zóó wist te treffen, dat tegen het einde van de godsdienstoefening van alle zijden in de kerk geween en gekerm opging van men-schen, die in doodelijken angst over hunne zaligheid waren vervallen. Hieruit ontstond eene nieuwerwetsche orthodoxie, die in bevindingen, bevoelingen en verzekeringen leefde • en gaande werd gehouden door oefeningen, waarbij een of ander gemeentelid, dat bekeerd was, meer invloed had dan een dominee, die niet bekeerd was. Om in de genade be-zomerd en bewinterd te kunnen worden, moest men de leer der predestinatie in den strengsten zin opvatten, een afschuw hebben van de wereld, en inzien, dat een werkheilige stinkende was voor God; dat zedelijkheid en deugd geene hoofdzaken waren bij den godsdienst, en dat er buiten het Christendom geene vrome lieden konden geweest zijn.

De verbazende invloed, dien de oefenaars verkregen, werkte nadeelig op het gehalte der predikanten. Het aantal studenten iu de godgeleerdheid nam sterk af, en velen dezer hadden zoo weinig huiselijke opvoeding gekregen, dat zij later als predikant, door gemis aan algemeene ontwikkeling, geen omgang met beschaafde menschen konden hebben, zonder ergernis te geven of medelijden op te wekken.

-ocr page 249-

239

Een geweldige storm brak in de kerk los, toen de synode, ondersteund door de Staten-Generaal en Prins Willem V, die openlijk zijn afkeer van Datheens psalmberijming te kennen gaf, door bekwame godgeleerden eene nieuwe vertaling van de psalmen liet maken. De nieuwe berijming, in 1773 met goedkeuring der Staten-Generaal ingevoerd, werd op vele plaatsen met weerzin en gemor ontvangen, alsof, zoo beweerde men, de eigen psalmen Davids verloren gingen. Hier en daar bleef een deel der gemeente de oude psalmen zingen, en zocht men voorzanger en orgel, die volgens den nieuweren zangtrant de noten minder lang aanhielden, te overschreeuwen; elders werd er gevloekt en geraasd tegen regeering, predikanten en kerkeraad, ja, zelfs geplunderd en bloed vergoten. Visschers van beroep zagen er een oordeel des Heeren in, dat sedert de invoering der nieuwe {\\gt;)Salmen de vangst der zalmen op onze rivieren zoo zichtbaar afnam.

Zeer velen echter waren minder gehecht aan het oude eu leerstellige. Volgens hen „moest men wel in de her-„sens gepikt zijn, indien men zich niet aansloot bij dat „kerkgenootschap, waarbij men het best zijn fortuin kou „maken, en waren het gekken en dwepers, die in de Ver-lenigde Provinciën niet tot de Gereformeerde kerk over-„gingen.quot; Om dit gemakkelijk te kunnen doen werd den predikant, bij vvien men belijdenis wilde afleggen, verzocht, niet te vragen over punten, waaromtrent hij, die van kerk veranderde, van meening verschilde, „hetgeen aan een persoon van geld en fatsoen niet licht werd geweigerd.quot; Op dezelfde wijze handelden Gereformeerden, die zich te Hamburg of andere plaatsen vestigden, waar liet \'t voordeeligst was, Luthersch te zijn.

De andere Protestantsche kerkgenootschappen hadden voort-

-ocr page 250-

240

durend minder verdrukking te lijden. A.an de Luthersclien werd zelfs toegestaan kerken aan de straat en somtijds met een toren te bouwen. Alleen hadden de Hernhutters (Al?. Gesch. II bl. 368) veel smaad te lijden. Men verweet hun, dat zij onder den schijn van vroomheid niets anders bedoelden dan tijdelijk voordeel te behalen. De stichting te Zeist (174*6) werd gebrandmerkt als eene slimme manier om in schijn de wereld te verzaken en toch een gemakkelijk leven te leiden. Hernhutter en ketter waren geruimen tijd woorden van dezelfde beteekenis. Men begreep niet, hoe het mogelijk was, dat de Hernhutters geene leerstellingen hadden, en het den broeders verboden was, buiten de gemeente te trouwen, terwijl zij beweerden, geene sekte te willen vormen.

Dewijl de predikanten in grootere gemeenten door tal van predikbeurten en allerlei andere bezigheden met werkzaamheden overkropt waren, was het daar gewoonte geworden een catechiseermeester te nemen om zijn godsdienst (belijdenis) ie leer en. Wie op het punt stond te trouwen of zijne intrede in de wereld te doen, liet een catechiseermeester komen van die gezindte of richting, waarbij hij zich wilde aansluiten en ffin£t met hem eene overeenkomst aan. Het werk werd aaube-

O O

steed voor eene bepaalde som: goed, of geen geld. Die som verschilde, naargelang men zijne belijdenis slechts voor het consistorie deed, zooals de mindere klasse gewoon was, of voor dezen of geuen predikant. Dit laatste was duurder, naarmate de predikant meer den naam had gestreng te zijn bij het onderzoek. Er waren in die dagen catechiseermeesters, die, omdat zij weinig te doen hadden, onderwijs gaven in verschillende belijdenissen, al naar het believen hunner klanten, terwijl er daarentegen ook personen gevonden werden, die de richting kozen, waarin voor het minste geld onderwijs te verkrijgen

-ocr page 251-

241

was. Het leeren van zijn godsdienst kwam dus bij velen in hoofdzaak neer op het van buiten leeren van leerstellingen; het godsdienstig leven was bijzaak.

III. Volksgeloof. Oaderwijs. Wetenschap. Kunst. Uitvindingen.

Het bijgeloof, in \'t vorige tijdvak geschetst, hield nog stand, maar vond een heftigen bestrijder in Balthazar Bekker, die te Metslawier in friesland werd geboren en tot zijn zestiende jaar onderwijs ontving van zijn vader, door wien hem zeer scherp de leer werd ingeprent: „Zie nooit door de oogen van een ander; onderzoek zelf.quot; Anderhalf jaar nadat hij te Amsterdam tot predikant was beroepen (1680), verscheen er eene komeet, die eene algemeene ontsteltenis teweegbracht. Bekker verklaarde op den preekstoel en in geschriften, dat zulk eene verschijning niet als eene roede Gods moest worden aangezien, en dat hij de menschen wilde onthetlen van de ongegronde en schadelijke vrees, die zij ervoor hadden, üe hevige kreten van afkeuring, die zoowel van Coccejanen als van Voe-tianen tegen hem oprezen, schrikten hem echter niet af. Door een heksenproces in Zweden (1670), waarbij 72 vrouwen en ] 5 kinderen ter dood, en nog 56 andere personen tot zware lijfstraffen werden veroordeeld, en het verhaal van twee jongelieden in Engeland, die door betooveriug eene groote hoeveelheid spelden, spijkers, koper, lood, ijzer en tin, tot verbazing van alle aanschouwers, hadden uitgebraakt, gevoelde hij zich gedrongen tot het schrijven der Belouverde Wereld, waarin hij het geloof aan hekserij krachtig aangrijpt, door op grond van de tSchrift en de rede te beweren, „dat too-„verij alleen is uitgeoefend door een kwaad slag van volk, „bf in leer bf ook in leven, maar niet in \'t allerminst de-

