-ocr page 1-

^s®\\5\\S\\SvvS\\SsvS\\SN^\\S,f^^

ƒ -gt; ■ gt;

DE WET VAN 1 JUNI 1875

lil ! Ill

ill :^: ; :

Jfert

(Staatsülad N0. 8i)

1W, li

lil! i lil

J. A. Hing ST.

IPI

t

•I:

:lt;s)j

III ♦

Ill III

♦ ^3

TH OEONINOEy BIJ GEBROEDERS HOITSEMA. 1883.

...........................................üü

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

\'

-ocr page 6-
-ocr page 7-

de wet yam 1 juki 1873

(Staatsblad N0. 8l)

tot mjmim yai art. 302 w.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

DE WET VAN 1 JUNI 1875

(Staatsblad N0. 81)

TOT WIJZIGING VAN ART. 302 W. v. K.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD

VAX

DÖCTi II M IMTSlTiMP,

AAN DE

RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN,

OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. P. DE BOER,

Hoogleer aar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,

tccjm 3c 9eamp; SfacHtte-ii\' in kamp;t opcnamp;aaz te vzzdcdxc^zw,

op D 0 N D E R DAG \'den 12den Juli 1883 ,

des namiddags te 2 uur,

DOOR

JAN ALBERT HINGST,

GEBOREN TE MAKKINGA.

GRONINGEN. - GEBROEDERS HOITSEMA. — 1883.

-ocr page 10-

Stoomdrukkerij van Gebroeders Hoitsema.

-ocr page 11-

on mijufi

u (I c r fi

a n ^ t a a inU S di o o n o u i ê r fj

OPGEDRAGEN.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

De wet van 1 Juni 1875 (Stbl. n0. 81) tot wijziging van art. 302 W. v. K.

In den tienden titel van het eerste boek van ons Wetboek van Koophandel vinden we eene afdee-ling, handelende over levensverzekering, welke een aanvang neemt met art. 302, dat oorspronkelijk aldus luidde: » Het leven van iemand kan ten behoeve van eenen daarbij belanghebbende verzekerd worden gedurende den tijd bij de overeenkomst op straffe van nietigheid te bepalen.quot;

Dat artikel bleef bestaan tot 1875, toen de wetgever het heeft gewijzigd en aldus vastgesteld: »Het leven van iemand kan ten behoeve van eenen daarbij belanghebbende verzekerd worden, hetzij voor den ganschen duur van dat leven, hetzij voor een tijd bij de overeenkomst te bepalen.quot;

-ocr page 14-

2

Ik stel mij voor in dit proefschrift die wijziging van art. 302 W. v. K. te behandelen. Daarvoor acht ik het dienstig

in | 1 op te geven, wat tot de Wet van 1875 heeft geleid;

in | 2 na te gaan, wat omtrent levensverzekering voor een bepaalden tijd of voor het geheele leven gold naar de oude bepaling;

in | 3 de verandering te bespreken, die de Wet van 1875 heeft aangebracht.

-ocr page 15-

Reeds sedert geruimen tijd vóór de invoering onzer Wetboeken is men hier te lande gewoon geweest overeenkomsten te sluiten, onder den naam van levensverzekeringen , niet alleen voor een bepaalden tijd, maar ook voor den geheelen duur van het leven van hem, bij wiens overlijden eene uitkeering wordt bedongen.

Over de rechtsgeldigheid dier overeenkomsten werd niet getwist ; eerst toen een bijzonder feit aanleiding gaf tot eene procedure, werd in den afloop hiervan een reden gevonden om te vreezen, dat zij wel eens betwist zou kunnen worden. Het voorval dat zich voordeed was van den navolgenden aard:

»De heer W. uit G. had in het laatst van April 1866 met de levensverzekeringmaatschappij «Nederland\'\' eene overeenkomst gesloten, waarbij de maatschappij zich verbond om bij zijn overlijden aan zijne

-ocr page 16-

4

weduwe en bij haar vooroverlijden aan zijne erfgenamen eene zekere som uit te betalen.

»Deze verzekeringquot;, zoo luidde het in het contract 1), »is gesloten tegen eene premie van f^ die de contractant zich verbindt te betalen in afzonderlijke quitantiën in zesmaandelijksche termijnen van ieder op den 30stcn April en 30s\'quot;1 October van elk jaar, beginnende den 30stcn April 1806 tot en met den 30stcn October 1880.

Na de voldoening van deze laatste premie is de contractant van verdere betaling ontslagen, terwijl het risico voor de vennootschap tot het overlijden van den heer W. blijft voortloopen.quot;

Na het sluiten van het contract verloor de heer W. tengevolge van een spoorwegongeluk op den 2dcn Juni 1868 zijn leven.

De maatschappij «Nederlandquot; betaalde aan de weduwe de bedongen som uit, en voldeed dus aan den inhoud van het contract.

Maar nu stelde die maatschappij een eisch in tegen de Rijnspoorwegmaatschappij, op wier lijn het noodlottig ongeval had plaats gehad, en voi-

\') Magazijn van Handelsregt, XIII, p. 203.

-ocr page 17-

derde de aan de weduwe betaalde som van haar terug.

Zij grondde dien eiscli daarop, dat de gedaagde verantwoordelijk was voor de gevolgen van dat door nalatigheid of onvoorzichtigheid harer beambten veroorzaakte ongeval jegens degenen , die daardoor schade hadden geleden, — dat de eischeres èn uit eigen hoofde èn als door de betaling getreden in de rechten der belanghebbende, bevoegd was vergoeding te erlangen van de verloren kansen van levensduur van den verzekerde en de door vervroegde betaling van de verzekerde som , door haar geleden schade 1).

ïn rechten stelde zich nu de arrondissements-recht-bank van Amsterdam, voor wie de zaak was aangebracht, volgens haar vonnis van 22 Februari 1870, zie Magazijn van Handelsregt XIII b. 202 enz. de volgende vragen te beslissen:

1° heeft de eischeres te dezer zake eene vordering tot schadevergoeding uit eigen hoofde, en zoo neen, 2° heeft zij eene zoodanige actie , als door betaling getreden in de regten van den belanghebbende; — en indien een dezer vragen bevestigend beantwoord wordt, 3° is de door haar beweerde schade een zoodanig

\') Weekblad van het Eegt 3230.

-ocr page 18-

6

gevolg van den onvoorzichtigen doodslag, als waarvoor de gedaagde verantwoordelijk is.

De beide eerste vragen werden door de rechtbank bij haar vonnis ontkennend beantwoord; waarna de behandeling der derde overbodig werd.

De eerste vraag kan hier buiten beschouwing blijven , wat de tweede aangaat zeide zij :

»Overwegende, dat de eischeres de bevestigende beantwoording dezer vraag afleidt uit art. 284 W. v. K., volgens hetwelk de verzekeraar, die de schade van een verzekerd voorwerp betaald heeft, in alle de regten treedt, welke de verzekerde ter zake van die schade tegen derden mogt hebben;

Dat de gedaagde tegen de toepassing van dit artikel heeft aangevoerd:

a. dat zijne bewoordingen het geval van levensverzekering schijnen uittesluiten;

h. dat het contract, door den heer W. met de eischeres aangegaan, niet als eene levensverzekering in den zin der wet kan worden aangemerkt;

c. dat van substitutie geen sprake kan zijn, omdat het door de eischeres gevorderde object iets geheel anders is, dan datgene waarop de verzekerde aanspraak zoude kunnen hebben;

