HET
|
|||||||||||||||
h&-
|
|||||||||||||||
JOHN MILTON,
|
|||||||||||||||
IN HET NEDERDÜITSCH OVERGEBRAGÏ
|
|||||||||||||||
■, *
|
|||||||||||||||
J. F. SCHIMSHEIMER.
|
|||||||||||||||
-e^t*wl(s4JU/a) Gvo^
|
|||||||||||||||
^ASê/g
|
|||||||||||||||
AMSTERDAM ,
H. HÖVEKEK.
1856. |
|||||||||||||||
VOORREDE.
|
|||||||
Milton's meest uitgebreid gedicht, het verloren Paradijs
getiteld, is onbetwistbaar één dier meesterstukken van poëzij, die sedert zij ontstonden, de bewondering en hoogschatting wegdroegen van ieder, die smaak en ge- voel voor dichtkunst heeft. Immers terwijl vele andere uitgebreide dichtstukken slechts enkele schoonheden aantoonen, bestaat de voortreffelijkheid bijzonder van dit dichtstuk daarin, dat de Dichter ons doorgaans op dezelfde hoogte van denkbeelden houdt. Zijne snaren zijn bijna altijd gespannen, en bijna overal paart zich bij hem aan eene edele conceptie, eene niet minder edele uitvoering. Daarenboven is het onderwerp geno- men uit het middenpunt van hemel, aarde en afgrond, rondom hetwelk geheel de raad Gods, het lot der menschheid en der gevallen Engelen, de komst des Zoons Grods in lijden tot heerlijkheid, in één woord, de Schriften van Oud en Nieuw Verbond zich bewegen. De Dichter van deze grootsche zangen betoont zich dan ook geheel doorvoed te zijn van de Schrift, van welker denkbeelden en uitdrukkingen hij doorgaans eene levende echo is, zoodat men hem den roem van po- |
|||||||
VI.
|
|||||
silief protestantsch Bijbelsch Dichter, nu reeds gedurende
bijna twee eeuwen niet heeft kunnen betwisten. Na een belangrijk maatschappelijk leven in de hoogste kringen der maatschappij (Milton was Secretaris van Staat on- der den Protector Olivier Cromwell) blind van zijn vier en veertigste jaar af, van zijne inkomsten beroofd en verlaten na Cromwell's dood, bepaalde hij — welligt met de gedachte aan zijnen lotgenoot Homerus — al de krachten van zijn gemoed en geest op een groot onderwerp, en gaf negen jaren vóór zijnen dood, in bijna zeven en vijftigjarigen ouderdom, der wereld deze rijpe vrucht. Dat deze vrucht velen tot verkwikking heeft gestrekt, dat zij bijzonder in vele jeugdige dichter- lijk gestemde zielen, door hare bijbelsche hoogheid en zuiverheid een afkeer heeft verwekt van die onheilige, lage en alledaagsche poëzij, die der kunst tot oneer en de harten tot schade strekt, — hiervan mag ik een medegetuige zijn. Nooit zal ik den magtigen en weg- slependen indruk vergeten, dien de eerste lezing van Milton's meesterstuk op mij als jongeling maakte; en ik vernam, dat het ook bij anderen dien indruk gemaakt heeft. Daarom voldeed ik gaarne aan het verzoek van den eigenaar der niet onverdienstelijke en geheel uit- verkochte prozavertaling van Reisig (in 1791 te Zutphen bij A. van Eldik uitgekomen), om bij de nieuwe, met platen verfraaide uitgave, de doorgaans zeer vrije ver- taling van Reisig, welke, zoo als mij gebleken is, meestal de Hoogduitsche vertaling van F. W. Zacharia volgt, met de naauwkeurigste en volledigste uitgave, die er in het oorspronkelijke bestaat (die van Sir Eger- ton Brydges, Bart; bij William Tegg & Co. te Lon- den 1848) te vergelijken, en haar te verbeteren, waar zij verbetering behoefde; alsook om vóór het werk bij des Dichters beeldtenis en facsimile een korte schets |
|||||
VII.
|
|||||
zijns levens te geven, en achter het werk enkele aan
teekeningen te laten volgen, die tot regt verstand van Milton's veelvuldige en soms diepzinnige aanhalingen en toespelingen onmisbaar zijn. Ik twijfel niet, of een werk als het onderhavige zal zeer welkom zijn bij ieder, die naast de waardering boven alles van de volstrekte waarheid, bij welke de ziel door het geloof leeft, — ook .plaats kan geven aan de vrije vlugt en spelingen van genie en fantaisie, welke aan verstand, gemoed en verbeelding, door de zuiverste indrukken, de edelste genoegens verschaffen. Wat nu het door mij geleverde betreft, niemand kan
meer overtuigd zijn van de onvolkomenheden, die er nog in overgebleven zijn, dan ik zelf. Genoeg echter zoo ik door deze vernieuwde uitgave de belangstelling van den HoUandschen lezer voor dit voortreffelijk dichtstuk eenïgszins heb mogen verlevendigen. Voorts is het iederen deskundige bekend, dat het terug geven van verzen vooral van hooge vlugt, in proza, tamelijk gelijk staat met het uitvoeren van cavalerie-manoeuvres en evolutiën door voetvolk. Het kan niet anders, of eene menigte dichterlijke schoonheden moeten door zulk eene vertaling verloren gaan; alleen de denkbeelden, niet de muziek of de harmonische bewegingen van het lied zijn in proza terug te geven. Voorts bestaan er over het dichtstuk zelf in onder-
scheidene talen eene menigte redeneringen en aantee- keningen, die te uitvoerig zijn om slechts voor een klein gedeelte te worden overgenomen, en die ik ook eigenlijk onnoodig acht. Het dichtstuk is op zich zelf duidelijk genoeg te verstaan; alleen de vele aan- halingen en vreemde namen eischen eenige ophel- dering, die ik, om den lezer het npslaan in woorden- boeken te besparen, zoo veel binnen mijn bereik |
|||||
VIII.
I
was, heb laten volgen. Milton heeft namelijk van zijne
grondige bekendheid met do meesterstukken der ou- dere en latere Dichters en proza-schrijvers eene menigte bewijzen gegeven, welke aan zijn dichtstuk, vooral aan geletterden, die op gelijke hoogte van kennis met hem staan, eene verhoogde levendigheid bijzetten; immers hij opent met elke aanhaling van, of' toespeling op feiten of denkbeelden uit gewijd en ongewijd gebied, voor zijne lezers eene nieuwe wereld van gedachten, omdat met het aangehaalde al het daarmede onmiddellijk ver- wante zich in de verbeelding van den lezer vernieuwt. Zeker heeft men onder de gebreken van Milton's mees- terwerk ook juist die veelvuldige vreemde benamingen en vooral zijne gedurige vereeniging van Bijbelsche en Mythologische personen en zaken gesteld. Men heeft het eerste een ijdel vertoon van geleerdheid en het andere eene ontheiliging van het heilige genoemd. Het zij ver van mij (om op het laatste het eerst te ant- woorden) dien zin te willen veroordeelen, die zich uit- sluitend bij schriftuurlijke waarheid wenscht te bepalen; doch, zoo deze zin niet uit beperktheid van kennis ontstaat, is hij de vrucht van gedachten of ondervin- dingen, die niet in ieder Christelijk leven vallen. Het is hiermede als met andere, stoffelijke dingen. Er zijn mensehen, die, in hunne eenvoudige burgerkleeding, eene aekere antipathie hebben tegen de meer opzigtige, soms prachtige militaire kleeding, en haar beschouwen als niet veel meer dan ijdelen pronk. Is hun oordeel juist? Het zij verre. Zij oordeelen partijdig, eenzijdig, bekrompen. Er zijn andere menschen, die zoodanig gewoon zijn aan een burgerlijk eenvoudigen disch, dat zij aan de tafel des rijken zittende, zich zeer ergeren aan de velerlei geregtcn, die er worden opgedragen, iets, dat zij onnoodig en overbodig achten, oordeelende |
||||
IX.
|
|||||
dat het beter ware, dit verkwiste geld den armen of
aan nuttige inrigtingen te geven. Is dit oordeel billijk? neen, het is eenzijdig. Een rijk man heeft een geheel ander begrip van den maaltijd dan een burgerman. En kan, ja moet dat wel anders zijn ? Doch zelfs ook onder de schatrijkste lieden zijn er, die zonder moeite en als van zelven zóó eenvoudig kunnen leven, dat zij zich in alles tot het volstrekt noodige bepalen, zonder daarom gierig te zijn, terwijl er andere rijke lieden zijn, voor wie zulk eene eenvoudigheid eene onmogelijkheid is; voor wie het integendeel eene volstrekte voorwaarde om zich gelukkig te gevoelen is, dat zij zich ruim bewegen en zich goed van hunne middelen bedienen, zonder daarom verkwistend te zijn, al heeft hunne handeling daarvan ook soms den schijn. Een rijk man van het karakter der laatsten was Milton op letterkundig gebied. Hij had groote kapitalen van kennis, waarover hij naar goedvinden kon beschikken, en hij beschikte er ruim over, ze allen dienstbaar stellende aan de opluistering van ééne groote schriftuurlijke waarheid: den val der engelen en der menschen. Onophoudelijk grijpt hij als het ware met de regter en linkerhand te gelijk, als in zakken met nieuwe en oude, soms zeldzame gouden penningen en werpt ze daarheen, voor wie ze wil hebben. En toch weet men ten slotte eigenlijk niet wat men meer bewonderen moet: Milton's mildheid of Milton's soberheid. De meeste van de in zijn gedicht voorkomende zaken en gebeurtenissen noemt hij alleen, of roert hij slechts even aan, alsof hij gedurig vreest te breedvoerig te zijn. Trouwens de omvang van zijn onderwerp is zoo ontzaggelijk groot, dat, zoo hij geen weerstand geboden had aan de anders voor een Dich- ter zoo verleidelijke gelegenheden tot uitbreiding en uitweiding van nu slechts aangestipte bijzonderheden, — |
|||||
X.
|
|||||||
zijn gedicht de maat overschreden, en aan kracht ver-
loren hebben zou, wat het aan uitgebreidheid had ge- wonnen. Wat nu verder de beschuldiging van het ontheiligen
der geheiligde dingen door Milton's vermenging van the- ologie met mythologie betreft, — het is moeijelijk om dit voor ondichterlijke verstanden te regtvaardigen. Vooreerst is het geene vermenging, maar hoogstens eene verge- lijking van de waarheid met de fabel en dikwijls eene tegenoverstelling van beide, wat wij bij Milton aantref- fen; en ten andere is de godenleer als het ware de kern van de poëzij der niet-Israëlietische volken. Hare figuren zijn niet enkel hoogst bevallig of vreeselijk, maar ook schatrijk in leering. De geheele wijsheid der Heidensche oudheid schijnt er als in zamengevat; van daar dat zoo vele groote Dichters van alle latere tijden humie krachten aan het uitwerken van die figuren ten koste gelegd, en niet weinige er tot aanbiddens toe mede gedweept hebben. Men kent het lied van Von Schiller: »Griekenlands goden.'' En men zou het dan Milton ten kwade duiden, dat ook hij van dit schoon en veel zeggend beeldschrift heeft gebruik gemaakt? Zeker kon hij er spaarzamer mede geweest zijn; doch ieder toont gaarne en bij herhaling, waar hij het meest in te huis is, en zoo deed ook Milton. Meer verwon- dering moet het baren, dat Milton op den reeds ge- vorderden leeftijd, waarin hij "het Verloren Paradijs" dichtte, nog zoo veel prijs kon stellen op zoo veel fi- guurlijke schoonheid^ iets dat meer in Dichters van jeugdige jaren valt; doch het bewijst de jeugdige kracht van zijnen dichtgeest. Toen Milton zijn meesterstuk zamenstelde, waren zijne krachten blijkbaar nog in al- les friseh. Zes jaren later (1671) gaf hij zijn ander heldengedicht "het Paradijs herwonnen" uit, en ieder, |
|||||||
' XL
|
|||||
die beide gedichten kent, moet terstond toestemmen,
dat het laatste veel minder schoon is dan het eerste. »Het Herwonnen Paradijs" is veel te kort en te be- grensd van gebied, om met de uitvoerige, schoone, en rijk gestoffeerde tafereelen van "het Verloren Paradijs" te kunnen wedijveren. Trouwens, hoe zou ook één mensch twee gelijk voortreffelijke heldendichten kunnen maken! Nogtans schatte Milton zelf zijn laatste werk hooger dan zijn eerste. Was dit een bewijs van die- pen val in zijn smaak en oordeel, zoo als sommigen dit hebben willen doen voorkomen? Geenszins; dit raad- sel is zielkundig ligtelijk op te lossen. Milton was, na »het Verloren Paradijs" voltooid te hebben, grootelijks vermoeid van de uitstorting zijner vindingskracht en van zijn schoonheidsgevoel; en nu verkregen de waarheid en de werkelijkheid bij hem het hoogste regt en de hoogste aantrekkelijkheid. Reeds in den laatsten zang van "het Verloren Paradijs" zien wij het plooijen der vleugelen van den adelaar, nedergedaald uit zijne zonnige hoogte, op den top der rots, ook nog wel hoog boven de op- pervlakte der aarde, maar toch op vasten grond. Mil- ton laat, ten slotte, den Engel aan Adam de komst des Heeren in het vleesch aanzeggen in bewoordingen, die weinig van het verhaal des Evangelies verschillen. Zeker is er iets waars in hetgeen de schrijver van de voorrede der fransche vertaling in verzen door Dellille (blind als Milton).zegt, "dat Milton's kleuren bij dat verhaal verflaauwden, door het bezingen van een onderwerp, dat zijne verbeelding niet had voortgebragt" ; doch nog iets anders was hiervan de reden, en wel de voornaamste reden: zij bestond in de behoefte aan waarheid en en- kel waarheid. Milton gevoelde, dat hij juist door eene bijbelsche waarheid voor te stellen in het kleed der verdichting, gevaar liep van mis verstaan te worden en |
|||||
XII.
|
|||||
f
dat hij door sommigen geacht zou kunnen worden de bij-
belsche waarheid zelve in verdichting te veranderen. En
bij sommigen heeft zijn werk dat uitwerksel; zij beschou- wen het bestaan van den duivel en zijne verleiding als eene fictie, en den duivel zelven als een dichterlijk persoon, en vinden daarom "het Verloren Paradijs," uit- nemend schoon als de dichterlijke uitvoering van een dichterlijk denkbeeld, zonder de waarheid als grondslag van beiden te erkennen. Mliton echter heeft voor zulke lieden niet geschreven, om hun bedorven verstand te voe- den, maar om het weg te nemen. En hij heeft dit be- wezen in zijn ander gedicht: "het Herwonnen Paradijs," alwaar hij den Satan stelt tegenover Christus, Gods Zoon, en God te prijzen in der eeuwigheid, doch nu niet als de Zoon van God alleen, maar tevens als de Zoon der mensehen. Doch tegenover deze hoogst- hecrlijke persoonlijkheid, die Zijn wezen, en de open- baring van Zijn wezen uitsprak in de woorden: nik ben de weg, de waarheid en het leven, verliest de poëzij, ook de hoogste poëzij, voor zoo ver zij vinding is, hare kracht; alleen de poëzij, voor zoo ver zij de hoogste vorm van opvatting der waarheid is, kan zich tegen- over Christus stellen. Van daar dat Klopstock zich in zijne Messiade te vergeefs heeft uitgeput in verhevene bewoordingen. Inderdaad, hij geeft niet veel meer dan bewoordingen; de verhevene denkbeelden zijn uiterst schaarsch. Wie in hoogdravende uitspraken zijn vei'maak vindt, moge Klopstock's Messiade een voortreffelijk dichtstuk heeten; wien het te doen is om eene dich- terlijke verheerlijking van het eenvoudig proza der geschiedenis, die acht dit werk als heldendicht mis- lukt. Milton heeft in »het Verloren Paradijs" zulk eene verheerlijking geleverd, doch »het Herwonnen Paradijs" is meer eene dichterlijke uitbreiding of om- |
|||||
XIII.
|
|||||
schrijving van de verzoeking, door den Heer in de
woestijn van den Satan geleden en door Hem zege- pralend afgeslagen. Als zoodanig is het zoo geheel waarheid, dat Milton daarbij al de schoonheden dei- vinding van f»het Verloren Paradijs" van geene betee kenis achtte; doch alzoo oordeelt de lezer van dit laatste gewijd heldendicht niet. Immers ook daarvan is waarheid de grondslag, niet enkel van den hoofd- inhoud, maar ook van de episoden of tusschenverha- len; doch het is juist het gemis van schitterende epi- soden, dat »het Herwonnen Paradijs" voor den lezer als een minder voortreffelijk dichtstuk kenmerkt. Daarom heeft ook een zijner beoordeelaars opgemerkt, dat Milton tot punt van uitgang van «het Herwonnen Paradijs," niet de verzoeking in de woestijn, maar de opstanding des Heeren had moeten nemen, om daarna én de genoemde verzoeking én de rijke tafereelen dei- Nieuw Testamentische Schrift als episoden op te nemen. Wat de overige beschuldigingen aangaat, die tegen Milton's meesterstuk in het midden zijn gebragt, ik noem er nog slechts twee van, omdat zij de partijen der uiterste naauwgezetheid en der uiterste ligtzinnig- heid vertegenwoordigen. Men heeft het namelijk Milton euvel geduid, dat hij den Satan en des Satans engelen dingen laat zeggen, die oneerbiedig en somtijds lasterlijk zijn tegen God. Met name Ds. Clarke heeft zich daartegen uitgesproken. En zullen wij het ver- dedigen? Neen, maar toch het oordeel er over ver- zachten. Van zelven moeten de satanische magten in al hare woorden en daden voorgesteld worden als ge- kant tegen God; doch hierop ziet de beschuldiging niet, maar bepaald op die woorden, die de Satan en zijne engelen gebruiken om hun gevoel van minachting en hunne lastering der Hoogste Majesteit uit te drukken. |
|||||
XIV.
|
|||||
Kon Milton deze niet weggelaten of door andere min-
der aanstootelijke uitdrukkingen vervangen hebben, zon- der zijn werk te beuadeelen? Zeker. Doch Milton's werk is ook niet zonder gebreken. Hij rangschikte deze uitdrukkingen zelf wel niet ouder de gebreken; doch sommigen zijner lezers doen het, en ik meen met regt; doch in allen geval, zoodanige uitdrukkingen zijn weinig in getal, en hoe moeijelijk is het, om in zulke uitgebreide gesprekken, als de duiveleu in dit dichtstuk houden, altijd den dichtgeest te houden binnen de grenzen, die door den Heiligen Geest worden voor- geschreven ! De andere beschuldiging, die der uiterste ligtzinnig-
heid, dat Milton's dichtstuk een veel te ernstig boek is om schoon te zijn, daar het schoone enkel tot vermaak moet dienen, en dat de zonde te maken tot het tragisch centrum van zijn gedicht en van de geschiedenis der menschheid, meer een theologisch dogme dan eene na- tuur- en zedekundige waarheid is — is zoo nietig, dat ik van haar zelfs geene melding zou gemaakt hebben, wan- neer zij mij niet gelegenheid had gegeven, het schoone antwoord van Vinet (Etude sur la littérature francaise. Tom. 1 p. 550) hier af te schrijven: De Zonde.
»Of het erkend wordt of niet, dit onheil bestaat en
het is onder duizenderlei gedaante in gruwzame wer- king tegen het menschelijk geslacht. Als eene opene en altijd versche wond van den enkelen mensch en der volken; als een vergif in alle inrigting tot onderwijs en kunst; als de melaatschheid der aarde, de erfenis der eeuwen, de krankheid der maatschappij: het ongeluk te midden van het geluk, de dood te midden van het le- ven, behaalt de zonde eene laatste zegepraal, wanneer zij het zóó ver brengt, dat men hare uitwerksels ont- |
|||||
XV.
|
|||||
kent. Trouwens dat is ook het doel, waar zij op dui-
zenderlei wijze naar streeft en dat zij maar al te dik- wijls bereikt. De raensch, die zich over andere diu- gen zoo gaarne beklaagt, en die van zijne tranen een beker der dronkenschap maakt, — de mensch verhardt zich tegen het denkbeeld van een oorspronkelijk be- derf, waarvan hij het beginsel en niet het geneesmid- del in zich draagt, en waarvan hij te gelijk de oorzaak en het slagtoffer is. Hij wil niet gevallen zijn. Hij meent te staan en verheugt er zich in. En welk ver- maak zou nu iemand, die zoo denkt, vinden in het lezen van een boek, dat hem willende vertroosten over zijnen val, hem eerst heeft moeten voorstellen als gevallen?" — Ik eindig met een blik op het leven des grooten mans,
wiens poëzij zijnen lezers zoo vele oogenblikken van hun leven heeft verhelderd en veraangenaamd. Milton (in zijn doopregister wordt hij Mylton genaamd)
ontleent zijn naam aan de kleine engelsche stad Mil- ton in het graafschap Kent, van waar zijn oud en aan- zienlijk geslacht afkomstig was. In de oneenigheden tusschen de huizen York en Lancaster hadden zijne voorvaderen hunne vaste goederen verloren en waren zij tot de minder hooge kringen der maatschappij afge- daald. Zijn grootvader was opzigter over het bosch van Shotover nabij Halton in het graafschap Oxford. De familie gestreng roomsch zijnde, zoo onterfde genoemde grootvader zijn zoon John, omdat deze, na te Oxford gestudeerd te hebben, tot de protestantsche geloofsbelij- denis overging. Deze onterving noodzaakte den vader des Dichters om een minder aanzienlijk beroep te kiezen, dan hij anders wel zou gedaan hebben, en hij vestigde zich als notaris te Londen. Wij weten geene andere bijzon- derheden van hem, dan dat hij een uitmuntend muziek- speler moet geweest zijn. Gehuwd met Sara Gaston, |
|||||
XVI.
|
|||||
afkomstig vau eene familie uit' Wallis, verkreeg hij op
reeds meer dan gemiddelden leeftijd drie kinderen: on- zen Dichter, naar zijn vader Jonk genaamd; Christoffel, die regtsgeleerde werd, aan het koningschaps getrouw bleef en onder Jacobus den tweede tot aan zijn dood het ambt van regter bekleedde; en eene dochter met name Anna. Onze dichter werd geboren den 9en December 1608 in
het kerspel All Hallows, Bread Street te Londen. Zijn vader, die zich reeds toen een eervollen naam en een ta- melijk vermogen had verworven, zag met groote vader- lijke vreugde in hem als knaapje reeds vroeg een meer dan gewoon verstand ontluiken, en besloot aan zijne opvoe- ding en vorming niets te laten ontbreken. Waarschijn- lijk werd hij in bepaald puriteinsche beginselen opgevoed; zijn vroegste leermeester althans (zekere heer Young) was van schotsche afkomst en een puritein. Er komt echter in zijne vroegste gedichten menige bijzonderheid voor, die het in twijfel stellen of hij wel als jongeling met deze beginselen instemde. Zijne hooge ingenomenheid met classieke en poëtische studie, benevens zijne groote liefde tot den schouwburg en tot de lectuur van romans, welke laatste hij vooral in zijne jengd als verslond, bene- vens zijne overhelling tot alles wat ridderlijk groot was, komen hier ook niet mede overeen. En toch komen er ook enkele plaatsen zelfs in zijn vroegste gedichten voor, die werkelijk aan eene puriteinsche rigting doen denken. Zooveel is zeker, dat er bij Milton eene doorgaande vrees is voor Gods Woord en waarheid, en eene eerbiediging- van alles wat heilig of schriftuurlijk is, gepaard met eene kennis der schriftuurlijke waarheid, die men als eene zeld- zaamheid bij de meeste Dichters moet beschouwen. En dit alles kan wel de liefelijke vrucht van de gestrenge godsdienstige vorming zijner jeugd geweest zijn. |
|||||
XVII.
|
|||||
Met een dichterlijk karakter gaan fierheid, zucht tot
vrijheid en afkeer van elke onderdrukking gewoonlijk hand aan hand, en dat mag wel als de voorname reden beschouwd worden, waarom hij in tegenstelling van zij- nen broeder Christoffel, tegen de slecht monarchale rege- ring der Stuarts, en een voorstander der Cromwelsche republiek was. Ieder toch draagt eene el bij zich, waar- mede hij alle dingen meet, en deze el is zijne eigene per- soonlijkheid. En wie zelf vrij is, laat ook anderen vrij, maar wie zelf gebonden is, wil ook anderen gebonden hebben. Toen Koning Jacobus 1 den 27 Maart 1625 stierf, was Milton nog slechts een jongeling van zestien jaar; doch vatbaar voor belangrijke indrukken gelijk hij was, konden de regering van dezen vorst en de toenmalige gesteldheid van het hof, hem niet anders dan haat en af- keer voor beide inboezemen. Door de latere gebeurte- nissen werden deze indrukken nog meer bevestigd, en spoedig wijdde Milton zijn verworven krachten tegen de onderdrukkers en vóór de vrijheid van zijn vaderland. Tot zijn vijftiende jaar ontving Milton onderwijs in het
ouderlijke huis, en legde hierbij zulk eene onvermoeide arbeidzaamheid aan den dag, dat hij na den geheelen dag gearbeid te hebben, nog gewoonlijk een groot gedeelte van den nacht besteedde in herlezen of afschrijven. Dit maakte hem niet enkel onderhevig aan veelvuldige hoofd- lijn, maar verzwakte ook zijn gezigt uitermate, zoo dat reeds toen de grond werd gelegd tot het onheil zijner volslagen blindheid in lateren leeftijd, aan welke wij in- tusschen misschien alleen "het verloren Paradijs" te dan- ken hebben. Na zijne jeugdige vorming werd hij op St. Paul's school gelegd, om zijne bekendheid met de classie- ken onder de leiding van Dr. Gill te volmaken. En in zijn zestiende jaar (Februarij 1624) gmg hij naar Cam- bridge op Christ-College en studeerde aldaar in de lette- ii
|
|||||
XVIII.
|
|||||
ren en werd Baccalaureus, een academische graad die
het meesterschap of de doctorale waardigheid voorafgaat. Doch reeds vóór dat hij naar de hoogeschool ging, had hij zich van eene gunstige zijde als Dichter doen kennen door de fraaije overbrenging van de Psalmen CXIV en CXXXVI in engelsche verzen. Gedurende zijne studie te Cambridge vervaardigde Milton verscheidene andere verdienstelijke gedichten, zoo wel in het Latijn als in het Engelsen, en allen waren doorgaans van eenen bijbelschen geest doorademd. Waarschijnlijk omdat Milton bij het hoog gevoel van
zich zelven, zich niet aan de soms kleingeestige academi- sche tuchtregelen wilde onderwerpen, ging hij van de hoogeschool af, nog voor zijn studietijd ten volle verstre- ken was, en keerde in 1632 op 23 jarigen leeftijd terug naar zijn vader, die intusschen Londen verlaten en een landgoed te Horton nabij Colebrook in Middlesex be- trokken had. Aldaar gaf hij zich geheel over aan de afzondering en aan zijne geliefkoosde letterkundige studiën, zich altijd meer aansluitende aan de dichter- lijke school van Dante, Petrarca, Ariosto, Spencer en Shakespeare. Slechts bij enkele gelegenheden kwam hij naar Londen, om den schouwburg en zijne vrien- den te bezoeken. Reeds in dezen tijd dacht hij aan de vervaardiging van een uitgebreid heldendicht, waar- van koning Arthur of eenig ander held uit de Britsche historie de hoofdpersoon zijn zou, doch het was toen nog maar een denkbeeld; de krachten waren er nog niet voor aanwezig, en toen zy er voor aanwezig waren, hadden de denkbeelden ten opzigte van het onderwerp van zulk eenen zang groote veranderingen ondergaan. In dien tijd schreef hij echter zijne meest beroemde juvenalische gedichten. Dertig jaren oud zijnde stierf zijne moeder (in 1638) en
|
|||||
XIX.
nu vergunde zijn vader hem een reisje naar Frankrijk, Ita-
lië, Griekenland en Sicilië te doen. Hij bezocht Parijs, Ge- nua, Florence, Rome, Napels, Venetië en Genève, en maakte bij deze gelegenheid persoonlijk kennis met de be- roemdste geleerden en geletterden van dien tijd, onder anderen met Grotius, Galileus, Manso de beschermheer van Tasso), Diodati en Spanheim, en bestudeerde intus- schen bijzonder de Italiaansche letterkunde in Italië zelf. Aldaar liep hij in den beginne eenmaal groot gevaar van vrijheid of leven, doordien hij vermeende vóór de deur van het Vatikaan even zoo vrij over de godsdienst te kunnen redetwisten als in zijn vaderland, doch hij werd nog tijdig genoeg door een vriend gewaarschuwd en aan het gevaar onttrokken. In Italië zag hij ook eene tooneelvertooning waarin Adam en Eva de hoofdper- sonen waren, in welk stuk, bij vele vreemde zaken, veel goeds voorkwam, dat sterke indrukken achterliet bij Milton en bij hem den grond legde, om hetzelfde onderwerp te nemen voor het groote heldendicht, dat hij voornemens was te eeniger tijd zamen te stellen. Het «verloren Paradijs" had zelfs eerst bij hem een dramatischen vorm en zou een treurspel geworden zijn in den smaak der ouden, later echter werd dit door hem veranderd. — Vijftien maanden (andere berigten noemen achttien maanden) had hij voornamelijk in Italië doorgebragt, toen hij door de onlusten in zijn vaderland uitgebroken, genoopt werd om van zijne reis naar Griekenland en Sicilië af te zien en over Zwitserland en Frankrijk naar Engeland (in 1639) terug te keeren. Hij vond het in verwarring en bloed. Tot verwondering van ieder vatte hij, die bekend stond voor een man van het zwaard, (dat hij gaarne en meesterlijk behandelde) en v?n moed (daar hij tegen den stoutsten kampvechter niet opzag) nog- |
||||
XX.
|
|||||
tans de wapens niet voor zijn vaderland op, maar
belastte zich met het onderwijs van zijne twee neven John en Edward Philip Milton en andere jongelieden. Waarschijnlijk is de groote eerbied voor zijnen vader hiervan de reden. Later zou hij echter met een veel magtiger werktuig dan het zwaard, met zijne weiver- sneden pen de zaak van zijn land dienen. Het onderwijs dat hij intusschen zijnen kweekelingen gaf', was in hoo- gen stijl en onderstelde groote vatbaarheid. Zeker had Milton dit onderwijs op zich genomen, om zich zelven te oefenen, gelijk groote mannen meermalen doen. In 1643, op 35 jarigen leeftijd huwde hij met Maria
Powell, dochter van Richard Powell van Foresthill nabij Shotover in Oxfordshire, een ijverig koningsgezinde, die weelderig en prachtig leefde. Ieder stond verbaasd over dit vreemde huwelijk van den republikein metderoyaliste. Het viel ook slecht uit. Hij had deze dame gekozen om hare schoonheid, doch hij bevond dat haar verstand noch haar humeur hiermede overeenstemde, en ookzij was spoe- dig onverschillig jegens hem. Gewoon aan een gedurig talrijk en vrolijk gezelschap ten huize haars vaders, ver- veelde haar weldra zijn studerend leven in het boekver- trek en het stille huisgezin. De voorname reden was ech- ter dat zij tegen haren zin was gehuwd. De vader van Mil- ton had in 1627 aan den heer Powell vijfhonderd ponden Sterling (ƒ6000) op schepekennis, als Kapitaal van zijn zoon John, geleend; deze verpligting, en om haren vader te believen, had haar het gevraagde huwelijk doen aangaan; doch reeds een maand na het huwelijk verzocht zij haren man om haren vader te mogen gaan bezoeken, en bij dezen lijnde, keerde zij niet terug, maar bleef er den geheelen zomer, geen acht slaande op haar mans vertoogen, ja zelfs niet eens zijne brieven beantwoordende. Dit ontstak Milton zoodanig, dat hij besloot zich van haar te laten |
|||||
XXI.
|
|||||
scheiden, en ten einde dien stap voor anderen te regt-
vaardigen, gaf hij een paar opstellen over de echtscheiding in het licht. Ook werd de naam reeds genoemd van haar, welke zijne toekomstige echtgenoot worden zou, en eene schoone verstandige persoon was — toen zijne vrouw, zulk eene ontknooping niet willende, hem ten huize van een zijner vrienden opwachtte, hem ont- moette en te voet viel, met tranen vergeving vragende voor het gebeurde. Milton was een edel en gevoelig mensch, en zoo werd haar terstond van harte alles ver- geven, en zij kwam niet alleen in zijn huis terug, maar hare ouders en hun huisgezin, door den val des ko- nings van alle inkomsten beroofd, werden ook door hem in huis genomen en verzorgd, tot dat hij hunne zaken bij de zegepralende partij had in orde gebragt. Nog- tans schijnt zijn huwelijk niet regt gelukkig te zijn geweest; zijn schoonvader stierf'te zijnen huize in 1647, doch met zijne schoonmoeder kon hij het niet vinden, en was hij in gedurige vete, ook bepaald over de goe- deren, welke voor de genoemde geleende gelden verpand waren. Ook ontving Milton nimmer de duizend pon- den Sterling ( ƒ 12000) welke hem als huwelijksgoed zijner vrouw beloofd waren. In 1653 stierf Milton's gade in het kraambed, nadat hij zelf het jaar te voren op 44 jarigen leeftijd geheel blind was ge- worden. - Hij verkreeg uit dit huwelijk drie doch- ters: Anna, welke eenigszins misvormd was en óók in het kraambed stierf; Maria, die ongehuwd stierf, en Debora, die met Abraham Clarke, een meester-ver- wer in Spitalsfield huwde en op zeventig jarigen leef- tijd overleed. Milton had zijne twee oudste dochters gedeeltelijk zelf en gedeeltelijk door anderen onderwe- zen in de uitspraak van het Hebreeuwsch, Grieksch, Latijn en de moderne talen, zoodat zij hem al de n*
|
|||||
xx:i.
|
|||||
plaatsen, die hij uit zijne schrijvers wilde opgeslagen
hebben, konden voorlezen, zonder ze evenwel te ver- staan, dat zeker geene aangename bezigheid was. Al wat bloot werktuigelijk is, isgeest-uitblusschend en uiterst ver velend en vermoeijend. De opvoeding die hij aan zijne dochters gaf, werd dan ook gestreng genoemd, zoodat deze zijne kinderen hem meer met ontzag dan met liefde gehoorzaamden. Evenwel hadden zij ook, vooral gedu- rende zijne blindheid, een ander deel in zijnen arbeid; want behalve dat Milton een amanuensis of secretaris had, dicteerde hij ook aan zijne dochters zijne verzen, en ook "het verloren Paradijs" schreven zij althans gedeeltelijk op uit zijnen mond, van welke bijzonderheid nog eene schil- derij bestaat, geteekend door Ange Francois, en eene fraaije plaat, gelithografieerd door C. Billoin, met het onderschrift; "Milton."— Milton dichtte meestal des nachts zijne verzen, terwijl hij te bed lag, en bewaarde ze, door een uitmuntend geheugen geholpen, tot den mor- gen, als wanneer hij ze aan zijnen schrijver of aan zijne schrijfsters dicteerde. Intusschen had Milton zich sedert 1641 in de staatkun-
dige en godsdienstige twisten van zijnen tijd gemengd, en voortreffelijke brochures in den geest der puriteinsche republikeinen geschreven. Het was echter ten koste van zijnen dichterlijken arbeid, die gedurende twintig jaren stil stond. Hij woonde alstoen te Whitehall, doch zijne ' gezondheid eisclite een ruimer genot van lucht, en zoo verliet hij dat paleis, en betrok eene woning, die in St. James park uitkwam. — Door zijn aanhoudend schrij- ven over de vragen en belangen van den dag verkreeg Mil- ton spoedig een aantal vrienden, in wier geest hij geschre- ven had, en in het bijzonder was Cromwell zoodanig voor hem door het lezen zijner schriften ingenomen, dat hij niet zoodra het bestuur in handen had, of hij droeg |
|||||
xxi n.
|
||||||
hem het secretariaat van staat in de Latijnsohe taal
en zijn privé secretariaat op, met eene jaarwedde van «é' 288.18.6 of circa 3500 gulden, welke eerste betrek- king Milton (na zijne blindheid met een onder-secre- taris) tot in 1659 bekleedde; toen onttrok hij zich. En in deze gescheidenheid van het woelig staatkun- dig leven, twee jaren vóór het herstel van Karel II, begon hij »het Verloren Paradijs," dat hij in 1665 voltooide. Eerst twee jaren later vond hij er een uit- gever voor, die een contract met hem maakte (welk contract gedateerd is 27 April 1667), dat Milton voor elke dertien honderd exemplaren; die verkocht wier- den £ 5 of 60 gulden zou ontvangen. In de eerste zeven jaren nu waren er nog geen drie duizend exem- plaren van verkocht, zoodat Milton bij zijn leven slechts £ 10 of 120 gulden voor zijn onschatbaar werk ver- kregen heeft. Hoe onbegrijpelijk dit schijnt, daar Milton toch reeds zoo lang als Dichter van den eersten rang bekend stond, en ook in zijne eenzaamheid door al wat op letterkunde prijs stelde, bezocht werd; — het feit is daar, en niet te wederspreken. Tot verklaring van dit verschijnsel diene evenwel, dat Milton's meester- werk geen populair geschrift was; het onderstelt ge- oefende lezers. Milton was, zoo als alle eminente Dich- ters, meer een Dichter voor Dichters, dan voor het ge- woon lezend publiek; van daar dat zijne en hunne werken slechts door weinige kenners en hoogschatters gekend en gelezen worden. Milton zelf verwachtte en wenschte niet anders (zie den aanhef van den zevenden zang); doch dit verwacht en wenscht een uitgever anders. «Het Verlo- ren Paradijs" is geen klein gedicht, maar beslaat een ge- heel boekdeel. De uitgave is dus kostbaar, en wie zal zulk een groot diehtstuk koopen van een man, die in den haat der bovendrijvende partij, dus van het |
||||||
♦
|
||||||
XXIV.
|
|||||
algemeen vervallen is, en die, daarenboven gedurende
twintig jaren niets van zich heeft doen hooren, dan wat politieke en kerkelijke zaken betreft? Eerst veer- tig jaren na zijn dood, toen het levend geslaeht met zijne driften en twisten was voorbijgegaan, kon het werk zijnen meester prijzen. Addison maakte alstoen in eene breedvoerige beschouwing, zijne landgenooten opmerkzaam op de veelvuldige schoonheden van Mil- ton's voornaamste werk, en nu leerden velen het waar- deren; en de oplagen er van in het oorspronkelijke en de vertalingen er van in andere talen zijn niet meer te tellen, terwijl de Dichter den titel van "de Britsche Homerus" verkreeg. Intusschen had Milton, niettegenstaande zijne blind-
heid, in het jaar 1656 een tweede huwelijk aange- gaan met eene dochter van Kapitein Woodcock van llackney. Ook deze zijne vrouw stierf en wel reeds het volgend jaar, in het kraambed. In 1665 huwde hij voor de derde maal met Elizabeth, dochter van Ed ward Minshall van een oud ridderlijk geslacht in Cheshire, welke vrouw hem geene kinderen baarde en hem vijftig jaren overleefde. Tot in het laatste jaar van zijn leven was Milton
werkzaam voor de pers. Nu echter werden de aanval- len van jicht, waaraan hij gedurig geleden had, zoo geweldig, dat zijn einde naderde. Hij ontsliep zeer kalm te Bunliill nabij Londen op Zondag 8 November 1674; eene maand voor de vervulling van zijn 66B jaar, en werd begraven naast zijn vader, in het koor van de S'. Gilles kerk, Cripplegate, te Londen. Milton moet in zijne jeugd zeer schoon van gelaats-
trekken zijn geweest, iets, dat meermalen valt in men- sehen met ligt bruin haar, gelijk hij had. Zijn gezigt echter was zwak. Zijne gestalte was van gemiddelde |
|||||
XXV.
|
||||||
grootte; hij was vlug en levendig van aard; gelijk-
matig en zachtzinnig van humeur; eenvoudig in zijne manieren en in zijne huishouding; en geen beminnaar van wereldschen pronk; zelfs had hij van het geld en van alle bloote geldraagt en heerlijkheid een zekeren afkeer. Trouwens, hij was te hoog geplaatst naar geest en gemoed, om aan het bloot stoffelijke eene meer dan stoffelijke waarde toe te kennen. Hij had zich dan ook zelf geene rijkdommen verworven, hetgeen in eenen troebelen tijd, als waarin hij leefde, hem zeker ligt zou gevallen zijn, wanneer hij het gezocht had. Nog voor zijnen dood verkocht hij zijne boekerij, die zeer kostbaar mogt genoemd worden, en nogtans bedroeg zijne nalatenschap niet meer dan j£ 1500 of achttien duizend gulden. Zeker is dit veel, voor velen, doch men bedenke, welk een hoogen post in den Staat Milton een reeks van jaren bekleedde en hoe ingetogen hij leefde. Hij was in alles een voorbeeld van matig- heid, uitgenomen in zijne studiën, aan welke hij zich van zijne kindschheid af onbepaald overgaf. Nogtans was hij ook een vriend van het gezellig verkeer, en in het gesprek was hij open en deelde hij aan zijne vrienden gaarne het goede en schoone mede, dat hij gevonden, of door eigen arbeid en nadenken verkre- gen had. Gewoonlijk bragt hij den avond door in het midden der zijnen en zijner vrienden in muziekoefe- ningen. Milton was namelijk gelijk zijn vader een groot liefhebber en beoefenaar der muziek, en om zich te ontspannen, was het bespelen van het orgel zijn liefste vermaak. Wat zijn innerlijk leven betreft, ik heb geene be-
scheiden gevonden, die mij op dit punt genoegzaam op de hoogte stelden. De beschouwingen van Milton als Dichter kunnen boekdeelen vullen; doch als Chris- |
||||||
*
|
||||||
XXVI.
|
|||||
ten moeten wij hem uit zijne «igeu voortbrengselen lee-
ren kennen, of wij kennen hem als zoodanig in het geheel niet. Ongetwijfeld stond zijn hart in overeen- stemming met zijne poë'zij, want hij was een eerlijk man en uit de vrucht wordt de boom gekend. Een zijner levensbeschrijvers zegt van Milton: «Toen hij »het Verloren Paradijs" zamenstelde, streed hij met de engelen, en leefde hij in Edens hof." Ik geloof het gaarne, want ik heb niet de minste reden om er aan te twijfelen. Want om te zeggen, dat dit alles enkel verstandswerk was, en buiten bekeering en wederge- boorte is omgegaan, acht ik vermetel en in lijnregten strijd met het Woord des Hoeren: Oordeelt niet. Zeker kunnen wij door iemands woorden en werken diep in zijn hart zien, doch niet in de diepste diepte van zijn hart. Daarin ziet God alleen, en daarin kan nog iets wezen, dat, bij allen uiterlijken schijn van het tegendeel, één is met God, en door den Heiligen Geest gewrocht is. Ik eindig daarom deze opmerkingen het liefst met eene getuigenis van Milton zei ven over zijne gemoeds- stemming als Dichter van "het Verloren Paradijs" (te vinden in het tweede boek van zijn werk "Reformation of Churchgovernment," in 1641 uitgekomen) een getuige nis, dat tevens eenig licht werpt over den oorsprong van zijn meesterstuk en van zijn gezegde bij den aanhef van den negenden zang: «lang door mij gekozen en laat begonnen." Zijne woorden luiden aldus: "Ik meen dat ik mij niet behoef te schamen, wanneer ik met den kundigen lezer een beding maak, om mij nog eenige jaren uitstel van betaling te geven voor hetgeen ik thans reeds schuldig ben, omdat het geen werk is, dat moet voortkomen uit de drift der jeugd, of de dam- pen van den wijn;gelijk zoo menig werk, zonder ergens toe nuttig te zijn, uit de pen van een verliefde of uit |
|||||
XXVII.
|
||||||
de opgewondenheid van een rijmend tafelvriend te
voorschijn komt; en ook geen werk, dat verkregen moet worden van het geheugen en zijne bevallige dochters, maar door het ootmoedig gebed tot den eeu- wigen Geest, die ons met alle kennis en elke uitdruk- king kan begiftigen, en die Zijnen serafijn uitzendt met het geheiligd vuur van Zijn altaar, om de lippen, van wien Hij wil, aan te roeren en te reinigen. Hierbij moet gevoegd worden eene naarstige en uitgezochte lectuur, eene bestendige opmerking en een vasten en helderen blik in alle daarbij passende edele kunsten en zaken." |
||||||
#
|
||||||
INHOUD.
|
|||||||
Bladz.
I. Satan en zijne Engelen in den afgrond .... ?>
II. Satans togt naar de aarde.........35
III. De Zoon van God..........75
IV. Het Paradijs............105
V. De mensch, door God gewaarschuwd.....147
VI. Beschrijving van Satan's val, aan den mensch, door
den Engel.............183
VIL Beschrijving der Schepping, door den Engel . . .219
VIII. De mensch zich zelven in zijne heilige natuur en
staat beschrijvende aan den Engel...... 245 IX. De val van den mensch.........273
X. Het vonnis over den Satan, de straf van en de
belofte aan den mensch.........321 XI. Den mensch het Paradijs ontzegd......365
XII. De Engel doet den mensch in het verschiet de beloof-
de verlossing aanschouwen........401 Aanteekeningen...........427
|
|||||||
HET VERLOREN PARADIJS.
|
||||||
EERSTE ZANG.
|
||||||
'
|
||||||
1
|
||||||
Zing van des menschen eerste ongehoorzaamheid en
van de vrucht des verboden booms, waarvan de doo- delijke smaak den dood en al onze ellende, met het verlies van Eden in de wereld bragt, tot dat een groo- ter mensch ons herstelde en de gelukzalige plaats her- won, — gij, hemelsche zangster! die op den gewijden top van Horeb of van Sinaï dien herder bezieldet, die het allereerst het uitverkoren zaad leerde, hoe in den beginne hemel en aarde uit den Chaos voortkwamen; of indien Sions heuvel en Siloas beek, wier wateren snel vlieten, door het Woord van God, u meer beha- gen, dan smeek ik vandaar uwe hulp tot mijnen ge- waagden zang, die voornemens is met geene middelmatige vlugt, boven den Aonischen berg te stijgen, waar hij naar dingen streeft, in rijm noch onrijm ondernomen. En boven alles Gij, o Geest! die een opregt en zuiver
hart boven alle tempelen waardeert, onderwijs mij, want uwe is de wetenschap. Van het begin af waart |
||||
,4
Gij tegenwoordig, en, de magtige vleugelen uitgespreid,
eener broedende duive gelijk,zwevende boven den onmeet- baren afgrond, deedt Gij hem zwanger worden. Verlicht wat duister in mij is; wek op en onderschraag wat in mij neergebogen is: opdat ik, op de hoogte van dit groot onderwerp gestegen, de eeuwige voorzienigheid beves- tigen, en de wegen Gods met de menschheid regtvaar- digen moge. Zeg eerst — want de hemel noch de diepe uitge-
strektheid der hel houdt iets voor U verborgen — zeg eerst, welke oorzaak onze stamouders bewoog, om in dien gelukkigen staat, door den hemel zoo hoog be- gunstigd, van hunnen Schepper af te vallen; en van wege een enkel verbod, zijnen wil te overtreden, daar zij, dit uitgenomen, heeren der wereld waren? Wie ver- leidde hen het eerst tot zulk een onzinnig wederstreven? De helsche slang, de gevallen engel. Hij was het, wiens list door nijd en wraakzucht aangehitst, de moeder des menschdoms misleidde, toen zijn hoogmoed hem uit den hemel geworpen had, met geheel zijn heir van afvallige engelen, door wier bijstand hij streefde, om zich in heer- lijkheid boven zijns gelijken te verheffen, zich verzekerd houdende, den Allerhoogste, wanneer Deze zich verzette, te kunnen evenaren; en, aangedreven door eerzucht tegen den troon en de alleenheerschappij van God, eenen god- deloozen krijg en eenen trotschen strijd, door eene ijdele poging, in den hemel verwekte. De gramschap van den Almagtige stortte hem eensslags, gelijk een' bliksem, met eenen ontzettenden ondergang in vreeselijke wanorde van het azuur gewelf in het grondeloos verderf ter neder, |
||||
5
|
|||||
opdat hij, die den Alvermogende had durven uitdagen,
aldaar zou wonen in onslaakbare ketenen en straffend vuur. Negenmaal het tijdperk, dat den stervelingen dag
en nacht afmeet, lag de afgevallene, met zijne afgrij- selijke bende te schande gemaakt, in den vuurklomp wentelend, overwonnen, hoewel onsterfelijk. Doch zijn vonnis bewaarde hem tot meerdere wraak; want nu martelde hem de gedachte aan het verloren geluk en de eeuwigdurende pijn. Hij sloeg zijne oogen in het rond met blikken, die getuigden van de ijselijkste el- lende en van de uiterste wanhoop, vermengd met hard- nekkige trotschheid en eeuwigen haat. Op eens overziet hij, zoo uitgestrekt als engelen kunnen zien, de over- droevige plaats, zoo wild als woest: een akelig hol, rondom hem brandende als één groote vlammende oven ; nogtans geen licht brak door uit deze vlammen, maar veeleer zigtbare duisternis, doorzigtig alleen tot ontdek- king van tooneelen vol ijselijkheid, van gewesten vol ellende en treurige schaduwen, waar vrede en rust nim- mer woning kunnen maken, en de hoop, die tot ieder levende komt, nimmer nadert, maar eindelooze pijniging, gevoed door eeuwige wroeging heerscht, te midden van eenen vurigen vloed, van eeuwig brandende en onverteer- bare sulferstof. Zulk eene plaats heeft de eeuwige gereg- tigheid voor deze wederspannigen bereid; hier, in de ui- terste duisternis, heeft zij hunne gevangenis verordend, en hun deel zoo ver van God en het licht des hemels gesteld, als driewerf het middenpunt der wereld ver- wijderd is van hare uiterste pool. O, hoe ongelijk |
|||||
6
i aan de plaats, van waar zij vielen! — Welhaast onder-
scheidde hij aldaar de medegenooten van zijnen val, overstort met vloeden en wervelwinden van stormend vuur; en onder dezen, aan zijne zijde wentelend, éénen, hem z elven het meest nabij in magt en in overtreding, (langen tijd daarna in Palestina bekend en Be-elzebub genoemd) tot wien de aartsvijand, sedert in den hemel Satan geheeteu, met vermetele woorden de vreeselijke stilte afbrekende, aldus begon: trWanneer gij het zijt, o hoe zijt gij gevallen! hoe ver-
schilt gij van hem, die, in de gelukkige gewesten van het licht, met schitterenden luister bekleed, boven myriaden • engelen, hoe glansrijk ook, uitblonk; wanneer gij het zijt, die door eene wederzijdsche overeenkomst, door veree- nigde gedachten en daden, door eenerlei hoop en kans in de roemrijke onderneming aan mij verbonden waart, en wien thans de ellende in een gelijk verderf met mij vereenigt, — dan ziet gij in welk eenen afgrond en van welk eene hoogte wij zijn nedergestort. Zóó duidelijk bleek het, dat Hij met zijnen donder de sterkste was. Doch wie kende ook vroeger het vermogen van zijne gruwzame wapenen? Maar noch ter oorzake van dit, of iets anders, waarmede de magtige overwinnaar mij in zijne woede zou kunnen vervolgen, zal ik, ofschoon in uitwen- digen luister veranderd, berouw hebben, of verandering brengen in mijne standvastige gedachten, en hooge veront- waardiging door het gevoel mijner geschonden verdien- sten, die mij aandreven om den Magtigste te bestrijden, en tot dezen moedigen strijd alom eene ontelbare magt van geesten te wapenen, die zich tegen zijne heer- |
||||
.-'■
|
|||||
7
schappij verzetten, mij als hun opperhoofd verkiezen,
en zijner hoogste magt, eene magt durfden tegenstellen, die in een twijfelachtig gevecht, op de vlakten des he- mels, zijnen troon deed beven. Wat is het echter, ofschoon het veld verloren is? Nog is alles niet ver- loren. De onoverwinnelijke wil en het peinzen op wraak, de onsterfelijke haat, en de moed van nimmer te bukken of te buigen, blijven, en wat is er niet nog meer, dat niet kan onderdrukt worden! Dezen roem zullen zijne grimmigheid en magt mij nimmer ontwringen. Te bui- gen en op gebogen knieën om genade te smeeken, en diens magt te vergoden, die door den schrik voor dezen arm, nog onlangs waggelde op zijnen troon, — dat ware eerloos, dat ware in waarheid eene laagheid en eene meer vernederende schande dan onze diepe val. Sinds het noodlot de sterkte der goden en hunne hemelsch vlammende zelfstandigheid onwankelbaar maakte; sinds wij door de ondervinding van deze groote gebeurtenis, tot den strijd niet onbekwamer werden, en meer in voorzigtigheid toegenomen zijn, mogen wij met gelukkiger vooruitzigt het besluit nemen, om, door ge- weld of list, eenen eeuwigen en nimmer verzoenbaren krijg te voeren met onzen grooten vijand, welke nu ze- gepraalt, en in overmaat van vreugde, zonder mede- dinger regerende, de tiranny in den hemel in stand houdt." Dus sprak, ofschoon te midden der kwalen, de af-
vallige engel, luid pralende, maar door diepe wan- hoop gefolterd; en snel antwoordde hem zijn vermetele medegenoot: |
|||||
8,
|
|||||
ff O Vorst! o hoofd van zoo vele op troonen zetelende
magten; die onder uw geleide de ten strijde toegeruste Serafs te velde voerdet, en door vreeselijke helden- daden, onbevreesd, den eeuwigen Koning des hemels in gevaar bragt, en beproofdet of zijne oppermagt door sterkte, door het toeval of door het noodlot werd staande gehouden — te wel zie en beklaag ik den vreeselijken uitslag, die met eene treurige nederlaag en schandelijke vlugt ons den hemel deed verliezen, en ons magtig leger zoo diep nederstortte, als goden en hemelsche zelf- standigheden nederstorten kunnen; want zeker, gemoed en geest blijven onoverwinnelijk, en onze sterkte keert spoedig terug, ofschoon al onze luister uitgebluscht, en onze gelukkige staat hier in eindelooze ellende ver- keerd is. Maar hoe! wanneer Hij, onze overwinnaar, van wien ik thans geloof, dat zijne magt almagtig is, omdat niets minder eene magt gelijk de onze, kon over- weldigen, — ons dezen onzen geest en onze kracht enkel geheel behouden liet, om met al die krachten te lijden en onze folteringen te verdragen? Om aldus zijne wraakgierige gramschap te voldoen, of om Hem, als zijne slaven, door het regt des oorlogs verkregen, magtiger diensten te bewijzen in wat Hij ook te verrigten heeft; om hier, in het hart der hel, ons in het vuur te doen arbeiden, of om zijne boodschappers in dezen duisteren afgrond te zijn, — wat kan het ons dan baten, dat wij onze sterkte onverminderd gevoelen, of dat wij eeu- wige wezens zijn, om eeuwige straffen te ondergaan?" Hierop antwoordde hem de aartsvijand, met haastig
uitgesprokene woorden: |
|||||
9
|
|||||
"Gevallen Cherub! in doen of lijden is zwakheid el-
lendig. Wees verzekerd, dat het minste goed te doen, nim- mer onze taak, maar altijd kwaad te doen ons eenig genoegen zijn zal, omdat juist dit in strijd is met den almagtigen wil, dien wij wederstreefden. Wanneer nu zijne voorzienigheid uit ons kwaad het goede zoekt voort te brengen, dan moet onze arbeid zijn, dit oogmerk te verijdelen, en in het goede nog middelen ten kwade te vinden; dit zal, wanneer ik niet dwaal, ons dikwijls gelukken, Hem verdrieten, en zijne geheimste raadsbe- sluiten verhinderen hun oogmerk te bereiken. Zie toch! de toornige overwinnaar heeft de- dienaars zijner wraak en vervolging naar de poorten des hemels te- ruggeroepen; de hagel, met vlammende zwavel ge- mengd, die stormend op ons neder schoot, is door de winden verwaaid; de vuurstroom, die ons van de tran- sen des hemels in den afgrond ontving, wordt kalm, en de donder, bevleugeld met roodschitterende bliksems en toomelooze woede, heeft mogelijk zijne pijlen ver- spild, en laat nu af door den oneindigen en ongemeten afgrond te loeijen. Laat ons deze gelegenheid, ons door de verachting of den verzadigden toorn van onzen vijand vergund, niet verzuimen. Ziet gij ginds die vree- selijk woeste en ledige vlakte, den zetel der wanhoop, van licht beroofd, uitgenomen dat, hetwelk de flikkering dezer loodkleurige vlammen bleek en schrikvol van zich afwerpt? Laat ons uit de slingering dezer vurige gol- ven derwaarts ijlen; daar rusten, wanneer eenige rust d£a> eene haven vinden kan; en, ons verslagen leger verzamelende, raadplegen, hoe wij voortaan onzen vijand |
|||||
10
•
allermeest kunnen beschadigen, ons eigen verlies her-
stellen, onze vreeselijke ramp te boven komen ; — welke versterking wij uit de hoop mogen putten, en zoo niet, welk een besluit de wanhoop ons zal ingeven." Dus sprak de Satan tot zijnen naasten eedgenoot,
het hoofd boven de gloeijende golven geheven, met oogen van vonkenuitstortend vuur. Zijne overige leden lagen zwemmend op den vloed, en strekten zich, in lengte en breedte, vele meetroeden uit. Zij hadden de gedrogtelijke grootte van de Titans in de fabel ver- meld, van de geborenen uit de aarde, die met Jupiter oorlog voerden, van Briarè'us of Typhon, die zich in de spelonk bij de oude stad Tharsus ophield; of van Liviathau, het zeedier, dat God, van alle schepselen, die den oceaan doorzwemmen, het grootste schiep. Wan- neer de loods van een klein schip, door den nacht over- vallen, hem in de Noorweegsche golven sluimerend aantreft, ziet hij hem vaak voor een eiland aan, werpt, gelijk de schippers verhalen, het anker in zijne ge- schubde huid, en hecht zich aan zijne zijde onder den wind, zoo lang de nacht de zee bedekt, en de ge- weuschte morgen vertoeft. Zóó groot in lengte lag de aartsvijand in de brandende kolk geketend uitge- strekt, en ware ook nimmer daaruit opgerezen, noch had zijn hoofd weder opgeheven, zoo de wil en het hooge verlof van den albeheerschenden hemel hem niet ten volle aan zijne eigene helsche plannen had overgelaten, opdat hij, door de herhaling zijner euvel- daden, terwijl hij anderen zocht te verderven, zijne ei- gene verdoemenis zou verzwaren, en in woede mogt on- |
||||
11
|
|||||
dervinden, hoe al zijne boosheid alleen strekte, om
oneindige goedheid, genade en barmhartigheid over den door hem verleiden mensch te brengen, terwijl hij op zich zelven driedubbelen smaad, toorn en wraak ziet uitgestort. Nu hief hij zich met zijn magtig ligchaam opwaarts
uit den poel; aan beide zijne zijden weken de vlammen terug, bogen hare spitse punten naar beneden, en, tot baren opgehoopt, lieten zij eene vreeselijke valei in het midden. Met uitgespreide vleugelen rigtte hij zijne vlugt naar de hoogte, en zweefde op de donkere lucht, die eenen ongewonen last gevoelde, tot dat hij op het drooge land nederstreek, wanneer het land kon heeten, dat eeuwig door een onvloeibaar vuur, gelijk de poel door vloeibare vlammen brandde, en eene gedaante en kleur had, gelijk een door de woede van onderaard- sche winden, van den Peloro gescheurden en verplaat- sten berg; of gelijk de afgebrokkelde zijde van den don- derenden Aetna, wiens met zwavel gevulde ingewanden, nu door vuur bezwangerd, met een onderaardsch ge- weld uitbarsten, en, door de winden geholpen, eenen verzengden bodem overlaten, met enkel stank en walm bedekt. Zulk eene rustplaats vonden de voetzolen der onzaligen. Zijn naaste medepligtige volgde hem, en beiden beroemden zich den Stygischen vloed, niet door toelating der hoogste magt, maar als goden, door hunne eigene herwonnen krachten te zijn ontworsteld. »Is dit het land, deze de grond, het gewest," zegt
de verloren aartsengel, "deze de verblijfplaats, welke wij voor den hemel moesten verwhselen? Deze zwarte duisternis voor dat hemelsche licht? Het zij zoo! nu |
|||||
12
|
|||||
Hij, die thans alleenheerseher is, kan beschikken en ge-
bieden naar het Hem goed dunkt. Niets is beter, dan allerverst van Hem verwijderd te zijn, wien de natuur aan ons gelijk maakte, maar de magt boven zijns ge- lijken verheven heeft. Vaartwei, gelukkige velden, waar de vreugde eeuwig woont! Weest gegroet, verschrik- kingen! Wees gegroet, onmeetbare afgrond! Gij diepste hel, ontvang uwen nieuwen bezitter; hem, die een hart met zich brengt, door tijd noch plaats te veranderen! Het hart is zich zelf eene plaats, en het kan in zich zelf de hel tot eenen hemel, en de hemel tot eene hel maken! Wat zegt het mij, w&ar ik ben, wan- ik in alles dezelfde blijf, die ik zijn moest, en alleen minder ben dan Hij, wien zijn donder grooter maakte! Hier ten minste zullen wij vrij zijn; de haat van den Almagtige zal ons deze gewelven niet betwisten; Hij zal ons van hier niet verjagen! Hier kunnen wij veilig regeren, en naar mijn gevoelen is te regeren, ofschoon in den afgrond, onzer eerzucht waardig. Beter is het in de hel te gebieden, dan in den hemel te dienen. Doch waarom onze getrouwe vrienden, de medgezellen en deelgenooten in ons verlies, in den poel der vergetel- heid aan de wanhoop ten prooi gelaten? Waarom roe- pen wij hen niet, om deze ongelukkige woningen met ons te deelen, of om, met vereenigde wapenen, nog eens te beproeven, wat er in den hemel weder te ver- overen, of in de hel nog meer te verliezen zij?" Dus sprak Satan, en Be-elzebub antwoordde hem:
«Bevelhebber dezer luisterrijke helden, die door niemand dan door den Almagtige verslagen konden worden, |
|||||
13
|
|||||
wanneer zij slechts éénmaal uwe stem weder hooren, —
in vrees en gevaren de levendigste steun hunner hoop, zoo dikwijls in den uitersten nood gehoord, aan de spits van het gevaarlijke, meest woedende gevecht, in alle aanvallen, hun zekerst veldteeken, — dan zal hun moed ras terugkeeren en herleven, schoon zij zich thans zinneloos en zonder gevoel, gelijk wij nog on- langs, in den vuurpoel rondwentelen; geen wonder, na van eene zoo verpletterende hoogte te zijn neer- gestort !" Naauwelijks had hij geëindigd, of de vorst der
duisternis wendde zich naar den oever des vuurpoels. Zijn schild, hard als het firmament, zwaar, groot en rond, wierp hij naar achteren op den rug; de breede schijf hing over zijne schouders, gelijk de maan, welker volle gedaante de ïoscaansche sterrekunstenaar des avonds, door het vergrootend glas, op den top van het hooge Fiësole of in Valderno beschouwt, om in haar gegroefd gelaat nieuwe landen, bergen en stroomen te ontdekken. Zijne speer, waarbij de hoogste den op de Noorweegsche bergen tot den grooten mast van een admiraal-schip gehouwen, vergeleken, slechts eene kleine roede was, strekte hem tot wandelstaf bij zijne bezwaar- lijke schreden over de brandende klei. Hoe ongelijk aan de stappen op de azuren gewelven des hemels! En de verzengende lucht, met vuur overwelfd, wierp daar- enboven hare vlammen over hem heen. Doch trotsch en alles wederstaande, naderde hij den oever dezer brandende zee, en riep de gevallen engelen, zijne le- gioenen, die onbewegelijk, digt op elkander lagen, |
|||||
14
|
|||||
als de bladeren van den herfst, wanneer de beken in
Vallombroza daarmede opgevuld zijn, over welke de Hetrurische bosschen, hooghangende priëelen welven; of als de schelf die aanspoelt, wanneer Orion, met orkanen gewapend, de kusten van het roode meir zweept, welker golven Busiris met zijne Memphische ruiters verzwolgen, toen zij met eenen trouwloozen haat, de bewoners van Gozen vervolgden, die weldra aan den veiligen oever hunne drijvende lijken en gebroken wagenraderen zagen, —ja, zóó digt op een gestrooid, neergeworpen en verloren lagen zij, den poel be- dekkende, en geheel verbijsterd door hunne vreeselijke verandering; en tot deze riep hij, zoo luide, dat de holle spelonken der hel weergalmden: ^Vorsten, monarchen, helden, sieraden van eenen hemel,
nog onlangs de uwe, maar thans verloren, in zoo verre deze ontzetting eeuwige geesten kan aandoen! Of hebt gij deze plaats gekozen, om, na de moeite des gevechts, van uwe heldendaden te rusten, en is die rust u hier zoo genoegelijk als in de valeijën des hemels? Of hebt gij in uwe vernedering gezworen, den overwinnaar te aanbidden, die nu den Cherub en Seraphijn, met weg- geworpen wapenen en vanen, in den vloed ziet wente- len? Straks bemerken de snelle vervolgers uit den he- mel hun voordeel, dalen haastig neder, en stooten ons met hunne voeten nederwaarts, terwijl wij hier moedeloos liggen; of kluistei'en ons met aaneen gesmeede donder- kloten op den bodem van dezen afgrond. Ontwaakt, staat op, of — zijt voor eeuwig gevallen!" Zij hoorden hem en werden beschaamd. Hunne vleu-
|
|||||
15
gelen uitspreidende, sprongen zij op, gelijk menschen,
wier pligt het is te waken, en die, slapend gevonden door iemand, welke zij vreezen, opschrikken en voort- tuimelen, eer zij regt ontwaken. Ook waren zij naau- welijks hunnen onzaligen toestand bewust, of gevoelden zij hunne snerpende pijnen. Nogtans gehoorzaamde dit onnoemelijk aantal welhaast aan de stem van hun leger- hoofd. Gelijk toen de magtige staf van den zoon van Amram over de zeekusten werd gezwaaid, in de ver- schrikkelijke dagen, die Egypte troffen, en eene pek- zwarte wolk van sprinkhanen, op de vleugelen van den oosten wind gedragen, opriep, die over het rijk van den goddeloozen Farao hing, en, gelijk de nacht, ge- heel het land aan den Nijl verduisterde, — zoo zag men de gevallen engelen, even ontelbaar in menigte, zwevende op hunne vleugelen onder de gewelven der hel, boven en onder en aan alle zijden met vuur om- ringd, tot dat de opgeheven speer van hunnen grooten gebieder, zwaaijende, het teeken gaf tot rigting hun- ner beweging, en hen op den brandenden zwavel- grond in orde deed legeren, waar zij de geheele vlakte vervulden; eene menigte, zoo als nimmer het volkrijke Noorden, om Rijn of Donau over te trekken, uit zijne koude lendenen heeft geschud, toen zijn barbaarsche zonen, gelijk een zondvloed, naar het zuiden kwamen, en zich van Gibraltar tot aan de Lybische zand- woestijnen uitbreidden. Nu ijlden de hoofden en aanvoerders van iedere
slagorde en van elke bende naar de plaats, waar hun groote gebieder stond. Goddelijke gedaanten en ge- |
||||||
16
|
|||||
stalten waren het, die der menschen verre te boven stre-
vende; vorstelijke waardigheidbekleeders en magten, wel- eer in den hemel op troonen gezeten, ofschoon, door hun- nen opstand, hunne namen in de registers der hemelen thans niet meer gedacht werden, uitgedelgd zijnde uit het boek des levens. Ook hadden zij de nieuwe namen nog niet verkregen, die hun in later tijd door de zonen van Eva werden gegeven, toen zij, door de hooge toelating Gods, tot beproeving der menschen, het aardrijk door- wandelden, en door valscuheid en leugen het grootste gedeelte der menschen verleidden om God hunnen Schepper te verzaken; om de onzigtbare heerlijkheid van Hem, die hen gemaakt had, te veranderen in de gedaante van een onvernuftig dier, in eene wellustige godsdienst met ijdele pracht en goudglans opgesierd, en om duivelen voor Godheden aan te bidden; —toen werden zij, onder menigerlei namen en als menigerlei afgoden, in de heidensche wereld bekend. Noem hunne toen bekend geworden namen, mijne
zangster! Wie rees het eerst, wie het laatst van deze vuursponde op uit den slaap, toen, op de stem van hunnen grooten beheerscher, ieder in zijnen rang, naar het dorre strand een voor een toetrad en bij hem stond, terwijl de gemengde menigte nog van verre staan bleef? Zij waren de hoofden der geval- •len engelen, die lang daarna buiten den afgrond der hel op de aarde omzwervende en prooi zoekende, hunne zetels naast den zetel Gods, hunne altaren naast zijne altaren plaatsen durfden, als goden onder de vol- keren aangebeden werden, en Jehova, donderende uit ir
|
|||||
17
Sion en tusschen de Cherubims ten troon gestegen,
trotseerden; ja, niet zelden hunne gruwelen en afsehu- welijkheden in zijn heiligdom stelden; met vervloekte gebruiken zijne heilige plegtigheden en gewijde feest- dagen ontheiligden, en zijn licht met hunne duisternis waagden te besmetten. De eerste was Moloch, een gruwelijk koning, overgoten met het bloed van men- sehelijke offeranden en ouderlijke tranen, ofschoon de ouders, door het luid geschal van trommels en pauken, het geschrei hunner kinderen, die den grimmi- gen afgod door het vuur naderden, niet konden hooren. De Ammoniet vereerde hem in Rabba en in zijne wa- terrijke vlakten, en ook te Argob en Bazan tot aan de uiterste boorden van den Arnon. Niet te vreden met zulke stoutmoedige onderdanen, vervoerde hij door list het wijze hart van Salomo, om, op den heuvel der ergernis, hem eenen tempel tegenover den tempel Gods te bouwen, en het woud, de vermakelijke vallei Hinnoms, sedert Tophet of het zwarte Gehenna genaamd, werd tot eene beeldtenis der hel. Na hem volgde Kamos, het ontuchtige schrikbeeld der zonen van Moab, die van Aroer tot aan Nebo, in de woestijnen van het zuide- lijkst Abarim, in Hesbon en Horonaim, in het rijk van Sihon, tot beneden in de bebloemde dalen van Sibma, met wijngaarden versierd, en te Eleale, tot aan de Doode zee regeerde. Peor was zijn andere naam, toen hij Israël in Sittim, op hunnen togt van den Nijl, aan- dreef om hem onbeschaamde offeranden te brengen, die hun veel rampen bewerkten. Van daar breidde hij zijne wellustige feesten uit, tot aan den heuvel der ergernis, 2
|
||||||
IR
|
|||||
langs de bosschen van den moordenden Moloch, waar
wellust en bloeddorst naast elkander troonden, tot dat de vrome Josia hen van daar ter helle dreef. — Met hem kwamen zij, die van den grensstroom des ouden Euphraats af, tot aan den vloed, die Egypte van de Sy- rische landen scheidt, met de algemeene namen, Baal en Astaroth genoemd werden; sommigen van het vrouwe- lijke en sommigen van het mannelijke geslacht; want gees- ten kunnen naar hun goedvinden één der beide geslachten, of wel beiden aannemen, zoo teeder en ongemengd is hun zuiver wezen; niet met gewrichten of ledematen zaam- gehecht of zaamgeweven, noch op de brooze sterkte van beenderen gebouwd, gelijk het logge ligchaam van vleesch; maar in'welke gedaante zij verkiezen, in eene uitgebreide of zaamgedrongene, eene blinkende of duis- tere, kunnen zij hunne verhevene ontwerpen uitvoeren, en hunne werken van liefde of haat volbrengen. Voor zoo- danige wezens verzaakte het volk Israëls menigmaal zij- nen levenden, sterken God; liet het zijn heilig altaar onbe- zocht; boog het zich diep voor dierlijke afgoden, waardoor het den hals even diep in den krijg buigen, en door de spie- sen vaa verachtelijke vijanden sneuvelen moest. Met deze menigte kwam ook Asthoretk, de koningin des hemels, of de maan met wassende hoornen, door de Feniciërs Astarte genoemd. Aan haar beeld, in den nacht, wanneer de maan het bestraalde, betaalden de Sidonische maagden hare gelotten in gezangen, die ook in Sion niet ongezon- gen bleven, alwaar haar tempel op den berg der terging gebouwd werd, door dien verwijfden koning, wiens hart, anders zoo wijd van begrip, door de lonken van afgo- »
» |
|||||
19
|
|||||
dische vrouwen verleid, tot de schandelijke dienst
der afgoden verviel. Haar volgde Thammuz, wiens ver- wonding jaarlijks de Syrische vrouwen op den Libanon verzamelde, om in verliefde gezangen eenen geheelen zomerdag zijn noodlot te beweenen, terwijl de zacht- vlietende Adonis purperverwig uit de rots zijner ge- boorte zeewaarts vloeide, vermengd, gelijk zij waan- den, met het bloed van Thammuz, jaarlijks op nieuw gewond. Dit liefdesverhaal besmette ook de dochteren Sions, wier onkuische drift Ezechiël in het heilige voorhof zag, toen hij, in een gezigt, de snoode afgo- derijen van het afvallige Juda aanschouwde. Hem volgde een afgod, die in ernst treurde, toen de over- meesterde verbondsark zijne dierlijke gedaante schond, hem, in zijnen eigen tempel, hoofd en handen afbrak op den rand van den dorpel, waarop hij nederviel, tot beschaming zijner aanbidders. Dagon was zijn naam, een zeemonster, van boven mensch en van onderen visch. Nogtans verhief zijn tempel zich hoog in de stad Asdod, en werd hij langs de geheele kust van Palestina, te Gath, Ascalon en Akkaron, tot aan de grenspalen van Gaza gevreesd. Hem volgde Bimmon, die zijnen bekoorlijken zetel in het bevallige Damascus, aan de vruchtbare oevers van twee klare stroomen, Abana en Farpar, geplaatst had; ook deze trotseerde het huis des Heeren, en voor een' melaatsche, dien hij uit zijne dienst verloor, herwon hij een' koning, Achaz, zijnen zotten overwinnaar; dezen overreedde hij om het altaar Gods gering te achten, en een ander, naar Syrisch gebruik, daarvoor in de plaats te stellen, ...
|
|||||
20
|
|||||
op hetwelk hij zijne gehate offeranden ontstak, en de
goden, door hem overwonnen, aanbad. Achter dezen ver- scheen eene menigte, die, onder de oude beroemde namen Osiris, Isis, Orus en hun gevolg, met hunne gruwelijke gedaanten en tooverijen, het dweepend Egypte en zijne priesters verleidden, om hunne wandelende goden veel meer in misvormd dierlijke, dan in menschelijke gedaanten te zoeken. Ook Israël ontkwam deze besmetting niet, toen het, van geleend goud, het kalf op Horeb zamen- stelde, en de afvallige koning daarna deze zonde te Bethel en Dan verdubbelde, toen hij zijnen Maker in eenen grazenden stier afbeeldde, dien Jehova, die in éénen nacht, toen Hij van Egypte uittrok, in het voor- bijgaan, alle eerstgeborenen des lands, èn zijne loeijende goden, in éénen slag verdelgde. Ten laatste kwam Belial. Een meer onzuivere en
zinnelijke geest, die de zonde meer om der zonde wil beminde, viel niet uit den hemel. Geen tempel was voor hem opgerigt, en geen altaar brandde ter zijner eere; maar wie wordt meer dan hij, in de tem- pelen en op het altaar geheiligd, wanneer de priesters Godloochenaars worden, gelijk de zonen van Eli, die het huis Gods met onreinheid en geweld vervulden? Ook aan de hoven, in paleizen en in weelderige steden, waar het geraas der drinkgelagen, der geweldenarij en der kwaadwilligheid boven de hoogste torens stijgt, voert hij het gebied; en wanneer de nacht de straten ver- duistert, zwieren de zonen van Belial, dronken van wijn en moedwil, daarin rond; getuigen de straten van So- dom en de nacht te Gibea, waar men eene vrouw |
|||||
21
|
|||||
buiten de gastvrije deur stelde, om erger kwaad te
verhoeden! Deze waren de voornaamsten in rang en magt. Aan
de overigen te gedenken zou te wijdloopig zijn, hoe- wel zij wijd en zijd beroemd waren. Zoo als de Ionische goden, voor wie Javans nakomelingen altaren bouwden, lang echter nadat zij hemel en aarde, als hunne doorluch- tige voorouders vergood hadden. Titan, de eerstgeborene des hemels met zijn reuzengeslacht, door Saturnus, zij- nen jongeren broeder, van zijn geboorteregt beroofd; deze werd door den magtigen Jupiter, zijnen eigenen en Rhea's zoon, op zijne beurt verjaagd, en aldus be- magtigde Jupiter de opperheerschappij. Zij waren eerst te Creta en op den Ida bekend; daarna regeerden zij in de wolken, op den kouden top van den besneeuwden Olimpus, hunnen hoogsten hemel, of in de grot van Delphi of in Dodona, en langs al de grenspalen van het Dorische land; anderen vloden met den ouden Satur- nus over Adria naar de Hesperische velden, en zwier- ven over de Celtische ge .vesten tot aan de afgelegenste eilanden. Deze allen en nog meer anderen kwamen bij menigten,
maar met nedergeslagen oogen en duistere blikken; nog- tans begon er een flaauwe straal van vreugde in te flikke- ren, toen zij hunnen geleider, niet geheel in wanhoop ver- zonken, en zich zelven, bij het verlies, niet verloren zagen. Doch hen zóó te zien, bewolkte zijn gelaat met eene ver- schietende verw. Welhaast echter zijnen gewonen hoog- moed hernemende, rigtte hij hunnen zinkeixden moed met pralende woorden, die den schijn der verhevenheid na- |
|||||
22
|
|||||
bootsten, doch de wezenlijkheid misten, alleugskens
weder op, en verjoeg de vrees uit hun hart. Vervol- gens beval hij terstond, onder het krijgsgeschal van klaroenen en trompetten, zijne magtige standaarden op te rigten, welke hooge eer door Azazel, eenen rijzigen Cherub, als zijn regt voor zich geëischt werd. Schie- lijk ontplooide deze, van den blinkenden staf, op het gegeven teeken, de rijksbanier, die, hoog opge- heven, gelijk eene schitterende luchtverheveling, op den adem der winden golfde. De wapenen en zegevanen der Seraphijnen blonken van edelgesteenten en goud, waarmede zij rijk omzet waren. Intusschen bliezen de schelle trompetten hare oorlogstoonen, op welke geheel het leger antwoordde door een algemeen veld- geschrei, waarvan de diepe hel dreunde, en dat, daar buiten, het rijk van den Chaos en den ouden nacht met schrik vervulde. In hetzelfde oogenblik zag men, door het nevelachtige licht, tien duizend banieren in de lucht opgeheven, golvende met al de kleuren van het oosten; te gelijk rees een hoog woud van speren op; aaneensluitende helmen en schilden vertoonden zich, in digt 'gesloten slagorde, in onmeetbare reijen. Nu begonnen zij hunnen optogt, in volmaakt vierzijdig ineengeslotcn gelederen, onder het liefelijk geluid der fluiten en andere zachte speeltuigen naar Dorische wijze, zooals dat, waarmede de ten veldslag gewapende helden der oudheid ten top van bedaarden moed werden opge- voerd; in plaats van woede, wekte zulk eene muzijk be- daarde dapperheid, standvastigheid en onverschrokken- heid op, welke de vrees des doods en van eenen schande- |
|||||
j;3
|
||||||
lijken aftogt verbanden. Ook bezat zij het vermogen om,
door hare verrukkelijke toonen, onrustige denkbeelden te verzachten en te stillen, en angst, twijfeling en schrik en vrees en pijn, uit den boezem van sterfelijken en onster- felijken te verwijderen. — Aldus ademende in vereenigde magt en met ééne bepaalde gedachte, rukten zij, onder het streelende geluid der schalmei) en, dat hunne pijnlijke schreden langs den brandenden bodem verzachtte, in stilzwijgen voort. Tot de plaats der wapenschouwing ge- komen, vormden zij eene vreeselijke slagorde van onaf- zienlijke lengte, en, gelijk de helden der oudheid, in oog- verblindenden wapendos met schilden en speren, in ééne rigting gehouden, wachtten zij de bevelen van hunnen magtigen gebieder. Deze laat zijne geoefende blikken langs de gewapende gelederen gaan, en spoedig heeft hij het geheele leger overzien. Hij slaat de strijders, hunne orde, hun gelaat en houding, als die van goden, gade, en ten slotte berekent hij hunne getallen. Nu zwelt zijn hart van hoogmoed, en, zich verhardende in zijne sterkte, draagt hij roem op zich zelven. Want sinds der menschen schepping, was er nimmer een heir, dat zich bij dit verge- lijken kon, dan misschien dat uitgestrekte leger van klein voetvolk, dat eertijds door de kraanvogels beoor- loogd werd. Al werd het geheele geslacht der reuzen van Phlegra, met al de helden, die te Thebe en llium streden, en op beide zijden met hulpgoden vermeerderd waren, tot één leger bijeenverzameld; benevens al die Britsche en geblazoende ridders, die, volgens de fabelen der romanciers, den zoon van Uther omringden, met alle anderen, gedoopten en ongeloovigen, en allen die |
||||||
*
|
||||||
24
|
|||||
zich naderhand in Aspremont, Montalban, Damascus,
Marocco en Trebizonde, door hunne wapenen be- roemd maakten, met hen, die uit Bizerta van de Afri- kaansche kusten kwamen, toen Charlemagne met al zijne vorsten bij Fontarabia geslagen werd, — dit leger ging nogtans alle sterfelijke krijgsmagt ver te boven. En ech- ter had het zijne oogen alleen op zijnen gevreesden gebieder gevestigd, die, in gedaante en houding fier bo- ven allen uitblinkende, als een toren vóór hen stond. Zijne gedaante had nog niet al haren oorspronkelijkeu luister verloren, en toonde niet minder dan eenen gevallen aartsengel, dan eenen bovenmatigen glans, die omneveld is; even als wanneer de opgaande zon, door de mistige lucht hare stralen schijnt verloren te hebben; of als wan- neer zij van achter de maan, door hare gedeeltelijke ver- duistering, eene onheilspellende schemering op de helft der volkeren vallen laat, en den ontroerden monarchen eene staatsverandering vreezen doet. Zóó verduisterd blonk echter de aartsengel nog verre boven al de an- deren uit. Maar op zijn gelaat waren de diepe lidteekens van getroffen donderslagen zigtbaar, en de zorg zetelde op de bleeke kaken; maar onder zijne wenkbraauwen, die onbevreesden moed en op wraak wachtende trotsehheid uitdrukten, stond zijn oog grimmig; nogtans gaf het blijken van knaging en droefgeestigheid, bij het gade- slaan van zijne medepligtigen, of liever van zijne na- volgers in de misdaad; van die engelen, vroeger op geheel andere wijze in zaligheid aanschouwd, maar thans ge- doemd tot eeuwige pijnen; van die millioenen geesten, wegens zyne misdaad uit den hemel verdreven, en om |
|||||
2o
|
|||||
zijnen opstand uit de eeuwige heerlijkheid verstooten.