16

-ocr page 252-

242

„wijl zij gemeenschap hadden met deu duivel, wieus konink-„rijk niets dan eene verdichting is, en die zulk eene groote „macht en bewind niet heeft, als men hem gewoonlijk toeschrijft.quot; Nu werd Bekker van alle kanten met hevigheid aangevallen en voor de synode gedaagd, die evenals de Am-sterdamsche kerkeraad zijn boek verfoeide, als aandruischend tegen de leer der Gereformeerde kerk. Een ouderling van dien kerkeraad, gevraagd zijnde, waarom hij zoo vinnig tegen Bekkers boek uitvoer, antwoordde: „Omdat een dominee mij „gezegd heeft, dat het verfoeilijk is.quot; Invloedrijker was de bestrijding, die Bekker van Voetius ondervond. Deze schreef: „Dat de ziekten met hulp der duivelen genezen kunnen wor-„den, wordt algemeen staande gehouden; en dit wordt ten „volle bevestigd uit de wetenschap, de macht en vlugheid „der duivelen, waardoor zij de oorzaak der ziekten, de verschijnselen, de geheime gesteldheden in het lichaam, de „krachten der kruiden, der delfstoffen en des dierenrijks, „alsmede den tijd van hunne juiste toepassing beter dan alle „geneeskundigen kennen om naar staat en gelegenheid bij den „lijder aan te wenden en alle beletselen af te weren; maar „wij ontkennen echter, dat de toovenaars door hulp van den „duivel ongeneeselijke kwalen zouden kunnen genezen, aan „blinden het gezicht, aan krankzinnigen het verstand en aan „afgeleefde grijsaards den bloei der jeugd zouden kunnen „teruggeven, hoezeer velen hiervan gewagen en dit verzekeren.quot; De synode eischte van Bekker schuldbelijdenis en herroeping van hetgeen hij had geschreven, en toen hij dit weigerde, werd hij als predikant afgezet. De Amsterdamsche kerkeraad ontzeide hem daarop het avondmaal. Toch bleef de Betoo-verde Wereld niet zonder uitwerking. Bekkers duidelijk bewijs, dat vele verhalen van spoken, tooverij en duivelskunsten

-ocr page 253-

243

of geheel onwaar, of opsieringen van gewone gebeurtenissen waren, en dat hetgeen aan bovennatuurlijke oorzaken werd toegeschreven uit natuurlijke oorzaken kon worden verklaard, deed menigeen het oude bijgeloof afleggen.

Voor het onderwijs waren er kleinkinderschooltjes onder het bestuur eener malres, die de kleintjes iederen schooltijd begon bezig te houden met het laten nazeggen van \'t Onze Vader, het Geloof en de Tien Geboden; vervolgens werden er aan de kindertjes koekjes verkocht, en eindelijk het A-B opgezegd, gespeld, gespeeld en gepraat, alles door elkaar. Veelal waren die matressen dweepzieke, bijgeloovige vrouwtjes, die der lieve jeugd menig vooroordeel instampten. Vervolgens kwam het kind op de meesterscliool om te leeren lezen, schrijven en cijferen. Aan dat alles werd meer tijd besteed dan vroeger, omdat het psalmzingen meer en meer in onbruik geraakte; nochtans droeg het onderwijs slechts geringe vruchten, omdat de kinderen uit den handwerkstand reeds op hun twaalfde jaar van school werden genomen, om op een ambacht te gaan en zoo spoedig mogelijk geld te kunnen verdienen. De schoolmeesters, gewoonlijk niet vrij van eigenwaan en daardoor aan houding, spraak, gang en gebaren vaak te kennen, hadden gewoonlijk eene slechts zeer oppervlakkige kennis van de moedertaal, eene bizondere handigheid in het trekken van krulletters en vaardigheid in \'t oplossen van rekenkunstige vraagstukken naar bepaalde modellen. Gedurende den schooltijd verkocht de meester schrijfbehoeften, en zijne vrouw koekjes aan de scholieren, die, ondanks bullepees en plak, rumoer en wanorde op de scholen deden heerschen. Op de l\'ransche scholen werd meer werk gemaakt van welgemanierdheid dan van goede zeden. De leerlingen waren bij \'t verlaten der school gewoonlijk in staat dagelijksche uit-

-ocr page 254-

244

drukkingen in \'t Fransch te zeggen, maar niet altijd om een Iranseheu schrijver te verstaan. Over\'t algemeen liet menden kinderen slechts datgene leeren, wat onmisbaar was om geld te kunnen verdienen. Reeds op hun veertiende jaar verlieten zij de school om op het kantoor van een koopman, notaris of advocaat geplaatst te worden. Het gemis aan belangstelling in degelijk onderwijs was oorzaak, dat de scholen slecht bleven, en dat menigeen, die geen kans zag op eene andere wijze door de wereld te komen, schoolmeester werd. Algemeen werden schoolmeesters dan ook geminacht. De Latijnsche scholen konden reeds bezocht worden door kinderen van negen of tien jaar, die dan op hun veertiende of vijftiende jaar student werden. Dit had ten gevolge, dat ondanks het vrij aanzienlijke getal kundige rectoren, de hoogleeraren voortdurend klaagden over de menigte studenten, die te weinig Latijn verstonden om de colleges te kunnen volgen. Een tweede grond voor deze klacht was te vinden in het groote aantal jongelieden, welke bij dorpspredikanten, wier tractement vier- a vijfhonderd Gld, beliep, en die dus gretig waren op een buitenkansje, voorde hoogeschool werden opgeleid. De zonen der rijke regenten studeerden gewoonlijk in de rechten en werden na volbrachte studie buitenslands gezonden, meestal naar frankrijk en Engeland, om al reizende de nieuwe talen zich eigen te maken, wereldkennis op te doen en zich zoodoende voor te bereiden voor het regeeringsambt, dat hun, thuis gekomen, wachtte. Een eerste vereischte van de opvoeding op de kostscholen was de vorming van houding en welgemanierdheid en bij de jange-juffrouwen bovendien van den smaak in kleeding en opschik. Wanneer de meisjes bedreven waren ia \'t dansen, op de hoogte van de modes en zich bovendien wat Fransche levendigheid