-ocr page 19-

7

üverweg-ende ad a), dat, al moge de 9de titel Boek I , van het Wetboek van Koophandel geredigeerd schijnen met het oog op zee- en brandassuran-tie, als de meest gewone gevallen, hij toch, blijkens het opschrift, op alle assurantiën van toepassing is: dat daaronder is begrepen de levensverzekering,

gelijk blijkt niet alleen uit de vermelding in art. 247 , maar ook uit de uitsluiting in het geval van art. 256 en de bepaling van art. 305, hetwelk blijkbaar bedoelt de toepassing van eenige artikelen uit genoemden titel, met name van art. 253, op levensverzekeringen uit te sluiten, en dus in het algemeen dien titel als toepasselijk aanneemt 5

dat daartegen geenerlei bezwaar kan worden gemaakt uit de omstandigheid dat art. 284 spreekt van schade aan een verzekerd voorwerp, omdat — nu onze wetgever de levensverzekering als eene gewone verzekering opvat — men het verzekerde leven — welke waarde men daaraan uit een ander J oogpunt toekenne — niet anders kan beschouwen dan als het voorwerp der assurantie, en het verlies daarvan als de schade, waartegen de assurantie ge- *

rigt is;

dat de woorden van het gemeld artikel dus geene

-ocr page 20-

8

aanleiding geven om de daarin gegeven wettelijke substitutie in het geval van levensverzekering uit te sluiten;

overwegende ad iï), dat het contract tusschen de eischeres en den heer W., blijkens overgelegde polis aangegaan, medebragt, dat zij aanneemt om bij zijn overlijden aan zijne echtgenoot of zijne erfgenamen te betalen eene som van f 4000, tegen eene premie telken balven jare te voldoen tot op het jaar 1880, waarna die betaling geheel zoude ophouden;

dat dus ontbrak de bepaling van den tijd , gedurende welken de verzekering zal duren, welke art. 302 W. v. K. op straffe van nietigheid vordert;

dat als zoodanig niet kan worden aangemerkt de bepaling, dat de verzekering zal duren gedurende het leven van den verzekerde , omdat op die wijze een onbepaalde tijd zoude worden gesteld in de plaats van den bepaalden door de wet gevorderd;

dat, als de wetgever eene dergelijke uitlegging had willen toelaten, er geene reden had bestaan om de tijdsbepaling op straffe van nietigheid te vorderen, daar haar volstrekt gemis toch nimmer de aansprakelijkheid verder dan het leven des verzekerden had kunnen doen uitbreiden;

-ocr page 21-

dat de bedoeling des wetgevers blijkbaar is geweest , in tegenstelling van vele andere wetgevers, die de levensverzekering geheel verboden, ze toe te laten, voorzooverre zij het algemeen karaliter der assurantie deelden, en hij daartoe zoowel belang bij hem, ten wiens behoeve ze gesloten wordt, als eenen bepaalden duur gevorderd heeft;

dat deze bedoeling wordt bevestigd door de omstandigheid , dat de Rotterdamsche Kamer van Koophandel heeft verzocht de bijvoeging, dat levensverzekeringen ook zouden kunnen geschieden voor het geheele leven, aan welk verzoek niet is voldaan;

dat derhalve contracten als het hierbedoelde, ofschoon zij gewoonlijk den naam van levensverzekering-dragen , in den zin der Wet, niet als zoodanig zijn aan te merken, maar een zelfstandig contract uitmaken, waarop alleen de artt. 1374 volgg. B. W. toepasselijk zijn •

dat derhalve art. 284 W. v. K. uit dezen hoofde niet tot het hier bedoelde geval kan worden uitgebreid;

Overwegende ad c), dat de vordering van hem, in wier plaats de eischeres door betaling beweert getreden te zijn, strekt tot schadevergoeding, te waardeeren naar gelang van den wederzijdschen stand

-ocr page 22-

10

en de fortuin der personen en naar de omstandigbeden;

dat de vordering, door de eischeres ingesteld, strekt om vergoeding te bekomen voor de verloren kansen van levensduur en de schade, door haar zelve geleden ten gevolge van de vervroegde betaling der verzekerde som;

dat, bij een zoodanig verschil in het object der vorderingen, van eene toepassing van art. 284 W. v. K. geene sprake kan zijn daar de gesubstitueerde uit den aard der zaak geene andere en meerdere regten kan doen gelden dan hij, in wiens plaats hij optreedt, bezat;

dat ook uit het overwogene volgt, dat aan de eischeres, ook als getreden in de regten der belanghebbenden , geenerlei actie tot vergoeding der door haar geleden schade toekomt, enz.

Verklaart de eischeres niet-ontvankelijk in hare vordering en veroordeelt haar in de kosten.quot;

Het Provinciaal Gerechtshof van N.-Holland bekrachtigde op het door de Maatschappij ingesteld Hooger Beroep dat vonnis bij arrest van 2 November 1874 en voerde daarvoor verder het volgende aan:

\') Weekbl. 3445, Mag. v. Handelsr. XIII. pag. 209—211.

-ocr page 23-

11

»Overwegende, dat het contract, waarbij de appellante zich verbonden heeft om, tegen genot van premie, gedurende eene reeks van jaren door J. H. W. te betalen, bij diens overlijden aan zijne echt-genoote of erfgenamen eene som van f 4000 uit te keeren, en waaraan dus ontbreekt de bij art. 302 W. v. K. op straffe van nietigheid, gevorderde bepaling van den tijd, gedurende welken de verzekering zal duren, niet als eene geldelijke levensverze-ring is aan te merken, waarop art. 284 W. v. K. toepasselijk zoude zijn , zoodat de appellante , ook als getreden in de regten van den belanghebbende, geene actie tot schadevergoeding tegen de geïntimeerde heeft;

Overwegende, dat daartegen door de appellante wordt aangevoerd , dat het de bedoeling der Wet is, dat de tijd, waarop het gevaar voor den verzekeraar begint te loopen en eindigt, zeker moet zijn, en dat, waar, zooals in casu, overeengekomen is, dat het risico tot het overlijden blijft voortduren, de tijd, gedurende welken verzekerd is , ofschoon de duur daarvan onbekend is , echter niet is onbepaald ;

Overwegende, dat, indien de wetgever contracten van verzekering op iemands leven ook gedurende

-ocr page 24-

12

den geheel en duur daarvan, had willen toelaten, de bedreiging van nietigheid tegen verzuim van de vermelding in de overeenkomst van den tijd, waarvoor verzekerd wordt, geen doel zou hebben, daar het gevolg van dit verzuim dan altijd zoude zijn, dat het geheele leven als het verzekerde voorwerp zou moeten worden beschouwd, en dus ook in dit geval omtrent den tijd van den aanvang en het einde der verzekering geene onzekerheid zou bestaan;

dat de uitlegging, door de appellante aan art. 302 W. v. K. gegeven, ook met de woorden dier wetsbepaling niet is overeen te brengen; dat toch de wetgever, voorschrijvende — niet dat bij verzekeringen op het leven de tijd, waarvoor verzekerd wordt, bij de overeenkomst moet worden bepaald 1— maar dat het leven van iemand, gedurende den tijd hij de overeenkomst op straffe van nietigheid te bepalen , kan verzekerd worden, klaarblijkelijk niet het geheele leven, maar in tegenoverstelling daarvan, slechts gedurende een vooraf te limiteeren tijdsverloop, het leven als onderwerp van verzekering heeft toegelaten, hetzij omdat vroeger hier te lande, evenals elders, levensverzekeringen verboden waren, en men, deze nu toelatende door bepaling van een\' vasten

-ocr page 25-

13

tijd het aleatoire vani het contract heeft willen verminderen , hetzij om ook hij levensverzekeringen, overeenkomstig art. 246 W. v. K., de schadeloosstelling , waartoe de verzekeraar gehouden is, afhankelijk te maken van een onzeker voorval, als hoedanig niet is aan te merken het quandocumque overlijden van een mensch ;

Overwegende eindelijk, enz. doet te niet het appèl, bekrachtigt het vonnis, waarvan hooger beroep en veroordeelt de appellante in de kosten van het hooger beroep.

Bij arrest van den Hoogen Raad van 28 Maart 1873 \'), gewezen op het beroep in cassatie, ingesteld tegen het arrest van het Hof van N.-Holland, werd overwogen, dat door die beslissing art. 284 W. v. K. niet verkeerd was toegepast, en daarmede was de zaak ten nadeele der maatschappij Nederland ten einde gebracht.quot;

Die rechterlijke uitspraken brachten vele gemoederen in onrust; men vreesde, dat men niet veilig1 meer overeenkomsten voor den geheelen duur van het leven zoude kunnen sluiten, en dat die contracten,

W. n0. 3577, Mag. v. Handelsr. 5V, pag. 172 vlg.

-ocr page 26-

14

welke reeds bestonden, gevaar zouden kunnen loopen van ter eeniger tijd eens te niet te worden gedaan.

