*
|
||||||||||
I) E
|
||||||||||
N . E
|
||||||||||
V A K
VI» G- I L I II S
IN NEDEKDUITSCHE YEKZEN,
DOOR
1*.C.BRINKMAN, Wed. C.vaN STREEK.
|
||||||||||
Z^f
|
||||||||||
AMSTEKBAM
Ter BOEKHRTTKKERIJ van P.E.BHIËT. |
||||||||||
AAN
|
||||||||||||||||
ZIJNE MAJESTEIT
|
||||||||||||||||
WILLEM DEN EERSTEN,
|
||||||||||||||||
KONING DER NEDERLANDEN,
PRINS VAN ORANJE-NASSAU, GROOT-HERTOG
VAN LUXEMBURG, enz.
|
||||||||||||||||
,..-: ,
|
||||||||||||||||
•.; i
|
||||||||||||||||
11 ad Neêrland nog gezucht in 't juk der slavernij,
'k Had aan Virgilius, van alle dwangzucht vrij!
Aan zijn' eerwaarde schim, mijn Dichtstuk opgedragen:
Doch nu mijn vaderland van kluisters is ontslagen,
Gun hij mijn' Zanggodin, dat zij de voorkeur geeft,
Aan Neêrlands dierbren Vorst, die in ons midden leeft!...
|
||||||||||||||||
Dank zij Augustus zorg, die 't heerlijk kunststuk spaarde;
Der snelle vlam ten spijt voor 't nageslacht bewaarde! Schoon wij den grijzen tijd , die alles mede sleept En in zijn snelle vaart de jaren voorwaarts zweept; Wat eeuw, of waerelddeel, wij in den geest doorloopen ; Het duurzaamst marmer, en het praalgebouw zien sloopen!... Schoon hij Palmyra en haar zuilen heeft gestort, Daar van haar oude pracht slechts 't puin gevonden wordt! Schoon hij het praalgraf sloopte , en 't opschrift weggereten, En met der Vorsten naam , hunn' daaden deed vergeten ; Der Goden heiligdom geslecht heeft tot den grond, Daar 't roofgedicrte huist , waar eens hun tempel stond!... Ja , schoon de grijze tijd zich alles cijnsbaar maakte , En hij, als d'oorlogswoede alom op 't schriklijkst blaakte, Haar tot het werktuig koos, dat alles slechten moest ! Door haar, te vuur en zwaard, de steden heeft verwoest: En aldus Sions muur, en Babels trotsche wallen , En Tyrus, en Carthaag, en Trooje heeft doen vallen, Door oudheid, handel, pracht , en dapperheid vermaard ! Ja, schoon de tijd noch kunst, noch arbeid heeft gespaard, 't Geleerde Athenen zelfs op 't wreedst ter neder rukte; 't Spoor der verganklijkheid op al zijn treden drukte : Spaart en eerbiedigt hij zints eeuwen Maroos naam , Alom op 't glorierijkst vereeuwigd door de faam , |
||||
En doet Augustus naam met Maro's werk herleven!
Augustus, die aan dé aard den vrede weer gegeven ,
De felle tweedragtstoorts en twist heeft uitgedoofd,
Als afgezant der Goón met lauwren om het hoofd,
De bronnen van geluk en welvaart mild liet vloeijen,
De wetenschappen, en de kunsten deed herbloeijen,
En Maro, op zijn weg ten steilen Helicon,
Bestraalde door zijn gunst, als door een heldre zon!
Voor hem de kwellingen en zorgen deed verdwijnen,
Die vaak 't Parnasser loof op 's Dichters hoofd doen kwijnen;
ó Tintelende vonk ! ó heilig kunstgevoel!
Ontgloei der Dichtren hart, tot dat verheven doel, Dat hen herleven doet, als zii ten grave dalen , En eene onsteflijke eer en naroem doet behalen!... Beziel de kunstenrei ! Beziel der Vorsten geest! En gansch Europa wordt, wat Rome eens is geweest... Ook dus verbrei de faam , Beheerscher onzer landen!
Uw zegenrijk bestuur aan de afgelegen stranden, Waar gij naar oost en west uw wimpels wappren laat; Aan bêi de volkeren, tot heil van Neêrlands staat Den palm des vredes biedt : in 't barnen der gevaren, Op uwer Zoonen spoor, door Neêrlands dappre scharen, |
||||
Ja, door uw eigen telg, beroemd door heldenmoed,
Op 't oorlogsveld geplukt ten koste van zijn bloed. '-:..':.. " .} ■ 'M > is'. " jV.'j
Aan U ! die Nederland , zoo diep ter neer gezonken,
En, zonder naam, of stand, aan kluisters vastgeklonken ! Ontrukt hebt aan zijn boei, ontrukt hebt aan 't geweld; En luistrijk in den rang der volken hebt hersteld! Aan ü, die ons den vrede en vrijheid hebt gegeven, Den handel, zeevaart , en de kunsten doet herleven , En Neêrlands Redder, Steun, en Vorst, en Vader zijt! Wordt mijn Virgilius eerbiedig toegewijd. Leef, eerbiedwaarde Vorst! een lange reeks van jaren [n vrede met heel de aard!... Zie eens uw zilvren hairen Versieren met de kroon van palm en eikenloof! Dat U de hand des tijds spade aan ons hart ontroov'!... Dat d'eigen naroem, die Augustus werd gegeven, Dat hij voor 't heil van Rome altijd had moeten leven!... Ook eens uw' naroem zij!... Dat glorierijk de faam , Uw naam vereeuwige met Maro's werk en naam!... |
||||||
Amsterdam, 9 December i8i5.
N. C BRINKMAN, Wed. van STREEK.
|
||||||
NAAMLIJST
|
|||||||||||||||||||||||
-s - - ■ ; f
|
|||||||||||||||||||||||
BEK
|
|||||||||||||||||||||||
RESPECTIVEINTEEKENAREN
|
|||||||||||||||||||||||
o p
|
|||||||||||||||||||||||
DEN AENEAS VAN VIRGILIUS.
|
|||||||||||||||||||||||
»|>4lg|>00*»*i
|
|||||||||||||||||||||||
►-^♦♦♦OC>c(«»»»i05<
|
|||||||||||||||||||||||
'S H A G E.
Op last van ZIJNE MAJESTEIT , Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-
Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg } enz. ingeteekend voor 6 Exemplaren. Baron iampsing.;
Princesse dottaribre van oranje. . : . 2 Exempl.
|
|||||||||||||||||||||||
Hertogin boïïakiekï van b&txnswyk. . .
Erfprins van oranje. . * 7 ^
|
2
a
I |
||||||||||||||||||||||
Prins FREDRRIK VAN ORANJE. . . i
|
|||||||||||||||||||||||
en Groot-Officieren van het Rijk ? die bij;
hunne respective Inteekening deze waar-;
digheid bekleedden.
Baron van Zuylen van Nyëvelt s
Groot-Maarschalk. . i Exempl.
W. O. Bloys van Treslong, Groot-
Maarschalk van 't Paleis. i id, Baron F. van Heeckeren , Op-
per jagermeester. . i id.' Baron van Leyden van Westba-
rendregt, Minister van Binnen- landsche Laken. . i M, A. Twent, Minister van Binnen-
landsche Zaken. . i id.
|
|||||||||||||||||||||||
Hunne Excellentiè'n de Heeren Ministers:
A. R. Falck , Algemeene Minister van Staat. . . i Exempl.
W. F. Roëll, Minister der Bin-
nenlandsche Zaken. . i id,
Six van Oterleek, Minister van
Finantie. . . i id,
J. G. van der Hoop , Minister van
Marine, enz. . i id.
J. Goldberg , Minister van Koop-
handel en Coloniën. . i id. O. Repelaer , Minister der schoone Kunsten en Wetenschappen. i id.
Hunne Excellentiën de Heeren Ministers
|
|||||||||||||||||||||||
n NAAMLIJST di» RESPEGTIVE INTEEKENAREN
|
|||||||
Baron A. G. van der Capellen,
Minister vanBinnenlandscheZaken< lExempb
Van der Heim , Minister van Koop- handel en Colonïcn. . id. Mollerus, Minister van Eerdienst. i id. J. Cambier, Minisier van Oorlog, i id. Janssen , Minister van Oorlog, i id. Canneman, Minister van Finantie. i id. Gogel, Minister van Finantie. i id. C. R. T. Krayenhoff, Minister van Oorlog. . . 1 id.
C. G. Hu\i.man,SecretarisvanStaat. I id.
J. Meerman , Minister der schoone Kunsten en Wetenschappen. i id.
M. van der Goes, Groot Kancelier. i id. Van Maanen , Minister van Marine en Koophandel. . i id.
De meeste respective Heeren Inteekena-
ren niet verkozen hebbende de titels en waardigheden op te geven, die zij bij dei Inteekening bekleedden, zullen mij dus de eenvouwige Alphabetische aanteekening der Namen ten goede houden, alzoo het mij buiten hun Wel Eds. eigen opteeke ning niet mooglijk was , hiervan eene juiste opgave te doen. Baron Taets van Amerongen. i Exempl
Graat Bentinck. . . i id. Graal van Byland van Merienweert i id.
Graat van Byland Halt . i id, Bogaett van Alblasserdam. i id,
H. de Booy. . . i id.
Coper van Cattenbureh. . i id.
|
|||||||
Gebroeders van Cleef. . 6 Exempl
J. van Dionant. . i id.
Baron d'Escury van Steinoord. i id.
J. Groeneveld, Predikant der Her-
vormde Gemeente. . i id. N. van Griensven. . i id. '
A. Hope. . . i id.
C. F. Haug , Professor. 1 id.
Andringa de Kempenaar. . i id.
R. S. van de Kasteele, Predikant
der Hervormde Gemeente '\ Lams-weerde . . i id.
De Freule Leleu de Wilhem. i id.
T. van Limburg. . i id.
F. G. van Lynden Hemme. i id.
J. A. de Mist. . . 1 id.
Baron van Pallandt. . i id.
Baron van Pabst tot Bingerden. i id.
Mr. F. Pauw. . . i id.
Douariere Rengers, geb. van der
Goes. . i id.
Baron F. van Schuylenburch. i id.
Baron van Spaen Lalecq. i id.
Generaal O. Z, van Sandick. ï id.
Slicher, Burgemeester. . i id.
Mr. Fannius Scholten. . i id.
J. van Toulon. . . i id.
H. van Wyn. . . i id.
Zoutman. . . i id.
Am sterdam. J. H. Apelius. . i id.
J. C. Abbema. . i id.
A. Ameshoff. . . i id.
|
|||||||
op DEM AENEAS van VIRGILIUS.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebroeders van Clgef. S 1
P. F. H. Chevallier.
W. G. Coesvelt.
S. Dassevael. . .
P. G. Duker.
J. Dedel. . .
Dumonceau. . ,
Bosma ten Doesschaten.
J. van Dam . .
J. A. van Doorn. .
E. M. Engelberts.
P. van Eeusom.
Fortuin , Predikant der Hervorm-
de Gemeente. Mevr. Faesch. ,
A. Fokke Simonz.
lVI. Fabius. .
Mr. J. van 's Gravenweert.
A. Gorter. . .
Goll van Frankenstein. .
O. Gorter.
J. J, Dienier van der Gon, Pre-
dikant te Naaldwijk. . Mr M. C. van Hall.
Mr. D. Hooft.
Hodson. A. Hartze.
A. Hartze, Cornz.
J. F. Helmers.
F. Helmers, voor de Amster-
damsche afüeeling der Holland- »che Maatschappij der fraaije Kunsten en Weienschappen, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
**
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iv NAAMLIJST deh RESPECTIVE INTËEKENAREN
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op den AENEAS van VIRGILIüS.
|
|||||||
J. Nieuwland. . . lExen
F. R. Oldenburg, . i id.
M. van Ommeren. . i id.
P. P. Q. Ondaatje. : i id.
J. Ouwerkerk de Vries. i id.
F. J. Pelletier. . . i id.
J. W. van de Poll, Burgemeester, i id.
J. A. Pothoff. . . i id.
N. W. Rauwenhoff, Med. Doctor, i id.
B. Rouffaer, van Rotterdam, i id.
J. B. Retemeyer. . i id.
J. van Riet. 3 1 id.
J. de Rooy, Med. Doctor. 1 id.
J. Ruys. . . 1 id.
M. Stuart, Predikant der Remon-
strantsche Gemeente. . 1 id.
N. Swart , Predikant der Re-
monstrantsche Gemeente. 1 id.
S. van Swinden , Pro/essor. 1 id,
Six van Laag Teylingen. . 1 id.
Baron van Spaen d'Biljoen. 1 id.
J. Scheltema. . 1 id.
A. S. Severyn. . 1 id.
J. E. Smissaert. . 1 id.
M. A. Smissaert. . 1 id.
P. Severyn. . . 1 id.
M. Schalenkamp. . 2 id.
Mr. J. van de Stadt. ; i id.
G. Schröder. . . 1 id.
J. W. Smitt. . I id.
Mr. J. Schimmelpenninck. 1 id.
J. Thoen. . . 1 id.
J .Tieboe\,Med.Doct. voorDoctrina, 1 id.
J. L. van der Tooien, te Maarsen. 1 id.
|
|||||||
1. A. Titsingh, te Ouwerkerk. 1
C. de Vos van Steenwyck. 1
Mr. C. Vollenhoven. . . 1 J. Valckenaer. . . 1 Jeronimo de Vries. • 1 A. Vereul. . . 1 D. Versteegh. . • l
R. Voute. . .1 C. van Vliet. . . I.
M. van der Vliet. « 1 D. J. Voomberg. . 1
J. Wilmet, Professor. 1 Van Winter. . . 1 C. W. Westerbaen, Predikant der Remonslrantsche Gemeente. 1
J. A. Willink. ; z
W. Willink. . .. ' 1
J. Wils. . . 1
A. Wils. . . 1
P. J. Wendorp. . 1
W. G. Wehlburg. . ■ 1
A. L. Weddik. . 1
T. Weddik. . • • 1 B. Weddik. . . 1
W. van Werkhoven. ; 1 Mr. J. F. Warin. . 1 C. R. van Westreenen,geb. Woest-
hoven. . .3 G. A. de Wit. . 1
A. van Ysendyk, Predikant der
Hervormde Gemeente. 1
Zoutman. • . 1
J. A, van Zuylen van Nyevelt. 1
* |
|||||||
Vi NAAMLIJST der RESPECTIVE HSTEEKENAREN
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M. Siegenbeek , Professor.
C. van der Sleydeu. .
J van Santen. L. Storm. . .
H. Tolüus , Professor. .
D. Wyttenbach, Professsr.
J. H. Willer, voor rekening van
het Gezelschap: Leeslust is de voedster der Wetenschappen. Rotterdam. P. A. van Alphen.
S, W. «Beelaarts.
G. J. vBlankenheym. ;
H L. Caan. . y
G. Craufurd. ï .
Mr. J. Cyfveer. :
L. Davids, Med. Doctor.
Mr. F. Frets.
Mr. L. Francois.
H. M. van Hees. •
Mr. J. Hubert.
Mr. N. J. A. C. Hoffmann.
Mr. F. B. 's - Jacob.
Mr. A. E. de Jongh.
Mr. J D Huichelbos van Liender.
Mr. Storm van 's Gravesande.
Mï. F. G. Meybaum.
Mr. J. F. Netscher.
M. W. Reepmaker. .
Mr. Sieuertz van Reesema.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lExempI.
i id. I id. i id. i id. i id. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LïUDEK.
G. A. W. van Bommel. iExempl
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. van de Br eggen. .
C. Boers, Professor.
WyckevlleldBisdom,Z?Hrg■e77?2ee,sfe7•. F. A. Bosse. M. A. Beelsz. P. Cunëus. . . D. S. Cuneus.
J. Speyert van der Eyk, Professor.
Van Leyden Gael. . J. van Geuns , Predikant der Jte-
monstrantsche Gemeente.
Mr. A. van Gerwen. D. van Halteren. E Hageman , Professor. P. F. Hubrecht. J. M. Kemper, Professor. D. G. van der Keessel, Professor. W. Kluit. * J. de Kruiff. .
W. van Lelyveld.
liips. . . Mr. J. H. Lisman.
Mr. L. Mercus. D. du Mortier. . W i. van Noort.
J. H. van der Palm, Professor. G. Soetbrood Picardt. . J. O. Potgieter.
C. van der Reyden. . |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
id.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Predikant der Her-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Scharr
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormde Gemeente.
J. C. A. Schadee. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J, Roemer , Piedikant der Remon-
stiaulsehe Gemeente. . i id.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op den AENEAS va» VIRGILIüS. vh
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. Tollens. B ■. lExempl
M. Versteeg. . . i id.
Haarlem.
Mr. E. H. Arntzeniusj. . i id.
,W. P. Barnaart. . * J id.
A. J. Bongaardt. . . I id.
J. J. Elink van Balken schoten. i id.
G. S. Grommelïn. . i id.
Wed. Druyvesteyn, geb. Reessen. i id.
A. van den Ende. . I id.
Tets van Goudriaan, Gouverneur
van Noord-Holland. . i id.
W. H. Geerling. ; i id.
Jonkv. C. C. Hodson. . i id.
L P. Hoeuft. ; i id,
Hooft. . . i id.
Jonkv. M. Hoofman. -. i id.
K. Hovens. . . i id.
Wed. Kops, geb. de Bruin, i id.
P. Quarles. . , ï id.
Graaf J. van Styrum. . i id,
J. E. Swaving , Wed. J. Enschedé, i id.
J. Scholting. i id.
C. A van Sypensteyn. . i id.
C. Stolkert. . . i id.
C. A. Testart. , i id.
J. G. Verstolk. . i id.
G. de Vries , Leeraar der Doops-
gezinde Gemeente. . I id. J. D. Vreugdewater. . i id.
J. van Walree. . . i id.
C. de Wolf, Wed. W. P. Kops. i id.
J. G. van der Wall. . i id.
H i l l e g o m.
G. Ai van den Ende . i id, |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
***
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vm NAAMLIJST der RESPEGTIVE INTEEKENAREN snz.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groningen.
Mr. F. J. Abresch. . i Exempl.
Abresch, eerste Luitenant de Camp, 2 id.
J. P. Ambos , eerste Luitenant. 2 id.
B. J. Bachiene. . 1 id.
J. N. Evers , Kapitein. , 1 id.
Baron C. J. Lewe van Ewsum. 1 id.
H. Muntinghe, Professor. 1 id.
M. Salverda. . . 1 id.
Baron C. J. Sichkinghe. , 1 id.
A. van Spandaw. . 1 id.
Metelenkamp. . 1 id.
Harlingen.
P. Deketh. . . 1 id.
J. W. Nagel. . . 1 id.
J. W. Ruytinga. . 1 id.
A. Terwogt. . . 1 id.
Franeker.
J. A. Lotze} Professor. 1 id.
J. P. Romar. . . 1 id.
F. G. van Lynden. . 2 id.
Leeuwaarden.
T. J. S. van Scheltiiïga. 1 id.
Middelburg.
S. van Benthem . 1 id.
Mr. A. G. van Doorn. . 1 id.
Lambrechtse. . . 1 id.
P. H. de Meyer. . 1 id.
Zwol.
Mr. Rhynvis Feith. . 1 id.
Tussche. . . 1 id.
De Naamlijst, Opdragt en Titelplaat wor-
den los hierbij gedaan, ten einde aan het hoofd van den Eersten Zang geplaatst te
kunnen worden. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dordrecht.
J. van de Bank. . i id.
J. de Bruyn. . . i id.
W. J. de Bruyn de Neve. i id.
D. J. B. Crol. . . i id.
J. R. Gevers. . . i id. Hugo Gevers. . . i id. "W. H. P. Hoog. . i id. J. Kisselius. . . i id. E. Kist, Predikant der Hervorm-
de Gemeente. . . I id, H. G. van Prengel . i id.
S. Repelaar van Spjkenisz. i id.
J.deJongvanSon,Hr.vanRaamsdonk.i id.
J. van Stry. . . i id.
A. van Stry. . . i id,
Alkmaar.
M. J. C. Dutour. . i id.
G FonteinVerschuurjBurge/neesfeA. i id,
R. J. van de Graaf. . i id.
A. Holland. . i id.
S. J. de Visser , Med. Doctor. i id.
PuRMERENT.
G. Habbema , Predikant der Her-
vormde Gemeente , voor het Leesgezelschap door Vriendschap volmaakter. . I id.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B E
|
|||||
A E N E A S.
|
|||||
E E R £ T E Z A N G.
|
|||||
A E N E A S.
EERSTE ZANG.
|
||||||
JLk zing de wapenen, 'kbezing den oorlogsheld,
Die , door het noodlot ver verjaagd van Trojes veld, (i) 't Eerst aan Itaalje landde , (2) en met de zwaarste rampen Van 't Godendom, gehitst door Juno's wraak, moest kampen, Lang zwierf te land en zee , veel oorlogsramp weerstond, Aleer hij met zijn' Goón het Rijk daar had gegrond, En 't volk van Latium ten oorsprong op deed komen , Met Alba's voorgeslacht en 't albeheerschend Romen. Meld Zangster! mij den grond van al het foltrend leed,
Dat Juno's bittre haat den held verduren deed! Wat Godheid zij gehoond ? wat doet haar dus verbolgen A
|
||||||
")»PW),l.l.J.l,.lllIWWP>—NgFl
|
|||||
3 A E N E A S.
Met hare felle wraak hem stadig achtervolgen?
Waarom door leed op leed den vromen held ontroerd ?
Kan 't zijn dat zoo veel wroks het Godendom vervoert!...
Recht vóór Italién, vóór 's Tibers breede monden ,
Daar, waar de Tyrièïs een veilge schuilplaats vonden, Verheft zich 't groot Carthaag, dat deelde in Juno's gunst, Beroemd door dapperheid, vermaard door oorlogskunst: Geen oord kon Juno ooit, zoo zeer als dit, behagen , Zij koos 't voor Samos zelfs : (3) daar was haar zegewagen, Haar prachtig wapentuig ; daar hoopte ze aan haar kniên Heel 't aardrijk voor haar' troon in 't stof gebukt te zien : Maar 't dreigende gerucht doet haar ontroerend ijzen , Dat eens een dapper volk uit Trojes asch zal rijzen , Wiens trots en oorlogslust, verwoestend stad en wal, Tot Lybié'ns verderf heel de aard beheerschen zal; Dus luidt het vonnis, door de Parcen uitgesproken: Zij beeft voor zulk een' ramp: haar hoon, nog ongewroken, Herinnert zich, op nieuw, zoo menig dappren strijd, Waarin haar arm geheel den Grieken was gewijd: Haar verontwaardiging, haar wrok strekt zich nog verder, Haar sehoonheid werd versmaad door een Trojaanschen herder, (4) |
|||||
EERSTE ZANG. 3
Die door zijn schampre hoon haar voorhoofd bloozen ziet:
Daar Ganimedes lot en de eer, die hij geniet,
Na zijne ontvoering, (5) nog haar bitterheid vermeerde,
En dien geleden hoon diep in haar hart graveerde:
Dus sluit zij Latium voor Trojes Overschot,
Aan 't Grieksche staal ontrukt, — doet hen, ten spel van 't lot,
Lang zwerven op de zee: maar niets, niets doet hen zwichten!
Zoo zwaar een arbeid was 't het Roomsehe volk te stichten.
De Trooische vloot verliet nog naauw' Sicieljes ree:
IVaauw bruischte zij verheugd door 't schuimend vlak der zee, Toen Juno, met deez' taal, haar wraakzucht sterker voedde: „ Zou 'k mij verwonnen zien, ondanks mijn felle woede.... „ En dulden, dat de Vorst van Trojes klein getal „ Aan 't schoon Italièn, mijns ondanks, landen zal...? „ Zwicht Juno dan voor 't lot?... Hoe! Pallas kon de kielen „ Der Grieksche vloot weleer door 't bliksemvuur vernielen... „ Verzwolg haar in de zee, daar schip bij schip verging! (6) „ Om Ajax, Oileus zoon, dien trotschen jongeling, „ Beroerde zij de zee en donderde uit de wolken, „ Ontketende den storm uit 's afgronds donkre kolken, „ Schoot bliksems in zijn borst, dat 't vuur ten monde uit kwam, A *
|
||||
A E N E A S.
|
|||||||
4
|
|||||||
,, Daar ze, in een' dwarrelwind , hem plotseling ontnam:
„ Terwijl hij, op het scherp der rotsen neergesmeten, „ Op haar hebloeden top in stukken werd gereten! „ En ik, die met Jupijn zelfs den Olijmp bewoon, „ Ik, gade en zuster van den oppersten der Goón, ,, 'k Zet aard en hemel aan, om zich mijn' wraak te wijden; „ Ik moei mij vruchtloos met een handvol volks te strijden! ,, Hoe , ben ik Juno nog?... wat wierook zal, voortaan, ,, Op mijn versmaad altaar, voor mij ten hemel gaan...?" Dus uitte Juno zich in 't hevigst van haar woede, Daar zij haar' wagen naar de diepe holen spoedde Van 't stormend oord, alwaar de God der winden leeft, Die onder 't rots-gevaart hen zaam geketend heeft, Alwaar de onstuime wind, de orkaanen bruischend gillen , Die in hun woede zelfs hun kerkerhol doen trillen, En buldrend worstlen om dien feilen tegenstand. Op 't spits dier rotsen, met den schepter in de hand ,
Gebiedt Eool , hun kracht beteuglend en beheerend, En dus 't onstuimig heir in al zijn woên trotseerend, Daar 't zonder zijn bedwang, eensslags, en zee en aard Al zweepend slingren zou tot aan het wolkgevaart, |
|||||||
EERSTE ZANG.
|
|||||
A\ de elementen door eikanderen vermengen,
Het gansch heelal op nieuw ten bajert weer zou brengen. Opdat hun felle woede in 't zwerven zij gestuit, Groef Jupiter voor hun deez' diepen kerker uit, En, staaplende op dit hol zoo vreeslijk steile rotsen, Gaf hun een' meester, die hun toorn, als Vorst, kan trotsen, Hun adem aanblaast, of bedaart, wanneer hij woedt, De teugels strakker houdt, of losser golven doet. De trotsche Juno buigt zich smekend voor hem neder: ,, ó God van 't stormenheir, beteuglend wind en weder'! „ Der Goden vader en beheerscher van al de aard! „ Beveelt, dat gij de zee ontroert, of wel bedaart! „ Een volk, dat ik verfoei, durft stout mijn magt weerstreven i „ Wil 't oude Trojen in Itaalje doen herleven, „ En klieft Hetruurjes zee met zijn' verwonnen Goön : „ Dat door uw winden straks, als wrekers van mijn' hoon, „ Hun vloot alom verstrooid, in 't zeenat zij bedolven... „ Hun lijken, ver verspreid, nog dobbren op de golven...! „ Van 't veertien Nimfental, tot mijnen dienst bereid , „ Spant Dejopé de kroon door haar bevalligheid: „ Zij zal, als uwe gaê, bestendig bij u wonen, ,, U door een minlijk kroost voor 't geen ik eisch belonen.'' —- A 3
|
|||||
6 A E N E A S.
„ Vorstin," herneemt de God, „ 'kgehoorzaam: spreek, gebied,
„ Daar 'k aan der Goden disch, door u, een plaats geniet; „ Daar gij mij in de gunst van Jupiter laat delen; „ Daar gij mij 't stormend heir, als meester, doet bevelen!" Dus spreekt Eool, die zich op 't spits der rotsen stelt,
Hen met zijn' scepter slaat. — Eensslags losbarstend, snelt De onstuime zwerm, en loeit en buldert ginds en weder, Ontroert de lucht, (7) valt op de zeeën raazend neder, En de Oost- en Zuiden wind te zamen hoogst verwoed, Met de Afrikaansche storm , die alles siddren doet, Beroeren 't diepst der kolk: de zee, op 't felst aan ^t branden . Rolt treede golven op de dor-gestormde stranden. Men hoort der helden kreet, die 't zwerk met wee vervult, Daar, door 't gescheurde wand, de wind afgrijslijk brult: De duisternis des nachts valt op het vlak der watren; De dag wijkt; 't weêrlicht blinkt; de donderslagen klatren: Lucht, bliksem, aarde en zee bedreigen , beurteling, Met een' gewissen dood den bleeken schepeling.... Dit schriklijk schouwspel doet Aeneas ijzend beven.
Dus klaagt hij, oog en hand ten hemel opgeheven: |
||||
EERSTE ZANG. >
|
|||||
„ Driewerf gelukkig gij! die , reeds in Trojes strijd
„ Voor 't ouderlijk gezicht met roem gesneuveld zijt!
„ ó Gij, geduchte steun der dappre Grieksche helden!
„ Waarom, ó Tijdeus zoon! wiens slagen alles velden,
„ Versloeg uw arm mij niet, toen ik voor Troje streed ?
„ Waarom vond ik het eind niet van mijn foltrend leed,
„ Ter plaats, waar Hector door Achilles zwaard moest sneven,
„ En held Sarpedon op het slagveld is gebleven,
„ Waar nog de Simoïs , in zijn' verschrikten vloed,
„ Der helden speer, en helm, en lijken dobbren doet?..."
Dus klaagt hij, wijl de storm, ten noorden uitgeblazen,
Het zwellend zeil verscheurt, bij 't onophoudlijk razen :
De riemen vliegen straks, als spaanders, uit de hand;
De golven slingren 't schip van deez' naar genen kant;
De baar breekt af; doch wordt bedolven door een' ander....
Als waterbergen, steil gestapeld op elkander,
Voert golf op golf deez' kiel naar 't spits der rotsen heen; Daar andre, neêrgeploft tot in het diepst der zeen, Den grond van 't holle diep met siddering ontwaren: De stranden splijten door het woest geklots der baren.... Drie kielen zijn door storm naar 't klipgevaart gejaagd, |
|||||
8 A E N E A S.
|
||||||
Dat thans den eigen naam van zeealtaaren draagt. (8)
D rie zijn, door golf op golf, die 't dorre strand doen branden,
Geslingerd, gansch bedekt met bruischende oeverzanden.
Oront, die op zijn schip als op een bergspits staat,
Oogt op een golf, die fel den agtersteven slaat:
De ontstelde stuurman nu, reeds duizlend door het staren,
Slaat tuimlend buiten boord: (9) daar 't grimmig nat der baren
Tot driemaal toe de kiel met nieuw geweld bespringt,
En door een' dwarrelwind tot driemaal toe omringt: (10)
De kiel, bezwijkend voor 't gewigt der zware golven,
Slaat om, verzinkt, en wordt in 't kookend diep bedolven...
Waar 't oog den mast alléén nog even dobbren ziet...
En wij, geheel verstrooid op 't eindeloos verschiet,
Nog onze wrakken, schat en wapentuig ontwaren ,
En weinig zielen op de grenzenlooze baren...
Ilioneus en ook Achates schip weerstaan,
Vergeefs en zee en storm, die 't dek tot spaanders slaan: De grijze Alethes en ook Abas zien hun kielen, Aan alle zijden lek, door baar op baar vernielen. 't Vijandig zeenat dringt door dek en naden heen. |
||||||
Ne-
|
||||||
EERSTE ZANG.
|
|||||||
9
|
|||||||
JNFeptunus middlerwijl hoort het gebruisch der zeen, (it)
En hoe het grondzand woelt, in 't kookend diep bedolven: Hij heft zijn achtbaar hoofd te midden uit de golven, Ziet hier en daar een' kiel der gansch verstrooide vloot, Door 't vreeslijk onweer, 't volk van Troje in hoogen nood... Vermoedt, dat al die ramp door Juno werd beschoren. Hij roept den wind uit oost, en west, en laat zich hooren: „ Vermetel Kroost van een weerbarstig trotsch geslacht , „ Dat, buiten mij, en lucht en zee in oproer bragt! „ Ik zweer... (12) Maar laat ons eerst de ontstelde zee bedaren: „ Voor zulk een' schampren hoon zal ik mijn' wraak besparen; 3, Vlucht Winden ! zegt uw' Vorst, dat Jupiter hem niet „ Den drietand heelt betrouwd, maar aan mij overliet. „ Hij heersche, ó Stormen! vrij op de ijsselijke rotsen, „ U ten verblijf bestemd: laat hij uw' woede trotsen: . „ De God des winds voer' daar zijn hof en heerschappij , „ Maar dat mijn golvend rijk hem altijd heilig zij!" . Dus spreekt hij, en bedaart de zee tot in haar' kolken;
Hij voert de zon terug, (i3) verdrijft de dikke wolken. Terwijl Cimothoës en Tritons kracht , gepaard, De schepen afstuwt van het scherpe rotsgevaart, B
|
|||||||
io A È N Ë A S.
Ligt ook de Zeegod met zijn' drietand zelf de kielen ,
Dooi-boort de klippen, stilt de zee, glipt met de wielen
Van zijn zoo ligt gespan op de effen watren heen.
Dus barst ook menigwerf 't oproerige Gemeen
In dolle gramschap uit, en slaat op 't felst aan 't muiten ,
Daar niets den woesten hoop meer in zijn toorn kan stuiten,
Die steen en brandend hout door lucht en straaten werpt:
Maar wen, in 't hevigst woên, als wraak elks moordtuig scherpt,
Een wijze grijzaard zich op 't onverwachtst doet hooren ,
Dan zwijgt, dan luistert elk met scherp aandachtige ooren:
Dan lenigt zijne taal de drift van elks gemoed.
Zoo rust ook 't buldrend diep, hoe brui schend en verwoed,
Zoodra de God der zee zijn' vlugge paarden mende,
Hunn' teugels golven liet, met zijnen wagen rende,
Al 't zoet der kalmte Smaakte op dien zoo heldren dag,
Naauw rakende aan de zee, wier vlak hij overzag.
|
|||||||||||
• pi
|
|||||||||||
Li . .t:
|
|||||||||||
Aeneas volk, vermoeid door 't worstlen met de stromen,
Is vol van ongeduld om aan het strand te komen, En heeft alreeds zijn' koers naar Lybiën gericht. Dwars vóór een' inham, die aan woeste stranden ligt, Vertoont een Eiland zich, (14) waar langs de baren klotsen, |
|||||||||||
EERSTE ZANG.
|
|||||||
U
|
|||||||
Terwijl zijn boezem zelf, omringd door hooge rotsen
En steile klippen, die zich heffen tot de lucht, Altijd beveiligd is, geen storm noch onweer ducht. Van boven ziet men loof, dat, door den wind bewogen, Zijn' zwarte schaduw op de zee houdt neergebogen; Een grot in 't rotsgewelf, dat hellend voorwaarts schiet, Welt levend water op, dat stil in beekjens vliet: Rondom zijn banken, door natuur uit steen gehouwen; De Stroomnimf durft zich hier gerustelijk betrouwen , Waar eiken schepeling een veilge haven wenkt, Die hem een' frisschen dronk en stille rustplaats schenkt; Geen ankertand behoeft het matte schip te dwingen. Hier landt Aeneas, met zijn' moede schepelingen , Op zeven kielen, uit zijn' gansche vloot vergaard: De Trojer juicht, nu hij de haven binnen vaart, Springt vrolijk naar het strand: 't beschermend loof der boomen Beschaduwt elk' Trojaan, nog aan den storm ontkomen, En't grootst getal, doornat, van honger overmand, Legt zich, geheel vermoeid, op dit weldadig strand. Achates doet het eerst het vuur uit keijen springen, De tintelende vonk in dorre bladen dringen; Men brengt den milden schat van Ceres gaven aan: 6 2
|
|||||||
ia A E N E A S.
Het nat doorweekte, en meer dan half bedorven, graan
Wordt door het vuur gedroogd, en door den steen vermalen,' Om op dit scheepsgeregt den vloteling te onthalen. Aeneas, middlerwijl, bestijgt een' hooge rots,
En staart, met hoop en vrees, op 't verste golfgeklots, Of hij Antheus kiel, dan wel de Phrygianen , Met dubble roeigalei, (i5) zich eenen weg zag banen? Of hij Caïcus boord (16) met hooge wapens ziet? Of Capys mast ontwaart in 't eindeloos verschiet? Dan, hij vindt schip, noch wrak , op de uitgestrekte baren. Terwijl zijn zoekend oog alom in 't rond blijft staren , Ziet hij drie herten 't zaam', afdwalende aan het strand, Terwijl een andre troep weidt in het grasrijk land. Achates geeft terstond den held zijn' boog en pijlen: Hij spant dien, doet zijn' schicht door 't dunne luchtruim ijlen; Het voorste hert schudt trottch zijn' takken ginds en weer; Doch valt, geheel doorwond, in 't zand onmagtig neer. Weldra vlucht alles heen, en blad en lommer beven. Hij doet door pijl op pijl veel andre herten sneven, Dringt door in 't ruige woud, vervolgt hun spoor, rust niet, Vóór hij 'er zeven van de grootste vallen ziet. |
||||
EERSTE ZANG. i3
Nu keert hij naar het strand, om zaam' den buit te deelen,
Hij schenkt, om ieders hart bij 't vreugdemaal te streelen, Een druivensap, gegroeid op Siciljaanschen grond, Dat, reeds bij hun vertrek , de goede Acest hem zond. Voorts poogt hij, door zijn' taal, hunn' droefheid op te beuren: „ ó Togtgenooten! staakt uw al te moedloos treuren! „ Erinnert u veel eer, wat grooter zwarigheên „ Gij reeds op uwen togt kloekmoedig hebt bestreên! „ Jupijn zal eindlijk ons een' uitkomst doen ontwaren. „ Langs 't huilend rotsgevaart van Scilla heen gevaren, (17) „ Bezocht gij 't reuzenhol, de steile klippenrij: „ Welaan, grijpt weder moed! — zet alle vrees ter zij! „ 't Herdenken van ons leed zal eenmaal blijdschap geven. „ Door de opgeruide zee, langs rotsen, heen gedreven, „ Gaan wij naar Latium, waar 't noodlot ons verbeidt: „ Daar wacht ons vrede en rust, na zoo veel moeilijkheid: „ Daar zult ge een magtig Rijk, het nieuwe Troje, stichten: „ Deez' hoop bemoedige u in al uw zware pligten! ,, Volhardt en spaart u voor die dagen van geluk!" Dus spreekt hij, en besluit in 't hart zijn' zwaaren druk, De droefheid in zijn' ziel, de blijdschap in zijn' trekken, En poogt, schoon hopeloos, nog hoop in hun te wekken. B 3
|
||||
i4 A E N E A S.
|
|||||
Nu wordt de discli bereid. Daar honger ieder noopt,
Ontweidt dees 't ingewand; daar de ander 't wildbraad stroopt. Hier deelt het staal den prooi, nog levendig, in stukken, Daar andren 't draaijend spit door 't vleesch, nog lillend, drukken: Weer andren zetten fluks de ketels op het strand, Waaronder 't dorre hout , met snelle vlammen , brandt. Gelegen in het gras, terwijl zij 't wildbi^aad eten, Doet hen een beker wijn een poos hunn' smart vergeten: Doch naauw zijn zij voldaan, of elk spreekt van den vrind, Dien hij aanhoudend roept, doch nergens weder vindt. In hoop en vrees vraagt elk, werwaarts zij henen dwaalden? Of zij nog levend zijn ? of bij de schimmen daalden ?... De vroome Aeneas treurt, en klaagt, en zugt vooral Om held Oront, Cloant , en Lykus ongeval: Dan weer doet hij, vol angst , zijn' droeve klaagstem hooren,
Om 't lot, dat Gyas en Amycus is beschoren.
Zoo wisslen vreugde en smart zich beurtling op deez' dag.
Wanneer van 't stargewelf Jupijn ter nederzag
Op 't kielen dragend vlak, de landstreek , op de stranden,
En 't uitgestrekt getal van volken en van landen;
Vooral op Lybiën zijn' aandacht hield gericht,
Spreekt Venus, zijne telg, met een bedrukt gezicht
|
|||||
...
|
|||||||
EERSTE ZANG.
En bittren traahenvloed in haare glinstrende oogen,
Aldus tot Jupiter, reeds met den held bewogen:
„ Gij, die van eeuwigheid en Mensch en Goón regeert!
„ Wien al wat aanzijn heeft, als God der Goón, vereert:
„ Die met uw bliksem 't all' tot diep ontzag kunt dwingen!
„ Wat kon mijn zoon, wat Trojes kroost, als stervelingen,
„ Zoo grievend u misdoen, dat ramp op ramp hen drukt,
„ En hun de droeve togt naar Latium mislukt?
„ Hoe ! hadt gij niet beloofd, dat eindlijk een' der loten,
„ Uit Teucers zoo beroemd en oud geslacht gesproten,
„ De heerschappij der aarde en zee zou zijn betrouwd ?
„ Van waar, ö Jupiter! dat u dit woord berouwt ?
„ Die zoete hoop verligt alleen mijn lijdend harte ,
„ En schijnt me een tegenwigt voor hun' geleden smarte.
„ Ik troostte mij alreeds om Trojes droeven val:
„ Maar ramp op ramp vervolgt en drukt hén overal.
„ Grootmagtig Vorst! wanneer zien zij een eind aan 't lijden?
„ Antenor kon weleer den loozen Griek bestrijden,
„ Drong door Illyrjes zee, en , langs den breeden boord,
„ Ver boven de eerste bron van den Timavus voort,
„ Alwaar de baren trotsch en schuimend, langs de zomen,
„ Uit negen monden van de bergen nederstromen,
|
|||||||
i6 A E N E A S.
„ En, bruïschende in haar' vaart, alom het bloeijend veld
„ Verzwelgen door haar' vloed : hier echter dringt de held ,, In 't groot Liburnisch Rijk met zijne Legervanen, „ Sticht daar Patavium, en noemt het volk Trojanen, „ Terwijl de lieve Vree zijn vóórig leed verzagt: „ En wij, uw eigen Kroost, dat ge in den hemel wacht, „ Wij moeten onze vloot, ó bittre smart! thans derven , », Ter wrok van ééne, ver van 't schoon Itaalje zwerven! „ Is dit, ó Jupiter! van onze vroomheid 't loon...?" Der Menschen Opperheer, de Vader van de Goón ,
Lacht met dat minzaam oog, dat stormen doet bedaren , De schoone Cypris toe, blijft vriendlijk op haai- staren, En drukt een' «achten kus op haren rozenmond: „ Vrees niets, welk' bittre ramp uw Volk ook ondervond, (18) „ Cythéra's Koningin! 't geen 't noodlot heeft beschoren, ,, Blijft onveranderlijk: niets kan dien wil verstoren. „ Eens rijst uit Trojes asch de lang beloofde wal, „ Daar ik aan 't stargewelf uw' zoon verheffen zal. „ Maar 'kwil, ten einde uw hart mij voortaan moog' betrouwen, „ Aeneas lot aan u op 't duidelijkst ontvouwen. „ Die zoon, uw hart zoo waard, voert in Itaalje haast „ Een'
|
||||
|
|||||||||||||||||
._. . .
|
|||||||||||||||||
■■•■----r—r~~—-
|
------ .....—----!----——*
|
||||||||||||||||
EERSTE ZANG.
|
|||||||||||||||||
17
|
|||||||||||||||||
„ Een' vreesselijken krijg, die 't moedigst hart verbaast,
„ Verwint Ausoniën , doel dappre volken zwichten , „ Zal trotsche steden en verheevne wallen stichten , „ Alwaar hij aan zijn Volk de beste wetten geeft. „ Maar, als de lentetijd ten derde maal herleeft, „ Zal eens Askaan, die thans Iülus zich hooit noemen , „ (Doch Ilus werd genoemd, toen Ilium kon roemen „ Op zijn aloud bestaan ,) de heerschappij aldaar „ Met roem vervullen in den loop van dertig jaar, „ En uit Lavinium 't langkustig Alba stei'ken , „ Den allereersten bloeij van Trojes Volk bewerken, „ Alwaar ook Hectors kroost drie eeuwen heerschen moet „ Tot vorstlijke Ilia, de Priesteres , haar .bloed „ Met dat van Mars vermengt, en t'eener tijd twee loten „ Ter wereld brengt, uit haar en Mavors voortgesproten: „ Een hunner, Romulus, door een' wolvin gezoogd, |
|||||||||||||||||
„ Sticht, daar het noodlot hem tot Rome's Vorst verhoogt,
„ Aldaar een sterke stad , wier magt heel de aard zal roemen; „ Zal, naar zijn' grooten naam, het volk Romeinen noemen : „ 'k Beloof dit dapper Volk , door al mijn gunst bestraald, „ Een eeuwigdurend Rijk, aan grens noch lijd bepaald. „ De bittre Juno zelv', hoe zeer door haat gedreven, C
|
|||||||||||||||||
18 A E N E A . S.
„ Terwijl Carthago's lot haar trotsche ziel deed beven ,
„ En tegen Trojes Vorst, uit vrees voor hare stad,
„ Den hemel, aarde en zee, om strijd gewapend had,
„ Beschermt nog eens, met mij, (geheel terug gekomen
„ Van al haar wrok,) het Volk en d'achtbre Raad van Romen,
,, Door 't Godendom bestemd tot de Opperheerschappij.
,, Dus heeft het lot beslist: aldus behaagt het mij!
„ Assaracus geslacht zal, door zijn' laatre Neven,
„ Aan 't prachtig Argos zelfs nog eens de wetten geven,
„ En 't wijd beroemd Mijcene ook dan in kluisters slaan:
„ De dappre Julius, of Caesar, een Trojaan ,
„ Uit Vorst Iülus stam, zal altijd zegepralen:
„ De zee zal zijn gezag, 't gesterat zijn' roem bepalen!
„ Dan zult ge eens , van uw vrees en van uw zorg ontdaan,
„ Hem met den rijken schat van 't Oosten zïen belaan,
„ Op den Olimpus zelf hem ongestoord ontmoeten ,
„ En bij de halve Goön met blijdschap hem begroeten.
„ Dan wijdt hem de aard gelofte en toont hem godlijke eer,
5) En door zijn' invloed schenkt hij de aard den Vrede weer:
„ Daar Vesta, de oude Trouw, de Broeders, haar' gezellen,
„ Quirijn en Remus, zaam het heilrijk vonnis vellen,
„ Zoo wordt het bitter woên des oorlogs ras gestuit,
|
||||
EERSTE ZANG.
|
|||||
„ Daar 't Volk de tempeldeur met zware grendels sluit,
„ Alwaar de Tweedragt, met haar wapentuig beteugeld, (19)
„ Door honderd ketenen aan arm en voet gevleugeld ,
,, Nog met bebloeden tand haar' kluisters knersend knaagt."
y
Dus spreekt Jupijn , en zendt ■ daar reeds de morgen daagt,
Als bode , Maja's zoon, ter gunste der Trojanen, Om hun een' veilge weg naar 't nieuw Carthaag te banen. Geen' Dido, van 't besluit der Goden onbewust, Moet hen verhinderen , noch weeren van de kust. Op ligte wieken door het luchtruim heêngevlogen, Is 's hemels Bode straks naar Lybtè'n getogen: Zoodra hij 't Punisch Volk zijn' last te kennen gaf, Legt dit (zoo wil 't Jupijn ,) zijn' woeste wreedheid af; De Koningin vooral verleent hem luistrende ooren , En kan haar medelij voor Trojes Volk niet smooren. Maar vrome Aeneas, die, schoon alles rust genoot,
In duizend zorgen waakte en naauw zijn oogen sloot; Wil, reeds bij 't morgenrood der eerste zonnestralen, In 't onbekende land alteen in 't ronde dwalen , En zien: of deze kust hem nergens sporen toont? G a
|
|||||
A E N E A S.
■
|
||||||||
20
|
||||||||
Of zij door wild gedierte of menschen wordt bewoond ,
Daar de akkers onbeploegd, de velden eenzaam treuren ?
Hij zegt hun kondschap toe van 't geen hij op zal speuren.
In de uitgeholde rots verbergt hij eerst zijn vloot,
Waaraan het hellend loof zijn' zwarte schaduw bood,
Gaat, door Achaat verzeld, zoodra hij 't licht ziet dagen,
En draagt tot wapentuig twee schichten, scherp beslagen,
Wanneer zijn' Moeder hem ontmoet, in 't diepst van 't woud 7
Die zich in schijn als een' van Sparta's Maagden houdt:
Haar' wapens, houding, kleed, schijnt hiervoor borg te wezen:
Gelijk Harpalicée, in Thracie, vóór dezen, fao)
Met rossen, sneller dan den snellen Hebrus , vloog ,
Hing om haar' schoudren ook al wapprend pijl en boog;
Zioo golfden door de wind haarr lokken ginds en weder;
Ten gordel toe gestrikt, hing 't luchtig kleed ter neder,
Tot op de ontblootte knie. Dus spreekt zij: „ Vrienden , zaagt
„ Ge één mijner Zustren , die verdwaald dit woud doorjaagt,
„ Met pijl en koker en een vel van Panther-dieren,
„ Dat op haar schoudren golft, in deze bosschen zwieren ?
„ Of hebt ge ook iemand hier in 't eenzaam woud ontmoet,
„ Die 't schuimend Everzwijn naschreeuwend vluchten doet?
„ Ontdekt mij dan haar spoor!'' — „ 'kBetuig, dat we indeez'wouden
|
||||||||
EERSTE ZANG. 21
„ De Zuster, die gij zoekt, noch hoorden, noch aanschouwden,
„ ö Maagd! dus noem ik u: hoewel uw schoon gelaat,
,, Uw houding en uw stem meer een' Godes verraadt,
„ Dan wel een sterflijk mensch , en 't godlijke in uw trekken
„ Mij Phoebus Zuster of een' Boschnimf schijnt te ontdekken."
Dus uit zich Venus zoon : „ Dan wie, wie gij ook zijt,
,, Gij komt ter goeder uur. Uw komst, die ons verblijdt,
„ Zal twee rampzaligen verligting kunnen geven:
„ Zeg ons , in welk gewest wij hier zijn aangedreven?
„ Een vreeslijk onweer joeg ons eindlijk aan dit strand ,
„ Alwaar wij, zwervende in dit onbekende land,
„ Geen stervling kennen, noch geen mensehlijk spoor ontwaren:
„ Dan offren we u ter eer op uw gewijde altaren."
»
„ Ik acht (zegt Venus) mij die godlijke eer niet waard, ,, WantTyrus maagden zijn — 'k zie ge op dit tooisel staart, —(21) „ Gewoon, deez' purpren broos gestrikt om 't been te dragen; „ Dees pijlenkoker is haar sieraad onder 't jagen. „ Digt bij Agenors stad (22) en aan het Punisch strand, — „ Men noemt het Lybiè'n, — zijt ge in der Tyrers land, „ Dat onverwinbaar is. 't Is Dido , in deez' streken „ Haar broeders haat ontvlucht en Tyru* wal ontweken, C 3
|
||||
■a-a A E N E A S.
|
|||||
,, Die heerscbt als Koningin. — kBespaar u 't lang verhaal
„ Van alles wat zij leed. Sichaeus, haar geniaal,
,, Was in Phoenieien de rijkste van 's lands grooten;
„ Haar vader had dien echt reeds in baar jeugd gesloten ,
„ Gestreeld door 't groot fortuin van zulk een' rijken schat,
„ Te meer, daar Dido's hart den jongeling aanbad.
„ Dan, ach! Pygmalion , haar broeder, zoo vermeten,
„ Als eenig booswigt ooit op aard werd uitgekreten,
„ Bezat toen Tyrus Rijk, zocht met zijn' broeder twist;
„ Godloos en snood van aard, vol veinzerij en list,
„ En door zijn' gouddorst naar Sichaaüs schatten hakend,
,, Watuur en liefde voor zijn' zuster gansch verzakend,
,, Moordt heimlijk haar gemaal, doorstoot hem voor 't altaar,
„ Bedekt, door veinzerij, de misdaad lang voor haar,
„ En doet de weduw nog op zijn' terugkomst bouwen...
„ Maar in den droom verschijnt de geest van haar' getrouwen
„ E» onbegraven Man, doodsch bleek e» gansch ontdaan, (a3)
„ Wijst haar zijt» wond, den dolk, 't bezoedeld outer aan,
,, En 't snood verraad, waarmee zich 't wreede hof bevlekte,
„ Raadt haar de vlugt, waartoe hij haar een schat ontdekte
„ Van goud en zilver, lang bedolven onder de aard.
„ Nu haast zij zich ten togt, maakt allen spoed, vergaart
|
|||||
.,.;_.-,..--.-..■■.:
|
|||||
EERSTE ZANG. 23
„ Terstond haar vriendenrei, die of den dwingland haten,
„ Of wel, uit afschrik, hem en 't snode hof verlaten;
,, Zoo voeren ze op de vloot, juist vaardig op de rhee ,
„ Des wreeden gierigaarts ontelbre schatten mee ,
„ En laten door een' Vrouw goedwillig zich besturen.
„ Zij landden aan deez' kust, waar gij die hooge muren
j, Van 't Irotsch en nieuw Carthaag ziet rijzen voor uw oog,
„ En kochten, door een vond , die 't Punisch volk bedroog ,
„ Aldaar een plekje gronds, dat Byrsa werd geheten, (24)
„ Juist naar den ossenhuid, waarmee zulks werd gemeten. —
,, Maar zegt, wat Volk zijt gïj ? —-Van waar? waar wilt gij gaan?"
Hij zuchtte en sprak: ,, Godin! zoo ik, van stonde af aan,
„ U al mijn ongeval en rampen zou verhalen, ,, Dan zou eer de avondster den loop des dags bepalen „ Bij 't sluiten des Olimps. — Door storm van Troje's kust, n Wen van 't aloude Troje aan u iets is bewust, „ Van oord tot oord verjaagd, naar Lybiè'n gedreven, „ Is hier, bij ongeval , mijn' vloot op strand gebleven. „ 'k Ben vrome Aeneas, die uit Troje's felle vlam „ Mijn' Huisgoón redde en met mijn heiligdom ontkwam, „ Ten hemel toe vermaard, en uit Jupijn gesproten. |
|||||
3*
|
||||||||
A E N E A S.
|
||||||||
,, Met twintig kielen ging ik , met mijn togtgenooten,
„ Naar de Itaaljaansche kust, van ouds mijn vaderland; (2 5)
„ Door Moeder Venus gunst, hoopte ik 't gewenschte strand
„ Eerlang te naderen. — Dan, 'k zie door storm mij zwepen ;
„ Mijn overschot bestaat in zeven wrakke schepen...
n En nu we uit Azië en Euroop verbannen zijn ,
„ Zoo zwerven we arm en vreemd in Lybiëns woestijn."
Doch Venus kon zijn leed niet zonder meelij hooren:
Zij breekt dien klaagtoon af: „ Wil uwe droefheid smoren! „ 'k Vertrouw, het Godendom, dat u hier landen deed, „ Zal u ook bijstand biên , in al uw follrend leed: ,, Zuim dus geen' tijd; spoed u naar Dido , zonder vrezen! „ Zoo 'k door mijn' ouders niet vergeefs ben onderwezen „ In kunst van wigchlarij, (26) voorspel ik, dat, de wind „ Op zee gekeerd, ge uw vloot en volk behouden vindt. „ Zie eens, hoe vrolijk ginds dat dubbel zestal zwanen , „ Thans aan 't gevaar ontglipt, door 't zwerk een' togt zich banen: ,, Bij heldre zonneschijn viel de aad'laar uit de lucht ,, Op 't onverwachtst hen aan, verstrooide ze in hun vlucht; „ Nu schijnen ze in één' rij op de aarde neer te strijken, ,, In spijt des adelaars, dan weder de aard te ontwijken: „ Hoort
|
||||||||
;
|
||||||||
EERSTE ZANG. a5
„ Hoort gij haai-' zegezang? nu trekken ze in één' vaart,
„ In een en breeden kring , klapwiekend hemelwaart....
„ Niet anders strijkt uw vloot en volk, voor wind en stroomen,
„ Den mond der haven in, — of is 'er reeds gekomen.
„ Deez' hoop bemoedige u! — Volg 't pad dat u geleidt!"
Dus spreekt ze en wendt zich af; haar godlijk hair verspreidt
Een ambrozijnen geur; de waas der frissche rozen
Schijnt op haar' blanken hals in vollen gloed te blozen :
Haar slepend golvend kleed, los hangend naar beneên, (27)
Haar zwier en houding, haar' zoo grootsche en achtbre treên,
Vertoon en een' Godin.... De Held, op 't diepst bewogen,
Herkent zijn' Moeder.... reeds verdwijnende uit zijn' oogen,
En roept vol weemoed uit: „ ó Wreede! ach kan het zijn!
„ Vermomt ge u voor uw' Zoon door zulk een' valschen schijn ?
„ Ach, waarom mag mijn hand uw tedre hand niet drukken?
„ Waarom uw eigen stem mijne ooren niet verrukken...?"
Met deez' beschuldiging spoên zij zich stadwaarts heen.
Doch Venus, die alreeds uit hun gezicht verdween, Houdt hen met zwaren damp, met dikken mist omgeven, (28) Voor ieders oog bedekt, aan al 't gevaar ontheven. Zij vaart naar Paphos op, (29) keert vrolijk tot haar hof: D
|
||||
a6 A E N E A S.
Van honderd outers brandt en waassemt tot haar lof
Sabeesche wierook en de versche roos haar tegen. Thans zijn zij middlerwijl ten heuvel opgestegen,
Die trotsch zijn' kruin verheft. Men ziet het slotgevaart, Een nieuw gebouw , waarop de held verwonderd staart, Daar hij paleizen schouwt, waar eertijds hutten stonden___
Pe fraaije poort, 't gewoel, de reeds bestraatte gronden,
Verbaazen hem om strijd: de vlijt is algemeen;
Hier trekt men muren op ; ginds wentelt men den steen ;
Hier rooit en perkt men 't erf, om 't nieuw gebouw te zetten.
Ginds , kiest men d'achtbren Raad , ontwerpt, verkondigt wetten;
Hier, delft men weer den grond; daar bouwt men havens aan;
Ginds, vest men 't fondament, waar 't schouwtooneel zal staan:
Men ziet uit rotsgevaart geheele zuilen houwen, (3o)
Om 't hooge dakgewelf met luister op te bouwen;
Gelijk, bij lentetijd, de Bij in 't frische groen
Op kruid en bloemen aast, om jong en oud te voên,
Den vloeibren honig bouwt, of ook de honigraten
Met zoeten nectar vult, de zwermende onderzaten
Van hunne zwaarte ontlast, dan weer de hommels keert f
Dit schadelijk gediert uit hare korven weert;
|
||||
EERSTE ZANG.
|
|||||
Daar ze allen in hun werk dezelfde vlijt bespeuren,
Hun honig riekt naar thijm en frische bloemengeuren. Aeneas, die de stad zoo hoog gestegen ziet,
Roept uit: ,, Gelukkig Volk, dat, na zoo veel verdriet, „ Uw' vesten uit het puin ten hemel op moogt trekken!___
Hij gaat___wat wonderwerk! een' wolk blijft hem bedekken.
In al het stadsgewoel, schoon niemand hem aanschouwt
Te midden van Carthaag rees een zeer statig woud,
Dat koele schaduw gaf: na 't worstlen met de stroomen, Was 't Punisch Volk door storm het eerst aldaar gekomen, Groef daar het teken op, door Juno toegezeid , Een moedig paardenhoofd , het beeld van dapperheid, (32) Die, eeuwen lang verhard, nooit voor gevaren zwichtte.... 't Was hier, dat Dido thans een' grooten tempel stichtte Tot Juno's eer. 't Gebouw was grootsch, verrijkt alom Met menig vroom geschenk voor dienst en heiligdom. Men klom naar 't binnenvak van deez' beroemden tempel De breede trappen óp, langs menig kopren drempel, Gesterkt door kunst en vlijt, en prachtig opgesierd, Daar deur voor deur alom op kopre pannen giert. D 2
|
|||||
28 A E N E A S.
De held ziet alles vreemds, dat hij nooit kon vermoeden:
ó Welk een troost voor 't hart in all1 zijn' tegenspoeden,
Die hem eene uitkomst biedt na zoo veel zwarigheid!
Terwijl hij Dido's komst in dezen tempel beidt;
Elk konststuk gade slaat met diep doordringende oogen;
De welvaart dezer stad zijn' geest houdt opgetogen;
De meesterstukken met elkander vergelijkt,
Waaruit, in ieder trek , en kunst en arbeid blijkt,
Ontwaart hij Trojes krijg, ziet beurteling de slagen
Hier afgeschetst, die al de wereld doen gewagen :
Hier ziet hij Atreus zoons en Priam afgemaaid, (33)
Achilles, uit wiens oog op beiden gramschap straalt:
Hier blijft hij plotsling staan; hij zugt, en weent, en wendde
Zich tot Achaat: ,, Ach! in wat oord is onze ellende
„ Niet reeds bekend?... Doch hier, hier wordt der dapperheid
„ Nog haar verdiende loon en glorie toegezeid:
„ Ja , hier beschreit een elk alle onze bittre rampen,
„ Waarmee het menschdom vaak zoo jammerlijk moet kampen:
„ Verban dus al uw vrees; het baat ons nog welligt,
„ Dat elk van onze ramp alreeds is onderrigt."
Dus spreekt hij, streelt zijn hart met ijdle schilderijen,
Zugt diep, daar tranen langs zijn manlijk wezen gleijen....
|
||||
EERSTE ZANG.
|
|||||
Hier ziet hij Trojes Jeugd, die met de Grieken streed ,
Weleer voor haaren wal den vijand vluchten deed: Hoe , met gepluimden helm , Achilles op zijn' wagen (34) Den Phrygiaan verjaagt; daar ziet hij , gansch verslagen, De witte tenten van vorst Rhesus , ongehoord (35) In d'eersten zagten slaap door Diomeed vermoord, Toen hij zijn fier gespan in 't Grieksche heir deedt komen, Eer 't graasde in Trojes weide of dronk uit Xanthus stroomen. Hier, hier vlucht Troilus, die met Achilles streed , (36) Daar hij, door overmagt, den Jongling zwichten deed, Die nog de teugels houdt, schoon magtloos en verslagen, En hangende achter aan zijn' leêgen oorlogswagen, Daar 't brieschend rossenpaar zijn hoofd en hair bebloedt, En de omgekeerde speer in 't zand zich griffen doet.... Ter zijde ontwaart zijn oog Trojaansche Vrouwenscharen , Met een omsluijerd hoofd, met losse ontvlochten haren, Die zich in wee en angst bedrukt de borsten slaan, En naar den tempel der verbolgen Pallas gaan: (36) Of door geschenk welligt haar toorn zich liet verzagten? Doch Pallas sluit haar oog^ blijft doof voor hare klagten. Achil sleept Hectors lijk driewerf om Trojes wal, (38) En eischt, dat Troje zelve een losprijs geven zal D 3
|
|||||
3o A E N E A S.
Voor 't bloedig overschot. ■— Aeneas , diep bewogen,
Verzucht, diep aangedaan door innig mededogen,
Nu hij den wagen, buit en 't lijk zijns vriends ontdekt,
Hoe Priam weereloos de handen smeekend strekt:
In 't felst van 't Grieksch gedrang, bij d'ooster-legerscharen,
Blijft hij verbaasd hier op zijn' eigen beeldnis staren,
Ziet d'Ethiopiè'r, ziet Memnon strijdwaarts gaan; (39)
Penthesilea's moed voert de Amazonen aan, (4o)
Met schilden toegerust, gewrocht als halve ronden,
Zich weerende in den drang, waar duizend krijgers stonden;
De gouden riem, gegespt beneên de ontblootte borst,
Vertoont hier , hoe een' Maagd met helden strijden dorst....!
Terwijl Aeneas, uit Dardanus bloed gesproten ,
Vol van verbazing staart op zoo veel lotgehooten, Treedt Dido, Venus pronk, deze achtbre Koningin, Verzeld door haren stoet, het plein des tempels in. Gelijk Diana langs ' Eurotas heldre stroomen, (4i) Of Cynthus heuvels, versch bekranst met bloemen zomen, (42) Ten reije gaat, door Bosch- en Berggodin omringd , De pijlenkoker zich om hare schoudren dringt, En zij met vluggen tred schijnt over 't veld te zweven, |
||||
EERSTE ZANG.
|
|||||||
3ï
|
|||||||
In grootte en gang bij den Godinnen-stoet verbeven,
Waarmede zich Latone, als moeder, heimlijk vleit__ (4^)
Dus zweeft ook Dido voort, bezielt elks werkzaamheid ,
Ter bouwing van het Rijk. Genaderd aan den drempel, Treedt zij naar 't middenvak van deez' zoo kostbre tempel, En plaatst zich op den troon , in eenen wachtren kring , Geeft wetten aan het Volk, beslist elks rechtsgeding, Bepaalt elks werkzaamheid, of doet de loting gelden, Toen bij veel Tyriërs, die haastig troonwaarts snelden , Aeneas oog Sergest en held Cloanth' ontwaart, Al zijn' Trojanen met held Anteus ziet vergaard, Wier kielen, door den storm onzeker afgedreven, Hij reeds bejammerde j als op bank of klip gebleven. Verbazing sluit zijn mond. Achates is ontroerd: Zij beide zijn om 't zeerst door «vreugde en vrees vervoerd , Verlangen van elkaar den welkomgroet te hooren: Zij, echter onbewust wat lot hun is beschoren, Verbergen zich, omstuwd door hunne ligte wolk; Aandachtig luistren zij in 't zwaarst gedrang van 't Volk, Hoe 't met hun vloot , met hunn' Trojanen is gelegen ? Wat oogmerk 't vriendental thans herwaarts kon bewegen , Daar heel de vloot te zaam één last was opgeleid? |
|||||||
3a A E N E A S.
Nu gaan zij tempelwaarts, met veel luidruchtigheid.
Terstond laat Dido hen vóór haren zetel treden. Hun opperhoofd, bedaard en onbevlekt van zeden, De groote Ilioneus, spreekt haar eerbiedig aan: „ Vorstin! wie Jupiter, met 's menschen ramp begaan,
„ Vergunt een' nieuwe stad, een hoogen wal te stichten; „ Die trotsche Volken voor uw' billijkheid doet zwichten! „ Wij Trojers smeeken u, gesleurd van strand tot strand: ,, Verhoed, dat onze vloot niet schendig zij verbrand! „ Verschoon ons vroom geslacht! Wil 't meelij niet verdoven! „ Wij komen met geen staal uw'- huisgoön u ontroven , „ Om dan met onzen buit weer zeewaarts heen te gaan: „ Vermetelheid noch trots kan met ons leed bestaan___
„ Een' landstreek, bij den Griek, Hesperiën geheten , (44)
„ En door d'Oenotriaan alreeds van ouds bezeten, (45)
„ Sinds lang door strijdbaar Volk en vruchtbaarheid beroemd ,
„ Naar Italus , hun vorst, Itaalje thans genoemd,
„ Was 't oord , waarheen de vloot verordend was te varen ,
,, Toen plotslijk 't storingesternte, Orion , 't schuim der baren (46)
i3 Ten hoogen hemel joeg, het vreeslijk bruischen deed,
„ En ons op bank en klip en steile rotsen smeet,
|
||||
EERSTE Z A JS G. 33
„ De kielen , worstelend met de eene bui op de ander,
„ Vaak tusschen golf en rots verstrooiden van elkander.... „ Wij , met een klein getal, dat ons nog ovrig bleef, „ Aan al 't gevaar ontrukt, dal ons op de oevers dreef; „ Wij smeeken u om hulp ! — Wat Volk bewoont deez' kusten, ,, Waar zelfs geen vreemdeling slechts één' nacht uit mag rusten ? „ Wat oord was ooit zoo woest ? Men hitst den landzaat aan, ,, En duldt niet, dat wij hier één plekje gronds beslaan. „ Ontziet gij niemand meer, belagcht gij elks vermogen, „ Vrees dan toch 't Godendom, dat, met den mensch bewogen, „ Noch 't kwaad houdt ongestraft, noch deugd laat onbeloond! „ Aeneas, onze Vorst, heeft aan al de aard getoond, „.Dat hij de dapperheid, de godvrucht, 't recht waardeerde: „ Geen held was hem gelijk. Indien hij wederkeerde , „ Niet bij de schimmen daalde, in 't licht nog is gespaard.... „ Geloof dan vrij, Vorstin! indien gij de eerste waart, „ Die hem uw' bijstand boodt, 't u nimmer zal berouwen. „ Acest, Sicieljes Vorst, op wien wij nog betrouwen, „ Daar hij met ons te zaam uit Trojes stam ontsproot, „ Heeft woonplaats , wapentuig genoeg voor onze vloot. „ Gun des, dat we aan uw strand de kielen weer herstellen, „ In 't gindsche woud den pijn en ceder nedervellen E
|
||||
34 A E N E A S.
„ Voor riemen, steng en mast, om vrolijk, onbeschroomd,
„ Als onze Vorst met zijn' Getrouwen weder koomt,
5, Zaam naar Italiën en Latium te streven! —
„ Ontzinkt ons deze hoop ; liet gij uw dierbaar leven,
„ ó Trojes vader! in de Lybiaansche zee;
„ Verging uw kroost en hoop, Iülus, met u meê....
„ Vergun, Vorstin ! ons dan, om naar Acest te keeren,
„ Die ons noch uit zijn rijk, noch uit deez' stad zal weeren!"
Dus spreekt hij. Dardans Kroost dringt ook dit smeeken aan,
En Dido, met hun ramp al jammerend begaan, Slaat de oogen op hen neer. „ Trojanen, staakt uw vrezen, (Dus spreekt zij) „ want mijn staat, naauw uit het niet gerezen t. „ Mijn klein gebied, 't belang mijns Rijks, verpligten mij , „ Dat ik mijn' grenzen dekk', aanhoudend waakzaam zij \ „ Wie kent Aeneas niet en 't lang beroemde Troje? „ Wie weet niet, hoe die Stad der vlammen werd ten prooije? „ Wie kent haar' feilen krijg en dappre helden niet?.... „ Aan ons , bewoners van het Punische gebied, „ Is zulks niet onbewust: de zon bespant zijn' wagen „ Zoo ver niet van het oord, waar wij het daglicht zagen. „ Dan, 't zij ge u naar het groot Italiën begeeft, |
||||
.................
|
|||||
EERSTE ZANG. 35
v "
„ Saturnus oud verblijf, of wel naar Eryx streeft, (47)
„ Waar vorst Acestes heerscht, 'k zal veilig u geleiden: ,, Bouwt op mijn hulp en raad: of wilt gij hier verbeiden, „ Mijn haven, nieuwe stad, mijn hofgebouw, mijn strand, „ Zij uw verblijf: haal vrij uw' kielen op het land; „ Trojaan en Tyriè'r zal me even dierbaar wezen.... „ Ach, dat Aeneas zelf, wiens lot u nog doet vrezen, „ Ook aan de schipbreuk op deez1 kust ontkomen waar' 1 „ 'k Zal alles doen bespiên, of hij ook, hier of daar, „ Aan 't Lybisch strand, in 't woud of in de stad verdwaalde?'' Aeneas en Achaat, die ruimer adem haalde Op 't hooren van deez' taal, zijn vol van ongeduld. „ Dat nu de wolk verdwijn', de Godspraak is vervuld: „ 't Is waarheid, Venus zoon! wat Moeders woorden spelden." Dus spreekt Achaat verheugd: „ de vloot, gezellen, helden, „ Zijn aan 't gevaar ontrukt; wij missen 'er slechts één', „ Die voor ons oog verging, in 't midden van de zeen." Hij sprak nog, en zij zien , nu vreugd hun 't hart doet gloeijen, De wolk, allengs verdund, in 't wijde luchtruim vloeijen: Daar stond Aeneas nu en al zijn schittrend schoon Glanst in den heldren dag ; gelijk aan een der Goón, • Doen schoudren en gelaat iet goddelijks ontwaren; £ 2
|
|||||
36 A E N E A S.
Want Venus sierde zelv' haar' Zoon met blonde haren,
Met purpren blos en oog vol zagte majesteit. (48) Dus leent de kunstnaar aan 't ivoor bevalligheid, En 't Parisch marmer geelt in schittrende metalen. (49) Elks oog blijft, vol belang, zich op den held bepalen. „ Hij, dien gij zoekt, Vorstin!" dus spreekt hij Dido aan,
., Staat hier reeds vóór uw oog, Aeneas de Trojaan, „ Die door der Goden gunst is aan 't gevaar ontkomen.... „ Maar gij, die in ons lot hebt zoo veel deel genomen, „ Die Trojes volk beschermt in 't onuitspreeklijkst leed, „ En ons, het overschot, dat met de Grieken streed, ,, Ons, die te land en zee aanhoudend moesten kampen, 5, Van alles zijn ontbloot, en uitgeput door rampen, „ Gulhartig in uw hof een' veilge schuilplaats biedt; „ ö Dido! wij, en elk, die ons nog overschiet „ Van 't wijd verstrooid getal van Trojes dappre helden, „ Wij kunnen onzen dank u nooit naar eisch vergelden..,. „ Maar, als een' Godheid nog de vromen trouw bewaakt, „ Als 't rein geweten nog den mensch gelukkig maakt, ,, Rechtvaardigheid zich staag met zegen ziet bekroonen, „ Dan zal het Godendom u naar verdiensten loonen: |
|||||
*
|
|||||
EERSTE ZANG.
„ Gezegend zij het uur, dat u heeft voortgebragt!
„ Gezegend 't oudrenpaar.... gelukkig 't grootsch geslacht, „ Dat zulk eene edle telg zag aan zijn stamhuis schenken! „ Zoo lang de vloeden nog de zeeën zullen drenken , ,, Zoo lang nog 't hemellicht rondom de bergen straalt, „ Zoo lang 't gestarnt nog aan d'azuren hemel praalt, „ Zal elk van ons uw naam, uwe eer en lof verbreiden, „ Werwaarts het noodlot ons ook immer moog' geleiden." Dus spreekt hij, biedt zijn' hand, ontroerd en aangedaan, De rechte Ilioneus, Sergest de linker aan , Reikt die aan Gyas, aan Cloanth, aan all' zijn vrinden,.... En Dido schijnt verbaasd van zulk een' held te vinden; Verwondring boeit haar tong___ Getroffen door zijn schoon
En ongeval, spreekt zij : „ Doorluchte Venus zoon !
„ Wat noodlot stelde u bloot aan zoo veel ongelukken? „ Wat deed u aan deez' kust, deez' woeste stranden rukken? ,, Zoudt gij Aeneas zijn , de roem van uw geslacht, ,, In Phrygië aan den zoom van Xanthus voortgebragt? „ De telg uit Venus en uit Dardans zoon geboren ? (5o) „ 'kErinner mij het lot, dat Teucer was beschoren, (5iJ „ Toen hij, als banneling, tot Belus toevlucht nam, „ Een nieuwen Rijkstroon zocht, bij hem te Sidon kwam: E 3
|
||||
38 A E N E A S.
„ Mijn vader Belus was 't, die Cyprus toen regeerde,
,, Dat hij belegerde en verwinnend overheerde:
;, Van toen af kende ik 't lot van Trojes droeven val,
„ Met uw doorluchten naam en 't Grieksche Vorstental:
,, Ja, Teucer roemde u boog, met all' uw landgenooten:
„ Zeide , uit dat oud geslacht ook zelf te zijn gesproten.
„ Doorluchte Jonglingschap! toef veilig in mijn landl
„ Een soortgelijk geval bragt mij ook aan dit strand:
,, Na zwerven en gevaar bleef ik mijn lot hier wagten;
„ Geen' vreemdelinge in ramp, leerde ik de ramp verzagten...." (5a)
Nu leidt zij zelv' den held, spreidt hem haar hof ten toon ;
Het dankbaar offer blaakt in 't heiligdom der Goón. Ook aan de Trojers, die zich nog op strand bevonden, Zijn honderd zwijnen, ruig van borstels , toegezonden, Met twintig stieren; voorts daarbij een honderdtal Van vette lammeren en schapen; bij dit al Paart zij het Bacchus nat, om vrolijk feest te vieren. Ook wil zij 't prachtig hof op 't luisterrijkst versieren. In 't midden spreidt men rasch een feestbed tot onthaal; Het keurig kunsttapijt en purper siert de zaal; De tafel is met goud en zilver overladen, |
||||
EERSTE ZANG. Sg
Hier wijst des kunstnaars hand een' reeks van heldendaden
Van 't oude voorgeslacht op vaas en bekers aan, (53)
Die met zijn' diepe stift daarop gesneden staan.
De held voelt middlerwijl door vaderzorg zich kwellen,
En doet zijn' vriend Achaat nu vlootwaarts henen snellen,
Opdat Ascanius, van alles onderricht,
Dien bode rasch verzeil': zijn vaderlijke pligt
Paalt tot zijn' dierbren zoon alle ouderlijke zorgen:
Hij wil, dat al de schat, uit Trojes brand geborgen,
Hem zij ter hand gesteld; een sluijer, door de naald (54)
Met goud bestikt; een kleed, welks boord rondomme praalt
Met geel gebloemte, en 't geen de kunst op 't fraaist schakeerde,
't Sieraad van Helena, dat Leda haar vereerde,
Toen zij naar Trojes wal zond uit Mijceen dit kleed,
Ter viering van een' echt, die met de wetten streed;
Een' scepter, dien Priaam, op 't einde van zijn leven,
Had aan zijne oudste Telg, Ilioné , gegeven;
Een paarlen halssieraad, eenT dubble gouden kroon, (55)
Waarop het eèlst gesleent zich sehittrend spreidt ten toon.
Achates haast zich, om deez' last fluks uit te voeren.
Dan , Venus voelt zich nog door 't lot haars Zoons ontroeren ,
Bedenkt een' list, misleidt de Koningin door schijn:
|
||||
4o A E N E A S.
Wil, dat Cupido, thans, het kind Askaan zal zijn,
Dat ook Aeneas schat ten feestzoen zij gegeven ,
En 't blakend minnevuur haar zij in 't hart gedreven,
Tot in 't gebeente zelfs, met onuitbluschbren gloed.
't Is weifeling van 't Hof, die haar staag vrezen doet;
Der Tyrers veinzerij doet haar bestendig duchten;
Zij beeft voor Juno's list; dit zelfs doet 's nachts haar zugten:
Zij spreekt des haaren Zoon , den vluggen Amor, aan:
„ Op u verlaat ik mij, daar ge alles kunt bestaan,
„ En Jupijn's bliksem tart, die reuzen kan verpletten.
„ Gij, die zelfs 't Godendom doet buigen voor uw' wetten!
„ Uw' bijstand smeek ik thans : 't is u niet onbewust,
„ Hoe lang uw broeder reeds, verjaagd van kust tot kust,
„ Op alle zeeën zwierf, door Juno's bitterheden:
s, Wat rampen heeft hij niet door deez' Godin geleden!
„ Ofschoon hem Dido vleit en thans een' schuilplaats biedt,
„ Mistrouw ik het onthaal, dat hij door haar geniet:
„ Ja, Juno, in wier ziel en haat en wraaklust blaken,
,, Zal 't gunstig oogenblik zich wis ten nutte maken:
„ 'k Wil des, dat Dido's hart door liefde zich ontgloeij',
„ En deze list zoo sterk haar aan Aeneas boeij',
„ Dat geen' Godin haar ooit verandren kan van zinnen ,
„ Maar
|
||||
EERSTE ZANG. 4«
,, Maar zij gestaag mijn' Zoon zoo sterk, als ik, blijv' minnen.
„ Verneem dus mijn besluit: — De mij zoo dierbre Askaan ,
„ Gereed, op 's vaders last, om naar Carthaag te gaan,
„ Voert al de schatten mede, uit Trojes brand onttogen;
„ 'k Versprei een zoeten slaap op zijn' zoo minlijke oogen ,
„ En naar Cythera's top, of in 't Idaliesch woud , (56)
„ Wordt hij ras weggevoerd, mijn1 zorgen aaubetrouwd.
,, Dan, geenszins moet zijn' komst ten hinderpaal verstrekken;
„ Deez' welberaden list moet nimmer zijn te ontdekken:
„ Leg dus, voor deze nacht, uw godlijk aanschijn af;
., Neem all' de trekken aan, die hem Aeneas gaf,
„ En, als de Koningin het feestgerecht zal smaken ,
„ Haar 't gloeijend druivensap voor vreugd zal vatbaar maken,
„ Ze u aan haar boezem drukt, en kust, en spelend tart,
„ Speel haar dan 't heimlijk vuur, 't bedrieglijk gif, in 't hart....!"
■ ■
Cupido, die zich zelf door dezen last voelt streelen,
Legt ras zijn' vleugels af, voldoet aan haar' bevelen, En neemt Iülus gang en trekken vrolijk aan. Ook Venus midlerwijl spreidt op den jonge Askaan Een' zoeten slaap. — Hij rust, op haren schoot gebogen , Naar 't hoog Idaliesch woud al zagtjens heen getogen. (57) F
|
||||
4-3 A E N E A S.
Zij legt hem in de schaauw van 't bloemrijk majolijn. (58)
Cupido volgt Achaat, vertoont lülus schijn,
Zweeft naar het nieuw Carthaag, om 't grootsch geschenk te geven.
De Rijksvorstin zit bij zijn' komst alreeds verheven
Op hare gouden sponde en 't rijk gestikt tapijt, (5c))
In 't midden van de zaal, aan 't prachtig feest gewijd. (60)
Ook held Aeneas en de Trooische Jongelingen
Vergaderen te zaam, geplaatst in groote kringen.
Op purpre peuluwen, naar 't oud gebruik van 't land,
Biedt men het waschvat aan, met doeken ruig van kant; (61)
Men brengt de korven op, die Ceres rijke schatten,
In Lybiën vergaard , ten boorde toe bevatten;
Een dienstbaar vijftigtal van vlugge Maagden staan
In eene lange rij en brengen spijzen aan,
Of zijn reeds vaardig met het smaaklijk toebereiden,
Of versche wierook in de zalen rond te spreiden: (62)
Van beider kunne een tal van honderd, jong en frisch ,
En rijk gedoscht, plaatst straks gerechten op den disch,
Of brengt de bekers aan: den Tyriërs bij velen
Wordt de eer vergund, in 't feest op dit tapijt te deelen.
Elk staat verwonderd bij Aeneas rijk geschenk,
lülus godlijk- schoon, zijn' vriendelijken wenk
|
||||
EERSTE Z A JS G. 43
En fijn gebootste spraak, bij 't kleed, zoo weidsch omgeven
Met geel gebloemt, bij 't goud, den sluijer doorgeweven. Doch, wat hier vaak beslist, Carthago's Rijksvorstin Ontroert door 't doodlijk gif der voorbeschikte Min; Haar lust verzaadt zich niet; haar oog blijft hem belonken ; Askaan en zijn geschenk doen 't liefdevuur ontvonken. ■
Na hij Aeneas lang om hals en schoudren hing, Geliefkoosd op zijn beurt, het teerst bewijs ontving Der hartlijkste oudermin van zijn' gewaanden vader, Treedt hij, met diep ontzach, der schoone Dido nader. Zij drukt het kind aan 't hart, dat haar zijn' armen bood, Staart hem op 't vriendhjkst aan, neemt hem op haren schoot. De onnoozele Vorstin dacht niet.... zij kon niet weten, Wat groot en magtig God was op haar' schoot gezeten.... En hij, indachtig aan het moederlijk besluit, Wischt langzaam in haar' ziel Sichaeus beeldnis uit, Verpoost den diepen rouw van haar gevoelig harte, Vertedert dit op nieuw door vuurge minnesmarte. De maaltijd loopt ten eind: elk vat de bekers aan,
Die, schuimend tot den boord, reeds vol geschonken staan: (63) F a
|
||||
44 A E N E A S.
Het geestig sap begint de stilte op eens te stooren;
De gasten , 't hofgezin, doen zich luidruchtig hooren, Daar hunne blijde galm door all' de zalen klinkt, Daar 't goud van 't hoog gewelf de lampen tegen blinkt, En 't toortsend flikkerlicht verdrijft de schemeringen. (64) Nu eischt de Koningin, tot eer der feestelingen,
Den beker, zwaar van goud , rijk met gesteent' versierd, Waaruit staag de eerste wijn den Goón geofferd wierd, En Belus altijd dronk met zijne feestgenooten, (65) Ook lang na hem de reeks van zijn' doorluchte loten: Zij schenkt ten boorde vol, daar ze elk tot stilte spoort. „ Magtvolle Jupiter, wien 't gastvrij recht bekoort! „ Laat voor de Tyriërs en vluchtende Trojanen „ Dees dag (dus spreekt ze) een' weg tot eensgezindheid banen! „ Dat Juno ons bescherm'! dat Bacchus blijdschap schenk'! „ Dat Troje en Tyrus Volk nog vaak deez' dag herdenk, „ En beider harten van de oprechtste vriendschap gloeijen!...." Ook dra tot Bacchus eer laat zij een wijnteug vloeijen; Haar' lippen proeven 't vocht; zij reikt het Bitias, (66) En, schoon de beker tot den rand toe schuimend was , Heeft hij dien in één' teug ten bodem leeg gedronken. |
||||
45
|
|||||||
EERSTE ZANG.
|
|||||||
Na hem wordt iedren gast de feestpokaal geschonken.
De vlugge Iópas, met zijn los en krullend hair _, (67)
Speelt op zijn' gouden lier met welgestemde snaar:
Hoe Atlas groot vernuft natuur wist door te dringen;
Bezingt den loop der maan en haar' verwisselingen ;
't Verduistren van de zon; wie 't al tot aanzijn riep,
En mensch, en dier, en aard, en lucht, en zeeën schiep;
Wat de oorzaak zij van storm en zwaare donderslagen , (68)
Van 't Vochte en Beergestarnt ; waarom, bij winterdagen, (69)
De zon zoo haastig zich naar doceaan begeeft;
Waarom de zomernacht zoo spoedig henen zweeft___?
Nu Tyrer en Trojaan hun handgeklap doen hooren ,
En eiken vreug'degalm door nieuw gejuich verstooren, Drinkt Dido , ongemerkt, het zoete gif der Min, Bij 't onderhoud des helds , met volle teugen in, En toeft den ganschen nacht in allerlei gesprekken: Dan eens schijnt Priamus hare aandacht op te wekken; Zij vraagt naar Hector, naar Achilles heldendaên; Nu, hoe Aurora's zoon ten strijde was gegaan? Wat wapentuig hij droeg? — naar Diomedes paarden? En sprak in 't eind, terwijl hare oogen op hem staarden: F 3
|
|||||||
MMkMflMMMHWMMttM
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
-*■ 1*11
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
EERSTE ZANG.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
46
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
55
|
Schep moed, daar mij uw lot op 't diepst ter harte gaat!
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
s, Verhaal me, ó waarde Gast! der Grieken snood verraad,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
55
|
Ja, van 't begin af aan, uw reis en ongelukken,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
„ Eer 't landen aan deez' kust u eindlijk mogt gelukken ,
,, Daar 't jaar reeds zevenwerf zijn' langen loopkring sloot, „ Zints ge op de zeeën zwierft, te land geen rust genoot!" |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
■ '
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
fo,T
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
'
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
*
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
-,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
'.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
i notoir..-''!' ;•, c
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
AANTEEKENINGEN
|
|||||
OP DEN
EERSTEN ZANG.
.-
(r) Troje was eene Landstreek van klein Phrygiën; Ilium was derzelver hoofdstad,
nabij den berg Ida gelegen. Dezelve ontleende haren naam van Vorst Ilus. — Zij werd ook Troje genaamd, naar Koning Tros , en Dardania , naar Dardanus , Groot- vader van dien Vorst , — ook Teucria naar Teucer, Schoonvader van Dai-danus. (2) Schoon Antenor, uit Troje geweken , het eerst aan den oever der Adriatische
zee in de landstreek der Euganeërs landde, en aldaar Padua stichtte, kwam hij ech- ter niet in Lavinium , en dus niet ter plaatse , alwaar naderhand Lavinium gesticht werd , als deszelfs naam ontleenende van Lavinia, dogter van Koning Latinus , die Aeneas Gade werd. De plaats , waar deze Stad eertijds stond, wordt thans het veld van Bome genoemd. (3) Samos j een eiland bij Iöniën, in den Archipel gelegen.
(4) Paris was de zoon van Hecuba en Prjamus, toenmaals Koning van Troje. Ter-
stond na zijne geboorte , deed Priamus hem in een bosch nederleggen ; vermits He- cuba gedroomd had, dat zij eene brandende fakkel ter wereld bragt: waaraan men den uitleg gaf, dat dit Kind oorzaak van Troje's verwoesting zou zijn. Doch Hecuba deed hem heimelijk van daar voeren, en op den berg Ida opvoeden. Uit hoofde zij- ner erkende billijkheid, werd hij naderhand door de Goden benoemd tot rechter over den twist, die 'er tusschen Juno en Pallas ontstond, toen de Tweedragt op het |
|||||
48 AANTEEKENINGEN
bruiloftsfeest van Thefis en Peleus een' gouden appel onder de Godinnen wierp, waar-
op geschreven stond : aan -de Schoonste. Paris wees dien, ten spijt van Juno en Pal- las , aan Venus toe , die hem daarop de schoonste vrouw beloofde. Deze was Helena, de vrouw van den Griekschen vorst Meneliius , welke hij schaakte ; en zoo ontstond de oorlog, dien de Grieken tegen Troje voerden. Deze Paris doorstak naderhand Achilles in den tempel van Apollo, en werd ook zelf aldaar gedood door Philoctetes. (5) Ganymedes, Zoon van den Trojaanschen Koning Tros, of, volgens anderen, van
Erichfhonius of Assaracus , werd , naar luid der fabel, door Jupiler, van den berg Jda , door middel van eenen Arend, naar den Olymp verheven, en, in plaatse van llebe, tot schenker der Goden aangesteld; waarover Juno uitermate gebelgd was. (6) Ajax had Cassandra , eene Priesteres van Pallas, uit haren tempel geschaakt en
•nteerd ; deze was de oorzaak harer gramschap. (•y) Van alle dichterlijke beschrijvingen van den storm is 'er geene, welke bij die
van Virgilius haalt. Wat haar het meest onderscheidt, is de snelheid, beweging, af- wisseling en waarheid der beelden. Virgilius volgt slechts de werking der Natuur, daar middenmatige Dichters , bij soortgelijke beschrijvingen, in overdrijvende uitersten vallen. Voornamelijk kan men deze onnatuurlijke overdrevenheid in Lucanus beris- pen , waar hij , ïn zijnen bekenden storm, die Caesar naar Epirus overbrengt, niet alleen de Planeten doet schokken, maar de vaste sterren zelfs op het punt brengt van losgerukt te worden. — De spitsen der rotsen worden nedergeworpen 9 de stuur- man vreest, niet slechts op de kusten , maar op de hoogste rotsen, zijne kiel te zien verbrijzelen, en soortgelijke uitsporigheden meer: terwijl ook de snelheid en woe- ling aan zijne beschrijving ontbreekt , daar hij de winden , den een na den ander, te voorschijn doet komen, gelijk het krijgsvolk bij den optogt van een leger. (8) De Italianen noemden deze klippen waarschijnlijk aldus , omdat zij, van boven
plat zijnde, de gedaante van outers hadden. (9) 'Er is niets onnatuurlijks in de beschrijving van dit ongelukkige toeval, noch ia
het geheele tafereel van den storm : doch met hoe veel verscheidenheid en kracht is alles geschetst! (10) Niets evenaart deze nadrukkelijke beschrijving van Virgilius. De dwarrelwind doet
het schip tot driemaal toe snel rondslingeren , en eensslags in den afgrond verzin- ken ; terwijl de aanwijzing van het dobberen der wrakken, en van de weinige nog |
||||
oi' »KS EERSTEN ZANG. . 4g
hier en daar verstrooide zielen op de eindelooze uitgestrektheid , dit tafereel ten uiter-
ste aandoenlijk maakt. (n) Een God had den storm doen ontstaan; een God alleen konde dien weder be-
daren. De Dichter behoudt ook hier het schoone ideaal, dat de ouden in acht na- men bij de beschrijving der Goden : de menschelijke hartstogten kunnen hunne ziel aandoen, doch hunne gelaatstrekken niet ontroeren. Neptunus is vergramd; doch zijn voorhoofd blijft kalm. (12) Het zoo beroemde Quos ego... schetst de ingehoudene gramschap volmaak-
telijk af. (i3) Dezelfde zakelijkheid, waarmede Virgilius den storm schilderde, vindt men
weder in de schildering der kalmte. Soortgelijke beschrijvingen zijn klippen voor de meeste Dichters. Niet in de opeenstapeling , maar in de keus der beelden , bestaat de beschrijvende schoonheid. Weinige regels zijn dus ook genoeg voor onzen groo- ten Dichter. De golven bedaren; de wolken zijn verdreven ; de zon komt te voor- schijn ; de Tritons en Neptunus zelf ligten de schepen van de klippen af. — Cimo- thoë is eene Nimf, welker naam in het Grieksch eene snelle baar beteekent. (i4) Deze haven gelijkt naar die , welke men weleer vóór Carthago vond. Het
somber hangend loof over de steile spitsen der rotsen is weder zeer schilderachtig. (i5) Dit zijn schepen met dubbelde roeibanken.
(16) Dit waren de wapens en schilden, die men aan den voorsteven vast hechtte.
(17) De Scylla's zijn eene menigte van rotsen in de Baai van Siciliën. De Reusen
bewoonden aldaar de eilanden van Lipari. {18) De aanspraken van Venus en Jupiter zijn beide zeer eigenaardig: de eerste be-
helst tedere verwijtingen ; doch is tevens eerbiedig. Die van Jupiter , als zijnde de opperste der Goden, is vol ernst en waardigheid ; terwijl de voorspelling in zijnen mond oneindig krachtiger is, dan zij in dien van den Dichter zoude geweest zijn. Hoe bevallig en tevens verheven drukt Virgilius zich uit, wanneer hij zegt: ,, de j, Vader der Goden en der Menschen drukte met dien glimlach, die de kalmte aan „ de lucht weder geeft, eenen ligten kus op den mond zijner Dogter!" Met vele kieschheid vermijdt Virgilius, om Jupiter iets van den dood van Aeneas te doen vóórzeggen. Sommige lieden zijn van gevoelen, dat hij door Mezentius gedood werd. Iülus; dus werd Aeneas zoon in Troje, , doch in Italiën Askaan genoemd j mis-
G
|
||||
5o
|
|||||||
AANTEEKENINGEN
|
|||||||
schien dat hij dien naam, volgens het gevoelen van Servius , van eenen vloed in
Phrygiè'n ontleende. Voorts zijn sommige Schrijvers van gevoelen, dat Askaan dertig jaren in Lavinium, en acht in dat Alba regeerde , welk het lange Alba genoemd wordt , omdat deszelfs ligging meer lang dan breed was. Ilia, anders Rhea Silvia genaamd , was de Dogter van Numitor, Koning der Albanen , welke door haren oom Amulius tot den tempel van Vesta ingewijd werd, opdat zij geene nazaten zoude verwekken. Virgilius noemt voorts de Romeinen afstammelingen van Assaracus, ver- mits het Koninglijk Geslacht verdeeld werd door de twee Zoonen van Tros, lulus- en Assaracus genaamd ; van den laatsten stamden de Koningen van Troje af; van den eersten Capys , de Vader van Anchises, die dus de Overgrootvader van Aeneas was. Mycene , eene Stad van Peloponnesus, alwaar Agamemnon regeerde.
Argos , eene stad in dezelfde Landstreek, alwaar, volgens Euripides, Agamemnon
insgelijks heerschte. Ten einde zoo kort mogelijk te zijn, verzamelden wij alle de bijzonderheden de-
zer vóórspelling, in deze aanteekening. (19) De schildering der Tweedragt , in den tempel van Janus gekluisterd, is over-
schoon. Virgilius heeft voorts hier het oog op den algemeenen vrede, gesloten in het 7a5ste jaar van Rome. (20) Harpalyce was eene beroemde Amazone, en Dogter van Harpalus, Koning
van Thraciën. Men zegt, dat zij haren vader uit de handen der Grieken verloste, die hem gevangen wegvoerden. (21) Tyrus was de hoofdstad van Phoenicïën.
(22) Agenor was Koning der Phoeniciërs geweest , bij gevolg een der voorouderen
van Dido. (•23) De Ouden geloofden, dat de zielen der onbegravene lïgchamen gedurende
honderd jaren rondwaarden. (24) Byrza betekent in het Grieksch leder , of ook eene sterkte. Men wil, dat
Dido deze ossehuid in smalle reepen sneed, en 'er op deze wijze een zeer groot stuk lands mede belegde. Andere Uitleggers zijn van gevoelen, dat , vermits men te dier tijd de huid der dieren tot geldspecie bezigde, Virgilius hier wil zeggen: dat zij dit stuk lands kocht voor zoo veel specie; als van eene ossenhuid konde gemaakt worden. |
|||||||
op ben EERSTEN ZANG. 3*
(a5) Vermits Dardanus, zoon van Jupiter, zijnde de stichter van Troje, naar Italiën
was gegaan, aldaar met de Dogter van Teucer trouwde, en hierdoor het Italiaansche bloed met dat der Phrygianen vermengde, keerde Aeneas , als afstammeling van Dar- danus , weder naar het land , van waar hij ontsproten was. (26) Hoe kiesch heeft Virgilius hier alles in acht genomen ! Venus veinst, dat zij
door hare ouders in de wichelarij onderwezen werd , ten einde zich niet als Godin te verraden. (27) Virgilius heeft hier de bijzonderste karaktertrekken der Godinnen verzameld ;
als de majesteit, den glans van haar gelaat, den wierook, die zich op hare treden verspreidt , haar lang slepend golvend kleed , en vooral haren achtbaren tred. (28) Omdat men te Carthago eenen bijzonderen ëerdienst aan Juno bewees, wist
Venus niet , hoe Dido haren Zoon ontvangen zoude ; dus bedekt zij hem met een' nevel, opdat hij onbekend zoude kunnen blijven , tot dat hij hieromtrend de gevoe- lens van Dido kende. (29) Paphos was eene Stad van het Eiland Cyprus , thans Bass'o geheten. Zij was
aan Venus toegewijd. Volgens Tacitus , vergoot men geen bloed op de outers in haren tempel; doch brandde op dezelven den kostbaarsten wierook. (30) Het sieraad des Tooneels bij ds Ouden bestond , even als bij ons , in eene
marmeren kolonnade vóór de eigenlijke vertoonplaats. (3i) Niets is aandoenlijker en natuurlijker, dan de uitroeping in dezen schoonen
dichtregel. Aeneas moest ook eene Stad bouwen , maar door welk een uitgerekt verlangen, door welke bloedige strijden moest dit geluk nog gekocht worden ! Hij moest den grond zelven nog veroveren, waarop deze toekomende Stad gebouwd zou- de worden. Hoe natuurlijk is dus in zijnen toestand deze uitroeping! Voltaire schreef het zelfde gevoel aan Hendrik den IV. toe, op het zien van het geluk, dat de En- gelschen genoten, terwijl Frankrijk, door binnenlandsche tweedragt verscheurd, nog ver van dit geluk verwijderd was , daar hij zijn' held doet zeggen: Quand pourront les Francais
B-éunir , comme vous, 1'abondance et la paix ? Fénélon zeide : „ Wee hem , die dezen regel lezen kan, zonder tranen te stor-
)7 ten!" Doch niemand beter, dan Fénélon, konde ook Virgilius gevoelen en be- G 2
|
||||
AANTEEKENINGEN
|
|||||||
:»*
|
|||||||
wonderen , daar zijn genie , en vooral zijn hart, zulk eene gelukkige overeenkomst
met dezen verhevenen Dichter had. (3a) Justinus zegt : dat men, bij de eerste grondlegging van Carthago , een Ossen^
kop vond , die ten teeken der vruchtbaarheid des lands , doch tevens der dienstbaar- heid van deszelfs bewoners strekte; waarom men een' anderen grond opgroef, waarin een Paardenhoofd gevonden werd , welk ten teeken diende , dat het Volk zeer krijgs- haftig en magtig zoude zijn. (33) Dezen waren Agamemnon en Menelaus, Zoonen van Atreus , Koning van
Mycene. (34) De oude Veldheeren streden meestal op wagens.
(35) Rhesus , Koning van Thraciën , kwam den Trojanen tegen de Grieken te
hulp; doch door Dolon, een Trojaan, verraden, werd hij door Diomedes en Ulys- ses , die als bespieders bij nacht in zijne tent kwamen , gedood. Dus konden Rhe- sus paarden niet uit den Xanthus-vloed drinken. Bijaldien dit gebeurd ware , zou- de Troje , volgens, de voorspelling van het orakel, onverwinbaar geweest zijn. De Xanthus voert thans den naam van Scamander-vloed , die van den berg Ida afvloeit, in het oppergedeelte van klein-Asiën. (36) Troilus , de Zoon van Priamus en Hekuba, van wiens leven, insgelijks, vol-
gens het orakel, het lot van Troje afhing , en die , daar hij Achilles op eene ver- metele wijze aanviel, door dezen gedood, en voorts door zijne eigen paarden voort- gesleept werd. (3^) Pallas nog vergramd zijnde over het oordeel van Paris , bragten de Trojaan-
sche Vrouwen haar een geschenk , bestaande in een kostbaar kleed, waarmede men naderhand te Rome, alle vijf jaren , volgens Plautus, gewoon was, haar stand- beeld , als ook dat van Juno , op den feestdag , aan haar toegewijd, te versie- ren. (38) Hector, de zoon van Priamus en Hekuba, werd door Achilles gedood , in
>et tiende jaar van het beleg van Troje. Zijn lijk werd door Achilles rondom, de muuren der Stad en om het graf van Patroclus gesleept, die door Hector gedood was. Priamus gaf eenen grooten prijs aan Achilles voor Hectors lijk , ten einde hetzelve te doen begraven. (39) Deze Memnon was de Zoon van Thetis en Aurora. Hij kwam, dea Troja-»
|
|||||||
|
|||||||
op den EERSTEN ZANG. 53
nen te hulp met een groot leger Ethiopiërs. Virgilius noemt hem niger, omdat het
bovengemelde Volk koperkleurig is. (4o) De Amazonen, waarvan Penthesilea Koningin was , kwamen uit Thraciën Tro-
je te hulp. Men wil , dat Penthesilea door Achilles hand gedood werd. De Ama- zonen brandden zich de rechter borst af, opdat niets haar beletten zoude in het schieten der pijlen, en ondersteunden de linker borst met een sjerp of sluijer. Hare schilden hadden den vorm van eene halve maan. (4i) Eurotas, een vloed van Laconiën, die door Lacedaemoniën stroomde. ,
(4a) Cynfhus , een berg op het eiland Delos , alwaar Diana geboren werd. (43) Latona was de Dogter van Cceus (den dwingeland) en Phoebe ; zij teelde bij
Jupiter een' Zoon en eene Dogter , zijnde Apollo en Diana. (44) Hesperïen , naar Hesperus , Broeder van Atlas , Koning van Mauritanië'n , die
aich , toen hij uit Spanje verjaagd werd, naar Italiën begaf. (45) Oenotrus , die aldaar de eerste volkplanting stichtte , gaf dien naam aan de
Italianen: dus worden ook Janus en Saturnus, die aldaar heerschten, Oenotrianen ge- naamd. (46) Virgilius spreekt hier van den acronischen opgang van den Orion in Slacht-
maand , en van deszelfs heliatischen opgang in Hooijmaand. (4^) Eryx, een berg, aan de westzijde van Siciliën gelegen, zijnen naam van
Eryx ontleenende, die aldaar begraven was; doch thans de berg St. Juliaan ge- heeten. (48) Het purper was de eigenaardige kleur , waarmede men het aangezicht van de
standbeelden der Goden schilderde. (4g) Het wit marmer van het eiland Paros , in de Egeesche zee gelegen.
(5o) Anchises was de Zoon van Capys , de Kleinzoon van Assaracus , en dus van
de bloedverwantschap der Koningen van Troje. Venus beminde hem; doch hij werd door Jupiters bliksem geslagen, vermits hij zich had durven beroemen , gunsten van haar genoten te hebben. (51)'Deze Teucer was de Zoon van Telemon, Koning van het eiland Salamis.
Na den oorlog van Troje in zijn vaderland terug gekomen , werd hij door zijnen Vader verbannen , omdat hij den dood zijns broeders Ajax niet gewroken had , die zich uit wanhoop om het leven bragt , daar men Ulysses aan hem had voorgetrok- G 3
|
|||||||
54 AANTEEKENINGEN
ken , aan wien men de wapenen van Achilles toewees. Deze Teucer landde in Cy-
prus , en bouwde aldaar de Stad Salamis. Dit Eiland werd toen belegerd door Be- lus , Koning van Tyrus en Vader van Dido , alwaar Teucer hem aanzocht om zijne medehulp , ten einde zich in dit Eiland te vestigen. (5a) Deze regel is zeer krachtig, en drukt volmaaktelijk de verhevene waarheid
uit , welke schoone zielen zoo sterk gevoelen ; namelijk , dat eigen ongeluk medelij- den omtrent dat van anderen inboezemt. Verscheidene Dichters hebben den zin van dezen regel trachten uittedrukkea. Voltaire bragt denzelven aldus over: Qui ne sait compatir aux maux qu'il a souffert?
Du Bellois drukt zich aldus uit: Vous futes malheureux, et vous êtes cruel!
Le Mierre zegt, tegen een meedogenloos man sprekende: Malheureux ! tu n'as donc jamais verse des larmes !...
Doch geen dezer navolgers heeft het wijsgeerig woord disco in acht genomen 3 't geen zoo krachtig uitdrukt: dat men het medelijden in de school der tegenspoeden leert. Dus schijnt ons ook de vertaling van den Heer Delille de bovenstaande verre te overtreffen : Malheureuse! j'appris a plaindre le malheur.
Echter is het woord plaindre hier nog niet sterk genoeg, daar men eenen onge- lukkigen beklagen kan , zonder hem hulp toe te brengen: dus bevalt ons de verta- ling van den Heer van Winter het beste van alle : Door druk ben ik geleerd, bedrukten hulp te geven.
Met andere woorden, vleijen wij ons , dit gevoel te hebben uitgedrukt: ■-, Geen' vreemdelinge in ramp , leerde ik de ramp verzagten. (53) De schildering der koninglijke pracht van Dido zoude aan eenen Dichter zon-
der smaak stof tot eene geheele bladzijde gegeven hebben. Virgilius blijft ook hier getrouw aan zijne gewone beknoptheid, waarbij men altijd zijne kieschheid ontdekt. 't Is niet de pracht van het zilverwerk, niet deszelfs kunstige bewerking , maar de afbeelding der roemrijke daden van Dido's Voorouderen , die aan hetzelve eene wezenlijke waarde geeft. (54) De keus van Virgilius in de geschenken, die aan Dido worden aangeboden,
is insgelijks ten uiterste kiesch. Zij zijn de sluijer van Helena en de scepter van |
||||
op den EERSTEN ZANG. 55
Ilione , de oudste Dogter van Priamus, als het sieraad der schoonheid en het zinne-
beeld der magt. Helena was de Dogter van Jupiter bij Leda , de Echtgenoote van Pyndarus , Koning van Lacedaemoniën. Zij was de Zuster van Castor en Pollux. Zeer schoon zijnde , werd zij eerst door Theseus geschaakt , uit wiens handen een harer Broeders haar ontrukte ; waarop zij naderhand ten huwelijk gegeven werd aan Menelaus , Koning van Sparla. Doch Paris , van hare schoonheid hoerende spreken, begaf zich naar liet hof van haren Vader en schaakte haar. Dit was oorzaak van den oorlog en de verwoesting van Troje. Na den dood van Paris, trouwde zij met Deïphobus. Zij wordt dus de Argivische (Argivd) genaamd; niet, omdat zij Ie Argos geboren was , en te Mycene heerschte : maar omdat hare Echtgenoot Mene- laus, Broeder van Agamemnon , deze twee Steden, in Peloponnesus gelegen, be- heerschte. (55) De kroon van Ilione, anders Laödice genoemd, welke met Polymnester, Ko-
ning van Thraciën, gehuwd was , had eenen dubbelden rand, den eenen van goud en den anderen van kostbare gesteenten «n paarlen. (56) Cylhera, een Eiland in de Middellandsche zee, digt bij Creta of Candia ge-
legen. (57) Idalië was eene Stad , nabij een bosch op het Eiland Cyprus gelegen, en aan
Yenus toegewijd. (58) Majolijn is een welriekend kruid, dat kleine, witte bloemen draagt. Men ge-
loofde ter dier tijd, dat-dit kruid de kracht bezat, om de scorpioenen, gedurende den slaap , te verwijderen. (5y) Het woord Aulcvum, dat tapijt of behangsel uitdrukt, beteekent insgelijks eenen
hemel, die gedurende den maaltijd over de tafel gespannen werd. (60) Dido had zeker hare plaats in het midden genomen , als zijnde de doorluch-
tigste persoon. Voorts weet men , dat de Ouden zich van bedden of peluwen be- dienden , op welker rand zij zaten bij het houden hunner maaltijden. Dezelve wa- ren min of meer kostbaar bekleed. De Trojanen , als vreemdelingen , hadden dus purperen bedden, daar die der andere Gasten slechts met tapijtwerk omhangen wa- ren. Ongetwijfeld lag Aeneas aan Dido's rechter, en Ascanius aan hare linker zijde, tegen haren schoot. (61) Het woord Mantilium of Mmüele beteekent eene soort van Servetten, vervaar-
|
||||
p«sap.
|
|||||||
56 AANTEEKENINGEN op den EERSTEN ZANG.
digd van geschoren vellen, en dienende om 'er de tafels mede schoon te maaken, of
de handeu aan af te vegen. Het eigenlijke Tafellaken werd Mappa geheeten. (6a) Men had de gewoonte, om , gedurende den maaltijd , wierook te branden ter
eere der Huisgoden. Dit geschiedde in een vertrek, dat een weinig van de. eetzaal verwijderd was. (63) Men schonk den Gasten niet in; doch zettede eenen vollen beker bij hen neder.
(64) Dit waren groote Pitten , die in was gedoopt werden.
(65) Deze Belus was niet de Vader van Dido, maar één van hare Voorouders.
(66) Bitias, zijnde Priester van Jupiter, ontving den gouden beker uit Diclo's hand,
en dronk dien in ééne teug uit. Zie hier weder een trek , waardoor Virgilius aan de minste bijzonderheid een natuurlijk belang weet te geven. (6i) Het voegde juist aan een der Carthagers , om te verhaleu, wat Atlas, Koning
van Mauritaniën, voormaals een beroemd sterrekundige, hem geleerd had. Ten einde de groote kunde van Atlas in dit vak aan te duiden, zeide men, dat hij den hemel op zijne schoudeien droeg. De fabel voegt hier bij: dat, wanneer hij eene schuilplaats aan Perseus had geweigerd , deze hem het slangenhoofd van Meduza toonde, op welks gezicht hij in eenen Berg veranderde, die thans in Mauritaniën nog den naam van Atlas draagt.
(68) Eene Ster, digt bij den Staart van het groote Beergestarnte, welke de onweders
|
|||||||
en stormen veroorzaakt.
(69) De Hijaden zijn zeven Sterren aan het hoofd van den Stier, die den regen aan-
brengen. De twee Beergestarnten zijn beide Noordelijke Hemellichten. |
|||||||
D E
A E N E A . S.
TWEEDE ZANG.
|
||||||
'*W»^*W.1::pmM*'W»'«"'«'*J^
|
||||||||
-. ■»
|
||||||||
A E N E AS.
TWEEDE ZANG.
|
||||||
Eik zwijgt, staart op den held met aandacht en verlangen.
Van 't hooge peluwbed heeft hij dus aangevangen: s, Gij wilt, Vorstin! dat ik deze onuitspreekbre smart Vernieuwen zal in mijn , reeds diep gefolterd , hart, Door u al 't snood verraad der Grieken af te malen, Tot Troje's ondergang. — Ach! moet ik u verhalen, Hoe Ilium helaas! werd tot den grond verwoest, —- Een' ramp, die "k zelf aanschouwde en zelf in deelen moest, — Wat mensch, wat Myrmidoon, wie van Ulysses bende, (i) Of welk Doloper kan 't verhaal van deze ellende (2) Zijn' tranen weigeren?... De koele nacht verloopt, Nu 't wijkend luchtgesternt ons reeds tot sluimring noopt; H
|
||||||
58 A E N E A S.
Doch, daar gij dus begeert, ons noodlot aan te hooren ;
Dus deelt in 't ijslijk lot, aan Troje's wal beschoren: Zal ik, hoe groote smart me uw aandrang lijden doet, En deze erinnering mij snerpend grieven moet, Op uwen eisch, Vorstin! met dit verhaal beginnen:" De Grieksche Hoofdliên, lang vermoeid van niets te winnen
In deez' langduurgen krijg , door 't noodlot afgemat, Daar hun Orakel reeds 't beleg ontraden had , (3) Besluiten eindelijk, door Pallas raad gedreven , Tot aanleg van een Paard den striktsten last te geven, In grootte een' berg gelijk , wiens zijden, ingelegd» Van zware dennen, digt te zamen zijn gehecht. De Griek verspreidt de maar, dat hij, om Pallas te eeren, (4) Dit Paard haar wijdde, om wêêr naar Griekenland te keeren. Het leger kiest bij 't lot een aantal mannen, uit, Die 't listig en ter sluik in 't hol gevaart besluit, En vult met held bij held den buik vast allerwegen. Het eiland Tenedos, aan de overzij gelegen ("5)
Van Troje's stad, was lang beroemd door sterkte en moed: De Burgers leefden daar in rijken overvloed, |
||||
TWEEDE ZANG. 59
Zoo lang Vorst Priamus 't bestuur nog had in handen;
Thans is 't een' woeste plaats , gevaarlijk om te landen. De Grieken zeilden stil naar deez' verlaten kust, En wij, hierdoor misleid, vermoedden zeer gerust, Dat zij reeds lang van daar, en naar Mycene voeren. Gansch Troje voelde zich door luide vreugd ontroeren, En juichte om dit geluk, daar 't veel geleden had Door zulk een lang beleg: de nu ontsloten Stad Lokt elk ter poorten uit; men staart vast allerwegen Op veld en oever, waar de vijand heeft gelegen. Hier, sprak men: hier, had zich Ulysses volk gewend; Daar, op het vlakke strand, stond wreede Achilles tent: Ginds, lag des vijands vloot. Weer anderen vergaarden Rondom 't noodlottig Paard, waar zij verbaasd op staarden. " . ' ■ '-'• 1 ■. i • Thymcetes had het eerst de Burgerij gei-aan , (6)
Dat dit, ter stad gevoerd, voor d'oude Burgl moest staan, Waar Pallas heiligdom zoo pragtig stond verheven. (7) Ligt werd hij door den Griek tot dit verraad gedreven; Ligt, dat het Noodlot ook den val des Rijks besloot, En dat het Godendom zulks in zijn' toorn gebood... Doch Capys, en veel meer, die zeer doorzichtig waren , H 2
|
|||
6o A E . N E A S.
Wantrouwen 't loos geschenk der Grieksche Legerscharen;
Zij vordren , dat dit zoo onzaggelijk gevaart
Gestort zij in de zee, of dat men 't vreeslijk Paard
Verbrande , of wel door 't staal zijn' holte zou doorboren ,
Om in zijn' diepte zelv' 't verborgene op te sporen.
Het wankelmoedig Volk bleef nog besluiteloos ,
Daar dees Thymaetes raad, geen dien van Capys koos.
Men ziet Laocoón uit Troje's Burgtpoort snellen , (8)
Een' groote menigte Trojanen hem verzeilen,
Daar hij, door drift vervoerd, naar de andre Burgers ging.
Hij roept alreeds van verr': „ Ach, wat verbijstering!
„ Rampzaalge Burgers, dat uw' dwaasheid u doe beven!
„ Denkt gij , dat zich de Griek heeft naar Myceen begeven...?
„ Dat zijn geschenk geen' list voor u verborgen houdt...?
„ Kan 't mooglijk zijn, dat gij Ulysses nog betrouwt...?
„ Houdt u verzekerd , dat 'er Grieken zijn besloten
„ In dit ontzettend Paard , of dat hunn' Krijgsgenooten
„ Slechts doelen op de kans , dat elk van dit gebouw
„ De torens en de stad met krijgslist vrij beschouw'.
„ 'Er schuilt gewis verraad. Dan, wat dit ook moog' wezen,
„ Gij moet den loozen Griek, meer nog zijn' giften, vrezen."
Hij zwijgt: zijn' groote spies boort met geweld, in 't Paard
|
||||
TWEEDE ZANG. 6;
Door zijde en ribben heen; zij trilde in 't log gevaart,
Waaruit zich doffe klagt en zugt op zugt doet hooren.
Ware ons door 't Godendom deez' rampspoed niet beschoren ,
Of had verbijstering niet ons verstand gesmoord,
Dan ware elk schuilhoek met het scherpe staal doorboord ;
Dan hadden wij de schande op 't hoofd des Grieks doen dalen:
Gij, Troje en Priams Rijk, zoudt nog met luister pralen...!
Intusschen, brengt een Troep van Herders uit het veld
Een' Jongling , zwaar geboeid en door veel volks verzeld, Naar Priams hof; hij zelf was naar hen toegekomen, Als steun van 't loos bedrog, dat hij had voorgenomen; Daar hij zijn eigen dood toen reeds besloten had, Zo hij der Grieken heir niet bragt tot in de Stad. Nieuwsgierigheid lokt straks een' zwerm van Jongelingen, Die, vol van woeste drift, al schimpende om hem dringen... Maar hoor, door welk verraad de Griek zich heeft bevlekt, Daar 't snood bedrog van één u aller aard ontdekt. Hij slaat zijn oog rondom: 't getal schijnt vrees te wekken. Hij schreit: „ Wat land, wat zee zal mij ter schuilplaats strekken! „ Wat blijft mij, banneling, voor hoop of uitzicht bij! „ De Griek vervolgt mij slaag, en Troje's Volk zal mij, H 3
|
||||
62 A E N E A S.
19 Als vijand, ook terstond door't moordend staal doen sneven...!"
't Gekerm heeft straks den toorn uit ieders hart verdreven.
Men vraagt hem naam en stam , en doel en leeftijd af;'
Wat maar? Wat trouw aan hem, die -.zich dus overgaf?...
Hij, van zijn' vrees ontdaan, weet al 't verraad te kleuren ,
En spreekt: „ ö Magtig Vorst! wat»mij ook moog' gebeuren,
„ 'kOntveins de waarheid niet, daar ik vooreerst beken, (9)
„ Dat ik in Argos Stad, een Griek geboren ben:
„ Schoon 't noodlot Sinon lot de zwaarste rampen doemde ,
„ Wordt hij nooit logenaar, 6 \orst!.,-— Waarschijnlijk noemde
„ Men u, vóór dezen reeds, held Palamedes naam, (10)
„ Die uit vorst Belus sproot, beroemd door deugd en faam,
„ Die, daar hij stoutelijk den oorlog had ontraden,
„ Dra van verraad beticht door valsch verzonnen daden;,
„ En 't schuldloos offer werd van snoode arglistigheid,»
„ Maar thans, na zijnen dood , door 't gansche heir beschreid.
,, Mijn arme vader, dooi' het bloed aan hem verbonden, (ii)
„ Had mij, nog jong , ten krijg aan hem reeds toegezonden':
„ Zoo lang 't geluk hem diende en 't Rijk nog blo ei j end waar',
„ En hij 't, door goeden raad, ontrukte aan alt't gevaar,
„ Werd ook mijn naam .geroemd bij all' mijn' togtgenooten:
„ Doch, zinds zijn schuldloos bloed uit wraakzucht werd vergoten
|
||||
TWEE DE Z A N G. 63
„ Door vorst Ulysses haat; (dit is hij elk bekend,)
„ Leefde ik in eenzaamheid, in kwelling en ellend; "
,, Wrokte om het bloed mijns vriends, dat schuldeloos moest stromen,
„ En kon nlijn bittrën haat niet zoo geheel betomen,
„ Of mij ontviel deez' taal: }', „ Zoo 'k ooit irt 't vaderland
„ „ Als overwinnaar keer, zal ik, niet eigen hand,
„ „ Den dood mijns dierbren Vrrends op zijnen möorder Wreken." "
„ Ulysses wreede haat, mij na dien tijd gebleken ',
„ Was de eerste brori Van al de rampen, die ik leed.
„ Zijn' list, 'die angst óp angst mij vaak verduren deed,
't
,, Bekladde mij bij 't Volk door dubbelzinnig spreken;
„ Zijn' schuld gevoelend, nam hij, door zijn' slinksche streken,
„ Zelfs Calchas hulp te baat: doch waartoe dit verhaal? (12)
„ 'k Vermoei 11 vruchteloos helaas! door mijne taal;
„ Want zoo ge aan ieder Griek uw' haat -hebt toegezworen,
„ Is 't u alreeds genoeg, dat ik ben Gi'iek geboren.
„ Vertraag uw' wraak dus niet: Ulysses wenscht mijn dood;
„ Aan Atreus Zoonen is geen prijs hiervoor te groot!..." (i3)
Ons hart, dat al de list diens snoodaards niet kon ineten,
Verlangde alleen het slot zijns lotgevals te weten.""
Hij gaat dus bevend voort, met eën' geveinsde ziel:
„ Daar deezr langduurge krijg den Grieken moeilijk viel,
|
||||
64 A E N E A S.
„ Besloten zij, 't beleg vóór Trojen op te breken.
„ Ach, hadden zij zich toen verwijderd van deez' streken!...
„ Maar 't vreeslijkst onweer schijnt hun doel te wederstaan;
,, De zuiden-wind weerhoudt hen , zeewaarts in te gaan;
,, Vooral doet storm op storm, meer vreeslijk dan te voren,
„ Na 't Paard voltooid was, zich alomme buldrend horen.
,, De ontroerde vloot verkiest, bij zoo veel twijfeling,
„ Eurypilus, die straks naai' Phcebus tempel ging.
„ Dus sprak de Orakelstem, die 't gansche heir deed beven :
,, ,, Toen ge u, ö Grieken! 't eerst naar Troje zoudt begeven,
„ „ Verzoendet gij Eool, door 't offren van een' Maagd: (i4)
„ „ 't Is thans het bloed eens Grieks, dat God Apollo vraagt,
„ ,, Om, door zijn' gunst geleid , weer naar Myceên te keeren." "
„ 't Verbaasde Volk laat zich door angst en schrik verheeren:
,, Een' koude rilling grijpt hen allen plotslings aan,
„ Niet wetend, wien het gold, wie 't lot moest ondergaan....
„ Ulysses sleept terstond den wichlaar, loos ervaren ,
„ In 't midden van 't gedrang, om daadlijk te openbaren,
„ Wien 't Godendom bedoelt? Men spelde lang elkaar:
„ „ Ik zou het offer zijn van dezen moordenaar."
„ Doch vrees boeit ieders tong; ook Calchas schijnt verslagen ,
„ Ontrukt zich aan elks oog een dubbeld vijftal dagen;
„ Hij
|
|||||
->f
|
|||||
TWEEDE ZANG. 65
„ Hij wil van 's Grieken dood noch tolk, noch oorzaak zijn:
„ Slechts door Ulysses kreet gedrongen, doch in schijn ,
„ Moet hij — dus was 't bestemd, — met eigen naam mij noemen,
,, En mij , ondanks zich zelf, dus tot het outer doemen....
„ Elk stemt hierin, daar die zoo lang gevreesde slag
„ Alléén helaas! mij trof. — Nu komt de droeve dag:
„ Het outer blaakt; het zout is reeds met gerst gemengeld; (i5)
„ De heilige offerhand mij reeds om 't hoofd gestrengeld ; (16)
„ 'k Ontsloop, 't is waar, den dood; k ontrukte al vluchtend voor!
„ Mijn' boei en offerhand; 'k lag 's nachts bijna gesmoord
„ In biezen en moeras , tot eindlijk van deez' stranden
„ De vloot voer naar Myceen. Op nieuw gekneld in banden,
„ Heb ik geen vaderland, geen' lieve telgen meer___
„ Mijn' dierbare Ouders! 'k zie helaas! u nimmer weer___
„ Wie weet, of niet de Griek, nu ik hem ben ontkomen,
„ Hun schuldloos bloed, ten zoen van 't mijne , zal doen stroomen?(17) „ 'kZweer dus bij 't Godendom, dat steeds de waarheid loont, „ Bij de onbevlekte trouw, als zij op de aard nog woont: „ Hebt deernis met mijn' ramp___doet mij niet schuldloos sneven!..."
Ontroerd door zijn geween, vergunnen wij hem 't leven,
Bejammren zelfs zijn lot. Dan, Priam bovenal Wil, dat men Sinon's boei, zoo knellend', slaken zal, I
|
||||
66 A E N E A S.
|
|||||
En spreekt hem minzaam aan: „ ó Wie gij ook moogt wezen,
„ Vergeet uw' ongeluk! Wat rampen kunt gij vreezen, „ Daar zij verwijderd zijn? Voeg u bij ons: wees vrij! „ Doch dat op elke vraag uw antwoord waarheid zij! „ Wat wil de Griek met dit onzachlijk Paard verrichten? „ Is 't aan de Goón gewijd? Wie raadde''t hun te stichten? „ Of is 't een stormgebouw?" — Doch Sinon, valsch van aard, Verheft, daar hij 't bedrog met Grieksche streken paart, De handen hemelwaarts, als zich geheel ontboeijend': „ ó Vast Gesternte! ó Zon, steeds ohuitbluschbaar gloeijend! „ Getuigt gij nevens mij: gij, Outers met uw' praal, „ Gij Kluister, die mij knelde, en gij, ó doodlijk Staal! (Dus sprak hij) „ Niets verpligt, niets bindt mij meer raan de eeden, , Die door den Griek, zinds lang, op 't snoodste zijn vertreden: „ 'kMeld u het diep geheim, waardoor zijn listigheid, „ In dit beslissend uur, u nieuwe strikken spreidt. „ En gij, Trojanen! gij, wier trouw mij is gebleken, Houdt uw belofte aan mij ; ik zal de waarheid spreken,
„ Van 't hoogst belang voor u. — De Griek had zich altijd „ Met Pallas gunst gestreeld , doch haren dienst ontwijd , „ Zinds 't Diomedes en Ulysses mogt gelukken, (18) „ Om Troje's Volk zijn steun, 't Palladium, te ontrukken, |
|||||
TWEEDE ZANG. 67
„ De Wacht te moorden , en balddadig, ohberaan,
„ De nog bebloedde hand aan 't heilig Beeld te slaan , i „ Wiens rijk gewijden zoom zij op het gruwzaamst schonden. „ Van dien tijd heeft de Griek haar' gramschap ondervonden. „ Daar alles hqm mislukt, ontzinkt hem ook de moed, „ Wijl Pallas niet dan toorn en afkeer voor hem voedt „ Nog naauwlijks was haar Beeld ,'m 't Grieksche heir gekomen, „ Of een ontgloeide blik doet elk haar' wraakzucht schroomen; „ Het zilte zweet barst uit;v zij heft zich van den grond „ Tot driewerf toe, en zwaait met speer en beuklaar rond, „ Tot elks verbazing. — Nu doet looze Galchas blijken, „ Dat heel' de Grieksche vloot deez' stranden moet ontwijken, „ Wijl 't heir vergeefs den val ontwierp van Troje's Staat, „ Ten zij men te Argos weer 't Orakel vroeg 1 om raad T' . „ En 't godlijk Beeld, door hun vervoerd en wreed geschonden, „ Weer in den tempel plaatst, alwaar men 't had gevonden. „ Dat zij, met hulp der Goöri-, thans naar hun vaderland „ Terug gestevend zijn , was slechts, om naderhand „ Met een' versterkte vloot weer aan Uw strand te komen. „ Het voorspook werd aldus door Cakhas opgenomen: „ Ook op zijn' raad, terstond 't ontzachlijk Paard gebouwd, „ Dat elk als offer voor 't ontheiligd Beeld beschouwt, I 2
|
||||
68 A E N E A S.
„ Aan Pallas toegewijd , ten zoen der gruwelstukken.
,, Door 't voeren in de stad vreest hij , 't u mogt gelukken,
„ Dat haar' Beschermgodes, om haar' gewaarborgde eer,
,, 't Wanhopig Volk welligt beveiligde, als weleer.
„ Nu eischt hij, 't Paard . zoo sterk en hemelhoog te stichten;
„ Want, zo ge aan Pallas gift iet schendigs mogt verrichten,
„ Weet dan, dat Priam's Rijk, dat heel de Phrygiaan,
,, Bedreigd door wissen val, ras zal ten onder gaan:
„ Ach ! dat de Goön die straf op 's vijands hoofd doen dalen..
„ Doch, wen gij 't ongekrenkt in uwe stad kunt halen,
,, Zal de Asiaan welhaast, bestormend Pelops wal,
„ Ons volk en nageslacht bestrijden tot hun' val."
De valsche Sinon doet, met all' zijn' looze streken
Van list en meineed, ons geloof slaan aan zijn spreken. Ons, die Achilles magt, noch ook van Diomeed, Noch lang beleg, noch tal van kielen zwichten deed.... Ons heeft hij door bedrog in zijnen strik getogen — Door zijn geveinsd geschrei, door huichlarij en logen. Dan, ons ellendigen beving een nieuwe schrik, Een vreesselijk geval, dat in dit oogenblik Ons en 't eenvoudig Volk tot in de ziel ontroerde.... |
||||
- --!'■ ip
|
||||||||
'
|
||||||||
TWEEDE ZANG, 69
Laokoon , die bij "t lot het Priesterambt volvoerde,
Slachtte aan Neptuin, op 't strand, ter weering van 't gevaar, (rg) Een' vreesselijken stier , voor 't heilig zee-altaar; Maar ziet: twee opgekrulde en groote Slangen rijzen Van 't eiland Tenedos; — 't verhaal doet mij nog ijzen : — Zij kronklen zich op zee; zij nadren onzen kant, Waar wij bij 't outer staan, en dobbren naar het strand. Men ziet en borst en hals, geheel met bloed bestreken, Omhoog, ver boven uit de hoogste golven steken; Het achterlijf sleept na, doorklieft het zilte vocht; De ruggen krullen zich geweldig , bogt bij bogt; Het schuimend zeenat bruischt; straks zijn ze aan land getogen; 't Besmettend bloed en vuur brandt vreeslijk hun uit de oogen. (20) Zij lekken met de tong, vergiftigd en gesplist, Al lillend', zich den bek, die, heet van bloeddorst, sist. We ontvluchten ademloos 't gevaar, dat ons doet beven, Daar zij terstond zich naar Laokoon begeven , Zich slingrende om het lijf van zijn' twee Kindren heen, En knagende, in dit woên , hun 't vleesch af tot op 't been. De Vader ziet, vol schrik, het bloed ten wonde uit stroomen, En schiet gewapend toe, om hun ter hulp te komen; Doch 't giftig Slangenpaar valt woedend' op hem aan, I 3
|
||||||||
...
|
||||||||
A E N E A S.
|
||||||
7°
|
||||||
Terwijl zij, kronklend', zich al vaster om hem slaan,'
En om zijn midden heen, tot tweemaal toe, zich hechten,
En tweemaal om zijn' hals de schubben ruggen vlechten.
Verrekkend' hoofd en borst omhoog. Hij echter tart
Hunn' woede, en poogt zijn' hand en leden, gansch verward,
Te ontrukken uit den knoop; doch ziende de offerhanden
Met bloed en gif besmet, gilt hij en doet de stranden
Weergalmen door zijn' kreet, die tot de wolken stuit___
Dus loeit de stier, mét een afgrijsselijk geluid,
Als hij, vóór't outer door een valschen slag getroffen,
Die, schampende op den nek, hem niet doet neder ploffen,
Al woedend' henen vlucht.... Maar 't Slangenpaar schiet ras
Ter hooge Burgt, alwaar Minerva's tempel was,
Zich onder 't ronde schild en Pallas voet verbergend:
't Verblinde Volk herdacht, hoe korts Laokoon, tergend',
Het Paard ontwijdde, en met zijn' spies doorboorend schond,
En billijk voor dit feit vergelding ondervond.
De ontstelde Burgerij liet zich door vrees ontroeren,
En riep : ,, Men moest het Paard naar Pallas tempel voeren ,
„ Wier bijstand in deez' nood elk nog weemoedig hoopt."
Nu vallen we aan; straks wordt een vak des muurs gesloopt;
We ontsluiten zelv' de vest, van alle vrees ontheven:
|
||||||
TWEEDE ZANG. 7Ï
Elk snelt; men werpt het Paard, op rollen voortgedreven T
Een kabel om den hals; elk juicht met blijd geschal; .
't Gevaart, helaas! gebouwd tot onzen wissen val r •
Van krijgsliên zwanger, sleept men steigrend op de muuren.
Dezelfde geestdrift schijnt om strijd elk aan te vuuren,
En Maagd en Jongeling heft zaam een' lofzang aan r
Acht zich gelukkig, door de hand aan 't ,koord te slaan;
Het moordtuig spelt den ramp, die Troje was beschoren....
Rampzalig Vaderland/'t verblijf der Goón te voren! (21)
ö Dierbaar Ilium! ö gij Dardaans gewest, ; ..
Dat. uw' aiouden roem hadt in den krijg gevest!
't Gevaart blijft aan de poort tot vierwerf toe nog staken;
De wapens doen den buik tot vierwerf vreeslijk kraken:
Wij, blind en onbedacht, wij sleepen 't door de poort;
Wij sleepen 't moordgedrocht tot aan de burgt toe voort,
Wanneer Cassandra's taal de woeste vreugd verdoofde. (22)
Schoon 't Godendom verbood, dat iemand haar geloofde ,
Voorspelde ze ons den ramp, dien zij reeds naadren zag,
Daar wij, rampzaligen, verblind op dezen dag, —
Reeds onzen jongsten dag, — de stad en tempels sierden
Met loof en frisch gebloemt, als of we een' feestdag vierden....
' ' '"-■- • ; : . h &. vt'.'• U ;.„■■- I :■%'!.......
|
||||
72 A E N E A S.
*
De vallende avondstond en scheemring dekt alrêe,
Met vaale duisternis , het effen vlak der zee, En lucht, en aard, en 't snood ontwerp der Grieksche scharen , Daar de onzen langs de vest gerust gelegerd waren, En, door vermoeijenis , de slaap hun oog beving. Der Grieken zeevoogd steekt zijn seinvuur aan; straks ging De vloot heel onder zeil, en kliefde door de stromen , Eer nog de stille maan aan 't zwerk was opgekomen. Begunstigd door den nacht, voer zij naar de overzij, Op nieuw naar Troje's strand. — Door Sinons veinzerij, Wien al het Godendom, met zijne Landgenooten, Onbillijk had beschermd, werd thans het Paard ontsloten. Dra stapt de snoode Griek, verscholen in zijn diep, Uit dit gevaart, waarop hij vrolijk adem schiep. De veldheer Sthenelus en de overste Tisander, Ulysses, Atreus Zoon, waarvan d' een na den ander, Door middel van een' koord , daaruit gegleden was , Met vorst Machaon , en held Thoas, Athamas, En Neoptolemus , uit Peleus stam geboren, Epëus zelf, die 't bouwde en alles had beschoren: Zij overromplen zaam de stad , alreeds in rust, Door overmaat van wijn in diepen slaap gesust, Ont-
|
||||
TWEEBEZANG. tf
Ontsluiten Troje's poort, daar zij de wachters moorden,
En roepen de ovrigen, die aan 't verraad behoorden. 't Was juist het uur , waarin de moede sterveling
Verkwikt wordt door het zoet van de eerste sluimering, Een' gunst, waarbij de Goön de zorgen doen verdwijnen: Toen zag ik Hectors schim mij in den droom verschijnen; Zijn treurig oog ontviel een bittre tranenvloed ; Hij was, gelijk weleer , besmet met stof en bloed, De koorden om het zwaar gekneusde been geslagen , Gelijk hij voortgesleurd hing aan Achilles wagen. Hoe zeer was hij misvormd! ó Goön] hoe min geleek Hij naar dien held, wiens moed, in strijd op strijd, ons bleek, Die , met Achilles helm de waapnen aangeschoten, (23) Terug keerde, of den brand ontstak in 's vijands vloten! Zijn' baard was gansch besmet, zijn hair verward door 't bloed, Zijn ligchaam heel bedekt met wonden , door zijn moed, In meenig heeten strijd , vóór Troje's wal bekomen, 'k Sprak schreijend, kon' mijn smart voor hem niet meer betomen : „ ö Licht van Dardans Rijk! ö vaste toeverlaat! „ ó Eeuwge roem en steun van Troje's Volk en Staat! „ Waar toefdet gij zoo lang, daar we op uw' bijstand bouwen? R
|
||||
74 A E N E A S.
„ Van waar, dat wij zoo spade, ó Hector! u aanschouwen?