-ocr page 255-

245

hadden ^eigengemaakt, was hare opvoeding wel geslaagd. Liet een rijk man zijn zoon thuis opvoeden, dan kreeg de jongeheer een Hollandschen, een Engelschen en een Duitsehen huisonderwijzer, een dans- en een muziekmeester en daarbij een Franschen gouverneur, meestal een gelukzoeker, die zijn kweekeling naar de zeden zijner eigene natie opvoedde. Verscheidene jonge studenten werden naar de colleges vergezeld door een Franschen, Zwitserschen of Duitsehen gouverneur, die dan ook als student werd ingeschreven. Toch is het he-dendaagsche studentenleven heilig bij het toenmalige. Terwijl thans aan de studenten zeiven is overgelaten orde en tucht in het corps te handhaven, was dit vroeger opgedragen aan de hoogleeraren; doch zoo weinig goeds werkte dit uit, dat de staten van Holland in 1659 een plakkaat uitvaardigden tegen de moedwillige en weerbarstige studenten, die het waagden den rector en de professoren „uit te kloppen en uit te stampen.quot;

Als uitstekende beoefenaars der wetenschap deden zich in dit tijdvak kennen : de wijsgeer Baruch (Benedictus) Spinöza (t 1677), een Jood, die door den haat zijner geloofsgenooten uit Amsterdam werd verbannen en later in Den Haag leefde ; de staathuishoudkundigen Dirk Graswinckel (t 1666), die zich aankantte tegen de alomheerschende meening, dat handel en nijverheid door beschermende rechten en monopolies tot bloei moesten worden gebracht, en Pieter De la Court (f 1685), wiens werk Heilzame politieke gronden en war.imen, verrijkt met een paar hoofdstukken van de hand van Johan De Witt, wereldberoemd werd; de natuurkundigen Swammerdam (t 1685), Christiaan Huygens (f 1695) en Leeuwenhoek, die in 1675 te Delft liet eerst infusoriën waarnam ; Frederik

-ocr page 256-

246

Rujsch (f 1731), hoogleeraar in de ontleedkunde te Amsterdam; de Leidsche hoogleeraar in de geneeskunde Herman Boerhave (t 1738), die een Europeeschen naam had; de rechtsgeleerde Van Bijnkershoek (f 1743); Lambert Ten Kate (f 1731), die de vergelijkende, en Balthazar Huyde-coper (f 1778), die de historische taalstudie in ons land het eerst beoefende. Het laatste gedeelte van dit tijdvak is zeer merkwaardig wegens het stichten eener buitengewone menigte van vereenigiugen met het doel om de wetenschap te bevorderen. De eerste was de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, opgericht te Haarlem (1752). Verder behooren tot de voornaamste: de Maatschappij der Neder-landsche Letterkunde te Leiden (1766); het Zeeuwsch G-eaoot-schap der Wetenschappen te Vlissingen (1769); het Bataafscli Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam (1770); ïeylers Genootschap te Haarlem (1778); \'t Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht (1778) en Felix Meritis (gelukkig door verdiensten) te Amsterdam (1788). Met het doel om het Lager Onderwijs te verbeteren, kerkelijke verdraagzaamheid te bevorderen en nuttige kennis onder alle standen te verspreiden was in 1784 door den doopsgezinden predikant Jan Nieuwenhuizen te Monnikendam de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen opgericht.

Op letterkundig gebied onderscheidden zich Antonides Van der Goes (f 1684), dichter van den IJ stroom, die in dat genre vele, doch steeds minder gelukkige navolgers vond; de etser Jan Luyken (t 1712), die een bundel minnedichten, De Uuitsche Lier, uitgaf, welke hij, toen hij op rijper leeftijd kerkelijk vroom was geworden, door het opkoopen der exemplaren zocht te vernietigen; Justus

-ocr page 257-

247

Van Effen (f 1735), die in zijn Hollandschen Spectator, tea blad, dat eerst een-, later tweemaal \'s weeks verscheen, in navolging van dergelijke Engelsche geschriften, in zuiveren, ongedwongen stijl, de nationale ondeugden en de gebreken van zijn tijd bestreed; Langendijk (f 1756), een schrijver van kluchten, waarin de zeden van zijn tijd worden geschilderd, maar die vrij plat zijn. Naarmate het aantal goede dichters afnam, vermeerderden de talrijke dichtgenootschappen, wier leden de poëzie beoordeelden naar de zoetvloeiendheid en eenige willekeurige voorschriften. Aan die banden ontworstelden zich echter Willem Van Haren (f 1768, De gevallen van Friso-, Het menschelijk leven-, Leonidas) en zijn broeder Onno Zwier (t 1779, De Geuzen). Uitstekend werd het proza beoefend door de vriendinnen Elizabeth Wolft\' en Agatha Deken (beiden f 1804, Sara Burgerhart-, Willem Leevend-, Cornelia IVildschut), die wegens -de openhartige wijze, waarop zij zich over de staatszaken uitlieten, het geraden vonden bij de komst der Pruisen (1787) het land te verlaten. Als geschiedschrijvers muntten op \'t einde van dit tijdvak uit Jan Wagenaar (f 1773), de schrijver van Vaderlandsche Historie-, Simon Stijl (t 1804), die eene wijsgeerige beschouwing schreef over de Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden en Adriaau Kluit (f 1807), schrijver van de Historie der Hollandsche Staatsregeling.

Terwijl Rombout Verhulst (t 1696) zich beroemd maakte als beeldhouwer van de praalgraven der zeehelden M. H. Tromp in de Oude kerk te Delft, der gebroeders Evertsen in de Oude kerk te Middelburg en van M. A. De Ruyter in de Nieuwe kerk te Amsterdam, kon de schilderkunst-in den loop van dit tijdvak niet op zulke voortreffelijke

-ocr page 258-

§48

vertegenwoordigers bogen, als er bij den aanvang waren. Toch drong liefde voor die kunst meer en meer in alle standen door. Niet alleen in de hoogere kringen, zelfs bij de gegoede burgers werd het eene gewoonte hunne vertrekken met schilderijen te versieren: vele geschilderde behangsels, die men nog in ouderwetsche huizen aantreft, dagteekenen uit dien tijd.