De Regeering deelde ingelijks die vrees en meende in het belang der rechtszekerheid tusschen beiden te moeten komen.

Zij kwam met een wetsvoorstel tot wijziging van art. 302 W. v. K. voor den dag, dat den 20sten Januari 1875 aan de Tweede Kamer werd ingediend en uit twee artikelen bestond, luidende :

Art. 1. «Het leven van iemand kan ten behoeve van eenen daarbij belanghebbende verzekerd worden, hetzij voor den ganschen duur van dat leven, hetzij voor een tijd bij de overeenkomst te bepalen;

Art. 2. De levensverzekeringen, vóór het in werking treden dezer wet gesloten, die aan de bepalingen van het gewijzigde art. 302 voldoen, worden als geldig beschouwd.quot;

In de Memorie van Toelichting, die het ontwerp vergezelde, begon de toenmalige Minister van Justitie, de heer van Lijnden van Sandenbueg, met in | 1 optemerken l):

\') Bijlagen Tan het verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal [103—3]. Mag. v. Handel sr. XVII, bl. 211 en v.

-ocr page 27-

15

«Reeds lang voor de invoering van het Wetboek-van Koophandel werden hier te lande overeenkomsten onder den naam van levensverzekering gesloten, niet alleen voor een bepaald aantal jaren , maar ook voor den ganschen duur van het leven van hem, bij wiens overlijden eene uitkeering wordt bedongen.

Gedurende geruimen tijd, ook na de invoering van ons Wetboek van Koophandel, schijnt over de geoorloofdheid van de zoogenaamde doorloopende verzekering geen twijfel te hebben bestaan. Eerst voor weinigé\' jaren werd bij de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam de bewering gevoerd, dat de overeenkomst, waarbij eene verzekering wordt gesloten op iemands leven gedurende den geheelen duur daarvan, onder de heerschappij van ons Wetboek van Koophandel niet als geldig contract van levensverzekering is te beschouwen, omdat daarbij zoude ontbreken de bij art. 302 van dat Wetboek op straffe van nietigheid gevorderde bepaling van den tijd, gedurende welken de verzekering zal stand houden.quot;

Hij wees vervolgens óp de bovenvermelde rechterlijke uitspraken, en liet er op volgen; »De vraag naar de meerdere of mindere juistheid der door de regtbank en het hof gehuldigde leer,

-ocr page 28-

16

kan hier geheel buiten beschouwing blijven.

Voldoende is het voor het bij dit Wets-ontwerp beoogde doel te wijzen op de mogelijkheid, dat ook andere regterlijke collegien gelijke leer zullen huldigen en op den onzekeren toestand, die daardoor is geboren, een toestand, die met noodzakelijkheid nadeelige gevolgen na zich moet slepen, zoowel voor de verzekerden als voor de verzekeraars.

Voor de verzekerden, omdat daardoor de waarborg-, dien men in het sluiten eener verzekering voor den duur van het geheele leven meende te vinden, op losse schroeven wordt gesteld.

Voor de verzekeraars, omdat zij, die eene verzekering voor den geheelen duur van het leven willen sluiten, zich met het oog op die onzekerheid bij voorkeur zullen wenden tot vreemde maatschappijen.

In het buitenland immers wordt de geldigheid der polis van doorloopende levensverzekering algemeen erkend.quot;

De Minister wijst nu in | 2 op Frankrijk, België, Duitschland en Engeland en zegt in | 3:

»Er bestaat dan ook geen aannemelijke reden om de geldigheid der levensverzekering van zoodanige beperking afhankelijk te stellen. Zoowel de levensverzekering voor een bepaald aantal jaren, maanden

-ocr page 29-

17

of dagen als die voor het geheele leven heeft tot onderwerp iets onzekers. Terwijl bij de eerste de onzekerheid bestaat in de verwezenlijking der gebeur-\'tenis, waartegen verzekerd is, binnen den bij de overeenkomst bepaalden tijd, bestaat zij bij de laatste in het algemeen in de onzekerheid van het tijdstip waarop die gebeurtenis zal plaats hebben. Beide behooren dus tot dezelfde soort van kans-overeenkomst,

en daar nu de eene zoowel als de andere voorziet

•lt;»

in eene stellige behoefte van het .maatschappelijk verkeer, is er geen reden denkbaar, om, als men de eene toelaat, de andere uittesluitenquot;.

En verder volgt in | 4: Door art. 1 van het Ontwerp wordt dan ook de bevoegdheid tot het sluiten van verzekeringen voor het geheele leven voor het vervolg uitdrukkelijk erkend, maar daardoor wordt de bestaande twijfel omtrent de regtsgeldigheid van zoodanige verzekeringen , gesloten vóór de invoering dezer bepaling, niet opgeheven.

Zal men met het oog hierop aan die bepaling terugwerkende kracht toekennen ? Hiertegen kan geen overwegend bezwaar bestaan.

Hij, die, zich beroepende op art. 302 W. v. K., de nietigverklaring eener voor het geheele leven

a

-ocr page 30-

18

gesloten levensverzekering vordert, moge gebruik maken van een regt, dat steun vindt in de letter der Wet, het valt niet te ontkennen, dat het beroep op dat regt in strijd is met de goede trouw. Een zoodanig regt verdient voorzeker geene eerbiediging, vooral wanneer de grond tot nietigverklaring alleen zijn oorsprong zoude hebben in eeue algemeen heer-schende regtsdwaling. Daarbij vergete men niet, dat die dwaling, zoo zij er is, sedert jaren is gedeeld en begunstigd door de Regeering, die, krachtens het koninklijk besluit van 16 Juli 1830 (Stbl. no. 54), houdende bepalingen omtrent het oprigten van maatschappijen van levensverzekeringen en andere genootschappen van dien aard, ook na de invoering van het Wetboek van Koophandel herhaaldelijk heeft goedgekeurd de voorwaarden en tarieven der doorloopende polissen van levensverzekering, waaraan zij in het stelsel der Regtbank te Amsterdam en het geregtshof van Noord-Holland zeer zeker hare goedkeuring had moeten weigeren enz.quot;

Dat wetsontwerp mocht aller goedkeuring niet wegdragen , men beweerde dat de Regeering door het indienen van die wijziging- van art. 302 W. v. K. een nieuw recht ging scheppen, en geen rekening

-ocr page 31-

19

hield met de essentiëele vereischten der verzekerine:.

Men meende, dat, zoo het ontwerp wet werd, onder verzekering1 zoude worden gerangschikt, wat men geen verzekering meer zoude kunnen noemen.

De Eegeering was evenwel van oordeel, dat men hij de bestrijding van het ontwerp het bestaande recht uit het oog verloor 1); zij vond, dat zoo er bezwaren tegen het ontwerp konden worden ingebracht, die bezwaren evenzeer de regeling der lequot;-vensverzekering, zooals die in 1838 was vastgesteld, betroffen. Het is daarom van belang de levensverzekering volgens onze wetgeving van 1838 nader te beschouwen, ten opzichte van die punten, die in verband staan met de wet van 1 Juni 1875.

\') Bijl. [103-5 § 2].

2*

-ocr page 32-

i 2.

Toen de behoefte van den handel het verzekeringscontract deed ontstaan, had men rekening te houden met de rechtsbeschouwing dier dagen.

De kanonieke rechtsleer, dat het kapitaal onvruchtbaar moest zijn, dat woekerwinst niet was geoorloofd , werd overal gehuldigd 1).

Dat beginsel werd niet alleen bij de eigenlijke geldleening gehandhaafd , maar werd zoo algemeen mogelijk toegepast. Vandaar dat men ook bij verzekering eene nauwkeurige overeenstemming vorderde tusschen de verplichtingen des verzekeraars en de gehoudenheid des verzekerden.