,, Hoe zien wij u hier weer.... in d'allerhoogsten nood,
„ Nu velen van ons Volk al strijdend' zijn gedood;
„ Nu Troje wordt bestormd door duizend tegenheden;
„ Nu reeds de Burgers zijn vermoeid en afgestreden ?....
„ Van waar is uw gelaat, dat eertijds helder stond,
„ Geschonden en misvormd?.... Waarom aldus gewond?—"
Hij zwijgt, en stoort zich niet aan all' zulke ijdle vragen.
Dan, eindlijk zugt hij diep, en spreekt geheel verslagen:
„ Ach, Venus zoon! ontvlucht den vreesselijken brand!
„ De vijand heeft alreeds de vesten overmand:
„ Het trotsche Troje valt.... gij hebt u, naar geweten,
„ Genoegzaam voor uw' Vorst en Vaderland gekweten.
„ Kon 't zijn, dat heldenkracht der Stad bescherming bood,
„ Deez' hand had haar beschermd i, doch in den hoogslen nood
„ Blijft zij haar Heiligdom en Huisgoön u betrouwen:
„ Zoek dan met hun een land, waar gij een' Stad zult bouwen:
„ Neem hen op uwen togt, in 't zwerven op de zee,
„ Als 't dierbaarst overschot, tot uw* geleiders meê."
Dus spreekt hij, en vertoont, met zijn' verbleekte handen y
Mij Vesta's beeld , omzoomd met heilige offerhanden,
En 't eeuwig brandend vuur van haar geheim altaar. (24)
|
||||
TWEEDE ZANG. }5
Intusschen loeit de vest van 't ijssélijkst misbaar; ■''
|
|||||||||
Ofschoon mijns vaders dak zeer verre is afgelegen,
En schuilt in 't hoog geboömt', klinkt daar, reeds allerwegen, Het klettrend wapentuig en 't woest 'gedruisch alom. 'kSchiet uit den slaap, waarop ik 't hooge dak beklom: Ik luister scherp.... zoo toeft de herderi, Vol verbazenV Als hij op 't hoog gebergte eensslags de vlam1 hoort razfen , Die door een' sterken wind ïn 't koofri gedreven wordt ,)A Of't snel gebruisch dés vloeds, die van de steenrots stort, Op veld en akkers stroomt, en weelige gewassen En 'slandmans vlijt verwoest, en snellijk in zijn' plassen Geheele bosschen sloopt, en wegdrijft met'zijn' stroom.... Toen bleek ons, doch te laat ontwaakende uit den droom, Der Grieken gulden trouw, de strikken, dié ze'ons lagen. Deïphobus paleis, dat wij in vlammen zagen,'(25) Was grootendeels verwoest; ik zag, aan d?andre' kant, Ukalegon's gebouw aheeds in ligten brand; {26) ' 't Sigeesche meir Verlicht door 't flikkeren der'vlammen: Ik hoor denIkrijgsklaroen en \ schor geschreeuw der mannen, En grijp mijn wapentuig geheel bewüstloos aan f- Niet wetende in den schink\ werwaarts ik heen moet gaan'i;1.^ Op 't zien van 's vijands drift kookt mij het bloed in d'adren: K a
|
|||||||||
SP3
|
|||||||||
76 A E N E A S.
'kWil met mijn' vriendenstoet een krijgshoop zaam vergadren ;
Tot redding van de burgt. Door gramschap fel vervoerd,
Daar eedle razernij mijn brandend hoofd ontroert,
Sprak ik: „ 't Is grootsch , als held, voor 't vaderland te sneven!...
'k Zie Panthus ademloos, aan 't woên des Grieks ontheven.
Hij, priester van Apol,... hij, Panthus, Othrys zoon,
Torscht zelf het Heiligdom en de overwonnen Goön , (2.7)
Door hem ter naauwernood geborgen uit den tempel,
En vlucht met 's Broeders zoon straks naar Anchises drempel.
„ ó Panthus! meld mij toch, hoe 't is met Trojes Staat?
,, Wat slot zich thans het best door mij verweeren laat?"
*k Sprak naauwelijks , of had cleez' droeve maar vernomen:.
„ Dardanje's jongste dag, het uur is reeds gekomen,
„ Dat niet te ontworstlen is: 't is uit met den Trojaan! „ 't Is met der Teukren roem en Ilium gedaan!.... ,, De wreede Jupiter geeft ons den Griek ten prooije; „ De vijand overheert alreeds het brandend Trooje; H De ramp groeit telkens aan, terwijl het vreeslijk Paard „ Op 't midden van de burgt zijn' dappre telgen baart. „ Ook Sinon , wien 't gelukte al dit verraad te stooken, „ Doet tergend, door den brand, de naaste wijken roken.... |
||||
TWEEDE ZANG.
|
|||||
„ Weer andren schaaren om de ontsloten poort zich heen ;
„ Hun tal schijnt grooter, dan heel 't leger van Myceen.... „ Ook zij, door wien bereids all' de engten zijn gesloten, „ Staan met het blanke zwaard gereed om toe te stoten, „ En Troje's voorpost biedt hun naauwlijks wederstand , ,, Maar houwt verwoed in 't rond, door wanhoop overmand." Dit's Panthus wreed verslag. Door Goden-wraak gedreven,
Drong ik in vuur en zwaard , door 's vijands heir omgeven, Waar mij Erinnys liep, waar 't staal al kleltrend blonk, (28) 't Gekerm en moordgeschrei tot aan den hemel klonk.... Ook Ripheus , Iphitus , alreeds- stokoud van dagen, Dymas en Hypanis, die wij bij 't maanlicht zagen , Vereenden zich met ons ; Chorcebus , Mygdons zoon, Tot razens toe verliefd op Priameja's schoon , Was naar dit droevig oord toevallig heen gekomen , Daar hij tot Priams hulp zijn' moed niet kon betomen; Doch wel ter kwaader uur, wijl hij 't voorspellend kwaad Van zijn' door razernij vervoerde Bruid versmaadt — Toen 'khen, ten strijd gereed, mijn' zijde zag omringen,
Sprak ik aldus hen aan: „ ó Dappre Jongelingen! K 3
|
|||||
78 A E N E A S.
5i Geeft gij, in zoo veel noods, den laatsten moed gehoor,
„ Om mij, die alles waagt, te volgen op het spoor ? „ Gij ziet, hoe oorlogs-kans en staatslot thans verkeeren , „ Want al de Goón, dien wij, in nood, vertrouwend eeren , ,, Verlaten allen zaam hun tempel en altaar. ,, Vergeefs hoopt gij de Stad, in 't barnen van 't gevaar, „ Alreeds een' prooi der vlam, door moed ter hulp te komen — „ Dan, laat ons echter nooit voor 's vijands woede schromen.... „ In 't hevigst krijgs-rumoer eer sterven en vergaan! „ De wanhoop brengt somtijds de laatste redding aan!" ,., |' ii ifJ i ■■■''■' ' ; - . ,'"'■' , Deez' taal doet ras den moed in 't jeugdig hart herleven.
Wij zijn den wolf gelijk, die, vinnig aangedreven Door honger, in den nacht wordt uit zijn hol verjaagd, Als 't huilend jong hem wacht en gierend voedsel vraagti Zoo doet de woede ons, dwars door 1s vijands legerscharen , Door zwaard en vlammen heen, in 't brandend Troje waaren, Begunstigd door het floers van een' stikdonkre nacht, Waar ieder onversaagd een' wissen dood verwacht. Wie schetst dit wreed tafreel, vol moord en razernijen? ó Welk een tranen-vloed kan zulk een' ramp beschreijen!.;.. De aloude Stad stort neer, die eeuwen lang bestond, |
||||
TWEEDE ZANG,
|
|||||||
79
|
|||||||
En Troje's heerschappij gaat plotseling ten grond__
Een weerloos tal wordt wreed vermoord op hunnen drempel,
Of langs de wegen, tot zelfs in der Goden tempel...,
't Zijn niet de Troojers slechts, op wien hunn' gramschap woedt:
Aloude dapperheid wekt soms een' nieuwen moed;
De Grieken sneuvlen zelv', schoon overwinnelingen, t);
Daar moord, en vuur, en schrik, ons allerweeg omringen^
En 't wisslend beeld des doods elks lot verschriklijk maakt
. . ■. ! '. D i IU t j I '■ ■-■..', I ' ' (
De eerste is Androgëos, die ijllings ons genaakt.
Verzeld door eenen drom van Grieksche legerscharen , Roept hij, vertrouwend' dat wij van zijn' bende waren , Ons vriendlijk toe: „ Haast u, ó Mannen! Rukt ge eerst aan, „ Daar veelen in den brand alreeds aan 't plundren gaan? „ Hebt gij, ó tragen! thans uw' kielen eerst begeven ?" Dus spreekt hij : doch de schrik doet plotseling hem beeven, Daar hij 't herkennings-woord vast twijfeladtitig . vond, En zag, dat hij rondom bij zijnen vijand stond. Ontsteld en sprakeloos wil hij weer rugwaarts treden, Gelijk de reiziger, die, met verhaaste schreden , Ontvlucht, als onverhoeds hij op het doornenveld Een' slang vertreedt, wier hals van gramschap blaauwend zwelt. |
|||||||
80 A E N E A S.
Zoo wijkt Androgëos, geheel verschrikt. Wij dringen
Nu woedende op hem aan; maar zien ons dra omringen Door vreemden wapen-drom; doch wij slaan ze overal, Daar ze in de wegen vreemd, en, tot hun ongeval, Door vrees verbijsterd zijn. 't Fortuin schijnt ons niet tegen. Choroebus, in wiens hart den moed was opgestegen, Spreekt ons dus aan, als of hij zich verwinnaar waant: ,, ó Vrienden! volgt den weg, dien 't krijgsgeluk ons baant! „ Verwisslen wij van schild: laat ons hunn' wapens dragen! ,, 't Is 't zelfde, of wij door list, of moed, den Griek verjagen___
„ Zijn' wapens zijn toch ons!" — Androgëos ontrukt
Hij den gepluimden helm , zwaait dien in 't rond, en drukt
Dien op zijn' eigen kruin , en gordt zijn zwaard op zijde.
Elk, Bjpheus , Dymas zelf, met ons gereed ten strijde,
Volgt 'sJongïings voorbeeld na. Door 'svijands buit gesterkt,
Ti'olseeren wij zijn' moed, schoon 't noodlot tegenwerkt.
Ondanks de duisternis, bestrijden wij zijn' benden,
Waarbij wij meenig Griek ten diepen afgrond zenden.
Een deel ijlt strandwaarts heen, of vlucht weer naar de vloot,
En andren, vol yan vrees en afschrik voor den dood,
Zijn in den hollen buik van 't groote Paard gestegen.
Dan, ach! men strijdt vergeefs, is 't Godendom ons tegen!....
Maar
|
||||
TWEEDE ZANG.
|
||||||
Maar zie , hoe Priams telg , Cassandra, bij het haar
Gesleurd wordt uit het koor van Pallas hoog altaar! Zij houdt haar' oogen, ja , haar' helder flonkrende oogen, Bij zoo veel ramps, vergeefs ten hemel opgetogen: Men had deez' tedre Maagd de handen vast geboeid. Chor-oebus, in wiens hart en min en woede ontgloeit, Wil thans, den dood getroost, in 's vijands leger snellen. Wij dringen digt in een, daar wij hem gaarn verzeilen. Terstond treft ons een' bui van pijlen, die men schoot Van 'stempels hooge spits, daar de onzen, in dien nood, Misleid door 't Grieksche schild, door pluimen en heimetten, Helaas! hun eigen volk met steen bij steen verpletten.... De Grieken ijlen dra van allen kant bijeen, Op t jammren deezer Maagd , die, door haar droef geween, Hunn' woede ontvlamt, daar buit en aanslag hun mislukken. De heftige Ajax en Vorst Atreus Zoonen rukken Thans woedende op ons aan , met der Dolopen magt, Gelijk der winden heir , vereend, met al hun kracht Staag buldrend op elkaar , het zwaarste bosch doet kraken , En Nereus, om de zee nog woedender te maken, Haar ziedend grondzand roert, en zwellend schuimen doet.... De vijand, door het duistre in dezen nacht verwoed, L
|
||||||
-
|
||||||
" '......"" '......
|
|||||
8a A E N E A S.
Langs al de straten heen, dan ginds, dan her gedreven,
Verschijnt op 't onverwachtst, door sterker magt omgeven,
Herkent ons wapentuig en onze vreemde spraak.
Hij overrompelt ons. 'kZie, door Peneleus wraak,
Chorcebus, 't eerst doorboord, vóór Pallas outer vallen....
Ook Ripheus , die in trouw en billijkheid voor allen
Een roemrijkst voorbeeld was , bekocht het met den dood ,
Vermits het Godendom dit over hem besloot....
Ook moesten Hypanis en Dymas 't leven laten,
Door Trojers zelv' geveld.... ó Panthus! niets kon baten;
Uw priesterlijk gewaad, uw' vroomheid zelv', hoe groot,...
Niets, niets beveiligde u voor een' gewissen dood.
ó Asch van Troje! ö brand, de heftigste van allen! (29)
Getuig, hoe 'k , bij den val van uwe trotsche wallen, Geen vijand, pijl, noch zwaard, noch vlammen heb gevreesd!.... Ware in dien jongsten nood mijn uur ook daar geweest, Mijn dood waar' duur betaald door 't bloed, dat ik deed stroomen. Ik was met Iphitus en Pelias ontkomen ;
Doch beiden gingen slechts met zwakke schreden voort, Daar wreede Ulysses staal den eenen had doorboord, |
|||||
TWEEDE Z A N G. 83
|
|||||
En de ouderdom de kniên van d'ander reeds deed beven,
't Gekerm doet ons rechtstreeks naar Priams hof begeven. Wat ijsselijke moord, verwoesting, jammerkfeöt! 't Scheen, of men hier alléén in dólle woede streed , Of nergens offers meer op 't bloedig slagveld vielen , Of Mars, op 't felst verwoed, heel Troje wilde Ontzielen?.... De Grieken vallen burgt en poorten grimmig aan; De schilden zijn gedekt, om stormend voort te gaan; De ladders zijn geplaatst; 't,gevaar.... niets doet hen zwichten: Zij stijgen moedig op, en tarten onze Schichten, Terwijl hunn' linkerhand het forsche schild omvat, En hunne rechter tinne en trans gegrepen had. De Trojer, op zijn' beurt, bestormt hen dapper weder, Hij stort en muurgevaart en torens op hen neder, En zoekt, helaas vergeefs, in dezen jongsten nood, Bij zulk een wapentuig , bescherming voor' den dood. De vorstlijke oude pracht wordt woest vain een gereten; (3o) De gouden balken zelfs ten daken afgesmeten; Weer andren grijpen moed in 't woén der razernij, Staan 't overheerde volk en hunnen koning bij, Bezetten poort en hof, alwaar zich veelen schaarden , Braveeren 'svijands magt met uitgetogen zwaarden.... L 2
|
|||||
84 A E N E A S.
Ik was toen, ongemerkt, een' ingang door geraakt,
Die achterwaarts aan 't hof van Priam was gemaakt,
Waardoor Andromaché, toen 't Rijk nog was in wezen, (3i)
Den vader haars gemaals dikwerf bezocht, vóór dezen
Astyanax, haar Zoontje, in stilte bij hem bragt:
'kBeklom den boventrans, waar, door een' kleine magt
Van mijn' helaas! zoo diep rampzaalge Landgenooten ,
Met schicht bij schicht vergeefs werd op den Griek geschoten.
Hier praalde een' torenspits , die hoog verheven stond:
Men zag daar 's vijands heir, de vloot, gansch Troje in 't rond;
Wij rammen deze spits en slaan de binten slakken ,
Die wij, door slag op slag , aan 't hoog gewelf ontrukken ,
En storten nederwaarts, dat de omtrek siddrend kraakt,
Verplettren held bij held , dat groote slachting maakt.
Weer andren stappen op deez' berg van lijken henen....
Wij stormen op hen neer, met balk en pijl en steenen.
De forsche Pyrrhus staat aan d'ingang van 't portaal,
In 't koper harnas, dreigt met uitgetogen staal.
Dus toont de slang, die zich des winters houdt verborgen,
Zich weer met nieuwe kracht bij d'eerste lentemorgen,
Als zij door 't giftig sap der versche kruiden zwelt, (3^)
En, jeugdiger dau ooit, geheelenal verveld,
|
||||
TWEEDE ZANG.
Haar' glinsterende rug en fiere borst doet pralen ,
Haar' spitsen angel drilt in 't heetst der zonnestralen.... De dappre Pyrrhus wordt gesterkt door Periphas, En vlugge Automedon, die eertijds menner was Van held Achils gespan, (33) en Scyros Jongelingen , Die zamen naar de spits der hooge daken dringen: Zij steken met de toorts, geslingerd in de hand , De transen van 't paleis ter wederzijde in brand. Zelfs Pyrrhus vat de bijl, en houwt de poorten stukken , Doet uit haar' staalen pan de koopre deuren rukken. Thans is 't ééne oopening; door gallerij en zaal Van de oude Koningen , door 't gansche vóórj>ortaal , Door all' de gangen heen, door 't binnenst' der vertrekken , Kan "t oog der wachtren hoop gemakkelijk ontdekken. Ook binnen in dit hof ontstaat een' jammerkreet, Daar vrouwelijk misbaar 't gewelf weergalmen deed, Dat zulks ten hemel klonk: zij vluchten ginds en weder , Omhelzen zuil en post, of vallen magtloos neder..... Doch Pyrrhus dringt 'er door, ontziet geen woest geweld: Hij volgt zijn1 vader na; — 't wordt al ter neer geveld — Geen slot, noch sterke wacht kan hem in 't woeden stuiten; 't Zwicht alles, en hoe zwaar de poorten mogen sluiten, L 3
|
||||
8G A E N E A S.
|
|||||
Zij zijn door stoot op stoot des stormrams neêrgebukt,
Met kopren stijl en al ten grond toe omgerukt.
De Grieken , met geweld ter zalen ingestoven,
Doen al wat hun weerstaat van 't levenslicht beroven;
Een elk, die hen ontmoet, wordt door hun staal geslacht:
Ze omsinglen hof en poort met hun' versterkte wacht.
Min woedend breekt een vloed door dammen en door dijken,
Die, bruischend' met geweld, wat weerstand biedt doet wijken,
Wanneer een zwaare storm hem schuimend voordwaarts zweept,
En hij en kudde, en stal, en velden met zich sleept. —
'k Zag Pyrrhus woede en moord; ik zag hier Atreus Zoonen
De poort verdedigen, niet éénig mensch verschoonen,
Ook Hekuba helaas! daar zij , ö wreede moord!
Met honderd vrouwen van haar' hofstoet lag doorboord —
Ook Priaam met zijn bloed het outervuur bevlekken,
Dat hij nog zelf ontstak: ik zag de praalvertrekken
Van vijftig telgen, al de hoop van zijn geslacht,
Om 't Phrygisch goud en roof als kunstpronk hoog geacht, (34)
Geheel verwoest,... de krijgstrophè'en, die haar sierden ,
En zonder naam of tal een prooi der vlammen wierden.
De Griek verwoestte al 't geen de brand nog had gespaard.
|
|||||
TWEEDE ZANG.
|
|||||
Misschien, ö Koningin ! dat ge ook, verlangend, staart
Op 't eind, dat Priam zelf was in deez' nacht beschoren ? ö Toen de grijsaard 't lot en d'ondergang moest hooren Van zijn' geliefde Stad, de hofpoort zag geveld, En hoe de woeste Griek al stormend binnen snelt, Trekt hij , schoon beevend' door den zwaaren last der dagen, Het harnas aan, zinds lang niet meer door hem gedragen, Gordt vruchtloos 't zwaard op zij, om, in deez' hoogen nood In 'svijands digtsten drom te strijden tot den dood. 'Er stond in 't open hof een altaar, loegeheiligd (35) Aan Priams Huisgoón , gansch door 't somber loof beveiligd Eens ouden lauwerbooms, zich spreidend' op 't altaar: Vergeefs school Hekuba zich met haar' Telgen daar, Als duiven, die zich digt bij onweer zamenstrenglen, Omhelzend' zaam,' de Goón, daar zij haar' beden menglen- Naauw toont zich Priam zelf in 't harnas , dat hij droeg In zijne rijpe jeugd, of zij, dit ziende, vroeg: „ Rampzaalige Echtgenoot! werwaarts wilt ge u begeven? „ Wat dolheid voert u weg aan 't eindperk van uw leven! ,, Zulk een' bescherming, zulk een bijstand, baat on& niet, „ Al waar' mijn Hector zelf alhier!..." Intusschen biedt Zij hem de hand, voert hem naar 't heilig outer henen: |
|||||
■■
|
||||||||
l--#**.*w»rwrw**>°- ~rw:>- i ipiJifBjwifpjifjiiiJi jiiwiju.
|
||||||||
88 A E N E A S.
,, Dit zal ons dekken, of al stervende ons verëenen___!"
Dus spreekt ze, omhelst en zet op d'autaar-stoel hem neer. (36)
Maar zie , hoe Priams zoon , Polites, 't moordgeweer
Van Pyrrhus naauw ontgaan , vlucht door de lange zalen,
Door spies en vijand heen : deez' poogt hem te achterhalen ,
En grijpt hem woedend aan, doorstoot hem met zijn' schicht.
Polites worstelt nog vóór 't ouderlijk gezicht,
Stort neder in zijn bloed, dat hem ontvloeit bij stroomen ,
En geeft den geest___ Toen kon zich Priam niet betoomen ,
Maar gilt: „ Als bij de Goón het meelij nog bestaat,
„ Vergelden ze u naar eisch deez' gruuwzame euveldaad,
„ Daar ge in mijn bijzijn zelfs mijn' dierbren Zoon vermoordet,
„ En 't bloedend vader-hart met pijl op pijl doorboordet....!
,i Achilles zelfs, uit wien gij voorwendt dat gij sproot,
„ Schoon vijand, eerde 't recht, — heeft, toen ik losgeld bood,
„ Mij , met het vrij gelei., mijns Hectors lijk gegeven!"
Dus sprekend heeft hij hem een' schicht nog toegedreven,
Die krachtloos stuit op 't staal, aan 't schild naauw hangen bleef.
Terstond schreeuwt Pyrrhus toe : „ Zijt gij dan bode, en geef
„ Mijn' Vader dit bericht! Vergeet niet, bij 't verhalen,
„ Hem Neöptolemus als gruuwlijk af te malen....! (37)
„ Schets hem, hoe hij geheel is van zijn stam ontaard!....
„ Maar
|
||||||||
.
|
||||||||
T TV E E D E ZANG. 89
„ Maar sterf nu!...." Midderwijl hij dreigend op hem staart,
Sleept hij den beevenden en afgeleefden vader Naar 't outer , waar het bloed zijns zoons uit wonde en ader Onlvloeit: hier glibbert hij in plassen van zijn bloed; — Daar grijpt hem Pyrrhus met zijn' linker hand verwoed Bij 't hair; met de andre 't zwaard ter scheede ontrukkend, Doorstoot hij heel de zij, tot aan 't gevest toe drukkend.... Zie hier, hoe jammerlijk Vorst Priams einde was, Na Troje lag verwoest en Pergamum in asch! Die Vorst van Aziën, zoo hoog in magt gerezen, Beheerschend volk bij volk, naar willekeur, vóór dezen.... De romp diens grooten mans ligt op het strand ter neer: Gescheiden van het hoofd, kent men hem naauwlijks meer! —• Een vreesselijke schrik had me ijllings aangegrepen:
'k Aanschouw mijns Vaders beeld, toen 'k Priam henen slepen..., Toen ik deez' Vorst, met hem geboren op één' dag , Op 't jammerlijkst vermoord, den doodsnik geven zag.... 'kDacht, hoe mijn' Gade alleen, mijn hof vol plunderaren, De kleine Iülus ligt ten doel stond aan gevaren.... Mijn oog staart moedeloos en angstig in het rond , Wat volk of yriendental zich nog bij mij bevond: M
|
||||
•
|
|||||
90 A E N E "A m T
Ten dood toe afgemat, verlieten zij mij allen!...
Zij waren springend' van de daken afgevallen ,
Of wel een' wreede prooi van 't al verzengend vuur:
Ik slechts schoot overig in dit noodlottig uur....
Nu zag ik Tyndar's telg bij Vesta's koor verscholen: — (3g)
De brand verlichtte mij bij 't ginds en herwaarts dolen; —
Zij , de oorzaak van den ramp van Griek en van Trojaan r
Die beider weêrwraak ducht, den toorn niet kan Ontgaan
Van een' gehoond Gemaal.... zij school nu bij de altaren....!
Mijn gistend bloed bruischt op; 'kblijf woedend op haar staren:
Hoe! dacht ik, zal zij weer, naar Sparte en haar Gemaal
Terug gekeerd, omringd door all' de hoofsche praal
Van Troje's Maagdenstoet, als Koningin regeeren —
Haar kroost en ouders zien, en op ons triumfeeren....
Daar Priam stierf door 't zwaard, de brand in Troje woedt,
En nog 't Dardaansehe strand zweet van al 't schuldloos bloed....?
Neen: nooit; want schooh ons hart zich nimmer kan beroemen
Op 't straffen eenér vrouw , zal elk mij billijk noemen,
Indien ik haar verdelgè en naar verdiensten straff'....
Ik koel mijn' grimmigheid, als ik mij recht verschaf;
En wreek mijn vaderland, door haar ten zoen te slachten:
Dit zal de droeve schim der mijnen ligt verzaglen»...
|
|||||
TWEEDE Z A JV/G. 9*
Dus tuimelde mijn geest geheel onrustig voórV,
Door razernijt vervoerd, door weêrwraak aangespoord, Toen ik mijn' Moeder zelve op: 't onverwachtst ontwaarde, Die, klaarder dan voorheen, zich aan mij openbaarde: Daar zij me als een' Godin in dezen nacht verscheen, . Straalde 'er een hèmelsch licht al fiikkrende om haar heen: Zij greep mijn' hand, en deed,haar roozen lippen open: „ Wat toomélooze smart is ia,uw' ziel geslopen! „ Mijn Zoon! wat felle toorn vervoert u langs zoo meer! „ Waar is uw\ zorg voor óns ? m- Aeneas ! zie veeleer\ „ Waar of uw Vader, de oude. Anchises, is gebleven, „ Of uwe Gade, uw kind Ascanius, nog léven, • „ Daar 't Grieksche krijgsvolk reeds om hunne .woning woedt4 „ En zij, had mijne zorg dit uur hen niet behoed f ~ v. ■ „ Alreeds door 's vijands zwaard of 't vuur gesneuveld waren? „ Wijt dus, mijn dierbrè Zoon! deez' rampen en gevaren ,, Aan Spartas Helena, noch aan haar godlijk. schoon, „ Noch Paris schaking niet, maar aan. den toorn der Goón! „ Zij zijn 't, die Troje's Rijk, weleer het grootst' der volken, „ Verdelgen tot den. grond! Zie op! 'k verdun de Wolken; ,, 'k Verdrijf den nevel, die uw sterflijk oog omhult: „ Mijn Zoon, verban de vrees 4 die nog uw' ziel vervult! M 2
|
||||
A E N E A S.
|
|||||||
9a
|
|||||||
„ Ginds, waar gij 't muurgevaarte en de afgebrokte stukken
„ Ter aard geworpen ziet en 't all' om verre rukken;
,1 Waar gij een' wolk van rook en stof ziet opwaarts gaan,
„ Neptunus randt den muur daar met zijn' drietand aan ,
„ Doet met geweld hem op zijn' fondamenten kraken.
„ Zie hier de gansche stad in lichte vlammen blaken....
„ De felle Juno staat recht vóór de Sceesehe poort,
,s Jaagt met het zwaard, als dol, de Grieksche benden voortj
„ Aan haar belang gehecht. — Sla naar 't kasteel uwe oogen,
„ Waar Pallas, in haar' wolk met heldren glans omtogen,
,y Dreigt met Meduza's hoofd, dat haar ten wapen strekt.
„ Zie ginds, hoe zelfs Jupijn den moed der Grieken wekt,
„ En tegen Dardans Volk het Godenheir doet woeden.
„ Spoed u des voort, mijn Zoon! Daar niets u meer kan hoeden-,
„ Voldoe uw' Moeders wil, en leg de wapens neer!
„ Door mij. beveiligd, keert ge op 's Vaders drempel weer."
Dus sprekende is ze in 't dikst der schaduwen verdwenen
Van een' stikdonkren nacht. Maar dreigende verschenen
Gedaanten vóór mijn oog der Goón, die onze Stad,
In dit beslissend uur, helaas! ten vijand bad.
'kZag toen, hoe Ilium in puin lag neergebogen.;
Het magtig Troje, door Neptunus opgetogen ,
|
|||||||
T IV & E D È Z-' A Jf G.
|
||||||
Geslecht tot aan den grond. Dus zie» wij op de spits
Des bergs een' akkerman, die ijvrig bezig is, Om een' aio uden berk ten wortel uit te rukken r Met bijl en slag op slag poogt hij hem neer te drukken , Terwijl zijn' hooge kruin al schuddend' voorwaarts helt, Tot hij, door 't scherpe staal met wond' op wond' geveld, Al krakend nederstort, en, van zijn' stam zieh scheurend, 't Air in zijn' vaart verwoest. — Tot in de ziel toe treurend, Daal ik de hoogten af; door Venus hand geleid, Treed ik door 's vijands vuur en zwaard in veiligheid; De pijlen maaken plaats, terwijl het vuur mij spaarde. Maar toen ik. 's vaders erf en 't oude hof ontwaarde; En eindlijk binnentrad , toen weigerde in dien nood Mijn Vader, dien ik thans het eerst mijn' bijstand bood, Met wien ik naar 't gebergt mij ijllings wil begeven.... Hij weigerde om den val van Troje te overleven,...- Ora zwervende en verjaagd door elk te zijn veracht.... „ Mijn' Kindren, sprak hij, vlucht: gij zijt nog in de kracht „ En in den vollen bloei van uwe levensjaren! „ Behaagde 't aan de Goèn , mija' ouderdom te sparen, „ Dan was het ook hunn' magt, die mij beschermen moest r M Maar 'k zag helaas! genoeg, hoe Troje werd verwoest; M 3
|
||||||
•
|
||||||
;94 A E N E A S.
„ Het was reeds al te lang , dat ik haar' val aanschouwde:
,, Verlaat me, als of ge een' doode uw laatst vaarwel betrouwde! (4ó)
,» 'k Ontruk mij zelv' als dan het lastig levenslicht,
,, Daar 'svijands hand aan mij den laatsten dienst vërrigt,
„ En mijn gewaad en tooi ter piondring zal verwervend
„ 't Zegt weinig in mijn oog, of ik het graf moet derven..*.
„ 'k Heb, ondanks 't noodlot, elk reeds lang tot last geleefd, f/
„ Zinds de Opperste der Goón, die de aard zijn' wetten geeft,
„ Mij met zijn bliksemvuur en donder heeft geslagen!" (41)
Toen wij in zijn besluit hem onverbidlijk zagen, mm
Drong mijn gezin, mijn gaê, mijn kind, diep aangedaan,
Met tranen in hun oog nog sterker bij hem aan j
Dat hij ons door zijn dood niet allen zou verpletten,
Zich tegen 't noodlot niet halstarrig zou verzetten..
Hij weigerde onze beê, bleef vast bij zijn besluit,
En zat als roereloos.----Ik barst in wanhoop uit,
En wapen mij op nieuw, om in den dood te loopen:
Wat uitkomst konde ik nog in deze ellende hopen!....
„ Denkt gij, dat, zonder u, ik ooit deez' plaats verlaat,
„ Mijn Vader! Zijt gij 't zélf, die mij dien gruwel raadt....?
,, Ach! heeft het Godendom het vast besluit genomen *
„ Dat thans van 't magtig Troje ook niets — niets zal ontkomen —
|
||||
tweede z a Mg, 95
,, Besluit gij nevens hun, dat gij, en uw geslacht,
„ Bij d'ondergang der stad ook moet zijn omgebragt;
„ Dan wordt ligt, langs dien weg, u 't levenslicht onttogen:
„ Want Pyrrhus, die den zoon doorstiet vóór 's vaders oogen, (42)
„ Den vader vóór 't altaar vermoordde, en thans nog woedt,
„ Zal, daar zijn' hand nog druipt van Priam's Vorsten-bloed,
„ Hier daadlijk zijn.... Hebt ..gij me, ó Moeder! uit gevaren
,, Dan slechts gered door 't vuur en 's vijands legerscharen',
„ Opdat ik gade, en kind, en vader, wreed doorboord,
„ En in elkanders bloed zje voormijn oog versmoord! —
„ Te wapen, Mannen, op! te wapen, © gij allen!
,, Ons uiterst uur is daar! — Na 't slechten van deez' wallen...»
„ Voert mij weer bij den Griek, daar ik naar 't strijden haak:
„ Wij zullen dezen dag niet sterven zonder wraak...."
'kHad reeds het zwaard op zijde en 't schild aan d'arm getogen;
'k Vloog uit mijn' woning: zie I Crè'usa, sterk bewogen,
Stuit me aan den ingang, valt al schreijende aan mijn' kniên,
Omvat ze, en laat Askaan aan mij, zijn' Vader, zien.
„ Hoe! (roept ze) gaat ge op nieuw, om door den Griek te sneven;
„ Voer ons dan mede alom , waar gij u zult begeven! ,
„ Of als gij met den strijd, in dit zoo grievend leed,
„ Daar ge alles meer doorziet, nog raad en uitkomst weet,
|
||||
«# A E N E A S.
,, Bescherm deez' woning 't eerst! Ach! wien, wien hebt gij nader?
„ Waarom verlaat ge uw kind, waarom uw' grijzen vader___?
„ En mij, weleer uw gaê___?" Terwijl zij angstig treurt,
En 't huis met rouw vervult, thans, ó Vorstin! gebeurt
'Er daadlijk iet, dat ons een wonder schijnt te wezen,
Ons, droevige ouderen, voor nieuwen ramp doet vrezen:
Want midden tuss<;hen ons verscheen een heldre vlam (43)
Op mijn' lülus kruin , die aan zijn' hairen kwam,
Doch zonder nadeel 't hoofd met licht omstraalde. — Intusschen,
Wij pogen , gansch verschrikt, dit heilig vuur te blusschen,
En deez' gewijde vlam te dooven uit zijn haïr.
Doch toen Anchises dit verschijnsel werd gewaar,
Sprak hij, door diep ontzag €n blijdschap opgetogen,
Met de oogen hemelwaarts, de handen naar den hoogen:
., Almagtige Jupijn ! als ge u bewegen laat,
„ En nog in gunst de bede eens stervlings gade slaat,
„ Ontferm u onzer danl 'kZal u om niets meer smeeken:
„ Behaagt mijn' godvrucht u; bevestig dan dit teeken!
„ ó Vader, sta ons bij!".... Naauw sprak de Grijsaard 't woord,
Of daadlijk werd door ons een donderslag gehoord
Ter linker zij; terstond verschoot een' ster in 't duister, (44)
Die, als een1 fakkel met een langen staart, vol luister,
Ge-
|
||||
TWEEDE ZANG. 97
Gestadig voortging, recht op onze woning scheen,
In Ida's woud zich school bij 't dalen naar beneên, (45) En lange stralen liet, die streken lichts verbreidden, En overal een' lucht van rook en zwavel spreidden.... Mijn vader richt zich op , en bidt, diep aangedaan , De Goön en 't heilig Nachtgestarnte eerbiedig aan. Hij spreekt: ,, Welaan, mijn Zoon! laat ons niet langer beiden: „ Ik volg uw' schreden na, waar gij me ook zult geleiden. ,, ó Goón mijns vaderlands, beschermt mijn vroom geslacht! „ Beschermt dit Kind! Gij hebt dit teeken voortgebragt: „ Uw' magt beslisse 't lot, dat Troje wordt beschoren...!" We ontwaaren nu den brand veel feller dan te voren: De vuurvlam nadert ons.... Ik sprak: ,, mijn Vader! kom, „ Mijn' schouders torschen u, verzwakt door ouderdom; „ Die last is mij niet zwaai1: wat de uitkomst ons doe vreezen, „ Wij deelen één gevaar: ons lot zal 't zelfde wezen.... „ De kleine Iülus zal aan mijne zijde gaan ; „ Cré'usa drukke ons spoor, en volg' van verr' deez' paan! „ Trawanten, let wel toe! Ter buitenzij der wallen s „ Vindt ge op den heuveltop een' tempel, reeds vervallen, (46) „ Tot Ceres dienst bestemd: een lijkcipres verspreidt „ Daarop zijn treurig loof, die, uit godvruchtigheid, „ Door 't voorgeslacht vereerd werd zints een aantal jaren: N
|
||||
■■^^^■M
|
||||||||||||||||||||
A E N E
|
||||||||||||||||||||
98
|
||||||||||||||||||||
„ Wij zullen daar te zaam getrouw bijéén vergaaren
,, Langs een' verscheiden weg. Mijn' dierbre Vader, kom,
|
||||||||||||||||||||
»)
|
'k Betrouw de Huisgoón u; neem 't dierbaar heiligdom;
|
|||||||||||||||||||
»J
|
't Waar' gruwel, dat ik , naauw den strijd en moord ontkomen ,
|
|||||||||||||||||||
,, Het aanraak, eer 'kmij wasch in een' der snelle stroomen...." (47)
Terwijl 'kmijn' schouders krom, met leeuwenhuid mij dek, Mijn' grijzen vader torseh, zijn' armen om mij strek. Geeft mij Askaan de hand, volgt ongelijk mijn' treden; Crëusa drukt met schroom mijne overhaaste schreden. (48) Wij spoeden ons door digt beplante wegen voord, En ik , die me aan geen' drom van Grieken had gestoord, 't Gesnor der schichten tartte en onverschrokt kon wezen , Ontstel nü voor den wind; zijn adem doet mij vreezen: (49) Ik beef zelfs , in mijn' angst, voor 't ridslen van een blad, Uit vrees, die 'kvoor mijn' last, mijn' zoon en gade had. 'k Bereik de poort; ik waan mij veilig voor gevaren, Toen ik 't getrappel van veel voeten meen te ontwaren. Mijn Vader , die, vol angst, in 't donker rugwaarts ziet, Roept overluid: ,, Mijn Zoon? daar is de vijand.... vlied!" 'k Zie schilden flikkren; 'k zie alreeds zijn1 wapens blinken: 'kWeet niet, wat Godheid mij 't geheugen doet ontzinken Aan mijn' Créuse , en mij, die siddrend voorwaarts trad, Verbijsterd dwalen deed van \ mij bekende pad. |
||||||||||||||||||||
.....^.■i-^-.
|
||||||||||||||||||||
....... ..... ...
|
||||||||||||||||||||
TWEEDE ZANG.
|
|||||||
99
|
|||||||
Ik weet helaas! nog niet, of mijne Gaê verdwaalde,
Of door vermoeijenis een weinig adem haalde, Vermits ik haar, ó smart! na dien zoo droeven stond, Nooit weder heb aanschouwd, nooit ergens wedervond___
En toen niet aan haar dacht, noch omzag, eer wij zaraen,
Bij Ceres heuvel, aan den ouden tempel kwamen;
Daar vonden we eindelijk elkander weer bijeen;
Dan, ach! Crëuse.... ach! mijn' Crëuse.... ontbrak alleen, (5o)
Ontrukt aan ons gezin, haar1 gaê, haar' zoon en vader....
Hoe vloekt mijn' razernij en mensch en Goön te gader!
Wat ging mij de ondergang van Troje thans meer aan, Te vóóren zoo betreurd! — Den mij zoo dierhre Askaan, Mijn' grijzen Vader, en de Huisgoön, aanbevolen Aan mijn' Trawanten , houd ik heimelijk verscholen In een gekronkeld dal. Door wanhoop aangespoord, Aanvaard ik helm en schild, en spoed mij stadwaarts voort, Getroost, om, als weleer , in 't diepst gevaar te snellen, Gansch Troje door te gaan, mijn hoofd ten prooi te stellen.... Ik sluip stil naar de vest, of ik Crëuse ook hoor; Spoed mij naar d'eigen poort, en volg het duister spoor, Waar langs ik met mijn' gade al vluchtend was ontkomen: 'kZie rond; maar niets van haar.... niets wordt door mij vernomen... N 2
|
|||||||
ioo .' 'A E N E A S.
|
|||||
'Er heerscht en doodsche stilte en schrik rondom mij heen....
Ik ga naar mijn paleis, of zij misschien alleen
Zich daar begeven had? — De Griek, hier ingestoven,
Bezet dit van rondom ; de wind joeg 't vuur naar boven;
De vlam ter daken uit stijgt loeijend' hemelwaart.
'k Zie rond in Priams hof: — wat 't eerst mijn oog ontwaart,
Is wreede Ulysses zelf en Phoenix; beide schaarden
Zich zamen om den buit, dien zij bijéén vergaarden
In Juno's vz'ijplaats , of de leêge gaanderij:
Van alle zijden voert men Troje's schatten bij ,
Naauw aan den brand ontroofd,.... de kostbre troon-sieraden,
De tafelen der Goón, met kunstpragt overladen ,
De bekers, louter goud, geplunderde offerkleên....
't Wordt al bij een gesleept; 't wordt alles roof gemeen ,
Daar moeders met haar kroost al beevend' zich om scharen
In eenen breeden kring. — 'kTrotzeer de doodsgevaren 'r
\ Verstout me , in 't duister zelfs, een droef geluid te slaan,
En, luidkeels schrei jend, langs de straten rond te gaan;
Ik kan in 't diepste wee mijn' klaagstem niet méér smooren:
Crèuse! ach, mijn' Crêuse! ik doe mij vruchtloos hooren....
Terwijl ik haar dus zocht, haar onophoudlijk riep,
En woning in en uit, gansch Troje in 't ronde liep,
Verschijnt Crêusa's schim mij , in deez' diepe ellende,
|
|||||
TWEEDE Z A JS G. 101
Veel rijziger van leest, dan ik haar vóórmaals kende.
'k Verstom___'t hair rijst me omhoog.... de stem stuit me in de keel.
Zij spreekt mij troostend aan: ,, Ge ontrust uw' ziel te veel:
„ Waartoe bedroeft ge u dus , ö mijn geliefde Gade! „ Waartoe die zorg en angst!.... 't Is vruchtloos en te spade, „ Daar 't alles door den wil van 't Godendom geschiedt: „ Uw' dierbre Gaê verzelt u uit deez' wallen niet, 9> 't Is de opperste der Goón , die u dit heil doet derven! „ Gij zult in ballingschap nog veele jaren zwerven , „ En dobbren op een' woeste en fel ontroerde zee, „ Tot ge eindlijk, na veel ramps , landt aan Itaalje's ree, „ Waar gij den Tiber in zijn' oorsprong zult zien vloeijeu, „ En met zijn' heldren stroom het vette land besproeijen, „ Dat dappre mannen teelt, waar ge eens in weelde leeft, „ En 't noodlot u een Rijk, een' Konings dogter geeft— (5i) „ Beschrei Crè'usa des, noch 't lot, aan haar beschoren 1 „ Als Venus eigen telg, uit Dardanus geboren , „ Zal ik de zetels van den Myrmidoon niet zien, „ Noch der Dolopen Vorst zal over mij gebiên ; „ 'k Behoef geen' vrouwendienst der Grieken meer te vrezen: ,, Der Goden Moeder heeft me een' vrijplaats aangewezen (5a) „ Hier, bij haar' Nimfen stoet. — Vaarwel dan: spaar uw' smart! N 3
|
||||||
ïoa AENEAS. TWEEDE ZANG.
«
„ Voed voor ons beider Zoon altijd een vaderhart....! " Aldus verlaat zij mij. — Terwijl ik sta te weenen ,
En nog veel zeggen wil, is ze als in rook verdwenen —
Tot driewerf tracht ik haar te omhelzen: driewerf toog
Ik de armen naar haar1 schim: maar vruchtloos; — voor mijn oog
Ontglipt zij me als een droom, of als de ligte winden....
Na deez' rampzaalge nacht, die mij geen' troost deed vinden,
Keer ik tot al mijn volk. Mijn starend oog ontwaart, Dat zich een groote stoet te zamen had vergaard Van mannen, vrouwen, en van strijdbre jongelingen, Een diep rampzaalge hoop van droeve vluchtelingen, Vergaderd , om met mij in ballingschap te gaan. Ik schouw dien dappren kring met veel verwondring aan, Gereed, om goed en bloed, op zee, met mij te wagen___ (53)
Wij zien de morgenster , de voorboó van het daagen ,
Op Ida's kruin, gevolgd door 't scheemren van den dag. (54)
En ik, die 's vijands wacht de poort bezetten zag,
Aan wien geen straal van hoop meer ovrig was gebleven,
'kGa met mijn' vader mij naar 't naast gebergt' begeven.
|
||||
AANTEEKENINGEN
|
|||||||
OP DEN
TWEEDEN ZANG.
—-♦♦»JOJ)MlJ>l.1J9ja99ojMQs#(l)M}3DC.e€©C€C.<>)»}J3Q»»»
|
|||||||
(i) De Myrmidonen , een volk van het eiland Aegina , daarna van Thessalië'n,
't geen Achilies bij het beleg van Troje verzelden. Ulysses , echtgenoot van Penelope , was Koning van Ithaca en Dulichium, zijnde
twee eilanden, in de Ionische zee gelegen. Zijne listigheid werkte veel mede tot de inneming van Troje. (a) De Dolopen, insgelijks een volk uit Thessaliën, dat aan de grenzen van Epirus
woonde. Peleus , vader van Achilies , gaf het bevel over dezelven aan Phoenix , bij het beleg van Troje. Anderen zijn echter van gedachten, dat zij door Pyrrhus, zoon van Achilies , werden aangevoerd. (3) Sommige Schrijvers zijn van gevoelen , dat de Grieken bij het beleg van Troje
moedeloos werden, vermits de Goden de Trojanen beschermden. Waarschijnlijker is het echter, dat zij afgeschrikt werden door de Orakels , die hun vijandig waren. (4) Accius zegt: dat de Grieken'het volgende opschrift op het Paard geschreven
hadden: Minervse donum Danai abeuntes dicant.
(5) Tenedos, een eiland van den Archipel, aldus genoemd naar Tenes, zoon van
|
|||||||
!04 AAN T E E, KENING EN
Cycnus, die uit Troje kwam , om aldaar eene volkplanting te stichten; gelijk hij dan
eene Stad bouwde van denzelfden naam, welke den Grieken toenmaals ter schuil- plaats verstrekte. Deze Stad was tegen oyer de Sigeesche haven , op den afstand eener mijl van Troje gelegen. (6) Thymcetes was de zoon van Piïamus en Arisba.
(7) Pallas of Minerva's tempel was , benevens Priams paleis, op het hoogste ge-
deelte der stad gebouwd. (8) Laocöon was , volgens sommigen , de broeder van Anchises, volgens anderen
de zoon van Priamus , en Priester van Apollo. {9) De uitgedachte list en aanspraak van Sinon, ten einde waarschijnlijkheid te
geven aan het inhalen van het Paard binnen Troje, is een meesterstuk van Virgilius, en strekt tevens ten bewijze zijner overredende welsprekendheid. Verscheidene Schrij- vers zijn van gevoelen , dat deze Sinon de zoon van Sisyphus en kleinzoon van den roover Autolyeus was. Wegens zijne listigheid , oordeelde men hem het geschiktste voorwerp, om de Trojanen te bedriegen. (10) Palamedes, nazaat van Belus , was de zoon van Nauplius , Koning van het
eiland Eubcea , en doodelijke vijand van Ulysses , op wiens listige aanklagt hij dooi- de Grieken gesteenigd werd. De oorzaak van dezen haat ontstond hieruit, dat Ulys- ses toen de Grieken zich'tot het beleg van Troje gereed maakten, uit liefde voor zijne Gemalin, Penelope , zich hield of hij zinneloos ware , om niet mede in den krijg te gaan. Ten einde aan zijne voorgewende zinneloosheid meer waarschijnlijkheid te o-even , spande hij twee dieren van verschillende soort, een Os en Paard , te zamen voor een' ploeg, en ging hiermede het strand beploegen , waarop hij zout strooide. Palamedes , om te ontdekken, of Ufysses inderdaad zinneloos ware, legde di szelfs zoon Telemachus , toenmaals nog een kind, in de voren, waarover een der wielen van den ploeg moest rijden. Ulysses, het kind ziende, hield op , uit vrees van het- zelve te kwetzen. Na deze ontdekking, noodzaakte Palamedes hem, om met de Grieken te vertrekken. Naderhand wendde Ulysses , uit weerwraak , voor, dat Pria- mus, Koning der Trojanen, eenige brieven aan Palamedes geschreven had, en deed zelfs eene som gelds in zijne tent leggen , aisof dezelve hem, uit verraderlijke oog- merken door Priamus toegezonden ware ; waarop hij dan ook van verraad beschul- digd en ter dood gebragt werd. Daar de Trojanen van zijnen dood onderricht wa- |
||||
or ben TWEEDEN ZANG. i»5
ren, zonder echter de rechte oorzaak hiervan te weten , bediende Sinon zich van
deze list. Men zegt, dat dezeltde Palamedes vier letters bij het Grieksche Alphabeth voegde , en de munten en gewigten uitvond. (ii) Sinon spreekt hier onwaarheid, daar hij geen bloedverwant van Palamedes ,
maar van Ulysses was. (12) Galchas was de zoon van Thestor, en het Orakel der Grieken. Het was op
zijnen raad , dat zij verscheidene hevige aanvallen op Troje deeden. (i.3) Agamemnon en Menelaus, zoonen van Atreus , Koning van Mycene en Argos.
(i4) Het Grieksche leger gereed zijnde om zich naar Troje te begeven, werd
Diana tegen Agamemnon verontwaardigd, omdat hij eene ree geschoten had , waar- van, zij zeer veel hield. Zij deed hierop een' storm opsteken, die de Grieken nood- zaakte , toevlucht tot het Orakel te nemen. Dit gaf bevel, om eene Maagd te slachten. Het lot viel op Iphigenia, dogter des Konings , welke echter niet op- geofferd werd, daar Diana haar opligtte , en eene ree in hare plaats legde. (i5) Virgilius spreekt hier van hetgeen men Mola salsa noemde.; zijnde een koek
van tarwemeel , met zout gemengd , dien men op het hoofd der offers leide. (16) Dit was een breede band, doorgaans van witte wol gemaakt , waarmede
men de oogen der offers bedekte. De Vrouwen en Priesters droegen ook soortge- lijke banden , die , volgens Horatius , ten blijke van schaamte strekten. (17) Volgens de rechten der Grieken en Romeinen , werden de misdaden der ou-
deren op de kinderen gewroken. (18) Het was Diomedes , Tydeus zoon, die met Ulysses door de onderaardsche
graven was gedrongen, om het Palladium of Schutsbeeld der Trojanen te rooven. De fabel verhaalde, dat hetzelve uit den hemel was nedergevallen, toen men te Troje den tempel van Pallas bouwde ; terwijl men tevens beweerde, dat dit Palla- dium de stad onverwinbaar maakte , zoo lang zij zulks behield. (19) Dit was eene offerande, welke men jaarlijks op het strand aan Neptunus deed.
(20) Het tafereel van Laokoön, en van zijne twee Kinderen , gesmoord en om het
leven gebragt wordende door twee groote Slangen, is zeer beroemd door deszelfs krachtvolle beelden en onnavolgbare harmonie. Hoe ijsselijk is, bij voorbeeld , de schildering der slangen met hare bloedroode oogen, en het sissen harer lillende tongen ! Hoe kunstig maalt Virgilius derzelver ontzaggelijke grootte , door haar tweemaal om het lijf en den hals van Laokoön te doen slingeren, en alsdan nog derzelver hoof- O
|
||||
AANTEEKENINGEN
|
|||||||
ïoG
|
|||||||
den boven hem te doen uitsteken ! — Hetgeen aan dit tooneel nog meer nadruk
bijzet, is : dat Laokoön geen gewoon offeraar, maar een Priester der Goden is, daar de heilige offerhanden , het zinnebeeld zijner waardigheid , hem zelfs niet kun- nen sparen. Hoe sterk is ook het beeld van den Stier, om ten slotte van dit ijsse- lijk voorval te strekken! Toen Virgilius deze versen opstelde, was de zoo beroemde groep van Laokoön nog
niet te Rome bekend. De beeldhouwkunst heeft dus van hem dit meesterstuk ontleend. (21) Troje wordt hier het verblijf der Goden genoemd, omdat Neptunus en Apol- lö hetzelve deeden bouwen. Deze geheele plaats is schoon en aandoenlijk , vooral, emdat Virgilius spaarzaam is met soortgelijke uitroepingen. Wij kunnen ons niet onthouden, hier de versen , uit een koor van het Fransche Treurspel, Esther , bij te voegen, die, als hetzelfde gevoel uitdrukkende, door den Heer Delille , in eene Aanteekening agter zijne vertaling van dit Dïchtstuk, aangehaald worden. o Rives du jourdain! o champs aimés des cieux!
Sacrés monts! fertiles vallées!
Du doux pays de nos ayeux
Serons nous toujours exilées?....
(22} Cassandra was de dogter van Priamus en Hekuba. Apollö, door hare schoon- heid getroffen , deelde haar de gaaf van voorspelling mede : doch , daar zij hem na- derhand met onverschilligheid behandelde, bewerkte hij, om zich te wreken, dat men nooit geloof aan hare orakels sloeg. Men geloofde , dat de Priesteressen van Apollö razende waren , wanneer zij voorspellingen deeden. Eenige regels lager geren dit nader te kennen. (23) Toen Patroclus , bij afwezigheid van Achilles \ deszelfs wapenen aangegord
had, en door Hector gedood werd. Virgilius schildert hem hier met veel gevoel af,' in de dagen van zijn' roem, ten einde eene troostrijke tegenoverstelling te maken met den ijsselijken toestand, waarin Achilles hem naderhand gebragt had. (24) De Trojanen hadden den eerdienst aan het gewijde Vuur , dat zij als eenfi
Godheid beschouwden, van de Oostersche Volken, doch voornamelijk van de Per-* sianen, overgenomen. (25) Deïphobus was de zoon van Priamus en Hekuba, die, na den dood van Par
ris , met Helena huwde. Deze leverde hem , bij verraad , in den slaap , aan Me-» aeraus over, die hem op eene ellendige w»jz« ter dood bragt. |
|||||||
e? dkh TWEEDEN ZANG. i«7
(26) Ukalegon was een der Raadsheeren van Priamus.
(27) Deze uitdrukking pleit voor de vroomheid van Panthus (of Panthous), daar
hij zich het meest schijnt te ontrusten over de tempels , ten einde derzelver Huis- goden enz. te redden. (28) Erinnys, de algemeene naam der drie Furiën , Alecto, Tisiphone en Megsera,
welke ook Eumeniden genoemd worden. Deze beeldsprakige naam duidt hier al- leenlijk de oorlogs-woede. (29) Virgiüus konde Aeneas bij niets plcgtigers en aandoenlijkere doen zweeren ,
dan bij de asch van Ilium , en de laatste vlammen , welke Troje verslonden. (30) De gansche schildering van dezen laatsten nacht is overschoon. Na de treu-
rige moordtooneelen, die 'er in de stad voorvielen , te hebben beschreven, wordt, het paleis des konings , eerwaardig door zijn' roem , deugd en ongelukken, het voorwerp, waarop de belegeraars alle hunne woede verzamelen. De dichter schil- dert hier met veel nadruk de verwoesting der menschelijke kunstgewrochten. Niet minder nadrukkelijk is ook de wanhoop der Trojanen geschetst, daar zij zich, bij gebrek van wapenen, zelfs met de puinen van het paleis verdedigen , en de gedenk- teekenen van de oude pragt hunner voorouderen op de Grieken nederwerpen. (3i) In de kleinste bijzonderheden , ontdekt men vooral de kunst van Virgilius.
De dichter moest hier van eene zijdeur spieken : eene bijzonderheid , inderdaad, van weinig belang; doch zoodra hij 'er bijvoegt, dat Andromache, de gade van Hec- tor , in gelukkiger dagen, zich door dezen ingang in stilte met haar zoontje naar Priamus begaf, is het niet meer de ingang, dien men ziet , maar de tederste Moe- der , het geliefdste Kind, en de gelukkigste der Vorsten. Deze Andromache, dogter van Eëtion , Koning van Thebe, huwde , na den dood van Hector, met Pyrrhus , aan wien zij ten deel viel: doch deze gaf haar naderhand ten huwelijk aan Hele- nus , met het landschap Chaoniën. Na het beleg van Troje, werd Ulysses door Astyanax, eenigen zoon van Hector en Andromache, van de spits van een' toren ne- dergeworpen, opdat 'ei niemand van het Trojaansche bloed overig zoude blijven. (32) Volgens natuurkundige waarnemingen , wordt de Slang woedender, wanneer
zij sommig giftig onkruid, dat het bloed aanhitst , gegeten heeft. (33) Deze waren de Krijgsbenden , welken Pyrrhus uit Scyros, een Eiland in den
Archipel, had medegevoerd. j (34) De Dichter bedoelt hier de zegeteekenen en het goud , dat Priamus in ver-
scheidene oorlogen van de Asiatische Volken veroverd had. O a
|
||||
io8 AANTEEKENINGEN
(35) De Latijnen noemden de opene plaatsen agter de huisen , alwaar zij het wa-
ter der daken opvingen, lmpluvia of Compluvia. Er stond een allaar -op deze plaat- sen , aan Jupiter en de Huisgoden toegewijd. (36) Men noemde dezelve gewijde zetels, uit hoofde van het altaar, of omdat de
Opperpriester zich daarop nederzettede. (3^) Neoptolemus , dat in het Grieksch jonge held betekent, was een bijnaam , dien
men aan Pyrrhus gegeven had, vermits men hem, nog zeer jong zijnde, reeds naar den oorlog tegen Troje had medegevoerd. Elk gevoelig Lezer zal erkennen , dat de beschrijving van den dood van Priamus alle ijsselijke tafereelen van dien aard over- treft: — de Vader glibberde in een' plas van het bloed zijns zoons ; de gramschap van Pyrrhus, op de vergelijking , welke Priamus van hem met zijn' Vader maakt; de pijl, dien deze oude Vorst hem nog met eene magtelooze hand toewerpt; de aan- doenlijke beschrijving van Hekuba met hare Vrouwen rondom het altaar , als duiven, die zich gedurende het onweder aan elkander dringen : dit alles maakt het voortreffe- lijk geheel uit , den grooten Dichter waardig. (38) Pyrrhus deed deszelfs lijk naar het strand , bij Achilles graf, sleepen.
(39) Helena was de dogter van Tyndarus , Koning van Lacedemoniën. Hare scha-
king door Paris , die haar aan het hof van? haren echtgenoot Menelaus ontrukte, was de oorzaak van den oorlog van Troje , vermits de Grieken dezen hoon wilden wre- ken. De beroemde Helena , als oorzaak van deze verwoesting, moest natuurlijk in een der toonelen van dezen ijsselijken nacht ingevoerd worden. Om de kunst van Virgilius in de keus der omstandigheden beter te gevoelen, moet men zich erinneren, dat het vermogen harer schoonheid zoo groot was , dat, volgens Homerus , de grijs- aards , op de vesten van Troje gezeten , wanneer zij haar zagen voorbij gaan, een- parig uitriepen : „ wat is zij schoon! 't is niet te verwonderen , dat twee Rijken zich 3, voor haar wapenen." Doch in het tegenwoordige oogenblik was Troje verwoest ea het ofrer van hare noodlottige schoonheid geworden.... Het was dus niet de schoone en verleidelijke Helena, welke hij moest schilderen, maar Helena als de oorzaak de- zer verwoesting. Dit doet Virgilius ook op eene verhevene wijze, daar hij haar, de straf van haar Vaderland en van de Trojanen duchtende , bij het altaar van Vesta doet •chuilen. (40) Virgilius heeft hier het oog op de gewoonte der Romeinen, die driemaal vaar-
wel riepen aan de lijken, die men begraven of verbranden zoude. |
||||
......... ■ .......
t
|
||||||
op den TWEEDEN ZANG. 109
(/j:i) Anchises beroemde zich op de gunsten , die hij van Venus genoten had ,
waarop Jupiter , ten einde hem hiervoor te straffen, hem met zijn' bliksem dermate trof, dat zijn gezicht hierdoor belemmerd werd. Sommige geleerden zijn zelfs van gevoelen , dat hij hierdoor het gezicht verloor. Doch Virgilius beweert , in het ver- volg van dit Dichtstuk, het tegendeel. (4a) Daar het hof van Prkmus van Anchises woning verwijderd was , wist deze
nog niets van het ijsselijk lot, dat Priamus door Pyrrhus ondergaan had. Dit' bil- lijkt het verhaal van Aeneas ter dezer plaatse. (43) De vlam, welke op het hoofd van Ascanius flikkerde, werd bij de ouden als
een voorteeken beschouwd , dat hij eenmaal Koning zoude worden. (44) Deze Ster was slechts eene ontvlamde uitwaasseming van electrieke deelen , in
de middenlucht aangestoken: gelijk dit dikwerf bij zwaare hitte plaats heeft. (45) Deze berg was in Phrygiè'n, over de velden van Troje gelegen. Het was op
denzelven , dat Paris de uitspraak deed ter gunste- van Venus. (46) Zie hier op nieuw een bewijs , met hoe veel zorg Virgilius , zelfs ïn de klein-
ste bijzonderheden, belang weet te stellen. Niets is verhevener, dan de beschrijving der plaats , alwaar de Medgezellen van Aeneas zich bij elkander moeten vereenigen. Het is bij een' tempel, eerwaardig door zijne oudheid, en zelfs door zijne puinhoo- pen. Bij dezen tempel staat een Cipres , even eerwaardig door zijnen ouderdom, als omdat hij lang ten getuige verstrekte van de hulde, welke men aan de Godin van dezen thans verlatenen tempel wijdde, terwijl de bouwvallen en oudheid de verbeelding tot de eerste eeuwen dezer stad, welke thans door de vlammen verslonden wordt, terug voeren , en dus tevens hare opkomst en verwoesting voor oogen stellen. (4^) De Ouden hadden de gewoonte , om nooit i-ets heiligs aan te raken , en nooit
eenige offerhanden te doen , dan nadat zij zich alvorens de handen, ook somtijds het hoofd en het geheele ligchaam, hadden gewassehen, vooral dan, wanneer zij zich door een' doodslag, of door het aanraken of begraven van eenen dooden , orilreinigd had- den. Zij waschten zich alsdan niet met stilstaand, maar met stroomend water, als dat der fonteinen of rivieren. (48) Sommigen hebben Aeneas beschuldigd, dat hij weinig oplettendheid aan Grëusa
betoonde , door haar agter zich te laten gaan ; doch de wanhoop, waarin haar verlies hem dompelde , bewijst het tegendeel. Verscheide Schrijvers zijn van gevoelen, dat hij zijne echtgenoote op zijn spoor liet volgen, ten einde hunne gezamenlijke vlucht O 3
|
||||||
iio AANTEEKENINGEN op den TWEEDEN ZANG.
te bedekken; doch het schijnt ons, onder verbetering, toe, dat het verhaal zelf hier-r
aan eene veel eenvoudiger oplossing geeft ; namelijk, dat Aeneas , ten einde niet ge- zien te worden , zijnen weg langs duistere en digt beplantte paden nam , wier engten zijne gade beletteden naast hem te gaan. Crëusa was de dogter van Priamus en Hekuba. (49) Nooit werd de ouderliefde aandoenlijker geschilderd, dan door den held , die
onverschrokken de doodsgevaren getrotzeerd had , thans voor den minsten ademtogt des winds te doen beeven. , (50) Virgilius bevond zich hier aan de moeijelijkste plaats van dit geschiedverhaal.
Crëusa konde niet met Aeneas naar Lavinium vertrekken , vermits het noodlot be- paald had, dat hij zich in Italië met eene Konings Dogter zoude verbinden. Crëusa moest dus op eene geschikte manier verdwijnen. Virgilius bewerkt dit allezios voortreffelijk, daar niets natuurlijker is , dan dat Aeneas , door den schrik , die hem overweldigde , toen hij , even buiten de poort gekomen zijnde, zich verbeeldde agter- volgd te worden, op dit oogenblik alleenlijk aan zijn' vader denkt. De Kinderliefde zegeviert hier, als het ware, over elk ander gevoel. De hekelzucht heeft echter zeer veel op deze plaats aangemerkt; doch de Heer Delille merkt daarentegen zeer juist op , dat wij, buiten dit toeval, de pragtige en nadrukkelijke beschrijving van Troje's laatste oogenblikken zouden verloren hebben , waarbij men , niet zonder afschrik , de overwinnaars den gemaakten buit op eikanderen ziet stapelen; terwijl, tevens, de aan- doenlijke beschrijving van Aeneas wanhoop bij het vruchteloos zoeken zijner gade, als ook de ontzettende verschijning harer schim , geheel verloren zouden geweest zijn. (5i) Opmerkelijk is het, dat Virgilius aan de schim van Crëusa de gaaf van voor-
spelling geeft, ten einde Dido, aan wie Aeneas dit verhaal doet , van het noodlot te onderrichten , dat heni naar Italië zal voeren. (52) Deze was Cybele , de moeder der Goden , welke haar tot Nimf en onsterfe-
lijk gemaakt had. (53) Zeer waarschijnlijk is het, dat de Trojanen, die zich verzameld hadden, Aeneas
tot hunnen Koning verkozen, vermits zij hem, in het vervolg van dit Dichtstuk, al- tijd met dien naam vereeren. (54) De berg Ida was aan de Oostzijde van Troje gelegen.
|
||||
.
|
||||||||||
///
|
||||||||||
D E
|
||||||||||
A E N E A S.
|
||||||||||
DERDE ZANG.-
|
||||||||||
%J#
|
|||||||||
A E N E A S.
DERDE ZANG.
|
||||||
Il a 't aan de Goön behaagde , om, in deez' droeven nacht,
Het rijk van Azien en Priams oud geslacht, Onschuldig, tot den grond te slechten en vernielenr (i) Na 't prachtig Ilium en all' zijn' wallen vielen , Na Troje, een kunstgewrocht, gebouwd door God Neptuin, Ten eenenmaal verwoest, verkeerde in r©okend puin,... Spoorde ons 't orakel aan , bij 't vlugten van deez' stranden | In 't zwerven rond te zien naar onbeploegde landen. Ik bouwde in Phrygié'n, gedrongen door den nood, Digt bij Antandros stad, aan Ida's berg, een' vloot; (2) Verzamelde al mijn volk , onzeker , waar, in 't zwerven, Ons 't lot een veilig oord ter woning zou verwerven.... P 2
|
||||||
n4 A E N E A S.
Naauw is de lente daar, toen, op Anchises raad,
Men dadelijk aan 't lot de zeilen overlaat, 'k Verliet al schreijend toen de vaderlijke stranden En 't veld, waar Troje eens stond. Als balling dezer landen , Begaf ik mij ter scheep, ontvlugtte met mijn zoon, De huisgoön, al mijn volk, en Troje's groote Goón. Zeer ver van Phrygié'n, aan afgelegene oorden,
Bebouwden Thraciè'rs de gronden, die behoorden Aan Vorst Lycurgus, streng van aard, in vroeger lijd Beheerscher van dit land, aan Mavors toegewijd; 't Had de eigen huisgoón , stond sints jaren gastvrij open Voor Troje , toen 't van ouds nog op geluk mogt hopen. 'kVoer, doch ter kwader uur, naar déze veilge reê f En bouwde de eerste stad in eene bogt aan zee; Ik noemde, naar mijn naam haar' burgers Aeneaden: Ik offer aan de Goón, die dezen togt ons raadden , En tevens aan Dioon, mijn' moeder , en slacht hier Voor 's hemels Oppergod een' schoonen witten stier. Toevallig dat we ons naast een heuveltop bevonden, Waar een cornoelje en mirth met spitsen schaften stonden, Wier treurend somber loof verdorde en hing gebukt. — |
||||
DERDE Z A N &.
|
|||||||||||
n5
|
|||||||||||
'k Sier de outers met het groen, den breeden boom ontrukt;
(Ik ijs nog op 't verhaal van 't gruwzaam wonderteken:) In d'eersten tak , dien ik ten wortel af wil breken , Zie ik geronnen bloed, dat drupsgewijze lekt, Langs de andre takken vloeit, den grond geheel bevlekt.... Ik ril; mij stolt het bloed; — ik wil, doch kan niet spreken; 'k Verstout mij anderwerf een' taai je reis te breken ; |
|||||||||||
■ ■
|
|||||||||||
Ik wil, dat de oorzaak , hoe verborgen , zich ontdekk':
Ik waag ten derden maal, daar 'k nog een tak onttrek; Ook uit dien schors vloeit bloed.... ik voel me ontroerd van zinnen, Mijn' geest geheel verward; ik smeek de Boomgodinnen.... Ik smeek den grijzen Mars, dien Thracié'n vereert (3) Als schutsgod, die in gunst al 't kwaad van de akkers weert, Om, wat dit teeken spelt, tot heil te doen gebeuren. Toen mijn' vereende kracht den derden tak wil scheuren , Mijn' knie, in 't zand gebukt, een' laatste pooging doet,.... ('kWeet naauw, of ik het al, of niet, u zeggen moet?) Laat uit den diepen berg een naar gekerm zich hooren; Een' klagelijke stem klinkt mij aldus in de ooren: „ ó Wreede Aeneas ! ach, waarom verscheurt gij mij?.... , „ Laat toch den dooden rust!...; wacht u, zie toe, dat gij ,, Uw' yroome hand niet schendt, door hun verblijf te stooren; P 3
|
|||||||||||
ïjÖ A E N E A S.
„ 'k Ben u geen vreemdeling , maar een Trojaan geboren ;
„ 'k Ben Polydoor: dit bloed lekt uit deez' boomstam niet.... „ Ontvlugt dit moordend strand, ontvlugt dk roofgebied!.... „ De schichten , die mijn' borst niet wond bij wond doorschoten „ Bedekken hier mijn graf, hergroeijen in deez' loten...." Mij rijst het hair te berg ; 'k bedwelm, ja, ik verstom; Angst perst mij 't kloppend hart; ik zie besluitloos om__
Toen Priam, diep gedrukt door rampen , niet meer bouwde
Op Dardans krijgsgeluk, 't fortuin alreeds mistrouwde,
De stad belegerd zag, toen zond hij Polydoor
Met eenen gouden schat naar Thracié'n , waarvoor
Hij wenschte , dat de Vorst hem heimlijk op deed voeden:
De Thcacié'r, zoodra hij 't onheil kan vermoeden,
Dat Troje's wal bedreigt, kiest Agamemnons zij
En bloeijend krijgsgeluk , schendt gruwelijk daarbij
Het heilig gastvrij recht, brengt Polydoor om 't leven,
Ontweldigt aU' den schat, vertrouwlijk hem gegeven....
Waartoe drijft ge ons al niet, gevloekte dorst naar goud!....
Bekomen van den schrik , die me als geketend houdt,
Verwijder ik mijn' treên , om 't ij slijk wedervaren, Dat mij zoo sterk ontroert, mijn' vader te openbaren. Ik pleeg de hoofiden raad, wat elk hier heilzaamst vond? 'T'
|
||||
D E R D E Z A N G. 119
95 Licht ons door teekens vóór! Ons smeeken zij verhoord! —
,, 6 Vader, sta ons bij!___" 'k Sprak nog: de tempelpoort,....
Apollo's lauwerbosch,___ de berg, daarbij gelegen,
Trilt reeds; ons druischt een sterk, een schriklijk loeijen tegen,
Toen zich het voorgordijn van 't heiligdom ontsluit....
Eerbiedig werpen we ons op de aard 5 een' stem roept luid:
„ Geharde Troojers ! 't land van uwe voorgeslachten
„ Blijft, als een' moeder, u aan haaren boezem wachten:
„ Aeneas nageslacht heersch' daar op 't waereldrond!"
Dus spreekt de God. — De vreugd, die elk toen ondervond,
Doet zich, door luiden galm , in heel den omtrek hooren,
Elk onzer vraagt om strijd: Waar is zij op te sporen....
Die stad, waar 't zwervend volk, op Phoebus last, moet gaan?....
Wie weet hier 't oud verhaal al peinzend gaê te slaan ?
Mijn vader spreekt aldus: „ Hoort toe, 'kzal u ontvouwen,
„ ó Hoofden van het volk! waarop ge uw' hoop kunt bouwen!"
„ „ Te midden van de zee ligt Crete, een eiland, waar
„ „ De groote Jupiter zijn' oorsprong had: aldair „ „ Ligt Ida's berg en 't land, waar de allereerste loten „ „ Van ons aloud geslacht eertijds zijn voortgesproten. (12) „ „ Daar vindt ge een honderdtal van steden aangelegd, Q
|
||||
ïi8 A E N E A S.
Dat hoogst bekoorlijk is , altijd voor storm beveiligd,
Aan Doris, moeder van het Nereus kroost, geheiligd,
En aan Neptuin, vereerd aan 't oud Aegeesche strand.
Dit eiland was eerst vlot, doch zag zich, naderhand ,
Door Phoebus aan Mycoon en Gyarus verbinden ,
Waardoor 't bewoonbaar werd, in staat, om weer en winden:
Met kracht te wederstaan. 'k Land daar met mijne vloot r
Waaraan de stille reê een' veilge schuilplaats bood.
Wij snellen ijllings naar Apollo's tempelkooren,.
Te Delos aangebeên, als zijnde aldaar geboren.
Vorst Anius, gehecht aan zijn gewijd altaar, (n)
En koning van dit land, ontmoette op weg ons daar»
Versierd met offerhand en heilige laurieren ,
Die, zaam gevlochten, 't hoofd des opperpriesters sieren.
Hij kent Anchises straks als zijnen ouden vrind ,
Reikt hem de hand verheugd, nu hij hem wedervindt,
Noodt ons zijn' woning in, geleidt ons naar den tempel,
Van grijzen steen gebouwd. Genaderd aan den drempel r
Wordt de ingang ons vergund; ik roep de Godheid aan:
,, Schenk ons een vast verblijf} Wil, met ons lot begaan^
„ Dat dit voor ons, den Griek, Achilles woede ontkomen,
„ Een ander Troje zijl Doch waar de wijk genomen ?..►.
» Licht
|
||||
DERDE ZANG. 119
|
|||||
5, Licht ons door teekens vóór! Ons smeeken zij verhoord! —
,, è Vader, sta ons bij!___" 'k Sprak nog: de tempelpoort,....
Apollo's lauwerbosch,.... de berg, daarbij gelegen ,
Trilt reeds; ons druischt een sterk, een schriklijk loeijen tegen,
Toen zich het voorgordijn van 't heiligdom ontsluit___
Eerbiedig werpen we ons op de aard; een stem roept luid:
„ Geharde Troojers ! 't land van uwe voorgeslachten
„ Blijft, als een' moeder, n aan haaren boezem wachten:
„ Aeneas nageslacht heersch' daar op 't waereldrond!"
Dus spreekt de God. — De vreugd, die elk toen ondervond,
Doet zich, door luiden galm , in heel den omtrek hooren,
Elk onzer vraagt om strijd: Waar is zij op te sporen....
Die stad, waar 't zwervend volk, op Phoebus last, moet gaan?....
Wie weet hier 't oud verhaal al peinzend gaê te slaan ?
Mijn vader spreekt aldus: „ Hoort toe, 'kzal u ontvouwen,
„ ó Hoofden van het volk! waarop ge uw' hoop kunt bouwen!"
„ „ Te midden van de zee ligt Crete, een eiland, waar
„ „ De groote Jupiter zijn' oorsprong had: aldair „ „ Ligt Ida's berg en 't land, waar de allereerste loten „ „ Van ons aloud geslacht eertijds zijn voortgesproten. (12) „ „ Daar vindt ge een honderdtal van steden aangelegd, Q
|
|||||
A E N E A -S.
|
|||||
„ „ Die alle bloeijen: 'k peins op 't geen mij werd gezegd;
„ „ Zoo 'k meen, heeft de oudste Vorst van mijn geslacht deez' landen
„ „ Het allereerst bezocht, en aan Rhcetea's stranden
„ „ Een' plaats bestemd, zijn rijk heldhaftig opgericht.
„ „ Toen nog was Troje, niet haar' wallen, niet gesticht;
„ „ Ons volk hield zijn verblijf destijds in lage dalen:
„ „ Ook Vesta's eeredienst, de schelle feestcimbalen, (i3}
„ „ Der Corybanten rei, de dienst in Ida's woud,
,, „ 't Eerbiedig zwijgen, dat men daar bij 't ofFren houdt,
,, „ En 't oud gebruik, waarbij, vóór Rhea's zege wagen,
„ „ De fiere leeuwen zijn in 't zwaar gareel geslagen:
„ „ Dit all' komt ons van daar: verliest den moed dus niet;
„ „ Volbrengen wij veeleer wat 't Godendom gebiedt!
„ „ Komt, ofFren wij hun zaam, opdat wij weer en winden
„ ,, Tot dezen nieuwen togt alzins voordeelig vinden!
„ „Zoo varen wij rechtstreeks naar 't oude Gnossiesch oord; (i4)
„ „ Dat ligt niet ver van hier. Wordt onze wenseh verhoord,
„ „ Begunstigt ons Jupijn , dan zult ge aan Creta landen,
„ „ Reeds op den derden dag!" " Wij slachten de offerhanden
Tot d'outerdienst bestemd; men wijdt den God der zeen
Een' kloeken offèrstier, — ü; schoone Phcebus! een;
Zwart vee aan winter-storm, orkanen en gevaren,
|
|||||
DERDE Z A iV G. fel
En wit aan Zephyrus, ons gunstig op de &aren.
Weldra verspreidt de Faam, snel vliegend1, in het rond.
Dat vorst Idomeneus verjaagd was van zijn1 grond \ < Zich nergens "Grieken meer in Creta's land bevonden; Dat alles was ontruimd, de huisen ledig stonden: Wij zeilen met de vloot terstond van Delös ree\, . a Langs 't eiland Naxos, waar, op al 't gebergte, aan zee,
Wij der Bacchanten vreugd in juichend' dartlen hoorden. Wij steevnen vrolijk langs Dönysa's groene boorden, r i En Paros strand, sneeuwwit van 't blanke marmersteen, Voorts langs Oliaros, en veel Cycladen heen, Als in een' lange reeks gezaaid op 't vlak der baren. De scheepling doet zijn' vreugd met luid geroep ontwaren: „ Wij naadren Creta's grond, en 't ouderlijke land!...."■,<. Dra voert ons Eurus voort aan der Cureten strand. Ik sticht daar Pergamum, de stad, die ik dus noemde; (i5^) Vermaan mijn volk, daar élk zich dezen naam beroemde, Dat bij den opbouw elk zijn' ijver mij bewijz', 't Kasteel ras 'boven 't punt der hoogste daken rijz'. De kielen liggen droog en veilig op de stranden. De wakkre jonglingschap sluit reeds de huwlijksbanden, Q2
|
||||||
.-..■
|
||||||
.
|
||||||
iaa A E N E A S,
Beploegt, bezaait het land. Ik deel all' de erven af,
Daar ik elks vlijt bestuur en goede wetten gaf.
Eensslags besmet de lucht; gewas en ooft bederven;
Een heilloos moordjaar doet helaas! veel' braven sterven....
Zeer veelen zien genot en vreugde wreed gestoord,
Of sleepen al den last des levens kwijnend .voort;
Het schroeijend hondsgestarnt verdroogt het graan in de aaren,
En rooft het voedzel nog aan hun, die kwijnend waren....
Mijn vader spoort ons aan , om weer, in Delos wal,
Te hooren, wat ons God Apollo raaden zal,
Te smeeken, dat zijn' gunst, in deze nieuwe ellenden ,
Den koers ons wijzen zou , daar wij geene uitkomst kenden.
't Was nacht, en al wat leeft lag reeds in slaap gesust,
Wanneer mij ijlings dacht, in 't diepste van de rust, Het beeld der Goden, 't beeld der Huisgoón, nog onttogen Aan „Troje's droeven brand , te aanschouwen voor mijne oogen. Zelfs , daar de volle maan juist in mijn venster scheen, Zag ik hen duidelijk. Zij uiten deze reen, Om in mijn angstig hart de hoop te doen herleven: „ Het antwoord, dat Apol te Delos u zal geven, „ Op ït eiland, werwaarts gij met uwe vloot wilt gaan; |
||||
DERDE ZANG. "3
„ Spelt hij u thans door ons; wij kondigen dit aan.
„ Gij zaagt ons, na den brand van Troje , uw' wapens volgen ,
,, En, onder uw gelei, de baren, hoe verbolgen,
„ Doorklieven met de vloot, op de onafmeetbre zee....
„ En wij, dezelfde Goön, beloven u al meê ,
„ Om uw' nakoomlingschap ten hemel te doen eeren ,
„ En haar vermaarde stad heel de aard te doen regeeren.
„ Richt groote muuren op voor 't groote nageslacht,
„ En vrees den rampspoed niet, die u, nog zwervend', wacht....
„ Verwijder met de vloot u daadlijk van deez' stranden:
„ Apollo raadde u niet, om aan deez' kust te landen,
„ Noch ook, op Creta's grond, ter woon u neer te slaan.
„ Hij wijst een strijdbaar, oud, vruchtdragend land u aan:
„ De Grieken noemen dat Hesperiën; de loten,
„ Die uit Eunotrius, aldaar eerst woonend', sproten,
„ Benoemden 't, naar hun Vorst, Italiè'n : 't verwacht
„ TJ , als het dapper kroost uit Jasius geslacht. (16)
„ Wil deze onfeilbre maar uw' vader blij verklaren:
„ Welaan , reis voort, doorklief het schuimend nat der baren;
„ Ga vrij naar Coritus , spoed naar Auzoonjes strand: (17)
„ Jupijn ontzegt uw volk 't verblijf in Creta's land...."
'kOntroer, toen ik hunn' stem, toen ik hunn' wezenstrekken,
Q3
|
||||
A . E N E A «.
|
|||||||
124
|
|||||||
En hun omkranste hoofd zoo duidlijk kan ontdekken,
Dat mij geen droom misleidt: het zweet breekt rondom uit;
'k Vlieg van mijn leger; 'k smeek de Goden o verluid;
Verbaasd op dit gezicht; als aan mij zelf onttogen ,
Verhef ik biddend -oog en handen naar den hoogen,
Pleng Falerneeschen wijn, spoed naar Anchises voort,
Meld hem al wat ik zag, al wat ik had gehoord...;
Nu denkt mijn Vader eerst aan 't luistrijk tweetal loten
Van 't dubbeld voorgeslacht, waaruit hij Was gesproten, (ig)
Hoe hij zich had vergist. — Hij spïeekt mij aldus aan :
„ Gij, die , na Troje's val,üöo veel hebt ondergaan,
„ Mijn zoon! Cassandre alleen sprak van Itaalje's stranden;
„ Voorspelde, dat ons volk nog eenmaal daar moest landen:
,, Maar wie gaf haar gehoor? Ook wij.... we erkenden 't niet:
„ Doch luistren wij naar 't geen ons Phcebus thans gebiedt."
Deez' wijze raad, óns door Anchises voorgeschreven ,
Wordt dra met vreugd volbragt; slechts weingen onzer bleven Nog achter aan dit oord: de vloot, die zeilrée was, Klieft, met den hollen balk, de woeste waterplas.... Na onze kielen diep in zee gestoken waren, En 't oog in »'t verst verschiet, hoe scherp het ook bleef staren.
Geen rustpunt meer ontwaart, als ziende land noch reê, |
|||||||
B E R D E Z A N Q. i25
Maar overal de lucht, en overal de zee, .
Dreigt ons een' zwaaro bui recht boven 't hoofd. De regen,
Die klettrend nedervalt, omzwachtelt allerwegen, (19) ssai -
Als in stikdonkren nacht, en lucht en oceaan.
Terwijl de baren hoog tot aan de wolken slaan,
Verlicht het bliksemvuur al 't duister vlak der watren....
Wij hooren, slag op slag, de donders rollend klatren!....
Zelfs Palinuur verdwaalt, daar, in deez' donkren nacht,
Hij midden op de zee aan zeilkoers- vruchtloos dacht.
Zoo dobbert onze vloot drie nachten en drie dagen,
Waarin wij zon, noch maan, noch licht, noch sterren zagen....
Eerst op den vierden dag schijnt ons in flaauw verschiet Ltasü
Als of van 't hoog gebergt', men damp zich kronklen ziet.
Nu strijkt men vrolijk 't zeil r de riem wordt aangegrepen;
De bootsman roeit om strijd, tot krakens toe, de schepeni
Het water schuimt— zoo klieft hij door den blaauwe plast
Ik land het eerst, toen ik 't gevaar ontkomen was,"»-
Aan der Strophaden strand; dien Griekschen naam verkregen
Deze eilanden als in de Iöonsche zee gelegen. (20)
ui) i ai fï<Hv "•■
Cela?no, wreed van aard , woonde aan dit aaklig strand,
Met haar' Harpijen, zints Vorst Phineus haar zijn land — - |
||||
ia6 A E N E A S.
En disch geweigerd had. Der Goden toorn verwekte
Nooit monster uit den Styx , dat meer ten plaag verstrekte,
Daar 't maagdelijk gelaat deez' vogel onderscheidt,
Die aangiert, elke spijs straks uitwerpt, stank verspreidt,
Haar krom genaakten klaauw roofgierig uit blijft steken,
Wier eeuwge honger haar gelaat staag doet verbleken.
Genaderd tot dit oord, zien wij alom in 't veld
En schaap, en geit en rund, daar grazen onverzeld:
Gewapend vallen wij deez' kudden aan, belooven
Den Goden en Jupijn, hun 't aandeel niet te ontroven (ai)
Van dezen schoonen buit, bereiden naderhand
Den maaltijd, in een' bogt, gelegen aan dit strand,
En houden goede sier: dan , deez' harpijen vlogen
Dra van 't gebergte los, en, dischwaarts heêngetogen,
Klapwieken vreesselijk haar' vleugels tegen een,
En strijken voor ons oog met onze spijzen heen....
Haar' vuile klaauw besmet al wat wij toebereiden,
Daar ze, ijslijk schreeuwend , niets dan veege pestlucht Spreiden.
Nu richten wij, op nieuw, onze offermaaltijd aan;
Wij waren zelfs in 't hol van een' spelonk gegaan,
Met naare schaduwen van zwart geboomte omgeven:
We ontsteken 't outervuur. Door roofzucht aangedreven,
Snort
|
||||
D E R D E Z A N G. 127
Snort deez' Harpijen-vlucht om onzen nieuwen biüV,
Uit elk' verborgen hoek snelt zij van rondom uit,
En doet, met klaauw en bek, de spijzen weer besmetten....
'k Geef mijn' trawanten last, het blanke staal te wetten,
Ter velling van 't gebroed ; zij leggen onder 't gras
Nu allen, heimelijk , hunn' zwaarden en rondas.
Zoodra we aan 't strand deez' vlucht weer snorrend hooren razen,
Begint Miseen , die waakte, op zijn trompet te blazen:
Ons volk valt daadelijk die snoode monsters aan ,
Voert hier een' nieuwen krijg, wil hen om strijd verslaan;
Doch 't scherpste zwaard stuit af op hunn' gepluimde veder;
Hun rug blijft ongekwetst; ze ontlasten daadlijk weder;,
Bij 't klieven door de lucht, hunn' half verteerden buit.
■■ taji<j : - ■■■■-.
Celoeno , welker kreet altijd een ramp beduidt >
Is eenzaam op de spits van eene rots gezeten, yr
En uit haar gramschap dus : „ Trojanen, gij, vermeten
„ En roekloos Nageslacht! dat ons ten strijde daagt, (22)
9> En ons, Harpijen, uit ons vaderland verjaagt j (23)
„ Hoe schuldloos ook; die eerst ons grazend vee dorst slachten,
„ Prent thans mijn woorden diep , zeer diep, in uw gedachten!
„ Ik, de oudste Razernij, ik ben het, die u meld
R
|
||||
ta8 A E N E A S.
|
|||||
„ Al 't geen mij Jupiter door Phoebus heeft voorspeld.
„ Gij streeft met uwe vloot naar de Italjaansche stranden;
,, Gij zult door goeden wind aan deze haven landen,
„ Schoon ge eer de muuren niet van uwe stad voltrekt,
„ Vóór zware hongersnood u daar tot straf verstrekt,
,, En dwingen zal om zelv' aan uwen disch te knagen,
„ Daar uw moorddadig zwaard ons schandlijk dorst verjagen."
Dus spreekt ze en vliegt naar 't bosch. Mijn volk verliest den moed,
Daar plotselinge schrik hun bloed verstijven doet:
't Wil haar met wapenen voortaan niet meer bestrijden,
Maar smeken om genade en haar geloften wijden,
't Zij ze een Godinnental of snood gevogelt waar'....
Doch de oude Anchises keert deez' woede , en bidt aldaar
Alleen de groote Goón met opgeheven handen ,
Geeft zijn* gezellen last, hun te offiren aan de stranden,
En spreekt: „ Weert dreigend leed, ó Goón! goedgunstig af (...."
Waarop men, naar 't bevel, dat hij den scheepling gaf,
De zeilen wappren laat, om zeewaarts heen te varen.
. ' CO J jHjtfcM
Het zeil zwelt luchtig voort, wij bruischen door de baren 9
Waar wind en stuur ons voert, met volle zeil m top! Zacynthos, rijk ia bosch, doet reeds in zee zich op, |
|||||
D ER DE Z A JSf G.
|
|||||||
139
|
|||||||
Daar wij langs Samos strand, langs NeritoS, vol rotsen v
Voorbij Diüichium de holle baren trotsen;, ....-.'
De klip van Ithaca vermijden, 't haatlijk strand,
Alwaar Laértes heerschté, en dus 't verwenschte land,
Waar wreede Ulysses 't eerst het liqht aanschouwde, ontweken,
Leucates spits, vol storm, zien door de wolken steken^
Die ieder schepeling met siddering besehoMwt,; ,
Waarop, Apoll' ter eer, een tempel is gebouwd.
Toen we eindlijk, afgemat, hier aan een steeclje landen,
Ligt kiel bij kiel geschaard ten anker aan de stranden,
En Wij, dus buiten hoop ontkomen aan 't gevaar,
Ontsteken wierookgeur op Jüpiters altaar.
Ons Scheepsvolk, naar de kaap Van Actittui geweken,
Viert daar, ganseb naakt, het lijf met olie dik gestreken;, . ■;:
Den Trooischen worstelstrijd, verheugd, dat ze Argos steen (ify)
Ontvluchtten, met de vloot, dwars door dèii vijand heen.
Het groöte zohnejaar liep naiddlerwijl texv ende,
Daar Phoebus zijri gespan naar 't eind' dés loopkrings mende, De strenge winterkóu den vloed met ijs beving: Aan zijne tempelpóort, ter nagedachtnis, hing Ik 't iorsche kopreii schild, dat Abas droeg vóór dezen, R 2
|
|||||||
ï3o A EN E A S.
Voeg daar dit opschrift bij, om 't kenbaar te doen wezen:
„ Aeneas wijdt dit schild der Grieken zege ontrukt 1" ■ ■ ■ - '■.,;;
'k Beveel hierop aan 't volk , eer ons de togt mislukt,
Deez' reê te ontvaren, om terstond weer zee te kiezen. 't Grijpt straks de riemen aan, spoedt zich, en wij verliezen Weldra Phaeacié'ns gebergte uit ons gezicht, Terwijl zich onze koers voorbij Epirus richt, Waarop wij, zeilend' voort tot in Chaoonjes haven, Ons naar Buthrotos, op een berg gebouwd, begaven: Hier hoorde ik straks een' maar, die 'k naauw gelooven dorst , Dat Helenus, de zoon van Priam, heerschte als Vorst In al de Grieksche steen, rondom aldaar gelegen, En 't Rijk had door den echt met Pyrrhus gaê verkregen; Dus was Andromaché hertrouwd met een Trojaan ! Daar 't me ongelooflijk schijnt, en gansch verbaasd doet staan, Brand ik van ongeduld, om zelf den Vorst te hooren, Deze ommekeer van 't lot ten grond toe op te sporen. Ik laat mijn vloot aan strand, ga landwaarts heen: — juist trad Andromaché in 't bosch, niet verre van de stad, Waar zij aan Hectors schim, juist op zijn jaargetijde, (25) |
|||||
_^t!_^ „_-----.._______, _ -^^_ ___**„....._...-
|
|||||
DERDE ZANG, *3i
Een plegtige offerhand van spijs en lijkgift wijdde,
Digt hij den vloed , dien 't volk den naam van Xantus gaf:
Daar roept zij Hectors schim naar 't ledig zooden graf,
Waar zij twee outers sticht en nog zijn' dood beschreidde.... (26)
Toen zij mij nadren ziet, de wacht, die mij geleidde,
Voor Trojers kent, grijpt haar de schrik zoo hevig aan,
Dat zij geheel verbleekt en roereloos blijft staan ,
Ijskoude rilling voelt, en nederzijgt ter aarde....
Eerst na een lange poos bekomt, nu angstig staarde
En vroeg: „ Zie ik uw schim!.... zijt gij het, Venus zoon?
5, Hoe! zijt gij 't zelf? — of komt gij uit het rijk der doón?
„ Waar is mijn Hector dan?...." Zij kon haar rouw niet smooren,
En weende, dat haar kreet zich door heel 't woud deed hooren.
Ja, naauwhjks konde ik haar, door droefheid gansch vervoerd,
Mijn antwoord doen verstaan: — 'k hernam, op 't felst ontroerd
En staamrend, nu en dan, een woord: „ 'kBen nog in leven —
„ Doch 't valt mij bang genoeg.... als balling voortgedreven....
„ U blijft geen twijfïling meer, geen schim misleidt uw oog:
„ Doch daar het lot u zulk een grooten held onttoog,
„ Door welk geval zaagt ge u met d' ouden luister streelen ?
„ Kon Hectors weduwe ooit in Pyrrhus bedspond deelen?...."
R 3
|
||||
i33 A E N E A SI
|
|||||
Zij antwooi'dt flaauw, en slaat van schaamte de oogen neer:
„ Polyxena, ó telg van Priam! Gij, veel meer ,, Dan wij, gelukkig, — ja, gelukkig boven allen! ., Gij stierft op 'svijands graf, vóór Trojes hooge wallen, ,, En werd niet, als slavin, bij loting weer gepaard, „ Wijl gij geen buit, als wij', des overwinnaars waart, „ Daar ik, na Tröjes brand, omz wierf op woeste baren, „ En van Achilles bloed nog smaad moest wedervaren, „ Den trotschen jongeling ontzien moest, dien 'k veracht, „ En die, na ik te Sparte een vrucht ter waereld bragt, „ Hermione, de telg van Leda, weer hertrouwde t „ En, daar de trotsaart als zijn' slaven ons beschouwde, „ Me aan Helenus, den zoon van Priam, overliet. ,, Örest, die, dol van min, zijn1 bruid dus schaken ziet, „ Moordt onverhoeds den zoon, door Furiën gedreven; „ VMt 't outer, waar Achil, zijn vader, ook moest sneven.... „ Dó&r Pyrrhus dood verviel gedeeltelijk dit land „ Aan Helenus, eö hij benoemde 't naderhand, „ Met al het wijd gebied, dat hem de Griek betrouwde, „ Naar Chaon, den Trojaan: hier op deez' heuvels bouwde (27) ,, Hij 't prachtig Iliixm, het Pergamum in 't kleen: „ Maar, zeg mij eindelijk, wat bragt u herwaarts heen ? |
|||||
.....■ ■■■ ■ ■ ■.....-
|
|||||||
DERDE ZANG. i33
j, Behaagde 't aan de Goón , uw kleine Ascaan te sparen ?
,, Zou hij in vroomheid d'aard zijns vaders evenaren, „ En Hector, als zijn oom, in deugd en heldenmoed ? „ Betreurt hij Troje nog?__" Zij stort een tranenvloed,
Doch vruchteloos helaas!— 'kZag Helenus toen komen,
Verzeld door zijden stoet: — ook ons had hij vernomen,, Bij 't afgaan van den muur zijn' landsliên reeds herkend, Waarop hij welgemoed zich steêwaarts met ons wendt,.......
En, schier bij ieder woord, van vreugde en weemoed schreide...;
Ons voorts naar 't kleine Troje en Pergamum geleidde^;'-,
Gesticht naar 't groote, alwaar 'k den droegen Xantus zag ,
Hernoemd naar d'ouden vloed, die eens in Troje lag.
Ik kusch de Sceesche poort. — De Vorst vergunde mede (28)
Den Trojers een verblijf en rustplaats daar ter stede :
Verwelkomt hen met vreugd in zijne gaanderei,
Beveelt dra, dat men hun een prachtig maal berei',
Doet hen met bekers wijn, in, 't middenhof, onthalen;
De spijs wordt opgedischt in kostbre gouden schalen.
Waarmee reeds de eene dag na de andere verliep,
En dus het zwellend zeil ons haastig zeewaarts riep.
'kSprak nu; „ Trojaan, ó tolk der Goón, die 't lot voorzeggen,
„ En, door Apol bezield, de orakels uit kunt leggen,
.-ie '.. .
|
|||||||
i34 A E N E A S.
„ Uit drievoet en gesternte, uit snelle vogelvlucht,
„ En Claros lauwerblaan! Nog voor gevaar beducht (29)
,, Vraag ik uw raad: de Goón beloofden mij te landen,
„ Als 't rustpunt van mijn togt, aan de Italjaansche stranden.
,. Harpij Celaeno slechts voorspelde aan onze vloot —
,, Ik schaam mij haaren naam, — den grootsten hongersnood:
„ Beiicht ons, hoe wij best deez' droeve ramp bestrijden,
., Wat koers ik houden moet , om 't ongeval te mijden?"
Met al de plegtigheid, in zulk geval gewoon,
Slacht hij het rundervee en offert aan de Goón, Smeekt hen om vrede, en voorts den offerhand ontsnoereud' (3o) Van zijn gewijde kruin, en bij de hand mij voerend', Verzonken in gepeins , in godvrucht en gebeên , Leidt hij, ö Phoebus! mij naar uwen tempel heen: 'k Hoor zijn ge wijden mond mij 't volgend lot voorspellen. „ ó Venus zoon! het blijkt dat n de Goón verzeilen,
,, Dat gij, door hun beschermd, u wijd op zee begeeft, „ Daar zelfs Jupijn dit lot u toegewezen heeft. „ 'kZal door geen breed gesprek den tijd u doen verliezen; „ 'k Wijs naar Auzoonje slechts den weg, dien gij moet kiezen, „ Meer gunt het noodlot niet dat ik ontdekken zal. „ Sa-
|
||||
DERDE ZANG. i35
„ Saturnus telg verbiedt aan Helenus vooral,
M Dat hij u meer vermeld'. — Verafgelegen landen „ En ongebaande weg doen van Itaaljes stranden „ U nog verwijderd zijn, ofschoon gij , in 't verschiet, „ In uw' verbeelding, reeds die haven scheemren ziet, „ Die gij, schoon onbekend, welligt zoudl binnen varen: „ Eerst buigt ge uw' riemen in Trinacris holle baren , (3i) „ Daar ge eerst Ausoonjes zee met d'Orcus poel aanschouwt, „ En 't eiland, alwaar zich de Aeéesche Circe onthoudt, (3a) *, Eer gij in veiligheid uw' grootsche stad moogt stichten „ In 't land , u toegezegd. — Ik wensch u voor te lichten „ Door teeknen; prent die vast in uw geheugenis: — (33) „ Wanneer uw hart met zorg en smart beladen is, „ Ge een' groole witte Zog aan eenen vloed ziet liggen, „ Dien gij niet kent, verzeld van dertig witte Biggen, „ Die ze onder 't eikenloof aldaar geworpen heeft, „ En aan haar speenen zoogt, daar zult gij afgestreefd „ Uw' stad eens bouwen; slijt in rust aldaar uw dagen! „ Schrik dan niet voor den disch, waaraan gij nog moet knagen; „ Het noodlot waakt hiervoor: vrees dus geen hongersnood! „ Apollo , dien gij eert, begunstigt uwe vloot. „ Ontwijk Itaaljes strand, vol klippen en gevaren, — S
|
||||
i36 A E N E A S.
„ Ik doel op d'oevers, hier besproeid door onze baren,
„ Wijl zich de snoode Griek aldaar ter plaatse onthoudt,
„ Door Locriërs de. stad van Naryx werd gebouwd,
„ Ook Vorst Idomeneüs, die Creta moest ontvlieden,
„ Den Salentynschen grond bezet met oorlogslieden, (34)
„ En Philoctetes, Vorst van 't Melibeesch gebied, (35)
„ Aldaar de kleene stad Petielje stichten liet,
„ Omtrokken met een' muur. — Landt ge aan Itaaljes stranden,
„ Dan wijdt ge aldaar den Goón gelofte en offerhanden;
„ Een purpren sluijer dekk' als dan uw hoofd en hair,
,» Opdat, bij 't heilig vuur van dit gewijde altaar,
„ Geen' vreemde schim uw' dienst, al d'arbeid moog' verstoren:
„ Betracht dien offerpligt; breng dit uw volk ter ooren ;
„ 't Godsdienstig nageslacht doe ook deez' dienst gestand! "
„ Doch voert de wind uw vloot, waar ge aan Trinacris strand
„ Het eng Pelorus flaauw kunt in 't verschiet ontwaren,
„ Dan moet ge uw' linker zij, zeer ver zelfs, ommevaren,
„ Zoek dan. het* linksche land, de nog meer linksche zee; ' *
,j Ontwijk, ter rechter zij, al 't water, strand en reê! «
„ De zee, dus zegt men, door verwoestend voort te dringen, —•
„ Want de oudheid van deri tijd baart veel' veranderingen: -—
„ Scheurde e«iis Aozoopje gansch vaa 't oud Siciëljën af,
|
||||
D'E MD E '*Z A"N&. §££
„ Waarop ze aan één gewest verschillende oevers gaf,
„ En beider velden, als ook beider steden , scheidde: „ De fel gedreven stroom trad brandend tusschen beide; „ De Scylle is aan uw' regte , en aan uw' linker hand (36) „ Charybdis, nooit verzoend, die1 in haar ingewand ' „ De woeste baren zwelgt, tot driewerf die ter neder
„ In 't diepst des maalstrooms ploft, en geeselt alsdan weder „ De sterren met haar schuim. De Scylle is ook verwoed. „ Daar ze op haar klippenrei elk schip verbrijzlen doet, ,, 't Hoofd uit de golven heft, en haare rotsfpelonken „ Onzigtbaar voor het oog aan d'afgrond zijn geklonken: „ Doof haare blanke borst schijnt zij een' maagd te zijn, „ Doch heeft een wol venlij f, den staart van een' dolfijn. ••-" „ 't Is beter, langs de kaap van Pachyn om te vaf en , „ Ofschoon "t uw' reis vertraag', dan Scylla eens te ontwaren , „ In 't woeste hol omringd van 't ij slijk klipgevaaft, ■-. ,, Dat huilend 't hardst gebaf déf honden evenaart. :. ' •
„ Zo trouw-mijn hart bewoont, én' ik 'm mijn voorspellen
„ Word door Apol bezield/vermaan ik Uw' gezellen , - „ En u, Godinnezoon! herhaal ik"'böV'ëöalv- - '''- ,< „ Wat ik met dïépën éffist op nieuw béVélen zal. ,
„ Hef, Juno's wrok tért, zo<éa-r haaf jsmeek^nxT hapt efr handen? • S 2
|
||||
i38 A E N E A S;
„ Doe versche wierookgeur op hare altaaren branden :
,, Bied haar geschenken; smeek deez' magtige Godin,
„ Dat zij uw' togt bescherm', haar gramschap overwinn'!
„ Als gij haar grimmigheid niet meer behoeft te schromen,
„ Zult ge uit Trinacriè'n tot in Auzoonje komen.
„ Ziet ge eens daar Cuma's stad, Avernus, aan den kant
„ Digt met boschaadiè'n en ruischend loof beplant,
„ De breede meiren daar , Apollo toegeheiligd,
„ Ga, ondervraag dan vrij, door 't Godendom beveiligd,
„ De raazende Sibyl, die ieders lot voorspelt,
,, Diep onder 't klipgevaart elks naam met letters meldt,
„ En dien , op dunne blaan , in versmaat weet te schrijven,
„ Die vóór de poort van 't hol bewaard in orde blijven,
„ Daar nooit in dit geschrijf verwarring kan ontslaan {
„ Dan, als van 't hol somtijds de poorten open gaan,
„ En eens de wind verstrooit die losse en ligte bladren,
„ Dan zorgt zij nimmermeer, om die bijeen te gadren,
„ Daar zij 't verwarde blad nooit weer tot versmaat zoekt.
„ Dus radeloos verlaat haar menig een, en vloekt
„ Sibylle's rotsfpelonk en 't hagchelijk voorspellen.
„ Vertoef gij daar een poos, ofschoon ge uw' reisgezellen
M Om onder zeil te gaan hoogst ongeduldig vindt,
|
||||
DERDE ZANG.
|
|||||
„ En gij uw' wimpels reeds ziet wappren voor den wind.
,, Houdt ge aan, dan zal Sibyl uw' toekomst duidlijk zingen;
„ Zij spelt bij monde en weet haar stem in 't oor te dringen}
„ Daar ze u Itaaljes volk en strijden kennen doet,
„ Wat ramp ge ontvlugten kunt, of wel verduren moet.
„ De Priesteres zal u een' raschen zeetogt banen:
„ Zie daar al wat ik u bij monde mag vermanen:
„ Spoed des u zeewaarts: maak door daaden, uwer waard,
„ Het groote Trooje aldaar ten hemel toe vermaard?"
Nadat deez' gulle taal mijn moed had doen herleven,
Werd daadlijk aan zijn volk het stipt bevel gegeven, Dat kostbaar vaatwerk ons zij ten geschenk gebragt Van elpenbeen en goud. Ook onze vloot bevracht Hij rijkelijk. Zij wordt met zilverwerk beladen, Met Dodoneesch metaal en andre rijksfieraden, Een pantser gansch gewrocht van goud met ring bij ring, Een hooggekamden helm , de wapens en den kling Van Neoptolemus. Mijn' vader schonk hij paarden, Geleiders, roeijers, die den onzen evenaarden; Ook mijn' gezellen bragt men allen scheeptuig aan. Mijn vader geeft bevel om onder zeil te gaan, S 3
|
|||||
i4o A R N E A S:
Daar 't koeltje blies: waarop de Vorst zich tot hem keerde, v .■
Als Phoebus tolk, voor 't laatst, hem met deez' taal vereerde:
,, Anchises! die in 't oog der Goden waardig waart,,
,, Dat gij met Venus zelv' gelukkig wierdt gepaard, .
„ Bij Troojes ondergang tot tweemaal, werdt geborgen !
„ Spoed naar Auzoniën; zeil derwaarts zonder zorgen:
„ Doch, schoon gij, binnen kort, .dit landvoor oogen ziet,.
„ Verwijder u van daar: dit is 't Itaalje niet,
,, Door Phoebus u beloofd; 't is verder afgelegen:
,, De godvrucht van uw' Zoon strekt u ten grootsten zegen:
,, Gelukkig Vader, ga... waartoe nog meer?... Maak spoed,
„ Daar reeds een goede wind uw' zeilen zwellen doet!"
:„.; . '-....' •■ • .....-..-.;'■-.
Andromaché, niet. min dan hij., met druk beladen ,
Toen 't uur van scheiden kwam, bragt rijke feestgewaden, Met goud op 't fraaist beslikt, een Phrygisch oorlogskleed Voor mijn Ascanius, -— daar zij niet onder, deed Voor Helenus in tooi van kostbare eergeschenken., —- . Tot zelfs, opdat mijn Zoon zich haarer zou gedenken , Het schoonst borduurwerk toe: ,, .Neem tot gedachtenis, ,; (Dus spreekt zij K) wat nu zelf door mij vervaardigd is, „ Daar 't u door Hectors gaê goedhartig wordt..gegeven!- --'•'"" |
||||
"
|
||||||||||||
DERDE l A■ 2V ö. i4i
„ ó Eenigste, die mij nog övrig zijt gebleven
„ Van mijn verwantschap , neem deez' laatste giften aan „ Van uw beroemd geslacht! — Gij doet, ó dierbre Askaan! „ Mij mijn Aslyanax, als levend, nog ontwaren: |
||||||||||||
51
|
Dus was zijn oog, zijn hand, zijn mond; hij zou in jaren
|
|||||||||||
11
|
U zijn gelijk geweest...." 'k Stort ook een' tranenvloed
|
|||||||||||
Bij 't henengaan en spreek: „ De wil der Goden doet
„ Ons lot verschillen: gij behoeft geen' zee te ploegen, „ Om 't eeuwig deinzend land, Auzoonje, niet té zwoegen, „ Daar gij den Xantus vloed, 't nieuw Trooje reeds aanschouwt: „ Dat gij, met eigen hand, alhier hebt opgebouwd, „ 't Geen, hoop ik, door de Goon meer zal begunstigd wezen, „ En niet der Grieken woên, als 't oude, meer zal vreezen. „ Zie ik den Tiber eens aan 't lang gewenschte strand, „ Ons door de Góón beloofd; ben 'keindlijk daar geland, „ Dan zij uw volk en 't mijn' voor eeuwig bondgenoten, „ Als beide lotgemeen en uit één bloed gesproten ! „ Dan zij ons beider volk door Vriendschap naauw vereend, „ En beide Troojes één! Doch dit wordt slechts verleend „ Aan 't volgend kroost, aan uw' en mijn'nakomelingen!'' Waarna wij met de vloot door 't Schuim der baren dringen, Langs 't hoog Geraunié'n, en langs Epirus reê ; (^) |
||||||||||||
>• ■
|
||||||||||||
i42 A E N E A S.
't Was naar Auzonié'n de kortste togt ter zee.
De zon daalt midderwijl; de schemeringen strekken
Zich langs 't gebergte heen, toen wij het strand ontdekken: Om 't roeijen lotend', spoên de bootslièn naar den schoot (38) Der welige landouw, die ons verkwikking bood. 't Vermoeide volk had zich aan strand ter rust begeven ; De nacht was zelfs nog niet door de uuren voortgedreven Tot op zijn hoogst, toen reeds zich Palinuur gezwind Den zoeten slaap ontrukt, op 't hooge dek den wind Opmerkzaam gadeslaat, de vochtige Hijaden , Orion's schittrend schild en gouden krijgsgewaden , Arcturus en den Beer, aan 't helder luchtruim ziet, Waarop de scheepstrompet zich daadlijk hooren liet. Al de ankers zijn geligt om spoedig heen te varen; Men spreidt de vleugelen der zeilen op de baren. Nu breekt de morgenstond in 't oosten bloozend' aan.
Terwijl wij 't sterrenheir allengs zien onder gaan, Scheen 't ons of in 't verschiet reeds donkre heuvels lagen, En wij Italiè'n diep in de verte zagen , Waarop Achates 't eerst zich juichend hooren doet; |
||||
DERDE ZANG. i43
„ Italiën!".... waarna al 't volk Itaalje groet.
Straks werd Anchises, slaande op 't hoogst van d'achtersteven .
Een groote beker tot een blijk van vreugd gegeven ;
Hij kranst dien met gebloemt, vult hem met offerwijn ,
En smeekt: ,, ö Groote Goón! ach, wilt ons gunstig rijn!__
„ Beheerschers van de zee , van de aard, van lucht en winden!
„ Doet, onder uw bestuur, ons ras de haven vinden!" De wind steekt op; wij zien de reé , die vóór ons ligt, En Pallas tempel, daar op eene rots gesticht. Men rolt de zeilen, wendt de haven juichend tegen. . .■ Aan de Oostzij is een bogt meer landwaarts in gelegen; Een klippenrei, waarop de zilte baar zich breekt, Ligt dwars vóór deze ree; als steile torens steekt Der rotsen spits omhoog, daar zij de haven dekken, Door, als een dubble muur, haar' armen uit te strekken. Ook Pallas tempel, nu van nader bij beschouwd, (39) Vertoont zich verder af, op 't rotsgevaart gebouwd; Terwijl wij , welgemoed , op 't eerste teeken staarden, Als ziende in een valei vier schoone witte paarden Ginds weiden in het gras. Anchises spreekt terstond: T
|
||||
i44 A E N E A S.
„ Bedreigt gij ons den krijg , ó duur gastvrije Grond ?
,, Rust gij het paard ten strijd? Zou 't lastdier krijg voorspellen?
„ Maar neen: 't viervoetig ros weet even heen te snellen
,, Voor wagen als voor ploeg, waar hem 't gareel verbindt:
„ Ja, dit geeft hoop op vree." Men offert nu gezwind
Aan Pallas, die ons 't eerst verwelkomt aan deez' stranden:
Een purpren sluijer dekt ons hoofd bij de offerhanden,
Gelijk ons Helenus met diepen ernst beval:
De Argoolsche Juno zelv' eert elk met blijd geschal.
Naauw is die plegtigheid voleind, of wij ontweken,
Door met de donkre spriet voor 't zeil in zee te steken , Der Grieken twijfflend land, en zien Tarent, dat ligt (4o) In eene breede golf, door Hercules gesticht, Zo 't waar is wat men zegt. Voorts rijst, aan de overzijde, Lacinium, dat hij almeê aan Juno wijdde, (40 Terwijl het volk -daarna den Caulons berg ontwaart Met zijn' kasteelen, voorts de Scylle , alom vermaard Door meenge schipbreuk; ook zien wij van ver, met ijzen, Sicieljes Aetna uit liet diepst der baren rijzen, En hooren in de verte oen donderend gedruisch, |
||||
DERDE ZANG. 145
Gehuil van rotsgevaarte en bruischend golfgeruisch;
Ook stemmen vol geween, die brekend' de ooren treffen, Terwijl de golven zich met grondzand zaam verheffen. Anchises zegt: „ Ziet daar 't ontzaglijk klipgevaart; „ Dit is Charybdis spits, waarop gij siddrend staart, „ Waar Helenus van sprak. — 6 Mannen, redt uw leven: „ Valt met de riemen aan!" — 't Bevel, door hem gegeven, Wordt dra volbragt; het eerst wendt Palinuur van 't strand, Klieft, door het brandend schuim der zee, naar d'overkant. Men roeit en zeilt hem na; de kiel rijst tot de wolken, Zinkt met de baaren diep tot in des afgronds kolken. Tot driewerf hooren wij, hoe, uit de rotsfpelonk, Het hol en naar geluid tot aan den hemel klonk.... Zien 't barstend schuim 't gesternt' tot driewerf toè besproei jen!.... En wij, gansch afgemat door 't onophoudlijk roeijén, Daar de avondscheemring valt, verliezen koers en wind, En weten naauwlijks meer, waar zich de vloot bevindt. ÜNfu dwalen wij in 't wild langs onbekende stranden, Tot we aan der Reuzen kust, in 't duister, eindlijk landen. (42)' De kielen lagen daar voor wind en stormen vrij, Op eene groote reê; doch de Aetna lag nabij, T 2
|
||||
E N E A
|
||||||||||
46
|
||||||||||
Die donderend verwoest, en stijgt uit diepe kolken,
Zijn' gloeijende asch en rook verheft als zwarte wolken ,
Ontbrande klooten werpt, wier vlam de sterren lekt,
Geheele rotsen aan het hart der aarde onttrekt,
Afgrij slijk krakend, soms vervarelijke stukken
Van bergen scheurt, door hun zelfs 't binnenst hart te ontrukken ,
Gesmolten steenen spuwt en slingert door de lucht,
Terwijl zijn ingewand uit d'afgrond ijslijk zucht....
De reus Encelades, zegt men, is halverwegen
Door 't bliksemvuur verbrand, daaronder diep gelegen;
Hij is 't, die van rondom en vuur en vlammen braakt.
Zoo dikwerf hij vermoeid zijn' zijde roert, dan kraakt
De gansche berg en doet geheel Triuacris beeven:
De zwarte dampen, uit zijn vuurpoel opgeheven ,
Verduistren heel de lucht. — Dees vreesfehjke nacht
Wordt door ons in het woud op 't angstigst doorgebragt,
Daar 't schriklijk donderen zich van nabij doet hooren,
En de oorzaak van 't gedruisch toch niet is op te sporen,
Wijl 't oog geene enkle ster aan 't duister zwerk ontdekt,
En een bewolkte lucht ons 't licht der maan onttrekt.
|
||||||||||
.
|
||||||||||
DERDE ZANG.
|
|||||||
147
|
|||||||
Naauw heeft de dageraad de scheemring opgeheven,
De vochte schaduw van het aspunt heen gedreven, Toen eensflags uit het bosch een man zich strandwaarts keert, Vreemd van gedaante, bleek, vermagerd, uitgeteerd: De handen uitgestrekt, bidt hij de Goón. Bewogen Met zijn erbarmlijk lot, trekt hij ons aller oogen Door zijne haavloosheid; zijn lange baard was stijf, 't Gescheurd gewaad gehecht met doornen om het lijf. Voorts was hij blijkbaar Griek, weleer naar Trojes wallen Ten heirtogt mee gegaan. Zijn oog was naauw gevallen Op onze Trooische dragt en waapnen., of de schrik Doet plotseling hem staan: doch, na een oogenblik, IJlt hij met drift naar 't strand. „ Bij 't licht, waardoor wij leven, „ 't Gestarnte en al de Goón, waarheen ge u moogt begeven, „Neemt mij op uwe vloot! — Maar Trojers, ach! ik weet, „ Ik hoop, als Griek , vergeefs, daar ik al mede streed „ Tot Trojes ondergang: doet dit mij 't leven derven, „ Versmoort mij dan in zee; ik troost mij eer te sterven „ Door menschenhanden:" dus schreit hij, en valt te voet, Omhelzend' onze kniên; wij vragen: uit wat bloed Hij sproot ? wat lotgeval hem herwaarts had doen komen ? T 3
|
|||||||
t48 A E N E A S.
Mijn vader had terstond hem bij de hand genomen,
Als gaf hij nieuwen moed a&n dezen jongeling.
Hij spreekt, ontdaan van vrees én van bekommering:
,, 'kBen Achsemenides, dus een der togtgenoten
„ Van den rampzaalgen Vorst UlysseS, en gesproten
„ Van 't eiland Ithaca, uit eenen Schaamlen stand:
„ Mijn vader, Adamast, ging met mij naar uw land:
„ Ach! waar' hij arm met mij in 't vader-land gebleven!....
„ Mijn' reisgezellen , ras door schrik van hier gedreven,
„ Vergaten me in hunn' angst en vloden schielijk heen;
„ Ik bleef in 't ijslijk hol Van Polypheém alleen;
„ 't Is duister, vuil van bloed en van bebloede spijzen;
„ De ontzachïijk groote reus doet voor zijn aanblik ijzen;
„ Zijn hoofd stoot aan 't gestarnt;-— Goön! vaagt dien pest van de aard!—
„ Men beeft voor zijn gezicht; zijn' stem maakt elk vervaard; •
„Hij leeft alleen van 't bloed, van 't hart en de ingewanden,
„ De ellendigert óntscheurd, geworpen aan deéz' stranden:
„ Ik zelf, toen hij itt 't hol zich strekte en rtigwaarts lag*
„ En met de breede vuist twee Grieken greep; ik zag
„ Hen slingren op de rots, dat hun het brein ontspatte:
„ Ja, de ingang van het hol dreef van hun bloed.... Hij vatte
|
||||
DERDE ZANG. 49
,, En kraakte met zijn' tand den schenkel en het been ,
„ Zwart van geronnen bloed, daar nog de laauwe leen
,, Hem trilden in den mond— Ulysses , gram ontstoken,
„ Kan zulk een' gruweldaad niet aanzien ongewroken,
„ Verzaakt zijn' listigheid niet in dit groot gevaar:
„ Want, toen de reus, thans zat van menschenvleesch, zich daar
„ In 't hol had uitgestrekt, met wijn zich overlaadde,
„ En dra het: vleeseh ontlast, dat walgend hem verzaadde,
„ Roept elk in dezen nood de Goón om bijstand aan;
„ Wij trekken dra het lot, wie 't eerste toe zal slaan,
„ Waarop wij; hem te zaam iu éénen krijg omringen,
„ En met een' scherpe schicht door 't éénig oog hem dringen,
„ In *t midden van het breede en norsche voorhoofd; — 't was
„ Rond als de vojle maan , of als een Grieksch rondas.
„ Zoo wreekten wij verfeeugd de schimmen onzer vrinden!
„Maar gij, rampzaalgen, vlucht! laat hij u hier niet vinden:
„ Maakt spoedt kapt de ankers, vlucht, ontvlucht een wissen dood;
„ Want honderd reusen, all' zoo vreeslijk , even groot
„ Als deze, die zijn vee hier melkt jn diepe holten, . ...
„Zijn aan dit bogtig strand en op 't gebergt verscholen,
„ Driewerf boog reeds de maan haar hoornen tot elkaar,
|
|||||
X.
|
|||||
i5o A E N E A S.
„ Zints ik in bosschen leef; 'k heb menigwerf aldaar
„ Mij in 't verlaten hol van 't woest gediert begeven,
„ Als mij hun sehorre stem en harde stap deed beven,
„ Bij 't afgaan van \ gebergt. De kruiden , die ik pluk,
„ Cornoelje en bezien, die 'krots en aarde ontruk, (43)
,, Ziet daar mijn' schrale spijs; 'k zocht redding in d'ellende,
„ Maar vruchtloos, tot uw' vloot zich onlangs strandwaarts wendde,
„ En ik , wie gij ook waart, mijn' toevlucht tot u nam:
„ Genoeg, als ik door u 't Cyclopen hol ontkwam."
Nog spreekt hij. — Op 't gebergt, niet ver van daar gelegen,
Zien wij een groot gevaart' zich onder 't vee bewegen:
't Was Polyphemus zelf, die na^r den oever toog,
't Afschuwlijkst groot gedrocht, beroofd van 't eenigst oog.
Een pijnboom ondersteunt zijn' zwaare en logge treden;
Zijn' ruige schapen, al zijn troost in tegenheden,
Verzeilen hem; zijn' fluit hangt aan den hals; hij spoedt
Van strand in zee , wascht in haar zilten stroom het bloed,
Dat drupsgewijze aan zijn doorstoken oog ontvloeide,
Knarst op de tanden, zucht, en 't Water zelfs besproeide
Zijn' hooge zijde niet te midden van de zee.
We ontvluchten, nemen ook den Griek, die smeekte, meê; (44)
Wij
|
||||
DERDE ZANG.
|
||||||
Wij kappen de ankers stil en doen de kielen glijden ,
De riemen, slag op slag, met breede golven strijden: Hij merkt dit; op 't geluid ontwringt hij zich aan 't strand, Maar kan ons reeds niet meer bereiken met de hand, Noch in de loonsehe zee ons volgen: doch zijn gillen (45) Klinkt zoo afgrijsselijk, dat al de baren trillen; Geheel Trinacris dreunt, de loei jende Aetna beeft Tot in zijn' holen zelfs, 't Cyclopental begeeft, Door dezen kreet gewekt, zich stiandwaarts heen en nadert; Dit Aetna's broedren-tal zien wij bijéén vergaderd, Terwijl hun woest gezicht nog grijnzend op ons staart; Zij heffen 't hoofd, omhoog tot aan het wolkgevaart; — Dat vreeslijk moordgespan, welk brandt om zich te wreken! De hooggebladerde eik en woudcipressen steken (46) Hunn' kruin dus in de lucht, in 't digte bosch, Diaan Of Jupiter gewijd. — Door schrik vermeesterd, slaan Wij ras de touwen los ; wij spannen 't zeil, en hopen Dus rechtstreeks voor den wind in volle zee te loopen: 't Streed echter met den raad, dien Helenus ons gaf, Daar hij ons sterk verbood, vooral niet rechtwaarts af, Charybdis en de Scylle te midden door te varen, V
|
||||||
i
|
||||||
i5a A E N E A S.
ë
Waar 't grootst gevaar ons dreigt. Hierover peinzend, waren
Wij 't spoedig eens , om weer terstond terug te gaan. De Noorden wind blies ons uit Kaap Pelorus aan, (47)
Waarop wij, langs den vloed Pantagia, de rotsen, (48) Hier door natuur gewrocht, in 't holst der baren trotsen, Langs de inham van Megare en 't hooge Tapsus heen. (49) Ulysses reisgenoot had ons hier, langs de zeen, Bij 't rugwaarts zeilen , all' deez' plaatsen aangewezen. Een eiland, 't waterrijk Plemmyrium, vóór dezen (5o) Ortygiën genoemd , ligt vóór Trinacris ree ; Alpheus, snelle vloed van Elis, heeft in zee — (5i) Zo 't waar is, wat men zegt, — in stilte een weg gedolven, Die, vloeijend' door uw mond, ö Arethuse! uw' golven Mengt met Trinacris zee. Wij offren op 't altaar, Ter eer der groote Goón ; bereiken spoedig daar Helorus vetten ;grond,' nu blank door 't overstromen, (52) Waarop we aan Pachyns kaap, langs steile klippen, komen; Ook Camserina doét zich op met haar moeras, (53) Welks demping door Apol zoo strikt verboden was; Voorts 't groote Gélas, rijk in akkers en landouwen, |
||||
DER DE Z A N £. i53
Dus naar zijn wijden vloed genoemd'. Ook^wij aantfchoöWèn
Van verr' den Acragas, beroemd door paardêöteelt,
Met zijnen steilen wal, en u, die de ooge® streelt,
ö Palmrijk Selinus! wij dobbren door de baren
Voorbij uw' kust, om zoo langs 't gansche strand te varen
Der Lilybeesche wadde en klippen onder zee,
Tot Drepanum met zijn' zoo felle onstuime ree.
Helaas! 't is aan dit strand, na met veel storm te kampen ,
Dat ik mijn' vader derf, den troost in al mijn' rampen,...
Mijn éénigen in al wat mij bejegend had....
ó Dierbre Vader! gij verlaat mij, afgemat
Van 't bange zwerven! ach! heb ik, met zoo veel zorgen,
In 't dreigend doodsgevaar, u vruchtloos dan geborgen!....
En Helenus, wat ramp hij mij ook heeft vermeld,
Celseno zelfs , hoe wreed, heeft niets aan mij voorspeld
Van deze bittre smart. — Dit was het uiterst en de,
Van al mijn slaaven , al mijn zwoegen en ellende!....
Van daar dreef mij een God naar uwe kusten heen.
Aldus verhaalt de held zijn' zwerven op de zeen,
Hem door de Goón beschikt. — De gasten luistren allen V 2
|
||||
i54 A E N E A S. DERDE ZANG..
Naar zijnen zwaren togt en droeve lotgevallen.
Nu breekt hij eindelijk zijn lang verhaal hier af, Tot hij zelf diep vermoeid zich ook ter rust begaf. |
||||
AANTEEKENINGEN
O P D E N
D E R D E N Z A N G.
.-,■...■-■>■
(i) De trouweloosheid van Laomedon, ten opzigte van Neptunus en Apollo , en
de beleediging, waaraan Paris zich tegen Juno en Pallas schuldig gemaakt had, sleep- te de Trojanen onverdiend in derzelver straf mede. (2) Deze Stad was in klein Phrygiè'n aan de oevers der Aegeesche zee , aan eten
„voet van den berg Ida , gelegen , alwaar veel hout stond , dat tot den scheepsbouw dienstig was. Thans wordt zij Dimitri genoemd. „' (3) Virgilius noemt Mars alhier pater, zoo als in Boek X, vs. 54a , rex gradivus;
welke bijnaam niet gemakkelijk vertaald wordt: misschien , bij verkorting, voor gra- vis Deus, .-:: (4) Polydorus was de broeder van Crëusa , en de jongste zoon van vorst Priamus
en Hekuba. (5) Outers is hier meervoudig, vermits men doorgaans, bij de begravenis der hel-
den , twee altaren oprichtte ; het eene waarschijnlijk voor Pluto , het andere voor Proserpina. (6) Purpere offerhand, omdat deze de kleur was , welke men bij de offeranden
voor de dooden bezigde. Men sierde de outers met lijkcipressenloof, zoo wel om de doodlucht der lijken hierdoor te verminderen , als ten zinnebeelde des doods, daar hetzelve , eens afgesneden zijnde , niet weder aangroeit , of wel, omdat het cipres- senhout niet aan verrotting onderworpen is , en alzoo tot zinnebeeld der onsterfe- lijkheid kan verstrekken. (7) Men bezigde laauwe melk , pas gemolken , bij deze offeranden, om hierdo*
aan te duiden, dat Polydorus nog zeer jong was. V 3
|
||||
i56 AAN TEE KEN INGEN
(8) De Ouden waren van gevoelen , dat het bloed ten voedsel strekte aan de zie-
len der overledenen, en dat zij hetzelve beminden. (9) Wij vertalen het woord anima door schim, in navolging van de beroemde Ge-
leerden , Servius en Heyne , die dit opvatten wegens eene bevrediging der schim, opdat de ziel aan de rust worde wedergegeven ; terwijl zij , zoo lang het ligchaam nog onbegraven was , volgens de stelling der Ouden, bleef rondwaaren. Burman, echter, en anderen , verstaan door het woord anima eenvoudig het ligchaam of lijk van Polydorus, dat thans, voor het eerst , met eene plegtige , en alzoo passende , begrafenis vereerd werd. (10) Men riep de dooden tot driewerf bij hunnen naam , ten einde hunne schim-
men weder in het graf te doen terug keeren. Dit was het, tot driemaal herhaald, vaarwel (%xige , »As). , (11) Bij de oude volken was de Koning doorgaands tevens Priester. Deze Anius
was de zoon vati Apollo en Rhéa.* , . . , (12) De Trojanen waren in Italiën ontsproten uit Dardanus, en in Creta, uit Teucer.
(i3) De Godin Vesta werd ook Cybele genaamd , en zij ontleende dien naam van den berg Cybela in Phrygien, op welken men, ter harer eer, een' tempel gebouwd had.
(i4) Het Gnossisch rijk was het eiland Creta, waarvan de voornaamste stad Gnos-
sus heette. (i5) Plinius spreekt van eene Stad, op het eiland Gtfeta gelegen, welke dezen naam
voerde. (16) Dardanus was de broeder va6 Jasius, zijnde beide zoonen van- Electra, dog-
ter van den Oceaan en Thetis , en dus kleinzoonen van Atlas , Koning van Maurita- niën. Electra was gehuwd met Corythus, koning van Etruriën , zijnde de vader van Jasius, maar niet van Dardanus , die Jupitei* ten vader had. Na den dood van Co- rythus , bragt Dardanus Jasius om het leven, ten einde alleen de heerschappij te voe- ren ; doch hij werd uit dezelve verdreven door Siculus, koning van Spanje en broe- der van Electra; waarop hij naar Phrygien vluchtte , aldaar met de dogter van Teucer trouwde , en hierdoor vader der Trojanen werd. Zij waren dus eigenlijk de nakomelingschap van Dardanus , maar niet van Jasius. . 1 (17) Corytos is de naam ven een berg, als ook van eene stad, in Etruriën of
Toskanen gelegen; thans noemt men dezelve Cortone. |
||||
op den DERDEN ZANG. *57
|
|||||
(18) Teucer , die op het eiland Creta , en Dardanus , die in Italiën geboren was.
Van daar deze dubbelde oorsprong. (19) Deze beschrijving van den storm is geheel verschillende van die in den eersten
Zang. Men moet hier dus weder de kunst van Virgilius bewonderen , die de beschrij- ving van dezelfde onderwerpen, door het gebruik van geheel andere beelden , afwisselt. (20) De Strophaden zijn twee eilanden in de Ionische zee; eigenlijk, Keer-eilanden,
welken men niet durfde naderen, omdat de Harpijen aldaar gezegd werden te wo- nen. Thans werden zij Strivali genoemd. (21) De Ouden hadden de gewoonte, om een gedeelte van hunnen buit aan de
Goden te offeren. (22) Deze zijn de Trojanen , vermits Laomedon de vader van Priamus en Koning
van Troje was. (a3) De Harpijen waren de dogters van Neptunus. De zee en eilanden waren
haar onderworpen. (24) Virgilius bedoelt hier de spelen , welken Augustus te Actium, zijnde het vooi--
gebergte van Epirus , deed vieren , in het 728ste jaar van Rome , na de overwin- ning , welke hij op Marcus Antonius en Cleopatra behaald had : ter welker gedach- tenis hij verscheidene schapen aan Apollo toewijdde , en de stad Nicopolis noemde. Deze was aan den mond van de golf Larta, digt bij Actium \ gelegen , alwaar hij met zijn leger halte gehouden had , en daarna een* tempel deed bouwen. Deze spe- len , welke naderhand zoo beroemd geworden zijn , werden alle vijf jaren gevierd. Men bemerkt hier, dat de Dichter Aeneas dezelfde spelen van Augustus laat vieren, ten einde , op eene kiesche wijze , Aeneas ook de heldendaden van Augustus te doen vereeuwigen. (25) De asch van Hector rustte aldaar niet; het was slechts aan zijne schim, dat
Andromaché eene offerande wijdde. (26) 'Een dezer outers was aan Hector, het andere aan haren zoon Astyanax toe-
gewijd, wier beider verlies zij betreurde. (27) Chaon, zijnde een zoon van Priamus , die Helenus op de jagt ongelukkig dood-
de, zonder dat hij hem gezien had. De droefheid , welke hij hierover gevoelde, was zoo groot, dat hij zijn rijk, naar hem, Ghaoniën hernoemde. (28) De Ouden geloofden, dat ér iets heiligs en geheimzinnigs in de grendels der
poorten gelegen ware. |
|||||
i58 A A N T E E K E N I N G E N
(9.9) Clarius was de bijnaam, dien men aan Apollo gaf, naar de stad Claros, in
Ioniën , digt bij Colophon , in Aziën gelegen , alwaar hij een tempel had , en zijne orakels , door middel van eenen laurierboom, gaf. Een tak daarvan , in het vuur ge- worpen , gaf de aanduiding van verschillende voorteekenen. (3o) Deze offerhanden waren bij wijze van een tulband opgenomen. Helenus
maakte dezelve los , ten blijke van zijn priesterschap. (3i) Trinacris heeten de drie Siciliaansche Voorgebergten, Lilybe , Pachynus en
Pelorus , bespoeld door de Lucrinische meiren, bij de zeeboezems van Bajae én Fozzola. (32) Circe was de dogter der Zon en der INimf Persëis. Zij was gehuwd met den
koning der Sarmaten , dien zij door gif ombragt; waarna zij , hare onderdanen al te wreed behandelende , verpligt was de wijk te nemen naar Italiën , en wel naar een Eiland digt bij Toskanen, op een voorgebergte , dat naar haar Kaap Circe genoemd werd. Zij was het, welke, uit jaloezij, de jonge Scylla in eene rots en zeemons- ter, en Keus in een vogel veranderde. {iS) De geheele voorspelling van Helenus is op eene grootsche wijze uitgedrukt.