De gebroeders Hemony te Amsterdam verwierven zich in de laatste helft der XVIIde eeuw roem als de beste klokkengieters.

Tot de voornaamste Nederlandsche uitvindingen in dit tijdvak behooren: de slingeruurwerken in 1657 door Christiaan Huygens; de slangbrandspuit (1672) door Jan Van der Hey-den (een gunstig bekend schilder van stadsgezichten, die hij door A. en W. Van der Velde liet stoffeeren, en verbeteraar van de lantaarns voor de straatverlichting), en de scheepska-meelen, waarmede de zwaarste oorlogsschepen over de ondiepte Pampus gevoerd konden worden, door Bakker (1691).

IV. Handel en Nijverheid.

Nadat aan onzen handel door de akte van navigatie een eerste slag was toegebracht, daalde hij meer en meer van het hooge standpunt, dat hij eens had ingenomen. Sedert 1659 geraakte te Amsterdam het avondbeursuur allengs in onbruik en werd de beurstijd \'s morgens op halftwaalf gesteld. De oorlogen, die in dit tijdvak gevoerd werden, deden den schuldenlast zeer toenemen. Verhooging van belastingen was hiervan het gevolg, en daar deze voornamelijk de eerste levensbehoeften trof, moesten ook de werkloonen stijgen. Men kan rekenen, dat in de XVlIId(\' eeuw de daglooner 4 pet. en de meer gegoeden 10 pet. van hun inkomen aan belasting moesten op-

-ocr page 259-

249

brengeu. Daarbij maakte de vroegere spaarzaamheid voor een meer weelderig leven plaats, zoodat de scheepsbouw en andere takken van nijverheid niet langer met gunstig gevolg tegen die van \'t buitenland konden coneurreeren, en de Nederlanders het niet konden volhouden, goedkooper te varen dan andere volken.

De rijkdommen, die hier waren opgestapeld, hadden ook bij andere natiën dan de Erigelsche, met name sedert 1672 bij de Fransehe, den lust opgewekt zich insgelijks op den handel, toe te leggen. De vrachtvaart nam dientengevolge sterk af. In \'t bizonder leed de handel in wijn en tabak, terwijl Hamburg en Bremen geduchte mededingers van Amsterdam werden ; evenwel was de komst der refugiés voor den handel in Eransche wijnen niet onvoordeelig. Bij dat alles kwam nog, dat de aanvoer der koloniale waren somtijds zoo aanzienlijk was, dat deze te lang in de pakhuizen opgeslagen moesten liggen of tegen te lage prijzen verkocht worden; somtijds -achtte men het, om de waren op prijs te houden, geraden, eene lading in zee te werpen. Door den achteruitgang van den Nederlandschen wereldhandel stonden in \'t midden der achttiende eeuw vele winkelhuizen in de voornaamste handelsteden ledig, maar sedert het begin dier eeuw was de com.-missie-handel ontstaan, die zich tegen zekere vergoeding bezighoudt met het koopen en verkoopen voor anderen. Hierdoor behoefden de kooplieden noch kantoren en pakhuizen in vreemde lauden te hebben, noch er zelven heen te reizen.

In dezelfde eeuw ontstond ook de effectenhandel, die spoedig door velen tot speculatie en windhandel misbruikt werd. Wel verboden de staten van Holland in 1720 den ingezetenen, aan vreemde mogendheden of maatschappijen geld te schieten, doch het was te laat om te voorkomen, dat er een groot geldverlies werd toegebracht aan velen, die acties geno-

-ocr page 260-

250

men hadden in de Engelsclie Zuidzee- en de Fransclie Mississipi-Compagnie, die eenige jaren te voren waren opgericht en in genoemd jaar bankroet gingen. De zucht om spoedig en zonder moeite rijk te worden bleef intusschen bestaan en gaf tien jaren later aanleiding tot den hyacinteuhandel, die in alles geleek op den dwazen tulpenhandel tijdens Frederik Hendrik, doch spoediger eindigde. Blijvend daarentegen was de invoering van het heieenen, waardoor men met weinig kapitaal groote sommen kou gebruiken om in effecten te speculeeren. Hiertoe zocht men het staatkundig nieuws, dat op den koers der effecten invloed had, op te smukken of erger voor te stellen, en door omkooping of slinksche streken aan hooggeplaatste personen staatsgeheimen te ontlokken. De hoogste staatsambtenaren ontzagen zich evenmin op oneerlijke wijze achter de staatsgeheimen der vreemde mogendheden te komen. Zoo lieten zij de ambtsbrieven o. a. van den graaf D\'Affry, die in 1755 door Lodewijk XV als gezant naar ons land was gezonden, te Alfen, waar toen, als middelpunt tusschen Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, het hoofdkantoor der posterijen gevestigd was, openen en overschrijven. Wel waren die ambtsbrieven in cijferschrift, maar men wist er in üen Haag den sleutel wel van te vinden.

Evenals de handel ging ook de nijverheid achteruit, omdat verscheidene volken door eigene fabrieken in hunne behoeften trachtten te voorzien, en omdat de Nederlandsche fabrikanten den ouden sleur bleven volgen, terwijl de bui-tenlandsche, vooral de Engelsche, al het mogelijke deden om hunne waren beter, goedkooper, en naar den heer-schenden smaak te vervaardigen. Om zijne eigene nijverheid op te beuren verbood b. v. Frankrijk den invoer van zijden en wollen stoffen uit de Yereenigde Provinciën,

-ocr page 261-

251

terwijl een meesterknecht te Amsterdam het geheim van groenverven voor 50 Pd. St. aan Engelschen verried, waardoor aan de Nederlandsche ververijen eeu onherstelbaar nadeel werd toegebracht. De Leidsche lakenfabrieken, die in 1700 ruim 20,000 en in 1730 nog slechts 11,000 stukken \'sjaars leverden, vervaardigden er na 1750 minder dan 6,000. Eerlang werden er in de Republiek meer bui-tenlandsche dan inlandsche manufacturen gesleten, ondanks het voorbeeld, dat Willem IV gaf om voor zich en zijn hof slechts stoffen, die hier geweven waren, te gebruiken. Verscheidene fabrikanten hingen hun eigen merk aan

O gt;—

Duitsche lakens en verkochten ze voor Hollaudsche. Duidelijk was ook achteruitgang te bespeuren in de houtzaagmolens, scheepstimmerwerven, lijnbanen, hoeden- en aardewerkfabrieken (Delftsche plateelbakkerijen). De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem voegde zich een oeconomischen Tak toe, om door het uitschrijven van prijsvragen en het uitloven van premies, middelen te vinden om het toenemend verval tegen te gaan, maar het was niet meer mogelijk tegen de Engelschen te concurreeren. De hooge rente, die men van de effecten genoot, onttrok te veel geld aan handel en nijverheid, en daarbij had de hoog opgevoerde weelde veler veerkracht verlamd.