De verzekeraar had de werkelijke schade te vergoeden , die de verzekerde zoude kunnen lijden.

De verzekerde betaalde daarvoor de premie.

\') Mr. J. A. Levy in Tliemis XXXVI, (3, VI) bl. 133. Holtitjs , Voorlez. over Handels- en Zeerecht III, op art. 302, pag. 380.

-ocr page 33-

21

Werd ook al spel en weddingschap geacht aanwezig te zijn in verzekering, in beginsel had men daar niet zoozeer tegen, zoo maar voor woekerwinst de deur niet werd ontsloten.

Het verzekerde belang moest in ieder geval zeker kunnen worden bepaald ; onder die voorwaarde achtte men alleen het verzekerings-contract bestaanbaar.

Dat was een der redenen, waarom men vroeger de levensverzekering onbestaanbaar achtte. Men beweerde, dat het leven van een mensch niet op geld zoude zijn te waardeeren , terwijl de beginselen der verzekering eene dergelijke waardeering vorderden. Ook was men van oordeel dat eeue zoodanige verzekering tot bedrog en misdaad aanleiding zoude kunnen geven.

Zoo vinden we bij Hugo de Groot ^ : » Men kan alles doen verzekeren uitgezeid \'smenschen levenquot; en evenzoo werden in de Reglementen van Amsterdam, Rotterdam, van Middelburg-, de costumen van Antwerpen, het statuut van Friesland de levensverzekering om bovengemelde redenen verboden, zooals door Mr. J. A. Levy wordt vermeld.

\') Inleijdinge tot de Holl. Eechtsgeleerdsheit III, 24, § 4.

-ocr page 34-

22

Intusschen werd van overheidswege in het laatst der 18de eeuw machtiging verleend tot het oprichten van levensverzekering-maatschappijen, die zich dan ook weldra verhieven, en eerst voor een bepaald aantal jaren, maanden enz., maar spoedig ook voor het geheele leven contracten sloten.

Het eerst vinden we over levensverzekering iets bepaald in het ontwerp voor een Burgerlijk Wetboek van van der Linden. Volgens het Verslag- der Commissie van rapporteurs over de Wet van 1875 deze bepaling 1): sAssurantie op iemands leven mag niet anders worden gedaan dan voor eenen bepaalden tijd , gedurende welken hij verplicht is om zich aan een onzeker gevaar bloot te stellen ofvooreene bepaalde reize.quot;

Het Wetboek Napoleon voor Holland zweeg evenwel, en toen in ons land in 1811 de Fransche Wetboeken werden ingevoerd, werden noch in den Code Civil , noch in den Code de Commerce bepalingen over levensverzekering gevonden.

Ook de eerste ontwerpen van ons Wetboek van Koophandel bemoeiden zich met de levensverzekering niet.

\') Zie Bijl. [103—4 , § 2).

-ocr page 35-

23

Eerst in het ontwerp van 1822, art. G5, kwam deze bepaling voor:

» Verzekering-en op het leven , worden gedaan voor een bepaalden tijd 1).

De begrooting van den interest, en de bepaling der voorwaarden in deze verzekering, staan alleen aan het goedvinden der contracten.quot;

In art. 58 van het ontwerp van 1825 en in art. 523 van het Wetboek van 1830 werd die bepaling, zooals ze in het ontwerp van 1822 wasvoor-gesteld, opgenomen.

Bij de herziening in 1835 diende de Kamer van Koophandel te Rotterdam een adres 2) in, waarin de vraag werd gedaan, in welken zin de uitdrukking-»voor een bepaalden tijdquot; moest worden opgevat. Die uitdrukking werd, naar hare beschouwing, meestal gebezigd in tegenoverstelling van: voor hel gehede leven.

Zij meende echter die uitdrukking in zoodanigen zin niet te moeten verstaan, daar er alsdan, in strijd met den aard der levensverzekering, uit zoude voortvloeien,

1

\') Vooeduin IX, b]. 90 en verv.

2

) Vooeduin IX, bl. 280 en verv.

-ocr page 36-

24

dat hij, die den gestelden termijn overleefde, van het genot der levensverzekering zoude verstoken zijn.

nEen huisvader,quot; zeide men, «die een beperkt inkomen heeft, waarvan hij zijne weduwe of kinderen geen vermogen kan nalaten, moet, wanneer hij voor deze wil zorgen, en ten einde hun na zijn overlijden eene jaarlijksche rente of de uitkeering eener som in eens te bezorgen, eene verzekering sluiten voor zijn geheele leven, — daar hij, indien hij die verzekering slechts voor een bepaald getal jaren mogt sluiten en het kwam te gebeuren, dat hij dien termijn overleefde, zijn doel zoude missen, en bij gevorderden leeftijd niet dan hoogst bezwaarlijk eene nieuwe levensverzekering zoude kunnen aangaan.quot;

De Kamer wilde daarom liever, in plaats van het voorgestelde artikel, gelezen hebben :

»De verzekeringen op het leven zullen kunnen geschieden voor een bepaalden tijd of voor hel geheele leven.quot;

Men meende , dat ook alzoo de bedoeling van de stellers van art. 523 al. 1 W. B. 1830 was geweest, daar men zich geen rekenschap had kunnen geven, waarom men de, verzekering voor het geheele leven zoude hebben willen uitsluiten.

-ocr page 37-

25

»Het leven van den menschquot;, zoo zeide men, »is wel bepaald, in zooverre dat hetzelve eens eindigen moet, maar het getal jaren, welke iemand leven kan, is geheel onbepaald en onzeker.quot;

In de geschiedenis der wet vinden we niet vermeld , dat de vraag der Eotterdamsche Kamer bij de herziening in 1835 werd behandeld.

Ons Wetboek van Koophandel nam evenwel de bepaling van art. 513 al. 1 W. B. 1820 gewijzigd over door in art. 302 te bepalen:

»liet leven van iemand kan ten behoeve van eenen daarbij belanghebbende verzekerd worden gedurende den tijd bij de overeenkomst op straffe van nietigheid te bepalen.quot; Men voegde voorts aan dat artikel meerdere artikels toe.

In welken zin hebben we nu art. 302 W. v. K. te verstaan ?

Sluiten de woorden: »gedurende den tijd hij de overeenkomst te he\'paleti1 de levensverzekering voor den geheelen duur van het leven uit, of hebben die woorden die beperkte beteekenis niet?

Asser c.s. \') zijn van oordeel dat art. 302 toe-

\') Wetboek van Koophandel met aanteekeningen Tan MIS. C.

-ocr page 38-

26

laat verzekeringen te sluiten voor den geheelen duur van het leven.

Prof. Asseu 1) meent ook dat de woorden der wet die uitlegging toelaten.

»Indien toch de overeenkomst voor den ganschen duur van iemands leven wordt geslotenzoo lezen we in zijn schets, »is dit ook een bepaalde tijd , ofschoon de lengte van het tijdsverloop onbekend moge zijn.quot;

Met het oog op de geschiedenis meen ik echter dat gevoelen niet als het mijne te kunnen aannemen.

Toen het ontwerp van 1822 de bepaling opnam: «Verzekeringen op het leven worden gedaan voor een\' bepaalden tijdquot; was dat in navolging van het ontwerp B. W. van van der Linden.

De wetgever stelde zich geene andere levensverzekering voor, dan die , welke vroeger plaats vond , aangegaan voor eene zeereis of andere onderneming, waarbij men gevaar liep het leven te zullen verliezen.

Door de Kamer van Koophandel te Rotterdam

D. Asser , W. E. J. Beeg van Dttssen Mxilkeek , M. H. Go-defeoi, J. W. Tydeman en Jeeonimo de Veieb op art. 302.

\') Assee , Schets van het Nederl. Handelsregt, 3dc druk, pag. 252.

-ocr page 39-

27

werd daartegen wel bedenking ingebracht, en toelating verzocht voor het geheele leven, maar de Regeering gaf aan dat verzoek geen gehoor, zij verscherpte integendeel de redactie, in dier voege, dat nietigheid werd bedreigd, zoo de tijd der verzekering niet werd aangegeven

Men zag dus toen in ygt; onzeker voorvalquot; het eene vereischte der verzekering, eene gebeurtenis die kan, maar niet behoeft plaats te hebben; zooals dat ook bij elke andere verzekering het geval is.

