-ocr page 1-
HET
h&-
JOHN MILTON,
IN HET NEDERDÜITSCH OVERGEBRAGÏ
, *
J. F. SCHIMSHEIMER.
-e^t*wl(s4JU/a) Gvo^
^ASê/g
AMSTERDAM ,
H. HÖVEKEK.
1856.
-ocr page 2-
VOORREDE.
Milton's meest uitgebreid gedicht, het verloren Paradijs
getiteld, is onbetwistbaar één dier meesterstukken van
poëzij, die sedert zij ontstonden, de bewondering en
hoogschatting wegdroegen van ieder, die smaak en ge-
voel voor dichtkunst heeft. Immers terwijl vele andere
uitgebreide dichtstukken slechts enkele schoonheden
aantoonen, bestaat de voortreffelijkheid bijzonder van
dit dichtstuk daarin, dat de Dichter ons doorgaans op
dezelfde hoogte van denkbeelden houdt. Zijne snaren
zijn bijna altijd gespannen, en bijna overal paart zich
bij hem aan eene edele conceptie, eene niet minder
edele uitvoering. Daarenboven is het onderwerp geno-
men uit het middenpunt van hemel, aarde en afgrond,
rondom hetwelk geheel de raad Gods, het lot der
menschheid en der gevallen Engelen, de komst des
Zoons Grods in lijden tot heerlijkheid, in één woord,
de Schriften van Oud en Nieuw Verbond zich bewegen.
De Dichter van deze grootsche zangen betoont zich
dan ook geheel doorvoed te zijn van de Schrift, van
welker denkbeelden en uitdrukkingen hij doorgaans eene
levende echo is, zoodat men hem den roem van po-
-ocr page 3-
VI.
silief protestantsch Bijbelsch Dichter, nu reeds gedurende
bijna twee eeuwen niet heeft kunnen betwisten. Na een
belangrijk maatschappelijk leven in de hoogste kringen
der maatschappij (Milton was Secretaris van Staat on-
der den Protector Olivier Cromwell) blind van zijn
vier en veertigste jaar af, van zijne inkomsten beroofd
en verlaten na Cromwell's dood, bepaalde hij — welligt
met de gedachte aan zijnen lotgenoot Homerus — al
de krachten van zijn gemoed en geest op een groot
onderwerp, en gaf negen jaren vóór zijnen dood, in
bijna zeven en vijftigjarigen ouderdom, der wereld deze
rijpe vrucht. Dat deze vrucht velen tot verkwikking
heeft gestrekt, dat zij bijzonder in vele jeugdige dichter-
lijk gestemde zielen, door hare bijbelsche hoogheid en
zuiverheid een afkeer heeft verwekt van die onheilige,
lage en alledaagsche poëzij, die der kunst tot oneer
en de harten tot schade strekt, — hiervan mag ik een
medegetuige zijn. Nooit zal ik den magtigen en weg-
slependen indruk vergeten, dien de eerste lezing van
Milton's meesterstuk op mij als jongeling maakte; en
ik vernam, dat het ook bij anderen dien indruk gemaakt
heeft. Daarom voldeed ik gaarne aan het verzoek van
den eigenaar der niet onverdienstelijke en geheel uit-
verkochte prozavertaling van Reisig (in 1791 te Zutphen
bij A. van Eldik uitgekomen), om bij de nieuwe, met
platen verfraaide uitgave, de doorgaans zeer vrije ver-
taling van Reisig, welke, zoo als mij gebleken is,
meestal de Hoogduitsche vertaling van F. W. Zacharia
volgt, met de naauwkeurigste en volledigste uitgave, die
er in het oorspronkelijke bestaat (die van Sir Eger-
ton Brydges, Bart; bij William Tegg & Co. te Lon-
den 1848) te vergelijken, en haar te verbeteren, waar
zij verbetering behoefde; alsook om vóór het werk
bij des Dichters beeldtenis en facsimile een korte schets
-ocr page 4-
VII.
zijns levens te geven, en achter het werk enkele aan
teekeningen te laten volgen, die tot regt verstand van
Milton's veelvuldige en soms diepzinnige aanhalingen
en toespelingen onmisbaar zijn. Ik twijfel niet, of een
werk als het onderhavige zal zeer welkom zijn bij ieder,
die naast de waardering boven alles van de volstrekte
waarheid, bij welke de ziel door het geloof leeft, —
ook .plaats kan geven aan de vrije vlugt en spelingen
van genie en fantaisie, welke aan verstand, gemoed en
verbeelding, door de zuiverste indrukken, de edelste
genoegens verschaffen.
Wat nu het door mij geleverde betreft, niemand kan
meer overtuigd zijn van de onvolkomenheden, die er
nog in overgebleven zijn, dan ik zelf. Genoeg echter
zoo ik door deze vernieuwde uitgave de belangstelling
van den HoUandschen lezer voor dit voortreffelijk
dichtstuk eenïgszins heb mogen verlevendigen. Voorts
is het iederen deskundige bekend, dat het terug geven
van verzen vooral van hooge vlugt, in proza, tamelijk
gelijk staat met het uitvoeren van cavalerie-manoeuvres
en evolutiën door voetvolk. Het kan niet anders, of
eene menigte dichterlijke schoonheden moeten door zulk
eene vertaling verloren gaan; alleen de denkbeelden,
niet de muziek of de harmonische bewegingen van
het lied zijn in proza terug te geven.
Voorts bestaan er over het dichtstuk zelf in onder-
scheidene talen eene menigte redeneringen en aantee-
keningen, die te uitvoerig zijn om slechts voor een
klein gedeelte te worden overgenomen, en die ik ook
eigenlijk onnoodig acht. Het dichtstuk is op zich zelf
duidelijk genoeg te verstaan; alleen de vele aan-
halingen en vreemde namen eischen eenige ophel-
dering, die ik, om den lezer het npslaan in woorden-
boeken te besparen, zoo veel binnen mijn bereik
-ocr page 5-
VIII.
I
was, heb laten volgen. Milton heeft namelijk van zijne
grondige bekendheid met do meesterstukken der ou-
dere en latere Dichters en proza-schrijvers eene menigte
bewijzen gegeven, welke aan zijn dichtstuk, vooral aan
geletterden, die op gelijke hoogte van kennis met hem
staan, eene verhoogde levendigheid bijzetten; immers
hij opent met elke aanhaling van, of' toespeling op feiten
of denkbeelden uit gewijd en ongewijd gebied, voor
zijne lezers eene nieuwe wereld van gedachten, omdat
met het aangehaalde al het daarmede onmiddellijk ver-
wante zich in de verbeelding van den lezer vernieuwt.
Zeker heeft men onder de gebreken van Milton's mees-
terwerk ook juist die veelvuldige vreemde benamingen
en vooral zijne gedurige vereeniging van Bijbelsche en
Mythologische personen en zaken gesteld. Men heeft
het eerste een ijdel vertoon van geleerdheid en het
andere eene ontheiliging van het heilige genoemd. Het
zij ver van mij (om op het laatste het eerst te ant-
woorden) dien zin te willen veroordeelen, die zich uit-
sluitend bij schriftuurlijke waarheid wenscht te bepalen;
doch, zoo deze zin niet uit beperktheid van kennis
ontstaat, is hij de vrucht van gedachten of ondervin-
dingen, die niet in ieder Christelijk leven vallen. Het
is hiermede als met andere, stoffelijke dingen. Er zijn
mensehen, die, in hunne eenvoudige burgerkleeding, eene
aekere antipathie hebben tegen de meer opzigtige, soms
prachtige militaire kleeding, en haar beschouwen als
niet veel meer dan ijdelen pronk. Is hun oordeel
juist? Het zij verre. Zij oordeelen partijdig, eenzijdig,
bekrompen. Er zijn andere menschen, die zoodanig
gewoon zijn aan een burgerlijk eenvoudigen disch, dat
zij aan de tafel des rijken zittende, zich zeer ergeren
aan de velerlei geregtcn, die er worden opgedragen,
iets, dat zij onnoodig en overbodig achten, oordeelende
-ocr page 6-
IX.
dat het beter ware, dit verkwiste geld den armen of
aan nuttige inrigtingen te geven. Is dit oordeel billijk?
neen, het is eenzijdig. Een rijk man heeft een geheel
ander begrip van den maaltijd dan een burgerman.
En kan, ja moet dat wel anders zijn ? Doch zelfs ook
onder de schatrijkste lieden zijn er, die zonder moeite
en als van zelven zóó eenvoudig kunnen leven, dat zij
zich in alles tot het volstrekt noodige bepalen, zonder
daarom gierig te zijn, terwijl er andere rijke lieden zijn,
voor wie zulk eene eenvoudigheid eene onmogelijkheid is;
voor wie het integendeel eene volstrekte voorwaarde om
zich gelukkig te gevoelen is, dat zij zich ruim bewegen en
zich goed van hunne middelen bedienen, zonder daarom
verkwistend te zijn, al heeft hunne handeling daarvan
ook soms den schijn. Een rijk man van het karakter
der laatsten was Milton op letterkundig gebied. Hij
had groote kapitalen van kennis, waarover hij naar
goedvinden kon beschikken, en hij beschikte er ruim
over, ze allen dienstbaar stellende aan de opluistering
van ééne groote schriftuurlijke waarheid: den val der
engelen en der menschen. Onophoudelijk grijpt hij
als het ware met de regter en linkerhand te gelijk, als
in zakken met nieuwe en oude, soms zeldzame gouden
penningen en werpt ze daarheen, voor wie ze wil
hebben. En toch weet men ten slotte eigenlijk niet
wat men meer bewonderen moet: Milton's mildheid of
Milton's soberheid. De meeste van de in zijn gedicht
voorkomende zaken en gebeurtenissen noemt hij alleen,
of roert hij slechts even aan, alsof hij gedurig vreest
te breedvoerig te zijn. Trouwens de omvang van zijn
onderwerp is zoo ontzaggelijk groot, dat, zoo hij geen
weerstand geboden had aan de anders voor een Dich-
ter zoo verleidelijke gelegenheden tot uitbreiding en
uitweiding van nu slechts aangestipte bijzonderheden, —
-ocr page 7-
X.
zijn gedicht de maat overschreden, en aan kracht ver-
loren hebben zou, wat het aan uitgebreidheid had ge-
wonnen.
Wat nu verder de beschuldiging van het ontheiligen
der geheiligde dingen door Milton's vermenging van the-
ologie met mythologie betreft, — het is moeijelijk om dit
voor ondichterlijke verstanden te regtvaardigen. Vooreerst
is het geene vermenging, maar hoogstens eene verge-
lijking van de waarheid met de fabel en dikwijls eene
tegenoverstelling van beide, wat wij bij Milton aantref-
fen; en ten andere is de godenleer als het ware de
kern van de poëzij der niet-Israëlietische volken. Hare
figuren zijn niet enkel hoogst bevallig of vreeselijk,
maar ook schatrijk in leering. De geheele wijsheid der
Heidensche oudheid schijnt er als in zamengevat; van
daar dat zoo vele groote Dichters van alle latere tijden
humie krachten aan het uitwerken van die figuren ten
koste gelegd, en niet weinige er tot aanbiddens toe
mede gedweept hebben. Men kent het lied van Von
Schiller: »Griekenlands goden.'' En men zou het dan
Milton ten kwade duiden, dat ook hij van dit schoon
en veel zeggend beeldschrift heeft gebruik gemaakt?
Zeker kon hij er spaarzamer mede geweest zijn; doch
ieder toont gaarne en bij herhaling, waar hij het meest
in te huis is, en zoo deed ook Milton. Meer verwon-
dering moet het baren, dat Milton op den reeds ge-
vorderden leeftijd, waarin hij "het Verloren Paradijs"
dichtte, nog zoo veel prijs kon stellen op zoo veel fi-
guurlijke schoonheid^ iets dat meer in Dichters van
jeugdige jaren valt; doch het bewijst de jeugdige kracht
van zijnen dichtgeest. Toen Milton zijn meesterstuk
zamenstelde, waren zijne krachten blijkbaar nog in al-
les friseh. Zes jaren later (1671) gaf hij zijn ander
heldengedicht "het Paradijs herwonnen" uit, en ieder,
-ocr page 8-
' XL
die beide gedichten kent, moet terstond toestemmen,
dat het laatste veel minder schoon is dan het eerste.
»Het Herwonnen Paradijs" is veel te kort en te be-
grensd van gebied, om met de uitvoerige, schoone, en
rijk gestoffeerde tafereelen van "het Verloren Paradijs"
te kunnen wedijveren. Trouwens, hoe zou ook één
mensch twee gelijk voortreffelijke heldendichten kunnen
maken! Nogtans schatte Milton zelf zijn laatste werk
hooger dan zijn eerste. Was dit een bewijs van die-
pen val in zijn smaak en oordeel, zoo als sommigen
dit hebben willen doen voorkomen? Geenszins; dit raad-
sel is zielkundig ligtelijk op te lossen. Milton was, na
»het Verloren Paradijs" voltooid te hebben, grootelijks
vermoeid van de uitstorting zijner vindingskracht en van
zijn schoonheidsgevoel; en nu verkregen de waarheid en
de werkelijkheid bij hem het hoogste regt en de hoogste
aantrekkelijkheid. Reeds in den laatsten zang van "het
Verloren Paradijs" zien wij het plooijen der vleugelen
van den adelaar, nedergedaald uit zijne zonnige hoogte,
op den top der rots, ook nog wel hoog boven de op-
pervlakte der aarde, maar toch op vasten grond. Mil-
ton laat, ten slotte, den Engel aan Adam de komst des
Heeren in het vleesch aanzeggen in bewoordingen,
die weinig van het verhaal des Evangelies verschillen.
Zeker is er iets waars in hetgeen de schrijver van de
voorrede der fransche vertaling in verzen door Dellille
(blind als Milton).zegt, "dat Milton's kleuren bij dat verhaal
verflaauwden, door het bezingen van een onderwerp, dat
zijne verbeelding niet had voortgebragt" ; doch nog iets
anders was hiervan de reden, en wel de voornaamste
reden: zij bestond in de behoefte aan waarheid en en-
kel waarheid. Milton gevoelde, dat hij juist door eene
bijbelsche waarheid voor te stellen in het kleed der
verdichting, gevaar liep van mis verstaan te worden en
-ocr page 9-
XII.
f
dat hij door sommigen geacht zou kunnen worden de bij-
belsche waarheid zelve in verdichting te veranderen. En
bij sommigen heeft zijn werk dat uitwerksel; zij beschou-
wen het bestaan van den duivel en zijne verleiding
als eene fictie, en den duivel zelven als een dichterlijk
persoon, en vinden daarom "het Verloren Paradijs," uit-
nemend schoon als de dichterlijke uitvoering van een
dichterlijk denkbeeld, zonder de waarheid als grondslag
van beiden te erkennen. Mliton echter heeft voor zulke
lieden niet geschreven, om hun bedorven verstand te voe-
den, maar om het weg te nemen. En hij heeft dit be-
wezen in zijn ander gedicht: "het Herwonnen Paradijs,"
alwaar hij den Satan stelt tegenover Christus, Gods
Zoon, en God te prijzen in der eeuwigheid, doch nu
niet als de Zoon van God alleen, maar tevens als de
Zoon der mensehen. Doch tegenover deze hoogst-
hecrlijke persoonlijkheid, die Zijn wezen, en de open-
baring van Zijn wezen uitsprak in de woorden: nik
ben de weg, de waarheid en het leven,
verliest de poëzij,
ook de hoogste poëzij, voor zoo ver zij vinding is, hare
kracht; alleen de poëzij, voor zoo ver zij de hoogste
vorm van opvatting der waarheid is, kan zich tegen-
over Christus stellen. Van daar dat Klopstock zich in
zijne Messiade te vergeefs heeft uitgeput in verhevene
bewoordingen. Inderdaad, hij geeft niet veel meer dan
bewoordingen; de verhevene denkbeelden zijn uiterst
schaarsch. Wie in hoogdravende uitspraken zijn vei'maak
vindt, moge Klopstock's Messiade een voortreffelijk
dichtstuk heeten; wien het te doen is om eene dich-
terlijke verheerlijking van het eenvoudig proza der
geschiedenis, die acht dit werk als heldendicht mis-
lukt. Milton heeft in »het Verloren Paradijs" zulk
eene verheerlijking geleverd, doch »het Herwonnen
Paradijs" is meer eene dichterlijke uitbreiding of om-
-ocr page 10-
XIII.
schrijving van de verzoeking, door den Heer in de
woestijn van den Satan geleden en door Hem zege-
pralend afgeslagen. Als zoodanig is het zoo geheel
waarheid, dat Milton daarbij al de schoonheden dei-
vinding van f»het Verloren Paradijs" van geene betee
kenis achtte; doch alzoo oordeelt de lezer van dit
laatste gewijd heldendicht niet. Immers ook daarvan
is waarheid de grondslag, niet enkel van den hoofd-
inhoud, maar ook van de episoden of tusschenverha-
len; doch het is juist het gemis van schitterende epi-
soden, dat »het Herwonnen Paradijs" voor den lezer
als een minder voortreffelijk dichtstuk kenmerkt.
Daarom heeft ook een zijner beoordeelaars opgemerkt,
dat Milton tot punt van uitgang van «het Herwonnen
Paradijs," niet de verzoeking in de woestijn, maar de
opstanding des Heeren had moeten nemen, om daarna
én de genoemde verzoeking én de rijke tafereelen dei-
Nieuw Testamentische Schrift als episoden op te nemen.
Wat de overige beschuldigingen aangaat, die tegen
Milton's meesterstuk in het midden zijn gebragt, ik
noem er nog slechts twee van, omdat zij de partijen
der uiterste naauwgezetheid en der uiterste ligtzinnig-
heid vertegenwoordigen. Men heeft het namelijk
Milton euvel geduid, dat hij den Satan en des Satans
engelen dingen laat zeggen, die oneerbiedig en somtijds
lasterlijk zijn tegen God. Met name Ds. Clarke heeft
zich daartegen uitgesproken. En zullen wij het ver-
dedigen? Neen, maar toch het oordeel er over ver-
zachten. Van zelven moeten de satanische magten in al
hare woorden en daden voorgesteld worden als ge-
kant tegen God; doch hierop ziet de beschuldiging niet,
maar bepaald op die woorden, die de Satan en zijne
engelen gebruiken om hun gevoel van minachting en
hunne lastering der Hoogste Majesteit uit te drukken.
-ocr page 11-
XIV.
Kon Milton deze niet weggelaten of door andere min-
der aanstootelijke uitdrukkingen vervangen hebben, zon-
der zijn werk te beuadeelen? Zeker. Doch Milton's
werk is ook niet zonder gebreken. Hij rangschikte deze
uitdrukkingen zelf wel niet ouder de gebreken; doch
sommigen zijner lezers doen het, en ik meen met
regt; doch in allen geval, zoodanige uitdrukkingen zijn
weinig in getal, en hoe moeijelijk is het, om in zulke
uitgebreide gesprekken, als de duiveleu in dit dichtstuk
houden, altijd den dichtgeest te houden binnen de
grenzen, die door den Heiligen Geest worden voor-
geschreven !
De andere beschuldiging, die der uiterste ligtzinnig-
heid, dat Milton's dichtstuk een veel te ernstig boek is
om schoon te zijn, daar het schoone enkel tot vermaak
moet dienen, en dat de zonde te maken tot het tragisch
centrum van zijn gedicht en van de geschiedenis der
menschheid, meer een theologisch dogme dan eene na-
tuur- en zedekundige waarheid is — is zoo nietig, dat ik
van haar zelfs geene melding zou gemaakt hebben, wan-
neer zij mij niet gelegenheid had gegeven, het schoone
antwoord van Vinet (Etude sur la littérature francaise.
Tom. 1 p. 550) hier af te schrijven:
De Zonde.
»Of het erkend wordt of niet, dit onheil bestaat en
het is onder duizenderlei gedaante in gruwzame wer-
king tegen het menschelijk geslacht. Als eene opene
en altijd versche wond van den enkelen mensch en der
volken; als een vergif in alle inrigting tot onderwijs
en kunst; als de melaatschheid der aarde, de erfenis der
eeuwen, de krankheid der maatschappij: het ongeluk te
midden van het geluk, de dood te midden van het le-
ven, behaalt de zonde eene laatste zegepraal, wanneer
zij het zóó ver brengt, dat men hare uitwerksels ont-
-ocr page 12-
XV.
kent. Trouwens dat is ook het doel, waar zij op dui-
zenderlei wijze naar streeft en dat zij maar al te dik-
wijls bereikt. De raensch, die zich over andere diu-
gen zoo gaarne beklaagt, en die van zijne tranen een
beker der dronkenschap maakt, — de mensch verhardt
zich tegen het denkbeeld van een oorspronkelijk be-
derf, waarvan hij het beginsel en niet het geneesmid-
del in zich draagt, en waarvan hij te gelijk de oorzaak
en het slagtoffer is. Hij wil niet gevallen zijn. Hij
meent te staan en verheugt er zich in. En welk ver-
maak zou nu iemand, die zoo denkt, vinden in het lezen
van een boek, dat hem willende vertroosten over zijnen
val, hem eerst heeft moeten voorstellen als gevallen?" —
Ik eindig met een blik op het leven des grooten mans,
wiens poëzij zijnen lezers zoo vele oogenblikken van hun
leven heeft verhelderd en veraangenaamd.
Milton (in zijn doopregister wordt hij Mylton genaamd)
ontleent zijn naam aan de kleine engelsche stad Mil-
ton in het graafschap Kent, van waar zijn oud en aan-
zienlijk geslacht afkomstig was. In de oneenigheden
tusschen de huizen York en Lancaster hadden zijne
voorvaderen hunne vaste goederen verloren en waren zij
tot de minder hooge kringen der maatschappij afge-
daald. Zijn grootvader was opzigter over het bosch
van Shotover nabij Halton in het graafschap Oxford. De
familie gestreng roomsch zijnde, zoo onterfde genoemde
grootvader zijn zoon John, omdat deze, na te Oxford
gestudeerd te hebben, tot de protestantsche geloofsbelij-
denis overging. Deze onterving noodzaakte den vader des
Dichters om een minder aanzienlijk beroep te kiezen, dan
hij anders wel zou gedaan hebben, en hij vestigde zich als
notaris te Londen. Wij weten geene andere bijzon-
derheden van hem, dan dat hij een uitmuntend muziek-
speler moet geweest zijn. Gehuwd met Sara Gaston,
-ocr page 13-
XVI.
afkomstig vau eene familie uit' Wallis, verkreeg hij op
reeds meer dan gemiddelden leeftijd drie kinderen: on-
zen Dichter, naar zijn vader Jonk genaamd; Christoffel,
die regtsgeleerde werd, aan het koningschaps getrouw
bleef en onder Jacobus den tweede tot aan zijn dood het
ambt van regter bekleedde; en eene dochter met name
Anna.
Onze dichter werd geboren den 9en December 1608 in
het kerspel All Hallows, Bread Street te Londen. Zijn
vader, die zich reeds toen een eervollen naam en een ta-
melijk vermogen had verworven, zag met groote vader-
lijke vreugde in hem als knaapje reeds vroeg een meer
dan gewoon verstand ontluiken, en besloot aan zijne opvoe-
ding en vorming niets te laten ontbreken. Waarschijn-
lijk werd hij in bepaald puriteinsche beginselen opgevoed;
zijn vroegste leermeester althans (zekere heer Young)
was van schotsche afkomst en een puritein. Er komt
echter in zijne vroegste gedichten menige bijzonderheid
voor, die het in twijfel stellen of hij wel als jongeling met
deze beginselen instemde. Zijne hooge ingenomenheid
met classieke en poëtische studie, benevens zijne groote
liefde tot den schouwburg en tot de lectuur van romans,
welke laatste hij vooral in zijne jengd als verslond, bene-
vens zijne overhelling tot alles wat ridderlijk groot was,
komen hier ook niet mede overeen. En toch komen er
ook enkele plaatsen zelfs in zijn vroegste gedichten voor,
die werkelijk aan eene puriteinsche rigting doen denken.
Zooveel is zeker, dat er bij Milton eene doorgaande vrees
is voor Gods Woord en waarheid, en eene eerbiediging-
van alles wat heilig of schriftuurlijk is, gepaard met eene
kennis der schriftuurlijke waarheid, die men als eene zeld-
zaamheid bij de meeste Dichters moet beschouwen. En
dit alles kan wel de liefelijke vrucht van de gestrenge
godsdienstige vorming zijner jeugd geweest zijn.
-ocr page 14-
XVII.
Met een dichterlijk karakter gaan fierheid, zucht tot
vrijheid en afkeer van elke onderdrukking gewoonlijk
hand aan hand, en dat mag wel als de voorname reden
beschouwd worden, waarom hij in tegenstelling van zij-
nen broeder Christoffel, tegen de slecht monarchale rege-
ring der Stuarts, en een voorstander der Cromwelsche
republiek was. Ieder toch draagt eene el bij zich, waar-
mede hij alle dingen meet, en deze el is zijne eigene per-
soonlijkheid. En wie zelf vrij is, laat ook anderen vrij,
maar wie zelf gebonden is, wil ook anderen gebonden
hebben. Toen Koning Jacobus 1 den 27 Maart 1625
stierf, was Milton nog slechts een jongeling van zestien
jaar; doch vatbaar voor belangrijke indrukken gelijk hij
was, konden de regering van dezen vorst en de toenmalige
gesteldheid van het hof, hem niet anders dan haat en af-
keer voor beide inboezemen. Door de latere gebeurte-
nissen werden deze indrukken nog meer bevestigd, en
spoedig wijdde Milton zijn verworven krachten tegen de
onderdrukkers en vóór de vrijheid van zijn vaderland.
Tot zijn vijftiende jaar ontving Milton onderwijs in het
ouderlijke huis, en legde hierbij zulk eene onvermoeide
arbeidzaamheid aan den dag, dat hij na den geheelen dag
gearbeid te hebben, nog gewoonlijk een groot gedeelte
van den nacht besteedde in herlezen of afschrijven. Dit
maakte hem niet enkel onderhevig aan veelvuldige hoofd-
lijn, maar verzwakte ook zijn gezigt uitermate, zoo dat
reeds toen de grond werd gelegd tot het onheil zijner
volslagen blindheid in lateren leeftijd, aan welke wij in-
tusschen misschien alleen "het verloren Paradijs" te dan-
ken hebben. Na zijne jeugdige vorming werd hij op St.
Paul's school gelegd, om zijne bekendheid met de classie-
ken onder de leiding van Dr. Gill te volmaken. En in
zijn zestiende jaar (Februarij 1624) gmg hij naar Cam-
bridge op Christ-College en studeerde aldaar in de lette-
ii
-ocr page 15-
XVIII.
ren en werd Baccalaureus, een academische graad die
het meesterschap of de doctorale waardigheid voorafgaat.
Doch reeds vóór dat hij naar de hoogeschool ging, had
hij zich van eene gunstige zijde als Dichter doen kennen
door de fraaije overbrenging van de Psalmen CXIV en
CXXXVI in engelsche verzen. Gedurende zijne studie
te Cambridge vervaardigde Milton verscheidene andere
verdienstelijke gedichten, zoo wel in het Latijn als in het
Engelsen, en allen waren doorgaans van eenen bijbelschen
geest doorademd.
Waarschijnlijk omdat Milton bij het hoog gevoel van
zich zelven, zich niet aan de soms kleingeestige academi-
sche tuchtregelen wilde onderwerpen, ging hij van de
hoogeschool af, nog voor zijn studietijd ten volle verstre-
ken was, en keerde in 1632 op 23 jarigen leeftijd terug
naar zijn vader, die intusschen Londen verlaten en een
landgoed te Horton nabij Colebrook in Middlesex be-
trokken had. Aldaar gaf hij zich geheel over aan de
afzondering en aan zijne geliefkoosde letterkundige
studiën, zich altijd meer aansluitende aan de dichter-
lijke school van Dante, Petrarca, Ariosto, Spencer en
Shakespeare. Slechts bij enkele gelegenheden kwam
hij naar Londen, om den schouwburg en zijne vrien-
den te bezoeken. Reeds in dezen tijd dacht hij aan
de vervaardiging van een uitgebreid heldendicht, waar-
van koning Arthur of eenig ander held uit de Britsche
historie de hoofdpersoon zijn zou, doch het was toen
nog maar een denkbeeld; de krachten waren er nog
niet voor aanwezig, en toen zy er voor aanwezig waren,
hadden de denkbeelden ten opzigte van het onderwerp
van zulk eenen zang groote veranderingen ondergaan.
In dien tijd schreef hij echter zijne meest beroemde
juvenalische gedichten.
Dertig jaren oud zijnde stierf zijne moeder (in 1638) en
-ocr page 16-
XIX.
nu vergunde zijn vader hem een reisje naar Frankrijk, Ita-
lië, Griekenland en Sicilië te doen. Hij bezocht Parijs, Ge-
nua, Florence, Rome, Napels, Venetië en Genève, en
maakte bij deze gelegenheid persoonlijk kennis met de be-
roemdste geleerden en geletterden van dien tijd, onder
anderen met Grotius, Galileus, Manso de beschermheer
van Tasso), Diodati en Spanheim, en bestudeerde intus-
schen bijzonder de Italiaansche letterkunde in Italië zelf.
Aldaar liep hij in den beginne eenmaal groot gevaar van
vrijheid of leven, doordien hij vermeende vóór de deur
van het Vatikaan even zoo vrij over de godsdienst te
kunnen redetwisten als in zijn vaderland, doch hij werd
nog tijdig genoeg door een vriend gewaarschuwd en
aan het gevaar onttrokken. In Italië zag hij ook eene
tooneelvertooning waarin Adam en Eva de hoofdper-
sonen waren, in welk stuk, bij vele vreemde zaken, veel
goeds voorkwam, dat sterke indrukken achterliet bij
Milton en bij hem den grond legde, om hetzelfde
onderwerp te nemen voor het groote heldendicht, dat
hij voornemens was te eeniger tijd zamen te stellen.
Het «verloren Paradijs" had zelfs eerst bij hem een
dramatischen vorm en zou een treurspel geworden zijn
in den smaak der ouden, later echter werd dit door
hem veranderd. — Vijftien maanden (andere berigten
noemen achttien maanden) had hij voornamelijk in
Italië doorgebragt, toen hij door de onlusten in zijn
vaderland uitgebroken, genoopt werd om van zijne
reis naar Griekenland en Sicilië af te zien en over
Zwitserland en Frankrijk naar Engeland (in 1639)
terug te keeren. Hij vond het in verwarring en bloed.
Tot verwondering van ieder vatte hij, die bekend
stond voor een man van het zwaard, (dat hij
gaarne en meesterlijk behandelde) en v?n moed (daar
hij tegen den stoutsten kampvechter niet opzag) nog-
-ocr page 17-
XX.
tans de wapens niet voor zijn vaderland op, maar
belastte zich met het onderwijs van zijne twee neven
John en Edward Philip Milton en andere jongelieden.
Waarschijnlijk is de groote eerbied voor zijnen vader
hiervan de reden. Later zou hij echter met een veel
magtiger werktuig dan het zwaard, met zijne weiver-
sneden pen de zaak van zijn land dienen. Het onderwijs
dat hij intusschen zijnen kweekelingen gaf', was in hoo-
gen stijl en onderstelde groote vatbaarheid. Zeker had
Milton dit onderwijs op zich genomen, om zich zelven
te oefenen, gelijk groote mannen meermalen doen.
In 1643, op 35 jarigen leeftijd huwde hij met Maria
Powell, dochter van Richard Powell van Foresthill nabij
Shotover in Oxfordshire, een ijverig koningsgezinde, die
weelderig en prachtig leefde. Ieder stond verbaasd over
dit vreemde huwelijk van den republikein metderoyaliste.
Het viel ook slecht uit. Hij had deze dame gekozen om
hare schoonheid, doch hij bevond dat haar verstand noch
haar humeur hiermede overeenstemde, en ookzij was spoe-
dig onverschillig jegens hem. Gewoon aan een gedurig
talrijk en vrolijk gezelschap ten huize haars vaders, ver-
veelde haar weldra zijn studerend leven in het boekver-
trek en het stille huisgezin. De voorname reden was ech-
ter dat zij tegen haren zin was gehuwd. De vader van Mil-
ton had in 1627 aan den heer Powell vijfhonderd ponden
Sterling (ƒ6000) op schepekennis, als Kapitaal van zijn
zoon John, geleend; deze verpligting, en om haren vader
te believen, had haar het gevraagde huwelijk doen aangaan;
doch reeds een maand na het huwelijk verzocht zij haren
man om haren vader te mogen gaan bezoeken, en bij dezen
lijnde, keerde zij niet terug, maar bleef er den geheelen
zomer, geen acht slaande op haar mans vertoogen, ja zelfs
niet eens zijne brieven beantwoordende. Dit ontstak
Milton zoodanig, dat hij besloot zich van haar te laten
-ocr page 18-
XXI.
scheiden, en ten einde dien stap voor anderen te regt-
vaardigen, gaf hij een paar opstellen over de echtscheiding
in het licht. Ook werd de naam reeds genoemd van
haar, welke zijne toekomstige echtgenoot worden zou,
en eene schoone verstandige persoon was — toen zijne
vrouw, zulk eene ontknooping niet willende, hem ten
huize van een zijner vrienden opwachtte, hem ont-
moette en te voet viel, met tranen vergeving vragende
voor het gebeurde. Milton was een edel en gevoelig
mensch, en zoo werd haar terstond van harte alles ver-
geven, en zij kwam niet alleen in zijn huis terug, maar
hare ouders en hun huisgezin, door den val des ko-
nings van alle inkomsten beroofd, werden ook door hem
in huis genomen en verzorgd, tot dat hij hunne zaken
bij de zegepralende partij had in orde gebragt. Nog-
tans schijnt zijn huwelijk niet regt gelukkig te zijn
geweest; zijn schoonvader stierf'te zijnen huize in 1647,
doch met zijne schoonmoeder kon hij het niet vinden,
en was hij in gedurige vete, ook bepaald over de goe-
deren, welke voor de genoemde geleende gelden verpand
waren. Ook ontving Milton nimmer de duizend pon-
den Sterling ( ƒ 12000) welke hem als huwelijksgoed
zijner vrouw beloofd waren. In 1653 stierf Milton's
gade in het kraambed, nadat hij zelf het jaar te
voren op 44 jarigen leeftijd geheel blind was ge-
worden. - Hij verkreeg uit dit huwelijk drie doch-
ters: Anna, welke eenigszins misvormd was en óók
in het kraambed stierf; Maria, die ongehuwd stierf,
en Debora, die met Abraham Clarke, een meester-ver-
wer in Spitalsfield huwde en op zeventig jarigen leef-
tijd overleed. Milton had zijne twee oudste dochters
gedeeltelijk zelf en gedeeltelijk door anderen onderwe-
zen in de uitspraak van het Hebreeuwsch, Grieksch,
Latijn en de moderne talen, zoodat zij hem al de
n*
-ocr page 19-
xx:i.
plaatsen, die hij uit zijne schrijvers wilde opgeslagen
hebben, konden voorlezen, zonder ze evenwel te ver-
staan, dat zeker geene aangename bezigheid was. Al wat
bloot werktuigelijk is, isgeest-uitblusschend en uiterst ver
velend en vermoeijend. De opvoeding die hij aan zijne
dochters gaf, werd dan ook gestreng genoemd, zoodat
deze zijne kinderen hem meer met ontzag dan met liefde
gehoorzaamden. Evenwel hadden zij ook, vooral gedu-
rende zijne blindheid, een ander deel in zijnen arbeid;
want behalve dat Milton een amanuensis of secretaris had,
dicteerde hij ook aan zijne dochters zijne verzen, en ook
"het verloren Paradijs" schreven zij althans gedeeltelijk op
uit zijnen mond, van welke bijzonderheid nog eene schil-
derij bestaat, geteekend door Ange Francois, en eene
fraaije plaat, gelithografieerd door C. Billoin, met het
onderschrift; "Milton."— Milton dichtte meestal des nachts
zijne verzen, terwijl hij te bed lag, en bewaarde ze,
door een uitmuntend geheugen geholpen, tot den mor-
gen, als wanneer hij ze aan zijnen schrijver of aan
zijne schrijfsters dicteerde.
Intusschen had Milton zich sedert 1641 in de staatkun-
dige en godsdienstige twisten van zijnen tijd gemengd, en
voortreffelijke brochures in den geest der puriteinsche
republikeinen geschreven. Het was echter ten koste van
zijnen dichterlijken arbeid, die gedurende twintig jaren
stil stond. Hij woonde alstoen te Whitehall, doch zijne
' gezondheid eisclite een ruimer genot van lucht, en zoo
verliet hij dat paleis, en betrok eene woning, die in
St. James park uitkwam. — Door zijn aanhoudend schrij-
ven over de vragen en belangen van den dag verkreeg Mil-
ton spoedig een aantal vrienden, in wier geest hij geschre-
ven had, en in het bijzonder was Cromwell zoodanig voor
hem door het lezen zijner schriften ingenomen, dat
hij niet zoodra het bestuur in handen had, of hij droeg
-ocr page 20-
xxi n.
hem het secretariaat van staat in de Latijnsohe taal
en zijn privé secretariaat op, met eene jaarwedde van
«é' 288.18.6 of circa 3500 gulden, welke eerste betrek-
king Milton (na zijne blindheid met een onder-secre-
taris) tot in 1659 bekleedde; toen onttrok hij zich.
En in deze gescheidenheid van het woelig staatkun-
dig leven, twee jaren vóór het herstel van Karel II,
begon hij »het Verloren Paradijs," dat hij in 1665
voltooide. Eerst twee jaren later vond hij er een uit-
gever voor, die een contract met hem maakte (welk
contract gedateerd is 27 April 1667), dat Milton voor
elke dertien honderd exemplaren; die verkocht wier-
den £ 5 of 60 gulden zou ontvangen. In de eerste
zeven jaren nu waren er nog geen drie duizend exem-
plaren van verkocht, zoodat Milton bij zijn leven slechts
£ 10 of 120 gulden voor zijn onschatbaar werk ver-
kregen heeft. Hoe onbegrijpelijk dit schijnt, daar Milton
toch reeds zoo lang als Dichter van den eersten rang
bekend stond, en ook in zijne eenzaamheid door al wat
op letterkunde prijs stelde, bezocht werd; — het feit
is daar, en niet te wederspreken. Tot verklaring van
dit verschijnsel diene evenwel, dat Milton's meester-
werk geen populair geschrift was; het onderstelt ge-
oefende lezers. Milton was, zoo als alle eminente Dich-
ters, meer een Dichter voor Dichters, dan voor het ge-
woon lezend publiek; van daar dat zijne en hunne werken
slechts door weinige kenners en hoogschatters gekend en
gelezen worden. Milton zelf verwachtte en wenschte niet
anders (zie den aanhef van den zevenden zang); doch
dit verwacht en wenscht een uitgever anders. «Het Verlo-
ren Paradijs" is geen klein gedicht, maar beslaat een ge-
heel boekdeel. De uitgave is dus kostbaar, en wie zal
zulk een groot diehtstuk koopen van een man, die
in den haat der bovendrijvende partij, dus van het
-ocr page 21-
XXIV.
algemeen vervallen is, en die, daarenboven gedurende
twintig jaren niets van zich heeft doen hooren, dan
wat politieke en kerkelijke zaken betreft? Eerst veer-
tig jaren na zijn dood, toen het levend geslaeht met
zijne driften en twisten was voorbijgegaan, kon het
werk zijnen meester prijzen. Addison maakte alstoen
in eene breedvoerige beschouwing, zijne landgenooten
opmerkzaam op de veelvuldige schoonheden van Mil-
ton's voornaamste werk, en nu leerden velen het waar-
deren; en de oplagen er van in het oorspronkelijke
en de vertalingen er van in andere talen zijn niet
meer te tellen, terwijl de Dichter den titel van "de
Britsche Homerus" verkreeg.
Intusschen had Milton, niettegenstaande zijne blind-
heid, in het jaar 1656 een tweede huwelijk aange-
gaan met eene dochter van Kapitein Woodcock van
llackney. Ook deze zijne vrouw stierf en wel reeds
het volgend jaar, in het kraambed. In 1665 huwde hij
voor de derde maal met Elizabeth, dochter van Ed
ward Minshall van een oud ridderlijk geslacht in
Cheshire, welke vrouw hem geene kinderen baarde
en hem vijftig jaren overleefde.
Tot in het laatste jaar van zijn leven was Milton
werkzaam voor de pers. Nu echter werden de aanval-
len van jicht, waaraan hij gedurig geleden had, zoo
geweldig, dat zijn einde naderde. Hij ontsliep zeer
kalm te Bunliill nabij Londen op Zondag 8 November
1674; eene maand voor de vervulling van zijn 66B jaar,
en werd begraven naast zijn vader, in het koor van de
S'. Gilles kerk, Cripplegate, te Londen.
Milton moet in zijne jeugd zeer schoon van gelaats-
trekken zijn geweest, iets, dat meermalen valt in men-
sehen met ligt bruin haar, gelijk hij had. Zijn gezigt
echter was zwak. Zijne gestalte was van gemiddelde
-ocr page 22-
XXV.
grootte; hij was vlug en levendig van aard; gelijk-
matig en zachtzinnig van humeur; eenvoudig in zijne
manieren en in zijne huishouding; en geen beminnaar
van wereldschen pronk; zelfs had hij van het geld en
van alle bloote geldraagt en heerlijkheid een zekeren
afkeer. Trouwens, hij was te hoog geplaatst naar
geest en gemoed, om aan het bloot stoffelijke eene meer
dan stoffelijke waarde toe te kennen. Hij had zich
dan ook zelf geene rijkdommen verworven, hetgeen in
eenen troebelen tijd, als waarin hij leefde, hem zeker
ligt zou gevallen zijn, wanneer hij het gezocht had.
Nog voor zijnen dood verkocht hij zijne boekerij,
die zeer kostbaar mogt genoemd worden, en nogtans
bedroeg zijne nalatenschap niet meer dan 1500 of
achttien duizend gulden. Zeker is dit veel, voor velen,
doch men bedenke, welk een hoogen post in den Staat
Milton een reeks van jaren bekleedde en hoe ingetogen
hij leefde. Hij was in alles een voorbeeld van matig-
heid, uitgenomen in zijne studiën, aan welke hij zich
van zijne kindschheid af onbepaald overgaf. Nogtans
was hij ook een vriend van het gezellig verkeer, en
in het gesprek was hij open en deelde hij aan zijne
vrienden gaarne het goede en schoone mede, dat hij
gevonden, of door eigen arbeid en nadenken verkre-
gen had. Gewoonlijk bragt hij den avond door in het
midden der zijnen en zijner vrienden in muziekoefe-
ningen. Milton was namelijk gelijk zijn vader een groot
liefhebber en beoefenaar der muziek, en om zich te
ontspannen, was het bespelen van het orgel zijn liefste
vermaak.
Wat zijn innerlijk leven betreft, ik heb geene be-
scheiden gevonden, die mij op dit punt genoegzaam
op de hoogte stelden. De beschouwingen van Milton
als Dichter kunnen boekdeelen vullen; doch als Chris-
*
-ocr page 23-
XXVI.
ten moeten wij hem uit zijne «igeu voortbrengselen lee-
ren kennen, of wij kennen hem als zoodanig in het
geheel niet. Ongetwijfeld stond zijn hart in overeen-
stemming met zijne poë'zij, want hij was een eerlijk
man en uit de vrucht wordt de boom gekend. Een
zijner levensbeschrijvers zegt van Milton: «Toen hij
»het Verloren Paradijs" zamenstelde, streed hij met de
engelen, en leefde hij in Edens hof." Ik geloof het
gaarne, want ik heb niet de minste reden om er aan
te twijfelen. Want om te zeggen, dat dit alles enkel
verstandswerk was, en buiten bekeering en wederge-
boorte is omgegaan, acht ik vermetel en in lijnregten
strijd met het Woord des Hoeren: Oordeelt niet. Zeker
kunnen wij door iemands woorden en werken diep in
zijn hart zien, doch niet in de diepste diepte van zijn
hart. Daarin ziet God alleen, en daarin kan nog iets
wezen, dat, bij allen uiterlijken schijn van het tegendeel,
één is met God, en door den Heiligen Geest gewrocht
is. Ik eindig daarom deze opmerkingen het liefst met
eene getuigenis van Milton zei ven over zijne gemoeds-
stemming als Dichter van "het Verloren Paradijs" (te
vinden in het tweede boek van zijn werk "Reformation
of Churchgovernment," in 1641 uitgekomen) een getuige
nis, dat tevens eenig licht werpt over den oorsprong van
zijn meesterstuk en van zijn gezegde bij den aanhef
van den negenden zang: «lang door mij gekozen en
laat begonnen." Zijne woorden luiden aldus: "Ik meen
dat ik mij niet behoef te schamen, wanneer ik met den
kundigen lezer een beding maak, om mij nog eenige
jaren uitstel van betaling te geven voor hetgeen ik
thans reeds schuldig ben, omdat het geen werk is, dat
moet voortkomen uit de drift der jeugd, of de dam-
pen van den wijn;gelijk zoo menig werk, zonder ergens
toe nuttig te zijn, uit de pen van een verliefde of uit
-ocr page 24-
XXVII.
de opgewondenheid van een rijmend tafelvriend te
voorschijn komt; en ook geen werk, dat verkregen
moet worden van het geheugen en zijne bevallige
dochters, maar door het ootmoedig gebed tot den eeu-
wigen Geest, die ons met alle kennis en elke uitdruk-
king kan begiftigen, en die Zijnen serafijn uitzendt
met het geheiligd vuur van Zijn altaar, om de lippen,
van wien Hij wil, aan te roeren en te reinigen. Hierbij
moet gevoegd worden eene naarstige en uitgezochte
lectuur, eene bestendige opmerking en een vasten en
helderen blik in alle daarbij passende edele kunsten en
zaken."
#
-ocr page 25-
INHOUD.
Bladz.
I.          Satan en zijne Engelen in den afgrond .... ?>
II.       Satans togt naar de aarde.........35
III.      De Zoon van God..........75
IV.      Het Paradijs............105
V.        De mensch, door God gewaarschuwd.....147
VI.      Beschrijving van Satan's val, aan den mensch, door
den Engel.............183
VIL Beschrijving der Schepping, door den Engel . . .219
VIII.  De mensch zich zelven in zijne heilige natuur en
staat beschrijvende aan den Engel...... 245
IX.     De val van den mensch.........273
X.       Het vonnis over den Satan, de straf van en de
belofte aan den mensch.........321
XI.     Den mensch het Paradijs ontzegd......365
XII.    De Engel doet den mensch in het verschiet de beloof-
de verlossing aanschouwen........401
Aanteekeningen...........427
-ocr page 26-
HET VERLOREN PARADIJS.
EERSTE ZANG.
'
1
-ocr page 27-
-ocr page 28-
Zing van des menschen eerste ongehoorzaamheid en
van de vrucht des verboden booms, waarvan de doo-
delijke smaak den dood en al onze ellende, met het
verlies van Eden in de wereld bragt, tot dat een groo-
ter mensch ons herstelde en de gelukzalige plaats her-
won, — gij, hemelsche zangster! die op den gewijden
top van Horeb of van Sinaï dien herder bezieldet, die
het allereerst het uitverkoren zaad leerde, hoe in den
beginne hemel en aarde uit den Chaos voortkwamen;
of indien Sions heuvel en Siloas beek, wier wateren
snel vlieten, door het Woord van God, u meer beha-
gen, dan smeek ik vandaar uwe hulp tot mijnen ge-
waagden zang, die voornemens is met geene middelmatige
vlugt, boven den Aonischen berg te stijgen, waar hij
naar dingen streeft, in rijm noch onrijm ondernomen.
En boven alles Gij, o Geest! die een opregt en zuiver
hart boven alle tempelen waardeert, onderwijs mij,
want uwe is de wetenschap. Van het begin af waart
-ocr page 29-
,4
Gij tegenwoordig, en, de magtige vleugelen uitgespreid,
eener broedende duive gelijk,zwevende boven den onmeet-
baren afgrond, deedt Gij hem zwanger worden. Verlicht wat
duister in mij is; wek op en onderschraag wat in mij
neergebogen is: opdat ik, op de hoogte van dit groot
onderwerp gestegen, de eeuwige voorzienigheid beves-
tigen, en de wegen Gods met de menschheid regtvaar-
digen moge.
Zeg eerst — want de hemel noch de diepe uitge-
strektheid der hel houdt iets voor U verborgen — zeg
eerst, welke oorzaak onze stamouders bewoog, om in
dien gelukkigen staat, door den hemel zoo hoog be-
gunstigd, van hunnen Schepper af te vallen; en van
wege een enkel verbod, zijnen wil te overtreden, daar
zij, dit uitgenomen, heeren der wereld waren? Wie ver-
leidde hen het eerst tot zulk een onzinnig wederstreven?
De helsche slang, de gevallen engel. Hij was het, wiens
list door nijd en wraakzucht aangehitst, de moeder des
menschdoms misleidde, toen zijn hoogmoed hem uit den
hemel geworpen had, met geheel zijn heir van afvallige
engelen, door wier bijstand hij streefde, om zich in heer-
lijkheid boven zijns gelijken te verheffen, zich verzekerd
houdende, den Allerhoogste, wanneer Deze zich verzette,
te kunnen evenaren; en, aangedreven door eerzucht tegen
den troon en de alleenheerschappij van God, eenen god-
deloozen krijg en eenen trotschen strijd, door eene ijdele
poging, in den hemel verwekte. De gramschap van den
Almagtige stortte hem eensslags, gelijk een' bliksem, met
eenen ontzettenden ondergang in vreeselijke wanorde van
het azuur gewelf in het grondeloos verderf ter neder,
-ocr page 30-
5
opdat hij, die den Alvermogende had durven uitdagen,
aldaar zou wonen in onslaakbare ketenen en straffend
vuur.
Negenmaal het tijdperk, dat den stervelingen dag
en nacht afmeet, lag de afgevallene, met zijne afgrij-
selijke bende te schande gemaakt, in den vuurklomp
wentelend, overwonnen, hoewel onsterfelijk. Doch zijn
vonnis bewaarde hem tot meerdere wraak; want nu
martelde hem de gedachte aan het verloren geluk en
de eeuwigdurende pijn. Hij sloeg zijne oogen in het
rond met blikken, die getuigden van de ijselijkste el-
lende en van de uiterste wanhoop, vermengd met hard-
nekkige trotschheid en eeuwigen haat. Op eens overziet
hij, zoo uitgestrekt als engelen kunnen zien, de over-
droevige plaats, zoo wild als woest: een akelig hol,
rondom hem brandende als één groote vlammende oven ;
nogtans geen licht brak door uit deze vlammen, maar
veeleer zigtbare duisternis, doorzigtig alleen tot ontdek-
king van tooneelen vol ijselijkheid, van gewesten vol
ellende en treurige schaduwen, waar vrede en rust nim-
mer woning kunnen maken, en de hoop, die tot ieder
levende komt, nimmer nadert, maar eindelooze pijniging,
gevoed door eeuwige wroeging heerscht, te midden van
eenen vurigen vloed, van eeuwig brandende en onverteer-
bare sulferstof. Zulk eene plaats heeft de eeuwige gereg-
tigheid voor deze wederspannigen bereid; hier, in de ui-
terste duisternis, heeft zij hunne gevangenis verordend,
en hun deel zoo ver van God en het licht des hemels
gesteld, als driewerf het middenpunt der wereld ver-
wijderd is van hare uiterste pool. O, hoe ongelijk
-ocr page 31-
6
i
aan de plaats, van waar zij vielen! — Welhaast onder-
scheidde hij aldaar de medegenooten van zijnen val,
overstort met vloeden en wervelwinden van stormend
vuur; en onder dezen, aan zijne zijde wentelend, éénen,
hem z elven het meest nabij in magt en in overtreding,
(langen tijd daarna in Palestina bekend en Be-elzebub
genoemd) tot wien de aartsvijand, sedert in den hemel
Satan geheeteu, met vermetele woorden de vreeselijke
stilte afbrekende, aldus begon:
trWanneer gij het zijt, o hoe zijt gij gevallen! hoe ver-
schilt gij van hem, die, in de gelukkige gewesten van het
licht, met schitterenden luister bekleed, boven myriaden •
engelen, hoe glansrijk ook, uitblonk; wanneer gij het zijt,
die door eene wederzijdsche overeenkomst, door veree-
nigde gedachten en daden, door eenerlei hoop en kans in
de roemrijke onderneming aan mij verbonden waart, en
wien thans de ellende in een gelijk verderf met mij
vereenigt, — dan ziet gij in welk eenen afgrond en van
welk eene hoogte wij zijn nedergestort. Zóó duidelijk
bleek het, dat Hij met zijnen donder de sterkste was.
Doch wie kende ook vroeger het vermogen van zijne
gruwzame wapenen? Maar noch ter oorzake van dit, of iets
anders, waarmede de magtige overwinnaar mij in zijne
woede zou kunnen vervolgen, zal ik, ofschoon in uitwen-
digen luister veranderd, berouw hebben, of verandering
brengen in mijne standvastige gedachten, en hooge veront-
waardiging door het gevoel mijner geschonden verdien-
sten, die mij aandreven om den Magtigste te bestrijden,
en tot dezen moedigen strijd alom eene ontelbare magt
van geesten te wapenen, die zich tegen zijne heer-
-ocr page 32-
.-'■
7
schappij verzetten, mij als hun opperhoofd verkiezen,
en zijner hoogste magt, eene magt durfden tegenstellen,
die in een twijfelachtig gevecht, op de vlakten des he-
mels, zijnen troon deed beven. Wat is het echter,
ofschoon het veld verloren is? Nog is alles niet ver-
loren. De onoverwinnelijke wil en het peinzen op wraak,
de onsterfelijke haat, en de moed van nimmer te bukken
of te buigen, blijven, en wat is er niet nog meer, dat
niet kan onderdrukt worden! Dezen roem zullen zijne
grimmigheid en magt mij nimmer ontwringen. Te bui-
gen en op gebogen knieën om genade te smeeken, en
diens magt te vergoden, die door den schrik voor dezen
arm, nog onlangs waggelde op zijnen troon, — dat ware
eerloos, dat ware in waarheid eene laagheid en eene
meer vernederende schande dan onze diepe val.
Sinds het noodlot de sterkte der goden en hunne
hemelsch vlammende zelfstandigheid onwankelbaar
maakte; sinds wij door de ondervinding van deze groote
gebeurtenis, tot den strijd niet onbekwamer werden, en
meer in voorzigtigheid toegenomen zijn, mogen wij met
gelukkiger vooruitzigt het besluit nemen, om, door ge-
weld of list, eenen eeuwigen en nimmer verzoenbaren
krijg te voeren met onzen grooten vijand, welke nu ze-
gepraalt, en in overmaat van vreugde, zonder mede-
dinger regerende, de tiranny in den hemel in stand
houdt."
Dus sprak, ofschoon te midden der kwalen, de af-
vallige engel, luid pralende, maar door diepe wan-
hoop gefolterd; en snel antwoordde hem zijn vermetele
medegenoot:
-ocr page 33-
8,
ff O Vorst! o hoofd van zoo vele op troonen zetelende
magten; die onder uw geleide de ten strijde toegeruste
Serafs te velde voerdet, en door vreeselijke helden-
daden, onbevreesd, den eeuwigen Koning des hemels in
gevaar bragt, en beproofdet of zijne oppermagt door
sterkte, door het toeval of door het noodlot werd staande
gehouden — te wel zie en beklaag ik den vreeselijken
uitslag, die met eene treurige nederlaag en schandelijke
vlugt ons den hemel deed verliezen, en ons magtig
leger zoo diep nederstortte, als goden en hemelsche zelf-
standigheden nederstorten kunnen; want zeker, gemoed
en geest blijven onoverwinnelijk, en onze sterkte keert
spoedig terug, ofschoon al onze luister uitgebluscht, en
onze gelukkige staat hier in eindelooze ellende ver-
keerd is. Maar hoe! wanneer Hij, onze overwinnaar,
van wien ik thans geloof, dat zijne magt almagtig is,
omdat niets minder eene magt gelijk de onze, kon over-
weldigen, — ons dezen onzen geest en onze kracht enkel
geheel behouden liet, om met al die krachten te lijden
en onze folteringen te verdragen? Om aldus zijne
wraakgierige gramschap te voldoen, of om Hem, als zijne
slaven, door het regt des oorlogs verkregen, magtiger
diensten te bewijzen in wat Hij ook te verrigten heeft;
om hier, in het hart der hel, ons in het vuur te doen
arbeiden, of om zijne boodschappers in dezen duisteren
afgrond te zijn, — wat kan het ons dan baten, dat wij
onze sterkte onverminderd gevoelen, of dat wij eeu-
wige wezens zijn, om eeuwige straffen te ondergaan?"
Hierop antwoordde hem de aartsvijand, met haastig
uitgesprokene woorden:
-ocr page 34-
9
"Gevallen Cherub! in doen of lijden is zwakheid el-
lendig. Wees verzekerd, dat het minste goed te doen, nim-
mer onze taak, maar altijd kwaad te doen ons eenig
genoegen zijn zal, omdat juist dit in strijd is met den
almagtigen wil, dien wij wederstreefden. Wanneer nu
zijne voorzienigheid uit ons kwaad het goede zoekt
voort te brengen, dan moet onze arbeid zijn, dit oogmerk
te verijdelen, en in het goede nog middelen ten kwade
te vinden; dit zal, wanneer ik niet dwaal, ons dikwijls
gelukken, Hem verdrieten, en zijne geheimste raadsbe-
sluiten verhinderen hun oogmerk te bereiken. Zie
toch! de toornige overwinnaar heeft de- dienaars zijner
wraak en vervolging naar de poorten des hemels te-
ruggeroepen; de hagel, met vlammende zwavel ge-
mengd, die stormend op ons neder schoot, is door de
winden verwaaid; de vuurstroom, die ons van de tran-
sen des hemels in den afgrond ontving, wordt kalm,
en de donder, bevleugeld met roodschitterende bliksems
en toomelooze woede, heeft mogelijk zijne pijlen ver-
spild, en laat nu af door den oneindigen en ongemeten
afgrond te loeijen. Laat ons deze gelegenheid, ons door
de verachting of den verzadigden toorn van onzen
vijand vergund, niet verzuimen. Ziet gij ginds die vree-
selijk woeste en ledige vlakte, den zetel der wanhoop,
van licht beroofd, uitgenomen dat, hetwelk de flikkering
dezer loodkleurige vlammen bleek en schrikvol van zich
afwerpt? Laat ons uit de slingering dezer vurige gol-
ven derwaarts ijlen; daar rusten, wanneer eenige rust
d£a> eene haven vinden kan; en, ons verslagen leger
verzamelende, raadplegen, hoe wij voortaan onzen vijand
-ocr page 35-
10
allermeest kunnen beschadigen, ons eigen verlies her-
stellen, onze vreeselijke ramp te boven komen ; — welke
versterking wij uit de hoop mogen putten, en zoo niet,
welk een besluit de wanhoop ons zal ingeven."
Dus sprak de Satan tot zijnen naasten eedgenoot,
het hoofd boven de gloeijende golven geheven, met
oogen van vonkenuitstortend vuur. Zijne overige leden
lagen zwemmend op den vloed, en strekten zich, in
lengte en breedte, vele meetroeden uit. Zij hadden de
gedrogtelijke grootte van de Titans in de fabel ver-
meld, van de geborenen uit de aarde, die met Jupiter
oorlog voerden, van Briarè'us of Typhon, die zich in
de spelonk bij de oude stad Tharsus ophield; of van
Liviathau, het zeedier, dat God, van alle schepselen,
die den oceaan doorzwemmen, het grootste schiep. Wan-
neer de loods van een klein schip, door den nacht over-
vallen, hem in de Noorweegsche golven sluimerend
aantreft, ziet hij hem vaak voor een eiland aan, werpt,
gelijk de schippers verhalen, het anker in zijne ge-
schubde huid, en hecht zich aan zijne zijde onder den
wind, zoo lang de nacht de zee bedekt, en de ge-
weuschte morgen vertoeft. Zóó groot in lengte lag
de aartsvijand in de brandende kolk geketend uitge-
strekt, en ware ook nimmer daaruit opgerezen, noch
had zijn hoofd weder opgeheven, zoo de wil en het
hooge verlof van den albeheerschenden hemel hem
niet ten volle aan zijne eigene helsche plannen had
overgelaten, opdat hij, door de herhaling zijner euvel-
daden, terwijl hij anderen zocht te verderven, zijne ei-
gene verdoemenis zou verzwaren, en in woede mogt on-
-ocr page 36-
11
dervinden, hoe al zijne boosheid alleen strekte, om
oneindige goedheid, genade en barmhartigheid over den
door hem verleiden mensch te brengen, terwijl hij op zich
zelven driedubbelen smaad, toorn en wraak ziet uitgestort.
Nu hief hij zich met zijn magtig ligchaam opwaarts
uit den poel; aan beide zijne zijden weken de vlammen
terug, bogen hare spitse punten naar beneden, en, tot
baren opgehoopt, lieten zij eene vreeselijke valei in
het midden. Met uitgespreide vleugelen rigtte hij zijne
vlugt naar de hoogte, en zweefde op de donkere lucht,
die eenen ongewonen last gevoelde, tot dat hij op het
drooge land nederstreek, wanneer het land kon heeten,
dat eeuwig door een onvloeibaar vuur, gelijk de poel
door vloeibare vlammen brandde, en eene gedaante en
kleur had, gelijk een door de woede van onderaard-
sche winden, van den Peloro gescheurden en verplaat-
sten berg; of gelijk de afgebrokkelde zijde van den don-
derenden Aetna, wiens met zwavel gevulde ingewanden,
nu door vuur bezwangerd, met een onderaardsch ge-
weld uitbarsten, en, door de winden geholpen, eenen
verzengden bodem overlaten, met enkel stank en walm
bedekt. Zulk eene rustplaats vonden de voetzolen der
onzaligen. Zijn naaste medepligtige volgde hem, en
beiden beroemden zich den Stygischen vloed, niet door
toelating der hoogste magt, maar als goden, door
hunne eigene herwonnen krachten te zijn ontworsteld.
»Is dit het land, deze de grond, het gewest," zegt
de verloren aartsengel, "deze de verblijfplaats, welke
wij voor den hemel moesten verwhselen? Deze zwarte
duisternis voor dat hemelsche licht? Het zij zoo! nu
-ocr page 37-
12
Hij, die thans alleenheerseher is, kan beschikken en ge-
bieden naar het Hem goed dunkt. Niets is beter, dan
allerverst van Hem verwijderd te zijn, wien de natuur
aan ons gelijk maakte, maar de magt boven zijns ge-
lijken verheven heeft. Vaartwei, gelukkige velden, waar
de vreugde eeuwig woont! Weest gegroet, verschrik-
kingen! Wees gegroet, onmeetbare afgrond! Gij diepste
hel, ontvang uwen nieuwen bezitter; hem, die een hart
met zich brengt, door tijd noch plaats te veranderen!
Het hart is zich zelf eene plaats, en het kan in zich
zelf de hel tot eenen hemel, en de hemel tot
eene hel maken! Wat zegt het mij, w&ar ik ben, wan-
ik in alles dezelfde blijf, die ik zijn moest, en alleen
minder ben dan Hij, wien zijn donder grooter maakte!
Hier ten minste zullen wij vrij zijn; de haat van den
Almagtige zal ons deze gewelven niet betwisten; Hij
zal ons van hier niet verjagen! Hier kunnen wij veilig
regeren, en naar mijn gevoelen is te regeren, ofschoon
in den afgrond, onzer eerzucht waardig. Beter is het in
de hel te gebieden, dan in den hemel te dienen. Doch
waarom onze getrouwe vrienden, de medgezellen en
deelgenooten in ons verlies, in den poel der vergetel-
heid aan de wanhoop ten prooi gelaten? Waarom roe-
pen wij hen niet, om deze ongelukkige woningen met
ons te deelen, of om, met vereenigde wapenen, nog
eens te beproeven, wat er in den hemel weder te ver-
overen, of in de hel nog meer te verliezen zij?"
Dus sprak Satan, en Be-elzebub antwoordde hem:
«Bevelhebber dezer luisterrijke helden, die door niemand
dan door den Almagtige verslagen konden worden,
-ocr page 38-
13
wanneer zij slechts éénmaal uwe stem weder hooren, —
in vrees en gevaren de levendigste steun hunner hoop,
zoo dikwijls in den uitersten nood gehoord, aan de
spits van het gevaarlijke, meest woedende gevecht,
in alle aanvallen, hun zekerst veldteeken, — dan zal hun
moed ras terugkeeren en herleven, schoon zij zich
thans zinneloos en zonder gevoel, gelijk wij nog on-
langs, in den vuurpoel rondwentelen; geen wonder, na
van eene zoo verpletterende hoogte te zijn neer-
gestort !"
Naauwelijks had hij geëindigd, of de vorst der
duisternis wendde zich naar den oever des vuurpoels.
Zijn schild, hard als het firmament, zwaar, groot en
rond, wierp hij naar achteren op den rug; de breede
schijf hing over zijne schouders, gelijk de maan, welker
volle gedaante de ïoscaansche sterrekunstenaar des
avonds, door het vergrootend glas, op den top van het
hooge Fiësole of in Valderno beschouwt, om in haar
gegroefd gelaat nieuwe landen, bergen en stroomen te
ontdekken. Zijne speer, waarbij de hoogste den op de
Noorweegsche bergen tot den grooten mast van een
admiraal-schip gehouwen, vergeleken, slechts eene kleine
roede was, strekte hem tot wandelstaf bij zijne bezwaar-
lijke schreden over de brandende klei. Hoe ongelijk
aan de stappen op de azuren gewelven des hemels! En
de verzengende lucht, met vuur overwelfd, wierp daar-
enboven hare vlammen over hem heen. Doch trotsch
en alles wederstaande, naderde hij den oever dezer
brandende zee, en riep de gevallen engelen, zijne le-
gioenen, die onbewegelijk, digt op elkander lagen,
-ocr page 39-
14
als de bladeren van den herfst, wanneer de beken in
Vallombroza daarmede opgevuld zijn, over welke de
Hetrurische bosschen, hooghangende priëelen welven;
of als de schelf die aanspoelt, wanneer Orion, met
orkanen gewapend, de kusten van het roode meir
zweept, welker golven Busiris met zijne Memphische
ruiters verzwolgen, toen zij met eenen trouwloozen haat,
de bewoners van Gozen vervolgden, die weldra aan
den veiligen oever hunne drijvende lijken en gebroken
wagenraderen zagen, —ja, zóó digt op een gestrooid,
neergeworpen en verloren lagen zij, den poel be-
dekkende, en geheel verbijsterd door hunne vreeselijke
verandering; en tot deze riep hij, zoo luide, dat de holle
spelonken der hel weergalmden:
^Vorsten, monarchen, helden, sieraden van eenen hemel,
nog onlangs de uwe, maar thans verloren, in zoo verre
deze ontzetting eeuwige geesten kan aandoen! Of hebt
gij deze plaats gekozen, om, na de moeite des gevechts,
van uwe heldendaden te rusten, en is die rust u hier
zoo genoegelijk als in de valeijën des hemels? Of hebt
gij in uwe vernedering gezworen, den overwinnaar te
aanbidden, die nu den Cherub en Seraphijn, met weg-
geworpen wapenen en vanen, in den vloed ziet wente-
len? Straks bemerken de snelle vervolgers uit den he-
mel hun voordeel, dalen haastig neder, en stooten ons
met hunne voeten nederwaarts, terwijl wij hier moedeloos
liggen; of kluistei'en ons met aaneen gesmeede donder-
kloten op den bodem van dezen afgrond. Ontwaakt,
staat op, of — zijt voor eeuwig gevallen!"
Zij hoorden hem en werden beschaamd. Hunne vleu-
-ocr page 40-
15
gelen uitspreidende, sprongen zij op, gelijk menschen,
wier pligt het is te waken, en die, slapend gevonden
door iemand, welke zij vreezen, opschrikken en voort-
tuimelen, eer zij regt ontwaken. Ook waren zij naau-
welijks hunnen onzaligen toestand bewust, of gevoelden
zij hunne snerpende pijnen. Nogtans gehoorzaamde dit
onnoemelijk aantal welhaast aan de stem van hun leger-
hoofd. Gelijk toen de magtige staf van den zoon van
Amram over de zeekusten werd gezwaaid, in de ver-
schrikkelijke dagen, die Egypte troffen, en eene pek-
zwarte wolk van sprinkhanen, op de vleugelen van den
oosten wind gedragen, opriep, die over het rijk van
den goddeloozen Farao hing, en, gelijk de nacht, ge-
heel het land aan den Nijl verduisterde, — zoo zag
men de gevallen engelen, even ontelbaar in menigte,
zwevende op hunne vleugelen onder de gewelven der
hel, boven en onder en aan alle zijden met vuur om-
ringd, tot dat de opgeheven speer van hunnen grooten
gebieder, zwaaijende, het teeken gaf tot rigting hun-
ner beweging, en hen op den brandenden zwavel-
grond in orde deed legeren, waar zij de geheele vlakte
vervulden; eene menigte, zoo als nimmer het volkrijke
Noorden, om Rijn of Donau over te trekken, uit zijne
koude lendenen heeft geschud, toen zijn barbaarsche
zonen, gelijk een zondvloed, naar het zuiden kwamen,
en zich van Gibraltar tot aan de Lybische zand-
woestijnen uitbreidden.
Nu ijlden de hoofden en aanvoerders van iedere
slagorde en van elke bende naar de plaats, waar hun
groote gebieder stond. Goddelijke gedaanten en ge-
-ocr page 41-
16
stalten waren het, die der menschen verre te boven stre-
vende; vorstelijke waardigheidbekleeders en magten, wel-
eer in den hemel op troonen gezeten, ofschoon, door hun-
nen opstand, hunne namen in de registers der hemelen
thans niet meer gedacht werden, uitgedelgd zijnde uit
het boek des levens. Ook hadden zij de nieuwe namen
nog niet verkregen, die hun in later tijd door de zonen
van Eva werden gegeven, toen zij, door de hooge toelating
Gods, tot beproeving der menschen, het aardrijk door-
wandelden, en door valscuheid en leugen het grootste
gedeelte der menschen verleidden om God hunnen
Schepper te verzaken; om de onzigtbare heerlijkheid
van Hem, die hen gemaakt had, te veranderen in de
gedaante van een onvernuftig dier, in eene wellustige
godsdienst met ijdele pracht en goudglans opgesierd,
en om duivelen voor Godheden aan te bidden; —toen
werden zij, onder menigerlei namen en als menigerlei
afgoden, in de heidensche wereld bekend.
Noem hunne toen bekend geworden namen, mijne
zangster! Wie rees het eerst, wie het laatst van deze
vuursponde op uit den slaap, toen, op de stem van
hunnen grooten beheerscher, ieder in zijnen rang,
naar het dorre strand een voor een toetrad en bij
hem stond, terwijl de gemengde menigte nog van
verre staan bleef? Zij waren de hoofden der geval-
•len engelen, die lang daarna buiten den afgrond der
hel op de aarde omzwervende en prooi zoekende,
hunne zetels naast den zetel Gods, hunne altaren naast
zijne altaren plaatsen durfden, als goden onder de vol-
keren aangebeden werden, en Jehova, donderende uit
ir
-ocr page 42-
17
Sion en tusschen de Cherubims ten troon gestegen,
trotseerden; ja, niet zelden hunne gruwelen en afsehu-
welijkheden in zijn heiligdom stelden; met vervloekte
gebruiken zijne heilige plegtigheden en gewijde feest-
dagen ontheiligden, en zijn licht met hunne duisternis
waagden te besmetten. De eerste was Moloch, een
gruwelijk koning, overgoten met het bloed van men-
sehelijke offeranden en ouderlijke tranen, ofschoon
de ouders, door het luid geschal van trommels en
pauken, het geschrei hunner kinderen, die den grimmi-
gen afgod door het vuur naderden, niet konden hooren.
De Ammoniet vereerde hem in Rabba en in zijne wa-
terrijke vlakten, en ook te Argob en Bazan tot aan de
uiterste boorden van den Arnon. Niet te vreden met
zulke stoutmoedige onderdanen, vervoerde hij door
list het wijze hart van Salomo, om, op den heuvel der
ergernis, hem eenen tempel tegenover den tempel Gods
te bouwen, en het woud, de vermakelijke vallei Hinnoms,
sedert Tophet of het zwarte Gehenna genaamd, werd
tot eene beeldtenis der hel. Na hem volgde Kamos,
het ontuchtige schrikbeeld der zonen van Moab, die van
Aroer tot aan Nebo, in de woestijnen van het zuide-
lijkst Abarim, in Hesbon en Horonaim, in het rijk van
Sihon, tot beneden in de bebloemde dalen van Sibma,
met wijngaarden versierd, en te Eleale, tot aan de
Doode zee regeerde. Peor was zijn andere naam, toen
hij Israël in Sittim, op hunnen togt van den Nijl, aan-
dreef om hem onbeschaamde offeranden te brengen, die
hun veel rampen bewerkten. Van daar breidde hij zijne
wellustige feesten uit, tot aan den heuvel der ergernis,
2
-ocr page 43-
IR
langs de bosschen van den moordenden Moloch, waar
wellust en bloeddorst naast elkander troonden, tot
dat de vrome Josia hen van daar ter helle dreef. — Met
hem kwamen zij, die van den grensstroom des ouden
Euphraats af, tot aan den vloed, die Egypte van de Sy-
rische landen scheidt, met de algemeene namen, Baal
en Astaroth genoemd werden; sommigen van het vrouwe-
lijke en sommigen van het mannelijke geslacht; want gees-
ten kunnen naar hun goedvinden één der beide geslachten,
of wel beiden aannemen, zoo teeder en ongemengd is hun
zuiver wezen; niet met gewrichten of ledematen zaam-
gehecht of zaamgeweven, noch op de brooze sterkte
van beenderen gebouwd, gelijk het logge ligchaam van
vleesch; maar in'welke gedaante zij verkiezen, in eene
uitgebreide of zaamgedrongene, eene blinkende of duis-
tere, kunnen zij hunne verhevene ontwerpen uitvoeren,
en hunne werken van liefde of haat volbrengen. Voor zoo-
danige wezens verzaakte het volk Israëls menigmaal zij-
nen levenden, sterken God; liet het zijn heilig altaar onbe-
zocht; boog het zich diep voor dierlijke afgoden, waardoor
het den hals even diep in den krijg buigen, en door de spie-
sen vaa verachtelijke vijanden sneuvelen moest. Met deze
menigte kwam ook Asthoretk, de koningin des hemels, of
de maan met wassende hoornen, door de Feniciërs Astarte
genoemd. Aan haar beeld, in den nacht, wanneer de
maan het bestraalde, betaalden de Sidonische maagden
hare gelotten in gezangen, die ook in Sion niet ongezon-
gen bleven, alwaar haar tempel op den berg der terging
gebouwd werd, door dien verwijfden koning, wiens hart,
anders zoo wijd van begrip, door de lonken van afgo-
»
»
-ocr page 44-
19
dische vrouwen verleid, tot de schandelijke dienst
der afgoden verviel. Haar volgde Thammuz, wiens ver-
wonding jaarlijks de Syrische vrouwen op den Libanon
verzamelde, om in verliefde gezangen eenen geheelen
zomerdag zijn noodlot te beweenen, terwijl de zacht-
vlietende Adonis purperverwig uit de rots zijner ge-
boorte zeewaarts vloeide, vermengd, gelijk zij waan-
den, met het bloed van Thammuz, jaarlijks op nieuw
gewond. Dit liefdesverhaal besmette ook de dochteren
Sions, wier onkuische drift Ezechiël in het heilige
voorhof zag, toen hij, in een gezigt, de snoode afgo-
derijen van het afvallige Juda aanschouwde. Hem
volgde een afgod, die in ernst treurde, toen de over-
meesterde verbondsark zijne dierlijke gedaante schond,
hem, in zijnen eigen tempel, hoofd en handen afbrak
op den rand van den dorpel, waarop hij nederviel, tot
beschaming zijner aanbidders. Dagon was zijn naam,
een zeemonster, van boven mensch en van onderen
visch. Nogtans verhief zijn tempel zich hoog in de
stad Asdod, en werd hij langs de geheele kust van
Palestina, te Gath, Ascalon en Akkaron, tot aan de
grenspalen van Gaza gevreesd. Hem volgde Bimmon,
die zijnen bekoorlijken zetel in het bevallige Damascus,
aan de vruchtbare oevers van twee klare stroomen,
Abana en Farpar, geplaatst had; ook deze trotseerde
het huis des Heeren, en voor een' melaatsche, dien
hij uit zijne dienst verloor, herwon hij een' koning,
Achaz, zijnen zotten overwinnaar; dezen overreedde
hij om het altaar Gods gering te achten, en een ander,
naar Syrisch gebruik, daarvoor in de plaats te stellen,
...
-ocr page 45-
20
op hetwelk hij zijne gehate offeranden ontstak, en de
goden, door hem overwonnen, aanbad. Achter dezen ver-
scheen eene menigte, die, onder de oude beroemde namen
Osiris, Isis, Orus en hun gevolg, met hunne gruwelijke
gedaanten en tooverijen, het dweepend Egypte en zijne
priesters verleidden, om hunne wandelende goden veel
meer in misvormd dierlijke, dan in menschelijke gedaanten
te zoeken. Ook Israël ontkwam deze besmetting niet,
toen het, van geleend goud, het kalf op Horeb zamen-
stelde, en de afvallige koning daarna deze zonde te
Bethel en Dan verdubbelde, toen hij zijnen Maker in
eenen grazenden stier afbeeldde, dien Jehova, die in
éénen nacht, toen Hij van Egypte uittrok, in het voor-
bijgaan, alle eerstgeborenen des lands, èn zijne loeijende
goden, in éénen slag verdelgde.
Ten laatste kwam Belial. Een meer onzuivere en
zinnelijke geest, die de zonde meer om der zonde
wil beminde, viel niet uit den hemel. Geen tempel
was voor hem opgerigt, en geen altaar brandde ter
zijner eere; maar wie wordt meer dan hij, in de tem-
pelen en op het altaar geheiligd, wanneer de priesters
Godloochenaars worden, gelijk de zonen van Eli, die
het huis Gods met onreinheid en geweld vervulden?
Ook aan de hoven, in paleizen en in weelderige steden,
waar het geraas der drinkgelagen, der geweldenarij en
der kwaadwilligheid boven de hoogste torens stijgt, voert
hij het gebied; en wanneer de nacht de straten ver-
duistert, zwieren de zonen van Belial, dronken van wijn
en moedwil, daarin rond; getuigen de straten van So-
dom en de nacht te Gibea, waar men eene vrouw
-ocr page 46-
21
buiten de gastvrije deur stelde, om erger kwaad te
verhoeden!
Deze waren de voornaamsten in rang en magt. Aan
de overigen te gedenken zou te wijdloopig zijn, hoe-
wel zij wijd en zijd beroemd waren. Zoo als de Ionische
goden, voor wie Javans nakomelingen altaren bouwden,
lang echter nadat zij hemel en aarde, als hunne doorluch-
tige voorouders vergood hadden. Titan, de eerstgeborene
des hemels met zijn reuzengeslacht, door Saturnus, zij-
nen jongeren broeder, van zijn geboorteregt beroofd;
deze werd door den magtigen Jupiter, zijnen eigenen
en Rhea's zoon, op zijne beurt verjaagd, en aldus be-
magtigde Jupiter de opperheerschappij. Zij waren eerst
te Creta en op den Ida bekend; daarna regeerden zij in
de wolken, op den kouden top van den besneeuwden
Olimpus, hunnen hoogsten hemel, of in de grot van
Delphi of in Dodona, en langs al de grenspalen van
het Dorische land; anderen vloden met den ouden Satur-
nus over Adria naar de Hesperische velden, en zwier-
ven over de Celtische ge .vesten tot aan de afgelegenste
eilanden.
Deze allen en nog meer anderen kwamen bij menigten,
maar met nedergeslagen oogen en duistere blikken; nog-
tans begon er een flaauwe straal van vreugde in te flikke-
ren, toen zij hunnen geleider, niet geheel in wanhoop ver-
zonken, en zich zelven, bij het verlies, niet verloren zagen.
Doch hen zóó te zien, bewolkte zijn gelaat met eene ver-
schietende verw. Welhaast echter zijnen gewonen hoog-
moed hernemende, rigtte hij hunnen zinkeixden moed met
pralende woorden, die den schijn der verhevenheid na-
-ocr page 47-
22
bootsten, doch de wezenlijkheid misten, alleugskens
weder op, en verjoeg de vrees uit hun hart. Vervol-
gens beval hij terstond, onder het krijgsgeschal van
klaroenen en trompetten, zijne magtige standaarden op
te rigten, welke hooge eer door Azazel, eenen rijzigen
Cherub, als zijn regt voor zich geëischt werd. Schie-
lijk ontplooide deze, van den blinkenden staf, op
het gegeven teeken, de rijksbanier, die, hoog opge-
heven, gelijk eene schitterende luchtverheveling, op den
adem der winden golfde. De wapenen en zegevanen
der Seraphijnen blonken van edelgesteenten en goud,
waarmede zij rijk omzet waren. Intusschen bliezen
de schelle trompetten hare oorlogstoonen, op welke
geheel het leger antwoordde door een algemeen veld-
geschrei, waarvan de diepe hel dreunde, en dat, daar
buiten, het rijk van den Chaos en den ouden nacht
met schrik vervulde. In hetzelfde oogenblik zag men,
door het nevelachtige licht, tien duizend banieren in de
lucht opgeheven, golvende met al de kleuren van
het oosten; te gelijk rees een hoog woud van speren
op; aaneensluitende helmen en schilden vertoonden
zich, in digt 'gesloten slagorde, in onmeetbare reijen.
Nu begonnen zij hunnen optogt, in volmaakt vierzijdig
ineengeslotcn gelederen, onder het liefelijk geluid der
fluiten en andere zachte speeltuigen naar Dorische wijze,
zooals dat, waarmede de ten veldslag gewapende helden
der oudheid ten top van bedaarden moed werden opge-
voerd; in plaats van woede, wekte zulk eene muzijk be-
daarde dapperheid, standvastigheid en onverschrokken-
heid op, welke de vrees des doods en van eenen schande-
-ocr page 48-
j;3
lijken aftogt verbanden. Ook bezat zij het vermogen om,
door hare verrukkelijke toonen, onrustige denkbeelden te
verzachten en te stillen, en angst, twijfeling en schrik en
vrees en pijn, uit den boezem van sterfelijken en onster-
felijken te verwijderen. — Aldus ademende in vereenigde
magt en met ééne bepaalde gedachte, rukten zij, onder
het streelende geluid der schalmei) en, dat hunne pijnlijke
schreden langs den brandenden bodem verzachtte, in
stilzwijgen voort. Tot de plaats der wapenschouwing ge-
komen, vormden zij eene vreeselijke slagorde van onaf-
zienlijke lengte, en, gelijk de helden der oudheid, in oog-
verblindenden wapendos met schilden en speren, in ééne
rigting gehouden, wachtten zij de bevelen van hunnen
magtigen gebieder. Deze laat zijne geoefende blikken
langs de gewapende gelederen gaan, en spoedig heeft hij
het geheele leger overzien. Hij slaat de strijders, hunne
orde, hun gelaat en houding, als die van goden, gade,
en ten slotte berekent hij hunne getallen. Nu zwelt zijn
hart van hoogmoed, en, zich verhardende in zijne sterkte,
draagt hij roem op zich zelven. Want sinds der menschen
schepping, was er nimmer een heir, dat zich bij dit verge-
lijken kon, dan misschien dat uitgestrekte leger van
klein voetvolk, dat eertijds door de kraanvogels beoor-
loogd werd. Al werd het geheele geslacht der reuzen
van Phlegra, met al de helden, die te Thebe en llium
streden, en op beide zijden met hulpgoden vermeerderd
waren, tot één leger bijeenverzameld; benevens al die
Britsche en geblazoende ridders, die, volgens de fabelen
der romanciers, den zoon van Uther omringden, met
alle anderen, gedoopten en ongeloovigen, en allen die
*
-ocr page 49-
24
zich naderhand in Aspremont, Montalban, Damascus,
Marocco en Trebizonde, door hunne wapenen be-
roemd maakten, met hen, die uit Bizerta van de Afri-
kaansche kusten kwamen, toen Charlemagne met al zijne
vorsten bij Fontarabia geslagen werd, — dit leger ging
nogtans alle sterfelijke krijgsmagt ver te boven. En ech-
ter had het zijne oogen alleen op zijnen gevreesden
gebieder gevestigd, die, in gedaante en houding fier bo-
ven allen uitblinkende, als een toren vóór hen stond.
Zijne gedaante had nog niet al haren oorspronkelijkeu
luister verloren, en toonde niet minder dan eenen gevallen
aartsengel, dan eenen bovenmatigen glans, die omneveld
is; even als wanneer de opgaande zon, door de mistige
lucht hare stralen schijnt verloren te hebben; of als wan-
neer zij van achter de maan, door hare gedeeltelijke ver-
duistering, eene onheilspellende schemering op de helft
der volkeren vallen laat, en den ontroerden monarchen
eene staatsverandering vreezen doet. Zóó verduisterd
blonk echter de aartsengel nog verre boven al de an-
deren uit. Maar op zijn gelaat waren de diepe lidteekens
van getroffen donderslagen zigtbaar, en de zorg zetelde
op de bleeke kaken; maar onder zijne wenkbraauwen, die
onbevreesden moed en op wraak wachtende trotsehheid
uitdrukten, stond zijn oog grimmig; nogtans gaf het
blijken van knaging en droefgeestigheid, bij het gade-
slaan van zijne medepligtigen, of liever van zijne na-
volgers in de misdaad; van die engelen, vroeger op geheel
andere wijze in zaligheid aanschouwd, maar thans ge-
doemd tot eeuwige pijnen; van die millioenen geesten,
wegens zyne misdaad uit den hemel verdreven, en om
-ocr page 50-
2o
zijnen opstand uit de eeuwige heerlijkheid verstooten.
En nogtans —hoe getrouw stonden zij bij hem in hunnen
benevelden glans! Zoo staan, wanneer het vuur des
hemels de eiken der wouden of de dennen der bergen
getroffen heeft, hunne statige stammen met verzengde
toppen, ontlooverd op de verschroeide vlakte.
Nu nam hij de houding aan tot spreken; en hunne
verdubbelde gelederen zwenkten van vleugel tot vleugel,
en sloten eenen halven kring om hem en al zijne rijks-
grooten heen. De opmerkzaamheid sloot aller lippen.
Driemaal wilde hij aanheffen, driemaal borsten hem de
tranen, zoodanig als engelen die storten, in spijt zij-
ner trotschheid, uit de oogen; eindelijk vonden de
woorden, afgebroken met zuchten, eenen weg, en hij
zeide:
nO Myriaden onsterfelijke geesten! o magten, bij geen
wezen dan bij den Almagtige te vergelijken! En zelfs
met Hem was de strijd niet zonder roem, ofschoon de
uitkomst noodlottig was, gelijk deze plaats en deze
ontzettende verandering met afschuw getuigen; maar
welk eene kracht van geest kon, door vooruit te zien
of door voorspelling, uit de diepte der kennis, zoo van
het verledene als van het tegenwoordige, eene reden ge-
vonden hebben tot de vrees, dat eene vereenigde magt
van goden, zoo onwrikbaar pal staande als de onze, ooit
zoude kunnen worden terug geslagen? En wie kan nog,
ondanks dit verlies, gelooven, dat het al deze niagtige
legioenen, wier verbanning den hemel ontvolkt heeft,
mislukken zal, om door hunne eigene krachten der-
waarts weder op te stijgen, en den zetel hunner geboorte
-ocr page 51-
2(>
te hernemen? Wat mij betreft, al de heiren des hemels
mogen mij tot getuigen zijn, dat noch een misslag in be-
raadslaging, noch het vermijden van eenig gevaar door
mij, onze verwachting heeft doen verloren gaan. Doch Hij,
die als Monarch des hemels regeert, zat, opgehouden
door eene oude achtbaarheid, door toestemming of door
gewoonte, tot dusverre gerust op zijnen troon; zijne
koninklijke heerlijkheid deed Hij ons ten volle blijken,
doch Hij verborg voor ons zijne magt; dit deed ons den
aanslag beproeven, en was de oorzaak van onzen val.
Thans kennen wij zijne magt, en kennen wij ook de
onze. Wij moeten Hem nimmer ten strijde uitdagen,
maar ook niet vreezen, wanneer wij tot eenen nieuwen
strijd uitgedaagd worden. Een beter deel is ons over-
gebleven: om door bedekte aanslagen, door list en be-
drog te bewerken, wat der magt niet gelukt is, opdat
de Gebieder des hemels ten laatste aan ons ondervinde,
dat hij, die zijnen vijand door geweld overwint, hem
slechts ten halve overwonnen heeft. De ruimte zal
nieuwe werelden voortbrengen, en reeds verspreidde
zich het gerucht in den hemel, dat Hij voornemens is
eene aardsche wereld te scheppen, en daarin een geslacht
te planten, dat door zijne bijzondere liefde, niet minder
dan de zonen des hemels zoude begunstigd worden.
Derwaarts heen te gaan, al is het maar om die Aarde te
zien, zal mogelijk onze eerste onderneming zijn; daar of
elders moeten wij heen, want deze brandende poel zal
onze hemelsche geesten niet eeuwig kluisteren, noch de
afgrond ons langdurig met zijne duisternis bedekken.
Doch eene volledige raadsvergadering moet deze ge-
-ocr page 52-
27
dachten doen rijpen; het denkbeeld op vrede is verlo-
ren, want wie kan aan onderwerping denken ? Oor-
log dan, openlijke of heimelijke oorlog — daartoe moet
besloten worden!"
Dus sprak hij; en als bevestiging zijner woorden
glinsterden millioenen zwaarden, door zoo vele
magtige Cherubijnen uit de scheden getrokken; deze
plotselijke schittering verlichtte de hel in het ronde;
zij schreeuwden hunne woede tegen den Allerhoogste
uit, en sloegen met toomeloos krijgsgeraas hunne wape-
nen tegen de klinkende schilden, hunne lasterlijke uit-
dagingen opzendende naar de gewelven des hemels.
Niet verre van daar stond een berg, wiens ontzet-
tende top rook en vlammen spuwde; overigens scheen
hij geheel met eene doorschijnende korst bedekt, een
ontwijfelbaar teeken dat in zijne ingewanden metaal-
erts, het gewrocht der zwavel, verborgen lag. Derwaarts
spoedde zich eene talrijke bende op snelle vleugelen,
gelijk wanneer scharen van loopgravenmakers, gewapend
met spaden en houweclen, uit een koninklijk leger op-
rukken, om een veld af te palen of eene schans op te
werpen. Mammon voerde hen aan; Mammon, de minst
verheven geest, die van den hemel viel; want reeds
d&ar waren zijne blikken en daden altijd nederwaarts
gekeerd, en bewonderde hij meer de rijkdommen van
het met goud gedekte plaveisel des hemels, dan al wat
er heiligs en Goddelijks in het beschouwen der zalig-
heid te genieten is; door zijne ingeving werden de
menschen hem gelijk, en leerden zij het middenpunt der
aai'de plunderen, met eerlooze handen de ingewanden
-ocr page 53-
2*
hunner moeder doorwroetendo om schatten te verga-
deren, die beter verborgen gebleven waren. Spoedig
had zijn legertros in den berg eene diepe groef ge-
houwen, eu ribben van goud daaruit gedolven. Laat
het niemand verwonderen, dat de rijkdommen in de
hel groeijen; deze grond verdient het best dit kostbaar
vergif te bevatten. En laten zij, die hunnen roem in ver-
gankelijke dingen zoeken, en met verwondering van
Babel, en de werken der Memfische koningen spreken,
leeren, hoe de grootste gedenkstukken van hunnen
roem, van hunne sterkte en kunst, zonder moeite over-
troffen worden door afgevallen engelen, die in één oogen-
blik verrigtten, wat ontelbare handen, met onophoude-
lijken arbeid, in eene geheele eeuw naauwelijks tot stand
brengen.
Nabij de vlakte in vele toebereide groeven, die onder
den bodem met aderen van gloeijend vuur, uit den poel
afgestroomd, waren voorzien, smolt eene andere menigte,
met wonderbare kunst, de ruwe klompen erts, naar zijne
verschillende soorten, en schuimde de ziedende slakken
er af. Anderen hadden inmiddels verscheidene vormen in
den grond gegraven, en uit de kokende fornuizen, door
een vreemdsoortig kanaal, al de holligheden gevuld, gelijk
in het orgel ééne windlade den wind naar al de pijpen
voert. Snel, gelijk een nevel opstijgt, i'ees, onder de aan-
gename muzijk van instrumenten en sti-eelend stemgeluid,
eene groote werkplaats, in de gedaante van eenen
tempel, uit de aarde omhoog, steunende op pilaren en
Dorische zuilen, met gouden bovendrempels, kroonlijsten
en lofwerk van prachtige beitelkunst, en met een dak van
-ocr page 54-
29
geslagen goud. Noch Babyion, noch het groote Alcaïro
evenaarde dezen onbeschrijfelijken luister, zelfs niet in
hunne grootste pracht en eerzucht om voor Belus of Se-
rapis, hunne goden, tempels, en voor hunne koningen pa-
leizen te bouwen, ten tijde toen Egypte en Assyrië elkan-
der in weelde en rijkdom beurtelings zochten te overtref-
fen. De statige, hoog opgerezen zuilen stonden onwrikbaar
en regtstandig; en de deuren, die nu hare stalen vleugels
openden, lieten van binnen over de meest uitgestrekte
ruimte, eenen vlakken en gepolijsten vloer aanschouwen.
Van het verwulfde dak hingen eene menigte reijen van
vlammende lampen en schitterende kroonen, door magi-
sche kunst voortgebragt, brandende van Naphta en As-
phalt, en'een licht verspreidende als dat eens uitspansels.
Vol verwondering ijlde de menigte daar binnen; eenigen
prezen het werk, anderen den bouwmeester. Zijne hand
was in den hemel bekend door een aantal hoog ver-
hevene paleizen, waar geschepterde Engelen hunne ze-
tels hadden en zij als vorsten zaten, die door den op-
persten koning tot dien rang verheven waren, om ieder
in zijne eigene heerschappij, de schitterende ordeningen
des hemels te besturen. Zijn naam is ook niet onbekend, of
zonder aanbidding gebleven; in het oude Griekenland, in
het Auzonische land, werd hij Mulciber geheeten; men
fabelde van zijnen val, dat, toen de vertoornde Jupiter
hem van de kristallen tinnen des hemels had neder-
geworpen, hij, van den morgen tot den middag, van
den middag tot den dauwenden avond, eenen geheelen
zomerdag lang, gevallen, en met de ondergaande zon,
als eene vallende ster, van het opperaspunt des uitspan-
-ocr page 55-
3( i
sels tot op het eiland Lemnos, in de iBgseïsche zee,
is neergekomen. Dus verhalen zij, doch dwalen, want
hij viel met dat oproerige leger lang te voren. Ook
baatte het hem thans niets, dat hij hooge zetels in den
hemel gebouwd had; met al zijne kunstige werken
ontkwam hij niet, maar werd, met zijne vernuftige werk-
lieden, ganschelijk uit den hemel geworpen, om nu in
de hel te bouwen.
Intusschen werd, op bevel van de opperste helsche
magt, door de gewiekte hei'auten, met ontzagwekkende
plegtigheid, en onder het geschal der trompetten, door ge-
heel het leger, eenen plegtigen rijksdag uitgeroepen, die in
het Pandemonium, het grootsche paleis van Satan en van
zijne grooten, zonder uitstel zou gehouden worden. Zij
riepen daartoe de, naar rang of keuze, waardigste op-
perhoofden van iedere legerafdeeling op. Terstond kwa-
men deze bij honderden, vergezeld van duizenden
hunner onderhoorigen. Aan al de toegangen was ge-
drang; de poorten en de ruime voorhof, maar bovenal
de uitgestrekte zaal, waren aan een veld gelijk, met
tenten overdekt, waarin stoutmoedige kampvechters, met
hunne wapenen uitgedoscht, voor den zetel des Sultans,
den besten der heidensche ridders tot den doodelijken
kamp, of tot den lansenrid uitdagen; alom, op den bo-
dem zoowel als in de lucht, die van het geluid hun-
ner klapwiekende vleugelen weergalmde, vereenigden
zij zich als tot zwermen. Gelijk de bijen in de lente,
wanneer de zon zich in den stier begeeft, hare talrijke
jeugdige bevolking uit den korf in zwermen uitzenden; —
tusschen frissche dauwdruppels en bloemen, vliegen zij
-ocr page 56-
3J
af en aan, of loopen over de gladde plank, nieuwelings
met balsem gewreven, als het voorplein van hare
uit stroo vervaardigde vesting, en beraadslagen da£r
over hare staatsaangelegenheden; — zoo digt wemelden
door elkander en verdrongen zich deze aetherische
scharen, tot dat een teeken gegeven werd; toen zag men
een wonder. Zij, die nog kort te voren de reuzenzonen der
aarde in grootte overtroffen, zijn thans kleiner geworden
dan de allerkleinste dwergen, en de engste ruimte bevat
tallooze legioenen. Zij gelijken nu naar dat geslacht der
Pygmeën, aan de andere zijde van den indischen berg, of
naar die tooverachtige kwelgeesten, wier nachtelijke dan-
sen de laat op gehouden landman, te middernacht, aan de
zijde van een bosch of bij eene beek, ziet of droomt te
zien, terwijl daarboven de maan als scheidsregteresse
zetelt, en haren bleek lichtenden loop nader tot de
aarde neigt. Zij willen door hunne vrolijke dan-
sen en dartele muzijk zijne ooren streelen, doch
zijn hart beeft te gelijk van blijdschap en vrees.
Aldus trokken deze onligchamelijke geesten hunne on-
gemeten gestalten in de kleinste zelfstandigheden te za-
men, en, schoon onnoemelijk in getal, zaten zij in over-
vloedige ruimte midden in de zaal van het helsche paleis.
Doch verder binnenwaarts zaten de cherubijnen en se-
raphijnen, hunne majestueuse gestalten behoudende, in
gesloten kring en in geheime beraadslaging. Een dui-
zendtal halve goden zat daar op gouden zetels. De
raad was grootsch en voltallig. Na een kort stilzwijgen
en na kennisgeving van het oogmerk dezer dagvaard,
begon de raadpleging.
-ocr page 57-
-ocr page 58-
TWEEDE ZANG.
-ocr page 59-
-ocr page 60-
Op een verheven schitterenden troon, ver te boven
strevende allen rijkdom en pracht van ürmuz en In-
dië, of waar het weelderig Oosten met volle han-
den paarlen en goud over zijne barbaarsche konin-
gen uitstort, zat Satan, door verdienste tot deze treurige
waardigheid opgeklommen. Zoo hoog, boven alle ver-
moeden door de wanhoop gestegen, streeft hij, niet
moede geworden om den ijdelen krijg met den Al-
magtige voort te zetten en niet door de ondervinding
geleerd, nog hooger, en legt hij aldus zijne hoovaardig
ingebeelde ontwerpen bloot:
i.Troonen, en heerschappijen, godheden des hemels!
want sedert geene diepte onsterfelijke krachten, hoe
onderdrukt en gevallen, in haren poel vasthouden kon,
geef ik den hemel nog niet verloren. T)e hemelsche
krachten, uit hunne nederdaling verrezen, zullen luis-
terrijker en vreeselijker dan zonder dien val verschij-
nen, en zijn bij zich zelven verzekerd dat zij dit
onheil niet ten tweeden male te vreezen hebben. Naar
het mij voorkomt, hebben het regt en de gevestigde
wetten des hemels het eerst uwen aanvoerder aangewe-
-ocr page 61-
36
zen; daarop volgde uwe vrije keuze, met al wat daar-
enboven in den raad en op het slagveld verdienste-
lijk is tot stand gebragt; doch ons verlies, althans in
zoo verre hersteld, heeft mij met algemeene toestem-
ming op eenen veiligen en onbenijden troon te vaster ge-
vestigd. De gelukkiger staat des hemels, met de ver-
hevenste waardigheden verbonden, mogt benijding van
ieder minderen opwekken; doch wie zal te dezer plaats
hem benijden, die door zijnen hoogsten rang zich aan
de spits van uw leger, als uwe borstwering tot doel-
wit van den Donderaar stelt, en gedoemd is tot het
grootste aandeel in de eeuwige pijnen? Waar dus
geen goed voorhanden is om over te twisten, daar
kan geene verdeeldheid door partijzucht ontstaan. Want
voorzeker zal in de hel niemand den voorrang begee-
ren; en niemand, wiens aandeel in de tegenwoordige
pijnen klein is, zal uit eergierigheid naar grootere el-
lende reikhalzen. Met dit voordeel eener eensgezind-
heid, standvastige trouw, en moedige overeenstemming,
meer dan in den hemel zijn kan, keeren wij thans tot
den eisch van ons oud en regtvaardig erfdeel terug,
en zijn zekerder van den gelukkigen uitslag, dan wij
ons vroeger te midden van het geluk durfden belooven.