En nogtans —hoe getrouw stonden zij bij hem in hunnen benevelden glans! Zoo staan, wanneer het vuur des hemels de eiken der wouden of de dennen der bergen getroffen heeft, hunne statige stammen met verzengde toppen, ontlooverd op de verschroeide vlakte. Nu nam hij de houding aan tot spreken; en hunne
verdubbelde gelederen zwenkten van vleugel tot vleugel, en sloten eenen halven kring om hem en al zijne rijks- grooten heen. De opmerkzaamheid sloot aller lippen. Driemaal wilde hij aanheffen, driemaal borsten hem de tranen, zoodanig als engelen die storten, in spijt zij- ner trotschheid, uit de oogen; eindelijk vonden de woorden, afgebroken met zuchten, eenen weg, en hij zeide: nO Myriaden onsterfelijke geesten! o magten, bij geen
wezen dan bij den Almagtige te vergelijken! En zelfs met Hem was de strijd niet zonder roem, ofschoon de uitkomst noodlottig was, gelijk deze plaats en deze ontzettende verandering met afschuw getuigen; maar welk eene kracht van geest kon, door vooruit te zien of door voorspelling, uit de diepte der kennis, zoo van het verledene als van het tegenwoordige, eene reden ge- vonden hebben tot de vrees, dat eene vereenigde magt van goden, zoo onwrikbaar pal staande als de onze, ooit zoude kunnen worden terug geslagen? En wie kan nog, ondanks dit verlies, gelooven, dat het al deze niagtige legioenen, wier verbanning den hemel ontvolkt heeft, mislukken zal, om door hunne eigene krachten der- waarts weder op te stijgen, en den zetel hunner geboorte |
|||||
2(>
|
|||||
te hernemen? Wat mij betreft, al de heiren des hemels
mogen mij tot getuigen zijn, dat noch een misslag in be- raadslaging, noch het vermijden van eenig gevaar door mij, onze verwachting heeft doen verloren gaan. Doch Hij, die als Monarch des hemels regeert, zat, opgehouden door eene oude achtbaarheid, door toestemming of door gewoonte, tot dusverre gerust op zijnen troon; zijne koninklijke heerlijkheid deed Hij ons ten volle blijken, doch Hij verborg voor ons zijne magt; dit deed ons den aanslag beproeven, en was de oorzaak van onzen val. Thans kennen wij zijne magt, en kennen wij ook de onze. Wij moeten Hem nimmer ten strijde uitdagen, maar ook niet vreezen, wanneer wij tot eenen nieuwen strijd uitgedaagd worden. Een beter deel is ons over- gebleven: om door bedekte aanslagen, door list en be- drog te bewerken, wat der magt niet gelukt is, opdat de Gebieder des hemels ten laatste aan ons ondervinde, dat hij, die zijnen vijand door geweld overwint, hem slechts ten halve overwonnen heeft. De ruimte zal nieuwe werelden voortbrengen, en reeds verspreidde zich het gerucht in den hemel, dat Hij voornemens is eene aardsche wereld te scheppen, en daarin een geslacht te planten, dat door zijne bijzondere liefde, niet minder dan de zonen des hemels zoude begunstigd worden. Derwaarts heen te gaan, al is het maar om die Aarde te zien, zal mogelijk onze eerste onderneming zijn; daar of elders moeten wij heen, want deze brandende poel zal onze hemelsche geesten niet eeuwig kluisteren, noch de afgrond ons langdurig met zijne duisternis bedekken. Doch eene volledige raadsvergadering moet deze ge- |
|||||
27
|
|||||
dachten doen rijpen; het denkbeeld op vrede is verlo-
ren, want wie kan aan onderwerping denken ? Oor- log dan, openlijke of heimelijke oorlog — daartoe moet besloten worden!" Dus sprak hij; en als bevestiging zijner woorden
glinsterden millioenen zwaarden, door zoo vele magtige Cherubijnen uit de scheden getrokken; deze plotselijke schittering verlichtte de hel in het ronde; zij schreeuwden hunne woede tegen den Allerhoogste uit, en sloegen met toomeloos krijgsgeraas hunne wape- nen tegen de klinkende schilden, hunne lasterlijke uit- dagingen opzendende naar de gewelven des hemels. Niet verre van daar stond een berg, wiens ontzet-
tende top rook en vlammen spuwde; overigens scheen hij geheel met eene doorschijnende korst bedekt, een ontwijfelbaar teeken dat in zijne ingewanden metaal- erts, het gewrocht der zwavel, verborgen lag. Derwaarts spoedde zich eene talrijke bende op snelle vleugelen, gelijk wanneer scharen van loopgravenmakers, gewapend met spaden en houweclen, uit een koninklijk leger op- rukken, om een veld af te palen of eene schans op te werpen. Mammon voerde hen aan; Mammon, de minst verheven geest, die van den hemel viel; want reeds d&ar waren zijne blikken en daden altijd nederwaarts gekeerd, en bewonderde hij meer de rijkdommen van het met goud gedekte plaveisel des hemels, dan al wat er heiligs en Goddelijks in het beschouwen der zalig- heid te genieten is; door zijne ingeving werden de menschen hem gelijk, en leerden zij het middenpunt der aai'de plunderen, met eerlooze handen de ingewanden |
|||||
2*
|
|||||
hunner moeder doorwroetendo om schatten te verga-
deren, die beter verborgen gebleven waren. Spoedig had zijn legertros in den berg eene diepe groef ge- houwen, eu ribben van goud daaruit gedolven. Laat het niemand verwonderen, dat de rijkdommen in de hel groeijen; deze grond verdient het best dit kostbaar vergif te bevatten. En laten zij, die hunnen roem in ver- gankelijke dingen zoeken, en met verwondering van Babel, en de werken der Memfische koningen spreken, leeren, hoe de grootste gedenkstukken van hunnen roem, van hunne sterkte en kunst, zonder moeite over- troffen worden door afgevallen engelen, die in één oogen- blik verrigtten, wat ontelbare handen, met onophoude- lijken arbeid, in eene geheele eeuw naauwelijks tot stand brengen. Nabij de vlakte in vele toebereide groeven, die onder
den bodem met aderen van gloeijend vuur, uit den poel afgestroomd, waren voorzien, smolt eene andere menigte, met wonderbare kunst, de ruwe klompen erts, naar zijne verschillende soorten, en schuimde de ziedende slakken er af. Anderen hadden inmiddels verscheidene vormen in den grond gegraven, en uit de kokende fornuizen, door een vreemdsoortig kanaal, al de holligheden gevuld, gelijk in het orgel ééne windlade den wind naar al de pijpen voert. Snel, gelijk een nevel opstijgt, i'ees, onder de aan- gename muzijk van instrumenten en sti-eelend stemgeluid, eene groote werkplaats, in de gedaante van eenen tempel, uit de aarde omhoog, steunende op pilaren en Dorische zuilen, met gouden bovendrempels, kroonlijsten en lofwerk van prachtige beitelkunst, en met een dak van |
|||||
29
|
|||||
geslagen goud. Noch Babyion, noch het groote Alcaïro
evenaarde dezen onbeschrijfelijken luister, zelfs niet in hunne grootste pracht en eerzucht om voor Belus of Se- rapis, hunne goden, tempels, en voor hunne koningen pa- leizen te bouwen, ten tijde toen Egypte en Assyrië elkan- der in weelde en rijkdom beurtelings zochten te overtref- fen. De statige, hoog opgerezen zuilen stonden onwrikbaar en regtstandig; en de deuren, die nu hare stalen vleugels openden, lieten van binnen over de meest uitgestrekte ruimte, eenen vlakken en gepolijsten vloer aanschouwen. Van het verwulfde dak hingen eene menigte reijen van vlammende lampen en schitterende kroonen, door magi- sche kunst voortgebragt, brandende van Naphta en As- phalt, en'een licht verspreidende als dat eens uitspansels. Vol verwondering ijlde de menigte daar binnen; eenigen prezen het werk, anderen den bouwmeester. Zijne hand was in den hemel bekend door een aantal hoog ver- hevene paleizen, waar geschepterde Engelen hunne ze- tels hadden en zij als vorsten zaten, die door den op- persten koning tot dien rang verheven waren, om ieder in zijne eigene heerschappij, de schitterende ordeningen des hemels te besturen. Zijn naam is ook niet onbekend, of zonder aanbidding gebleven; in het oude Griekenland, in het Auzonische land, werd hij Mulciber geheeten; men fabelde van zijnen val, dat, toen de vertoornde Jupiter hem van de kristallen tinnen des hemels had neder- geworpen, hij, van den morgen tot den middag, van den middag tot den dauwenden avond, eenen geheelen zomerdag lang, gevallen, en met de ondergaande zon, als eene vallende ster, van het opperaspunt des uitspan- |
|||||
3( i
|
|||||
sels tot op het eiland Lemnos, in de iBgseïsche zee,
is neergekomen. Dus verhalen zij, doch dwalen, want hij viel met dat oproerige leger lang te voren. Ook baatte het hem thans niets, dat hij hooge zetels in den hemel gebouwd had; met al zijne kunstige werken ontkwam hij niet, maar werd, met zijne vernuftige werk- lieden, ganschelijk uit den hemel geworpen, om nu in de hel te bouwen. Intusschen werd, op bevel van de opperste helsche
magt, door de gewiekte hei'auten, met ontzagwekkende plegtigheid, en onder het geschal der trompetten, door ge- heel het leger, eenen plegtigen rijksdag uitgeroepen, die in het Pandemonium, het grootsche paleis van Satan en van zijne grooten, zonder uitstel zou gehouden worden. Zij riepen daartoe de, naar rang of keuze, waardigste op- perhoofden van iedere legerafdeeling op. Terstond kwa- men deze bij honderden, vergezeld van duizenden hunner onderhoorigen. Aan al de toegangen was ge- drang; de poorten en de ruime voorhof, maar bovenal de uitgestrekte zaal, waren aan een veld gelijk, met tenten overdekt, waarin stoutmoedige kampvechters, met hunne wapenen uitgedoscht, voor den zetel des Sultans, den besten der heidensche ridders tot den doodelijken kamp, of tot den lansenrid uitdagen; alom, op den bo- dem zoowel als in de lucht, die van het geluid hun- ner klapwiekende vleugelen weergalmde, vereenigden zij zich als tot zwermen. Gelijk de bijen in de lente, wanneer de zon zich in den stier begeeft, hare talrijke jeugdige bevolking uit den korf in zwermen uitzenden; — tusschen frissche dauwdruppels en bloemen, vliegen zij |
|||||
3J
|
|||||
af en aan, of loopen over de gladde plank, nieuwelings
met balsem gewreven, als het voorplein van hare uit stroo vervaardigde vesting, en beraadslagen da£r over hare staatsaangelegenheden; — zoo digt wemelden door elkander en verdrongen zich deze aetherische scharen, tot dat een teeken gegeven werd; toen zag men een wonder. Zij, die nog kort te voren de reuzenzonen der aarde in grootte overtroffen, zijn thans kleiner geworden dan de allerkleinste dwergen, en de engste ruimte bevat tallooze legioenen. Zij gelijken nu naar dat geslacht der Pygmeën, aan de andere zijde van den indischen berg, of naar die tooverachtige kwelgeesten, wier nachtelijke dan- sen de laat op gehouden landman, te middernacht, aan de zijde van een bosch of bij eene beek, ziet of droomt te zien, terwijl daarboven de maan als scheidsregteresse zetelt, en haren bleek lichtenden loop nader tot de aarde neigt. Zij willen door hunne vrolijke dan- sen en dartele muzijk zijne ooren streelen, doch zijn hart beeft te gelijk van blijdschap en vrees. Aldus trokken deze onligchamelijke geesten hunne on- gemeten gestalten in de kleinste zelfstandigheden te za- men, en, schoon onnoemelijk in getal, zaten zij in over- vloedige ruimte midden in de zaal van het helsche paleis. Doch verder binnenwaarts zaten de cherubijnen en se- raphijnen, hunne majestueuse gestalten behoudende, in gesloten kring en in geheime beraadslaging. Een dui- zendtal halve goden zat daar op gouden zetels. De raad was grootsch en voltallig. Na een kort stilzwijgen en na kennisgeving van het oogmerk dezer dagvaard, begon de raadpleging. |
|||||
TWEEDE ZANG.
|
|||
Op een verheven schitterenden troon, ver te boven
strevende allen rijkdom en pracht van ürmuz en In- dië, of waar het weelderig Oosten met volle han- den paarlen en goud over zijne barbaarsche konin- gen uitstort, zat Satan, door verdienste tot deze treurige waardigheid opgeklommen. Zoo hoog, boven alle ver- moeden door de wanhoop gestegen, streeft hij, niet moede geworden om den ijdelen krijg met den Al- magtige voort te zetten en niet door de ondervinding geleerd, nog hooger, en legt hij aldus zijne hoovaardig ingebeelde ontwerpen bloot: i.Troonen, en heerschappijen, godheden des hemels!
want sedert geene diepte onsterfelijke krachten, hoe onderdrukt en gevallen, in haren poel vasthouden kon, geef ik den hemel nog niet verloren. T)e hemelsche krachten, uit hunne nederdaling verrezen, zullen luis- terrijker en vreeselijker dan zonder dien val verschij- nen, en zijn bij zich zelven verzekerd dat zij dit onheil niet ten tweeden male te vreezen hebben. Naar het mij voorkomt, hebben het regt en de gevestigde wetten des hemels het eerst uwen aanvoerder aangewe- |
||||
36
|
|||||
zen; daarop volgde uwe vrije keuze, met al wat daar-
enboven in den raad en op het slagveld verdienste- lijk is tot stand gebragt; doch ons verlies, althans in zoo verre hersteld, heeft mij met algemeene toestem- ming op eenen veiligen en onbenijden troon te vaster ge- vestigd. De gelukkiger staat des hemels, met de ver- hevenste waardigheden verbonden, mogt benijding van ieder minderen opwekken; doch wie zal te dezer plaats hem benijden, die door zijnen hoogsten rang zich aan de spits van uw leger, als uwe borstwering tot doel- wit van den Donderaar stelt, en gedoemd is tot het grootste aandeel in de eeuwige pijnen? Waar dus geen goed voorhanden is om over te twisten, daar kan geene verdeeldheid door partijzucht ontstaan. Want voorzeker zal in de hel niemand den voorrang begee- ren; en niemand, wiens aandeel in de tegenwoordige pijnen klein is, zal uit eergierigheid naar grootere el- lende reikhalzen. Met dit voordeel eener eensgezind- heid, standvastige trouw, en moedige overeenstemming, meer dan in den hemel zijn kan, keeren wij thans tot den eisch van ons oud en regtvaardig erfdeel terug, en zijn zekerder van den gelukkigen uitslag, dan wij ons vroeger te midden van het geluk durfden belooven. En welk een w*eg daartoe de beste zij: óf die van open- lijken krijg, <5f van bedekte list, is het onderwerp onzer beraadslaging; iedereen die raad kan geven, spreke." Hij zweeg; en naast zijne zijde verhief zich de ge- schepterde koning Moloch, de sterkste en heftigste geest, die op de vlakten des hemels streed, en nu, door de wan- hoop, nog uitzinniger. Hem bezielde de trotschheid van |
|||||
37
|
|||||
te denken dat hij met den Eeuwige gelijk in sterkte te
achten was; en zoo hij minder was, meende hij niets te zijn. Met deze inbeelding verloor hij alle vrees; van God, of' de hel, of' wat nog erger kon zijn, nam hij geen kennis meer, en sprak diensvolgens deze woorden: "Mijn gevoelen is openlijke krijg; meer onbedreven
in list, roem ik daarop niet; zij mogen ze in het werk stellen, die haar noodig hebben, en wanneer zij haar noodig hebben, maar niet op dit oogenblik. Want zul- len, terwijl zij daarop zitten te peinzen, de overigen, millioenen gewapende engelen, die reeds lang met groot verlangen het teeken tot den optogt te gemoet zien, hier nutteloos verwijlen als vlugtelingen des he- mels en tot hunne woning dit duister en schandelijk hol aannemen, de gevangenis der dwingelandij van hem, die door ons dralen regeert? Neen, laat ons veeleer verkiezen om allen te zauien op eens met de woede en de vlammen der helle gewapend, ons met onweer- staanbare kracht een weg over de hoogten des he- mels te banen; onze foltertuigen tegen onzen Pijniger in verschrikkelijke wapenen verkeerende; zoodat hij te- gen het gekraak zijner almagtige werptuigen den donder der hel hoort aandruischen, en in plaats van zijn bliksem, smokend vuur en allerlei verschrik- king, met gelijke woede tusschen zijne engelen geslin- gerd, ja zelfs zijn troon bedolven ziet met helsche zwa- vel en vreemde vlammen, zijne eigen uitgevonden mar- teltuigen. Mogelijk echter schijnt eenigen den weg te bezwaarlijk, en te steil om hem met opstaande vleu- gels tegen eenen hoogeren vijand hte bestijgen ?jJDoch |
|||||
H.S
|
|||||
lateu dezen bedenken, wanneer de slaapdronk uit
den stroom der vergetelheid hen nog niet beneveld heeft, dat onze natuurlijke beweging ons weder tot de plaats onzer geboorte doet stijgen; nederdalen en val- len is ons oneigen. Wie voelde niet onlangs, toen de grimmige vijand op onze gebroken achterhoede scham- per aanhield, en ons tot in den afgrond vervolgde, met welk eene bezwaarlijke en gedwongen vlugt wij zoo diep nederzonken? op te stijgen is dus gemakke- lijk. Men vreest den uitslag? wanneer wij den Ster- kere Op nieuw tegen ons aanhitsen, zal mogelijk zijn toorn nog strengere wegen tot ons verderf vinden? Ja, wanneer er in de hel nog voor grooter verderf te vree- zen ware! Wat kan vreeselijker zijn dan hier te wo- nen, uitgestooten van alle zaligheid en gedoemd in deze afschuwelijke diepte tot het uiterst verderf, waar zonder hoop op een einde, de pijnen van een onuit- bluschbaar vuur, als de werktuigen van zijnen toorn ons moeten folteren, zoo dikwijls de onverbiddelijke geesel en het uur der marteling ons oproept om getuchtigd te worden? Nog zwaarder straf dan deze, zou ons geheel verdelgen en vernietigen. Wat vreessen wij dan? wat dralen wij om zijnen toorn ten uiterste te ont- steken, die, ten top gestegen, ons geheel verteren en dit ons wezen vernietigen zal ? een veel grooter geluk dan als ellendigen een eeuwig bestaan te hebben! Of, wanneer onze natuur waarachtig goddelijk is en niet kan ophouden te zijn, dan hebben wij voor deze ergere wraak niet te vreezen, en zullen wij door onze proefnemingen zien dat onze magt vermogend is om zijnen hemel te ont- |
|||||
M
|
|||||
rusten, en zijnen door het noodlot gedragen troon, ofschoon
ongenaakbaar, nogtans door gedurige aanvallen te schok- ken. Is dit geene zegepraal, het is ten minste wraak!" Hij eindigde, terwijl hij zijne wenkbrauwen dreigend
te zamen trok; zijne blikken verkondigden eene wan- hoopige wraak, en eenen krijg vol gevaar voor minde- ren dan goden. Aan de andere zijde verhief zich Belial op eene meer behagelijke en meer vriendelijke wijze. Een schooner persoon verloor de hemel niet; hij scheen tot hooge waardigheid en uitnemende daden gevormd, maar alles was valsch en van binnen hol en ledig, hoe- wel zijne tong van manna droop, en hij het ergste den schijn kon geven van het beste, ten einde de rijpste raadslagen in verwarring te brengen en te verijdelen, want zijne gedachten waren laag; wel was hij vinding- rijk in kwade daden, maar tot het groote traag en be- vreesd; nogthans streelde hij het oor, en begon met eenen innemenden toon aldus: "Ik zou bijzonder voor eenen openlijken oorlog zijn,
omdat ik niet de minste ben in haat, vergaderde vorsten! wanneer de voornaamste reden, die geopperd is om tot den krijg over te halen, mij niet allermeest daarvan afried, daar zij over den geheelen uitslag kwade voorteekens schijnt te verspreiden. Immers hij, die in wapenfeiten het meest uitmunt, grondt, vol mistrouwen in hetgeen hij voorslaat en in hetgeen het voornaamste moet zijn, zij- nen moed op wanhoop en vertwijfeling, en stelt het doel van al zijne bemoeijingen in eene gruwzame wraak. Eilieve, welke zal die wraak zijn? De burgten des hemels zijn met gewapende wachters bezet, die allen |
|||||
40
|
|||||
toegang onmogelijk maken. Niet zelden legeren zich
hunne legioenen aan den oever des afgronds, of zwe- ven zij op donkere vleugels, bespiedende wijd en ver het rijk van den nacht, met verachting neerziende op elke overrompeling. Al konden wij met geweld door- breken, en de geheele hel rees op en volgde ons met hare duisternis, om het reine licht des hemels te bevlekken, dan nog zoude onze groote vijand onverderfelijk blij- ven en onbesmet op zijnen troon zitten; en de hemel- sche natuur, welke geene vlekken duldt, zou haast het be- derf weder uitwerpen, en zich zegepralend van het onedel vuur zuiveren. Dus teruggeslagen, zou de laffe wanhoop onze eenigste hoop zijn. Wij moeten den almagtigen over- winnaar tergen, om al zijne wraak aan ons te verspil- len, en deze moet ons vernietigen; dus onze genezing moet bestaan in niet meer te zijn! Treurige weldaad! want wie zou, ofschoon vervuld van pijn, dit denkend bestaan, deze gedachten, die de eeuwigheid doorwandelen, willen verliezen? wie zou, om niet te lijden, liever willen vergaan, verzwolgen worden en verloren zijn in den wij- den schoot van den ongeschapen nacht, van gevoel en be- weging beroofd? Doch gesteld, clit ware het beste; wie weet of onze grimmige vijand dit immer geven kan of wil ? of hij dit kan, is twijfelachtig; dat hij het nim- mer wil, is zeker. Zal hij, die zoo wijs is, zijne grim- migheid den schijn van onmagt geven, en bij verrassing zijnen vijanden hunnen wensch vergunnen, en hen in zijnen toorn verdelgen, die zijn toorn tot eindelooze straf gespaard heeft? — Wat dralen wij, zeggen zij, die tot den krijg raden, wij zijn tot een eeuwig lijden ge- |
|||||
41
|
|||||
vonnisd, bewaard en bestemd! wat wij ook doen, kun-
nen wij meer, kunnen wij erger lijden? — Is dat daa het ergste, dat wij hier aldus nederzitten, beraadslagen, onder de wapenen staan? Hoe! toen wij vervolgd en door den verpletterenden donder des hemels geslagen, den afgrond smeekten om ons te verbergen; toen de hel ons eene schuilplaats toescheen voor zulke slagen, of toen wij in den brandenden poel geketend lagen, — was toen onze toestand niet ontzettender? Hoe! wanneer de adem, die dat grimmig vuur ontstak, zich eens uitzetfe en het met eene zevenvoudige woede aanblies, om ons op nieuw onder de vlammen te bedelven? of wanneer de thans rustende wraak van boven, den bliksem weder in hare reg- terhand nam om ons te teisteren? Hoe! wanneer al hare schatkamers geopend werden, en de gewelven der hel al hare vuurstroomen lieten nedervallen, al deze ons boven het hoofd hangende verschrikkingen, die ons bedreigen, dat zij ten eenigen dage vreeselijk op ons zullen nederstor- ten? Mogelijk, terwijl wij eenen roemzuchtigen veldtogt be- ramen en ons er toe bemoedigen, worden wij door een vreeselijken storm opgenomen en elk onzer aan zijne eigen rots gespiest, tot een spel en prooi van zwepende orkanen; of zinken wij, in ketenen geslagen, voor eeuwig in de- zen ziedenden oceaan, om daar cindelooze eeuwen, met altijddurend gekerm, zonder verademing, onbeklaagd en zonder opschorting van het vonnis te worstelen. Dit zou erger zijn. Tot eenen openlijken of heimelijken krijg kan ik dus mijne stem niet geven. Want wat vermag geweld of list tegen hem, of wie kan dien verschalken, wiens oog alles met éénen opslag doorziet? Hij ziet en |
|||||
42
|
|||||
belacht uit de hoogten des hemels al deze onze ijdele
bewegingen; even wijs om al onze ontwerpen en aan- slagen te vernietigen, als almagtig om onze magt te we- derstaan.— Zullen wij dan zoo verachtelijk leven? wij, afstammelingen des hemels, zóó vertrapt, zóó verjaagd, ketenen en eeuwige pijnigingen, verdragen? — Naar mijn gevoelen, liever dit dan nog erger, doordien een onvermijdelijk noodlot en een almagtig raadsbesluit, de wil des overwinnaars, ons ten onder gebragt heeft. Onze kracht is even geschikt om lijdelijk als om werkzaam te zijn, en de wet, die dit zoo geregeld heeft, is niet onregtvaardig. Waren wij wijs geweest, wij hadden be- sloten lijdelijk te zijn, voor dat wij tegen eenen zoo magtigen vijand de wapenen opnamen, waarvan de uit- slag zoo onzeker was. Ik lach, wanneer zij, die zoo stout en trotsch op hunne wapens zijn, zoodra het hun mis- lukt, terugdeinzen en vreezen te ondergaan wat zij toch wisten dat volgen moest, namelijk, ballingschap of ver- smaadheid, banden of pijn, naar de uitspraak van den overwinnaar. Dit is thans ons vonnis; kunnen wij dit alles lijden en doorstaan, dan kan de toorn van onzen oppersten vijand zich met der tijd verminderen; en zóó ver van hem verwijderd, zal hij mogelijk onze be- leediging, met de opgelegde straf voldaan, niet meer ge- denken; en wanneer zijn adem de vlammen niet aan- blaast, zal dit woedend vuur bedaren; ons zuiverder wezen zal alsdan den schadelijken damp te boven ko- men, of daaraan gewoon, hem niet gevoelen, — of door den tijd veranderd, en met den aard en de natuur van deze plaats in overeenstemming gebragt, zullen wij de |
|||||
13
|
|||||
grimmige hitte zonder bevreemding en zonder pijn ge-
voelen ; deze ijselijkheden zullen verzacht, deze duister- nissen tot licht worden. Behalve de verwachtingen, die de nimmer eindigende vlugt van toekomende dagen ons aanbrengt, is dit eene kans op verandering, wel waardig om er op te wachten, nadat ons tegenwoordig lot, of- schoon kwaad, nogtans gelukkig schijnt, en niet van kwaad tot erger komen zal, wanneer wij ons zelven niet meer ellende op den hals halen." Dus waren Belials woorden in het sierlijk kleed der
rede gehuld, tot lage rust, en niet tot vrede, maar vreedzame vadzigheid radende. Na hem sprak Mam- mon aldus: "Wanneer de krijg het beste is, dan strijden wij om den
koning des hemels van zijn troon te stooten, of ons eigen verloren regt te herwinnen; en hem te onttroo- nen mogen wij alleen dan hopen, wanneer het eeuwig noodlot voor het veranderlijk toeval wijken, en de Chaos den strijd beslissen zal. Is het ijdel het eerste te hopen, dan vervalt het laatste. Want welk eene plaats kan binnen des hemels grenzen voor ons overig zijn, wan- neer wij den oppersten Heer des hemels niet overwel- digen ? Gesteld, dat hij bewogen werd, en ons eene algemeene vergiffenis, onder voorwaarde van nieuwe onderdanigheid, aanbood, met welke blikken in onze oogen konden wij in zijne tegenwoordigheid vernederd voor hem staan, en de strikte geboden ontvangen, die ons worden opgelegd om zijnen troon met 'ofzangen, hoe bevend gezongen, te vereeren, en met gedwongen Hallelujahs zijne Godheid te loven; terwijl hij, onze |
|||||
14
|
|||||
benijde beheerscher, als koning verheven zit, en zijn
altaar van de welriekendste geuren en van hemelsche bloemen, onze slaafsche offerande, omringd is? Dit zoude in den hemel onze bezigheid en ons genoegen moeten uitmaken. Doch hoe vermoeijend zoude eene eeuwigheid zijn, die wij moesten doorbrengen met de aanbidding van hem, dien wij haten! Laat ons dan niet naar ons vorig prachtig leenmanschap streven, dat door geweld onmogelijk terug te krijgen en, ofschoon het in den hemel zij, uit genade aangeboden, voor ons onaan- nemelijk is; zoeken wij veeleer ons geluk in ons zel- ven, en uit het onze voor ons zelven te leven, ofschoon in deze uitgestrekte eenzaamheid, nogtans vrij zijnde en aan niemand verantwoordelijk; en dus eene harde vrijheid ver- kiezende boven het zachte juk eener luisterrijke slavernij. Onze grootheid zal dan allermeest uitblinken, wanneer wij uit kleine groote, nuttige uit schadelijke, voorspoe- dige uit onvoorspoedige dingen scheppen, en in welke plaats het ook zij, in het kwaad groeijen, en door werk- zaamheid en volharding, rust uit pijn te voorschijn brengen kunnen. Sidderen wij voor dit diepe rijk der duisternis? hoe menigmaal behaagt het den hemelschen, alles regerenden koning, om in het midden van zwarte en dikke wolken zijn zetel op te slaan, terwijl zijne heerlijkheid onverduisterd blijft, en met de majesteit der donkerheid zijnen troon te omringen, waaruit de diepe donders loeijen, die hunne woede ten toon sprei- dende, den hemel de hel doen gelijken? kunnen wij, gelijk hij onze duisternis, niet zijn licht nabootsen wan- neer het ons behaagt? ook deze woeste bodem heeft |
|||||
45
|
|||||
zijne verborgene schatten, edelgesteenten en goud, en
bekwaamheid noch kunst ontbreken ons, om pracht te voorschijn te brengen, en wat kan de hemel meer aan- toonen ? Ook kunnen wij ons door lengte van tijd aan de pijnigingen, als aan een wezenlijk deel van ons be- staan, gewennen; dit doorvlijmend vuur kan ons zoo dragelijk worden, als het thans hevig is, en onze na- tuur kan zich in zijne natuur veranderen; dit moet noodzakelijk het gevoelige onzer smarten wegnemen. Alles noodigt ons tot vreedzame raadslagen en om, als een ordelijk gevestigde staat, te zien hoedanig wij in veiligheid onze tegenwoordige ellende kunnen verzach- ten, steeds het oog daarop houdende, wat en waar wij zijn. Laat ons dus alle gedachten van oorlog verban- nen; zietdaar mijnen raad." Naauwelijks had hij geëindigd, toen er in de verga-
dering een vrolijk geruisch ontstond, gelijk wanneer na eenen storm de holen der rotsen het gehuil smoren der onstuimige winden, die gedurende den ganschen nacht het meer hebben gezweept, en die nu den afgewaakten zeeman door hunnen heesch geworden toon doen insla- pen, terwijl zijne bark of boot na het onweder op goed geluk in eene rotsachtige baai het anker heeft uitge- worpen. Zoodanig was het geluid der toejuiching, dat men overal hoorde, toen Mammon eindigde; zoo zeer behaagde zijne uitspraak tot vrede radende; want zij vreesden veelmeer voor een tweede slagveld dan voor het verblijf der hel; zoo zeer werkte nog innerlijk bij hen de vrees voor den donder en voor het zwaard van Michael; en niet minder groot was hun verlangen om |
|||||
46
|
||||||
dit helsche rijk te vestigen, ten einde het door beleid
te doen bloeijen, en door hetzelve na verloop van eeu- wen den hemel na te bootsen. Be-elzebub, want, Satan uitgenomen, bekleedde hij de hoogste plaats, dit be- merkende, rees met eene ernstige houding op, en op- rijzende geleek hij eenen pilaar van den nieuwen staat; op zijn voorhoofd waren overleg en staatszorg diep in- gegrift, en in zijn aangezigt, ondanks zijnen val nog vol majesteit, stond de onversaagdheid van eenen koning te lezen. Hij stond daar met eene statigheid, als ware hij gevormd om met Atlantische schouderen, het gewigt van de magtigste monarchiën te torschen; zijn blik trok aller gehoor en opmerkzaamheid, en gebood eene stilte gelijk die van den nacht of van de lucht tegen den middag in den zomer, terwijl hij aldus sprak: »Troonen en heerschende magten, afstammelingen des hemels, onstoffelijke krachten! of moeten wij dezen titel afstaan en ons, naar eenen veranderden stijl, vorsten der helle noemen ? Want immers de volksstem schijnt over te hellen, om hier te blijven en een bloeijend rijk te stich- ten; zonder twijfel omdat wij droomen en niet beden- ken, dat de koning des hemels ons deze plaats tot een kerker heeft aangewezen en niet tot onze veilige schuil- plaats voor zijnen magtigen arm, om er van de heer- schappij des hemels bevrijd te zijn, en in nieuwe za- menzweringen tegen zijnen troon op te staan, neen! wij zijn er om als zijne gevangenen, ofschoon zoo ver van hem verwijderd, in de engste slavernij onder een on- vermijdelijk bedwang te blijven. Want hij zal, weest er verzekerd van, in de hoogte en in de diepte, als de eer- |
||||||
-■ ,
|
||||||
47
|
|||||
ste en de laatste, als koning alleen regeren, en door ons
oproer zal hij ook niet het geringste deel van zijn koning- rijk verliezen, maar hij zal zijne heerschappij over de hel uitstrekken, en ons hier met eenen ijzeren schepter rege- ren, gelijk hij degenen, die in den hemel zijn, met eenen gouden regeert. Wat zitten wij dan neder om over vrede of krijg te beraadslagen? De krijg heeft over ons be- slist, en ons neergestooten, met een onherstelbaar ver-t lies; met woorden van vrede heeft zich nog niemand verwaardigd tot ons te komen; want welk een vrede zou ons, in slavernij weggevoerden en tot eene gestrenge hechtenis, tot slagen en willekeurige straf veroordeelden, gegeven worden? en welk een vrede kunnen wij weder- keerig aanbieden, daar wij niets bezitten dan haat en vijandschap uit al ons vermogen, met toomelooze tegen- kanting en wraak; ofschoon langzaam, nogtans altoos zamenspannende en beramende hoe de overwinnaar al- lerminst zijne overwinning genieten en allerminst zich verheugen moge in die daden, die wij lijdend allermeest gevoelen. De gelegenheid daartoe zal ons niet ontbre- ken, en het zal niet noodig zijn, den hemel, wiens hooge wallen noch bestorming, noch belegering, noch overrompeling uit de laagte vreezen, met eenen gevaar- lijken sprong te overvallen. Hoe! als wij eene veel ligtere onderneming uitvonden? Er is eene plaats, (indien een oud en voorzeggend gerucht uit den hemel niet dwaalt) eene andere wereld, de gelukzalige zetel van een zeker nieuw geslacht, waarvan het hoofd mensch geheeten is, die omtrent dezen tijd moet geschapen zijn, en die, hoe- wel minder in raagt en luister, ons gelijk, maar van |
|||||
48
|
|||||
hem, die den hemel regeert, meer begunstigd is. Aldus
was zijn wil, uitgesproken in het midden der goden, en door eenen eed, die de geheele omtrek des hemels deed sidderen, bevestigd. Laten al onze gedachten derwaarts heen gerigt zijn, om te ontdekken welke schepsels, van welke gedaante, van welke natuur, met welke begaafd- heden, d&ar wonen; waarin hunne sterkte, waarin hunne zwakheid bestaat, en of geweld dan list zal gevorderd worden, om hen te verleiden? Ofschoon de hemel ge- sloten is, en de hooge gebieder des hemels door zijne eigen sterkte zeker zit, zal mogelijk die plaats, als de uiterste grenspaal van zijn koningrijk, meer voor ons openliggen, en ter verdediging overgelaten zijn van hen die haar bewonen. Aldaar is mogelijk door eenen schie- lijken aanval voordeel te behalen: óf door met het vuur der hel deze zijne geheele schepping te verwoesten, óf door alles als ons eigendom in bezit te nemen, en de nieu- we bewoners te verdrijven, gelijk wij verdreven zijn; of, indien zij niet te verdrijven zijn, hen tot onze medege- nooten te maken, door hen tegen hunnen God op te hitsen, zoodat hij hun vijand worde, en met be- rouwhebbende handen zijn eigen werk vernietige. Dit zoude eene gewone wraak overtreffen, zijne blijd- schap wegens onze verwoesting storen, en onze blijd- schap doen geboren worden uit zijne verstoordheid, wanneer zijne geliefkoosde kinderen in den afgrond ge- worpen, om onze ellende met ons te deelen, hunnen broo- zen oorsprong en hun vervlogen geluk, zoo ras vervlogen, vervloeken. Oordeelt of dit waardiger zij te beproeven, dan hier in de duisternis te zitten en plannen tot verkrijging |
|||||
49
|
|||||
eener hersenschimmige heerschappij uit te broeden."
Aldus droeg Beëlzebub zijnen duivelschen raad voot, door Satan eerst ontworpen, en hem afzonderlijk mede- gedeeld; want van wien, dan van den oorsprong alles kwaads, kon zoodanig eene diepe boosheid om het men- schelijk geslacht in zijnen eenigen wortel te verdelgen, en de aarde, tot hoon des grooten Scheppers, met de hel zamen te voegen en te vermengen, afstammen? Doch hun hoon strekt alleen om des Scheppers roem te vermeerderen ! — Intusschen was het vermetel voorstel ten hoogste aangenaam bij de helsche mag- ten; bij allen flikkerde de blijdschap in de oogen, en vol genoegen stemden allen in zijnen voorslag; waarop hij zijne aanspraak dus vervolgde: "Met regt hebt gij uw oordeel uitgesproken, met regt
uwe lange redentwisten geëindigd, vergaderde goden! en, gelijk aan hetgeen gij zelven zijt, groote dingen besloten, die ons nogmaals, ten spijt van het noodlot, uit deze uiterste diepte, nader tot onzen ouden zetel zullen verheffen; mogelijk wel in het gezigt dier stra- lende grenzen, van waar wij, met geschikte wapenen, een gelukkigen uitval doen en den hemel weder bin- nentreden kunnen, of anders, om in eene meer gema- tigde luchtstreek, niet onbezocht van het liefelijk licht des hemels, veilig te wonen, en in de schitterende stralen van het Oosten dezen walm af te wasschen; dtór zal de liefelijke, zachte en welriekende lucht ha- ren balsem uitademen, om de wonden van dit bijtend vuur te helen! Maar wie zal de eerste zijn, dien wij afzenden, om deze nieuwe wereld te ontdekken? wien
4
|
|||||
50
|
|||||
zullen wij daartoe bekwaam vinden ? Wie zal het be-
proeven om den duisteren, grondeloozen, oneindigen afgrond te doorwandelen, en in het tastbaar donker den onbekenden weg te vinden, of wanneer hij in hooge vlugt, door onvermoeibare vleugelen gedragen, het on- meetbaar ledig overtrekt, eer hij het gelukkig eiland bereikt, welke sterkte, welke kunst, welke heimelijke bedekking zal voldoende zijn, hem alsdan nog veilig door de sterke wachten, door de van rondom digt be- zette posten der wakende engelen heen te voeren? Hier heeft hij alle omzigtigheid noodig, en niet minder voorzig- tigheid vordert onze keuze; want op hem, dien wij afzen- den, berust het welzijn van allen, en onze laatste hoop." Dus sprak hij, en zette zich neder. De verwachting
om te vernemen wie oprijzen en de gevaarlijke onder- neming ondersteunen, tegenspreken of op zich nemen zoude, maakte zijn blik onzeker. Doch allen zaten ver- stomd, en overwogen het gevaar in diepe gedachten. Ieder las met schrik in de oogen des anderen zijne eigen verlegenheid. Niemand onder de keur en bloem van deze den hemel bestrijdende helden werd zoo on- versaagd bevonden van zich aan te bieden, om onverzeld deze verschrikkelijke reis te ondernemen. Totdat ein- delijk Satan, wien thans eene ongemeene glorie boven al zijne medegenooten deed uitblinken, met de trotscb- heid van eenen Monarch, die al zijne hooge waardij gevoelt, op zijnen zetel zittende, zonder eenige aan- doening te laten blijken, aldus sprak: iro Gij afstammelingen des hemels, verhevene troon-
magten! niet ten onregte heeft een diep stilzwijgen en |
|||||
51
|
|||||
stil nadenken ons bevangen, zonder ons neder te slaan. De
weg, die uit de hel tot het licht opwaarts leidt, is lang- en bezwaarlijk; daarbij is onze gevangenis sterk; dit hoog gewelf van vuur, altijd woedend om te verslinden, ommuurt ons negenvoudig, en poorten van brandend diamant, achter ons toegegrendeld, betwisten ons den uitgang. Deze doorgetrokken, wanneer iemand daar doortrekken kan, ontvangt hem de diepte van eenen volstrekten, van alle leven ontblooten nacht in haren open muil, en dreigt hem, in dezen gedrochtelijken kolk neerzinkende, met het volstrekt verlies van zijn wezen. Indien hij van daar in eenige wereld of op eenig onbekend gebied ontkomt, wat blijft hem overig dan even onbekende gevaren, even bezwaarlijk te ontvlie- den? Doch, vorsten! deze troon, deze koninklijke opper- magt, zoo luisterrijk getooid, en magtig gewapend, zou mijner onwaardig zijn, wanneer bij een ontwerp, het algemeen welzijn bedoelende, zwarigheid en gevaar mij van de uitvoering zouden kunnen afschrikken. Waartoe heb ik de koninklijke regten aangenomen en weiger ik niet den schepter te voeren, wanneer ik weiger een even groot deel in het gevaar als in' de eer te nemen? Hij, die regeert, is geregtigd en verpligt beide te aan- vaarden en wel het gevaar zooveel meer, als hij in eer boven de overigen verheven is. Gaat dus naar uwe woningen, ontzaggelijke magten, die, ofschoon gevallen nog de schrik des hemels zijt. Overweegt te huis bij u zelven, omdat toch hier ons te huis moet zijn, wat de tegenwoordige ellende meest verligt en Je hel dragelijk maakt, indien er eenige genezing of bezwering mogelijk |
|||||
52
|
|||||
is, die de pijnen van dit ijselijke verblijf opschorten, ver-
dooven of verminderen kan. Verzuimt niet wacht te hou- den tegen eenen zoo waakzamen vijand, als tegen ons over staat, terwijl ik daar buiten door geheel het gebied dezer duistere verwoesting heen voor ons allen verlossing zoeken zal; want niemand zal de gevaren dezer onderneming met mij deelen.'' Dit gezegd hebbende stond de Monarch op, voor-
zigtig alle antwoord voorkomende, daar sommige dei- hoofden, door zijn besluit bemoedigd (in de verzekering van te zullen worden afgewezen), zich nu insgelijks konden aanbieden tot hetgeen hen eerst had doen schrikken, en afgewezen zijnde, zich thans als zijne me- dedingers voordoen, en dus zonder moeite den hoogen roem gewinnen konden, dien hij door het doorworstelen van het uiterste gevaar moest handhaven. Doch zij vreesden het gevaar minder dan zijne verbiedende stem, en stonden dus alle te gelijk met hem op, en het gedruisch van dit algemeen oprijzen was als het geraas van eenen verren donder. Mét de eerbiedigste houding bogen zij zich voor hem en verhieven zij hem als eenen god, den Allerhoog- ste in den hemel gelijk, ook vergaten zij niet hem te kennen te geven, hoezeer zij het roemden, dat hij voor het algemeen welzijn het zijne in de weegschaal stelde. AVant ook bij de helsche geesten zijn niet alle deugden verloren, tot eene waarschuwing, opdat god- delooze menschen zich niet zouden beroemen op blin- kende daden, die uit zucht tot roem ontstaan, of door eene heimelijke eergierigheid met den naam van ijver tot het goede vernist worden. — Aldus eindigden hunne |
|||||
53
|
|||||
in het duister tastende, weifelende beraadslagingen in de
blijdschap over hun onvergelijkelijk hoofd, even als wan- neer duistere wolken, van de kruinen der bergen opge- stegen, terwijl de noordewind slaapt, het liefelijk gelaat des hemels bedekken, en de grimmige lucht sneeuw en piasregens op het donkere landschap uitschudt, en daarna de gouden zon Infre avondstralen met een liefelijken af- scheidsgroet weder ten toon spreidt, waarvan het veld herleeft, de vogels hunnen zang weder aanheffen en de kudden hare vreugde uitloeijen, zoodat bergen en dalen er van wedergalmen. o Schande voor menschen! Dui- velen houden met duivelen, ofschoon gedoemd, eeue on- verbreekbare eendragt, en ouder de redelijke schepselen twisten alleen de menschen, hoewel zij hope hebben vau hemelsche genade. Terwijl God vrede verkondigt, leven üij in haat, vijandschap en onderlinge twist, voeren gruw- zame oorlogen, en verwoesten de aarde om elkander te verdelgen, alsof de mensch (dit moest ons tot een- dragt bewegen) buiten dieu niet genoeg helsclie vijan- den had, die dag en nacht uitgaan op zijnen ondergang. Dus werd de onderwereldsche beraadslaging gesloten, en de helsche grooten volgden elkander naar hunne orde, hun magtig opperhoofd in hun midden. Hij al- leen scheen de tegenstander des hemels en niet minder, door eene onuitsprekelijke pracht en eene nagebootste Gode gelijkvormige omgeving, de gevreesde vorst der hel, daar een wijde kring van vlammende Seraphijueu met schitterende banieren en bliksemende wapenen hem om- golfde. Thans, na geëindigde zitting, verzochten zij om met koninklijk bazuingeschal het g'roote raadsbe- |
|||||
54
|
|||||
sluit te mogen afkondigen. Terstond bragten vier
snelle Cherubijnen het klinkend metaal aan den mond naar de vier windstreken heen, en deden de stem des horautenroeps hooren; de holle afgronden hoorden het geluid heinde en verre, en al de heirscharen der hel gaven met een oorverdoovenden kreet hunne luide toe- juiching tot antwoord. Nu gingen de geschaarde magten, beter te moede,
en door eene valsche, laatdunkende hoop eenigermate gesterkt, uiteen; ieder nam zijnen bijzonderen weg, waar neiging of treurige verkiezing hem deed heen- dwalen, om voor hunne ongeruste gedachten ergens eene rustplaats te vinden, waar zij de verdrietige uren tot op de terugkomst van hunnen grooten bevelhebber konden doorbrengen. E enige worstelden op den vlakken grond of in de hooge lucht, zwevende op hunne vleu- gelen, of oefenden zich in het wedloopen, gelijk in de Olympische spelen of in de Pythonische velden; an- dere temden hunne vurige paarden, of vermijdden met hunne snelle raderen het doelwit, of hielden spie- gelgeveehten bende tegen bende: even als wanneer, om hoovaardige steden te waarschuwen, de krijg zich ver- toont, gevoerd in de betrokken lucht, en legers op- rukken om in de wolken strijdend op elkander aan té vallen; terwijl de luehtriddere om de legers aan te moedigen aan de spits vooruit treden, tot dat de digt gesloten legioenen de lucht van het eene einde des hemels tot het andere door hunne losbrandingen in vlam zetten. — Nog andere van grimmiger aard, rukten met de ongetemde woede der ïyphous rotsen en heu- |
|||||
f>5
|
|||||
velen uit den grond, en lieten ze op orkanen door de
lucht gieren. Naauwelijks was de hel vermogend, dit woe- dend geraas te verduren. Zoo rukte Alcides, komende van Oeehalia. met overwinning gekroond, de werking van het vergiftig hemd gevoelende, uit hevige smarten, de Thessaalsehe dennen met stam en wortel uit den grond, en wierp Lichas van den top van den Oëta in de Euboïsche zee. — Eenige van zachteren aard, in eene stille vallei ontweken, stemden hunne harpen, en bezon- gen met engelentoonen hunne eigen heldendaden en hunnen door het verlies des strijds ongelukkigen val, klagten uitstortende, dat het noodlot vrije deugden aan sterkte en toeval onderworpen had. Hun zang was par- tijdig, maar de welluidenheid van hun lied (en hoe kon het anders, daar onsterfelijke geesten zongen?) gaf in de hel eenen stilstand, en stortte over de zaamgedron- gen menigte van toehoorders eene bewonderende ver- rukking uit. In nog liefelijker zamensprekingen (want het lied betoovert slechts de zinnen, maar de welspreken- heid de ziel) zaten anderen, afgezonderd op eenen heu- vel, in meer uitnemende gedachten verdiept, en ver- heven redenerende over voorzienigheid, voorwetenschap, wil, lot, noodlot, vrijen wil, en voorbeschikking; en vonden geen einde, in dezen doolhof zonder uitgang verloren. Zij spraken veel van goed en kwaad, van gelukzaligheid en eindigende ellende, van drift en ongevoeligheid, van eer en schande. Alles was ijdele wijsheid en valscbe wijsbegeerte; nogthans konden zij door eene zoete betoo- vering, de pijn en den angst eenige oogenblikken verjagen en eene bedriegelijke hoop opwekken, of het verhard |
|||||
56
|
|||||
gemoed met hardnekkig geduld als met driedubbel
staal bewapenen. — Andere verdeelden zich in talrijke benden tot een atout waagstuk, om hunne treurige we- reld wijd en zijd door te trekken, ten einde ergens eene plaats te zoeken, die hun eene bekwamere woning aan- bood. Zij namen hunnen vliegenden marsch langs vier wegen, langs de oevers der vier helsche vloeden, die hunne vergiftige wateren in den brandenden poel ont- lasten. Deze zijn: de afschuwelijke Styx, de vloed van den doodelijken haat; de droevige Acheron, zwart en diep van ellende; de Cocytus, dus genoemd naar het luide gekerm, dat men aan zijne akelige oevers hoort, en de wilde Phlegethon, wiens vuurstroomende golven zich in razendeii loop ontvlammen. Ver van deze stroomen wentelt de langzame en stille Lethe, de vloed der ver- getelheid, zijne kronkelende wateren voort; wie daaruit drinkt, vergeet terstond zijnen vorigen staat en wezen, vergeet vreugde en lijden, genoegen en smarten. Aan de andere zijde van dezen vloed ligt een bevrozen, donker en woest gewest, gezweept door eeuwige stor- men van wervelwinden en ijselijken hagel, die nimmer op den vasten grond ontdooit, maar opeengestapeld, op de puinhoopen van vervallen zuilen gelijkt. Al het overige rondom is diepe sneeuw en ijs; een afgrond, zoo diep als het Sorbonische moeras tusschen Damiata, en den ouden berg Casius, waarin geheele legers ge- zonken zijn; de verzengde lucht brandt hier in gevrozen toestand, met ijs, en de koude heelt de uitwerking des vuurs. Derwaarts worden op zekere tijden al de ge- doemden door de wraakgodinnen achter hare snelle |
|||||
57
|
|||||
harpijenvoeten voortgesleept, en gevoelen zij beurtelings
de pijnlijke verwisseling van de ontzettendste uitersten, uitersten nog ontzettender door de verwisseling. Uit legerplaatsen van woedend vuur gerukt, om hunne zacht aetherische warmte in ijs te doen verstijven, moeten zij daar onbewegelijk, aan den grond vastge- vrozen, tijden lang smachten, tot dat men hen van daar in de vlammen terugslingert. Alleen om hunne ellende te vermeerderen, zweven zij over den Lethestroom heen en weder. Zóó nabij zijne oevers wenschen en pogen zij, in het overzweven nederdalend, den aanlokkelijken stroom te naderen, om door eenen enkelen druppel in één oogenblik hunne pijn en smarte in eene aangename vergetelheid te verliezen. Doch het noodlot stelt er zich tegen; Meduza bewaakt met hare Gorgonische verschrikkingen deze diepte, en het water ontwijkt uit zich zelf den mond van elk dezer levenden, gelijk het weleer de lippen van Tantalus ontweek. Dus zwierven deze ondernemende scharen, bleek van afgrijselijke verschrikking, met in verwarring geraakte gelederen, ver- loren rond; met sidderende oogen zagen zij nu eerst hun beklagelijk lot, en vonden geene rust; zij trokken door vele treurige en duistere dalen, door menig smartvol gebied, over en dóór vele met ijs bedekte of vlammende Alpen, klippen, holen, meeren, moerassen, draaikolken, spelonken en schaduwen des doods, over en dóór een heelal des doods, dat God in zijnen vloek geschapen heeft, en alleen goed is tot het kwade; waar al wal leven heeft, sterft, de dood leeft, en de omgekeerde natuur alles gedrochtelijk voortbrengt: verschrikkelijke, afschuwe- |
|||||
n*
|
|||||
lijke en onnoembare dingen, veel erger dan de vrees
heeft voortgebragt of de fabelen verdicht hebben, schrikgestalten, Hydras en afschuwelijke Gorgonen. Intusschen verheft zich de wederpartijder Gods en
der menscheu, Satan, door de gedachten aan het hooge ontwerp bezield, op snelle vleugelen, en rigt in zijne eenzame vlugt den weg naar de poorten der helle. Somtijds kruist hij over naar de kusten ter zijner reg- ter, dan naar die ter zijner linkerhand; nu strijkt hij met vlak gehouden vleugel, langs de diepte; dan stijgt hij torenhoog op tot de vurige gewelven. Gelijk wan- neer in zee van verre een vloot als hangende in de wolken gezien wordt, die digt aan een gesloten onder de linie zeilt, komende van Bengalen of de eilanden Ternate en Tidor, van waar de handelaar zijne spe- cerijen haalt; terwijl zij op den golvenden handelvloed naar de Kaap door de wijde Ethiopische zee laveert en bij den nacht, tegen stroom naar de pool haren loop rigt; — zoo was het gezigt op den vliegenden vijand van verre. Eindelijk komt hij tot de grensmuren 'der hel, opgehaald tot aan haar afschuwelijk dak, en hare drie- maal driedubbele poorten; drie van koper, drie van ijzer en drie van diamant-rots, ondoordringbaar, rondom met wentelend vuur omgeven, en nogtans niet te ver- teren. Vóór de poorten zat aan elke zijde eene af- schuwelijke gedaante. De eene geleek tot op het mid- den des ligchaams eene schoone vrouw, doch sloot zich van onderen afschuwelijk, eene slang gelijk, in eenen ringswijze geschubden en gekrulden staart, ge- wapend met eenen doodelijken angel; brullende hel- |
|||||
59
|
|||||||
honden blaften met open Cerberische muilen onop-
houdelijk en luidkeels uit haar middel en jankten met een ijselijk gehuil. Door eenig gerucht verschrikt, konden zij naar welgevallen in haren buik terug kee- ren, en vervolgden zij daar verborgen, en ongezien, hun blaffend gehuil. Veel minder afschuwelijk was zelfs de gedaante der honden die Scylla verschrikten, toen zij zich baadde in de zee, die Calabriën van den heescfa galmenden Trinacrischen oever scheidt; en minder lee- lijk is de nachtheks, wanneer zij heimelijk geroepen, dooi- de lucht rijdt, gelokt door de reuk van onschuldig kinderbloed, en met de Laplandsche tooverkollen danst, terwijl de verschrikte maan bij hare tooverijeu verduistert. De andere gedaante, wanneer het eene ge- daante mag genoemd worden, wat geeno gedaante had, en door leden, gewrichten noch deelen te onderschei- den was; of wanneer het een wezen was, dat scha- duw, of schaduw en wezen tegelijk scheen, — stond daar, zwart als de nacht, grimmig gelijk tien harpijen, verschrikkelijk als de hel; zij zwaaide eene vreese- lijke werpspies, en wat haar hoofd scheen te zijn, droeg de gelijkenis van eene koninklijke kroon. Sa- tan genaderd zijnde, verhief zich het monster ter- stond van zijne plaats, en ging hem woedend met ver- schrikkelijke vaart te gemoet; de hel sidderde van zijne stappen. Zonder te vreezen, verwonderde zich de onversaagde vijand over deze ontmoeting. Grod en diens Zoon uitgenomen, maar geen geschapen wezen vermogt hem te doen sidderen; met verachtelijke blikken was hij de eerste die sprak, in deze woorden: "Van waar en wie |
|||||||
60
|
||||||
zijt gij, vervloekte gedaante, die u, ofschoon gij grim-
inig en vreeselijk zijt, verstout mij met uwe gedroch- telijke gestalte den weg naar deze poort te beletten, waar ik meen dóór te trekken, zonder, zijt hiervan ver- zekerd, uwe toestemming te vragen? Terug, of ondervind uwe dwaasheid, en leer, geborene uit de hel! bij on- dervinding, de geesten des hemels niet te wederstaan." Vol woede antwoordde het gedrocht: "Zijt gij die vervloekte engel? zijt gij dezelfde, die vrede en trouw, weleer in den hernel zoo heilig, het eerst gebroken, en het derde deel van de zonen des hemels, tegen den Al- lerhoogste zaaragezworen, zoo trotseh en oproerig met u de wapenen deed opvatten, waarom zij met u van God verstooten, veroordeeld zijn om hier ten eeu- wigen dage in pijn en kwalen te blijven? En gij hel- sche doeineling, gij rekent u tot het getal der hemel- geesten; en gij ademt trotschheid en woede, hier, waar ik als koning regeer, en, om u nog feller in woede te ontsteken, uw koning en uw meester ben? terug naar uwe strafplaats, valsche vlugteling! en hecht vleugelen aan uwen spoed, of ik laat op uw dralen eene geese- ling met schorpioenen volgen, of door éénen slag van deze speer overvallen u vreemde verschrikkingen en pijnen, u tot nu toe onbekend." Dus sprak het afgrijselijk monster, en terwijl het dus
sprak en dreigde, groeide tiendubbel de afgrijselijk- heid en wanstaltigheid zijner gedaante. Tegenover hem stond echter Satan geheel onverschrokken, gloei- jende van verontwaardiging, eene brandende komeet gelijk, die aan den noordelijken hemel het uitgestrekte |
||||||
*
|
||||||
61
|
|||||
sterrebeeld van den slangenhoeder in vlammen zet, en
pest en oorlog uit hare afschuwelijke haren schudt. De een mikte hier zijnen doodelijken slag op het hoofd des anderen, met helsche handen, tot geen tweeden slag gezind, en zulke dreigende blikken wierpen zij op el- kander, als wanneer twee zwarte wolken met het ge- schut des hemels beladen, ratelend over deCaspische gol- ven tegen elkander komen aandrijven; hoofd aan hoofd gekeerd, zweven zij eene poos naast elkander, tot dat de winden het teeken tot den aanval blazen, en het duis- ter gevecht in het midden van de lucht zijnen aan- vang neemt. Op gelijke wijze werd van de duister drei- gende blikken dezer magtige strijders de hel nog meer verduisterd, en evenzoo stonden zij als huns gelijken tegenover elkander, want nimmer wenschte de een noch de ander zoodanig eenen magtigen vijand weder aan te treffen! Nu zouden er groote daden, waarvan geheelde hel weergalmd had, gevolgd zijn, zoo niet de slangen - staartige tooveres, die aan de poort der hel gezeten, haren vreeselijken sleutel bewaarde, was opgespron- gen, en met eenen afschuwelijken kreet zich tusschen hen beiden geworpen had. nO vader!" schreeuwde zij, «wat onderneemt uwe hand
tegen uwen eenigen zoon? Welke razernij, o zoon ! bezit u, om dezen doodelijken pijl naar het hoofd van uwen vader te werpen? en weet gij voor wien? voor hem die in die hoogte zit en lacht, terwijl hij u als zijn voetveeg gebruikt, om al wat zijn toorn, dien hij ge- regtigheid noemt, beveelt, uit te voeren; zijn toorn, die u beiden te eeniger dage zal verdelgen." |
|||||
62
|
|||||
Zoo sprak zij, en de helsche pestgestalte liet op deze
woorden terstond af, terwijl Satan haar antwoordde: »Uw vreemd geschreeuw en vreemde woorden houden
mijnen arm terug om u mijne krachten te doen gevoe len, totdat ik eerst van u weet, wat wezen gij zijt in deze dnbbelvornaige gedaante, en waarom gij, daar wij elkander in deze helsche vallei voor de eerste maal ont- moeten, mij vader noemt, en waarom dit monster mij- nen zoon? Ik ken u niet, en zag tot heden nooit iets afschuwelijkers dan hem en u." De bewaakster der hellepoort antwoordde:
»Zijt gij dan mijner vergeten, en schijn ik thans zoo
hatelijk in uwe oogen, ik, weleer in den hemel als schoon door u geprezen ? Toen in de vergadering en het gezigt der Seraphynen, die met u in eene ver- metele zamenzwering tegen den koning des hemels verbonden waren, jammerlijke pijnen u plotseling over- vielen ; toen uw hoofd, terwijl uwe benevelde oogen dui- zelend in duisternis verzonken waren, zware vlammen uit- wierp, tot dat eene wijde opening aan uwe linkerzijde mij, gewapend als eene godin, en u aan gedaante en aan- zien volkomen gelijkvormig, toenmaals hemelsch schoon, ter wereld bragt? ,Verschrikking overviel de heiren des hemels; op het eerste gezigt beefden zij sidderend terug, noemden mij zonde, eu beschouwden mij ak een voorteeken van kwaad; doch meer bekend geworden, geviel ik hun, en door mijne aantrekkelijke bevalligheden won ik mijne grootste tegenstanders: gij vooral, zoo dikwijls uwe eigene volmaakte gedaante in mij be- schouwende, werd verliefd. En zulk eene liefde |
|||||
K3
|
|||||
had gij heimelijk tot mij, dat ik ontving. Intusschen
ontstond de krijg des hemels, en de veldslag, waarin de volkomen zege — hoe kon het anders — onzen almagtigen vijand, en ons het verlies en de nederlaag door geheel den hemel heen te beurt viel, stortte ons van des hemels toppunt; in dezen afgrond viel ons leger en in dien algemenen val viel ik mede. Toen werd mij deze magtige sleutel in handen geven, met last om deze poorten, waar niemand, ten zij ik die ontsluit, kan dóór komen, voor eeuwig gegrendeld te houden. Geheel alleen zat ik hier in diepe gepeinzen verzonken, doch niet lang was ik hier gezeten, toen ik, door u bevrucht, in mijn ligchaam, toen ongemeen opdrag- tig, eene wonderlijke beweging en smartelijke weeën gevoelde. Eindelijk brak dit hatelijk gedrocht, dat gij voor uwe oogen ziet, uw eigen zaad, met geweld eenen weg door mijne ingewanden; en door angst en smarte verwrongen, werd het benedendeel mijner gestalte al- dus veranderd. Maar hij, mijn ingeboren vijand, sprong te voorschijn, zwaaijende zijnen onzaligen schicht, ge- vormd tot verwoesting. Ik vlugtte, en riep luidkeels: dood! De hel sidderde op dezen schrikkelijken naam; zuchtte uit al hare holen, en weergalmde: Dood! Ik vlood, maar hij, veel snelder — meer zoo het scheen van snooden lust dan van woede ontvlamd — vervolgde en achterhaalde mij, geheel afgemat, mij, zijne moeder. In gewelddadige en schandelijke omhelzingen met nijg boelerende, bragt ik uit de verkrachting de huilende monsters voort, die mij, gelijk gg gezien hebt, door onophoudelijk geblaf omringen! Op alle uren terug, |
|||||
64
|
|||||
ontvangen en op nieuw geboren, zijn ze mij tot onein-
dige smarten; naar hunnen lust keeren zij in mijn lig- chaara, dat hen baarde, terug, en doorknagen huilend mijne ingewanden, als hunne spijze; dan op nieuw uit- brekende, kwellen en omringen zij mij met de u bekende verschrikking, zoodat ik rust noch verpozing vind. Te- gen mij over zit de grimmige dood, mijn zoon en mijn vijand, die hen aanhitst, en mij, zijne moeder, bij ge- brek van andere prooi reeds lang verslonden had, indien hij niet wist dat mijn einde het zijne na zich sleept, en dat ik, in welk punt destijds ook, eene bittere bete en een giftbeker voor hem zijn zal. Aldus heeft het noodlot ge- sproken. Doch ik waarschuw u, mijn vader! wacht u voor zijnen doodelijken pijl; koester geene ijdele hoop van in deze uwe schitterende wapens, ofschoon ze in den hemel verstaald zijn, onkwetsbaar te zijn, want nie mand, dan alleen hij die in den hemel regeert, kan de doodelijke kracht er van wederstaan.'' Zij zweeg en de listige vijand leerde schielijk de
nieuwe rol, die hij te spelen had; hij werd nu ge- moedelijk en antwoordde vleijend: «Gij zijt mij eene dierbare dochter! Sedert gij mij
uwen vader noemdet en mij hier mijnen schoonen zoon aanweest, het waarde pand van onzen vertrouwelij ken omgang in den hemel, van een genoegen, toenmaals zoo aangenaam, maar thans te treurig om herdacht te worden, door de gruwzame verwisseling, ons zoo on- voorziens en ongedacht overvallen. Weet dat ik niet kom als een vijand, maar om u en hem met het geheele leger der hemelsche geesten, die ter verdediging onzer |
|||||
65
|
|||||
regten gewapend, met ons van de hoogte vielen, uit
deze duistere eu treurige plaats der smarte te ver- lossen. Ik verliet hen om alleen dit moeijelijke werk te verrigten, en waag mij zelven, één voor allen, om eenzaam langs de grondelooze diepte te zweven, en door het onmeetbaar ledig heen eene plaats op te spo- ren, waarvan de voorspelling gewaagt en die, naar de zamenloopende teekenen, eerst nu als een groot wereld- rond moet geschapen zijn. Eene zalige plaats, grenzende aan het gebied des hemels, waarin een geslacht van nieuw geschapen wezens is gesteld, om mogelijk onze ledig gewordene plaats weder aan te vullen, ofschoon zij lager zijn van wezen, opdat niet de hemel, met eene magtige menigte overladen, voor nieuwe oproeren mogt blootstaan. Tk spoed mij thans om te weten of dit, of iets anders dat nog verborgen is, geschied zij, en hier van on- derrigt, kom ik spoedig terug en breng u tot dat oord, waar gij en de dood genoegelijk wonen, en in eene aangename, met weiriekenden balsem vervulde lucht on- zigtbaar en in stilte heen en weder zweven kunt; daar zult gij onophoudelijk gespijsd en verzadigd worden, want alle dingen zullen uw buit zijn." Hij zweeg, want beiden schenen zeer tevreden, en
de dood, hoorende dat zijn honger zoude gestild wor- den, wenschte zijne maag geluk, voor welke zulk een gelukkig uur te wachten was, en gaf dit met eenen af- schuwelijk spookachtigen schaterlach te kennen. Niet minder verblijd was zijne goddelooze moeder, welke tot zijnen vader zeide: "De sleutel dezer onderaardsche gewelven bewaar
ik op last en bevel van den almagtigen koning des
5
|
|||||
66
|
|||||
hemels, die mij verboden heeft deze diamanten poorten
te openen; de dood staat tegenover alle geweld gereed met zijnen schicht, onbevreesd van door eenige leven- de magt te worden overweldigd. Doch waartoe ge- hoorzaam ik de bevelen van hem daar boven, die mij haat en mij, eene inwoneres en inboorlinge des hemels, in den diepen, duisteren Tartarus heeft nedergeworpen, en veroordeeld om hier in eene hatelijke ambtsbedie- ning en eenen eeuwigdurenden strijd van doodsangst en smart te leven, midden onder het gebrul en de ver- schrikkingen van mijn eigen gebroed, dat mijn inge- wand doorknaagt? Gij zijt mijn vader, gij zijt mijn oorsprong, gij gaaft mij het aanzijn, wien zoude ik ge- gehoorzamen en wien volgen dan u? Gij zult my spoedig in de nieuwe wereld vol licht en zaligheid bin- nen leiden, waar de goden gelukkig leven, waar ik aan uwe regterhand eindeloos heerschen zal, wellustiglijk gelijk het voegt aan uwe dochter en lieveling!" Dus sprekende, nam zij den noodlottigen sleutel, het
droevig werktuig , van al onze kwalen, van hare zijde, en zich op haren dierlijken voetstaart naar de poort voortbewegende, trok zij de ijzeren valdeuren op, die buiten haar al de helsche magten niet konden bewegen, draaide den vreeselijken sleutel in de kun- stig door elkander kruisende gangen van het slot rond, en schoof toen zonder moeite al de grendelen van wigtig ijzer en diamant-rots weg. Plotseling vlogen de deuren der hel met eenen geweldigen sprong open en een vervaarlijk gedruisch als van schorre dondersla- gen, die den diepsten bodem der onderwereld deden sidderen, klaterden uit hare ijzeren herren. Zij opende |
|||||
67
|
|||||
deze deuren, maar ze weder te sluiten overtrof haar ver-
mogen. En zoo wijd stonden zij open, dat een leger in volle slagorde, met vliegende vanen, aan beide vleuge- len met ruiterij en bagagiewagens gedekt, in breede ge- lederen, er konde doortrekken, en terwijl zij zoo wijd openstonden, wierpen zij, gelijk de mond van eenen brandendeu oven, dikken rook en roode vlam- men uit. Nu vertoonde zich plotseling aan hun gezigt de geheimenissen der afgrijselijke diepte. Het was eene duistere, ongemetene, onbegrensde en grondelooze Oce- aan, waar lengte, breedte en hoogte benevens tijd en plaats niet te vinden zijn; waar de oude nacht en Chaos, deze voorvaders der natuur, eene eeuwige regeringloosheid handhaven, en zich te midden van het gewoel van oindelooze oorlogen door verwarring staande houden. Want hitte, koude, vochtigheid en droogte, vier outem bare kampvechters, strijden hier orn de heerschappij, en brengen hunne kiemende, nog ongeboren grondstoffen te velde. Ieder van deze omringt den standaard van zijne partij, en ligt of zwaar gewapend, scherp of stomp, .-nel of traag, dwarlen zij daarheen in ontelbare hoo- pen, gelijk het zand op den verzengden bodem van Barca of Cyrene, dat door de oorlogende winden wordt omhoog gevoerd, om aan hunne ligte vleugelen gewigt te geven. Hij, wien zij ten grootste getale aan- hangen, regeert een oogenblik. Chaos zit onder hen als hun scheidsregter, doch maakt door zijne beslis- sing het krakeel waardoor hij heerseht, nog meer ver- ward. Naast hem, den hoogen scheidsman, regeert het toeval alles. In dezen wilden afgrond, de baarmoeder der natuur, en mogelijk haar graf, welke noch zee, |
|||||
68
|
|||||
noch oever, noch lucht; noch vuur is, maar de eerste
oorzaken van die alle in haren oorspronkelijken vorm vermengd houdt en dus eeuwig met zich zelven in strijd is, tot dat de almagtige bouwmeester, om nieuwe we- relden te scheppen, de stoffe in orde schikt; in dezen wilden afgrond, op den rand der helle, stond de om- zigtige vijand, zag eenen geruimen tijd neder, en over- woog zijne reize, want hij had geene enge bergpas door te trekken. Ook werd zijn oor getroffen door niet min- der verschrikkende en verwoestende geluiden dan als er (om groote dingen met kleine te vergelijken) gehoord worden, wanneer Bellona al hare stormgevaarten tegen eene groote hoofd- en vestingstad rigt, om haar te ont- mantelen ; of niet minder dan er gehoord zouden worden wanneer de gewelven des hemels invielen, en de oproerige elementen het middelpunt der aarde uit hare as wilden rukken. Eindelijk spreidt hij zijne vleugelen als zoo vele breede zeilen ter vlugt uit en drukt, in den opstijgenden rook zich verheffende, den bodem onder zijne voeten weg. Aldus stijgt hij, als op eenen zetel van wolken, stout- moedig vele mijlen opwaarts, doch dien zetel welhaast verliezende, ontmoet hij een onmeetbaar ledig. Oogen- blikkelijk valt hij met fladderende wieken tienduizend vademen loodregt naar den afgrond neder, en hij zoude tot op dit uur nog vallen, wanneer niet de sterke ont- ploffing eener stormwolk met vuur en salpeter gevuld, hem door een ongelukkig toeval juist zoo vele mijlen had omhoog geslagen. In eene moerassige ondiepte, die uit zee noch droog land bestond, bluschte deze wolk haren brand. Bijna een schipbreukeling, waadt Satan den woesten modderpoel half te voet, half vliegend |
|||||
69
|
||||||
door, daar zijne wieken hem beide als riemen en zei-
len te stade komen. Gelijk een griffioen den Arimasp met gevleugelden loop over heuvelen en moerassige dalen vervolgt, wanneer deze het goud, zijner waak- zame zorge bevolen, hem ontroofd heeft; — zoo ijverig vervolgde Satan over poelen en steilten, door engten en ongebaande wegen, met hoofd, handen, vleugelen ol voeten, zwemmend, zinkend, wadend, kruipend of vliegend, zijnen weg. Eindelijk dringt een zwaar en woest gedruisch van verwarde toonen en stemmen, die door elkander razende, met een geweldigen galm de holle duisternis doorklonken, in zijne ooren. Onver- schrokken gaat hij af op dat geluid, om te onderzoe- ken welk eene kracht of welk een geest des ondersten afgronds in die schrikkelijke verwarring woont, en hem te vragen naar den naasten weg tot de kusten der duisternis die aan het licht grensden. Eensklaps wordt hij den troon van Chaos gewaar, wiens zwarte legertent zich ver over de woeste diepte uitbreidt. Naast hem op den troon zat de 'nacht in zwart gewaad ge- huld, de oudste der dingen, de deelgenoot zijner re- gering. Bij dezen stonden Orcus, Ades en de vreese- lijke naam van Demogorgon ; naast dezen het Rumoer, het Toeval, het Oproer en de Verwarring in vollen kamp, en de Tweedragt met duizend, alle van elkan- der verschillende monden. Stoutmoedig wendt de Satan zich tot hen, met deze
woorden: «Gij krachten en geesten van dezen ondersten af-
grond, gij Chaos en oude nacht! Lk kom niet tot u als een bespieder, om de geheimen van uw rijk te ont- |
||||||
«
|
||||||
70
|
||||||
dekken of te storen; maar ik ben genoodzaakt deze
duistere woestijn door te trekken, daar mijn weg door uw uitgestrekt gebied tot het rijk des lichts heenleidt. Alleen, zonder geleide, half verloren, zoek ik het naaste pad naar het punt waar uw donker rijk de grenzen des hemels raakt, of wanneer er eenige andere plaats van uw gebied u afgewonnen en kortelings door den koning des hemels in bezit genomen zijn mogt, mijne reis gaat door deze diepte derwaarts; wijst mij den weg ; wanneer gij mij dien aanwijst, zal het u geene gerinbe belooning aanbrengen. Want zoo ik den onregtmati- gen beheerscher het verloren rijk weder afneem, en tot zijne oorspronkelijke duisternis en onder uw gebied te- rugbreng, (dat het bijzonder doel mijner reis is) en ;ildaar de standaarden van den ouden nacht wederom oprigt, zoo zullen al de voordeden de uwe zijn; mij alleen blijve de wraak!" Dus sprak Satan en de aloude koning der wanorde
gaf met eeue stamelende tong en ontsteld gelaat hem tot antwoord: »Ik ken u, vreemdeling! gij zijt het magtig hoofd der
engelen, die onlangs zamenspanden tegen den Koning des hemels, maar overwonnen en verstooten werden. Ik zag en hoorde het; een zoo talrijk leger, gelijk het uwe, vlood niet in stilte door de vreeselijke diepte met val op val, verdelging op verdelging, en altijd toene- mende verwarring, terwijl de poorten des hemels hare zegepralende scharen bij millioenen uitlieten om u na te jagen. Hier op mijne grenzen heb ik mijnen zetel geplant, om, ware het mogelijk, nog het weinige, mij overig geblevene, dat door uwe inheemsche oproeren |
||||||
«
|
||||||
71
|
|||||
aangegrepen, en den schepter van den ouden nacht ont-
rukt is; te beschermen. Eerst werd de hel, uw kerker, die zich wijd en verre in den afgrond uitstrekt, ons ontnomen; nu onlangs de hemel en de aarde eener nieuwe wereld; welke aan eene gouden keten boven mijn rijk hangt tegen die zijde des hemels, van waar uwe legioenen zijn nedergestort. Wanneer uwe reis der- waarts zich uitstrekt, zijt gij niet ver af; doch te nader zijt gij het gevaar; ga dan, en spoed u; roof, verder- ving en verdelging zijn mijn gewin.'' Hij zweeg, en Satan hield zich niet op met hem te
antwoorden, maar bigde dat hij nu van zijne zee weldra het strand zou vinden, verheft hij zie' met vernieuwde wakkerheid en sterkte als een vurige zuil in het woeste uitspansel opwaarts, en slaat zich door de strijdende ele- menten, die aan alle zijden op hem aandringen, heen. Enger ingesloten en in grooter gevaar was hij d&a> dan deArgo, toen dit schip tusschen destootende klippen van den Bosphorus heen stevende; of dan Ulyssis, toen, hij aan zijne linkerhand den Charibdis vermijdde, en aan de regterhand zich naar de andere draaikolk zag heen- gevoerd. Zóó vervolgde dan Satan met zware moeite en arbeid zijnen togt; hij alleen had deze moeite en arbeid, want toen hij eenmaal doorgedrongen was, zag men spoedig, na den val der menschen, (zeldzame veran- dering!) de zonde en de dood uit al hunne magt (want het was de wil des hemels) den Satan op de hielen volgen, en over den donkeren afgrond achter hem eenen brei- den weg plaveijen. Deze ziedende golf duldde gedwee op hare schouderen eene brug van wonderbare lengte, in de hel begonnen en tot aan de uiterste grenzen |
|||||
72
|
|||||
van deze vergankelijke wereld vervolgd. Langs dezen
weg wandelen de booze geesten zonder moeite heen en weder, om de stervelingen te verzoeken of te straffen, dezulken onder hen uitgenomen, die door God en de goede engelen uit bijzondere genade beschermd worden. Nu werd eindelijk de heilige invloed des lichts open- baar; van de tinnen des hemels tot verre in den boe- zem van den donkeren nacht schoot het neder en vormde aldaar eene schemering van den dag. Hier be- gint natuur haar gebied uit te breiden en Chaos, gelijk een vijand, die uit zijne laatste verschansingen geslagen is, met minder oproerige en vijandige tegenkanting te wijken. Nu zweeft ook de Satan met minder arbeid en ligter op stillere golven door de schemering, en spoedt hij zich vrolijk naar de haven, gelijk een door het onweder getroffen schip doet, ofschoon want en en zeilen gescheurd zijn. Thans laat hij zijne uitge- spreide vleugelen in de ledige woestenij, die de lucht gelijk scheen, in evenwigt rusten, om van verre naar zijn lust den allerhoogsten hemel, uitgestrekt in het rond of vierkant, dat onbeslist is, met zijne torens van Opaal, en tinnen, versierd met levendig Saphier, eenmaal zijne geboorteplaats, te beschouwen, en digt daarbij deze zwevende wereld, hangende aan eene gouden keten, aan eene ster gelijk van de kleinste grootte, digt bij de maan. Daarheen neemt in een vervloekt uur de vervloekte, vervuld van eene boos- aardige wraak, zijnen weg. |
|||||
DERDE ZANG.
|
||||
6
|
||||
Gegroet, heilig licht! eerstgeboren afstammeling des
hemels! of, zoo ik u een naam kan geven, die uwer waardig is, mede-eeuwige straal van den Eeuwige, sedert God licht is, en van eeuwigheid in een ongenaakbaar licht woont; zoodat Hij in u woonde, luisterrijk uit- vloeisel van het luisterrijk ongeschapen Wezen! Of hoort gij u liever noemen bij den naam van zuiveren hemelschen levensstroom, wiens oorsprong niemand ver- melden kan? Eer de zon, eer de hemelen waren, waart gij, en op de stem van God omkleeddet gij als met eenen mantel de wereld, oprijzende uit duistere en diepe wateren, geworden uit het ledig en vormeloos oneindige. Tot u keer ik thans op vrijer vleugelen weder, den stygischen poel ontvloden, ofschoon lang in deze duistere verblijfplaats opgehouden, daar ik in mijne vlugt, door de uiterste en middelste duis- ternis heendringende, op andere snaren dan die van Orpheus lier, Chaos en den eeuwigen nacht bezong, |
||||
76
|
|||||
voorgelicht door de hemelsche zangster, die deze duis-
tere nederdaling mij deed wagen, en mij leerde, hoe moeijelijk en zeldzaam dit ook gebeurt, daar weder uit op te stijgen. Behouden keer ik tot u terug, en gevoel den oppermagtigen invloed uwer levenslamp; maar gij keert niet terug tot deze oogen, die zich te vergeefs naar alle zijden bewegen, om uwe doordringende stralen te ontmoeten, doch zelfs geene schemering gewaar worden; zoo geheel heeft een heldere drup- pel het licht hunner appels uitgebluscht, of een don- ker vlies hen omtogen. Nogtans houde ik, aange- spoord door de liefde tot een heilig lied, daarom niet te minder op te wandelen, overal waar de Muzen klare bronnen, schaduwrijke boschjes, of door de zon be- schenen heuvelen bezoeken; doch u voornamelijk, o Sion, en de bebloemde beken, die in het dal uwen ge- wijden voet bespoelen, en zacht ruischend daar heen- vloeijen, breng ik mijn nachtelijk bezoek. Ook vergeet ik veeltijds den blinden Tamyris en den blinden Mseonides niet, deze twee, die met mij in lot zouden gelijk zijn, wanneer mijn roem den hunnen gelijk ware; ook gedenk ik de oude voorzeggers Tiresias en Phineus. Alsdan voed ik mij met gedachten, die van zelve harmonische toonen voortbrengen, even als de wakende nachtegaal, die ook in het duister zingt, en onder de schaduwrijkst gewelfde takken verborgen, zijn nachtelijk lied doet hooren. Aldus keeren met het jaar de jaargetijden weder, maar tot mij keert de dag, noch de zachte overgang van avond of morgen, noch het gezigt van de bloemen der lente, noch van |
|||||
77
|
|||||
de roos in den zomer, noch van de driften en kudden
dej velden, noch van het Gode gelijkend aangezigt der menschen terug; in plaats daarvan omringt rui), afgesne- den van de aangename gezellige wegen der menschen, eene wolk, eene altijd durende donkerheid; en voor het prachtige boek der kennis van de werken der natuur, voor mij uitgewischt en weggevaagd, wordt een onbe- schreven blad mij aangeboden, en aan éénen ingang de wijsheid ganschelijk voor mij uitgesloten. Schijn gij dan, liemelsch licht! zoo veel te klaarder binnen in mij, en bestraal gij mijnen geest in al zijne krach- ten; schep d£ar oogen, en verdrijf en verstrooi van daar alle nevelen; opdat ik aanschouwen en verhalen moge dingen, voor het sterfelijk gezigt onzigtbaar! De almagtige Vader had uit den reinen hemel,
alwaar Hij boven alle hoogten zetelt, Zijn oog neder- geslagen, om Zijne werken en de werken Zijner werken met één oogwenk te overzien. Rondom Hem stonden al de heiligen des hemels digt bij een als de starren, en ontvingen uit Zijne aanschouwing de onuitsprekelijk- ste zaligheid; aan Zijne regter hand zat het stralend evenbeeld Zijner heerlijkheid, Zijn eenige Zoon. Op de aarde zag Hij eerst op onze twee eerste ouders, tot nog toe de twee eenige menschen, geplaatst in den gelukkigen hof, inzamelende onsterfelijke vruchten van genoegen en liefde, van onafgebroken genoegen en van onbenijde liefde, in zalige eenzaamheid. Toen zag Hij neder naar de hel en de klove daartusschen; en op Satan, zwevende aan deze zijde van den nacht, in de verhevene donkere lucht langs de muren des |
|||||
78
|
|||||
hemels, en nu gereed staande om met vermoeide vleu-
gelen, op rappe voeten neder te dalen op de naakte buitenzijde van deze wereld, welke vast land scheen te zijn, zonder uitspansel er boven, drijvende (het was onzeker te bepalen) óf in den Oceaan bf in de lucht. God uit Zijn onmeetbaar hoog vergezigt, waar Hij het voorledene, het tegenwoordige en het toekomende aan- schouwt, hem ziende, sprak, voorspellende, aldus tot Zijnen eenigen Zoon: "Eeniggeboren Zoon! ziet Gij, welk eene woede er
blaakt in Onzen tegenpartijder, wien noch de voorge- schreven grenzen, noch de grendels der hel, noch al de ketenen, waarmede hij daar is vast geklonken, noch zelfs de wijde kloven van den diepsten afgrond kun- nen terughouden; zóó vervuld schijnt hij van wan- hopige wraak, welke toch op zijn eigen wederspannig hoofd zal terug vallen. En nu, door alle hindernissen zich een weg gebaand hebbende, wendt hij zijne vlugt, niet ver van den hemel binnen de grenzen van het licht, regtstreeks naar de nieuw geschapen wereld en den aldaar geplaatsten mensch, met oogmerk om te beproe- ven of hij door geweld hem verderven, of, hetgeen nog erger is, door eenige valsche list verleiden kan; en hij zal hem verleiden; want de mensch zal zijner stree- lende logen g-ehoor geven, en ligtzinnig het eenige ge- bod, het eenige waarteeken zijner gehoorzaamheid, over- treden; zóó zal hij vallen, hij en zijne schuldige na- komelingen. Door wiens schuld? Door wiens, dan door zijne eigene? Hij zal ondankbaar zijn; alles wat hij hebben kon, had hij van Mij; Ik maakte hem heilig en regt- |
|||||
79
|
||||||
vaardig; vermogend om te blijven staan, schoon vrij
om te vallen. Dus schiep Ik al de hemelsche krachten en geesten, beide die staande bleven en die vielen; vrij stonden zij, die stonden, en vrij vielen zij, die vie- len. Waren zij niet vrij, welk bewijs van opregte en onwankelbare getrouwheid, van standvastig geloof of liefde konden zij geven? Wanneer zij alleen deden, wat zij moesten, niet wat zij wilden, welk eene beloo- ning konden zij ontvangen? En wat genoegen kon Ik in hunne gehoorzaamheid stellen, wanneer beide hun wil en hunne rede (ook de rede is keus) zonder gebruik en niets waardig, van vrijheid beroofd en lijdelijk gemaakt, de noodzakelijkheid dienden, niet Mij ? — Zij werden dan geschapen zoo als het behoort, en zij kunnen hunnen Schepper, noch hunne schepping, noch hun noodlot, — als of eene voorbeschikking, door eene volstrekte ver- ordening of hooge voorwetenschap bestierd, hunnen wil overheerscht had — met grond beschuldigen. Zij zelven verordenden hunnen eigen afval, niet Ik. Zag Mijne voorwetenschap haar vooruit, zij had nogtans geen invloed op hunne misdaad, welke even zeker zou geschieden, al ware zij niet te voren geweten. Dus overtreden zij, zonder den minsten aandrang of schaduw van noodlottigheid, of van iets, wat door Mij onveranderlijk vooruitgezien is. In alles zijn zij zelven de bewerkers van hunnen val, beide in hun oordeel en in hunne keuze; want aldus schiep Ik hen vrij, en vrij moeten zij blijven, tot dat zij zich zelven in slavernij brengen. Ik zou anders hunne natuur veranderen, en Mijn hoog, onveranderlijk, eeuwig raadsbesluit, dat hunne vrijheid |
||||||
i
|
||||||
80
|
|||||
besloot, herroepen moeten; zij zelven beschikten hlin-
nen val; de engelen vielen door hunne eigene ingeving, door zich zelven verzocht, door zich zelven misleid ; de mensch valt eerst, door hen bedrogen. De mensch zal dan ook genade vinden, de anderen niet. Beide, in ge- nade en in geregtigheid, zal Mijne heerlijkheid in hemel en op aarde groot gemaakt worden, maar de genade zal het eerst en het laatst met den meesten luister blinken." Zoo sprak God, en terwijl Hij sprak, vervulde een
alles in liefelijkheid overtreffende geur den hemel, en verspreidde in de zalige uitverkoren geesten een gevoel van nieuwe en onuitsprekelijke vreugde. Boven alle ver- gelijking werd daarbij de Zoon van God in allerhoog- sten luister gezien; in Hem was al de heerlijkheid des Vaders zelfstandig uitgedrukt, en in Zijn gelaat werd een Goddelijk mededoogen. eene liefde zonder einde, eene genade zonder mate zigtbaar, welke Hij te ken- nen gaf, sprekende aldus tot Zijnen Vader: "O Vader! liefelijk was het woord, waarmede Gij Uw
oppermagtig vonnis besloot: dat de mensch genade zou vinden; daarvoor zullen beide, hemel en aarde, Uwen lof hoog verheffen in de ontelbare galmen der lofzan- gen en heilige liederen, die Uwen troon omringen en U als den Eeuwig Gezegende prijzen zullen. Want zou geheel de menschheid verloren zijn? Zou de mensch, Uw schepsel nog kortelings zoo bemind, Uw jongste zoon, dus door list bedrogen, ofschoon door zijne eigene dwaasheid gehol- pen, ten eenen male vallen ? Dat zij verre van U, verre zij het van U, Vader! die de Regter van al het gescha- |
|||||
81
|
|||||
pene zijt, eu alleen naar geregtigheid oordeelt. Of zal de
wederpartijder aldus zijn oogmerk bereiken, en het Uwe verijdelen? Zal hij zijne boosheid volvoeren, en Uwe goedheid te niet doen? of in hoovaardij, hoewel tot zijne zwaardere verdoemenis, nogtans met volbragte wraak wederkeeren, en het geheele geslacht der men- schen, door hem bedorven, met zich ter helle sle- pen ? Of wilt Gij zelf Uwe schepping vernietigen, en ver- delgen wat Gij tot Uwe heerlijkheid gemaakt hebt? Dan zouden beide, Uwe goedheid en Uwe grootheid, in twij- fel getrokken, en zonder verdediging gelasterd worden." Hem beantwoordde de groote Schepper aldus: "O Zoon! in welken Ik Mijn hoogste welbehagen heb, Zoon van Mijn hart, uit Mijnen schoot; Zoon, die alleen Mijn Woord, Mijne wijsheid en Mijne uitvoerende magt zijt, Gij hebt alles uitgesproken wat Mijne ge- dachten zijn, alles zoo als Mijn eeuwig voornemen het verordend heeft! De geheele menschlieid zal niet verloren zijn, maar hij die wil, zal behouden worden; doch niet door den wil in hem, maar door de genade in Mij, welke hem vrij zal geschonken worden. Nog eenmaal wil Ik zijne gevallen krachten, ofschoon ze verbeurd en door de zonde aan buitensporige, onreine begeerten verslaafd geworden zijn, hernieuwen; door Mij opge- rigt, zal hij nog eenmaal op gelijken grond staan te- gen zijnen doodelijken vijand, door Mij staande gehou- den, opdat hij wete hoe gebrekkig zijn gevallen staat is, en opdat hij aan Mij en aan niemand dan aan Mij, geheel zijne verlossing verschuldigd zij. Euiigen heb Ik, uit bijzondere genade, boven al de anderen uitverkoren; |
|||||
82
|
|||||
dit is Mijn wil; de overigen zullen hooren dat Ik hen roep,
en in hunnen zondigen staat dikwijls gewaarschuwd worden, om in tijds, terwijl de aangeboden genade hen noodigt, de getergde Godheid te verzoenen; want Ik wil hunne duistere zinnen opklaren, en hunne ver- steende harten vermurwen, opdat zij mogen bidden, berouw toonen en Mij de verschuldigde gehoorzaam- heid bewijzen. Voor gebeden, berouw en betoonde ge- hoorzaamheid, ofschoon ze slechts pogingen zijn van een opregt voornemen, zal Mijn oor niet traag zijn om te hooren, noch Mijn oog gesloten blijven. En Ik wil het van Mijnentwege rigtende geweten als een gids in hunnen boezem plaatsen. Wanneer zij naar hein willen hooren, zullen zij licht bij licht, indien zij het goed gebruiken, ontvangen, en, volstandig blijvende, in het einde behouden worden! Zij, die deze Mijne lankmoedigheid 'en den dag Mijner genade verzuimen en verachten, zullen Mijne goedheid nimmer sma- ken, maar zij die verhard zijn, meer verhard, en die verblind zijn, meer verblind worden, opdat zij nog meer struikelen en dieper vallen; doch niemand dan de zoodanigen sluit Ik van Mijne genade uit. Ech- ter is hiermede nog niet alles gedaan. De mensch breekt door zijne ongehoorzaamheid trouweloos zijnen eed van onderwerping, en zondigt tegen de hoöge Op- permagt des hemels; naar Godegelijkheid staande en dus alles verliezende, is hem niets over gebleven om zijne misdaad weder goed te maken; aan het verderf' is hij gewijd en overgeleverd; hij, met geheel zijne na- komelingschap, moet sterven/ hij moet sterven, óf de |
|||||
SS
|
|||||
geregtigheid, — tenzij voor hein een ander, daartoe be-
kwaam, geheel vrijwillig den gestrengen eisch, dood voor dood, betale. Zegt hemelsche magten, waar zullen Wij zulk eene liefde vinden? Wie van u wil sterfelijk worden, om de doodsschuld van den mensch te herstel- len, en door geregtigheid den onregtvaardige te red- den? Woont er in al de hemelen eene zoo groote mensehenliefde ?" Hij . vraagde het, maar al de hemelsche koren ston-
den zwijgend; er was eene stilte in den hemel; niemand verscheen er als voorspraak of middelaar ten behoeve der menschen, veel min iemand, die op zijn eigen hoofd de doodelijke misdaad laden, en zich tot een los- geld stellen durfde. En nu zoude, zonder verlossing, ge- heel het menschelijk geslacht verloren zijn geweest, door een gestreng vonnis tot dood en hel verwezen, had niet de Zoon Gods, in Wien de volheid der Goddelijke liefde woont, Zijne gezegende tusschenkomst aldus ver- nieuwd : 'iVader! Uw woord is gegeven; de mensch zal ge-
nade vinden; en zal de genade geene middelen vin- den, opdat zij, als de snelste van Uwe gevleugelde bo- den, haren weg vinde om al Uwe schepselen te be- zoeken, en tot allen ongeroepen, ongebeden en onge- zocht te komen? Gelukkig voor den mensch, dat zij op deze wijze komt; want hij, eenmaal dood in zon- den, en verloren, kan hare hulpe nimmer zoeken; hij, met schulden bezwaard en onvermogend, kan geene verzoening of voldoenende offeranden brengen. Zie derhalve op Mij, op Mij voor hen; Ik bied leven |
|||||
84
|
|||||
voor leven; laat Uw toorn op Mij vallen; reken Mij
een mensch te zijn; Ik wil tot zijn behoud Uwen schoot verlaten; deze heerlijkheid aan Uwe zijde vrijwillig afleg- gen, en ten laatste met welbehagen voor hem sterven ; laat den dood al zijne woede op Mij uitoefenen; Ik zal onder zijne duistere magt niet lang verwonnen neder liggen; Gij hebt Mij gegeven eeuwig leven in Mij zelven te bezitten; door U leef Ik, ofschoon Ik thans Mij aan den dood als zijn schuldenaar overgeef, en zijn eisch voldoe in alles wat van Mij kan sterven ; doch deze schuld betaald zijnde, zult Gij Mij in het afschuwelijk graf niet laten als zijne prooi, noch dulden, dat Mijne onbesmette ziel daar eeuwig bij de verderving wone; maar Ik zal zegepralend ver- rijzen, Mijnen overwinnaar Mij onderwerpen, en hem berooven van zijnen roof, waarop hij zoo hoogmoedig was; dan zal de dood zijne doodelijke wonde ontvan- gen, en ontwapend, van zijnen prikkel beroofd, met oneer nederstorten. Ik zal in hooge zegepraal, door lucht en wolken heen, in spijt der hel, de hel gevangen nemen, en de magten der duisternis gebonden ten toon stellen. Alsdan zult Gij, in de aanschouwing hiervan een welge- vallen hebbende, uit Uwen hemel met vriendelijk gelaat nederzien; terwijl Ik, door U opgewekt, al Mijne vijan- den zal verdelgen, en ten laatste, den dood, met wiens lijk Ik het graf zal verzadigen. Daarna zal Ik — zoolang afwezig — met de menigte door Mij verlost, ten hemel weder ingaan, en terug keeren, o Vader! om Uw aan- gezigt te aanschouwen, waarin geene wolk van toorn, maar gevestigde vrede en verzoening zal overblijven ; |
|||||
85
|
|||||
grampschap zal er dan niet meer zijn, maar eene vol-
komene blijdschap in Uwe tegenwoordigheid." Hier eindigde Hij Zijne woorden, maar Zijn vrien-
delijk gelaat sprak zwijgend nog, en ademde onster- felijke liefde tot sterfelijke menschen, boven welke alleen Zijne kinderlijke gehoorzaamheid uitblonk. Als eene offerande, welke zich verblijdt geofferd te zullen worden, wacht Hij naar de uitspraak van den wil Zijns almagtigen Vaders. Geheel de hemel was intus- schen enkel bewondering, zich verwonderende over hetgeen dit alles beteekenen, en waartoe het leiden zou; — doch terstond antwoordde de Almagtige aldus: fto Gij, in hemel en op aarde de eenige vrede die
gevonden wordt voor den mensch, liggende onder den toorn! o Gij, Mijn eenig welbehagen! wel weet Gij, hoe dierbaar Mij al Mijne werken zijn, en de mensch niet het minst, ofschoon het laatst geschapen, zoodat Ik voor hem U uit Mijnen schoot en van Mijne regterhand wil laten gaan, om, door TT eene wijle te verlie- zen, geheel het verloren geslacht te behouden. Gij dus, die alleen hen verlossen kunt, vereenig hunne natuur met de Uwe, en wees zelf een mensch onder de men- schen op aarde. Neem, wanneer de tijd zal vervuld zijn, door eene wondervolle geboorte uit jonkvrouwe- lijk zaad, het vleesch aan. Wees Gij, ofschoon Adams zoon, in Adams plaats het hoofd van geheel het men- schelijke geslacht. Gelijk alle menschen in hem verloren gaan, zullen in U, als uit eenen tweeden wortel, zoo vele hersteld worden als er hersteld worden, en niemand zonder U. Zijne schuld maakt al zijne nakomelingen |
|||||
80
|
|||||
schuldig, Uwe toegerekende verdienste zal hen vrij spre-
ken, die beide, hunne eigene geregte én ongeregte da- den, verzakende, in U overgeplant leven, en nieuw leven uit U ontvangen. Zóó zal de mensch, gelijk het op de hoogste wijze regtvaardig is, voor den mensch vol- doen, veroordeeld worden en sterven, en gestorven zijnde, weder opstaan, en opgestaan zijnde, broederen met hem doen opstaan, als met zijn eigen dierbaar le- ven vrijgekocht. Zoo zal helsche haat te niet gedaan worden door hemelsche liefde, gevende zich zelve om te sterven, en stervende om te verlossen, om zóó duur te verlossen, wat de helsche haat zoo ligtzinnig verwoest heeft, en nog verwoest in hen, die, terwijl zij mogen, de genade niet aannemen. Doch Gij zult, door Uwe nederdaling tot het aannemen der men- schelijke natuur, Uwe eigene niet verliezen noch ver- minderen. Omdat Gij, schoon in de hoogste zaligheid ten troon gezeten, als Gode even gelijk, en in gelijke bezitting der Goddelijke volheid, alles verlaten zult hebben om de wereld van het uiterste bederf te redden, en bevon- den zijt meer nog door verdienste dan door geboorte- regt de Zoon van God te zijn, ja, die allerwaardigst bevonden zijt het te wezen, veel meer nog door Uwe goed- heid, dan door Uwe grootheid of hoogheid; omdat in U de liefde nog overvloediger geweest is, dan Uwe heer- lijkheid overvloedig is, — daarom zal Uwe vernedering ook Uwe menschheid tot dezen troon verhoogen; hier zult Gij zetelen als de vleesch gewordene; hier zult Gij regeren beide als God en als mensch, als Zoon van God en zoon des menschen, gezalfd tot Koning over |
|||||
87
|
|||||
alle dingen; Ik geef U alle magt; regeer voor eeuwig
en doe Uwe verdiensten gelden; aan U, als Hoofd bo- ven alles, onderwerp Ik troonen, vorstendommen, mag- ten en heerschappijen; voor U zullen zich buigen alle knieè'n van allen, die in den hemel, op de aarde, of onder de aarde, in de hel zijn. Wanneer Gij in al Uwe heerlijkheid van den hemel op de wolken verschij- nen, en de aartsengelen, als Uwe herauten, uitzenden zult, om Uw vreeselijk gerigt aan te kondigen, dan zullen terstond uit alle windstreken de levenden, en ter- stond de gedagvaarde dooden van al de verloopen eeuwen zich tot het algemeen oordeel haasten, zulk eene mag- tige roepstem zal hen uit den doodslaap wekken. Dan, met al Uwe heiligen vergaderd, zult Gij de booze men- schen en engelen oordeelen, en geoordeeld zijnde, zul- len zij met hun vonnis nederzinken; de hel, haar vol getal ontvangen hebbende, wordt alsdan voor eeuwig ge- sloten. Intusschen zal de wereld verbranden, en uit hare asch zullen een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde ontstaan, waarin de regtvaardigen wonen, en, na al hunne langdurige tegenspoeden, gouden dagen, vrucht- baar in gouden daden, met de zegepralende vreugde en liefde, én de schoone waarheid aanschouwen zullen. Dan zult Gij Uwen koninklijken schepter nederleggen, want een koninklijke schepter zal dan niet meer noodig zijn: God zal alles zijn in allen. Maar nu, al gij goden! aanbidt Hem, die, om dit alles tot stand te brengen, sterft; aanbidt den Zoon, en eert Hem gelijk Mij!" N&auwelijks had de Almagtige opgehouden te spre-
ken, of al de engelen gaven hunne vreugde te kennen |
|||||
SS
|
|||||
in een gejuich, luide als dat van een talloos aantal, en
liefelijk als dat van enkel uit zaligheid zingende stem- men; de hemelen weergalmden van lofzangen, en luide Hosanna's vervulden de eeuwige plaatsen. Met diepen eerbied bogen zij zich voor beide de troonen, en wier- pen er voor neder, in plegtige aanbidding, hunne kroo- nen, met amaranth en goud doorvlochten; met onster- felijke amarant, eene bloem, die weleer in het Paradijs nabij den boom des levens begon te bloeijen, doch spoedig, wegens der menschen zonde, in den hemel werd terug genomen, alwaar zij allereerst groeide, en nog groeit, en met hare bloemen de fontein des levens hoog overschaduwt, overal waar de bron der zalig- heid haren amberstroom door het midden der hemelen over hemelsche bloemen doet vlieten; met deze bloe- men, die nimmer verwelken, binden de uitverkoren en- gelen hunne gouden lokken, met zonnestralen omkransd, te zamen; thans daaruit losgemaakt, en bij menigten nedergeworpen, werd de prachtige bodem, welke eene zee van schitterende Jaspis geleek, met aanmin- nige hemelsche rozen bepurperd. Daarna, met hunne kroonen weder op hunne hoofden, namen zij hunne gouden harpen; altijd gestemde harpen, die op de wijze der pijlkokers, glinsterend aan hunne zijde han- gen. Met een zacht voorspel van welluidende toonen leidden zij hun heilig gezang in, en wekten zij de hoogste verrukking. Niet ééne stem was buiten geslo- ten, niet ééne stem, die niet welluidend kon invallen; zulk eene eenstemmigheid heerscht er in den hemel! U zongen zij eerst, o Vader! U almagtige, onver- |
|||||
89
|
|||||
anderlijke, onsterfelijke, oneindige Koning ! U, oorsprong-
van alle bestaan, Fontein van licht, zelf onzigtbaar te midden van de luistervolle heerlijkheid, waarin Gij zetelt zonder toegankelijk te zijn; zelfs wanneer Gij den vollen glans van Uwe stralen overschaduwt, en dóór eene wolk, (duisternis door overmaat van licht) die U als eene schitterende tent omgeeft, de zoomen Uwer kleederen gezien worden, dan nog wordt de hemel verblind van den glans, en naderen de meest heerlijke Serafijnen niet, maar bedekken zij hunne oogen met beide vleugelen. —Daarna zongen zij U, Eerstgeborene voor alle schepsel, eeniggeboren Zoon! Evenbeeld van God, in wiens kenbaar gelaat de almagtige Vader zich zonder wolken afspiegelt en zigtbaar maakt, en buiten wien Hij door het schepsel niet te aanschouwen is; op U afgestraald, blijft op TJ de glans Zijner heer- lijkheid; in IJ uitgestort, rust op U Zijn uitgebreide Geest. Door U schiep Hij den hemel der hemelen en al de magten die er in wonen, en door U sloeg Hij de naar de opperheerschappij staande heerschappijen in den afgrond neder; Gij hebt op dien dag den vreese- lijken donder Uws Vaders niet gespaard, noch de vlam- mende wagenraderen opgehouden, die, toen Gij het ge- slagen leger der vijandelijke engelen over den nek reedt, den eeuwigen grond des hemels deden schudden. Terugkeerende van het vervolgen, werd Gij van alle Uwe legerscharen met luide gezangen geprezen, en verhe- ven, om als Zoon, in de magt Uws Vaders, strenge wraak aan Zijne vijanden te oefenen, maar niet alzoo aan den mensch; neen, hem, door hunne boosheid gevallen,
7
|
|||||
90
|
|||||
hebt Gij, Vader van alle barmhartigheid en genade! niet
zoo streng gevonnisd, maar Gij waart veel meer tot mededoogen geneigd. En niet zoodra vernam Uw ge- liefde en eenige Zoon Uw voornemen om den zwakken mensch niet zoo gestreng te oordeelen, en dat Gij veel meer mededoogen jegens hem had, of Hij, om Uwen toorn te verzoenen, en den strijd tusschen genade en regt, zigtbaar op Uw gelaat, te eindigen, bood zonder op de zaligheid, waarin Hij als de tweede met U aan Uwe zijde zetelde, te zien, zichzelven aan, om voor de overtreding der menschen te sterven. O liefde zonder wedergada! liefde, die nergens anders kan gevonden worden dan in God! Lof zij U, Zoon van God! Zalig- maker der menschen! Uw naam zal voortaan de over- vloedige stof mijner gezangen zijn, en nimmer zal mijne harp Uwen lof vergeten, of hem scheiden van den lof Uws Vaders! Aldus bragten zij die in den hemel zijn, verre boven
de sferen der sterren, hunne gelukzalige uren in vreugde en lofzangen door. Intusschen wandelde de gelande Satan op den vas-
ten, ondoorzigtbaren kogel van dit wereldrond, op de buitenzijde, welke de lager liggende en heldere hemel- kringen bedekt en afsluit van den Chaos en de inval- len der oude duisternis. In het verschiet geleek de aardkogel hem een volkomen rond, thans echter een onbegrensd, duister, wild en woest vast land, onder het opzigt van een sterreloozen nacht, met altoos dreigende en gierende stormen van den Chaos, bloot liggende onder een onmeêdoogenden hemel, uitgenomen aan die |
|||||
91
|
|||||
zijde, welke, minder door hoorbare stormen geteisterd,
van de transen des hemels, hoewel zeer uit de verte, een flaauwen weerschijn van schemerlicht ontvangt. Hier doorwandelde nu de vijand het uitgestrekt gebied. Gelijk wanneer een gier, op den Imaus uitgebroed, aan wiens besneeuwden top de stroopende Tartaar zijne grens heeft, het landschap, zoo schaars aan aas, verlatende om zich op heuvels, waar kudden grazen, met het vleesch van lammeren en zuigende geiten te mesten, naar den oorsprong der Indiaansche stroomen, van den Ganges en den Hydaspes vliegt, doch op zijnen weg nederstrijkt in de dorre velden van Sericana, waar de Chinezen door wind en zeilen hunne ligte rieten wagens voortdrijven; — zoo wandelt Satan op de uiterste grens der aarde, als op eene onstuimige zee van land, een- zaam heen en weder, op niets bedacht dan op zijne prooi; eenzaam, want geen ander levend of levenloos schepsel werd toen aldaar gevonden. Daarna, toen de zonde de werken der menschen met ijdelheid vervulde, vlogen eene menigte van vergankelijke en ijdele din- gen, gelijk luchtdampen van de aarde opwaarts, hier- heen. Alle ijdele dingen, en alle zielen die hare dwaze verwachtingen van eer, onsterfelijken roem of van ge- luk in dit of in een ander leven, op ijdele dingen bouwen; allen, die hunne belooning op aarde begeeren in de vruchten van het angstvallig bijgeloof en van den blinden ijver, dwaselijk niets anders zoekende dan den lof der menschen; alle deze vinden hier eene ge- paste vergelding, van allen inhoud ontbloot, gelijk hunne daden. Al de onvoltooide werken van de hand der |
|||||
92
|
|||||
natuur, al wat ontijdig, misdragtig, wanstaltig, of on-
natuurlijk vermengd is, komt, wanneer het van de aarde ontbonden is, hierheen. Hier dwaalt het rond in het ijdel, tot aan de eindelijke vernietiging; niet in de na- burige maan, gelijk sommigen gedroomd hebben. — De zilveren velden van deze zijn thans meer waarschijnlijk, de verblijven van verplaatste heiligen of van middelwe- zens, tusschen de natuur der engelen en die der men- schen. —Hier kwamen het allereerst de reuzen der oude wereld, uit kwalijk vereenigde zonen en dochteren geboren, met eene menigte ijdele ondernemingen, hoe- wel zij er reeds toenmaals door beroemd waren. Op hen volgden de bouwers van Babel in de velden van Sinear, en ze zouden, wanneer ze slechts bouwstoffen hadden, met een dwazen waan nog nieuwe Babels bouwen. Anderen kwamen een voor een: Empedocles, die, ten einde als een god geëerd te worden, zich zot- telijk in de vlammen van den Etna stortte, en Cleom- brotus, die om in Plato's Elysesche velden te komen, zich in de zee stortte, en eene menigte anderen, te veelvuldig om op te noemen, misdragten en verstande- loozen, kluizenaars en monniken, van den witten, zwar- ten en grijzen kap of pij, met alle hunne bedriegeryen. Hier zwerven pelgrims rond, die Hem op Golgotha onder de dooden zochten, die in den hemel leeft, en zij, die, om van het Paradijs verzekerd te zijn, stervend het Dominicaner of Franciscaner monnikskleed aan- trokken, meenende aldus vermomd, niet te worden aan- gehouden. Zij gaan de zeven planeten, de vaste ster- ren en dien christalijnen hemelkring voorbij, welks ge- |
|||||
93
|
|||||
lijkmatige beweging de veelbesprokene zwenking van den
sterrenhemel veroorzaakt. Nu schijnt de heilige Petrus met zijne sleutels, hen aan de deur des hemels in te wachten, en aan den dorpel van den hoogsten he- mel gekomen, heffen zij den voet om binnen te stappen; doch zie, daar stormt een geweldige dwarlwind, die van al de kusten blaast, hen dwars door de fel bewogen lucht tien duizend mijlen ver van daar. Dan mogt men kunnen zien hoe de monnikskappen en pijen te zamen met hunne dragers in stukken gescheurd, rondflad- deren; hoe relieken, rozenkransen, pauselijke aflaten, dispensatiën, pardonbrieven en bullen, een speeltuig der winden zijn! Al deze door den wind omhoog gedreven dingen, vliegen verre achter de wereld ne- der in een lang en breed voorportaal der hel, nader- hand het paradijs der dwazen genoemd, en in vervolg van tijd aan weinigen onbekend gebleven, doch nu nog onbevolkt en onbetreden. — Geheel deze duistere wereld werd door den vijand bij zijne landing ont- dekt; en lang dwaalde hij daarin, totdat eindelijk eene glinstering van doorbrekend licht zijne afgematte schreden ijlings derwaarts rigten deed. Op verren af- stand bespeurde hij een verheven gebouw, trapsgewijze en altijd prachtiger oprijzende tot aan de vesten des hemels. Het dak er van geleek, ofschoon oneindig rij- ker, naar het werk van de poort van een koninklijk paleis, met een voorgevel van goud en diamant; de ingang blonk van digt opeen gezette parelen en schit- terende Oostersche edelgesteenten, die op de aarde niet zijn na te maken, noch door het schaduwend |
|||||
94
|
|||||
penseel at' te teekenen. De trappen van liet gebouw
waren gelijk aan die, langs welke Jacob in den droom engelen, menigten van blinkende hemelsche wachters, dalen en opstijgen zag, toen hij, voor Ezau naar Padam-Aran vlugtende, in de velden van Luz, bij nacht onder den blooten hemel sliep, en ontwakende uitriep: dit is de poort des hemels! Ieder dezer opgan- gen had eene geheimvolle beteekenis, en bleef daar niet voortdurend staan, maar werd somtijds ongezien in den hemel opgetrokken, en onder deze opgangen golfde eene prachtige zee van Jaspis of van vloeibare parelen, waarover zij, die daarna van de aarde kwamen, over- voeren door engelen geleid, of daarover vlogen, opgeno- men in een wagen, door vurige paarden getrokken. Thans waren de trappen nedergelaten, hetzij om te beproeven of de vijand den moed had tot zulk eene ligte opstij- ging, of om het denkbeeld zijner treurige uitsluiting buiten de poorten des hemels bij hem te verzwaren. Tegenover deze poorten én het gelukzalig gebied van het Paradijs, opende zich een breede weg neder- waarts naar de aarde, veel breeder dan die, welke in later tijd over den berg Sion en het Beloofde Land, aan God zoo dierbaar, zich uitstrekte, waar langs Zijne engelen met hooge bevelen gedurig heen en weder gingen, en de gelukkige stammen bezochten, en Zijn oog van Panéas, de bron des Jordaans, tot aan Berseba, waar het heilig land aan Egyple en de kust van Arabië grenst, met bijzonder welgevallen nederzag. Zóó wijd scheen de opening ter plaatse, waar even zulke grenzen aan de duisternis gesteld zijn, als die |
|||||
95
|
|||||
welke de golven van den Oceaan beperken. Van daar,
van den ondersten drempel des traps, welke met gouden opgangen zich uitstrekte tot aan de poort des hemels, zag nu Satan, verwonderd door het onverwachte van het gezigt, op eenmaal op geheel de wereld neder. Gelijk wanneer een verspieder, die den ganschen nacht in den donker, ongebaande wegen met gevaar is langs getrokken, eindelijk bij het doorbreken van het liefe- lijk morgenlicht, klimmend den top van eenen hoogen berg bereikt, die eensslags aan zijn oog het vrien- delijk vergezigt opent op eene vreemde landstreek, thans door hem voor het eerst gezien, of op eene be- roemde hoofdstad, versierd met glinsterende torenspit- sen en tempeltinnen, door de stralen der rijzende zon verguld; — zoo door verwondering getroffen, stond ook de booze geest, hoewel hij den hemel aanschouwd had; doch nog meer werd hij door nijd aangegrepen bij het gezigt van geheel deze zoo heerlijk schoone wereld. Hij bezag haar rondom, — en wel mogt hij dit van de hoogte waar hij stond, boven het rond gewelf van de uitgestrekte schaduw van den nacht, — van het Oostelijk punt der Weegschaal tot aan het goud- vliezig gesternte van den Ram, die Andromeda verre van de Atlantische zeeën boven den gezigt-einder wegdraagt. Vervolgens overzag hij haar in de breedte van de eene pool tot de andere, en nu, zonder langer te ver- toeven, werpt hij zich met eene snelle vlugt naar be- neden in den eersten gebiedkring der wereld; en ver- volgt nu zonder moeite zijnen kronkelenden weg door het zuiver marmer der lucht, midden door de ontelbare |
|||||
w
|
|||||
sterren, die, hoewel sterren op eenen afstand, in de
nabijheid andere werelden schenen; andere werelden, of gelukkige eilanden, gelijk de Hesperische tuinen, van ouds zoo beroemd; gelukkige velden en wouden, en bloeijende valleijen; driewerf gelukkige eilanden! doch welke gelukkigen daar woonden, hij hield zich niet op, het te vragen. Boven die allen trok de gouden zon, die in glans den hemel evenaarde, zijne oogen tot zich. Daarheen rigt hij door het stille uit- spansel zijnen loop, opwaarts of nederwaarts, naar of van het middenpunt, van het oosten of het westen; moeijelijk is het te bepalen. Hij gaat alwaar de groote verlichtster in de ruimte op de digt gezaaide geringere gesternten, die zich voor haar gebiedend oog op een behoorlijken afstand houden, van verre glans en licht verspreidt. Deze, hunnen sterrendans verrigtende in aantallen, uit welke de dagen, maanden en jaren bere- kend worden, wenden zich snel, in de verschillende be- wegingen, tot haar alverheugend licht, of worden rond- gewenteld door hare aantrekkende stralen, die geheel de wereld verwarmen, en met een zacht doordrin- gend vermogen in ieder innerlijk deel, zelfs in de diepte, ongezien, onzigtbare krachten uitstorten. Zoo verwonderlijk stond daar de zon in haren luister. Hier landt de vijand, en was hij eene vlek, zoo als de sterrekuudige door zijnen glazen kijker nog nimmer in de vlammende zonneschijf zag. Deze plaats vond hij onuitsprekelijk prachtig, met niets wat op aarde is te vergelijken. Hier waren metalen of edelgesteenten, niet in alle deelen met elkander gelijk, maar alle |
|||||
97
|
|||||
evenzeer doordrongen van een stralend licht, gelijk
het gloeijend ijzer doordrongen is van het vuur. Was het een metaal, dan geleek het eene gedeelte goud, het andere gedeelte zuiver zilver; waren het gesteenten, dan waren zij meestal karbonkels of chrysoliten, robijnen of topazen, tot de twaalf edelgesteenten toe, die op Aarons borstkleed schitterden. Daarenboven was er nog een steen, die dikwerf op andere plaatsen meer ingebeeld dan gezien is. De steen, welken de wijzen hier bene- den zoo lang vruchteloos gezocht hebben, ofschoon zij door hunne veelvermogende kunst, den vliegenden Hermes binden, en den ouden Protheus uit de zee in verschillende gedaanten ontbonden, daaruit weder op- roepen, door hem in eenen helm tot zijne vorige ge- daante terug te brengen. Wat wonder dan, dat hier velden en landstreken enkel zuivere geuren en krach- ten uitwasemen, en rivieren vloegen van drinkbaar goud, daar de groote scheikunstenares, de zon, ofschoon zoo ver van ons verwijderd en door aardsche invloe- den bestreden, nogtans door hare krachtdadige aanra- king, hier in het duister, zulk eene menigte van kostbare dingen, aan verw zoo luisterrijk en in uitwerkselen zoo bijzonder, voortbrengt? Hier vond de duivel nieuwe stof om op te staren; doch zonder zich te laten ver- bijsteren. Zijn oog beheerschte hier den geheelen wijden en verren omtrek; Want het gezigt vond hier beletsel noch schaduw; het was hier enkel zonneschijn. Gelijk wanneer de zonnestralen op den middag van de even- nachtslijn loodregt nedervallen, schoten zij hier loodregt opwaarts, zoodat er nergens eenige schaduw van eenig |
|||||
98
|
|||||
duister ligchaam kon uedervallen. Daarbij scherpte de
lucht, nergens zoo helder, zijn gezigt tot het zien der verst verwijderde voorwerpen, zoodat hij spoedig in het verschiet eenen glansrijken engel ontdekte, denzelfden dien ook Johannes in de zon zag. De engel stond daar, de rug naar hem toegekeerd, maar zijn glans was niet verborgen. Eene gouden kroon van hel schit- terende zonnestralen omgaf zijn hoofd, en niet minder luisterrijk golfden zijne lokken langs zijne schouderen, met vleugelen versierd. Hij scheen met een groot werk bezig, of in diepe gedachten verzonken. De onreine geest was verblijd, in de hope iemand aan te treffen, die zijner dolende schreden den weg naar het Paradijs (de gelukkige woonplaats der menschen), als het einde zijner reis en het begin onzer ellende, zou aanwijzen. Vooraf echter vermomde hij zijne gedaante, welke hem gevaar of oponthoud had kunnen te weeg brengen; en hij scheen thans een jonge Cherub, hoewel niet van den eersten luister, nogtans zulk een, in wien eene hemelsche jeugd uit het aangezigt blonk, terwijl elk zijner leden met eene eigenaardige en voegzame be- valligheid was bedeeld; — zoo natuurlijk was hem de veinzerij. Onder eene kleine kroon speelde zijn golvend haar in lokken langs de zijden van zijn gelaat; de vederen zijner vleugelen waren van velerlei verw en met goud besprenkeld; zijne kleederen waren opge- schort, als van iemand, die zich spoeden moet, en een zilveren staf ging zijne statige schreden vooruit. Hij naderde niet zonder gehoord te worden; eer hij nabij kwam, wendde de blinkende engel, door zijn ge- |
|||||
99
|
|||||
hoor gewaarschuwd, het stralend gelaat naar hem toe,
en terstond herkende Satan den aartsengel Uriël, een van de zeven Engelen, die in Gods tegenwoordigheid, naast aan Zijnen troon, tot Zijne bevelen gereed staan, en die, als zoo vele oogen welke de hemelen en de aai'de doorloopen, Zijne snelle bevelen over het vaste en vloeibare, over zee en land brengen. — Dus spreekt Satan hem aan : ir Uriël! want gij zijt van de zeven geesten, die met
luistervolle heerlijkheid in het gezigt van Gods hoogen troon staan, gewoon om het eerst Zijne hooge, plegtige bevelen door den hoogsten hemel te brengen, waar al de kinderen Gods op uw gezantschap wachten. Waar- schijnlijk zijt gij hier door het allerhoogst besluit, om eene gelijke eer te ontvangen, en om, als waart gij eender oogen Gods, deze nieuwe schepping meermalen te komen zien. Een onuitsprekelijk verlangen om al deze Zijne wondere werken, maar voornamelijk om den mensch, Zijnen hoogst begunstigden lieveling, voor wien Hij al deze werken zoo wonderbaar geschapen heeft, te zien en te leeren kennen, heeft mij uit de koren der Che- rubijnen, dus eenzaam dolende, herwaarts gebragt. Glansrijke Seraf! zeg mij, in welken van deze schit- terende werelden de mensch zijne vaste woonplaats heeft; of heeft hij geene vaste woonplaats, maar kan hij in al deze blinkende werelden naar verkiezing zijne woning vestigen, waar ter plaatse kan ik hem dan vinden, om met een verborgen eerbied of openlijke bewondering hem te aanschouwen, aan wien de groote Schepper werel- den heeft te koste gelegd, en op wien Hij al deze |
|||||
100
|
|||||
weldaden uitgestort heeft, opdat wij in hem en in alle
dingen, gelijk betamelijk is, den Schepper des heelals mogen lof zeggen, die zoo regtvaardig Zijne weder- spannige vijanden naar de diepste hel heeft uitgedreven, en die, om dit verlies te herstellen, dit nieuw geslacht der menschen geschapen heeft, om Hem beter te die- nen? Voorzeker, wijsheid zijn al Zijne wegen!" Dus sprak de valsche geveinsde, zonder ontdekt te
worden; want mensch noch engel kan de huichelarij onderkennen, het ecnige kwaad, dat onzigtbaar, uitge- nomen alleen voor God, door Zijnen toelatenden wil, hemel en aarde doorwandelt, en, hoezeer de wijsheid waakt, dikwijls ligt de argwaan in diepen slaap aan hare poort, en geeft, omdat de goedheid geen kwaad vermoedt, waar zich geen kwaad vertoont, zijne be- diening aan de eenvoudige argeloosheid over. Hierdoor werd ook Uriël ditmaal bedrogen, ofschoon hij de be- heerscher der zon was, en voor den scherpzigtigsten geest van allen in den hemel gehouden werd. In zijne opregtheid antwoordde hij den arglistigen verleider al- dus : "Schoone Engel! uwe begeerte, welke ten doel heeft
om de werken van God Ie kennen en daardoor den grooten Werkmeester te verheerlijken, is geene uitspo- righeid, welke berisping, maar die veeleer lof verdient, en wel zoo veel meer lof, hoe meer het eene uitsporigheid schijnt, welke u van uwe hemelsche woning aldus al- leen herwaarts bragt, om ooggetuige te zijn van dat- gene, waar anderen in den hemel alleen van hooren spreken, en daarmede zich misschien te vreden stellen; |
|||||
101
|
|||||
want inderdaad al Zijne werken zijn wonderbaar, lie-
felijk om ze te kennen, en allerwaardigst om ze allen, onophoudelijk met verlustiging zich te herinneren. Doch welk geschapen verstand kan hun getal omvatten, of de oneindige wijsheid begrijpen, die hen voortbragt maar hunne oorzaken diep verborgen heeft! Ik was oog- getuige, toen op Zijn woord in den vormloozen inengel- klomp,de ruwe bouwstof dezer wereld werd opeengehoopt; de wanorde hoorde Zijne stem; ras stond het wilde oproer gebreideld, en het onbepaalde kreeg zijne gren- zen; totdat op Zijn tweede bevel de duisternis vlood, het licht opging, en orde uit verwarring te voorschijn kwam. Snel ijlden de vermengde elementen, aarde, water, lucht en vuur, ieder naar zijn eigen gebied, en het allerfijnst, hemelsch element steeg opwaarts, en ontvouwde zijne krachten in verschillende gestalten, die in de rondte wentelden en zich tot sterren vorm- den; gij ziet hoe talloos zij zijn en hoedanig zij zich bewegen; elk had terstond hare voorgeschreven ruimte, elk haren loop. Het overige dezer fijne hoofdstof breidde zich cirkelvormig uit tot een trans voor het geheel. Zie nederwaarts op die schijf, wier herwaarts gekeerde zijde met een van hier ontleend, ofschoon enkel terug- gekaatst licht prijkt; — deze is de aarde, de woon- plaats der menschen; en dit licht haar dag, daar anders ook dit halfrond, even als zijne keerzijde, door den nacht zoude overvallen worden; doch d&£r komt de naburige maan (dus noemt men deze schoone, hier juist tegen ons overstaande ster) ter regter tijd met hare hulp tusschen beide, en haar nu eindigende en dan |
|||||
102
|
|||||
weder zich vernieuwende maandelijksche cirkelloop
door het midden des hemels, vult en ontledigt van hier met ontleenden luister haar drievoudig gelaat, om er de aarde mede te verlichten, en den nacht door hare bleeke glansen te temperen. De plek, welke ik met den vinger aanwijs, is het Paradijs, de verblijfplaats van Adam; dit prachtig schaduwdak zijn lustpriëel; langs dezen weg kunt gij niet dwalen; mijn pligt roept mij eenen anderen in te slaan." Dit gezegd hebbende keerde hij zich om, en de Sa-
tan, diep buigende, gelijk men voor hoogere geesten in den hemel gewoon is, waar de behoorlijke eer en eer- bied nimmer verzuimd worden gegeven en bewezen te worden, nam afscheid, en spoedde, vol hoop op een gelukkig gevolg, van den zonsweg nederwaarts naar de kusten der aarde, in gevleugelden gang snelle lucht- kringen vormende, en niet rustende, totdat hij zijnen voet zette op den top van den Niphates. |
|||||
VIERDE ZANG.