Er wordt verder voor de bestaanbaarheid van het verzekeringscontract gevorderd een op geld waardeerbaar belang bij de verzekering.

Dat belang wordt ook bij de levensverzekering gehandhaafd, immers art. 302 behelst de woorden »ten behoeve van eenquot;1 daarbij belanghebbende.quot;

We hebben hier te denken aan het geldelijk belang, dat iemand bij het leven van een ander heeft. Zoo zegt prof. Diephuis 2):

1

) Diephuis , Handb. voor het Kederl. Handelsr., III § 81. Kist , Begins, van Handelsr. IV, pag. 110. Holtiüs , op art. 302 W. v. K., bl. 385.

2

) Handb. voor h. Nederl. Handelsr., III, pag. 203.

-ocr page 40-

28

»In het algemeen houdt de wet ook voor deze verzekering- het beginsel vast, dat belang eene noodzakelijke voorwaarde is van haar geldig bestaan en hare werking.quot;

Tot deze opvatting geven de gewisselde stukken bij de behandeling van art. 302, naar het ontwerp van 1835 , recht.

In de Mem. van Toel. werd door de Eegeering gezegd 1) «dat eene verzekering, als daarbij werd beoogd, alzoo kan worden gesloten, zoowel door dengeen , wiens leven is verzekerd (b. v. ten behoeve van zijne vrouw of kinderen) , als door eenen derden belanghebbende, zooals het geval dikwijls bestaat, wanneer een leverancier aan eenen schepeling de vereischte uitrusting op krediet levert, of hem van gereed geld of koopmanschappen voorziet, welker rigtige voldoening- van het leven van den schepeling afhangt, en waarvoor hij zich wil zeker stellen.quot;

Zoo werd ook bij de behandeling van art. 303 , \'t welk bepaalt, dat de levensverzekering kan worden gesloten buiten kennis van dengeen wiens leven verzekerd is, waartegen in verschillende afdeelingen

\') Vooeduin, IX p. 281 en v.

-ocr page 41-

29

bedenkingen werden geopperd, ter verdediging daarvan, door een lid der 4de afdeeling opgemerkt, dat het artikel aanbeveling verdiende 1) » dat er gevallen konden bestaan , waarin eene verzekering aangegaan huilen kennis van dengenen, miens leven wordt verzekerd, niet te misprijzen wasquot;: hij vond in de beschikking van het voorafgaande artikel (art. 302), — dat namelijk liet leven van iemand alleen ten behoeve van eenen daarbij belanghebbende kon verzekerd worden, — genoegzamen waarborg tegen misbruik.

Daarop werd in de Mem. van Beantw. door de Regeering tegen de gemaakte bedenkingen aangevoerd: »op goeden grond heeft het lid der 4de afdeeling aangemerkt, dat er een belang moet bestaan, en, des gevorderd, morden bewezen\'1). Het oogmerk des wetgevers blijkt zeer duidelijk uit de woorden: daarbij bclangJiebbende en: de belanghehhende, in art. 16 en 17 (nu 302 en 303) voorkomende, en in verband staande met den algemeenen regel van art. 5 titel A (nu art. 250).quot;

Het woerd belanghebbende is hier dan ook op-

\') Vooeduin IX, pag. 282. 2) Vooedcin IX, pag. 284.

-ocr page 42-

30

zettelijk gebezigd, en de reden, waarom hier van dat belang melding wordt gemaakt, was geen andere, dan om hiermede de levensverzekering ten behoeve van hen, die geen geldelijk belang bij dat leven hebben, de weddingschappen op leven en dood, zooals zij vroeger in Italië bekend waren, te verbieden

Het voorwerp der overeenkomst is dus het geldelijk belang, dat iemand heeft bij het leven van een ander.

Daarmede vervalt het hoofdbezwaar, dat men vroeger tegen de levensverzekering pleegde aan te voeren.

Men meende toen, dat het leven niet op geld zou zijn te waardeeren 2); en ook nu nog worden er rechtsgeleerden gevonden, die dat gevoelen zijn toegedaan.

Het is evenwel niet het leven dat verzekerd wordt, maar wel het nadeel, dat de dood kan toebrengen aan een derde, en dat is zeer zeker op geld waardeerbaar 3). Dat onze wetgeving van 1838 die oude leer dan ook niet heeft gehuldigd, blijkt uit

\') Van deb Loeff. Het Assurantie-contr. en het verzekerbaar belang p. 135, Holtius op art. 302.

\') Zie pag. 21.

\') Voobduin, IX p. 220.

-ocr page 43-

31

niets meer dan uit art. 1406 B. W., volgens \'t welk in geval van moedwilligen of onvoorzichtigen doodslag de overblijvende echtgenoot, de kinderen of de ouders van den nedergeslagene, die door zijnen arbeid plegen te worden onderbonden, eene rechtsvordering hebben tot schadevergoeding, te waardeeren naar gelang van den wederzijdschen stand en de fortuin der personen, en naar de omstandigheden.

Het belang, dat men bij iemands leven kan hebben , is van zeer verschillenden aard 1).

Als voorbeeld zal men kunnen noemen het belang van den schuldeischer bij het leven van den schuldenaar , die niet door zijn vermogen , maar wel door zijn\' persoonlijken arbeid in staat is, het verschuldigde te voldoen.

Zoo ook het belang van den persoon, die eene lijfrente geniet, bij het leven van den persoon op wiens lijf zij is gevestigd.

In deze gevallen is de waarde van het belang met juistheid te bepalen, en was er geene afwijking van de algemeene beginselen van verzekering noodig; maar daar, waar de levensverzekering haren voor-

\') Diephuis , III pag. 203.

-ocr page 44-

32

naamsten werkkring- vindt , is die waardeering van het belang in zeer vele gevallen niet juist te bepalen.

Als iemand, die voor zijn gezin zorgt, sterft, wordt er geldelijk nadeel geleden, maar is het niet nauwkeurig en bepaald uit te maken, hoeveel dat geldelijk nadeel zal zijn, en kan er ook bij het sluiten der verzekering niet met zekerheid worden bepaald, hoeveel geldelijk verlies er juist door den dood van dien iemand zal worden geleden.

De wetgever heeft daarin voorzien en in art. 305 bepaald: »de begrooting der som en de bepaling der voorwaarden van de verzekering staan geheel aan het goedvinden der partijen.

Prof. Diephuis *) «egt bij de beschouwing van genoemd art. 305 :

» Men behoeft er niet uit af te leiden, dat de gestelde verzekeringssom in geval van overlijden, onvoorwaardelijk zal moeten worden uitbetaald, ook wanneer het zeker is, dat er geenerlei belang was, of dat zij het wezenlijk belang te boven gaat; maar de verzekerde behoeft in het algemeen van geen belang te doen blijken, om op de volle som aanspraak

\') Handb. voor li. Kederl. Handelsr. , III. pag. 203.

-ocr page 45-

83

te kunnen maken. In het algemeen zal hier daarom ook aan geene oververzekering te denken zijn en in geval eener dubbele verzekering daarin geene oorzaak liggen van nietigheid der latere op grond van het bestaan der vroegere.quot;

Het wil ook mij toeschijnen, dat in verband met het woord helanghelbende, vroeger door ons behandeld , er geldelijk belang tijdens het sluiten der verzekering moet zijn, maar de begrooting er van staat evenwel aan het goedvinden der partijen en wordt verondersteld de ware te zijn, tenzij de verzekeraar bewijst, dat er te hoog verzekerd was, of dat het geldelijk belang heeft opgehouden te bestaan, of in waarde is verminderd, en dat bewijs zal in de meeste gevallen hoogst moeilijk zijn te leveren.

Alleen door de noodzakelijkheid gedrongen, moest de wetgever in zoover van de beginselen der verzekering afwijken; daar, waar die noodzakelijkheid niet bestond, bleven de zuivere regelen der verzekering.in stand.