V. Maatschappelijke toestanden.

Gedurende dit tijdvak was de bevolking in twee hoofdstanden verdeeld; de Heeren en de Burgers. ïotdeHeeren behoorden de adel en de patricische familiën. Vrij algemeen bleef men vooreerst den erfadel als heilzaam voor de maatschappij beschouwen, omdat men veronderstelde, dat

-ocr page 262-

252

hij de meeste geschiktheid en den meesten tijd bezat om de onbezoldigde regeeringsambten te vervullen; doch meer en meer kwam men tot het inzicht, dat slechts de deugd adelt. In het laatste gedeelte van dit tijdvak spraken sommigen luide hunne afkeuring uit over het erfrecht der edellieden op sommige bedieningen, omdat velen hunner hoogmoedig en schandelijk onwetend waren, ja, vele landjonkers niet veel meer konden dan jagen, en alleen door hun naam van hunne daglooners onderscheiden waren. De families, waarvan sommige leden tot de regenten behoorden, noemden zich patriciscJi. Men verweet haar dwaze naaperij der Eomeinen of verregaande aanmatiging, toonde aan dat zij van de burgers niet onderscheiden waren, en ergerde zich aan haar hoogmoed, die een huwelijk van een harer leden met dat eener koopmansfamilie, die nooit een regeeringspost had bekleed, verafschuwde.

Waren de burgers in de steden ontevreden over de aanmatiging en willekeur hunner régenten, niet minder reden tot klagen hadden de bewoners van het platteland. Vele schouten werden beschuldigd, hunne eigene schulden uit de dorpskas te betalen, de regeering samen te stellen uit onbekwame personen, die van hen afhankelijk waren, en zich als hoedel-heredderaars aan grove oneerlijkheid schuldig te maken. Zij of de ambachtsheeren verkochten vaak de ambten aan de meestbiedenden, die zich dan door de bewoners af te zetten weer schadeloos wisten te stellen. Onder die ambten behoorde dat van chirurgijn. Menigeen, die zijne opleiding in een baardscheerderswinkel had gekregen, deed het onbeduidend examen van scheepschirurgijn om na een paar reizen naar Groenland of Indië een chirurgijnswinkel op een dorp te koopen. Alvorens zich fe kunnen vestigen moest men dan

-ocr page 263-

25a

nog een nader examen afleggen, doch dat was eene bioote formaliteit, die alleen diende om de beurs van den ambachtsheer of den schout te stijven.

De toenemende macht der regenten was oorzaak, dat in het gildewezen ergerlijke misbruiken slopen. Sedert dit allen invloed op het bestuur had verloren, en de vroedschap de overlieden benoemde, begonnen dezen in sommige steden degelden, aan de gildekamers behoorende, in allerlei slemppartijen te verkwisten, effecten te gelde te maken, en de inkomsten, waaruit arme gildebroeders ondersteund moesten worden, te verpanden.

Het leger bestond nog steeds uit huurlingen (soldaten), meerendeels Duitschers, Zwitsers en Engelschen, wier officieren echter meestal Nederlanders waren. Weinig ouders waren er evenwel mede ingenomen, dat hunne zonen tot officieren werden opgeleid. Zij hadden ertegen, dat die zonen als cadets van een sergeant de „Pruisische exercitiequot; moesten leeren en omgaan met het schuim van \'t volk, en dat zij later als vendrig, en na dertig- of veertigjarigen dienst als kapitein, door \'t onbeduidende garnizoensleven tot luiheid en losbandigheid werden verleid. Wel zette menig officier de studie voort in de vakken, waarin hij zich als cadet (Fransch, Engelsch en vooral Duitsch) en als vendrig (vestingbouw, geschiedenis, aardrijkskunde, staatkunde, godsdienst, zedenleer en natuurlijke historie) had moeten bekwamen, maar de afkeer van den soldatenstand verminderde niet, omdat de stok en het priegelen naar Duitsche gewoonte aan de orde bleef, en de meeste officieren om allerlei beuzelingen de soldaten afrosten, die zij zonder dat niet meenden te kunnen regeeren.

Steeds luider werd door de meer ontwikkelden het ver-

-ocr page 264-

254

langen uitgedrukt naar het aanbreken van den tijd, dat de rechten van ieder mensch zouden worden erkend.

De welvaart, waarin zoovelen zich mochten verheugen, stelde in staat, meer voor de behoeftigen af te zonderen dan vroeger had kunnen geschieden, en sedert het begin der achttiende eeuw begon men zich ook het lot der Jioomsche armen aan te trekken. Maar de zorgeloosheid, die hierdoor bij de minst gegoede klasse ontstond, gevoegd bij de mee-ning, dat het een goed werk was aalmoezen uit te reiken, zonder te onderzoeken of de giften goed zouden wordeu besteed — men hield zich aan de spreuk: Doe wel en zie niet om — deed de bedelarij in het tweede gedeelte van dit tijdvak op onrustbarende wijze toenemen, terwijl tegelijkertijd de kassen der armbesturen door het afnemend kerkbezoek zeer werden benadeeld. Op bepaalde dagen der week trokken gansche scharen bedelaars door de steden om aan de woningen der ingezetenen zoogenaamde liefdegiften in te zamelen. Hierdoor werd de luiheid bij de armen aangemoedigd, hun gevoel van eigenwaarde verstompt en bedelarij tot eene broodwinning verheven. De dorpen werden overstroomd door landloopers, die telkens de wegen onveilig maakten. De ruwste zeden heerschten onder die benden. Niet zelden braken onder hen, ten gevolge van onreinheid, besmettelijke ziekten uit, die zij naar steden en dorpen overbrachten. In sommige steden hadden zij bizondere logementen, waar men hen, vier en vier aau tafeltjes gezeten, een kaartje kou zien leggen, of een slaatje met karbonade gebruiken. Hier en daar trachtte men door het toepassen van oude plakkaten het kwaad te bestrijden. De vroedschap van Amsterdam liet de bedelaars oplichten en in het rasphuis zetten, en kon toch niet voorkomen, dat de ingezetenen in 1773 weken lang verontrust werden

-ocr page 265-

255

door eene brutale dievenbende. Langzamerhand begon men in te zien, dat het ondoordacht bedeelen van armen de luiheid en bedelarij slechts aanwakkerde. Verschillende steden, zooals Deventer en Amersfoort, loofden eene som gelds uit aan hem, die het beste plan zou inleveren om de armen aan den kost te helpen. Men stichtte werkinrichtingen, doch deze geraakten spoedig in verval, omdat men ae niet beschouwde als middelen om de armen het werkten te leeren, maar ervan verwachtte, dat zij hen reeds terstond zeiven in hun onderhoud zouden doen voorzien. t)uurzamer en meer aan het doel beantwoordende waren de ^ armenscholen, die men tevens begon te stichten.