De schildering van de Scylla en Charybdis, als ook van het hol der Sibylle en des Cycloops behoort voorzeker tot de schoonste plaatsen, welke den grooten Dichter onderscheiden. (34) Het Salentijnsche gebied werd door oude volken van Italiën bewoond, en
wordt thans het land van Otrante of wel Capo di St. Maria genoemd, zijnde in het koningrijk van Napels gelegen. (35) Philoctetes, zijnde een zoon van Poeas , en koning van Meliboea , in Thes-
salien gelegen. (36) Scylla , thans Seiglia genaamd, is eene vreesselijke Klip aan de rechterzijde
van Siciliën gelegen; de Charybdis aan de linker zijde bij Messina , zijnde twee kol- ken , voor de scheepvaart allezins gevaarlijk. De Fabel dichtte alzoo , dat de Cha- rybdis eene vrouw was , welke de ossen aan Hercules ontroofd had, en daarom door Jupiters bliksem getrofl'en en in een poel veranderd werd : terwijl Scylla, de dogter van Phorcus, door Circe in een monster werd herschapen. (37) Dit was een gebergte van Epirus, welk de Ionische zee van de Adriatische
scheidde. Hetzelve werd ook Acroceraunium geheeten, omdat het dikwerf door den bliksem, van welks Grieksche benaming dit woord afstamt, getroffen werd. (38)
|
||||
ot den DERDEN ZANG. t*1
(38) Daar de Krijgslieden alhier roeiden , werd daarom geloot, ten einde alle ja-
loezij te verhoeden. (39) Volgens Strabo, stond deze Tempel op een voorgebergte van het Salentijnsch
gebied, welk zich zeer ver in zee uitstrekt en thans Castro heet. (40) Volgens Aristoteles , was de stad Tarentum, thans Taranto, in het koningrijk
van Napels gelegen , door Hercules gebouwd. (4i) Deze Godin werd ook aldus genoemd naar zekeren Lacinus, zijnde een be-
rucht roover, die de grensen van Italien ontrustte , en door Hercules ter dood ge- bragt werd. Deze liet, op dezelfde plaats , een tempel ter eere van Juno stichten, welke hij de Lacinische noemde. Van daar ontving dan ook het nabijgelegene voor- gebergte , dat de Ionische zee van de Adriatische scheidt , den naam van Lacinium. Thans noemt men hetzelve Capo delle Colonne. (4») Deze Reusen of Cyclopen waren de eerste bewoners van Siciliën , aan den
kant van den berg Aetna. Zij hadden eene reusachtige gestalte. Van daar luidde de Fabel, dat zij van menschenvleesclv leefden, slechts één oog in het midden van het voorhoufd hadden, en den bliksem van Jupiter in de holen van dien berg smeed-* den. Volgens Euripides , waren zij de zoonen van Neptunus en Amphitrite. De Grieken beschouwden hen eer als monsters, dan als menschen, en vreesden dus niets meer, dan door hen om te komen. — De Dichters gaven voor, dat de reus Ence- lades , zoon van Titan en van de Aarde, door Jupiters bliksem getrofiFen, onder den berg Aetna begraven werd. Dit gebeurde in den oorlog, dien Jupiter met de reusen voerde. — Virgilius onderstelt, dat het land der Cyclopen aan den voet van den berg Aetna gelegen is. (43) De vrucht van den wilden Kornoeljeboom is rood, en heeft een pit: deszelfs
stam is zeer hard; de takken zijn kronkelachtig; de bloeisems wit ; de vrucht rijpt tegen September. . ; (44) Men beschuldigt Virgilius , zoo hier als ook op verscheidene andere plaatsen,
dat hij zijn held al te schroomvallig doet zijn ; doch anderen rechtvaardigen hem weder, door te zeggen: dat de vijandige Goden hem dezen schrik inboezemden. Ook pleit de beschrijving voor zijne vroomheid, godvrucht en goedwilligheid. (45) De Ionische zee is dat gedeelte van de Middelandsche zee , dat zijnen oor-
sprong neemt boven de golf van Venetiën, en zich voorts tusschen de eilanden van Siciliën en Candia uitstrekt. X
|
||||
i58 AA NTE EKEN IN GEN op ben DERDEN ZANG.
- (46) De Eik en Ceder zijn aan Jupiter, en de Cipres aan Proserpina , hier met
den naam van Diana bestempeld, toegewijd. (47) Pelorus is eene der Kapen van Siciliën , aan den noordelijken kant van Italiën
gelegen. (48) Pantagia is een zeer snelle vloed van Sicilën, thans Porcari genoemd.
(4g) Deze Golf is insgelijks in Siciliën gelegen; er was toenmaals ook aldaar eene
Stad van dien naam, doch dezelve bestaat niet meer. (50) Deze Kaap van Siciliën is aan den zuidelijken kant van Syracuse gelegen , met
eene sterkte van denzelfden naam. (51) Alpheus is een vloed, bij Elis in Peloponnesus gelegen , die door onderaard-
sche waterleidingen gevormd wordt , met meer dan i4o rivieren , in de Adriatisclie zee stroomende, met zijn zoet water weder terug vloeit, en zich op het eiland Or- tygiën of Delos, zijnde vóór Syracusa gelegen, aldaar met de wateren van de. fon- tein van Arethusa vermengt. (52) Helorus is eene rivier in Siciliën, een weinig westwaards boven de kaap Pa-
chynus gelegen. Derzelver overstroomend water maakte de omliggende landen vrucht- baar , even als de Nyl in Egypte. De kaap Pachynus, zijnde een der voornaamste Voorgebergten van Siciliën, wordt thans Capo Passaro genoemd en is een schier-eiland. (53) Thans Lago di Camarana , zijnde een moeras in Siciliën, waardoor de vloed
Hipparis, thans Fiume di Camarana, loopt. Virgilius zegt, dat het orakel eertijds ver- bood, dit moeras droog te maken, omdat het eene zeer stinkende lacht van zich gaf. De inwoners van eene naburige stad raadpleegden hieromtrent op nieuw het orakel, Welk antwoordde : ,, dat dit moeras alsdan veel gevaarlijker voor hun zoude zijn." Doch het volk, geen geloof slaande aan dit antwoord, droogde zulks uit, en dit had ten gevolge, dat hunne vijanden zich deze gelegenheid ten nutte maakten, het moeras doortrokken, en hen aan dien kant verrasten. Van hier het spreekwoord : Camarinam ne moveas. De bovenstaande aardrijkskundige aanteekeningen kunnen den lezer overtuigen3 hoe
ook Virgilius zich , ten dien opzigte , door zijne juistheid onderscheidt. |
||||
.....-...-■ ■ ...... ......... ... .. ......... .... ... ..:.........
|
||||||||||
D E
|
||||||||||
A E N E A S.
|
||||||||||
PIERDE ZANG.
|
||||||||||
A E N E A S.
—•999999999999»99999999999999999999999-«-""
VIERDE ZANG.
**999999999999999999999999999999999999-«~-
|
||||||
e koningin, voorlang gewond door zorgen, voedde
Het alverteerend vuur, dat stil in de adren woedde. Zij brengt Aeneas deugd zich telkens voor den geest: Zijn afkomst, roem, verhaal, gelaat en schoone leest,... 't Hecht all' zich in haar ziel. — Ze ontrooft, door diepe zorgen, Haar' leden 't zoet der rust, en laat, toen d'andren morgen , Aurora de aard verlicht, gekleurd door Phoebus gloed, De scheemring aan de pool geheel verdwijnen doet, Haar Zuster, eens van ziel, deez' taal verbijsterd hooren: „ ó Dierbre Zuster! 'kvoel door schrik mijn slaap verstooren, ,, Daar droom bij droom mij kwelt.... Wat nieuwe vreemdeling 5, Is aan deez' kust geland?.... Welk een' betoovering X 3
|
||||||
i6a A E N E A S.
|
|||||
», Verwekt zijn' houding! welk een moed! wat oorlogsdaden!
„ Hij is door dapperheid met krijgsroem overladen!__
„ 'k Geloof nu inderdaad, — neen; 't is geen hersenbeeld: —
,, Dat hij van 't grootsch geslacht der Goden is geteeld,
,, Daar vrees de ontaarde ziel bezwijken doet in rampen.
„ Hoe zwaar helaas! moest hij, door 't lot geslingerd, kampen!
„ Wat krijg verhaalde hij te hebben doorgestaan!....
„ Zo 'kniet onwankelbaar besloten had, voortaan
„ Door eenen huwlijksband mij nimmermeer te binden , (i)
„ Wijl fponde en pijntoorts mij niet dan verdriet doen vinden, (2)
„ Daar de eerste min mijn' hoop ten eenenmaal bedroog,
,, En door den dood mijn gaê me op 't onverhoedst onttoog,
„ Zou hij alleen, misschien, mijn hart nog doen besluiten ,
,, Dat ik door één bedrijf mij zelve ging te buiten. (3)
„ Zints dat de broedermoord de Huisgoön dus verdreef
„ En overal verspreidde en ik hier eenzaam leef,
„ Kon hij alleen in mij dit vast besliiit verstoren:
„ Mijn' dobberende ziel ontwaart weer de eigen sporen
„ Van 't oude liefdevuür. — Doch, waarde Zuster! eer •
„ Stort de aard, diep splijtend, mij in haren afgrond neerï
„ De almagtige Jupijn doe door zijn' bliksemstralen
„ Me eer in den diepen nacht Tan d'Oi'cus nederdalen,
|
|||||
VIERDE Z A JS G. i63
„ Bij 't bleeke schimmenheir, eer ik mij zelv' vergeet',....
,, Eer ik, ó schaamte! uw recht aldus met voeten treed'! —
„ Hij, aan wiens liefde ik 't eerst mijn liefde en heil betrouwde,
,, Ontrukte mij die weer ; dat hij die dan benoude
,, En in zijn graf besluit'!" Dus spreekt ze; eensslags ontvloeit
Haar oog een tranenvloed, die hare borst besproeit.... ■ ■■■:••'
; . i f t.t*cv .jiti Ij — lüai > ', .'■ > .. t
Haar Zuster zegt: „ ó Gij, mij meerder waard' dan 't leven!
„ Mijn' dierbre! zult ge uw1 jeugd aan kwijning overgeven? „ Wenscht gij niet, dat door u, uit Venus grootsch geslacht, „ Door d'echt met dien Trojaan, een ielg .wordt voortgebragt? „ Zou 'kstemnqten in 't gesprek, dat gij mij straks deedt hooren, „ Dat nog de schimmen zich in 't graf op ons verstoren ? „ Dan, 't zij zoo: nog geen man beviel zints aan uw oog, „ Daar u geen Libyaan , noch Tyriè'r bewoog, (4) „ Iarbas zelf zag liefde en hand door u versmaden, „ En andre helden meer, met krijgsroem overladen „ In Afrika, hoe rijk in dappere oorlogsdaên.! „ Zult ge eeuwig dan het zoet der liefde wederstaan! „ Bedenkt gij niet, aan wien de landen toebehoren, „ Waarin uw' heerschappij haar' zetel heeft verkoren ? — „ Is 't niet Gaetuulje's Land, wiens kracht geen' krijgsmagt dwingt, (5) |
||||
i64 A E N E AS.
„ Ginds door het toomeloos Numidiën omringd, (6)
„ En de ongastvrije klip? Zijn 't niet de dorre zanden (7)
„ Des woedenden Barceens, waar woestenijen branden ? (8)
„ Ik spreek van Tyrus strijd, noch van uws broeders haat,
„ Die dreigende u alreeds gewapend gadeslaat.
„ 'k Geloof, dat dees Trojaan thans herwaarts is gekomen
„ Door 't wijs bestuur der Goön,— dat hij, voor wind en stroomen ,
„ Door Juno zelv' beschermd, zijn koers dus heeft gerigt:
„ Hoe schoon, ó Zuster! rijst de stad, door u gesticht!
„ Wat luister zal zij niet van zulk een' echt ontleenen,
„ Als Troje's waapenen zich met uw' magt vereeuen !
,, Tot welk een top van roem verheft zich dan Carthaag!....
„ Maar offer eerst den Goón , ó dierbre Zuster! Vraag
„ Hen, smeekende, om hun gunst! Toon u gastvrij te wezen;
„ Wend bij Aeneas voor, dat u de storm doet vreezen,
„ Dat vochte Orion op de zeeën vreeslijk woedt;
„ Dat hij zijn' ranke vloot hier eerst herstellen moet,
„ En 't zwerk bedaard moet zijn, eer hij vertrekt!" Dus streelde
Ze in Dido's hart de min, die zoo veel onheils teelde,
Doet in haar' wankle ziel de hoop op nieuw ontstaan,
En smoort haar' schaamte in 't hart. De beide Zusters gaan
Straks naar het heiligdom, en smeeken, bij de altaren,
|
||||
V I E R D E Z A' N G. i65
De Goón om vrede en heli. Voorts wordt door de offeraren ,
Naar 't oud gebruik ^ het beste en schoonste vee geslacht Voor Ceres , die aan de aard de wetten geeft. Ook bragt Men de offers voor Apol en Bacchus. De outers branden Vooral voor Juno, als Godin der huwlijksbanden. (9) De schoone Dldo houdt, bij de offerplegtlgheid, Ter rechte hand de schaal, daar zij den wijn verspreidt Op 't hoofd der witte vaars. Met statelijke treden (10) Gaat zij om de outers heen , reeds druipend' naar beneden (11) Van al het vet en bloed , voor 't aangezicht der Goón : Zij blijft, nadat zij weer den eerdienst had geboón, Op 't lillend ingewand der offerdieren staaren.... ö Dwaze Priesterschaar, die 't noodlot wilt verklaren! Wat baat het smeeken haar, die raazend is van zin! Wat baat haar 't heiligdom, daar 't zachte vuur der min Haar door 't gebeente vloeit, en, heimlijk ingedreven, Diep onder hare borst met wond bij wond blijft leven! Ja de ongelukkige, die naauw' zich meer bezat, Doorkruist in hare woede alom de gansche stad: Zoo ziet men, onverhoeds, gewond door 's jagers pijlen, (12) De hinde ginds en her door Creta's bosschen ijlen; (i3) Zij vlucht door 't digtste woud; de jager aelf weet niet, Y
|
||||
166 A E N E A S.
r
Dat zij getroffen is door 't doodelijke riet.
Thans voert de Koningin Aeneas met zich mede
Door gansch Carthaag, wijst hein haar schat, en hoe airede
Haar stad schier is volbouwd. Zij spreekt voorts met den held,
Doch stuit in haar gesprek, staat spraakloos en ontsteld,
Noodt hem, toen de avond valt, ten disch, gelijk te voren:
De dwaze wenscht den val van Troje op nieuw te hooren,
Hecht'zich weer aan zijn' mond. Na 't scheiden, toen de maan
Alreeds haar licht onttrok, 't gesternte aan 't ondergaan
Ter rust haar noodt, houdt ze in den geest zich met hem bezig
Op 't eenzaam tafelbed; zij hoort en ziet afwezig
Hem, schoon afwezig, weer. Askaan, zijns vaders beeld,
Neemt zij op haren school, en houdt zich zacht gestreeld ,
Dat zij haar dolle drift misleidt.... De torens blijven
Nu half volbouwd; de jeugd verzuimt de krijgsbedrijven;
Verschansing, mijn en muur, ter veiligheid gesticht,
Het trotsche werktuig, reeds ten hemel reikend^ ligt (i 4)
In alles onvoltooid. — Toen Juno duidlijk merkte,
Dat zulk ëen pest het heil van Dido tegenwerkte,
En dat haar woede zélfs haar' faam reeds had bevlekt,
Spreekt zij Saturnus telg dus aan: „ Voorwaar, het strekt
„ Aan u tot lof! Gij zult een' rijken buit verkrijgen,
|
||||
VIERDE ZANG. 167
„ Uw naam, dien van uw zoon, onsterfelijk doen stijgen,
„ Als twee Godinnen zaam ^ door hare listigheid, „ Een' vrouw verschalken in den strik, voor haar gespreid! „ 't Is mij niet onbewust, wat u dien echt doet vrezen: „ Het hoog Carthaag schijnt 11 alreeds verdacht te wezen. „ Wat zal het einde zijn van zulk een' zwaaren strijd? „ Laat, door dit huwlijk, thans aan de eendragt toegewijd, „ De vrede tusschen ons voor eeuwig zijn gesloten! „ Gij hebt uw zielewensch ten hoogsten top genoten; „ Want Dido blaakt van liefde, ook zelfs tot in 't gebeent: „ De Phrygiaan zij dan met Tyrus volk vereend! „ Gun des, dat Dido zich met Troje's held verbinde; „ Dat beider volk hun heil in één' regeering vinde!" (i5) Doch Venus, merkend' ras, dat hare veinzerij Alleen ten oogmerk had, om eens de heerschappij Van 't Italjaansche Rijk voor 't Libysch te doen bukken, Herneemt: „ Wie zou bestaan, uw' wensch te doen mislukken, „ Of u betwisten, als 't fortuin uw doel vervult ? „ Maar 'ktwijfel nog, of 't lot, dat steeds beslist, dit duldt? „ Of de opperste der Goön den Trojers zal verlenen, „ Dat zij zich voor altoos met Tyrus volk vereenen ? „ Doch onderzoek zijn hart: 't voegt u als gaê vooral? Y 2
|
||||
i68 A E N E A S.
|
|||||
„ Smeek hem om deze gunst, waarna lu volgen zal!"
De Hemelkoningin hervat: ,, Stel uw vertrouwen
„ Ten eenemaal op mij: 'kzal u in 't kort ontvouwen,
,, Hoe ik hier mede werk en alles zal bestaan.
„ Gij weet, Aeneas en rampzaalge Dido gaan
„ Op morgen met elkaêr, als de uchtendslond zal dagen,
»t En Titan de aard verlicht, in 't diepst der bosschen jagen: (16)
„ Wanneer nu 't ruitervolk met netten 't bosch omringt, (17)
„ Stort ik een' zwarte wolk, waaruit zich hagel dringt,
„ Met donder op hen neer, die heel het zwerk doet beeven;
„ 'kZal met een' zwarten nacht haar stoet, die vlucht, omgeven,
„ 't Geen Dido in haar' angst een schuilplaats zoeken doet,
„ Waar Trojes veldheer haar in 't zelfde hol ontmoet.
„ Indien gij ernstig wilt, dat zij zich zaam verbinden,
„ Bevestig ik dien echt en zal mij daar bevinden."
Cythera's koningin, die 't haar geenszins betwist, (18)
Stemt veinzend hierin toe; doch grimlagcht om haar' list.
De gulde Aurora rees uit d'oceaan en strekte
Zich op de bergen uit. Hare eerste scheemring wekte Alreeds het puik der jeugd, die , bij den dageraad, Met drift streeft naar de poort, terstond de stad verlaat |
|||||
VIERDE ZANG.
|
|||||
Dees draagt het dunne net; die houdt zijn' spies en pijlen
Fluks tot de jagt gereed; ook ginds en herwaarts ijlen Massielje's ruiters aan, dat de aarde dreunend zugt, En voorts een groot getal van honden, fijn van lucht De Koningin toeft nog in haar vertrek. Haar beiden Op d'eerste drempel reeds de grooten , daar bescheiden. Gansch schitterend van goud en purper, bijt verhit Haar moedig trapplend ros al schuimend aan het bit. Zij nadert eindelijk , waarop de hovelingen Met al den grooten stoet zich om haar henen dringen. Haar Tyrisch jagtkleed was gestikt rondom den rand, Haar pijlenkoker goud, haar hairen in een' band, Met gouden snoer bij snoer , gestrengeld; aan de zomen Was 't pragtig purperkleed bevallig opgenomen. Niet minder uitgedost verschijnt de Trooische stoet En blijde Iulus; doch het meest van allen doet Aeneas schittrend schoon elks oogen op hem staren: Hij mengt zich onder hen en doet zijn' benden scharen, Gelijk Apol, als hij het winterachtig oord Van Lyciè'n verlaat en Xanthus kille boord, (19) Om Delos weer te zien , alwaar hij werd geboren, Zich mengt om de outers bij de trippelende koren Y 3
|
|||||
170 A E N E A S.
|
|||||
Van den geverwden Scylh, van Creter en Dryoop, (20)
Of Cynthos kruin betreedt, en in zijn' vluggen loop,
Zijn blond en golvend hair op 't blanke voorhoofd strengelt
In eenen gouden band; de klank der pijlen mengelt
Zich van den schoudren dos met luit en feestcimbaal.
Zoo treedt Aeneas vóór: zijn manlijk schoon , zijn' praal
Steekt boven allen uit, en schittert in elks bogen.
Zoodra hij, rennend', 't hoog gebergt is opgetogen,
En 't hol der dieren naakt, stort zich op 't jagtgerucht
De wilde geit ter spits der rotsen af en vlucht.
Een groote menigte van vlugge herten snelden
Ginds van de bergen af, doorklieven boseh en velden,
En rennen door het zand* dat golvend opwaarts stoof....
Ook zelfs de jonge Askaan vermaakt zich, heet op roof, (2
Te midden der vallei zijn moedig ros te mennen,
En wenscht, terwijl hij vee of wild voorbij ziet rennen,
Dat hij het everzwijn, schuimbekkende in het dal,
Of wel den rossen leeuw alhier ontmoeten zaL
Doch nu betrekt de lucht: de kletterende slagen
Des donders mengen zich met storm en hagelvlagen.
De Tyrsche Jonglingschap, ook Venus Kleinzoon* snelt
Met Troje's Jeugd ter vlucht, verstrooit op berg en veld,
|
|||||
VIERDE ZANG.
|
|||||||
171
|
|||||||
En waart in 't duister rond, om onder dak te komen.
Dra storten van 't gebergt geheele waterstroomen ;
Ook Dido en de Held vüên ginds en herwaarts heen,
Maar komen eindelijk in één' spelonk bijeen.
Eerst geeft de Moeder-aard, dan Juno zelv' het teeken; (22)
Ook stemt de Lucht en schijnt de huwlijkstoorts te ontsteken
Door 't schittrend bliksemvuur, terwijl de Bergnimf spoedt,
En door een naaf gehuil de rots weergalmen doet.
Deez' dag was de eerste bron van DidoTs bittre zuchten,
De eerste oorzaak van haar' dood, daar zij noch aan geruchten,
Noch goeden naam zich stoort, haar' min niet meer verbloemt,
En tot een glimp deez' dag. haar' huwlijksfeestdag noemt.
De Faam doet straks hiervan gansch Libyè'n gewagen; —
De Faam, de vluchtigste en de vreeslijkste aller plagen , (23) Die altijd werkzaam is, al gaande kracht verkrijgt, In 't eerst zeer luttel schijnt, straks in de hoogte stijgt, Den grond betreedt, maar 't hoofd verbergt tot in de wolken. Men zegt, dat de aard haar teelde uit wraak, ten schrik der volken,(24) Toen 't Godendom in toorn haar broeders, zoo vermaard, Den reus Encelades en Caeus, plofte op de aard: Een vreeslijk groot gedrocht, dat snelt door 's hemels bogen , — 't Schijnt ongeloofelijk, — dat zoo veel waakzame oogen, |
|||||||
172 A E N E A S.
Zoo menig schelle tong en zoo vele ooren heeft,
Als pluimen op het lijf', en pennen, waar 't op zweeft;
's Nachts tusschen aarde en lucht doet zij zich snorrend hooren;
Hare oogen sluimren nooit; bij dag zit ze op den toren,
Of op der daken trans , staart luistrende om zich heen ,
Verbaast door 't waare en valsche aldaar de groote steen,
Verheugd, om volk bij volk 't gerucht in 't oor te dringen,
Zoo wel 't gebeurde als niet gebeurde voor te zingen.
Hoe thans Aeneas , die uit Troje's bloed ontsproot,
Door Dido werd gekeurd tot waardig echtgenoot;
Hoe zij, den winter door, in weelde en wellust sleten,
Door schandelijken lust het Rijk geheel vergeten:
De snoode Faamgodin spreidt dit van oord lot oord,
Spoedt zich in aller ijl naar Vorst Iarbas voort, (25)
Om door die maar op 't felst zijn ijverzucht te spooren.
Hij was uit God Jupijn en uit een Nimf geboren ,
In Garama geschaakt; hij, trotsch op de afkomst, liet
Op honderd outers, die hij stichtte in 't grootsch gebied,
Het eeuwigdurend vuur ontsteken in deez' tempels
Aan Jupiter ter eer; de grond der marmren drempels
Was rood van 't offerbloed; de poort der tempels wierd
Met versch en allerlei gebloemte en groen versierd.
Ver-
|
||||
i73
|
|||||||
VIERDE ZANG.
|
|||||||
Verbolgen, dol van spijt, toen hij dit had ervaren,
Roept hij, voor 't oog der Goon, te midden van de altaren, Met opgeheven hand., God Jupiler dus aan: (26) „ Almagtige Jupijn! zie, hoe de Mauritaan, (27) „ Beschilderd en met pracht aan d'offerdisch gelegen, „ Voor Bacchus d'eerwijn plengt! Zou dit u niet bewegen? (28) „ Of slingert gij vergeefs uw' bliksems door de lucht ? „ ö Vader! is 't vergeefsch, als 't hart u siddrend ducht, „ Wanneer 't verborgen vuur losbarst uit donkre wolken? „ Verschrikt uw donderen vergeefs het oor der volken? „ Een' Vrouw, die in mijn land als balling zich bevond, „ Een' kleine stad hier stichtte op een' gekochten grond, „ Aan wie ik erf en land ter bouwing heb gegeven, „ Om onder mijn bestuur hier naar mijn' wet te leven , „ Sloeg roekloos en verwaand mijn' liefde en huwlijk af, „ Daar ze aan Aeneas 't rijk als Heer in handen gaf. . „ Dees tweede Paris, met zijn' zoo verwijfde scharen, (29) „ De huif-kap om de kin en met gezalfde hairen, (3o) „ Bezit haar als zijn' buit. — Is in uw tempelkoor „ 't Gebed vergeefsch? Leent gij uw' zoon zelfs geen gehoor?" *t Altaar omhelzend, smeekt hij diep ter neergebogen. De Almagtige verhoort zijn smeeken, wendt zijne oogen Z
|
|||||||
■
|
|||||||||||||||||
174 A E N E A S.
Straks naar de muren van de koninklijke stad,
Op 't minnend paar , dat naam en pligt geheel vergat,
En roept terstond Merkuur , om hem deez' last te geven:
„ Mijn Zoon! ga heen om op uw' vleuglen voort te zweven;
„ Spreek Trojes veldheer aan, die in Carthago draalt,
„ En heel het Rijk vergeet, door 't lot voor hem bepaald.
j, Snel door het luchtruim, doe mijn' last hem daadlijk hooren:
„ Zijn' schoone Moeder had dien stand hem niet beschoren,
„ Noch daarom tweemaal hem gered van 't Grieksche staal.
„ Neen, zij beloofde aan ons , dat hij in zegepraal,
„ Van heersch- en oorlogslust doordrongen, zou regeeren,
j, Italié'n door krijg bij krijg zou overheeren,
„ Uit Teucrus oud geslacht een talrijk kroost zou zien,
„ En onder zijne wet heel de aarde eens zou gebiên.
|
|||||||||||||||||
Als roemzucht hem niet meer tot dit bedrijf kan wekken ,
Geen eigen lof hem meer deez' arbeid doet voltrekken, Aan zijn Askaan benijdt hij Romes burg toch niet. (3i) Wat bouwt-hij hier? Wat nut, wat voordeel ziet |
|||||||||||||||||
„ Hij in 't vijandlijk oord? Zijn hém Lavinums landen,
|
|||||||||||||||||
5»
|
't Ausonisch kroost niets waard'? Hij zeil' van deze stranden!
|
||||||||||||||||
Zie daar mijn laatst bevel: vlieg gij als bode heen!"
Dus sprak Jupijn. Merkuur was vaardig op deez' reen, |
|||||||||||||||||
F I E R D E Z A N G. i
Zijns hemelvaders last terstond in 't werk te stellen.
De gulden vleugelen , om op den wind te snellen ,
Hecht hij ras aan den voet; hij zweeft met vlugge vaart
Door 't luchtruim over zee en al 't gebied der aard;
En neemt terstond zijn' staf, die schimmen op doet dagen (32)
Uit 't onderaardsche Rijk, weer andren kan verjagen
Ten droeven afgrond heen, die slaap verdrijft en wekt,
Der dooden oogen luikt, dan weder open strekt, (33)
De winden zwellen doet. Nu door het luchtruim zwevend',
Ziet hij de hooge zijde, — als derwaarts zich begevend', —
Des harden Atlas , die zich tot de wolken strekt, (34)
Den hemel schraagt, altijd met neevlen is bedekt,
Wiens hoofd, met pijn bekranst, door storm én zWaaren regen
Altijd geteisterd wordt, wiens schoudren allerwegen
Met sneeuw zijn overdekt, die Soms met snelle Vaart
Zich stort langs 's grijsaards kin en stijf bevrozen baard.
Hier strijkt Qpllenus 't eerst, door 't luchtruim heen gevlogen,
Op gulde vleüglen, 't lijf diep zeewaarts neergebogen,
Gelijk een vogel, die al rotswaarts henenstreeft,
Langs vischrijke oevers laag op 't vlak der watren zweeft.
Cyllenus klieft den wind dus tusschen aard en wolken,
En vliegt terstond naar 't strand der Libyaansche volken:
Z 2
|
||||
176 A E N E A S.
Daar rust zijn voet het eerst. Hij, die , van 's moeders kant,
Des Atlas kleinzoon was, vindt zijn geboorteland.
Hij naakt de hutten, blijft aldaar den held aanschouwen,
Ziet hem een hoog kasteel en nieuwe daken bouwen:
Met jaspis was zijn zwaard door ster bij ster versierd,
Zijn pragtig Tyrisch kleed hing van de schoudren; 't wierd
Hem door de Koningin tot een geschenk gegeven,
Daar zij het zelv' met goud en kleuren had doorweven.
Merkuur spreekt hem dus aan: „ Gij, die Carthaag bier sticht,
„ Die schoone en weidsche stad, — maar laf voor liefde zwicht,
„ En, wars van roem , vergeet uw eigen Rijk te gronden!
„ Der Goden Opperheer heeft zelf mij afgezonden
„ Van den Olymp: Hij zelf, die al de wetten geeft
5, Aan aard en hemel, is 't die mij bevolen heeft.
„ Wat bouwt, wat hoopt gij hier? Waartoe hier tijd verloren...,
„ Als geen' de minste zucht tot roem u aan kan sporen,
„ Ge om eigen lof het doel der Goón niets waardig acht?
„ Denk dan toch aan Askaan, de hoop van uw geslacht,
„ Wien 't Rijk en Rome's grond ten erfdeel werd gegeven!"
Dus spreekt Merkuur. — Aan all' wat sterflijk is ontheven ,
Verdwijnt hij sprekend', ver in 't dunne luchtgewelf....
Maar held Aeneas, als bewustloos in zich zelf,
|
||||
VIERDE ZANG. 177
■
Verstomt: van schrik rijst 't hair omhoog; de stem blijft steken,
En smoort hem in de keel. — Hoe 't heerlijk land ontweken?
Hij wenscht te ontvluchten; doch 't bevel der Goden treft
Hem als een donderslag: — terwijl hij naauw bezeft,
Hoe hij die droeve maar aan Dido zou verhalen,
Bij 't woeden van haar' drift? Zijn geest in 't peinzend dwalen
Wordt hevig rondgesleurd , nu ginds dan derwaarts heen.
Na lang en diep gepeins , na al den tweestrijd, scheen
Hem 't best, om Mnesteus en Sergest, Cloanth den kloeken,
Zijn' reisgezellen, dra aan 't Libysch strand te zoeken,
Dat hij aan hun in stilte al 't noodige gebood
Tot een aanstaand vertrek en wapening der vloot.
Hij neemt zich vóór, den grond geen' sterveling te ontvouwen,
En hoopt, de Koningin, gestreeld door 't vast vertrouwen,
Dat zulk een' sterke min nooit meer verbreekbjk waar',
In een geschikter uur, deez' doodelijke maar,
Naar tijdsomstandïgheên, met zachtheid mêe te deelen.
Zijn volk voldoet met vreugd terstond aan zijn' bevelen.
Maar Dido, — want wie blindt een* minnares door list? —
Die alles vreest en reeds het allerergste gist, Komt die beweging ook het allereerst ter ooren; Z 3
|
||||
178 A E N ..E. A S. ,
De snoode Faam doet haar de droeve tijding hooren:
Hoe hij zijn' vloot in stilte alreeds reisvaardig maakt.
Geheel bewusteloos, daar zij in gramschap blaakt, '
IJlt zij door heel Carthaag en voelt haar' woede ontbranden,
Als bij 't driejarig feest van Bacchus offeranden >
Door 't rinklen der cimbaal de Bacchantin verwoed
Bij nacht Cithseron door 't gehuil weergalmen doet. (35)
In 't eind spreekt zij hem aan,' na een langdurig peinzen:
„ Trouwlooze! hoopt gij dus uwe euveldaad té ontveinzen,
„ In stilte en onverwacht te trekken uit mijn land?
„ Ran mijne liefde ën trouw, kan .mijn' bestorven hand.... (36)
„ Ran Dido, die door smart den wreedsten dood moet sterven,
„ U niet weerhouden, zelfs in 't stormsaizoen te zwerven ?
„ Gij trotst den noorden wind slechts om. een vreemd gebied?
„ Was 't nog oud Ilium, waarom gij mij verliet?....
„ Maar neen, ondankbrel mij , mij wilt gij slechts ontvluchten?...
„ Bij uwe rechtehand, mijn' tranen en mijn' zugten,
„ Daar niets meer overblijft aan mij, rampzaalge Vrouw!
„ Bij onzen huwlijksband, bij onze vaste trouw,
„ Zijt ge iets aan mij verpligt, koude ik u ooit behagen,
„ Ontferm ó wreedaard! u, laat üiij niet vruchtloos klagen:
„ Ontferm u over mij en mijnen wankien staat —
|
||||
VIERDE ZANG. 179
„ 'kBezweer 't u, zo uw hart nog medelijdend slaat!
„ Om u heb ik den haat van 't Libysch volk te vreezen,
,, Ook der Numiden Vorst om u met trots verwezen,
„ Der Tyrers vijandschap om uwentwil getart;
„ Mijn eer heb ik, om u, geheel gesmoord in 't hart,...
„ Die eer, waarbij mijn' faam zich tot aan 't zwerk deed roemen:
„ Weet gij, ó Vorst! — want Gaê kan ik u niet meer noemen, <-—
„ Aan wien gij mij helaas! al stervende overlaat?..i.'
„ Doch waarom leef ik nog in schande en bittren smaad ,
„ Totdat Pygmalion verwoest mijn slot en muren ,
„ Iarbas me als slavin zijn' kluisters doet verduren?
„ Zo nog een minlijk kroost, zo slechts één éenig loot,
„ Vóór uw' verdachte vlucht, aan mij nóg overschoot,
„ Die, speelend, me uw gelaat op nieuw weer'bragt voor de oogen,
„ 'kWas dan nog niet geheel verlaten of bedrogen!...."
Dus spreekt zij: doch de held blijft onbeweeglijk staan
Op Jupiters bevel. Schoon hevig aangedaan,
Verkropt hij al zijn smart, en 't oog op haar geslagen,
Herneemt hij eindelijk: „ Ik kan op al uw' vragen
„ Mij verontschuldigen: doch, groote Koningin!
„ Heb nooit berouw van 't geen gij deedt uit menschenmin;
„ Zoo lang 'k, mij zelv' bewust, deez' leden kan bewegen^
|
||||
180 A E N . E AS.
„ Elisa, roemt mijn' tong uw' daden allerwegen.... (37)
„ 'kZal ter verdediging hier niet breedvoerig zijn;
„ 'k Bedekte u nooit mijn' vlucht door list of loozen schijn:
„ Ik kon uit vrije keus mij nooit in d'echt begeven. (38)
,, Vergunde 't noodlot mij, om naar mijn wensch te leven,
„ Dan werd door 't foltrendst leed mijn' ziel niet meer gekweld;
„ Het dierbaar overschot van Troje waar' hersteld;
„ 'k Zou Priams hoog paleis alsdan op nieuw aanschouwen,
„ En 't puin van Pergamum met eigen hand herbouwen
„ Voor mijn verwonnen volk. Doch 't Lycisch lot gebood,
„ Met den Gryneesche Apol, dat zich de Trooische vloot
„ Naar Latium, naar 't groot Itaalje, moest begeven:
„ Zie daar mijn vaderland, zie daar mijn lust en leven!
„ Gij, schoon Phoenicerin, juicht zelv', wanneer ge aanschouwt,
„ Hoe schoon gij uwe stad Carthago hebt gebouwd!
„ Waarom misgunt ge ons dan, waarom wilt ge ons beletten,
„ Als Teucers kroost, ons in Itaalje neer te zetten?
„ Of mogen wij niet staan naar een uitheemsch gebied?
„ Zoo vaak de sluimering mijn luikend oog beschiet,
„ De vochte schaduwen het zonlicht doen verdwijnen,
„ En 't starlicht rijst, zie ik mijns vaders geest verschijnen,
„ Die me in mijn' sluimring stoort door dit verschriklijk beeld:
„ Kan
|
||||
VIERDE ZANG.
|
|||||||
ï8t
|
|||||||
„ Kan ik mijn zoon, daar 't lot hem met een Rijk bedeelt,
„ Door list beletten, eens Hesperiën te gronden ?
„ Zelfs werd door Jupiter Merk uur aan mij gezonden
„ Met dezen last. Ik zweer bij beider hoofd! ik zelf....
„ Ik zag dien God, omringd met glans, van 't hoog gewelf
„ Deez' muuren binnen treên: ja 'k heb, met eigen ooren
„ Zijn' stem gehoord: wil dus uw' bittre klachten smooren:
„ Ik zoek Hesperiën uit eigen keuze niet!___"
Carthago's Rijksvorstin , die hem voleinden liet,
Staart hem stilzwijgende aan; zij meet hem met hare oogen Van 't hoofd tot aan den voet, en ziet, door spijt bewogen, Hem met verachting aan. Haar' gramschap , lang gestuit, Barst nu in woede los: „ Trouwlooze! (roept zij uit:) „ Gij sproot niet uit de Goón! Geen' Venus , ó verrader) „ Was ooit uw' moeder, noch held Dardanus uw vader} „ De Caucasus baarde u , gaf u zijn hart van steen, (3g) „ d'Hyrcaansche tijgerin zoogde u aan hare speen!.... (4o) „ Want waartoe nog geveinsd? Heb ik iets meer te duchten, „ Na 't geen mijn' ziel verscheurt? — Ontstelde hem mijn zugten? „ Verbleekte zijn gelaat, ontviel hem zelfs een traan?.... „ Ontroerde 't meelij hem,.... was hij diep aangedaan Aa
|
|||||||
i8s A E N E A Sr,
„ Met mij, zijn' minnares, die, met zijn lot bewogen,
5, Hem alles schonk? Nooit zien met onverschillige oogen
„ De groote Juno en Saturnus Zoon mijn1 rouw!
„ ö Nergens, nergens meer bestaat oprechte trouw!
„ 'k Nam hem berooid en arm, geworpen aan deez' stranden,
,, Goedhartig aan, gaf hem, ó dwaze! 't Rijk in handen,
„ Herstelde zijn', door storm op 't felst geschokte, vloot,
„ En redde bovendien zijn' Trojers van den dood....
„ Door Furiën word ik tot gramschap aangedreven!
„ Nu wil Apol, dat hij van hier zich zal begeven;
„ Dan ,lt Lycisch tempellot; dan is 't Jupijn, die zelf
„ Deez' wreeden last beveelt, hem door het luchtgewelf
„ Den tolk der Goden zendt, alsof de Goön zich kwellen
„ Met onze zorg en druk! — Gij kunt vrij zeewaarts snellen;
„ 'k Weerspreek noch wederhou, ondankbre! u langer niet:
„ Streef naar Italiè'n! zoek 't nieuwe Rijksgebied
„ Te midden door de zee en voor de winden henen!
„ Zo 't waar is, dat de Goón verlaatnen bijstand leenen,
„ Stoot dan op rots en klip, verzink in 't diepst der zeel...»
,$ Roep Dido's naam vergeefs in 't onuitspreeklijk wee!....
„ Met aaklig fakkellicht zal ik uw schreên verzeilen;
„ Staag zal mijn' bleèke. schim, waar gij ook zijt, u kwellen,4
|
||||
VIER BE Z A N.G.
|
|||||||
i83
|
|||||||
„ En als dé koude dood mijn1 ziel van 't ligchaam scheidt,
„ Vervolgt mijn geest u nog. Zielfs in de duisterheid
„ Van 't Schimmenrijk zal ik uw' straf met blijdschap hooren!...."
Te midden van die drift schijnt hare stem te smooren> .
Alsof het leven haar ten eenemaal ontvlucht....
In 't eind bekomt zij weer met eenen diepen zugt:
Zij wil__ doch aarzelt nog.... om zijn gezicht te ontwijken..;.
Verwijdert zich en voelt op nieuw haar' kracht bezwijken;
De vrouwen steunen haar in hare wankle sehreên» En leggen haar', door angst gansch uitgeputte, leen In 't marmer slaapvertrek op hare sponde neder. * Maar vroome Aeneas, hoe verlangend', om haar wede.
Door troost, de zware zorg te wenden van het hart, Voldoet, schoon zelf geschokt door diepe liefdesmart, • ,' Ras aan Tt <bevel der Goön,' snelt naar zijn' heirvloot henen, Waar all' de T/rojers dra hunn' nijverheid vereenen: De kielen, met harpuis bestreken aan het strand4 Zijri OögénMiklijk vlot. Men ziet van allen kant •% Gebladerde eiken uit het woud tot riemen dragen, Nog ruig van 't groene loof. Niets doet den spoed vertragen: Zoodra de menigte met zulk een' snellen loop Aa 2
|
|||||||
i84 A E N E A S.
Ter stad uitstroomt, schijnt zij een zwarte mierenhoop,
Die, als de wintertijd allengs begint te nadren, Een rijken voorraad graan op veld en gras vergadren ; Gelijk een heir zijn' buit door enge paden draagt, Een ander deel het koorn op zijne schoudren schraagt, Of wel den tragen spoort en voortstuwt door de landen; Aldus bedekken zij met hun gewoel de stranden. ó Dido T welk gevoel, wat foltering ontwaart
Uw' zachte en tedre ziel, nu ge op de kusten staart, En van uw' torenspits 't gewoel gestaag ziet groeijen, Waar zich het woest geschreeuw van 't bootsvolk mengt in 't loeijen Van wind en golfgebruisch.... ó Min! wat baart ge al smart! Hoe wreed verweldigt gij, hoe schokt gij 't menschlijk hart!.... Nu schreit zij overluid; dan weder wil zij 't wagen, Of zij door haar gesmeek zijn' togt niet kan vertragen? Beproeft, of 't zoet gevlei der liefde niets meer baat, Opdat hij stervend' haar in 't uiterst niet verlaat? Zij spreekt haar Zuster aan: „ Mij blijft niets meer te hopen f „ Gij ziet de vloot aan strand gereed om uit te loopen, „ Daar 't scheepsvolk, in zijn vreugd, reeds d'achtersteven kroont. (4i} „ Had ik 't verraad vermoed, dat dus mijn' trouw beloont, |
||||
VIERDE ZANG. i85
|
|||||
„ Dan smoorde ik 't foltrend leed met minder angst in 't harte:
„ Maar Zuster, aeh! doe mij ellendige in mijn' smarte
„ Een' laatsten dienst, daar gij steeds zijn vertrouwling waart,
„ Hij u zijn hartsgeheim alléén heeft openbaard I
„ Gij kent zijn' zwakke zij, weet best hem aan te spreken;
„ Ga, dierbre Zuster! ga dien trotschen vijand smeeken \
„ Ik zwoer in Aulis niet, om Troje's nageslacht (^2)
„ Te delgen van deze aard: ik heb mijn' vloot en magt
„ Tot ramp van Pergamum van daar niet heengezonden,
„ Noch ook zijns vaders schim, noch kil gebeent', geschonden: (43)
„ Helaas! waar vlucht hij heen? De gunst, die ik hem vraag
„ Als zijne minnares, is slechts, dat hij vertraag',,
„ Tot dat het windenheir hem gunstiger zal wezen;
„ Ik smeek niet om zijn' trouw , die hij verbrak, vóór dezen
„ Zijn hart zoo waard: hij sta niet af van zijn gebied
„ Noch 't schoone Latium: ó neen; ik smeek dit niet.
„ Ik vraag slechts uitstel, slechts verzachting voor mijn lijden,
„ Tot ik mij zelv' verwin, mijn noodlot leer bestrijden.
>, Toon mij deez' jongsten dienst, heb meelij met mijn' smart,
„ 'k Wij tot mijn sterfuur u daarvoor het dankbaarst hart!__"
De Zuster vliegt, daar zij den held haar' droefheid maalde,
Hem schreijend, keer op keer, haar' jammerklagt herhaalde: Aa 3
|
|||||
i86 A i E N .E k S. ^
Maar hij geeft haar geween, haar smeëkens, geen gehoor;
Daar 't noodlot dit verbiedt, sluit hem Jupijn het oor.
Gelijk op de Alpen soms de winden zamen rukken,
Om d'ouden hoogen eik ter neder te doen bukken ,
Die buigt en hellend kraakt, en 't groene loof in 't rond
Met vreesselijk gedruisch laat vallen op den grond;
Doch daar hij even diep zijn' woftlen heeft geschoten
En aan de rots zich hecht, als hij met stam en loten
Tot in de wolken steekt, blijft hij onwankelbaar....
Zoo ziet Aeneas zich geslingerd door 't gevaar,
En ginds en her gesleurd, bestormd van alle zijden:
Zijn edel hart krimpt weg door 't zWaar en foltrend lijden,
Doch blijft onwankelbaar, hoe jammerlijk ze ook schreit.
De onzaalge Dido schrikt voor 't lot, dat haar verbeidt,
Roept smeekend om den dood, kan 't licht niet meer verduren, Zoekt troost bij 't öuter, plengt in die angstvallige uuren Den offerwijn: maar ziet: —- welk ijsselijk verhaal! — Dat zelfde vocht, 'dat zij verspreidt uit de offerschaal, (44) Verandert zwart van kleur, die wijn in bloed verkeerde! Schoon 't vreemd verschijnsel nog haar' vrees en angst vermeerde, Meldt zij het niemand, zelfs aan hare Zuster niet. |
||||
......... — ■ ■■■ ■ -
|
|||||
VIERDE Z A N G.
Ze ontwaart nog grooter schrik, toen zij die plaats verliet.
'Er stond in d'open hof, waar zij haar' treden richtte,
Een marmeren kapel, dien zij Sichseus stichtte
En dien ze in eere hield. Deez' was met wit festoen
Omhangen en versierd met kransen , heilig groen,.
Zij waant, bij nacht de stem van haar' Gemaal te hooren:
Een akelig geluid dringt gillend haar in de ooren ;
Ook zong de. nachtuil, met zijn eenzaam naar gesteen,
Een' droeven lijkzang, met gekerm en bang geween
Op 't hooge van het dak. Nog bovendien ontstellen
De wigchelaars haar' geest bij 't schrikkelijkst voorspellen.
Ook zelfs Aeneas stoort de raazende Vorstin
Op 't wreedst in haren slaap: geheel verward van zin,
Waant ze op een' langen weg verlaten rond te dwalen,
En in een wildernis haar Tyrers te achterhalen.
Ook Pentheus, voor de wraak der Furiën beducht, (45)
Zag dus twee zonnen en twee Thebes in de lucht,
En Agamemnons zoon, Orestes, nog verwoeder (46)
Vaak ten tooneel gevoerd, wanneer hij voor zijn' moeder,
Gewapend met een' toorts en zwarte slangen, vliedt,
De wraakgodinnen aan de poort des tempels ziet.
|
|||||
-r—-,-.—'----"•-------.^.^-^ , ■,
|
||||||
\
|
||||||
188 A E N E A S.
Nu doet het bitterst leed den laalsten troost haar derven;
Door Furiën beheerscht, besluit zij vast, te sterven, Bepaalt en tijd en wijs, ontveinst haar stout bestaan, En neemt, in schijn van hoop , een kalmer voorhoofd aan. Zij spreekt haar' Zuster toe, wier smart haar niets deed hopen: ,, Wensch mij geluk! één weg staat mij, voor 't laatst, nog open, , Die hem mij wedergeeft, of mij van liefde ontslaat. „ Aan 't eind van d'oeeaan, waar Phoebus ondergaat, „ Waar we Atlas hoogen kruin de hemelen zien schragen, „ De as, door 't gesternte omringd, op zijne schoudren dragen , „ Aan der Aethopen grens, werd uit het oud geslacht „ Van 't Massylaansche volk een' Vrouw hervoortgebragt, (47) „ Die tuin en tempelkoor der Hesperiden hoedde (48) „ Met den ge wijden boom, den draak, dien zij daar voedde, „ Met versche honig en papaver heeft verdoofd: „ Weet, dat deez' priesteres met zekerheid belooft, „ Dat zij door tooverzang de zielsmart doet verdwijnen, „ Dan weder smart verwekt en hopeloos doet kwijnen ; „ Den loop der vloeden stuit, 't gesternte zelfs vertraagt, „ De schimmen, soms bij nacht, uit hare graven daagt, „ Ook de aarde loeijen doet, en d'olmen van de bergen „ Verzet.... Ik roep de Goön, die wij niet vruchtloos tergen, „ Als
|
||||||
VIERDE ZANG. 189
„ Als ook uw dierbaar hoofd, hier tot getuigen aan,
„ Dat smart, ondanks mij zelv', me in 't eind doet overgaan
„ Tot hare tooverkunst. Maak, Zuster, mij zoo waardig!
„ In stilte in 't open hof een' groote houtmijt vaardig:
„ Breng dan de waapnen, die de snoodaard achterlaat,
„ Die hangen in 't paleis, versierslen en gewaad ,
„ En 't huwlijksbed, de bron van al mijne ongelukken, *
„ Leg 't al op deze mijt! — Om mij aan hem te ontrukken ,
„ Beveelt de Priesteres, wat van hem ovrig is
„ Te bannen voor altijd uit mijn' géhengenis."
Dus spreekt ze: een' doodsche kleur spreidt zich in al haar' trekken;
Haar tedre Zuster wist haar oogmerk niet te ontdekken,
Dat zij door de offerand, die zij op nieuw gebood,
Haar' dood reeds heimelijk, in dolle drift, besloot,
Noch duchtte, dat haar' ziel thans zwaarder droefheid smoorde,
Dan toen haar' broeders staal Sichaeus hart doorboorde:
Zij volgde dus den last, door Dido haar betrouwd.
In 't diepste van den hof, in de open lucht was 't hout
Zeer hoog opeengevleid; naar de offerplegtigheden , Was pijn- en eikenhout verzameld: pas geleden, Had Dido lijkcipres en versch gebloemt vergaard, Bb
|
||||
%
190 A E N E A S.
Ter krooning van de mijt. Zij legt daarop zijn zwaard,
Gewaad en beeldtenis. Te midden van de allaren ,
Blijft ze óp den uitslag van haar' diepe ontveinzing staaren.
Nu roept zij Erebus met donderend geluid, (49)
Daagt, met verwilderd hair, drie honderd Goden uit, (5o)
Als Pluto, Hecaté, bestempeld met drie namen, (5i)
Driestaltige Diaan, de helsche geesten zamen,
Als ook den Chaos, plengt het water, dat ze in schijn (52)
Uit d'Avèrnijnschen poel als drabbig veinst te zijn. (53)
Men maait met kopren zeis jong kruid, van gif doordrongen,
Bij heldren maaneschijn, zoekt pas geworpen jongen,
Het veulen, van welks hoofd het vleesch wordt afgerukt,
En 's moeders liefde ontscheurd. Met hoofd en hals gebukt,
Staat Dido bij 't altaar, ontdaan van haar' sieraden,
Met d'eenen voet ontschoeid, haar purpren praalgewaden
Geheel ontgord; zij neemt gezouten offergraan
Met hare zuivre hand, roept Goón en sterren aan*
Getuigen van haar' dood en al haar angstig strijden:
En voedt nog een' Godin het billijk medelijden (S4)
Met eene minnares, dié snood verraden wordt,
Deez' smeekt ze ook, dat haar1 wraafe zij op zijn hoofd gestort!
|
||||
VIERDE ZANG. 191
't Was nacht, en mensch en dier, vermoeid ter neer gezegen ,
Genoten 't zoet des slaaps; de rust heerschte allerwegen; Geen blad verroerde in 't woud; de baren golfden zacht; De sterren hadden reeds haar' halven loop volbragt: 't Zweeg alles. Veld en vee, en bosch en berg en heide, 't Veelkleurig voglenheir, dat in vallei en weide, In 't water wijd en zijd, langs d'oevers in het riet, In doorn of kreupelbosch,'een stil verblijf geniet ^ Vergat nu, in den slaap, vermoeijenis en zorgen? Alléén de Koningin.... waakt tot den laten morgen, Daar zelfs geen' sluimering haar' treurende oogen stoot, Haar' droeve ziel geen' rust door zoeten slaap genoot. Met dubble zwaare zorg, sterk aangehitst door woede, Wordt zij weer rond gesleurd; de gramschap, die zij voedde * Versterkt haar in 't besluit, -en peinzende op haar lot, Roept ze uit: „ Wat raad blijft mij? Zal ik, aan elk ten spot, „ Mijn' oude minnaars weer in liefde zien te ontsteken,' .. „ De trotsche Vorsten van Numidiën gaan smeeken....
„ Aan hun, wier huwelijk ik dikwerf heb versmaad?.,,, „ Of me op de Trooische vloot, die mijne kust verlaat, ., „ Ter scheep begeven, mij voor hunne wetten bukken, ..»■';
„ Daar ik dit loon ontving, met hen den dood te ontrukken,....
Bb a
|
||||
192 A E N E A S.
,, Hunn' oude deugd aan mij zich zoo volijvrig toont!....
„ Ware ik al laag genoegd— de trotsaard, die mij hoont,
„ Nam wis geen' vrouw aan boord, zoo snood door hem verraden.
„ Rampzalige, zoo zwaar met smaad op smaad beladen 1
„ Bespeurt gij niet, wat loon uw' tedre liefde wacht
„ Van 't snood en trouweloos Laomedons geslacht? —
„ Maar hoe ! zal ik een hoop van woeste schepelingen
„ Verzeilen in hun vlucht, of wel mijn' Tyrers dwingen,
„ Met al mijn' krijgsmagt hen te volgen op de zee,
„ Daar zij uit Sidon mij naauw volgden aan deez' ree?
„ Neen, Dido! sterf veeleer: verdrijf door 't staal uw' smarte!....
,} Ziedaar uw loon! — Gij bliest mij 't eerst die woede in 't harte,
>, Mijn' ZusterI toen gij, diep met mijn geween begaan,
„ Mij aan dien vreemdeling terstond hebt afgestaan»
„ 'kZou min rampzalig zijn , ware ik alleen gebleven ,
„ Als 't woeste dier in 't woud aan alle zorg ontheven,..».
,, Had ik Sichaeus asch door 't schenden mijner trouw
„ Niet diep onteerd!" Aldus uit zij haar' bittren rouw*
Nu had zich middlerwijl de Held aan boord begeven ,
Gereed tot zijn vertrek. Hij sliep op d'achtersteven, Toen hem dezelfde God weer in den slaap verscheen, |
||||
VIERDE ZANG. 193
En hem 't gevaar ontdekt: de jonge en vlugge leen,
De stem en frische blos, de schoone blonde hairen, Doen hem in dezen God op nieuw Merkuur ontwaren. „ Godinne Zoon! kan 't zijn, dat slaap uw oog beschiet? „ Bespeurt gij 't groot gevaar, ó zinnelooze! niet? „ Hoort gij den Westenwind niet reeds volgunstig blazen? „ Daar Dido , 't leven moede en als een' dolle aan 't razen, „ Uw' val bedoelt, en blaakt van gramschap in misbaar, „ Ontvlucht gij niet van hier in 't barnen van 't gevaar? „ Zo hier de gulde Auroor u andermaal komt wekken, „ Ziet gij de gansche zee met kiel bij kiel bedekken, „ Daar toorts bij toorts heel 't strand van vlammen schittren doet „ Vertrek dus haastig , want een' vrouw, door min verwoed, „ Keert zich welligt van 't een naar rt ander uiterst henen!" Dus spreekt Merkuur, en is in 't duister zwerk verdwenen. Aeneas, plotseling ontroerd door feilen schrik, Ontrukt zich aan den slaap, en roept op 't oogenblik Den moeden scheepling toe: „ Komt mannen! wilt u spoeijen: „ Ontrolt de zeilen; voort, snelt haastig voort aan 't roeijen! „ Een God sprak mij op nieuw uit 's hemels bogen aan, „ En spoort me in aller ijl om onder zeil te gaan : „ Slaat dus de kabels los! — ó Zendeling der Goden! Bb 3
|
|||||||
__________ .......:.;'...".■■ ~:'d
|
|||||||
■ ■
|
||||||||||||||
i94 A É N E A S.
|
||||||||||||||
„ Wij volgen, wie ge ook zijt, den last, door u geboden:
»> Wij volgen dien met vreugd; sta ons goedhartig bij! „ Dat ook op dezen togt 't gesternte ons gunstig zij!" Nu rukt hij 't schittrend zwaard bemoedigd uit de schede; Hij hakt de kabels af; de scheepliên ij wen mede; Zij vallen zaam' aan 't werk, verwijdren zich van 't strand, En roeijen , dat het schuim voor hunne kielen brandt. Nu rees van Tithons zijde Auroor met nieuwe glansen,
Toen bij haar' eersten straal z-eeds Dido van haar' transen Met volle zeil in top de vloot zag zéewaarts gaan. Zij staart het eenzaam strand, de leêge haven aan, Slaat op haar' schoone borst tot driewerf toe, blijft staaren, Ontrukt in wanhoop zich de lange blonde hairen, Roept uit: „ Dees vreemdling, Goón! verlaat aldus mijn strand, „ En schendt mijn' kroon!.... Zijn hier geen' waapnen bij de hand? „ Snelt niet een elk ter wraak ? Wie zal niet, hoogst verbolgen, |
||||||||||||||
5»
|
Hem met de nieuwe vloot in allerijl vervolgen?....
|
|||||||||||||
, Brengt haastig fakkels aan, zet alle zeilen bij,
|
||||||||||||||
>>
?» |
En roeit zijn' kielen na! — Maar welk een' razernij
Vervoert mij dus? waar ben, wat zeg ik?— 't is verloren.... |
|||||||||||||
„ Nu ziet ge, onzalige! wat lot u is beschoren!....
|
||||||||||||||
VIERDE Z A JN G.
|
'95
|
||||||||||||||||||
.
|
|||||||||||||||||||
„ Gij hadt dit moeten zien, toen gij hem uwe kroon
„ En schepter overgaaft! — Is hij die trouwe zoon, „ Die eens zijn vader, oud en afgeleefd van dagen, „ Heeft op zijn' schouderen uit Trojes brand gedragen, „ Zijn' huisgoön met zich voerde in 't zwerven op de zeen?.... |
|||||||||||||||||||
•>•>
|
Indien ik 't had gewild, doof voor zijn diep geween ,
|
||||||||||||||||||
n
|
Waar' 't ligchaam lid bij lid hem wreed van een gereten,
|
||||||||||||||||||
„ En zijn' verstrooide leen verre in de zee gesmeten,
|
|||||||||||||||||||
f>
|
Zijn' Trojers, al zijn volk op "t jammerlijkst vermoord....
|
||||||||||||||||||
!•>
|
Ik had zijn zoon Askaan, met wond bij wond doorboord,
|
||||||||||||||||||
55
|
Zelfs tot een feestgerecht hem kunnen vóór doen zetten! (55)
|
||||||||||||||||||
„ 't Waar' hagchelijk geweest; maar wie kon 't mij beletten,
„ Daar 'k stervend niets meer vrees ? Ik kon zelfs aan dit strand „ Zijn' vloot door toorts bij toorts doen steken in den brand, „ Zijn heir en legerplaats in lichte vlam doen gloei jen, „ Om zoon en vader, 't gansch geslacht, dus uit te roeijen, „ Waarna ik zelv' de vlam ter prooi je had verstrekt! „ ó Zon, wier stralend oog 't verborgne zelfs ontdekt l
„ 6 Juno, scheidsgodin der huwlijks-tegenheden \ „ ó Hecate, die op den kruisweg in de steden „ Gediend wordt in den nacht met jammerlijk geWeen! „ Gij Furiën r die weet, hoe veel ik heb geleen! |
|||||||||||||||||||
■■
..... |
|||||||||||||||||||
196 A E N E A S.
,, En gij, o Huisgoön! hoort, ach! hoort het angstig smeeken
„ Der droeve Elise, alreeds zieltogend! Wilt haar wreeken!
,, Beschikt het noodlot, dat de ondankbre veilig landt;
„ Wil Jupiter, dat hij aan 't Ilaaljaansche strand,
,, Als 't eindperk van zijn' togt, behouden aan zal komen,
„ Dan doe 't heldhaftigst volk door krijg op krijg hem schromen!
„ Dat hij, aldus verjaagd, als balling eenzaam zwerv',
,, De omhelzing van zijn zoon, van zijn Iülus, derv',
,} Vergeefs 0111 bijstand smeeke, en zijne togtgenoten
„ Zie sneuvlen aan zijn' zij! De vree , door hem gesloten,
„ Hoe schandlijk, houd' nooit stand! Verdreven uit zijn Rijk,
„ Sterv' hij een' vroegen dood! Zijn onbegraven lijk
„ Ligge in het zand gewoeld!— Zie daar mijn' laatste bede, (56)
,, Bekrachtigd door mijn bloed! Gij, Tyriërs, zweert mede
„ Uw' onverzoenbren haat aan zijn ontaard geslacht
,5 En aan het nakroost, dat uit hem wordt voortgebragl!
„ Vereert mijne asch, door mij dit blijk van trouw te geven, (57)
„ Om nooit in vriendschap of verbond met hun te leven !
,, Dat eens een wreker uit mijn kil gebeente ontsta,
„ Die Dardans kroost met vuur en zwaard te keere ga!
„ Dat eeuwig beider zee, dat eeuwig beider stranden
„ Gewapend d'oorlogstoorts op 't felste doen ontbranden,
„ Ons
|
||||
VIERDE ZANG. 197
|
|||||
„ Ons laatste nakroost zelfs hen nog uit wraak bestrij'—"
Dus spreekt ze en hoopt dat haast haar' wensch bewaarheid zij;
Zij smacht als naar den dood , van 't leven wars en moede; Roept Barcé.... zij, wier borst haar' gaê Sichaeus voedde, — Wijl hare voedster lang in Tyr' begraven was, En spreekt haar aan: ,, Ga, roep mijn' Zuster, dat zij ras „ Met helder water uit den klaaren vloed zich sprenge , ,> En dan al 't offertuig en vee mij daadlijk brenge. „ En gij, o Barcé ! sier ook uw eerwaardig hoofd „ Met heilgen offerhand: 'k heb Pluto reeds beloofd, „ Hem, als den God der hel, mijne offerand' te wijden, „ Daar ik van 't foltrendst leed mij zelve wil bevrijden, ,» En 't beeld diens Dardaniers tot asch wil doen vergaan." Ofschoon reeds hoog bejaard, trad Barcé haastig aan. ■
Maar Dido voelt door schrik all' haare leden beven
Om 't ijsselijke feit, dat ras zal zijn bedreven. Haar bloedrood vlammend oog straalt als een bliksem rond, Terwijl op 't bleek gelaat de aanstaande doodverw stond. Naar 't eenzaamst van den hof als razend heen gevlogen , Stijgt ze op de mijt, en heeft het zwaard ter schede onttogen, (58) Dat zij aan den Trojaan nooit tot dit oogmerk gaf. Met een verwilderd oog, reikhalzend naar het graf, Cc
|
|||||
198 A E N E A S.
|
|||||
Blijft ze op zijn' beeldtenis en krijgsgewaden staaren,
En werpt een' diepen blik op al haar wedervaren....
Nu zijgt ze op 't bruidsbed neer en uit deez' laatste reen:
„ ó Panden mijner min, zoo dierbaar mij voorheen,
„ Zoo lang de Goón en 't lot mé in gunst zijn bijgebleven,
„ Ontvangt mijn' droeve ziel! Dat ik, aan smart ontheven,
„ Den levensloop volbreng', mij door de Goón bepaalde
„ 't Is tijd, dat mijne schim, in d'Orcus neergedaald,
„ Mijn roem vergroote ! Ik, die *t vermaard Carthago bouwde,
„ Met haaren sterken wal, die stad voltooid aanschouwde,
„ Straf nu mijn' Broeder zelf voor mijn Sichaeus dood.
,, Hoe groot was niet uw heil, è Dido! ja, te groot!
„ Waar nimmer die Dardaan hier aan dit strand gekomen!....
„ Dus spreekt ze en roept: ik sterf! — en heb geen wraak genomen?
„ Doeh laat mij sterven: 'k wensch alzoo ter dood te gaan....
„ Dat op de wijde zee de onmenschlijke Trojaan
„ Mijn lijk vuur flikkren zie,— zijn oog zich daar verbiste....
w 'kWil, dat mijn stervensuur aanhoudend hem ontruste ,
?, Een droevig teeken zij, dat altijd leed voorspelt!"
De vrouwen vinden haar door 't doodlijk zwaard geveld,
Nog schuimend' van het bloed, dat druipt langs arm en handen;
't Geschrei dringt door 't paleis , door gallerij en wanden:
Deez' maar vliegt door de stad langs al de straten heen;
|
|||||
VIERDE Z A N &, 199
|
|||||
De daken sidderen van weekiagt en geween:
Der vrouwen kreet weergalmt dóór 't zwerk: zij kermen allea,
Alsof reeds 'svijands heir, bestormend' stad en Wallen,
Of Tyrus of Carthaag verwoestte door de vlaift. .....
Haar Zuster staat verstijfd, toen ze eerst dien dood vernam:
De schrik doet haar gelaat en boezem open rijten , Zij vliegt door al 't gedrang met zich dien dood te wijten: En roept de stervende nog bij haar' naam: „ Misleid „ Door u, ó Dido! heb ik 't altaar zelv' bereid.... „ ó Ik verlatene, kan ik 't verwijt bepalen, „ Dat gij dus buiten mij ten grave wildet dalen?.... „ Had gij van mij geëischt, met u ter dood te gaan , „ 'kZag mij van de eigen smart, door 't eigen zwaard, ontslaan. „ Ik , wreede ! heb dan zelv' de houtmijt opgeheven, „ De Huisgoon zelv' gesmeekt! 'k Bragt u, mij zelve om 't leven; j, Daar nu de Raad en 't Volk hunn' val*mij wijten moet! „ Breng mij, rampzaalge! ras het water uit den vloed „ Ter zuivering der wond: mijn uiterste verlangen „ Is om haar' ademtogt voor 't laatst nog op te vangen, (5g) „ Als zij nog adem heeft...." Met zulk een droef geklag, Stijgt ze op de mijt, neemt haar, die reeds zieltogend lag, En streelt ze op haren schoot, en wischt met haar gewaden 't Geronnen bloed, waarmee de wond was overladen. Cc 2
|
|||||
aoo AENEAS. VIERDE ZANG.
Nog poogde Dido 't oog, dat reeds gebroken stond,
Te ontsluiten, doch bezwijkt: het bloed bruischt uit de wond,
Tot driewerf heft zij 't hoofd, en zijgt tot driewerf neder;
Nog met een dwalend oog zoekt zij het zonlicht weder,
Maar zugt, zoodra zij 't ziet. — De ahnagtige Godin,
De gaê van Jupiter, vervuld met menschenmin ,
En jammerlijk begaan met haar zieltogend strijden,
Haar moeijelijken dood, en onuitspreeklijk lijden,
Zendt Iris van d'Olymp, om, in dit wreed bestaan,
Haar* worstelende ziel van 'sligchaams band te ontslaan:
Want Proserpina had om haar ontijdig sterven,
Daar zij toch niet verdiende aldus het licht te derven,
De blonke lok nog niet van Dido's kruin gesneèn , (60)
Noch zond haar hoofd terstond ten droeven afgrond heen.
De dauwende Iris, snel op hare vleuglen dalend',
Door Phoebus weerglans 't zwerk met duizend verwen malend', (61)
Vest zich op Dido's hoofd, en spreekt: „ 'k Volvoer wat mij
„ Door Juno werd gelast. Den strengen Pluto wij
„ Ik dezen hairlok toe: 'k ontsla u daardoor tevens
„ Van 's ligchaams kluister en den zwaaren last des levens! '*
Zij snijdt de hairvlecht af. Dra vlucht uit Dido's leen
Al 't levensvuur, waarop haar geest in 't zwerk verdween.
|
||||
AANTEEKENINGEN
|
|||||
OP DEN
-
VIERDEN ZANG.
(i) Bij de huwelijksplegtigheden hechtte men den Echtgenoot door banden aan zij-
ne Gade. (2) Dit was eene soort van gomachtige boom , waarvan men de toortsen en flam-
bouwen maakte , waarmede men de jong gehuwde vrouw ging afhalen, om haar naar de woning van haren echtgenoot te geleiden. Virgilius bezigt deze uitdrukking, om het huwelijk hierdoor aan te duiden. (3) Dido noemt haar huwelijk met Aeneas een misdrijf, omdat een tweede huwe-
lijk voor eene vrouw als eene soort van vlek beschouwd werd , en men hare ze- digheid hierbij verdacht hield. Tacitus merkt aan, dat deze tweede huwelijken bij de oude Duitschers verboden waren. (4) De Libyaan doelt hier niet op de inwoners van geheel Afrika , maar slechts
van dat gedeelte, welke aan Egypte grenst. (5) De Getulen woonden aan den zuidelijken kant van Carthago , langs Ethiopiën.
Zij waren het eerste volk , dat Afrika bewoonde. (6) Numidiën, thans Biledulgerid genaamd , is een der zeven hoofddeelen van Afri-
ka. Hetzelve ligt tusschen het Cesarenische Mauritaniën en Carthago. Dit land Cc 3
|
|||||
AANTEEKENINGEN
|
|||||||
■>.()■>.
|
|||||||
grenst ten westen aan de Atlantische zee , ten noorden aan den berg Atlas, ten
zuiden aan de woestijnen van Libyè'n, en strekte zich ten zuiden bijna tot aan de grenzen van Egypte. (7) De twee Syrtes of zandbanken, zijn twee armen van de Libysche zee , die
zich naar Egypte uitstrekken , en zeer gevaarlijk zijn voor het stooten der schepen. (8) De Barcceen. Dit rijk wordt thans Barca genaamd, en ligt in groot Barba-
rijen , aan de oostzijde van de groote Syrte. (9) Wijl Juno de Godin des huwelijks en beschermster der Carthagers was.
(10) Virgilius zinspeelt hier op eene wet, door Numa gegeven, bij welke hij de
weduwen gebood, tien maanden na den dood van hare echtgenoten te laten ver- loopen , alvorens een tweede huwelijk aan te gaan ; terwijl zij , bij het overtreden dezer wet, verpligt waren , eene zwangere koe te offeren. (n) De vrouwen stonden met eene toorts in de hand vóór het outer , wanneer
zij offerden , en gingen voorts, met langzame en afgemeten treden, rondom hetzel- ve. — Verscheide Dichters hebben deze schoone plaats van Virgilius , waarin liefde en godvrucht, als 't ware, met eikanderen worstelen, gevolgd. — Pope heeft dit denkbeeld overgenomen in zijnen schoonen heldenbrief van Héloise aan Abeilard, aldus door Colardeau overgebragt. Dans 1'instant redoute des augustes mistéres ,
Au milieu des soupirs , des chants et des priéYes ,
Quand Ie respect remplit Ie coeur d'un saint effroi,
Mon coeur brulant n'invoque et n'adore que toi.
Deze zelfde plaats gaf Racine ook aanleiding tot verscheidene schoone verzen, waarin hij deze plaats van Virgilius op de volgende wijze uitdrukt. De victimes moi même a toute heure entourée,
Je cherchais dans leurs flancs ma raison égarée ,
D'un incurable amour rémédes impuissans!
En vain sur les autéls ma main bruloit 1'encens.
Quand ma bouche implorait Ie nom de la déesse,
I'adorais Hippolite et Ie voyais sans cesse;
Même aux pieds des autels que je faisais fumer;
J'offrais tout a ce Dieu, que je n'osais nomraer.
|
|||||||
■.. ■
|
|||||||||
of nu VIERDEN ZANG. ao3
(17) Men heeft te recht de vergelijking van Dido met eene, door den pijl eens
herders gewonde, hinde bewonderd. Het woord nescius is hier zeer gelukkig bijge- voegd, omdat het voorwerp, dat door de liefde getroffen wordt, dikwerf zulks niet weet te verklaren. •> " '• -' •; (i3) Het eiland Creta, thans Candia genaamd.
(i/f) Machina aequata Ccelo beteekent hier de werktuigen, waarmede reen de groo-
te steenen , welken men tot het bouwen noodig had , om hoog hief. (i5) Juno had geen ander oogmerk, dan om Aeneas te verhinderen, dat hij zich
in Ilaliën zoude vestigen; gelijk zij, zich in den eersten Zang hieromtrent duidelijk uitdrukt. ' - (16) Titan, aldus werd de zon genoemd; want, volgens de oude fabelksnde, was
deze Titan een zoon van Uranus (hemel) en Tellus (aarde), of van Vesta. (17) Dit was zulk een net, waarmede men eene gro»te opene plaats in het boscli
omringde , ten einde de dieren , die er inliepen, des te ligter te kunnen treffen. (18) Cythera; aldus heet Venus, welke in een zeeschelp landde, aan het eiland
Cythera, thans Cerigo geuoemd , over Creta, of het tegenwoordige Candia, 1 (19) Deze was de rivier Xanthus, niet die bij. Troje lag, maar een andere vloed
van dien naam , in Lyciën of Natoliën; gelegen , die de stad Patara besproeide. (20) De Dryopen, een volk dat in Epirus woonde. De Agathyrsen waren een
volk uit Scythia, dat eenen bijzonderen eerbied voor Apollo had. Hetzelve bragt Jaarlijks de eerstelingen van zijn koren te Delos. Dit volk wordt ook Picti Agathyrsi genaamd, omdat zij hun hair blaauw schilderden. »..{ (21) Virgilius schildert hier zeer juist de neigingen van een' jongen Vorst van zijne
jaren. - >*i ■'•■■ (22) De Aarde neemt deel in dit huwelijk door hare bevingen. Juno verschijnt
hier als Godin der huwelijken. — Jüpiter , alhier door het woord Aether of lucht aangeduid, doet ziju dotader en bliksem uitbarsten. Het weerlicht strekt tot fakkels, en het geschreeuw der Nimfen ten bruiloftslied. De kunst van Virgilius blijkt hier weder tiit de zedige en kiesche beschrijving , welke hij van dit huwelijk doet. (a3) De beschrijving van de Faam. behoort mede tot eene déf schoonste plaatsen
van den Aeneas: want, ofschoon de Faam alles zeer snel verbreide en gedurig werkzaam zij, verbergt zij echter haar hoofd in de wolken;, waardoor Virgilius be- |
|||||||||
204 AANTEEKENINGEN
doelt , dat men zeldzaam de eerste personen kent, die een gerucht versprei-
den. (»4) De Aaide bragt de Faam voort , na de verwoesting der reusen, ten einde
zich van de Goden te wreken , wier misdaad zij door have dogter de Faam deed verbreiden. (25) latbas was koning van Mauritaniën , en had aan Dido zijue hand en trouw
aangeboden. (26) De Ouden hadden de gewoonte, om, met opgeheven handen, en het oog
hemelwaarts gerigt , hunne gebeden te doen. (27) Deze waren de Moren, die het westelijke gedeelte van Afrika bewoonden,
van Carthago of het land der Numidiërs af, tot aan de zeeëngte , thans de straal van Gibraltar genoemd. (28) Na het offeren, aten de Ouden het vleesch der dieren, plengden wijn ter
eere der Goden, en vooral ter eere van Bacchus. (29) Iarbas geeft hier aan Aeneas den naam van tweeden Paris, omdat hij hem
als een verwijfd man beschrijft. Athenaeus merkt op, dat Paris de éénige held is, aan wien Homerus het gebruik van welriekende oliën toeschrijft. (30) Dit is eene zinspeling op de gewoonte der Phrygiërs , die aan de Godin Cy-
bele eenen bijzonderen eerdienst bewezen , en welker priesters Castraten waren. (3i) De zoon van Aeneas, Askanius genoemd, deed Alba stichten, waarop nader-
hand Rome volgde, naar Romulus geheten. (32) Deze is de staf van Mercurius, dien Apolio hem, met eene lier, ten ge-
schenke gaf. Deze staf was het zinnebeeld des vredes , omdat hij gediend had , om het gevecht tusschen twee slangen, die met elkander streden, te doen ophouden. Van daar, dat er twee slangen om dezen staf geslingerd zijn. (33) Vo'gens Turnebus, bedoelt Virgilius hier , dat Mercurius met zijnen staf de
oogenleden der dooden opent, die op de houtmijt liggen , om hen het gezicht he- melwaarts te doen vestigen. (34) Dit was de berg Atlas, in Mauritaniën , wiens kruin altijd met sneeuw be-
dekt is. Dezelve scheidt Mauritaniën van het binnenste gedeekte van Libyën. De Dichters gaven voor, dat Atlas, koning van Mauritaniën, door Perseus op het bloo- te gezicht van het hoofd van Medusa , in dezen berg veranderd werd, omdat hij wei-
|
||||
op dis VIERDEN ZANG.
|
||||||||
2©5
|
||||||||
weigerde, Perseus in zijn gebied te laten. Daar deze koning Atlas een beroemd
SterrekuiKÜge was, stelden de Dichters zinnebeeldig voor, dat hij den hemel op zij- ne schouders droeg. — Van daar, dat Virgilius hem onder eene menschelijlse ge- daante voorstelt. (35) De berg Cithaeron in Boeotiè'n was zeer beroemd, en maakte , volgens som-
mige Schrijvers , een gedeelte van den berg Parnassus uit , vanwaar Lucanus be- sluit, dat een der beide heuvelen, waaruit de Parnas bestond, aan Bacclvus, de an- dere aan Apollo gewijd was. (36) Dido drukte de hand van Aeneas } daar zij hem, door dit bewijs van teder-
heid , smeekte, haar niet te verlaten. (37) Elisa was de naam , dien Dido in Phoeniciën reeds gedragen bad, en welke
de Blijdschap Gods , of eene groote vreugde betekent. (38) Aeneas bedoelt hier, dat hij zijne verbindtenis met Dido nooit als een we-
zenlijk huwelijk beschouwd hadt, omdat men de gewone plegligheden, als het bran- den der toortsen enz., daarbij niet had in acht genomen. (3g) De Caucasus is een der hoogste bergen in Indien , waarop Mercurius, vol-
gens 't verhaal der fabel, Prometheus kluisterde, en alwaar een roofvogel hem aan- houdend aan de lever knaagde. (4o) Hyrcaniën was het land der Parthen , aan de oostzijde van de Caspische zee
gelegen, zijnde thans Tabarestan genoemd , en staande onder gebied van den koning van Persiën. Men vindt er veel tijgers, luipaarden, en panthers. (4i) Het scheepsvolk had de gewoonte, om, bij hun aankomst of vertrek , de ste-
vens van het schip met bloemen te sieren. (42) Aulis is eene kleine, zeer steenachtige streek in Boeotiëu, tegen over Euboea,
alwaar eene nieuwe haven gesticht was, waarin de Grieksche vloot, die naar Troi- je zeilde, zich ophield, om den storm te ontwijken, 't Was aldaar, dat Agamem- non, koning van Mycene en bevelhebber van het Giieksche leger, zijne dogter Ipbi- genia opofferde, ten einde voor de misdaad te boeten, die hij begaan had, met een hert te dooden , dat aan Diana gewijd was. (4-3) De asch der dooden te schenden en hunne schimmen te verbitteren, werd
door de Ouden als eene der grootste misdaden beschouwd. (44) Hierdoor bedoelt Virgilius het water en de melk, die, men bij het offer?n
Dd
|
||||||||
.
|
||||||||
aob' A A N T E 8 K E N I N G E N
bezigde, en niet zwart konden worden zonder een wonderwerk. De wijn , door
Dido tot plenging of begieting gebruikt , veranderde in bloed. (45) Virgilius vergelijkt de woede van Dido bij die van Pentheus en Orestes. De-
ze Pentheus was de zoon van Echion , de kleinzoon van Cadmus en koning van Tliebe. Daar hij zijne onderdanen % erhinderde in den eerdienst , dien zij aan Bac- chus wijdden, wreekte zich die God, door het verstand zijner moeder Agave ,'ah» ook dat zijner twee bloedverwanten Ino en Antonoë, zoodanig te ontstellen , dat zij, hem in hare razernij voor een wild zwijn aanziende , hem aanvielen en in stuk- ken hieuwen. Zelf razend zijnde geworden , verbeeldde hij zich in zijne woede, twee zonnen en twee steden van Thebe te zien. (46) Orestes was de zoon van Agamemnon en Clytemnestra. Daar hij zijne moe-
der van het leven beroofd had, folterden en vervolgden de Furiën hem overal. Hij raadpleegde hierop het orakel, welk hem antwoordde: dat hij niet eerder van de Furiën bevrijd zou zijn , vóór dat hij zich naar Tauris begeven , aldaar het stand- beeld van Diana ontroofd, en hetzelve naar Griekenland zoude vervoerd hebben. Hij begaf zich met zijn' vriend Pylades derwaarts , en beide werden aldaar gevangen genomen. (47) De Masylers waren Afrikanen uit Numidiën.
(48) De Hesperiden waren de dogters van Hesperus , den broeder van Atlas,
zijnde drie in getal , iEglé , Arethusa , en Hesperusa genoemd. — De Dichters ver- zonnen hierbij : dat zij een' tuin hadden bij de stad Lixa (thans Larache , in het koningrijk Fez) in Mauritaniën , aan de grensen van Aethiopiën gelegen , waarin gou- den appelen groeiden, die door een draak bewaard werden; welke draak naderhand door Hercules gedood werd. (4a) Erebus is een der helsche Goden , zijnde uit den Chaos en den Nacht ge-
boren. Men kan dit woord ook voor de diepste en duisterste plaats der hel verstaan. (5o) Tcrcentum Deos, beteekent hier een onbepaald getal helsche Goden. Zij riep
tot driewerf honderd Goden aan, omdat het getal van honderd voor een gewijd ge- tal gehouden werd. (5i) Hecafé of Proserpina, zijnde dezelfde Godin, welke ook Diana geheten wordt.
Zij had drie namen , als in den hemel Luna, op aarde Diana , en in de beneden- wereld Proserpina, of koningin der Helle. — Zij wordt ook Triformis, Tricens of |
||||
op den VIERDEN ZANG.
|
|||||||
307
|
|||||||
JDrichaqfdfge genoemd, als hebbende hef hoofd van een Hond, Paard en Zwijn. Als
Uecaté had zij liet opzicht over de offeranden , welken Dido deed, om een voor- wendsel aan haren dood te geven. (5?) De Chaos is alhiei .niet, zoo als sommigen willen, de oudste der Goden,
waaruit, volgens Hesiodus, alle de andere Goden , of de hoofdstof, waaruit alle wezens zouden gevormd zijn ; maar dit woord beduidt , ter dezer plaatse , de Bene- denwereld , alwaar de Dooden, en wel de rampzaligen , gezegd worden te vertoe- ven ; hetgeen doorgaans met den haam van het Dooden-Rijk wordt uitgedrukt. (53) De oude Dichters waren van gevoelen, dat men door het Meir Avernns, in
Campaniën , naar de hel daalde. Men bediende zich van deszelfs water bij de of- feranden ; terwijl men tevens van gevoelen was, dat de kruiden, welke in het schijn- sel der maan , en wel beter met koperen , dan ijzeren , zeissen afgemaaid werden , hierdoor geschikter waren tot de bevordering der tooverijen. (54) Met deze Godin wordt waarschijnlijk INemesis bedoeld, als handhaafster der
rechtvaardigheid en wreeksler der misdrijven^ (55) Atreus doodde de kinderen van zijnen broeder Thyestes en diende hem op
. een gastmaal het vleesch dezer ongelukkige voor. — Dido zinspeelt hier op deze gruweldaad.
(56) Verscheidene uitleggers zijn van gevoelen, dat deze voorspelling van Dido
vervuld werd, daar Aeneas, in Italiën gekomen zijnde, vooreerst, den oorlog met Turnus voerde; ten tweeden, daar hij zijnen zoon liilus verliet, toen hij Evander om bijstand ging vragen 5 ten derden , daar hij velen zijner Trojanen , in de onder- scheidene veldslagen, welken hij leverde , deed omkomen ; ten vierden, daar hij eenen schandelijken vrede met koning Latinus moest sluiten ; ten vijfden, daar hij stierf, zonder de eer der begravenis te genieten, als zijnde, volgens sommigen, in den vloed Numicus verdronken, na pen gevecht met Mezentius ; ten zesden, daar er nooit eenig verbond of vriendschap tusschen de Romeinen en Carthagers bestond , en deze beide volken steeds in oorlog leefden; ten zevenden, daar Hannibal, zijnde een inboorling van Cavthago , nog kind zijnde , op zijn negende jaar reeds aan zijnen vader zwoer, zich op de Romeinen te zullen wreken , en hen daarom agttien jaren lang beoorloogde. (5^) Dido zinspeelt hier op de geschenken , die men gewoon was op de graven
Dd 2
|
|||||||
208 AANTEEKENINGEN op den VIERDEN ZANG
te plaatzen , waarop men alsdan tevens melk , wijn en bloed, plengde. In stede
derzelven , eischt zij van haar volk eenen onverzoenlijken haat tegen de Trojanen. (58) Dit was het zwaard , welk de koningin aan Aeneas geschonken, en hij in
zijn vertrek gelaten had. De ongelukkige vorstin bezigt dit zelfde zwaard , om zich het leven te benemen. Met hoe veel gevoel, nadruk en kieschheid, vereenigt Vir- giüus zelfs de kleinste bijzonderheden, die eene wanhopige liefde kenschetzen! Voor elk gevoelig hart is ongetwijfeld de onnavolgbare schildering van het folterend lij- den , dat het hart dezer ongelukkige vorstin verscheurt, eene der geliefdste en meest bewonderenswaardige plaatsen. (5p) De oude Romeinen hadden de gewoonte, dat de naaste vriend of bloedver-
want zijnen mond op dien van den stervenden hechtte , om aldus deszelfs laatste zucht te ontvangen , of in te ademen. Volgens La Cerda , vindt men ook eenige sporen van deze gewoonte bij de Grieken. (60) De Grieken en Romeinen geloofden, dat niemand stierf, vóór dat Proserpin»
hem eerst eene vlok hairs afgesneden had , als zijnde dit de eersteling, dien men aan haar, en Pluto verschuldigd was. Misschien ontstond van daar de gewoonte, om bij de offeranden het hair aan het voorhoofd der dieren te ontrukken , en hetzelve in het vuur te werpen. (61) Iiis was de bodin der Goden , en voornamelijk die van Juno. Als dogter
van Thaumas en Electra wordt zij afgebeeld met een veelverwig kleed, dat opgeno- men is, ten einde hierdoor hare vaardigheid in de opvolging van de bevelen der Goden aan te duiden. Men houdt haar ook voor den regenboog, daar dezelve ins- gelijks veelverwig is. |
|||||
-*— «*•*«>•-»-«■
|
|||||
2*f
|
||||||
D E
|
||||||
A E N E A S.
|
||||||
V IJ F D E Z A N G.
|
||||||
A E N E A S.
-♦9999999999999999»9999999999999999999*~-
V IJ F D E Z A N G.
~*999999999999999999999999999999999999**- .
Antusschen klieft de held het ruim der zwarte baren
Regt voor den noorden wind, beveiligd voor gevaren; (i)
Zijn oog staart achterwaarts nog naar de vesten heen,
Van waar het lijkvuur der rampzaalge Elize scheen.
Schoon de oorzaak van dien brand hem een geheim moest wezen
Beseft hier elk Trojaan, bestormd door angstig vrezen,
Wat uiterste eene vrouw, op 't hevigst aangedaan
Door zware hefdesmart, in wanhoop kan bestaan ,
Die bij hun 't voorgevoel van ongeluk verwekte.
Maar toen het grensloos vlak geen land aan 't oog ontdekte,
Maar overal de zee, en overal de lucht, Ee 2
|
||||
A E N E A S.
|
|||||||
212
|
|||||||
Hangt boven 't hoofd een' wolk, met regen zwaar bevrucht,
Die winterstorm voorspelt; de zee is heel omgeven
Met schrikhre duisternis; op 't hoogst van de achtersteven
Ontroert zelfs Palinuur; hij roept, door vrees vervaard:
„ Helaas! waartoe het zwerk met bui op bui bezwaard!
„ Neplunus! met wat ramp wilt gij ons overvallen!"
Hij geeft terstond bevel, dat nu de bootsliên allen
Zich waapnen tot den storm. Men zet al 't roeituig bij;
Men reeft het zwellend zeil, en vangt den wind ter zij.
Hij spreekt: „ ó Dappre Held! al stond, bij 't woên der baren,
„ Jupijn mij borg, dat ik Itaaljen in zou varen,
„ Keert ons nogtans de wind, schiet westwaarts over zee,
„ En hindert ons geheel, te steevnen naar die ree;
„ De storm jaagt dwars op 't schip; de lucht, geheel omtogen (
„ Met wolk en duisternis, verijdelt al ons pogen;
„ Wij bieden vruchteloos den winden tegenweer,
,, Daar 't noodlot ons beheerscht: 't waar' beter, om veeleer
„ Den koers te volgen, waar het zelf ons zal geleiden;
„ Want zo ik 't nachtgesternt te recht heb onderscheiden,
„ Zo ik mij niet vergis, dan moet het Eryx strand, (3)
„ Of wel Trinacrièn — uws trouwen broeders land, —
„ Niet ver verwijderd zijn." — De Held hervat: „ Ik merkte
|
|||||||
V IJ F DE ZANG.
|
||||||||
21
|
||||||||
,, Dra, hoe gij vruchteloos de winden tegenwerkte;
„ Verander dus van koers, zet alle zeilen bij:
,, Wat haven kan er zijn, die mij meer welkom zij,
„ Waarnaar ik, afgesloofd, ooit sterker kon verlangen,
„ Dan zij, die in haar schoot Acestes heeft ontvangen,
„ En waar mijns Vaders asch een' stille rustplaats vindt?"
■ ■
Men stevent middlerwijl regt voor den westenwind,
Doorklieft vlak voor den stroom het bruischend hol der baren, En hoopt, de have eens vriends behouden in te varen. Maar Vorst Acest} die op een hoogen bergtop staat, (4)
Zijn' landsliên en hun' vloot verwonderd gadeslaat, Schoon vreeslijk toegerust, de beerhuid om de leden , (5) Met schichten in de vuist ^ verhaast terstond zijn' treden. Hij, uit een' Trooische Vrouw en Stroomgod voortgebragt , (6) Crinisus toegenaamd, denkt aan 't aloud geslacht, Daar, bij zijn welkomgroet, hem vreugde uit de oogen straalde, Hij hun zijn bijstand boodt, en hen op 't gulst onthaalde. Maar, toen in 't oost de zon 't gesternt doet ondergaan,
Beklimt de held een hoogte en spreekt zijn volk dus aan: Ee 3
|
||||||||
.... ... ...... ...
|
||||||||
ai4 A E N E A S.
„ ö Dappre Mannen! gij, Vorst Dardans edle loten,
„ En met hem uit het bloed der Goden voortgesproten!
„ Een gansch verloopen jaar volbragt der maanden kring,
„ Zints de aard de heilige asch mijns vaders hier ontving,
„ En wij het lijkaltaar hem stichtten aan deez' stranden:
„ Zo ik mij niet bedrieg, is reeds de dag op handen....
„ De eerwaarde en droeve dag! vernieuwende al mijn' smart; (7}
„ Doch 't is de wil der Goön. Al moest ik ook in 't hart
„ Van 't bar Gsetulien, of op de baren zwerven
„ Der woeste Ioonsche zee, of wel mijn' vrijheid derven
„ Als slaaf in 't weidsch Myceen, ook dan zou 'k, jaar op jaar}
„ Zijn lijkfeest heiligen door de offers van 't altaar,
5, Naar ons aloud gebruik. Thans mogen we aan de stranden ?
„ Niet zonder 't wijs bestuur der Goden , vrolijk landen,
j, Waar 's vaders dierbare asch en kil gebeente rust;
„ Wij landen bij een' vriend, beheerscher van deez' kust:
„ Laat ons dus al te zaam deez' grooten feestdag vieren, :
„ Ter zijner eer ons hoofd met heilig loof versieren,
„ Hem smeeken , dat de wind op zee ons gunstig zij,
„ Om eenmaal op ons erf, — dit allen hopen wij, —
j, In ons gewijde koor, een' lange reeks van jaren nsoi
,9 Hem plegtig te offeren op dankbre zoen-altareii.
|
||||
V IJ F DE Z A N G.
|
|||||||
2l5
|
|||||||
„ Dan, daar de Trööische Accst milddadig ons gedenkt,
„ Gulhartig kiel Voor kiel een koppel rundren schenkt,
„ Dat nu de Huisgóön , die we uit Troje spaarden, mede
„ Ten disch verschijnen: eert de Haardgoón dezer stede,
„ Daar Vorst Acestes thans zoo gastvrij ons onthaalt.
„ Maar nog een ander feest heb ik voor u bepaald,
9, Als na acht dagen tijds, bij de uchtend-schem erin gen, (8) ,
„ Het licht, dat alles voedt, Voor 't oog der stervelingen
„ Op nieuw herrijst, en de aard door straal bij straal verlicht,
„ Dan zij de roeïstrijd dra ter oefening verricht;
„ Ook hij, die, snel ter gang, zijn' vluggen voet wil wagen,
,, Met de ossenleedren want ten strijdperk op wil dagen,
„ Of, snel gelijk de wind, de vlugge pijlen schiet,
„ Ding' naar den eersten prijs!... Stoort thans de stilte niet, (g)
„ Maar dekt uw hoofd met loof!" — Dus spreekt hij. Mirtheblaren, (10)
Aan Venus toegewijd, omkranzen zelf zijn' haren:
Zoo doet ook Elymus, de grijze Acest, Askaan (n)
En al de Jeugd. De held en zijn' Trojanen gaan
Met duizenden naar 't graf. Twee masten-kruiken vloèijen
Met kostbren wijn op de aard; twee andre kruiken sproeijen
Den verschen zuivel; twee het heilig offerbloed: (12)
Hij strooit gebloemte op 't graf, roept uit: „ o Zijt gegroet!
|
|||||||
aiö A E N E A S.
„ ó Heiige Anchises! zijt gegroet van ons te gader, (i3)
„ Ziel, schim en asch van mijn' vergeefs geredden Vader!..•
„ Gij zaagt Auzoonje, noch den Tiber, zints zoo lang
„ Door 't Godendom beloofd!"... Nog spreekt hij, ziet een slang,
Wel zeven bogten groot, wel zeven golven lang ,
Zacht kruipende uit het hol des grafs, om 't outer kronklea,
Met gieren vreeslijk groot: de gouden schubben vonklen
Hem op den blaauwen rug: zoo glanst de regenboog r
Door ligte wolken heen, als Phcebus stralend oog
Hem duizend verwen leent. Aeneas zelf verstomde
Op 't zien van deze slang, die zich lang-golvend kromde
Om de offerschalen, langs de ligte- bekers kroop,
De spijzen even lekte , en weder grafwaarts sloop,
Als de offers zijn verteerd, doch zonder iets te deeren. (i4)
De held vaart echter voort, de schim zijns vaders te eeren.
Op den gewonen voet f hij offert op 't altaar, Onzeker, of die slang alhier de schutsgeest waar1, (iS) Of's vaders graf bewaakt. Hij slacht twee zwarte stieren,. En schaap en zwijnen, tot tweejarige offerdieren; Hij plengt den kostbren wijn, giet volle schalen uit, En daagt de eerwaarde schim zijns vaders overhiid, Aam
|
||||
V IJ F D E ZANG.
|
|||||||
217
|
|||||||
Aan d'Aclieron ontvoerd. Ook van den voorraad brengen
De Troojers, vol van vreugd, hunn' gaven aan, en plengen
Het bloed van 't rundervee; nog worden in het veld
De kopren vaten op een' juiste rei gesteld;
Men vleit zich op het gras, om 't all' gereed te maken,
En 't ofFervleesch aan 't spit al gloeijend' te doen blaken.
De lang gewenschte dag verschijnt; de morgenstond,
Gevoerd door 't zongespan, verlicht het waereldrond Met al zijn heldren glans. Acest had allerwegen, Door deugd en billijkheid, den grootsten roem verkregen, Van waar dit luistrijk feest zijn' nageburen trekt, En zijn geheele strand met schaar op schaar bedekt. Hier lokt nieuwsgierigheid, om Trojes vlugtelingen Van nader bij te zien; ginds wil men mede dingen; De prijzen staan alom voor ieders oog ten toon, In 't midden van den kring; de drievoet aan de Goón (16) Bij 't offren toegewijd, de versch gevlochten kransen, De zegepalmen, ook de waapnen , kostbre lansen, En purpre kleederen, talenten, strijd om strijd Yan goud en zilver, al te zamen toegewijd (17) Aan de overwinnaars, hun ten eere-prijs beschoren» |
|||||||
3i8 A E N E A S.
Nu doet de veldtrompet zich op een' hoogte hooren T
En stelt de spelen in; de held kiest dadelijk Vier kielen uit de vloot, in roeijers even rijk: 't Is Mnestheus, — naderhand door all' zijn' togtgenoten Den Italjaan genoemd, van wien 't uit hem gesproten Geslacht der Memmiè'n; — hij voert op 't wijde meer Den snellen Walvisch aan, en Gyas de Chimeer, Een vreesselijk gevaarte, een' stad in ieders oogen , Door jonge Teucriërs bemand en voortgetogen, Daar ze in drie reijen 't schip beroeijen al te zaam. Sergest — hij gaf aan 't huis van Sergius zijn' naam , — Voert in dien edlen strijd den zoo ontzaglijk grooten Centaurus; daar Cloanth — uit wien te Rome sproten 't Cluentische geslacht, — de blaauwe Scyll' bemant. Een eind ver in de zee, regt vóór het schuimend strand*
Toont zich een' rots, die door de onstuime wmtervlagen;. Hol water, wind en vloed, geweldig wordt geslagen, Wier spits, de woeste zee somtijds geheel bedekt, Als een noordwesten storm gesternte en lucht betrekt r Maar bij een helder zwerk zich heft uit stille baren Met haren breeden top, en doet een veld ontwaren,, |
||||
V IJ F D E
|
|||||||||
ZANG,
|
|||||||||
219
|
|||||||||
Alwaar de duiklaar speelt op 't grasrijk zonnig land; (18)
Een bloeijende eik wordt door Aeneas daar geplant, Die, bij den spiegelstrijd voor Trojes feestelingen, In de ommevaart van 't schip bij lange en breede kringen, Tot seinpaal voor het perk des strijds verstrekken moet, Nu stemt het lot elks plaats, op een' gelijken voet; Elk scheepshoofd staat op 't dek ; hunn' purperen gewaden Zijn schitterend' van goud: de jeugd vlecht poppelbladen En siert zich vrolijk 't hoofd met eenen frischen krans; De naakte schouder glimt van kostbare olie-glans; Nu is 't der roeijren beurt, zich op de bank te zetten, De hand aan 't roeituig vast; men wacht slechts naar 't trompetten, Het teeken van den strijd: het hart klopt, keer op keer , Van geestdrift, vrees en hoop , en sterke zucht naar eer. Dra blaast de veldtrompet, en meldt den feestgenooten Met luchtig vreugdgeschal het oogenblik; toen schoten De roeijers even snel van hunne plaats en lijn, Met 'sbootsmans luid geschreeuw, om 't eerst gereed te zijn. De lucht weergalmt hunn' kreet; zij doen het water ruischen, Het zwaare roeituig snel door breede golven braischen; De zee gaapt overal, waar zij de vorens slaan, En schuimt bij 't gojfgeklots op hunne boegen aan: Ff 3
|
|||||||||
A E N E A S.
|
|||||
Geen tweespan, dat zoo snel naar 't strijdperk immer rende, (19}
Geen rijder, die zoo vlug zijn' fiere rossen mende,
Voorover heêngebukt, daar hij de teugels geeft
En 't zweeptuig geeslend' klapt: heel 't woud weergalmt en beeft
Door 't juichend handgeklap der blijde feestelingen,
Wier stem , op 't strand gestuit , weerkaatst van 't vrolijk zingen
Op berg en heuveltop, reeds daavrend door 't geruisen-..
Maar Gyas streeft het eerst, te midden van 't gedruisch
Des luiden volksgeschreeuws , vast staande op de achtersteven ,
All' de anderen vooruit; Cloanth, hem nagebleven
Met zijne zwaarder kiel, die trager vordring doet,
Schoon sterker nog bemand, vervolgt hem op den vloed
En achterhaalt zijn schip; zijn voorbeeld volgend' spoeijen.
De Walvisch en Centaur1 zich even snel, en roeijen
Waar de eerste kiel; nu strijkt de Walvisch haar op zij;
Dan zweeft haar de Centaur', hoe bijster groot, voorbij};
Nu steevnen zij gelijk en even snel, beploegen
Het zilte pekelnat met hunne spitse boegen,
En nadren aan de rots, het eindperk dezer vaart.
Dan, Gyas, door zijn' kunst en zege meest vermaard,
Roept aan zijn' stuurman, toen ze in 't holst der golven warent
„ Meneet i waar dwaalt gij heen ? met rechtwaarts af te varen2
|
|||||
V IJ F D E Z A JN Gv
|
|||||||
221
|
|||||||
„ Wend veeleer linkswaarts aan , stuur rotswaarts met uw schip,
„ Boegzeer digt aan het strand, dat ge even aan de klip s) Met uwe riemen raakt; laat andre strijdgenooten 9, Vrij zeewaarts wenden!" Doch Mencetes vreest het stooten Op 't blinde klipgevaart. Nog, voor de tweede keer, Roept Gyas hem met drift: „ Wat zwerft gij ginds en weer ? „ Nog eens, stuur naar de rots!" — Hij keert zich, ziet verbolgen Cloanthus hem voorbij in 't schuimend zeenat volgen j Deez' streeft zijn' kiel op zij, der klippen barning door, Raakt door verhaast geroeij aan Gyas zelfs nog vóór, . Tot nabij aan de rots. Spijt doet het hart ontgloeijen Diens Jonglings ; uit wiens oog de tranen wrevlig vloeijen; Door drift verzaakt hij de eer, vergeet gevaar en nood , Daar hij van boven af Mencetes nederstoot, Zelf 't roer in handen neemt, zijn volk poogt aan te vuren J En dadelijk zijn schip weet rotswaarts heen te sturen. De grijze Palinuur, die van het dek der kiel, Reeds log door ouderdom, in 't diepst der golven viel, En, gansch doornat, zich naauw der diepte had onttogen; Beklimt de hooge rots , om zijn gewaad te drogen j De Troojer lagcht met hem, die zoo gedompeld was; Men schatert overluid, dat hij door golf en plas Ff 3
|
|||||||
A E N E
|
|||||||||||||
222
|
|||||||||||||
Dus zwemmen moest, waarbij de jeugd zich meest vermaakte,
Dat hij op 't vlak der rots het zilte water braakte. Sergest en Mnestheus bei, door gloriezucht ontgloeid, Ontvonkt de blijde hoop; het scheepsvolk haast en roeit, Om Gyas , nu vertraagd, weldra vooruit te streven; Sergest zweeft spoedig voort, wendt rotswaarts heen zijn steven , Ofschoon de gansche kiel hem nog niet loeft voorbij: Nu dringt de Walvisch dra hem met zijn snuit op zij; Doch Mnestheus middlerwijl treedt driftig op en neder, Bemoedigt met deez' taal zijn' schepelingen weder: , Gij , die met Hector streedt vóór Pergams hoogen wal, , Die 'k tot gezellen koos bij Trojes droeven val, , Grijpt lustig riem bij riem ; laat de eigen moed ontbranden, , Waarvan Getuuljes klip en all1 de Ioonsche stranden, , En 't schuimend Malea, mij strekten tot bewijs: , Ik, Mnestheus, ding hier niet naar d'allereersten prijs; , Maar ja.... doch laat Neptuun deze eer vrij doen behalen , Door elk, die zulks verdient: de schaamt' zal nederdalen , Op hem, die 't laatste keert: maar gij.... ontwijkt die schand!" Elk grijpt den riem met drift; het schuimend zeenat brandt; De kopren steven trilt, door slag op slag, bij 't roeijen; De zee wordt weggerukt; zij zwoegen, hijgen, spoeijen, |
|||||||||||||
V IJ F D E Z A N G. 2*3
|
|||||
Terwijl een stroom van zweet vloeit langs het Iigchaam neer,
En zelfs de tong versmacht: het lot gunt hun deze eer.
Sergest, vol vuur, poogt meer nog zijwaarts heen te glippen,
Maar ongelukkig stoot hij op de naakte klippen,
Waarop der roeijren tuig al buigend splijtend kraakt;
De voorste steven barst, ten grond toe vast geraakt;
Elk poogt met ijzer-zwaar-beslagen houten boomen
En scherpe haken van de rots weer vlot te komen,
Smeekt vruchtloos bijstand af; de ontroerde scheepling haalt
't Gebroken roeituig op : doch Mnestheus, die niet draalt,
Zet all' zijn riemen bij, zoo snel ooit kiel kan varen;
Hij smeekt der winden hulp en klieft door de open baren,
Gelijk de duif, eensslangs in haar spelonk gestoord,
Verschrikt en opgejaagd, klapwiekt, zweeft veldwaarts voort,
Haar zoet verblijf verlaat, haar nestje zelfs ontvlugtend',
In 't puimsteen-hol gebouwd, doch, geen gevaar meer duchtendr
Beweegloos hangend, drijft door 't vloeibre luchtruim heen:
Zoo snel zweeft Mnestheus ook; de Walvisch snijdt, zoo 't scheen^
De laatste baar, om 't eerst nabij de rots te komen ;
En vliegt dra met geweld door 't bruischend schuim der stroomen;
Hij strijkt Sergest voorbij, die op de steenklip zit,
En met gebroken tuig vergeeft om redding bidf.
|
|||||
A E N E A S.
|
|||||||
23 4
|
|||||||
Het Irotsch Chimeer-gevaart', dat thans zijn' stuurman miste,
Zeilt hij gezwind voorbij; Cloanth' alléén betwistte
Den hoogen eere-prijs : doch Mnestheus scheepsvolk spant
Zijn' volle krachten in; het luid geschreeuw aan strand
Verdubbelt en weergalmt door 't luchlruim , bij 't verkiezen
Van Mnestheus zij; hij zelf wil 't leven eer verliezen ,
Dan de eer der zegepraal: zijn' vrienden scheppen moed,
Daar reeds zijn' vlugge kiel digt bij Cloanthus spoedt:
Ligt waar' hun beider boeg gelijk ten doel gekomen,
Zo niet Cloanth' omhoog zijn' toevlugt had genomen,
Met opgeheven hand de Goden had gebeén: >
,, ó Magtig Godendom, dat heerscht op alle zeen,
„ Die ik nog klieven moet! 'k wij vrolijk op deez' stranden
„ Aan u een witten stier en plegtige offerhanden ,
„ Werp 't lillend ingewand in 't schuim der zoute baar, (20)
„ Verbind mij door gelofte , u te eeren op 't altaar
„ Bij 't plengen van den wijn!..." Naauw sprak hij deze woorden,
Toen Nereus dochtren reeds zijn smeekgebed verhoorden,
Met Phorcus telgen en de Panopeesche Maagd, (21)
Die hij in 't diepst der zee om zege en bijstand vraagt.
Portunus sterke hand stuwt zelf hem op de baren,
En doet zijn kiel gezwind in 't diep der haven varen,
Snel
|
|||||||
V IJ F D E Z AJST G. 3*5
£>nel als de noordenwind, snel als de vlugge pijl.
Anchises eedle zoon verklaart nu middlerwijl,
„ Dat in deez' grootschen strijd Cloanthus zegepraalde,"
Beveelt, dat zijn heraut dit overluid herhaalde:
Hij kranst Cloanthus hoofd met eene lauwerkroon,
Schenkt de andre kielen mee, heur dapperheid ten loon;
Drie jonge stieren, wijn en schatten , die men loofden t
Talenten zilvers, ook vooral aan de opperhoofden (22)
Geschenken, die hij hun bij keure voorbehoudt;
Aan den verwinnaar 't eerst een mantel, met fijn goud (23)
Doorweven, om wiens rand een dubbeld boordzel praalde
Van 't Melibeesche paars^ waarop 't borduurwerk maalde ,
Hoe de eedle Ganymeed, als schutter, on verzaagd,
Op Ida's groene kruin de vlugge herten jaagt,
Hoe hij nog ademloos het vlugtend wild beloerde,
Toen Jupijns arend hem met kromme klaauw vervoerde,
De grijze wacht vergeefs de handen in de lucht
En naar 't gesternte strekt, en 't zwerk bij deze vlucht
Weergalmt door 't hard gebaf van zijn' getrouwe honden.
Aan. Mnestheus, thans in rang den eerprijs waard bevonden,
Schenkt hij een rijk pantsier, met een driedubblen rand
Van gouden haaken, door hem zelf met eigen hand
|
||||
aaf) A E N E A S.
Demoleus ontrukt, wien hij, vóór Trojes wallen, (24)
Bij Xanthus snellen vloed plotsling ter aard deed vallen,
Welk wapentuig tot eer en tot versiering is;
De slavenschoudren van Phegeus en Sagaris,
Die torschen naauw 't gewigt, ofschoon zulks werd gedragen
Door dien Demoleus, bij 't snellijk achterjagen
Der Trojers in hun 'v'lügt. Hij stelt tot derden prijs
Twee kopren bekkens, en daarbij tot eerbewijs
Drinkschalen, zwaar gewrocht van zilver , scherp gedreven*
Nu treên de helden voort, zoo rijk gedost, omgeven
Met al hun pracht en praal, het hoofd omkransd, en 't haïr
In eenen purpren band gestrengeld bij elkaêr,
Wanneer Sergest in 1 eind, na zwaar en vruchtloos pogen,
Behendiglijk zijn' kiel had aan de rots onttogen,
Nu met gebroken tuig, beschimpt, zich strandwaarts richt:
Gelijk de slang, die op een hoogte in *t rijspoor ligt, (25).
Als 't wagenrad haar knarst dwars over 't ligchaam henen,
Of als de wandlaar haar verplet met zware steenen;
En zij, half dood, vergeefs het lijf in bogten trekt,
Schoon 't vlammend oog nog brandt, de blaauwen hals zich rekt?
En schuiflend dreigt; gewond, verzwakt in 't zand gelegen,
Kan zij slechts in zich afeiv* zich kronklen en bewegen:
|
||||
r IJ F D E ZANG.
|
|||||
Zoo traag beweegt de kiel zich op den ruimen vloed,
Alzoo gemis van tuig haar langzaam vordren doet; Begunstigd door den wind, zeilt ze echter voor de stroome» Den mond der haven in. Aéneas, nu ze ontkomen En 't volk behouden is, betoont zich hoogst verblijd. Sergestus deelt in de eer, na 't deelen in den strijd: ; Een' Cretische slavin Wordt hem ten loon gegeven , . In Pallas kunst van spin- en weefgetouw bedreven, (36) Die met haar moedermelk een' Heven tweeling voedt, , , Nu treedt Anchises zoon ten voorschijn, met een' stoet
Van Vele duizenden, die zich rondom hem scharen, . Op 't grasveld, waar het oog van heinde en ver kan staren,
Geheel met lomrijk groen en ruischend loof omplant; Men vormt een ronden kring in 't midden van dit land, (27) Gelijk een schouwtoonèel; de held zet zich hier neder Op eene hoogte en spoort den moed des feestlings weder; Door nieuwe prijzen stelt hij beurtelings het loon Voor elk vérwinnaar in den wedstrijd hier ten toon, En spoort hen allen, thans hun vluggen voet te wagea» ■> De Trojers snellen aan; de SiciKanen dagen; , ...; Nisus, Euryalus, in 't bioeijendst van zijn' jeugd,
Gg *
|
|||||
A E If E' A &
|
|||||||
2 28'
|
|||||||
En uiterst fraai van leest, wiier harten door de deugd
En schuldeloos gevoel de naauwste vriendschap sloten;
Diares, jonge vorst, uit Priams stam gesproten,,
De jonge Salius en Patron volgen ras-,
De een uit Acarne, alwaar hij zelf gesproten was, (28)5
Uit Tegees eedlen stam; daar de ander werd geboreu
In 't schoon Arcadien. Straks volgen op hun sporen
Panopes, Elymus, verzeilend meestal zaam' (29)
Acestes in het woud; veel andren nog, wier naam
Door hunnen duistren stam is onbekend gebleven.
Aeneas heeft zich dra in hunnen kring begeven,
En roept hen toe: „ Let wel: hoort mij met blijdschap aan 1
j, Geen uwer zal yan mij gansch prijsloos henen gaan:
„ Elk overwinnaar wordt met dit geschenk verwaardigd,
„ Twee ijzren schichten, glad door 't fraaist polijst, vervaardigd
„ Op 't eiland Creta; voorts een heirbijl van metaal , (3o)
„ Met zilver zwaar omvat. — Ten loon der zegepraal
„ Der drie verwinnaars zal ik grooter prijs bewaren:
yy De groene olijfkrans sier hun' aller hoofd en haren t.
„ Den eersten winnaar schenk ik 't roemrijkst eerbewijs,.
„ Een pragtig opgetoomd en moedig ros ten prijs;
„ Den tweeden zal ik met een' pijlenkoker loonen.
|
|||||||
■•
|
|||||
V IJ F D E Z A m G.
„ Niet minder fraai bewerkt, dan dien der Amazonen-r
„ Gevuld met Thraciseh riet, en aan een gouden band rr Gegespt is met een baak van schittrend diamant: „ De derde zal zich met een Griekschen helm vernoegen." Thans ziet men elk om strijd zieh op zijn' plaats vervoegen,. Op 't sein snelt elk m *t perk, en meet alreeds de baan, En vliegt ten eindpaal heen, nog sneller dan de orkaant Doch Nisus- onder all', die zich ten strijd bevinden-, Steekt uit door zijn' gestalte, en, vlugger dan de winden-, Zelfs dan het bliksemlicht, schiet driftig hen voorbij: Straks volgt hem Salius, die, schoon het digtst op zif, Een' tusschenruimte l&atr de derde drukt zijn' schreden r Euryalus, nabij tot op slechts weinig treden, Gevolgd door Elymus. Kort op zijn' hielen snelt Diores, die met kracht zijn' schoudren tegenstelt. Had de eindpaal ver gestrekt, werwaarts zij zamen strevenr Waar' hij gewis vooruit, en twijfel zijn gebleven, Wie als verwinnaar eerst den prijs verwerven moet. Reeds nadren zij aan 't eind, toen eensslags Nisu3 voet, Bij ongeluk in 't Moed eens offers uitgegleden», Waar *t gras mede i& doorweekt, aijn' wankelende tredss Gg.S
|
|||||
23o
|
||||||
A E N E A S.
|
||||||
Niet meer weerhouden kan, hij met zijn aangezicht,
Door 't struiklen , in het bloed en slijm van 't offer ligt:
Nog echter in dien val kan hij zijn' gunst niet smooren
Voor zijn' Euryalus ; hij keert in 't dikst der sporen
Den voet aan Salius en buitelt, hem, ten val;
Euryalus rukt voort, eii snelt met luid geschal
Ten eind. Nu Elymus: het allerlaatst behaalde ,,.-
Diores slechts den prijs; doch nu de zege faalde f
Reert Salius , vergramd en met een; luid geween v
Zich tot den vollen kring der opperhoofden heen»
En vraagt vergoeding voor eene eer, door list Oottogën.
De jonge Euryalus trekt gunstig ieders oo>gen;
Zijn' tranen sieren zelfs .zijn zoo bekoorlijk schoon;
Zijn' deugd vergroot die nog, en ieder wenscht hein 't loon
Der overwinning toe. Diores billijk vrezen,
Dat slechtS;de laatste prijs aan hem wordt toegewezen*
Steunt zelfs Euryalus ; hij roept: „ het is niet recht *
„ Dat mij het laatst geschenk alleen wordt toegelegd* *
„ Als Salius met grond naar de eerste prijs kan dingen."
Aeneas spreekt hen aan: „ ó Dappre Jongelingen!
„ Ik schenk den prijs naar rang, en niemand dwingt dit loon:
„ Maar gunt, dat ik een' vriend mijn' troost in ramp betoon 1"-
|
||||||
V IJ F D E Z A 8 G.
|
|||||||
X
|
|||||||
Nu doet hij Salius den: grooten huid erlangen
Van een' Getuülschen leeuw, de zware manen hangen (3i)
Nog golvend aan den hals; de klaauwen zijn rondom
Zeer rijk in goud gevat. Doch Nisus keert zich om:
„ Beloont gij dus, (roept hij:) alleen uit medelijden,
„ Den overwonneling; wat prijs zult gij hem wijden,
„ Die als verwinnaar 't eerst naar recht moest zijn bekroond r
,, Indien *t fortuin zich niet ongunstig had betoond?"
Dus sprekend, wijst hij thans op zijn gelaat en leden,
Geheel met slijk bedekt. — Men doet hem nader treden;
Aeneas lagcht hem toe , doet minzaam hem tot loon
Een blinkend schild, op 't fraaist gewrocht door Didymoon»
Voormaals, Neptuun ter eer, in 1 tempelkoor gehangen,
En aan den Griek ontroofd , als een geschenk erlangen.
Na 't eind des wedloops, ntr de prijzen zijn gedeeld,
Vervolgt de held: „ Dat elk, door gloriezucht gestreeld, „ Die in den nieuwen strijd zijn' forschen arm wil wijden, „ Met de osseleedren want zich wapene om te strijden ï" (3a^ Nu wordt door hein terstond een dubble prijs beloofd, Een kloeke stier met goud en snoeren om het hoofd (33) Voor de overwinnaar, en een kostbre helm en degen |
|||||||
a^2 A EN E A S.
|
|||||
Ten troost voor hem, wiens ami de neérlaag had gekregen.
Dra treedt de sterke en zwaar gespierde Dares heen*
De aanscbouwren juichen zaam , want Dares is 't alléén, Die zich in 't worstelperk met Paris durfde wagen, Bij dappren Hectors graf, ook Butes had verslagen, (34) Den sterken Butes, door zijn zege zoo vermaard , Zieltogend' velde in 't zand , schoon hij zich had verklaard Uit der Behrijcen stam Amycus zoon te wezen: Hij was het, die , het eerst van allen opgerezen , Zijn' breede schoudren toont en 't fiere hoofd omhoog, Met de armen ginds «n her, al slingrende opwaarts toog, De lucht met vuisten sloeg. — Men zoekt alom een' tweeden, Om moedig nevens hem in 1t strijdperk op te treden; Doch onder 't groot getal is niemand, die, vol moed, Thans met de leedre want zich naar het strijdperk spoedt: Dus nadert hij den held , vol trots en vol verlangen , Als overwinnaar, die den prijs reeds waant te ontvangen; Vat met de linker hand de hoornen van den stier, En spreekt: „ ó Venus zoon! bevindt zich niemand hier, „ Die in het helden-perk den strijd met mij durft wagen, M Waarom getoefd? Wat zou voor mij 't geschenk vertragen? „ Geef
|
|||||
V IJ F D E Z A N G. 233
,, Geef daadlijk hiertoe last!" — 't Gemompel barst thans uit;
De Trojers roepen als uit één' mond overluid: „ Geef hem den prijs, met wien zich niemand durft te meten!" De eerwaarde Acestes, naast Entellus zij gezeten Op 't groene veld, roept uit: „ Entellus, zoo beroemd, (35) „ Eertijds de grootste held, der Goden Zoon genoemd! „ Vergeefsch ware al uw roem, zo gij gedwee kost lijden, „ Dat u die groote prijs ontrukt wierd zonder strijden: „ Is dan held Eryx, die uw meester was weleer, (36) „ Geheel vergeten? denkt gij aan den naam niet meer, „ Dien ge als Trojaan verwierft? wat baat u 't zegevieren,... „ De wapens, die de poort van uw paleis versieren!" Entellus spreekt: „ ó Neen : verdoofd is de eerzucht niet; „ Geen vrees weerhoudt mijn arm; doch 't bloed, dat trager vliet, „ Verstijft door ouderdom; mijn' ligchaamskrachten sterven: „ Ware ik, als hij, die stout den eerprijs wil verwerven „ Door onbescheiden trots, nog in mijn levensbloei, „ Ik streed met hem, ofschoon geen prijs mijn moed ontgloei, „ Noch de eerzucht immer mij geschenken deed benijden." Nu werpt hij 't wantenpaar, dat Eryx bij zijn' strijden Droeg in het worstelperk, wier zwaarte ontzettend woog, En die een ijzren band vast rondom de armen toog. Hh
|
||||
234 A E ■ N E A S:
Verbazing boeit elks tong: ook Dares zelf vervaarde,...
Daar hij den strijd ontweek, verstomde en peinzend staarde*
Op 't vreeslijk wantenpaar, als zevenwerf gevoerd
Met lood en ijzer, zwaar en digt aaneen gesnoerd.
Anchises zoon weegt zelf d'ontzachlijk zware wanten
Met kromte en ijzren band, en schouwt ze aan alle kanten*
De grijsaard roept: „ Nog meer zoudt gij verwonderd staan,
„ Toonde ik u 't wapentuig dier leedre wanten aan ,
M Waarmede eens Hercules zijn vijand aan dorst randen,
„ Zo gij den droeven strijd gezien hadt aan deez' stranden:
„ 1 Zijn de eïge waapnen, die uw broeder Eryx droeg,
„ Bespat met bloed en brein van hem, dien hij versloeg.
f, Hiermee dorst hij den strijd met held Alcides wagen f (37)
,, 'kWas eertijds ook gewoon die waapnen zelf te dragen ,
M Toen 't bloed nog snelder vloeide en de ouderdom mijn hair?
„ Niet had vergrijsd, en nog mijn ligchaam vlugger waar':
„ Durft Dares dit gevecht hiermee niet onderwinden^
„ Zo vrome Aeneas, zo Acestes 't goed mogt vinden,
„ Dan zij de strijd gelijk; 'kleg Eryx wanten af,
„ Gij de uwe ook, en de vrees, die 't aanzien u reeds gaf!"
Dus spreekt hij, en ontdoet zich van zijn dubble kleeden,
Vertoont zijn grof gebeente en sterk gespierde leden,
|
||||
VIJFDE Z A JY'G.
In al zijn' grootte en kracht. — De held beveelt; men geeft
Een dubbel Wantenpaar, dat de eigen zwaarte heeft; Hij voegt hun' handen zaam, omkleedt hun arm tot strijden. Gelijk in 't perk gesneld, slaan zij aan alle zijden Hunne armen in de lucht, 't hoofd achterwaarts gebukt, Ter wijking van den slag , die menig werf mislukt. Hunn' handen mengen zich bij 't nader voortwaarts treden, Daar d'een steunt op zijn' jeugd en vlugheid zijner leden, Geen' op zijn' zwaarte en sterkte; alléén door logheid heeft Entellus minder kracht; zijn knie, die wagglend beeft, Schokt zijn' zoo «ware leen, bij 't moeilijk adem halen. Het beurtlings Avonden doet hen beiden zegepralen; Hun zijde en holle borst weergalmt bij ieder slag, Met vreesselijk geluid, daar «Ik verwonderd zag, Hoe ze onophoudelijk hun harde vuist verheffen, En menigwerf elkaar langs oor en hoofdslaap treffen. Entellus treedt vooruit, blijft onbeweeglijk slaan , Om niet een waakzaam oog den slag te keer te gaan. Ook Dares staat als held, die, stormend' op de wallen, Het slot of bergkasteel met kunst weet aan te vallen, Vaak iedren aanslag ginds, dan herwaarts weer vervangt, En door zijn' Wapenkracht vergeefs den toegang prangt, Hha
|
||||
a36 A E N E A &
|
|||||
Entellus rechte vuist, eensslags omhoog geheven,
Dreigt Dares onverwacht een wissen stoot te geven;
Maar hij voorziet den slag, dien hij ter zijde ontgaat: (38}
Entellus , die zijn arm nu in den blinde slaat,
Verliest het evenwigt, stort neder door zijn' zwaarte f
Gelijk op de Erymanth' of Ida's berggevaarte (39)
Een holle pijnboom stort, ten wortel toe ontrukt.
Sicielje en Trojes. jeugd, nu hem de kans mislukt,
Wordt beurteling door vreugd of diepe smart bewogen,
Schreeuwt, dat de lucht weergalmt. Acest, uit mededogen
Met de eigenjaargen vriend , dien hij tot bijstand snelt,
Heft hem 't eerst van den grond; doch de onverschrokken held
Ontroert dit toeval niet; geen' schaamte drukt hem neder:
Door gramschap aangevuurd, hervat hij 't strijden weder,
Met een' vernieuwde kracht, en steunt hier op zijn moed ,
"Waarop hij Dares dreigt, en prangt, en vlugten doet,
Langs heel de vlakte heen hem rustloos voort blijft jagen,
Met drift hem nederwerpt, hem treft met dubble slagen,
En zonder tusschenpoos bestormt aan alle kant,
Nu met de rechter, dan weer met de linker handt
Gelijk de hagelbui, die, kleurend' allerwegen,
Op hooge daken stort, zoo ook, in 't zand gelegen»
|
|||||
V IJ F D E ZANG. 23;
Valt hij op Dares hoofd, treft hem door slag op slag;
Maar, toen Anchises zoon Entellus gramschap zag, Duldt hij niet, dat zijn wrok dus woedt op 'sjonglings leven, Ontrukt hem Dares, poogt den laatsten troost te geven: „ Kampzaalge! voelt gij niet, dat ge u verblindt door schijn, „ Uw' krachten ongelijk, de Goón u tegen zijn ? „ Zwicht dan voor 't Godendoml..." Dus spreekt en staakt hij 't strijden;(4o) Dan , Dares vriendenrei, getroffen door zijn lijden j Daar 't magtloos hoofd hem hangt van d'een naar de andre kant, En hij 't geronnen bloed uitwerpt met stukken tand , Brengt hem aan boord; men schenkt tot loon hem schild en degen : Entellus echter, die de zege heeft verkregen, Ontvangt den heldenprijs. Grootsch op den trolschen stier» Spreekt hij: ,, ó Venus zoon! gij Trojers!" roept hij fier ; „ Gij allen, oordeelt zelf, hoe groot mijn' krachten waren 5, In mijne prille jeugd, en uit wat doodsgevaren „ Gij Dares hebt gered! Ziet hiervan 't klaarst bewijs 1" Hij staat regt vóór den stier, dien hij verwierf ten prijs; Men ziet de rechte hand hem plotseling verheffen, En met de harde want den stier zoo vreeslijk treffen yiak vóór den star, dat hem het brein vermorseld wordt, De stier al siddrend dood ter aarde nederstort. Hh 3
|
||||
a38
|
|||||||
A E N E A S.
|
|||||||
„ ,© Eryx! (spreekt de held,) 'k wij u in Dares stede
„ Deez' stier, u meerder waard, en leg de wanten mede, (4ij
„ Zoo roemrijk voor de kunst, ook nu voor altijd af."
Aeneas, die terstond hierop bevelen gaf
Tot eenen derden strijd, noodt all' de feestelingen, Om met den snellen boog naar de eereprijs te dingen. Een' zware en groote mast wordt op Sergestus plecht Omhoog geheven, waar een duif aan is gehecht, Die fladdert aan een koord, om. d'ijzre spits gehangen, Aan 't hoogste van de mast. Reeds snellen, vol verlangen, De wakkre schutters voort. Men werpt de loten zaam, In eenen kopren helm, en de allereerste naam, (42) Hier met een luid gejuich getrokken uit do loten , Is van Hippokoön , uit Hyrtacus gesproten; Voorts die van Mnestheus , die den roeiprijs had behaald, En met den groene olijf om 't hoofd bekransd nog praalt. De derde Eurytion, hij, wiens doorluchte broeder, De dappre Pandarus, op Pallas last verwoeder, Den allereersten pijl in 't Grieksche leger 'schoot, En 't vreêverdrag dus schond ^ de vierde strijdgenoot Is Vorst Acest, wiens naam was in den, helm gebleven* |
|||||||
V IJ F J> E . Z A N 4K. 3%
Die in het schieten nog de jeugd voorbij wil streven,
En stout met pijl en boog zich in den wedstrijd waagt. Toen reeds de Jonglingschap vol vreugd en geestdrift daagt,.
Met kracht de bogen spant, zich wapent met haar pijlen , Doet straks Hippokoön het eerst die snorrend ijlen Door 't wijde luchtruim heen, dat ze in den mastboom vloog; Dat heel de mastboom trilt: de duif verschrikt omhoog, Met hare vleuglen klapt: 't gejuich der feestgenooten Klinkt door den ganschen kring. Maar Mnestheus, toegeschotea r Mikt scherp met pijl en oog; doch treft den vogel niet, Daar hij het linnen koord slechts met zijn staal doorschiet r Waaraan ten top der mast de duif is vastgetogen , Die in een' donkre wolk ontvlugt vóór ieders oogen. De wakkre Eurytion roept, bij het voorwaarts gaan, Zijiv broeder Pandarus met drift om bijstand aan, Treft met zijn pijl de duif, die, dartiend ginds en weder;. De zwarte wolken klieft, dood uit de wolken nederr Zij sneeft bij 't sterrenheir, te midden, van haar vhigt, Maar brengt, weldra ontzield, bij 't vallen uit de lucht, Den pijl op de aarde weer, waarmee zij is doorschoten» £43J Km blijft Acest alleen van 't voordeel uitgesloten f |
||||
a4o A E N E A S.
Om nevens de ovrigen te dingen naar den prijs:
Toch schiet hij hemelhoog , en doet alzoo bewijs
Van zijn' behendigheid in pijl en boog ontwaren,
Toen ze eensslags op een groot en vreeslijk voorspook staren:
De latere uitkomst slechts heeft dit te wel verklaard ,
En dreigende al te spaê door wigchlaars geopenbaaid; —
De pijl, door vloeibre lucht en winden heen gevlogen,
Spreidt op der wolken waas een vuurspoor vóór elks oogen, (44)
Gelijk het oog , dat 's nachts den hemel gade slaat,
Een' ster verschieten ziet, die vlammen achterlaat:
Sicieljer en Trojaan, door 't wonder schier bezweken ,
Aanbidt de groote Goón. — Aeneas , die dit teeken
Niet voor ongunstig houdt, omhelst Acest, verheugd,
Biedt hem een rijk geschenk en spreekt: „ Neem dit met vreugd,
„ Mijn vader! want Jupijn, als aller Goden Koning,
„ Schenkt u, door 't lot misdeeld, deze eerprijs tot belooning:
„ Dit teeken meldt het ons; aanvaard die gift van mij,
„ Door de oude Anchises zelf gebezigd , daar ook hij
„ Die op het hoogst waardeerde, — een drinkschaal fraai gedreven,
„ Hem door den Thraciè'r, Vorst Cisseus , zelf gegeven, (45)
„ Ter nagedachtenis van 't dierbaarst vriendschapspand."
Dus spreekt hij tot Acest en kroont met eigen hand
Zijn
|
||||
VIJFDE ZANG. 24
|
|||||
Zijn grijs en achtbaar hoofd met groene lauwerblaren ,
En doet in de eerste plaats verwinnaar hem verklaren. De goede Eurytion toont zich geenszins verstoord, Schoon hij alleen de duif had met zijn pijl doorboord In 't hooge luchtgewelf. — Men loont zijn' strijdgenooten; Den grootsten prijs aan hem, die 't koord had doorgeschoten; Den kleinsten hem, die slechts de mast getroffen heeft. Thans volgt de vierde strijd, dien held Aeneas geeft. Hij roept Epytus Telg, wien hij tot leidsman stelde Van Iülus zijn' zoon, en die straks herwaarts snelde; Hij fluistert hem in 't oor: „ Ga heen, zeg aan Askaan, „ Dat, zoo de benden reeds ten strijde vaardig staan, ,, De paarden zijn getoomd, hij met zijn1 ruiters nader', „ Gewapend 't lijkfeest vier' van zijnen Vaders Vader!" Toen straks, op zijn bevel, een ieder ruimte maakt, En al de Jonglingschap , in digte kringen, naakt, Voor 't ouderlijk gezicht zich schittrend zamenscharen, Die op 't getoomde ros zoo fier gezeten waren, Dat heel de Trooische en ook de Siciljaansche Jeugd Verbaasd staat, luidkeels schreeuwt, door overmaat van vreugd. Een krans versiert hun helm; twee schichten, die zij dragen. Zijn om 't kornoelje-hout met ijzer zwaai; beslagen j (46} li
• - ^
|
|||||
242 A E N E A S.
|
|||||
De buigbre gouden snoer des pijlenkokers hing
Tot sieraad op de borst van menig jongeling.
Door hoofden aangevoerd, zijn ze in drie ruiterbenden
Als door een zwenk verdeeld, die , toen zij voorwaarts renden,
Een dubbel zestal toont van Trojes Jonglingschap,
Elk met zijn opperhoofd , die onder 't handgeklap
Dus vrolijk nadert. De eerste is Priam, die zich noemde
Naar 's Grootevaders naam, en bovendien beroemde
Op u, Polites! als gesproten uit uw' stam , (47)
Die in Italiën een grooten wasdom nam ,
Door heldendeugd vermaard. Hij voert zijn' strijdgenooten
Op een getijgerd paard, dat bei de voorste pooten
Sneeuwwit, een' witte ster vóór 't moedig voorhoofd had.
De tweede Ridder, die aan 't hoofd der bende zat,
Was Atys , uit wiens stam de Romer eens zag teelen (48)
Het Attische geslacht: ook was hij onder velen
lülus lieveling. Deez' toont zich 't laatst; zijn schoon (49)
Munt boven allen uit, spant boven all' de kroon.
Hij nadert, op een fraai Sidonisch paard gestegen,
Dat hij als liefdepand had ten geschenk verkregen
Van de eedle Dido. Ook de verdre Jeugd zat all*
Op fiere rossen uit den vorstelijken stal.
|
|||||
V IJ F D E Z A N G. a43
Men juicht de bénden toe; men doet haar' blooheid wijken,
Roemt haar behendigheid, den moed, dien zij dóen blijken , Daar elk in haar het beeld van H voorgeslacht vereert. Nadat de Ridderschap zich vrolijk voorwaarts keert, Den ganscheri kring doorrijdt, zich toont vóór ieders öogen, Wenkt haar Epytüs Zoon, van vreugde als opgetogen, Door 't klettrend slaan der zweep en luid geroep: straks rent (5o) De Trooische Jeugd, daar zij in drie geleedren wendt, De Ridders , twee aan twee , zich met elkandren paren, En, bij een' tweeden roep, regt vóór elkandren scharen, In 't midden van het perk. Nu zwenken ze in één' kring, Dan voor, dan achterwaarts, dan dwars, dan zijdeling, Als gierden ze in déh strijd: nu schijnen zij verbolgen En drillend met hun' spies elkander te achtervolgen ; Dan weer, of't vrede waar', vereenen zij zich rasch, Gelijk op 't hooge Crete eertijds een doolhof was , Met duizend kronkelpaên bedriegelijk doorvlochten, Waarin de wandelaars vergeefs een uitgang zochten, En 't wedei-keeren hun geheel onmooglijk scheen. De Ridders warren zich, dus strijdend', onder een, (5l) Die vóór- dan achterwaarts , dan vlugtend' weer verdwijnen, Als op 't Aegeesche meir of Lybiës zee dolfijnen, (5a) lia
|
||||
244 A E N E A &
|
|||||
Die, klievend met haar' borst om strijd de vochte baar,
In 't water dartelen en speelen met elkaêr.
Askaan heeft, toen hij 't heir deed in Itaalje dringen,
't Langwerpig Alba sterk met wallen liet omringen,
Bij 't oud Latijnsche volk, beroemd door heldendeugd,
Deez' spelen ingevoerd, gelijk hij, in zijn' jeugd,
Met Trojes Jonglingschap, die vierde; ook leerde
De Albaner ze aan zijn kroost, en 't magtig Romen eerde
Om 't achtbaar voorgeslacht deez' spelen, zoo beroemd,
En heeft ze 't Ridderspel der Trooische Jeugd genoemd.
Tot hiertoe viert men 't feest op 's Vaders jaargetijde.