Prof. Holtius ^ toont dat aan door een voorbeeld. Hij noemt het geval, dat een schuldeischer van zijnen schuldenaar f 10,000 heeft te vorderen.

\') Vooel. Ill, op art. 305, bl. 390.

-ocr page 46-

34

Zoo bij nu voor f 12,000 verzekering op het leven van dien scliuldenaar zou kunnen nemen, zou dat strijden tegen de uitdrukkelijke bepaling van art. 250 W. v. K., dat oververzekering verbiedt.

Acbtte men dit evenwel geoorloofd op grond van art. 305, men zou dan evengoed de verzekering zonder belang b. v. als de scliuld werd afgedaan, kunnen laten voortduren ; en daartegen zouden zich toch de bewoordintren van art. 302 verzetten.

Uit liet behandelde blijkt, dat de wetgever van 1838 alleen die levensverzekeringen, als werkelijke verzekeringenerkende, welke voor een\' bepaalden tijd waren aangegaan, en daartoe niet wilde hebben gebracht die contracten, die voor het geheele leven waren gesloten.

Daaruit volgt evenwel niet, dat dergelijke contracten alle rechtsgeldigheid misten.

Ze vallen onder art. 308 W. v. K. 1), \'t welk aldus luidt: »Onder deze afdeeling zijn niet begrepen weduwenfondsen, tontines, maatschappijen van onderlinge levensverzekering en andere dergelijke

\') Diephuis III, bl. 280.

-ocr page 47-

35

overeenkomsten op levens- en sterftekansen gegrond, waartoe eene inlage of eene bepaalde bijdrage, of beide T gevorderd wordtquot;, eu zullen ze als wettige kanscontracten worden aangemerkt. De algemeene regelen , die voor alle geoorloofde kanscontracten moeten gelden, worden in de Wet wel niet aangegeven , maar daarom is dat geen reden, ze rechtskracht te ontzeggen.

We bebben hier eene overeenkomst op levens- en sterftekansen gegrond, waarbij eene bepaalde bijdragee gevorderd werd. Zoodanige overeenkomst is volgens art. 308 niet begrepen onder de afdeeling van levensverzekering. Daaruit volgt, dat zij niet als levensverzekering beschouwd en niet door de daarvoor gemaakte bepalingen beheerscht worden; maar volstrekt niet, dat zij door de Wet niet als eene geldige overeenkomst erkend worden. Het tegendeel blijkt veel meer uit dat art. 308, \'t welk, wanneer hetgeen daar bedoeld wordt, omdat daarbij aan geene werkelijke levensverzekering gedacht moet worden, eenvoudig zonder ■ kracht zou zijn, inderdaad geen reden van\' bestaan zou hebben.

Wij hebben hier eene kansovereenkomst, en kansovereenkomsten worden in het algemeen wel dege-

3*

-ocr page 48-

36

lijk als geldig-, en even als andere voor partijen verbindend erkend, ook door de Wet, die alleen ter zake van enkele bepaalde kansovereenkomsten, van spel en weddingschap namelijk , geene rechtsvordering toestaat.

We hebben hier te doen met een kanscontract van soortgelijke natuur , als het lijfrente-contract. Wel bestaat er tusschen die beiden een in \'t oogvallend verschil. Bij het een wordt in eens kapitaal gegeven , om gedurende het leven jaarlijksche uitkeerin-gen te krijgen. Bij het ander getroost men zich gedurende het leven jaarlijksche uitkeeringen om een kapitaal in eens te krijgen na den dood. Maar dat ze m verschillende richtingen werken, staat hunne verwantschap niet in den weg, en belet niet dat het een evenzeer door de Wet erkend en even rechtsgeldig is als het ander.

Terecht werd dan ook door de Rechtbank van Amsterdam in het hierboven gedeeltelijk overgenomen vonnis overwogen:

»Dat derhalve contracten als het hier bedoelde , ofschoon zij gewoonlijk den naam van levensverzekering dragen, in den zin der Wet niet als zoodanig zijn aan te merken , maar een zelfstandig contract uitmaken, waarop alleen de artt. 1374 env. toepasselijk zijn.quot;

-ocr page 49-

87

Daarom kan ik niet meegaan met het gevoelen van hen 1), die de doorloopende polissen tot spel en weddingschap willen brengen, waaruit geen actie kan worden ontleend. Onder spel en weddingschap kan alleen worden verstaan, wanneer partijen inderdaad hebben bedoeld te spelen of te wedden, als men eenvoudig de kans te voorschijn roept, om naarmate die uitvalt, te winnen of te verliezen.

Dat hebben we hier niet. Hier is een werkelijk contract, waarbij eene uitkeering bij het overlijden wordt bedongen.

Dat dergelijke contracten niet onder art. 308 W. v. K. kunnen vallen, zooals o. a. de heer Kist beweert, kan ik insgelijks niet toegeven. Art. 308 spreekt algemeen, en er bestaat m. i. geen grond voor de beweering, dat het artikel alleen onderlinge verzekering regelt.

Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat er jaren lang zeer vele zoogenaamde levensverzekeringen , of liever doorloopende contracten op levens- en sterftekansen gegrond, gesloten zijn vóór zoowel als na de

\') Kist IV, bl. 111. Godefboi, Handelingen St. Gen. 1874— 75, bl. 1192.

-ocr page 50-

I

38

Wet van 1875, nk het ongeval van den lieer W. en de daarop gevolgde procedure, zoowel als vroeger , en dat nooit de geldigheid daarvan in rechten is betwist of door den regter ontkend.

Ook na dat ongeval, en voordat nog art. 302 veranderd werd, ging men voort met zoodanige contracten te sluiten, en evenzeer met, in geval van overlijden, de uitkeeringen te doen, welke daarbij bedongen waren. Wij zagen ook dat de Maatschappij Nederland zonder bedenking aan de weduwe W. de bedongen som heeft uitbetaald, en dat de rechters , die over het ontstaan proces uitspraak hebben gedaan , de geldigheid van het contract niet hebben in twijfel getrokken, maar alleen hebben ontkend dat het eene verzekering zou zijn.

Ik meen hiermede voldoende de werking der levensverzekering, en der doorloopende contracten, volgens de wetgeving van 1838 te hebben besproken , en ga thans over tot de wet van 1 Juni 1875.

-ocr page 51-

I 3-

Zooals ik reeds vroeger heb vermeld, deelde de Regeering de vrees van velen in den lande, dat door de rechterlijke uitspraken , waartoe de dood van den heer W. aanleiding had gegeven, de contracten , die voor den geheelen duur van iemands leven waren gesloten, op losse schroeven zonden worden gezet, en het daarom in het belang der rechtszekerheid noodig was art. 302 W. v. K. te wijzigen.

Het ontwerp, dat die wijziging inhield, bepaalde in art. 1:

»Art. 302 van het Wetboek van Koophandel wordt gelezen als volgt :

»Het leven van iemand kan ten behoeve van eenen daarbij belanghebbende verzekerd worden, hetzij voor den ganschen duur vau dat leven, hetzij voor een tijd bij de overeenkomst te bepalen.quot;

Wij hebben tevens gezien, dat de bij het ontwerp

-ocr page 52-

40

gevoegde Memorie van Toelichting in | 3 de woorden behelsde: »Er bestaat geene aannemelijke reden om de geldigheid der levensverzekeringscontracten van zoodanige beperking afhankelijk te stellen. Zoowel de levensverzekering voor een bepaald aantal jaren, maanden of dagen, als die voor het geheele leven, heeft tot onderwerp iets onzekers. Terwijl bij de eerste de onzekerheid bestaat in de verwezenlijking der gebeurtenis,, waartegen is verzekerd , binnen den bij de overeenkomst bepaalden tijd, bestaat zij bij de laatste in het algemeen in de onzekerheid van het tijdstip, waarop die gebeurtenis zal plaats hebben.