Tegelijkertijd heerschte bij de hoogste standen, die sedert 1672 de Eransche mode gingen volgen, eene buitensporige weelde. Om haar tegen te gaan, en ook om ongelukken in de nauwe straten te voorkomen, had de vroedschap van Amsterdam in 1634 verboden met karossen door de stad te rijden, daar men zich van sleepkoetsjes kon bedienen. Het verbod werd echter in 1655 opgeheven. Evenmin werkte het voorbeeld van diezelfde vroedschap iets uit, toen hare leden zich in 1681 voor hun persoon en hunne familie verbonden, geen deel te nemen aan bals en feesten. Geld bleef daarom het hoofddoel, waarnaar men streefde; maar men zocht het op gemakkelijker wijze te verkrijgen dan door de noeste vlijt, die de vaderen aan den dag hadden gelegd. Huwelijken sloot men veeltijds niet uit liefde, maar ter vermeerdering van kapitaal. Het zoo gemakkelijk geërfde, door speculatie of huwelijk vermeerderde geld werd met volle handen verkwist. Te Amsterdam was menige rijke koopmansvrouw niet tevreden, als zij geene zes meiden, twee koetsiers, drie lijfknechten en een kok tot haar

-ocr page 266-

256

dienst had, als zij geene uren aan haar toilet kon besteden en daarbij niet werd bijgestaan door den coiffeur a la mode, en als zij niet tot laat in den nacht aan de quadrille-of ombertafel kon zitten, of in de balzaal vertoeven, om er de galanteriën van de heeren aan te hooren en te beantwoorden. De pelils-rnattres leidden een even onbeduidend, en bovendien schandelijk leven, daar de brooddronkenheid, waarmede zij menschen uit minderen stand kwelden, meestal ongestraft bleef of slechts licht gestraft werd. In \'t laatst der achttiende eeuw werden zij incroyables genoemd, hetgeen volgens eene vertaling uit dien tijd beteekent: „on-geloofelijk gek voor iemand, die het niet gezien heeft.quot;

Onder de liefhebberijen der aanzienlijken behoorde het aanleggen der bibliotheken, waarvan sommige eene Euro- \\ peesche vermaardheid verkregen. De meeste rijken echter hadden eene bibliotheek, omdat het mode was, en kochten legen hooge prijze rare (zeldzame) en vooral ook prachtig ingebonden boeken, zonder dat velen begrepen, waar.n de waarde ervan gelegen was. Toch werd er behalve door een gedeelte der Heeren ook door den gegoeden burgerstand veel gelezen, vooral vertalingen uit het Engelsch, Fransch en Duitsch, en niet alleen uitspanningslectuur, maar ook geschiedenis, wijsbegeerte, en aardrijkskunde en in \'t bizonder natuurkunde. De zucht naar kennis der natuur was zoo heerschend, dat dames op de kapellenjacht gingen, en bijna iedereen zijn microscoop had.

Onder de uitspanningen bekleedden de harddraverijen en vooral het kolven eene eerste plaats; er was zelfs geen dorp of het bezat eene of meer kolfbanen. De belangstelling in den schouwburg nam langzamerhand toe. Ook buiten Amsterdam werden er schouwburgen opgericht, zooals te Rot-

-ocr page 267-

257

terdam. Den Haag en Leiden. Te Amsterdam werd ook de Fransche schouwburg druk bezocht. Over het algemeen stonden de tooneelisten in een kwaden reuk; enkelen hunner echter, zooals Duim en Punt, die bulderend declameerden, en Corver, wiens spel zeer natuurlijk was, genoten achting. Oorver, een zeer ontwikkeld man, die ook naar Parijs geweest was om de tooneelkunst te bestudeeren, verliet in 1763 het Amsterdamsche tooneel, wegens ontevredenheid op het bestuur, en stichtte toen zelf een tooneelgezelschap, waarmede hij in Den Haag, te Rotterdam en te Leiden voorstellingen gaf, en waarbij hij die verbeteringen invoerde, welke hij sedert lang noodzakelijk had geacht. Men had tot zijn tijd geene repetities gehouden en geen acht geslagen op het costuum, dat bij de voorgestelde handeling paste. Zoo werd er geen aanstoot aan genomen, dat Gijsbrecht van Amstel in een rok met lange panden, met eene gepoederde pruik en een driekanten hoed op de planken verscheen, en Punt als Griek of Romein optrad meteen gepluimden helm op liet gepruikte hoofd, kanten lobben aan de handen en witte zijden kousen aan de beenen. Corver maakte hieraan voor goed een einde. Hij liet zijne tooneelisten repetities houden en bracht de kleeding in overeenstemming met den tijd, die werd voorgesteld. Grooten roem verwierven ook zijne leerlingen Bingley en mevr. Wattier. Het gehalte der stukken, die opgevoerd werden, meerendeels slechte vertalingen uit het Pransch, was in den regel beneden het middelmatige. ïe Amsterdam berustte het recht om de opvoering van een tooneelstuk al of niet toe te laten, bij de regenten, die er geen verstand van hadden en zich naar den valschen smaak van \'t groote publiek richtten ten einde des te grooter voordeden voor de armen te behalen, want van

17

-ocr page 268-

258

de opbrengst van den schouwburg moest een gedeelte worden afgezonderd voor de inrichtingen van liefdadiglieid. Eeu tooneeldichter vond er iu \'t geheel geene aanmoediging. Werd een zijner stukken toegelaten, dan kreeg hij niets dan vrijen toegang tot den schouwburg, terwijl in Engeland en Frankrijk een nieuw stuk soms viermaal ten voordeele van

den auteur werd opgevoerd.