|
|||||
Ach, dat de waarschuwende stem: wee dengenen die op
de aarde wonen! door hem, die de Apocalypse zag, in den hemel luid klinkende gehoord, toen de draak na eene tweede nederlaag, in woede nederkwam, om wraak te nemen aan de menseken, — nu, terwijl het nog tijd was, onze eerste ouderen van de nadering huns geheimen vijands gewaarschuwd had, zoodat zij mogelijk hem en zijne doodelijke strikken nog gelukkig ontkomen wa- ren! Want nu daalde Satan, voor de eerste maal, in woede ontvlamd, als verzoeker, en niet als aanklager neder, om zijn verlies van den eersten veldslag en zyne vlugt naar den afgrond, aan den onschuldigen, broozen niensch te wreken. Nogtans verheugt hij zich niet in den gemaakten spoed zijner reis, hoe trotsch, verme- tel en zonder vrees hij, nog op verren afstand, was. Zonder eenige stof tot pralen begint hij zyne gruw- zame verzoeking, welke nu nabij hare geboorte, en uit- brekende, zich in zijnen onstuimig bewogen boezem 8
|
||||||
106
|
|||||
tegen hem verheft, en als een helsch werktuig op hem
zelven terug slaat. Vervaardheid en twijfeling beroeren zijne in verwarring gebragte denkbeelden, en van den grond op begint de hel in hem te branden; — want in zijn binnenste, en rondom hem is de hel, en hij kan zich ook geen voetstap van de hel, zoo min als van zich zelven verwijderen, al verandert hij van plaats. Thans wekte het geweten de in hem sluimerende wan- hoop, de bittere gedachte aan hetgeen hij was, en nu is, en aan hetgeen nog te wachten was, dat altijd erger zijn zou, want op erger wanbedrijven moeten erger folte- ringen volgen. Nu vestigt hij zijne sombere blikken op Eden, dat in bevallige weelde vóór hem lag; dan op den hemel en de zon, in haren vollen glans, welke thans op den toren van den middag stond; daarna begon hij, in vele gedachten verdiept, zwaar zuchtende, aldus te spreken: «O gij, die met overtreffenden glans gekroond, uit
uwe hooge alleenheerschappij, gelijk de god dezer nieuwe wereld nederziet; op wiens aanblik al de ster- ren hare buigende hoofden omhullen; tot u spreek ik, doch niet op vriendschappelijken toon; neen, ik noem u bij uwen naam, o Zon! om u te zeggen, hoe zeer ik uwe stralen haat, die mij herinneren uit welk eenen staat ik viel, en hoe heerlijk ik eenmaal boven uwen lichtkring verheven was, tot dat hoogmoed en nog ergere heerschzucht mij in den afgrond nederstortten, toen ik in den hemel tegen den Koning des hemels, bij Wien niets te vergelijken is, streed. Ach! om welke reden? Hij had toch zulk eene wedervergelding niet verdiend van mij |
|||||
107
|
|||||
dien Hij schiep tot hetgeen ik was, en in schitterende
hoogheid stelde, terwijl Hij nooit iemand Zijne wel- daden verwijt; en Zijne dienst was niet zwaar. Wat kon er geringer geëischt worden dan Hem te prijzen, en is er ligter wedervergelding dan Hem met dank te be- talen? Hoe billijk was het! doch al Zijne goedheid wekte boosheid en niets dan nijd in mij op. Zoo hoog verheven, wilde ik geheel niet onderworpen zijn; één stap hooger, zoo dacht ik, zou mij de allerhoogste doen worden en mij in een oogenblik bevrijden van den onmeetbaren schuld van eindelooze dankbaarheid, zoo bezwaarlijk, door eeuwig te betalen en eeuwig schuldig te blijven; vergetende dat ik ook eeuwig van Hem bleef ontvangen, en niet overwegende, dat een dankbaar gemoed, zijne schuld erkennende, niets schul- dig blijft, maar altijd betaalt, zoodat hij tegelijk in schuld komt en er van ontslagen wordt. Waar bleef dan die drukkende last? — O had Zijn almagtig be- sluit mij tot eenen geringeren engel geschapen, ik ware gelukkig staande gebleven; geene onbegrensde hope had bij mij de eerzucht doen ontwaken. Doch waarom zou dit alsdan niet geschied zijn? Veelligt had toch eene andere hooge magt het oproer gezaaid, en mij, hoewel geringer, tot hare zijde overgehaald. En andere magten mij gelijk, zijn niet gevallen; zij bleven onbeweeglijk staande, ge- wapend tegen alle innerlijke en uiterlijke verzoekingen. Hadt gij denzelfden vrijen wil en magt om staande te blijven? Gij hadt ze! wien of wat hebt gij dan aan te klagen dan de vrije gunst des Hemels, aan allen in gelijke maat uitgedeeld ? Zoo moet dan Zijne liefde ver- |
|||||
108
|
|||||
vloekt zijn, sedert Zijne liefde of haat, het is mij onver-
schillig, mij doemde tot eeuwige pijnen? Neen, vervloek u zelven, doordien uw wil tegen den Zijnen vrijwillig ge- kozen heeft, wat gij thans zoo billijk beklaagt. Ik ellen- dige! langs welk eenen weg zal ik den eeuwigen toorn, en de eindelooze wanhoop ontvlieden? Waar ik heen- vlied is de hel; ik ben mij zelven tot hel en in den diepsten afgrond opent zich nog een diepere afgrond, welke zijnen muil opspert en mij gedurig dreigt te ver- slinden in eene hel, waartegen de hel, die ik lijde, een hemel schijnt te zijn. Ü laat dan eindelijk af, of is er geene plaats voor berouw, geene voor vergiffenis meer overgelaten ? — Geene andere dan door onderwer- ping, en dat smaadvol woord houdt mij terug, en de vrees voor schande bij de geesten des afgronds, die ik met eene andere belofte en met eenen anderen roem dan onderwerping verleidde, daar ik mij beroemd heb, mij den Almagtige te kunnen onderwerpen. Ik ellendige! weinig weten zij, hoe ontzettend deze ijdele verwaandheid mij doet lijden, en onder welke folterin- gen ik innerlijk zucht, terwijl zij mij op den troon der hel aanbidden. Zoo hoog tot Diadeem en Schepter verheven, lig ik te dieper gevallen. Ik ben alleen de hoogste in de ellende. Zoodanig is S de vreugde, welke door de eerzucht gevonden wordt! Doch gesteld, dat ik berouw kon hebben, en dat |ik uit genade in mijnen vorigen staat kon hersteld worden; hoe spoedig zou de hoogte, waarop ik staan zou, wederom de hooge gedachten terug roepen; en hoe spoedig mij doen her- roepen, wat eene geveinsde onderwerping mij had doen |
|||||
109
|
|||||
zweren? Het vermaak zou de geloften, in pijnen af-
gelegd, als afgedwongen, niet geldende verklaren. Want nooit kan er eene ware verzoening tot stand komen en in stand blijven, waar de wonden van eenen doo- delijken haat zoo diep zijn doorgedrongen. Het zou mij slechts leiden tot eene ergere vredebreuk en eenen zwaarderen val, en zoo zou ik de korte tusschenpoos van rust duur, met dubbelde smarten koopen. Dit weet mijn Regter; daarom is Hij er zoo verre af om mij genade aan te bieden, als ik ben, om ze van Hem te vragen; alle hoop is dus voor ons uitgesloten, en zie nu hier in plaats van ons, verworpenen en uitgewor- penen, Zijn nieuw genoegen, den mensch en de voor hem geschapene wereld. Zoo vaar dan wel, o hoop! en met u de vreeze en de wroeging! al wat goed is, is voor mij verloren! Thans zij het kwade mij het goede. Hierdoor zal ik ten minste de heerschappij met den Koning des hemels deelen, en mogelijk meer dan voor de helft regeren, zoo als de mensch en deze nieuwe we- reld het weldra zullen vernemen." Onder het spreken had elke gemoedsbeweging zijn
gelaat betrokken, driemaal afwisselend door de bleek- heid van den toorn, den nijd en de wanhoop. Dit mis- vormde zijn gehuicheld gelaat, en zou zijne vermom- ming verraden hebben, wanneer eenig oog hem had gadegeslagen. Want hemelsche gemoederen zijn aan zoodanige onreine ontstemmingen nimmer onderworpen. Dit herinnert hij zich spoedig, en verbergt terstond alle innerlijke beroering onder het mom eener uitwendige kalmte, hij, de meester van alle valsche kunst en be- |
|||||
110
drog. Hij was de eerste die de valschheid beoefende
met eene vertooning van heiligheid, om, van weêrwraak zwanger, de uiterste boosheid te verbergen. Doch hij had haar nog niet genoeg beoefend om Uriël, eenmaal gewaarschuwd, te misleiden. Deze had hem met de oogen op zijnen weg naar beneden gevolgd, en zag hem op den Assyrischen berg in eene ontroering, zoo als zij geen der zalige geesten kan overkomen, en had toen zijne trotsche gebaren en zijne onstuimige be- wegingen, terwijl hij zich alleen, en van ieder ongezien waande, opgemerkt. Satan echter vervolgt zijnen weg en nadert de gren-
zen van Eden, alwaar het verrukkelijk Paradijs, thans in de nabijheid, met zijn zoom van groen, die het als met eene landelijke heining omringde, zich voordeed als de kroon op het vlakke hoofd eener steile wilder- nis, waarvan de ruige buitenzijde, met digte hagen, groots maar wild begroeid, allen toegang ontzeiden. Daar over heen wierpen van eene onbestijgbare hoogte pijn-, ceder-, dennen-, en wijdgetakte palmboomen hunne majestueuze schaduw. Een boschrijk tooneel! en door- dien de klimmende takken schaduw boven schaduw vormden, zoo scheen het, allerprachtigst voor het ge- zigt, een schouwtooneel van wouden. Nog veel hooger echter dan hunne toppen, verhieven zich de groenende vesten van het Paradijs, van waar onzen stamvader een uitgestrekt gezigt was geopend in zijn gebied, be- neden en rondom hem. Op deze vesten stond eene ronde rij van uitgelezen boomen, met de schoonste vruchten beladen, met vruchten en bloesems tegelijk, |
||||
111
|
||||||
van een verw als van goud en bedekt met een waas
van bekoorlijke ineensmeltende kleurschakeringen, waar de zon nog vrolijker hare stralen op vallen liet, dan zij doet op de fraaije avondwolk of den vochtigen re- genboog, wanneer God Zijne regenvlagen op het aard- rijk heeft uitgegoten. Zoo vele bevalligheden spreidde dit landschap voor
Satan ten toon. Altijd zuiverder lucht ademde hem te gemoet en vervulde zijn hart met dien lentelust en die vreugde, welke in staat zijn alle droefheid te verdrijven, uitgenomen de wanhoop. Nu strooijen zachte koeltjes hunne welriekende vleugeltjes kleppende, pas ontlo- ken geuren in het rond en zeggen meteen, fluiste- rend, van waar zij dezen balsemrijken buit geroofd hebben. Gelijk de noordoosten wind den schepelingen, welke de kaap de Goede Hoop te boven gekomen en nu Mozambik voorbij gezeild zijn, Saba's liefelijke geuren van de specerij-kusten van gelukkig Arabië te gemoet voert, zoodat zij, wel gediend van zulk een oponthoud, gaarne hunne vaart vertragen, terwijl de oude Oceaan, door dezen reuk vele mijlen ver vergast, een lagchend we- zen vertoont, — zoo hielden ook deze aangename geu- ren een tijd lang den vijand op, die naderde om ze te vergiftigen, ofschoon zij veel aangenamer voor hem wa- ren dan voor Asmodeus de vischrook was, welke hem, hoe verliefd ook, van de bruid van den jongen Tobias verdreef, en ter kwade uur van Medië naar Egypte zond, alwaar hij aan ketenen gesloten werd. Satan was nu, in gedachten verdiept, en met tragen
gang tot aan den voet van den steilen, woesten heuvel |
||||||
■■
|
||||||
112
|
|||||
genaderd; doch verder vond hij geenen weg. Zoo dik
op en in elkander gegroeid waren de laagwassende heesters en struiken, dat deze hoogte onmogelijk door mensch of dier, herwaarts gekomen, kon worden betre- den. Er was slechts ééne poort aan het Paradijs, doch deze lag aan de andere zijde, tegen het oosten. De aartsvijand zag haar; doch hij versmaadde den reg- ten ingang, sprong met een verachtingvollen blik, en zonder moeite, over al de grenzen van heuvel en hoo- gen wal, en liet zich in den lusthof' op zijne voeten neder. Gelijk wanneer een rondwarende wolf, wien de honger aandreef om in eene nieuwe streek zijne prooi te zoeken, na op de loer gelegen te hebben, totdat de herders hunne kudden des avonds, te midden der veilige velden, binnen de hordenheining hebben bijeengedreven, nu zonder moeite over de heggen springt en zich in de kudde werpt; of gelijk een dief, die er op uit is om den een of anderen rijken burger zijn geld te ontstelen, terwijl de sterke deuren, kruiselings met ijzeren boomen gesloten en vast gegrendeld, geen geweld hebben te vreezen, door het dak of door de vensters inklimt; zoo klom de eerste groote roover' in Gods schaapstal, en zoo klommen later al de schaamtelooze huurlingen in Zijne kerk.— Van de plaats, waar hij stond, vloog Satan thans omhoog in' den boom des levens, de middelste en hoogste boom, welke daar groeide, en als een zee- raaf zat hij daar; echter herwon hij daar het waarach- tig leven niet, maar hij zat daar, om den dood uit te deelen aan hen die leefden; ook dacht hij geenszins aan de kracht van deze levengevende plant; hij ge- |
|||||
113
|
|||||
bruikte enkel tot zijn doel, wat wèl gebruikt, de waar-
borg der onsterfelijkheid zou geweest zijn. Zoo weinig weet iemand, buiten God, eenig goed, dat zich hem aanbiedt, op de regte waarde te schatten; hij keert de beste dingen om, ten einde ze óf op de ergste wijze te misbruiken, óf ze op de minst invloed hebbende wijze te bezigen. — Nu ziet Satan met nieuwe bewondering nederwaarts op den geheelen rijkdom der natuur, in deze kleine ruimte tot verlustiging van den mensch blootgelegd; ja, wat meer is, hij ziet eenen hemel op aaide; want het gelukzalig Paradijs was Gods hof, door Hem in het oosten van Eden geplaatst: oostwaarts strekte zich Eden uit, van Auran tot aan de koninklijke torens van bet groot Seleucia, door de Grieksche koningen gebouwd, waar, lang te voren, de zonen van Eden in Telassar gewoond hadden. In deze bekoorlijke landstreek had God den nog veel bekoorlijker lusthof gesteld; hij ge- bood den hoogst vruchtbaren grond alle edel geboomte voort te brengen, tot verlustiging van gezigt, reuk en smaak, en in het midden stond de boom des levens, boven de andere zijne kruin hoog verheffende, waar aan, tusschen de bloesems, ambrozijnen vruchten van groeijend goud hingen; en naast het leven stond onze dood geplant, de boom der kennis; die kennis van het goe- de, zoo duur gekocht door de kennis van het kwade! Eene breede rivier vloeide zuidwaarts door Eden, en veran derde hier haren loop niet, maar stroomde door den digtbegroeiden heuvel onder den grond voort; want God had dezen heuvel, als het bed voor Zijnen hof, hoog. over den snellen stroom geworpen, die door de |
|||||
114
|
||||||
aderen der sponsachtige aarde met een liefelijken dorst
opgezogen, eene frissche fontein deed ontspringen, die den lusthof met vele beken doorkronkelde en besproeide. Van daar stortten zij tot eenen waterval vereenigd, van den steilen heuvel neder, en ontmoetten den nabij zijn- den stroom, die thans uit zijnen duisteren doortogt te voorschijn gekomen, zich in vier hoofdrivieren verdeelt, langs verschillende wegen voortstroomt, en vele beroemde rijken en landen, onnoodig hier op te noemen, door- kruist; nuttiger ware het te melden, wanneer de kunst het vermogt, hoe de kronkelende beken dezer Sapphiren bronnen, voortrollende over Oostersche paarlen en goud- zand, onder neerhangende schaduwen en labyrinthische gangen, hun nectar voortstuwden, elke plant bezoe- kende, en bloemen voedende, het Paradijs waardig; bloemen, niet door de nette kunst in bedden of sierlijke perken, maar door de algoede natuur op bergen, in dalen en vlakten met milde hand geplant, zoowel waar allereerst de morgenzon het open veld koesterend ver- warmt, als waar het ondoordringbare lommer de priëelen op den middag verdonkert. Dus was deze plaats de ge- lukkige landelijke zetel van verschillende schoonheden; hier zag men wouden, wier kostelijke boomen welrie- kende gommen en balsems deden druipen; andere, welker vruchten als met gepolijst gouden schel beval- lig nederhingen, en van den edelsten smaak waren; hier waren de Hesperische fabelen waarheid, of indien zij waarheid geweest zijn, dan hier alleen. Tusschen dezelve lagen bekoorlijke grasplekken, effene weiden, bedekt met kudden, grazende in de malsche kruiden; |
||||||
*
|
||||||
115
|
|||||
of palmheuvels; of spreidde de bebloemde schoot vau
eene waterrijke vallei zijnen overvloed ten toon van bloemen van allerlei verwen, nevens de roos zonder door- nen. Aan de andere zijde zag men schaduwrijke grot- ten en tot koele rustplaats gevormde ingangen, over welke de zich uitspreidende wijnstok zijne purperen drui- ventrossen nederlegt en zijne weelderige ranken lang- zaam voortkronkelt. Intusschen ruischen de murmelende beken van de hellende heuvels, en verdeden zich in de vlakte, of vereenigen hare stroomen in een meer, waar- van de met mirtte gekroonde oever den kristallen spie- gel omvat. Aldaar heffen de vogelen hunne koorzangen aan; en ruischen de dartelende koeltjes, ademende in den geur van velden en boschjes, in de wuivende bla- deren, terwijl Pan, tot vreugde van allen, de Gra- tiën en Horen ten dans geleidt, en de eeuwige lente met zich brengt. Noch het bekoorlijk veld van Enna, alwaar Proserpina bloemen plukkende, zelve als nog schooner bloem, door den somberen Dis geplukt werd, hetwelk Ceres al die moeite te weeg bragt, om haar over geheel de wereld te zoeken; noch de liefelijke boschaadje van Dafhis aan den Orontes; noch de bezielde bron van Castalia, vermogten met dit Paradijs in Eden te wedijveren; ook niet het Niseisch eiland, door den stroom Triton omgord, waar de oude Cham, door de heidenen Ammon, en door de Lybiërs Jupiter ge- noemd, Amalthea en haren met bloemen omkransten zoon, den jongen Bacchus, voor de oogen zijner stiefmoeder Rhea verborgen hield; noch het ge- bergte Amara, alwaar de Abyssinische vorsten |
|||||
116
|
|||||
hunne zonen lieten bewaken en opvoeden, onder de
Ethiopische linie aan den mond van den Nijl, met kris- tallen rotsen, eene geheele dagreize hoog, omsloten, en door sommigen voor het ware Paradijs gehouden, dat echter van dezen Assyrisehen hof zeer ver was af- gelegen, en waarin thans de vijand, zonder genoegen, alle genoegen en alle soort van levende schepselen, ge- heel nieuw en vreemd voor hem, aanschouwde. Twee, van veel edeler gedaante, regtstandig en rijzig,
hoofd en gelaat, Gode gelijkend, opwaarts gekeerd, sche- nen met een aangeboren gezag, in onbedekte majesteit, met de heerschappij over alles bekleed. En zij schenen het waardig, want uit den goddelijken opslag hunner oogen straalde het beeld van hunnen heerlijken Schepper, in waarheid], wijsheid, gestrenge en zuivere heiligheid, welke, hoe gestreng, echter in eene waar kinderlijke vrijheid gegrond was. Hieruit ontsproot het waar gezag dezer eerste menschen, ofschoon beide in uitwendige gedaante en kunne niet met elkander schenen gelijk te staan. Hij scheen tot diepzinnige overpeinzing en dap- perheid, zij tot zachtmoedigheid en alle aantrekkelijke bevalligheden; hij voor God alleen, zij voor God en hem gevormd. Zijn schoon, breed vooi'hoofd en verhe- ven blik getuigden van zijne opperheerschappij; en don- kere lokken, hyacinten gelijk, hingen trosgewijze, man- nelijk schoon, van zijn hoofd langs den hals, doch niet beneden de breede schouders; zij droeg hare onopge- sierde gouden vlechten los, maar golvende als een sluijer, in vele kronkelingen, gelijk de teedere scheu- ten van den wijnstok zich ineenkrullen, langs het |
|||||
117
|
|||||
voorhoofd over de schouders tot aan de slanke lenden,
hetwelk onderdanigheid te kennen gaf, doch eene on- derdanigheid die met een zoet gezag gevorderd, door haar bewezen werd, gelijk zij door hem ontvangen werd; met kuische onderwerping, zedige fierheid en teeder liefkozend tegenstreven. Toen waren de verborgenheden des lig- chaams niet verborgen, en was er geene schuldige, geene oneerbare schaamte over werken der natuur, geene ont- eerende eer. o Gij gebroedsel der zonde! hoe hebt gij het geluk van het menschelijk geslacht verwoest door de ver- tooning, de bloote vertooning van reinheid, en uit het le- ven der menschen zijn gelukkigst leven, de eenvoudigheid en de vlekkelooze onschuld verbannen! Dus wandelden zij naakt, niet schuwende het aangezigt Gods, noch dat der engelen, want zij hadden geene kwade gedachte. Dus wandelden zij hand in hand, als het beminnelijkst paar van allen, die zich sedert ooit in liefde omarm- den ; Adam de edelste der mannen boven al zijne zonen, na hem geboren; Eva de schoonste boven al hare dochte- ren. Zij zetten zich juist neder in de schaduw van een boschje, door den wind zacht ruischend bewogen, op den met bebloemd gras getooiden grond, in de nabijheid eener frissche fontein; en na geene meerdere inspanning bij hun- nen aangenamen arbeidin den hof te hebben genomen, dan genoegzaam was, om het koeltje te aanbevelenswaar- diger, de rust te zoeter, en de gezonde dorst en hon- ger te gretiger te maken, hielden zij hunnen avond- maaltijd van nectar bevattende vruchten; vruchten, hun door de buigende takken dienstvaardig aangeboden, ter- wijl zij op de zachte bank van graszoden, met bloe- |
|||||
118
|
|||||
men doorweven, in overgebogen houding nederzaten.
Het sappig vleesch dezer vruchten was hunne spijze: en dorstte hen nog, dan schepten zij met den bolster uit den boordevollen stroom. Ook ontbrak daar geene aangename stof tot gesprek, geen zoete lach, geene jeugdige verheuging, zoo als het voegde aan het be- minnelijk paar, door den gelukkigsten huwelijksband omsloten, zoo alleen met elkander, als zij waren. Rond- om hen speelden dartelend al de dieren der aarde, daarna wild geworden: alles, wat thans in wouden en wildernissen, in velden of holen wordt achterjaagd. Vrolijk verhief zich de leeuw en wiegde het lam in zijne klaauwen; de beer, de tijger, de lynx, de panther spron- gen om hen heen; de logge ,olifant toonde, om hen te verlustigen, al zijne krachten, en maakte allerlei bewegingen met zijnen buigzamen snuit; de listig in- dringende slang sloeg haren ringvormigen staart in digte Gordiaansche knoopen, en gaf ongevoelig proe- ven van hare onzalige bedriegelijkheid; weder andere dieren legerden zich op het gras, staarden verzadigd op hetgeen hen omgaf, of begaven zich herkaauwend naar hunne rustplaats; want de nedergedaalde zon spoedde thans op hare hellende baan naar de eilanden in den oceaan, en de sterren, die den avond aanbrengen, gin- gen in de rijzende weegschaal des hemels op; — toen Satan in dezelfde starende houding, waarin hij in het begin had gestaan, van zijne sprakeloosheid naauwe- lijks bekomen, met verstoordheid aldus sprak: nO hel! wat zien mijne oogen met grievende smart!
in onze plaats, in zulk eenen hoogen staat van zalig- |
|||||
119
|
|||||
heid, schepselen van eene andere gedaante, welligt uit
de aarde geboren; geene engelen, en toch weinig min- der dan de blinkende hemelsche geesten. Met bewon- dering volgen hen mijne gedachte, en ik zou ze zelfs kunnen beminnen, zoo levendig blinkt het beeld van God in hen uit, en zulk eene bevalligheid heeft de hand welke hen wrocht, op hunne gestalten uitgespreid. O aanminnig paar! weinig denkt gij, van hoe nabij die verwisseling u nadert, waarin al deze genoegens ver- dwijnen en gij neerstort in de ellende, ellende te groo- ter, hoe grooter thans het genot uwer zaligheid is. Ge- lukkig zijt ge, maar voor zulk een groot geluk te wei- nig verzekerd, om het langdurig te zijn; deze uitne- mende plaats is uw hemel, maar voor een hemel is zij te slecht bewaakt, om eenen vijand af te weren, zoo als er nu is ingekomen; nogthans geen vijand bepaald van u, want ik zou mededoogen met uw verloren staat kunnen hebben, ofschoon ik geen mededoogen vinde. Ik zoek met u eene verbindtenis, eene zoo enge, zoo onverbrekelijke vriendschap aan te gaan, dat ik voort- aan bij u, of gij bij mij zult moeten wonen. Zeker zal mijne woonplaats voor uwe zinnen niet zoo aange- naam zijn als dit Paradijs; doch gij moet haar nemen zoo als zij is; zij is uws Makers werk; Hij gaf ze mij en ik deel haar even gewillig mede. Om u beiden te ontvangen, zal de hel hare wijdste poorten openen en al hare koningen zullen u begroetende te gemoet gaan; daar zal meerdere ruimte zijn dan binnen deze enge grenzen om uwe tallooze nakomelingen te omvangen. Is het geene betere plaats, wijt het Hem, die mij, om- |
|||||
120
|
|||||
dat Hij mij misdeed, ondanks mijzelven dwingt deze
wraak te nemen aan u, die mij niet misdeden. En zoo ik, bij het aanschouwen van uwe volmaakt gelukkige onschuld tot in mijn binnenste bewogen word, gelijk ik merkelijk worde, nogthans dwingen mij regtvaardige redenen van staat, van eer en heerschappij, thans door de wraak zich uitbreidende tot de verovering van deze nieuwe wereld, om te doen, waarvoor ik anders, of- schoon verdoemd, zou gruwen." Dus sprak de vijand, en verontschuldigde met de
noodzakelijkheid, het voorwendsel van iederen tiran, zijne duivelsche daden. Vervolgens daalt hij uit zijn verheven stand op den hoogen boom neder, en mengt zich onder de spelende menigte der viervoetige dieren, zichzelven veranderende nu in deze, dan in eene andere dierge- stalte, als meest met zijn oogmerk overeenstemde, om zijne prooi van naderbij te beschouwen, en onbemerkt te onderzoeken, wat hij uit woord of daad meer van hun- nen staat kon te weten komen. Nu trad hij als leeuw met vonkelende oogen rondom hen heen; dan als een tijger, die in het veld twee vrolijke reeën spelend bespied heeft; uitgestrekt op den buik legt hij zich neder, dan staat hij weder op, en verandert meermalen zijne loerende houding, het juiste punt zoekende, van waar hij toespringende, met zekerheid hen beiden grijpt, één in iedere klaauw; — toen een liefelijk gesprek van Adam, de eerste man, met Eva, de eerste vrouw, hem deed terugkeeyen en geheel gehoor deed zijn naar deze uitdrukkingen in de nieuwe taal: ffEenige deelgenoote in al deze genoegens, waarvan
|
|||||
121
|
|||||
gij zelve voor mij het meest waardige deel zijt! Zeker
moet de Oppermagtige, die ons, en voor ons de ruime wereld schiep, oneindig goed, en in deze goedheid zoo milddadig, vrijmagtig als oneindig zijn. Immers Hij gaf ons het aanzijn uit het stof, en plaatste ons hier in al dit geluk, ofschoon wij niets uit Zijne hand verdiend hadden, en niets vermogen te doen, wat Hem zou kun- nen noodig zijn. Ook eischt Hij geene andere dienst van ons dan het nakomen van dit eenig en ligt gebod, om van al de boomen in dit Paradijs, met zoo vele verschillende voortreffelijke vruchten beladen, te eten, uitgenomen alleen van den boom der kennis, geplaatst naast den boom des levens. Zoo nabij het leven wast de dood. Wat de dood ook zijn moge, zeker is hij iets vree- selijks; immers gij weet, dat God het eten van dien boom sterven genoemd heeft. Het is het eenige teeken onzer gehoorzaamheid, onder zoo vele teekenen van magt en heerschappij, die ons het gebied over al de schepselen, die de aarde, de lucht en de zee bewonen, verzekeren. Laat dan een zoo klein verbod ons niet hard dunken, die zulk eene vrije vergunning tot alle andere dingen, en eene onbepaalde keuze van de me- nigvuldigste vermaken ontvingen; maar laat ons God al- toos prijzen en Zijne goedheid verheffen, terwijl wij onzen aangenamen arbeid voortzetten, ons onledig houdende om deze groeijende planten te besnoeijen en onze bloemen te verzorgen, eene bezigheid, welke, al ware zij ook met moei- jelijkheid verbonden, mij, aan uwe zijde, aangenaam zijn zou." Hierop antwoordde Eva:
9
|
|||||
122
iio Gij voor wien en van wien ik geVormd werd, vleesch
van uw vleesch, en buiten wien ik zonder doel hier zijn zou, mijn leidsman en hoofd! wat gij gezegd hebt is regtvaardig en billijk. Voorzeker zijn wij den Schepper allen lof en iederen dag nieuwen dank ver- schuldigd. Ik voornamelijk, daar ik verre het ge- lukkigste lot mag genieten, u bezittende, die door zoo vele voorregten boven mij verheven zijt, want nergens kondet gij buiten u, uws gelijken vinden. Menigmaal her- denk ik den dag, toen ik voor de eerste maal uit den slaap ontwaakte, en mij onder het schaduwdak van bloemen bevond; ik was zeef verwonderd over mijzelve, wie, en over de plaats waar ik was, en van waar en hoe ik der- waarts gebrftgt werd. Niet ver van mij zag ik het water, met murmelend geruisch uit eene grot ontsprongen, zicli uitbreiden in eene vloeibare vlakte, alwaar het onbewe- gelijk stond, helder, gelijk het uitspansel des hemels. Derwaarts begaf ik mij, met onervaren gedachten, en zette mij neder op de rustbank 'van groene zoden ter beschouwing van deze stille heldere zee, die mij een ander uitspansel toescheen. Nederbukkende om er in te zien, verscheen in dit blinkend water eene beeldtenis juist tegen mij over, ook zich nederbukkende om mij te beschouwen. Ik deinsde terug, en de beeldtenis deed hetzelfde; doch weldra had ik er genoegen in en keerde ik mij met vrolijk gelaat weder derwaarts heen, toen even snel dezelfde beeldtenis met antwoordende blikken van megevoel en liefde, zich ook weder tot mij wendde. En tot op dit oogenblik zou ik daarop ge- staard, en met een ijdel verlangen mij gepijnigd |
||||
123
|
|||||
hebben, had eene stem mij niet gewaarschuwd en toe-
geroepen: »Wat gij ziet, wat gij dA&r zlét, geschapen schoonheid! zijt gij zelve; toet xt kwam én verdween deze beeldtertis; maat- volg mij, ik zal u geleiden, waar géene schdduiv óp tiwe komst met téedère omarmingen wacht, tot hem, wiens béeldtenis gij zijt; hem zult gij bezitten als den uwen, onafscheidelijk. Gij zult hém menigten voortbrengen, die u beiden gelijken, en dés- wegens de tooeder van het ménschelijk geslacht ge- noemd worden." Wat kondé ik, dus óttzigtbaaf geleid, anders doen dan regtstreëks volgen, totdat, ik u 2ag, ti inderdaad rijzig en schoon, onder eene bréedgetakte pla- tane. Nogtans, waart gij, dacht mij, niet zoo schoon, niet zoo innemend zacht, niét zóö beminnelijk teeder, ala die aanvallige waterbeeldtéhis. Ik keerde mij öta, terug naar de beek, maar gij volgdet, luide roepende: »Kèer weder, schoone Ëva, Wien ontvlugt gij? Dien gij öflt- vlugt, van hem zijt gij, zijn vleesch, zijn gebeente; om u het aanwezen te geven, leende ik u üit mijne zijde, allernaast aan mijn hart, zelfstandig levé'n, öm u voortaan aan mijne zijde te hebben als eetté persoon- lijke vreugde mijns harten. Als een gedeelte mijner ziel, zoek ik u, en als mijne Wederhelft èisch ik u." Toen greep uwe hand minzaam de mijne; ik gaf mij over, en van dien tijd af zag ik in ü, hoé de schoonheid overtroffen wordt dooi1 de mannelijke bevalligheid 6h door de wijsheid, welke alleen wezenlijk schoonheid is." Dus sprak ottzef aller toóeder, en leunde het hööfd tegen de zijde van onzen eersten vader, hem half omarmende, mét blikken ifl dè óógen dié ééné echtelijke liefde1 én ée«e |
|||||
124
|
||||||||
zachtmoedige overgegevenheid te kennen gaven; haar
zwellende boezem rustte aan den zijnen, alleen bedekt door het golvend goud harer losse vlechten, en hij, verrukt zoowel door hare schoonheid als door hare nederige bekoorlijkheden, lachte haar toe met nog ver- hevener liefde dan Jupiter zijne Juno toelacht, wan- neer hij de wolken vult, die de lentebloemen op de velden strooijen, en drukte hare moederlijke lippen met reine kussen. Nu keerde de duivel uit nijd zich om, zag hen zijdelings aan, met oogen zoo kwaadaardig als ijverzuchtig, en jammerde dus bij zich zei ven: "Hatelijk gezigt, pijnigende aanblik! Hoe! deze
twee, die een paradijs, gelukkiger nog dan Eden, in elkanders armen omvatten, zullen in al hunne vol- heid zegeningen op zegeningen genieten, terwijl ik uit- gestooten ben ter helle, waar vreugde noch liefde woont, maar eene ongetemde begeerte, niet de geringste on- der onze overige folteringen, ons altijd, zonder vervuld te worden, met de smart van het verlangen pijnigt! Doch laat ik niet vergeten, hoe veel ik uit hunnen eigen mond heb verkregen; alles, zoo schijnt het, is geenszins het hunne. Een nootlottige boom staat hier, de boom der kennis genaamd, en het is hun verboden van hem te eten. De kennis hun verboden? Het is verdacht, onredelijk! Waarom zou hun Heer hun dit misgunnen? Kan het zonde zijn te weten? Kan dit de dood zijn? Staan zij enkel door hunne onwetenheid? Is dit hun gelukkige staat; dit de proef hunner ge- hoorzaamheid en trouw ? O gelukkige grondslag, gelegd om er hun verderf op te bouwen! Van dit punt uit |
||||||||
125
|
|||||
wil ik hun gemoed opwekken tot de begeerte naar
meerdere kennis, en tot het verwerpen van de ijver- zuchtige bevelen, uitgevonden om hen in de laagte te houden, die door kennis verhoogd zouden kunnen wor- den tot de gelijkheid aan God. Door deze te begeeren, zullen zij eten en sterven. Immers wat kan waarschijn- lijker volgen ? Nogtans moet ik vooraf dezen hof naauw- keurig onderzoekend doorwandelen en geen verborgen plek er in ondoorzocht laten. Mogelijk voert het toe- val, doch ook maar alleen het toeval, mij heen waar ik aan den voet eener fontein, of in digte, schaduwrijke dreven eenen den hof doorwandelenden hemelschen geest aan- tref, en ontlok ik hem, wat mij verder te weten noodig is. Leeft intusschen, zoolang gij moogt, tot nog toe gelukkig paar! Geniet uwe korte zaligheden tot zoo- lang ik terugkeer, want langdurige ellenden staan er op te volgen." Aldus bij zich zelven sprekende, keerde hij zich met
een trotschen stap van hen af, hen bespottende, en toch de grootste omzigtigheid in acht nemende, en begon nu zijnen verkenningstogt door woud en wildernis, langs berg en dal. Intusschen daalde in het uiterste verschiet, waar hemel, aarde en zee elkander ontmoeten, de zon langzaam in het westen neder, en haar gelaat regtstreeks tegen de oostelijke poort van het Paradijs gekeerd, schoot zij er hare avondstralen heen. Deze poort bestond uit eene albasten rots, oprijzende tot in de wolken, op den versten afstand zigtbaar. Een en- kel voetpad kronkelde zich opwaarts van de aarde, tot aan den hoogen ingang. Al het overige was steile klip, |
|||||
l*J
|
|||||
zoo overhangende als hoog oprijzende, en onmogelijk
te bestijgen. Tusschen de pijlers van dezen ingang in de rots zat het opperhoofd der hemelsche wachters, Ga- brièi, wachtende op den nacht. In zijne nabijheid oe- fenden de jeugdige helden des hemels ongewapend zich in hunne spelen, maar digt ter hand hingen hoog aan de rots hunne hemelsche wapenen, hunne schilden, helmen en speren, vlammende van edelgesteenten en goud. Doch nu daalde Uriël tot hen neder, door den avond heen op eene straal der zon, met de snelheid van eene verschietende ster dwars door den nacht in den herfst, wanneer ontbrandbare dampen de lueht in spanning brengen, en den zeevaarder toonen van welk eene streek op zijn kompas hij zich voor stormen te wachten heeft; — haastig sprak hij deze woorden: "Gabriël! door het lot is het uwe beurt, om, naar den u opgedragen last, naauwkeurig wacht te houden, dat niets kwaads deze gelukzalige plaats nadert of binnentreedt. Heden, toen de middag op het hoogste waB, kwam binnen mijn gebied, tot mij een geest, ver- vuld van ijver, gelijk het scheen, om de werken des Almagtigen, en in het bijzonder den mensch, het jongste evenbeeld Gods. meer van nabij te leeren kennen. Ik wees hem den weg, dien hij haastig insloeg, en ik zag hem in luchtsprongen nederdalen, doch op het ge- bergte noordwaarts van Eden gelegen, waar hij aller- eerst den voet op den vasten bodem zette, bespeurde ik weldra de trekken van zijn gelaat verdonkerd, door onzuivere gemoedsbewegingen, vreemd aan den hemel. Toen vervolgde mijn blik hem verder, doch onder |
|||||
127
|
|||||
de schaduwen verloor ik hem uit het gezigt. Ik vrees
dat een der gebannen geesten het gewaagd heeft, uit den afgrond op te stijgen om nieuwe onlusten te ver- wekken. Het moet uwe zorg zijn, hem te ontdekken." Waarop de gevleugde krijgsheld hem antwoordde: »Geen wonder Uriè'1! dat uw volmaakt gezigt, mid- den in den stralenden cirkel der zon, waarin gij zetelt, wijd en ver ziet. De wacht aan deze poort geplaatst, laat niemand doorgaan, dan zij, die ons welbekend, uit den hemel nederdalen. En sinds het middaguur kwam niemand van daar neder. Is eehter een geest van andere natuur, met zulk een oogmerk, eigenwillig over de aardsche perken heen gesprongen, dan weet gij hoe bezwaarlijk het is, geestelijke zelfstandigheden door stoffelijke slagboomen af te weren. Doch wanneer hy, van wien gij spreekt, ergens binnen den omtrek dezer wandelpaden, in zijn eigene of in vreemde gedaante zich verscholen houdt, zal het mij bij het aanbreken van den morgen bekend zijn." Aldus luidde zijne belofte, en Urife'1 keerde naar zijnen
post terug, op die blinkende •straal, welke thans haar eind- punt opwaarts hief, en hem schuins nederwaarts voerde naar de zon, nu achter de Azorische eilanden gezon- ken. Of, deze eerste onder de lichtende werelden was met ongeloofelijke snelheid in haren dagelijkschen loop her- waarts heen gewenteld, óf zij had de«e minder ter wente- ling geschikte aarde, bij hare kortere, snellere vjugt naar het oosten, daar achtergelaten, om door teruggekaatst pur- per en goud de wolken te versieren, die haren westelijken troon omgeven. De stille avond kwam nu aan, en degraau- |
|||||
128
|
|||||
we schemering had alles in haar eenvormig gewaad gekleed.
Het stilzwijgen vergezelde haar, want dieren en vogelen waren weggeslopen, deze in hunne nesten, die in hunne grazige bedden. Alleen de waakzame nachtegaal zong ge- durende den geheelen nacht zijne roerende liefdezangen, waarin de stilte behagen schepte. Nu tintelde weder het uitspansel van levendige Sapphiren. Hesperus, het heir der sterren altoos aanvoerende, ging vóór in den schitterendsten glans, tot dat de maan in bewolkte ma- jesteit opgerezen, ten laatste, zich toonende als konin- gin, haar onvergelijkelijk licht ontsluijerde, en haren zilveren mantel over de duisternis wierp. Toen sprak Adam tot Eva:
«Beminnelijke gade! het uur van den nacht en al wat
nu ter rust is gegaan, vermaant ons tot het genieten eener zelfde verpozing, daar God arbeid en rust, gelijk dag en nacht bij denmensch doet afwisselen. De nu vallende dauw van den slaap, drukt meteene zachte, sluimervolle zwaarte onze oogleden neder. Andere schepselen brengen den ge- heelen dag zonder bezigheden door, en de rust is hun minder noodig. De mensch heeft zijn dagelijksch werk met het ligchaam, of met den geest, en het is de uitdrukking zijner waardigheid en van het toezigt des hemels op al zijne wegen, terwijl andere schepselen werkeloos zich bewegen, en God geene rekening houdt van hunne da- den. Morgen, eer de vroege dageraad met zijne eerste lichtstralen het oosten verguldt, moeten wij weder op- gestaan en aan onzen genoegelijken arbeid zijn, ten einde gindsche bloemrijke boschjes, en houtrijke lanen, onze wandelpaden op den middag, ten minste eenigs- |
|||||
w
|
|||||
zins te besnoeijen, want ze zijn zoodanig met overhan-
gende takken begroeid, dat zij den spot drijven met on- zen kleinen arbeid, meerdere handen vereischende dan wij hebben, tot wegkapping hunner welige scheuten. Ook deze bloesems en druipende gommen, onoogelijk en orde- loos in het rond liggend, eischen, wanneer wij ongehin- derd de paden willen betreden, onze alles tot de orde terugbrengende hulp. In dien tusschentijd noodigt ons, overeenkomstig den wil der natuur, de nacht tot zijne ruste uit." Zijne met cene volmaakte schoonheid gesierde Eva
antwoordde hierop: »Mijn oorsprong en beschikker! waartoe gij mij ook uit-
noodigt, zonder aarzeling wordt gij door mij gehoor- zaamd ; aldus heeft God het bevolen; God is uwe wet, gij de mijne: alleen dit te weten, is de gelukkigste kennis en de hoogste roem der vrouw. In het verkeer met u denk ik aan geen tijd, zijn mij al de jaargetijden en hunne verwisselingen, even genoegelijk. Liefelijk is mij de frissche adem van den vroegen morgen; be- koorlijke de dageraad, vergezeld door het verrukkende koor der vroeg ontwaakte vogelen; aangenaam de zon, wanneer zij hare eerste stralen uit het oosten over dit bevallig landschap verspreidt, op het gras, het geboomte, de vruchten en bloemen, van dauwdroppelen schit- terende ; welriekend de vruchtbare aarde na den mal- schen regen; zoet het vallen van den bekoorlijk zach- ten avond; en zielverheffend de stille nacht met zijnen feestvierenden vogel, zijne schoone maan en haar gevolg van sterren, die diamanten des hemels; maar noch de |
|||||
130
|
|||||
t'rissche adem van den morgen, wanneer hij aanbreekt
onder het welluidend koor van vroeg gewekte vogelen: noch de rijzende zon over het aanminnig landschap; «och kruid, noch vruchten, noch bloemen, met dauw- droppelen versierd; noch de liefeijke geur na den ge- vallen regen; noch de bekoorlijk zachte avond; noch de stille nacht met zijnen feestvierenden vogel; noch de wan- delingen bij maanlicht of fonkelenden sterrenglans, zijn mij aangenaam zonder u. Doch waartoe schijnen dez« lichten den geheelen nacht door? Voor wien is dit heerlijk schouwspel, wanneer de slaap aller oogen ge- sloten heeft?" Ons aller stamvader antwoordde haar:
«Dochter Gods en des menschen, volmaakte Eva! deze hemellichten hebben van nu tot aan den vol- genden avond eenen loop rondom het aardrijk te vol- brengen; zij gaan geregeld op en onder en van land tot land, om volkeren, thans nog niet geboren, het ge- reede licht toe te deelen, opdat niet bij nacht de vol- strekte duisternis haar oud gebied herneme, en het leven der natuur en aller dingen uitblussche, welke nu door deze zachte vuren niet alleen verlicht, maar met eene koesterende warmte van verschillenden invloed gestoofd, gekoesterd, gekweekt en gevoed worden. Gedeeltelijk storten zij ook hunne invloeden uit op al wat op de aarde groeit, van wat aard ook, den bo- dem hiermede geschikter makende, om door de mag- tiger zonnestralen de volkomene toebereiding te ont- vangen. Zij dan, ofschoon in het diepst van den nacht niet gade geslagen, lichten niet vergeofs. Denk ook niet |
|||||
181
|
|||||
dat al waren er geen menschen, het daarom den hemel
aan beschouwers, en Gode aan lofverkondigers zou ont- breken; millioenen geestelijke wezens doorwandelen, het zij wij waken of slapen, ongezien deze aarde. Zij allen beschouwen bij dag en bij nacht Zijne werken, met nimmer eindigenden lof. Hoe menigmaal hoorden wij van de wedergalmende heuvelsteilte of uit het digte woud, door de middernachtelijke lucht, hemelsche stem- men, die nu afzonderlijk, dan door andere stemmen af- wisselend beantwoord, haren grooten Schepper bezon- gen ? Dikwerf, wanneer zij in menigte bijeen zijn om de wacht te houden, of de nachtelijke ronde te doen, ver- eenigen die geestelijke wezens zich tot een voltallig koor, en verdeden zij door hunne gezangen, gepaard met het hemelsch geluid van liefelijk klinkende speeltuigen, de nachtwaken, en heffen zij onze gedachten ten hemel." Dus sprekende, gingen zii hand in hand en alleen naar hunne gelukkige schaduwrijke rustplaats; eene rustplaats, door den oppersten Planter van den hof daartoe gesteld, toen Hij alle dingen tot verlustiging der menschen inrigtte. Het dak bestond uit een dik schaduwrijk verdek van laurieren, mirtetakken en ander hooger groeijend, breed en vasthechtend welrie- kend lover doorweven; de Acantus en elke andere geurige heester omheinden de groenende en bloei- jende wanden. Elke schoone bloem, de Iris met alle hare kleuren, de roos en de jasmijn hieven hare bebloemde hoofden daar ver tusschen uit om- hoog, en wrochten er een Mosaïk werkstuk van- On- der den voet hadden de crocus, de hyacinth en het |
|||||
132
|
|||||
viooltje een rijk ingelegd borduursel over den grond
gespreid, getooid met keuriger mengeling van kleuren dan die van de kostbaarste edelgesteenten. Tot deze plaats durfde dier noch vogel, noch gevleugeld, noch kruipend insekt naderen, zoo groot was hun ontzag voor de menschen. In schaduwrijker, gewijder, en meer afgezonderde priëelen, hoewel slechts verdicht, hebben Pan noch Sylvanus immer gerust, noch eenige nimf, noch Faunus zich verborgen. Hier spreidde ge- huwde Eva in diepe afzondering haar eerste bruidsbed van bloemen, loverkransen en welriekende kruiden; en zongen hemelsche koren van feestvierende enge- len haar het bruilofslied op dien dag, toen de bruids- engel haar tot onzen stamvader bragt, in hare onbe- dekte schoonheid meer versierd en meer beminnelijk dan Pandora, door de goden met al hunne gaven ver- rijkt, ofschoon helaas! in treurig lotgeval maar al te zeer aan haar gelijk, toen deze door Hermes tot den on- wijzen zoon van Japhet gebragt, met hare betooverende blikken heel het menschdom verstrikte, om Jupiter te wreken op hem, die allereerst het vuur aan den hemel ontroofde. Aldus aan hun schaduwrijk vertrek genaderd, ble-
ven zij beiden staan, en zich omkeerende aanbaden zij onder den blooten hemel dien God, die uitspansel, lucht, aarde en hemel, werwaarts zij heenzagen, met de blinkende schijf der maan en de sterrenrijke pool gewrocht had, aldus: »Gij hebt den nacht gemaakt, almagtige Formeerder!
en Gij den dag, dien wij, in den ons bestemden arbeid, |
|||||
133
|
||||||
door onderlinge hulp en wederkeerige liefde, (de kroou
van al de zegeningen door U ons geschonken), geluk- kig ten einde bragten, en wel in dezen bekoorlijken lusthof, voor ons alleen te groot, waar het Uwen over- vloed aan deelnemers ontbreekt, en Uwe oogsten on- ingezameld ter aarde vallen. Doch Gij hebt uit ons beiden een geslacht beloofd, dat de aarde vervullen, en met ons Uwe goedheid verheffen zal, welke oneindig is, niet alleen wanneer wij waken, maar ook wanneer wij, gelijk thans, den slaap, Uw geschenk, zoeken." Aldus baden zij uit eenen mond en zonder eenig
ander gebruik in acht te nemen dan de aanbidding zelve, welke Gode ook het meeste behaagt. Hand in hand gingen zij nu in hun binnenvertrek van loof en bloemen, en vleiden zich naast elkander neder, niet noodig hebbende gelijk wij, eenen bezwarenden last van kleederen af te leggen. Ook keerde Adam zich niet af van zijne schoone bruid, naar ik meen, noch onttrok Eva zich aan de geheimzinnige plegtigheden der echtelijke liefde, hoe gestreng ook de huichelaars mogen redekavelen van reinheid, van het heilige der plaats en van onschuld, ontheiligende als onrein wat God zelf rein verklaard, en aan sommigen bevolen, aan allen veroorloofd heeft. Onze Schepper beveelt de vermenigvul- diging, wie durft de onthouding bevelen dan alleen onze vernieler, de vijand van God en menschen? Heil u, echtelijke liefde! geheimvolle wet! ware bron der men- schelijke nakomelingschap! eenig eigendom in het Paradijs, waar overigens alles gemeenschappelijk was! Door u werd de overspelige lust ver van den mensch |
||||||
•
|
||||||
134
|
||||||
verbannen, om onder de dieren rond te zwerven ; door U
gegrond op rede, regt en Wet, op billijkheid en reinheid, werden allereerst de dierbare betrekkingen, en al de tee- dere liefdebetooningenvan vaderen moeder, zoon en doch- ter, broeder en zuster bekend. Verre zij het van mij, dat ik u zonde of schuld noemen, of u aan eene heilige plaats onbetamelijk achten zou; u, Onophoudelijke bron van alle huiselijke genoegens, waarvan het bed onbevlekt dn zuiver verklaard is, nu en voormaals, zoo als het bij de heiligen en aartsvaderen was. Hier bezigt de liefde hare gouden pijlen, hier licht hare oflüitblusöhbare fakkel, hier klapt zij hare purperen vleugelen; hier heerscht zij en houdt zij hare uachtfeesten, niet in de gekochte lonken van oneerbare vrouwen zónder liefde, zonder vreugde, welke, zonder bemind te worden, slechts een toevallig dierlijk genot kunnen aanbrengen; öök niet in de minnarijen aan de hoven, niet in den wulp- schen dans, in de weelderige maskerade, of in mid^ dernachtelijke partijen, of in de serenaden door den versmachtenden en verkleumden minnaar aan zijne trotsche schoone gebragt, welke het beter 1vare met Ver- ontwaardiging vaarwel te zeggen. — Deze in elkanders armen slapenden, worden door de nachtegalen in slaap gezongen, en de bloemrijke zoldering werpt over hunne naakte leden dekens van rozen, die des morgens weder zijn aangegroeid. Slaap dan voort, gezegend paar! dat juist dan het allergelukkigste blijft, wan- neer gij geen gelukkiger staat begeert, en weet, niet meer te weten! Thaus had de nacht met zijnen öchaduwkegel de hoogte
|
||||||
-%*^
|
||||||
135
|
|||||
van dit uitgestrekt ondermaansch gewelf reed» ter hal-
verwege gemeten; en op dit gewone uur stroomden door de elpenbeenen poort de (Jherubs naar buiten, en stonden zy gewapend in veldparade gereed om de wach- ten te betrekken, toen Gabriël tot den naasten Engel, hem in magt gelijk, aldus sprak: irUzziël! trek m«t de helft van deze schare en door-
zoek het zuiden, met de gestrengste wacht; het andere gedeelte wende zich noordwaarts, en onze ronde ver- eenige zich weder in het westen." — Zij scheidden gelijk vlamtoert, half naar de zijde van het schild, half naar die van de speer. Daarna riep hij twee krachtige en vlugge geesten, die in zijne nabyheid stonden, en gaf hun de volgende bevelen: «Ithuriël en Zephon! doorzoekt dezen hof met ge-
vleugelden spoed; geen schuilhoek blyve ondoorzocht, maar vooral niet de plaats, waar deze twee schoone schepselen hun verblijf hebben en nu mogelijk slapend, geen onheil vreezen. Een wachter kwam dezen avond van de ondergaande zon herwaarts, verhalende van een helschen geest, die (wie zou het hebben kunnen vermoeden ?) aan de slagboomen der hel ontkomen, zy- nen weg herwaarts genomen heeft, en nu, zonder twij- fel om kwaad te bedrijven, rondwaart; wanneer gij zulk eenen vindt, zoo grijpt hem en voert hem her- waarts." Dus sprak hy, en vertrok aan het hoofd zijner glans-
rijke gelederen, die de maan verduisterden; deze twee gingen eóhter regtstreeks naar het prieel, om te vin- den dieri zij zochten, en zij vonden hem, zittende als |
|||||
136
|
|||||
padde nabij het oor van Eva, beproevende om door
zijne duivelsche kunst de roerselen harer verbeelding te bereiken, om daarmede begoochelingen, gezigten en droomen, naar zijn lust te verwekken; of opdat hij door het .inblazen van vergif hare levensgeesten, die uit het zuivere bloed, gelijk de zachte koeltjes uit zui- vere stroomen ontstaan, mogt besmetten, Koodat ten minste van daar oprezen gemelijke, misnoegde gedach- ten, ijdele verwachtingen, wufte begeerten, ongeregelde lusten, opgeblazen door hooge inbeeldingen, welke den hoogmoed baren. Terwijl hij hiermede bezig is, raakt lthuriël hem met zijne speer slechts even aan; want voor de aanraking van wapenen, in den hemel ge- wrocht, is geen masker bestand, maar wordt de ver- momde gedwongen om tot zijne eigene gedaante terug te keeren. Hij springt op, zich ontdekt en overrompeld ziende. Even als wanneer eene vonk, van het licht eener kaars vallende op een hoop buskruid, dat gereedj ligt voor het vat, om tegen eenen oorlog, waarvan het ge- rucht rondgaat, ergens een tuighuis van voorraad te voorzien, de zwarte korrels plotseling met eenen hoogflikkerenden gloed doet uitbarsten en de lucht in vlam zet — zoo plotseling sprong de duivel in zijne eigene gedaante op. De beide schoone engelen deins- den eenige stappen terug, half verschrikt van zoo on- verwachts den afgrijselijken koning vóór zich te zien; nogtans, door geene vrees aangedaan, spreken zij snel tot hem: »Als wie van de oproerige geesten ter helle veroor-
deeld, komt gij hier, aan uwe gevangenis ontvlugt? en |
|||||
137
|
|||||
waarom zat gij hier dus veranderd, gelijk een vijand
in eene hinderlaag, wakende aan het hoofd dezer sla- pende?" »Kent gij mij niet? — zoo antwoordde Satan met
verachting; — kortelings kendet gij mij immers wel, hoewel niet als ulieder gelijke, zetelende waar gij het niet waagdet op te klimmen. Door mij niet te kennen, ver- raadt gij u zelven als onbekende en als de minsten van uw volk. Of zoo gij mij kent, waarom vraagt gij, en vangt gij uw gezantschap zoo overbodig aan, als het onverrigter zake zal eindigen?" Zephon, verachting met verachting beantwoordende,
hernam: "Denk niet, afgevallen geest, dat uwe gedaante nog
dezelfde, of uw glans, die u doet kennen, onvermin- derd is, even als toen gij ongevallen en rein in den hemel stondt. Die glans is van u geweken, toen gij op- hieldt goed en heilig te zijn, en thans gelijkt gij de zonde en de onreine duistere plaats uwer veroordeeling. Doch volg ons nu, want voorzeker zult gij u moe- ten verantwoorden voor hem, die ons gezonden heeft, en wiens last is, deze plaats te beschermen en dit paar voor onheilen te bewaren." Aldus sprak de Cherub, en zijn ernstig verwijt, zijne ge-
strengheid bij jeugdige schoonheid, gaf hem eene onwe- derstaanbare bevalligheid. Satan stond beschaamd; hij ge- voelde hoe eerwaardig de onschuld, en zag hoe beminnelijk de deugd in hare eigene gedaante is. Hij zag het, en be- treurde zijn verlies, maar vooral was hij getroffen, door de opmerking die hij zich hoorde maken, hoe zigtbaar
10
|
|||||
138
|
|||||
zijn luister was afgenomen. Nogthaus veinsde hij onver-
schrokkenheid, nWanneer ik twisten moet (zeide hij), dan is het het beste, dit met den besten te doen, met hem die zendt, niet met hen die gezonden zijn, of met n allen te zamen. Alsdan is er meer eer te winnen of min- der eer te verliezen." ifUwe vrees (hernam de heldhaftige Zephon) zal ons
ontslaan van de proef, wat de geringste onzer alleen tegen u, booze, en daarom zwakke, vermag." De aartsvijand antwoordde niet, buiten zich zelven
van woede, maar hij stapte trots voor hen uit, gelijk een hoogmoedig ros, dat getoomd is en schuimend knabbelt op het ijzeren gebit. Weerstand te bieden of te vlugten, achtte hij vruchteloos. Vrees van boven had zijn hart beklemd, dat anders door niets kon be- angstigd worden. Thans kwamen zij in de nabijheid van het westelijke
punt, alwaar de twee helften der ronde doende wach- ters elkander zoo even ontmoet hadden, en in digt gesloten gelederen stonden om de verdere bevelen af te wachten. Met luider stem riep Gabriël, hun opper- hoofd, voor het front hun toe : »Mijne vrienden! ik hoor den tred van snelle voeten,
die herwaarts spoeden, en herken bij het schemerlicht, door de schaduwen heen, Ithuriël en Zephon; een derde, koninklijk van gestalte, doch in verwelkten luister en ontdaan van gelaat, komt met hen; zijne trotsche houding en tred schijnen die van den vorst der hel. Zonder strijd zal hij vermoedelijk niet weder van hier |
|||||
139
|
|||||
vertrekken. Staat dan moedig; want de uittarting spreekt
uit zijne blikken." Naauwelijks had hij geëindigd, toen de twee nader-
den, en kortelijk verhaalden >rien zij herwaarts voer- den, waar hij gevonden, waarmede hij bezig, en in welk eene gedaante en houding hij ontdekt was. Met ernstigen blik sprak Gabriël hem dus aan:
«Waarom, Satan! hebt gij de grenzen aan uwe over-
tredingen gesteld, verbroken, om stoornis aan te bren- gen in de werkzaamheden van anderen, die niet goed vinden uw voorbeeld in de overtreding te volgen, maar die de magt en het regt hebben u te ondervragen over uwe vermetele intrede in deze plaats, ondernomen, ge- lijk het schijnt, om den slaap te verontrusten van hen, wier woning God hier in zegening geplant heeft?" Daarop antwoordde Satan, met sterk gefronsde wenk-
braauwen : '(Gabriël! in den hemel hadt gij den roem van wijs
te zijn, en ik heb u ook als zoodanig beschouwd; maar deze uwe vraag doet mij daaraan twijfelen. Waar leeft hij, die zijne pijnen bemint? Wie zou, den weg daartoe vindende, uit de hel, ofschoon daarin gedoemd, niet zoeken uit te breken ? Gij zelf zoudt het zonder twijfel doen, en stoutmoedig wagen naar eenige andere, van de pijn allerverst verwijderde plaats te gaan, waar gij zoudt mogen hopen, hoe spoediger hoe beter uwe smart voor rust, en uwen jammer voor blijdschap te verwisselen. En dit zocht ik in deze plaats, ofschoon het niet als eene reden zal gelden voor u, die alleen het goede kent, en het kwaad nimmer beproefdet. En werpt gij |
|||||
140
|
|||||
mij den wil voor van Hem, die ons gekerkerd heeft ? —
Dat Hij Zijne ijzeren poorten beter grendele, wanneer Hij ons in dien duisteren kerker begeert te bewaren! Zooveel op uwe vraag. Het overige is waar, zij vonden mij, waar zij zeiden; maar dit bewijst noch geweldoc- fening, noch beleediging." Zóó sprak hij schamper. De krijgshaftige engel, in
toorn ontstoken, antwoordde, half glimlagchend, met spot: »o Welk een verlies voor den hemel van een en, die
van de wijsheid kon oordeelen, sedert Satan gevallen is, wien de dwaasheid heeft nedergestort, en die thans, zijnen kerker ontvloden, terugkeert, om in ernst te twij- felen of men hen als wijs moet aanmerken of niet, die hem vragen, welke vermetelheid hem, zonder toestem- ming, buiten de gestelde grenzen der hel herwaarts voert! Zoo wijs oordeelt hij het te zijn, de pijnen, op welk eene wijze ook, te ontvlugten, en zijne straf te ontkomen! Oordeel dus voort, verwatene! totdat de wraak, die gij vliedend in de armen loopt, zevenmaal sneller uwe vlugt achterhaalt, en die wijsheid naar de hel terugzweept, welke u nog niet schijnt geleerd te hebben, dat geene pijn den getergden oneindigen toorn kan evenaren. Doch van waar zoo alleen? Waarom is met u de geheele hel niet uitgebroken? Is voor hen de pijn minder pijn en minder noodig te ontvlugten? of zijt gij minder moedig dan zij, om haar te verduren? Dapper opperhoofd! de eerste in het ontvlugten der smarten! Hadt gij aan uwe verlatene benden deze re- |
|||||
141
|
|||||
den van uwe vlugt ontdekt, gij waart zeker niet als
een eenzame vlugteling herwaarts gekomen." Met donkeren blik en norsch gelaat antwoordde Satan:
"Niet omdat ik minder kan lijden of terughuiver van pijnen, ben ik hier, beleedigende engel! Gij weet te wel, dat ik het heldhaftigste tegen ulieden overstond, toen in den veldslag de drom van uitbarstende donders u tot bijstand haastig voorging, en uwe anders niet gevreesde speren ondersteunde; maar gelijk zoo even, verraden ook nu uwe onbedachtzame woorden gebrek aan ondervinding, daar het geen getrouw veldheer voegt, zijne benden, na eene zoo zware en mislukte onderne- ming, andermaal te wagen op gevaarvolle paden, door hem zelven niet alvorens bespied. Daarom ondernam ik, én alleen èn allereerst de vlugt op mijne vleugelen over den woesten afgrond, en kom deze nieuw gescha- pene wereld, waarvan het gerucht tot in de hel is door- gedrongen, bespieden, in de hoop, hier eene betere woonplaats te vinden, en met mijne geslagene heiren op de aarde of in de lucht te komen wonen, gereed om voor deze inbezitneming nog eenmaal te beproeven wat uwe sierlijk uitgedoschte legioenen daartegen vermogen, voor wie, naar ik meen, het een ligter werk is, hunnen Heer hoog in den hemel te dienen, Zijnen troon met lofzangen te omringen, en op wèl berekende afstanden diep voor Hem te buigen, dan met mij te strijden." Haastig antwoordde hem de strijdbare engel: "Het te zeggen en het terstond weder in te trek- ken ; eerst te beweren, dat het wijsheid is de pijn te ontvlugten, en daarna te belijden, dat men een ver- |
|||||
142
|
|||||
spieder is, geeft geen veldheer, maar een betrapten
leugenaar te kennen; en gij kondet nog het woord ge- trouw daarbij voegen ? Hoe wordt die heilige naam van trouw ontheiligd! Gij getrouw ? aan wien ? aan uwe oproerige benden? aan een leger van afvalligen, het waardige ligchaam van zoodanig een waardig hoofdf Bestond daarin uwe krijgstucht, uwe gelofte van ge- trouwheid, uwe militaire gehoorzaamheid, dat gij uwe onderwerping aan de erkende oppermagt opzeidet? Gij sluwe huichelaar, die thans den verdediger der vrijheid wilt vertoonen, wie heeft eens meer dan gij, den ont- zaggelijken Üpperheer des hemels gevleid, en voor Hem buigende, meer slaafs Hem gediend? En waarom an- ders, dan in de hoop Hem van den troon te stooten en zelf te regeren? Doch hoor nu wat ik u aanraad: maak u weg van hier! vlied derwaarts, van waar gij ontvloden zijt: want wanneer gij na dit oogenblik ooit weder binnen de grenzen van dit geheiligd gebied ver- schijnt, dan sleep ik u aan ketenen geklonken terug naar den helschen poel, en dan verzegel ik u zoo vast daarin, dat gij nimmer weder spottend opmerken zult, dat de ligte poorten der hel te zwak gegrendeld waren." Aldus dreigde hij, doch de Satan geen acht slaande
op deze bedreiging, en in meerdere woede ontstekende, antwoordde: "Spreek van ketenen, wanneer ik uw gevangene ben,
trotsche Cherub en grenswachter! Doch alvorens dit het geval zij, moogt gij zelf er op rekenen, den veel zwaarderen last van mijnen geweldigen arm te zullen gevoelen, al is het ook dat de Koning des hemels op uwe |
|||||
143
|
|||||
vleugelen rijdt, en gij met uwe medgezellen, aan dit
juk gewoon, zijne zegekoets in volle pracht en snellen gang langs de met sterren bezaaide paden des hemels voorttrekt." Terwijl hij dit zeide, werden de schittende wachters
des hemels rood als vlammen, en hunnen Phalanx uit- zettende in scherpe punten als eene gehoornde maan, omringden zij hem met gevelde spiessen, digt aaneen en menigvuldig als op het korenveld, rijp voor den oogst, de ruige arenwouden zich golvend neigen naar de zijde waarheen de storm ze zweept. Twijfelmoedig staat de bezorgde landman, vreezende dat zijne hoop- volle schoven op den dorschvloer zullen blijken kaf te zijn. Daartegenover stond de opgeëischte Satan, al zijne kracht bijeen rapende en zich zelven vergroo- tende, op zijne plaats onbewegelijk, gelijk de Atlas of •Teneriffe staat; zijne gestalte reikte tot aan de wol- ken, de schrik zetelde op den vederbos van zijnen helm, en in zijne vuist ontbrak het niet aan een wapen, dat tegelijk schild en speer geleek. Nu zouden er ontzettende daden gevolgd, en niet slechts het Paradijs, maar wel- ligt zelfs geheel de sterrenhemel en alle hoofdstoffen door de woede van dezen strijd, vernield, omgekeerd en in gruis vergaan zijn, was niet terstond de Eeu- wige, tot voorkoming van dit vreeselijk gevecht, tus- schen getreden met het laten nederdalen Zijner gouden schalen, die nog tusschen Astrea en het teeken van den Scorpioen gezien worden, waarin Hij bij de schepping alle dingen, ook de slingerende ronde aarde, met de tegenwigtige lucht in evenwigt gebragt heeft en thans |
|||||
144
|
|||||
nog alle gebeurtenissen, veldslagen en koningrijken
weegt. In deze schalen lag Hij twee gewigten: in de eene de gevolgen van Satans aftogt, in de andere die van zijnen strijd, en schielijk vloog de laatste naar bo- ven en stootte aan den evenaar. Gabrié'1 dit ziende, zeide tot den vijand: "Satan, ik ken uwe sterkte, en gij kent de mijne;
zij is van beide zijden niet onze eigene, maar ons ge- schonken; welk eene dwaasheid dan, om er op te roemen, wat wij met onze wapenen kunnen verrigten! De uwe vermogen niet meer, dan de hemel toelaat, ook niet de mijne, hoewel thans verdubbeld, om u als slijk te vertreden. Zie tot bewijs hiervan opwaarts en lees uw lot in het gindsche hemelteeken, waarin gij gewogen zijt, en u getoond wordt, hoe ligt, hoe zwak gij zijt, wanneer gij u durft verzetten." De vijand zag opwaarts en herkende zijne hoog opge-
rezene schaal; hij toefde niet langer, morde, maar vlood, en met hem vloden de schaduwen van den nacht. |
|||||
'
|
||||||
VIJFDE ZANG.
|
||||||
-
|
||||||
II
|
||||||
I
|
||||||
:
|
||||||
Met rozenverwigen tred beklom de morgen den Oos-
tdijken hemel, en bestrooide de aarde met oostersche paarlen, toen Adam naar zijne gewoonte ontwaakte, want zijn zachte en ligte slaap, geboren uit eene zui- vere vertering der spijzen, en eene reine, gematigde uitwaseming der vochten, werd door het geruisch dei- dampende beeken en der ïïtselende bladeren. Aurora's waaijers, ligtelijk verdreven. Daarbij klonk het schel morgengezang der vogelen van eiken tak. Doch zijne verwondering was daarom te grooter, toen hij Eva nog slapend vond, met in wanorde gebragte vlechten en hooggekleurde wangen, getuigende van eenen onrustigen slaap. Half opgerezen, leunende op zijnen arm, boog hij zich over haar en staarde hij met blikken van de teederste liefde op hare schoonheid, welke, hetzii wa- kend hetzij in den slaap, altijd eigenaardige bevalligheden ten toon spreidde. Vervolgens hare hand zacht druk- kende, fluisterde hij haar met eene stem, liefelijk als het |
||||
148
|
|||||
koeltje, wanneer het over de bloemen waait, toe :
"Ontwaak, mijne schoone, mijne huwelijksvriendin, mijn laatste vond, het laatste en beste geschenk des hemels, mijn altijd nieuw genoegen, ontwaak! het morgenlicht schijnt, en het frissche veld roept ons. Wij verliezen het schoonste tijdstip van den dag, om te zien hoe de door ons gekweekte planten zijn opgeschoten, hoe het citroenboschje bloeit, hoe de mirre en de balsemstrui- ken druipen, hoe natuur met hare verwen schildert, en hoe de bij zit op de bloem, purende het zoete vocht." Deze fluisterende toeroep doet haar ontwaken, doch
met verschrikte oogen op Adam gerigt, tot wien zij, hém omhelzende, aldus spreekt: »0 mijn eenige, in wien mijne gedachten rust vin-
den, mijne heerlijkheid, en mijne volkomenheid! hoe verheugd ben ik, uw aangezigt en den morgen weder te zien, want ik heb dezen nacht, — nooit kende ik zulk eenen nacht! — gedroomd, indien maar gedroomd, niet, zoo als ik dikwijls deed van u, noch van het werk des vorigen dags, noch van het voornemen met den komenden morgen, maar van leed en droefheid, onbekend aan mijnen geest tot op dezen treurigen nacht. Het scheen mij toe dat iemand, digt aan mijn oor fluisterend, mij noodigde tot eene wandeling, met eene vriendelijke stem, welke ik voor de uwe hield, ff Waarom slaapt gij Eva?" vraagde zij, "het is nu de vermakelijkste tijd, in de koelte, in de stilte, uitgenomen da&r, waar de stilte plaats maakt voor den bij nacht zingenden vogel, die thans wakende, zijn door de liefde hem ingegeven welluidend lied op de liefelijkste wijze aanheft. De |
|||||
149
|
|||||
volgeronde maan voert thans het gebied, en schaduwt met
nog liefelijker licht dan des daags de gedaante van alle dingen af, maar hoe nutteloos, wanneer niemand ze be- schouwt! De hemel waakt met al zijne oogen, om wie anders dan u te beschouwen, die de wensch der natuur zijt? Door u te zien, verheugen zich alle dingen, door verrukking aangetrokken om onverzadelijk op uwe schoonheid te staren." Ik stond op, alsof gij mij ge- roepen had, maar vond u niet; om u te vinden ging- ik voort en nu dacht mij, dat ik eenzaam langs wegen ging, die mij in eens bragten tot den boom der ver- bodene kennis; hij kwam mij zeer behagelijk voor, veel behagelijker toen in mijne verbeelding, dan an- ders bij het licht van den dag. En terwijl ik hem met bewondering beschouwde, zag ik ter zijde van hem eene gevleugelde gedaante, gelijk aan die hemelsche schepselen, die wij menigmaal bij ons zien. Ambrozijn droop van zijne bedauwde lokken. Hij staarde insgelijks op den boom, en zeide: >rO fraai geplante boom, met vruchten overladen, verwaardigt niemand zich, God noch mensch, ze te plukken, en haar zoet te proeven? Is de kennis zoo verachtelijk ? of verbiedt de nijd of eenig ander voorbehoud haar te smaken ? Laat verbieden wie wil, niemand zal het door u mij aangeboden genot van het goede mij langer onthouden; waarom u anders hier geplant?" Dit zeggende toefde hij niet, maar met stout- moedige hand plukte, en at hij. Eene ijzing overviel mij bij zulk eene vermetele taal, door zulk eene vermetele daad bekrachtigd. Doch hij, van vreugde buiten zich zelven, riep uit: »o Goddelijke vrucht, zoo zoet reeds |
|||||
150
|
|||||
uit u zelve, maar nog zoeter op deze wijze geplukt!
Gij schijnt hier verboden omdat gij alleen goed zijt voor goden, nogtans zijt gij bekwaam goden van menschen te maken. En waarom geene goden van menschen, daar het goede, hoe meer het medegedeeld wordt, te menigvuldiger wordt, en den Schepper niet benadeelt, maar Zijne eer vermeerdert? Kom gelukkige geschapene, schoone engel, beminnelijke Eva, neem gij er ook deel in. Gij zijt gelukkig, maar gij kunt nog gelukkiger worden, slechts uwe waarde kan niet hoo- ger gaan. Proef deze vrucht, en wees voortaan onder de goden zelve eene godin, niet tot de aarde bepaald, maar somtijds opvarende in de lucht gelijk wij, som- tijds in den hemel, welke u toekomt, aanschouwende welk een leven de goden daar leiden, en dat leven is het uwe." Dit zeggende, trad hij nader tot mij, en bragt een
stuk van de vrucht door hem geplukt, aan mijnen mond; haar aangename, sappige geur wekte in mij zulk eene brandende begeerte tot eten, dat ik, gelijk mij dacht, niet anders kon dan van haar proeven. Terstond vloog ik nu met hem naar de wolken, en vol verwondering over mijne spoedige vlugt en snelle verwisseling tot dezen hoogen staat, beschouwde ik in een onafmeetbaar en altijd afwisselend vergezigt, de aarde in hare volle uitgestrektheid, beneden mij. Nu verdween mijn geleider onverwachts, en ik, gelijk mij dacht, zonk neder en viel in slaap. Doch hoe blijde was ik, toen ik ontwaakte, en zag dat dit alles slechts een droom was geweest!" Aldus verhaalde Eva haar nachtgezigt, en Adam gaf
bewogen, haar ten antwoord : |
|||||
151
|
|||||
"Volmaakt beeld van mij zelven, en nog dierbaar-
der wederhelft van mijn wezen, de onrust uwer ge- dachten in den slaap van dezen nacht ontroert mij evenzeer. Ook mij behaagt deze vreemde droom niet, van welken ik vrees dat hij eenen kwaden oorsprong heeft; doch van waar zou het kwade zijn? In u, die- rein geschapen zijt, kan het niet wonen. Doch weet, in de ziel zijn vele ondergeschikte krachten, welke de rede als hare oppergebiedster dienen. Onder deze bekleedt de verbeelding eene eerste plaats; zij vormt van alle uitwendige voorwerpen, onder het bereik on- zer vijf wakende zintuigen gekomen, zinnelijke voor- stellingen of denkbeeldige gedaanten. De rede, ze met elkander verbindende of van elkander losmakende, doet hierop rusten al wat wij goedkeuren of afkeuren, en wij onze kennis of meening noemen. Wanneer nu de na- tuur rust, trekt zich de rede in hare eenzame ver- blijfplaats terug, en gedurende hare afwezigheid waakt meermalen de nabootsende verbeelding en zoekt haar werk na te doen; doch de beeldtenissen dooreen war- rende, brengt zij wangestalten voort, en dat wel meestal in droomen, waarin zij gewoonlijk lang voorledene woorden en daden met nieuwe kwalijk te zamen voegt. Eenige van deze overeenkomsten met ons gesprek van gisteren avond, vind ik, dunkt mij, in dezen uwen droom, hoewel met eene vreemde bijvoeging. Nogtans wees niet bedroefd: Wanneer men niet instemt, kan het kwaad in het hart van God en mensch komen, zonder smet of schuld achter te laten. Dit doet mij hopen, dat gij wakend nooit zult toestemmen te doen, wat gij ver- |
|||||
152
|
|||||
afschuwt, in den slaap te hebben gedroomd. Wees dan
niet mismoedig, en bewolk deze oogen niet, die gewoon zijn vrolijker en helderder te zien dan de liefelijke mor- gen, wanneer hij, oprijzende, de wereld toelacht. En laat ons nu opstaan tot onze vernieuwde bezigheden in de boschjes, bij de bezoomde fonteinen of bij de bloemen, die thans hare kelken openen, om de aan- gename geuren te verspreiden, die er gedurende den nacht in opgesloten waren, en alleen voor u schijnen bespaard te zijn." Zóó troostte hij zijne schoone gade, en zij werd getroost, maar in stilte ontrolde aan ieder harer oogen een teedere traan, welken zij met hare lokken afwischte; nog twee andere kostbare drup- pelen stonden gereed uit hunne kristallen sluizen neer te vloeijen, doch eer zij vielen kuste hij ze weg, deze liefelijke teekenen eener teedere bekommering, en van een heilig ontzag, dat vreest misdaan te hebben. Zoo keerde de blijdschap terug, en nu haastten zij
zich naar het veld. Uittredende van onder het dak van hun schaduwrijk boschpriëel, kwamen zij tot het wijd geopend uitzigt op den rijzenden morgen en de pas opgaande zon, die met hare raderen nog over den oceaan hing, boven den uitersten rand, en evenwijdig met de aarde hare dauwrijke stralen derwaarts heen- schoot, en van het uitgestrekte landschap de geheele oostelijke zijde van het Paradijs en Edens gelukkige vlakten voor hen opendekte. Hier bogen zij zich oot- moedig en aanbiddend neder, en begonnen zij hunne gebeden, die zij naar behooren deden, eiken morgen met verschillende woorden, want het ontbrak hun aan nieuwe |
|||||
153
|
|||||
uitdrukkingen noch aan heilige verrukkingen, om hun-
nen Maker te prijzen in woorden, op gepasten toon uitgesproken of gezongen, zonder vooruit bedacht te zijn: eene oogenblikkelijke welsprekenheid vloeide van hunne lippen in welluidend proza of poëzij, te. wel- luidend om luit of harp te behoeven, die de liefelijk- heid der woorden verhoogen; en zij begonnen aldus: "Deze zijn Uwe heerlijke werken, Schepper van al het goede. Almagtige! behoort U dit verbazende Heelal, zoo verwonderlijk schoon geformeerd, hoe verwonder- lijk moet Gij zelf dan zijn! Onuitsprekelijke! die boven deze hemelen zetelt, onzigtbaar voor ons of slechts in schaduwen gezien in deze laagste Uwer werken; ech- ter verkondigen ook zij Uwe alle gedachten te boven gaande goedheid en Goddelijke kracht. Spreekt gij, die het best hiervan kunt spreken, gij Engelen, zonen des lichts! Want gij ziet Hem, en omringt, in eenen dag zonder nacht, met welluidende hymnen en koorgezangen jubelend Zijnen troon, gij, die de bewoners des hemels zijt! En vereenigt u, al gij schepselen op aarde, om Hem te loven die de Eerste, de Laatste, het Middenpunt van alles en de Eindelooze is. Gij, schoonste der sterren, de laatste uit het gevolg van den nacht aan den hemel, die mogelijk met meer regt tot den dageraad be- hoort, zekerst teeken van den aanbrekenden dag, die door uw glinsterenden krans den lagchenden morgen bekroont, prijs Hem op uwe baan, terwijl de dag aan- breekt, in het liefelijk uur der vroegte! Gij zon, te- gelijk het oog en de ziel dezer groote wereld, erken Hem als den eindeloos meerdere boven u, laat Zijn lof |
|||||
154
|
|||||
hooren in uwen eeuwigen loop, hetzij ge in liet oos-
ten opgaat, op den hoogen middag staat, of nederdaalt in het westen! Gij maan, die nu de zon in het oosten ontmoet, en dan haar ontvliedt met de vaste sterren, vast aan hare loopkringen, welken zich verbergen, en gij, vijf andere wandelende vuren, die niet zonder gezang, u in ge- heimzinnigen dans beweegt, weergalmt den lof van Hem, die het licht riep uit de duisternis! Gij lucht en elementen, gij oudste geborenen uit de baarmoeder der natuur, die in eenen viervoudigen circel onophoudelijk u beweegt en veelvormig alle dingen vermengt en onderhoudt, laat uwe rustelooze verwisseling uwen grooten Maker altijd nieuwen lof toebrengen! Gij nevels en dampen, die thans van rookende heuvels of walmende meren op- stijgt, zwart of graauw, totdat de zon uwen wolligen zoom met goud bemaalt, rijst omhoog tot eer van den grooten Voortbrenger der wereld, hetzij om den hemel eenvormig met wolken te dekken, ofwel in neerstortende regenvlagen het dorstig aardrijk te drenken, rijzend of vallend, verheft Zijnen lof! Zijn lof! gij winden, die uit uwe vier hoeken waait, met zachten adem, of in loeijende orkanen! Wuift met uwe toppen, gij pijnboomen met alle plant; schudt uwe takken tot een toeken van aan- bidding! Fonteinen, en gij die murmelend vloeit, welluidend kabbelende beekjes, spreekt ruischend Zijnen lof! Alle gij levende zielen, vereenigt uwe stemmen! Gij vogelen, die zingend opstijgt tot de poorten des hemels, draagt op uwe vleugelen en in uw klanken- slagen Zijnen lof omhoog! Wat in de wateren zwemt, en de aarde betreedt met statigen tred, of er nederig op |
|||||
155
|
|||||
kruipt, getuigt gij of wij zwijgen, des morgens of des
avonds, op den heuvel ofinhetdal, aan de bron ofonder het frissche lommer, dat wedergalmende wordt gemaakt door onze liederen en dat wij Zijnen lof geleerd hebben. Geloofd zijt Gij, Heer van het Heelal! Uwe milde hand schenke ons altijd alleen het goede; en heeft de nacht eenig kwaad bijeen vergaderd of verborgen, verdrijf het, gelijk nu het licht de duisternis verdrijft." Zóó baden zij in onschuld, en hunne gedachten
vonden weldra een vasten vrede en de gewone kalmte weder. Thans haastten zij zich naar hunnen aangenamen landelijken morgenarbeid, te midden van den liefelijken dauw en de geurige bloemen, ter plaatse waar eene rij vruchtdragende boomen, hunne al te vol beladen takken over de wandelpaden bogen, en nijvere handen ver- eischten om hunne onvruchtbare omarming te weren; of zij leidden de wijnplant om zich aan den olmboom te huwen; terstond omvangt zij hem met hare ter ver- eeniging gezinde armen, en brengt als een huwelijks- goed hare liefelijke trossen mede, om er, als met zijne aangenome kinderen, de bloote bladeren van den olm mede te versieren. Terwijl zij hiermede bezig waren, zag de hooge Ko-
ning des hemels met mededoogen op hen neder, en riep den vriendelijken engel Rafael, die later den jongen Tobias verwaardigde, met hem te reizen, en die zijn huwelijk met de zevenmaal gehuwde dochter verzekerde. Hij sprak: »Rafael, gij hoort welk eene beroering
Satan, door den duisteren afgrond uit de hel ontvloden, in het Paradijs aangerigt, en hoe hij dezen nacht het |
|||||
156
|
||||||
menschelijk paar verontrust heeft, ten oogmerk heb-
bende, om in hen geheel het menschelijk geslacht te vernielen. Daarom ga, en breng, gelijk een vriend met eenen vriend, deze helft des dags in gesprekken bij Adam door, onder welk lommerdak, of welke schaduw- rijke plaats gij hem de hitte van den middag vindt ontweken, om zich van het verrigte werk van den dag te verpoozen door spijze of rust. En laat uw gesprek dienen, om hem met betrekking tot zijnen gelukkigen staat in te lichten. Zeg hem, dat dit geluk in zijne magt gesteld en aan zijnen wil, zijn eigen vrijen wil overgela- ten is; dat zijn wil, hoewel vrij, door invloeden be- heerscht en veranderd worden kan; waarschuw hem op dezen grond op zijne hoede te zijn; dat hij, door te zorgeloos te zijn, niet afwijk e. Doe hem vooral het ge- vaar kennen waarin hij verkeert, en door wien; welk een vijand, onlangs zelf uit den hemel gevallen, den val van anderen uit gelijken staat van zaligheid zoekt te be- werken. Door geweld? neen, want dat zou tegenge- gaan worden, maar door misleiding en logen. Doe hem dit weten, opdat hij, wanneer hij Mijn gebod vrijwillig overtreedt, niet voorgeve onvermaand noch ongewaar- schuwd overvallen te zijn." Dus sprak de eeuwige Vader en vervulde al Zijne
geregtigheid. Ook vertoefde de gevleugelde afgezant na het ontvangen bevel niet, maar uit het midden van dui- zenden hemelsche vlammen vuurs, onder welke hij stond als gesluijerd in zijne prachtige vleugelen, zich licht- snel verheffende, vloog hij door het midden der heme- len, terwijl de heiren der engelen, ter wederzijden wij- |
||||||
:*
|
||||||
157
|
|||||
kende, hem, om zijnen togt te bespoedigen, een rui-
men en gebaanden weg door geheel den hemel open- den, totdat hij, aan de poort des hemels gekomen, deze zich van zelve wijd zag openen, draaijende op hare gouden scharnieren; zoo kunstig waren zij door den oppersten Bouwheer gemaakt. Van daar ver- hinderde geene wolk, noch tusschengestelde ster zijn gezigt, en hij zag, hoewel als eene kleine, nogtans aan andere lichtende bollen niet ongelijke wereld, de aarde en den boven alle heuvelen verheven, met cederen bekroonden lusthof van God, evenals wan- neer bij nacht het glas van Gallileus, met minder ze- kerheid, ingebeelde landen en koningrijken in de maan, of de zeeman midden onder de Cycladische ei- landen, Delos of Samos bij het eerste gezigt als een nevelig vlekje ontdekt. Derwaarts spoedt hij heen met vallende vlugt, en zweeft door het onmetelijk uitspan- sel des hemels tusschen werelden en werelden heen, nu zeilende op uitgespannen pennen door de orkanen aan de polen, dan roeiende met snel kleppende vleugelen door liefelijker lucht, tot dat hij gekomen in de baan der hoog vliegende adelaren, allen vogelen toescheen een Feniks te zijn, en door allen werd aangestaard als deze eenige vogel van zijne soort, die om zijne laatste overblijfselen in den prachtigen tempel der zon te bewaren, naar het Egyptisch Thebe vliegt. — Op eens strijkt hij neder op de oostelijke rotshoogte van het Paradijs, en neemt hij zijne eigene gedaante weder aan, die van gevleugelden Seraf. Zes vleu- gelen droeg hij, om de goddelijke schoonheden zijner |
|||||
158
|
|||||
leden te overschaduwen; twee, die de schouderen in de
breedte bedekten, omsloten als een koninklijk versier- de mantel zijne borst; het tweede paar omving als een sterrenriem zijn middel, en gordde met donzig goud, en kleuren in den hemel ingedoopt, zijne lenden en dijen; de twee overige aan de hielen, beschaduwden zijne voeten met purperen gestipte pluimen, gelijk aan het azuur des hemels. Hij stond gelijk de zoon van Maja, en schudde zijne vleugelen, waarvan een hemelsche geur geheel den omtrek vervulde. Terstond kenden hem al de hemelsche scharen, de wachters van het Paradijs; en eer bewijzende aan zijne waardigheid en hoog ge- zantschap, rezen zij voor hem op, want zij vermoedden, dat hij met een hoogen last kwam. Hij ging hunne schitterende tenten voorbij, en naderde nu het gelukza- lig oord door bosschen van mirre en welriekende, bloemdrijvendeCassia-, Nardus- en Balsemheesters, door eene wildernis van liefelijke geuren. Want hier dar- telde de natuur als in hare prille jeugd, en speelde zij naar eigen verkiezing met hare maagdelijke gedachtenbeel- den, altijd meer liefelijkheid voortbrengende, ongedwon- gen, boven de regelen der kunst— een oneindige zegen! Door dit woud van specerijen zag Adam Itafael na- deren, terwijl hij nederzat vóór de deur van zijne koele hut, daar thans de gestegen zon hare stralen, te druk- kend voor Adam, loodregt nederschoot om de innerlijke deelen der aarde te verwarmen, en Eva daar binnen ter gewoner uur de smakelijkste vruchten voor den middag gereed maakte, tot bevrediging van eenen wezenlijken eetlust, die niet verhinderde, dat de |
|||||
ir.'.i
|
|||||
dorst tussehenbeide zijne nectar teugen deed, hetzij uit
den melkgelijken stroom, hetzij met het sap van bezien of druiven; — toen Adam met deze woorden haar riep: "Spoed u herwaards Eva; zie, want het is waardig,
dat gij het ziet; welk eene schitterende gestalte oost- waarts tusschen de boomen tot ons nadert. Hij schijnt een, andere morgen, oprijzende in den middag. Mo- . gelijk brengt hij ons gewigtige bevelen uit den hemel, en verwaardigt hij ous, om heden onze gast te zijn.