Beide behooren dus tot dezelfde soort van kansovereenkomst , en daar nu de eene zoowel als de andere voorziet in eene stellige behoefte van het maatschappelijk verkeer, is er geen reden denkbaar om , als men de eene toelaat, de andere uit te sluiten.quot;

Blijkens het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs vereenigden zich onderscheidene leden met de gronden, in de Memorie van Toelichting uiteengezet.

In ééne afdeeling der Tweede Kamer werd even-

-ocr page 53-

41

wel, volgens | 2 van het verslag, het beginsel van het ontwerp aangetast:

Men zeide daar 1): »Het wets-ontwerp bevordert eene groote regtsdwaling. Levensverzekering kan zijn een wettelijke assurantie en aan de zoodanige moet in art. 247 W. v. K. gedagt zijn; want alleen daarop is de definitie van art. 246 en zijn de algemeene bepalingen (art. 245) toepasselijk.

Op hetgeen men gewoonlijk levensverzekering ^ noemt en de Regeering bedoelt, kan men deze bepalingen daarentegen niet toepassen.quot;

Tot staving- daarvan werd het volgende aangevoerd: »Verzekering is eene overeenkomst, waarbij de verzekeraar voor zijne rekening neemt het verlies door den verzekerde te lijden, in geval een bepaald gevaar zich verwezenlijkt.

Hieruit volgen twee regelen, die het assurantiecontract beheerschen:

Vooreerst: dat de verzekerde nimmer belang heeft bij de verwezenlijking van het gevaar, omdat hij wel schadeloosstelling kan krijgen, maar nooit rijker kan worden;

\') Bijl. [103—4 § 2].

-ocr page 54-

42

ten tweeden: dat de verzekeraar een kans moet loopen, die zich tijdens den duur der verzekering kan verwezenlijken, en niet eene , die zich noodzakelijk zal verwezenlijken. Met andere woorden, het gevaar moet zijn eene echte conditie, niet een dies incertus.quot;

De Regeering bestreed dat gevoelen dier afdeeling in hare Memorie van Beantwoording. Zij wees er op, dat, zoo het bezwaar gegrond was, dat het belang bij de contracten, die voor het geheele leven waren aangegaan , niet zoude kunnen worden volgehouden, dat bezwaar ook in meerdere of mindere mate voor elke levensverzekering gold.

Zij verdedigde verder hare opvatting van onzeker voorval in de Memorie van Toelichting blootgelegd.

»Alles komtquot;, zoo zeide zij 1), «hierbij aan op den zin van het woord »onzekerquot; in art. 246 W. v. K.

En nu blijkt uit niets, dat het woord in dit artikel heeft de beperkte beteekenis van onzeker 0/, niet die van onzeker wanneer.

Art. 1811 B. W., dit schijnt bij de bestrijding van liet ontwerp geheel uit het oog verloren, pleit zeer stellig voor den ruimen, niet voor den beperk-

\') Bijl. [103-5 § 2].

-ocr page 55-

43

ten zin van het woord, ook in art. 24G W, v. K.

»Eene kansovereenkomstquot; , zegt het Burgerlijk-Wetboek , sis eene handeling, waarvan de uitkomsten met betrekking tot voor- en nadeel, hetzij voor alle partijen, hetzij voor eenige derzelve van eene onzekere gebeurtenis afhangen.quot;

Als voorbeelden van kansovereenkomsten worden daarna onder meer genoemd, verzekering en lijfrente.

Bij lijfrente is het geen oogenblik twijfelachtig, \'• dat de onzekere gebeurtenis, waarvan art. 1811 B. W. spreekt, dat is hier de dood van den rente-heffer, eenmaal gedurende den tijd, waarvoor partijen zich hebben verbonden, moet plaats hebben, al is het ook onbekend wanneer. Waarom moet onzeker in art. 246 W. v. K. noodzakelijk alleen beteeke-nen onzeker of, terwijl het in art. 1811 B. W., dat naar art. 246 W. v. K. verwijst, zonder twijfel ook beteekent onzeker manneer V

Üie redeneeringen der Eegeering houden na. i. geen steek, en werden terecht in de zitting der Tweede Kamer van 3 Mei 1875 krachtig bestreden door de heeren de Lange en Kappeijne1), zoowel met het

\') Handel, der Tweede Kamer 1874—75, bl. 1189 en v.

-ocr page 56-

44

oog op het lelang, als met het oog- op het onzeker voorval.

Ik ga beide vereischten afzonderlijk hespreken, en ga daartoe in de eerste plaats over tot het lelang.

De Regeering nam in het ontwerp de -woorden tdaarbij helmgliebhendé\'\'\' over van het bestaande art. 302 en gaf daardoor te verstaan, dat ieder dier contracten tot grondslag moet hebben belang, niet alleen op het oogenblik van het sluiten der overeenkomst, maar zoolang als de verzekering voortduurt , want houdt het belang op, dan houdt de verzekering ook op.

Dat belang is nu bij contracten voor den geheelen duur van het leven geheel onbruikbaar.

De heer de Lange geeft daarvan een paar voorbeelden , welke ik hier overneem.

Wanneer iemand, die op dertigjarigen leeftijd zich laat verzekeren ten behoeve van zijne echtge-noote en kinderen, later, op zekeren leeftijd gekomen, stil gaat leven, terwijl dan zijne kinderen in hun eigen onderhoud voorzien, en daartoe geen ondersteuning van hem meer genieten , is het gevaar , waartegen verzekerd werd, voorbij en heeft het belang, dat verzekerd was, opgehouden te bestaan.

-ocr page 57-

45

Eeu nog meer in liet oog loopend voorbeeld is het volgende;

Wanneer nu die iemand in \'t laatst van zijn leven wordt onderhouden door zijne kinderen , die de assurantiepremie bij voortduring betalen , om later eenmaal het voordeel daarvan te genieten, zal zijn dood aan de kinderen geene schade, integendeel voordeel aanbrengen, want ze komen vroeger in het bezit der assurantiepenningen en worden van het betalen der premie ontslagen.

Die voorbeelden strijden geheel met het wezen van verzekering, want verzekering mag nooit voordeel aanbrengen, maar mag alleen zijn vergoeding voor werkelijk geleden verlies.

De Minister bij zijne verdediging van het ontwerp , beriep zich 1), op het bestaande recht, dat het belang, dat iemand bij eene levensverzekering had, zich niet anders liet voorstellen, wanneer die verzekering voor een tijd werd gesloten, dan wanneer men eene doorloopende polis had.

Hij leidde dat af uit art. 305, waar de begrooting der som en de bepaling der voorwaarden geheel

\') Handel, bl. 1197 en v.

-ocr page 58-

46

aan het goedvinden der partijen wordt overgelaten. Door dat artikel, meende hij, werd bij de levensverzekering afgeweken van dat, wat bij het gewone assurantie-contract regel is. De bestrijding van het ontwerp moest dus evenzeer tegen het bestaande art. 302, dat eveneens van d belanghebbende\'\'\' sprak, gericht worden.

Die redeneering is evenwel niet toe te geven.

Zooals ik vroeger heb aangetoond, liet de wetgever van 1838 het belang geenzins los, maar maakte voor die gevallen, waar het belang niet bepaald en juist is te taxeeren, de levensverzekering mogelijk door opneming van art. 305, maar daaruit mag niet worden afgeleid , dat de gestelde verzekeringssom in geval van overlijden onvoorwaardelijk zal moeten worden uitbetaald; de verzekeraar behoudt het recht ontstentenis van belang te bewijzen.

In de tweede plaats het onzeker voorval, het andere vereischte der verzekering.

In de Mem. van Toel. en Mem. van Beantw. had de Eegeering als haar gevoelen verdedigd, dat het onzeker voorval de toelating der levensverzekering voor het geheele leven niet in den weg stond.

-ocr page 59-

47

De heer Kappeyne was in de zitting der Tweede Kamer1) evenwel van oordeel, dat eene verzekering, waarbij de verzekeraar geen kans van vrijloopen had, ophield levensverzekering te zijn, en m. i. terecht.