Behalve op het tooneel hielden de regenten ook een streng toezicht op de nieuwsbladen, wier aantal langzamerhand toenam. Zoo stelde de Amsterdamsche vroedschap in 1693 eene instructie voor de stadscourantiers vast, waarin hun verboden werd iets te melden aangaande de macht van deu staat te water en te land, of van uitzeilende of huiswaarts keerende schepen, opdat de vijand of kwalijkgezinden er geen gebruik van zouden kunnen maken om nadeel toe te brengen aan deu staat of zijne onderdanen; verder werd hun gelast zorg te dragen, in de couranten nimmers iets op te nemen, dat den paus, de kardinalen en de overige geestelijken in een bespottelijk daglicht stelde, aan gekroonde hoefden en andere potentaten aanstoot kon geven, „of, hoewel hier te lande niet ten eenenmale secreet zijnde, echter door de publieke gazette niet wereldkundig behoorde te worden gemaakt.quot;

Sedert het begin van dit tijdvak kwam er eene groote omwenteling in het gebruik der dagelijksche dranken. De bekende genees- en scheikundige Helmont (f 1644), een Zuid-Nederlander, hield het aderlaten voor zonde, omdat God verboden had menschenbloed te vergieten. Uit hetzelfde beginsel schreven zijne leerlingen zelfs geene purgeermiddelen voor, omdat deze het bloed verminderden. Om toch de lijdende menschheid bij te slaan, kwamen zij tot de ontdekking, dat thee dezelfde uitwerking had als pur-

-ocr page 269-

259

gatie en aderlating. Vau nu af werd de thee een der meest gezochte kruiden in de apotheek. Nog wareu er eenige artsen, die het algemeen nut van thee bestreden, maar de voorstanders zegevierden, en toen dezen beweerden, dat men er nooit te veel, zelfs wel tweehonderd kopjes per dag van kon drinken, begon de thee sedert het laatst der zeventiende eeuw bij de aanzienlijken de Spaan-sche wijnen, en bij de burgers het bier bij het vroeg dik te verdringen. Wegens den hoogen prijs, 4 tot 100 Gld. het pond, dronken de burgerlieden melk met een weinig thee. Iets later dan de thee kwam de koffie algemeen in gebruik. Ook deze werd door de meeste geneesheeren ten krachtigste aanbevolen als behoedmiddel tegen allerlei kwalen, en niet zulke ziekten na zich sleepende als het overmatig gebruik van wijn en bier. Van nu af moesten de wijn- en bierhuizen wijken voor de koffiehuizen, die allerwegen in menigte verrezen, maar toch niet in staat waren, de lage zucht tot dronkenschap te dooden. Menigeen maakte zich schuldig aan het overmatig gebruik van den brandewijn, die op zijne beurt door den goedkoopereu jenever werd verdrongen, en terwijl nu de hoogere standen zich onder den invloed der beschaving meer van dronkenschap gingen onthouden, begonnen de lagere volksklassen er zich meer aan over te geven.

De aardappelen, die men omstreeks 1733 in ons land invoerde, werden allengs een algemeen volksvoedsel.

-ocr page 270-

, -• -

K 41 - \' quot;

1789

DERDE TIJDVAK.

Het tijdvak der omwentelingen. (1789 ____)

260

I. Staatkundige en kerkelijke gebeurtenissen. Onderwijs. Handel. Njjverheid. Openbare Werken.

I M

Toen de groote omwenteling in Frankrijk was uitgebroken (1789), herleefde de hoop der Patriotten. Vooreerst echter slaagde Van de Spiegel erin, de Republiek rustig en onzijdig te houden. Met ijver en talent zocht hij verbeteringen aan te brengen in de gebrekkige staatsinrichtingen; zijne pogingen stuitten evenwel af op de hardnekkigheid, waarmede het verouderde provincialisme en re-gentengezag werden vastgehouden. Willem V betoonde zich namelijk zeer verzoeningsgezind jegens de aristocratische Patriotten, van wie de eerste beweging tegen hem was uitgegaan. De misbruiken, waarop de invloed der regenten steunde, hield hij in stand, doch daar dezen zijne welwillendheid jegens hen aan vrees en zucht tot zelfbehoud toeschreven, slaagde hij er niet in, hen voor zich te winnen. Bovendien verbitterde hij door die handelwijze des te meer de democratische Patriotten, wier wenschen zeer goed met de belangen van zijn huis overeen te brengen waren geweest, daar zij slechts een krachtig uitvoerend gezag en invloed der burgerij op het plaatselijk en gewestelijk bestuur verlangden.

-ocr page 271-

1793

Nadat de Nationale Conventie Lodewijk XVI liad laten guillotineeren (17 93) en alle vorsten tot hare natuurlijke vijanden had verklaard, drongen de uitgeweken Patriotten, die van de Frausche natie vergoeding eischten voor de trouweloosheid vau het hof en daarin gesteund werden door de Jacobijnen (Alg. Gesch. Fransche revolutie), er bij haar op aan, in hun vaderland de rechten van den mewsck en den slaatshurger \') niet geweld van wapenen in te voe-

1) i)e rechten van den raensoh en den staatsburger, vastgesteld door de Nationale Vergadering in Aug. 1789, luiden;

Art. 1. Ue Dienschen worden vrij en gelijk in rechten geboren, en blijven dat steeds. Het onderscheid van den een boven den ander in het maatschappelijke kan slechts zijn oorsprong ontleenen aan het algemeen welzijn.

Art. 2. Het doel van elke politieke vereeniging is het behoud der natuurlijke, onveranderlijke rechten van den mensch. Die rechten zijn: vrijheid, veiligheid, eigendom en weerstand aan onderdrukking.

Art. 3. Het beginsel van alle souvereiniteit berust noodzakelijk bjj hot volk, geen stand, geen individu kan eenig gezag uitoefenen, dat niet uitdrukkelijk daaruit voortvloeit.

Art. 4. De vrijheid bestaat in alles te kunnen doen, wat niet aan anderen tot nadeel strekt.

Art. 5. De wet beeft alleen het recht handelingen te verbieden, wanneer zij nadeelig zijn voor de maatschappij. Al wat niet door de wet wordt verboden, mag niet belet worden, en niemand kan genoodzaakt worden iets te verrichten, wat de wet niet beveelt.

Art. 6. De wet is de uitdrukking van den wil van allen. Alle burgers hebben het recht, persoonlijk of door hunne vertegenwoordigers bij te dragen om haar tot stand te brengen. Zij moet voor allen dezelfde zijn, hetzij zij beloont, hetzij zij straft. Daar alle burgers voor de wet gelijk zijn, zijn ook allen, naarmate van hunne geschiktheid, benoembaar tct alle openbare waardigheden, en wel zonder eenig ander onderscheid, dan dat hunner deugden en talenten.