En welk een w*eg daartoe de beste zij: óf die van open-
lijken krijg, <5f van bedekte list, is het onderwerp onzer
beraadslaging; iedereen die raad kan geven, spreke."
Hij zweeg; en naast zijne zijde verhief zich de ge-
schepterde koning Moloch, de sterkste en heftigste geest,
die op de vlakten des hemels streed, en nu, door de wan-
hoop, nog uitzinniger. Hem bezielde de trotschheid van
-ocr page 62-
37
te denken dat hij met den Eeuwige gelijk in sterkte te
achten was; en zoo hij minder was, meende hij niets te
zijn. Met deze inbeelding verloor hij alle vrees; van God,
of' de hel, of' wat nog erger kon zijn, nam hij geen
kennis meer, en sprak diensvolgens deze woorden:
"Mijn gevoelen is openlijke krijg; meer onbedreven
in list, roem ik daarop niet; zij mogen ze in het werk
stellen, die haar noodig hebben, en wanneer zij haar
noodig hebben, maar niet op dit oogenblik. Want zul-
len, terwijl zij daarop zitten te peinzen, de overigen,
millioenen gewapende engelen, die reeds lang met
groot verlangen het teeken tot den optogt te gemoet
zien, hier nutteloos verwijlen als vlugtelingen des he-
mels en tot hunne woning dit duister en schandelijk
hol aannemen, de gevangenis der dwingelandij van hem,
die door ons dralen regeert? Neen, laat ons veeleer
verkiezen om allen te zauien op eens met de woede
en de vlammen der helle gewapend, ons met onweer-
staanbare kracht een weg over de hoogten des he-
mels te banen; onze foltertuigen tegen onzen Pijniger in
verschrikkelijke wapenen verkeerende; zoodat hij te-
gen het gekraak zijner almagtige werptuigen den
donder der hel hoort aandruischen, en in plaats van
zijn bliksem, smokend vuur en allerlei verschrik-
king, met gelijke woede tusschen zijne engelen geslin-
gerd, ja zelfs zijn troon bedolven ziet met helsche zwa-
vel en vreemde vlammen, zijne eigen uitgevonden mar-
teltuigen. Mogelijk echter schijnt eenigen den weg te
bezwaarlijk, en te steil om hem met opstaande vleu-
gels tegen eenen hoogeren vijand hte bestijgen ?jJDoch
-ocr page 63-
H.S
lateu dezen bedenken, wanneer de slaapdronk uit
den stroom der vergetelheid hen nog niet beneveld
heeft, dat onze natuurlijke beweging ons weder tot de
plaats onzer geboorte doet stijgen; nederdalen en val-
len is ons oneigen. Wie voelde niet onlangs, toen de
grimmige vijand op onze gebroken achterhoede scham-
per aanhield, en ons tot in den afgrond vervolgde,
met welk eene bezwaarlijke en gedwongen vlugt wij
zoo diep nederzonken? op te stijgen is dus gemakke-
lijk. Men vreest den uitslag? wanneer wij den Ster-
kere Op nieuw tegen ons aanhitsen, zal mogelijk zijn
toorn nog strengere wegen tot ons verderf vinden? Ja,
wanneer er in de hel nog voor grooter verderf te vree-
zen ware! Wat kan vreeselijker zijn dan hier te wo-
nen, uitgestooten van alle zaligheid en gedoemd in
deze afschuwelijke diepte tot het uiterst verderf, waar
zonder hoop op een einde, de pijnen van een onuit-
bluschbaar vuur, als de werktuigen van zijnen toorn ons
moeten folteren, zoo dikwijls de onverbiddelijke geesel
en het uur der marteling ons oproept om getuchtigd
te worden? Nog zwaarder straf dan deze, zou ons
geheel verdelgen en vernietigen. Wat vreessen wij dan?
wat dralen wij om zijnen toorn ten uiterste te ont-
steken, die, ten top gestegen, ons geheel verteren en
dit ons wezen vernietigen zal ? een veel grooter geluk
dan als ellendigen een eeuwig bestaan te hebben! Of,
wanneer onze natuur waarachtig goddelijk is en niet kan
ophouden te zijn, dan hebben wij voor deze ergere wraak
niet te vreezen, en zullen wij door onze proefnemingen
zien dat onze magt vermogend is om zijnen hemel te ont-
-ocr page 64-
M
rusten, en zijnen door het noodlot gedragen troon, ofschoon
ongenaakbaar, nogtans door gedurige aanvallen te schok-
ken. Is dit geene zegepraal, het is ten minste wraak!"
Hij eindigde, terwijl hij zijne wenkbrauwen dreigend
te zamen trok; zijne blikken verkondigden eene wan-
hoopige wraak, en eenen krijg vol gevaar voor minde-
ren dan goden. Aan de andere zijde verhief zich Belial
op eene meer behagelijke en meer vriendelijke wijze.
Een schooner persoon verloor de hemel niet; hij scheen
tot hooge waardigheid en uitnemende daden gevormd,
maar alles was valsch en van binnen hol en ledig, hoe-
wel zijne tong van manna droop, en hij het ergste den
schijn kon geven van het beste, ten einde de rijpste
raadslagen in verwarring te brengen en te verijdelen,
want zijne gedachten waren laag; wel was hij vinding-
rijk in kwade daden, maar tot het groote traag en be-
vreesd; nogthans streelde hij het oor, en begon met
eenen innemenden toon aldus:
"Ik zou bijzonder voor eenen openlijken oorlog zijn,
omdat ik niet de minste ben in haat, vergaderde vorsten!
wanneer de voornaamste reden, die geopperd is om tot
den krijg over te halen, mij niet allermeest daarvan afried,
daar zij over den geheelen uitslag kwade voorteekens
schijnt te verspreiden. Immers hij, die in wapenfeiten
het meest uitmunt, grondt, vol mistrouwen in hetgeen hij
voorslaat en in hetgeen het voornaamste moet zijn, zij-
nen moed op wanhoop en vertwijfeling, en stelt het doel
van al zijne bemoeijingen in eene gruwzame wraak.
Eilieve, welke zal die wraak zijn? De burgten des
hemels zijn met gewapende wachters bezet, die allen
-ocr page 65-
40
toegang onmogelijk maken. Niet zelden legeren zich
hunne legioenen aan den oever des afgronds, of zwe-
ven zij op donkere vleugels, bespiedende wijd en ver
het rijk van den nacht, met verachting neerziende
op elke overrompeling. Al konden wij met geweld door-
breken, en de geheele hel rees op en volgde ons met
hare duisternis, om het reine licht des hemels te bevlekken,
dan nog zoude onze groote vijand onverderfelijk blij-
ven en onbesmet op zijnen troon zitten; en de hemel-
sche natuur, welke geene vlekken duldt, zou haast het be-
derf weder uitwerpen, en zich zegepralend van het onedel
vuur zuiveren. Dus teruggeslagen, zou de laffe wanhoop
onze eenigste hoop zijn. Wij moeten den almagtigen over-
winnaar tergen, om al zijne wraak aan ons te verspil-
len, en deze moet ons vernietigen; dus onze genezing
moet bestaan in niet meer te zijn! Treurige weldaad!
want wie zou, ofschoon vervuld van pijn, dit denkend
bestaan, deze gedachten, die de eeuwigheid doorwandelen,
willen verliezen? wie zou, om niet te lijden, liever willen
vergaan, verzwolgen worden en verloren zijn in den wij-
den schoot van den ongeschapen nacht, van gevoel en be-
weging beroofd? Doch gesteld, clit ware het beste;
wie weet of onze grimmige vijand dit immer geven kan
of wil ? of hij dit kan, is twijfelachtig; dat hij het nim-
mer wil, is zeker. Zal hij, die zoo wijs is, zijne grim-
migheid den schijn van onmagt geven, en bij verrassing
zijnen vijanden hunnen wensch vergunnen, en hen in
zijnen toorn verdelgen, die zijn toorn tot eindelooze
straf gespaard heeft? — Wat dralen wij, zeggen zij, die
tot den krijg raden, wij zijn tot een eeuwig lijden ge-
-ocr page 66-
41
vonnisd, bewaard en bestemd! wat wij ook doen, kun-
nen wij meer, kunnen wij erger lijden? — Is dat daa
het ergste, dat wij hier aldus nederzitten, beraadslagen,
onder de wapenen staan? Hoe! toen wij vervolgd en
door den verpletterenden donder des hemels geslagen,
den afgrond smeekten om ons te verbergen; toen de
hel ons eene schuilplaats toescheen voor zulke slagen,
of toen wij in den brandenden poel geketend lagen, —
was toen onze toestand niet ontzettender? Hoe! wanneer de
adem, die dat grimmig vuur ontstak, zich eens uitzetfe en
het met eene zevenvoudige woede aanblies, om ons op
nieuw onder de vlammen te bedelven? of wanneer de thans
rustende wraak van boven, den bliksem weder in hare reg-
terhand nam om ons te teisteren? Hoe! wanneer al hare
schatkamers geopend werden, en de gewelven der hel al
hare vuurstroomen lieten nedervallen, al deze ons boven
het hoofd hangende verschrikkingen, die ons bedreigen,
dat zij ten eenigen dage vreeselijk op ons zullen nederstor-
ten? Mogelijk, terwijl wij eenen roemzuchtigen veldtogt be-
ramen en ons er toe bemoedigen, worden wij door een
vreeselijken storm opgenomen en elk onzer aan zijne eigen
rots gespiest, tot een spel en prooi van zwepende orkanen;
of zinken wij, in ketenen geslagen, voor eeuwig in de-
zen ziedenden oceaan, om daar cindelooze eeuwen, met
altijddurend gekerm, zonder verademing, onbeklaagd en
zonder opschorting van het vonnis te worstelen. Dit zou
erger zijn. Tot eenen openlijken of heimelijken krijg
kan ik dus mijne stem niet geven. Want wat vermag
geweld of list tegen hem, of wie kan dien verschalken,
wiens oog alles met éénen opslag doorziet? Hij ziet en
-ocr page 67-
42
belacht uit de hoogten des hemels al deze onze ijdele
bewegingen; even wijs om al onze ontwerpen en aan-
slagen te vernietigen, als almagtig om onze magt te we-
derstaan.— Zullen wij dan zoo verachtelijk leven? wij,
afstammelingen des hemels, zóó vertrapt, zóó verjaagd,
ketenen en eeuwige pijnigingen, verdragen? — Naar
mijn gevoelen, liever dit dan nog erger, doordien een
onvermijdelijk noodlot en een almagtig raadsbesluit, de
wil des overwinnaars, ons ten onder gebragt heeft. Onze
kracht is even geschikt om lijdelijk als om werkzaam
te zijn, en de wet, die dit zoo geregeld heeft, is niet
onregtvaardig. Waren wij wijs geweest, wij hadden be-
sloten lijdelijk te zijn, voor dat wij tegen eenen zoo
magtigen vijand de wapenen opnamen, waarvan de uit-
slag zoo onzeker was. Ik lach, wanneer zij, die zoo stout
en trotsch op hunne wapens zijn, zoodra het hun mis-
lukt, terugdeinzen en vreezen te ondergaan wat zij toch
wisten dat volgen moest, namelijk, ballingschap of ver-
smaadheid, banden of pijn, naar de uitspraak van
den overwinnaar. Dit is thans ons vonnis; kunnen wij
dit alles lijden en doorstaan, dan kan de toorn van onzen
oppersten vijand zich met der tijd verminderen; en
zóó ver van hem verwijderd, zal hij mogelijk onze be-
leediging, met de opgelegde straf voldaan, niet meer ge-
denken; en wanneer zijn adem de vlammen niet aan-
blaast, zal dit woedend vuur bedaren; ons zuiverder
wezen zal alsdan den schadelijken damp te boven ko-
men, of daaraan gewoon, hem niet gevoelen, — of door
den tijd veranderd, en met den aard en de natuur van
deze plaats in overeenstemming gebragt, zullen wij de
-ocr page 68-
13
grimmige hitte zonder bevreemding en zonder pijn ge-
voelen ; deze ijselijkheden zullen verzacht, deze duister-
nissen tot licht worden. Behalve de verwachtingen, die
de nimmer eindigende vlugt van toekomende dagen ons
aanbrengt, is dit eene kans op verandering, wel waardig
om er op te wachten, nadat ons tegenwoordig lot, of-
schoon kwaad, nogtans gelukkig schijnt, en niet van
kwaad tot erger komen zal, wanneer wij ons zelven niet
meer ellende op den hals halen."
Dus waren Belials woorden in het sierlijk kleed der
rede gehuld, tot lage rust, en niet tot vrede, maar
vreedzame vadzigheid radende. Na hem sprak Mam-
mon aldus:
"Wanneer de krijg het beste is, dan strijden wij om den
koning des hemels van zijn troon te stooten, of ons
eigen verloren regt te herwinnen; en hem te onttroo-
nen mogen wij alleen dan hopen, wanneer het eeuwig
noodlot voor het veranderlijk toeval wijken, en de Chaos
den strijd beslissen zal. Is het ijdel het eerste te hopen,
dan vervalt het laatste. Want welk eene plaats kan
binnen des hemels grenzen voor ons overig zijn, wan-
neer wij den oppersten Heer des hemels niet overwel-
digen ? Gesteld, dat hij bewogen werd, en ons eene
algemeene vergiffenis, onder voorwaarde van nieuwe
onderdanigheid, aanbood, met welke blikken in onze
oogen konden wij in zijne tegenwoordigheid vernederd
voor hem staan, en de strikte geboden ontvangen, die
ons worden opgelegd om zijnen troon met 'ofzangen,
hoe bevend gezongen, te vereeren, en met gedwongen
Hallelujahs zijne Godheid te loven; terwijl hij, onze
-ocr page 69-
14
benijde beheerscher, als koning verheven zit, en zijn
altaar van de welriekendste geuren en van hemelsche
bloemen, onze slaafsche offerande, omringd is? Dit
zoude in den hemel onze bezigheid en ons genoegen
moeten uitmaken. Doch hoe vermoeijend zoude eene
eeuwigheid zijn, die wij moesten doorbrengen met de
aanbidding van hem, dien wij haten! Laat ons dan niet
naar ons vorig prachtig leenmanschap streven, dat door
geweld onmogelijk terug te krijgen en, ofschoon het
in den hemel zij, uit genade aangeboden, voor ons onaan-
nemelijk is; zoeken wij veeleer ons geluk in ons zel-
ven, en uit het onze voor ons zelven te leven, ofschoon in
deze uitgestrekte eenzaamheid, nogtans vrij zijnde en aan
niemand verantwoordelijk; en dus eene harde vrijheid ver-
kiezende boven het zachte juk eener luisterrijke slavernij.
Onze grootheid zal dan allermeest uitblinken, wanneer
wij uit kleine groote, nuttige uit schadelijke, voorspoe-
dige uit onvoorspoedige dingen scheppen, en in welke
plaats het ook zij, in het kwaad groeijen, en door werk-
zaamheid en volharding, rust uit pijn te voorschijn
brengen kunnen. Sidderen wij voor dit diepe rijk der
duisternis? hoe menigmaal behaagt het den hemelschen,
alles regerenden koning, om in het midden van zwarte
en dikke wolken zijn zetel op te slaan, terwijl zijne
heerlijkheid onverduisterd blijft, en met de majesteit
der donkerheid zijnen troon te omringen, waaruit de
diepe donders loeijen, die hunne woede ten toon sprei-
dende, den hemel de hel doen gelijken? kunnen wij,
gelijk hij onze duisternis, niet zijn licht nabootsen wan-
neer het ons behaagt? ook deze woeste bodem heeft
-ocr page 70-
45
zijne verborgene schatten, edelgesteenten en goud, en
bekwaamheid noch kunst ontbreken ons, om pracht te
voorschijn te brengen, en wat kan de hemel meer aan-
toonen ? Ook kunnen wij ons door lengte van tijd aan
de pijnigingen, als aan een wezenlijk deel van ons be-
staan, gewennen; dit doorvlijmend vuur kan ons zoo
dragelijk worden, als het thans hevig is, en onze na-
tuur kan zich in zijne natuur veranderen; dit moet
noodzakelijk het gevoelige onzer smarten wegnemen.
Alles noodigt ons tot vreedzame raadslagen en om, als
een ordelijk gevestigde staat, te zien hoedanig wij in
veiligheid onze tegenwoordige ellende kunnen verzach-
ten, steeds het oog daarop houdende, wat en waar wij
zijn. Laat ons dus alle gedachten van oorlog verban-
nen; zietdaar mijnen raad."
Naauwelijks had hij geëindigd, toen er in de verga-
dering een vrolijk geruisch ontstond, gelijk wanneer na
eenen storm de holen der rotsen het gehuil smoren der
onstuimige winden, die gedurende den ganschen nacht
het meer hebben gezweept, en die nu den afgewaakten
zeeman door hunnen heesch geworden toon doen insla-
pen, terwijl zijne bark of boot na het onweder op goed
geluk in eene rotsachtige baai het anker heeft uitge-
worpen. Zoodanig was het geluid der toejuiching, dat
men overal hoorde, toen Mammon eindigde; zoo zeer
behaagde zijne uitspraak tot vrede radende; want zij
vreesden veelmeer voor een tweede slagveld dan voor
het verblijf der hel; zoo zeer werkte nog innerlijk bij
hen de vrees voor den donder en voor het zwaard van
Michael; en niet minder groot was hun verlangen om
-ocr page 71-
46
dit helsche rijk te vestigen, ten einde het door beleid
te doen bloeijen, en door hetzelve na verloop van eeu-
wen den hemel na te bootsen. Be-elzebub, want, Satan
uitgenomen, bekleedde hij de hoogste plaats, dit be-
merkende, rees met eene ernstige houding op, en op-
rijzende geleek hij eenen pilaar van den nieuwen staat;
op zijn voorhoofd waren overleg en staatszorg diep in-
gegrift, en in zijn aangezigt, ondanks zijnen val nog
vol majesteit, stond de onversaagdheid van eenen
koning te lezen. Hij stond daar met eene statigheid,
als ware hij gevormd om met Atlantische schouderen,
het gewigt van de magtigste monarchiën te torschen; zijn
blik trok aller gehoor en opmerkzaamheid, en gebood
eene stilte gelijk die van den nacht of van de lucht
tegen den middag in den zomer, terwijl hij aldus sprak:
»Troonen en heerschende magten, afstammelingen des
hemels, onstoffelijke krachten! of moeten wij dezen titel
afstaan en ons, naar eenen veranderden stijl, vorsten der
helle noemen ? Want immers de volksstem schijnt over te
hellen, om hier te blijven en een bloeijend rijk te stich-
ten; zonder twijfel omdat wij droomen en niet beden-
ken, dat de koning des hemels ons deze plaats tot een
kerker heeft aangewezen en niet tot onze veilige schuil-
plaats voor zijnen magtigen arm, om er van de heer-
schappij des hemels bevrijd te zijn, en in nieuwe za-
menzweringen tegen zijnen troon op te staan, neen! wij
zijn er om als zijne gevangenen, ofschoon zoo ver van
hem verwijderd, in de engste slavernij onder een on-
vermijdelijk bedwang te blijven. Want hij zal, weest er
verzekerd van, in de hoogte en in de diepte, als de eer-
-■ ,
-ocr page 72-
47
ste en de laatste, als koning alleen regeren, en door ons
oproer zal hij ook niet het geringste deel van zijn koning-
rijk verliezen, maar hij zal zijne heerschappij over de hel
uitstrekken, en ons hier met eenen ijzeren schepter rege-
ren, gelijk hij degenen, die in den hemel zijn, met eenen
gouden regeert. Wat zitten wij dan neder om over vrede
of krijg te beraadslagen? De krijg heeft over ons be-
slist, en ons neergestooten, met een onherstelbaar ver-t
lies; met woorden van vrede heeft zich nog niemand
verwaardigd tot ons te komen; want welk een vrede zou
ons, in slavernij weggevoerden en tot eene gestrenge
hechtenis, tot slagen en willekeurige straf veroordeelden,
gegeven worden? en welk een vrede kunnen wij weder-
keerig aanbieden, daar wij niets bezitten dan haat en
vijandschap uit al ons vermogen, met toomelooze tegen-
kanting en wraak; ofschoon langzaam, nogtans altoos
zamenspannende en beramende hoe de overwinnaar al-
lerminst zijne overwinning genieten en allerminst zich
verheugen moge in die daden, die wij lijdend allermeest
gevoelen. De gelegenheid daartoe zal ons niet ontbre-
ken, en het zal niet noodig zijn, den hemel, wiens
hooge wallen noch bestorming, noch belegering, noch
overrompeling uit de laagte vreezen, met eenen gevaar-
lijken sprong te overvallen. Hoe! als wij eene veel ligtere
onderneming uitvonden? Er is eene plaats, (indien een
oud en voorzeggend gerucht uit den hemel niet dwaalt)
eene andere wereld, de gelukzalige zetel van een zeker
nieuw geslacht, waarvan het hoofd mensch geheeten is,
die omtrent dezen tijd moet geschapen zijn, en die, hoe-
wel minder in raagt en luister, ons gelijk, maar van
-ocr page 73-
48
hem, die den hemel regeert, meer begunstigd is. Aldus
was zijn wil, uitgesproken in het midden der goden, en
door eenen eed, die de geheele omtrek des hemels deed
sidderen, bevestigd. Laten al onze gedachten derwaarts
heen gerigt zijn, om te ontdekken welke schepsels, van
welke gedaante, van welke natuur, met welke begaafd-
heden, d&ar wonen; waarin hunne sterkte, waarin hunne
zwakheid bestaat, en of geweld dan list zal gevorderd
worden, om hen te verleiden? Ofschoon de hemel ge-
sloten is, en de hooge gebieder des hemels door zijne
eigen sterkte zeker zit, zal mogelijk die plaats, als de
uiterste grenspaal van zijn koningrijk, meer voor ons
openliggen, en ter verdediging overgelaten zijn van hen
die haar bewonen. Aldaar is mogelijk door eenen schie-
lijken aanval voordeel te behalen: óf door met het vuur
der hel deze zijne geheele schepping te verwoesten, óf
door alles als ons eigendom in bezit te nemen, en de nieu-
we bewoners te verdrijven, gelijk wij verdreven zijn; of,
indien zij niet te verdrijven zijn, hen tot onze medege-
nooten te maken, door hen tegen hunnen God op te
hitsen, zoodat hij hun vijand worde, en met be-
rouwhebbende handen zijn eigen werk vernietige. Dit
zoude eene gewone wraak overtreffen, zijne blijd-
schap wegens onze verwoesting storen, en onze blijd-
schap doen geboren worden uit zijne verstoordheid,
wanneer zijne geliefkoosde kinderen in den afgrond ge-
worpen, om onze ellende met ons te deelen, hunnen broo-
zen oorsprong en hun vervlogen geluk, zoo ras vervlogen,
vervloeken. Oordeelt of dit waardiger zij te beproeven, dan
hier in de duisternis te zitten en plannen tot verkrijging
-ocr page 74-
49
eener hersenschimmige heerschappij uit te broeden."
Aldus droeg Beëlzebub zijnen duivelschen raad voot,
door Satan eerst ontworpen, en hem afzonderlijk mede-
gedeeld; want van wien, dan van den oorsprong alles
kwaads, kon zoodanig eene diepe boosheid om het men-
schelijk geslacht in zijnen eenigen wortel te verdelgen,
en de aarde, tot hoon des grooten Scheppers, met de
hel zamen te voegen en te vermengen, afstammen?
Doch hun hoon strekt alleen om des Scheppers
roem te vermeerderen ! — Intusschen was het vermetel
voorstel ten hoogste aangenaam bij de helsche mag-
ten; bij allen flikkerde de blijdschap in de oogen, en
vol genoegen stemden allen in zijnen voorslag; waarop
hij zijne aanspraak dus vervolgde:
"Met regt hebt gij uw oordeel uitgesproken, met regt
uwe lange redentwisten geëindigd, vergaderde goden!
en, gelijk aan hetgeen gij zelven zijt, groote dingen
besloten, die ons nogmaals, ten spijt van het noodlot,
uit deze uiterste diepte, nader tot onzen ouden zetel
zullen verheffen; mogelijk wel in het gezigt dier stra-
lende grenzen, van waar wij, met geschikte wapenen,
een gelukkigen uitval doen en den hemel weder bin-
nentreden kunnen, of anders, om in eene meer gema-
tigde luchtstreek, niet onbezocht van het liefelijk licht
des hemels, veilig te wonen, en in de schitterende
stralen van het Oosten dezen walm af te wasschen;
dtór zal de liefelijke, zachte en welriekende lucht ha-
ren balsem uitademen, om de wonden van dit bijtend
vuur te helen! Maar wie zal de eerste zijn, dien wij
afzenden, om deze nieuwe wereld te ontdekken? wien
4
-ocr page 75-
50
zullen wij daartoe bekwaam vinden ? Wie zal het be-
proeven om den duisteren, grondeloozen, oneindigen
afgrond te doorwandelen, en in het tastbaar donker den
onbekenden weg te vinden, of wanneer hij in hooge
vlugt, door onvermoeibare vleugelen gedragen, het on-
meetbaar ledig overtrekt, eer hij het gelukkig eiland
bereikt, welke sterkte, welke kunst, welke heimelijke
bedekking zal voldoende zijn, hem alsdan nog veilig
door de sterke wachten, door de van rondom digt be-
zette posten der wakende engelen heen te voeren? Hier
heeft hij alle omzigtigheid noodig, en niet minder voorzig-
tigheid vordert onze keuze; want op hem, dien wij afzen-
den, berust het welzijn van allen, en onze laatste hoop."
Dus sprak hij, en zette zich neder. De verwachting
om te vernemen wie oprijzen en de gevaarlijke onder-
neming ondersteunen, tegenspreken of op zich nemen
zoude, maakte zijn blik onzeker. Doch allen zaten ver-
stomd, en overwogen het gevaar in diepe gedachten.
Ieder las met schrik in de oogen des anderen zijne
eigen verlegenheid. Niemand onder de keur en bloem
van deze den hemel bestrijdende helden werd zoo on-
versaagd bevonden van zich aan te bieden, om onverzeld
deze verschrikkelijke reis te ondernemen. Totdat ein-
delijk Satan, wien thans eene ongemeene glorie boven
al zijne medegenooten deed uitblinken, met de trotscb-
heid van eenen Monarch, die al zijne hooge waardij
gevoelt, op zijnen zetel zittende, zonder eenige aan-
doening te laten blijken, aldus sprak:
iro Gij afstammelingen des hemels, verhevene troon-
magten! niet ten onregte heeft een diep stilzwijgen en
-ocr page 76-
51
stil nadenken ons bevangen, zonder ons neder te slaan. De
weg, die uit de hel tot het licht opwaarts leidt, is lang-
en bezwaarlijk; daarbij is onze gevangenis sterk; dit
hoog gewelf van vuur, altijd woedend om te verslinden,
ommuurt ons negenvoudig, en poorten van brandend
diamant, achter ons toegegrendeld, betwisten ons den
uitgang. Deze doorgetrokken, wanneer iemand daar
doortrekken kan, ontvangt hem de diepte van eenen
volstrekten, van alle leven ontblooten nacht in haren
open muil, en dreigt hem, in dezen gedrochtelijken
kolk neerzinkende, met het volstrekt verlies van zijn
wezen. Indien hij van daar in eenige wereld of op eenig
onbekend gebied ontkomt, wat blijft hem overig dan
even onbekende gevaren, even bezwaarlijk te ontvlie-
den? Doch, vorsten! deze troon, deze koninklijke opper-
magt, zoo luisterrijk getooid, en magtig gewapend, zou
mijner onwaardig zijn, wanneer bij een ontwerp, het
algemeen welzijn bedoelende, zwarigheid en gevaar mij
van de uitvoering zouden kunnen afschrikken. Waartoe
heb ik de koninklijke regten aangenomen en weiger ik
niet den schepter te voeren, wanneer ik weiger een
even groot deel in het gevaar als in' de eer te nemen?
Hij, die regeert, is geregtigd en verpligt beide te aan-
vaarden en wel het gevaar zooveel meer, als hij in eer
boven de overigen verheven is. Gaat dus naar uwe
woningen, ontzaggelijke magten, die, ofschoon gevallen
nog de schrik des hemels zijt. Overweegt te huis bij u
zelven, omdat toch hier ons te huis moet zijn, wat de
tegenwoordige ellende meest verligt en Je hel dragelijk
maakt, indien er eenige genezing of bezwering mogelijk
-ocr page 77-
52
is, die de pijnen van dit ijselijke verblijf opschorten, ver-
dooven of verminderen kan. Verzuimt niet wacht te hou-
den tegen eenen zoo waakzamen vijand, als tegen ons over
staat, terwijl ik daar buiten door geheel het gebied dezer
duistere verwoesting heen voor ons allen verlossing zoeken
zal; want niemand zal de gevaren dezer onderneming
met mij deelen.''
Dit gezegd hebbende stond de Monarch op, voor-
zigtig alle antwoord voorkomende, daar sommige dei-
hoofden, door zijn besluit bemoedigd (in de verzekering
van te zullen worden afgewezen), zich nu insgelijks
konden aanbieden tot hetgeen hen eerst had doen
schrikken, en afgewezen zijnde, zich thans als zijne me-
dedingers voordoen, en dus zonder moeite den hoogen
roem gewinnen konden, dien hij door het doorworstelen van
het uiterste gevaar moest handhaven. Doch zij vreesden
het gevaar minder dan zijne verbiedende stem, en stonden
dus alle te gelijk met hem op, en het gedruisch van dit
algemeen oprijzen was als het geraas van eenen verren
donder. Mét de eerbiedigste houding bogen zij zich voor
hem en verhieven zij hem als eenen god, den Allerhoog-
ste in den hemel gelijk, ook vergaten zij niet hem
te kennen te geven, hoezeer zij het roemden, dat hij
voor het algemeen welzijn het zijne in de weegschaal
stelde. AVant ook bij de helsche geesten zijn niet alle
deugden verloren, tot eene waarschuwing, opdat god-
delooze menschen zich niet zouden beroemen op blin-
kende daden, die uit zucht tot roem ontstaan, of door
eene heimelijke eergierigheid met den naam van ijver
tot het goede vernist worden. — Aldus eindigden hunne
-ocr page 78-
53
in het duister tastende, weifelende beraadslagingen in de
blijdschap over hun onvergelijkelijk hoofd, even als wan-
neer duistere wolken, van de kruinen der bergen opge-
stegen, terwijl de noordewind slaapt, het liefelijk gelaat
des hemels bedekken, en de grimmige lucht sneeuw en
piasregens op het donkere landschap uitschudt, en daarna
de gouden zon Infre avondstralen met een liefelijken af-
scheidsgroet weder ten toon spreidt, waarvan het veld
herleeft, de vogels hunnen zang weder aanheffen en de
kudden hare vreugde uitloeijen, zoodat bergen en dalen
er van wedergalmen. o Schande voor menschen! Dui-
velen houden met duivelen, ofschoon gedoemd, eeue on-
verbreekbare eendragt, en ouder de redelijke schepselen
twisten alleen de menschen, hoewel zij hope hebben vau
hemelsche genade. Terwijl God vrede verkondigt, leven
üij in haat, vijandschap en onderlinge twist, voeren gruw-
zame oorlogen, en verwoesten de aarde om elkander
te verdelgen, alsof de mensch (dit moest ons tot een-
dragt bewegen) buiten dieu niet genoeg helsclie vijan-
den had, die dag en nacht uitgaan op zijnen ondergang.
Dus werd de onderwereldsche beraadslaging gesloten,
en de helsche grooten volgden elkander naar hunne
orde, hun magtig opperhoofd in hun midden. Hij al-
leen scheen de tegenstander des hemels en niet minder,
door eene onuitsprekelijke pracht en eene nagebootste
Gode gelijkvormige omgeving, de gevreesde vorst der
hel, daar een wijde kring van vlammende Seraphijueu met
schitterende banieren en bliksemende wapenen hem om-
golfde. Thans, na geëindigde zitting, verzochten zij
om met koninklijk bazuingeschal het g'roote raadsbe-
-ocr page 79-
54
sluit te mogen afkondigen. Terstond bragten vier
snelle Cherubijnen het klinkend metaal aan den mond
naar de vier windstreken heen, en deden de stem des
horautenroeps hooren; de holle afgronden hoorden het
geluid heinde en verre, en al de heirscharen der hel
gaven met een oorverdoovenden kreet hunne luide toe-
juiching tot antwoord.
Nu gingen de geschaarde magten, beter te moede,
en door eene valsche, laatdunkende hoop eenigermate
gesterkt, uiteen; ieder nam zijnen bijzonderen weg,
waar neiging of treurige verkiezing hem deed heen-
dwalen, om voor hunne ongeruste gedachten ergens
eene rustplaats te vinden, waar zij de verdrietige uren
tot op de terugkomst van hunnen grooten bevelhebber
konden doorbrengen. E enige worstelden op den vlakken
grond of in de hooge lucht, zwevende op hunne vleu-
gelen, of oefenden zich in het wedloopen, gelijk in
de Olympische spelen of in de Pythonische velden; an-
dere temden hunne vurige paarden, of vermijdden
met hunne snelle raderen het doelwit, of hielden spie-
gelgeveehten bende tegen bende: even als wanneer, om
hoovaardige steden te waarschuwen, de krijg zich ver-
toont, gevoerd in de betrokken lucht, en legers op-
rukken om in de wolken strijdend op elkander aan té
vallen; terwijl de luehtriddere om de legers aan te
moedigen aan de spits vooruit treden, tot dat de digt
gesloten legioenen de lucht van het eene einde des
hemels tot het andere door hunne losbrandingen in
vlam zetten. — Nog andere van grimmiger aard, rukten
met de ongetemde woede der ïyphous rotsen en heu-
-ocr page 80-
f>5
velen uit den grond, en lieten ze op orkanen door de
lucht gieren. Naauwelijks was de hel vermogend, dit woe-
dend geraas te verduren. Zoo rukte Alcides, komende van
Oeehalia. met overwinning gekroond, de werking van
het vergiftig hemd gevoelende, uit hevige smarten, de
Thessaalsehe dennen met stam en wortel uit den grond,
en wierp Lichas van den top van den Oëta in de
Euboïsche zee. — Eenige van zachteren aard, in eene
stille vallei ontweken, stemden hunne harpen, en bezon-
gen met engelentoonen hunne eigen heldendaden en
hunnen door het verlies des strijds ongelukkigen val,
klagten uitstortende, dat het noodlot vrije deugden aan
sterkte en toeval onderworpen had. Hun zang was par-
tijdig, maar de welluidenheid van hun lied (en hoe
kon het anders, daar onsterfelijke geesten zongen?) gaf
in de hel eenen stilstand, en stortte over de zaamgedron-
gen menigte van toehoorders eene bewonderende ver-
rukking uit. In nog liefelijker zamensprekingen (want het
lied betoovert slechts de zinnen, maar de welspreken-
heid de ziel) zaten anderen, afgezonderd op eenen heu-
vel, in meer uitnemende gedachten verdiept, en ver-
heven redenerende over voorzienigheid, voorwetenschap,
wil, lot, noodlot, vrijen wil, en voorbeschikking; en vonden
geen einde, in dezen doolhof zonder uitgang verloren.
Zij spraken veel van goed en kwaad, van gelukzaligheid
en eindigende ellende, van drift en ongevoeligheid, van
eer en schande. Alles was ijdele wijsheid en valscbe
wijsbegeerte; nogthans konden zij door eene zoete betoo-
vering, de pijn en den angst eenige oogenblikken verjagen
en eene bedriegelijke hoop opwekken, of het verhard
-ocr page 81-
56
gemoed met hardnekkig geduld als met driedubbel
staal bewapenen. — Andere verdeelden zich in talrijke
benden tot een atout waagstuk, om hunne treurige we-
reld wijd en zijd door te trekken, ten einde ergens eene
plaats te zoeken, die hun eene bekwamere woning aan-
bood. Zij namen hunnen vliegenden marsch langs vier
wegen, langs de oevers der vier helsche vloeden, die
hunne vergiftige wateren in den brandenden poel ont-
lasten. Deze zijn: de afschuwelijke Styx, de vloed van
den doodelijken haat; de droevige Acheron, zwart en
diep van ellende; de Cocytus, dus genoemd naar het
luide gekerm, dat men aan zijne akelige oevers hoort,
en de wilde Phlegethon, wiens vuurstroomende golven
zich in razendeii loop ontvlammen. Ver van deze stroomen
wentelt de langzame en stille Lethe, de vloed der ver-
getelheid, zijne kronkelende wateren voort; wie daaruit
drinkt, vergeet terstond zijnen vorigen staat en wezen,
vergeet vreugde en lijden, genoegen en smarten. Aan
de andere zijde van dezen vloed ligt een bevrozen,
donker en woest gewest, gezweept door eeuwige stor-
men van wervelwinden en ijselijken hagel, die nimmer
op den vasten grond ontdooit, maar opeengestapeld,
op de puinhoopen van vervallen zuilen gelijkt. Al het
overige rondom is diepe sneeuw en ijs; een afgrond,
zoo diep als het Sorbonische moeras tusschen Damiata,
en den ouden berg Casius, waarin geheele legers ge-
zonken zijn; de verzengde lucht brandt hier in gevrozen
toestand, met ijs, en de koude heelt de uitwerking des
vuurs. Derwaarts worden op zekere tijden al de ge-
doemden door de wraakgodinnen achter hare snelle
-ocr page 82-
57
harpijenvoeten voortgesleept, en gevoelen zij beurtelings
de pijnlijke verwisseling van de ontzettendste uitersten,
uitersten nog ontzettender door de verwisseling. Uit
legerplaatsen van woedend vuur gerukt, om hunne
zacht aetherische warmte in ijs te doen verstijven,
moeten zij daar onbewegelijk, aan den grond vastge-
vrozen, tijden lang smachten, tot dat men hen van daar
in de vlammen terugslingert. Alleen om hunne ellende
te vermeerderen, zweven zij over den Lethestroom heen
en weder. Zóó nabij zijne oevers wenschen en pogen
zij, in het overzweven nederdalend, den aanlokkelijken
stroom te naderen, om door eenen enkelen druppel in
één oogenblik hunne pijn en smarte in eene aangename
vergetelheid te verliezen. Doch het noodlot stelt er
zich tegen; Meduza bewaakt met hare Gorgonische
verschrikkingen deze diepte, en het water ontwijkt uit
zich zelf den mond van elk dezer levenden, gelijk het
weleer de lippen van Tantalus ontweek. Dus zwierven
deze ondernemende scharen, bleek van afgrijselijke
verschrikking, met in verwarring geraakte gelederen, ver-
loren rond; met sidderende oogen zagen zij nu eerst
hun beklagelijk lot, en vonden geene rust; zij trokken
door vele treurige en duistere dalen, door menig smartvol
gebied, over en dóór vele met ijs bedekte of vlammende
Alpen, klippen, holen, meeren, moerassen, draaikolken,
spelonken en schaduwen des doods, over en dóór een heelal
des doods, dat God in zijnen vloek geschapen heeft, en
alleen goed is tot het kwade; waar al wal leven heeft,
sterft, de dood leeft, en de omgekeerde natuur alles
gedrochtelijk voortbrengt: verschrikkelijke, afschuwe-
-ocr page 83-
n*
lijke en onnoembare dingen, veel erger dan de vrees
heeft voortgebragt of de fabelen verdicht hebben,
schrikgestalten, Hydras en afschuwelijke Gorgonen.
Intusschen verheft zich de wederpartijder Gods en
der menscheu, Satan, door de gedachten aan het hooge
ontwerp bezield, op snelle vleugelen, en rigt in zijne
eenzame vlugt den weg naar de poorten der helle.
Somtijds kruist hij over naar de kusten ter zijner reg-
ter, dan naar die ter zijner linkerhand; nu strijkt hij
met vlak gehouden vleugel, langs de diepte; dan stijgt
hij torenhoog op tot de vurige gewelven. Gelijk wan-
neer in zee van verre een vloot als hangende in de
wolken gezien wordt, die digt aan een gesloten onder
de linie zeilt, komende van Bengalen of de eilanden
Ternate en Tidor, van waar de handelaar zijne spe-
cerijen haalt; terwijl zij op den golvenden handelvloed
naar de Kaap door de wijde Ethiopische zee laveert
en bij den nacht, tegen stroom naar de pool haren loop
rigt; — zoo was het gezigt op den vliegenden vijand van
verre. Eindelijk komt hij tot de grensmuren 'der hel,
opgehaald tot aan haar afschuwelijk dak, en hare drie-
maal driedubbele poorten; drie van koper, drie van
ijzer en drie van diamant-rots, ondoordringbaar, rondom
met wentelend vuur omgeven, en nogtans niet te ver-
teren. Vóór de poorten zat aan elke zijde eene af-
schuwelijke gedaante. De eene geleek tot op het mid-
den des ligchaams eene schoone vrouw, doch sloot
zich van onderen afschuwelijk, eene slang gelijk, in
eenen ringswijze geschubden en gekrulden staart, ge-
wapend met eenen doodelijken angel; brullende hel-
-ocr page 84-
59
honden blaften met open Cerberische muilen onop-
houdelijk en luidkeels uit haar middel en jankten met
een ijselijk gehuil. Door eenig gerucht verschrikt,
konden zij naar welgevallen in haren buik terug kee-
ren, en vervolgden zij daar verborgen, en ongezien,
hun blaffend gehuil. Veel minder afschuwelijk was zelfs
de gedaante der honden die Scylla verschrikten, toen zij
zich baadde in de zee, die Calabriën van den heescfa
galmenden Trinacrischen oever scheidt; en minder lee-
lijk is de nachtheks, wanneer zij heimelijk geroepen, dooi-
de lucht rijdt, gelokt door de reuk van onschuldig
kinderbloed, en met de Laplandsche tooverkollen
danst, terwijl de verschrikte maan bij hare tooverijeu
verduistert. De andere gedaante, wanneer het eene ge-
daante mag genoemd worden, wat geeno gedaante had,
en door leden, gewrichten noch deelen te onderschei-
den was; of wanneer het een wezen was, dat scha-
duw, of schaduw en wezen tegelijk scheen, — stond
daar, zwart als de nacht, grimmig gelijk tien harpijen,
verschrikkelijk als de hel; zij zwaaide eene vreese-
lijke werpspies, en wat haar hoofd scheen te zijn,
droeg de gelijkenis van eene koninklijke kroon. Sa-
tan genaderd zijnde, verhief zich het monster ter-
stond van zijne plaats, en ging hem woedend met ver-
schrikkelijke vaart te gemoet; de hel sidderde van
zijne stappen. Zonder te vreezen, verwonderde zich de
onversaagde vijand over deze ontmoeting. Grod en diens
Zoon uitgenomen, maar geen geschapen wezen vermogt
hem te doen sidderen; met verachtelijke blikken was hij
de eerste die sprak, in deze woorden: "Van waar en wie
-ocr page 85-
60
zijt gij, vervloekte gedaante, die u, ofschoon gij grim-
inig en vreeselijk zijt, verstout mij met uwe gedroch-
telijke gestalte den weg naar deze poort te beletten,
waar ik meen dóór te trekken, zonder, zijt hiervan ver-
zekerd, uwe toestemming te vragen? Terug, of ondervind
uwe dwaasheid, en leer, geborene uit de hel! bij on-
dervinding, de geesten des hemels niet te wederstaan."
Vol woede antwoordde het gedrocht: "Zijt gij die
vervloekte engel? zijt gij dezelfde, die vrede en trouw,
weleer in den hernel zoo heilig, het eerst gebroken, en
het derde deel van de zonen des hemels, tegen den Al-
lerhoogste zaaragezworen, zoo trotseh en oproerig
met u de wapenen deed opvatten, waarom zij met u
van God verstooten, veroordeeld zijn om hier ten eeu-
wigen dage in pijn en kwalen te blijven? En gij hel-
sche doeineling, gij rekent u tot het getal der hemel-
geesten; en gij ademt trotschheid en woede, hier, waar
ik als koning regeer, en, om u nog feller in woede te
ontsteken, uw koning en uw meester ben? terug naar
uwe strafplaats, valsche vlugteling! en hecht vleugelen
aan uwen spoed, of ik laat op uw dralen eene geese-
ling met schorpioenen volgen, of door éénen slag van
deze speer overvallen u vreemde verschrikkingen en
pijnen, u tot nu toe onbekend."
Dus sprak het afgrijselijk monster, en terwijl het dus
sprak en dreigde, groeide tiendubbel de afgrijselijk-
heid en wanstaltigheid zijner gedaante. Tegenover
hem stond echter Satan geheel onverschrokken, gloei-
jende van verontwaardiging, eene brandende komeet
gelijk, die aan den noordelijken hemel het uitgestrekte
*
-ocr page 86-
61
sterrebeeld van den slangenhoeder in vlammen zet, en
pest en oorlog uit hare afschuwelijke haren schudt. De
een mikte hier zijnen doodelijken slag op het hoofd des
anderen, met helsche handen, tot geen tweeden slag
gezind, en zulke dreigende blikken wierpen zij op el-
kander, als wanneer twee zwarte wolken met het ge-
schut des hemels beladen, ratelend over deCaspische gol-
ven tegen elkander komen aandrijven; hoofd aan hoofd
gekeerd, zweven zij eene poos naast elkander, tot dat
de winden het teeken tot den aanval blazen, en het duis-
ter gevecht in het midden van de lucht zijnen aan-
vang neemt. Op gelijke wijze werd van de duister drei-
gende blikken dezer magtige strijders de hel nog meer
verduisterd, en evenzoo stonden zij als huns gelijken
tegenover elkander, want nimmer wenschte de een noch
de ander zoodanig eenen magtigen vijand weder aan te
treffen! Nu zouden er groote daden, waarvan geheelde
hel weergalmd had, gevolgd zijn, zoo niet de slangen -
staartige tooveres, die aan de poort der hel gezeten,
haren vreeselijken sleutel bewaarde, was opgespron-
gen, en met eenen afschuwelijken kreet zich tusschen
hen beiden geworpen had.
nO vader!" schreeuwde zij, «wat onderneemt uwe hand
tegen uwen eenigen zoon? Welke razernij, o zoon !
bezit u, om dezen doodelijken pijl naar het hoofd van
uwen vader te werpen? en weet gij voor wien? voor
hem die in die hoogte zit en lacht, terwijl hij u als zijn
voetveeg gebruikt, om al wat zijn toorn, dien hij ge-
regtigheid noemt, beveelt, uit te voeren; zijn toorn,
die u beiden te eeniger dage zal verdelgen."
-ocr page 87-
62
Zoo sprak zij, en de helsche pestgestalte liet op deze
woorden terstond af, terwijl Satan haar antwoordde:
»Uw vreemd geschreeuw en vreemde woorden houden
mijnen arm terug om u mijne krachten te doen gevoe
len, totdat ik eerst van u weet, wat wezen gij zijt in
deze dnbbelvornaige gedaante, en waarom gij, daar wij
elkander in deze helsche vallei voor de eerste maal ont-
moeten, mij vader noemt, en waarom dit monster mij-
nen zoon? Ik ken u niet, en zag tot heden nooit iets
afschuwelijkers dan hem en u."
De bewaakster der hellepoort antwoordde:
»Zijt gij dan mijner vergeten, en schijn ik thans zoo
hatelijk in uwe oogen, ik, weleer in den hemel als
schoon door u geprezen ? Toen in de vergadering en
het gezigt der Seraphynen, die met u in eene ver-
metele zamenzwering tegen den koning des hemels
verbonden waren, jammerlijke pijnen u plotseling over-
vielen ; toen uw hoofd, terwijl uwe benevelde oogen dui-
zelend in duisternis verzonken waren, zware vlammen uit-
wierp, tot dat eene wijde opening aan uwe linkerzijde
mij, gewapend als eene godin, en u aan gedaante en aan-
zien volkomen gelijkvormig, toenmaals hemelsch schoon,
ter wereld bragt? ,Verschrikking overviel de heiren
des hemels; op het eerste gezigt beefden zij sidderend
terug, noemden mij zonde, eu beschouwden mij ak een
voorteeken van kwaad; doch meer bekend geworden,
geviel ik hun, en door mijne aantrekkelijke bevalligheden
won ik mijne grootste tegenstanders: gij vooral, zoo
dikwijls uwe eigene volmaakte gedaante in mij be-
schouwende, werd verliefd. En zulk eene liefde
-ocr page 88-
K3
had gij heimelijk tot mij, dat ik ontving. Intusschen
ontstond de krijg des hemels, en de veldslag, waarin
de volkomen zege — hoe kon het anders — onzen
almagtigen vijand, en ons het verlies en de nederlaag
door geheel den hemel heen te beurt viel, stortte ons
van des hemels toppunt; in dezen afgrond viel ons
leger en in dien algemenen val viel ik mede. Toen
werd mij deze magtige sleutel in handen geven, met
last om deze poorten, waar niemand, ten zij ik die
ontsluit, kan dóór komen, voor eeuwig gegrendeld te
houden. Geheel alleen zat ik hier in diepe gepeinzen
verzonken, doch niet lang was ik hier gezeten, toen ik,
door u bevrucht, in mijn ligchaam, toen ongemeen opdrag-
tig, eene wonderlijke beweging en smartelijke weeën
gevoelde. Eindelijk brak dit hatelijk gedrocht, dat gij
voor uwe oogen ziet, uw eigen zaad, met geweld eenen
weg door mijne ingewanden; en door angst en smarte
verwrongen, werd het benedendeel mijner gestalte al-
dus veranderd. Maar hij, mijn ingeboren vijand, sprong
te voorschijn, zwaaijende zijnen onzaligen schicht, ge-
vormd tot verwoesting. Ik vlugtte, en riep luidkeels:
dood! De hel sidderde op dezen schrikkelijken naam;
zuchtte uit al hare holen, en weergalmde: Dood! Ik
vlood, maar hij, veel snelder — meer zoo het scheen
van snooden lust dan van woede ontvlamd — vervolgde
en achterhaalde mij, geheel afgemat, mij, zijne moeder.
In gewelddadige en schandelijke omhelzingen met nijg
boelerende, bragt ik uit de verkrachting de huilende
monsters voort, die mij, gelijk gg gezien hebt, door
onophoudelijk geblaf omringen! Op alle uren terug,
-ocr page 89-
64
ontvangen en op nieuw geboren, zijn ze mij tot onein-
dige smarten; naar hunnen lust keeren zij in mijn lig-
chaara, dat hen baarde, terug, en doorknagen huilend
mijne ingewanden, als hunne spijze; dan op nieuw uit-
brekende, kwellen en omringen zij mij met de u bekende
verschrikking, zoodat ik rust noch verpozing vind. Te-
gen mij over zit de grimmige dood, mijn zoon en mijn
vijand, die hen aanhitst, en mij, zijne moeder, bij ge-
brek van andere prooi reeds lang verslonden had, indien
hij niet wist dat mijn einde het zijne na zich sleept, en
dat ik, in welk punt destijds ook, eene bittere bete en een
giftbeker voor hem zijn zal. Aldus heeft het noodlot ge-
sproken. Doch ik waarschuw u, mijn vader! wacht u
voor zijnen doodelijken pijl; koester geene ijdele hoop
van in deze uwe schitterende wapens, ofschoon ze in
den hemel verstaald zijn, onkwetsbaar te zijn, want nie
mand, dan alleen hij die in den hemel regeert, kan
de doodelijke kracht er van wederstaan.''
Zij zweeg en de listige vijand leerde schielijk de
nieuwe rol, die hij te spelen had; hij werd nu ge-
moedelijk en antwoordde vleijend:
«Gij zijt mij eene dierbare dochter! Sedert gij mij
uwen vader noemdet en mij hier mijnen schoonen zoon
aanweest, het waarde pand van onzen vertrouwelij ken
omgang in den hemel, van een genoegen, toenmaals
zoo aangenaam, maar thans te treurig om herdacht te
worden, door de gruwzame verwisseling, ons zoo on-
voorziens en ongedacht overvallen. Weet dat ik niet
kom als een vijand, maar om u en hem met het geheele
leger der hemelsche geesten, die ter verdediging onzer
-ocr page 90-
65
regten gewapend, met ons van de hoogte vielen, uit
deze duistere eu treurige plaats der smarte te ver-
lossen. Ik verliet hen om alleen dit moeijelijke werk
te verrigten, en waag mij zelven, één voor allen, om
eenzaam langs de grondelooze diepte te zweven, en
door het onmeetbaar ledig heen eene plaats op te spo-
ren, waarvan de voorspelling gewaagt en die, naar de
zamenloopende teekenen, eerst nu als een groot wereld-
rond moet geschapen zijn. Eene zalige plaats, grenzende
aan het gebied des hemels, waarin een geslacht van
nieuw geschapen wezens is gesteld, om mogelijk onze
ledig gewordene plaats weder aan te vullen, ofschoon
zij lager zijn van wezen, opdat niet de hemel, met eene
magtige menigte overladen, voor nieuwe oproeren mogt
blootstaan. Tk spoed mij thans om te weten of dit, of iets
anders dat nog verborgen is, geschied zij, en hier van on-
derrigt, kom ik spoedig terug en breng u tot dat oord,
waar gij en de dood genoegelijk wonen, en in eene
aangename, met weiriekenden balsem vervulde lucht on-
zigtbaar en in stilte heen en weder zweven kunt; daar
zult gij onophoudelijk gespijsd en verzadigd worden,
want alle dingen zullen uw buit zijn."
Hij zweeg, want beiden schenen zeer tevreden, en
de dood, hoorende dat zijn honger zoude gestild wor-
den, wenschte zijne maag geluk, voor welke zulk een
gelukkig uur te wachten was, en gaf dit met eenen af-
schuwelijk spookachtigen schaterlach te kennen. Niet
minder verblijd was zijne goddelooze moeder, welke
tot zijnen vader zeide:
"De sleutel dezer onderaardsche gewelven bewaar
ik op last en bevel van den almagtigen koning des
5
-ocr page 91-
66
hemels, die mij verboden heeft deze diamanten poorten
te openen; de dood staat tegenover alle geweld gereed
met zijnen schicht, onbevreesd van door eenige leven-
de magt te worden overweldigd. Doch waartoe ge-
hoorzaam ik de bevelen van hem daar boven, die mij
haat en mij, eene inwoneres en inboorlinge des hemels,
in den diepen, duisteren Tartarus heeft nedergeworpen,
en veroordeeld om hier in eene hatelijke ambtsbedie-
ning en eenen eeuwigdurenden strijd van doodsangst
en smart te leven, midden onder het gebrul en de ver-
schrikkingen van mijn eigen gebroed, dat mijn inge-
wand doorknaagt? Gij zijt mijn vader, gij zijt mijn
oorsprong, gij gaaft mij het aanzijn, wien zoude ik ge-
gehoorzamen en wien volgen dan u? Gij zult my
spoedig in de nieuwe wereld vol licht en zaligheid bin-
nen leiden, waar de goden gelukkig leven, waar ik aan
uwe regterhand eindeloos heerschen zal, wellustiglijk
gelijk het voegt aan uwe dochter en lieveling!"
Dus sprekende, nam zij den noodlottigen sleutel, het
droevig werktuig , van al onze kwalen, van hare zijde,
en zich op haren dierlijken voetstaart naar de poort
voortbewegende, trok zij de ijzeren valdeuren op,
die buiten haar al de helsche magten niet konden
bewegen, draaide den vreeselijken sleutel in de kun-
stig door elkander kruisende gangen van het slot
rond, en schoof toen zonder moeite al de grendelen van
wigtig ijzer en diamant-rots weg. Plotseling vlogen
de deuren der hel met eenen geweldigen sprong open
en een vervaarlijk gedruisch als van schorre dondersla-
gen, die den diepsten bodem der onderwereld deden
sidderen, klaterden uit hare ijzeren herren. Zij opende
-ocr page 92-
67
deze deuren, maar ze weder te sluiten overtrof haar ver-
mogen. En zoo wijd stonden zij open, dat een leger
in volle slagorde, met vliegende vanen, aan beide vleuge-
len met ruiterij en bagagiewagens gedekt, in breede ge-
lederen, er konde doortrekken, en terwijl zij zoo
wijd openstonden, wierpen zij, gelijk de mond van
eenen brandendeu oven, dikken rook en roode vlam-
men uit. Nu vertoonde zich plotseling aan hun gezigt
de geheimenissen der afgrijselijke diepte. Het was eene
duistere, ongemetene, onbegrensde en grondelooze Oce-
aan, waar lengte, breedte en hoogte benevens tijd en plaats
niet te vinden zijn; waar de oude nacht en Chaos, deze
voorvaders der natuur, eene eeuwige regeringloosheid
handhaven, en zich te midden van het gewoel van
oindelooze oorlogen door verwarring staande houden.
Want hitte, koude, vochtigheid en droogte, vier outem
bare kampvechters, strijden hier orn de heerschappij,
en brengen hunne kiemende, nog ongeboren grondstoffen
te velde. Ieder van deze omringt den standaard van zijne
partij, en ligt of zwaar gewapend, scherp of stomp,
.-nel of traag, dwarlen zij daarheen in ontelbare hoo-
pen, gelijk het zand op den verzengden bodem van
Barca of Cyrene, dat door de oorlogende winden wordt
omhoog gevoerd, om aan hunne ligte vleugelen
gewigt te geven. Hij, wien zij ten grootste getale aan-
hangen, regeert een oogenblik. Chaos zit onder hen
als hun scheidsregter, doch maakt door zijne beslis-
sing het krakeel waardoor hij heerseht, nog meer ver-
ward. Naast hem, den hoogen scheidsman, regeert het
toeval alles. In dezen wilden afgrond, de baarmoeder
der natuur, en mogelijk haar graf, welke noch zee,
-ocr page 93-
68
noch oever, noch lucht; noch vuur is, maar de eerste
oorzaken van die alle in haren oorspronkelijken vorm
vermengd houdt en dus eeuwig met zich zelven in strijd
is, tot dat de almagtige bouwmeester, om nieuwe we-
relden te scheppen, de stoffe in orde schikt; in dezen
wilden afgrond, op den rand der helle, stond de om-
zigtige vijand, zag eenen geruimen tijd neder, en over-
woog zijne reize, want hij had geene enge bergpas door
te trekken. Ook werd zijn oor getroffen door niet min-
der verschrikkende en verwoestende geluiden dan als
er (om groote dingen met kleine te vergelijken) gehoord
worden, wanneer Bellona al hare stormgevaarten tegen
eene groote hoofd- en vestingstad rigt, om haar te ont-
mantelen ; of niet minder dan er gehoord zouden worden
wanneer de gewelven des hemels invielen, en de oproerige
elementen het middelpunt der aarde uit hare as wilden
rukken. Eindelijk spreidt hij zijne vleugelen als zoo vele
breede zeilen ter vlugt uit en drukt, in den opstijgenden
rook zich verheffende, den bodem onder zijne voeten weg.
Aldus stijgt hij, als op eenen zetel van wolken, stout-
moedig vele mijlen opwaarts, doch dien zetel welhaast
verliezende, ontmoet hij een onmeetbaar ledig. Oogen-
blikkelijk valt hij met fladderende wieken tienduizend
vademen loodregt naar den afgrond neder, en hij zoude
tot op dit uur nog vallen, wanneer niet de sterke ont-
ploffing eener stormwolk met vuur en salpeter gevuld,
hem door een ongelukkig toeval juist zoo vele mijlen
had omhoog geslagen. In eene moerassige ondiepte,
die uit zee noch droog land bestond, bluschte deze wolk
haren brand. Bijna een schipbreukeling, waadt Satan
den woesten modderpoel half te voet, half vliegend
-ocr page 94-
69
door, daar zijne wieken hem beide als riemen en zei-
len te stade komen. Gelijk een griffioen den Arimasp
met gevleugelden loop over heuvelen en moerassige
dalen vervolgt, wanneer deze het goud, zijner waak-
zame zorge bevolen, hem ontroofd heeft; — zoo ijverig
vervolgde Satan over poelen en steilten, door engten
en ongebaande wegen, met hoofd, handen, vleugelen
ol voeten, zwemmend, zinkend, wadend, kruipend of
vliegend, zijnen weg. Eindelijk dringt een zwaar en
woest gedruisch van verwarde toonen en stemmen, die
door elkander razende, met een geweldigen galm de
holle duisternis doorklonken, in zijne ooren. Onver-
schrokken gaat hij af op dat geluid, om te onderzoe-
ken welk eene kracht of welk een geest des ondersten
afgronds in die schrikkelijke verwarring woont, en
hem te vragen naar den naasten weg tot de kusten
der duisternis die aan het licht grensden. Eensklaps
wordt hij den troon van Chaos gewaar, wiens zwarte
legertent zich ver over de woeste diepte uitbreidt. Naast
hem op den troon zat de 'nacht in zwart gewaad ge-
huld, de oudste der dingen, de deelgenoot zijner re-
gering. Bij dezen stonden Orcus, Ades en de vreese-
lijke naam van Demogorgon ; naast dezen het Rumoer,
het Toeval, het Oproer en de Verwarring in vollen
kamp, en de Tweedragt met duizend, alle van elkan-
der verschillende monden.
Stoutmoedig wendt de Satan zich tot hen, met deze
woorden:
«Gij krachten en geesten van dezen ondersten af-
grond, gij Chaos en oude nacht! Lk kom niet tot u als
een bespieder, om de geheimen van uw rijk te ont-
«
-ocr page 95-
70
dekken of te storen; maar ik ben genoodzaakt deze
duistere woestijn door te trekken, daar mijn weg door
uw uitgestrekt gebied tot het rijk des lichts heenleidt.
Alleen, zonder geleide, half verloren, zoek ik het naaste
pad naar het punt waar uw donker rijk de grenzen
des hemels raakt, of wanneer er eenige andere plaats
van uw gebied u afgewonnen en kortelings door den
koning des hemels in bezit genomen zijn mogt, mijne
reis gaat door deze diepte derwaarts; wijst mij den weg ;
wanneer gij mij dien aanwijst, zal het u geene gerinbe
belooning aanbrengen. Want zoo ik den onregtmati-
gen beheerscher het verloren rijk weder afneem, en tot
zijne oorspronkelijke duisternis en onder uw gebied te-
rugbreng, (dat het bijzonder doel mijner reis is) en
;ildaar de standaarden van den ouden nacht wederom
oprigt, zoo zullen al de voordeden de uwe zijn; mij
alleen blijve de wraak!"
Dus sprak Satan en de aloude koning der wanorde
gaf met eeue stamelende tong en ontsteld gelaat hem
tot antwoord:
»Ik ken u, vreemdeling! gij zijt het magtig hoofd der
engelen, die onlangs zamenspanden tegen den Koning
des hemels, maar overwonnen en verstooten werden. Ik
zag en hoorde het; een zoo talrijk leger, gelijk het
uwe, vlood niet in stilte door de vreeselijke diepte met
val op val, verdelging op verdelging, en altijd toene-
mende verwarring, terwijl de poorten des hemels hare
zegepralende scharen bij millioenen uitlieten om u na
te jagen. Hier op mijne grenzen heb ik mijnen zetel
geplant, om, ware het mogelijk, nog het weinige, mij
overig geblevene, dat door uwe inheemsche oproeren
«
-ocr page 96-
71
aangegrepen, en den schepter van den ouden nacht ont-
rukt is; te beschermen. Eerst werd de hel, uw kerker,
die zich wijd en verre in den afgrond uitstrekt, ons
ontnomen; nu onlangs de hemel en de aarde eener
nieuwe wereld; welke aan eene gouden keten boven
mijn rijk hangt tegen die zijde des hemels, van waar
uwe legioenen zijn nedergestort. Wanneer uwe reis der-
waarts zich uitstrekt, zijt gij niet ver af; doch te nader
zijt gij het gevaar; ga dan, en spoed u; roof, verder-
ving en verdelging zijn mijn gewin.''
Hij zweeg, en Satan hield zich niet op met hem te
antwoorden, maar bigde dat hij nu van zijne zee weldra
het strand zou vinden, verheft hij zie' met vernieuwde
wakkerheid en sterkte als een vurige zuil in het woeste
uitspansel opwaarts, en slaat zich door de strijdende ele-
menten, die aan alle zijden op hem aandringen, heen.
Enger ingesloten en in grooter gevaar was hij d&a> dan
deArgo, toen dit schip tusschen destootende klippen van
den Bosphorus heen stevende; of dan Ulyssis, toen, hij
aan zijne linkerhand den Charibdis vermijdde, en aan
de regterhand zich naar de andere draaikolk zag heen-
gevoerd. Zóó vervolgde dan Satan met zware moeite en
arbeid zijnen togt; hij alleen had deze moeite en arbeid,
want toen hij eenmaal doorgedrongen was, zag men
spoedig, na den val der menschen, (zeldzame veran-
dering!) de zonde en de dood uit al hunne magt (want het
was de wil des hemels) den Satan op de hielen volgen,
en over den donkeren afgrond achter hem eenen brei-
den weg plaveijen. Deze ziedende golf duldde gedwee
op hare schouderen eene brug van wonderbare lengte,
in de hel begonnen en tot aan de uiterste grenzen
-ocr page 97-
72
van deze vergankelijke wereld vervolgd. Langs dezen
weg wandelen de booze geesten zonder moeite heen
en weder, om de stervelingen te verzoeken of te straffen,
dezulken onder hen uitgenomen, die door God en de
goede engelen uit bijzondere genade beschermd worden.
Nu werd eindelijk de heilige invloed des lichts open-
baar; van de tinnen des hemels tot verre in den boe-
zem van den donkeren nacht schoot het neder en
vormde aldaar eene schemering van den dag. Hier be-
gint natuur haar gebied uit te breiden en Chaos, gelijk
een vijand, die uit zijne laatste verschansingen geslagen
is, met minder oproerige en vijandige tegenkanting te
wijken. Nu zweeft ook de Satan met minder arbeid en
ligter op stillere golven door de schemering, en
spoedt hij zich vrolijk naar de haven, gelijk een door
het onweder getroffen schip doet, ofschoon want en
en zeilen gescheurd zijn. Thans laat hij zijne uitge-
spreide vleugelen in de ledige woestenij, die de lucht
gelijk scheen, in evenwigt rusten, om van verre
naar zijn lust den allerhoogsten hemel, uitgestrekt in
het rond of vierkant, dat onbeslist is, met zijne torens
van Opaal, en tinnen, versierd met levendig Saphier,
eenmaal zijne geboorteplaats, te beschouwen, en digt
daarbij deze zwevende wereld, hangende aan eene
gouden keten, aan eene ster gelijk van de kleinste
grootte, digt bij de maan. Daarheen neemt in een
vervloekt uur de vervloekte, vervuld van eene boos-
aardige wraak, zijnen weg.
-ocr page 98-
DERDE ZANG.
6
-ocr page 99-
-ocr page 100-
Gegroet, heilig licht! eerstgeboren afstammeling des
hemels! of, zoo ik u een naam kan geven, die uwer
waardig is, mede-eeuwige straal van den Eeuwige, sedert
God licht is, en van eeuwigheid in een ongenaakbaar
licht woont; zoodat Hij in u woonde, luisterrijk uit-
vloeisel van het luisterrijk ongeschapen Wezen! Of
hoort gij u liever noemen bij den naam van zuiveren
hemelschen levensstroom, wiens oorsprong niemand ver-
melden kan? Eer de zon, eer de hemelen waren, waart
gij, en op de stem van God omkleeddet gij als met
eenen mantel de wereld, oprijzende uit duistere en
diepe wateren, geworden uit het ledig en vormeloos
oneindige. Tot u keer ik thans op vrijer vleugelen
weder, den stygischen poel ontvloden, ofschoon lang
in deze duistere verblijfplaats opgehouden, daar ik
in mijne vlugt, door de uiterste en middelste duis-
ternis heendringende, op andere snaren dan die van
Orpheus lier, Chaos en den eeuwigen nacht bezong,
-ocr page 101-
76
voorgelicht door de hemelsche zangster, die deze duis-
tere nederdaling mij deed wagen, en mij leerde, hoe
moeijelijk en zeldzaam dit ook gebeurt, daar weder uit
op te stijgen. Behouden keer ik tot u terug, en gevoel
den oppermagtigen invloed uwer levenslamp; maar gij
keert niet terug tot deze oogen, die zich te vergeefs
naar alle zijden bewegen, om uwe doordringende
stralen te ontmoeten, doch zelfs geene schemering
gewaar worden; zoo geheel heeft een heldere drup-
pel het licht hunner appels uitgebluscht, of een don-
ker vlies hen omtogen. Nogtans houde ik, aange-
spoord door de liefde tot een heilig lied, daarom niet
te minder op te wandelen, overal waar de Muzen klare
bronnen, schaduwrijke boschjes, of door de zon be-
schenen heuvelen bezoeken; doch u voornamelijk, o
Sion, en de bebloemde beken, die in het dal uwen ge-
wijden voet bespoelen, en zacht ruischend daar heen-
vloeijen, breng ik mijn nachtelijk bezoek. Ook vergeet
ik veeltijds den blinden Tamyris en den blinden
Mseonides niet, deze twee, die met mij in lot zouden
gelijk zijn, wanneer mijn roem den hunnen gelijk
ware; ook gedenk ik de oude voorzeggers Tiresias en
Phineus. Alsdan voed ik mij met gedachten, die van
zelve harmonische toonen voortbrengen, even als de
wakende nachtegaal, die ook in het duister zingt, en
onder de schaduwrijkst gewelfde takken verborgen,
zijn nachtelijk lied doet hooren. Aldus keeren met
het jaar de jaargetijden weder, maar tot mij keert de
dag, noch de zachte overgang van avond of morgen,
noch het gezigt van de bloemen der lente, noch van
-ocr page 102-
77
de roos in den zomer, noch van de driften en kudden
dej velden, noch van het Gode gelijkend aangezigt der
menschen terug; in plaats daarvan omringt rui), afgesne-
den van de aangename gezellige wegen der menschen,
eene wolk, eene altijd durende donkerheid; en voor het
prachtige boek der kennis van de werken der natuur,
voor mij uitgewischt en weggevaagd, wordt een onbe-
schreven blad mij aangeboden, en aan éénen ingang
de wijsheid ganschelijk voor mij uitgesloten. Schijn
gij dan, liemelsch licht! zoo veel te klaarder binnen
in mij, en bestraal gij mijnen geest in al zijne krach-
ten; schep d£ar oogen, en verdrijf en verstrooi van
daar alle nevelen; opdat ik aanschouwen en verhalen
moge dingen, voor het sterfelijk gezigt onzigtbaar!
De almagtige Vader had uit den reinen hemel,
alwaar Hij boven alle hoogten zetelt, Zijn oog neder-
geslagen, om Zijne werken en de werken Zijner werken
met één oogwenk te overzien. Rondom Hem stonden
al de heiligen des hemels digt bij een als de starren,
en ontvingen uit Zijne aanschouwing de onuitsprekelijk-
ste zaligheid; aan Zijne regter hand zat het stralend
evenbeeld Zijner heerlijkheid, Zijn eenige Zoon. Op
de aarde zag Hij eerst op onze twee eerste ouders,
tot nog toe de twee eenige menschen, geplaatst in
den gelukkigen hof, inzamelende onsterfelijke vruchten
van genoegen en liefde, van onafgebroken genoegen
en van onbenijde liefde, in zalige eenzaamheid. Toen
zag Hij neder naar de hel en de klove daartusschen;
en op Satan, zwevende aan deze zijde van den nacht,
in de verhevene donkere lucht langs de muren des
-ocr page 103-
78
hemels, en nu gereed staande om met vermoeide vleu-
gelen, op rappe voeten neder te dalen op de naakte
buitenzijde van deze wereld, welke vast land scheen
te zijn, zonder uitspansel er boven, drijvende (het was
onzeker te bepalen) óf in den Oceaan bf in de lucht.
God uit Zijn onmeetbaar hoog vergezigt, waar Hij het
voorledene, het tegenwoordige en het toekomende aan-
schouwt, hem ziende, sprak, voorspellende, aldus tot
Zijnen eenigen Zoon:
"Eeniggeboren Zoon! ziet Gij, welk eene woede er
blaakt in Onzen tegenpartijder, wien noch de voorge-
schreven grenzen, noch de grendels der hel, noch al
de ketenen, waarmede hij daar is vast geklonken, noch
zelfs de wijde kloven van den diepsten afgrond kun-
nen terughouden; zóó vervuld schijnt hij van wan-
hopige wraak, welke toch op zijn eigen wederspannig
hoofd zal terug vallen. En nu, door alle hindernissen
zich een weg gebaand hebbende, wendt hij zijne vlugt,
niet ver van den hemel binnen de grenzen van het licht,
regtstreeks naar de nieuw geschapen wereld en den
aldaar geplaatsten mensch, met oogmerk om te beproe-
ven of hij door geweld hem verderven, of, hetgeen nog
erger is, door eenige valsche list verleiden kan; en hij
zal hem verleiden; want de mensch zal zijner stree-
lende logen g-ehoor geven, en ligtzinnig het eenige ge-
bod, het eenige waarteeken zijner gehoorzaamheid, over-
treden; zóó zal hij vallen, hij en zijne schuldige na-
komelingen. Door wiens schuld? Door wiens, dan door
zijne eigene? Hij zal ondankbaar zijn; alles wat hij hebben
kon, had hij van Mij; Ik maakte hem heilig en regt-
-ocr page 104-
79
vaardig; vermogend om te blijven staan, schoon vrij
om te vallen. Dus schiep Ik al de hemelsche krachten
en geesten, beide die staande bleven en die vielen;
vrij stonden zij, die stonden, en vrij vielen zij, die vie-
len. Waren zij niet vrij, welk bewijs van opregte en
onwankelbare getrouwheid, van standvastig geloof of
liefde konden zij geven? Wanneer zij alleen deden,
wat zij moesten, niet wat zij wilden, welk eene beloo-
ning konden zij ontvangen? En wat genoegen kon Ik
in hunne gehoorzaamheid stellen, wanneer beide hun wil
en hunne rede (ook de rede is keus) zonder gebruik en
niets waardig, van vrijheid beroofd en lijdelijk gemaakt,
de noodzakelijkheid dienden, niet Mij ? — Zij werden dan
geschapen zoo als het behoort, en zij kunnen hunnen
Schepper, noch hunne schepping, noch hun noodlot, —
als of eene voorbeschikking, door eene volstrekte ver-
ordening of hooge voorwetenschap bestierd, hunnen
wil overheerscht had — met grond beschuldigen. Zij
zelven verordenden hunnen eigen afval, niet Ik. Zag
Mijne voorwetenschap haar vooruit, zij had nogtans
geen invloed op hunne misdaad, welke even zeker
zou geschieden, al ware zij niet te voren geweten. Dus
overtreden zij, zonder den minsten aandrang of schaduw
van noodlottigheid, of van iets, wat door Mij onveranderlijk
vooruitgezien is. In alles zijn zij zelven de bewerkers van
hunnen val, beide in hun oordeel en in hunne keuze;
want aldus schiep Ik hen vrij, en vrij moeten zij
blijven, tot dat zij zich zelven in slavernij brengen.
Ik zou anders hunne natuur veranderen, en Mijn hoog,
onveranderlijk, eeuwig raadsbesluit, dat hunne vrijheid
i
-ocr page 105-
80
besloot, herroepen moeten; zij zelven beschikten hlin-
nen val; de engelen vielen door hunne eigene ingeving,
door zich zelven verzocht, door zich zelven misleid ; de
mensch valt eerst, door hen bedrogen. De mensch zal
dan ook genade vinden, de anderen niet. Beide, in ge-
nade en in geregtigheid, zal Mijne heerlijkheid in hemel
en op aarde groot gemaakt worden, maar de genade
zal het eerst en het laatst met den meesten luister
blinken."
Zoo sprak God, en terwijl Hij sprak, vervulde een
alles in liefelijkheid overtreffende geur den hemel, en
verspreidde in de zalige uitverkoren geesten een gevoel
van nieuwe en onuitsprekelijke vreugde. Boven alle ver-
gelijking werd daarbij de Zoon van God in allerhoog-
sten luister gezien; in Hem was al de heerlijkheid des
Vaders zelfstandig uitgedrukt, en in Zijn gelaat werd
een Goddelijk mededoogen. eene liefde zonder einde,
eene genade zonder mate zigtbaar, welke Hij te ken-
nen gaf, sprekende aldus tot Zijnen Vader:
"O Vader! liefelijk was het woord, waarmede Gij Uw
oppermagtig vonnis besloot: dat de mensch genade zou
vinden; daarvoor zullen beide, hemel en aarde, Uwen
lof hoog verheffen in de ontelbare galmen der lofzan-
gen en heilige liederen, die Uwen troon omringen en U als
den Eeuwig Gezegende prijzen zullen. Want zou geheel
de menschheid verloren zijn? Zou de mensch, Uw schepsel
nog kortelings zoo bemind, Uw jongste zoon, dus door list
bedrogen, ofschoon door zijne eigene dwaasheid gehol-
pen, ten eenen male vallen ? Dat zij verre van U, verre
zij het van U, Vader! die de Regter van al het gescha-
-ocr page 106-
81
pene zijt, eu alleen naar geregtigheid oordeelt. Of zal de
wederpartijder aldus zijn oogmerk bereiken, en het Uwe
verijdelen? Zal hij zijne boosheid volvoeren, en Uwe
goedheid te niet doen? of in hoovaardij, hoewel tot
zijne zwaardere verdoemenis, nogtans met volbragte
wraak wederkeeren, en het geheele geslacht der men-
schen, door hem bedorven, met zich ter helle sle-
pen ? Of wilt Gij zelf Uwe schepping vernietigen, en ver-
delgen wat Gij tot Uwe heerlijkheid gemaakt hebt? Dan
zouden beide, Uwe goedheid en Uwe grootheid, in twij-
fel getrokken, en zonder verdediging gelasterd worden."
Hem beantwoordde de groote Schepper aldus:
"O Zoon! in welken Ik Mijn hoogste welbehagen
heb, Zoon van Mijn hart, uit Mijnen schoot; Zoon, die
alleen Mijn Woord, Mijne wijsheid en Mijne uitvoerende
magt zijt, Gij hebt alles uitgesproken wat Mijne ge-
dachten zijn, alles zoo als Mijn eeuwig voornemen het
verordend heeft! De geheele menschlieid zal niet verloren
zijn, maar hij die wil, zal behouden worden; doch niet
door den wil in hem, maar door de genade in Mij,
welke hem vrij zal geschonken worden. Nog eenmaal
wil Ik zijne gevallen krachten, ofschoon ze verbeurd en
door de zonde aan buitensporige, onreine begeerten
verslaafd geworden zijn, hernieuwen; door Mij opge-
rigt, zal hij nog eenmaal op gelijken grond staan te-
gen zijnen doodelijken vijand, door Mij staande gehou-
den, opdat hij wete hoe gebrekkig zijn gevallen staat is,
en opdat hij aan Mij en aan niemand dan aan Mij, geheel
zijne verlossing verschuldigd zij. Euiigen heb Ik, uit
bijzondere genade, boven al de anderen uitverkoren;
-ocr page 107-
82
dit is Mijn wil; de overigen zullen hooren dat Ik hen roep,
en in hunnen zondigen staat dikwijls gewaarschuwd
worden, om in tijds, terwijl de aangeboden genade hen
noodigt, de getergde Godheid te verzoenen; want Ik
wil hunne duistere zinnen opklaren, en hunne ver-
steende harten vermurwen, opdat zij mogen bidden,
berouw toonen en Mij de verschuldigde gehoorzaam-
heid bewijzen. Voor gebeden, berouw en betoonde ge-
hoorzaamheid, ofschoon ze slechts pogingen zijn van
een opregt voornemen, zal Mijn oor niet traag zijn
om te hooren, noch Mijn oog gesloten blijven. En Ik
wil het van Mijnentwege rigtende geweten als een gids
in hunnen boezem plaatsen. Wanneer zij naar hein
willen hooren, zullen zij licht bij licht, indien zij het
goed gebruiken, ontvangen, en, volstandig blijvende,
in het einde behouden worden! Zij, die deze Mijne
lankmoedigheid 'en den dag Mijner genade verzuimen
en verachten, zullen Mijne goedheid nimmer sma-
ken, maar zij die verhard zijn, meer verhard, en
die verblind zijn, meer verblind worden, opdat zij
nog meer struikelen en dieper vallen; doch niemand
dan de zoodanigen sluit Ik van Mijne genade uit. Ech-
ter is hiermede nog niet alles gedaan. De mensch
breekt door zijne ongehoorzaamheid trouweloos zijnen
eed van onderwerping, en zondigt tegen de hoöge Op-
permagt des hemels; naar Godegelijkheid staande en
dus alles verliezende, is hem niets over gebleven om
zijne misdaad weder goed te maken; aan het verderf' is
hij gewijd en overgeleverd; hij, met geheel zijne na-
komelingschap, moet sterven/ hij moet sterven, óf de
-ocr page 108-
SS
geregtigheid, — tenzij voor hein een ander, daartoe be-
kwaam, geheel vrijwillig den gestrengen eisch, dood
voor dood, betale. Zegt hemelsche magten, waar zullen
Wij zulk eene liefde vinden? Wie van u wil sterfelijk
worden, om de doodsschuld van den mensch te herstel-
len, en door geregtigheid den onregtvaardige te red-
den? Woont er in al de hemelen eene zoo groote
mensehenliefde ?"
Hij . vraagde het, maar al de hemelsche koren ston-
den zwijgend; er was eene stilte in den hemel; niemand
verscheen er als voorspraak of middelaar ten behoeve
der menschen, veel min iemand, die op zijn eigen
hoofd de doodelijke misdaad laden, en zich tot een los-
geld stellen durfde. En nu zoude, zonder verlossing, ge-
heel het menschelijk geslacht verloren zijn geweest,
door een gestreng vonnis tot dood en hel verwezen, had
niet de Zoon Gods, in Wien de volheid der Goddelijke
liefde woont, Zijne gezegende tusschenkomst aldus ver-
nieuwd :
'iVader! Uw woord is gegeven; de mensch zal ge-
nade vinden; en zal de genade geene middelen vin-
den, opdat zij, als de snelste van Uwe gevleugelde bo-
den, haren weg vinde om al Uwe schepselen te be-
zoeken, en tot allen ongeroepen, ongebeden en onge-
zocht te komen? Gelukkig voor den mensch, dat zij
op deze wijze komt; want hij, eenmaal dood in zon-
den, en verloren, kan hare hulpe nimmer zoeken; hij,
met schulden bezwaard en onvermogend, kan geene
verzoening of voldoenende offeranden brengen. Zie
derhalve op Mij, op Mij voor hen; Ik bied leven
-ocr page 109-
84
voor leven; laat Uw toorn op Mij vallen; reken Mij
een mensch te zijn; Ik wil tot zijn behoud Uwen schoot
verlaten; deze heerlijkheid aan Uwe zijde vrijwillig afleg-
gen, en ten laatste met welbehagen voor hem sterven ;
laat den dood al zijne woede op Mij uitoefenen; Ik zal onder
zijne duistere magt niet lang verwonnen neder liggen; Gij
hebt Mij gegeven eeuwig leven in Mij zelven te bezitten;
door U leef Ik, ofschoon Ik thans Mij aan den dood als zijn
schuldenaar overgeef, en zijn eisch voldoe in alles wat van
Mij kan sterven ; doch deze schuld betaald zijnde, zult
Gij Mij in het afschuwelijk graf niet laten als zijne prooi,
noch dulden, dat Mijne onbesmette ziel daar eeuwig
bij de verderving wone; maar Ik zal zegepralend ver-
rijzen, Mijnen overwinnaar Mij onderwerpen, en hem
berooven van zijnen roof, waarop hij zoo hoogmoedig
was; dan zal de dood zijne doodelijke wonde ontvan-
gen, en ontwapend, van zijnen prikkel beroofd, met
oneer nederstorten. Ik zal in hooge zegepraal, door lucht
en wolken heen, in spijt der hel, de hel gevangen nemen,
en de magten der duisternis gebonden ten toon stellen.
Alsdan zult Gij, in de aanschouwing hiervan een welge-
vallen hebbende, uit Uwen hemel met vriendelijk gelaat
nederzien; terwijl Ik, door U opgewekt, al Mijne vijan-
den zal verdelgen, en ten laatste, den dood, met wiens lijk
Ik het graf zal verzadigen. Daarna zal Ik — zoolang
afwezig — met de menigte door Mij verlost, ten hemel
weder ingaan, en terug keeren, o Vader! om Uw aan-
gezigt te aanschouwen, waarin geene wolk van toorn,
maar gevestigde vrede en verzoening zal overblijven ;
-ocr page 110-
85
grampschap zal er dan niet meer zijn, maar eene vol-
komene blijdschap in Uwe tegenwoordigheid."
Hier eindigde Hij Zijne woorden, maar Zijn vrien-
delijk gelaat sprak zwijgend nog, en ademde onster-
felijke liefde tot sterfelijke menschen, boven welke
alleen Zijne kinderlijke gehoorzaamheid uitblonk. Als
eene offerande, welke zich verblijdt geofferd te zullen
worden, wacht Hij naar de uitspraak van den wil
Zijns almagtigen Vaders. Geheel de hemel was intus-
schen enkel bewondering, zich verwonderende over
hetgeen dit alles beteekenen, en waartoe het leiden
zou; — doch terstond antwoordde de Almagtige aldus:
fto Gij, in hemel en op aarde de eenige vrede die
gevonden wordt voor den mensch, liggende onder den
toorn! o Gij, Mijn eenig welbehagen! wel weet Gij,
hoe dierbaar Mij al Mijne werken zijn, en de
mensch niet het minst, ofschoon het laatst geschapen,
zoodat Ik voor hem U uit Mijnen schoot en van Mijne
regterhand wil laten gaan, om, door TT eene wijle te verlie-
zen, geheel het verloren geslacht te behouden. Gij dus,
die alleen hen verlossen kunt, vereenig hunne natuur
met de Uwe, en wees zelf een mensch onder de men-
schen op aarde. Neem, wanneer de tijd zal vervuld
zijn, door eene wondervolle geboorte uit jonkvrouwe-
lijk zaad, het vleesch aan. Wees Gij, ofschoon Adams
zoon, in Adams plaats het hoofd van geheel het men-
schelijke geslacht. Gelijk alle menschen in hem verloren
gaan, zullen in U, als uit eenen tweeden wortel, zoo vele
hersteld worden als er hersteld worden, en niemand
zonder U. Zijne schuld maakt al zijne nakomelingen
-ocr page 111-
80
schuldig, Uwe toegerekende verdienste zal hen vrij spre-
ken, die beide, hunne eigene geregte én ongeregte da-
den, verzakende, in U overgeplant leven, en nieuw leven
uit U ontvangen. Zóó zal de mensch, gelijk het op de
hoogste wijze regtvaardig is, voor den mensch vol-
doen, veroordeeld worden en sterven, en gestorven
zijnde, weder opstaan, en opgestaan zijnde, broederen
met hem doen opstaan, als met zijn eigen dierbaar le-
ven vrijgekocht. Zoo zal helsche haat te niet gedaan
worden door hemelsche liefde, gevende zich zelve
om te sterven, en stervende om te verlossen, om zóó
duur te verlossen, wat de helsche haat zoo ligtzinnig
verwoest heeft, en nog verwoest in hen, die, terwijl
zij mogen, de genade niet aannemen. Doch Gij zult,
door Uwe nederdaling tot het aannemen der men-
schelijke natuur, Uwe eigene niet verliezen noch ver-
minderen. Omdat Gij, schoon in de hoogste zaligheid ten
troon gezeten, als Gode even gelijk, en in gelijke bezitting
der Goddelijke volheid, alles verlaten zult hebben om
de wereld van het uiterste bederf te redden, en bevon-
den zijt meer nog door verdienste dan door geboorte-
regt de Zoon van God te zijn, ja, die allerwaardigst
bevonden zijt het te wezen, veel meer nog door Uwe goed-
heid, dan door Uwe grootheid of hoogheid; omdat in
U de liefde nog overvloediger geweest is, dan Uwe heer-
lijkheid overvloedig is, — daarom zal Uwe vernedering
ook Uwe menschheid tot dezen troon verhoogen; hier
zult Gij zetelen als de vleesch gewordene; hier zult
Gij regeren beide als God en als mensch, als Zoon van
God en zoon des menschen, gezalfd tot Koning over
-ocr page 112-
87
alle dingen; Ik geef U alle magt; regeer voor eeuwig
en doe Uwe verdiensten gelden; aan U, als Hoofd bo-
ven alles, onderwerp Ik troonen, vorstendommen, mag-
ten en heerschappijen; voor U zullen zich buigen alle
knieè'n van allen, die in den hemel, op de aarde, of
onder de aarde, in de hel zijn. Wanneer Gij in al
Uwe heerlijkheid van den hemel op de wolken verschij-
nen, en de aartsengelen, als Uwe herauten, uitzenden
zult, om Uw vreeselijk gerigt aan te kondigen, dan
zullen terstond uit alle windstreken de levenden, en ter-
stond de gedagvaarde dooden van al de verloopen eeuwen
zich tot het algemeen oordeel haasten, zulk eene mag-
tige roepstem zal hen uit den doodslaap wekken. Dan, met
al Uwe heiligen vergaderd, zult Gij de booze men-
schen en engelen oordeelen, en geoordeeld zijnde, zul-
len zij met hun vonnis nederzinken; de hel, haar vol
getal ontvangen hebbende, wordt alsdan voor eeuwig ge-
sloten. Intusschen zal de wereld verbranden, en uit
hare asch zullen een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde
ontstaan, waarin de regtvaardigen wonen, en, na al
hunne langdurige tegenspoeden, gouden dagen, vrucht-
baar in gouden daden, met de zegepralende vreugde en
liefde, én de schoone waarheid aanschouwen zullen.
Dan zult Gij Uwen koninklijken schepter nederleggen,
want een koninklijke schepter zal dan niet meer noodig
zijn: God zal alles zijn in allen. Maar nu, al gij goden!
aanbidt Hem, die, om dit alles tot stand te brengen,
sterft; aanbidt den Zoon, en eert Hem gelijk Mij!"
N&auwelijks had de Almagtige opgehouden te spre-
ken, of al de engelen gaven hunne vreugde te kennen
-ocr page 113-
SS
in een gejuich, luide als dat van een talloos aantal, en
liefelijk als dat van enkel uit zaligheid zingende stem-
men; de hemelen weergalmden van lofzangen, en luide
Hosanna's vervulden de eeuwige plaatsen. Met diepen
eerbied bogen zij zich voor beide de troonen, en wier-
pen er voor neder, in plegtige aanbidding, hunne kroo-
nen, met amaranth en goud doorvlochten; met onster-
felijke amarant, eene bloem, die weleer in het Paradijs
nabij den boom des levens begon te bloeijen, doch
spoedig, wegens der menschen zonde, in den hemel
werd terug genomen, alwaar zij allereerst groeide, en
nog groeit, en met hare bloemen de fontein des levens
hoog overschaduwt, overal waar de bron der zalig-
heid haren amberstroom door het midden der hemelen
over hemelsche bloemen doet vlieten; met deze bloe-
men, die nimmer verwelken, binden de uitverkoren en-
gelen hunne gouden lokken, met zonnestralen omkransd,
te zamen; thans daaruit losgemaakt, en bij menigten
nedergeworpen, werd de prachtige bodem, welke eene
zee van schitterende Jaspis geleek, met aanmin-
nige hemelsche rozen bepurperd. Daarna, met hunne
kroonen weder op hunne hoofden, namen zij hunne
gouden harpen; altijd gestemde harpen, die op de
wijze der pijlkokers, glinsterend aan hunne zijde han-
gen. Met een zacht voorspel van welluidende toonen
leidden zij hun heilig gezang in, en wekten zij de
hoogste verrukking. Niet ééne stem was buiten geslo-
ten, niet ééne stem, die niet welluidend kon invallen;
zulk eene eenstemmigheid heerscht er in den hemel!
U zongen zij eerst, o Vader! U almagtige, onver-
-ocr page 114-
89
anderlijke, onsterfelijke, oneindige Koning ! U, oorsprong-
van alle bestaan, Fontein van licht, zelf onzigtbaar
te midden van de luistervolle heerlijkheid, waarin Gij
zetelt zonder toegankelijk te zijn; zelfs wanneer Gij
den vollen glans van Uwe stralen overschaduwt, en dóór
eene wolk, (duisternis door overmaat van licht) die U
als eene schitterende tent omgeeft, de zoomen Uwer
kleederen gezien worden, dan nog wordt de hemel
verblind van den glans, en naderen de meest heerlijke
Serafijnen niet, maar bedekken zij hunne oogen met
beide vleugelen. —Daarna zongen zij U, Eerstgeborene
voor alle schepsel, eeniggeboren Zoon! Evenbeeld van
God, in wiens kenbaar gelaat de almagtige Vader
zich zonder wolken afspiegelt en zigtbaar maakt, en
buiten wien Hij door het schepsel niet te aanschouwen
is; op U afgestraald, blijft op TJ de glans Zijner heer-
lijkheid; in IJ uitgestort, rust op U Zijn uitgebreide
Geest. Door U schiep Hij den hemel der hemelen en
al de magten die er in wonen, en door U sloeg Hij de
naar de opperheerschappij staande heerschappijen in
den afgrond neder; Gij hebt op dien dag den vreese-
lijken donder Uws Vaders niet gespaard, noch de vlam-
mende wagenraderen opgehouden, die, toen Gij het ge-
slagen leger der vijandelijke engelen over den nek
reedt, den eeuwigen grond des hemels deden schudden.
Terugkeerende van het vervolgen, werd Gij van alle Uwe
legerscharen met luide gezangen geprezen, en verhe-
ven, om als Zoon, in de magt Uws Vaders, strenge
wraak aan Zijne vijanden te oefenen, maar niet alzoo aan
den mensch; neen, hem, door hunne boosheid gevallen,
7
-ocr page 115-
90
hebt Gij, Vader van alle barmhartigheid en genade! niet
zoo streng gevonnisd, maar Gij waart veel meer tot
mededoogen geneigd. En niet zoodra vernam Uw ge-
liefde en eenige Zoon Uw voornemen om den zwakken
mensch niet zoo gestreng te oordeelen, en dat Gij veel
meer mededoogen jegens hem had, of Hij, om Uwen
toorn te verzoenen, en den strijd tusschen genade en
regt, zigtbaar op Uw gelaat, te eindigen, bood zonder
op de zaligheid, waarin Hij als de tweede met U aan
Uwe zijde zetelde, te zien, zichzelven aan, om voor de
overtreding der menschen te sterven. O liefde zonder
wedergada! liefde, die nergens anders kan gevonden
worden dan in God! Lof zij U, Zoon van God! Zalig-
maker der menschen! Uw naam zal voortaan de over-
vloedige stof mijner gezangen zijn, en nimmer zal mijne
harp Uwen lof vergeten, of hem scheiden van den lof
Uws Vaders!
Aldus bragten zij die in den hemel zijn, verre boven
de sferen der sterren, hunne gelukzalige uren in vreugde
en lofzangen door.
Intusschen wandelde de gelande Satan op den vas-
ten, ondoorzigtbaren kogel van dit wereldrond, op de
buitenzijde, welke de lager liggende en heldere hemel-
kringen bedekt en afsluit van den Chaos en de inval-
len der oude duisternis. In het verschiet geleek de
aardkogel hem een volkomen rond, thans echter een
onbegrensd, duister, wild en woest vast land, onder het
opzigt van een sterreloozen nacht, met altoos dreigende
en gierende stormen van den Chaos, bloot liggende
onder een onmeêdoogenden hemel, uitgenomen aan die
-ocr page 116-
91
zijde, welke, minder door hoorbare stormen geteisterd,
van de transen des hemels, hoewel zeer uit de verte,
een flaauwen weerschijn van schemerlicht ontvangt.
Hier doorwandelde nu de vijand het uitgestrekt gebied.
Gelijk wanneer een gier, op den Imaus uitgebroed, aan
wiens besneeuwden top de stroopende Tartaar zijne grens
heeft, het landschap, zoo schaars aan aas, verlatende
om zich op heuvels, waar kudden grazen, met het
vleesch van lammeren en zuigende geiten te mesten,
naar den oorsprong der Indiaansche stroomen, van den
Ganges en den Hydaspes vliegt, doch op zijnen weg
nederstrijkt in de dorre velden van Sericana, waar de
Chinezen door wind en zeilen hunne ligte rieten wagens
voortdrijven; — zoo wandelt Satan op de uiterste grens
der aarde, als op eene onstuimige zee van land, een-
zaam heen en weder, op niets bedacht dan op zijne
prooi; eenzaam, want geen ander levend of levenloos
schepsel werd toen aldaar gevonden. Daarna, toen de
zonde de werken der menschen met ijdelheid vervulde,
vlogen eene menigte van vergankelijke en ijdele din-
gen, gelijk luchtdampen van de aarde opwaarts, hier-
heen. Alle ijdele dingen, en alle zielen die hare dwaze
verwachtingen van eer, onsterfelijken roem of van ge-
luk in dit of in een ander leven, op ijdele dingen
bouwen; allen, die hunne belooning op aarde begeeren
in de vruchten van het angstvallig bijgeloof en van
den blinden ijver, dwaselijk niets anders zoekende dan
den lof der menschen; alle deze vinden hier eene ge-
paste vergelding, van allen inhoud ontbloot, gelijk hunne
daden. Al de onvoltooide werken van de hand der
-ocr page 117-
92
natuur, al wat ontijdig, misdragtig, wanstaltig, of on-
natuurlijk vermengd is, komt, wanneer het van de aarde
ontbonden is, hierheen. Hier dwaalt het rond in het
ijdel, tot aan de eindelijke vernietiging; niet in de na-
burige maan, gelijk sommigen gedroomd hebben. — De
zilveren velden van deze zijn thans meer waarschijnlijk,
de verblijven van verplaatste heiligen of van middelwe-
zens, tusschen de natuur der engelen en die der men-
schen. —Hier kwamen het allereerst de reuzen der oude
wereld, uit kwalijk vereenigde zonen en dochteren
geboren, met eene menigte ijdele ondernemingen, hoe-
wel zij er reeds toenmaals door beroemd waren. Op
hen volgden de bouwers van Babel in de velden van
Sinear, en ze zouden, wanneer ze slechts bouwstoffen
hadden, met een dwazen waan nog nieuwe Babels
bouwen. Anderen kwamen een voor een: Empedocles,
die, ten einde als een god geëerd te worden, zich zot-
telijk in de vlammen van den Etna stortte, en Cleom-
brotus, die om in Plato's Elysesche velden te komen,
zich in de zee stortte, en eene menigte anderen, te
veelvuldig om op te noemen, misdragten en verstande-
loozen, kluizenaars en monniken, van den witten, zwar-
ten en grijzen kap of pij, met alle hunne bedriegeryen.