Haast u en zet den besten voorraad uwer vruchten op, in vollen overvloed, om den hemelschen vreemdeling met de behoorlijke eer te ontvangen en te vergasten. Wel mogen wij onze weldoeners van hunne eigene geschenken aanbieden, en mild mededeelen, als mild bedeelden, hier, waar natuur haren wasdom vermenigvuldigt, en door haar van haren last te ontslaan, te vruchtbaarder groeit, dat ons leert, met hare gaven niet spaarzaam te zijn." Waarop Eva hem antwoordde:
"Adam, geheiligd deel der aarde, door God bezield!
een kleine voorraad is voldoende, waar de voorraad door alle jaargetijden heen, voor het dadelijk gebruik rijp aan den steel hangt, buiten hetgeen, door spaar- zame bewaring, meer vastheid ter voeding aanneemt en de overvloedige sappen verliest; doch ik zal mij spoeden om van eiken tak en twijg, van eiken boom en plant de uitgelezenste en saprijkste vruchten te pluk- ken, en onzen hemelschen gast zoodanig te onthalen, dat hij dit alles ziende, zal erkennen, dat God Zijne goedertierenheden zoowel op aarde als in den hemel heeft ten toon gespreid." |
|||||
160
|
|||||
Dit zeggende vertrekt zij terstond, het oog met over-
leggende blikken, het hart met het gastvrij denkbeeld vervuld, welke keur van vruchten te kiezen, in welk eene orde ze voor te dienen, hoe ze zoodanig te schik- ken, dat de verschillende smaken niet onvoegzaam dooreengemengd of kwalijk gepaard worden, maar smaak boven smaak door de aangenaamste afwisseling zijnen eisch ontvangt. Hiermede hield zij zich thans ijverig bezig en, plukkende van de teedere stelen, al wat de aarde, de alles barende moeder, thans in Oost- en West-Indiën, in de landen van het midden, in Pon- tus, aan de Punische kusten, en daar, waar Alcinus regeerde, voortbrengt; vruchten van alle soorten, ruw of glad van schel, in baardige hulzen of ruige basten; brengt zij, deze allen als eene rijke schatting, op cene sierlijke wijze opeengehoopt, met niet spaarzame hand, ter tafel. Tot drank perst zij uit de druiventrossen eenen onschadelijken most, uit verschillende bezien eene aangename meede, en bereidt uit geperste sma- kelijke kernen eenen zoeten room, om welken te bevat- ten, het haar aan geene zuivere vaten ontbrak; daarna bestrooide zij den groenen vloer met rozen en welrie- kende heestertakjes. In dien tusschentijd wandelde onze eerste stamvader
zijnen hemelschen gast te gemoet, van geencn ande- ren stoet verzeld dan zijne persoonlijke volmaaktheden; in hem zelven lag al zijne waardigheid, op veel in- drukwekkender wijze dan de vervelende pracht der vorsten, wanneer hun schitterend en lang gevolg van paarden aan den toom geleid, en van lakeijen rijkelijk |
|||||
161
|
|||||
met goud belegd, het gemeen verblindt, dat met be-
wondering hen aangaapt. Adam hem thans nader ge- treden, buigt zich beleefd en eerbiedig voor hem, als voor eene hoogere natuur, doch zonder eenige vreeze, en spreekt op de volgende wijze hem aan: "Ingeborene des hemels, (want geene andere plaats
dan de hemel kan eene zoo verhevene gestalte tot in- woner hebben) doordien gij, uit het midden der hemel- sche troonen afdalende, eenigen tijd die plaatsen der gelukzaligheid wildet verlaten om de onze te vereeren, zoo behage het u bij ons, tot dus verre door de God- delijke gunst, de twee eenige bezitters van dezen uit- gestrekten grond, in gindsche schaduwrijke hut te komen rusten, en bij ons aan te zitten en te eten wat de lusthof aangenaamst oplevert, tot dat deze middaghitte voorbij is, en de zon bij meerder koelte westwaards zich zal neigen." »Het is tot ditzelfde einde, dat ik tot u kom," her-
nam de Engel op vriendelijken toon; "de staat, waarin gij geschapen zijt, en de plaats door u bewoond, kun- nen zelfs hemelsche geesten uitlokken, om u meerma- len te komen bezoeken. Geleid mij dus naar uw be- lommerd vertrek, want ik heb deze namiddaguren, tot aan het vallen van den avond, tot mijne vrije beschik- king." Nu traden zij in het boschachtig verblijf, dat met gebloemte overdekt en met aangename geuren vervuld, als het prieel van Pomona, hun toelachte. En Eva, door niets bekleed dan met hare eigene gestalte, bevalliger en schooner nog dan eenige boschnimf, of dan de schoonste van de drie verdichte godinnen der
12
|
|||||
162
|
|||||
fabel, die op den berg Ida naakt naar den prijs dei-
schoonheid dongen, — stond d&iLr om haren hemelschen gast te dienen. Geen sluijer was haar noodig, tot be- wijs van hare zedigheid, want geene enkele ongeregelde gedachte veranderde de kleur van haar gelaat. De engel begroette haar met den heiligen groet, waarmede hij lang daarna de tweede Eva, de gezegende Maria begroette, zeggende: "Gegroet, gij moeder des menschdoms, wier vruchtbare schoot der wereld meer zonen zal schenken, dan de verschillende boomenGods vruchten dragen, waar- van deze tafel opgehoopt staat." — Deze tafel was te zamengesteld van groene zoden, en de zitplaatsen rondom van mos. Terwijl Eva op het ruime blad aan alle zijden de schatten van den herfst had opeengestapeld, — ofschoon hier lente en herfst hand aan hand ten reie gingen, — onderhielden zij zich met aangename gesprek- ken, zonder zorg dat de maaltijd door vertraging koud en smakeloos worden zou, totdat onze eerste stam- vader den engel tot eten noodigde, zeggende: i/He- melsche vreemdeling! wees gediend van deze goede gaven, die onze Verzorger, van Wien al het volmaakt goede zonder mate afdaalt, ons tot voedsel en vermaak, aan de aarde beveelt voort te brengen. Mogelijk is het onsmakelijk voedsel voor geestelijke naturen; ik weet alleen, dat één hemelsche Vader allen onder- houdt." De Engel antwoordde: "Al wat Hij, Wiens lof eeuwig
gezongen zij! — den mensch, die ook gedeeltelijk geest is, geschonken heeft, kan voor de zuiverste gees- ten geen onbehagelijk voedsel zijn. Voedsel behoeven de |
|||||
1G3
|
||||||
meest zuiver geestelijke — zoowel als gij, redelijke we-
zens. Beiden hebben de lagere vermogens der zintui- gen, waardoor zij hooren, zien, rieken, tasten, smaken; en smakende verteren zij, en verterende verandert het voedsel in de bestanddeelen des ligchaams, en ein- delijk keert het ligchaamlijke tot onligchaamlijkheid terug. Want weet, al wat geschapen is, heeft noodig onderhouden en gevoed te worden. Nu voeden de gro- vere de meer zuivere hoofdstoffen; de aarde voedt de zee; aarde en zee voeden de lucht; de lucht voedt de etherische hemelvuren en allereerst de maan als de laagste lichtdraagster; van daar in haar rond gelaat die vlekken; het zijn onzuivere dampen, die nog niet in haar wezen veranderd zijn. Ook de maan wasemt uit hare vochtige zelfstandigheid voedsel toe aan hoo- gere wereldligchamen. De zon, welke alles met licht bedeelt, ontvangt van alles haar voedsel, tot belooning, in vochtige dampen, en des avonds maaltijdt zij met den oceaan. Ofschoon in den hemel de boomen des levens Ambrozijnen vruchten dragen, en de wijnstok ons Nectar doet vloeijen; ofschoon wij iederen morgen honigvloeijenden dauw van de takken verzamelen, en den grond bedekt vinden met graankorrels als paarlen, zoo heeft God nogtans hier Zijne goedheid met zulke nieuwe geneugten afgewisseld, dat zij met die van den hemel te vergelijken zijn. Gij hebt dus niet te denken, dat ik te kiesch zijn zal, om mede te eten van uwe spijzen." Dua zaten zij te zamen neder en aten van hunne geregten, en de Engel at niet in schijn, noch als in in eenen nevel gehuld, naar het gewoon gevoelen der |
||||||
«
|
||||||
164
|
|||||
godgeleerden; maar met de gretigheid van den wezen-
lijken honger en met de noodige hitte om de spijzen te doen verteren; het overige wasemt bij geesten ligt en ongemerkt uit. En hoe zou dat verwonderlijk we- zen, daar de zwetsende Alchimist door het vuur van roetzwarte kolen den slechtsten metaalerts in wezen- lijk goud, zoo als het uit de mijnen komt, kan veran- deren, of althans mogelijk houdt te veranderen. Intusschen diende Eva in ongesluijerde schoonheid
aan tafel, en bekroonde den stroomenden beker met verfrisschende sappen. O onschuld, het Paradijs waardig! Zoo ooit, dan waren hier de zonen Gods te veront- schuldigen geweest, wanneer deze schoonheid hen in liefde had ontvonkt; doch in deze harten heerschte de liefde zonder driften, en de ijverzucht, deze hel van den beleedigden minnaar, was nog onbekend. Nadat zij met spijs en drank de natuur voldaan,
niet overladen hadden, rees plotseling bij Adam het denkbeeld op, de gelegenheid, door dit hoog bezoek hem gegeven, niet te laten voorbijgaan, om kennis te verkrijgen van de dingen boven zijne wereld, van het wezen der hemelbewoners, wier uitmuntendheid hij de zijne zoo ver zag te boven stijgen, en wier stra- lende gedaanten, uitstralingen Gods, en wier hooge krachten die van den mensch zoo verre overtroffen! Hij wendde zich daarom met deze verstandig ingerigte woorden tot den hemelschen gezant: nGij inwoner bij God! ik ben gevoelig voor uwe
goedwilligheid in het geven van deze eer aan men- schen, dat gij u verwaardigdet onder ons nederig dak |
|||||
165
|
|||||
in te gaan, en deze aardsche vruchten, ofschoon geen
voedsel der engelen, nogtans met zoo veel graagte te genieten, dat gij niet vergenoegder zoudt kunnen zijn, wanneer gij op de hooge feesten des hemels onthaald waart, — en nogtans, welk een verschil!" «Weet, Adam!" dus hernam de gevleugelde heer-
schappijvoerder, ner is slechts één Almagtige, aan Wien alle dingen hunnen oorsprong ontleenen en tot Wien alles terugkeert, wanneer het niet heeft opgehouden goed te zijn. Hij schiep alles tot de volmaaktheid. Eerst was alles ééne stof; deze ontving menigerlei gedaanten en verschillende trappen van bestaan, en in de dingen, die leven, van leven, altijd fijner, geestelijker en zui- verder, naardat hare deelen nader tot Hem geplaatst zijn, of trachten Hem te naderen, elk in zijnen bijzon- deren en bepaalden kring van werkzaamheid, totdat zich het ligchaam verheft tot den geest, in aan elke soort van ligchaam geëvenredigde grenzen. Zoo spruit met weinig moeite uit den wortel de groene stengel, uit dezen de meer door lucht gevoede bladeren; tot- dat eindelijk de prachtige bloem, in hare volmaaktheid, fijne, geestgelijke geuren uitademt. De bloemen en hare vruchten, welke het voedsel der menschen zijn, altijd meer verfijnd, beademen de levensgeesten, de dierlijke en de verstandelijke, en geven aan beiden leven en gevoel, verstand en verbeelding, en daaruit ontvangt de ziel de rede, en rede is haar wezen, hetzij door rede- nering of onmiddellijke waarneming. De eerste behoort meer tot u, de laatste meer tot ons; hefr verschil ligt slechts in den graad, niet in het wezen. Het verwon- |
|||||
166
|
|||||
dere u dus niet, dat ik het goede, u door God geschon-
ken, niet afwijs, maar gelijk gij, in mijne zelfstandigheid verander. Welligt komt eenmaal de tijd, waarin weder- keerig de mensch met de engelen aanzitten, en hunne spijzen niet ondienstig of te ligt voor zich noemen zal. En mogelijk wel, dat door den tijd uwe ligchamen door dit voedsel altijd meer en ten laatste geheel geestelijke ligchamen worden, gevleugeld en der lucht gelijk, om als wij op te stijgen, of naar verkiezing hier of in hemelsche paradijzen te wonen, wanneer gij namelijk gehoorzaam zijt, en onwankelbaar vasthoudt aan Zijne volkomene liefde, uit welke gij geboren zijt. Geniet intus- schen de volheid van het geluk, dat deze gelukkige toe- stand kan bevatten, want hooger gaan kan dit geluk niet." De vader der menschen hernam:
((Vriendelijke Engel, goedgunstige gast! zeker hebt
gij ons den juisten weg gewezen om onze kennis te leiden, en den ladder der natuur gezet van het midden- punt tot aan den omtrek, langs welken wij door de be- schouwing der geschapen dingen, tot den Eeuwige kun- nen opklimmen. Doch zeg ons: wat beteekent de daarbij gevoegde waarschuwing: wanneer gij gehoorzaam be- vonden wordt? Kunnen wij dan ongehoorzaam zijn — of is het mogelijk, dat onze liefde Hem verlaten kan, Hem, die ons uit het stof gevormd en ons hier geplaatst heeft, in zulk eene uiterste volheid van zegen, als de mensch slechts kan begeeren of bevatten?" »Zoon van den hemel en van de aarde," antwoordde de
Engel, "luister! Dat gij gelukkig zijt, schrijf het Gode toe; dat gij het blijft, hangt af van u zelven, van uwe |
|||||
167
|
|||||
bestendige gehoorzaamheid. Blijf staande in deze ge-
hoorzaamheid ! dat was mijne waarschuwing, aan u ge- geven. Neem haar ter harte. God vormde u volmaakt, maar niet onveranderlijk; Hij maakte u goed, maar Hij gaf het in uwe magt, in het goede te volharden; Hij gaf uwen wil eene vrije natuur, niet overheerscht door een onverbiddelijk noodlot of volstrekte noodzakelijkheid; Hij vraagt onze vrijwillige, niet onze afgedwongen dienst, neen! deze wordt niet bij Hem aangenomen, en kan bij Hem niet aangenomen worden. Want hoe kunnen harten beproefd worden, of zij met liefde dienen dan niet, wan- neer zij niet vrij zijn, wanneer zij enkel willen wat zij moe- ten, door het noodlot bepaald, en niet anders kunnen kie- zen? Ik zelf en al de heiren der Engelen, die in de tegenwoordigheid Gods Zijnen troon omringen, blijven in onzen gelukkigen staat als gij in den uwen, omdat onze gehoorzaamheid voortduurt; deze alleen is de ver- zekering van ons geluk. Wij dienen vrijwillig, omdat wij vrijwillig liefhebben, terwijl het aan onzen wil staat, lief te hebben of niet lief te hebben. Hierin staan of vallen wij; en sommigen onzer zijn gevallen tot onge- hoorzaamheid en daardoor uit den hoogsten hemel in de diepste hel neergestort, o Val, uit welken hoogen staat van zaligheid, in welke ellende!" Waarop onze groote voorvader antwoordde:
"Ik heb, hemelsche onderwijzer! naar uwe woorden oplettend en met meer genoegen geluisterd, dan wan- neer de zangen der Cherubijnen des nachts ons van de naburige bergen hemelsche muziek toezenden. Het was mij niet onbewust, dat wil en handelingen vrij gescha- |
|||||
108
|
|||||
pen waren; mijne standvastige voornemens verzekerden
mij ook en verzekeren mij gedurig, dat wij niet zullen aflaten onzen Schepper te beminnen, en Zijn eenig ge- bod, zoo regtvaardig, te gehoorzamen. Doch wat gij verhaaldet, dat in den hemel geschied is, heeft bij mij eenige bevreemding en nog meer begeerte verwekt, om, wanneer gij het toestemt, het volledig verhaal er van te hooren, dat ongetwijfeld bijzonder waardig moet zijn om met een heilig zwijgen te worden aangehoord, en nog hebben wij vollen dag, want naauwelijks heeft de zon hare dagwandeling halverwege afgelegd, en vangt zij de andere helft in het uitgestrekt gebied des hemels aan." Op deze wijze deed Adam zijn verzoek, en Rafael
bewilligende, begon, na eene korte tusschenpoozing, zijn verhaal aldus: "Gij vergt van mij het verhaal van gewigtige ge-
beurtenissen, o eerste der menschen! en het is mij eene droevige en moeijelijke taak, want hoe zal ik aan het menschelijke verstand de onzigtbare verrigtingen van oorlogende geesten voorstellen, en hoe, zonder droef- heid, de verdelging beschrijven van zoo velen, eenmaal zoo heerlijk en volkomen, toen zij nog niet gevallen waren; hoe, eindelijk, de geheimen eener andere wereld aan u ontvouwen, van welke het mogelijk ware dat zij aan u niet mogten geopenbaard worden? Doch u ten goede is zulks veroorloofd geworden; en wat de men- schelijke rede te boven gaat, zal ik door vergelijking van geestelijke dingen met stoffelijke beelden zoodanig schetsen, als best tot verklaring kan dienen. Trouwens, zou het bevreemden, dat deze aarde slechts eene schaduwe des |
|||||
169
|
|||||
hemels is, en de dingen dier twee rijken onderling meer
overeenkomen, dan men zich dit hier op aarde verbeeldt ? nNog bestond deze wereld niet, en de woeste Chaos regeerde nog ter plaatse, waar thans deze hemelen wentelen en de aarde op haar aspunt rust; toen op zekeren dag (want de tijd, ofschoon te midden der eeu- wigheid, op al het bewegelijke toegepast, meet den duur van alle dingen door tegenwoordigheid, voorledenheid en toekomst af): op zoodanigen dag dan, als het groote jaar des hemels voortbrengt, verzamelde zich het leger der Engelen, op bevel des Almagtigen bijeengeroepen, vóór den troon des Allerhoogsten, van al de einden der hemelen, in ontelbare legioenen, onder hunne heir- voerders, in schitterende ordeningen. Tienduizend maal duizend hoog opgeheven vanen, standaarden en banie- ren, wapperden tusschen voor- en achterhoede in de lucht, tot onderscheiding van de heerschappijen en mag- ten in orden en graden, of dragende in schitterende blazoenen heilige gedenkteekenen van uitnemende da- den van ijver en liefde. Toen zij aldus in cirkels van eenen onuitsprekelijk wijden omvang stonden, kring rondom kring, sprak de oneindige Vader, naast Wien de Zoon in gelijke zaligheid gezeten was, in hun mid- den als van de hoogte eens bergs van enkel vlammen des zuiversten vuurs, wiens toppunt door stralenden luister onzigtbaar geworden is, aldus: "Hoort alle gij engelen, zonen des lichts, troonen,
vorstendommen, heerschappijen, krachten en magten, hoort Mijn besluit, dat onherroepelijk van kracht zal zijn. Heden heb Ik Hem uit Mijnen schoot uitgebragt, |
|||||
170
|
|||||
en op dezen berg Mijner heiligheid tot Koning gezalfd,
dien Ik verklaar Mijn eenige Zoon te zijn, en gij thans ziet zitten aan Mijne regter hand. Ik heb Hem u gesteld tot Vorst en Opperhoofd en bij Mij zelven gezworen, dat alle knieën in den hemel voor Hem zich buigen, en Hem erkennen zullen de Heer te zijn. Blijft onder Zijne groote bewindvoerende heerschappij altoos ver- eenigd als eene eenige ziele, en eeuwig zalig; doch wie Hem wederstaat, wederstaat Mij, verbreekt de een- dragt, en zal ten zelfden dage, uitgestooten van God en Zijne zalige aanschouwing, nederstorten in de diepte der uiterste duisternis, zijne hem bestemde plaats voor eeuwig, zonder hoop op verlossing." »Zóó sprak de Almagtige en allen schenen verblijd
over deze woorden; allen schenen het, maar allen waren het niet. Deze dag nu werd, gelijk andere plegtige dagen, doorgebragt met gezangen en dansen in de na- bijheid van den berg van Gods heiligheid; met geheim- volle dansen, meest gelijkend naar den loop der gind- sche planeten en vaste sterren, wanneer zij om hare assen, nu door middelpunt schuwende, dan door mid- delpunt zoekende krachten, zich als in een verward dool- hof, en nogtans regelmatig, bewegen, en wel dan het re- gelmatigst, wanneer zulks het alleronregelmatigst schijnt, — en aan deze dansen paarde zich zulk eene goddelijke harmonie van in een smeltende toonen, dat de Allerhoog- ste zelf er met welbehagen naar hoorde. Toen naderdede avond, (want ook wij hebben onzen avond en onzen morgen, niet uit noodzakelijkheid, maar tot eene aan- gename afwisseling) en met gretig verlangen traden zij |
|||||
171
|
|||||
nu van hunne dansen tot den gewenschten maaltijd;
kringsgewijze, gelijk zij stonden, werden tafels aangerigt en spoedig met engelenspijzen bedekt, en de robijnroode Nectar, de vrucht van den edelsten wijnstok in den hemel gegroeid, schuimde in paarlen, diamanten en gelouterd gouden bekers. Rustende op bloemen en met frissche kransen van rozen bekroond, aten en dronken zij; en in de liefelijkste gemeenschap smaakten zij on- sterfelijkheid en zaligheid met volle teugen; beveiligd tegen overdaad, waar de overvloed de eenige grens der onmatigheid is, — voor het aangezigt van dien on- eindig goedertieren Koning, die met milde hand Zijne gaven overvloedig over hen uitstortte, blijdschap heb- bende in hunne blijdschap. "Toen nu de ambrozijnsche nacht met de wolken, — die
zich verhieven uit den hoogen berg Gods, uit welken beide licht en schaduw ontspringen, — de gedaante van den hel- dersten hemel in eene aangename schemering veranderd had, (want in donkerder sluijer vertoont zich bij ons de nacht niet) en de rozengeurige dauw alles, de eeuwig wakende oogen Gods alleen uitgenomen, ter rust neigden, breidde zich het leger der Engelen in drommen en gelederen uit over de geheele vlakte der hemelen; veel grooter dan wanneer deze ronde aarde tot eene vlakte uitge- breid ware; zoo groot zijn de voorhoven Gods! Weldra zag men aan levende stroomen, onder boomen des levens, een opgeslagen leger van tallooze tenten en hemelsche hutten, waarin zij sliepen, door de koele winden bewaaid, zij uitgezonderd die op hunne beurt den troon des Allerhoogsten met welluidende gezangen |
|||||
172
|
|||||
gedurende den nacht omringden. Doch zoodanig was
de waakzaamheid niet van Satan; zóó als hij thans heet, daar zijn vorige naam in de hemelen niet meer genoemd wordt. Hij, een der eersten, zoo niet de eerste der Aartsengelen; groot in magt, in aanzien, in luister, en nogtans vervuld met afgunst tegen den Zoon van God, op dien dag door Zijnen Vader geëerd en uitgeroepen als de Messias, de gezalfde Koning; uit hoogmoed kon hij dit gezigt niet verduren, en dacht hij zich ver- kort in zijne regten. Hieruit vatte hij eene diepe kwaad- willigheid en verontwaardiging op, en zoo ras de mid- dernacht het duister uur, zoo goedgunstig voor den slaap en de stilte, had aangebragt, besloot hij met al zijne legioenen op te breken, en zonder aanbidding en zonder betooning van gehoorzaamheid, met verach- ting den troon des Allerhoogsten te verlaten. Hij wekte eenen, hem het naast in magt op, en sprak hem in het geheim dus aan: "Slaapt gij, dierbare medegenoot? hoe! kan de slaap
uwe oogleden nog dekken, wanneer gij u herinnert, welk een besluit de mond van den Almagtige des he- mels gisteren uitgesproken heeft? Gij waart altoos ge- woon mij uwe geheimen en ik om u de mijne te ont- dekken; wakend waren wij beiden steeds een, hoe kan dan de slaap ons nu scheiden? Gij ziet nieuwe wetten ons opgelegd; nieuwe wetten van Hem, die regeert, kunnen in ons, die dienen, nieuwe denkbeelden en nieuwe raadslagen opwekken, tot overweging van de twijfel- achtige gevolgen, die uit deze dienst kunnen voort- vloeien. Meer hier van te spreken, is in deze plaats |
|||||
173
|
|||||
niet raadzaam. Ga en vergader de opperhoofden van
alle de tienduizenden, over welke wij het bevel voeren; zeg hun, dat eer de donkere nacht zijne wolk van schaduwen aflegt, ik en allen die onder mij hunne banie- ren zwaaijen, zich op hoog bevel met vliegenden loop huis- waarts moeten spoeden, waar wij de streken van het noorden tot onze bezitting hebben, om aldaar alles voor te bereiden tot de ontvangst van onzen Koning, den grooten Messias met Zijne nieuwe bevelen, die voor- nemens is spoedig in volle zegepraal door al de deelen van Zijn gebied te trekken en wetten uit te deelen." Dus sprak de valsche Aartsengel en stortte zijne
boosheid in het hart van zijnen onbehoedzamen mede- gezel. Deze verzamelde spoedig de gebiedende magten die onder hem dienden, en zeide hun, gelijk hem ge- zegd was, dat eer nog de donkere nacht den hemel had ontwolkt, de groote rijksstandaard tot den optogt moest worden opgeheven; hij gaf hiervoor de hem in den mond gelegde reden op, en liet daar tusschen dubbel- zinnige en ijverzuchtige woorden vallen, om hunne op- regtheid te beproeven of te bevlekken; doch allen ge- hoorzaamden op het gewone veldteeken en op de ge- biedende stem van hunnen grooten beheerscher; want inderdaad groot was zijn naam en zijne waardigheid in den hemel; zijn glans geleek aan dien der morgenster, die de heiren der starren geleidt, en hen betooverende met de logen, sleepte hij het derde gedeelte van het heir des hemels achter zich mede. Intusschen zagen de oogen des Eeuwigen, die de ver-
borgenste gedachten aanschouwen, vrn den berg Zijner |
|||||
174
|
|||||
heiligheid en te midden der gouden lampen, welke des
nachts in Zijne tegenwoordigheid branden, ook zonder haar licht, het oproer opkomen; Hij zag, in wien het ontstond, en hoe verre het reeds onder de zonen van den morgen verspreid was; hoe vele heiren zich had- den verbonden, om Zijne besluiten te wederstreven; en met een glimlach sprak Hij aldus tot Zijnen eenigen Zoon: ffGij Mijn Zoon, in Wien Ik Mijne heerlijkheid in al
hare volheid aanschouw, Erfgenaam van al Mijne magt, het gaat Ons nu van nabij aan, van Ons alver- mogen verzekerd te zijn, en te weten met welke wa- penen onze eeuwige regten op Godheid en koningrijk te handhaven; zulk een vijand staat er op, die voor- nemens is, om zijnen troon, naast Onzen troon te stel- len in het uitgestrekte noorden. Daarmede niet tevre- den, is hij van meening door eenen veldslag te beproe- ven, welke Onze magt of wat Ons regt is. Laat Ons dus be- raadslagen en bij dit gevaar in allerijl de Ons overgeble - vene legers verzamelen, en alles aanwenden tot Onze ver- dediging, opdat Wij niet onverhoeds dezen Onzen hoogen zetel, dit heiligdom, dezen berg der heiligheid verliezen." Hem antwoordde de Zoon met een kalm en helder
gelaat, waaruit de onuitsprekelijke glans der Godheid straalde: «Magtige Vader! te regt bespot Gij Uwe vijanden, en, boven alles veilig, belanht Gij hunne ijdele ontwerpen en niets beduidende wederspannig- heid, welke enkel een middel is tot verheerlijking van Mij, die door hun haat in altijd hooger licht wordt gesteld, wanneer zij al de koninklijke magt aan Mij gegeven zien, om hunnen hoogmoed te dempen, en |
|||||
175
|
|||||
bij ondervinding zullen weten, of Ik bekwaam ben om
oproerigen tegen U te onderwerpen, dan of Ik bevon- den word de minste in den hemel te zijn." Dus sprak de Zoon; maar Satan en zijne magten
waren met eenen gevleugelden spoed reeds verre voort- getrokken; een leger, ontelbaar als de sterren van den nacht, of als die van den morgen, — de dauwdruppe- len, door de zon op alle bladeren, en op alle bloemen tot paarlen gevormd. Zij trokken door gebied op gebied, door de magtige staten der Serafijnen, heerschappijen en troonen, in hunne driedubbele rangen; door gewes- ten, tegen welke geheel uw gebied, Adam, niet meer is dan deze lusthof tegen de geheele aarde en geheel de zee, wanneer, gelijk gezegd is, hare ronde gedaante in eene langwerpige kon veranderd worden. Deze doorgetrokken, kwamen zij eindelijk binnen de gren- zen van het noorden. Aldaar beklom Satan zijnen troon op eenen hoogen berg, die gelijk een berg op bergen, met pyramiden en torens van diamanten, schit- terend tot op verren afstand, uit steenrotsen van goud was uitgehouwen; zoodanig was het paleis van den grooten Lucifer, want du* noemt men dit gebouw in de taal der menschen. Niet lang daarna, noemde hij, God in alles willende gelijk zijn, dezen berg in na- volging van dien, op welken de Messias voor het aan- gezigt des hemels werd gehuldigd, den berg der za- menkomst; want hier verzamelde hij zijne geheele le- germagt, onder voorwendsel dat hij op hoog bevel met hen moest beraadslagen tot het plegtig ontvangen van hun- nen Koning, die weldra derwaards stond te komen, doch |
|||||
176
|
|||||
door de goddelooze kunst van nabootsing der waarheid,
kluisterde hij hunne ooren aan zijne taal, op deze wijze: i/Troonen, heerschappijen, vorstendommen, mogend- heden en krachten! wanneer deze verhevene titels nog iets meer dan bloote namen blijven, nadat volgens het uitgevaardigd besluit, een ander alle magt zich toege- ëigend en ons in de schaduw gesteld heeft, onder den eernaam van gezalfden Koning; voor Wien al deze spoed, deze optogt te midden van den nacht onder- nomen, en deze overhaaste zamenkomst gehouden moest worden, om te beraadslagen met welke nieuwe teeke- nen van eer wij Hem, die spoedig zal naderen, ontvan- gen, en de nog schuldige schatting onzer kniebuiging betalen zullen. Laaghartige voetval! reeds te veel voor Eenen, maar hoe dubbel ondoenlijk voor Eenen, én voor Hem, dien Hij thans verklaard heeft Zijn evenbeeld te zijn? Doch hoe, wanneer een betere raad onze ge- moederen opbeurde, en ons leerde dit juk af te wer- pen? Zoudt gij onder den last u willen krommen, en verkiest gij uwe knieën gedienstig voor Hem te buigen ? Neen, wanneer ik vertrouwen mag u regt te kennen, of wanneer gij u zelven kent als geboren zonen des hemels, door niemand vóór u in bezit genomen, en zoo niet allen in gelijke waardigheid, nogtans vrij, allen gelijk vrij, want orden en graden strijden niet met vrijheid, maar bestaan te zamen. Wie kan zich derhalve met reden of regt eene heerschappij aanmati- gen over dezulken, die volgens regt als zijne gelijken bestaan, minder in magt en heerlijkheid, maar gelijk in vrijheid? of wie kan ons bevelen en wetten opleg- |
|||||
177
gen, die zonder wet niet dwalen? — hoe veel te minder
voegt het iemand, zich over ons te stellen tot Heer en naar aanbidding uit te zien: het is den spot drijven met onze koninklijke titels, die bewijzen, dat wij tot heer- senen en geenszins tot dienen gevormd zijn!" Tot op dit woord vond zijne vermetele aanspraak
gehoor zonder tegenspreken, toen onder de Serafijnen, Abdiël, boven wien geen ander de Godheid vuriger aan- bad, noch de Goddelijke bevelen ijveriger gehoor- zaamde, opstond, en met eenen vlammend en ijver zich tegen den stroom zijner razernij aldus verzette: ir o Godslasterlijke, valsche en hoogmoedige redene-
ring, met woorden, welke geene ooren in den hemel immer verwachten konden te hooren, en allerminst van u, ondankbare, die zoo hoog boven uwe medegenoo- ten verheven zijt! Durft gij met ontheiligende reden het regtvaardig besluit van God veroordeelen, waar- mede Hij bepaald en gezworen heeft dat voor Zijnen eenigen Zoon, Wien Hij regtens den koninklijken staf in handen gaf, allen in den hemel de knieën buigen, en met deze behoorlijke eer Hem als hunnen regtma- tigen Koning erkennen moeten? Onregt, zegt gij, is het, enkel onregt, vrije wezens aan wetten te binden, den gelijke over zijne gelijken te doen heersenen, en aan eenen de volstrekte magt in handen te geven. Wilt gij dan God de wet stellen, wilt gij over de voorwaarden der vrijheid twisten met Hem, die u ge- maakt heeft tot wat gij zijt, en de magten des hemels geformeerd en hun wezen begrensd heeft naar Zijn goedvinden ? Evenwel, wij weten bij ondervinding hoe goed Hij is, en hoe Hij voor het goede van ons en
13
|
||||
178
voor onze grootheid zorg draagt, en dat het zoo
ver van Hem is ons, minder te willen maken, dat Hij veeleer onzen gelukstaat wil verhoogen, door ons on- der een Opperhoofd naamver met Hem en met elkander te vereenigen. Doch u toegegeven: het zij onregt, dat gelijken over hunne gelijken als opperheer gebieden: hoe! durft gij u dan, hoe groot en heerlijk gij ook zijn moogt, of durft zich iemand, al ware geheel de natuur van al de engelen in hem alleen vereenigd, zich gelijk achten met den eenig geboren Zoon, door wien, als door Zijn Woord, de almagtige Vader alle dingen schiep, ook u; en al de hemelsche geesten in hunne schitterende waardigheden, en ze kroont met heerlijkheid, en tot hunnen meerderen luister hen noemde troonen, overheden, heerschappijen, magten en zelfstandige krachten, die door Zijne regering niet ver- duisterd maar te meer overschitterd worden, daar Hij, tot Opperhoofd onzer heiren gesteld, een onzer wordt;. Zijne regten worden onze regten, en al de eer Hem aangedaan, valt op ons terug. Laat dan af van uwe heillooze woede, en breng dezen niet in verzoeking; maar haast u den toorn des Vaders, en den toorn des Zoons te ontwapenen, naardien er vergiffenis te vinden is, wanneer zij in tijds wordt gezocht." Dus sprak de van ij ver brandende engel; doch nie-
mand ondersteunde zijne rede, welke als ontijdig, ei- genzinnig, en zonder overleg uitgesproken, werd aangemerkt. Hierover verheugde zich de afvallige, en nu nog meer trotsch, antwoordde hij: »Wij zijn geformeerd, zeidet gij dat niet? en het
werk eener tweede hand, bij wijze van eenen arbeid |
|||||
■
|
|||||
179
|
|||||
door den Vader aan Zijnen Zoon opgedragen? Eene
vreemde en ongehoorde stelling! Eene leer van welke wij gaarne wisten, waar gij ze geleerd hebt! Wie was aanschouwer, toen deze schepping ontstond? Herin- nert gij u uwe schepping, toen uw Maker u het aanzijn gaf? Wij dragen geene kennis van eenen tijd, waarin wij niet waren, gelijk wij nu zijn. Wij kennen ook nie- mand in bestaan vóór ons. Wij zijn uit ons zelven gebo- ren, uit ons zelven ontstaan; door onze eigene levendma- kende kracht, toen het noodlot zijn cirkelloop ten volle had volbragt. Wij zijn de rijpe vrucht van dezen onzen eigenen hemel, wij zonen des lichts. Onze magt is ons eigendom; onze eigene regterhand zal ons krachtige daden leeren, en met de daad zullen wij beproeven wie ons gelijk zij; alsdan zult gij zien, of wij door beden ons tot Hem wenden, en of wij Zijnen almagtigen troon door smeekingen of door belegeringen omringen zullen. Dit berigt, deze tijding kunt gij den gezalfden Koning- brengen, en nu, vlugt, eer het onheil u het vlugten belet." Dus sprak hij, en gelijk aan het geluid van diepe
wateren weergalmde een dof geraas van toejuiching op zijne woorden door dit oneindige leger. Nogtans stond de vlammende Seraf, hoewel alleen en door vijanden omsingeld, onverschrokken, en antwoordde stoutmoedig: no Gij van God afgewekene! gij vervloekte geest,
van al wat goed is verlaten; ik zie uwen val besloten, en uwe ongelukkige scharen in dezen trouweloozen meineed met u gewikkeld. De besmetting beide van uwe misdaad èn straf heeft zich reeds uitgebreid. Voortaan hebt gij u niet meer te bekommeren, op welke wijze u aan het juk van Gods Messias te ont- |
|||||
180
|
|||||
trekken; met deze zachte wetten zult gij niet meer
verwaardigd worden; andere raadsbesluiten zijn thans onherroepelijk tegen u uitgegaan, en deze gouden schep- ter, door u verworpen, is eene ijzeren roede geworden, om uwe ongehoorzaamheid te verbreken en te ver- morzelen. Teregt hebt gij mij aangeraden te vlugten; nogtans is het niet van wege uwen raad of uwe bedrei- ging, dat ik van deze goddelooze, afgezonderde tenten vlied, maar opdat niet de over u zwevende wraak, plotseling in vlammen over u losbrekende, niet on- derscheide; want weldra moet gij verwachten Zijnen donder met een verterend vuur op uw hoofd te gevoe- len. En leer dan weeklagende Hem kennen, die u ge- schapen heeft, wanneer gij zult weten, Wie uwe schep- ping kan te niet doen." Aldus sprak de Seraf Abdiël, getrouw bevonden on-
der de trouweloozen; hij alleen getrouw in het talloos leger van afvalligen, stond onbewegelijk, onverleid, on- verschrokken in zijne getrouwheid, in zijne liefde en in zijnen ijver. Noch hun aantal, noch hun voorbeeld vermogt hem van de waarheid te doen wijken, of zijn standvastig hart aan het wankelen te brengen, hoewel hij alleen stond. Hij ging midden door het uitge- strekte leger van spottende vijanden, doch verdroeg het als boven hen verheven; ook vreesde hij niet voor hun geweld, maar keerde, met wederkeerigen hoon, den rug- toe aan het paleis met zijne trotsche torens, nu tot haastige verwoesting veroordeeld. |
|||||
ZESDE ZANG.
|
||||
14
|
||||
Geheel den nacht zette de onverschrokken engel,
zonder vervolgd te worden, zijnen weg langs de uitge- strekte velden des hemels voort, tot dat de morgen, gewekt door de wentelende uren, de poorten van het licht met rozenkleurige vingeren ontsloot. Er is in den berg Gods, nabij Zijnen troon, eene diepte, alwaar het licht en de duisternis beurtelings in gedurigen kring- loop in- en uittrekkende, eene aangename afwisseling, dag en nacht gelijkende, in den hemel te weeg brengt. Uit deze opening komt het licht naar buiten, en aan de andere zijde trekt de duisternis gewillig naar binnen, tot dat het uur nadert om den hemel met haren sluijer te overspreiden, hoewel de gindsche duisternis hier scheme- ring zou genoemd worden. En nu brak de morgen aan, zoo- als hij aan den hoogsten hemel oprijst, gedoscht in vurig goud; en vóór hem been vlugtte de nacht, doorschoten van stralen uit het Oosten, toen Abdiël, als het aller- eerste wat hij aanschouwde, de geheele vlakte des he- mels digt bezaaid vond met luisterrijke, ten strijd ge- |
||||||
184
|
|||||
reede scharen, met wagens, en vlammende wapenen,
en vurige rossen, waarvan het licht gedurig afflikkerde op den omtrek. Hij zag oorlog, oorlog van nabij, en bevond dus het nieuws, dat hij dacht te brengen, reeds algemeen bekend. Met blijdschap mengde hij zich nu onder de bevriende scharen, die hem met vreugde en luid gejubel ontvingen, daarom, dat van zoo vele ge- vallene tienduizendtallen nogtans één onverloren terug- keerde. Met hoogen lof voerden zij hem tot den heiligen berg, in de tegenwoordigheid van den troon des Aller- hoogsten, van waar eene stem uit het midden een er gouden wolk, op liefelijke wijze aldus sprekende, werd gehoord: ir Gij hebt uwen pügt vervuld, dienaar van God! Ze- ker hebt gij den beteren strijd gestreden, gij, die alleen tegen zoo vele muitende scharen, de zaak der waarheid hebt gehandhaafd, magtiger in woorden, dan zij in wa- penen; en voor de getuigenis der waarheid verdroegt gij eenen algemeenen hoon, veel moeijelijker te verduren dan het geweld; want d&t was al uw zorg, om voor het aangezigt van God beproefd bevonden te worden, ofschoon werelden u als eigenzinnig veroordeelden. De ligtere zegepraal blijft u nog over, om, geholpen door deze heirscharen, met meerder glorie tot uwe vijanden terug te keeren, dan gij met smaad van hen vertrokken zijt, en hen door geweld te bedwingen, die weigeren de rede, de hoogste rede, tot hunne wet, en Messias tot hunnen Koning aan te nemen, terwijl deze nogtans uit kracht Zijner waardigheid regeert. Ga, Michael, vorst der hemelsche legerscharen! en gij, die in dapperheid hem evenaart, Gabriël! geleid Mijne onoverwinnelijke zonen |
|||||
185
|
|||||
te velde; voert Mijne gewapende heiligen bij duizenden
en bij tienmaal honderdduizenden, in gelijk aantal met, — in slagorde tegen het goddeloos muitend rot; valt onbe- vreesd met vuur en met uwe andere strijdwapenen in op hunne benden; vervolgt hen tot aan het uiterste einde des hemels, en verdrijft hen van daar, ver van God en van de zaligheid, naar de plaats hunner straffe, naar den helschen afgrond, welke zijnen brandenden Chaos reeds openspert, om hen bij hunne nederstorting te ontvangen." Dus sprak de stem des Oppermagtigen, en wolken begonnen den geheelen berg te verduisteren; en een rook van bedwongen vlammen breidde zich uit in don- kere kringen, het voorteeken van den ontwaakten toorn. Niet minder ontzettend blies de schelklinkende trompet des hemels van de hoogte des bergs af. Op dit bevel trokken de voor den hemel ten strijd gereede scharen in schitterende legioenen, tot een magtig, viervoudig, onwederstaanbaar geheel vereenigd, stilzwijgend voort, onder het geklank der welluidendste muziek, die hen, onder hunne goddelijke opperhoofden, tot heldenmoed en dappere daden, voor de zaak Gods en van Zijnen Mes- sias, bezielde. Zij trokken voort in onverbreekbare één- heid; geen zich opdoende berg, geen dal, geen woud of stroom verbrak hunne volmaakt gesloten e gelede- ren; want hun togt ging hoog boven den grond, en de veerkrachtige lucht droeg hunne snelle treden. Even als weleer geheel het geslacht der vogelen, gedagvaard naar Eden, op hunne vleugelen, in ordelijke scharen kwam, om van u hunne namen te ontvangen, zoo trok- ken zij over menige uitgestrektheid des hemels, en over |
|||||
186
|
|||||
menig gewest van tienmaal grootere lengte dan deze
aardbol. Ten laatste vertoonde zich ver aan den gezigteiuder ten noorden, van het eene einde tot het andere, een zoom als van vuur, uitgebreid als scheen het een leger in slagorde. Nader bij gekomen, onder- scheidden zij de stralende spitsen eener ontelbare me- nigte opgeheven, digt aaneengedrongen speren, helmen en schildenj, veelvoudig van elkander onderscheiden, met pralende zinnebeelden en zinspreuken bemaald: het was Satans vereenigdc magt, in vollen aantogt; haast en woede was hier vereenigd, want zij meenden nog denzelfden dag, door strijd of overval, den berg Gods te bemagtigen, en op diens troon den benijder Zijner hoogheid, den trotschen dinger naar Zijne magt te plaatsen; maar nog ter halver weg bleken hunne ontwerpen ongerijmd en ijdel te zijn. Hoe vreemd het ons in den beginne toescheen, dat Engelen tegen En- gelen krijg voeren en zij elkander in volle wapenrus- ting ontmoeten zouden, die gewoon waren elkander als zonen van éénen Vader gedurig aan te treffen op feesten vol blijdschap en liefde, en eendragtig den eeu- wigen Vader hunne lofzangen te wijden; — nu echter verhief zich het krijgsgesohrci aan beide zijden, en de heftige kreet van den aanval maakte weldra een einde aan elk vredelievend denkbeeld. In het midden zat de afvallige in zijnen schitterenden zonnewagen, het afgo- disch zinnebeeld der goddelijke Majesteit, hoog verhe- ven als een afgod, omringd door vlammende Cherubijnen en gouden schilden; daarna steeg hij van zijnen prach- tigen troon; want thans was er van leger tot leger |
|||||
187
|
|||||
slechts eene geringe plaats over, eene vreeselijke tus-
schenruimte! Aangezigt tegen aangezigt stonden zij in eene vreeselijke slagorde van eene ontzettende lengte. Nog eer zij elkander genaderd waren en de strijd be- gon, trad Satan, in wapenen van diamant en goud, met trotsche schreden, en een toren in hoogte, aan de spits van zijne wolkdigte voorhoede. Abdiël kon, staande in het midden zijner magtigste helden, gereed tot de verhevenste daden, dit gezigt niet verdragen, maar stortte zijn onverschrokken hart uit in deze gedachten: "Ach, dat er nog zulk eene gelijkenis van den Al-
lerhoogste moest overig blijven, waar trouw en waarheid niet meer te vinden ziju! Waarom moesten niet de magt en de sterkte ontbreken, waar de deugd ontbreekt? Of moesten zij niet de zwakste zijn, die de verwaandste zijn, ofschoon zij voor het oog onoverwinnelijk schijnen? Op de hulp van den Almagtige steunende, wil ik zijne magt beproeven, gelijk ik zijne rede beproefd, en niet waarachtig, maar valsch bevonden heb. Immers is het niet dan billijk, dat hij, die in den strijd voor de waar- heid verwinnaar is gebleven, ook met de wapenen de ze- gepraal bevecht; in beide kanipstrijden moet hij dezelfde overwinnaar zijn. Ofschoon die strijd dierlijk en laag is, waarin de rede met het geweld heeft te kampen, nogtans is het allerredelijkst, dat de rede de overhand behoudt." Aldus peinzende, en uit het midden zijner gewapende
vrienden voorwaards tredende, ontmoette hij halver- wege zijnen stoutmoedigen vijand (die, aldus voorge- komen, te meer in woede ontstak), en eischte hem, met volle verzekerdheid, aldus op : |
|||||
188
|
|||||
"Trotsche! wordt gij te gemoet gegaan? Gij hooptet
zonder wederstand de hoogte uwer begeerte te berei- ken, den troon van God onbewaakt en Zijne zijde ver- laten te vinden, door den schrik voor uwe magt, of' liever van uwe magtige tong. Onzinnige! door niet te bedenken, hoe ijdel het is, wapenen op te vatten tegen den Almagtige, die uit de kleinste dingen legers zonder einde kan oproepen, om uwe dwaasheid te schande te maken; die alleen met Zijne hand, zich uitstrekkende over alle grens, zonder allen bijstand, met éénen slag u vernietigen, en uwe legioenen onder de duisternis overstelpen kan! maar gij ziet, niet allen behooren tot uwen stoet. Er zijn er nog, die aan trouw en vreeze Gods de voorkeur geven, ofschoon het niet voor u zigtbaar was, toen ik alleen in uwe wereld ten onregte mij van allen scheen af te scheiden. Gij ziet hier mijne ben- den, en leer nu te laat, hoe somtijds weinigen de wijs- heid bezitten, waar duizenden dwalen." De groote vijand wierp een spottenden blik op hem
en antwoordde: »Ter kwader ure voor u, maar ter gewenschter ure
voor mijne wraak, die het eerste u zoekt, keert gij, oproerige engel! van uwe vlugt terug, om het loon uwer verdiensten te ontvangen in de eerste proefneming met deze regterhand, door u tot wraak gespoord, na- dat uwe ontbreidelde tong, door tegenspraak bezield, zich durfde aankanten tegen het derde gedeelte der goden, vergaderd om hunne goddelijke waardigheden te handhaven, want zoo lang zij goddelijke krachten in zich zelven gevoelen, kunnen zij aan niemand de al- |
|||||
r,...,.,-.T.rl.,.1.:^....r.._-...,..^.,,..^..„,?.:T....ï.. ....,„..,^,....l, „,_...__,,_...._...,_..A:.,..,„....,..,... .,_..._.„.....------r. ...,„.,
|
|||||
189
rnagt toekennen. Doch te regt treedt gij vóór aan het
hoofd van uwe gezellen, om eenen pluim uit mijn ve- derbos te gewinnen,, en wanneer u dit gelukte, daar- door den ondergang te voorspellen aan mijne heiren. Ik neem echter deze korte rust, opdat gij u niet moogt beroemen, dat ik u niet beantwoorden kan, en om u te doen weten wat ik weleer gedacht heb; dat namelijk, vrijheid en hemel éénerlei waren voor hemelsche zie- len; maar thans zie ik, dat de meesten uit traagheid liever dienstbaar zijn, dienende geesten, opgevoed bij leesten en gezangen! De zoodanigen hebt gij gewapend; de zangers en harpspelers des hemels: de slavernij om met de vrijheid in het strijdperk te treden, zooals dezen dag uit de vergelijking van beider daden zal blijken." Met korte en treffende woorden antwoordde Abdiel: "Afgevallene, nog altijd dwaalt gij, en van het pad der waarheid geheel afgeweken, zal aan uwe dwaling geen einde zijn. Te onregt onteert gij met den naam van slavernij de dienst door God en door de Natuur bevolen. God en de natuur gebieden gehoorzaamheid, wanneer Hij die heerscht, de waardigste is en hem overtreft dien hij beheerscht. Maar dat is slavernij om den on- wijze te dienen of hem, die tegen zijnen meerdere is opgestaan, zoo als thans de uwen doen, die u dienen, u, die zelf niet vrij, maar een slaaf van uzelven zijt. En nogtans durft gij ligtvaardig ons verwijten, dat wij dienaren zijn ? Regeer gij in de hel, uw koningrijk; maar laat mij in den hemel den eeuwiggezegenden God dienen, en Zijne bevelen, overwaardig om ze te gehoor- zamen, volbrengen. Doch ketenen en geene kroonen |
|||||
190
|
|||||||
wachten u in de hel. Ontvang intusschen van hem, die
gelijk gij zoo even zeidet, van zijne vlugt terug keert, deze eerste welkomst op uwen qnzaligen gevederden helm." Dit zeggende hief hij zijn arm op tot een meester-
lijken slag, die niet in den lucht bleef hangen, maar zoo snel met de kracht van eenen bliksem den helm trof van den hoogmoedigen Satan, dat geen blik, geen snelle beweging der gedachte, en veel minder zijn schild, dezen geweldigen slag kon opvangen. Tien ont- zettend groote treden deinsde Satan terug, en op den tien- den hield zijne sterke lans hem op gebogen knie om- hoog, met een gedruisch als wanneer onder den grond wervelwinden of bruisehende wateren, met geweld eenen doortogt banende, eenen berg uit zijne plaats hebben doen wijken, en voor de helft met al zijne dennen- boomen deden ineen storten.- Verbazing overviel de muitende magten, en nog meer woede, bij het zien van hunnen magtigste, aldus nedergeworpen. De onzen van vreugde vervuld, slaakten een juichend veldge- schrei, de voorbode der zegepraal, met een brandend verlangen naar den strijd. Terstond beval Michaël de bazuin van den aartsengel te blazen, waarvan het ge- luid door de uitgestrektheid des hemels klonk, en de getrouw gebleven heiren juicht3n den Allerhoogste het Hosanna toe. Ook bleven de vijandelijke legioenen geen bloote aanschouwers, maar wierpen zich niet min- der geweldig in den ontzettendsten strijd. Nu verhief zich eene woede als van den storm, cu een vreeselij k geschrei, tot dusverre niet in den hemel gehoord; wa- |
|||||||
191
|
|||||
pens tegen wapenrustingen kletterende, bragten de sehrik-
bareuste wanklanken voortt; de vliegende raderea der koperen wagens raasden; ijselijk was het geschreeuw te midden van het gevecht. Drommen van vlammende pijlen vlogen met een akelig gesis over de hoofden der strijders, en voorbij elkander zwierend, overwelfden zij de beide heiren met enkel vuur. Onder zulk een brandend verdek vielen beide de groote legers, nu handgemeen, met vernielende en ontembare woede op elkander. Al de hemelen weergalmden van rondom, en had de aarde toen bestaan, zij was tot in haar middelpunt geschokt geworden. Geen wonder voorzeker, waar milliocnen ver- gramde engelen van weerszijde tegen elkander streden; van welke de geringste al deze aardsche hoofdstoffen bedwingen, en zich met al hare krachten wapenen kon. Hoe veel magtiger waren zij dan nu om als leger tegen leger, in tallooze menigte, de ontzettende verwoesting en verwarring van den oorlog te weeg te brengen, en de zalige plaats hunner geboorte niet te verwoesten maar toch te ontrusten, wanneer niet de eeuwige almagtige Ko- ning uit Zijne onverwinnelijke heinclsehe vest hunne magt hoog overheerscht en begrensd had, ofschoon zij zoo talrijk waren, dat ieder afzonderlijk legioen een tal loos leger, iedere gewapende arm een legioen, en iedere bestuurd wordende strijder een opperhoofd gelijk scheen, bekwaam om anderen te gebieden, geoefend in de kennis, wanneer op te rukken of te staan, of de slagorde te veranderen, of de gelederen in den grim- raigen strijd te openen of te sluiten. Geen denkbeeld van vlugten of deinzen, geene ongepaste daad, welke |
|||||
192
|
|||||
vrees verried! leder vertrouwde op zichzelven, als hing
van zijne hand het oogenblik der overwinning af. Da- den van eeuwigen roem werden er gewrocht, doch in het oneindige, te veel om op te noemen, want wijd uitgestrekt en afwisselend was deze strijd; somtijds was het een staand gevecht op vasten bodem; dan verhief men de magtige vleugelen en zweepte de lucht, die rondom in elkan- der bestrijdende vlammen scheen te staan. Lang hing de kans van den veldslag in evenwigt, tot dat Satan, die op dien dag eene verwonderlijke sterkte getoond, en zijns gelijken onder deze gewapenden niet gevonden had, de vreeselijke aanval van de strijdende Serafijnen brekende en in verwarring brengende, ten laatste het zwaard van Michaè'1 zwaaijen en telkens op eens geheele legioenen nedcrwerpen zag. Met beide handen hoog opgeheven, en schitterend gezwaaid, bragt het vreeselijk staal van dezen, waar het neder kwam, eene wijd uitgestrekte verwoesting te weeg. Om deze ver- woesting tegen te gaan, spoedde Satan zich derwaarts, ten einde hem zijn schild van verbazenden omvang en bestaande uit eene schijf van tiendubbel diamantrots, tegen te stellen. Op zijne nadering staakte de groote aartsengel zijn krijgsbedrijf, en zich verheugende in de hoop hier den burgerkrijg des hemels te zien eindigen, wanneer hij den aartsvijand overwonnen of gevangelijk in ketens geklonken had, sprak hij op den toon van eenen vijand, en met een gelaat, vlammende van toorn, hem aldus het eerste aan: "Oorzaak van al het kwaad, dat vóór uwen opstand
onbekend was, en geen naam in den hemel had, maar |
|||||
193
|
|||||
dat nu overvloedig is, gelijk gij ziet aan deze vruch-
ten van den hatelijksten twist, afschuwelijk voor allen, doch die allerzwaarst, naar eenen regtvaardigen maat- staf, op u en op uwe goddelooze volgers zullen terug vallen! Hoe hebt gij den gezegenden vrede in den hemel gestoord; en in de Natuur de ellende gezaaid, neg ongeschapen vóór uwen vervloekten afval! Hoe hebt gij uwe misdaad aan zoo vele duizenden inge- boezemd, die weleer getrouw en opregt waren, maar die thans ontrouw bevonden zijn! Maar denk niet de heilige rust hier te kunnen verbannen. De hemel verbant u verre buiten al zijne grenzen. De hemel, de zetel der zaligheid, gedoogt geene werken van krijg en geweld. Van hier dan, en het kwaad, uw gebroedsel, volge u met uw goddeloos rot tot de plaats van het kwaad, de hel! G-a en maak daar onder- linge beroerten, eer dit wrekend zwaard een begin maakt aan uw oordeel, of eenige andere snellere wraak, door den Allerhoogste bevleugeld, u met vermeerderde pijnen in den afgrond nederstort." Dus sprak de opperste der engelen, wien de weder-
partijder aldus antwoordde: ff Denk niet door uwe hoogdravende bedreigingen, in de
lucht gedaan, hem te kunnen afschrikken, bij wien tot nog toe uwe daden dit doel niet konden bereiken. Hebt gij den geringsten van deze scharen kunnen doen vlugten? En zoo gij eenigen deedt vallen, was het ni«t om hen onoverwonnen weder te zien opstaan? En denkt gij met mindere moeite met mij te doen te hebben, en mij met meesterachtige bedreigingen van |
|||||
194
|
|||||
hier te verjagen? Waan niet dat. zoodanig het einde zijn
zal van dien strijd, dien gij met den naam van het kwade bestempelt, maar dien wij deu kampstrijd der eer noemen, en dien wij vermeenen te winnen, of anders dezen hemel zelven te veranderen in de hel, waarvan gij fabelt, om hier, zoo niet te heerschen, dan ten minste vrij te wonen. Verzamel intusschen al uwe magt, en roep Hem, die de Almagtige genoemd wordt, tot uwen bijstand, want ik vlugt niet, integendeel, ik heb u heinde en verre opgezocht." Nu maakten zij aan de woorden een einde, en bei-
den rustten zich tot een onbeschrijfelijk tweegevecht, want wie vermag dit, zelfs met de tong der Engelen te verhalen, of te vergelijken met dingen, op de aarde zigtbaar, waardoor de menschelijke verbeelding tot de hoogte van deze goddelijke sterkte zou kunnen worden opgeheven? Want beiden schenen zij goden, hetzij ze stonden, hetzij ze zich in beweging stelden, naar gestalte, houding en wapenen, bekwaam om den strijd wegens de heerschappij des hemels te beslissen. Nu zwaaiden zij hunne vlammende zwaarden en maakten daarmede ontzettende kringen in de lucht. Hunne schilden, twee groote zonnen, kaatsten hun stralend licht op elkander; alles verwachtte sidderend den uitslag. Niet zeker in den storm dezer beroering, weken de strijdende heiren snel aan beide zijden terug, en openden eene ontzettende ruimte, even als wanneer, om groote door kleine dingen af te beelden, de eendragt der natuur gebroken werd en de krijg onder de sterren ontstond, en twee planeten grimmig om aan te zien, allerheftigst tegen elkander |
|||||
195
aangekant, in liet midden des hemels op elkander aan-
vielen, en worstelende hare elementen vermengden. üp eenmaal hieven beiden op vreeselijke wijze
hunne armen op, welker sterkte het naaste kwam aan die des Almagtigen, om één slag te doen, die beslis- send zijn zou en niet, als een van niet voldoende kracht, behoefde herhaald te worden. Men bespeurde geen onderscheid in sterkte van aanval, noch in gezwindheid van ontwijking. Doch het zwaard van Michaël, hem uit de wapenkamer Gods gegeven, was zoodanig verstaald, dat noch het hardste noch het scherpste zijnen slag kon wederstaan. Het trof het zwaard van Satan met eene verbrijzelende sterkte en sloeg het door midden, en hieuw met denzelfden slag hem eene diepe wonde in zijne regterzijde. Nu leerde Satan voor de eerste maal de smart kennen, en kromp en kroop van weedom. Zóó geweldig diep was het tweesnijdend staal met een afgebroken wond door hem heen gegaan. Doch de etherische zelfstandigheid sloot zich weder, niet lang gescheiden kunnende blijven, en uit de opening vloeide een \ocht, den nectar gelijk, bloedend, zoo als hemelsche geesten bloeden, en be- vlekte zijne rusting, nog kortelings zoo glansrijk. Ter- stond ijlden aan alle zijden vele en sterke engelen ter zijner hulpe en ontzet; anderen droegen hem op hunne schilden terug naar zijnen prachtigen wagen, staande ver achter de liniën der strijders. Daarin legden zij hem neder, die nu knarstande van toorn, spijt en schaamte, zichzelven niet zonder wedergade, en zijn hoogmoed vernederd te vinden door zulk eene |
||||
196
bestraffing. Dit was ver beneden zijne verzekerdheid,
Gode aan sterkte gelijk te zijn. Welhaast echter was hij weder genezen, want het leven der geesten is niet geplaatst gelijk bij den broozen mensch alleen in in- gewand, hart, hoofd, lever of nieren; in ieder gedeelte heerscht bij hen het levens vermogen; zij kunnen niet anders sterven dan door vernietiging. Hun bewegelijk zamenstel is evenmin vatbaar voor doodelijke wonden als de vloeibare lucht. Zij leven geheel hart, geheel hoofd, geheel oog, geheel oor, geheel verstand, en geheel zinnen; naar hun welbehagen nemen zij leden en kleuren, gedaanten en gestalten aan, verdikt of verfijnd naar hun goeddunken. Intusschen verdienden ook op andere punten gelijke
daden de roemrijkste gedachtenis, en wel, waar de magt van Gabriël streed, die met zijne onverwinnelijke vanen doordrong tot in het hart van de slagorden van Mo- loch, dien dolzinnigen Koning, die met godslasterlijke woorden hem uittartte en dreigde hem aan zijne zege- kar te zullen binden en voort te slepen; en zijne tong ook niet bedwong om zelfs den Heilige te laste- ren; maar terstond tot op de heupen doorgehouwen, vlugtte hij met weggeworpen wapenen, brullende van ongewone pijnen. Aan de beide vleugels van het leger sloegen Uriël en Raphael hunne pralende vijanden Adra- uielech en Aamodaï, hoewel ontzettend groot van gestalte en met eene steenrots van diamant gewapend; twee magtige troonbekleeders, die het versmaadden geringer te zijn dan goden; maar door borstplaat en harnas heen, met ijselijke wonden doorkorven, leerden zij vlug- |
||||
197
|
|||||
tend nederiger denkbeelden van zich zelven koesteren.
Ook Abdiël verzuimde niet den godverloochenende mui- telingen afbreuk te doen, maar met verdubbelde slagen sloeg hij Ariël en Arioc, en voor zijn vlam- mend zwaard viel de woedende Ramiè'1 als door den bliksem getroffen neder. Zoo zou ik kunnen verhalen van duizenden, en hunne
namen hier op aarde vereeuwigen; doch de uitverkoren engelen, tevreden met hunnen roem in den hemel, verlangen dien der menschen niet. Ook de wederpartij betoonde zich wonderbaar in magt en heldendaden, en niet minder begeerig naar roem; doch uit den hemel en uit de nagedachtenis der heiligen verbannen, mogen hunne namen in de vergetelheid begraven blijven, want de sterkte, van de waarheid en het regt gescheiden, verdient wel verre van roem, (hoewel zij er begeerig naar streeft en door schande tot eer wil komen) niets dan afkeuring en smaad. Daarom behoort eene eeuwige stilzwijgenheid over hunne heldendaden, tot hun oordeel. De magtigsten nu verslagen zijnde, weken de wag-
gelende benden, door menigen aanval uiteen gejaagd en in de schromelijkste wanorde gebragt, achterwaards; overal was de bodem met gebroken wapenen bezaaid, en wagens, en ruiters, en vuur schuimende rossen lagen over elkander heengestort; die nog stond, trok afgemat zich terug naar het moedelooze leger van Satan, dat zich nog flaauw verweerde, of door de bleeke vrees en door het gevoel van pijn overmeesterd, en wel voor de eerste maal door de vrees, schandelijk vlood. Tot zulk een jammer bragt hen de zonde der ongehoorzaamheid. Tot op dit
15
|
|||||
198
|
|||||
oogenblik waren zij onvatbaar geweest voor de vrees, voor
de vlugt en voor de smart. — Geheel anders was het ge- steld in het leger der onoverwinnelijke heiligen; on- kwetsbaar en ondoordringbaav gewapend, stonden zij onwrikbaar in hunne vierdubbel gesloten gelederen. Alleen hunne onschuld gaf hun deze groote voordeelen boven hunne vijanden; niet te hebben gezondigd, niet ongehoorzaam te zijn, dit was hunne kracht. Te mid- den van het gevecht stonden zij onvermoeid en niet vatbaar om eenige smart door verwonding te lijden, of- schoon zij door het geweld der oproerigen uit hunne plaats waren gedrongen. Thans begon de nacht zijnen loop, en de donkerheid
over den hemel zich uitspreidende, gebood deze eenen gewenschten stilstand van wapenen, en bragt het hatelijk krijgsgedruisch tot zwijgen. Onder hare donkere bedek- king verwijderden zich verwinnaars en verwonnelingen. Op het bevochten slagveld legerden zich Michaël en zijne zegepralende engelen, en stelden zij hunne wachten, Che- rubijnen, aan golvende vuurvlammen gelijk, aan alle kanten uit. Aan de andere zijde verdween Satan met zijne muitende legers in de duisternis van den nacht; verre verjaagd en zonder rust te kunnen nemen, riep hij zijne legerhoofden te middernacht ter raadsverga- dering bijeen, en zonder eenige verslagenheid in hun midden staande, sprak hij hen aldus aan: »o Gij, thans in het gevaar beproefde, dierbare me-
degenooten! Het is nu openbaar geworden, dat gij in den strijd onoverwinnelijk zijt en niet slechts de vrij- heid, — dit ware een te geringe eisch — maar wat |
|||||
199
|
|||||
wij nog verder bejagen, de eer, de heerschappij, en
een en eeuwigen roem waardig zijt; immers éénen dag, (en wanneer éénen dag, waarom dan niet ten eeuwigen dage) hebt gij u in een twijfelachtig gevecht staande ge- houden tegen het magtigste wat de Heer des hemels van Zijnen troon tegen ons te zenden had, en genoegzaam oordeelde, om ons aan Zijnen wil te onderwerpen; echter is het tegendeel gebleken. Het schijnt dus, dat wij Zijne kennis van het toekomende als feilbaar mogen beschouwen, hoewel wij tot nu toe Hem alwetend acht- ten. Het is waar, minder sterk gewapend dan de Zijnen, leden wij eenig nadeel en pijnen, tot dus verre ons onbekend, maar naauwelijks kenden wij die smarten, of terstond werden zij veracht. En nu weten wij, dat deze onze hemelsche ligchamen niet doodelijk gewond kunnen worden, maar onvergankelijk zijn, en hoewel met wonden doorboord, zich terstond weder sluiten en door aangeboren levenskracht van z elven we- der genezen. Zoo gering dan dit kwaad is, zoo ligt, moet gij denken, zal ook het middel er tegen zijn. Mogelijk dat sterker wapenrustingen, geweldiger v/apen- tuigen, wanneer wij tot een tweede gevecht komen, ons meer voordeel en den vijand meer nadeel toebrengen, of ons ten minste gelijk stellen zullen in hetgeen zij slechts door toeval boven ons bezaten. Of nog cene andere ver- borgene oorzaak hen dapperder maakte dan ons, zal een vlijtig onderzoek en nadenken ligt kunnen uitvin- den, daar onze geest nog ongehinderd kan denken, en ons gezond verstand nog geen nadeel geleden heeft." Satan zette zich neder, en Nisroch, de voornaamste |
|||||
200
|
|||||
onder de voornamen, stond na hem in de vergadering
op. Hij stond daar als iemand, die uit een gruwzaam ge- vecht is ontkomen, zeer afgemat, met gebroken wapenen en een ontsteld gelaat; Satan beantwoordende, zeide hij: "Bevrijder van nieuwe meesters, en leidsman tot het vrij genot van ons regt 'als goden; wij vinden nogtans dat het zelfs voor goden een zwaar werk en de strijd te ongelijk is, om in pijn te strijden met hen, die geen pijn hebben noch lijden kunnen. Uit dit kwaad moet onze ondergang volgen. Wat vermogen dapperheid en weergalooze sterkte, wanneer er alles tebovengaande smarten bijkomen, die de hand van den magtigsten doen verslappen. Mogelijk dat wij het gevoel van ver- maak uit het leven kunnen missen, zonder er over te mor- ren, en een tevreden leven, dat het kalmste leven is, lei- den : doch pijn is eene volkomene ellende, het ergst van alle kwaad, en ten toppunt geklommen, gaat zij zelfs alle geduld te boven. Hij derhalve, die het middel kan uit- vinden, waardoor wij meer versterkt, onze nog onge- wonde vijanden beschadigen, of ons met gelijke wa- pens verdedigen kunnen, verdient bij mij niet minder eer, dan wij aan onzen bevrijder verschuldigd zijn." Waarop Satan met een deftig gelaat antwoordde: "Het behoort niet meer tot de onuitgevonden zaken, wat gij te regt zoo noodig oordeelt voor onze welvaart; ik breng het u. Wie onzer, die de luisterrijke opper- vlakte van dezen allerhoogsten luchtbodem, waarop wij staan, dit vaste land van den uitgestrekten hemel met planten, vruchten, bloemen, Ambrozijn, edelgesteenten en goud versierd, beschouwt, zou met zijne oogen zoo |
|||||
201
|
|||||
oppervlakkig over al deze dingen heen gaan, dat hij
niet nadacht, waaruit zij diep onder den bodem voort- spruiten, uit donkere en ruwe stoffen, uit geest- en vuurdeelen zamengesteld schuim, die door de lichtstra- len des hemels getroffen en gehard, met zoo veel schoon- heid uitspruiten en zich in het alles omringend licht ontwikkelen? De diepte zal ons uit hare duistere ge- boorteplaats deze stof, zwanger van onderaardsch vuur, leveren; in holle buizen, lang en rond geperst, en aan het luchtgat door het vuur geraakt, zal zij zich woedend uitzetten, en met donderend geluid, verre heen onder onze vijanden vaten vol onheilen wer- pen, die alles zullen verbrijzelen en in stukken slaan, wat zich tegen ons stelt; zoodat onze vijanden zullen vreezen, dat wij den Donderaar Zijn eenig ge- vreesd wapen hebben ontnomen. Ook zal onze arbeid niet langdurig zijn; nog eer de dag aanbreekt, zal onze wensch voldaan wezen. Herstel u intussen en, en verban uwe vrees; waar het overleg zich bij de sterkte voegt, acht daar niets te zwaar, en tot wanhoop is nog minder reden." Hij eindigde; zijne woorden deden aller neerslagtig ge-
laat weder ophelderen, en bliezen de uitgaande vonken van hoop weder bij hen aan. Allen bewonderden de uitvin- ding, en ieder verwonderde zich, dat hij zelf er niet ue uitvinder van was; zoo ligt scheen hun het eenmaal uit- gevondene toe, dat, nog niet uitgevonden, den meesten onmogelijk zou hebben toegeschenen. Nogtans zal wei- ligt in de toekomst, wanneer de boosheid zich mogt vermenigvuldigen, één van uw nageslacht, op kwaad- |
|||||
202
doen bedacht of door eene duivelsche ingeving aan-
geblazen, een soortgelijk werktuig uitvinden, om de zonen der menschen te straffen van wege hunne zon- den, waarmede zij hunne gedachten scherpen op krijg en onderlinge slagting. Terstond vlogen zij van de beraadslaging tot den
arbeid; niemand stond er lang over te spreken; tal- looze handen waren gereed. Oogenblikkelijk was de bodem des hemels opgegraven, en diep in denzelven zagen zij de grondstoffen der natuur in hare ruwe be- ginsels. Hier vonden zij zwavelig en salpeterig schuim, dat zij vermengden, met fijne kunst zuiverden, ont- vlambaar maakten, tot zwarte korrels vormden en naar bergplaatsen bragten. Anderen groeven zeer diep naar verborgene aderen van metaal en stee- nen, (ook deze aarde heeft dergelijke ingewanden) waaruit zij hunne buizen en bollen goten, welke de verwoesting met zich voeren; anderen voorzagen zich van brandbare roeden, die op de minste aanraking ont- vlamden. Dus bragten zij heimelijk in de duisterheid van den nacht, vóór het rijzen van den morgen alles in gereedheid, en stelden onbespied met stilzwijgende voorzigtigheid, alles in behoorlijke orde. Naauwelijks verscheen het liefelijk morgenbarend
Oosten in den hemel, of de zegepralende Engelen re- zen op, en te wapen riep de morgentrompet, en onder de wapenen stonden deze schitterende scharen in gou- den rustingen gereed; anderen zagen van de met dage- raad beschenen bergen in het ronde, terwijl eene ligte gewapende bende al de uithoeken, en den geheelen omtrek |
||||
203
|
|||||
bespiedde, om den vijand te ontdekken; zijnen afstand,
zijne plaatsing te kennen; werwaards hij gevloden, of vanwaar hij tot den strijd in aantogt was, of waar hij rust hield. Welhaast ontmoetten zij hem met golvende vanen, langzaam, doch in digt gesloten gelederen, niet ver van hen, in naderende beweging; waarop Zofiël, een der snelst gevleugelde Cherubijnen, met den meesten spoed terug ijlde en te midden der lucht met luider stem riep : »Te wapen, strijders, te wapen! de vijand dien wij
dachten gevloden te sijn, rukt aan, en zal ons heden een lang achternajagen besparen. Er is geen vrees voor, dat hij ons heden zal ontvlugten; hij nadert ge- lijk eene dikke wolk, en in zijn gelaat zie ik eene droevige stoutmoedigheid en verzekerdheid geprent. Dat een ieder zijn diamanten harnas wel aangorde, den helm opzette, en het ronde schild aangrijpe om de borst of het hoofd goed te dekken; want naar ik vermoede zal deze dag geenen stofregen, naar eenen loeijenden or- kaan van pijlen met weerhaken van vuur nederstorten." Aldus waarschuwde hij hen, die zelven op hunne
hoede waren. Weldra stonden zij gereed, vrij van alle beletsel en belemmering; in haast doch zonder overhaast- ing trokken zij onder het aanheffen van den wapen- kreet in volle slagorde voorwaards, toen ziet! de vijand reeds met verdubbelden marsch onbeschaamd hoogmoedig nader rukte, en zijne duivelsche werk- tuigen voortsleepte in een hol vierkant, aan alle zijden met tallooze benden digt ommuurd, cm het bedrog te verbergen. Digt bij elkander genaderd, stonden beide legers een oogenblik tot een mondgesprek stil, toen |
|||||
204
|
|||||
Satan haastig aan de spits der zijnen verscheen, en
met luider stemme aldus zijne bevelen gaf: "Voorhoede! opent u ter regter en ter linker zijde,
opdat allen die ons haten, zien mogen, hoe wij vrede en vergelijk zoeken, en met open boezem gereed staan hen te ontvangen, wanneer deze voorslag hun bevalt en zij zich niet eigenzinnig van ons afkeeren; — hiervoor vrees ik echter; de hemel zij nogtans getuige; ja getuig het, hemel! in dit oogenblik, dat wij van onze zijde onze voorstellen openlijk doen. Gij, die daartoe verordend zijt, voldoe aan den last u opgedragen, roer kortelijk de gewigtige punten aan en spreek luide, dat een ieder ze kan hooren." Dus spottende in dubbelzinnige woorden, had hij
naauwelijks gesproken, toen zijne legioenen hun front regts en links openend, naar beide de vleugels terug trokken. Nu opende zich een nieuw en zeldzaam ver- schijnsel voor onze oogen; wij zagen eene driedubbele rij pilaren van koper, van ijzer, van steen, hoog op wie- len gelegd; en zij zouden ons enkel pilaren of uitgeholde stammen van eiken of dennen, van hunne takken be- roofd, en in woud of op bergen geveld, hebben toege- schenen, wanneer hunne monden ons niet hadden aangegaapt, als een verschrikkelijke wijde afgrond, en als de voorbeduiding van de bedriegelijkheid van den vredevoorslag. Achter ieder van deze stond een Se- raf, en zwaaide in zijne hand eene aan de spits bran- dende roede. Intusschen stonden wij in diepe, onzekere gedachten, hoewel niet lang; want plotseling strekten' de Serafs hunne roeden, en lagen ze voorzigtig op eene enge opening. Bensslags scheen de geheele he- |
|||||
205
|
|||||
tnel in vlammen te staan en terstond daarna ver-
duisterd te zijn van eenen dikken rook, gespuwd uit de diepe kelen dezer werktuigen; de lucht scheurde tot in hare binnenste deelen door dit vreeselijk ge- brul, terwijl de duivelsche kunsttuigen, op eene af- schuwelijke wijze uitbraakten wat zij hadden inge- zwolgen, eene keten van donderklooten, eene ha- hclbui van ijzeren bollen; die gemikt op het zegepra- lend leger, met zulk eene geweldige woede er tegen werden geworpen, dat wie zij troffen, niet vermogten te blijven staan, ofschoon anders vast staande als rot- sen; doch nu vielen engelen en aartsengelen bij dui- zenden over elkander op den bodem neder, en wel voornamelijk door hunne wapenen; ongewapend had- den zij als geesten, den val door een spoedig wenden of zamentrekken hunner ligchamen ligt kunnen ver- mijden, maar thans volgden eene woeste verwarring en een gedwongen loop. Ook baatte het niet dat zij hunne gesloten rijen openden. Wat zouden zij doen? Wanneer zij aanrukten, zou een herhaald terugdrijven en eene tweede overhoopwerping hen slechts verlaagd en bij hunne vijanden belagchelijk gemaakt hebben, want eene tweede rij van Serafijnen stond reeds voor hunne oogen gereed, om eene tweede laag van donders op hen te doen werpen; en om, als verslagenen, het slagveld te ontvlugten, — dit werd nog meer door hen verafschuwd. Satan beschouwde hunnen toestand, en sprak dus
spottend tot zijne medegenooten: „ «Waarom, mijne vrienden! komen deze trotsche ver-
winnaars niet nader? zoo even naderden zij hoogmoedig; |
|||||
206
|
|||||
en nu wij gereed staan om ons met hen beleefdelijk en met
een open gelaat en hart te onderhouden en, (wat konden wij meer?) hun de punten van overeenkomst in sterke en vaste uitdrukkingen toe te zenden, veranderen zij terstond van gedachten, vlugten weg, en maken vreemde sprongen, als wilden zij dansen, nogtans voor een dans waren zij eenigszins te buitensporig en wild, mogelijk sprongen zij dus wel van blijdschap over onze vrede- voorslagen; ik denk dus dat wanneer onze voorstellen nog eens door hen gehoord worden, wij hen tot eene spoedige instemming zullen dwingen." Waarop Belial hem op dien zelfden schertsenden toon
antwoordde: «Veldheer! de punten van het verdrag, die wij hun
toezonden, waren punten van gewigt, en vau een har- den inhoud, en zij hebben dan ook eenen sterken in- druk op hen gemaakt. Zoo veel wij konden zien, verbijs- terden zij allen en deden zij velen omver vallen. Nu, die ze regt ontvangt, heeft zich zelven van hoofd tot voeten wel noodig, om ze te verstaan, en worden zij niet verstaan, zoo bezitten zij nogtans de deugd, ons te toonen, wan- neer onze opregte vijanden niet meer regt op wandelen." Aldus stonden zij onder elkander in eene vrolijke
stemming te spotten; verheven, in hunne gedachten, bo- ven allen twijfel wegens hunne zegepraal; zij dachten het ligt te zijn in hunne uitvindingen den Almagtige te evenaren, maakten uit Zijnen donder een spel, en belachten Zijne legers, omdat zij een oogenblik in ver- warring stonden. Doch niet lang stonden deze aldus; hun toorn zette hen ten laatste aan en deed hen wape- |
|||||
207
|
|||||
nen uitvinden, geschikt om deze verschrikkingen der
hel met nadruk tegen te gaan. Terstond wierpen zij hunne wapenen weg, en, — ziet do uitnemendheid en de sterkte door God in Zijne engelen gelegd! snel liepen zij, gelijk eene flikkering van het weerlicht, naar de bergen; (want de aarde heeft van den hemel de ver- scheidenheid, dat zij uit aangenaam afwisselende bergen en dalen bestaat); zij vlogen er heen; maakten de worte- len dezer bergen rondom los; rukten de vastgeplante bergruggen met hunnen geheelen last van steenrotsen, stroomen en wouden uit hunne plaats, en ze bij hunne ruige kruinen aangrijpende, droegen zij ze op hunne han - den. En nu voorzeker, overvielen verbazing en schrik het wederspannig leger, toen het deze bergen, aldus het onderste boven gekeerd, vreeselijk tegen zich aankomen, op de driedubbele rij hunner vervloekte werktuigen nederstorten, en al hun vertrouwen onder het gewigt dezer rotsen diep begraven zag. Daarop zagen zij zich zelven overvallen; verbazende voorgebergten, die de lucht verduisterden, op hen geslingerd, wierpen ge- heele gewapende legioenen neder. Hunne wapenrus- tingen vermeerderden hun leed, gebroken en vergruisd bleven zij in hunne leden hangen, hetgeen hun verscheu- rende pijnen en menige smartelijke zucht veroorzaakte, daar zij langdurig moesten worstelen, alvorens zich aan die gevangenis te ontworstelen, want hoewel geesten van het reinste licht en zelven rein weleer, waren zij thans door te zondigen, tot grovere zelfstandigheden geworden. De overigen, het gegeven voorbeeld volgende, namen nu tot dergelijke wapenen hunne toevlugt, en rukten de |
|||||
208
|
|||||
naastgelegene bergen van hunne grondvesten. Aldus
gierden in het midden der lucht, bergen voorbij ber- gen, gruwzaam over en weer geslingerd en geworpen, en er onder als begraven, vochten zij in vreeselijke sehaduwen. Het was een helsch gekraak; de oorlog scheen een ordelijk spel tegen dit oproer; de eene ontzettende verwarring rees uit en overtrof de andere, en de hemelen zouden thans te gronde gegaan en onder gruis begraven zijn, had niet de Almagtige, waar Hij in het heiligdom des hemels veilig zetelt en de slot- som van alle dingen aanschouwt, dat oproer vooruit- gezien en alles tot hiertoe voorbedachtelijk toegelaten, om aldus Zijne groote oogmerken te vervullen, Zijnen gezalfden Zoon door de wraak aan Zijne vijanden te verheerlijken, en openbaar te maken dat alle magt aan Hem was opgedragen. Van daar dat Hij Zijnen Zoon, den Deelgenoot van Zijnen troon, op deze wijze aansprak: tt AfschijnselMijner heerlijkheid! Geliefde Zoon, in wiens aangezigt het onzigtbare zigtbaar gezien wordt, en alles wat Ik uit kracht Mijner Godheid ben; door wiens hand Ik alle Mijne besluiten ten uitvoer breng; tweede Al- magt! twee dagen zijn thans verloopen; twee dagen, gelijk Wij de dagen des hemels tellen, sedert Michaël en zijne legers zijn uitgetrokken, om deze ongehoor- zamen te beteugelen; vreeselijk was hun gevecht, zoo als dat te verwachten was, wanneer twee zulke vijan- den elkander gewapend tegentreden, want Ik liet hen beiden over aan hen zelven, en Gij weet dat zij in hunne schepping elkander gelijk waren; de zonde alleen heeft hen gescheiden, doch deze heeft slechts eene onmerk- |
|||||
209
|
|||||
bare uitwerking op de gehad, omdat Ik hun gerigt tot
dus ver uitgesteld heb, zoodat hunne onderlinge krijg noodzakelijk eindeloos en zonder beslissing zijn zou. De thans vermoeide krijg heeft alles gedaan wat hij verinogt, en liet de teugels los tot eene toomelooze woede, zich met bergen zoo wel als met oorlogstuigen gewapend hebbende; dit veroorzaakt in den hemel eene woeste worsteling, en dreigt alles met een naderend ge- vaar. Twee dagen zijn aldus verloop en, de derde dag is de Uwe; voor U heb ik hem bepaald, en den krijg zoo lang gedoogd, opdat de roem, dezen grooten oorlog te ein- digen de Uwe zij, daar toch niemand dan Gij hem ten einde brengen kan. In en over u heb Ik eene on- metelijke kracht en welbehagen uitgestort, opdat alles in den hemel en in de hel moge weten, dat Uwe magt boven alle vergelijking is. Ik heb dit boos oproer aldus bestierd, opdat Gij openbaar zoudt worden als de waardigste om Erfgenaam te zijn van alle dingen, en Koning door de heilige zalving naar het U toekomend regt. Ga dan, Gij magtigste! in de magt van uwen Va- der; bestijg Mijnen wagen; bestier de snelle raderen, die de grondvesten des hemels doen sidderen; neem al Mijne krijgswapenen, Mijnen pijl en boog en Mijnen donder; trek Mijne almagtige wapenrusting aan, en hang Mijn zwaard aan Uwe sterke heup; vervolg deze zonen der duisternis; drijf hen ver buiten al de grenzen des hemels tot in den diepsten afgrond; laat ze d£a>, naar hun welgevallen, God en den Messias, hunnen gezalfden Koning, versmaden." Dus sprak Hij, cu straalde de glans Zijner heerlijk-
|
|||||
210
|
|||||
heid in vollen luister af op Zijnen Zoon; deze drukte
in Zijn gelaat de volheid Zijns Vaders onuitsprekelijk volkomen uit, en God, de Zoon, antwoordde: nO Vader! Verhevenste bovenalle hemelsche troonen!