Wij hebben hier niet te vragen, welke beteekenis het woord onzeker kan hebben, zooals de Regeering dat in de Memorie van Beantwoording ontwikkelde, maar wat het eigenlijke assurantie-contract bedoelt, en dan is dat eene gebeurtenis die kan, maar niet hehoeft plaats te hebben.

De contracten met doorloopende polis verzekeren eene vergoeding, verschuldigd onverschillig wanneer eene gebeurtenis plaats heeft, van wier zekerheid ieder is overtuigd.

Die volkomene zekerheid maakt, dat de onzekerheid van het voorval geheel en al wordt uitgesloten.

Volgens mijne opvatting werd dus door het ontwerp met de beginselen der verzekering gebroken ; èn het belang èn het onzeker voorval lieten die toelating voor het geheele leven niet toe.

1

Handel., bl. 1194.

-ocr page 60-

48

Men verwarde twee verschillende zaken, die aan elkaar vreemd hadden moeten blijven.

Zoo zegt Prof. Diephuis 1): »Dergelijke doorloo-pende, niet voor een bepaalden tijd , maar voor het leven aangegane contracten, ofschoon in het algemeen met den naam van levensverzekering bestempeld , hebben inderdaad veelal niet het karakter eener verzekering, doordien ze niet strekken om iemand schadeloosstelling te verschaffen voor het nadeel,\' \'t welk de dood van een ander, wanneer ook voorvallende, hem zal veroorzaken , maar om , door inleg van eenig aldus tegen vertering gewaarborgd kapitaal, of door periodieke storting van een geringer ligt te besparen bedrag, genen eene zekere uitkeering te bezorgen, waarop hij bij het overlijden van dezen aanspraak zal hebben.quot;

Zoo ook werd in een der afdeelingen, blijkens het voorloopig verslag, op de verschillende natuur der doorloopende en voor een bepaalden tijd aangegane contracten gewezen en werd de wettigheid der doorloopende polissen daarbij zeer helder uiteengezet. Men zeide daar2): «Zoo iemand met een ander een

1

\') Handb. voor h. Nederl, Handelsr., III, bl. 207 en v.

2

) Bijl. [103-4, § 2].

-ocr page 61-

49

contract aangaat, dat deze hem bij zijn overlijden f 1000 zal betalen, is dat contract eene stipulatie met onzekeren vervaldag; (dies incertus qnando, sed certus an .) immers eenmaal sterven moet iedereen.)

Deze stipulatie is derhalve volkomen geldig , want de verbindtenis van den schuldenaar wordt niet eerst na den dood des schuldeischers geboren , integendeel, de schuldeischer heeft in dit geval dadelijk de pretentie der bedongene uitkeering tegen den schuldenaar.

Slechts de betaling wacht op den dood van den schuldeischer en geschiedt dus aan zijne erfgenamen.

Wil de schuldeischer bedingen, dat de uitbetaling geschiedt aan zijne weduwe, dit staat hem volkomen vrij, want men kan ook bedingen voor een derde, maar dit verandert niets aan de zaak. Zij wordt evenmin hierdoor veranderd, dat de schuldeischer zich van zijn kant verbindt tot praestatie eener uitkeering gedurende zijn leven aan den schuldenaar.quot;

De Tweede en Eerste Kamer hebben zich evenwel door de bestrijders van het ontwerp niet laten overtuigen. Het ontwerp werd den 3den Mei door de Tweede Kamer en den 28sten Mei door de Eerste Kamer aangenomen en als Wet van 1 Juni 1875 (Stbl. no. 81) in het Staatsblad geplaatst.

-ocr page 62-

50

Mij rest nog de vraag: Hoe hebben we te oor-deelen over de contracten voor den geheelen duur van het leven gesloten, nu de Wet van 1 Junij 1875 is tot stand gekomen?

Door opneming van de woorden »xoor den ganschen duur van het leveiï\\ derogeerde de Wetgever aan het onzeker voorval voor verzekering vastgesteld. We zullen dus de doorloopende contracten als levensverzekering hebben te beschouwen, mits niet blijke dat het belang heeft opgehouden te bestaan. Dat zegt het woord «daarbij belanghebbendequot;, dat uit het oude art. 302 is overgenomen en dus moet worden uitgelegd in den zin, welke er bij het tot stand komen van ons Wetboek van Koophandel aan is gegeven.

Zoo het bewezen wordt, dat dkt belang niet bestaat, zullen de doorloopende contracten als verzekeringen nietig zijn. Zij blijven dan evenwel vallend onder art. 308 ^ , dat algemeen spreekt, en dus dergelijke contracten, die geene levensverzekering zijn, weer zal moeten opnemen.

Daardoor is evenwel een wonderlijke toestand geboren.

\') Diephüis , III, bl. 209.

-ocr page 63-

51

Vroeger was alles geregeld zooals het moest en waren de doorloopende contracten geldige kanscontracten ; ze vielen toen allen onder art. 308.

Nu, na de Wet van 1 Juni 1875, zal ook de reclitsgeldigheid van de doorloopende polissen wel niet kunnen worden betwist, maar werd in de eerste plaats met liet stelsel van verzekering gebroken , en in de tweede plaats zullen dezelfde contracten nu eens onder verzekering, dan weer ondef art. 308 moeten vallen.

Het is daarom, dat ik mij met die Wet niet kan vereenigen en van oordeel ben, dat ze niet bad moeten tot stand komen.

-ocr page 64-
-ocr page 65-

STELLINGEN.

L

Art. 302 W. v. K., zooals het in 1838 is tot stand gekomen, bedoelt alleen levensverzekeringen, welke voor een bepaald aantal jaren, maanden of dagen zijn gesloten.

II.

Ten onrechte bracht Mr. Kist vóór de wet van 1 Juni 1875 (Stbl. N0. 81) de zoogenaamde levensverzekeringen met doorloopende polis tot spel en weddingschap.

m.

Wanneer in geval van faillissement, de betwisting èener schuldvordering bij de verificatie eene rechterlijke beschikking noodig maakt, zal men aan geene eigenlijke procedure hebben te denken.

-ocr page 66-

54

/

IV.

De partijen in kort geding moeten zich van het ministerie van procureurs voorzien.

V.

Art. 135 B. Rv. brengt mede, dat de procureurstelling moet geschieden uiterlijk op den dag voorafgaande aan dien, waarop de gedaagde verschijnen moet.

VI.

De rechten van opstal en erfpacht kunnen door verjaring worden verkregen.

VII.

De medeplichtige in art. 89 B. W. behoeft niet door een strafvonnis te zijn aangewezen.

VIII.

De eigenaar kan door den vruchtgebruiker worden genoodzaakt tot het doen der in artt. 840 en 841 B. W. vermelde grove reparatiën.

-ocr page 67-

55

IX.

Iemand, die meerderjarig is verklaard, kan uitvoerder zijn van een uitersten wil.

X.

De gemeenteraad van Roermond handelde niet in strijd met art. 8 der Grondwet, toen hij in 1874 in de instructie van de onderwijzers aan de gemeentelijke schoolinrichtingen eene bepaling inlaschte , welke hun verbood artikelen te schrijven of te leveren voor uitgevers van couranten.

XL

Bij herziening der Grondwet dient art. 32 Grondwet mede een punt van overweging uit te maken.

XII.

Het niet nakomen van den termijn , in art. 205 Strafv. bepaald , brengt geen nietigheid te weeg.

XIII.

Terecht is in het nieuwe Wetboek van Strafrecht het gevoelen van sommigen, om ook voor de zwaar-

-ocr page 68-

56

ste misdrijven eene tijdelijke vrijheidstraf te eischen, niet aangenomen.

XIV.

De vraag, wat wij nu onder de «mineursquot; van art. 354 C. P. hebben te verstaan, moet worden beantwoord naar onze nieuwe wetgeving.

-ocr page 69-

-

-ocr page 70-

56

st6 misdrijven eene tijdelijke vrijheidstraf te eischen, niet aangenomen.

XIV.

De vraag, wat wij nu onder de «mineursquot; van art. 354 C. P. hebben te verstaan, moet worden beantwoord naar onze nieuwe wetgeving.

-ocr page 71-
-ocr page 72-
-ocr page 73-