Dan, nu men aan zijn' asch all' deze spelen wijdde , Verkeert het duister lot, dat immer weiflend' is. Saturnus telg herroept in haar geheugenis Al haar' geleden smaad, dien zij op nieuw gevoelde: Daar ze aan den Trojer nooit haar' haat en wraaklust koelde, Zendt ze Iris uit de lucht naar der Trojanen boord; (53) Zij zweeft op de ademtogt der ligte winden voort; Een duizendkleurge boog voert snel haar uit den hoogen; De Maagd vervolgt haar' reis, onzichtbaar voor elks oogen,, Ofschoon zij al het volk en 't gansche strand bespiedt, De vloot verlaten , heej de haven ledig ziet |
|||||
VIJFDEZANG. 245
Maar verr' van 't feestgewoel, verr' van het volk, vereenen
De Trooische vrouwen zich: aan 't eenzaam strand beweenen (54) Ze in stilte Anchises dood; zien schreïjende in het rond Op 't grondloos diep der zee , en roepen uit één' mond: „ Helaas! schoon 't lot zoo lang ons reeds op zee deed zwoegen, „ Wie weet, hoe lang wij nog de baren moeten ploegen!... „ Wij haken naar 't verblijf van een' besloten stad; „ Wij zijn dit zwerven moe..." Toen Iris tot haar trad, Legt zij, niet vreemd in list, haar' goddelijke trekken En kleeding af, om zich aan haar geheel te ontdekken , Als grijze Beroë, die in haar' vruchtbren schoot Veel' kindren had geteeld , wier roemrijke echtgenoot De Thrax Doryclus was, uit edel bloed geboren. Zij mengt zich onder haar, en laat aldus zich hooren: „ Rampzaalge Vrouwen! gij, die niet in Trojes strijd „ Door Grieken voortgesleept, ook daar verwezen zijt, „ Bij de ouderlijke wal door 't moordend staal te sneven; „ Rampzaligen, gedoemd tot een ellendig leven! „ Reeds zevenmaal verliep de blijde zomertijd, „ Zints Troje werd verwoest, en gij steeds zwervend zijt, (55) „ Op land en rots en klip, door allerlei gevaren, „ Door al 't gesternte heen, moest zwerven op de baren; Ii 3
|
||||
246 A E N È A S.
„ Waar Latium u vlugt... waar gij géené uitkomst ziet,...
„ Hier vindt gij Èryx grens... Hier, waar Acest gebiedt, (56)
,> ö Wie verhindert u, hier muren op te richten ,
,, En hier een' nieuwe stad tot uw verblijf te slichten?
„ 6 Dierbaar Vaderland! ó Huisgóön! gij , weleer
„ Vergeefs den Griek ontrukt, zult gij dan nergens Weer
,, Eens Trojes wal, beroemd door Hector, zien herbouwen,...
„ Den snellen Simois en Xanthus weer aanscnouwen?...
„ Vernielt veeleer met mij diè haatelijke vloot!
„ 'k Zag in mijn' droom deez' nacht Cassandra zelv'; zij bood
„ De gloênde fakkel mij; ik hoorde aldus haar spreken:
,, „ Zoekt hier uw vast verblijf; zoekt Troje in deze streken!
„ „ Ziet hier vier outers, aan Neptunüs toegewijd; (57)
„ „ Hij reikt de fakkels u; toont, dat gij vaardig zijt!"
Dus spreekt ze en grijpt met drift eeri brandend hout en zwaaide
Het vlootwaarts, dat alom het gloeijend toortsvüur waaide.
Diep peinzend en verbaasd staat Trojes Vrouwenstoet;
Doch Pyrgo, de oudste en die veel telgen had gevoed
Van koning Priamus, doet zich alléén dus hooren:
reen' gaé van Doiyclus , geen' Beroê, geboren
„ Uit Rhete , spreekt tot u: zie 't schitterend gelaat, „ Zie 't Yreeslijk brandend' oog, dat stralend' zich verraadt! |
||||
V IJ F D E Z A N G.
„ Wat schelle en harde stem, wat fierheid in haar' treden!
„ Ik zelv' sprak Beroë , nog kortelings geleden,
„ Op 't krankbed uitgestrekt en gansch bedrukt van geest,
„ Dat zij, bedrijveloos , Anchises plegtig feest,
„ Welligt geheel alléén, deez' dag niet mee kon vieren."
De vrouwen laten zich geheel door vrees bestieren,
Wantrouwen hare taal, en schouwen van het strand
De vloot vol achterdocht. Rampzaalge zucht voor 't land,
Waarin zij thans nog zijn, en 't rijk, aan haar vóór dezen
Door 't Godendom beloofd, doet haar besluitloos wezen.
De godlijke Iris zweeft op vleuglen reeds omhoog ,
Trekt boven 't wolkgespan een' schitterende boog: De vrouwen staan verbaasd, nu ze op 't verschijnzel staren; Ze ontlasten angst en zorg door kreet en door gebaren, Daar elk aan wanhoop zich als razend overgaf: Hier rukt men 't binnenst vuur der Goden haardsteen af; Geen' plondert de outers zelf van rijs en groene bladen, Van 't brandend fakkellicht en andre altaar-sieraden. Vulkaan woedt middlerwijl steeds toomeloozer voort, En slaat door bank en riem, en 't versch beschilderd boord En bei de stevens heen. Door schrik en angst gedreven, |
||||
248 A E N E A S.
|
|||||
Heeft zich Eumelus naar Anchises graf begeven,
Bij 't hooge schouwtooneel. „ De vloot staat in den brand!" Dus roept hij aêmloos uit: zij zelv' zien, hoe aan 't slrand, In zwarte wolken rooks, de gloênde vonken vlogen... Askaan, die vrolijk rent en voorwaarts is getogen
Aan 't hoofd der ruiters , snelt het eerste derwaarts aan, Spoort zijn onstuimig ros, om naar de vloot te gaan: De ontstelde meester kan den jongling niet weérhouwen. „ Wat woede! (roept Askaan:) helaas, rampzaalge Vrouwen! ,, Wat dolheid sleept u heen'.... 't zijn 's vijands kielen niet,... „ 't Zijn de uwen, al de hoop, die u nog overschiet;... ,, Houdt op... ik smeek het u; ziet uw' Askaan hier weder!" Hij werpt den loozen helm haar vóór de voeten neder, Die zijn gelaat bedekte in 't Trooische Ridderspel, Of bij den spiegelstrijd. Aeneas volgt hem snel, En nadert met een drom Trojanen. Straks verscholen De Vrouwen zich bevreesd, langs 't strand, in rots en holen, 't Berouw ontsluit haar oog; ze erkennen den Trojaan, Toen 't goochelspel verdwijnt, dat Juno deed ontstaan. De brand woedt echter voort, verspreidt zich onder 't rooken,
Daar
|
|||||
V IJ F D E Z A N G. M9
Daar zelfs het vochte hout en werk begint te smooken;
De naden, versch beteerd, ontbranden snellijk voort, De gloênde damp verslindt alom en dek en boord, Ontvlamt den ganschen romp : geen' heldenkracht, intusschen , Noch stroomen waters zijn in staat den brand te blusschen. Nu scheurt de held zijn kleed; hij strekt de handen uit, Roept al de Goön om hulp en smeekt dus overluid: „ Almagtige Jupijn! zo gij, hoe zeer verbolgen , „ Niet tot den laatsten man de Trojers wilt vervolgen, ,, En, niet van de oude gunst ten eenenmaal vervreemd, „ Der stervelingen ramp u nog ter harte neemt, „ Blusch dan den brand der vloot!... Wil dan uit medelijden „ Deze arme Trojers van een wissen dood bevrijden ! „ Heb ik dit lot verdiend, dat mij uw bliksem treff', (58) „ Dat dan uw' rechter hand gewapend zich verheff' „ En mij alléén verplett'!..." Naauw' houdt hij op te spreken, Of ziet een felle orkaan uit donkre wolken breken, Daar duisternis eensslags het gansche zwerk omgeeft; De schorre donder rolt, dat heel het aardrijk beeft; Het hart der bergen trilt; de lucht stort allerwegen Geheele vloeden uit, smelt weg in zwaren regen, (5g) En overstroomt de vloot, gelijk een waterplas, Kk
|
||||
a5o A E N E A S.
Doorweekt het vochte hout, dat reeds geblakerd was,
En redt, behalve vier, al de overige schepen. De vroome Aeneas voelt door smart zich aangegrepen,
Geslingerd heen en weer bij 't droevig ongeval, En aarzelt, of hij 't lot ter zijde stellen zal, Zich op Sicieljes grond een vast verblijf verwerven, Of naar Itaaljes strand nog over zee zal zwerven ? Doch grijze Nautes, lang voorheen in Pallas gunst (60) Geleerd in wigchlarij en menig hooge kunst, Spelt hem de grimmigheid en wraak der groote Goden , Zo hij den last veracht, door 't noodlot hem geboden, En spreekt vertroostend hem met deze woorden aan : „ ö Venus zoon ! volg vrij , waar 't noodlot u doet gaan, „ Of zwerven heen en weer, of slinger1 op de stroomen: ,, 't Geduld leert ons den drang van 't lot te boven komen! „ Uw landgenoot Acest, van goddelijken stam, ,, Die zoo gulhartig u in zijn' bescherming nam, „ Zij u ten raad en steun! Laat hen , die overschieten , „ Wier kielen zijn verbrand, of dien het mogt verdrieten, „ Voor uw zoo grootsch bestaan te deelen in gevaar,... „ Laat kranke vrouwen en stokoude mannen daar!... |
||||
V IJ F D E Z A N G. a5f
„ Elk, die, verminkt of stram, geen' ramp meer kan verduren,
,, Sticht' hier op de^en grond voor zich de nieuwe muren: „ Men vrage Acest verlof, om deze nieuwe stad „ Te noemen naar zijn' naam!" — Zijn taal, die invloed had Als die eens ouden vriends, verzacht Aeneas smarte: Dan, angst en kommernis bestormt op nieuw zijn harte ; Want, toen de vale nacht op haren wagen heen (6l) Werd naar de pool gevoerd , op 't oogenblik verscheen Aan hem zijns vaders geest en sprak: „ Mijn zoon! in 't leven ,, Mij meerder waard dan 't licht!.,. Mijn zoon, door moed gedreven, „ Verstaald door all' de ramp, die 't zinkend Troje leed ! „ 't Is Jupiter, die mij op aarde dalen deed,... ,, Hij, die het vlootvuur hluscht, die zelfs uw' kielen spaarde „ En uit den hemel zelf ontfermend op u staarde: „ Eerbiedig zijn bevel, en volg den raad met vreugd, ,, Dien grijze Nautes gaf; scheep de uitgelezen' jeugd „ En dappre mannen in; spoed naar Itaaljes kusten: „ Een woest, hardvochtig volk zal u door krijg ontrusten „ In 't nieuwe Latium. Doch eerst, (dus wil het lot,) „ Daalt ge in het zwart verblijf van de onderaaixlsche God; „ Als gij den diepen poel Avernus door zult trekken, ,, Zult gij, mijn Zoon! de schim uws Vaders daar ontdekkea; (62) K.k %
|
||||
252 A E N E A S.
|
|||||
„ Want ik heb mijn verblijf in Pluto's slrafplaats niet,
„ Alwaar men niets dan booze en droeve schimmen ziet:
„ Neen, dierbre! 'k leef gerust en zalig bij de vroomen ,
„ In 't Elyzeesche veld. — Eerst moet gij 't bloed doen stroomen
„ Van 't talrijk zwarte vee, dat ge offert op 't altaar;
„ Eén' der Sibyllen zelv' strekt u ter leidsvrouw daar,
„ Spelt u en stad en kroost, dat uit u zal herleven:
„ Vaarwel t de vochte nacht, reeds naar de pool gedreven,
„ Volbrengt haar halven loop ; 't wreed zon-gespan blaast mij
„ Reeds hijgend d'adem toe : vaarwel!" Aldus spreekt hij,
En eenslags is zijn geest in 't vloeibre ruim verdwenen.
Nu roept Aeneas uit: „ Waar vlugt, waar deinst gij henen?
„ En wien ontvlugt gij dus ? Ach , waarom mag uw zoon
,, U niet omhelzen?" Straks, uit eerbied voor de Goón ,
Roert hij de vonken, die in de asch verscholen waren,
Eert Trojes Huisgoön bij de heimelijke altaren (63)
Der grijze Vesta, daar hij 't volle wierookvat
En zuiver offermeel hun toegeheiligd had.
Terstond roept hij Acest, daarna zijn volk te gader,
Meldt hun het hoog bevel, den raad van zijnen Vader, En ook aijn eigen wil. — Men blijft niet aarzlend staan: |
|||||
V IJ F D E ZANG.
|
|||||||
2
|
|||||||
Acestes neemt met vreugd zijn billijk voorstel aan;
Men teekent dadelijk de namen op der Vrouwen ,
Die tot verblijf aldaar een' muurstad willen bouwen,
En schiet de mannen uit, wien roem noch eer bekoort.
Elk, die den togt herwaagt, spoedt daadlijk strandwaarts voort:
Met eiken rib en riem, en zware kabels snellen
Zij vlootwaarts, daar zij al 't verbrandde weer herstellen:
't Getal is kleen; doch vol van de ouden oorlogsmoed.
Aeneas, die 't bestek der stad reeds meten doet, (64)
Kiest de erven bij het lot, eerst met den ploeg gemeten ; Een deel zal Ilium , een ander Troje heeten ; Acestes, als Trojaan, en dus als landgenoot, Verheugt zich, dat zijn Rijk wordt met een' stad vergroot, Wijst hun , waar hij de markt en 't raadhuis zal doen zetten; Kiest de oudsten uit het volk en geeft hun nieuwe wetten. Nog wordt op Eryx kruin een tempel opgericht, Die aan 't gesternte reikt, tot Venus eer gesticht, De Idalische genoemd. Anchises graf geheiligd, Wijdt hij een statig woud, een priester, die 't beveiligt. (Wel negen dagen lang verliepen na dien tijd,
Kk 3
|
|||||||
254 A E N E A S.
|
|||||
Aan feest en vrcugdbedrijf en offers toegewijd, (65)
Wanneer de Zuiden wind, zacht golvende op de baren ,
Tot de aftogt noodigt; maar, toen zij reisvaardig waren,
Weergalmt het bogtig strand Yan schreijen en beklag :
Ook met het laatst vaarwel verloopt een nacht en dag;
De vrouwen, die nog korts de zee niet meer betrouwden,
En God Neptunus als onhandelbaar beschouwden,
Trotzeeren thans 't gevaar en willen zeewaarts gaan.
De goede Aeneas zelf spreekt haar vertroostend' aan,
Beveelt haar schreijende aan Acest. De Trojers bragten
Drie vaarzen en een lam op zijn bevel, en slagtten
Ze aan Eryx en den Storm. — Reeds kapt men bij 't vertrek (66}
De kabels van het strand: de held, van verre op 't dek
Bekransd met groene olijf, houdt de offerschaal in handen,
En werpt den offerwijn en lillende ingewanden
Straks in de zilte baar; de wind blaast op de zee
Van achtren recht in 't zeil; de roeijers spoeden mee,
En doen de kielen snel door 't bruischend water varen.
Maar Venus voelt zich nog door angst en zorg bezwaren ,
En spreekt Neptunus aan, bij 't uiten dezer klagt:
„ Daar Juno's woede en wrok door niets meer wordt verzacht,
|
|||||
VIJFDEZANG. a55
|
|||||
„ Smeekt Venus zelve uw hulp: ïangdurigheid van lijden
,, Noch vroomheid kan mijn zoon van haare wraak bevrijden;
,, Hoewel zij voor Jupijn en 't noodlot zwigten moest,
,, Nog blijft zij onverzoend; schoon alles werd verwoest
„ Te land en ook ter zee; schoon 't overschot van Troje ,
„ Door ramp gefolterd , stond aan hare wraak ter prooije,
,, Nog kwelt zij 't kil gebeente en de asch van 't voorgeslacht,
,, Dat door haar wrok geheel ten onder werd gebragt.
„ Wat spoort haar tot dit woên?... Zij zelve mag dit weten:
„ Gij strekt mij ten getuige, en zijt nog niet vergeten,
„ Hoe zij op 't Libysch meir de golven zamen sloeg,
„ Aeool op haren eisch den storm ten hemel joeg:
„ Dit zelfs deed ze in uw Rijk. Haar wraak, ten top gestegen,
„ Deed Trojes vrouwenschaar de snoodste schanddaad plegen ,
„ Waarbij de vloot vernield , de kielen zijn verbrand,
„ En menig reisgenoot verblijft aan 't vreemde strand;
„ Dus smeek ik u: vergun , dat zij, die overbleven,
„ Door u beschermd, gerust zich op de vloot begeven ,
„ Naar 't Laurentijnsche strand, langs 's Tibers boorden heen ; (67)
„ 'kEisch geene onbillijkheid van u, Neptunus! neen:
„ Wijl 't lot hen zelf bestemt om daar een' stad te bouwen.".
|
|||||
256 A E N E A S.
Saiurnus zoon , op wien zij veilig kan betrouwen
Als temmer van de zee, herneemt: „ Steun slechts op mij, „ Cythera's Koningin, daar ge uit mijn' heerschappij „ Ook zelve ontsproten zijt! — Hoe vaak deed ik de baren, , Door stormen opgeruid ten hemel toe, bedaren ! |
||||||||||
5
|
||||||||||
Te land heb ik uw Zoon met de eigen zorg behoed:
„ Ik roep den Simöis , ik roep den Xanthus vloed , „ Hier tot getuigen, toen 'k Achüles, fel verbolgen, ,, De Trojers afgemat ter dood toe zag vervolgen „ Tot aan hun' muren; toen hij duizende in getal „ Ontzield ter aarde sloeg, de stroomen overal „ Zelfs zuglten, door een berg van lijken als bedolven; „ Toen Xanthus vloed geen' weg kon vinden, om zijn' golven ,, Te storten in de zee. Wie heeft uw' Zoon gered , Wis door.de sterke vuist van Peleus zoon verplet, (68) Daar , ongelijk in kracht, de Goön hem tegen waren? Dekte ik hem met geen' wolk voor 't oog der Grieksche scharen, Schoon ik 't meineedig Troje ook had ten val bedoeld, , En 't gaarn, ten gronde toe gesloopt, had omgewoeld? 'k Blijf zijn beschermer nog; ik zal van deeze stranden... , Ban des 'uw' vrees!... hem aan Avernus reê doen landen; » 't Ver-
|
||||||||||
I* ■
|
||||||||||
V IJ F D E ZANG.
„ 't Verlies slechts van één man is al zijn ongeval,
„ Dien hij in 't grondloos diep lang vruchtloos zoeken zal: „ Eén enkel hoofd moet hier voor allen 't offer wezen." (69) De Vader lenigt dus de zorg en 't angstig vrezen Der treurende Godin. Hij spant hierop terstond De paarden vóór zijn' kar, toomt hun beschuimden mond, Vliegt, door zijn rosgespan den vrijen toom te geven,' En met zijn' blaauwe kar op 't vlak der zee te zweven; Hij raakt de baren naauw; zijn snel ronddraaijende as Maakt hooge golven vlak: daar 't zwerk beneveld was, Drijft hij de golven weg, en dadelijk geleien Hem zeegedrogten, als de groote walvisch, reien Van Glaucus , Ino's zoon, Palaemon, als ook mee De vlugge Tritons; 't heir van Phorcus zweeft op zee Straks aan zijn' rechter hand, en aan zijn linker snellen Ook Thetis, Melite en Thalia; verzeilen Hem met Cymodocee , de Panopeesche maagd, Spio en Nisae zaam. De zorg is weggevaagd Uit held Aeneas hart; hij voelt de vreugd herleven^ En heeft terstond den last tot zijn vertrek gegeven. Men heft de mast omhoog, daar elk om strijd zich spoedt, LI
|
|||||
A
|
|||||
a58 A E N E A S.
Al 't want in orde brengt, de zeilen spannen doet.
Zij vieren zaam de rechte en nu de linker schoten ;
De vloot zeilt voor den wind. Aan 't hoofd der togtgenootea
Streeft Palinuur vooruit; elk volgt zijn koers op zee.
Doch toen de vochte nacht haar halven loop alreê
Had aan het zwerk volbragt, de bootsman allerwegen Was naast zijn' riemen op de harde bank gelegen, De leden uitgestrekt, een' zoete rust genoot; Toen uit het stargewelf de Slaapgod naar de vloot Terneder daalde en straks de schaduw had verdreven T Zoekt hij u , Palinuur! Op 't hoogst van de achtersteven Plaatst zich de God en neemt, in dit zoo doodlijk uur, Nu Phorbas trekken aan , en spreekt: ,, ö Palinuur! „ Gij Jasus eedle telg! zie: de ademtogt der winden „ Voert als van zelf uw' vloot, zal haar den koers doen vinden ; „ Onttrek u aan die zorg ; leg 't hoofd een poos ter neer; „ Ik stuur dan zelf uw' kiel." Schoon Palinuur naauw meer Den slaap verdrijven kan uit zijn' reeds sluimerende oogen, Spreekt hij: „ Hoe! waant gij nog, dat ik, door schijn bedrogen, „ Die valsche kalmte en rust van lucht en zee niet ken , |
||||
V IJ F D £ "Z A N &. a^59
„ Dat monster van bedrog, en zoo onkundig ben ,
„ Oni op het helder weer gerustelijk te bouwen ,
„ En aan den lossen wind Aeneas zal betrouwen ,
„ Daar mij die vaak bedroog?" Nog spreekt hij dus en staat
Als vast geklemd aan 't roer, dat hij niet meer verlaat,
Daar middlerwijl 't gesternt door hem wordt waargenomen.
Straks sprengt de God een' tak , gedoopt in Lethe's stroomen, (70)
Als slaapverwekkende , op het hoofd des stuurmans uit;
Hier baat geen wederstand, daar hij zelfde oogen sluit,"
De God hem, sluimrend', zacht, reeds de oogenleden drukte.
De God, die met zijn' kracht een stuk aan '% roer ontrukte ,
Stoot hem terstond in zee, terwijl hij naauwlijks sliep, En, schoon door schrik ontwaakt, vergeefs om bijstand riepv De Slaapgod is weldra in 't luchtgewelf verdwenen: De vloot zeilt echter voort door 't ruim der baren henen, Op God Neplunus woord, vol spoeds en onbeschroomd, Tot dat ze aan 't klipgevaarte digt bij Capréa koomt, Dat zoo gevaarlijk is, .nog wit van al 't gebeente Van menig drenkeling; men hoort op 't rotsgesteente Het holle golfgeklots, welks bruischen siddring wekt, LI 2
|
||||
■---—■- ■■ ■ -■-"—■ ......- ■ ■
|
|||||||||||
A E N E A S.
|
|||||||||||
2Ö0
|
|||||||||||
En aan Aeneas ook het ongeluk ontdekt,
Hoe 't schip zijn' stuurman mist en slingert ginds en weder.
In 't duister zet hij zelf zich aan het roer ter neder;
Geschokt door 't lot zijns vriends, zugt hij nu keer op keer:
„ Gij, die u roekeloos betrouwde op 't helder weer
,, En kalme zee! uw lijk, dat dobbrend aan zal landen,
„ Ligt onbegraven, naakt, aan onbekende stranden." (71)
|
|||||||||||
AAN-
|
|||||||||||
AANTEEKENINGEN
|
|||||
O P DEN
VIJFDEN ZANG.
(i) Aeneas had, op bevel van Jupiter, de stranden van Carthago verlaten, en
mogt nu op hooge bescherming vertrouwen, dat hij zijnen togt gelukkig zoude volbrengen. (2) Twee buijen, namelijk, uit het noorden en zuiden , dreven tegen eikanderen.
(3) Eryx was de zoon van Butus en van Venus , en alzoo Aeneas broeder van
moeders zijde; deszelfs grootvader was Amycus , koning der Bebryciërs, die door Pollux, in een gevecht mst den lederen handschoen , gedood werd. Eryx regeerde in Sicilië , gaf zijnen naam aan een' stad en berg aldaar, en werd in eenen soort- gelijken strijd , als zijn grootvader, door Herkules gedood. (4) Acestes was te dien tijde koning van Sicilië, een groot liefhebber van de jagt,
en had te dier gelegenheid waarschijnlijk dien hoogen berg bestegen. (5) Op de jagt droeg hij welligt de huid van een beer, dien hij zelf doorschoten
had. Andere uitleggers wanen, dat Virgilius hier de huid van een panter of leeuw bedoeld heeft. (6) De Grieken dachten niet eenparig wegens zijne afkomst.
(5) Met zeer veel kieschheid veréénigt Virgilius alhier, in twee woorden} de aan-
Ll 3
|
|||||
a6a A A N T E E K E N I N G E N
doeningen van het kinderlijk gevoel, den eerbied voor Anchises deugd, en de smart
over zijn verlies. Zulk eene hooge kunst is slechts aan groote Dichters vergund. (8) Dit zinspeelt op het gebruik der Ouden , die negen dagen lang offerden, nadat
een hunner bloedverwanten gestorven was. Men bewaarde het lijk gedurende zeven dagen ; op den agtsten dag werd hetzelve verbrand, en op den negenden dag be- groef men de beenderen. (9) Sommige uitleggers zijn van gevoelen, dat Virgilius alhier een eerbiedig stil-
zwijgen, gedurende de lijkplegtiglieid , beveelt. Anderen , gelijk Ovidius , verstaan hierdoor slechts de onthouding van luidruchtige toejuichingen. Welligt vereenigen zich beide uitleggingen daarin: dat Aeneas hier zijne reisgezellen vermaant , hunne aandacht alleen op de lijkplegtiglieid te vestigen , zonder zich met andere voorwer- pen bezig te houden. (10) De mirt was aan Venns, moeder van Aeneas, bijzondcrlijk toegewijd.
(u) Volgens Strabo , was deze Elymus een Trojaan, die zich, na den brand van
Troje, met Acestes naar Sicilië begeven had. Virgilius schijnt hem, echter, in het 3<>oste vers , voor eenen Siciljaan te houden. (12) Virgilius geeft hier eene uitmuntende beschrijving van de plegtigheid , welke
de Ouden , bij het begraven hunner dooden, in acht namen: alles is hier kort, na- drukkelijk en aandoenlijk. Deze lijkplegtiglieid strekt tevens ten bewijze van het toenmaals algemeen gebruik , om voor de dooden te offeren, en de nagedachtenis der beroemde mannen, door het vieren van feesten, in eere te houden. (i3) Door deze uitdrukking geeft Aeneas duidelijk te kennen , dat hij zich over-
tuigd hield , dat zijn vader tot den rang der Goden verheven was geworden, De meesterlijke dichterslijl kenmerkt zich alhier als grootsch, en tevens eenvoudig. (i4) Sommige uitleggers zijn van gevoelen, dat deze plaats niet letterlijk verstaan,
moet worden , omdat er eigenlijk , in de vorige regels , nog niets van de slagting der dieren gesproken is. Intusschen , wilde ik liever den letterlijken zin van Vir-, gilius behouden, te meer , daar mij des dichters bedoeling niet onwaarschijnlijk voorkomt, dat de slang zich zoo lang aan het outer hield , totdat de offerdieren da- delijk grslagt en verteerd waren, zoo als het vierde daarop volgende vers te ken- nen geeft. (i5) Volgens het gevoelen der Ouden } dat sommige dieren bij voorkeur aan de
|
||||
op den V U F D E N ZANG.
|
263
|
||||||
Goden behaagden. Aldus eigent men aan Venus duiven , aan Jupiter den arend toe.
(16) Men bediende zich bij het offeren van deze drievoetige tafels, ten einde op
dezelve de ketels of bekkens te plaatzen. (17) De waarde der zilveren talenten is niet juist te bepalen, daar dezelve niet
als munt, maar als gewigt , bij de verschillende oude volken eene onderscheidene ■waarde hadden. De Attische talent werd geschat op vijftig tot zestig minen , ieder Tan honderd drachmen , omtrend duizend een honderd en vijttig guldens van onze geldspecie. De Euboïsche bedroeg omtrend duizend en drie honderd guldens van onze geldswaarde. De waarde der gouden talenten hield zes duizend , zeven hon- dend en vijftig kroonen. De gouden talenten der Joden hadden de waarde van vijf-en-dertig duizend guldens van onze munt, en de zilveren omtrend de waaide van twee duizend vijf honderd guldens. Dan , daar Aeneas deze talenten tot de laagste prijsen voorstelt, moet men aan dezelven, gewisselijk. eene mindere waarde- toekennen. (18) Deze Duikelaar (Mergus) is een vogel, die dikwerf in het water duikt, en
daarna de zonrijkste plaatsen opzoekt , om zich te droogen. (19) Virgilius doelt hier , met eene uitnemende zinspeling , op den wedstrijd der
wagens met twee paarden , die men bigae, en op die met vier paarden , die men quadrigaé noemde. (20) Dit gebruik der Ouden, om de ingewanden der geslachte dieren in zee te
werpen, vindt men ook bij Titus Livius (Lib. XXVI. cap. 27.) In Thucydides vindt men een soortgelijk voorbeeld van wijn-plenging. (ai) De maagd Panope , of Panopéa, was ééne der Nerë'iden of Zeenimfen. —■
Portunus, of Portumnus, was één der Zeegoden , die voornamelijk het opzigt over de havens had , van waar hij ook zijnen naam ontleende. (22) Pollux, en na hem Budaeus , verstaan hierdoor den ouden Siciliaanschen Ta-
lent , die de waarde had van zes Drachmen. (23) Virgilius bedoelt hiermede den krijgs-mantel, met goud doorweven. Omtrent
de verdere schildering van het borduurwerk , merk ik slechts aan , dat, volgens de fabel, Ganymedes , zoon van koning Tros , regerend vorst van Troje , op de jagt zijnde , om zijne uitstekende schoonheid, door den arend van Jupiter opgeligt, ea op den Olympus bij de Goden tot schenker verheven werd^ |
|||||||
2C>4 AANTEEKENINGEN
|
|||||
(a4) Demolé'us was één der Grieksche veldheeren , die , door Aeneas hand } aatt
den oever van den Xanthus-vloed sneuvelde. (25) Ongemeen schoon en afwisselende van de vorige beschrijving, is hier weder
die der slang in haren staat van langzamen dood. Ik poogde hier, zoo veel moge- lijk , de nabootsing te volgen van het harde en knarsende bij het overrijden , dat in den volgenden regel ligt: jierca quem obliquum rota transiit aut gravïs ictu &c.
',, Als 't wagenrad haar knarst dwars over 't ligchaam henen" enz. en de moeijelijke en langzame beweging , in de woorden : — — — — pars vulncre clauda retantat
Nexantcm nodos , seque in sua rnembra plicantem. — — — — ,, gewond, verzwakt in 't zand gelegen,
,, Kan zij slechts in zich zelv' zich kronklen en bewegen." (26) Namelijk in het borduren , spinnen , en de kunst om het linnen te weeven '
waarvan Minerva gezegd werd de uitvindster te zijn. (27) De Romeinen hadden , naderhand , mede de gewoonte , om hunne spelen in
eenen grooten kring of perk te vieren. Te Rome was dit perk, tusschen het geberg- te Palatium en Aventinum , zeer uitgestrekt , en met ovaalsvvijze bebouwde huisen omringd. Het amphiteater was tot de openlijke spelen ingericht; in deszelfs omtrek waren verscheidene gaanderijen voor de aanschouwere. (28) Virgilius heeft voorzeker deze namen uit de geschiedenis ontleend. Tegëa of
Tegëe was eene stad van Arkadië , alwaar Minerva en de god Pan vereerd werden. (29) Deze Elymus , of Helymus , werd voor den stichter der stad Eljma , in Si-
cilië , gehouden. (30) Eene Heirbijl, op de wijze eener gewone bijl gemaakt, behalve dat de hand-
vast langer en zij aan beide kanten scherp was. (3i) Afrika in het algemeen, en het landschap Gsetulië in 't bijzonder, bezit vele
leeuwen en andere wilde dieren , bij uitzondering. (3a) Dit was een handschoen , waarvan de Ouden zich bedienden , om eikanderen
met de vuisten te bestrijden; dezelve was met kleine ijzeren punten omzet. Home- rus geeft, in *ijne Iliade , eene soortgelijke beschrijving van deze soort van strij- den , |
|||||
óp lin VIJFDEN ZANG. ,65
|
||||||
den waarin Epeus en Euryalus te zamen vechten. Men moet Virgilius hier echter
het regt doen wedervaren , dat hij in deze beschrijving den Griekschen Dichter ver- re overtreft. (33) De Ouden hadden de gewoonte, de ossen, die ten offer moesten strekken, en
den verwinnaar ten prijs zijner overwinning gegeven werden , met gouden bande» en linten te versieren. (34) Deze Butes was niet de eigenlijke zoon van Amycus , en vader van Eryx,
maar één zijner nakomelingen. Virgilius voegt hierbij : „ uit der Bebrycen stam," omdat Amycus koning was van Bebrycia , een landschap van Azië. Men wil, dat deze Vorst elk vreemdeling, die in zijne Staten kwam , noodzaakte om met den le- deren want tegen hem te strijden ; doch, na verscheidene zegepralen , werd hij ein- delijk door Pollux overwonnen. (35) Entellus was een Siciljaan. Plinius spreekt van een volk, Entellinen genoemd,
dat hij onder het getal der Siciljaansche volken rangschikt. Dares , zijne partij} was een Trojaan. (36) Deze Eryx was de zoon van Butes , en kleinzoon van Amycus , koning van
Bebrycia. Men hield dezen Eryx voor den zoon van Venus , om de schoonheid zijner moeder, befaamd om haar losbandig leven , en die Lycaste genoemd werd. (37) Dit is Herkules, die , hoewel uit Jupiter en Alcmena geteeld , ook Alcide»
en Amphitryoniades genoemd wordt, naar Amphitryon , echtgenoot van Alcmena en Alceus , naar deszelfs vader. (38) Kunstig en eenvoudig tevens is hier , wederom , de beschrijving van de on-
derscheidene bewegingen , waarmede Dares de slagen van Entellus ontwijkt. (3c>) De berg Ida , in Phrygië, was dezelfde, waarop Paris zijn oordeel uitsprak
tusschen Venus , Pallas en Juno, en aan de eerste de voorkeur gaf. (4o) Daar de Goden zich ten voordeele van Entellus verklaarden, wil de Dichter
tevens aanduiden , dat Eryx, als de zoon eener Godin, hem insgelijks beschermt, waardoor dus alle tegenworsteling vruchteloos was. (4i) Entellus geeft hiermede te kennen, dat hij weinig waarde hecht aan de ovef«t
M m
|
||||||
\
|
||||||
ft66 AANTEEKEN1NGEN
|
||||
winning, door hem op Dares behaald. Welligt doelt de Dichter nog op het alge»
meene gevoelen, dat het offer van dieren den Goden aangenamer was, dan dat van menschen. (/p) De Romeinen droegen eene soort van koperen muts , die zij helm noemden.
Dezelve was met leder of beestenhuid overdekt, gelijk uit verscheidene plaatsen van Homerus blijkt. De Grieken hadden helmen van de huid van bokken , honden en andere soorten van dieren. Deze mutsen hadden veel overeenkomst met die der Polen , daarin alleen verschillende , dat de helmen der Romeinen met koper gevoerd waren. (43) Eurylion roept de hulp van zijnen broeder Pandarus in , dien de Lyciërs als
held vereerden ; doch deze Pandarus was niet uit Lycië, gelijk Servius onderstelt, maar in eene stad van Mycia geboren, welke Homerus Zelia noemt, aan den voei van den berg Ida gelegen , alwaar Pandarus , met derzelver inwoners , Priamus te hulp kwam. Bij uitnemendheid schilderachtig is het nedervallen der duif met den pijl, die denzelven doorschoten heeft. (44) Virgilius doet hier een, wonderdadig verschijnsel ontstaan, door den pijl, dien
Acestes schoot, ten einde hem belangrijker te doen voorkomen, en hem mede eenen prijs te doen verwerven. Dit wonderbaar verschijnsel voorspelde , intusschen , den brand der schepen, door de Trojaansche vrouwen gesticht, gelijk de uitkomst zulk* verklaarde. De gunstige uitlegging, daarentegen , welke Aeneas aan dat wondertee- ken geelt, overtuigt ons, hoe zeer Virgilius, ook als wijsgeer, de dwaling van zijnen tijd kenmerkt, gelegen in de onzekere voorspelling van toekomstige zaken uit min of meer gewone verschijnselen der natuur. ^ (45) Deze Cisseus regeerde als koning over een gedeelte van Thracië, en was de
vader van Hekuba , gade van koning Priamus. (46) De pijlen of werpspiesen waren meestal van het hardste karnoelje-hout ver-
vaardigd en aan de punten met ijzer beslagen : van daar zegt de Dichter, in zijne Georgica (vs. 447) : bona bello Cor/ius. (47) Deze jonge Priamus wat de zoon van Poules, die te Troje, in tegenwoordig-
|
||||
""""
|
|||||
o* dïs VIJFDEN ZANG. *Ö7
heid van zijnen vader, door Pyrrhus hand sneuvelde, zoo als reeds in den tweeden
sang (vs. 525 tot 534) vermeld is. (48) Virgilius bedoelt hier het Atische geslacht, waaruit de moeder van Augustus
ontsproten was , met name Atia , zijnde de dogter van Julia , en de zuster van Ju- lius Ctesar. Deze Attiërs waren afkomstig uit Atabis , eene stad van Latium, thans Riccia genoemd. (4g) Ter aanduidinge der naauvve verbindtenis , welke er plaats had tusschen het
huis van Julius en dat der Atliërs ; welken laatsten stam Virgilius uit Atys, den lieveling van Iiilus , afkomstig noemt. (5o) De aanvang der ridderspelen werd doorgaans met het klappen der zweep
aangeduid. (5i) Meesterlijk is op nieuw de beschrijving van de duizenderlei wendingen der
Ridders in hunnen strijd , terwijl de vergelijkingen van het Cretische Doolhof en der Zee-dolfijnen juist alle die vaardigheid kenschetzen , waarbij zich het oog zoo ligte- lijk verwart , door de aandacht op onderscheidene punten te vestigen en alzoo te verdeelen. (52) Het Aegeesche of Cai patheesche meir is aan de oostzijde van Creta , tus-
schen dit eiland en Rhodus gelegen. De Lybische zee besproeit Afrika, aan den kant der Middellandsche Zee. *
(53) Iris was de dogter van Thaumas en Electra, en tevens de zuster der Har-
pijen. De Dichters hielden haar voor de bodin van Juno , en onderstelden , dat de liel niet eerder van het lïgchaam konde scheiden , dan nadat zij aan de stervenden eenen hairlok had ontrukt , aan Proserpina toegewijd. Wij vonden daarvan reeds het voorbeeld aan het slot des vierden Zangs , en zullen dit aan het einde des ne- genden Zangs wederom ontmoeten. (54) De Trooische vrouwen hielden zich afgezonderd van het strand, vermits het,
(gelijk Homerus zegt ,) niet voegzaam was, zich bij openlijke spelen onder de man- nen te vermeDgen. M m a
|
|||||
»68 AANTEEKENINGEN
(55) Eigenlijk waren er niet meer dan zes jaren en agt maanden verloopen sedert
het zwerven der Trojanen, na de verwoesting hunner stad. Meermalen, echter, wordt bij de Ouden het onvolkomen getal van overschietende maanden voor een vol jaar genomen; te meer, daar het zeven-tal heilig was. ... .. <
(56) Acestes was regerend vorst van SiciUë, gelijk reeds te voren is aange^
merkt.
(5^) Hoogst waarschijnlijk stonden deze altaren reeds aan het strand, om, bij
plegtige feestdagen, aan Neptunus , als den God der zee , te offeren , daar noch Aeneas, die de lijkplegtigheid bij het graf van zijnen vader vierde , noch Cloanthus, die, als overwinnaar in den roeistrijd , de verdere spelen bijwoonde , dezelven heb- ben kunnen stichten. (58) Voortreffelijk is hier de schets der grootmoedigheid van Aeneas , daar hij zich
voor het behoud van zijne Trojanen wil opofferen. (59) Virgilius levert alhier, wederom, een voorbeeld van kunst, door zijne korte
en krachtige beschrijving van de geweldigste piasregens , met donder verzeld , aaa welke andere Dichters zoo vaak geheele bladzijden verspillen. (60) De stam der Nautïërs , naderhand zoo zeer beroemd te Rome , ontsproot uit
dezen doorluchtigen Nautes, den medgezel van Aeneas. Men wil, dat hij het beeld van Minerva uit Troje had medegebragt, van waar dan ook deze Godin Minerva Nautia genoemd werd. (61) De oude Dichters leenden aan de Zon eenen met vier, en aan de Nacht en
de Maan een wagen met twee paarden: doelende op het wassen en afnemen , of- schoon Tibullus ook het vier-span aan de Maan toekent. (62) De Avernus was eene streek lands van Campanie bij CumBe, in Italië , met
een digt bosch, een ongezond meir en eene spelonk voor de Cumeesche Sibylle , welke, zoo men wilde, den toegang tot de onderaardsche gewesten verschafte, waar- over naderhand, in den zesden Zang , breedvoeriger zal worden gehandeld. (63) Aeneas begeeft zich naar het heiligdom zijner Huisgoden, bijzonderlijk naar
|
||||
or sb» VIJFDEN ZANG, aCx)
de altaren van Vesta , om het vuur op te rekenen , dat onder de asch bedolven
was. De Ouden eerden hunne Huisgoden , door bloemen , wijn , wierook en koe- ken van zuivere tarwe, in het vuur te werpen. (C>4) De ploeg was het gewone werktuig bij de landmeetkunst der Ouden. Ae-
neas noemde dezelve Segesta of Aegesta , van waar Plinius derzelver inwoners Acesteërs of Segestanen noemt , afstammende van Acestes , welken naam van Acesta Virgilius haar geeft. Volgens Fluzella heet deze stad thans Barbora. Derzelver lig- ging is aan de westzijde van Sicilië. (65) Het getal van negen werd bij de Ouden als heilig beschouwd. Na de offer-
anden at men het vleesch der dieren , die voor de Goden geslacht waren. Aeneas had mede aan zijne moeder Venus geofferd , tot welker eer hij een tempel op den top van den berg Eryx deed stichten. (66) De berg Eryx, in Sicilië, thans St. Julien genoemd, aan wiens voet eene
stad van denzelfden naam gelegen was , welke men wil dat door Eryx gesticht, en op welken berg Hyginus beweert dat Eryx begraven was. (67) Deze stad Laurentum, door den Tiber in Latium besproeid , wordt than»
St. Lorenzo genoemd. De oude Laurentynen , waarvan Plinius spreekt, zijn hier- van afkomstig. (68) Pelides , in plaatse van Peleides , is de Grieksche zamenstelling en uitgang
van den naam van Achilles , als zoon van Peleus. Homerus spreekt, insgelijks, van deze redding van Aeneas, in het tiende boek zijner Iliade. (69) Palinuur, door Morpheus in slaap gezust en in de zee geworpen , was het
offer, dat alle de andere Trojanen vrijwaarde. De Ouden hadden de gewoonte , om één enkel mensch op te offeren tot behoud van een geheel volk. (70) De vloed Lethe was in Afrika gelegen, alwaar hij , na zijnen langen loop te
hebben volbragt, ziek in den grond verliest, doch eenige mijlen van daar weder vertoont. Zie daar wat den Dichteren aanleiding gaf tot de vooronderstelling, dat Mm 3
|
||||
370 AANTEEKENINGEN op bï» VIJFDEN ZANG.
dit één der helsche vloeden was, waaraan zij tevens de eigenschap toeschreven om
«laap te verwekken , en alzoo het aandenken aan voorledene dingen te doen ver- geten. (71) Aeneas beklaagt zich niet alleen over het verlies van Palinuur , maar vooral
daarover, dat zijn lijk aan de eene of andere vreemde kust geworpen en van de begravenis zoude verstoken blijven. De Ouden hielden het voor eene groote schan- de , wanneer een lijk onbegraven en ongebalzemd bleef', gelijk Horatius hiervan , in een zijner Lierdichten, (Lib. I. Ode 2.8.) een voorbeeld geeft; veinzende , dat Anchi- ses hem verzoekt , een weinig aarde op zijn lijk te werpen , welk door een stuurman op het strand onbegraven gevonden werd. |
||||||
©
|
||||||
D E
|
||||||
V
|
||||||||
7
|
||||||||
D E
|
||||||||
A E N E A S.
|
||||||||
ZESDE ZANG.
|
||||||||
-'T
|
|||||||||||
A E N E A S.
-♦©©©©©©©«©©©«©«©«©©©©©©©©©©©©©©©©©«©©♦"-
ZESDE ZANG.
—••©©©©©©©©©©©©©©«©©©©«©©©•©©©©©©©««©©«*~
|
||||||
1 Jus weent en klaagt de held, en houdt zijn' koers gericht
Met volle zeil in top, naar Cumae, eens gesticht (i) Door 't oude Eubeesche volk , toen zij behouden landden. Men werpt all' de ankers uit; de boegen langs de stranden. Zijn zeewaarts heen geschaard. Een deel der wakkre jeugd Springt op Hispeerjes strand, daar 't ander deel met vreugd Het vuur al vonklend kitst, dat in het hart der steenen Als zaad verborgen ligt» Geen' is belast met teenen En ruigte en tak, die 't wild ter ze ekre schuilplaats strekt,' En wijst en bosch en vloed, alreê door hun ontdekt. Intusschen heeft de held den hoogen berg bestegen,
Na
|
||||||
a74 A E N E A S.
Waar Phoebus tempel staat, men langs verborgen wegen
Het schriklijk hol genaakt van Cumae's Hoofd-Sibil (2) Waar, door Apol omstraald, men haar der Goden wil, Als van dien wichlaar vol, op 't duidlijkst hoort voorspellen. 't Is door Diana's woud , dat all' de Trojers snellen
Naar Phoebus gulden spits. — Vorst Daedalus, ontvlugt (3) Uit Minos heerschappij , (de faam spreidt dit gerucht,) Dreef door het zwerk en zocht een nieuwen weg naar 't noorden, Stoutmoedig in zijn' vlugt; al nadrende aan deez' boorden , Hield hij , bij 't dalen , eerst zijn' vleuglen snel gericht Naar Cumae's torenspits , door Chalcis volk gesticht, En wijdde , ö Phoebus ! u , bij zijn gelukkig landen , Zijn1 ligte vleuglen toe, en stichtte u aan deez* stranden Een groolschen tempel, wijd beroemd door pracht en praal. Op breede poorten, aan den ingang van 't portaal, Ziet men Androgeus dood in beeldenwerk verheven , (4) Zoo ook den wreeden last, door Minos zelf gegeven , Toen jaarlijks 't zevental van dochtren werd geslacht, En voorts den lotbus, dien men daar ter trekking bragt. Daar Crete, aan gene kant der zee, elks aandacht wekte, (5) En 't oog aan gindschc poort Pasiphaè* ontdekte, (6) |
||||
ZESDE ZANG. a75t
Die, door de dolle drift eens wreeden stiers gevleid,
De form nam van een vaars, uit geile zinlijkheid Dus met den stier vereend, den Minotaurus baarde; Daar 't oog aan de andre zijde op 't vreeslijk doolhof staarde, (7) Waar Doedalus eens zelf, met liefdesmart. begaan Der groote Rijksvorstin , om Theseus bij te staan , Aan hem den leiddraad gaf Men zou uw' grootsche trekken, ó Icarus! gewis bij 't prachtig werk ontdekken; (8) Uws vaders kunst graveerde uw' val in 't goud ook daar, Zo tweewerf niet uw hand door smart bezweken waar.' De Trojers staan verstomd op all' die kunst te staren, Daar zij ter schouwing ligt nog lang gebleven waren, Zo niet Deïphobe, was met Achaat gekeerd (9) Van Phoebus en Diaan, de priesteres , volleerd In kunst van wichlarij, uit Glaukus voortgesproten: Zij nadert dadelijk de Trooische reisgenooten, En spreekt hun' Vorst dus aan: ,, Neem thans den tijd in achtj s, Eerst zij het offervee terstond door u geslacht, „ Een zuiver zevental van rundren , uitgelezen, „ Nooit door het juk gedrukt: voeg naar 't gebruik bij dezen (10) J5 Een' schoone en zuivre groep van 't eigen schapental 1" Men offert op haar' last. Zij roept de Trojers all' Nn 2
|
||||
'*j6. A E N E A Si
Ten hoogen tempel in. Ter zijde af, in de holen
Der diepe Eubeesche rots, is haar spelonk verscholen r
Boor honderd poorten , met haar honderd gangen, gaat
De weg daarheen, waar zij zich spellend' hooren laat,
Met honderd stemmen galmt. Toen zij ten tempel snellen ,
Roept straks de Maagd: „ 't Wordt tijd, uw noodlot u te spellen,....„,
„ Zie daar den God!" Ze ontroert; haar' trekken, houding, oog,
Verandren plotseling; het hair rijst heur omhoog *
Haar boezem hijgt en zwelt; ze is grooter dan te voren
In hare razernij, en laat zich galmend hooren,
Niet als een stervling , maar, ontgloeid door God Apol:
Hij zelf spreekt door haar mond; ze is van zijne aandrift vol t
Luid schreeuwt ze Aeneas toe: „ Doorluchte Held! Trojanen!
„ Bidt haastig 't Godendom, om u den weg te banen
„ Naar 't vreeslij-k hol, welks poort niet eer zal opengaan,
„ Vóórdat gij hebt voleind!" Zij zwijgt r schrik grijpt de Trojersaan f
Van angst trilt hun 't gebeent'. Hun Vorst smeekt uit het harte ï
„ ó Phoebus, sleeds begaan met der Trojanen smarte !
„ Gij, die hun toevlucht waart, en Paris in al 't leed
„ Met den Dardaanschen pijl Achilles treffen deedt!
„ 1 Was slechts door uwe gunst, dat ik de verste landen
„ En zeeè'a heb doorkruist, de Massiljaansche stranden (i i\>
|
||||
_____._____--------—.-■ .....-■■■■ -— ■'
|
|||||
ZESDE ZANG. a77
„ En klippenrei ontkwam; *t Itaalje, ons steeds ontvlucht,
„ Hervind: paalt zich hier *|' eind des rampspoeds, dien ik ducht t „ Of zal het lot, nooit moede, ons dan gestaag vervolgen?... „ Gij , groote Goden ! grj , Godinnen, die verholgen „ Vaak Troje en Perganis roem met weerzin hebt aanschouwd f ,, Gij, heiige Priesteres, die 't duister lot ontvouwt „ En in de toekomst dringt; vergunt ons al te gader „ 't Gewenschte Latium!... Ik, als hun Vorst en vader, „ Zoek hier geen ander rijk, dan 't noodlot heeft beloofd!r „ Gunt, dat de Trojers , lang van have en erf beroofd, „ Na met hun huisgoön reeds zïnds jaren om te zwerven- ~ „ In Latium in 't eind een vast verblijf verwerven!1.,. „ Van zuiver marmer zij een tempel hier gesticht „ Voor Phoebus en Diaan, een feestdag ingericht, ,, Apollo's-feest genoemd! 'kWij u aldaar ter stede, (12^ „ ó Gunstige Sibil! een heiligdom, waarmede ,5 't Gewijde Orakel, aan mijn' Trojers hier voorspeld, „ Door priesters wordt bewaard: doch laat niet wat ge ons meldt, (i'S} „ Op losse palmenblaên, zoo ligt verwarrend', schrijven, „ Noch vóóraan in het hol een spel der winden blijven : „ Spreek gij bij monde ons lot!..." Dus sluit hij zijn' gebeën.. De wichlares vervoerd door Phoebus geest, raast heen. Na a
|
|||||
278 A E N E A S.
Door 't klinkend hol, gelijk een' Bacchantin, gedreven
En zwanger van Apol: zij kan geen antwoord geven;
Hare overkropte borst poogt zich van hem te ontslaan; (i4)
Hij foltert haar nog meer, en grijpt haar woedend aan,
En breidelt zelf haar' mond. Men ziet de honderd deuren ,
Geweldig groot, eensslags van zelve als open scheuren;
De stem der priesteres schreeuwt galmend' door de lucht:
,, Gij, die 't gevaar ter zee al worstlend zijt ontvlucht,
„ Gij moet op 't vaste land nog zwaarder rampen schromen;
,, De Trojers zullen wis eens in Lavinum komen, (i5)
9> (Stel u hiermee gerust,) doch wenschen , dat ook daar
„ Hun treurig overschot nooit aangekomen waar'.
„ 'kZie krijg, ja schrikbre krijg, u dreigen in deze oorden:
„ 'kZie reeds, hoe 't gudzend bloed daar schuimtlangs 's Tibers boorden;
„ Gij vindt een Simöis, een' tweeden Xanthus vloed,
„ Doch vindt ook Grieken weer ; een andre Achilles doet, (16)
„ Mede uit de Goón geteeld, in Latium u beven:
„ Ook Juno zal haar' wraak op nieuw den teugel geven.
„ Wat reeks van Vorsten smeekt gij in uw' rampspoed niet'?
„ Wat dapper volk bij volk van 't Italjaansch gebied,
,, Wat aantal steden zult gij om bescherming smeeken?
„ 't Gastvrij onthaal, uw echt, in deze uitheemsche streken,;
|
||||
ZESDE ZANG.
|
||||||||||||
279
|
||||||||||||
„ Met eene vreemde vrouw is oorzaak van al 't kwaad: (17)
„ Maar zwigt niet voor het leed, dat u te wachten staat;
„ Manhaftig moet gij eer de tegenheên trotzeeren,
„ Meer dan 't fortuin u gunt! 't Eerst ziet ge uw lot verkeeren
„ Door eene Grieksche stad, waarvan gij niets verwacht, (18)
,, En die uw foltrend leed het allermeest verzacht."
Zoo spelt de Priesteres hun dubbelzinnigheden
Uit hare orakelplaats, mengt schrikbre en duistre reden Met waarheid onder een; Apol drijft zelf haar aan; Nu eens tot woede en dan om weder stil te staan. Zoodra haar mond ontschuimt, haar geestdrift is geweken j ^Waagt nu Anchises zoon op zijne beurt te spreken: „ Geen arbeid ooit, hoe zwaar, vervult mijn hart met schroom; „ Wat schrikgestalte rijz', wat lot mij overkoom', „ Tot alles voorbereid , smeek ik uw' gunstbetoning: „ Gelei mij zelfs, ö Maagd! naar Pluto's duistre woning; ,, Voer mij door poort en poel, hoe naar en donker heen, „ Waar de Acheron zijn stroom stort zwalpend naar beneên: „ Doe mij mijn vader slechts in 't schimmenrijk aanschouwen; „ Ontsluit de, heiige* poort: 'k zal op het woord betrouwen „ Diens dierbren vaders, wien 'k, in 't barnen van 't gevaar, |
||||||||||||
—&fö,
|
||||||||||||
■..■;.■ .■
|
||||||||||||
-^i.-"-,.
|
||||||||||||
s$o A E N E A S.
„ Op deez' mija schoudren droeg, door 'svijands legerschaar,
„ Door vlam en pijlen heen. Hij was, in vreemde streken,
„ Mijn reisgezel, bij 't woên der stormen, onbezweken,
„ Bij 't dreigend luehtgestcl, schoon zwak , meer dan gewoon
„ Aan 't lot des ouderdoms. Hij zelf heeft mij gehoon,
„ U hier vóór deez' spelonk ootmoediglijk te smeeken :
„ Geef zoon en vader dan van uwe gunst dit teeken:
„ Gij kunt mijn beê voldoen, want Hekate betrouwt,
„ ö Maagd 1 u niet vergeefs , dat gij de wacht hier houdt,
„ En 't heilig bosch, rondom de Avernus zult bewaren.
„ Heeft Orpheüs de Thrax, betrouwende op de snaren
„ En zachte tooverklank van zijn' vergoodde lier,
„ De schim van zijne gaê eens opgedaagd; kon hier
„ Ook Pollux wisseldood zijns broeders geest doen dagen; (19)
„ Dorst hij den weg nu ginds, dan weder herwaarts wagen ; (20)
„ Ik zwijg van Theseus en Alcides, vaak vermeld;
,, Ook ik sproot uit Jupijn!" Aldus uit zich de held,
En houdt het outer vast. Straks laat de Maagd zich hooren:
„ Doorluchtige Trojaan! Anchises zoon! geboren
„ Uit godlijk bloed, ligt kunt gij naar de Avernus gaan ,
,, Wiens breede poorten dag en nacht staag open staan:
9, Maar in de bovenlucht van de aard weer op te stijgen,
„ Is
|
||||||
ZESDE ZANG.
|
|||||||
281
|
|||||||
„ Is zwaar! is arbeidvol! slechts weinigen verkrijgen
„ Van Jnpiter die gunst; of zij, die uit het bloed -,, Der Goón ontsproten zijn, of om hun vroom gemoed „ En heldendeugd alreê naar den Olympus stegen. „ In heel den omtrek zijn bosschadiè'n gelegen, „ Alwaar Cocytus meir met zwarte stroomen vloeit; „ Wordt gij zoo sterk door zucht naar deze reis ontgloeid; „ Wilt ge ondanks 't moeilijk werk den zwarten Styx bevaren, „ En n tot tweewerf toe dus storten in gevaren; „ Besluit ge onwankelbaar om derwaarts heen te gaan , „ Hoor dan in 't kort, waarop ge alvorens acht moet slaan: „ Een gouden tak is digt in 't loof eens booms verscholen t „ Aan Proserpijn gewijd; diep is die boom verholen „ In 't zwaar en somber woud, dat heel het dal omringt, „ En door welks duister oord geen stervling immer dringt; ,, Pluk hem dan met de hand; hij breekt gewillig af, „ Als 't lot u dit bestemt; wat kracht de jeugd u gaf, „ Zoudt ge anders zelfs door 't zwaard den boom hem niet ontrukken. „ Nog zal eerlang 't gemis eens dierbren vriends u drukken; „ Helaas! dit wist gij niet; zijn ligchaam, dat reeds dood „ En onbegraven ligt, besmet uw' gansche vloot, (ai) „ Terwijl ge aan mijn' spelonk mij hier om raad komt vragen Oo
|
|||||||
282 A E N E A S.
|
|||||
„ Zijn lijk zij eerst in de aard door u ter rust gedragen ;
„ Slacht des zwart vee ten zoen ; aldus dringt gij gewis
„ Door den stikdonkren Styx , die ontoeganklijk is,
„ Wiens woud nooit werd bezocht door eenig mensch te voren,
,, Waardoor nooit stervling drong:" aldus laat zij zich hooren ;
Eensslags verstomt ze en zwijgt. De vroome held verlaat
Haar gansch bedrukt, terwijl hij de oogen nederslaat ,
In diepe stilte peinst op al het duister spellen:
De trouwe Achaat voelt zich door de eigen zorgen kwellen
En volgt hem op zijn spoor: hij is op 't sterkst begaan
Bij 't noodlot, dat hier dreigt; en vraagt, van welk Trojaan
De duistre wichlares den rasschen dood voorspelde,
w ien men begraven moest? Doch toen zij vlootwaarts sneldeny
Zien zij Miseen alreeds, bij 't nadren aan het strand,
Die zielloos uitgestrekt ligt op het dorre zand,
Gesneuveld op een wijs, zijn' heldendeugd onwaardig.
Miseen , zoon van Aeool, die 't volk altijd zoo vaardig (22)
Door 't blazen der trompet bezielde tot den strijd
En zijns gelijk' niet had, was eertijds toegewijd
Aan Hector den Trojaan, en trouw hem bijgebleven,
(Ook met de speer ten strijd niet minder vlug bedreven,
Dan met zijn krijgsklaroen ,) tot Hector werd geveld (23)
|
|||||
ZESDE ZANG. *83
Door sterke Achilles vuist; zinds werd deze eedle held
Aeneas medgezel, daar hij ook was gesproten Uit Dardans bloed, dus één der vorstelijke loten, Die Hector was gelijk. Aan 't strand blies deez' Miseen Zoo luchtig, dat zijn hoorn klonk over de oevers heen: Hij daagt de Zeegoön uit, zijn blazen te evenaren, Toen straks een Triton , uit het diepste van de baren , (24) (Zo dit geloof verdient,) hem door een slaande golf, Bij 't schuimend rotsgevaart, diep in de zee bedolf. Aeneas ziet aan 't strand de droeve vlootelingen , Die in een grooten kring luid weenend' hem omringen ; De vroome held weent zelf het bitterst nog van all', Wil, dat zijn volk terstond den lijkdienst plegen zal,..; Een droeve last, hem door de Priesteres gegeven Hier sticht men 't lijk-altaar , ten hemel toe verheven, (25) Met rijs en takken, hoog gestapeld op elkaar; Geen' snelt naar 't bosch, 't verblijf van 't woest gedierte; aldaar Doorklieft de scherpe bijl den harstboom, pijn en ceder; Men rolt den grooten es van 't hoogst gebergte neder; Het houwen van den eik weergalmt in 't woud: de held, Die elk tot spoed vermaant, zelf tot den arbeid snelt, Reikt hun en spade en bijl; 't gevoel, dat hij ontwaarde, Oo a
|
|||||
_ . __ _^ . *'*^^ - -_U£_ , ..-■-'M ■-:■■;■,- . ..
|
|||||
a84 A E N E A S.
Schokt beurteling zijn' ziel, terwijl hij peinzend staarde t
En vol van treurigheid het uitgestrekte woud
Met eigen oogen meet, nu hier dan ginds beschouwt.
Straks roept hij uit: ,, Ach! mogt in 't bosch, zoo vol van boomeny
,, De kostbre gouden tak mij onder de oogen komen ;
,, Want ook de Priesteres in 't geen zij heeft vermeld,
„ Heefs, ó Miseen! me uw dood niet dan te waar voorspeldt"
ÜVaauw spreekt hij dus , of ziet, klapwiekend' in den hoogen r
Twee Duiven uit de lucht regt naar hem toe gevlogen ;
Zij strijken op het gras. De vroome held herkent
Zijn moeders, fraai gespan: met blijde ontroering wendt
Hij zich daarheen en roept: „ Is hier een pad gelegen,
„ Dat naar dien boom mij voert? Wijst dit; neemt langs die wegei*
„ Door 't luchtgewelf uw' vlugt, alwaar de vette grond
„ Door dien zoo rijken tak beschaduwd wordt in 't rond:
,, ó Moeder Venus ! wil uw' Zoon thans niet begeven
,» In deze twijfeling!..." Hij zwijgt, let op haar zweven,
En slaat haar' teekens, gaê , tot ze eindelijk aldaar
Klapwieken aan den mond van den A.vernus , waar (26)
Besmettelijke lucht en kwade dampen rijzen;
Daar dartlen zij in 't rond, of zij de plaats hem wijzen,,
Door 't vloeibre luchtruim heen , en strijken keer op keer„
|
||||
ZESDE ZANG.
|
|||||
Bij 't lang gewenschte punt, zich op den boom ter neer,
Waaruit de gouden tak veelkleurig glanst en flikkert,
Gelijk het vogellijm op de eiken schittrend blikkert, (27)
Als 't klevende aan de schors, des winters in het boscla,
Zich weer op nieuw vertoont met zijn oranje dos,
En om den langen slam al kronklend' schijnt te bloeijen:
Zoo glinstert ook het goud, dat hij in 't loof ziet groei jen
Des schaduwrijken eiks, zacht krakende in het rond,
Bij 't darllen van den wind. Aeneas plukt terstond
Met al zijn' kracht den tak, die hem weerstaat in 't breken, (
En neemt dien mee , naar 't hol der wichlares geweken»
De Trojers , middlerwijl, bewijzen aan Miseen
Den laatsten droeven dienst, met jammren en geween: Zij staaplen de eiken stam en harstboom, reeds gehouwen , Waarvan ze een brandaltaar voor 't droevig lijkvuur bouwen j Zij planten 't zwarte loof daar kringsgewijs ter zij, En plaatzen vlak vooraan 'er lijkcipressen bij , Waaraan het wapentuig vol glans wordt opgehangen; Daar andren 't stroomnat weer in kopren vaten vangen En ziedend' bruischen doen op 't schielijk vlammend vuur: Men wascht en zalft het lijk; elk heft in 't uiterst uur (29} Oo 3
|
|||||
28(3 A E N E A S.
|
||||
Den droeven rouwkreet aan, toen zijn' beschreide leden.
Op 't hout zijn uitgestrekt, men dekt die met zijn' kleeden
En purper plegtgewaad ; een ander deel verrigt
Den laatsten dienst en torscht de doodbaar... droeve pligl!...
Met afgekeerd gelaat, naar 't oud gebruik der vadren ,
Ontsteken zij de mijt met gloênde toortsen , nadren
Met wierookgeur; men brengt het vleesch voor 't offerrnaai,
Giet de olie van de olijf in 't vuur met volle schaal.
Toen de asch te zamen valt, zij 't vuur niet meer zien gloeijen,
Doen zij de dorstige asch met kostbren wijn besproeijen,
Als 't droevig overschot, en Chorineus gaart
't Verbrand gebeent' bijeen, met alle zorg bewaard
In eene kopren bus ; zijn' reisgezellen sprengde
Hij met den heiige olijf tot driewerf, dien hij plengde
En doopte in 't helder vocht eens strooms ter zuivering,
Waarbij de dierbaare asch hun laatst vaarwel ontving.
Aeneas doet Miseen nog grootere eer erlangen ,
Richt hem een praalgraf op; trompet en wapens hangen (3o)
Daar met zijn roeituig op den hoogen berg bijeen ,
Die zints, ter zijner eer, den naam droeg van Miseen,
En bij het nageslacht ook eeuwig dus zal heeten. (3i)
|
||||
ZESDE ZANG.
Nadat de held zich van zijn lijkpligt had gekweten,
Volvoert hij ook den last der Priesteres terstond. 'Er is een vreeslijk hol, wijd gapend' aan den mond,
In sombre bosschen, door een zwarte poel omtogen, Waarover ongestraft nooit vogel heeft gevlogen , Waar zwart besmette damp aanhoudend opwaarts stijgt , Dat bij den Griek den naam van Vogelloos verkrijgt. (3a) Men ziet de Priesteres vier zwarte rundren brengen, En met den offerwijn hun aller ster beplengen ; (33) Zij rukt het bovenhaar vlak bij de hoornen uit, Giet de offerdrank in 't vuur, roept Hecate overluid, (Want zelfs de hemel volgt, als de afgrond, haar' bevelen:) Daar andren dadelijk de zwarte rundren keelen , Of vangen 't laauwe bloed in schalen op ; zelfs slacht Aeneas met zijn zwaard een lam , dat aan de nacht, De schrikbre moeder van de Furiën , en de aarde , (34) Haar' zuster, is gewijd. Ja, ook voor u bespaarde 6 Proserpina! hij een' jonge onvruchtbre koe; (35) Wijdt, Koning van den Styx! aan u een outer toe, Legt gansche stieren zelfs op 't vuur tot offeranden, Giet kostbren olie op hun gloeijende ingewanden. |
||||
->83 A E N E A S.
Toen naauwlijks weer de zon haar licht herrijzen doet,
Loeit de aarde afgrijsselijk diep onder hunnen voet; De top der bosschen beeft, en 't naar gehuil der honden Schijnt reeds de nadering der heigodin te konden. ,, Terug! terug! van hier, gij ongewijde schaar! 5, Terug van 't heilig woud! verwijder u van daar!" Dus roept de Priesteres: ,, Maar gij, verzel mijn' treden, ,, Aeneas! trek uw zwaard, en volg mij op mijn' schreden; (3G) „ Toon uw' standvastigheid , gedraag u als een' held!" Waarop ze in 't open hol al razend' henensnelt. Hij volgt zijn' leidsvrouw dra; zijn moed blijft onbezweken; Hij spreekt: ,, ó Groote Goon! verhoort mijn vurig smeeken, „ Daar ge over geesten heerscht! ó Eenzaam schimmen-oord! ,, ó Afgrond! Phlegcton ! waar niets het zwijgen stoort, (3^) „ Waar ecuwig donkre nacht en eeuwge stilte wonen, „ ïk smeek u , wilt mij thans de groote gunst betoonen , 5, Dat ik de wonderen des duistren rijks, aldaar ,, Bedolven onder de aard, aanschouwe en openbaar'!" Thans zien zij zich door nacht en schaduwen omringen, Daar zij in 't groot en hol verblijf van Pluto dringen, Als, door een' weg in 't woud, op duistre en vreemde paan, Bij 't weifflend schemerlicht van een bewolkte maan, |
||||
ZE S D E Z A JS G. 389
Jupijn heel 't zwerk betrekt, de zwarte nacht de kleuren
Geheel verdwijnen doet. Aan 's afgronds ingang treuren
De bittre rouw en zorg, vol knaging en verdriet,
Waai'bij men bleeke ziekte en droeve grijsheid ziet,
Waar vrees en honger , die zoo vaak tot misdaan drijven,
De afzichtlijke armoe, dood en rampspoed, zaam verblijven.
Daarover toeft de slaap , verwant des doods, en mede
De doodelijke krijg; ook de ijzre legerstede (38)
Der Furiën; ook zit de dolle tweedragt daar;
Een rood bebloedde band omknoopt heur slangenhaar.
In 't midden spreidt een olm, reeds grijs, zijn breede bladren,
Waar de ijdle dromen zich, gelijk men zegt, vergadren; (3g)
Een tal gedrogten huist zich vóór des afgronds poort,
Centauren, Scyllen , all' van een tweevormig soort, (4o)
De honderdarm'ge reus, de Slang, die op de vloeden (40
Van Lerna's blaauwe meir afgri]slijk sist in 't woeden, (42)
Vuurspuwende Chimeer , Gorgonen en Harpij,
't Drielijvige gedrogt, Geryon, staan ter zij.
t ■
Aeneas , dien de schrik op 't felst ontroeren doet, (43)
Trekt nu terstond zijn zwaard, dreigt all' wat hem ontmoet: (44) Had zijn' Geleidster hem geen juist berigt gegeven, Pp
|
||||||
'.'
|
|||||
*9o A E N E A S.
Dat al het schimmen-heir, welk hij rondom zag zweven,
Alreeds ligchameloos, slechts schaduwbeelden zijn ,
Hij had haar met zijn staal, bedrogen door den schijn,
Geheelenal doorboord. Een weg, aldaar bedolven ,
Leidt naar den Tartarus , door de Acherontsche golven;
Een zware maalstroom, die, na 't slingren ginds en weer,
Zijn kookend grondzand stort in het Cocytus meere
't Is Charon, die alléén dit water kan bevaren ,
Een schriklijk veerman , vuil, wiens lange grijze haren
Hem stijf staan om de kin; rood vlammend is zijn oog;
Geknoopt hangt 't slordig kleed hem haavloos van omhoog
Langs bei de schouders neer. Hij zelf bevaart die stranden
Met zijn roestkleurde boot, neemt boom en zeil in handen^
En voert het schimmen-heir dus over, daar, schoon oud,
Die God de hardheid nog der prille jeugd behoudt.
Men ziet een eindloos tal van ligte schimmen waren,
Die, allen levenloos , zich hier langs de oevers scharen,
Als mannen, moeders, met een' ongehuwden drom
En dappre heldenschaar, de prille jeugd alom ,
"Wier lijk , op 't brand-altaar voor 's ouders oog gelegen y
Hun laatst vaarwel ontving. Ook groeit van allerwegen
't Getal der schimmen aan, dat dit voor 't oog in schijn
|
|||||
Z E S D E Z A N G. S91
Naar bladren zweemt, die in het woud gevallen zijn
Bij de eerste najaars kou, of wel naar 't drok gewemel Eens voglen zwerms aan 't strand, die naar een zachter hemel De zeeën overtrekt. All' deze schimmen staan (4^) Aan de oever zaam gereed; zij spreken Charon aan, En smeeken hem haar 't eerst naar de overkant te varen; Elk strekt de handen uit, blijft ongeduldig staren Op de overzijde; doch de stuurman, norsch van zin, Zendt dezen weer terug, en neemt straks genen in , Jaagt andren weer Van 't strand. De held voelt zich ontroeren 4 Op 't zien van dit gedrang. Nu waagt hij 't woord té voeren; Hij spreekt :„ ö Maagd! wat wil die toeloop? en, wat vraagt „ Die bleeke schimmenrei? Waarvan hij de een verjaagt „ En de ander overvaart?" —* ,, ïk zal 't u kort doen hooren," Zegt de oude Priesteres: „ Anchises zoon , geboren (^6) „ En zonder twijfeling geteeld uit Godenbloed! „ Zie 't stilstaand water hier van den Cocytus-vloed, (47) „ Den St'yx, waarbij geen God ooit straffeloos durft zweeren (48) „ En roekloos zelfs nooit noemt. De schaar, die gij ziet weeren, „ Zijn die , wier lfjk nog naakt en onbegraven ligt : „ 't Is Charon , die den dienst van veerman hier verrigt. „ Hen, die begraven zijn, Voert hij Op deze stroomen; Pp 2
|
|||||
|
|||||
29a A E N E A S.
„ Dien schriklijk hollen vloed mag niemand overkomen,
„ Vóór zijn gebeente rust; zij dwalen in dien stand „ Den tijd van honderd jaar langs dit gevreesde strand ; „ Dan doet hij hen dit meir, zoo lang gewenscht, bevaren." Op deze woorden blijft Aeneas spraakloos staren ,
En staat nu plotsling stil; hij overpeinst dit all' 7 Ontfermt zich om hun smart, betreurt hun ongeval: Hij ziet Leucaspis en Orontes, opperhoofden Der Lyciaansche vloot, wier rampen hen beroofden Van de eer des grafs, toen hen de zuider storm in zee, Op den Trojaanschen togt, eensslags verraste en mee Hunn' kiel en volk te zaam' verzwolg in hare golven» Ook ziet hij Palinuur, in 's afgronds diep bedolven , Toen hij op "t Libysch vlak, nog korteling geleên, De sterren gade sloeg, en in het ruim der zeen Van de achtersteven viel. De vrome held herkende Hem door het duister naauw, toen hij zich tot hem wendde, En sprak: „ ó Palinuur! wat Godheid toch onttoog „ Mij u, en plofte u diep in zee? Nog nooit bedroog „ Apollo's godspraak mij, maar deed mij steeds vertrouwen „ Op zijn' voorspellingen, dat ge over zee behouwen |
||||
ZESDE ZANG. 293
|
|||||||||||
»5
|
De Auzoonsche kust zoudt zien ; doch hierin hield hij mij
|
||||||||||
„ Nogtans geen woord." — „ Apol, (aldus hervatte hij,)
„ Verbrak zijn' Godspraak niet: ó edle telg, gesproten „ Uit vorst Anchises! Neen: 'k werd niet in zee gestooten „ Door een gramstoorig God; toen ik uw kiel bevoer, „ Vast aan mijn post verkleefd, werd mij eensslags het roer „ Ontrukt, en ik terstond gesmeten in de baren; „ 'k Zweer bij de woeste zee : geen vrees deed mij vervaren ,, Voor eigen lijfsbehoud; ik dacht slechts aan uw schip, „ Dat nu, beroofd van roer en stuurman , ligt op klip „ Of banken bij den storm een prooi der zee kon wezen; „ 'k Werd bij 't geloei des winds, ten zuiden opgerezen♦ „ Drie nachten door den storm geslingerd op de zeen, „ Drie etmaal lang gesleept door woeste golven heen , ,, Toen me op den vierden dag een' groote baar deed stijgen, „ Itaaljen in 't verschiet nog in 't gezicht deed krijgen ; „ In 't zwemmen dobberde ik nu eindelijk naar 't land ; „ Mijn vrees verdween alreê, toen 't wreede volk van 't strand „ Mij , zoo geheel verkleumd en logger door de zwaarte „ Van mijn doornat gewaad , langs 't scherpe rotsgevaarte, „ Al klautrend opwaarts toog, mij met hun staal doorstiet, „ Mijn kleed als buit verdeelde en me onbegraven liet» Pp 3
|
|||||||||||
>a
|
|||||||||||
■y^."/
|
|||||||||||
294 A E N E A S.
|
|||||||||||
,, Nu dobber ik staag voort $ door zeè en wind gedreven:
„ ó Dapper held! ik smeek bij 't lieflijk licht van 't leven
„ En bij de ruime lucht; 'k smeek bij uws vaders asch ,
,, Bij uw Iülus zelfs, die al uw hoop eens was:
„ Verlos mij van dit leed, of werp uit mededogen
„ Wat aard slechts op mijn lijk, dit staat in uw vermogen: (49)
„ En zoek mij dan weerom aan 't strand van Velia! (5o)
5, Uw' Moeder slaat in gunst u, als Godesse , ga ,
„ Doet ligt ter mijner hulp een andre weg ontwaren ,
„ (Daar gij deez' groolen vloed, den Slyx, niet kunt bevaren,
,, Dan op der Goden last;) bied mij uit medelij
,, De rechter hand, en voer mij mee naar de overzij,
,, Opdat ik, na mijn dood, hier in deez' vreedzame oorden,
„ Ten minste rust geniet!" — ,, Wat dwaze wenschen spoorden,
(Herneemt de Priesteres,) „ ó Palinuur! u aan,
„ Dat ge , onbegraven , zelfs den Slyx wilt overgaan i
„ Om daar den zwarten vloed der Furiën te aanschouwen ,
„ Die onverbidlijk zijn! Die daad zoude u berouwen
En hoogst vermetel zijn. Staak des uw' droeve been!
|
|||||||||||
5»
|
Men vaart niet zonder last naar de overzijde heen:
|
||||||||||
„ Denk niet, dat gij de Goón en 't noodlot door gebeden
„ Vermurwen zult; troost u bij al wat is geleden, |
|||||||||||
........._____,_._:-. ..................-...............---
|
|||||||||||
ZESDE ZANG. ag5
„ Hoe hard uw lot ook zij, door 't geen ik openbaar:
„ Eens zal 't aangrenzend rijk met all' zijn' steen te gaar, „ Vermaand door teekenen, die 't luchtgewelf verlichten, „ Uw kil gebeent' ten zoen , u daar een grafplaals stichten» „ Uw jaartij vieren, en deez' plaats, hierdoor beroemd, ,, Wordt eeuwig naar den naam van Palinuur genoemd." Dit doet hem eenigzins zijn zorg en smart vergeten, Verheugd, dat deze grond werd naar zijn' naam geheten. (5i) Nu volgen zij hun' weg en nadren aan den vloed:
Ook had hen van den Styx de veerman reeds begroet Met norsch en woest geschreeuw, toen hij hen had zien komen Van 't eenzaam statig woud naar de overkant der stroomen. Hij roept hen toe: ,, Wie gij ook wezen moogt, houdt stand! „ Komt hier niet aan den vloed met wapens in de hand; „ 't Is hier het schimmenrijk, 't verblijf des slaaps, en tevens „ Des dommeligen nachts; elk, die nog 't licht des levens «) Op aard' geniet, mag ik , op last der Goden, niet „ Den Styx doen overgaan. Ik deed, tot mijn verdriet, „ Weleer eens Hercules en Theseus overvaren, „ En ook Pirithöus , die onverwinlijk waren, „ Als uit de Goón geteeld, daar de een den helschen hond (5a) |
||||
296 A E N E A S.
„ In zware keelnen sloot, dien wachter beevend bond
.., En sleepte vóór den troon zelfs van den helschen koning;
„ Daar 't ander paar zijn' gaê tot midden in zijn' woning,
1, Zelfs uit haar slaapvertrek , eerloos te ontvoeren dacht."
De Priesteres hervat: „ 'k Zeg u in 't kort: verwacht
,, Van ons die lagen niet; verban uw' toorn ; wij komen
,, Niet met geweld, als zij , gewapend aan uw' stroomen:
„ Dat vrij met zijn geblaf die grimmige portier
„ Volijverig bewaak' de ligte schimmen hier:
„ Laat kuische Proserpijn 't paleis haars ooms bewaren; (53)
„ Aeneas de Trojaan , beroemd zints vele jaren
„ Door vroomheid en door moed, komt hier in 't schimmenrijk
„ Zijn' vader zien; maar kan 't voorbeeldelooze blijk
„ Van zuiverste oudermin uw hart nog niet bewegen,
,, Schouw dan deez' tak!" Terstond heeft zij dien tak gekregen
Van onder haar gewaad. Ook nu eensslags bedaart
«
Zijn felle toorn; hij zwijgt, daar hij verwonderd staart
Op 't eerbiedwaard geschenk, door 't noodlot zelf gegeven, Zints lang niet meer gezien. Straks wendt hij met den steven Van zijn' verschroeide boot, en roeit naar de overkant, Verdrijft de schimmenrei, nog dwalend' langs het strand, Neemt zware Aeneas in, terwijl hij ruimte maakte. De
|
|||||
m
|
|||||
ZESDE ZANG.
|
|||||
De ranke en lekke boot, die van zijn' zwaarte kraakte, (54)
Kreeg rondom water in: toch zette hij van 't strand En held en priesteres behouden aan het land, Bij 't groene vlotgras, langs het drabbig meer gelegen. De schrikbre helhond lag, hoe groot ook, neergezegen En uitgestrekt in 't hol, dat tegen over stond, Blaft met drïedubble muil zoo vreesselijk in 't rond, Dat heel de hel weergalmt. De Priesteres ziet ijzend' Het aantal slangen, hem ten hals afgrijslijk rijzend', (55) Werpt hem een slaapkoek toe van versche honigraat, Gemengd met giftig kruid: als dol van honger, slaat Hij zijn' drie muilen op , verzwelgt den koek en strekte Zich in de lengte neer, dat hij heel 't hol bedekte. Zoodra de wachter slaapt, glipt held Aeneas voort, Treedt haastig langs den vloed, ja zelfs tot door de poort, Van waar nooit sterveling ooit wéér terug kan varen. Reeds op den drempel ziet hij jonge kindren waren,
Hoort, hoe, van 't licht beroofd, hier menig zuigling treurt En kermt, als van de borst der moeder afgescheurd, Toen hen een zwarte nacht ontrukte aan 't zoet van 't leven, Men te ontijd hen begroef: aan hunne zijde zweven Qq
|
|||||
298 A E N E A S.
|
|||||
Die, valsch van moord beticht, veroordeeld zijn ter dood:
Elk hunner houdt de plaats, die 't lot voor hun besloot;
Zij trokken uit de bus , die Minos houdt in handen. (57)
Hij daagt het zwijgend heir der schimmen van de stranden,
Beregt hier ieders lot en vonnist de euveldaên.
Naast dezen staart de held 't verblijf der schimmen aan ,
Die eens, uit wreed verdriet, hoe schuldeloos zij leefden,
Ten koste hunner ziel, door eigen handen sneefden:
Dan, ach! hoe wenschen zij in hooger lucht van daar
Te stijgen, en gevaar, met moeite zelfs, hoe zwaar,
Op nieuw weer door te staan : doch zien van daar zich weeren
Door 't noodlot en de stroom, en Styx , die negen keeren
Hier in het ronde loopt en haar verdrijft van 't strand.
Niet ver van hier ligt ook het uitgestrekte land,
Het treurveld daar genoemd. Langs sombre en stille dalen, «
Met Mirtenloof beplant y ziet hij hier de offers dwalen,
Door wreede liefdesmart gefolterd en doorknaagd,
De dood zelfs heeft dit leed niet ganschlijk weggevaagd. (58}
Ook hier ter plaatse ziet hij Phoedre en Procris waren , (5g) .
Ook droeve Eriphyle , die op de wond blijft staren , (60)
Haar door een' woeden zoon verschriklijk toegebragt:
Pasiphaè' verzelt Evadne in deezen nacht, (61)
|
|||||
è E S D JE Z A' N &. a99
Ook met Aemonia, en Caenus, kort te voren (62)
Eerst jongeling, dan vrouw, en door het lot herboren Tot de eerste form als maagd. Bij deze groote schaar Wordt hij ook "Dido uit Phöeniciën gewaar, Nog bloedende aan de wond , eerst onlangs niet den zwaarde Zich zelve toegebragt. Toen haar de held ontwaarde En door de schaduw kent, — gelijk men 't eerst de maan, Door dikke neevleii heen, aan 't duister zwerk ziet staan, Of zomtijds waant te zien, — springt hem een traan in de oogen; Hij spreekt haar minzaam toe, diep met haar lot bewogen: „ Rampzaalge Dido! 'kheb dan al te waar gehoord, „ Dat ge u het licht ontroofde en 't staal u heeft doorboord; ,, 'kWas schuldloos de oorzaak dan van uw vroegtijdig sterven; „ 'k Zweer bij gesternte en Goón, door wien wij't licht verwerven, „ Of zo er onder de aard nog andre Goón gebiên „ En 'acht slaan op de trouw, dat ik u moest ontvlièn , „ Ondanks mijn eigen hart: 't is ook op last der Goden, „ Die mij op dezen stond nadrukkelijk geboden , „ Om door deez' schimmenrei en duistre nacht te gaan. s, 'kDacht niet, dat mijn vertrek u over zou doen slaan „ Tot zulk een uiterste... waarom mijn oog ontweken...? „ Ach! blijf, daar ik voor 't laatst u nog eens toe mag spreken! Qq 2
|
||||
3oo A E N E A &
|
|||||
,, ö Wien ontvlugt gij toch?" Door deze taal vol kracht
Vleit zich de held , dat ras de gramschap wordt verzacht
Van haar' verbolgen geest. Zij ziet zijn' tranen vloeijen;
Doch wendt haar aangezicht; zij voelt haar toorn ontgloeijen;
Slaat de oogen naar den grond; zijn taal ontroerde haar
Zoo min, als of ze een rots of marmren steenklip waar'. (63)
De bliksem van haar oog doet hem haar' gramschap blijken;
Zij keert zich plotsling, vlugt, om hem in 't bosch te ontwijken,
Alwaar Sichreus deelt in al haar foltering,
En haar als eerste gaê met de oude liefde ontving.
Aeneas staart van verr' haar na met weenende oogen,
Diep met haar ongeluk, zoo onverdiend, bewogen.
De held treedt verder voort, bereikt het laatste veld ,
Dat zich van 't andre scheidt, waar menig dapper held Thans zijn' verblijfplaats houdt, waar hij op Tydeus staarde ^ Adrastus bleeke schim ook in dit oord ontwaarde , Als ook Parthenopeus, beroemd door oorlogsdaên. (64). Voorts snelt een groote reeks van dappre Trojers aan , "Wier dood men nog beweent; als Glaucus, Medon, — helden, (65); Die, met Tersilochus, vol moeds ten strijde snelden; Hij ziet Antenors zoons en Polybetes daar, (66) |
|||||
- ■
|
|||||
Z Ê S D JE Z A N G. 3oi
Aan Ceres dienst gewijd ; wordt Ideus ook gewaar,
Die nog zijn' wagen ment, met waapenen omtogen. Een zwerm van schimmen dringt van rondom voor zijne oogen Ter rechte en linke hand , en toont zich niet te vreèn Den vromen held te zien ; maar vraagt hem naar de reen Van zijne komst alhier. Toen 't puik der Grieksche benden , Toen Agamemnons heir den Trooischen held herkenden , Zijn schitlrend wapentuig hier bij de schimmen zien , Ontstellen zij van angst, staan beevend', willen vliên , Gelijk zij ook eertijds ontvloden naar hun' kielen ; Zij slaan geluid, doch als ligchameloze zielen, En , zonder spraakgebruik, ontsluiten zij den mond. Hij ziet Deïphobus, Vorst Priams zoon, gewond En vreesselijk doorboord, met zijn' misvormde leden En opgescheurd gelaat, de handen afgesneden, Aan wien men neus en oor gansch afgehouwen heeft ', En naauw' herkent hij hem, die voor zijn aanblik beeft En den'geleden smaad, zo mooglijk , tracht te dekken: Met deze gulle taal poogt hem de held te onttrekken Aan 't folterend gevoel, dat hem zich schamen doet: „ ö Held Deïphobus, uit Dardans edel bloed! „ "Wie deed zoo wreed een' straf, wie zulk een hoon u lijden? Qq3
|
|||||
"-'"
|
|||||
3oi A E N E A S.
,, Wie heeft u dus misvormd? 'k Vernam wel, dat, na 't strijden
,, In Trojes jongsten nacht, gij moede en afgemat,
,, Nadat gij menig Griek ter neergeslagen hadt,
,, Zelf eindlijk op een hoop van dooden waart gevallen ,
,j Daar ondereen vermengd. Ik stichtte u aan de wallen
„ Van 't oud Rhaeteesche strand een ledig graf-altaar;
„ Ik daagde uw geest driewerf met luider stem aldaar,
,, Waar nog uw wapentuig en naam dit graf versieren ,
,, Ik kon in Troje, ó vriend! uw lijkfeest niet meer vieren,
,, Noch u begraven, eer ik 't vaderland verliet."
Maar Priams zoon hernam: ,, Mijn vriend! gij zuimdet niet,
,, Om aan mijn lijk en schim de rust des grafs te geven:
,, Maar 't was mijn noodlot, 't was slechts Helena, gedreven
,, Door trouweloosheid, die hier de oorzaak was van 't kwaad ,
„ Waar zij deez' teeknen mij ter nagedachtnis laat:
„ Denk aan den jongsten nacht, dien wij in Troje sleeten,
„ Dien nacht vol valsche vreugd!... gij kunt dien niet vergeten,
„ Toen ons noodlottig paard den hoogen burgt besteeg,
„ En met zijn' zwangre buik in Pergam' allerwceg
„ 't Gewapend voetvolk bragt: zij deed de lange reijen
„ Van Trojes vrouwen, als Bacchanten, haar geleijen ,
„ Zwaaide in haar midden vast een' groote toorts in 't rond,
|
|||||
Z E S D E Z A N G. 3o3
„ Riep van den burgt dat holr, welk zich in 't paard bevond:
„ Ach, mij rampzaligen, door zorg en angst gedreven...!
„ Ik had mij, afgemat, naar 't rustvertrek begeven,
„ En viel zoo diep in slaap, of ik gestorven waar';
,, Mijn' eedle gaê ontvoerde al 't wapentuig van daar
„ Uit mijn paleis, ook 't zwaard, mij boven 't hoofd gehangen:
„ Nu roept zij Atreus zoon, ontsluit hem met verlangen
„ De poort van mijn paleis, hoopt, dat haar gaê, misleid
„ Door 't onverwachte blijk van haar' genegenheid,
,, Het vorig wanbedrijf aldus haar zal vergeven:
„ In 't kort, het Grieksche heir , als woedend voortgedreven
„ Door dien Ulysses, dien berokkenaar van 't kwaad ,
„ Stuift eensslags in 't vertrek. Mogt ik van de euveldaad
,, Met regt , ó Godendom ! om wederwraak u vragen,...
„ Vergeldt den Grieken dit!... Doch wat doet u hier dagen?
„ Wat voert u levend' hier? Jaagt u de storm hier aan?
„ Doet u 't bevel der Goón, of 't noodlot herwaarts gaan,
„ Om 't droevig zonloos oord der onrust in te treden?"
De purpre Aurora, reeds op hare kar gereden,
Doorliep nu middlerwijl den halven kring der lucht;
De tijd, den held vergund, waar' sprekend' hem ontvlugt,
Zo niet de Priesteres, die hem steeds bleef geleien,
|
||||
A E N "E ' 'A S.
|
|||||||
3u4
|
|||||||
Hem hier niet had gemaand: „ De nacht verloopt: met schreijen
,, En klagen slijt gij hier den ons zoo kostbren tijd;
,, Zie daar de plaats, waar ge aan den weg gekomen zijt,
5, Alwaar de paden zich aan 't eind in tweeën scheiden :
,, Ter rechte hand zal 't pad u naar de muren leiden
,, Van Pluto's groot verblijf en 't Elizeesche veld:
,, De weg ter linker zijde is, die daar heenen snelt
,, Naar 't onderaardsch verblijf, alleen lot straf beschoren
,, Voor elk misdadiger." — „ Ik wil u niet verstoren,
„ ó Groote Priesteres! daar ik vertrekken zal,
„ En slijt in duisternis 't bestemde jaargetal: (67)
,, Vaarwel, ö roemrijk \orst! smaak grooter heil; ga henen!"
Dus spreekt Deiphobus, en is terstond verdwenen.
De held wordt plotseling, ter linker zijde aldaar,
Diep onder 't rotsgevaarte de muren reeds gewaar , Die door den Phlegeton zich driewerf zien omringen , (68) Wiens vreeslijk snelle stroom de vlammen op doet springen, De keijen bruischend rolt. De poort aan d'overkant Rust vast op pijlers van het hardste diamant; Geen menschlijke arm, geen kracht der Goón kan die verbreken:
Een ijzren toren ziet men door de wolken steken; Ti-
|
|||||||
ZESDE ZANG. 3o5
|
|||||||||||||||
Tisiphone , gehuld in 't bloedig kleed , houdt wacht,
Staat, zonder tusschenpoos, daar slaaploos dag en nacht In 't breede voorportaal. Men hoort van daar het steenen , Het schelle klaaggeluid, het diep en aaklig wecnen, *t Streng klettren van den zweep, hoe de ijzren keten raast En ramlend nasleept; ook de held roept, gansch verbaasd Door 't vreesselijk gedruisch : „ o Maagd! van waar dit klagen? „ Wat snoodaarts straft men hier, en welke zijn hun plagen, Dat zulk een schrikbre kreet zich rondom hooren doet? — |
|||||||||||||||
5)
3»
|
|||||||||||||||
ó Dappre Trooische Vorst! geen vroome zet zijn' voet
|
|||||||||||||||
„ Ooit op dien drempel, waar slechts snooden zich onthouen:
„ 'k Zag mij, door Hecate, de bosschen aanbetrouwen (69) „ Van den Avernus poel, toen zij dien last mij gaf, „ Berigtte zij mij ook, hoe menig strenge straf , Misdadigers aldaar op last der Goön moet treffen; „ De vierschaar van dit oord deed zij mij klaar bezeffen. „ De Creetsche Rhadamanth' heerscht streng in 't straffen-rijk, (70) „ Verhoort misdadigen, straft daar al 't ongelijk, „ Kastijdt den boozen, die te voren zich op de aarde In diefstal vaak verheugde en zijn berouw bespaarde,1 |
|||||||||||||||
5>
3» |
|||||||||||||||
Tot hem de dood verraste; ook keert Tisiphone, (71)
|
|||||||||||||||
„ Als wraakgodes, den snoode en tergt hem in zijn wee,
Rr
|
|||||||||||||||
„.f.- . __.-. ■-,... ■ ■ -Ji*-'iJ
|
|||||||||||||||
3o6 A E N E A S.
„ Dreigt met haar geesselroede en de angels van haar' slangen
„ Hem met de linker hand, daar hij in 't angstig prangen „ Haar 't wreede zustren-tal tot foltring roepen hoort. „ Bij 't schriklijk pan-geknars ontsluit zich 'safgronds poort:
„ Zie, wat gedaante waakt in 't voorportaal der schimmen; „ Een' wreede Hydra staat daar binnenwaarls te grimmen , „ Die 't zwarte vijftigtal van muilen open slaat; „ Hier volgt de Tartarus, die zoo wijd open staat „ En schiet tot tweemaal toe zoo diep in 's afgronds kolken, „ Als boven de aard de Olymp schiet door de hoogste wolken. „ In dit zoo vreeslijk oord, in 't diepst van 't hol, ontwaart „ Men 't woeste Titans kroost, 't aloud gebroed der aard, „ Eens door den bliksem van Jupijn ter neergeschoten ,, Tot in den afgrond: 'k zag de tweelingen, gesproten „ Uit Aloè'us, die, ontzachlijk groot, 't gewelf (72) „ Der lucht bestormde , om daar God Jupiter ook zelf „ Te stooten uit zijn rijk. Ik zag 't wreedaardig lijden „ Van Salmoneus, die den hemel dorst bestrijden, (73) „ Jupijn zijn bliksem en 't geluid des donders daar „ Voor heel het Grieksche volk poogt na te bootzen , waar,, „ Hij met zijn vierspan rende en Jupiter trotzeerde, j, Opdat hem Elis volk gelijk een God vereerde:... |
||||
ZESDE ZANG. M
„ Dien zinneloozen , die den donder in de lucht,
„ Hoe onnavolgbaar ook, nabootste door 't gerucht „ Van met zijn wagen op eene ijzren brug te rijden! „ De almagtige Jupijn kan dezen hoon niet lijden , „ Behoeft de fakkel, noch het rookend toortslicht niet, „ Daar slechts één' donderwolk hem in den afgrond schiet r „ En slechts één dwarrelwind geweldig ploft ter neder. „ De straf van Tityon is nog oneindig wreeder; (74) „ Hij, 't woeste voedsterkind der alles-barende aard, „ Die met zijn schriklijk lijf, tot zoo veel smart gebaard, „ Wel negen bundren lands in d'omtrek hield beslagen, „ Voelt, door den krommen bek des giers, zijn lever knagen, „ Die, thans onsterffelijk, aanhoudend weder groeit, „ Als 't duurzaam ingewand, waaraan hier onvermoeid „ Dé wreede vogel pikt, die in zijn borst blijft leven, „ Waar iedre nieuwe spier geen' rust ooit wordt gegeven. „ Denk niet, dat ik de straf u der Lapithen maal, (75) „ Of van Ixion en Pirithoüs verhaal, (76) „ Die door een' hooge klip zich stadig zien verschrikken, „ Hen dreigend' keer op keer, of zij alle oogenblikken „ Ter neder storten wilde. Ook werd ik ras aldaar „ De trotsche zetels, hoog van peuluwen, gewaar, Rr a
|
||||
3o8 A E N E A S.
|
|||||
„ De gulde tafels, vol van de overdaad der weelde
„ En vorstelijke pracht, die aller oogen streelde:
„ Doch de oudste Furie , die 'er naast gezeten is,
,, Dreigt dondrend met haar' stem en gloende toorts dien disch,
j, Zelfs met den vinger hier de spijs niet aan te roeren. (77)
,> 'k Zag broederen, wier hart op de aard' zich liet vervoeren
„ Tot doodelijken haat; hen, wier mishandeling
,, Aan vadermoord zich leende , of die in regtsgeding
», Met hunne weêrpartij steeds kwade trouw bedreven,
„ Of van hun rijkdom mets aan de armen wilden geven r
„ Dit was het grootst getal; ook die , door de echtgenoot
„ Verrast in overspel, en door haar hand gedood;
5, Ook die in krijg bij krijg de waapnen te onrecht voeren,
„ De trouw verbreken, die zij 't wettig volks-hoofd zwoeren,
,, Zijn hier ter straf gedoemd: vraag niet, wat straf hier all' (78I
„ Deez' diep rampzaalgen wacht? wat noodlot hen ten val
„ Dus netlerstarten deed? Ik zag, dat deez' hier steenen,
„ Geweldig groot, gestaag opwentelen , daar genen
„ Gebonden hangen aan der zware radren spits:
„ Rampzaalge Theseus , die aldaar gezeten is, (79)
„ Zal eeuwig tot zijn straf aldaar gekluisterd blijven ;
„ Nog erger, Phlegyas, tot schrik voor wanbedrijven, (80)}
|
|||||
ZESDE ZANG. 3o9
„ Maant daar , met luider keel, dus all' de schimmen aan:
,, „ Pleegt steeds regtvaardigheid; wilt nooit de Goön versmaan!" " (81}
„ Wat gruwlen telt men hier!... Deez' heeft zijn land verraden
„ Uit lagen dorst naar goud, door schandlijke euveldaden
„ Zijn' Vorst op 't snoodst misleid, wien hij ten dienste slond ,
„ Gaf wetten uit belang , verbrak ze om loon terstond , (82)
„ Geen* schond zijn* dochter zelf in 't slaapvertrek, en schuwde
„ Die bloedschand niet, daar hij , ondanks de wet, haar huwde:
„ Zij allen pleegden eens 't afgrijsselijkste feit;
„ De zucht tot laag belang heeft allen hen verleid.
„ Zoo 'k honderd tongen had , of honderd schelle monden T
„ Of wel een' ijzre keel, kon ik u niet verkonden 7
„ Welke ieders euveldaad, of lage schelmerij,
„ Wat de onderscheiden naam van all' hunn' straffen zij.**
To,en de oude Priesteres van Phoebus deze reden
Voleindde, sprak ze: „ ó Held! bespoedig uwe treden! „ Uwe aangevangen taak zij nu geheel verricht! „ 'k Zie reeds der reusen vest, door hunne sniids gesticht (83% „ En vast gesmeed, 't verwulf der poorten, hoog verheven r „ Waar ons bevolen wordt ons offer af te geven." Dus sprak de Priesteres, daar ze op de middenpaên , Rr 3
|
||||
3io A E N E A S.
Langs sombre wegen , zaam tot aan de poorten gaan,
Aeneas treedt er door, zich dadelijk besprengend Met zuiver water, en den tak ten offer brengend. Thans is het all' verrigt, wat hem eerst door de Goön,
Bij dezen zwaren logt, zoo stiptlijk was geboón: Nu nadren ze eindelijk de lommerrijke wouden Eu rijke beemden, waar de zaalgen zich onthouden, Alwaar een' milder lucht hen zachter rusten doet, Waar 't bloemrijk veld , gekleurd met heldren purper-gloed, Steeds door zijne eigen zon en sterren wordt beschenen. Een deel der zaalgen spoedt zich daar ter oefning henen Naar 't grasrijk worstelperk, of speelt in 't geele zand; Geen' darden vrolijk voort, of hupplen hand aan hand; Wreér andren gaan ten rei en galmen koorgezangen: De priester Orpheus roert, met lang gewaad omhangen, (84) Zijn zevensnaar'ge lier met vlugge vïngren aan Of met de ivoore pen, 't Aloud geslacht, ontstaan Uit Teucers eedlen stam, het dapper tal der loten, Waaruit de lange reeks van helden is gesproten, Geteeld in zaalger eeuw, onthoudt zich mede aldaar: De held wordt Ilus en Assaracus gewaar, |
||||
ZESDE ZANG.
|
|||||
Ook Dardanus, die eerst 't aloude Troje bouwde:
Waarna hij in 't verschiet hun wapentuig aanschouwde,
Hun lecge wagens en hunn' speren in den grond t
En hunne paarden vrij zag weiden in het rond ;
Dezelfde sterke drift, hun zoo veel waard in 't leven ,
Was in dit zalig oord hun allen bijgebleven:
Hij ziet in 't malsche gras, ter rechte en linker hand,
Hoe elk hier feestmaal houdt, en hoort aan gindschen kant
De blijde zaalge rei den Goón ter eere zingen. (85)
In een welriekend bosch van lauweren, ontspringen
De groote stroomen van de bogtige Eridaan (86)
En storten zich in 't woud. Hij schouwt de helden aan ,
Gewond voor 't vaderland, de vroome Priesterscharen,
Steeds kuisch en rein van hart; blijft op de Dichters staren;
ApoUo's gunsten waard , op hen, wier schrandre geest
Zoo vindingrijk tot nut der kunsten is geweest;
Ook, wier gedachtenis, door hun verdienstlijk leven,
Bij hunn' nakoomlingschap in achting is gebleven:
Met een sneeuwwitten band is hunne kruin versierd. (87)
Toen nu en Priesteres en held omsingeld wierd
|
|||||
A EN E A S.
|
|||||||
3l2
|
|||||||
Door dezen grooten drom, laat zich de Maagd dus hooren,
Spreekt allen aan, doch eerst Musaeus, in hunn' kooren (88)
Met hoofd en schouderen uitstekend in deez' schaar:
,, Volzaalge rei, en gij, verheven dichter! waar
„ Onthoudt Anchises zich, daar wij de breede stroomen
„ Des Erebus alleen slechts om hem overkomen?" — (89)
„ „ Men kent geen vast verblijf in dit volzalig oord ;
„ „ Wij leven hier in 't woud , langs den begraasden boord,
„ „ Besproeid door 't helder vocht der kabbelende beken:
„ „ Maar wenscht uw hart zoo gaarn Anchises hier te spreken,
„ „ Stijg dan dien heuvel op langs dit zacht hellend pad!" ~
Dus spreekt Musaeus, daar hij 't eerste voorwaarts trad
En 't bloeijend veld hun wees , waarheen zij afwaarts stegen.
r
Anchises overzag, diep peinzende , allerwegen
Het afgescheiden veld , en werd het heir gewaar Der schimmen, dat op de aard nog eenmaal weer van daar Terug zal keeren ; ook ziet hij zich dra omringen Door 't hem zoo dierbaar tal van zijn' nakomelingen , Peinst op hun lot, fortuin, en deugd, en heldendaên, Ziet door de beemden reeds Aeneas tot hem gaan. Strekt
|
|||||||
Z E S D E Z Ji N/O. 3i3
Strekt bei' de handen uit, verbeidt hem met verlangen;
De tóanen vloeijen hem van blijdschap langs de wangen ; Hij barst dus ■ schrei jend uit: „ Zie ik u eindlijk weer? Gij daalt, uit oudermin, dan bij uw' vader neer, En hebt, uit vroomheid, al de moeilijkheên geleden |
||||||||||||||
•n
■>•> |
Van dezen zwaren togt!... 't Gelukt mij dan op heden,
ö Mijn geliefde Zoon! dat ik u spreken mag,.., |
|||||||||||||
„ Uw' stem weer hooren kan?... Ik hoopte op dezen dag,.,.
,, Ik rekende op uwe komst, en zag die reeds voor oogen,... „Ook -heeft mijn' zoete hoop mij hierin niet bedrogen; „ JkVind u dan weer, mijn Zoon! na gij , van strand tot strand, 9) Alom werdt rondgevoerd en zwierft van land tot land, „ Hoe vreesde ik Lybién, toen 't lot u dreef daar henen!" — „ Het was uw droeve schim, aan mij zoo vaak verschenen, „ Mijn dierbre Vader ! d\e mij herwaarts henen dreef; „ Mijn' vloot ligt veiliglijk op Cumse's ree : maar geef (90) „ Me uw regte hand; laat me uw" omhelzing toch genieten!...- Dus spreekt de held, terwijl de tranen hem ontvlieten , Hij poogt zijns vaders schim driewerf te omhelzen, maar Grijpt, tot drie keeren toe, vergeefs, ziet eenslags haar, Gelijk de li^te wind en vlugge slaap, verdwenen... |
||||||||||||||
Ss
|
||||||||||||||
|
||||||||||||||
3i4 A E N E A S.
Aeneas slaat zijn oog naar een der bosschen henen,
Wiens ruischend boomgewas, door Lethes stroom besproeid, Gansch afgescheiden langs deez' stille boorden groeit. Hij ziet een talloos heir van ligte schimmen zweven, Gelijk een beijen-zwerm, bij zomertijd, vol leven, Op 't veld, van bloem tot bloem, of wel, bij zonnegloed, Op blanke leliën, aast met haar* blijden stoet, En over weide en beemd', al gonzend, zich doet hooren. De held ontzet van schrik, poogt de oorzaak op te spooren, Vraagt: welk een stroom zich langs deez' bosschen henen strekt? En welk een groote zwerm van mannen de oevers dekt? Anchises spi-eekt: „ Mijn Zoon! de schimmen, die hier waren,
„ Zijn 't, die op aard* weer in een ander ligchaam varen j (91) „ Zij drinken uit den stroom, die 't all* vergeten doet; „ Hij wischt de zorgen weg, en all' wat onrust voedt. „ Ik wenschte u hier zints lang de groote reeks te toonen „ Van mijn' nakoomlingschap , opdat, als gij zult wonen M In 't groot Italié'n , ge u meer verheugen zoudt/' —- „ Mijn Vader! zijt gij 't zelf, die dit voor waarheid houdt,.»»
„ Dat zielen, die van hier eens naar den hemel zweven, 3, In 1 logge ligchaam zich dan weer op aard' begeven ?..„ M De ellendigen! wat zucht drijft hen naar 't leven heen?* |
||||
tÊSDÉ Z A N &. 3i5
Anchises spreekt: „ Mijn Zoon! 'kwil dit geheim ontleen,...
„ Ban des uw twijfeling,,., 'k zal alles u vertrouwen, „ En die verborgenheên naar orde u hier ontvouwen. „ Van 't eerst begin bezielde een geest,1 als 's levensbron,
„ Den hemel, aarde en zee, de sterren, maan en zon , (92) „ Die geest vervult het al, ook Wordt door zijn vermogen, (98) „ Het uitgestrekt heelal, ïn ieder deel, bewogen: „ Hieruit ontstaat de mensch, het voogïenheir en 't vee, „ En elk gedrogt, dat leeft op 't marmren vlak der zee, (V)4) „ Van hemelsche oorsprong , heeft deez' kracht vol vuur, het leven, „ Aan elk gevormde stof, naar vatbaarheid, gegeven , (q5) „ Zoo verr' elk ligchaam slechts haar invloed niet weerstreeft; „ Want daar de ziel een broos en sterflijk ligchaam heeft, „ Hangt ze af van vrees en smart, van vreugd, en van verlangen, „ Als in den kerker van het ligchaam steeds gevangen, (96) „ Stijgt naar haar' oorsprong niet: als 't leven haar verlaat, „ Dan nog legt de arme ziel het haar aanklevend kwaad „ Zelfs niet geheellijk af; noodzaaklijk moet dit wezen, „ Daar dingen, naauw' verknocht en lang gehecht vóór dezen, „ Zich wonderbaarelijk vermengen onder een: (97) „ Dus voert het Godendom haar naar de strafplaats heen,, Ss 2
|
||||
3i6 A E N E A S.
|
|||||
„ Waar zij door loutering het vorig misdrijf boeten,
,r Daar zij, tot spel des winds, ter zuivring blijven moeten>
„ Of boeten in het diep van 't meir hunne euveldaan ,
„ Of zuivren zich door 't vuur; elk heeft iets uit te staanj
„ Vermits de helsche God elk misdrijf hier doet gelden ;
„ Daarna vervoert men haar in de Elizeesche velden , (98)
„ Zeer groot en uitgestrekt; doch dit getal is kleen,
„ Hiermede loopt een' reeks van lange jaren heen,
yy Tot haar, gelouterd, niets van 't oude is bijgebleven,,,
„ Dan zuivre geest, en 't vuur haar ingestort bij 't leven*.
„ WTanneer nu in den kring der volle duizend jaar ,
„ De ziel gezuiverd is, dan daagt Mercuur van daar
„ Een uitgestrekt getal naar Lethes breede stroomen.
„ Wanneer hen van 't voorleên 't geheugen wordt ontnomen,,
„ Wenscht elk een ligchaam om naar de aard terug te gaan,"
Dus sprak zijn vader hem, en zijn geleidster aan ,
Voert hen door al 't gedruisch der hier vergaarde schimmen,
En doet hen dadelijk den heuvel-top beklimmen v
Waar hij de lange rei, die naar den vloed zich wendtr
Geheel kan overzien, en ieders aanzicht kenU
„ 'kWijs u 't Dardaansch geslacht en zijn' nakomelingen j'V
Dus spreekt hij: „ Welk een reeks Itaalje in zal dringen,,,
|
|||||
..............
|
|||||||||||||||
ZE S D E Z AN G. 3i7
>■■
„ Welk roemrijk heldental wordt uit ons bloed geteeld,
„ En welk een noodlot u op de aard wordt toegedeeld. ,, Deez' jongllng — ziet gij hem daar op zijn heirstaf leunen ? — j, Stijgt 't eerst naar d'./Ether heen: hij zal uw' Trojers steunen; „ Zijn naam is Sylvius, van 't Itaaljaanschc bloed (99) j, Vermengd niet uw geslacht, daar hij regeeren moet yy In Alba's rijksgebied: hem wordt, doch na uw leven, y, Eens door Lavinia, uw' gade, 't licht gegeven: „ Die Vorst, in 't woud gevoed, strekt eens ten opperheer „ En vader van een tal van vorsten, dat eens weer, |
|||||||||||||||
Als uit zijn' stam geteeld, in Alba zal regeren.
Na hem, ziet Trojes volk zijn glorie nog verrneêren, Door Procas, Capys volgt, ook Nurnitor, wiens naam, (100J |
|||||||||||||||
„ Aeneas Sylvius, beroemd wordt door de faam.
„ Hij volgt uw' heldenmoed, zal tot uw' vroomheid stijgen , „ Als hij in Alba's rijk 't gezag eens zal verkrijgen, (101) j, Hoe heerlijk stelt de jeugd haar' moed aldaar ten toon ! „ Gij ziet door hun, omkranst met d' eiken burgerkroon, (102)* ,, Nomentum, Gabiën , de stad Fidena stichten, (\o3) Van 't hoag Collatia. de sterke burgten rigten , (io/Q |
|||||||||||||||
3>
|
Ook ziet gij Bola daar gevestigd in het land ,
|
||||||||||||||
„ Cora, Pometia en Inuüs aan 't strand, (io5),
Ss 3
|
|||||||||||||||
I
i
|
||||||
3i& A E N E A S.
■), Die, schoon nog nameloos, hun naam daarna verkrijgen.
„ Zie strijdbren Romulus, wiens faam ten top zal stijgen, {106)
,, Gesproten uit God Mars, gepaard met Ilia,
„ Van d'ouden Troischen stam: sla die twee kammen gaê
,, Waarmee zijn helmtop praalt: wat heil is hem beschoren,
„ Door de oppersten der Goón!—Hij, slechts tot roem geboren,
9, Doet Rome's glorie-naam eens heerschen op 't heelal,
„ Zoo zelfs, dat hare faam ten hemel stijgen zal!
f, Tot zeven burgten ziet zij in haar' muur besloten, (107)
„ En zal gelukkig zijn in mannelijke loten ,
,, Als Berecynthia , die, hare toornen-kroon (108)
„ Stelde in de steden van gansch Plirygién ten toon ,
,, Aldaar werd rondgevoerd op haren zegewagen ,
s, Fier, dat zij zoo veel Goón in haren schoot gedragen,
„ En zoonen had geteeld, wier tal, wel honderd sterk,
„ Nu 't grootsch bewind te zaam daar voeren boven 't zwerk!...
„ Aanschouw uw' Romer's daar! zie Caesar, die, gesproten
„ Uit lülus, ook eens met zijn' doorluchte loten,
„ De breede hemelpoort met glorie in zal gaan:
„ Den lang beloofden held, en Vorst staart gij hier aan...
„ Augustus Caesar! die ,. uit godlijk bloed, de tijden (109)
„ Der gouden eeuw herstelt, Itaalje zal verblijden,
|
||||||
......»................. .........-—^r
|
|||||
ZESDE ZANG. &$$
„ Regeert in 't land dat eens Saturnus heeft beheerd,
„ Vergroot zijn heerschappij ,- daar hij als heerscher keert,
„ Op 't Garamantsche volk , en d'Indus heeft verkregen ; (lïo)i *
„ Een landstreek verder zelfs dan *t slerrenheir gelegen,
„ Ja verder, dan de zon zich jaarlijks ommezwaait, (m)
„ Waar d*Atlas 't gloend' gesternte op bei' zijn' schoudren draaft^
„ 't Gerucht van zijne komst zal 't Caspieseh rijk ontstellen,
„ 't Mseotische gewest hoort die met schrik voorspellen,
s, 'sNijis bruischend zevental van monden is ontroerd, (lis)
,, Nooit trok Alcides, door zijn dapperheid vervoerd,
„ Door zoo veel lands , toen hij de hinde heeft doorschoten, ■-
„ Zoo snel gelijk de windr en voor zijn tijdgenoten
„ Het Erymantsche woud beveiligde , en zijn boog
„ Zelfs Lernas slang verschrikte; ook vader Bacchus toog;
„ Nooit zoo veel landen door, daar hij, na vele slagen, (11%
„ Verwinnaar keert, en, met de tijgers voor zijn* wagen r
„ Van Nysa's hoogen kruin al zegevierend rent,
„ Hen niet de teugels van zijn wijngaards-ranken ment.
„ Zou zoo veel deugds en roems u niet ten prikkel wezen!*..».
M Of zou 't verblijf u in Auzonié'n doen vrezen?. ... «, „ Maar wie is d'eedle held dien ge in 't verschiet ontwaartj,
w Hie, met olijf omkranst, daar offert? 'k Zie den baard, |
|||||
3ao A EN E AS.
|
|||||
,, 'kHerken liet grijze hair van den Romeinschen Koning, (h4) -
„ Die, uit laag Cnres zelv', als uit eene arme woning,
„ Geroepen tot een groot en uitgestrekt gebied,
„ Daar 't eerst de weiten geeft. Zijn Hazaat volgt hem niet,
„ 't Is Tullus die de rust van 't vaderland zal sloren ,
„ De bende wapent, die 't geheugen had verloren (n5)
„ Van 't zegepralend heir: voorts Ancus, 's burgers vriend,
„ Uit trolschheid al te zeer met vleijerij gediend, (116)
„ Wilt ge ook op 't fier getal Tarquiniussen staren , (117)
,, En Brutus groote ziel in dezen drom ontwaren, (118)
„ Die 't eerst het Consulaat op vaste weiten grondt,
,, En streng de heirbijl voert, daar Rome op d'eigen stond,
,, Op nieuw den burgerkrijg ziet in haar' wal herrijzen ,'
„ De droeve vader zal zijn zoonen zelf verwijzen ,
„ En doemt hen zaam ter dood, uit eedle vrijheidszucht, (119)
„ Daar hij het oordeel der nakoomlingschap niet ducht,
„ De zucht voor 't vaderland zal bij hem boven drijven ,
,, En de onbepaalde wensch naar roem, die geestdrift stijven.
„ Staar gints, daar Decius en Drusus schimmen aan, (120)
„ Torquatus, slecds gereed om met dé bijl te slaan; (121)
,, Hier volgt Camillus , wien , 't zal in den strijd gelukken , (122)
„ Aan 'svijands legermagt twee standaarts zelfs te ontrukken,
„ De
|
|||||
ZESDE ZANG. 3aï
De zielen, zoo vereend, die gij te zaam aldaar
In 't eigen wapentuig al schittrend' wordt gewaar, (i23) Wat krijg berokknen zij , wat bloed doen zij niet vlieten, Als ze op de wereld ooit het levenslicht genieten! De vader met zijn heir daalt van Moncecus neer, (124) En van der Alpen spits; zijn zoon gaat hem te keer, Bevecht hem, ondersteund door strijdbare oosterlingen: (i25) Ach Kindren! wilt u steeds van zulk een krijg bedwingen, Drukt nooit uw vaderland de waapnen zelv' in 't hart! En gij, mijn eigen Zoon! geleerd door eigen smart, Gij , uit het edel bloed der Goden voortgesproten, Werp uwe wapens weg, en spaar uw' rijksgenooten!..: Deez', door de zegepraal der Grieken wijd vermaard, Zal eens, na hij Corinthe eerst heeft verwoest door 't zwaard; Naar 't hooge Rapitool met zijn triumfkar rijden. (126) Gene Agamemnons stad, Myceen, ten val bestrijden; (127) Zelfs dappre Achilles kroost wordt door hem uitgeroeid, Met Aeacus geslacht, door ijverzucht ontgloeid, Om Trojes ouden stam en Pallas koor te wieken, ö Groote Cato ! zou ik hier van u niet spreken ? (128) Zou hier van Cossus en het kroost niets zijn vermeld, (129) Van Gracchus, en van bei de Scipio's , in 't veld (i3o) Tt
|
||||
A E N E A S.
|
|||||||
3aa
|
|||||||
„ Als oorlogsbliksems, die gansch Libyen vernielen,<
„ En van Fabricius, de roem der eedle zielen, (i3i)
,, Daar hij het goud versmaadt? 'k Zie u, Serranus! daar, (l3a)
„ Op 't veld den ploeg ontrukt, ó Fabius ! ik staar ,
„ Hoe zeer vermoeid, met vreugd op uwe zegepralen:
„ Gij , de allergrootste held! gij zijt het, die door dralen
,, Des vijands heir misleidt, ter redding van den staat! (i33)
„ Laat andre volken vrij, voor hun nakomend zaad,
,, In 't koper met hun stift, de heldendaan ontvouwen,
„ De marmren beelden vrij , als naar het leven, houwen ,
„ Of meer welsprekend' zijn , of 's hemels ruime baan
s, Bereeknen , door den loop der sterren gaê te slaan:
„ Gij heerscht Romeinen! gij zult volk bij volk bedwingen;
,,, Uw' kunst doet u naar eisch alom den vree bedingen ,
s> Daar ge onderworpnen spaart, vermeetlen wederstaat!'*
Dus spreekt Anchises, die hen beide gadeslaat,
Daar Priesteres en Zoon op 't diepst verwonderd waren.
Hij voegt tot slot hierbij: „ Blijft op Mareellus staren,
,, Die zulk een' grooten buit in 't oorlogsveld behaalt, (i34}
,, En boven eiken held als overwinnaar praalt!
,, Na de oproer-kreten zal hij Rome's rust herstellen,
M 't Weerbarstige Carthaag , de Gaulen nedervellen ,
|
|||||||
ZESDE ZANG. 3a3
„ Ën zal de derde zijn die zulk een' rijken buit
„ Na Romulus bevecht. De held roept driftig uit: (r35) „ 'K zie daar een' Jongeling, schoon van gestalte en trekken, „ In 't blanke harnas staan; nogtans meen ik te ontdekken „ Dat hij droefgeestig is, en 't voorhoofd hangen laat: „ Wie is deez' Jongeling, die naast Marcellus staat? (i36) „ Is hij een eedle telg van zijn* nakomelingen? „ Van waar dat drom bij drom van vrienden hem omringen? „ Hoe zweemt hij naar dien held!... Maar welk een' donkre lucht „ En zwarte wolk bedreigt zijn hoofd?" — Anchises zucht En antwoordt schreijend' hem: „ Mijn Zoon! spoor de ongelukkea „ Niet op, waarmee het lot uw nakroost eens zal drukken: „ Het noodlot zal deez' telg aan de aard slechts laten zien!..; „ Ducht gij, ö Godendom! dat Rome's staat, misschien „ Eens al te hoog in roem en heerschappij zou stijgen, ,, Als gij deez' eedle telg zijn wasdom deed verkrijgen!" jj Door welk een' langen stoet, tot in de ziel ontroerd, „ Wordt hij van 't oorlogsveld naar Mavors stad gevoerd! (ï3^) „ Wat stroom van tranen zal de Tiber hier zien vloei jen „ Op 't nieuw gestichte graf!... Nooit ziet men jongling bloeijen „ Uit Trojes eedle stam, die 't oud Latijnsch geslacht „ Ooit zoo veel hopen doet, en Rome's volk verwacht Tt 2
|
||||
3a4 A E N E A S.
„ Nooit telg , die zoo veel moeds en deugd kan evenaren!
„ ö Vroomheid! grijze trouw! ó onverwinbre scharen!
,, Geen vijand had dien held ooit straffeloos ontmoet,'
,, Als hij in 't krijgsgewaad gestreden had te voet,
3, Of 't schuimend ros, gespoord , ten strijd had aangedreven:
„ Rampzalig jongeling! wierd ge eens aan 't lot ontheven,
M Gij zoudt Marcellus zijn!... Pluk versche leeljen af;
S) Pluk die met volle hand ; 'k bestrooi zijn' weg en graf
„ Met purpre bloemen ; 'k wil mijns nazaats schim gedenken,
,, Schoon dit ook vzuchtloos waar', met eer- en graf-geschenken»"
Alzoo doorloopen zij het ruim en luchtig dal
Door zaalge beemden heen , bezigtigen het all'. Anchises leidt zijn' zoon, tracht hem voor 't laatst te spooren Tot d'eigen roem en faam, aan 't nageslacht beschoren, Voorspelt hem, wat al krijg hij nog te voeren had, Van 't Laurentijnsche volk, van der Latijnen stad „ Wat tegenheden hij zorgvuldig moet vermijden, Met hoe veel' zwarigheên hij nog zal moeten strijden. De God des slaaps heeft daar twee breede poorten staan; (i38)
De hoornen poort, waardoor de valsche droomen gaanj |
||||
ZESDE ZANG. 3*5
|
|||||||
De andre is van glad ivoor, en slechts door deze, dringen
De droomen , die de ziel met hunn' begoochelingen Weer luchtwaarts stijgen doen. Anchises spreekt nog voort, Leidt zoon en Priesteres tot aan de ivoren poort. Aeneas snelt terstond naar zijne togtgenooten ,
In 't midden van de vloot. Men viert langs strand de scholen, Tot aan Cajeta's kust, werpt de ankers in de zee: En d'achterstevens zijn gelegen langs de reê. |
|||||||
*
|
|||||||
Tt 3
|
|||||||
AANTEEKENINGEN
|
|||||
OP DEN
ZESDEN ZANG.
■ - ' - j-
•*-»-**o}*iijo«0»939933CÏ(ïi>jM0»*»»'»Jit)f;eC©Ce)€»J»(lMj3*»-»-"
(i) Cumae was een groot Eiland in Griekenland, of, volgens anderen," eene Stad
in Campanië , alwaar de Sibylle , of voorspelster van toekomende lotgevallen , zich ophield en daarom de Cumaesche Sibylle genoemd wordt. (2) Dit Hol was in eene afgezonderde plaats van den tempel, tot welke men niet,
dan met verscheidene omwegen , naderde. Justinus de martelaar spreekt van dezen tempel , dien hij gezien had. (3) Dscdalus was een Athener en beroemd krijgsbouwkundige , die de vlugt nam
naar Minos , Koning van Creta , alwaar hij het Doolhof met zoo vele kunst en om- wegen stichtte, dat zij, die daarin gingen, er niet weder uit konden komen. Toen hij naderhand de liefde van den Hoveling Taurus (in de Fabel eenen Stier gehee- ten) jegens Pasiphaë begunstigde, werd hij door Minos zelf in dit doolhof opgeslo- ten ; doch hij reddede zich hieruit, door het maken van wasschen vleugelen, waar- mede hij naar Sardinië vloog; of waarschijnlijk door de uitvinding van zeilen j zoo-r dat hij met een schip ter zee ontvlood. (4) Androgeos was de zoon van Minos , uit Pasiphaë geboren , die door de Athe-
neis uit jaloezij gedood werd, omdat hij altijd den worstelprijs behaalde. Minos, |
|||||
AANTEEKENÏNGEN óf dek ZESDEN ZANG. &%
om dezen moord te wreken, doodde den Koning der Megarenen , verwoestte zijne
stad, en noodzaakte de Atheners , om jaarlijks zeven jongelingen en zeven meisjes aan den Minotaurus te offeren. (5) Het Eiland der Middellandsche zee , waarin de Stad Gnosus gelegen was.
(6) Pasiphae was de Dochter van de Zon en van Perseus , en de Vrouw van Mi-
nos. Theseus , die zich onder het getal der jongelingen bevond, die aan den Mi- notaurus geofferd moesten worden , doodde dit monster. (7) Dit is het eigen doolhof, waarvan hier boven gewaagd is.'
(8) Icaius was de Zoon van Dsedalus , en werd insgelijks, op bevel van Minos»
met zijnen Vader in het doolhof opgesloten. Icarus ontkwam, op het vaderlijk voorbeeld, met zijne wassehen vleugelen ; doch daar hij al te na bij de Zon kwam jj smolten dezelven , en hij stortte in zee. (9) Deze was de naam der Cumaesche Sibylle.
(10) Zulk eene soort van vee was alleen geschikt voor de offeranden.
(11) De Massylers , of Mauren , waren een Afrikaansch volk.
(12) Dit waren de Apollinische spelen, die in den eersten Punischen oorlog inge-
steld werden. (i3) Aeneas erinnert zich hier den raad , dien Helenus hem gegeven had.
(i4) De Priesteres was nog niet bedaard genoeg van geest om de orakels uit te spreken, welke Apollo haar inboezemde. (j5) Dit is Italië, waarin de stad Lavinium gelegen was.'
(16) De dichter doelt hier op Turnus.
(17) Namelijk Lavinia, dogter van Koning Latinus, die Aeneas in zijne staten ont-
ving , en hem voorts zijne dogter ten huwelijk gaf, nadat hij haar aan Turnus verloofd had , waaruit dus de oorlog ontstond, dien hij met dien Vorst voerde. (18) Dit was Palanteum, eene Grieksche Stad, alwaar Evander heerschte , die
Aeneas bijstand bood. (19) Castor en Pollux waren tweelingen, Zonen van Leda, de gade van Tynda-
rus , Koning van Oebalia. Na de gunst, door haar aan Jupiter verleend, brag zij , volgens de fabel, twee eijeren voort , en wel uit het eene , van Jupiler af- komstig , Pollux en Helena ; en uit het andere , dat van Tyndarus, Castor en Cly- temnestra. Hieruit volgde nu , dat Pollux, door zijn geboorteregt, alleen onsterfe- |
||||||
........- - ..-'■•:- ..-.
|
|||||
3a8 AANTEEKENINGEN
lijk was ; docli daar Castor hem zeer beminde , verwierf hij van Jupiter de gunat,
om de onsteifelijkheid met zijnen broeder te deelen , zoodanig echter , dat zij beur- telings na eikanderen leefden , tot dat zij beide in den hemel onder de teekenen van den Zodiak geplaatst wierden, alwaar Castor opgaat, wanneer Pollux daalt. (20) Virgüius doelt op beider beurtelingsche terugkomst van de aarde naar het
onderaardsch verblijf. Ook Tlieseus daalde met Firithoüs in den afgrond , om Pro- serpina, waarop hij verliefd was, te schaken; doch dit gelukte hem niet. (21) Volgens het gevoelen der Ouden , was een huis besmet, zoodra er iemand
in gestorven was. Bij deszelfs zuiTering werden onderscheidene plegtigheden in acht genomen. (22) Virgüius noemt hem een Zoon van Aeolus, omdat hij bij het spelen op de
trompet wind roodig had. (23) Hector, Zoon van Priamus , werd door Achüles gedood, en achter zijnen wa-
gen rondom de muren der Stad en het graf van Palroclus , den vriend van Achil- les , die door Hectors hand gesneuveld was , gesleept. (24) Triton was een Zeegod , door de Dichters als Zoon en trompetter van Nep-
tunus beroemd, voor wien hij op den hoorn blies. (25) Dit was eene houtmijt , op de wijze van een vierkant altaar gesticht, waarop
men de lijken verbrandde. Virgüius spreekt van een soortgelijk altaar reeds in den vierden Zang. (26) De mond van den Avernus , aan den kant alwaar hij zich met het meir van
Lucris vereenigt. (i-j) Het vogellijm groeit aan de takken der eiken. Deze beschrijving is op nieuw
zeer schilderachtig, en kenschetst weder den grooten Dichter der Oudheid, zoo wel in bevallige en sierlijke, als in grootsche en stoute taferelen. (2S) De drift van Aeneas in het afbreken van den tak , deed hem eenigen weer-
stand ontmoeten , schoon de Sibyl hem voorspeld had , dat hij denzelven zonder moeite zoude kunnen plukken. (29) Men waschte de lijken met warm water ; daarna werden zij gezalfd , over-
luid beschreid , en met purperen kleederen bedekt. (30) Volgens de gewoonte van dien tijd , graveerde men de waardigheid van den
overledenen op zijn graf. Aeneas liet de wapenen van Miseen op zijn graf plaat- sen,
|
|||||
ei sn ZESDEN ZANG. 3*q
«en, omdat hij een krijgsheld was; voorts zijne trompet, omdat hij daarop speelde,
en ook een riem , omdat hij op zee gestorven was. (3i) Thans nog de Kaap Miseno genoemd, een voorgebergte van het Koningrijk Napels.
(3i) Om de besmettelijke dampen, die uit dezen poel opstegen, waardoor de vo»
gels zich van daar verwijderden. (33) Het zwarte vee werd bijzonderlijk aan de helsche Goden toegewijd. Wan-
neer de hiertoe bestemde runderen, Lij het plengen van den wijn op den ster , zicfy niet bewogen, werden zij als niet geschikt tot de offering beschouwd, bij eene ster- ke beweging , integendeel, geslacht. De Sibylle ontrukte , eindelijk, eenige hairen uit derzelver voorhoofd en wierp die ïn het vuur, ten blijke dat het offer aan de Goden gewijd was. 'Virgilius heeft, bij de melding van alle deze plegtigheden , Ho- merus gevolgd. (34) De Furiën waren, in de beeldspraak der oude dichtkunde, de dochters vaa
den Nacht , waarvan de Aarde de zuster is. (35) Proserpina werd gebeeld als de dochter van Jupiter en Ceres, en verkreeg ,
om hare hooge geboorte , verlof om drie maanden in de hoogere en drie maanden, in de lagere gewesten te vertoeven. Dan, daar zij onvruchtbaar scheen, werd aaa haar, als Godes, eene onvruchtbare Koe gewijd. (36) Om de spoken en kwade Geesten te verdrijven, die, volgens het gevoelen der
Ouden, de zwaarden vreesden. (37) Een der helsche vloeden, wiens naam zelf zijn onophoudelijk kookend brui-
schen aanduidt. (38) Legerstede drukt alhier uit de zitplaatsen der Furiën, bij wijze ran bedden,
in het voorportaal van den Orcus. (39) Virgilius plaatst de Droomen in de takken van een lommerrijken boom, als
zeer geschikt om den slaap te doen ontslaan. (40) Deze waren halfslachtige monsters, namelijk half mensch , en half paard.
(4i) De reus , alhier bedoeld, was Briareüs, door de Dichters met honderd armen,
en als zoon van Hemel en Aarde geschetst. (4a) Het Lerneesche meir was in het land van ArgoB gelegen. De slang t ia de-
«en vloed woedende, werd door Hercules gedood. Vv
|
||||
33o AANTEEKENINGEN
|
|||||
(43) Keurig is de dichterlijke beschrijving van alle deze gedrogten, om den eigen-r
aardigen schrik in Aeneas , hoe dapper als held, te kenmerken. (44) De Priesteres had hem bevolen , zich met zijn zwaard te wapenen, en dus
was het natuurlijk, dat hij al wat hem zoude wederstaan, met zijn zwaard wilde ver- drijven. (45) Volgens het gevoelen der Ouden, was het eene gunst der Goden , wanneer
de schimmen der afgestorvenen spoedig door Charon naar den ïartarus overge- voerd werden. (46) De fabel zegt, dat Apollo aan deze Sibylle zeven eeuwen levens vergunde.
(47) De Grieken maken gewag van vijf helsche vloeden; namelijk, de Acheron, de
Cocytus, de Styx, de Phlegeton, en de Lefhe, ontleenende hunne namen van Griek- sche vloeden , wier wateren schadelijk waren. (48) Jupiter wilde, dat de eeden , door de Goden bij den Styx gezworen , on-
schendbaar zouden zijn, en ontzegde hun, in geval van verbreking, tot straf het ver- blijf en den maaltijd der Goden voor één jaar en tien maanden, of, volgens ande- ren , voor negen jaren. (49) Deze was eene soort van kleine begravenis van ieder lijk, dat men op den
weg of aan het strand vond liggen, en werd als een pligt der menscliheid, op straffe van zoen-offer, geboden. (50) Velia was eene haven s naderhand , onder de regering van Tullius Servius,
tot eene stad gebouwd, welke haren naam van die haven ontleende. (5i) Aandoenlijk is inderdaad deze voorstelling van Virgilius , welke in hem tevens
den man van gevoel kenschetst, die zelfs de minste kleinigheden van troost belang- rijk maakt. (5a) Deze Helhond was de Cerberus , die den ingang van den Orcus bewaakte, heb-
bende drie hoofden en het lijf, in plaatse van hair, met slangen bedekt. Daar hij voor Hercules verschrikte , nam hij de vlugt aan de voeten van Pluto's troon, waaraan Hercules hem kluisterde. (53) Proserpina , als de dochter van Jupiter en Ceres , was de nicht van Pluto ,
broeder van Jupiter, dïe haar schaakte, en tot vrouw nam. (54) De meeste oude volken maakten hunne booten van vellen , die aan eikande-
ren genaaid waren. Virgilius beschrijft die van Charon als van boomschorsen ge- |
|||||
os dun ZESDEN ZANG. 33i
maakt, daar zij slechts ligt behopfde te zijn om de schimmen over te voeren.
(55) Zie de beschrijving hier boven , onder n°. 52. Men leeze den tweeden regel
hier onder : geurig kruid. (56) Aandoenlijk is hier wederom de beschrijving van het vroege sterven, en het
gemis van nog ongekende geneugten. (5i) Minos, als rechter der hel de vonnissen uitsprekende , liet de schimmen ha-
ae plaatsen uit de lotbus trekken, waarbij ondersteld wordt, dat het noodlot deze trekking billijkerwijze bestuurde. (58) Bij uitnemendheid schoon is in dezen regel het eigenaardige van eenen groo-
ten hartstogt uitgedrukt, die zoo diep in het hart geworteld is } dat de dood zelf de hieruit ontstaande smart niet geheel deed ophouden. (59) Phaedra was de dochter van Minos en Pasiphae en de gade van Theseus.
Zij werd verliefd op haren schoonzoon Hippolytus , en daar zij hem in hare liefde niet konde doen deelen , beschuldigde zij hem bij Theseus , haar te hebben willen onteeren. Hippolytus nam de vlugt. Zijne paarden schrikten en hij werd door de— zelven vertrapt. Phaedra, hiervan onderrigt, worgde zich uit wanhoop. (60) Procris was de dochter van Erichteus, Koning van Athene, en de vrouw van
Cephalus. Uit jaloezij de min van haren echtgenoot met Aurora willende bespie- den, had zij zich in een bosch verscholen. Hij, daarentegen, op de jagt zijnde en. bladen ziende bewegen, hield haar voor een wild dier, schoot er op en doodde Bijne vrouw. (6t) Eriphyle was de vrouw van Amphiaraus en de zuster van Koning Adrastus.