o Eerste, Hoogste, Heiligste, Allervolmaakste! Gij hebt altijd ten doel Uwen Zoon, te verheerlijken, en mijn werk is U te eeren gelijk niets billijker is dan dit, want dit acht Ik Mijne heerlijkheid en Mijne vei'heerlijking en al Mijn welbehagen, dat Gij, die in Mij uw welgevallen hebt, verklaart, dat Uw wil geschiede, welken te volbrengen al Mijne Zaligheid is. De schepter en de magt door U Mij geschonken, neem Ik aan, en met nog meer blijd- schap zal Ik ze U teruggeven, wanneer Gij in het einde voor eeuwig alles in allen zijn zult, en Ik in U, en in Mij allen, welke Gij lief hebt. Maar die Gij haat die haat Ik, en Ik kan Uwe verschrikking aannemen, gelijk ik Uwe goedertierenheid aanneem, als Uw even- beeld in alle dingen. Thans met Uwe magt gewapend, zal Ik den Hemel weldra van deze oproerigen zuive- ren, en ze uitdrijven naar het hun toebereid onzalig verblijf in de diepte, tot de ketenen der duisternis en tot den worm die nimmer sterft, hen, die zich wilden onttrekken aan Uwe bevelen, welke te gehoorzamen de volmaakte zaligheid is. Dan zullen Uwe heiligen, onvermengd, ver van de onreinen verwijderd, den berg Uwer heiligheid omringen; U ongeveinsde Hallelujah's zingen; zangen van den hoogsten lof en prijs, en Ik zal de eerste onder hen zijn." Dus sprak Hij, boog zich naar Zijnen schepter,
en stond nu op van de regterhand der heerlijkheid |
|||||
211
|
|||||
waar Hij gezeten was, en de derde heilige morgen be-
gon aan te breken, dagende door den hemel. Met het geraas van den wervelwind snelde nu de wagen Gods des Vaders aan, laaije, weerlichtende vlammen uit- werpende, de raderen in elkander wentelend, niet voort- getrokken, maar zelven met geest bezield, door vier Che- rubijngestalten geleid. Ieder hunner had vier wónder- volle aangezigten; als met sterren, waren hunne lig- chamen en hunne vleugelen geheel met oogen bezet; (ook de raderen van Beril hadden oogen, en bij hunnen loop stroomde enkel vuur tusschen hen door). Over hunne hoofden was een uitspansel als van kristal, waarop een troon van Saffieren, ingelegd met zuiveren barnsteen en de verwen van den regenboog. En Hij, in hemelsche wapen- rusting van stralenden Urim, een goddelijk werkstuk, be- steeg den wagen. Aan Zijne regterhand zat de over- winning met adelaars vleugelen; aan Zijne zijde hing- Zijn boog en koker met drievoudige donders gevuld; rondom Hem wentelden zich wilde stroomen van rook, woedende vlammen en vreeselijke vonken. Tienduizend maal duizend heiligen vergezelden Hem bij Zijnen togt; Zijne komst werd van zeer verre door Zijnen glans aangekondigd, terwijl twintig duizend wagens van God (ik hoorde hun aantal) Hem omgaven aan elke zijde. Hij reed op de vleugelen der Cherubijnen, Hijzelf boven alles verheven op het christallijnen uitspansel, troonende in saffieren ver in het rond schitterende, doch allereerst zigtbaar voor de Zijnen. Eene verrassende blijdschap doordrong hen bij het zien wapperen van Messias groot- sche banier, Zijn toeken in den hemel, door engelen om- |
|||||
212
|
|||||
hoog geheven en gedragen, onder wier geleide Michaël
terstond zijn leger stelde, dat nu aan beide vleugelen digt om deszelfs Opperhoofd geschaard en aaneengesloten, als Zijn ligchaam vereenigd stond. Goddelijke magt baande den weg voor Hem heen; op Zijn bevel keerden de ontwortelde bergen weder naar hunne plaats, zij hoor- den Zijne stem, en gehoorzaamden gewillig; de hemel vernieuwde zijn vorig gelaat, en berg en dal met fris- sche bloemen bedekt, lachten allen toe. Dit zagen Zijne onzalige vijanden, maar stonden ver-
stokt en herzamelden hunne heiren tot een oproerig gevecht, onzinnig hoop scheppende uit de vertwijfeling. Kon in hemelsche geesten zoodanige verkeerdheid huis- vesten? Doch welke teekenen zijn genoegzaam om de hoograoedigen te overtuigen, en welke wonderen om de hardnekkigen te bewegen? Wat hen ten sterkste had moeten terug brengen, verhardde hen te meer; juist het zien Zijner heerlijkheid griefde hen; dit gezigt wekte den nijd op, en staande naar Zijne hoogheid, herstelden zij weldra hunne vreeselijke slagorden, vertrouwende door geweld of bedrog voordeelen te be halen, en ten laatste op God en Zijnen Messias de overhand te behouden, of neder te storten in een alge- meen verderf. En zoo stonden zij tot den laatsten veld- slag gereed, te trotsch om te vlugten of als magteloos te wijken, toen de verheven Zoon van God al Zijne legerscharen op beide de vleugelen, aldus aansprak: «Staat stil hier, in uwe schitterende slagorden, gij
heiligen, en laat af, gij gewapende engelen! rust heden van den strijd. Gij hebt den krijg getrouw gevoerd, |
|||||
213
|
|||||
aangenaam voor God, onbevreesd in Zijne regtvaardige
zaak. Gij hebt naar uw vermogen onverwinnelijke da- den verrigt; doch het straffen van dit gevloekte heir behoort eene andere hand; de wraak behoort Hem, of Dien, welken Hij alleen de wraak beveelt. Tot het werk van dezen dag is niet een aantal of eene groote menigte bestemd. Staat enkel op uwe plaats, en aanschouwt den toorn Gods, welken Hij op de goddeloozen uitstort door Mij. Want niet u, maar Mij hebben zij versmaad en nog meer benijd; tegen Mij is al hun woede, omdat de Va- der, aan Wien in den hoogsten hemel, toekomt het Ko- ningrijk, de kracht en de heerlijkheid, Mij naar Zijnen wil, eere gegeven heeft. En daarom heeft Hij hun oordeel Mij in handen gegeven, opdat zij hunnen wensch ver- krijgen, om door eenen strijd met Mij te beproeven, wie de sterkste is; zij mogen dit nu: allen te zamen tegen Mij, en Ik alleen tegen hen, omdat zij alles af- meten naar de sterkte, niet ijverzuchtig zijnde op eenige andere verdienste, noch acht slaande op wie hen te boven gaat. Daarom verwaardig ik Mij ook niet eenen anderen strijd met Len te voeren." Zoo sprak de Zoon, en de trekken van Zijn gelaat
veranderden in enkel verschrikking, te vreeselijk om ze te kunnen aanschouwen, en vervuld van toorn wendde Hij zich naar Zijne vijanden. Eensslags spreidden de vier Cherubijngestalten hunne gestamde vleugelen uit, en de raderen van Zijnen wagen rolden voort met het dreunend gedruisch van eenen donderenden waterval, of van een talrijk leger. Regtstreeks naar Zijne vijanden heen dreef Hij den wagen, zwart gelijk de nacht, en
16
|
|||||
214
|
|||||
onder de brandende raderen beefde geheel de vaste
grond des hemels, uitgenomen alleen de troon van God. In een oogenblik stond Hij in het midden van Zijne vijanden, grijpende met Zijne regterhand en voor zich uitzendende tienduizend donderslagen, zulke die aller- lei blijvende plagen in hunne zielen uitstortten. Ver- stijfd van schrik, gaven zij allen tegenstand op, allen moed verloren. Hunne magtelooze wapenen ontvielen aan hunne handen. Hij reed over schilden en helmen; over gehelmde hoofden van troonen en weleer magtige, nu op den bodem geworpen Serafijnen, die begeerden dat thans de bergen weder op hen mogten geworpen worden, om hen voor Zijne gramschap te verbergen. Niet minder stormend en vernielend vlogen Zijne schichten aan beide de zijden der vier Cherubijngestalten met de vier- dubbele aangezigten, overal met oogen bezet, en van de levende raderen, op gelijke wijze, met menigte van oogen bedekt. Één geest heerschte in hen, en uit elk de- zer oogen schoten verblindende bliksemstralen, die on- der de vervloekten een verterend vuur wierpen, dat alle hunne sterkte deed vervallen, hunnen gewonen moed in hen uitbluschte, hen uitputte, geesteloos maakte, en ter nedersloeg. Nogtans wendde Hij niet de helft Zijner sterkte aan, maar hield de geworpen donders op in het midden van hunnen loop, niet willens Zijne vijanden te verdelgen, maar hen slechts uit den hemel uit te roeijen. Hij deed de nedergeworpenen weder opstaan, en dreef hen digt ineengedrongen, gelijk een troep bokken of eene kudde bevreesde schapen, als wezenloozen, door den don- der getroffenen, voor zich heen; en vervolgde hen met |
|||||
215
verschrikkingen en razernijen tot aan het uiterste einde
van den kristallen muur des hemels, die zich wijd van een scheurende en naar binnen keerende, eene uit- gestrekte opening maakte naar den woesten afgrond. Dit ontzettend gezigt deed hen verschrikt terug deinzen, maar nog erger ontzetting overviel hen van achteren, en voorover wierpen zij zich zelven uit den hemel; eeuwige toorn brandde hen achterna tot in den put des afgronds. De hel hoorde dit onuitstaanbaar geraas; de hel zag
den hemel uit den hemel vallen, en ware van schrik gevloden, wanneer een onveranderlijk besluit hare duis- tere grondvesten niet veel te diep gelegd, en te sterk gevestigd had. Negen dagen vielen zij; de verstoorde Chaos schreeuwde, en ondervond eene tienvoudige ver- warring bij hunnen val door zijn wild gebied: zulk een ontzettend geweld bedreigde hem met volstrekte vernieling. Ten laatste ontving de gapende hel hen allen en sloot zich achter hen toe: de hel, voortaan de voor hen voegende woning, vervuld van onuitbluschbaar vuur, het huis van enkel wee en smarten. De hemel, thans van op- roerigen ontlast, weergalmde van genoegen, en spoedig herstelde zich de bres in zijnen muur, deze tot het punt terugkeerende van waar hij zich had ingebogen. Alleen verwinnaar, keerde Messias van het uitdrijven
Zijner vijanden, op Zijne zegekar terug; om Hem te gemoet te gaan, trokken Zijne heiligen, die als oogge- tuigen Zijner almagtige daden stilzwijgend waren blijven staan, nu juichend voorwaards, en terwijl zij voorttrokken, ieder in zijne schitterende orde, onder de schaduw hun- nen palmtakken, bezongen zij de zegepraal: bezongen zij |
||||
216
Hem als den zegepralenden Koning, als Zoon, Erfgenaam
en Opperheer, Wien het rijk gegeven is als de waar- digste om te heersenen. Aldus geprezen en in zegepraal trok Hij midden door den hemel binnen de voorhoven en in den tempel van Zijnen almagtigen Vader, gezeten op Zijnen verhevenen troon, die hem in Zijne heerlijkheid ontving, alwaar Hij thans aan de regterhand der Ma- jesteit gezeten is. Aldus heb ik — de dingen in den hemel vergelijkende
met de dingen der aarde,— uwe begeerte vervuld, en opdat gij u door het gebeurde moogt loeren wachten, heb ik u geopenbaard, wat aan het menschelijk ge- slacht anders had kunnen verborgen blijven, de voor- gevallen twist, namelijk, en de ontstane tweedragt in den hemel tusschen de heiren der engelen, en den die- pen val van de hooggevoelenden, die met den Satan zamenspanden: met hem die thans uwen staat benijdt, en alle middelen beraamt, om u van uwe gehoorzaam- heid af te leiden, opdat gij, als hij van alle zaligheid beroofd, zijne straf, de eeuwige ellende, met hem deelt; het zou al zijn troost en zijne zoetste wraak zijn om ten spijt des Allerhoogsten, u tot eenen medegenoot in zijne ellende te gewinnen. Geef geen gehoor aan zijne ver- zoekingen en waarschuw uwe minder sterke. Dat het u tot leering strekke uit een ontzettend voorbeeld de vergelding der ongehooi'zaainheid te hebben gehoord; zij hadden vast kunnen staan, en nogtans vielen zij. Denk hieraan, en vrees te overtreden". |
||||||
ZEVENDE ZANG.
|
||||
17
|
||||
•
|
|||||
Daal nu uit den hemel, Urania! wanneer gij onder
dezen naam genoemd zijt, wier goddelijke stem vol- gende, ik verre boven den Olympus en hooger dan de vlugt van Pegasus, heb nagestreefd. Immers de beteekenis, niet den naam, roep ik aan; want noch zijt gij eene der negen zanggodinnen, noch woont gij op den top van den ouden Olympus; maar als eene ingeborene des hemels, vóór de bergen te voorschijn kwamen, en de bronnen vloeiden, onderhieldt gij u met de eeuwige wijs- heid — de wijsheid uwe zuster, en gij speeldet met haar, in de tegenwoordigheid van den Almagtigen Vader, die in uw hemelschen zang een welbehagen had. Door u opwaards gevoerd, heb ik, een inwoner dezer aarde, mij verstout in den hemel der hemelen op te stijgen, en, de bovenhemelsche lucht, door u voor mij getemperd, in te ademen. Geleid mij thans met dezelfde veiligheid nederwaards, naar de hoofdstof, waarin ik werd ge- boren, opdat ik niet, afgeworpen van dit vliegend toome- |
|||||
220
|
|||||
loos ros, (gelijk Bellerophon weleer, ofschoon uit lagere
lucht) nedervalle in de vlakte van Aleus, om aldaar rondzwervend te verdwalen en om te komen. Nog bleef de helft onbezongen, doch in enger grens omsloten, binnen den zigtbaren kring van den aardschen dag, staande op de aarde, en niet meer aan hare pool ont- rukt, zing ik veiliger met eene sterfelijke stem, die nog niet veranderd is in heeschheid noch in sprake- loosheid, ofschoon ik vervallen ben in kwade dagen, ja, in kwade dagen, en onder kwade tongen, in duis- ternis en van veelvuldige gevaren aan alle zijden om- geven, en van eenzaamheid, en nogthans niet alleen, omdat gij mij bezoekt gedurende mijne nachtelijke sluimeringen, of terwijl de morgen het Oosten bepurpert. Bestuur gij verder mijne zangen, Urania! en doe mij waardige hoor- ders vinden, al zijn ze ook weinige, doch verdrijf ver van mij den woesten wanklank van Bacchus en zijner razende priesters, afstammelingen van dat woeste rot, dat den Tracischen Bard op den Bhodope verscheurde, waar de wouden en rotsen ooren hadden om met verruk- king te luisteren, totdat het geschreeuw dezer wilden beide harp en stem vernietigde; en de zanggodin kon ha- ren eigen zoon niet beschermen. Maar gij ontvalt niet aldus aan hem, die u aanroept; want gij zijt hemelsch en zij is een ijdel droombeeld. Zeg nu, Godesse! wat er volgde, toen Rafael, de
vriendelijke aartsengel, door een ontzettend voorbeeld, Adam gewaarschuwd had, om zich voor afval te wach- ten, hem verhalende, wat zulken afvalligen in den he- mel overkomen was; opdat hetzelfde niet ondervonden |
|||||
221
|
|||||
zou worden in het Paradijs door Adam of zijne na-
komelingen, wien bevolen was, zich van de vrucht des verbodenen booms te onthouden, wanneer zij over- traden en het eenige gebod verachtten, dat zoo ligt te volbrengen was, te midden van de keuze onder zoo vele soorten van aangename spijzen, om hunnen meest afwisselenden smaak naar begeerte te kunnen voldoen? Adam had, met Eva aan zijne zijde, het verhaal der gebeurtenissen opmerkzaam aangehoord en beiden wa- ren vol verwondering en ernstig nadenken bij het hoo- ren van zulke hooge en zeldzame zaken, die hunne verbeelding zich zoo weinig kon voorstellen: van haat in den hemel, en van oorlog met zulk eene verwoes- ting, zoo nabij den vrede en de zaligheid van God; doch tegelijk hoorden zij, dat het kwade weldra terug- gedreven, terugstortte als een stroom op dezulken, van wie het zijnen oorsprong had, daar het onmogelijk zich met de zaligheid kon vermengen. Dit vaagde spoedig de twijfelingen, in het hart van Adam opge- komen, weder weg; en nu werd hij door het nog on- zondig verlangen gedreven om te weten, wat nader tot hem in betrekking stond: hoe deze zigtbare wereld, in hemel en aarde bestaande, allereerst begonnen, wanneer en waaruit en tot welk doel zij geschapen, en wat in en buiten Eden geschied was, alvorens Adam daarvan geheugenis ontving? Gelijk een dorstige, wiens tong slechts een weinig gelaafd is, nog het oog vestigt op den stroomenden vloed, wiens vlietend ruischen op nieuw zijnen dorst aanzet, zoo ging Adam voort zijnen hemelschen gast aldus te vragen: |
|||||
222
«Groote dingen, vol wonderen voor ons gehoor, en
zeer verschillende van deze wereld, hebt gij ons ge- openbaard, Goddelijke onderwijzer! ons genadig uit den hemel toegezonden, ten einde ons in tij ds te waarschu- wen voor wat ons anders zonder ons weten, doordien de menschelijke kennis zich zoo ver niet uitstrekt, ten verderve had kunnen zijn. Wij zijn hiervoor der onein- dige Goedheid onzen onsterfelijken dank verschuldigd; en wij ontvangen Zijne waarschuwing met het plegtig voornemen Zijnen hoogsten wil, welken te volbrengen het doel van ons aanwezen is, onveranderlijk te volgen. Doch daar gij u vriendelijk verwaardigd hebt, om ons tot onze leering, mededeeling te doen van zaken, ver boven de aardsche denkbeelden, en waar nogtans onze kennis, naar het oordeel der opperste Wijsheid, belang bij heeft, zoo behage het u thans om lager af te da- len en ons te verhalen, wat voor onze kennis moge- lijk niet minder van dienst kan zijn; verhaal ons hoe het allereerst de hemel ontstond, die wij op zulk eenen hoogen afstand van ons aanschouwen, versierd met tal- looze beweegbare vuren en de omringende lucht, die al wat ruimte is, maakt of vervult en de bebloemde aarde van alle zijden omvat? Wat reden bewoog den Schepper in Zijne heilige rust van alle eeuwigheid om zoo spade in den Chaos te bouwen? En toen het werk be- gonnen was, hoe spoedig was het toen voltooid? Wan- neer het u geoorloofd is, ontvouw ons dan, wat wij u vragen, niet om de geheimen van Zijn eeuwig rijk te peilen, maar om Hem in Zijne werken, hoe meer wij ze kennen, te meer te verheerlijken. Nog heeft het |
||||||
223
|
|||||
groote licht van den dag een goed gedeelte zijner loop-
baan aan den hemel, ofschoon deze nederwaarts helt, te doorwandelen; aan den hemel vertoevende, opge- houden door uwe stem, uwe vermogende stem, staat het te luisteren en het zal nog langer vertoeven om u zijnen oorsprong te hooren verhalen, en hoedanig de Natuur bij hare geboorte uit de onzigtbare diepte oprees; of zoo de avondster, met de maan, zich haast om u te hooren, zoo zal de nacht met haar het stil- zwijgen medebrengen, en de slaap, naar u luisterende, zal wakker blijven; of wij zullen hem verzoeken niet te komen, tot dat uw lied geheel is geëindigd; en gij van ons kunt afscheid nemen nog voor het aanbreken van den morgenstond." Op deze wijze vraagde Adam zijnen voortreffelijken
gast, en de Goddelijke engel antwoordde hem met goedwilligheid aldus: "Ook dit verzoek, zoo bescheiden voorgedragen, wordt
u toegestaan; ofschoon het verhaal van almagtige wer- kingen doet vragen: welke woorden of welke Serafijn- sche taal is hiertoe genoegzaam, of kan het mensche- lijk hart ze bevatten? Nogtans, wat gij kunt bereiken en wat het best u kan dienen om den Schepper te verheerlijken, en bij gevolg uw geluk vermeerdert, zal u niet onthouden worden. Zulk een bevel heb ik van boven ontvangen, dat ik aan uwe begeerte naar kennis binnen zekere bepalingen kan voldoen; naar hetgeen daar buiten is, moet gij aflaten te vragen, want gij moet u niet vleijen om door eigene nasporingen uit te vinden, wat niet geopenbaard wordt, maar de onzigt- |
|||||
*
|
|||||
224
bare Koning, de alleenalwetende, in duisteren nacht houdt
verborgen, als niet mededeelbaar aan iemand in den hemel noch op de aarde. Doch er is buitendien genoeg overgelaten om na te speuren en te leeren kennen. De kennis is echter het voedsel gelijk; bij haar is met de eetlust, niet minder de matigheid noodig, ten einde té weten, hoeveel het verstand duidelijk kan bevatten; anders wordt het door overlading bezwaard, en gelijk het overvloedig voedsel in wind verteert, zoo verandert de overmatige wijsheid spoedig in dwaasheid. f»Weet dan, nadat Lucifer (dus noem ik hem, die
weleer te midden der Engelenheiren luisterrijker schit- terde dan deze ster onder de sterren) met zijne vlam- mende legioenen, van den hemel door de diepte heen in de plaats zijner verdoemenis gevallen, en de Zoon, in Zijne grootheid, zegepralend, met Zijne" heiligen te- ruggekeerd was, zag de almagtige eeuwige Vader van Zijnen zetel op de tallooze menigte Zijner engelen en sprak tot Zijnen Zoon: "Zoo heeft de Ons benijdende vijand zich dan bedro-
gen, toen hij waande, dat allen oproerig waren als hij, en meende met hunnen bijstand deze ongenaakbaar hooge sterkte, den zetel der allerhoogste Godheid in te ne- men, na ze Ons te hebben ontnomen. Velen heeft hij in zijnen val medegesleept, die hier aan hunne plaats niet meer bekend zijn; doch verre het grootste ge- deelte bleef, naar Ik zie, volstandig; de hemel nog niet ontvolkt, bevat een genoegzaam aantal om zijne gebieds- kringen, hoe uitgestrekt, te vervullen, en in dezen verheven tempel de behoorlijke bedieningen waar te nemen en de |
|||||
225
|
|||||
heilige plegtigheden te verrigten. Opdat hij echter
zijn hart niet verheffe van wege het onheil, door hem reeds aangerigt, als hadde hij den hemel ontvolkt, noch zich streele met den waan van Mij te hebben be- nadeeld, kan Ik deze vermindering herstellen, wanneer het verlies van zich zelven verloren gevenden, met de- zen naam kan genoemd worden. Ik wil terstond eene nieuwe wereld scheppen; uit éénen mensch een ge- slacht van tallooze menschen, die in de wereld, niet hier zullen wonen, totdat zij trapsgewijze door ver- diensten verhoogd en door langdurige gehoorzaamheid beproefd, zich zelven ten laatste den weg opwaarts tot hier openen, en de aarde in eenen hemel, de hemel in eene aarde veranderd worde, tot één koningrijk van vreugde en eendragt zonder einde. Woont intusschen hier ruim, gij magten des hemels! En door U, Mijn Woord, Mijn eeniggeboren Zoon! zal Ik Mijnen wil volbrengen; spreek Gij, en het zal zijn! Ik zal Mijnen overschaduwenden Geest en Mijne magt met U zenden; rijd heen, en beveel de diepte binnen vast gestelde grenzen hemel en aarde te worden; de diepte zelve heeft geene grenzen, doordien Ik het ben, die het oneindige vervul, en geene ruimte ledig late, hoe- wel Ik, onbegrensd in Mij zelven, Mijne goedheid kan terughouden, welke vrij is om al of niet te werken. Noodzakelijkheid noch toeval genaken Mij, en wat Ik wil, is het lot." «Dus sprak de Almagtige, en aan hetgeen Hij sprak
gaf Zijn Woord, God de Zoon, de verwezenlijking. De handelingen Gods zijn onmiddellijke werkingen, sneller |
|||||
226
|
|||||
dan tijd en beweging, doch zij kunnen den mensch niet
beschreven worden, dan door eene opvolging van woor- den, en in dien vorm als het aardsch begrip ze kan bevatten. — Enkel triomfgeschal en blijdschap was in den hemel, toen deze verklaring van den wil des Almagti- gen gehoord werd. Zij zongen den Allerhoogsten eere toe, welbehagen den toekomenden menschen, en hunner woonstede vrede! Eere aan Hem, wiens geregte wraak de goddeloozen van voor Zijn aangezigt, en uit de wonin- gen der regtvaardigen heeft verdreven! Prijs en eer aan Hem, wiens wijsheid bepaald had om het goede uit het kwade te scheppen, in de ledige plaats der booze geesten een beter geslacht te stellen, en daardoor Zijne goedheid tot werelden en eeuwen zonder einde uit te breiden. «Aldus zongen de Heerschappijen. Intusschen stond
thans de Zoon gereed om dit groote werk te volvoeren, omgord met almagt, omschenen met den luister der Goddelijke Majesteit. Onmetelijke wijsheid en liefde, en geheel de volheid Zijns Vaders blonken in hem uit. Kondom Zijnen wagen drongen zich Cherubijnen en Serafijnen zonder getal, heerschappijen, troonen en krach- ten, gevleugelde geesten, en gevleugelde wagens uit de tuighuizen Gods, alwaar reeds van ouds tien duizenden dezer wel toegeruste hemelsche rijtuigen, tusschen twee koperen bergen, gereed stonden, tegen eenen plegtigen dag. Thans kwamen zij uit zich zelven aanrijden, want in hen waren hemelsche geesten, dienaren des Heeren. De Hemel deed zijne eeuwige deuren wijd open, om, terwijl de welluidendste toonen, bij het draaijen op de gouden herren, gehoord werden, den Koning der eere, |
|||||
227
|
|||||
komende met magt, met Zijn Woord en Zijnen Geest,
om nieuwe werelden te scheppen, er door te laten. Nog stonden allen op hemelschen bodem en zagen van den hoo- genoever in den diepen onmeetbaren afgrond, die duister, woest en wild, woedde als eene onstuimige zee; het on- derste boven geworpen door loeijende orkanen en schui- mende golven, bergen gelijk, dreigende den hoogen hemel te bestormen, en het middenpunt met de polen te vermengen. "Zwijgt, gij rustelooze baren! en zijt stil, gij afgrond! —
zoo sprak het alscheppend Woord; — uwe tweedragt neme een einde!" En, zonder te vertoeven, maar hoog opgeheven door
de vleugelen der Cherubijnen, reed Hij in de heerlijkheid Zijns Vaders, tot ver in den Chaos en de nog onge- borene wereld. De Chaos hoorde Zijne stem! En al des Heeren gevolg trok in schitterenden optogt Hem na, om de schepping en de wonderen Zijner magt te aanschouwen. Nu gebood Hij de vlammende raderen stil te staan, nam den gouden passer, vervaardigd in de eeuwige rustingkameren des Almagtigen, en be- schreef den cirkel, binnen welken de grenzen dezer wereld en aller geschapene dingen liggen. Den eenen voet van den passer plaatste Hij in het middenpunt en den anderen draaide Hij rond door de onpeilbare duistere diepte en Hij zeide: «Gij wereld! tot hier zult gij u uitstrekken, hier zijn uwe grenzen, en deze zal uw juiste omtrek zijn!" "Aldus schiep God den hemel; aldus schiep Hij de aarde;
eerst als eenen gedaanteloozen en ledigen stofklomp. |
|||||
228
|
|||||
Diepe duisternis bedekte den afgrond, doch de Geest
Gods spreidde Zijne broedende vleugelen over de stille wateren, en levenskracht en levenswarmte doordrongen de geheele vloeibare stoffe; daarentegen stiet Hij den zwarten, duisteren, kouden, helschen, tegen het leven strij- digen droesem en drab naar beneden. Daarna voegde en vereenigde Hij gelijksoortige dingen bij en met elkander; de overige scheidde Hij af en stelde Hij aan bijzondere plaatsen; daar tusschen spande Hij de lucht uit, en de aarde hing op haar middenpunt in haar ei- gen evenwigt. »Daar zij licht!" sprak God; terstond ontsprong uit
de diepte het etherisch licht, het eerste der dingen, de zuiverste stoffelijke zelfstandigheid, en uit zijne geboor- teplaats, het Oosten, begon het door de nog duistere lucht te dagen; het licht zelf was door eene uitstralende wolk omhuld; want de zon was nog niet aanwezig, het had in dien tusschentijd zijne woning in eene wolkentent. God zag dat het licht goed was, en Hij scheidde door het half- rond der aarde, het licht van de duisternis; en noemde het licht dag, en de duisternis nacht. Het was de avond en morgen van den eersten dag, welke niet ongevierd zijn voorbijgegaan, maar bezongen werden door de hemelsche koren, toen zij voor het eerst het oostelijk licht als uit- dampen zagen uit de duisternis. Het was de geboortedag van hemel en aarde, en zij, de kinderen Gods, vervulden de nog ledige ruimte, het holle gewelf van geheel denlucht- kring, met gejuich en vrolijk gezang; zij grepen in hunne gouden harpsnaren en prezen in lofzangen God en Zijne werken ; als Schepper bezongen zij Hem, beide |
|||||
229
toen het voor de eerste maal avond en toen het voor
de eerste maal morgen werd. «Wederom sprak God: »Daar zij een uitspansel in
het midden der wateren, en dat make scheiding tus- schen wateren en wateren!" en God maakte het uitspan- sel van eene uitgezette vloeibare, doorschijnende, hoofd- stoffelijke lucht, uitgebreid rondom geheel het buitenste gewelf van dit groote wereldrond, als eene vaste en zekere verdeeling en afzondering der onderste van de bovenste wateren; want gelijk de aarde, bouwde Hij ook de wereld op stille, haar omvloeijende wateren, in het midden van een uitgestrekten Oceaan van kristal; het openbaar verward bestuur van den Chaos verplaatste Hij ver van daar, opdat de felle uitersten niet ver- eenigd, het geheele gebouw mogten doen ineen storten. God noemde dit uitspansel Hemel, en thans bezong het avond- en morgen- zangerenkoor den tweeden dag. »De aarde was geformeerd, doch als eene onrijpe vrucht in den schoot der wateren verborgen, kwam zij nog niet te voorschijn. De groote Oceaan vloeide nog over de geheele oppervlakte der aarde; niet ledig, maar met warme en vochtige zaden bevrucht, geheel den bol zacht makende, en de groote moeder, verza- digd van levenskrachtige sappen, bekwaam makende ter ontvangenis. Toen zeide God: »Dat de wateren van onder den hemel in ééne plaats vergaderd worden, en dat het drooge gezien worde!" Onmiddelijk verschenen de hooge bergen, verhieven zij hunne breede kale ruggen uit het water naar de wolken, en stegen hunne toppen ten hemel. Zoo hoog de rijzende bergen zich verhieven, |
||||
230
|
|||||||
zoo laag zonk een holle, breede en diepe bodem naar
beneden tot eene uitgestrekte bedding van wateren. Terstond stroomden deze derwaarts af met vrolijke haast, opgerold even als de druppelen die op het drooge zand te zamen vloeijen; gedeeltelijk rezen zij op als een kristallen muur, als een regtstandige bergtop van wege de haast waarmede zij voortstroomden, zulk eene snel- heid van gang was den vluggen vloed door het hoog bevel ingedrukt. Even als krijgsheiren op het steken der trompetten, (want gij hebt nu van krijgsheiren hooren spreken) tot hunne banieren spoeden, drongen de wateren op een, golf op golf, waar zij eenen weg vonden; bij steilten met een geweldigen val, door vlakten met eene zachte ebbe; doch niets kon hen weerstaan, berg noch heuvel; onder den grond door, of door groote, kronkelende bogten om hen heen vloei- jende, vonden zij hunnen weg, en groeven diepe grach- ten door den weeken moerasgrond, dat ligt kon plaats hebben alvorens God den grond bevolen had droog te worden, uitgenomen tusschen de oevers, waar thans de stroomen vlieten, en hun vochtig gevolg onophou- delijk met zich voeren. Hij noemde het drooge land aarde, en de groote verzamelplaats der wateren zee. En Hij zag dat het goed was, en sprak: nDat de aarde uitschiete grasscheutjes, zaadbevattende kruiden en vruchtboomen, vruchten voortbrengende, welker zaad daarin is naar hunnen aard, op de aarde." Naauwelijks had Hij dit gezegd, of de naakte aarde, tot dus verre woest en kaal, onoogelijk en ongesierd, bragt de teedere grasscheutjes voort, die hare geheele oppervlakte met |
|||||||
231
|
|||||
aanminnig groen bekleedden. Vervolgens kruiden van
allerlei blad, die eensslags bloeijende, hunne menig- vuldige kleuren ontvouwden en haren schoot versierden, liefelijke geuren verspreidende. Naauwelijks hadden de- zen de lucht doorademd, of de wijnstok vertoonde zijne zware druiftrossen, de zwellende meloen kroop langs den grond, de korenaren stonden als in slagorde op het veld, en de struik en nederige heester verwarden onderling hunne ruige krullende bladeren. Ten laatste verschenen in reien als ten dans, de statige boomen, en spreidden hunne takken uit, rijk met menigvuldige vruchten bela- den, of met bloesems bepareld. De vlakten waren met hooge wouden bekroond; de dalen aan de zijden van elke bron met boschjes, en met oevers langs de rivieren. Thans scheen de aarde gelijk aan den hemel, eene plaats, waar goden konden wonen, of met genoegen konden rond wandelen en met verrukking vertoeven in hare heilige schaduwen ; ofschoon God nog niet op de aarde had laten regenen, en er niemand was, die het veld bebouwde; maar een dauwende nevel uit de aarde op- steeg, en geheel den grond bevochtigde, benevens alle de planten des velds, die God gemaakt had, vóór dat zij uit de aarde voortkwamen en alle de kruiden, vóór dat zij op hunnen groenen stengel groeiden. God zag dat het goed was, en de avond en morgen maakten aldus den derden dag. «Wederom sprak de Almagtige: »Dat er lichten zijn
hoog in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en den nacht, en te dienen tot teekenen der jaargetijden, der dagen en der wentelen- |
|||||
232
|
|||||
de jaren. En dat zij zijn tot lichten, want Ik heb ze aan
de gewelven des hemels gesteld, om licht te geven op de aarde!" En het was alzoo. En God maakte twee groote lichten, groot wegens hunne dienst voor den mensch; het grootste tot heerschappij des daags en het kleinste, afwisselend, des nachts. Ook maakte Hij de sterren, en plaatste ze in het uitspansel des he- mels, om de aarde te verlichten, door hare beurt- wisseling den dag en den nacht te regelen, en het licht van de duisternis te scheiden. God, Zijn groot werk overziende, zag dat het goed was. Het eerste der hemelsche ligchamen door Hem geformeerd, was de zon, een ontzaggelijke sfeer, aanvankelijk zonder licht, hoewel van etherische stoffe. Daarna formeerde Hij de maan bolrond; en de sterren in alle hoe- grootheden, en bezaaide er den hemel mede, digt aan een, gelijk een veld bezaaid wordt. Het meeste licht nam Hij uit Zijne wolkentent en plaatste het in de zonneschijf, met openingen voorzien, om het vloeibaar licht te ontvangen en in te drinken, en vast om de vereenigde stralen in zich, thans een groot pa- leis van licht geworden, te bewaren. Tot de zon keerden zich als tot hare fontein andere sterren, en schepten het haar benoodigd licht daaruit in gouden vazen, terwijl de morgenster er hare hoornen in ver- gulde. Allen vermeerderden zij door afspiegeling of terugkaatsing, het weinige licht, haar eigendom, of- schoon zij, door haren verren afstand van het men- schelijk gezigt, verkleind gezien worden. Het aller- eerst werd in het Oosten de prachtige lichtdraagater |
|||||
233
|
|||||
gezien, de beheerscheresse van den dag; rondom
zich geheel den gezigteinder met schitterende stralen overspreidende, was zij vrolijk om haar pad te loopen, geheel den hoogen hemelweg langs. De graauwe sche- mering en de Plejaden dansten onder het uitstorten van de liefelijkste uitstralingen vóór haar heen. Lijn- regt tegen haar over werd de maan, doch met min- der licht in het Westen gezien, als een spiegel met open gelaat het licht aan haar ontleenende; want zij heeft bij deze aanschouwing geen ander licht noodig en zij bewaart dezen afstand tot in den nacht; alsdan voortgewenteld aan de groote as des Hemels, blinkt zij op hare beurt in het Oosten, en deelt zij de heer- schappij met duizend mindere lichten, met duizend- maal duizenden sterren, die nu te voorschijn gekomen, het halfrond met zoo vele glinsterende lovers bezetten. Aldus, voor de eerste maal versierd met hunne stra- lende lichten, die op gingen en weder onder gingen, kroonden een blijde avond en een blijde morgen den vierden dag. »En God zeide: "Dat de wateren overvloedig voort-
brengen een gewemel van levende zielen! en het ge- vleugeld gevogelte vliege boven de aarde in het open uitspansel des hemels!" En God schiep de groote wal- visschen; en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloedig voortbragten, naar haren aard, en alle gevleugeld gevogelte naar zijnen aard. En Hij zag dat het goed was, en zegende ze, zeggende: rfZijt vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de wateren, zoowel der zeeën als der meeren en snellende stroomen;
18
|
|||||
234
|
|||||
ook het gevogelte vermenigvuldige zich op de aarde!"
Weldra wemelden de engten en de zeeën, de kreken en de baaijen, van ontelbare visschen, in tallooze scharen, voorzien van vinnen en glinsterende schub- ben, roeijende onder de groene golven, en menigmaal banken vormende in het midden der zee. Gedeeltelijk af- zonderlijk, gedeeltelijk bij scholen, weidden zij in het zee- gras, hun weiland; of zwierven zij door wouden van koraal; of spelend met den snellen flikkerglans, toon- den zij der zon hun golvenkleed, besprenkeld met goud: of rustende in hunne parelschelpen, wachtten zij hunne vloeibare spijze; of beloerden in de kloven der rotsen, in volle wapenrusting hunne prooi. De zeehond en de gekromde dolfijn zwommen spelend op de kalme zee; anderen van eene verbazende grootte, wentelden, ontembaar in hunne vreugde, hunne ver- vaarlijke leden geweldig door de golven, en bragten den oceaan in eene stormachtige beweging. De levi- athan, het grootste van alle levende schepselen, uit- gestrekt als een voorgebergte, op de diepe wateren, sla- pend of zwemmend, scheen een beweegbaar land; eene zee slurpte hij door zijne kieuwen in, en spoot hij weder uit door zijne neus. Intusschen deden de warme grotten, de moerassen, en de oevers hunne vogelenbroedsels in tal- looze menigte voortkomen; uit de eijeren, die spoedig zich openend, door eeue gelukkige breuk de nog naakte jongen voortbragten, doch weldra van vederen en vlerken voorzien, spreidden deze hunne vleugelen uit, stegen stoutmoedig omhoog, in de bovenste lucht, en verachtten klapwiekend de aarde, welke zij beneden zich door |
|||||
235
|
|||||||
wolken bedekt zagen. Gintds bouwden de adelaar en de
ooijevaar hunne nesten op de toppen der rotsen en op de kruinen der cederen; elders vlogen zwaargevlerkte vogels ligtvaardig alleen door het uitgestrekte luchtgebied; ande- ren, wijzer, kliefden zich gemeenschappelijk in bepaalde orde geschaard, een weg, en kundig in de jaargetijden, vervorderden zij hunne luchtkaravaan hoog over landen en zeeën, en elkander wederzijds ondersteunende met hunne vleugelen, verligtten zij elkander den togt. Zoo bestu- ren de voorzigtige kraanvogels hunne j aarlijksche reis, op de winden gedragen; de lucht door tallooze wieken opgewaaid, stroomt en bruischt waar zij door trekken. De kleinere vogelen sprongen zingend in de boomen, van tak tot tak, en vervrolijkten de bosschen, hunne geschilderde vleugeltjes uitspreidende tot aan den avond; en ook dan nog staakt de plegtstatige nachtegaal zijne orgelende liederen niet; maar zingt den geheelen nacht dóór zijne liefelijke wijzen. Anderen op zilveren meeren en stroomen baadden hunne donzen borsten in het tegen hen opstuivend nat; de prachtig gekleede zwaan, met den boogsgewijze gekromden hals tusschen de witte vleugelen, roeide met voeten, aan riemen gelijk, hare met waardigheid bekleede gestalte trotsch en statig voort; dikwijls echter verlaat zij den waterplas, en zich met strak gespannen pen- nen opheffende, doorklieft zij hoog de middenste lucht. Anderen liepen op den vasten grond, de gehelmde haan, wiens trompet in de stilte de uren uitroept, en die andere, wiens weidsche sleep, met de bloemenkleuren van den regenboog en gestamde oogen, hem tot sieraad strekt. — |
|||||||
236
|
|||||||
De wateren nu met visschen en de lucht met vogelen ver-
vuld zijnde, vierden avond en morgen den vijfden dag. irDe zesde, en van de schepping de laatste dag kwam met avond- en met morgen-harpaccoorden, toen God verder zeide: "De aarde brenge levende zielen voort, naar haren aard, vee en kruipend en wild gedierte der aarde naar zijnen aard." De aarde gehoorzaamde, en opende terstond haren vruchtbaren schoot, en baarde te eener dragt eene tallooze menigte levende schepse- len, volmaakt gevormd, bezintuigd, van leden voorzien, en in hunne volle grootte. Uit den grond, als van hunne legers, sprongen de wilde dieren op ter plaatse, waar zij gewoonlijk vertoeven, in de wildernis, in het kreupelhout, in holen en kuilen. Bij paren sprongen zij onder de boomen, en gingen zij hunnen weg. Het tamme vee ont- stond in veld en beemd en weide; een gedeelte graasde afzonderlijk en eenzaam; een ander bij elkander in groote kudden. Nu kalfde de begraasde aardkluit; dan kwam de getaande leeuw half te voorschijn, met de voorste klaauwen in de aarde gravende om de achterste vrij te maken: daarna, als hadde hij zijne banden ver- broken, springt hij op, heft zich overeind en schudt hij zijne fiere manen. De lynx, luipaard en tijger wier- pen, bij hun oprijzen, de verbrokkelde aarde in heu- vels boven zich op, gelijk de mollen; het vlugge hert hief het getakte hoofd van onder den grond omhoog; niet dan met geweld vermogt de behemoth, het grootste dier der aarde, zijn verbazend ligchaam uit den baren- den klomp op te heffen; dik bewold en blatend ont- sproten de kudden, even als planten; aan den oever, |
|||||||
237
|
|||||
tusschen zee en land en tot beide behoorende, ontston-
den het rivierpaard en de geschubde krokodil. Op een- maal kwam nu voort al wat op de aarde kruipt, wor- men en vliegende insekten; deze bezigden hunne tee- dere waaijers als wiekjes, en hunne kleine, regtlijnige ligchaampjes waren bekleed met al de prachtgewaden van den zomer, met stippen van goud en purper, van groen en azuur; de andere schoven hunne langlijnige ligchamen langzaam voort, den grond bestreepende met hunne kronkelende schreden. Niet allen behoorden zij tot de kleinste gewrochten der natuur; eenigen van het slangengeslacht, verwonderlijk in lengte en dikte, won- den hunne slangenleden ringsgewijze naauw in elkander, en waren met vleugelen voorzien. Het allereerst kroop de spaarzame, voor de toekomst zorgende mier uit de aarde, in haar klein ligchaam een groot hart omslui- tende; als toonbeeld misschien in de toekomst van de meest regtvaardige gelijkheid, houdt zij al hare volks- klassen in eene gemeenzame maatschappij. Daarna verscheen in zwermen de vrouwelijke bij, welke haren ega, den hommel, op de uitgezochtste wijze voedt, en zich wassen cellen bouwt, met honig rijkelijk gevuld. De overigen zijn zonder getal; gij kent hunne soorten en gaaft hun namen, onnoodig hier te herhalen. Ook is u de slang zelve, het listigste onder al de dieren des velds, niet onbekend; soms rekt zij zich tot eene on- gemeene lengte uit, met vlammende oogen en schrik- wekkende, harige manen, ofschoon zij voor u niet be- schadigend, maar aan uwe stem gehoorzaam is. «Nu schitterden de hemelen in al hunne pracht, en
18*
|
|||||
238
|
|||||
zij volbragten hunne bewegingen, zoo als de hand van
den grooten eersten Beweger allereerst hun voorgeschre- ven had. Ook de voleindigde aarde lachte nu aanminnig in haren rijken dosch. Lucht, water en aarde werden thans van tallooze vogelen, visschen en dieren doorvlo- gen, doorzwommen of bewandeld; iets nogtans bleef er over voor den zesden dag. Nog ontbrak het meester- stuk der schepping, het einddoel van al wat tot hiertoe geschied was. Een schepsel, niet naar de aarde gebo- gen, niet redeloos, gelijk de andere schepselen, maar dat, begaafd met eene heilige rede, het hoofd kon opheffen, en regtstandig, met een majestueus gelaat, al het overige kon beheerschen, met zelfbewustheid, en daarmede groot genoeg om met den Hemel gemeenschap te hebben, en tegelijk om dankbaar te erkennen, vanwaar al deze weldaden afdalen, om derwaarts hart, stem en oogen in heilige aandacht op te heffen, tot de aanbidding en dienst van God, den Allerhoogste, die hem tot hoofd stelde van al Zijne werken. Daarom zeide de almag- tige, eeuwige Vader (want waar is Hij niet tegenwoor- dig?) luide tot Zijnen Zoon: "Laat Ons menschen ma- ken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis, en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, over het gevogelte des hemels en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt." Dus sprak Hij, en vormde u, Adam! u, mensch, stof der aarde, en in uwe neusgaten blies Hij den adem des levens; naar Zijn eigen beeld schiep Hij u, naar het uitgedrukte beeld van God, en gij ontvingt eene levende ziel. Hij schiep u man, maar uwe gezellinne vrouw, om o |
|||||
239
|
|||||
tot een geslacht te formeren. Toenzegende Hij Zijnemen-
schen, en sprak: "Weest vruchtbaar, en vermenigvul- digt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over het ge- vogelte des hemels, en over al het gedierte, dat zich op de aarde beweegt." Waar gij ook geschapen werd, want geene plaats was toen nog door eenen naam on- derscheiden, Hij bragt u, gelijk gij weet, van daar in deze aangenaameboschaadje, in dezen hof, beplant met de hoo- rnen Gods, verrukkend voor het gezigt zoowel als voor den smaak. Hij gaf u al hunne aangename vruchten tot spijze, en hier zijn al de soorten, welke over de geheele oppervlakte der aarde verspreid zijn: eene verscheidenheid tot in het oneindige; alleen de boom, waarvan de vrucht, zoo zij geproefd wordt, de kennis van het goede en kwade veroorzaakt, moogt gij niet genieten; ten dage, dat gij daarvan eet, sterft gij. Dood is de straf, daarop gesteld: bewaakt en bestiert dus uwe begeerlijkheid, opdat de zonde en de dood, haar afschuwelijke medgezel, u niet overvallen. "Hier eindigde de Schepper Zijn werk, overzag al wat
Hij gemaakt had, en zag, dat alles zeer goed was. — Aldus vormden de avond en de morgen den zesden dag; niet eerder nogtans, voor dat de Schepper ophoudende, hoewel niet vermoeid, van Zijn werk, naar den hemel der hemelen, Zijne hooge woning, opvarende terug- keerde, om van daar de nieuw geschapene wereld, de uitbreiding van Zijn rijk, te aanschouwen, en van het standpunt Zijns troons te zien hoe goed, hoe schoon zij was, en of zij beantwoordde aan Zijn groot ontwerp. |
|||||
240
|
|||||
Hij voer op met gejuich, bij de welluidendste too-
nen van tienduizend harpen, door Engelen harmonisch bespeeld. Aarde en lucht weergalmden van deze stern- en klankaccoorden. Gij herinnert het u, want gij hebt het gehoord. De hemelen en al de zonnestelsels weer- klonken ; de planeten, luisterend, stonden stil in hare banen, terwijl de prachtige stoet juichende opwaarts steeg. "Opent u, gij eeuwige poorten! — zoo zongen zij — opent u, gij hemelen! gij levende deuren! laat den grooten Schepper binnentreden, Hem, die terug- keert van Zijn hoogheerlijken arbeid, van Zijn arbeid van zes dagen, van de schepping eener wereld! Opent u thans, en nog meermalen in het toekomende, want God zal vermaak scheppen in de woningen der regt- vaardige menschen menigmaal te bezoeken, en tot eene gedurige gemeenschap, Zijne gevleugelde gezanten af- zenden, om hun Zijne alles te boven gaande genade te verkondigen!" «Alduszongde heerlijk opvarende stoet, en Hij, de Heer,
nam dóór den hemel, die zijne schitterende voorhoven wijd opende, regtstreeks den weg naar de eeuwige woning Gods, langs eene ruime, breede baan, waarvan het stof goud is en welker steenen sterren zijn, sterren, gelijk zij zich des nachts aan u vertoonen, in den melkweg, als een gesloten gordel, met tintelende sterren be- zaaid. "Thans begon op aarde de zevende avond in
Eden; want de zon was ondergegaan, en de scheme- ring, de voorbode van den nacht, kwam van het Oos- ten; toen de Zone Gods op den heiligen berg, in het |
|||||
241
|
|||||
toppunt des hemels, den oppermagtigen troon der God-
heid, vast en onbewegelijk tot in alle eeuwigheid, ge- naderd was, en zich nederzette naast Zijnen almagtigen Vader, die, hoewel altoos op Zijnen troon gezeten, nog- tans als de Alomtegenwoordige onzigtbaar was mede- gegaan, en als het begin en einde van alle dingen, de schepping geordend had, en nu rustende van Zijn werk, den zevenden dag zegende en heiligde, als den vierdag van al Zijnen arbeid. Nogtans werd deze niet in stilzwij- gen gevierd: de harp bleef niet in rust; bazuinen, lui- ten en cymbalen klonken met liefelijk geluid; van gouden en van zilveren snaren ruischten harmonische toonen; liefelijke wijzen, vermengd met stemmen, die alleen of in koren invielen, en wolken van wierook, opstijgende uit gouden wierookvaten, omhulden en ver- borgen den heiligen berg, terwijl de Engelen de schep- ping en het werk der zes dagen aldus bezongen: »Groot zijn Uwe werken, Jehovah, oneindig is Uwe
magt! welke gedachte kan U bevatten, of welke tong Uwe grootheid uitdrukken? Nog grooter zijt Gij bij dezen terugkeer, dan bij Uwe wederkomst van de reus- achtige Engelen. Toen toonden Uwe donders Uwe grootheid; doch het is grooter te scheppen, dan het geschapene te verwoesten. Wie evenaart U, magtige Koning, of wie stelt grenzen aan Uw rijk? Zonder moeite hebt Gij den trotschen aanslag der afvallige geesten verijdeld, en hunne nietige ontwerpen vernie- tigd, daar zij op goddelooze wijze U zochten te schaden, en het getal Uwer dienaren aan U te onttrekken. Doch hij, die U zoekt te schaden, doet, tegen zijne bedoeling, |
|||||
242
|
|||||
Uwe magt te luisterrijker schitteren; Gij bedient U
van zijne boosheid, en schept daaruit meerder goeds. Getuige daarvan deze nieuw geschapen wereld, een andere hemel, niet verre van de poort des hemels, en van hier gezien, gegrondvest op zuiver kristal, op eene glazen zee, van eene bijna onmeetbare uitgestrektheid, bezaaid met ontelbare sterren, en elke ster eene wereld, mogelijk tot bewoning bestemd: doch Gij kent hare tijden. Onder deze werelden is de troon der menschen, hunne aanminnige woonplaats, de aarde, omspoeld van haren lageren oceaan, o Driemaal gelukkige menschen en zonen der menschen, door God zoo hoog verheven, om, naar Zijn beeld geschapen, daa> te wonen en Hem te dienen, en ter belooning daarvan, over al Zijne wer- ken, op de aarde, in de zee en in de lucht, te heer- schen, en een geslacht van Zijne heilige en regtvaar- dige aanbidders voort te planten. Driemaal gelukkigen, wanneer zij hun geluk erkennen, en in gehoorzaamheid volharden!" "Op deze wijs zongen de koren, en de hoogste he-
mel weergalmde van enkel Hallelujahs! Aldus werd de Sabbat gevierd. »En nu vermeen ik het antwoord te hebben gegeven
op uwe vraag: hoe allereerst deze wereld en de ge- daante der dingen eenen aanvang hebben genomen; ook wat vóór uwe geheugenis in den beginne geschied is, opdat uwe nakomelingen het door u mogen weten. Wanneer gij echter nog iets te vragen hebt, de grenzen van het menschelijk verstand niet te boven gaande, zoo zegt het." |
|||||
ACHTSTE ZANG.
|
|||
De engel had opgehouden te spreken; doch zijne
stem had Adam zoo liefelijk in de ooren geklonken, dat hij nog steeds dacht hem te hooren spreken, en nog, in gedachten verdiept, naar hem luisterde. Einde- lijk, als ontwakende, sprak hij hem dankbetuigende, aldus aan: »Waarmede kan ik u genoegzaam danken, of u eene
gelijke vergelding aanbieden, Goddelijk geschiedver- haler! die mijnen dorst naar kennis zoo overvloedig ge- lescht hebt? Gij hebt u goedwillig verwaardigd, mij dingen te verhalen, die ik anders nimmer had kunnen uitvorschen en die ik thans met verwondering en ver- maak, en, gelijk betamelijk is, met verheerlijking van den grooten Schepper heb aangehoord. Nogtans blijft er eene kleine twijfeling bij mij over, welke gij alleen mij kunt oplossen. Wanneer ik dit volmaakt gebouw, deze wereld, uit hemel en aarde zamengesteld, be- schouw en de grootheden vergelijk, dan is deze 19
|
||||
246
aarde niets dan een spat, een zandkorrel, een stofje,
vergeleken met het uitspansel en al zijne sterren- tallen, die onbegrijpelijke loopbanen schijnen te door- loopen (hun afstand en hunne snelle terugkomst dag op dag bewijzen dit genoegzaam); en dat alleen, om deze duistere aarde, dit stoffelijk punt, dag en nacht met licht te dienen, terwijl overigens hun verbazende omtrek geene nuttigheid heeft. Dit overwegende, ver- wonder ik mij, hoe Natuur, anders zoo wijs en spaar- zaam, zulk eene onevenredigheid heeft doen ontstaan, door met milde hand, zoo vele ongelijk edeler en groo- ter ligchamen, alleen tot dit déne doel, zoo verre men zien kan, te scheppen, en aan deze verbazende sferen eene zoo rustelooze wenteling, dag aan dag herhaald, op te leggen, terwijl deze rustende aarde, die zich veel ligter en met korter zwaai kon bewegen, ge- diend door edeler ligchamen dan zij zelve, haar einde zonder de geringste beweging bereikt, en als cijns warmte en licht ontvangt, haar aangebragt door eene reis van tallooze mijlen met bovenligchamelijken spoed; eenen spoed, om welken te beschrijven, het aan getallen ontbreekt." Dus sprak onze eerste vader; en uit zijne houding
scheen het te blijken, dat hij zich thans in meer af- getrokkene overpeinzingen wilde verdiepen. Eva dit be- merkende, stond van hare zitplaats, waar zij tot dus- ver eenigszins verwijderd gezeten was, op, met eene zoo beminnelijke nederigheid en edele bevalligheid, dat zij bij ieder, welke haar aanschouwde, den wensch moest wekken, dat zij mogt vertoeven. Zij ging naar |
||||
247
|
|||||
hare vruchten en bloemen, om te zien, hoe welig
de knoppen en bloesems, die zij gekweekt had, uit- sproten. Bij hare nadering schenen zij zich te openen, en door hare zachte aanraking weliger te groeijen. Nogtans had zij zich niet verwijderd, omdat zulk een gesprek haar niet behaagde, of omdat zij verhevene beschouwingen niet wel kon bevatten; neen; maar zij bespaarde zich dit genoegen, totdat Adam zelf haar deze dingen mededeelen, en zij alleen zijne toehoorderesse zijn zou. Zij hoorde liever haren echtgenoot dan den engel verhalen, en achtte het aangenamer hem hare vragen te doen. Hij zou, dit wist zij, dit onderhoud met aange- name uitweidingen vermengen, en den verheven re- detwist liefkozend beslechten. Van zijne lippen ver- wachtte zij geen bloote woorden. O, waar vindt men thans die echtgenooten, in liefde en wederzij dsche ach- ting zoo gelukkig vereenigd? Met de houding als die eener Godesse, verwijderde zij zich, en niet onverzeld; een prachtige stoet van aanminnige bevalligheden stonden haar, als koningin, ten allen tijde ter dienst, en waar zij heen ging, schoot zij in aller oogen pijlen van verlangen om haar nog langer te aanschouwen. Thans gaf Rafael op de twijfeling, hem door Adam voorgehouden, dit vriendelijk en gulhartig antwoord: ffUwe begeerte tot nasporing misbillijk ik niet, want
de hemel is als een boek, dat voor u is opengeslagen, opdat ge daarin Zijne wonderwerken lezen, en de jaargetijden, de uren, de dagen, de maanden en de jaren zoudt leeren kennen. Om daartoe te komen, hebt gij niet noodig te weten of de hemel, dan of de -
|
|||||
248
|
|||||
aarde zich beweegt; gij hebt slechts juist te rekenen.
Het overige heeft de groote Bouwheer wijselijk voor menscli en engelen verborgen, en Hij heeft daarom Zijne geheimen niet gemeen gemaakt, opdat zij niet zouden beoordeeld worden door hen, wier pligt het veel meer is, ze te bewonderen. Gelust het hun nog- tans zich in vermoedens te wagen, Hij laat het zamen- stel des hemels over aan hunne geschillen; misschien om over hunne zeldzame gevoelens te glimlagchen, wanneer zij in volgende tijden er toe komen, om den hemel te meten en de sterren te berekenen, en te bepalen hoe zij dit magtig werkstuk bestieren, hoe bouwen, weder afbre- ken en alles uitdenken zullen om aan de verschijnselen cene genoegzame verklaring te geven. Hoe zij de he- mclruimte met middelpuntige en niet middelpuntige lijnen, met kringen en bijkringen, met ronden in andere ronden als met onleesbaar schrift zullen doortrekken, gis ik reeds uit uwe redenering; want gij zult de voor- ganger zijn van uw nageslacht. Gij vindt het onbe- staanbaar, dat de grootste en meest lichtende ligchamen een minder en niet zoo luisterrijk ligchaam dienen, en dat de hemel eenen zoo grooten weg aflegt, terwijl de aarde gedurig in rust blijft, zoodat zij alleen hier- van al de voordeden geniet. Doch overweeg vooraf, hoe grootheid en glans nog geen bewijs zijn van hoo- gere voortreffelijkheid. De aarde, ofschoon in vergelij- king met den hemel zoo klein en zonder glans, bevat mogelijk meer wezenlijke goederen dan de zon, die wel stralen schiet, maar onvruchtbaar is, en welker kracht op haar zelve geen invloed heeft, maar wel op |
|||||
249
|
|||||
de vruchtbare aarde; eerst daar opgenomen, vinden
hare stralen, anders zonder uitwerking, hare kracht; eigenlijk echter zijn deze schitterende lichten niet tot dienst der aarde, maar van u, haren bewoner. En wat den verbazenden omvang des hemels betreft, laat hij de hooge heerlijkheid verkondigen van den Bouwmees- ter, die zoo ruim bouwde en Zijne meetlijnen zoo ver uitstrekte, opdat de mensch zou weten, dat hij niet in zijn eigen huis woont, maar dat het een gebouw is, veel te groot voor hem, om het te kunnen vervul- len; dat hij daarvan slechts een klein gedeelte bezet, en dat het overige bestemd is tot andere einden, den Meester -van het huis het beste bekend. Schrijf de snelheid der beweging dezer ontelbare cirkels toe aan den Almagtige, die aan ligchamelijke zelfstandigheden eene bijna geestaardige snelheid weet te geven. Gij zult toch mijnen gang niet langzaam achten, die met het morgenuur uit den hemel, waar God Zijn zetel heeft, nederdaalde en vóór den middag bij u in Eden aan- kwam; een afstand, door alle noembare getallen niet uit te drukken. Doch ik voer dit aan, om bij het aan- nemen van eene beweging in de hemelen te doen zien, hoe zwak de redenen uwer twijfeling zijn. Niet dat ik hiermede wil bevestigen, wat zoo voorkomt aan u, die op de aarde uwe woning hebt. God plaatste, ten einde Zijne wegen aan de zintuigelijke waarneming te ont- trekken, den hemel zoo ver van de aarde, dat het men- schelijk obg, wanneer het zich wilde vermeten er in te zien, zich verliest in dingen voor hem te hoog en zonder dat het hem eenig voordeel heeft aangebragt. |
|||||
250
|
|||||
Hoe! wanneer de zon het middelpunt der wereld
ware, en de andere sterren door hare en door eigene aantrekkende kracht, in verschillende kringen rondom haar dansten! Gij ziet de ongelijke loopkringen, nu hoog, dan laag, dan verborgen, dan voorwaarts, dan achterwaarts gaande, en dan weder stil staande in zes hunner, en hoe! wanneer de zevende hunner, de pla- neet aarde, hoe onbewegelijk zij ook schijnt, ongevoelig die verschillende bewegingen mede maakte, welke gij anders aan onderscheidene sferen, die zich, elkander tegenstrijdig en overdwars kruisende, bewegen, moest toeschrijven; of gij moet de zon en die snelle onzigtbare boven al de sterren onderstelde dag- en nachtelijke sfeer, het rad van den dag en den nacht, van haren arbeid ontslaan; iets dat gij niet hebt aan te nemen, wanneer de aarde, zelve werkzaam, naar het Oosten reist en den dag opvangt, door haar halfrond, dat van de stralen der zon is afgekeerd, den nacht te gemoet gaande, terwijl haar ander halfrond nog door deze stralen verlicht is. Hoe! wanneer het licht, dat van haar door de uitgestrekte, doorschijnende lucht uitgaat, de aardsche maan tot een gesternte verstrekt, dat haar verlicht bij dag, gelijk zij de aarde bij nacht? dat eene wederkeerige dienst zijn zou, wanneer dtór land, vel- den en inwoners zijn. Gij ziet hare vlekken, gelijk wolken; de wolken geven regen, de regen de aarde weekmakende, kan vruchten voortbrengen, ter voeding van hen, die daar aanwezig zijn. Mogelijk zult gij nog andere zonnen ontdekken, met hare manen tot wach- ters, haar mannelijk en vrouwelijk licht mededeelende, |
|||||
251
welke twee groote geslachten de wereld van leven
voorzien; terwijl welligt elke sfeer van levende we- zens voorzien is, want de onderstelling, dat zulk eene groote ruimte in de natuur niet door levende zielen ingenomen, maar eene ledige, eenzame woestijn zijn zou, enkel gevormd om te schitteren, om naauwelijks aan eiken wereldkring eene schemering van licht toe te brengen, zoo ver nederkomende op het bewoond gedeelte, dat haar wederkeerig het licht terugkaatst, is voorzeker te betwisten. Doch hetzij deze dingen alzoo zijn of niet zijn; hetzij dat de zon, als het oppergebied voerende aan den hemel, opga voor de aarde, of de aarde voor de zon; hetzij dat de eerste haren vlam- menden weg neme van het Oosten, hetzij dat de laat- ste zich om hare smedige as keerendc van het Wes- ten naar het Oosten, ongehinderd en met gelijkmatige schreden haren stillen loop voortzet, en u met de vloei- bare lucht ongemerkt medevoert; vermoei uwe gedachte niet met dingen, die verborgen zijn; laat ze aan God in den hemel over, en dien en vrees Hem. Laat Hem naar welgevallen over andere schepselen, waar ze mo- gen geplaatst zijn, beschikken. Verheug u in datgene, wat Hij bepaald aan u gegeven heeft; dit heerlijk Pa- radijs en uwe schoone Eva. De hemel i9 voor u te hoog, om te weten wat aldaar gebeurt; wees wijs met nederigheid. Vestig uwe gedachten op hetgeen u aan- gaat en op uw aanzijn. Droom niet van andere we- relden, noch vraag welke schepselen da&r leven, en in welken staat, welke waardigheid, welken rang zij ver- keeren, maar vergenoeg u met die dingen, welke tot |
||||
252
•
hiertoe geopenbaard zijn, niet alleen van de aarde,
maar ook van den hoogsten hemel." Adam, van twijfelingen thans ontheven, gaf daarop
dit antwoord: «Hoe volkomen hebt gij mij tevredengesteld, hei-
lige kondschapper des hemels, vriendelijke engel; gij hebt, mij losmakende van ingewikkelde navorschiugen, mij den weg aangewezen om op de aangenaamste wijze te leven. Neen! geene verbijsterende denkbeelden moeten stoornis aanbrengen aan het zoet genot van het leven, waarvan God angst en zorgen geboden heeft zich ver te verwijderen, en ons niet te ontrusten, tenzij wij zelven ze door buitensporige gedachten en ijdele inbeeldingen na- jagen. En geest en verbeelding, niet gebreideld zijnde, zwerven ligt af, en aan hunne afzwervingen is geen einde, tot dat zij gewaarschuwd of door de ondervinding ge- leerd, inzien, dat de voornaamste wijsheid niet bestaat in de kennis van vele zaken, die buiten gebruik, duis- ter, en spitsvinding zijn, maar van die, welke in het dagelijksche leven voor ons liggen; het overige is rook, ijdelheid, of dwaze vermetelheid en maakt ons in de dingen, die ons het meest aangaan, ongeoefend, ongeschikt, ontoegerust en altijd zoekende. Laat ons daarom uit deze hoogte nederdalen tot lagere vlugt, en van zoodanige dingen spreken, die voor de hand lig- gen, en dienstig voor mij zijn; waardoor mogelijk de gelegenheid zal ontstaan, u vragen te doen, die niet onbehoorlijk zijn, en die gij toegevend, naar uwe ge- wone goedheid, mij wel zult willen toestaan. Ik hoorde u verhalen, wat mijne gehcugenis is voorafgegaan; hoor |
||||
253
mij thans wederkeerig mijne geschiedenis, u mogelijk
nog niet bekend, verhalen. Nog heeft de dag zich niet geneigd; gij ziet, wat ik uitdenk om u tot zoo lang bij mij te houden, u uitnoodigend mijn verhaal aan te hooren, dat eene dwaasheid zijn zou, geschiedde het niet uit verlangen naar uwe antwoorden. Want terwijl ik bij u nederzit, schijnt het mij toe, alsof ik in den he- mel ben; uw gesprek toch is aangenamer voor mijn gehoor, dan de vruchten van den palmboom, die beide den honger en den dorst op de aangenaamste wijze stil- len, bij het terugkeeren van den arbeid, wanneer het uur ter maaltijd roept, voor mijnen smaak zijn. Hoe liefe- lijk, zij verzadigen spoedig, maar uwe woorden, van goddelijke liefelijkheid doortrokken, behagen altoos, en verzadigen nimmer." Rafael antwoorde met hemelsche welwillendheid:
'f Ook uwe lippen zijn niet zonder bevalligheden, vader der menschen! noch uwe tong is zonder welsprekenheid. Want God heeft zoo inwendig als uitwendig Zijne ga- ven overvloedig uitgegoten ook over u, Zijn heerlijk beeld. Sprekend of zwijgend staat alle schoonheid, staan al de bevalligheden u ter dienst, zich toonende in elk uwer woorden en bewegingen. In den hemel be- schouwen wij u, inwoner der aarde, niet minder dan als onzen medebroeder in de dienst van God, en met blijdschap, slaan wij de wegen des Heeren met de men- schen gade; wantjvij zien u door God vereerd en be- mind met dezelfde liefde, waarmede wij bemind wor- den. Verhaal dan uwe geschiedenis, want ik was op den dag uwer schepping afwezig, uitgezonden op |
|||||
'
|
|||||
254
eenen onbekenden duisteren togt, eenen verren uitstap
naarde poorten der hel; om —dit was onze last —• aldaar met ons geheel legioen in gesloten gelederen te waken, dat vandaar geen bespieder of vijand zou uitgaan, terwijl God in Zijnen arbeid was, opdat God, vertoornd over zulk eenen vermetelen uitval, aan Zijne schepping geene verwoesting behoefde te paren. Niet, dat zij zonder Zijne toelating zulk eenen aanslag zouden hebben dur- ven wagen, maar Hij zendt ons, op hoog bevel van staat, als oppermagtige Koning, en om ons aan gereede gehoor- zaamheid te gewennen. Spoedig vonden wij de schrik- kelijke poorten der hel; ze waren vastgesloten en van een sterke borstwering voorzien; doch lang voor onze nadering vernamen wij reeds een getier, geheel ver- schillend van het geluid van dans en zang; foltertoonen, angstgegil, luide weeklagt en kreten van woede en razernij klonken in onze ooren. Verheugd keerden wij vóór den avond van den sabbath, gelijk ons gelast was, terug naar de gewesten des lichts. Doch verhaal gij nu; ik luister, want ik schep geen minder genoe- gen in uwc woorden, dan gij in de mijne." Dus sprak de goddelijke engel, en onze vader ant-
woordde: ffMoeijelijk is het voor den mensch, te verhalen hoe het
menschelijk leven eenen aanvang nam; want wie heeft be- wustheid van zijne wording ? Doch, gelijk ik zeide, de be- geerte om u langer bij mij te houden, bewoog mij, om tot u van mij zelven te spreken. —Even als ware ik uit eenen vasten slaap ontwaakt, vond ik mij liggende op een zacht bed van bloemrijke kruiden, in balsemend zweet, dat spoe- |
||||
255
|
|||||
dig werd afgedroogd door de zonnestralen, zich voedende
met de overal uitwasemende vochten. Onmiddellijk sloeg ik mijne oogen ten hemel, en staarde eenigen tijd het ruime uitspansel aan, tot dat ik, door eene ingeschapene beweging eensslags aangezet, opsprong en mij derwaarts willende verheffen, regtstandig op mijne voeten stond. Toen zag ik rondom mij heuvelen, dalen, schaduwrijke bosschen, zonnige vlakten, en snel vlietende watervallen van rui- schende stroomen. Aan de oevers van dezen zag ik schepselen, die leefden en zich bewogen, die op de aarde gingen, of in de lucht vlogen, en vogels, zingende op de takken der boomen. Alles lachte mij toe en mijn hart vloeide over van liefelijkheid en genoegen. Toen sloeg ik mij zelven gade, en bezigtigde mijne leden, het eene lid na het andere. Nu wandelde ik, dan liep ik snel met rappe voeten en buigzame lenden, al naarmate mijne levensvolle kracht mij ingaf. Doch wie ik was, of waar ik was, of uit wien ik mijnen oorsprong had, wist ik niet. Ik beproefde te spreken, en terstond sprak ik; mijne tong gehoorzaamde mij, en alles wat ik aanschouwde, kon ik dadelijk met name noemen. Gij zon, riep ik uit, bekoorlijk licht, en gij verlichte aarde, zoo frisch en zoo aanminnig; gij heuvels en dalen; gij stroo- men, bosschen en vlakten; en gij, die leeft en u be- weegt, sierlijke schepselen! zegt mij, zoo gij het gezien hebt, hoe bestond ik, en hoe kwam ik hier? Niet door mij zelven; derhalve door eenig groot werkmeester,. allervolmaaktst in goedheid en magt. Zegt mij, hoe kan. ik Hem kennen, hoe Hem aanbidden, Hem, van wien ik het ontvangen heb, dat ik mij dus kan bewe- |
|||||
256
|
|||||
gen en leef, en gevoel dat ik gelukkiger ben dan ik zelf
weet? "Terwijl ik aldus uitriep, en zonder te weten waar-
heen ik afdwaalde van de plaats, waar ik voor de eerste maal de lucht ingeademd, voor de eerste maal dit vrolijk licht aanschouwd had, zette ik mij, toen geen antwoord tot mij kwam, in gedachte verdiept, neder op eene door het lommer beschaduwde bank; rijk met bloemen bestrooid. Daar overviel mij voor de eerste maal de zoete slaap, en vermeesterde hij met liefelijk geweld mijne sluimerende zinnen, zonder mij te ont- rusten, hoewel ik dacht dat ik nu tot mijnen eersten gevoelloozen staat terugkeeren, en ophouden zou te le- ven, toen zich plotseling een droom nabij mijn hoofd plaatste, wiens inwendige verschijning mijne verbeelding op eene aangename wijze bewoog, om mij te doen ge- looven dat ik nog bestond en leefde. Mij dacht, iemand van eene goddelijke gedaante naderde mij, en zeide: "Uwe woonstede verlangt naar u, Adam! sta op, eerste mensch, tot den eersten vader van tallooze menschen verordend; door u geroepen, kom ik om u te geleiden naar den zaligen hof, u tot verblijfplaats toebereid." Dit zeg- gende, greep hij mijne hand, en rigtte mij op, en lang- zaam, als in de lucht met hem over landen en stroo- men voortzwevende, zonder mijne voeten te bewegen, voerde hij mij ten laatste op eenen boschrijken berg wiens hooge top vlak was; eene groote uitgestrekt- heid, rondom ingesloten, beplant met de schoonste boomen, wandelpaden en prieëlen; alles wat ik te voren op de aarde bewonderd had, kwam mij thans |
|||||
257
|
|||||
naauwelijks meer schoon voor. ledere boom was be-
laden met de schoonste vruchten, die het oog bekoo- rende, oogenblikkelijk den lust in mij opwekten om te plukken en te eten, waarvan ik wakker werd, en nu vond ik alles wezenlijk voor mijne oogen, gelijk de droom mij zoo levendig afgeschaduwd had. Nu zou mijne wandeling andermaal begonnen hebben, wanneer niet Hij, die mijn geleider herwaarts was geweest, van tusschen de boomen aan mij verschenen was, als het Aangezigt Gods. Vervuld van vreugde, maar eerbiedig, viel ik aanbiddend aan Zijne voeten, mij geheel aan Hem onderwerpende. «Hij rigtte mij op en zeide met liefde: rrlk ben het,
• dien gij zoekt, de Schepper van alles wat gij boven u, rondom u, en beneden u ziet. Ik schenk u dit Para- dijs, beschouw het als het uwe, om het te bebouwen en te bewaren, en de vruchten er van te eten; van alle boomen, groeijende in dezen hof kunt gij vrij en met een blijmoedig hart eten; hier is voor geen gebrek te vreezen; doch van den boom wiens uitwerking de kennis aanbrengt van goed en kwaad, dien Ik tot een pand van uwe gehoorzaamheid en van uw geloof midden in den hof, naast den boom des levens ge- plaatst heb, — houd in gedachten waar Ik u voor waarschuw — zult gij u wachten te eten; wacht u voor de bittere gevolgen, want weet( op den dag, op welken gij daarvan eet, en Mijn eenig gebod over- treedt, zult gij onvermijdelijk sterven. Van dien dag af zult gij sterfelijk zijn en dezen zaligen staat ver- liezen, van hier uitgedreven, in eene wereld vol kom- |
|||||
258
|
|||||
mer en ellende. »0p ernstigen toon gaf Hij dit gestreng
verbod, dat nog met verschrikking in mijne ooren klinkt, hoewel het aan mijne keus ligt om het niet te overtreden. Spoedig echter hernam Hij Zijn aanminnig gelaat, en vernieuwde Hij aldus Zijne genadevolle toe- spraak : "Niet alleen deze begrensde schoone landstreek,
maar de geheele aarde geef Ik u en uwen nakome- lingen; weest heeren en bezitters van wat er op leeft, of wat in de zee of lucht wordt gevonden; van alle dieren, visschen en vogelen. Aanschouw tot bewijs hiervan al het gedierte en gevogelte naar hunnen aard; Ik breng ze tot u, opdat zij van u hunne namen ontvangen, en u in diepe onderdanigheid hunne hulde toebrengen; ook van de visschen in hunne waterwo- ningen zal dit gelden, ofschoon dezen niet voor u ge- dagvaard worden, omdat zij hunne hoofdstof niet ver- laten en de dunnere lucht inzuigen kunnen." Terwijl Hij dus sprak, zag ik al de dieren en
vogelen tot mij komen, twee aan twee. De eersten vleiden zich liefkozend voor mij neer, en de anderen klapten met hunne wieken en streken ze toen voor mij neder. Ik gaf hun namen, terwijl zij mij voorbij gingen, daar ik hunne natuur en hunnen aard doorzag; met zulk eene kennis had God mijn snel verstand toe- gerust! Echter vond ik onder hen allen niet, wat mij dacht, dat mij nog ontbrak, en zoo verstoutte ik mij de Hemelsche verschijning op deze wijze aan te spreken: «Met welk eenen naam U te noemen? want Gij
|
|||||
259
|
|||||
zijt boven dit alles, en boven den mensch en wat
boven den mensch gaat, en overtreft alles wat ik na- men kan geven! En hoe kan ik U aanbidden, Oorsprong van dit heelal en van al deze schatten voor den mensch, voor wiens geluk Uwe milddadige hand zoo over- vloedig en veelzijdig gezorgd heeft? Doch ik zie nie- mand, met welke ik dit geluk kan deelen. Welk geluk kan er in de eenzaamheid zijn? Wie kan voor zich zelven alleen genieten, of zoo hij alles alleen geniet, hoe kan hij te vreden zijn?" i»Dus vermeette ik mij te spreken; en de heerlijke
verschijning hernam met eenen glimlach, welke hare heerlijkheid nog vermeerderde: "Wat noemt gij een- zaamheid? is niet aarde en lucht vervuld met onder- scheiden levende schepselen, en staan deze allen niet op uwe wenken gereed om tot u te komen, en voor u te spelen? Verstaat gij niet hunne taal en hunne we- gen? Ook zij hebben verstand en redeneren niet zoo onwetend om er uit de hoogte op neer te zien; met hen kunt gij u vermaken, en over hen kunt gij re- geren. Uw gebied is uitgestrekt genoeg." rtDus sprak do Heer aller dingen, en het scheen alsof
Hij het aldus vastgesteld had; doch ik bad om te mogen spreken, en antwoordde met de diepste oot- moedigheid: «Laten mijne woorden IJ niet beleedigen, hemelsche
Oppermagt, mijn Maker; hoor mij genadig aan, terwijl ik spreek. Hebt Gij mij niet hier als in Uwe plaats, en alle deze mindere schepselen verre beneden mij gesteld? Wat verkeer kan er tusschen ongelijken |
|||||
260
plaats hebben? Welke overeenstemming of welk waar
genoegen? Deze moeten van weerszijde in behoorlijke evenredigheid gegeven en ontvangen worden, maar bij ongelijkheid, wanneer de een nadenkend en de andere onachtzaam is, kunnen zij niet wel te zamen zijn, maar zal de een den anderen weldra vervelen. Ik spreek van een gezellig wezen zoo als ik zoek, bekwaam om deel te nemen in ieder verstandelijk genoegen en waarin geen dier de medgezel van den mensch zijn kan. Dezen verheugen zich een ieder met zijne gelijke, de leeuw met zijne leeuwin; zóó hebt Gij allen op geschikte wijs tot paren vereenigd. Veel eerder kan de vogel met het viervoetige dier, de visch met den vogel, de os met den aap verkeeren, dan de mensch met het dier. Dit past het minst van allen." »Dc Almagt antwoordde hierop, zonder misnoegd te zijn: "Gij bedoelt een uitnemend, edel geluk Adam, naar
Ik zie, met uwe keuze van medegenooten, en dat gij, hoewel midden in het genoegen, geen genoegen voor u alleen genieten wilt. Wat denkt gij dan van Mij en van Mijnen staat? Meent gij, dat Ik genoegzame za- ligheid bezit of niet? Ik, die alleen ben van alle eeu- wigheid, want Ik ken gecnen tweede, of die Mij gelijkt, veel min eenen die Mij gelijk is. Met wie dan zou Ik omgang hebben, dan met de schepselen die Ik gewrocht heb, en die beneden Mij staan op oneindige trappen dieper beneden Mij, dan de andere schepselen be- neden u?" «Hij zweeg; ik antwoordde met ootmoed:
|
|||||
-
|
|||||
261
|
|||||
"Opperste oorzaak aller dingen! alle menschelijke
gedachten schieten te kort om de hoogte en diepte Uwer eeuwige wegen te. bereiken. Gij zijt in Uzelven volkomen en U ontbreekt niets. Dus is het niet met den mensch; hij klimt bij trappen op, en dit is de reden van zijne begeerte naar omgang met zijne gelijken, ten einde hetgeen hem ontbreekt te hulp te komen of te verzachten. Gij behoeft Uw gelijke niet voort te brengen, reeds oneindig zijnde, en in alle getalen vol- maakt, ofschoon Gij Een zijt; doch de mensch moet door zijn enkelvoudig getal zijne onvolmaaktheid te kennen geven; en uit zijne gelijke, zijne gelijken voort- brengen en zijn evenbeeld vermenigvuldigen dat in de eenheid onvolledig is, omdat het wederzijdsche liefde en vertrouwelijke vriendschap behoeft. Gij, in Uwe verborgenheid, ofschoon alleen het best in gezel- schap met Uzelven, zoekt geen gezellig verkeer. Nog- tans wanneer het U behaagde, zoudt Gij een schepsel opheffen tot welke hoogte Gij wildet, en het vergod- delijkt, in vereeniging of gemeenschap met U brengen kunnen, maar ik kan deze dieren door mijnen omgang het hoofd niet regtstandig van de aarde doen opheffen, noch mij in hunne wegen vermaken." nDus sprak ik vrijmoedig, en bediende ik mij van
de vrijheid, mij vergund, en vond ingang, en ontving van de Goddelijke genadestem dit antwoord: "Het behaagde Mij, Adam! u tot nu toe te be-
proeven, en Ik zie dat gij niet alleen de dieren, aan welke gij hunnen regten naam gegeven hebt, maar ook u zelven kent; en den geest wèl uitdrukt, die |
|||||
262
|
|||||
vrij in u en Mijn beeld is, dat Ik den dieren niet
geschonken heb. Met regt noemt gij daarom het ver- keer met de dieren te laag voor u, en gij kondet uw mishagen vrij te kennen geven. Gij moet zoo blijven denken. Ik wist, vóór dat gij spraakt, dat het voor den mensch niet goed ware, alleen te zijn; en Ik be- stemde u hen niet tot gezellen, die gij zoo even voor u zaagt; zij werden enkel tot u gebragt om u te beproe- ven en te zien, hoedanig gij zoudt kunnen oordeelen over hetgeen voor u voegzaam is. Wat Ik eerlang tot u brengen zal, zal u, wees er verzekerd van, beha- gen, het zal uw evenbeeld, uwe geschikte hulpe, uw ander ik, de volmaakte vervulling van den wensch en het verlangen van uw hart zijn." f»Hij eindigde, of ik hoorde niet meer, want mijne
aardsche natuur, overvleugeld door Zijne hemelsche na- tuur, onder welke ik zoo lang vertoefd had, overspande zich bij het staan blijven op de hoogte van deze verheven hemelsche zamenspraak, gelijk wanneer men streeft naar een voorwerp dat de zinnen overtreft, zoodat mijne oogen schemerden en ik uitgeput nederzonk, herstel zoekende in den slaap, die mij, door natuur als tot hulp geroe- pen, oogenblikkelijk overviel, en mijne oogen sloot. De slaap sloot mijne oogen, doch liet de cel mijner verbeel- ding, mijn inwendig gezigt open, waardoor ik, als in verrukking weggevoerd, meende te zien, ofschoon ik sliep, waar ik nederlag en ook nog de heerlijke gestalte, voor welke ik wakende gestaan had. Bukkend opende deze mijne linkerzijde, nabij mijn hart, nam van daar eene ribbe, nog warm van de levensgeesten van het hart |
|||||
263
|
|||||
en van frisch, stroomend levensbloed. Groot van om-
vang was de wonde, doch spoedig was zij weder met vleesch aangevuld en genezen. Hij formeerde en beeldde de ribbe met Zijne vingeren, en onder Zijne scheppende hand, ontstond een schepsel, mij gelijk, doch van ver- schillende kunne, en zoo beminnelijk schoon, dat alle de schoonheden dezer aarde er bij verdwenen, of in haar zich oplosten en door haar, vooral in hare blik- ken, omvat werden, die van dat oogenblik af aan, gewaar- wordingen in mijnen boezem uitstortten, gelijk ik ze nim- mer te vorenkende, en alle dingen werden door hare aan- blikken met den geest der liefde bezield, en met aanminnige aantrekkelijkheid overgoten. Zij verdween van voor mijne oogen, en liet mij in het duister alleen. Ik ontwaakte om haar te zoeken, of haar verlies voor altijd te beklagen, en alle vermaak voor eeuwig vaarwel te zeggen, toen ik, buiten hope, haar zag, niet verre van mij af; zóó als ik haar in mijnen droom gezien had, versierd met alles, wat hemel en aarde slechts konden bijdragen, om haar beminnelijk te maken. Zij naderde mij, geleid door haren hemelschen Maker, ofschoon deze niet ge- zien werd, en door Zijne stem onderwezen; zij bleef niet onbekend met de heiligheid en met de pligten van den echt. De bevalligheden volgden al hare schreden, de hemel blonk in hare oogen, en in elke hare bewe- gingen vertoonde zij zich edel en vol liefde. Overstelpt van vreugde kon ik mij niet weerhouden, luide uit te roepen: «Deze omkeer vergoedt alles. Gij hebt Uw woord ge
stand gedaan, goede en milde Schepper! Gever van alle |
|||||
264
|
|||||
schoonheid; maar deze is de schoonste van alle Uwe
gaven, en Gij misgundet mij haar niet. Thans zie ik been van mijne beenderen, vleesch van mijnen vleesche, mij zelven voor mij staan ; van eenen man genomen, zij man- ninne haar naam; daarom zal een man vader en moe- der verlaten, en zijne vrouw aanhangen; en zij zullen één vleesch, één hart, ééne ziel zijn." r»Zij hoorde mij aldus spreken ; en ofschoon op god-
delijke wijze tot mij geleid, nogtans de onschuld en maagdelijke zedigheid, hare deugd, en de bewustheid harer waarde maakten dat zij aangezocht wilde zijn, en niet ongevraagd zich kon laten winnen; niet zich aanbiedend en niet zich verzettend, maar schuchter ont- week zij ; doch dit maakte haar voor mij te beminnelijker of, om alles te zeggen, de Natuur zelve, ofschoon vrij van zondige gedachten, werkte zoodanig in haar, dat zij, mij ziende, terugkeerde. Ik volgde haar; zij wist wat zij eerbiedigen moest, en met eene gehoorzame waardigheid leende zij het oor aan mijne reden. Ik geleidde haar, terwijl zij bloosde als de dageraad, naar het echtpri- ëel. Geheel de hemel, en al de gelukkige gesternten, stortten in dat uur hunne edelste invloeden uit. De aarde en de heuvelen gaven teekenen van gelukwensching; de vogelen juichten op de takken; koele westewindjes en liefelijke luchtjes fluisterden het den wouden toe, schud- den rozen van hunne wieken, en balsemgeuren, den specerij heesters ontdragen, totdat de verliefde vogel van den nacht het bruidslied aanhief, en de avondster uitnoodigde naar het toppunt van den berg te spoeden, opdat de huwelijksfakkel ontstoken wierde. |
|||||
265
|
|||||
«Zoo heb ik u dan mededeeling gedaan van geheel
mijnen staat en mijne geschiedenis, voortgezet tot aan het toppunt van aardsche zegeningen, welke ik thans geniet, en ik moet belijden dat ik zekerlijk in alle an- dere dingen genoegen heb; doch het is van dien aard dat ik, hetzij ik de dingen bezig of niet, zij geene ver- andering, of hevige begeerte in mijn hart verwekken; ik bedoel de genoegens van den smaak, van het ge- voel en gezigt, van den reuk van kruiden, vruchten en bloemen, van wandelingen, en den zang der vogelen; doch hoe geheel anders was het hier. In verrukking aan- schouwde ik, in verrukking gevoelde ik; hier gevoelde ik voor de eerste maal drift, eene vreemde gewaar- wording voor mij. In alle andere genoegens, heer van mij zelven, en onbewogen; hier alleen niet bestand te- gen de verlokking van den magtigen glans der schoon- heid. Of natuur beging eene feil met mij, door mij eene te zwakke zijde te geven om deze persoonlijkheid te we- derstaan; óf mogelijk nam zij bij het ontledigen van mijne zijde, meer dan genoeg was. Of zij heeft te veel sieraad aan haar te koste gelegd, haar uitwendig aller- schoonst en innerlijk minder naauwkeurig bearbeidende. Want zeker weet ik, dat het oorspronkelijk oogmerk der Natuur haar tot de mindere stelde in verstand en in de innerlijke krachten, welke de voornaamste zijn. Ook ge- lijkt zij uitwendig minder op de beeldtenis van Hem, die ons beiden heeft geschapen, en minder drukt zij het ken- teeken uit dier heerschappij, welke ons over de andere schepselen gegeven is. Nogtans wanneer ik haar in hare aanvalligheid nader, dan schijnt zij mij toe zóó onafhanke-
20*
|
|||||
266
lijk, zóó in haar zelve volmaakt, zóó welbekend met haar
zelve, dat haar wil in daad of woord, mij als de wijsste, deugdzaamste, bescheidenste en beste voorkomt. Alle hooger verstand wordt in haar bijzijn krachteloos, en de wijsheid met haar in gesprek tredende, verliest zich in verlegenheid en gelijkt naar dwaasheid. Gezag en rede vergezellen haar, als ware zij de eerstbedoelde, en niet de laatst en bij gelegenheid geschapene; en om alles in eens te zeggen, grootheid en edelheid van ziel sloe- gen in haar op de beminnelijkste wijze den zetel op, en omringden dezen zetel met eerbiediging en schroom als met een lijfwacht van engelen." De Engel antwoordde hierop met gefronsde wenk-
brauwen: '(Beschuldig niet Natuur, zy heeft haar werk gedaan,
doe gij het uwe; mistrouw gij de wijsheid niet; zij zal u niet verlaten, wanneer gij haar niet vaarwel zegt, in het oogenblik dat gij hare nabijheid allermeest zult behoeven, — door, gelijk gij zelf hebt opgemerkt, te veel waarde te hechten aan zaken van minder belang. Want wat be- wondert gij? Wat verrukt u zoo uitermate? Eene uiterlijkheid? Schoon is zij, het is zoo, en wel waardig uwe teederheid, uwe hoogachting en uwe liefde, maar geenszins uwe onderwerping. Overweeg wie gij tegen- over haar zijt en dan moogt gij haar waarderen. Me- nigmaal is niets dienstiger dan welbestuurde achting voor zich zelven, op waarheid en regt gegrond; hoe meer gij van deze kennis bezit, hoe meer zij u als Hoofd er- kennen, en alle hare aantrekkelijkheden aan uwe waar- digheid onderwerpen zal. Zij werd zoo schoon gevormd, |
||||
267
om u te meer te verheugen, en zij is zoo eerbied gebie-
dende, opdat gij met eerbiediging uwe medegenoote zoudt beminnen, welke het opmerken zal, wanneer gij u als de minst wijze laat zien. En wanneer de zin, waar- door het menschelijk geslacht wordt voortgezet, u boven al het overige verheugt, bedenk dan, dat hij ook aan het vee en aan ieder dier geschonken is, aan welke hij niet gemeen gemaakt en medegedeeld zou zijn, wanneer dit genot waardig genoeg ware, om de ziel van de menschen te overmeesteren, of eenen hartstogt in hem te verwek- ken. Wat gij van hoogeren aard in haren omgang aantrekkelijk vindt, wat redelijk en den mensch beta- melijk is, bemin dat gerust. Gij doet wel te beminnen, maar niet door in hartstogt te zijn, waarin de ware liefde niet bestaat. Deze loutert de gedachten en ver- wijdt het hart; zij heeft haren zetel in de rede, en zij handelt verstandig; zij is de ladder, langs welken gij tot de hemelsche liefde moet opstijgen, maar niet afdalen tot vleeschelijke wellusten. Om deze reden was er onder de dieren geene gezellinne voor u." Half beschaamd antwoordde Adam:
»»Noch hare zoo schoone uitwendige gestalte, noch het-
geen in de voortzetting van het geslacht aan alle levende schepselen gemeen is, verheugen mij, (hoewel ik met een geheimnisvollen eerbied de meest hooge gedachten van het bruidsbed koester), zoo innig als die bevallige hande- lingen, die duizenden van welvoegelijkheden, welke zich dagelijks toonen in al hare woorden en verrigtingen, ge- mengd met liefde en vriendelijke gedienstigheid, welke eene ongeveinsde vereeniging onzer beider gemoederen, •
|
||||
en het bestaan van ééne ziele in ons beiden te kennen
geven; eene overeenstemming tusschen twee echtelingen, welke aangenamer is te aanschouwen, dan de volmaak- ste harmonische toonen zijn om te hooren. Nogtans zij overmeesteren mij niet. Ik gaf u te kennen wat ik daardoor innerlijk gevoel, zonder daarom overwon- nen te zijn; de verschillende voorwerpen, door de zinnen op veelvuldige wijzen voorgesteld, maken hunne indrukken op mij, nogtans blijf ik altijd vrij, wil ik het beste, en volg ik wat ik het beste vond. Gij laakt mij niet omdat ik bemin; immers gij zegt: de liefde leidt ons opwaarts ten hemel; zij is beide weg en geleid- ster. Duld mij dan, wanneer het mij geoorloofd is, dat ik u vraag: beminnen de hemelsche geesten ook? hoe geven zij hunne liefde te kennen? Alleen door hunne blikken, of stralen zij hunnen luister op elkander af, met innerlijke werking of door onmiddelijke aanraking?" Met een glimlach, en blozende van hemelsch rozen-
rood, de eigenaardige kleur der liefde, antwoordde de engel: "Het zij u genoeg te weten, dat wij gelukkig zijn,
en zonder liefde is er geen geluk. Alles wat gij in uw ligchaam rein geniet (en rein zijt gij geschapen), wordt in hoogeren graad door ons genoten; zonder dat wij een beletsel of verhindering vinden in eenig ge- wricht of lid; ligter dan de lucht met lucht zich ver- eenigt, vereenigen zich geesten geheel met elkander, wanneer zij elkander omhelzen, in de begeerte van het reine met het reine te verbinden; en wij behoeven geene beperkte werktuigen, als wanneer vleesch met |
||||
269
|
|||||
vleesch, of ziel met ziel zich verbindt. Doch nu kan
ik niet langer vertoeven; de scheidende Zon nadert reeds het groene voorgebergte der aarde en de bloei- jende Hesperische velden, en is op het punt van on- der te gaan; het is het teeken tot mijn vertrek. Wees sterk, leef gelukkig en bemin; doch boven alles Hem, wien te beminnen is Hem te gehoorzamen, en Zijn groot gebod te houden. Wees op uwe hoede; dat hartstogt uw verstand niet overheersche, om iets te doen dat anders uw vrije wil niet zou hebben toegelaten; het geluk of de ellende van u en al uwe nakomelingen berust in u. Zie toe. Ik en alle de heilige Engelen zullen ons verheugen in uwe volharding. Wankel niet; te staan of te vallen staat aan uwe eigene vrije beslissing. Zoek, terwijl gij inwendig volkomen zijt, niet naar uitwendige middelen om het te worden, en wedersta alle verzoekingen tot overtreding." Dit zeggende, stond hij op, en Adam deed hem uit-
geleide met dezen groet: f»Daar gij vertrekken moet, zoo ga, hemelsche gast,
afgezant des hemels, door Hem gezonden, wiens opper- ste goedheid ik aanbid. Uwe komst tot ons was gepaard met vriendelijkheid, en toegeeflijkheid jegens ons, en zal altoos met dankbare herinnering door ons gewaardeerd worden. Blijf den mensch genegen en goed, en kom menigmaal weder." Aldus scheidden zij; de engel steeg uit de digte
schaduw opwaarts ten hemel, en Adam ging in zijn lommerrijk prieel. |
|||||
*
|
|||||
f
|
||||||||
NEGENDE ZANG.
|
||||||||
Er is nu geen sprake meer van gesprekken als die,
toen God, of een Engel als gast, met den mensch ver- trouwelijk als met zijnen vriend verkeerde, een gul landelijk onthaal met hem deelde, en hem vergunde om intusschen vrijmoedig en zonder berispt te worden te spreken. Ik moet nu deze toonen met treurgalmen vei'wisselen, en zingen van trouweloosheid, verraad, op- roer en ongehoorzaamheid aan de zijde des menschen; en aan de zijde des hemels, thans van hem afgekeerd, van verwijdering, misnoegen, toorn, verdiende verwij- tingen, en het regtvaardig oordeel, dat in deze wereld eene wereld van jammer, de zonde en de haar vol- gende schaduw, den dood, met de ellende, de voorloop- ster des doods, gebragt heeft. Eene droevige taak! nog- tans een onderwerp niet minder, maar meer verheven dan de gramschap van den onbuigzamen Achilles, toen hij zijnen vlugtenden vijand drie malen om de wallen van Troje vervolgde of de woede van Turnus, wien 21
|
||||||||
274
|
|||||
zijne verloofde Lavinia ontroofd werd; of dan de toorn
van Nepthunus en Juno, die de Grieken en den zoon van Cythere zoo langen tijd benaauwden; wanneer ik slechts den hiermede overeenkomenden stijl verkrijgen kan van mijne hemelsche zangster, die, ofschoon niet aan- geroepen, met hare nachtelijke bezoeken mij verwaar- digt, en mij onvoorbedachte verzen in de sluimering vóór- zegt, of zonder moeite ingeeft, van het oogenblik der behandeling van dit onderwerp voor een heldendicht, lang door mij gekozen en laat begonnen, van nature niet geneigd zijnde om bloedige oorlogen te bezingen, tot nu toe de eenige zaak waardig gekeurd voor helden, de hoogste wetenschap gesteld wordende in het lang en ver- drietig verhaal van fabelachtige gevechten plundertogten door verdichte ridders, terwijl de betere sterkte van het geduld der heldhaftige martelaren onbezongen bleef; of in het beschrijven van renbanen en ridderspelen, van schitterende wapenrustingen en geblazoeneerde schilden, en sierlijke graveerselen, van prachtige paardendekken en paarden, van gouddraad gewerkte wapenmantels en ridders rijk uitgedoscht tot steekspel of tournooi, en daarna van den prachtigen in de ridderzaal gehouden maaltijd, door maarschalken en hofmeesters bediend: zaken van geringe kunst en waarde, die den naam van helden grootheid noch aan den Dichter noch aan het ge- dicht kunnen schenken. Voor mij, onbedreven in deze kunst, bleef een meer verheven onderwerp over, dat uit zich zelf genoegzaam is, om zich tot de hoogte van dien naam te verheffen, wanneer niet een te achterlijke eeuw, of koude luchtstreek, of de last mijner jaren |
|||||
275
mijne uitgespannen vleugelen nederdrukken, en zij zou-
den het grootelijks kunnen, wanneer alles mijn werk ware en niet van haar, die het mij des nachts influistert. De Zon was ondergegaan en achter haar Hesperus,
wiens ambt het is, de schemering, die bemiddelares voor een oogenblik tusschen dag en nacht, op de aarde te brengen, en nu had het nachtelijk halfrond den cirkel van den gezigteinder van het eene eind tot het andere omhuld, toen Satan, nog kortelings voor de bedreigin- gen van Gabriël uit Eden gevloden, thans volleerd en doordacht in arglistigheid en boosheid, met het vaste voornemen om den mensch te verderven, wat er ook mogt gebeuren, en onverschillig voor het zwaarder lot, dat hem zou kunnen treffen, onverschrokken terug keerde. In den nacht was hij gevloden, en te midder- nacht keerde hij van zijne omzwerving over den aard- bol weder, den dag zorgvuldig vermijdende, sinds Uriël, de beheerscher der Zon, zijne aankomst ontdekt; en de Cherubs, die de poorten van het Paradijs bewaakten, ge- waarschuwd had. Van daar verdreven, vloog hij, ver- vuld van inwendige onrust, gedurende den tijd van ze- ven achtereenvolgende nachten in de duisternis rondom de aarde; driemalen was hij op zijne vleugelen de evennachtslijn rondgezeild, vier malen ging hij den wagen van den nacht van pool tot pool voorbij, en kruiste hij de beide jaargetijsneden. Den achtsten nacht keerde hij terug, en aan den tegenovergestelden kant van den ingang tot den hof, alwaar de wacht der Che- rubijnen was, vond hij steelsgewijze een verborgen weg. Er was eene plaats, thans niet meer, ofschoon niet de |
||||
276
|
|||||
tijd maar de zonde het allereerst deze verandering
maakte, alwaar de ïigris aan den voet van het Paradijs in een kolk onder de aarde heen stroomde, totdat hij gedeeltelijk nabij den boom des levens in eene fontein, weder uit den grond opwaarts steeg. Met dezen stroom daalde Satan nederwaarts, en steeg met hem weder op- waarts, vermomd in eenen opstijgenden damp, zoekende waar zich verborgen te kunnen houden. Hij had zeeën en landen bezocht van Eden over Pontus, en den poel Maeotis, opwaarts over de rivier Ob tot nederwaarts aan de zuidpool, en in de lengte westwaarts van Orontes tot aan den gegrendelden Oceaan te Darien, en van daar tot het land door den Ganges en den Indus bespoeld. Zoo doorzwierf hij geheel den wereldki'ing alles naauwkeurig navorschende, en alle schepselen met een doordringend oog gadeslaande om te weten, wio hem in zijne lagen het bekwaamste zou kunnen die- nen, en hij vond de slang het listigste dier van het veld. Na lang in besluiteloos beraad en overleg met zich zelven gestaan te hebben, koos hij tot een laatst besluit dit dier als het bekwaamste middel voor zijn bedrog, de slang om in haar te varen, en aldus het zwart ontwerp der verleiding voor het scherpst gezigt te verbergen. Immers in de listige slang, welke sluw- heid zij ten toon spreidde, zou niemand argwaan hebben; al wat zij deed zou aan hare natuurlijke gees- tigheid worden toegeschreven, terwijl men in ieder an- der dier, wanneer het dingen, ver boven zijne bekwaam- heden deed, spoedig de magt van eenen helschen geest zoude ontdekken. Derhalve was zijn besluit aldus |
|||||
«
|
|||||
277
bepaald, doch vooraf door innerlijke smart verscheurd,
barstte hij uit in de volgende klagten: »0 aarde, zoo gelijk aan den hemel, mogelijk met
meer regt boven hem te stellen; waardiger verblijf voor goden als gebouwd naar andere grondbeginselen, waarin de voorgaande verbeterd zijn! of zou God een minder f
werkstuk kunnen maken, na het bouwen van een dat
volmaakt is? Aardsche hemel, rondom welke andere hemelen dansen, die schitteren, maar die zoo als blijkt, hunne brandende lampen met licht boven licht alleen voor u dragen, in u al hunne kostelijke stralen van geheiligden invloed vereenigende! Gelijk God het mid- delpunt des hemels is, ofschoon deze zich over alles uitstrekt, zoo ontvangt gij, staande in het middelpunt, den tol van al deze wentelende zonnen; in u; niet in haar zelven worden al hare bekende krachten openbaar en vruchtbaar in kruiden en planten, en in de edeler wording van schepselen, bezield met verschillende gra- den van leven, van wasdom, van zinnelijkheid en rede, die allen in den mensch vereenigd zijn. Met welk een genoegen zou ik u hebben kunnen doorwandelen, wan- neer ik in iets genoegen kon scheppen! Bevallige af- wisseling van bergen en valleijen, van stroomen, wou- den en vlakten; nu land, dan zee; hier oevers met bosschen gekroond; d&ar rotsen met grotten en spe- lonken! Doch in geen van die allen vind ik eene toe- vlugt of schuilplaats; en hoe meer genoegen ik rondom mij zie, hoe meer pijn ik gevoel in mijn binnenste, den hatelijken zetel van alle tegenstrijdigheden. Al het goede is voor mij vergif, daarom zou in den hemel mijn toe- |
|||||
'.