Hier zwerven pelgrims rond, die Hem op Golgotha
onder de dooden zochten, die in den hemel leeft, en zij,
die, om van het Paradijs verzekerd te zijn, stervend
het Dominicaner of Franciscaner monnikskleed aan-
trokken, meenende aldus vermomd, niet te worden aan-
gehouden. Zij gaan de zeven planeten, de vaste ster-
ren en dien christalijnen hemelkring voorbij, welks ge-
-ocr page 118-
93
lijkmatige beweging de veelbesprokene zwenking van den
sterrenhemel veroorzaakt. Nu schijnt de heilige Petrus
met zijne sleutels, hen aan de deur des hemels in te
wachten, en aan den dorpel van den hoogsten he-
mel gekomen, heffen zij den voet om binnen te stappen;
doch zie, daar stormt een geweldige dwarlwind, die van
al de kusten blaast, hen dwars door de fel bewogen
lucht tien duizend mijlen ver van daar. Dan mogt men
kunnen zien hoe de monnikskappen en pijen te zamen
met hunne dragers in stukken gescheurd, rondflad-
deren; hoe relieken, rozenkransen, pauselijke aflaten,
dispensatiën, pardonbrieven en bullen, een speeltuig
der winden zijn! Al deze door den wind omhoog
gedreven dingen, vliegen verre achter de wereld ne-
der in een lang en breed voorportaal der hel, nader-
hand het paradijs der dwazen genoemd, en in vervolg
van tijd aan weinigen onbekend gebleven, doch nu
nog onbevolkt en onbetreden. — Geheel deze duistere
wereld werd door den vijand bij zijne landing ont-
dekt; en lang dwaalde hij daarin, totdat eindelijk eene
glinstering van doorbrekend licht zijne afgematte
schreden ijlings derwaarts rigten deed. Op verren af-
stand bespeurde hij een verheven gebouw, trapsgewijze
en altijd prachtiger oprijzende tot aan de vesten des
hemels. Het dak er van geleek, ofschoon oneindig rij-
ker, naar het werk van de poort van een koninklijk
paleis, met een voorgevel van goud en diamant; de
ingang blonk van digt opeen gezette parelen en schit-
terende Oostersche edelgesteenten, die op de aarde
niet zijn na te maken, noch door het schaduwend
-ocr page 119-
94
penseel at' te teekenen. De trappen van liet gebouw
waren gelijk aan die, langs welke Jacob in den
droom engelen, menigten van blinkende hemelsche
wachters, dalen en opstijgen zag, toen hij, voor Ezau
naar Padam-Aran vlugtende, in de velden van Luz,
bij nacht onder den blooten hemel sliep, en ontwakende
uitriep: dit is de poort des hemels! Ieder dezer opgan-
gen had eene geheimvolle beteekenis, en bleef daar
niet voortdurend staan, maar werd somtijds ongezien in
den hemel opgetrokken, en onder deze opgangen golfde
eene prachtige zee van Jaspis of van vloeibare parelen,
waarover zij, die daarna van de aarde kwamen, over-
voeren door engelen geleid, of daarover vlogen, opgeno-
men in een wagen, door vurige paarden getrokken. Thans
waren de trappen nedergelaten, hetzij om te beproeven
of de vijand den moed had tot zulk eene ligte opstij-
ging, of om het denkbeeld zijner treurige uitsluiting
buiten de poorten des hemels bij hem te verzwaren.
Tegenover deze poorten én het gelukzalig gebied
van het Paradijs, opende zich een breede weg neder-
waarts naar de aarde, veel breeder dan die, welke
in later tijd over den berg Sion en het Beloofde Land,
aan God zoo dierbaar, zich uitstrekte, waar langs Zijne
engelen met hooge bevelen gedurig heen en weder
gingen, en de gelukkige stammen bezochten, en Zijn
oog van Panéas, de bron des Jordaans, tot aan Berseba,
waar het heilig land aan Egyple en de kust van
Arabië grenst, met bijzonder welgevallen nederzag.
Zóó wijd scheen de opening ter plaatse, waar even
zulke grenzen aan de duisternis gesteld zijn, als die
-ocr page 120-
95
welke de golven van den Oceaan beperken. Van daar,
van den ondersten drempel des traps, welke met gouden
opgangen zich uitstrekte tot aan de poort des hemels,
zag nu Satan, verwonderd door het onverwachte van
het gezigt, op eenmaal op geheel de wereld neder.
Gelijk wanneer een verspieder, die den ganschen nacht
in den donker, ongebaande wegen met gevaar is langs
getrokken, eindelijk bij het doorbreken van het liefe-
lijk morgenlicht, klimmend den top van eenen hoogen
berg bereikt, die eensslags aan zijn oog het vrien-
delijk vergezigt opent op eene vreemde landstreek,
thans door hem voor het eerst gezien, of op eene be-
roemde hoofdstad, versierd met glinsterende torenspit-
sen en tempeltinnen, door de stralen der rijzende zon
verguld; — zoo door verwondering getroffen, stond ook
de booze geest, hoewel hij den hemel aanschouwd had;
doch nog meer werd hij door nijd aangegrepen bij het
gezigt van geheel deze zoo heerlijk schoone wereld.
Hij bezag haar rondom, — en wel mogt hij dit van
de hoogte waar hij stond, boven het rond gewelf
van de uitgestrekte schaduw van den nacht, — van
het Oostelijk punt der Weegschaal tot aan het goud-
vliezig gesternte van den Ram, die Andromeda verre
van de Atlantische zeeën boven den gezigt-einder
wegdraagt. Vervolgens overzag hij haar in de breedte van
de eene pool tot de andere, en nu, zonder langer te ver-
toeven, werpt hij zich met eene snelle vlugt naar be-
neden in den eersten gebiedkring der wereld; en ver-
volgt nu zonder moeite zijnen kronkelenden weg door
het zuiver marmer der lucht, midden door de ontelbare
-ocr page 121-
w
sterren, die, hoewel sterren op eenen afstand, in de
nabijheid andere werelden schenen; andere werelden,
of gelukkige eilanden, gelijk de Hesperische tuinen,
van ouds zoo beroemd; gelukkige velden en wouden,
en bloeijende valleijen; driewerf gelukkige eilanden!
doch welke gelukkigen daar woonden, hij hield zich
niet op, het te vragen. Boven die allen trok de
gouden zon, die in glans den hemel evenaarde, zijne
oogen tot zich. Daarheen rigt hij door het stille uit-
spansel zijnen loop, opwaarts of nederwaarts, naar of
van het middenpunt, van het oosten of het westen;
moeijelijk is het te bepalen. Hij gaat alwaar de groote
verlichtster in de ruimte op de digt gezaaide geringere
gesternten, die zich voor haar gebiedend oog op een
behoorlijken afstand houden, van verre glans en licht
verspreidt. Deze, hunnen sterrendans verrigtende in
aantallen, uit welke de dagen, maanden en jaren bere-
kend worden, wenden zich snel, in de verschillende be-
wegingen, tot haar alverheugend licht, of worden rond-
gewenteld door hare aantrekkende stralen, die geheel
de wereld verwarmen, en met een zacht doordrin-
gend vermogen in ieder innerlijk deel, zelfs in de
diepte, ongezien, onzigtbare krachten uitstorten. Zoo
verwonderlijk stond daar de zon in haren luister.
Hier landt de vijand, en was hij eene vlek, zoo als
de sterrekuudige door zijnen glazen kijker nog nimmer
in de vlammende zonneschijf zag. Deze plaats vond
hij onuitsprekelijk prachtig, met niets wat op aarde is
te vergelijken. Hier waren metalen of edelgesteenten,
niet in alle deelen met elkander gelijk, maar alle
-ocr page 122-
97
evenzeer doordrongen van een stralend licht, gelijk
het gloeijend ijzer doordrongen is van het vuur. Was
het een metaal, dan geleek het eene gedeelte goud, het
andere gedeelte zuiver zilver; waren het gesteenten, dan
waren zij meestal karbonkels of chrysoliten, robijnen of
topazen, tot de twaalf edelgesteenten toe, die op Aarons
borstkleed schitterden. Daarenboven was er nog een
steen, die dikwerf op andere plaatsen meer ingebeeld
dan gezien is. De steen, welken de wijzen hier bene-
den zoo lang vruchteloos gezocht hebben, ofschoon zij
door hunne veelvermogende kunst, den vliegenden
Hermes binden, en den ouden Protheus uit de zee in
verschillende gedaanten ontbonden, daaruit weder op-
roepen, door hem in eenen helm tot zijne vorige ge-
daante terug te brengen. Wat wonder dan, dat hier
velden en landstreken enkel zuivere geuren en krach-
ten uitwasemen, en rivieren vloegen van drinkbaar
goud, daar de groote scheikunstenares, de zon, ofschoon
zoo ver van ons verwijderd en door aardsche invloe-
den bestreden, nogtans door hare krachtdadige aanra-
king, hier in het duister, zulk eene menigte van kostbare
dingen, aan verw zoo luisterrijk en in uitwerkselen zoo
bijzonder, voortbrengt? Hier vond de duivel nieuwe
stof om op te staren; doch zonder zich te laten ver-
bijsteren. Zijn oog beheerschte hier den geheelen wijden
en verren omtrek; Want het gezigt vond hier beletsel
noch schaduw; het was hier enkel zonneschijn. Gelijk
wanneer de zonnestralen op den middag van de even-
nachtslijn loodregt nedervallen, schoten zij hier loodregt
opwaarts, zoodat er nergens eenige schaduw van eenig
-ocr page 123-
98
duister ligchaam kon uedervallen. Daarbij scherpte de
lucht, nergens zoo helder, zijn gezigt tot het zien der
verst verwijderde voorwerpen, zoodat hij spoedig in het
verschiet eenen glansrijken engel ontdekte, denzelfden
dien ook Johannes in de zon zag. De engel stond
daar, de rug naar hem toegekeerd, maar zijn glans
was niet verborgen. Eene gouden kroon van hel schit-
terende zonnestralen omgaf zijn hoofd, en niet minder
luisterrijk golfden zijne lokken langs zijne schouderen,
met vleugelen versierd. Hij scheen met een groot werk
bezig, of in diepe gedachten verzonken. De onreine
geest was verblijd, in de hope iemand aan te treffen,
die zijner dolende schreden den weg naar het Paradijs
(de gelukkige woonplaats der menschen), als het einde
zijner reis en het begin onzer ellende, zou aanwijzen.
Vooraf echter vermomde hij zijne gedaante, welke hem
gevaar of oponthoud had kunnen te weeg brengen;
en hij scheen thans een jonge Cherub, hoewel niet
van den eersten luister, nogtans zulk een, in wien eene
hemelsche jeugd uit het aangezigt blonk, terwijl elk
zijner leden met eene eigenaardige en voegzame be-
valligheid was bedeeld; — zoo natuurlijk was hem de
veinzerij. Onder eene kleine kroon speelde zijn golvend
haar in lokken langs de zijden van zijn gelaat; de
vederen zijner vleugelen waren van velerlei verw en
met goud besprenkeld; zijne kleederen waren opge-
schort, als van iemand, die zich spoeden moet, en
een zilveren staf ging zijne statige schreden vooruit.
Hij naderde niet zonder gehoord te worden; eer hij
nabij kwam, wendde de blinkende engel, door zijn ge-
-ocr page 124-
99
hoor gewaarschuwd, het stralend gelaat naar hem toe,
en terstond herkende Satan den aartsengel Uriël, een
van de zeven Engelen, die in Gods tegenwoordigheid,
naast aan Zijnen troon, tot Zijne bevelen gereed staan,
en die, als zoo vele oogen welke de hemelen en de
aai'de doorloopen, Zijne snelle bevelen over het vaste
en vloeibare, over zee en land brengen. — Dus spreekt
Satan hem aan :
ir Uriël! want gij zijt van de zeven geesten, die met
luistervolle heerlijkheid in het gezigt van Gods hoogen
troon staan, gewoon om het eerst Zijne hooge, plegtige
bevelen door den hoogsten hemel te brengen, waar al
de kinderen Gods op uw gezantschap wachten. Waar-
schijnlijk zijt gij hier door het allerhoogst besluit, om
eene gelijke eer te ontvangen, en om, als waart gij eender
oogen Gods, deze nieuwe schepping meermalen te komen
zien. Een onuitsprekelijk verlangen om al deze Zijne
wondere werken, maar voornamelijk om den mensch,
Zijnen hoogst begunstigden lieveling, voor wien Hij al
deze werken zoo wonderbaar geschapen heeft, te zien
en te leeren kennen, heeft mij uit de koren der Che-
rubijnen, dus eenzaam dolende, herwaarts gebragt.
Glansrijke Seraf! zeg mij, in welken van deze schit-
terende werelden de mensch zijne vaste woonplaats heeft;
of heeft hij geene vaste woonplaats, maar kan hij in al
deze blinkende werelden naar verkiezing zijne woning
vestigen, waar ter plaatse kan ik hem dan vinden, om met
een verborgen eerbied of openlijke bewondering hem
te aanschouwen, aan wien de groote Schepper werel-
den heeft te koste gelegd, en op wien Hij al deze
-ocr page 125-
100
weldaden uitgestort heeft, opdat wij in hem en in alle
dingen, gelijk betamelijk is, den Schepper des heelals
mogen lof zeggen, die zoo regtvaardig Zijne weder-
spannige vijanden naar de diepste hel heeft uitgedreven,
en die, om dit verlies te herstellen, dit nieuw geslacht
der menschen geschapen heeft, om Hem beter te die-
nen? Voorzeker, wijsheid zijn al Zijne wegen!"
Dus sprak de valsche geveinsde, zonder ontdekt te
worden; want mensch noch engel kan de huichelarij
onderkennen, het ecnige kwaad, dat onzigtbaar, uitge-
nomen alleen voor God, door Zijnen toelatenden wil,
hemel en aarde doorwandelt, en, hoezeer de wijsheid
waakt, dikwijls ligt de argwaan in diepen slaap aan
hare poort, en geeft, omdat de goedheid geen kwaad
vermoedt, waar zich geen kwaad vertoont, zijne be-
diening aan de eenvoudige argeloosheid over. Hierdoor
werd ook Uriël ditmaal bedrogen, ofschoon hij de be-
heerscher der zon was, en voor den scherpzigtigsten
geest van allen in den hemel gehouden werd. In zijne
opregtheid antwoordde hij den arglistigen verleider al-
dus :
"Schoone Engel! uwe begeerte, welke ten doel heeft
om de werken van God Ie kennen en daardoor den
grooten Werkmeester te verheerlijken, is geene uitspo-
righeid, welke berisping, maar die veeleer lof verdient, en
wel zoo veel meer lof, hoe meer het eene uitsporigheid
schijnt, welke u van uwe hemelsche woning aldus al-
leen herwaarts bragt, om ooggetuige te zijn van dat-
gene, waar anderen in den hemel alleen van hooren
spreken, en daarmede zich misschien te vreden stellen;
-ocr page 126-
101
want inderdaad al Zijne werken zijn wonderbaar, lie-
felijk om ze te kennen, en allerwaardigst om ze allen,
onophoudelijk met verlustiging zich te herinneren. Doch
welk geschapen verstand kan hun getal omvatten, of
de oneindige wijsheid begrijpen, die hen voortbragt
maar hunne oorzaken diep verborgen heeft! Ik was oog-
getuige, toen op Zijn woord in den vormloozen inengel-
klomp,de ruwe bouwstof dezer wereld werd opeengehoopt;
de wanorde hoorde Zijne stem; ras stond het wilde
oproer gebreideld, en het onbepaalde kreeg zijne gren-
zen; totdat op Zijn tweede bevel de duisternis vlood,
het licht opging, en orde uit verwarring te voorschijn
kwam. Snel ijlden de vermengde elementen, aarde,
water, lucht en vuur, ieder naar zijn eigen gebied, en
het allerfijnst, hemelsch element steeg opwaarts, en
ontvouwde zijne krachten in verschillende gestalten,
die in de rondte wentelden en zich tot sterren vorm-
den; gij ziet hoe talloos zij zijn en hoedanig zij zich
bewegen; elk had terstond hare voorgeschreven ruimte,
elk haren loop. Het overige dezer fijne hoofdstof breidde
zich cirkelvormig uit tot een trans voor het geheel.
Zie nederwaarts op die schijf, wier herwaarts gekeerde
zijde met een van hier ontleend, ofschoon enkel terug-
gekaatst licht prijkt; — deze is de aarde, de woon-
plaats der menschen; en dit licht haar dag, daar anders
ook dit halfrond, even als zijne keerzijde, door den
nacht zoude overvallen worden; doch d&£r komt de
naburige maan (dus noemt men deze schoone, hier juist
tegen ons overstaande ster) ter regter tijd met hare
hulp tusschen beide, en haar nu eindigende en dan
-ocr page 127-
102
weder zich vernieuwende maandelijksche cirkelloop
door het midden des hemels, vult en ontledigt van hier
met ontleenden luister haar drievoudig gelaat, om er
de aarde mede te verlichten, en den nacht door hare
bleeke glansen te temperen. De plek, welke ik met
den vinger aanwijs, is het Paradijs, de verblijfplaats
van Adam; dit prachtig schaduwdak zijn lustpriëel;
langs dezen weg kunt gij niet dwalen; mijn pligt roept
mij eenen anderen in te slaan."
Dit gezegd hebbende keerde hij zich om, en de Sa-
tan, diep buigende, gelijk men voor hoogere geesten in
den hemel gewoon is, waar de behoorlijke eer en eer-
bied nimmer verzuimd worden gegeven en bewezen te
worden, nam afscheid, en spoedde, vol hoop op een
gelukkig gevolg, van den zonsweg nederwaarts naar de
kusten der aarde, in gevleugelden gang snelle lucht-
kringen vormende, en niet rustende, totdat hij zijnen
voet zette op den top van den Niphates.
-ocr page 128-
VIERDE ZANG.
-ocr page 129-
-ocr page 130-
Ach, dat de waarschuwende stem: wee dengenen die op
de aarde wonen!
door hem, die de Apocalypse zag, in
den hemel luid klinkende gehoord, toen de draak na
eene tweede nederlaag, in woede nederkwam, om wraak te
nemen aan de menseken, — nu, terwijl het nog tijd was,
onze eerste ouderen van de nadering huns geheimen
vijands gewaarschuwd had, zoodat zij mogelijk hem en
zijne doodelijke strikken nog gelukkig ontkomen wa-
ren! Want nu daalde Satan, voor de eerste maal, in
woede ontvlamd, als verzoeker, en niet als aanklager
neder, om zijn verlies van den eersten veldslag en zyne
vlugt naar den afgrond, aan den onschuldigen, broozen
niensch te wreken. Nogtans verheugt hij zich niet in
den gemaakten spoed zijner reis, hoe trotsch, verme-
tel en zonder vrees hij, nog op verren afstand, was.
Zonder eenige stof tot pralen begint hij zyne gruw-
zame verzoeking, welke nu nabij hare geboorte, en uit-
brekende, zich in zijnen onstuimig bewogen boezem
8
-ocr page 131-
106
tegen hem verheft, en als een helsch werktuig op hem
zelven terug slaat. Vervaardheid en twijfeling beroeren
zijne in verwarring gebragte denkbeelden, en van den
grond op begint de hel in hem te branden; — want in
zijn binnenste, en rondom hem is de hel, en hij kan
zich ook geen voetstap van de hel, zoo min als van
zich zelven verwijderen, al verandert hij van plaats.
Thans wekte het geweten de in hem sluimerende wan-
hoop, de bittere gedachte aan hetgeen hij was, en nu
is, en aan hetgeen nog te wachten was, dat altijd erger
zijn zou, want op erger wanbedrijven moeten erger folte-
ringen volgen. Nu vestigt hij zijne sombere blikken op
Eden, dat in bevallige weelde vóór hem lag; dan op
den hemel en de zon, in haren vollen glans, welke
thans op den toren van den middag stond; daarna
begon hij, in vele gedachten verdiept, zwaar zuchtende,
aldus te spreken:
«O gij, die met overtreffenden glans gekroond, uit
uwe hooge alleenheerschappij, gelijk de god dezer
nieuwe wereld nederziet; op wiens aanblik al de ster-
ren hare buigende hoofden omhullen; tot u spreek ik,
doch niet op vriendschappelijken toon; neen, ik noem
u bij uwen naam, o Zon! om u te zeggen, hoe zeer
ik uwe stralen haat, die mij herinneren uit welk eenen
staat ik viel, en hoe heerlijk ik eenmaal boven uwen
lichtkring verheven was, tot dat hoogmoed en nog ergere
heerschzucht mij in den afgrond nederstortten, toen ik
in den hemel tegen den Koning des hemels, bij Wien
niets te vergelijken is, streed. Ach! om welke reden? Hij
had toch zulk eene wedervergelding niet verdiend van mij
-ocr page 132-
107
dien Hij schiep tot hetgeen ik was, en in schitterende
hoogheid stelde, terwijl Hij nooit iemand Zijne wel-
daden verwijt; en Zijne dienst was niet zwaar. Wat kon
er geringer geëischt worden dan Hem te prijzen, en
is er ligter wedervergelding dan Hem met dank te be-
talen? Hoe billijk was het! doch al Zijne goedheid
wekte boosheid en niets dan nijd in mij op. Zoo hoog
verheven, wilde ik geheel niet onderworpen zijn; één
stap hooger, zoo dacht ik, zou mij de allerhoogste
doen worden en mij in een oogenblik bevrijden van
den onmeetbaren schuld van eindelooze dankbaarheid,
zoo bezwaarlijk, door eeuwig te betalen en eeuwig
schuldig te blijven; vergetende dat ik ook eeuwig van
Hem bleef ontvangen, en niet overwegende, dat een
dankbaar gemoed, zijne schuld erkennende, niets schul-
dig blijft, maar altijd betaalt, zoodat hij tegelijk in
schuld komt en er van ontslagen wordt. Waar bleef
dan die drukkende last? — O had Zijn almagtig be-
sluit mij tot eenen geringeren engel geschapen, ik ware
gelukkig staande gebleven; geene onbegrensde hope had
bij mij de eerzucht doen ontwaken. Doch waarom zou dit
alsdan niet geschied zijn? Veelligt had toch eene andere
hooge magt het oproer gezaaid, en mij, hoewel geringer,
tot hare zijde overgehaald. En andere magten mij gelijk,
zijn niet gevallen; zij bleven onbeweeglijk staande, ge-
wapend tegen alle innerlijke en uiterlijke verzoekingen.
Hadt gij denzelfden vrijen wil en magt om staande te
blijven? Gij hadt ze! wien of wat hebt gij dan aan te
klagen dan de vrije gunst des Hemels, aan allen in
gelijke maat uitgedeeld ? Zoo moet dan Zijne liefde ver-
-ocr page 133-
108
vloekt zijn, sedert Zijne liefde of haat, het is mij onver-
schillig, mij doemde tot eeuwige pijnen? Neen, vervloek u
zelven, doordien uw wil tegen den Zijnen vrijwillig ge-
kozen heeft, wat gij thans zoo billijk beklaagt. Ik ellen-
dige! langs welk eenen weg zal ik den eeuwigen toorn,
en de eindelooze wanhoop ontvlieden? Waar ik heen-
vlied is de hel; ik ben mij zelven tot hel en in den
diepsten afgrond opent zich nog een diepere afgrond,
welke zijnen muil opspert en mij gedurig dreigt te ver-
slinden in eene hel, waartegen de hel, die ik lijde,
een hemel schijnt te zijn. Ü laat dan eindelijk af, of
is er geene plaats voor berouw, geene voor vergiffenis
meer overgelaten ? — Geene andere dan door onderwer-
ping, en dat smaadvol woord houdt mij terug, en de
vrees voor schande bij de geesten des afgronds, die
ik met eene andere belofte en met eenen anderen
roem dan onderwerping verleidde, daar ik mij beroemd
heb, mij den Almagtige te kunnen onderwerpen. Ik
ellendige! weinig weten zij, hoe ontzettend deze ijdele
verwaandheid mij doet lijden, en onder welke folterin-
gen ik innerlijk zucht, terwijl zij mij op den troon
der hel aanbidden. Zoo hoog tot Diadeem en Schepter
verheven, lig ik te dieper gevallen. Ik ben alleen de
hoogste in de ellende. Zoodanig is S de vreugde, welke
door de eerzucht gevonden wordt! Doch gesteld, dat
ik berouw kon hebben, en dat |ik uit genade in mijnen
vorigen staat kon hersteld worden; hoe spoedig zou
de hoogte, waarop ik staan zou, wederom de hooge
gedachten terug roepen; en hoe spoedig mij doen her-
roepen, wat eene geveinsde onderwerping mij had doen
-ocr page 134-
109
zweren? Het vermaak zou de geloften, in pijnen af-
gelegd, als afgedwongen, niet geldende verklaren. Want
nooit kan er eene ware verzoening tot stand komen
en in stand blijven, waar de wonden van eenen doo-
delijken haat zoo diep zijn doorgedrongen. Het zou
mij slechts leiden tot eene ergere vredebreuk en eenen
zwaarderen val, en zoo zou ik de korte tusschenpoos
van rust duur, met dubbelde smarten koopen. Dit weet
mijn Regter; daarom is Hij er zoo verre af om mij
genade aan te bieden, als ik ben, om ze van Hem te
vragen; alle hoop is dus voor ons uitgesloten, en zie
nu hier in plaats van ons, verworpenen en uitgewor-
penen, Zijn nieuw genoegen, den mensch en de voor
hem geschapene wereld. Zoo vaar dan wel, o hoop! en
met u de vreeze en de wroeging! al wat goed is, is
voor mij verloren! Thans zij het kwade mij het goede.
Hierdoor zal ik ten minste de heerschappij met den
Koning des hemels deelen, en mogelijk meer dan voor de
helft regeren, zoo als de mensch en deze nieuwe we-
reld het weldra zullen vernemen."
Onder het spreken had elke gemoedsbeweging zijn
gelaat betrokken, driemaal afwisselend door de bleek-
heid van den toorn, den nijd en de wanhoop. Dit mis-
vormde zijn gehuicheld gelaat, en zou zijne vermom-
ming verraden hebben, wanneer eenig oog hem had
gadegeslagen. Want hemelsche gemoederen zijn aan
zoodanige onreine ontstemmingen nimmer onderworpen.
Dit herinnert hij zich spoedig, en verbergt terstond alle
innerlijke beroering onder het mom eener uitwendige
kalmte, hij, de meester van alle valsche kunst en be-
-ocr page 135-
110
drog. Hij was de eerste die de valschheid beoefende
met eene vertooning van heiligheid, om, van weêrwraak
zwanger, de uiterste boosheid te verbergen. Doch hij
had haar nog niet genoeg beoefend om Uriël, eenmaal
gewaarschuwd, te misleiden. Deze had hem met de
oogen op zijnen weg naar beneden gevolgd, en zag
hem op den Assyrischen berg in eene ontroering, zoo
als zij geen der zalige geesten kan overkomen, en had
toen zijne trotsche gebaren en zijne onstuimige be-
wegingen, terwijl hij zich alleen, en van ieder ongezien
waande, opgemerkt.
Satan echter vervolgt zijnen weg en nadert de gren-
zen van Eden, alwaar het verrukkelijk Paradijs, thans
in de nabijheid, met zijn zoom van groen, die het als
met eene landelijke heining omringde, zich voordeed
als de kroon op het vlakke hoofd eener steile wilder-
nis, waarvan de ruige buitenzijde, met digte hagen,
groots maar wild begroeid, allen toegang ontzeiden.
Daar over heen wierpen van eene onbestijgbare hoogte
pijn-, ceder-, dennen-, en wijdgetakte palmboomen hunne
majestueuze schaduw. Een boschrijk tooneel! en door-
dien de klimmende takken schaduw boven schaduw
vormden, zoo scheen het, allerprachtigst voor het ge-
zigt, een schouwtooneel van wouden. Nog veel hooger
echter dan hunne toppen, verhieven zich de groenende
vesten van het Paradijs, van waar onzen stamvader
een uitgestrekt gezigt was geopend in zijn gebied, be-
neden en rondom hem. Op deze vesten stond eene
ronde rij van uitgelezen boomen, met de schoonste
vruchten beladen, met vruchten en bloesems tegelijk,
-ocr page 136-
111
van een verw als van goud en bedekt met een waas
van bekoorlijke ineensmeltende kleurschakeringen, waar
de zon nog vrolijker hare stralen op vallen liet, dan
zij doet op de fraaije avondwolk of den vochtigen re-
genboog, wanneer God Zijne regenvlagen op het aard-
rijk heeft uitgegoten.
Zoo vele bevalligheden spreidde dit landschap voor
Satan ten toon. Altijd zuiverder lucht ademde hem te
gemoet en vervulde zijn hart met dien lentelust en die
vreugde, welke in staat zijn alle droefheid te verdrijven,
uitgenomen de wanhoop. Nu strooijen zachte koeltjes
hunne welriekende vleugeltjes kleppende, pas ontlo-
ken geuren in het rond en zeggen meteen, fluiste-
rend, van waar zij dezen balsemrijken buit geroofd
hebben. Gelijk de noordoosten wind den schepelingen,
welke de kaap de Goede Hoop te boven gekomen en nu
Mozambik voorbij gezeild zijn, Saba's liefelijke geuren van
de specerij-kusten van gelukkig Arabië te gemoet voert,
zoodat zij, wel gediend van zulk een oponthoud, gaarne
hunne vaart vertragen, terwijl de oude Oceaan, door
dezen reuk vele mijlen ver vergast, een lagchend we-
zen vertoont, — zoo hielden ook deze aangename geu-
ren een tijd lang den vijand op, die naderde om ze te
vergiftigen, ofschoon zij veel aangenamer voor hem wa-
ren dan voor Asmodeus de vischrook was, welke hem,
hoe verliefd ook, van de bruid van den jongen Tobias
verdreef, en ter kwade uur van Medië naar Egypte
zond, alwaar hij aan ketenen gesloten werd.
Satan was nu, in gedachten verdiept, en met tragen
gang tot aan den voet van den steilen, woesten heuvel
■■
-ocr page 137-
112
genaderd; doch verder vond hij geenen weg. Zoo dik
op en in elkander gegroeid waren de laagwassende
heesters en struiken, dat deze hoogte onmogelijk door
mensch of dier, herwaarts gekomen, kon worden betre-
den. Er was slechts ééne poort aan het Paradijs, doch
deze lag aan de andere zijde, tegen het oosten. De
aartsvijand zag haar; doch hij versmaadde den reg-
ten ingang, sprong met een verachtingvollen blik, en
zonder moeite, over al de grenzen van heuvel en hoo-
gen wal, en liet zich in den lusthof' op zijne voeten
neder. Gelijk wanneer een rondwarende wolf, wien de
honger aandreef om in eene nieuwe streek zijne prooi
te zoeken, na op de loer gelegen te hebben, totdat de
herders hunne kudden des avonds, te midden der veilige
velden, binnen de hordenheining hebben bijeengedreven,
nu zonder moeite over de heggen springt en zich in
de kudde werpt; of gelijk een dief, die er op uit is
om den een of anderen rijken burger zijn geld te ontstelen,
terwijl de sterke deuren, kruiselings met ijzeren boomen
gesloten en vast gegrendeld, geen geweld hebben te
vreezen, door het dak of door de vensters inklimt; zoo
klom de eerste groote roover' in Gods schaapstal, en
zoo klommen later al de schaamtelooze huurlingen in
Zijne kerk.— Van de plaats, waar hij stond, vloog Satan
thans omhoog in' den boom des levens, de middelste
en hoogste boom, welke daar groeide, en als een zee-
raaf zat hij daar; echter herwon hij daar het waarach-
tig leven niet, maar hij zat daar, om den dood uit te
deelen aan hen die leefden; ook dacht hij geenszins
aan de kracht van deze levengevende plant; hij ge-
-ocr page 138-
113
bruikte enkel tot zijn doel, wat wèl gebruikt, de waar-
borg der onsterfelijkheid zou geweest zijn. Zoo weinig
weet iemand, buiten God, eenig goed, dat zich hem
aanbiedt, op de regte waarde te schatten; hij keert de
beste dingen om, ten einde ze óf op de ergste wijze
te misbruiken, óf ze op de minst invloed hebbende wijze
te bezigen. — Nu ziet Satan met nieuwe bewondering
nederwaarts op den geheelen rijkdom der natuur, in
deze kleine ruimte tot verlustiging van den mensch
blootgelegd; ja, wat meer is, hij ziet eenen hemel op
aaide; want het gelukzalig Paradijs was Gods hof, door
Hem in het oosten van Eden geplaatst: oostwaarts strekte
zich Eden uit, van Auran tot aan de koninklijke torens van
bet groot Seleucia, door de Grieksche koningen gebouwd,
waar, lang te voren, de zonen van Eden in Telassar
gewoond hadden. In deze bekoorlijke landstreek had
God den nog veel bekoorlijker lusthof gesteld; hij ge-
bood den hoogst vruchtbaren grond alle edel geboomte
voort te brengen, tot verlustiging van gezigt, reuk en
smaak, en in het midden stond de boom des levens,
boven de andere zijne kruin hoog verheffende, waar
aan, tusschen de bloesems, ambrozijnen vruchten van
groeijend goud hingen; en naast het leven stond onze
dood geplant, de boom der kennis; die kennis van het goe-
de, zoo duur gekocht door de kennis van het kwade! Eene
breede rivier vloeide zuidwaarts door Eden, en veran
derde hier haren loop niet, maar stroomde door den
digtbegroeiden heuvel onder den grond voort; want
God had dezen heuvel, als het bed voor Zijnen hof,
hoog. over den snellen stroom geworpen, die door de
-ocr page 139-
114
aderen der sponsachtige aarde met een liefelijken dorst
opgezogen, eene frissche fontein deed ontspringen, die
den lusthof met vele beken doorkronkelde en besproeide.
Van daar stortten zij tot eenen waterval vereenigd, van
den steilen heuvel neder, en ontmoetten den nabij zijn-
den stroom, die thans uit zijnen duisteren doortogt te
voorschijn gekomen, zich in vier hoofdrivieren verdeelt,
langs verschillende wegen voortstroomt, en vele beroemde
rijken en landen, onnoodig hier op te noemen, door-
kruist; nuttiger ware het te melden, wanneer de kunst
het vermogt, hoe de kronkelende beken dezer Sapphiren
bronnen, voortrollende over Oostersche paarlen en goud-
zand, onder neerhangende schaduwen en labyrinthische
gangen, hun nectar voortstuwden, elke plant bezoe-
kende, en bloemen voedende, het Paradijs waardig;
bloemen, niet door de nette kunst in bedden of sierlijke
perken, maar door de algoede natuur op bergen, in
dalen en vlakten met milde hand geplant, zoowel waar
allereerst de morgenzon het open veld koesterend ver-
warmt, als waar het ondoordringbare lommer de priëelen
op den middag verdonkert. Dus was deze plaats de ge-
lukkige landelijke zetel van verschillende schoonheden;
hier zag men wouden, wier kostelijke boomen welrie-
kende gommen en balsems deden druipen; andere,
welker vruchten als met gepolijst gouden schel beval-
lig nederhingen, en van den edelsten smaak waren;
hier waren de Hesperische fabelen waarheid, of indien
zij waarheid geweest zijn, dan hier alleen. Tusschen
dezelve lagen bekoorlijke grasplekken, effene weiden,
bedekt met kudden, grazende in de malsche kruiden;
*
-ocr page 140-
115
of palmheuvels; of spreidde de bebloemde schoot vau
eene waterrijke vallei zijnen overvloed ten toon van
bloemen van allerlei verwen, nevens de roos zonder door-
nen. Aan de andere zijde zag men schaduwrijke grot-
ten en tot koele rustplaats gevormde ingangen, over
welke de zich uitspreidende wijnstok zijne purperen drui-
ventrossen nederlegt en zijne weelderige ranken lang-
zaam voortkronkelt. Intusschen ruischen de murmelende
beken van de hellende heuvels, en verdeden zich in de
vlakte, of vereenigen hare stroomen in een meer, waar-
van de met mirtte gekroonde oever den kristallen spie-
gel omvat. Aldaar heffen de vogelen hunne koorzangen
aan; en ruischen de dartelende koeltjes, ademende in
den geur van velden en boschjes, in de wuivende bla-
deren, terwijl Pan, tot vreugde van allen, de Gra-
tiën en Horen ten dans geleidt, en de eeuwige lente
met zich brengt. Noch het bekoorlijk veld van Enna,
alwaar Proserpina bloemen plukkende, zelve als nog
schooner bloem, door den somberen Dis geplukt werd,
hetwelk Ceres al die moeite te weeg bragt, om haar
over geheel de wereld te zoeken; noch de liefelijke
boschaadje van Dafhis aan den Orontes; noch de bezielde
bron van Castalia, vermogten met dit Paradijs in Eden
te wedijveren; ook niet het Niseisch eiland, door den
stroom Triton omgord, waar de oude Cham, door de
heidenen Ammon, en door de Lybiërs Jupiter ge-
noemd, Amalthea en haren met bloemen omkransten
zoon, den jongen Bacchus, voor de oogen zijner
stiefmoeder Rhea verborgen hield; noch het ge-
bergte Amara, alwaar de Abyssinische vorsten
-ocr page 141-
116
hunne zonen lieten bewaken en opvoeden, onder de
Ethiopische linie aan den mond van den Nijl, met kris-
tallen rotsen, eene geheele dagreize hoog, omsloten,
en door sommigen voor het ware Paradijs gehouden,
dat echter van dezen Assyrisehen hof zeer ver was af-
gelegen, en waarin thans de vijand, zonder genoegen,
alle genoegen en alle soort van levende schepselen, ge-
heel nieuw en vreemd voor hem, aanschouwde.
Twee, van veel edeler gedaante, regtstandig en rijzig,
hoofd en gelaat, Gode gelijkend, opwaarts gekeerd, sche-
nen met een aangeboren gezag, in onbedekte majesteit,
met de heerschappij over alles bekleed. En zij schenen
het waardig, want uit den goddelijken opslag hunner
oogen straalde het beeld van hunnen heerlijken Schepper,
in waarheid], wijsheid, gestrenge en zuivere heiligheid,
welke, hoe gestreng, echter in eene waar kinderlijke
vrijheid gegrond was. Hieruit ontsproot het waar gezag
dezer eerste menschen, ofschoon beide in uitwendige
gedaante en kunne niet met elkander schenen gelijk te
staan. Hij scheen tot diepzinnige overpeinzing en dap-
perheid, zij tot zachtmoedigheid en alle aantrekkelijke
bevalligheden; hij voor God alleen, zij voor God en
hem gevormd. Zijn schoon, breed vooi'hoofd en verhe-
ven blik getuigden van zijne opperheerschappij; en don-
kere lokken, hyacinten gelijk, hingen trosgewijze, man-
nelijk schoon, van zijn hoofd langs den hals, doch niet
beneden de breede schouders; zij droeg hare onopge-
sierde gouden vlechten los, maar golvende als een
sluijer, in vele kronkelingen, gelijk de teedere scheu-
ten van den wijnstok zich ineenkrullen, langs het
-ocr page 142-
117
voorhoofd over de schouders tot aan de slanke lenden,
hetwelk onderdanigheid te kennen gaf, doch eene on-
derdanigheid die met een zoet gezag gevorderd, door haar
bewezen werd, gelijk zij door hem ontvangen werd; met
kuische onderwerping, zedige fierheid en teeder liefkozend
tegenstreven. Toen waren de verborgenheden des lig-
chaams niet verborgen, en was er geene schuldige, geene
oneerbare schaamte over werken der natuur, geene ont-
eerende eer. o Gij gebroedsel der zonde! hoe hebt gij het
geluk van het menschelijk geslacht verwoest door de ver-
tooning, de bloote vertooning van reinheid, en uit het le-
ven der menschen zijn gelukkigst leven, de eenvoudigheid
en de vlekkelooze onschuld verbannen! Dus wandelden
zij naakt, niet schuwende het aangezigt Gods, noch dat
der engelen, want zij hadden geene kwade gedachte.
Dus wandelden zij hand in hand, als het beminnelijkst
paar van allen, die zich sedert ooit in liefde omarm-
den ; Adam de edelste der mannen boven al zijne zonen,
na hem geboren; Eva de schoonste boven al hare dochte-
ren. Zij zetten zich juist neder in de schaduw van een
boschje, door den wind zacht ruischend bewogen, op den
met bebloemd gras getooiden grond, in de nabijheid eener
frissche fontein; en na geene meerdere inspanning bij hun-
nen aangenamen arbeidin den hof te hebben genomen, dan
genoegzaam was, om het koeltje te aanbevelenswaar-
diger, de rust te zoeter, en de gezonde dorst en hon-
ger te gretiger te maken, hielden zij hunnen avond-
maaltijd van nectar bevattende vruchten; vruchten, hun
door de buigende takken dienstvaardig aangeboden, ter-
wijl zij op de zachte bank van graszoden, met bloe-
-ocr page 143-
118
men doorweven, in overgebogen houding nederzaten.
Het sappig vleesch dezer vruchten was hunne spijze:
en dorstte hen nog, dan schepten zij met den bolster
uit den boordevollen stroom. Ook ontbrak daar geene
aangename stof tot gesprek, geen zoete lach, geene
jeugdige verheuging, zoo als het voegde aan het be-
minnelijk paar, door den gelukkigsten huwelijksband
omsloten, zoo alleen met elkander, als zij waren. Rond-
om hen speelden dartelend al de dieren der aarde,
daarna wild geworden: alles, wat thans in wouden
en wildernissen, in velden of holen wordt achterjaagd.
Vrolijk verhief zich de leeuw en wiegde het lam in zijne
klaauwen; de beer, de tijger, de lynx, de panther spron-
gen om hen heen; de logge ,olifant toonde, om hen
te verlustigen, al zijne krachten, en maakte allerlei
bewegingen met zijnen buigzamen snuit; de listig in-
dringende slang sloeg haren ringvormigen staart in
digte Gordiaansche knoopen, en gaf ongevoelig proe-
ven van hare onzalige bedriegelijkheid; weder andere
dieren legerden zich op het gras, staarden verzadigd
op hetgeen hen omgaf, of begaven zich herkaauwend
naar hunne rustplaats; want de nedergedaalde zon spoedde
thans op hare hellende baan naar de eilanden in den
oceaan, en de sterren, die den avond aanbrengen, gin-
gen in de rijzende weegschaal des hemels op; — toen
Satan in dezelfde starende houding, waarin hij in het
begin had gestaan, van zijne sprakeloosheid naauwe-
lijks bekomen, met verstoordheid aldus sprak:
nO hel! wat zien mijne oogen met grievende smart!
in onze plaats, in zulk eenen hoogen staat van zalig-
-ocr page 144-
119
heid, schepselen van eene andere gedaante, welligt uit
de aarde geboren; geene engelen, en toch weinig min-
der dan de blinkende hemelsche geesten. Met bewon-
dering volgen hen mijne gedachte, en ik zou ze zelfs
kunnen beminnen, zoo levendig blinkt het beeld van
God in hen uit, en zulk eene bevalligheid heeft de
hand welke hen wrocht, op hunne gestalten uitgespreid.
O aanminnig paar! weinig denkt gij, van hoe nabij die
verwisseling u nadert, waarin al deze genoegens ver-
dwijnen en gij neerstort in de ellende, ellende te groo-
ter, hoe grooter thans het genot uwer zaligheid is. Ge-
lukkig zijt ge, maar voor zulk een groot geluk te wei-
nig verzekerd, om het langdurig te zijn; deze uitne-
mende plaats is uw hemel, maar voor een hemel is zij
te slecht bewaakt, om eenen vijand af te weren, zoo
als er nu is ingekomen; nogthans geen vijand bepaald
van u, want ik zou mededoogen met uw verloren staat
kunnen hebben, ofschoon ik geen mededoogen vinde.
Ik zoek met u eene verbindtenis, eene zoo enge, zoo
onverbrekelijke vriendschap aan te gaan, dat ik voort-
aan bij u, of gij bij mij zult moeten wonen. Zeker
zal mijne woonplaats voor uwe zinnen niet zoo aange-
naam zijn als dit Paradijs; doch gij moet haar nemen
zoo als zij is; zij is uws Makers werk; Hij gaf ze mij
en ik deel haar even gewillig mede. Om u beiden te
ontvangen, zal de hel hare wijdste poorten openen en
al hare koningen zullen u begroetende te gemoet gaan;
daar zal meerdere ruimte zijn dan binnen deze enge
grenzen om uwe tallooze nakomelingen te omvangen.
Is het geene betere plaats, wijt het Hem, die mij, om-
-ocr page 145-
120
dat Hij mij misdeed, ondanks mijzelven dwingt deze
wraak te nemen aan u, die mij niet misdeden. En zoo
ik, bij het aanschouwen van uwe volmaakt gelukkige
onschuld tot in mijn binnenste bewogen word, gelijk
ik merkelijk worde, nogthans dwingen mij regtvaardige
redenen van staat, van eer en heerschappij, thans door
de wraak zich uitbreidende tot de verovering van deze
nieuwe wereld, om te doen, waarvoor ik anders, of-
schoon verdoemd, zou gruwen."
Dus sprak de vijand, en verontschuldigde met de
noodzakelijkheid, het voorwendsel van iederen tiran, zijne
duivelsche daden. Vervolgens daalt hij uit zijn verheven
stand op den hoogen boom neder, en mengt zich onder
de spelende menigte der viervoetige dieren, zichzelven
veranderende nu in deze, dan in eene andere dierge-
stalte, als meest met zijn oogmerk overeenstemde, om
zijne prooi van naderbij te beschouwen, en onbemerkt te
onderzoeken, wat hij uit woord of daad meer van hun-
nen staat kon te weten komen. Nu trad hij als leeuw
met vonkelende oogen rondom hen heen; dan als een
tijger, die in het veld twee vrolijke reeën spelend
bespied heeft; uitgestrekt op den buik legt hij zich
neder, dan staat hij weder op, en verandert meermalen
zijne loerende houding, het juiste punt zoekende, van
waar hij toespringende, met zekerheid hen beiden
grijpt, één in iedere klaauw; — toen een liefelijk gesprek
van Adam, de eerste man, met Eva, de eerste vrouw,
hem deed terugkeeyen en geheel gehoor deed zijn naar
deze uitdrukkingen in de nieuwe taal:
ffEenige deelgenoote in al deze genoegens, waarvan
-ocr page 146-
121
gij zelve voor mij het meest waardige deel zijt! Zeker
moet de Oppermagtige, die ons, en voor ons de ruime
wereld schiep, oneindig goed, en in deze goedheid zoo
milddadig, vrijmagtig als oneindig zijn. Immers Hij gaf
ons het aanzijn uit het stof, en plaatste ons hier in
al dit geluk, ofschoon wij niets uit Zijne hand verdiend
hadden, en niets vermogen te doen, wat Hem zou kun-
nen noodig zijn. Ook eischt Hij geene andere dienst
van ons dan het nakomen van dit eenig en ligt gebod,
om van al de boomen in dit Paradijs, met zoo vele
verschillende voortreffelijke vruchten beladen, te eten,
uitgenomen alleen van den boom der kennis, geplaatst
naast den boom des levens. Zoo nabij het leven wast
de dood. Wat de dood ook zijn moge, zeker is hij iets vree-
selijks; immers gij weet, dat God het eten van dien
boom sterven genoemd heeft. Het is het eenige teeken
onzer gehoorzaamheid, onder zoo vele teekenen van
magt en heerschappij, die ons het gebied over al de
schepselen, die de aarde, de lucht en de zee bewonen,
verzekeren. Laat dan een zoo klein verbod ons niet
hard dunken, die zulk eene vrije vergunning tot alle
andere dingen, en eene onbepaalde keuze van de me-
nigvuldigste vermaken ontvingen; maar laat ons God al-
toos prijzen en Zijne goedheid verheffen, terwijl wij onzen
aangenamen arbeid voortzetten, ons onledig houdende om
deze groeijende planten te besnoeijen en onze bloemen te
verzorgen, eene bezigheid, welke, al ware zij ook met moei-
jelijkheid verbonden, mij, aan uwe zijde, aangenaam zijn
zou."
Hierop antwoordde Eva:
9
-ocr page 147-
122
iio Gij voor wien en van wien ik geVormd werd, vleesch
van uw vleesch, en buiten wien ik zonder doel hier
zijn zou, mijn leidsman en hoofd! wat gij gezegd hebt
is regtvaardig en billijk. Voorzeker zijn wij den
Schepper allen lof en iederen dag nieuwen dank ver-
schuldigd. Ik voornamelijk, daar ik verre het ge-
lukkigste lot mag genieten, u bezittende, die door zoo
vele voorregten boven mij verheven zijt, want nergens
kondet gij buiten u, uws gelijken vinden. Menigmaal her-
denk ik den dag, toen ik voor de eerste maal uit den slaap
ontwaakte, en mij onder het schaduwdak van bloemen
bevond; ik was zeef verwonderd over mijzelve, wie, en
over de plaats waar ik was, en van waar en hoe ik der-
waarts gebrftgt werd. Niet ver van mij zag ik het water,
met murmelend geruisch uit eene grot ontsprongen, zicli
uitbreiden in eene vloeibare vlakte, alwaar het onbewe-
gelijk stond, helder, gelijk het uitspansel des hemels.
Derwaarts begaf ik mij, met onervaren gedachten, en
zette mij neder op de rustbank 'van groene zoden ter
beschouwing van deze stille heldere zee, die mij een
ander uitspansel toescheen. Nederbukkende om er in te
zien, verscheen in dit blinkend water eene beeldtenis
juist tegen mij over, ook zich nederbukkende om mij
te beschouwen. Ik deinsde terug, en de beeldtenis
deed hetzelfde; doch weldra had ik er genoegen in en
keerde ik mij met vrolijk gelaat weder derwaarts heen,
toen even snel dezelfde beeldtenis met antwoordende
blikken van megevoel en liefde, zich ook weder tot mij
wendde. En tot op dit oogenblik zou ik daarop ge-
staard, en met een ijdel verlangen mij gepijnigd
-ocr page 148-
123
hebben, had eene stem mij niet gewaarschuwd en toe-
geroepen: »Wat gij ziet, wat gij dA&r zlét, geschapen
schoonheid! zijt gij zelve; toet xt kwam én verdween
deze beeldtertis; maat- volg mij, ik zal u geleiden, waar
géene schdduiv óp tiwe komst met téedère omarmingen
wacht, tot hem, wiens béeldtenis gij zijt; hem zult
gij bezitten als den uwen, onafscheidelijk. Gij zult hém
menigten voortbrengen, die u beiden gelijken, en dés-
wegens de tooeder van het ménschelijk geslacht ge-
noemd worden." Wat kondé ik, dus óttzigtbaaf geleid,
anders doen dan regtstreëks volgen, totdat, ik u 2ag, ti
inderdaad rijzig en schoon, onder eene bréedgetakte pla-
tane. Nogtans, waart gij, dacht mij, niet zoo schoon, niet
zoo innemend zacht, niét zóö beminnelijk teeder, ala die
aanvallige waterbeeldtéhis. Ik keerde mij öta, terug
naar de beek, maar gij volgdet, luide roepende: »Kèer
weder, schoone Ëva, Wien ontvlugt gij? Dien gij öflt-
vlugt, van hem zijt gij, zijn vleesch, zijn gebeente;
om u het aanwezen te geven, leende ik u üit mijne
zijde, allernaast aan mijn hart, zelfstandig levé'n, öm
u voortaan aan mijne zijde te hebben als eetté persoon-
lijke vreugde mijns harten. Als een gedeelte mijner
ziel, zoek ik u, en als mijne Wederhelft èisch ik u."
Toen greep uwe hand minzaam de mijne; ik gaf mij
over, en van dien tijd af zag ik in ü, hoé de schoonheid
overtroffen wordt dooi1 de mannelijke bevalligheid 6h
door de wijsheid, welke alleen wezenlijk schoonheid is."
Dus sprak ottzef aller toóeder, en leunde het hööfd tegen
de zijde van onzen eersten vader, hem half omarmende,
mét blikken ifl dè óógen dié ééné echtelijke liefde1 én ée«e
-ocr page 149-
124
zachtmoedige overgegevenheid te kennen gaven; haar
zwellende boezem rustte aan den zijnen, alleen bedekt
door het golvend goud harer losse vlechten, en hij,
verrukt zoowel door hare schoonheid als door hare
nederige bekoorlijkheden, lachte haar toe met nog ver-
hevener liefde dan Jupiter zijne Juno toelacht, wan-
neer hij de wolken vult, die de lentebloemen op de
velden strooijen, en drukte hare moederlijke lippen met
reine kussen. Nu keerde de duivel uit nijd zich om,
zag hen zijdelings aan, met oogen zoo kwaadaardig
als ijverzuchtig, en jammerde dus bij zich zei ven:
"Hatelijk gezigt, pijnigende aanblik! Hoe! deze
twee, die een paradijs, gelukkiger nog dan Eden, in
elkanders armen omvatten, zullen in al hunne vol-
heid zegeningen op zegeningen genieten, terwijl ik uit-
gestooten ben ter helle, waar vreugde noch liefde woont,
maar eene ongetemde begeerte, niet de geringste on-
der onze overige folteringen, ons altijd, zonder vervuld
te worden, met de smart van het verlangen pijnigt!
Doch laat ik niet vergeten, hoe veel ik uit hunnen
eigen mond heb verkregen; alles, zoo schijnt het, is
geenszins het hunne. Een nootlottige boom staat hier,
de boom der kennis genaamd, en het is hun verboden
van hem te eten. De kennis hun verboden? Het is
verdacht, onredelijk! Waarom zou hun Heer hun dit
misgunnen? Kan het zonde zijn te weten? Kan dit
de dood zijn? Staan zij enkel door hunne onwetenheid?
Is dit hun gelukkige staat; dit de proef hunner ge-
hoorzaamheid en trouw ? O gelukkige grondslag, gelegd
om er hun verderf op te bouwen! Van dit punt uit
-ocr page 150-
125
wil ik hun gemoed opwekken tot de begeerte naar
meerdere kennis, en tot het verwerpen van de ijver-
zuchtige bevelen, uitgevonden om hen in de laagte te
houden, die door kennis verhoogd zouden kunnen wor-
den tot de gelijkheid aan God. Door deze te begeeren,
zullen zij eten en sterven. Immers wat kan waarschijn-
lijker volgen ? Nogtans moet ik vooraf dezen hof naauw-
keurig onderzoekend doorwandelen en geen verborgen
plek er in ondoorzocht laten. Mogelijk voert het toe-
val, doch ook maar alleen het toeval, mij heen waar ik aan
den voet eener fontein, of in digte, schaduwrijke dreven
eenen den hof doorwandelenden hemelschen geest aan-
tref, en ontlok ik hem, wat mij verder te weten noodig
is. Leeft intusschen, zoolang gij moogt, tot nog toe
gelukkig paar! Geniet uwe korte zaligheden tot zoo-
lang ik terugkeer, want langdurige ellenden staan er
op te volgen."
Aldus bij zich zelven sprekende, keerde hij zich met
een trotschen stap van hen af, hen bespottende, en toch
de grootste omzigtigheid in acht nemende, en begon
nu zijnen verkenningstogt door woud en wildernis, langs
berg en dal. Intusschen daalde in het uiterste verschiet,
waar hemel, aarde en zee elkander ontmoeten, de
zon langzaam in het westen neder, en haar gelaat
regtstreeks tegen de oostelijke poort van het Paradijs
gekeerd, schoot zij er hare avondstralen heen. Deze
poort bestond uit eene albasten rots, oprijzende tot in
de wolken, op den versten afstand zigtbaar. Een en-
kel voetpad kronkelde zich opwaarts van de aarde, tot
aan den hoogen ingang. Al het overige was steile klip,
-ocr page 151-
l*J
zoo overhangende als hoog oprijzende, en onmogelijk
te bestijgen. Tusschen de pijlers van dezen ingang in de
rots zat het opperhoofd der hemelsche wachters, Ga-
brièi, wachtende op den nacht. In zijne nabijheid oe-
fenden de jeugdige helden des hemels ongewapend
zich in hunne spelen, maar digt ter hand hingen hoog
aan de rots hunne hemelsche wapenen, hunne schilden,
helmen en speren, vlammende van edelgesteenten en
goud. Doch nu daalde Uriël tot hen neder, door den
avond heen op eene straal der zon, met de snelheid
van eene verschietende ster dwars door den nacht in
den herfst, wanneer ontbrandbare dampen de lueht in
spanning brengen, en den zeevaarder toonen van welk
eene streek op zijn kompas hij zich voor stormen
te wachten heeft; — haastig sprak hij deze woorden:
"Gabriël! door het lot is het uwe beurt, om, naar
den u opgedragen last, naauwkeurig wacht te houden,
dat niets kwaads deze gelukzalige plaats nadert of
binnentreedt. Heden, toen de middag op het hoogste
waB, kwam binnen mijn gebied, tot mij een geest, ver-
vuld van ijver, gelijk het scheen, om de werken des
Almagtigen, en in het bijzonder den mensch, het jongste
evenbeeld Gods. meer van nabij te leeren kennen. Ik
wees hem den weg, dien hij haastig insloeg, en ik
zag hem in luchtsprongen nederdalen, doch op het ge-
bergte noordwaarts van Eden gelegen, waar hij aller-
eerst den voet op den vasten bodem zette, bespeurde
ik weldra de trekken van zijn gelaat verdonkerd, door
onzuivere gemoedsbewegingen, vreemd aan den hemel.
Toen vervolgde mijn blik hem verder, doch onder
-ocr page 152-
127
de schaduwen verloor ik hem uit het gezigt. Ik vrees
dat een der gebannen geesten het gewaagd heeft, uit
den afgrond op te stijgen om nieuwe onlusten te ver-
wekken. Het moet uwe zorg zijn, hem te ontdekken."
Waarop de gevleugde krijgsheld hem antwoordde:
»Geen wonder Uriè'1! dat uw volmaakt gezigt, mid-
den in den stralenden cirkel der zon, waarin gij zetelt,
wijd en ver ziet. De wacht aan deze poort geplaatst,
laat niemand doorgaan, dan zij, die ons welbekend, uit
den hemel nederdalen. En sinds het middaguur kwam
niemand van daar neder. Is eehter een geest van andere
natuur, met zulk een oogmerk, eigenwillig over de
aardsche perken heen gesprongen, dan weet gij hoe
bezwaarlijk het is, geestelijke zelfstandigheden door
stoffelijke slagboomen af te weren. Doch wanneer hy,
van wien gij spreekt, ergens binnen den omtrek dezer
wandelpaden, in zijn eigene of in vreemde gedaante zich
verscholen houdt, zal het mij bij het aanbreken van
den morgen bekend zijn."
Aldus luidde zijne belofte, en Urife'1 keerde naar zijnen
post terug, op die blinkende •straal, welke thans haar eind-
punt opwaarts hief, en hem schuins nederwaarts voerde
naar de zon, nu achter de Azorische eilanden gezon-
ken. Of, deze eerste onder de lichtende werelden was met
ongeloofelijke snelheid in haren dagelijkschen loop her-
waarts heen gewenteld, óf zij had de«e minder ter wente-
ling geschikte aarde, bij hare kortere, snellere vjugt naar
het oosten, daar achtergelaten, om door teruggekaatst pur-
per en goud de wolken te versieren, die haren westelijken
troon omgeven. De stille avond kwam nu aan, en degraau-
-ocr page 153-
128
we schemering had alles in haar eenvormig gewaad gekleed.
Het stilzwijgen vergezelde haar, want dieren en vogelen
waren weggeslopen, deze in hunne nesten, die in hunne
grazige bedden. Alleen de waakzame nachtegaal zong ge-
durende den geheelen nacht zijne roerende liefdezangen,
waarin de stilte behagen schepte. Nu tintelde weder het
uitspansel van levendige Sapphiren. Hesperus, het heir
der sterren altoos aanvoerende, ging vóór in den
schitterendsten glans, tot dat de maan in bewolkte ma-
jesteit opgerezen, ten laatste, zich toonende als konin-
gin, haar onvergelijkelijk licht ontsluijerde, en haren
zilveren mantel over de duisternis wierp.
Toen sprak Adam tot Eva:
«Beminnelijke gade! het uur van den nacht en al wat
nu ter rust is gegaan, vermaant ons tot het genieten eener
zelfde verpozing, daar God arbeid en rust, gelijk dag en
nacht bij denmensch doet afwisselen. De nu vallende dauw
van den slaap, drukt meteene zachte, sluimervolle zwaarte
onze oogleden neder. Andere schepselen brengen den ge-
heelen dag zonder bezigheden door, en de rust is hun
minder noodig. De mensch heeft zijn dagelijksch werk met
het ligchaam, of met den geest, en het is de uitdrukking
zijner waardigheid en van het toezigt des hemels op al
zijne wegen, terwijl andere schepselen werkeloos zich
bewegen, en God geene rekening houdt van hunne da-
den. Morgen, eer de vroege dageraad met zijne eerste
lichtstralen het oosten verguldt, moeten wij weder op-
gestaan en aan onzen genoegelijken arbeid zijn, ten
einde gindsche bloemrijke boschjes, en houtrijke lanen,
onze wandelpaden op den middag, ten minste eenigs-
-ocr page 154-
w
zins te besnoeijen, want ze zijn zoodanig met overhan-
gende takken begroeid, dat zij den spot drijven met on-
zen kleinen arbeid, meerdere handen vereischende dan
wij hebben, tot wegkapping hunner welige scheuten. Ook
deze bloesems en druipende gommen, onoogelijk en orde-
loos in het rond liggend, eischen, wanneer wij ongehin-
derd de paden willen betreden, onze alles tot de orde
terugbrengende hulp. In dien tusschentijd noodigt ons,
overeenkomstig den wil der natuur, de nacht tot zijne
ruste uit."
Zijne met cene volmaakte schoonheid gesierde Eva
antwoordde hierop:
»Mijn oorsprong en beschikker! waartoe gij mij ook uit-
noodigt, zonder aarzeling wordt gij door mij gehoor-
zaamd ; aldus heeft God het bevolen; God is uwe wet,
gij de mijne: alleen dit te weten, is de gelukkigste
kennis en de hoogste roem der vrouw. In het verkeer
met u denk ik aan geen tijd, zijn mij al de jaargetijden
en hunne verwisselingen, even genoegelijk. Liefelijk is
mij de frissche adem van den vroegen morgen; be-
koorlijke de dageraad, vergezeld door het verrukkende
koor der vroeg ontwaakte vogelen; aangenaam de zon,
wanneer zij hare eerste stralen uit het oosten over dit
bevallig landschap verspreidt, op het gras, het geboomte,
de vruchten en bloemen, van dauwdroppelen schit-
terende ; welriekend de vruchtbare aarde na den mal-
schen regen; zoet het vallen van den bekoorlijk zach-
ten avond; en zielverheffend de stille nacht met zijnen
feestvierenden vogel, zijne schoone maan en haar gevolg
van sterren, die diamanten des hemels; maar noch de
-ocr page 155-
130
t'rissche adem van den morgen, wanneer hij aanbreekt
onder het welluidend koor van vroeg gewekte vogelen:
noch de rijzende zon over het aanminnig landschap;
«och kruid, noch vruchten, noch bloemen, met dauw-
droppelen versierd; noch de liefeijke geur na den ge-
vallen regen; noch de bekoorlijk zachte avond; noch de
stille nacht met zijnen feestvierenden vogel; noch de wan-
delingen bij maanlicht of fonkelenden sterrenglans, zijn
mij aangenaam zonder u. Doch waartoe schijnen dez«
lichten den geheelen nacht door? Voor wien is dit
heerlijk schouwspel, wanneer de slaap aller oogen ge-
sloten heeft?"
Ons aller stamvader antwoordde haar:
«Dochter Gods en des menschen, volmaakte Eva!
deze hemellichten hebben van nu tot aan den vol-
genden avond eenen loop rondom het aardrijk te vol-
brengen; zij gaan geregeld op en onder en van land
tot land, om volkeren, thans nog niet geboren, het ge-
reede licht toe te deelen, opdat niet bij nacht de vol-
strekte duisternis haar oud gebied herneme, en het
leven der natuur en aller dingen uitblussche, welke nu
door deze zachte vuren niet alleen verlicht, maar met
eene koesterende warmte van verschillenden invloed
gestoofd, gekoesterd, gekweekt en gevoed worden.
Gedeeltelijk storten zij ook hunne invloeden uit op al
wat op de aarde groeit, van wat aard ook, den bo-
dem hiermede geschikter makende, om door de mag-
tiger zonnestralen de volkomene toebereiding te ont-
vangen. Zij dan, ofschoon in het diepst van den nacht
niet gade geslagen, lichten niet vergeofs. Denk ook niet
-ocr page 156-
181
dat al waren er geen menschen, het daarom den hemel
aan beschouwers, en Gode aan lofverkondigers zou ont-
breken; millioenen geestelijke wezens doorwandelen, het
zij wij waken of slapen, ongezien deze aarde. Zij
allen beschouwen bij dag en bij nacht Zijne werken,
met nimmer eindigenden lof. Hoe menigmaal hoorden
wij van de wedergalmende heuvelsteilte of uit het digte
woud, door de middernachtelijke lucht, hemelsche stem-
men, die nu afzonderlijk, dan door andere stemmen af-
wisselend beantwoord, haren grooten Schepper bezon-
gen ? Dikwerf, wanneer zij in menigte bijeen zijn om de
wacht te houden, of de nachtelijke ronde te doen, ver-
eenigen die geestelijke wezens zich tot een voltallig koor,
en verdeden zij door hunne gezangen, gepaard met het
hemelsch geluid van liefelijk klinkende speeltuigen, de
nachtwaken, en heffen zij onze gedachten ten hemel."
Dus sprekende, gingen zii hand in hand en alleen
naar hunne gelukkige schaduwrijke rustplaats; eene
rustplaats, door den oppersten Planter van den hof
daartoe gesteld, toen Hij alle dingen tot verlustiging
der menschen inrigtte. Het dak bestond uit een dik
schaduwrijk verdek van laurieren, mirtetakken en
ander hooger groeijend, breed en vasthechtend welrie-
kend lover doorweven; de Acantus en elke andere
geurige heester omheinden de groenende en bloei-
jende wanden. Elke schoone bloem, de Iris met
alle hare kleuren, de roos en de jasmijn hieven
hare bebloemde hoofden daar ver tusschen uit om-
hoog, en wrochten er een Mosaïk werkstuk van- On-
der den voet hadden de crocus, de hyacinth en het
-ocr page 157-
132
viooltje een rijk ingelegd borduursel over den grond
gespreid, getooid met keuriger mengeling van kleuren
dan die van de kostbaarste edelgesteenten. Tot deze
plaats durfde dier noch vogel, noch gevleugeld, noch
kruipend insekt naderen, zoo groot was hun ontzag
voor de menschen. In schaduwrijker, gewijder, en
meer afgezonderde priëelen, hoewel slechts verdicht,
hebben Pan noch Sylvanus immer gerust, noch eenige
nimf, noch Faunus zich verborgen. Hier spreidde ge-
huwde Eva in diepe afzondering haar eerste bruidsbed
van bloemen, loverkransen en welriekende kruiden;
en zongen hemelsche koren van feestvierende enge-
len haar het bruilofslied op dien dag, toen de bruids-
engel haar tot onzen stamvader bragt, in hare onbe-
dekte schoonheid meer versierd en meer beminnelijk
dan Pandora, door de goden met al hunne gaven ver-
rijkt, ofschoon helaas! in treurig lotgeval maar al te
zeer aan haar gelijk, toen deze door Hermes tot den on-
wijzen zoon van Japhet gebragt, met hare betooverende
blikken heel het menschdom verstrikte, om Jupiter te
wreken op hem, die allereerst het vuur aan den hemel
ontroofde.
Aldus aan hun schaduwrijk vertrek genaderd, ble-
ven zij beiden staan, en zich omkeerende aanbaden zij
onder den blooten hemel dien God, die uitspansel,
lucht, aarde en hemel, werwaarts zij heenzagen, met
de blinkende schijf der maan en de sterrenrijke pool
gewrocht had, aldus:
»Gij hebt den nacht gemaakt, almagtige Formeerder!
en Gij den dag, dien wij, in den ons bestemden arbeid,
-ocr page 158-
133
door onderlinge hulp en wederkeerige liefde, (de kroou
van al de zegeningen door U ons geschonken), geluk-
kig ten einde bragten, en wel in dezen bekoorlijken
lusthof, voor ons alleen te groot, waar het Uwen over-
vloed aan deelnemers ontbreekt, en Uwe oogsten on-
ingezameld ter aarde vallen. Doch Gij hebt uit ons
beiden een geslacht beloofd, dat de aarde vervullen,
en met ons Uwe goedheid verheffen zal, welke oneindig
is, niet alleen wanneer wij waken, maar ook wanneer
wij, gelijk thans, den slaap, Uw geschenk, zoeken."
Aldus baden zij uit eenen mond en zonder eenig
ander gebruik in acht te nemen dan de aanbidding
zelve, welke Gode ook het meeste behaagt. Hand in
hand gingen zij nu in hun binnenvertrek van loof en
bloemen, en vleiden zich naast elkander neder, niet
noodig hebbende gelijk wij, eenen bezwarenden last
van kleederen af te leggen. Ook keerde Adam zich
niet af van zijne schoone bruid, naar ik meen, noch
onttrok Eva zich aan de geheimzinnige plegtigheden
der echtelijke liefde, hoe gestreng ook de huichelaars
mogen redekavelen van reinheid, van het heilige der
plaats en van onschuld, ontheiligende als onrein wat God
zelf rein verklaard, en aan sommigen bevolen, aan allen
veroorloofd heeft. Onze Schepper beveelt de vermenigvul-
diging, wie durft de onthouding bevelen dan alleen onze
vernieler, de vijand van God en menschen? Heil u,
echtelijke liefde! geheimvolle wet! ware bron der men-
schelijke nakomelingschap! eenig eigendom in het
Paradijs, waar overigens alles gemeenschappelijk was!
Door u werd de overspelige lust ver van den mensch
-ocr page 159-
134
verbannen, om onder de dieren rond te zwerven ; door U
gegrond op rede, regt en Wet, op billijkheid en reinheid,
werden allereerst de dierbare betrekkingen, en al de tee-
dere liefdebetooningenvan vaderen moeder, zoon en doch-
ter, broeder en zuster bekend. Verre zij het van mij, dat
ik u zonde of schuld noemen, of u aan eene heilige plaats
onbetamelijk achten zou; u, Onophoudelijke bron van alle
huiselijke genoegens, waarvan het bed onbevlekt dn
zuiver verklaard is, nu en voormaals, zoo als het bij
de heiligen en aartsvaderen was. Hier bezigt de liefde
hare gouden pijlen, hier licht hare oflüitblusöhbare
fakkel, hier klapt zij hare purperen vleugelen; hier
heerscht zij en houdt zij hare uachtfeesten, niet in de
gekochte lonken van oneerbare vrouwen zónder liefde,
zonder vreugde, welke, zonder bemind te worden, slechts
een toevallig dierlijk genot kunnen aanbrengen; öök
niet in de minnarijen aan de hoven, niet in den wulp-
schen dans, in de weelderige maskerade, of in mid^
dernachtelijke partijen, of in de serenaden door den
versmachtenden en verkleumden minnaar aan zijne
trotsche schoone gebragt, welke het beter 1vare met Ver-
ontwaardiging vaarwel te zeggen. — Deze in elkanders
armen slapenden, worden door de nachtegalen in slaap
gezongen, en de bloemrijke zoldering werpt over hunne
naakte leden dekens van rozen, die des morgens
weder zijn aangegroeid. Slaap dan voort, gezegend
paar! dat juist dan het allergelukkigste blijft, wan-
neer gij geen gelukkiger staat begeert, en weet, niet
meer te weten!
Thaus had de nacht met zijnen öchaduwkegel de hoogte
-%*^
-ocr page 160-
135
van dit uitgestrekt ondermaansch gewelf reed» ter hal-
verwege gemeten; en op dit gewone uur stroomden
door de elpenbeenen poort de (Jherubs naar buiten, en
stonden zy gewapend in veldparade gereed om de wach-
ten te betrekken, toen Gabriël tot den naasten Engel,
hem in magt gelijk, aldus sprak:
irUzziël! trek m«t de helft van deze schare en door-
zoek het zuiden, met de gestrengste wacht; het andere
gedeelte wende zich noordwaarts, en onze ronde ver-
eenige zich weder in het westen." — Zij scheidden
gelijk vlamtoert, half naar de zijde van het schild, half
naar die van de speer. Daarna riep hij twee krachtige
en vlugge geesten, die in zijne nabyheid stonden, en
gaf hun de volgende bevelen:
«Ithuriël en Zephon! doorzoekt dezen hof met ge-
vleugelden spoed; geen schuilhoek blyve ondoorzocht,
maar vooral niet de plaats, waar deze twee schoone
schepselen hun verblijf hebben en nu mogelijk slapend,
geen onheil vreezen. Een wachter kwam dezen avond
van de ondergaande zon herwaarts, verhalende van
een helschen geest, die (wie zou het hebben kunnen
vermoeden ?) aan de slagboomen der hel ontkomen, zy-
nen weg herwaarts genomen heeft, en nu, zonder twij-
fel om kwaad te bedrijven, rondwaart; wanneer gij
zulk eenen vindt, zoo grijpt hem en voert hem her-
waarts."
Dus sprak hy, en vertrok aan het hoofd zijner glans-
rijke gelederen, die de maan verduisterden; deze twee
gingen eóhter regtstreeks naar het prieel, om te vin-
den dieri zij zochten, en zij vonden hem, zittende als
-ocr page 161-
136
padde nabij het oor van Eva, beproevende om door
zijne duivelsche kunst de roerselen harer verbeelding
te bereiken, om daarmede begoochelingen, gezigten en
droomen, naar zijn lust te verwekken; of opdat hij
door het .inblazen van vergif hare levensgeesten, die
uit het zuivere bloed, gelijk de zachte koeltjes uit zui-
vere stroomen ontstaan, mogt besmetten, Koodat ten
minste van daar oprezen gemelijke, misnoegde gedach-
ten, ijdele verwachtingen, wufte begeerten, ongeregelde
lusten, opgeblazen door hooge inbeeldingen, welke den
hoogmoed baren. Terwijl hij hiermede bezig is, raakt
lthuriël hem met zijne speer slechts even aan; want
voor de aanraking van wapenen, in den hemel ge-
wrocht, is geen masker bestand, maar wordt de ver-
momde gedwongen om tot zijne eigene gedaante terug
te keeren. Hij springt op, zich ontdekt en overrompeld
ziende. Even als wanneer eene vonk, van het licht eener
kaars vallende op een hoop buskruid, dat gereedj ligt
voor het vat, om tegen eenen oorlog, waarvan het ge-
rucht rondgaat, ergens een tuighuis van voorraad te
voorzien, de zwarte korrels plotseling met eenen
hoogflikkerenden gloed doet uitbarsten en de lucht
in vlam zet — zoo plotseling sprong de duivel in zijne
eigene gedaante op. De beide schoone engelen deins-
den eenige stappen terug, half verschrikt van zoo on-
verwachts den afgrijselijken koning vóór zich te zien;
nogtans, door geene vrees aangedaan, spreken zij snel
tot hem:
»Als wie van de oproerige geesten ter helle veroor-
deeld, komt gij hier, aan uwe gevangenis ontvlugt? en
-ocr page 162-
137
waarom zat gij hier dus veranderd, gelijk een vijand
in eene hinderlaag, wakende aan het hoofd dezer sla-
pende?"
»Kent gij mij niet? — zoo antwoordde Satan met
verachting; — kortelings kendet gij mij immers wel,
hoewel niet als ulieder gelijke, zetelende waar gij het niet
waagdet op te klimmen. Door mij niet te kennen, ver-
raadt gij u zelven als onbekende en als de minsten
van uw volk. Of zoo gij mij kent, waarom vraagt gij,
en vangt gij uw gezantschap zoo overbodig aan, als
het onverrigter zake zal eindigen?"
Zephon, verachting met verachting beantwoordende,
hernam:
"Denk niet, afgevallen geest, dat uwe gedaante nog
dezelfde, of uw glans, die u doet kennen, onvermin-
derd is, even als toen gij ongevallen en rein in den
hemel stondt. Die glans is van u geweken, toen gij op-
hieldt goed en heilig te zijn, en thans gelijkt gij de
zonde en de onreine duistere plaats uwer veroordeeling.
Doch volg ons nu, want voorzeker zult gij u moe-
ten verantwoorden voor hem, die ons gezonden heeft,
en wiens last is, deze plaats te beschermen en dit paar
voor onheilen te bewaren."
Aldus sprak de Cherub, en zijn ernstig verwijt, zijne ge-
strengheid bij jeugdige schoonheid, gaf hem eene onwe-
derstaanbare bevalligheid. Satan stond beschaamd; hij ge-
voelde hoe eerwaardig de onschuld, en zag hoe beminnelijk
de deugd in hare eigene gedaante is. Hij zag het, en be-
treurde zijn verlies, maar vooral was hij getroffen, door
de opmerking die hij zich hoorde maken, hoe zigtbaar
10
-ocr page 163-
138
zijn luister was afgenomen. Nogthaus veinsde hij onver-
schrokkenheid, nWanneer ik twisten moet (zeide hij),
dan is het het beste, dit met den besten te doen, met hem
die zendt, niet met hen die gezonden zijn, of met n
allen te zamen. Alsdan is er meer eer te winnen of min-
der eer te verliezen."
ifUwe vrees (hernam de heldhaftige Zephon) zal ons
ontslaan van de proef, wat de geringste onzer alleen
tegen u, booze, en daarom zwakke, vermag."
De aartsvijand antwoordde niet, buiten zich zelven
van woede, maar hij stapte trots voor hen uit, gelijk
een hoogmoedig ros, dat getoomd is en schuimend
knabbelt op het ijzeren gebit. Weerstand te bieden of
te vlugten, achtte hij vruchteloos. Vrees van boven
had zijn hart beklemd, dat anders door niets kon be-
angstigd worden.
Thans kwamen zij in de nabijheid van het westelijke
punt, alwaar de twee helften der ronde doende wach-
ters elkander zoo even ontmoet hadden, en in digt
gesloten gelederen stonden om de verdere bevelen af te
wachten. Met luider stem riep Gabriël, hun opper-
hoofd, voor het front hun toe :
»Mijne vrienden! ik hoor den tred van snelle voeten,
die herwaarts spoeden, en herken bij het schemerlicht,
door de schaduwen heen, Ithuriël en Zephon; een derde,
koninklijk van gestalte, doch in verwelkten luister en
ontdaan van gelaat, komt met hen; zijne trotsche
houding en tred schijnen die van den vorst der hel.
Zonder strijd zal hij vermoedelijk niet weder van hier
-ocr page 164-
139
vertrekken. Staat dan moedig; want de uittarting spreekt
uit zijne blikken."
Naauwelijks had hij geëindigd, toen de twee nader-
den, en kortelijk verhaalden >rien zij herwaarts voer-
den, waar hij gevonden, waarmede hij bezig, en in welk
eene gedaante en houding hij ontdekt was.
Met ernstigen blik sprak Gabriël hem dus aan:
«Waarom, Satan! hebt gij de grenzen aan uwe over-
tredingen gesteld, verbroken, om stoornis aan te bren-
gen in de werkzaamheden van anderen, die niet goed
vinden uw voorbeeld in de overtreding te volgen, maar
die de magt en het regt hebben u te ondervragen over
uwe vermetele intrede in deze plaats, ondernomen, ge-
lijk het schijnt, om den slaap te verontrusten van hen,
wier woning God hier in zegening geplant heeft?"
Daarop antwoordde Satan, met sterk gefronsde wenk-
braauwen :
'(Gabriël! in den hemel hadt gij den roem van wijs
te zijn, en ik heb u ook als zoodanig beschouwd; maar
deze uwe vraag doet mij daaraan twijfelen. Waar leeft
hij, die zijne pijnen bemint? Wie zou, den weg daartoe
vindende, uit de hel, ofschoon daarin gedoemd, niet
zoeken uit te breken ? Gij zelf zoudt het zonder twijfel
doen, en stoutmoedig wagen naar eenige andere, van
de pijn allerverst verwijderde plaats te gaan, waar gij
zoudt mogen hopen, hoe spoediger hoe beter uwe smart
voor rust, en uwen jammer voor blijdschap te verwisselen.
En dit zocht ik in deze plaats, ofschoon het niet als
eene reden zal gelden voor u, die alleen het goede
kent, en het kwaad nimmer beproefdet. En werpt gij
-ocr page 165-
140
mij den wil voor van Hem, die ons gekerkerd heeft ? —
Dat Hij Zijne ijzeren poorten beter grendele, wanneer
Hij ons in dien duisteren kerker begeert te bewaren!
Zooveel op uwe vraag. Het overige is waar, zij vonden
mij, waar zij zeiden; maar dit bewijst noch geweldoc-
fening, noch beleediging."
Zóó sprak hij schamper. De krijgshaftige engel, in
toorn ontstoken, antwoordde, half glimlagchend, met
spot:
»o Welk een verlies voor den hemel van een en, die
van de wijsheid kon oordeelen, sedert Satan gevallen
is, wien de dwaasheid heeft nedergestort, en die thans,
zijnen kerker ontvloden, terugkeert, om in ernst te twij-
felen of men hen als wijs moet aanmerken of niet, die
hem vragen, welke vermetelheid hem, zonder toestem-
ming, buiten de gestelde grenzen der hel herwaarts
voert! Zoo wijs oordeelt hij het te zijn, de pijnen, op
welk eene wijze ook, te ontvlugten, en zijne straf te
ontkomen! Oordeel dus voort, verwatene! totdat de
wraak, die gij vliedend in de armen loopt, zevenmaal
sneller uwe vlugt achterhaalt, en die wijsheid naar de
hel terugzweept, welke u nog niet schijnt geleerd te
hebben, dat geene pijn den getergden oneindigen toorn
kan evenaren. Doch van waar zoo alleen? Waarom is
met u de geheele hel niet uitgebroken? Is voor hen
de pijn minder pijn en minder noodig te ontvlugten?
of zijt gij minder moedig dan zij, om haar te verduren?
Dapper opperhoofd! de eerste in het ontvlugten der
smarten! Hadt gij aan uwe verlatene benden deze re-
-ocr page 166-
141
den van uwe vlugt ontdekt, gij waart zeker niet als
een eenzame vlugteling herwaarts gekomen."
Met donkeren blik en norsch gelaat antwoordde Satan:
"Niet omdat ik minder kan lijden of terughuiver van
pijnen, ben ik hier, beleedigende engel! Gij weet te
wel, dat ik het heldhaftigste tegen ulieden overstond,
toen in den veldslag de drom van uitbarstende donders
u tot bijstand haastig voorging, en uwe anders niet
gevreesde speren ondersteunde; maar gelijk zoo even,
verraden ook nu uwe onbedachtzame woorden gebrek
aan ondervinding, daar het geen getrouw veldheer voegt,
zijne benden, na eene zoo zware en mislukte onderne-
ming, andermaal te wagen op gevaarvolle paden, door
hem zelven niet alvorens bespied. Daarom ondernam
ik, én alleen èn allereerst de vlugt op mijne vleugelen
over den woesten afgrond, en kom deze nieuw gescha-
pene wereld, waarvan het gerucht tot in de hel is door-
gedrongen, bespieden, in de hoop, hier eene betere
woonplaats te vinden, en met mijne geslagene heiren
op de aarde of in de lucht te komen wonen, gereed om
voor deze inbezitneming nog eenmaal te beproeven wat
uwe sierlijk uitgedoschte legioenen daartegen vermogen,
voor wie, naar ik meen, het een ligter werk is, hunnen
Heer hoog in den hemel te dienen, Zijnen troon met
lofzangen te omringen, en op wèl berekende afstanden
diep voor Hem te buigen, dan met mij te strijden."
Haastig antwoordde hem de strijdbare engel:
"Het te zeggen en het terstond weder in te trek-
ken ; eerst te beweren, dat het wijsheid is de pijn te
ontvlugten, en daarna te belijden, dat men een ver-
-ocr page 167-
142
spieder is, geeft geen veldheer, maar een betrapten
leugenaar te kennen; en gij kondet nog het woord ge-
trouw
daarbij voegen ? Hoe wordt die heilige naam van
trouw ontheiligd! Gij getrouw ? aan wien ? aan uwe
oproerige benden? aan een leger van afvalligen, het
waardige ligchaam van zoodanig een waardig hoofdf
Bestond daarin uwe krijgstucht, uwe gelofte van ge-
trouwheid, uwe militaire gehoorzaamheid, dat gij uwe
onderwerping aan de erkende oppermagt opzeidet? Gij
sluwe huichelaar, die thans den verdediger der vrijheid
wilt vertoonen, wie heeft eens meer dan gij, den ont-
zaggelijken Üpperheer des hemels gevleid, en voor Hem
buigende, meer slaafs Hem gediend? En waarom an-
ders, dan in de hoop Hem van den troon te stooten
en zelf te regeren? Doch hoor nu wat ik u aanraad:
maak u weg van hier! vlied derwaarts, van waar gij
ontvloden zijt: want wanneer gij na dit oogenblik ooit
weder binnen de grenzen van dit geheiligd gebied ver-
schijnt, dan sleep ik u aan ketenen geklonken terug naar
den helschen poel, en dan verzegel ik u zoo vast daarin,
dat gij nimmer weder spottend opmerken zult, dat de
ligte poorten der hel te zwak gegrendeld waren."
Aldus dreigde hij, doch de Satan geen acht slaande
op deze bedreiging, en in meerdere woede ontstekende,
antwoordde:
"Spreek van ketenen, wanneer ik uw gevangene ben,
trotsche Cherub en grenswachter! Doch alvorens dit
het geval zij, moogt gij zelf er op rekenen, den veel
zwaarderen last van mijnen geweldigen arm te zullen
gevoelen, al is het ook dat de Koning des hemels op uwe
-ocr page 168-
143
vleugelen rijdt, en gij met uwe medgezellen, aan dit
juk gewoon, zijne zegekoets in volle pracht en snellen
gang langs de met sterren bezaaide paden des hemels
voorttrekt."
Terwijl hij dit zeide, werden de schittende wachters
des hemels rood als vlammen, en hunnen Phalanx uit-
zettende in scherpe punten als eene gehoornde maan,
omringden zij hem met gevelde spiessen, digt aaneen
en menigvuldig als op het korenveld, rijp voor den oogst,
de ruige arenwouden zich golvend neigen naar de
zijde waarheen de storm ze zweept. Twijfelmoedig
staat de bezorgde landman, vreezende dat zijne hoop-
volle schoven op den dorschvloer zullen blijken kaf
te zijn. Daartegenover stond de opgeëischte Satan, al
zijne kracht bijeen rapende en zich zelven vergroo-
tende, op zijne plaats onbewegelijk, gelijk de Atlas of
•Teneriffe staat; zijne gestalte reikte tot aan de wol-
ken, de schrik zetelde op den vederbos van zijnen helm,
en in zijne vuist ontbrak het niet aan een wapen, dat
tegelijk schild en speer geleek. Nu zouden er ontzettende
daden gevolgd, en niet slechts het Paradijs, maar wel-
ligt zelfs geheel de sterrenhemel en alle hoofdstoffen
door de woede van dezen strijd, vernield, omgekeerd
en in gruis vergaan zijn, was niet terstond de Eeu-
wige, tot voorkoming van dit vreeselijk gevecht, tus-
schen getreden met het laten nederdalen Zijner gouden
schalen, die nog tusschen Astrea en het teeken van den
Scorpioen gezien worden, waarin Hij bij de schepping
alle dingen, ook de slingerende ronde aarde, met de
tegenwigtige lucht in evenwigt gebragt heeft en thans
-ocr page 169-
144
nog alle gebeurtenissen, veldslagen en koningrijken
weegt. In deze schalen lag Hij twee gewigten: in de
eene de gevolgen van Satans aftogt, in de andere die
van zijnen strijd, en schielijk vloog de laatste naar bo-
ven en stootte aan den evenaar. Gabrié'1 dit ziende,
zeide tot den vijand:
"Satan, ik ken uwe sterkte, en gij kent de mijne;
zij is van beide zijden niet onze eigene, maar ons ge-
schonken; welk eene dwaasheid dan, om er op te
roemen, wat wij met onze wapenen kunnen verrigten!
De uwe vermogen niet meer, dan de hemel toelaat,
ook niet de mijne, hoewel thans verdubbeld, om u als
slijk te vertreden. Zie tot bewijs hiervan opwaarts en
lees uw lot in het gindsche hemelteeken, waarin gij
gewogen zijt, en u getoond wordt, hoe ligt, hoe zwak
gij zijt, wanneer gij u durft verzetten."
De vijand zag opwaarts en herkende zijne hoog opge-
rezene schaal; hij toefde niet langer, morde, maar vlood,
en met hem vloden de schaduwen van den nacht.
-ocr page 170-
'
VIJFDE ZANG.
-
II
-ocr page 171-
I
:
-ocr page 172-
Met rozenverwigen tred beklom de morgen den Oos-
tdijken hemel, en bestrooide de aarde met oostersche
paarlen, toen Adam naar zijne gewoonte ontwaakte,
want zijn zachte en ligte slaap, geboren uit eene zui-
vere vertering der spijzen, en eene reine, gematigde
uitwaseming der vochten, werd door het geruisch dei-
dampende beeken en der ïïtselende bladeren. Aurora's
waaijers, ligtelijk verdreven. Daarbij klonk het schel
morgengezang der vogelen van eiken tak. Doch zijne
verwondering was daarom te grooter, toen hij Eva nog
slapend vond, met in wanorde gebragte vlechten en
hooggekleurde wangen, getuigende van eenen onrustigen
slaap. Half opgerezen, leunende op zijnen arm, boog
hij zich over haar en staarde hij met blikken van de
teederste liefde op hare schoonheid, welke, hetzii wa-
kend hetzij in den slaap, altijd eigenaardige bevalligheden
ten toon spreidde. Vervolgens hare hand zacht druk-
kende, fluisterde hij haar met eene stem, liefelijk als het
-ocr page 173-
148
koeltje, wanneer het over de bloemen waait, toe :
"Ontwaak, mijne schoone, mijne huwelijksvriendin, mijn
laatste vond, het laatste en beste geschenk des hemels,
mijn altijd nieuw genoegen, ontwaak! het morgenlicht
schijnt, en het frissche veld roept ons. Wij verliezen
het schoonste tijdstip van den dag, om te zien hoe de
door ons gekweekte planten zijn opgeschoten, hoe het
citroenboschje bloeit, hoe de mirre en de balsemstrui-
ken druipen, hoe natuur met hare verwen schildert, en
hoe de bij zit op de bloem, purende het zoete vocht."
Deze fluisterende toeroep doet haar ontwaken, doch
met verschrikte oogen op Adam gerigt, tot wien zij,
hém omhelzende, aldus spreekt:
»0 mijn eenige, in wien mijne gedachten rust vin-
den, mijne heerlijkheid, en mijne volkomenheid! hoe
verheugd ben ik, uw aangezigt en den morgen weder
te zien, want ik heb dezen nacht, — nooit kende ik
zulk eenen nacht! — gedroomd, indien maar gedroomd,
niet, zoo als ik dikwijls deed van u, noch van het
werk des vorigen dags, noch van het voornemen met
den komenden morgen, maar van leed en droefheid,
onbekend aan mijnen geest tot op dezen treurigen nacht.
Het scheen mij toe dat iemand, digt aan mijn oor
fluisterend, mij noodigde tot eene wandeling, met eene
vriendelijke stem, welke ik voor de uwe hield, ff Waarom
slaapt gij Eva?" vraagde zij, "het is nu de vermakelijkste
tijd, in de koelte, in de stilte, uitgenomen da&r, waar
de stilte plaats maakt voor den bij nacht zingenden vogel,
die thans wakende, zijn door de liefde hem ingegeven
welluidend lied op de liefelijkste wijze aanheft. De
-ocr page 174-
149
volgeronde maan voert thans het gebied, en schaduwt met
nog liefelijker licht dan des daags de gedaante van alle
dingen af, maar hoe nutteloos, wanneer niemand ze be-
schouwt! De hemel waakt met al zijne oogen, om wie
anders dan u te beschouwen, die de wensch der natuur
zijt? Door u te zien, verheugen zich alle dingen,
door verrukking aangetrokken om onverzadelijk op uwe
schoonheid te staren." Ik stond op, alsof gij mij ge-
roepen had, maar vond u niet; om u te vinden ging-
ik voort en nu dacht mij, dat ik eenzaam langs wegen
ging, die mij in eens bragten tot den boom der ver-
bodene kennis; hij kwam mij zeer behagelijk voor,
veel behagelijker toen in mijne verbeelding, dan an-
ders bij het licht van den dag. En terwijl ik hem met
bewondering beschouwde, zag ik ter zijde van hem
eene gevleugelde gedaante, gelijk aan die hemelsche
schepselen, die wij menigmaal bij ons zien. Ambrozijn
droop van zijne bedauwde lokken. Hij staarde insgelijks
op den boom, en zeide: >rO fraai geplante boom, met
vruchten overladen, verwaardigt niemand zich, God noch
mensch, ze te plukken, en haar zoet te proeven? Is
de kennis zoo verachtelijk ? of verbiedt de nijd of eenig
ander voorbehoud haar te smaken ? Laat verbieden wie
wil, niemand zal het door u mij aangeboden genot van
het goede mij langer onthouden; waarom u anders hier
geplant?" Dit zeggende toefde hij niet, maar met stout-
moedige hand plukte, en at hij. Eene ijzing overviel mij
bij zulk eene vermetele taal, door zulk eene vermetele
daad bekrachtigd. Doch hij, van vreugde buiten zich
zelven, riep uit: »o Goddelijke vrucht, zoo zoet reeds
-ocr page 175-
150
uit u zelve, maar nog zoeter op deze wijze geplukt!
Gij schijnt hier verboden omdat gij alleen goed zijt
voor goden, nogtans zijt gij bekwaam goden van
menschen te maken. En waarom geene goden van
menschen, daar het goede, hoe meer het medegedeeld
wordt, te menigvuldiger wordt, en den Schepper niet
benadeelt, maar Zijne eer vermeerdert? Kom gelukkige
geschapene, schoone engel, beminnelijke Eva, neem
gij er ook deel in. Gij zijt gelukkig, maar gij kunt nog
gelukkiger worden, slechts uwe waarde kan niet hoo-
ger gaan. Proef deze vrucht, en wees voortaan onder
de goden zelve eene godin, niet tot de aarde bepaald,
maar somtijds opvarende in de lucht gelijk wij, som-
tijds in den hemel, welke u toekomt, aanschouwende welk
een leven de goden daar leiden, en dat leven is het uwe."
Dit zeggende, trad hij nader tot mij, en bragt een
stuk van de vrucht door hem geplukt, aan mijnen
mond; haar aangename, sappige geur wekte in mij
zulk eene brandende begeerte tot eten, dat ik, gelijk
mij dacht, niet anders kon dan van haar proeven.
Terstond vloog ik nu met hem naar de wolken, en
vol verwondering over mijne spoedige vlugt en snelle
verwisseling tot dezen hoogen staat, beschouwde ik in
een onafmeetbaar en altijd afwisselend vergezigt, de
aarde in hare volle uitgestrektheid, beneden mij. Nu
verdween mijn geleider onverwachts, en ik, gelijk mij
dacht, zonk neder en viel in slaap. Doch hoe blijde
was ik, toen ik ontwaakte, en zag dat dit alles slechts
een droom was geweest!"
Aldus verhaalde Eva haar nachtgezigt, en Adam gaf
bewogen, haar ten antwoord :
-ocr page 176-
151
"Volmaakt beeld van mij zelven, en nog dierbaar-
der wederhelft van mijn wezen, de onrust uwer ge-
dachten in den slaap van dezen nacht ontroert mij
evenzeer. Ook mij behaagt deze vreemde droom niet,
van welken ik vrees dat hij eenen kwaden oorsprong
heeft; doch van waar zou het kwade zijn? In u, die-
rein geschapen zijt, kan het niet wonen. Doch weet,
in de ziel zijn vele ondergeschikte krachten, welke
de rede als hare oppergebiedster dienen. Onder deze
bekleedt de verbeelding eene eerste plaats; zij vormt
van alle uitwendige voorwerpen, onder het bereik on-
zer vijf wakende zintuigen gekomen, zinnelijke voor-
stellingen of denkbeeldige gedaanten. De rede, ze
met elkander verbindende of van elkander losmakende,
doet hierop rusten al wat wij goedkeuren of afkeuren, en
wij onze kennis of meening noemen. Wanneer nu de na-
tuur rust, trekt zich de rede in hare eenzame ver-
blijfplaats terug, en gedurende hare afwezigheid waakt
meermalen de nabootsende verbeelding en zoekt haar
werk na te doen; doch de beeldtenissen dooreen war-
rende, brengt zij wangestalten voort, en dat wel meestal
in droomen, waarin zij gewoonlijk lang voorledene
woorden en daden met nieuwe kwalijk te zamen voegt.
Eenige van deze overeenkomsten met ons gesprek van
gisteren avond, vind ik, dunkt mij, in dezen uwen
droom, hoewel met eene vreemde bijvoeging. Nogtans
wees niet bedroefd: Wanneer men niet instemt, kan het
kwaad in het hart van God en mensch komen, zonder
smet of schuld achter te laten. Dit doet mij hopen, dat
gij wakend nooit zult toestemmen te doen, wat gij ver-
-ocr page 177-
152
afschuwt, in den slaap te hebben gedroomd. Wees dan
niet mismoedig, en bewolk deze oogen niet, die gewoon
zijn vrolijker en helderder te zien dan de liefelijke mor-
gen, wanneer hij, oprijzende, de wereld toelacht. En
laat ons nu opstaan tot onze vernieuwde bezigheden
in de boschjes, bij de bezoomde fonteinen of bij de
bloemen, die thans hare kelken openen, om de aan-
gename geuren te verspreiden, die er gedurende den
nacht in opgesloten waren, en alleen voor u schijnen
bespaard te zijn." Zóó troostte hij zijne schoone
gade, en zij werd getroost, maar in stilte ontrolde aan
ieder harer oogen een teedere traan, welken zij met
hare lokken afwischte; nog twee andere kostbare drup-
pelen stonden gereed uit hunne kristallen sluizen neer
te vloeijen, doch eer zij vielen kuste hij ze weg, deze
liefelijke teekenen eener teedere bekommering, en van
een heilig ontzag, dat vreest misdaan te hebben.
Zoo keerde de blijdschap terug, en nu haastten zij
zich naar het veld. Uittredende van onder het dak van
hun schaduwrijk boschpriëel, kwamen zij tot het wijd
geopend uitzigt op den rijzenden morgen en de
pas opgaande zon, die met hare raderen nog over den
oceaan hing, boven den uitersten rand, en evenwijdig
met de aarde hare dauwrijke stralen derwaarts heen-
schoot, en van het uitgestrekte landschap de geheele
oostelijke zijde van het Paradijs en Edens gelukkige
vlakten voor hen opendekte. Hier bogen zij zich oot-
moedig en aanbiddend neder, en begonnen zij hunne
gebeden, die zij naar behooren deden, eiken morgen met
verschillende woorden, want het ontbrak hun aan nieuwe
-ocr page 178-
153
uitdrukkingen noch aan heilige verrukkingen, om hun-
nen Maker te prijzen in woorden, op gepasten toon
uitgesproken of gezongen, zonder vooruit bedacht te
zijn: eene oogenblikkelijke welsprekenheid vloeide van
hunne lippen in welluidend proza of poëzij, te. wel-
luidend om luit of harp te behoeven, die de liefelijk-
heid der woorden verhoogen; en zij begonnen aldus:
"Deze zijn Uwe heerlijke werken, Schepper van al het
goede. Almagtige! behoort U dit verbazende Heelal,
zoo verwonderlijk schoon geformeerd, hoe verwonder-
lijk moet Gij zelf dan zijn! Onuitsprekelijke! die boven
deze hemelen zetelt, onzigtbaar voor ons of slechts in
schaduwen gezien in deze laagste Uwer werken; ech-
ter verkondigen ook zij Uwe alle gedachten te boven
gaande goedheid en Goddelijke kracht. Spreekt gij, die
het best hiervan kunt spreken, gij Engelen, zonen des
lichts! Want gij ziet Hem, en omringt, in eenen dag
zonder nacht, met welluidende hymnen en koorgezangen
jubelend Zijnen troon, gij, die de bewoners des hemels
zijt! En vereenigt u, al gij schepselen op aarde, om Hem
te loven die de Eerste, de Laatste, het Middenpunt van
alles en de Eindelooze is. Gij, schoonste der sterren, de
laatste uit het gevolg van den nacht aan den hemel,
die mogelijk met meer regt tot den dageraad be-
hoort, zekerst teeken van den aanbrekenden dag, die
door uw glinsterenden krans den lagchenden morgen
bekroont, prijs Hem op uwe baan, terwijl de dag aan-
breekt, in het liefelijk uur der vroegte! Gij zon, te-
gelijk het oog en de ziel dezer groote wereld, erken
Hem als den eindeloos meerdere boven u, laat Zijn lof
-ocr page 179-
154
hooren in uwen eeuwigen loop, hetzij ge in liet oos-
ten opgaat, op den hoogen middag staat, of nederdaalt
in het westen! Gij maan, die nu de zon in het oosten
ontmoet, en dan haar ontvliedt met de vaste sterren, vast
aan hare loopkringen, welken zich verbergen, en gij, vijf
andere wandelende vuren, die niet zonder gezang, u in ge-
heimzinnigen dans beweegt, weergalmt den lof van Hem,
die het licht riep uit de duisternis! Gij lucht en elementen,
gij oudste geborenen uit de baarmoeder der natuur, die in
eenen viervoudigen circel onophoudelijk u beweegt en
veelvormig alle dingen vermengt en onderhoudt, laat
uwe rustelooze verwisseling uwen grooten Maker altijd
nieuwen lof toebrengen! Gij nevels en dampen, die
thans van rookende heuvels of walmende meren op-
stijgt, zwart of graauw, totdat de zon uwen wolligen
zoom met goud bemaalt, rijst omhoog tot eer van den
grooten Voortbrenger der wereld, hetzij om den hemel
eenvormig met wolken te dekken, ofwel in neerstortende
regenvlagen het dorstig aardrijk te drenken, rijzend of
vallend, verheft Zijnen lof! Zijn lof! gij winden, die uit
uwe vier hoeken waait, met zachten adem, of in loeijende
orkanen! Wuift met uwe toppen, gij pijnboomen met
alle plant; schudt uwe takken tot een toeken van aan-
bidding! Fonteinen, en gij die murmelend vloeit,
welluidend kabbelende beekjes, spreekt ruischend Zijnen
lof! Alle gij levende zielen, vereenigt uwe stemmen!