Haar echtgenoot, Priester van Apollo, had zich verborgen, om niet in den oorlog voor Troje te gaan , waarin hij om moest komen. Zij echter ontdekte zijn verblijf voor eenen gouden halssnoer, aan Adrastus, of, volgens anderen, aan Poffice. Ge- noodzaakt te vertrekken, beval hij zijnen zoon Alcmaaon, om Eriphyle te dooden , zoo- dra hij de tijding van zijnen dood ontving. Evadne, dochter van Mars en Hyphia, was de gade van Capaneiis , dien zij dermate beminde 3 dat zij zich op zijnen brandstapel wierp , ten einde met hem te sterven. (62) Laodomia, (ook Aaemonia of de Aeemonische genoemd), was de gade van Pro--
tesilaüs. Op hare bede de schim ziende van haren vóór Troje gesneuvelden Echtr genoot , omhelsde zij die, en stierf op het oogenblik. Cseneus of Ceeais was de Vv 2
|
||||
33a aaNTEEKEN-IN-GEN
dochter van Elatus. Neptunus, die haar beminde, Vergunde haar, ter belooninge
harer liefde, de verwisseling van sekse en de onkwetsbaarheid voor het staal. Trotsch op dit voorregt , noodzaakte zij haar volk, aan hare lans eene soort van cerdienst te bewijzen. Jupiter, hierover vergramd , verpletterde haar door ver- scheidene boomen , welken hij op haar deed nederstorten. De fabel zegt: dat zij , op last der Goden , weder in eene vrouw herschapen werd. (63) Uitnemend kiesch is Virgitius in deze gehele beschrijving. Verontwaardiging
eener versmaadde liefde, zacht uitgedrukt in een aandoenlijk stilzwijgen van Dido , zonder gramschap in het gelaat, en hare troost in de omhelzing van haren eersten echtgenoot: dit alles is , in weinige regels , bijkans onnavolgbaar beschreven. — In den Hollandschen tekst, op blaclz. 3oo reg. 7, staat: De voor Geen: welke fout de Lezer alzoo gelieve te verbeteren. (64) Parthenopeüs sneuvelde, als dapper jongeling, in den oorlog van Troje.
Men leeze: En Parthenopeüs , enz. (65) Glaucus was de zoon van Hippolochus en kleinzoon van Bellerophon, snelde
den Trojers ter hulpe , en was eenvoudig genoeg om zijne gouden wapenen tegen de koperen van Diomedes te verwisselen. Homerus spreekt ook van eenen Medon, die door Achilles gedood werd. (66) Polybetes was de zoon van Pirithöus.
(67) Volgens het gevoelen der Ouden, moesten de zielen , gedurende eene lange
reeks van jaren, gezuiverd worden, alvorens tot andere ligchamen over te gaan. (6«) Een der helsche vloeden: zie hierboven n°. 47.
(60) Hecate wordt uitgebeeld als de Godin der hel, als Diana, en als de Maan,
op grond harer ongemeene betooveringen; waarom zij dan ook hare magt in hemel, aarde, en hel, gezegd werd te oefenen. (70) Rhadamantus was koning van Lycia , de zoon van Jupiter en Europe , en
werd om zijne wijsheid en billijkheid, door de Dichters onder het getal der helsche Rechters geplaatst, te gelijk met Aeacus en Minos, waarvan de laatste echter de opperste was.
(ni) Zij werd de oudste der drie wraakgodinnen genoemd. De andere twee waren
Alecto en Megaera.
ft*) Deze twee reusen waren Othus en Ephialtes , zoonen van Neptunus en Iphi-
|
||||
óï'den ZESDEN'ZANG. 333
|
|||||
media; zij werden het kroost van Aloëus genoemd , omdat hunne moeder , de vrouw
van Aloëus , uit eenen Titon en de Aarde gezegd werd te zijn voortgesproten. De Fabel wilde, dat zij, in hunne eerste jeugd, in elke maand , negen duimen gegroeid Waren. (73) Salmoneiis , zoon van Aeolus , regeerde te Elis, eene landstreek in Pelopon-
nesus, door haren handel beroemd. Hij was zoo trotsch , dat hij, voor een God willende doorgaan, in een aanzienlijk gedeelte der stad eene ijzeren brug liet ma- ken , waarover hij , den donder nabootsende, met zijnen wagten reed , slingerende tevens in nabootsinge van den bliksem , met brandende toortsen, en latende den genen, dien hij getroffen had , terstond ter dood brengen , om zijne magt te doen blijken. Jupiter , hierover gebelgd , stortede hem , zoo als de fabel zegt , daarom met éénen bliksemstraal ter helle neder. (74.) Deze werd door de pijlen van Apollo doorschoten, omdat hij Latona met ge-
weld had willen schenden, en tot dezelfde helsche slraf als Promefheus gedoemd. (n5) Ixion, Koning der Lapithen, een volk van Thessalië, bij Jupiter ten gastmaal
genoodigd en op Juno dwaasselijk verlievende, werd, volgens de fabel, veroordeeld om óp een rad te zitten , dat eeuwigdurend ronddraaide. (n6) Deze geheele beschrijving der helsche straffen , en de aanhaling der gepleegde
misdaden toont duidelijk , dat de Ouden wel degelijk een naauw verband tusschen dit en een volgend leven stelden , waarin het goede beloond , en het kwaad gestraft zal worden. (nn) Niet minder opmerkelijk is uit deze plaats de overeenstemming , tusschen ver-
scheidene misdaden , en de daarop volgende straffen. (-78) Deze afwijzing der vrage is ter aanduidinge , dat het vonnis des helschen
refters billijk was , en daarom geen nader onderzoek behoefde , en tevens ter aan- wijzinge van de veelvuldigheid der straffen. (ng) Theseus , die, zoo als reeds boven gezegd is , met Pirothöus Proserpina had
willen schaken, werd voor altoos aan eene steenrots gekluisterd. (80) Deze Phlegyas was de zoon van Mars en koning der Lapithen 5 hoorende ,
dat Apollo zijne dochter Coronis onteerd had, deed hij deszelfs tempel te Delphos in brand steken , waarop die God hem met pijlen doorboordde , en ter helle stortede. (81) Volgens sommigen , was zijne straf daarin gelegen, om, zonder ophouden, de
aangehaalde woorden aan de schimmen toe te roepen : volgens anderen , werd hij Vv 3
|
|||||
334
|
|||||||
AANT.EEKENINGEN
|
|||||||
aan eene rots gekluisterd, welke hem gestadig bedreigde , ,als op hem ter neder te
zullen storten. (82) Dit beeld is ontleend van de gewoonte der oude Romeinen , die , de wet-
ten , door hen vervaardigd , in koper lieten graveren , en aan de muren van het Kapi- tool hechten , en dezelve weder terug namen , wanneer zij die verbreken wilden. Voor het overige, is deze geheele beschrijving van de hel, en de helsche straffen, voor gepleegde euveldaden op aarde , dichterlijk verheven, en allezins geschikt, om den afkeer van het kwaad uit vrees voor straf te beteugelen. (83) De Fabel schrijft aan de Cyclopen de uitvinding van het ijzer smeden en de
sterkten der bemuurde steden toe. (84) Orpheus, uit Thraciën, was de zoon van Apollo en van de zanggodin Calliope.
Zijne stem met de luit parende, keerde hij den stroom der vloeden, bedaarde de stormen, lokte de dieren tot zich, en bragt zelfs de boomen en rotsen in bewe- ging. Hij daalde in den Orcus , en verrukte aldaar, door de betooverende toonen van zijne luit, Pluto en Proserpina dermate, dat zij hem vergunden, dat zijne vrouw, Eurydice, weder op aarde terug zoude keeren. (85) Dit was een lofzang, dien men ter eere van Mars aanhief, alvorens eenen slag
te leveren , ook een lied ter eere van Apollo , na de overwinning. (86) De Eridanus is thans de Po in Italië. Virgilius doet, bij Dichterlijke versie-
ring, dezen vloed, als den voornaamsten, door watervallen in de Elizeesche velden storten en aldaar in beken voortvloeijen , omdat dezelve zich digt bij zijnen oorsprong onder de aarde verbergt, en alsdan in het marquisaat, een gedeelte Tan Piemont, weder ten voorschijn komt. (87) Als een zinnebeeld hunner onschuld. Bij uitnemendheid aandoenlijk en schoon
is wederom deze beschrijving der Elizeesche velden, daar zij onmiddelijk volgt op de schrikvolle afbeelding van den Orcus. Wie zal niet gaarne den onsterfelijken dich- ter , met den Heer Delille toeroepen : 5, Heureux en te lisant qui peut gouter tes charmes!
„ Malheur a qui te lit, sans verser quelques larmes! (88) Musseus was een zeer oud Dichter, die ten tijde van Orpheus leefde en zelfs
zijn lieveling was, onder de regering van Cecrops , tweeden Koning van Athene. |
|||||||
oi? den ZESDEN ZANG.
|
|||||||
333
|
|||||||
(89) Een der helsche vloeden, gelijk reeds gezegd is.'
(90) Namelijk aan den mond der Tyrrheensche zee, thans de Toscaansche zee ge*
noemd. (91) Vermits niet al de zielen in andere ligchamen voeren, maar slechts de geene,'
die, na gedurende een zekeren tijdkring gelouterd waren , en de eerste zuivere vonk der Godheid verkregen hadden, die haar eerst bezielde. Ziedaar het stelsel der ziels- verhuizing , waarvan Pythagoras de uitvinder was, en 't geen naderhand door Socra- tes en Plato ondersteund werd. (92) Het eerste punt van het stelsel der Platonisten was : dat God eerst de on-
gevormde stof in vier hoofdstoffen verdeelde ; namelijk: het vuur, de lucht , het wa- ter en de aarde, waarvan hij naderhand de wereld vormde, in alle hare onderschei- dene deelen. (93) Het tweede deel van dit stelsel van Plato is : dat er een geest bestaat die
den hemel, de aarde, het water en de sterren doordringt en bezielt. (g4) Het derde gedeelte van dit stelsel is : dat de God, die de ziel der waereld
is, zommige gedeelten van zijn wezen afscheidde, waardoor hij de menschen en de dieren bezielde, die allen afzonderlijke deelen uitmaken van dezen algemenen geest. (95) Het vierde gedeelte van dit stelsel is: dat volgens Plato, deze God of geest,
nadat hij de zielen gevormd had , haar verstand en oordeel gaf, en het leven als een zaad, in de zon, maan en sterren, verspreidde. Men zou den vorigen regel dus ook kunnen vertalen: Deez' kracht is vurig, heeft van hemelsch zaad het leven;
(96) Het vijfde gedeelte van dit stelzel is : dat de zielen van denzelfden aard in de
menschen, dieren, vogelen en visschen zijn, en dat het éénige verschil bestaat in eene meerdere of mindere vatbaarheid der onderscheidene ligchamen, gelijk het on- derscheid is, dat bestaat tusschen het kind, den jongeling , den volwassen man, en den grijsaard. (97) Het zesde gedeelte dezer stelling is: dat de zielen, schoon van een anderen
r aard dan de ligchamen, echter in de besmetting deelen door derzelver naauwe vereeni- ging met de ligchamen, waaruit volgt , dat zij gelouterd moeten worden. Deze ge-
' volgtrekking is zeer natuurlijk, en is, schoon hier afzonderlijk op het bovengemelde stelsel doelende, echter op alles betrekkelijk. |
|||||||
3.1G AANTEE KEN INGEN
(98) De Elizeesche velden, als het verhlijf, waar de zielen een volmaakt "geluk
smaakten. (99) Deze Sylvhis was de negende Koning der Albanen. Volgens Dionysius van Ha*
licarnassus was hij de zoon van Aeneas , daar hij zegt : dat Lavinia zijn moeder van Aeneas zwanger van hem was, toen Aeneas stierf, en dat zij , de mishandeling van Ascanius haren aangehuwden zoon vrezende, zich in een bosch verschool, bij Tyrrheus , opzichter over het vee van den Koning, en aldaar haren zoon ter wereld bragt. Zij noemde hem Sylvius , vermits hij in een bosch geboren was , en Posthumus, vermits hij na den dood van zijn vader geboren werd. In het vervolg werden al de Konin- gen van Alba Sylvius genaamd , gelijk de Romeinsche Keizers den naam van Ccesar voerden. . (100) Deze was de dertiende Koning van Alba, na Sylvius, de vader van Amulius
en van Numitor. Anchises noemt de Albaansche Koningen niet gelijk zij eikanderen opvolgden, maar gelijk zij hem aldaar onder het oog komen. Capijs was de zevende Koning der Albanen. Numitor, de grootvader van Romulus , was de zevende , en Aeneas Sylvius de derde Koning van Alba , volgens Titus Livius. (101) Vermits hij den troon niet beklom , dan na zeer veel zwarigheden overwon-
nen te hebben, daar zijn voogd zich door list van denzelven meester gemaakt had, en hij eerst op zijn twee-en-vijftigste jaar Koning werd: echter regeerde hij een-en- dertig jaren. (102) De burgerkroon was van eiken bladen gevlochten , en werd alleen gegeven
aan den genen , die een Romeinsch burger in den strijd het leven gered , of wel een vijand gedood had. (io3) De Stad Nomentum is thans slechts een vlek Samentana genoemd, en twaalf
mijlen van Romen gelegen. Gabië is insgelijks op een enkel hospitaal na verwoest geworden. Fidena, eene stad der Sabynen , thans Castel Gibileo , in Italië gelegen. (io4) Collatia, weleer in Italië, naderhand in het hertogdom van Spoleto gele-
gen , doch waarvan insgelijks geen spoor meer is overgebleven. Bola was eene stad aan het oosteinde van Rome op den weg naar Appius gelegen. (io5) Cora was eene oude stad der Volscen , niet verre van Pometia , insgelijks
eene oude stad der Volscen , welke niet meer bestaat. Inuüs was eene stad der Ru- tu-
|
||||
w
|
|||||||
op sik 2ESDEN ZANG.
|
|||||||
'tulen, aan de kusten der Tyrrheensche zee gelegen; en toegewijd aan den god, diea
de Grieken Pan, en de Latijnen Faunus of Inus noemden. (106) Romuïus herstelde zijnen grootvader Numilor op den troon, waarvan Amulius
zich meester gemaakt had. (107) Omdat er zeven heuvels of bergen in den omtrek van Rome besloten waren.
(108) Deze was Cybelé, de moeder der Goden, welke te Berecynthus, eene stad,
en berg in Phrygië gelegen, vereerd werd. (109) Deze was Augustus , de aangenomen zoon van Julius Caesar, die tot den.
rang der Goden verheven werd, (110) Dezen waren volken uit het binnenste gedeelte van Afrika. Suetonius zegt:
dat de Indiaansche volken uit Afrika en Azië, op het hooien van den grooten naam, dien Augustus zich verwierf, zijne vriendschap zochten. (m) Zeer grootsch is deze beschrijving van Afrika, welk zoo verre onder de
.verzengde luchtstreek gelegen is , dat het zich verder dan de twee keerkringen uit- strekt , alwaar Augustus zijne overwinningen had uitgebreid, (112) Het was op dezen vloed, dat Augustus zijne overwinning behaalde op Anto-
aius en Cleopatra. (ii3) Men zegt, dat Bacchus Spanje, Egypte en Lybie doortrok. Nysa was eene
stad, in Arabië gelegen, alwaar men Fgeloofde dat hij opgevoed was. Sierlijk is hier weder deze gehele beschrijving van Virgilius, (n4) Deze was Numa Pompilius , tweede Koning van Rome, die zijn volk be-
schaafde en godsdienstige plegtigheden instelde. Hij was te Cures geboren, zijnde een gehucht, in het land der Sabijnen gelegen. (115) Tullus Hostilius, derde Koning der Romeinen, die de stad Albadad verwoest-
te * en alle derzelver ingezetenen naar Rome liet vervoeren. Hij werd door des. bliksem gedood, (116) Ancus Martius, vierde koning van Rome, die veel vermaak vond in de
toejuichingen van het volk. (117) De eerste Tarquinius werd Priscus bijgenaamd ; de tweede was Tarquinius Super-
bus of de Trotsche j beider namen waren zeer gehaat bij het Romeinsche volk. (118) Deze Brutus verjaagde de Tarquiniüssen van den troon, en wreekte den hoon,;
Xx
|
|||||||
-—->-»—
|
|||||||||||
AANTEEKENINGEN
|
|||||||||||
338
|
|||||||||||
aan Lucretia aangedaan door den zoon van Tarquinius de Trotsche, die haar ont-
eerde. Hij was de eerste, die de regering der Consuls te Rome invoerde. (119) Titus en Tiberius, beide zoonen van Brutus, werden op last van hunnen
rader onthoofd, omdat zij zamengespannen hadden ten voordeele der Tarquiniussen. (120) Er waren drie Deciussen; namelijk, de vader, de zoon, en kleinzoon, die
allen voor hun vaderland sneuvelden. — De eerste Drusus was de grootvader van Cato, en versloeg Asdrubal. De andere Drusus , een broeder van Tiberius, sneu- velde in den oorlog tegen de Germanen. (121) Torquatus bekleedde driemaal de waardigheid van Consul , en was ins-
gelijks driemaal Dictator. Hij veroordeelde zijnen zoon ter dood, omdat deze tegen zijn bevel den slag leverde , ofschoon hij denzelven gewonnen had. (122) Camillus was tot vijf malen toe Dictator, en behaalde, op zijn tachtigste
jaar, de overwinning op de Gaulen. (i23) Deze waren de twee schimmen van Caesar en van Pompejus, wier burger-
oorlogen de Dichter, met ongemeene kunst, slechts in weinige woorden, maalt. (124) Aandoenlijk is deze les, vooral in den mond van Anchises, en in het ver-
blijf der gezaligden, alwaar de dwaling zich van de waarheid onderscheidt, tot af* schrik van den burgerkrijg, als wel het grootste onheil, dat ooit een land tref- fen kan. (i25) Zeer duidelijk wordt alhier op Pompejus gedoeld, die zich Oostersche hulp-
benden aanschafte. (126) Het Kapitool was een tempel van Jupitér te Rome. Metellus begon den
oorlog tegen de Corinthiers, en Memmius voleindde dien. Hij verwoestte hunne stad en versloeg hunne bondgenooten. De stad Corinthe was in Achaje gelegen. (127) Alhier wordt de verwoesting van Peloponnesus bedoeld. Sommigen schrijven
deze verovering toe aan Flaminius, anderen aan Paulus Aemilius: andere uitleggers denken hier aan Metellus. Volgens het algemeen gevoelen, zoude Virgilius, in den volgenden regel, doelen op Fulvius, die de Trojers en den hoon zoude wreken, door de Grieken aan den tempel van Minerva aangedaan, toen Ulysses het Palladium roofde, (128) Deze is de wijsgeer Cato, die door Plinius als groot veldheer, voortreffe-
lijk redenaar en bekwaam regent, geroemd wordt. |
|||||||||||
■ ■ ^.i--^'l-i^0^^Ê.^
|
|||||||||||
--s/*_ m -
|
|||||||||||
e* den ZESDEN ZANG. &J
(129) Namelijk Cornelius Cossus, hoofd van den krijgsraad, die, na den koning
der Vejenten, Tolumnius , in den slag te hebben gedood, all' den buit aan Jupiter toewijdde. (i3o) Deze is Tiberins Sempronius Gracchus, die , na zich met Scipio den Afri-
kaan te hebben verzoend, deszelfs dochter Cornelia huwde, bij welke hij twaalf kin- deren had , waarvan Tiberius en Cajus het meest beroemd waren. De twee Sci- pio's, waarvan hier gewaagd wordt, zijn Cornelius Scipio de Afrikaan en zijn klein- zoon Scipio Aemilius. De eerste maakte zich meester van Spanje" en versloeg de Carthagers, bijzonderlijk hun opperhoofd Hannibal; de ander veroverde en verwoest- te Numantia en Carthago. (i3i) Fabricius was Consul van Rome. Schoon arm zijnde , liet hij zich niet
omkoopen door de groote schatten , aan hem door Pyrrhus en de Samnieten aan- geboden. (i3z) Serranus is de bijnaam van Cajus Attilius, of, volgens anderen, van Quin-
tius Cincinnatus, die van den ploeg tot Dictator werd geroepen; doch tien dagen daarna, wanneer men hem niet meer noodig had, weder tot zijnen arbeid terug keerde. (i33) De groote Fabius, die vijf malen de waardigheid van Consul bekleedde, en
door het uitstel, van slag te leveren, waarmede hij den vijand ophield, Rome reddede. (i34) Claudius Marcellus, die insgelijks vijfmalen Consul was, over de Gaulers
en Germanen zegevierde, Syracuse innam , en aldaar gedood werd. (i35) In den voorgemelden slag doodde Marcellus met eigen hand Viridomarus , op-
perhoofd in het leger der Gaulen , en behaalde hierdoor eenen aanmerkelijken buit. Hij was de derde Romeinsche held, die, na Romulus , met eigen hand een opper- hoofd van het vijandelijk leger doodde. (i36) Deze was de jonge Marcellus, de neef van Augustus en de zoon zijner zuster
Octavia en van Claudius Marcellus; hij stierf in zijn 19de jaar. Wanneer Octavia dit gedeelte der geschiedenis , in weinige woorden zoo keurig geschetst, aan Augus- tus hoorde voorlezen, viel zij , zoo men wil, bij het vermelden van den naam ha- res zoons, in onmagt, en deed aan Virgilius tien Sestertië'n (-j 5o guldens) geven voor eiken regel, waarin hij van dezen jongen Prins gesproken had. Xx 2
|
||||
AANTEEKENINGEN op ben ZESDEN ZANG.
|
||||||||||
34»
(j37) Eenvoudig en levens aandoenlijk is alhier de uitdrukking van het dichterlij-
ke gevoel, dat zich en het tegenwoordige en de toekomst ten nutte maakt, om het ouderlijke hart te roeren. {i38) Ovidius plaatst den God des slaaps aan den ingang van den orius, en wel aan
den oever van den vloed Lelhe, alwaar vele papavers groeijen. Homerus zegt: dat er twee poorten aan dit verblijf zijn ; de eene de hoornen poort, waardoor de val- sche, en de andere de ivoren poort, waardoor de ware droomen gaan. Virgilius heeft du6 de beide stellingen der genoemde Dichters overgenomen. |
||||||||||
-M'-
W |
||||||||||
■Il
|
||||||
D E
|
||||||
A E N E A S.
|
||||||
ZEVENDE ZANG.
|
||||||
A E N E A S.
ZEVENDE ZANG.
!
—••©©©©©©©©©©©«©©©©©©©©©©©•©©©©©©©©©e©©*»
|
||||||
V-iajeta! waar de held zijn voester heeft verloren ,
Uw kust is,1 door haar' naam, €ene eeuwige eer beschoren! (i) En zoo nog 't kil gebeent vereerd wordt door de faam, Roemt gansch Hesperien op haar' doorluchten naam. Nadat de vroome held de plegtigheid verrigtte,
Grafheuvlen haar ter eer, naar 't oud gebruik, daar stichtte, Bedaarde middlerwijl de felle onstuime zee, Men haalt het zeil in top , de vloot verlaat de ree. Een koeltje doet, bij nacht, de baren dobbrend rijzen, De vloot ziet zich den weg, door 't volle maanlicht, wijzen, De golven flikkren door haar zacht en bevend licht. Yy a
|
||||||
344 A E N E A S.
|
|||||||
't Eerst heeft de vloot haar' koers naar 't voorgebergt gorigt
Van Circe's kust, alwaar, in ontoegangbre wouden, (2)
De rijke zonnetelg zich stadig blijft onthouden, (3)
En hare zang weergalmt in 't prachtig rotsgewelf.
Ze ontsteekt aldaar bij nacht het flikkrend toortslicht zelf,
Van riekend cederhout, bij 't ruischen van haar spoelen
Door 't fijne weefzel heen. Men hoort aldaar het woelen,
En brullen van den leeuw, getergd door muil en band,
Het borstlig everzwijn, de beer schreeuwt langs het strand,
In 't eenzaam nachtverblijf. De groole wolven huilen ,
All' menschen dus hervormd , en neêrgeploft in kuilen ,
Door Circe , wreed van aard, en door de toverkracht
Van haar gevaarlijk kruid. — Neptunus slaat, bij nacht,
In gunst de Trojers gae, blijft voor dien ramp hen hoeden;
Blaast goeden wind in 't zeil, en doet hen voorwaarts spoeden,
Langs 't hachlijk küpgevaart, langs wadde en branding heen.
|
|||||||
Bij 't eerste morgenrood weèrkaatzende op de zeen ,
Toen naauw' de gulde Auroor, op haren purpren wagen Aan 't hooge luchtgewelf het lieflijk licht doet dagen, Zien zij d'onstuimen wind en 't vlak der zee bedaard, Waarop de schepeling, die trager voorwaarts vaart, |
|||||||
ZEVENDE ZANG. 345
In 't vloeibaar marmer vlak om strijd de riemen strekte,
Wanneer de held, verheugd, een statig woud ontdekte:
De blonde Tyber stroomt, al golvend, langs dit strand,
Een aangename vloed, wiens goudgeel oeverzand
Zich bruischend stort in zee , en langs wiens "frissche boorden,
Ze om strijd 't weergalmend koor van vele vogels hoorden,
Alwaar de vloteling langs grasrijke oevers scheert,
Den voorsten steven wendt, en landwaarts heenen keert.
Beziel me, ó Erato! leer mij de wet en zeden
Der eerste Vorstenrei van Latium ontleden , Meld me al wat is gebeurd, toen, aan 't Auzoonsche strand,
Eertijds de uitheemsche vloot voor 't eerst is aangeland, Help mij den eersten grond des oorlogs af te malen, Godin! ó leer gij zelf den Dichter hier verhalen, Wat schrikkelijke krijg en zware slagen daar De Vorsten voerden, fel verbitterd op elkaêr. Meld mij wat oorzaak eens de volken van Tyrheenen (J\) En gansch Auzoniën hun' waapnen deed veréénen! Ik zie 't gewigtig vak van al 't gebeurde ontstaan, En vang een grootscher taak, een zwaarder arbeid, aan. |
|||||
Yy 3
|
|||||
346 A E N E A S.
Latinus die, reeds grijs, als Koning toen regeerde»
TAnts lang in stille vree zijn land, en volk beheerde, Was 't die uit Faunus en uit Marica ontsproot, Een Laurentijnsche nimf: daar Faunus »'t licht genoot Uit ti, Saturnus! gij, die d'oorsprong u kunt noemen, Van al 't doorluchtig kroost, waarop 't geslacht kan roemen. Latinus treurde vroeg om 't missen van zijn' zoon, Die telg werd hem ontrukt door 't noodlot en de Goón! Eéne enkele dochter, reeds in 't bloeïjendst van haar leven, Was aan den grijzen Vorst alléén nog bijgebleven, Als de erfgenaam der kroon. De grooten van het land, Wedijverden, om strijd, reeds om zijn dochters hand, De schoone Turnus, 't meest van al de rijksgenoten, (5) Behaagde aan 'sK.onings gaede, als uit een' stam gesproten, Die groot en magtig was , waarom zij d'echt verhaast, Die telkens wordt vertraagd, daar schrik elks hart verbaast, Wijl 't Godendom hun reeds veel teeknen deed ontwaren. ■ ■■■ƒ '
Er stond een lauwerboom in 't binnenhof, zints jaren
Reeds als gewijd beschouwd. Latinus werd hem daar, Bij 't stichten van zijn slot, dus zegt men, 't eerst gewaar, Heeft Phoebus dien gewijd, en 't volk den naam gegeven, |
||||
ZEVENDE ZANG. 347
Van Laurentijnen: hier, zien ze eensslags beijen zweven,
Wiens zwerm in 't gonzen zich op dezen boomtop hecht, 'kVerhaal een wonder, daar hij zich te zamen vlecht; Door om den groenen tak zich slingrend rond te dringen, Aaneen dus hangen blijft. „ Er nadren vreemdelingen , „ Van een uitheemsch gewest;" roept straks de wichelaar Geheel onrustig uit: „ ik zie een groote schaar, „ Zich met hun legerhoofd naar deze stranden keeren, „ Deez' zal op 't hooge slot als opperheer regeren!" Nog meer, toen 'sKonings telg, naast hem, voor 't outer staat,
Met haar gewijde toorts, schijnt zich haar hoofdsieraad, Wat schriklijke aanblik! met haar vorstlijk hair, te ontgloeijen, De lange vlechten zich , als door de vlam te schroeijen, Daar 't prachtig kroongesteent, bij 't licht, meer schittrend scheen, En 't vuur zich zelfs verspreidt, langs trans en daken heen. Dit schriklijk wonder doet alom voorspellend hooren, Dat haar een grootsche naam, door 't noodlot, is beschoren; Doch dat een zware krijg het volk ontrusten zal. Maar 't schrikbaar teeken treft den Vorst nog bovenal, Die straks de orakelstem van Faunus raad gaat plegen. In 't woud nabij het hooge Albunea gelegen,
|
||||
348 A E N E A S.
Springt een gewijde bron, met stikdamp, uit den grond, (6)
En spreidt zich over 't loof, waar' gansch Itaalje in 't rond ,
En d'Eunotriers, die 't licht aan verre stranden zagen, (7)
Als 't lot hun duister schijnt, 't orakelfondervragen.
Wanneer de wichlaar eerst daar zijn geschenken geeft,
En op der schapen vacht, dien hij geofferd heeft,
In 't holste van den nacht ter rust daar is gelegen r
Ziet hij veel schimmen, hoort veel stemmen allerwegen,,
Waarna hij 't onderhoud zelfs met de Goden waagt,,
En d'Acheron, door 't hol van den Avernus , vraagt.
Latinus, naar 't gebruik, om 't antwoord af te wachten ,,
Slagt honderd schapen , legt zich neder op hun vachten,
Eensslags roept uit het woud een schelle stem : ,, Mijn Zoon!
„ Geen Laurentijner is verordend door de Goón
„ Tot uwe dochters gaê f gij ziet den echt verstoren ,
„ Haar alreeds toegezegd : de vreemdling haar beschoren,
„ Uit ons doorluchtig bloed, genaakt!... Hij is 't, die zelfr
„ Uw' naam verheffen zal tot boven 't stargewelf,
„ Zijn kroost beheerscht eens 't land, langs al de zeeën henen„
„ Ooit, door de zon van d'op-, lot d'ondergang beschenen."
Latinus hield den raad, en 't hem voorspellend woord,
Dat vader Faunus sprak, niet in zijn hart gesmoord: Reed*
|
||||||
ZEVENDE ZANG. 34q
Reeds doet de vlugge faam 't aan heel Auzoonje ontwaren,
Toen naauw' de Troische vloot langs 't oevergras gevaren , Daar vrolijk is geland. De held is aan den stroom, 't Eerst onder 't lomrijk groen, en schaduw van een' boom, Met de opperhoofden, en Iülus neergezegen. Straks wordt de disch bereid, en wilde vrucht gelegen „ Op gersten korsten, naast elkaér gevleid in 't gras, Naar Jutters bevel. Nu 't al genuttigd was , Spoort hen de honger aan om vaster spijs te zoeken, Ze ontwijden met de hand de zuivre gersten koeken; Zij breken met geweld in vieren 't harde brood, En malen 't met den tandj geperst door hongersnood. „ ö Ziet, hoe wij hier zelfs ook onze tafels eeten!" Roept straks Iülus uit: dit woord hem rasch vergeten, Herinnert den Trojaan, aan 't eind van al zijn leed. 't Eerst merkt Aeneas 't woord, dat hem verstommen deed: Daar 't al nu was vervuld, 't geen werd voorspeld te voren. Hij roept: „ ik groet u land! door 't noodlot mij beschoren,' „ Getrouwe huisgcón, mee gevoerd van Trojes strand, „ Op wien ik heb betrouwd, ziet hier uw vaderland! „ Ziet hier ons vast verblijf, 'k Herinner mij nu nader," „ Hoe dus, 't geheimvol lot voorspeld werd, door mijn', vader: Zz
|
||||
35o A £ N E A S.
„ ,, Als gij, van 't zwerven moede, u naar de stranden keert»
„ ,, Waar gij, uit honger , als uw spijs zal zijn verteerd,
,, ,, Uw disch zelfs eeten zult: kunt gij gerust vertrouwen,
„ „ Dat gij een' stad daar grondt , daar woningen zult bouwen." " (8)
Ziet daar den hongersnood! ziet daar den laatsten kamp !
Die hier^ een einde maakt aan den geleden "ramp.
Laat ons nu, als de zon het aardrijk zal verlichten,
Langs een' verscheiden weg verheugd ons steêwaarts rigten,
En zien, wat volk hier woont, en waar hier vesten zijn ;
Doch plengen we eerst, ter eer van Jupiter, den wijn,
Men breng dien straks ten disch. Laat ons Anchises smeken.
Met groen omkranst hij 't hoofd , aanbidt de Goón dier streken ,
En de aard, waaruit geheel het Godendom ontstond, (9)
De nimfen,, ieder vloed, hem onbekend in 't rond ,
De nacht, en nachtgesternte, en Vesta , die het leVen (10)
Aan al het Godendom, als moeder, heeft gegeven ,
In Phrygien steeds vereerd, zijn dubbele geslacht,
Dat hem in d'Orcus, en op den Olympus wagt. (ij)
V
De almagtige Jupijn spreekt dondrend uit den hogen, (12)
Driewerf aan 't helder zwerk, en schudt uit 's hemels bogen, Met eigen hand een wolk, die goud en licht verspreidt. De Trojers hopen, daar 't gerucht zich reeds verbreidt, ■ »
|
||||
ZEVEND E ZANG. 3
De lang gewenschtè stad hier eindelijk te stichten.
Straks zijn zij bezig met een gastmaal aan te rigten, Men brengt elkaêr verheugd den versch omkransten wijn. Toen 's andrendaags nog naauw' door d'eersten zonneschijn
Het aardrijk werd verlicht, gaan ze elk langs andre wegen , Bezigtigen, hoe strand en vesten zijn gelegen, Waar zich Numicus meir, en Tyberstroom vertoont, (i3) En 't oud en strijdbaar volk der Laurentijnen woont. Aeneas heeft een tal van honderd uitgekoren, De keur uit ieder stand, en heeft hun de eer beschoren, Met Pallas loof omkranst, naar 'sRonings vest te gaan, Geschenken aan te biên , en dus voor den Trojaan En voor hun legerhoofd den vree hèm af te vragen: Zij toeven geenzins met den last hun opgedragen, De held rooit midlerwijl de muren met den ploeg, Daar hij een' wal langs strand, om de eerste hutten, sloeg,' (14) Van palen digt bij een. De blijde ïrojers naken Reeds der Latijnen vest, en zien de hooge daken Der torenspitzen daar. Zich oefnend Voor de stad; Zien zij het puik der jeugd, dat op zijn rossen zat, Daar deez' met wagentüig, in 't zand, al rennend vlogen, Zz a
|
||||
35a A E N E A S.
Geen' zich vermaken, door het spannen van hun bogen,
Deez' met den taaijen schicht, rondslingrend zich verweert,
In loop- of worstelperk , elkaêr om strijd trotseert.
Een Boó vloog hen voorbij, die rennend stadwaarts snelde,
En aan den ouden Vorst terstond de tijding meldde,
„ Dat groote mannen, in uitheemsche klederdragt,
,, Daar aangekomen zijn." De Vorst beveelt zijn wacht:
„ Men voer' hen in 't paleis!" Hij plaatst zich, daar zij nadren,
In 't midden , gansch alléén, ten zetel zijner vadren.
Dit groote en ruime slot, op 't hoogst der stad gesticht,
Met honderd zuilen, was, op 't vorstlijk ingericht,
Alwaar ook Picus, Vorst der Laurenlijnen , woonde,
't Geen door zijn statig woud zich eerbiedwaardig toonde*
En door den godsdienst van 't aloude voorgeslacht.
Ook daar werd voor het eerst, met statelijke pracht,
Den Koningen de staf en bundels opgedragen ,
Hier in deez' tempel was ook rt raadhuis in die dagen,
Waar 't achtbaar voorgeslacht bij 't slagten van den ram,
Aan lange tafels deel aan d'offermaaltijd nam,
Men zag in 't voorportaal de beelden, naar het leven,
Der oude vaderen , uit cederhout gedreven,
Ook vader Italus praalde in die beeldenschaar, (i5)
|
||||
ZEVENDE ZANG. 353
Men zag den grijzen God Saturnus mede aldaar,
Als wijngaardplanter zelf, 't gebogen snoeimes rigten; (16) Ook Janus standbeeld, met zijn dubbelde aangezigten; (17) Den ouden Vorstenstam aan 't vaderland gewijd, Gewond op 't slagveld, of gesneuveld in den slrijd. Daar in 't gewijd portaal ook vele waapnen praalden, Die ze in den loopstrijd , of als 's vijands buit behaalden : Als menig, poortslot, roof, van wagens, schicht en pijl, Gekamde helmen, schild, rondas, en kromme bijl; Der kielen stevens mee van 's vijands vloot gereten. Ook Picus zelf was daar op 't moedig ros gezeten, (18) Door 't purper kleed omgord, hield in de regte hand Quirinus wichelroede , en aan den slinkschen kant (19) Het rondgebogen schild, toen Circe in liefde woede, Zijn weêrmin eischte, en sloeg met hare gouden roede, En hij als vogel door haar gif veranderd waar' , Bespikkelde zij hem , met kleuren bij elkaêr. Latinus, die alreeds ten zetel zijner vadren,
Ten Godentempel zat, laat straks de Trojers nadren, Spreekt eerst hun minzaam toe: „ Gij Dardans grootsch geslacht.' „ Want 't is mij niet meer vreemd, wie u heeft voortgebragt, Zz 3
|
||||
354 A E N E A S.
„ En hoe gij over zee zijt aan dit strand gekomen t
,, Doch waarom hebt ge uw' togt juist herwaarts heen genomen,
„ Door 't blaauwe vlak der zeen? dan, 't zij ge, in streek vergist,
„ Of wel door zwaren storm, uw' zeilkoers hebt gemist,
,, Schroomt geen gastvrije kust; daar wij Latijnen , zonen
„ Van Vorst Saturnus, steeds de wetten eerbied toonen,
„ Waardoor die grijze God ons dwangloos heeft bestierd.
„ Schoon de overleev'ring door den tijd verduisterd wierd ,
„ Herdenk ik nog hoe de oude Arunken deeden hoorén,
„ Dat Dardanus , een Vorst, hier in dit land geboren ,
„ Naar Idas kusten reisde, en trok naar Samos strand,
,, Thans Samothraciën, in der Tyrherien land,
„ Zich vestte in Corythus: van daar , luchtwaarts verheven,'
;, Bij 't goud gesternte heerscht, en bij de Goón blijft leven;
„ Waar 't outer voor hem brandt:" aldus Sprak'hij hun aan. (20)
Illioneüs zegt: „ ö Eedle Vorst! ontstaan ,
„ Uit Faunus stam: geen storm, noch hevig woên der baren, „ Deed, met de Troische vloot, ons naar uw stranden varen, „ 't Heeft ons aan sterrekunst, noch ook aan streek gemist, „ Wij zijn hier strandwaarts heen niet in den weg vergist: „ Maar hebben voorbedacht ons herwaarts heen begeven. |
|||||
-^^^ÊmmhM^r^mÊ^j^im^i .' ..^--^
|
|||||
ZEVENDE ZANG.
|
|||||||
355
|
|||||||
„ Wij werden uit een Rijk als ballingen verdreven,
„ Zoo groot, als door de zon ooit ergens werd bestraald!
„ 't Begin van ons geslacht is van Jupijn gedaald!
„ Ook hoort men Dardans jeugd met blijdschap zich beroemen,
>y Dat zij God Jupiter mag als haar' vader noemen.
„ De Troische Aeneas sproot uit Jupiters geslacht,
„ 'kHeb , op mijn 's Konings last, zijn. voorslag u gebragt.
„ Dat zich de zware krijg van 't wreed Myceen verspreidde,
„ Langs Idas velden heen, aan 't uiterst eind verbreidde
„ Van Azië en Euroop' , en volk bij volk aldaar , ■%
„ Door 't noodlot voortgesleurd , aanhitsten op elkaêr,
„ Kwam eindelijk gewis de volken ook ter ooren,
„ Die aan het uiterst eind der aarde zijn geboren,
„ Zoo ver haar de oceaan met ebbe en vloed omgeeft:
„ Ook 't volk dat eenzaam in de heetste luchtstreek leeft,
„ Te midden van het vier-tal gordels. Aangekomen, (21)
„ Gansch overstelpt door ramp, als door de waterstromen,
„ Zints jaren rond gesleurd: doch nu gered, zijn wij,
,, Met Trojes huisgoön hier; wij smeeken medelij,..
„ En slechts een klein verblijf aan uwe eenvouwge Stranden,
5, Slechts water en slechts lucht! toch vrij in allé landen.
„ Nooit vindt gij den Trojaan onwaardig aan uw staat,
|
|||||||
356 A E N E A S.
„ 't Gerucht verdooft zich nooit van zulk eene eedle daad!
,, En 't zal Auzonièn , ten geenen tijd berouwen ,
„ Dat zij ons in haar' schoot gerustlijk durft vertrouwen.
„ 'k Zweer bij Aeneas !ot , en sterken arm, bekend
„ Door trouw en dapperheid, waar hij ten strijd zich wendt,
„ Als in de wapenLunst voorbeeldeloos bedreven !
„ Dat volk, bij volk, met hem, wilde in verbindtnis leven.
„ Wij komen om 't verbond bij keur u voor te slaan ,
„ En bieden u den vree met deea' olijftak aan.
„ Wij zagen ons door 't lot en door de Goden spooren ,
;, Naar 't land, waar Dardanus , als in dit oord geboren,
„ Ons weder herwaarts roepï. Apollo dreef ons voort,
,, En gaf ons last om naar Tyrhenes Tyberboord ,
„ Naar den ge wijden bron Numicus weer te keeren. (22)
„ Aeneas bovendien wil u 't geschenk vereeren,
„ Dat door hem werd gered uit Trojes droeven brand,
„ Het éénigst overschot van zijn' verheven stand.
„ Met dezen gouden kelk plengde eertijds op de altaren, ,'t
„ Anchises d' offerwijn , als Priamus de scharen ,
,', Der volken , voor zijn' troon vergaderd , wetten gaf.
„ Zie 't heilig hoofdsieraad, zijn' Koninklijken staf
„ En prachtig purper kleed, gewrocht door Troische vrouwen."
Diep
|
||||
357
|
|||||||
ZEVENDE ZANG.
|
|||||||
Diep peinzend blijft de Vorst den afgezant beschouwen,
OF staart bewegenloos met de oogen naar den grond, Of slaat zijn blikken weer nadenkende in het rond; Daar Priams purper kleed, zijn scepter, en geschenken, Hem minder treffen, dan, 't aanhoudend overdenken Van 't huwlijk zijner telg, dat slechts hem bezig houdt: Terwijl hij, peinzend, op het woord van Faunus bouwt: „ Dat hier een vreemdeling van verre uitheemsche stranden, „ Door 't noodlot hem bestemd ten schoonzoon, aan zou landen, „ Geroepen tot den troon, met een gelijke magt, 5, En, door de heldendeugd van zijn aanstaand geslacht, „ Op 't wijde wereldrond zal heersenen allerwegen." In 't eind zegt hij verheugd: „ Het Godendom schenkt zegen, „ Daar 't mij door teeknen reeds zijn komst voorspellen liet, „ Uw beê wordt u vergund: 'k versma uw giften nietj „ Zoo lang 'k in Latium als Koning zal regeren, „ Zult gij geen vruchtbaar veld, zult gij geen' schat ontberen, „ Eertijds in Troje uw deel. Doch waarom toeft uw held? „ Als hij zoo zeer verlangt, en zoo veel waarde stelt, „ Om hier zijn vast verblijf als bondgenoot te vinden, „ Toon' hij zich onbeschroomd voor de oogen zijner vrinden: „ 'k Beschouw het als een blijk van vriendschap en verdrag, Aaa
|
|||||||
358 '^A È Bf 'E' A S. *
,, Als ik de regte hand uw' Koning geven mag.
„ Gij kunt nu midlerwijl uw Vorst mijn* last doen hooren*
„ Want Faunus godspraak, en de teeknen, mij te voren
„ Zao schrikbaar reeds vertoond, voorspelden mij gewis,
„ Dat hier een vreemdeling ten schoonzoon nadrende is,
,, Waar Ijatium op wagt: die, uit ons bloed gesproten,
„ Eens onzen naam verheft door zijn heldhafte loten,
„ Tot boven 't stergewelf. *k Zal door uw' Vorst misschien f-
„ De spelling van het lot weldra bewaarheid zien!" ??
Dus spreekt de vader: kiest straks paarden uit zijn stallen, <■<■.
Uit een driehonderdtal het fraaiste soort van allen, ?
Eri 't vleugelvoetig ros, de Trojers toegevoerd, (23)
Bedekt met purpren kleên, de borst niet goud gesnoerd, En gansch niet goud getoomd, houdt trapplend zich reeds bezig,?- En bijt op 't gouden bit. Aeneas nog afwezig, ■ f? Zendt hij een' wagen met een tweeling van het soort ?*
Dat vtiur ten rieuze uit springt, aan 't hemelsch zaad behoort, «
Daar Circe 't zongespan haar's vaders wist t'ontstelen, (24) * f° Hiermede eén merrij dekte om 't hemelsch zaad te leelen , ^ Dat dus verbasterd Werd. 't Gezantschap nu gekeerd; *4 no:ix ?
Ziet, heerlijk toegerust, zich door 't geschenk Vereerd, A «? |
||||
Z E V E ND EZANG. 3^9
En brengt des Konings woord zoo vredelievend mede,
? '*'• ''S- lïïV) I •■ ■ ■ i . .''..•' . .
Maar zie, hoe Juno fel verbitterd, zich airede
Door 't ruime luchtgcWélf uit Argos voeren laat En uit den hemelhoog hare oogen nedersiaat Tot op Pachinus top , en langs Siciljes stranden, (25) Aeneas met zijn vloot daar vrolijk aan ziet landen, En schouwt ■$ hóe hij alreeds daar de eerste hutten bouwt, En met zijn scheepling zich gerust aan land betrouwt. . ,. . Zij schudt hét hoofd, en kan haar bittre smart niet smoren,
Lucht haar beklemde borst, en laat aldus zich hooren: „ ö Hatelijk geslacht! ó lot van den Trojaan! „ Zult ge eeuwiglijk dan pok mijn noodlot tegengaan? „ Konde ik 't gebroed niet op 't Sjgeesch veld ontzielen, „ Die overwonnen hoop dan nooit geheel vernielen , „ Die 't brandend Troje ook zelfs «iet in zijn vlam verslond, „ Maar in dien feilen brand nog hulp en redding vond; „ Te midden door het vuur,' te midden door de zwaarden! „' Ik vrees, daar 't Godendom en 't noodlot zelfs hen spaarden, „ Dat eindelijk mijn magt voor hun nog zwichten moet, „ Of dat mijn wraak vermoeid mij eindlijk rusten, doet. „ Verdreef ik hen niet reeds van de ouderlijke kusten, Aaa 2
|
||||
36o A E N E A S.
„ Sleurde ik hen in mijn' toorn niet, zonder ooit te rusten,
„ Door zwaren storm, bij storm, langs de opgeruide zeen,
„ Dreef ik dit vlugtend tal, van strand tot strand niet,heen?
„ fk Heb tegen den Trojaan de stormen, en de baren
„ En lucht gansch uitgeput. Ook ganschlijk vruchtloos waren
„ Charybdis en de Scyll', daar ze aan 't gewenschte strand,
„ Nu voor gevaar bevrijd, en veilig zijn geland.
,, 't Lapithen volk, hoe groot, zag zich door Mars verderven, (26}
,, Der Goden vader deed Diana wraak verwerven
'„ Op 't oude Calydone: om welk een' snooden aart, (27)
„ Was der Lapithen Vorst of Calydone waard,
„ Om hen tot zulk eenJ ramp en zware straf te doemen?
„ Ik gaê van Jupiter, waarop kan ik nog roemen,,
„ Wat heb ik uitgerigt met mijn onzaalge magt?
„ Ofschoon ik alles in beweging heb gebragt,
„ Verwon Aeneas mij!... Zoo 't goddelijk vermogen
„ Dan niet genoegzaam is, waarom zoude ik niet pogen»
„ Ja waarom aarzel ik, naar andre hulp te staan?
,", Hoort mij den hemel thans geheel meèdoogloos aan,
„ 'k Beweeg dan d'Acheron, en zal mij derwaarts keerem
„ Ik kan, 't is waar, hem uit Lalinus rijk niet weeren,
„ Hij huwt Lavinia, dit is onwankelbaar
|
||||
ZEVENDE ZANG.
|
|||||
„ Bij 't noodlot dus bepaalt. Doch, echter kan ik daar
„ Dien echt vertragen, 't land dier Vorsten doen vernielen,
„ En beider volken zich door waapnen doen ontzielen.
„ Dat vrij Latinus hem ten schoonzoon dus verwerf,
„ Zij zich vereenigen tot 'sonderdaans bederf!
„ Dan zal 't Rutuliesche en Trojaansche bloed van beiden, (28)
„ ö Maagd! uw bruidschat zijn... Bellona zal u leiden
„ Naar 't echtaltaar. De telg van Cesseus baarde alléén (29)
„Geen gloênde huwlijkstoorts, ook Venus baarde er een, (3o)
„ In d'andren Paris, die, ten lijktoorts zal ontgloeijen,
„ Om 't andre Pei'gamum, als 't vorige uit te roei jen!..."
i
De gramme Juno daalt dus sprekend' reeds op de aard,
En daagt Alecto straks, die niets dan weedom baart, (3i) Van 't vloektal zustren, die ten helschen afgrond waken , Zij, die slechts schept vermaak, in 't schandlijk pligtverzaken, In krijg, verraad, en toorn. Zelfs vader Pluto gruwt Voor 't monster, 't andre tal der helsche zustren schuwt 't Veelvuldig soort van haar gedaantewisselingen , Gelijk aan 't slangenheir, dat ze om haar hoofd zien dringen: Terwijl door Juno's taal haar boosheid feller ziedt. Deez' spreekt aldus haar aan: „ ontzeg mijn beê mij niet! Aaa 3
|
|||||
36a A E N E A S. *
„ ó Maagd! gij telg der Nacht, gij kunt iets groots bedrijven!
„ Op dat mijn faam alom steeds ongekrenkt moog' blijven,
„ En dus het Phrygiesch volk, Aeneas de Trojaan,
„ Door met Latinus telg een huwlijk aan te gaan,
,, Itaalje niet beheersen'. Gij kunt den vree verstoren
„ De broedren wapenen, steeds eensgezind'te voren!
,, Gij keert de huizen om. Gij, die het twistvuur stookt,
„ Door wien in hun verblijf de toorts der tweedragt rookt,
„ Bekend door duizenden gedaantewisselingen,
„ En vruchtbaar in 't ontwerp van duizend folteringen,
„ Schudt thans uw borst eens uit. Snel naar Latinus staat,
„ Breek den gesloten vree, en strooi het oorlogszaad,
„ Ontgloéi het hart dér jeugd, dat zij tot krijg gedreven,
„ Om waipens vraag', men haar den wapenkreet hoor' geven."
Vervuld van 't slangengif van ?t wreed Gorgoons gebroed, (32)
IJlt straks Aleclo voort naar Latiurn, en Spoedt Zich daadlijk naar 't paleis van den Latijnschen Koning, Zet zich in stilte aldaar, nabij Amate's woning, Die reeds op de aankomst van den Troischen vreemdelinge Om Turnus echt bezwaard, met veel bekommering^ ,, Zich, naar der vrouwen aart, door gramschap liet bevangen,
|
||||
ZEVENDE ZANG. 3S3
De wrede Aïectó werpt een van haar blauwe slangen
Terstond Amale toe , die diep ten boezem glijdt,
Misleidt de Koningin , door 't monster, dat om strijd,
Zacht kruipt langs haar gewaad en gladden boezem henen j
Op dat ze als razend elk tot oproer zal veréénen:
De slang glijdt kronklend voort, en blaast de Koningin,
Zelfs zonder dat zij 't weet, zijn adderWreedheid in,
Door als een gouden snoer zich om haar' hals te hechten,
Of als een' lange band zich door haar hair te vlechten, (33)
Of haar te omslingren: toen, het klam vergif zich spreidt
En 't allereerst zich naar de hersenen verbreidt, .
Zij nog den feilen gloed ten boezem niet voelt dringen:
Spreekt zij, als moeder, vol van haar bekommeringen,
Om hare telg, en d'echt, bestemd met den Trojaan,
Al weenend: ,, Vader! gij, door meelij niet begaan,
„ Met uwe telg, u zelf, noch 't moederlijke harte,
„ Daar ik hier eenzaam blijf, ten prooi aan bittre smarte,
„ Want als de noordenwind den vreemdling lokken zal,
„ Ontvoerd hij trouweloos mijn dochter uit deez' wal*
„ En steekt met haar in zee! gelijk ook Paris 't maakte f
„ Die Leda's telg> Helene, uit Lacedemon schaakte v
5, Naar Trojes kust. Waar is uw oude trouw, die |;ij , £
|
||||
364 A E N E A S.
,, Eertijds voor heilig hield: waar uwe zorg voor mij?
,, Wat is er van uw woord en 't onderpand gebleven,
„ Biet uwe reglehand, aan Turnus vaak gegeven:
,, Wordt u, en Latium een schoonzoon toegelegd,
,, Van een uitheemsch gewest? Heeft Faunus 't u gezegd?
,, Spoort hij u hiertoe aan, dan houde ik al de landen,
„ Waar' buiten 't onze een Vorst den rijkstaf houdt in handen ,
„ Ook voor uitheemsch. Neem dus, der Goden uitspraak aan ,
„ Daar Turnus oud geslacht is uit Myceene ontstaan,
„ Alwaar Ancrisius, en Inachus ontsproten: (34)
„ Dus doelt het lot op een van hun doorluchte loten."
Zij ziet dat hare taal en smeken weinig baat,
En dat Latinus haar onwankelbaar weerstaat; Thans voelt zij 't scherp vergif door al haar leden dringen, De booze slang kwelt haar door al zijn folteringen , Straks vliegt de Koningin als radeloos en dol, Door de uitgestrekte stad; gelijk het kind den tol, Door 't kletzen van den zweep , gestaèg in 't rond doet draaijen, En op een ruime plaats, dan hier, dan gints, doet zwaaijen, Ter oefning van het spel hem voortdrijft in zijn vaart, Terwijl bij eiken slag; het kind verwonderd staart, Van
|
||||
Z È V E JS D E Z A JS G. 365
Van dus den houten tol te zien in 't ronde zweeven.
Niet min onrustig wordt Amate voortgedreven Langs al de straten heen. Ook blaast de Koningin , Haar woeste 'razernij, haar onderdanen in, Daar zij door drift, zich zelfs, tot gruwlen weg laat slepen: Zij vliegt naar 't bosch, in schijn, van Bacchus aangegreepen , Verschuilt haar' dochter in 't gebergt, digt met geboomte omringd, Om haar aan den Trojaan, die naar den echt reeds dingt, Te ontweldigen, den toorts des huwlijks uit te dooven. „ 'kZal haar, ö Evoè'! ö Bacchus! u niet rooven, (35) „ Daar gij deze eedle Maagd alléén slechts waardig zijt! „ Want slechts aan u heeft zij den zachten Thyrs gewijd , (36) „ Zij voert uw reijen aan, en offert u haar hairen." Dus gilt zij beevend uit, doet dus, haar woede ontwaren, 't Gerucht spreidt zich alom, en de eige razernij, Dringt in der vrouwen borst, met d'eigen drift, daar zij, Door dolheid aangespoord, haar woningen verlaten, En met de ontblote borst als razend langs de straten, Met los gereten hair, rondvliegen als verwoed. Terwijl eene andre schaar de lucht weergalmen doet, Door beevend schreijen , en omgordt met tijgervellen, Den groenen wijnstok zwaait: men ziet haar boschwaarts snellen, Bbb
|
|||||
i
|
|||||
366 A E N E A S.
Waar zich de dolle hoop rondom Amate dringt:
Zij draagt een gloênde toorts, van pijnboomhout, en zingt
Reeds Turnus bruilofslied door gramschap fel bewogen,
Verschriklijk rolt en draait ze eenslags haar bloedrode oogen ,
En schreeuwt: „ Waar gij ook zijt, Latijnsche vrouwenschaar l
„ Zoo gij mij nog bemint , nog meelij wordt gewaar,
„ Met mij, rampzaalge vrouw , in 't smartlijk moeder lijden ,
,, Rukt dan uw hairen los, helpt Bacchus feest mij wijden!"
Terwijl Alecto haar door Bacchus woede spoort,
Drijft zij door 't woest verblijf van 't wild gediert' haar voort:
Na zij de Koningin zoo verr' door drift vervoerde,
Dat zij Latinus hof en raad op 't felst beroerde,
Is 't dat de wreede straks haar zwarte vleuglen rigt,
Naar 't stout Rutuliesch volk wiens hoofdstad werd gesticht, (87)
Door Danaè', en die d'Acrisioners bouwden,
Zij heet Ardea, heeft dien naam ook steeds behouden
Van 't voorgeslacht, ofschoon haar grootheid reeds verdween.
De heigodin begeeft zich daadlijk derwaarts heen,
Waar Turnus in den nacht ontdaan van alle zorgen,
Thans rustte in 't hoog paleis: zij houdt zich nog verborgen,
Legt 't schriklijk aanschijn af, en neemt de trekken aan }
Van een stokoude vrouw , de diepe rimpels staan
|
|||||||||
«' ■ -•>
|
|||||||||
u
|
|||||||||
^j^^—j.
|
|||||||||
ZEVENDE ZANG.
Op 't voorhoofd haar geprent, zij siert haar grijze hairen,
Met bladen van olijf, gelijk als reeds sints jaren, (38) Ook Calybe in 't koor van Juno's tempel waakt: Daar zij hem dus verschijnt, en 'sjonglings sponde naakt. „ ö Turnus! ziet gij koel uw arbeid gansch verstoren! „ Uw rijk is 't vlugtend tal van Dardans kroost beschoren! „ Latinus weigert u, den echt, en 't huwlijksgoed, „ Verworven tot den prijs van zoo veel zweets en bloed, „ En zal een vreemdeling als erfgemaam bekronen, „ Waag u voor hem! die u ondankbaar zal belcmen, „ En u beschimpt! Stel u aan 't hoofd der legerschaar „ Verwin Tyrhenen's heir , sluit zelf de vrede aldaar, „ Met der Latijnen Vorst. Mij , werd den last gegeven „ Door God Saturnus telg, zoo hoog in magt verheven, „ Om zelfs uw' zoeten slaap te storen in deez' nacht. „ Maak u dus daadlijk op , en wapen u met kracht! „ Geef wapens aan uw jeugd! het wemele aan uw' stranden, „ Om straks 't beschilderd boord der Trojers aan te randen , „ De vloot zij door de vlam lot pulver toe verteerd, „ Met Opperhoofd en volk! 'k Heb herwaarts mij gekeerd „ Op last der Goón! Wil Vorst Latinus 't woord verbreken, „ Ontzegt hij u zijn telg! toon dan hoe ge u kunt wreeken!" Bbb a
|
||||
.368 A E N E A &
|
||||
Glimlagchend ziet de Vorst de wichelaarster aan ,
Om 't geen zij zelf, bij nacht, hem angstig doet verstaan r En spreekt: „ Ik ken geen vrees, en heb alreeds vernomen £ „ Dat der Trojanen vloot landde aan de Tyber-stromen ; „ Terwijl ik Juno's liefde en gunst ook te onswaarts weet. „ Maar gij, ö Moeder! die de waarheid ligt vergeet ,. „ Door hoogen ouderdom, en door bekommeringen, j, Ten onregt u ontrust, en bij mij aan wilt dringen,, *}, Dat ik mij wapene en Latinus dus bestrij. 3, Geloof, gij wordt misleid, door uwe wiehlarij , „ 't Voegt u voor 't standbeeld, en voor 't koor der Goön te waken, (3^, „ Laat mannen , die het past in oorlogszueht te blaken , „ Den oorlog voeren, of door 't wenschlijk vreêverbond „ Dien eindigen." Maar 't woord, nog naauw' uit Turnus mond h. Ontsteekt Alecto's toorn. Dit doet den jongling beven , Zijn oogen staan verstijfd, de spraak heeft hem begeven^ Toen hem de Furie dreigt, met al haar slangenhair! En schriklijk haar gelaat, eensslags veranderd waar^ Zij wendt haar gloeijend oog, keert hem, door schrik bevangen,, Den rug, rukt uit haar hair twee van haar groote slangen, Die feller sissen, door haar kleltrend zweepgelutd, Schuimlandend schudt zii dus haar felle gramschap uit. t |
||||
Z EV E ND E ZANG. 369
„ Hoe! ben ik eene die versuft door hooge jaren,
,, Alrêe 't geheugen zelfs der waarheid, is ontvaren t
„ Die me inlaat met den krijg aan Vorsten voor te slaan,
„ En hen door ijdle vrees ontrust. Zie mij slechts aan, (4°)
„ Ik kom van 't helsch verblijf der zustren aan uw stranden,
„ En heb den oorlog, en den dood ook zelfs in handen!"
Zij reikt een fakkel hem die reeds bedwelmend smookt,
Steekt in zijn borst een toorts die duister brandend rookt:
De felle schrik doet straks hem uit den slaap ontspringen,
Hij voelt den zwaren schok tot door 't gebeente dringen,
En hoe het angstig zweet hem vloeit langs al de leen ,
Zoekt ramlend wapentuig , zoekt wapens om zich heen,
Zoekt ze op zijn leger zelfs, blijft snood in gramschap blaken: (40
Zijn toorn gelijkt de vlam , in 't snel en vreeslijk kraken,
Als onder 't koopren vat men rijzen bosschen stookt,
Waardoor het water ziedt, en spartlend overkookt,
En schuimende uit het vat, al bruischend opgestoven ,
Straks in een zwarte rook en wazem vliegt naar boven.
Terwijl de furie dus den vree verbroken hadr
Zendt Turnus 't puik der jeugd naar Vorst Latinus stad , Met last: dat hij terstond ltaalje moet verweeren, Bbb 3
|
||||
37ö A E N E A S.
Met wapens 'svijands heir uit Latium moet keeren:
Zijn arm schijnt hem genoeg, om tegen den Trojaan,
En heel 't Latijnsche volk alléén ten strijd te gaan.
Ka 't geven van zijn' last, smeekt hij terstond de Goden,
Heeft zijn Rutulers reeds het wapenen geboden.
Elk rust zich uit ten krijg, elk stelt zijn' moed ten toon ,
Deez' wordt bewogen door zijn jeugd, en treffend schoon,
Geen' om zijn vorstlijk huis, deez' om zijn heldendaden.
Terwijl nu Turnus vast, met zware zorg beladen,
Zijn volken wapent, snelt Alecto straks van daar, Op helsche vleuglen tot de Troische legerschaar, En blijft arglistig op Iülus schoonheid staren , Terwijl hij 't wild beloert. Cocylhus Maagd, ervaren (42) In snooden list, geeft straks lülus honden lucht, Van een nog jeugdig hert, dat hun in 't woud ontvlugt, Zij jagen 't woedend na, daar zij 't op ft spoor vervolgen: Ook dit was de oorzaak die, het landvolk, fel verbolgen, Straks wapent: wijl het schoon en fraai getakte hert, Vroeg 's moeders borst ontrukt, thans opgetogen werd, Door 't kroost van Tyrrhus , die des Konings weide hoedde: Hun zuster Sylvia, die 't hert gewende en voedde, |
||||
ZEVENDE ZANG:
|
|||||||
371
|
|||||||
Sierde ook zijn hoornen steeds met frissche groene blaên ,
Terwijl zij 't zuiver hield , en aan den bron deed gaan ,
En waschte in 't helder vocht. Daar 't zich aan 't strelen wende ,
At het van 's meesters disch, als 't door de bosschen rende,
Vond 't hert, hoe spaê 't ook waar', van zelf zijn woning weer.
Toen nu de honden van Iülus, keer op keer,
Het hert vervolgden, om 't in 't vlugten te achterhalen,
Daar zij 't nu gints, dan hier, de bosschen rond zien dwalen :
Toen 't eindlijk afstijgt langs een versch begraasden streek,
Zich, brandend van den dorst, wil lesschen aan den beek ,
Wordt straks hem, door Ascaan den pijl in 't lijf gedreven ,
De furie zelf heeft hem den moed hiertoe gegeven,
Zijn pijl had niet gemist, zij zelf bestuurd zijn hand,
En schiet het snorrend riet door lijf en ingewand.
Men zag 't gewonde dier naar 's meesters woning vlugten,
Geheel met bloed bedekt, vervult het door zijn zuchten,
En jammerkreet den stal: als of 't zijn onheil klaagt
Weergalmt zijn kermen, dat heel 't huis hiervan gewaagd. (43)
De jonge Sylvia komt hij het eerst voor oogen,
Zij slaat zich op de borst, zij schreit, door smart bewogen,
En schreeuwt om hulp. Straks snelt, de hoop der landliéa aan •
De wreede furie blijft in 't woud hen gadeslaan,
|
|||||||
3?2 A E N E A S.
En blaast hen gramschap in, doet onvoorziens hen nadren,
En hen gewapend zich om strijd bijéén vergadren ,
Deez' met een brandend hout, of zwaren knocls, of bindt,
Daar elk in woede grijpt, naar 't geen hij 't eerste vindt.
Toen Tyrrhus , bij geval, een eik met zware takken ,
Waarin de bijtel klemt, in vieren door wil hakken,
Grijpt hij straks naar den bijl: terwijl zijn woede blaakt,
Schreeuwt hij al 't volk bijeen ! de wrede Alecto haakt
Slechts naar dit oogenblik, het slaldak opgestegen,
Blaast ze op den hoogsten top, den hoorn , die allerwegen
.Afgrijslijk klinkt in 't rond, en 't oproer-teeken geeft.
Haar helsch geluid, waardoor de gansche vlakte beeft,
Weergalmt in 't diepst van 't bosch , tot de afgelegenste oorden,
Daar ook Diana's woud, Velinus bronnen 't hoorden, (44)
Als ook de Nar, mei zijn' sneeuwwitten zwavelvloed. (45)
De teedre moeder, die 't geluid ontroeren doet,
Drukt beevend 't kroost aan 't hart. Ook t schel geblaas verstrekte
Ten onraads-teeken, dat ter rassche waapning wekte.
De toomloze akkerman grijpt woedend wapens aan ,
En spoedt zich derwaarts heen; de ontroerde Trojers staan
Rondom Ascaan geschaard, om bijstand hem te bieden,
Men strijdt niet, op de wijs, gewoon aan d'akkerlieden,
Met
|
|||||
. ij- ■■
|
|||||
«
ZEVENDE Z A JSC.
Met harde knotzen of met staken half verschroeid,
Maar met het scherpe zwaard, daar elk, door drift ontgloeid,
Den twist dus slechten wil. Men ziet de velden flikkren
Van bloote zwaarden, die tot aan*de wolken blikkren,
Wier glans 't Weerkaatzend licht der zon, ten hemel strekt,
't Veld is met zwaarden, als in d'oogst met koorn bedekt,
Ook dus doet eerst de wind de zee zacht schuimend golven >
Doch heft de baren straks, ten diepsten grond , bedolven,
En doet bij 't stijgen haar tot aan de wolken slaan.
Almon, als d'oudste zoon van Tyrrhus, staat vooraan ,
En voelt zich door een pijl den keel geheel doorschieten ,
Die hierin hangen blijft, door 't bloed dat hij doet vlieten»
Den jongeling verstikt. Er sneuvlen hier alreê,
Veel mannen aan zijn zij, Galesus sneuvelt mee,
Hij, die reeds hoog bejaard het strijdperk heeft betredens
En zich als midlaar stelt van hunne oneenigheden ,
Een vroom en eerlijk man, de rijkste van zijn' stand *
Uit gansch Auzoniën, in vee en akkerland,
Vijf kudden schapen liet hij in den omtrek wei jen,
Ook zoo veel horenvee, daar hij zijn landerijen,
Met een tweehonderd-tal van ploegen bouwen deed.
Ccc
|
||||
374 A E N E A S.
De Furie, nu men dus aan wederzijde streed,
Denkt haar belofte na , om d'oorlog in te wijden , Door 't storten van veel bloeds, daar, bij 't begin van 't strijden, Het slagveld reeds alom met doo'den is bedekt, Verlaat ze Hesperiën: toen zij door 't luchtruim trekt; Spreekt ze op een' trotschen toon: ,, Thans heb ik u gewroken i „ ó Juno! en de toorts der tweedragt aangestoken, „ Daar tusschen hen, om u, deze oorlog reeds ontstond! „ Zij sluiten met elkaêr nu vrij het vreêverbond, ,, En huwen 't zaam: nu ik, het Troische bloed deed vloeijen, ,, Orn in den aanvang reeds Auzoonjes grond te sproeijen: „ Ik hils, zoo gij 't begeert, ook nog de groote steen, „ En spoor haar aan ten krijg, voer legers derwaarts heen : „ 'kOntgloei der volken hart, om hun te hulp te komen, ,, En zal geheel het veld met waapnen overstromen." Doch Juno sprak: „ er heeft verraads genoeg bestaan! „ Er is reeds schriks genoeg , om d'oorlog aan te gaan, ,, kZag 't bloed in d'eersten srtijd de waapnen reeds bedekken, ,* Laat Venus roemrijk kroost het huwlijk nu voltrekken „ Met Vorst Lalinüs telg! — Des hemels opperheer, ,, En vader van 't heelal, gunt u voortaan niet meer, „ Om door het luchtgewelf dus langer om te dwalen» |
||||
ZEVENDE ZANG.
|
|||||
„ Ga dus van hier, en zoo nog verder iets mogt falen,
y, Dat ter voltoijing van deez' arbeid noodig zij ,
j, Bestuur ik 't verdre zelf, en neem 't vervolg op mij."
Dus sprak Saturnus telg. Alecto strekt nu weder
Haar slangenvleuglen, snort, van 't luchtgewelf ter neder,
En vliegt naar haar verblijf, naar den Cocytus voort.
Er is in 't midden van Italiè'n een oord ,
Dat wijd en zijd bekend, befaamd is allerwegen , 't Is 't heilig dal, rondom , in 't diepst van 't woud gelegen, Omringd door bosschen, waar een beek in 't midden ruischt, Die, na veel kronkeling, op scherpe rotsen bruischt, Hier ziet men 't schriklijk hol ten diepen afgrond dalen. Waar wreede Pluto lucht, en ademtogt moet halen, Een ijsselijke kolk, spalkt zijn gekloofden mond , En spreidt uit d'Acheron verpesten damp in 't rond. Hier zonk de furie , naar den afgrond heen gedreven, Daar de aarde en hemel van haar kwelling wordt ontheven; Der Goden Koningin hitst nog den oorlog aan,
Om de allerlaatste hand dus aan het werk te slaan ; Terwijl de herdren na het strijden stadwaarts snelden, Voert elk zijn dooden meê, gesneuveld op de velden, Ccc 2
|
|||||
376 A E N E A &
Den jongen ATmon, die gesmoord was in zijn bloed,
Galesus, gansch misvormd, elk smeekt, op 't felst verwoed,
Voor hun de wraak der Goön, waar zij den Vorst toe dringen, '
Toen Turnus nadert, ziet hij zich door hen» omringen j
Te midden van de doón, vermeerdert hij de schrik,
En vuurt den wensch nog aan, dat, van dit oogenblik ,
Men geen Trojaanen in het rijk meer zal gehengen ,
Zich met geen Phrygiaansch geslacht of stam te mengen ,.
Hen allen onverwijld, zal drijven van 't gebied.
Waarna men midlerwijl de vrouwen nadren ziet,
Die razende in het bosch al juichend gaan ten reijen r
En tot God Bacchus eer, de Koningin gelei jen ,
Wier naam en voorbeeld hier zoo veel vermag op haar.
Reeds nadert van rondsom deez' woeste vrouwenschaar,
En dringt om 't vorstlijk hof, zich met geheele troepen,, ^'
Men hoort haar onvermoeid: te wapen! wapen ! roepen r
Haar averechtsche drift dringt bij Latinus aan,
Om, zonder uitstel, straks den oorlog toe te staan!
Zelfs zonder teekens, lot, of Gaön gehoor te geven»
Doch Vorst Latinus blijft volstandig haar weerstreven,,
Gelijk de steile rots die onbeweeglijk staat,
Wanneer de onstuime zee losbarstend op haar slaat,.
|
||||
Z Ë V E JN D E ZANG. 3ft
Daar ze op haar zwaarte steunt, hoe fel de stormen bruischen,,
Hoe schriklijk om haar heen de woênde baren ruisschen,
En dus, het brandend schuim van bank, en klip trotseert,
Haar onverwrikbre borst het wier afstuit en keert.
Toen Vorst Latinus schoon onwrikbaar voor haar smeken,
Nogthans niet magtig is om d'aanslag meer te breken ,
En ziet dat 't all' zich schikt naar wrede Juno's wil,
Neemt hij, als vader, in dit sporeloos geschil,
Aldus de Goden, en den hemel tot getuigen :
„ Het lot verweldigt ons! wij kunnen 't lot niet buigen f
„ De storm sleept ons hier weg. Ellendigen! gij boet
„ Uw tomeloze drift haast met uw heilloos bloed»
„ U Turnus! is vooral een schriklijk lot beschoren! (4^)
,3 U wagt een droeve dood ! daar u de Goön niet hooren fl
„ Als gij te spaè hun smeekt. Ik treur niet meer om mij,
„ Want mijn bekommering en zorg zijn rasch voorbij.
„ 'k Betreur de hoop slechts van in vree te kunnen sterven y
„ Wijl ik alléén nog de eer van 't graf hierbij kan derven."
Hij schuilt zich in 't paleis, en meerder spreekt hij niet,
Daar hij de teugels van het rijk thans glijden liet. (47}
Een oud gebruik is in Hespeerjen aangenomen %
Ccc ü
|
||||
378 A E NE A S.
>
Dat door de Albanen steeds getrouw werd naargekomen,
En 't geen nog 't magtig Rome ook onderhouden heeft:
Wanneer ft Romeinsche volk het eerste teeken geeft,
En zich gereed maakt om naar 't veld van'Mars te streven,
Om met de Geten weer in droeven krijg te leven,
Of met d'Hyrcaner, of met d'Arabier in 't veld (48)
Ten strijd te gaan. Of wel naar de Indianen snelt,
Den daag'raad te gemoet: of om den Parth te dagen , (49)
En hem gewapend weer de standaarts af te vragen:
Dan pleegt men 't oud gebruik , zints eeuwen lang beroemd.
Twee oorlogspoorten, want, dus worden zij genoemd,
Zijn wreden Mars gewijd, en voor de landgenoten ,
Met honderd grendelen, en staven toegesloten ,
Van 't hardst metaal: een werk, voor de eeuwigheid gebouwd!
Waar Janus wakend zich ten drempel steeds onthoudt. (5o)
Wanneer de Raad besluit den oorlog aan te vangen,
Is 't de eerste Consul, met het purpren kleed omhangen,
Gelijk Quirin, en als de Gabiërs omgordt, (5i)
Door wien de stroeve poort des krijgs ontsloten wordt.
Hij roept den oorlog uit, om dus de jeugd te sporen,
De schorre krijgstrompet laat zich weergalmend hooren,
En klinkt door heel de lucht. Men dringt Latinus aan,
|
||||
Z E V E'■ jy D E Z A N G. 3^
Dat hij den oorlog dus, verklare aan den Trojaan,
De droeve poort ontsluit. De tedre vader schuwde, Deez' zoo rampzaalgen last, waarvoor hij heimlijk gruwde, En dus, in 't lomrijk hof hun aandrang stil ontvlugt. Der Goden Koningia , neerdalende uit de lucht,
Slaat straks met eige hand de nog gesloten deuren , Dat d'ijzren grendelen losbrekend open scheuren. (5a) Auzoonje, dat eertijds zoo stil en rustig waar,
Raakt in beweging, elk, snelt reeds ter waapning daar Deez' tot den strijd te voet, geen wenscht te paard gestegen, Te draven door het stof. — Reeds vraagt men allerwegen, Met drift naar wapenen, deez* veegen beurteling, Het roest van schild, en zwaard, of van pantzier en klingy Geen scherpt zijn lanssen, of de lang verstompte bijlen, Of wet zijn spietzen, en de punten van zijn pijlen, Elk wendt met blijdschap 't oog reeds naar de standaarts heen , Juicht bij de krijgstrompet. De vijf voorname steen i, Als 't fiere Tibur, en, ook Attina , zoo magtïg, (53) Het torenrijke Antemne , Ardea zoo krijgshaftig, (54) En Crustumerium, zijn zaam ten strijd gereed, (55) Reeds wordt de stalen helm, en 't wapentuig hersmeed, |
||||
38e- A E N E A S.
Elk ijvert hier om strijd , daar , deez' van wilgen teenen ,
De schilden zamen vlecht, en geen' hun kunst verleenen,
Waardoor men 't koper, en het zilver draadswijs trekt,
Dat ter versiering van pantzier, en brozen strekt.
Ook al de voorge zucht tot kouter , en tot ploegen ,
Verdwijnt met de eer der zeis: het zwaard dat de oudren droegen,
Gloeit in de smederij. Straks klinkt de krijgstrompet,
En geeft den wachter 't sein, deez' grijpt naar zijn heimet,
Spant onverschrokken reeds zijn briesschend ros ten strijde,
Rust zich in 't goud pantzier , en gordt het zwaard op zijde.
Ontsluit uw Helicon, thans, ó Godinnenschaar!
Zingt ons wat Vorstenreï, ten krijg gehitst, aldaar Ten strijd, gewapend was, hoe veel doorluchte helden, Van 't Itaaljaansch gewest, toen bloeijend, veldwaarts snelden? Want gij, Godinnen ! houdt dit in geheugenis, Daar naauw 't gerucht hiervan tot ons gekomen is. Eerst trekt Mezentius, de woeste, dien, elk kende, (56)
Als lasteraar der Goón! gewapend met de bende , Van zijn Tyrheensche kust: ook trekt zijn brave zoon, Vorst Lausus nevens hem, en munt door jeugdig schoon, Hier
|
|||||
»
|
|||||
ZEVENDE ZANG. 38i
Hier boven allen uit, slechts Turnus uitgezonderd,
Fraai van gestalte en leest. Deez' Lausus steeds bewonderd,
Als even vlug te paard, en afgerigt ter jagt,
Die vruchtloos duizend man uit Agylina bragtj (5^)
Was waard, dat hij ten troon zijns vaders waar' gezeten,
En Vorst Mezentius zijn* vader niet mogt heten.
De mïnlijke Aventijn, uit Hercules ontstaan ,
Voert, na hem, zijn gespan, steeds zegevierend, aan, (Vaak met den palm bekroond,) voor zijn' zoo kostbren wagen: Men ziet hem 's vaders schild, vol moeds ten strijde dragen, Met honderd slangen, op den Hydra afgebeeld (58) Deze eedle jongling was, uit Rhea voortgeteeld, Een' priesterlijke maagd, die met een' God zich paarde, In 't Aventijnsche woud, waar zij ter sluik hem baarde; Na vader Hercules Geryon had geveld; (59) En, zegevierend weer naar Laiium gesneld, De Iberische ossen baadde in 'sTybers heldre stromen. (60) Men zag zijn oorlogsvolk ten strijd gewapend komen, Met schichten in de vuist, en palsters in de hand, En lange spietsen, scherp van ijzer aan den kant; (61) Op der Sabijnen wijs. Hem, ziet men veldwaarts treden, Ddd
|
||||
^^^mn^fm-
|
||||||
38a A E N E A S.
Een schrikbre leeuwenhuid bedekt zijn hoofd en leden, (62)
Met willen tand en muil, en steil gerezen hair: Dus naakt hij 's Ronings hof, toont zich zoo vreeslijk daar, Als Hercules, gansch fier, van zijn gewaad te dragen. Uit Argos zag men ook de jonge broeders dagen j
Als de eedle Coras, en Catüllus , die te zaam, Eens Tibur stichtten, wier bewoneren hun' naam , Van Vorst Tiburtus, die hun broeder was, ontvingen. Men ziet, aan 't hoofd van 't heir, door pijl en zwaard, hen dringen» Als twee Centauren, uit het wolkgespan gebaard, (63) Die van den sneeuwtop van Omoles bërggevaart, Of wel van Othrys spits, zoo snel zijn afgestegen, Dat zelfs 't ontzaglijk woud hun plaats maakt allerwegen t En 't jonge hout voor hun, zich buigt, en krakend zwigt. Vorst Caeculus , die 't oud Preneste eens had gestigt, (64)
Ontbrak hier niet: hij was 't van wien de faam deed höoren» Dat hij, bij 't vuur ontdekt, was uit Vulcaan geboren, En onder 't w^oest gediert' gevoed werd op het veld. Door een ontzagbren stoet was Caeculus verzeld, Daar hij van 't hoog Preneste al 't landvolk voert ten strijde, |
||||||
j
|
||||||
ZEVENDE ZANG. 333
Als mede uit Gabie, dat hij aan Jüno wijdde;
Ook 't volk van d'Anio, een stoute en kille vliet.
Verzeld door d'akkerliên van 't Herniesche gebied, (65)
Vol steile rotzen j all' besproeid door heldre beken.
Ook 't volk uit d'omtrek van Anagnes rijke streken^ e«i
AU' door den grijzen stroom van d'Amazeen gevoed: (66)
Geen wapenrusting dekt y ten krijg, deez' ganschen stoet, < •
Zij ramlen met geen schild, noch rennen met geen* wagen ;
Deez' werpt het slingrend lood, daar geen' twee Schichten dragen,
En hun de rosse huid eens wolfs ten helm verstrekt:
Hun linker been is naakt, het regter is bedekt (,'■►-
En met een' huid geschoeid, van hard onbuigzaam Ieder.
Messapus, standing van Neptunus, toont hier weder (67)
Hoe hij zijn rossen temt, daar vuur oioch zwaard hem wondt ï Zijn volk, den krijg ontwend, verzamelt hij terstond, Hij roept hen weer ten strijd, geeft hun het staal in handen, Deez* voert hevel op 't volk der Fescenijnsche landen, (68) Geen' op den dapperen en braven Faliscijn, (69) Daar deez' beschermers van Soractes sterkten zijn (70) En die 't Flaviniesch veld, en 't Capeensch woud bewoonden, (71) Met al de landliên, des Ciminschen bergtops toonden, (72) Zich vaardig tot den strijd: en zijn reeds voortgesneld, Ddd 2
|
||||
384 A E N E AS.
|
|||||
Elk zingt den Vorst ter eer, elk hunner zweeft op 't veld,
Gelijk de zwanen uit het water opgetogen,
Door vloeibre wolken heen, al kringsgewijs gevlogen,
Daar ze uit den langen hals haar schelle toonen slaan:
't Meer Azia , hooit zelf, van ver' die klanken aan,
En wedergalmt 'er van. Toen all' deez' strijdbre volken,
Dus trekken onder een, is 't of men in de wolken,
Een zwerm van vogels ziet, die uit de hooge lucht,
Zaam' strandwaarts trekken , en heesch schreeuwen in hun vlugt-
Zie Clausus, uit het grootsch Sahijnseh geslacht gesproten, (^3)
Alléén zoo magtig , als al 't heir der strijdgenoten , Dien hij ten oorlog voert, 't Was uit hem dat de stam, Van 'tj Claudiaansch geslacht, het eerst zijn' oorsprong nam, En zich in Latium verbreidde , na dat Romen 't Sabijnsche leger in haar muren had doen komen. Ook d'Amiternsche hoop, en 't oud Quirielsch geslacht, (74} En 't Eretumsclie volk, met der Mutuscen magt, (75) Wier vruchtbare landsdaauw d'olijven schoon doet pralen. Die van Nomelum, en Velinis rozendalen, (76) Ooli 't onverwinlijk volk van 't Tetriesch rotsgevaart, (77) En van Severus berg, en van Caspeerje, schaart (78) |
|||||
ZEVENDE ZANG.
|
|||||
Zich met Forales magt, gereed op de eerste wenken ,
En wien , de Fabaris, d'Hymelle , en Tyber drenken : (79)
Daar 't kille Nursia, de Horentijnsche stam, (80)
En heel 't Latijnsche volk , thans deel aan d'oorlog nam"
Ook die 't noodlottig meer van Allia ontwijken. (81)
Men kon het talrijk heir dier volken vergelijken ,
Bij al de baren , in het Iibyaansche meer,
Wanneer Orion, in den winter, keer op keer,
In zijne golven duikt. Ook zijn deez* legerscharen,
Gelijk aan Hermus veld, bedekt met golvende airen, (82)
Of 't Lyciescli goudgeel graan, door d'eerslen zonneschijn
Gekoesterd en gestoofd : geheel de velden zijn
Met krijgsliên dus bedel.t: gelijk 't geruisch der halmen,
Doet 't kleuren van hun schild , de lucht alom weergalmen ,
Daar onder hun de grond door 't voetgetrappel beeft.
Ook Agamemnons zoon , Halesus zelf, begeeft (83)
Zich mee ten strijd, en spant de rossen voor zijn' wagen, Doodvijand des Trojaans, komt hij ten stijde dagen, Met duizend oorlogsliên, door wien, in 't Massisch land, (84) De zegenrijke grond met wijngaards wordt beplant, 't Arunciesch leger is de bergen afgestegen, (85) Ddd 3
|
|||||
386 A E N E A S;
En at het volk daar aan,; Cidicïjnsch zee gelegen , (86)
Is ook met Cales heir, reeds veldwaarts heen gespoed, (87)
Van den Vulturnus : dien van ouds doorwaadbren vloed. (88)
Het Saticuulsch geslacht, zoo streng van aard en zeden, (89)
De Oscier, niet min woest, die zaam in 't strijdperk treden,
Voor wien een lange stok het eenigst wapen is,
Om 't welk een buigzaam snoer gehecht is aan de spits:
Daar 't ligt en ledren schild, waarmee zij d'arm bedekken ,
En 't krom gebogen zwaard > hun moet ten wapen strekken.
\Vergeet, ó Ebalus! u in mijn verzen niet,
Gij, die men zegt, dat uit Sebethe, een' nimf der vliet, (90) Als mede uit Telon sproot, toen deez', reeds hoog van jaren t Regeerde in Caprea, en Teleboosche scharen Daar ter bevolking bragt: doch deez' vernoegt zich niet Met 't oude rijk dat hem zijn grijze vader liet, Maar onderdrukte alom het volk der Sarastenen , (91) En toonde zijn gezag door al de landen henen, Door Sarnus stroom besproeid: hij drukte ook door geweld (92) 't Rufeesche volk, als ook Celenas stad, en veld, (93) En Batulum: in 't eind, al die in d'omtrek wonen (94) Der stad Abella , rijk in vrucht: zij allen toonen (g5) Gewapend zich len krijg, met schichten vreeslijk zwaar, |
||||
Z E V E ND E Z Aïï G. 387
Een kurken schors bedekt hun aller hoofd en hair,
Waarbij ze een glansrijk zwaard, en schild, ten wapen dragen.
'kZal van uw grootschen naam, ö Ufens! ook gewagen!
Gij, zoo gelukkig in de wapenen en strijd, Die van 't bergachtig oord Nursa gezonden zijt. (96) Gij voert het talrijk heir der Equicoolsche bende , Zoo woest, en zoo verhard, die zich den krijg gewende. Een volk, dat zelfs zijn grond aldaar, gewapend bouwt, Altijd op roof belust, van roof zich onderhoudt. 'kZie TJmbro, Priester van 't Marubiesch volk, hier nadren, (97)
Wiens helm versierd is met heilrijke oli jvenbladren, Daar Vorst Arehippus zelf den grooten Umbro zond, Die d'addren, door zijn' zang, in slaap suste, en terstond Hun woede temde * als hij, slechts mét de hand, hén streeldej Hun beet, hoe doódlijk ook, door versche kruiden heelde; Schoon 't slaapverwekkend lied, de wonden niet verzacht, Door een Dardaansche schicht, in *t veld, hem toegebragt, En al het heelkruid, op der Marsen berg gelezen, (98) Zijn smart niet stilde , noch zijn wond niet kón genezen: Daar 't Angïtïesche woud, Fucihus stroom vereend , (99) Met ieder vloeibaar meer, zijn vroegen dood beweent. |
||||
388 : A^ E N E A S.
Ook Virbius, als uit den edlen stam gesproten
Van held Hippolitus, naakt, met zijn strijdgenoten. Die door Aricia, zijn moeder, in het woud, Der nimf Egeria, ,'t geen d'Hymet' vochtig houdt, (loo) Van jongs was opgevoed; waar 't volk het outer slichtte, Waarop, Diaan ten zoen, men d'ofFerdienst verrichtte: (ïoi) Zijn vader Hippoliet, dus zegt de faam aldaar, Die door zijn moeders list alléén gesneuveld waar', (102) Toen 't hollend rosgespan langs strand vaneen hem scheurde : Zijn 's vaders wraak ten straf, die hem te laat betreurde ; Doch weder van 't gesternt', gedaald in lager kring, Was 't door Diana's gunst, dat hij weer 't licht ontving, Door levenwekkend kruid. Doch daar een stei-flijk wezen, (1 Dus uit den Orcus.weêr in 't leven was verrezen, Vergramt zich Jupiter, en toont zijn almagt weer , Hij hlikzemt Phoebus zoon ten duist'ren Slyx ter neer, Daar hij deze artzenij, en kunst had uitgevonden: (io4) Maar Hippoliet werd door Diaan, in 't woud gezonden Der Nimf Egeria, waar hij vergeeten leeft, En zij voortaan den naam van Virbius hem geeft: Doch 't hoornvoetig paard werd steeds verre afgehouden Van haren tempel, en de haar gewijde wouden. |
||||
ZEVENDE ZANG. 38g
Alzoo aan 't bogtig strand, haar zoon, door 't rossen paar,
Voor 't zeegedrogt verschrikt, om ver' geworpen waar, Met wagentuig en al'. De jongeling toch waagde Zich met dit fier gespan , als hij ten wedloop daagde , Of hen ter oefning spoort, langs berg, en dal, en veld , Of voor den wagen spant, wanneer hij strijdwaarts snelt, En thans ook onverzaagd hiermee naar 't leger rende. In volle waapning toont zich Turnns met zijn bende.
Hij, wiens gestalte en schoon hen allen overtreft, De lengte van een hoofd zich boven allen heft; Daar een drie dubble kam zijn' helm nog hooger maakte; Verbeeldende een Chiineer, die Etna's vlammen braakte. Hoe meer men 't gudzend bloed in 't heetst des strijds vergiet; Hoe feller deez' Chiineer zijn vuur en vlammen schiet. Ook Io, als een koe, alreeds met hair omtogen, (lo5) Versiert het gouden schild met hoornen, krom gebogen, Waarop ook Argus praalt als wachter van de Maagd, (106) En vader Inachus zijn volle kruiken draagt, Ten blijk van,'t grootsch geslacht. — Een wolk van voetvolk nadert,
En volgt hem op het veld, 't schilddragend heir vergadert, Al weemlende onder een; met d'ouden Siciljaan, Eee
|
||||
#> ' A' -E N W~ 'A*~ & ~
En Argos Jeugd , d'Arunk, Rutüïer, -en Saeraan,, (107) * K
En Labiciè'rsv die hun schilden kunstig malen, (108)
Ook 't volk dat Vïfybers boord, Numicus heiige dalen,
llutuliesch heuvelen , ten weelige akkers bouwt:
Ook 't voik dat in 't gebergt' van Circe zich onthoudt, ;
Met hun, dié Jupiter van Anxur eerbied' toonen, (109}
En die Feronia's steeds bloeijend wond bewonen
Nabij Sature; ook naakt, aldaar de gansehe stoet (iio)
Des volks van 't-zwarte meer, en Ufens killen vloed, (lil)
Die, zeewaarts door'het dal,-zich krinkelt met-zijn stromen»
<; ■-*-,' 'i ... ._■■... j ..."'.'. ■
, t
CamiÜé, een krijgshéldin , uit Volseen-voortgekomen, (ïia)
Voert ook haar ridderbende in k't blanke harnas aan, Mën zag haar nóóit de hand aan eeriig naakiwerk slaan, Noch aan Minerva's spil: reeds van haar vroegste dagen f I Had deze Maagd geleerd vermoeijenis te dragen,
Als in den'*k«jg verhard, ïleeds vroeg vloog zij, gezwind, Met vlfeuglen aan den toet, veel sneller dan de windt Zij zou zelv' over 't veld < vöL korenairen zweven, Ook zorider in haar vlucht de halmen te doen beven , Veel nliri té'tkWetzen : óf,:>• wel "'door de golven heen , v :I Als hangende aatf 'het schuim, dus zweven op Hie zeen^ ; LX
|
||||
ZEVENDE ZANG. 39i
Ook zonder zelfs de den top voeten nat te maken.
De jeugd geheel verrukt, vest van de hooge daken ,
En van Kelt veld' alorfi, veröaasd het dog op haaf! L
Geheel verwonderd staart de gansche vrouwenschaar ,
Hoe zij daar heenen rijdt, en hoe haar vlugge leden
Op 't vorstelijkst zijn versierd, met kostbre purpren kleden!
Hoe zij haar vlegten met een gouden gespen haakt,
Den Lyciaanschen boog heeft sierlijk varstgeniaalk,
Den pijlenkoker om haar ranke schoudren snoerde ,
Een mirthe tak ten spies, gelijk dë Hortte, yWTÖK
|
||||||
Eee a
|
||||||
^-"-a»™.
|
||||||
AANTEEKENINGEN
i
< - ••
OP D EN
ZEVENDEN ZANG.
(i) Dit zijn de kusten der Toscaansche zee , aan de grenzen van het nieuwe
Latium gelegen, die thans het gedeelte van het koningrijk van Napels uitmaken, dat Terra Dilavero genoemd wordt, en waar de stad Cajeta gelegen is. Zommige Geleerden stemmen met het gevoelen van Virgilius overeen , dat deze stad haar' naam van de voedster van Aeneas ontleende. (2) Dit was een eiland nabij Toscanen t op het voorgebergte gelegen} dat naar
Circes kust, of kaap genoemd werd. (3) Volgens de fabel was Circe dochter van de Zon en van Perseus. Zij had
haren echtgenoot, den Koning van Sarmatie, vergeven , ten einde alleen over het koningrijk te heerschen , doch hare onderdanen al te streng behandelende , werd zij uit hare staten verdreven , en genoodzaakt zich op een eiland van Italien, nabij Toscanen, waarvan in de vorige aanteekening gesproken is , te verbannen. Door de kunst harer belooveringen veranderde, of herschiep } zij dikwerf de genen , die op haar eiland kwamen , in beesten. (4) Dit land , in Italien gelegen , is het tegenwoordig Toscanen , toenmaals Tyr-
rhenen genaamd, naar Tyrrhenus, zoon van Atys } die uit Lydkn, volkplantingen ja'debragt, ten einde hetzelve te bevolken. |
||||
AANTEEKENINGÉN op den ZEVENDEN ZANG. 393
(5) Turnus was koning der Kutulen , zoon van Danaus en van Venilia, vermifs
deze Venilia, welke tot den rang der godinnen verheven werd, de zuster van Airta- te, gade van koning Latinus was, was Turnus natuurlijk hare neef; 't geen de bij- zondere genegenheid , welke zij hem toedroeg , nog vergrootte. (6) Deze fontein was zeer diep , en uit dezelve vloeide de rivier Albula, thans om
haar zwavelachtig water de Solforata genaamd. Zij ontleende haren naam van de nimf Albuna , welke men in de velden van Tivoli vereerde. (7) Dit was het gedeelte van Italien, aan den kant van Sicilien gelegen , wer-
waarts Oenotrius eene volkplanting gebragt had. (8) Deze voorspelling van Anchises wordt hier door den Latijnschen Dichter op de reg-"
te plaats aangehaald , vermits hier tevens de vervulling der voorspelling door Celeno aan Aeneas , omtrent den hoogen nood die hem zou dwingen , om zelfs zijn tafels te eeten , ook door den Dichter aangehaald wordt. Uit den volgenden dichtregel blijkt, dat Anchises hem dezen hongersnood, als het eind zijner rampen voorspeld had. (9) De Aarde wordt hier de moeder der Goden genoemd, vermits zij, volgens.de
stelling der Dichters , den Hemel voortbragt , terwijl de Hemel den Oceaan , Saturnus en de reuzen deed ontstaan. (10) De Nacht was de dochter van den Chaos, en van de Aarde , Aeneas roept de-
zelve aan, ten einde zij hem zoude beschermen tegen de hinderlagen zijner vijanden. (11) Venus zijne moeder, bewoonde als Godin den hemel, Anchises schim hield
zich in den Orcus op : doch zijn ziel , reeds hemelwaarts tot de Goden gestegen zijnde, wagtte hem dus, even als Venus , eens op den Olympus. (12) Volgens het gevoelen der Ouden, was een donderslag, die zich bij helder
weder deed hooren , een gelukkig voorteeken. (i3) De vloed van Numicus, wiens loop zeer beperkt is, als zijnde digt bij La-
vinium, tusschen Laurente en Ardea gelegen. Volgens Ovklius was deze vloed lop- gewijd aan Anna Perenna , zuster van Eido , welke zich , na den dood der konin- gin, en na dat Carthago door Iarbus verwoest was geworden , derwaarts begaf. (i4j Aeneas schelste op het strand , aan de oostzijde des Tybers , den omtrek
eener stad, waaraan hij den naam van Troje gaf, volgens het gevoelen van Titus Li- vius , was het aldaar, dat Ancus Martius, vierde koning van Rome 5 naderhand de stad .Oslia deed stichten. . Eee 3
|
||||
hi A A N T E E K E N I N G Ë N A
(i5) Zommige Geleerden zijn van gevoelen, dat deze Italdé kdriihg van' ëiciiïen
was, 't was van hem dat Italieh deszelfs naam ontleende!. daar hetzelve te voreif Oenotrix genoemd werd , naar Oenotrius , zoon van Lycaori. ;•'•»'•■ (16) Saturnus, door zijn' zoon Jupiter uit Griekenland verjaagd•', begaf zich1 riaaP
Italien , dat naar hem Saturnia genaamd werd^ — Nadat hij al de' beschaafde' vol- ken in den landbouw onderwezen had, stelden zij hem, na zijn' dböd , óftdër dett^ rang der Goden. Ziedaar 't geen ons ten duidelijkste dèn oorsprong van* de veel-1 goderij der oude volken aantoont , daar zij ieder vorst of held, die zich' in zijn leven verdienstelijk gemaakt had , na zijn' dood töt den rang der Goden verhieven t' waarbij ik mij niet onthouden kan de aanmerking te voegen : hoe uitspOfig, in dën grond genomen, eigenlijk , de denkbeelden der Ouden , omtrent minne Godheden wa«T ren, daar dezen , door de volken zelven, waarbij zij zich verdienstelijk gemaakt' hadden ,» tot den rang der Goden verheven werden ; waaruit natuurlijk volgt: dat deze vors1*' ten of helden , die na hun dood tot Goden verheven werden , aan de stervelingen- alléén hunne grootheid te danken hadden ; waardoor dus zelfs Saturnus, als de oudste der Goden, af hanklijk gemaakt werd van de stervelingen , en dus ook natuurlijk zijn*; zoon Jupiter, en de gehele reeks der op hem volgende Goden, en Godinnen ; 't' geen inderdaad het uitsporigste denkbeeld is , dat men zich ooit van de Godheid zou kunnen vormen , en 't geen ons tevens overtuigt, dat het scherpste vernuft der oude Wijsgeeren, alléén door het redenlicht bestuurd zijnde , niet genoegzaam was , om den mensen, zuivere denkbeelden van de Godheid, als Schepper van hemel en aar- de , en als verzorger en onderhouder van al het geschapene, te geven, gelijk zij in het alzins met derzelver hooge waardigheid overeenstemmend verhaal der schep- ping , door Mozes gedaan , en in de gansche openbaring afgeschetst wordt. (17) Janus wordt met een dubbel aangezigt , namelijk met dat van een oud en
dat van een jong man afgebeeld, omdat men geloofde , dat hij in de voorwereld vóór den grooten vloed reeds geleefd had, of liever, omdat de Romeinen dézen God, zoo als vele andere, van de Oosterlingen, ontleend hadden, die er zekerlijk' Koach mede bedoelde. Men geeft er ook de beduidenis aan, dat Janus, die al» een wijs Vorst door de Romeinen gehouden werd, uit den voorleden tijd, den toe-r komenden tijd beoordeelde. (18) Deze Picus was een groot liefhebber van paarden geweest. Circe, welke Op'
hem verliefd werd, veranderde hem door harelooverkunst in een raaf. |
||||
n o v jd t& ! Z % V:% N DE N- ZAiNQü % 3o,5
i (19) Dë wichelaars der Romeinen hadxlen de gewoonte.om zich van eene.gebogen
Boede te bedienen, waarmede zij het l.uchtperk afbakenden waarin zich eenverschijnsël opdeed ,.wanneer zij hunne .voorspellingen deeden; terwijl zij ook hier mede de vlucht der vogels "aanduidden* • '■ - '-•' •>!.,..> , r . • •'.'.'"■" w r/> /(ao) Vermits hij , na zijn' dood , tot den rang der G-oden verheven werd. 5
(ai) De'Dichter bedoelt Juer de bewoners der brandende zona of luchtstreek j
welke de zon in het midden doorloopt. In de voorgaande regels heeft hij het oog op de be-woners der ,kp.ude luchtstreek, aan geene zijde van den Oceaan. (22) Dit is dezelfde vloed, waarvan meermalen in dezen Zang gesproken wordt +
en die men.voor denzelfden .houdt, waarin men gelooft dat Aeneas naderhand ver- dronken is-* • • , ' . . • : (a3) Hoe krachtig, en den grooten Dichter der oudheid waardig, is hier deze uit-
drukking van vleugehoetig ros , om de snelheid der paarden aan te duiden; niet minder sierlijk is tevens de beschrijving van de met goud getoomde rossen , 't geen werklijk al de pracht overtreft, die in onze dagen den vorstelijken rijkdom bij plegti- ge gelegenheden ten toon spreidt. r •.<,. •:.•;> \ \ . :- ,.•, . (p.%).Girce,.de dochter der Zon , gelijk teeds in eene voorgaande aanteekening ge-
zegd is , ontroofde , volgens Virgilius , heimelijk de zonnepaarden van haar' vader Phoebus , waaruit de paarden van',vorst .Xa^nus geteeld werden. I j ., -•- (25) Door de kaap Pachinus, wordt hier het voorgebergte aan de zuidzijde van Si-
cilië gelqgen , verstaan , thans il, Capb Passaro :genoemd. ,; t-.,.-. r.t,. (26) Virgilius bedoelt hier Pirithöus, koning der Lapithen, van wien reeds in den
Zesden-Zang gesproken is , en tegen wieii Mars de'Centauren deed optrekken, ver- mits hij dezen God niet op zijn' bruiloft genoodigd had:-'ï geen ten blijk strekt, wel*- ie.zelfs voor den geringsten sterveling vernederende, hartstogien y\ de Ouden aan hunne Goden.leenden , Waardoor ,de hierboven gemaakte aa'nmerking omtrent dit punt, nog meer gewettigd wordt. --L ..»'•-•-. '-u 1 ■ ..' .■■■• 1 | •-■•■' , . , •".-, . 5 -. , : (37) Ofinéusi, koning van CaUdoniën, oflerde eens aan al de Goden , behalve aan Diana, .welke hij vergeten; had, waarop deze. Godin zoo zeer vergramde , dat zij op. Jiet grondjebiedvan .Calidqmën een wild zwijn van eene ontzettende grootte zörid J die ïzeferlveel .sthsdei veroorzaakte, tot dat eindelijk Meleager, zoon van Qeneus t verzeld door de in den omtrek wonende; jeugd, hetzelve ...doodde ,. en,, dus :het land ^^ni deze plaag bevrijdde. |
||||
39<? AANTEEKENINGEN
(28) Hoe krachtig schetst de Dichter hier het wraakzuchtig karakter van Juno doof
deze woorden af: waarmede Juno den bloedigen oorlog bedoelt, die zij tusschen de Rutulers en de Trojanen zal doen ontstaan. Bellona was de zuster van Mars,' en dus de Godin des oorlogs. Hoe krachtig drukt dus deze enkele regel : Bellona zal u leiden , naar 't echtaltaar , al de afgrijslijke vooruitzigten des aanstaanden oor- logs uit; te meer, wanneer men in acht neemt, dat het bij de Ouden het gebruik was , dat de vrouwen de bruid den eersten nacht naar het huwelijksbed geleiden. — Dus zou men, in plaats van naar 't echtaltaar, hier kunnen lezen naar ''t huwlijksbed, doch het eerste scheen mij , bïj de lezing, kiescher te zijn, (29) Hecuba, gade van koning Priamus , en dochter van Cesseus of Ciseus , ko-
ning van Thracien , had , vóór dat zij Paris ter wereld bragt, eenen droom , waarin zij zich voorstelde , dat zij van een' brandenden fakkel verloste , waaraan men de uitlegging gaf: dat Paris de oorzaak zou zijn van den ondergang van zijn vaderland. (30) Wijl Venus zich met Anchises vereenigd had, en dus Aeneas ter wereld
hragt, wiens huwlijk met Lavinia, dochter van koning Latinus , de oorzaak van al de oorlogen was, die in het vreedzame Italië ontstonden , en ook, volgens hare "voorspelling, zelf de oorzaak zou zijn , dat het nieuwe Pergamum, even als het vo- rige , verwoest zou worden. (3i) Eene der helsche Furiën t welke J in stede van hair, met veel slangen om
het hoofd afgebeeld wordt. ($2) Medusa was eene der Gorgonen , haar hoofd was door giftige slangen om-
rirgd. (33) Elk Dichter zal hier weder deze keurige beschrijving van den onsterflijken
Virgilius op prijs stellen, die in zijn beelden altijd het natuurlijke met het sierlijke en krachtige vereenigt. Bovendien schijnt mij de oorzaak , waaraan de Ouden het ioomloos en uitsporig woeden der menschen toeschrijven, zeer belangrijk te zijn; daar zij, als 't ware, hierdoor het raadsel oplossen , hoe het mogelijk zij , dat de mensch met oordeel en verstand begaafd , zich zoo geheel door zijn driften van het redespoor kan laten vervoeren, gelijk ook hier de koningin Amate hiervan Jen voor- beeld strekt: doch door de inblazing eener helsche furie, welke haar slangengif tot in haar' boezem laat doordringen , wordt alles mooglijk, en men verwondert zich niet meer haar tot zulk een uiterste te zien komen. (34)
|
||||
oï bek ZEVENDEN ZANG. 397
(34) Inachus was koning der Argiers , en gaf zijn' naam aan den vloed Inachus.
Acrisius was een van zijn afstammelingen , en de vader van Danaë. (35) Evoë , dit was dekreet der Bacchanten wanneer zij woedend waren, af komstig
van het Grieksch 'Eu >fg, schoone zoon ! als zijnde dit de woorden waarmede Jupiter, Bacchus verwelkomde , toen hij als overwinnaar uit de Indien terug kwam. (36) De Thyrs was een boomstengel, met klimop of wijngaardbladen omslingerd,
gelijk de Bacchanten droegen, waardoor Virgilius dus bedoelt dat Amate hare dochter Lavinia aan Bacchus toewijdde. Ook offerde zij de hairen van hare dochter aan Bacchus, volgens de gewoonte der Romeinsche jeugd, om hare hairen aan den een of anderen God te wijden , en in deszelfs tempel te hangen. (37) Danae, werd door haren vader Acrisius in zee geworpen met haren zoon Per-
seus , vermits hem voorspeld was , dat haar zoon hem van het leven zou beroven. Doch zij landde in Apulien , alwaar zij Filumnus huwde en de stad Ardea stichtte, in de velden van Italiën, door middel van eene Argiersche volkplanting, uit het gebied van haar vader Acrisius. Deze stad werd eerst Ardua genoemd, naar het Latijnsche woord Arduus , dat is Steil, vermits zij op een' berg gelegen was. Deze eerste stad werd een prooi der vlammen ; volgens de fabel zag men een reiger uit derzelver asch ontstaan , waarom zij bij derzelver herbouwing Ardea, beteeke- nende Reiger , genoemd werd. (38) De Dichter doet hier de furie de gedaante aannemen van Calybe , Priesteres
van Juno's tempel, welke te Ardea stond, ten einde hierdoor stilzwijgend Turnus van Juno's gunst te verzekeren. Hoe eenvouwdig en nataurlijk is deze vermomde verschijning hier voorgesteld! (39) Schoon is het karakter van Turnus hier afgeschetst, als zijnde een jongeling vol
moed en vastheid van karakter, die dus natuurlijk geen geloof slaat aan de taal eener oude wichelaarster ; hoe karakteristiek is hier vooral, de aangehaalde , schier half ironiesche regel in den mond van Turnus. — Men denke slechts na , of het wel mooglijk zou zijn , Turnus, zonder eene hoonende uitdrukking te bezigen , wel iets krachtiger te doen zeggen. (40) Deze gehele aanspraak der Furie is weder naar den aard van haar karakter
als haar vermogen gevoelende , uitgedrukt. — De korte woorden : zie mij slechts aan! zijn hier vooral zeer nadrukkelijk. Fff
|
||||
398 A A N T E E K E N I N G E N
(4i) Om aan te duiden dat hij door de woede die de Furie hem ingeblazen had ^
zich reeds als in eene soort van zinneloosheid bevond , want hoe zou hij anders op zijne legerstee naar wapenen hebben kunnen zoeken. (4a) De Cocythus was een der helsche vloeden, gelijk reeds meermalen gezegd
is , alwaar de Furie haar verblijf hield. , (43) Uiterst aandoenlijk is mede deze beschrijving van' het gewonde hert, na-
tuurlijk, dus, dat verscheidene Dichters partij hiervan getrokken hebben , als onder anderen , de Abt Delille in zijn Ilomme des champs, en de Dichter St. Lambert in zijn Dichtstuk , ïes Saisons. (44) De vloed Velinus , thans de vloed di Pie di luco genaamd , in Italië gelegen,
die zich in den Nar , aan de grenzen van het land der Sabijnen, uitstort. (45) De Nar, thans de Naro genoemd , zijnde een rivier in Uinbria in Italien
gelegen, die het land der Sabijnen ten grensscheiding strekt ; het woord Nar is een Sabijnsch woord, dat zwavelachtig beteekent, wordende de rivier aldus genoemd uit hoofde der zwavelachtige lucht van derzelver water. (46) Deze voorspelling in den mond van den grijzen Vorst heeft iets plegtigs , en
geeft meer waardigheid aan den moedelozen en hachelijken toestand waarin hij zich bevindt. Ook kan ik mij niet onthouden bij elke voorkomende gelegenheid op te merken , dat "Virgilius bij de aanspraken der door hem ingevoerde personen , de diepste menschenkennis aan den dag legt, en ook ten dien opzigte altijd het een- vouwige en natuurlijke veréénigt , met de waardigheid der personen welke hij invoert. (47) Deze enkele regel duidt de diepe verslagenheid van den Vorst beter aan, dan
een aantal woorden zouden hebben kunnen doen. (43j De Geten waren een volk uit Dacia, nabij Thracien aan den mond van den
Donau gelegen. Toen Virgilius dit schreef, hadden de Romeinen kort te vóóren, onder het opzigt van Augustus , over de Geten gezegevierd : namelijk, in het jaar van Rome 726. Hyrcanien maakt een gedeelte van het land der Parthen uit. Dit is thans eene pro-
vincie van het koningrijk van Persien , door de barbaren Gerian , of Carcan genoemd. (49) Arabien is het groot schier-eüand van Azia , waaraan Sjrien , Mesopotamien ,
«n het rijk der Partlien ten grensscheiding strekt. De Indianen sloten den vrede met Augustus in den jave 730 na de bouwing van Rome , waarop Phraates , koning |
||||
■ " ■■ ;- " - ..... ■ -........... --...............-.--..-.......- ■-■-.-......---------------------- -.-.............v
|
|||||
bï bïk ZEVENDEN ZANG. 3g&
der Parlhen , uit vrees, dat Augustus hem den oorlog zou verklaren, aan dpzen , zijn
standaarts en gevangenen terug zond, die hem bij den nederlaag van Crassus en An- tonius in handen gevallen waren. (56) Een koning van Italien , die Saturnus in zijn rijk aannam , omdat déze door
Jupiter verjaagd was geworden. De Romeinen eerden hem als een God, en plaat- sten zijn standbeeld aan den drempel hunner paleizen. Te Rome was een tempel voor hem gesticht. De gewoonte van het ontsluiten van deszelfs poort, bij het be- gin des oorlogs , werd door Numa Pompilius ingevoerd. (5i) Gelijk Quirinius, beteekent hier, dat ook de eerste Consul bij zulk eene pleg-
tige gelegenheid , even als deze , den gebogen wichelroede ten blijk van zijn gezag in de hand voerde. —■ De Gabiners omgordden zich met eene breede sjerp, die over de beide schouderen hing, en de borst bedekte. (52) Deze vinding van Virgilius , om Juno de tempeldeuren met de hand te dóen
open stoten, is inderdaad zeer kiesch uitgedacht, te meer, daar het vredelievend karakter van Latinus, als zijnde de éénigste die anders hier toe bevoegd was, hier- door staande gehouden wordt, wijl het met zijn waardigheid gestreden zou hebben, dat hij, na zich eerst aan dezen noodlottigen last onttrokken te hebben, naderhand weder uit zijn paleis ten voorschijn zou gekomen zijn, om denzelven te volbrengen. Juno , de fel verbitterde Juno , als de éénige aanstookster van den krijg, kon du» alléén dezen last op zich nemen , en door den enkelen regel waarin Virgilius uitdrukt, hoe de grendelen eensslags losbarstend openscheuren , toen Juno op de nog geslotene deuren slaat , duidt hij haar alvermogen aan. (53) Een stad der Volscen , op den berg Appenin gelegen. Tibur of Tivoli lag
aan de oevers van de Anio. (54) Amiterne, is eene stad van Latium, aan de oevers van de Anio en den Tyber gelegen.
(55) Eene stad in het land der Sabijnen, staande op de plaats , alwaar de Anio
zich in den Tyber uitstort. . (56) Mezentius was koning der Etrurië'rs , en bekend door zijne verachting van de
Goden. Uit hoofde van zijne wreedheid', werd hij door zijn onderdanen uit zijn rijk verjaagd , en nam, met zijn' zoon Lausus, de wijk naar Turnus, koning der Kutuliërs, wien hij in den oorlog tegen Aeneas bijstand bood , doch met een slecht gevolg, vermits Aeneas hem in den strijd met eigen hand doodde. Fffst
|
|||||
4oa AANTEEKÊNINGEN
(5^) Agylüna, eene stad van Toscanen , en schier aan de grenzen van Latium ge-
legen, alwaar Mezentius zijn verblijf hield, alvorens hij uit zijn rijk verjaagd werd , en thans Corveteri genaamd. (58) Deze Hydra, met honderd slangen op het schild van Hercules afgebeeld,
strekte tot aandenken op de overwinning welke hij op den Hydra , die volgens de fabel honderd hoofden had, behaalde. » (59) Deze Gerion was koning van Spanje. waarvan de fabel verhaalde dat hij
drie ligchamen had, en over drie eilanden regeerde, 't Geen aanleiding tot deze fa- bel gaf, was, dat deze Vorst twee broeders had, met wien hij zoo eensgezind leef- den , of hunne drie ligchamen slechts door één geest bezield geweest waren. (60) Dit waren de ossen die Hercules aan den koning van Spanje ontroofd had.
Iberia , is Spanje , alcrus genoemd naar den Ebro, een vloed in Spanje gelegen. (61) Eene soort van spiets , ter lengte van omtrend zeven voeten, het gewoon wa-
pentuig der Romeinsche soldaten , het derde gedeelte van deze spies was met ijzer beslagen. (62) Dit was de huid van den leeuw dien Hercules in het woud van Nemea gedood had.
(63) De Centauren waren een volk uit Thessalonia.
(64) Preneste was eene stad van het oude Latium, aan de oostzijde van Rome
gelegen, en thans Palestrina genaamd. Volgens de fabel was Caeculus derzelver stich- ter, vermits zijn moeder, zwanger van hem zijnde, zich verbeeldde zwanger te zijn van een vonk vuurs, die uit de smederij van Vulcaan op haar spatte. (65) Het Herniesche volk behoorde tot het Sabijnsche volk , dat de oostzijde van
het nieuwe Latium bewoonde , tusschen de landen der Aequeërs , der Volscen , en der Marsen. (66) De rivier de Amazeen genaamd, stortte zich aan den kant van het voorge-
bergte van Circe in de Toscaansche zee uit. (67) Messapus was een Griek, uit de provincie van Bceotie , hij begaf zich naar
Italië, en vestigde zich in Messapie, thans Calabrie genaamd. Zijne kundigheid in de zeevaart verwierf hem den naam van zoon van INeptunus. (68) Fesceni was eene stad van Toscanen > een weinig benedenwaarts de zamen-
vloeijing van den Nar, en den Tyber. (6g) De Faliscijnen bewoonden het land benedenwaarts Toscanen gelegen } thans.
Monte Fiasco genaamd. Hunne stad heette Falcris. |
||||
oï bbh ZEVENDEN ZANG.
|
|||||||
4.01
|
|||||||
(70) Dit is de berg Soracte . in het land der Faliscijnen gelegen , thans de berg
St. Sylvester genaamd. (71) Virgilius, en Silius Italicus , zijn de eenigste Dichters die gewag maken van deze
velden van Flavinia. Capena , thans Canapina , zijnde eene stad aan den oever des Tybers gelegen, met een nabij liggend bosch, en een' tempel aan de godin Feronia toegewijd. (72) Volgens alle vermoeden heeft Virgilius hiermede den berg van Viterba, en het
daaraan liggend meer Roncigliona , bedoeld. (73) Deze Clausus , nadat de koningen uit Romen verjaagd waren, kwam al-
daar met zijn gansche huisgezin, zijn vrienden, en vijf duizend man; ten einde zijn naam met die der Romeinen over een te stemmen , liet hij zich Appius Clau- dius noemen; 't was uit hem dat het Claudiaansche geslacht zijnen oorsprong nam. (74) De stad Amiterna was aan de oostzijde van het land der Sabijnen gelegen,
welke stad thans verwoest is. — De Quiriten waren de oude volken van Cures , van waar de naam van Quiriten ontstaat, welke men aan de Romeinen gaf, uit hoofde van het verbond dat door Romulus met hun gesloten werd. Deze stad ■wordt thans Vescovio di Sabina genaamd. (75) 't Eretumsche volk bewoonde de stadEretum, thans Monte rotundo genaamd,
digt bij de zamenvloeijing van de Rio, Alia, en den Tyber gelegen. — De Mntus- cen bewoonden het land aan de noordzijde van het gebied der Sabijnen , thans Monte Leona genaamd. (76) Nomentum is thans slechts een dorp, Lamentana genaamd. — Velini behoor-
de tot de velden van Rieti, rondom den vloed Velinus gelegen, thans het meer de Pie di luco genaamd. (77) Volgens het gevoelen van Cluverius was dit de berg Nigro.
(78) De bovengemelde Schrijver houdt den berg Severus , voor dien, welke thans
onder den naam van St. Giovani bekend, en nabij den oorsprong van den vloed van Fabaris gelegen is. — Casperia is eene stad boven Cures gelegen, en thans Aspera Forules genaamd. (79) De Fabaris is eene rivier, in het land der Sabijnen gelegen. — De Hymella
is insgelijks eene rivier , die zich beneden Cures in den Tyber uitstort} en wordt thans Atia genaamd. Fff 3
|
|||||||
AANTEEKENINGEN
|
|||||||
4o<
|
|||||||
(80) Nursia is eene oude stad der Sabijnen , alwaar Sertorius geboren werd.
(8r) Alia, thans de Rio di Mosso genaamd, is eene rivier welke zich een weinig benedenwaarts de Eretum, waarvan reeds gesproken is , in den Tyber uitstort. (82) Hermes is een vloed in Lydie gelegen, die zijn oorsprong in Phrygie neemt,
en die, na zich met de Pactolus vereenigd te hebben, zich in de Phocidische zeé uitstort. ' (83) Halesus was slechts de natuurlijke zoon van Agamemnon. Ovidius noemt hem
de stichter der Faliscijnsche volkplanting, een oud volk van Italië. Doch Virgiliug plaatst zijn rijk in Campanie, aan de oostzijde van Latium. (84) Het Massiesch land was in den omtrek van den Massischen berg aan de gren-*-
zen van het nieuwe Latium gelegen , aan de westzijde van Falernus, dit land was be- roemd door den goeden wijn dien hetzelve opleverde. (85) De Arunken, een volk van Italië, tusschen Campanie en het land der Volscen
gelegen. (86) De velden der Sidicynen, aan de grenzen van het land der Arunken gelegen,
die zich tot aan het strand der Toscaansche zee uitstrekten. (87) Cales wras eene stad op den Mussiqueschen berg gesticht, thans Calvi genaamd.
(88) De Vulturnus is een vloed die Campanie van het land der Samnieten scheidt.
(89) Eene stad aan de ooSteijde van den Vullurnus , en van Capua, thans Caserta
genaamd, gelegen. (90) De nimf van den vloed Sebethe te Napels, thans Fiume della Maddelena genoemd.
(91) Dit waren de Hirpijnen en de Picentijnen, onderdanen van koning Oebalus ,
wiens land gelegen was aan het voorgebergte van Surrenfum. (92) De Sarnus vloed in het koningrijk van Napels , die van de grenzen van het
land der Hirpijnen vloeide. (93) De stad Rufus was aan het uiterste einde van het land der Hirpijnen , aan
de zijde van Lucanie gelegen. — Celena was eene kleine stad, of liever een gehucht. (94) Batulum was insgelijks een vlek van Campanie, omtrent welks juiste ligging
men echter onzeker is. (g5) De landstreek Abella, of Avella, was aan de noordzijde van den Sarnus gele-
gen, alwaar veel hazelnoten groeiden. (96) De stad Nursa was in Umbria gelegen.
|
|||||||
oT beh ZEVENDEN ZANG. 4o$
(97) Dit waren de volken van Abruza. Marubium was derzelver hoofdstad.
(98) De volken van Marubia behoorden tot de Marssen.
(99) Aldus heette het woud in het land der Marsen gelegen. De nimf Angetia
vestigde zich aldaar met hare zuster Circe , bij den vloed van Fucinus. (100) De Hymella was een vloed in Attica gelegen , die van den berg Hymet ,
waaruit hij vloeide, zijn' naam ontleende , op dezen berg zag men gehele zwermen van beijen zweven, als of zij bij voorkeur vermaak vonden zich op deszelfs top te verza- melen, en aldaar haar verblijf te houden. (101) Diana werd aldaar vereerd , vermits men haar ten zoen de vreemdelingen op
het outer slachtten, die het waagden in dit bosch door te dringen. (102) Alzoo de gansche geschiedenis van Hippolitus, in het schoone Treurspel van
Phaedra, in de keurigste verzen beschreven wordt, wijs ik de weinige Lezers, wel- ke deze geschiedenis niet mogten kennen, tot de lezing van dit Treurspel. Hip- politus was de zoon van Theseus , en werd ook Virbius genaamd, omdat hij, door de kunst van iEsculapius, na zijn dood weder in het leven kwam , en dus Kirbius , of voor de tweede maal een man werd. (io3) Vermits Jupiter niet vergunde dat een sterveling, eenmaal van het leven be-
roofd zijnde , uit het duistere rijk des doods , weder tot het leven terug geroepen werd, en op nieuw onder de levenden verkeerde. (io4) iEsculapius, zoon van Phoebus en Coronis, dochter vanPhlegias, koning der
Lapithen, leerde van Chiron , den Centaur , de geneeskunde. Jupiter, vergramd dat hij dooi deze kunst Hippolitus tot het leven terug geroepen had, blikzemde hem in den Orcus neder, en plaatste hem naderhand, op verzoek van Phoebus, onder den rang der sterren. (io5) Inachus, koning der Argiers, leende zijn' naam aan een vloed, 't geen
oorzaak was, dat zommige Dichters hem zelven, voor den vloed hielden. Io, zijne dochter, werd door Jupiter bemind, en, volgens de fabel, door hem in eene koe herschapen, opdat Juno haar niet zoude herkennen. (106) Juno, ten einde de liefde van Jupiter voor Io, in eene koe veranderd , te sto-
ren, vroeg hem deze koe, verkreeg dezelve, en deed haar door Argus bewaken, van welken men, om zijne bijzondere waakzaamheid en opleüenheid aan te duiden, zegt: dat hij honderd oogen had. Mercurius doodde dezen Argus, 't geen Juno zoo |
||||
4<4 AANTEEKENINGEN ov ris ZEVENDEN ZANG.
zeer vergramde, dat zij deze koe woedend maakte, en haar in de zee deed werpen J
welke zedert dien tijd, de Ionische zee genoemd werd , naar den naam van Io. (107) Viigilius doet hier de optelling der volken die Turnus in dezen oorlog te
hulp kwamen , waaronder zich ook Grieken bevonden , namelijk van Ardëa , zijnde door eenige volken van Argos en Mycene bevolkt. De Arunken bewoonden het gedeelte van Auzonien tusschen de Volscen en Campanie gelegen. — De Rutuliè'rs , waarover Turnus het gebied voerde, waren bondgenoten der Latijnen, en bewoon- de het gedeelte van Latium , nabij de stad Ardea gelegen. — De Sacranen waren een gedeelte der inboorlingen, welke zich, in den omtrek van de Anio vestigden. (108) De stad der Labiciniërs, thans Zagarola genaamd, was aan de noordzijde van
liet oude Latium gelegen , bovenwaarts Tusculum. (109) Jupiter van Anxur, vermits hij in de stad Anxur, in het land der Volscen
gelegen, vereerd werd. (1' o) Feronia was eene Godin , waardoor volgens zommige uitleggers Juno, volgens
anderen Flora bedoeld wordt. Feronia was eene stad aan den voet van den berg Soracfes gelegen. (ril) Ufeus is eene rivier in Latium , thans Plcenum , in de Mark ancona.
(112) Hoe voortreffelijk wreet Virgilius hier weder in weinig regels den hoogsten
graad van geestdrift, met de voorbeeldigste vlugheid te vereenigen. De geest stijgt, als 't ware , tot een hooger soort van wezens, ontdaan van de loomheid van het slof, en dus voor sneller bewegingen vatbaar ; het ligchaam , bereidvaardig op des- zelfs wenken , stijgt mede tot deze hoogten. liij de nalezing van den tekst ontwarende, dat bij ongeluk een drukfout in dezen
regel is ingeslopen, leze men aldus : Ook zouder zel/s den top (q/} zool) der voeten nat te maken.
.1
|
|||||
#
|
|||||
D E
|
|||||
A E N E A S.
|
|||||
ACHTSTE ZANG.
|
|||||
--»,
|
||||||||||||||||||
;5 '•
|
||||||||||||||||||
2
|
||||||||||||||||||
■
|
||||||||||||||||||
\ .
|
||||||||||||||||||
-
|
||||||||||||||||||
...
|
||||||||||||||||||
-x
|
||||||||||||||||||
\. i \. x ;\ . iT\ V\'o v
|
||||||||||||||||||
.■^.A,^!'!-:^,,:^. ■,
|
||||||||||||||||||
____...._______-----...........
|
||||||||||||||||||
* ■
r |
|||||||||
."'. k
|
|||||||||
C:.\
|
|||||||||
A" E N E A S.'
-♦cccccceeeeecccceceeeeeeeeeceeicecccee*—
ACHTSTE ZANG,
X oen Turnus op zijn burgt den standaart had gezet, (i)
En 't oorlogsteeken gaf, door 't blazen der trompet, Wier schor geluid, alom weergalmend, zich deed hooren , Om dus zijn fier gespan tot strijden aan te sporen, En elk te wapen riep: geraakte al 't volk terstond Onstuimig op de been; heel Latium in 't rond Verbond zich in den eed. De woeste jeugd, gedreven Door d'eerste hoofden , zag men woedend veldwaarts streven, Mesappus, Ufens , en Mezentius, wiens naam, Als lasteraar der Goön bekend was door de faam. Zij nadren zaam ter hulp y als Turnus bondgenoten, Daar zij alom het veld van akkerliên ontbloten, |
|||||||||
4o8 A E N E A S.
[Waarop ook Venulus straks naar de hoofdstad snelt
Des grooten Diomeeds, en hem ter kondschap meldt:
„ Hoe reeds in Latium, aan 's Tybers breede stroomen,
„ De Troijsche vloot is met Aeneas aangekomen,
„ En zijn verwonnen Goón ook mede derwaarts bragt,
„ En voorwendt, dat hem 't rijk door 't lot, als Vorst verwagt.
„ Hoe daar, ter zijner hulp, alreeds veel volken dagen ,
„ En hij gansch Latium doet van zijn komst gewagen.
„ Dat Diomedes meer, dan der Latijnen Vorst,
„ En Turnus weet, hoe veel Aeneas wagen dorst!
„ Wat lot, als hem 't geluk is in den krijg genegen,
„ Het volk bedreigt: dus spreidt 't gerucht zich allerwegen.**
Toen Laomedon's zoon, door diepe zorg bezwaard,
Geheel besluiteloos alom naar uitkomst staart, Dan hier , dan gints gesleurd , wordt angstig voortgedreven, Gelijk men 't stralend licht der heldre maan ziet beven, Die ilikkrend wederkaatst, als zij, met vollen glans In watervazen trilt, of, van den hemeltrans Alom in 't ronde zweeft, of wel de spits der daken, En 't hoog yerwulfd paleis schijnt sehittrend aan te raken. |
||||
ACHTSTE ZANG. 409
't Was nacht, de vooglen, 't vee, vermoeid ter rust gevleid 'j
Zijn overal op de aard, in diepen slaap verspreid; Terwijl de nieuwe krijg den held veel zorg verwekte, Hij aan den killen boord des Tybervloeds zich strekte, Waar zich de slaap in 't eind spreidde op zijn matte leen: Toen d'oude Stroomgod zelf, hem minnelijk verscheen, En uit het water rees, bij 't loof der populieren, Hij zag 't blaauw linnen kleed hem om de leden zwieren, 't Hair digt met riet omkranst. De Stroomgod spreekt hem aan, En lenigt dus zijn zorg: „ Gij, uit de Goón ontstaan ! „ Die Troije uit 's vijands land, ons toevoert door de baren! „ En Pergamum voor ons ook eeuwiglijk wilt sparen! „ ö Gij, op wien alléén het Laurentijnsch gewest „ En heel 't Latijnsch gebied, slechts de oogen houdt gevest, „ En wagt met ongeduld: laat vrees u niet verblinden , - ■
„ Hier zult ge een vast verblijf, een zekre schuilplaats vinden,
„ Ook voor uw huisgoön zelfs. Wees voor geen krijg vervaard, „ De Goden zijn verzoend , hun gramschap is bedaard! ,, Gij zult, ten blijk, dat ge u niet vleit met ijdle dromen* „ Een groote wille zog in 't ruig der wilgen boomen , „ Die dertig jongen , wit van borstels, aan den kant „ Des vloeds geworpen heeft, zien liggen in het zand, Ggg 3
|
||||
4*0 A E N E A '8.^
„ En zuigende aan haar speen: hier zult ge üw muren stichten,
„ Na 't doorgestane leed uw zwarigheid verïigtën.
„ Ook sticht Ascaan , na een verloop van dertig jaar,
,, De wijdberoemde stad van Alba mede aldaar.
„ Ik zal, doch let wel op , in 't kort aan u Ontleden,
„ Op welk een wijs gij al den drang der zwarigheden,
„ Thans overwinnen kunt. 't Arcadiesch volk, Ontstaan (2)
„ Uit Pallas , landde hier, met Vorst Evandër aan,>
„ En bouwde op 't hoog gebergte eén1 stad, die> zij benoemde
„ Naar Palentè'um's naam, waarop zich Pallus roemde
„ Als vader van zijn' stam: daar ons Latijnsch geslacht
„ Steeds krijg voert mét dit volk! zoo sterk üw oorlogsmagt,
,, En sluit den vree mèt hün: ik zelf zat u geleiden-,
„ En langs mijn oevers heen den weg u voorbereiden ,
„ Op dat gij tegen stroom de riemen zelfs kunt slaan.
„ ó Venus zoon! als gij 't gesternt ziet ondergaan , ,
„ Smeek alsdan Juno 't eerst, of zich door uwe klagten
„ En offergaven ligt haar gramschap liet verzachten»,
„ Mij offert gij ter eer, als gij verwinnaar keert.
„ Ik ben de Tybergod, steeds door de Goön vereerd!
„ De zoo geliefde vloed, die met zijn vruchlbre stromen,
„ De welige akkers sproeit, zijn oorsprong heeft genomen
|
||||
f
A CS T S T E ZANG. 411
„ Aan aller steden hoofd: ik houd mijn woning hier (3)
„ In dit zoo grootsch verblijf." — De stroomgod dook in 't wier,
En diep \n 't water neer, bij 't uiten dezer reden. I
:iwh rwiifHjf'j liw) fn<w*i? t; ■-, ïth .n Sj .
Zoodra de nacht was met de slaap voorbij gegleden,
En Trojes held de zon in 't oost herrijzen ziet, Schept hij straks met de hand, het water uit den vliet, Heft luchtwaarts dus zijn stem: „ ó Nimfen van de stromen! „ Uit wie elk vruchtbre vloed zijn oorsprong heeft genomen, „ Gij, heiige Tyberstroom ! ontvang mij in uw' schoot, „ Ontruk ons aan 't gevaar, als deelende in den nood „ En ramp die ons bedreigt: uit welk een bron gij vloeide, „ Wat grond gij 't eerst met uw' zoo vruchtbre stromen sproeide, „ Steeds wordt gij door mijn gift en offerhand vereerd. „ ó Hoofd der stroomen! die de vloeden air beheert „ In 't groot Hesperien ^ wil ons in gunst bewaren, „ Uw goddelijke magt op 't duidlijkst ons verklaren!" Dus spreekt hij y kiest een paar galeijen uit de vloot,
Geeft roei- en wapentuig, aan eiken toglgenoot, ;. Toen hij op 't ohvoorzienst, het wonder daar ontwaarde, En op een witte zog , in 't groen, langs d'oeyer staarde, Met jongen aan haar speen. Aeneas, slacht ze aldaar, (4) / |
||||
?
4ia . A: E- NE A S/
En wijdt die straks aan u, op 't heilig zoenaltaar, •
ö Groote Juno! toe. De Tyber stilt zijn stroomen,
Gedurend' heel den nacht, glijdt zachtjes langs de zomen,
Als stilstaand water, dat geen stroom ooit Vloeijen doet:
Opdat zij met de riem niet worstlen op den vloed.
't Beteerde dennenhout scheert spoedig langs de boorden,
Daar vloed, en bosch, om strijd het zachte bruischen hoorden ,
En gansch verwonderd zijn, hoe op den ruimen vliet,
Men vele mannen, met, hun schilden flikkren ziet;
Die op hun kielen, fraai beschilderd, derwaarts varen,
Vermoeijend, dag, en nacht, door 't roeijen op de baren;
Tot dat zij opwaarts, waar de Tyber kronklend stroomt,
Dus drijven langs het bosch, en velerlei gèboomt':
Door 't stille water heen. De zon, bij 't schittrend gloeijen,
Staat midden aan de lucht, terwijl zij stadwaarts roeijen,
Alwaar de held den muur, en 't slot van verre ontwaart,
En hier, en daar, verstrooid , op lage huizen staart,
Door Rome's oppermagt, thans hemelhoog getogen!
Evander was toen klein , in middlen en vermogen.
Reeds wordt de boeg gewend, naar deez' gewenschten wal.
't Arcadiesch Opperhoofd hield toen, juist bij geval,
In 't bosch nabij de stad zijn plegtig feestgetijde, Voor
|
||||
A C H T S T £ Z A N G.
|
|||||||
4*3
|
|||||||
Voor de eedle en groote telg van Amphitryo wijdde; (5)
Ook zwaaide 't puik der jeugd, en Pallas, 's konings zoon,
Als mede de arme Raad, hun wierook voor de Goön ,
Terwijl 't nog rokend bloed rondom van 't outer vloeide.