|
|||||||||
278
stand nog onverdragelijker zijn. Doch noch hier, noch
in den hemel begeer ik te wonen, ten zij dan door den Beheerscher der Hemelen te beheerschen. Ook heb ik geene hope om door hetgeen ik beoog, minder ellen- dig te worden voor mij zelven, maar om anderen te maken wat ik ben, hoewel hierdoor nog erger leed op mij mogt terug vallen, want alleen in verwoesting vind ik verpozing voor mijne rustelooze gedachten, en daarom hem verdelgd, of verlokt tot hetgeen zijn uiterst ver- derf te weeg brengt! hem, voor wien dit alles gemaakt is, en dan zal dit alles hem spoedig volgen, daar alles met hem in wel of wee verbondenis; in wee dan, opdat de verwoesting ver rondom zich grijp e ! En dan zal aan mij alleen de roem zijn onder de helsche magten, van in één dag te hebben omver geworpen, waaraan Hij, die de Almagtige genoemd wordt, zes dagen en zes nachten achtereen heeft gearbeid, en waarover Hij, wie weet hoe lang te voren aan het ontwerpen is geweest; waarover Hij mogelijk echter ook niet langer gedacht heeft, dan van het oogenblik dat ik in éénen nacht bijna de helft der Engelen van eene onteerende dienstbaarheid vrij gemaakt, en de scharen Zijner aanbidders gedund heb. Uit wraak, en om Zijne menigten aldus verminderd, weder aan te vullen, besloot Hij, hetzij de kracht van voortijds nu ontbrak om meer engelen te scheppen, wanneer zij ten minste door Hem geschapen werden; hetzij om ons te meer te ergeren, om in onze plaats den voorrang te geven aan een schepsel uit aarde gemaakt, en hem uit zulk een lagen oorsprong opgeheven, te begiftigen met hemclschen buit, ons voormalig eigendom. Wat Hij be- |
|||||||||
279
sloot, volbragt Hij. Hij schiep den mensch; bouwde
voor hem deze luisterrijke wereld, gaf hem deze aarde tot verblijf, verklaarde hem tot een heer en, o welk een hoon! onderwierp aan zijne dienst gevleugelde en- gelen, en vlammende geesten, om hem te bewaren en hem hunne aardsche diensten aan te bieden. Voor de waakzaamheid van dezen vrees ik; en om hen te vei'- schalken, sluip ik in dezen nevel van middernachts- dampen verborgen, in deze donkerheid voort, en zoek alom in elk bosch en elke eenzame plek, naar eene sla- pende slang, om mij en mijn duister ontwerp in hare vele wrongen te verbergen. O lage afdaling! dat ik, die nog kortelings met God twistte om de hoogste plaats, mij thans in een dierlijk ligchaam plaatsen en met zijn slijm vermengen moet, om mijn wezen, dat naar niets minder dan de hoogte der Godheid streefde, te beligchamen en te verbeestelijken! Doch waartoe vernederen eerzucht en wraak zich niet? Die naar hoogheid staat, moet zoo laag neerstrijken als hij hoog gevlogen heeft. Vroeg of laat is hij gedwongen de laagste laagheden te doen. De wraak, ofschoon aanvankelijk zoet, wordt weldra bitter en slaat op zich zelve terug. Doch laat zij ! ik acht het niet, wanneer slechts mijn doel, mislukkende tegen den Hoogere, aan hem bereikt wordt, die na dien Hooge mijnen nijd opwekte, den nieuwen gunsteling des Hemels, dezen man van aarde, dat kind der erger- nis, dat om ons te meer aanstoot te geven, door zijnen Maker uit het stof is te voorschijn gebragt: zoo worde dan hoon allerbest met hoon vergolden." Aldus sprekende, en door elk vochtig of droog kreu-
|
||||
280
|
||||||
pelbosch als een zwarte nevel digt langs den grond
voortkruipende, zette hij zijn middernachtelijk onder- zoek voort, ten einde hoe sneller hoe beter de slang te vinden. Welhaast vond hij haar in diepen slaap liggende, als in eene verwarde menigte van kronkels om zich zel- ven heen gerold; haar hoofd, zoo vruchtbaar in fijnge- sponnen listen, lag in het middelpunt, nog niet in schrik- wekkende schaduwen, of in afschuwelijke holen, nog niet beschadigend; maar op malsche kruiden. Zonder vreeze en door niemand nog gevreesd, sliep zij, en door haren mond ging Satan tot haar in en nam bezit van hare dierlijke zinnen in haar hart of hoofd, en gaf haar weldra verstandelijke daden in; nogtans stoorde hij ha- ren slaap niet, maar wachtte geduldig de nadering van den morgen! En toen nu het heilig licht in Eden begon op te
gaan over de bedauwde bloemen, die hare morgen- wierookgeuren uitademden; toen alle dingen met eenen adem begiftigd van het groot altaar der aarde hunnen stil- len lof tot den Schepper opzonden en Hem wierookten met den liefelijken geur hunner dankbaarheid; trad ook het menschenpaar naar buiten en mengde zijne luide aan- bidding in het koor der schepselen, welken het aan sprekende stemmen ontbrak. Dit geschied zijnde, geno- ten zij de eerste oogenblikken van den dag waarin de koele balsemgeuren hetliefelijkst zijn, en beraadslaagden vervolgens met elkander, hoe hunnen dagelijks aangroei- jenden arbeid op de beste wijze te ordenen. Want hunne bezigheid in eenen zoo uitgestrekten hof werd voor |
||||||
•
|
||||||
281
de vlijtige handen van twee te veel. Eva sprak het eer-
ste tot haren echtgenoot aldus: iiZeker moeten wij arbeiden, Adam! om gedurig de-
zen hof in orde te houden, om altijd de planten, krui- den en bloemen te verzorgen; het is de ons opgelegde aangename taak, doch tot zoolang meerdere handen ons helpen, zal het werk onder onze handen vermenigvul- digen ; door de takken te snoeijen, groeijen zij te we- liger. Wat wij des daags als te welig gegroeid afsnij- den, besnoeijen, onderstutten of opbinden, wordt door een of twee nachten snellen groei weder te niet gedaan, en dreigt te verwilderen. Geef dus uw raad te kennen, of hoor wat mij daarover het eerste in de gedachten is gekomen. Laat ons den arbeid verdeelen; gij gaat, waar uwe keus u leidt, of waar gij het meest noo- dig zijt, hetzij om de kamperfoelie rondom het prieel te winden, of de zich vasthakende klimop te leiden, ter- wijl ikin gindsche plaats van rozen met mirten doormengd, in het in orde schikken tot aan den middag genoegzame bezigheid vinden zal. Want is het te verwonderen, dat onze arbeid weinig vordert, zoo lang wij zoo digt in elkanders nabijheid ons dagwerk verrigten? Dan ko- men er lonk en lach tusschenbeide in, of een nieuw voorwerp geeft aanleiding tot redeneringen, die ons het dagwerk doen staken, dat op weinig neerkomt of- schoon vroeg begonnen, en zoo nadert het uur van den niet verdienden avondmaaltijd." In vriendelijke bewoordingen gaf Adam hierop het
volgende ten antwoord: fEenige Eva, eenige medegenoote, mij zonder ver-
|
||||
282
|
|||||
gelijking dierbaar boven alle levende schepselen; uw
voorslag is goed, en gij hebt welgedaan met te over- wegen, hoedanig wij het werk, door God ons opgelegd, allerbest mogen volbrengen; ik kan u daarvoor niet ongeprezen laten, want niets is beminnelijker in eene vrouw, dan wanneer zij zelve de huishouding ter harte neemt, en bij haren echtgenoot den nuttigen arbeid helpt bevorderen. Doch de Almagtige heeft ons den arbeid niet zoo bepaald opgelegd, dat wij ons zouden moeten onthouden, wanneer wij eenige verkwikking behoeven of voedsel, en tusschenkomende gesprekken, het voedsel voor het gemoed, of de liefelijke weder- keerige uitwisseling van lonk en lach; want de lach ontspringt uit de rede, den dieren ontzegd, en is het voedsel der liefde; welke niet het laagste doel van het menschelijk leven is. Want niet tot een ver- drietigen, maar tot een verlustigenden arbeid, heeft Hij ons geschapen, en het genoegen aan de rede verbon- den. Twijfel er niet aan, of onze vereenigde handen zullen zonder veel moeite deze paden en priëelen zoo ver wij ze noodig hebben tot onze wandeling, voor ver- wildering bewaren, totdat eerlang jongere handen ons daarin behulpzaam zijn. Doch wanneer een gedurig gesprek u mogelijk mogt vermoeijen, zou ik tot eene kleine afwezigheid kunnen overgaan, want soms is de eenzaamheid het beste gezelschap, en eene korte ver- wijdering bereidt ons tot eene vrolijke terugkomst. Doch eene andere bedenking verontrust mij; van mij verwij- derd, kon eenig onheil u overkomen, want gij weet waarvoor gij gewaarschuwd zijn; welk een boosaardig |
|||||
283
|
||||||
vijand on3geluk benijdende, en aan het zijne wanhopende,
ons door eenen listigen overval in verderf en schande zoekt te storten, en zeker ligt hij ergens van nabij op de wacht, met gretig verlangen om voor zijn wensch de beste kans te verkrijgen, door ons van elkander gescheiden te vinden, terwijl er geen hoop voor hem is, dat hij ons verstrikken zal zoolang wij bijeen blij- ven, daar wij, mogt zulks noodig zijn, elkander weder- keerig spoedig bijstand kunnen verleenen, hetzij zijn voornaam oogmerk is, om ons van onze gehoor- zaamheid jegens God af te trekken, of onze echtelijke liefde te storen, welke mogelijk meer dan alle andere zegeningen welke wij genieten, zijnen nijd tegen ons ontsteekt; doch het zij dit, of iets ergers zijn oogmerk zij, verlaat gij de getrouwe zijde niet van hem, uit wien gij uwe wording ontvingt, en die u nog bewaart en be- hoedt. Waar gevaar en oneer dreigen, blijft eene vrouw, gevoegelijkst en veiligst bij haren echtgenoot, die haar beschermt, en met haar het uiterste zal verduren." Hierop antwoordde Eva in maagdelijke majesteit, op
den toon van iemand die bij zijne liefde, iets on- aangenaams verneemt, met aanminnig doch ernstig gelaat: «Afstammeling van hemel en aarde, en heer van alles
wat op de aarde is! dat wij eenen vijand hebben, die ons verderf zoekt, weet ik door uw onderrigt en hoorde ik andermaal van den Engel terwijl hij scheidde, en ik achter ulieden stond in eene schaduwrijke plaats, juist te- ruggekeerd, toen de avondbloemen hare welriekende kel- ken sloten. Doch dat gij mijne standvastige trouw aan |
||||||
*
|
||||||
■
284
God of u zoudt in twijfel trekken, omdat wij een vij-
and hebben, die haar op de proef stellen kan, had ik nimmer kunnen verwachten. Voor zijn geweld vreest gij niet, daar wij, aan dood noch smart onderworpen, het óf niet kunnen gevoelen, óf kunnen afweren. Dus vreest gij voor zijn bedrog, en daaruit vloeit duidelijk evenzeer uwe vrees voort, dat mijne standvastige getrouwheid en liefde door zijne list kunnen geschokt en verleid worden. Gedachten, die ik niet bevroed, hoe zij in uw hart plaats hebben gevonden, Adam! zulke verkeerde gedachten van haar die u zoo dierbaar is!" Met bevredigende woorden antwoordde Adam:
«Dochter Gods en des menschen, onsterfelijke Eva! want aldus zijt gij, geheel zuiver van zonden en on- berispelijk. Niet uit mistrouwen in u, ontraad ik u eene verwijdering uit mijn bijzijn, maar om de verzoe- king zelve, die onze vijand in den zin heeft, te voor- komen ; want hij die verzoekt, al is het zonder vrucht, overstort altoos den verzochte met oneer en schande, daardoor, dat hij hem niet onschendbaar in getrouwheid en niet bestaanbaar tegen de verzoeking acht te zijn. Gij zelve zoudt u het aangedane onregt, ofschoon het geene uitwerking had, met verachting en toorn aan- trekken. Vind het dus niet vreemd, wanneer ik zulk eene beleediging tracht af te weren van u, terwijl gij alleen zijt, daar de vijand, hoe stoutmoedig, bezwaar- lijk haar tegen ons beiden tegelijk zal durven in het werk stellen, of wanneer hij dit durfde doen, zou zijn eerste aanval tegen mij gekeerd zijn. Acht ook zijne boosheid en valsche bedriegelijkheid niet gering, want hij die en- |
||||||
285
|
|||||
gelen heeft kunnen doen vallen, moet zonder twijfel
zeer listig zijn; noch acht de bijstand van anderen over- bodig. De invloed van uwe oogen leidt mij in alle deug- den, en uwe tegenwoordigheid zou mij wijzer, waak- zamer en sterker doen zijn, wanneer uitwendige krach- ten vereischt worden, terwijl wanneer uwe oogen op mij gevestigd waren, de schaamte van mij te laten over- winnen of verschalken mijne uiterste krachten oproepen, en ze opgeroepen hebbende, vereenigen zou. Waarom zoudt gij dien zelfden invloed niet gevoelen wanneer ik tegenwoordig ben, en niet het liefst de verzoeking het hoofd bieden in vereeniging met mij, den besten ge- tuige uwer beproefde deugd?" Dus sprak de gezellige huiselijke Adam uit bezorg-
heid en echtelijke liefde; doch Eva, denkende dat hare opregtheid en trouw te weinig kracht werd toegeschre- ven, antwoordde op nieuw met de volgende op zachten toon uitgesproken woorden: »Als dit onze toestand is, aldus in eene enge
ruimte ons verblijf te hebben, ingesloten door eenen listigen of sterken vijand, zoodat wij, ieder voor zich, niet begiftigd zijn met gelijke kracht van verdediging, waar hij ons ook aantreft, hoe kunnen wij dan gelukkig wezen, terwijl wij in vrees voor ongeluk verkeeren? Doch het leed gaat de zonde niet vooraf. Onze vijand ons verzoekende, beleedigt ons wel door zijne schandelijke beoordeeling van onze onkreukbaarheid; doch zijn schandelijk oordeel drukt niet het stempel van oneer op ons voorhoofd, maar keert als schande op hem zelven terug; waarom wordt hij dan geschuwd, |
|||||
286
|
||||||||||
en gevreesd door ons, die veeleer dubbele eer beha-
len, bij het valsch bevonden worden van zijn waan, en uit het gebeurde inwendig vrede en gunst van den Hemel, onzen getuige, vinden zullen. En wat zijn getrouwheid, liefde en deugd, zoo lang zij niet op zich zelven, zonder door uitwendige hulp ondersteund te worden, beproefd zijn? Brengen wij dan onzen geluk- staat niet in verdenking, alsof deze door den wijzen Schepper zoo onvolmaakt ware gelalen, dat hij niet vei- lig is, hetzij wij alleen, hetzij wij vereenigd zijn; wanneer dit zoo ware, dan is ons geluk zeer bouw- vallig, en Eden aan dusdanige gevaren blootgesteld, geen Eden meer." Met levendigheid antwoordde Adam:
»0, vrouw! alles is het beste, zoo als de wil van
God het bepaald heeft. Zijne scheppende hand liet niet één Zijner schepselen onvolmaakt of gebrekkig; hoe veel te minder den mensch; Hij liet hem niets ont- breken dat zijnen gelukkigen staat verzekeren en te- gen alle uitwendig geweld beveiligen kan. Het gevaar is in hem; maar ook in zijne magt. Tegen zijnen wil kan geen leed hem treffen. Doch God liet den wil vrij, want wat de rede volgt, is ,vrij, en hij maakte de rede regt, doch beval haar gedurig waakzaam en op- merkzaam te zijn, opdat zij niet door eenig schijngoed misleid en verkeerd onderrigt, den wil overhale om te doen, wat God uitdrukkelijk verboden heeft. Geen wan- trouwen dus, maar teedere liefde verpligt mij dat ik u dit gedurig herinner, en gij moogt het mij herinneren. Wij staan vast, doch kunnen vallen, daar het niet on- |
||||||||||
287
|
|||||
mogelijk is dat de rede een schijnschoon voorwerp, het-
welk door den vijand wordt gebruikt, onverwachts aan- treft, en dat zij daardoor in zijne strikken vallen kan, wanneer zij niet de strengste wacht houdt, gelijk zij ge- waarschuwd was te doen. Zoek dan de verzoeking niet, welke het beter ware te vermijden; en hoogst waarschijnlijk vermijdt gij haar, door u niet van mij te verwijderen; zonder de verzoeking te zoeken, zal zij wel komen! Wilt gij uwe standvastigheid bewijzen? Bewijs eerst uwe gehoorzaamheid. Wie kan van de eerste iets weten, wie daarvan getuigenis geven, zoo lang do be- proeving niet gezien wordt? Doch wanneer gij meent dat eene ongezochte beproeving ons beiden zorgeloozer zou aantreffen, dan gij, na deze waarschuwing schijnt te zijn, ga dan; want uw vertoeven, zoo het niet vrijwil- lig is, zou u slechts te meer met uwe gedachten doen afzwerven. Ga in uwe natuurlijke onschuld; steun op de vermogens die gij in u bezit: roep ze alle op; God heeft het Zijne aan u gedaan, doe gij het uwe." Dus sprak de aartsvader van het menschelijk ge-
slacht, doch Eva hield aan; nogtans hernam zij met onderwerping, ofschoon zij het laatste woord had: »Met uw goedvinden derhalve en aldus gewaar-
schuwd, voornamelijk door hetgeen gij in uwe laatste reden hebt opgemerkt, dat de verzoeking, wanneer zij het minste gewacht wordt, ons beiden te zamen welligt het minst voorbereid mogt vinden, ga ik nu te vrijwilliger; ik verwacht echter niet, dat een zoo hoogmoedige vijand de zwakkere het eerst zal opzoe- |
|||||
288
|
||||||||
ken, en doet hij het, te schandelijker zal dan zijne ne-
derlaag zijn." Dit zeggende, trok zij zachtkens hare hand uit die
van Adam, en begaf zich naar de kleine boschjes ge- lijk eene zwevende woudnimf, eene Oreade, of Dryade, of eene uit het gevolg van Diana, doch in haren gang- en godinnengelijke houding overtrof zij Diana zelve, ofschoon zij niet gelijk deze met boog en pijlen gewa- pend was, maar enkel zulke werktuigen, tot den hof noodig, in hare hand hield, als door de eenvoudige kunst, welke zich aan het vuur nog niet vergrepen had, vervaardigd, of door de engelen gebragt waren. Aldus toegerust geleek zij op Pales, of Pomona, toen zij Vertumnus ontvlood, of op Ceres in den bloei harer jaren, toen zij nog eene maagd was; aleer zij door Ju- piter de moeder werd van Proserpina. Adam volgde haar lang met ontvonkte blikken en blijdschap, hoewel hij nog meer begeerde, dat zij gebleven ware. Dik- wijls herhaalde hij haar zijn verzoek van spoedig terug te keeren, en even zoo vaak beloofde zij hem om vóór het middaguur in het lommerrijk prieel terug te zijn en alles in orde te brengen tot den middagmaaltijd, of tot de rust van den middag. O u al te zeer vergis- sende, u zelve al te zeer bedriegende, ongelukkige Eva, met uwen ingebeelden terugkeer! Het tegenoverge- stelde gebeurt! Van dit uur af hebt gij noch een genoegelijken maaltijd, noch eene verkwikkende rust meer in het Paradijs! Zulk eene hinderlaag onder de liefelijkste bloemen en schaduwen verborgen, met hel- schen wrok gelegd, wacht u reeds, om u snel den terug- |
||||||||
289
|
|||||
togt af te snijden, of u, beroofd van onschuld, van
trouw, van zaligheid, terug te doen keeren. Want nu, en reeds sedert het aanbreken van het morgenlicht, was Satan, als enkel eene slang in gedaante op weg, zoekende naar het verblijf van de twee eenige menschen, maar in hen geheel het menschelijk geslacht, dat hij zic.h ten prooi had gesteld. Hij zocht hen in het prieel en op de vlakte; overal waar slechts boschjes of bebloemde hoven eene aangename ligging hadden, welke aanduid- den, dat zij tot vermaak van den mensch werden aan- gelegd. Hij zocht ze beide bij fonteinen en bescha- duwde beken, maar wenschte dat hij gelukkig genoeg was, Eva afzonderlijk te mogen vinden; hij wenschte het, doch had er geene hope op, daar dit zeldzaam gebeurde; toen hij naar zijnen wensch, tegen zijne verwachting, Eva alleen gewaar werd, terwijl zij ge- huld stond in eene wolk van liefelijke geuren. Hij zag haar slechts gedeeltelijk, zoo digt groeiden de blozende rozen rondom haar, waar zij stond. Dikwijls bukte zij zich, om de teedere stengels der bloemen op te bin- den, welker kelken pralende met inkarnaat, purper en azuur, of met goud besprenkeld, gebogen ter aarde hingen. Met eenen band van mirten beurde zij hare hoofdjes sierlijk weder opwaarts; zorgeloos inmiddels ten opzigte van zich zelve, ofschoon de allerschoonste bloem, thans zonder steunsel, zoo ver van haren besten stut, en zoo nabij aan den storm. Altijd nader kwam hij, de vijand, doende menigen gang door de statige bosschen van cederen, palmboomen en dennen, ze door- kruisende, nu stoutmoedig voortrollende, dan verborgen 22
|
|||||
290
|
|||||
en dan weder zich vertoonende tusschen digtbegroeide
lanen met bloemen, door de hand van Eva, aan beide zijden beplant, eene plek bekoorlijker dan de verdichte hoven van den herlevenden Adonis, of van den beroem- den Alcinous, den gast van den zoon van den ouden Laërtes, en nog aanminniger dan de niet fabelachtige lusthof, waar de wijsste der Koningen met zijne schoone Egyptische bruid zich verlustigde. Hij bewonderde deze plaats zeer, en meer nog de persoon. Zoo gaat het iemand, die jaren lang opgesloten in eene volk- rijke stad, waar de digt opeengebouwde huizen en rio- len de lucht bederven, op eenen zomermorgen ter poorte uitgaat, om tusschen de aangename dorpen en daaraan verbondene landhoeven eenen vrijeren adem te schep- pen; van alles wat hem alsdan te voren komt, ont- vangt hij genoegen; van de reuk van het korenveld of van het versch gemaaide gras, van het hooren van het geloei der koeijen, van het zien van het melkhuis des landmans, van elk landelijk gezigt, elk landelijk geluid; en wanneer daar bij geval eene jonge schoonheid met den stap eener nimf hem voorbij wandelt, dan wordt wat hem aangenaam was, nog aangenamer door haar; zij zelve echter behaagt hem het meest, en in haren aanblik vindt hij alles, wat aanminnig is, bijeen. Zulk een welbehagen vond de slang bij het gezigt van deze bebloemde beemd, de aanminnige plaats van afzonde- ring van Eva, zoo vroeg en onverzeld herwaarts ge- komen. Hare hemelsche gestalte, engelachtig, maar meer zacht en vrouwelijk; hare aanminnige onschuld, iedere trek van haar gelaat, de minste harer bewegingen |
|||||
291
overvleugelde zijne kwaadwilligheid, en ontnamen met
een zoet geweld zijne woede voor eenigen tijd het ver- giftig oogmerk. Dit oogenblik stond de Booze afge- trokken van zijne eigen boosheid, was zijne kwaadaar- digheid werkeloos en hij ontwapend van zijne vijand- schap, list, haat, nijd en wraakzucht. Maar de heete hel, die altijd in hem brandt, schoon hij in het midden der hemelen zij, maakte welhaast een einde aan zijne aan- gename gewaarwordingen, en pijnigde hem nu te meer, hoe meer genoegen hij zag, dat niet voor hem aanwe- zig was. Nu vernieuwde zich welhaast zijn grimmi- ge haat, en riep hij al zijne onheilzwangere gedach- ten terug met de volgende woorden: nWerwaarts hebben mijne gedachten mij vervoerd? door
welken liefelij ken drang ben ik aan mij zelven ontrukt ge- worden, om te vergeten, wat mij herwaarts gebragt heeft? haat, geene liefde! geene hope op het Paradijs in plaats van de hel! geene hoop van hier genoegen te smaken, maar de hoop van alle genoegen te verstoren, dat genoegen uitge- nomen, hetwelk bestaat in het verdelgen! ander vermaak is voor mij verloren. Laat mij daarom de gelegenheid, welke mij thans toelacht, niet laten voorbij gaan! Ziedaar de vrouw alleen, aan alle verzoekingen ten prooi, haar man (want ik zie ver in het rond) is niet in de nabijheid, hij, wiens verhevener verstand en sterkte mij meer doen vreezen. Hij is hoog van moed, en zijne leden zijn, ofschoon uit aarde, zoodanig gebouwd, dat zij den held aantoonen; geen verachtelijken vijand! ongewond; ik niet: zoodanig heeft de hel mij ver- laagd en de pijn mij verzwakt, bij wat ik in den he- |
||||
292
|
|||||
mei was. Zij is schoon, Goddelijk schoon; der goden
liefde waardig. Niet verschrikkend, ofschoon de ver- schrikking in de liefde en in de schoonheid is, wan- neer zij niet door een nog sterker haat wordt gena- derd ; haat, te sterker, wanneer hij onder den schijn dei- liefde behendig verborgen is, en deze wil ik nu tot haar verderf doen strekken." Aldus sprak de vijand van het menschelijk geslacht,
in de slang verborgen, als een kwade gast! en nam zijnen weg naar Eva, niet met kronkelend kruipen, op den vlakken grond als sedert dien tijd, maar regt- standig op eenen cirkelvormigen voet van opgaande wrongen, die, de een boven den ander torensgewijze oprezen, als een opgaande doolhof! Haar hoofd ver- sierd met een weidschen kam, hare oogen karbonkels; haar gepolijste hals van goud met groen doormengd, zelfstandig opgeheven tusschen hare schroefsgewijze wrongen, die over het gras zich sierlijk bewogen. Aan- genaam en bevallig was de gestalte dezer slang; nim- mer vond men sedert van het slangengeslacht eene meer bevallige; noch zij waren schooner in welke Her- mione en Cadmus in Illyriën of de God in Epidaurus veranderden, noch zij, in welker gedaante Jupiter Am- mon en Jupiter Capitolinus gezien werden; de eerste bij ülympias, de tweede bij haar, welke Scipio, Eome's trots, ter wereld bragt. — Aanvankelijk zocht hij den toegang tot haar van ter zijde; als iemand welke wenscht toegelaten te worden, maar vreest ontijdig te zullen komen. Gelijk wanneer een schip door een, bekwamen stuurman naar den mond van eene rivier |
|||||
293
|
|||||
of naar eenc kaap opgewerkt wordt, en de wind uitschiet,
zoodat hij gedurig de zeilen verandert, zoo veranderde ook hij menigwerf van gang, en vormde met zijnen slanken staart vele aardige wrongen voor Eva, om hare oogen te lokken. Zij, bezig aan haren arbeid, hoorde het ritselen der bladeren, doch het trok hare aandacht niet; dergelijke spelen was zij gewoon van al de die- ren des velds, die gehoorzamer waren aan haren stem, dan de van gedaante veranderde kudde aan de stem van Circe. Hij, nu stoutmoediger, stelde zich ongoroe- pen voor haar, en bleef, als in verwondering op haar staren. Menigmaal neigde hij vleijend den opgestoken kam en den met goud besprenkelden hals nederwaarts, en lekte de voetstappen van Eva. De oogen van deze werden eindelijk door zijne streelende stomme uitdruk- kingen getrokken, en zij bemerkte zijne spelen. Verheugd van de aandacht te hebben tot zich getrokken, begon hij door de tong der slang, als zijn werktuig, of door de persing der lucht tot geluid, zijne bedriegelijke ver- zoeking op deze wijze: "Verwonder u niet, oppermagtige meesteresse, wan-
neer u, eenigst wonder! iets verwonderen kan. Wapen veeleer uwe oogen, dezen hemel van goedheid, met misnoegen, dat ik u aldus nader en zoo onverzadelijk u beschouw, ik zoo alleen; zonder uwe eerbiedvolle blikken te vreezen, welke in deze eenzaamheid nog meer eerbied vorderen. Schoonste beeldtenis van uwen schoonen Schepper, alles wat leeft, alles wat u toebe- hoort omdat het u geschonken is, vestigt zijne blikken op u en aanbidt uwe hcmelschc schoonheid, met ver- |
|||||
294
|
|||||
rukking aanschouwd, en d&ar voorzeker op de meest
waardigste wijze, alwaar de bewondering algemeen is. Doch wie beschouwt u hier, in deze wilde omtuining onder deze dieren, uwe onwetende aanschouwers, te dom om zelfs voor de helft te zien welke schoonheid er in u is, uitgenomen een man (en wat is één?) gij, die als eene godesse te midden van goden, door tallooze engelen als uwen dagelijkschen stoet aanschouwd, aan- gebeden en gediend worden moest." Zoo laag vleijend sprak de verzoeker en aldus was
de toon zijner inleiding, en schoon de stem groote ver- wondering wekte in Eva, zijne woorden vonden nog- tans eenen weg in haar harte. Niet zonder verbazing gaf zij hem ten laatste ten antwoord: "Wat hoor ik? de spraak der menschen van de tong
des redeloozen diers, en de uitdrukking hunner gedach- ten? Ik dacht dat ten minsten de spraak ontzegd was aan de dieren, die God op den dag hunner schepping onbekwaam gemaakt heeft tot het voortbrengen van sprekende geluiden. Ten aanzien van het redelooze, ben ik onzeker, want in de blikken en handelingen van dit dier is veel redelijks merkbaar. Ook wist ik, dat gij, o slang, de listigste zijt van de dieren des velds, maar niet dat gij met de menschelijke spraak begaafd waart. Herhaal dus dit wonder, en zeg mij, hoe werdt gij, anders stem- meloos, nu sprekende, en van waar zijt gij zoo vrien- delijk jegens mij geworden boven al de andere dieren, die dagelijks mij onder de oogen komen? Zeg het, want een dergelijk wonder is der opmerkzaamheid waardig." »De valsche verzoeker antwoordde aldus:
|
|||||
295
nBeheergcheresse dezer schoone wereld! Schitterende
Eva! Het is ligt voor mij u alles te zeggen, wat gij be- veelt, en billijk is het u te gehoorzamen. Ik was eerst als de andere dieren, die zich voeden van het vertre- den wordend kruid en had zulke slechte en lage gedach- ten, als mijne spijze; ik kon niets onderscheiden dan mijn voedsel en mijne wedergade, en had geen besef van iets hoogers, totdat ik op zekeren dag rondzwervende in het veld, toevallig eenen reeds van zeer ver in het oog vallenden schoonen boom zag, beladen met vruchten van de schoonst gemengde kleuren van purper en goud. Ik kwam naderbij om hem naauwkeurig te beschouwen en een liefelijke geur, van de takken mij te gemoet waaijende, wekte mijnen eetlust, en streelde mijn zin meer dan de reuk van de aangename venkel, of van de tepels van ooi of geit, druipende van melk tegen den avond, door lammetje en bokje, naar hunne spelen hakende, niet uitgezogen. Ik besloot geen oogenblik te toeven om te voldoen aan de hevige begeerte om deze schoone appelen te proeven.; Te gelijk honger en dorst, twee sterke overreders, opgewekt door de reuk van deze aanlokkelijke vrucht, spoorden mij aldus krachtig aan. Ik wond mij spoedig omhoog langs den bemosten stam, want hoog van den grond staande, zouden de tak» ken uw hoogste bereik of dat van Adam vereischen. Onder den boom stonden al de andere dieren, ontvlamd door eene zelfde begeerte, en zagen naar mij met afgunst, de vrucht niet kunnende bereiken. Nu in het midden van den boom geklommen, waar de overvloed mij zoo van nabij verlokte, onthield ik mij niet van plukken en |
||||
296
eten tot verzadiging toe, want zulk een genot had
ik tot op dat oogenblikin geen spijs of fonteindronk ge- vonden. Ten laatste verzadigd, bespeurde ik weldra eene bijzondere verandering in mij; mijne inwendige vermogens werden tot den graad der rede opgeheven, en hoewel ik mijne gedaante behield, ontbrak mij niet lang meer het vermogen der spraak. Van toen af rigtte ik mijne gedachte op hooge en diepe overden- kingen, en met een veel omvattend verstand beschouwde ik alles wat zigtbaar is in hemel, op aarde en in de lucht; ik zag alle schoone en goede dingen, maar ik zag al dat schoone en goede in uw Goddelijk evenbeeld, en in de hemelsche stralen uwer schoonheid vereenigd; geene schoonheid is er, die de uwe evenaart of nabij komt, en deze is het, die mij dwong u misschien on- tijdig te naderen, om u te aanschouwen en te aanbid- den als de regtmatige vorstin aller schepselen, de vrouw bij uitnemendheid!" Dus sprak de bezetene listige slang. En Eva nog
meer verbaasd gaf haar, onvoorzigtig, het volgende antwoord: «Slange, uw overdreven lof doet mij aan de waar-
heid van de kracht dezer vrucht, welke in u het eerst bewezen zijn zou, twijfelen. Doch zeg mij, waar groeit die boom ? hoe verre van hier? Want hier in het Pa- radijs groeijen vele en verschillende boomen, die ons nog onbekend zijn; in zulk een overvloed ligt onze keus, dat er eene menigte vruchten onaangeroerd, on- verderfelijk aan den boom blijven hangen, tot dat er menschen opwassen tot dezen voorraad, en meerdere |
||||
297
|
|||||
handen natuur van hare dragt zullen helpen ont-
lasten." De listige adder hernam nu met een kwaadaardig
genoegen: "Beheerscheres! de weg derwaarts is nabij en kort,
langs een rij van mirten op eene vlakte, digt bij eene bron, en voorbij een klein boschje van bloeijende mirre en balsemstruiken. Zoo gij mijn geleide wHt aannemen, kan ik u spoedig derwaarts geleiden." - «Welnu, geleid mij," sprak Eva. Nu rolde de slang, haar geleidende, zich snel in
kronkelende wrongen, en deed, handig ten kwade, het gekronkelde als regt voorkomen. De hoop deed haar kam zich verheffen en de vrtmgde deed hem blinken. Gelijk wanneer een dwaallicht, g^formd uit vetten damp, welke de nacht verdikt, en, terwijl de koude ons rondom om- geeft, door snelle beweging ontvlamd; menigmaal ook, ge- lijk men zegt, door eenen bedriegelijken geest vergezeld*, met een misleidenden glans dwarrelend rondzweeft en flik- kert, en den verwonderden nachtreiziger van zijnen weg naar sloten en putten, naar poelen en moerassen voert, waarin hij verzinkten vergaat, verre verwijderd van hulp; — aldus glinsterde de wreede slang en geleidde Eva, onze ligtgeloovige moeder naar haren valstrik, den verbo- den boom; den wortel van al onze rampen. Zoodra werd zij hem niet gewaar, of zij sprak tot hare ge- leidster : itSlange, wij hadden ons dezen gang kunnen besparen,
welke voor mij vruchteloos is, ofschoon hier een over- vloed js van vruchten. Het geloof aan hare uitwerking |
|||||
298
blijft tot u bepaald. Het zou inderdaad wonderlijk zijn
wanneer deze vrucht de oorzaak van zoodanige uitwerk- selen is. Doch wij mogen dezen boom niet aanroeren, noch van zijne vruchten eten. Aldus heeft God geboden, en Hij liet ons dit gebod achter als de eenige vrucht Zijner stem. Voor het overige leven wij ons zelven tot eene wet, onze rede is onze wet." De arglistige verleider hernam:
ff Is het mogelijk! hoe! heeft God dan gezegd, dat
gij van de vrucht van al de boomen in dezen hof niet moogt eten, daar Hij u nogtans verklaard heeft tot heeren van alles op de aarde of in de lucht?" Eva, nog zonder zonde, gaf hem ten antwoord:
rrVan de vrucht van iederep boom in dezen hof mo-
gen wij eten; doch van de vrucht van dezen fraaijen boom, staande in het midden van den hof, heeft God gezegd: «Gij zult daarvan niet eten, ook zult gij haar niet aanroeren! opdat gij niet sterft."'' Naauwelijks had zij dit, ofschoon met korte woorden
gezegd, of de verzoeker meer stoutmoedig, doch met eene vertooning van ijver en liefde voor de menschen en van verontwaardiging over het onregt hun aangedaan, begon eene andere rol te spelen; als tot medelijden be- wogen, stond hij in twijfelmoedige ontroering, daarna ver- hief hij zich op bevallige en bedrijvige wijze als ware het om eene gewigtige zaak te beginnen. Even als oudtijds een beroemd redenaar te Athene of in het vrije Rome, alwaar de welsprekenheid bloeide welke sedert verstomde, met eene zaak van hoog aanbelang belast, in zich zelven ver- diept stond, terwijl zijne houding en elk zijner bewegin- |
||||||
299
|
|||||
gen en gebaren, reeds vóór het woord zijner lippen, de
opmerkzaamheid hadden tot zich getrokken, en dan menig- maal uit de hoogte aanving, doordien zijn ijver voor het regt geen uitstel door eene voorafspraak duldde; zoo stond, zoo bewoog en zoo verhief zich ook de verzoeker, als door enkel geestdrift bezield, zeggende: »0 geheiligde, wijze en wijsheid gevende plant, moe-
der der kennis, thans gevoel ik duidelijk in mij uwe kracht niet alleen tot onderscheiding der dingen in hunne oorza- ken, maar ook tot het nagaan van de wegen der opperste magten, zoo wijs men ze ook moge houden. Koningin van dit heelal! sla geen geloof aan deze gestrenge doodsbe- dreigingen. Gij zult niet sterven. Hoe ware dit moge- lijk? Door deze vrucht? Zij geeft u het leven in de wetenschap. Door Hem die bedreigt? Zie mij aan; mij die de vrucht geplukt, en gegeten heb, en nogtans leef, niet alleen, maar een meer volmaakt leven ontving dan het noodlot mij toedacht, doordien ik mij boven het lot durfde verheffen. Zal voor den mensch gesloten zijn, wat den dieren openstaat? of zal God in toorn ont- steken over zulk eenen geringen misslag ? En niet veel meer uwe onverschrokken deugd prijzen, welke door de aangekondigde straf des doods, wat ook de doodzijnmoge, niet afgeschrikt werd om te doen wat leiden kan tot een gelukkiger leven, tot de kennis van goed en kwaad? Van het goede; hoe billijk! Van het kwade; wanneer het kwade iets wezenlijks is, waarom zou het niet gekend worden, daar het alsdan ligter vermeden kan worden? God kan u daarvoor niet straffen en regt- vaardig blijven. En is Hij niet regtvaardig, zoo is Hij geen |
|||||
300
|
|||||
God, en alsdan niet te vreezen, noch te gehoorzamen,
zoodat uwe vrees voor den dood eigenlijk alle vrees wegneemt. Waarom dan werd dit verboden? Waarom anders dan om ontzag in te boezemen, dan om u in de laagte en in de onwetenheid tot Zijne aanbidders te houden. Hij weet dat op den dag, op welken gij daar- van eet, uwe oogen, welke gij gelooft dat zoo klaar zien, maar die nog schemeren, zich volkomen zullen openen en verlicht worden, en dat gij alsdan den goden gelijk zijn zult, kennende beide het goede en het kwade, gelijk zij het kennen. Dat gij als de goden zijn zult, nadat ik werd als een mensch, als een mensch inwen- dig, is enkel eene voegzame evenredigheid; werd ik van redeloos dier mensch, zoo wordt gij van menschen go- den. Aldus zult gij mogelijk sterven, door het men- schclijk wezen af te leggen, en het Goddelijk wezen aan te trekken; een dood, welke niets ergers dan dit ten gevolge heeft, is wenschelijk, ofschoon men er u mede bedreigde. En wat zijn toch de goden, zoo dat menschen hun niet gelijk zouden kunnen worden, wan- neer zij in het Goddelijk voedsel deelen? De goden waren de eersten, en van dit voorregt maken zij ge- bruik om ons te doen gelooven, dat alle dingen van hen oorspronkelijk zijn. Ik trek het in twijfel; ik zie deze schoone aarde, door het zonlicht verwarmd, alle dingen voortbrengen, en hen zie ik niets doen. Hebben zij alle dingen voortgebragt, wie besloot dan de ken- nis van goed en kwaad in dezen boom, dat wie daar- van eet, terstond en zonder hunne toestemming de wijs- heid ontvangt? En welke misdaad kan er in liggen dat |
|||||
301
de mensch op deze wijze tot kennis komt? Welk na-
deel kan uwe kennis Hem toebrengen; of wat kan deze boom u deelachtig maken tegen Zijnen wil, wanneer alles het Zijne is? Of is het nijd? kan dan ook nijd in hemelsche harten plaats vinden? Deze en nog veel meer andere redenen bewijzen hoe noodig deze schoone vrucht u is. Menschelijke godesse, strek dan uwe hand uit, en eet onbeschroomd!" Hij eindigde, en zijne woorden vol bedrog hadden
een te ligten toegang tot haar hart gewonnen. Met starende oogon zag zij de vrucht aan, welke te aan- schouwen alleen reeds in staat was tot verzoeking te brengen; en in hare ooren klonk nog de toon zijner overredende woorden, die, gelijk zij waande, enkel van rede en waarheid overvloeiden, terwijl intusschen het mid- daguur genaderd was, en een gragen eetlust opwekte verhoogd door den smakelijken geur dezer vrucht, welke door de begeerte, daar zij nu geneigd geworden was om te plukken en te eten, hare beluste oogen verlokte. Eerst nogtans bleef zij stilzwijgend een oogenblik in zich zelve gekeerd, aldus in hare gedachten sprekende : »/Groot, buiten twijfel, zijn uwe deugden, waardig be-
wonderd te worden, beste van alle vruchten! hoewel aan den mensch ontzegd, wier genot, te lang nagelaten, bij de eerste proef den stomme de spraak gaf, en de tong, niet tot spreken gemaakt, in staat stelde, uwen lof te vermelden. (Ook vermeldt Hij uw lof, die ons verbo- den heeft u te genieten, u noemende den boom der ken- nis, beide des goeds en des kwaads; Hij verbood ons wel van u te eten; doch dit verbod prijst u slechts te meer |
||||
302
aan, daar het bewijs geeft van het goede, dat door u
wordt medegedeeld, en dat ons ontbreekt. Want voorzeker bezit men het goede niet, dat men niet kent; of als men het heeft zonder het te kennen is het alsof men het in het geheel niet heeft. Wat eigenlijk ver- biedt Hij ons dan anders, dan te kennen ? Hoe! verbiedt Hij ons het goede? Verbiedt Hij ons wijs te zijn? Zulke verboden verbinden niet. Doch wanneer de dood ons daarna aan banden legt, wat baat onze inwendige vrijheid ons dan? Op den dag, wanneer wij van deze schoone vrucht eten, is ons vonnis dat wij zullen ster- ven. Maar stierf de slang? Zij at en leeft nog, en ontving kennis en spreekt, en redeneert, en onderscheidt, ofschoon redeloos vóór dien tijd. Is dan de dood alleen voor ons uitgedacht ? Of ons dit verstandgevend voed- sel geweigerd, dat voor dieren is weggelegd? Het schijnt voor de dieren te zijn, maar het eenige dier, dat deze vrucht het eerst gesmaakt heeft, misgunt ons haar niet, maar brengt ons met blijdschap het goede aan haar zelve ten deel gevallen, als eene getuigenis die niet verdacht kan worden; zij is vriendschappelijk je- gens den mensch, en verre van alle bedrog en list. Wat vrees ik dan? of veel eer, weet ik wel wat ik moet vreezen, onkundig als ik ben, wat goed of kwaad, wat God of dood, wat wet of straffen zijn? Hier groeit de genezing van dit alles, deze Goddelijke vrucht, zoo streelend voor het oog, zoo aanlokkelijk voor den smaak, met de eigenschap om wijsheid te schenken; wat ver- hindert mij dan om haar te plukken, en tegelijk lig- cliaam en ziel te spijzigen?" |
||||||
303
Dus sprekende, strekte zij ter ongelukkiger ure hare
vaardige hand uit naar de vrucht, zij plukte, zij at. De aarde gevoelde de wonde die haar werd toegebragt, en de natuur op haren zetel zuchtende door alle hare werken, gaf teekenen van weedom, dat alles verloren was. Terug, onder de struiken, sloop de schuldige slang, en wel kon zij dit, want Eva thans geheel verdiept in het proeven der vrucht, sloeg op niets anders acht. Zulk een genot, dacht haar, had zij tot heden toe nog van geene vrucht gehad. Mogelijk was het waar, mo- gelijk ingebeeld door de hoog gespannen verwachting van het ontvangen van kennis: hare aanstaande ver- goding was niet uit hare gedachten. Gretig en zonder maat, verslond zij de vruchten, niet wetende dat zij den dood at. Ten laatste verzadigd, en moedig en vrolijk als door wijn, begon zij met zelfbehagen aldus tot zich zelve te spreken: "O opperste, beste, onwaardeerbaarste onder al de
boomen in het Paradijs, met de gezegende kracht tot wijsheid! Tot dus verre onbekend, en verdacht hingen uwe schoone vruchten daar, als waren zij doelloos ge- schapen, maar voortaan zal in den vroegen morgen, en niet zonder gezang en behoorlijke lofzegging, mijne eerste zorge zijn om u te verzorgen en om uwe ge- vulde takken, zoo milddadig ieder aangeboden, van hun- nen vruchtbaren last te ontheflFen; tot dat ik door u gevoed, rijp geworden in kennis, gelijk de goden, aan welke alle dingen bekend zijn, hoewel zij anderen mis- gunnen, wat zij niet kunnen geven, want indien de kennis hunne gave was, zij zou hier niet groeijen. Ik |
||||
304
|
|||||
ben dit allernaast aan u verschuldigd, gij ondervinding,
beste geleidster! had ik u niet gevolgd, ik ware in mijne onwetenheid gebleven, maar gij opendet mij den weg der wijsheid en gaaft mij toegang tot haar, ofschoon zij zich in het verborgen terugtrekt. Mogelijk ben ik nu ook wel verborgen; de hemel is hoog en te verre verwijderd, om van daar alles wat op aarde voorvalt, onderscheidenlijk te zien, en misschien hebben andere zorgen onzen grooten Verbieder aan Zijne gedurige waakzaamheid onttrokken, veilig als Hij is, met al Zijne wachten rondom zich. Doch hoe zal ik tot Adam komen? Zal ik hem mijne verandering ontdekken en hem geven deelgenoot te zijn in mijn volkomen ge- luk, of zal ik dit liever niet doen, maar het voorregt der kennis alleen in mijne magt houden, zonder deel- genoot, om daar door aan te vullen wat aan het vrou- welijk geslacht ontbreekt, ten einde zijne liefde te meer tot mij te trekken en mij met hem gelijk te maken, en welligt, dat geene onbegeerlijke zaak zou zijn, som- tijds de meerdere boven hem te zijn? Want hoe kan de mindere vrij zijn? Dit zij dan zoo. Doch hoe, wanneer God mij gezien heeft, en de dood daarop volgt? dan zou ik niet meer zijn, en Adam, aan eene andere Eva verbonden worden, en hij zal met haar zalig le- ven, terwijl ik zou vernietigd zijn. Dit te denken, is te sterven. Mijn vast besluit is dus genomen; Adam zal met mij deelen; in geluk en ongeluk. Ik bemin hem zoo zeer, dat ik met hem alle dood zou kunnen lijden, maar zonder hem in geen leven zou kunnen leven." |
|||||
305
|
|||||
Dit zeggende, wendde zij hare schreden van den boom.
vooraf echter boog zij zich diep voor hem, uit aanmer- king van de magt, welke daarin woonde, en door hare aanwezigheid de plant begiftigd had met het sap der wetenschap, uit den nectar, den drank der goden, ontsprongen. Intusschen had Adam hare terugkomst met verlan-
gen wachtende, eenen krans van uitgelezen bloemen gevlochten, om hare lokken daarmede te versieren en haren landelijken arbeid te bekroonen, gelijk de maaijers menigmaal hunne Koningin van den oogst gewoon zijn te doen. In zijne gedachten beloofde hij zich groote vreugde en nieuw genoegen van hare zoo lang ver- traagde terugkomst. Nogtans voorspelde zijn hart hem als bij voorgevoel eenig ongeluk; hij voelde het onge- lijkmatig kloppen, en ging dus haar te gemoet, langs den weg, welken zij des morgens, toen zij voor de eerste maal van elkander scheidden, genomen had; hij moest den boom der kennis voorbij. Aldaar trof lig haar aan, naauwelijks van den boom teruggekeerd. In hare hand droeg zij nog eenen tak van de schoone aanlokkelijke vrucht, versch geplukt, en de reuk van Ambrozijn ron- dom zich verspreidende. Zij spoedde zich naar hem toe; met haar gelaat maakte zij hare verontschuldiging, als voorrede van hare al te voorkomende verdediging, welke zij, vleijende woorden tot haren wil hebbende, aldus uitsprak: "Verwonderde het u niet, Adam, waar ik zoo lang
vertoefde? Uw bijzijn ontbrak mij, en de tijd viel mij lang, die mij van uwe tegenwoordigheid beroofde; tot hier |
|||||
306
|
|||||
toe had ik geen minnesmart gevoeld, ook zal ik mij daar
aan niet ten tweede maal blootstellen, want nimmer ben ik voornemens te beproeven, wat ik zonder onder- vinding al te voorbarig zocht, de smarte mijner ver- wijdering van u. Doch de oorzaak hiervan i8 bij- zonder en verwonderlijk om te hooren. Deze boom is niet, zooals ons gezegd is, een boom gevaarlijk om er van te eten, hij opent geenszins den weg tot een ongekend kwaad, maar hij bezit het Goddelijk vermogen, om de oogen te openen, en hen die daarvan eten tot goden te maken. Aldus is er van zijne vrucht gegeten. De slang, verstandig, of niet zoo gebonden als wij, of moge- lijk niet gehoorzaam, at van deze vrucht, en ondervond den dood niet, gelijk ons gedreigd is; maar van dat oogenblik met eene menschelijke stem en met men- schelijk verstand begaafd, redeneert zij zoodanig dat men haar moet bewonderen, en zij heeft zoo wegslepend bij mij aangedrongen, dat ik ook gegeten heb, en ik ondervond dat de uitwerking hare woorden bevestigt. Mijne oogen, weleer minder helder ziende, zijn thans meer geopend, mijne geestvermogens zijn meer omvat- tend, en mijn hart, meer uitgebreid, verheft zich tot de hoogte der Godheid, welke hoogte ik voornamelijk om uwentwille zocht, en zonder u zou kunnen verachten. Want zaligheid, waarin gij deelt, is zaligheid voor mij; zon- der dat gij er deel in hadt, zou ze mij welhaast ver- drietig en hatelijk zijn; gij dan, proef mede, opdat een zelfde lot ons moge vereenigen; eene zelfde vreugde, gelijk eene zelfde liefde, opdat niet, wanneer gij weigert te eten, onze ongelijkheid ons scheide, en ik om u |
|||||
307
zou afstand moeten doen van den rang der Godheid,
terwijl het misschien te laat is en het noodlot dit niet meer veroorlooft." Aldus verhaalde Eva met vrolijken zin hare geschie-
denis, doch hare wangen gloeiden van een en onmatigen blos, en tegenover haar stond Adam, zoo ras hij den noodlottigen misstap door Eva gedaan, had vernomen, verbaasd, versteend, terwijl eene koude rilling door al zijne aderen liep, en al zijne leden schenen ontwricht te worden. De krans, voor Eva gevlochten, ontviel zijne magtelooze hand, en de rozen nu verwelkt en ontbladerd, verspreiden zich over den grond. Sprakeloos en bleek stond hij daar, tot dat hij ten laatste het diep innerlijk stilzwijgen, eerst bij zich zelven sprekende, aldus af- brak: »o Gij schoonste der schepping, laatste en beste van
al Gods werken; geschapene ziele, waarin al wat voor oog en gedachten, heilig, Goddelijk, goed, beminnens- waardig, en aangenaam kan gevormd worden, in den volkomensten graad aanwezig was. Hoe zijt ge verlo- ren! hoe zoo in een oogenblik verloren! Ontluisterd, onteerd, en overgegeven aan den dood als ge zijt! Of liever, hoe hebt gij u overgegeven om het uit- drukkelijk verbod te overtreden en de heilige verbodene vrucht te ontwijden? Een gevloekt bedrog vaneenen nog onbekenden vijand, heeft u misleid, en heeft mij met u rampzalig gemaakt. Want zeker is mijn be- sluit genomen, dat ik met u wil sterven. Hoe zou ik zonder u leven? Hoe uwen aangenamen omgang en uwe liefde, welke zoo teeder ons vereenigd heeft, ont- |
||||||
308
|
|||||
beren, om in deze woeste wildernissen verloren, ander-
maal eenzaam te leven? Al zou God ook eene andere Eva voor mij scheppen en ik daartoe eene andere ribbe uit mijne zijde geven, het verlies van u zou nogtans nimmer uit mijn hart gewischt zijn! Neen, neen, ik gevoel den band der natuur die mij trekt. Gij zijt vleesch van mijnen vleesche, en been van mijn ge- beente, en mijn lot zal in zaligheid of ellende, nooit van het uwe worden gescheiden!" Dit gezegd hebbende, als iemand die na eene droe-
vige mistroostigheid zich weder getroost gevoelt, en na in angstige gedachten verdiept te zijn geweest, zich onderwerpt aan hetgeen hem onveranderlijk toeschijnt, keerde hij gich thans in kalme gemoedsgesteltenis tot Eva met de volgende woorden: ff Gij hebt eene gewaagde daad begaan, al te vrij-
moedige Eva, en u in het grootste gevaar gebragt, reeds door deze geheiligde vrucht, tot onthouding geheiligd, te durven achten als begeerlijk om te aanschouwen hoeveel te meer om er van te eten, terwijl op hare aanraking reeds den ban gesteld was! Doch wie kan het verledene terug brengen, en het gedane te niet doen? Noch de Almagtige God, noch het noodlot. Nogtans is het mogelijk dat gij niet sterft; veelligt is de daad thans niet zoo verfoeijelijk meer, nadat de vrucht reeds gegeten en het allereerst door de slang ontwijd, gemeen gemaakt en van hare heiligheid beroofd werd, eer wij ze gegeten hebben. Ook is zij in zich zelve niet doodelijk bevonden; de slang leeft nog; zij leeft zegt gij, en gewon er bij, door gelijk aan den mensch, |
|||||
309
|
|||||
een hoogeren graad van leven te bereiken. Dit is
voor ons een gewigtig bewijs dat wanneer wij ook eten wij in dezelfde evenredigheid hooger zullen opklimmen, dat niet anders kan zijn, dan tot goden, halfgoden of Engelen worden. Ook kan ik niet gelooven dat God, de zoo wijze Schepper, ofschoon Hij de bedreiging heeft ge- daan, ons in ernst zal verderven, ons, Zijne uitnemende schepselen, van boven met zoo veel waardigheid be- kleed en gesteld over al Zijne werken, die om onzent wille gemaakt, en van ons afhankelijk gemaakt, nood- zakelijk vallen moeten in onzen val. Dus zou God Zijne schepping te niet doen, Zijn voornemen verijdeld zien, en door te doen en te verdoen, Zijnen arbeid te vergeefs verrigt hebben; dit zou niet wel te begrij- pen zijn in God, want ofschoon Zijne magt de schep- ping kon herhalen, nogtans zou Hij ongaarne ons willen vernietigen, daar alsdan Zijn wederpartijder ze- gepralen, en zeggen zou: »Hoe wisselvallig is de staat van hen, welke door God allermeest zijn begunstigd. Wie kan zich vleijen Hem lang te behagen? Ik was de eerste welke Hij verdierf, thans verderft hij het menschelijk geslacht; wien zal Hij nu de naaste zijn dien Hij verderft?" Eene stof tot hoon, welke geenen vijand moet gegeyen worden. Hoe het zij, ik heb met u mijn lot bepaald, om zeker te zijn, dat wij een gelijk vonnis ondergaan; wanneer de dood mij met u veree- nigt, dan zal mij de dood gelijk het leven zijn. Zoo sterk gevoel ik binnen in mijn hart den band der na- tuur mij heen trekken tot mij zelven in u, want al wat gij zijt is het mijne. Onze toestand kan niet |
|||||
310
|
|||||
verschillen; wij zijn één, éénvleesch; en u te verliezen
zou zijn mij zelven te verliezen." Dus sprak Adam, en Eva antwoordde: "Welk eene blinkende proef van uitnemende liefde! doorluchtig bewijs, verheven voorbeeld, mij tot navolging verpligtend! Doch hoe zal ik het bereiken, zoo veel te kort komende aan uwe volkomenheid, Adam! uit wiens zijde ik roem draag gesproten te zijn; en ik hoor u met blijdschap van onze vereeniging spreken, van één hart, van ééne ziel in ons beiden, waarvan deze dag eene treffende proef geeft, daar gij besloten zijt om, eer de dood of iets dat nog meer vreeselijk is dan de dood, en dat ons, met zulk eene teedere liefde verbonden, scheiden zou, met mij te willen deelen, in ééne schuld in ééne misdaad, wanneer er eene bestaat in het eten van deze schoone vrucht, welker deugd, (want uit het goede komt nog meer goeds voort, hetzij regtstreeks of toevallig) aanleiding gaf tot deze gelukkige proef uwer liefde, die anderzins nimmer in dien hoogen graad kenbaar zou geworden zijn. Zoo ik denken kon dat de bedreigde dood waarlijk het gevolg zijn zou van den stap door mij gedaan, ik zou alleen het ergste willen lijden en u niet overreden; liever zou ik verla- ten sterven, dan u tot eene daad verlokken, verderfelijk voor uwe rust; vooral nu ik, opmerkelijk! zoo laat, van uwe opregte en getrouwe en onvergelijkelijke liefde verzekerd worde. Doch ik gevoel een geheel ander gevolg. Geen dood, maar vermeerdering van leven, geopende oogen, nieuwe verwachtingen, nieuwe genoe- gens, en eenen zoo Goddelijken smaak, dat alles wat tot |
|||||
311
|
|||||
dus verre mijne zinnen kon streelen, mij, bij dit genot
vergeleken, smakeloos en bitter voorkomt. Zoo eet dan vrij, Adam! in het vertrouwen op mijne ondervinding, en werp de vrees voor den dood in den wind." Dus sprekende, omarmde zij hem, weende teederlijk
van blijdschap, hoog ingenomen als zij was, dat zijne liefde zich zoo edel betoond had van te verkiezen, om harentwil in het mishagen Gods of den dood te ver- vallen. Ter belooning, (want zulk eene kwade toege- vendheid verdiende zulk eene belooning), gaf zij hem de schoone aanlokkende vrucht van den tak, met milde hand. En hij schroomde niet ondanks zijn beter weten, de vrucht te nemen en te eten, niet verleid, maar alleen door vrouwelijke bekooring overwonnen. En de aarde beefde in hare ingewanden, als op
nieuw in barensnood, en natuur loosde andermaal eene diepe zucht; de donder ratelde, de hemel bewolkte zich en weende eenige droeve druppelen bij het voleindigen der eerste doodelijke zonde, doch Adam bemerkte dit niet, maar verzadigde zich naar welgevallen; ook Eva droeg geene bedenking, om haren misstap te herhalen, en hem door haar bemind deelgenootschap nog meer aan te moedigen, zoodat zij nu, als door nieuwen wijn dronken gemaakt, beiden zwommen in blijdschap, en waanden de Godheid in zich te ontwaren, die hun vleugelen maakte, om op de aarde laag te kunnen nederzien. Doch de bedriegelijke vrucht bragt allereerst eene geheel andere werking voort, vleeschelijken lust in hen ontvlammende. Adam sloeg onkuische blikken op Eva, en zij wierp even dartele blikken op hem |
|||||
312
terug. Beiden brandden van begeerlijkheid, totdat Adam
door de volgende woorden Eva opwekte tot eenen dar- telen zin. «Thans zie ik, Eva! dat gij eenen juisten en edelen
smaak hebt, welke geen gering gedeelte der wijsheid is, doordien wij in eiken zin smaak bezigen, en proe- ven en smaken bij ons zoo veel is als oordeelen. Ik moet u prijzen dat gij voor dezen dag zulk een goeden voorraad hebt opgedaan. Wij hebben vele genoegens verloren, terwijl wij ons van deze aange- name vrucht onthielden! Tot nu toe was in het genot het waar geluk ons onbekend. Wanneer er zulk een vermaak is in de ons verboden dingen, zoo ware het te wenschen dat ons in plaats van éénen boom, tien boomen waren verboden geworden. Doch kom, laat ons, thans zoo wel verzadigd, spelen, gelijk voegzaam is na een zoo uitnemend onthaal, want nimmer, van den eersten dag af, waarop ik u aanschouwde, en, u versierd met alle volmaaktheden, huwde, deed uwe schoonheid zoo mijn gevoel ontvlammen met de be- geerte om u te genieten, u, schooner nu dan ooit te voren; eene weldaad aan de kracht van dezen voor- treffelijken boom te danken!" Dus sprak hij en spaarde aanblik noch gebarenspel
om de begeerte zijner min uit te drukken, welke zeer goed verstaan werd door Eva, welker oogen een aan- stekend vuur uitstraalden. Hij vatte hare hand, en zon- der tegenstand geleidde hij haar naar eene schaduw- rijke zitplaats, boven het hoofd van dik groen loof omgeven. Deze hunne rustkoets was van bloemen, |
||||
313
|
|||||
violieren, affodillen, rozen en hyacinthen, de zuiverste en
zachtste schoot der aarde. Aldaar dronken zij het vermaak hunner liefde in met volle teugen, het vermaak hunner zonde, en zetten het zegel op hunne gemeenschappelijke overtreding, totdat zij, van hunne liefdespelen vermoeid, door den dauwenden slaap werden overweldigd. Zoodra echter de krachten van deze bedriegelijke
vrucht, die met vrolijk makenden damp door hunne levensgeesten speelden, en de inwendige vermogens op het dwaalspoor voerden, vervlogen waren, en een grovere slaap uit dikke dampen geboren, en door onrustige droomen gestoord, hen verlaten had, stonden zij op, als of zij niet gerust hadden, en de een den ander aanschouwende, zagen zij ras hoedanig hunne oogen geopend waren en hoezeer hun verstand verduisterd was. De onschuld, welke hen gelijk een sluijer bedekt, en de aanschouwing van het kwade voor hen verborgen had, was hun ontvallen; die heilige vrij moedigheid, en iie geregtigheid en eer, welke hun aangeboren waren, ontweken, hen naakt overlatende aan de schuldige schaamte; deze moest hen dekken, doch haar kleed ontblootte hen slechts te meer. Aldus rees de sterke Daniet, de aan Hercules evenarende Simson op van den schoot der hoere, der Filistyne Delila, en ontwaakte beroofd van zijne kracht. Zij, ontdaan en ontbloot van al hunne deugden, zaten lang stil, met beschaamd gelaat, en als met sprakeloosheid geslagen, naast elkander, totdat Adam, ofschoon als Eva ter ne- dergeslagen, ten laatste met door aandoening afgebro- ken woorden, aldus sprak: |
|||||
314
|
|||||
nO Eva, ter ongelukkiger ure hebt gij aan dezen val-
schen worm gehoor verleend, van wie hij ook geleerd moge hebben om de menschelijke stem na te bootsen. Onze val is waar, maar eene leugen de ons beloofde volmaaktheid. Sedert onze oogen geopend zijn, kennen wij met der daad, en kennen wij thans beide het goede en kwade: het goede verloren wij, en het kwade vonden wij. Heillooze vrucht der kennis, wanneer dit kennis kan genoemd worden welke ons aldus naakt staan laat, ontbloot van eer, van onschuld, van geloof en zuiverheid, onze voormalige sieraden, thans bezoedeld en bevlekt, en op ons gelaat de duidelijke merkteekenen eener schande- lijke begeerte waaruit al het kwade vloeit, ook de schaamte, dat laatste kwaad, dat ons van het eerste de zekerheid geeft. Hoe zal ik voortaan het aangezigt Gods en der engelen aanschouwen, zoo menigmaal met blijd- schap en verrukking door mij aanschouwd? Deze he- melsche gestalten zullen thans deze aardsche gedaanten met hunnen onverdragelijk schitterenden glans verblin- den. Ach! kon ik hier woest en eenzaam leven, ver- borgen in eene plaats waar de hoogste wouden, on- doordringbaar voor het licht der zonne en der sterren, hunne schaduwen, donker als de avond, in het ronde spreiden. Dekt mij, gij dennen! Gij cederen met uwe tallooze takken, verbergt mij, opdat mijne oogen deze lichten nimmer weder mogen aanschouwen. Doch laat ons nu als een droevige pligt beraadslagen, wat voor het oogenblik het best kan dienen, om aan onze oogen te onttrekken, wat de meeste oneere draagt en het minste voegzaam is om gezien te worden. Een boom zal ons |
|||||
315 .
|
|||||
wel zijne breede zachte bladen geven, om ze aan elk-
ander gehecht rondom onze lenden te gorden, opdat de schaamte, deze nieuw aangekomene, ons niet ge- durig van onreinheid beschuldige." Aldus was zijn raad, en beiden gingen te zamen in
het digtsto woud, waar zij spoedig den vijgenboom uit- . kozen, niet de soort, vermaard door hare vruchten, maar die nog heden bij de Indianen in Malabar en Decan bekend, zijn armen zoo breed en lang uitstrekt, dat zijne gebogen takken in den grond wederom wortel schieten; en dochters groeijen rondom de moederplant, welke aldus een hoog overwelfd pilaarvormig lom- mer vormt, waarin de echo's wonen. Daar schuilt me- nigmaal de Indiaansche herder, de hitte ontwijkende in de koelte, en slaat door de gemaakte openingen, on- der de digste schaduwen, zijne weidende kudden gade. Adam en zijne Eva plukten van dezen boom de bla- deren, breed als het schild eener amazone, en vlochten ze, zoo goed mogelijk te zamen, om hunne lenden te omgorden. Nutteloos deksel, wanneer het hunne mis- daad en de door hen gevreesde schande moet bedek-. ken! O hoe ongelijkvormig was dit aan hunne voormalige onbedekte mnjesteit. Aldus vond later Columbus de Ame- rikanen, met vederen omgord onder de boomen op eilanden en aan lommerrijke stranden, doch overigens naakten wild. Aldus beschermd, engelijk zij meenden, hunne schande ge- deeltelijk bedekt zijnde, doch zonder rust en kalmte in hunne harten, zetten zij zich neder om te weenen. Niet slechts viel er een regen van tranen uit hunne oogen; maar toome- looze stormen, hevige hartstogten en toorn, haat, wantrou- |
|||||
■ 316
|
|||||
wen, argwaan en tweedragt begonnen zich te verheffen
en beroerden het binnenste hunner ziel, weleer een gebied van kalmte, vervuld van vrede, thans geschokt en on- stuimig, want het verstand regeerde niet meer en de wil was niet meer gehoorzaam aan zijne stem, maar bei- den waren nu onderworpen aan de heerschappij van den zinnelijken lust, die van beneden opwaarts klimmende, de rede overvleugelde en den heerscherstaf over haar zwaaide. Uit zulk een ontstemd en in verwarring ge- bragt gemoed hernam Adam, met een ontsteld gelaat, en op veranderden toon, aldus het lang afgebroken gesprek met Eva: »Ach! dat gij naar mijne woorden gehoord had en
bij mij gebleven waart, gelijk ik u verzocht, toen op dien ongelukkigen morgen, die vreemde begeerte om rond te dwalen, ik weet niet van waar, u beheerschte; wij zouden alsdan gelukkig gebleven zijn en niet ge- lijk thans, van al wat goed is beroofd, beschaamd, naakt en ellendig zijn. Dat voortaan niemand de ge- trouwheid, welke hij verschuldigd is, zonder noodzake- lijkheid op de proef stelle. Wie daartoe met ernst de gelegenheid zoekt, van dien moogt gij aannemen dat hij reeds begint te overtreden." Eva, terstond gevoelig over dit verwijt, gaf hem ten
antwoord: «Welke woorden zijn uwen lippen ontvallen! Adam,
hoe gestreng! Wijt gij dit aan mijn verzuim, of aan mijne begeerte om rond te dwalen, zoo als gij het noemt, dat mogelijk even ongelukkig of misschien aan u zelven gebeurd zou zijn, wanneer gij tegenwoordig geweest |
|||||
317
|
|||||
waart? Waart gij daar geweest, of ware de verzoe-
king hier geschied, gij zoudt in de slang, sprekende zoo als zij gesproken heeft, geen bedrog hebben kun- nen bemerken. Er was geen reden van vijandschap tus- schen ons bekend, waarom zij het kwaad met mij meenen en trachten zou mij onheil te berokkenen. Moest ik dan nooit uwe zijde verlaten ? Even goed ware het als- dan, aldaar als eene levenlooze ribbe te hebben blijven groeijen. En terwijl ik nu was zoo als ik ben, waarom hebt gij als Hoofd mij niet volstrekt bevolen, niet te gaan, daar ik, gelijk gij zeidet, mij hierdoor aan een zoo dreigend gevaar bloot gaf? Door uwe te groote toegevendheid hebt gij niet vele tegenbedenkingen ge- maakt; integendeel gij gaaft mij verlof; gij bewilligdet daarin, en met vriendelijkheid liet gij mij van u gaan. Waart gij standvastig en volhardend gebleven in uwe weigering, dan ware ik niet gevallen, en gij niet met mij!" Adam, voor de eerste maal in toorn ontstoken, ant-
woordde: nla deze de liefde, deze mijne belooning, ondankbare
Eva! voor mijne liefde zoo onveranderlijk u betoond, toen gij verloren waart, niet ikl Ik had kunnen leven en onsterfelijke zaligheid kunnen smaken, nogtans koos ik vrijwillig den dood met u. En word ik nu door u verweten de oorzaak van uwe overtreding te zijn, als niet gestreng genoeg te zijn geweest naar het schijnt in het terughouden van u. Wat vermogt ik meer dan ik deed ? Ik waarschuwde, vermaande u, ik voorspelde u het gevaar, ik deed den loerenden vijand in eene hinderlaag verborgen, u kennen. Nog meer ware dwang |
|||||
318
geweest, en geweld te oefenen op den vrijen wil kan
hier geen plaats vinden. Neen, te goed vertrouwen op u zelve, sleepte u weg; verzekerd van bf geen gevaar, bf stoffe tot eene roemrijke beproeving te vinden. En misschien heb ik zelf ook gedwaald, door al te veel in u te bewonderen wat in u zoo volmaakt scheen, zoo- dat mij dacht, dat het kwaad u niet zou durven aan- vallen. Doch ik betreur thans mijne dwaling, welke mijne misdaad geworden is en haar tot mijne aanklaag- ster maakt. Dus zal het een iegelijken gaan, welke de waarde der vrouw te hoog schattende, haren wil laat heerschen, want alsdan zal zij geen bedwang dul- den, en wanneer er door haar, aan haar zelve overge- laten, eenig ongeluk volgt, zal zij het eerst de schuld werpen op zijne zwakke toegevendheid." Aldus verspilden zij vruchteloos den tijd in weder-
keerige beschuldigingen; geen van beiden beschuldigde echter zich zelven, en zoo scheen hunne ijdele twist geen einde te zullen nemen. |
|||||||
-
|
|||||||
I
|
||||
TIENDE ZANG.
|
||||
Intusschen was de afschuwelijke en boosaardige daad,
welke Satan in Eden begaan hr.d, en de wijze op welke hij, in de slang, Eva, en zij haren man, had verleid, om van de noodlottige -vrucht te eten, in den hemel bekend; want wat kan Gods alziend oog ontgaan, of Zijne alwetendheid misleiden! Hij was het die, wijs en regtvaardig in alle dingen, Satan niet belette zijnen aanval te doen op het gemoed van den mensch, die, ge- wapend met eene volkomene kracht en een volmaakt vrijen wil, de valstrikken van welk eenen aard ook, van een openbaren vijand, of een geveinsden vriend had kunnen ontdekken en afwijzen; want zij kenden en hadden zich, hoe ook verzocht, gedurig het hoog bevel moeten herinneren, deze vrucht niet aan te ra- ken; door het niet te gehoorzamen, vervielen zij, wat konden zij minder! in de straf, en veelvoudig zondigende, verdienden zij te vallen. Ijlings stegen de wachtengelen van het Paradijs naar
24
|
||||||||
322
|
|||||
den hemel; zwijgend en treurend van wege den mensch;
want zij kenden den staat waarin hij gevallen was, zeer verwonderd hoe de doorsiepen vijand zich eenen onbemerkten ingang op diefachtige wijze had toege- ëigend. Zoodra dit onwelkom nieuws van de aarde aan de poort des hemels gekomen was, ontstelde ieder die het hoorde. In dat oogenblik spaarde sombere droef- heid zelfs de hemelsche aangezigten niet in ze te be- wolken; nogtans met deernis gemengd zijnde, deed het geen inbreuk op hunne gelukzaligheid. De hemelbe- woners haastten zich in menigte naar de nieuw aan- gekomenen, om te hooren en te weten hoedanig alles gebeurd was. Deze echter haastten zich naar den oppersten troon, om ais verantwoordelijk zijnde, door een regtvaardig pleit hunne uiterste waakzaamheid te doen blijken, dat spoedig werft goedgekeurd, daar de allerhoogste eeuwige Vader uit het midden Zijner ver- borgen wolk, aldus Zijne stem in den donder liet hooren: «Vergaderde engelen! en gij, magten, die van eenen
last zonder gewenschten uitslag terug gekeerd zijt! Weest niet neêrslagtig of moedeloos op deze tijdin- gen van de aarde; die uw opregtste ijver niet kon voorkomen. Ik voorzeide het u kortelings wat er ge- beuren zou, toen de verzoeker het eerst over de kloof der hel ging, dat hij slagen en zijn gezantschap met spoed volbrengen zou; de mensch zou verleid, door vleijerij van alles beroofd worden, geloof gevende aan logen tegen zijnen Maker. Geen besluit van Mij werkte mede om zijn val noodzakelijk te maken, of |
|||||
323
|
|||||
raakte met den geringsten invloed zijn vrijen wil aan,
die aan zijne eigen neiging met in evenwigt hangende schalen werd overgelaten. Doch hij is gevallen; en wat blijft er nu over, dan het doodelijk vonnis van wege zijne overtreding aan hem te voltrekken, den dood, hem aangekondigd op dien dag, welken hij reeds ijdel en nietig acht, omdat hij nog niet, zoo als hij vreesde, door een onmiddellijken slag aan hem uit- gevoerd is; doch spoedig, voor het einde des daags, zal hij ervaren dat uitstel geene kwijtschelding is. De regtvaardigheid zal niet gelijk de goedheid met smaad terugkeeren. Doch wien zal Ik zenden om hen te oor- deel en? Wien anders dan U, mijn medebewindvoeren- den Zoon ? Aan U heb Ik al het oordeel overgegeven, hetzij in den hemel, op de aarde, of in de hel. Het zal duidelijk te zien zijn dat Ik ten oogmerk heb om genade en regt te paren in de zending van U, den Vriend van den mensch, zijn Middelaar, die vrijwillig besloten hebt beide zijne verlossing en Verlosser te zijn, en bestemd zijt om zelf mensch te wezen, ten einde den gevallen mensch te oordeelen." Zoo sprak de Vader, en Zijne heerlijkheid in al haren
glans ontvouwende aan Zijne regterhand, straalde Hij onbewolkt Zijne godheid op den Zoon; deze in volle heerlijkheid drukte geheel Zijnen Vader zigtbaar uit en antwoordde op Goddelijke wijze, met zachtmoedig- heid, aldus: ttEeuwige Vader! Het is aan U te willen, aan Mij
Uwen oppermagtigen wil beide in den hemel en op de aarde te volbrengen, opdat Gij in Mij, Uw geliefden |
|||||
324
|
|||||
Zoon, altijd met welbehagen moogt rusten. Tk zal deze
overtreders op de aarde gaan oordeelen; doch Gij weet dat wie ook geoordeeld wordt, het zwaarste op Mij moet liggen wanneer de tijd vervuld zal zijn, want daartoe heb Ik Mij voor U verbonden; en daar het Mij niet berouwt, zoo verkrijg Ik dit van het regt, dat Ik hun oordeel, dat op Mij is afgeleid, mag verzachten; nogtans zal Ik de regtvaardigheid met de barmhartigheid verbin- den, zoo als dit beiden, ten volle voldaan, op het aller- meest verheerlijken en U verzoenen kan. Geleide noch gevolg zal er noodig wezen, waar geene andere getuigen zijn tot het oordeel dan de veroordeelden, deze twee; de derde wordt afwezig het best veroordeeld; hij is door zijne vlugt schuldig, en tegen alle wetten weder- spannig verklaard. Voor de slang is geene overtuiging noodig." Dit zeggende, stond Hij op van Zijn blinkenden zetel
van de zijde der hoogste Heerlijkheid. De troonen, de 'magten, de vorstendommen en dienstdoende heerschap- pijen, verzelden Hem en al Zijne dienaren naar de poort des hemels, van waar Eden en de omliggende kusten in het verschiet voor hen lagen. Hij daalde derwaarts regt- streeks heen. De snelheid der goden wordt door den tijd niet gemeten, ofschoon op de vleugelen der vlugtige minuten gedragen. De zon, ten westen neigende, ver- wijderde zich thans van het Zuiden, en de zachte koeltjes ontwaakten op het gewone uur om de aarde te bewaaijen en den stillen avond in te leiden, toen Hij, meer kalm in Zijnen toorn als de zachtmoedige Regter en Middelaar tevens, kwam om den mensch te |
|||||
325
|
|||||
vonnissen. Zij hoorden de stem van God, thans wande-
lende in den hof, op den zachten wind, toen de dag begon te dalen, tot hen gebragt. Zij hoorden haar, en zich voor Zijn aangezigt verbergende, weken zij ach- ter de dikste boomen, zoowel de man als de vrouw; totdat God hen naderende, met luider stem aldus tot Adam sprak: "Waar zijt gij, Adam, die gewoon waart Mij met
blijdschap te gemoet te komen, wanneer gij Mij van ver zaagt naderen? Ik mis u hier, niet tevreden aldus eene eenzaamheid te vinden, waar voormaals de voor- komende pligt, zonder u te laten zoeken, u deed nader treden. Of kom Ik minder zigtbaar? Of welke ver- andering houdt u afwezig? of wat voorval weder- houdt u? Kom herwaarts!" Hij kwam, en met hem Eva, meer schoorvoetend,
schoon zij de eerste geweest was in het overtreden; beiden onder een ban en ontstemd. Geen liefde sprak uit hunne blikken, noch tot God, noch tot elkander; maar blijkende schuld, schaamte, ontroering, wanhoop, toorn, halsstarrigheid, haat en bedrog; van daar dat Adam, na lang geaarzeld te hebben, aldus kort af antwoordde: "Ik hoorde U in den hof, en door Uwe stem ver-
schrikt, verborg ik mij, omdat ik naakt ben." Waarop de genadige Regter, zonder te verwijten,
hernam: r»Gij hebt Mijne stem dikwijls gehoord, en hebt niet
gevreesd, maar u altijd verblijd; hoe is zij dan nu zoo verschrikkelijk voor u geworden? Wie heeft u gezegd, |
|||||
826
|
|||||||
dat gij naakt zijt ? Hebt gij gegeten van den boom,
van welken Ik u gebood dat gij niet zoudt eten ?" Adam zeer beanstigd, antwoordde: »Ach, in welk eene
noodlottige engte sta ik heden voor mijn Regter, om den ganschen last des misdrijfs op mijzelven te nemen, of mijn ander ik, de deelgenoot mijns levens, te be- schuldigen ; welker overtreding, daar zij mij getrouw gebleven is, ik zou moeten verbergen, om haar niet door mijne klagt aan beschaming bloot te stellen; maar gestrenge en noodlottige dwang en noodzakelijkheid nopen mij er toe, opdat niet de zonde en de straf, ofschoon ze niet te dragen zullen zijn, enkel op mijn hoofd vallen. Doch al wilde ik zwijgen, zoo zoudt Gij nogtans spoedig openleggen wat ik wilde verbergen. Deze vrouw, die Gij gemaakt hebt mij tot eene hulpe en die Gij mij gegeven hebt als een volmaakt geschenk, zoo goed, geschikt, aanminnig en goddelijk, dat ik van hare hand geen kwaad kon vermoeden, en bij welke, wat zij ook deed, have wijze van doen hare daad scheen te regtvaardigen ; — zij gaf mij van de vrucht, en ik heb gegeten !" Waarop het oppermagtig aangezigt Gods dus her-
nam: »Was zij uw God, wiens stem gij gehoorzamen zoudt? Of was zij gemaakt om uwe leidsvrouw, uwe meerdere of zelfs uwe gelijke te zijn, dat gij uwe waar- digheid als man aan haar onderwierpt, en afstond van den rang, waarin God u geplaatst heeft boven haar, welke gemaakt is uit u en voor u, die haar in alle werkelijke volmaaktheden ver overtroft? Zij was inder- daad niet schoonheid bedeeld, en beminnelijk om door |
|||||||
m
327
u bemind te worden, niet om haar te dienen; en
hare begaafdheden waren van dien aard, dat zij goed waren onder bestuur, doch niet goed om te besturen; dit behoorde tot uw deel en uw persoon, wanneer gij u zelven regt gekend had." Dit gezegd hebbende, zeide hij tot Eva in korte
woorden: »Wat is dit, dat gij gedaan hebt?" Waarop Eva, bedroefd en overstelpt van schaamte,
terstond belijdenis deed van schuld, en niet stoutmoe- dig noch praatzuchtig, maar ter nedergeslagen voor haren Regter, antwoordde: »De slang heeft mij bedro- gen, en ik heb gegeten!" Toen de Heere God hen gehoord had, sprak Hij
zonder uitstel het vonnis uit over de beschuldigde slang, ofschoon een dier en onbekwaam om de misdaad over te brengen op hem, die haar tot het werktuig zijner boosheid gemaakt, en haar bevlekt had tegen het oogmerk van hare schepping. Zij werd dus regt- vaardig vervloekt, als in hare natuur bedorven. Meer er van te weten, raakte dèn mensch niet, daar hij er niets meer van te weten ontving, en bragt ook geene verandering in zijne overtreding. Nogtans sprak God het laatst tot Satan, de eerste in de zonde, het oor- deel uit, ofschoon in verborgen uitdrukkingen, die Hij toen het beste oordeelde, en liet diens vloek aldus op de slang vallen: "Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt
boven al het vee en boven al het gedierte des velds; op uwen buik zult gij gaan, en stof zult gij eten, al de dagen uws levens. En Tk zal vijandschap zetten |
||||
328
tuaschen u en deze vrouw, en tusschen uw zaad en
haar zaad; haar zaad zal u den kop vermorzelen. Gij zult het de verzenen vermorzelen." Dus luidde de Godspraak, welke vervuld werd, toen
Jezus, de zoon van Maria (de tweede Eva), Satan, als een bliksemstraal uit den hemel zag vallen, als de vorst der lucht; daarna uit Zijn graf verrijzende, heeft Hij de overheden en de magten uitgetogen en over hen getriomfeerd door hen openlijk ten toon te stellen, en door Zijne opvaart in de hoogte, de gevangenis ge- vangen genomen door de lucht heen, door het eigen gebied van Satan, lang door hem overweldigd, terwijl Hij hem onder Zijne voeten zal vertreden, Hij, die thans zijn vreeselij k oordeel voorzegt. En tot de vrouw keerde zich thans -Zijn vonnis aldus: »Ik zal zeer vermenigvuldigen de smart bij uwe
dragt: met smart zult gij kinderen baren, en aan den wil van uwen man zal de uwe onderworpen zijn. Hij zal heerschappij over u hebben." Ten laatste sprak Hij dit vonnis over Adam uit:
"Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem van uwe vrouw en gegeten hebt van den boom, waarvan Ik u gebood, zeggende: gij zult niet daarvan eten; zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt: en met smart zult gij daarvan eten, al de dagen uws levens. Door- nen en distelen zal het u van zelf voortbrengen, en het kruid des velds zult gij eten; in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten; tot dat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen ssijt; want gij zijt stof, en tot stof zult gij wederkeeren." |
||||
329
|
|||||
Aldus werd de mensch geoordeeld door Hem, die
beide als Regter en Zaligmaker gezonden was; Hij wendde den doodelijken slag, die den mensch op den dag zijner overtreding treffen moest, nog ver van hem af. Toen medelijden gevoelende, dat zij naakt voor Hem stonden, blootgesteld aan de guurheid der lucht, die nu vele veranderingen moest ondergaan, versmaadde hij het niet om van nu af de gedaante van een dienstknecht aan te nemen. Gelijk Hij naderhand de voeten Zijner discipelen wiesch, bekleedde Hij thans als een vade van Zijn huisgezin hunne naaktheid met vellen van dieren, die óf gedood werden, óf, als de slang, eene nieuwe huid tot vergoeding ontvingen; en bedacht zich niet lang om Zijne vijanden te kleeden, en Hij be- dekte niet alleen hunne uitwendige naaktheid met die- renvellen, maar ook hunne inwendige naaktheid, nog veel meer schandelijk, met den schitterenden mantel Zijner geregtigheid voor het aangezigt Zijns Vaders. Tot Hem keerde Hij met snelle opvaart terug, weder opgenomen in Zijnen zaligen schoot, in het midden der heerlijkheid als te voren, en Hem, tot Wien Hij alle dingen verzoende, verhaalde Hij alles, ofschoon Zijn Vader alles weet, op nieuw, wat tusschen Hem en den mensch voorgevallen was, met inmenging Zijner vrien- delijke voorbidding. Intusschen, alvorens er op aarde gezondigd en ge-
oordeeld werd, zaten de Zonde en de Dood tegenover elkander binnen de poorten der hel, die nu wijd open stonden, een stroom van vlammen ver in den Chaos uitbrakende, sedert de aartsvijand er door henen was |
|||||
330
gegaan, voor??wien de zonde ze geopend had; deze
begon nu aldus tot den Dood te spreken: "Mijn zoon! wat zitten wij hier elkander werke-
iloos aan te zien, terwijl Satan, onze groote oorzaak, n andere werelden rijk wordt en een gelukkiger wo- ning voor ons, zijne dierbare afstammelingen, bereidt! Het kan niet anders, of het goed geluk heeft hem ver- zeld; bij mislukking, zou hij, door de dienaars der he- melsche wraak verdreven, reeds in deze treurige plaats terug zijn, daar geene plaats geschikter dan deze voor zijne kastijding en hunne wraakoefening bestaat. Ik verbeeld mij te gevoelen, dat er nieuwe kracht in mij oprijst, dat mijne vleugelen wassen, en dat mij een uitgebreid gebied boven dezen afgrond gegeven wordt. Er trekt mij iets, ik weet niet of het medegevoel is, ot eenige natuurlijke kracht, hetwelk vermogend is op den versten afstand, uit eene geheime overeenstemming, door verborgene geleiders, overeenkomstige dingen met elkander te veréénigen. Gij, mijne onafscheidelijke schaduw, moet met mij medegaan; want geen magt kan de dood van de zonde scheiden; doch opdat niet de moeijelijkheid van terug te keeren welligt zijne we- derkomst over dezen onoverkomelijken en ondoorgan- kelijken afgrond wederhoude, laat ons een stout werk ondernemen, dat echter voor onze vereende magt niet zoo geheel onmogelijk is; beproeven wij eene brug te maken over de wijde kloof van de hel tot aan de nieuwe wereld, alwaar Satan thans de overhand heeft, een gedenkteeken van hooge verdienste voor de bewo- ners der hel; daar het hun overtogt van hier ligt |
||||||
331
|
|||||
zal maken, hetzij tot een bezoek of tot eene verhuizing,
zoo als hun lot hen zal leiden. Ook kan ik in den weg niet feilen, sterk aangetrokken als ik word door deze nieuwe aandrift." Waarop de magere schim antwoordde: »Ga, waar
het lot en deze sterke neiging u leiden. Ik zal niet achterblijven of van den weg verdwalen, wanneer gij mij geleidt; zulk een reuk heb ik reeds in mijne neus van de slagting der ontelbare offers, de doodlucht van al wat leeft. Ik zal mij niet onttrekken aan het werk, dat gij onderneemt; maar zal u gelijke hulp verleenen." Dit zeggende snoof hij met wellust de reuk der
doodelijke verandering op de aarde in zijne neus op. Gelijk wanneer een troep roofvogels, ondanks den mij- len langen afstand, tegen den dag van den veldslag naar het slagveld, alwaar de benden zijn gelegerd, ko- men vliegen, gelokt door de uitwaseming der levende lijken, die den volgenden dag in een bloedig gevecht ter dood bestemd zijn, — zoo rook het afschuwelijk spook zijne prooi op verren afstand, zijne neusgaten wijd open sperrende in de verpeste lucht. Nu vlogen beiden tegen over elkander de poorten
der hel uit naar het woeste en uitgestrekt wanordelijk gebied van den dompigen en duisteren Chaos; en met kracht, want hunne kracht was groot, boven de wate- ren zwevende, vatten zij al wat zij hard en slijkig, als in eene onstuimige zee op en neder bobbelend, ontmoet- ten, bijeen, en dreven het van weerszijden als zoo vele zandbanken naar den mond der hel; even als twee winden van de polen tegen elkander op de Chronische |
|||||
332
|
|||||
zee waaijende, de ijsbergen bijeen drijven, die den ver-
meenden Oostdijken doortogt boven Petzora naar de rijke Cathaïsche kust afsluiten. De Dood sloeg met zijnen kouden en droogen steenen staf als met eene drietandige vork den nieuw gewonnen grond, en maakte dien zoo hecht als het voormaals drijvende Delos. Het overige werd door zijnen aanblik met Gorgonische kracht verstijfd, en met lijm van asphalt als cement verbonden, maakten zij den opgehoopten uithoek, breed als de poorten en diep als de wortels der hel, onverbreekbaar vast, en bouwden nu in hooge gewelven op den onmetelijken steenen muur over den schuimenden afgrond eene verwonderlijke brug, die zich uitstrekte tot den vasten muur van de wereld, thans weerloos, vervallen aan den Dood; van daar ging dus nu een breede, zachte, ligte, 'gebaande weg ne- derwaarts naar de hel. Zoo (wanneer kleine dingen met groote vergeleken mogen worden) kwam Xerxes, om Griekenland onder het juk te brengen, van Susa, het trotsch paleis van Memnon aan de zee, en hechtte, eene brug over den Hellespont slaande, Europa aan Azië, terwijl hij de verontwaardigde golven geeselde met slag op slag. Zij hadden nu door verwonderlijke kuhst hunnen
bruggeweg, bestaande in eene keten van hangende rotsen over den kwaalvollen afgrond, het spoor van Sa- tan volgende, voortgezet, tot aan de plaats, alwaar deze het eerst de vleugelen plooide en uit den Chaos veilig landde op de ontbloote buitenzijde dezer ronde wereld; aldaar hechtten zij hem vast met pennen en ketenen van diamanten; voorzeker te vast en te duurzaam. |
|||||
333
|
|||||
En nu ontmoetten zich in eene kleine ruimte de grenzen
van den hemel en die der wereld, en links lag de hel zich ver uitbreidende daartusschen. Drie onderscheiden wegen, geleidende naar elk van deze drie oorden, lagen voor oogen. Zij hadden thans hunnen weg naar de Aarde, welke allereerst naar het Paradijs leidde, in oogenschouw genomen toen zij Satan bespeurden, die, in de gedaante van een engel des lichts, tusschen den Cen- taurus en den Schorpioen opstijgende, koers zettende naar het opperaspunt des hemels, terwijl de zon in den Ram opging; hij was vermomd, maar deze zijne lieve kinderen herkenden hunnen vader, in weerwil zij- ner vermomming, terstond. Nadat hij Eva verleid had, sloop hij ongemerkt weg in het nabijgelegen woud, en van gedaante veranderende, om de gevolgen te zien, zag hij, dat Eva, hoewel onwetende, zijn bedriegelijk werk ook aan haren man uitoefende; hij zag hunne be- schaamdheid, die hen naar ijdele bedeksels deed om- zien ; doch toen hij Gods Zoon zag nederdalen om hen te oordeelen, verschrikte hij en vlood heen; niet dat hij hoopte de straf te ontkomen; maar hij vermeed slechts de tegenwoordige, vreezende, schuldig als hij was, wat de Goddelijke wraak hem oogenblikkelijk kon opleggen. Dit voorbij zijnde, kwam hij des nachts terug, en luis- terde, waar het hulpeloos paar nederzat in droevige ge- sprekken en veelvuldige klagten; doch hier vernam hij ook zijn vonnis, en hoorde tegelijk, dat het niet dadelijk maar eerst toekomstig zou voltrokken worden. Met blijdschap en met nieuwstijdingen bevracht, keerde hij thans naar de hel terug, en ontmoette op den rand van den Chaos, |
|||||
334
|
|||||
aan den opgang der nieuwe wonderbrug, onverwachts
zijne waarde kinderen. Groote blijdschap ontstond er bij deze ontmoeting, en de zijrfe werd verhoogd bij het zien van deze verbazende brug; lang stond hij in bewondering, totdat de Zonde, zijne betooverend fraaije dochter, het stilzwijgen aldus afbrak: »0 mijn vader! deze zijn uwe grootsche daden,
uwe zegeteekenen, welke gij aanzaagt als waren zij de uwe niet. Gij zijt hun uitvinder en eerste bouw- meester, want zoodra raadde ik niet in mijn hart (mijn hart dat door eene verborgene overstemming en innige verbindtenis eenstemmig met het uwe slaat), dat gij op de aarde geslaagd zijt, zoo als de blik van uw oog thans bevestigt; of ik gevoelde dadelijk, ofschoon door verscheiden werelden van u gescheiden, dat ik u ach- terna moest gaan met dezen uwen zoon; zulk een be- sluit van het noodlot vereenigt ons drieën. De hel kon ons niet langer binnen hare grenzen houden, noch deze onbevaarbare donkere zee ons beletten uw doorluchtig spoor te volgen. Gij hebt onze vrijheid bewerkt, daar wij tot nu toe binnen de poorten der hel opgesloten waren. Gij hebt ons met de magt bezield om tot zóó ver deze sterkte te grondvesten, en deze ontzaggelijk groote brug over den duisteren afgrond te leggen. Thans is geheel de wereld de uwe; uw moed heeft overwonnen wat uwe handen niet gewrocht hebben; uwe wijsheid heeft met woeker herkregen wat de krijg ons ontnomen had, en gij hebt onze nederlaag in den hemel ten volle gewroken. Hier zult gij als koning heerschen; d£a> zoudt gij nimmer geheerscht hebben. Laat Hem |
|||||
335
|
|||||
daar als de overwinnaar regeren, zoo als de strijd be-
slist heeft; terwijl Hij van deze nieuwe wereld afstand doet, door Zijn eigen vonnis van haar vervreemd. Zoo deele Hij dan voortaan met u de heerschappij over alle dingen, gescheiden door de hemelsche grenzen, Zijn vierhoek van uwe ï'onde wereld, of Hij beproeve, of gij thans niet gevaarlijker zijt voor Zijnen troon." Waarop de vorst der duisternis met blijdschap ant- woordde: nBevallige dochter, en gij zoon en kleinzoon tevens; gij hebt thans een uitstekend blijk gegeven dat gij van het geslacht van Satan zijt; want ik stel mijne eer in dezen naam van tegenstander des Almag- tigen hemelschen Konings. Gij hebt u ten hoogste ver- dienstelijk gemaakt bij mij en het geheele helsche rijk, dat gij zoo nabij de poorten des hemels zegepraal aan zegepraal, en dezen glorierijken arbeid aan den mijnen gevoegd, en één koningrijk gemaakt hebt van de hel en deze wereld; één koningrijk, één vast land dat ligt door te trekken is. Daarom, terwijl ik door de dui- sternis langs uwen weg, zonder moeite naar de met mij verbondene magten nederdaal, om haar verslag te doen van deze gewenschte uitkomsten en mij met haar te verheugen, daalt gij beiden onder deze talrijke werelden, die allen voor u zijn, langs dezen weg regt- streeks naar het Paradijs; woont en regeert daar ge- lukkig! Voert van daar heerschappij op de aarde en in de lucht, voornamelijk op den mensch, dien God tot eenig Heer over het geschapene verklaard heeft; maakt hem eerst tot uw gewissen slaaf, en ten laatste zult gij hem dooden. Ik z-end u ais' mijne plaatsbekleeders, |
|||||
336
|
|||||
en stel u op aarde in het bezit van de magt zonder
wedergade, die van mij uitgaat. Van uw vereenigden ijver, hangt nu enkel het behoud voor mij af van dit nieuwe koningrijk, dat door de zonde aan den dood is bloot gegeven. Indien uwe vereenigde magt stand houdt, dan hebben de zaken der hel niet noodig voor achteruitgang te vreezen. Gaat en zijt sterk!" Dit zeggende zond hij hen heen. Zij vlogen snel
langs hunnen weg door het digt gezaaide gesternte, overal hun vergif uitstrooijende. De verzengde ster- ren verbleekten en de geslagene planeten ondergin- gen werkelijke verduisteringen. Satan ging den ande- ren weg naar beneden, en daalde over de brug naar de heipoort heen. Chaos aan weerszijden ver- deeld en overbouwd, schreeuwde onder deze zwaarte en deed met zijne klotsende golven aanval op aanval op deze hinderpalen, die echter met zijne verontwaar- diging den spot dreven. Satan ging door de wijd ge- opende en nu onbewaakte poort naar binnen en vond alles in den omtrek woest en eenzaam, want zij, die den ingang moesten bewaken, hadden hunnen post verlaten, en waren naar de bovenwereld gevlogen; de overigen waren alle naar de binnenste deelen der hel terug getrokken, onder de muren van het Pandemo- nium, de stad en den prachtige*n zetel van Lucifer, dus bij toespeling genaamd naar die heldere ster, welke met Satan vergeleken wordt. Daar hielden de legioenen wacht, terwijl de grooten in den raad vergaderd waren ; bezorgd wat toeval hunnen keizer in zijn gezantschad |
|||||
337
den terugtogt mogt hebben verhinderd. Bij zijn vertrek
had hij hun bevel gegeven, wat zij doen hadden, en zij kwamen het na. Even als wanneer de Tartaar van zijn Russischen vijand bij Astrakan over de besneeuwde velden terugtrekt, of gelijk de Sofi van Baktria, voor de hoornen van de Turksche halve maan, alles aan gene zijde van het rijk van Aladula, woest achter zich laat, op zijn terugtogt naar Tauris of Kasbin, zoo lieten ook deze onlangs uit den hemel gebannen legioenen de uiterste grenzen der hel, menige donkere mijl ver woest en eenzaam achter zich en trokken zich te za- men, zorgvuldig wacht houdende rondom hunne hoofd- stad; verbeidende thans ieder uur hun grooten onder- nemer terug van zijnen togt tot opsporing van nieuwe werelden. Zonder opgemerkt te worden trad hij in de gedaante van een gewonen krijgsengel van den minste rang door hun midden, en door de poort dezer helsche zaal binnentredende, steeg hij, onzigtbaar, op zijnen verheven troon, die onder een verhemelte van het rijkst borduursel aan het oppereinde met koninklijke pracht geplaatst stond. Aldaar zat hij eene wijle neder en zag op allen in het rond, zonder zelf gezien te wor- den. Ten laatste kwamen, als door eene wolk. zijn blinkend gelaat en de sterren in pracht gelijkende ja overtreffende gedaante te voorschijn, bekleed met dat overblijfsel van glorie, of liever valsch schijn- sel, dat hem na zijn val gelaten was. Verbaasd bij het onverhoedsche van dezen glans, rigtte de helsche menigte het oog er heen, en aanschouwde hunnen heer en magtig opperhoofd terug gekomen. Luide
25
|
||||
338
|
|||||
was de toejuiching, en in haast rezen de beraadsla-
gende helsche grooten van hunne donkere zetels op, en traden naar hem toe met gelijk vreugdgejuich en zegegroet. Zijne hand gebood stilte, en met deze woorden kluisterde hij hunne aandacht: »Troonen! heerschappijen! vorstendommen! krachten
en mogendheden! want als bezitters hiervan noem en verklaar ik u thans, en niet alleen als regthebbers, daar ik buiten hope wèl geslaagd ben weder gekeerd, om u zegevierend uit te leiden uit dezen afschuwelijken vervloek- ten helschen put, het verblijf van jammer, de onderaard sche gevangenis van onzen Tyran. Bezit thans als hee- ren en meesters eene ruime wereld, weinig minder dan onze oorspronkelijke hemel. Ik heb haar met vele moeiten en gevaren verworven. Het ware te lang u te verhalen wat ik gedaan en geleden, en met welke vermoeienissen ik de ledige uitgestrekte onbegrensde diepte van den schrikkelijken Chaos doorgetrokken heb, over welke thans de Zonde en de Dood een breeden weg hebben gebaand, om uwen glorierijken uittogt te bespoedigen; maar ik heb met veel moeite en arbeid mijnen onbekenden weg gebaand, genoodzaakt om den onbegaanbaren afgrond door te gaan, gedompeld in den schoot van den ongeboren Nacht en van den woesten chaos, die, naijverig op hunne geheimen, zich trotsch te- gen mijne vreemde reis verhieven, met onstuimigheid hunne klagten inbrengende bij het opperste noodlot. Hoe vond ik van daar de nieuw geschapen wereld, die de faam ons lang te voren in den hemel had aange- kondigd ! Een wonderbaarlijk werkstuk, van eene vol- |
|||||
339
|
|||||
strekte volkomenheid, en daarin den mennen geplaatst
in een paradijs, gelukkig gemaakt door onze balling- schap. Dezen heb ik door bedrog verleid om van zijnen Schepper af te wijken, en, wat uwe verwondering zal doen toenemen, door het eten van een appel; Hij daardoor beleedigd, wat uwe belagching waardig is, heeft van zijnen geliefden mensch en van geheel zijne wereld afstand gedaan en ze ten prooi gegeven aan de zonde en den dood, en op deze wijze aan ons, om zonder eenig gevaar te loopen, zonder arbeid of wa- penkreet, aldaar over te gaan en te wonen en over den mensch te heerschen, zoo als hij over alles ge- heerscht zou hebben. Het is waar, Grod heeft mij ook geoordeeld, of liever mij niet, maar de dierlijke slang, in welker gedaante ik den mensch verleidde. Wat mij aangaat bestaat Zijn vonnis in eene vijandschap, welke Hij tusschen mij en den mensch wil zetten. Ik zal hem de verzenen vermorzelen; zijn zaad, wanneer is niet bepaald, zal mij den kop verpletten. Doch wie zou niet eene wereld willen koopen voor eene kwetsuur, van nog veel meer pijn. Gij hebt het verslag van mijne verrigtingen gehoord. Wat blijft er over, gij goden! dan op te staan en in het vol genot der zaligheid in te gaan?" Dit gezegd hebbende, zweeg hij eene wijl, verwach-
tende dat hun algemeene kreet van hooge bewondering en luide toejuiching, zijne ooren streelen zou; en toen hij, in tegendeel, aan alle kanten van ontelbare tongen een algemeen gesis, een verschrikkelijk geluid der openbare bespotting vernam, verwonderde hem dit |
|||||
340
|
|||||
wel, doch hij had niet lang tijd er bij te denken, maar
moest zich nu nog meer over zich zelven verwonderen, daar hij zijn aangezigt lang en spits voelde worden, zijne armen aan zijne ribben gevoegd, en zijne beenen om elkander gewonden zag, zoodat hij, als eene ge- drochtelijke slang, hem de voeten geligt zijnde, op den ge- kromden buik neerviel. Hij wilde zich herstellen, maar vruchteloos; hem beheerschte thans eene hoogere magt, overeenkomstig zijn vonnis, in de gedaante, waarin hij gezondigd had; hij wilde spreken, maar het gesis van zijne gevorkte tong beantwoordde enkel het gesis van de andere gevorkte tongen, want allen waren gelijk- tijdig in slangen veranderd als medepligtigen in zijn vermetel oproer. Vreeselijk was het geluid van dit geschuifel door de zaal; het wemelde van menigten door elkander kruipende en in elkander met kop en staart verwarde gedrochten, schorpioenen, adders, ijse- lijke twee koppige slangen, hoornslangen, hydra's, schrik- kelijke harpijen en dipsa's. Zoo krielde de aarde, toen zij door het bloed van Medusa bevochtigd werd, of het slangeneiland niet. Nogtans was hij, de grootste in hun midden, nu een draak geworden, grooter dan de ontzaggelijk groote Python, dien de zon in het Pythisch veld uit het slijk der aarde deed voortkomen; ook scheen hij niet minder zijne magt boven de ande- ren behouden te hebben. Zij volgden hem, uitstroo- mende naar het open veld, waar al de overige op- roerige uit den hemel gevallene benden achter gebleven waren, en op de wacht of in juiste slagorde stonden, opgetogen van verwachting, om hun glorierijk opper- |
|||||
341
>
hoofd in zegepraal te zien uittrekken. Zij zagen uit, maar aanschouwden inderdaad een geheel ander schouw-
spel! een hoop afschuwelijke slangen. Afgrijzen en een vreeselijk medegevoel greep hen aan; want wat zij zagen, gevoelden zij zei ven, nu ook veranderende; hunne wapenen, beide lans en schild, vielen ter aarde; zij zelven vielen even spoedig, het akelig gesis ver- nieuwde zich en zij verkregen bij overerving de- zelfde afschuwelijke gedaanten: zij werden gelijk in straf als in misdrijf. Aldus was het gejuich, dat zij zich voorgesteld hadden, veranderd in een uitjouwend ge- sis, en hunne zegepraal in schande, uit hunne eigen monden over hen uitgeworpen. Digt bij hen stond een boschje, op het oogenblik hunner gedaanteverwisseling ontstaan, naar den wil van Hem, die Boven regeert, om hunne straf te vermeerderen, beladen met dierge- lijke schoone vruchten als in het Paradijs groeiden, en waarvan de verzoeker zich bediend had om Eva te verleiden. Zij vestigden hunne blikken op dit vreemd verschijnsel en meenden dat er nu in plaats van één verboden boom, eene menigte waren opgerezen, om hen nog verdere smart en schande te veroorzaken. Nogtans verschroeid door een ziedenden dorst en geprikkeld door een wreeden honger, konden zij, ofschoon ze hun tot begoocheling waren toegezonden, er niet af- blijven, maar met hoopen kwamen zij aanrollen en klimmende op de boomen, zaten de takken voller dan de slangenlokken van Megera; zij plukten gretig de vrucht, schoon voor het oog, gelijk die, welke groeit bij het zwavelmeir, waar Sodom in vlam stond; |
||||
342
nog meer begoochelend, bedroog deze niet de hand,
maarden smaak; zij kittelden zich methunncn honger te zullen stillen, en kaauwden in plaats van vrucht bittere asch, welke de beleedigde smaak met knetterend geluid weder uitbraakte; telkens beproefden zij het weder, door hunnen honger en dorst gedrongen; maar even dik- wijls bedrogen, vertrokken zij van wege den afschuwe- lijken wansmaak den mond, met roet en gruis vervuld. Zóó dikwijls vervielen zij in dezelfde begoocheling, niet als de mensch, op wien zij gezegepraald hadden, en die slechts éénmaal viel. Zóó werden zij gekweld, en uitgeput door gedurigen honger en een onophoude- lijk gesis, totdat zij hunne verlorene gestalten, door Gods toelating, terug ontvingen. Men zegt, dat zij jaar- lijks gedurende een zeker getal dagen deze verandering moeten ondergaan, om hunnen hoogmoed en hunne vreugd over het verleiden van den mensch te dempen. Nogtans hebben zij onder de Heidenen sommige ver- halen van den door hen behaalden triomf verspreid en de fabel doen ontstaan, dat de slang, welke zij Ophion noemden, met Eurinome (de ver verwijderde Eva mis- schien), het eerst over den hoogen Olympus regeerden, en dat zij door Saturnus en Ops verdreven werden, vóór nog Jupiter in het Dicteësche hoi geboren was. Jntusschen was het helsche paar vroeg genoeg in
het Paradijs aangeland. De Zonde reeds aldaar aan- wezig, eerst als magt, toen als daad, en nu persoonlijk, om er als een gewoon ingezetene te wonen. Digt achter haar volgde de Dood, schrede voor schrede, |
||||
343
|
|||||
nog niet geklommen op zijn wit paard. De Zonde
sprak hem aldus aan: «Tweede spruit van Satan! al ver winnende Dood!