Gij vogelen, die zingend opstijgt tot de poorten des
hemels, draagt op uwe vleugelen en in uw klanken-
slagen Zijnen lof omhoog! Wat in de wateren zwemt,
en de aarde betreedt met statigen tred, of er nederig op
-ocr page 180-
155
kruipt, getuigt gij of wij zwijgen, des morgens of des
avonds, op den heuvel ofinhetdal, aan de bron ofonder
het frissche lommer, dat wedergalmende wordt gemaakt
door onze liederen en dat wij Zijnen lof geleerd hebben.
Geloofd zijt Gij, Heer van het Heelal! Uwe milde hand
schenke ons altijd alleen het goede; en heeft de nacht
eenig kwaad bijeen vergaderd of verborgen, verdrijf
het, gelijk nu het licht de duisternis verdrijft."
Zóó baden zij in onschuld, en hunne gedachten
vonden weldra een vasten vrede en de gewone kalmte
weder. Thans haastten zij zich naar hunnen aangenamen
landelijken morgenarbeid, te midden van den liefelijken
dauw en de geurige bloemen, ter plaatse waar eene rij
vruchtdragende boomen, hunne al te vol beladen takken
over de wandelpaden bogen, en nijvere handen ver-
eischten om hunne onvruchtbare omarming te weren;
of zij leidden de wijnplant om zich aan den olmboom te
huwen; terstond omvangt zij hem met hare ter ver-
eeniging gezinde armen, en brengt als een huwelijks-
goed hare liefelijke trossen mede, om er, als met zijne
aangenome kinderen, de bloote bladeren van den olm
mede te versieren.
Terwijl zij hiermede bezig waren, zag de hooge Ko-
ning des hemels met mededoogen op hen neder, en riep
den vriendelijken engel Rafael, die later den jongen
Tobias verwaardigde, met hem te reizen, en die zijn
huwelijk met de zevenmaal gehuwde dochter verzekerde.
Hij sprak: »Rafael, gij hoort welk eene beroering
Satan, door den duisteren afgrond uit de hel ontvloden,
in het Paradijs aangerigt, en hoe hij dezen nacht het
-ocr page 181-
156
menschelijk paar verontrust heeft, ten oogmerk heb-
bende, om in hen geheel het menschelijk geslacht te
vernielen. Daarom ga, en breng, gelijk een vriend met
eenen vriend, deze helft des dags in gesprekken bij
Adam door, onder welk lommerdak, of welke schaduw-
rijke plaats gij hem de hitte van den middag vindt
ontweken, om zich van het verrigte werk van den dag
te verpoozen door spijze of rust. En laat uw gesprek
dienen, om hem met betrekking tot zijnen gelukkigen
staat in te lichten. Zeg hem, dat dit geluk in zijne magt
gesteld en aan zijnen wil, zijn eigen vrijen wil overgela-
ten is; dat zijn wil, hoewel vrij, door invloeden be-
heerscht en veranderd worden kan; waarschuw hem op
dezen grond op zijne hoede te zijn; dat hij, door te
zorgeloos te zijn, niet afwijk e. Doe hem vooral het ge-
vaar kennen waarin hij verkeert, en door wien; welk
een vijand, onlangs zelf uit den hemel gevallen, den val
van anderen uit gelijken staat van zaligheid zoekt te be-
werken. Door geweld? neen, want dat zou tegenge-
gaan worden, maar door misleiding en logen. Doe hem
dit weten, opdat hij, wanneer hij Mijn gebod vrijwillig
overtreedt, niet voorgeve onvermaand noch ongewaar-
schuwd overvallen te zijn."
Dus sprak de eeuwige Vader en vervulde al Zijne
geregtigheid. Ook vertoefde de gevleugelde afgezant na
het ontvangen bevel niet, maar uit het midden van dui-
zenden hemelsche vlammen vuurs, onder welke hij stond
als gesluijerd in zijne prachtige vleugelen, zich licht-
snel verheffende, vloog hij door het midden der heme-
len, terwijl de heiren der engelen, ter wederzijden wij-
:*
-ocr page 182-
157
kende, hem, om zijnen togt te bespoedigen, een rui-
men en gebaanden weg door geheel den hemel open-
den, totdat hij, aan de poort des hemels gekomen,
deze zich van zelve wijd zag openen, draaijende op
hare gouden scharnieren; zoo kunstig waren zij door
den oppersten Bouwheer gemaakt. Van daar ver-
hinderde geene wolk, noch tusschengestelde ster zijn
gezigt, en hij zag, hoewel als eene kleine, nogtans
aan andere lichtende bollen niet ongelijke wereld, de
aarde en den boven alle heuvelen verheven, met
cederen bekroonden lusthof van God, evenals wan-
neer bij nacht het glas van Gallileus, met minder ze-
kerheid, ingebeelde landen en koningrijken in de
maan, of de zeeman midden onder de Cycladische ei-
landen, Delos of Samos bij het eerste gezigt als een
nevelig vlekje ontdekt. Derwaarts spoedt hij heen met
vallende vlugt, en zweeft door het onmetelijk uitspan-
sel des hemels tusschen werelden en werelden heen, nu
zeilende op uitgespannen pennen door de orkanen aan
de polen, dan roeiende met snel kleppende vleugelen
door liefelijker lucht, tot dat hij gekomen in de baan
der hoog vliegende adelaren, allen vogelen toescheen
een Feniks te zijn, en door allen werd aangestaard
als deze eenige vogel van zijne soort, die om zijne
laatste overblijfselen in den prachtigen tempel der
zon te bewaren, naar het Egyptisch Thebe vliegt. —
Op eens strijkt hij neder op de oostelijke rotshoogte
van het Paradijs, en neemt hij zijne eigene gedaante
weder aan, die van gevleugelden Seraf. Zes vleu-
gelen droeg hij, om de goddelijke schoonheden zijner
-ocr page 183-
158
leden te overschaduwen; twee, die de schouderen in de
breedte bedekten, omsloten als een koninklijk versier-
de mantel zijne borst; het tweede paar omving als een
sterrenriem zijn middel, en gordde met donzig goud, en
kleuren in den hemel ingedoopt, zijne lenden en dijen;
de twee overige aan de hielen, beschaduwden zijne
voeten met purperen gestipte pluimen, gelijk aan het
azuur des hemels. Hij stond gelijk de zoon van Maja,
en schudde zijne vleugelen, waarvan een hemelsche
geur geheel den omtrek vervulde. Terstond kenden hem
al de hemelsche scharen, de wachters van het Paradijs;
en eer bewijzende aan zijne waardigheid en hoog ge-
zantschap, rezen zij voor hem op, want zij vermoedden,
dat hij met een hoogen last kwam. Hij ging hunne
schitterende tenten voorbij, en naderde nu het gelukza-
lig oord door bosschen van mirre en welriekende,
bloemdrijvendeCassia-, Nardus- en Balsemheesters, door
eene wildernis van liefelijke geuren. Want hier dar-
telde de natuur als in hare prille jeugd, en speelde zij naar
eigen verkiezing met hare maagdelijke gedachtenbeel-
den, altijd meer liefelijkheid voortbrengende, ongedwon-
gen, boven de regelen der kunst— een oneindige zegen!
Door dit woud van specerijen zag Adam Itafael na-
deren, terwijl hij nederzat vóór de deur van zijne koele
hut, daar thans de gestegen zon hare stralen, te druk-
kend voor Adam, loodregt nederschoot om de innerlijke
deelen der aarde te verwarmen, en Eva daar binnen
ter gewoner uur de smakelijkste vruchten voor den
middag gereed maakte, tot bevrediging van eenen
wezenlijken eetlust, die niet verhinderde, dat de
-ocr page 184-
ir.'.i
dorst tussehenbeide zijne nectar teugen deed, hetzij uit
den melkgelijken stroom, hetzij met het sap van bezien
of druiven; — toen Adam met deze woorden haar riep:
"Spoed u herwaards Eva; zie, want het is waardig,
dat gij het ziet; welk eene schitterende gestalte oost-
waarts tusschen de boomen tot ons nadert. Hij schijnt
een, andere morgen, oprijzende in den middag. Mo-
.
                         gelijk brengt hij ons gewigtige bevelen uit den hemel,
en verwaardigt hij ous, om heden onze gast te zijn.
Haast u en zet den besten voorraad uwer vruchten op,
in vollen overvloed, om den hemelschen vreemdeling met
de behoorlijke eer te ontvangen en te vergasten. Wel
mogen wij onze weldoeners van hunne eigene geschenken
aanbieden, en mild mededeelen, als mild bedeelden, hier,
waar natuur haren wasdom vermenigvuldigt, en door
haar van haren last te ontslaan, te vruchtbaarder groeit,
dat ons leert, met hare gaven niet spaarzaam te zijn."
Waarop Eva hem antwoordde:
"Adam, geheiligd deel der aarde, door God bezield!
een kleine voorraad is voldoende, waar de voorraad
door alle jaargetijden heen, voor het dadelijk gebruik
rijp aan den steel hangt, buiten hetgeen, door spaar-
zame bewaring, meer vastheid ter voeding aanneemt
en de overvloedige sappen verliest; doch ik zal mij
spoeden om van eiken tak en twijg, van eiken boom en
plant de uitgelezenste en saprijkste vruchten te pluk-
ken, en onzen hemelschen gast zoodanig te onthalen,
dat hij dit alles ziende, zal erkennen, dat God Zijne
goedertierenheden zoowel op aarde als in den hemel
heeft ten toon gespreid."
-ocr page 185-
160
Dit zeggende vertrekt zij terstond, het oog met over-
leggende blikken, het hart met het gastvrij denkbeeld
vervuld, welke keur van vruchten te kiezen, in welk
eene orde ze voor te dienen, hoe ze zoodanig te schik-
ken, dat de verschillende smaken niet onvoegzaam
dooreengemengd of kwalijk gepaard worden, maar
smaak boven smaak door de aangenaamste afwisseling
zijnen eisch ontvangt. Hiermede hield zij zich thans
ijverig bezig en, plukkende van de teedere stelen, al
wat de aarde, de alles barende moeder, thans in Oost-
en West-Indiën, in de landen van het midden, in Pon-
tus, aan de Punische kusten, en daar, waar Alcinus
regeerde, voortbrengt; vruchten van alle soorten, ruw
of glad van schel, in baardige hulzen of ruige basten;
brengt zij, deze allen als eene rijke schatting, op cene
sierlijke wijze opeengehoopt, met niet spaarzame hand,
ter tafel. Tot drank perst zij uit de druiventrossen
eenen onschadelijken most, uit verschillende bezien
eene aangename meede, en bereidt uit geperste sma-
kelijke kernen eenen zoeten room, om welken te bevat-
ten, het haar aan geene zuivere vaten ontbrak; daarna
bestrooide zij den groenen vloer met rozen en welrie-
kende heestertakjes.
In dien tusschentijd wandelde onze eerste stamvader
zijnen hemelschen gast te gemoet, van geencn ande-
ren stoet verzeld dan zijne persoonlijke volmaaktheden;
in hem zelven lag al zijne waardigheid, op veel in-
drukwekkender wijze dan de vervelende pracht der
vorsten, wanneer hun schitterend en lang gevolg van
paarden aan den toom geleid, en van lakeijen rijkelijk
-ocr page 186-
161
met goud belegd, het gemeen verblindt, dat met be-
wondering hen aangaapt. Adam hem thans nader ge-
treden, buigt zich beleefd en eerbiedig voor hem, als
voor eene hoogere natuur, doch zonder eenige vreeze,
en spreekt op de volgende wijze hem aan:
"Ingeborene des hemels, (want geene andere plaats
dan de hemel kan eene zoo verhevene gestalte tot in-
woner hebben) doordien gij, uit het midden der hemel-
sche troonen afdalende, eenigen tijd die plaatsen der
gelukzaligheid wildet verlaten om de onze te vereeren,
zoo behage het u bij ons, tot dus verre door de God-
delijke gunst, de twee eenige bezitters van dezen uit-
gestrekten grond, in gindsche schaduwrijke hut te
komen rusten, en bij ons aan te zitten en te eten
wat de lusthof aangenaamst oplevert, tot dat deze
middaghitte voorbij is, en de zon bij meerder koelte
westwaards zich zal neigen."
»Het is tot ditzelfde einde, dat ik tot u kom," her-
nam de Engel op vriendelijken toon; "de staat, waarin
gij geschapen zijt, en de plaats door u bewoond, kun-
nen zelfs hemelsche geesten uitlokken, om u meerma-
len te komen bezoeken. Geleid mij dus naar uw be-
lommerd vertrek, want ik heb deze namiddaguren, tot
aan het vallen van den avond, tot mijne vrije beschik-
king." Nu traden zij in het boschachtig verblijf, dat
met gebloemte overdekt en met aangename geuren
vervuld, als het prieel van Pomona, hun toelachte. En
Eva, door niets bekleed dan met hare eigene gestalte,
bevalliger en schooner nog dan eenige boschnimf, of
dan de schoonste van de drie verdichte godinnen der
12
-ocr page 187-
162
fabel, die op den berg Ida naakt naar den prijs dei-
schoonheid dongen, — stond d&iLr om haren hemelschen
gast te dienen. Geen sluijer was haar noodig, tot be-
wijs van hare zedigheid, want geene enkele ongeregelde
gedachte veranderde de kleur van haar gelaat. De engel
begroette haar met den heiligen groet, waarmede hij lang
daarna de tweede Eva, de gezegende Maria begroette,
zeggende: "Gegroet, gij moeder des menschdoms, wier
vruchtbare schoot der wereld meer zonen zal schenken,
dan de verschillende boomenGods vruchten dragen, waar-
van deze tafel opgehoopt staat." — Deze tafel was te
zamengesteld van groene zoden, en de zitplaatsen
rondom van mos. Terwijl Eva op het ruime blad aan alle
zijden de schatten van den herfst had opeengestapeld, —
ofschoon hier lente en herfst hand aan hand ten reie
gingen, — onderhielden zij zich met aangename gesprek-
ken, zonder zorg dat de maaltijd door vertraging koud
en smakeloos worden zou, totdat onze eerste stam-
vader den engel tot eten noodigde, zeggende: i/He-
melsche vreemdeling! wees gediend van deze goede
gaven, die onze Verzorger, van Wien al het volmaakt
goede zonder mate afdaalt, ons tot voedsel en vermaak,
aan de aarde beveelt voort te brengen. Mogelijk is
het onsmakelijk voedsel voor geestelijke naturen; ik
weet alleen, dat één hemelsche Vader allen onder-
houdt."
De Engel antwoordde: "Al wat Hij, Wiens lof eeuwig
gezongen zij! — den mensch, die ook gedeeltelijk
geest is, geschonken heeft, kan voor de zuiverste gees-
ten geen onbehagelijk voedsel zijn. Voedsel behoeven de
-ocr page 188-
1G3
meest zuiver geestelijke — zoowel als gij, redelijke we-
zens. Beiden hebben de lagere vermogens der zintui-
gen, waardoor zij hooren, zien, rieken, tasten, smaken;
en smakende verteren zij, en verterende verandert
het voedsel in de bestanddeelen des ligchaams, en ein-
delijk keert het ligchaamlijke tot onligchaamlijkheid
terug. Want weet, al wat geschapen is, heeft noodig
onderhouden en gevoed te worden. Nu voeden de gro-
vere de meer zuivere hoofdstoffen; de aarde voedt de
zee; aarde en zee voeden de lucht; de lucht voedt de
etherische hemelvuren en allereerst de maan als de
laagste lichtdraagster; van daar in haar rond gelaat
die vlekken; het zijn onzuivere dampen, die nog niet
in haar wezen veranderd zijn. Ook de maan wasemt
uit hare vochtige zelfstandigheid voedsel toe aan hoo-
gere wereldligchamen. De zon, welke alles met licht
bedeelt, ontvangt van alles haar voedsel, tot belooning,
in vochtige dampen, en des avonds maaltijdt zij met
den oceaan. Ofschoon in den hemel de boomen des
levens Ambrozijnen vruchten dragen, en de wijnstok
ons Nectar doet vloeijen; ofschoon wij iederen morgen
honigvloeijenden dauw van de takken verzamelen, en den
grond bedekt vinden met graankorrels als paarlen, zoo heeft
God nogtans hier Zijne goedheid met zulke nieuwe
geneugten afgewisseld, dat zij met die van den hemel
te vergelijken zijn. Gij hebt dus niet te denken, dat ik
te kiesch zijn zal, om mede te eten van uwe spijzen."
Dua zaten zij te zamen neder en aten van hunne
geregten, en de Engel at niet in schijn, noch als in
in eenen nevel gehuld, naar het gewoon gevoelen der
«
-ocr page 189-
164
godgeleerden; maar met de gretigheid van den wezen-
lijken honger en met de noodige hitte om de spijzen
te doen verteren; het overige wasemt bij geesten ligt
en ongemerkt uit. En hoe zou dat verwonderlijk we-
zen, daar de zwetsende Alchimist door het vuur van
roetzwarte kolen den slechtsten metaalerts in wezen-
lijk goud, zoo als het uit de mijnen komt, kan veran-
deren, of althans mogelijk houdt te veranderen.
Intusschen diende Eva in ongesluijerde schoonheid
aan tafel, en bekroonde den stroomenden beker met
verfrisschende sappen. O onschuld, het Paradijs waardig!
Zoo ooit, dan waren hier de zonen Gods te veront-
schuldigen geweest, wanneer deze schoonheid hen in
liefde had ontvonkt; doch in deze harten heerschte de
liefde zonder driften, en de ijverzucht, deze hel van
den beleedigden minnaar, was nog onbekend.
Nadat zij met spijs en drank de natuur voldaan,
niet overladen hadden, rees plotseling bij Adam het
denkbeeld op, de gelegenheid, door dit hoog bezoek
hem gegeven, niet te laten voorbijgaan, om kennis te
verkrijgen van de dingen boven zijne wereld, van het
wezen der hemelbewoners, wier uitmuntendheid hij
de zijne zoo ver zag te boven stijgen, en wier stra-
lende gedaanten, uitstralingen Gods, en wier hooge
krachten die van den mensch zoo verre overtroffen!
Hij wendde zich daarom met deze verstandig ingerigte
woorden tot den hemelschen gezant:
nGij inwoner bij God! ik ben gevoelig voor uwe
goedwilligheid in het geven van deze eer aan men-
schen, dat gij u verwaardigdet onder ons nederig dak
-ocr page 190-
165
in te gaan, en deze aardsche vruchten, ofschoon geen
voedsel der engelen, nogtans met zoo veel graagte te
genieten, dat gij niet vergenoegder zoudt kunnen zijn,
wanneer gij op de hooge feesten des hemels onthaald
waart, — en nogtans, welk een verschil!"
«Weet, Adam!" dus hernam de gevleugelde heer-
schappijvoerder, ner is slechts één Almagtige, aan Wien
alle dingen hunnen oorsprong ontleenen en tot Wien
alles terugkeert, wanneer het niet heeft opgehouden
goed te zijn. Hij schiep alles tot de volmaaktheid. Eerst
was alles ééne stof; deze ontving menigerlei gedaanten
en verschillende trappen van bestaan, en in de dingen,
die leven, van leven, altijd fijner, geestelijker en zui-
verder, naardat hare deelen nader tot Hem geplaatst
zijn, of trachten Hem te naderen, elk in zijnen bijzon-
deren en bepaalden kring van werkzaamheid, totdat
zich het ligchaam verheft tot den geest, in aan elke
soort van ligchaam geëvenredigde grenzen. Zoo spruit
met weinig moeite uit den wortel de groene stengel,
uit dezen de meer door lucht gevoede bladeren; tot-
dat eindelijk de prachtige bloem, in hare volmaaktheid,
fijne, geestgelijke geuren uitademt. De bloemen en hare
vruchten, welke het voedsel der menschen zijn, altijd
meer verfijnd, beademen de levensgeesten, de dierlijke
en de verstandelijke, en geven aan beiden leven en
gevoel, verstand en verbeelding, en daaruit ontvangt de
ziel de rede, en rede is haar wezen, hetzij door rede-
nering of onmiddellijke waarneming. De eerste behoort
meer tot u, de laatste meer tot ons; hefr verschil ligt
slechts in den graad, niet in het wezen. Het verwon-
-ocr page 191-
166
dere u dus niet, dat ik het goede, u door God geschon-
ken, niet afwijs, maar gelijk gij, in mijne zelfstandigheid
verander. Welligt komt eenmaal de tijd, waarin weder-
keerig de mensch met de engelen aanzitten, en hunne
spijzen niet ondienstig of te ligt voor zich noemen zal.
En mogelijk wel, dat door den tijd uwe ligchamen door
dit voedsel altijd meer en ten laatste geheel geestelijke
ligchamen worden, gevleugeld en der lucht gelijk, om
als wij op te stijgen, of naar verkiezing hier of in
hemelsche paradijzen te wonen, wanneer gij namelijk
gehoorzaam zijt, en onwankelbaar vasthoudt aan Zijne
volkomene liefde, uit welke gij geboren zijt. Geniet intus-
schen de volheid van het geluk, dat deze gelukkige toe-
stand kan bevatten, want hooger gaan kan dit geluk niet."
De vader der menschen hernam:
((Vriendelijke Engel, goedgunstige gast! zeker hebt
gij ons den juisten weg gewezen om onze kennis te
leiden, en den ladder der natuur gezet van het midden-
punt tot aan den omtrek, langs welken wij door de be-
schouwing der geschapen dingen, tot den Eeuwige kun-
nen opklimmen. Doch zeg ons: wat beteekent de daarbij
gevoegde waarschuwing: wanneer gij gehoorzaam be-
vonden wordt? Kunnen wij dan ongehoorzaam zijn —
of is het mogelijk, dat onze liefde Hem verlaten kan,
Hem, die ons uit het stof gevormd en ons hier geplaatst
heeft, in zulk eene uiterste volheid van zegen, als de
mensch slechts kan begeeren of bevatten?"
»Zoon van den hemel en van de aarde," antwoordde de
Engel, "luister! Dat gij gelukkig zijt, schrijf het Gode
toe; dat gij het blijft, hangt af van u zelven, van uwe
-ocr page 192-
167
bestendige gehoorzaamheid. Blijf staande in deze ge-
hoorzaamheid ! dat was mijne waarschuwing, aan u ge-
geven. Neem haar ter harte. God vormde u volmaakt,
maar niet onveranderlijk; Hij maakte u goed, maar Hij
gaf het in uwe magt, in het goede te volharden; Hij gaf
uwen wil eene vrije natuur, niet overheerscht door een
onverbiddelijk noodlot of volstrekte noodzakelijkheid; Hij
vraagt onze vrijwillige, niet onze afgedwongen dienst,
neen! deze wordt niet bij Hem aangenomen, en kan bij
Hem niet aangenomen worden. Want hoe kunnen harten
beproefd worden, of zij met liefde dienen dan niet, wan-
neer zij niet vrij zijn, wanneer zij enkel willen wat zij moe-
ten, door het noodlot bepaald, en niet anders kunnen kie-
zen? Ik zelf en al de heiren der Engelen, die in de
tegenwoordigheid Gods Zijnen troon omringen, blijven
in onzen gelukkigen staat als gij in den uwen, omdat
onze gehoorzaamheid voortduurt; deze alleen is de ver-
zekering van ons geluk. Wij dienen vrijwillig, omdat
wij vrijwillig liefhebben, terwijl het aan onzen wil staat,
lief te hebben of niet lief te hebben. Hierin staan of
vallen wij; en sommigen onzer zijn gevallen tot onge-
hoorzaamheid en daardoor uit den hoogsten hemel in
de diepste hel neergestort, o Val, uit welken hoogen
staat van zaligheid, in welke ellende!"
Waarop onze groote voorvader antwoordde:
"Ik heb, hemelsche onderwijzer! naar uwe woorden
oplettend en met meer genoegen geluisterd, dan wan-
neer de zangen der Cherubijnen des nachts ons van de
naburige bergen hemelsche muziek toezenden. Het was
mij niet onbewust, dat wil en handelingen vrij gescha-
-ocr page 193-
108
pen waren; mijne standvastige voornemens verzekerden
mij ook en verzekeren mij gedurig, dat wij niet zullen
aflaten onzen Schepper te beminnen, en Zijn eenig ge-
bod, zoo regtvaardig, te gehoorzamen. Doch wat gij
verhaaldet, dat in den hemel geschied is, heeft bij mij
eenige bevreemding en nog meer begeerte verwekt, om,
wanneer gij het toestemt, het volledig verhaal er van
te hooren, dat ongetwijfeld bijzonder waardig moet zijn
om met een heilig zwijgen te worden aangehoord, en
nog hebben wij vollen dag, want naauwelijks heeft de
zon hare dagwandeling halverwege afgelegd, en vangt zij
de andere helft in het uitgestrekt gebied des hemels aan."
Op deze wijze deed Adam zijn verzoek, en Rafael
bewilligende, begon, na eene korte tusschenpoozing, zijn
verhaal aldus:
"Gij vergt van mij het verhaal van gewigtige ge-
beurtenissen, o eerste der menschen! en het is mij eene
droevige en moeijelijke taak, want hoe zal ik aan het
menschelijke verstand de onzigtbare verrigtingen van
oorlogende geesten voorstellen, en hoe, zonder droef-
heid, de verdelging beschrijven van zoo velen, eenmaal
zoo heerlijk en volkomen, toen zij nog niet gevallen
waren; hoe, eindelijk, de geheimen eener andere wereld
aan u ontvouwen, van welke het mogelijk ware dat zij
aan u niet mogten geopenbaard worden? Doch u ten
goede is zulks veroorloofd geworden; en wat de men-
schelijke rede te boven gaat, zal ik door vergelijking
van geestelijke dingen met stoffelijke beelden zoodanig
schetsen, als best tot verklaring kan dienen. Trouwens, zou
het bevreemden, dat deze aarde slechts eene schaduwe des
-ocr page 194-
169
hemels is, en de dingen dier twee rijken onderling meer
overeenkomen, dan men zich dit hier op aarde verbeeldt ?
nNog bestond deze wereld niet, en de woeste Chaos
regeerde nog ter plaatse, waar thans deze hemelen
wentelen en de aarde op haar aspunt rust; toen op
zekeren dag (want de tijd, ofschoon te midden der eeu-
wigheid, op al het bewegelijke toegepast, meet den duur
van alle dingen door tegenwoordigheid, voorledenheid
en toekomst af): op zoodanigen dag dan, als het groote
jaar des hemels voortbrengt, verzamelde zich het leger
der Engelen, op bevel des Almagtigen bijeengeroepen,
vóór den troon des Allerhoogsten, van al de einden
der hemelen, in ontelbare legioenen, onder hunne heir-
voerders, in schitterende ordeningen. Tienduizend maal
duizend hoog opgeheven vanen, standaarden en banie-
ren, wapperden tusschen voor- en achterhoede in de
lucht, tot onderscheiding van de heerschappijen en mag-
ten in orden en graden, of dragende in schitterende
blazoenen heilige gedenkteekenen van uitnemende da-
den van ijver en liefde. Toen zij aldus in cirkels van
eenen onuitsprekelijk wijden omvang stonden, kring
rondom kring, sprak de oneindige Vader, naast Wien
de Zoon in gelijke zaligheid gezeten was, in hun mid-
den als van de hoogte eens bergs van enkel vlammen
des zuiversten vuurs, wiens toppunt door stralenden
luister onzigtbaar geworden is, aldus:
"Hoort alle gij engelen, zonen des lichts, troonen,
vorstendommen, heerschappijen, krachten en magten,
hoort Mijn besluit, dat onherroepelijk van kracht zal
zijn. Heden heb Ik Hem uit Mijnen schoot uitgebragt,
-ocr page 195-
170
en op dezen berg Mijner heiligheid tot Koning gezalfd,
dien Ik verklaar Mijn eenige Zoon te zijn, en gij thans
ziet zitten aan Mijne regter hand. Ik heb Hem u gesteld
tot Vorst en Opperhoofd en bij Mij zelven gezworen,
dat alle knieën in den hemel voor Hem zich buigen, en
Hem erkennen zullen de Heer te zijn. Blijft onder
Zijne groote bewindvoerende heerschappij altoos ver-
eenigd als eene eenige ziele, en eeuwig zalig; doch
wie Hem wederstaat, wederstaat Mij, verbreekt de een-
dragt, en zal ten zelfden dage, uitgestooten van God
en Zijne zalige aanschouwing, nederstorten in de diepte
der uiterste duisternis, zijne hem bestemde plaats voor
eeuwig, zonder hoop op verlossing."
»Zóó sprak de Almagtige en allen schenen verblijd
over deze woorden; allen schenen het, maar allen waren
het niet. Deze dag nu werd, gelijk andere plegtige
dagen, doorgebragt met gezangen en dansen in de na-
bijheid van den berg van Gods heiligheid; met geheim-
volle dansen, meest gelijkend naar den loop der gind-
sche planeten en vaste sterren, wanneer zij om hare
assen, nu door middelpunt schuwende, dan door mid-
delpunt zoekende krachten, zich als in een verward dool-
hof, en nogtans regelmatig, bewegen, en wel dan het re-
gelmatigst, wanneer zulks het alleronregelmatigst schijnt,
— en aan deze dansen paarde zich zulk eene goddelijke
harmonie van in een smeltende toonen, dat de Allerhoog-
ste zelf er met welbehagen naar hoorde. Toen naderdede
avond, (want ook wij hebben onzen avond en onzen
morgen, niet uit noodzakelijkheid, maar tot eene aan-
gename afwisseling) en met gretig verlangen traden zij
-ocr page 196-
171
nu van hunne dansen tot den gewenschten maaltijd;
kringsgewijze, gelijk zij stonden, werden tafels aangerigt
en spoedig met engelenspijzen bedekt, en de robijnroode
Nectar, de vrucht van den edelsten wijnstok in den
hemel gegroeid, schuimde in paarlen, diamanten en
gelouterd gouden bekers. Rustende op bloemen en met
frissche kransen van rozen bekroond, aten en dronken
zij; en in de liefelijkste gemeenschap smaakten zij on-
sterfelijkheid en zaligheid met volle teugen; beveiligd
tegen overdaad, waar de overvloed de eenige grens
der onmatigheid is, — voor het aangezigt van dien on-
eindig goedertieren Koning, die met milde hand Zijne
gaven overvloedig over hen uitstortte, blijdschap heb-
bende in hunne blijdschap.
"Toen nu de ambrozijnsche nacht met de wolken, — die
zich verhieven uit den hoogen berg Gods, uit welken beide
licht en schaduw ontspringen, — de gedaante van den hel-
dersten hemel in eene aangename schemering veranderd
had, (want in donkerder sluijer vertoont zich bij ons de nacht
niet) en de rozengeurige dauw alles, de eeuwig wakende
oogen Gods alleen uitgenomen, ter rust neigden, breidde
zich het leger der Engelen in drommen en gelederen
uit over de geheele vlakte der hemelen; veel grooter
dan wanneer deze ronde aarde tot eene vlakte uitge-
breid ware; zoo groot zijn de voorhoven Gods! Weldra
zag men aan levende stroomen, onder boomen des
levens, een opgeslagen leger van tallooze tenten en
hemelsche hutten, waarin zij sliepen, door de koele
winden bewaaid, zij uitgezonderd die op hunne beurt
den troon des Allerhoogsten met welluidende gezangen
-ocr page 197-
172
gedurende den nacht omringden. Doch zoodanig was
de waakzaamheid niet van Satan; zóó als hij thans heet,
daar zijn vorige naam in de hemelen niet meer genoemd
wordt. Hij, een der eersten, zoo niet de eerste der
Aartsengelen; groot in magt, in aanzien, in luister, en
nogtans vervuld met afgunst tegen den Zoon van God,
op dien dag door Zijnen Vader geëerd en uitgeroepen
als de Messias, de gezalfde Koning; uit hoogmoed
kon hij dit gezigt niet verduren, en dacht hij zich ver-
kort in zijne regten. Hieruit vatte hij eene diepe kwaad-
willigheid en verontwaardiging op, en zoo ras de mid-
dernacht het duister uur, zoo goedgunstig voor den
slaap en de stilte, had aangebragt, besloot hij met al
zijne legioenen op te breken, en zonder aanbidding en
zonder betooning van gehoorzaamheid, met verach-
ting den troon des Allerhoogsten te verlaten. Hij wekte
eenen, hem het naast in magt op, en sprak hem in het
geheim dus aan:
"Slaapt gij, dierbare medegenoot? hoe! kan de slaap
uwe oogleden nog dekken, wanneer gij u herinnert,
welk een besluit de mond van den Almagtige des he-
mels gisteren uitgesproken heeft? Gij waart altoos ge-
woon mij uwe geheimen en ik om u de mijne te ont-
dekken; wakend waren wij beiden steeds een, hoe kan
dan de slaap ons nu scheiden? Gij ziet nieuwe wetten
ons opgelegd; nieuwe wetten van Hem, die regeert,
kunnen in ons, die dienen, nieuwe denkbeelden en nieuwe
raadslagen opwekken, tot overweging van de twijfel-
achtige gevolgen, die uit deze dienst kunnen voort-
vloeien. Meer hier van te spreken, is in deze plaats
-ocr page 198-
173
niet raadzaam. Ga en vergader de opperhoofden van
alle de tienduizenden, over welke wij het bevel voeren;
zeg hun, dat eer de donkere nacht zijne wolk van
schaduwen aflegt, ik en allen die onder mij hunne banie-
ren zwaaijen, zich op hoog bevel met vliegenden loop huis-
waarts moeten spoeden, waar wij de streken van het
noorden tot onze bezitting hebben, om aldaar alles voor
te bereiden tot de ontvangst van onzen Koning, den
grooten Messias met Zijne nieuwe bevelen, die voor-
nemens is spoedig in volle zegepraal door al de deelen
van Zijn gebied te trekken en wetten uit te deelen."
Dus sprak de valsche Aartsengel en stortte zijne
boosheid in het hart van zijnen onbehoedzamen mede-
gezel. Deze verzamelde spoedig de gebiedende magten
die onder hem dienden, en zeide hun, gelijk hem ge-
zegd was, dat eer nog de donkere nacht den hemel had
ontwolkt, de groote rijksstandaard tot den optogt moest
worden opgeheven; hij gaf hiervoor de hem in den
mond gelegde reden op, en liet daar tusschen dubbel-
zinnige en ijverzuchtige woorden vallen, om hunne op-
regtheid te beproeven of te bevlekken; doch allen ge-
hoorzaamden op het gewone veldteeken en op de ge-
biedende stem van hunnen grooten beheerscher; want
inderdaad groot was zijn naam en zijne waardigheid in
den hemel; zijn glans geleek aan dien der morgenster,
die de heiren der starren geleidt, en hen betooverende
met de logen, sleepte hij het derde gedeelte van het
heir des hemels achter zich mede.
Intusschen zagen de oogen des Eeuwigen, die de ver-
borgenste gedachten aanschouwen, vrn den berg Zijner
-ocr page 199-
174
heiligheid en te midden der gouden lampen, welke des
nachts in Zijne tegenwoordigheid branden, ook zonder
haar licht, het oproer opkomen; Hij zag, in wien het
ontstond, en hoe verre het reeds onder de zonen van
den morgen verspreid was; hoe vele heiren zich had-
den verbonden, om Zijne besluiten te wederstreven; en
met een glimlach sprak Hij aldus tot Zijnen eenigen Zoon:
ffGij Mijn Zoon, in Wien Ik Mijne heerlijkheid in al
hare volheid aanschouw, Erfgenaam van al Mijne
magt, het gaat Ons nu van nabij aan, van Ons alver-
mogen verzekerd te zijn, en te weten met welke wa-
penen onze eeuwige regten op Godheid en koningrijk
te handhaven; zulk een vijand staat er op, die voor-
nemens is, om zijnen troon, naast Onzen troon te stel-
len in het uitgestrekte noorden. Daarmede niet tevre-
den, is hij van meening door eenen veldslag te beproe-
ven, welke Onze magt of wat Ons regt is. Laat Ons dus be-
raadslagen en bij dit gevaar in allerijl de Ons overgeble -
vene legers verzamelen, en alles aanwenden tot Onze ver-
dediging, opdat Wij niet onverhoeds dezen Onzen hoogen
zetel, dit heiligdom, dezen berg der heiligheid verliezen."
Hem antwoordde de Zoon met een kalm en helder
gelaat, waaruit de onuitsprekelijke glans der Godheid
straalde: «Magtige Vader! te regt bespot Gij Uwe
vijanden, en, boven alles veilig, belanht Gij hunne
ijdele ontwerpen en niets beduidende wederspannig-
heid, welke enkel een middel is tot verheerlijking
van Mij, die door hun haat in altijd hooger licht wordt
gesteld, wanneer zij al de koninklijke magt aan Mij
gegeven zien, om hunnen hoogmoed te dempen, en
-ocr page 200-
175
bij ondervinding zullen weten, of Ik bekwaam ben om
oproerigen tegen U te onderwerpen, dan of Ik bevon-
den word de minste in den hemel te zijn."
Dus sprak de Zoon; maar Satan en zijne magten
waren met eenen gevleugelden spoed reeds verre voort-
getrokken; een leger, ontelbaar als de sterren van den
nacht, of als die van den morgen, — de dauwdruppe-
len, door de zon op alle bladeren, en op alle bloemen tot
paarlen gevormd. Zij trokken door gebied op gebied,
door de magtige staten der Serafijnen, heerschappijen
en troonen, in hunne driedubbele rangen; door gewes-
ten, tegen welke geheel uw gebied, Adam, niet meer
is dan deze lusthof tegen de geheele aarde en geheel
de zee, wanneer, gelijk gezegd is, hare ronde gedaante
in eene langwerpige kon veranderd worden. Deze
doorgetrokken, kwamen zij eindelijk binnen de gren-
zen van het noorden. Aldaar beklom Satan zijnen
troon op eenen hoogen berg, die gelijk een berg op
bergen, met pyramiden en torens van diamanten, schit-
terend tot op verren afstand, uit steenrotsen van goud
was uitgehouwen; zoodanig was het paleis van den
grooten Lucifer, want du* noemt men dit gebouw in
de taal der menschen. Niet lang daarna, noemde hij,
God in alles willende gelijk zijn, dezen berg in na-
volging van dien, op welken de Messias voor het aan-
gezigt des hemels werd gehuldigd, den berg der za-
menkomst; want hier verzamelde hij zijne geheele le-
germagt, onder voorwendsel dat hij op hoog bevel met
hen moest beraadslagen tot het plegtig ontvangen van hun-
nen Koning, die weldra derwaards stond te komen, doch
-ocr page 201-
176
door de goddelooze kunst van nabootsing der waarheid,
kluisterde hij hunne ooren aan zijne taal, op deze wijze:
i/Troonen, heerschappijen, vorstendommen, mogend-
heden en krachten! wanneer deze verhevene titels nog
iets meer dan bloote namen blijven, nadat volgens het
uitgevaardigd besluit, een ander alle magt zich toege-
ëigend en ons in de schaduw gesteld heeft, onder den
eernaam van gezalfden Koning; voor Wien al deze
spoed, deze optogt te midden van den nacht onder-
nomen, en deze overhaaste zamenkomst gehouden moest
worden, om te beraadslagen met welke nieuwe teeke-
nen van eer wij Hem, die spoedig zal naderen, ontvan-
gen, en de nog schuldige schatting onzer kniebuiging
betalen zullen. Laaghartige voetval! reeds te veel voor
Eenen, maar hoe dubbel ondoenlijk voor Eenen, én voor
Hem, dien Hij thans verklaard heeft Zijn evenbeeld
te zijn? Doch hoe, wanneer een betere raad onze ge-
moederen opbeurde, en ons leerde dit juk af te wer-
pen? Zoudt gij onder den last u willen krommen, en
verkiest gij uwe knieën gedienstig voor Hem te buigen ?
Neen, wanneer ik vertrouwen mag u regt te kennen,
of wanneer gij u zelven kent als geboren zonen des
hemels, door niemand vóór u in bezit genomen, en
zoo niet allen in gelijke waardigheid, nogtans vrij,
allen gelijk vrij, want orden en graden strijden niet
met vrijheid, maar bestaan te zamen. Wie kan zich
derhalve met reden of regt eene heerschappij aanmati-
gen over dezulken, die volgens regt als zijne gelijken
bestaan, minder in magt en heerlijkheid, maar gelijk
in vrijheid? of wie kan ons bevelen en wetten opleg-
-ocr page 202-
177
gen, die zonder wet niet dwalen? — hoe veel te minder
voegt het iemand, zich over ons te stellen tot Heer en
naar aanbidding uit te zien: het is den spot drijven met
onze koninklijke titels, die bewijzen, dat wij tot heer-
senen en geenszins tot dienen gevormd zijn!"
Tot op dit woord vond zijne vermetele aanspraak
gehoor zonder tegenspreken, toen onder de Serafijnen,
Abdiël, boven wien geen ander de Godheid vuriger aan-
bad, noch de Goddelijke bevelen ijveriger gehoor-
zaamde, opstond, en met eenen vlammend en ijver zich
tegen den stroom zijner razernij aldus verzette:
ir o Godslasterlijke, valsche en hoogmoedige redene-
ring, met woorden, welke geene ooren in den hemel
immer verwachten konden te hooren, en allerminst van
u, ondankbare, die zoo hoog boven uwe medegenoo-
ten verheven zijt! Durft gij met ontheiligende reden
het regtvaardig besluit van God veroordeelen, waar-
mede Hij bepaald en gezworen heeft dat voor Zijnen
eenigen Zoon, Wien Hij regtens den koninklijken staf
in handen gaf, allen in den hemel de knieën buigen,
en met deze behoorlijke eer Hem als hunnen regtma-
tigen Koning erkennen moeten? Onregt, zegt gij, is
het, enkel onregt, vrije wezens aan wetten te binden,
den gelijke over zijne gelijken te doen heersenen, en
aan eenen de volstrekte magt in handen te geven.
Wilt gij dan God de wet stellen, wilt gij over de
voorwaarden der vrijheid twisten met Hem, die u ge-
maakt heeft tot wat gij zijt, en de magten des hemels
geformeerd en hun wezen begrensd heeft naar Zijn
goedvinden ? Evenwel, wij weten bij ondervinding hoe
goed Hij is, en hoe Hij voor het goede van ons en
13
-ocr page 203-
178
voor onze grootheid zorg draagt, en dat het zoo
ver van Hem is ons, minder te willen maken, dat Hij
veeleer onzen gelukstaat wil verhoogen, door ons on-
der een Opperhoofd naamver met Hem en met elkander
te vereenigen. Doch u toegegeven: het zij onregt, dat
gelijken over hunne gelijken als opperheer gebieden:
hoe! durft gij u dan, hoe groot en heerlijk gij ook
zijn moogt, of durft zich iemand, al ware geheel de
natuur van al de engelen in hem alleen vereenigd,
zich gelijk achten met den eenig geboren Zoon,
door wien, als door Zijn Woord, de almagtige Vader
alle dingen schiep, ook u; en al de hemelsche geesten
in hunne schitterende waardigheden, en ze kroont met
heerlijkheid, en tot hunnen meerderen luister hen
noemde troonen, overheden, heerschappijen, magten en
zelfstandige krachten, die door Zijne regering niet ver-
duisterd maar te meer overschitterd worden, daar Hij,
tot Opperhoofd onzer heiren gesteld, een onzer wordt;.
Zijne regten worden onze regten, en al de eer Hem
aangedaan, valt op ons terug. Laat dan af van uwe
heillooze woede, en breng dezen niet in verzoeking;
maar haast u den toorn des Vaders, en den toorn des
Zoons te ontwapenen, naardien er vergiffenis te vinden
is, wanneer zij in tijds wordt gezocht."
Dus sprak de van ij ver brandende engel; doch nie-
mand ondersteunde zijne rede, welke als ontijdig, ei-
genzinnig, en zonder overleg uitgesproken, werd
aangemerkt. Hierover verheugde zich de afvallige, en
nu nog meer trotsch, antwoordde hij:
»Wij zijn geformeerd, zeidet gij dat niet? en het
werk eener tweede hand, bij wijze van eenen arbeid
-ocr page 204-
179
door den Vader aan Zijnen Zoon opgedragen? Eene
vreemde en ongehoorde stelling! Eene leer van welke
wij gaarne wisten, waar gij ze geleerd hebt! Wie was
aanschouwer, toen deze schepping ontstond? Herin-
nert gij u uwe schepping, toen uw Maker u het aanzijn
gaf? Wij dragen geene kennis van eenen tijd, waarin
wij niet waren, gelijk wij nu zijn. Wij kennen ook nie-
mand in bestaan vóór ons. Wij zijn uit ons zelven gebo-
ren, uit ons zelven ontstaan; door onze eigene levendma-
kende kracht, toen het noodlot zijn cirkelloop ten volle
had volbragt. Wij zijn de rijpe vrucht van dezen onzen
eigenen hemel, wij zonen des lichts. Onze magt is ons
eigendom; onze eigene regterhand zal ons krachtige
daden leeren, en met de daad zullen wij beproeven wie
ons gelijk zij; alsdan zult gij zien, of wij door beden
ons tot Hem wenden, en of wij Zijnen almagtigen troon
door smeekingen of door belegeringen omringen zullen.
Dit berigt, deze tijding kunt gij den gezalfden Koning-
brengen, en nu, vlugt, eer het onheil u het vlugten belet."
Dus sprak hij, en gelijk aan het geluid van diepe
wateren weergalmde een dof geraas van toejuiching op
zijne woorden door dit oneindige leger. Nogtans stond
de vlammende Seraf, hoewel alleen en door vijanden
omsingeld, onverschrokken, en antwoordde stoutmoedig:
no Gij van God afgewekene! gij vervloekte geest,
van al wat goed is verlaten; ik zie uwen val besloten,
en uwe ongelukkige scharen in dezen trouweloozen
meineed met u gewikkeld. De besmetting beide van
uwe misdaad èn straf heeft zich reeds uitgebreid.
Voortaan hebt gij u niet meer te bekommeren, op
welke wijze u aan het juk van Gods Messias te ont-
-ocr page 205-
180
trekken; met deze zachte wetten zult gij niet meer
verwaardigd worden; andere raadsbesluiten zijn thans
onherroepelijk tegen u uitgegaan, en deze gouden schep-
ter, door u verworpen, is eene ijzeren roede geworden,
om uwe ongehoorzaamheid te verbreken en te ver-
morzelen. Teregt hebt gij mij aangeraden te vlugten;
nogtans is het niet van wege uwen raad of uwe bedrei-
ging, dat ik van deze goddelooze, afgezonderde tenten
vlied, maar opdat niet de over u zwevende wraak,
plotseling in vlammen over u losbrekende, niet on-
derscheide; want weldra moet gij verwachten Zijnen
donder met een verterend vuur op uw hoofd te gevoe-
len. En leer dan weeklagende Hem kennen, die u ge-
schapen heeft, wanneer gij zult weten, Wie uwe schep-
ping kan te niet doen."
Aldus sprak de Seraf Abdiël, getrouw bevonden on-
der de trouweloozen; hij alleen getrouw in het talloos
leger van afvalligen, stond onbewegelijk, onverleid, on-
verschrokken in zijne getrouwheid, in zijne liefde en
in zijnen ijver. Noch hun aantal, noch hun voorbeeld
vermogt hem van de waarheid te doen wijken, of zijn
standvastig hart aan het wankelen te brengen, hoewel
hij alleen stond. Hij ging midden door het uitge-
strekte leger van spottende vijanden, doch verdroeg het
als boven hen verheven; ook vreesde hij niet voor hun
geweld, maar keerde, met wederkeerigen hoon, den rug-
toe aan het paleis met zijne trotsche torens, nu tot
haastige verwoesting veroordeeld.
-ocr page 206-
ZESDE ZANG.
14
-ocr page 207-
-ocr page 208-
Geheel den nacht zette de onverschrokken engel,
zonder vervolgd te worden, zijnen weg langs de uitge-
strekte velden des hemels voort, tot dat de morgen,
gewekt door de wentelende uren, de poorten van het
licht met rozenkleurige vingeren ontsloot. Er is in den
berg Gods, nabij Zijnen troon, eene diepte, alwaar het
licht en de duisternis beurtelings in gedurigen kring-
loop in- en uittrekkende, eene aangename afwisseling,
dag en nacht gelijkende, in den hemel te weeg brengt.
Uit deze opening komt het licht naar buiten, en aan de
andere zijde trekt de duisternis gewillig naar binnen, tot
dat het uur nadert om den hemel met haren sluijer te
overspreiden, hoewel de gindsche duisternis hier scheme-
ring zou genoemd worden. En nu brak de morgen aan, zoo-
als hij aan den hoogsten hemel oprijst, gedoscht in vurig
goud; en vóór hem been vlugtte de nacht, doorschoten
van stralen uit het Oosten, toen Abdiël, als het aller-
eerste wat hij aanschouwde, de geheele vlakte des he-
mels digt bezaaid vond met luisterrijke, ten strijd ge-
-ocr page 209-
184
reede scharen, met wagens, en vlammende wapenen,
en vurige rossen, waarvan het licht gedurig afflikkerde
op den omtrek. Hij zag oorlog, oorlog van nabij, en
bevond dus het nieuws, dat hij dacht te brengen, reeds
algemeen bekend. Met blijdschap mengde hij zich nu
onder de bevriende scharen, die hem met vreugde en
luid gejubel ontvingen, daarom, dat van zoo vele ge-
vallene tienduizendtallen nogtans één onverloren terug-
keerde. Met hoogen lof voerden zij hem tot den heiligen
berg, in de tegenwoordigheid van den troon des Aller-
hoogsten, van waar eene stem uit het midden een er gouden
wolk, op liefelijke wijze aldus sprekende, werd gehoord:
ir Gij hebt uwen pügt vervuld, dienaar van God! Ze-
ker hebt gij den beteren strijd gestreden, gij, die alleen
tegen zoo vele muitende scharen, de zaak der waarheid
hebt gehandhaafd, magtiger in woorden, dan zij in wa-
penen; en voor de getuigenis der waarheid verdroegt
gij eenen algemeenen hoon, veel moeijelijker te verduren
dan het geweld; want d&t was al uw zorg, om voor
het aangezigt van God beproefd bevonden te worden,
ofschoon werelden u als eigenzinnig veroordeelden. De
ligtere zegepraal blijft u nog over, om, geholpen door
deze heirscharen, met meerder glorie tot uwe vijanden
terug te keeren, dan gij met smaad van hen vertrokken
zijt, en hen door geweld te bedwingen, die weigeren de
rede, de hoogste rede, tot hunne wet, en Messias tot
hunnen Koning aan te nemen, terwijl deze nogtans uit
kracht Zijner waardigheid regeert. Ga, Michael, vorst der
hemelsche legerscharen! en gij, die in dapperheid hem
evenaart, Gabriël! geleid Mijne onoverwinnelijke zonen
-ocr page 210-
185
te velde; voert Mijne gewapende heiligen bij duizenden
en bij tienmaal honderdduizenden, in gelijk aantal met, —
in slagorde tegen het goddeloos muitend rot; valt onbe-
vreesd met vuur en met uwe andere strijdwapenen in op
hunne benden; vervolgt hen tot aan het uiterste einde des
hemels, en verdrijft hen van daar, ver van God en van
de zaligheid, naar de plaats hunner straffe, naar den
helschen afgrond, welke zijnen brandenden Chaos reeds
openspert, om hen bij hunne nederstorting te ontvangen."
Dus sprak de stem des Oppermagtigen, en wolken
begonnen den geheelen berg te verduisteren; en een
rook van bedwongen vlammen breidde zich uit in don-
kere kringen, het voorteeken van den ontwaakten toorn.
Niet minder ontzettend blies de schelklinkende trompet
des hemels van de hoogte des bergs af. Op dit bevel
trokken de voor den hemel ten strijd gereede scharen
in schitterende legioenen, tot een magtig, viervoudig,
onwederstaanbaar geheel vereenigd, stilzwijgend voort,
onder het geklank der welluidendste muziek, die hen,
onder hunne goddelijke opperhoofden, tot heldenmoed
en dappere daden, voor de zaak Gods en van Zijnen Mes-
sias, bezielde. Zij trokken voort in onverbreekbare één-
heid; geen zich opdoende berg, geen dal, geen woud
of stroom verbrak hunne volmaakt gesloten e gelede-
ren; want hun togt ging hoog boven den grond, en de
veerkrachtige lucht droeg hunne snelle treden. Even als
weleer geheel het geslacht der vogelen, gedagvaard
naar Eden, op hunne vleugelen, in ordelijke scharen
kwam, om van u hunne namen te ontvangen, zoo trok-
ken zij over menige uitgestrektheid des hemels, en over
-ocr page 211-
186
menig gewest van tienmaal grootere lengte dan deze
aardbol. Ten laatste vertoonde zich ver aan den
gezigteiuder ten noorden, van het eene einde tot het
andere, een zoom als van vuur, uitgebreid als scheen
het een leger in slagorde. Nader bij gekomen, onder-
scheidden zij de stralende spitsen eener ontelbare me-
nigte opgeheven, digt aaneengedrongen speren, helmen
en schildenj, veelvoudig van elkander onderscheiden,
met pralende zinnebeelden en zinspreuken bemaald:
het was Satans vereenigdc magt, in vollen aantogt;
haast en woede was hier vereenigd, want zij meenden
nog denzelfden dag, door strijd of overval, den berg
Gods te bemagtigen, en op diens troon den benijder
Zijner hoogheid, den trotschen dinger naar Zijne magt
te plaatsen; maar nog ter halver weg bleken hunne
ontwerpen ongerijmd en ijdel te zijn. Hoe vreemd het
ons in den beginne toescheen, dat Engelen tegen En-
gelen krijg voeren en zij elkander in volle wapenrus-
ting ontmoeten zouden, die gewoon waren elkander
als zonen van éénen Vader gedurig aan te treffen op
feesten vol blijdschap en liefde, en eendragtig den eeu-
wigen Vader hunne lofzangen te wijden; — nu echter
verhief zich het krijgsgesohrci aan beide zijden, en de
heftige kreet van den aanval maakte weldra een einde
aan elk vredelievend denkbeeld. In het midden zat de
afvallige in zijnen schitterenden zonnewagen, het afgo-
disch zinnebeeld der goddelijke Majesteit, hoog verhe-
ven als een afgod, omringd door vlammende Cherubijnen
en gouden schilden; daarna steeg hij van zijnen prach-
tigen troon; want thans was er van leger tot leger
-ocr page 212-
187
slechts eene geringe plaats over, eene vreeselijke tus-
schenruimte! Aangezigt tegen aangezigt stonden zij in
eene vreeselijke slagorde van eene ontzettende lengte.
Nog eer zij elkander genaderd waren en de strijd be-
gon, trad Satan, in wapenen van diamant en goud, met
trotsche schreden, en een toren in hoogte, aan de spits
van zijne wolkdigte voorhoede. Abdiël kon, staande in
het midden zijner magtigste helden, gereed tot de
verhevenste daden, dit gezigt niet verdragen, maar
stortte zijn onverschrokken hart uit in deze gedachten:
"Ach, dat er nog zulk eene gelijkenis van den Al-
lerhoogste moest overig blijven, waar trouw en waarheid
niet meer te vinden ziju! Waarom moesten niet de magt
en de sterkte ontbreken, waar de deugd ontbreekt? Of
moesten zij niet de zwakste zijn, die de verwaandste
zijn, ofschoon zij voor het oog onoverwinnelijk schijnen?
Op de hulp van den Almagtige steunende, wil ik zijne
magt beproeven, gelijk ik zijne rede beproefd, en niet
waarachtig, maar valsch bevonden heb. Immers is het
niet dan billijk, dat hij, die in den strijd voor de waar-
heid verwinnaar is gebleven, ook met de wapenen de ze-
gepraal bevecht; in beide kanipstrijden moet hij dezelfde
overwinnaar zijn. Ofschoon die strijd dierlijk en laag is,
waarin de rede met het geweld heeft te kampen, nogtans
is het allerredelijkst, dat de rede de overhand behoudt."
Aldus peinzende, en uit het midden zijner gewapende
vrienden voorwaards tredende, ontmoette hij halver-
wege zijnen stoutmoedigen vijand (die, aldus voorge-
komen, te meer in woede ontstak), en eischte hem,
met volle verzekerdheid, aldus op :
-ocr page 213-
188
"Trotsche! wordt gij te gemoet gegaan? Gij hooptet
zonder wederstand de hoogte uwer begeerte te berei-
ken, den troon van God onbewaakt en Zijne zijde ver-
laten te vinden, door den schrik voor uwe magt, of'
liever van uwe magtige tong. Onzinnige! door niet te
bedenken, hoe ijdel het is, wapenen op te vatten tegen
den Almagtige, die uit de kleinste dingen legers zonder
einde kan oproepen, om uwe dwaasheid te schande te
maken; die alleen met Zijne hand, zich uitstrekkende
over alle grens, zonder allen bijstand, met éénen slag
u vernietigen, en uwe legioenen onder de duisternis
overstelpen kan! maar gij ziet, niet allen behooren tot
uwen stoet. Er zijn er nog, die aan trouw en vreeze Gods
de voorkeur geven, ofschoon het niet voor u zigtbaar
was, toen ik alleen in uwe wereld ten onregte mij van
allen scheen af te scheiden. Gij ziet hier mijne ben-
den, en leer nu te laat, hoe somtijds weinigen de wijs-
heid bezitten, waar duizenden dwalen."
De groote vijand wierp een spottenden blik op hem
en antwoordde:
»Ter kwader ure voor u, maar ter gewenschter ure
voor mijne wraak, die het eerste u zoekt, keert gij,
oproerige engel! van uwe vlugt terug, om het loon
uwer verdiensten te ontvangen in de eerste proefneming
met deze regterhand, door u tot wraak gespoord, na-
dat uwe ontbreidelde tong, door tegenspraak bezield,
zich durfde aankanten tegen het derde gedeelte der
goden, vergaderd om hunne goddelijke waardigheden
te handhaven, want zoo lang zij goddelijke krachten in
zich zelven gevoelen, kunnen zij aan niemand de al-
-ocr page 214-
r,...,.,-.T.rl.,.1.:^....r.._-...,..^.,,..^..„,?.:T....ï.. ....,„..,^,....l, „,_...__,,_...._...,_..A:.,..,„....,..,... .,_..._.„.....------r. ...,„.,
189
rnagt toekennen. Doch te regt treedt gij vóór aan het
hoofd van uwe gezellen, om eenen pluim uit mijn ve-
derbos te gewinnen,, en wanneer u dit gelukte, daar-
door den ondergang te voorspellen aan mijne heiren.
Ik neem echter deze korte rust, opdat gij u niet moogt
beroemen, dat ik u niet beantwoorden kan, en om u te
doen weten wat ik weleer gedacht heb; dat namelijk,
vrijheid en hemel éénerlei waren voor hemelsche zie-
len; maar thans zie ik, dat de meesten uit traagheid
liever dienstbaar zijn, dienende geesten, opgevoed bij
leesten en gezangen! De zoodanigen hebt gij gewapend;
de zangers en harpspelers des hemels: de slavernij om
met de vrijheid in het strijdperk te treden, zooals dezen
dag uit de vergelijking van beider daden zal blijken."
Met korte en treffende woorden antwoordde Abdiel:
"Afgevallene, nog altijd dwaalt gij, en van het pad der
waarheid geheel afgeweken, zal aan uwe dwaling geen
einde zijn. Te onregt onteert gij met den naam van
slavernij de dienst door God en door de Natuur bevolen.
God en de natuur gebieden gehoorzaamheid, wanneer
Hij die heerscht, de waardigste is en hem overtreft
dien hij beheerscht. Maar dat is slavernij om den on-
wijze te dienen of hem, die tegen zijnen meerdere
is opgestaan, zoo als thans de uwen doen, die u dienen,
u, die zelf niet vrij, maar een slaaf van uzelven zijt.
En nogtans durft gij ligtvaardig ons verwijten, dat wij
dienaren zijn ? Regeer gij in de hel, uw koningrijk;
maar laat mij in den hemel den eeuwiggezegenden God
dienen, en Zijne bevelen, overwaardig om ze te gehoor-
zamen, volbrengen. Doch ketenen en geene kroonen
-ocr page 215-
190
wachten u in de hel. Ontvang intusschen van hem, die
gelijk gij zoo even zeidet, van zijne vlugt terug keert,
deze eerste welkomst op uwen qnzaligen gevederden
helm."
Dit zeggende hief hij zijn arm op tot een meester-
lijken slag, die niet in den lucht bleef hangen, maar
zoo snel met de kracht van eenen bliksem den helm
trof van den hoogmoedigen Satan, dat geen blik, geen
snelle beweging der gedachte, en veel minder zijn
schild, dezen geweldigen slag kon opvangen. Tien ont-
zettend groote treden deinsde Satan terug, en op den tien-
den hield zijne sterke lans hem op gebogen knie om-
hoog, met een gedruisch als wanneer onder den grond
wervelwinden of bruisehende wateren, met geweld eenen
doortogt banende, eenen berg uit zijne plaats hebben
doen wijken, en voor de helft met al zijne dennen-
boomen deden ineen storten.- Verbazing overviel de
muitende magten, en nog meer woede, bij het zien
van hunnen magtigste, aldus nedergeworpen. De onzen
van vreugde vervuld, slaakten een juichend veldge-
schrei, de voorbode der zegepraal, met een brandend
verlangen naar den strijd. Terstond beval Michaël de
bazuin van den aartsengel te blazen, waarvan het ge-
luid door de uitgestrektheid des hemels klonk, en de
getrouw gebleven heiren juicht3n den Allerhoogste
het Hosanna toe. Ook bleven de vijandelijke legioenen
geen bloote aanschouwers, maar wierpen zich niet min-
der geweldig in den ontzettendsten strijd. Nu verhief
zich eene woede als van den storm, cu een vreeselij k
geschrei, tot dusverre niet in den hemel gehoord; wa-
-ocr page 216-
191
pens tegen wapenrustingen kletterende, bragten de sehrik-
bareuste wanklanken voortt; de vliegende raderea der
koperen wagens raasden; ijselijk was het geschreeuw
te midden van het gevecht. Drommen van vlammende
pijlen vlogen met een akelig gesis over de hoofden der
strijders, en voorbij elkander zwierend, overwelfden zij de
beide heiren met enkel vuur. Onder zulk een brandend
verdek vielen beide de groote legers, nu handgemeen, met
vernielende en ontembare woede op elkander. Al de
hemelen weergalmden van rondom, en had de aarde
toen bestaan, zij was tot in haar middelpunt geschokt
geworden. Geen wonder voorzeker, waar milliocnen ver-
gramde engelen van weerszijde tegen elkander streden;
van welke de geringste al deze aardsche hoofdstoffen
bedwingen, en zich met al hare krachten wapenen kon.
Hoe veel magtiger waren zij dan nu om als leger tegen
leger, in tallooze menigte, de ontzettende verwoesting en
verwarring van den oorlog te weeg te brengen, en de
zalige plaats hunner geboorte niet te verwoesten maar
toch te ontrusten, wanneer niet de eeuwige almagtige Ko-
ning uit Zijne onverwinnelijke heinclsehe vest hunne
magt hoog overheerscht en begrensd had, ofschoon zij
zoo talrijk waren, dat ieder afzonderlijk legioen een tal
loos leger, iedere gewapende arm een legioen, en iedere
bestuurd wordende strijder een opperhoofd gelijk
scheen, bekwaam om anderen te gebieden, geoefend in
de kennis, wanneer op te rukken of te staan, of de
slagorde te veranderen, of de gelederen in den grim-
raigen strijd te openen of te sluiten. Geen denkbeeld
van vlugten of deinzen, geene ongepaste daad, welke
-ocr page 217-
192
vrees verried! leder vertrouwde op zichzelven, als hing
van zijne hand het oogenblik der overwinning af. Da-
den van eeuwigen roem werden er gewrocht, doch in het
oneindige, te veel om op te noemen, want wijd uitgestrekt
en afwisselend was deze strijd; somtijds was het een staand
gevecht op vasten bodem; dan verhief men de magtige
vleugelen en zweepte de lucht, die rondom in elkan-
der bestrijdende vlammen scheen te staan. Lang hing
de kans van den veldslag in evenwigt, tot dat Satan,
die op dien dag eene verwonderlijke sterkte getoond,
en zijns gelijken onder deze gewapenden niet gevonden
had, de vreeselijke aanval van de strijdende Serafijnen
brekende en in verwarring brengende, ten laatste
het zwaard van Michaè'1 zwaaijen en telkens op eens
geheele legioenen nedcrwerpen zag. Met beide handen
hoog opgeheven, en schitterend gezwaaid, bragt het
vreeselijk staal van dezen, waar het neder kwam, eene
wijd uitgestrekte verwoesting te weeg. Om deze ver-
woesting tegen te gaan, spoedde Satan zich derwaarts,
ten einde hem zijn schild van verbazenden omvang en
bestaande uit eene schijf van tiendubbel diamantrots,
tegen te stellen. Op zijne nadering staakte de groote
aartsengel zijn krijgsbedrijf, en zich verheugende in
de hoop hier den burgerkrijg des hemels te zien
eindigen, wanneer hij den aartsvijand overwonnen of
gevangelijk in ketens geklonken had, sprak hij op den
toon van eenen vijand, en met een gelaat, vlammende
van toorn, hem aldus het eerste aan:
"Oorzaak van al het kwaad, dat vóór uwen opstand
onbekend was, en geen naam in den hemel had, maar
-ocr page 218-
193
dat nu overvloedig is, gelijk gij ziet aan deze vruch-
ten van den hatelijksten twist, afschuwelijk voor allen,
doch die allerzwaarst, naar eenen regtvaardigen maat-
staf, op u en op uwe goddelooze volgers zullen terug
vallen! Hoe hebt gij den gezegenden vrede in den
hemel gestoord; en in de Natuur de ellende gezaaid,
neg ongeschapen vóór uwen vervloekten afval! Hoe
hebt gij uwe misdaad aan zoo vele duizenden inge-
boezemd, die weleer getrouw en opregt waren, maar
die thans ontrouw bevonden zijn! Maar denk niet
de heilige rust hier te kunnen verbannen. De hemel
verbant u verre buiten al zijne grenzen. De hemel,
de zetel der zaligheid, gedoogt geene werken van
krijg en geweld. Van hier dan, en het kwaad, uw
gebroedsel, volge u met uw goddeloos rot tot de plaats
van het kwaad, de hel! G-a en maak daar onder-
linge beroerten, eer dit wrekend zwaard een begin
maakt aan uw oordeel, of eenige andere snellere wraak,
door den Allerhoogste bevleugeld, u met vermeerderde
pijnen in den afgrond nederstort."
Dus sprak de opperste der engelen, wien de weder-
partijder aldus antwoordde:
ff Denk niet door uwe hoogdravende bedreigingen, in de
lucht gedaan, hem te kunnen afschrikken, bij wien tot
nog toe uwe daden dit doel niet konden bereiken.
Hebt gij den geringsten van deze scharen kunnen doen
vlugten? En zoo gij eenigen deedt vallen, was het
ni«t om hen onoverwonnen weder te zien opstaan?
En denkt gij met mindere moeite met mij te doen te
hebben, en mij met meesterachtige bedreigingen van
-ocr page 219-
194
hier te verjagen? Waan niet dat. zoodanig het einde zijn
zal van dien strijd, dien gij met den naam van het
kwade bestempelt, maar dien wij deu kampstrijd der eer
noemen, en dien wij vermeenen te winnen, of anders
dezen hemel zelven te veranderen in de hel, waarvan gij
fabelt, om hier, zoo niet te heerschen, dan ten minste
vrij te wonen. Verzamel intusschen al uwe magt, en
roep Hem, die de Almagtige genoemd wordt, tot
uwen bijstand, want ik vlugt niet, integendeel, ik heb
u heinde en verre opgezocht."
Nu maakten zij aan de woorden een einde, en bei-
den rustten zich tot een onbeschrijfelijk tweegevecht,
want wie vermag dit, zelfs met de tong der Engelen
te verhalen, of te vergelijken met dingen, op de aarde
zigtbaar, waardoor de menschelijke verbeelding tot de
hoogte van deze goddelijke sterkte zou kunnen worden
opgeheven? Want beiden schenen zij goden, hetzij ze
stonden, hetzij ze zich in beweging stelden, naar gestalte,
houding en wapenen, bekwaam om den strijd wegens
de heerschappij des hemels te beslissen. Nu zwaaiden
zij hunne vlammende zwaarden en maakten daarmede
ontzettende kringen in de lucht. Hunne schilden, twee
groote zonnen, kaatsten hun stralend licht op elkander;
alles verwachtte sidderend den uitslag. Niet zeker in
den storm dezer beroering, weken de strijdende heiren
snel aan beide zijden terug, en openden eene ontzettende
ruimte, even als wanneer, om groote door kleine dingen
af te beelden, de eendragt der natuur gebroken werd
en de krijg onder de sterren ontstond, en twee planeten
grimmig om aan te zien, allerheftigst tegen elkander
-ocr page 220-
195
aangekant, in liet midden des hemels op elkander aan-
vielen, en worstelende hare elementen vermengden.
üp eenmaal hieven beiden op vreeselijke wijze
hunne armen op, welker sterkte het naaste kwam aan
die des Almagtigen, om één slag te doen, die beslis-
send zijn zou en niet, als een van niet voldoende
kracht, behoefde herhaald te worden. Men bespeurde
geen onderscheid in sterkte van aanval, noch in
gezwindheid van ontwijking. Doch het zwaard van
Michaël, hem uit de wapenkamer Gods gegeven, was
zoodanig verstaald, dat noch het hardste noch het
scherpste zijnen slag kon wederstaan. Het trof het
zwaard van Satan met eene verbrijzelende sterkte en
sloeg het door midden, en hieuw met denzelfden slag
hem eene diepe wonde in zijne regterzijde. Nu leerde
Satan voor de eerste maal de smart kennen, en kromp
en kroop van weedom. Zóó geweldig diep was het
tweesnijdend staal met een afgebroken wond door hem
heen gegaan. Doch de etherische zelfstandigheid sloot
zich weder, niet lang gescheiden kunnende blijven, en
uit de opening vloeide een \ocht, den nectar gelijk,
bloedend, zoo als hemelsche geesten bloeden, en be-
vlekte zijne rusting, nog kortelings zoo glansrijk. Ter-
stond ijlden aan alle zijden vele en sterke engelen
ter zijner hulpe en ontzet; anderen droegen hem op
hunne schilden terug naar zijnen prachtigen wagen,
staande ver achter de liniën der strijders. Daarin
legden zij hem neder, die nu knarstande van toorn,
spijt en schaamte, zichzelven niet zonder wedergade,
en zijn hoogmoed vernederd te vinden door zulk eene
-ocr page 221-
196
bestraffing. Dit was ver beneden zijne verzekerdheid,
Gode aan sterkte gelijk te zijn. Welhaast echter was
hij weder genezen, want het leven der geesten is niet
geplaatst gelijk bij den broozen mensch alleen in in-
gewand, hart, hoofd, lever of nieren; in ieder gedeelte
heerscht bij hen het levens vermogen; zij kunnen niet
anders sterven dan door vernietiging. Hun bewegelijk
zamenstel is evenmin vatbaar voor doodelijke wonden
als de vloeibare lucht. Zij leven geheel hart, geheel
hoofd, geheel oog, geheel oor, geheel verstand, en
geheel zinnen; naar hun welbehagen nemen zij leden
en kleuren, gedaanten en gestalten aan, verdikt of
verfijnd naar hun goeddunken.
Intusschen verdienden ook op andere punten gelijke
daden de roemrijkste gedachtenis, en wel, waar de magt
van Gabriël streed, die met zijne onverwinnelijke vanen
doordrong tot in het hart van de slagorden van Mo-
loch, dien dolzinnigen Koning, die met godslasterlijke
woorden hem uittartte en dreigde hem aan zijne zege-
kar te zullen binden en voort te slepen; en zijne
tong ook niet bedwong om zelfs den Heilige te laste-
ren; maar terstond tot op de heupen doorgehouwen,
vlugtte hij met weggeworpen wapenen, brullende van
ongewone pijnen. Aan de beide vleugels van het leger
sloegen Uriël en Raphael hunne pralende vijanden Adra-
uielech en Aamodaï, hoewel ontzettend groot van gestalte
en met eene steenrots van diamant gewapend; twee
magtige troonbekleeders, die het versmaadden geringer
te zijn dan goden; maar door borstplaat en harnas
heen, met ijselijke wonden doorkorven, leerden zij vlug-
-ocr page 222-
197
tend nederiger denkbeelden van zich zelven koesteren.
Ook Abdiël verzuimde niet den godverloochenende mui-
telingen afbreuk te doen, maar met verdubbelde
slagen sloeg hij Ariël en Arioc, en voor zijn vlam-
mend zwaard viel de woedende Ramiè'1 als door den
bliksem getroffen neder.
Zoo zou ik kunnen verhalen van duizenden, en hunne
namen hier op aarde vereeuwigen; doch de uitverkoren
engelen, tevreden met hunnen roem in den hemel,
verlangen dien der menschen niet. Ook de wederpartij
betoonde zich wonderbaar in magt en heldendaden,
en niet minder begeerig naar roem; doch uit den hemel
en uit de nagedachtenis der heiligen verbannen, mogen
hunne namen in de vergetelheid begraven blijven, want
de sterkte, van de waarheid en het regt gescheiden,
verdient wel verre van roem, (hoewel zij er begeerig
naar streeft en door schande tot eer wil komen) niets
dan afkeuring en smaad. Daarom behoort eene eeuwige
stilzwijgenheid over hunne heldendaden, tot hun oordeel.
De magtigsten nu verslagen zijnde, weken de wag-
gelende benden, door menigen aanval uiteen gejaagd en in
de schromelijkste wanorde gebragt, achterwaards; overal
was de bodem met gebroken wapenen bezaaid, en wagens,
en ruiters, en vuur schuimende rossen lagen over elkander
heengestort; die nog stond, trok afgemat zich terug
naar het moedelooze leger van Satan, dat zich nog flaauw
verweerde, of door de bleeke vrees en door het gevoel
van pijn overmeesterd, en wel voor de eerste maal
door de vrees, schandelijk vlood. Tot zulk een jammer
bragt hen de zonde der ongehoorzaamheid. Tot op dit
15
-ocr page 223-
198
oogenblik waren zij onvatbaar geweest voor de vrees, voor
de vlugt en voor de smart. — Geheel anders was het ge-
steld in het leger der onoverwinnelijke heiligen; on-
kwetsbaar en ondoordringbaav gewapend, stonden zij
onwrikbaar in hunne vierdubbel gesloten gelederen.
Alleen hunne onschuld gaf hun deze groote voordeelen
boven hunne vijanden; niet te hebben gezondigd, niet
ongehoorzaam te zijn, dit was hunne kracht. Te mid-
den van het gevecht stonden zij onvermoeid en niet
vatbaar om eenige smart door verwonding te lijden, of-
schoon zij door het geweld der oproerigen uit hunne
plaats waren gedrongen.
Thans begon de nacht zijnen loop, en de donkerheid
over den hemel zich uitspreidende, gebood deze eenen
gewenschten stilstand van wapenen, en bragt het hatelijk
krijgsgedruisch tot zwijgen. Onder hare donkere bedek-
king verwijderden zich verwinnaars en verwonnelingen.
Op het bevochten slagveld legerden zich Michaël en zijne
zegepralende engelen, en stelden zij hunne wachten, Che-
rubijnen, aan golvende vuurvlammen gelijk, aan alle
kanten uit. Aan de andere zijde verdween Satan met
zijne muitende legers in de duisternis van den nacht;
verre verjaagd en zonder rust te kunnen nemen, riep
hij zijne legerhoofden te middernacht ter raadsverga-
dering bijeen, en zonder eenige verslagenheid in hun
midden staande, sprak hij hen aldus aan:
»o Gij, thans in het gevaar beproefde, dierbare me-
degenooten! Het is nu openbaar geworden, dat gij in
den strijd onoverwinnelijk zijt en niet slechts de vrij-
heid, — dit ware een te geringe eisch — maar wat
-ocr page 224-
199
wij nog verder bejagen, de eer, de heerschappij, en
een en eeuwigen roem waardig zijt; immers éénen dag,
(en wanneer éénen dag, waarom dan niet ten eeuwigen
dage) hebt gij u in een twijfelachtig gevecht staande ge-
houden tegen het magtigste wat de Heer des hemels van
Zijnen troon tegen ons te zenden had, en genoegzaam
oordeelde, om ons aan Zijnen wil te onderwerpen; echter
is het tegendeel gebleken. Het schijnt dus, dat wij
Zijne kennis van het toekomende als feilbaar mogen
beschouwen, hoewel wij tot nu toe Hem alwetend acht-
ten. Het is waar, minder sterk gewapend dan de
Zijnen, leden wij eenig nadeel en pijnen, tot dus
verre ons onbekend, maar naauwelijks kenden wij die
smarten, of terstond werden zij veracht. En nu weten
wij, dat deze onze hemelsche ligchamen niet doodelijk
gewond kunnen worden, maar onvergankelijk zijn, en
hoewel met wonden doorboord, zich terstond weder
sluiten en door aangeboren levenskracht van z elven we-
der genezen. Zoo gering dan dit kwaad is, zoo ligt,
moet gij denken, zal ook het middel er tegen zijn.
Mogelijk dat sterker wapenrustingen, geweldiger v/apen-
tuigen, wanneer wij tot een tweede gevecht komen, ons
meer voordeel en den vijand meer nadeel toebrengen, of
ons ten minste gelijk stellen zullen in hetgeen zij slechts
door toeval boven ons bezaten. Of nog cene andere ver-
borgene oorzaak hen dapperder maakte dan ons, zal
een vlijtig onderzoek en nadenken ligt kunnen uitvin-
den, daar onze geest nog ongehinderd kan denken, en
ons gezond verstand nog geen nadeel geleden heeft."
Satan zette zich neder, en Nisroch, de voornaamste
-ocr page 225-
200
onder de voornamen, stond na hem in de vergadering
op. Hij stond daar als iemand, die uit een gruwzaam ge-
vecht is ontkomen, zeer afgemat, met gebroken wapenen
en een ontsteld gelaat; Satan beantwoordende, zeide hij:
"Bevrijder van nieuwe meesters, en leidsman tot het
vrij genot van ons regt 'als goden; wij vinden nogtans
dat het zelfs voor goden een zwaar werk en de strijd
te ongelijk is, om in pijn te strijden met hen, die geen
pijn hebben noch lijden kunnen. Uit dit kwaad moet
onze ondergang volgen. Wat vermogen dapperheid en
weergalooze sterkte, wanneer er alles tebovengaande
smarten bijkomen, die de hand van den magtigsten
doen verslappen. Mogelijk dat wij het gevoel van ver-
maak uit het leven kunnen missen, zonder er over te mor-
ren, en een tevreden leven, dat het kalmste leven is, lei-
den : doch pijn is eene volkomene ellende, het ergst van alle
kwaad, en ten toppunt geklommen, gaat zij zelfs alle
geduld te boven. Hij derhalve, die het middel kan uit-
vinden, waardoor wij meer versterkt, onze nog onge-
wonde vijanden beschadigen, of ons met gelijke wa-
pens verdedigen kunnen, verdient bij mij niet minder
eer, dan wij aan onzen bevrijder verschuldigd zijn."
Waarop Satan met een deftig gelaat antwoordde:
"Het behoort niet meer tot de onuitgevonden zaken,
wat gij te regt zoo noodig oordeelt voor onze welvaart;
ik breng het u. Wie onzer, die de luisterrijke opper-
vlakte van dezen allerhoogsten luchtbodem, waarop wij
staan, dit vaste land van den uitgestrekten hemel met
planten, vruchten, bloemen, Ambrozijn, edelgesteenten
en goud versierd, beschouwt, zou met zijne oogen zoo
-ocr page 226-
201
oppervlakkig over al deze dingen heen gaan, dat hij
niet nadacht, waaruit zij diep onder den bodem voort-
spruiten, uit donkere en ruwe stoffen, uit geest- en
vuurdeelen zamengesteld schuim, die door de lichtstra-
len des hemels getroffen en gehard, met zoo veel schoon-
heid uitspruiten en zich in het alles omringend licht
ontwikkelen? De diepte zal ons uit hare duistere ge-
boorteplaats deze stof, zwanger van onderaardsch vuur,
leveren; in holle buizen, lang en rond geperst, en
aan het luchtgat door het vuur geraakt, zal zij zich
woedend uitzetten, en met donderend geluid, verre
heen onder onze vijanden vaten vol onheilen wer-
pen, die alles zullen verbrijzelen en in stukken
slaan, wat zich tegen ons stelt; zoodat onze vijanden
zullen vreezen, dat wij den Donderaar Zijn eenig ge-
vreesd wapen hebben ontnomen. Ook zal onze arbeid
niet langdurig zijn; nog eer de dag aanbreekt, zal
onze wensch voldaan wezen. Herstel u intussen en, en
verban uwe vrees; waar het overleg zich bij de sterkte
voegt, acht daar niets te zwaar, en tot wanhoop is
nog minder reden."
Hij eindigde; zijne woorden deden aller neerslagtig ge-
laat weder ophelderen, en bliezen de uitgaande vonken
van hoop weder bij hen aan. Allen bewonderden de uitvin-
ding, en ieder verwonderde zich, dat hij zelf er niet ue
uitvinder van was; zoo ligt scheen hun het eenmaal uit-
gevondene toe, dat, nog niet uitgevonden, den meesten
onmogelijk zou hebben toegeschenen. Nogtans zal wei-
ligt in de toekomst, wanneer de boosheid zich mogt
vermenigvuldigen, één van uw nageslacht, op kwaad-
-ocr page 227-
202
doen bedacht of door eene duivelsche ingeving aan-
geblazen, een soortgelijk werktuig uitvinden, om de
zonen der menschen te straffen van wege hunne zon-
den, waarmede zij hunne gedachten scherpen op krijg
en onderlinge slagting.
Terstond vlogen zij van de beraadslaging tot den
arbeid; niemand stond er lang over te spreken; tal-
looze handen waren gereed. Oogenblikkelijk was de
bodem des hemels opgegraven, en diep in denzelven
zagen zij de grondstoffen der natuur in hare ruwe be-
ginsels. Hier vonden zij zwavelig en salpeterig schuim,
dat zij vermengden, met fijne kunst zuiverden, ont-
vlambaar maakten, tot zwarte korrels vormden en
naar bergplaatsen bragten. Anderen groeven zeer
diep naar verborgene aderen van metaal en stee-
nen, (ook deze aarde heeft dergelijke ingewanden)
waaruit zij hunne buizen en bollen goten, welke de
verwoesting met zich voeren; anderen voorzagen zich
van brandbare roeden, die op de minste aanraking ont-
vlamden. Dus bragten zij heimelijk in de duisterheid
van den nacht, vóór het rijzen van den morgen alles
in gereedheid, en stelden onbespied met stilzwijgende
voorzigtigheid, alles in behoorlijke orde.
Naauwelijks verscheen het liefelijk morgenbarend
Oosten in den hemel, of de zegepralende Engelen re-
zen op, en te wapen riep de morgentrompet, en onder
de wapenen stonden deze schitterende scharen in gou-
den rustingen gereed; anderen zagen van de met dage-
raad beschenen bergen in het ronde, terwijl eene ligte
gewapende bende al de uithoeken, en den geheelen omtrek
-ocr page 228-
203
bespiedde, om den vijand te ontdekken; zijnen afstand,
zijne plaatsing te kennen; werwaards hij gevloden, of
vanwaar hij tot den strijd in aantogt was, of waar hij rust
hield. Welhaast ontmoetten zij hem met golvende
vanen, langzaam, doch in digt gesloten gelederen, niet
ver van hen, in naderende beweging; waarop Zofiël, een
der snelst gevleugelde Cherubijnen, met den meesten spoed
terug ijlde en te midden der lucht met luider stem riep :
»Te wapen, strijders, te wapen! de vijand dien wij
dachten gevloden te sijn, rukt aan, en zal ons heden
een lang achternajagen besparen. Er is geen vrees
voor, dat hij ons heden zal ontvlugten; hij nadert ge-
lijk eene dikke wolk, en in zijn gelaat zie ik eene
droevige stoutmoedigheid en verzekerdheid geprent.
Dat een ieder zijn diamanten harnas wel aangorde, den
helm opzette, en het ronde schild aangrijpe om de borst
of het hoofd goed te dekken; want naar ik vermoede
zal deze dag geenen stofregen, naar eenen loeijenden or-
kaan van pijlen met weerhaken van vuur nederstorten."
Aldus waarschuwde hij hen, die zelven op hunne
hoede waren. Weldra stonden zij gereed, vrij van alle
beletsel en belemmering; in haast doch zonder overhaast-
ing trokken zij onder het aanheffen van den wapen-
kreet in volle slagorde voorwaards, toen ziet! de
vijand reeds met verdubbelden marsch onbeschaamd
hoogmoedig nader rukte, en zijne duivelsche werk-
tuigen voortsleepte in een hol vierkant, aan alle zijden
met tallooze benden digt ommuurd, cm het bedrog te
verbergen. Digt bij elkander genaderd, stonden beide
legers een oogenblik tot een mondgesprek stil, toen
-ocr page 229-
204
Satan haastig aan de spits der zijnen verscheen, en
met luider stemme aldus zijne bevelen gaf:
"Voorhoede! opent u ter regter en ter linker zijde,
opdat allen die ons haten, zien mogen, hoe wij vrede en
vergelijk zoeken, en met open boezem gereed staan hen
te ontvangen, wanneer deze voorslag hun bevalt en zij zich
niet eigenzinnig van ons afkeeren; — hiervoor vrees ik
echter; de hemel zij nogtans getuige; ja getuig het, hemel!
in dit oogenblik, dat wij van onze zijde onze voorstellen
openlijk doen. Gij, die daartoe verordend zijt, voldoe
aan den last u opgedragen, roer kortelijk de gewigtige
punten aan en spreek luide, dat een ieder ze kan hooren."
Dus spottende in dubbelzinnige woorden, had hij
naauwelijks gesproken, toen zijne legioenen hun front
regts en links openend, naar beide de vleugels terug
trokken. Nu opende zich een nieuw en zeldzaam ver-
schijnsel voor onze oogen; wij zagen eene driedubbele
rij pilaren van koper, van ijzer, van steen, hoog op wie-
len gelegd; en zij zouden ons enkel pilaren of uitgeholde
stammen van eiken of dennen, van hunne takken be-
roofd, en in woud of op bergen geveld, hebben toege-
schenen, wanneer hunne monden ons niet hadden
aangegaapt, als een verschrikkelijke wijde afgrond, en
als de voorbeduiding van de bedriegelijkheid van den
vredevoorslag. Achter ieder van deze stond een Se-
raf, en zwaaide in zijne hand eene aan de spits bran-
dende roede. Intusschen stonden wij in diepe, onzekere
gedachten, hoewel niet lang; want plotseling strekten'
de Serafs hunne roeden, en lagen ze voorzigtig op
eene enge opening. Bensslags scheen de geheele he-
-ocr page 230-
205
tnel in vlammen te staan en terstond daarna ver-
duisterd te zijn van eenen dikken rook, gespuwd uit
de diepe kelen dezer werktuigen; de lucht scheurde
tot in hare binnenste deelen door dit vreeselijk ge-
brul, terwijl de duivelsche kunsttuigen, op eene af-
schuwelijke wijze uitbraakten wat zij hadden inge-
zwolgen, eene keten van donderklooten, eene ha-
hclbui van ijzeren bollen; die gemikt op het zegepra-
lend leger, met zulk eene geweldige woede er tegen
werden geworpen, dat wie zij troffen, niet vermogten
te blijven staan, ofschoon anders vast staande als rot-
sen; doch nu vielen engelen en aartsengelen bij dui-
zenden over elkander op den bodem neder, en wel
voornamelijk door hunne wapenen; ongewapend had-
den zij als geesten, den val door een spoedig wenden
of zamentrekken hunner ligchamen ligt kunnen ver-
mijden, maar thans volgden eene woeste verwarring
en een gedwongen loop. Ook baatte het niet dat zij
hunne gesloten rijen openden. Wat zouden zij doen?
Wanneer zij aanrukten, zou een herhaald terugdrijven
en eene tweede overhoopwerping hen slechts verlaagd
en bij hunne vijanden belagchelijk gemaakt hebben, want
eene tweede rij van Serafijnen stond reeds voor hunne
oogen gereed, om eene tweede laag van donders op hen te
doen werpen; en om, als verslagenen, het slagveld te
ontvlugten, — dit werd nog meer door hen verafschuwd.
Satan beschouwde hunnen toestand, en sprak dus
spottend tot zijne medegenooten:
                               
«Waarom, mijne vrienden! komen deze trotsche ver-
winnaars niet nader? zoo even naderden zij hoogmoedig;
-ocr page 231-
206
en nu wij gereed staan om ons met hen beleefdelijk en met
een open gelaat en hart te onderhouden en, (wat konden
wij meer?) hun de punten van overeenkomst in sterke
en vaste uitdrukkingen toe te zenden, veranderen zij
terstond van gedachten, vlugten weg, en maken vreemde
sprongen, als wilden zij dansen, nogtans voor een dans
waren zij eenigszins te buitensporig en wild, mogelijk
sprongen zij dus wel van blijdschap over onze vrede-
voorslagen; ik denk dus dat wanneer onze voorstellen
nog eens door hen gehoord worden, wij hen tot eene
spoedige instemming zullen dwingen."
Waarop Belial hem op dien zelfden schertsenden toon
antwoordde:
«Veldheer! de punten van het verdrag, die wij hun
toezonden, waren punten van gewigt, en vau een har-
den inhoud, en zij hebben dan ook eenen sterken in-
druk op hen gemaakt. Zoo veel wij konden zien, verbijs-
terden zij allen en deden zij velen omver vallen. Nu, die ze
regt ontvangt, heeft zich zelven van hoofd tot voeten wel
noodig, om ze te verstaan, en worden zij niet verstaan,
zoo bezitten zij nogtans de deugd, ons te toonen, wan-
neer onze opregte vijanden niet meer regt op wandelen."
Aldus stonden zij onder elkander in eene vrolijke
stemming te spotten; verheven, in hunne gedachten, bo-
ven allen twijfel wegens hunne zegepraal; zij dachten
het ligt te zijn in hunne uitvindingen den Almagtige
te evenaren, maakten uit Zijnen donder een spel, en
belachten Zijne legers, omdat zij een oogenblik in ver-
warring stonden. Doch niet lang stonden deze aldus; hun
toorn zette hen ten laatste aan en deed hen wape-
-ocr page 232-
207
nen uitvinden, geschikt om deze verschrikkingen der
hel met nadruk tegen te gaan. Terstond wierpen zij
hunne wapenen weg, en, — ziet do uitnemendheid en de
sterkte door God in Zijne engelen gelegd! snel liepen
zij, gelijk eene flikkering van het weerlicht, naar de
bergen; (want de aarde heeft van den hemel de ver-
scheidenheid, dat zij uit aangenaam afwisselende bergen
en dalen bestaat); zij vlogen er heen; maakten de worte-
len dezer bergen rondom los; rukten de vastgeplante
bergruggen met hunnen geheelen last van steenrotsen,
stroomen en wouden uit hunne plaats, en ze bij hunne
ruige kruinen aangrijpende, droegen zij ze op hunne han -
den. En nu voorzeker, overvielen verbazing en schrik
het wederspannig leger, toen het deze bergen, aldus het
onderste boven gekeerd, vreeselijk tegen zich aankomen,
op de driedubbele rij hunner vervloekte werktuigen
nederstorten, en al hun vertrouwen onder het gewigt
dezer rotsen diep begraven zag. Daarop zagen zij zich
zelven overvallen; verbazende voorgebergten, die de
lucht verduisterden, op hen geslingerd, wierpen ge-
heele gewapende legioenen neder. Hunne wapenrus-
tingen vermeerderden hun leed, gebroken en vergruisd
bleven zij in hunne leden hangen, hetgeen hun verscheu-
rende pijnen en menige smartelijke zucht veroorzaakte,
daar zij langdurig moesten worstelen, alvorens zich aan
die gevangenis te ontworstelen, want hoewel geesten van
het reinste licht en zelven rein weleer, waren zij thans
door te zondigen, tot grovere zelfstandigheden geworden.
De overigen, het gegeven voorbeeld volgende, namen
nu tot dergelijke wapenen hunne toevlugt, en rukten de
-ocr page 233-
208
naastgelegene bergen van hunne grondvesten. Aldus
gierden in het midden der lucht, bergen voorbij ber-
gen, gruwzaam over en weer geslingerd en geworpen,
en er onder als begraven, vochten zij in vreeselijke
sehaduwen. Het was een helsch gekraak; de oorlog
scheen een ordelijk spel tegen dit oproer; de eene
ontzettende verwarring rees uit en overtrof de andere,
en de hemelen zouden thans te gronde gegaan en onder
gruis begraven zijn, had niet de Almagtige, waar Hij
in het heiligdom des hemels veilig zetelt en de slot-
som van alle dingen aanschouwt, dat oproer vooruit-
gezien en alles tot hiertoe voorbedachtelijk toegelaten,
om aldus Zijne groote oogmerken te vervullen, Zijnen
gezalfden Zoon door de wraak aan Zijne vijanden te
verheerlijken, en openbaar te maken dat alle magt aan
Hem was opgedragen. Van daar dat Hij Zijnen Zoon, den
Deelgenoot van Zijnen troon, op deze wijze aansprak:
tt AfschijnselMijner heerlijkheid! Geliefde Zoon, in wiens
aangezigt het onzigtbare zigtbaar gezien wordt, en alles
wat Ik uit kracht Mijner Godheid ben; door wiens hand
Ik alle Mijne besluiten ten uitvoer breng; tweede Al-
magt! twee dagen zijn thans verloopen; twee dagen,
gelijk Wij de dagen des hemels tellen, sedert Michaël
en zijne legers zijn uitgetrokken, om deze ongehoor-
zamen te beteugelen; vreeselijk was hun gevecht, zoo
als dat te verwachten was, wanneer twee zulke vijan-
den elkander gewapend tegentreden, want Ik liet hen
beiden over aan hen zelven, en Gij weet dat zij in hunne
schepping elkander gelijk waren; de zonde alleen heeft
hen gescheiden, doch deze heeft slechts eene onmerk-
-ocr page 234-
209
bare uitwerking op de gehad, omdat Ik hun gerigt tot
dus ver uitgesteld heb, zoodat hunne onderlinge krijg
noodzakelijk eindeloos en zonder beslissing zijn zou.
De thans vermoeide krijg heeft alles gedaan wat hij
verinogt, en liet de teugels los tot eene toomelooze
woede, zich met bergen zoo wel als met oorlogstuigen
gewapend hebbende; dit veroorzaakt in den hemel eene
woeste worsteling, en dreigt alles met een naderend ge-
vaar. Twee dagen zijn aldus verloop en, de derde dag is de
Uwe; voor U heb ik hem bepaald, en den krijg zoo lang
gedoogd, opdat de roem, dezen grooten oorlog te ein-
digen de Uwe zij, daar toch niemand dan Gij hem ten
einde brengen kan. In en over u heb Ik eene on-
metelijke kracht en welbehagen uitgestort, opdat
alles in den hemel en in de hel moge weten, dat Uwe
magt boven alle vergelijking is. Ik heb dit boos oproer
aldus bestierd, opdat Gij openbaar zoudt worden als de
waardigste om Erfgenaam te zijn van alle dingen, en
Koning door de heilige zalving naar het U toekomend
regt. Ga dan, Gij magtigste! in de magt van uwen Va-
der; bestijg Mijnen wagen; bestier de snelle raderen,
die de grondvesten des hemels doen sidderen; neem al
Mijne krijgswapenen, Mijnen pijl en boog en Mijnen
donder; trek Mijne almagtige wapenrusting aan, en
hang Mijn zwaard aan Uwe sterke heup; vervolg
deze zonen der duisternis; drijf hen ver buiten al de
grenzen des hemels tot in den diepsten afgrond; laat
ze d£a>, naar hun welgevallen, God en den Messias,
hunnen gezalfden Koning, versmaden."
Dus sprak Hij, cu straalde de glans Zijner heerlijk-
-ocr page 235-
210
heid in vollen luister af op Zijnen Zoon; deze drukte
in Zijn gelaat de volheid Zijns Vaders onuitsprekelijk
volkomen uit, en God, de Zoon, antwoordde:
nO Vader! Verhevenste bovenalle hemelsche troonen!
o Eerste, Hoogste, Heiligste, Allervolmaakste! Gij hebt
altijd ten doel Uwen Zoon, te verheerlijken, en mijn werk
is U te eeren gelijk niets billijker is dan dit, want dit acht
Ik Mijne heerlijkheid en Mijne vei'heerlijking en al Mijn
welbehagen, dat Gij, die in Mij uw welgevallen hebt,
verklaart, dat Uw wil geschiede, welken te volbrengen
al Mijne Zaligheid is. De schepter en de magt door U
Mij geschonken, neem Ik aan, en met nog meer blijd-
schap zal Ik ze U teruggeven, wanneer Gij in het einde
voor eeuwig alles in allen zijn zult, en Ik in U, en
in Mij allen, welke Gij lief hebt. Maar die Gij haat
die haat Ik, en Ik kan Uwe verschrikking aannemen,
gelijk ik Uwe goedertierenheid aanneem, als Uw even-
beeld in alle dingen. Thans met Uwe magt gewapend,
zal Ik den Hemel weldra van deze oproerigen zuive-
ren, en ze uitdrijven naar het hun toebereid onzalig
verblijf in de diepte, tot de ketenen der duisternis en
tot den worm die nimmer sterft, hen, die zich wilden
onttrekken aan Uwe bevelen, welke te gehoorzamen
de volmaakte zaligheid is. Dan zullen Uwe heiligen,
onvermengd, ver van de onreinen verwijderd, den berg
Uwer heiligheid omringen; U ongeveinsde Hallelujah's
zingen; zangen van den hoogsten lof en prijs, en Ik
zal de eerste onder hen zijn."