Zij zien het kielental dat rustig voorwaarts roeide,
Langs 't lommerrijke bosch; verbaasd op dit gezicht,
Verlaten zij te zaam, daar elk zich opwaarts rigt,
Terstond den offerdisch. Uit eerbied voor de Goden,
Is 't uitstel van het feest door Pallas streng verboden:
Hij grijpt een schicht, vliegt straks den vreemden te gemoed ,
Daar, van een heuveltop, hij zich dus hooren doet:
„ Wat oorzaak spoort u aan, uitheemsche Jongelingen!
„ Om, langs een vreemden weg, tot in dit oord te dringen,
„J Wie zijt gij, welk geslacht, wat voert u aan deez' reê?
„ Zoekt gij den oorlog hier, of brengt gij ons den vree?"
Aeneas antwoordt hem, op 't hoogst van d'achtersteven,
EJa houdt, ten blijk van vree, d'olijftak opgeheven:
„ Gij ziet hier burgers uit de aloude Troische stad,
„ Wij hebben eensgezind de waapens opgevat, , „ Om op 't Latjjnsche volk, dat ons, als bannelingen,,.:>
, Uit trotschheid heeft bestreên, vijandlijk aan te dringen. t, Evander zoeken..wij! zeg hem, dat aaa zijn strand, (6) Hhh
|
|||||||
M A E N 3E a 'S.
„ Doorluchte hoofden uit Dardanien geland,
„ Verlangen om, met hem, de waapens aan te voeren."
Op deez' zoo groöten naam, voelt Pallas zich ontroeren,
En staat geheel verbaast. 'Hij spreekt den held dus aan:
„ Wie gij ook wezen moogt!... doe 't zelf den Vorst verstaan."
Verblijf in ons paleis. Terwijl zij böscbwaarts streven,
Heeft hij hem hartelijk de rechte hand gegeven.
De held, Evander ziende , uit zich met minzaamheid:
„ ó Brave Griek! het lot'heeft herwaarts ^mij geleid. „ Met deez' olijftak, 'kom ik u om 'bijstand vragen, „ Geen vrees konde, in mijn hart, dien eedleu wensch 'vertragen } „ Schoon ge een Arcadier, en Vorst «der 'Grieken waart, „ Dat Atreus zoonen zélfs, alom *zoo zeer vermaard, „ Met u vermaagdsehapt zijn. Mijn moed, mijn wedervaren , „ De heiige orakels, die -de 4Goon mij openbaren, „ De bloedverwantsc'hap van onze ouderen, verbond „ Me alreeds zinls 'lang aan u: aiw faam , verspreid in it rond , „ En 't nootllöt hebben mij hier willig heengedreven: „ Ook naar 't berigt, zints lang ons door den ^Griek gegeven, ,, Heeft Dandanus hét eerst 't oud Illinm gesticht, „ Electra, Atlas telg, schonk hem het levenslicht, „ Hij kwam uit Troas aan, en werd de steun der volken. |
||||
ACHTSTE Z A IS G. 4*5
„ De onzacMijke Atlas, die zijn kruin steekt door de wolken,
„ En op zijn schoudren torscht den gansenen hemelkloot, j, Won deze Eliectra; uit de blanke Maja sproot fi) „ Mercuur, uw vaxïer, op den killen top geboren, „ Des bergs Cyllena! en, zoo 't geen ons kwam ter ooren , „ Gelovenswaardig is, alsdan kwam Maja voort, „ Uit d'eigen Atlas, die den sterrenhemel schoort! „ Waardoor de takken van verwantschap zijn gesproten, „ Uit éénen zelfden stam: waarom ik heb besloten, „ Als bouwende op deez' grond, door mijn gezantschap niet ?, U eerst te toetzen, maar mijn hoofd, in uW gebied, „ In dit gevaï, veeleer, gansch onbeschroomd te wagen, „ En op uw' drempel zelf, uw' bijstand af te vragen; „ Daar 't zelfde Daunresch volk, dat thans ten strijde u daagt, „ Ook met een' zwaren krijg bloeddorstig ons belaagt. „ Indien wij ongestoord deez' euvelmoed gehengen, „ Zoudt gij Hesperien gansch onder 't juk zien brengen, „ Daar 't heir, tot bij de zeen, al 't land beheerschen zou! „ Doch, zweeren wij eïkaêr als bondgenoten trouw! „ Wij hebben oorlogsliên, die moedig strijdwaarts dringen, „ Wier borst van eerzucht gloeit, bedreven jongelingen." Dus spreekt hij: en de Vorst die hoogst verwonderd stond, Hhh 2
|
||||
4i6 A E N E A S.
Vangt met een starend oog, elk woord hem uit den mond,
En schouwt hem door en door, eu spreekt: „ 'k Heb u ontvangen
„ Roemruchtigste Trojaan! mijn hart blijft aan u hangen, ,
„ 'k Verbeeld mij aan uw' stem, uw' trekken», uw' gelaat ê
„ Dat dappre Anchises zelf, uw vader, voor mij staat.
„ 'kHerinner mij den dag, hij zweeft mij nog voor oogen , ;
„ Toen Laomedon's zoon ook herwaarts was getogen ,
„ Na hij Hesione, zijn' Zuster, had bezocht, (8)
„ Door Salamina trok, voortreizend op zijn togt,
„ In 't kille Arcadia, ter loops was aangekomen.
„ 'k Was toen, in d'eersten bloei, en kon mij naauw betomeft,
„ Toen 'kTrojes Vorsten zag. Doch Priam's eedle zoon,
,, Anchises, door zijn grootte en zijn belangrijk schoon,
„ Stak boven allen uit! Ik voelde een drift ontsteken,
„ Ondanks mijn prille jeugd, om met den Vorst te spreken,
„ En hem de hand te biên. — Ik nader hem terstond,
„.En lei den held, met vreugd, in Pheneus muren rond.
„ Een fraije koker mij, bij d'afscheidsgroet gegeven,
„ Met Lyciesch pijlenwerk, een kleed met goud doorweven,
„ Een gulde breidelpaar, dat nog mijn zoon behoudt,
„ Dit all' verbindt me aan hem. De vree waarop gij boudt,
„ En waarom gij mij smeekt, is reeds, als bondgenoten,
|
||||
A C H T S T E Z A N G. 417
„ Door 't geven van mijn hand T bevestigd en gesloten.
„ Zoodra we , op morgen weer, de zon herrijzen zien ,
,, Zal ik, uit al mijn magt, u daadlij k bijstand biên.
„ Doch, daar ge als vrienden zijt ontvangen aan mijn stranden,
„ Deel dus in 't jaarlijks feest, deel in onze offerhanden,
„ Die k niet vertragen kan: zet, aan den disch u neer."
Hij geeft bevel, de spijs en feestpokalen weer
Te brengen op den disch. Waarna ze op 't gras zich vleidden,
Aeneas, als hun hoofd, zag men hen zelf geleiden
Naar zijn' Ahornen stoel, die gansch omtogen waar'
Met eènen leeuwenhuid. De priester van 't altaar,
Brengt met de wakkre jeugd, het ingewand der stieren,
En 't versch gerooste vleesch, om dus het feest te vieren,
En volle bekers wijn , en Ceres schat, verheugd
Met volle korven aan. De held en Troische jeugd
Vergasten zich om strijd, aan d'offerdisch gezeten,
Waar zij 't gewijde vleesch, en t heilig afval eeten.
De honger dus gestild, en de eerste lust voldaan,
Spreekt Vorst Evander gul, aldus, Aeneas aan:
" •" ■ ■' "t
„ Geen ijdel bijgeloof, noch wanbegrip der pligten,
„ Aan de oude Goón gewijd, deed ons deez' dienst verrigten,
j, Dit feest, deez' oflerdisch, en heilig dankaltaar,
.' . ~ ■ ■■- i.. i,. . \f
Hhh 3
|
||||
4i$ A E N E A &
„ Zijn hem gewijd, die ons verloste in 't grootst gevaar f
„ Regtmatig is dus de eer, die wij hem doen erlangen. „ Zie, hoe men deze klip van ouds zag overhangen
„ Van 't schriklijk rotsgevaart, dat thans alom verwoest, „ Gekloofd en ingestort, ten schuilplaats strekken moest, „ Voor Cacus , die eertijds dit diepe hol bewoonde, „ Waar hij, half mensch, half dier, zijn wireeden aart betoonde. „ De zon drong nooit door 't hol, steeds laanw van bloed, en- moord, „ Men zag de hoofden, trots genageld op de poort, „ Verbleekt, en vuil van bloed. Vutcanus gaf hem 't leven, ,, En had een reuzenvorm, aan dit gedrocht gegeven; „ Dat rook, en zwaren damp, steeds braakte uit keeï en mond. „ Wij hoopten vast op hulp, en wenschten naar dien stond5. „■ Alcides naakt! wij zien den God en redder dagen, „ Die den drielijvigen Gerion had verslagen , „ En die, fier op den roof, verkregen door zijn' moed, „ Zijn kloeke stieren, langs de stroomen, wijden doet. (9) „ Doch Cacus, heet op roof, dolzinnig en verwaten,
5, Om geen gelegenheid lot snoodheid na te laten, „ Dreef twee paar stieren, aïs de vlugsten van hun all', „ En 't schoonste viertal van de verzen uit den stal, ,', Hield ze in de schaduwen van zijn spelonk verscholen, |
||||
A C H T S T E Z A M G. 4*9
„ En dreef hen achterwaarts, dus bleef hun spoor verholen,
„ Daar zelfe igeen enkle stap, zijn hol hier kon verraên.
„ Geen spooren duiden hier öf ergens d'ingang aan.
„ Toen Amphitryos zoon zijn vee, nu zat van 't weiden ,
„ Des avonds voorwaarts dreef, en stalwaarts wil geleiden,
„ Hoort hij zijn ossendrift, alom, aan 't loeijen gaan,
„ Bij 't scheiden, klaaggeluid, langs bosch en heuvels slaan:
„ Doch uit het woeste hol hoort hij straks een der koeijen,
„ Die Gacus had geroofd, hun vreeslijk tegen loeijen,
„ Aldus verrascht zij hem, en klaagt den rover aan.
„ Men zag Aloides toen tot gramschap overslaan,
„ Zijn gal verbittert zich, hij voelt zijn bloed ontbranden ,
„ Grijpt straks zijn wapens, neemt zijn' zwaren knods in handen,
„ En stijgt, uit .al <zijn niagt, de steile bergspits op.
,,, Toen zagen de onzen eerst, hoe Gacus van den top
„ Des bergs, geheel verbaasd, met angst en schrik in de oogen ?
„ Veel sneller dan de wind, de bergspits afgevlogen,"
„ Zich in zijn hol versteekt; hij rukt de steenklip los,
„ Die overhellend hing, en kunstig aan de rots
„ Dus, door IVulcaan, gehecht was met een' ijzren keten,
„ Die, bij het storten van den steen, werd afgereten;
„ Waarmee hij d'ingang sterkt. Toen straks Tirynthes held, (10)
|
||||
4a» ) A E N E A Si
„ Die alom d'ingang zoekt, en gints en herwaarts snelt,
„ Het oog in 't ronde slaat, en knarsende op de tanden, „ Zijn feilen toorn en spijt op 't hevigst voelt ontbranden, „ Den ganschen Aventijn, tot driewerf tcfe bespiedt, „ Tot driewerf toe, vergeefs, den steen verwrikken ziet, „ Vermoeid, tot driewerf toe, in 't dal was neergezegen. „ Doch achter 't hol, omringd met klippen allerwegen, „ Was een vervaarlijk hoog en puntig rotsgevaart', :t „ Waar Hercules het nest der vogelen ontwaart,
„ Die onheilspellend zijn. De klip die stroomwaarts bukte, „ Greep hij zoo hevig, dat hij van de rots haar rukte, „ En met den wortel zelf, haar plotslings neder stiet, -•■■- i 4, 't Geen zulk een zwaren slag in d'omtrek hooren liet, f,
,, Dat heel de lucht weergalmt, dat de oevers davrend loeijen^
„ De vloed hierdoor verschrikt, zijn stroom doet rugwaarts vloeijen. „ Toen werd men Gacus hol en moordspelonk gewaar, >'•.> c „ Heel 't overschaduwd diep vertoonde zich aldaar.
„ Niet anders, als of de aard, van ondren opgereten, . „ Den helschen poel ontdekte, en aldus opgcspleten, „ Men 't somber rijk der doón, bij 't Godendom gehaat, c „ Tot in den diepsten poel des afgronds gadeslaat,
^ En daar de schimmenrei voor 't,schijnend licht ziet beven,..* » Toen
|
||||
ACHTSTE Z A JS G. 4ai
„ Toen zag zich Cacus, van het helder licht omgeven,
;, In 't nu ontbloote hol, bestormd door pijl op pijl, „f Die hem Alcides schoot, die voorts, in aller ijl, „ Zijn knots en wapens greep, en zware steenen rijtend , „ En groote takken van geboomt' ter neder smijtend, „ Hem rusteloos vervolgt: terwijl hij schriklijk brult, „ Nu hij niet vlugten kan, en 't gansche hol vervult „ Als door een wolk van damp, die hij ten keel uitbraakte „ Met vlammen vuurs gemengd, het hol zoo duister maakte, „ Dat hij, door rook omhuld, zich voor den held verbergt. „ De groote Alcides voelt hierdoor zich meer getergd,
„ En waagt zich, van de rots, in 't felst der vlam te springen, „ Waar 't meest de rook en damp zich golvend zamen dringen: „ Straks grijpt hij Cacus aan, die vruchtloos naar omhoog, „ In 't dikst der duisternis zijn vuur en vlammen spoog, , Waarop Alcides hem geweldig 't oog ontrukte , „ En zijn verdroogde keel zoo hevig zamendrukte, „ Dat hem geen bloed ontvloeit. De held ontsluit de poort, j, Van 't zwarte hol, waarin hij 't vee nog loeijen hoort, „ Dat Cacus in het diep, dus heimlijk, had verholen, „ Doch echter valschlijk zwoer, dat hij 't niet had gestolen, „ Hij grijpt 't misvormde lijk straks bij de voeten aan, |
||||
4*» A E N E A S.
„ En sleept het buiten 't hol. Elk bleef verwonderd staan,
„ Op 't zien van 't schriklijk oog, en ruwe wezenstrekken,
„ De breede en ruige borst doen 't diermensch klaar ontdekken,
„ Als mede 't gloeijend vuur hem in de keel gesmoord.
„ Alcides naam ter eerT duurt deze feestdag voort; '
„ Daar 't nakroost ook , met vreugd, dien grooten dag hem wijdde r
„ Potitius heeft 't eerst dit jaarlijks feestgetijde ,
,, Op 't plegtigst ingesteld. Pinarus priesterschaar,
,*, Stichtte ook voor Hercules dit heilig woudaltaar,
,, 't Geen 't opperst altaar heet, en 1 opperst steeds zal blijven.
„ ó Jeugd! omkrans uw hoofd, bezing zijn krijgsbedrijven,
„ En laat, van hand tot hand , den kelk geschonken zijn ,
„ Smeek willig dezen God, bij 't plengen van den wijn."
Dus spreekt hij, en omkranst op 't plegtigst hoofd en hairen t
Met frisch tweeverwig loof der populieren blaêren T
Aan Hercules gewijd , en neemt voorts de offerschaal,
Men plengt den wijn ten disch, bij 't schuimen der pokaal,
En smeekt het Godendom. Doch daar de zon reeds daalde,
En met haar laatsten gloed den hemeltrans bestraalde,
Gordt zich Potitius , en de andre priesterschaar,
Met vellen om het lijf, gelijk gebruiklijk waar,
Ontsteken 't fakkellicht, en rigten de offennalen,
|
||||
ACHTSTE ZANG. 4*3
Nu voor de tweede keer, en brengen volle schalen,
Op 't heilig altaar aan. De rei jen , hand aan hand , Gaan om het outer heen, waarop de wierook brandt. Men ziet de frissche jeugd, omkranst met populieren, Met zang en dans, verheugd, dien grooten feestdag vieren, Daar 's grijsaards rei, in maat, Alcides lof bezong: Hoe hij reeds in de wieg zijn' moeders slangen wrong, En straks verpletterd had. Hoe hem het roemrijk Troije j Als mede Echalia viel in den krijg ten prooi je , (n) En door hem zijn verwoest. Wat duizend zwarigheên , Hij door de onregte wraak van Juno had geleên In Eurystheus rijk. Daar gij, ó roem der helden! (ia) Den dubbelledigen Hyleus nedervelde, (i3) Als mede ook Folus , uit het wolkgespan gebaard. (i4) Gij, die verwinnaar van 't Cretenzer monster waart, (i5) En den Nemeeschen leeuw, hoe vreeslijk , zelf dorst trotzen, (16) En hem verschrikken deed, in 't holst der steile rotzen , IJ, dien de Styx zelf vreest, en 't monster beeven deed; Dat voor den Orcus waakt, en onverzaadlijk wreed, In 't bloedig hol, is op 't doorknaagd gebeent' gelegen. Daar geen verschijnzelen rondzwevende allerwegen, De forsche Typheus zelf, gewapend en vol moed, (17) Iii 2
|
||||
4*4 A E N E A & \
Noch zelfs de groote slang, die eens, op Lerna's vloed,
Met honderd muilen gaapte, ö held! u kon doen beeven. Gij, Zoon van Jupiter! thans tot de Goón verheven, 6 l Wees van ons gegroet, gij zelf strekt hun tot eer, Zie gunstiglijk op ons, en op ons offer neer. ; , Terwijl zij dus zijn lof r en heldendaên bezingen ,
Vooral hoe hij in 't hol van Cacus door dorst dringen; Die vuur en vlammen spoog, weergalmt het wond alom y De heuvlen hupplen bij hun zangen van rondom. Toen zij, na d'offerdienst, te zamen stadwaarts gingeny
Geleidt Evander zelf de groote vreemdelingen, Gaat naast zijn medgezel Aeneas, door het woud, En, leunende op zijn' zoon: bij 't voortgaan, onderhoudt En kort hij hun den weg, door velerlei gesprekken. Aeneas voelt zich straks getroffen bij 't ontdekken, Van deze en gene plaats, die hij in 't ronde ziet, Vraagt: welk belangrijk spoor nog d'oudheid overliet, Van 't achtbaar voorgeslacht, bekroond met lauwerblade», En van hun zeden, aart en grootsche heldendaden ? Alom zoo hoog geroemd. — Toen sprak Evanthr ras-. Daar hij de stichter zelf, van Rome's burgslot v\as: „ Het zijn de Boschgpón * en de Nimfen ? die te voren |
||||
A Ö H T S T W ZANG. 4a5
„ Dit woud bewoonden, ook de menschen , hier geboren , t
„ Iri struiken van 't geboomte, en harden eiken stam, ^
„ Waaruit dit volk ontstond, en 't eerst zijn oorsprong nam,
„ 't Was toenmaals ruw, en woest, en ganschlijk onervaren; r „ In ploeg en akkerbouw, wist van geen zorg of sparen, <t „ Noch spannen onder 't juk, van den ontembren stier:
„ Daar 't volk, toen onbeschaafd en woest, te voren hier „ Van wilde vruchten en den ruwen jachtroof leefde. „ Doch toen Saturnus, in het dalen , herwaarts streefde , „ En van d'Olympus 't eerst in deze bosschen kwam, .., „ Voor Jupiter verschrikt de vlugt hier ijlings nam ,
„ Deed hij die horden straks hier bij elkaar vergaêren, „ Die op het hoog gebergt gansch afgezonderd waren, „ En schreef hun wetten voor, en noemde 't land terstond „ Nieuw Latium, vermits hij hier een schuilplaats vond; (18) „ Daar, onder zijn gebied, de gouden eeuw 't eerst bloeide; „ Door stillen vree 't geluk zijns volks aanhoudend groeide, „ Tot dat, gelijk men zegt: de meer verdorven tijd, „ In een misverwige eeuw, de hebzucht, met den nijd, ƒ * „ En razende oorlogswoede allengskens zijn geboren ,
„ Men zag Siciliën de stille rust hier storen, „ Als med£ Auzoniën , zij legerden zich zaam , . 4 Iii 3
|
||||
i& A E N E A S.
„ Satui'nus land verkreeg dikwerf een' andreri naam;
„ Voorts kwam de Vorstenrei, en Tybris, dien elk roemde, (19)
„ Om zijn ontzetbre kracht; ook de Italiaan benoemde ,
„ Naar hem den Tybervloed, zints lang alom befaamd,
„ En bij het voorgeslacht de oude Albula genaamd.
„ 'k Werd uit mijn vaderland verbannen zints veel jaren,
„ Na ik, met groot gevaar, moest worstlen op de baren ,
„ Dreef mij 't fortuin, wier magt geen stervling kan weerstaan,
„ En 't onontworstlijk lot op dezen bodem aan.
„ Daar mij de nimf Carmente als moeder dit voorspelde, (20)
„ En op Apollo's raad zints lang dit lot mij melde."
Dus spreekend, gaat de Vorst allengskens met hem voort,
En wijst hem 't outer, en de Carmentesche poort, Die Rome's volk dus noemde en daar ter eere stelde Der Nimf, als wichlares, die 't allereerst voorspelde, Van d'opkomst van den held, en*zijn beroemd geslacht, Van Palenteus, groot in faam en oorlogsmagt. Waarna de held het groot en statig woud ontdekte, Van strengen Romulus , dat voorts len schuilplaats strekte , En hier ook Lupercal in 't kille rotsgevaart', (21) En verder gaande aldaar Parasius ontwaart, (22} Naar den Lyceeschen Pan, genoemd, in vroegre dagen| |
||||
A C H T S T E Z A N G. faf
Daar zij ook 't woeste woud, gewijd aan Argus, zagen ,-
De Vorst spreekt van den dood van Argus, als zijn vrind.
Waarvan men, daar ter plaats, nog nagedachtnis vindt.
Doet hem Tarpea's rots , en 't Capitool beschouwen, (23)
Nu schitterend van goud, omringd door praalgebouwen ,
Doch eertijds schriklijk woest, door heesters ruig begroeid,'
Daar 't landvolk toen alreeds, door godsdienstdrift ontgloeid,
Een heiige schrik beving , bij 't nadren van deez' wouden ,5
En sprak: „ een vreemde God moet zich in 't bosch onthouden j
„ Dat op deez' steenrots groeit." Ook dacht 't Arcadiesch volkt
Zelfs Jupiter te zien, die , stormende uit een wolk (24)
Zijn donker geitenschild daar schudt met regenvlagen:
Hij wijst de muren voorts die omgeworpen lagen,
Het treurig overschot van twee beroemde steen ,
Bij 't oude voorgeslacht: want Janus stichtte de een 'j
Saturnus deez', die haar Saturnia benoemde,
Terwijl Janiculum op Janus naam steeds roemde.
Zij naderen allengs, dus sprekend met elkaêrj
Aan 't hof van d' armen Vorst, en worden 't vee ontwaar, En hooren 't loeijen, waar men thans de praalgebouwen En spitze gevels 1 trotsch in marmer uitgehouwen, |
||||
4*8 A E N E A S.
Om Rome's marktplaats ziet. Toen ze aan den drempel staan,
Spreekt hij: „ Alcides zelf, zag ik hier binnen gaan ,
„ Dit hof vernoegde hem, hoe zeer met roem beladen :
„ Leer, eedle gast! van hem de pracht en praal versmaden f
„ Gedraag u als die God. Versma mijn nedrigheid,
„ Versma mijn armoe niet." Dus spreekt hij, en geleidt
Den grooten held straks in zijn lage en kleine woning,
En plaatst hem mede aldaar tot grooter eerbetooning ,
Op een versch bladren bed, met beerenvel bedekt
Uit 't Lybiaansche woud. De nacht, bij 't vallen , strekt
t
Haar bruine vleuglen reeds alom in 't rond op de aarde. .. -
Daar moeder Venus zelf met angst en schrik ontwaarde ,
Wat vreeslijk oproer woedt, hoe reeds de legermagt, Der Laurentijnen dreigt: spreekt zij Vulcaan , bij nacht, In 't gul de slaapvertrek, zij ademt hem in 't harte, Een goddelijke liefde, en spreekt hem van haar smarte ; En lokt hem door deez' taal: „ Toen door het Grieksche heer, „ 't Verwezen Pergamum en 't hooge slot weleer „ Vijandelijk verwoest, een prooi der vlammen waren , „ Zocht ik geen hulp bij u, om Trojes volk te sparen , „ Hoe diep rampzalig ook. Ik vroeg in al hun leed, |
||||
ACHTSTE Z A M G. 4*9
„ V om geen wapenen, met eige hand gesmeed,
„ 'kWilde u, mijn dierbre gaêl geen' ij dien arbeid vragen, „ Schoon ik aan Priam's kroost steeds liefde toe bleef dragen, „ Den ramp beweende, die Aeneas door moest staan: ,, Hij landde op 't hoog bevel van Jupiter thans aan , „ Op der Rutulen kust; 'ksmeek nedrig u als moeder, „ Toon 't godlijke uwer magt, mij heilig, wees zijn hoeder, „ En geef tot dezen krijg , mij wapens voor mijn zoon ? „ Daar Nereus telg, de gaê van Tithon, door haar schoon , (aSj „ En tranen u vermurwde, ö , zie de groote steden, „ Met haar gesloten poort, thans allen zamen smeeden , „ Tot mijn gewis verderf, en dat van mijn geslacht*" Zoo sprak hem Venus aan, die straks zijn hulp verwagt, En dus op 't minnelijkst haar gade omhelsde en boeide, Met haar sneeuwwitten arm, en drift in 't hart ontgloeide, Des tragen echtgenoots, die weder als voorheen , Ziijn liefde ontbranden voelt, tot door zijn merg en been. Gelijk de blikzem gloeit aan 's hemels heldre transen, En 't flikkrend weêrlicht, snel, doet door de wolken glansen. Thans juicht zich Venus toe, om deez' geheimen list, Terwijl zij al de kracht van hare schoonheid wist. Vulcaan, voor eeuwiglijk door liefde aan haar verbonden, Kkk
|
||||
43o A E N E A S.
Herneemt: ~, waartoe deez* taal, reeds hebt gij ondervonden,
,, Dat ge op mij bouwen kunt!... Had gij voor uw' Trojaan, „ Eertijds die zorg betoond, 'k had u reeds bijgestaan, „ Door 't zelfde wapentuig: daar de opperste der Goden, „ Noch 't albeheerschend lot, ook toenmaals niet verboden , „ Dat Troje langer stond, en Priam's levensdraad „ Nog tien jaar werd verlengd. Daar ge u, op mij verlaat, „ En thans ten krijg hem rust, veréén ik al mijn pogen , „ Wat ijzer, vuur, metaal, en kunst, en zorg vermogen, „ Is all' voor u ten beste, ö! Smeek mij dan niet meer, „■ Als of uw schoonheid mij, min waard is dan weleer!": Dus spreekt hij: en omhelst zijn schoone gade teeder ,,■ Drukt haar regt hartelijk, en legt ter rust zich neder* Toen middlerwijl de nacht haar halven loop voltrekt,
En na den eersten slaap, Vulcaan had opgewekt: Gelijk de vrouw, die van Minerva's spinrok leevend, (26) 's Nachts, 't vuur reeds delft uit de asch, en zich aan 't werk begevend, Haar maagden bij den lamp , reeds d' arbeid aanbetrouwt, Zich met haar schuldloos kroost, en gade bezig houdt j Als aan haar' pligt getrouw : zoo ijvrig rees ook mede Vuicaari straks uit zijn rust, en zachte legerstede. «
|
||||
ACHTSTE Z A JS G. 43i
Ter zijde, bij Sicielje en Lipare, ontwaart
Men 't eiland van Eool, omringd door 't rotsgevaart, (27) Dat vuur en vlammen spuuwt: waar 't reuzenhol verscholen En uitgehouwen is, in Etna's diepe holen: Wiens donderend gedruisch, losbarstend, zoo verwoed, Bij 't schriklijk smeeden, zich, op 't ambeeld hooren doet, Dat heel het hol weergalmt, de klanken opwaarts stijgen, De vonk al snorrend vliegt, men 't blakend vuur hoort hijgen: Ziedaar Vulcaan's verblijf, en onderaardsch gebied, Vulcania genaamd: toen hij d'Olymp verliet, Hoort ook de Vuurgod reeds van verre in 't neder zweeven , En Brontes, en Steroop, en, de in dit werk bedreven (28) Pyracmon, moedernaakt, in de ijslijke spelonk Vast smeeden, dat hun slag in 't diepst der holen klonk. De blikzems flikkren reeds, die slingrend gints en weder, De vader van de Goön door 't luchtruim schiet ter neder, Op 't siddrend aardrijk: reeds, een deel was daar gereed, Doch 't andere onvoltooid, de blikzems zijn gesmeed, Met drie daaraan gedraaide en groote hagelsteenen: (29) Drie waterstralen, en, drie stralen vuurs veréénen Het drietal stralen van den snellen zuiden wind, Waaraan zich feilen schrik, met schiltrend weêrlicht bindt, Rkk 3
|
||||
43a A E W E A &
De snelle blikzems met de donders zich vermengen ,
Die in der Goden wraak , door vuur en vlam verzengen-.- Hier smeedt men voor God Mars het vlugge wagenrad r
Waardoor hij 't volk beroert, en hitst in s/ad, bij stad. Gints ziet men 't reuzental voor Pallas wapens smeeden r En glad polijsten , daar, zij al hun kunst ontleden Aan haar verschriklijk schild , dat gansch omslingerd waar Met adderen van goud, en slangen door elkaêr; Waarop Meduza's hoofd , en schriklijk oog zich wende r Op Pallas borst, toen zij, ten strijd ging niet haar bende
• i
,, ó, Gij Cyclopenrei van d'Etna, roept hij uit:
„ Dat al uw werk , en al uw arbeid zij gestuit. „ Hoort thans naar mij: gij moet gansch andre wapens smeeden 8 „ Voor een roemruehten held, uw kunst en zorg besteden :: „ Spant al uw krachten in , grijpt straks den arbeid aan, „ Om, zonder tijdverzuim, de hand aan 't werk te slaan." Meer spreekt hij niet: toen 't lot hun taak bestemt, gaan ze aller» „ Om met vereenden moed T op d'arbeid aan te vallen: Terwijl 't gesmolten goud, 't metaal, en ijzer vloeit, Bij gansche beekera zelfs, men 't moordend staal ontgloeity. En reeds in d'oven smelt, wordt door de smeegenoten„ |
|||||
■
|
|||||
ACHTSTE ZANG. 433
Een groot vervaarlijk schild voor Trojes held gegoten ,
Dat gansch alléén 't geweld der waapnen kan weerstaan,
Van heel 't Lalijnsche heir. De ronde platen slaan
Zij zeven dik in 't schild. — Weer andre reuzen blazen
Den wind in 't rokend vuur, terwijl bij 't sissend razen ,
Men 't gloeijend ijzer in den koelbak steeken zag ;
Zij heffen beurteling, hun armen , slag, op slag. (3o)
Men hoort door 't gansche hol het ramlend ambeeld klinken,
Weer andren doen, om strijd, het gloeijend ijzer blinken ,
De buigtang keert de staaf, nu gints, dan herwaards rond.
Toen Lemnos grijsaart op het eiland zich bevond (3i)
Van vader Eolus , om d' arbeid aan te spooren, Werd Vorst Evander door 't gezang der vooglenkoren , En door 't alvoedend licht , in 't nedrig dak gewekt. De grijze Koning rijst, straks van zijn leger, trekt Terstond zijn kleedren aan, schoeit met Tyrrhenisch leder (3a) Zijn zooien aan, en hangt zijn Tergeesch zwaard, straks weder (33) Ter linker zij: de band sluit om de schoudren heen, Het ruige Panthervel hangt golvende om zijn leen, , Daar 't van de linker zij, den regter schouder dekte. Een enkel hondenpaar dat ten gelei hem strekte, Kkk 3
|
||||
434 A E N E A S.
Volgt hem, terwijl hij van den hoogen drempel trad:
Waarbij de grijze Vorst 't beloofde niet vergat,
En zijn gesprek herdacht, toen hij 't vertrek genaakte,
Van zijn verheven gast, die even vroeg ontwaakte.
Door Pallas begeleid, begroet de Vorst den held,
Terwijl de trouwe Achaat, Aeneas vergezelt.
Waarop zij beurteling de regte hand zich geven,
Naar 't midden van den hof, met blijdschap voorwaarts streven.
Evander spreekt den held, aldus rondborstig aan:
„ Doorluchte en dappre Vorst! nog voel ik hoop ontstaan , „ Dat Troijes staat, en rijk, niet onherstelbaar vielen, „ Wijl gij behouden zijt. Wat moed mij moog bezielen, Mijn magt is veel te klein, om zulk een dappren held
„ Mijn bijstand aan te biên in 't moeilijk oorlogsveld. Zie hier Toscane's stroom, ons aan deez' zij omringen,
't Rutuliesch leger gints, zich langs de kusten dringen,
„ Zijn kïettrend wapentuig bedreigt alom deez' wal. , Toch peins ik bij mij zelf, hoe ik u redden zal, Door 't groot en magtig volk, dat onverhoopt hier nadert^
, En met zijn legermagt, zich tot uw hulp vergadert: , Gij komt, of gij door 't lot hier zelfs geroepen waart. „ Gints ligt Agylla, waar, gij in 't verschiet op staart. |
||||
$m
|
|||||||
ACHTSTE ZANG.
|
|||||||
„ Op d'oude rots gebouwd , waar zich, in vroeger dagen,
;, Het strijdbaar Lydiesch volk, ter neder had geslagen,
„ Op 't hoog gebergt', van 't oud Hetrurien, alwaar
„ Mezentius deez' stad, die jaren lang aldaar
„ In weelde en voorspoed bloeide, op 't wreedste heeft bestreden,
;, Die, door zijn trotschen dwang veel rampen heeft geleden.
„ Doch, waarom denk ik nog aan al de gruweldaên,
„ Die deze dwingeland onmenschlijk dorst bestaan:
„'t Zij hem, en zijn geslacht vergolden door de Goden!
„ Hij bond de levenden te zamen aan de dooden !
„ Ze omhelsden dus elkaêr, en hand in hand gedrukt,
„ En 't aangezigt op 't wreedst, op 't aangezigt gebukt,
„ Nieuw soort van pijnigen, en folteren en moorden!
„ Daar al de burgers hen op 't gruwelijkst kermen hoorden ,
„ Hun langzaam sterven zien, zich klemmend arm, in arm,
„ Waardoor 't bedorven bloed der dooden , zelf nog warm s
„ De levenden een prooi, deed der besmetting wezen.
„ Daar 's volks afgrijzen was ten hoogsten top gerezen,
„ Trok dit, zijn wreedheid moê , te zaam gewapend voort,
„ En stormde op zijn paleis, zijn hofstoet werd vermoord,
„ 't Paleis een prooi der vlam. — Hij school zich bij de dooden,
„ En is 't gevaar, dus bij 't Rutuulsche volk ontvloden'j
|
|||||||
436 A E N E A S.
„ Waar Turnus, gastvrij, hem bescherming heeft verleend,
„ Waarom Etruriën tot opstand zich vereent,
„ En uit geregte wraak al 't volk ten strijd doet dagen ,
„ Om dadelijk, ten straf, den Vorst terug te «vragen.
„ 'k Stel dus, ó Troische held! u 't hoog gebied in hand ,
„ Van zoo veel duizend man : reeds zag ik langs mijn strand ,
,, Hun kielen wemelen: hun vloot, gewis ook snelde
„ Reeds onder zeil, zoo niet de grijze wichlaar meldde,
„ Van de aankomst van een' held, 't geen haar nog toeven doet.
„ ó Uitgelezen jeugd van 't stout Meonie, spoed, (33)
„ Spoed herwaarts, ö gij bloem der oude voorgeslachten !
„ Laat uw geregte toorn naar wraakvergelding trachten,
„ Om dus den dwingeland terstond te keer te gaan;
„ Dit groot en dapper volk wordt door d'Italiaan
„ Nooit onder 't juk gebragt. — 't Zoekt voor zijn legerscharen
„ Een uitheemsch Opperhoofd, de orakels zelf verklaren,
„ Dit aan 't Hetruriesch heir, gelegerd op dit veld:
„ 't Werd door 't gezantschap mij van Tarchon zelf gemeld,
„ Die 't vorstlijk teeken , kroon, en scepter , mij kwam geven ,
„ En wilde dat ik straks naar 't leger heen zou streeven,
„ Opdat Tyrhene's rijk daar werd door mij aanvaard:
„ Doch magteloos en traag, daar mij , als hoog bejaard,
„ Het
|
||||
ACHTSTE ZANG. 4^7
„ Het bloed reeds is verkoeld, mijn krachten zijn verloren,
,, Is deze heerschappij niet meer voor mij beschoren. „ Welligt maande ik mijn' Zoon tot deez' regeering aan, „ Waar hij niet zelf uit een Sabijnsche vrouw ontslaan, (35) „ 't Geen hem Tyrrhenes staat gedeeltlijk doet beschouwen , „ Als waar 't zijn vaderland. Gij ziet u 't rijk betrouwen, „ Waartoe uw afkomst, 't lot, en 't Godendom u spoort. „ Ga, dappre Troische Vorst, spoed u naar 't leger voort! „ Mijn Pallas, al de hoop, en troost mij bijgebleven, „ In hoogen ouderdom, zal derwaarts met u streven: „ Dat hij, door uw bestuur, reeds vroeg de krijgskunst leer', „ Verhard worde in den strijd, en al 't gevaar trotseer', „ Dat uwe dapperheid hem steeds ten voorbeeld strekke, „ Uw heldenmoed hem vroeg, tot eerbied voor u wekken. „ De Arcadiasche jeugd, zijnde een tweehonderdtal „ Van ruiters, staat gereed; mijn dierbre Pallas zal, „ Met een gelijke bende, u naar den strijd verzeilen/' Terwijl de Vorst dus spreekt, voelt zich Aeneas kwellen
Door zorg en zwarigheid, als ook de trouwe Achaat, Die nevens hem het hoofd van droefheid hangen laat, Door 't peinzen op hun lot. Schier waren zij bezweken, Lil
|
||||
438 ' A E N E A S.
Zoo, bij een heldre. lucht, hen Venus door een teeken
Niet had gerust gesteld: een tlikkrend weerlicht schiet,
Waarop een donderslag zich klatrend hooren liet.
't Schijnt alles eensslags hier, als tuimlend, w,eg te zinken, (36)
Tyrrhenes krijgsklaroen aan 't zwerk in 't rond te klinken ,
De donder rolt op nieuw , en klatert slag op slag,
Waarbij men in een wolk bij heldren hemel zag,
Hoe 't schittrend wapentuig, op 't vreeslijkst knarst, en klettert,
Eenslags staat elk verbaasd, als door den schrik verpletterd.
De held herkent dien klank, en denkt terstond het woord
Van moeder Venus na. Op 't minzaamst vaart hij voort:
„ ö Vorst! vraag niet wat ons dit teeken zal voorspellen ,
„ 'kWord van d'OIymp gespoord, om strijdwaarts heen te snellen,
„ Mijn moeder Venus heeft mij, reeds in vroeger tijd ,
„ Dit teeken toegezegd, bij d' aanvang van den strijd.
„ Ook om de wapens, die Vulcaan vóór mij zou smeeden ,
„ Te zenden uit de lucht, ó! Hoe veel zwarigheden,
, Wat neêrlaag dreigt u hier, rampzaalge Laurentijn!
„ Gij , Turnus! boet dit duur, gij zult het offer zijn! „ ó Grijze Tyber! 'k zie, omrollende in uwe golven Der helden lijken, speer, en schild, en helm bedolven.
„ ó Snelt dan vrij ten strijd, ter schending van 't verbond!"
|
||||
ACHTSTE ZANG. 43g
Terwijl de held dus spreekt, verwijderd hij terstond
Zich van zijn' zetel, snelt, naar Hercules allaren, Waar nog de vonken vuurs in de asch bedolven waren: Hij delft die daadlijk op, en nadert, gansch verblijd , Zijn haard- en huisgoön , daags te voren, ingewijd. Evander, en de jeugd van Troije, slachten mede, Het puik der schapen, naar 't gebruik aldaar ter stede , De held gaat vlootwaarts heen, en kiest aldaar terstond, De dappersten, waarna hij de.andre. stroomwaarts zond, Om aan zijn' zoon Ascaan 't gebeurde te openbaren , Met paarden rust men reeds ten togt, de Troische scharen, Waarbij men 't fraaiste ros Aeneas aanbetrouwt, Bedekt met leeuwenvel en klaauw, omvat met goud. • . * f
De maar verspreidt zich straks , dat ruiters stadwaarts trekken,
Zich reeds naar d'oevers der Tyrrheensche landen strekken, De moeders, bleek van schrik, verdubblen aldaar Straks haar gelofte, ofschoon de nood eerst nakend' waar, Haar vrees stelt zich den krijg meer schrikkelijk voor oogen , Dan hij nog werklijk is. — Evander, sterk bewogen, Ziet zijn reisvaarden Zoon, van wien hij moeilijk scheidt, Hij vat zijn hand, terwijl, hij onophoudlijk schreit: LU 2
|
||||
44o A E N E A £
„ Hergaf mij Jupiter, dus spreekt hij: de eerste jaren ,
„ Der vroege jeugd, toen ik, aan 't hoofd der legerscharen ,
„ Met deze hand het eerst des vijands heir verjoeg,
„ Hem aan de muren van Preneste zelf versloeg,
„ En zegevierend, toen , den brand heb aangestoken r
,, In hunne schilden, mij, daar doodlijk heb gewroken T
>% Op Herilus hun Vorst , 'k dorst hem ter neer te slaan i
„ Schoon uit Feronia , als moeder, eens ontstaan,
„ Die hem drie zielen schonk: ik sidder bij 't verhalen f
„ Met zijn drie zielen hem ten Tartarus deed dalen:
„ Tot driewerf hem bestreed, tot driewerf met deez' hand r
„ Het harnas hem ontrukte en nederplofte in *t zand.
,, Waar mij de voorgê kracht nog heden bijgebleven,
„ 'kGedoogde niet, mijn Zoon! dat gij mij zoudt begeven,,
„ Of aan mij werd ontrukt. Nooit had Mezentius
„ Als nabuur, mij gehoond, nooit waar door wreedheid , dus
„ Zijn brave burgerij, voor 't moordend staal bezweken.
„ o Vader van de Goön! ó Groote Goón! hoor 't smeeken r,
„ Van een Arcadiesch Vorst, hij roept u bijstand aan,
„ Wil 't vaderlijk gebed ontfermend gadeslaan.
„ Als uw verheven magt, en 't noodlot, Pallas sparen ,
„ Ik, bij zijn wederkomst, hem levend mag ontwaren >
|
||||
ACHTSTE ZANG. 44i
„ Rek dan mijn levensloop: — 'ktroost me al de zwarigheid
„ Die mij welligt bedreigt. — Maar, ó fortuin ! verbeidt
„ Mij de ijsselijkste ramp, en de allergrootste ellenden,
„ Laat mij dan in dit uur mijn pijnlijk leven enden,
„ Nu mijn bekommering en zorg nog ongewis ,
„ De hoop der toekomst nog geheel onzeker is.
„ Ik u, mijn' ééngen Zoon ? en wellust van mijn leven;
„ Nu nog in d'armen druk, eer mij de maar doe beven,
„ Die 't hart verscheuren zou." — Dus was zijn laatste groet,
Daar spreekend hem de smart geheel bezwijken doet,
Waarop zijn dienaars hem, gansch magtloos , hofwaarts dragen ,
Reeds aan de ontsloten poort zag 't volk de ruiters dagen ,
Aeneas rent er door, als ook de trouwe Achaat,
Die nevens hem aan 't hoofd der Troische bende staat.
't Geschilderd wapentuig, de mantel, onderscheidde,
Hier Pallas onder 't volk , dat hij ten strijd geleidde:
Gelijk de morgenster, door d'Oceaan besproeid, (37)
In Venus oog meer schoon , dan al 't gesternte gloeit;
Daar , door haar heilig licht , al 't duister wordt verdreven.
De vrouwen, staan verschrikt , op vest en wal te beven,
En slaan de wolken stofs der ruiterbende gaê, Lil 3
|
||||
44* A E NE A S. u
Zien 't blinkend harnas, 't zwaard, der dappre helden na.
Aldus gewapend „ gaan zij langs de kortste wegen,
Door land, en kreupelbosch, en hegge in 't rond gelegen.
Het klettrend rosgetrap klinkt door de velden rond,
Waarop ze aan 't achtbaar woud, dat reeds zints jaren stond
Aan Caere's killen vloed , met hunne bende nadren :
Dit bosch, steeds heilig door den godsdienst hunner vadren ,
Was daar met heuvlen , diepte, en somber dennehout,
Van alle zijde omringd. Ook was dit zwarte woud,
Terwijl de Grieken eens, het eerst bezitters waren.
Van dien Latijnschen grond , aldaar , in vroeger jaren ,
Aan bosch- en akkergoón, op 't feesllijkst, toegewijd.
Hier sloeg Tyrrhenes heir zich mede wijdden zijd,.
Met Tarchon veilig neer, en van de hoogte ontdekte,, ? Pu0
Men 't puik van 't leger reeds 3 dat op het veld zich strekte.
De held, en Troische jeugd,,die uitgelezen waar,
Zijn derwaarts vpprtgerend, veryerschen zich aldaar
Van hun vermoeijenis , bij 't weiden hunner paarden.
Waarop o.ok Venus, toen zij in het woud zich schaarden,
Gedragen op een wolk, zich heimlijk nederliet,
In 't diep beschaduwd dal, nabij den killen vliet,
En minlijk tot hem sprak: „ Ik breng 't geschenk thans mede
|
||||||
. ,'
|
||||||
* i i
|
||||||
A C HT S T jfi ^ ^f JV G.
„ Dat il ü heb beloofd, het geen Vulcanus smeedde,-
„ Schroom dus niet riiéer mijn Zdon! als gij in 't öorlogsveid,
„ Den trotschen Laurentijn, of Turnus tegen snelt."
Cythyra's Koningin omhelst hierop hem teeder,
Legt 't glansrijk wapentuig, straks bij een eik, ter neder,
Regt tegen over hem: de vroóme held ontwaart,
Dit goddelijk geschenk , dat hij met vreugd aanvaart,
En stuksgewijs beschouwt. Hij neemt den helm in handen,
Wiens schrikkelijke kam, vuurspuwend schijnt te ontbranden,
En 't doodelijke zwaard, en 't harnas, vreeslijk groot,
Uit schittrend staal gewrogt, van gloênde vlammen, rood:
Gelijk de blaauwe wolk, waarop de zonnestralen
Hel flikkreri in 't verschiet: hij ziet de brozen pralen,
Met goud en zilverwerk , op 't fijnst dooréén gewrogt',
De speer, en beukelaar, die zelf Vulcaan doorvlogt,
Met onuitspreekbre kunst: de God , niet onervaren
In wichlarij, wilde ook de toekomst hier verklaren,
En dreef op 't schild het lot van den Italiaan ,
En Romè's zegepraal, en grootsche heldendaên.
Iülus stam, en 't kroost, eens uit hem voortgesproten ,
Den krijg, die lang daarna gevoerd werd door zijn loten,
Wrogt daarop een wolvin, die, van den Krijgsgod zwaar, (38)
|
||||
444 A E N E A S.
In 't hol van 't lomrijk bosch, haar tweeling baarde, aldaar,
Hen zoogde als moeder, steeds, hun tot beschermster strekte,- En, met gerekten hals, hen beurtlings streelde en lekte. Men zag, hoe Rome's jeugd de maagden heeft geschaakt, Van den Sabijnschen stam, terwijl zich 't volk vermaakt, Met in den grooten kring op 't schouwtoneel te spelen. Waarop men door den krijg deez' volken zag verdeelen, Daar grijze Talius , voor 't strenge Curia, M t Rome's burgers streed: tot jaren lang daarna, De Koningen den krijg van wederzijden staakten, Voor Jupiters altaar te zamen vrede maakten, Door 't slaglen van een zog; met d'offerkelk in hand, Ter zeegling van 't verbond. Men zag aan d'eigen kant, Door 't vierspan, Metius op 't wreedst van een gereten, (39) Waarom, Albaner! u niet van uw' pligt gekweten, En 't eens gegeven woord als heilig steeds beschouwd ? Daar Tullus 't ingewand des loognaars sleept door 't woud, Waarvan het bloed nog druipt, langs struik en doornen hagen, Porsenna, die met smart Tarquin eens zag verjagen , (4o) Beveelt zijn wederkomst, benaauwt alom de stad, Met zijn ontzachlijk heir. Aeneas nakroost vat, Ziijn spiets en zwaard, waarmee 't zijn vrijheid stout verdedigt. Zie
|
||||
ACHTSTE ZANG. 44^
Porsenna dreigt in woede en voelt zich fel beledigd, (40
Nu Cocles achter zich de brug verbreken doet, En Clelia haar' boei verbrijzelt, en den vloed (42) Naar de overzij doorwaadt. — Omhoog aan 't schild ontdekte Men Manlius, die stout ten tempel wachter strekte, (43) En 't nieuwe kapitool van Romulus, bewaakt, Toen slechts met riet bedekt. De trouwe burgtgans kwaakt, (44)
Op zilvren vleuglen , door 't verguld gewelf gevlogen, Terwijl het Galliesch heir, door heg en struik, getogen, Rondom Tarpea's burgt bij nacht gelegerd waar. * Hun purper krijgskleed glanst, goudkleurig is hun haar , Men ziet hun blanke hals versierd met gouden snoeren, Daar zij een schichtenpaar van de Alpen strijdwaarts voeren, En door 't langwerpig schild hun borst beveiligd waai?. Men zag de Salié'rs , als ook de priesterschaar, (45) Die , hupplend , moedernaakt, op hunne Lupercalen , Met een gepluimde muts, en halven beuklaar pralen, Die uit den hemel viel. De kuische vrouwenstoet, (46) Die zacht, in zetels, zich naar de oulers voeren doet. (47) Gints ziet men Pluto's rijk, en de ijsselijke straffen, Die , in den Tarlarus , de misdaên wraak verschaffen , Gij , Catüina! ook , die aan de steenrots hangt, (48) Mmm
|
||||
446 A E N E A S.
|
|||||
Door 't furiën gegrijns, steeds bevend wordt geprangd.
Ook 't afgezonderd oord, alwaar de vromen leven,
En Cato wetten geeft. In 't goud op 't fraaist gedreven ,
Praalde ook de woeste zee, met haar beschuimde baar,
De zilveren dolfijn sloeg kringsgewijze aldaar
De golven met zijn' staart. Ook in het midden lagen,
De vloten, aan den boeg met koper zwaar beslagen,
Tot d' Actiumschen slag: daar langs Leucates heen, (49)
't Gevecht, door 't deinzen, 't goud doet schittren op de zeen.
Augustus Cesar staat op 't hoogst van d'achtersteven,
Hij spoort d' Italiaan, en wordt aldaar omgeven,
Door 't volk , de vaderen, zijn haard- en groote Goón,'
Met blijdschap op 't gelaat, versiert hem reeds de kroon,
Van 't vaderlijk gesternt, met vuur en gloênde stralen.
Door wind en Goón beschermd, ziet elk Agrippa pralen , (5o)
Met zijn galjoenen kroon, als 't merk van oorlogspragt.
Gints naakt Antonius, die, met zijn woeste magt , (5i)
Verschillend toegerust, als overwinnaar keerde,
En 't Oostersch volk, en 't strand der Bactren overheerde
Tot aan den dageraad. — Egypte's Koningin
Volgt hem, met schand bevlekt, scheept met den sloet zich in.
Zij steevnen al gelijk, en doen op 't vlak, door 't roeijent
|
|||||
ACHTSTE ZANG. 447
't Geperst en bruischend schuim langs 't spits der boegen vloeijen,
Zij steken diep in zee , en dobbren op het ruim , Als een Cycladen rei, of bergen, wit van schuim , Wedijveren te zaam. De hooggetoornde kielen, Bestrijden dus elkaêr: als hagelbuijen vielen De ontvlamde hennip, en 't scherppuntige ijzer daar, Waardoor Neptunus vlak van moord roodkleurig waar', Egypte's Koningin staat midden in de vloten , Spoort, door haar rinkeltuig, ten strijd, haar togtgenoten, (62) Daar zij nog, achter haar, geen addren schuiflen hoort, De Goón, Anubis, en, ook al 't gedrogtlijk soort, (53) Strijdt met Neptuun, Minerve en Venus op de baren , Ook Mars vertoont zich, in het midden van de scharen. Men wordt in 't luchtgewelf de furiën gewaar. Met haar verscheurd gewaad, juicht ook de Tweedragt daar. Bellona volgt haar spoor, met haar bebloede zweepen, Ook d'Actiumsche Apoll', bestormt alom de schepen, Van 't voorgebergte en spant zijn vluggen boog daar heen, d'Egypter, Indiaan , Araber, en Sabeen , Ontvlugten hem verschrikt. In 't midden van de vloten, Smeekt zelfs de Koningin de winden , viert de schoten, En al de zeilen bot. De Vuurgod beeldde haar, Mmm 2
|
||||
448 A E N E A S.
|
|||||
Met doodskleur op 't gelaat, of zij reeds stervend waar.
Terwijl Apulien's wind haar voortstuwt op de baren , (54)
De ontzachbre Kijlstroom , die 't van verre schijnt te ontwaren ,
En treurig zijn gewaad en schoot ontrollen doet,
Roept de overwonnen vloot, en bergt haar in zijn' vloed.
Zie Cesar, tot driewerf verwinnaar in het strijden,
Met volle zegepraal in Rome's wallen rijden! (55)
Hij wijdt Itaaljes Goón , ter eeuwige eer aldaar »
Dl ie honderd tempels toe. De blijde burgerschaar ,
Met spel, en handgeklap, en juichend spelemeijen,
Krielt langs de wegen heen. De vrouwen gaan ten reijen,
In al de tempels rond: ook aan al de outers brengt
Men d'offerrunders aan , wier bloed men slagtend plengt.
Augustus zat aldaar, in Phoebus marrnren tempel (56)
De volken bragten hem geschenken op den drempel,.
Die hij als krijgstrofeên aan trotsche zuilen hing:
Daar , in een lange rei, ook stonden beurteling
Verwonnen volken , die, hem op zijn' togt geleiden,
In spraak , in klederdragt, en wapens onderscheiden.
Hier maalde Mulciber het Nomadijnsch geslagt, (57)
D' ontgorden Africaan , den Leleeg, en de magt
Der Cariers, en voorts de Geloneesche scharen,
|
|||||
ACHTSTE ZANG,
|
|||||||
Met pijl en boog: d'Euphraat, zagt golvend met zijn baren;
Als ook 't Moriniesch volk, wiens stranden 't verste zijn,
d'Ontembre Daher , en den tweegehoornden Rhijn,
d'Araxes, al te woest om ooit een brug te dragen.
De held schouwt Venus gift, door Mulciber beslagen ,
Het beeldwerk streelt hem, schoon omhuld met duistren nacht:
Hij torscht den roem, en 't lot van 't volgend nageslacht.
|
|||||||
*
|
|||||||
Mmm 3
|
|||||||
AANTEEKENINGEN
|
|||||
OP D E W
ACHTSTE ZANG.
(i) De Romeinen hadden de gewoonte, om den standaart uit het Capitool te stee-
ken , ten blijk van oorlog. Het vaandel, dat men ten teeken bezigde, om het voet- volk te verzamelen, was rozenkleur , dat van de ruiterij blaauw. (i) Arcadia lag in het midden van Peloponesus ; volgens het gevoelen van Servius,
verliet Evander dit land, alzoo hij bij ongeluk zijn' vader gedood had, of om , vol- gens Pausanias , aldaar eene volkplanting te stichten , alwaar hij zich bij den Tyber op een' berg vestigde , waarop eene kleine stad, Palanteum genoemd , gesticht was. Rome werd naderhand op dezen berg gesticht , toenmaals de berg Palatinus, en naderhand, van wegens het Raadsheerlijk paleis, Palazzo Maggïore genaamd. (3) De Tyber, is de koning of het hoofd der vloeden van Italien , niet om deszelfs
grootte, maar om dat hij Rome, de hoofdstad der wereld , besproeit. Men weet, dat de Ouden den Rhijngod met hoornen afbeeldden; omdat zij de uitmondingen der rivieren Cornua , of hoorens , noemden. (4) Zie hier de vervulling der voorspelling van den Tybergod in dezen Zang.
(5) Hercules, waarvan Evander hier spreekt , was eigenlijk geen zoon van
Amphitryo, maar van Jupiter, die de gedaante van Amphitryo aannam , om zich |
|||||
AANTEEKENINGEN op sin ACHTSTE ZANG. 45i
|
|||||
naar Alcmene te begeven, en de gunst van haar te verwerven , welke zij alléén aan haar
echtgenoot, Amphitryo genaamd, verleende: van daar, dat men Hercules Amphi- tryoniades, of Jupiters zoon noemde. Men leze bladz 4i3 reg. i. Dat hij de gioote telg enz. (6) Aeneas volgt hierin den raad, hem door den Tybergod voorgeschreven.
(7) Maja was de dochter van Atlas , en van de nimf Pleione, bij welke Jupiter
Mercurius verwekte. Deze nimf werd naderhaud onder het getal der Pleijaden gesteld. (8) Hesione was de dochter van Laomedon, Koning van Troije. Priamus , die
hem in de regering .opvolgde, was zijn zoon, en dus de broeder van Hesione, ge- huwd met den Koning van Salamina. (9) Hercules roofde deze ossen van den Koning van Spanje, Gerion genaamd.
De Dichters gaven aan dezen Vorst drie ligchamen , waarschijnlijk , vermits deze Koning twee broeders had, met wien hij zoo eensgezind leefde , als of hun aüer ligchaam door een geest bezield geweest ware. (10) Men noemde ook Hercules aldus, vermits hij te Tyrinthia, een steedje in de
nabuurschap van Argos , opgevoed was. (n) Hercules verwoestte de stad Oechalia, in Eubea gelegen, en voerde derzelver
aldaar regerenden Koning Eurytus, als krijgsgevangen mede , vermits deze hem zijne dochter Jole , welke hij hem eerst ten huwelijk beloofd had , weigerde. (12}, Reeds vóór de geboorte van Eurystheus en Hercules, had het noodlot be-
paald,'dat de jongste van beiden aan den oudsten onderworpen zou zijn. Juno» be- spoedigde hierop de geboorte van Eurystheus, die Koning van Mycene werd, en de bekende twaalf daden aan Hercules oplag. (i3) Dit was Gerion, Koning van Spanje, waarvan hier boven reeds gesproken is;
(14) Dit is weder eene dier fabelachtige beschrijvingen, waarvan de oorzaak duis-
ter is , zoo dat het in onze, in dit vak verlichter dagen, schier onbegrijplijk voor- komt , hoe in eene eeuw, waarin de kunsten en wetenschappen tot den hoogsten graad gestegen waren, zulke buitensporige denkbeelden van de wording, de daden} en lotgevallen der Goden en helden te onderstellen. (15) Hercules overwon den draak , die de gouden appelen in den tuin der Hes2
periden bewaakte. Ook overmeesterde hij het schriklijk monster dat aanhoudend vuur en vlammen spoog. (16) Hij versloeg den Nemeeschen leeuw in het woud 3 overwon den vreesj
|
|||||
45a AANTEEKENINGEN
lijken Cerberus, die voor den Orcus waakte, en verloste hierdoor zijn vriend
Theseus.
(17) Dit was de vreeslijke reus Typheus, dien hij wederstond ; hij verwon ook
het schriklijk monster van den Lernaschen vloed, hij Argos gelegen ; bragt het woe- dende everzwijn van den berg Erymanthes levend aan Eurystheus ; ving het hert op den berg van Menala ; joeg de vogels van den vloed Sfymphales, die de menschen roofden om hen te verslinden, op de vlugt ; hij overwon de Amazonen; zuiverde de stallen vau Augias ; deed Koning Diomedes door zijn eigen paarden verslinden; en doodde Busiris. — Hij ontroofde de kudden van Gerion, Koning van Spanje. (18) De schuilplaats of het Asylum, waarvan hier gesproken wordt, was een plaats ,
door Eomulus tusschen het Capitool en den berg Palatin gesticht . alwaar de vlugte- lingen en misdadigers een veilig verblijf vonden; 't was met deze vhigtelingen dat hij Rome bevolkte. (ig) Tybris was, volgens Festus, een Koning der Etruriërs, die bij den vloed
Albula gedood werd , en zijn' naam aan den Tyber gaf. (20) De nimf Carmenta was de moeder van Evander, en eigenlijk Themis of
Nisostrate genaamd. Men noemde haar Carmenta, van het woord Carmen, gezang, vermits zij eene dichteresse of prophetesse was. (7.1) Lupercal was een plaats van Rome , aan den Tyber gelegen , en aan God
Pan toegewijd. Evander stichtte aldaar een' tempel, aan denzelfden God toegewijd. Deszeli's Priesters werden Luperci genaamd. (22) Arcadia werd Pnrrhasia genaamd , naar een landstreek en eene stad van den-
zelfden naam, waarvan een zekeren Parrhasius , zoon van Lycaon , de stichter was. (a3) Tarpeia's rots, zij werd dus genaamd, vermits Tarpea, dochter van Tarpeus,
Gouverneur van het Capitool, onder de regerir.g van Romulus , aldaar vermoord werd, vermits zij het Capitool aan Tatius , veldoverste der Sabijnen, had overgele- verd, "'t Was op deze rots _, dat naderhand het Capitool gesticht werd. (24) De Ouden verbeeldden Jupiter met een schild, bedekt met het leder van de geit
Amalthea , welke hem gevoed had. Voorts doelt deze uitdrukking mede op het re- genachtig gesternte. (25) Dit was Thetis, die van Vulcaan dezelfde gunst voor haar zoon Aehilles ver-
wierf, daar deze wapens voor hem smeedde, waardoor hij onoverwinlijk was. 06)
|
||||
op den ACHTSTEN ZANG. 453
|
|||||
(26) Vermits Minerva het opzigt had over al de vrouwelijke naaldwerken, en
weefzels. (37) Er zijn zeven eilanden bij het voorgebergte van Pelorus gelegen, waarvan het
grootste Lipara, thans Lipari genaamd wordt, welks bergen vuur spuwen. Deze eilanden worden Aeolia, of Vulcania genaamd, en waren aan Vulcaan toegewijd. (28) Brontes , Steropes en Pyracmon waren de drie smidsknechts van Vulcaan,
die elk slechts een oog in het voorhoofd hadden, en van daar Cyclopen of kring- oogen genoemd werden , omdat dit oog als een kring in hun voorhoofd stond. (29) De blikzems zijn in de marmors der Ouden afgebeeld met twaalf stralen, die
kringsgewijze loopende, verscheidene puntige driehoeken uitmaken, die allen drie pun- tig uitloopen, namelijk, drie hagel-, drie regen-, drie vuur-, en drie windstralen. (30) Virgilius heeft, met veel kunst, het mechaniesch geluid in dezen regel waarge-
nomen , zoo veel onze taal dit toeliet, heb ik hetzelve bij de vertaling tragten te behouden. (3i) Dit is Vulcanusj die, uit hoofde van zijne lelijkheid en mismaaktheid, door
zijne moeder Juno uit den hemel, op het eiland Lemnos geworpen werd. Dit eiland wordt thans Stalimena genoemd, en is in de Egeesche zee gelegen, alwaar de Grie- ken voorwendden dat Vulcaan zijn ambeeid plaatste, uit hoofde van de menigvuldige donders, welke zich aldaar doen hooren. (3a) Op de wijze der Etrusken, die slechts een zool onder den voet droegen 'J
doch deze zool was van hout, ter breedte van vier vingers, en derzelver bindzelen of banden waren verguld. (33) Een Tegeesch zwaard, aldus genoemd naar Tegea, eene stad in Arcadia ge-
legen. (34) Meonie , anders Lydie genoemd , is in klein Azia gelegen, hetzelve wordt
thans Garasia geheeten. (35) Pallas , uit eene Sabynsche vrouw ontstaan zijnde , was deze natuurlijk de gade
van Evander. Daar nu de Sabijnen van de Auzoniers of Italianen afstamden , kan Mnu
|
|||||
454 AANTEEKENINGEN
men de Sabijnen en Italianen als naauw aan elkander verbonden volken beschou-
wen. (36) Bladz. 438. 4 reget.
't Schijnt alles eensslags hier ats tuimlend weg te zinken.
Virgiliiis bedoelt waarschijnlijk hiermede de onstuimigheid der lucht bij een zwaar
onweder, waardoor zich, als ware het, zomtijds de elementen onder eikanderen schij- nen te vermengen: ook kan de Dichter hiermede het oogenblik bedoelen , dat on- middelijk na een zwaar weêrlicht volgt, waardoor het oog, verblind door het helder schitterend licht , geene voorwerpen meer kan onderscheiden , en werklijk alles in dit schittrend licht schijnt weg te zinken. (37) Lucifer is de ster van Venus , welke des morgens voor den opgang der zon
het laatste aan den hemel staat,. zij verschijnt ook des avonds aan de lucht , doch wordt alsdan Hesperus genaamd. De Dichters waanden dat de sterren in zee on- der gingen , van daar dat ook Virgilius de schoone uitdrukking bezigt: door d" oceaan besproeid. (38) Virgilius doelt hier op de wolvin, welke Romulus en Remus zoogde.
(3q) Metius Suffetius , een Romeinsch veldoverste , deed zijne Romeinsche bende»
uit den slag verwijderen, toen men met de Fidenaten handgemeen werd .• Tullus Hostilius deed hem met vier paarden van een scheuren, door hem aan twee wagens te doen vast hechten. (4o) Tarquinius de trotsche , zevende Koning van Romen, werd , door Brutus en
Colatinus , afgezet. Porsenna trok zijne partij , en stelde alles in het werk om hem in zijne waardigheid te herstellen. (4i) Porsenna belegerde Janiculum om Tarquinius te herstellen, en over de houten
brug in Romen te komen, doch Horatius Cocles hield alleen zijne bende zoo lang, strijdende, tegen, tot men de brug achter dien held afbrekende , het oogmerk des vijands verijdeld hadde, waarna hij in den Tyber sprong, en zich door zwemmen redde. (4s) In den tijd dat men over den vrede in onderhandeling was , gaf men Por-
|
||||
o» si* ACHTSTEN ZANG; " 455
|
|||||
senna gijzelaars ten onderpand, opdat hij zijn leger uit Janiculum zou doen terug
trekken ; onder deze gijzelaars bevond zich Clelia , eene Vestaalsche maagd , welke , onder voorwendzel van zich te baden, hare wachfers misleidde, te paard steeg, en den Tyber met hare medgezellinnen overzwom. Naderhand tot Porsenna terug ge- voerd zijnde, gaf deze Koning, om haren heldenmoed te vereeren , haar een van zijn beste paarden, waarmede hij haar terug zond. Dé Romeinen stichtten haar in de gewijde burgt een standbeeld, haar te paard afbeeldende. (43) In het 364ste jaar van Romen versloegen de Gaulers , door Brennus aange-
voerd , de Romeinen bij den vloed Allia, maakten zich meester van Rome , en bestormden het Capitool; doch toen zij hetzelve bij nacht beklimmen wilden , maak- ten de ganzen, aan Juno toegewijd, en die de belegerden, ondanks den hongers- nood, gespaard hadden, de soldaten door hun herhaald gekwaak wakker. Door Mar- cus Manlius , die drie jaren te voren de waardigheid van Consul bekleed had , aan- gevoerd , verdreven de Romeinen den vijand ; van daar, dat Vulcaan een zilveren gans op het schild van Aeneas afgebeeld had. (44) Numa Pompilius had de Salië'rs , zijnde eene soort van Priesters , aangesteld,1
Hunne bezigheid bestond, in op eene plegtige wijze de twaalf schuinsch uitgeholde schilden, Ancüia genaamd, door de stad te dragen. Met deze schilden voerden zij krijgshaftige dansen uit, welke men Salii noemde, naar het werkwoord Salire , dan- sen beteekenende. De Romeinen geloofden dat er een van deze schilden uit den hemel gevallen was , onder de regering van Numa , waarbij men verhaalde , dat eene stem uit den hemel stellig verzekerd had, dat Rome zeer magtig zou zijn, zoo lang dit schild aldaar bewaard bleef. Veturius Mamurius liet verscheidene andere even gelijke schilden maken, die in den tempel van Mars , onder het op- zigt der Saliërs, bewaard bleven, die dezelven op de feestdagen door de stad droe-: gen en waarop zij alsdan sloegen. (45) De priesters der Lupercalen, of feesten welke ter eer van God Pan gevierd wer-
den , noemde men Lvpercl, Deze feesten werden door Evander ingesteld, en in de maand Februarij gevierd. De priesters vertoonden zich aldaar naakt, en sloegen Nnn a
|
|||||
c
|
|||||
45Ö • AANTEEKENINGEN
al de geen dien zij in de stad ontmoetten. De tempel van God Pan werd Luper-
cal genoemd. (46) De priesters van Jupiter, Flamines Diaïes genaamd , droegen puntige muizen met
wolle kwastjes rondom een' kleinen ring gewonden. (47) Camillus had zich door een* eed verbonden, van eene groote som gouds aan
den tempel van Apollo te Delfos ten geschenk te geven ; geen gelds genoeg bezit- tende om aan deze gelofte te voldoen, kwamen de Romeinsche vrouwen hem hierin te hulp. Om hare weldadigheid te beloonen , vergunde hij haar het voorregt, om zich in draagbaren of draagkoetzen, op de feestdagen, in Rome te laten rondvoeren t ten einde de offerhanden en openlijke schouwspelen bij te wonen. (48) Calilina, die tot het Pattïcische verwantschap behoorde, was tot tweemaal af-
gewezen geworden van het Consulaatschap , waarop hij het snood ontwerp vormde om de Consuls en Raadsheeren te vermoorden, als mede om Rome in brand te steeken , en de republiek te onderdrukken. Doch zijn zamenzweringen door Cicero ontdekt zijnde , werd hij genoodzaakt Rome te verlaten ; zijn medepligtigen Lentulus en Cethegus werden in de gevaügenis gewurgd; doch Catilina plaatste zich aan het hoofd van een leger , alwaar hij in een gevecht met Antonius , gedood werd. (49) Actium was een klein dorp, op een der voorgebergten van Epirus gele-
gen , alwaar Augustus Marcus Antonius versloeg , en zich meester maakte van het rijk. Deze plaats heet thans Capo Figalio. Leucates is een eiland van Epirus , thans St. Maura , en tot het gebied van den Turk behoorende. Op dit eiland was een berg gelegen, en op dezen berg een stad gesticht, van denzelfden naam. (50) Marcus Agrippa , die lang onder Augustus gediend had, en zich vooral in
den slag van Actium onderscheidde , was driemaal Consul, en deelde met Augustus de waardigheid van Tribun, eindelijk nam hij hem als zoon aan , en maakte hem tot zijnen schoonzoon , door hem de weduwe van zijn' zoon tvlaicellus ten huwelijk te geven. De galjoenen kroon werd ten blijk van roem aangeboden} nadat men de |
|||||
• oV den ACHTSTEN ZANG. 457
overwinning in een zeegevacht behaald had. Agrippa had Sexfcs Pompej-as , den zoon
van Pompejus den Grooten, in een zeeslag bij Sicilien overwonnen, van daar dat zijn hoofd met dit roemrijk teeken versierd v/as. (5i) Antonius deelde in al de overwinningen van Julius Cesar , doch daar de Raad
hem naderhand als vijand van Rome verklaarde , uit hoofde der verbindtenis welke hij met Cleopatra, Koningin van Egypte, maakte , werd hij door Augustus in het 723ste jaar van Rome in den slag van Actium overwonnsn, waarna hij zich zelven uit wanhoop het leven benam. (5a) Het rinkeltuig , of de Sister, was een driekantig speeltuig , waardoor eenige bron-
zen staven liepen, die, in daartoe gemaakte gaten , geluid sloegen. (53) Hoewel de Egyptenaren allerlei soort van dieren aanbaden, gelijk Cicero aan-
merkt, hielden zij Isis, Anubis en Osiris voor hunne opperste Goden. Vermits Anu- bis in de Egyptische beeldspraak de hondstar voorstelde, verbeeldden de Egyptenaren hem met het hoofd van een hond. (54) Dit was de oosten wind, die haar dus regtstreeks naar Egypte dreef.
(55) Toen Cesar Octavius , die zedert Augustus genaamd werd , de vijanden Van
Rome en de genen die hem het rijk wilden betwisten, onderworpen had , ontving hij de eer der overwinning bij zijne intrede te Rome, welke gedurende drie achter eenvolgende dagen gevierd werd: namelijk in het ^aöste jaar van Rome. Den isten dag werd zijne zegepraal op de Salasseërs , zijnde een volk van de Alpen , de Dal- matiërs, de Illyriërs , en de bewoners van Panonien gevierd. Den aden dag, de over- winning op Cleopatra bij Actium, als ook die van Macedonien, in het 728ste jaar van Rome. Den 3den dag, de overwinning van Egypte, na den dood van Antonius en Cleopatra, als mede de inneming van Alexandrie in de maand Augustus van het ■p4ste jaar van Rome. — Volgens de uitlegging van verscheiden Geleerden, moet men voorts de gelofte, welke Cesar aan zijne Goden doet, van drie honderd tempels ter hunner eer te slichten , niet voor het letterlijk getal van drie honderd, maar voor een groot getal opvatten, gelijk de Ouden meermaals de uitdrukking van honderd of drie honderd bezigden , wanneer zij een groot getal bedoelden. |
||||
458 AANTEEKENINGEN op dek ACHTSTEN ZANG.
(56) De tempel van ApoUo was van het fraaiste witte marmer, van het eiland Paros,
gesticht. (5^) Muloiber was de bijnaam van Vulcaan, afkomstig van de uitdrukking mulcet
ferrum, 't geen beteckent, dat hij het ijzer verzachte } of week maakte. |
|||||
*
|
|||||
D E
A E N E A S.
NEGENDE ZANG.
|
|||||
— - — —-i»^_^„
|
|||||
■
|
|||
A E N E A S.
-♦©©©©©©©©©©©©©©©©©©©«©©©©©©©©©©©©©e©©**!
NEGENDE ZANG,
-"♦©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©♦"f
|
||||||
X er wijl nu wederzijds , op 's vijands verre gronden ,
De legers, tot den strijd, alreeds gewapend stonden, Zond God Saturnus telg, door lucht en wolkenboog, Straks Iris , die naar 't rijk des stouten Turnus toog, Daar hij, in 't heilig woud van zijn verstorven vader Pilumnus , zich bevond: doch Thaumas telg treedt nader, Spreekt met haar' roozenmond, den jongeling dus aan : „ 't Geen nimmer een der Goön, aan u had toegestaan , „ Noch zelfs beloven kon , hoe sterk gij 't mogt verlangen, „ Zal 't einde van den dag van zelve u doen erlangen. „ Aeneas , die zijn stad, zijn volk, en vloot verliet, „ Dringt in Evander's hof, op 't Palatijnsch gebied. Ooo a
|
||||||
46a A E H E A 8t
„ Doch rukt, noch niet voldaan, met ©verhaaste schreden r
,,, Tot aan den laatsfen grens der Corylusche sleden,
„ En wapent Lydiesch jeugd , en 't landvolk daar vergaardl-
„ Staat gij nog 'm beiaad, en voelt ge u nog bezwaard,
„ Uw paarden, wapentuig, en volk ten strijd te vragen?
„ ó Toef niet langer, zie, daar 'svijands heir reeds dagen!:""
Dus sprekend<, steeg zij snel, met bei' de vleuglen toogr
En sneedt zij door de lucht een grooien hemelhoog.
De jongeling herkent haar daadlijk aan dit teeken 'r
De zaamgevouwen hand houdt hij bij 't vurig smeeken r
Naar *t slerrenheir , en spreekt tot Iris, die hem vlugtr
„ Gij, 's hemels siecaad! wie , wie zendt u uit de lucht
„ Tot mij op de aarde neer? 'k Zie eensslags 't zwerk zich scheuren^
„ En 't rijzend sterrenlicht! Dan , wat ook moog' gebeuren ,
,, 'k Voldoe met vreugd aan 't geen mij 't heilrijk leeken spolt-J"
De fiere jongeling , die sprekend stroomwaarts snelt,
Schept water met de hand uit een der heldre beeken t
Ea vult de lucht alom door zijn gelofte en smeeken-
Nu trekt de ruiterij op 't pragtigst veldwaarts heen,
Met fraai beschilderde en met goud versierde kleên. Messapus staat aan 't hoofd, en voert de legerbende |
||||
NEGENDE ZANG. $$3
Yan Turnus moedig voor, Tot de achterhoede wendde
Zich straks Tyrheenes jeugd. Ook Turnus stak aldaar , Met wapens in de vuist, in 't midden dezer schaar» Met hoofd en schoudren uit Dus zien we in 's Ganges golven, Tot zeven vloeden toe, diep in zijn schoot bedolven,. Ook zonder dat zijn stroom door 't zwellen bruischend vloeit:: Of als, de vruchtbre Nijl die d'akkers heeft besproeit,, Zacht vloeijend rugwaarts in zijn bedding is gedoken- De Trojers zien van verre een zwarte stofwolk roken , Die als een duistre damp, zich golvend spreidt op 't veld, En telkens zich verheft, en telkens voorwaarts snelt.. Caicus waakt, ten trans, aan de overzij gelegen,
Hij ziet den zwarten damp, nu luchtwaarts opgestegen, En roept: „ Wat wolk van stof, snelt rollend herwaarts heên> „ Spoedt u: de vijand naakt! brengt wapentuig bijéén." Naauw' doet die schrikbre kreet het hart der Trojers blaken, Of ijlings ziet men hen, en vest en poort bewaken; Daar Vorst Aeneas zelf, eer hij de stad verliet, Als kundig in den krijg , de Trojers ernstig ried f Indien, na zijn vertrek, de vijand op mogt dagen, Niet buiten 't slot te gaan, zich niet in 't veld te wagen» Maar binnenwaarts alléén te waken voor de poort, Ooo 3
|
||||
A E N E A S.
|
|||||||
464
|
|||||||
En veiligheid der stad. Schoon schaamte en toorn hen spoort,
Om handgemeen te zijn, blijft elk zijn' pügt betrachten, Gewapend 's vijands heir op zijne torens wachten. Vorst Turnus snelt het heir, dat langzaam trekt, voorbij,
Slechts met een twintigtal der schoonste ruiterij, Spoedt ijlings stadwaarts heen, langs hem bekende wegen, Op een getijgerd ros van Thracién gestegen, Golft op zijn gouden helm een roode vederbosch. „ Wie, Jongelingen!" roept de dappre Turnus, trotsch, „ Wie valt het eerst met mij, ó brave strijdgenoten ! „ Op 's vijands leger aan?" Een pijl door hem geschoten, Ten aanvang van den strijd, snort luchlwaarts heen door 't veld, Waarop hij moedig straks aan 't hoofd der ruiters snelt, Die, met een woest geschreeuw, hem ijlings achtervolgen. Zij nadren 's vijands stad, verbaasd en fel verbolgen, Op 't aarslen des Trojaans, die in zijn muur zich sloot, Gewapend hun ten strijd, in 't veld geen weerstand boodt. De gramme Turnus rent te paard rondom de muren, Zoekt spiedende overal, blijft op een doortogt turen ^ Gelijk de wolf bij nacht den vollen stal beloert, Bij wind en regen trilt, door gramschap fel vervoerd, |
|||||||
NEGENDE ZANG. 465
Daar 't lam onschuldig blaat, als veilig bij zijn moeder:
Van dollen honger huilt en tiert de wolf verwoeder,
Schreeuwt d'afgematten keel, gansch droog , van bloeddorst, heesch.
Dus was de toorn, die in 's Rutulers boezem rees.
De woede griezelt hem, bij t spieden van de muren ,
Tot door 't gebeente heen. Na 't lang en vruchtloos gluren ,
Vindt hij een middel om den schuilenden Trojaan,
Te lokken in het veld. Hij randt de kielen aan,
Ter zijde van den burgt in veiligheid gelegen ,
En door een diepe gracht omringd van allerwegen;
Daar hij met woeste vreugd terstond om brandstof vraagt,
En zelf met drift een toorts van gloeijend pijnhout draagt,
Die fel in 't ronde zwaait. — Door woede als aangegrepen,
Daar Turnus 't voorbeeld geeft, bestormen zij de schepen ,
De jeugd neemt fakkellicht, grijpt zwarte toortzen aan,
Ontrukt die aan het vuur; de rook en pekvlam slaan}
Met gloënde vonk bij vonk , tot aan de starrebogen.
Meldt, Zanggodinnen \ mij , wat Godheid , diep bewogen ,
Voor dien zoo schrikbren brand de Trojers heeft bewaard. En bij die felle vlam hun kielen heeft gespaard? 't Geloof aan 't feit is oud, doch echter zal na dezen, |
||||
46G A E N E A S.
Steeds de overlevering onafgebroken wezen.
Toen Vorst Aeneas 't eerst in Phrygie zijn vloot,
Op Ida bouwde, en zee koos met zijn togtgenoot, Sprak groote Cybyle , uit wie de Goden sproten: •„ Verhoor mij, Jupiter! daar gij , uit al mijn loten , „ Door mijne zorg alléén, als de opperste der Goön , „ Op den Olympus heerscht ? Op Ida's kruin, mijn Zoon! „ Stond een zwart dennebosch, waarin veel stammen waren, „ Van hars- en pijnboomhout, mij dierbaar, waar zinls jaren „ Aan mij geofferd werd: ik schonk dit woud met vreugd, „ Ter bouwing van hun vloot, aan 't hoofd, der Trooischc jeugd. „ Doch 'kvoel mij nu door vrees, en zware zorgen drukken, „ Gij kunt uw moeder op haar beé hieraan ontrukken, „ Bescherm dit pijnboomhout, dat dit door u behoed, „ Nooit door een dwarrelwind gesleurd zij op den vloed, „ Ook nooit verbrijseld zij, alzoo het eenmaal bloeide, „ En midden in 't geboomt' van 't heilig woud eens groeide, „ Op d' ons gewijden berg?" Haar Zoon, die door zijn magt, Den loop der sterren rigt, spreekt: ,, Moeder! wat verwacht, „ Wat vraagt gij mij? Waartoe wilt gij het noodlot dwingen? „ Dat kielen, door de hand gebouwd van stervelingen, „ Onsterflijk zouden zijn? Aeneas vloot aldaar, „Op
|
||||
NEGENDE 'ZANG.
|
|||||
. „ Op eene onveifge zee, toch altijd veilig waar?
„ Wat God vermag dit ooit? 'k Blijf op één middel staren: „ Wanneer de vloot, in 't eind, ontkomen aan de baren , „ Eens aan d'Auzoonsche reê , is veilig aangeland, „ En Trojes opperhoofd gevoerd heeft aan het strand „ Der Laurentijnsche steen: dan zij, haar op de stroomen, „ 't Verganklijk der gedaante , op mijn bevel, ontnomen , „ Zij neme alsdan den vorm van Zeegodinnen aan, „ Als Galathea , telg , uit Nereus zelf ontstaan, (i) „ Als Doto klieve zij het brandend schuim der baren." Dit zwoer hij bij den Styx zijns broeders, bij de scharea Der schimmenreijen, op den zwarten zwavelvloed, Die d'oevers, steeds van pek , en' sulfer branden doet. Hij wenkte, en door die wenk deed hij d'Olympus beven. De lang beloofde dag, hiertoe bestemd gebleven Door 't Parkental, was daar: de Moeder van de Goön, Spoort haar thans ernstig aan , om dien vermeetlen hoon Van Turnus^ van de haar ge wijdde vloot te keeren , Zijn gloênde toortzen van haar kielen af te weren. Een licht, hen onbekend, glanst eenslags hen in 't oog, Een wolk schijnt helder door, in 't oost, aan 's hemels boog, Een schriklijk harde stem, laat in de lucht zich hooren, Ppp
c
|
|||||
468 A E N E A S.
En dringt het Trooische, als ook 't Rutuliesch heir in de ooren:
„ ó Trojers! siddert niet voor dezen nieuwen brand,
,, Beschermt mijn schepen niet, met wapens in de hand,
„ Want Turnus zal de zee, eer door zijn vlammen schroeijen,
„ Dan 't heilig pijngeboomte, aan mij gewijd, ontgloeijen.
„ Weest Zeegodinnen vrij! Daar Cybyle 't gebiedt,
„ En dus uw vorm herschept." — De vlotte kielen ziet
Men zich ontrukken aan de kabels, daar zij varen,
En met haar voorboeg diep zich domplen in de baren ,
Gelijk Dolphijns : waarop , door 't vreeslijkst wonderwerk,
Ze in maagden zijn hervormd , in tal gelijklijk sterk ,
Als met haar kopren snuit, ze aan 't strand, als kielen lagen.
't Rutuliesch heir blijft stom, Messappus staat verslagen,
Hij ziet zijn rossen zelfs geheel verbijsterd staan,
Met heesch geluid , de golf des Tybers, rugwaarts slaan.
De stoute Turnus was den moed nog niet ontzonken ,
Zijn fiere taal doet dien van 't leger weer ontvonken ,
Bestraffend vraagt hij 't heir: „ Hoe, zoudt gij rugwaarts gaan,
„ Deez' zeegedrogten zelf bedreigen den Trojaan ,
„ Alzo hen Jupiter van de één'ge hulp beroofde,
„ 't Geen zich 't Rutuliesch heir, door pijl en zwaard beloofde,
, Is nutjoos , nu de zee geen weg baant voor hun vloot ,
|
|||||
3
|
|||||
NEGENDE ZANG. 4%
„ Daar «ij, op eenmaal nu van alle hoop ontbloot f
„ Geen uitkomst vinden, om te ontvlugten van de stranden. „ Ook zijn wij in 't bezit van al de vaste landen. „ Met duizende oorlogsliên wacht hen d'Italiaan, „ Ik schrik voor 't noodlot niet, ofschoon de Phrygiaan, „ Zich steeds beroemt, dat hem de orakels zijn genegen: „ Doch Venus heeft genoeg van 't noodlot reeds verkregen i „ Alzo de Dardanier een veiFge wijkplaats vond, „ In 't vruchtbre Itahè'n: ik stel op d'eigen grond, „ Mijn noodlot tegen 't hunn': 'kzal Dardans snoode telgen, „ Door wie mijn' gade mij, ontroofd werd, gansch verdelgen, „ Na 'k haar ontweldigd heb: die hoon verdroot alléén „ Ook Atreus zoonen niet, noch wapende Myceen! „ Wat denkt ge, is 't niet genoeg, dat ze eens ten onder gingen, „ En van hunne euveldaad gerechte straf ontvingen! „ Hoe, moest dit snoode volk , ten onder reeds gebragt ^ „ Thans niet afkerig zijn van 't vrouwelijk geslacht!... }, Hier, veilig in zijn muur, durft het geen uitval wagen, „ Doch zal zijn wissen dood hierdoor alléén vertragen. „ Gelijk eens Troje, door Neptunus hand gesticht, „ Instortte door de vlam... Wie houdt zijn staal gericht „ Om 's vijands siddrend heir en wallen te vernielen ? Ppp a
|
||||
470 A E N E A S.
„ 'k Heb Vulcaans wapenen, noch duizend strijdbre kielen ,
„ Aan hem te ontweldigen! Laat hem Hetruurjes magt
„ Om bijstand smeeken, 'k zal in geen stikdonkren nacht,
„ Uit vrees, het moordend staal zijn wacht in 't hart eerst drukken,
„ Om hem op 't hooge slot, 't Palladium te ontrukken!
„ Noch heimlijk schuilen in het duistre hol van 't paard.
„ Neen, 'k zal bij klaren dag, daar niets mijn moed vervaart,
„ Zijn muren van rondsom in laije vlam ontsteken,
„ Ja, 'k zal hem toonen, hoe 'k mij beter weet te wreken,
,, Dan 't Grieksche en 't jeugdig heir van den Pelasgiaan , (2}
,, Wiens aanval, Hector's staal, tien jaren door bleef staan.
,, Doch 't beste van den dag is reeds voorbij gegleden,
,, Laat ons dan 't ovrig deel hiervan ter rust besteden ,
„ Als mede tot herstel van onze ligchaamskracht,
„ Voor d'aanvang van den strijd; waarnaar 'kmet blijdschap wacht."
Mesappus wordt gelast, zorgvuldig op te letten,
Daar hij de poort der stad met wachten moet bezetten, En zorgen dat het licht alom ontstoken zij. Een dubbel zevental Rutuulsche ruiterij , Is dadelijk benoemd, om met het keur der benden, Te waken voor de vest, en d'uitval af te wenden. Elk wordt een honderdtal der jonglingschap betrouwd, |
|||||
....... __.
|
|||||
NEGENDE ZANG.
|
|||||
Wier purper kleed, en helm, glanst van al 't schittrend goud.
Zij doen de ronde alom; d'een wisselt met den ander
De wacht voor elke poort. Geen' liggen naast elkander
In 't gras , en schenken zich ten boorde toe den wijn ;
Elk leegt den kop'ren kroes, daar andren bezig zijn,
Door drooge rijs , bij rijs , de vuren te doen blaken ,
En slapeloos den nacht al spelend zich vermaken.
Maar van hun torens zien de Trojers in het rond,
Angstvallig 's vijands heir: zij waapnen zich terstond, Geschaard rondom de poort, en op de hooge wallen. De bruggen zijn gereed : sterk toegerust, staan ze allen Reeds vaardig tot den strijd. Aan 't hoofd der jonglingschaar, Staan d'ijvrige Sergest, en Mneslheus, met elkaêr, Als legerhoofden , als bestuurdren uitverkoren Door Vorst Aeneas, zoo, hen onheil waar' beschoren , In zijn' afwezenhcid. — De keur der bende loot, Om 't hagchelijkst der plaats, daar ieder strijdgenoot, Hem de aanbevolen post, eri muur, getrouw bewaakte. Hyrtacus zoon, die vroeg van eer- en krijgszucht blaakte ^ Wiens moeder, Ida , vlug met pijl en boog ter jacht, Hem naar Aeneas zond; hield aan de poort de wacht, PPP3
|
|||||
472 A E » E A S,
|
|||||
Daar met Euryalus, van al de Troische scharen ,-
Die in Aeneas dienst, aldaar verzameld waren,
De schoonste, een knaap, wiens kin noch ongeschoren waar,
En 't prilst der jeugd vertoonde... Zij minden sterk elkaêr,
Daar zaam ten strijd gesneld, zij de eige poort bewaken,
Toen Nisus spreekt: „ Zou ooit die krijgszucht in ons blaken,
„ Zoo 't Godendom niet zelf dien hartstogt had verwekt,
„ Of de onverzaadbre drift niet elk ten God verstrekt!
„ Tot groote daden voelt mijn eerzucht zich gedreven,
,, Die onweêrstaanbre drift, kan ik niet meer weerstreven.
„ Ziet gij , hoe zorgeloos daar 's vijands benden zijn,
„ Slechts hier, en daar brandt licht; verzonken in den wijn,
„ Is alles stil; de wacht, in diepen slaap gezegen,
„ Rust zacht in 's vijands heir... Na heimlijk overwegen,
„ Bedacht ik 't stout ontwerp, dat wel beraden is.
„ Daar nu de raad, en 't volk , in deez' gesteltenis ,
„ Van 's vijands komst, wil aan Aeneas kondschap geven ,
„ Hem herwaarts roepen zal, wil ik zelf derwaarts streven,
„ Zoo mij de raad belooft van aan u toe te staan,
„ Al 't geen ik eischen zal: want mij, spoort de eer sleehts aan
M \Begeer dus niets voor mij; gerust durf ik mij vleijen^
„ Dat mij die weg daar langs dien heuvel zal geleijen ,
|
|||||
NEGENDE ZANG.
|
|||||
„ Naar Palanteum," Toen, Euryalus verstoord,
Wijl de eige zucht tot roem en eerzucht in hem gloort,
Hem met verbaasdheid zegt: „ Hoe, Nisus! zoudt gij vreezen,
,, Dat van die groote daad, ik deelgenoot zou wezen ?
„ Zou 'ku verlaten? u, alléén zien blootgesteld,
„ Aan 't allergrootst gevaar! Opheltes heeft als held,
„ En vader, me in 't beleg vol schrikbre zwarigheden ,
,, Toen hij het Grieksche heir in Troije heeft bestreden,
,, Me aldus niet opgevoed, 'k Heb 't strenge lotgeval,
,, Met moed verduurd, en volgde Aeneas overal
„ 'k Gedroeg mij nimmer zoo, dat gij mij bloo kunt achten g
,, Voorzeker, ook mijn moed doet mij den dood verachten!
„ Ook ik beschouw deze eer, waarnaar gij streeft, zoo groot»
„ Dat zij zelfs niet te duur gekocht wordt met den dood!"
Doch Nisus zegt: „ ö Neen! dit kon mij niet doen vreezen,
„ Daar groote Jupiter , of welk een God 't moog' wezen ,
,, Die mijn ontwerp beschermt, mij ten getuige strekt,
„ Hoe 'k zegevierend hoop , met roem en eer bedekt ,*
„ U weer te zien; doch zoo, de Goón me ongunstig waren,
„ Want zulk een' stoute daad, is bloot aan veel gevaren,
„ Zoo 't onheil mij welligt op dezen togt verbeidt,
„ Wilde ik, daar ge om uw jeugd, en uw bevalligheid .
|
|||||
474 A E N E A S.
„ Het leven meer verdient: dat ge over waart gebleven ,
,, Op dat, als ik welligt op 't slagveld kwam te sneven,
„ Ge alsdan mijn lijk aldaar, zoudt zoeken bij de doön,
„ En daarvoor zelf door u, het losgeld werd geboóia,
„ Of, vondt gij 't niet, toch de eer van 't graf mij deed verwerven.
,, Uw afzijn zou van smart uw' moeder wis doen sterven,
,, Daar zij toch de éénigste van al de moeders waar,
„ Die hier haar zoon verzeil; schoon groote Acesles haar,
„ Een zorgeloos verblijf had in zijn' stad gegeven."
Euryalus herneemt: „ Hier baat geen tegenstreven,
„ Daar niets mij wankien doet: laat ons dus spoedig, gaan P' Zij wekken straks de wacht, die in hun plaals moet staan, Zijn naar den jongen Vorst, onmidlijk heen getogen. 't Was nacht, en al wat leeft op 't aardrijk neergebogen,
Vergat en zorg , en moeite , in diepen slaap gezust: De ïroische hoofden , slechts onttrokken aan de rust, Terwijl zij met de bloem der jeugd vergaderd waren, Beramen hoe het best, den held te doen ontwaren, Al 't geen gebeurt. Zij staan , te midden van het veld, Op hunne speer geleund , toen Nisus herwaarts snelt, Om met Euryalus, den raad gehoor te vragen, Om-
|
||||
NEGENDE ZANG. 475
Omtrend een' zaak, wier spoed niet langer kan vertragen,
Iülus heeft het eerst, hun aanvraag toegestaan.
Hyrtacus ed'le zoon spreekt dus de hoofden aan:
„ Laat onze prille jeugd u niet schroomvallig maken ,
„ Daar wij iets grootsch bestaan: zie hoe in plaats van waken,
„ 't Rutuliesch heir, in wijn, en slaap verzonken ligt.
„ Een weg,' nabij de poort, die zeewaarts heen zich rigt,
„ Baant ons van zelf het spoor, om 't leger aan te randen:
„ Hun vuren gaan reeds uit, de rook, bij 't smeulend branden,
„ Trekt opwaarts naar 't gesterat. Nu 't lot ons gunstig is, •
„ Ziet gij op uw verlof, de Troische held, gewis
„ Uit Palanté'um rasch, naar uwe muren komen,
„ Beladen met den buit aan 's vijands heir ontnomen.
„ Schroom niet, dat we ons welligt, vergissen in het pad,
„ Bij 't jagen door het woud, herkenden wij die stad,
„ Gints in het somber dal, zijn in den weg ervaren,
„ Die kronkelt langs den vloed." Alethes hoog van jaren,
En rijp van geest, roept uit: „ ö Goön van ons geslacht!
„ Die Troje hebt beschermd, ö nog verhoedt uw magt
„ Onze ondergang, daar gij, de Trooische jongelingen,
„ Door zoo veel moeds ontgloeid, naar zoo veel roenis doet dingen!'*
Hij drukt hun rechte hand, kuscht hen met tederheid,
Qqq
|
||||
47$ A E N E A S.
Besproeit hun wangen, met de tranen die hij schreit,
En spreekt: „ ó Heldenpaar! waarmee zal ik u loonen , „ Met welk een grootschen prijs, uw heldenmoed bekronen? „ Uw deugd, en 't Godendom loon 't eerst deze ed'le daad, „ Waarna Aeneas ze ook niet onvergolden «laat, „ Ascaan wis uw verdienste erkent in rijper jaren.*' Ascanius herneemt: ,, Schoon jong en onervaren , „ Voel ik, dat al mijn heil van 's vaders weêrkomst hangt „ „ Vraag Nisus, mij dus vrij, wat gij ten prijs verlangt, ,, 'k Zweer bij de groote Goón, en Huisgoón, die te voren „ Assaracus altijd, beschermden, bij de koren „ Van Vestas heiligdom , 'k zweer bij mijn trouw, dat gij, „ Welk groot fortuin mij ooit, door 't lot gegeven zij, „ Dit met mij deelen zult. Laat slechts mijn vader keeren, „ Dan dreigt ons geen gevaar. — 'k Zal u ten prijs vereerea „ Twee zilvren bekers, zwaar met beeldenwerk omzet, „ Die nog mijn vader uit Arisba heeft gered: (3) „ 'kZal twee drievoeten, twee talenten gouds u geeven» „ De aloude beker, mij, van Dido bijgebleeven. „ Zoo *k in Italien eens zegevierend waar', „ Als Vorst den buit verdeel, gedenk ik u ook daar. j, Zie Turnus, op zijn ros, met gouden wapens pralen, |
||||
^
|
|||||
NEGENDE ZANG. 477
„ Die zelfde beukelaar, zult gij ten prijs behalen ,
„ Met d' eigen rooden pluim , ik kies ten roof die uit.
„ Mijn vader zal ook daar, bij 't deelen van den buit,
„ Uw dappre daad ten loon, goedgunstig u gedenken,
„ Een dubbel zestal u, der schoonste maagden schenken,
}, Als mede een zespaar nog, van jonge slaven, all'
„ Voorzien van wapentuig, en nog tot toegift zal
„ Hij al de velden u, van Vorst Latinus geeven.
„ Gij, waarde Euryalus! mijn medgezel in 't leven,
„ Gelijk met mij in jeugd, 'k schenk u mijn gansche hart,
„ En deel mijn lot met u, in voorspoed, en in smart,
„ Daar mij fortuin, noch roem, noch glorie, meer kan streelen,
„ Ten zij gij die, in vrede, of krijg met mij wilt deelen;
„ 'k Neem raad, en daad, met u, vertrouw op u alléén."
Euryalus herneemt: „ Door heel mijn leven heen,
„ Blijf ik mij zelf gelijk , dus hebt gij niets te vrezen, „ Of mij 't fortuin gelei, ofwel moog tegen wezen : „ Maar 'k smeek u, boven al, 't geschenk, dat gij mij biedt, „ Verlaat dit oogenblik, mijn teedre moeder niet? „ Daar ze uit het oud geslacht van Priam is geboren, „ En me in de ellende volgde, aan Troje eertijds beschoren,, „ Ook in Acestes rijk 't verblijf om mij versmaadt, , Qqq 2
|
|||||
478 A E -N E A &
,j Onkundig van *t gevaar, dat mij thans dreigt, verlaat
„ Ik zonder afscheid haar: de nacht en gij vereenen ,
„ Zich ten getuigen, dat, ik haar niet kan zien weenen !
,, Troost -haar , wijl ze eenzaam blijft, in haar verlatenheid r
„ Geef mij die hoop , dan trots ik 't leed dat mij verbeidt»
„ En hef mij boven 't lot." — Tot in de ziel bewogen,
Ontvloeit den Phrygiérs een tranenvloed uit de oogen ,
Doch schoone Iülus *t meest, daar hij zich voelt gestreeld „
En gloeit van ouderliefde op dit aandoenlijk beeld.
Hij spreekt: „ Ik zal mijn gunst u naar verdienste toonen,
,-, Voor zulk een stoute daad, uw ed'len wensch bekroonen r
„ Uw moeder zij de mijne, alléén Crëusa's naam
,, Ontbreekt: niet klein is 't loon , niet luttel is de faam „
„ Van haar, die zulk een zoon het leven deed erlangen.
„ Dat zij, en uw geslacht, 't beloofde zal ontvangen ,
„ Dit zweer ik bij mijn hoofd* waarbij mijn vader zweert!'"
Hij schreit, heeft hem zijn zwaard met goud gevest vereerd „
Als ook dij voren schede, op 't allerfraaist vervaardigd,
Door Lycaon uit Crete. Ook Nisus wordt verwaardigd
Met 't vel eens schrikbren leeuws, dien hem, held Mnestheus geeft»
Als door hem zelf gestroopt. De trouwe Alethes heeft
Zijn helm met hem verruild. — Aldus gewapend, snellen.
|
||||
NEGENDE ZANG.
|
|||||||
479
|
|||||||
Zij daadlijk naar de poort; zien derwaarts zich verzeilen,
Door de oudste hoofden , door de grijsaarts, en de jeugd $ En de edlen van het volk: zij volgen hen met vreugd, En wenschen hun geluk. Nadenkend voor zijn jaren, Doet schoone Ascaan, beleid, vernuft, en zorg ontwaren^ Geeft voor zijn vader, dien hij op het sterkst hemint, Hen meer dan eenen last: doch vruchtloos, want de wind Verspreidt zijn woorden, die, ze in 't luchtruim zijn vervlogen. Na zij in allerijl, de grachten overtogen;
Zijn ze in den duistren nacht naar 's vijands heir gesneld, En willen , vóór hun dood, dat velen zijn geveld. Thans zien zij overal veel krijgsliên , die beschonken, In 't gras zijn uitgestrekt, door wijn en slaap, reeds ronken. Zij zien de wagens staan, op veld , en waterkant, De wapens, vaten wijns, en oorlogsliên in 't zand, Daar tusschen raders , en garelen neêrgedoken. Hyrtacus zoon zegt 't eerst, door nieuwen moed ontstoken: „ Dit gunstig oogenblik spoort als van zelve ons aan! „ Euryalus , laat ons, iets grootsch, iets stouts bestaan ! „ Daar ligt de weg; gij moet van achtren mij bewaken, „ Dat niemand mij verrasch, 'k zal u wel ruimte maken, Qqq 3
|
|||||||
-4.8© A E N E A S;
i, En hou er moedig door." Hij zwijgt, en velt terstond
Den trotsclvm Ramnes neer, die zich aldaar bevond,
En op zijn hoog tapeet, en peuluw neergezonken,
Ztoo vast was in den slaap , dat hij hem hoorÜe ronken.
Deez' Ramnes , was , als Vorst, en opperwichelaar ,
Bij ïurnus hoog geacht, ofschoon zijn wich'Ien daar,
Den dodelijken slag, niet van zijn hoofd kon wenden.
Drie knechten zijn geveld van Ramnes legerbenden,
Die Nisus nevens hem, gewapend liggen vond:
Ook Ramnes schildknaap, en de voerman op den grond,
Bij zijn gespan verrascht, daar hij door slaap bevangen ,
Toen 't zwaard zijn hals doorsnijdt, nog magtloos 't hoofd laat hangen,
En achter hem, de romp, door 't vloeijend zwarte bloed,
Grond en matras, nog lauw, in plassen drijven doet.
Tamirus , Lamus, en Seranus zijn verslagen,
Een schoone jongeling , in 't bloeijendst zijner dagen ,
Die , dronken van den wijn , daar lag, en spade aldaar
Was blijven spelen; ö! gelukkig was voorwaar
De jongeling , als hij den nacht hiermee versleten,
En tot den morgenstond, dus spelend had gezeten.
Gelijk de nuchtren leeuw, van honger fel vervoerd,
Den vollen schaapstal door zijn razernij beroert,
|
||||
■■
|
|||||
NEGENDE ZANG. 48*
't Zacht vee, verstomd van schrik, al brullend aangegrepen,
Met zijn bloeddorsten muil, verscheurd, bij 't voorwaarts slepen:
Dus woedt Euryalus, die niet min razend vloog ,
Verhit op wraak en roof, in 'svijands leger toog,
Veel onaanzienlijk volk , door 't zwaard, ter neer deed vallen,
Hebesus , Abaris , en Rhetus , Fadus, allen
Daar in den slaap verrascht. Schoon Rhetus waakte en 't zag,
En zich uit vrees, ter zijde een grooten beker lag,
Werd, toen hij oprees, 't zwaard hem in de borst doorregen,
Dat hij, de ziel uitblies , en stervend neer gezegen ,
Hem 't purperachtig bloed , met wijn vermengd, ontvloeit.
Euryalus vaart voort, door woeste drift ontgloeit,
En naakt de plaats, alwaar Messapus heir zich schaarde,
Toen 't vuur reeds doofde, en hij, naar 't oud gebruik ontwaarde,
Dat daar de paarden vrij, zich weidden in het gras.
Doch Nisus spreekt: alzoo, zijn vriend te woedend was,
3, Hou op! de dag breekt aan, en zou ons ligt verraden,
„ Wij wreekten ons genoeg, en baanden ons de paden,
„ Reeds dwars door 'svijands heir." —■ Ook laten zij aldaar,
Veel zilvren wapenen, en fraije bekers, zwaar
Van louter zilverwerk, tapeeten van veel waarde;
Alzoo Euryalus het hoofdsieraad aanvaardde
|
|||||
48* A E N E A S.
Van Ramnes rossen , met den buikriem, fraai versierd,
Met gouden nagels , en, die 't eerst geschonken wierd
Aan Remulus, en hem afwezend aangeboden ,
Door rijke Cedicus , om hem als gast te noqden:
Doch die bij 't sterven 't aan, zijn dierbren kleinzoon gaf,
Na deez' zijn dood nam hem 't Rutnulsche heir dit af,
En streek met dezen buit. — Euryalus belaadde
Zijn sterke schouderen, hiermee tot eigen schade,
En bitter ongeluk. Messapus helm ontroofd ,
Met pluimen rijk versierd , plaatst hij zich op het hoofd.
"Nu gaan zij 't leger uit, waar zij 't gevaar ontsnelden.
Toen 't puik van 't heir aldaar ter rust lag op de velden ,
Trok eerst de ruiterij , drie honderd sterk geschat, Gewapend met haar schild, uit Vorst Latinus stad, Met Volscens aan haar hoofd, om 't antwoord te openbaren, (4) Aan der Rululer Vorst': zij nadren de oorlogscharen , Zijn reeds nabij den wal, en worden eenslags daar, Ter linker zij van 't bosch, hen in 't verschiet gewaar, Euryalus verraadt zich door het glansrijk flikkren, Des gouden helms, dien zij, bij 't schemeren zien blikkren. „ Dit is niet mis gezien, roept Volscens uit, blijft staan , „ Wat
|
||||
NEGENDE ZANG. 433
„ Wat voert, ö mannen! u, en werwaarls wilt gij gaan?
„ Wat krijgsvolk zijt ge?" — Doch, daar zij geen antwoord geven, Maar in het diepst van 't woud ter redding voorwaarts streven, Bezet, op Volscens last, terstond de ruiterij, De haar bekende paên , omsing'len van weerszij, Elke uitkomst met een wacht. Het woud aldaar gelegen, Was groot, en vreeslijk ruig vol hagedoorn, en wegen, Digt van 't zwart eikenhout: er liep een enkel spoor, Slechts hier, en daar, langs smal verborgen engten door. In 't duister loof vermist Euryalns de paden , Belemmerd door den roof, waarmee hij is beladen , Verbijstert hem de vrees, in 't zoeken naar den weg. Doch zonder omzien vlugt, zijn vriend, door struik en heg: Des 's vijands bende is aan, 't* Albaansche meer gekomen, Dat zints naar Alba's stad, dien naam heeft aangenomen , Waar toen Latinus hof, en hooge stalling stond. Eenslags staat Nisus stil, en ziet vergeefs in "t rond, Naar d'achterzijnde vriend... hij kermt bij 't klaaglijkst weenen: „ Rampzaal'ge Euryalus! waar dwaalt, waar dwaalt gij henen? „ Of waar volg ik uw' spoor?" Hij zoekt op al de paen, Van dit bedrieglijk bosch, ziet nog, zijn treden staan, Loopt rugwaarts, blijft langs hegge en't eenzaam voetspoor dwalen, Rrr
|
||||
484 A E N E A S.
|
|||||
Hoort paarden, Hoort gerucht, hoort snel zich achterhalen:
Een stem klinkt hem in 't oor, hij ziet zijn vriend aldaar ,
Misleidt door weg, en nacht, verbijsterd door 't gevaar,
Verschrikt door 't krijgsgerucht, door heel de schaar gegrepen,
Met wien hij vruchtloos strijdt, reeds woedend voorwaarts sleepen.
Doch wat zal Nisus doen, wat wapens grijpt hij aan ,
Door welk een tegenweer den jongeling ontslaan ?
Zal hij te midden zich van 's vijands zwaard begeven ,
Hem snellen in 't gemoed , om dus met roem te sneven ?
Straks slingert hij een spies, snel, als een scherpen schicht,
Hij houdt zijn oogen, op de hooge maan gerigt,
En smeekt aldus: „ Godin! ö eer der sterrebogen!
„ ó Dochter van Latone! ach! zie met gunstige oogen,
„ Als schutsvrouw van het woud, op ons in 't grootst gevaar!...
,-, Indien ooit Hyrtacus, mijn vader, uw altaar
„ Begiftigd heeft om mij; is 't wild door mij gevangen,
„ Vaak aan den hoogen trans uws tempels opgehangen 5
„ Of aan 't gewijd gewelf; bestuur mijn spies dan zelf;
„ Gedoog , dat ik alsdus, haar rigt door 't luchtgewelf,
„ Dat zij dien hoop verstrooi!" Hij spant al zijn vermogen.
En slingert d'ijzrea spies, zij klieft door 't ruim gevlogen,
De schaduw van den nacht, en 't leder, en 't rondas.
|
|||||
------- .......- '
|
|||||
NEGENDE ZANG, ffi
Van Salmos schild: daor zelfs de spies gebroken was,
Toen zij den rug hem kwetste en 't ingewand doorboordde, Dat hij in 't stroomend bloed, uit borst en keel versmoordde; Ijskoud werd, en nog lang bij 't sterven hijgt en snikt... Straks zien ze in 't ronde heen, maar de eigen schutter mikt,* En schiet een feller schicht, die plotslings hen doet beeven, Zij zien den schicht, ter slaap van Tagus hoofd gedreven, Dat hij de ontgloeide punt, in Jt brein nog achter liet. De wreede Volscens raast, doch ziet den schutter niet, Noch weet zelfs niet op wien hij weêrwraak moet behalen, Gij zult mij met uw bloed deez' beiden toch belalen!...'-
Dus roept hij: dreigt verwoed met uitgetogen zwaard Terstond Euryalus. Doch Nisus, gansch vervaard, En zinneloos van schrik, kan langer niet vertragen, Noch zich verschuilen, noch zoo groot een smart verdragen. Rutulers! roept hij uit: uw wrekend staal tref mij!
r Ik slechts heb u misdaan, en schoot de schichten, hij, Hij deed, noch kon dit doen, 'kzweer 't bij de hemelbogen, (5)
'kZweer 't bij 't gesternt, bewust van ieders doel, en poogen!
„ Slechts mindde hij te veel, zijn diep rampzaal'gen vrind!" Aldus spreekt Nisus: doch, daar 't moordend staal gezwind, Euryalus met kracht de blanke borst doorboordde Hrr 2
|
|||||
486 A E N E A 8.
Tot door de ribben drong, en dus den jongling moordde J
Die dood ter aarde viel, daar 't bloed vloeide uit de wond,
Langs 't schoone ligchaam; 't hoofd, hing magtloos naar den gron
Gelijk een purpren bloem, door 't ploegstaal afgesneden,
Al stervend heenen kwijnt, op de akkers wordt vertreden,
Of een papaver, dien de regen nederslaat,
En, doornat, hoofd, en hals, gansch magtloos hangen laat..-
Doch Nisus vliegt verwoed, in 't midden van de bende ,
Zoekt Volscens uit den hoop, tot wien hij slechts zich wendde,.
Op Volscens 't heeft gemunt. — Door vijanden omringd,
Wordt hij terug gekeerd, doch niet min woedend dringt
Hij met zijn schittrend zwaard, de bende gints en weder,
Tot hij den schreeuwenden Rutuler velt ter neder,
Regt in den mond hem treft: en doodelijk gewond,
Zich wierp op 't lijk zijns vriends , gerust zijn dood daar vond..
Gelukkig paar! zoo ooit mijn verzen roem verwerven ,
Zal tijd , noch eeuw, uw naam, bij 't nageslacht doen sterven: Zoo lang de held van 't rijk, de onwrikbre rotssteen blijft, (6} Bij Romes vader nog, het hoog gezach beklijft. 't Rutuulsche leger streek terstond bij 't zegepralen ;
Vol trots den roof en buit, dien 't Volscens zag behalen: Doch scbreijend droegen zij den wreeden Volscens, dood |
||||
W E G E N D E Z A N G. 487
In 't leger ', en hun rouw , was ook niet minder groot,
Toen zij daar Ramnes lijk, en nevens hem veel helden,
■ ■
Seranus, Numa , zien, gesneuveld op de velden ,
All' zamen omgebragt. Een groote hoop snelt voort, Naar al de dooden en eekwesten , waar de moord , ■'"■■■
Nog versch gebeurde, en waar het laauwe bloed nog vloeide;
Als uit een volle beek, den grond nog schuimend sproeide: |
|||||||||||||
Zij kennen in den roof, Messapus beukelaar,
Gansch schitterend van goud, en 't paardensierzel daar, |
|||||||||||||
Zoo duur , ja tot den prijs van zoo veel zweets verkregen.
|
|||||||||||||
Ter geele sponde reeds van Tithon uitgestegen ,
Verlichtte Aurora de aard met haar vernieuwden glans T De zon bescheen alom van 's hemels heldren trans, Het veld , waar Turnus zelf gewapend, al zijn scharen, Met drift ten aanval spoort: door veel geruchten waren, Zij reeds tot toorn gehist, zien 't deerlijkst schouwspel aan , Zij zien, Euryalus, en Nisus hoofden staan, Op hooge spietsen , zien, hoe velen fel verbolgen , Hen met een luid geschreeuw, al juichende achtervolgen. De strijdbre Trojers staan geschaard ter linker hand,
Rondom de breede gracht, die aan de rechter kant, Rrr 3
t
|
|||||||||||||
E N E A 5.
|
|||||||
48$
|
|||||||
Wordt door den vloed gedekt. Diep zijn zij neergeslagen,
Toen zij van hunnen trans , de beide hoofden zagen,
Der jongelingen, laas! hun, al te veel bekend,
Waar 't zwarte bloed uit droop. — Intusschen snelt, en wend
De Faam zich, als bodin, meldt, door de'lucht gevlogen,
Dit aan de ontroerde stad, schetst dit voor ieders oogen ,
Daar zij 't de moeder van Euryalus, zelfs meldt.
De diep rampzaal'ge vrouw, tot in 't gebeente ontsteld,
Wordt ijlings doodlijk koud: zij werpt de spoel en 't garen,
Eenslags ter zijde, ontrukt in wanhoop zich de hairen ,
Vliegt uit, schreit jammerlijk, ijlt zinloos in de schaar,
Der krijgers op den wal, vreest schichten, noch gevaar,
Noch krijgsvolk! doet de lucht van haar gekerm gewagen:
, ó Mijn Euryalus! troost van mijn oude dagen ,
„ Zie ik aldus u weer? ó Wreedaart! hoe moest gij
„ Mij dus verlaten ! Was , rampzaal'ge moeder! 't mij
„ Dan niet vergunt, toen gij mijn bijzijn zijt ontweken
Tot zulk een groot gevaar, om u, voor 't laatst te spreken?
, Helaas! uw lijk ligt daar, in 't voor ons vreemde land, , Gij strekt den vogelen, en honden van dat strand, Welligt tot aas... en ik, ben van u afgescheiden, Ik mogt als moeder u, noch ook uw lijk geleiden, |
|||||||
NEGENDE ZANG. 489
„ Noch look uwe oogen niet, noch wischte uw wonden af,
„ Noch gaf u 't plegtgewaad, dat mij veel arbeids gaf;
„ Waaraan ik dag en nacht, zoo naarstig heb geweven,
„ Ten troost mijns ouderdoms. — Waar is uw lijk gebleven,
„ Of waar vind ik , helaas! uw wreed verscheurde leen ,
„ Uw ligchaam gansch doorboord? Komt gij dus herwaarts heen,
„ Mijn Zoon! heb ik hiertoe, alom, u nagetogen
„ Te water en te land! — Hebt gij nog mededogen ,
„ Rutulers! ó doorboort, doorboort dit hart dan vrij,
„ Met al uw schichten, schiet, ze alléén , alléén op mij.
„ Uw zwaard verdelg mij 't eerst ! — Tref met uw blikzemstralen,
„ Me , ó Vader van de Goón ! doe mij ten grave dalen,
„ Daar ik geen ander einde aan 't smartlijkst leven weet."
Elk wordt tot in de ziel bewogen met haar leed,
Haar kermen treft elks hart, doet ieder angstig zuchten;
Den krijgers, lang verhard, schijnt thans de moed te ontvluchten,
Ilionëus, en Ascaan , die schreijend naakt,
Bevelen, daar zij 't volk geheel weemoedig maakt;
Idèus, Actor straks, haar huiswaarts heen te voeren.
Straks doet de krijgsklaroen op 't schrikkelijkst elk ontroeren,
Gevolgd door woest geschreeuw, dat galmt door heel de lucht, |
||||
"
|
|||||||
■
|
|||||||
490 A E N E A S.
De Volscen rukken voort met vreesselijk gerucht,
En maken zich gereed ter demping van de grachten,
En slechting van den wal. — Weer andre bende tragten,
Een toegang gaë te slaan: om met de ladders daar,
Te steigren op den muur , waar hij 't minst veilig waar,
En de oorlogslieden niet zoo digt gedrongen stonden,
Maar in den kring des volks een gaping werd gevonden.
De Trojer, reeds gewoon in zijn langduur'gen strijd,
Te waken voor den wal, bestormt hen wijd en zijd,
Met schicht en wapens, stoot, van zich met harde knotzen.
Geen, rollen brokken steen, ter zwaarte als halve rotzen,
Van boven nederwaarts, met groot gevaar verzeld,
Om stortend 's vijands bende aldaar ter post gesteld,
Schoon met hun schild bedekt, door hun gewigt te sloopen:
Doch de andren onder 't schild , ter neer gedoken , hopen,
Het vreeslijk stormen op hun schilddak door te staan:
Maar dit gelukt hun niet, want als ze aan 't rammen gaan ,
Bij 't stormen op den wal, de Trojers dreigend naken,'
Toen wentlen dezen zaam 't gevaarte van de daken ,
Dat dit in 's vijands heir een gansche slachting maakt,
Ten grond toe hem verplet, zijn dikke schildmuur slaakt.
De stoute vijand durft, bedekt, geen storm meer wagen,
Doch
|
|||||||
NEGENDE ZANG. 491
Doch tracht door spies, en pijl, hen van den wal te jagen.
Gints zwaait Mezentius, afgrijslijk van gesticht, d'Auzoonsche pijntoorts, daar hij 't rookend brandtuig rigt. Mesappus , kloek te paard, en uit Neptuin gesproten , Slecht zelfde wallen, eischt, straks voor zijn strijdgenoten, De ram en ladders, ter bestorming van den muur. Beziel, Calliope! uw dichter door uw vuur!
Meld hem, in welk een strijd Vorst Turnus zegepraalde, Waar hij op 't gruwzaamst moordde, en wie ten grave daalde En omkwam door het staal ? — Meld van 't begin af aan, Wat schrikkelijken krijg de Troijer door moest staan, 't Heugt u Godin! gij kunt voor 't nakroost dit bezingen. Een hooge torenspits , met hooge stijgeringen, (7)
Stond daar ter rechte plaats: elk die zijn hoogte zag, Gevoelde een huivering, ook liet reeds dag, op dag, De Italièr deez' trans uit al zijn magt bevechten, Om dien te ontweldigen, en tot den grond te slechten: Terwijl de Troijer dien, op 't sterkst bewaken liet, En digt naast een geschaard uit de openingen schiet,' Om hem , met pijl bij pijl, en steenen aan te randen. Vorst Turnus neemt verwoed een gloênde toorts in handen , Dien hij nabij den voet des hoogen torens zwaait, Sss
|
||||
492 A E N E A S.
Ter zijde alwaar de wind het allerhevigst waait,
't Verterend vuur, langs post, en zoldering doet blaken.
De Troijers die met zorg de hooge spits bewaken ,
Zien bevende en vol schrik, de gloênde vlammen slaan,
En poogen, vruchteloos, dit onheil nog te «ontgaan:
Doch toen zij in een drom naar de achterzijde streven ,
Ter zijde als nog van 't woên der vuurpest vrijgebleven ,
Stort, daar de toren reeds door zwaarte al overheid,
Hij eenslags neer, met zulk een schrikkelijk geweld,
Dat heel de hemel in den omtrek hiervan dreunde!
't Ontzachlijk groot gevaart' waarop de Troijer steunde,
Ploft met hem neer , verplet hem schier half dood ter aard,
Zij wonden zich de borst, met eigen stang en zwaard.
Ook naauw zijn Heienor, en Lycus 't nog ontkomen.
De jongste Heienor, wiens moed hem niets deed schromen,
Was door Lycimnia, toenmaals slavin, gebaard ,
Die heimlijk hem voedde , en zorglijk had bewaard,
Voor den Maeoonschen Vorst: doch voorts haar last geschonden, (8)
En vroeg den jongling reeds, in Troijes krijg gezonden,
Waar hij slechts met een zwaard, zeer ligt gewapend was ,
En zonder aanzien, met een onbemaald rondas.
Toen deze jongeling, in Turnus hem gekomen,
|
||||||
NEGENDE ZANG. 493
Zoo vele duizenden van krijgers aan ziet stroomen,
Als ook 't Latijnsche heir, denkt hij aan 't sneuvlen niet, Dringt door den vijand, waar, hij 't meeste zwaarden ziet: Ook 't woeste dier, dat zich door jagers ziet omringen , Wrrpt onverschrokken zich, in hunne digte kringen; Valt razend op hun spies: de dood baart hem geen sehrik, Hij overspringt gezwind, den reeds gespannen strik. Doch veel meer snel te voet, heeft Lycus min te duchten, 't Gelukt hem 's vijands heir, en wapenen te ontvluchten; Hij haast zich om de hand aan 't bovendak te slaan, Spoort zijn gezellen reeds, tot de eigen stoutheid aan, En reikt de hand hun toe. Vorst Turnus zegepraalde, Toen hij hem plotseling gewapend achterhaalde, En toegrauwt: „ Dwaas! denkt gij , dat ge ons ontkomen zult?" Grijpt hem, die reeds 't dak vat, met woede en ongeduld, Rukt hem omlaag, met een vervaarlijk stuk der muren. Dus zien wij d'adelaar van Jupiter ook tuuren, Als hij klapwiekend zweeft, door 't hoge luchtgewelf, En straks de blanke zwaan, of 't wild ontwaart, en zelf Met kromme klauwen grijpt. — Of als de wolf in woede, Het lam ten stal ontrukt, dat nog de moeder voedde, En blatend vruchtloos zoekt. — 't Rumoer rijst overal. Sss 2
|
||||
494 A E N E A S.
|
|||||
De strijd begint, deea' dempt de grachten met den wal,
Geen' zwaait den gloênden toorts, ter daken gints, en weder ,
lllionè'us werpt Lucetius ter neder,
Met stukken rots, daar hij alreeds ter poorte snelt,
En brand tuig aanvoert: ook de dappre Ligef velt
Emathyon ; ook liet hier Choriné'üs 't leven ,
Door held Asylas, deez', met speer en spies bedreven,
Geen' met den boog gezwind. Ortygius ook wierd
Door Ceneus hand geveld. Vorst Turnus zegeviert,
Doet Itys, Clonius , doet Dioxippus vallen ,
Ida , on Promulus , en Sagaris , die allen
Den hoogen toren nog, verdedigen. Ook vond
Privernus hier zijn dood, Themilles speer doorwond
Hem ligtlijk slechts: hij wierp, zijn schild ter zijde en tastte
Te roekloos naar de wond , toen Capys hein verraschtte ,
Met de uitgedreve pijl, zijn forsche hand doorboort,
Zijn long op 't doodlijkst kwetst, en de ademhaling smoort.
Ook zag men Arcens zoon gewapend veldwaarts treden ,
't lberiesch purper siert zijn rijk beslikte kleeden,
Hij was uitstekend schoon , zijn vader Arcens zond
Hem in het woud van Mars, waar 't heilig outer stond
Yan God Palicus, bij, Simethes vloed gelegen. (9)
|
|||||
NEGENDE ZANG. 49^
Mezentius snelt toe: hij houdt den jongling tegen,
Legt straks de wapens neer, en slingert hem om 't hoofd, Tot driewerf 't gloeijend lood, dat hem de slaap doorklooft, Recht midden door: hem straks, in 't zand heeft neergeslagen. De Faam zegt, dat Ascaan, nog slechts gewoon aan 't jagen,
Toen 't eerst, een vlugge pijl in de oorlogsbende schoot, Numanus Remulus, hiermede heeft gedood: De jongste zuster van Vorst Turnus zelf vereende, Zich naauw' met hem in d'echt, 't geen hem meer trotschheid leende, Hij stond in de eerste rei, en tartte den Trojaan, Beschimpte en hoonde hem: vervuld van ijdlen waan Op 't nieuw verkregen rijk , sprak hij van groolsche dingen , En riep hem buldrend toe : ,, Tweewerf gevangelingen, ,, Hoe, Troijers, schaamt ge u niet, te toeven in uw1 wal, „ Die reeds belegerd is ? Hoe , waant ge in 't ongeval, ,, Door 't schuilen in uw muur, een wissen dood te ontkomen, „ Ziet toe, wat volk gij hier gewapend aan ziet stroomen ,, Voor onze Rijksvorstin. Wat God heeft u gespoord? „ Of welke dwaasheid dreef, u naar Itaaljes boord ? „ Geveinsde Ulysses, noch ook Atreus beide loten, „ Bestrijden u: wij, uit een harden stam gesproten, Sss 3
|
||||
4g6 A E N E A S.
„ Wij brengen , in hun jeugd, de kindren aan den vloed,
„ 't Geen hen, en koude en wind, en regen harden doet; „ Ter jacht beijvren zich reeds vroeg de jongelingen , „ Zij rennen onvermoeid, om door het woud te dringen: ,, Het schieten met den boog, 't berijden yan het paard , ,, Beschouwen zij als spel: steeds werkzaam in hun aart, „ Beploegen zij het veld, met schaamlen spijs te vreden ; ,, Of stormen op den wal, of rammen sterke steden. „ Ons leven slijten wij dus met den stalen kling, „ En waapnen met de spies reeds vroeg den jongeling. „ Wij zien in d'ouderdom, den moed ook niet vertragen, ,, Daar wij de helmen nog op grijze hoofden dragen : „ Wij leven van den roof, 't lust ons op buit te gaan. „ Uw kleedren zijn geverwd met purper en saffraan , „ Uw lust is ledigheid, uw spel en dans ontvouwen „ Uw grootst vermaak; gij draagt uw kleed met mouwen, (10) , Uw mijters toegestrikt. ó Troische vrouwenstoet! „ Want Troijers zijt gij niet, ga vlugtig heen , en spoed „ Kaar t hoge Dindyma, waar zich de fluit laat horen, „ Die ge uit twee toonen blaast: op Berycinthe, sporen, „ De boschfluit, en de bom, en Ida's moeder u, „ En lokken u reeds uit: legt, voor de wapens schuw, |
||||
NEGENDE ZANG. 497
„ De stalen klingen neer, laat mannen d'oorlog voeren."
Ascaan voelt op die taal, door gramschap zich ontroeren,
En duldt die smaadtoon niet, maar grijpt in allerijl, De paardenhairen pees, met zijn gespannen pijl, Strekt de armen uit, en waagt, dus Jupiter te smeeken : „ Almagtige Jupijn! wiens gunst mij is gebleken, „ Bestuur mijn stout bestaan! 'kwij, plegtig voor 't altaar, „ Mijn gaven u, en zal, voor 't oog der tempelschaar, „ Een jonge witte vers , met gulden ster u geven , „ Wier hoofd zoo hoog, als dat, der moeder is verheven, „ Wier hoornenvoet reeds woelt, en 't zand reeds rugwaarts spreidt." De Hemelvader hoort hem met goedgunstigheid, En dondert plotselings, door 't heldre luchtruim heenen. De dodelijke pijl klinkt schriklijk, snort met eenen, Boort met de stalen punt, den slaap van Remulus, Tot door de herssens heen. „ Ga, trotschaart! hoon aldus, „ De vroome Phrygiërs, tot tweewerf toe gevangen , „ Die aan 't Rutuulsche heir dit antwoord doen erlangen." Meer zegt hij niet: 't geen 't volk van blijdschap trillen doet, Elk juicht tot aan 't gesternt , bezield door nieuwen moed. Toen uit een wolk Apoll', versierd met blonde hairen,
Juist als bij toeval op 't Auzoonsche heir blijft staren, |
|||||||
.
|
|||||||
498 A E N E A S.
De stad gansch overziet: hij spreekt dus tot Ascaan:
„ Zeeghafte jongeling! neem toe in heldendaên! ,, Stijg naar 't gesternte, om in de onsterflijkheid te deelen. „ ó Godlijke afkomst! gij, die Goden voort zult teelen, „ Assaracus geslacht, slechts eindigt al het leed, „ En iedren bittren krijg, die 't noodlot rijzen deed. „ U wacht een grootscher lot, dan Trojes rijksvermogen." Dus spreekt Apollo, daalt straks uit de hemelbogen, Drijft d'adem van den wind: toen hij tot hem zich rigt, Verandert hij zijn leest, en is van aangezicht Den ouden Butes zelf, gelijk in gang, en wezen, Derz' aan Anchises hof, eerst schildknaap , werd voor dezen Om zijn onkrenkbre trouw, steeds door dien Vorst geroemd. Ook had Aeneas hem tot medgezel benoemd Van Iülus. Apoll' treedt toe , gelijk in jaren, Aan d'ouden, ook in spraak, in kleur , in grijze hairen, En schrikbren wapenklank: den driftigen Ascaan Spreekt hij dus toe : „ 't Is reeds genoeg dat gij Numaan', ,, ó Dappre Aeneas telg! bragt door uw pijl om 't leven, „ De groote Apollo zelf, wil u die lofspraak geven , „ Benijdt de pijl u niet, gelijk, aan die hij draagt, (n) ,, Doch wil niet dat ge uw thans op nieuw in 't strijdperk waagt/' Dus
|
||||
2V £ G E ND E Z A JS G.
|
|||||
Dus werd op Phoebus last, hoe sterk ten strijd gedreven ,
Ascaan 't gevecht ontzoid , toen zij naar 't strijdperk streven: Zij stellen zich op nieuw, ten prooi aan 't grootst gevaar. Langs muur en vest verspreidt de krijgskreet deze maar, Elk spant den taijen boog, en schiet een storm van pijlen f Die gints, en herwaarts heen, door 's vijands leger ijlen, Dat hij geheel den grond, hiermee bedekken zag. Toen klonken, helm en schild, van d'ijsselijken slag, 't Gevecht werd feller, fel, gelijk de regenvlagen , Die 't vochtige gesternte in 't westen op doet dagen, Fel, als de hagelbui , die op de zeeën stort; Wanneer de zuider storm door 't zwerk gedreven wordt; Jupijn zijn donders schiet, en door de lucht doet klatren, En de uitgebarste bui, rondslingert op de waatren. Nu naadren Pandarus, en Bitias , uit 't bloed
Van lda's Alcanor, in Jovis woud, gevoed Door woeste Hyera: deez' dappre jongelingen, (12) Gelijk, aan '«vaders bosch, en bergen die 't omringen, Ontsluiten op zijn' last de nog gesloten poort, Vertrouwen op hun zwaard, en lokken ongestoord, Den vijand in de vest: daar zij naar 't strijden haken,' Ttt
|
|||||
~>oo A E N E A S,
Den trans aan wederzij, zelf met hun kling bewaken;
Terwijl hun hooge kam hun helmen sehittren doet,
Als hooge eiken, langs, den heldren watervloed,
Of Padis boord , of langs Athesis stille streken , (i3)
Hun ongeschoren kruin tot door de wolken steken ,
Bij 't schudden van hun top. 't Rutuliesch heir ontwaart,
Deez' toegang naauw', of heeft, zich derwaarts been vergaard.
Quercens, Equicolus, met schitterende klingen ,
En Tmarus vol van vuur, en dappre Haemon dringen ,
Met gansche drommen volks, in 't vluchten stadwaarts voort,
Ook velen lieten zelfs hun leven aan de poort:
't Geen wederzijds den toorn , en tweedragt deed vermeeren.
De Trojers schaarden zich om 'svijands heir te keeren,
Daar hun vereende magt een verren uitval waagt,
En man voor man bestrijdt. De veldheer Turnus daagt,
Zoodra hem op de vest bij 't stormen komt ter ooren,
Terwijl hij bezig is zijn krijgsliên aan te sporen,
Tot slechting van den wal: „ dat 'svijands heir uit nood,
„ En nieuwe zucht tot moord, de poort der stad ontsloot."
Hij staakt den storm , heeft zich, dqor felle toorn gedreven ,
Straks naar zijn moedig heir, ter Troische poort begeven.
Hij velt Antiphates, dien hij het eerst ontmoet,
|
||||
N E G E ND E Z A N G. 5ot
|
|||||
Een basterd zoon , ontstaan uit Vorst Sarpedons bloed
En een Thebaansche vrouw. De Itallaanschc pijlen, Van 't hardst carnoeljehout, doet hij door 't luchtruim ijlen , Schiet diep hem in de maag, dat hij de borst doorboord, En wond hem, dat de pijl in 't schuimend bloed versmoort, De stale punt nog kauw', hem in de long blijft steken. Voorts treft hij Erymanth', en Meröps, die bezweken. Daarna Afidnus: zelfs, den forschen Bitias, Die in zijn gramschap brult, wiens oog als gloeijend was: Geen schicht velt hem, geen schicht, hoe scherp had hem doen sneven, Maar slechts een spies, als die , van 't hoogst eens trans gedreven Gelijk een blikzem gloeit. Geen dubblen stierenhuid Noch trouw pantzier, gedekt, inet gouden schubben, stuit, Noch kan deez' scherpe spies, niet rugwaarts meer doen wijken, Ook doet hij Bitias, hoe forsch van leest, bezwijken, Daar elk hem plotseling ter neder storten zag: Zijn groote beuk'laar klinkt, heel de aard dreunt van zijn slag!...
Gelijk te Bayen , op de onstuime Eubeesche stranden, (i4) Een steenen zuil met moeite eertijds gesticht, door 't branden Der zeeën losgerukt, het zwarte grondzand roert, Al wat zich aan haar hecht in 't storten medevoert, Prochite beeven doet, door dit vervaarlijk ruischen; Ttt 2
|
|||||
5o2 A ■ E' N E A S.
Ook zelfs Iranime, ontroerd, door 't schriklijk bruischen;
Dat op Jupijns bevel, ten harde bedding strekt, Die heel 't ontzachlijk lijf des reus Typhéus dekt. De strenge God des krijgs, bemoedigt de Latijnen T
En zet bun krachten bij, doch doet de hoop verdwijnen, En spreidt de bleeke schrik in 't hart van elk Trojaan.- Met groote zwermen rukt, de vijand stadwaarts aan, Daar hij met nieuwen moed ten strijd zich heeft begeven, En d'Oorlogsgod hem spoort, om vaardig voort te streven. Doch Pandarus die 't lijk icijns broeders liggen zag, En hoe 't fortuin verkeerd op dien rampzaalgen dag ! Sluit met geweld de poort: zijn breede schoudren zette Hij leunend tegen haar , waardoor hij 't volk belette Ter vestmuur in te gaan , en dus zijn landgenoot, Ten prooi je liet, en zelf, zich in den vestmuur sloot . Met 's vijands oorlogslièn, die hem met magt omringen. De dwaast ontwaarde niet, bij 't woedend voorwaarts dring Dat hij vorst Turnus zelfs, dien hij bij 't heir niet ziet, Ook mede stadwaarts voert, en in de wallen liet:. Als onder 't bloode vee d'onmenschelijken tijger.., Aan 't schriklijk gloeijend oog van dezen woesten krijger, Aan 't gruwzaam wapentuig, dat ijshjk knarst, en klinkt % |
||||
5o3
|
|||||||
NEGENDE ZANG.
|
|||||||
Aan 't flikkrend schild , dat als een snelle weêrlicht blinkt!