wat dunkt u thans van ons rijk, ofschoon met moeije- lijken arbeid verkregen ? Is het hier niet veel beter dan nog aan de duistere poort der Hel te zitten om de wacht te houden, ongenoemd, ougevreesd, en gij zelf half stervende van honger?" Waarop het uit de Zonde geboren monster ant-
woordde: »Mij, die met een eeuwigen honger gepijnigd word, is Hel, Paradijs of Hemel hetzelfde; het liefst ben ik, waar ik het meest te verslinden vind, dat hier, hoe overvloedig ook, mij veel te weinig toeschijnt om deze maag, dit groot ligchaam van enkel slaphangend vel, te vullen.'' Waarop de bloedschendige moeder dus hernam:
"Voed u daarom maar het eerst met deze kruiden, vruchten en bloemen, vervolgens met ieder dier, visch en vogel, geen kleine beten! en wat de zicht des tijds zal afmaaijen, verslind dat zonder het te sparen, tot dat ik, bij den mensch inwonende, door zijn geheel geslacht heen, zijne gedachten, blikken, woorden en handelingen vergiftig, en hem toebereid tot uw laat- sten en smakelijksten prooi." Dit gezegd hebbende, gingen zij beiden, ieder langs
afzonderlijke wegen, ten einde alles te vernielen of de onsterfelijkheid te benemen, en vroeg of laat tot ver- derf te doen rijpen; waarop de Almagtige, van Zijn glansrijken troon, in het midden der heiligen, dit diende, tot deze schitterende heerscharen aldus sprak: |
|||||
344
»
irZiet met welk eene drift deze helsche honden zich
spoeden tot verwoesting en plundering der gindscho wereld, welke Ik schoon en goed geschapen heb, en nog in dien staat gehouden had, zoo niet de dwaasheid van den mensch deze verslindende razernij en had bin- nen gelaten, die mij dwaasheid toeschrijven; de vorst der Hel en zijne aanhangelingen doen het, omdat Ik heb kunnen gedoogen, dat zij met zoo weinig moeite bezit namen van eene plaats zoo hemelsch, en ooglui- kend Mijne verachtelijke vijanden schijn te begunstigen; zij lagchen, alsof Ik, vervoerd door een overval van drift, alles aan hen overgelaten en onbedacht aan hun oproerig bestuur overgegeven had; zij weten niet, dat Ik hen slechts herwaarts geroepen en getrokken heb om als Mijne helhonden het vuil af te lekken, waar- mede des menschen ongehoorzaamheid het reine be- zoedelend overstort heeft, totdat zij, gemest en gevuld tot aan den keel, tot stikkens toe met dit gulzig inge- zwolgen afval, beide de Zonde en den Dood en het ga- pende graf door ééne beweging van Uwe overwinnen- de hand, Mijn welbeminde Zoon! ten laatste door den Chaos heen geworpen worden; waarna Gij voor eeuwig den mond der Hel en hare verslindende kaken toesluit en verzegelt. Dan zullen Hemel en Aarde vernieuwd en gezuiverd worden tot eeue heiligheid, welke door niets meer zal kunnen bezoedeld worden. Tot zoo lang moet de vloek, over hen beide uitgesproken, voorafgaan." Hij zweeg, en de hemelsche schare zong het Hallelu-
ja ! met het gedruisch der zeeën van wege de menig- ten die zongen: »Regtvaardig zijn Uwe wegen, en bil- |
||||
345
lijk Uwe verordeningen omtrent alle Uwe werken. Wie
kan er iets afdoen?" Vervolgens zongen zij het Halleluja den Zoon, bestemd tot Hersteller van het menschelijk ge- slacht, door Wien een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde in toekomende eeuwen zullen ontstaan of van den hemel nederdalen. Aldus zongen zij. Intusschen riep de Schep- per zijne magtige engelen, en gaf hun onderscheidene bevelen, als best met de tegenwoordige omstandighe- den overeenkwamen. Nu kreeg het eerst de zon het voorschrift om zich zóó te bewegen, en zóó te schij- nen, dat zij de aarde met eene naauwelijks te ver- dragen koude en hitte treffen, uit het Noorden den verkleumden winter roepen, en de zonnestilstandige hitte uit het Zuiden aanbrengen zou. Zij schreven der blanke maan hare verrigtingen en der andere vijf planeten hare bewegingen voor, en hoe zij zeskantig, vierkantig, driekantig en tegenovergesteld verschijnen moesten met schadelijke invloeden, en in ongunstigen zamenstand. Zij onderwezen de vaste sterren, een kwaadaardigen invloed uit te oefenen: wanneer zij piasregen moesten doen nederstorten, of wie van hen, rijzende of dalende met de zon, moest blijken, stor- men te veroorzaken. Zij gaven den winden, ieder zijn bij zonderen schuilhoek, met magt om zee, lucht en aarde te beroeren; en geboden den donder op wat tijd met verschrikking door het duister luchtruim te rollen. Som- migen zeggen dat Hij Zijne engelen gebood om de po- len der aarde overdwars te draaijen, tweemalen tien graden en meer van de as der zon; zij stelden met moeite het middenpunt der aarde in schuinsche rigting. |
||||
346
|
|||||
Anderen beweren dat de zon bevel ontving om de teu-
gels te wenden van den evennachtsweg, in gelijke breedte naar den Stier met de zeven Atlantische Zus- ters en de Spartaansche Tweelingen opwaarts tot den keerkringschen Kreeft, vandaar nederstrijkende langs den Leeuw, de Maagd en de Weegschaal, tot de laagte van den Steenbok,' ten einde in iedere luchtstreek de afwisseling der jaargetijden te veroorzaken: anders had de lente altijd de aarde met frisch gebloemte versierd; dag en nacht waren even lang geweest, uitgenomen aan de beide polen, alwaar de zon zonder nacht bad ge- schenen, naardien de lage zon, om haar afstand te vergoeden, voor hunne oogen altijd den gezigteinder door- loopen en geen Oost of West gekend had, dat de sneeuw belet had van het koude Estotiland en in het Zuiden tot beneden Maggellaan. Na het eten van die vrucht veranderde de zon haren voorgestelden loop als van het gastmaal van Thyestes; hoe zou an- ders de wereld bewoond, doch zonder zonde, meer dan nu het geval is, de nijpende koude en de verschroei- jende hitte hebben kunnen ontwijken. Deze verande- ringen in den hemel, hoewel langzaam geschiedende, bragten eeue gelijke verandering in de zee en op de aarde te weeg. Sterrenbrand, nevel en mist, heete uitwasemingen, verdorven en pestaardig, ontstonden. Nu gieren, hunne koperen gevangenis doende springen, uit het Noorden van Norumbega en van het strand der Samojeden de bulderde Boreas, Cecias, Argestes en Thrascias, gewapend met ijs en sneeuw en hagel en rukwinden, en werpen de bosschen omver en keerende |
|||||
\
|
||||||
347
|
||||||
zeeën het onderste boven; zij worden ook het onder-
ste boven geworpen met eene tegenovergestelde blazing van het Zuiden, door Notus en Afer, zwart van de don- derwolken van Sierra-Leona. Dwars door deze rukken evenwild de oosten- en westen winden aan: Eurus en Ze- fir, met hunne zijdelingsche bulderstemmen, Sirocco en Libecchio. Aldus nam het leed zijn begin onder de levenlooze dingen; doch onder het redeloos gedierte bragt de Tweedragt, de dochter der Zonde, het eerst den dood, door een feilen afkeer: dier tegen dier voerde nu krijg; vogel tegen vogel en visch tegen visch : zij verlieten allen het groene kruid en verslonden elkander. Ook hadden zij niet veel ontzag meer voor den mensch, maar ontvlugtten hem, of zagen hem, in het voorbij- gaan, met grimmig gelaat en vurig vonkelende oogen aan. Dit waren de uitwendige ellenden, die Adam reeds ten deele zag, ofschoon onder het digtste lover verborgen, aan droefheid ten prooi; maar inwendig gevoelde hij nog erger leed en geslingerd op eene onstuimige zee van aandoeningen, zocht hij verligting in het ontboe- zemen van deze droevige klagt: »0 mij rampzalige na zooveel zaligheid! Is dit het
einde van deze nieuwe heerlijke wereld, en van mij, nug korts de luister van dien luister, nu vervloekt in plaats van toen gezegend, mij verbergende voor het aangezigt van God, hetwelk te aanschouwen toen mijne hoogste gelukzaligheid was! En nog zou het wèl zijn, nam hiermede de ellende een einde! Ik heb het ver- diend, en zou gewillig mijne eigen schulden dragen; maar dit is niet genoeg. Alles wat ik eet of drink of |
||||||
348
|
|||||
zal voortbrengen, is onder een voortgezetten vloek. O
woord, dat ik eens met zooveel blijdschap hoorde: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt! en thans mij doodelijk in de ooren klinkt! want wat kan ik voortbrengen of ver- menigvuldigen dan vervloekingen op mijn hoofd, daar ieder in alle opvolgende eeuwen, gevoelende het kwaad door mij veroorzaaakt, den vloek op mij zal werpen! »Wee onzen onheiligen stamvader! wij hebben aan Adam ons bestaan te danken, maar deze dank zal vloek zijn!" Zoodat, behalve mijne eigen ellende, die mij altijd bijblijven zal, die van alle mijne afstammelingen ins- gelijks met eene vreeselijke eb, naar mij als naar haar natuurlijk middenpunt terugstroomen en zwaar, ofschoon op hare plaats, nedervallen zal. O kortstondige vreugd van het Paradijs, duur betaald met eeuwige ellende! Bad ik U, o mijn Schepper! uit mijne aarde, om mij tot mensch te formeren? Smeekte ik U, mij uit de duis- ternis te verhoogen of mij in dezen aangenamen hof te plaatsen ? Dewijl mijn wil niet tot niijn aanzijn werd gevraagd, zoo ware het enkel regt en billijk, mij tot stof te doen wederkeeren; mij, begeerig mij te onderwerpen en alles terug te geven wat ik ontvangen heb; onmag- tig om Uwe te zware voorwaarden na te komen, waar- door ik een goed moest bewaren, dat ik niet gezocht heb. Waarom hebt Gij bij dit, — hetwelk, strafs genoeg is, — nog het gevoel van eindeloozen jammer gevoegd? Uwe regtvaardigheid schijnt onverklaarbaar. Nogtans, om opregt te zijn, ik beklaag mij te laat; ik moest deze voorwaarden geweigerd hebben toen ze mij voor- gesteld werden. Gij hebt ze aangenomen: wilt gij het |
|||||
349
|
|||||
goede genieten, en daarna de voorwaarden betwisten?
En schoon God u zonder uwe toestemming geschapen heeft, hoe, wanneer uw zoon ongehoorzaam ware, en daarover bestraft, antwoordde : »Waarom hebt gij mij het bestaan gegeven ? Ik begeerde het niet," zoudt gij dezetrotsche regtvaardiging, uit verachting van U voort- gekomen, wel laten gelden? Nogtans het was niet uwe keus, maar de natuurlijke noodzakelijkheid, die hem voortbragt. God vormde u naar Zijne eigen keus en enkel om Hem zelven te dienen: uwe belooning was Zijne genade, uwe straf hangt dus billijk af van Zijnen wil. Het zij zoo; ik onderwerp mij. Zijn vonnis is bil- lijk, dat ik, stof zijnde, tot stof zal wederkeeren. ü welkom uur, wanneer gij ook moogt komen! Waarom toeft Zijne hand om uit te voeren wat Zijn besluit op dezen dag bepaald heeft? Waarom overleef ik mijzelven? Waarom word ik met den dood beschimpt, en wordt mij het leven verlengd voor eene ondoodelijke pijn! Met welk eene blijdschap zou ik de sterflijkheid, mijn von- nis, ondergaan en gevoellooze aarde worden! Hoe ver- heugd zou ik mij daarin nederleggen als in mijne moe- ders schoot! daar zou ik rusten en veilig slapen; daar zou Zijne schrikkelijke stem niet meer in mijne ooren don- deren ; zou geen vrees van erger voor mij en mijne na- komelingen, mij met bange verwachting kwellen. Eene twijfeling bezwaart mij echter, ik vrees dat ik niet ge- heel kan sterven; ik vrees dat deze zuivere adem des levens, de geest die God den mensch ingeblazen heeft, niet met deze ligchamelijke aarde kan vergaan, en dat ik dus in het graf of op eenige andere akelige plaats |
|||||
350
|
|||||
een levenden dood sterven zal! O schrikkelijke gedachte,
indien zij waar is! Doch waarom zon zij het zijn ? het was enkel de adem des levens die zondigde: wat anders kan sterven, dan wat leven had en gezondigd heeft? Het eigenlijk ligchaam had het een noch het ander: ik zal dus ganschelijk sterven. Dat dit dan mijne twijfeling stille, daar het menschelijk verstand hiervan niets verder weet; want ofschoon de Almagtige in al- les oneindig is, zou daarom Zijne gramschap het ook zijn? Al ware het zoo, de mensch is niet oneindig, en tot sterven veroordeeld. Hoe kan God eene eindelooze gramschap uitoefenen op den mensch, aan wien de dood een einde moet maken? Kan Hij een niet doodenden dood maken ? Dit ware eene vreemde tegenstrijdigheid tot stand brengen, dat zelfs bij God niet mogelijk geacht wordt; als iets dat een bewijs van zwakte, en niet van sterkte zou zijn. Zal Hij, om den wille van Zijnen toorn in den gestraft wordenden mensch, het eindige tot het oneindige over brengen, ten einde Zijne gestrengheid te voldoen, welke nimmer voldaan is? Dit ware Zijn vonnis uit strekken buiten de gren- zen van het stof en boven de wetten der natuur, door welke alle oorzaak overeenkomstig de ontvankelijk- heid der stof, en niet volgens de uitgebreidheid van hare eigen vermogen, werkt. Doch raisschien dat de dood niet een enkele slag is, die van alle gevoel be- rooft, gelijk ik onderstelde, maar eindelooze ellende, van dezen dag af, en voortaan, welke ik gevoel dat in en buiten mij begonnen is en aldus onophoude- lijk zal voortduren. Wee mij! deze angst keert don- |
|||||
351
|
|||||
derend met eene vreeselijke omkeerig op mijn weerloos
hoofd terug. Beide de dood en ik zijn eeuwig, en beide vereenigd. Ook sta ik voor mijzelven niet alleen; alle mijne nakomelingen zijn in mij vervloekt. Een schoon erfdeel, dat ik u, mijnen kinderen, moet nalaten! O! ware ik in staat het zelf geheel te verteren, en u niets na te laten! Hoe zoudt gij, dus onterft, mij zegenen, die thans uw vloek ben! Waarom zou de gansche mensehheid om de misdaad van één mensch, zoo on- schuldig veroordeeld worden, indien zij werkelijk on- schuldig was. Doch niet anders kan van mij voortko- men dat het ganschelijk bedorvene, beide naar zin en wil verbasterd, en geneigd om niet alleen hetzelfde als ik te doen, maar ook te begeeren. Hoe kunnen zij dan zonder schuld staan voor het aangezigt van God? Ik ben gedwongen Hem na alle twistreden in het gelijk te stellen; alle mijne ijdele uitvlugten en redeneringen leiden mij, ofschoon door een doolhof, nogtans enkel tot de overtuiging, dat op mij alleen het eerst en laatst, als bron en oorsprong van alle verdorvenheid, billijk de schuld en schande liggen. Mogt ook zoo de toorn op mij alleen liggen! dwaze wensch! Zoudt gij een last kunnen dragen zwaarder dan de aarde, zwaarder dan geheel de wereld, al deelt gij hem met deze zon- dige vrouw? Derhalve wat gij verlangt en wat gij vreest vernietigt alle hoop van eene schuilplaats te vin- den, en verklaart u rampzalig boven alle verleden en toekomend voorbeeld, alleen met Satan gelijk in mis- drijf en straf. O geweten! in welk een afgrond van angst en verdrukkingen hebt gij mij gestort, waaruit ik geen |
|||||
352
|
|||||
weg vind, en waarin ik hoe langer hoe dieper weg-
zink!" Dus klaagde Adam luide bij zichzelven gedurende de
gansche stille nacht, thans niet, gelijk vóór zijn val, verkwikkend, koel en zacht, maar gepaard met een zwarte lucht, met dampen en schrikwekkend duister, dat alle dingen aan zijn boos geweten in dubbele akeligheid voorstelde. Hij lag op den grond uitgestrekt op den kouden grond, en vervloekte meermalen zijne schepping, en klaagde even dikwijls den dood aan we™ gens trage uitvoering van de straf, welke hem sedert den dag zijner overtreding aangekondigd was. «Waar- om komt de dood niet," zeide hij, nom met een drie- werf weikomen slag een einde aan mij te maken! Zal de waarheid haar woord niet gestand doen? De God- delijke regtvaardigheid zich niet haasten om regt te doen ? Maar de dood komt niet op mijn geroep; en de Goddelijke regtvaardigheid verandert haar tragen tred niet op gebeden en geschrei. O bosschen, bronnen, heuvels, rotsen, dalen en waranden! Korteling deed ik uwe schaduwen met andere echo's antwoorden, en nu weergalmt gij slechts van mijne klagten!" Eva zelve droevig ter plaatse waar zij eenzaam zat,
hem zoo mistroostig ziende, stond op, naderde hem, en poogde met zachte woorden de hevigheid zijner smart te doen bedaren; maar met een straf gelaat wees hij haar aldus af: iiVerwijder u van voor mijne oogen, gij slange! Deze
naam voegt u het best, nadat gij met haar een ver- bond gemaakt hebt; gij zijt zoo valsch, zoo hatelijk |
|||||
353
als zij. U ontbreekt niets meer, dan dat uwe gestalte
gelijk de hare, en de slangenkleur, uwe inwendige be- drieglijkheid doen zien om voortaan alle schepselen voor u te waarschuwen, opdat gij door uwe al te he- melsche gedaante, welke de helsche valschheid tot mom verstrekt, hen niet verstrikt. Zonder u ware ik ge- lukkig gebleven, hadden niet uw hoogmoed en ijdelheid, om rond te dolen toen het allerminst veilig was, mijne waarschuwing verworpen, en u in verontwaardiging ontstoken alsof gij niet vertrouwd werdt. Gij verlangdet gezien te worden, al ware het ook van den duivel zelven, wanende hem te verschalken; doch in de ontmoeting met de slang werdt gij verdwaasd en misleid. Gjj door haar, ik door u, om u in goed vertrouwen van mijne zijde te laten gaan; ik verbeeldde mij dat gij wijs, standvastig, opgewassen en bestand tegen alle aanvallen waart, en begreep niet dat dit alles meer schijn dan wezenlijke deugd was; niets dan eene ribbe, krom van nature, overgebogen, gelijk thans blijkt, naar de slinksche zijde; uit mij genomen, maar ware zij weg geworpen, daar zij toch overtollig voor mij geacht wierd! O! Waarom heeft God, de wijze Schepper, die de hoogste hemelen met mannelijke wezens bevolkt heeft, het laatst op de aarde deze nieuwigheid, dezen schoonen misslag der natuur geschapen, en vervulde Hij de wereld niet op eens met mannelijke schepselen, gelijk de engelen zijn, zonder vrouwelijke, of vond Hij niet een ander middel uit ter voortzetting van het men- schelijke geslacht? Dan ware dit ongeluk den mensch niet overkomen, en al het meerdere niet, dat hem 26
|
||||
354
|
|||||
nog verder overkomen zal; ontelbare beroerten op de
aarde door vrouwelijke lagen en door te naauwe ver- bindtenis met deze kunne; want hij zal bf nooit eene geschikte gade vinden, maar eene, gelijk het ongeluk hem toevoert; bf die welke hij zich wenscht, zal hij wegens hare eigenzinnigheid zelden bekomen, maar zal haar door een ander, veel onwaardiger, zien verkrijgen; bf zoo zij hem bemint, wordt zij hem door de ouders geweigerd; bf hij zal zijne gelukkigste keus te laat ontmoeten, wanneer hij reeds met eene hevige tegen- partij, welke hij haat of waarover hij zich schaamt, door het huwelijk verbonden is. Dit zal een eindelooze jammer in het menschelijk leven veroorzaken, en den huiselijken vrede verwoesten." Hij voegde er niets bij, en wendde zich van haar af.
Doch Eva liet zich niet aldus afwijzen; met veel tranen, die niet ophielden te vloeijen en los hangende vlech- ten, ootmoedig aan zijne knieën nedervallende, en ze omhelzende, zocht zij hem te bevredigen, uitbarstende in deze klagt: «Verlaat mij niet aldus, Adam! Getuige het de he-
mel, welke opregte liefde en eerbied ik voor u in mijn hart draag, en onwetende heb ik u beleedigd, ongeluk- kig misleid zijnde. Ik omvat uwe knieën, en smeek u: beroof mij niet van hetgeen waardoor ik leef, van uwe vriendelijke blikken, van uwe hulp, uwen raad, mijne eenige sterkte en steun in dezen uitersten nood. Zoo ik van u verlaten word, waar zal ik heen gaan, waar blijven? Laat er zoo lang wij nog leven — nog maar een vlugtig uur misschien! — vrede tusschen ons zijn, |
|||||
355
|
|||||
en vereenigd, gelijk wij vereenigd zijn in leed, in
vijandschap tegen haar, die ons bij vonnis uitdrukke- lijk als onze vijand is aangewezen, de wreede slang. Oefen uwen haat van wege de ons overkomen el- lende niet aan mij, die reeds genoeg verloren ben, de nog meer ongelukkige dan gij! Wij hebben beiden gezondigd; maar gij alleen tegen God, ik tegen God en u, en daarom wil ik naar de plaats waar wij het vonnis ontvingen, terug kecren; en ik wil daar den hemel met mijne aanhoudende klagten bestormen, tot al de straf van uw hoofd afgewend worde, en op mij valle, op mij, de eenige oorzaak voor u van al deze ellende; op mij alleen, als eenig strafwaardig voorwerp Zijner gramschap!" Zij eindigde weenende, en bleef onbewegelijk in deze
smeekende houding, totdat zij tevreden gesteld werd van wege dit erkend en beweend misdrijf, door in Adam medegevoel" en medelijden te verwekken. Weldra werd zijn hart weder verteederd jegens haar, die nog zookorte- ling zijn leven en é*énige lust geweest was, en nu diep bedroefd ootmoedig aan zijne voeten lag, —zulk een schoon schepsel, zijne vergeving, zijn raad, welken zij veronachtzaamd had, zijne hulp zoekende ! Geheel ont- wapend, was al zijn toorn voorbij, en snel rigtte hij haar met deze minzame woorden op: ii Onvoorzigtig en te begeerig zijt ge, gelijk te voren
zoo nu, naar hetgeen wat gij niet kent, die al de straf voor u alleen begeert. Helaas! draag eerst uw eigen deel, kwalijk bestand als ge zijt, om Zijne volle wraak te dragen, waarvan gij nog slechts het minste deel |
|||||
c
356
gevoelt, gij, die mijn misnoegen zoo kwalijk kunt ver-
dragen ! Wanneer gebeden het Hoog besluit konden veranderen, ik zou vóór u naar deze plaats spoeden en nog luider roepen, dat op mijn hooid alleen de straf mogt nederdalen, en het vergeven worden mogt aan uwe brooze en zwakkere kunne, welke mij toever- trouwd was en door mij blootgesteld werd. Doch sta op; laat ons niet meer twisten of elkander beschuldi- gen, van elders genoeg beschuldigd zijnde, maar laat ons streven om door diensten van liefde ieder des an- deren last in ons gemeenschappelijk leed te verligten. De sinds dien dag gedreigde dood, zal, zoo ik wèl zie, niet oogenblikkelijk volgen, maar langzaam naderen» gelijk het sterven van een langen dag; om onze smart te vermeerderen, en om haar tot ons zaad (o onge- lukkig zaad!) over te brengen." Waarop Eva, weder moed vattende, dus antwoordde:
nAdam! Ik weet door eene treurige ondervinding, hoe weinig gewigts mijne woorden bij u kunnen hebben, daar zij verkeerd waren, en daarom ook met regt zoo schadelijk bevonden zijn. Nogtans door u, zoo onwaar- dig als ik ben, aan mijne plaats hersteld tot vernieuwde aanneming en in de hope uwe liefde, het éénig genoe- gen van mijn hart in leven en in sterven, te herwin- nen; wil ik u niet verheelen welke gedachten in mijne bekommerde ziel ontstaan, om eenige verzachting van onzen nood te vinden; of wel het einde er van, dat hard en droevig, toch dragelijker is dan onze kwalen, en dat ligter te kiezen is. Drukt ons het meest de bekommering voor de ellende van ons nageslacht, dat |
||||
357
tot een gewis ongeluk geboren en eindelijk door den
dood verslonden moet worden, en is het rampzalig de oorzaak der ellende van anderen te zijn, van die wij zelven het aanzijn geven; om uit onze lenden op deze vervloekte aarde een ellendig geslacht te brengen, dat na een jammervol leven ten laatste ten prooi voor zulk een afschuwelijk monster zijn moet, — het staat, nog vóór de ontvangenis in uwe magt, het bestaan van dit • onzalig geslacht te voorkomen, dat nog niet voort-
gebragt is. Gij zijt kinderloos, blijf kinderloos; als- dan zal de dood in zijne onverzadelijke begeerte bedrogen zijn, en genoodzaakt zijn enkel met ons beiden zijn alles verslindenden maag te vullen. Maar oordeelt gij het hard en moeijelijk om met elkander om te gaan, elkander te zien, te beminnen, en zich te ont» houden van de verpligte plegtigheden van den echt, en van de liefelijke omhelzingen der liefde, en weg te kwijnen door hopelooze begeerte, in de tegenwoordig- heid van een voorwerp, dat insgelijks wegkwijnt van verlangen, dat eene smart en kwelling zijn zou, grooter dan eenig leed waarvoor wij vreezen, — laat ons dan ons zelven en onze nakomelingschap van hetgeen wij voor hen en ons vreezen, bevrijden; laat ons de zaak kort maken, laat ons den dood zoeken, of wordt hij niet gevonden, laat ons dan met eigen handen zün ambt aan ons zelven verrigten. Wat toeven wij lan- ger, sidderende in eene vrees, welke ons geen ander einde dan de dood toont, terwijl wij het in onze raagt hebben, om onder vele middelen van sterven het kortste •
6*
|
||||||
358
te kiezen, en aldus de verwoesting met verwoesting te
vernietigen." Hier zweeg zij, of' de heftigheid der wanhoop ver-
hinderde haar voort te gaan. Zoo veel had hare ge- dachte van den dood overgenomen, dat hare wangen verbleekten en bestierven. Maar Adam, op wien zulk eene raadgeving geen invloed uitoefende, had intus- scheu zijn meer stil gemoed, worstelend, tot betere hoop verheven, en antwoordde Eva aldus: «Eva! uwe verachting van het leven en van alle ge-
noegens schijnt iets verheveners en voortreffelijkers in u aan te duiden dan datgene is, wat uw gemoed ver- smaadt; maar zelfverderving, om die reden gezocht, staat in tegenspraak met de in u onderstelde voortref- felijkheid, en geeft niet uwe verachting des levens, maar uwen angst en spijt over het al te hoog geschatte leven en zijne genoegens te kennen; want zoo gij den dood zoekt als het uiterst einde der ellende, en daar- mede het uitgesproken vonnis denkt te ontgaan, twijfel er niet aan: God heeft Zijne wrekende gramschap te voorzigtig gewapend om haar aldus te kunnen voor- komen; veel meer vrees ik, dat de aldus gegrepen dood ons niet ontslaan zal van de smarte, waartoe ons von- nis ons veroordeelt, maar dat veeleer zulke daden van wederspannigheid den Allerhoogste zullen tergen om den dood in ons te laten leven. Laat ons dan eene vei- liger ontbinding onzer banden zoeken, welke ik, naar het mij toeschijnt, voor oogen heb, daar ik mij herin- ner, wat een gedeelte van ons vonnis uitmaakt: Uw zaad zal de slang den kop vermorzelen, dat eene bekla- |
||||
359
gelijke vergoeding zijn zou, wanneer hij niet daaronder
verstaan is, dien ik vermoed, dat bedoeld wordt, onze groote vijand, Satan, die, in de slang, dit bedrog tegen ons gepleegd heeft. Zijn kop te vermorzelen zou in- derdaad eene vergelding zijn, welke wij zouden ver- liezen door den dood over ons zelven te brengen of kinderloos te blijven, gelijk gij mij voorsteldet. Onze vijand zou er zijne bepaalde straf door ontgaan, en wij daarentegen zouden de onze op onze hoofden in ver- dubbelde mate doen nederkomen. Er worde dus niet meer gerept van geweld tegen ons zelven en moedwil- lige onvruchtbaarheid, dat ons afsnijden zou van de hope, dat enkel riekt naar wrok, en slechts hoogmoed, onge- duld, spijt en wederspannigheid te kennen geeft tegen God en het juk, dat Hij regtvaardig op onze schou- ders gelegd heeft. Herinner u, met welk eene zacht- moedige en genadige gematigdheid Hij ons heeft ge- hoord en geoordeeld, zonder gramschap of verwijt; wij verwachtten eene onmiddelijke vernietiging, welke wij dachten, dat door den dood tenzelfden dage bedoeld was, toen, zie! aan u enkel smarten voorspeld wer- den bij het kinderen dragen en baren, spoedig vergoed door de vreugde over de vrucht uws ligchaams. Ook van mij gleed de vloek af, om*even de aarde aan te roeren. In het zweet mijns aanschijns zou ik mijn brood winnen? welk onheil kan dit zijn? Ledigheid ware nog erger geweest. De arbeid zal mij voeden; en opdat geen koude of hitte ons deren zou, heeft Zijne tijdige zorg ongebeden daarin voorzien, en Zijne hand ons on- waardigen gekleed; medelijden met ons hebbende, ter- |
||||
360
|
|||||
wijl Hij ons oordeelde. Hoe veel meer zal, wanneer
wij bidden, Zijn oor voor ons geopend zijn en Zijn hart zich tot medelijden neigen, en zal Hij ons verder lee- ren door welke middelen wij ons kunnen beschutten tegen het gestrenge jaargetijde, tegen regen, ijs, hagel en sneeuw, die het zwerk met veranderd gelaat ons thans in dit gebergte begint te toonen, daar de win- den nat en koud ons tegenwaaijen en de bevallige lok» ken van deze fraaije wijd uitgespreide boomen afwerpen, dat ons noopt een betere schuilplaats en warmte te zoeken, om onze verkleumde leden te koesteren, eer het daggesternte een kouden nacht terug laat. Zien wij, hoe wij de vereenigde wedergekaatste stralen der zon door drooge stof aankweeken, of door den slag van twee lig- chamen op elkander, door schuring der lucht ont- vlammen kunnen, gelijk onlangs de wolken op elkander stootende, of dbor stormwinden met geweldigen ruk uit- een gedreven, den kronkelenden bliksem ontstaken, die in schuinsche rigting nederwaarts gedreven, de harsachtige schors van den- en pijnboomen in vlammen zette en ons van verre eene verkwikkende warmte toezond, welke de zonnehitte kon vervangen. Dit vuur te gebruiken en wat verder tot verzachting of wegncming van ellende, die onze eigene misstappen ons hebben berokkend, die- nen kan, zal Hij ons leeren, wanneer wij Hem daarom bidden en Zijne genade afsmeeken, zoodat wij niet be- hoeven te vreezen dit leven in ellende te zullen door- brengen, door Hem ondersteund met velerlei verkwik- kingen, tot dat wij een einde nemen in het stof, onze laatste rust en natuurlijken oorsprong. Wat kunnen |
|||||
361
|
|||||
wij dus beter doen dan terug te gaan naar de plaats, waar
Hij ons geoordeeld heeft, eerbiedig voor Hem neder te knielen, en daar Hem nederig onze overtredingen te be- lgden en om vergeving te bidden, den grond met tra- nen bevochtigende en de lucht vervullende met zuchten uit een ter nedergeslagen hart, tot een teeken van ongeveinsde droefheid en diepe verootmoediging? Zon- der twijfel zal Hij mededoogen hebben en Zijn mis- noegen laten varen, Hij, in Wiens heldere blikken, zelfs toen Hij het toornigst en gestrengst scheen te zijn, niets dan goedgunstigheid, genade en barmhartig- heid ons tegenstraalde!" — Zoo sprak onze boetvaardige Stamvader. Ook Eva
gevoelde niet minder berouw. Zij gingen terstond naar de plaats terug, waar zij geoordeeld waren, knielden eerbiedig voor Hem neder, bekenden nederig hunne overtredingen en baden om vergeving, den grond met tranen bevochtigende en de lucht vervullende met zuchten, uit een verslagen hart, tot een teeken van ongeveinsde droefheid en diepe verootmoediging. |
|||||
I
|
||||||
ELFDE ZANü.
|
||||||
Aldus stonden zij boetvaardig biddende in de oot-
moedigste houding; want de vóórkomende genade, van den troon der barmhartigheid afdalende, had de ver- steendheid van hunne harten weggenomen, en er een nieuw vleeschen hart door wedergeboorte in de plaats doen groeijen, dat nu onuitsprekelijke zuchten loosde, die de Geest des gebeds ingaf en op vleugelen ten hemel bntgt met eene snellere vlugt, dan de krach- tigste welsprekendheid vermag. Nogtans was hunne houding niet als die van gewone bidders, noch was hunne bede minder gewigtig, dan toen het oude paar van de oude fabeleeuw (minder oud nogtans dan deze), Deukalion en kuische Pyrrha, ten einde het verdron- ken menschelijk geslacht te herstellen, in aandacht voor het altaar van Themis stond. Hunne gebeden stegen onmiddelijk ten Hemel, en misten hunnen weg niet, door benijdende winden omgndreven, noch afgeleid; zij gingen onligchamelijk door de poorten des hemels ; ver-
27
|
||||||||
366
|
|||||
volgens door hunnen grooten Middelaar gekleed in
wierook, ter plaatse, waar het gouden altaar rookte, kwamen zij zigtbaar tot vóór den troon des Vaders; de Zoon bood ze Hem met blijdschap aan, en begon aldus Zijne voorspraak: "Zie, Vader! welke eerstelingvruchten op aarde zijn
ontsproten uit uwe den mensch ingeplante genade! Deze zuchten en gebeden, die Ik, als Uw Priester, in dit gouden rcukvat, met wierook gemengd, voor U breng, zijn de vruchten van Uw zaad, met verslagen- heid in zijn hart gezaaid; vruchten aangenamer van smaak en geur dan in het Paradijs, vóór hij uit zijne onschuld viel, ooit de heerlijkste boomen, on- der de kweeking zijner hand, die hadden kunnen voort- brengen. Neig daarom thans Uw oor naar zijne smee- kingen ; hoor zijne £uchten, ofschoon ze stemmeloos zijn. Laat Mij,, daar hij niet weet met welke woorden te bidden, voor hem bidden als zijn voorspraak en ver- zoening. Wil al zijne werken, goede en booze, Mij toerekenen: Mijne verdienste zal de eerste volkomener maken, en voor de andere zal Mijn dood betalen. Neem Mij aan, en ontvang in Mij door deze gebeden den geur des vredes tot den mensch. Laat hem, bij U ver- zoend, zijne getelde, ofschoon droevige dagen ten min- ste doorleven, totdat de dood, zijn vonnis (dat Ik al- dus pleitende niet wensch op te heffen, maar te ver- zachten) hem in een beter leven zal overgebragt heb- ben, alwaar met Mij al mijne verlosten in vreugd en zaligheid zullen verkeeren, één gemaakt zijnde met Mij, gelijk Ik één ben met U." |
|||||
367
|
|||||||
Waarop de Vader zonder wolkbedekking, in volle
klaarheid, aldus antwoordde: »Alles wat Gij voor den mensch vraagt, Mijn welbeminde Zoon! zij u toegestaan. Al wat |Gij vraagt, was Mijn besluit. Doch langer in het Paradijs te wonen, wordt hem door de wet, die Ik der natuur gaf, niet vergund. Deze zuivere onsterfe- lijke hoofdstoffen, die zich met geene grove, ongelijk- soortige en bezoedelde bestanddeelen kunnen verbin- den, zuiveren zich van hem, nu hij besmet is, en wer- pen hem uit als eene grove krankheid in eene even grove lucht en tot het stoffelijk voedsel, waardoor hij het best wordt bereid voor de ontbinding, te weeg gebragt door de zonde, welke het eerst alle dingen krank, en van onbedorven, bedorven gemaakt heeft. Ik schiep hem aanvankelijk verrijkt met twee heerlijke ga- ven, met gelukzaligheid en onsterfelijkheid. De eerste dwaselijk verloren hebbende, zou de andere hem ge- diend hebben om zijne ellende te vereeuwigen, zoo Ik den dood niet geroepen had: de dood wordt dus zijn laatste geneesmiddel; en geeft hem na dit leven, in harden nood beproefd en gereinigd door geloof en geloovige werken tot een tweede leven, opgewekt tot de opstanding der regtvaardigen, aan Mij over met den vernieuwden hemel en aarde. Doch laat Ons al de za- ligen uit den wijden omvang des hemels ter vergade- ring roepen; voor hen wil Ik Mijne besluiten niet ver- bergen, noch hoe Ik met het menschdom handel, evenmin als Ik dit voor hen verborg ten aanzien der zondigende engelen, waardoor zij in hunnen staat, ofschoon vast staande, nog meer versterkt werden." |
|||||||
368
|
|||||
Hij zweeg, en de Zoon gaf een hoog teeken aan den
glansrijken engel, die ter wacht stond; deze blies de ba- zuin, die naderhand welligt op Horeb gehoord werd, toen God nederdaalde, en misschien nog eenmaal zal klinken bij het algemeen gerigt. Het bazuingeluid van den engel vervulde heel den hemel. CJit hunne aange- name priè'elen met schaduwen van amaranthen, waar zij aan bronnen en beken, aan de wateren des levens, in gezellige genoegens bij elkander zaten, stonden de zo- nen des lichts haastig op en gingen naar de plaats, waar het Hoog bevel hen riep, en zetten zich aldaar op hunne zetels, totdat de Almagtige van Zijn ver- heven troon aldus Zijn oppermagtigen wil uitdrukte: »Grij Zonen! de mensch is geworden als één van ons,
en kent goed en kwaad, sedert hij van de verboden vrucht gegeten heeft; doch laat hem zich beroemen op zijne kennis van het verloren goed en het verwor- ven kwaad! Gelukkiger zou het zijn, ware het hem genoeg geweest het goede uit de gevolgen en het kwade in het geheel niet te kennen. Nu treurt hij, heeft berouw en bidt tot Mij met een boetvaardig hart, al hetwelk Mijne bewegingen in hem zijn, maar nadat deze bewegingen ophouden, ken Ik zijn hart; Ik weet hoe veranderlijk, hoe wuft het is, aan zich zelf over- gelaten ; opdat hij daarom thans niet ook zijne ver- metel geworden hand naar den boom des levens uit- strekke en hij daarvan ete en eeuwig leve, of ten minste droome van eeuwig te zullen leven, heb Ik besloten hem van verblijf te doen veranderen en hem uit dien hof te zenden tot het bebouwen der aarde, |
|||||
369
|
||||||
waaruit hij genomen is, als een voor hem meer ge-
pasten bodem. Michael! het is aan u opgdragen dit Mijn bevel uit te voeren! kies uit de Cherubijnen uwe vlammen- de strijders, opdat de vijand, hetzij ten behoeve van den mensch, of om zich zelven in het bezit der beschikbare plaats te stellen, geene nieuwe verwarringen doe ont- staan. Haast u en drijf het zondige paar zonder me- dedoogen uit het Paradijs van God, de onheiligen van heiligen bodem; en kondig hun en hun nageslacht hunne eeuwige verbanning van daar aan. Doch opdat zij niet ibezwijken onder de gestrenge uitvoering van hun vonnis (want Ik zie hen verslagen van hart en met tranen hunnen misslag berouwen), zult gij u van alle verschrikking onthouden. Indien zij .uw bevel ge- duldig gehoorzamen, zult gij hen niet ongetroost laten heengaan. Openbaar dan aan Adam, wat in toekomende dagen zal geschieden, zoo als Ik het u zal ingeven; verklaar hun Mijn, in het zaad der vrouw, vernieuwd verbond, en zend hen aldus, ofschoon het in droefheid zij, nogtans in vrede weg. En plaats dan aan de oost- zijde van den hof, alwaar de ingang van Eden het ligtste te bestijgen is, de wacht der Cherubijnen, en een vlammend zwaard van wijden omzwaai, ten einde reeds van verre af te schrikken van alle nadering en allen toegang naar den boom des levens te bewaken, opdat niet het Paradijs eene verzamelplaats worde van onreine geesten, en alle Mijne boomen hun niet ten prooi verstrekken, met wier gestolen vrucht zij den mensch nog eens zouden kunnen bedriegen." Hij zweeg. De aartsengel maakte zich gereed om |
||||||
_____.
|
||||||
370
|
|||||
snel neder te dalen en met hem eene menigte waak-
zame Cherubijnen, ieder met vier aangezigten, als een tweevoudige Janus, en hunne geheele gedaante bezaaid met oogen, talrijker dan die van Argus, en al te wakker, om door de tooverkracht eener Arkadische fluit, of door de herderspijp van Merkurius of zijn slaapverwekkenden staf in te sluimeren. Intusschen, ten einde de wereld met het heilige licht op nieuw te be- groeten, ontwaakte Leucothea, en balsemde de aarde met verschen dauw, toen Adam en de eerste moeder Eva hunne gebeden geëindigd hadden; zij gevoelden, dat hun versterking van Boven was toegevoegd, in eene nieuwe hope, oprijzende uit hunne vertwijfeling; eene blijdschap, maar nog met vrees gepaard. Adam wendde zich thans op nieuw tot Eva met deze aangename woorden: »Eva! het is ligt voor het geloof te erkennen, dat
al het goede, dat wij genieten, van den Hemel afdaalt; maar dat van ons iets ten Hemel opstijgen moet, zoo vermogend, dat het hart van den gezegenden God er belang in stolt, of Zijn wil er door overgebogen wordt, moge bezwaarlijk te gelooven schijnen; nogtans ge- schiedt het door het gebed of door een korten zucht uit den menschelijken boezem opstijgende tot voor den troon van God; want sedert ik door het gebed God, ofschoon beleedigd, zocht te bevredigen, voor Hem ne- der knielde en mijn gansche hart voor Hem verootmoe- digde, zag ik Hem, dunkt mij, verzoend en genadig het oor tot mij neigen. De overtuiging nam toe in mij, dat ik gunstig verhoord was; de vrede keerde terug |
|||||
371
|
|||||
in mijn hart, en in mijn geheugen Zijne belofte, dat
»uw zaad onzen vijand den kop vermorzelen zal," welke, ofschoon ik er toen in mijne verlegenheid niet aan dacht, mij echter thans verzekert, dat de bitterheid des doods voorbij is en dat wij zullen leven. Heil u derhalve, Eva! te regt moeder des ganschen mensch- doms genaamd! gij moeder aller levenden, daar de mensch door u leeft en alles leeft voor den mensch!" Waarop Eva met eene treurige houding en op zach-
ten toon antwoordde: «Onwaardige, die ik ben, mij zondaresse zou zulk een titel toekomen, die, voor u tot eene hulp bestemd, u tot een valstrik geworden ben! Veeleer behoorde ik beschuldigd, mistrouwd en in al- les misprezen te worden. Doch mijn Regter was on- eindig in vergiffenis, dat ik, die het eerst den dood over allen gebragt heb, begenadigd werd om eene bron des levens te worden. En naast Hem, hoe goed zijt gij, dat gij u verwaardigt mij zulk een verheven titel te geven, daar ik een geheel anderen naam verdiende! Doch het veld roept ons tot den arbeid, in het zweet van ons aangezigt ons opgelegd, ofschoon wij den nacht slapeloos doorgebragt hebben; want zie, de morgen ganschelijk geen acht slaande op onze ontbering van rust, vangt glimlagchend zijnen rozenkleurigen opgang aan. Laat ons dan gaan. Ik zal voortaan van uwe zijde niet af - zwerven, waar ook ons dagwerk zij, en, ofschoon nu tot den arbeid vereenigd totdat de dag zich neigt. Hier wonende, wat kan ons in deze liefelijke dreven moei- |
|||||
372
|
|||||
jelijk vallen? Laat ons dus, ofschoon in een gevallen
staat, tevreden leven." Zoo sprak, zoo wenschte de zeer verootmoedigde
Eva, doch het lot bevestigde het niet. De natuur gaf het eerst de teekenen er van in indrukselen op vogel, dier en lucht; de lucht werd na een korten morgen- blos onverwacht verduisterd; digt voor hun gezigt schoot de vogel van Jupiter uit zijne hooge luchtreize neder, en dreef twee vogels van de fraaiste vederen als zijne prooi voor zich heen. Het dier, dat in het woud heerscht, nu de eerste jager, vervolgde een lieftallig paar, het goedaardigste van heel het bosch, het hert en de hinde; zij namen regtstreeks de vlugt naar de Oostpoort. Adam zag het, en met zijne oogen deze jagt niet zonder ontroering volgende, sprak hij aldus tot Eva: trO Eva! spoedig wacht ons nog meer verandering,
welke door den hemel in deze stemmelooze teekens der natuur wordt te kennen gegeven; ze zijn de voor- boden van zijn voornemen; of hij waarschuwt ons, die misschien al te zeker rekenen op de kwijtschel- ding van onze straf, omdat wij nog eenige dagen van den dood verschoond zijn. Hoe lang dit nog duren, en wat ons leven tot dien tijd toe zijn zal, wie weet het, of wie weet meer dan dit, dat wij stof zijn en tot stof zullen wederkeeren en niet meer zijn ? Waarom wordt anders dit dubbel voorwerp aan ons oog vertoond, deze vervolging en vlugt in de lucht en op de aarde, langs éénen weg in hetzelfde oogenblik? Waarom is het donker in het oosten, nog vóór de dag zijn loop tot den middag heeft volbragt, en meer dan oostelijk mor- |
|||||
373
genlicht in gindsche westelijke wolk, die over het
blaauwe uitspansel een schitterenden glans verspreidt en langzaam nederdaalt als met iets hemelsch be- vracht". Hij hedroog zich niet, want de hemelsche scharen
daalden in de wolk uit eene lucht van jaspis, in het Paradijs, en hielden aldaar stand op een heuvel. Eene heerlijke verschijning, wanneer geen twijfel en vleesche- lijke vrees Adams oogen verdonkerd hadden; niet min- der heerlijk, dan toen de engelen Jakob in Mahanaim ontmoetten, en hij het veld als met de veldtenten van zijne schitterende wachters bedekt zag, of toen de als in vlammen staande berg te Dothan bedekt scheen met een vurig legerkamp, tegen den Syrischen ko- ning, die, om één enkel man te verrassen, een moor- denaar gelijk, de oorlog begon, zonder vooraf den oor- log te verklaren. De vorstelijke bevelhebber liet zijne magt in hunne schitterende halte achter, ten einde bezit van den hof te nemen; hij alleen ging heen om te zien, waar Adam zich verborgen had, doch niet on- opgemerkt door Adam, die bij de aannadering van dit groot bezoek, aldus tegen Eva gesproken had: "Eva! verwacht thans een gewigtig nieuws, dat wei-
ligt spoedig over ons beslissen zal, of ons nieuwe wet- ten ter nakoming zal opleggen; want ik zie uit de gindsche vlammende wolk, die den heuvel omsluijert, een der hemelsche legerscharen tot ons komen, en naar zijne houding, is hij niet van de minsten, maar een groot vorst of een der troonen van boven, zulk een majesteit vergezelt zijne komst; nogtans niet |
||||
374
|
|||||
schrikwekkend, zoodat ik zou vreezen, noch ook zoo
vriendelijk als Rafaël, dat ik veel zou verwachten; maar plegtstatig en ontzagverwekkend, wien ik, om hem niet te beleedigen, met eerbied moet te gemoet gaan, terwijl gij u verwijdert." Hij eindigde; en de aartsengel was hem weldra ge-
naderd, niet in zijne hemelsche gedaante, maar bekleed als een mensch om met menschen te spreken. Over zijne blinkende wapenrusting golfde een krijgsrok van levendiger purperkleur dan het Melibeische of dan het Karmozijn van Sarra, dat van ouds koningen en hel- den in vredestijd droegen; Iris had er de doorslagdra- den van in gedoopt; zijn geopende, met sterren bezaaide helm vertoonde een gelaat in den bloei van den man- nelijken leeftijd, op het punt waar de jongelingschap ophoudt; aan zijne zijde hing in een schitterenden zonne- gordel het zwaard, Satans vrees en schrik, en in zijne hand hield hij een speer. Adam boog, zich diep; hij, als koningen voegt, neigde zich niet van zijne hoogheid, maar verklaarde hem aldus zijne komst: » Adam! de hooge bevelen des Hemels behoeven geen
voorafspraak. Genoeg zij het u te weten, dat uwe ge- beden verhoord zijn, en dat den dood, tot welken gij ten dage van uwe overtreding verwezen zijt, de magt ont- nomen is u te overweldigen gedurende de vele dagen, die de genade u geschonken heeft, opdat gij u daarin bekeeren en ééne kwade daad met vele goede da- den bedekken moogt. Mogelijk dat dan uw Heer, verzoend zijnde, u ganschelijk van de roofzuchtige aanspraak des doods bevrijde: doch langer in dit Pa- |
|||||
_______________________^________________________________________________________________________________________________________________-________ - .....—......—---------------------------------------------------------—-------------------------------------------------------------------■----------------------------------------------------------
375
radijs te wonen, wordt u ontzegd; ik ben gekomen
om u van hier te doen gaan en u uit den hof te zen- den, opdat gij de aarde bebouwet, waaruit gij genomen zijt, en die voor u een geschiktere bodem is." Hij voegde er niets meer bij; want Adam door dit
berigt fin- het harte getroffen, stond roerloos, overvallen door eene kille huivering en eene droefheid, die hem van het gebruik zijner zinnen beroofde. Eva, die, on- gezien, dit alles had aangehoord, verried weldra hare schuilplaats door dit luid geklag: f»O onverwachte slag! harder dan die des doods!
o Paradijs! moet ik u dus verlaten! u verlaten, mijne geboorteplaats! deze gelukkige dreven en schaduwrijke boschjes, schuilplaatsen, goden waardig! waar ik hoopte, in rust, hoewel in droefheid, het uitstel af te wachten van den dag, die doodelijk voor ons beiden moet zijn! O, bloemen, die nooit in andere luchtstreek zult groeijen! die ik het eerst in den morgen, het laatst in den avond bezocht, die ik met eene teedere hand van de eerste opening der knoppen af opkweekte en namen gaf! wie zal voortaan u naar de zon keeren of uwe geslachten rangschikken en u uit de ambrozijnbron be- vochtigen! En ten laatste, gij, bruiloftspriëel! door mij versierd met alles, wat voor het gezigt en den reuk streelend is! hoe zal ik van u scheiden en waarheen dan ook, afdalen in een4 lagere wereld, die, bij deze, duister en woest is? Hoe zullen wij kunnen ademen in eene andere minder zuiver lucht, gewoon als we zijn aan onsterfelijke vruchten?" "Waarop de Engel haar aldvs zachtmoedigin de rede viel:
|
|||
376
|
|||||
iiWeeklaag niet, Eva! maar doe geduldig afstand
van hetgeen gij naar het regt verloren hebt; stel uw hart niet al te overdreven op hetgeen het uwe niet meer is; gij gaat niet alleen, uw echtgenoot gaat met u; gij zijt verpligt hem te volgen: waar hij is, zij ook uw vaderland." Adam, hierdoor van zijne kille en plotselinge bedwel-
ming bekomen, en zijne verstrooide zinnen verzameld hebbende, rigtte aldus ootmoedig het woord tot Michaël: i»Hemelsche! een der troonen, zoo niet de opperste
van hen, want uwe gestalte schijnt die van een vorst van vorsten! Op zachte wijze hebt gij ons uwe zen- ding verklaard, welke ons anders door de aanzegging had kunnen grieven en door de uitvoering had kunnen dooden. Wat, ter zijde van onze droefheid, neêrslag- tigheid en troosteloosheid, onze broosheid nog kan on- dersteunen, wordt ons door uwe aankondiging verleend. Wij moeten vertrekken uit dit gelukkig oord, onze liefelijke verblijfplaats en den éénigen troost, ons nog ge- laten, waaraan ons oog zoo gewoon was. Alle andere oor- den schijnen ons bij dezen hof woest en onbewoonbaar toe; zij kennen ons niet, en wij kennen hen niet, en indien ik hopen kon door onophoudelijk smeeken den wil te veranderen van Hem, die alle dingen vermag, ik zou niet aflaten Hem door mijn onafgebroken geroep te vermoeyen; maar tegen Zijn volstrekt besluit baat het gebed niet meer dan tegen den wind, den ademtogt, welke verstikkend terug wordt gedreven tegen hem, die hem heeft uitgeademd. Daarom onderwerp ik mij aan Zijn hoog gebod. Dit bedroeft mij het meest, dat |
|||||
377
|
|||||
ik, van hier vertrekkende, als van Zijn aangezigt ver-
wijderd, en van Zijn gezegenden aanblik beroofd zal zijn. Hier kon ik in diepe aanbidding plaats bij plaats bezoeken, welke Hij met Zijne Goddelijke tegenwoor- digheid verwaardigde, en kon ik mijne kinderen ver- halen: Op dezen berg verscheen Hij; onder dezen boom stond Hij zigtbaar; tusschen deze dennen hoorde ik Zijne stem; hier bij deze bron sprak ik met Hem. Ik wilde Hem zoo vele dankaltaren van grazige zoden oprigten, en al de glinsterende steenen uit de beek op- eenstapelen, tot een gedenkteeken voor de volgende eeuwen, en Hem daarop welriekende gommen, vruchten en geurige bloemen offeren. Waar zal ik in gindsche la- gere wereld Zijne heerlijke verschijningen en de sporen van Zijne voetstappen zoeken? Want, hoewel ik voor Zijnen toorn vlugtte, nogtans terug geroepen tot een verlengd leven, met de belofte van eene nakomeling- schap, zie ik thans met blijdschap de uiterste zoomen van Zijne heerlijkheid, en aanbid ik van verre de voet- stappen Zijner voeten." Waarop Michael met vriendelijken blik antwoordde:
«Adam! gij weet, de hemel is de Zijne, met de ge- heele aarde, en niet slechts deze heuvel. Zijne alom- tegenwoordigheid vervult land, zee en lucht, en alles wat leeft, wordt door Zijne vermogende kracht bezield en verwarmd. Hij gaf u de geheele aarde om haar te bezitten en te regeren; geen te verachten geschenk! Waan dus niet dat Zijne tegenwoordigheid binnen de enge grenzen van het Paradijs of van Eden bepaald is. Hier ware misschien uw hoofdzetel geweest, van |
|||||
378
|
|||||
waar alle geslachten zich over de aarde verspreid
hadden, en werwaarts zij van alle oorden der wereld gekomen zouden zijn, om u, hun aller grooten stam- vader, met eerbied en hulde te begroeten. Maar dit voorregt hebt gij thans verloren; vernederd als ge zijt, om met uwe zonen gelijken bodem te bewonen. Twij- fel echter niet, dat God tegenwoordig is in vallei en vlakte gelijk hier; Hij zal bevonden worden aan alle plaatsen evenzeer tegenwoordig te zijn. En nog menig teeken Zijner tegenwoordigheid zal u volgen. Hij zal u nog omringen met goedheid en vaderlijke liefde, die u Zijn aangezigt uitdrukken en de sporen Zijner Goddelijke voetstappen. En opdat gij dit gelooft, en daarvan verzekerd zijn moogt, eer gij van hier ver- trekt, zoo weet, dat ik gezonden ben om u te toonen wat u en uw nageslacht in toekomende dagen geschie- den zal. Verwacht goed en kwaad te hooren en de he- melsche genade in strijd met 's menschen verdorven- heid te zien; daaruit moet gij leeren in waarheid geduld te oefenen, en de blijdschap met vreeze en vrome bekommering te temperen, door matigheid ge- woon om eiken staat zoowel1 van tegenspoed als voor- spoed gelaten te dragen. Zoo zult gij uw leven het veiligst voortzetten, en het best voorbereid zijn om uwen doodelijken doortogt te doen, wanneer deze komt. Klim op dezen heuvel. Laat Eva, want ik heb hare oogen gesloten, hier beneden slapen, terwijl gij waakt om vooruit te zien, gelijk gij sliept, toen zij tot het leven werd geformeerd." Waarop Adam dus dankbaar antwoordde: nKlim op;
|
|||||
379
|
|||||
ik volg u; veilige leidsman! langs het pad dat gij mij
leidt, en onderwerp mij aan de hand des hemels, of- schoon zij mij tuchtigt; ik zet mijne ontbloote borst tegen het ongeluk, mij wapenende om door lijden te overwinnen, en rust door arbeid te verwerven, indien ik haar daardoor verwerven kan." Zoo stegen zij beiden in de gezigten Gods op. Het
was een heuvel, de hoogste van het Paradijs, van wiens top het halfrond der aarde in het helderste licht uit- gestrekt tot aan den versten gezigtseinder voor hunne oogen lag. Niet hooger was de berg, noch leverde hij een ruimer gezigt op, dan die, op welke (om eene andere reden) de verzoeker onzen tweeden Adam in de woestijn voerde, om Hem alle de koningrijken der wereld en hunne heerlijkheid te toonen. Aldaar kon zijn blik heer- schen over elk gebied waar steden van aiouden en lateren roem stonden, de zetels der magtigste heerschappij; van den bestemde muren van Cambalu den zetel van den magtigen khan van Cathai, en van Samarkand aan den Oxus, den troon van Timur, tot Peking, de stad der Chinesche keizers, en van daar tot Agra en Lahor, het gebied van den grooten Mogol; en nederwaarts tot den gouden Chersonesus, of waar de Perziaan in Ecbatane zetelde, of daarna in Ispahan, of waar de Russische Czaar in Moskow heerschte, en de Sultan, uit Turkestan geboortig, in Byzantium het gebied voerde. Ook was voor zijne oogen het rijk van Negus niet verborgen, tot deszelfs uiterste haven, Ercoco, en de kleinere zeekoningen met hunne koningrij- ken, Monbaza, Quiloa, Meiinde en Sofala, dat men |
|||||
380
|
|||||
voor Ofir gehouden heeft, tot aan het gebied van Congo,
en Angola, in het verre zuiden; of van daar van den Nigerstroom naar het gebergte Atlas, de koningrijken van Almanzor, Fez en Suez, Marocco, Algiers en Tre mise; van daar naar Europa, alwaar Eome bestemd was om de wereld te regeren; ook zag hij misschien in den geest het rijke Mexico, den zetel van Monte- zuma, en Cusco in Peru, den nog rijkeren zetel van Atabalipa, en het nog ongeplonderd Guiana, welks groote stad Geryons zonen Eldorado noemden. Doch Michael nam tot meer grootsche gezigten van Adams oog het vlies, dat de bedriegelijke vrucht, ofschoon het een helderder gezigt beloofde, veroorzaakt had; vervol- gens streek hij met Euphrasie en wijnruit zijne gezigt- zenuwen, want hij had veel te zien, en goot hem drie druppels uit de bron des levens daarin. Zóó diep drong de hemelsche kracht van dit mengsel tot in het bin- nenste van zijn zielgezigt, dat hij, nu genoodzaakt zijne oogen te sluiten, nederzonk, terwijl alle zijne levens- geesten in verrukking geraakten; doch de vriendelijke engel vatte hem spoedig bij de hand en rigtte hem op en riep aldus zijne oplettendheid terug: »Open thans uwe oogen, Adam! en zie allereerst de
uitwerkselen van uwe eerste misdaad in verscheidenen die van u zullen afstammen, en die nimmer van den verboden boom gegeten of met de slang zamengespan- nen, of uwe zonde gezondigd hebben, maar uit die zonde een verderf aan u ontleenen, om nog grooter misdaden voort te brengen." Hij opende zijne oogen, en zag een veld ten deele
|
|||||
381
|
|||||
bebouwd, waarop versch gemaaide schoven stonden, terwijl
het andere gedeelte bedekt was met weidende kudden en schaapskooien; in het midden stond tot grenspaal een landelijk outer van zoden. Daarheen kwam straks een bezweete maaijer, die de eerste vruchten van zijn veldarbeid bragt, de groene aar en de geele schoof, niet uitgezocht, maar zoo als zij hem in de .hand gekomen waren; vervolgens kwam een herder, meer zachtaardig met de uitgezochte en beste eerstelingen zijner kudde; deze offerde en legde de ingewanden en het vet met wierook bestrooid, op het gekloofde hout, en nam alle de verschuldigde offerplegtigheden in acht. Zijn offer werd weldra door een gunstig vuur van den he- mel met een snellen glans en liefelijk riekenden damp verteerd; het offer des anderen niet, want het was niet opregt. Waarover hij innerlijk vergramd werd, en terwijl zij met elkander spraken, wierp hij hem tegen het middelrif met een steen, die hem het leven uit- sloeg: hij viel, en doodsbleek steende hij zijne ziel met een stroom van gulpend bloed uit. Adam stond op dit gezigt in de ziel verslagen, en riep haastig uit tot den Engel: "O onderwijzer! Wat groot onheil treft den zacht-
moedigen man, die welbehagelijk had geofferd! worden vroomheid en ware godsvrucht aldus beloond?" Waarop Michael, insgelijks bewogen, dus antwoord-
de: "Deze twee zijn broeders, Adam! uit uwe lenden voortgekomen. De onregtvaardige heeft den regtvaar- dige verslagen, uit nijd dat zijns broeders offerande door den Hemel aangenomen werd; doch de bloedige
28
|
|||||
382
|
|||||
daad zal gewroken worden, en het beproefd en goed ge-
keurde geloof des anderen zijne belooning niet verlie- zen, ofschoon gij hem hier ziet sterven, zich wentelend in slijk en bloed." Waarop onze stamvader zeide: "O Jammer! beide
om de daad en om de oorzaak! Maar heb ik thans den dood gezien? Is dit de weg om tot mijn oorspronke- lijk stof weder te keeren? Vreeselijke aanblik, akjelig en afzigtig aan te zien, ijselijk te denken, hoe ijselijk dan te gevoelen!" Michael antwoordde hierop: »Gij hebt den dood in zijne
eerste gedaante jegens den mensch gezien; doch er zijn velerlei gedaanten des doods, en menigvuldig zijn de wegen die naar zijn grimmig hol voeren, en alle zijn verschrikkelijk, maar voor de zinnen is het verschrikkelijker bij den ingang dan inwendig. Eenigen zullen, gelijk gij zaagt, door een gewelddadigen slag sterven, meerderen door vuur; water en honger; nog meerderen door onmatigheid in spijze en drank, welke wreede ziekten over de aarde zal brengen, waarvan eene gedrochtelijke menigte voor u zal verschijnen, opdat gij weten moogt wat ellende Eva's niet-onthouding over het menschdom zal brengen." Terstond vertoonde zich voor zijn oog eene plaats,
droevig, leelijk, donker; het scheen een gasthuis, waarin een groot getal kranken lagen aan allerlei ziekten, aan snijdende krampen, of verscheurende pijnen, aan hart- toeschroevende benaauwdheden, aan allerlei koortsen, aan stuipen, vallende ziekten, beroerten, stikzinking, inwen- digen steen en zweren, kolyk, bezetene uitzinnigheid, |
|||||
383
|
||||||||
suffende droefgeestigheid, maanzuchtige zinneloosheid,
kwijnende tering, verval van krachten, de alles om zich heen verwoestende pest, waterzucht, aamborstig- heid en stekende zijdewee. De marteling was ijselijk en de zuchten waren hartbrekend. De wanhoop paste de zieken op, en zweefde, druk bezig, van leger tot leger, en de dood zwaaide zijn schicht in triomf over hen heen, doch vertoefde om toe te slaan, ofschoon dikwijls ingeroepen met geloften, als de grootste weldaad en de laatste hoop. Welk een hart van steen kon zulk een ontzettend gezigt lang met oogen zonder tranen aan- schouwen ! Adam kon zich niet langer bedwingen, maar weende, ofschoon uit geene vrouw geboren ; het medelijden overmeesterde het hoogere in hem en gaf aan zijne tranen eene wijl den vrijen loop, tot dat moediger gedachten het uiterste voorkwamen, en naauwelijks weder kunnende spreken, vernieuwde hij zijne klagt: iio Eampzalig menschdom! tot welk een val zijt gij
vernederd! tot welk een ellendigen staat gespaard! Beter einde ware het ongeboren te zijn! Waarom is het leven geschonken om het zoo weder van ons af J.e wringen! of liever waarom het ons aldus opgedrongen, ons, die wanneer wij wisten wat wij ontvangen, bf het aangeboden leven niet aannemen, bf weldra smeken zouden om het weder af te leggen? gelukkig dat hij nog zoo in vrede mag heen gaan! Kan het beeld van God in den mensch (eens zoo goed en volkomen geschapen, ofschoon sedert misvormd) aldus tot zulk een niet te aanschouwen lijden, onder onmenschelijke |
||||||||
* «
|
||||||||
384
|
|||||||
smarten verlaagd worden? Waarom kan de mensch
gedeeltelijk nog iets van de Goddelijke gelijkenis be- houdende, niet van deze wanstaltigheden vrij, niet wegens zijns Makers beeld er van uitgesloten zijn ?" »Het beeld huns Makers, (antwoordde Michaël) ver-
liet hen, toen zij zich zelven verlaagden om hunne on- beheerschte eetlust te dienen, en zij namen toen het beeld aan van hen die zij diender, eene dierlijke ondeugd, welke Eva het meest tot de zonde geleid heeft: daarom is hunne straf zoo vernederend, welke niet Gods beeld onteert, maar hun eigen, of, zoo het Zijn beeld is, dan door hen zelven misvormd, daar zij de heilzame wet- ten der natuur verkeeren in walgelijke kwalen; zij verdienden het, omdat zij Gods beeld niet in zich zel- ven geëerd hebben." nïk stem toe dat het regt is," zeide Adam, «en on-
derwerp mij. Maar is er niet nog een andere weg buiten deze smartelijke ingangen, om tot den dood te komen, en zich met ons oorspronkelijk stof te ver- mengen ?" »Er is er een," zeide Michaël; «wanneer gij het voor-
schrift: «niet te veel," dat door de matigheid wordt ge- leerd, in acht neemt bij hetgeen gij eet en drinkt, en daarin behoorlijke voeding maar geen overdadig vermaak zoekt, dan kunt gij leven tot dat vele jaren over uw hoofd zijn heen gegaan, tot gij, als eene rijpe vrucht nedervalt in den schoot uwer moeder, of met zachte hand ingezameld, en niet met ruwheid afgeplukt, als rijp voor den dood, wordt. Dit is de grijsheid; maar dan moet gij uwe jeugd, uwe kracht, uwe schoonheid |
|||||||
overleven, die veranderen, verwelken, verzwakken en
vergrijzen zullen; uwe zinnen alsdan verstompt zijnde, zult gij alle smaak en genoegen tot al wat gij hebt verliezen; en in plaats van uw jeugdig gelaat, zoo vol hoop en blijmoedig, zal in uw bloed een zwaarmoedige bedomptheid van koude en droogte heerschen, die uwe levensgeesten nederdrukken, en ten laatste den balsem des levens verteren." Onze voorvader sprak hierop: rrlk ontvlugt voortaan
den dood niet, noch wil mijn leven veel verlengen; liever zal ik er op bedacht zijn hoe ik mij op de spoe- digste en ligtste wijze kan bevrijden van zijn kommer- vollen last, dien ik dragen moet tot den bestemden dag der teruggave, en mijne ontbinding geduldig af- wachten." Michael antwoordde: "Bemin noch haat uw leven,
maar zoo veel gij leeft, leef wèl; hoe lang of kort laat dit aan den hemel over. En nu, bereid u tot een ander gezigt." Hij zag op, en ontdekte een ruim veld, waarop
tenten waren van onderscheidene kleuren; bij eenige zag men grazende kudden; uit andere werden de too- nen vim instrumenten die een welluidend muziek maakten gehoord, van harpen en orgels, en hij zag ook hem, die de snaren en toetsen aanroerde; zijne vlugge hand doorliep, uit natuurlijke ingeving, alle evenredig- heden, alle hooge en lage toonen, en ontweek en ver- volgde over en weder de weergalmende fuge. Elders stond er een aan de smidse te zweeten, die twee zware blokken koper en ijzer gesmolten had, hetzij gevonden op eene |
||||
386
|
|||||
plaats, waar toevallig het vuur op bergen of in dalen
bosschen had afgebrand tot nederwaarts in de aderen der aarde, en van daar kokend in de opening eener grot gevloeid, of dat de stroom hen van onder den grond had opgespoeld. Hij goot het gesmolten erts in ge- schikte door hem bereide vormen, en maakte er het eerst zijn eigen gereedschap van, en toen, wat wijders uit metalen gegoten of gesmeed kon worden. Na hen, (doch van deze zijde) daalde eene andere soort van volk van de naburige heuvelen, waarop het woonde, in de vlakte; volgens hun uiterlijk sche- nen zij allen vrome mannen, en alle hunne gedachten gerigt om God regt te dienen en Zijne niet verborgen werken te kennen, en niet het minst die dingen, welke de vrijheid en den vrede onder de menschen kunnen be- waren. Zij hadden niet lang in de vlakte gewandeld, toen, ziet, uit de tenten eene schaar van schoone vrou- wen uittrad, in rijke, zwierige, wulpsche kleeding met kleinooden bedekt; zij zongen bij het geluid der harp de vertederendste liefdezangen en naderden in dan- sende rijen. De mannen, ofschoon ernstig, zagen naar haar heen en lieten zonder teugel hunne oogen naar haar afzwerven, totdat zij haastig in het net der liefde gevangen, behagen in haar vonden; en ieder koos haar die hem behaagde; en nu spraken zij van beminnen, totdat de avondster, de leidster der liefde, verscheen. Toen geheel in vuur, zwaaiden zij de huwelijkstoorts en riepen Hymen aan, dien men thans het eerst bij de huwelijks- plegtigheden vereerde; al de tenten weergalmden van feesten en muziek. Zulk eene gelukkige zamenkomst, zulk |
|||||
387
eene fraaije verbindtenis van liefde en nog niet vervlo-
gen jeugd, de gezangen, de kransen, de bloemen, en bekoorlijk muziek troffen Adams hart, dat spoedig overhelde om aan het vermaak, deze neiging der na- tuur, plaats te geven, hetwelk hij aldus te kennen gaf: »Ware verlichter mijner oogen! hoogst gezegende
engel! Dit gezigt schijnt veel beter, en meer hoop te geven op dagen van vrede dan de twee voorgaande; welke niets dan haat en dood en nog veel erger smar- ten bevatte; hier schijnt natuur al hare bedoelingen te bereiken." Waarop Michaël sprak: hOordeel niet wat het best
is, naar het vermaak dat het geeft, hoewel het met de natuur overeenkomstig schijnt, geschapen als ge zijt, tot een veel edeler einde, heilig en rein naar het God- delijk beeld. De tenten, die gij zoo vol van genoegen aanschouwdet, waren de tenten der goddeloosheid, waarin het geslacht zal wonen van hem die zijn broe- der versloeg. Zij toonen zich ijverig toe te leggen op de kunsten die het leven beschaven, als uitvinders van zeldzame dingen, zonder hunnen Schepper in- dachtig te zijn, ofschoon Zijn geest hen onderwezen heeft; zij erkennen deze gaven niet als van Hem af- komstig. Nogtans zullen zij een schoon geslacht uit zich voortbrengen; het is de schoone vrouwenschaar die gij zaagt, die godessen schijnen, zoo schoon, zoo zacht, zoo vrolijk zijn zij, maar ontbloot van al die goede hoedanigheden waarin de huiselijke eer en de voornaamste roem der vrouw bestaan; enkel geboren en opgevoed als ze zijn naar den smaak der wellustige |
||||
388
|
|||||
begeerlijkheid, om te zingen, te dansen, zich op te
tooijen, de tong den vrijen loop te laten, en lonken te schieten op dit edel geslacht van mannen, wier gods- dienstig leven hun den titel van zonen Gods verwierf; deze zullen op onedele wijze al hunne deugd en al hun roem aan de listen en lachjes van deze bekoorlijke godverzaaksters opofferen, en thans in wellust baden, om eerlang ten volle te zwemmen, en lagchen, waar- over de wereld eerlang eene wereld van tranen zal moeten weenen." Waarop Adam, van deze korte vreugde ontzet,
zeide: »o Jammer en schande! dat zij die zoo schoon begonnen om wèl te leven, af zouden wijken om weder op verkeerde paden te wandelen of half op den weg te bezwijken! Doch ik zie ook hier dat de regel van 's mans onheil doorgaat, als beginnende van de vrouw." "Het begint van 's mans verwijfde zwakheid," zeide
de engel, "die de plaats welke hij inneemt, door de wijs- heid en door de verhevener gaven die hij ontvangen heeft, beter moest handhaven. Doch bereid u thans voor een ander tooneel." Hij zag op, en ontdekte eene groote landstreek voor
hem uitgestrekt, met vlekken en dorpen tusschen volk- rijke steden met hare poorten en torens; eene zamen- vloeijing van gewapenden, oorlogdreigende, wilde gc- zigten; reuzen, grof van gestalte en vermetele onder- nemingszucht; eenigen hunner zwaaiden hunne wapenen, 'anderen bedwongen schuimbekkende paarden; hij zag ze afzonderlijk of in geregelde gelederen en in slag- orde, zoo wel te voet als te paard; zij stonden hier |
|||||
389
niet tot bloote monstering. Langs den eenen weg dreef
eene bende, die voor levensmiddelen te zorgen had, eene kudde runderen en schapen met de blatende lam- meren uit eene vette weide als hunnen buit over de vlakte; naauwelijks redden de herders hun leven door de vlugt, doch zij roepen anderen te hulp; en dit doet eene bloedige schermutseling volgen. Met een vreeselijk steekspel voegen zich de benden weer bij een, en waar nog kortelings het vee vreedzaam weidde, is thans het bebloede en eenzame veld met lijken en wapens bezaaid. Anderen gaan eene sterke stad bele- geren, en liggen te veld en bestormen haar met ge- schut, ladders en loopgraven. Anderen verdedigen haar van de wallen met pijlen, werpspietsen, steenklompen, en zwavelig vuur. Van wederzijden heeft eene vreese- lijke slagting plaats, en worden er reuzendaden verrigt. Elders roepen de geschepterde herauten den raad in de stadspoorten bijeen; deftige, grijsharige mannen ver- gaderen met de krijgslieden, en reden worden ge- wisseld, maar weldra met oproerig verzet; totdat ten laatste een man van middelbaren ouderdom, uitmun- tende door zijn wijs gedrag, opstond en veel van regt en onregt, van godsdienst, waarheid en vrede, en van het gerigt des Hemels sprak; doch oud en jong jouwde hem uit, en men had hem gewelddadig aangegrepen, ware er geen wolk van den Hemel gedaald, die hem te midden van het gedrang onzigtbaar van daar had weggerukt; zoodat nu het geweld, de verdrukking en de wet van het zwaard door geheel den omtrek heerschten, en geene schuilplaats meer te vinden was.