Dus sprak Hij, boog zich naar Zijnen schepter,
en stond nu op van de regterhand der heerlijkheid
-ocr page 236-
211
waar Hij gezeten was, en de derde heilige morgen be-
gon aan te breken, dagende door den hemel. Met
het geraas van den wervelwind snelde nu de wagen
Gods des Vaders aan, laaije, weerlichtende vlammen uit-
werpende, de raderen in elkander wentelend, niet voort-
getrokken, maar zelven met geest bezield, door vier Che-
rubijngestalten geleid. Ieder hunner had vier wónder-
volle aangezigten; als met sterren, waren hunne lig-
chamen en hunne vleugelen geheel met oogen bezet;
(ook de raderen van Beril hadden oogen, en bij hunnen
loop stroomde enkel vuur tusschen hen door). Over hunne
hoofden was een uitspansel als van kristal, waarop een
troon van Saffieren, ingelegd met zuiveren barnsteen en de
verwen van den regenboog. En Hij, in hemelsche wapen-
rusting van stralenden Urim, een goddelijk werkstuk, be-
steeg den wagen. Aan Zijne regterhand zat de over-
winning met adelaars vleugelen; aan Zijne zijde hing-
Zijn boog en koker met drievoudige donders gevuld;
rondom Hem wentelden zich wilde stroomen van rook,
woedende vlammen en vreeselijke vonken. Tienduizend
maal duizend heiligen vergezelden Hem bij Zijnen togt;
Zijne komst werd van zeer verre door Zijnen glans
aangekondigd, terwijl twintig duizend wagens van God
(ik hoorde hun aantal) Hem omgaven aan elke zijde.
Hij reed op de vleugelen der Cherubijnen, Hijzelf boven
alles verheven op het christallijnen uitspansel, troonende
in saffieren ver in het rond schitterende, doch allereerst
zigtbaar voor de Zijnen. Eene verrassende blijdschap
doordrong hen bij het zien wapperen van Messias groot-
sche banier, Zijn toeken in den hemel, door engelen om-
-ocr page 237-
212
hoog geheven en gedragen, onder wier geleide Michaël
terstond zijn leger stelde, dat nu aan beide vleugelen digt
om deszelfs Opperhoofd geschaard en aaneengesloten,
als Zijn ligchaam vereenigd stond. Goddelijke magt
baande den weg voor Hem heen; op Zijn bevel keerden
de ontwortelde bergen weder naar hunne plaats, zij hoor-
den Zijne stem, en gehoorzaamden gewillig; de hemel
vernieuwde zijn vorig gelaat, en berg en dal met fris-
sche bloemen bedekt, lachten allen toe.
Dit zagen Zijne onzalige vijanden, maar stonden ver-
stokt en herzamelden hunne heiren tot een oproerig
gevecht, onzinnig hoop scheppende uit de vertwijfeling.
Kon in hemelsche geesten zoodanige verkeerdheid huis-
vesten? Doch welke teekenen zijn genoegzaam om de
hoograoedigen te overtuigen, en welke wonderen om
de hardnekkigen te bewegen? Wat hen ten sterkste
had moeten terug brengen, verhardde hen te meer;
juist het zien Zijner heerlijkheid griefde hen; dit gezigt
wekte den nijd op, en staande naar Zijne hoogheid,
herstelden zij weldra hunne vreeselijke slagorden,
vertrouwende door geweld of bedrog voordeelen te be
halen, en ten laatste op God en Zijnen Messias de
overhand te behouden, of neder te storten in een alge-
meen verderf. En zoo stonden zij tot den laatsten veld-
slag gereed, te trotsch om te vlugten of als magteloos
te wijken, toen de verheven Zoon van God al Zijne
legerscharen op beide de vleugelen, aldus aansprak:
«Staat stil hier, in uwe schitterende slagorden, gij
heiligen, en laat af, gij gewapende engelen! rust heden
van den strijd. Gij hebt den krijg getrouw gevoerd,
-ocr page 238-
213
aangenaam voor God, onbevreesd in Zijne regtvaardige
zaak. Gij hebt naar uw vermogen onverwinnelijke da-
den verrigt; doch het straffen van dit gevloekte heir
behoort eene andere hand; de wraak behoort Hem, of
Dien, welken Hij alleen de wraak beveelt. Tot het werk
van dezen dag is niet een aantal of eene groote menigte
bestemd. Staat enkel op uwe plaats, en aanschouwt den
toorn Gods, welken Hij op de goddeloozen uitstort door
Mij. Want niet u, maar Mij hebben zij versmaad en nog
meer benijd; tegen Mij is al hun woede, omdat de Va-
der, aan Wien in den hoogsten hemel, toekomt het Ko-
ningrijk, de kracht en de heerlijkheid, Mij naar Zijnen
wil, eere gegeven heeft. En daarom heeft Hij hun oordeel
Mij in handen gegeven, opdat zij hunnen wensch ver-
krijgen, om door eenen strijd met Mij te beproeven,
wie de sterkste is; zij mogen dit nu: allen te zamen
tegen Mij, en Ik alleen tegen hen, omdat zij alles af-
meten naar de sterkte, niet ijverzuchtig zijnde op eenige
andere verdienste, noch acht slaande op wie hen te
boven gaat. Daarom verwaardig ik Mij ook niet eenen
anderen strijd met Len te voeren."
Zoo sprak de Zoon, en de trekken van Zijn gelaat
veranderden in enkel verschrikking, te vreeselijk om
ze te kunnen aanschouwen, en vervuld van toorn wendde
Hij zich naar Zijne vijanden. Eensslags spreidden de
vier Cherubijngestalten hunne gestamde vleugelen uit,
en de raderen van Zijnen wagen rolden voort met het
dreunend gedruisch van eenen donderenden waterval, of
van een talrijk leger. Regtstreeks naar Zijne vijanden
heen dreef Hij den wagen, zwart gelijk de nacht, en
16
-ocr page 239-
214
onder de brandende raderen beefde geheel de vaste
grond des hemels, uitgenomen alleen de troon van God.
In een oogenblik stond Hij in het midden van Zijne
vijanden, grijpende met Zijne regterhand en voor zich
uitzendende tienduizend donderslagen, zulke die aller-
lei blijvende plagen in hunne zielen uitstortten. Ver-
stijfd van schrik, gaven zij allen tegenstand op, allen
moed verloren. Hunne magtelooze wapenen ontvielen aan
hunne handen. Hij reed over schilden en helmen; over
gehelmde hoofden van troonen en weleer magtige, nu op
den bodem geworpen Serafijnen, die begeerden dat thans
de bergen weder op hen mogten geworpen worden, om
hen voor Zijne gramschap te verbergen. Niet minder
stormend en vernielend vlogen Zijne schichten aan
beide de zijden der vier Cherubijngestalten met de vier-
dubbele aangezigten, overal met oogen bezet, en van
de levende raderen, op gelijke wijze, met menigte van
oogen bedekt. Één geest heerschte in hen, en uit elk de-
zer oogen schoten verblindende bliksemstralen, die on-
der de vervloekten een verterend vuur wierpen, dat
alle hunne sterkte deed vervallen, hunnen gewonen moed
in hen uitbluschte, hen uitputte, geesteloos maakte, en
ter nedersloeg. Nogtans wendde Hij niet de helft Zijner
sterkte aan, maar hield de geworpen donders op in het
midden van hunnen loop, niet willens Zijne vijanden te
verdelgen, maar hen slechts uit den hemel uit te roeijen.
Hij deed de nedergeworpenen weder opstaan, en dreef hen
digt ineengedrongen, gelijk een troep bokken of eene
kudde bevreesde schapen, als wezenloozen, door den don-
der getroffenen, voor zich heen; en vervolgde hen met
-ocr page 240-
215
verschrikkingen en razernijen tot aan het uiterste einde
van den kristallen muur des hemels, die zich wijd van
een scheurende en naar binnen keerende, eene uit-
gestrekte opening maakte naar den woesten afgrond. Dit
ontzettend gezigt deed hen verschrikt terug deinzen,
maar nog erger ontzetting overviel hen van achteren, en
voorover wierpen zij zich zelven uit den hemel; eeuwige
toorn brandde hen achterna tot in den put des afgronds.
De hel hoorde dit onuitstaanbaar geraas; de hel zag
den hemel uit den hemel vallen, en ware van schrik
gevloden, wanneer een onveranderlijk besluit hare duis-
tere grondvesten niet veel te diep gelegd, en te sterk
gevestigd had. Negen dagen vielen zij; de verstoorde
Chaos schreeuwde, en ondervond eene tienvoudige ver-
warring bij hunnen val door zijn wild gebied: zulk
een ontzettend geweld bedreigde hem met volstrekte
vernieling. Ten laatste ontving de gapende hel hen allen
en sloot zich achter hen toe: de hel, voortaan de voor hen
voegende woning, vervuld van onuitbluschbaar vuur, het
huis van enkel wee en smarten. De hemel, thans van op-
roerigen ontlast, weergalmde van genoegen, en spoedig
herstelde zich de bres in zijnen muur, deze tot het punt
terugkeerende van waar hij zich had ingebogen.
Alleen verwinnaar, keerde Messias van het uitdrijven
Zijner vijanden, op Zijne zegekar terug; om Hem te
gemoet te gaan, trokken Zijne heiligen, die als oogge-
tuigen Zijner almagtige daden stilzwijgend waren blijven
staan, nu juichend voorwaards, en terwijl zij voorttrokken,
ieder in zijne schitterende orde, onder de schaduw hun-
nen palmtakken, bezongen zij de zegepraal: bezongen zij
-ocr page 241-
216
Hem als den zegepralenden Koning, als Zoon, Erfgenaam
en Opperheer, Wien het rijk gegeven is als de waar-
digste om te heersenen. Aldus geprezen en in zegepraal
trok Hij midden door den hemel binnen de voorhoven
en in den tempel van Zijnen almagtigen Vader, gezeten op
Zijnen verhevenen troon, die hem in Zijne heerlijkheid
ontving, alwaar Hij thans aan de regterhand der Ma-
jesteit gezeten is.
Aldus heb ik — de dingen in den hemel vergelijkende
met de dingen der aarde,— uwe begeerte vervuld, en
opdat gij u door het gebeurde moogt loeren wachten,
heb ik u geopenbaard, wat aan het menschelijk ge-
slacht anders had kunnen verborgen blijven, de voor-
gevallen twist, namelijk, en de ontstane tweedragt in
den hemel tusschen de heiren der engelen, en den die-
pen val van de hooggevoelenden, die met den Satan
zamenspanden: met hem die thans uwen staat benijdt,
en alle middelen beraamt, om u van uwe gehoorzaam-
heid af te leiden, opdat gij, als hij van alle zaligheid
beroofd, zijne straf, de eeuwige ellende, met hem deelt;
het zou al zijn troost en zijne zoetste wraak zijn om ten
spijt des Allerhoogsten, u tot eenen medegenoot in zijne
ellende te gewinnen. Geef geen gehoor aan zijne ver-
zoekingen en waarschuw uwe minder sterke. Dat het
u tot leering strekke uit een ontzettend voorbeeld de
vergelding der ongehooi'zaainheid te hebben gehoord; zij
hadden vast kunnen staan, en nogtans vielen zij. Denk
hieraan, en vrees te overtreden".
-ocr page 242-
ZEVENDE ZANG.
17
-ocr page 243-
-ocr page 244-
Daal nu uit den hemel, Urania! wanneer gij onder
dezen naam genoemd zijt, wier goddelijke stem vol-
gende, ik verre boven den Olympus en hooger dan
de vlugt van Pegasus, heb nagestreefd. Immers de
beteekenis, niet den naam, roep ik aan; want noch zijt
gij eene der negen zanggodinnen, noch woont gij op den
top van den ouden Olympus; maar als eene ingeborene
des hemels, vóór de bergen te voorschijn kwamen, en de
bronnen vloeiden, onderhieldt gij u met de eeuwige wijs-
heid — de wijsheid uwe zuster, en gij speeldet met haar,
in de tegenwoordigheid van den Almagtigen Vader, die
in uw hemelschen zang een welbehagen had. Door u
opwaards gevoerd, heb ik, een inwoner dezer aarde, mij
verstout in den hemel der hemelen op te stijgen, en,
de bovenhemelsche lucht, door u voor mij getemperd,
in te ademen. Geleid mij thans met dezelfde veiligheid
nederwaards, naar de hoofdstof, waarin ik werd ge-
boren, opdat ik niet, afgeworpen van dit vliegend toome-
-ocr page 245-
220
loos ros, (gelijk Bellerophon weleer, ofschoon uit lagere
lucht) nedervalle in de vlakte van Aleus, om aldaar
rondzwervend te verdwalen en om te komen. Nog bleef
de helft onbezongen, doch in enger grens omsloten,
binnen den zigtbaren kring van den aardschen dag,
staande op de aarde, en niet meer aan hare pool ont-
rukt, zing ik veiliger met eene sterfelijke stem, die
nog niet veranderd is in heeschheid noch in sprake-
loosheid, ofschoon ik vervallen ben in kwade dagen,
ja, in kwade dagen, en onder kwade tongen, in duis-
ternis en van veelvuldige gevaren aan alle zijden om-
geven, en van eenzaamheid, en nogthans niet alleen, omdat
gij mij bezoekt gedurende mijne nachtelijke sluimeringen,
of terwijl de morgen het Oosten bepurpert. Bestuur gij
verder mijne zangen, Urania! en doe mij waardige hoor-
ders vinden, al zijn ze ook weinige, doch verdrijf
ver van mij den woesten wanklank van Bacchus en zijner
razende priesters, afstammelingen van dat woeste rot,
dat den Tracischen Bard op den Bhodope verscheurde,
waar de wouden en rotsen ooren hadden om met verruk-
king te luisteren, totdat het geschreeuw dezer wilden
beide harp en stem vernietigde; en de zanggodin kon ha-
ren eigen zoon niet beschermen. Maar gij ontvalt niet aldus
aan hem, die u aanroept; want gij zijt hemelsch en zij
is een ijdel droombeeld.
Zeg nu, Godesse! wat er volgde, toen Rafael, de
vriendelijke aartsengel, door een ontzettend voorbeeld,
Adam gewaarschuwd had, om zich voor afval te wach-
ten, hem verhalende, wat zulken afvalligen in den he-
mel overkomen was; opdat hetzelfde niet ondervonden
-ocr page 246-
221
zou worden in het Paradijs door Adam of zijne na-
komelingen, wien bevolen was, zich van de vrucht
des verbodenen booms te onthouden, wanneer zij over-
traden en het eenige gebod verachtten, dat zoo ligt
te volbrengen was, te midden van de keuze onder zoo
vele soorten van aangename spijzen, om hunnen meest
afwisselenden smaak naar begeerte te kunnen voldoen?
Adam had, met Eva aan zijne zijde, het verhaal der
gebeurtenissen opmerkzaam aangehoord en beiden wa-
ren vol verwondering en ernstig nadenken bij het hoo-
ren van zulke hooge en zeldzame zaken, die hunne
verbeelding zich zoo weinig kon voorstellen: van haat
in den hemel, en van oorlog met zulk eene verwoes-
ting, zoo nabij den vrede en de zaligheid van God;
doch tegelijk hoorden zij, dat het kwade weldra terug-
gedreven, terugstortte als een stroom op dezulken, van
wie het zijnen oorsprong had, daar het onmogelijk
zich met de zaligheid kon vermengen. Dit vaagde
spoedig de twijfelingen, in het hart van Adam opge-
komen, weder weg; en nu werd hij door het nog on-
zondig verlangen gedreven om te weten, wat nader tot
hem in betrekking stond: hoe deze zigtbare wereld, in
hemel en aarde bestaande, allereerst begonnen, wanneer
en waaruit en tot welk doel zij geschapen, en wat in
en buiten Eden geschied was, alvorens Adam daarvan
geheugenis ontving? Gelijk een dorstige, wiens tong
slechts een weinig gelaafd is, nog het oog vestigt op
den stroomenden vloed, wiens vlietend ruischen op
nieuw zijnen dorst aanzet, zoo ging Adam voort zijnen
hemelschen gast aldus te vragen:
-ocr page 247-
222
«Groote dingen, vol wonderen voor ons gehoor, en
zeer verschillende van deze wereld, hebt gij ons ge-
openbaard, Goddelijke onderwijzer! ons genadig uit den
hemel toegezonden, ten einde ons in tij ds te waarschu-
wen voor wat ons anders zonder ons weten, doordien
de menschelijke kennis zich zoo ver niet uitstrekt, ten
verderve had kunnen zijn. Wij zijn hiervoor der onein-
dige Goedheid onzen onsterfelijken dank verschuldigd;
en wij ontvangen Zijne waarschuwing met het plegtig
voornemen Zijnen hoogsten wil, welken te volbrengen
het doel van ons aanwezen is, onveranderlijk te volgen.
Doch daar gij u vriendelijk verwaardigd hebt, om ons
tot onze leering, mededeeling te doen van zaken, ver
boven de aardsche denkbeelden, en waar nogtans onze
kennis, naar het oordeel der opperste Wijsheid, belang
bij heeft, zoo behage het u thans om lager af te da-
len en ons te verhalen, wat voor onze kennis moge-
lijk niet minder van dienst kan zijn; verhaal ons hoe
het allereerst de hemel ontstond, die wij op zulk eenen
hoogen afstand van ons aanschouwen, versierd met tal-
looze beweegbare vuren en de omringende lucht, die
al wat ruimte is, maakt of vervult en de bebloemde
aarde van alle zijden omvat? Wat reden bewoog den
Schepper in Zijne heilige rust van alle eeuwigheid om zoo
spade in den Chaos te bouwen? En toen het werk be-
gonnen was, hoe spoedig was het toen voltooid? Wan-
neer het u geoorloofd is, ontvouw ons dan, wat wij u
vragen, niet om de geheimen van Zijn eeuwig rijk te
peilen, maar om Hem in Zijne werken, hoe meer wij
ze kennen, te meer te verheerlijken. Nog heeft het
-ocr page 248-
223
groote licht van den dag een goed gedeelte zijner loop-
baan aan den hemel, ofschoon deze nederwaarts helt,
te doorwandelen; aan den hemel vertoevende, opge-
houden door uwe stem, uwe vermogende stem, staat
het te luisteren en het zal nog langer vertoeven om
u zijnen oorsprong te hooren verhalen, en hoedanig
de Natuur bij hare geboorte uit de onzigtbare diepte
oprees; of zoo de avondster, met de maan, zich haast
om u te hooren, zoo zal de nacht met haar het stil-
zwijgen medebrengen, en de slaap, naar u luisterende,
zal wakker blijven; of wij zullen hem verzoeken niet
te komen, tot dat uw lied geheel is geëindigd; en gij
van ons kunt afscheid nemen nog voor het aanbreken
van den morgenstond."
Op deze wijze vraagde Adam zijnen voortreffelijken
gast, en de Goddelijke engel antwoordde hem met
goedwilligheid aldus:
"Ook dit verzoek, zoo bescheiden voorgedragen, wordt
u toegestaan; ofschoon het verhaal van almagtige wer-
kingen doet vragen: welke woorden of welke Serafijn-
sche taal is hiertoe genoegzaam, of kan het mensche-
lijk hart ze bevatten? Nogtans, wat gij kunt bereiken
en wat het best u kan dienen om den Schepper te
verheerlijken, en bij gevolg uw geluk vermeerdert, zal
u niet onthouden worden. Zulk een bevel heb ik van
boven ontvangen, dat ik aan uwe begeerte naar kennis
binnen zekere bepalingen kan voldoen; naar hetgeen
daar buiten is, moet gij aflaten te vragen, want gij
moet u niet vleijen om door eigene nasporingen uit te
vinden, wat niet geopenbaard wordt, maar de onzigt-
-ocr page 249-
*
224
bare Koning, de alleenalwetende, in duisteren nacht houdt
verborgen, als niet mededeelbaar aan iemand in den
hemel noch op de aarde. Doch er is buitendien genoeg
overgelaten om na te speuren en te leeren kennen. De
kennis is echter het voedsel gelijk; bij haar is met de
eetlust, niet minder de matigheid noodig, ten einde té
weten, hoeveel het verstand duidelijk kan bevatten;
anders wordt het door overlading bezwaard, en gelijk
het overvloedig voedsel in wind verteert, zoo verandert
de overmatige wijsheid spoedig in dwaasheid.
f»Weet dan, nadat Lucifer (dus noem ik hem, die
weleer te midden der Engelenheiren luisterrijker schit-
terde dan deze ster onder de sterren) met zijne vlam-
mende legioenen, van den hemel door de diepte heen
in de plaats zijner verdoemenis gevallen, en de Zoon,
in Zijne grootheid, zegepralend, met Zijne" heiligen te-
ruggekeerd was, zag de almagtige eeuwige Vader van
Zijnen zetel op de tallooze menigte Zijner engelen en
sprak tot Zijnen Zoon:
"Zoo heeft de Ons benijdende vijand zich dan bedro-
gen, toen hij waande, dat allen oproerig waren als hij, en
meende met hunnen bijstand deze ongenaakbaar hooge
sterkte, den zetel der allerhoogste Godheid in te ne-
men, na ze Ons te hebben ontnomen. Velen heeft hij
in zijnen val medegesleept, die hier aan hunne plaats
niet meer bekend zijn; doch verre het grootste ge-
deelte bleef, naar Ik zie, volstandig; de hemel nog niet
ontvolkt, bevat een genoegzaam aantal om zijne gebieds-
kringen, hoe uitgestrekt, te vervullen, en in dezen verheven
tempel de behoorlijke bedieningen waar te nemen en de
-ocr page 250-
225
heilige plegtigheden te verrigten. Opdat hij echter
zijn hart niet verheffe van wege het onheil, door hem
reeds aangerigt, als hadde hij den hemel ontvolkt,
noch zich streele met den waan van Mij te hebben be-
nadeeld, kan Ik deze vermindering herstellen, wanneer
het verlies van zich zelven verloren gevenden, met de-
zen naam kan genoemd worden. Ik wil terstond eene
nieuwe wereld scheppen; uit éénen mensch een ge-
slacht van tallooze menschen, die in de wereld, niet
hier zullen wonen, totdat zij trapsgewijze door ver-
diensten verhoogd en door langdurige gehoorzaamheid
beproefd, zich zelven ten laatste den weg opwaarts
tot hier openen, en de aarde in eenen hemel, de hemel in
eene aarde veranderd worde, tot één koningrijk van
vreugde en eendragt zonder einde. Woont intusschen
hier ruim, gij magten des hemels! En door U, Mijn
Woord, Mijn eeniggeboren Zoon! zal Ik Mijnen
wil volbrengen; spreek Gij, en het zal zijn! Ik zal
Mijnen overschaduwenden Geest en Mijne magt met
U zenden; rijd heen, en beveel de diepte binnen vast
gestelde grenzen hemel en aarde te worden; de diepte
zelve heeft geene grenzen, doordien Ik het ben, die
het oneindige vervul, en geene ruimte ledig late, hoe-
wel Ik, onbegrensd in Mij zelven, Mijne goedheid kan
terughouden, welke vrij is om al of niet te werken.
Noodzakelijkheid noch toeval genaken Mij, en wat Ik
wil, is het lot."
«Dus sprak de Almagtige, en aan hetgeen Hij sprak
gaf Zijn Woord, God de Zoon, de verwezenlijking. De
handelingen Gods zijn onmiddellijke werkingen, sneller
-ocr page 251-
226
dan tijd en beweging, doch zij kunnen den mensch niet
beschreven worden, dan door eene opvolging van woor-
den, en in dien vorm als het aardsch begrip ze kan
bevatten. — Enkel triomfgeschal en blijdschap was in den
hemel, toen deze verklaring van den wil des Almagti-
gen gehoord werd. Zij zongen den Allerhoogsten eere
toe, welbehagen den toekomenden menschen, en hunner
woonstede vrede! Eere aan Hem, wiens geregte wraak
de goddeloozen van voor Zijn aangezigt, en uit de wonin-
gen der regtvaardigen heeft verdreven! Prijs en eer aan
Hem, wiens wijsheid bepaald had om het goede uit het
kwade te scheppen, in de ledige plaats der booze geesten
een beter geslacht te stellen, en daardoor Zijne goedheid
tot werelden en eeuwen zonder einde uit te breiden.
«Aldus zongen de Heerschappijen. Intusschen stond
thans de Zoon gereed om dit groote werk te volvoeren,
omgord met almagt, omschenen met den luister der
Goddelijke Majesteit. Onmetelijke wijsheid en liefde,
en geheel de volheid Zijns Vaders blonken in hem uit.
Kondom Zijnen wagen drongen zich Cherubijnen en
Serafijnen zonder getal, heerschappijen, troonen en krach-
ten, gevleugelde geesten, en gevleugelde wagens uit de
tuighuizen Gods, alwaar reeds van ouds tien duizenden
dezer wel toegeruste hemelsche rijtuigen, tusschen twee
koperen bergen, gereed stonden, tegen eenen plegtigen
dag. Thans kwamen zij uit zich zelven aanrijden, want
in hen waren hemelsche geesten, dienaren des Heeren.
De Hemel deed zijne eeuwige deuren wijd open, om,
terwijl de welluidendste toonen, bij het draaijen op de
gouden herren, gehoord werden, den Koning der eere,
-ocr page 252-
227
komende met magt, met Zijn Woord en Zijnen Geest,
om nieuwe werelden te scheppen, er door te laten. Nog
stonden allen op hemelschen bodem en zagen van den hoo-
genoever in den diepen onmeetbaren afgrond, die duister,
woest en wild, woedde als eene onstuimige zee; het on-
derste boven geworpen door loeijende orkanen en schui-
mende golven, bergen gelijk, dreigende den hoogen
hemel te bestormen, en het middenpunt met de polen
te vermengen.
"Zwijgt, gij rustelooze baren! en zijt stil, gij afgrond! —
zoo sprak het alscheppend Woord; — uwe tweedragt
neme een einde!"
En, zonder te vertoeven, maar hoog opgeheven door
de vleugelen der Cherubijnen, reed Hij in de heerlijkheid
Zijns Vaders, tot ver in den Chaos en de nog onge-
borene wereld. De Chaos hoorde Zijne stem! En al
des Heeren gevolg trok in schitterenden optogt Hem
na, om de schepping en de wonderen Zijner magt te
aanschouwen. Nu gebood Hij de vlammende raderen
stil te staan, nam den gouden passer, vervaardigd in
de eeuwige rustingkameren des Almagtigen, en be-
schreef den cirkel, binnen welken de grenzen dezer
wereld en aller geschapene dingen liggen. Den eenen voet
van den passer plaatste Hij in het middenpunt en den
anderen draaide Hij rond door de onpeilbare duistere
diepte en Hij zeide: «Gij wereld! tot hier zult gij u
uitstrekken, hier zijn uwe grenzen, en deze zal uw
juiste omtrek zijn!"
"Aldus schiep God den hemel; aldus schiep Hij de aarde;
eerst als eenen gedaanteloozen en ledigen stofklomp.
-ocr page 253-
228
Diepe duisternis bedekte den afgrond, doch de Geest
Gods spreidde Zijne broedende vleugelen over de stille
wateren, en levenskracht en levenswarmte doordrongen
de geheele vloeibare stoffe; daarentegen stiet Hij den
zwarten, duisteren, kouden, helschen, tegen het leven strij-
digen droesem en drab naar beneden. Daarna voegde
en vereenigde Hij gelijksoortige dingen bij en met
elkander; de overige scheidde Hij af en stelde Hij aan
bijzondere plaatsen; daar tusschen spande Hij de lucht
uit, en de aarde hing op haar middenpunt in haar ei-
gen evenwigt.
»Daar zij licht!" sprak God; terstond ontsprong uit
de diepte het etherisch licht, het eerste der dingen, de
zuiverste stoffelijke zelfstandigheid, en uit zijne geboor-
teplaats, het Oosten, begon het door de nog duistere lucht
te dagen; het licht zelf was door eene uitstralende wolk
omhuld; want de zon was nog niet aanwezig, het had in
dien tusschentijd zijne woning in eene wolkentent. God
zag dat het licht goed was, en Hij scheidde door het half-
rond der aarde, het licht van de duisternis; en noemde
het licht dag, en de duisternis nacht. Het was de avond
en morgen van den eersten dag, welke niet ongevierd zijn
voorbijgegaan, maar bezongen werden door de hemelsche
koren, toen zij voor het eerst het oostelijk licht als uit-
dampen zagen uit de duisternis. Het was de geboortedag
van hemel en aarde, en zij, de kinderen Gods, vervulden
de nog ledige ruimte, het holle gewelf van geheel denlucht-
kring, met gejuich en vrolijk gezang; zij grepen in
hunne gouden harpsnaren en prezen in lofzangen God
en Zijne werken ; als Schepper bezongen zij Hem, beide
-ocr page 254-
229
toen het voor de eerste maal avond en toen het voor
de eerste maal morgen werd.
«Wederom sprak God: »Daar zij een uitspansel in
het midden der wateren, en dat make scheiding tus-
schen wateren en wateren!" en God maakte het uitspan-
sel van eene uitgezette vloeibare, doorschijnende, hoofd-
stoffelijke lucht, uitgebreid rondom geheel het buitenste
gewelf van dit groote wereldrond, als eene vaste en
zekere verdeeling en afzondering der onderste van de
bovenste wateren; want gelijk de aarde, bouwde Hij
ook de wereld op stille, haar omvloeijende wateren, in
het midden van een uitgestrekten Oceaan van kristal;
het openbaar verward bestuur van den Chaos verplaatste
Hij ver van daar, opdat de felle uitersten niet ver-
eenigd, het geheele gebouw mogten doen ineen storten.
God noemde dit uitspansel Hemel, en thans bezong
het avond- en morgen- zangerenkoor den tweeden dag.
»De aarde was geformeerd, doch als eene onrijpe
vrucht in den schoot der wateren verborgen, kwam zij
nog niet te voorschijn. De groote Oceaan vloeide nog
over de geheele oppervlakte der aarde; niet ledig,
maar met warme en vochtige zaden bevrucht, geheel
den bol zacht makende, en de groote moeder, verza-
digd van levenskrachtige sappen, bekwaam makende
ter ontvangenis. Toen zeide God: »Dat de wateren van
onder den hemel in ééne plaats vergaderd worden, en
dat het drooge gezien worde!" Onmiddelijk verschenen
de hooge bergen, verhieven zij hunne breede kale ruggen
uit het water naar de wolken, en stegen hunne toppen
ten hemel. Zoo hoog de rijzende bergen zich verhieven,
-ocr page 255-
230
zoo laag zonk een holle, breede en diepe bodem naar
beneden tot eene uitgestrekte bedding van wateren.
Terstond stroomden deze derwaarts af met vrolijke haast,
opgerold even als de druppelen die op het drooge zand
te zamen vloeijen; gedeeltelijk rezen zij op als een
kristallen muur, als een regtstandige bergtop van wege
de haast waarmede zij voortstroomden, zulk eene snel-
heid van gang was den vluggen vloed door het hoog
bevel ingedrukt. Even als krijgsheiren op het steken
der trompetten, (want gij hebt nu van krijgsheiren
hooren spreken) tot hunne banieren spoeden, drongen
de wateren op een, golf op golf, waar zij eenen weg
vonden; bij steilten met een geweldigen val, door
vlakten met eene zachte ebbe; doch niets kon hen
weerstaan, berg noch heuvel; onder den grond door,
of door groote, kronkelende bogten om hen heen vloei-
jende, vonden zij hunnen weg, en groeven diepe grach-
ten door den weeken moerasgrond, dat ligt kon plaats
hebben alvorens God den grond bevolen had droog te
worden, uitgenomen tusschen de oevers, waar thans de
stroomen vlieten, en hun vochtig gevolg onophou-
delijk met zich voeren. Hij noemde het drooge land
aarde, en de groote verzamelplaats der wateren zee.
En Hij zag dat het goed was, en sprak: nDat de aarde
uitschiete grasscheutjes, zaadbevattende kruiden en
vruchtboomen, vruchten voortbrengende, welker zaad
daarin is naar hunnen aard, op de aarde." Naauwelijks
had Hij dit gezegd, of de naakte aarde, tot dus verre
woest en kaal, onoogelijk en ongesierd, bragt de teedere
grasscheutjes voort, die hare geheele oppervlakte met
-ocr page 256-
231
aanminnig groen bekleedden. Vervolgens kruiden van
allerlei blad, die eensslags bloeijende, hunne menig-
vuldige kleuren ontvouwden en haren schoot versierden,
liefelijke geuren verspreidende. Naauwelijks hadden de-
zen de lucht doorademd, of de wijnstok vertoonde zijne
zware druiftrossen, de zwellende meloen kroop langs den
grond, de korenaren stonden als in slagorde op het
veld, en de struik en nederige heester verwarden onderling
hunne ruige krullende bladeren. Ten laatste verschenen
in reien als ten dans, de statige boomen, en spreidden
hunne takken uit, rijk met menigvuldige vruchten bela-
den, of met bloesems bepareld. De vlakten waren met
hooge wouden bekroond; de dalen aan de zijden van elke
bron met boschjes, en met oevers langs de rivieren. Thans
scheen de aarde gelijk aan den hemel, eene plaats,
waar goden konden wonen, of met genoegen konden
rond wandelen en met verrukking vertoeven in hare
heilige schaduwen ; ofschoon God nog niet op de aarde
had laten regenen, en er niemand was, die het veld
bebouwde; maar een dauwende nevel uit de aarde op-
steeg, en geheel den grond bevochtigde, benevens alle de
planten des velds, die God gemaakt had, vóór dat zij
uit de aarde voortkwamen en alle de kruiden, vóór
dat zij op hunnen groenen stengel groeiden. God zag
dat het goed was, en de avond en morgen maakten
aldus den derden dag.
«Wederom sprak de Almagtige: »Dat er lichten zijn
hoog in het uitspansel des hemels, om scheiding te
maken tusschen den dag en den nacht, en te dienen tot
teekenen der jaargetijden, der dagen en der wentelen-
-ocr page 257-
232
de jaren. En dat zij zijn tot lichten, want Ik heb ze aan
de gewelven des hemels gesteld, om licht te geven op de
aarde!" En het was alzoo. En God maakte twee
groote lichten, groot wegens hunne dienst voor den
mensch; het grootste tot heerschappij des daags en
het kleinste, afwisselend, des nachts. Ook maakte Hij
de sterren, en plaatste ze in het uitspansel des he-
mels, om de aarde te verlichten, door hare beurt-
wisseling den dag en den nacht te regelen, en het
licht van de duisternis te scheiden. God, Zijn groot
werk overziende, zag dat het goed was. Het eerste
der hemelsche ligchamen door Hem geformeerd, was
de zon, een ontzaggelijke sfeer, aanvankelijk zonder
licht, hoewel van etherische stoffe. Daarna formeerde
Hij de maan bolrond; en de sterren in alle hoe-
grootheden, en bezaaide er den hemel mede, digt
aan een, gelijk een veld bezaaid wordt. Het meeste
licht nam Hij uit Zijne wolkentent en plaatste het
in de zonneschijf, met openingen voorzien, om het
vloeibaar licht te ontvangen en in te drinken, en vast
om de vereenigde stralen in zich, thans een groot pa-
leis van licht geworden, te bewaren. Tot de zon
keerden zich als tot hare fontein andere sterren, en
schepten het haar benoodigd licht daaruit in gouden
vazen, terwijl de morgenster er hare hoornen in ver-
gulde. Allen vermeerderden zij door afspiegeling of
terugkaatsing, het weinige licht, haar eigendom, of-
schoon zij, door haren verren afstand van het men-
schelijk gezigt, verkleind gezien worden. Het aller-
eerst werd in het Oosten de prachtige lichtdraagater
-ocr page 258-
233
gezien, de beheerscheresse van den dag; rondom
zich geheel den gezigteinder met schitterende stralen
overspreidende, was zij vrolijk om haar pad te loopen,
geheel den hoogen hemelweg langs. De graauwe sche-
mering en de Plejaden dansten onder het uitstorten
van de liefelijkste uitstralingen vóór haar heen. Lijn-
regt tegen haar over werd de maan, doch met min-
der licht in het Westen gezien, als een spiegel met
open gelaat het licht aan haar ontleenende; want zij
heeft bij deze aanschouwing geen ander licht noodig
en zij bewaart dezen afstand tot in den nacht; alsdan
voortgewenteld aan de groote as des Hemels, blinkt
zij op hare beurt in het Oosten, en deelt zij de heer-
schappij met duizend mindere lichten, met duizend-
maal duizenden sterren, die nu te voorschijn gekomen,
het halfrond met zoo vele glinsterende lovers bezetten.
Aldus, voor de eerste maal versierd met hunne stra-
lende lichten, die op gingen en weder onder gingen,
kroonden een blijde avond en een blijde morgen den
vierden dag.
»En God zeide: "Dat de wateren overvloedig voort-
brengen een gewemel van levende zielen! en het ge-
vleugeld gevogelte vliege boven de aarde in het open
uitspansel des hemels!" En God schiep de groote wal-
visschen; en alle levende wremelende ziel, welke de
wateren overvloedig voortbragten, naar haren aard, en
alle gevleugeld gevogelte naar zijnen aard. En Hij
zag dat het goed was, en zegende ze, zeggende: rfZijt
vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de wateren,
zoowel der zeeën als der meeren en snellende stroomen;
18
-ocr page 259-
234
ook het gevogelte vermenigvuldige zich op de aarde!"
Weldra wemelden de engten en de zeeën, de kreken
en de baaijen, van ontelbare visschen, in tallooze
scharen, voorzien van vinnen en glinsterende schub-
ben, roeijende onder de groene golven, en menigmaal
banken vormende in het midden der zee. Gedeeltelijk af-
zonderlijk, gedeeltelijk bij scholen, weidden zij in het zee-
gras, hun weiland; of zwierven zij door wouden van
koraal; of spelend met den snellen flikkerglans, toon-
den zij der zon hun golvenkleed, besprenkeld met
goud: of rustende in hunne parelschelpen, wachtten
zij hunne vloeibare spijze; of beloerden in de kloven
der rotsen, in volle wapenrusting hunne prooi. De
zeehond en de gekromde dolfijn zwommen spelend
op de kalme zee; anderen van eene verbazende grootte,
wentelden, ontembaar in hunne vreugde, hunne ver-
vaarlijke leden geweldig door de golven, en bragten
den oceaan in eene stormachtige beweging. De levi-
athan, het grootste van alle levende schepselen, uit-
gestrekt als een voorgebergte, op de diepe wateren, sla-
pend of zwemmend, scheen een beweegbaar land; eene
zee slurpte hij door zijne kieuwen in, en spoot hij weder
uit door zijne neus. Intusschen deden de warme grotten,
de moerassen, en de oevers hunne vogelenbroedsels in tal-
looze menigte voortkomen; uit de eijeren, die spoedig zich
openend, door eeue gelukkige breuk de nog naakte jongen
voortbragten, doch weldra van vederen en vlerken
voorzien, spreidden deze hunne vleugelen uit, stegen
stoutmoedig omhoog, in de bovenste lucht, en verachtten
klapwiekend de aarde, welke zij beneden zich door
-ocr page 260-
235
wolken bedekt zagen. Gintds bouwden de adelaar en de
ooijevaar hunne nesten op de toppen der rotsen en op de
kruinen der cederen; elders vlogen zwaargevlerkte vogels
ligtvaardig alleen door het uitgestrekte luchtgebied; ande-
ren, wijzer, kliefden zich gemeenschappelijk in bepaalde
orde geschaard, een weg, en kundig in de jaargetijden,
vervorderden zij hunne luchtkaravaan hoog over landen en
zeeën, en elkander wederzijds ondersteunende met hunne
vleugelen, verligtten zij elkander den togt. Zoo bestu-
ren de voorzigtige kraanvogels hunne j aarlijksche reis,
op de winden gedragen; de lucht door tallooze wieken
opgewaaid, stroomt en bruischt waar zij door trekken.
De kleinere vogelen sprongen zingend in de boomen,
van tak tot tak, en vervrolijkten de bosschen, hunne
geschilderde vleugeltjes uitspreidende tot aan den avond;
en ook dan nog staakt de plegtstatige nachtegaal zijne
orgelende liederen niet; maar zingt den geheelen nacht
dóór zijne liefelijke wijzen. Anderen op zilveren meeren
en stroomen baadden hunne donzen borsten in het tegen
hen opstuivend nat; de prachtig gekleede zwaan, met den
boogsgewijze gekromden hals tusschen de witte vleugelen,
roeide met voeten, aan riemen gelijk, hare met waardigheid
bekleede gestalte trotsch en statig voort; dikwijls echter
verlaat zij den waterplas, en zich met strak gespannen pen-
nen opheffende, doorklieft zij hoog de middenste lucht.
Anderen liepen op den vasten grond, de gehelmde haan,
wiens trompet in de stilte de uren uitroept, en die andere,
wiens weidsche sleep, met de bloemenkleuren van den
regenboog en gestamde oogen, hem tot sieraad strekt. —
-ocr page 261-
236
De wateren nu met visschen en de lucht met vogelen ver-
vuld zijnde, vierden avond en morgen den vijfden dag.
irDe zesde, en van de schepping de laatste dag kwam
met avond- en met morgen-harpaccoorden, toen God
verder zeide: "De aarde brenge levende zielen voort,
naar haren aard, vee en kruipend en wild gedierte der
aarde naar zijnen aard." De aarde gehoorzaamde, en
opende terstond haren vruchtbaren schoot, en baarde
te eener dragt eene tallooze menigte levende schepse-
len, volmaakt gevormd, bezintuigd, van leden voorzien,
en in hunne volle grootte. Uit den grond, als van hunne
legers, sprongen de wilde dieren op ter plaatse, waar
zij gewoonlijk vertoeven, in de wildernis, in het kreupelhout,
in holen en kuilen. Bij paren sprongen zij onder de
boomen, en gingen zij hunnen weg. Het tamme vee ont-
stond in veld en beemd en weide; een gedeelte graasde
afzonderlijk en eenzaam; een ander bij elkander in
groote kudden. Nu kalfde de begraasde aardkluit; dan
kwam de getaande leeuw half te voorschijn, met de
voorste klaauwen in de aarde gravende om de achterste
vrij te maken: daarna, als hadde hij zijne banden ver-
broken, springt hij op, heft zich overeind en schudt
hij zijne fiere manen. De lynx, luipaard en tijger wier-
pen, bij hun oprijzen, de verbrokkelde aarde in heu-
vels boven zich op, gelijk de mollen; het vlugge hert
hief het getakte hoofd van onder den grond omhoog;
niet dan met geweld vermogt de behemoth, het grootste
dier der aarde, zijn verbazend ligchaam uit den baren-
den klomp op te heffen; dik bewold en blatend ont-
sproten de kudden, even als planten; aan den oever,
-ocr page 262-
237
tusschen zee en land en tot beide behoorende, ontston-
den het rivierpaard en de geschubde krokodil. Op een-
maal kwam nu voort al wat op de aarde kruipt, wor-
men en vliegende insekten; deze bezigden hunne tee-
dere waaijers als wiekjes, en hunne kleine, regtlijnige
ligchaampjes waren bekleed met al de prachtgewaden
van den zomer, met stippen van goud en purper, van
groen en azuur; de andere schoven hunne langlijnige
ligchamen langzaam voort, den grond bestreepende met
hunne kronkelende schreden. Niet allen behoorden zij
tot de kleinste gewrochten der natuur; eenigen van het
slangengeslacht, verwonderlijk in lengte en dikte, won-
den hunne slangenleden ringsgewijze naauw in elkander,
en waren met vleugelen voorzien. Het allereerst kroop
de spaarzame, voor de toekomst zorgende mier uit de
aarde, in haar klein ligchaam een groot hart omslui-
tende; als toonbeeld misschien in de toekomst van de
meest regtvaardige gelijkheid, houdt zij al hare volks-
klassen in eene gemeenzame maatschappij. Daarna
verscheen in zwermen de vrouwelijke bij, welke haren
ega, den hommel, op de uitgezochtste wijze voedt, en zich
wassen cellen bouwt, met honig rijkelijk gevuld. De
overigen zijn zonder getal; gij kent hunne soorten en
gaaft hun namen, onnoodig hier te herhalen. Ook is u
de slang zelve, het listigste onder al de dieren des
velds, niet onbekend; soms rekt zij zich tot eene on-
gemeene lengte uit, met vlammende oogen en schrik-
wekkende, harige manen, ofschoon zij voor u niet be-
schadigend, maar aan uwe stem gehoorzaam is.
«Nu schitterden de hemelen in al hunne pracht, en
18*
-ocr page 263-
238
zij volbragten hunne bewegingen, zoo als de hand van
den grooten eersten Beweger allereerst hun voorgeschre-
ven had. Ook de voleindigde aarde lachte nu aanminnig
in haren rijken dosch. Lucht, water en aarde werden
thans van tallooze vogelen, visschen en dieren doorvlo-
gen, doorzwommen of bewandeld; iets nogtans bleef er
over voor den zesden dag. Nog ontbrak het meester-
stuk der schepping, het einddoel van al wat tot hiertoe
geschied was. Een schepsel, niet naar de aarde gebo-
gen, niet redeloos, gelijk de andere schepselen, maar
dat, begaafd met eene heilige rede, het hoofd kon
opheffen, en regtstandig, met een majestueus gelaat, al
het overige kon beheerschen, met zelfbewustheid, en
daarmede groot genoeg om met den Hemel gemeenschap
te hebben, en tegelijk om dankbaar te erkennen, vanwaar
al deze weldaden afdalen, om derwaarts hart, stem en
oogen in heilige aandacht op te heffen, tot de aanbidding
en dienst van God, den Allerhoogste, die hem tot hoofd
stelde van al Zijne werken. Daarom zeide de almag-
tige, eeuwige Vader (want waar is Hij niet tegenwoor-
dig?) luide tot Zijnen Zoon: "Laat Ons menschen ma-
ken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis, en dat zij
heerschappij hebben over de visschen der zee, over het
gevogelte des hemels en over het vee, en over de geheele
aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde
kruipt." Dus sprak Hij, en vormde u, Adam! u, mensch,
stof der aarde, en in uwe neusgaten blies Hij den adem
des levens; naar Zijn eigen beeld schiep Hij u, naar het
uitgedrukte beeld van God, en gij ontvingt eene levende
ziel. Hij schiep u man, maar uwe gezellinne vrouw, om o
-ocr page 264-
239
tot een geslacht te formeren. Toenzegende Hij Zijnemen-
schen, en sprak: "Weest vruchtbaar, en vermenigvul-
digt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt
heerschappij over de visschen der zee, en over het ge-
vogelte des hemels, en over al het gedierte, dat zich
op de aarde beweegt." Waar gij ook geschapen werd,
want geene plaats was toen nog door eenen naam on-
derscheiden, Hij bragt u, gelijk gij weet, van daar in deze
aangenaameboschaadje, in dezen hof, beplant met de hoo-
rnen Gods, verrukkend voor het gezigt zoowel als voor
den smaak. Hij gaf u al hunne aangename vruchten
tot spijze, en hier zijn al de soorten, welke over de
geheele oppervlakte der aarde verspreid zijn: eene
verscheidenheid tot in het oneindige; alleen de boom,
waarvan de vrucht, zoo zij geproefd wordt, de kennis
van het goede en kwade veroorzaakt, moogt gij niet
genieten; ten dage, dat gij daarvan eet, sterft gij.
Dood is de straf, daarop gesteld: bewaakt en bestiert
dus uwe begeerlijkheid, opdat de zonde en de dood,
haar afschuwelijke medgezel, u niet overvallen.
"Hier eindigde de Schepper Zijn werk, overzag al wat
Hij gemaakt had, en zag, dat alles zeer goed was. —
Aldus vormden de avond en de morgen den zesden dag;
niet eerder nogtans, voor dat de Schepper ophoudende,
hoewel niet vermoeid, van Zijn werk, naar den hemel
der hemelen, Zijne hooge woning, opvarende terug-
keerde, om van daar de nieuw geschapene wereld, de
uitbreiding van Zijn rijk, te aanschouwen, en van het
standpunt Zijns troons te zien hoe goed, hoe schoon
zij was, en of zij beantwoordde aan Zijn groot ontwerp.
-ocr page 265-
240
Hij voer op met gejuich, bij de welluidendste too-
nen van tienduizend harpen, door Engelen harmonisch
bespeeld. Aarde en lucht weergalmden van deze stern-
en klankaccoorden. Gij herinnert het u, want gij hebt
het gehoord. De hemelen en al de zonnestelsels weer-
klonken ; de planeten, luisterend, stonden stil in hare
banen, terwijl de prachtige stoet juichende opwaarts
steeg. "Opent u, gij eeuwige poorten! — zoo zongen
zij — opent u, gij hemelen! gij levende deuren! laat
den grooten Schepper binnentreden, Hem, die terug-
keert van Zijn hoogheerlijken arbeid, van Zijn arbeid
van zes dagen, van de schepping eener wereld! Opent
u thans, en nog meermalen in het toekomende, want
God zal vermaak scheppen in de woningen der regt-
vaardige menschen menigmaal te bezoeken, en tot eene
gedurige gemeenschap, Zijne gevleugelde gezanten af-
zenden, om hun Zijne alles te boven gaande genade
te verkondigen!"
«Alduszongde heerlijk opvarende stoet, en Hij, de Heer,
nam dóór den hemel, die zijne schitterende voorhoven wijd
opende, regtstreeks den weg naar de eeuwige woning
Gods, langs eene ruime, breede baan, waarvan het stof
goud is en welker steenen sterren zijn, sterren, gelijk
zij zich des nachts aan u vertoonen, in den melkweg,
als een gesloten gordel, met tintelende sterren be-
zaaid.
"Thans begon op aarde de zevende avond in
Eden; want de zon was ondergegaan, en de scheme-
ring, de voorbode van den nacht, kwam van het Oos-
ten; toen de Zone Gods op den heiligen berg, in het
-ocr page 266-
241
toppunt des hemels, den oppermagtigen troon der God-
heid, vast en onbewegelijk tot in alle eeuwigheid, ge-
naderd was, en zich nederzette naast Zijnen almagtigen
Vader, die, hoewel altoos op Zijnen troon gezeten, nog-
tans als de Alomtegenwoordige onzigtbaar was mede-
gegaan, en als het begin en einde van alle dingen, de
schepping geordend had, en nu rustende van Zijn werk,
den zevenden dag zegende en heiligde, als den vierdag
van al Zijnen arbeid. Nogtans werd deze niet in stilzwij-
gen gevierd: de harp bleef niet in rust; bazuinen, lui-
ten en cymbalen klonken met liefelijk geluid; van
gouden en van zilveren snaren ruischten harmonische
toonen; liefelijke wijzen, vermengd met stemmen, die
alleen of in koren invielen, en wolken van wierook,
opstijgende uit gouden wierookvaten, omhulden en ver-
borgen den heiligen berg, terwijl de Engelen de schep-
ping en het werk der zes dagen aldus bezongen:
»Groot zijn Uwe werken, Jehovah, oneindig is Uwe
magt! welke gedachte kan U bevatten, of welke tong
Uwe grootheid uitdrukken? Nog grooter zijt Gij bij
dezen terugkeer, dan bij Uwe wederkomst van de reus-
achtige Engelen. Toen toonden Uwe donders Uwe
grootheid; doch het is grooter te scheppen, dan het
geschapene te verwoesten. Wie evenaart U, magtige
Koning, of wie stelt grenzen aan Uw rijk? Zonder
moeite hebt Gij den trotschen aanslag der afvallige
geesten verijdeld, en hunne nietige ontwerpen vernie-
tigd, daar zij op goddelooze wijze U zochten te schaden, en
het getal Uwer dienaren aan U te onttrekken. Doch hij,
die U zoekt te schaden, doet, tegen zijne bedoeling,
-ocr page 267-
242
Uwe magt te luisterrijker schitteren; Gij bedient U
van zijne boosheid, en schept daaruit meerder goeds.
Getuige daarvan deze nieuw geschapen wereld, een
andere hemel, niet verre van de poort des hemels, en
van hier gezien, gegrondvest op zuiver kristal, op eene
glazen zee, van eene bijna onmeetbare uitgestrektheid,
bezaaid met ontelbare sterren, en elke ster eene wereld,
mogelijk tot bewoning bestemd: doch Gij kent hare
tijden. Onder deze werelden is de troon der menschen,
hunne aanminnige woonplaats, de aarde, omspoeld van
haren lageren oceaan, o Driemaal gelukkige menschen
en zonen der menschen, door God zoo hoog verheven,
om, naar Zijn beeld geschapen, daa> te wonen en Hem
te dienen, en ter belooning daarvan, over al Zijne wer-
ken, op de aarde, in de zee en in de lucht, te heer-
schen, en een geslacht van Zijne heilige en regtvaar-
dige aanbidders voort te planten. Driemaal gelukkigen,
wanneer zij hun geluk erkennen, en in gehoorzaamheid
volharden!"
"Op deze wijs zongen de koren, en de hoogste he-
mel weergalmde van enkel Hallelujahs! Aldus werd de
Sabbat gevierd.
»En nu vermeen ik het antwoord te hebben gegeven
op uwe vraag: hoe allereerst deze wereld en de ge-
daante der dingen eenen aanvang hebben genomen;
ook wat vóór uwe geheugenis in den beginne geschied
is, opdat uwe nakomelingen het door u mogen weten.
Wanneer gij echter nog iets te vragen hebt, de grenzen
van het menschelijk verstand niet te boven gaande, zoo
zegt het."
-ocr page 268-
ACHTSTE ZANG.
-ocr page 269-
-ocr page 270-
De engel had opgehouden te spreken; doch zijne
stem had Adam zoo liefelijk in de ooren geklonken, dat
hij nog steeds dacht hem te hooren spreken, en nog,
in gedachten verdiept, naar hem luisterde. Einde-
lijk, als ontwakende, sprak hij hem dankbetuigende,
aldus aan:
»Waarmede kan ik u genoegzaam danken, of u eene
gelijke vergelding aanbieden, Goddelijk geschiedver-
haler! die mijnen dorst naar kennis zoo overvloedig ge-
lescht hebt? Gij hebt u goedwillig verwaardigd, mij
dingen te verhalen, die ik anders nimmer had kunnen
uitvorschen en die ik thans met verwondering en ver-
maak, en, gelijk betamelijk is, met verheerlijking van
den grooten Schepper heb aangehoord. Nogtans blijft
er eene kleine twijfeling bij mij over, welke gij alleen
mij kunt oplossen. Wanneer ik dit volmaakt gebouw,
deze wereld, uit hemel en aarde zamengesteld, be-
schouw en de grootheden vergelijk, dan is deze
19
-ocr page 271-
246
aarde niets dan een spat, een zandkorrel, een stofje,
vergeleken met het uitspansel en al zijne sterren-
tallen, die onbegrijpelijke loopbanen schijnen te door-
loopen (hun afstand en hunne snelle terugkomst dag
op dag bewijzen dit genoegzaam); en dat alleen, om
deze duistere aarde, dit stoffelijk punt, dag en nacht
met licht te dienen, terwijl overigens hun verbazende
omtrek geene nuttigheid heeft. Dit overwegende, ver-
wonder ik mij, hoe Natuur, anders zoo wijs en spaar-
zaam, zulk eene onevenredigheid heeft doen ontstaan,
door met milde hand, zoo vele ongelijk edeler en groo-
ter ligchamen, alleen tot dit déne doel, zoo verre men
zien kan, te scheppen, en aan deze verbazende sferen
eene zoo rustelooze wenteling, dag aan dag herhaald,
op te leggen, terwijl deze rustende aarde, die zich
veel ligter en met korter zwaai kon bewegen, ge-
diend door edeler ligchamen dan zij zelve, haar einde
zonder de geringste beweging bereikt, en als cijns
warmte en licht ontvangt, haar aangebragt door eene
reis van tallooze mijlen met bovenligchamelijken
spoed; eenen spoed, om welken te beschrijven, het aan
getallen ontbreekt."
Dus sprak onze eerste vader; en uit zijne houding
scheen het te blijken, dat hij zich thans in meer af-
getrokkene overpeinzingen wilde verdiepen. Eva dit be-
merkende, stond van hare zitplaats, waar zij tot dus-
ver eenigszins verwijderd gezeten was, op, met eene
zoo beminnelijke nederigheid en edele bevalligheid, dat
zij bij ieder, welke haar aanschouwde, den wensch
moest wekken, dat zij mogt vertoeven. Zij ging naar
-ocr page 272-
247
hare vruchten en bloemen, om te zien, hoe welig
de knoppen en bloesems, die zij gekweekt had, uit-
sproten. Bij hare nadering schenen zij zich te openen,
en door hare zachte aanraking weliger te groeijen.
Nogtans had zij zich niet verwijderd, omdat zulk een
gesprek haar niet behaagde, of omdat zij verhevene
beschouwingen niet wel kon bevatten; neen; maar zij
bespaarde zich dit genoegen, totdat Adam zelf haar
deze dingen mededeelen, en zij alleen zijne toehoorderesse
zijn zou. Zij hoorde liever haren echtgenoot dan den engel
verhalen, en achtte het aangenamer hem hare vragen te
doen. Hij zou, dit wist zij, dit onderhoud met aange-
name uitweidingen vermengen, en den verheven re-
detwist liefkozend beslechten. Van zijne lippen ver-
wachtte zij geen bloote woorden. O, waar vindt men
thans die echtgenooten, in liefde en wederzij dsche ach-
ting zoo gelukkig vereenigd? Met de houding als die
eener Godesse, verwijderde zij zich, en niet onverzeld;
een prachtige stoet van aanminnige bevalligheden
stonden haar, als koningin, ten allen tijde ter dienst,
en waar zij heen ging, schoot zij in aller oogen pijlen
van verlangen om haar nog langer te aanschouwen.
Thans gaf Rafael op de twijfeling, hem door Adam
voorgehouden, dit vriendelijk en gulhartig antwoord:
ffUwe begeerte tot nasporing misbillijk ik niet, want
de hemel is als een boek, dat voor u is opengeslagen,
opdat ge daarin Zijne wonderwerken lezen, en de
jaargetijden, de uren, de dagen, de maanden en de
jaren zoudt leeren kennen. Om daartoe te komen,
hebt gij niet noodig te weten of de hemel, dan of de
-
-ocr page 273-
248
aarde zich beweegt; gij hebt slechts juist te rekenen.
Het overige heeft de groote Bouwheer wijselijk voor
menscli en engelen verborgen, en Hij heeft daarom
Zijne geheimen niet gemeen gemaakt, opdat zij niet
zouden beoordeeld worden door hen, wier pligt het
veel meer is, ze te bewonderen. Gelust het hun nog-
tans zich in vermoedens te wagen, Hij laat het zamen-
stel des hemels over aan hunne geschillen; misschien om
over hunne zeldzame gevoelens te glimlagchen, wanneer
zij in volgende tijden er toe komen, om den hemel te
meten en de sterren te berekenen, en te bepalen hoe zij
dit magtig werkstuk bestieren, hoe bouwen, weder afbre-
ken en alles uitdenken zullen om aan de verschijnselen
cene genoegzame verklaring te geven. Hoe zij de he-
mclruimte met middelpuntige en niet middelpuntige
lijnen, met kringen en bijkringen, met ronden in andere
ronden als met onleesbaar schrift zullen doortrekken, gis
ik reeds uit uwe redenering; want gij zult de voor-
ganger zijn van uw nageslacht. Gij vindt het onbe-
staanbaar, dat de grootste en meest lichtende ligchamen
een minder en niet zoo luisterrijk ligchaam dienen,
en dat de hemel eenen zoo grooten weg aflegt, terwijl
de aarde gedurig in rust blijft, zoodat zij alleen hier-
van al de voordeden geniet. Doch overweeg vooraf,
hoe grootheid en glans nog geen bewijs zijn van hoo-
gere voortreffelijkheid. De aarde, ofschoon in vergelij-
king met den hemel zoo klein en zonder glans, bevat
mogelijk meer wezenlijke goederen dan de zon, die
wel stralen schiet, maar onvruchtbaar is, en welker
kracht op haar zelve geen invloed heeft, maar wel op
-ocr page 274-
249
de vruchtbare aarde; eerst daar opgenomen, vinden
hare stralen, anders zonder uitwerking, hare kracht;
eigenlijk echter zijn deze schitterende lichten niet tot
dienst der aarde, maar van u, haren bewoner. En wat
den verbazenden omvang des hemels betreft, laat hij
de hooge heerlijkheid verkondigen van den Bouwmees-
ter, die zoo ruim bouwde en Zijne meetlijnen zoo
ver uitstrekte, opdat de mensch zou weten, dat hij niet
in zijn eigen huis woont, maar dat het een gebouw
is, veel te groot voor hem, om het te kunnen vervul-
len; dat hij daarvan slechts een klein gedeelte bezet,
en dat het overige bestemd is tot andere einden, den
Meester -van het huis het beste bekend. Schrijf de
snelheid der beweging dezer ontelbare cirkels toe aan
den Almagtige, die aan ligchamelijke zelfstandigheden
eene bijna geestaardige snelheid weet te geven. Gij zult
toch mijnen gang niet langzaam achten, die met het
morgenuur uit den hemel, waar God Zijn zetel heeft,
nederdaalde en vóór den middag bij u in Eden aan-
kwam; een afstand, door alle noembare getallen niet
uit te drukken. Doch ik voer dit aan, om bij het aan-
nemen van eene beweging in de hemelen te doen zien,
hoe zwak de redenen uwer twijfeling zijn. Niet dat ik
hiermede wil bevestigen, wat zoo voorkomt aan u, die
op de aarde uwe woning hebt. God plaatste, ten einde
Zijne wegen aan de zintuigelijke waarneming te ont-
trekken, den hemel zoo ver van de aarde, dat het men-
schelijk obg, wanneer het zich wilde vermeten er in
te zien, zich verliest in dingen voor hem te hoog en
zonder dat het hem eenig voordeel heeft aangebragt.
-ocr page 275-
250
Hoe! wanneer de zon het middelpunt der wereld
ware, en de andere sterren door hare en door eigene
aantrekkende kracht, in verschillende kringen rondom
haar dansten! Gij ziet de ongelijke loopkringen, nu
hoog, dan laag, dan verborgen, dan voorwaarts, dan
achterwaarts gaande, en dan weder stil staande in zes
hunner, en hoe! wanneer de zevende hunner, de pla-
neet aarde, hoe onbewegelijk zij ook schijnt, ongevoelig
die verschillende bewegingen mede maakte, welke gij
anders aan onderscheidene sferen, die zich, elkander
tegenstrijdig en overdwars kruisende, bewegen, moest
toeschrijven; of gij moet de zon en die snelle onzigtbare
boven al de sterren onderstelde dag- en nachtelijke
sfeer, het rad van den dag en den nacht, van haren
arbeid ontslaan; iets dat gij niet hebt aan te nemen,
wanneer de aarde, zelve werkzaam, naar het Oosten reist
en den dag opvangt, door haar halfrond, dat van de
stralen der zon is afgekeerd, den nacht te gemoet
gaande, terwijl haar ander halfrond nog door deze
stralen verlicht is. Hoe! wanneer het licht, dat van
haar door de uitgestrekte, doorschijnende lucht uitgaat,
de aardsche maan tot een gesternte verstrekt, dat haar
verlicht bij dag, gelijk zij de aarde bij nacht? dat eene
wederkeerige dienst zijn zou, wanneer dtór land, vel-
den en inwoners zijn. Gij ziet hare vlekken, gelijk
wolken; de wolken geven regen, de regen de aarde
weekmakende, kan vruchten voortbrengen, ter voeding
van hen, die daar aanwezig zijn. Mogelijk zult gij nog
andere zonnen ontdekken, met hare manen tot wach-
ters, haar mannelijk en vrouwelijk licht mededeelende,
-ocr page 276-
251
welke twee groote geslachten de wereld van leven
voorzien; terwijl welligt elke sfeer van levende we-
zens voorzien is, want de onderstelling, dat zulk eene
groote ruimte in de natuur niet door levende zielen
ingenomen, maar eene ledige, eenzame woestijn zijn
zou, enkel gevormd om te schitteren, om naauwelijks
aan eiken wereldkring eene schemering van licht toe
te brengen, zoo ver nederkomende op het bewoond
gedeelte, dat haar wederkeerig het licht terugkaatst, is
voorzeker te betwisten. Doch hetzij deze dingen alzoo
zijn of niet zijn; hetzij dat de zon, als het oppergebied
voerende aan den hemel, opga voor de aarde, of de
aarde voor de zon; hetzij dat de eerste haren vlam-
menden weg neme van het Oosten, hetzij dat de laat-
ste zich om hare smedige as keerendc van het Wes-
ten naar het Oosten, ongehinderd en met gelijkmatige
schreden haren stillen loop voortzet, en u met de vloei-
bare lucht ongemerkt medevoert; vermoei uwe gedachte
niet met dingen, die verborgen zijn; laat ze aan God
in den hemel over, en dien en vrees Hem. Laat Hem
naar welgevallen over andere schepselen, waar ze mo-
gen geplaatst zijn, beschikken. Verheug u in datgene,
wat Hij bepaald aan u gegeven heeft; dit heerlijk Pa-
radijs en uwe schoone Eva. De hemel i9 voor u te
hoog, om te weten wat aldaar gebeurt; wees wijs met
nederigheid. Vestig uwe gedachten op hetgeen u aan-
gaat en op uw aanzijn. Droom niet van andere we-
relden, noch vraag welke schepselen da&r leven, en in
welken staat, welke waardigheid, welken rang zij ver-
keeren, maar vergenoeg u met die dingen, welke tot
-ocr page 277-
252
hiertoe geopenbaard zijn, niet alleen van de aarde,
maar ook van den hoogsten hemel."
Adam, van twijfelingen thans ontheven, gaf daarop
dit antwoord:
«Hoe volkomen hebt gij mij tevredengesteld, hei-
lige kondschapper des hemels, vriendelijke engel; gij
hebt, mij losmakende van ingewikkelde navorschiugen,
mij den weg aangewezen om op de aangenaamste wijze
te leven. Neen! geene verbijsterende denkbeelden moeten
stoornis aanbrengen aan het zoet genot van het leven,
waarvan God angst en zorgen geboden heeft zich ver te
verwijderen, en ons niet te ontrusten, tenzij wij zelven ze
door buitensporige gedachten en ijdele inbeeldingen na-
jagen. En geest en verbeelding, niet gebreideld zijnde,
zwerven ligt af, en aan hunne afzwervingen is geen einde,
tot dat zij gewaarschuwd of door de ondervinding ge-
leerd, inzien, dat de voornaamste wijsheid niet bestaat
in de kennis van vele zaken, die buiten gebruik, duis-
ter, en spitsvinding zijn, maar van die, welke in het
dagelijksche leven voor ons liggen; het overige is
rook, ijdelheid, of dwaze vermetelheid en maakt ons
in de dingen, die ons het meest aangaan, ongeoefend,
ongeschikt, ontoegerust en altijd zoekende. Laat ons
daarom uit deze hoogte nederdalen tot lagere vlugt,
en van zoodanige dingen spreken, die voor de hand lig-
gen, en dienstig voor mij zijn; waardoor mogelijk de
gelegenheid zal ontstaan, u vragen te doen, die niet
onbehoorlijk zijn, en die gij toegevend, naar uwe ge-
wone goedheid, mij wel zult willen toestaan. Ik hoorde u
verhalen, wat mijne gehcugenis is voorafgegaan; hoor
-ocr page 278-
253
mij thans wederkeerig mijne geschiedenis, u mogelijk
nog niet bekend, verhalen. Nog heeft de dag zich niet
geneigd; gij ziet, wat ik uitdenk om u tot zoo lang
bij mij te houden, u uitnoodigend mijn verhaal aan te
hooren, dat eene dwaasheid zijn zou, geschiedde het niet
uit verlangen naar uwe antwoorden. Want terwijl ik
bij u nederzit, schijnt het mij toe, alsof ik in den he-
mel ben; uw gesprek toch is aangenamer voor mijn
gehoor, dan de vruchten van den palmboom, die beide
den honger en den dorst op de aangenaamste wijze stil-
len, bij het terugkeeren van den arbeid, wanneer het uur
ter maaltijd roept, voor mijnen smaak zijn. Hoe liefe-
lijk, zij verzadigen spoedig, maar uwe woorden, van
goddelijke liefelijkheid doortrokken, behagen altoos, en
verzadigen nimmer."
Rafael antwoorde met hemelsche welwillendheid:
'f Ook uwe lippen zijn niet zonder bevalligheden, vader
der menschen! noch uwe tong is zonder welsprekenheid.
Want God heeft zoo inwendig als uitwendig Zijne ga-
ven overvloedig uitgegoten ook over u, Zijn heerlijk
beeld. Sprekend of zwijgend staat alle schoonheid, staan
al de bevalligheden u ter dienst, zich toonende in
elk uwer woorden en bewegingen. In den hemel be-
schouwen wij u, inwoner der aarde, niet minder dan
als onzen medebroeder in de dienst van God, en met
blijdschap, slaan wij de wegen des Heeren met de men-
schen gade; wantjvij zien u door God vereerd en be-
mind met dezelfde liefde, waarmede wij bemind wor-
den. Verhaal dan uwe geschiedenis, want ik was op
den dag uwer schepping afwezig, uitgezonden op
'
-ocr page 279-
254
eenen onbekenden duisteren togt, eenen verren uitstap
naarde poorten der hel; om —dit was onze last —• aldaar
met ons geheel legioen in gesloten gelederen te waken, dat
vandaar geen bespieder of vijand zou uitgaan, terwijl
God in Zijnen arbeid was, opdat God, vertoornd over
zulk eenen vermetelen uitval, aan Zijne schepping geene
verwoesting behoefde te paren. Niet, dat zij zonder
Zijne toelating zulk eenen aanslag zouden hebben dur-
ven wagen, maar Hij zendt ons, op hoog bevel van staat,
als oppermagtige Koning, en om ons aan gereede gehoor-
zaamheid te gewennen. Spoedig vonden wij de schrik-
kelijke poorten der hel; ze waren vastgesloten en van
een sterke borstwering voorzien; doch lang voor onze
nadering vernamen wij reeds een getier, geheel ver-
schillend van het geluid van dans en zang; foltertoonen,
angstgegil, luide weeklagt en kreten van woede en
razernij klonken in onze ooren. Verheugd keerden wij
vóór den avond van den sabbath, gelijk ons gelast
was, terug naar de gewesten des lichts. Doch verhaal
gij nu; ik luister, want ik schep geen minder genoe-
gen in uwc woorden, dan gij in de mijne."
Dus sprak de goddelijke engel, en onze vader ant-
woordde:
ffMoeijelijk is het voor den mensch, te verhalen hoe het
menschelijk leven eenen aanvang nam; want wie heeft be-
wustheid van zijne wording ? Doch, gelijk ik zeide, de be-
geerte om u langer bij mij te houden, bewoog mij, om tot u
van mij zelven te spreken. —Even als ware ik uit eenen
vasten slaap ontwaakt, vond ik mij liggende op een zacht
bed van bloemrijke kruiden, in balsemend zweet, dat spoe-
-ocr page 280-
255
dig werd afgedroogd door de zonnestralen, zich voedende
met de overal uitwasemende vochten. Onmiddellijk sloeg
ik mijne oogen ten hemel, en staarde eenigen tijd het
ruime uitspansel aan, tot dat ik, door eene ingeschapene
beweging eensslags aangezet, opsprong en mij derwaarts
willende verheffen, regtstandig op mijne voeten stond. Toen
zag ik rondom mij heuvelen, dalen, schaduwrijke bosschen,
zonnige vlakten, en snel vlietende watervallen van rui-
schende stroomen. Aan de oevers van dezen zag ik
schepselen, die leefden en zich bewogen, die op de
aarde gingen, of in de lucht vlogen, en vogels, zingende
op de takken der boomen. Alles lachte mij toe en mijn
hart vloeide over van liefelijkheid en genoegen. Toen
sloeg ik mij zelven gade, en bezigtigde mijne leden, het
eene lid na het andere. Nu wandelde ik, dan liep ik snel
met rappe voeten en buigzame lenden, al naarmate
mijne levensvolle kracht mij ingaf. Doch wie ik was,
of waar ik was, of uit wien ik mijnen oorsprong had,
wist ik niet. Ik beproefde te spreken, en terstond
sprak ik; mijne tong gehoorzaamde mij, en alles wat ik
aanschouwde, kon ik dadelijk met name noemen. Gij zon,
riep ik uit, bekoorlijk licht, en gij verlichte aarde, zoo
frisch en zoo aanminnig; gij heuvels en dalen; gij stroo-
men, bosschen en vlakten; en gij, die leeft en u be-
weegt, sierlijke schepselen! zegt mij, zoo gij het gezien
hebt, hoe bestond ik, en hoe kwam ik hier? Niet door
mij zelven; derhalve door eenig groot werkmeester,.
allervolmaaktst in goedheid en magt. Zegt mij, hoe kan.
ik Hem kennen, hoe Hem aanbidden, Hem, van wien
ik het ontvangen heb, dat ik mij dus kan bewe-
-ocr page 281-
256
gen en leef, en gevoel dat ik gelukkiger ben dan ik zelf
weet?
"Terwijl ik aldus uitriep, en zonder te weten waar-
heen ik afdwaalde van de plaats, waar ik voor de eerste
maal de lucht ingeademd, voor de eerste maal dit
vrolijk licht aanschouwd had, zette ik mij, toen geen
antwoord tot mij kwam, in gedachte verdiept, neder
op eene door het lommer beschaduwde bank; rijk met
bloemen bestrooid. Daar overviel mij voor de eerste
maal de zoete slaap, en vermeesterde hij met liefelijk
geweld mijne sluimerende zinnen, zonder mij te ont-
rusten, hoewel ik dacht dat ik nu tot mijnen eersten
gevoelloozen staat terugkeeren, en ophouden zou te le-
ven, toen zich plotseling een droom nabij mijn hoofd
plaatste, wiens inwendige verschijning mijne verbeelding
op eene aangename wijze bewoog, om mij te doen ge-
looven dat ik nog bestond en leefde. Mij dacht, iemand
van eene goddelijke gedaante naderde mij, en zeide: "Uwe
woonstede verlangt naar u, Adam! sta op, eerste mensch,
tot den eersten vader van tallooze menschen verordend;
door u geroepen, kom ik om u te geleiden naar den
zaligen hof, u tot verblijfplaats toebereid." Dit zeg-
gende, greep hij mijne hand, en rigtte mij op, en lang-
zaam, als in de lucht met hem over landen en stroo-
men voortzwevende, zonder mijne voeten te bewegen,
voerde hij mij ten laatste op eenen boschrijken berg
wiens hooge top vlak was; eene groote uitgestrekt-
heid, rondom ingesloten, beplant met de schoonste
boomen, wandelpaden en prieëlen; alles wat ik te
voren op de aarde bewonderd had, kwam mij thans
-ocr page 282-
257
naauwelijks meer schoon voor. ledere boom was be-
laden met de schoonste vruchten, die het oog bekoo-
rende, oogenblikkelijk den lust in mij opwekten om te
plukken en te eten, waarvan ik wakker werd, en nu
vond ik alles wezenlijk voor mijne oogen, gelijk de
droom mij zoo levendig afgeschaduwd had. Nu zou
mijne wandeling andermaal begonnen hebben, wanneer
niet Hij, die mijn geleider herwaarts was geweest, van
tusschen de boomen aan mij verschenen was, als het
Aangezigt Gods. Vervuld van vreugde, maar eerbiedig,
viel ik aanbiddend aan Zijne voeten, mij geheel aan
Hem onderwerpende.
«Hij rigtte mij op en zeide met liefde: rrlk ben het,
• dien gij zoekt, de Schepper van alles wat gij boven u,
rondom u, en beneden u ziet. Ik schenk u dit Para-
dijs, beschouw het als het uwe, om het te bebouwen
en te bewaren, en de vruchten er van te eten; van
alle boomen, groeijende in dezen hof kunt gij vrij en
met een blijmoedig hart eten; hier is voor geen gebrek
te vreezen; doch van den boom wiens uitwerking de
kennis aanbrengt van goed en kwaad, dien Ik tot een
pand van uwe gehoorzaamheid en van uw geloof
midden in den hof, naast den boom des levens ge-
plaatst heb, — houd in gedachten waar Ik u voor
waarschuw — zult gij u wachten te eten; wacht u
voor de bittere gevolgen, want weet( op den dag, op
welken gij daarvan eet, en Mijn eenig gebod over-
treedt, zult gij onvermijdelijk sterven. Van dien dag
af zult gij sterfelijk zijn en dezen zaligen staat ver-
liezen, van hier uitgedreven, in eene wereld vol kom-
-ocr page 283-
258
mer en ellende. »0p ernstigen toon gaf Hij dit gestreng
verbod, dat nog met verschrikking in mijne ooren
klinkt, hoewel het aan mijne keus ligt om het niet te
overtreden. Spoedig echter hernam Hij Zijn aanminnig
gelaat, en vernieuwde Hij aldus Zijne genadevolle toe-
spraak :
"Niet alleen deze begrensde schoone landstreek,
maar de geheele aarde geef Ik u en uwen nakome-
lingen; weest heeren en bezitters van wat er op leeft,
of wat in de zee of lucht wordt gevonden; van alle
dieren, visschen en vogelen. Aanschouw tot bewijs
hiervan al het gedierte en gevogelte naar hunnen aard;
Ik breng ze tot u, opdat zij van u hunne namen
ontvangen, en u in diepe onderdanigheid hunne hulde
toebrengen; ook van de visschen in hunne waterwo-
ningen zal dit gelden, ofschoon dezen niet voor u ge-
dagvaard worden, omdat zij hunne hoofdstof niet ver-
laten en de dunnere lucht inzuigen kunnen."
Terwijl Hij dus sprak, zag ik al de dieren en
vogelen tot mij komen, twee aan twee. De eersten
vleiden zich liefkozend voor mij neer, en de anderen
klapten met hunne wieken en streken ze toen voor
mij neder. Ik gaf hun namen, terwijl zij mij voorbij
gingen, daar ik hunne natuur en hunnen aard doorzag;
met zulk eene kennis had God mijn snel verstand toe-
gerust! Echter vond ik onder hen allen niet, wat mij
dacht, dat mij nog ontbrak, en zoo verstoutte ik mij
de Hemelsche verschijning op deze wijze aan te
spreken:
«Met welk eenen naam U te noemen? want Gij
-ocr page 284-
259
zijt boven dit alles, en boven den mensch en wat
boven den mensch gaat, en overtreft alles wat ik na-
men kan geven! En hoe kan ik U aanbidden, Oorsprong
van dit heelal en van al deze schatten voor den mensch,
voor wiens geluk Uwe milddadige hand zoo over-
vloedig en veelzijdig gezorgd heeft? Doch ik zie nie-
mand, met welke ik dit geluk kan deelen. Welk geluk
kan er in de eenzaamheid zijn? Wie kan voor zich
zelven alleen genieten, of zoo hij alles alleen geniet,
hoe kan hij te vreden zijn?"
i»Dus vermeette ik mij te spreken; en de heerlijke
verschijning hernam met eenen glimlach, welke hare
heerlijkheid nog vermeerderde: "Wat noemt gij een-
zaamheid? is niet aarde en lucht vervuld met onder-
scheiden levende schepselen, en staan deze allen niet
op uwe wenken gereed om tot u te komen, en voor
u te spelen? Verstaat gij niet hunne taal en hunne we-
gen? Ook zij hebben verstand en redeneren niet zoo
onwetend om er uit de hoogte op neer te zien; met
hen kunt gij u vermaken, en over hen kunt gij re-
geren. Uw gebied is uitgestrekt genoeg."
rtDus sprak do Heer aller dingen, en het scheen alsof
Hij het aldus vastgesteld had; doch ik bad om te
mogen spreken, en antwoordde met de diepste oot-
moedigheid:
«Laten mijne woorden IJ niet beleedigen, hemelsche
Oppermagt, mijn Maker; hoor mij genadig aan, terwijl
ik spreek. Hebt Gij mij niet hier als in Uwe plaats,
en alle deze mindere schepselen verre beneden mij
gesteld? Wat verkeer kan er tusschen ongelijken
-ocr page 285-
260
plaats hebben? Welke overeenstemming of welk waar
genoegen? Deze moeten van weerszijde in behoorlijke
evenredigheid gegeven en ontvangen worden, maar bij
ongelijkheid, wanneer de een nadenkend en de andere
onachtzaam is, kunnen zij niet wel te zamen zijn,
maar zal de een den anderen weldra vervelen.
Ik spreek van een gezellig wezen zoo als ik zoek,
bekwaam om deel te nemen in ieder verstandelijk
genoegen en waarin geen dier de medgezel van den
mensch zijn kan. Dezen verheugen zich een ieder met
zijne gelijke, de leeuw met zijne leeuwin; zóó hebt
Gij allen op geschikte wijs tot paren vereenigd. Veel
eerder kan de vogel met het viervoetige dier, de visch
met den vogel, de os met den aap verkeeren, dan de
mensch met het dier. Dit past het minst van allen."
»Dc Almagt antwoordde hierop, zonder misnoegd te
zijn:
"Gij bedoelt een uitnemend, edel geluk Adam, naar
Ik zie, met uwe keuze van medegenooten, en dat gij,
hoewel midden in het genoegen, geen genoegen voor u
alleen genieten wilt. Wat denkt gij dan van Mij en
van Mijnen staat? Meent gij, dat Ik genoegzame za-
ligheid bezit of niet? Ik, die alleen ben van alle eeu-
wigheid, want Ik ken gecnen tweede, of die Mij gelijkt,
veel min eenen die Mij gelijk is. Met wie dan zou Ik
omgang hebben, dan met de schepselen die Ik gewrocht
heb, en die beneden Mij staan op oneindige trappen
dieper beneden Mij, dan de andere schepselen be-
neden u?"
«Hij zweeg; ik antwoordde met ootmoed:
-
-ocr page 286-
261
"Opperste oorzaak aller dingen! alle menschelijke
gedachten schieten te kort om de hoogte en diepte
Uwer eeuwige wegen te. bereiken. Gij zijt in Uzelven
volkomen en U ontbreekt niets. Dus is het niet met den
mensch; hij klimt bij trappen op, en dit is de reden van
zijne begeerte naar omgang met zijne gelijken, ten
einde hetgeen hem ontbreekt te hulp te komen of
te verzachten. Gij behoeft Uw gelijke niet voort te
brengen, reeds oneindig zijnde, en in alle getalen vol-
maakt, ofschoon Gij Een zijt; doch de mensch moet
door zijn enkelvoudig getal zijne onvolmaaktheid te
kennen geven; en uit zijne gelijke, zijne gelijken voort-
brengen en zijn evenbeeld vermenigvuldigen dat in
de eenheid onvolledig is, omdat het wederzijdsche
liefde en vertrouwelijke vriendschap behoeft. Gij, in
Uwe verborgenheid, ofschoon alleen het best in gezel-
schap met Uzelven, zoekt geen gezellig verkeer. Nog-
tans wanneer het U behaagde, zoudt Gij een schepsel
opheffen tot welke hoogte Gij wildet, en het vergod-
delijkt, in vereeniging of gemeenschap met U brengen
kunnen, maar ik kan deze dieren door mijnen omgang
het hoofd niet regtstandig van de aarde doen opheffen,
noch mij in hunne wegen vermaken."
nDus sprak ik vrijmoedig, en bediende ik mij van
de vrijheid, mij vergund, en vond ingang, en ontving
van de Goddelijke genadestem dit antwoord:
"Het behaagde Mij, Adam! u tot nu toe te be-
proeven, en Ik zie dat gij niet alleen de dieren, aan
welke gij hunnen regten naam gegeven hebt, maar
ook u zelven kent; en den geest wèl uitdrukt, die
-ocr page 287-
262
vrij in u en Mijn beeld is, dat Ik den dieren niet
geschonken heb. Met regt noemt gij daarom het ver-
keer met de dieren te laag voor u, en gij kondet uw
mishagen vrij te kennen geven. Gij moet zoo blijven
denken. Ik wist, vóór dat gij spraakt, dat het voor
den mensch niet goed ware, alleen te zijn; en Ik be-
stemde u hen niet tot gezellen, die gij zoo even voor u
zaagt; zij werden enkel tot u gebragt om u te beproe-
ven en te zien, hoedanig gij zoudt kunnen oordeelen
over hetgeen voor u voegzaam is. Wat Ik eerlang
tot u brengen zal, zal u, wees er verzekerd van, beha-
gen, het zal uw evenbeeld, uwe geschikte hulpe, uw
ander ik, de volmaakte vervulling van den wensch en
het verlangen van uw hart zijn."
f»Hij eindigde, of ik hoorde niet meer, want mijne
aardsche natuur, overvleugeld door Zijne hemelsche na-
tuur, onder welke ik zoo lang vertoefd had, overspande zich
bij het staan blijven op de hoogte van deze verheven
hemelsche zamenspraak, gelijk wanneer men streeft naar
een voorwerp dat de zinnen overtreft, zoodat mijne oogen
schemerden en ik uitgeput nederzonk, herstel zoekende
in den slaap, die mij, door natuur als tot hulp geroe-
pen, oogenblikkelijk overviel, en mijne oogen sloot. De
slaap sloot mijne oogen, doch liet de cel mijner verbeel-
ding, mijn inwendig gezigt open, waardoor ik, als in
verrukking weggevoerd, meende te zien, ofschoon ik
sliep, waar ik nederlag en ook nog de heerlijke gestalte,
voor welke ik wakende gestaan had. Bukkend opende deze
mijne linkerzijde, nabij mijn hart, nam van daar eene
ribbe, nog warm van de levensgeesten van het hart
-ocr page 288-
263
en van frisch, stroomend levensbloed. Groot van om-
vang was de wonde, doch spoedig was zij weder met
vleesch aangevuld en genezen. Hij formeerde en beeldde
de ribbe met Zijne vingeren, en onder Zijne scheppende
hand, ontstond een schepsel, mij gelijk, doch van ver-
schillende kunne, en zoo beminnelijk schoon, dat alle
de schoonheden dezer aarde er bij verdwenen, of in
haar zich oplosten en door haar, vooral in hare blik-
ken, omvat werden, die van dat oogenblik af aan, gewaar-
wordingen in mijnen boezem uitstortten, gelijk ik ze nim-
mer te vorenkende, en alle dingen werden door hare aan-
blikken met den geest der liefde bezield, en met aanminnige
aantrekkelijkheid overgoten. Zij verdween van voor mijne
oogen, en liet mij in het duister alleen. Ik ontwaakte om
haar te zoeken, of haar verlies voor altijd te beklagen,
en alle vermaak voor eeuwig vaarwel te zeggen, toen
ik, buiten hope, haar zag, niet verre van mij af; zóó
als ik haar in mijnen droom gezien had, versierd met
alles, wat hemel en aarde slechts konden bijdragen,
om haar beminnelijk te maken. Zij naderde mij, geleid
door haren hemelschen Maker, ofschoon deze niet ge-
zien werd, en door Zijne stem onderwezen; zij bleef
niet onbekend met de heiligheid en met de pligten van
den echt. De bevalligheden volgden al hare schreden,
de hemel blonk in hare oogen, en in elke hare bewe-
gingen vertoonde zij zich edel en vol liefde. Overstelpt
van vreugde kon ik mij niet weerhouden, luide uit te
roepen:
«Deze omkeer vergoedt alles. Gij hebt Uw woord ge
stand gedaan, goede en milde Schepper! Gever van alle
-ocr page 289-
264
schoonheid; maar deze is de schoonste van alle Uwe
gaven, en Gij misgundet mij haar niet. Thans zie ik been
van mijne beenderen, vleesch van mijnen vleesche, mij
zelven voor mij staan ; van eenen man genomen, zij man-
ninne haar naam; daarom zal een man vader en moe-
der verlaten, en zijne vrouw aanhangen; en zij zullen
één vleesch, één hart, ééne ziel zijn."
r»Zij hoorde mij aldus spreken ; en ofschoon op god-
delijke wijze tot mij geleid, nogtans de onschuld en
maagdelijke zedigheid, hare deugd, en de bewustheid
harer waarde maakten dat zij aangezocht wilde zijn,
en niet ongevraagd zich kon laten winnen; niet zich
aanbiedend en niet zich verzettend, maar schuchter ont-
week zij ; doch dit maakte haar voor mij te beminnelijker
of, om alles te zeggen, de Natuur zelve, ofschoon vrij van
zondige gedachten, werkte zoodanig in haar, dat zij, mij
ziende, terugkeerde. Ik volgde haar; zij wist wat zij
eerbiedigen moest, en met eene gehoorzame waardigheid
leende zij het oor aan mijne reden. Ik geleidde haar,
terwijl zij bloosde als de dageraad, naar het echtpri-
ëel. Geheel de hemel, en al de gelukkige gesternten,
stortten in dat uur hunne edelste invloeden uit. De aarde
en de heuvelen gaven teekenen van gelukwensching; de
vogelen juichten op de takken; koele westewindjes en
liefelijke luchtjes fluisterden het den wouden toe, schud-
den rozen van hunne wieken, en balsemgeuren, den
specerij heesters ontdragen, totdat de verliefde vogel
van den nacht het bruidslied aanhief, en de avondster
uitnoodigde naar het toppunt van den berg te spoeden,
opdat de huwelijksfakkel ontstoken wierde.
-ocr page 290-
265
«Zoo heb ik u dan mededeeling gedaan van geheel
mijnen staat en mijne geschiedenis, voortgezet tot aan
het toppunt van aardsche zegeningen, welke ik thans
geniet, en ik moet belijden dat ik zekerlijk in alle an-
dere dingen genoegen heb; doch het is van dien aard
dat ik, hetzij ik de dingen bezig of niet, zij geene ver-
andering, of hevige begeerte in mijn hart verwekken;
ik bedoel de genoegens van den smaak, van het ge-
voel en gezigt, van den reuk van kruiden, vruchten en
bloemen, van wandelingen, en den zang der vogelen;
doch hoe geheel anders was het hier. In verrukking aan-
schouwde ik, in verrukking gevoelde ik; hier gevoelde
ik voor de eerste maal drift, eene vreemde gewaar-
wording voor mij. In alle andere genoegens, heer van
mij zelven, en onbewogen; hier alleen niet bestand te-
gen de verlokking van den magtigen glans der schoon-
heid. Of natuur beging eene feil met mij, door mij eene
te zwakke zijde te geven om deze persoonlijkheid te we-
derstaan; óf mogelijk nam zij bij het ontledigen van
mijne zijde, meer dan genoeg was. Of zij heeft te veel
sieraad aan haar te koste gelegd, haar uitwendig aller-
schoonst en innerlijk minder naauwkeurig bearbeidende.
Want zeker weet ik, dat het oorspronkelijk oogmerk der
Natuur haar tot de mindere stelde in verstand en in de
innerlijke krachten, welke de voornaamste zijn. Ook ge-
lijkt zij uitwendig minder op de beeldtenis van Hem, die
ons beiden heeft geschapen, en minder drukt zij het ken-
teeken uit dier heerschappij, welke ons over de andere
schepselen gegeven is. Nogtans wanneer ik haar in hare
aanvalligheid nader, dan schijnt zij mij toe zóó onafhanke-
20*
-ocr page 291-
266
lijk, zóó in haar zelve volmaakt, zóó welbekend met haar
zelve, dat haar wil in daad of woord, mij als de wijsste,
deugdzaamste, bescheidenste en beste voorkomt. Alle
hooger verstand wordt in haar bijzijn krachteloos, en de
wijsheid met haar in gesprek tredende, verliest zich in
verlegenheid en gelijkt naar dwaasheid. Gezag en rede
vergezellen haar, als ware zij de eerstbedoelde, en niet
de laatst en bij gelegenheid geschapene; en om alles in
eens te zeggen, grootheid en edelheid van ziel sloe-
gen in haar op de beminnelijkste wijze den zetel op,
en omringden dezen zetel met eerbiediging en schroom
als met een lijfwacht van engelen."
De Engel antwoordde hierop met gefronsde wenk-
brauwen:
'(Beschuldig niet Natuur, zy heeft haar werk gedaan,
doe gij het uwe; mistrouw gij de wijsheid niet; zij zal u
niet verlaten, wanneer gij haar niet vaarwel zegt, in het
oogenblik dat gij hare nabijheid allermeest zult behoeven,
— door, gelijk gij zelf hebt opgemerkt, te veel waarde te
hechten aan zaken van minder belang. Want wat be-
wondert gij? Wat verrukt u zoo uitermate? Eene
uiterlijkheid? Schoon is zij, het is zoo, en wel waardig
uwe teederheid, uwe hoogachting en uwe liefde, maar
geenszins uwe onderwerping. Overweeg wie gij tegen-
over haar zijt en dan moogt gij haar waarderen. Me-
nigmaal is niets dienstiger dan welbestuurde achting
voor zich zelven, op waarheid en regt gegrond; hoe meer
gij van deze kennis bezit, hoe meer zij u als Hoofd er-
kennen, en alle hare aantrekkelijkheden aan uwe waar-
digheid onderwerpen zal. Zij werd zoo schoon gevormd,
-ocr page 292-
267
om u te meer te verheugen, en zij is zoo eerbied gebie-
dende, opdat gij met eerbiediging uwe medegenoote
zoudt beminnen, welke het opmerken zal, wanneer gij
u als de minst wijze laat zien. En wanneer de zin, waar-
door het menschelijk geslacht wordt voortgezet, u boven
al het overige verheugt, bedenk dan, dat hij ook aan het
vee en aan ieder dier geschonken is, aan welke hij niet
gemeen gemaakt en medegedeeld zou zijn, wanneer dit
genot waardig genoeg ware, om de ziel van de menschen
te overmeesteren, of eenen hartstogt in hem te verwek-
ken. Wat gij van hoogeren aard in haren omgang
aantrekkelijk vindt, wat redelijk en den mensch beta-
melijk is, bemin dat gerust. Gij doet wel te beminnen,
maar niet door in hartstogt te zijn, waarin de ware
liefde niet bestaat. Deze loutert de gedachten en ver-
wijdt het hart; zij heeft haren zetel in de rede, en zij
handelt verstandig; zij is de ladder, langs welken gij tot
de hemelsche liefde moet opstijgen, maar niet afdalen
tot vleeschelijke wellusten. Om deze reden was er
onder de dieren geene gezellinne voor u."
Half beschaamd antwoordde Adam:
»»Noch hare zoo schoone uitwendige gestalte, noch het-
geen in de voortzetting van het geslacht aan alle levende
schepselen gemeen is, verheugen mij, (hoewel ik met een
geheimnisvollen eerbied de meest hooge gedachten van
het bruidsbed koester), zoo innig als die bevallige hande-
lingen, die duizenden van welvoegelijkheden, welke zich
dagelijks toonen in al hare woorden en verrigtingen, ge-
mengd met liefde en vriendelijke gedienstigheid, welke
eene ongeveinsde vereeniging onzer beider gemoederen,
-ocr page 293-
en het bestaan van ééne ziele in ons beiden te kennen
geven; eene overeenstemming tusschen twee echtelingen,
welke aangenamer is te aanschouwen, dan de volmaak-
ste harmonische toonen zijn om te hooren. Nogtans
zij overmeesteren mij niet. Ik gaf u te kennen wat
ik daardoor innerlijk gevoel, zonder daarom overwon-
nen te zijn; de verschillende voorwerpen, door de
zinnen op veelvuldige wijzen voorgesteld, maken hunne
indrukken op mij, nogtans blijf ik altijd vrij, wil ik het
beste, en volg ik wat ik het beste vond. Gij laakt mij
niet omdat ik bemin; immers gij zegt: de liefde leidt
ons opwaarts ten hemel; zij is beide weg en geleid-
ster. Duld mij dan, wanneer het mij geoorloofd is, dat
ik u vraag: beminnen de hemelsche geesten ook? hoe
geven zij hunne liefde te kennen? Alleen door hunne
blikken, of stralen zij hunnen luister op elkander af,
met innerlijke werking of door onmiddelijke aanraking?"
Met een glimlach, en blozende van hemelsch rozen-
rood, de eigenaardige kleur der liefde, antwoordde de
engel:
"Het zij u genoeg te weten, dat wij gelukkig zijn,
en zonder liefde is er geen geluk. Alles wat gij in
uw ligchaam rein geniet (en rein zijt gij geschapen),
wordt in hoogeren graad door ons genoten; zonder dat
wij een beletsel of verhindering vinden in eenig ge-
wricht of lid; ligter dan de lucht met lucht zich ver-
eenigt, vereenigen zich geesten geheel met elkander,
wanneer zij elkander omhelzen, in de begeerte van
het reine met het reine te verbinden; en wij behoeven
geene beperkte werktuigen, als wanneer vleesch met
-ocr page 294-
269
vleesch, of ziel met ziel zich verbindt. Doch nu kan
ik niet langer vertoeven; de scheidende Zon nadert
reeds het groene voorgebergte der aarde en de bloei-
jende Hesperische velden, en is op het punt van on-
der te gaan; het is het teeken tot mijn vertrek. Wees
sterk, leef gelukkig en bemin; doch boven alles Hem,
wien te beminnen is Hem te gehoorzamen, en Zijn
groot gebod te houden. Wees op uwe hoede; dat
hartstogt uw verstand niet overheersche, om iets te doen
dat anders uw vrije wil niet zou hebben toegelaten;
het geluk of de ellende van u en al uwe nakomelingen
berust in u. Zie toe. Ik en alle de heilige Engelen
zullen ons verheugen in uwe volharding. Wankel
niet; te staan of te vallen staat aan uwe eigene vrije
beslissing. Zoek, terwijl gij inwendig volkomen zijt,
niet naar uitwendige middelen om het te worden, en
wedersta alle verzoekingen tot overtreding."
Dit zeggende, stond hij op, en Adam deed hem uit-
geleide met dezen groet:
f»Daar gij vertrekken moet, zoo ga, hemelsche gast,
afgezant des hemels, door Hem gezonden, wiens opper-
ste goedheid ik aanbid. Uwe komst tot ons was gepaard
met vriendelijkheid, en toegeeflijkheid jegens ons, en zal
altoos met dankbare herinnering door ons gewaardeerd
worden. Blijf den mensch genegen en goed, en kom
menigmaal weder."
Aldus scheidden zij; de engel steeg uit de digte
schaduw opwaarts ten hemel, en Adam ging in zijn
lommerrijk prieel.
-ocr page 295-
*
-ocr page 296-
f
NEGENDE ZANG.
-ocr page 297-
-ocr page 298-
Er is nu geen sprake meer van gesprekken als die,
toen God, of een Engel als gast, met den mensch ver-
trouwelijk als met zijnen vriend verkeerde, een gul
landelijk onthaal met hem deelde, en hem vergunde
om intusschen vrijmoedig en zonder berispt te worden
te spreken. Ik moet nu deze toonen met treurgalmen
vei'wisselen, en zingen van trouweloosheid, verraad, op-
roer en ongehoorzaamheid aan de zijde des menschen;
en aan de zijde des hemels, thans van hem afgekeerd,
van verwijdering, misnoegen, toorn, verdiende verwij-
tingen, en het regtvaardig oordeel, dat in deze wereld
eene wereld van jammer, de zonde en de haar vol-
gende schaduw, den dood, met de ellende, de voorloop-
ster des doods, gebragt heeft. Eene droevige taak! nog-
tans een onderwerp niet minder, maar meer verheven
dan de gramschap van den onbuigzamen Achilles, toen
hij zijnen vlugtenden vijand drie malen om de wallen
van Troje vervolgde of de woede van Turnus, wien
21
-ocr page 299-
274
zijne verloofde Lavinia ontroofd werd; of dan de toorn
van Nepthunus en Juno, die de Grieken en den zoon
van Cythere zoo langen tijd benaauwden; wanneer ik
slechts den hiermede overeenkomenden stijl verkrijgen
kan van mijne hemelsche zangster, die, ofschoon niet aan-
geroepen, met hare nachtelijke bezoeken mij verwaar-
digt, en mij onvoorbedachte verzen in de sluimering vóór-
zegt, of zonder moeite ingeeft, van het oogenblik der
behandeling van dit onderwerp voor een heldendicht,
lang door mij gekozen en laat begonnen, van nature
niet geneigd zijnde om bloedige oorlogen te bezingen, tot
nu toe de eenige zaak waardig gekeurd voor helden, de
hoogste wetenschap gesteld wordende in het lang en ver-
drietig verhaal van fabelachtige gevechten plundertogten
door verdichte ridders, terwijl de betere sterkte van het
geduld der heldhaftige martelaren onbezongen bleef; of
in het beschrijven van renbanen en ridderspelen, van
schitterende wapenrustingen en geblazoeneerde schilden,
en sierlijke graveerselen, van prachtige paardendekken
en paarden, van gouddraad gewerkte wapenmantels en
ridders rijk uitgedoscht tot steekspel of tournooi, en
daarna van den prachtigen in de ridderzaal gehouden
maaltijd, door maarschalken en hofmeesters bediend:
zaken van geringe kunst en waarde, die den naam van
helden grootheid noch aan den Dichter noch aan het ge-
dicht kunnen schenken. Voor mij, onbedreven in deze
kunst, bleef een meer verheven onderwerp over, dat
uit zich zelf genoegzaam is, om zich tot de hoogte van
dien naam te verheffen, wanneer niet een te achterlijke
eeuw, of koude luchtstreek, of de last mijner jaren
-ocr page 300-
275
mijne uitgespannen vleugelen nederdrukken, en zij zou-
den het grootelijks kunnen, wanneer alles mijn werk ware
en niet van haar, die het mij des nachts influistert.