Art. 7. Niemand kan in rechten aangeklaagd, aangehouden of in

261

-ocr page 272-

1793

ren. Zij achtten zich hiertoe gerechtigd, omdat de Oranjepartij het voorbeeld had gegeven, vreemde hulp in te roepen, en hadder, toen de Franschen in 1792 onder Dumou-riez in de Oostenrijksche Nederlanden waren gevallen, een Bataafsch legioen opgericht. Nadat de Nationale Conventie

hechtenis gehouden worden, dan in de bij de wet aangeduide gevallen en op de door haar voorgeschreven wijze. Allen, die willekeurige bevolen uitlokken, helpen verspreiden, uitvoeren of doen uitvoeren, moeten gestraft worden ; maar ieder burger, die krachtens de wet opgeroepen of aangehouden wordt, moet dadelijk gehoorzamen en wordt door weerstand te bieden strafschuldig.

Art. 8. De wet moet geene straffen voorschrijven, dan die dringend en klaarblijkelijk noodzakelijk zijn, en niemand kan gestraft worden dan krachtens eene wet, die vóór het begaan van het misdrijf vastgesteld en bekend gemaakt is, en die op welige wijze op hem kan worden toegepast.

Art. 9. Ieder mensch wordt voor onschuldig gehouden, totdat zijne schuld bewezen is verklaard; weshalve in geval het dringend noodzakelijk wordt geoordeeld, hem in verzekerde bewaring te stellen, alle gestrengheid, die niet strikt gevorderd wordt om zich van zijn persoon meester te maken, door de wet eng moet worden beperkt.

Art. 10. Niemand moet lastig worden gevallen om zijne meening, ook niet om zijne godsdienstige, mits de uiting daarvan de door de wet gestelde openbare orde niet verstore.

Art, 11. De vrije mededeeling van gedachten en meen:*1 \' -s een der hoogste rechten van den mensch. Ieder burger kaï.

vrij spreken, schrijven en drukken, behoudens zijne verantwoordelijkheid omtrent het misbruik, dat hij van die vrijheid in gevallen, door de wet bepaald, maakt.

Art. 12. Het waarborgen van de rechten van den mensch en den burger maakt het bestaan van eene openbare krijgsmacht noodzakelijk. De macht is derhalve ingesteld in het belang van allen en niet tot het bizonder voordeel van hen, aan wie zij is toevertrouwd.

Art. 13. Tot onderhoud van die openbare krijgsmacht en ter bestrijding der kosten van \'s lands beheer is eene algemeene geldelijke

262

-ocr page 273-

INHOUD.

bl.

vangst. Windhandel. Brievenposterij. Couranten. 164. V Maatschappelijke en huiselijke toestanden. 171.

TWEEDE TIJDVAK.

Het tijdvak der veroverings- en successieoorlogen. 16t8—1789.

I Staatkundige gebeurtenissen. 177.«

II Kerkelijke toestanden. 230.

III Yolksgeloof. Onderwijs. Wetenschap. Kunst. Uitvindingen.

IV Handel en nijverheid.

V Maatschappelijke toestanden. 252.

DERDE TIJDVAK.

Het tijdvak der omwentelingen. (1789 .....)

I Staatkundige en kerkelijke gebeurtenissen. Onderwijs. Handel. Nijverheid. Openbare Werken. 260.

-ocr page 274-
-ocr page 275-
-ocr page 276-

Bij den Uitgever dezes is mede verschenen;

A. M. Kollewijn Nz. Bekn. Overz. d. Alg. Gesch. 3e dr. ƒ0.40 A. M. Kollewijn Nz. Leiddraad der Algem. Geschiedenis „ 2.50 A. M. Kollewijn Nz. Leerb. der Algem. Gesch. 4C dr. 2 dl. „ 3.90 A. M. Kollewijn Nz. Kleio. Verhalen en Schetsen uit de

Geschied, der Oudheid, met platen „ 2.50 A. M. Kollewijn Nz. Kleio. Verhalen en Schetsen uit de

Gesch. der Middeleeuwen, met pl. „ 2.50 A. NI. Kollewijn Nz. Kleio. Verhalen en Schetsen uit de Gesch. van den Nieuwen Tijd tot de Fransche Revolutie, met platen „ 2.50 Dubois. Nouvelle Grammaire Fran^aise. Première Année

6« Ed................ 0.55 |

Dubois. Nouveau Eecueil de Thèmes et d\'Exercices.

Première Année 6° Ed.......... 0.55

Dubois. Nouvelle GrammairePran9aise. Deuxième Année

4* Ed................ 0.60

Dubois. Nouveau Eecueil de Thèmes et d\'Exercices.

Deuxième Année 4° Ed. ......... 0.65

Dubois. Nouvelle Grammaire Pran^aise. Troisième Année

4® Ed...............^1.25

Dubois. Nouveau Eecueil de Thèmes et d\'Exercices.-

Troisième Année 4° Ed.......... 0.80

Dubois. Choix de Lectures Francises. 1® Serie . . . „ 1.10 Dr. K. H. J. Koker. Latijnsche Spraakleer, 1® stuk

Etymologie........ 1.25

Dr. K. H, J. Koker. Latijnsche Spraakleer, 2® stuk

Syntaxis......... 1.25

F. Fockens. Beknopt Leerboek der Nederlandsche Letterkunde , 2® druk......... 1.25

Dauvellier. Nederlandsche Schrijfvoorbeelden, 3® druk 0.75 Dauvellier. Schrijfboek voor loopend Schrift, Cursus in

12 nos amp;............„ 0.10

Dauvellier. Nieuwe Schrijfcursus voor H. B. S. en Normaalscholen , Cursus in 5 nos a . . . . I 0.10 Van Meurs en Disselkoen. Verzameling van Eekenkun-

dige Voorstellen, eerste tot derde stukje k . . . „ 0.30

Kort begrip der Rhetorica.......... „ 0.25

J. F. Jansen. Beroepen, Ambachten en Bedrijven, Leesboek voor het lager onderwijs...... . „ 0.25

Dr. R. A. Kollewijn. üeber den einfluss des Hollaendi-schen dramas, auf Andkeas Gryphius . . . . . . 1.25

Snelpersdruk van H. C. A. THIEME, t« Nijmegen.