Aan zijn bebloede pluim, die ze op den helm zien beeven , Herkent het Troische heir , door angst en schrik omgeven, Zijn forschen vijand straks. De groote Pandarus , Om -'s broeders dood nog gram , treedt toe, en spreekt aldu * „ Dit's 't rijk niet dat Amate u wil ten deel doen vallen „ Noch u als bruidschat geeft: gij zijt niet in de wallen „ Van Ardè'a, noch in het vaderlijk gebied, „ Maar in des vijands heir, en van daar keert gij niet..." Deez' grijnst hem lagchend toe, en schijnt bedaard te wezen: „ Toon mij uw heldendeugd! laat ons 't gevecht niet vrezen, ,, Uw arm bestrij mij 't eerst, zeg Priamus terstond, „ Hoe ge in mijn legermagt, ook een Achilles vond." Met kracht, heeft Pandarus een spies hem toegedreven , Nog ruig van bast, die slechts , de lucht doorwond in zweeven Daar Juno zelf verhoed, dat zij hem niet doorboord; De spiels, door haar bestuurd, blijft steken in de poort. „ Gij hebt van dezen vuist een wisser slag te duchten! ,, En zult deez' scherpe schicht niet ongewond ontvluchten." Dus roept hem Turnus toe : en heft zijn zwaard, en klooft Hem niet zijn scherpen kling , de slaapen van het hoofd: En heeft den gladden kin , zoo hevig hem getroffen » Ttt 3
|
|||||||
" WI^'W'^W'^'^-'"
|
|||||||||
M A E N E A >S2L
Dat hij hem 't kaakbeen kraakt, hem dood dóet nederploffeh...
Zoo dat, zelfs door zijn val, de grond beeft van den slag, Men 't bloed, en brein, langs borst, en harnas vloeijen zag, t Gekloofde hoofd langs bei de schouders af bleef hangen. De Trojer beeft terug, eenslags door schrik bevangen... Had de overwinnaar straks, in 't ijslijk oogenblik, Het slot der poort vergruisd, en midden in den schrik, De gansche schaar terstond, ter stadspoort in gelaten ^ Dan had geen tegenWeer den Trojer kunnen baten ! Dan waar 't met Trojes volk, en met den krijg gedaan!... Doch woede en wraakzucht hist, hem op den vijand aan. Eerst maait hij Falaris , en Gyges, bij 't verweeren, De beenen af* werpt voorts, met de opgeraapte speeren, Den vluchtelingen na; want Juno staat hem bij, Zij geeft hem moed en kracht, en wapent aan zijn zij, Halys, en Plïaegeus , als zijn dappre strijdgenoten, De laatste door zijn schild, reeds met een pijl geschoten. Voorts rukt hij naar de vest, en velt in 't strijden daar, Ook menig Troische held, onkundig van 't gevaar, Noëmon, Halius, Pritanis, en Alcander, Lynceus die hem bedreigt, en als zijn tegenstander, Zijn medgezellen roept: deez' treft hij met een' slag, |
|||||||||
NEGENDE ZANG. 5o5
Dat elk zijn hoofd, en helm daar heenen tuinden zag.
Amycus, die het wild, hoe woest ook, deed bezwijken, Zijn pijlen, en zijn speer, behendig wist te strijken Met dodelijk venijn. Zijn woede stijgt nog meer , Hij velt ook Clitius, uit Eolis ter neer. Ook Creteus, trouwen vriend der schoone Zanggodinnen, Die haar gestaêg verzelde en zong van 't overwinnen, En vaak zijn cyther stemde: ook dan, zong hij altijd, Van paarden , wapenen, en helden in den strijd. Toen Mjiestheus eindelijk , als 't hoofd der Troische scharen,
Met held Serestus weer, bijeen gekomen waren, En zien hoe 's vijands heir ook zelf door den Trojaan , Ter vest gelaten waar, spreekt Mnestheus hen dus aan, En roept: „ Waar vlucht gij toch! waar vlucht, waar vlucht gij heenen ! „ Welke andre muur of vest zal u een schuilplaats leenen ? ,, Hoe, laffe burgers! hoe, een enkel krijgsman zal, ,, Daar gij omsingeld zijt van uwen sterken wal, „ Dan strafloos in uw stad, door 't moorden zegepralen!... „ Alom de bloem der jeugd, in d'Orcus neer doen dalen!... ,, Zal 't arme vaderland, en uwe aloude Goön, „ En dappre Vorst, u niet, doen blozen voor dien hoon!... |
||||
5«6 A E N E A S.
,, Staat blodaarts!..." Doch hun hart, ontgloeit zich op die namen,
Vol moed houdt ieder stand, voegt zich met hoopen zamen :
't Geen in deez' nieuwen strijd Vorst Turnus wijken doet,
Naar 't oord aldaar geheel* omsingeld door den vloed.
Waarop met woest geschreeuw de Trojers hem omringen ,
En dromsgewijs vergaard, zich feller op hem dringen:
Gelijk een wrede leeuw, door jagers fel belaagd,
Van woede schriklijk brult, verbaasd, doch onverzaagd,
Niet rngwaarts wijken kan, noch voorwaarts heen kan treden.
Ook Turnus zet aldus, zijn twijffelende schreden,
Slechts langzaam achterwaarts, daar hij van woede brandt;
Tot tweewerf drijft hij zelf met waapnen in de hand ,
Den vijand vestw aarts heen: maar 't gansche heir vereende,
Zich buiten aan den wal. Doch Juno's arm verleende
Hem toen geen krachten meer, want Jupiter zond zelf,
Zijn Zuster een bevel, door Iris, van 't gewelf,
Ten hemel af, dat haar, gansch wrevelig doet wezen,
En waardoor Turnus sti aks , zijn gramschap heeft te vrezen!
Zoo hij de hooge vest der Trojers niet verlaat.
Daar nu des jonglings schild, noch sterke vuist bestaat,
Noch magtig is alléén te strijden tegen allen,
Wordt hij als door een bui Van pijlen overvallen,
|
||||
NEGENDE Z A JY G. 5o7
De helm dreunt hem op 't hoofd, het zware koper wijkt
Voor kei en rotssteen, ook de hooge pluim bezwijkt,
't Gebogen schild drukt in , kan 't slaan niet meer verduren;
Daar Mnestheus blikzem nog zijn volk schijnt aan te vuren,
Ziet hij, die, afgemat, geen ademtogt meer haalt,
Daar 't zweet, met stof vermengd, hem langs het ligchaam straalt,
Aamegtig hijgt, en trilt, daar pijl en speer hem dringen,'
In volle rusting , in den heldren vloed hem springen;
Die in zijn blonden stroom den matten jongeling,
Op ligte golven voerde, en in zijn schoot ontving ,
Hem 't bloed afspoelde, en zacht hem droeg naar de overzijde, (i5)
En door zijn wederkomst zijn krijgsliên weer verblijdde.
|
||||||
■*
|
||||||
VVT
|
||||||
AANTEEKENINGEN
OP D E H
r
NEGENDEN ZANG.
:
(i) Galafhea was eenc zeenimf uit Nereus, en Doris ontstaan. Doto wat insgelijk*
eene zeenimf en dochter van Nereus. (a) De Grieken werden ook Pelasgië'rs genoemd.
(3) Arisba, eene stad onder het gebied van Troje gelegen , onder het bestuur van
koning Priamus. Toen de Grieken deze stad overweldigden en pionderden, borg Aeneas de twee bekers , die Ascanius aan Nisus, en Euryalus belooft. (4) Turnus had Volscens, met drie honderd ruiters, naar Vorst Latinus gezon-
den , waarschijnlijk om zijnen bijstand in te roepen, die hem insgelijks met zijn ant- woord aan Turnus belastte. Dit komt ons als de eenvoudigste en duidelijkste uitleg- ging dezer plaats voor. (5) Nisus zweert te regt bij de hemelbogen en 't gesternte , dat zijn vriend Eurya-
lus deze pijl niet schoot, noch kon geschoten hebben, alzoo hij reeds in 's vijan ds handen gevallen was, toen dezelve Tagus trof. Hoe krachtig is hier de vriendschap geschetst, hoe aandoenlijk deze geheele plaats , hoe zieltreffend de dood van Eur}a- lus, hoe eenvoudig en natuurlijk zijn hier de beelden van eene purperen bloem door het ploegijzer afgesneden, en de, door de regen nederhangende } papaver bij zijn |
||||
AANTEEKENINGEN op dïj NEGENDEN ZANG. 5o9
|
|||||
»agtloos hangend hoofd vergeleken ; hoe krachtvol en treffend is, eindelijk, in het
•lot van dit verhaal, op bladz. 488, de wanhoop der moeder van Euryalus geschetst, en wie, die slechts een weinig gevoel heeft, kan deze plaats lezen zonder tranen te storten? — (6) Daar het Aeneas was die door zijn overwinningen den grondslag der aanstaan-
de grootheid van het Romeinsche rijk legde, kon Virgilius hem te regt den onwrikbren rots noemen, waarop het rijk gebouwd was. — Door Rome's vader kan de Dichter in den volgenden regel op Augustus , of welligt zelf op Jupiter doelen , die zich uitdrukkelijk de vader van het Romeinsche rijk , Jupittr Romanus noemde, of eigenlijk, genoemd werd. (7) Men bouwde de torens te dien tijde met steigers , die van beneden af tot bo-
ren aan doorliepen, en pon/es, of steigers genaamd werden. (8) De koningen der Moeoniers. werden naderhand koningen van Lydie genaamd
en zijn insgelijks door Homerus onder de Vorsten geteld , die den Trojanen bijstand boden, als zijnde hun naburen. (9) De Simeeth is een vloed van Sicilien , die aan de oostzijde van Catana vloeit
en, volgens Cluverius , thans Saretta genoemd wordt. Virgilius schijnt echter den vloed te bedoelen, dien men thans den St. Pautus-yloeA noemt , en die een weinig lager stroomt, alzoo men niet ver van deszelfs oorsprong nog de muren van een tempel der Palicen vindt , als mede een vloed ten tijde van Fazellus, Naphtia ge- naamd , welks water zwavelachtig, en, volgens het bericht van Macrobius, doodlijk was , voor de meineedigers. (10) De oude Volken droegen geen mouwen aan hun kleed, maar hadden de ar-
men naakt: toen de pracht grooter werd, zette men mouwen in de kleederen die tot op de handen hingen, 't geen Cicero als een blijk van verwijfdheid aan Catalina ver- wijt. Even zoo beschouwde men te dien tijde , gelijk twee regels hooger opgemerkt wordt, de met geel, of saffraan geverwde kleederen, als een blijk van weelde, die slechls aan de vrouwen voegde, als mede ..de myters, een soort van mutzen, die met een lint onder den kin toegestrikt waren, als eene dragt der vrouwen. (n) Vermits Apollo, nog kind zijnde, reeds met zijne pijlen de slang Pitho ge-
dood had, om zijne moeder Latone van dezelve te redden. Ascaainus doodde dus Vvv 2
|
|||||
5io AAJNTEEKEN1NGEN op dik NEGENDEN ZANG.
op eene gelijke wijs Numanus met zijne pijl, om zijn vaderland te redden ; 't geen
dus eene geestige zinspeling is. (12) Hyera, was de moeder van Pandarus, en Bitias , en tevens eene boschnimf, waarom
zij ben waarschijnlijk in het woud van Jupiter opvoedde: Alcanor hun vader .woon- de op den berg Ida , nabij dit woud gelegen. Hoe nadrukkelijk schetst Virgilius hier, in dezen enkelen regel, Gcli/k aan 's vaders bosch, en bergen die '1 omringen,
de rijzige en forsche gestalte zoo wel, als de kracht, en onwrikbaarheid dezer jongelingen. (i3) Padus, dit is de Po, die de Grieken de Eridanus noemden, een der be-
roemdste vloeden in Italië, die zijnen oorsprong uit den berg Vesuvius neemt. De Athesis. is de Adigo, een andere beroemde vloed van Italië , die in het Tyroolsehe lijnen oorsprong heeft , door het land van Venetië stroomt, en zich voorts, nadat «ijn loop in verscheide moerassen gestremd wordt, in de Adriatische zee uitstort. (i4) Baye was eene plaats in Campanie gelegen, beroemd door derzelver heete
baden , aan de zijde van de golf van Napels ; digt bij het voorgebergte van Mycene. (i5) Welk Dichter moet hier niet weder de vindingrijkheid en kieschheid van den
onsterflijken Dichter der Oudheid bewonderen? — Wie zegent, als 't ware, na al de ijsselijke tafereelen van dezen woesten krijg gade geslagen te hebben , dezen vloed niet, wiens kalmte, na al de voorgaande woede, een aangenaam rustpunt oplevert. De schilderachtige beschrijving , hoe deze vloed den afgematten jongeling in zijn schoot ontvangt, hem op zachte golven draagt , hem het bloed afspoelt, en naar de overzijde voert, is indedaad zeer aandoenlijk. Virgilius kon dus voorzeker geen geluk- kiger noch belangrijker tafereel tot het slot van dezen Zang gekozen hebbeo. |
|||||
*
|
|||||
D E
|
|||||||||
A E N E A S.
|
|||||||||
TIENDE ZANG.
|
|||||||||
A E N E A S.
TIENDE ZANG.
|
||||||
J_/aar 't hemelhof, terwijl geheel ontsloten waar ,
De vader van de Goor», en Vorst der menschen daar
Den Raad der Godeffl roept, die uit de stei reubogen,
Op Trojes leger., en, 't Latijasche volk Wijlt o ogen
Van 't hooge hemelhof, dat weêrzijde open staal,
Heft Jupiter dus aan : „ ö Groote Hemelraad !
„ Waarom dus wankelbaar? wat doet uw gramschap gislcn
„ Waarloe die felle wrok? waartoe die wreevk' twisten?
„ 'k Verbood Italië het voeren van den strijd
„ Met Teucers nageslacht. Van waar die bitze nijd ,
„ Die, ©ndanks mijn verbad, u zoo verhard doet blijven,
„ Kik. uwer zijn partij, dooi- wapenen doet stijven,
|
||||||
5i4 A E N E A S.
„ En afmat door den krijg? Wacht slechts, eens naakt de tijd,
., Dat heel Italië rechtvaardig, daagt ten strijd,
„ Wanneer het fier Carthaag', zijn krijgsvolk aan doel stroomen ,
„ Dat over de Alpen trekt, om dus het magtig Romen ,
„ Met burgten, slot, en wal, te sloopen: hits dan vrij,
„ Om strijd, de vijandschap van uwe weêrpartij,
„ Spoort dan tot haat en roof: thans moet ge uw tweedragt smoren,
„ En weer bevredigd zijn." Dus laat Jupijn zich hooren.
De schoone Venus moest, dit sterk ter harte gaan,
Dus spreekt zij Jupiter, met dezen smeektoon aan:
„ ó Eeuwge Vader! Vorst, der Goden en der menschen!
,, Wie anders toch verhoort in rampspoed onze wenschen!
„ Zie hoe 't Ruiuliesch volk, en Turnus ons braveert,
,, Aan 't hoofd van 't heir, ons op zijn prachtig ros trotseert:
„ Daar hij de Trojers zelfs, in hun besloten wallen ,
„ Tot in hun poort bestrijdt, door 't moordend staal doet vallen,
3, De grachten overstelpt, door al het stromend bloed...
„ Terwijl thans verr' van daar Aeneas niets vermoedt.
„ Wanneer zal dit beleg, toch eens ten einde komen?...
„ Een andre vijand doet 't herboren Troje schromen ,
„ En dreigt dit weer op nieuw: Vorst Tydeus zoon ontstaat
„ Weer in Italië , uit Aipen op , en gaat
„ Ook
|
||||
TIENDE ZANG.
|
|||||||
5i5
|
|||||||
„ Ook op de Trojers los, 'kgeloof dat ik, voor dezen
„ Alreeds door hun gewond, nog voor hun zwaard moet vrezen, (i) „ Gedoogt gij dat uw telg, dus beurtling wordt geplaagd, „ Door 't staal eens stervelings! Heeft Trojes volk 't gewaagd, „ En ondanks u , zich naar Italië' begeven, ,, Dan boette 't zelf hiervoor: doch zijn zij aangedreven „ Door vele orakels , spoorde ook zelf de Goón hen aan, „ Wie toch, kan dan uw last verandren , of weerstaan ? „ Of 't noodlot wenden? 'kSpreek hier zelfs niet van 't verbranden ,, Der Troische vloot, gerust, aan Eryx stille stranden, „ Hoe Eolus ook zelf op 't effen vlak der zeen, „ Den storm heeft opgeruid, hoe door de wolken heen, „ Men Iris derwaarts zond. Nu ruit men ook de scharen „ Der helsche geesten op, die ongemoeid nog waren, „ Men daagt Alecto op , uit 's afgronds diepen vloed, „ Die in Italië door al de steden woedt. „ Geen opperheerschappij doet mij voortaan meer zuchten, „ Ik hoopte 't eertijds, doch 't fortuin schijnt mij te ontvluchten, „ 'kLaat dus de zegepraal, aan wien gij 't gunnen zult! „ Doch zoo uw strenge Gaê de Trojers nergens duldt, „ En hun geen land vergunt, aan ballingschap ten proije, ,; 'k Smeek dan bij 't rookend puin van 't omgekeerde Troje, Xxx
|
|||||||
5i6 A E N E A S.
„ ó Vader! ach vergun, dat ik Ascaan van daar,
„ Aan 't oorlogsveld ontrukt, beveilig voor gevaar,
„ Mijn bloedverwant dus red? Dan zij langs vreemde stranden,
„ Aeneas rondgesleurd, waar hem 't fortuin doe landen.
,, Als voor 't gevaar des krijgs de zoon slechts veilig zij!...
„ Daar 't hooge Paphos en Arnathus heerschappij, (2)
„ Idalia , en 't schoon Cythere, mij behoren,,
,, Zij hem ten strijd ontgaan, deez' ten verblijf beschoren,
,, Hij leev' daar zonder roem, der wapenen ontrukt.
„ Laat vrij Carthago , als 't Auzonie onderdrukt,
„ Door zijn verschriklijk heir haar ondergang bedoelen,
,, Hij toch zal Tyrus steen zijn juk niet doen gevoelen.
„ Wat baat het, d'oorlogspest, te midden van den brand,
„ Door Argos volk gesticht, te ontvluchten , om te land
„ En water rondgesleurd, ten prooi aan weer en winden ,
„ Het nieuwe Latium en Pergamum te vinden ?
,, Ach! waar het Troische volk gebleven op den grond
„ Van 't vaderland, op 't puin, waar 't oude ïroje stond.
„ Zie op 't ellendig kroost van Teucer gunstig neder,
„ Geef hun den Simois, geef hun den Xanthus weder!
„ Laat hun, om Ilium 't gevaar op nieuw weerstaan;
„ ó Vader! hoor mijn bee!..." Doch Juno staart haar aan,
|
|||||
, ^___, _ ^^--JÏ^ A — .V -L **Jfa*u_
|
|||||
TIENDE Z A IS G. 5
|
|||||
Haar woede, en razernij uit zich aldus in 't spreken:
„ Waarom toch doet gij mij, het diep stilzwijgen breken , „ Dat ik mijn innig leed, en smart u openbaar, „ Dwong eenig mensch of God Aeneas om aldaar „ Te strijden, of den Vorst als vijand aan te randen? „ Ofschoon men beurtling zegt: dat hij Itaaljes stranden , „ Door drang van 't noodlot, zocht. Cassandra's razernij, „ Hem hiertoe heeft gespoord: dan 't zij zoo; dreeven wij „ Hem aan , om uit zijn heir en legerplaats te trekken, „ Te bouwen op den wind , dien hij ten prooi moest strekken ? „ Of dat hij aan een kind de vesting overlaat, „ Om volken, eerst gerust, te ontrusten door den haat, „ Om Turnus vreêverbond met den Tyrrheen te storen? „ Wat straffe Juno heeft hem dit gevaar beschoren? „ Of waar was Juno toen, of Iris die men zond „ Door wolk en lucht ? Maar 't voegt, niet dat Itaaljes grond t „ Door 't naauw herboren Troje in ligte vlam zou blaken. „ Zou in zijn vaderland dan Turnus 't woên niet staken, „ Die uit Pilumnus, als zijn vaders vader, sproot, j, En door Venilie , als Godin het licht genoot. „ Waarom steekt Trojes volk, een hoop geweldenaren, ,, Gansch Latium in brand, en drukken en bezwaren Xxx 2
|
|||||
5i8 AENEAS.
„ Uitheemsche landen zelfs door 't juk der tijrannij ,
„ En strijken met den roof? Waarom toch dwingen zij,
„ Schoonvaders om de bruid, haar gaê gewijd , te ontrukken ,
,, Waarom biên zij den vree, dien zij straks onderdrukken,
„ Met den olijftak aan , maar waapnen hunne vloot ?
„ Daar gij Aeneas redde en hem uw bijstand hood ,
„ En hem voor 't oog des Grieks met neevlen hebt omtogen,
,, In Nimfen van de zee zijn vloot, door uw vermogen ,
„ Veranderde en herschiep , en echter duldt gij niet,
„ Dat ik 't Rutuulsche heir een weinig bijstand bied.
„ Van alles onbewust , en verre van deez' stranden ,
,, Weet nog Aeneas niets ! Hij blijv' ver van deez' landen ,
„ Van alles onbewust, verwijderd van dit oord,
„ Daar Paphos , 't hooge Cythere, Idalië u behoort:
„ Wat tergt ge een wrevel volk? Een stad van oorlog zwanger?...
„ Dat gij den vlotten staat van Phrygiën niet langer
„ Voor d'ondergang kunt hoen, wrijft gij die schand ons aan?
„ Of hem, door wien de Griek d'ellendigen Trojaan
„ Bestreed ? Wie deed Euroop, en Azia ontsteken
„ In 't hevigst oorlogsvuur, en \ vreêverbond verbreken,
„ Om 't schaken eener vrouw ? Verweldigde door mij
M Die o ver speler Sparte, of wie, wie stond hem bij?
|
||||
TIENDE ZANG. 5ig
„ Gaf ik hem wapenen ? Stookte ik den krijg voor dezen,
„ Zelfs door den Mingod aan?... Toen had gij moeten vreezen „ Voor de uwen: 't is te spa, nu , dat ge onbillijk klaagt, „ En vruc"htloos keer op keer de Goón tot twisten daagt." Dus sprak zich Juno vrij, terwijl de hemelraden, Oneenig mompelden, als 't koeltje eerst in de bladen, Weerhouden door het woud , onzichtbaar voorwaarts snelt, Door 't ruischen , in 't verschiet, den zeeman storm voorspelt. De almagtige Jtipijn, die 't hoog gezach steeds voerde,
Spreekt dus: al 't Godendom, zwijgt straks, heel de aard ontroerde, En beeft, daar 't hoog gewelf des hemels siddrend hoort, De zee haar golven stilt, de wind zijn' adem smoort. „ Hoort allen ernstig toe, en luistert naar mijn reden , „ Naardien 't onmooglijk is, dat al de oneenigheden, „ Bij Trojes volk ,' en bij Auzoniën ontstaan, „ Bevredigd zijn. Uw twist, vuurt zelf hun tweedragt aan, „ Ik zal, wie ook 't fortuin doe hopen, of doe beeven , „ 't Zij Trojer of Rutuul', aan niemand bijstand geven, „ Ofschoon de Troische vest nog lang belegerd waar „ Door 't stout Italië', of 't lot de Troische schaar, „ Tot onheil landen deed. Ik spreek de legerbende , Xxx 'ó
|
||||
Sao A E N E A S.
„ Der Rutulers niet vrij, elk hunner zie aan 't ende ,
„ Hoe 't aangevangen werk, voor ieder zich beslis.
„ Het noodlot gaat zijn gang. Vorst Jupiter ook is
„ Hun allen even na." Dit zwoer hij bij de stranden,
En stroom, en zwarte kolk der Styx, die altijd branden
Van pek en zwavelvuur. De gansche Olympus beeft,
Op 't wenken van zijn hoofd. Ook met deze aanspraak heeft
Jupijn zijn reen voleind. De raad der Goden scheidde,
Die hem van zijnen troon tot aan den drempel leidde.
't Rutuulsche leger woedt intusschen vreeslijk voort.
Moordt ieder die 't ontmoet, bij d'ingang van de poort, Werpt brandtuig op den muur. De keur der Troische bende, Belegerd in hun wal, ziet, in zijn bittre ellende Geen hoop noch uitkomst meer, vergeefs bewaakt hun schaar, Den hoogen trans, bezet de muren hier, en daar. Tymeeth en Asius, staan aan het hoofd, als loten, Uit Umbrasis en held Iccetaon ontsproten, Ook staan daar nevens hun twee telgen uit het bloed, Van Vorst Assaracus, daar Castor vol van moed, Met grijze Tybris , mede aan 't hoofd van 't heir zich stellen, En Clarus tevens met ïhemon hun dadelijk verzeilen , |
||||
TIENDE ZANG. 5*i
Sarpedons broeders staan mede aan de spits der schaar,
Acmon van Lyrnes volgt, die niet min rijzig waar,
Nóch minder groot van ziel, dan Clytius zijn vader,
En broeder Mnestheus is: hij treedt den vijand nader,
Beladen met een steen, groot als een halve rots ,
Dien hij met moeite torscht. De Italiaan vol trots ,
Werpt schicht bij schicht, terwijl de Trojers zich vereenen ,
De een 't gloeijend brandtuig zwaait, deez' werpt met zware steenen ,
En geen de pijlen zet op zijn gespannen pees.
Toen Venus niet vergeefs gedrongen door de vrees,
Voor Trojes jongling zorgt, die midden in de scharen,
Daar zonder helm, blootshoofds, elk op zijn schoon doet staren,
't Geen even als 't gesteente in 't goud zoo schittrend waar,
Dat strekt tot halssieraad, of vlechting van het hair:
Of wel als 't fraaist ijvoor in boschboomhout gedreven;
Of Orcos Tyberinth , door kunst, niet glans omgeven; (3)
Daar 't fijnst getrokken goud zijn golvend hair versiert,
Dat langs zijn blanken hals , zoo wit als zuivel, zwiert.
Gij, dappre volken, zaagt ook Ismar's scherpe pijlen,
Gewapend met venijn, door 'svijands leger ijlen, Die in Moeonien uit edel bloed ontsproot, |
||||
522 A E N E A S.
|
|||||
Alwaar de Pactolus in 's aardrijks milden schoot (4)
Het veld en d'oogst vergult. Ook stond, met roem omgeven, Held Mnestheus daar , na hij Vorst Turnus had verdreven Uit vest en wal: naast hem, Capys , naar wien de stad, Die Capua thans heet, haar naam verkregen had. Terwijl zij dus elkaêr hardnekkiger bestreden,
En elk zijn boogen spant; toen middlerwijl doorsneden Aeneas kielen 's nachts den stillen watervloed, Want na hij afscheid nam van Vorst Evander, spoedt Hij naar Hetrurièn , waar hij den Koning meldde, Wiens zoon hij was, zijn naam, waarom hij derwaarts snelde , En hoe Mezentms een vreemde legerschaar Aan zich verbonden had; hoe heftig Turnus waar: En deed d'onzekerheid hem van al 't aardsch beschouwen , En hield om bijstand aan. Toen Tarchon , vol vertrouwen, Zijn magt met hem vereende, en bondschap met hem sloot, Toen zag, daar 't Godendom en 't noodlot dit gebood, Men 't vrije Lydiesch volk zich naar de vloot begeven Een vreemden Vorst betrouwd. — De held vaart met zijn steven (5) Hen allen 't eerst vooruit: de Troische leeuwen staan, (6) Op 't voorst der plegt, de berg van Ida, den Trojaan |
|||||
TIENDE ZANG.
|
|||||
Zoo gunstig, achterwaarts: hier zet de held zich neder,
Peinst zorglijk op den krijg, en wikt nu 't voor, dan weder Hoe hachlijk de uitkomst is. Digt aan zijn linker zij Zit Pallas, die hem vraagt, naar welke sterren hij Bij nacht zijn zeilkoers richt, en wat al tegenheden , Hij, zwervende op het land en water, heeft geleden?... • Ontsluit, Godinnen! nu voor mij uw Helicon! Bezielt mijn zangen, zingt, zingt mij, wie overwon, Wie der Toscaners , Vorst Aeneas vergezelden , Zijn vloot bemanden , zich aan *t hoofd der kielen stelden , Die voerden door den stroom? Vorst Massicus snijdt daar, 't Eerst met zijn tijger , snel de kabbelende baar, En voert, als hoofd, 't bevel van duizend jongelingen, Uit Cose en Clitium: slechts pijlenkokeis hingen (7) Hun op de schoudren naast den doodelijken boog. De moedige Abas volgt, zijn keur'ge manschap toog Te water op d'Apoll', die praalt op d'achterstreven In schittrend goud. De bloem der jeugd, bedreven, Zes honderd in getal, geoefend in den strijd, Had Populonia, zijn moeder, hem gewijd. Ook 't eiland Uva, mild, en rijk door al zijn mijnen, Yyy
|
|||||
5*4 A E N E AS.
Van ijzer en van staal, die onuitputbaar schijnen,
Schenkt hem drie honderd man. De derde, de offeraar
Asylas, die de tolk der Goón en menschen waar,
Uit *t ingewand van 't vee en loop der sterren spelde,
En uit der vooglen zang en blikzem 't lot vermeldde ,.
Rukt duizend man bijeen, die digt gewapend staan
Met schrikbre speeren; voert dit dapper krijgsvolk aan ,
Dat uit Hetrurién , digt bij Alphëus stromen ,
En Pisa, door hun zelf gesticht, is opgekomen. (8} <
Ook Astur, heerlijk schoon , die op zijn ros betrouwt,
En 't schittrend wapentuig vol moed in handen houdt,
Volgt met drie honderd man, getroost met hem te sneven,
Die van den Minio en Csere derwaarts streven,
Door wien t moerassig oord Gravisca wordt bewoond, (9)
En 't oude Pyrgus. Gij, ó Cinyras! gij toont (10)
U mede als 't dapper hoofd van uw Lygurianeu!
U ga ik niet voorbij , nog ook de legervanen
Van u, Cupavol schoon door weinigen verzeld.
Uw zwanen veder, op uw fiere kruin, #vermeld
Ons uw geslacht, gestraft voor 't al te vurig minnen ,
Brengt ons uw vader, in een zwaan hervormd, te binnen,
Daar Cycnus die yol smart den droeven dood bezong
|
||||
5a5
|
|||||||
TIEN DE Z A NG.
|
|||||||
Zijns dierbren Phaëtons, dus zegt men, treurig drong
In 't somber hangend loof der populieren blaêren ,
Waarin zijn dochteren alreeds herschapen waren ,
Daar hem zijn zangster trooste en hij zich grijzen ziet
Door 't zachte zwanendons , en zingend de aard verliet,
Zijn stem ter sterren hief, zijn zoon hem nagebleven,
Heeft met zijn volk alreeds zich naar de vloot begeven,
Stuwt 't vreeslijk groot gevaart' van den Centaurus voort,
Met riemen door den stroom, zijn harde borst doorboort
De golf, en dreigt, gelijk een schrikbre rots in 't hellen;
Men ziet zijn lange kiel diep door de baren snellen.
Ook Ocnus voert zijn volk van 't ouderlijk gebied,
Deze Ocnus , d'ed'le zoon van den Toscaanschen vliet,
En Mantis wichlares , 6 Mantuaansche dreven,
Heeft 't eerst haar' naam, en 't eerst uw muren u gegeven,
ó Mantua! zoo rijk door uw aloud geslacht,
Schoon 't niet uit éénen stam door u werd voortgebragt,
Maar uit drie stammen sproot, die zich niet zaam 'verbinden ,
Daar onder ieder stam vier volken zich bevinden,
Doch Ocnus , uit het oud Toscaansche bloed ontstaan,
Voert daar de heerschappij. Mezentius rukt aan,
En wapent tegen zich vijf honderd strijdgenooten,
Yyy 2
|
|||||||
5a6 A E N E A S.
|
|||||
Die uit den Mincius, Benacus zoon, ontsproten:
't Groen riet omkransd hun hoofd, terwijl hun pijnboomhout,
Naar 's vijands leger heen , het vlak der watren bouwt.
De dappre Aulestes klieft de zee met honderd boomen,
Doet de omgekeerde wadde, en 't schuimend marmer stroomen ,
De ontzachbre Triton voert hem door de golven heen,
Zijn blauwen hoorn verschrikt door 't bruischen heel de zeen,
Zijn borstlig voorhoofd doet hem naar een mensch gelijken,
Die lot het middenlijf door 't water schijnt te strijken ,
De buik loopt langzaam uit, als in een walvischstaart,
Het water golft, en bruischt, door zijn ontzachbre vaart,
En schuimt langs zijde en borst van 't halve dier, in 't roeijen.
Dit tal van oorlogsliên, en keur van helden, spoeijen
In dertig kielen zich , tot Trojes hulp , aldaar ,
Hun koopren voorboeg klieft om strijd de zilte baar.
De dag was uit de lucht en hemel gansch verdwenen,
De maan zweefde in den nacht reeds op haar wagen henen, Tot midden op d'Olymp. De wakkre Aeneas staat Thans zelf aan 't roer, daar hem de zorg niet rusten laat, Slaat zelf de hand aan 't zeil. Naauw halverweg gevaren, Ziet hij de gansche rei der nimfen op de baren, |
|||||
.
|
|||||
TIENDE ZANG.
|
|||||
Die eerst als kielen hem verzelden op de zee,
Thans Zeegodinnen zijn, en zich door Cybele In Nimfen van de zee eenslags veranderd zagen , Zoo velen als 'er eerst als vlotte kielen lagen, Met haren koopren boeg naast één geschaard aan 't strand. Zij zwemmen langs zijn boord , daar zij gelijkerhand Haar Vorst herkennen, zaam in reijen hem omgeven, Cymodocea, meest welsprekend, vat den steven, Straks met de rechte hand, en heft zich uit de zeen , Roeit met de linker hand door 't stille water heen: Spreekt dus Aeneas aan, van alles onervaren. „ ö Goddelijke telg! wat toeft gij op de baren, „ Ontwaak! ontwaak! en vier het volle zeil den schoot. „ Thans Nimfen, waren wij eerst kielen van uw vloot, „ In Phrygièn gesticht, van 't pijnboomhout, dat groeide „ Op Ida's heiige kruin. Vorst Turnus woede ontgloeide, „ Zijn trouwloos heir dreigde ons te vuur, en zwaard, aan j, Wij rukten met geweld, door dwang hiertoe gespoord, „ De kabels los, om u te zoeken op de baren , „ Toen we in een Nimfenrei eenslags veranderd waren, „ Door moederlijke gunst, en leven in den vloed. „ Maar nu 't Latijnsche heir in 't strijden schriklijk woedt, Yyy 3
|
|||||
5*8 A fc N E A S. ï
„ Ziet, midden in 't gevecht, het kind Ascaan zich dringen ,
„ Besloten in den wal, dien ze allerweeg omringen,
„ 't Arcadiesch ruitervolk , Hetruriesch bondgenoot,
„ Naakt ter bestemde plaats: daar Turnus vast besloot,
„ Zich daar te legeren , en zich heeft voorgenomen ,
„ Om met zijn ruiterij gewapend voor te komen ,
„ Dat deze magt zich daar niet met uw heir veréén.
„ Ontwaak dan ! roep terstond al 't legervolk bijéén ,
„ Als de uchtendscheemring daagt, en rust het toe ten strijde!
„ Neem 't onverwinbaar schild , dat u de Vuurgod wijdde ,
„ Rondom met goud gewrocht. De zon zal morgen daar ,
„ Zoo gij mijn raad niet houdt, of zij gansch ijdel waar ,
„ Reeds in 't Rutuulsche heir op stapels lijken staren!..."
Dus spreekt ze in 't scheiden , stoot, als niet gansch vreemd in 't varen,
Straks met haar rechte hand de kiel, zij vliegt gezwind,
Door 't water als een pijl, zoo snel gelijk de wind!
Daar de andre Nimfen meê de vaart der kielen spoeden.
De Troische held kan zelf dit wonder naauw' vermoeden,
Van alles onbewust. Maar 't vreemd verschijnsel zelf Hernieuwt zijn moed; hij smeekt, bij 't staren op 't gewelf: ,, ó Moeder van de Goón! die u altijd ontfermde, |
||||
TIENDE ZANG. 5a9
,, En 't hoge Dyndima, en Ida's kruin beschermde, (n)
„ En torenrijke steen , en 't makke leeuwenpaar,
„ Dat voor uw wagen trekt! Bescherm mijn legerschaar!
„ Laat deze wichlarij den weg tot zege banen,
„ Begunstig door uw hulp het heir der Phrygiauen."
Dus smeekt hij kort, terwijl reeds de eerste lichtstraal daagt „
En door zijn heldren glans de zwarte nacht verjaagt.
De held beveelt terstond zijn dappre reisgezellen,
Dat elk zijn standaard volg, te wapen zich moet stellen , En vaardig zijn ten strijd. Van 't hoogst der steven ziet Hij zijn Trojanen, met hun leger in 't verschiet, Toont met de linker hand den beuklaar hen van verre , Die schittrend vlamt! 't Geschreeuw rijst luid tot aan de sterren Uit der Trojanen vest, waar straks de hoop herleeft, Zich elk met nieuwen moed ten strijd gewapend heeft. Hun schichten snorren dra, gelijk een zwerm van kranen Van Strymons boorden zich een weg naar 't zuiden banen, Het donker luchtgewelf doorklieven, en haar vlucht Vermelden door 't geschreeuw, en snorren in de lucht. Maai- den Rutuler Vorst, de Auzoonsehe legerscharen, Schijnt dit een wonder toe, tot ze eenslags op de baren , |
||||
53o , A E N E A S.
En de achterstevens zich zien wenden naar dien kant,
En 't gansche vlak bedekt met vloten, langs het strand,
Zij zien Aeneas helm, die heerlijk glanst en flikkert,
En 't gouden schild, waar 't vuur uit straalt, en schittrend blikkert,
Gelijk een staartster 's nachts, zoo vreeslijk rood als bloed,
Ons ongeluk voorspelt: of als de schrikbre gloed
Der hondster hitte en koorts en krankheid ons doet vrezen ,
De stervelingen kwelt, de lucht doet treurig wezen ,
Als zij haar licht aanschouwt. De stoute Turnus staart
Nogthans hen moedig aan , en toont zich onvervaart,
Om hen, die middlerwijl reeds nadren aan zijn stranden,
Op d'oever gaê te slaan, en daadlijk aan te randen.
Ook 't volk spoort hij tot moed, en spreekt aldus hen aan:
„ ö Mannen! 't is nu tijd om 's vijands heir te slaan,
„ Thans is hij in uw hand, gelijk gij vaak te voren
„ Zoo vuurig hebt gewenscht. Laat gade en kroost u sporen!
„ Denk aan der vadren roem!... Gaan wij hem te gemoed,
„ Daar hij nog wagchelt, 't slijk zijn treên nog glibbren doet.
„ Den stouten helpt Fortuin!...1' Voorts peinst hij wie der benden,
Hij met zich voeren, of naar 's vijands vest zal zenden ,
En haar belegering het best betrouwen zal!...
|
|||||
De
|
|||||
t
|
||||||
TIENDE ZANG. 53i
Van 't hoogst der steven , zet de held zijn volk aan wal,
Langs bruggen, «aam gevoegd, deez' kiezen de eb der baren, Daar zij bij de effe zee aan land gesprongen waren. Weer andren glijden langs de riemen naar het strand: Daar Tarchon d'oever kiest, die 't schoonst was, waar het zand Niet met de golven bruischj;, zij klip noch banken zagen , De vloed slechts langzaam wast, en zij het veiligst lagen. Zij wenden derwaarts heen ; terwijl hij 't volk dus spoort: „ Valt op de taaije riem , roeit allen haastig voort, „ Laat vrij de koopren sneb des vijands strand doorsnijden, „ 'kSchroom in deez' haven niets, al moest ik schipbreuk lijden „ Indien de kiel slechts landt." Dus spreekt hij, en terstond Grijpt elk de riemen, roeit naar den Latijnschen grond De boegen, dat het schuimt, de snebben 't droog bevaren , Dat ze allen veiliglijk aan land gekomen waren; Behalven Tarchons kiel, die op een zandbank stiet, Tot hij haar beurtling gints, en herwaarts slingren ziet: Vermast door 't slaan der zee, verbrijzelt ze in de stroomen, Daar midden in den vloed zijn krijgsvolk naauw' ontkomen, Met drijvend tuig en balk, en riemspaan worstlen moet, De golf die rugwaarts deinst, hun voeten wijken doet. |
||||||
Zzz
|
||||||
533 A E JN E A 'S.
|
|||||
Vorst Turnus toeft niet meer, rukt naar de Troische schepen
En heeft regt over hun daar daadlijk stand gegrepen. Reeds klinkt de krijgstrompet: waarop de Troische held Eerst d'akkerliên bestrijdt, en beurtlings nedervelt; Als van den verdren strijd een gunstig spellend teeken. Ook der Latijnen heir is voor zijn magt bezweken ; Zelfs Theron wordt geveld, die voor aan *t leger stond, Daar 't zwaard, door 't koopren schild en gouden kleed hem wondt En door de zijde boort. Ook Lichas moest hier sneven , Eerst na zijn moeders dood gaf hem de kunst het leven, Daar hij het staal ontglipt, aan Phoebus was gewijd. Wiet ver van daar , doet hij in 't hevigst van den strijd, Den woesten Cisseus, en ook Gyas nederploffen, Die grof en sterk van leest, geheele benden troffen, Met hunne zware knots. Noch Hercules geweer, Noch ook zijn sterke vuist, baat hun in 't strijden meer, Noch ook Melampus zelfs, zijn vader, in zijn leven, Alcides op zijn reis getrouw steeds bijgebleven , Zoo lang hein de aard nog werks genoeg berokkend had. Zie, Pharüs, wiens geschreeuw slechts wind in zich bevat, Ontvangt eeti schicht, die in des buldraars mond blijft hangen. Rampzaalge Cydon, gij, die met het sterkst verlangen, |
|||||
,-™_-^, _____ ._ ^~ ,
|
|||||
TIENDE ZANG. 533
Uw Clitius verzelt, een nieuwe schanddaad waagt
Met hem, die 't blonde hair 't eerst om de wangen draagt, De Troische held had u, ook zonder zich te storen, Hoe gij door jouglings min u altijd liet bekoren, Ter aarde neergeveld, indien uw broedren stoet Niet tot uw hulp gesneld, u plotslings had behoed. Dit zeven broedertal , uit Phorcus voortgesproten, .,,, Heeft zeven schichten op Aeneas toegeschoten, Een deel snort om zijn helm, en grooten beukelaar! De goede Venus keert ze, en hoedt, dat ze in 't gevaar Zijn lijf ontwijken. Doch de held, door moed gedreven, Roept trouwe Achates toe: „ Wilt mij slechts pijlen geven! „ Daar 'kin 't Rutuulsche heir toch nimmer vruchtloos schoot* „ Ook vond reeds menig Griek hierdoor weleer zijn dood „ Op 't veld van Illium." Met een dier groote speren Werpt hij; zij vliegt, en gaat, daar niets haar vaart kan weren, Door Meons koopren schild, pantzier en beukelaar, Diep door tot in de borst, waar 't schild gebroken waar. Alcanor is eensslags ter zijner hulp gekomen, En heeft zijn broeder in zijn rechter arm genomen; De speer, die, schoon bebloed, haar rigting niet verloor, Dringt in haar snelle vaart zijn rechter schouder door. Zzz i
|
|||||
534 A E N E A S.
Als stervend blijft zijn arm slechts aan de peezen hangen,
Docli Numitor schiet toe, ontrukt de speer in 't prangen,
Zijns broeders arm: met de eige speer ook schoot:
Hij op Aeneas, doch, treft slechts zijn togtgenoot ,
Den moedigen Achaat, wiens dij hij schrampend raakte.
De jonge Clausus , fier op zijn Sabijnen, naakte ,
En trof Drioop van verre ook met zijn speer, zoo zwaar,
Dat hem door d'onderkin de keel doorschoten waar:
Ontrooft hem die nog sprak , op eens de spraak en 't leven
Dat hij ter aarde stort, op 't voorhoofd ploft, in 't sneven
't Geronnen bloed uitspuwt. Toen Clausus voorwaarts snelt,
Heeft hij drie Thraciërs verschillend neêrgevelt,
(Doch ook bij toeval slechts ,) die 't hooge noord bewonen ,
Als mede ook 't drietal nog van Ida's dappre zoonen ,
En die van Ismarus, hun aller vaderland ,
Derwaarts gezonden zijn. Ook naakt aan gintsche kant,
Halesus met zijn bendeAuruncsche krijgsgenooten.
En Vorst Mesappus , uit Neptunus voortgesproten ,
Met rossen, schiltrend schoon; zij strijden vol van moed,
Daar beurteling dan d'een , dan d'ander wijken doet
Tot aan d'Auzoonsche grens. Gelijk de stormen kraken,
Als zij aan 't luchtgewelf in felle twist geraken,
|
||||
TIENDE ZANG.
Daar de een, in magt gelijk , voor d'ander niet bezwijkt,
En beurteling de zee voor 't wolkgespan niet wijkt, De slag onzeker blijft, wijl ze even woedend strijden. Niet anders rukken hier, met kracht, van wederzijden 't Latijnsche en Troische heir in 't strijden tegen een , Zij zetten voet bij voet, zij worden handgemeen , En staan hier man aan man. 't Arcadiesch leger wendde Aan de andre vleugel zich, met Pallas, 't hoofd der bende (12) Den voetstrijd niet gewoon nu van haar paarden steeg, Daar 't hobblige des wegs , bezaaid van allerweeg Met groote stukken rots, en struiken van de boomen, Weleer den grond ontrukt door 't bruischen van de stroomen, Geheel onrijdbaar was. Hij smeekt, en spoort zijn schaar Tot heldendeugden aan: als in het grootst gevaar, Nog 't éénigst middel; roept: „ Waar vlucht gij, onberaden! „ Ik bid u , om u zelfs, om uwe groote daden , ,, En Vorst Evanders naam, zijn zege en dapperheid , „ En roem , die, zoo ik hoop, nog 't vaderland verbeidt! „ Vlucht niet, dringt moedig door tot 's vijands legervanen! „ Door d'allerdigtsten drom moet gij den weg u banen! „ 'l Roemruchtig vaderland eischt u , en mij eens weer: „ Hier daagt ons geen der Goón! wat vreest of toeft gij meer! Zzz 3
|
||||
536 A E N E A S.
„ En schoon wij sterflijk zijn, ook 's vijands legermagten,
„ Zijn sterfelijk als wij; of heeft hij meerder krachten?
„ Gij voert, als hij het zwaard! Ook bovendien zien wij
„ Ons door de zee omringd: de vlucht te land, weet gij,
„ Is ons ontzegd: wilt gij, ter zee naar Troije tijen?"
Dus spreekt hij: dringt in 't hart van 's vijands digte reijen t
Waar Lagus 't allereerst voor 't harde noodlot bukt:
Want daar hij aan den grond eeti zwaren steen ontrukt,
Drijft Pallas hem een schicht dwars door den ruggraad heenen
Die al de ribben hecht, dringt door tot in de beenen,
Waarin zij steeken blijft. Doch Hisbo treft hem niet,
Gelijk hij hoopte , toen hij Pallas bukken ziet, ;
Wen deez' de schicht ontrukt: als zinloos voortgevlogen,
En om den wreeden dood zijns makkers diep bewogen,
Drukt Pallas 't eerst, hem 't zwaard in de opgezwollen long.
Waarna hij Stenelus, en Anchemolus drong,
Die, uit den ouden stam van Rhetus voortgesproten,
Zijn vaders bed bevlekte. Ook gij , ó tweelingloten!
Larides, Tymber , gij, uit Daucus bloed ontstaan,
Elkander zoo gelijk, dat zelf, ö zoete waan!
Uw ouderen u bei niet onderscheiden konden,
Hebt op 't Rutuulsche veld uw beider dood gevonden,
|
||||
TIENDE ZANG.
|
|||||
Waar Pallas , al te wreed, u beide een teeken gaf.
Hieuw met Evanders zwaard het hoofd aan Timber af, Hij heeft uw regter hand, Larides! afgeslagen, Die d'arm nog zoekt; de half verstorven vingers vragen , En tasten nog naar 't zwaard. De Arcadiërs, vol smart, En schaamte, waapnen zich, en dringen door in 't hart Van "svijands beir, op 't zien van Pallas heldenstukken. Hij waagt het Rhetus zelf het staal in 't hart te drukken, Die met zijn tweespan hem voorbij rijdt op het veld. Zoo lang , ó Ilus ! werd uw dood nog uitgesteld. Op u wierp hij de speer , die Rhoetus zelf doorboordde, Toen hij , ó Teutras! u alreeds tot vluchten spoorde Als mede uw broeder, doch, zelf dood ter aarde viel, En op 't Rutuulsche veld nog spartelt met zijn hiel. Gelijk als de akkerman , bij zomertijd, de winden, 't In brand gestoken woud ziet door het vuur verslinden, Als midden in het bosch de vlam eensslags in 't hout, Zich schrikkelijk verspreidt, en hij met blijdschap schouwt j Hoe 't vuur vliegt over 't veld. Niet anders ook vereenen De krijgsliên zich te zaam om Pallas hulp te leenen: Halesus, forsch ten krijg , bedekt door schild en zwaard, Rukt dwars door in hun heir, alwaar hij onvervaard, |
|||||
538 A £ N E A S.
Straks Ladon, Teretas en Demodocus velde ,
En hieuw Strymonius , die hen ten strijd verzelde ,
Dwars door de i*echter hand, die naar den gorgel tast.
Voorts Thoas met een steen vlak voor het hoofd verrascht,
En 't spattend bekkeneel van bloed en brein doet rooken:
Halesus vader had zijn zoon in 't woud verstoken,
Daar hij zijn lot voorspelde , en toen in 't eind de dood
Hem in zijn ouderdom de grijze wenkbrauw sloot,
Had 't Parkental de hand straks aan zijn zoon geslagen,
Hem aan Evanders zwaard gewijd en opgedragen.
Vorst Pallas smeekt, terwijl hij 't op hem heeft gemunt:
„ ö Vader Tyber! geef aan deze stale punt
„ Geluk en vaart, om door zijn harde borst te prangen ,
„ 'kZal aan uw eik, zijn roof en wapenrusting hangen."
De God verhoorde hem. Toen Pallas op hem schoot,
Beschermt Halesus schild Imaon, en ontbloot
Tot ramp zijn eige borst voor Pallas schicht. Nu nadert
Vorst Lausus , die ten krijg veel bende had vergaderd,
En 't meest in d'oorlog deelt: hij duldt niet dat zijn schaar,
Om 't sneuvlen van één held, geheel neerslagtig waar.
Eerst velt hij Abas neer, die, schoon ter vlucht gedreven,
Alléén zich staande hieldt. In dezen wedstrijd bleven
|
||||
TIENDE ZANG. 53g
De Arcadiè'r, Hetrusc, en Trojer, nog de hand
Des Grieks ontworsteld, 't Heir stoot zich van beide kant. Gelijk in hoofdliên, en, gelijk in krachten, voeren Zij zoo veel volks bijeen, dat zich geen hand kan roeren, En naauwlijks pijlen schiet: dus dringen zij elkaêr: Aan de achterhoede dringt Vorst Pallas met zijn schaar, En Lausus weder gints. Zich schier gelijk in jaren, En beide schoon van leest, ontzegt hen 't wedervaren Van beider lot den togt terug naar 't vaderland. De heerscher van d'Olymp duldt zelfs niet dat hun hand Elkaêr bestrij: de dood, staat hen weldra voor oogen , Door grooter vijands staal. Doch op het diepst bewogen, Spoort Turnus zuster hem, om Lausus bij te staan. Hij stijgt ten wagen , rent door 't leger woedend aan, En roept zijn krijgsvolk toe: „ 't Is tijd den strijd te staken ! „ Alléén met Pallas, wil ik dien ten einde maken! „ Want mij behoort hij slechts! ö Mogt zijn vader 't zien!" Zoo spreekt hij: 't veld wordt straks ontruimd door d'oorlogsliên, Doch Pallas staat verbaasd, daar daadlijk de oorlogscharen, Op Turnus trots bevel, van 't veld verwijderd waren; Ziet den groflijvigen, beschouwt hem door en door: Treedt toe, komt Turnus 't eerst met deze reden voor: Aaaa
|
||||
Mo A E N Ë A S.
„ 'kVerwerf, of't mij gelukt dien grootschen buit te strijken,
„ Of doet een heldendood mij op het veld bezwijken,
„ Altijd een hoogen roem! Mijn Vader troost gewis
„ Zich 't lot dat mij verbeidt, wat hier ook de uitkomst is.
,, Dreig dus niet meer!" Men ziet hem 't strijdperk nadren ;
De Arcadiè'rs verstijft van schrik het bloed in de adren ;
Toen Turnus met één sprong zich van zijn wagen spoedt,
En zich ten voetstrijd rust. Hij blaakt van' woesten moed,
Gelijk een leeuw naar 't veld de hoogte is afgevlogen ,
Als hij den stier ontwaart, door strijdzucht fel bewogen ;
Met zulk een dolle drift vliegt Turnus op hem aan
Toen Pallas denkt, dat hij hem onder schoot ziet staan ,
Vliegt hij 't eerst naar hem toe, en slaat zijn smeekende oogen
Ten hoogen hemel op , of 't lot met hem bewogen ,
Schoon ongelijk in kracht, welligt hem gunstig is.
„ Ik smeek, Alcides, u, 'k smeek om mijn 's vaders disch,
,, Waaraan ge als vreemdeling zoo gastvrij hebt gezeten,
„ Bescherm mijn stout bestaan , laat Turnus , hoe vermeten,
„ Zijn bloedig wapentuig half dood zich zien ontrukt,
„ En stervend de oogen slaan, op mij, voor wien hij bukt!"
Alcides hoort de beê des jongelings met smarte ,
Stort vruchtloos tranen, kropt zijn zware zucht in 't harte...
|
||||
TIENDE ZANG.
|
54i
|
||||||
Toen vader Jupiter zijn zoon dus treuren zag,
Sprak hij hem minzaam toe: „ Elk, heeft zijn eigen dag! „ Het leven is zeer kort, en laat zich niet herhalen!... ,, Maar , die door heldendaên zijn roem doet zegepralen, (i3) „ Verricht het werk der deugd!... Veel telgen van de Goön, „ Zijn onder Trojes wal gesneuveld, zelfs mijn zoon „ Sarpedon bleef 'er meê. Hoe Turnus zich moog' wagen, „ Zijn noodlot roept hem ook, als reeds aan 't eind der dagen, „ Van zijn gezetten tijd." — Dus spreekt hij: wendt straks weer Zijn oog van 't oorlogsveld. Vorst Pallas werpt een speer Hem toe uit al zijn kracht, heeft tevens 't zwaard getogen. De speer, door 't bovenkleed des schouders heen gevlogen, Dringt door, tot ze in den rand van 'svijands beuklaar kraakt, En 't groote ligchaam slechts van Turnus even raakt. Deez' grijpt een eiken speer met ijzer zwaar omgeven, Die hij op Pallas richt, en straks heeft toegedreven, Terwijl hij roept: „ Zie of mijn schicht niet wisser velt!" Dus spreekt hij, daar de speer straks door den beuklaar snelt, Zoo dik met ossenleer gevoerd, als allerwegen, Zwaar met een koperen, en ijzren plaat belegen; Daar zij door 't dik pantzier zijn dappre borst doorwondt. Vergeefs ontrukte hij de lauwe speer terstond, Aaaa 2
|
|||||||
54a A E N E A S.
Daar hem de ziel en 't bloed door d'eigen weg ontvloêide,
Stort voorwaarts op de wond, die 's vijands grond besproeide;
Zijn wapenrusting klinkt, zijn mond, bevlekt met bloed,
Bijt stervend 's vijands gras. Vorst Turnus zet verwoed
Den voet op 's jonglings borst, en roept: „ Arcaadsche helden t
„ Vergeet niet, deze maar aan uwen Vorst te melden.
„ Ik zend hem Pallas weer, gelijk hij waandig is !
„ Wat eer aan 't graf, wat troost aan zijn begrafenis
„ Verbonden is: zij hem'. Daar hij 't reeds duur betaalde,
„ Dat hij Aeneas huisde en in zijn hof onthaalde."
Terwijl hij aldus spreekt, trapt hij den dooden held
Nog met den linker voet: rukt hem, die ligt geveld,
Den wapengordel af, die, rondom zwaar beslagen ,
De schandlijke euveldaad verbeeldt van vroeger dagen,
Toen, op één bruilofsnacht, een edle jong'renschaar ,
In 't bloedig bruidsbed zelfs, op 't wreedst doorstoken waar,,
En schendig werd vermoord, op 't kunstigst naar het leven,
Door goede Eurylides in 't goud hierop gedreven,
't Geen Turnus, als zijn buit, van blijdschap springen deed.
De dwaze mensch, die niets van 't nakend noodlot weet, (i4)
Kan zich uit hovaardij, in voorspoed niet beloomen!
Er zal, ó Turnus! eens gewis een tijdstip komen
|
||||
TIENDE ZANG. 543
Waarin ge, om al den schat waarop gij thans braveert,
Zoudt wenschen, dat gij nooit Vorst Pallas had verneerd , En dag en buit vervloekt. Maar zijn gezellen dragen, Vorst Pallas op een schild, terwijl zij schreijend klagen... f, ó* Jongeling! gij keert naar 's vaders woning weer, Tot grooter smart! maar ook, tot niet min grooter eer!... Dees dag, was de eerste dag , waarop gij krijgswaarts snelde; Hij heeft u weggerukt: doch in deez' wedstrijd velde, (i5) Gij eerst een gansenen hoop Rutulers door uw zwaard! Niet door gerucht, maar door een zeekren bode ontwaart
Aeneas, dat zijn volk, reeds met den dood voor oogen, Dien niet ontwijken kan: eenslags ter hulp gevlogen, Maait hij , verhit van toorn, 't al met zijn zwaard ter neer, Wat hem het eerst ontmoet, en baant zich zelven weer Een weg door 't zwaarst gedrang, om u nabij te komen, ö Turnus! trots op 't bloed dat gij het laatst deed stroomen! Daar hij slechts Pallas, slechts Evander voor zich ziet; Zij zweven voor zijn oog, den dag vergeet hij niet, Toen zij, daar hij als vreemd , 't eerst aan hun disch gezeten , De hand hem drukten. Straks, grijpt hij, op 't felst gebeten, Vier jongelingen aan, geteeld uit Sulmons bloed, Aaaa 3
|
||||
544 A £ N E A S.
Die hij nog spaart: en vier', door Ufens opgevoed, (16)
Om ze all' aan Pallas schim , als buit ten zoen te brengen!
Met der gevangnen bloed wil hij zijn lijkvuur sprengen...
Daarna werpt hij een speer op Magus, die zich boog,
En haar aldus ontdook: de speer, die snorrend vloog,
Drilt hem slechts over 't hoofd : doch hij treedt knielend nader,
En bidt: „ Ik smeek u bij de schim van ,uwen vader!
„ Uw hoop op Iülus , in d'opkomst nog , betoon
„ Me uw meelij, spaar mij voor mijn vader en mijn zoon!
„ 'k Heb een zeer groot verblijf, waarin een schat van waarde,
„ Talenten zilver, goud , begraven ligt in de aarde,
„ Gedreven zilver , goud, dat onbearbeid is:
„ Aan 't leven van één man , zoo luttel, hangt gewis
„ Ook 't heil der Trojers niet!..." „ Wilt vrij uw schat bewaren,"
Hervat Aeneas , „ en, voor de uwen die besparen."
Ook Turnus schafte 't eerst dien oorlogshandel af,
Toen Pallas werd geveld: de schim mijns vaders gaf
Mij billijk dit gevoel, als ook Ascaan. Hij rukte
Hem met de linker hand den helm van 't hoofd, en drukte,
Hem die nog smeekt, ten hals, tot aan 't gevest toe, 't zwaard.
Waarna hij op Diaan en Febus priester staart; (17)
Een zoon uit Emons stam, die met gewijde banden,
|
||||
TIENDE ZANG. 545
Zijn mijter strikt ten kin, naar 't oud gebruik dier landen:
En schittrend door gewaad en wapens in den strijd !
Hij jaagt hem over 't veld, daar hij den dood hem wijdt,
Wiens lange nacht hem dekt! Zijn wapens van veel waarde, (18)
Die straks Serestus op zijn schouderen vergaarde ,
Biedt hij, ó God des krijgs ! tot eertropheên u aan.
De fiere Caeculus uit Godenbloed ontslaan , (19)
En Umbro, van 't gebergt der Marsen afgestegen, Hervatten zaam den strijd. De held valt allerwegen, Op nieuw hen woedend aan. Hij had de linker hand Van Anxurs Umbro, met des beuklaars zwaren rand , (20) Wijl hij vermetel sprak, door 't zwaard reeds afgehouwen , Daar hem zijn wichlarij, vol ijdle hoop, deed bouwen, Op hemelhoogen roem en langen levenstijd! Nu noopt hem 't schittrend zwaard van Tarquitus ten strijd, Uit Faunus en Driope een boschnimf voortgesproten ; De reeds verhitte held heeft daadlijk hem doorschoten, Met opgeheven speer zijn zware schild doorboort, Tot door 't pantzier. Daar hij hem vruchtloos smeeken hoort, Houwt hij hem 't hoofd ter aard, toen hij nog veel wil spreken ! En stoot den romp terug, in 't wrevelmoedig wreken; |
||||
546 A E N E A S.
En roept: „ Lig daar, ó trotsche! uw moeder, u zoo waard,
„ Begraaft uw ligchaam niet, noch delft u onder de aard,
„ In uwer vadren graf! Gij wordt van één gereten,
„ Door 't roofziek vooglenheir, of in den vloed gesmeten,
„ En drijft daar voor den stroom , waar »de altijd grage visch
,, Uw wonden lekken zal." De Troische Aeneas is
Lycus en Antheus , als van Turnus eerste bende,
Ook daadlijk achtervolgd ; den sterken Numa rende
Hij woedend na; als ook Camertas, ros van hair,
(Uit Volscens bloed ontstaan, die zoo hooghartig waar;)
Die, van d'Auzoniërs, als de allerrijkste in landen,
In 't stille Amyclen eens de scepter hield in handen, (ai)
Gelijk aan Aegseon , die, als 't gerucht bevat, (22)
Wel honderd armen en wel honderd handen had, Door vijftig kelen uit zijn borst de vlammen braakte , En tegen Jupiter, wiens blikzem slingrend blaakte , Met vijftig schilden en met vijftig zwaarden streed; Toont als verwinnaar zich de held niet minder wreed , Daar hij, nu 't scherpe zwaard eens lauw was,'t meelij smoorde.,. Hij bruischt op Nypheus aan, die zijn vier rossen spoorde, Die, daar zij in 't verschiet zijn groote treden zien , En
|
||||
TIENDE ZANG. 547
En hoe hij beeft van toorn, straks hollend voorwaarts vliên,
Den voerman door een schok voor uit den wagen smeten , En renden naar het strand. Lucagus dringt vermeten In 't midden van het heir met zijn wit rossen paar, Zijn broeder Liger slechts verzelde hem aldaar, En ment het tweespan , daar Lucagus 't heir braveerde Door 't zwaijen met zijn zwaard. De held , dien zij trotseerden, Duldt niet dat zij vol drift dus rennen over 't veld, Waarop hij met zijn speer eenslags is toegesneld, Doch Liger roept : „ Gij ziet, hier Diomedes rossen, „ Noch ook Achilles span, dat gij weleer dorst trotsen! „ Noch ook het Phrygiesch heir! Dit land zal haast den strijd „ Ten einde zien , door 't eind van uwen levenstijd!" De dwaze Liger durft deze ijdle rede te uiten, De Troische held zocht hem door woorden niet te stuiten , Maar wierp hem met een schicht, toen hij zich voorwaarts boog, Zijn rossen spoorde, en straks het linker been omhoog , Zich schrap ten strijde zet. De schicht, die snorrend snelde , Vloog hem door 't blikz'mend schild, vloog, daar hij voorwaarts helde, Hem in den linker lies: half dood viel hij op 't veld, Ten wagen uitgestort. Met bitsheid roept de held: „ Lucagus! uw gespan verriedt geenzints uw wagen, Bbbb
|
||||
$$ A E N Ë A S.
„ Geen ijdle vijandsschim deed hen uw vlucht vertragen,
„ Daar ge uit uw wagen zelf, sprongt over as en wiel." Zoo spreekt hij: grijpt 't gespan. De onzaalge Liger viel Uit d'eigen wagen , badt, de handen opgeheven , Dus weerloos: ,, Om u zelf, om 't oudre»paar, die 't leven „ En zoo veel moeds u schonk! ontferm u over mij „ Heldhaftige Trojaan!" — ,, Nog kortelings spraakt gij „ Dus niet," hervat de held, „ al 't smeken kan niet baten, ,, Sterf slechts! de broeder moet zijn broeder niet verlaten." Waarop zijn zwaard zoo diep des jonglings borst doorboordt Dat hem de ziel ontvlucht. De ïroische Aetieas moordt, En spreidt het gansche veld aldus met stapels lijken, Bruischt als een stroom of storm die alles doet bezwijken... In 't eind snelt ook Ascaan, en de andre jonglingschaar , Ter vestpoort uit, die nog vergeefs belegerd waar. Jupijn laat midlerwijl tot Juno zich dus hooren:
„ ó Gade en Zuster! 'k zie , uw vrees was dan te voren „ Niet ijdel, toen gij dacht dat Venus den Trojaan „ Haar bijstand leenen zou: dit volk kan niet bestaan, „ Om, ongehard ten krijg, met dapperheid te strijden,' „ Gevaren door te staan } en met geduld te lijden." |
||||
TIENDE ZANG. 549
Doch Juno antwoordt hem ootmoedig: „ Waarom tart
„ Ge , ö beste Gaê ! mij nog in al mijn bittre smart! „ Daar ik uw strengheid vrees. Lag ik u, als te voren, „ Nu nog zoo diep in 't hart, gelijk wel zou behooren: „ Dan weigerdet gij niet, daar gij almagtig zijt, „ Dat ik Vorst Turnus straks zou redden uit den strijd , „ En aan zijn vader hem gansch schaadloos weer zou geven, „ Daar hij nu t'ondergaat... wordt zijn godvruchtig leven „ Dan Trojes volk ten prooi?... schoon hij uit onzen stam, „ Als uit Pilumnus 't eerst zijn grootschen oorsprong nam, „ Als zijn aloud geslacht, daar hij zoo menigmalen , „ Met rijklijke offergaaf uw tempels heeft doen pralen." De Koning van dOlymp zegt kort: „ 'k Ontzeg 't u niet, „ Zoo gij, daar Turnus reeds den dood voor oogen ziet, „ Slechts uitstel voor hem vraagt, en denkt dat ik 't kan geven: „ Redt hem dan door de vlucht! ontweldig dus zijn leven „ Aan 't noodlot, dat hem dreigt! Dit slechts staat in mijn magt, „ Maar zoo gij door deez' beê welligt iets meer verwagt, „ Dat ik den krijg verkeere of zou beslissen kunnen, „ Vleit ge u met ijdle hoop." — „ 't Geen gij mij wilt vergunnen," Roept Juno weenende uit, „ om Turnus in den nood ^ „ Bij oogenluiking, slechts te redden van den dood. Bbbb 2
|
||||
55o A E N E A S.
,, Doet mij een droevig eind, hoe schuldloos, voor hem vreezen,
,, Of ik versta 't mij niet. Mogt ik bedrogen wezen
„ Door ijdle vrees , daar 't nog in uw vermogen staat,
„ Dat gij zijn onheil keert!" Dus spreekt zij , en verlaat
Den hoogen hemel, hult zich in een wolk, daalt neder,
Voert met zich door de lucht een bui van stormend weder.
Genaakt dus 't Phrygiesch heir, en 't Laurentijnsche volk,
Schept als Godin een schim uit eene holle wolk,
Die , schoon gansch krachteloos, Aeneas juist gelijkte.
Een vreemd gedrocht! dat zij met wapentuig verrijkte ,•
Met pijlen , beukelaar, en helmkam had versierd,
Als door den Troischen held ten strijd gedragen wierd,
Begaafd met spraakgeluid, doch zonder geest of leven;
Zij boost zijn treden na: gelijk de schimmen zweven
Der afgestorvenen , of als het herssenbeeld,
Dat in den droom of slaap ons oog begoochlend streelt.
De schim steeft vrolijk voort tot de eerste legerscharen ,
Tart Turnus , doet zijn zwaard en pijlen hem ontwaren,
Beschimpt hem door zijn taal. Doch Turnus die zich weert,
Door 't werpen van een speer, ziet dat de schim zich keert,
En straks den rug hem biedt. Reeds waant hij door 't ontwijken,
Dat hem de Troische Vorst zijn vrees en angst laat blijken,
|
||||
TIENDE ZANG.
|
|||||
Schept ijdle hoop, en roept: „ Waar vlucht gij, zie niet af
„ Aeneas van den echt, waartoe men 't woord reeds gaf.
„ Mijn arm voert u naar 't land, dat gij zocht op de baren!"
Dus roept hij , volgt de schim, doch zonder eens te ontwaren,
Dat al zijn blijdschap slechts in ijdle wind bestond,
Zwaait hij zijn scherpe kling. Geheel toevallig vond
Hij bij een hooge rots, een kiel aan strand gelegen,
Waaruit een valreep hing, daar 't volk was uitgestegen ,
Toen Vorst Osinius, uit Cluse herwaarts kwam;
Waarin Aeneas schim de vlucht al bevend nam.
Niet trager achtervolgt haar Turnus op de stroomen,
Eu is straks met één sprong de valreep opgekomen :
Naauw heeft hij binnen 't boord de voeten nog gedrukt,
Straks heeft Saturnus telg de kabels los gerukt,
En 't los gereten schip, gestuwd in 't holst der baren.
Aeneas zoekt ten strijd Vorst Turnus bij zijn scharen ,
En slaat een groote hoop van krijgers dood ter neer. Aeneas ligte schim zoekt nu geen schuilplaats meer, Maar zweeft omhoog, is in een donkre wolk verdwenen , Een zware dwarrelwind voert Turnus dobbrend henen Door 't midden van de zee; van 't all' onkundig, is Bbbb 3
|
|||||
55a A E N E A 6.
Hij hoogst ondankbaar voor zijn lijfsbehoudenis,
Heeft smeekend hand en stem ter sterren opgeheven:
„ Almagtig Vader! heb ik u zoo zwaar misdreven,
„ Dat gij zoo hard een straf mij waardig hebt geacht.
„ Wat kans verloor ik niet! Welk lot is 't, dat ik wacht,
„ Waar wordt ik heen gesleurd , wat zal mij wedervaren,
„ Waar vlucht ik heen, en red mij uit het woên der baren?
„ Wat dappre legerschaar verliet ik vluchtend niet,
„ Wat denkt het volk van mij , dat ik aldus verriedt?
„ Daar ik in 't grootst gevaar hen allen ging ontvluchten,
„ Nu allen zwerven zie , en stervend, luid hoor zuchten:
,7 Wat raad!... geen afgrond gaapt nu wijd genoeg, om mij
.,, Te zwelgen in zijn diep ! Ontfermt, ö winden! vrij
„ IJ over Turnus! Doet op rots en klip hem stooten ,
„ Waar hem de faam niet volgt, hij van zijn strijdgenooten
„ Geheel vergeten zij..." Dus spreekt hij, en zijn geest
Wordt rondgesleurd, als of hij zinloos waar geweest.
Hij wil, na zoo veel schand', zich op zich zelven wreken,
En met het scherpe zwaard den boezem zich doorsteeken ,
Of werpen zich in zee , om naar het bogtig strand
Te zwemmen, en aldaar, met wapens in de hand,
De Troische legerschaar op nieuw ten strijd te dagen.
|
||||
TIENDE ZANG. 553
Tot driewerf poogde hij dit beide reeds te wagen *
De groote Juno , die tot driewerf hem weerhoudt,
Bedaart den jongeling, dien zij met meelij schouwt,
Drijft hem door 't diepe vlak, doet hem voor wind en stroomen,
Gerust aan de oude stad zijns vaders Daunus komen.
Doch Vorst Mezentius , door Jupiter gespoord ,
Rukt middlerwijl met drift naar 't strijdend leger voort, En randt de Trojers aan, die hem vol moed braveren. Tyrrhenes heirspils snelt, toen zij hem weer ziet keeren, Gelijkerhand ook toe. Met algemeenen haat Mikt elk hier op één man! een bui van pijlen slaat V an rondom op hem neer. Hij staat gelijk de rotsen, Die midden in de zee het woên der golven trotsen, Hoe fel op 't woeste vlak de zee en winden slaan : Blijft onverwrikbaar al hun dreigen wederstaan! Zijn zwaard doet Hebrus, telg van Dolicaon, sneven. Hij heeft Latagus, en ook Palmus voortgedreven, Werpt d'eersten met een steen, die schier een rots gelijkt, Regt voor in 't aangezigt, dat hij terstond bezwijkt. De trage Pahnus vlucht, doch vlucht reeds veel te spade , En valt al tuimlend neer met de afgehouwen wade; Daar Lausus hem terstond zijn wapentuig ontrooft, |
||||
554 A £ N E A S.
't Op bei zijn schouders draagt, zijn helmpluim zet op 't hoofd.
Evas , de Trojer, door Mezentius verslagen,
Ligt daar! ook Mimas, hij, die steeds in vroeger dagen ,
Als Paris medgezel, eens uit Theano sproot,
Die hem in d'eigen nacht 't eerst aan Amycus boodt;
Toen Cesseus telg ook 't licht aan Paris had gegeven,
Als van een toorts bevrucht. Doch Paris liet het leven,
Vroeg in zijn vaderstad: daar Mimas, steeds gebleven
In 't Laurentijnsch gebied, aan elk was onbekend.
Gelijk als 't wilde zwijn van 't hoog gebergte rent,
Verdreven en verjaagd door 't scherp gebit der honden ,
Na 't op Vesulus kruin, alwaar veel pijnen stonden,
Zints jaren voedsel vondt: aan 't Laurentijnsch moeras,
Steeds veilig leefde in bosch en 't hooge rietgewas,
Doch eindelijk in 't net op 't onvoorzienst gevlogen,
In zijn ontembre toorn , met wraak en woede in de oogen ,
De borstels richt omhoog \ dat elk van ver slechts schiet,
En op een afstand schreeuwt: ook treft hun pijl hem niet,
Hij schudt die van den rug, bij Jt schriklijk knarsselanden!...
Zoo slaat Mezentius, die niemand aan durft randen,
Door 't schittrend zwaard , hoe regt elk ook verbitterd waar,
Men schiet hem slechts van ver' met vreesselijk misbaar.
Naauw
|
||||
TIENDE ZANG.
|
|||||
Naauw had hij Acron aan de spits van 't heir vernomen t
Een Griek, van de oude stad Corytus aangekomen, En die zijn echt vertraagde , en midden in de schaar Der legerbenden drong: Mezentius zag daar Nog naauw' zijn rooden pluim, en purper kleed, het teeken Van zijn verloofde bruid, of voelt zijn' toorn ontsteken , Als de afgevaste leeuw, die, in den hoogen stal, Van dollen honger brult, en zoekt, en bij geval Bloedgierig op een geit, of schigtig hert blijft staren Met hooggetakten kruin: straks met gerezen hairen , Van blijdschap gruwzaam gaapt, zijn roof grijpt, en verwoed Hem 't ingewand verscheurd, daar 't vuil geronnen bloed Zijn grammen muil bevlekt. Niet minder woedend rende Mezentius in 't hart van 's vijands legerbende. De onzalige Acton dien hij doodlijk heeft gewond, Slaat, stervend, met zijn hiel nog op den zwarten grond: Zijn stroomend bloed bevlekt de alreeds gebroken pijlen. Dezelfde wreedaart ziet ter vlucht Orodes ijlen, Doch acht het zelfs niet waard hem achter na te gaan, Noch met zijn scherpe speer hem in den rug te slaan, Maar rent hem snel voorbij, om man, aan man te vechten , En openlijk den strijd, alléén, met hem te slechten. Cccc
|
|||||
m A E N E A S.
Daar hij door dapperheid veeleer dan door verraad ,
Zijn vijand treffen wil, en hem ter neder slaat ,
En drukt met voet en lans, en roept tot zijn gezellen:
„ Dus ziet de held van 't heir door mij zich nedervellen!
„ Daar ligt hij , die nog korts trots op zijn wapens waar!"
Hij juicht bij 't zegelied van zijn verheugde schaar!
Orodes sterft: maar roept: ,, Schoon gij moogt zegepralen ,
„ Gij zult niet lang de vrucht dier zege meer behalen,
„ Daar ik gewroken wordt, en 't zelfde lotgeval
„ U wagt, op d' eigen grond, u hier doen sneuvlen zal.*'
Mezentius herneemt, vol toorn, en schimpbetooning:
„ Der Goden Vader , en der mensehen Opperkoning !
„ Doe wat hem lusten zal!... doch sterf'nu!..." Hij onttoog
De speer hem uit het lijf, en zag zijn stervend oog
Dat eeuwig in den'nacht voor 't licht bedekt zal blijven,
Straks door een harden dood en ijzren slaap verstijven...
Alcathoüs bezwijkt aldaar voor Cedicus,
Sacrator velt Hydaspe, ook sneeft Parthenius ,
En krachtvotte Orses, daar hen Hapo's zwaard doorboorde!
Waarna Mesapus staal ook Ericetes moordde
Uit Lyöaoniè'n: hij stort hem op den grond
Met zijn ontembaar ros: velt Clonius terstond,
|
||||
TIENDE ZANG.
|
|||||
Terwijl hij streedt te voet. De Lycische Agis snelde
Zijn volk ter hulp, daar hem Valerüs daadlijk velde, Als van de, deugd niet vreemd van zijn aloud geslacht. Daar voorts Atronius door 't zwaard wordt omgebr> Van dappren Salius, deez' liet ook zelf het leven, Rasch door Nealces hand , met pijl en boog bedreven. In dezen zwaren strijd vereffent Mavors staal, 't Getal der stervenden, en do oden , altemaal! Terwijl ver winnaar, noch verwonneling bezwijken, De legers geen van beide elkaêr door 't vluchten wijken. Jupijn en 't Godendom zien medelijdende aan,
Hoe veel ellend' de wraak des stervlings doet ontstaan. Vol hoop ziet Venus 't heir, daar Juno bëevend staarde ,• Op Turnus en zijn bende, ook dol van woede waarde, De bleeke Tisiphone in 't hart der legerschaar Van zoo veel duizenden. Mezentius drilt daar Zijn lange speer, en stapt op 't veld door de oorlogschareny Groot als Orion, die in 't midden van de baren, Van Nereus watren stapt, een weg snijdt door den vloed, En bei zijn schoudren uit de golven rijzen doet: Of als een grijze beuk , die op het hoogst der borgen , Cccc 2
|
|||||
55S A E N E A S.
Van de aarde met zijn kruin den hemel schijnt te tergen!
Dus treedt Mezentius in volle rusting aan,
Aeneas ziet hem in een lange bende staan,
En zet zich pal ten strijd. — Ook die spant al zijn krachten ,
Staat onverschrokken , blijft zijn grootschen vijand wagten,
Hij meet met de oogen af hoe ver de speer zich rekt,
En roept vol trots: ,, Daar mij dees arm ten God verstrekt!
„ Treft ook de schicht gewis, door mij hem toegedreven !
„ 'k Zal, Lausus, u den roof van dezen rover geven,
„ JkDoe u tot eertrofeen Aeneas wapens aan." (a3)
Dus spreekt hij: werpt zijn schicht om snorrend toe te sl$an ,
Die op Aeneas schild afstuitte en verder snelde,
Door zijde en ingewand van Anthor: deez' verzelde
Alcides op zijn' togt, en kwam als afgezant
Uit Argos , veste zich op 't Itaaljaansche strand,
Deelde in Evanders lot, en was hem trouw gebleven.
De onzalige Anthor, dien de speer welhaast doet sneven ,
Een ander toegedacht, slaat de oogen naar de lucht,
Terwijl hij stervend nog om 't dierbare Argos zucht.
De held werpt hem een pijl, die, snorrend voortgevlogen,
Door 't holle schild, driedik van koper, heen getogen,
Dringt 't driedik voerzel zelfs van stierenieder door,
|
||||
TIENDE ZANG.
|
|||||||
559
|
|||||||
En in zijn lies zich hecht, daar zij haar vaart verloor-
Aeneas ziet niet vreugd het bloed zijns vijands vloeijen , Grijpt driftig naar het zwaard, de gramschap doet hem gloeijen, En drijft hem ijlings voort op hem die siddrend beeft: Daar Lausus, toen hij 't ziet, ter zijner bijstand streeft, (24) Ën diepe zuchten loost, door oudermin bewogen , Ontvloeit hem middlerwijl een tranenstroom uit de oogen. ö Edel jongeling! wel waard te zijn herdacht, 'k Zal, wordt dit slechts geloofd, voor 't late nageslacht, Uw harden dood, en uw verheven moed niet zwijgen. Terwijl Mezentius den voet tracht los te krijgen, Sleept hij des vijands schicht en zwaren beuklaar na: Doch straks schiet Lausus toe, mengt zich met drift weldra In beider wapens, ziet, den held zijn zwaard verheffen, En keert den doodslag af die 's vaders hoofd zal treffen!... Zijn krijgsliên schreeuwen luid in hun verbijstering, Alzoo de vader hier den wissen slag ontging, . Door 't schild zijns zoons beschermd: straks werpen zij met schichten , En trotsen hem van verr', doch zien den held niet zwigten, Die woedend voortvaart, zich door 't zware schild bedekt: Gelijk wanneer de lucht eenslags door storm betrekt, En klettrend losbarst met de zwaarste hagelvlagen , Cccc 3
|
|||||||
5öo A E N E A S.
|
|||||
Die stortend d'akkerliên van 't open veld verjagen:
Terwijl de reiziger, als hij de buijen ziet,
Nu veilig op een slot, aan d'oevers van een vliet,
Of holle steenrots schuilt, om, als de zön haar stralen,
Weer door de wolken breekt, het dagwerk in te halen.
Dus valt ook de oorlogsbui van schichten' op hem aan,
Hij weert die allen af, blijft ze allen wederstaan ;
Braveert dus Lausus moed: „ Waartoe dit vruchtloos pogen,
„ 't Geen gij hier wilt bestaan is boven uw vermogen!
„ Gij loopt zelf in uw dood; uw vadermin misleidt
„ Uw roekeloozen geest." — In zijn doldriftigheid
Trotseert hij hem, die nu zijn drift niet kan verwinnen:
Waarop de Parken 't eind van Lausus leefdraad spinnen,
Want 't zwaard des helds doorboort den dappren jongeling
Tot aan 't verguld gevest: — niets stuit zijn scherpen kling,
In 't ligte wapentuig, rondas en krijgsgewaden,
Door zijne moeder zelv' bestikt met gouden draden :
't Bloed overstelpt zijn borst, en ook de geest ontvlucht,
't Verzwakte ligchaam, heft zich treurig in de lucht,
En deinst in 't schimmenrijk. Maar toen op 's jonglings trekken,
Anchises zoon het bleek des doods zich uit ziet strekken,
Loost hij een diepen zucht, én reikt uit medelij,
|
|||||
TIENDE Z A N G. 56i
Den jongeling de hand, gevoelt, op 't sterkst hierbij:
Wat hart en liefde een zoon zijn vader toe blijft dragen. „ Rampzalig jongeling! 'k moet van uw lof gewagen, „ Dus roept Aeneas uit: 'kweet naauw' hoe 'kzoo veel deugd „ Verdienstlijk loon'!... Behou, uw wapens, al uw vreugd! „ Om naar der vadren schim, en asch hier mee te dalen, „ Zoo 't nog u is bewust... kan iets de smart bepalen, „ Van uw rampzaalgen dood , zoo is het dat gij sneeft, „ Door held Aeneas hand!" Aan zijn gezellen geeft Hij straks bevel, en spoort hun Lausus weg te dragen, Heft zelf den dooden op , én helpt hem onderschragen, Wiens sierlijk krullend hair nu hangt, bevlekt met bloed. De vader midlerwijl wascht aan den Tybervloed,
Zijn wonden treurig af, met water uit de stromen , Hij leunt, als krachteloos, aan een der hoge boomen , Zijn helm hangt aan den tak eens stams, niet ver van daar, Daar 't zware wapentuig in 't gras gelegen waar. Een brave jonglingstoet staat treurig om hem heenen , Daar hij aêmegtig hijgt, en zij hem bijstand leenen, Deez' strijken hem den hals, geen' kemmen hem de baard, Terwijl hij, keer op keer, door awaare zorg bezwaard» |
||||
56i A E N E A S.
Naar Lausus vraagt, en reeds naar 't leger had gezonden,
Om 's vaders droeve last den zoon te doen verkonden. Maar op zijn wapens draagt een droeve jonglingschaar,
Den dooden Lausus uit, betreurt met rouwmisbaar , Den grootschen jongling, dien zoo grootsoh een wond deed sneven! Een smartlijk voorgevoel doet reeds den vader beeven, Toen hij dat klagen hoort. Tot blijk van rouw bedekt Hij 't grijze hair met stof. De beide handen strekt Hij hemelwaarts, en blijft op 't doode ligchaam hangen. „ Wat wellust deed zoo sterk naar 't leven mij verlangen, „ Dat ik u in mijn plaats, mijn zoon , heb blootgesteld , „ Ach! wordt uw vader, daar gij sneefde op 't oorlogsveld, ,, Thans door uw wond gered, of doet uw dood hem leven!... „ Nu strekt de ballingschap , waarin ik werd verdreven, „ Aan mij, ellendige , tot ongeluk en smart, „ Uw wond doorgrieft ook mij , tot in het diepst van 't hart. „ Mijn Zoon! na mij de haat van al mijn rijksgenoten , „ Van 't vaderlijk bewind en rijksstaf heeft verstoten , „ Vlekt nog mijn euveldaad uw grootschen naam met schand!,.. „ 'k Had van 't verbitterd volk, 'k had van mijn vaderland, „ Rechtmatig straf verdiend, 'k moest schuldig 't leven derven, „ Waard,
|
||||
TIENDE Z A M G.
|
|||||||
563
|
|||||||
„ Waard, door den hardsten en, den wrcedsten dood te sterven!.,.
„ Ran 't zijn dat ik nog 't licht, en 't menschdom niet verlaat, „ Doch ik verschei weldra." Hij richt zich op, en staat Op zijn gewonde heup: schoon zwakheid hem doet beeven, Zijn wond hem trager maakt , heeft hij bevel gegeven , Zijn ros te brengen, al zijn roem, en troost weleer ! Steeds keerde hij met hem als overwinnaar weer, En spreekt het paard dus aan: „ ó Rhaebus! ach, wij sleeten (a5^ „ Reeds 't leven lang genoeg, zoo ooit iets lang kan heeten , „ Bij 't sterfelijk geslacht: daar gij me in mated niet wijkt,
„ En met Aeneas hoofd, en bloedig krijgsroof strijkt, „ Zult gij met mij den dood van dierbre Laüsus wreken! „ Of zoo de krachten ons welligt hiertoe ontbreken, „ Dan sterven wij gelijk! daar ik onfeilbaar wagt, ,, Dat gij , kloekmoedig ros , 't u gansch onwaardig acht, „ Om onder 't vreemde juk van een Trojaan te leven!" Dus spreekt hij: 't paard heeft straks ten rug hem opgeheven, Terwijl Mezentius de scherpe schichten zwaait, Den schitterenden helm, wiens hairpluim Wapprend waait, Zich op den schedel drukt, en rent in 's vijands scharen: Zijn angstig kloppend hart do«t hem een strijd ontwaren, ,,;. £ Dddd
|
|||||||
564
|
|||||||
AENEAS.
|
|||||||
Van schaamte en rouw, gemengd met dolle razernij,
En liefde, en zelfsgevoel: als zinneloos, daagt hij,
Luidkeels, tot driewerf toe, Aeneas uit ten strijde!..,
Aeneas kent zijn stem, en roept, daar 't hem verblijdde:
f, De vader van de Goón en groote ApoH' verleen,
}> Met dezen mij den strijd, en make ons handgemeen'/'
Meer sprak hij niet: men zag eensslags ten strijd hem dagen.
„ Wat dreigt ge, d wreedaart! reeds hebt gij mijn zoon verslagen,
„ 't Is door dien weg alléén dat gij mij zwigten ziet.
„ 'k Vrees de ijsselijksten dood, 'k vrees zelfs de Goden niet!....
„ Bedreig mij dus niet meer, ik kom, om hier te sneven,
„ Doch moet alvorens u, eerst dit geschenk nog geven!"
Dus roept Mezentius: en schiet hem met een scherpe schicht,
En snort voorts pijl, bij pijl, waarvoor de held niet zwicht,
Zij stuiten op zijn schild, zijn woeste vijand rende
Tot driewerf linkswaarls , schoot zijn schichten, driewerf wendde
De Troische held, die door zijn groolen beukelaar ,
Waarin een pijlenbosch alreeds geschoten waar.
Toen 't eindlijk hem verdriet de pijlen uit te trekken,'
En d'ongelijken strijd dus langer uit te rekken,
Daar hij te voet slechts was, en deez' streedt op zijn ros^
|
|||||||
TIENDE Z A JS G. 565
Hij peinst en overlegd, barst eindlijk woedend los, ,f
En heeft zijn oorlogspaard een speer ten star gedreven ,
Het stijgrend ros heeft straks de voeten opgeheven , En werpt den ruiter af, en stort zelf met een slag , Voor over op hem neer, dat hij gansch onder lag. Doch toen 't Latijnsche heir, en Troische leger 't zagen, Doen zij, door woest geschreeuw, het luchtgewelf gewagen! Aeneas nu schiet toe, ontrukt zijn zwaard, roept luid: ,, Waar is de trotschaart nu ! in 't woeden nooit gestuit! „ Waar is Mezentius, steeds streng en onbewogen!..." Doch deez' schept naauwlijks lucht, of slaat de treurige oogeiï Ten hemel, en bekomt... en roept met felle smart: „ ö Bittre vijand! waar, waarom mij dus getart!... ( „ Wat dreigt gij mij den dood ! Geen dood kan mij doen schromen! „ 'k Ben met dit oogmerk niet op nieuw in 't heir gekomen, „ Mijn Lausus ook bedong het leven niet voor mij!... „ Vergun me een beê , zoo ge aan een vijands beê, dien gij „ Alreeds verwonnen hebt, ook nog gehoor wilt geven: „ Vergun ons ligchaam de aard ? Door bittre wrok gedreven s „ Zie 'khoe mijn eigen volk, hier dreigend om mij slaat, „ Bescherm mij voor zijn woede en voor zijn dollen haat?.,» Dddd a
|
|||||
♦'
|
|||||
566 A E N ' E A 8.
„ Ik smeek om Lausus u, wilt mij die gunst verleenen,
„ Me als hjkgenoot mijns zoons in 't graf met hem veréénen?" Dus spreekt hij: geeft gerust zijn hals aan 't zwaard ten buit, De ziel slort dadelijk, bij 't golvend bloed, zich uit. |
||||
I -9
|
|||||||||
• • V
|
|||||||||
' '; *ƒ
AANTEEKENINGEN
f '-•-" '*•'.. ■■•', - • t;.'",'
-J O P D E N
TIENDEN ZANG.
ê * • %
(i) Volgens het verhaal van Homerus, wierp Diomedes Aeneas met een steen ',
[Venus bedekte hem met haar kleed , en werd dus aan de hand gekwest. (2) Amathus , thans Limisso genaamd , is eene stad op het eiland Cyprus gele-
gen , even als Idalia en Paphos. Dit eiland was aan Venus toegewijd. Cythera is * * 'êea eiland , gelegen tusschen de Peloponesus en het eiland Creta , thans Cerigo ge-
naamd. (3) De Terebrithe van Orco , zijnde in Epirus gelegen , werd voor de beste ge-
houden. De Teiebrithe is een harstachtige boom, wiens hout naar het ebbenhout gelijkt, en zwart en glanzig is , deszelfs bladen hebben veel overeenkomst met die tVan den hagedoorn. (Men leze in den Text Terebrith', in plaats van Tyberynth), 5 (4) De Pactolus , is een vloed in Lydien , die zijn oorsprong neemt uit den
berg Tmolus , en die de velden , die hij besproeit, zeer vruchtbaar maakt. Dezelve wordt ook Chrysoroas genaamd, van het Grieksche woord afstammende , dat goud betekend , vermits deszelfs aarde met goud vermengd is. (5) Het Lydiesch volk volgde Aeneas vrijwillig , alzoo het noodlot aan hetzelve
verboden kad , na de verbanning van Mezentius, een ander Verst dan eep üddd 3
|
|||||||||
■■ .11 n .....,-■■---------■■ nj, -------.......,__----- ^,,11 •'-""'•■•■n UT**"" ~
|
|||||||||
AAN TEE KEN INGEN
|
|||||||
568
|
|||||||
vreemdeling te kiezen, dus volgde het Aeneas, alzoo hij een vreemdeling wa«
(6) De Ouden hadden de gewoonte van hoge wapens , waarop de voorwerpen,
personen, of Goden, naar wien het schip genoemd was, afgebeeld waren, op hunne voorstevens te plaatzen.
(7) Clusium , thans Chiusi, eene stad in Toscanen gelegen.- -Close, thans Gossa ,
insgelijks in Toscanen gelegen, met derzelver zeehavep. (8) Pisa , aan de grenzen van Toscanen, aan de rivier de Arno gelegen. Zij heeft
haar naam verkregen naar eene andere stad, die .denzelfden naam voerde, en in de Peloponesus aan den vloed Alpheiis gelegen. (9) Gravisca was eene zeestad, welke thans geheel verwoest is , derzelver lucht
was zeer ongezond, uit hoofde der moerassen die haar omringde. (10) Pyrgus, eene zeestad aan de westzijde van Etrurien.
(n) Dyndima, een berg in Phrygien, waarop Cybele, de moeder der Goden,
een tempel had. Vermits men haar voor de oorsprong der aarde hield , die de steden ten grondslag strekt , beeldde men haar af met een kroon van steden. De leeu- wen waardoor haar wagen voortgetrokken werd, strekten ten zinnebeeld van hare magt. (il) De Lezer z#l zich herinneren, dat Pallas de zoon van koning Evander was,
die Aeneas met hulptroepen versterkte , en hem zells door zijn zoon, tot het voeren van den krijg, had doen*verzeilen. (i3) Welk eene diepe Wijsbegeerte en aanmoediging tot heldendaden besluit de
Dichter hier in weinig regels, die werklijk door alle eeuwen heen ter nadenking e#C *' aanmoediging kunnen strekken. (i4) Niét minder krachtig en wijsgerig is ook deze, en de volgende regel, die in
't algemeen ter waarschuwing en zinspreuk zouden kunnen dienen. Even treffend is ook de voorspelling aan Turnus , daar wij dezelve aan het slot van dit Dichtstük, bewaarheid zullen zien. < i
(i5) Aandoenlijk is de korte beschrijving van het tijdstip van Pallas dood, daar
dezelfde dag hem ten strijd ziet snellen , en hem ook wegrukt. (16) Aeneas spaart de vier zoonen van Sulmon , benevens de vier jongelingen door
Ufens opgevoed in 't leven, ten einde dezelve op het graf van Pallas te slachtent daar het bij de Romeinen en Grieken, in oorlogstijd, de gewoonte was, de gevan- genen op het graf van een gesneuvelden Vorst, of grooten Veldheer te slachten, |
|||||||
oi bik TIENDEN ZANG, %
|
|||||
Dus offerde Achilles ook twaalf Troische jongelingen op het graf van Patroclus.
(fj) Deze zoon van Emon was een priester van Phoebus en Diana, vermits men deze beide Godheden dikwerf in denzelfden tempel vereerden, die alsdan gemeen- schappelijk aan beiden toegewijd was. (18) Schoon zommige Uitlegkundigen van gevoelen zijn , dat Virgilius door de woor-
den ihgentique umbrd tegit bedoelt, dat Aeneas hem met zijn schaduw bedekt: ver- oorlove men mij, onder verbetering, aan te merken, dat mij eenvonwiger en na- tuurlijker toescheen , dat Virgilius , daar hij Emons zoon opoffert, of aan den dood toewijdt, hier van de schaduwen des doods spreekt, te meer, daar Virgilius in het vervolg van dezen Zang, van Orodes dood, die door Mezentius geveld wordt," in denzelfden zin van zijn stervend oog sprekende , zegt : Dat eeuwig in den nacht voor 't licht bedekt zal blijven.
(19) Volgens Virgilius was deze Caeculus een zoon van Vulcaan, en het opperhoofd
der Praenestynen. (20) Umbro voerde het bevel over de Marsen, en was in Anxur, een stad der Mar-
sen, geboren. Hij hoopte zich door zijne wichlarij veel roem te verwerven, en had zich zelven een lang leven voorspeld , doch door de uitkomst bleek , hoe ijdel zijne voorspellingen geweest waren. (21) Amycle was eene stad in de Peloponesus bij Laeedemonie gelegen, een ge-
deelte van derzelver inwoners vestigde zich in Italien , tusschen Teracine en Gayelti ,, aan de oevers van den vloed Amyclenus , thans Luga di fondi genaamd. Deze stad was reeds ten tijde van Virgilius verwoest. Op een valsch berigt , dat men eens aan derzelver inwoners gaf, dat de vijand hun stad naderde om dezelve te verrasschen , ■werd aldaar een verbod aangekondigd om in het toekomende geen gerucht desaangaan- de te mogen verspreiden, 't geen oorzBak was , dat zij naderhand verrascht werden , en dat hunne slilzwijgenheid de ondergang hunner stad bewerkte , waarna Virgilius hen met den bijnaam tacitae , of stilzwijgend bestempelde. (22) Aegaeon , anders Briareus genaamd, is dezelfde reus , een zoon van den hemel
en de aarde, die, volgens de fabel , honderd armen , honderd handen, en honderd buiken had. (23) De Ouden hadden de gewoonte, den roof, dien zij op den vijand behaalden r
ep den tronk van een boom te plaatsen, 't geea zij alsdan een trpphee noemden». |
|||||
"
|
|||||||
67o AANTEEKENINGEN op dew TIENDEN ZANG.
Mezentius kiest ten dien einde geen boom uit , maar wijdt den roof van Aeneas aan
«ijn zoon Lausns toe , dien hij niet zijn wapenrusting bekleden wil. (a4) De Lezer zal zich herinneren, dat "Virgilius te voren reeds het edel ka*
rakter van den jongen Lausus beschreven heeft, en van hem zegt: dat hij een beteé vader , dan Mezentius waardig was , daar deze een verachter der Goden en onder- drukker zijner onderdanen was, waarom zij, zijn wreedheid moede , hem uit zijn, rijk verdreven. De grootsche dood , waardoor Lausu» zich voor zijn vader opoffert,' bevestigd 't geen Virgilius ons tot roem van dezen edelen jongeling zegt. (25) Virgilius kenschetst hier met weinig woorden de groote verknochtheid wel->
ke de oude Romeinen aan hunne paarden hadden , en vooral aan de geenen die hen tot den strijd voerden, en geen gevaren schromende , als 't ware , om. de zege met hun kampten , en dus in hunne zegepraal deelden. In dezen geest der oude Romeinen is de korte aanspraak van Mezentius aan zijn paard, dat hem op al zijn krijgstogten vergezelde, eenvouwig, en aandoenlijk. Hoe tretfend en schilderachtig is voorts deze geheele beschrijving van Mezentius, die aan den Tyberstroom zijn won- den afwascht, wiens helm aan een boom hangt , en wiens schild in 't gras gelegen is 'y hoe belangrijk zijn droefheid , daar hij , hoe wreed anderzints , echter de stem der natuur niet smoren kan. — Hoe nadrukkelijk blijkt zijn wanhoop bij het terug keren in het leger , «n de wijze waarop hij den dood afvvagt. Welk gevoelig Lezer aal, door dit aandoenlijk en krachtvol tafereel bewogen , niet gaam met ons hulde doen aan den onsterflijken Virgilius , die tot de laatste eeuwen aan elk Dichter ten grootsch voorbeeld zal strekken. |
|||||||
.
|
|||||||
D E
|
|||||
A E N E A S.
|
|||||
ELFDE ZANG.
|
|||||
r, .,.
|
||||
A E N E A S.
-"•■•©©©©©©©©©e©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©*»-
ELFDE ZANG.
■**©©«©©©©©©©©©©©©•©©©©©©©©©©©«©©©©©©©©•••
|
||||||
xVurora, middlerwijl, rees uit de zilte baren.
Aeneas, hoe de zorg zijn ziel ook mag bezwaren, Hem ter begrafenis van zijn gezellen dringt, Schoon hij om Pallas dood, zijn droefheid nauw bedwingt, Dankt eerst het Godendom, dat hem deed zegepralen. De held toen hij aan 't zwerk de morgenster zag stralen, Plantte op de hoogte een eik, van tak en blad ontdaan, Hing 't schittrend wapentuig als d'oorlogsroof daar aan, Die hij ten buit op Vorst Mezentius behaalde , En daar, ó God des krijgs! als zegeteken praalde, Ter uwer eer gesticht. De helm versiert den stam, Waarvan 't gestorte bloed nog druppelt langs den kam, Eeee a
|
||||||
574 A E N E A S.
Als ook de pijlendosch, reeds in den /Strijd gebroken: *
Het zware börstpantzier, tot twalef maal doorstoken,
Hangt hij aan d'eiken stam ; plaatst aan de rechter zij
Het groote koopren schild; ter linker hand heeft hij
't Zwaard met ivoor gevest, hem om den' hals gehangen, (i)
Toen de oversten, en 't heir, met blijdschap en verlangen,
Zich dringen om den held , spreekt hij aldus he«i aan :
„ ö Mannen! 't zwaarste werk is reeds door ons gedaan!
„ Al 't ovrig werk is ligt! uwe eersiling ter beloning
„ Erlangt den grootschen buit, van dezen trotschen Koning!
„ Daar staat Mezentius! verslagen door mijn hand!
„ Thans is de weg gebaand naar 't nieuwe vaderland ,
„ Naar Vorst Latinus , en de Laurentijnsche wallen !
„ Zet u düs pal ten strijd : de hoop beziele u allen,
„ Denkt moedig aan den krijg, opdat gij vaardig zijt,
„ Wanneer het Godendom u wenken zal ten strijd:
„ En dus de jonglingschaar, die gij in 't veld doet dagen,
„ Door vrees, of ijdle schroom, den strijd niet doe vertragen.
,, Maar zorgt nu middlerwijl eerst ter begrafenis,
„ Van menig Troische held, die reeds gesneuveld is ,
,, Als de eenige eer, hun nog in d'Acheron beschoren.
,, Doch gaat nu, volgt den last, dien ik u reeds deed hooren:
|
||||
ELFDE ZANG.
|
|||||
„ Eert de edle zielen , die door dapperheid en moed ,
„ Ons "t nieuwe vaderland verwierven met hun bloed, „ Met de allerlaatste gift. Doch voert eerst Pallas heenen „ Naar Vorst Evander's stad , waar elk hem zal beweenen , „ Daar 't heir, niet zonder roem, hem op dien droeven dag; „ Ontijdig in een lijk, helaas! verandren zag." Waarop hij schreijende aan den breeden drempel naakte , Waar 't lijk des jonglings stond , dat de oude Acest bewaakte , Die Vorst Evander eerst, als schildknaap had verzeld , En nu zijn voesterling ook volgde in 't óorlogsveld In minder heilrijk uurl De trouwe knechten waren, Als ook de vrouwenstoet , met los gereten hairen, Gezeten , naar 't gebruik, rondom den dooden heen: Doch naauw zien zij den held ten hoogen drempel treên* Of slaan zich op de borst, bij 't schreijend jammerklagen. Dat zelfs haar luide kreet de sterren doet gewagen, En door 't paleis weergalmt. De held die Pallas zag, Hoe 't doodlijk wit der sneeuw hem op de wangen lag , De kruiden peluw hem tot hoofdsteun was gegeven , Hoe door de Auzoonsche pijl, hem in de borst gedreven, De wond nog vreeslijk gaapt, vest straks zijn schreijend oog Op Pallas lijk, en roept: ,, Rampzalig kind! onttoog Eeee 3
|
|||||
576 A E N E A S.
„ U 't lot mij door den dood, dat ge ons niet triumferen,
„ Noch 't rijk niet stichten zaagt, noch zegerijk zoudt keeren
„ Naar 't vaderlijk verblijf? 'k Beloofde u dit ook niet,
„ Evander! toen ik met uw zoon uw hof verliet,
„ Daar gij mij hebt vermaand, hoe zwaar fik had te kampen
f, Met dit krijgshaftig volk, verhard in de oorlogsrampen.
„ Ligt wordt hij in dit uur eene ijdle vreugd gewaar,
„ Ligt brengt hij offers op der Goden dankaltaar!
„ Of vleit hen door gelofte... En wij, -wij begeleiden,
„ Bedrukt, met ijdle praal, den jongling, die verscheiden,
„ Zijn laatste schatting reeds, betaald heeft aan de Goön.
„ Wij brengen u het lijk van uw rampzaalgen zoon,
„ Een harden slag voor u!... Is 't aldus dat wij keeren,
„ Is dit de zegepraal waardoor wij hem vereeren ,
„ Waarop gij had gehoopt! Hield ik aldus u 't woord ,
, U plegtig toegezegd? Doch , schoon ge uw zoon doorboord
„ En dood zult wederzien, is hij, rampzalig vaderI
„ Dus groter in uw oog, dan , zoo hij als verrader,
„ Door schandelijke vlugt, zijn leven duur betaald,
,, En hierdoor zich uw vloek had op den hals gehaald.
„ Helaas! Auzonien, wat ramp is u beschoren!
„ Gij hebt, Iütus! thans, uw hoofd en troost verloren!"
|
||||
ELFDE ZANG,
|
|||||||
577
|
|||||||
Dus klaagt hij: en beveelt den dooden jongeling
Te heffen van den grond, en kiest uit heel den kring Een tal van duizend man, de keur der oorlogsbenden, Om naar Evanders hof hen met het lijk te zenden, Als de uiterste eer, en troost, in 's vaders droefenis, Hoe arm ook deze troost in groote droefheid is ! Doch die men 's vaders rouw rechtmatig moet verlenen. Deez' vlechten horden, geen , van roede en eiken teenen,
Een zachte doodsbaar, gansch met eikenloof bedekt, Dat door zijn lomrijk groen haar tot verwulfsel strekt. Men legt op 't landlijk stroo den edlen jongling neder, Gelijk de lentebloem, of veldviool zoo teder , Of kwijnende hyacinth, nauw' door een maagd geplukt, "Wier glans en vorm noch blijft, doch aan haar steel ontrukt, Nu van haar moeder, de aard, geen voedzel meer bekomen. (2) Twee purpren kleden , rijk versierd met gouden zomen ,
Schenkt hem Aeneas zelf; door Dido, zoo beroemd In keurig naaldwerk , fraai bestikt met goud gebloemt' Voor d'edlen Troischen held. Hij zelf versiert de leden, Des dooden jongelings, met een dier purpren kleden, Als de alleruiterste eer, dekt met een sluijer 't hair, |
|||||||
•
|
|||||
578 A E N E A S.
Dat bij het lijkvuur reeds ter vlam verwezen waar:
Voegt hier geschenken bij, die ze in den strijd behaalden
Op 't Laurentijnsche heir, en daar ten krijgsbuit praalden:
Wil dat dien roof ten toon vooruit gedragen zij,
In eene lange reeks. Hij voegt er rossen bij,
En 's vijands wapentuig , aan hem ten deel gevallen t
De handen op den rug , dus vleugelt hij hen allen ,
Die hij ten offer kiest, en met wier stroomend bloed,
Hij , Pallas schim ten zoen, het lijkvuur sprengen moet*
Geeft last aan d'oversten , op de afgeknotte boomen r
Des vijands wapenroof hem in den strijd ontnomen ,
Ten toon te dragen , met hun aller naam en rang.
Rampzaalge Acetes leidt men midden in den drang,
Gebukt door ouderdom, die, daar hij hooploos treurde,
Zich nu den boezem kwetst, dan 't aanzigt openscheurde,
En magtloos zeeg ter aard. De held voegt bij den schat,
Nog wagens, in den strijd met 's vijands bloed bespat.
Ook Aethon, 't oorlogsros , van Pallas , volgt de reijen , (3)
Doch zonder schittrend goud, en groote tranen gleijen
Hem bevend langs 't gelaat. Men draagt zijn helm en speer %
Want als verwinnaar liet Vorst Turnus hem niets meer.
Waarna de keur der bende en der Trojanen nadren %
Zich
|
|||||
ELFDE ZANG. 579
Zich met de hoofdliên van Tyrrhenes heir vergadren,
Als ook de Arcadiè'rs, zij volgen dus elkaêr,
Met omgekeerd geweer, in eene lange schaar.
De Troische held, die hen, een eind weegs begeleidde,
Stond plotslings stil, en sprak, terwijl hij 't lijk beschreidde:
„ Ook andren reeds geveld, in dezen schrikbren strijd,
„ Zij onze tranenvloed , en de uiterste eer gewijd.
„ 'k Moet, dappre Pallas! u mijn eeuwig afscheid geven ,
„ Vaar eeuwig wel!..." Meer zegt hij niet: door pligt gedreven,
Om naar de hooge vest, en legerplaats te gaan.
■ •
Nu kwam 't gezantschap uit Latinus vesting aan ,
d'Oiijftak in de hand, om smeekend hem te vragen, Dat hij de lijken, reeds, op *t oorlogsveld verslagen, Hun ter begraving gaf: daar hij , die ze overwon, 't Verwonnen zielloos lijk niet meer bestrijden kon. Zij smeeken 't, wijl hun Vorst zoo gastvrij hem onthaalde. Aeneas, uit wiens oog de opregtste goedheid straalde, Bewilligt dit verzoek, en voegt er tevens bij: „ Wat noodlot wikkelde u Latijnen tegen mij, „ In een zoo zwaren krijg, dat wij, u vlugten zagen, „ Schoon wij uw vrienden zijn ? Voor dooden, reeds yerslagëa § Ffff
|
||||
58o A E N E A S.
„ En in den strijd geveld, smeekt gij den vrede ons af,
„ Geloof dat ik die gaarn , den levenden ook gaf,
„ En dat ik nimmer zelfs uw vrede zou verstoren,
„ Zoo mij door 't noodlot hier , geen zetel was beschoren.
„ 'kBestrij 't Latijnsche volk, in dezen oorlog niet,
„ Uw Vorst zelf weigerde ons, 't verblijf in 't rijksgebied,
„ Daar hij aan Turnus magt, de voorkeur heeft gegeven.
„ 't Waar billijker geweest, zoo Turnus zelf zijn leven
„ Alléén hier had gewaagd: wil hij voor 't vaderland
„ Den oorlog eindigen, met waapnen in de hand,
„ Waarom durft hij alléén, den strijd niet mij niet wagen ?
„ Dan zegevierde hij, die aan de Goón zijn dagen,
„ Of aan zijn dappren vuist, het leven schuldig waar.
„ Doch gaat nu, steekt voor uw rampzaalge burgerschaar
„ Het treurig lijkvuur aan." Dus sprak de held: zij zwegen,
En stonden sprakeloos, en staarden zich verlegen ,
En met verbaasdheid aan. Doch de oude Drances spreekt,
Dezelfde, die steeds haat voor Turnus had gekweekt,
En 'sjonglings faam bevlekt: „ 6 Roemrijkste aller helden!
„ Het grootst nog in den strijd , hoe zal 'k uw lof vermelden
„ Die tot de sterren rijst! Daar gij mij aarslen doet,
„ Of uw rechtvaardigheid, of wel uw heldenmoed,
|
||||
ELFDE ZANG. 58i
„ Mij 't meest verwondring baart. Wij nemen 't antwoord mede
„ Naar onze vaderstad, en sluiten zelf uw vrede;
„ Met Vorst Latinus, als , gij 't lot slechts gunstig vindt:
„ Dan zie ook Turnus zelf, met wien hij zich verbindt,
„ Met wien hij vrede maak'! Daar wij met welbehagen,
„ De Troische steenen, op de schoudren zullen dragen,
„ Ter stichting van den muur, door 't lot u toegezeid!"
Dus spreekt hem Drances aan : ?t wordt met eenparigheid,
Als uit één mond, bestemd door al zijn landgenoten.
Voor twaalf dagen lang, wordt een verdrag gesloten,
't Latijnsche en Troische volk, mengt zich nu onder één, Loopt vrij op 't hoog gebergte, en door de bosschen heen : De bijl klinkt in het rond, ploft rijzige essen neder, En pijnen hemelhoog, en velt den geurgen ceder. De scherpe bijtel klieft het wilge en eiken hout, De krakende as, voert d'es, en pijnboom door het woud. De snelle Faam bazuint, de rouwkreet elk in de ooren,
Doet in Evander's stad, en hof, de tijding hooren, Hoe Pallas sneuvelde , en verslagen ligt op 't veld. De Arcaders, «aar 't gebruik ter stadspoort uitgesneld | Ffff a
|
||||
58a A E N E A S.
|
||||
Grijpt elk een lijktoorts aan: langs al de wegen heenen ,
Wordt 't veld door Jt vlammend licht der fakkelen beschenen.
De Phrygiaansche schaar, die hen op weg ontmoet,
Verzelt den klagenden , en diep bedrukten stoet.
Doch toen de moeders hen de hofpoort nadien zagen ,
Doen zij door luid gegil, de gansche stad gewagen!
Doch niets , niets wederhoudt Evanders droefheid meer,
Hij werpt in 't midden zich op Pallas doodsbaar neer ,
En klemt zich op het lijk, en smoort in 't zuchtend steenen ,
Zijn stem uit naauw zich dus, bij 't luid , en smartlijk weenen:
„ Dit had ge , ó Pallas! mij, uw vader, niet beloofd !
„ Maar wel, dat ge in den strijd, zoo schriklijk, nooit uw hoofd
„ Te roekloos wagen zoudt. Mij was nog niet vergeten ,
,, Hoe zeer de nieuwe roem der waapnen , ons vermeten ,
„ En roekeloos doet zijn! in d'allereersten strijd.
„ Ellendig was uw proef! ö jongeling, gij zijt
„ Een harde les voor hun, die 't vuur des krijgs ontsteken!
„ De Goden waren doof, voor mijn gelofte en smeeken!....
„ Gij deugdzaamste aller gaê! gelukkig door uw dood!
„ Zijt voor de smart gespaard, van uwen echtgenoot!
„ Ik leef ondanks mij zelf, om Pallas te overleven.
„ Mij, die de Trojers volgde, en bijstand heb gegeven,
|
||||
ELFDE ZANG. 583
„ Had der Rutuler pijl veel billijker geveld,
„ Zoo ik gesneuveld waar', dan door dien stoet verzeld „ Mij met deze ijdle praal, dus Pallas weer te zenden. „ 'k Wijt echter niet aan u, ó Trojers! mijne elenden, „ Noch 't gastvrij gul onthaal, noch aan den vredeband, „ Door mij bezegeld , en bekrachtigd met mijn hand. „ Dit was het noodlot, mij, in de ouderdom beschoren!... ,, Heb ik ontijdig dus, mijn dierbren zoon verloren, „ Het troost mij, dat hij stierf, na dien zoo grooten dag, „ Dat hij in Latium, de Trojers voeren zag, „ En reeds veel duizenden , der Volscen had zien sneven. „ 'k Zal, dierbre Pallas! u geen andre lijkeer geven, „ Dan vroome Aeneas, dan , 't grootsch Phrygiaansch geslacht, „ Dan heel Tyrrhenes heir, u waardig heeft geacht. ,, Dat zij, die door uw hand gesneuveld zijn in 't strijden, „ U grootscher eertrofeên , ter nagedachtnis wijden... „ In 't harnas, zielloos, aan een eiken stam ten toon, ,, Stond gij ook Turnus daar! Indien mijn dierbre zoon „ U waar gelijk geweest, in jaren, en in krachten.... „ Waartoe, rampzaalige! doe 'ku nog langer wagten, „ Om in de wapnen weer, naar 't Phrygiesch heir te gaan ? „ Gaat heen, vergeet niet dit, uw Vorst te doen verstaan: Fff f 3
|
||||
584 AENEAS,
,, Zoo ik na Pallas dood, nog toef in 't haatlijk leven,
,, Is slechts, wijl ik nog hoop, dat ,eens door pligt gedreven,
„ Zijn vuist aan Turnus zelf, de billre wraak beslis,
„ Die hij den vader, en, den zoon verschuldigd is....
,, Als 't laatst, dat ik van 't lot, en van zijn deugd kan wagten!...
„ Ik zoek geen vreugde meer, maar 't zal mijn smart verzagten0
„ Als ik in 't schimmenrijk, mijn zoon die maar berigt."
Aurora middlerwijl, voert reeds 't verkwikkend licht
't Rampzalig menschdom toe , gepaard met moeite en zorgen : Toen reeds Aeneas, toen, reeds Tarchon in den morgen, (4) Het lijkvuur staplen, langs, het krom en bogtig strand. Elk brengt zijn dooden aan, naar 't oud gebruik van 't land: Men doet de houtmijt door het blakend vuur verzengen , Dat straks de vlam en rook , die zich te zaam vermengen , Het hooge luchtgewelf door damp verduistren doet. Men zag tot driewerf toe, hen in een langen stoet, Met schittrend wapentuig, rondom de houtmijt treden, Te paard, tot driewerf toe , om 't lijkvuur heen gereden, Bij 't luidkeels rouwgeklag; hun aller oog ontvloeit Een tranepstroom, die de aarde, als ook hun wapens sproeit. *t Geschrei der mannen en de klank der veldtrompetten |
||||
ELFDE Z A IS G.
|
|||||||
585
|
|||||||
Stijgt treurig hemelwaarts. Deez' werpen krijgshelmetten,
En zwaard, en toom, in 't vuur, en 't gloeijend wagenrad,
Dat reeds het Phrygiesch heir, ten strijd verweldigd had
Op 't Laurentijnsche volk: daar andren schilden brengen,
En menig heilloos schicht, in 't vlammend vuur verzengen,
En lijkschenkadien, eertijds de wapenpracht
Der doodeu. Eindlijk wordt, het horenvee geslacht,
Met kudde en zwijnen , daar, geroofd uit 's vijands landen,
Als der gesneuvelden, ten zoen en offerhanden.
Reeds zien ze aan 't bogtig strand , hoe 't droevig lijkvuur blaakt!
't Gebeente half verschroeid wordt met veel zorg bewaakt,
Tot dat de vochte nacht, het licht des daags verdwijnen,
En 't vonkelend gesterat', doet aan den hemel schijnen.
i
Ook stapelt middlerwijl, aan gintsche zijde heen,
't Bedrukt Latijnsche volk, het lijkvuur digt op een , Begraaft zijn dooden mede , ©p de akkers en de velden Van 't omgelegen oord: weer andren vergezelden De lijken stadwaarts heen, met diepe treurigheid. Daar zij al de anderen , op 't slagveld nog verspreidt, Een vreeslijk groote hoop! dus ongeteld verbranden, En zonder praal, of pracht, daar op de woeste landen , |
|||||||
586 A E N E A S.
Elk 't lijkvuur, en de rook, ten hemel stijgen zag ,
Daar 't zich alom verspreidde. Eerst toen de derde dag De koude schaduwen der nacht had weggedreven , Zijn de opgestapelde asch, en beendren opgeheven, En onder een vermengd, zaam in een kuil vergaard: Men werpt hierover slechts, een weinig'gloeijende aard... Door nog veel grooter wee, voelt elk zich 't hart doorboren ,
Die in Latinüs stad, en hof, de rouwkreet hooren , Van moeders, dochters, en heel de ouderloze schaar, En gade en zusters , die met klagelijk misbaar , Tot in de ziel bedroefd, Vorst Turnus huwlijk wraken, En eischen: daar hij trots naar de opperste eer blijft haken , En 't Itaaljaansche rijk, zijn éénigst doelwit is, Dat hij gewapend zelf, den droeven strijd beslis. De bitze Drances dringt, om 't oproer te onderschragen , Nu sterker hierop aan ; om Turnus vut te dagen; Dat hij alleen hier strij! Doch Turnus vriendenstoet Weerstaat hem, daar hij kracht van rednen gelden doet: Want de achtbre Koningin beschaduwde allerwegen, Den roem des jongelings , wiens faam reeds was gestegen, Door zijn triomfen, en zijn grootsche heldendaan. Doen
|
||||
ELFDE ZANG.
|
|||||
Doch midden in den brand, die 't oproer doet ontstaan,
Wordt door 't gezantschap , uit de stad terug gekomen Des grooten Diomeeds, de droeve maar vernomen. Dat ai hun werk, en koste, en al hun kracht van geest, Hun smeeken , giften, goud, gansch vruchtloos zijn geweest, Dat dus 't Latijnsche volk aan andren hulp moet vragen, Of met den Troischen Vorst zich vredig moet verdragen. Waarop Latinus zelf, voor zoo veel rouw bezwijkt: Daar uit den toorn der Goön, en versche graven blijkt, Hoe hier Aeneas, door het voorbeschik der Goden, En 't gunstig noodlot, dat hem bijstand heeft geboden , Is naar zijn strand gevoerd: daar 't land hem wederstaat, Tot zijn gewis verderf. — Hij daagt den hoogen Raad En grooten van het hof, die daadlijk zich vergadren: De straten wemelen, toen ze all' den drempel nadren Van 't Vorstelijk paleis. — Latinus zat aldaar , Als de oudste en eerste Vorst, te midden van de schaar, Gedrukt door diepe smart. Hij geeft terstond bevelen, Aan zijn gezanten, hem omstandig mee te deelen, Wat hun bejegende in Etooljens oude stad. Er hcerscht een diepe stilte, en Venulus hervat: „ ó Brave burgerschaar! wij zagen voor onze oogen, Gggg
|
|||||
588 A E N E A : &
„ Vorst Diomedes; zijn door 't Grieksche heir getogen,
„ En kwamen zonder leed behouden in zijn land.
„ Vorst Diomedes zelf reikte ons het eerst, de hand
„ Die Illium verwoestte Argyripus deed bouwen, (5)
„ (Dus naar zijn land genoemd, in Japygus landsdouwen.)
„ Den Garganus verwon! Na hij bevolen iiad,
„ Om ons den toegang vrij, te laten tot zijn stad,
„ En ons vergunde om in zijn bijzijn te openbaren,
„ Met welk een grooten last we aldaar gekomen waren:
„ Bood ik uw giften eerst, en noemde ons vaderland,
„ Het volk dat ons bestrijdt, ons aller naam en stand,
„ Wat ons naar Arpos bragt." Hij leende aandachtige ooren,
Hernam met minzaamheid: „ Wat ramp is u beschoren,
„ Gelukkig overoud Auzoniaansch geslacht!
„ Satnrnus rijk! wat stoorde uw heil, dat ge onbedacht,
„ U met dien vi'eemdeling, den krijg hebt onderwonden?
„ Daar elk , die llium heeft door zijn zwaard geschonden,
„ 't Bezuuren moest, 'k Spreek niet, van 't leed voor Trojes wal,
„ Bij 't lang beleg verduurd; wat dappre mannen al
„ De Simoïs verzwolg, daar we allen eenzaam zwierven,
„ En om dit gruwzaam feit zoo zwaar een straf verwierven,
,, Dat zelf Vorst Priamus'met ons zou zijn begaan.
|
||||
ELFDE ZANG. 58$
„ Dit tuigt de zware storm, dien Pallas deed ontstaan, (6}
„ De Eubeesche steenklip, en de Caphareus in 't wreeken! (7)
,, Daar we allen voortgejaagd , naar andre kusten weekcn ,
,, Ook Menelaüs, zoon van Atreus, zwierf alom,
„ Tot aan Proteüs zuil, op 't eiland Pharos om, (8)
„ En Vorst Ulysses zag, de schriklijke Cyclopen,
„ Op Etna's voorgebergt. Moet ik 't verhaal doorloopen ,
„ Hoe Neoptolemus, zijn rijk ontruimen moest ? (9)
„ Idomeneus geslacht verjaagd, zijn hof verwoest! (10)
„ De Loeren zijn ter woon, naar 't Lybiesch strand verdreven, (n)
„ Mycenes veldheer, 't hoofd der Grieken, zelf moest sneven, (12)
„ Daar zijn tröuwloze gaê, den dolk reeds had gewet,
„ Zoodra hij d'eersten Voet ten drempel had gezet;
„ En de overspeler, hem, die Azië overheerde,
„ Ten zetel is gevolgd. Ik zelf niet wederkeerde,
|
||||||||||
n
11
|
Naar 't dierbaar vaderland, en 't schoone Calydoon , (i3)
En mijn gewenschte gaê, door d'afgunst van de Goón. 'kVoelde onophóudlijk mij, door schrikbre wondren kwellen, |
|||||||||
„ Ik zag op vleugelen, mijn vrienden luchtwaarts snellen,
„ In vogelen hervormt! zij zweven langs den vloed, ,, (Wat wreede straf treft mij!) hun schrei- en klaagkreet doet „ Zich op het rotsgeyaart', waar zij mij roepen, hooren. Gggg *
|
||||||||||
59o A E N E A S.
„ Ja, zulk een harde straf was mij, ó dwaas! beschoren,
,, Zints ik de rechte hand van Venus had gewond, (j/f)
,, En roekloos schenden dorst. Na 't geen ik reeds bestond,
„ Zal ik mij in den strijd der Trojers niet meer mengen.
„ Ook zints ik Pergamum, ten onder heb zien brengen,
„ Voer ik met hun geen krijg , die zoo tioodlottig is,
„ Daar 'k zelf hun vorig leed uit mijn geheugen wisch.
„ Neemt uw geschenken weer, mij, door uw Vorst gezonden,
„ En biedt ze Aeneas aan. Met scherpe waapnen stonden
„ Wij schrap op hem gewet, en streden man, aan man.
„ Gelooft mij die 't beproefde, en zelf getuigen kan,
„ Hoe hij daar staat, als hij zijn schild heeft opgeheven !
„ De werpspiets in zijn vuist wordt zwaaijend toegedreven!
„ Had Ida slechts nog twee, dier helden voortgebragt,
„ De Trojer had dan zelf, met onweêrstaanbre kracht,
,', Inachie ingerukt, en Griekenland doen vallen, (i 5)
„ In stee van Illium!... Ook was 't voor Trojes wallen,
„ Dat door Aeneas, en door Hector, vaak verjaagd,
„ De zegepraal des Grieks, tien jaren werd vertraagd.
,, Beide even moedig, beide uitstekend snel in strijden,
„ Munt de eerste in vroomheid uit! sluit, om dien krijg te mijden-,
n Dus met den Troischen held terstond den vredeband 3
|
||||
ELFDE ZANG. 5gt
„ Bestrijdt zijn waapnen niet, met waapnen in de hand.
„ Dit's 't antwoord, magtig Vorst! aan ons ter oor gekomen,
„ Omtrend den zwaren strijd , dien gij hebt ondernomen."
Zoodra d'Auzoonsche Raad, die woorden uit den mond
Der afgezanten hoort, verheft zich in het rond, Een vreesselijk gemor, gelijk aan 't schriklijk mischen, Der snelle stroomen, die langs rots, en klippen bruischen, Of de oevers van den vloed verzwelgen in hun vaart. Doch toen 't ontroerde brein van 't morren is bedaard , En alles zwijgt: begint, na eerst de Goón te smeken, Hier van zijn' hoogen troon, de Koning dus te spreken: „ Latijnen! 'k wenschte, en 't waar meer heilzaam voor den Staat, „ En nuttiger geweest, indien eerst door den Raad -
„ De hoofdzaak was beslist , dan nu van alle zijden,
,, De vijand ons omringt, ó Burgers! ach wij strijden „ Ontijdig met een volk van 't Goddelijk geslacht ,, Dat onverwinbaar is, en door geen wapenkracht, „ Of strijd wordt afgemat: of zoo 't al moet bezwijken, „ Toch 't zw.aard niet nederlegt. Zoo gij nog hoop laat blijken, ,, Dat ons Etoliën, thans door zijn wapens hoed, „ Verbant die hoop, daar, elk voor zich nu zorgen moet» Gggg 3
|
||||
592 tf Ë 'fr E 'A S.
,, Maar in wat groot gevaar we ons allen hier bevinden ,
,, Hoe wij verlaten zijn , van bondgenoot en vrinden,
„ Op wien men had gebouwd: dit ziet gij zonneklaar,
,, En tast dit met de hand. 'kBeschuldig in 't gevaar,
„ Nogthans hier niemand meê , daar elk zijn krachten leende,
„ En al de magt des Rijks, zich tot die>n krijg vereende.
,, Doch luistert allen! 'k zal in 't kort u doen verstaan,
,, Tot welk gevoelen ik, mij zelven heb beraên.
„ 'k Heb bij den Tyberstroom , de landgrens van Toscanen ,
,, Een overoud gebied, alwaar mijn onderdanen ,
„ (Daar 't westwaarts strekt ten grens, aan 't Siciljaansche strand,)
„ 't Rutuulsche volk, als ook de Arunk, het dorre land,
„ En harden grond beploegt •, der heuvels en valeijen;
„ En op der bergen top zijn kudde en vee doet wei jen.
„ Dit gansche landschap, al het hoog gebergte aldaar,
„ Met dennenhout beplant, zij Trojes legerschaar ,
„ Uit vriendschap toegestaan, en een verbond gesloten,
„ Naar regt en billijkheid : men roepe als landgenoten,
„ Gerust hen in mijn rijk: als hun 't verlangen spoort,
„ Om hunne muren hier, te stichten in dit oord. ,
„ Of willen zij van hier, zich elders heen begeven,
„ Deez' grond verlaten, en bij andre volken leeven,
|
||||
ELFDE ZANG. 5q3
„ Dan zij terstond voor hen van 't Itaaljaansche hout,
„ Een twintig kielental, of grooter vloot gebouwd,
,, Indien 't al noodig waar. Het hout ligt op de stroomen,
„ Zij vordren 't slechts van mij, en zullen 't al bekomen, lt
„ Wat hun van dienst kan zijn, gereedschap, vqlk, en geld,
„ En timmerwerven, 't zij hun al ter hand gesteld,
„ 'k Heb uit de bloem van 't volk een honderdtal verkoren, ,
„ Die straks den Troischen held tot vrede zullen spooren,
„ D'olijftak in de hand, mijn wensch hem doen verstaan,
,, En bieden tot verdrag, hem mijn geschenken aan:
„ Van goud, en elpenbeen , en kostbre rijkssieraden,
„ En zetel van mijn Rijk, en Vorstlijke gewaden,
„ Als tekens van mijn rang. En gij, ó achtbre Raad!
„ Beraadslaagt middlerwijl, tot redding van den Staat."
Doch nu stond Drances op , dezelfde die te vóóren,
Reeds Turnus roem benijdde , en scherper zocht te spooren, Door slinksche wegen, rijk, en 't vlugst was met den mond, Doch koel ten strijd, als Raad , bij elk in achting stond: Een oproerstoker! trots op de afkomst van zijn moeder, Doch van zijn vaders naam onzeker: die verwoeder De gramschap overlaadt, die hij voor Turnus voedt, |
|||||
J»
|
|||||
594 A E N E A S.
En door zijn schampre taal, zich aldus hooren doet:
„ ó Goede Vorst! daar 't geen gij ons hebt voorgedragen, ,, Voor niemand duister is, zal niemand uitleg vragen, „ Daar we allen weten , wat, in dezen vegen stond, „ Het volksgeluk vereischt: doch elk sluit hier den mond. „ En mompelt in 't geheim. Hij gunne ,mij op heden, „ Om vrij te spreken, wiens, verkeerde en slinksche zeden, „ En heilloos krijgsbevel, en valsche yyichlarij » „ (Al dreigt hij mij den dood, ik spreek hier echter vrij!) „ Ons zoo veel helden roofde, en in den krijg deed sneven, „ De stad in rouw verkeert! door trotschheid aangedreven, „ Zich vleit, dat na hun' vlugt, de Troijers zijn verneêrd, , En met zijn waapnen stout, den hemel zelfs trotseert!... „ ó Groote Koning ! voeg, een gift bij uw geschenken, „ Waarmee gij Trojes Vorst uit vriendschap wilt gedenken, „ Geef vader hem uw telg! zwigt voor geen dwinglandij „ Die u bedreigen mogt: maar geef uw dochter vrij „ Den braven held ten echt, dien gij 't zult waardig vinden! Wilt dus voor eeuwig u , door 't vreêverdrag verbinden.
Of jaagt slechts Turnus ons, dan zoo veel siddring aan ?
„ Laat ons ootmoedig hem om vrede smeken gaan , Vermurwen wij zijn hart, dat hij zijn regt verzake ,
|
||||
ELFDE ZANG.
*
„ Dit aan den Vorst hergeef, en dus de rampen stake.
„ ó Turnus! gij! die 't hoofd en de eenigste oorzaak zijt,
„ Waaraan gansch Latium al deze jammren wijdt!
„ Waarom 't ellendig volk dus in 't gevaar te jagen ,
„ In d'oorlog is geen heil!... ö Turnus! ach, wij vragen,
„ Wij smeeken u om vrede, om 't éénigst onderpand ,
„ Van eene onschendbre rust! schoon ik uw roem en stand,
„ Gelijk gij waant, benij.,. Maar , 'k wil hiervan niet spreken,
„ En 't eerst uw medelij, voor de arme burgers smeeken j
„ Ach! leg uw trotsheid af; terg 't heir , dat u verjoeg,
„ Niet vruchtloos meer. Al doón, al nederlaags genoeg ,
„ Al lands genoeg verwoest! Is u, tot roem genegen,
„ De Vorstelijke Bruid zoo na aan 't hart gelegen ,
^ Bie vol vertrouwen dan uw borst den vijand aan!...
,, Om met de koningstelg zijn huwlijk aan te gaan ,
„ Wil Turnus 't arme volk op 't oorlogsveld doen slagten!
„ Een lage hoop, zelfs niet beweenenswaardig te achten,
„ Noch der begraafnis waard! Als gij zoo dapper zijt,
„ En uwer vadren moed, zoo sterk u spoort ten strijd,
„ Durf hem, die u reeds roept, dan onder de oogen komen!..;
Maar Turnus, fel getergd, kan naauw zijn drift betomen,
Hhhh
|
||||
5q6 A E N E A S.
Hij zucht, verkropt zijn spijt; zijn stem barst eindlijk los:
„ Met zeer veel woorden pocht ge, ö Drances! vol van trots,
,, Wanneer de tijd ons roept, de handen hier te roeren ,
„ Terwijl gij in den Raad steeds 't eerste woord wilt voeren,
„ Daar gij u veilig acht, en zorgeloos betrouwt,
„ Zoo lang de vest-muur nog den vijand tegenhoudt,
„ En gij de gracht noch niet van 't bloed ziet o verstroomen.
„ Schoon meuw welsprekendheid, hoe dondrend, niet doet schromen,
„ Voor ge eerst een gansche hoop van Trojers zult verslaan,
„ En ik uw eertrofeên alom op 't veld zie staan.
„ Beproef uwe oorlogsdeugd! de dapperheid der helden.
„ De vijand is niet ver', gij vindt hem in de velden,
„ Rondom de muren heen. Kom, strijden wij terstond!
„ Wat draalt ge nog? of strijdt ge alléén dan met den mond?
„ Om, vlugtend , 's vijands heir uw hiel, en rug te toonen ?
„ Ik voortgejaagd ? Wie kan mij billijk aldus hoonen \
„ Ik schandlijk voortgejaagd? Ik, die op dezen dag,
„ Nog van het Troische bloed den Tyber zwellen zag!