De Zon was ondergegaan en achter haar Hesperus,
wiens ambt het is, de schemering, die bemiddelares voor
een oogenblik tusschen dag en nacht, op de aarde te
brengen, en nu had het nachtelijk halfrond den cirkel
van den gezigteinder van het eene eind tot het andere
omhuld, toen Satan, nog kortelings voor de bedreigin-
gen van Gabriël uit Eden gevloden, thans volleerd en
doordacht in arglistigheid en boosheid, met het vaste
voornemen om den mensch te verderven, wat er ook
mogt gebeuren, en onverschillig voor het zwaarder lot,
dat hem zou kunnen treffen, onverschrokken terug
keerde. In den nacht was hij gevloden, en te midder-
nacht keerde hij van zijne omzwerving over den aard-
bol weder, den dag zorgvuldig vermijdende, sinds Uriël,
de beheerscher der Zon, zijne aankomst ontdekt; en de
Cherubs, die de poorten van het Paradijs bewaakten, ge-
waarschuwd had. Van daar verdreven, vloog hij, ver-
vuld van inwendige onrust, gedurende den tijd van ze-
ven achtereenvolgende nachten in de duisternis rondom
de aarde; driemalen was hij op zijne vleugelen de
evennachtslijn rondgezeild, vier malen ging hij den
wagen van den nacht van pool tot pool voorbij, en
kruiste hij de beide jaargetijsneden. Den achtsten nacht
keerde hij terug, en aan den tegenovergestelden kant
van den ingang tot den hof, alwaar de wacht der Che-
rubijnen was, vond hij steelsgewijze een verborgen weg.
Er was eene plaats, thans niet meer, ofschoon niet de
-ocr page 301-
276
tijd maar de zonde het allereerst deze verandering
maakte, alwaar de ïigris aan den voet van het Paradijs
in een kolk onder de aarde heen stroomde, totdat hij
gedeeltelijk nabij den boom des levens in eene fontein,
weder uit den grond opwaarts steeg. Met dezen stroom
daalde Satan nederwaarts, en steeg met hem weder op-
waarts, vermomd in eenen opstijgenden damp, zoekende
waar zich verborgen te kunnen houden. Hij had zeeën
en landen bezocht van Eden over Pontus, en den poel
Maeotis, opwaarts over de rivier Ob tot nederwaarts aan
de zuidpool, en in de lengte westwaarts van Orontes
tot aan den gegrendelden Oceaan te Darien, en van
daar tot het land door den Ganges en den Indus
bespoeld. Zoo doorzwierf hij geheel den wereldki'ing
alles naauwkeurig navorschende, en alle schepselen met
een doordringend oog gadeslaande om te weten, wio
hem in zijne lagen het bekwaamste zou kunnen die-
nen, en hij vond de slang het listigste dier van het
veld. Na lang in besluiteloos beraad en overleg met
zich zelven gestaan te hebben, koos hij tot een laatst
besluit dit dier als het bekwaamste middel voor zijn
bedrog, de slang om in haar te varen, en aldus het
zwart ontwerp der verleiding voor het scherpst gezigt
te verbergen. Immers in de listige slang, welke sluw-
heid zij ten toon spreidde, zou niemand argwaan
hebben; al wat zij deed zou aan hare natuurlijke gees-
tigheid worden toegeschreven, terwijl men in ieder an-
der dier, wanneer het dingen, ver boven zijne bekwaam-
heden deed, spoedig de magt van eenen helschen
geest zoude ontdekken. Derhalve was zijn besluit aldus
-ocr page 302-
«
277
bepaald, doch vooraf door innerlijke smart verscheurd,
barstte hij uit in de volgende klagten:
»0 aarde, zoo gelijk aan den hemel, mogelijk met
meer regt boven hem te stellen; waardiger verblijf voor
goden als gebouwd naar andere grondbeginselen, waarin
de voorgaande verbeterd zijn! of zou God een minder
f
werkstuk kunnen maken, na het bouwen van een dat
volmaakt is? Aardsche hemel, rondom welke andere
hemelen dansen, die schitteren, maar die zoo als blijkt,
hunne brandende lampen met licht boven licht alleen
voor u dragen, in u al hunne kostelijke stralen van
geheiligden invloed vereenigende! Gelijk God het mid-
delpunt des hemels is, ofschoon deze zich over alles
uitstrekt, zoo ontvangt gij, staande in het middelpunt, den
tol van al deze wentelende zonnen; in u; niet in haar
zelven worden al hare bekende krachten openbaar
en vruchtbaar in kruiden en planten, en in de edeler
wording van schepselen, bezield met verschillende gra-
den van leven, van wasdom, van zinnelijkheid en rede,
die allen in den mensch vereenigd zijn. Met welk een
genoegen zou ik u hebben kunnen doorwandelen, wan-
neer ik in iets genoegen kon scheppen! Bevallige af-
wisseling van bergen en valleijen, van stroomen, wou-
den en vlakten; nu land, dan zee; hier oevers met
bosschen gekroond; d&ar rotsen met grotten en spe-
lonken! Doch in geen van die allen vind ik eene toe-
vlugt of schuilplaats; en hoe meer genoegen ik rondom
mij zie, hoe meer pijn ik gevoel in mijn binnenste, den
hatelijken zetel van alle tegenstrijdigheden. Al het goede
is voor mij vergif, daarom zou in den hemel mijn toe-
-ocr page 303-
'.
278
stand nog onverdragelijker zijn. Doch noch hier, noch
in den hemel begeer ik te wonen, ten zij dan door
den Beheerscher der Hemelen te beheerschen. Ook heb
ik geene hope om door hetgeen ik beoog, minder ellen-
dig te worden voor mij zelven, maar om anderen te
maken wat ik ben, hoewel hierdoor nog erger leed op
mij mogt terug vallen, want alleen in verwoesting vind
ik verpozing voor mijne rustelooze gedachten, en daarom
hem verdelgd, of verlokt tot hetgeen zijn uiterst ver-
derf te weeg brengt! hem, voor wien dit alles gemaakt
is, en dan zal dit alles hem spoedig volgen, daar alles
met hem in wel of wee verbondenis; in wee dan, opdat
de verwoesting ver rondom zich grijp e ! En dan zal aan
mij alleen de roem zijn onder de helsche magten, van
in één dag te hebben omver geworpen, waaraan Hij, die
de Almagtige genoemd wordt, zes dagen en zes nachten
achtereen heeft gearbeid, en waarover Hij, wie weet hoe
lang te voren aan het ontwerpen is geweest; waarover Hij
mogelijk echter ook niet langer gedacht heeft, dan van het
oogenblik dat ik in éénen nacht bijna de helft der Engelen
van eene onteerende dienstbaarheid vrij gemaakt, en de
scharen Zijner aanbidders gedund heb. Uit wraak, en
om Zijne menigten aldus verminderd, weder aan te
vullen, besloot Hij, hetzij de kracht van voortijds nu
ontbrak om meer engelen te scheppen, wanneer zij ten
minste door Hem geschapen werden; hetzij om ons te
meer te ergeren, om in onze plaats den voorrang te
geven aan een schepsel uit aarde gemaakt, en hem
uit zulk een lagen oorsprong opgeheven, te begiftigen met
hemclschen buit, ons voormalig eigendom. Wat Hij be-
-ocr page 304-
279
sloot, volbragt Hij. Hij schiep den mensch; bouwde
voor hem deze luisterrijke wereld, gaf hem deze aarde
tot verblijf, verklaarde hem tot een heer en, o welk
een hoon! onderwierp aan zijne dienst gevleugelde en-
gelen, en vlammende geesten, om hem te bewaren en
hem hunne aardsche diensten aan te bieden. Voor de
waakzaamheid van dezen vrees ik; en om hen te vei'-
schalken, sluip ik in dezen nevel van middernachts-
dampen verborgen, in deze donkerheid voort, en zoek
alom in elk bosch en elke eenzame plek, naar eene sla-
pende slang, om mij en mijn duister ontwerp in hare vele
wrongen te verbergen. O lage afdaling! dat ik, die
nog kortelings met God twistte om de hoogste plaats, mij
thans in een dierlijk ligchaam plaatsen en met zijn slijm
vermengen moet, om mijn wezen, dat naar niets minder
dan de hoogte der Godheid streefde, te beligchamen en
te verbeestelijken! Doch waartoe vernederen eerzucht
en wraak zich niet? Die naar hoogheid staat, moet zoo
laag neerstrijken als hij hoog gevlogen heeft. Vroeg of
laat is hij gedwongen de laagste laagheden te doen.
De wraak, ofschoon aanvankelijk zoet, wordt weldra
bitter en slaat op zich zelve terug. Doch laat zij ! ik
acht het niet, wanneer slechts mijn doel, mislukkende
tegen den Hoogere, aan hem bereikt wordt, die na dien
Hooge mijnen nijd opwekte, den nieuwen gunsteling
des Hemels, dezen man van aarde, dat kind der erger-
nis, dat om ons te meer aanstoot te geven, door zijnen
Maker uit het stof is te voorschijn gebragt: zoo worde
dan hoon allerbest met hoon vergolden."
Aldus sprekende, en door elk vochtig of droog kreu-
-ocr page 305-
280
pelbosch als een zwarte nevel digt langs den grond
voortkruipende, zette hij zijn middernachtelijk onder-
zoek voort, ten einde hoe sneller hoe beter de slang te
vinden. Welhaast vond hij haar in diepen slaap liggende,
als in eene verwarde menigte van kronkels om zich zel-
ven heen gerold; haar hoofd, zoo vruchtbaar in fijnge-
sponnen listen, lag in het middelpunt, nog niet in schrik-
wekkende schaduwen, of in afschuwelijke holen, nog niet
beschadigend; maar op malsche kruiden. Zonder vreeze
en door niemand nog gevreesd, sliep zij, en door haren
mond ging Satan tot haar in en nam bezit van hare
dierlijke zinnen in haar hart of hoofd, en gaf haar
weldra verstandelijke daden in; nogtans stoorde hij ha-
ren slaap niet, maar wachtte geduldig de nadering van
den morgen!
En toen nu het heilig licht in Eden begon op te
gaan over de bedauwde bloemen, die hare morgen-
wierookgeuren uitademden; toen alle dingen met eenen
adem begiftigd van het groot altaar der aarde hunnen stil-
len lof tot den Schepper opzonden en Hem wierookten met
den liefelijken geur hunner dankbaarheid; trad ook het
menschenpaar naar buiten en mengde zijne luide aan-
bidding in het koor der schepselen, welken het aan
sprekende stemmen ontbrak. Dit geschied zijnde, geno-
ten zij de eerste oogenblikken van den dag waarin de
koele balsemgeuren hetliefelijkst zijn, en beraadslaagden
vervolgens met elkander, hoe hunnen dagelijks aangroei-
jenden arbeid op de beste wijze te ordenen. Want
hunne bezigheid in eenen zoo uitgestrekten hof werd voor
-ocr page 306-
281
de vlijtige handen van twee te veel. Eva sprak het eer-
ste tot haren echtgenoot aldus:
iiZeker moeten wij arbeiden, Adam! om gedurig de-
zen hof in orde te houden, om altijd de planten, krui-
den en bloemen te verzorgen; het is de ons opgelegde
aangename taak, doch tot zoolang meerdere handen ons
helpen, zal het werk onder onze handen vermenigvul-
digen ; door de takken te snoeijen, groeijen zij te we-
liger. Wat wij des daags als te welig gegroeid afsnij-
den, besnoeijen, onderstutten of opbinden, wordt door
een of twee nachten snellen groei weder te niet gedaan,
en dreigt te verwilderen. Geef dus uw raad te kennen,
of hoor wat mij daarover het eerste in de gedachten
is gekomen. Laat ons den arbeid verdeelen; gij gaat,
waar uwe keus u leidt, of waar gij het meest noo-
dig zijt, hetzij om de kamperfoelie rondom het prieel te
winden, of de zich vasthakende klimop te leiden, ter-
wijl ikin gindsche plaats van rozen met mirten doormengd,
in het in orde schikken tot aan den middag genoegzame
bezigheid vinden zal. Want is het te verwonderen, dat
onze arbeid weinig vordert, zoo lang wij zoo digt in
elkanders nabijheid ons dagwerk verrigten? Dan ko-
men er lonk en lach tusschenbeide in, of een nieuw
voorwerp geeft aanleiding tot redeneringen, die ons
het dagwerk doen staken, dat op weinig neerkomt of-
schoon vroeg begonnen, en zoo nadert het uur van den
niet verdienden avondmaaltijd."
In vriendelijke bewoordingen gaf Adam hierop het
volgende ten antwoord:
fEenige Eva, eenige medegenoote, mij zonder ver-
-ocr page 307-
282
gelijking dierbaar boven alle levende schepselen; uw
voorslag is goed, en gij hebt welgedaan met te over-
wegen, hoedanig wij het werk, door God ons opgelegd,
allerbest mogen volbrengen; ik kan u daarvoor niet
ongeprezen laten, want niets is beminnelijker in eene
vrouw, dan wanneer zij zelve de huishouding ter harte
neemt, en bij haren echtgenoot den nuttigen arbeid
helpt bevorderen. Doch de Almagtige heeft ons den
arbeid niet zoo bepaald opgelegd, dat wij ons zouden
moeten onthouden, wanneer wij eenige verkwikking
behoeven of voedsel, en tusschenkomende gesprekken,
het voedsel voor het gemoed, of de liefelijke weder-
keerige uitwisseling van lonk en lach; want de lach
ontspringt uit de rede, den dieren ontzegd, en is
het voedsel der liefde; welke niet het laagste doel
van het menschelijk leven is. Want niet tot een ver-
drietigen, maar tot een verlustigenden arbeid, heeft Hij
ons geschapen, en het genoegen aan de rede verbon-
den. Twijfel er niet aan, of onze vereenigde handen
zullen zonder veel moeite deze paden en priëelen zoo
ver wij ze noodig hebben tot onze wandeling, voor ver-
wildering bewaren, totdat eerlang jongere handen ons
daarin behulpzaam zijn. Doch wanneer een gedurig
gesprek u mogelijk mogt vermoeijen, zou ik tot eene
kleine afwezigheid kunnen overgaan, want soms is de
eenzaamheid het beste gezelschap, en eene korte ver-
wijdering bereidt ons tot eene vrolijke terugkomst. Doch
eene andere bedenking verontrust mij; van mij verwij-
derd, kon eenig onheil u overkomen, want gij weet
waarvoor gij gewaarschuwd zijn; welk een boosaardig
-ocr page 308-
283
vijand on3geluk benijdende, en aan het zijne wanhopende,
ons door eenen listigen overval in verderf en schande
zoekt te storten, en zeker ligt hij ergens van nabij op
de wacht, met gretig verlangen om voor zijn wensch de
beste kans te verkrijgen, door ons van elkander
gescheiden te vinden, terwijl er geen hoop voor hem
is, dat hij ons verstrikken zal zoolang wij bijeen blij-
ven, daar wij, mogt zulks noodig zijn, elkander weder-
keerig spoedig bijstand kunnen verleenen, hetzij zijn
voornaam oogmerk is, om ons van onze gehoor-
zaamheid jegens God af te trekken, of onze echtelijke
liefde te storen, welke mogelijk meer dan alle andere
zegeningen welke wij genieten, zijnen nijd tegen ons
ontsteekt; doch het zij dit, of iets ergers zijn oogmerk
zij, verlaat gij de getrouwe zijde niet van hem, uit wien
gij uwe wording ontvingt, en die u nog bewaart en be-
hoedt. Waar gevaar en oneer dreigen, blijft eene vrouw,
gevoegelijkst en veiligst bij haren echtgenoot, die haar
beschermt, en met haar het uiterste zal verduren."
Hierop antwoordde Eva in maagdelijke majesteit, op
den toon van iemand die bij zijne liefde, iets on-
aangenaams verneemt, met aanminnig doch ernstig
gelaat:
«Afstammeling van hemel en aarde, en heer van alles
wat op de aarde is! dat wij eenen vijand hebben, die
ons verderf zoekt, weet ik door uw onderrigt en hoorde
ik andermaal van den Engel terwijl hij scheidde, en ik
achter ulieden stond in eene schaduwrijke plaats, juist te-
ruggekeerd, toen de avondbloemen hare welriekende kel-
ken sloten. Doch dat gij mijne standvastige trouw aan
*
-ocr page 309-
284
God of u zoudt in twijfel trekken, omdat wij een vij-
and hebben, die haar op de proef stellen kan, had ik
nimmer kunnen verwachten. Voor zijn geweld vreest gij
niet, daar wij, aan dood noch smart onderworpen, het
óf niet kunnen gevoelen, óf kunnen afweren. Dus vreest
gij voor zijn bedrog, en daaruit vloeit duidelijk evenzeer
uwe vrees voort, dat mijne standvastige getrouwheid en
liefde door zijne list kunnen geschokt en verleid worden.
Gedachten, die ik niet bevroed, hoe zij in uw hart plaats
hebben gevonden, Adam! zulke verkeerde gedachten van
haar die u zoo dierbaar is!"
Met bevredigende woorden antwoordde Adam:
«Dochter Gods en des menschen, onsterfelijke Eva!
want aldus zijt gij, geheel zuiver van zonden en on-
berispelijk. Niet uit mistrouwen in u, ontraad ik u
eene verwijdering uit mijn bijzijn, maar om de verzoe-
king zelve, die onze vijand in den zin heeft, te voor-
komen ; want hij die verzoekt, al is het zonder vrucht,
overstort altoos den verzochte met oneer en schande,
daardoor, dat hij hem niet onschendbaar in getrouwheid
en niet bestaanbaar tegen de verzoeking acht te zijn.
Gij zelve zoudt u het aangedane onregt, ofschoon het
geene uitwerking had, met verachting en toorn aan-
trekken. Vind het dus niet vreemd, wanneer ik zulk
eene beleediging tracht af te weren van u, terwijl gij
alleen zijt, daar de vijand, hoe stoutmoedig, bezwaar-
lijk haar tegen ons beiden tegelijk zal durven in het werk
stellen, of wanneer hij dit durfde doen, zou zijn eerste
aanval tegen mij gekeerd zijn. Acht ook zijne boosheid
en valsche bedriegelijkheid niet gering, want hij die en-
-ocr page 310-
285
gelen heeft kunnen doen vallen, moet zonder twijfel
zeer listig zijn; noch acht de bijstand van anderen over-
bodig. De invloed van uwe oogen leidt mij in alle deug-
den, en uwe tegenwoordigheid zou mij wijzer, waak-
zamer en sterker doen zijn, wanneer uitwendige krach-
ten vereischt worden, terwijl wanneer uwe oogen op mij
gevestigd waren, de schaamte van mij te laten over-
winnen of verschalken mijne uiterste krachten oproepen,
en ze opgeroepen hebbende, vereenigen zou. Waarom
zoudt gij dien zelfden invloed niet gevoelen wanneer
ik tegenwoordig ben, en niet het liefst de verzoeking
het hoofd bieden in vereeniging met mij, den besten ge-
tuige uwer beproefde deugd?"
Dus sprak de gezellige huiselijke Adam uit bezorg-
heid en echtelijke liefde; doch Eva, denkende dat hare
opregtheid en trouw te weinig kracht werd toegeschre-
ven, antwoordde op nieuw met de volgende op zachten
toon uitgesproken woorden:
»Als dit onze toestand is, aldus in eene enge
ruimte ons verblijf te hebben, ingesloten door eenen
listigen of sterken vijand, zoodat wij, ieder voor zich,
niet begiftigd zijn met gelijke kracht van verdediging,
waar hij ons ook aantreft, hoe kunnen wij dan gelukkig
wezen, terwijl wij in vrees voor ongeluk verkeeren?
Doch het leed gaat de zonde niet vooraf. Onze
vijand ons verzoekende, beleedigt ons wel door zijne
schandelijke beoordeeling van onze onkreukbaarheid;
doch zijn schandelijk oordeel drukt niet het stempel
van oneer op ons voorhoofd, maar keert als schande op
hem zelven terug; waarom wordt hij dan geschuwd,
-ocr page 311-
286
en gevreesd door ons, die veeleer dubbele eer beha-
len, bij het valsch bevonden worden van zijn waan,
en uit het gebeurde inwendig vrede en gunst van
den Hemel, onzen getuige, vinden zullen. En wat zijn
getrouwheid, liefde en deugd, zoo lang zij niet op zich
zelven, zonder door uitwendige hulp ondersteund te
worden, beproefd zijn? Brengen wij dan onzen geluk-
staat niet in verdenking, alsof deze door den wijzen
Schepper zoo onvolmaakt ware gelalen, dat hij niet vei-
lig is, hetzij wij alleen, hetzij wij vereenigd zijn;
wanneer dit zoo ware, dan is ons geluk zeer bouw-
vallig, en Eden aan dusdanige gevaren blootgesteld,
geen Eden meer."
Met levendigheid antwoordde Adam:
»0, vrouw! alles is het beste, zoo als de wil van
God het bepaald heeft. Zijne scheppende hand liet niet
één Zijner schepselen onvolmaakt of gebrekkig; hoe
veel te minder den mensch; Hij liet hem niets ont-
breken dat zijnen gelukkigen staat verzekeren en te-
gen alle uitwendig geweld beveiligen kan. Het gevaar
is in hem; maar ook in zijne magt. Tegen zijnen wil
kan geen leed hem treffen. Doch God liet den wil
vrij, want wat de rede volgt, is ,vrij, en hij maakte de
rede regt, doch beval haar gedurig waakzaam en op-
merkzaam te zijn, opdat zij niet door eenig schijngoed
misleid en verkeerd onderrigt, den wil overhale om te
doen, wat God uitdrukkelijk verboden heeft. Geen wan-
trouwen dus, maar teedere liefde verpligt mij dat ik u
dit gedurig herinner, en gij moogt het mij herinneren.
Wij staan vast, doch kunnen vallen, daar het niet on-
-ocr page 312-
287
mogelijk is dat de rede een schijnschoon voorwerp, het-
welk door den vijand wordt gebruikt, onverwachts aan-
treft, en dat zij daardoor in zijne strikken vallen kan,
wanneer zij niet de strengste wacht houdt, gelijk zij ge-
waarschuwd was te doen. Zoek dan de verzoeking
niet, welke het beter ware te vermijden; en hoogst
waarschijnlijk vermijdt gij haar, door u niet van mij te
verwijderen; zonder de verzoeking te zoeken, zal zij wel
komen! Wilt gij uwe standvastigheid bewijzen? Bewijs
eerst uwe gehoorzaamheid. Wie kan van de eerste iets
weten, wie daarvan getuigenis geven, zoo lang do be-
proeving niet gezien wordt? Doch wanneer gij meent
dat eene ongezochte beproeving ons beiden zorgeloozer
zou aantreffen, dan gij, na deze waarschuwing schijnt te
zijn, ga dan; want uw vertoeven, zoo het niet vrijwil-
lig is, zou u slechts te meer met uwe gedachten doen
afzwerven. Ga in uwe natuurlijke onschuld; steun op
de vermogens die gij in u bezit: roep ze alle op; God
heeft het Zijne aan u gedaan, doe gij het uwe."
Dus sprak de aartsvader van het menschelijk ge-
slacht, doch Eva hield aan; nogtans hernam zij met
onderwerping, ofschoon zij het laatste woord had:
»Met uw goedvinden derhalve en aldus gewaar-
schuwd, voornamelijk door hetgeen gij in uwe laatste
reden hebt opgemerkt, dat de verzoeking, wanneer
zij het minste gewacht wordt, ons beiden te zamen
welligt het minst voorbereid mogt vinden, ga ik nu
te vrijwilliger; ik verwacht echter niet, dat een zoo
hoogmoedige vijand de zwakkere het eerst zal opzoe-
-ocr page 313-
288
ken, en doet hij het, te schandelijker zal dan zijne ne-
derlaag zijn."
Dit zeggende, trok zij zachtkens hare hand uit die
van Adam, en begaf zich naar de kleine boschjes ge-
lijk eene zwevende woudnimf, eene Oreade, of Dryade,
of eene uit het gevolg van Diana, doch in haren gang-
en godinnengelijke houding overtrof zij Diana zelve,
ofschoon zij niet gelijk deze met boog en pijlen gewa-
pend was, maar enkel zulke werktuigen, tot den hof
noodig, in hare hand hield, als door de eenvoudige
kunst, welke zich aan het vuur nog niet vergrepen
had, vervaardigd, of door de engelen gebragt waren.
Aldus toegerust geleek zij op Pales, of Pomona, toen
zij Vertumnus ontvlood, of op Ceres in den bloei harer
jaren, toen zij nog eene maagd was; aleer zij door Ju-
piter de moeder werd van Proserpina. Adam volgde
haar lang met ontvonkte blikken en blijdschap, hoewel
hij nog meer begeerde, dat zij gebleven ware. Dik-
wijls herhaalde hij haar zijn verzoek van spoedig terug
te keeren, en even zoo vaak beloofde zij hem om vóór
het middaguur in het lommerrijk prieel terug te zijn
en alles in orde te brengen tot den middagmaaltijd, of
tot de rust van den middag. O u al te zeer vergis-
sende, u zelve al te zeer bedriegende, ongelukkige Eva,
met uwen ingebeelden terugkeer! Het tegenoverge-
stelde gebeurt! Van dit uur af hebt gij noch een
genoegelijken maaltijd, noch eene verkwikkende rust
meer in het Paradijs! Zulk eene hinderlaag onder de
liefelijkste bloemen en schaduwen verborgen, met hel-
schen wrok gelegd, wacht u reeds, om u snel den terug-
-ocr page 314-
289
togt af te snijden, of u, beroofd van onschuld, van
trouw, van zaligheid, terug te doen keeren. Want nu,
en reeds sedert het aanbreken van het morgenlicht,
was Satan, als enkel eene slang in gedaante op weg,
zoekende naar het verblijf van de twee eenige menschen,
maar in hen geheel het menschelijk geslacht, dat hij zic.h
ten prooi had gesteld. Hij zocht hen in het prieel en
op de vlakte; overal waar slechts boschjes of bebloemde
hoven eene aangename ligging hadden, welke aanduid-
den, dat zij tot vermaak van den mensch werden aan-
gelegd. Hij zocht ze beide bij fonteinen en bescha-
duwde beken, maar wenschte dat hij gelukkig genoeg
was, Eva afzonderlijk te mogen vinden; hij wenschte
het, doch had er geene hope op, daar dit zeldzaam
gebeurde; toen hij naar zijnen wensch, tegen zijne
verwachting, Eva alleen gewaar werd, terwijl zij ge-
huld stond in eene wolk van liefelijke geuren. Hij zag
haar slechts gedeeltelijk, zoo digt groeiden de blozende
rozen rondom haar, waar zij stond. Dikwijls bukte zij
zich, om de teedere stengels der bloemen op te bin-
den, welker kelken pralende met inkarnaat, purper en
azuur, of met goud besprenkeld, gebogen ter aarde
hingen. Met eenen band van mirten beurde zij hare
hoofdjes sierlijk weder opwaarts; zorgeloos inmiddels
ten opzigte van zich zelve, ofschoon de allerschoonste
bloem, thans zonder steunsel, zoo ver van haren besten
stut, en zoo nabij aan den storm. Altijd nader kwam
hij, de vijand, doende menigen gang door de statige
bosschen van cederen, palmboomen en dennen, ze door-
kruisende, nu stoutmoedig voortrollende, dan verborgen
22
-ocr page 315-
290
en dan weder zich vertoonende tusschen digtbegroeide
lanen met bloemen, door de hand van Eva, aan beide
zijden beplant, eene plek bekoorlijker dan de verdichte
hoven van den herlevenden Adonis, of van den beroem-
den Alcinous, den gast van den zoon van den ouden
Laërtes, en nog aanminniger dan de niet fabelachtige
lusthof, waar de wijsste der Koningen met zijne schoone
Egyptische bruid zich verlustigde. Hij bewonderde
deze plaats zeer, en meer nog de persoon. Zoo gaat
het iemand, die jaren lang opgesloten in eene volk-
rijke stad, waar de digt opeengebouwde huizen en rio-
len de lucht bederven, op eenen zomermorgen ter poorte
uitgaat, om tusschen de aangename dorpen en daaraan
verbondene landhoeven eenen vrijeren adem te schep-
pen; van alles wat hem alsdan te voren komt, ont-
vangt hij genoegen; van de reuk van het korenveld
of van het versch gemaaide gras, van het hooren van het
geloei der koeijen, van het zien van het melkhuis des
landmans, van elk landelijk gezigt, elk landelijk geluid;
en wanneer daar bij geval eene jonge schoonheid met
den stap eener nimf hem voorbij wandelt, dan wordt
wat hem aangenaam was, nog aangenamer door haar;
zij zelve echter behaagt hem het meest, en in haren
aanblik vindt hij alles, wat aanminnig is, bijeen. Zulk
een welbehagen vond de slang bij het gezigt van deze
bebloemde beemd, de aanminnige plaats van afzonde-
ring van Eva, zoo vroeg en onverzeld herwaarts ge-
komen. Hare hemelsche gestalte, engelachtig, maar meer
zacht en vrouwelijk; hare aanminnige onschuld, iedere
trek van haar gelaat, de minste harer bewegingen
-ocr page 316-
291
overvleugelde zijne kwaadwilligheid, en ontnamen met
een zoet geweld zijne woede voor eenigen tijd het ver-
giftig oogmerk. Dit oogenblik stond de Booze afge-
trokken van zijne eigen boosheid, was zijne kwaadaar-
digheid werkeloos en hij ontwapend van zijne vijand-
schap, list, haat, nijd en wraakzucht. Maar de heete
hel, die altijd in hem brandt, schoon hij in het midden
der hemelen zij, maakte welhaast een einde aan zijne aan-
gename gewaarwordingen, en pijnigde hem nu te meer,
hoe meer genoegen hij zag, dat niet voor hem aanwe-
zig was. Nu vernieuwde zich welhaast zijn grimmi-
ge haat, en riep hij al zijne onheilzwangere gedach-
ten terug met de volgende woorden:
nWerwaarts hebben mijne gedachten mij vervoerd? door
welken liefelij ken drang ben ik aan mij zelven ontrukt ge-
worden, om te vergeten, wat mij herwaarts gebragt heeft?
haat, geene liefde! geene hope op het Paradijs in plaats van
de hel! geene hoop van hier genoegen te smaken, maar de
hoop van alle genoegen te verstoren, dat genoegen uitge-
nomen, hetwelk bestaat in het verdelgen! ander vermaak is
voor mij verloren. Laat mij daarom de gelegenheid, welke
mij thans toelacht, niet laten voorbij gaan! Ziedaar de
vrouw alleen, aan alle verzoekingen ten prooi, haar
man (want ik zie ver in het rond) is niet in de
nabijheid, hij, wiens verhevener verstand en sterkte
mij meer doen vreezen. Hij is hoog van moed, en
zijne leden zijn, ofschoon uit aarde, zoodanig gebouwd,
dat zij den held aantoonen; geen verachtelijken vijand!
ongewond; ik niet: zoodanig heeft de hel mij ver-
laagd en de pijn mij verzwakt, bij wat ik in den he-
-ocr page 317-
292
mei was. Zij is schoon, Goddelijk schoon; der goden
liefde waardig. Niet verschrikkend, ofschoon de ver-
schrikking in de liefde en in de schoonheid is, wan-
neer zij niet door een nog sterker haat wordt gena-
derd ; haat, te sterker, wanneer hij onder den schijn dei-
liefde behendig verborgen is, en deze wil ik nu tot
haar verderf doen strekken."
Aldus sprak de vijand van het menschelijk geslacht,
in de slang verborgen, als een kwade gast! en nam
zijnen weg naar Eva, niet met kronkelend kruipen,
op den vlakken grond als sedert dien tijd, maar regt-
standig op eenen cirkelvormigen voet van opgaande
wrongen, die, de een boven den ander torensgewijze
oprezen, als een opgaande doolhof! Haar hoofd ver-
sierd met een weidschen kam, hare oogen karbonkels;
haar gepolijste hals van goud met groen doormengd,
zelfstandig opgeheven tusschen hare schroefsgewijze
wrongen, die over het gras zich sierlijk bewogen. Aan-
genaam en bevallig was de gestalte dezer slang; nim-
mer vond men sedert van het slangengeslacht eene
meer bevallige; noch zij waren schooner in welke Her-
mione en Cadmus in Illyriën of de God in Epidaurus
veranderden, noch zij, in welker gedaante Jupiter Am-
mon en Jupiter Capitolinus gezien werden; de eerste bij
ülympias, de tweede bij haar, welke Scipio, Eome's
trots, ter wereld bragt. — Aanvankelijk zocht hij
den toegang tot haar van ter zijde; als iemand welke
wenscht toegelaten te worden, maar vreest ontijdig te
zullen komen. Gelijk wanneer een schip door een,
bekwamen stuurman naar den mond van eene rivier
-ocr page 318-
293
of naar eenc kaap opgewerkt wordt, en de wind uitschiet,
zoodat hij gedurig de zeilen verandert, zoo veranderde ook
hij menigwerf van gang, en vormde met zijnen slanken
staart vele aardige wrongen voor Eva, om hare oogen
te lokken. Zij, bezig aan haren arbeid, hoorde het
ritselen der bladeren, doch het trok hare aandacht
niet; dergelijke spelen was zij gewoon van al de die-
ren des velds, die gehoorzamer waren aan haren stem,
dan de van gedaante veranderde kudde aan de stem
van Circe. Hij, nu stoutmoediger, stelde zich ongoroe-
pen voor haar, en bleef, als in verwondering op haar
staren. Menigmaal neigde hij vleijend den opgestoken
kam en den met goud besprenkelden hals nederwaarts,
en lekte de voetstappen van Eva. De oogen van deze
werden eindelijk door zijne streelende stomme uitdruk-
kingen getrokken, en zij bemerkte zijne spelen. Verheugd
van de aandacht te hebben tot zich getrokken, begon
hij door de tong der slang, als zijn werktuig, of door
de persing der lucht tot geluid, zijne bedriegelijke ver-
zoeking op deze wijze:
"Verwonder u niet, oppermagtige meesteresse, wan-
neer u, eenigst wonder! iets verwonderen kan. Wapen
veeleer uwe oogen, dezen hemel van goedheid, met
misnoegen, dat ik u aldus nader en zoo onverzadelijk
u beschouw, ik zoo alleen; zonder uwe eerbiedvolle
blikken te vreezen, welke in deze eenzaamheid nog
meer eerbied vorderen. Schoonste beeldtenis van uwen
schoonen Schepper, alles wat leeft, alles wat u toebe-
hoort omdat het u geschonken is, vestigt zijne blikken
op u en aanbidt uwe hcmelschc schoonheid, met ver-
-ocr page 319-
294
rukking aanschouwd, en d&ar voorzeker op de meest
waardigste wijze, alwaar de bewondering algemeen is.
Doch wie beschouwt u hier, in deze wilde omtuining
onder deze dieren, uwe onwetende aanschouwers, te
dom om zelfs voor de helft te zien welke schoonheid
er in u is, uitgenomen een man (en wat is één?) gij,
die als eene godesse te midden van goden, door tallooze
engelen als uwen dagelijkschen stoet aanschouwd, aan-
gebeden en gediend worden moest."
Zoo laag vleijend sprak de verzoeker en aldus was
de toon zijner inleiding, en schoon de stem groote ver-
wondering wekte in Eva, zijne woorden vonden nog-
tans eenen weg in haar harte. Niet zonder verbazing
gaf zij hem ten laatste ten antwoord:
"Wat hoor ik? de spraak der menschen van de tong
des redeloozen diers, en de uitdrukking hunner gedach-
ten? Ik dacht dat ten minsten de spraak ontzegd was
aan de dieren, die God op den dag hunner schepping
onbekwaam gemaakt heeft tot het voortbrengen van
sprekende geluiden. Ten aanzien van het redelooze, ben ik
onzeker, want in de blikken en handelingen van dit dier
is veel redelijks merkbaar. Ook wist ik, dat gij, o slang,
de listigste zijt van de dieren des velds, maar niet dat
gij met de menschelijke spraak begaafd waart. Herhaal
dus dit wonder, en zeg mij, hoe werdt gij, anders stem-
meloos, nu sprekende, en van waar zijt gij zoo vrien-
delijk jegens mij geworden boven al de andere dieren, die
dagelijks mij onder de oogen komen? Zeg het, want
een dergelijk wonder is der opmerkzaamheid waardig."
»De valsche verzoeker antwoordde aldus:
-ocr page 320-
295
nBeheergcheresse dezer schoone wereld! Schitterende
Eva! Het is ligt voor mij u alles te zeggen, wat gij be-
veelt, en billijk is het u te gehoorzamen. Ik was eerst
als de andere dieren, die zich voeden van het vertre-
den wordend kruid en had zulke slechte en lage gedach-
ten, als mijne spijze; ik kon niets onderscheiden dan
mijn voedsel en mijne wedergade, en had geen besef van
iets hoogers, totdat ik op zekeren dag rondzwervende
in het veld, toevallig eenen reeds van zeer ver in het
oog vallenden schoonen boom zag, beladen met vruchten
van de schoonst gemengde kleuren van purper en goud.
Ik kwam naderbij om hem naauwkeurig te beschouwen
en een liefelijke geur, van de takken mij te gemoet
waaijende, wekte mijnen eetlust, en streelde mijn zin
meer dan de reuk van de aangename venkel, of van
de tepels van ooi of geit, druipende van melk tegen
den avond, door lammetje en bokje, naar hunne spelen
hakende, niet uitgezogen. Ik besloot geen oogenblik te
toeven om te voldoen aan de hevige begeerte om deze
schoone appelen te proeven.; Te gelijk honger en dorst,
twee sterke overreders, opgewekt door de reuk van
deze aanlokkelijke vrucht, spoorden mij aldus krachtig
aan. Ik wond mij spoedig omhoog langs den bemosten
stam, want hoog van den grond staande, zouden de tak»
ken uw hoogste bereik of dat van Adam vereischen.
Onder den boom stonden al de andere dieren, ontvlamd
door eene zelfde begeerte, en zagen naar mij met afgunst,
de vrucht niet kunnende bereiken. Nu in het midden
van den boom geklommen, waar de overvloed mij zoo
van nabij verlokte, onthield ik mij niet van plukken en
-ocr page 321-
296
eten tot verzadiging toe, want zulk een genot had
ik tot op dat oogenblikin geen spijs of fonteindronk ge-
vonden. Ten laatste verzadigd, bespeurde ik weldra
eene bijzondere verandering in mij; mijne inwendige
vermogens werden tot den graad der rede opgeheven,
en hoewel ik mijne gedaante behield, ontbrak mij niet
lang meer het vermogen der spraak. Van toen af
rigtte ik mijne gedachte op hooge en diepe overden-
kingen, en met een veel omvattend verstand beschouwde
ik alles wat zigtbaar is in hemel, op aarde en in de
lucht; ik zag alle schoone en goede dingen, maar ik
zag al dat schoone en goede in uw Goddelijk evenbeeld,
en in de hemelsche stralen uwer schoonheid vereenigd;
geene schoonheid is er, die de uwe evenaart of nabij
komt, en deze is het, die mij dwong u misschien on-
tijdig te naderen, om u te aanschouwen en te aanbid-
den als de regtmatige vorstin aller schepselen, de vrouw
bij uitnemendheid!"
Dus sprak de bezetene listige slang. En Eva nog
meer verbaasd gaf haar, onvoorzigtig, het volgende
antwoord:
«Slange, uw overdreven lof doet mij aan de waar-
heid van de kracht dezer vrucht, welke in u het eerst
bewezen zijn zou, twijfelen. Doch zeg mij, waar groeit
die boom ? hoe verre van hier? Want hier in het Pa-
radijs groeijen vele en verschillende boomen, die ons
nog onbekend zijn; in zulk een overvloed ligt onze
keus, dat er eene menigte vruchten onaangeroerd, on-
verderfelijk aan den boom blijven hangen, tot dat er
menschen opwassen tot dezen voorraad, en meerdere
-ocr page 322-
297
handen natuur van hare dragt zullen helpen ont-
lasten."
De listige adder hernam nu met een kwaadaardig
genoegen:
"Beheerscheres! de weg derwaarts is nabij en kort,
langs een rij van mirten op eene vlakte, digt bij eene
bron, en voorbij een klein boschje van bloeijende mirre
en balsemstruiken. Zoo gij mijn geleide wHt aannemen,
kan ik u spoedig derwaarts geleiden."
- «Welnu, geleid mij," sprak Eva.
Nu rolde de slang, haar geleidende, zich snel in
kronkelende wrongen, en deed, handig ten kwade, het
gekronkelde als regt voorkomen. De hoop deed haar kam
zich verheffen en de vrtmgde deed hem blinken. Gelijk
wanneer een dwaallicht, g^formd uit vetten damp, welke
de nacht verdikt, en, terwijl de koude ons rondom om-
geeft, door snelle beweging ontvlamd; menigmaal ook, ge-
lijk men zegt, door eenen bedriegelijken geest vergezeld*,
met een misleidenden glans dwarrelend rondzweeft en flik-
kert, en den verwonderden nachtreiziger van zijnen weg
naar sloten en putten, naar poelen en moerassen voert,
waarin hij verzinkten vergaat, verre verwijderd van hulp;
— aldus glinsterde de wreede slang en geleidde Eva, onze
ligtgeloovige moeder naar haren valstrik, den verbo-
den boom; den wortel van al onze rampen. Zoodra
werd zij hem niet gewaar, of zij sprak tot hare ge-
leidster :
itSlange, wij hadden ons dezen gang kunnen besparen,
welke voor mij vruchteloos is, ofschoon hier een over-
vloed js van vruchten. Het geloof aan hare uitwerking
-ocr page 323-
298
blijft tot u bepaald. Het zou inderdaad wonderlijk zijn
wanneer deze vrucht de oorzaak van zoodanige uitwerk-
selen is. Doch wij mogen dezen boom niet aanroeren, noch
van zijne vruchten eten. Aldus heeft God geboden, en Hij
liet ons dit gebod achter als de eenige vrucht Zijner
stem. Voor het overige leven wij ons zelven tot eene
wet, onze rede is onze wet."
De arglistige verleider hernam:
ff Is het mogelijk! hoe! heeft God dan gezegd, dat
gij van de vrucht van al de boomen in dezen hof niet
moogt eten, daar Hij u nogtans verklaard heeft tot
heeren van alles op de aarde of in de lucht?"
Eva, nog zonder zonde, gaf hem ten antwoord:
rrVan de vrucht van iederep boom in dezen hof mo-
gen wij eten; doch van de vrucht van dezen fraaijen
boom, staande in het midden van den hof, heeft God
gezegd: «Gij zult daarvan niet eten, ook zult gij haar
niet aanroeren! opdat gij niet sterft."''
Naauwelijks had zij dit, ofschoon met korte woorden
gezegd, of de verzoeker meer stoutmoedig, doch met
eene vertooning van ijver en liefde voor de menschen
en van verontwaardiging over het onregt hun aangedaan,
begon eene andere rol te spelen; als tot medelijden be-
wogen, stond hij in twijfelmoedige ontroering, daarna ver-
hief hij zich op bevallige en bedrijvige wijze als ware het
om eene gewigtige zaak te beginnen. Even als oudtijds een
beroemd redenaar te Athene of in het vrije Rome, alwaar
de welsprekenheid bloeide welke sedert verstomde, met
eene zaak van hoog aanbelang belast, in zich zelven ver-
diept stond, terwijl zijne houding en elk zijner bewegin-
-ocr page 324-
299
gen en gebaren, reeds vóór het woord zijner lippen, de
opmerkzaamheid hadden tot zich getrokken, en dan menig-
maal uit de hoogte aanving, doordien zijn ijver voor het
regt geen uitstel door eene voorafspraak duldde; zoo
stond, zoo bewoog en zoo verhief zich ook de verzoeker,
als door enkel geestdrift bezield, zeggende:
»0 geheiligde, wijze en wijsheid gevende plant, moe-
der der kennis, thans gevoel ik duidelijk in mij uwe kracht
niet alleen tot onderscheiding der dingen in hunne oorza-
ken, maar ook tot het nagaan van de wegen der opperste
magten, zoo wijs men ze ook moge houden. Koningin van
dit heelal! sla geen geloof aan deze gestrenge doodsbe-
dreigingen. Gij zult niet sterven. Hoe ware dit moge-
lijk? Door deze vrucht? Zij geeft u het leven in de
wetenschap. Door Hem die bedreigt? Zie mij aan; mij
die de vrucht geplukt, en gegeten heb, en nogtans leef,
niet alleen, maar een meer volmaakt leven ontving dan
het noodlot mij toedacht, doordien ik mij boven het lot
durfde verheffen. Zal voor den mensch gesloten zijn,
wat den dieren openstaat? of zal God in toorn ont-
steken over zulk eenen geringen misslag ? En niet veel
meer uwe onverschrokken deugd prijzen, welke door de
aangekondigde straf des doods, wat ook de doodzijnmoge,
niet afgeschrikt werd om te doen wat leiden kan
tot een gelukkiger leven, tot de kennis van goed en
kwaad? Van het goede; hoe billijk! Van het kwade;
wanneer het kwade iets wezenlijks is, waarom zou het
niet gekend worden, daar het alsdan ligter vermeden
kan worden? God kan u daarvoor niet straffen en regt-
vaardig blijven. En is Hij niet regtvaardig, zoo is Hij geen
-ocr page 325-
300
God, en alsdan niet te vreezen, noch te gehoorzamen,
zoodat uwe vrees voor den dood eigenlijk alle vrees
wegneemt. Waarom dan werd dit verboden? Waarom
anders dan om ontzag in te boezemen, dan om u in de
laagte en in de onwetenheid tot Zijne aanbidders te
houden. Hij weet dat op den dag, op welken gij daar-
van eet, uwe oogen, welke gij gelooft dat zoo klaar
zien, maar die nog schemeren, zich volkomen zullen
openen en verlicht worden, en dat gij alsdan den goden
gelijk zijn zult, kennende beide het goede en het kwade,
gelijk zij het kennen. Dat gij als de goden zijn zult,
nadat ik werd als een mensch, als een mensch inwen-
dig, is enkel eene voegzame evenredigheid; werd ik van
redeloos dier mensch, zoo wordt gij van menschen go-
den. Aldus zult gij mogelijk sterven, door het men-
schclijk wezen af te leggen, en het Goddelijk wezen
aan te trekken; een dood, welke niets ergers dan dit
ten gevolge heeft, is wenschelijk, ofschoon men er u
mede bedreigde. En wat zijn toch de goden, zoo dat
menschen hun niet gelijk zouden kunnen worden, wan-
neer zij in het Goddelijk voedsel deelen? De goden
waren de eersten, en van dit voorregt maken zij ge-
bruik om ons te doen gelooven, dat alle dingen van
hen oorspronkelijk zijn. Ik trek het in twijfel; ik zie
deze schoone aarde, door het zonlicht verwarmd, alle
dingen voortbrengen, en hen zie ik niets doen. Hebben
zij alle dingen voortgebragt, wie besloot dan de ken-
nis van goed en kwaad in dezen boom, dat wie daar-
van eet, terstond en zonder hunne toestemming de wijs-
heid ontvangt? En welke misdaad kan er in liggen dat
-ocr page 326-
301
de mensch op deze wijze tot kennis komt? Welk na-
deel kan uwe kennis Hem toebrengen; of wat kan deze
boom u deelachtig maken tegen Zijnen wil, wanneer
alles het Zijne is? Of is het nijd? kan dan ook nijd in
hemelsche harten plaats vinden? Deze en nog veel meer
andere redenen bewijzen hoe noodig deze schoone vrucht
u is. Menschelijke godesse, strek dan uwe hand uit, en
eet onbeschroomd!"
Hij eindigde, en zijne woorden vol bedrog hadden
een te ligten toegang tot haar hart gewonnen. Met
starende oogon zag zij de vrucht aan, welke te aan-
schouwen alleen reeds in staat was tot verzoeking te
brengen; en in hare ooren klonk nog de toon zijner
overredende woorden, die, gelijk zij waande, enkel van
rede en waarheid overvloeiden, terwijl intusschen het mid-
daguur genaderd was, en een gragen eetlust opwekte
verhoogd door den smakelijken geur dezer vrucht, welke
door de begeerte, daar zij nu geneigd geworden was
om te plukken en te eten, hare beluste oogen verlokte.
Eerst nogtans bleef zij stilzwijgend een oogenblik in
zich zelve gekeerd, aldus in hare gedachten sprekende :
»/Groot, buiten twijfel, zijn uwe deugden, waardig be-
wonderd te worden, beste van alle vruchten! hoewel
aan den mensch ontzegd, wier genot, te lang nagelaten,
bij de eerste proef den stomme de spraak gaf, en de
tong, niet tot spreken gemaakt, in staat stelde, uwen
lof te vermelden. (Ook vermeldt Hij uw lof, die ons verbo-
den heeft u te genieten, u noemende den boom der ken-
nis, beide des goeds en des kwaads; Hij verbood ons wel
van u te eten; doch dit verbod prijst u slechts te meer
-ocr page 327-
302
aan, daar het bewijs geeft van het goede, dat door u
wordt medegedeeld, en dat ons ontbreekt. Want
voorzeker bezit men het goede niet, dat men niet kent;
of als men het heeft zonder het te kennen is het alsof
men het in het geheel niet heeft. Wat eigenlijk ver-
biedt Hij ons dan anders, dan te kennen ? Hoe! verbiedt
Hij ons het goede? Verbiedt Hij ons wijs te zijn?
Zulke verboden verbinden niet. Doch wanneer de dood
ons daarna aan banden legt, wat baat onze inwendige
vrijheid ons dan? Op den dag, wanneer wij van deze
schoone vrucht eten, is ons vonnis dat wij zullen ster-
ven. Maar stierf de slang? Zij at en leeft nog, en
ontving kennis en spreekt, en redeneert, en onderscheidt,
ofschoon redeloos vóór dien tijd. Is dan de dood alleen
voor ons uitgedacht ? Of ons dit verstandgevend voed-
sel geweigerd, dat voor dieren is weggelegd? Het
schijnt voor de dieren te zijn, maar het eenige dier,
dat deze vrucht het eerst gesmaakt heeft, misgunt ons
haar niet, maar brengt ons met blijdschap het goede
aan haar zelve ten deel gevallen, als eene getuigenis die
niet verdacht kan worden; zij is vriendschappelijk je-
gens den mensch, en verre van alle bedrog en list.
Wat vrees ik dan? of veel eer, weet ik wel wat ik
moet vreezen, onkundig als ik ben, wat goed of kwaad,
wat God of dood, wat wet of straffen zijn? Hier groeit de
genezing van dit alles, deze Goddelijke vrucht, zoo
streelend voor het oog, zoo aanlokkelijk voor den smaak,
met de eigenschap om wijsheid te schenken; wat ver-
hindert mij dan om haar te plukken, en tegelijk lig-
cliaam en ziel te spijzigen?"
-ocr page 328-
303
Dus sprekende, strekte zij ter ongelukkiger ure hare
vaardige hand uit naar de vrucht, zij plukte, zij at. De
aarde gevoelde de wonde die haar werd toegebragt, en
de natuur op haren zetel zuchtende door alle hare
werken, gaf teekenen van weedom, dat alles verloren
was. Terug, onder de struiken, sloop de schuldige slang,
en wel kon zij dit, want Eva thans geheel verdiept in
het proeven der vrucht, sloeg op niets anders acht.
Zulk een genot, dacht haar, had zij tot heden toe nog
van geene vrucht gehad. Mogelijk was het waar, mo-
gelijk ingebeeld door de hoog gespannen verwachting
van het ontvangen van kennis: hare aanstaande ver-
goding was niet uit hare gedachten. Gretig en zonder
maat, verslond zij de vruchten, niet wetende dat zij
den dood at. Ten laatste verzadigd, en moedig en
vrolijk als door wijn, begon zij met zelfbehagen aldus
tot zich zelve te spreken:
"O opperste, beste, onwaardeerbaarste onder al de
boomen in het Paradijs, met de gezegende kracht tot
wijsheid! Tot dus verre onbekend, en verdacht hingen
uwe schoone vruchten daar, als waren zij doelloos ge-
schapen, maar voortaan zal in den vroegen morgen, en
niet zonder gezang en behoorlijke lofzegging, mijne
eerste zorge zijn om u te verzorgen en om uwe ge-
vulde takken, zoo milddadig ieder aangeboden, van hun-
nen vruchtbaren last te ontheflFen; tot dat ik door u
gevoed, rijp geworden in kennis, gelijk de goden, aan
welke alle dingen bekend zijn, hoewel zij anderen mis-
gunnen, wat zij niet kunnen geven, want indien de
kennis hunne gave was, zij zou hier niet groeijen. Ik
-ocr page 329-
304
ben dit allernaast aan u verschuldigd, gij ondervinding,
beste geleidster! had ik u niet gevolgd, ik ware in mijne
onwetenheid gebleven, maar gij opendet mij den weg
der wijsheid en gaaft mij toegang tot haar, ofschoon
zij zich in het verborgen terugtrekt. Mogelijk ben ik
nu ook wel verborgen; de hemel is hoog en te verre
verwijderd, om van daar alles wat op aarde voorvalt,
onderscheidenlijk te zien, en misschien hebben andere
zorgen onzen grooten Verbieder aan Zijne gedurige
waakzaamheid onttrokken, veilig als Hij is, met al Zijne
wachten rondom zich. Doch hoe zal ik tot Adam
komen? Zal ik hem mijne verandering ontdekken
en hem geven deelgenoot te zijn in mijn volkomen ge-
luk, of zal ik dit liever niet doen, maar het voorregt
der kennis alleen in mijne magt houden, zonder deel-
genoot, om daar door aan te vullen wat aan het vrou-
welijk geslacht ontbreekt, ten einde zijne liefde te meer
tot mij te trekken en mij met hem gelijk te maken, en
welligt, dat geene onbegeerlijke zaak zou zijn, som-
tijds de meerdere boven hem te zijn? Want hoe kan de
mindere vrij zijn? Dit zij dan zoo. Doch hoe, wanneer
God mij gezien heeft, en de dood daarop volgt? dan zou
ik niet meer zijn, en Adam, aan eene andere Eva
verbonden worden, en hij zal met haar zalig le-
ven, terwijl ik zou vernietigd zijn. Dit te denken, is
te sterven. Mijn vast besluit is dus genomen; Adam
zal met mij deelen; in geluk en ongeluk. Ik bemin
hem zoo zeer, dat ik met hem alle dood zou kunnen
lijden, maar zonder hem in geen leven zou kunnen
leven."
-ocr page 330-
305
Dit zeggende, wendde zij hare schreden van den boom.
vooraf echter boog zij zich diep voor hem, uit aanmer-
king van de magt, welke daarin woonde, en door hare
aanwezigheid de plant begiftigd had met het sap
der wetenschap, uit den nectar, den drank der goden,
ontsprongen.
Intusschen had Adam hare terugkomst met verlan-
gen wachtende, eenen krans van uitgelezen bloemen
gevlochten, om hare lokken daarmede te versieren en
haren landelijken arbeid te bekroonen, gelijk de maaijers
menigmaal hunne Koningin van den oogst gewoon zijn
te doen. In zijne gedachten beloofde hij zich groote
vreugde en nieuw genoegen van hare zoo lang ver-
traagde terugkomst. Nogtans voorspelde zijn hart hem
als bij voorgevoel eenig ongeluk; hij voelde het onge-
lijkmatig kloppen, en ging dus haar te gemoet, langs
den weg, welken zij des morgens, toen zij voor de eerste
maal van elkander scheidden, genomen had; hij moest
den boom der kennis voorbij. Aldaar trof lig haar aan,
naauwelijks van den boom teruggekeerd. In hare hand
droeg zij nog eenen tak van de schoone aanlokkelijke
vrucht, versch geplukt, en de reuk van Ambrozijn ron-
dom zich verspreidende. Zij spoedde zich naar hem
toe; met haar gelaat maakte zij hare verontschuldiging,
als voorrede van hare al te voorkomende verdediging,
welke zij, vleijende woorden tot haren wil hebbende,
aldus uitsprak:
"Verwonderde het u niet, Adam, waar ik zoo lang
vertoefde? Uw bijzijn ontbrak mij, en de tijd viel mij
lang, die mij van uwe tegenwoordigheid beroofde; tot hier
-ocr page 331-
306
toe had ik geen minnesmart gevoeld, ook zal ik mij daar
aan niet ten tweede maal blootstellen, want nimmer
ben ik voornemens te beproeven, wat ik zonder onder-
vinding al te voorbarig zocht, de smarte mijner ver-
wijdering van u. Doch de oorzaak hiervan i8 bij-
zonder en verwonderlijk om te hooren. Deze boom is
niet, zooals ons gezegd is, een boom gevaarlijk om er van
te eten, hij opent geenszins den weg tot een ongekend
kwaad, maar hij bezit het Goddelijk vermogen, om de
oogen te openen, en hen die daarvan eten tot goden
te maken. Aldus is er van zijne vrucht gegeten. De
slang, verstandig, of niet zoo gebonden als wij, of moge-
lijk niet gehoorzaam, at van deze vrucht, en ondervond
den dood niet, gelijk ons gedreigd is; maar van dat
oogenblik met eene menschelijke stem en met men-
schelijk verstand begaafd, redeneert zij zoodanig dat
men haar moet bewonderen, en zij heeft zoo wegslepend
bij mij aangedrongen, dat ik ook gegeten heb, en ik
ondervond dat de uitwerking hare woorden bevestigt.
Mijne oogen, weleer minder helder ziende, zijn thans
meer geopend, mijne geestvermogens zijn meer omvat-
tend, en mijn hart, meer uitgebreid, verheft zich tot de
hoogte der Godheid, welke hoogte ik voornamelijk om
uwentwille zocht, en zonder u zou kunnen verachten. Want
zaligheid, waarin gij deelt, is zaligheid voor mij; zon-
der dat gij er deel in hadt, zou ze mij welhaast ver-
drietig en hatelijk zijn; gij dan, proef mede, opdat een
zelfde lot ons moge vereenigen; eene zelfde vreugde,
gelijk eene zelfde liefde, opdat niet, wanneer gij weigert
te eten, onze ongelijkheid ons scheide, en ik om u
-ocr page 332-
307
zou afstand moeten doen van den rang der Godheid,
terwijl het misschien te laat is en het noodlot dit niet
meer veroorlooft."
Aldus verhaalde Eva met vrolijken zin hare geschie-
denis, doch hare wangen gloeiden van een en onmatigen
blos, en tegenover haar stond Adam, zoo ras hij den
noodlottigen misstap door Eva gedaan, had vernomen,
verbaasd, versteend, terwijl eene koude rilling door
al zijne aderen liep, en al zijne leden schenen ontwricht
te worden. De krans, voor Eva gevlochten, ontviel zijne
magtelooze hand, en de rozen nu verwelkt en ontbladerd,
verspreiden zich over den grond. Sprakeloos en bleek
stond hij daar, tot dat hij ten laatste het diep innerlijk
stilzwijgen, eerst bij zich zelven sprekende, aldus af-
brak:
»o Gij schoonste der schepping, laatste en beste van
al Gods werken; geschapene ziele, waarin al wat voor
oog en gedachten, heilig, Goddelijk, goed, beminnens-
waardig, en aangenaam kan gevormd worden, in den
volkomensten graad aanwezig was. Hoe zijt ge verlo-
ren! hoe zoo in een oogenblik verloren! Ontluisterd,
onteerd, en overgegeven aan den dood als ge zijt!
Of liever, hoe hebt gij u overgegeven om het uit-
drukkelijk verbod te overtreden en de heilige verbodene
vrucht te ontwijden? Een gevloekt bedrog vaneenen
nog onbekenden vijand, heeft u misleid, en heeft mij
met u rampzalig gemaakt. Want zeker is mijn be-
sluit genomen, dat ik met u wil sterven. Hoe zou ik
zonder u leven? Hoe uwen aangenamen omgang en
uwe liefde, welke zoo teeder ons vereenigd heeft, ont-
-ocr page 333-
308
beren, om in deze woeste wildernissen verloren, ander-
maal eenzaam te leven? Al zou God ook eene andere
Eva voor mij scheppen en ik daartoe eene andere ribbe
uit mijne zijde geven, het verlies van u zou nogtans
nimmer uit mijn hart gewischt zijn! Neen, neen, ik
gevoel den band der natuur die mij trekt. Gij zijt
vleesch van mijnen vleesche, en been van mijn ge-
beente, en mijn lot zal in zaligheid of ellende, nooit
van het uwe worden gescheiden!"
Dit gezegd hebbende, als iemand die na eene droe-
vige mistroostigheid zich weder getroost gevoelt, en na
in angstige gedachten verdiept te zijn geweest, zich
onderwerpt aan hetgeen hem onveranderlijk toeschijnt,
keerde hij gich thans in kalme gemoedsgesteltenis tot
Eva met de volgende woorden:
ff Gij hebt eene gewaagde daad begaan, al te vrij-
moedige Eva, en u in het grootste gevaar gebragt, reeds
door deze geheiligde vrucht, tot onthouding geheiligd,
te durven achten als begeerlijk om te aanschouwen
hoeveel te meer om er van te eten, terwijl op hare
aanraking reeds den ban gesteld was! Doch wie kan
het verledene terug brengen, en het gedane te niet
doen? Noch de Almagtige God, noch het noodlot.
Nogtans is het mogelijk dat gij niet sterft; veelligt is
de daad thans niet zoo verfoeijelijk meer, nadat de
vrucht reeds gegeten en het allereerst door de slang
ontwijd, gemeen gemaakt en van hare heiligheid beroofd
werd, eer wij ze gegeten hebben. Ook is zij in zich zelve
niet doodelijk bevonden; de slang leeft nog; zij leeft
zegt gij, en gewon er bij, door gelijk aan den mensch,
-ocr page 334-
309
een hoogeren graad van leven te bereiken. Dit is
voor ons een gewigtig bewijs dat wanneer wij ook eten
wij in dezelfde evenredigheid hooger zullen opklimmen,
dat niet anders kan zijn, dan tot goden, halfgoden of
Engelen worden. Ook kan ik niet gelooven dat God, de
zoo wijze Schepper, ofschoon Hij de bedreiging heeft ge-
daan, ons in ernst zal verderven, ons, Zijne uitnemende
schepselen, van boven met zoo veel waardigheid be-
kleed en gesteld over al Zijne werken, die om onzent
wille gemaakt, en van ons afhankelijk gemaakt, nood-
zakelijk vallen moeten in onzen val. Dus zou God
Zijne schepping te niet doen, Zijn voornemen verijdeld
zien, en door te doen en te verdoen, Zijnen arbeid te
vergeefs verrigt hebben; dit zou niet wel te begrij-
pen zijn in God, want ofschoon Zijne magt de schep-
ping kon herhalen, nogtans zou Hij ongaarne ons
willen vernietigen, daar alsdan Zijn wederpartijder ze-
gepralen, en zeggen zou: »Hoe wisselvallig is de staat
van hen, welke door God allermeest zijn begunstigd.
Wie kan zich vleijen Hem lang te behagen? Ik was
de eerste welke Hij verdierf, thans verderft hij het
menschelijk geslacht; wien zal Hij nu de naaste zijn
dien Hij verderft?" Eene stof tot hoon, welke geenen
vijand moet gegeyen worden. Hoe het zij, ik heb met
u mijn lot bepaald, om zeker te zijn, dat wij een gelijk
vonnis ondergaan; wanneer de dood mij met u veree-
nigt, dan zal mij de dood gelijk het leven zijn. Zoo
sterk gevoel ik binnen in mijn hart den band der na-
tuur mij heen trekken tot mij zelven in u, want al
wat gij zijt is het mijne. Onze toestand kan niet
-ocr page 335-
310
verschillen; wij zijn één, éénvleesch; en u te verliezen
zou zijn mij zelven te verliezen."
Dus sprak Adam, en Eva antwoordde:
"Welk eene blinkende proef van uitnemende liefde!
doorluchtig bewijs, verheven voorbeeld, mij tot navolging
verpligtend! Doch hoe zal ik het bereiken, zoo veel te
kort komende aan uwe volkomenheid, Adam! uit wiens
zijde ik roem draag gesproten te zijn; en ik hoor u met
blijdschap van onze vereeniging spreken, van één hart,
van ééne ziel in ons beiden, waarvan deze dag eene
treffende proef geeft, daar gij besloten zijt om, eer de
dood of iets dat nog meer vreeselijk is dan de dood,
en dat ons, met zulk eene teedere liefde verbonden,
scheiden zou, met mij te willen deelen, in ééne schuld
in ééne misdaad, wanneer er eene bestaat in het eten
van deze schoone vrucht, welker deugd, (want uit het
goede komt nog meer goeds voort, hetzij regtstreeks
of toevallig) aanleiding gaf tot deze gelukkige proef
uwer liefde, die anderzins nimmer in dien hoogen
graad kenbaar zou geworden zijn. Zoo ik denken kon
dat de bedreigde dood waarlijk het gevolg zijn zou
van den stap door mij gedaan, ik zou alleen het ergste
willen lijden en u niet overreden; liever zou ik verla-
ten sterven, dan u tot eene daad verlokken, verderfelijk
voor uwe rust; vooral nu ik, opmerkelijk! zoo laat, van
uwe opregte en getrouwe en onvergelijkelijke liefde
verzekerd worde. Doch ik gevoel een geheel ander
gevolg. Geen dood, maar vermeerdering van leven,
geopende oogen, nieuwe verwachtingen, nieuwe genoe-
gens, en eenen zoo Goddelijken smaak, dat alles wat tot
-ocr page 336-
311
dus verre mijne zinnen kon streelen, mij, bij dit genot
vergeleken, smakeloos en bitter voorkomt. Zoo eet dan
vrij, Adam! in het vertrouwen op mijne ondervinding, en
werp de vrees voor den dood in den wind."
Dus sprekende, omarmde zij hem, weende teederlijk
van blijdschap, hoog ingenomen als zij was, dat zijne
liefde zich zoo edel betoond had van te verkiezen, om
harentwil in het mishagen Gods of den dood te ver-
vallen. Ter belooning, (want zulk eene kwade toege-
vendheid verdiende zulk eene belooning), gaf zij hem
de schoone aanlokkende vrucht van den tak, met
milde hand. En hij schroomde niet ondanks zijn beter
weten, de vrucht te nemen en te eten, niet verleid,
maar alleen door vrouwelijke bekooring overwonnen.
En de aarde beefde in hare ingewanden, als op
nieuw in barensnood, en natuur loosde andermaal eene
diepe zucht; de donder ratelde, de hemel bewolkte zich
en weende eenige droeve druppelen bij het voleindigen
der eerste doodelijke zonde, doch Adam bemerkte dit
niet, maar verzadigde zich naar welgevallen; ook Eva
droeg geene bedenking, om haren misstap te herhalen,
en hem door haar bemind deelgenootschap nog meer
aan te moedigen, zoodat zij nu, als door nieuwen wijn
dronken gemaakt, beiden zwommen in blijdschap, en
waanden de Godheid in zich te ontwaren, die hun
vleugelen maakte, om op de aarde laag te kunnen
nederzien. Doch de bedriegelijke vrucht bragt allereerst
eene geheel andere werking voort, vleeschelijken lust
in hen ontvlammende. Adam sloeg onkuische blikken
op Eva, en zij wierp even dartele blikken op hem
-ocr page 337-
312
terug. Beiden brandden van begeerlijkheid, totdat Adam
door de volgende woorden Eva opwekte tot eenen dar-
telen zin.
«Thans zie ik, Eva! dat gij eenen juisten en edelen
smaak hebt, welke geen gering gedeelte der wijsheid
is, doordien wij in eiken zin smaak bezigen, en proe-
ven en smaken bij ons zoo veel is als oordeelen. Ik
moet u prijzen dat gij voor dezen dag zulk een
goeden voorraad hebt opgedaan. Wij hebben vele
genoegens verloren, terwijl wij ons van deze aange-
name vrucht onthielden! Tot nu toe was in het genot
het waar geluk ons onbekend. Wanneer er zulk een
vermaak is in de ons verboden dingen, zoo ware het
te wenschen dat ons in plaats van éénen boom, tien
boomen waren verboden geworden. Doch kom, laat
ons, thans zoo wel verzadigd, spelen, gelijk voegzaam
is na een zoo uitnemend onthaal, want nimmer, van
den eersten dag af, waarop ik u aanschouwde, en, u
versierd met alle volmaaktheden, huwde, deed uwe
schoonheid zoo mijn gevoel ontvlammen met de be-
geerte om u te genieten, u, schooner nu dan ooit te
voren; eene weldaad aan de kracht van dezen voor-
treffelijken boom te danken!"
Dus sprak hij en spaarde aanblik noch gebarenspel
om de begeerte zijner min uit te drukken, welke zeer
goed verstaan werd door Eva, welker oogen een aan-
stekend vuur uitstraalden. Hij vatte hare hand, en zon-
der tegenstand geleidde hij haar naar eene schaduw-
rijke zitplaats, boven het hoofd van dik groen loof
omgeven. Deze hunne rustkoets was van bloemen,
-ocr page 338-
313
violieren, affodillen, rozen en hyacinthen, de zuiverste en
zachtste schoot der aarde. Aldaar dronken zij het vermaak
hunner liefde in met volle teugen, het vermaak hunner
zonde, en zetten het zegel op hunne gemeenschappelijke
overtreding, totdat zij, van hunne liefdespelen vermoeid,
door den dauwenden slaap werden overweldigd.
Zoodra echter de krachten van deze bedriegelijke
vrucht, die met vrolijk makenden damp door hunne
levensgeesten speelden, en de inwendige vermogens
op het dwaalspoor voerden, vervlogen waren, en een
grovere slaap uit dikke dampen geboren, en door
onrustige droomen gestoord, hen verlaten had, stonden
zij op, als of zij niet gerust hadden, en de een den ander
aanschouwende, zagen zij ras hoedanig hunne oogen
geopend waren en hoezeer hun verstand verduisterd
was. De onschuld, welke hen gelijk een sluijer bedekt,
en de aanschouwing van het kwade voor hen verborgen
had, was hun ontvallen; die heilige vrij moedigheid, en
iie geregtigheid en eer, welke hun aangeboren waren,
ontweken, hen naakt overlatende aan de schuldige
schaamte; deze moest hen dekken, doch haar
kleed ontblootte hen slechts te meer. Aldus rees de
sterke Daniet, de aan Hercules evenarende Simson
op van den schoot der hoere, der Filistyne Delila, en
ontwaakte beroofd van zijne kracht. Zij, ontdaan en
ontbloot van al hunne deugden, zaten lang stil, met
beschaamd gelaat, en als met sprakeloosheid geslagen,
naast elkander, totdat Adam, ofschoon als Eva ter ne-
dergeslagen, ten laatste met door aandoening afgebro-
ken woorden, aldus sprak:
-ocr page 339-
314
nO Eva, ter ongelukkiger ure hebt gij aan dezen val-
schen worm gehoor verleend, van wie hij ook geleerd
moge hebben om de menschelijke stem na te bootsen.
Onze val is waar, maar eene leugen de ons beloofde
volmaaktheid. Sedert onze oogen geopend zijn, kennen
wij met der daad, en kennen wij thans beide het goede
en kwade: het goede verloren wij, en het kwade vonden
wij. Heillooze vrucht der kennis, wanneer dit kennis kan
genoemd worden welke ons aldus naakt staan laat, ontbloot
van eer, van onschuld, van geloof en zuiverheid, onze
voormalige sieraden, thans bezoedeld en bevlekt, en op
ons gelaat de duidelijke merkteekenen eener schande-
lijke begeerte waaruit al het kwade vloeit, ook de
schaamte, dat laatste kwaad, dat ons van het eerste de
zekerheid geeft. Hoe zal ik voortaan het aangezigt Gods
en der engelen aanschouwen, zoo menigmaal met blijd-
schap en verrukking door mij aanschouwd? Deze he-
melsche gestalten zullen thans deze aardsche gedaanten
met hunnen onverdragelijk schitterenden glans verblin-
den. Ach! kon ik hier woest en eenzaam leven, ver-
borgen in eene plaats waar de hoogste wouden, on-
doordringbaar voor het licht der zonne en der sterren,
hunne schaduwen, donker als de avond, in het ronde
spreiden. Dekt mij, gij dennen! Gij cederen met uwe
tallooze takken, verbergt mij, opdat mijne oogen deze
lichten nimmer weder mogen aanschouwen. Doch laat ons
nu als een droevige pligt beraadslagen, wat voor het
oogenblik het best kan dienen, om aan onze oogen te
onttrekken, wat de meeste oneere draagt en het minste
voegzaam is om gezien te worden. Een boom zal ons
-ocr page 340-
315 .
wel zijne breede zachte bladen geven, om ze aan elk-
ander gehecht rondom onze lenden te gorden, opdat
de schaamte, deze nieuw aangekomene, ons niet ge-
durig van onreinheid beschuldige."
Aldus was zijn raad, en beiden gingen te zamen in
het digtsto woud, waar zij spoedig den vijgenboom uit-
. kozen, niet de soort, vermaard door hare vruchten,
maar die nog heden bij de Indianen in Malabar en
Decan bekend, zijn armen zoo breed en lang uitstrekt,
dat zijne gebogen takken in den grond wederom wortel
schieten; en dochters groeijen rondom de moederplant,
welke aldus een hoog overwelfd pilaarvormig lom-
mer vormt, waarin de echo's wonen. Daar schuilt me-
nigmaal de Indiaansche herder, de hitte ontwijkende in
de koelte, en slaat door de gemaakte openingen, on-
der de digste schaduwen, zijne weidende kudden gade.
Adam en zijne Eva plukten van dezen boom de bla-
deren, breed als het schild eener amazone, en vlochten
ze, zoo goed mogelijk te zamen, om hunne lenden te
omgorden. Nutteloos deksel, wanneer het hunne mis-
daad en de door hen gevreesde schande moet bedek-.
ken! O hoe ongelijkvormig was dit aan hunne voormalige
onbedekte mnjesteit. Aldus vond later Columbus de Ame-
rikanen, met vederen omgord onder de boomen op eilanden
en aan lommerrijke stranden, doch overigens naakten wild.
Aldus beschermd, engelijk zij meenden, hunne schande ge-
deeltelijk bedekt zijnde, doch zonder rust en kalmte in hunne
harten, zetten zij zich neder om te weenen. Niet slechts
viel er een regen van tranen uit hunne oogen; maar toome-
looze stormen, hevige hartstogten en toorn, haat, wantrou-
-ocr page 341-
■ 316
wen, argwaan en tweedragt begonnen zich te verheffen
en beroerden het binnenste hunner ziel, weleer een gebied
van kalmte, vervuld van vrede, thans geschokt en on-
stuimig, want het verstand regeerde niet meer en de
wil was niet meer gehoorzaam aan zijne stem, maar bei-
den waren nu onderworpen aan de heerschappij van den
zinnelijken lust, die van beneden opwaarts klimmende,
de rede overvleugelde en den heerscherstaf over haar
zwaaide. Uit zulk een ontstemd en in verwarring ge-
bragt gemoed hernam Adam, met een ontsteld gelaat,
en op veranderden toon, aldus het lang afgebroken
gesprek met Eva:
»Ach! dat gij naar mijne woorden gehoord had en
bij mij gebleven waart, gelijk ik u verzocht, toen op
dien ongelukkigen morgen, die vreemde begeerte om
rond te dwalen, ik weet niet van waar, u beheerschte;
wij zouden alsdan gelukkig gebleven zijn en niet ge-
lijk thans, van al wat goed is beroofd, beschaamd,
naakt en ellendig zijn. Dat voortaan niemand de ge-
trouwheid, welke hij verschuldigd is, zonder noodzake-
lijkheid op de proef stelle. Wie daartoe met ernst de
gelegenheid zoekt, van dien moogt gij aannemen dat
hij reeds begint te overtreden."
Eva, terstond gevoelig over dit verwijt, gaf hem ten
antwoord:
«Welke woorden zijn uwen lippen ontvallen! Adam,
hoe gestreng! Wijt gij dit aan mijn verzuim, of aan
mijne begeerte om rond te dwalen, zoo als gij het noemt,
dat mogelijk even ongelukkig of misschien aan u zelven
gebeurd zou zijn, wanneer gij tegenwoordig geweest
-ocr page 342-
317
waart? Waart gij daar geweest, of ware de verzoe-
king hier geschied, gij zoudt in de slang, sprekende
zoo als zij gesproken heeft, geen bedrog hebben kun-
nen bemerken. Er was geen reden van vijandschap tus-
schen ons bekend, waarom zij het kwaad met mij meenen
en trachten zou mij onheil te berokkenen. Moest ik
dan nooit uwe zijde verlaten ? Even goed ware het als-
dan, aldaar als eene levenlooze ribbe te hebben blijven
groeijen. En terwijl ik nu was zoo als ik ben, waarom
hebt gij als Hoofd mij niet volstrekt bevolen, niet te
gaan, daar ik, gelijk gij zeidet, mij hierdoor aan een
zoo dreigend gevaar bloot gaf? Door uwe te groote
toegevendheid hebt gij niet vele tegenbedenkingen ge-
maakt; integendeel gij gaaft mij verlof; gij bewilligdet
daarin, en met vriendelijkheid liet gij mij van u gaan.
Waart gij standvastig en volhardend gebleven in uwe
weigering, dan ware ik niet gevallen, en gij niet met mij!"
Adam, voor de eerste maal in toorn ontstoken, ant-
woordde:
nla deze de liefde, deze mijne belooning, ondankbare
Eva! voor mijne liefde zoo onveranderlijk u betoond,
toen gij verloren waart, niet ikl Ik had kunnen leven
en onsterfelijke zaligheid kunnen smaken, nogtans koos
ik vrijwillig den dood met u. En word ik nu door
u verweten de oorzaak van uwe overtreding te zijn,
als niet gestreng genoeg te zijn geweest naar het schijnt
in het terughouden van u. Wat vermogt ik meer dan
ik deed ? Ik waarschuwde, vermaande u, ik voorspelde
u het gevaar, ik deed den loerenden vijand in eene
hinderlaag verborgen, u kennen. Nog meer ware dwang
-ocr page 343-
318
geweest, en geweld te oefenen op den vrijen wil kan
hier geen plaats vinden. Neen, te goed vertrouwen op
u zelve, sleepte u weg; verzekerd van bf geen gevaar,
bf stoffe tot eene roemrijke beproeving te vinden. En
misschien heb ik zelf ook gedwaald, door al te veel
in u te bewonderen wat in u zoo volmaakt scheen, zoo-
dat mij dacht, dat het kwaad u niet zou durven aan-
vallen. Doch ik betreur thans mijne dwaling, welke
mijne misdaad geworden is en haar tot mijne aanklaag-
ster maakt. Dus zal het een iegelijken gaan, welke
de waarde der vrouw te hoog schattende, haren wil
laat heerschen, want alsdan zal zij geen bedwang dul-
den, en wanneer er door haar, aan haar zelve overge-
laten, eenig ongeluk volgt, zal zij het eerst de schuld
werpen op zijne zwakke toegevendheid."
Aldus verspilden zij vruchteloos den tijd in weder-
keerige beschuldigingen; geen van beiden beschuldigde
echter zich zelven, en zoo scheen hunne ijdele twist
geen einde te zullen nemen.
-
-ocr page 344-
I
TIENDE ZANG.
-ocr page 345-
-ocr page 346-
Intusschen was de afschuwelijke en boosaardige daad,
welke Satan in Eden begaan hr.d, en de wijze op welke
hij, in de slang, Eva, en zij haren man, had verleid,
om van de noodlottige -vrucht te eten, in den hemel
bekend; want wat kan Gods alziend oog ontgaan, of
Zijne alwetendheid misleiden! Hij was het die, wijs en
regtvaardig in alle dingen, Satan niet belette zijnen
aanval te doen op het gemoed van den mensch, die, ge-
wapend met eene volkomene kracht en een volmaakt
vrijen wil, de valstrikken van welk eenen aard ook,
van een openbaren vijand, of een geveinsden vriend
had kunnen ontdekken en afwijzen; want zij kenden
en hadden zich, hoe ook verzocht, gedurig het hoog
bevel moeten herinneren, deze vrucht niet aan te ra-
ken; door het niet te gehoorzamen, vervielen zij,
wat konden zij minder! in de straf, en veelvoudig
zondigende, verdienden zij te vallen.
Ijlings stegen de wachtengelen van het Paradijs naar
24
-ocr page 347-
322
den hemel; zwijgend en treurend van wege den mensch;
want zij kenden den staat waarin hij gevallen was,
zeer verwonderd hoe de doorsiepen vijand zich eenen
onbemerkten ingang op diefachtige wijze had toege-
ëigend. Zoodra dit onwelkom nieuws van de aarde aan
de poort des hemels gekomen was, ontstelde ieder die
het hoorde. In dat oogenblik spaarde sombere droef-
heid zelfs de hemelsche aangezigten niet in ze te be-
wolken; nogtans met deernis gemengd zijnde, deed het
geen inbreuk op hunne gelukzaligheid. De hemelbe-
woners haastten zich in menigte naar de nieuw aan-
gekomenen, om te hooren en te weten hoedanig alles
gebeurd was. Deze echter haastten zich naar den
oppersten troon, om ais verantwoordelijk zijnde, door
een regtvaardig pleit hunne uiterste waakzaamheid te
doen blijken, dat spoedig werft goedgekeurd, daar de
allerhoogste eeuwige Vader uit het midden Zijner ver-
borgen wolk, aldus Zijne stem in den donder liet
hooren:
«Vergaderde engelen! en gij, magten, die van eenen
last zonder gewenschten uitslag terug gekeerd zijt!
Weest niet neêrslagtig of moedeloos op deze tijdin-
gen van de aarde; die uw opregtste ijver niet kon
voorkomen. Ik voorzeide het u kortelings wat er ge-
beuren zou, toen de verzoeker het eerst over de kloof
der hel ging, dat hij slagen en zijn gezantschap met
spoed volbrengen zou; de mensch zou verleid, door
vleijerij van alles beroofd worden, geloof gevende aan
logen tegen zijnen Maker. Geen besluit van Mij
werkte mede om zijn val noodzakelijk te maken, of
-ocr page 348-
323
raakte met den geringsten invloed zijn vrijen wil aan,
die aan zijne eigen neiging met in evenwigt hangende
schalen werd overgelaten. Doch hij is gevallen; en
wat blijft er nu over, dan het doodelijk vonnis van
wege zijne overtreding aan hem te voltrekken, den
dood, hem aangekondigd op dien dag, welken hij reeds
ijdel en nietig acht, omdat hij nog niet, zoo als hij
vreesde, door een onmiddellijken slag aan hem uit-
gevoerd is; doch spoedig, voor het einde des daags, zal
hij ervaren dat uitstel geene kwijtschelding is. De
regtvaardigheid zal niet gelijk de goedheid met smaad
terugkeeren. Doch wien zal Ik zenden om hen te oor-
deel en? Wien anders dan U, mijn medebewindvoeren-
den Zoon ? Aan U heb Ik al het oordeel overgegeven,
hetzij in den hemel, op de aarde, of in de hel. Het
zal duidelijk te zien zijn dat Ik ten oogmerk heb om
genade en regt te paren in de zending van U, den
Vriend van den mensch, zijn Middelaar, die vrijwillig
besloten hebt beide zijne verlossing en Verlosser te
zijn, en bestemd zijt om zelf mensch te wezen, ten einde
den gevallen mensch te oordeelen."
Zoo sprak de Vader, en Zijne heerlijkheid in al haren
glans ontvouwende aan Zijne regterhand, straalde Hij
onbewolkt Zijne godheid op den Zoon; deze in volle
heerlijkheid drukte geheel Zijnen Vader zigtbaar uit
en antwoordde op Goddelijke wijze, met zachtmoedig-
heid, aldus:
ttEeuwige Vader! Het is aan U te willen, aan Mij
Uwen oppermagtigen wil beide in den hemel en op de
aarde te volbrengen, opdat Gij in Mij, Uw geliefden
-ocr page 349-
324
Zoon, altijd met welbehagen moogt rusten. Tk zal deze
overtreders op de aarde gaan oordeelen; doch Gij weet
dat wie ook geoordeeld wordt, het zwaarste op Mij
moet liggen wanneer de tijd vervuld zal zijn, want
daartoe heb Ik Mij voor U verbonden; en daar het Mij
niet berouwt, zoo verkrijg Ik dit van het regt, dat Ik hun
oordeel, dat op Mij is afgeleid, mag verzachten; nogtans
zal Ik de regtvaardigheid met de barmhartigheid verbin-
den, zoo als dit beiden, ten volle voldaan, op het aller-
meest verheerlijken en U verzoenen kan. Geleide noch
gevolg zal er noodig wezen, waar geene andere getuigen
zijn tot het oordeel dan de veroordeelden, deze twee;
de derde wordt afwezig het best veroordeeld; hij is
door zijne vlugt schuldig, en tegen alle wetten weder-
spannig verklaard. Voor de slang is geene overtuiging
noodig."
Dit zeggende, stond Hij op van Zijn blinkenden zetel
van de zijde der hoogste Heerlijkheid. De troonen, de
'magten, de vorstendommen en dienstdoende heerschap-
pijen, verzelden Hem en al Zijne dienaren naar de poort
des hemels, van waar Eden en de omliggende kusten in
het verschiet voor hen lagen. Hij daalde derwaarts regt-
streeks heen. De snelheid der goden wordt door den tijd
niet gemeten, ofschoon op de vleugelen der vlugtige
minuten gedragen. De zon, ten westen neigende, ver-
wijderde zich thans van het Zuiden, en de zachte
koeltjes ontwaakten op het gewone uur om de aarde
te bewaaijen en den stillen avond in te leiden, toen
Hij, meer kalm in Zijnen toorn als de zachtmoedige
Regter en Middelaar tevens, kwam om den mensch te
-ocr page 350-
325
vonnissen. Zij hoorden de stem van God, thans wande-
lende in den hof, op den zachten wind, toen de dag
begon te dalen, tot hen gebragt. Zij hoorden haar, en
zich voor Zijn aangezigt verbergende, weken zij ach-
ter de dikste boomen, zoowel de man als de vrouw;
totdat God hen naderende, met luider stem aldus tot
Adam sprak:
"Waar zijt gij, Adam, die gewoon waart Mij met
blijdschap te gemoet te komen, wanneer gij Mij van ver
zaagt naderen? Ik mis u hier, niet tevreden aldus
eene eenzaamheid te vinden, waar voormaals de voor-
komende pligt, zonder u te laten zoeken, u deed nader
treden. Of kom Ik minder zigtbaar? Of welke ver-
andering houdt u afwezig? of wat voorval weder-
houdt u? Kom herwaarts!"
Hij kwam, en met hem Eva, meer schoorvoetend,
schoon zij de eerste geweest was in het overtreden;
beiden onder een ban en ontstemd. Geen liefde sprak
uit hunne blikken, noch tot God, noch tot elkander;
maar blijkende schuld, schaamte, ontroering, wanhoop,
toorn, halsstarrigheid, haat en bedrog; van daar dat
Adam, na lang geaarzeld te hebben, aldus kort af
antwoordde:
"Ik hoorde U in den hof, en door Uwe stem ver-
schrikt, verborg ik mij, omdat ik naakt ben."
Waarop de genadige Regter, zonder te verwijten,
hernam:
r»Gij hebt Mijne stem dikwijls gehoord, en hebt niet
gevreesd, maar u altijd verblijd; hoe is zij dan nu zoo
verschrikkelijk voor u geworden? Wie heeft u gezegd,
-ocr page 351-
826
dat gij naakt zijt ? Hebt gij gegeten van den boom,
van welken Ik u gebood dat gij niet zoudt eten ?"
Adam zeer beanstigd, antwoordde: »Ach, in welk eene
noodlottige engte sta ik heden voor mijn Regter, om
den ganschen last des misdrijfs op mijzelven te nemen,
of mijn ander ik, de deelgenoot mijns levens, te be-
schuldigen ; welker overtreding, daar zij mij getrouw
gebleven is, ik zou moeten verbergen, om haar niet
door mijne klagt aan beschaming bloot te stellen; maar
gestrenge en noodlottige dwang en noodzakelijkheid
nopen mij er toe, opdat niet de zonde en de straf,
ofschoon ze niet te dragen zullen zijn, enkel op mijn
hoofd vallen. Doch al wilde ik zwijgen, zoo zoudt Gij
nogtans spoedig openleggen wat ik wilde verbergen.
Deze vrouw, die Gij gemaakt hebt mij tot eene hulpe
en die Gij mij gegeven hebt als een volmaakt geschenk,
zoo goed, geschikt, aanminnig en goddelijk, dat ik van
hare hand geen kwaad kon vermoeden, en bij welke,
wat zij ook deed, have wijze van doen hare daad scheen
te regtvaardigen ; — zij gaf mij van de vrucht, en ik
heb gegeten !"
Waarop het oppermagtig aangezigt Gods dus her-
nam: »Was zij uw God, wiens stem gij gehoorzamen
zoudt? Of was zij gemaakt om uwe leidsvrouw, uwe
meerdere of zelfs uwe gelijke te zijn, dat gij uwe waar-
digheid als man aan haar onderwierpt, en afstond van
den rang, waarin God u geplaatst heeft boven haar,
welke gemaakt is uit u en voor u, die haar in alle
werkelijke volmaaktheden ver overtroft? Zij was inder-
daad niet schoonheid bedeeld, en beminnelijk om door
-ocr page 352-
m
327
u bemind te worden, niet om haar te dienen; en
hare begaafdheden waren van dien aard, dat zij goed
waren onder bestuur, doch niet goed om te besturen;
dit behoorde tot uw deel en uw persoon, wanneer gij
u zelven regt gekend had."
Dit gezegd hebbende, zeide hij tot Eva in korte
woorden: »Wat is dit, dat gij gedaan hebt?"
Waarop Eva, bedroefd en overstelpt van schaamte,
terstond belijdenis deed van schuld, en niet stoutmoe-
dig noch praatzuchtig, maar ter nedergeslagen voor
haren Regter, antwoordde: »De slang heeft mij bedro-
gen, en ik heb gegeten!"
Toen de Heere God hen gehoord had, sprak Hij
zonder uitstel het vonnis uit over de beschuldigde
slang, ofschoon een dier en onbekwaam om de misdaad
over te brengen op hem, die haar tot het werktuig
zijner boosheid gemaakt, en haar bevlekt had tegen
het oogmerk van hare schepping. Zij werd dus regt-
vaardig vervloekt, als in hare natuur bedorven. Meer
er van te weten, raakte dèn mensch niet, daar hij er
niets meer van te weten ontving, en bragt ook geene
verandering in zijne overtreding. Nogtans sprak God
het laatst tot Satan, de eerste in de zonde, het oor-
deel uit, ofschoon in verborgen uitdrukkingen, die Hij
toen het beste oordeelde, en liet diens vloek aldus op
de slang vallen:
"Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij vervloekt
boven al het vee en boven al het gedierte des velds;
op uwen buik zult gij gaan, en stof zult gij eten, al
de dagen uws levens. En Tk zal vijandschap zetten
-ocr page 353-
328
tuaschen u en deze vrouw, en tusschen uw zaad en
haar zaad; haar zaad zal u den kop vermorzelen. Gij
zult het de verzenen vermorzelen."
Dus luidde de Godspraak, welke vervuld werd, toen
Jezus, de zoon van Maria (de tweede Eva), Satan, als
een bliksemstraal uit den hemel zag vallen, als de vorst
der lucht; daarna uit Zijn graf verrijzende, heeft Hij
de overheden en de magten uitgetogen en over hen
getriomfeerd door hen openlijk ten toon te stellen, en
door Zijne opvaart in de hoogte, de gevangenis ge-
vangen genomen door de lucht heen, door het eigen
gebied van Satan, lang door hem overweldigd, terwijl
Hij hem onder Zijne voeten zal vertreden, Hij, die
thans zijn vreeselij k oordeel voorzegt. En tot de
vrouw keerde zich thans -Zijn vonnis aldus:
»Ik zal zeer vermenigvuldigen de smart bij uwe
dragt: met smart zult gij kinderen baren, en aan den
wil van uwen man zal de uwe onderworpen zijn. Hij
zal heerschappij over u hebben."
Ten laatste sprak Hij dit vonnis over Adam uit:
"Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem van uwe
vrouw en gegeten hebt van den boom, waarvan Ik u
gebood, zeggende: gij zult niet daarvan eten; zoo zij
het aardrijk om uwentwil vervloekt: en met smart
zult gij daarvan eten, al de dagen uws levens. Door-
nen en distelen zal het u van zelf voortbrengen, en
het kruid des velds zult gij eten; in het zweet uws
aanschijns zult gij brood eten; tot dat gij tot de aarde
wederkeert, dewijl gij daaruit genomen ssijt; want gij
zijt stof, en tot stof zult gij wederkeeren."
-ocr page 354-
329
Aldus werd de mensch geoordeeld door Hem, die
beide als Regter en Zaligmaker gezonden was; Hij
wendde den doodelijken slag, die den mensch op den dag
zijner overtreding treffen moest, nog ver van hem af.
Toen medelijden gevoelende, dat zij naakt voor Hem
stonden, blootgesteld aan de guurheid der lucht, die nu
vele veranderingen moest ondergaan, versmaadde hij het
niet om van nu af de gedaante van een dienstknecht
aan te nemen. Gelijk Hij naderhand de voeten Zijner
discipelen wiesch, bekleedde Hij thans als een vade
van Zijn huisgezin hunne naaktheid met vellen van
dieren, die óf gedood werden, óf, als de slang, eene
nieuwe huid tot vergoeding ontvingen; en bedacht
zich niet lang om Zijne vijanden te kleeden, en Hij be-
dekte niet alleen hunne uitwendige naaktheid met die-
renvellen, maar ook hunne inwendige naaktheid, nog
veel meer schandelijk, met den schitterenden mantel
Zijner geregtigheid voor het aangezigt Zijns Vaders.
Tot Hem keerde Hij met snelle opvaart terug, weder
opgenomen in Zijnen zaligen schoot, in het midden der
heerlijkheid als te voren, en Hem, tot Wien Hij alle
dingen verzoende, verhaalde Hij alles, ofschoon Zijn
Vader alles weet, op nieuw, wat tusschen Hem en den
mensch voorgevallen was, met inmenging Zijner vrien-
delijke voorbidding.
Intusschen, alvorens er op aarde gezondigd en ge-
oordeeld werd, zaten de Zonde en de Dood tegenover
elkander binnen de poorten der hel, die nu wijd open
stonden, een stroom van vlammen ver in den Chaos
uitbrakende, sedert de aartsvijand er door henen was
-ocr page 355-
330
gegaan, voor??wien de zonde ze geopend had; deze
begon nu aldus tot den Dood te spreken:
"Mijn zoon! wat zitten wij hier elkander werke-
iloos aan te zien, terwijl Satan, onze groote oorzaak,
n andere werelden rijk wordt en een gelukkiger wo-
ning voor ons, zijne dierbare afstammelingen, bereidt!
Het kan niet anders, of het goed geluk heeft hem ver-
zeld; bij mislukking, zou hij, door de dienaars der he-
melsche wraak verdreven, reeds in deze treurige plaats
terug zijn, daar geene plaats geschikter dan deze voor
zijne kastijding en hunne wraakoefening bestaat. Ik
verbeeld mij te gevoelen, dat er nieuwe kracht in mij
oprijst, dat mijne vleugelen wassen, en dat mij een
uitgebreid gebied boven dezen afgrond gegeven wordt.
Er trekt mij iets, ik weet niet of het medegevoel is,
ot eenige natuurlijke kracht, hetwelk vermogend is op
den versten afstand, uit eene geheime overeenstemming,
door verborgene geleiders, overeenkomstige dingen met
elkander te veréénigen. Gij, mijne onafscheidelijke
schaduw, moet met mij medegaan; want geen magt
kan de dood van de zonde scheiden; doch opdat niet
de moeijelijkheid van terug te keeren welligt zijne we-
derkomst over dezen onoverkomelijken en ondoorgan-
kelijken afgrond wederhoude, laat ons een stout werk
ondernemen, dat echter voor onze vereende magt niet
zoo geheel onmogelijk is; beproeven wij eene brug te
maken over de wijde kloof van de hel tot aan de
nieuwe wereld, alwaar Satan thans de overhand heeft,
een gedenkteeken van hooge verdienste voor de bewo-
ners der hel; daar het hun overtogt van hier ligt
-ocr page 356-
331
zal maken, hetzij tot een bezoek of tot eene verhuizing,
zoo als hun lot hen zal leiden. Ook kan ik in den
weg niet feilen, sterk aangetrokken als ik word door
deze nieuwe aandrift."
Waarop de magere schim antwoordde: »Ga, waar
het lot en deze sterke neiging u leiden. Ik zal niet
achterblijven of van den weg verdwalen, wanneer gij
mij geleidt; zulk een reuk heb ik reeds in mijne neus
van de slagting der ontelbare offers, de doodlucht van
al wat leeft. Ik zal mij niet onttrekken aan het werk,
dat gij onderneemt; maar zal u gelijke hulp verleenen."
Dit zeggende snoof hij met wellust de reuk der
doodelijke verandering op de aarde in zijne neus op.
Gelijk wanneer een troep roofvogels, ondanks den mij-
len langen afstand, tegen den dag van den veldslag
naar het slagveld, alwaar de benden zijn gelegerd, ko-
men vliegen, gelokt door de uitwaseming der levende
lijken, die den volgenden dag in een bloedig gevecht
ter dood bestemd zijn, — zoo rook het afschuwelijk
spook zijne prooi op verren afstand, zijne neusgaten
wijd open sperrende in de verpeste lucht.
Nu vlogen beiden tegen over elkander de poorten
der hel uit naar het woeste en uitgestrekt wanordelijk
gebied van den dompigen en duisteren Chaos; en met
kracht, want hunne kracht was groot, boven de wate-
ren zwevende, vatten zij al wat zij hard en slijkig, als in
eene onstuimige zee op en neder bobbelend, ontmoet-
ten, bijeen, en dreven het van weerszijden als zoo vele
zandbanken naar den mond der hel; even als twee
winden van de polen tegen elkander op de Chronische
-ocr page 357-
332
zee waaijende, de ijsbergen bijeen drijven, die den ver-
meenden Oostdijken doortogt boven Petzora naar de
rijke Cathaïsche kust afsluiten. De Dood sloeg met zijnen
kouden en droogen steenen staf als met eene drietandige
vork den nieuw gewonnen grond, en maakte dien zoo hecht
als het voormaals drijvende Delos. Het overige werd door
zijnen aanblik met Gorgonische kracht verstijfd, en met
lijm van asphalt als cement verbonden, maakten zij den
opgehoopten uithoek, breed als de poorten en diep als
de wortels der hel, onverbreekbaar vast, en bouwden nu
in hooge gewelven op den onmetelijken steenen muur over
den schuimenden afgrond eene verwonderlijke brug, die
zich uitstrekte tot den vasten muur van de wereld,
thans weerloos, vervallen aan den Dood; van daar ging
dus nu een breede, zachte, ligte, 'gebaande weg ne-
derwaarts naar de hel. Zoo (wanneer kleine dingen
met groote vergeleken mogen worden) kwam Xerxes,
om Griekenland onder het juk te brengen, van Susa,
het trotsch paleis van Memnon aan de zee, en hechtte,
eene brug over den Hellespont slaande, Europa aan
Azië, terwijl hij de verontwaardigde golven geeselde
met slag op slag.