28*
|
||||||||
390
|
|||||
Adam was geheel in tranen, en zich geheel bedroefd
met zijn beklag tot zijn leidsman keerende zeide hij: »o! Wat zijn dezen! dienaars des doods, geen men- schen, die zoo onmenschelijk de menschen ombrengen, en de zonde van hem, die zijn broeder versloeg, tien- duizend malen vermenigvuldigen; want onder wie rig- ten zij zulk eene slagting aan dan onder hunne broe- deren ! onder menschen, uit menschen! Doch wie was de regtvaardige man, die, zoo de hemel hem niet gered] had in zijne regtvaardigheid verloren ware geweest?" Michaèl zeide: »Dit zijn de vruchten der ongelijk-
soortige huwelijken, die gij zaagt voltrekken, waarin goed en kwaad, die op zich zelven een afschuw hebben van zich te vereenigen, gepaard werden ; en door on- bedachtzaamheid vereenigd zijnde, brengen zij vreemd- soortige geboorten van ligchaam en ziel voort. De zoo- danigen waren deze reuzen, mannen van eene groote vermaardheid, want in hunne dagen zal alleen de magt bewonderd, en moed en heldendeugd geroemd wor- den ; veldslagen te winnen, volkeren ten onder brengen, en na eene eindelooze menschenslagting buit naar huis te voeren, zal alsdan het toppunt van menschelijken roem geacht worden, en van wege de glorie der zege- praal zal men groote overwinnaars beschermers des menschdoms, goden en zonen der goden noemen, of- schoon zij meer juist den naam van verdelgers en pla- gen des menschdoms verdienden. Op deze wijze zullen de roem en de vermaardheid in de wereld verkregen worden, en wat het meest ze verdient, in de stilte |
|||||
391
verborgen zijn. Maar hem, de zevende na u, dien gij
zaagt, de éénige regtvaardige in eene bedorvene we- reld, en daarom gehaat, en daarom zoo zeer van vij- anden omringd, omdat hij alleen durft regtvaardig te zijn, en hij de gehate waarheid durft zeggen, dat God komen zou met Zijne heiligen om hen te oordeelen; hem heeft de Allerhoogste in eene balsemgeurige wolk met ge- vleugelde paarden tot zich opgenomen, gelijk gij zaagt, opdat hij met Hem wandelen zou in de gewesten der hoogste gelukzaligheid, en bevrijd zou zijn van den dood, om u te toonen, welk eene belooning den vro- me wacht, en welk eene straf de overigen treft, naar wie gij thans uwe oogen keeren moet om het weldra te zien." Adam zag naar hen heen, en ontdekte dat de ge-
daante der dingen geheel veranderd was. De koperen keel van den krijg brulde niet meer; allen waren nu teruggekeerd tot vermaak en spel, weelde en dartel- heid, feest en dans, huwelijkende of ontucht bedrij- vende, zoo als het viel, of verkrachtende, of echtbre- kende, waar slechts eene voorbijgaande schoone hen bekoorde. Van daar, na den beker, de onderlinge twisten. Ten laatste stond een eerwaardig vader onder hen op, en betuigde hun zijne hooge afkeuring van hunne da- den en getuigde tegen hunne wegen. Dikwijls woonde hij hunne bijeenkomsten bij, waar hij ze ontmoette, hetzij zegefeesten of maaltijden, en predikte hun bekeering en boetvaardigheid, als aan zielen in de gevangenis, wien een oordeel boven het hoofd hing; doch alles te vergeefs. Toen hij dit zag, hield hij op hen te bestrij- -
|
||||||
392
den, en plaatste zijne tenten ver van hen af. Vervol-
gens kapte hij op het gebergte hoog opgeschoten tim- merhout, en begon een schip te bouwen, van vervaarlijke grootte, naar de lengte, breedte en hoogte elsgewijze ge- meten, met pik rondom bestreken; en aan de zijde eene sterke deur en daar binnen een ruime voorraad voor men- schen en dieren. Toen het vaartuig voltooid was, zie toen kwamen, o vreemd wonder! van alle dieren, vogels en kleine insekten, met hun zeven of enkele paren naar de orde, die hun was voorgeschreven, en gingen er in; ten laatste kwam de vader met zijne drie zonen en hunne vier vrouwen, en God sloot de deur digt. Middelerwijl verhief zich de zuidenwind en op zijne donkere vleu- gels, ver in het rond zwevende, dreef hij al de wol- ken onder den hemel te zamen; de bergen zonden tot hare versterking met groote heftigheid damp, uitwase- mingen en dikke nevels op, en de verdikte lucht hing nu als een donker laken. Geweldig stroomde de regen neder, die aanhield, tot de aarde niet raeer te zien was; het vlotte schip dreef heen, en zwom met zijne spitse voorsteven en gedekte kap veilig door de golven; alle andere verblijven werden overstroomd en met al hunne pracht diep onder het water bedolven. De eene zee bedekte de andere, en het werd een oeverlooze Oceaan; en in de paleizen, waar kortelings de weelde ze- telde en regeerde, wierpen thans de zeemonsters hunne jongen en woonden zij. Het overblijfsel van het on- langs zoo talrijk menschdom dreef nu geborgen in een klein vaartuig. Hoe smartelijk viel het u, Adam! het einde van al uwe nakomelingen, het zoo droevig einde |
||||
393
|
|||||
dezer ontvolking te zien! Ook u overstroomde een an-
dere vloed, een vloed van tranen en klagten; gij ver- dronkt en zonkt naar de diepte, gelijk uwe zonen, tot gij, door den Engel vriendelijk weder opgeheven, ein- delijk weder op uwe voeten stondt, doch troosteloos, ge- lijk een vader, die op ééns zijne kinderen voor zijne oogen ziet ombrengen, en naauwelijks kondt gij deze uwe klagt tegen den Engel uitspreken: »O ter kwader ure voorziene gezigten! Beter ware
ik onkundig van de toekomst gebleven; ik zou dan mijn deel in het ongeluk alleen gedragen hebben, en aan het lot van iederen dag heeft men genoeg te dragen; thans ligt de last, over zoo vele eeuwen verdeeld, op mij; door mijne voorwetenschap verwerf ik mij enkel eene ontijdige dragt, om mij te kwellen, eer zij geboren wordt, door het denkbeeld, dat zij eens geboren zal worden. Laat voortaan niemand begeerig zijn vooraf te weten, wat hem of zijne kinderen zal treffen; hij kan verzekerd zijn van kwaad te zullen vernemen, dat zijne voorkennis niet kan voorkomen, en daarbij zal hij het toekomstig leed niet minder in de verwachting dan in de wezenlijkheid gevoelen; en beide is smartelijk te dragen! Doch deze bezorgdheid is nu voorbij; er zijn geen menschen meer om te waarschuwen; honger en kommer zal de weinigen, die ontkomen zijn, ten laat- ste op hunnen zwerftogt in deze woestijnen doen om- komen. Ik had gehoopt, dat, wanneer het geweld en de oorlog op de aarde uitgewoed hadden, alles weder goed gegaan zijn en de vrede het menschdom weder met eene lengte van gelukkige dagen gekroond hebben |
|||||
394
zou; maar ik ben zeer bedrogen geworden! want thans
zie ik, dat de vrede niet minder bedervend, dan de oorlog verwoestend is. Van waar komt dit, hemelsche leidsman? Verklaar het mij, en zeg mij, of hier het menschelijk geslacht een einde zal nemen?" Waarop Michaë'1 antwoordde: »De mannen, die gij het
laatst in hoovaardij en weelderige welvaart aanschouw- det, zijn dezelfde, welke gij het eerst gezien hebt, uitmuntende in dapperheid en groote daden, doch van ware deugd ontbloot, die na veel bloed vergoten, vele verwoestingen aangerigt, vele volkeren ten ondergebragt, en daarmede een grooten naam, prachtige titels en rij- ken buit verworven te hebben, van koers verande- ren, naar het vermaak, de rust, de ledigheid, de zatheid van brood en den wellust, tot dat hoogmoed en brooddronkenheid uit de vriendschap vijandelijkhe- den in tijd van vrede verwekken. Ook de overwon- nenen, de door den krijg tot slaven gemaakten, zullen met hunne verloren vrijheid al hunne deugd en Gods- vreeze verliezen; hunne geveinsde vroomheid vond in de hitte van den strijd geen hulp tegen de overwel- digers; daarom in hunnen ijver bekoeld, zullen zij voor- taan slechts bedacht zijn om op veilige wij ze werelds en los- bandig te leven, van hetgeen hunne meesters hun zullen overlaten te genieten, want de aarde zal meer dan ge- noeg voortbrengen om de matigheid in verzoeking te brengen. Op deze wijze zullen allen ontaarden, allen in bederf toenemen, en geregtigheid en matigheid, waar- heid en trouw vergeten worden, met uitzondering van slechts één man, het éénige kind des lichts in eene |
||||
395
|
||||||||
duistere eeuw, die, in weerwil van voorbeeld, verleiding,
gewoonte en van eene vertoornde wereld, goed blijft. Zonder vrees voor haar verwijt, hoon of geweld, zal hij hen waarschuwen voor hunne zondige wegen en hun de paden der geregtigheid voorstellen als zoo veel veiliger en vol van vrede; en bij hunne onboetvaardig- heid den komenden toorn aankondigen; maar hij zal van hen wederkeeren, door hen met spotgelach afgewezen; echter door God opgemerkt, zal hij aangemerkt worden als den éénige regtvaardige onder de levenden, en op Diens bevel zal hij eene wonderlijke ark bouwen, zoo als gij gezien hebt, om zich zelven en zijn huisgezin te behouden uit het midden eener wereld, tot een alge- meene schipbreuk gedoemd. Niet zoodra zal hij met de menschen en dieren, die ten leven zijn uitverkoren, in de ark gehuisd, en rondom onder dak zijn, of al de sluizen des hemels zullen geopend worden en regen afstorten dag en nacht; en al de fonteinen des afgronds zullen losbersten, en den oceaan doen zwellen over al zijne oevers heen, tot dat de overstrooming boven de hoogste bergen gaat. Dan wordt deze Paradijsheuvel door het geweld der golven van zijn grondslag geligt, door den gehorenden vloed voortgestooten, en terwijl al zijn groen bekleedsel vernield en al zijne boo- men ontworteld worden, weggedreven en door den mag- tigen stroom in den afgrond gesleept, om daar vast te blijven zitten als een zout en woest eiland, het verblijf van den zeehond, den walvisch en waar de zeemeeuw schreeuwt, om u te leeren dat God aan geene plaats heiligheid verbindt, wanueer zij er niet gebragt wordt |
||||||||
396
|
|||||
door de menschen, die ze bezoeken of bewonen. En nu,
zie wat verder volgen zal." Hij zag op, en bespeurde dat de ark thans op val-
lende wateren dreef; want de regenwolken waren ver- dreven door een scherpen noordewind, wiens droogende adem het gelaat van den zondvloed, als verouderd, vol rimpels had geblazen, en de heldere zon scheen heet op den wijden waterspiegel, en dronk nu dorstig met groote teugen uit de golven, hetgeen de vloeijende wateren deed inkrimpen van een staand meer tot eene onmerkbaar vallende ebbe, die met zachten gang steels- wijze heengleed naar den afgrond, die thans zoo wel hare sluizen gesloten had als de hemel zijne ven- sters. Nu drijft de ark niet meer, maar schijnt geland en op den breeden top van een hoogen berg vast te staan. En nu komen weldra de toppen der bergen als rotsen te voorschijn; van daar drijven de vlugge stroomen hun geweldig getij naar de terug wijkende zee. Een raaf vliegt uit de ark, en na hem een getrouwer bode, eene duif, die eens en nogmaals uitgezonden wordt tot opsporing van een groenen boom of plek grond, waarop zij den voet kan nederzetten. De tweede maal terugkeerende, brengt zij een olijftak, ten teeken van vrede in haren bek. Straks komt de drooge bodem te voorschijn; en nu gaat de oude vader met al zijn ge- volg uit de ark en zegt, met opgeheven handen en aandachtig ten hemel geslagen oogen, Gode dank; en hij ziet boven zijn hoofd eene dauwende wolk, en in de wolk een boog, zigtbaar in drie liefelijk verbonden vrolijke kleuren, beteekenende vrede van God en een |
|||||
397
nieuw verbond, waardoor Adams hart, eerst zoo be-
bedrukt, zeer verblijd werd, en hij aldus zijne vreugd te kennen gaf: "O gij, die toekomende dingen mij als tegenwoordig
kunt voorstellen! Hemelsche onderwijzer! ik herleef door dit laatste gezigt, verzekerd zijnde dat de men- schen zullen leven met al de schepselen en dat hun zaad zal bewaard blijven. Veel minder treur ik thans over eene geheele wereld van gedoode goddelooze men- schen, dan ik mij verblijd over één man, zoo volkomen en zoo regtvaardig, dat God zich verwaardigd heeft, om eene andere wereld uit hem te laten afstammen en al Zijne gramschap te vergeten. Maar zeg, wat be- teekenen die gekleurde kringen uitgespannen aan den Hemel, als waren zij de wenkbrauw van den verzoen- den God? Of dienen zij als een bloemfestoen om de vochtige zoomen dezer waterwolken op te hou- den, opdat zij niet van nieuws los laten en de aarde overstroomen ?" Waarop de Aartsengel zeide: u Spoedig hebt gij de
waarheid vermoed; zóó gewillig laat God van Zijn wre- kenden toorn af, ofschoon Hij nog kort geleden berouw had van wege den verbasterden mensch, en het Zijn hart griefde, wanneer» Hij, omlaag ziende, de geheele aarde met wrevel vervuld zag en dat alle vleesch zijnen weg verdorven had. Doch dit weggenomen zijnde, zal één regtvaardige zoo veel genade in Zijne oogen vinden, dat Hij zich voorneemt het menschdom niet uit te roei- jen, en een verbond maakt, dat Hij de aarde nooit we- der door water verdelgen, of de zee vergunnen zal |
||||
*
|
|||||||||
hare oevers weder te verlaten, of dat de regen de we-
reld met menschen en dieren verdrinke; maar wanneer Hij eene wolk over de aarde brengt, zal hij daarin «Zijn driekleurigen boog stellen, om er op te zien en Zijn verbond zich te herinneren. Dag en nacht, zaaijing en oogst, hitte en vorst zullen niet ophouden in hunnen wisselenden loop, tot dat het vuur alle dinges reinigt en nieuw maakt, beide hemel en aarde, waarin de regt- vaardige wonen zal". |
|||||||||
"
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
'
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
TWAALFDE ZANG.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
_.... ■^-■■--^■-■■-- •
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
y ^
|
|||||||||||
-
|
|||||||||||||
Gelijk een reiziger, die tegen den middag rust neemt,
ofschoon hij op spoed gesteld is, zoo verpoosde de Aartsengel hier tusschen eene verwoeste en vernieuwde wereld, of welligt Adam intusschen iets op te mer- ken had. Daarna hervatte hij met een zachten over- gang aldus zijn verhaal. »Zoo hebt gij dan eene wereld zien beginnen en
eindigen, en den mensch voortkomen, als uit een twee- den stam. Nog hebt gij veel te zien, doch ik bespeur dat uw sterfelijk gezigt bezwijmt; Goddelijke dingen moeten noodwendig de menschelijke zintuigen overweldi- gen en afmatten ; daarom zal ik u liever verhalen wat verder geschieden zal; geef dan behoorlijk acht, en luister. "Dit tweede geslacht van menschen zal, zoolang hun
getal nog klein, en de schrik des voorbijgeganen grooten gerigts nog versch in hun gemoed geprent is, de Godheid vreezen, en met eenige eerbiediging van hetgeen regt- 29
|
|||||||||||||
"
|
|||||||
402
vaardig en goed is hun leven voortzetten, en zich snel
vermenigvuldigen; het veld bebouwende, en overvloe- dige oogsten van koren, wijn en olie inzamelende, en dikwijls van hunne kudden een rund, lam of geiten- bokje offerende, en rijkelijk wijn plengende, en heilige feesten vierende, hunne dagen in onberispelijke vreugde doorbrengen, en lang in vrede wonen bij huisgezinnen en stammen, onder aartsvaderlijk bestuur, totdat er iemand met een trotsch, eerzuchtig hart zal opstaan, die, niet vergenoegd met de schoone gelijkheid, en den broederlijken staat, zich wederregtelijk de opperheer- schappij over zijne broederen aanmatigen, en de een- dragt en de wet der natuur van de aarde verbannen zal; jagt makend, (niet op dieren, maar op menschen), door krijg en vijandig gespannen strikken op dezulken, die weigeren zich aan zijne dwingelandij te onder- werpen. Hierdoor zal hij een geweldige jager voor het aangezigt des Heeren genoemd worden, als eischende ten spijt des hemels, of in naam des Hemels, de tweede plaats in de opperheerschappij; van het oproer zal hij zijn naam ontleenen, ofschoon hij anderen van oproe- righeid zal beschuldigen. Hij zal met eene bende, die dezelfde eerzucht om met hem of onder hem tirannij te oefenen, aan hem verbonden heeft, van Eden naar het westen trekkende, eene vlakte vinden, waarin een zwarte pek- en lijmstroom van onder den grond, als uit den mond der hel, opkookt. Aldaar beproeven zij van tigchelsteenen en dit leem eene stad en een toren te bouwen, wiens spits tot den hemel reikt, om zich daarmede een naam te maken ; opdat zij in vreemde |
|||||||
403
landen verre verspreid wordende, hunne gedachtenis niet
in vergetelheid gerake, zonder zich echter te bekom- meren om eene goede of kwade vermaardheid. Maar God, — die dikwijls nederdaalt, om ongezien de men- schen te bezoeken, en alsdan hunne woonsteden door- wandelt, om acht te slaan op hunne verrigtingen, — bemerkt zulks terstond en daalt neder, om de stad te be- zien, eer nog deze toren de torens des hemels toesluit, en tot hunne bespotting plaatst Hij een geest van verwar- ring op hunne tongen, om hunne moedertaal ten eenen- male uit te wisschen, en in hare plaats een krakeelend getier van onbekende woorden te doen ontstaan. Da- delijk ontstaat er onder de bouwers een vreeselijk ver- ward luidruchtig gepraat; de een roep den ander toe zonder dat men elkander verstaat, totdat zij heesch zijn, en allen in woede op elkander aanvallen, dewijl zij den- ken dat de eene den anderen bespot. Een groot ge- lach was er in den hemel, en alles zag naar om laag, om de vreemde verwarring te zien en het getier te hooren. Aldus bleef de bouw ak belagchelijk ach- terwege, en werd het werk verwarring genoemd." Waarbij Adam, vaderlijk verstoord, dus uitriep:
nVerfoeijelijke zoon! zich dus boven zijne broeders te verheffen, en zich een overweldigend gezag aan te matigen, dat God niet heeft gegeven! Hij gaf ons slechts eene volstrekte heerschappij over de dieren, de visschen en vogelen; dit regt ontvingen wij uit Zijne heerschappij, maar Hij maakte den mensch geen heer over den mensch; dezen titel voor zich zelven behou- dende, liet Hij den mensch vrij van den mensch. Doch |
|||||
.
|
|||||
404
|
|||||
deze overweldiger bepaalt zijne trotsche indringing niet
alleen tot den mensch, maar hij vermeet zich boven- dien met zijn toren God zelven te belegeren en uit te dagen. Ellendig mensch ! Wat voedsel zal hij der- waarts mede nemen, om zich zelven en zijn vermetel leger te onderhouden, daar, waar de dunne lucht boven de wolken zijne grove ingewanden uitteert, en hem ster- ven doet door honger naar adem, zoo niet naar brood." Waarop Michael antwoordde: n Te regt verafschuwt gij dien zoon, die zulk een beroering in den gerusten toestand der menschen brengt, en de redelijke vrijheid poogt te onderdrukken. Nógtans moet gij bij dit al- les weten, dat de ware vrijheid reeds sedert uwen val verloren is ; en altijd woont zij als tweelingzuster met de gezonde rede tezamen: zonder deze heeft zij geen zelfstandig bestaan. Wordt de rede bij den mensch verduisterd, of niet gehoorzaamd, dan ontvangen ter- stond de ongeregelde begeerten en snel opkomende drif- ten de heerschappij over de rede, en brengen den tot dus ver vrijen mensch in slavernij. Daarom, alzoo hij gedoogt dat onwaardige driften in hem heerschen over de vrije rede, geeft God hem door een regtvaardig oordeel ook van buiten af over aan geweldige mees- ters, die hem hoe onverdiend ook, van zijne uitwendige vrijheid berooven. De dwingelandij is noodzakelijk, ofschoon dit den dwingelanden niet tot verontschul- diging strekt. Nogtans zullen somtijds volken zoo laag van de deugd (welke de rede is) vervallen, dat geen ouregt, maar regt, en een noodlottige vloek daarmede verbonden, hen van hunne uitwendige vrij- |
|||||
405
heid berooft, hunne inwendige reeds verloren zijnde.
Getuige de oneerbiedige zoon van hem; die de ark bouwde, die wegens den hoon, zijn vader aangedaan, denverschrikkelijken vloek neen knecht der knechten zult gij zijn" over zijn ondeugend geslacht hoorde uitspre- ken. Dus zal deze latere wereld, gelijk de vroegere, van kwaad tot erger vervallen; totdat God, ten laatste vermoeid door hunne overtredingen, Zijn tegenwoordig- heid aan hen onttrekt en Zijne heilige oogen van hen afwendt, zich voornemende hen voortaan op hunne verdorven wegen te laten gaan, en om een bijzonder volk uit al de overige te verkiezen, om door hetzelve te worden aangeroepen ; een volk, dat uit een geloo- vig man zal afstammen, een man alsdan nog wonende aan deze zijde van den Eufraat, en in ijdele afgodsdienst opgevoed, ö! Dat menseben (kunt gij het wel geloo- ven?) zoo onwetend kunnen worden, dat zij, terwijl nog de aartsvader leeft, die den zondvloed ontkwam, den levenden God verzaken, en vervallen tot het aanbidden van hun eigen werk in hout en steen als goden! Nogtans verwaardigt God de Allerhoogste zich om hem, door middel van een gezigt, ver van zijns vaders huis, zijn geslacht en zijne valsche goden te roepen naar een land dat Hij hem zal wijzen; en uit dezen man zal een magtig volk ontstaan, en Gods zegen zal zooda- nig op hem rusten, dat in zijn zaad alle volkeren ge- zegend zullen zijn. Hij gehoorzaamt stipt, niet wetende naar wat land hij gebragt zal worden, nogtans vast geloovende. Ik zie, maar gij kunt het niet zien, met welk een geloof hij zijne goden, zijne vrienden, en |
||||||
406
zijn vaderland, Ur in Chaldea verlaat, en nu de on-
diepte tot Haran overtrekt; en achter hem een belem- meringvolle sleep van kudden en koppels runderen en schapen en eene menigte dienstknechten en dienst- maagden; niet arm daar heen trekkende, maar alle zijne bezittingen dien God toevertrouwende, die hem naar een onbekend land geroepen heeft. Nu bereikt hij Kanaan. Ik zie zijne tenten opgeslagen nabij Sichem en in de naburige vlakten van Moria. Hier ontvangt hij, in de belofte, dat gansche land tot een geschenk voor zijne nakomelingschap, van het noorden van Ha- math tot de woestijn ten zuiden (ik noem de plaatsen bij hare namen, die thans nog zonder naam zijn), van Hermon ten oosten tot de groote westersche zee. Aanschouw hier den berg Hermon en gintsch de zee (houd beide plaatsen in het gezigt zooals mijn vin- ger ze u aanwijst); aan het strand den berg Karmel; hier de uit dubbele bron springende Jordaan, de ware grensscheiding des lands ten oosten. Maar zijne zonen zullen wonen tot aan Senir, deze lange keten van bergen, toe. Merk op, dat alle volken der aarde in zijn zaad gezegend zullen worden; door dat zaad wordt uw groote Verlosser bedoeld, die de slang den kop zal vermorzelen, hetgeen u straks omstandiger geopenbaard zal worden. Deze gezegende Aartsvader, dien latere tijden den geloovigen Abraham zullen noemen, laat een zoon, en door dezen zoon een kleinzoon na, hem gelijk in geloof, in wijsheid en vermaardheid. De kleinzoon, met twaalf zonen gezegend, trekt uit Kanaan naar een land, naderhand Egypte genoemd, doorsneden |
||||||
■■■•-■
|
|||||
407
van de rivier de Nyl; zie waar zij loopt, en zich door
zeven mondingen in zee stort. Hij komt in dit land wonen, genoodigd door een zijner jongste zonen, in een tijd van duurte, een zoon, wiens voortreffelijke daden hem tot den tweeden in Farao's rijk verhieven. Aldaar sterft hij, en laat een geslacht na, dat aangroeit tot een volk, en eenen volgenden koning verdacht wordt, die hunne al te groote vermenigvuldiging tracht te belet- ten, als voor vreemdelingen te talrijk; zoodat hij hen onherbergzaam van gasten tot slaven maakt en hunne mannelijke kinderen doodt, totdat zij door twee broeders (deze twee broeders heeten Mozes en Aaron) — door God gezonden om Zijn volk uit de slavernij terug te vorderen, met roem en buit terugkeeren naar het hun beloofde land. Doch vooraf moest de onwettige dwinge- land, die weigert hunnen God te erkennen of op Zijne aanzegging acht te slaan, door wonderen en zware pla- gen daartoe gedwongen worden. De rivieren moeten in onvergoten bloed veranderd worden; vorschen, lui- zen en vliegen moeten als walgelijke indringers zijn pa- leis en het gansche land vervullen, de pest moet zijn vee dooden; booze zweren en etterbuilen moeten het vleesch van hem en zijn volk bedekken; donder met hagel, hagel met vuur vermengd, de Egyptische lucht vaneen scheu- ren en op de aarde voortwentelen, alles verpletterende waar zij komen; en wat zij niet verpletteren van het kruid, of de vruchten, of het graan, moet door eene donkere wolk van nederzwermende sprinkhanen wor- den verteerd, zonder eenig groen op den grond over te laten. Duisternis moet al zijne landpalen overscha- |
|||||
408
|
|||||
duwen, eene tastbare duisternis, en drie dagen als uit-
wisschen; ten laatste moeten met é*é*nen middernachte- lijken slag alle de eerstgeborenen van Egypte dood ne- derliggen. De rivierdraak aldus door tien wonden ge- temd, vergunt eindelijk den vreemdelingen dat zij ver- trekken; en dikwijls verootmoedigt hij zijn halsstai'rig hart, maar telkens, gelijk het ijs na den dooi, zich meer verhardende; totdat hij in zijne razernij, najagende die hij zoo even had ontslagen, de zee hem met zijn heir verzwelgt, maar hen laat doortrekken als over droog land, tusschen twee kristallen muren, door den staf van Mozes gelast om aldus afgezonderd te blijven staan totdat zijne verlosten den anderen oever bereikt heb- ben. Zulk eene wonderdadige magt zal God Zijnen hei- lige verleenen, ofschoon zelf tegenwoordig in Zijnen engel, die voor hen heen zal gaan, in eene wolk en vuurkolom: bij dag eene wolk, en bij nacht eene vuur- kolom om hen op hunnen togt te geleiden, en zich achter hen te plaatsen, terwijl de verstokte koning hen vervolgt; de gansche nacht door wil hij hen vervol- gen, maar de tusschen geplaatste duisternis belet hem te naderen tot de morgenwake. Alsdan zal God uit de vuurkolom en de wolk nederzien, zijn geheel leger in verwarring brengen en de raderen der wagens bre- ken. Als wanneer Mozes op Zijn bevel andermaal zijn magtigen staf uitstrekt over de zee, en de zee gehoorzaamt aan zijnen staf: de golven keeren terug de gelederen tegemoet en overstelpen hen en hunne wapens. Het uitverkoren volk trekt nu veilig langs het strand naar Kanaan door de woestijn, maar niet |
|||||
409
|
||||||
langs den kortsten weg, opdat zij niet bij hunne komst
tot de Kanaanieten te wapen geroepen, onervaren als zij waren, door den oorlog met schrik geslagen wor- den en de vrees hen niet naar Egypte terug drijve, verkiezende liever te leven, al is het zonder roem in slavernij, want het leven is zoeter voor edelen en on- edelen buiten de wapenen opgebragt, waar geene on- bedachtzaamheid hen ten strijd voert. Nog meer zullen zij bij hun verwijlen in de uitgestrekte woestijn winnen; zij zullen aldaar hun staatsbestuur grondvesten, en zich hunnen grooten raad verkiezen uit de twaalf stammen, om hen naar verordende wetten te regeren. God zelf zal van den berg Sinai (wiens rookende top bij Zijne nederdaling zal beven) met donder, bliksem en schel bazuingeluid hun Zijne wetten voorschrijven; ten deele behoorende tot de burgerlijke regtsoefening, ten deele tot de godsdienstige offergebruiken, hen door beelden en schaduwen onderrigtende van het Zaad dat bestemd is de slang den kop te vermorzelen, en door welke middelen Hij 's menschen verlossing tot stand brengen zal. Maar de stem Gods is voor het sterfelijk oor vree- selijk: zij bidden dat Mozes hun Zijn wil verkondi- gen, en de schrik ophouden moge. Mozes stemt in hun verzoek, onderrigt als hij is, dat er geen toegang tot God is zonder Middelaar, wiens verheven ambt Mozes thans voorafbeeldend bekleedt, om een grooteren in te lei den, wiens dag hij zal verkondigen. En al de profe- ten zullen in hunnen tijd, de tijden van den grooten Messias bezingen. De wetten en plegtigheden nu vast- gesteld zijnde, heeft God zulk een welbehagen in den |
||||||
^
|
||||||
410
|
|||||
mensch die Zijn wil gehoorzaamt, dat Hij zich verwaar-
digd onder hen Zijne tent op te rigten; en de Heilige woont onder sterfelijke menschen. Volgens Zijn voor- schrift wordt een heiligdom gebouwd van cederhout, met goud overtrokken, en waarin eene arke, en in de arke Zijne getuigenis, de gedenkschriften van Zijn ver- bond ; boven deze ligt een verdoendeksel, een genade- troon van het zuiverste goud tusschen de vleugelen van twee schitterende Cherubijnen; zeven lampen bran- den voor Hem, als in een zonnegordel, vertegenwoor- digende de hemelsche vuren. Boven de tent zal bij dag eene wolk, en bij nacht een vuurglans rusten, uit- genomen wanneer zij optrekken. En ten laatste komen zij, door Zijn engel geleid, in het land dat Hij Abra- ham en zijn zaad beloofd heeft. Het overige ware te lang om te verhalen, hoe vele veldslagen geleverd, hoe vele koningen verdelgd en koningrijken overwonnen worden, of hoe de zon midden aan den hemel een ge- heelen dag zal stil staan, en de nacht zijn gewonen loop verdaagt op de bevelende stem van een mensch: «Zon! sta stil in Gibeon, en gij maan! in het dal van Ajalon, totdat Israël zegeviert!" — (want zoo zal de derde na Abraham, de zoon van Isaak jheeten, en na hem zijn geheel geslacht, hetwelk Kanaan zal veroveren.)" Hier viel Adam hem in de rede. "ö Gezant des He-
mels ! verlichter van mijne duisternis! heerlijke dingen hebt gij mij geopenbaard, inzonderheid die den regt- vaardigen Abraham en zijn zaad betreffen. Thans vind ik eerst mijne oogen wezenlijk geopend en mijn hart meer gerust, dat zich beangstigde met het denkbeeld |
|||||
411
|
|||||
wat er van mij en het geheele menschdom zou wor-
den; maar thans zie ik zijnen dag, in welke alle vol- keren gezegend zullen worden; eene gunst, die ik niet verdiende, verboden kennis gezocht hebbende door ver- boden middelen. Doch dit begrijp ik nog niet, waarom aan dezen, onder wie God zich verwaardigt op de aarde te wonen, zoovele en zulke verschillende wetten gege- ven zijn. Zoovele wetten vooronderstellen zoovele mis- daden onder hen: hoe kan God onder zoodanigen wonen?" Michaê'1 antwoordde hierop: "Twijfel niet dat ook
onder hen, als uit u gesproten, de zonde zal heerschen, en daarom worden hun wetten gegeven om hun hunne natuurlijke verdorvenheid te toonen, door de zonde op te wekken tot verzet tegen de wet, opdat wanneer zij zien dat de wet de zonde wel ontdekken, maar niet wegnemen kan, dan door de zwakke schaduwachtige verzoeningen, door het bloed van stieren en bokken, zij daaruit mogen afleiden dat er een ander, kostbaar- der bloed voor den mensch moet betaald worden, het bloed des regtvaardigen voor den onregtvaardigen, opdat zij in zoodanig eene regtvaardigheid, hun door het geloof toegerekend, regtvaardiging bij God en vrede des gewetens mogen vinden, welke de wet door hare plegtigheden hun niet geven kan, terwijl de mensch het zedelijk gedeelte der wet niet kan volbrengen, en dat niet volbrengende, niet kan leven. Zoo blijkt de wet ongenoegzaam en alleen gegeven te zijn met oog- merk om aan de menschen in de volheid des tijds een beter verbond te geven, opgeleid zijnde van schaduw- |
|||||
412
|
|||||
beelden tot de waarheid, van het vleesch tot den geest,
van opgelegde gestrenge wetten tot de vrije aanneming van ruime genade, van slaafsche tot kinderlijke vrees, van werken der wet tot werken des geloofs. En daarom zal niet Mozes, ofschoon zeer door God bemind, als zijnde slechts de bedienaar der wet, zijn volk in Ka- naan geleiden, maar Jozua, dien de Heidenen Jezus noemen, dragende den naam en het ambt van Hem die de tegenpartijdige slang overwinnen, en den lang door de woestijn dezer wereld zwervende mensch behou- den in het eeuwige Paradijs der rust terug zal brengen. Middelerwijl zullen zij in hun aardsch Kanaan gebragt, aldaar langen tijd wonen en voorspoedig zijn tot dat nationale zonden hunnen openbaren vrede verstoren, en God tergen om hun vijanden te verwekken, van welke Hij hen zal verlossen zoo dikwijls zij berouw hebben, eerst onder Bigters, vervolgens onder koningen, waar- van de tweede door godvrucht zoowel als door groote daden beroemd, eene onherroepelijke belofte zal ont- vangen, dat zijn koninklijke troon voor altijd zal be- staan. Alle profetie zal insgelijks bezingen : dat uit den koninklijken stam van David (dus noem ik dezen vorst) zal voortkomen een zoon, verkondigd als het zaad der vrouw, verkondigd aan Abraham als Dien, op wien alle volkeren hopen, verkondigd aan koningen als den laatste der koningen, want aan Zijne heerschappij zal geen einde zijn. Maar vooraf moet nog een lange reeks van koningen uit David ontstaan. En zijn naaste erfgenaam, beroemd door zijne wijsheid en zijnen rijkdom, zal de omwolkte ark des verbonds, in eene tent mede |
|||||
413
|
|||||
zwervende, in een prachtigen tempel plaatsen. Zij, die
hem opvolgen, zullen ten deele als goede, ten deele als kwade vorsten worden te boek gesteld; de lijst der kwade zal het grootste zijn, wier afschuwelijke afgo- deryen en andere misdaden, opgehoopt bij die des volks, God dermate zullen vertoornen, dat Hij hen verlaat, en hun land, hunne stad, Zijn tempel en Zijne heilige ark met al hare heilige gereedschappen tot een smade* lijken buit geeft aan de trotsche stad, wier hooge mu- ren gij door de spraakverwarring onvoltooid gelaten hebt gezien, en die deswegens Babyion genaamd werd. Daar laat Hij hen zeventig jaren in gevangenschap wonen; en alsdan brengt Hij ze weder, gedenkende aan Zijne barmhartigheid en aan het verbond dat Hij David be- zworen heeft, en dat vast staat als de dagen des he- mels. Van Babyion teruggekeerd door vergunning van de koningen, hunne meesters, door God beschikt, her- bouwen zij eerst het huis Gods, en leven eenigen tijd in een nederigen toestand op gematigde wijze, tot- dat zij in rijkdom en menigte toegenomen, oproerig beginnen te worden. Het eerst ontstaat tweedragt onder de priesters, mannen die het altaar bedienen en die het meest den vrede moesten trachten te bewaren; hun twist brengt de verontreiniging op den tempel zelven; eindelijk bemagtigen zij den scepter, en slaan geen acht op Da- vid s zonen, totdat zij dien weder verliezen aan een vreemdeling, opdat de ware gezalfde Koning Messias geboren zou worden, uitgesloten van Zijn regt. Nog- tans bij Zijne geboorte verkondigt eene ster, nooit te voren aan den hemel gezien, Zijne komst, en zij ge- |
|||||
414
leidt de oostersche wijzen, die de plaats Zijner geboorte
zoeken, om Hem wierook, mirre en goud te offeren; de plaats Zijner geboorte wordt door een engel aau de eenvoudige herders, op het veld bij nacht de wacht houdende, verkondigd; met blijdschap spoeden zij zich derwaarts, en hooren een koor van Engelen Zijn ge- boortelied zingen. Eene maagd is Zijne moeder, maar Zijn Vader de Allerhoogste met diens overschaduwende kracht. Hij zal Zijn troon erfelijk beklimmen, en Zijn rijk met de einden der aarde, en Zijne heerlijkheid met de hemelen begrenzen." Hij zweeg, Adam van zulk eene blijdschap over-
stelpt ziende, dat deze, even als van droefheid, schier in tranen versmolten ware, had hij zijnen boezem niet door deze woorden lucht gegeven: «O profeet van blijde tijdingen! Vervuiler der laatste
hoop! Nu versta ik duidelijk wat mijne stoutste ge- dachten dikwijls te vergeefs gezocht hebben te door- gronden: waarom onze groote verwachting het zaad der vrouw genoemd wordt. Heil u, Moedermaagd, hoog gesteld in de liefde des hemels! Nogtans zult gij eens uit mijne lenden voortkomen, en uit uwen schoot de Zoon des AUerhoogsten; zoo wordt God met den mensch vereend. Noodwendig moet thans de slang de vermorzeling van haren kop met doodelijke smart verwachten. Zeg mij, waar en wanneer zal hun strijd plaats hebben? en welk een slag zal des over- winnaars verzenen vermorzelen?" Waarop Michael antwoordde: »Droom niet van hun-
nen strijd als van een tweegevecht, of van plaatselijke |
||||
415
|
|||||||
wonden aan hoofd of hiel. Fiet daarom vereenigt de
Zoon in zich menschheid en Godheid, om met meer kracht uwen vijand te verslaan; want zóó wordt Satan niet overwonnen, wiens val uit den hemel, eene meer doodelijke vermorzeling, hem toch niet onmagtig maakte om u eene doodelijke wonde toe te brengen, welke Hij die komen zal, uw Verlosser, zal genezen, niet door de vernietiging van Satan, maar van zijne werken in u en in uw zaad. Ook kan dit niet anders geschieden dan door de vervulling van het- geen gij verzuimd hebt, door de gehoorzaamheid aan de wet van God, die u op doodstraffe opgelegd werd, en door het ondergaan van den dood, als de straf die op uwe overtreding stond en op die van hen, die uit u zullen voortkomen. Alleen op deze wijze kan de hoogste geregtigheid voldaan zijnde, rusten. Hij zal de wet van God geheel vervullen, beide door gehoor- zaamheid en door liefde, ofschoon reeds de liefde al- leen de wet vervult. Hij zal uwe straf ondergaan; door in het vleesch te komen tot een smadelijk leven en een gevloekten dood; het leven verkondigende aan allen die in Zijne verlossing gelooven, en dat Zijne gehoorzaamheid bij toerekening de hunne wordt door het geloof; door zijne verdienste, niet door hunne eigene, ofschoon met de wet overeenkomstige werken, worden zij behouden. Daarom zal Hij gehaat, gelasterd, gewelddadig gevangen genomen, teregt gesteld, tot een schandelijken en gevloekten dood veroordeeld, door Zijn eigen volk aan het kruis genageld en gedood worden, omdat Hij het leven aanbrengt; maar aan dat kruis na- ■
|
|||||||
416
|
||||||||
geit Hij tevens uwe vijanden, de Wet die tegen u is,
en de zonden des geheelen menschdoms; zij worden met Hem gekruisigd, om hen, die opregtelijk op deze Zijne genoegdoening vertrouwen, nooit meer te schaden. Zoo sterft Hij; doch weldra staat Hij weder op; de dood zal zich niet lang de magt over Hem aanmatigen; eer de dageraad van den derden dag wederkeert, zul- len de sterren van den morgen Hem uit het graf zien verrijzen, zoo nieuw en schoon als het dagend licht; de losprijs is alsdan betaald, die den mensch van den dood bevrijdt: Zijn dood voor den mensch, voor zoo vele menschen als het aangeboden leven niet versma- den en de weldaad aannemen, door een geloof dat niet ledig is aan goede werken. Deze goddelijke daad ver- nietigt uw vonnis: den dood dien gij gestorven zoudt zijn, in de zonde voor altijd van het leven ontdaan; deze daad zal Satan den kop vermorzelen, zijne kracht vergruizen, den dood en de zonde, zijne twee voor- naamste wapenen, vernielen; en hunne prikkels veel dieper in zijn hoofd indrukken, dan de tijdelijke dood vermogend is den overwinnaar of hen dien Hij verlost, de verzenen te vermorzelen: een dood aan den slaap gelijk, eene zachte overvoering tot een onsterfelijk le- ven ! Ook zal Hij na Zijne opstanding niet langer op aarde verkeeren dan om op zekere tijden te verschij- nen aan Zijne discipelen, die in Zijn leven Hem besten- dig volgden; aan dezen zal Hij bevelen alle volkeren te leeren wat zij van Hem geleerd hebben, en te spreken van hunne verlossing; hen die in Hem gelooven, doopende in den vloeijenden stroom, het teeken van afwassching van |
||||||||
%
|
||||||||
417
|
|||||
de schuld der zonde, tot een heilig leven, en in het
harte bereid, om, als het zoo geschieden moet, denzelf- den dood te sterven, dien de Verlosser gestorven is. Al de volkeren zullen zij onderwijzen; want van dien dag af wordt niet alleen den zonen uit Abrahams lenden de zaligheid verkondigd, maar aan de kinderen van Abrahams geloof, waar zij zich op de aarde bevinden; aldus zullen al de volkeren in zijn zaad gezegend worden. Dan zal Hij in overwinning opvaren tot den hemel der hemelen, door de lucht zegevierend over Zijne en uwe vijanden; aldaar zal Hij de slang, den vorst der lucht, overvallen, en in ketenen door geheel diens rijk rondslepen, en daar, te schande gemaakt, laten liggen; dan zal Hij ingaan tot de heerlijkheid, en Zijne zitplaats hernemen aan Gods regterhand, hoog verheven boven alle namen in den hemel; en van daar zal Hij, wanneer de wereld ter ontbinding rijp is, komen met heerlijkheid en magt om te oordeelen beide de levenden en de dooden, om de ongeloovige doo- den te straffen, maar Zijne geloovigen te beloonen, en hen te ontvangen in de zaligheid, hetzij in den hemel of op de aarde, want alsdan zal de geheele aarde een Paradijs zijn, eene veel gelukkiger plaats dan dit Eden, en er zullen veel gelukkiger tijden zijn." Zoo sprak de aartsengel Michael, en hield nu op,
tot het gewigtigste tijdstip der wereld gekomen; en onze stamvader, van blijdschap en verwondering vervuld, antwoordde aldus: »0 oneindige, onafmetelijke goedheid! welke al dit
goede uit het kwade voortbrengen, en het kwaad in 30
|
|||||
418
|
|||||
goed verkeren zal! Wondervoller dan in het wonder,
dat bij de schepping het eerst het licht uit de duister- nis voortbragt! Nu sta ik in twijfel, of ik berouw zal hebben van de zonde die ik gedaan en veroorzaakt heb, dan of ik mij meer verblijden zal dat veel meer goeds daaruit ontstaan zal; meer eer voor God, meer welbehagen van God jegens den mensch, terwijl de genade overvloediger zijn zal dan de toorn. Maar zeg mij, indien onze Verlosser ten hemel weder moet op- varen, hoe zal het dan met de weinige geloovigen gaan, die Hij onder de ongeloovige schare van de vijanden der waarheid achterlaat ? Wie zal dan Zijn volk ge- leiden en verdedigen? Zullen zij met Zijne navolgers niet nog erger handelen dan zij met Hem gehandeld hebben?" "Voorzeker zullen zij dit," zeide de engel; »maar
van den hemel zal Hij de Zijnen een Trooster zenden, de belofte des Vaders, die Zijn Geest in hen zal doen wonen en de wet des geloofs, dat door de liefde werkt, in hunne harten schrijven zal, om hen in alle waarheid te leiden, en hen ook met geestelijke wapens toe te rusten, opdat zij bekwaam zijn de aanvallen van Satan te wederstaan, en zijne vurige pijlen uit te blusschen en niet te verschrikken voor wat de menschen tegen hen doen, ofschoon ter dood geleid; in inwendige ver- troostingen ontvangen zij vergoeding voor zoodanige wreedheden, die zij dikwijls zoo geduldig verdragen, dat zij er zelfs hunne meest trotsche vervolgers over in verbazing brengen, want de Geest, eerst over de Apostelen uitgestort, (die Hij zendt om het Evangelie |
|||||
419
|
|||||
allen volkeren te verkondigen), en vervolgens over
alle gedoopten, zal hen toerusten met wonderbare ga- ven om alle talen te spreken en alle wonderen te doen, zoo als hun Heer vóór hen gedaan heeft. Aldus ge- winnen zij uit alle volkeren groote scharen, die met blijdschap de boodschap van den hemel aannemen. Ten laatste, wanneer zij hunne bediening vervuld, hunne loopbaan goed ten einde gebragt hebben, en hunne leer en geschiedenis in geschrift gesteld is, sterven zij. Maar in hunne plaats, zoo als zij vooraf gewaarschuwd hebben, zullen wolven als leeraars op- komen, gruwelijke wolven, die alle de heilige verbor- genheden des hemels dienstbaar zullen maken aan hun eigen verachtelijk voordeel, tot hunne gewinzucht en eer- zucht, en de waarheid, met bijgeloovigheden en over- leveringen besmet, zal alleen zuiver bewaard blijven in deze Schriften, ofschoon zij niet dan door den Geest verstaan worden. Alsdan zullen zij trachten zich na- men, ambten en titels toe te eigenen, en met dezen we- reldlijke magt te verbinden, ofschoon zij voorwenden slechts eene geestelijke magt uit te oefenen; zij zullen zich den Geest Gods, dien Hij alle geloovigen belooft en geeft, alleen toeëigenen; door deze aanmatiging zullen geestelijke wetten met vleeschelijk geweld ieders geweten dwingen; wetten, die niemand in de goddelijke Schriften vindt, noch de Geest in het hart prent. Wat willen zij dus anders dan den Geest der genade zelf dwingen en Zijne gezellin, de vrijheid, aan banden leggen? Wat anders dan Zijne levende tempels door het geloof gebouwd, om te staan door hun eigen geloof, en niet |
|||||
420
|
|||||
door dat van een ander, af te breken? Want wie kan
op aarde tegen het geloof en het geweten aan als on- feilbaar gehoord worden? Nogtans zal menigeen zich vermeten dit te willen, waaruit eene zware vervolging ontstaan zal tegen allen, die volharden God in geest en waarheid te dienen; de overigen, verre het grootste gedeelte, zal meenen de godsdienst in uiterlijke pleg- tigheden en bepaalde vormen genoegzaam te volbren- gen; de waarheid zal, met lasterpijlen doorboord, zich versteken, en de werken des geloofs zullen zelden ge- vonden worden. Zoo zal de wereld handelen; kwaad- willig tegen de goeden en goedwillig tegen de kwaden; zuchtende onder hare eigene zwaarte tot het aanbre- ken van den dag der verademing voor de regtvaar- digen, en der wraak voor de boozen, bij de weder- komst van Hem, dien God u kortelings beloofd heeft, het zaad der vrouw, u toen duister verkondigd, maar u thans duidelijk bekend als uwen Zaligmaker en Heer. Hij komt ten laatste in de wolken van den hemel, om geopenbaard te worden in de heerlijkheid des Vaders, om Satan met zijne verdorven wereld te verdelgen, en dan uit den verbranden klomp, nu ge- zuiverd en verfijnd, voor eeuwen van eindelooze dag- teckening, nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde te scheppen, gegrond in geregtigheid, vrede en liefde, 0111 vruchten te dragen van blijdschap en eeuwigen zaligheid." Hij zweeg, en Adam hervatte voor de laatste maal:
"O! Hoe spoedig heeft uwe voorspelling, gezegend ziener! deze voorbijgaande wereld, den loop destijds, |
|||||
j I
|
|||||
421
gemeten totdat de tijd blijft staan. Daar buiten is al-
les afgrond, eeuwigheid, wier einde geen oog kan be- reiken! Grootelijks onderrigt zal ik van hier scheiden, grootelijks met gerust gestelde gedachten; ik heb eene volheid van kennis ontvangen zoo veel ik bevatten kan; daarboven te begeeren was mijne dwaasheid. Ik heb voor het vervolg geleerd dat het beste is, den eenigen God te gehoorzamen en met ontzag te beminnen, te wandelen als in Zijne tegenwoordigheid, altoos acht te slaan op Zijne Voorzienigheid, en alleen van Hem af te hangen, die barmhartig is over alle Zijne werken, die met het goede altijd het kwade overwint en groote din- gen door kleine dingen tot stand brengt; want door zwak geachte middelen werpt Hij wereldsche sterken neder, en overwint wereldsche wijzen door eenvoudige vro- men. Dat voor de zaak der waarheid te lijden dap- perheid is, die ter hoogste overwinning geleidt, en dat voor de geloovigen de dood de poort des levens is, heb ik uit het voorbeeld geleerd van Hem, dien ik thans voor mijn eeuwig gezegenden Verlosser erken." Waarop insgelijks voor de laatste maal de engel her- vatte: »Dit geleerd hebbende, hebt gij den top van alle kennis bereikt; gij kunt niets hooger hopen, al kendet gij ook al de sterren bij hare namen, en al de hemelsche krachten, al de geheimen des afgronds, al de verrigtingen der natuur, of de werken van God in den hemel, in de lucht, op de aarde, of in de zee, en al bezat gij alle de schatten der wereld en al de heerschappij over de rijken tot één rijk vereenigd; al- leenlijk voeg bij uwe verantwoordelijke kennis de daad; |
|||||
422
|
|||||
voeg er bij geloof, voeg er bij deugd, geduld, matig-
heid; voeg er bij liefde, welke bepaald liefdadigheid, de ziel van al het overige, genaamd kan worden, dan zult gij dit paradijs niet met onwil verlaten, maar een Paradijs in u bezitten, dat nog veel gelukkiger is. Laat ons derhalve thans van deze hoogte onzer beschou- wing afdalen; want het bepaalde uur eischt ons ver- trek van hier: zie, de wacht, die ik op gintschen heu- vel heb doen legeren, verbeidt het teeken om zich in beweging te stellen; het vlammend zwaard aan hunne spits zwaait vreeselijk in het rond ten teeken van op- togt; wij mogen niet langer vertoeven. Ga, wek Eva, ik heb haar ook door zoete droomen, die haar alles goeds voorspellen, gerust gesteld, en haren geest tot eene zachte onderwerping toebereid. Gij zelf kunt haar bij geschikte gelegenheid mededeelen wat gij thans ver- nomen hebt; voornamelijk wat voor haar geloof belang- rijk is te weten, de groote verlossing die door haar zaad (want het zal zijn door het zaad der vrouw) voor heel het menschelijk geslacht zal komen, opdat ge leven moogt, dat nog vele dagen zijn zal, beiden eenstemmig in het geloof, ofschoon in droefheid, en met reden! wegens de bedreven zonden, maar nog meer getroost, door het bedenken van het gelukkig einde." Hij zweeg, en beiden daalden van den heuvel af;
beneden zijnde, liep Adam vooruit naar het prieel waar Eva te slapen lag; doch hij vond haar wakker en zij ontving hem met woorden, die niet droevig wa- ren, aldus: |
|||||
423
|
|||||||
»Ik weet van waar gij komt en waar gij heen gaat;
want ook in den slaap is God, en de droomen onder- rigten. Hij heeft mij er een zeer gunstigen gezonden, die een groot heil aankondigde, toen ik, door smart en hartzeer afgemat, in slaap gevallen was. Doch laat ons thans gaan: ik wil niet achterlijk zijn. Met u te gaan is hier te blijven, en zonder u hier te blijven ware van hier met onwil te gaan: gij zijt mij onder den hemel alles, en alle plaats is de mijne met u, die om mijne moedwillige misdaad van hier verbannen wordt. Ik neem dezen verren, nogtans zekeren troost met mij van hier, dat, hoewel alles door mij verloren is, ik onwaardige toch met zulk eene gunst verwaar- digd ben, dat het uit mij beloofde zaad alles zal her- stellen." Zoo sprak onze moeder Eva, en Adam hoorde haar
met welgevallen, maar antwoordde niet: want de aarts- engel stond thans te digt bij hem, en van den anderen heuvel daalden in schitterende gelederen de cherubijnen naar hunnen bestemden post neder; zij zweefden ligt over den grond als nevelen, die des avonds uit een stroom opstijgende, zich over den vochtigen bodem versprei- den, en zich aan de hielen des huiswaarts keerende landbouwers hechten. Doch aan hunne spits ging Gods zwaaijend zwaard, vreeselijk glinsterende als eene ko- meet, die door eene verschroeiende hitte en damp, gelijk de verzengde lucht van Lybië, dit gematigd kli- maat begon te ontvlammen, waarop de haastende engel onze dralende voorouders met beide handen aanvatte en hen regtstreeks naar de Oostpoort, en vervolgens |
|||||||
424
den heuvel af tot bijna aan de beneden liggende vlakte
leidde; toen verdween hij. Zij zagen om, en aanschouwden de geheele oostzijde van liet Paradijs, nog onlangs de zetel van hun geluk, geheel overzwaaid door het vlam- mend zwaard, en de poort met vreeselijke gestalten en vurige wapenen bezet. Zij Heten enkele natuurlijke tranen vallen, maar wischten ze spoedig af. De geheele wereld lag vóór hen open, om er hunne rustplaats in te kiezen, en de Voorzienigheid zou hun gids zijn. Nu gingen zij hand aan hand met onvaste en lang- zame schreden uit Eden, hunnen eenzamen weg. |
||||
AANTEEKENINGEN.
|
||||
w
|
||||
1 Herder. Mozes, wiens omgeving Horeb en Sinaï
was. n Sions heuvel. Siloa's beek. De omgeving van
David. » Aonische berg. De zetel der zanggodinnen.
6 Beëlzebub of Baalzebub. De god van Ekron,
2 Kon. 1: 2. ii Myriaden. Tienduizendtallen.
[0 Titans. De reuzen en hemelbestormers bij de Hei-
denen. De gebeurtenissen in de Heilige Schriften vermeld, hebben als overleveringen bij de Heidenen allerlei vreemdsoortige gedaanteverwisselingen onder- gaan. De Schrift is ook van de godenleer der volken de eenige ware sleutel, zoo als reeds dade- lijk uit dit eerste voorbeeld kan blijken. De Titans zijn namelijk volgens de godenleer zonen van den hemel en van de aarde, en derhalve uiterst kolos- sale en schrikvolle gestalten. Hun moeder (de aarde) stookte hen tegen hunnen vader (den hemel) op. Sa- turnus, die de jongste der Titans was, kreeg de opperheerschappij. Jupiter de donderaar, zijn zoon, stiet hem van den troon en streed nu tien jaren met de naar de opperheerschappij dingende Titans, waarbij hij door de Centimanen, de honderdarmigen, (bijnaam van Briarè'us en andere reuzen,) en de Cyclopen, (rond- |
||||||
428
|
|||||
oogen, de reusachtige knechten van Vulcanus met
één rond oog in het midden des voorhoofds,) werd bijgestaan. Jupiter behaalde de overwinning, en wierp de Titans zoo diep in den afgrond als de hemel verheven is boven de aarde. Blijkbaar vinden wij hier de reuzen vóér, en de torenbouwers na den zondvloed met elkander vereenzelvigd terug. 10 Briarëus. Ook een zoon van den hemel en dei-
aarde, met vijftien hoofden en vuurbrakende monden, en honderd armen. Hij moest den ingang van den ïartarus, waarin de Titans waren, bewaken. Zijn naam is bij de menschen Egon, bij de goden heet hij Briarëus. n Typhon. Een zoon van Tartarus (de hel) en der
aarde, met honderd slangenhoofden. Ook hij streed met Jupiter om de opperheerschappij, doch Jupiters bliksem kloofde zijne hoofden en sloeg hem in den Tartarus, alwaar hij ligt onder de Arimesche ber- gen of den Etna, onder welke daarom de donder en de bliksem nog gestadig woeden. 0 Tarsus. Eene niet onvermaarde stad in Cilicië.
1 Leviathan. Job XL : 20. Milton verstond onder
dien naam den walvisch. ii Peloro. Een der drie voorgebergten van Sicilië.
ii Stygisehe vloed. De Styx een heirivier of stroom
der onderwereld. 3 Toscaansche sterrekunstenaar. De beroemde
Galilëus, geboren te Florence in Toscane, die onder anderen den Teleskoop zamenstelde, nadat hij die door Metius, onzen landgenoot Ao. 1608 uitgevonden, gezien had. Milton zelf gaf Galilëus een bezoek. ii Fiësolo. Een stad in Toscane.
it Valderno of Val d'Arno. Eene wegens hare
schoonheid beroemde vallei in Toscane. |
|||||
429
|
|||||
Bladz. 14 Vallombroza. Eene vallei in de Appenijnen, niet
ver van Florence, beschaduwd door bosschen van dennenboomen, die de naburige bergen belekken. Milton, die deze omstreken bezocht, deelt hier zijne indrukken mede. ii n Hetrurische bosschen. Hetrurië of Etrurië is de
oude naam van een der belangrijkste landstreken in Italië, waaronder het grootste gedeelte van Toscane behoorde. ii n Schelf. De Roode Zee bevat zoo veel biesgewas,
dat zij hieraan den naam van Schelfzee ontleent. Exod. XV : 4. ii ii Orlon met orkanen gewapend. Het sterrenbeeld
van den Orion is een gewapend man; de ouden schreven aan den opgang van dat gesternte de kracht toe om stormen te verwekken. ii n Busiris. De Farao der Heidenen, een zoon van
Neptunus, die in Egypte regeerde en met zijne beide zonen bijzonder de vreemdelingen wreed verdrukte en er jaarlijks een liet offeren. Hercules, door Egypte trekkende, werd gevangen en gebonden om geofferd te worden, doch hij verbrak zijne banden en doodde Busiris en diens zonen. n ii Memphis. Vroeger de hoofdstad van Middel-
Egypte, het Noph der Schrift, Jes. XIX: 13, nabij het tegenwoordige Cairo, alwaar er nog overblijf- selen van zijn. ii 15 Zoon van Amram. Mozes. Exöd. VI: 19.
ii ii Eene menigte. De invallende Gothen, Hunnen
en Vandalen, die al de zuidelijke provinciën van Europa overstroomden en, de Middellandsche zee beneden Gibraltar overstekende, in Afrika landden en zich uitbreidden tot in Lybië, waartoe gedeelten van Egypte, Tripoli en Barka behoorden. |
|||||
430
|
|||||
17 Moloch. Het verfoeisel der kinderen Ammons;
Lev. XVIII: 21. De vuurgod. - Rabba. 2 Sam. XII: 27.
» Amon. Num. XXI: 26. » Salomo. 1 Kon. XI: 7
« Kamos. Num. XXI: 29. 2 Kon. XXIII: 13.
» Nebo, Abarim. Deut. XXXII: 48, 49.
i' Horonaïm. Jer. XLVIII: 3, 34.
» Hesbon, Sihon. Num. XXI: 26.
>i Sibma. Jer. XLVIII: 32.
» Peor of Baal Peor. Num. XXV: 3. De Pria-
pus of de god der wellust, bij de Heidenen.
» Sittim. Num. XXV : 1—4. 18 Josia. 2 Kon. XXIII: 10.
- Astaroth. Rigt. X : 6.
" Thammuz. Ezech. VIII: 14.
" Adonis. De Thammuz der Grieken. De Fabel
zegt van hem, dat hij door een wild zwijn op den berg Libanon gedood werd. Uit dezen berg vloeide voortaan de stroom Adonis, en als deze eene roode kleur verkreeg, zoo als alle jaren op zekeren tijd plagt te geschieden, dan hieven de vrouwen eene luide weeklagt aan, geloovende dat de stroom door zijn bloed geverwd was. 19 Dagon. Rigt. XVI: 23.
« Rimmon. 2 Kon. V:18.
» Melaatsche. Na'aman de Syriër. 2 Kon. 5:17.
n Achaz. 2 Kon. XVI: 10.
20 Osiris. Iris. Orus. Egyptische godheden. Osiris
werd onder de gedaante van een os voorgesteld. Men houdt het gouden kalf voov eene nabootsing van dezen afgod, aan welker aanschouwing de ongeloovigen onder Israël in Egypte gewoon geworden waren. ii De afvallige koning. Jerobeam. 1 Kon. XII: 28, 29.
|
|||||
431
|
|||||
20 Belial. Deut. XIII: 13.
ii De zonen van Eli. 1 Sara. II: 12.
ii De nacht te Gibea. Rigt. XIX ; 27. 21 Ionische goden. Griek enlands goden.
ii Dorisch land. Oude naam van Griekenland.
ii Adria of de Adriatische zee. ii Hesperische velden. Italië. n Celtische gewesten. Frankrijk. Groot Brittanje. Ierland enz. 22 Azazel. Naam van een demon bij de Joodsche
schrijvers, naar den eenen Bok, die op den grooten Verzoendag in de woestijn werd gedreven. Lev. XVI: 8. ii Vierzijdig ineengesloten gelederen. De maee-
donische Phalanx.
ii Dorische wijzen. De ouden telden vier muziek- wijzen: de Lydische, Phrygische, Dorische en de
gemengde; doch zij stelden de Dorische of Grieksche
boven allen.
23 Klein voetvolk. Het kikvorschenheir. De kraan-
vogels vertegenwoordigden hier al de moerasvogels. n Phlegra. Eene Macedonische stad, alwaar reuzen
met de goden streden.
ii Thebe. Eene Grieksche stad, beroemd door de oorlogen tusschen de zonen van Edipus.
n Ilium. ïroje. " Uther. Arthur, koning van Engeland. 24 Aspremont, Montalban. Milton ziet hier op de
oorlogen van Agrament, waarvan Ariosto in zijn razende Boland spreekt. ii Damascus, Marocco. Namen, in onderscheidene
romances door veldslagen beroemd. n Trebizonde. Stad in Cappadoeië, met een ko-
ningrijk van dien naam, dat door Mahommed II Ao 1460 werd vernietigd. |
|||||
432
24 Bizerta. Een stad tussclien Carthago en Tabarca,
misschien het oude Utica. De Saracenen gingen van deze stad uit Afrika naar Spanje. n Fontarabia. Charlemagne (Karel de groote) werd volgens de overlevering te Roncevalle bij Fontarabia in eene engte der Pyreneën in 778 in zijne achter- hoede onder Roland door de Gascogners geheel verslagen. 2 7 Mammon. De Pluto of geldgod der Heidenen. 28 Memphische Koningen. Koningen van Egypte.
Volgens de historie hebben aan een der pyramiden vele duizenden menschen bijna twintig jaren gearbeid. 29 Alcaïro. Caïro, bij de Arabieren El Kahireh (de
zegevierende) geheeten, hoofdstad van Egypte in Neder-Egypte. 'i Belus. De zoon van Nimrod, de tweede Koning
van Babyion en de eerste mensch, die als een god vereerd werd. Hij werd van de Chaldeën Bel, van de Feniciërs Baal genoemd. ii Serapis. Dezelfde als Apis, een afgod der Egyptenaren.
n Naptha. Vloeibare witte aardolie, die brandbaar is
en een sterken reuk van zich geeft. ii Asphalt. Aardpek of bergharst.
ii Mulciber. Vulkaan, de god des vuurs.
30 Lemnos. Eiland in den Griekschen Archipel.
ii Pandemonium. Vergaderplaats van aldeboozegeesten.
31 Pygmeën. Dwergen.
35 Ormuz. Eiland in de golf van Perzië, die Arabië
en Perzië scheidt, en waarin de schoonste paarlen gevischt worden. n Paarlen en goud. Het was eene Oostersche ge- woonte bij de krooning hunner koningen, om hen letterlijk met goud en paarlen te overdekken (zie het leven van Timur-Bec of Tamerlan door een |
||||||
433
persisch tijdgenoot; vertaald door Petit de la Croix).
35 Troonen. Heerschappijen. Col. 1:16.
46 Atlantische schouders. Atlas was een zoon van
Jupiter en een der titans die den hemel bestormden en door Jupiter in den Tartarus geworpen werden. Tot straf legde Jupiter den ganschen last der wereld op zijne schouders. Volgens anderen was hij een historisch persoon en een zoo groot sterrekundige, dat men van hem zeide: »hij draagt de wereld op zijne schouders." 54 Olympische spelen. Ingesteld door Hercules ter
eere van Jupiter nabij de stad Olympi. Zij werden om de vijf jaren gehouden, duurden vijf dagen en bestonden uit verschillende worstel- en strijdspelen. De overwinnaar werd met een krans van olijfbladen gekroond. ii Pythonische. De pythonische spelen waren soort-
gelijke als de Olympische, ingesteld ter eere van Apollo, overwinnaar van de slang Python, in een stad in Macedonië, Pythië genaamd. De overwinnaar werd met een krans van lauweren ge- kroond. 55 Alcides. Dezelfde als Hercules.
ii Oechalia. Stad van Laconië of Beotië, verwoest
door Hercules uit wraak tegen Euritus; koning van dat gewest, die hem zijne dochter weigerde, na ze hem beloofd te hebben. 'i Vergiftigd hemd. Dejanira liet Hercules een hemd,
vergiftigd door het bloed van den Centaurus Nessus, dragen, uit wraak voor zijne liefde tot de dochter van Euritus. Lichas was er de overbrenger van. ii Oëta. Berg tusschen Thessalië en Macedonië.
» Euboische zee. Het tegenwoordig Negropont.
56 De Styx. Vier paradijs stroomen waren er; en vier
|
||||||||
434
|
|||||
helsche stroomen werden er verdicht. De Styx werd
genoemd naar eene dochter van Thetis en den Oce- aan. De Acheron was de vloed waarover de zie- len der afgestorvenen varen; de Cocytus, die in den Acheron uitliep, ontleent zijn naam aan het ge- huil en gekerm in het schimmenrijk. De Phlege- ton een stroom van vuur, in plaats van water. Bladz. 56 Lethe. De rivier der Vergetelheid in de beneden- wereld. De ouden meenden dat de afgescheidene zielen na duizend jaren weder in ligchamen kwamen, doch vooraf uit deze rivier moesten drinken, om hun vorig leven en hunnen vorigen dood te ver- geten. n n Sorbonisch Moeras. Een meer, tusschen het oud
gebergte Casius en Damiate, eene Egyptische stad, aan den oostelijken oever van den Nijl. Dit meer was aan alle zijden omringd met heuvels van drijf- zand, dat door den storm dikwijls zoo menigvuldig over het water werd geworpen, dat men het niet van het vaste land onderscheiden kon, en ver- scheidene legerbenden er bij vergissing in verdron- ken zijn. n ii Wraakgodinnen. De Furiën. Dochters van Ache-
ron en den Nacht. Er waren er drie: Alecton, Megera en Sisiphone. ii 57 Harpijen voeten. De ouden stelden, dat de har-
pijen dezulken wegdroegen, die van de aarde ver- dwenen. ii ii Meduza. Eene der drie Gorgonen of vrouwelijke
monsters, die zusters waren. Euriale, Steno en Meduza. Zij bewoonden de eilanden Gorgades in de Ethiopische zee. Het hoofd van Meduza versteende een ieder die het aanzag, van schrik. ii ii Tantalus werd veroordeeld om in de hel eeuwig in
|
|||||
n
|
|||||
435
het gezigt van een kostbaren maaltijd te hongeren
en te dorsten, omdat hij zijn zoon Pelops aan de goden tot spijs had toebereid. Bladz. 58 Hydra. Een draak met zeven hoofden. Sloeg men het eene hoofd af, er groeide onmiddelijk weder een ander aan. r\ ff Ternate en Tidor. Twee van de Moluksche eilanden in den Indischen Archipel, rijk aan spe- cerijen, if ff Ethiopische zee. Ten zuiden van Egypte, ff 59 Cerberische. Cerberus, een zoon van Typhon, een monster, werd de helhond genaamd, omdat hij de wacht aan de poort der hel moest houden, 'f f» Scylla. Dochter van Phoecus, werd door Glaucus bemind. Circe, eene tooveres, vergiftigde uit minne- nijd het gedeelte der zee, waarin Scylla zich gewoonlijk baadde. Toen Circe het ten tweeden male deed, werden hare voeten veranderd in honden, in de zee die Calabrië van Cicilië (oudtijds naar de drie voorgebergten, die in eene driehoekige rigting lig- gen, Trinacrië genoemd) scheidt. Met regt kan deze oever heesch galmende genoemd worden, niet enkel wegens de stormachtige zee, die er tegen aanslaat, maar ook van wege het gedruisch, dat de Etna door zijne uitwerpingen maakt, if ff Nachtheks, enz. Voorstellingen uit het bijgeloof der vroegere en latere eeuwen,
fi 61 De slangenhoeder. Een gesternte, ff ff Caspische zee. Tusschen Perzië en Moscovië. Zij heeft geene zigtbare gemeenschap met eenige andere zee, en is berucht van wege hare geweldige stroomen en onweders. o 62 Uw hoofd. Minerva, de Wijsheid, ontsprong uit het hoofd van Jupiter, de Zonde uit het hoofd van Satan. |
|||||
436
|
|||||||
66 Tartarus. De woning van den nacht.
67 Chaos. De ouden hielden den nacht en Chaos voor de
eerste beginselen aller dingen. u Barca. Een aan zee liggend gewest van Noord-
Afrika, ten oosten van Egypte.
n Cyrene. Een stad en gewest in het zandrijke Libië.
68 Bellona. De godin des oorlogs, eene zuster van
Mars. 69 Griffioen. Arimasp. De Arimaspen waren vol-
gens de ouden een eenoogig volk. Tusschen hen en de Griffioenen of grijpvogels (een verdicht mon- sterachtig roofgevogelte) zou een onophoudelijke strijd hebben bestaan over het goud, daar de Griffi- oenen het bewaakten en de Arismaspen het bij alle gelegenheden roofden. ii Orcus. Dezelfde als Pluto en Dis.
n Ades. Algemeene naam van eenen duisteren geest.
ii Demogorgon. Eene godheid, aan wier bloote
naam reeds de ouden eene groote kracht van too-
verij toeschreven.
71 Argo. Een schip door Argus gebouwd om er mede
naar Colchis te varen, ten einde het gulden vlies te halen. n Bosphorus. Beroemde zeeëngte, die Europa van
Azië scheidt, en de Zwarte zee met die van Marmora vereenigt. ii Ulysses. Zoon van Laërtus, deelgenoot in den
Trojaanschen oorlog, wiens terugtogt naar Ithaka met vele en zeldzame avonturen verzeld ging. ii Charibdis. Een draaikolk in de Middellandsche
zee, nabij de Scylla. 72 Opaal. Een melkblaauw, glasachtig, bijna doorschij-
nend edelgesteente. |
|||||||
437
72 Saphir. Een hooggeschat edelgesteente van blaauwe
kleur.
75 mede-eeuwige straal. Milton roept hier niet het geschapene maar het ongeschapene licht aan. Joh. 1:9, en spreekt overigens van het natuurlijk licht als beeld van het geestelijk licht. n Orpheus. Een beroemd Thracisch dichter. . Hij maakte een lofzang aan den nacht, die tot ons over- gekomen is. Hij werd door zijne moeder Calliope, eene der Muzen, bezield. Milton wilde geene an- dere bezieling dan door de ware hemelsche Muze. 76 Tot deze oogen. Aandoenlijke voorstelling van de blindheid des dichters.
ii Zoo geheel heeft een heldere druppel. In het Engelsch: so thick a drop serene. Eene oneigenlijke vertolking van de kunstterm gutta Serene, de zwarte staar, omdat zij een dropvormige vlek in het oog is. Milton leed er verscheidene jaren aan; altijd toe- nemende, deed zij hem eindelijk het gezigt geheel verliezen. ii Tamyrus. Een Thracisch Dichter. Hij had de ver- metelheid de Muzen te trotseren, en zij beroofden hem tot straf daarvoor, van het gezigt. ii Mseonides. Homerus, naar zijnen vader Mseon. Hij was blind geboren.
ii Tiresias van Thebe. Door Juno van het gezigt be- beroofd, omdat hij had durven zeggen, dat het ver- maak der vrouwen grooter was dan dat der mannen. Jupiter, om hem schadeloos te stellen, gaf hem de gave der voorzegging. n Phineus. Koning van Arkadië. Hij werd door de goden van het gezigt beroofd, omdat hij de kinde- ren van zijn eerste vrouw insgelijks van het gezigt beroofd had. |
||||
438
|
|||||
Bladz. 81 Eenigen heb Ik uit bijzondere genade boven al
de anderen uitverkoren. Milton geeft hier, en in het vervolg meermalen, voorstellingen van het verband tusschen de voorbeschikking Gods en den vrijen wil van den mensch, die, gelijk alle pogingen tot het be- grijpelijk maken van het onbegrijpelijke, blijken meer het doorhakken, dan het ontwarren van dezen meer dan Gordiaanschen knoop te zijn. Het is vreemd dat de mensch zich niet kan vergenoegen met het gevoel zijner zedelijke vrijheid, maar ook de vrijheid Gods wil kennen. Dit is duidelijk: de mensch is vrij, maar binnen zijnen kring; deze kring is zijn grens. Doch wie kan nu bepalen hoe naauw of wijd die kring is, hoe ver die grens zich uitstrekt? Even duidelijk is het dat God volstrekt, oneindig, grenzenloos vrij is; doch wie kan nu bepalen, waar, wanneer, en op welke wijze de Goddelijke wil den menschelijken begrenst V Het is ook in dezen onzen toestand niet noodig te weten. Het is ons integendeel zoo noodig te weten, dat wij van God geheel en al afhankelijke, als dat wij zedelijk vrije en verantwoordelijke schep- selen zijn. En kunnen wij nu niet binnen dezen kring geheel vrij zijn, terwijl God nogtans Zijn wil met ons volbrengt, Zijn oogmerk met ons bereikt? Hoe! (zoo vragen wij met Leibnitz) Als een onfeil- baar schaakspeler met u schaak speelde, kunt gij dan niet met volkomen vrijheid al uwe vermogens hierbij in het werk stellen, maar zal hij desniettegen- staande het spel niet altijd noodzakelijk van u winnen? ir 88 Zee van Jaspis. De Jaspis is een kostbaar ge-
steente van verscheidene kleuren. De groene, aan zeegroen gelijk, is echter de kostbaarste. n 91 Imaus. Een beroemd gebergte in Azië, zich uit-
|
|||||
439
|
|||||
strekkende tot aan de bronnen van den Ganges, en
een gedeelte uitmakende van het gebergte Caucasus en Taurus. 91 Ganges. Hydaspes. Twee stroomen in Indië.
" Sericana. Een landschap tusschen China Oost-
waarts, en den berg Imaus Westwaarts. n Wagen. Wat de dichter van de Chinesche wagens
zegt, heeft hij waarschijnlijk geput uit Heylin Cosmographie, blz. 867. 92 Empedocles, was een scholier van Pythagoras, een
Dichter en wijsgeer. Hij wierp zich heimelijk in den Etna, opdat men, hem niet vindende, zou meenen dat hij als een god in den hemel opgenomen was; doch zijne ijzeren schoenzolen uit den krater uitge- worpen en teruggevonden, ontdekten zijne trotsch- heid en belagchelijke dwaasheid. ii Cleombrotus, had Plato's boek over de onsterfe-
lijkheid der ziel en het geluk der afgescheidene zie- len gelezen, en wierp zich daarop onmiddellijk in zee, om dat geluk te eerder te genieten. ii Christalijnen hemelkring. Door koning Alphonsus
ondersteld, om eenige sterrekundige verschijnselen te verklaren. 94 Paneas. Hetzelfde als Dan. De grenzen van het
heilige land worden genoemd: van Dan tot Ber- séba. Dan is de noordelijkste, Berseba de zuide- lijkste grens van Palestina. 95 Weegschaal. Een der twaalf hemelteekens, in den
dierenriem, regt tegenover den Ram, dat is van het oosten naar het westen, want als de Weegschaal in het oosten opgaat, gaat de Ram onder in het westen. ii Andromeda. Een gesternte onder de figuur eener
vrouw boven den Ram, zoodat hij haar als draagt, |
|||||
440
|
|||||
en ondergaande, haar ver in den Atlantischen Oceaan
of groote Zee van het westen over den gezigteinder schijnt weg te dragen. Bladz. 95 In de breedte van de eene pool tot de an- dere. Dat is: van het noorden naar het zuiden, omdat de ouden meer wisten van de aarde, van het oosten tot het westen (dat bij hen de lengte heette) dan van het noorden tot het zuiden, het- geen bij hen de breedte was. v 96 Hesperische tuinen, zoogenoemd van Hesperus, de avondster, omdat zij in het westen beneden deze ster lagen. Deze beroemde tuinen waren de eilan- den rondom het groene voorgebergte van Afrika; an- deren houden de Canarische eilanden er voor. Vol- gens de fabel lagen zij aan den westelijken rand van den aardbol, en groeiden er enkel gouden appelen in. ii 97 Hermes. Dezelfde als Merkurius, welke naam ook aan het kwikzilver gegeven wordt, dat zeer vlugtig en moeijelijk vast te houden is. » » Protheus. Een zeegod, die zich in vele gedaanten kan veranderen, maar die als men hem vasthield, weder tot zijne vorige gedaante terugkeerde. ii 98 Johannes. Openb. XIX: 17. ii 99 Oogen. Zach. IV: 10- n 102 Drievoudig gelaat. Als wassende maan met de
hoornen naar het oosten ; als afnemende met de hoor- nen naar het westen, en als volle maan. » » Niphates. Een gebergte aan de grenzen van Ar- menië en Mesopotamië, alwaar volgens de voorstel- lingen van sommigen, de plaats van het paradijs zou geweest zijn. n 105 Wee. Openb. XII: 12. n 106 Op den toren van den middag. Des middags
is de zon als op een toren verheven. |
|||||
441
Bladz. 110 Assyrische berg. De Niphates, door Plinius tus-
•schen Armenië en Assyrië gesteld, kan dns ook de
Assyrische berg genoemd worden. ii 111 Kaap de Goede Hoop. Het bekende voorgebergte van Zuid-Afrika.
•il ii Mozambiek. Stad en gewest in Afrika, tegenover het eiland Madagascar.
" ii Gelukkig Arabië. Tusschen de Roode zee en de Persische golf.
n ii Saba. Een stad van gelukkig Arabië. » ii Asmodeus, was de booze geest, die (volgens het apocryphe Boek ïobias III: 7, 8 en VIII: 3) op Sara, de dochter van Raguel verliefd was, welker zeven eerste mannen hij ombragt. Nadat zij echter met den jeugdigen Tobias verloofd was, werd hij door den rook van het hart en de lever van zekeren, door een engel aangewezen visch, verdreven. ii 112 Schaamtelooze huurlingen. In 1659 schreef Milton zijne Considerations touching the likeliest means of removing hirelings out of the church: Ge- dachten over de beste middelen om huurlingen uit de kerk te verwijderen. n 113 Auran. Haran in Mesopotamië. i' » Seleucia. Stad in Syrië nabij den vloed Orontes door Seleucus Nicanor (die anno 3669 stierf) ge- sticht. n ii Eden, Telassar. Jes. XXXVII: 12. ii 115 Pan. De algemeene natuurgod. ii n Gratiën. De drie bevalligheden: Aglaïa, T'halia en Eufrosyne.
" » Horen. Drie zusters; Eunomia, Dice, en Eirene: de drie jaargetijden, waarin men oudtijds het jaar verdeelde. Zij worden altijd voorgesteld in gezel- schap van de Gratiën. 32
|
||||||||
442
|
|||||
15 Enna. Stad in Sicilië, van wege de vruchtbaar-
heid van het land, aan Ceres gewijd. ii Proserpine. Dochter van Jupiter en Ceres; zij werd door Pluto ontvoerd.
n Dis. Dezelfde als Pluto. » Ceres. De godin van den akkerbouw, ff Dafne. Deze kuische dochter van den riviergod Peneus, voor Apollo vlugtende, werd door Jupiter in een laurierboom veranderd. Er was een fraai bosch van dien naam nabij den Orontes, eene rivier in Syrië, f» Bron van Castalia, aan den voet van den Par- nas, aan de Muzen gewijd. » Niseïsch eiland. Tusschen Arabië en Egypte, ff Ammon. Jupiter had een fraaijen tempel in Lybië, alwaar hij vereerd werd onder den naam van Ju- piter Ammon. ff Amalthea. De moeder van Jupiter op het eiland Creta, alwaar zij hem met de melk eener geit voedde. ff Bacchus. De god der vreugde in het algemeen, en die des wijns in het bijzonder,
ff Rhea. De vrouw van Saturnus, die zijne kinderen na de geboorte verslond,
ff Amara. Berg in Ethiopië, alwaar volgens som- migen het paradijs zou gelegen hebben, ff Abyssinische vorsten. Abyssinië was in het oude Ethiopië begrepen, en de bakermat der Afrikaansche beschaving. 118 Gordiaansche knoopen. Deze naam is afkomstig van den kunstig ineengestrengelden knoop aan den wagendissel van den Phrygisehen koning Gordius, dien niemand vermogt teontknoopen,maar dienAlexan- der de Groote doorhieuw met zijn zwaard. |
|||||
443
Bladz. 123 Platane. De breedgetakte uitlieemsche aliornboom.
i' 127 Azorische, anders Westersche eilanden. Zij behooren
aan Portugal. i» 131 Acantus. Beerenklaauw, een gewas.
n n Iris. De regenboog.
» " Mosaïk. Ingelegd werk, of zamenstel van veel-
kleurige stukken steen, hout of glas, die zoo kun- stig met elkander tot allerlei figuren worden ver- bonden, dat men ze op eenigen afstand gezien, voor peuseelwerk houdt. •i 132 Sylvanus, Boschgod.
ii ii Faunus. Veldgod.
" ii Pandora. Een beeld, het meesterwerk van Vul-
kaan en door hem bezield. Zij werd door al de goden met gaven voorzien, vandaar hare naam Pan- dora (Albegaafde). Pallas gaf haar de wijsheid, Ve- nus de schoonheid, Apollo de stem, Mereurius de welsprekendheid. Doch Jupiter gaf haar een doos met al de kwalen die er waren, vertoornd als hij was op Prometheus, van wege zijn roof van het hemelsch vuur voor de mensehen, en bood hemde aldus verrijkte Pandora ten huwelijk aan. Doch Prometheus van Jupiter geene goede geschenken verwachtende, wilde haar niet hebben. Zijn broe- der Epimetheus was echter dwaas genoeg Pandora te nemen en de doos openende, waren, alvorens hij hem weder kon sluiten, al de kwalen die op de aarde zijn, er uitgesprongen, uitgenomen de hoop, deze bleef er nog iu achter. " 134 De liefde. Amor met vlindervleugels aan de schou- ders, een pijlkoker op den rug, pijlen in de eene hand, en eene opgeheven brandende fakkel in de andere. n 143 Atlas. Gebergte in Noord-Afrika. |
||||
444
|
|||||||||
Bladz. 143 Teneriffe. Vulcanisclie berg in den Atlantisclien
Oceaan. n ii Gouden schalen. Dan. V: 27.
ii n Astrea. Godin van het eigendomsregt, dochter van
Thcmis, de godin der geregtigheid; hier een ge- sternte, gelijk de scorpioen. ii 148 Ontwaak mijne schoone. Hoogl. TI: 10; VII:
11—13. ii 154 Vijf wandelende vuren. Do vijf overige planeten:
ii 157 Cycladische eilanden. Eilanden in de Egeïsche zee.
ii ii Delos in den Griekschen Archipel.
n ii Samos. Eiland bij de Westkust van Klein-Azië.
n ii Feniks. Een vogel zonder wedergade. De ouden ge-
loofden van hem, dat hij vijf tot zes honderd jaren oud werd, en ten laatste zich een nest van kostbare specerijen maakte, die de zon ontstak en waarop hij zich liet verbranden. Uit de asch kwam dan een nieuwe Feniks, die de overige asch naar den zonne- tempel te Thebe in Egypte droeg, en aldaar begroef. n 158 De zoon van Maja. Merkurius; de zoon van Ju-
piter en Maja. ii 160 Pontus: in Klein-Azië.
" n Punische kusten. De kusten van Carthago in
Afrika. n n Alcinus. Koning van het eiland Corfu.
ii 161 Pomona. De vruchtgodin.
ii n Drie verdichte godinnen: Juno, Pallas en Venus.
|
|||||||||
#
|
n 162 Ida. Vermaard gebergte van Klein-Azië.
|
||||||||
ii 163 Ambrozijn. Godenspijs.
ii ii Nectar. Godendrank.
ii 164 Godgeleerden. Onderscheidene Kerkvaders zijn
van gevoelen, dat de engelen nooit werkelijk, maar altijd schijnbaar met de menschen gegeten hebben. |
|||||||||
445
Bladz. 164 Alchymist. Goudmaker.
i» 169 Uit mijnen schoot uitgebragt. In het oorspron-
kelijke staat: begot, gegenereerd. Dit woord is eenig- zins duister. Ik heb de bedoeling er van uitgedrukt, zoo als zij in de belijdenisschriften der geloovigen, waarmede ik instem, wordt omschreven. Volgens deze wordt er door verstaan de eeuwige uitgang van den Zoon uit den Vader. De Zoon gaat van eeuwigheid van den Vader uit, dat is: Hij is de nooit begonnen * Openbarer der persoonlijkheid van het Goddelijk We- zen, dat op zich zelf onzienlijk en onkennelijk is. Op
dezelfde wijze is de Heilige Geest de eeuwige uitgang uit den Vader én uit den Zoon, dat is: de nooit begon- nen Mededeeler der krachten van het Goddelijk Wezen, dat op zich zelf niet mededeelbaar is. De Heilige, aanbiddelijke, eeuwige Drieëenheid of driepersoonlijk- heid van het eenig, onbegonnen en oneindig Goddelijk Wezen, gelijk zij de onomstootelijko leer der Schrift en het palladium van alle waarlijk geloovigen is, is tevens voor de consequente rede de volstrekt noodzakelijke voorwaarde tot Gods openbaring van zich zelven in woord en daad. Zonder zulk eene drieëenheid is er geen scheppend en zich aan schepselen mededeelend God denkbaar, dan ten koste van alle gezond verstand, van alle juiste redenering, van alle zuivere mathesis. ir 173 Noorden. Jes. XIV: 13.
ff ff Derde gedeelte. Openb. XII: 4.
ff 196 Asmodaï, dezelfde als Asmodeus, de verstoorder
van de echtelijke eendragt. ti 199 Nisroch, afgod van Sennacherib, Jes. XXXVII: 38;
2 Kon. XIX: 37. n 211 Vier Cherubijn-gestalten. Ezech. I: 5.
ff ff Beril. Een doorzigtige steen, van geelachtig groen
of zeegroene kleur. |
||||
446
|
||||||||
.211 Urim. Licht; met Thummim (regt) vereenigd in
het borstkleed van den Hoogepriester, met de twaalf edelgesteenten, vertegenwoordigende de twaalf uit- verkoren stammen Israëls ; al hetwelk vereischt werd, om God te raadplegen en antwoord te ontvangen. tr Heiligen: de brief van Judas, vers 14.
» Wagens. Psalm LXVHI: 18.
ff Ik hoorde hun getal. Openb. VII: 4.
219 Urania. De hemelsche Muze.
ff Olympus. Ken gebergte in Thessalië, de zetel van
Jupiter.
ff Pegasus. Het gevleugeld dichterpaai-d. 220 Bellerophon. Zoon van Glaucus, koning van
Egypte, wilde, na het monster Chimère gedood te hebben, op Pegasus in den hemel stijgen, doch een horzel door Jupiter gezonden, stak het paard, zoo- dat het steigerde en zijn berijder uit de lucht naar be- neden wierp in de vlakte van Aleus, in Licië, al- waar hij blind werd en droefgeestig rondzwierf, tot- dat hij stierf. ff Tracische Bard. Orpheus, die, gelijk gezegd is,
van Tracië was, de Zoon van Apollo en de muze Calliope. Hij was onder de Argonauten op den togt naar het Gulden Vlies. Na den dood zijner vrouw, betoonde hij een afkeer van den omgang met vrou- wen, om welke reden eenige razende vrouwen hem in eene vlaag van woede overvielen en verscheurden, ff Rhodope. Gebergte in Europeesch Turkyë. 227 Circel. Spr. VIII: 27.
232 In te drinken. Milton schijnt op dit denkbeeld ge-
komen te zijn, door hetgeen van de zoogenaamde Bologneesche steen verhaald wordt, dat hij namelijk aan het licht blootgesteld, hetzelve in zuigt en een |
||||||||
447
|
|||||
tijd lang bij zich houdt, zoodat hij een donkere
kamer voor eenigo oogenblikken kan verlichten. Bladz. 233 Plejaden. Het zevengestemte. Deze voorstelling van van den Dichter gelijkt zeer op het beroemd schil- derstuk van Guido : de morgen genoemd, alwaar de zon voorgesteld wordt op hare wagen, met Aurora, die voor haar heen bloemen strooit en zeven schoone nimfen dansende rondom haren wagen. ii 236 Lijnx. De Losch, een dier van het kattengeslacht.
ir » Behemoth. Job XL: 10. Milton verstond er de
Elephant door. n 250 Mannelijk en vrouwelijk licht. De ouden schre-
ven de zon een mannelijke en de maan een vrouwe- lijk licht toe. ir 264 Toppunt van den berg. Als de morgenster in
het oosten gezien werd, dan zeiden de ouden: nzij rijst op den berg Ida," en als dezelfde ster des avonds in het westen gezien werd, dan zeide men: nzij is op den berg Oëta." Milton gebruikt deze Classische taal, geheel te huis zijnde in de Classische litte- ratuur. rr 269 Groen voorgebergte. Kaap Verd. Westelijkste
kaap van Afrika in den Atlantischen Oceaan. Zij ontleent haren naam aan een groep Baobah-boomen waarmede haar top prijkt. ii 273 Achilles, de zoon van Peleus, de alleen aan de hiel
kwetsbare held. ii " Vlugtende vijand. Ilector, de zoon van Priamus,
koning van ïroje. n n Turnus, die uit ijverzucht tegen Eneas (omdat deze
de hem toegezegde Lavinia, de dochter van Latinus verkreeg) den oorlog begon; welke door Virgilius in zijne Enide is bezongen. n 274 Nephthunus en Juno hielden de partij der Grie-
|
|||||
448
|
|||||
ken; Eneas en Amor, de zonen van Cythera, de zijde
der Trojanen. Bladz. 274 Cytliere. Een bijnaam van Venus. ii 275 Driemalen. Drie dagen reisde Satan de aarde rond
van het oosten tot het westen, en vier dagen van het noorden tot het zuiden. De reis als zoodanig is ontleend uit Job II: 2. n ii Jaargetij-sneden. Coluren, twee meridianen, waar-
van de eene door de twee zonnestilstandpunten en de andere door de twee punten der nachteveningen loo- pen, en die elkander regthoekig snijden. ii 276 Tigris. llivier van Aziatisch Turkije'.
ii ii Pontus. De zwarte zee.
ii ii Maotis, eene zee, van de Zwarte zee gescheiden
door de Cimmerische Bosphorus. ii ii Ob, een der grootste rivieren in Siberië.
ii ii Orontes, rivier in Syrië, oorsprong nemende uit deu
berg Libanon. ii ii Dariën. Golf van Dariën, zeeboezem van de Ca-
raïbische zee, aan de Noordkust van Nieuw Gre- nada in Zuid Amerika. De kusten zijn steil en hebben weinige goede landingplaatsen. ii ii Ganges. Als gezegd, de bekende groote stroom in
Britsch-Indië. ii ii Indus. Een der groote rivieren van Zuid-Azië, die
de westgrens van Hindostan uitmaakt. n 282 De lach. De eigenlijke lach is alleen bekend bij
den mensch; daarom is, gelijk de lach een bewijs der rede is; het gedurig lagchen een bewijs van dwaas- heid. Fred. II: 2; VII: 6 ii 288 Oreade. Bergnimf.
ii ii Dryade. Boschnimf.
ii ii Diana. De jagtgodin.
'i ii Aan het vuur vergrepen. Prometheus, die ge-
|
|||||
449
|
|||||||
lijk reeds gezegd is, het vuur uit den hemel roofde
en aan de menschen gaf. Bladz.288. Pales. De herdergodin. ii ii Pomona. Als gezegd, de vruchtgodin.
ii ii Vertumnus De herfstgod. Vertumnus verliefde op Pomona, doch deze ontvlood hem als een oud man, later echter huwden zij met elkander. ii n Ceres. De graangodin. ii n Proserpina. De vrouw van Phito. f» 290 Herlevende Adonis. De opstanding of vergoding van Adonis werd op den laatsten dag van zijn treur- feest gevierd, met een menigte kleine bedden van bloemen en kruiden, Adonistuinen geheeten, rond te dragen en ten slotte in den stroom Van zijn naam te werpen, if ff Alcinous. Koning der Pheniciërs. Zijne tuinen wa- ren bij do ouden van wege hunne schoonheid be- roemd. ff ff Laërtes zoon. Als gezegd, Ulysses. ft o Eene jonge schoonheid. Wat Milton hier stelt tot een beeld, hoe Satan alles voorbijzag bij het zien van Eva, is eene geschiedenis uit Miltons eigen jeugd. Hij zag bij eene gelegenheid als hij be- schrijft, een meisje van groote schoonheid, en werd zeer op haar verliefd, doch welke moeite hij ook deed om haar terug tg. vinden, het mogt hem niet gelukken, ii 292 Cadmus werd, volgens de fabel, met zijne vrouw Hermioue in slangen veranderd,
ii it Illyrië. Een koningrijk, thans een gedeelte uitma- kende van de Oostenrijksche monarchie. if ii God in Epidauris. Esculapus zou in de gedaante van eene slang naar Rome gebragt zijn.
ff if Jupiter Ammon zou in de gedaante eener slang |
|||||||
•150
|
|||||||
gemeenschap gehad hebben met Olympia, de moeder
van Alexandcr den groote. Bladz. 292 Jupiter Capitolinus zou op gelijke wijze de vader van Scipio Africanus geworden zijn. u 293 Circe. Eene beroemde tooveres der oudlieid, die
de togtgenooten van Ulysses in zwijnen en de zwij- nen weder in menschen veranderde. ii 305 Boog zij zich. De eerste vrucht der zonde is af-
goderij. ii 313 Daniet. Simson. Rigt. XIII : 2.
ii 315 Vijgenboom. In de beschrijving van den vijgen-
boom heeft Milton Plinius gevolgd. Boek 16 Cap. 26. ii n Malabar. Een groot schiereiland in Oost-Indië,
waarvan Decan een beroemd koningrijk is. ii ii Columbus. Die in 1492 allereerst Amerika ont-
dekte. Hij vond de Amerikanen naakt, en aan het midden met vederen omgord. ii 321 Veelvoudig zondigend. Sommige godgeleerden
.stellen eene vereeniging van vele zonden in deze eerste zonde, zooals hoogmoed, wellust, ijdelheid, nieuwsgierigheid, begeerlijkheid, ongeloof, ongehoor- zaamheid enz. ii 331 Chronische zee. De Ijszee.
ii 332 Petzora. Rivier van Europeesch Rusland.
ii ii Cathaïsche kust. Tartarije.
ii ii Delos. Eiland in de Egeïsche zee.
ii ii Xerxes. De Koning van Perzië, de Grieken wil-
lende onderwerpen, verzamelde een talrijk leger en bedekte de Hellespont (de enge zee bij Konstanti- nopel, die Europa van Azië scheidt) met schepen in den vorm van een schipbmg. ii ii Susa. De hoofdstad van Perzië, ook naar Mem-
non, Memnonië genaamd. |
|||||||
451
|
|||||
333 Contaurus. Scorpioen. Twee gesternten in een
geheel ander gedeelte van den hemel, dan de Ham. » Vierhoek. Naar openb. XXI : 16. In den twee- den zang (Bladz. 72) liet Milton het rond of vier- kant onbeslist ; doch daar zag Satan ook slechts den hemel op een afstand. — Het vierkant is overigens de uitdrukking van vastheid. 33 6 Lucifer. Morgenster. 337 Astrakau. Aan den mond van de Wolga bij de
Kaspische zee. n Sofi. Persich Keizer. n Baktria. Gewest van Perzië. ii Aladula. Bij den oorsprong van den Eufraat. r» Tauris. Eene groote stad in Perzïe. » Kasbin. Eene versterkte stad aldaar. 340 Dipsa. De slang welker beet, volgens de meening
der Grieksche geneesheeren, de onleschbaarste dorst veroorzaakt. rr Slangeneiland. Rhodes, vroeger Ophiusa genoemd,
in de Middellandsche zee. 341 Megera. Eene furie, razernij, of wraakgodin.
» Sodom. Jozefus verhaalt van de Sodomsappelen,
dat er geheele boomen mede beladen waren, en dat zij bij de eerste aanraking in stof en asch zamen vielen. 342 üphion. Volgens de ouden hebben eerst Ophion
en Eurinome in den hemel geregeerd, daarna Sa- turnus en Rhea, en na deze Jupiter en Juno. ii Ops. Een bijnaam van Rhea, de vrouw van Saturnus.
n Dicteesch hol. Jupiter werd door zijne moeder
Rhea in een spelonk van het gebergte Dictea op Creta voor zijn vader verborgen, terwijl zij dezen in Jupiters plaats, een steen in doeken gewikkeld liet verzwelgen. |
|||||
452
|
|||||
Bladz. 346 Stier. Een der twaalf hemelteekenen van den die-
renriem. In de gedaante van een sneeuwwitten stier ontvoerde Jupiter, volgens de fabel, de schoone Europa, dochter van den Phinischen koning Agenor. o ii Atlantische zusters. De plejaden, de zeven doch-
ters van Atlas en Plejone, met name: Alcyone, Ce- lene, Electra, Maïa, Asterope, Merope en Taygetes. Zij werden in sterren veranderd en op den rug van den stier geplaatst. " ii Spartaansche tweelingen. Castor en Pollux,
tweelingbroeders, zonen van Jupiter en Leda; de een was een beroemd paardentemmer en de ander een ervaren worstelaar. Zij werden in de sterren ge- plaatst. " " Keerkringsche kreeft. De keerkring van de kreeft
is de noordelijke en de keerkring van den steenbok de zuidelijke zonnekeerkring. ii n Estotiland. Noord-Amerika nabij de Hudsons-
baai. ii ii Magellaan. Ferdinand Magellaan, een Portugees,
ontdekte in 1520 de beroemde straat van Magel- laan in Zuid-Amerika. n n Thyestus. Atreus slagtte de zonen van zijnen
broeder Thyestus en gaf ze hem bij den maaltijd onder het vleesch te eten en hun bloed in den wijn te drinken. Op het zien van dezen gruwel zou Phoebus, de zonnegod, verschrikt zijn wagen terug gemend en het land verduisterd hebben. ii ii Norumbega. Een gewest in Noord Armenië.
ii ii Samojeden. In woest ïartarije.
» n Boreas enz. Eene vermenging van oude en nieuwe
latijnsche en italiaansche namen van de verschillen- de windstreeken, waarvan Boreas de noordewind, Notus de zuidewind, Euris de oostewind, Zefir de |
|||||
i
|
||||||
453
westewind, Syrocco, de zuid-oostewind en Lebecchio
de zuid-westewind beteekent. Bladz. 348 Gij hebt ze aangenomen. Adam begint hier tot zich zelven te spreken als iemand die in twijfel zijnde, in zich zelven verdiept en met zich zelven redenerende, het eene denkbeeld na het andere verwerpt. n 365 Deukalion en Pyrrha. Het eenige paar menschen dat, volgens de fabel, den zondvloed in een vaartuig ontkwam. Daaruit tredende, ondervroegen zij het orakel van Themis, de godin der geregtigheid, wat nu ter her- stelling van het menschelijk geslacht te doen'? Het ant- woordde »dat zij de beenderen van hunne moeder achter zich zouden werpen." Zij begrepen dit geheimzinnig ant- woord, en wierpen de steenen, die op den grond lagen achter zich heen; uit die welke Deukalion wierp, kwamen mannen, en uit die welke door Pyrrha gewor- pen werden, kwamen vrouwen voort. <i 370 Janus. Een romoinsche godheid met twee aangezig- ten, omdat men aannam, dat hij het verledene en de toekomst kende. Op den eersten Januarij werd zijn feest gevierd, omdat hij met het eene gelaat naar het oude en met het andere naar het nieuwe jaar zag. Zijn tempel bleef bij de Komeinen in oorlogstijd geopend; in vredestijd werd hij gesloten. n n Argus, een herder met honderd oogen, werd door Juno gesteld om wacht te houden over 18, dochter van Inachus, welke de verliefde Jupiter in eene koe ver- anderd had. Mercurius werd door Jupiter gezonden, om hem met zijn fluitspel te doen inslapen en daarna te dooden, hetgeen geschiedde, waarop Juno Argus veranderde in een paauw. " n Leucothea. De witte godin bij de Grieken; bij de Latijnen Metuta: rrde vroege morgen." Dit is de |
||||||
p
|
||||||
454
laatste morgen, en volgens de nitrekening van New
ton, de elfde dag van het gedicht. Bladz. 372 De vogel van Jupiter. De arend. » 373 Mahanaïm. Gen. XXXII: 1, 2. " n Dothan. 2 Kon. VI: 13. ti 374 Melibeische. In Melibea, eene stad in Thessalië, werd de beste purper gevonden, ook te Tyrus.
n ii Sarra. Oude naam van Tyrus. n ii Iris. De bodin van Juno, den regen aankondigende, de regenboog.
ii ii Zonnegordel. Zodiak of dierenriem, de cirkel of gordel aan den hemel, met de meestal naar dieren benoemde twaalf sterrenbeelden of hemelteekenen, welke door de zon jaarlijks schijnbaar doorloopen worden. ii 379 Cambala. Tartarije. Adam overziet al de deelen der wereld van het oosten tot het westen.
ii ii Samarkaiid. Stad in Tartarije. ii ii üxus. Een der grootste rivieren van Centraal Azië.
ii M Timur. Tamerlan. ii ii Peking. Hoofdstad van China. ii n Agra, Lahor. Steden in Britsch Indië. n ii Groote Mogol. Titel der Mongoolsche beheerschers van Hindostan sedert 1725, aan wier heerschappij de Engelschen in de vorige eeuw een einde maakten. ii ii Chersonesus. De oude naam van verscheidene schiereilanden van Europa, zoo als Hitland, de Krim enz. n ii Ecbatane. Stad in Perzië. ii n Ispahan. Weleer hoofdstad van Perzië. n ii Moskou. Kusland. n ii Turkestan. Tartarije. ii » Byzantium. Konstanthiopcl. |
||||||
455
B'adz. 379 Monbaza. Stad en zeehaven van Oost-Afrika.
" ii Quiloa. Stad van Oost-Afrika. ii ii Meiinde. Weleer de aanzienlijke hoofdstad van een gelijknamig koningrijk in Oost-Afrika.
n ii Sofala, stad en rivier van Oost-Afrika, door som- migen voor het OJir van Salomo gehouden, 'i 380 Congo, Angola in West-Afrika. " ii Niger. Rivier in Zuid-Afrika. 'i ii Atlas, als gezegd, gebergte in Noord-Afrika. ii ii Almanzor de stichter van Bagdad; hij regeerde als Khalif van A°. 754 tot 775. fez. Provincie in Marokko. Zuidelijkste provincie van Marokko,
rs. In Barbarijë, Noord-Afrika. Algerijnsche stad. Amerika. Tusschen Centraal-Amerika, Texas en al^Wreenigde Staten. Het lag in het ander half- rond en kon dus door Adam niet gezien worden dan in zijne verbeelding. n Montezuma. Mexicaansch koning. ii Cusco. In Zuid-Peru. n Peru. In Zuid-Amerika. n Guiana. In het Noord-westen van Zuid-Amerika.
» Geryons Zonen, de Spanjaarden, naar Geryori, ko- ning van Majorka, Minorka en Ivika. n Eldorado. Een fabelachtig land van enkel goud en edelgesteenten, dat men in Zuid-Amerika vindt, waar- van een Engelsdiman op het einde der 16e eeuw eene beschrijving gegeven heeft met een kaart er bij, en dat men nogtans niet heeft kunnen vinden. ii Euphrasië, Blijmoedigheid; hier een kruid. 385 Fuge. Een veelstemmig stuk, waarin een melodisch thema, eene keurige welluidende gedachte heerscht, die afwisselend, door de eene stedBra de andere, op velerlei wijzen herhaald wordt. v |
||||
456
|
|||||
Bladz. 386 Hymen. De Huwelijksgod, afgebeeld als een schoon
jongeling met een bruiloftsfakkel in de hand. ii 391 De zevende na u. Henooh. Judas, vers 14.
n n Zielen in de gevangenis. 1 Petr. III: 19, 20.
tf 405 Deze zijde van den Eufraat. Jos. XXIV: 2.
ff 406 Dubbele bron. Op den Hermon, de eene bij Ba-
nias en de andere bij Lais. ff ff Senir. Een bergketen tusschen Idumea en Palestina.
» ff Chaldéa. In Azië, oostelijk van den Eufraat en
westelijk van de Tigris. ff 408 Rivierdraak Ez. XXIX: 3.
ff 410 Hemelsche vuren. Volgens Josefus zouden de
zeven lampen de zeven planeten hebben voorgesteld. ff 413 Tweedragt onder de priesters. De tempel te Jeru-
zalem werd hoofdzakelijk ten gevolge van de twisten der hoogepriesters Jason en Menelaus, door Antioches Epi- phanes ontheiligd. 2 Macc. V. Eindelijk bemagtigde de priesterschaar den schepter, want Aristobulus, de oudste zoon van den hoogepriester Hyrkanus, was de eerste, die sedert de Babylonische gevangenis den koningstitel aan- nam; later verloren zij de heerschappij weder, deze overgaande in de handen van een vreemde, van He- rodes, een geboren Edomiet, onder wiens regering de Zaligmaker werd geboren. ff 418 Nu sta ik in twijfel. Milton ziet hier op het ge-
zegde van een kerkvader, welke hoofdzakelijk aldus luidt: tf o gelukkige overtreding! welke eene zooda- nige, groote verlossing ten gevolge had!" .f 422 Voeg er bij. 2 Pet. I: 5, 6, 7.
ff 423 Lybië. Als gezegd, in Noord-Afrika.
ft 424 Vreeselijke gestalten. Sommige uitleggers houden
de Cherubims voor zoodanige gedaanten. |
|||||
E R R A T A.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||