„ Evanders huis en stam, op eens ter neder drukte,
„ En aan de Arcadiërs hun wapenen ontrukte,
„ Den grooten Pandarus, en Bitias bestreed,
„ Zeeghahig duizenden in d'Orcus dalen deed!
|
||||||
........................"■'" ■""
|
|||||||
ELFDE ZANG, $91
„ In 's vijands muur en vest hesloten, elk deed wijken;
„ In d'oorlog is geen heil l ö dwaas! zing 't uws gelijken,
„ En 't hoofd der Trojers voor! vaar voort, stook overal
„ De vrees en 't oproer aan in Vorst Latinus wal!
„ Roem vrij de magt van 't volk, tot tweewerf reeds verslagen,
„ Daar gij Latinus heir daar tegen wilt verlagen!
„ De Myrmidoonsche schaar, met al zijn hoofdliên, beeft,
„ Nu 't Phrygiesch leger, 't zwaard slechts uitgetogen heeft!
„ Daar Diomedes, en Achilles siddrerd schromen!
„ Daar de Aufidus ontvlugt, om rugwaarts heen te stroomen, (16)
„ Naar de Adriatsche zee. De snoodaart, rijk in list!
„ Doch veel te bloo , dat hij in 't veld ooit met mij twist,
„ Verzwaart nog de euveldaad, die hij hier voor wil wenden!
„ Doch vrees niet dat mijn hand zich ooit aan u zal schenden ,
„ Noch 't bloode hart u uit den boezem scheuren zal!...
„ Ik raadpleeg thans met u, in 't dreigend ongeval,
„ 6 Vader van het Rijk! Is u geen hoop gebleven, „ Op onze wapenkracht ? Wil niemand bijstand geven, „ Blijft na één nederlaag, de hoop ons zelfs niet bij „ Der wislende oorlogskans ? O dan, dan leggen wij „ De wapens neer, om zelf hen om den vree te smeeken „ Met zaamgevouwen hand. Doch zoo 'k nog hoop durf kweeken, Hhhh 2
|
|||||||
598 A E N E A S.
„ Dat iets nog overbleef van 't deugdzaam voorgeslacht,
„ Daar ik hen bovenal groot, en gelukkig acht!
„ Die, om de schande na 't gevecht niet te overleven ,
„ Zich weerden tot den dood, om glorierijk te sneeven.
„ Maar zijn de dappre jeugd , die noch in 't veld niet streed,
„ Itaaljens sleden , niet ter onzer hulp gereed?
„ Staat ons het volk niet bij ? Daar ook bij 't zegepralen ,
„ Het Phrygiesch heir zijn roem moest door veel bloeds betalen,
„ En ook zijn dooden telt!... De storm, die heeft gewoed,
„Waaide allen over *t hoofd!... Waarom ontwijkt de moed,
„ Ons bij 't begin des krijgs ? Zou schrik ons 't hart doen zinken ,
„ Eer wij de krijgsklaroen in 't veld nog hooren klinken.
„ De wisselbare tijd, keert in zijn wisling weer,
„ Dit alles ligt ten best: 't fortuin stort velen neer,
„ Doet andren, reeds gestort, op nieuw ten toppunt rijzen.
„ Wil ons, Etoliën , noch Arpi hulp bewijzen,
„ Mesappus leger is ter bijstand toegesneld,
„ Als ook Tolumnius, die ons nog heil voorspeld:
„ Waarbij veel oversten zich met hun heir vergaren.
Wat roem verbeidt de keur der Laurentijnsche scharen,
„ En 't volk van Latium! Ook is C amilla daar, „ Uit Volscens edlen stam; zij voert haar ruiterschaar, |
||||
ELFDE ZANG. 5gg
„ Wier hart van strijdzucht gloeit. Zoo mij de Trojers dagen,
„ Om met hun Vorst alléén mij in den strijd te wagen ,
,, En 't u behagen mogt, en ik voor 't vaderland,
„ Zoo groot een hinder ben; zoo weigert ook mijn hand,
„ Aan zegepraal niet vreemd , niet om die proef te geven,
„ 'kTreed moedig op hem aan, door hoop op 't sterkst gedreven,
„ Schoon hij in grootheid ook Achilles evenaar,
„ Zijn wapenrusting door Vulcaan geklonken waar,
„ 'kWil aan Latinus, 'kwil, aan hem mijn leven wijden!...
„ Ik, Turnus, zwigt niet voor der vadren deugd in 't strijden.
„ Daar mij Aeneas hier alléén ten tweestrijd daagt,
„ Zal ik, niet Drances, zoo 't de toorn der Goón behaagt,
„ Hier sneuvlen, of alléén, hier de eer en roem behalen."
>
Terwijl zij in den Raad besluitloos, niets bepalen,
Trekt vast Aeneas met zijn leger over 't veld. Een boó, met groot gerucht in 's Ronings hof gesneld, * Beroert door schrik de stad, daar van de Tyberstromen,
De Troische benden, en, Tyrrheners herwaarts komen, En langs de velden heen , zich spoeden naar de poort. Onrustig voelt zich elk tot gramschap aangespoord, En grijpt de wapens aan: de jeugd drilt met de speeren , Hhhh 3
|
||||
6oo A E N E A S.
|
|||||
Geen schreijen moedeloos, de grijze vadren keeren,
Zich momplend tot elkaêr. 't Verschillend luid gerucht,
Verheft van alle zij, zich door de ruime lucht!
Niet anders, dan wanneer ontelbre vogels»charen ,
Neerstrijkende in het woud, zich in een zwerm vergaren,
Of zwanen, wier geluid zich uit Paduzas vloed, (17)
Zoo zegenrijk in visch , weergalmend hooren doet.
Doch Turnus roept, om zich den tijd ten nut te maken:
„ Gij ziet de Raad te regt, ö burgers! voor u waken,
„ Bij 't roemen van den vree, trekt 's vijands leger voort,
„ En dwingt ons tot den strijd! .. Alléén zegt hij dit woord,
„ Staat eenslags op: verlaat Latinus hooge daken.
„ Volusus ! daadlijk moet ge uw Volscen strijdbaar maken,
,, Voer uw Rutulers aan: Mesappus , Coras, gij,
„ Als ook uw broeder , trekt met uwe ruiterij
„ In 't open veld. Een deel, der andre legerscharen,
„ Moet iedren toegang tot de stad, en vest bewaren ,
„ Als ook den torentrans: terwijl het ovrig tal,
„ In 't volle krijgsgeweer mij daadlijk volgen zal/'
Dus roept hij: daar men elk ter vestmuur heen ziet streven:
Ook Vorst Latinus heeft zich uit den Raad begeven,
Schort 't wigtig staatsbesluit, bedrukt, tot nader tijd,
|
|||||
ELFDE ZANG.
|
|||||
Daar hij met diepe smart zich menigwerf verwijt,
Dat hij niet dadelijk, en zonder iels te schromen, Aeneas den Trojaan tot schoonzoon heeft genomen. Deez' graaft de diepe gracht, gelegen voor de poort, Geen' brengen slaken aan, deez' wentlen steenen voort. De slag begint, door 't schor geluid der krijgstrompetten! Daar vrouw, en kinderen om strijd den muur bezetten, 't Gevaar roept elk ter hulp, in dezen hoogen nood!... De groote Koningin, die nog den angst vergroot,
Treedt, door den stoet omringd van hare vrouwenscharen, Naar Pallas hooge slot, en tempel, brengt de altaren Hare offergaven aan. De maagd Lavinia, Als oorzaak van al 't kwaad , volgt hare moeder na, Met neergeslagen oog. Genaderd aan den drempel, Volgt haar de vrouwenschaar, zwaait wierook in den tempel, En uit zich smeekend dus, in 't hooge tempelkoor: „ Godin des krijgs! d Maagd Triton ia! verhoor „ Ons smeeken, en verbreek, verbreek met eigen handen , „ De speer van dien Trojaan, dien roover onzer landen! „ Stort hem in 't zand ter neer, voor onze hooge poort." |
|||||
6o2 A E N E A S.
|
|||||
De dolle Turnus had, door oorlogsdrift gespoord ,
't Rutuliesch pantzer, ruig van schubben , aangeschoten , Als ook de scheenen reeds ten strijd in 't goud besloten, Doch 't hoofd nog ongedekt; gordt hij hpt zwaard op zij, En schittert van al 't goud. Door hoop ontgloeit, vliegt hij Van 't hooge slot, of hij den vijand reeds deed bukken. Zoo ziet men 't moedig ros zich aan den band ontrukken , Als 't vlugtende uit den stal, gansch los en vrij op 't veld , Of naar de merriën , door groene weiden, snelt, Of naar den heldren vloed zich dartiend heeft begeven Waar hij zich daaglijks waadt, 't hoofd in de lucht geheven, Al steigrend, springt, en vliegt, en trilt, en briescht, en tiert, Dat hem de breede maan, langs hals, en schoudren zwiert. Camilla nadert reeds, aan 't hoofd der Volscenscharen,
Die, toen zij Turnus zien, zich in een kring vergaren, Met haar, van 't ros gestapt, hem wagten aan de poort; Zij roept: „ ó Turnus ! bouw vrij op mijn moed en woord! „ Van met Aeneas heir, mij in den strijd te wagen, „ Ty/rrhenes ruiterij alléén in 't veld te dagen, „ Dat ik eerst d'aanval doe , in 't hevigst van 't gevaar, „ Uw voetvolk zich met u, rondom den vestmuur schaar." Doch
|
|||||
ELFDE ZANG. 6o3
Doch Turnus riep: terwijl hij op Camilla staarde :
„ ö Maagd! Itaaljes roem! hoe dank ik u naar waarde!
„ En hoe vergeld ik 't u ! Doch is uw moed zoo groot!
„ 'kWord, in dien zwaren strijd, uw trouwe deelgenoot.
„ Reeds heeft Aeneas, zoo 't gerucht wordt waar bevonden,
„ Zijn ligte ruiterij vooruit in 't veld gezonden;
„ Dus meldde een bode aan ons, op kondschap uitgegaan.
„ Hij zelf, trekt langs den berg ter zijde stadwaarts aan
„ Door woeste wegen heen. 'kHeb mijn besluit genomen j
,, En werp een hinderlaag, als hij door 't bosch zal komen,
„ Bezet den dubblen weg met mijne wapenschaar ,
„ En gij veréénigt al uw benden bij elkaêr ,
„ En valt de ruiterij der strijdende Tyrrhenen
„ Straks met Messapus aan, wiens heir zich zal vereenen,
„ Met d'oversten, en 't volk, der Tyburtijnsche schaar,
„ 'k Beveel hen aan uw zorg in 't uiterste gevaar."
Zoo spreekt hij : en vermaant Messapus , en de benden ,
Zijn heir, en de oversten, die daadlijk veldwaarts renden:
Hij zelf, spoedt boschwaarts heen , naar 'svijands leger voort.
Nabij een kronklend pad, met ruigte en struik omboord,
Ligt een zeer duister dal, geschikt tot hinderlagen,
I...
111 |
||||
604 A E N E A S.
Bezet, van wederzij, met kreupelhout en hagen,
Waar 't smal en hobblig pad zich door de struiken rigt:
Doch boven op den kruin des hoogen bergtops ligt
Een woeste en ruime vlakte, een schuilplaats in het strijden ,
Alwaar men 's vijands heir , ter regte en linker zijden ,
Bespieden , of van daar met groote stukken steen ,
Snel overromplen kan. De jongling spoedt daar heen ,
Schaart zich in 't ruigst van 't bosch, langs hem bekende paden.
Waarop Latona's telg, door droefheid overladen,
Zich van haar hoogen troon aan Opis hooren doet, Als trouwe gezellin van haren maagdenstoet. j, Ik zie Camilla reeds in 't bloedig strijdperk treden , „ Mijn schittrend wapentuig gordt vruchteloos haar leden! „ Hoogst dierbaar is zij mij! 't is ook van heden niet, „ Dat gij Diana haar, zoo sterk beminnen ziet. „ Toen Metabus weleer zijn rijkstroon moest verlaten, (18) „ Door trotsheid en geweld verjaagd uit zijne staten „ En 't oud Privernus, nam, hij ook zijn kind van daar „ Op zijn vermeetle vlugt, dwars door des vijands schaar, „ Daar 't hem als gezellinne in ballingschap verzelde, „ En hij haar moeders naam, Casmilla, kortte en stelde |
||||
ELFDE ZANG. 6o5
„ Camilla, haar dus noemde, en 't kind zijn zorg betrouwd,
„ Lang in het pand zijns kleeds, droog door het eenzaam woud. „ De Volscers joegen hem, in 't vlugtend voorwaarts ijlen, „ Beschooten van rondsom hem met hun scherpe pijlen , „ Doch de Amasenus vloed , zwol midden in zijn vlugt, „ Zijn schuimende oevers uit, daar zich de wolkenlucht „ Scheurde in een regenstroom. Hij wil den vloed doorwaden , „ Maar vrees voor 't dierbaar kind , waarmee hij is beladen, „ Weerhoudt hem: doch hij peinst, haalt alles in den zin , „ En naauwlijks valt, ter vlugt, hem nog één middel in. „ Hij droeg een groote speer van eikenhout, vol kwasten, „ Als krijgsman in de vuist: straks neemt hij boomenbasten, „ En ruige kurk, waarin hij 't kind omsluit en windt, „ En vast hecht aan de speer, en rigt zijn arm gezwind, „ Om met zijn sterke vuist, in 't snel en krachtvol draaijen, „ Uit 's vijands heir zijn telg, door 't luchtruim heen, te zwaaijen, „ En smeekt Diana dus: „ ó Goedertierne Maagd! „ „ Latonas telg! aan u, die 't eenzaam woud behaagt; „ „ Wijdt u, een vader zelf, zijn kind, bij 't vurig smeeken „ „ Aan uwe speer gehecht, en 's vijands heir ontweken. „ „ 'k Roep tot getuige u aan , Godin! bescherm zijn vlug», „ „ Ontvang , beveilig dit, bij 't zweven door de lucht." Iiii 2
|
||||
6o6 A E N E A S.
,, Zoo sprak hij : daar zijn arm de speer al slingrend draaide,
,, Camilla in zijn angst naar de overzijde zwaaide
„ Bij 't snorren van de speer, en 't bruischen van den vloed,
„ De vijand achtervolgt hem met een grdoten stoet ,
,, Hij werpt zich in den stroom, waarop, nu 't hem gelukte,
„ Hij straks de speer, en 't kind, aan 't grasrijk boord ontrukte ,
„ En aan Diana wijdde. Ook sedert ruste hij
„ Nooit onder dak, of vest, of stadsmuur; al te vrij ,
,, En al te woest van aard , om 't juk der wet te dragen ,
„ Sleet hij als herder in 't gebergte alléén zijn dagen.
„ Een wilde merrie heeft daar 't kind, door hem behoed,
„ In een afgrijslijk hol, met hare melk gevoed,
,, Die door haar 's vaders hand geperst, haar lippen sproeide.
„ Toen 't kind, dus opgekweekt, allengs in krachten groeide,
„ En op den wankien voet nog naauwelijks kon gaan,
„ Gaf hij haar tedre hand alreeds de pijlen aan,
„ Had boog en koker haar om hals, en rug gehangen;
„ Een tijgervel om 't hoofd had hier de plaats vervangen,
„ Van 't lang en sleepend kleed, en 't goud gestrengeld net:
„ Daar 't kind , hoe teder nog , de scherpe pijlen wet,
„ En met zijn kleine hand de schicht naar 't wit kon zwaaijen,
„ De lange slinger snel rondom het hoofd kon draaijen ,
|
||||
ELFDE ZANG.
|
|||||
„ Strimonsche kranen en de blanke zwanen schoot. (19)
„ Ook menig moeder uit Tyrrhenes landstreek bood
„ Vergeefs haar zoon haar aan. Om voor Diaan te leven ,
„ Bleef ze eeuwig onbevlekt, door sterke zucht gedreven
,, Tot maagdelijke deugd, en trek naar pijl en boog.
„ Ach! had zij , die uit moed alleen ten velde toog,
„ De Trojers daagde , om aan 't gevaar zich bloot te stellen ,
„ Die drift gesmoord! nog zou die dierbre mij verzeilen ;
„ Doch 't strenge noodlot zelf dringt haar tot deze zucht.
„ Welaan dan, waarde Nimf! daal uit de hooge lucht,
„ Naar 't Laurentijnsche land, alwaar reeds de oorlogscharen ,
„ Zich tot den droeven krijg ter kwader uur vergaren :
„ Neem uit mijn koker zelf een wraakpijl, tref terstond ,
„ Op 't bloedigst hem daarmee, die 't heilig ligchaani wondt 3
,, 't Zij dit een Phrygiër, of Itaaljaan moog wezen ,
„ Om 't even ! Doch haar lijk zal voor geen plundring vreezen,
„ Daar ik dit in een wolk , met wapentuig en all',
„ Weer naar haar vaderland ter rust vervoeren zal."
Dus spreekt zij: en de Nimf, daalt met een wolk omtogen }
Bij 't ruischen door de lucht, snel van de hemelbögen.
Nu zag men middlerwijl, hoe 't Phrygiesch heir aldaar ,
liii 3
|
|||||
6o8
|
A E N E A S.
|
||||||
dEtruriesche oversten, en heel de ruiterschaar,
In benden afgedeeld, reeds naar de muren snelden.
De grond dreunt onder 't ros , dat brieschend langs de velden ,
Zijn strijdzucht naauw betoomt; 't vliegt links, nu regtswaarts aan f
Daar de akkers en het veld vol ijzren speren staan ,
De hooge wapenen bij 't schittrend flikkren gloeijen.
Messapus, en het heir der Itaaljanen spoeijen
Met Coras broeder voort. De maagd Camilla snelt,
Straks met haar ruiterschaar hen tegen in het veld.
Reeds drillen zij van verr de speeren, en de pijlen,
De benden rukken aan , de snelle rossen ijlen ,
Al brieschend strijdwaarts heen. Toen ze onder pijlschot staan,
Begint het veldgeschrei, men hist de kleppers aan,
En schiet gelijker tijd van wederzij de pijlen,
Die 't zwerk verduisteren, door 't snorrend luchtwaarts ijlen
Gelijk een hagelbui. De strenge Anconteus snelt
Straks met Tyrrhenus voort, daar zij met groot geweld,
Het eersten de inbreuk doen: hun beider rossen drukken ,
In 't stooten zich de borst, door 't hevig schokken, stukken,
Waardoor Anconteus, van het steigrend paard gestort,
Als door een blikzemstraal of pijl getroffen wordt,
Met d'adem, 't leven in de dunne lucht verspreidde,
|
|||||||
ELFDE ZANG.
|
|||||
Waarop 't Latijnsche heir, daar zich de schrik verbreidde,
De schilden op den rug , de rossen stadwaarts wendt.
De Troische legerschaar met Vorst Azylus rent
Latinus leger na, dat, aan de vest genaderd,
Bij 't luidkeels veldgeschrei, zich weer ten strijd vergadert
De rossen plotslings zwenkt; doch 't Phrygiesch leger spoedt
Al rennend rugwaarts heen: gelijk als de ebbe en vloed,
Uit 't diepst van d'oceaan , de golven bruischend klotzen
En strandwaarts zwalpen doen, en naar de spits der rotzen,
Al schuimend opwaarts voert; dan weder zeewaarts slaat,
De keijen barnend rolt, en rots en strand verlaat.
Dus drijft 't Etruriesch heir het leger der Toscanen,
Tot tweewerf vestwaarts heen, daar tweewerf de Itaaljanen,
De schilden op den rug, ontkomen aan 't gevaar.
Doch voor de derde maal, valt heel de legerschaar,
Zich weêrzijds woedende aan, daar ze allen moedig dagen,
En strijden man aan man. Nu vangt het jammerklagen
Der stervenden eerst aan , bij groei jen van 't gevaar;
Daar rossen , lijken, held , en waapnen, door elkaêr
Zich wentlen in het bloed, door 't zwaar, en gruwzaam stri
De ontroerde Orsilochus poogt Remulus te mijden,
En valt hem zelf niet aan, maar slingert met een vaart,
|
|||||
610 A E N E A S.
|
|||||
De speer, en treft zijn ros, doorschiet het oor van 't paard
Waar 't slaal in steken blijft. De slag is Daauw gegeven ,
Of 't woedend steigrend ros , met borst en been geheven ,
Door smart geduldeloos, werpt straks hem op den grond.
Catillus heeft looi, op 't dodelijkst gewond,
Als ook Herminicus, hoe grof zijn leest mogt wezen ,
Hoe moedig hij ten strijd geen wonden scheen te vrezen,
En met zijn blonde haar, en met de ontbloote borst,
Zich op zijn wapentuig gerust betrouwen dorst,
Daar hem Catillus speer, door 't schouderblad getogen ,
Reeds treft bij d'eersten slag , en tot door 't been gevlogen ,
Zijn smart verdubbeld heeft, daar weêrzijds 't bloed ontstroomt.
Het zwaard maait allen weg, daar 't heldenhart niet schroomt
Voor zulk een schoonen dood! — Maar ook Camilla snelde,
Al juichend door het heir, daar ze alles nedervelde ;
Haar koker op den rug, en met de borst ontbloot,
Een digte hagelbui van taaije pijlen schoot,
En rustloos in haar hand de legerbijl deed blinken:
Diana's gouden boog en wapenrusting klinken,
Haar ramlend op den rug: daar zij, wanneer ze ontvliedt,
Met d'omgekeerden boog nog rugwaarts pijlen schiet,
En door haar reijen zich van weêrzij ziet omringen:
|
|||||
t
|
|||||
ELFDE ZANG. 6
Larina , Tulla, en de maagd Tarpëa dringen,
De heirbijl in de hand , niet min behendig door: Ook was 't Camilla zelf, die deze maagden koor Uit d'Itaaljaansche rei, daar zij haar steeds verzeilen, In vrede of krijg. Gelijk, als de Amazonen snellen Uit Thracien , en, langs den Thermadoonschen vloed, (20) Met haar bemaald rondas, en strijdbre maagdenstoet Zich scharen tot den krijg , of Hippolyte omringen , Of om de strijdbre maagd Penthesilè'a dringen Als ze op haar wagen keert, en deze vrouwenschaar Met haar halfmanig schild, door groot en luid misbaar, Al juichend haar ontmoet. Wie velt gij met uw schichten , O strenge maagd! het eerst? Wie doet gij 't laatste zwigten, Wat dappre mannen stort gij stervende op den grond? Eumenius, den zoon van Clitius , doorwondt Zij 't eerste met haar speer , die hem de borst doorboorde , Hij valt, en braakt een stroom van bloed, die hem versmoorde, Zinkt stervende in het gras, en wentelt zich in 't bloed, Dat uit zijn wonde vloeit. Hierop velt zij verwoed, Eerst Liris, en na hem Pesagus op elkander, De een tuimelt van zijn paard, reeds zwaar doorstoken, de ander Toen hij de teugels grijpt, rigt zich nog van den grond, Kkkk
|
|||||
4
|
|||||
6i2 A E 'N E A S.
Eu reikt hem nog de hand : doch storten , diep gewond ,
Gelijklijds stervend neer. Waarna ze Amaster velde ,
Hippotas zoon ; en voorts door 't heir naar Tereus snelde ,
Hem met haar wapens volgt: slaat Demophoön neer ,
«
En velt Harpalicus en Chromis met haar speer. Daar ieder schicht der Maagd, den vijand toegedreven ,
Zoo menig Phrygiaan , ook door haar pijl doet sneven.
De jager Ornytus, in vreemden wapendosch,
Rent in de verte heen op zijn Apuliesch ros ,
Daar hem, ten strijd gerust, een kalfsvel 't lijf bedekte,
Een groote wolvenmuil zijn hoofd ten helm verstrekte,
Die met de tanden grijnst! Zijn hand omvat ten strijd
Een zware herdersknots. Aldus gewapend, rijdt
Hij midden door de bende, en steekt ver boven allen,
Met hoofd en schoudren uit. Hem, wil zij 't eerst doen vallen,
En kiest hem uit de schaar; 't valt haar zoo moeilijk niet,
Daar zij bij 't zwenken hem straks met haar pijlen schiet,
En nog vol bitterheid deez' schampre taal doet hooren :
„ Tyrrhener! denkt ge in 't woud het wild nog op te sporen,
„ De dag is alreeds daar, die uw vermeetle taal,
„Met vrouwenwapens straft!... Toch zult gij bij 't verhaal,
„ Er bij uw vadren schim geen weinig e^r in stellen,
|
|||||
ELFDE ZANG. 6i3
„ Dat gij u door mijn schicht eenslags zaagt nedervellen!..."
Voorts slaat ze Orsilochus, en Butes, fel ter neer, De grootste en grofste in 't heir, doorstoot hem met haar speer, Heeft Butes nog een pijl voor in den hals gedreven, Die tusschen zijn pantzier, en helm was bloot gebleven, Ter linker zijde alwaar het schild aan d'arm hem hing. Orsilochus drijft zij in eenen grooten kring , Misleidt hem, doet hem ginds , dan weder herwaarts draijen, Vervolgt hem, die haar volgt, door plotsling om te zwaijen, Haar bijl houwt tweewerf hem, die haar nog smeekend bad, Door hoofd en hersens heen , dat haar in 't aanzicht spat. De zoon van Aunus , die op de Appenijnen woonde, Een krijgsman, die eertijds zich niet ondapper toonde Bij 't oud Lyguriesch volk, zoo lang hun veinzerij* Bij 't noodlot strafloos bleef: ontmoet haar, schrikt, toen hij Camilla hier ontwaart, en haar niet zonder strijden, Ter vlugt ontkomen kan, noch haar meer kan vermijden, Daar zij hem rennend naakt. Hij roept vol list, en trots: „ 't Voegt geen heldin, dat zij zich slechts verlaat op 't ros, „ Staak 't rennen, stijg van 't paard, om voet voor voet te vechten, „ Dan zien wij, zonder waan , wiens moed hier zal beslechten." Camilla, dus getergd, en door haar woede ontsteld, Kkkk a
|
||||
614 A E N E A S,
Geeft haar gezellen 't paard: gelijk in wapens, snelt
Zij op haar vijand, om te voet hem aan te randen,
Met onbemaald rondas, en 't.bloote zwaard in handen.
De jongling, die reeds waant, dat hem zijn list gelukt,
Wendt zich ter vlugt, terwijl hij 't ros de fcpooren drukt,
En 't rennend dier vermoeit. „ Liguriaan ! gij vleide
„ U vruchteloos in uw waan, dat mij 't bedrog misleide,
„ Uw landaart zoo gewoon, en gij dus schaadloos keert,
„ Naar valschen Aunus, die 't bedrog u heeft geleerd.'1
Zij spreekt: rent vuurig 't ros voorbij met snelle voeten,
En grijpt het aan den toom , doet 't bloed haars vijands boeten,
Zoo ligt, als van de rots en uit de hooge lucht
De steeds gevloekte gier , een duif volgt in haar vlügt,
En grijpt, en drukt, om haar met scherpe klauw te ontweiden,
En met haar pluimen 't bloed door 't luchtruim heen te spreiden.
Der menschen vader en de vader van de Goón
Gezeten op d'OJymp , zag van zijn hoogen troon, Dit alles zeker niet met onverschillige oogen: Terwijl hij den Tyrrheen , held Tarchon, reeds bewogen Door spijt, en toorn, op nieuw tot bloedig strijden spoort Dus vliegt ook Tarchon, in zijn woede, al rennend voort, |
||||
6i5
|
|||||||
ELFDE Z A JS G.
|
|||||||
IJlt door zijn benden heen , doet haar ten strijd vergaren ,
Roept allen hen bij naam, en voert zijn vleugelscharen , Spoort met veel woorden hen op nieuw weer tot den strijd. ,, Wat vrees grijpt u thans aan, Tyrrheners! die altijd ,, Traag en besluitloos zijt; wat doet den strijd u dugten ? „ Een vrouw verstrooit uw heir, en doet uw benden vluglen ; „ Waartoe voert gij dan 't zwaard! waartoe de scherpe pijl! „Doch nimmer zijt gij traag, maar vliegt in allerijl, „ Om Venus nachtstrijd , en haar feesten bij te wonen , „ Of als de kromme hoorn en fluit van Bacchus zonen „ Bij 't schuimen der bokaal, u nooden tot den disch: „ Terwijl 't uw grootste zucht en grootste wellust is , „ Wanneer de wigchelaars op 't offerfeest u nooden, „ 't Van vet, nog druipend vleesch in 't woud u wordt geboden." Zoo sprak hij: vloog in 't hart van 's vijands legerschaar, Trotseerde aldaar den dood, werd Venulus gewaar, Dien hij aan 't ros ontscheurde, en schokte en zamendrukte, En woedend aangreep, sleurde, en met zich voorwaarts rukte. Een schrikkelijke kreet rijst eenslags hemelhoog! 't Latijnsche leger wendt straks derwaarts heen het oog, Ziet Tarchon Venulus , reeds krachtvol aangegrepen , Met wapentuig en al door 't Phrygiesch leger slepen, Kkkk 3
|
|||||||
6i6 A E N E A S.
|
|||||
Verbreekt zijn speer, en zoekt waar hem het ligchaam bloot
En ongewapend is , en dreigt hem met den dood;
Daar de andre uit al zijn kracht in 't worstlen zich verweerde ,
Zijn woede weerstand bood , en Tarchons slagen keerde,
Gelijk als de adelaar door 't hooge luchtruim zweeft,
Als hij de rosse slang, die hij gegrepen heeft,
Met klauw en nagels klemt, daar 't dier, gewond door't wringen,
Zich kronklend krult en draait, de schubbe en 't hoofd, in 't dringen,
Afgrijslijk opwaarts steekt, en schuinend fluit en sist,
En de adlaar haar, verwoed, door 't worstlen aangehitst,
Pikt met den krommen bek , en meevoert op zijn vleuglên.
Dus voert ook Tarchon , die zijn vreugd naauw kan beteuglen ,
Den Tibutijner uit den drang der benden voort.
't Meoniesch leger volgt, door blijdschap aangespoord,
Hun veldheers voorbeeld na. Ook ziet men Aruns ijlen ,
Hij volgt, reeds veeg bij 't lot, Camilla met zijn pijlen
En speer alom op 't veld, daar hij zich listig waagt,
Waar 't lot hem gunstig schijnt. Waar deze dolle maagd
In 'svijands leger dringt, treedt Aruns straks te voren,
Bespiedt haar heimelijk, en volgt alom haar sporen
Werwaarts zij heenen snelt, of zegevierend rent,
Of buiten 'svijands heir de vlugge voeten wendt,'
|
|||||
ELFDE ZANG.
Heeft hij ter sluik gezwind zijn ros den toom gegeven ,
En vliegt door 't leger heen, nu hier, dan ginds gedreven,
Dan ginds , dan herwaarts heen , daar hij haar met zijn speer,
Thans zeker treffen wil. Toen Chloreus, die weleer
Een achtbaar priester was van Cybele's altaren ,
Zich schittrend toonde in 't hart der Trooische legerscharen ,
Met glansrijk wapentuig 't schuimbekkend ros bereed ,
Met een van goud en staal geschubd en pluimig kleed.
Terwijl de priester zelf, versierd met krijgsgewaden,
Van roestkleur purper , fraai doorwrogt met gouden draden ,
Cortijnsche pijlen schoot, van 't hardst cornoelje hout
In Lycien gegroeid: zijn koker rijk van goud ,
Klonk ramlend op den rug; een gulden helm bedekte
Zijn hoofd en hairen, en de gele mantel strekte,
Zich lang benedenwaarts, wiens slippen stijf bestikt,
Met gouddraad zaamgevoegd, digt waren vast gestrikt,
Daar de oosterlandsche broos hem aan de scheenen praalde,
't Beschilderd onderkleed bestikt was «met de naaide.
Camilla volgt alom hem roekloos op zijn spoor,
Opdat zijn wapentuig prale in het tempelkoor:
Om naar der vrouwen aart, haar zucht naar buit te vieren,
En met zijn goud gewaad zich op het fraaist te sieren.
|
||||
Gi8 A £ N E A S.
Zij volgt hem in den strijd, volgt hem in 't heir alléén,
Volgt onvermoeid hem na , door al de reijen heen.
Toen 't gunstig uur der wraak aan Aruns werd geboden ,
Spant hij terstond zijn pijl, en smeekt aldus de Goden:
„ ó Opperste der Goón! Apollo , die altjjd ,
„ Soractes heilgen berg beschermt, en de eerste zijt, (21)
„ Dien wij vereeren, als wij 't pijuhout-vuur ontsteken,
„ Wiens hulp bij d'offerdienst ons nimmer is ontweken ,
„ Als wij door 't vlammend vuur, op gloênde kolen gaan ,
„ Almagtig Vader! wisch de schande ons aangedaan ,
„ Thans door mijn wapens uit!... 'kWil met geen krijgsroem pralen,
„ Noch buit, noch eertrofeên , op deze Maagd behalen J
„ Door andre daden zij mijn roem daarna vermeld,
„ Als deze furie slechts door mij wordt neergeveld ,
„ Troost ik mij zonder roem naar 't vaderland te keeren."
Apollo hoort zijn beê, stemt deels in zijn begeren,
Slaat 't andre als in den wind; vergunt hem, dat zijn hand
Camilla doodlijk wondt; maar dat hij 't vaderland
Op nieuw aanschouwen zal; neen! deze beê verhoorde
Apollo niet — daar hij ze als in den wind versmoorde.
Des snort door 't luchtruim heen zijn afgeschoten schicht,
Toen aller Volscen oog zich op Camilla richt.
Zij
|
||||
*
ELFDE ZANG. 6
Zij zelv', toen zij den pijl dus snorrend voort ziet zweven,
Denkt niet, dat deze schicht aan haar wordt toegedreven, Tot haar de scherpe punt diep in den boezem dringt, Met maagdlijk bloed zich drenkt. — De stoet, die haar omringt Snelt siddrend haar te hulp , en steunt haar in 't bezwijken. Daar Aruns bevend vlugt, om buiten 't heir te wijken , Wijl hij door vrees en smart, zijn speer niet meer betrouwt, CamihVs pijl niet wacht. Dus vlugt de wolf in 't woud, Als hij een grooten stier of herder heeft gebeten, Of woedend heeft verscheurd, en om zijn stout vermeten, Zich zelf op 't hoogst verbaast, en naar 't gebergte vlugt, Eer hij nog wordt vervolgd, en bij het minst gerucht De sidderende staart angstvallig neer laat hangen, Of zich in 't bosch verschuilt. Ook zoo , door schrik bevangen, Vlugtte Aruns nog , verheugd, dat hij elks oog ontkwam, En midden in 't gedrang ter vlugt een schuilplaats nam. Zieltogend heeft de maagd den scherpen pijl onttogen, Doch daar de stale punt, diep door het been gevlogen, Haar in de ribben wondt, en 't bloed bij stroomen vloeit, Wordt haar gelaat, waarop het purper had gegloeid, Straks doodlijk bleek en koud, haar schittrende oogen breken; Reeds stervend poogt zij nog dus Acca toe te spreken , Die aan Camilla 't meest door trouwheid was gehecht, Llll
|
||||
6aa A E N E A S.
|
|||||
Alléén deelde in haar zorg; daar zij tot Acca zegt:
„ Ga, dierbre zuster! ga, tot hiertoe kon ik strijden;
„ Die dodelijke wond doet mij thans magtloos- lijden,
„ Daar me alles duister is, en schemert voor 't gezigt...
„ Breng Turnus dadelijk mijn allerlaatst 'berigt,
,, Zeg hem : dat hij naar 't heir terstond terug moet keeren y
„ De Trooïsche legerschaar ter stadspoort af moet weren ,
„ Doch eindelijk vaarwel!..." Zij laat den teugel los,
Zijgt magtloos op den grond ter neder van het ros.
De kille kou des doods heeft haar geheel bevangen ,
Zij laat en hoofd en hals bij 't langzaam scheiden hangen ,
Terwijl zieltogend haar het wapentuig ontviel,
En met een zware zucht ontvlugtte haar de- ziel,
Om verontwaardigd naar het schimmenrijk te zweven...
Straks werd een luide kreet naar 't goud gesternt geheven ,
Daar, na Camilla's dood, nog feller werd gewoedt,
En 't rennend Phrygiesch heir , de Arcaadsche ruiterstoet
Digt met Tyrrhenes magt op een gedrongen stonden.
Toen Opis, door Diaan aldaar ter wagt gezonden ,
Bedaard 't gewoel des strijds van 't hoogst eens bergtops zag,/
En nu in 't ver verschiet het vreeslijk rouwgeklag
Der droeve reijen hoorde, in 't midden van haar allen,
De maagd Camilla zelf zieltogend neer zag vallen,
|
|||||
~i r~
|
|||||
ELFDE ZAJNG. 6at
Verzucht zij diep, en roept met innerlijke smart:
„ Helaas , rampzaalge maagd! uw straf is al te hard , „ Daar gij slechts 't Phrygiesch heir vol moed ten strijd dorst dagen ; „ 't Baat weinig, dat ge in 't woud u, door het wild te jagen, ,, Diana hebt gewijd, en als haar lieveling, „ Haar pijlenkoker fier om hals en schoudren hing. „ Toch zal uw koningin , in 't uiterst uur van 't sterven, „ U niet verlaten, maar meer glorie doen verwerven! „ Ook bij de volken blijft uw naam niet onvermaard, „ Hij, die u doodlijk wondde en 't eigen lot weêrvaart, „ Boet zelf dit met den dood." — Hoog op een berg verheven, Stond vorst Dercennus graf, beheerscher in zijn leven, Van 't Laurentijnsche volk en hunne aloude stad: Zijn grafterp en de bus, die de asch in zich bevat, Werd daar beschaduwd door het groen der eiken bladren. De schoone Jagtgodin haast zich dien berg te nadren. Zoodra zij van den top slechts Aruns vlugt bespiedt, Zijn glansrijk wapentuig en ijdle trotschheid ziet, Roept zij: ■>, Waar vlugt ge ontrust, nu gints, dan herwaarts heenen $ „ Ren herwaarts aan, 'k zal u het halve loon verleenen, „ Dat ge om Camilla's dood niet onverdiend verwerft, „ Daar gij ook door den pijl der Jagtgodinne sterft." Nog spreekt zij, toen ze een schicht ten gulden koker rukte, Llll a
|
|||||
62a A E N E A S.
En spant, dat zich de punt der beide hoornen drukte ,
En neemt den stalen pijl in hare linker hand , In de andre straks den boog , zoo dat ter rechter kant, De pees den boezem drukt. De pijl eenslags gevlogen , Hoort Aruns naauwlijks hem al snorrend aroortgetogen Door 't luchtruim sisfen , als het staal hem nederstort, En hem de geest ontvlugl, en hij vergelen wordt Van zijn gezellen , die hem de eer van 't graf ontzeggen % Als onbekend op 't veld in 't stof hem laten leggen. Terstond zweeft Opis naar d'Olympus door de lucht. Camilla's vleugelschaar spoedt zich het eerst ter vlugt,
't Verbaast Rutuliesch heir ontwijkt door angst gedreven ? De strenge Atinus vlagt en heeft zijn volk begeven , De hoofden zijn verstrooid , 't vlugt alles onder een , En zwenkt ter lijfsbehoud de rossen vestwaarts heen, Daar niemand, 't Phrygiesch heir, dat vast hen in de lenden Vervolgt en alles moordt, door waapnen af kan wenden , Noch 't hoofd meer bieden kan; daar hen de schrik bevangt» En de afgeschoten boog hen slap ter lenden hangt. De hoef der paarden klept, in 't rennend voorwaarts zweven f En davert langs den grond, en drijft, door stof omgeven „ Een zwarte damp en rook al golvend vestwaarts aan , Alwaar de moeders zich bedrukt de borsten slaan». |
||||
ELFDE ZANG.
|
|||||
En 't vrouwlijk klaaggeschrei de sterren doet gewagen!...
Terwijl des vijands heir de bende na blijft jagen,
Die vlugtend voorwaarts dringt in de opgezette poort,
Doch daar geen dood ontvlugt, maar, jammerlijk doorboord,
Ten drempel zelfs der stad, in de ouderlijke muren,
En onder 't veilig dak den wreedsten dood verduren ,
En aldus sneuvelen. Geen sluiten zelfs de stad
Voor hunne legerschaar; hoe vurig men ook bad
Zijn zij ter vest geweerd. Toen ving de moord en 't kermen,
Op 't deerlijkst aan bij hen , die nog de stad beschermen
Met uitgetogen staal, en 't heir dat vestwaarts vloog
In hunner zwaarden spits. Zij die, voor 't schreijend oog
Der treurige ouderen, uit nood zijn uitgesloten,
Zijn diep ter graft gestort: een deel der andren stooten,
In 't blindling rennen aan de harde post of poort
Terwijl de vrouwenschaar, door liefde en zucht gespoord
Voor 't dierbaar vaderland zich in den strijd begeven ,
En 't voorbeeld volgen door Camilla haar gegeven,
En strijden, als zij streed, met schichten in de hand»
En eikenknodzen en met spietzen hard gebrand ,
Daar ze in dien hoogen nood , vol moed ten strijde dagen,
En tot behoud der vest het eerste 't leven wagen.
LI 11 3
|
|||||
624 A E N E A S.
Toen Aeca middlerwijl naar Turnus boschwaarts snelt,
Den jongling 't wreed berigt van 't hevig oproer meldt: „ Hoe 't Volscisch heir alom de neêrlaag heeft gekregen, „ Camilla sneuvelde, en de vijand allerwegen, „ Hen woedend dringt en moordt, en r#eeds de stad verschrikt." Waarop, wijl 't strenge lot van Jupiter 't beschikt , Hij razend van den berg, waar hij had post genomen , En 't woest geboomte scheidt. Naauw in het veld gekomen, Verwijderd van den berg , volgt hem Aeneas op , Dringt in 't ontruimde bosch , beklimt den heuveltop , Waar hij door 't lomrijk woud aan de andre zijde nadert, En zich hun beider heir digt bij den muur vergadert, En beider legerschaar nabij elkandren staan: Aeneas in de verte een stofwolk op ziet gaan, En 't krijgsvolk onderscheidt de Laurentijnsche scharen: Ook Turnus duidlijk 't heir zijns vijands kan ontwaren , Trojaansche wapens ziet, 't getrappel hunner voet, 't Gebriesch der rossen hoort. Nog branden zij vol moed Om strijdend wederzijds een nieuwen slag te geven , Toen 't hijgend viergespan door Phoebus voortgedreven, Reeds in de Spaansche zee ter wedde wordt gebragt, En d'avondschemering doet wijken voor den nacht; Waarop hun beider heir, zich legert voor de muren. |
||||
AANTEEKENINGEN
|
||||||
O P D E N
ELFDEN ZANG.
(i) De Ouden hadden de gewoonte de wapenen der verslagene veldoverstén aaa'
eenen boomstam op te hangen , dien zij dan op eene hoogte plaatsten, om als een zegetros ten toon te staan : waarvan het ten toon dragen der volle wapen- rusting van eenen verslagen held, nog in onze Treurspelen voorkomende, afkoms- tig is. (2) Hoe aandoenlijk en plegtig beschrijft Virgilius de diepe smart, welke Aeneas
over den dood van Pallas gevoelt; hoe statig en treffend de lijkplegtigheid , bij de Ouden in soortgelijke gevallen gebruikelijk. Hoe eenvouwig en teder wordt hier het schilderachtig beeld der afgeplukte bloemen, door den onnavolgbaren Dichter, bij den onlijdig gesneuvelden jongeling gebruikt, (3) Hoe grootsch en statig is deze gehele optogt der lijkplegtigheid, daar men in de
lange reijen, die het lijk van Pallas begeleiden, telkens meer belangwekkende voor- werpen ziet volgen. Alles is hier schilderachtig en bezield; uiterst treffend is het, het oortogspaard van Pallas , van alle .sieraad ontdaan, al mede treurig de reijen te zien volgen; terwijl alles met weinige woorden zoo krachtvol is uitgedrukt , dat elk |
||||||
...1 : . _■
|
||||||
AANTEEKENINGEN
|
|||||||
6»6
|
|||||||
Dichter het bij uitstek kiesch gevoel, en onnavolgbaar kunstvermogen van den onsterf-
lijken Virgilius moet bewonderen. (4) Tarchon was de veldoverste der Etruriërs of Tyrrheners. Elk Oudheidminnaar
zal zich met diep gevoel deze zoo aandoenlijke beschrijving van het verbranden der lijken na den slag en de daarbij plaats hebbende treurige plegtigheden herinneren, en hierbij tevens aan da treurige doch ook roemvolle slagvelden denken, waarop onze dappere vaderlandsche jongelingen, nevens de kloekmoedige benden onzer edele bondgenooten, ons onlangs op nieuw de vrijneid, ten kosten van hun bloed, verwierven , en alwaar men , in navolging der Ouden , de lijkvuren zag ontsteken, om de lijken der helden en doode paarden, die in den roem, maar tevens in het ongeluk hunner meesters hadden gedeeld, door de vlammen aan het verderf te ontrukken. (5) Argyrippus was de stad, die Diomedes , eertijds koning van Etoliê'n , in
Apulie , of de velden van Japygus, aldus genoemd naar Japyx , deed bouwen, in de nabijheid van den berg Garganus , en welke stad hij eerst A/gos Hippium noemde , naar de stad Argos in Griekenland gelegen , welke naam naderhand in dien van Argyrip- pus, en eindelijk in dien van Arpos veranderd werd, digt bij Siparto , aan den voet van den Garganus gelegen, thans Monte di Santo Angelo genoemd, welker puinen nog de puinen van Arpes genoemd worden: de bovengemelde berg strekt zich uit in de Adriatische zee. (6) Minerva deed dezen storm ontstaan, om Ajax den zoon van Oilus te straffen ,
vermits hij haren tempel geschonden had, door Cassandra met geweld te onteeren. (7) De kaap Caphareus is op de hoogte van Eubea, namelijk van het eiland Negre-
pont, gelegen , en heeft Minerva van den bovengemelden haar aangedanen hoon gewro- ken , door den dood van Ajax , wiens ligchaam aan de punt der rots was blijven hangen. (8) Menelaus , koning van Sparta, en zoon van Atreus, zwierf na den oorlog van
Troje gedurende acht jaren langs de kusten van Egypte, alvorens naar zijn vaderland terug te keeren , en nam op het eiland Pharos de wijk bij Protëus, koning van dat land, op welk eiland, als aan het uiterst einde van het rijk gelegen, waarschijn- lijk een zuil tot grensfcheiding opgerigt was, die de Protëus zuil genoemd werd. (9) Het geslacht van Idomeneus , koning van Creta , werd nevens hem door zijn onderda-
nen verjaagd, alzoo hij zijnen zoon ter dood had gebragt, en hem aan de Goden opgeofferd. (10)
|
|||||||
o* dek ELFDEN ZANG. 6'-*7
(ro) Neoptolemus of Pyrrhus, koning van Epiros , en zoon van Achüles , die door
Orestes, den zoon van Agamemnon, gedood werd. (11> De Loeren , zijnde ten volk, dat in Griekenland digt bij den berg Parnassun
woonde, en dat zich na den oorlog van Troje in Italië, digt bij Sicilië, ter woon vestigde. (12) Dit was Agamemnon , koning van Mycene , die door de list van zijne vrouw
Clytemnestra, en van haar overspeler Egislus ter dood gebragt werd. (i3) Calydona was weleer de hoofdstad van Diomedes rijksgebied in Etolie. Vol-
gens Virgilius werden zijne reisgezellen in rijgers veranderd. (i4j Virgilius heeft dezen trek van Homerus overgenomen, volgens wien hij, in een
der gevechten voor Trojes muren, Venus, die haar zoon Aeneas wilde verdedi- gen, aan de rechterhand wondde. Ook was het Diomedes, die het Paladium aan Troje ontroofde, en Rhesus, koning van Thracie , die de Trojers ter hulp gekomen was, doodde: waarom Venus hem belette naar zijn vaderland terug te keeren, eo hij zijn verblijf in Apulie, aan de oostzijde van (talie, zocht, alwaar Daumis hem aannam, en hem vergunde eenige steden te bouwen, waarvan in de 5de Aan- teekening gesproken wordt. (i5) De Inachiesche steden , aldus noemde men in 't algemeen de steden van Grie-
kenland , naar Inachus, derzelver eersten stichter. (16) De Aufidus , is de Ofanta, een vloed in Italië, die zich in de Adriatische zee.
uitstort, en beroemd is door de veldslag van Cannes , alwaar de Romeinen door Hannibal verslagen werden. (17) De Padusa is de Po, een beroemde vloed in Italië, die zich door zeven
monden in de Adriatische zee uitstort ; thans wordt dezelve 11 Po d'Argenta ge- naamd. (18) Metabus werd door zijne onderdanen uit zijn rijk en uit zijne stad Privernus,
ïn het land der Volscers gelegen, verjaagd; hetzij uit haat, dien zij tegen hem opge- vat hadden, of welligt uit andere onbekende oorzaken. Deze stad, welker puinen nog in de nabijheid der stad Piperno gevonden worden , was eenige mijlen van den Amasenus-vloed gelegen, die thans niet meer dan eene rivier is, welke door de om Rome gelegen Yelden stroomt, en Evöla genoemd wordt. Mm mm
|
||||
628 AANTEEKENINGEN o» o e m ELFDEN ZANG.
|
||||||
(19) Strimonsche kranen, namelijk die in menigte aan de oevers van den Strimon,
een vloed in Macedonië gelegen, rond vlogen. (20) De Thermadonus, is een vloed in Cappadocia gelegen, die zich ten zuidzijde in
den Euxinus uitstort, en thans Parmonus genoemd wordt. (21) De berg Soractus , thans Monte di san Sylvestro genaamd , is in Etrurie aan
de westzijde van den Tyber gelegen. Servius zegt: dat de Priesters, die op dezea berg aan Apollo offerden, op gloeijende kolen gingen zonder zich te branden, ver- mits zij zich alvorens met eenige kruiden wreven/ die hen voor het braadeu be- veiligden. Plinius heeft deze plaats op dezelfde wijze uitgelegd. |
||||||
*•
|
||||||
- ~-^ jr-
|
|||||
D E
A E N E A S.
TWAALFDE ZANG.
|
|||||
r~fy,r
|
||||
,
|
||||
A E N E A S.
«♦©©©©«©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©©e©©©©©©©©*-
TWAALFDE ZANG.
•«♦©©©©©©©©«©©««©••©©©«©©©©©©©©©©©©©©©e**
|
||||||
X oen Turnus de afbreuk ziet die 't leger moet verduren,
Hoe , na de nederlaag, hem 't moedloos heir omringt, En vol van wrevelheid op zijn belofte dringt; Voelt hij zijn heldenmoed in feilen toorn ontstoken, Door onverzoenbren haat zijn bloed in de adren koken!... Als de Afrikaansche leeuw, wiens borst op 't felst doorboord, Vol vreugd zijn krachten spant, door gramschap aangespoord, Langs zijn gezwollen hals de manen schudt; vermeten Des jagers pijl ontrukt en stukken heeft gereten , En woedend brult en grijnst, met zijn bebloeden mond; Zoo hevig was de toorn, die Turnus ziel verslond... Op "t felst ontroerd, poogt hij den Vorst dus aan te spreken: Mm mm 3
|
||||||
63a A E N E A S.
„ Aan Turnus faalt het niet, zijn moed is niet bezweken!
„ Verzaakt de Trojer laf zijn woord en 't vree verdrag!...
„ Ik Turnus, smeek u zelf, ó vader! laat deez' dag
„ De heilige offerhand nog in gereedheid stellen;
„ Bepaal het vreêbeding'. Ik zal den Trojer vellen,
„ Die Azië verwoestte, en stort met deze hand
,, Hem in den Orcus neer!... Dat heel 't Latijnsche land
„ Slechts toezie!... 'kZal alléén door 't zwaard de schande weren!
„ Of hij, 't Latijnsche volk als Koning overheeren,
„ En met Lavinia als bruid ten rijkstroon gaan."
Geheel bedaard van geest spreekt hem Latinus aan:
„ Kloekmoedig jongeling! hoe stouter ge in uw daden „ En grootsche krijgsdeugd zijt, hoe meer 'k mij moet beraden, „ En hoe schroomvalliger de zaak zich wikken laat „ Bezit ge* 6 Turnus! niet uws vaders Daunus staat, „ Met zoo veel steden, reeds veroverd allerwegen ? „ Ook is Latinus u voorwaar op 't hoogst genegen , „ En 't faalt hem niet aan goud. — In 't Laurentijnsche land, „ Als ook in Latiutn, zijn van een hoogen sland „ Nog dochters ongehuwd!... Schoon 't uw gevoel moog' krenken, ,, Spreek ik hier ongeveinsd: prent, door dit ga te denken, |
||||
*
TWAALFDE ZANG. 633
„ 't Op 't diepst u in den geest. Het hing van mij niet af,
„ Dat ik mijn telg aan een der oude minnaars gaf:
„ Dit spelden me al de Goón en al de wigchelaren{...
„ Mijn liefde alléén voor u, daar wij verbonden waren,
„ En nauw vermaagschapt zijn; als ook de bittre smart
„ En tranen van mijn gaê verweldigden mijn hart
„ Ter schending van 't verbond, die bron van ongelukken!
„ Om met geweld de bruid den schoonzoon weer te ontrukken,
„ Daar ik met wapenen ten onregt hem bestreed.
„ Gij ziet, ö Turnus! zelf, wat onuitspreeklijk leed
„ Ons treft, wat zwaren strijd ik zints heb ondernomen,
*, Wat grooter zwarigheid u nog zal overkomen!...
„ Daar gij tot tweewerf 't heir alreeds verslagen ziet,
„ Terwijl mijn rijksstad zelf hem naauwlijks 't hoofd meer biedt.
„ Nog is de Tyber laauw, door 't bloed van onze helden!
j, Gansch wit van doodsgebeent' zijn de uitgestrekte velden...
„ Doch waartoe aarzel ik zoo vaak in mijn besluit,
„ Wat dolheid sleept mij voort, dat ik mijn opzet stuit.
„ Moet ik, zoo Turnus sneeft, hen niet als bondgenoten
„ Ontvangen in mijn rijk. De vree zij dan gesloten
„ Terwijl nog Turnus leeft! Daar 't Laurentijnsche land,
„ Geheel 't Rutuulsche ?olk, 't mij als uw bloedverwant
|
|||||
■»
|
|||||
634
|
|||||||
A E N E A S.
|
|||||||
„ Verwijten zou, zoo ik, ('t Fortuin behoede uw leven f)
„ Nu gij mij dringt, om u mijn telg ten echt te geven,
„ U zelf om 't leven bragt!... Beraad u, denk hierbij
„ Hoe los de krijgskans is , en toon uw .medelij
„ Uw grijzen vader, hem, die in Antea's muren t
j, Zijn ouderlijke stad , uw afzijn moet verduren."
Doch Turnus gramschap wordt door woorden niet verzacht:
Door de artzenij woedt nog zijn kwaal met feller kracht.
Met een gesmoorde slem laat hij zich eindlijk hooren :
„ ó Goede Vorst! wil uw bekom'ring t'mijwaarts smooren,
„ Duld dat ik roem verwerve, en stout den dood trotseer!
„ o Vader! onze pijl velt ook den vijand neer —
„ Mijn hand , die bloedig wondt, weet ook het zwaard te trekken!
„ Zijn moeder, schoon Godin , zal verre af, hem niet dekken r
„ Met ijdle schaduwen of wolken tot zijn vlugt."
De groote Koningin, door angst op 't hoogst beducht,
Schrikt voor dit lijfsgevecht, houdt schreijend en verlegen <, Haar schoonzoon in zijn drift en doodlijk opzet tegen : „ ó Turnus! 'k smeek u om mijn tranen en mijn smart, „ En om Amata's eer, ligt hij u nog aan 't hart!.,. „ \ Smeek om de laatste hoop, die mij is bij gebleven 5»
|
|||||||
TWAALFDE ZANG. 635
„ In d'ouderdom vol smart! aan uw behoud en leven -
„ Hangt al de roem, en 't heil , van Vorst Latinus staat! ,, Gij zijt de steun mijns huis , dat zonder u vergaat; „ Vergun mij slechts één beê ! wil 't doodlijk opzet staken, „ Om met den Phrygiaan u handgemeen te maken! „ Wat bitter ongeval 't gevolg des tweestrijds zij , „ ó Turnus ! 't eigen lot treft ook voorzeker mij, „ Daar ik gelijk met u van 't haatlijk licht zal scheiden , „ En hier den Trojer niet, als schoonzoon zal verbeiden, „ Niet laf, als zijn slavin, zijn zegepaaal aanschouw..." De maagd Lavinia treurt om haar moeders rouw , Dat haar de tranen langs de beide wangen vloeijen, De blos der schaamte haar verbleekt gelaat doet gloeijen. Als Indiaansen ivoor, met purpren verw bemaald , Of roode roos , die naast de witte lelie praalt. Zoo bloost de tedre maagd, toen Turnus vonklende oogen Op haar gevestigd zijn ; door liefde op 't sterkst bewogen,, Meer vurig wordt ten strijd, en straks zich hooren liet: „ ó Moeder! volg mij dus met uwe tranen niet, „ Noch onheilspelling! 'kMoet den forschen Mars bestrijden.' „ En 't staat mij niet meer vrij den kamp des doods te mijden* „ Ga, Idmon, ga als bode, en zeg den Phrygiaan, Nnnn
|
||||
*>3Ö A E N E A S.
|
|||||
„ Zeg aan den Trooischen Vorst, schoon 't hem niet aan zal staan,
„ Dat morgen , als Auroor met hare purpren stralen
„ Den eersten blos versprijdt, "wij zaam den strijd bepalen.
,, INiet, dat zijn volk, mijn heir, op nieuw bestrijden moet,
„ Het ruste: daar den strijd beslecht wordt met ons bloed,
„ Om voor Latinus telg, als gaê, den dood te trotzen!..."
Zoo spreekt hij: ijlt naar 't hof, eischt dadelijk zijn rossen,
Wier moedig brieschen hem verheugd in de ooien klonk !
Orthya was 't, die 't span zelve aan Pilumnus schonk ,
Meer witter dan de sneeuw, en sneller dan de winden.
De wagenmenners, die zich in den stal bevinden ,
Omringen, streelen hen langs hals en schouderblad,
En kemmen zuivrend hun de lange maanen glad.
Hij zelf schiet 't pantzer aan, op 't schittrendst allerwegen ,
Met goud , en koper, fraai als schubben ingelegen, (])
En hangt het schild aan d'arm, heeft fier de krijgsheïmet f
Met zijn bloedrooden pluim, en kam, op 't hoofd gezet,
Hij gordt het zwaard op zij: Vulcaan had dit geklonken,
En aan zijn vader , aan Vorst Daunus zelf geschonken,
Na hij het gloeijend staal koelde in het Styxsche meer.
Voorts grijpt de jongeling met kracht, een zware speer,
Die midden in 't paleis aan een der zuilen praalde..
|
|||||
... _
|
|||||
TWAALFDE ZANG. 637
s
't Was Actor, een Arunk, die haar als roof behaalde.
Hij drilt hiermede, en roept: „ ö Speer! die nimmer mij
„ Te leur stelde op mijn beê: eertijds behoorde gij
„ Den grooten Actor! thans, zult gij ook mij verzeilen.
„ Help mij dien halven man , dien Tzoojer nedervellen.
„ Deez' sterke vuist ontscheur hem 't pantzer zoo vol praal,
„ Sleur 't hair dat druipt van mirre, en krult door 't heete staal,
„ In 't gudzend bloed en stof../' Als razend voortgevlogen,
Gloeit zijn ontsteld gelaat, het vuur springt hem uit de oogen:
Gelijk de strijdbre slier, die schriklijk brullend daagt,
En grimmig, aan den stam eens booms zijn hoornen waagt f
Verwoed slaat in den wind, door 't stuivend zand te werpen |
En reeds het voorspel maakt, om zich ten strijd te scherpen.
Niet minder moedig om ten wreeden kamp te gaan,
Trekt ook de Trooische held alreeds de wapens aan Die hem zijn moeder schonk: hij voelt zijn gramschap blaken, Verheugd zich, nu 't verdrag een eind des strijds zal maken; Troost zijn gezellen, beurt in zijn bekommernis Iülus op, daar dit de wil van 't noodlot is ; Geeft zijn gezanten last, naar 's Ronings hof te snellen, Op dat Latinus zelf het vreébeding zal stellen. Nnnn a
|
|||||
638 A E M E A S.
Des andren daags bescheen naauw 't licht der bergen top;
Naauw' steeg het zongespan uit 't diepst der baren op, Deed 't uitgesnoven licht nog naauwelijks weer gloeijen , Toen straks de Troojers en Rutulers veldwaarts spoeijen , Daar reeds een groote hoop zich uit de stad begeeft, Die 't strijdperk voor den muur weldra getekend heeft. In 't midden lichtten zij de haardsteên en de altaren Van zooden, voor de Goön die hun gemeenzaam waren. Daar deez' in 't linnen kleed, reeds met de feestkrans praalt Van jeugdig ijzerkruid, en vuur voor de outers haalt, (2) Geen* water uit de bron. 't Auzoonsche leger nadert, Dat door de poort der stad zich aan den muur vergadert Met spietsen in de vuist. — 't Tyrrheensche heir trekt voort, Als ook de Trooische magt, met onderscheiden soort Van waapnen toegerust, met zwaarden in de handen, Als of zij in den strijd den vijand aan gaan randen. Ook de oversten , in 't goud, en purper zijn bijéén ; En rennen gints en her, door al de benden heen: De dappre Mnestheus uit Assaracus gesproten t De sterke Azylas , en Messapus , een der loten Uit God Neptunus stam — die 't moedigst ros bedwingt. Een teeken wijst de plaats aan elk, die 't perk omringt. |
||||
TWAALFDE ZANG.
|
|||||
Men steekt de speer in de aard , en legt de schilden neder.
Nieuwsgierig, dringt ter slad het volk zich gints en weder;
Op torens , daken , en gewelven , staan alom
De vrouwen, kinderen, en weêrlooze ouderdom:
Daar aan de hooge poort 't gewapend volk zich schaarde.
Toen Juno van den top eens bergs op 't leger staarde,
De Albaansche thans genoemd, doch toenmaals zonder naam , Als nog te dier tijd niet vereeuwigd door de faam. En zag van daar 't gewoel, en 't weemlen op de velden, En hoe de Italiërs en Troojers strijdwaarts snelden, Als ook Latinus stad: zij spreekt, door smart begaan , Terstond op deze wijs Vorst Turnus zuster aan: Een Nimf van 't ruischend meer, aan wie de Hemelkoning, (3) Na 't schaken van haar deugd, haar liefde ter beloning, Die eer had toegewijd. „ ö Dierbre Stroomgodinl „ Gij, sieraad van den vloed, u, die ik teder min, „ En hooger schat dan al de Laurentijnsche maagden „ In Vorst Latinus land, die roekeloos zich waagden , „ De ondankbre Jupiter zijn sponde ooit heeft gedeeld, „ Bij voorkeur ruimde ik u, uit Turnus stam geteeld! rt Een plaats ten hemel in. Mij moet ge uw smart aiet wijten, Nnnn 3
|
|||||
64© A E N E A S.
„ Juturne , hoe zij ook uw boezem op moog rijten,
„ Zoo lang 't fortuin 't gedoogde , als ook het Parcen tal,
„ Beschermde ik Latium, en Turnus staat en wal.
„ 'kZie thans ter kwader uar, den edlen jongling dagen,
„ In ongelijken strijd te roekeloos zich wagen,
„ Reeds naakt de vijand! reeds genaakt der Parcen dag!...
„ 'kWend de oogen van dien strijd, en schuw dit vreêverdrag.
„ 't Voegt u, zoo veel gij kunt, uw broeders ramp te weren,
„ Ondanks mijn voorgevoel , kan 't onheil ligt verkeeren."
Doch uit Juturne's oog , die bevend voor haar staat,
Ontspringt een tranenvloed; tot drie of vierwerf slaat
Zij op haar schoone borst. „ 't Is nu geen tijd tot weenen,"
Hervat Saturnus telg: „ kunt gij hem hulp yerleenen ,
„ Snel ijlings toe , ontruk uw broeder aan den dood I
„ Of hits den krijg, en breek 't verdrag dat hij reeds sloot,
„ Ik zelf versterk uw moed." Dus spoort zij haar bij 't scheiden,
Laat haar vol diepe smart de onzekre toekomst beiden.
De Vorsten nadren vast. Ook op zijn wagen snelt,
Door 't vierspan aangevoerd, Latinus naar het veld, Waar hem zijn stoet omringt: men ziet zijn voorhoofd pralen, En schittren in 't verschiet met zes paar gouden stralen, -
|
||||
TWAALFDE Z A IV G. 641
Als 't beeld der zon, waaruit zijn vader was ontstaan. (4)
't Sneeuwwitte rossenspan voert Turnus derwaarts aan, Met schichten in de hand, met ijzer breed beslagen. Gints ziet men de oorsprong van 't Romeinsclie stamliuis dagen, Met hemelsch wapentuig en zijn bestemd rondas! Ascaan, die de andre hoop van 't magtig Rome was, Treedt nevens hem naar 't heir. In zuivere offerkleden Volgt de Opperpriester zelf, en leidt, in 't veldwaarts treden , Een ongeschoren lam, en bigge bij de hand Naar 't heilig outer heen, waarop het vuur reeds brandt» Waarop de priester zijn gelaat naar 't oosten keerde, En met gezouten deeg het hoofd der offers eerde, Na hij het hair van 't vee van 't voorhoofd sneed door 't staal, En plengde op 't outer voorts de heilige offerschaal. De vrome Aeneas neemt het bloote zwaard in handen, En roept: „ Getuig, ó zon! ö Laurentijnsche landen! „ Waarvoor ik zoo veel ramp, en zoo veel worstling leed. „ Almagtig Vader ! wees getuigen van mijn eed. v Ook u, Saturnus telg! wil ik mijn bede wijden, M Als beter thans gezind ; ook Vader Mars , in 't strijden „ Beslisser van ons lot! ook roep ik 't Godendom , ., Dat bron en vloed bebeerscht! gij Goden! die alom |
||||
64a A E N E A S.
„ De hooge lucht bewoont, of 't diep der blaauwe baren,
„ Hier tot getuigen aan ! dat ik 't verbond bewaren , „ En nimmer schenden zal. Zoo Turnus overwint, ' }1 Door 't lot, zich opperheer van 't gansche rijk bevindt, „ Zal de overwonneling zich dadelijk begeven „ Naar Vorst Evander's stad : lülus derwaarts streven, „ En 't veld verlaten: neen ! geen Troojer valt voortaan, „ Als wederspanneling dit rijk gewapend aan. „ Noch mat het strijdend af. Mag ik hier zegepralen , „ Ik zweer , zoo 't Godendom deze eer mij doet behalen, „ Dat ik d'Italiaan geen Trooische wetten geef, „ Noch eisch het rijk voor mij: naar de eigen wetten leef „ Ook 't onverwonnen volk, voor eeuwig zaarn verbonden. „ Latinus voer 't gezag der waapnen ongeschonden. „ Mijn Troojers stichten mij hier muren , *k noem die stad , Dan naar Lavinia." Toen hij gesproken had, Volgt ook Latinus straks het vooibeeld hem gegeven , En roept, met oog en hand naar 't hoog gesternt geheven: „ 'k Zweer bij den hemel, de aarde, en zee, en 't schittrend licht, „ Ik zweer bij Janus met zijn dubbel aangezigt, „ Latona's tweeling, en bij Pluto's donkre holen , „ En al de helsche Goon! u, wieu niets blijft verscholen; ,, o Va-?
|
||||||
TWAALFDE ZANG. 643
„ ó Vader! die 't verbond met uwen blikzem wijdt,
„ 'k Zweer bij al 't Godendom die mijn getuigen zijt!
„ Bij 't outer, dat ik raak , bij 't vuur, dat wij zien gloren
„ Te midden van 't altaar, dat niets de vree zal storen,
„ Door gansch Italiën, op 't plegtigst aangegaan !
„ Wat d'uilkomst zij, zal niets mij van dien eed ontslaan.
„ Schoon aarde en zee zich mengde in 't woeden van de golven,
„ De hemel stortte en diep in d'Orcus werd bedolven.
„ Gelijk deez' schepter (juist, hield hij toen bij geval
„ Dien in de regter hand,) geen loof meer schieten zal ,
„ Noch schaduw spreidt, na 't staal hem van den boomstam snoeide ,
„ Weleer zijn moeder, daar hij toenmaals heerlijk bloeide,
„ Met tak en bladeren , doch thans, nu hij versierd,
„ En door des kunstnaars hand met goud omsloten wierd,
„ Door der Latijnen Vorst en Vader wordt gedragen." (5)
Dus slooten zij 't verbond, dat al de hoofdliên 't zagen
Te midden van den kring. — Nu slacht men de offerhand,
Reeds tot de vlam gewijd, ontrukt het ingewand,
Nog lillend aan het vee. Voorts brengen de offeraren,
De volle schalen aan, ter eere van de altaren.
Maar toen 't Rutuliesch heir al peinzend overdacht,
Oooo
|
||||
C44 A E N E A S.
|
|||||
Dat de opperhoofden niet gelijk staan in hun kracht;
En beurtlings medelij, en vrees, en angst ontwaren,
Die nog vermeerderd wordt, als zij op ïurnus staren,
Die zwijgend, langzaam naakt, en zich naa» de oulers keert,
Met neergeslagen oog, de Goön ootmoedig eert ,
Terwijl zich 't bleek des doods op 't jeugdig aanschijn strekte.
Zoodra Juturne slechts 't gemor des volks ontdekte ,
En zij in 't wanklend heir den tweestrijd zag ontstaan,
Nam zij Camertus vorm, gelaat, en houding aan,
Die uit een slamhuis sproot, befaamd door heldendaden,
Eb zélf, zich in den krijg met roem had overladen.
Waarop ze in zijn gedaante in 't hart van 't leger treedt
Door al de scharen heen. Schoon zij reeds alles weet,
Strooit zij geruchten uit, en waagt zich hen te vragen:
„ Rutulers! schaamt ge u niet den ganschen staat te wagen
„ Aan eene enkle ziel? — Zijn wij dan in getal
, En waapweti niet gelijk!... daar zich om 't strijdperk all'
„ De Trooische magt, en al de Arcadiè'rs vergaren,
„ Die 't noodfot herwaarts voerde , als ook de Etruursehe scharen,
„ Op Turnus fel vergramd. Ziet zelve der waart heen,
„ Wij zijn , indien men strijdt, nog twee man tegen één;
„ Sneeft Turnus, *t Godeudom, wier höoggewijde allaten
|
|||||
TWAALFDE ZANG. 645
„ Hij steeds vereerde, zal zijn loon hem doen weêrvaren!
„ Terwijl zijn naam, en roem, op alle tongen leeft!...
„ Doch wagten wij op 't veld, hier traag, wat de uitkomst geeft,
„ Dat trotsche meesters ons , uit 't vaderland verjagen ?"
De jeugd, dus aangehist, wil langer niet vertragen:
't Gemor groeit meer en meer, dringt door de reijen voort,
Waarnaar 't Latijnsche heir, en zelfs de bende hoort
Uit Vorst Latinus stad. Zij, die het sterkste drongen,
Dat tot het heil des staats den tweestrijd werd voldongen,
Die eischen nu den strijd , en dringen 't vurigst aan
Ter schending van 't verbond? met Turnus lot begaan.
Toen bovendien Juturne een voorspook doet verschijnen
Aan 't hooge luchtgewelf, die 't hart der Laurentijnen,
Meer schrikkelijk dan ooit door voorgevoel bedroog;
Daar de adiaar van Jupijn door 't gloeij end luchtruim vloog ,
Een luiden vooglenzwerm had op de vlugt gedreven,
Die van den oever steeg. Bfaauw' zag hen de adiaar zweven,
Of streek op 't water neer, greep snel en onverhoed,
Met zijn gekromde klaauw, en nagelen, verwoed
Een heerlijk schoone zwaan, dat de Itaaljanen 't zagen.
Maar de adiaar zag den zwerm, luid schreeuwend, hem verjagen.
Wat wonder schouwspel! zij yeruisterden de lucht
OOOO 2
|
||||
646 A E N E A S.
|
|||||
Met hunne vleugelen , en drongen hem ter vlugt,
Daar ze als een dikke wolk den vijand voorwaarts dreven ,
Tot do adlaar, door 't geweld beangstigd , onder 't zweven
Zelf met zijn klaauw, den roof, waar onder hij bezweek,
Wierp in een stroom, ter vlugt, hoog in de wolken streek!...
't Rutuliesch volk, de hand ten hemel opgeheven ,
Begroet dit voorspook, door een luiden kreet te geven.
Tolumnius spreekt 't eerst, en roept als wichelaar :
,, Ziet hier! ziet hier , dan 't geen ik dikwerf voor 't altaar
„ Zoo vurig wenschte , 'k neem het teeken , dat we ontwaarden ,
„ Als van de Goden aan: volgt mij en trekt uw zwaarden;
„ Ik zelf, ik voer u aan. Biedt digt geschaard het hoofd,
„ Verdedigt uwen Vorst, waarvan men u berooft."
Hij spreekt, treedt voorwaarts, heeft een scherpe pijl gedreven,
Dwars door des vijands heir, 't cornoeljehout in 't zweven
Snort gonzend door de lucht, en snelt al snorrend voort.
Straks wordt in 't Phrygiesch heir een schrikbre kreet gehoord f
Al 't voetvolk staat verbaasd, en slaat door drift aan 't morren,
Toen zij des vijands pijl door 't luchtruim hooren snorren.
Regt voor 't Rutuliesch heir, stond 't negen broedertal,
Die allen schoon van leest, en kloek in 't strijden all',
Uit een Arcadiër , Gylips , zijn voortgesprooten,
|
|||||
TWAALFDE ZANG. 647
Daar zijn Tyrrheensche gaê, dit aantal schoone loten
Hem tot zijn vreugde schonk. De pijl vloog voort, trof één Der negen broedren , drong, hem door het pantzer heen , De ribben in, waar hem de wapengordel knelde , En voorwaarts was gegespt, en dus den jongling velde , Die schittrend schoon, aldaar, in 't blanke harnas stond, Hem plotslings neder wierp , en uitstrekte op den grond. Een deel der broederen, door bittre smart bewogen , Daar ze allen moedig zijn, heeft daadlijk 't zwaard getogen , Geen grijpen naar de spiets , schoon ze all' in 't blinde slaan. Het Laurentijnsche heir rukt ijlings op hen aan. De Troojer, de Agyllyn , als ook de Arcaders snellen , Met hun bemaald rondas van de andre zijde, en stellen Zich daadlijk schrap ten strijd. Eenparig willen ze all', Dat hier het zwaard terstond 't geschil beslissen zal. Reeds stoot men de outers om: de lucht is allerwegen Zwart van een pijlenbuij , digt valt deze ijzren regen. Men rukt de bekers weg, werpt de offerhaard ten grond. Latinus zelf ontvlugt^ na 't breken van 't verhond Met zijn geschonden Goön. Deez' spannen d'oorlogswagen, Geen' springen vlug op 't ros, daar deez' den vijand dagen, Met de uitgetogen kling. Messapus, die te paard, Oooo 3
|
||||
648 A E N E A S.
Naauw den Tyrrheenschen Vorst, Aulestes, nog ontwaart,
Met koninglijk gewaad op 't schittrendst uitgestreken,
Rent toe , als vurig, om het vreêverbond te breken.
De onzaalge ziet hem aan, wijkt rugwaarts , vlugt met een:
In 't rugwaarts wijken, stort, hij over de outers heen
Met hoofd en schouderen. Messapus, die slechts hoorde
Naar zijn onstuime drift, schoot daadlijk toe, doorboorde
Hem met zijn speer van 't ros, waarop hij moedig zat,
En riep hem hoonend toe, schoon hij herhalend bad:
„ Deze offerhand behaagt het meest de groote Goden J..."
De Italiër schiet toe, en stroopt den warmen dooden.
Chorineus wordt in 't heir Ebusus naauw gewaar,
Of grijpt met drift een hout nog brandend, van 't altaar,
En heeft het gloeijend hem in 't aangezigt gedreven,
Schroeit hem de lange baard, die in de vlam gebleven,
Door 't zengen vreeslijk riekt: vat met de linker hand
Hem bij het hair, en drukt hem met zijn knie in 't zand,
Stoot 't zwaard hem in de zijde, en door de ribben heenen.
Ook Podalirius, wil hem zijn bijstand leenen,
En volgt straks Alsus, slechts een herder, op het spoor:
Deez' drong, door pijl bij pijl, tot de eerste reijen door.
Toen Podalirius hem reeds den slag wil geven,
|
||||
TWAALFDE ZANG. 649
Zijn hoofd door 't zwaard bedreigt, heeft deez' de bijl geheven,
En klieft van voren hem door hoofd , en kin, en sproeit Zijn wapens met het bloed, en brein, dat hem ontvloeit; Een harde en ijzren slaap , doet de oogen hem verstijven, Die eeuwig in den nacht voor 't licht gesloten blijven. De vroome Aeneas strekt de wapenloze hand,
Roept luidkeels, 't hoofd ontbloot, zijn krijgsvolk toe: „ Houdt stand! „ Waar heen! wat tweedragt is dus plotselings ontsproten , „ Betoomt uw grimmigheid , 't verdrag is reeds gesloten „ Door 't offren op 't altaar, 't beding van wederzij „ Onwrikbaar reeds bepaald : de tweestrijd voegt slechts mij! „ Bant des uw vrees, mijn arm, zal 't vreêverbond bekrachten , „ Ook Turnus zal den eed en de offers niet verachten." Terwijl hij aldus spreekt, te midden van zijn reen,
Snort, vleugelsnel, een pijl hem door de zijde heen, Ofschoon 't ten allen tijd onzeker is gebleven, Wat hand, of dwarrel wind, den pijl had toegedreven, Wat toeval of wat God, aan Turnus legerschaar, Zoo groot «en eer verwierf, alzoo er niemand waar, Die van dit stout bestaan den dader ooit kon noemen, |
||||
65o A E N E A S.
Noch op Aeneas wond zich immer dorst beroemen.
Doch als Vorst Turnus ziet dat hij het veld verlaat,
En hoe de schrik zijn heir , en hoofdliên nederslaat,
Wil hij , door hoop bezield, op nieuw ten strijde dagen ,
Eischt paarden , wapens , springt vol trots op d'oorlogswagen ,
Neemt zelf den toom in hand, vliegt rennend ginls, en weer,
Werpt menig dapper held dood in het zand ter neer,
Verplettert velen, die, gewond, half stervend waren,
Door 't rollend wagenrad; rent midden door de scharen ,
Werpt elk de pijlen na, die vlugtend voorwaarts spoedt.
Gelijk God Mavors, aan den killen Hebrus-vloed,
Door 't ramlend bloedig schild op 't schriklijkst zich doet hooren,
Om tot den dollen krijg de volken aan te sporen,
En 't brieschend rossenpaar jaagt over 't vlakke veld ,
Dat west en zuiden wind ver is vooruit gesneld,
Daar 't trapplen hunner voet zelfs Thraciën doet beven
Aan 't uiterst grondgebied. Gelijk gedaanten , zweven
Steeds om den oorlogsgod de list, en toorn, en nijd ,
En woede, en schrik. Zoo jaagt, ook Turnus in den strijd,
't Bezweet en rookend span; hun vlugge hoeven pletten
Des vijands dooden; waar, ze op 't veld de voeten zetten,
Daar spat het bloed, dat zij vermengen met het zand....
Reeds
|
||||
TWAALFDE ZANG. 65*
Reeds maakt hij Sthenelus , en Thamyrus van kant,
Die hij'gelijker tijds in 't strijden regtslreeks moorde, En Pholus, in de verre ook met zijn pijl doorboorde ; Ook Glaucus, en daarna, ook Lades velt hij dus Van verre , beide zoons van d'ouden Imbrasus , Van Imbrasus, die hen in Lycïe opgetogen, Gelijke wapens schonk; als zij ten voetstrijd vlogen, Of om op 't moedig ros, nog sneller dan de wind, Te zweven over 't veld. In 't hart des strijds bevindt De jonge Eumedes zich , uit Dolon voortgekomen , Vermaard in 't veld , en die den naam had aangenomen Van zijn aloud geslacht; vol moed, en kracht, en geest, Gelijk zijn vader zelf, die spieder was geweest Van 't Grieksche heir, en die Achilles span en wagen Tot zijn vergelding vroeg: schoon dit stoutmoedig vragen, Door Diomedes hem zoo rijkelijk werd beloond , Dat hij zich verder niet begerig heeft getoond Naar Vorst Achilles span. Toen Turnus hem ontwaarde , Zond hij hem eerst een pijl, zoo ver zijn oog slechts staarde, En hield zijn wagen stil, sprong af, en greep verwoed, Hem, die reeds stervend was, vertrad hem met den voet, Ontwrong hem 't schittrend zwaard om 't in zijn bloed te, verwen, Pppp
|
||||
652 ■' A B N E ■ A . &
Sprak hem met bitsheid toe, in 't uiterst uur van 't sterven:
y, ó Troojer! die ten strijd zoo trots mij wederstaal!
„ 'kGeef in Itaalje u 't land, dat thans uw lijk beslaat,
j, En schenk dit loon aan elk , die mij doof 't zwaard trotseerde,
„ Zoo bouwen zij hun stad!..." Terwijl hij dus braveerde,
Zet hij tot medgezel hem straks Asbutes bij,
Doorsteekt hem met zijn speer. In d*eigen stond doet hij
Ook Chloreus , Sibaris, en Dares nedervallen,
En wondt door 't scherpe staal, op 't doodlijkst hen allen;
Doorboort Thymetes, en Thersilochus, door 't zwaard,
Die over hoofd , en hals , stort van "sijn steigrend paard.
Gelijk de noorden wind , uit Edon opgestegen,
Blaast op de Egeesche zee , en , buldrende allerwegen ,
De golven drijft naar 't strand, de buijen zwepend jaagt,
De wolken vlugten doet: zoo drijft ook onverzaagd,
Vorst Turnus 't Phrygiesch heir, en werpt de Trooische scharen
In 't rennen overhoop; om verder niets te sparen...
Door 't schriklijk jagen waait zijn helmpluim gints en weer,
En slingert achterwaarts, Doch Phegeus duldt niet meer
Dat hij dus schriklijk woedt, en heeft in 't voorwaarts zwepen,
't Schuimbekkend'rossenpaar in vollen ren gegrepen ,
En wendt het i-u^waarts heen : zij sleepen met geweld
|
|||||
t
|
|||||
TWAALFDE ZANG, 653
Hem, hangende aan 't gareel, en aldus blootgesteld
Werpt Turnus hem een speer, die, ijlings voortgevlogen, Door 't dubbel harnas dringt, en dieper doorgetogen , Een ligte wond hem geeft: dus vliegt hij onvervaard Naar Turnus , 't schild vooruit, met uitgetogen zwaard; Doch de as, door 't rollend rad op 't snellijkst voortgedreven, Werpt hem ter neer in 't zand ; nu achterwaarts gebleven , Schoot Turnus toe, en hieuw, toen hij den slag hem gaf, Regt tusschen 't harnas, en den helm het hoofd hem af; Liet den bebloeden romp aldaar in 't zand gelegen. Terwijl in zegepraal dus Turnus allerwegen,
Het veld met dooden zaait, voert reeds de trouwe Achaat, En Mnestheus, en Ascaan, die aan hun zijde gaat, Aeneas uit het heir, die bloedde en smartvol leunde, Op zijne groote speer, en voet, voor voet, zich steunde. In 't langzaam voorwaarts gaan , vergeefs poogt hij terstond, Den schier gebroken pijl te onttrekken aan de wond. Wil dadelijk de plaats, ter rassche hulp in 't lijden, Diep, waar de weérwraak schuilt, door 't staal doen open snijden. Opdat hij spoediger naar 't leger weder keer'. Daar stond lapis , zoon Van Iasus, weleer Pppp 2
|
||||
654 A E N E A S.
Apollo's lieveling, die, door zijn min bevangen,
Hem gul zijn kunsten schonk, zijn citer, en gezangen,
En snelle pijlen, en de gaaf van -vvichelaar.
lapis vader was toen juist in doodsgevaar»,
Dus koos hij 't eerst de kunst, die 't heilzaam kruid doet lezen ,
Wilde in hun aart, en kracht, en werking kundig wezen ,
De heelkunst, 't minst beroemd, hoe nuttig die ook zij.
De held stond smartvol daar, al bevend seurtde hij
Zich met zijn groole speer, zag onverzaagd de scharen,
Der droeve jonglingschap , zich om hem heen vergaren ;
Zag onverschrokken, hoe Iülus tranen stort.
De grijsaard met zijn kleed , Peoniesch wijs geschort,
Poogt dikwerf met de hand de schicht ter wond te ontrukken,
Neemt Phoebus magtig kruid: doch 't wil hem niet gelukken j
Vat zorglijk met de lang, de punt van 't ijzer aan,
Doch schudt vergeefs het riet, vergeefs wil hij 't bestaan,
't Fortuin baant hem geen weg, noch Phoebus sterkt zijn poogen.
De schrik, al meer, en meer, door 't leger heen gevlogen,
Vergrootte 't onheil nog: een wolk van stof omtoog Den hemel allerweeg , de ruiterbende vloog , En zag de pijlen digt door 't Phrygiesch heir zich dringen, 't Gekerm der stervenden, de kreet der jongelingen, |
||||
TWAALFDE ZANG. 655
En wreed gesneuvelden steeg hoog tot in de lucht!
Toen Venus, om de smart van haren zoon beducht,
In Crete op Ida's kruin, in 't wild , poleijen plukte ,
Waaruit zij 't heelzaam sap tot zijn genezing drukte;
Wier blad, en steel, natuur met purpren bloemen siert.
De gems, die onverhoeds door 't staal getroffen wierd,
Zoekt straks dit heilzaam kruid. Doch Venus dekt haar trekken
Met eene donkre wolk , giet heimelijk in 't bekken ,
Bij 't zuiver water, 't sap , ter stilling van de pijn,
Met geur'ge Panacee, en heilzame ambrozijn; (6)
En de oude lapis stooft, ofschoon hij 't niet ontwaarde t
De wonde met dit vocht: waarop de smart bedaarde,
En 't bloeden stilde, en straks, de pijl ter diepe wond
Zelfs zonder hulp ontviel. De held herkrijgt terstond (7)
Zijn eerste krachten weer. „ Wat staat gij nog te dralen,
„ Straks moet ge Aeneas zwaard, en wapenrusting halen!'*
Dus roept lapis: hitst het eerst ten strijd hem aan,
„ 't Gebeurde , ó Trooische held! is geenzins door 't bestaan
„ Van menschelijke kracht, of artzenij bedreven,
„ Noch door mijn rechte hand! een Godheid redde uw leven ,
„ Spaarde u tot grootscher doel!" Door strijdzucht fel onlgloeid,
Toeft hij niet langer, heeft de gouden laars geschoeid,
PPPP 3
|
||||
656 A E N E A S.
En drilt de forsche speer; de drift straalt hem uit de oogenf
Hij hangt het schild aan d'arm , heeft 't harnas aangetogen:
En kuscht, ten strijd gereed, voor 't laatst zijn zoon Ascaan
Nog door den open helm, en spreekt hom aldus aan:
„ Laat 's vaders moed en deugd, uw moed, en deugden wekken!
„ En 't lot, dat andren treft, u steeds ten voorbeeld strekken»
„ Mijn arm verdedigt thans uw regten in den strijd,
„ Baant u den weg tot roem: als gij volwassen zijt,
„ Stel u mijn voorbeeld dan op 't levendigst te voren!
„ Laat Hector, als uw oom, tot heldendeugd u sporen!..."
Zoo spreekt hij: vliegt vol moed terug naar 't oorlogsveld,
Drilt met zijn groote speer, daar Mnestheus hem verzelt,
En Antheus , met den drom der andre Trooische scharen,
Die in zijn legerplaats om hem gedrongen waren.
Een dikke wolk van stof verspreidt zich in het rond,
En dekt alom het veld, daar onder hun de grond
Door 't voeten trapplen dreunt. — Regt over deze velden,
Zag Turnus, hoe zij van den vestmuur herwaarts snelden,
Ook zag 't de Auzonié'r, een koude rilling vloog
Hem door 't gebeente heen, en ook Juturne's oog
Zag hen het allereerst, en angstig voortgedreven,
Had zij in aller ijl zich op de vlügt begeven. ,
|
||||
TWAALFDE ZANG. 657
Aeneas vliegt langs 't veld, een zwarte stofrook dekt,
Zijn legerschaar, gelijk de wolk 't gesternt betrekt,
Als midden uit de zee een bui is opgerezen,
Die de akkerman, vol schrik, een storm op 't land doet vrezen,
Daar 't buldrea van d'orkaan, de golven zweept naar 't strand,
Hij zijn geboomte en oogst, zijn akkers , en zijn land ,
Bij voorraad ziet verwoest. De held vliegt met zijn scharen,
Die in geledren digt in een gedrongen waren ,
Dus op den vijand los. — Daar Timbrens voorwaarts snelt,
Den sterk gewapenden Osiris nedervelt,
En ook Archetius , door Mnestheus wordt getroffen;
Achates Epulo ter aard doet nederploffen,
En Gyas Ufens velt. Ook valt de wichelaar
Tollumnius hier zelf, dié 't eerst uit 's vijands schaar,
Een pijl in 't leger schoot! Het luid en schriklijk klagen,
Stijgt tot den hemelhoog, en Turnus benden jagen,
In 't vlugten, dat het zand stuift door de ruime lucht.
Aeneas scheen 't niet waard, om 't heir dat ijlings vlugt,
Ter neer te werpen, noch de ruiterschaar te volgen,
Noch pijlenschieters, noch het voetvolk: slechts verbolgen
Op Turnus! zoekt zijn oog alléén hem ginds, en wijd
Door deze dikke stof, eischt hem alléén ten strijd.
|
||||
658 A £ N E A S.
Juturne, die 't gevaar haars broeders ziet vergrooten,
Heeft Turnus wagenaar, Metiscus, afgestooten
Te midden in 't gareel, dat hij een eindwegs heen
Neërtuimelde in het zand. Zij zelve zet' met een,
Zich in Metiscus plaats, en grijpt de losse toornen,
En heeft zijn spraak, gestalte, en wapens aangenomen,
Voert Turnus rond op 't veld: gelijk de zwaluw zweeft,
Die zich in 't ruim paleis , nu hier, dan ginds begeeft,
Door al de zalen vliegt en rond scheert bij de hoeken
Der lange gaanderij, om aas voor 't jong te zoeken:
Of zich door schel geluid langs de oevers hooren doet
Der vochtige moeras. Dus zweeft Juturne , en spoedt
Door 'svijands legerschaar, zich met haar snelle rossen,
Doorzoekt al wat zij vindt, en schijnt den held te trotsen ,
En voert als in triumf, haar fieren broeder heen,
Nu ginds, dan herwaarts; wil, niet dat hij handgemeen
Zal worden met den held; is buiten 't heir gevlogen.
Toch volgt Aeneas 't spoor , is Turnus nagetogen,
Vliegt gints en herwaarts heen , roept hem met luider stem!
In 't reeds verstrooide heir. Zoo dikwerf als hij hem
Met zijn snelvoetig ros in 't rennen na wil jagen ,
"Wendt ook Juturne straks naar de andre zij den wagen.
|
||||
TWAALFDE ZANG.
Wat zal, wat zal hij doen? op 't hevigst aangedaan,
Voelt hij een zwaren strijd van woede en smart ontstaan.
Messapus hield toen juist in 't rennend voorwaarts jagen,
In zijne linker hand twee schichten, zwaar beslagen
Met ijzer aan de punt, schiet hem met de eenen pijl.
Aeneas houdt toch stand , en dekt in allerijl
Zich door zijn beukelaar, en heeft de knie gebogen:
Toch had de schicht de kam hem van den helm onttogen.
Dus listig rondgevoerd , ontgloeid de toorn zijn hart,
Hij roept de Goden tot getuigen van zijn smart
Om 't schenden van 't verbond , bezworen bij de altaren!
Valt midden in den hoop , om wreed niets meer te sparen,
Woedt schriklijk in den strijd, daar Mars zijn arm bestierd,
En hij zijn grimmigheid den vrijen teugel viert.
Wat God, of Zanggodin, zal me al den ramp vermelden,
Al de onderscheiden moord, bij 't sneuvelen der helden , En hoe veel oversten , op dezen bittren dag , Nu Turnus , dan de held, in 't strijden vallen zag ? „ Kan 't u, ö Jupiter ! kan 't u genoegen geven , „ Dat volken, die in vrede eens eeuwig zullen leven, „ Dus woeden op elkaêr!..." Aeneas toeft niet meer, Qqqq
|
||||
66o A E N E A S.
En velt door 't scherpe zwaard den trotschen Sucro neer:
Als de eerste uit Turnus heir, die hem in 't voorwaarts snellen ,
Vermetel staande hield; wondt hem in 't nedervellen,
Dat hem het raauwe staal door borst, en ribben glijdt.
Vorst Turnus, die te voet niet minder schriklijk strijdt,
Doorstoot Amycus, heeft hem aan zijn spiets geregen
Bij 't storten van zijn paard: komt naauw zijn broeder tegen ,
Diores , of doorboort hem op het felst verwoed ,
Houwt beider hoofden af„, hangt, druppelend van bloed,
Die aan zijn oorlogskar. Aeneas daarentegen,
Heeft ijlings Tanais en Talos neer gelegen ,
En sterken Cethegus; valt in één slag hen aan,
Doodt den zwaarmoedigen Onythes, een Thebaan t
Zoon van Peridia : ook valt in 't nederhouwen ,
Het tweetal broeders, uit Apollos erflandsdouwen
En Lycien gesneld, aldaar door Turnus kling:
Als ook Menetes , een Arcadiesch jongeling,
Die vruchtloos d'oorlog haatte , en in Lyrnessus stroomen
Op 't visschen zich verstond : uit oudren voortgekomen
Zelf arm van afkomst, wist hij niets van d'oorlogsstand:
Zijn vader bouwde slechts aldaar 't gepachte land.
Gelijk wanneer de brand, van alle zijde ontstoken,
|
||||
TWAALFDE ZANG. 661 .
Het krakend lauwerbosch in laaije vlam doet rooken,
Of als een snelle stroom , van 't hoog gebergt' gezweept, Die schuimend bruischt in 't meer, en alles mede sleept Wat hem zijn vaart belet: niet minder woedend snelden, Zij beide, Aeneas, en Vorst Turnus, langs de velden: Daar 't bloed van gramschap kookt, temt niets hun woede meer! Door 't schriklijk moorden slaan zij 't stoutste hart ter neer. Aeneas wierp Muraan, trots op zijn stamgenooten, Uit de oude Vorsten der Latijnen voortgesproten, Met een geweldigen en vreeslijk grooten steen, Gebroken van een rots , en stortte hem met een Dat in 't gareel beklemd, en slepende aan de raden , De hoeven van zijn span in 't hollen hem vertraden, Wijl dit geen meester kende. Ook Turnus wordt aldaar, Naauw' Hylus , die van toorn en woede trilt, ontwaar , Of schiet hem straks een pijl die hem op 't schriklijkst moorde, Den gulden helm, en slaap , en hersenen doorboorde. Gij, Creteus ! gij, die 't sterkst van al de Grieken waart, Uw regte hand behoedt u niet voor Turnus zwaard. Noch geen der Goón beschermt ook u, Cupentus! 't leven, Hier voor Aeneas zwaard: vergeefs door moed gedreven, Biedt gij zijn spits het hoofd , nu gij hem nadren ziet: Qqqq 2
|
||||
6êa A E N E A S.
Doch 't dikke kopren schild baat u , rampzaalge ! niet.
Ook 't Laurentijnsche veld ziet u, op 't wreedst getroffen ,
ó Eolus ! eenslags, u rugwaarts nederploffen!
Gij, die het Grieksche heir , noch ook Achilles magt,
Die 't rijk van Priamus verwoeste en 't onder bragt,
Niet nedervellen kon , ligt thans hier dood ter neder!
Gij hebt een hoog paleis op Idas kruin; en weder
Ook nog een hoog paleis Ie Lymes} slechts een graf
Op Laurentijnschen grond! — Latinus bende gaf
De Phrygièrs niets toe , daar ze even moedig waren.,
Serestus streng van aard, en clappre Mnestheus scharen,
Staan strijdend met het heir des vijands, digt op een:
Messapus vlug te paard , wordt daadlijk handgemeen.
De sterke Asyla&, en Evanders ruiters renden
Snel op den vijand aan, met al de Etruursche benden ,
Daar man voor man zich kwijt, en rept, en weert, en spoedt,
En in dien zwaren strijd op 't allerschriklijkst woedt.
De schoone Venus had haar zoon in 't hart gegeven;
Om met zijn leger naar Latinus stad te streven, Haar te overromplen, eer nog iemand dit ontwaart. Terwijl hij in het heir alléén op Turnus staart, |
||||
TWAALFDE ZANG, 663
Alom zijn oogen', gints, en herwaarts , allerwegen ,
Op Jt veld in 't ronde slaat, ziet hij de stad gelegen,
Die in dien harden strijd nog kalmte en rust genoot;
Waarop hij ijlings tot een zwaarder strijd besloot:
Roept op een heuveltop al de oversten te zamen 4
Sergestus, Mnestheus , en Serestus bij hun namen:
Ook de andre hoofdliên , en de keur der benden vloog,
Nu ijlings derwaarts ; doch , geen hunner lag zijn boog
Noch schild, noch pijlen af. In 't midden van de scharen,
Die op de hoogte digt om hem gedrongen waren,
Spreekt hij aldus hen aan: „ Geen van u allen zij
„ Nalatig op mijn last, de Goóri zelfs staan ons bij!
„ Dat niemand , om den spoed waarmede ik mij doe hooren,
„ Hier trager ga te werk 1 Ik wil het rijk verstoren!
„ En Vorst Latinus stad, als de oorzaak van den krijg.
„ Dat straks de laaije vlam ter hooge daken stijg !
„ En slechte tot den grond, als zij mij blijft weerstreven,
„ Zich schoon verwonnen , niet, wil onder 't juk begeven.
„ Hoe! zou ik wagten tot het Turnus zelf behaagt,
„ En na den neêrlaag, ons op nieuw ten strijde daagt!
„ 't Is de as, waarop we alléén dien snooden krijg zien draaijen t
„ ö Mannen! haast u! laat de glöende fakkels zwaaijen,
Qqqq 3
|
||||
664 A E N E A S.
„ Brengt haastig brandtuig; dus, hereischen wij 't verdrag."
Zoo spreekt hij : ieder trekt, en schaart zich tot den slag ,
Daar ze in een digten drom driehoekswijs 't veld bedekken,
En sterk ten strijd geschaard, straks naan de vesting trekken.
Men wordt op 't onvoorzienst de ladders en het vuur,
Vol schrik ter stad gewaar : deez' stormen op den muur,
Geen' vliegen naar de poort, om de eerste wacht te vellen;
Deez' doen een digte buij van speer, en pijlen snellen,
Die 't zwerk verduisteren. Aeneas streeft vooruit!
Wijst haar de vesting , roept Latinus overluid ,
Verwijt hem al den ramp voor 't oog der legerscharen,
En roept de Goden aan, die zelv' getuigen waren,
Hoe 't al ten strijd hem dringt, door 't schenden van 't verbond,
Tot voor de tweede keer... Verbaasd, en bevend stond
De ontroerde burgerschaar, door tweedragt fel aan 't muiten,
De een wil den Trooischen held de poort der stad ontsluiten,
Geen' sleepen zelfs den Vorst tot naar den vestmuur heen,
Weer andren brengen al het wapentuig bijeen,
Verweren nog de stad. Gelijk de honigbeijen,
Die in hun puimsteen hol, angstvallig zich verspreijen,
Wanneer de herder haar bedwelmd, door bittren rook,
En gints en herwaarts jaagt, daar ze in die wolk van smook,
|
||||
TWAALFDE ZANG.
|
|||||||
665
|
|||||||
In 't wassche leger zich al bevend na zien spooren ,
Vol toorn, door luid gegons zich in de rots doen hooren ,
Terwijl zich de ijdle rook, al golvend luchtwaarts heft.
Waarop nog zwaarder ramp Latinus burgers treft,
Die alles in de stad in rouw en droefheid dompelt. De Koningin zag reeds de muren overrompeld, Zag uit haar hoog paleis hoe 't vuur ter daken vloog, Doch geen Rutuler meer; gansch vruchtloos zocht haar oog Hier Turnus legerschaar. <m De onzalige, gedreven Door wanhoop , waant dat reeds de jongling is gebleven , En sneuvefde in den strijd! De smart bedwelmt haar geest, En zij verwijt zich, dat zij de oorzaak is geweest.... Spreekt raadloos in haar woede een aantal dwaze woorden, Verscheurt haar purper kleed , wil zinneloos zich moorden, En door een laage dood , zich aan een koord verhangt. (8) Lavinia die 't eerst die droeve maar erlangt, Rukt zich, door diepe smart eenslags op 't felst bevangen , De blonde hairen uit, rijt zich de roozen wangen!... Terwijl, rondom haar heen, de droeve vrouwenstoet, Door 't klagelijk geschrei het hof weergalmen doet... Ook komt de gansene stad dit ongeluk ter ooren, Die zinneloos van smart, haar weedom niet kan smooren» |
|||||||
666 A' E N E A S.
Latinus, om het lot der Koningin verbaasd,
Die tevens de ondergang der droeve stad verhaast,
Verscheurt zijn klederen , begruist zijn grijze haren ,
Met stof en asch, verwijt zich. zelf, voor 't oog der scharen,
Verwijt zich menigwerf, dat hij Aeneas niet
Tot schoonzoon aannam , en zijn dochter huwen liet..;
Ook Turnus middlerwijl schijnt trager dan te voren,
Aan 't uiterste eind van 't heir zijn vijand na te sporen , Gesleept door zijn gespan , vervolgt hij naauw' de schaar, Der weinigen van 't heir, nog zwervend hier, en daar. Daar hij 't verward gedruis, de schrikbre kreet, en 't momplen , Dat zich ter stad vermengd, die zich ziet overromplen, Gelijk een donderslag in 't ooren klinken hoort!... „ Wee mij! wat brengt aldaar zoo groot een droefheid voort, „ Wat schrikbre kreet is me uit de vest ter oor gekomen !" Dus roept Vorst Turnus: trekt, als zinneloos, de toornen, En houdt zijn,rossen stil; daar hem zijn zuster bidt, En in Metiscus vorm nog op den wagen zit, En ros, en teugel ment, en zich aldus laat hooren : „ Spoed , dierbre Turnus! u, om 't Phrygiesch heir te sporen , „ Vervolg het langs dien weg, waar u de zege beidt: Gints
|
||||
TWAALFDE ZANG. 667
,; Gints in de stad js volks genoeg ter veiligheid;
„ Aeneas overvalt de Italiaansche scharen,
„ Strijdt midden in den hoop!... Zoudt gij zijn volk nog sparen!
,, Stort een gelijk getal der Trooische bende neer:
„ Dus keert gij uit den slag niet minder roemrijk weer."
Doch Turnus sprak: ,, Godin! mijn zuster, ik herkende
„ Voor lang uw trekken reeds , toen gij mijn legerbende „ 't Verbond verbreken deed, u mengde in dezen strijd, „ In schijn een ander waart. — Door welk een' Godheid zijt „ Gij van d'Oiympus met dien zwaren last gekomen! „ Moet gij uw's broeders bloed op 't vreesselijkst zien stroomen! „ Wat toch, wat rigt ik uit, wat hoop blijft mij nog bij, „ Ik zag Murranus, ja, nog stervend riep hij mij ! „ Op 't schrikkelijkst gewond, zelfs voor mijne oogen sneven. „ De onzaalge Ufens is ook in den slag gebleven , „ Die, wars van onze schande, alvorens de oogen sloot, „ Wiens wapentuig en lijk , nog 's vijands roem vergroot. „ Zal ik de woningen lafhartig uit zien roeijen, „ ö Dit ontbrak hier nog!... Zou 'kDrances tong niet boeijen, „ Hem niet beschaamd doen staan!... Zal ik den vijand vliên, „ En 't gansche land het eerst Vorst Turnus wijken zien ?... Rrrr
|
||||
668 A E N E A S.
„ Is 't sterven dan zoo hard, om dus den d«od te vreezen!...
,, ó Schimmen! neemt mij aan, wilt mij goedgunstig wezen!
„ Daar 't magtig Godendom zich tegen mij verzet:
,, Mijn ziel zal heilig, door geen lafheid ooit hesmet,
„ Haar groolsch geslacht onwaard! gansch vlekloos tot u dalen."
Dus sprekend liet hij naanw' nog de oogen vestwaarts dwalen ,
Toen op zijn schuimend ros straks Sages derwaarts vloog, En midden door den hoop van 's vijands bende toog In 't aangezigt gewond , waar nog de pijl bleef steeken. Hij roept Vorst Turnus luid, om medelij te smeeken, Voor de arme burgerschaar. „ ó Turnus! ach! gij zijt „ Hun allerlaatste hoop. — Daar gints Aeneas strijdt „ En bliksemt met zijn zwaard, en alles uit wil roeijen, „ Ifaaljes slot en trans , de daken reeds doet gloeijen „ Door 't zwaaijend fakkelvuur; den Vorst zelfs aarzlén doet, „ Wien hij na 't vreêverbond tot schoonzoon kiezen moet. f5, Ook de achtbre Koningin! u steeds zoo trouw gebleven, , Ontnam, uit wanhoop, zich met eigen hand het leven, „ Messapus en de strenge Atinas slaan alléén, „ Nog voor de poort der stad, en zien rondom hen heen, „ Zich door de keur van 't heir aan wederzijde omringen, |
||||
TWAALFDE ZANG. 660
„ Daar bloote zwaarden hen alom op 't schrikkelijkst dringen!
„ En rent ge op 't ledig veld, nog vruchtloos ginls en weer!..." Verwarde beelden slaan den jongeling ter neer,
Hij ziet hem zwijgende aan , voelt zich op 't felst ontroeren , Daar schaamte , en smart, en liefde als razend hem vervoeren, Terwijl zijn deugd, 't gevoel van eigen grootheid wekt! Zoodra zijn drift bedaard, de nevel opwaards trekt, En 't licht zijn geest bestraalt, wendt hij zijn gloeijende oogen Het eerst ter groote stad, en ziet op 't sterkst bewogen , Het houte timmerwerk in laaije vlam reeds staan , Die gloeijend luchtwaarts stijgt; zij vat den toren aan, Den toren , dien hij zelf, met bindten vast gelegen , Met roosterwerk voorzien, en, luchtwaarts opgestegen, Met bruggen had bezet. — Hij spreekt zijn' zuster aan : ,, Juturne! laat mij rust, laat me on verhinderd gaan, „ Ik volg de Goön , en 't lot, hoe hard dit ook moog' wezen, „ Waar zij mij roepen: 'kzal, geen lijfsgevaar meer vreezen, „ Daar 'k met Aeneas tot den tweestrijd vast besloot! „ Hoe bitter 't zijn moog', 'k sterf, thans dien zoo harden dood... „ Wil, dierbre zuster ! mij niet langer tegenstreven , „ 'kZal aan mijn razernij me als razend overgeven!..," Rrrr 2
|
||||
670 A E N E A S.
Dus spreekt hij: springt eenslags den wagen af op 't veld ,
Daar hij door 'svijands bende, en pijl, en speer gesneld,
Zijn zuster moedloos laat, en ijlings voortgetogen,
Dwars door den vijand heen , ten vestmuirt* is gevlogen.
Gelijk een zware steen, van 't hoogst der rots gescheurd
Door 't buldren van d'orkaan , of spoelend voortgesleurd
Door felle regens , of door d'oudcrdom gereten ,
En eindlijk los gerukt, ter rots wordt afgesmeten ,
En alles mede sleept, en zoo geweldig stort,
Dat bosch, en kudde, en mensch, hierdoor verpletterd wordt.
Dus ziet men Turnus door de ontsloten benden streven ,
En snellen naar de vesl; daar reeds de velden dreven
Van al 't gestorte bloed, de lucht nog van ?t gesnor
Der pijlcnbuijen ruischt... Hij zelf stilt hier 't gemor,
Wenkt met de regter hand; herneemt zijn grootheid weder!
En roept: ,, Rululers! legt uw zwaard en schichten neder;
„ Houdt op , Latijnen! wat ook hier mijn noodlot zij,
„ De schending van 't verbond wordt thans alléén door mij ,
„Hier met het zwaard geboet!' Waarop zij 't strijden staken;
In 't wijken achterwaarts een groote ruimte maken.
Zoodra Aeheas slechts den naam van Turnus hoort,
|
||||
TWAALFDE ZANG. 671
Verlaat hij vest en muur, en torentrans, snelt voort,
Springt op van vreugd! daar hij 't begonnen werk laat staken, Zijn knarssend wapentuig op 't schrikkelijkst doet kraken , Zoo luid als Athos ! luid als Eryx hooge spits ! (9) Wier kruin met eikenloof geheel beschaduwd is; Of vader Apennin , die 't hoofd met sneeuw omlogen , Vol blijdschap luehtwaarts steekt! Elk vest nu derwaarts de oogen, 't Rutuulsche heir, als ook de Itaaljer en Trojaan , Daar allen , die omhoog nog op de torens staan Alreeds verweldigd , of de vesting nog verweren, Of muur rameijen, 't oog ook daadlijk derwaarts, keeren En leggen 't wapentuig van hunne schoudren af. Waarop Latinus zelf blijk van ver wondring gaf, Hoe hier twee mannen , in een ander deel geboren Van 't wijde waereldrond, elkander dus verstoren En dringen met het zwaard. Daar in dien tusschentijd , Het heir hen ruimte maakt , beginnen zij den strijd , En doen het koopren schild , luid op elkandren klinken , Dat de aard hier onder zuclit: doen straks de zwaarden blinken, En slaan geweldig toe ! Hun moed, en hun fortuin Vermengt zich onder een : gelijk op Syllas kruin , (10) Of op Tiburnus spits , twee stieren toegeschoten > Rrrr 3
|
||||
67a A E N E A S.
En daadhjk pal ten strijd, zich met de hoornen stooten ,
Terwijl de herder vlugt — het vee verstomt van schrik ,
De vers in stilte wacht ^ wien in dit oogenblik
Als overwinnaar al de kudden zullen volgen...
Daar zij vast wederzijds zich wonden, en vervolgen,
De hoornen tegen een, elkandren zoo verwoed
En schriklijk kwetsen , dat geheele plassen bloed,
Hun langs den breeden hals, en langs de zijden vloeijen,
En 't gansche woud weergalmt van 't steenen en het loeijen.
Dus ziet men 't heldenpaar ten strijd onwrikbaar staan'.
De Trooische Aeneas, en de zoon van Daunus slaan
De schilden tegen een, dat berg, en lucht, en stranden,
Weergalmen van 't gedruis. — De weegschaal in de handen
Wikt Jupiter hier aelf htin beider lotgeval,
Wiens leven boven haalt, of wie bezwijken zal!...
Nu Turnus waant, dat hij den wissen slag kan geven,
Spant hij zijn bracht, en vliegt, het zwaard omhoog geheven,
Fel op zijn vijand aan. De Laurentijner beeft!...
Daar 't artgstig Phrygiesch heir een luide schrikkreet geeft.
Maar midden in 't gevecht, als zij zich 't hevigst dringen,
Ziet ïurnus 't trouwloos zwaard eenslags in stukken springen !
Verschrikt vlugt hij terstond zoo snel als d'oosten wind,
|
||||
TWAALFDE ZANG.
|
|||||
Op 't zien van 't vreemd gevest, daar hij zich weerloos vindt.
Men zegt: dat Turnus , toen hij 't Phrygiesch heir zou dagen, En 't eerst zijn rossen spande, en steeg op d'oorlogswagen, Toen niet zijn vaders zwaard, maar, door verbijstering, Dat van zijn wagenaar , Metiscus nam, wiens kling > Hem dienstig was , zoo lang hij strijdend zich verweerde, En 't Phrygiesch leger vaak op 't veld den rug hem keerde , Bij 't zwerven gints en hier: maar nu zijn zwaard zich meet Met wapenen, die God Vulcaan zelfheeft gesmeed, Ziet hij terstond het staal, gewrocht door stervelingen, Zoo broosch, gelijk het ijs , bij d'eersten klingslag springen , En glinstrend stuksgewijs zich spreiden in het zand. Thans vliegt hij zinneloos van d'een naar d'andren kant, Nu gints, dan herwaarts om, daar al de Trooische scharen, Digt in een grooten kring om hem gedrongen waren, En hij aan d'eene zij, hier door een groot moeras , Aan d'andre, door den muur der stad omsingeld was. Aeneas, schoon de wond des pijls hem doet vertragen, En hem verhindert, om zijn vijand na te jagen , Drijft hem doldriftig voort, en volgt hem op den voet. Gelijk de jagthoud 't hert, dat sohichtig voor den vloed, * Of hoogen oever deinst, pp 't spoor tracht in te halea |
|||||
A E N E A S.
|
|||||||
674
|
|||||||
En bassend achtervolgt; daar 't hert in 't angstig dwalen,
Voor strik of lagen schrikt, langs duizend paden heen, Nu gints, dan herwaarts vlugt, de snelle hond met een Vast toebijt naar het wild, en ijlings voortgevlogen , 't Reeds met de tanden grijpt, doch telkens wordt bedrogen, Daar hij in 't ledig ruim slechts vruchtloos bijt in 't rond. Maar nu heft zich op 't veld eenslags uit aller mond
Een' luide kreet, die 't meir en de oevers doet gewagen , En door heel 't luchtruim dreunt. Ook Turnus graauwt in 't jagen Zijn legerbenden toe, en eischt het regte zwaard, Roept allen hun bij naam! — De Trooische held vervaart, Ook daarentegen elk , die Turnus durft genaken, En dreigt hem met het zwaard terstond van kant te maken; De Laurentijnsche stad te slechten tot den grond... Hij volgt zijn vijand na, ofschoon reeds zelf gewond: Daar zij tot vijfmaal, om en weder om zich dringen , En niet uit spel ten strijd naar slechte prijzen dingen, Maar 't hier Vorst Turnus bloed, en Turnus leven geldt!... « Bij toeval stond aldaar een wilde olijf op 't veld ,
Die bitter was van loof, aan Faunus toegeheiligd : Van
|
|||||||
TWAALFDE ZANG.
|
|||||
Van ouds eerwaardig voor den zeeman, die, beveiligd
Ter ree geland, tot eer der Laurentijnsche Goön , Daaraan 't beloofd geschenk, of kledren hing ten toon: Doch zonder acht te slaan , hieuw 't leger der Trojaanen Ook dien gewijden boom , om zich ruim veld te banen. Aeneas lange speer vloog snorrend derwaarts voort, Tot ze , in den taaijen stam den wortel diep doorboort. Hij poogt het scherpe staal te ontrukken, om verbolgen , Straks met de groote speer zijn vijand te achtervolgen, Dien hij in 't vlugten niet kan volgen op den voet, Daar, zinneloos van angst, zich Turnus hooren doet: „ Ontferm u over mij, ö Faunus! gunstige aarde! „ Die ik van ouds vereerde, en altijd hield in waarde , 5, Ach, houdt de speer thans vast! daar gij in dezen strijd, „ Door 't Phrygiaansche heir op 't snoodst ontheiligd zijt." Dus sprak hij. Niet vergeefs was zijn gelofte en smeken Tot dezen God gerigt: de speer bleef vaster steken. Aeneas spant zijn kracht, poogt vruchtloos door geweld , Het staal te ontrukken , in den taaijen stam gekneld. Terwijl hij sterker wringt, zijn drift naauw' kan betoomen, Heeft Daunus telg op nieuw de trekken aangenomen Van Turnus wagenaar, en geeft hem 't regte zwaard; Ssss
|
|||||
676 A E BT E A S.
Toen Venus, die alreeds, met weerzin had ontwaard,
Dat een* vermeetle Nimf die stoute daad gelukte ,
Hier toetrad, en de speer diep uit den wortel rukte.
Stout op hun wapentuig, ontgloeit hun moed zich weer,
Daar de een op 't zwaard vertrouwt, en de ander op zijn speer.
Zij willen beide tot den laatsten adem vechten t...
De koning van d'Olymp, om dit geschil te slechten,
Spreekt Juno aan , die in een gouden wolk den strijd Van verre aanschouwde , en zegt: ,, Gij die mijn gade zijtt „ Wat zal nü 't einde zijn? Wat blijft er aan ontbreken? „ Terwijl het noodlot, 't geen op 't duidhjkst is gebleken, „ Den reeds vergooden held, ten hemel stijgen doet'. „ En elk van ons hem tot de sterren heffen moet. „ Wat wilt gij? waarom koel in 't wolkgespan gezeten? „ Betaamt het, dat men hier een' halven God, vermeten „ Wondt als een sterveling ! en Turnus 't zwaard hergeeft „ Hem in den strijd ontrukt?... (want buiten u toch heeft „ Juturne niets bestaan ,) om dus den moed te stijven „ Des óverwonnelings'.... Laat eindlijk 't hier bij blijven, „ En u bewegen door mijn smeeken en gebee, „ Doorknaag stilzwijgende u niet meer van harteweeï |
||||
TWAALFDE ZANG.
|
|||||||
6?7
|
|||||||
„ Uw minnelijke mond, die vaak me uw hartzeer klaagde,
„ Was oorzaak, dat ik zelf het uiterst voor u waagde. „ Gij hebt de Troojers lang te water en te land „ Vervolgd en rond gesleurd , hebt aan Lalinus strand, „ Den schrikbren krijg gestookt, en 't hof met smaad beladen , „ De bmiloftskledëren verkeerd in rouwgewaden. „ 'kVerbie u tegen ons iet verders aan te gaan!" Aldus zegt Jupiter: ook Juno spreekt hem aan In diepen ootmoed, en met de oogen neergeslagen: „ ó Groote Jupiter! 't is dus uw welbehagen, „ Ik weet dit, daar ik de aard en Turnus reeds verliet, „ En gij, ondanks mij zelv' * mij in de wolken ziet, „ Alléén ten prooi hier blijf, om lief, en leed te lijden!..* „ Gij hadt mij anders zelv' aan 't hoofd van 't heir zien strijden, „ Daar ik te vuur en zwaard, door felle toorn ontroerd, „ Den Troojer naar de spits des vijands had gevoerd, „ 't Is waar, ik ried Juturne om Turnus hulp te geven, „ Iets grootscher nog te doen ter redding van zijn leven , „ Doch 't schieten met den pijl aan haar niet toegestaan, „ 'kRoep 't hoofd des Styxsehen vloeds hier tot getuigen aan, „ Dat onverzoenbaar is, als de eenigste eed, die Goden „ Tot iets verpligten kan! Doch nu gij 't hebt geboden, Ssss 2
|
|||||||
678 A £ N E A S.
„ Geef ik het eindlijk op; 'k laat met bekommernis,
„ Den oorlog vaaren, die zints lang mij tegen is.
„ 'k Bid iets, 't geen 't Noodlot niet als strijdig af zal wijzen;
„ En 't roemrijk Latium nog hooger zal doen rijzen!
„ Als een gelukkige echt, dit zij zoo, hen vereent,
„ Wanneer men wetten geeft, de vree hun rust verleent,
„ Dat dan 't Latijnsche volk. zich op zijn' naam beroeme! ——
„ En nimmer Phrygiè'rs noch Teucren zich hoor noeme,
„ En nooit verwissele van spraak of klederdragt!
„ 't Heete eeuwig Latium! en Romes oppermagt .
„ De Albaansche koningen : dat Homes slamhuis bloeije!
„ Door de Itaaljaansche deugd, in raagt en luister groeije!
„ Daar 't oude ïrooje reeds in de asch begraven is,
„ Begraaf dus ook haar* naam , en nagedachtenis."
De koning van 't heelal, en de oorsprong aller dingen,
Glimlacht haar minzaam toe, en zegt: „ Wat folteringen,
-„ Wat felle toorn verwekt bij u dien zwaren strijd?
„ Salurnus tweede telg! die Jovis zuster zijt!
„ Verban den wrok, die u vergeefs doet tegenstreven,
„ Welaan! 'kstem in uw eisch, en wil 't gewonnen geven.
„ De Auzoniè'r behou zijn vaderlijken naam !
„ Zijn zeden % taai, en stand , zijn ouden roem en faam.
|
||||
TWAALFDE ZANG. 679
„ Aeneas huwt zijn bloed , vermengt zich met hun zeden.
„ De Trooische Godsdienst, met zijne offcrplegtigheden,
„ Wordt door mij ingevoerd: terwijl zij altemaal
„ Latijnen zullen zijn, van éénerhande taal!...
„ Het volk , dat zich aldus zal met hun bloed vermengen ,
„ Zult gij een grootsch geslacht van helden voort zien brengen,,
„ Dat door zijn vroomheid mensen en Goön te boven rijst!
„ Terwijl geen volk op de aard u grooter eer bewijst!"
Verheugd slemt Juno toe; verzaakt haar wrokkend haten,
Stijgt hemelwaarts , en heeft de wolkenlucht verlaten.
Na dit beschikt is, peinst de vader van 't heelal;
Hoe hij Juturne 't best van 't heir verwijdren zal. Twee pesten, die den naam van vloekgodessen dragen,
En met de wraakgodin Megera, zaam ontslagen Aan d'eigen schoot der nacht; gelijk als zij omhuld , Met slangenhairen digt gekronkeld en gekruld, Op vleuglen in den wind snel nadren , of verdwijnen, En op den drempel, of voor Jovis troon verschijnen, Den zwakken sterveling door schrik ter neder slaan, Wanneer de Vorst der Goón zijn gramschap voelt ontstaan; Ssss 3
|
||||
68o A E N E A S.
Afgrijsseïijke ziekte, en sterfte, en dood wil baaren,
De sleden al den ramp des oorlogs doen weêrvaren
Ter welverdiende straf. God Jupiter zend één ,
Dier schrikbre pesten van d'Olymp' naar % aardrijk heen,
Die 't ijslijkst voorspook aan Juturne in 't heir moet geven.
Zij vliegt, een dwarrelwind heeft snel haar voortgedreven,
Wreed, als der Parthen of Cretenzers pijlen zija, f
Die op het doodelijkst gewapend met venijn,
En ongeneeselijk , dus van de pees gevlogen ,
Hun schaduw onvoorziens ver' zijn vooruit getogen.
Wiet minder snel vliegt ook het nachtgebroed naar de aard.
Zoodra zij 't Phrygiaansche en Turnus heir ontwaart,
Heeft zij terstond de vorm , gedaante, en schijn genomen
Der kleine nachtuil, die op hoog getopte boomen,
Of puinen eenzaam zit, of naar de graven snelt,
In 't duistre van den nacht ontijdig dingen spelt.
Aldus veranderd, heeft zij zich naar 't heir begeven,
Vliegt snorrend af «dit toe, en klapwiekt onder 't zweven,
Vorst Turnus in 't gelaat, klapt op zijn beukelaar.
Een nieuwe vadzigheid verslapt zijn leden; 't hair
Rijst hem van schrik; de stem blijft in de keel hem hangen... (n)
De onzalige Jüturne, eenslags door schrik bevangen,
|
||||
T W A AL F D E Z AW G. 6$ï
Daar ze in de verte reeds het vleuglen snorren hoort
Der wrede vloekgodin : door wanhoop aangespoord ,
De haïren zich ontrukt, het aanzicht opgereten ,
De borst met vuisten slaat. „ Wat zal ik mij vermeten ?
„ Wat zal uw zuster doen, ó Turnus [ach! wat raad?
„ Hoe ï'ed ik 't leven u ? Wat kunst neem ik te baat ?
„ En hoe verzet ik mij om 't monster af te keeren?
„ Thans, thans verlaat ik 't heir... wilt gij mijn angst vermeéren,
„ ö Heilloos vooglental! ik ken dat veeg geruisch,
„ Dat vleüglen klapperen, dat doodelijk gedruisch!...
„ De groote Jupitèr heeft u dien last gegeven !
„ Beloont hij dus mijn eer ? Waartoe dat eeuwig leven ?
„ Waarom onttrok hij mij aan 't lot der sterflijkheid?
„ Rampzaalge broeder! 'k zou, wat u ook daar verbeid ,
„ Tot in het schimmenrijk u zeker begeleiden,
„ Als 't eind van zoo veel smart 1 indien ik kon verscheiden,
„ En sterflijk was als gij... ó Turnus! niets verblijdt
„ Voortaan mij zónder u!... Wat afgrond gaapt zoo wijd,
„ Die mij, als Stroomgodin , in d'Orcus kan doen vlugten..."
Een blaauwe sluijer dekt haar hoofd bij 't smartlijk zuchten.
Dus sprekend, duikt de Nimf diep in den breeden vloed.
|
||||
►•
|
|||||
68a A E N E A S.
Aeneas middlerwijl volgt Turnus op den voet,
Drilt met zijn groote. speer, een boom gelijk! verbolgen, Roept hij hem toe: „ Denkt gij dat ik u niet zal volgen ! „ Wat draalt ge, ó Turnus! nog? 't Is thans geen vlugtenStijd! „ Door 't vechten voor de vuist, beslissen wij den strijd. „ Verander kunstvol u, door vijandschap gedreven, „ In allerlei gestalte , al kost ge op vleuglen zweve'n „Tot aan 't gesternte, of u verschoolt in 't hart der aard." Doch Turnus schudt het hoofd: „ ó Trotsche! gij vervaart „ Mij dreigend niet! De Goón, en Jupiter vervaren „ Mijn hart door schrik , daar zij zints lang mij tegen waren." Zoo spreekt hij: loopt met drift ter zijde een eindwegs heen, En grijpt uit al zijn kracht een vreeslijk groolen steen, Een ouden grooten steen! de Laurentijnen stelden, Hem als een merkpaal daar, ter scheiding van de velden: Ook zouden twaalf man van 't hedendaagsch geslacht, Gelijk als de aard die teelt, met al hun moeite en kracht, Dien naauwlijks tillen: straks, poogt hij den steen te heffen, Zoo hoog als hij slechts kan, om wisser nog te treffen, En werpt al sidderend hem zijn trolschen vijand toe! Schoon door vervaardheid zelf nog naauw beseffend, hoe Hij dezen zwaren steen had met de hand geheven, Zijn
|
|||||
TWAALFDE ZANG. 683
Zijn knieën wankelen , de koude doet hem beeven ,
Een rilling stolt hem 't bloed. De toegeworpen steen Treft ook zijn vijand niet, rolt vruchteloos daar heen In 't ijdel luchtruim, doch, ook zonder 't doel te raken. Gelijk wij in den slaap bij nacht, vermoeid van 't waken , In een benaauwden droom, nog vruchtloos willen gaan, Doch midden in den loop onmagtig blijven staan, Daar de afgematte kracht des ligchaams is bezweken, Het spraakgeluid verstomt, de tong niet meer kan spreken: Zoo werd hier Turnus moed, wat uitkomst hij ook zocht, Terug gehouden door het schriklijk vloekgedrogt. Hij voelt zijn hart bestormd door velerlei bezwaren, Blijft op 't Rutuliesch heir, en op de vesting staren, En draalt angstvallig; schrik, grijpt plotselings hem aan; Hij durft zijn vijand met de speer niet tegen gaan, Noch ziet geen middel, noch geen uitkomst meer voorhanden, Hoe hij ontkomen of Aeneas aan zal randen: Ziet nergens wagens, ziet zijn zuster nergens meer, Die langs het veld hem voerde. Aeneas drilt de speer Die 't schriklijk eind voorspelt! In 't slingren opgeheven, Wordt zij op 't doodelijkst hem krachtvol toegedreven , Geen zware rotssteen kraakte ooit op den muur zoo luid} Tttt
|
||||
684 A EN E AS.
Gedreven uit een blij! Nooit schoot een bliksem uit;
Met zulk een zwaren slag! Dus snorrend voortgetogen ,
Gelijk een zwarten storm , is ze in den rand gevlogen
Van 't harnas, en doorboort op 't schrikkelijk'st aldaar,
Zijn zevenvouwigen beslagen beukelaar,
En wondt hem in de heup. De slag doet, wis getroffen,
Den grooten Turnus op de knieën nederploffen!...
't Rutuliesch heir rees op en gaf een schrikbre kreet,
Die loeide op 't hoog gebergte, en 't woiicl weergalmen deed:
Doch Turnus ziet hem aan, de handen opgeheven,
En zegt: „ 'kVerdiende dit, en bid u niet om 't leven,
„ Neem vrij uw krijgskans waar ! Doch gaat de zorg en smart
i, Mijns droeven vadei's u nog eenigzins aan 't hart,
„ (Anchises vaderhart was ook om u bewogen!)' -1
„ Zoo smeek ik u, betoon, betoon nog mededogen
„ Vergun mij, dat ik naar mijn grijzen vader keer!...
„ Of, wilt gij 't zoo! geef hem mijn zielloos ligchaam weer!...
„ Gij overwint! en al de Laurentijneii zagen,
„ Mij, door u neergeveld, om medelijden vragen;
„ Lavinia behoort als gade aan u alléén!".».
Op 't strengst gewapend , slaat de Trooische held met een
Op hem zijn gloeijend oog! Blijft nog zijn arm bedwingen,
|
||||
V
|
||||||
TWAALFDE ZANG. 685
En voelt zich door zijn taal tot medelijden dringen....
Toen hij bij ongeluk op Turnus gordel staart, En 't glinstrend goud, rondom zijn schouderen ontwaart; Van d'eigen gordelriem, die Pallas had gedragen, (12) Toen hij verwonnen en door Turnus was verslagen. Zijn oog ontdekt nog naauw' die teekens zijner smart, Of woede en toorn ontgloeit op 't schrikkelijks! zijn hart. „ Denkt gij mij met den roof der mijnen nog te- ontkomen? „ Neen, Pallas, Pallas, doet uw eerloos bloed hier stroomen , „ En offert u ter wraak!..," Waarop, nog toen hij spreekt, Hij woedend 't moordend zwaard diep in de borst hem steekt.' Straks greep de dood hem aan, terwijl hij smartlijk zuchtte ^ Verstoord ter schimmen daalde, en 't leven hem ontvlugtte.;* |
||||||
Tttt a
|
||||||
AANTEEKENINGEN
O T D E H
|
||||||||||
TWAALFDEN ZANG.
|
||||||||||
»..«»
|
||||||||||
(i) Het koper , waarvan hier gesproken wordt, was zeer kostbaar, en had veel
overeenkomst met ons wit koper ; het pantzer van Turnus was, volgens de beschrij- ving van Virgilius, hiermede zeer kunstig en als met schubben ingelegd, gelijk dit nog dikwerf door de harnassen , die men de veldheeren op het tooneel ziet dragen t- wordt nagebootst. (2) De priesters versierden zich bij hunne plegtige offerhanden met dit kruid , en
droegen eene krans van hetzelve om hun hoofd , of hielden hiervan een tak in de hand. (3) De fontein en het meer van Juturne, was aan den voet van den Albaanschen.
berg gelegen , en stortte zich in den Tyber uit. Thans wordt dezelve Lagt di Tur' no, of, volgens anderen , di F*olturno genoemd. (4) Picus was de grootvader van Latinus , die, gelijk men voorgaf, met Circé , de
dochter der zon , gehuwd of vereenigd was geweest, en waaruit Faunus, de vader van Latinus, was voortgesproten, dus kon Latinus, als van Circé afstammende, ge- zegd worden uit de zon gesproten te zijn. — Vreemd en zonderling schijnt in on- ze , wat de godsdienstige begrippen betreft, oneindig meer verlichte eeuw, de |
||||||||||
AANTEEKENINGEN 01 hx TWAALFDEN ZANG. 687
verbintenissen, die de Ouden, hutme Goden met de menschen lieten aangaan. — Dan,
hoe grooter ongerijmdheden hierin voorkomen , hoe grooter en sterker het bewijs is, dat liet gezond verstand ot' het redelicht , zelfs tot de*n hoogsten graad geste- gen , niet genoegzaam is , om den mensch zuivere en met de waardigheid van het Opperst Wezen overeenstemmende begrippen te geven. Hoe zou men, dit alles na- denkende, dan nog kunnen aarzelen te bekennen , dat de verlichting der afgelegene volken , wier godsdienstige begrippen nog door veelgoderij en andere dwalingen verduisterd zijn , de grootste weldaad is, die men het menschdom ooit kan bewijzen. (5) De scepter, gelijk hij het eerst door de oude Vorsten gedragen werd, was
niet anders dan een herdersstaf, en het was eerst in later tijden, dat dezelve ver- kort , en voorts met goud, of ander kostbaar metaal versierd , of ingesloten werd. (6) De Panacea is algemeen bekend, als een zeer heilzaam kruid, ter genezing
der wonden. (7) Welk Lezer moet hier niet de eenvoudige schoonheid in de beschrijving van
deze geheele plaats bewonderen, en den grooten Dichter der Oudheid, ook vooral in de beschrijvende plaatsen , allen billijken lof doen wedervaren! (8) Virgilius heeft zeker wijze redenen gehad, om de koningin Amata door zulk
eene schandelijken zelfmoord te doen sterven. Welligt dat de waarheid der geschiet denis zelve hem hiertoe regt gaf, daar koning Latinus en zijne gemalin Amata geene verdichte personen zijn, maar werkelijk bestaan hebben, als ook Turnus, die een neef der koningin en de zoon van Daunus en Venilia , en koning der Ru- tulers was. — Wanneer men zich daarenboven te binnen brengt, hoe , in den Ze- venden Zang, op aansporing van Juno, Alecto, zijnde een der helsche furiën, ia Amata's paleis was geslopen , en haar eene van hare slangen had toegeworpen, die in de plooijen van haar gewaad voortglijdende, zich in hare hairen vlechtte, of, gelijk een gouden snoer , om haar' hals slingerde , en haar, dan weder langs den boezem glijdende, het gif der Gorgonen tot in de aderen deed doordringen, laat zich de schandelijke zelfmoord der koningin zeer ligt bezeffen ; — te meer, wijl men deze geheele schildering als een treffend zinnebeeld der woedende hartstogten kan beschouwen, die den mensch tot uitersten , en dus ook tot den laagsten zelfmoord kunnen vervoeren. — Bovendien vindt men ook bij de Ouden verscheiden voor- beelden van soortgelijke zelfmoorden. (9) De berg Afhos is in Macedonië, aan de Egeesche zee gelegen, en wordt than»
Tttt 3
|
||||
688 AANTEEKENINGEN oï de»» TWAABFDE'N ZANG.
Monte Santo geheeten. De berg Eryx ligt in Sicilië, en is na de Etna de grootste
berg 5 hij draagt thans den naam van Monte di Traponi, en was eertijds beroemd door den tempel, die ter eer van Venus op zijnen kruin gesticht was. v (xo) Sylla's kruin is een gedeelte van den Apenin , dat met een zwaar bosch be-
plant , Sylla genoemd wordt, en dus zijn naam van dit bosch ontleent. (u) Wat Lezer, en vooral wat Dichter, kan deze ontzettende beschrijving, ter
voorbereiding van Turnus dood strekkende, zonder kille huivering lezen ? — Wie beklaagt den dapperen Turnus niet, door de Goden en het noodlot reeds ter dood verwezen ? — Wie bewondert , bij het slot van dit Dichtstuk , den gröoten Dichter der Oudheid niet, die beurtelings door zijn zachte en sterke, aandoenlijke of held- * haftige, eenvouwige of verhevene, roerende" of ontzettende tafereelen, het hart zijner ;lezers wegsleept, en hun beurtelings de aandoeningen mededeelt, die hij zoo kracht- vol schildert. f (12) Men herinnere zich hier de wijsgeerige regels van Virgilius in den Elfden
„Zang, toen Turnus, na Pallas verslagen te hebben, den jongen held met den voet vertreedt: ' \ " ,. De dwaze mensch kan zich in voorspoed niet betoomen: ....,'
,. .„ Er zal, ö Turnus ! eens gewis een tijdstip komen,
„ Waarin ge , om al den schat waarop gij thans braveert,
„ Zoudt wenschen, dat gij nooit Vorst Pallas hadt verneêrdU" ' Thans was dat tijdstip daar , hetwelk Turnus voor zijn roekeloosheid en vermetel-
heid deed boeten , en dus werd de voorspelling bewaarheid. |
||||