Zij hadden nu door verwonderlijke kuhst hunnen
bruggeweg, bestaande in eene keten van hangende
rotsen over den kwaalvollen afgrond, het spoor van Sa-
tan volgende, voortgezet, tot aan de plaats, alwaar
deze het eerst de vleugelen plooide en uit den Chaos
veilig landde op de ontbloote buitenzijde dezer ronde
wereld; aldaar hechtten zij hem vast met pennen en
ketenen van diamanten; voorzeker te vast en te duurzaam.
-ocr page 358-
333
En nu ontmoetten zich in eene kleine ruimte de grenzen
van den hemel en die der wereld, en links lag de hel
zich ver uitbreidende daartusschen. Drie onderscheiden
wegen, geleidende naar elk van deze drie oorden,
lagen voor oogen. Zij hadden thans hunnen weg naar
de Aarde, welke allereerst naar het Paradijs leidde, in
oogenschouw genomen toen zij Satan bespeurden, die, in
de gedaante van een engel des lichts, tusschen den Cen-
taurus en den Schorpioen opstijgende, koers zettende
naar het opperaspunt des hemels, terwijl de zon in
den Ram opging; hij was vermomd, maar deze zijne
lieve kinderen herkenden hunnen vader, in weerwil zij-
ner vermomming, terstond. Nadat hij Eva verleid had,
sloop hij ongemerkt weg in het nabijgelegen woud, en
van gedaante veranderende, om de gevolgen te zien, zag
hij, dat Eva, hoewel onwetende, zijn bedriegelijk werk
ook aan haren man uitoefende; hij zag hunne be-
schaamdheid, die hen naar ijdele bedeksels deed om-
zien ; doch toen hij Gods Zoon zag nederdalen om hen
te oordeelen, verschrikte hij en vlood heen; niet dat hij
hoopte de straf te ontkomen; maar hij vermeed slechts
de tegenwoordige, vreezende, schuldig als hij was, wat
de Goddelijke wraak hem oogenblikkelijk kon opleggen.
Dit voorbij zijnde, kwam hij des nachts terug, en luis-
terde, waar het hulpeloos paar nederzat in droevige ge-
sprekken en veelvuldige klagten; doch hier vernam hij ook
zijn vonnis, en hoorde tegelijk, dat het niet dadelijk maar
eerst toekomstig zou voltrokken worden. Met blijdschap
en met nieuwstijdingen bevracht, keerde hij thans naar
de hel terug, en ontmoette op den rand van den Chaos,
-ocr page 359-
334
aan den opgang der nieuwe wonderbrug, onverwachts
zijne waarde kinderen. Groote blijdschap ontstond er
bij deze ontmoeting, en de zijrfe werd verhoogd bij
het zien van deze verbazende brug; lang stond hij
in bewondering, totdat de Zonde, zijne betooverend
fraaije dochter, het stilzwijgen aldus afbrak:
»0 mijn vader! deze zijn uwe grootsche daden,
uwe zegeteekenen, welke gij aanzaagt als waren zij de
uwe niet. Gij zijt hun uitvinder en eerste bouw-
meester, want zoodra raadde ik niet in mijn hart (mijn
hart dat door eene verborgene overstemming en innige
verbindtenis eenstemmig met het uwe slaat), dat gij
op de aarde geslaagd zijt, zoo als de blik van uw oog
thans bevestigt; of ik gevoelde dadelijk, ofschoon door
verscheiden werelden van u gescheiden, dat ik u ach-
terna moest gaan met dezen uwen zoon; zulk een be-
sluit van het noodlot vereenigt ons drieën. De hel kon
ons niet langer binnen hare grenzen houden, noch deze
onbevaarbare donkere zee ons beletten uw doorluchtig
spoor te volgen. Gij hebt onze vrijheid bewerkt, daar wij
tot nu toe binnen de poorten der hel opgesloten waren.
Gij hebt ons met de magt bezield om tot zóó ver deze
sterkte te grondvesten, en deze ontzaggelijk groote
brug over den duisteren afgrond te leggen. Thans is
geheel de wereld de uwe; uw moed heeft overwonnen
wat uwe handen niet gewrocht hebben; uwe wijsheid
heeft met woeker herkregen wat de krijg ons ontnomen
had, en gij hebt onze nederlaag in den hemel ten
volle gewroken. Hier zult gij als koning heerschen;
d£a> zoudt gij nimmer geheerscht hebben. Laat Hem
-ocr page 360-
335
daar als de overwinnaar regeren, zoo als de strijd be-
slist heeft; terwijl Hij van deze nieuwe wereld afstand
doet, door Zijn eigen vonnis van haar vervreemd. Zoo
deele Hij dan voortaan met u de heerschappij over
alle dingen, gescheiden door de hemelsche grenzen,
Zijn vierhoek van uwe ï'onde wereld, of Hij beproeve,
of gij thans niet gevaarlijker zijt voor Zijnen troon."
Waarop de vorst der duisternis met blijdschap ant-
woordde: nBevallige dochter, en gij zoon en kleinzoon
tevens; gij hebt thans een uitstekend blijk gegeven
dat gij van het geslacht van Satan zijt; want ik stel
mijne eer in dezen naam van tegenstander des Almag-
tigen hemelschen Konings. Gij hebt u ten hoogste ver-
dienstelijk gemaakt bij mij en het geheele helsche rijk,
dat gij zoo nabij de poorten des hemels zegepraal aan
zegepraal, en dezen glorierijken arbeid aan den mijnen
gevoegd, en één koningrijk gemaakt hebt van de hel en
deze wereld; één koningrijk, één vast land dat ligt
door te trekken is. Daarom, terwijl ik door de dui-
sternis langs uwen weg, zonder moeite naar de met
mij verbondene magten nederdaal, om haar verslag te
doen van deze gewenschte uitkomsten en mij met haar
te verheugen, daalt gij beiden onder deze talrijke
werelden, die allen voor u zijn, langs dezen weg regt-
streeks naar het Paradijs; woont en regeert daar ge-
lukkig! Voert van daar heerschappij op de aarde en
in de lucht, voornamelijk op den mensch, dien God tot
eenig Heer over het geschapene verklaard heeft; maakt
hem eerst tot uw gewissen slaaf, en ten laatste zult
gij hem dooden. Ik z-end u ais' mijne plaatsbekleeders,
-ocr page 361-
336
en stel u op aarde in het bezit van de magt zonder
wedergade, die van mij uitgaat. Van uw vereenigden
ijver, hangt nu enkel het behoud voor mij af van dit
nieuwe koningrijk, dat door de zonde aan den dood is
bloot gegeven. Indien uwe vereenigde magt stand
houdt, dan hebben de zaken der hel niet noodig voor
achteruitgang te vreezen. Gaat en zijt sterk!"
Dit zeggende zond hij hen heen. Zij vlogen snel
langs hunnen weg door het digt gezaaide gesternte,
overal hun vergif uitstrooijende. De verzengde ster-
ren verbleekten en de geslagene planeten ondergin-
gen werkelijke verduisteringen. Satan ging den ande-
ren weg naar beneden, en daalde over de brug
naar de heipoort heen. Chaos aan weerszijden ver-
deeld en overbouwd, schreeuwde onder deze zwaarte
en deed met zijne klotsende golven aanval op aanval
op deze hinderpalen, die echter met zijne verontwaar-
diging den spot dreven. Satan ging door de wijd ge-
opende en nu onbewaakte poort naar binnen en vond
alles in den omtrek woest en eenzaam, want zij, die
den ingang moesten bewaken, hadden hunnen post
verlaten, en waren naar de bovenwereld gevlogen; de
overigen waren alle naar de binnenste deelen der hel
terug getrokken, onder de muren van het Pandemo-
nium, de stad en den prachtige*n zetel van Lucifer, dus
bij toespeling genaamd naar die heldere ster, welke
met Satan vergeleken wordt. Daar hielden de legioenen
wacht, terwijl de grooten in den raad vergaderd waren ;
bezorgd wat toeval hunnen keizer in zijn gezantschad
-ocr page 362-
337
den terugtogt mogt hebben verhinderd. Bij zijn vertrek
had hij hun bevel gegeven, wat zij doen hadden, en
zij kwamen het na. Even als wanneer de Tartaar van
zijn Russischen vijand bij Astrakan over de besneeuwde
velden terugtrekt, of gelijk de Sofi van Baktria, voor
de hoornen van de Turksche halve maan, alles aan gene
zijde van het rijk van Aladula, woest achter zich laat,
op zijn terugtogt naar Tauris of Kasbin, zoo lieten
ook deze onlangs uit den hemel gebannen legioenen
de uiterste grenzen der hel, menige donkere mijl ver
woest en eenzaam achter zich en trokken zich te za-
men, zorgvuldig wacht houdende rondom hunne hoofd-
stad; verbeidende thans ieder uur hun grooten onder-
nemer terug van zijnen togt tot opsporing van nieuwe
werelden. Zonder opgemerkt te worden trad hij in de
gedaante van een gewonen krijgsengel van den minste
rang door hun midden, en door de poort dezer helsche
zaal binnentredende, steeg hij, onzigtbaar, op zijnen
verheven troon, die onder een verhemelte van het
rijkst borduursel aan het oppereinde met koninklijke
pracht geplaatst stond. Aldaar zat hij eene wijle neder
en zag op allen in het rond, zonder zelf gezien te wor-
den. Ten laatste kwamen, als door eene wolk. zijn
blinkend gelaat en de sterren in pracht gelijkende
ja overtreffende gedaante te voorschijn, bekleed met
dat overblijfsel van glorie, of liever valsch schijn-
sel, dat hem na zijn val gelaten was. Verbaasd bij
het onverhoedsche van dezen glans, rigtte de helsche
menigte het oog er heen, en aanschouwde hunnen
heer en magtig opperhoofd terug gekomen. Luide
25
-ocr page 363-
338
was de toejuiching, en in haast rezen de beraadsla-
gende helsche grooten van hunne donkere zetels op,
en traden naar hem toe met gelijk vreugdgejuich en
zegegroet. Zijne hand gebood stilte, en met deze
woorden kluisterde hij hunne aandacht:
»Troonen! heerschappijen! vorstendommen! krachten
en mogendheden! want als bezitters hiervan noem en
verklaar ik u thans, en niet alleen als regthebbers, daar
ik buiten hope wèl geslaagd ben weder gekeerd, om u
zegevierend uit te leiden uit dezen afschuwelijken vervloek-
ten helschen put, het verblijf van jammer, de onderaard
sche gevangenis van onzen Tyran. Bezit thans als hee-
ren en meesters eene ruime wereld, weinig minder dan
onze oorspronkelijke hemel. Ik heb haar met vele
moeiten en gevaren verworven. Het ware te lang u te
verhalen wat ik gedaan en geleden, en met welke
vermoeienissen ik de ledige uitgestrekte onbegrensde
diepte van den schrikkelijken Chaos doorgetrokken heb,
over welke thans de Zonde en de Dood een breeden
weg hebben gebaand, om uwen glorierijken uittogt te
bespoedigen; maar ik heb met veel moeite en arbeid
mijnen onbekenden weg gebaand, genoodzaakt om den
onbegaanbaren afgrond door te gaan, gedompeld in den
schoot van den ongeboren Nacht en van den woesten
chaos, die, naijverig op hunne geheimen, zich trotsch te-
gen mijne vreemde reis verhieven, met onstuimigheid
hunne klagten inbrengende bij het opperste noodlot.
Hoe vond ik van daar de nieuw geschapen wereld, die
de faam ons lang te voren in den hemel had aange-
kondigd ! Een wonderbaarlijk werkstuk, van eene vol-
-ocr page 364-
339
strekte volkomenheid, en daarin den mennen geplaatst
in een paradijs, gelukkig gemaakt door onze balling-
schap. Dezen heb ik door bedrog verleid om van zijnen
Schepper af te wijken, en, wat uwe verwondering zal
doen toenemen, door het eten van een appel; Hij
daardoor beleedigd, wat uwe belagching waardig is,
heeft van zijnen geliefden mensch en van geheel zijne
wereld afstand gedaan en ze ten prooi gegeven aan
de zonde en den dood, en op deze wijze aan ons, om
zonder eenig gevaar te loopen, zonder arbeid of wa-
penkreet, aldaar over te gaan en te wonen en over
den mensch te heerschen, zoo als hij over alles ge-
heerscht zou hebben. Het is waar, Grod heeft mij ook
geoordeeld, of liever mij niet, maar de dierlijke slang,
in welker gedaante ik den mensch verleidde. Wat mij
aangaat bestaat Zijn vonnis in eene vijandschap, welke
Hij tusschen mij en den mensch wil zetten. Ik zal hem
de verzenen vermorzelen; zijn zaad, wanneer is niet
bepaald, zal mij den kop verpletten. Doch wie zou
niet eene wereld willen koopen voor eene kwetsuur, van
nog veel meer pijn. Gij hebt het verslag van mijne
verrigtingen gehoord. Wat blijft er over, gij goden!
dan op te staan en in het vol genot der zaligheid in
te gaan?"
Dit gezegd hebbende, zweeg hij eene wijl, verwach-
tende dat hun algemeene kreet van hooge bewondering
en luide toejuiching, zijne ooren streelen zou; en
toen hij, in tegendeel, aan alle kanten van ontelbare
tongen een algemeen gesis, een verschrikkelijk geluid
der openbare bespotting vernam, verwonderde hem dit
-ocr page 365-
340
wel, doch hij had niet lang tijd er bij te denken, maar
moest zich nu nog meer over zich zelven verwonderen,
daar hij zijn aangezigt lang en spits voelde worden,
zijne armen aan zijne ribben gevoegd, en zijne beenen
om elkander gewonden zag, zoodat hij, als eene ge-
drochtelijke slang, hem de voeten geligt zijnde, op den ge-
kromden buik neerviel. Hij wilde zich herstellen, maar
vruchteloos; hem beheerschte thans eene hoogere magt,
overeenkomstig zijn vonnis, in de gedaante, waarin hij
gezondigd had; hij wilde spreken, maar het gesis van
zijne gevorkte tong beantwoordde enkel het gesis van
de andere gevorkte tongen, want allen waren gelijk-
tijdig in slangen veranderd als medepligtigen in zijn
vermetel oproer. Vreeselijk was het geluid van dit
geschuifel door de zaal; het wemelde van menigten
door elkander kruipende en in elkander met kop en
staart verwarde gedrochten, schorpioenen, adders, ijse-
lijke twee koppige slangen, hoornslangen, hydra's, schrik-
kelijke harpijen en dipsa's. Zoo krielde de aarde, toen
zij door het bloed van Medusa bevochtigd werd, of
het slangeneiland niet. Nogtans was hij, de grootste
in hun midden, nu een draak geworden, grooter dan
de ontzaggelijk groote Python, dien de zon in het
Pythisch veld uit het slijk der aarde deed voortkomen;
ook scheen hij niet minder zijne magt boven de ande-
ren behouden te hebben. Zij volgden hem, uitstroo-
mende naar het open veld, waar al de overige op-
roerige uit den hemel gevallene benden achter gebleven
waren, en op de wacht of in juiste slagorde stonden,
opgetogen van verwachting, om hun glorierijk opper-
-ocr page 366-
341
>
hoofd in zegepraal te zien uittrekken. Zij zagen uit,
maar aanschouwden inderdaad een geheel ander schouw-
spel! een hoop afschuwelijke slangen. Afgrijzen en een
vreeselijk medegevoel greep hen aan; want wat zij
zagen, gevoelden zij zei ven, nu ook veranderende;
hunne wapenen, beide lans en schild, vielen ter aarde;
zij zelven vielen even spoedig, het akelig gesis ver-
nieuwde zich en zij verkregen bij overerving de-
zelfde afschuwelijke gedaanten: zij werden gelijk in
straf als in misdrijf. Aldus was het gejuich, dat zij zich
voorgesteld hadden, veranderd in een uitjouwend ge-
sis, en hunne zegepraal in schande, uit hunne eigen
monden over hen uitgeworpen. Digt bij hen stond een
boschje, op het oogenblik hunner gedaanteverwisseling
ontstaan, naar den wil van Hem, die Boven regeert,
om hunne straf te vermeerderen, beladen met dierge-
lijke schoone vruchten als in het Paradijs groeiden, en
waarvan de verzoeker zich bediend had om Eva te
verleiden. Zij vestigden hunne blikken op dit vreemd
verschijnsel en meenden dat er nu in plaats van één
verboden boom, eene menigte waren opgerezen, om hen
nog verdere smart en schande te veroorzaken. Nogtans
verschroeid door een ziedenden dorst en geprikkeld
door een wreeden honger, konden zij, ofschoon ze
hun tot begoocheling waren toegezonden, er niet af-
blijven, maar met hoopen kwamen zij aanrollen en
klimmende op de boomen, zaten de takken voller dan
de slangenlokken van Megera; zij plukten gretig de
vrucht, schoon voor het oog, gelijk die, welke groeit
bij het zwavelmeir, waar Sodom in vlam stond;
-ocr page 367-
342
nog meer begoochelend, bedroog deze niet de hand,
maarden smaak; zij kittelden zich methunncn honger te
zullen stillen, en kaauwden in plaats van vrucht bittere
asch, welke de beleedigde smaak met knetterend geluid
weder uitbraakte; telkens beproefden zij het weder, door
hunnen honger en dorst gedrongen; maar even dik-
wijls bedrogen, vertrokken zij van wege den afschuwe-
lijken wansmaak den mond, met roet en gruis vervuld.
Zóó dikwijls vervielen zij in dezelfde begoocheling,
niet als de mensch, op wien zij gezegepraald hadden,
en die slechts éénmaal viel. Zóó werden zij gekweld,
en uitgeput door gedurigen honger en een onophoude-
lijk gesis, totdat zij hunne verlorene gestalten, door
Gods toelating, terug ontvingen. Men zegt, dat zij jaar-
lijks gedurende een zeker getal dagen deze verandering
moeten ondergaan, om hunnen hoogmoed en hunne
vreugd over het verleiden van den mensch te dempen.
Nogtans hebben zij onder de Heidenen sommige ver-
halen van den door hen behaalden triomf verspreid en
de fabel doen ontstaan, dat de slang, welke zij Ophion
noemden, met Eurinome (de ver verwijderde Eva mis-
schien), het eerst over den hoogen Olympus regeerden,
en dat zij door Saturnus en Ops verdreven werden,
vóór nog Jupiter in het Dicteësche hoi geboren was.
Jntusschen was het helsche paar vroeg genoeg in
het Paradijs aangeland. De Zonde reeds aldaar aan-
wezig, eerst als magt, toen als daad, en nu persoonlijk,
om er als een gewoon ingezetene te wonen. Digt
achter haar volgde de Dood, schrede voor schrede,
-ocr page 368-
343
nog niet geklommen op zijn wit paard. De Zonde
sprak hem aldus aan:
«Tweede spruit van Satan! al ver winnende Dood!
wat dunkt u thans van ons rijk, ofschoon met moeije-
lijken arbeid verkregen ? Is het hier niet veel beter dan
nog aan de duistere poort der Hel te zitten om de
wacht te houden, ongenoemd, ougevreesd, en gij zelf
half stervende van honger?"
Waarop het uit de Zonde geboren monster ant-
woordde: »Mij, die met een eeuwigen honger gepijnigd
word, is Hel, Paradijs of Hemel hetzelfde; het liefst
ben ik, waar ik het meest te verslinden vind, dat hier,
hoe overvloedig ook, mij veel te weinig toeschijnt om
deze maag, dit groot ligchaam van enkel slaphangend
vel, te vullen.''
Waarop de bloedschendige moeder dus hernam:
"Voed u daarom maar het eerst met deze kruiden,
vruchten en bloemen, vervolgens met ieder dier, visch
en vogel, geen kleine beten! en wat de zicht des
tijds zal afmaaijen, verslind dat zonder het te sparen,
tot dat ik, bij den mensch inwonende, door zijn geheel
geslacht heen, zijne gedachten, blikken, woorden en
handelingen vergiftig, en hem toebereid tot uw laat-
sten en smakelijksten prooi."
Dit gezegd hebbende, gingen zij beiden, ieder langs
afzonderlijke wegen, ten einde alles te vernielen of de
onsterfelijkheid te benemen, en vroeg of laat tot ver-
derf te doen rijpen; waarop de Almagtige, van Zijn
glansrijken troon, in het midden der heiligen, dit diende,
tot deze schitterende heerscharen aldus sprak:
-ocr page 369-
344
»
irZiet met welk eene drift deze helsche honden zich
spoeden tot verwoesting en plundering der gindscho
wereld, welke Ik schoon en goed geschapen heb, en
nog in dien staat gehouden had, zoo niet de dwaasheid
van den mensch deze verslindende razernij en had bin-
nen gelaten, die mij dwaasheid toeschrijven; de vorst
der Hel en zijne aanhangelingen doen het, omdat Ik
heb kunnen gedoogen, dat zij met zoo weinig moeite
bezit namen van eene plaats zoo hemelsch, en ooglui-
kend Mijne verachtelijke vijanden schijn te begunstigen;
zij lagchen, alsof Ik, vervoerd door een overval van
drift, alles aan hen overgelaten en onbedacht aan hun
oproerig bestuur overgegeven had; zij weten niet, dat
Ik hen slechts herwaarts geroepen en getrokken heb
om als Mijne helhonden het vuil af te lekken, waar-
mede des menschen ongehoorzaamheid het reine be-
zoedelend overstort heeft, totdat zij, gemest en gevuld
tot aan den keel, tot stikkens toe met dit gulzig inge-
zwolgen afval, beide de Zonde en den Dood en het ga-
pende graf door ééne beweging van Uwe overwinnen-
de hand, Mijn welbeminde Zoon! ten laatste door den
Chaos heen geworpen worden; waarna Gij voor eeuwig
den mond der Hel en hare verslindende kaken toesluit
en verzegelt. Dan zullen Hemel en Aarde vernieuwd en
gezuiverd worden tot eeue heiligheid, welke door niets
meer zal kunnen bezoedeld worden. Tot zoo lang moet
de vloek, over hen beide uitgesproken, voorafgaan."
Hij zweeg, en de hemelsche schare zong het Hallelu-
ja ! met het gedruisch der zeeën van wege de menig-
ten die zongen: »Regtvaardig zijn Uwe wegen, en bil-
-ocr page 370-
345
lijk Uwe verordeningen omtrent alle Uwe werken. Wie
kan er iets afdoen?" Vervolgens zongen zij het Halleluja
den Zoon, bestemd tot Hersteller van het menschelijk ge-
slacht, door Wien een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde
in toekomende eeuwen zullen ontstaan of van den hemel
nederdalen. Aldus zongen zij. Intusschen riep de Schep-
per zijne magtige engelen, en gaf hun onderscheidene
bevelen, als best met de tegenwoordige omstandighe-
den overeenkwamen. Nu kreeg het eerst de zon het
voorschrift om zich zóó te bewegen, en zóó te schij-
nen, dat zij de aarde met eene naauwelijks te ver-
dragen koude en hitte treffen, uit het Noorden den
verkleumden winter roepen, en de zonnestilstandige
hitte uit het Zuiden aanbrengen zou. Zij schreven der
blanke maan hare verrigtingen en der andere vijf
planeten hare bewegingen voor, en hoe zij zeskantig,
vierkantig, driekantig en tegenovergesteld verschijnen
moesten met schadelijke invloeden, en in ongunstigen
zamenstand. Zij onderwezen de vaste sterren, een
kwaadaardigen invloed uit te oefenen: wanneer zij
piasregen moesten doen nederstorten, of wie van hen,
rijzende of dalende met de zon, moest blijken, stor-
men te veroorzaken. Zij gaven den winden, ieder zijn
bij zonderen schuilhoek, met magt om zee, lucht en aarde
te beroeren; en geboden den donder op wat tijd met
verschrikking door het duister luchtruim te rollen. Som-
migen zeggen dat Hij Zijne engelen gebood om de po-
len der aarde overdwars te draaijen, tweemalen tien
graden en meer van de as der zon; zij stelden met
moeite het middenpunt der aarde in schuinsche rigting.
-ocr page 371-
346
Anderen beweren dat de zon bevel ontving om de teu-
gels te wenden van den evennachtsweg, in gelijke
breedte naar den Stier met de zeven Atlantische Zus-
ters en de Spartaansche Tweelingen opwaarts tot den
keerkringschen Kreeft, vandaar nederstrijkende langs
den Leeuw, de Maagd en de Weegschaal, tot de laagte
van den Steenbok,' ten einde in iedere luchtstreek de
afwisseling der jaargetijden te veroorzaken: anders had
de lente altijd de aarde met frisch gebloemte versierd;
dag en nacht waren even lang geweest, uitgenomen aan
de beide polen, alwaar de zon zonder nacht bad ge-
schenen, naardien de lage zon, om haar afstand te
vergoeden, voor hunne oogen altijd den gezigteinder door-
loopen en geen Oost of West gekend had, dat de
sneeuw belet had van het koude Estotiland en in
het Zuiden tot beneden Maggellaan. Na het eten
van die vrucht veranderde de zon haren voorgestelden
loop als van het gastmaal van Thyestes; hoe zou an-
ders de wereld bewoond, doch zonder zonde, meer dan
nu het geval is, de nijpende koude en de verschroei-
jende hitte hebben kunnen ontwijken. Deze verande-
ringen in den hemel, hoewel langzaam geschiedende,
bragten eeue gelijke verandering in de zee en op de
aarde te weeg. Sterrenbrand, nevel en mist, heete
uitwasemingen, verdorven en pestaardig, ontstonden.
Nu gieren, hunne koperen gevangenis doende springen,
uit het Noorden van Norumbega en van het strand
der Samojeden de bulderde Boreas, Cecias, Argestes
en Thrascias, gewapend met ijs en sneeuw en hagel en
rukwinden, en werpen de bosschen omver en keerende
-ocr page 372-
\
347
zeeën het onderste boven; zij worden ook het onder-
ste boven geworpen met eene tegenovergestelde blazing
van het Zuiden, door Notus en Afer, zwart van de don-
derwolken van Sierra-Leona. Dwars door deze rukken
evenwild de oosten- en westen winden aan: Eurus en Ze-
fir, met hunne zijdelingsche bulderstemmen, Sirocco
en Libecchio. Aldus nam het leed zijn begin onder
de levenlooze dingen; doch onder het redeloos gedierte
bragt de Tweedragt, de dochter der Zonde, het eerst
den dood, door een feilen afkeer: dier tegen dier voerde
nu krijg; vogel tegen vogel en visch tegen visch : zij
verlieten allen het groene kruid en verslonden elkander.
Ook hadden zij niet veel ontzag meer voor den mensch,
maar ontvlugtten hem, of zagen hem, in het voorbij-
gaan, met grimmig gelaat en vurig vonkelende oogen aan.
Dit waren de uitwendige ellenden, die Adam reeds ten
deele zag, ofschoon onder het digtste lover verborgen,
aan droefheid ten prooi; maar inwendig gevoelde hij
nog erger leed en geslingerd op eene onstuimige zee
van aandoeningen, zocht hij verligting in het ontboe-
zemen van deze droevige klagt:
»0 mij rampzalige na zooveel zaligheid! Is dit het
einde van deze nieuwe heerlijke wereld, en van mij,
nug korts de luister van dien luister, nu vervloekt in
plaats van toen gezegend, mij verbergende voor het
aangezigt van God, hetwelk te aanschouwen toen mijne
hoogste gelukzaligheid was! En nog zou het wèl zijn,
nam hiermede de ellende een einde! Ik heb het ver-
diend, en zou gewillig mijne eigen schulden dragen;
maar dit is niet genoeg. Alles wat ik eet of drink of
-ocr page 373-
348
zal voortbrengen, is onder een voortgezetten vloek. O
woord, dat ik eens met zooveel blijdschap hoorde: weest
vruchtbaar en vermenigvuldigt!
en thans mij doodelijk in
de ooren klinkt! want wat kan ik voortbrengen of ver-
menigvuldigen dan vervloekingen op mijn hoofd, daar
ieder in alle opvolgende eeuwen, gevoelende het kwaad
door mij veroorzaaakt, den vloek op mij zal werpen!
»Wee onzen onheiligen stamvader! wij hebben aan Adam
ons bestaan te danken, maar deze dank zal vloek zijn!"
Zoodat, behalve mijne eigen ellende, die mij altijd
bijblijven zal, die van alle mijne afstammelingen ins-
gelijks met eene vreeselijke eb, naar mij als naar haar
natuurlijk middenpunt terugstroomen en zwaar, ofschoon
op hare plaats, nedervallen zal. O kortstondige vreugd
van het Paradijs, duur betaald met eeuwige ellende!
Bad ik U, o mijn Schepper! uit mijne aarde, om mij
tot mensch te formeren? Smeekte ik U, mij uit de duis-
ternis te verhoogen of mij in dezen aangenamen hof
te plaatsen ? Dewijl mijn wil niet tot niijn aanzijn werd
gevraagd, zoo ware het enkel regt en billijk, mij tot stof
te doen wederkeeren; mij, begeerig mij te onderwerpen
en alles terug te geven wat ik ontvangen heb; onmag-
tig om Uwe te zware voorwaarden na te komen, waar-
door ik een goed moest bewaren, dat ik niet gezocht
heb. Waarom hebt Gij bij dit, — hetwelk, strafs genoeg
is, — nog het gevoel van eindeloozen jammer gevoegd?
Uwe regtvaardigheid schijnt onverklaarbaar. Nogtans,
om opregt te zijn, ik beklaag mij te laat; ik moest
deze voorwaarden geweigerd hebben toen ze mij voor-
gesteld werden. Gij hebt ze aangenomen: wilt gij het
-ocr page 374-
349
goede genieten, en daarna de voorwaarden betwisten?
En schoon God u zonder uwe toestemming geschapen
heeft, hoe, wanneer uw zoon ongehoorzaam ware, en
daarover bestraft, antwoordde : »Waarom hebt gij mij
het bestaan gegeven ? Ik begeerde het niet," zoudt gij
dezetrotsche regtvaardiging, uit verachting van U voort-
gekomen, wel laten gelden? Nogtans het was niet uwe
keus, maar de natuurlijke noodzakelijkheid, die hem
voortbragt. God vormde u naar Zijne eigen keus en
enkel om Hem zelven te dienen: uwe belooning was
Zijne genade, uwe straf hangt dus billijk af van Zijnen
wil. Het zij zoo; ik onderwerp mij. Zijn vonnis is bil-
lijk, dat ik, stof zijnde, tot stof zal wederkeeren. ü
welkom uur, wanneer gij ook moogt komen! Waarom
toeft Zijne hand om uit te voeren wat Zijn besluit op
dezen dag bepaald heeft? Waarom overleef ik mijzelven?
Waarom word ik met den dood beschimpt, en wordt mij
het leven verlengd voor eene ondoodelijke pijn! Met
welk eene blijdschap zou ik de sterflijkheid, mijn von-
nis, ondergaan en gevoellooze aarde worden! Hoe ver-
heugd zou ik mij daarin nederleggen als in mijne moe-
ders schoot! daar zou ik rusten en veilig slapen; daar zou
Zijne schrikkelijke stem niet meer in mijne ooren don-
deren ; zou geen vrees van erger voor mij en mijne na-
komelingen, mij met bange verwachting kwellen. Eene
twijfeling bezwaart mij echter, ik vrees dat ik niet ge-
heel kan sterven; ik vrees dat deze zuivere adem des
levens, de geest die God den mensch ingeblazen heeft,
niet met deze ligchamelijke aarde kan vergaan, en dat
ik dus in het graf of op eenige andere akelige plaats
-ocr page 375-
350
een levenden dood sterven zal! O schrikkelijke gedachte,
indien zij waar is! Doch waarom zon zij het zijn ?
het was enkel de adem des levens die zondigde: wat
anders kan sterven, dan wat leven had en gezondigd
heeft? Het eigenlijk ligchaam had het een noch het
ander: ik zal dus ganschelijk sterven. Dat dit dan mijne
twijfeling stille, daar het menschelijk verstand hiervan
niets verder weet; want ofschoon de Almagtige in al-
les oneindig is, zou daarom Zijne gramschap het ook
zijn? Al ware het zoo, de mensch is niet oneindig, en
tot sterven veroordeeld. Hoe kan God eene eindelooze
gramschap uitoefenen op den mensch, aan wien de dood
een einde moet maken? Kan Hij een niet doodenden
dood maken ? Dit ware eene vreemde tegenstrijdigheid
tot stand brengen, dat zelfs bij God niet mogelijk
geacht wordt; als iets dat een bewijs van zwakte, en
niet van sterkte zou zijn. Zal Hij, om den wille van
Zijnen toorn in den gestraft wordenden mensch, het
eindige tot het oneindige over brengen, ten einde
Zijne gestrengheid te voldoen, welke nimmer voldaan
is? Dit ware Zijn vonnis uit strekken buiten de gren-
zen van het stof en boven de wetten der natuur, door
welke alle oorzaak overeenkomstig de ontvankelijk-
heid der stof, en niet volgens de uitgebreidheid van
hare eigen vermogen, werkt. Doch raisschien dat de
dood niet een enkele slag is, die van alle gevoel be-
rooft, gelijk ik onderstelde, maar eindelooze ellende,
van dezen dag af, en voortaan, welke ik gevoel dat
in en buiten mij begonnen is en aldus onophoude-
lijk zal voortduren. Wee mij! deze angst keert don-
-ocr page 376-
351
derend met eene vreeselijke omkeerig op mijn weerloos
hoofd terug. Beide de dood en ik zijn eeuwig, en beide
vereenigd. Ook sta ik voor mijzelven niet alleen; alle
mijne nakomelingen zijn in mij vervloekt. Een schoon
erfdeel, dat ik u, mijnen kinderen, moet nalaten! O!
ware ik in staat het zelf geheel te verteren, en u niets
na te laten! Hoe zoudt gij, dus onterft, mij zegenen,
die thans uw vloek ben! Waarom zou de gansche
mensehheid om de misdaad van één mensch, zoo on-
schuldig veroordeeld worden, indien zij werkelijk on-
schuldig was. Doch niet anders kan van mij voortko-
men dat het ganschelijk bedorvene, beide naar zin en
wil verbasterd, en geneigd om niet alleen hetzelfde als
ik te doen, maar ook te begeeren. Hoe kunnen zij dan
zonder schuld staan voor het aangezigt van God? Ik
ben gedwongen Hem na alle twistreden in het gelijk
te stellen; alle mijne ijdele uitvlugten en redeneringen
leiden mij, ofschoon door een doolhof, nogtans enkel
tot de overtuiging, dat op mij alleen het eerst en laatst,
als bron en oorsprong van alle verdorvenheid, billijk
de schuld en schande liggen. Mogt ook zoo de toorn op
mij alleen liggen! dwaze wensch! Zoudt gij een last
kunnen dragen zwaarder dan de aarde, zwaarder dan
geheel de wereld, al deelt gij hem met deze zon-
dige vrouw? Derhalve wat gij verlangt en wat gij
vreest vernietigt alle hoop van eene schuilplaats te vin-
den, en verklaart u rampzalig boven alle verleden en
toekomend voorbeeld, alleen met Satan gelijk in mis-
drijf en straf. O geweten! in welk een afgrond van angst
en verdrukkingen hebt gij mij gestort, waaruit ik geen
-ocr page 377-
352
weg vind, en waarin ik hoe langer hoe dieper weg-
zink!"
Dus klaagde Adam luide bij zichzelven gedurende de
gansche stille nacht, thans niet, gelijk vóór zijn val,
verkwikkend, koel en zacht, maar gepaard met een
zwarte lucht, met dampen en schrikwekkend duister,
dat alle dingen aan zijn boos geweten in dubbele
akeligheid voorstelde. Hij lag op den grond uitgestrekt
op den kouden grond, en vervloekte meermalen zijne
schepping, en klaagde even dikwijls den dood aan we™
gens trage uitvoering van de straf, welke hem sedert
den dag zijner overtreding aangekondigd was. «Waar-
om komt de dood niet," zeide hij, nom met een drie-
werf weikomen slag een einde aan mij te maken! Zal
de waarheid haar woord niet gestand doen? De God-
delijke regtvaardigheid zich niet haasten om regt te
doen ? Maar de dood komt niet op mijn geroep; en de
Goddelijke regtvaardigheid verandert haar tragen tred
niet op gebeden en geschrei. O bosschen, bronnen,
heuvels, rotsen, dalen en waranden! Korteling deed
ik uwe schaduwen met andere echo's antwoorden, en
nu weergalmt gij slechts van mijne klagten!"
Eva zelve droevig ter plaatse waar zij eenzaam zat,
hem zoo mistroostig ziende, stond op, naderde hem,
en poogde met zachte woorden de hevigheid zijner
smart te doen bedaren; maar met een straf gelaat wees
hij haar aldus af:
iiVerwijder u van voor mijne oogen, gij slange! Deze
naam voegt u het best, nadat gij met haar een ver-
bond gemaakt hebt; gij zijt zoo valsch, zoo hatelijk
-ocr page 378-
353
als zij. U ontbreekt niets meer, dan dat uwe gestalte
gelijk de hare, en de slangenkleur, uwe inwendige be-
drieglijkheid doen zien om voortaan alle schepselen
voor u te waarschuwen, opdat gij door uwe al te he-
melsche gedaante, welke de helsche valschheid tot mom
verstrekt, hen niet verstrikt. Zonder u ware ik ge-
lukkig gebleven, hadden niet uw hoogmoed en ijdelheid,
om rond te dolen toen het allerminst veilig was, mijne
waarschuwing verworpen, en u in verontwaardiging
ontstoken alsof gij niet vertrouwd werdt. Gij verlangdet
gezien te worden, al ware het ook van den duivel zelven,
wanende hem te verschalken; doch in de ontmoeting
met de slang werdt gij verdwaasd en misleid. Gjj
door haar, ik door u, om u in goed vertrouwen van
mijne zijde te laten gaan; ik verbeeldde mij dat gij
wijs, standvastig, opgewassen en bestand tegen alle
aanvallen waart, en begreep niet dat dit alles meer
schijn dan wezenlijke deugd was; niets dan eene ribbe,
krom van nature, overgebogen, gelijk thans blijkt, naar
de slinksche zijde; uit mij genomen, maar ware zij weg
geworpen, daar zij toch overtollig voor mij geacht
wierd! O! Waarom heeft God, de wijze Schepper, die
de hoogste hemelen met mannelijke wezens bevolkt
heeft, het laatst op de aarde deze nieuwigheid, dezen
schoonen misslag der natuur geschapen, en vervulde
Hij de wereld niet op eens met mannelijke schepselen,
gelijk de engelen zijn, zonder vrouwelijke, of vond Hij
niet een ander middel uit ter voortzetting van het men-
schelijke geslacht? Dan ware dit ongeluk den mensch
niet overkomen, en al het meerdere niet, dat hem
26
-ocr page 379-
354
nog verder overkomen zal; ontelbare beroerten op de
aarde door vrouwelijke lagen en door te naauwe ver-
bindtenis met deze kunne; want hij zal bf nooit eene
geschikte gade vinden, maar eene, gelijk het ongeluk
hem toevoert; bf die welke hij zich wenscht, zal hij
wegens hare eigenzinnigheid zelden bekomen, maar zal
haar door een ander, veel onwaardiger, zien verkrijgen;
bf zoo zij hem bemint, wordt zij hem door de ouders
geweigerd; bf hij zal zijne gelukkigste keus te laat
ontmoeten, wanneer hij reeds met eene hevige tegen-
partij, welke hij haat of waarover hij zich schaamt,
door het huwelijk verbonden is. Dit zal een eindelooze
jammer in het menschelijk leven veroorzaken, en den
huiselijken vrede verwoesten."
Hij voegde er niets bij, en wendde zich van haar af.
Doch Eva liet zich niet aldus afwijzen; met veel tranen,
die niet ophielden te vloeijen en los hangende vlech-
ten, ootmoedig aan zijne knieën nedervallende, en ze
omhelzende, zocht zij hem te bevredigen, uitbarstende
in deze klagt:
«Verlaat mij niet aldus, Adam! Getuige het de he-
mel, welke opregte liefde en eerbied ik voor u in mijn
hart draag, en onwetende heb ik u beleedigd, ongeluk-
kig misleid zijnde. Ik omvat uwe knieën, en smeek u:
beroof mij niet van hetgeen waardoor ik leef, van uwe
vriendelijke blikken, van uwe hulp, uwen raad, mijne
eenige sterkte en steun in dezen uitersten nood. Zoo ik
van u verlaten word, waar zal ik heen gaan, waar
blijven? Laat er zoo lang wij nog leven — nog maar
een vlugtig uur misschien! — vrede tusschen ons zijn,
-ocr page 380-
355
en vereenigd, gelijk wij vereenigd zijn in leed, in
vijandschap tegen haar, die ons bij vonnis uitdrukke-
lijk als onze vijand is aangewezen, de wreede slang.
Oefen uwen haat van wege de ons overkomen el-
lende niet aan mij, die reeds genoeg verloren ben,
de nog meer ongelukkige dan gij! Wij hebben beiden
gezondigd; maar gij alleen tegen God, ik tegen God
en u, en daarom wil ik naar de plaats waar wij het
vonnis ontvingen, terug kecren; en ik wil daar den
hemel met mijne aanhoudende klagten bestormen, tot
al de straf van uw hoofd afgewend worde, en op mij
valle, op mij, de eenige oorzaak voor u van al deze
ellende; op mij alleen, als eenig strafwaardig voorwerp
Zijner gramschap!"
Zij eindigde weenende, en bleef onbewegelijk in deze
smeekende houding, totdat zij tevreden gesteld werd van
wege dit erkend en beweend misdrijf, door in Adam
medegevoel" en medelijden te verwekken. Weldra werd
zijn hart weder verteederd jegens haar, die nog zookorte-
ling zijn leven en é*énige lust geweest was, en nu
diep bedroefd ootmoedig aan zijne voeten lag, —zulk een
schoon schepsel, zijne vergeving, zijn raad, welken zij
veronachtzaamd had, zijne hulp zoekende ! Geheel ont-
wapend, was al zijn toorn voorbij, en snel rigtte hij
haar met deze minzame woorden op:
ii Onvoorzigtig en te begeerig zijt ge, gelijk te voren
zoo nu, naar hetgeen wat gij niet kent, die al de straf
voor u alleen begeert. Helaas! draag eerst uw eigen
deel, kwalijk bestand als ge zijt, om Zijne volle wraak
te dragen, waarvan gij nog slechts het minste deel
-ocr page 381-
c
356
gevoelt, gij, die mijn misnoegen zoo kwalijk kunt ver-
dragen ! Wanneer gebeden het Hoog besluit konden
veranderen, ik zou vóór u naar deze plaats spoeden
en nog luider roepen, dat op mijn hooid alleen de straf
mogt nederdalen, en het vergeven worden mogt aan
uwe brooze en zwakkere kunne, welke mij toever-
trouwd was en door mij blootgesteld werd. Doch sta
op; laat ons niet meer twisten of elkander beschuldi-
gen, van elders genoeg beschuldigd zijnde, maar laat
ons streven om door diensten van liefde ieder des an-
deren last in ons gemeenschappelijk leed te verligten.
De sinds dien dag gedreigde dood, zal, zoo ik wèl zie,
niet oogenblikkelijk volgen, maar langzaam naderen»
gelijk het sterven van een langen dag; om onze smart
te vermeerderen, en om haar tot ons zaad (o onge-
lukkig zaad!) over te brengen."
Waarop Eva, weder moed vattende, dus antwoordde:
nAdam! Ik weet door eene treurige ondervinding, hoe
weinig gewigts mijne woorden bij u kunnen hebben,
daar zij verkeerd waren, en daarom ook met regt zoo
schadelijk bevonden zijn. Nogtans door u, zoo onwaar-
dig als ik ben, aan mijne plaats hersteld tot vernieuwde
aanneming en in de hope uwe liefde, het éénig genoe-
gen van mijn hart in leven en in sterven, te herwin-
nen; wil ik u niet verheelen welke gedachten in mijne
bekommerde ziel ontstaan, om eenige verzachting van
onzen nood te vinden; of wel het einde er van, dat
hard en droevig, toch dragelijker is dan onze kwalen,
en dat ligter te kiezen is. Drukt ons het meest de
bekommering voor de ellende van ons nageslacht, dat
-ocr page 382-
357
tot een gewis ongeluk geboren en eindelijk door den
dood verslonden moet worden, en is het rampzalig de
oorzaak der ellende van anderen te zijn, van die wij
zelven het aanzijn geven; om uit onze lenden op deze
vervloekte aarde een ellendig geslacht te brengen, dat
na een jammervol leven ten laatste ten prooi voor zulk
een afschuwelijk monster zijn moet, — het staat, nog
vóór de ontvangenis in uwe magt, het bestaan van dit
               
onzalig geslacht te voorkomen, dat nog niet voort-
gebragt is. Gij zijt kinderloos, blijf kinderloos; als-
dan zal de dood in zijne onverzadelijke begeerte
bedrogen zijn, en genoodzaakt zijn enkel met ons
beiden zijn alles verslindenden maag te vullen. Maar
oordeelt gij het hard en moeijelijk om met elkander om
te gaan, elkander te zien, te beminnen, en zich te ont»
houden van de verpligte plegtigheden van den echt, en
van de liefelijke omhelzingen der liefde, en weg te
kwijnen door hopelooze begeerte, in de tegenwoordig-
heid van een voorwerp, dat insgelijks wegkwijnt van
verlangen, dat eene smart en kwelling zijn zou, grooter
dan eenig leed waarvoor wij vreezen, — laat ons dan
ons zelven en onze nakomelingschap van hetgeen wij
voor hen en ons vreezen, bevrijden; laat ons de zaak
kort maken, laat ons den dood zoeken, of wordt hij
niet gevonden, laat ons dan met eigen handen zün
ambt aan ons zelven verrigten. Wat toeven wij lan-
ger, sidderende in eene vrees, welke ons geen ander
einde dan de dood toont, terwijl wij het in onze raagt
hebben, om onder vele middelen van sterven het kortste
6*
-ocr page 383-
358
te kiezen, en aldus de verwoesting met verwoesting te
vernietigen."
Hier zweeg zij, of' de heftigheid der wanhoop ver-
hinderde haar voort te gaan. Zoo veel had hare ge-
dachte van den dood overgenomen, dat hare wangen
verbleekten en bestierven. Maar Adam, op wien zulk
eene raadgeving geen invloed uitoefende, had intus-
scheu zijn meer stil gemoed, worstelend, tot betere hoop
verheven, en antwoordde Eva aldus:
«Eva! uwe verachting van het leven en van alle ge-
noegens schijnt iets verheveners en voortreffelijkers in
u aan te duiden dan datgene is, wat uw gemoed ver-
smaadt; maar zelfverderving, om die reden gezocht,
staat in tegenspraak met de in u onderstelde voortref-
felijkheid, en geeft niet uwe verachting des levens,
maar uwen angst en spijt over het al te hoog geschatte
leven en zijne genoegens te kennen; want zoo gij den
dood zoekt als het uiterst einde der ellende, en daar-
mede het uitgesproken vonnis denkt te ontgaan, twijfel
er niet aan: God heeft Zijne wrekende gramschap te
voorzigtig gewapend om haar aldus te kunnen voor-
komen; veel meer vrees ik, dat de aldus gegrepen dood
ons niet ontslaan zal van de smarte, waartoe ons von-
nis ons veroordeelt, maar dat veeleer zulke daden van
wederspannigheid den Allerhoogste zullen tergen om
den dood in ons te laten leven. Laat ons dan eene vei-
liger ontbinding onzer banden zoeken, welke ik, naar
het mij toeschijnt, voor oogen heb, daar ik mij herin-
ner, wat een gedeelte van ons vonnis uitmaakt: Uw
zaad zal de slang den kop vermorzelen,
dat eene bekla-
-ocr page 384-
359
gelijke vergoeding zijn zou, wanneer hij niet daaronder
verstaan is, dien ik vermoed, dat bedoeld wordt, onze
groote vijand, Satan, die, in de slang, dit bedrog tegen
ons gepleegd heeft. Zijn kop te vermorzelen zou in-
derdaad eene vergelding zijn, welke wij zouden ver-
liezen door den dood over ons zelven te brengen of
kinderloos te blijven, gelijk gij mij voorsteldet. Onze
vijand zou er zijne bepaalde straf door ontgaan, en wij
daarentegen zouden de onze op onze hoofden in ver-
dubbelde mate doen nederkomen. Er worde dus niet
meer gerept van geweld tegen ons zelven en moedwil-
lige onvruchtbaarheid, dat ons afsnijden zou van de hope,
dat enkel riekt naar wrok, en slechts hoogmoed, onge-
duld, spijt en wederspannigheid te kennen geeft tegen
God en het juk, dat Hij regtvaardig op onze schou-
ders gelegd heeft. Herinner u, met welk eene zacht-
moedige en genadige gematigdheid Hij ons heeft ge-
hoord en geoordeeld, zonder gramschap of verwijt;
wij verwachtten eene onmiddelijke vernietiging, welke
wij dachten, dat door den dood tenzelfden dage bedoeld
was, toen, zie! aan u enkel smarten voorspeld wer-
den bij het kinderen dragen en baren, spoedig vergoed
door de vreugde over de vrucht uws ligchaams. Ook
van mij gleed de vloek af, om*even de aarde aan te
roeren. In het zweet mijns aanschijns zou ik mijn brood
winnen? welk onheil kan dit zijn? Ledigheid ware nog
erger geweest. De arbeid zal mij voeden; en opdat
geen koude of hitte ons deren zou, heeft Zijne tijdige
zorg ongebeden daarin voorzien, en Zijne hand ons on-
waardigen gekleed; medelijden met ons hebbende, ter-
-ocr page 385-
360
wijl Hij ons oordeelde. Hoe veel meer zal, wanneer
wij bidden, Zijn oor voor ons geopend zijn en Zijn hart
zich tot medelijden neigen, en zal Hij ons verder lee-
ren door welke middelen wij ons kunnen beschutten
tegen het gestrenge jaargetijde, tegen regen, ijs, hagel
en sneeuw, die het zwerk met veranderd gelaat ons
thans in dit gebergte begint te toonen, daar de win-
den nat en koud ons tegenwaaijen en de bevallige lok»
ken van deze fraaije wijd uitgespreide boomen afwerpen,
dat ons noopt een betere schuilplaats en warmte te
zoeken, om onze verkleumde leden te koesteren, eer het
daggesternte een kouden nacht terug laat. Zien wij, hoe
wij de vereenigde wedergekaatste stralen der zon door
drooge stof aankweeken, of door den slag van twee lig-
chamen op elkander, door schuring der lucht ont-
vlammen kunnen, gelijk onlangs de wolken op elkander
stootende, of dbor stormwinden met geweldigen ruk uit-
een gedreven, den kronkelenden bliksem ontstaken, die
in schuinsche rigting nederwaarts gedreven, de harsachtige
schors van den- en pijnboomen in vlammen zette en ons
van verre eene verkwikkende warmte toezond, welke de
zonnehitte kon vervangen. Dit vuur te gebruiken en
wat verder tot verzachting of wegncming van ellende,
die onze eigene misstappen ons hebben berokkend, die-
nen kan, zal Hij ons leeren, wanneer wij Hem daarom
bidden en Zijne genade afsmeeken, zoodat wij niet be-
hoeven te vreezen dit leven in ellende te zullen door-
brengen, door Hem ondersteund met velerlei verkwik-
kingen, tot dat wij een einde nemen in het stof, onze
laatste rust en natuurlijken oorsprong. Wat kunnen
-ocr page 386-
361
wij dus beter doen dan terug te gaan naar de plaats, waar
Hij ons geoordeeld heeft, eerbiedig voor Hem neder te
knielen, en daar Hem nederig onze overtredingen te be-
lgden en om vergeving te bidden, den grond met tra-
nen bevochtigende en de lucht vervullende met zuchten
uit een ter nedergeslagen hart, tot een teeken van
ongeveinsde droefheid en diepe verootmoediging? Zon-
der twijfel zal Hij mededoogen hebben en Zijn mis-
noegen laten varen, Hij, in Wiens heldere blikken,
zelfs toen Hij het toornigst en gestrengst scheen te
zijn, niets dan goedgunstigheid, genade en barmhartig-
heid ons tegenstraalde!" —
Zoo sprak onze boetvaardige Stamvader. Ook Eva
gevoelde niet minder berouw. Zij gingen terstond naar
de plaats terug, waar zij geoordeeld waren, knielden
eerbiedig voor Hem neder, bekenden nederig hunne
overtredingen en baden om vergeving, den grond met
tranen bevochtigende en de lucht vervullende met
zuchten, uit een verslagen hart, tot een teeken van
ongeveinsde droefheid en diepe verootmoediging.
-ocr page 387-
-ocr page 388-
I
ELFDE ZANü.
-ocr page 389-
-ocr page 390-
Aldus stonden zij boetvaardig biddende in de oot-
moedigste houding; want de vóórkomende genade, van
den troon der barmhartigheid afdalende, had de ver-
steendheid van hunne harten weggenomen, en er een
nieuw vleeschen hart door wedergeboorte in de plaats
doen groeijen, dat nu onuitsprekelijke zuchten loosde,
die de Geest des gebeds ingaf en op vleugelen ten
hemel bntgt met eene snellere vlugt, dan de krach-
tigste welsprekendheid vermag. Nogtans was hunne
houding niet als die van gewone bidders, noch was
hunne bede minder gewigtig, dan toen het oude paar
van de oude fabeleeuw (minder oud nogtans dan deze),
Deukalion en kuische Pyrrha, ten einde het verdron-
ken menschelijk geslacht te herstellen, in aandacht voor
het altaar van Themis stond. Hunne gebeden stegen
onmiddelijk ten Hemel, en misten hunnen weg niet,
door benijdende winden omgndreven, noch afgeleid; zij
gingen onligchamelijk door de poorten des hemels ; ver-
27
-ocr page 391-
366
volgens door hunnen grooten Middelaar gekleed in
wierook, ter plaatse, waar het gouden altaar rookte,
kwamen zij zigtbaar tot vóór den troon des Vaders;
de Zoon bood ze Hem met blijdschap aan, en begon
aldus Zijne voorspraak:
"Zie, Vader! welke eerstelingvruchten op aarde zijn
ontsproten uit uwe den mensch ingeplante genade!
Deze zuchten en gebeden, die Ik, als Uw Priester, in
dit gouden rcukvat, met wierook gemengd, voor U
breng, zijn de vruchten van Uw zaad, met verslagen-
heid in zijn hart gezaaid; vruchten aangenamer van
smaak en geur dan in het Paradijs, vóór hij uit
zijne onschuld viel, ooit de heerlijkste boomen, on-
der de kweeking zijner hand, die hadden kunnen voort-
brengen. Neig daarom thans Uw oor naar zijne smee-
kingen ; hoor zijne £uchten, ofschoon ze stemmeloos zijn.
Laat Mij,, daar hij niet weet met welke woorden te
bidden, voor hem bidden als zijn voorspraak en ver-
zoening. Wil al zijne werken, goede en booze, Mij
toerekenen: Mijne verdienste zal de eerste volkomener
maken, en voor de andere zal Mijn dood betalen. Neem
Mij aan, en ontvang in Mij door deze gebeden den
geur des vredes tot den mensch. Laat hem, bij U ver-
zoend, zijne getelde, ofschoon droevige dagen ten min-
ste doorleven, totdat de dood, zijn vonnis (dat Ik al-
dus pleitende niet wensch op te heffen, maar te ver-
zachten) hem in een beter leven zal overgebragt heb-
ben, alwaar met Mij al mijne verlosten in vreugd en
zaligheid zullen verkeeren, één gemaakt zijnde met
Mij, gelijk Ik één ben met U."
-ocr page 392-
367
Waarop de Vader zonder wolkbedekking, in volle
klaarheid, aldus antwoordde: »Alles wat Gij voor den
mensch vraagt, Mijn welbeminde Zoon! zij u toegestaan.
Al wat |Gij vraagt, was Mijn besluit. Doch langer in
het Paradijs te wonen, wordt hem door de wet, die
Ik der natuur gaf, niet vergund. Deze zuivere onsterfe-
lijke hoofdstoffen, die zich met geene grove, ongelijk-
soortige en bezoedelde bestanddeelen kunnen verbin-
den, zuiveren zich van hem, nu hij besmet is, en wer-
pen hem uit als eene grove krankheid in eene even
grove lucht en tot het stoffelijk voedsel, waardoor
hij het best wordt bereid voor de ontbinding, te weeg
gebragt door de zonde, welke het eerst alle dingen
krank, en van onbedorven, bedorven gemaakt heeft. Ik
schiep hem aanvankelijk verrijkt met twee heerlijke ga-
ven, met gelukzaligheid en onsterfelijkheid. De eerste
dwaselijk verloren hebbende, zou de andere hem ge-
diend hebben om zijne ellende te vereeuwigen, zoo Ik
den dood niet geroepen had: de dood wordt dus zijn
laatste geneesmiddel; en geeft hem na dit leven, in
harden nood beproefd en gereinigd door geloof en
geloovige werken tot een tweede leven, opgewekt tot
de opstanding der regtvaardigen, aan Mij over met den
vernieuwden hemel en aarde. Doch laat Ons al de za-
ligen uit den wijden omvang des hemels ter vergade-
ring roepen; voor hen wil Ik Mijne besluiten niet ver-
bergen, noch hoe Ik met het menschdom handel, evenmin
als Ik dit voor hen verborg ten aanzien der zondigende
engelen, waardoor zij in hunnen staat, ofschoon vast
staande, nog meer versterkt werden."
-ocr page 393-
368
Hij zweeg, en de Zoon gaf een hoog teeken aan den
glansrijken engel, die ter wacht stond; deze blies de ba-
zuin, die naderhand welligt op Horeb gehoord werd,
toen God nederdaalde, en misschien nog eenmaal zal
klinken bij het algemeen gerigt. Het bazuingeluid van
den engel vervulde heel den hemel. CJit hunne aange-
name priè'elen met schaduwen van amaranthen, waar zij
aan bronnen en beken, aan de wateren des levens, in
gezellige genoegens bij elkander zaten, stonden de zo-
nen des lichts haastig op en gingen naar de plaats,
waar het Hoog bevel hen riep, en zetten zich aldaar
op hunne zetels, totdat de Almagtige van Zijn ver-
heven troon aldus Zijn oppermagtigen wil uitdrukte:
»Grij Zonen! de mensch is geworden als één van ons,
en kent goed en kwaad, sedert hij van de verboden
vrucht gegeten heeft; doch laat hem zich beroemen
op zijne kennis van het verloren goed en het verwor-
ven kwaad! Gelukkiger zou het zijn, ware het hem
genoeg geweest het goede uit de gevolgen en het
kwade in het geheel niet te kennen. Nu treurt hij,
heeft berouw en bidt tot Mij met een boetvaardig hart,
al hetwelk Mijne bewegingen in hem zijn, maar nadat
deze bewegingen ophouden, ken Ik zijn hart; Ik weet
hoe veranderlijk, hoe wuft het is, aan zich zelf over-
gelaten ; opdat hij daarom thans niet ook zijne ver-
metel geworden hand naar den boom des levens uit-
strekke en hij daarvan ete en eeuwig leve, of ten
minste droome van eeuwig te zullen leven, heb Ik
besloten hem van verblijf te doen veranderen en hem
uit dien hof te zenden tot het bebouwen der aarde,
-ocr page 394-
369
waaruit hij genomen is, als een voor hem meer ge-
pasten bodem. Michael! het is aan u opgdragen dit Mijn
bevel uit te voeren! kies uit de Cherubijnen uwe vlammen-
de strijders, opdat de vijand, hetzij ten behoeve van den
mensch, of om zich zelven in het bezit der beschikbare
plaats te stellen, geene nieuwe verwarringen doe ont-
staan. Haast u en drijf het zondige paar zonder me-
dedoogen uit het Paradijs van God, de onheiligen van
heiligen bodem; en kondig hun en hun nageslacht
hunne eeuwige verbanning van daar aan. Doch opdat
zij niet ibezwijken onder de gestrenge uitvoering van
hun vonnis (want Ik zie hen verslagen van hart en
met tranen hunnen misslag berouwen), zult gij u van
alle verschrikking onthouden. Indien zij .uw bevel ge-
duldig gehoorzamen, zult gij hen niet ongetroost laten
heengaan. Openbaar dan aan Adam, wat in toekomende
dagen zal geschieden, zoo als Ik het u zal ingeven;
verklaar hun Mijn, in het zaad der vrouw, vernieuwd
verbond, en zend hen aldus, ofschoon het in droefheid
zij, nogtans in vrede weg. En plaats dan aan de oost-
zijde van den hof, alwaar de ingang van Eden het
ligtste te bestijgen is, de wacht der Cherubijnen, en
een vlammend zwaard van wijden omzwaai, ten einde
reeds van verre af te schrikken van alle nadering en allen
toegang naar den boom des levens te bewaken, opdat
niet het Paradijs eene verzamelplaats worde van onreine
geesten, en alle Mijne boomen hun niet ten prooi
verstrekken, met wier gestolen vrucht zij den mensch
nog eens zouden kunnen bedriegen."
Hij zweeg. De aartsengel maakte zich gereed om
_____.
-ocr page 395-
370
snel neder te dalen en met hem eene menigte waak-
zame Cherubijnen, ieder met vier aangezigten, als een
tweevoudige Janus, en hunne geheele gedaante bezaaid
met oogen, talrijker dan die van Argus, en al te
wakker, om door de tooverkracht eener Arkadische
fluit, of door de herderspijp van Merkurius of zijn
slaapverwekkenden staf in te sluimeren. Intusschen, ten
einde de wereld met het heilige licht op nieuw te be-
groeten, ontwaakte Leucothea, en balsemde de aarde
met verschen dauw, toen Adam en de eerste moeder
Eva hunne gebeden geëindigd hadden; zij gevoelden,
dat hun versterking van Boven was toegevoegd, in eene
nieuwe hope, oprijzende uit hunne vertwijfeling; eene
blijdschap, maar nog met vrees gepaard. Adam wendde
zich thans op nieuw tot Eva met deze aangename
woorden:
»Eva! het is ligt voor het geloof te erkennen, dat
al het goede, dat wij genieten, van den Hemel afdaalt;
maar dat van ons iets ten Hemel opstijgen moet, zoo
vermogend, dat het hart van den gezegenden God er
belang in stolt, of Zijn wil er door overgebogen wordt,
moge bezwaarlijk te gelooven schijnen; nogtans ge-
schiedt het door het gebed of door een korten zucht
uit den menschelijken boezem opstijgende tot voor den
troon van God; want sedert ik door het gebed God,
ofschoon beleedigd, zocht te bevredigen, voor Hem ne-
der knielde en mijn gansche hart voor Hem verootmoe-
digde, zag ik Hem, dunkt mij, verzoend en genadig
het oor tot mij neigen. De overtuiging nam toe in mij,
dat ik gunstig verhoord was; de vrede keerde terug
-ocr page 396-
371
in mijn hart, en in mijn geheugen Zijne belofte, dat
»uw zaad onzen vijand den kop vermorzelen zal,"
welke, ofschoon ik er toen in mijne verlegenheid niet
aan dacht, mij echter thans verzekert, dat de bitterheid
des doods voorbij is en dat wij zullen leven. Heil u
derhalve, Eva! te regt moeder des ganschen mensch-
doms genaamd! gij moeder aller levenden, daar
de mensch door u leeft en alles leeft voor den
mensch!"
Waarop Eva met eene treurige houding en op zach-
ten toon antwoordde: «Onwaardige, die ik ben, mij
zondaresse zou zulk een titel toekomen, die, voor u tot
eene hulp bestemd, u tot een valstrik geworden ben!
Veeleer behoorde ik beschuldigd, mistrouwd en in al-
les misprezen te worden. Doch mijn Regter was on-
eindig in vergiffenis, dat ik, die het eerst den dood
over allen gebragt heb, begenadigd werd om eene bron
des levens te worden. En naast Hem, hoe goed zijt gij,
dat gij u verwaardigt mij zulk een verheven titel te
geven, daar ik een geheel anderen naam verdiende!
Doch het veld roept ons tot den arbeid, in het zweet
van ons aangezigt ons opgelegd, ofschoon wij den nacht
slapeloos doorgebragt hebben; want zie, de morgen
ganschelijk geen acht slaande op onze ontbering van rust,
vangt glimlagchend zijnen rozenkleurigen opgang aan.
Laat ons dan gaan. Ik zal voortaan van uwe zijde niet af -
zwerven, waar ook ons dagwerk zij, en, ofschoon nu
tot den arbeid vereenigd totdat de dag zich neigt. Hier
wonende, wat kan ons in deze liefelijke dreven moei-
-ocr page 397-
372
jelijk vallen? Laat ons dus, ofschoon in een gevallen
staat, tevreden leven."
Zoo sprak, zoo wenschte de zeer verootmoedigde
Eva, doch het lot bevestigde het niet. De natuur gaf
het eerst de teekenen er van in indrukselen op vogel,
dier en lucht; de lucht werd na een korten morgen-
blos onverwacht verduisterd; digt voor hun gezigt schoot
de vogel van Jupiter uit zijne hooge luchtreize neder,
en dreef twee vogels van de fraaiste vederen als zijne
prooi voor zich heen. Het dier, dat in het woud heerscht,
nu de eerste jager, vervolgde een lieftallig paar, het
goedaardigste van heel het bosch, het hert en de hinde;
zij namen regtstreeks de vlugt naar de Oostpoort. Adam
zag het, en met zijne oogen deze jagt niet zonder
ontroering volgende, sprak hij aldus tot Eva:
trO Eva! spoedig wacht ons nog meer verandering,
welke door den hemel in deze stemmelooze teekens
der natuur wordt te kennen gegeven; ze zijn de voor-
boden van zijn voornemen; of hij waarschuwt ons,
die misschien al te zeker rekenen op de kwijtschel-
ding van onze straf, omdat wij nog eenige dagen van
den dood verschoond zijn. Hoe lang dit nog duren,
en wat ons leven tot dien tijd toe zijn zal, wie weet
het, of wie weet meer dan dit, dat wij stof zijn en
tot stof zullen wederkeeren en niet meer zijn ? Waarom
wordt anders dit dubbel voorwerp aan ons oog vertoond,
deze vervolging en vlugt in de lucht en op de aarde,
langs éénen weg in hetzelfde oogenblik? Waarom is
het donker in het oosten, nog vóór de dag zijn loop tot
den middag heeft volbragt, en meer dan oostelijk mor-
-ocr page 398-
373
genlicht in gindsche westelijke wolk, die over het
blaauwe uitspansel een schitterenden glans verspreidt
en langzaam nederdaalt als met iets hemelsch be-
vracht".
Hij hedroog zich niet, want de hemelsche scharen
daalden in de wolk uit eene lucht van jaspis, in het
Paradijs, en hielden aldaar stand op een heuvel. Eene
heerlijke verschijning, wanneer geen twijfel en vleesche-
lijke vrees Adams oogen verdonkerd hadden; niet min-
der heerlijk, dan toen de engelen Jakob in Mahanaim
ontmoetten, en hij het veld als met de veldtenten van
zijne schitterende wachters bedekt zag, of toen de als
in vlammen staande berg te Dothan bedekt scheen
met een vurig legerkamp, tegen den Syrischen ko-
ning, die, om één enkel man te verrassen, een moor-
denaar gelijk, de oorlog begon, zonder vooraf den oor-
log te verklaren. De vorstelijke bevelhebber liet zijne
magt in hunne schitterende halte achter, ten einde
bezit van den hof te nemen; hij alleen ging heen om
te zien, waar Adam zich verborgen had, doch niet on-
opgemerkt door Adam, die bij de aannadering van dit
groot bezoek, aldus tegen Eva gesproken had:
"Eva! verwacht thans een gewigtig nieuws, dat wei-
ligt spoedig over ons beslissen zal, of ons nieuwe wet-
ten ter nakoming zal opleggen; want ik zie uit de
gindsche vlammende wolk, die den heuvel omsluijert,
een der hemelsche legerscharen tot ons komen, en
naar zijne houding, is hij niet van de minsten, maar
een groot vorst of een der troonen van boven, zulk
een majesteit vergezelt zijne komst; nogtans niet
-ocr page 399-
374
schrikwekkend, zoodat ik zou vreezen, noch ook zoo
vriendelijk als Rafaël, dat ik veel zou verwachten;
maar plegtstatig en ontzagverwekkend, wien ik, om
hem niet te beleedigen, met eerbied moet te gemoet
gaan, terwijl gij u verwijdert."
Hij eindigde; en de aartsengel was hem weldra ge-
naderd, niet in zijne hemelsche gedaante, maar bekleed
als een mensch om met menschen te spreken. Over
zijne blinkende wapenrusting golfde een krijgsrok van
levendiger purperkleur dan het Melibeische of dan het
Karmozijn van Sarra, dat van ouds koningen en hel-
den in vredestijd droegen; Iris had er de doorslagdra-
den van in gedoopt; zijn geopende, met sterren bezaaide
helm vertoonde een gelaat in den bloei van den man-
nelijken leeftijd, op het punt waar de jongelingschap
ophoudt; aan zijne zijde hing in een schitterenden zonne-
gordel het zwaard, Satans vrees en schrik, en in
zijne hand hield hij een speer. Adam boog, zich diep;
hij, als koningen voegt, neigde zich niet van zijne
hoogheid, maar verklaarde hem aldus zijne komst:
» Adam! de hooge bevelen des Hemels behoeven geen
voorafspraak. Genoeg zij het u te weten, dat uwe ge-
beden verhoord zijn, en dat den dood, tot welken gij ten
dage van uwe overtreding verwezen zijt, de magt ont-
nomen is u te overweldigen gedurende de vele dagen,
die de genade u geschonken heeft, opdat gij u daarin
bekeeren en ééne kwade daad met vele goede da-
den bedekken moogt. Mogelijk dat dan uw Heer,
verzoend zijnde, u ganschelijk van de roofzuchtige
aanspraak des doods bevrijde: doch langer in dit Pa-
-ocr page 400-
_______________________^________________________________________________________________________________________________________________-________ -                                                                                ...........---------------------------------------------------------—-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
375
radijs te wonen, wordt u ontzegd; ik ben gekomen
om u van hier te doen gaan en u uit den hof te zen-
den, opdat gij de aarde bebouwet, waaruit gij genomen
zijt, en die voor u een geschiktere bodem is."
Hij voegde er niets meer bij; want Adam door dit
berigt fin- het harte getroffen, stond roerloos, overvallen
door eene kille huivering en eene droefheid, die hem
van het gebruik zijner zinnen beroofde. Eva, die, on-
gezien, dit alles had aangehoord, verried weldra
hare schuilplaats door dit luid geklag:
f»O onverwachte slag! harder dan die des doods!
o Paradijs! moet ik u dus verlaten! u verlaten, mijne
geboorteplaats! deze gelukkige dreven en schaduwrijke
boschjes, schuilplaatsen, goden waardig! waar ik hoopte,
in rust, hoewel in droefheid, het uitstel af te wachten
van den dag, die doodelijk voor ons beiden moet zijn!
O, bloemen, die nooit in andere luchtstreek zult
groeijen! die ik het eerst in den morgen, het laatst in
den avond bezocht, die ik met eene teedere hand van
de eerste opening der knoppen af opkweekte en namen
gaf! wie zal voortaan u naar de zon keeren of uwe
geslachten rangschikken en u uit de ambrozijnbron be-
vochtigen! En ten laatste, gij, bruiloftspriëel! door mij
versierd met alles, wat voor het gezigt en den reuk
streelend is! hoe zal ik van u scheiden en waarheen
dan ook, afdalen in een4 lagere wereld, die, bij deze,
duister en woest is? Hoe zullen wij kunnen ademen
in eene andere minder zuiver lucht, gewoon als we zijn
aan onsterfelijke vruchten?"
"Waarop de Engel haar aldvs zachtmoedigin de rede viel:
-ocr page 401-
376
iiWeeklaag niet, Eva! maar doe geduldig afstand
van hetgeen gij naar het regt verloren hebt; stel uw
hart niet al te overdreven op hetgeen het uwe niet
meer is; gij gaat niet alleen, uw echtgenoot gaat met
u; gij zijt verpligt hem te volgen: waar hij is, zij ook
uw vaderland."
Adam, hierdoor van zijne kille en plotselinge bedwel-
ming bekomen, en zijne verstrooide zinnen verzameld
hebbende, rigtte aldus ootmoedig het woord tot Michaël:
i»Hemelsche! een der troonen, zoo niet de opperste
van hen, want uwe gestalte schijnt die van een vorst
van vorsten! Op zachte wijze hebt gij ons uwe zen-
ding verklaard, welke ons anders door de aanzegging
had kunnen grieven en door de uitvoering had kunnen
dooden. Wat, ter zijde van onze droefheid, neêrslag-
tigheid en troosteloosheid, onze broosheid nog kan on-
dersteunen, wordt ons door uwe aankondiging verleend.
Wij moeten vertrekken uit dit gelukkig oord, onze
liefelijke verblijfplaats en den éénigen troost, ons nog ge-
laten, waaraan ons oog zoo gewoon was. Alle andere oor-
den schijnen ons bij dezen hof woest en onbewoonbaar
toe; zij kennen ons niet, en wij kennen hen niet, en
indien ik hopen kon door onophoudelijk smeeken den
wil te veranderen van Hem, die alle dingen vermag,
ik zou niet aflaten Hem door mijn onafgebroken geroep
te vermoeyen; maar tegen Zijn volstrekt besluit baat
het gebed niet meer dan tegen den wind, den ademtogt,
welke verstikkend terug wordt gedreven tegen hem,
die hem heeft uitgeademd. Daarom onderwerp ik mij
aan Zijn hoog gebod. Dit bedroeft mij het meest, dat
-ocr page 402-
377
ik, van hier vertrekkende, als van Zijn aangezigt ver-
wijderd, en van Zijn gezegenden aanblik beroofd zal
zijn. Hier kon ik in diepe aanbidding plaats bij plaats
bezoeken, welke Hij met Zijne Goddelijke tegenwoor-
digheid verwaardigde, en kon ik mijne kinderen ver-
halen: Op dezen berg verscheen Hij; onder dezen
boom stond Hij zigtbaar; tusschen deze dennen hoorde
ik Zijne stem; hier bij deze bron sprak ik met Hem.
Ik wilde Hem zoo vele dankaltaren van grazige zoden
oprigten, en al de glinsterende steenen uit de beek op-
eenstapelen, tot een gedenkteeken voor de volgende
eeuwen, en Hem daarop welriekende gommen, vruchten
en geurige bloemen offeren. Waar zal ik in gindsche la-
gere wereld Zijne heerlijke verschijningen en de sporen
van Zijne voetstappen zoeken? Want, hoewel ik voor
Zijnen toorn vlugtte, nogtans terug geroepen tot een
verlengd leven, met de belofte van eene nakomeling-
schap, zie ik thans met blijdschap de uiterste zoomen
van Zijne heerlijkheid, en aanbid ik van verre de voet-
stappen Zijner voeten."
Waarop Michael met vriendelijken blik antwoordde:
«Adam! gij weet, de hemel is de Zijne, met de ge-
heele aarde, en niet slechts deze heuvel. Zijne alom-
tegenwoordigheid vervult land, zee en lucht, en alles
wat leeft, wordt door Zijne vermogende kracht bezield
en verwarmd. Hij gaf u de geheele aarde om haar te
bezitten en te regeren; geen te verachten geschenk!
Waan dus niet dat Zijne tegenwoordigheid binnen de
enge grenzen van het Paradijs of van Eden bepaald
is. Hier ware misschien uw hoofdzetel geweest, van
-ocr page 403-
378
waar alle geslachten zich over de aarde verspreid
hadden, en werwaarts zij van alle oorden der wereld
gekomen zouden zijn, om u, hun aller grooten stam-
vader, met eerbied en hulde te begroeten. Maar dit
voorregt hebt gij thans verloren; vernederd als ge zijt,
om met uwe zonen gelijken bodem te bewonen. Twij-
fel echter niet, dat God tegenwoordig is in vallei en
vlakte gelijk hier; Hij zal bevonden worden aan alle
plaatsen evenzeer tegenwoordig te zijn. En nog menig
teeken Zijner tegenwoordigheid zal u volgen. Hij zal
u nog omringen met goedheid en vaderlijke liefde,
die u Zijn aangezigt uitdrukken en de sporen Zijner
Goddelijke voetstappen. En opdat gij dit gelooft, en
daarvan verzekerd zijn moogt, eer gij van hier ver-
trekt, zoo weet, dat ik gezonden ben om u te toonen
wat u en uw nageslacht in toekomende dagen geschie-
den zal. Verwacht goed en kwaad te hooren en de he-
melsche genade in strijd met 's menschen verdorven-
heid te zien; daaruit moet gij leeren in waarheid
geduld te oefenen, en de blijdschap met vreeze en
vrome bekommering te temperen, door matigheid ge-
woon om eiken staat zoowel1 van tegenspoed als voor-
spoed gelaten te dragen. Zoo zult gij uw leven het
veiligst voortzetten, en het best voorbereid zijn om uwen
doodelijken doortogt te doen, wanneer deze komt. Klim
op dezen heuvel. Laat Eva, want ik heb hare oogen
gesloten, hier beneden slapen, terwijl gij waakt om
vooruit te zien, gelijk gij sliept, toen zij tot het
leven werd geformeerd."
Waarop Adam dus dankbaar antwoordde: nKlim op;
-ocr page 404-
379
ik volg u; veilige leidsman! langs het pad dat gij mij
leidt, en onderwerp mij aan de hand des hemels, of-
schoon zij mij tuchtigt; ik zet mijne ontbloote borst
tegen het ongeluk, mij wapenende om door lijden te
overwinnen, en rust door arbeid te verwerven, indien
ik haar daardoor verwerven kan."
Zoo stegen zij beiden in de gezigten Gods op. Het
was een heuvel, de hoogste van het Paradijs, van wiens
top het halfrond der aarde in het helderste licht uit-
gestrekt tot aan den versten gezigtseinder voor hunne
oogen lag. Niet hooger was de berg, noch leverde hij
een ruimer gezigt op, dan die, op welke (om eene andere
reden) de verzoeker onzen tweeden Adam in de woestijn
voerde, om Hem alle de koningrijken der wereld en
hunne heerlijkheid te toonen. Aldaar kon zijn blik heer-
schen over elk gebied waar steden van aiouden en lateren
roem stonden, de zetels der magtigste heerschappij; van
den bestemde muren van Cambalu den zetel van den
magtigen khan van Cathai, en van Samarkand aan den
Oxus, den troon van Timur, tot Peking, de stad der
Chinesche keizers, en van daar tot Agra en Lahor,
het gebied van den grooten Mogol; en nederwaarts
tot den gouden Chersonesus, of waar de Perziaan in
Ecbatane zetelde, of daarna in Ispahan, of waar de
Russische Czaar in Moskow heerschte, en de Sultan,
uit Turkestan geboortig, in Byzantium het gebied
voerde. Ook was voor zijne oogen het rijk van Negus
niet verborgen, tot deszelfs uiterste haven, Ercoco,
en de kleinere zeekoningen met hunne koningrij-
ken, Monbaza, Quiloa, Meiinde en Sofala, dat men
-ocr page 405-
380
voor Ofir gehouden heeft, tot aan het gebied van Congo,
en Angola, in het verre zuiden; of van daar van den
Nigerstroom naar het gebergte Atlas, de koningrijken
van Almanzor, Fez en Suez, Marocco, Algiers en Tre
mise; van daar naar Europa, alwaar Eome bestemd
was om de wereld te regeren; ook zag hij misschien
in den geest het rijke Mexico, den zetel van Monte-
zuma, en Cusco in Peru, den nog rijkeren zetel van
Atabalipa, en het nog ongeplonderd Guiana, welks
groote stad Geryons zonen Eldorado noemden. Doch
Michael nam tot meer grootsche gezigten van Adams
oog het vlies, dat de bedriegelijke vrucht, ofschoon het
een helderder gezigt beloofde, veroorzaakt had; vervol-
gens streek hij met Euphrasie en wijnruit zijne gezigt-
zenuwen, want hij had veel te zien, en goot hem drie
druppels uit de bron des levens daarin. Zóó diep drong
de hemelsche kracht van dit mengsel tot in het bin-
nenste van zijn zielgezigt, dat hij, nu genoodzaakt zijne
oogen te sluiten, nederzonk, terwijl alle zijne levens-
geesten in verrukking geraakten; doch de vriendelijke
engel vatte hem spoedig bij de hand en rigtte hem op
en riep aldus zijne oplettendheid terug:
»Open thans uwe oogen, Adam! en zie allereerst de
uitwerkselen van uwe eerste misdaad in verscheidenen
die van u zullen afstammen, en die nimmer van den
verboden boom gegeten of met de slang zamengespan-
nen, of uwe zonde gezondigd hebben, maar uit die zonde
een verderf aan u ontleenen, om nog grooter misdaden
voort te brengen."
Hij opende zijne oogen, en zag een veld ten deele
-ocr page 406-
381
bebouwd, waarop versch gemaaide schoven stonden, terwijl
het andere gedeelte bedekt was met weidende kudden
en schaapskooien; in het midden stond tot grenspaal
een landelijk outer van zoden. Daarheen kwam straks
een bezweete maaijer, die de eerste vruchten van zijn
veldarbeid bragt, de groene aar en de geele schoof, niet
uitgezocht, maar zoo als zij hem in de .hand gekomen
waren; vervolgens kwam een herder, meer zachtaardig
met de uitgezochte en beste eerstelingen zijner kudde;
deze offerde en legde de ingewanden en het vet
met wierook bestrooid, op het gekloofde hout, en nam
alle de verschuldigde offerplegtigheden in acht. Zijn
offer werd weldra door een gunstig vuur van den he-
mel met een snellen glans en liefelijk riekenden damp
verteerd; het offer des anderen niet, want het was
niet opregt. Waarover hij innerlijk vergramd werd, en
terwijl zij met elkander spraken, wierp hij hem tegen
het middelrif met een steen, die hem het leven uit-
sloeg: hij viel, en doodsbleek steende hij zijne ziel met
een stroom van gulpend bloed uit. Adam stond op
dit gezigt in de ziel verslagen, en riep haastig uit tot
den Engel:
"O onderwijzer! Wat groot onheil treft den zacht-
moedigen man, die welbehagelijk had geofferd! worden
vroomheid en ware godsvrucht aldus beloond?"
Waarop Michael, insgelijks bewogen, dus antwoord-
de: "Deze twee zijn broeders, Adam! uit uwe lenden
voortgekomen. De onregtvaardige heeft den regtvaar-
dige verslagen, uit nijd dat zijns broeders offerande
door den Hemel aangenomen werd; doch de bloedige
28
-ocr page 407-
382
daad zal gewroken worden, en het beproefd en goed ge-
keurde geloof des anderen zijne belooning niet verlie-
zen, ofschoon gij hem hier ziet sterven, zich wentelend
in slijk en bloed."
Waarop onze stamvader zeide: "O Jammer! beide
om de daad en om de oorzaak! Maar heb ik thans den
dood gezien? Is dit de weg om tot mijn oorspronke-
lijk stof weder te keeren? Vreeselijke aanblik, akjelig
en afzigtig aan te zien, ijselijk te denken, hoe ijselijk
dan te gevoelen!"
Michael antwoordde hierop: »Gij hebt den dood in zijne
eerste gedaante jegens den mensch gezien; doch er
zijn velerlei gedaanten des doods, en menigvuldig
zijn de wegen die naar zijn grimmig hol voeren, en
alle zijn verschrikkelijk, maar voor de zinnen is het
verschrikkelijker bij den ingang dan inwendig. Eenigen
zullen, gelijk gij zaagt, door een gewelddadigen slag
sterven, meerderen door vuur; water en honger; nog
meerderen door onmatigheid in spijze en drank, welke
wreede ziekten over de aarde zal brengen, waarvan eene
gedrochtelijke menigte voor u zal verschijnen, opdat gij
weten moogt wat ellende Eva's niet-onthouding over
het menschdom zal brengen."
Terstond vertoonde zich voor zijn oog eene plaats,
droevig, leelijk, donker; het scheen een gasthuis, waarin
een groot getal kranken lagen aan allerlei ziekten, aan
snijdende krampen, of verscheurende pijnen, aan hart-
toeschroevende benaauwdheden, aan allerlei koortsen, aan
stuipen, vallende ziekten, beroerten, stikzinking, inwen-
digen steen en zweren, kolyk, bezetene uitzinnigheid,
-ocr page 408-
383
suffende droefgeestigheid, maanzuchtige zinneloosheid,
kwijnende tering, verval van krachten, de alles om
zich heen verwoestende pest, waterzucht, aamborstig-
heid en stekende zijdewee. De marteling was ijselijk
en de zuchten waren hartbrekend. De wanhoop paste
de zieken op, en zweefde, druk bezig, van leger tot leger,
en de dood zwaaide zijn schicht in triomf over hen
heen, doch vertoefde om toe te slaan, ofschoon dikwijls
ingeroepen met geloften, als de grootste weldaad en de
laatste hoop. Welk een hart van steen kon zulk een
ontzettend gezigt lang met oogen zonder tranen aan-
schouwen ! Adam kon zich niet langer bedwingen,
maar weende, ofschoon uit geene vrouw geboren ; het
medelijden overmeesterde het hoogere in hem en gaf
aan zijne tranen eene wijl den vrijen loop, tot dat
moediger gedachten het uiterste voorkwamen, en
naauwelijks weder kunnende spreken, vernieuwde hij
zijne klagt:
iio Eampzalig menschdom! tot welk een val zijt gij
vernederd! tot welk een ellendigen staat gespaard!
Beter einde ware het ongeboren te zijn! Waarom is
het leven geschonken om het zoo weder van ons af J.e
wringen! of liever waarom het ons aldus opgedrongen,
ons, die wanneer wij wisten wat wij ontvangen, bf het
aangeboden leven niet aannemen, bf weldra smeken
zouden om het weder af te leggen? gelukkig dat
hij nog zoo in vrede mag heen gaan! Kan het beeld
van God in den mensch (eens zoo goed en volkomen
geschapen, ofschoon sedert misvormd) aldus tot zulk
een niet te aanschouwen lijden, onder onmenschelijke
*             «
-ocr page 409-
384
smarten verlaagd worden? Waarom kan de mensch
gedeeltelijk nog iets van de Goddelijke gelijkenis be-
houdende, niet van deze wanstaltigheden vrij, niet
wegens zijns Makers beeld er van uitgesloten zijn ?"
»Het beeld huns Makers, (antwoordde Michaël) ver-
liet hen, toen zij zich zelven verlaagden om hunne on-
beheerschte eetlust te dienen, en zij namen toen het
beeld aan van hen die zij diender, eene dierlijke ondeugd,
welke Eva het meest tot de zonde geleid heeft: daarom
is hunne straf zoo vernederend, welke niet Gods beeld
onteert, maar hun eigen, of, zoo het Zijn beeld is, dan
door hen zelven misvormd, daar zij de heilzame wet-
ten der natuur verkeeren in walgelijke kwalen; zij
verdienden het, omdat zij Gods beeld niet in zich zel-
ven geëerd hebben."
nïk stem toe dat het regt is," zeide Adam, «en on-
derwerp mij. Maar is er niet nog een andere weg
buiten deze smartelijke ingangen, om tot den dood te
komen, en zich met ons oorspronkelijk stof te ver-
mengen ?"
»Er is er een," zeide Michaël; «wanneer gij het voor-
schrift: «niet te veel," dat door de matigheid wordt ge-
leerd, in acht neemt bij hetgeen gij eet en drinkt,
en daarin behoorlijke voeding maar geen overdadig
vermaak zoekt, dan kunt gij leven tot dat vele jaren
over uw hoofd zijn heen gegaan, tot gij, als eene rijpe
vrucht nedervalt in den schoot uwer moeder, of met
zachte hand ingezameld, en niet met ruwheid afgeplukt,
als rijp voor den dood, wordt. Dit is de grijsheid; maar
dan moet gij uwe jeugd, uwe kracht, uwe schoonheid
-ocr page 410-
overleven, die veranderen, verwelken, verzwakken en
vergrijzen zullen; uwe zinnen alsdan verstompt zijnde,
zult gij alle smaak en genoegen tot al wat gij hebt
verliezen; en in plaats van uw jeugdig gelaat, zoo vol
hoop en blijmoedig, zal in uw bloed een zwaarmoedige
bedomptheid van koude en droogte heerschen, die uwe
levensgeesten nederdrukken, en ten laatste den balsem
des levens verteren."
Onze voorvader sprak hierop: rrlk ontvlugt voortaan
den dood niet, noch wil mijn leven veel verlengen;
liever zal ik er op bedacht zijn hoe ik mij op de spoe-
digste en ligtste wijze kan bevrijden van zijn kommer-
vollen last, dien ik dragen moet tot den bestemden
dag der teruggave, en mijne ontbinding geduldig af-
wachten."
Michael antwoordde: "Bemin noch haat uw leven,
maar zoo veel gij leeft, leef wèl; hoe lang of kort
laat dit aan den hemel over. En nu, bereid u tot een
ander gezigt."
Hij zag op, en ontdekte een ruim veld, waarop
tenten waren van onderscheidene kleuren; bij eenige
zag men grazende kudden; uit andere werden de too-
nen vim instrumenten die een welluidend muziek
maakten gehoord, van harpen en orgels, en hij zag ook
hem, die de snaren en toetsen aanroerde; zijne vlugge
hand doorliep, uit natuurlijke ingeving, alle evenredig-
heden, alle hooge en lage toonen, en ontweek en ver-
volgde over en weder de weergalmende fuge. Elders stond
er een aan de smidse te zweeten, die twee zware blokken
koper en ijzer gesmolten had, hetzij gevonden op eene
-ocr page 411-
386
plaats, waar toevallig het vuur op bergen of in dalen
bosschen had afgebrand tot nederwaarts in de aderen
der aarde, en van daar kokend in de opening eener grot
gevloeid, of dat de stroom hen van onder den grond
had opgespoeld. Hij goot het gesmolten erts in ge-
schikte door hem bereide vormen, en maakte er het
eerst zijn eigen gereedschap van, en toen, wat wijders
uit metalen gegoten of gesmeed kon worden. Na
hen, (doch van deze zijde) daalde eene andere soort
van volk van de naburige heuvelen, waarop het
woonde, in de vlakte; volgens hun uiterlijk sche-
nen zij allen vrome mannen, en alle hunne gedachten
gerigt om God regt te dienen en Zijne niet verborgen
werken te kennen, en niet het minst die dingen, welke
de vrijheid en den vrede onder de menschen kunnen be-
waren. Zij hadden niet lang in de vlakte gewandeld,
toen, ziet, uit de tenten eene schaar van schoone vrou-
wen uittrad, in rijke, zwierige, wulpsche kleeding met
kleinooden bedekt; zij zongen bij het geluid der harp
de vertederendste liefdezangen en naderden in dan-
sende rijen. De mannen, ofschoon ernstig, zagen naar
haar heen en lieten zonder teugel hunne oogen naar
haar afzwerven, totdat zij haastig in het net der liefde
gevangen, behagen in haar vonden; en ieder koos haar
die hem behaagde; en nu spraken zij van beminnen, totdat
de avondster, de leidster der liefde, verscheen. Toen
geheel in vuur, zwaaiden zij de huwelijkstoorts en riepen
Hymen aan, dien men thans het eerst bij de huwelijks-
plegtigheden vereerde; al de tenten weergalmden van
feesten en muziek. Zulk eene gelukkige zamenkomst, zulk
-ocr page 412-
387
eene fraaije verbindtenis van liefde en nog niet vervlo-
gen jeugd, de gezangen, de kransen, de bloemen, en
bekoorlijk muziek troffen Adams hart, dat spoedig
overhelde om aan het vermaak, deze neiging der na-
tuur, plaats te geven, hetwelk hij aldus te kennen gaf:
»Ware verlichter mijner oogen! hoogst gezegende
engel! Dit gezigt schijnt veel beter, en meer hoop te
geven op dagen van vrede dan de twee voorgaande;
welke niets dan haat en dood en nog veel erger smar-
ten bevatte; hier schijnt natuur al hare bedoelingen te
bereiken."
Waarop Michaël sprak: hOordeel niet wat het best
is, naar het vermaak dat het geeft, hoewel het met
de natuur overeenkomstig schijnt, geschapen als ge zijt,
tot een veel edeler einde, heilig en rein naar het God-
delijk beeld. De tenten, die gij zoo vol van genoegen
aanschouwdet, waren de tenten der goddeloosheid,
waarin het geslacht zal wonen van hem die zijn broe-
der versloeg. Zij toonen zich ijverig toe te leggen op
de kunsten die het leven beschaven, als uitvinders
van zeldzame dingen, zonder hunnen Schepper in-
dachtig te zijn, ofschoon Zijn geest hen onderwezen
heeft; zij erkennen deze gaven niet als van Hem af-
komstig. Nogtans zullen zij een schoon geslacht uit
zich voortbrengen; het is de schoone vrouwenschaar
die gij zaagt, die godessen schijnen, zoo schoon, zoo
zacht, zoo vrolijk zijn zij, maar ontbloot van al die
goede hoedanigheden waarin de huiselijke eer en de
voornaamste roem der vrouw bestaan; enkel geboren
en opgevoed als ze zijn naar den smaak der wellustige
-ocr page 413-
388
begeerlijkheid, om te zingen, te dansen, zich op te
tooijen, de tong den vrijen loop te laten, en lonken te
schieten op dit edel geslacht van mannen, wier gods-
dienstig leven hun den titel van zonen Gods verwierf;
deze zullen op onedele wijze al hunne deugd en al hun
roem aan de listen en lachjes van deze bekoorlijke
godverzaaksters opofferen, en thans in wellust baden,
om eerlang ten volle te zwemmen, en lagchen, waar-
over de wereld eerlang eene wereld van tranen zal
moeten weenen."
Waarop Adam, van deze korte vreugde ontzet,
zeide: »o Jammer en schande! dat zij die zoo schoon
begonnen om wèl te leven, af zouden wijken om weder
op verkeerde paden te wandelen of half op den weg
te bezwijken! Doch ik zie ook hier dat de regel van
's mans onheil doorgaat, als beginnende van de vrouw."
"Het begint van 's mans verwijfde zwakheid," zeide
de engel, "die de plaats welke hij inneemt, door de wijs-
heid en door de verhevener gaven die hij ontvangen
heeft, beter moest handhaven. Doch bereid u thans
voor een ander tooneel."
Hij zag op, en ontdekte eene groote landstreek voor
hem uitgestrekt, met vlekken en dorpen tusschen volk-
rijke steden met hare poorten en torens; eene zamen-
vloeijing van gewapenden, oorlogdreigende, wilde gc-
zigten; reuzen, grof van gestalte en vermetele onder-
nemingszucht; eenigen hunner zwaaiden hunne wapenen,
'anderen bedwongen schuimbekkende paarden; hij zag
ze afzonderlijk of in geregelde gelederen en in slag-
orde, zoo wel te voet als te paard; zij stonden hier
-ocr page 414-
389
niet tot bloote monstering. Langs den eenen weg dreef
eene bende, die voor levensmiddelen te zorgen had,
eene kudde runderen en schapen met de blatende lam-
meren uit eene vette weide als hunnen buit over de
vlakte; naauwelijks redden de herders hun leven door
de vlugt, doch zij roepen anderen te hulp; en dit
doet eene bloedige schermutseling volgen. Met een
vreeselijk steekspel voegen zich de benden weer bij
een, en waar nog kortelings het vee vreedzaam weidde,
is thans het bebloede en eenzame veld met lijken en
wapens bezaaid. Anderen gaan eene sterke stad bele-
geren, en liggen te veld en bestormen haar met ge-
schut, ladders en loopgraven. Anderen verdedigen haar
van de wallen met pijlen, werpspietsen, steenklompen,
en zwavelig vuur. Van wederzijden heeft eene vreese-
lijke slagting plaats, en worden er reuzendaden verrigt.
Elders roepen de geschepterde herauten den raad in de
stadspoorten bijeen; deftige, grijsharige mannen ver-
gaderen met de krijgslieden, en reden worden ge-
wisseld, maar weldra met oproerig verzet; totdat ten
laatste een man van middelbaren ouderdom, uitmun-
tende door zijn wijs gedrag, opstond en veel van regt
en onregt, van godsdienst, waarheid en vrede, en van
het gerigt des Hemels sprak; doch oud en jong jouwde
hem uit, en men had hem gewelddadig aangegrepen,
ware er geen wolk van den Hemel gedaald, die hem
te midden van het gedrang onzigtbaar van daar
had weggerukt; zoodat nu het geweld, de verdrukking
en de wet van het zwaard door geheel den omtrek
heerschten, en geene schuilplaats meer te vinden was.
28*
-ocr page 415-
390
Adam was geheel in tranen, en zich geheel bedroefd
met zijn beklag tot zijn leidsman keerende zeide hij:
»o! Wat zijn dezen! dienaars des doods, geen men-
schen, die zoo onmenschelijk de menschen ombrengen,
en de zonde van hem, die zijn broeder versloeg, tien-
duizend malen vermenigvuldigen; want onder wie rig-
ten zij zulk eene slagting aan dan onder hunne broe-
deren ! onder menschen, uit menschen! Doch wie was
de regtvaardige man, die, zoo de hemel hem niet
gered] had in zijne regtvaardigheid verloren ware
geweest?"
Michaèl zeide: »Dit zijn de vruchten der ongelijk-
soortige huwelijken, die gij zaagt voltrekken, waarin
goed en kwaad, die op zich zelven een afschuw hebben
van zich te vereenigen, gepaard werden ; en door on-
bedachtzaamheid vereenigd zijnde, brengen zij vreemd-
soortige geboorten van ligchaam en ziel voort. De zoo-
danigen waren deze reuzen, mannen van eene groote
vermaardheid, want in hunne dagen zal alleen de magt
bewonderd, en moed en heldendeugd geroemd wor-
den ; veldslagen te winnen, volkeren ten onder brengen,
en na eene eindelooze menschenslagting buit naar huis
te voeren, zal alsdan het toppunt van menschelijken
roem geacht worden, en van wege de glorie der zege-
praal zal men groote overwinnaars beschermers des
menschdoms, goden en zonen der goden noemen, of-
schoon zij meer juist den naam van verdelgers en pla-
gen des menschdoms verdienden. Op deze wijze zullen
de roem en de vermaardheid in de wereld verkregen
worden, en wat het meest ze verdient, in de stilte
-ocr page 416-
391
verborgen zijn. Maar hem, de zevende na u, dien gij
zaagt, de éénige regtvaardige in eene bedorvene we-
reld, en daarom gehaat, en daarom zoo zeer van vij-
anden omringd, omdat hij alleen durft regtvaardig te zijn,
en hij de gehate waarheid durft zeggen, dat God komen
zou met Zijne heiligen om hen te oordeelen; hem heeft
de Allerhoogste in eene balsemgeurige wolk met ge-
vleugelde paarden tot zich opgenomen, gelijk gij zaagt,
opdat hij met Hem wandelen zou in de gewesten der
hoogste gelukzaligheid, en bevrijd zou zijn van den
dood, om u te toonen, welk eene belooning den vro-
me wacht, en welk eene straf de overigen treft, naar
wie gij thans uwe oogen keeren moet om het weldra
te zien."
Adam zag naar hen heen, en ontdekte dat de ge-
daante der dingen geheel veranderd was. De koperen
keel van den krijg brulde niet meer; allen waren nu
teruggekeerd tot vermaak en spel, weelde en dartel-
heid, feest en dans, huwelijkende of ontucht bedrij-
vende, zoo als het viel, of verkrachtende, of echtbre-
kende, waar slechts eene voorbijgaande schoone hen
bekoorde. Van daar, na den beker, de onderlinge twisten.
Ten laatste stond een eerwaardig vader onder hen op,
en betuigde hun zijne hooge afkeuring van hunne da-
den en getuigde tegen hunne wegen. Dikwijls woonde
hij hunne bijeenkomsten bij, waar hij ze ontmoette, hetzij
zegefeesten of maaltijden, en predikte hun bekeering en
boetvaardigheid, als aan zielen in de gevangenis, wien
een oordeel boven het hoofd hing; doch alles te
vergeefs. Toen hij dit zag, hield hij op hen te bestrij-
-
-ocr page 417-
392
den, en plaatste zijne tenten ver van hen af. Vervol-
gens kapte hij op het gebergte hoog opgeschoten tim-
merhout, en begon een schip te bouwen, van vervaarlijke
grootte, naar de lengte, breedte en hoogte elsgewijze ge-
meten, met pik rondom bestreken; en aan de zijde eene
sterke deur en daar binnen een ruime voorraad voor men-
schen en dieren. Toen het vaartuig voltooid was, zie toen
kwamen, o vreemd wonder! van alle dieren, vogels en
kleine insekten, met hun zeven of enkele paren naar de
orde, die hun was voorgeschreven, en gingen er in; ten
laatste kwam de vader met zijne drie zonen en hunne
vier vrouwen, en God sloot de deur digt. Middelerwijl
verhief zich de zuidenwind en op zijne donkere vleu-
gels, ver in het rond zwevende, dreef hij al de wol-
ken onder den hemel te zamen; de bergen zonden tot
hare versterking met groote heftigheid damp, uitwase-
mingen en dikke nevels op, en de verdikte lucht hing
nu als een donker laken. Geweldig stroomde de regen
neder, die aanhield, tot de aarde niet raeer te zien
was; het vlotte schip dreef heen, en zwom met zijne
spitse voorsteven en gedekte kap veilig door de golven;
alle andere verblijven werden overstroomd en met al
hunne pracht diep onder het water bedolven. De eene
zee bedekte de andere, en het werd een oeverlooze
Oceaan; en in de paleizen, waar kortelings de weelde ze-
telde en regeerde, wierpen thans de zeemonsters hunne
jongen en woonden zij. Het overblijfsel van het on-
langs zoo talrijk menschdom dreef nu geborgen in een
klein vaartuig. Hoe smartelijk viel het u, Adam! het
einde van al uwe nakomelingen, het zoo droevig einde
-ocr page 418-
393
dezer ontvolking te zien! Ook u overstroomde een an-
dere vloed, een vloed van tranen en klagten; gij ver-
dronkt en zonkt naar de diepte, gelijk uwe zonen, tot
gij, door den Engel vriendelijk weder opgeheven, ein-
delijk weder op uwe voeten stondt, doch troosteloos, ge-
lijk een vader, die op ééns zijne kinderen voor zijne
oogen ziet ombrengen, en naauwelijks kondt gij deze
uwe klagt tegen den Engel uitspreken:
»O ter kwader ure voorziene gezigten! Beter ware
ik onkundig van de toekomst gebleven; ik zou dan
mijn deel in het ongeluk alleen gedragen hebben, en
aan het lot van iederen dag heeft men genoeg te dragen;
thans ligt de last, over zoo vele eeuwen verdeeld, op
mij; door mijne voorwetenschap verwerf ik mij enkel
eene ontijdige dragt, om mij te kwellen, eer zij geboren
wordt, door het denkbeeld, dat zij eens geboren zal
worden. Laat voortaan niemand begeerig zijn vooraf
te weten, wat hem of zijne kinderen zal treffen; hij
kan verzekerd zijn van kwaad te zullen vernemen, dat
zijne voorkennis niet kan voorkomen, en daarbij zal hij
het toekomstig leed niet minder in de verwachting dan
in de wezenlijkheid gevoelen; en beide is smartelijk te
dragen! Doch deze bezorgdheid is nu voorbij; er zijn
geen menschen meer om te waarschuwen; honger en
kommer zal de weinigen, die ontkomen zijn, ten laat-
ste op hunnen zwerftogt in deze woestijnen doen om-
komen. Ik had gehoopt, dat, wanneer het geweld en
de oorlog op de aarde uitgewoed hadden, alles weder
goed gegaan zijn en de vrede het menschdom weder
met eene lengte van gelukkige dagen gekroond hebben
-ocr page 419-
394
zou; maar ik ben zeer bedrogen geworden! want thans
zie ik, dat de vrede niet minder bedervend, dan de
oorlog verwoestend is. Van waar komt dit, hemelsche
leidsman? Verklaar het mij, en zeg mij, of hier het
menschelijk geslacht een einde zal nemen?"
Waarop Michaë'1 antwoordde: »De mannen, die gij het
laatst in hoovaardij en weelderige welvaart aanschouw-
det, zijn dezelfde, welke gij het eerst gezien hebt,
uitmuntende in dapperheid en groote daden, doch van
ware deugd ontbloot, die na veel bloed vergoten, vele
verwoestingen aangerigt, vele volkeren ten ondergebragt,
en daarmede een grooten naam, prachtige titels en rij-
ken buit verworven te hebben, van koers verande-
ren, naar het vermaak, de rust, de ledigheid, de
zatheid van brood en den wellust, tot dat hoogmoed
en brooddronkenheid uit de vriendschap vijandelijkhe-
den in tijd van vrede verwekken. Ook de overwon-
nenen, de door den krijg tot slaven gemaakten, zullen
met hunne verloren vrijheid al hunne deugd en Gods-
vreeze verliezen; hunne geveinsde vroomheid vond in
de hitte van den strijd geen hulp tegen de overwel-
digers; daarom in hunnen ijver bekoeld, zullen zij voor-
taan slechts bedacht zijn om op veilige wij ze werelds en los-
bandig te leven, van hetgeen hunne meesters hun zullen
overlaten te genieten, want de aarde zal meer dan ge-
noeg voortbrengen om de matigheid in verzoeking te
brengen. Op deze wijze zullen allen ontaarden, allen
in bederf toenemen, en geregtigheid en matigheid, waar-
heid en trouw vergeten worden, met uitzondering van
slechts één man, het éénige kind des lichts in eene
-ocr page 420-
395
duistere eeuw, die, in weerwil van voorbeeld, verleiding,
gewoonte en van eene vertoornde wereld, goed blijft.
Zonder vrees voor haar verwijt, hoon of geweld, zal
hij hen waarschuwen voor hunne zondige wegen en
hun de paden der geregtigheid voorstellen als zoo veel
veiliger en vol van vrede; en bij hunne onboetvaardig-
heid den komenden toorn aankondigen; maar hij zal van
hen wederkeeren, door hen met spotgelach afgewezen;
echter door God opgemerkt, zal hij aangemerkt worden
als den éénige regtvaardige onder de levenden, en op Diens
bevel zal hij eene wonderlijke ark bouwen, zoo als
gij gezien hebt, om zich zelven en zijn huisgezin te
behouden uit het midden eener wereld, tot een alge-
meene schipbreuk gedoemd. Niet zoodra zal hij met
de menschen en dieren, die ten leven zijn uitverkoren,
in de ark gehuisd, en rondom onder dak zijn, of al
de sluizen des hemels zullen geopend worden en regen
afstorten dag en nacht; en al de fonteinen des afgronds
zullen losbersten, en den oceaan doen zwellen over al
zijne oevers heen, tot dat de overstrooming boven de
hoogste bergen gaat. Dan wordt deze Paradijsheuvel
door het geweld der golven van zijn grondslag geligt,
door den gehorenden vloed voortgestooten, en terwijl
al zijn groen bekleedsel vernield en al zijne boo-
men ontworteld worden, weggedreven en door den mag-
tigen stroom in den afgrond gesleept, om daar vast te
blijven zitten als een zout en woest eiland, het verblijf
van den zeehond, den walvisch en waar de zeemeeuw
schreeuwt, om u te leeren dat God aan geene plaats
heiligheid verbindt, wanueer zij er niet gebragt wordt
-ocr page 421-
396
door de menschen, die ze bezoeken of bewonen. En nu,
zie wat verder volgen zal."
Hij zag op, en bespeurde dat de ark thans op val-
lende wateren dreef; want de regenwolken waren ver-
dreven door een scherpen noordewind, wiens droogende
adem het gelaat van den zondvloed, als verouderd, vol
rimpels had geblazen, en de heldere zon scheen heet
op den wijden waterspiegel, en dronk nu dorstig met
groote teugen uit de golven, hetgeen de vloeijende
wateren deed inkrimpen van een staand meer tot eene
onmerkbaar vallende ebbe, die met zachten gang steels-
wijze heengleed naar den afgrond, die thans zoo
wel hare sluizen gesloten had als de hemel zijne ven-
sters. Nu drijft de ark niet meer, maar schijnt geland en
op den breeden top van een hoogen berg vast te staan.
En nu komen weldra de toppen der bergen als rotsen
te voorschijn; van daar drijven de vlugge stroomen
hun geweldig getij naar de terug wijkende zee. Een
raaf vliegt uit de ark, en na hem een getrouwer bode,
eene duif, die eens en nogmaals uitgezonden wordt
tot opsporing van een groenen boom of plek grond,
waarop zij den voet kan nederzetten. De tweede maal
terugkeerende, brengt zij een olijftak, ten teeken van
vrede in haren bek. Straks komt de drooge bodem te
voorschijn; en nu gaat de oude vader met al zijn ge-
volg uit de ark en zegt, met opgeheven handen en
aandachtig ten hemel geslagen oogen, Gode dank; en
hij ziet boven zijn hoofd eene dauwende wolk, en in
de wolk een boog, zigtbaar in drie liefelijk verbonden
vrolijke kleuren, beteekenende vrede van God en een
-ocr page 422-
397
nieuw verbond, waardoor Adams hart, eerst zoo be-
bedrukt, zeer verblijd werd, en hij aldus zijne vreugd
te kennen gaf:
"O gij, die toekomende dingen mij als tegenwoordig
kunt voorstellen! Hemelsche onderwijzer! ik herleef
door dit laatste gezigt, verzekerd zijnde dat de men-
schen zullen leven met al de schepselen en dat hun zaad
zal bewaard blijven. Veel minder treur ik thans over
eene geheele wereld van gedoode goddelooze men-
schen, dan ik mij verblijd over één man, zoo volkomen
en zoo regtvaardig, dat God zich verwaardigd heeft,
om eene andere wereld uit hem te laten afstammen
en al Zijne gramschap te vergeten. Maar zeg, wat be-
teekenen die gekleurde kringen uitgespannen aan den
Hemel, als waren zij de wenkbrauw van den verzoen-
den God? Of dienen zij als een bloemfestoen om
de vochtige zoomen dezer waterwolken op te hou-
den, opdat zij niet van nieuws los laten en de aarde
overstroomen ?"
Waarop de Aartsengel zeide: u Spoedig hebt gij de
waarheid vermoed; zóó gewillig laat God van Zijn wre-
kenden toorn af, ofschoon Hij nog kort geleden berouw
had van wege den verbasterden mensch, en het Zijn hart
griefde, wanneer» Hij, omlaag ziende, de geheele aarde
met wrevel vervuld zag en dat alle vleesch zijnen weg
verdorven had. Doch dit weggenomen zijnde, zal één
regtvaardige zoo veel genade in Zijne oogen vinden,
dat Hij zich voorneemt het menschdom niet uit te roei-
jen, en een verbond maakt, dat Hij de aarde nooit we-
der door water verdelgen, of de zee vergunnen zal
-ocr page 423-
*
hare oevers weder te verlaten, of dat de regen de we-
reld met menschen en dieren verdrinke; maar wanneer
Hij eene wolk over de aarde brengt, zal hij daarin «Zijn
driekleurigen boog stellen, om er op te zien en Zijn
verbond zich te herinneren. Dag en nacht, zaaijing en
oogst, hitte en vorst zullen niet ophouden in hunnen
wisselenden loop, tot dat het vuur alle dinges reinigt
en nieuw maakt, beide hemel en aarde, waarin de regt-
vaardige wonen zal".
-ocr page 424-
"
'
TWAALFDE ZANG.
_.... ■^-■■--^■-■■-- •
-ocr page 425-
y         ^
-ocr page 426-
-
Gelijk een reiziger, die tegen den middag rust neemt,
ofschoon hij op spoed gesteld is, zoo verpoosde de
Aartsengel hier tusschen eene verwoeste en vernieuwde
wereld, of welligt Adam intusschen iets op te mer-
ken had. Daarna hervatte hij met een zachten over-
gang aldus zijn verhaal.
»Zoo hebt gij dan eene wereld zien beginnen en
eindigen, en den mensch voortkomen, als uit een twee-
den stam. Nog hebt gij veel te zien, doch ik bespeur
dat uw sterfelijk gezigt bezwijmt; Goddelijke dingen
moeten noodwendig de menschelijke zintuigen overweldi-
gen en afmatten ; daarom zal ik u liever verhalen wat
verder geschieden zal; geef dan behoorlijk acht, en
luister.
"Dit tweede geslacht van menschen zal, zoolang hun
getal nog klein, en de schrik des voorbijgeganen grooten
gerigts nog versch in hun gemoed geprent is, de Godheid
vreezen, en met eenige eerbiediging van hetgeen regt-
29
-ocr page 427-
"
402
vaardig en goed is hun leven voortzetten, en zich snel
vermenigvuldigen; het veld bebouwende, en overvloe-
dige oogsten van koren, wijn en olie inzamelende, en
dikwijls van hunne kudden een rund, lam of geiten-
bokje offerende, en rijkelijk wijn plengende, en heilige
feesten vierende, hunne dagen in onberispelijke vreugde
doorbrengen, en lang in vrede wonen bij huisgezinnen
en stammen, onder aartsvaderlijk bestuur, totdat er
iemand met een trotsch, eerzuchtig hart zal opstaan,
die, niet vergenoegd met de schoone gelijkheid, en den
broederlijken staat, zich wederregtelijk de opperheer-
schappij over zijne broederen aanmatigen, en de een-
dragt en de wet der natuur van de aarde verbannen
zal; jagt makend, (niet op dieren, maar op menschen),
door krijg en vijandig gespannen strikken op dezulken,
die weigeren zich aan zijne dwingelandij te onder-
werpen. Hierdoor zal hij een geweldige jager voor het
aangezigt des Heeren genoemd worden, als eischende
ten spijt des hemels, of in naam des Hemels, de tweede
plaats in de opperheerschappij; van het oproer zal hij
zijn naam ontleenen, ofschoon hij anderen van oproe-
righeid zal beschuldigen. Hij zal met eene bende, die
dezelfde eerzucht om met hem of onder hem tirannij
te oefenen, aan hem verbonden heeft, van Eden naar
het westen trekkende, eene vlakte vinden, waarin een
zwarte pek- en lijmstroom van onder den grond, als
uit den mond der hel, opkookt. Aldaar beproeven zij
van tigchelsteenen en dit leem eene stad en een toren
te bouwen, wiens spits tot den hemel reikt, om zich
daarmede een naam te maken ; opdat zij in vreemde
-ocr page 428-
403
landen verre verspreid wordende, hunne gedachtenis niet
in vergetelheid gerake, zonder zich echter te bekom-
meren om eene goede of kwade vermaardheid. Maar
God, — die dikwijls nederdaalt, om ongezien de men-
schen te bezoeken, en alsdan hunne woonsteden door-
wandelt, om acht te slaan op hunne verrigtingen, —
bemerkt zulks terstond en daalt neder, om de stad te be-
zien, eer nog deze toren de torens des hemels toesluit, en
tot hunne bespotting plaatst Hij een geest van verwar-
ring op hunne tongen, om hunne moedertaal ten eenen-
male uit te wisschen, en in hare plaats een krakeelend
getier van onbekende woorden te doen ontstaan. Da-
delijk ontstaat er onder de bouwers een vreeselijk ver-
ward luidruchtig gepraat; de een roep den ander toe
zonder dat men elkander verstaat, totdat zij heesch zijn,
en allen in woede op elkander aanvallen, dewijl zij den-
ken dat de eene den anderen bespot. Een groot ge-
lach was er in den hemel, en alles zag naar om
laag, om de vreemde verwarring te zien en het getier
te hooren. Aldus bleef de bouw ak belagchelijk ach-
terwege, en werd het werk verwarring genoemd."
Waarbij Adam, vaderlijk verstoord, dus uitriep:
nVerfoeijelijke zoon! zich dus boven zijne broeders te
verheffen, en zich een overweldigend gezag aan te
matigen, dat God niet heeft gegeven! Hij gaf ons
slechts eene volstrekte heerschappij over de dieren, de
visschen en vogelen; dit regt ontvingen wij uit Zijne
heerschappij, maar Hij maakte den mensch geen heer
over den mensch; dezen titel voor zich zelven behou-
dende, liet Hij den mensch vrij van den mensch. Doch
.
-ocr page 429-
404
deze overweldiger bepaalt zijne trotsche indringing niet
alleen tot den mensch, maar hij vermeet zich boven-
dien met zijn toren God zelven te belegeren en uit
te dagen. Ellendig mensch ! Wat voedsel zal hij der-
waarts mede nemen, om zich zelven en zijn vermetel
leger te onderhouden, daar, waar de dunne lucht boven
de wolken zijne grove ingewanden uitteert, en hem ster-
ven doet door honger naar adem, zoo niet naar brood."
Waarop Michael antwoordde: n Te regt verafschuwt
gij dien zoon, die zulk een beroering in den gerusten
toestand der menschen brengt, en de redelijke vrijheid
poogt te onderdrukken. Nógtans moet gij bij dit al-
les weten, dat de ware vrijheid reeds sedert uwen val
verloren is ; en altijd woont zij als tweelingzuster met
de gezonde rede tezamen: zonder deze heeft zij geen
zelfstandig bestaan. Wordt de rede bij den mensch
verduisterd, of niet gehoorzaamd, dan ontvangen ter-
stond de ongeregelde begeerten en snel opkomende drif-
ten de heerschappij over de rede, en brengen den tot
dus ver vrijen mensch in slavernij. Daarom, alzoo hij
gedoogt dat onwaardige driften in hem heerschen over
de vrije rede, geeft God hem door een regtvaardig
oordeel ook van buiten af over aan geweldige mees-
ters, die hem hoe onverdiend ook, van zijne uitwendige
vrijheid berooven. De dwingelandij is noodzakelijk,
ofschoon dit den dwingelanden niet tot verontschul-
diging strekt. Nogtans zullen somtijds volken zoo
laag van de deugd (welke de rede is) vervallen, dat
geen ouregt, maar regt, en een noodlottige vloek
daarmede verbonden, hen van hunne uitwendige vrij-
-ocr page 430-
405
heid berooft, hunne inwendige reeds verloren zijnde.
Getuige de oneerbiedige zoon van hem; die de ark
bouwde, die wegens den hoon, zijn vader aangedaan,
denverschrikkelijken vloek neen knecht der knechten zult
gij zijn" over zijn ondeugend geslacht hoorde uitspre-
ken. Dus zal deze latere wereld, gelijk de vroegere,
van kwaad tot erger vervallen; totdat God, ten laatste
vermoeid door hunne overtredingen, Zijn tegenwoordig-
heid aan hen onttrekt en Zijne heilige oogen van hen
afwendt, zich voornemende hen voortaan op hunne
verdorven wegen te laten gaan, en om een bijzonder
volk uit al de overige te verkiezen, om door hetzelve
te worden aangeroepen ; een volk, dat uit een geloo-
vig man zal afstammen, een man alsdan nog wonende
aan deze zijde van den Eufraat, en in ijdele afgodsdienst
opgevoed, ö! Dat menseben (kunt gij het wel geloo-
ven?) zoo onwetend kunnen worden, dat zij, terwijl
nog de aartsvader leeft, die den zondvloed ontkwam,
den levenden God verzaken, en vervallen tot het
aanbidden van hun eigen werk in hout en steen als
goden! Nogtans verwaardigt God de Allerhoogste zich
om hem, door middel van een gezigt, ver van zijns vaders
huis, zijn geslacht en zijne valsche goden te roepen naar
een land dat Hij hem zal wijzen; en uit dezen man zal
een magtig volk ontstaan, en Gods zegen zal zooda-
nig op hem rusten, dat in zijn zaad alle volkeren ge-
zegend zullen zijn. Hij gehoorzaamt stipt, niet wetende
naar wat land hij gebragt zal worden, nogtans vast
geloovende. Ik zie, maar gij kunt het niet zien, met
welk een geloof hij zijne goden, zijne vrienden, en
-ocr page 431-
406
zijn vaderland, Ur in Chaldea verlaat, en nu de on-
diepte tot Haran overtrekt; en achter hem een belem-
meringvolle sleep van kudden en koppels runderen en
schapen en eene menigte dienstknechten en dienst-
maagden; niet arm daar heen trekkende, maar alle zijne
bezittingen dien God toevertrouwende, die hem naar
een onbekend land geroepen heeft. Nu bereikt hij
Kanaan. Ik zie zijne tenten opgeslagen nabij Sichem
en in de naburige vlakten van Moria. Hier ontvangt
hij, in de belofte, dat gansche land tot een geschenk
voor zijne nakomelingschap, van het noorden van Ha-
math tot de woestijn ten zuiden (ik noem de plaatsen
bij hare namen, die thans nog zonder naam zijn),
van Hermon ten oosten tot de groote westersche zee.
Aanschouw hier den berg Hermon en gintsch de zee
(houd beide plaatsen in het gezigt zooals mijn vin-
ger ze u aanwijst); aan het strand den berg Karmel;
hier de uit dubbele bron springende Jordaan, de ware
grensscheiding des lands ten oosten. Maar zijne zonen
zullen wonen tot aan Senir, deze lange keten van bergen,
toe. Merk op, dat alle volken der aarde in zijn zaad
gezegend zullen worden; door dat zaad wordt uw
groote Verlosser bedoeld, die de slang den kop zal
vermorzelen, hetgeen u straks omstandiger geopenbaard
zal worden. Deze gezegende Aartsvader, dien latere
tijden den geloovigen Abraham zullen noemen, laat
een zoon, en door dezen zoon een kleinzoon na, hem
gelijk in geloof, in wijsheid en vermaardheid. De
kleinzoon, met twaalf zonen gezegend, trekt uit Kanaan
naar een land, naderhand Egypte genoemd, doorsneden
-ocr page 432-
■■■•-■
407
van de rivier de Nyl; zie waar zij loopt, en zich door
zeven mondingen in zee stort. Hij komt in dit land
wonen, genoodigd door een zijner jongste zonen, in een
tijd van duurte, een zoon, wiens voortreffelijke daden hem
tot den tweeden in Farao's rijk verhieven. Aldaar
sterft hij, en laat een geslacht na, dat aangroeit tot een
volk, en eenen volgenden koning verdacht wordt, die
hunne al te groote vermenigvuldiging tracht te belet-
ten, als voor vreemdelingen te talrijk; zoodat hij hen
onherbergzaam van gasten tot slaven maakt en hunne
mannelijke kinderen doodt, totdat zij door twee broeders
(deze twee broeders heeten Mozes en Aaron) — door
God gezonden om Zijn volk uit de slavernij terug te
vorderen, met roem en buit terugkeeren naar het hun
beloofde land. Doch vooraf moest de onwettige dwinge-
land, die weigert hunnen God te erkennen of op Zijne
aanzegging acht te slaan, door wonderen en zware pla-
gen daartoe gedwongen worden. De rivieren moeten
in onvergoten bloed veranderd worden; vorschen, lui-
zen en vliegen moeten als walgelijke indringers zijn pa-
leis en het gansche land vervullen, de pest moet zijn vee
dooden; booze zweren en etterbuilen moeten het vleesch
van hem en zijn volk bedekken; donder met hagel, hagel
met vuur vermengd, de Egyptische lucht vaneen scheu-
ren en op de aarde voortwentelen, alles verpletterende
waar zij komen; en wat zij niet verpletteren van het
kruid, of de vruchten, of het graan, moet door eene
donkere wolk van nederzwermende sprinkhanen wor-
den verteerd, zonder eenig groen op den grond over
te laten. Duisternis moet al zijne landpalen overscha-
-ocr page 433-
408
duwen, eene tastbare duisternis, en drie dagen als uit-
wisschen; ten laatste moeten met é*é*nen middernachte-
lijken slag alle de eerstgeborenen van Egypte dood ne-
derliggen. De rivierdraak aldus door tien wonden ge-
temd, vergunt eindelijk den vreemdelingen dat zij ver-
trekken; en dikwijls verootmoedigt hij zijn halsstai'rig
hart, maar telkens, gelijk het ijs na den dooi, zich meer
verhardende; totdat hij in zijne razernij, najagende die
hij zoo even had ontslagen, de zee hem met zijn heir
verzwelgt, maar hen laat doortrekken als over droog
land, tusschen twee kristallen muren, door den staf
van Mozes gelast om aldus afgezonderd te blijven staan
totdat zijne verlosten den anderen oever bereikt heb-
ben. Zulk eene wonderdadige magt zal God Zijnen hei-
lige verleenen, ofschoon zelf tegenwoordig in Zijnen
engel, die voor hen heen zal gaan, in eene wolk en
vuurkolom: bij dag eene wolk, en bij nacht eene vuur-
kolom om hen op hunnen togt te geleiden, en zich
achter hen te plaatsen, terwijl de verstokte koning hen
vervolgt; de gansche nacht door wil hij hen vervol-
gen, maar de tusschen geplaatste duisternis belet hem
te naderen tot de morgenwake. Alsdan zal God uit
de vuurkolom en de wolk nederzien, zijn geheel leger
in verwarring brengen en de raderen der wagens bre-
ken. Als wanneer Mozes op Zijn bevel andermaal
zijn magtigen staf uitstrekt over de zee, en de zee
gehoorzaamt aan zijnen staf: de golven keeren terug
de gelederen tegemoet en overstelpen hen en hunne
wapens. Het uitverkoren volk trekt nu veilig langs
het strand naar Kanaan door de woestijn, maar niet
-ocr page 434-
409
langs den kortsten weg, opdat zij niet bij hunne komst
tot de Kanaanieten te wapen geroepen, onervaren als
zij waren, door den oorlog met schrik geslagen wor-
den en de vrees hen niet naar Egypte terug drijve,
verkiezende liever te leven, al is het zonder roem in
slavernij, want het leven is zoeter voor edelen en on-
edelen buiten de wapenen opgebragt, waar geene on-
bedachtzaamheid hen ten strijd voert. Nog meer zullen zij
bij hun verwijlen in de uitgestrekte woestijn winnen; zij
zullen aldaar hun staatsbestuur grondvesten, en zich
hunnen grooten raad verkiezen uit de twaalf stammen,
om hen naar verordende wetten te regeren. God zelf
zal van den berg Sinai (wiens rookende top bij Zijne
nederdaling zal beven) met donder, bliksem en schel
bazuingeluid hun Zijne wetten voorschrijven; ten deele
behoorende tot de burgerlijke regtsoefening, ten deele
tot de godsdienstige offergebruiken, hen door beelden
en schaduwen onderrigtende van het Zaad dat bestemd
is de slang den kop te vermorzelen, en door welke
middelen Hij 's menschen verlossing tot stand brengen
zal. Maar de stem Gods is voor het sterfelijk oor vree-
selijk: zij bidden dat Mozes hun Zijn wil verkondi-
gen, en de schrik ophouden moge. Mozes stemt in hun
verzoek, onderrigt als hij is, dat er geen toegang tot
God is zonder Middelaar, wiens verheven ambt Mozes
thans voorafbeeldend bekleedt, om een grooteren in te lei
den, wiens dag hij zal verkondigen. En al de profe-
ten zullen in hunnen tijd, de tijden van den grooten
Messias bezingen. De wetten en plegtigheden nu vast-
gesteld zijnde, heeft God zulk een welbehagen in den
^
-ocr page 435-
410
mensch die Zijn wil gehoorzaamt, dat Hij zich verwaar-
digd onder hen Zijne tent op te rigten; en de Heilige
woont onder sterfelijke menschen. Volgens Zijn voor-
schrift wordt een heiligdom gebouwd van cederhout,
met goud overtrokken, en waarin eene arke, en in de
arke Zijne getuigenis, de gedenkschriften van Zijn ver-
bond ; boven deze ligt een verdoendeksel, een genade-
troon van het zuiverste goud tusschen de vleugelen
van twee schitterende Cherubijnen; zeven lampen bran-
den voor Hem, als in een zonnegordel, vertegenwoor-
digende de hemelsche vuren. Boven de tent zal bij
dag eene wolk, en bij nacht een vuurglans rusten, uit-
genomen wanneer zij optrekken. En ten laatste komen
zij, door Zijn engel geleid, in het land dat Hij Abra-
ham en zijn zaad beloofd heeft. Het overige ware te
lang om te verhalen, hoe vele veldslagen geleverd, hoe
vele koningen verdelgd en koningrijken overwonnen
worden, of hoe de zon midden aan den hemel een ge-
heelen dag zal stil staan, en de nacht zijn gewonen loop
verdaagt op de bevelende stem van een mensch: «Zon!
sta stil in Gibeon, en gij maan! in het dal van Ajalon,
totdat Israël zegeviert!" — (want zoo zal de derde na
Abraham, de zoon van Isaak jheeten, en na hem zijn
geheel geslacht, hetwelk Kanaan zal veroveren.)"
Hier viel Adam hem in de rede. "ö Gezant des He-
mels ! verlichter van mijne duisternis! heerlijke dingen
hebt gij mij geopenbaard, inzonderheid die den regt-
vaardigen Abraham en zijn zaad betreffen. Thans vind
ik eerst mijne oogen wezenlijk geopend en mijn hart
meer gerust, dat zich beangstigde met het denkbeeld
-ocr page 436-
411
wat er van mij en het geheele menschdom zou wor-
den; maar thans zie ik zijnen dag, in welke alle vol-
keren gezegend zullen worden; eene gunst, die ik niet
verdiende, verboden kennis gezocht hebbende door ver-
boden middelen. Doch dit begrijp ik nog niet, waarom
aan dezen, onder wie God zich verwaardigt op de aarde
te wonen, zoovele en zulke verschillende wetten gege-
ven zijn. Zoovele wetten vooronderstellen zoovele mis-
daden onder hen: hoe kan God onder zoodanigen
wonen?"
Michaê'1 antwoordde hierop: "Twijfel niet dat ook
onder hen, als uit u gesproten, de zonde zal heerschen,
en daarom worden hun wetten gegeven om hun hunne
natuurlijke verdorvenheid te toonen, door de zonde op
te wekken tot verzet tegen de wet, opdat wanneer zij
zien dat de wet de zonde wel ontdekken, maar niet
wegnemen kan, dan door de zwakke schaduwachtige
verzoeningen, door het bloed van stieren en bokken,
zij daaruit mogen afleiden dat er een ander, kostbaar-
der bloed voor den mensch moet betaald worden, het
bloed des regtvaardigen voor den onregtvaardigen,
opdat zij in zoodanig eene regtvaardigheid, hun door
het geloof toegerekend, regtvaardiging bij God en
vrede des gewetens mogen vinden, welke de wet door
hare plegtigheden hun niet geven kan, terwijl de mensch
het zedelijk gedeelte der wet niet kan volbrengen, en
dat niet volbrengende, niet kan leven. Zoo blijkt de
wet ongenoegzaam en alleen gegeven te zijn met oog-
merk om aan de menschen in de volheid des tijds een
beter verbond te geven, opgeleid zijnde van schaduw-
-ocr page 437-
412
beelden tot de waarheid, van het vleesch tot den geest,
van opgelegde gestrenge wetten tot de vrije aanneming
van ruime genade, van slaafsche tot kinderlijke vrees,
van werken der wet tot werken des geloofs. En daarom
zal niet Mozes, ofschoon zeer door God bemind, als
zijnde slechts de bedienaar der wet, zijn volk in Ka-
naan geleiden, maar Jozua, dien de Heidenen Jezus
noemen, dragende den naam en het ambt van Hem
die de tegenpartijdige slang overwinnen, en den lang
door de woestijn dezer wereld zwervende mensch behou-
den in het eeuwige Paradijs der rust terug zal brengen.
Middelerwijl zullen zij in hun aardsch Kanaan gebragt,
aldaar langen tijd wonen en voorspoedig zijn tot dat
nationale zonden hunnen openbaren vrede verstoren, en
God tergen om hun vijanden te verwekken, van welke
Hij hen zal verlossen zoo dikwijls zij berouw hebben,
eerst onder Bigters, vervolgens onder koningen, waar-
van de tweede door godvrucht zoowel als door groote
daden beroemd, eene onherroepelijke belofte zal ont-
vangen, dat zijn koninklijke troon voor altijd zal be-
staan. Alle profetie zal insgelijks bezingen : dat uit
den koninklijken stam van David (dus noem ik dezen
vorst) zal voortkomen een zoon, verkondigd als het
zaad der vrouw, verkondigd aan Abraham als Dien,
op wien alle volkeren hopen, verkondigd aan koningen
als den laatste der koningen, want aan Zijne heerschappij
zal geen einde zijn. Maar vooraf moet nog een lange
reeks van koningen uit David ontstaan. En zijn naaste
erfgenaam, beroemd door zijne wijsheid en zijnen rijkdom,
zal de omwolkte ark des verbonds, in eene tent mede
-ocr page 438-
413
zwervende, in een prachtigen tempel plaatsen. Zij, die
hem opvolgen, zullen ten deele als goede, ten deele als
kwade vorsten worden te boek gesteld; de lijst der
kwade zal het grootste zijn, wier afschuwelijke afgo-
deryen en andere misdaden, opgehoopt bij die des volks,
God dermate zullen vertoornen, dat Hij hen verlaat,
en hun land, hunne stad, Zijn tempel en Zijne heilige
ark met al hare heilige gereedschappen tot een smade*
lijken buit geeft aan de trotsche stad, wier hooge mu-
ren gij door de spraakverwarring onvoltooid gelaten hebt
gezien, en die deswegens Babyion genaamd werd. Daar
laat Hij hen zeventig jaren in gevangenschap wonen;
en alsdan brengt Hij ze weder, gedenkende aan Zijne
barmhartigheid en aan het verbond dat Hij David be-
zworen heeft, en dat vast staat als de dagen des he-
mels. Van Babyion teruggekeerd door vergunning van
de koningen, hunne meesters, door God beschikt, her-
bouwen zij eerst het huis Gods, en leven eenigen
tijd in een nederigen toestand op gematigde wijze, tot-
dat zij in rijkdom en menigte toegenomen, oproerig
beginnen te worden. Het eerst ontstaat tweedragt onder
de priesters, mannen die het altaar bedienen en die het
meest den vrede moesten trachten te bewaren; hun twist
brengt de verontreiniging op den tempel zelven; eindelijk
bemagtigen zij den scepter, en slaan geen acht op Da-
vid s zonen, totdat zij dien weder verliezen aan een
vreemdeling, opdat de ware gezalfde Koning Messias
geboren zou worden, uitgesloten van Zijn regt. Nog-
tans bij Zijne geboorte verkondigt eene ster, nooit te
voren aan den hemel gezien, Zijne komst, en zij ge-
-ocr page 439-
414
leidt de oostersche wijzen, die de plaats Zijner geboorte
zoeken, om Hem wierook, mirre en goud te offeren;
de plaats Zijner geboorte wordt door een engel aau
de eenvoudige herders, op het veld bij nacht de wacht
houdende, verkondigd; met blijdschap spoeden zij zich
derwaarts, en hooren een koor van Engelen Zijn ge-
boortelied zingen. Eene maagd is Zijne moeder, maar
Zijn Vader de Allerhoogste met diens overschaduwende
kracht. Hij zal Zijn troon erfelijk beklimmen, en Zijn
rijk met de einden der aarde, en Zijne heerlijkheid met
de hemelen begrenzen."
Hij zweeg, Adam van zulk eene blijdschap over-
stelpt ziende, dat deze, even als van droefheid, schier
in tranen versmolten ware, had hij zijnen boezem niet
door deze woorden lucht gegeven:
«O profeet van blijde tijdingen! Vervuiler der laatste
hoop! Nu versta ik duidelijk wat mijne stoutste ge-
dachten dikwijls te vergeefs gezocht hebben te door-
gronden: waarom onze groote verwachting het zaad
der vrouw genoemd wordt. Heil u, Moedermaagd,
hoog gesteld in de liefde des hemels! Nogtans zult
gij eens uit mijne lenden voortkomen, en uit uwen
schoot de Zoon des AUerhoogsten; zoo wordt God met
den mensch vereend. Noodwendig moet thans de slang
de vermorzeling van haren kop met doodelijke smart
verwachten. Zeg mij, waar en wanneer zal hun
strijd plaats hebben? en welk een slag zal des over-
winnaars verzenen vermorzelen?"
Waarop Michael antwoordde: »Droom niet van hun-
nen strijd als van een tweegevecht, of van plaatselijke
-ocr page 440-
415
wonden aan hoofd of hiel. Fiet daarom vereenigt de
Zoon in zich menschheid en Godheid, om met meer
kracht uwen vijand te verslaan; want zóó wordt Satan
niet overwonnen, wiens val uit den hemel, eene meer
doodelijke vermorzeling, hem toch niet onmagtig
maakte om u eene doodelijke wonde toe te brengen,
welke Hij die komen zal, uw Verlosser, zal genezen,
niet door de vernietiging van Satan, maar van zijne
werken in u en in uw zaad. Ook kan dit niet
anders geschieden dan door de vervulling van het-
geen gij verzuimd hebt, door de gehoorzaamheid aan
de wet van God, die u op doodstraffe opgelegd werd,
en door het ondergaan van den dood, als de straf
die op uwe overtreding stond en op die van hen, die
uit u zullen voortkomen. Alleen op deze wijze kan
de hoogste geregtigheid voldaan zijnde, rusten. Hij zal
de wet van God geheel vervullen, beide door gehoor-
zaamheid en door liefde, ofschoon reeds de liefde al-
leen de wet vervult. Hij zal uwe straf ondergaan;
door in het vleesch te komen tot een smadelijk leven
en een gevloekten dood; het leven verkondigende
aan allen die in Zijne verlossing gelooven, en dat
Zijne gehoorzaamheid bij toerekening de hunne wordt
door het geloof; door zijne verdienste, niet door hunne
eigene, ofschoon met de wet overeenkomstige werken,
worden zij behouden. Daarom zal Hij gehaat, gelasterd,
gewelddadig gevangen genomen, teregt gesteld, tot een
schandelijken en gevloekten dood veroordeeld, door Zijn
eigen volk aan het kruis genageld en gedood worden,
omdat Hij het leven aanbrengt; maar aan dat kruis na-
-ocr page 441-
416
geit Hij tevens uwe vijanden, de Wet die tegen u is,
en de zonden des geheelen menschdoms; zij worden
met Hem gekruisigd, om hen, die opregtelijk op deze
Zijne genoegdoening vertrouwen, nooit meer te schaden.
Zoo sterft Hij; doch weldra staat Hij weder op; de
dood zal zich niet lang de magt over Hem aanmatigen;
eer de dageraad van den derden dag wederkeert, zul-
len de sterren van den morgen Hem uit het graf zien
verrijzen, zoo nieuw en schoon als het dagend licht;
de losprijs is alsdan betaald, die den mensch van den
dood bevrijdt: Zijn dood voor den mensch, voor zoo
vele menschen als het aangeboden leven niet versma-
den en de weldaad aannemen, door een geloof dat niet
ledig is aan goede werken. Deze goddelijke daad ver-
nietigt uw vonnis: den dood dien gij gestorven zoudt
zijn, in de zonde voor altijd van het leven ontdaan;
deze daad zal Satan den kop vermorzelen, zijne kracht
vergruizen, den dood en de zonde, zijne twee voor-
naamste wapenen, vernielen; en hunne prikkels veel
dieper in zijn hoofd indrukken, dan de tijdelijke dood
vermogend is den overwinnaar of hen dien Hij verlost,
de verzenen te vermorzelen: een dood aan den slaap
gelijk, eene zachte overvoering tot een onsterfelijk le-
ven ! Ook zal Hij na Zijne opstanding niet langer op
aarde verkeeren dan om op zekere tijden te verschij-
nen aan Zijne discipelen, die in Zijn leven Hem besten-
dig volgden; aan dezen zal Hij bevelen alle volkeren te
leeren wat zij van Hem geleerd hebben, en te spreken
van hunne verlossing; hen die in Hem gelooven, doopende
in den vloeijenden stroom, het teeken van afwassching van
%
-ocr page 442-
417
de schuld der zonde, tot een heilig leven, en in het
harte bereid, om, als het zoo geschieden moet, denzelf-
den dood te sterven, dien de Verlosser gestorven is. Al
de volkeren zullen zij onderwijzen; want van dien dag
af wordt niet alleen den zonen uit Abrahams lenden
de zaligheid verkondigd, maar aan de kinderen van
Abrahams geloof, waar zij zich op de aarde bevinden;
aldus zullen al de volkeren in zijn zaad gezegend
worden. Dan zal Hij in overwinning opvaren tot den
hemel der hemelen, door de lucht zegevierend over
Zijne en uwe vijanden; aldaar zal Hij de slang, den
vorst der lucht, overvallen, en in ketenen door geheel
diens rijk rondslepen, en daar, te schande gemaakt,
laten liggen; dan zal Hij ingaan tot de heerlijkheid,
en Zijne zitplaats hernemen aan Gods regterhand,
hoog verheven boven alle namen in den hemel; en
van daar zal Hij, wanneer de wereld ter ontbinding rijp
is, komen met heerlijkheid en magt om te oordeelen
beide de levenden en de dooden, om de ongeloovige doo-
den te straffen, maar Zijne geloovigen te beloonen, en
hen te ontvangen in de zaligheid, hetzij in den hemel
of op de aarde, want alsdan zal de geheele aarde een
Paradijs zijn, eene veel gelukkiger plaats dan dit Eden,
en er zullen veel gelukkiger tijden zijn."
Zoo sprak de aartsengel Michael, en hield nu op,
tot het gewigtigste tijdstip der wereld gekomen; en onze
stamvader, van blijdschap en verwondering vervuld,
antwoordde aldus:
»0 oneindige, onafmetelijke goedheid! welke al dit
goede uit het kwade voortbrengen, en het kwaad in
30
-ocr page 443-
418
goed verkeren zal! Wondervoller dan in het wonder,
dat bij de schepping het eerst het licht uit de duister-
nis voortbragt! Nu sta ik in twijfel, of ik berouw zal
hebben van de zonde die ik gedaan en veroorzaakt
heb, dan of ik mij meer verblijden zal dat veel meer
goeds daaruit ontstaan zal; meer eer voor God, meer
welbehagen van God jegens den mensch, terwijl de
genade overvloediger zijn zal dan de toorn. Maar zeg
mij, indien onze Verlosser ten hemel weder moet op-
varen, hoe zal het dan met de weinige geloovigen gaan,
die Hij onder de ongeloovige schare van de vijanden
der waarheid achterlaat ? Wie zal dan Zijn volk ge-
leiden en verdedigen? Zullen zij met Zijne navolgers
niet nog erger handelen dan zij met Hem gehandeld
hebben?"
"Voorzeker zullen zij dit," zeide de engel; »maar
van den hemel zal Hij de Zijnen een Trooster zenden,
de belofte des Vaders, die Zijn Geest in hen zal doen
wonen en de wet des geloofs, dat door de liefde werkt,
in hunne harten schrijven zal, om hen in alle waarheid
te leiden, en hen ook met geestelijke wapens toe te
rusten, opdat zij bekwaam zijn de aanvallen van Satan
te wederstaan, en zijne vurige pijlen uit te blusschen
en niet te verschrikken voor wat de menschen tegen
hen doen, ofschoon ter dood geleid; in inwendige ver-
troostingen ontvangen zij vergoeding voor zoodanige
wreedheden, die zij dikwijls zoo geduldig verdragen,
dat zij er zelfs hunne meest trotsche vervolgers over
in verbazing brengen, want de Geest, eerst over de
Apostelen uitgestort, (die Hij zendt om het Evangelie
-ocr page 444-
419
allen volkeren te verkondigen), en vervolgens over
alle gedoopten, zal hen toerusten met wonderbare ga-
ven om alle talen te spreken en alle wonderen te doen,
zoo als hun Heer vóór hen gedaan heeft. Aldus ge-
winnen zij uit alle volkeren groote scharen, die met
blijdschap de boodschap van den hemel aannemen.
Ten laatste, wanneer zij hunne bediening vervuld,
hunne loopbaan goed ten einde gebragt hebben, en
hunne leer en geschiedenis in geschrift gesteld is,
sterven zij. Maar in hunne plaats, zoo als zij vooraf
gewaarschuwd hebben, zullen wolven als leeraars op-
komen, gruwelijke wolven, die alle de heilige verbor-
genheden des hemels dienstbaar zullen maken aan hun
eigen verachtelijk voordeel, tot hunne gewinzucht en eer-
zucht, en de waarheid, met bijgeloovigheden en over-
leveringen besmet, zal alleen zuiver bewaard blijven
in deze Schriften, ofschoon zij niet dan door den Geest
verstaan worden. Alsdan zullen zij trachten zich na-
men, ambten en titels toe te eigenen, en met dezen we-
reldlijke magt te verbinden, ofschoon zij voorwenden
slechts eene geestelijke magt uit te oefenen; zij zullen
zich den Geest Gods, dien Hij alle geloovigen belooft
en geeft, alleen toeëigenen; door deze aanmatiging zullen
geestelijke wetten met vleeschelijk geweld ieders geweten
dwingen; wetten, die niemand in de goddelijke Schriften
vindt, noch de Geest in het hart prent. Wat willen zij
dus anders dan den Geest der genade zelf dwingen
en Zijne gezellin, de vrijheid, aan banden leggen? Wat
anders dan Zijne levende tempels door het geloof
gebouwd, om te staan door hun eigen geloof, en niet
-ocr page 445-
420
door dat van een ander, af te breken? Want wie kan
op aarde tegen het geloof en het geweten aan als on-
feilbaar gehoord worden? Nogtans zal menigeen zich
vermeten dit te willen, waaruit eene zware vervolging
ontstaan zal tegen allen, die volharden God in geest
en waarheid te dienen; de overigen, verre het grootste
gedeelte, zal meenen de godsdienst in uiterlijke pleg-
tigheden en bepaalde vormen genoegzaam te volbren-
gen; de waarheid zal, met lasterpijlen doorboord, zich
versteken, en de werken des geloofs zullen zelden ge-
vonden worden. Zoo zal de wereld handelen; kwaad-
willig tegen de goeden en goedwillig tegen de kwaden;
zuchtende onder hare eigene zwaarte tot het aanbre-
ken van den dag der verademing voor de regtvaar-
digen, en der wraak voor de boozen, bij de weder-
komst van Hem, dien God u kortelings beloofd heeft,
het zaad der vrouw, u toen duister verkondigd, maar
u thans duidelijk bekend als uwen Zaligmaker en
Heer. Hij komt ten laatste in de wolken van den
hemel, om geopenbaard te worden in de heerlijkheid
des Vaders, om Satan met zijne verdorven wereld te
verdelgen, en dan uit den verbranden klomp, nu ge-
zuiverd en verfijnd, voor eeuwen van eindelooze dag-
teckening, nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde te
scheppen, gegrond in geregtigheid, vrede en liefde,
0111 vruchten te dragen van blijdschap en eeuwigen
zaligheid."
Hij zweeg, en Adam hervatte voor de laatste maal:
"O! Hoe spoedig heeft uwe voorspelling, gezegend
ziener! deze voorbijgaande wereld, den loop destijds,
-ocr page 446-
j I
421
gemeten totdat de tijd blijft staan. Daar buiten is al-
les afgrond, eeuwigheid, wier einde geen oog kan be-
reiken! Grootelijks onderrigt zal ik van hier scheiden,
grootelijks met gerust gestelde gedachten; ik heb eene
volheid van kennis ontvangen zoo veel ik bevatten kan;
daarboven te begeeren was mijne dwaasheid. Ik heb
voor het vervolg geleerd dat het beste is, den eenigen
God te gehoorzamen en met ontzag te beminnen, te
wandelen als in Zijne tegenwoordigheid, altoos acht te
slaan op Zijne Voorzienigheid, en alleen van Hem af te
hangen, die barmhartig is over alle Zijne werken, die
met het goede altijd het kwade overwint en groote din-
gen door kleine dingen tot stand brengt; want door zwak
geachte middelen werpt Hij wereldsche sterken neder,
en overwint wereldsche wijzen door eenvoudige vro-
men. Dat voor de zaak der waarheid te lijden dap-
perheid is, die ter hoogste overwinning geleidt, en dat
voor de geloovigen de dood de poort des levens is,
heb ik uit het voorbeeld geleerd van Hem, dien ik
thans voor mijn eeuwig gezegenden Verlosser erken."
Waarop insgelijks voor de laatste maal de engel her-
vatte: »Dit geleerd hebbende, hebt gij den top van
alle kennis bereikt; gij kunt niets hooger hopen, al
kendet gij ook al de sterren bij hare namen, en al
de hemelsche krachten, al de geheimen des afgronds,
al de verrigtingen der natuur, of de werken van God
in den hemel, in de lucht, op de aarde, of in de zee,
en al bezat gij alle de schatten der wereld en al de
heerschappij over de rijken tot één rijk vereenigd; al-
leenlijk voeg bij uwe verantwoordelijke kennis de daad;
-ocr page 447-
422
voeg er bij geloof, voeg er bij deugd, geduld, matig-
heid; voeg er bij liefde, welke bepaald liefdadigheid,
de ziel van al het overige, genaamd kan worden, dan
zult gij dit paradijs niet met onwil verlaten, maar een
Paradijs in u bezitten, dat nog veel gelukkiger is. Laat
ons derhalve thans van deze hoogte onzer beschou-
wing afdalen; want het bepaalde uur eischt ons ver-
trek van hier: zie, de wacht, die ik op gintschen heu-
vel heb doen legeren, verbeidt het teeken om zich in
beweging te stellen; het vlammend zwaard aan hunne
spits zwaait vreeselijk in het rond ten teeken van op-
togt; wij mogen niet langer vertoeven. Ga, wek Eva,
ik heb haar ook door zoete droomen, die haar alles
goeds voorspellen, gerust gesteld, en haren geest tot
eene zachte onderwerping toebereid. Gij zelf kunt haar
bij geschikte gelegenheid mededeelen wat gij thans ver-
nomen hebt; voornamelijk wat voor haar geloof belang-
rijk is te weten, de groote verlossing die door haar
zaad (want het zal zijn door het zaad der vrouw)
voor heel het menschelijk geslacht zal komen, opdat
ge leven moogt, dat nog vele dagen zijn zal, beiden
eenstemmig in het geloof, ofschoon in droefheid, en
met reden! wegens de bedreven zonden, maar nog
meer getroost, door het bedenken van het gelukkig
einde."
Hij zweeg, en beiden daalden van den heuvel af;
beneden zijnde, liep Adam vooruit naar het prieel
waar Eva te slapen lag; doch hij vond haar wakker
en zij ontving hem met woorden, die niet droevig wa-
ren, aldus:
-ocr page 448-
423
»Ik weet van waar gij komt en waar gij heen gaat;
want ook in den slaap is God, en de droomen onder-
rigten. Hij heeft mij er een zeer gunstigen gezonden,
die een groot heil aankondigde, toen ik, door smart
en hartzeer afgemat, in slaap gevallen was. Doch laat
ons thans gaan: ik wil niet achterlijk zijn. Met u te
gaan is hier te blijven, en zonder u hier te blijven
ware van hier met onwil te gaan: gij zijt mij onder
den hemel alles, en alle plaats is de mijne met u, die
om mijne moedwillige misdaad van hier verbannen
wordt. Ik neem dezen verren, nogtans zekeren troost
met mij van hier, dat, hoewel alles door mij verloren
is, ik onwaardige toch met zulk eene gunst verwaar-
digd ben, dat het uit mij beloofde zaad alles zal her-
stellen."
Zoo sprak onze moeder Eva, en Adam hoorde haar
met welgevallen, maar antwoordde niet: want de aarts-
engel stond thans te digt bij hem, en van den anderen
heuvel daalden in schitterende gelederen de cherubijnen
naar hunnen bestemden post neder; zij zweefden ligt
over den grond als nevelen, die des avonds uit een stroom
opstijgende, zich over den vochtigen bodem versprei-
den, en zich aan de hielen des huiswaarts keerende
landbouwers hechten. Doch aan hunne spits ging Gods
zwaaijend zwaard, vreeselijk glinsterende als eene ko-
meet, die door eene verschroeiende hitte en damp,
gelijk de verzengde lucht van Lybië, dit gematigd kli-
maat begon te ontvlammen, waarop de haastende engel
onze dralende voorouders met beide handen aanvatte
en hen regtstreeks naar de Oostpoort, en vervolgens
-ocr page 449-
424
den heuvel af tot bijna aan de beneden liggende vlakte
leidde; toen verdween hij. Zij zagen om, en aanschouwden
de geheele oostzijde van liet Paradijs, nog onlangs de
zetel van hun geluk, geheel overzwaaid door het vlam-
mend zwaard, en de poort met vreeselijke gestalten
en vurige wapenen bezet. Zij Heten enkele natuurlijke
tranen vallen, maar wischten ze spoedig af. De geheele
wereld lag vóór hen open, om er hunne rustplaats in
te kiezen, en de Voorzienigheid zou hun gids zijn.
Nu gingen zij hand aan hand met onvaste en lang-
zame schreden uit Eden, hunnen eenzamen weg.
-ocr page 450-
AANTEEKENINGEN.
w
-ocr page 451-
-ocr page 452-
1 Herder. Mozes, wiens omgeving Horeb en Sinaï
was.
n Sions heuvel. Siloa's beek. De omgeving van
David.
» Aonische berg. De zetel der zanggodinnen.
6 Beëlzebub of Baalzebub. De god van Ekron,
2 Kon. 1: 2.
ii Myriaden. Tienduizendtallen.
[0 Titans. De reuzen en hemelbestormers bij de Hei-
denen. De gebeurtenissen in de Heilige Schriften
vermeld, hebben als overleveringen bij de Heidenen
allerlei vreemdsoortige gedaanteverwisselingen onder-
gaan. De Schrift is ook van de godenleer der
volken de eenige ware sleutel, zoo als reeds dade-
lijk uit dit eerste voorbeeld kan blijken. De Titans
zijn namelijk volgens de godenleer zonen van den
hemel en van de aarde, en derhalve uiterst kolos-
sale en schrikvolle gestalten. Hun moeder (de aarde)
stookte hen tegen hunnen vader (den hemel) op. Sa-
turnus, die de jongste der Titans was, kreeg de
opperheerschappij. Jupiter de donderaar, zijn zoon,
stiet hem van den troon en streed nu tien jaren met
de naar de opperheerschappij dingende Titans, waarbij
hij door de Centimanen, de honderdarmigen, (bijnaam
van Briarè'us en andere reuzen,) en de Cyclopen, (rond-
-ocr page 453-
428
oogen, de reusachtige knechten van Vulcanus met
één rond oog in het midden des voorhoofds,) werd
bijgestaan. Jupiter behaalde de overwinning, en wierp
de Titans zoo diep in den afgrond als de hemel
verheven is boven de aarde. Blijkbaar vinden wij hier
de reuzen vóér, en de torenbouwers na den zondvloed
met elkander vereenzelvigd terug.
10 Briarëus. Ook een zoon van den hemel en dei-
aarde, met vijftien hoofden en vuurbrakende monden,
en honderd armen. Hij moest den ingang van den
ïartarus, waarin de Titans waren, bewaken. Zijn
naam is bij de menschen Egon, bij de goden heet
hij Briarëus.
n Typhon. Een zoon van Tartarus (de hel) en der
aarde, met honderd slangenhoofden. Ook hij streed
met Jupiter om de opperheerschappij, doch Jupiters
bliksem kloofde zijne hoofden en sloeg hem in den
Tartarus, alwaar hij ligt onder de Arimesche ber-
gen of den Etna, onder welke daarom de donder
en de bliksem nog gestadig woeden.
0    Tarsus. Eene niet onvermaarde stad in Cilicië.
1    Leviathan. Job XL : 20. Milton verstond onder
dien naam den walvisch.
ii Peloro. Een der drie voorgebergten van Sicilië.
ii Stygisehe vloed. De Styx een heirivier of stroom
der onderwereld.
3 Toscaansche sterrekunstenaar. De beroemde
Galilëus, geboren te Florence in Toscane, die onder
anderen den Teleskoop zamenstelde, nadat hij die door
Metius, onzen landgenoot Ao. 1608 uitgevonden,
gezien had. Milton zelf gaf Galilëus een bezoek.
ii Fiësolo. Een stad in Toscane.
it Valderno of Val d'Arno. Eene wegens hare
schoonheid beroemde vallei in Toscane.
-ocr page 454-
429
Bladz. 14 Vallombroza. Eene vallei in de Appenijnen, niet
ver van Florence, beschaduwd door bosschen van
dennenboomen, die de naburige bergen belekken.
Milton, die deze omstreken bezocht, deelt hier zijne
indrukken mede.
ii n Hetrurische bosschen. Hetrurië of Etrurië is de
oude naam van een der belangrijkste landstreken in
Italië, waaronder het grootste gedeelte van Toscane
behoorde.
ii n Schelf. De Roode Zee bevat zoo veel biesgewas,
dat zij hieraan den naam van Schelfzee ontleent.
Exod. XV : 4.
ii ii Orlon met orkanen gewapend. Het sterrenbeeld
van den Orion is een gewapend man; de ouden
schreven aan den opgang van dat gesternte de kracht
toe om stormen te verwekken.
ii n Busiris. De Farao der Heidenen, een zoon van
Neptunus, die in Egypte regeerde en met zijne beide
zonen bijzonder de vreemdelingen wreed verdrukte
en er jaarlijks een liet offeren. Hercules, door
Egypte trekkende, werd gevangen en gebonden om
geofferd te worden, doch hij verbrak zijne banden
en doodde Busiris en diens zonen.
n ii Memphis. Vroeger de hoofdstad van Middel-
Egypte, het Noph der Schrift, Jes. XIX: 13, nabij
het tegenwoordige Cairo, alwaar er nog overblijf-
selen van zijn.
ii 15 Zoon van Amram. Mozes. Exöd. VI: 19.
ii ii Eene menigte. De invallende Gothen, Hunnen
en Vandalen, die al de zuidelijke provinciën van
Europa overstroomden en, de Middellandsche zee
beneden Gibraltar overstekende, in Afrika landden
en zich uitbreidden tot in Lybië, waartoe gedeelten
van Egypte, Tripoli en Barka behoorden.
-ocr page 455-
430
17   Moloch. Het verfoeisel der kinderen Ammons;
Lev. XVIII: 21. De vuurgod.
-    Rabba. 2 Sam. XII: 27.
» Amon. Num. XXI: 26.
» Salomo. 1 Kon. XI: 7
« Kamos. Num. XXI: 29. 2 Kon. XXIII: 13.
» Nebo, Abarim. Deut. XXXII: 48, 49.
i' Horonaïm. Jer. XLVIII: 3, 34.
» Hesbon, Sihon. Num. XXI: 26.
>i Sibma. Jer. XLVIII: 32.
» Peor of Baal Peor. Num. XXV: 3. De Pria-
pus of de god der wellust, bij de Heidenen.
» Sittim. Num. XXV : 1—4.
18   Josia. 2 Kon. XXIII: 10.
-    Astaroth. Rigt. X : 6.
" Thammuz. Ezech. VIII: 14.
" Adonis. De Thammuz der Grieken. De Fabel
zegt van hem, dat hij door een wild zwijn op den
berg Libanon gedood werd. Uit dezen berg vloeide
voortaan de stroom Adonis, en als deze eene roode kleur
verkreeg, zoo als alle jaren op zekeren tijd plagt
te geschieden, dan hieven de vrouwen eene luide
weeklagt aan, geloovende dat de stroom door zijn
bloed geverwd was.
19    Dagon. Rigt. XVI: 23.
« Rimmon. 2 Kon. V:18.
» Melaatsche. Na'aman de Syriër. 2 Kon. 5:17.
n Achaz. 2 Kon. XVI: 10.
20    Osiris. Iris. Orus. Egyptische godheden. Osiris
werd onder de gedaante van een os voorgesteld. Men
houdt het gouden kalf voov eene nabootsing van dezen
afgod, aan welker aanschouwing de ongeloovigen
onder Israël in Egypte gewoon geworden waren.
ii De afvallige koning. Jerobeam. 1 Kon. XII: 28, 29.
-ocr page 456-
431
20  Belial. Deut. XIII: 13.
ii De zonen van Eli. 1 Sara. II: 12.
ii De nacht te Gibea. Rigt. XIX ; 27.
21    Ionische goden. Griek enlands goden.
ii Dorisch land. Oude naam van Griekenland.
ii Adria of de Adriatische zee.
ii Hesperische velden. Italië.
n Celtische gewesten. Frankrijk. Groot Brittanje.
Ierland enz.
22    Azazel. Naam van een demon bij de Joodsche
schrijvers, naar den eenen Bok, die op den grooten
Verzoendag in de woestijn werd gedreven. Lev. XVI: 8.
ii Vierzijdig ineengesloten gelederen. De maee-
donische Phalanx.
ii Dorische wijzen. De ouden telden vier muziek-
wijzen: de Lydische, Phrygische, Dorische en de
gemengde; doch zij stelden de Dorische of Grieksche
boven allen.
23    Klein voetvolk. Het kikvorschenheir. De kraan-
vogels vertegenwoordigden hier al de moerasvogels.
n Phlegra. Eene Macedonische stad, alwaar reuzen
met de goden streden.
ii Thebe. Eene Grieksche stad, beroemd door de
oorlogen tusschen de zonen van Edipus.
n Ilium. ïroje.
" Uther. Arthur, koning van Engeland.
24    Aspremont, Montalban. Milton ziet hier op de
oorlogen van Agrament, waarvan Ariosto in zijn
razende Boland spreekt.
ii Damascus, Marocco. Namen, in onderscheidene
romances door veldslagen beroemd.
n Trebizonde. Stad in Cappadoeië, met een ko-
ningrijk van dien naam, dat door Mahommed II
Ao 1460 werd vernietigd.
-ocr page 457-
432
24 Bizerta. Een stad tussclien Carthago en Tabarca,
misschien het oude Utica. De Saracenen gingen van
deze stad uit Afrika naar Spanje.
n Fontarabia. Charlemagne (Karel de groote) werd
volgens de overlevering te Roncevalle bij Fontarabia
in eene engte der Pyreneën in 778 in zijne achter-
hoede onder Roland door de Gascogners geheel
verslagen.
2 7 Mammon. De Pluto of geldgod der Heidenen.
28    Memphische Koningen. Koningen van Egypte.
Volgens de historie hebben aan een der pyramiden
vele duizenden menschen bijna twintig jaren gearbeid.
29    Alcaïro. Caïro, bij de Arabieren El Kahireh (de
zegevierende) geheeten, hoofdstad van Egypte in
Neder-Egypte.
'i Belus. De zoon van Nimrod, de tweede Koning
van Babyion en de eerste mensch, die als een god
vereerd werd. Hij werd van de Chaldeën Bel, van
de Feniciërs Baal genoemd.
ii Serapis. Dezelfde als Apis, een afgod der Egyptenaren.
n Naptha. Vloeibare witte aardolie, die brandbaar is
en een sterken reuk van zich geeft.
ii Asphalt. Aardpek of bergharst.
ii Mulciber. Vulkaan, de god des vuurs.
30    Lemnos. Eiland in den Griekschen Archipel.
ii Pandemonium. Vergaderplaats van aldeboozegeesten.
31    Pygmeën. Dwergen.
35 Ormuz. Eiland in de golf van Perzië, die Arabië
en Perzië scheidt, en waarin de schoonste paarlen
gevischt worden.
n Paarlen en goud. Het was eene Oostersche ge-
woonte bij de krooning hunner koningen, om hen
letterlijk met goud en paarlen te overdekken (zie
het leven van Timur-Bec of Tamerlan door een
-ocr page 458-
433
persisch tijdgenoot; vertaald door Petit de la Croix).
35 Troonen. Heerschappijen. Col. 1:16.
46 Atlantische schouders. Atlas was een zoon van
Jupiter en een der titans die den hemel bestormden
en door Jupiter in den Tartarus geworpen werden.
Tot straf legde Jupiter den ganschen last der wereld
op zijne schouders. Volgens anderen was hij een
historisch persoon en een zoo groot sterrekundige,
dat men van hem zeide: »hij draagt de wereld op
zijne schouders."
54    Olympische spelen. Ingesteld door Hercules ter
eere van Jupiter nabij de stad Olympi. Zij werden
om de vijf jaren gehouden, duurden vijf dagen en
bestonden uit verschillende worstel- en strijdspelen.
De overwinnaar werd met een krans van olijfbladen
gekroond.
ii Pythonische. De pythonische spelen waren soort-
gelijke als de Olympische, ingesteld ter eere van
Apollo, overwinnaar van de slang Python, in
een stad in Macedonië, Pythië genaamd. De
overwinnaar werd met een krans van lauweren ge-
kroond.
55    Alcides. Dezelfde als Hercules.
ii Oechalia. Stad van Laconië of Beotië, verwoest
door Hercules uit wraak tegen Euritus; koning van
dat gewest, die hem zijne dochter weigerde, na ze
hem beloofd te hebben.
'i Vergiftigd hemd. Dejanira liet Hercules een hemd,
vergiftigd door het bloed van den Centaurus Nessus,
dragen, uit wraak voor zijne liefde tot de dochter
van Euritus. Lichas was er de overbrenger van.
ii Oëta. Berg tusschen Thessalië en Macedonië.
» Euboische zee. Het tegenwoordig Negropont.
56    De Styx. Vier paradijs stroomen waren er; en vier
-ocr page 459-
434
helsche stroomen werden er verdicht. De Styx werd
genoemd naar eene dochter van Thetis en den Oce-
aan. De Acheron was de vloed waarover de zie-
len der afgestorvenen varen; de Cocytus, die in
den Acheron uitliep, ontleent zijn naam aan het ge-
huil en gekerm in het schimmenrijk. De Phlege-
ton een stroom van vuur, in plaats van water.
Bladz. 56 Lethe. De rivier der Vergetelheid in de beneden-
wereld. De ouden meenden dat de afgescheidene
zielen na duizend jaren weder in ligchamen kwamen,
doch vooraf uit deze rivier moesten drinken, om
hun vorig leven en hunnen vorigen dood te ver-
geten.
n n Sorbonisch Moeras. Een meer, tusschen het oud
gebergte Casius en Damiate, eene Egyptische stad,
aan den oostelijken oever van den Nijl. Dit meer
was aan alle zijden omringd met heuvels van drijf-
zand, dat door den storm dikwijls zoo menigvuldig
over het water werd geworpen, dat men het niet
van het vaste land onderscheiden kon, en ver-
scheidene legerbenden er bij vergissing in verdron-
ken zijn.
n ii Wraakgodinnen. De Furiën. Dochters van Ache-
ron en den Nacht. Er waren er drie: Alecton,
Megera en Sisiphone.
ii 57 Harpijen voeten. De ouden stelden, dat de har-
pijen dezulken wegdroegen, die van de aarde ver-
dwenen.
ii ii Meduza. Eene der drie Gorgonen of vrouwelijke
monsters, die zusters waren. Euriale, Steno en Meduza.
Zij bewoonden de eilanden Gorgades in de Ethiopische
zee. Het hoofd van Meduza versteende een ieder
die het aanzag, van schrik.
ii ii Tantalus werd veroordeeld om in de hel eeuwig in
-ocr page 460-
n
435
het gezigt van een kostbaren maaltijd te hongeren
en te dorsten, omdat hij zijn zoon Pelops aan de
goden tot spijs had toebereid.
Bladz. 58 Hydra. Een draak met zeven hoofden. Sloeg men
het eene hoofd af, er groeide onmiddelijk weder een
ander aan.
r\ ff Ternate en Tidor. Twee van de Moluksche
eilanden in den Indischen Archipel, rijk aan spe-
cerijen,
if ff Ethiopische zee. Ten zuiden van Egypte,
ff 59 Cerberische. Cerberus, een zoon van Typhon, een
monster, werd de helhond genaamd, omdat hij de
wacht aan de poort der hel moest houden,
'f f» Scylla. Dochter van Phoecus, werd door Glaucus
bemind. Circe, eene tooveres, vergiftigde uit minne-
nijd het gedeelte der zee, waarin Scylla zich gewoonlijk
baadde. Toen Circe het ten tweeden male deed,
werden hare voeten veranderd in honden, in de zee
die Calabrië van Cicilië (oudtijds naar de drie
voorgebergten, die in eene driehoekige rigting lig-
gen, Trinacrië genoemd) scheidt. Met regt kan deze
oever heesch galmende genoemd worden, niet enkel
wegens de stormachtige zee, die er tegen aanslaat,
maar ook van wege het gedruisch, dat de Etna door
zijne uitwerpingen maakt,
if ff Nachtheks, enz. Voorstellingen uit het bijgeloof
der vroegere en latere eeuwen,
fi 61 De slangenhoeder. Een gesternte,
ff ff Caspische zee. Tusschen Perzië en Moscovië.
Zij heeft geene zigtbare gemeenschap met eenige
andere zee, en is berucht van wege hare geweldige
stroomen en onweders.
o 62 Uw hoofd. Minerva, de Wijsheid, ontsprong uit het
hoofd van Jupiter, de Zonde uit het hoofd van Satan.
-ocr page 461-
436
66 Tartarus. De woning van den nacht.
67    Chaos. De ouden hielden den nacht en Chaos voor de
eerste beginselen aller dingen.
u Barca. Een aan zee liggend gewest van Noord-
Afrika, ten oosten van Egypte.
n Cyrene. Een stad en gewest in het zandrijke
Libië.
68   Bellona. De godin des oorlogs, eene zuster van
Mars.
69    Griffioen. Arimasp. De Arimaspen waren vol-
gens de ouden een eenoogig volk. Tusschen hen
en de Griffioenen of grijpvogels (een verdicht mon-
sterachtig roofgevogelte) zou een onophoudelijke
strijd hebben bestaan over het goud, daar de Griffi-
oenen het bewaakten en de Arismaspen het bij alle
gelegenheden roofden.
ii Orcus. Dezelfde als Pluto en Dis.
n Ades. Algemeene naam van eenen duisteren geest.
ii Demogorgon. Eene godheid, aan wier bloote
naam reeds de ouden eene groote kracht van too-
verij toeschreven.
71    Argo. Een schip door Argus gebouwd om er mede
naar Colchis te varen, ten einde het gulden vlies te
halen.
n Bosphorus. Beroemde zeeëngte, die Europa van
Azië scheidt, en de Zwarte zee met die van Marmora
vereenigt.
ii Ulysses. Zoon van Laërtus, deelgenoot in den
Trojaanschen oorlog, wiens terugtogt naar Ithaka
met vele en zeldzame avonturen verzeld ging.
ii Charibdis. Een draaikolk in de Middellandsche
zee, nabij de Scylla.
72    Opaal. Een melkblaauw, glasachtig, bijna doorschij-
nend edelgesteente.
-ocr page 462-
437
72 Saphir. Een hooggeschat edelgesteente van blaauwe
kleur.
75 mede-eeuwige straal. Milton roept hier niet het
geschapene maar het ongeschapene licht aan. Joh.
1:9, en spreekt overigens van het natuurlijk licht
als beeld van het geestelijk licht.
n Orpheus. Een beroemd Thracisch dichter. . Hij
maakte een lofzang aan den nacht, die tot ons over-
gekomen is. Hij werd door zijne moeder Calliope,
eene der Muzen, bezield. Milton wilde geene an-
dere bezieling dan door de ware hemelsche Muze.
76 Tot deze oogen. Aandoenlijke voorstelling van de
blindheid des dichters.
ii Zoo geheel heeft een heldere druppel. In het
Engelsch: so thick a drop serene. Eene oneigenlijke
vertolking van de kunstterm gutta Serene, de zwarte
staar, omdat zij een dropvormige vlek in het oog
is. Milton leed er verscheidene jaren aan; altijd toe-
nemende, deed zij hem eindelijk het gezigt geheel
verliezen.
ii Tamyrus. Een Thracisch Dichter. Hij had de ver-
metelheid de Muzen te trotseren, en zij beroofden hem
tot straf daarvoor, van het gezigt.
ii Mseonides. Homerus, naar zijnen vader Mseon. Hij
was blind geboren.
ii Tiresias van Thebe. Door Juno van het gezigt be-
beroofd, omdat hij had durven zeggen, dat het ver-
maak der vrouwen grooter was dan dat der mannen.
Jupiter, om hem schadeloos te stellen, gaf hem de
gave der voorzegging.
n Phineus. Koning van Arkadië. Hij werd door de
goden van het gezigt beroofd, omdat hij de kinde-
ren van zijn eerste vrouw insgelijks van het gezigt
beroofd had.
-ocr page 463-
438
Bladz. 81 Eenigen heb Ik uit bijzondere genade boven al
de anderen uitverkoren. Milton geeft hier, en in het
vervolg meermalen, voorstellingen van het verband
tusschen de voorbeschikking Gods en den vrijen wil
van den mensch, die, gelijk alle pogingen tot het be-
grijpelijk maken van het onbegrijpelijke, blijken meer
het doorhakken, dan het ontwarren van dezen meer
dan Gordiaanschen knoop te zijn. Het is vreemd dat
de mensch zich niet kan vergenoegen met het gevoel
zijner zedelijke vrijheid, maar ook de vrijheid Gods
wil kennen. Dit is duidelijk: de mensch is vrij, maar
binnen zijnen kring; deze kring is zijn grens. Doch
wie kan nu bepalen hoe naauw of wijd die kring
is, hoe ver die grens zich uitstrekt? Even duidelijk
is het dat God volstrekt, oneindig, grenzenloos vrij
is; doch wie kan nu bepalen, waar, wanneer, en
op welke wijze de Goddelijke wil den menschelijken
begrenst V Het is ook in dezen onzen toestand niet
noodig te weten. Het is ons integendeel zoo noodig
te weten, dat wij van God geheel en al afhankelijke,
als dat wij zedelijk vrije en verantwoordelijke schep-
selen zijn. En kunnen wij nu niet binnen dezen
kring geheel vrij zijn, terwijl God nogtans Zijn wil
met ons volbrengt, Zijn oogmerk met ons bereikt?
Hoe! (zoo vragen wij met Leibnitz) Als een onfeil-
baar
schaakspeler met u schaak speelde, kunt gij
dan niet met volkomen vrijheid al uwe vermogens
hierbij in het werk stellen, maar zal hij desniettegen-
staande het spel niet altijd noodzakelijk van u
winnen?
ir 88 Zee van Jaspis. De Jaspis is een kostbaar ge-
steente van verscheidene kleuren. De groene, aan
zeegroen gelijk, is echter de kostbaarste.
n 91 Imaus. Een beroemd gebergte in Azië, zich uit-
-ocr page 464-
439
strekkende tot aan de bronnen van den Ganges, en
een gedeelte uitmakende van het gebergte Caucasus
en Taurus.
91    Ganges. Hydaspes. Twee stroomen in Indië.
" Sericana. Een landschap tusschen China Oost-
waarts, en den berg Imaus Westwaarts.
n Wagen. Wat de dichter van de Chinesche wagens
zegt, heeft hij waarschijnlijk geput uit Heylin
Cosmographie, blz. 867.
92    Empedocles, was een scholier van Pythagoras, een
Dichter en wijsgeer. Hij wierp zich heimelijk in
den Etna, opdat men, hem niet vindende, zou meenen
dat hij als een god in den hemel opgenomen was;
doch zijne ijzeren schoenzolen uit den krater uitge-
worpen en teruggevonden, ontdekten zijne trotsch-
heid en belagchelijke dwaasheid.
ii Cleombrotus, had Plato's boek over de onsterfe-
lijkheid der ziel en het geluk der afgescheidene zie-
len gelezen, en wierp zich daarop onmiddellijk in
zee, om dat geluk te eerder te genieten.
ii Christalijnen hemelkring. Door koning Alphonsus
ondersteld, om eenige sterrekundige verschijnselen
te verklaren.
94    Paneas. Hetzelfde als Dan. De grenzen van het
heilige land worden genoemd: van Dan tot Ber-
séba. Dan
is de noordelijkste, Berseba de zuide-
lijkste grens van Palestina.
95    Weegschaal. Een der twaalf hemelteekens, in den
dierenriem, regt tegenover den Ram, dat is van het
oosten naar het westen, want als de Weegschaal in
het oosten opgaat, gaat de Ram onder in het
westen.
ii Andromeda. Een gesternte onder de figuur eener
vrouw boven den Ram, zoodat hij haar als draagt,
-ocr page 465-
440
en ondergaande, haar ver in den Atlantischen Oceaan
of groote Zee van het westen over den gezigteinder
schijnt weg te dragen.
Bladz. 95 In de breedte van de eene pool tot de an-
dere. Dat is: van het noorden naar het zuiden,
omdat de ouden meer wisten van de aarde, van
het oosten tot het westen (dat bij hen de lengte
heette) dan van het noorden tot het zuiden, het-
geen bij hen de breedte was.
v 96 Hesperische tuinen, zoogenoemd van Hesperus,
de avondster, omdat zij in het westen beneden deze
ster lagen. Deze beroemde tuinen waren de eilan-
den rondom het groene voorgebergte van Afrika; an-
deren houden de Canarische eilanden er voor. Vol-
gens de fabel lagen zij aan den westelijken rand van
den aardbol, en groeiden er enkel gouden appelen in.
ii 97 Hermes. Dezelfde als Merkurius, welke naam ook
aan het kwikzilver gegeven wordt, dat zeer vlugtig
en moeijelijk vast te houden is.
» » Protheus. Een zeegod, die zich in vele gedaanten
kan veranderen, maar die als men hem vasthield,
weder tot zijne vorige gedaante terugkeerde.
ii 98 Johannes. Openb. XIX: 17.
ii 99 Oogen. Zach. IV: 10-
n 102 Drievoudig gelaat. Als wassende maan met de
hoornen naar het oosten ; als afnemende met de hoor-
nen naar het westen, en als volle maan.
» » Niphates. Een gebergte aan de grenzen van Ar-
menië en Mesopotamië, alwaar volgens de voorstel-
lingen van sommigen, de plaats van het paradijs zou
geweest zijn.
n 105 Wee. Openb. XII: 12.
n 106 Op den toren van den middag. Des middags
is de zon als op een toren verheven.
-ocr page 466-
441
Bladz. 110 Assyrische berg. De Niphates, door Plinius tus-
•schen Armenië en Assyrië gesteld, kan dns ook de
Assyrische berg genoemd worden.
ii 111 Kaap de Goede Hoop. Het bekende voorgebergte
van Zuid-Afrika.
•il ii Mozambiek. Stad en gewest in Afrika, tegenover
het eiland Madagascar.
" ii Gelukkig Arabië. Tusschen de Roode zee en de
Persische golf.
n ii Saba. Een stad van gelukkig Arabië.
» ii Asmodeus, was de booze geest, die (volgens het
apocryphe Boek ïobias III: 7, 8 en VIII: 3) op
Sara, de dochter van Raguel verliefd was, welker
zeven eerste mannen hij ombragt. Nadat zij echter
met den jeugdigen Tobias verloofd was, werd hij
door den rook van het hart en de lever van zekeren,
door een engel aangewezen visch, verdreven.
ii 112 Schaamtelooze huurlingen. In 1659 schreef
Milton zijne Considerations touching the likeliest
means of removing hirelings out of the church:
Ge-
dachten over de beste middelen om huurlingen uit
de kerk te verwijderen.
n 113 Auran. Haran in Mesopotamië.
i' » Seleucia. Stad in Syrië nabij den vloed Orontes
door Seleucus Nicanor (die anno 3669 stierf) ge-
sticht.
n ii Eden, Telassar. Jes. XXXVII: 12.
ii 115 Pan. De algemeene natuurgod.
ii n Gratiën. De drie bevalligheden: Aglaïa, T'halia en
Eufrosyne.
" » Horen. Drie zusters; Eunomia, Dice, en Eirene:
de drie jaargetijden, waarin men oudtijds het jaar
verdeelde. Zij worden altijd voorgesteld in gezel-
schap van de Gratiën.
32
-ocr page 467-
442
15 Enna. Stad in Sicilië, van wege de vruchtbaar-
heid van het land, aan Ceres gewijd.
ii Proserpine. Dochter van Jupiter en Ceres; zij
werd door Pluto ontvoerd.
n Dis. Dezelfde als Pluto.
» Ceres. De godin van den akkerbouw,
ff Dafne. Deze kuische dochter van den riviergod
Peneus, voor Apollo vlugtende, werd door Jupiter
in een laurierboom veranderd. Er was een fraai
bosch van dien naam nabij den Orontes, eene rivier
in Syrië,
f» Bron van Castalia, aan den voet van den Par-
nas, aan de Muzen gewijd.
» Niseïsch eiland. Tusschen Arabië en Egypte,
ff Ammon. Jupiter had een fraaijen tempel in Lybië,
alwaar hij vereerd werd onder den naam van Ju-
piter Ammon.
ff Amalthea. De moeder van Jupiter op het eiland
Creta, alwaar zij hem met de melk eener geit
voedde.
ff Bacchus. De god der vreugde in het algemeen, en
die des wijns in het bijzonder,
ff Rhea. De vrouw van Saturnus, die zijne kinderen
na de geboorte verslond,
ff Amara. Berg in Ethiopië, alwaar volgens som-
migen het paradijs zou gelegen hebben,
ff Abyssinische vorsten. Abyssinië was in het oude
Ethiopië begrepen, en de bakermat der Afrikaansche
beschaving.
118 Gordiaansche knoopen. Deze naam is afkomstig
van den kunstig ineengestrengelden knoop aan den
wagendissel van den Phrygisehen koning Gordius,
dien niemand vermogt teontknoopen,maar dienAlexan-
der de Groote doorhieuw met zijn zwaard.
-ocr page 468-
443
Bladz. 123 Platane. De breedgetakte uitlieemsche aliornboom.
i' 127 Azorische, anders Westersche eilanden. Zij behooren
aan Portugal.
i» 131 Acantus. Beerenklaauw, een gewas.
n n Iris. De regenboog.
» " Mosaïk. Ingelegd werk, of zamenstel van veel-
kleurige stukken steen, hout of glas, die zoo kun-
stig met elkander tot allerlei figuren worden ver-
bonden, dat men ze op eenigen afstand gezien, voor
peuseelwerk houdt.
•i 132 Sylvanus, Boschgod.
ii ii Faunus. Veldgod.
" ii Pandora. Een beeld, het meesterwerk van Vul-
kaan en door hem bezield. Zij werd door al de
goden met gaven voorzien, vandaar hare naam Pan-
dora (Albegaafde). Pallas gaf haar de wijsheid, Ve-
nus de schoonheid, Apollo de stem, Mereurius de
welsprekendheid. Doch Jupiter gaf haar een doos
met al de kwalen die er waren, vertoornd als hij
was op Prometheus, van wege zijn roof van het
hemelsch vuur voor de mensehen, en bood hemde
aldus verrijkte Pandora ten huwelijk aan. Doch
Prometheus van Jupiter geene goede geschenken
verwachtende, wilde haar niet hebben. Zijn broe-
der Epimetheus was echter dwaas genoeg Pandora
te nemen en de doos openende, waren, alvorens hij
hem weder kon sluiten, al de kwalen die op de
aarde zijn, er uitgesprongen, uitgenomen de hoop,
deze bleef er nog iu achter.
" 134 De liefde. Amor met vlindervleugels aan de schou-
ders, een pijlkoker op den rug, pijlen in de eene hand,
en eene opgeheven brandende fakkel in de andere.
n 143 Atlas. Gebergte in Noord-Afrika.
-ocr page 469-
444
Bladz. 143 Teneriffe. Vulcanisclie berg in den Atlantisclien
Oceaan.
n ii Gouden schalen. Dan. V: 27.
ii n Astrea. Godin van het eigendomsregt, dochter van
Thcmis, de godin der geregtigheid; hier een ge-
sternte, gelijk de scorpioen.
ii 148 Ontwaak mijne schoone. Hoogl. TI: 10; VII:
11—13.
ii 154 Vijf wandelende vuren. Do vijf overige planeten:
ii 157 Cycladische eilanden. Eilanden in de Egeïsche zee.
ii ii Delos in den Griekschen Archipel.
n ii Samos. Eiland bij de Westkust van Klein-Azië.
n ii Feniks. Een vogel zonder wedergade. De ouden ge-
loofden van hem, dat hij vijf tot zes honderd jaren
oud werd, en ten laatste zich een nest van kostbare
specerijen maakte, die de zon ontstak en waarop hij
zich liet verbranden. Uit de asch kwam dan een
nieuwe Feniks, die de overige asch naar den zonne-
tempel te Thebe in Egypte droeg, en aldaar begroef.
n 158 De zoon van Maja. Merkurius; de zoon van Ju-
piter en Maja.
ii 160 Pontus: in Klein-Azië.
" n Punische kusten. De kusten van Carthago in
Afrika.
n n Alcinus. Koning van het eiland Corfu.
ii 161 Pomona. De vruchtgodin.
ii n Drie verdichte godinnen: Juno, Pallas en Venus.
#
n 162 Ida. Vermaard gebergte van Klein-Azië.
ii 163 Ambrozijn. Godenspijs.
ii ii Nectar. Godendrank.
ii 164 Godgeleerden. Onderscheidene Kerkvaders zijn
van gevoelen, dat de engelen nooit werkelijk,
maar altijd schijnbaar met de menschen gegeten
hebben.
-ocr page 470-
445
Bladz. 164 Alchymist. Goudmaker.
i» 169 Uit mijnen schoot uitgebragt. In het oorspron-
kelijke staat: begot, gegenereerd. Dit woord is eenig-
zins duister. Ik heb de bedoeling er van uitgedrukt,
zoo als zij in de belijdenisschriften der geloovigen,
waarmede ik instem, wordt omschreven. Volgens deze
wordt er door verstaan de eeuwige uitgang van den
Zoon uit den Vader. De Zoon gaat van eeuwigheid
van den Vader uit, dat is: Hij is de nooit begonnen
*
               Openbarer der persoonlijkheid van het Goddelijk We-
zen, dat op zich zelf onzienlijk en onkennelijk is. Op
dezelfde wijze is de Heilige Geest de eeuwige uitgang
uit den Vader én uit den Zoon, dat is: de nooit begon-
nen Mededeeler der krachten van het Goddelijk Wezen,
dat op zich zelf niet mededeelbaar is. De Heilige,
aanbiddelijke, eeuwige Drieëenheid of driepersoonlijk-
heid van het eenig, onbegonnen en oneindig Goddelijk
Wezen, gelijk zij de onomstootelijko leer der Schrift en
het palladium van alle waarlijk geloovigen is, is tevens
voor de consequente rede de volstrekt noodzakelijke
voorwaarde tot Gods openbaring van zich zelven in
woord en daad. Zonder zulk eene drieëenheid is er geen
scheppend en zich aan schepselen mededeelend God
denkbaar, dan ten koste van alle gezond verstand, van
alle juiste redenering, van alle zuivere mathesis.
ir 173 Noorden. Jes. XIV: 13.
ff ff Derde gedeelte. Openb. XII: 4.
ff 196 Asmodaï, dezelfde als Asmodeus, de verstoorder
van de echtelijke eendragt.
ti 199 Nisroch, afgod van Sennacherib, Jes. XXXVII: 38;
2 Kon. XIX: 37.
n 211 Vier Cherubijn-gestalten. Ezech. I: 5.
ff ff Beril. Een doorzigtige steen, van geelachtig groen
of zeegroene kleur.
-ocr page 471-
446
.211 Urim. Licht; met Thummim (regt) vereenigd in
het borstkleed van den Hoogepriester, met de twaalf
edelgesteenten, vertegenwoordigende de twaalf uit-
verkoren stammen Israëls ; al hetwelk vereischt werd,
om God te raadplegen en antwoord te ontvangen.
tr Heiligen: de brief van Judas, vers 14.
» Wagens. Psalm LXVHI: 18.
ff Ik hoorde hun getal. Openb. VII: 4.
219   Urania. De hemelsche Muze.
ff Olympus. Ken gebergte in Thessalië, de zetel van
Jupiter.
ff Pegasus. Het gevleugeld dichterpaai-d.
220  Bellerophon. Zoon van Glaucus, koning van
Egypte, wilde, na het monster Chimère gedood te
hebben, op Pegasus in den hemel stijgen, doch een
horzel door Jupiter gezonden, stak het paard, zoo-
dat het steigerde en zijn berijder uit de lucht naar be-
neden wierp in de vlakte van Aleus, in Licië, al-
waar hij blind werd en droefgeestig rondzwierf, tot-
dat hij stierf.
ff Tracische Bard. Orpheus, die, gelijk gezegd is,
van Tracië was, de Zoon van Apollo en de muze
Calliope. Hij was onder de Argonauten op den togt
naar het Gulden Vlies. Na den dood zijner vrouw,
betoonde hij een afkeer van den omgang met vrou-
wen, om welke reden eenige razende vrouwen hem
in eene vlaag van woede overvielen en verscheurden,
ff Rhodope. Gebergte in Europeesch Turkyë.
227 Circel. Spr. VIII: 27.
232 In te drinken. Milton schijnt op dit denkbeeld ge-
komen te zijn, door hetgeen van de zoogenaamde
Bologneesche steen verhaald wordt, dat hij namelijk
aan het licht blootgesteld, hetzelve in zuigt en een
-ocr page 472-
447
tijd lang bij zich houdt, zoodat hij een donkere
kamer voor eenigo oogenblikken kan verlichten.
Bladz. 233 Plejaden. Het zevengestemte. Deze voorstelling van
van den Dichter gelijkt zeer op het beroemd schil-
derstuk van Guido : de morgen genoemd, alwaar de zon
voorgesteld wordt op hare wagen, met Aurora, die
voor haar heen bloemen strooit en zeven schoone
nimfen dansende rondom haren wagen.
ii 236 Lijnx. De Losch, een dier van het kattengeslacht.
ir » Behemoth. Job XL: 10. Milton verstond er de
Elephant door.
n 250 Mannelijk en vrouwelijk licht. De ouden schre-
ven de zon een mannelijke en de maan een vrouwe-
lijk licht toe.
ir 264 Toppunt van den berg. Als de morgenster in
het oosten gezien werd, dan zeiden de ouden: nzij
rijst op den berg Ida," en als dezelfde ster des avonds
in het westen gezien werd, dan zeide men: nzij is
op den berg Oëta." Milton gebruikt deze Classische
taal, geheel te huis zijnde in de Classische litte-
ratuur.
rr 269 Groen voorgebergte. Kaap Verd. Westelijkste
kaap van Afrika in den Atlantischen Oceaan. Zij
ontleent haren naam aan een groep Baobah-boomen
waarmede haar top prijkt.
ii 273 Achilles, de zoon van Peleus, de alleen aan de hiel
kwetsbare held.
ii " Vlugtende vijand. Ilector, de zoon van Priamus,
koning van ïroje.
n n Turnus, die uit ijverzucht tegen Eneas (omdat deze
de hem toegezegde Lavinia, de dochter van Latinus
verkreeg) den oorlog begon; welke door Virgilius in
zijne Enide is bezongen.
n 274 Nephthunus en Juno hielden de partij der Grie-
-ocr page 473-
448
ken; Eneas en Amor, de zonen van Cythera, de zijde
der Trojanen.
Bladz. 274 Cytliere. Een bijnaam van Venus.
ii 275 Driemalen. Drie dagen reisde Satan de aarde rond
van het oosten tot het westen, en vier dagen van
het noorden tot het zuiden. De reis als zoodanig is
ontleend uit Job II: 2.
n ii Jaargetij-sneden. Coluren, twee meridianen, waar-
van de eene door de twee zonnestilstandpunten en de
andere door de twee punten der nachteveningen loo-
pen, en die elkander regthoekig snijden.
ii 276 Tigris. llivier van Aziatisch Turkije'.
ii ii Pontus. De zwarte zee.
ii ii Maotis, eene zee, van de Zwarte zee gescheiden
door de Cimmerische Bosphorus.
ii ii Ob, een der grootste rivieren in Siberië.
ii ii Orontes, rivier in Syrië, oorsprong nemende uit deu
berg Libanon.
ii ii Dariën. Golf van Dariën, zeeboezem van de Ca-
raïbische zee, aan de Noordkust van Nieuw Gre-
nada in Zuid Amerika. De kusten zijn steil en
hebben weinige goede landingplaatsen.
ii ii Ganges. Als gezegd, de bekende groote stroom in
Britsch-Indië.
ii ii Indus. Een der groote rivieren van Zuid-Azië, die
de westgrens van Hindostan uitmaakt.
n 282 De lach. De eigenlijke lach is alleen bekend bij
den mensch; daarom is, gelijk de lach een bewijs
der rede is; het gedurig lagchen een bewijs van dwaas-
heid. Fred. II: 2; VII: 6
ii 288 Oreade. Bergnimf.
ii ii Dryade. Boschnimf.
ii ii Diana. De jagtgodin.
'i ii Aan het vuur vergrepen. Prometheus, die ge-
-ocr page 474-
449
lijk reeds gezegd is, het vuur uit den hemel roofde
en aan de menschen gaf.
Bladz.288. Pales. De herdergodin.
ii ii Pomona. Als gezegd, de vruchtgodin.
ii ii Vertumnus De herfstgod. Vertumnus verliefde
op Pomona, doch deze ontvlood hem als een oud
man, later echter huwden zij met elkander.
ii n Ceres. De graangodin.
ii n Proserpina. De vrouw van Phito.
f» 290 Herlevende Adonis. De opstanding of vergoding
van Adonis werd op den laatsten dag van zijn treur-
feest gevierd, met een menigte kleine bedden van
bloemen en kruiden, Adonistuinen geheeten, rond te
dragen en ten slotte in den stroom Van zijn naam
te werpen,
if ff Alcinous. Koning der Pheniciërs. Zijne tuinen wa-
ren bij do ouden van wege hunne schoonheid be-
roemd.
ff ff Laërtes zoon. Als gezegd, Ulysses.
ft o Eene jonge schoonheid. Wat Milton hier stelt
tot een beeld, hoe Satan alles voorbijzag bij het
zien van Eva, is eene geschiedenis uit Miltons eigen
jeugd. Hij zag bij eene gelegenheid als hij be-
schrijft, een meisje van groote schoonheid, en werd
zeer op haar verliefd, doch welke moeite hij ook
deed om haar terug tg. vinden, het mogt hem niet
gelukken,
ii 292 Cadmus werd, volgens de fabel, met zijne vrouw
Hermioue in slangen veranderd,
ii it Illyrië. Een koningrijk, thans een gedeelte uitma-
kende van de Oostenrijksche monarchie.
if ii God in Epidauris. Esculapus zou in de gedaante
van eene slang naar Rome gebragt zijn.
ff if Jupiter Ammon zou in de gedaante eener slang
-ocr page 475-
•150
gemeenschap gehad hebben met Olympia, de moeder
van Alexandcr den groote.
Bladz. 292 Jupiter Capitolinus zou op gelijke wijze de vader
van Scipio Africanus geworden zijn.
u 293 Circe. Eene beroemde tooveres der oudlieid, die
de togtgenooten van Ulysses in zwijnen en de zwij-
nen weder in menschen veranderde.
ii 305 Boog zij zich. De eerste vrucht der zonde is af-
goderij.
ii 313 Daniet. Simson. Rigt. XIII : 2.
ii 315 Vijgenboom. In de beschrijving van den vijgen-
boom heeft Milton Plinius gevolgd. Boek 16 Cap. 26.
ii n Malabar. Een groot schiereiland in Oost-Indië,
waarvan Decan een beroemd koningrijk is.
ii ii Columbus. Die in 1492 allereerst Amerika ont-
dekte. Hij vond de Amerikanen naakt, en aan het
midden met vederen omgord.
ii 321 Veelvoudig zondigend. Sommige godgeleerden
.stellen eene vereeniging van vele zonden in deze
eerste zonde, zooals hoogmoed, wellust, ijdelheid,
nieuwsgierigheid, begeerlijkheid, ongeloof, ongehoor-
zaamheid enz.
ii 331 Chronische zee. De Ijszee.
ii 332 Petzora. Rivier van Europeesch Rusland.
ii ii Cathaïsche kust. Tartarije.
ii ii Delos. Eiland in de Egeïsche zee.
ii ii Xerxes. De Koning van Perzië, de Grieken wil-
lende onderwerpen, verzamelde een talrijk leger en
bedekte de Hellespont (de enge zee bij Konstanti-
nopel, die Europa van Azië scheidt) met schepen
in den vorm van een schipbmg.
ii ii Susa. De hoofdstad van Perzië, ook naar Mem-
non, Memnonië genaamd.
-ocr page 476-
451
333 Contaurus. Scorpioen. Twee gesternten in een
geheel ander gedeelte van den hemel, dan de Ham.
» Vierhoek. Naar openb. XXI : 16. In den twee-
den zang (Bladz. 72) liet Milton het rond of vier-
kant onbeslist ; doch daar zag Satan ook slechts
den hemel op een afstand. — Het vierkant is
overigens de uitdrukking van vastheid.
33 6 Lucifer. Morgenster.
337 Astrakau. Aan den mond van de Wolga bij de
Kaspische zee.
n Sofi. Persich Keizer.
n Baktria. Gewest van Perzië.
ii Aladula. Bij den oorsprong van den Eufraat.
r» Tauris. Eene groote stad in Perzïe.
» Kasbin. Eene versterkte stad aldaar.
340   Dipsa. De slang welker beet, volgens de meening
der Grieksche geneesheeren, de onleschbaarste dorst
veroorzaakt.
rr Slangeneiland. Rhodes, vroeger Ophiusa genoemd,
in de Middellandsche zee.
341   Megera. Eene furie, razernij, of wraakgodin.
» Sodom. Jozefus verhaalt van de Sodomsappelen,
dat er geheele boomen mede beladen waren, en dat
zij bij de eerste aanraking in stof en asch zamen
vielen.
342   üphion. Volgens de ouden hebben eerst Ophion
en Eurinome in den hemel geregeerd, daarna Sa-
turnus
en Rhea, en na deze Jupiter en Juno.
ii Ops. Een bijnaam van Rhea, de vrouw van Saturnus.
n Dicteesch hol. Jupiter werd door zijne moeder
Rhea in een spelonk van het gebergte Dictea op
Creta voor zijn vader verborgen, terwijl zij dezen in
Jupiters plaats, een steen in doeken gewikkeld liet
verzwelgen.
-ocr page 477-
452
Bladz. 346 Stier. Een der twaalf hemelteekenen van den die-
renriem. In de gedaante van een sneeuwwitten stier
ontvoerde Jupiter, volgens de fabel, de schoone
Europa, dochter van den Phinischen koning Agenor.
o ii Atlantische zusters. De plejaden, de zeven doch-
ters van Atlas en Plejone, met name: Alcyone, Ce-
lene, Electra, Maïa, Asterope, Merope en Taygetes.
Zij werden in sterren veranderd en op den rug van
den stier geplaatst.
" ii Spartaansche tweelingen. Castor en Pollux,
tweelingbroeders, zonen van Jupiter en Leda; de een
was een beroemd paardentemmer en de ander een
ervaren worstelaar. Zij werden in de sterren ge-
plaatst.
" " Keerkringsche kreeft. De keerkring van de kreeft
is de noordelijke en de keerkring van den steenbok
de zuidelijke zonnekeerkring.
ii n Estotiland. Noord-Amerika nabij de Hudsons-
baai.
ii ii Magellaan. Ferdinand Magellaan, een Portugees,
ontdekte in 1520 de beroemde straat van Magel-
laan in Zuid-Amerika.
n n Thyestus. Atreus slagtte de zonen van zijnen
broeder Thyestus en gaf ze hem bij den maaltijd
onder het vleesch te eten en hun bloed in den wijn
te drinken. Op het zien van dezen gruwel zou
Phoebus, de zonnegod, verschrikt zijn wagen terug
gemend en het land verduisterd hebben.
ii ii Norumbega. Een gewest in Noord Armenië.
ii ii Samojeden. In woest ïartarije.
» n Boreas enz. Eene vermenging van oude en nieuwe
latijnsche en italiaansche namen van de verschillen-
de windstreeken, waarvan Boreas de noordewind,
Notus de zuidewind, Euris de oostewind, Zefir de
-ocr page 478-
i
453
westewind, Syrocco, de zuid-oostewind en Lebecchio
de zuid-westewind beteekent.
Bladz. 348 Gij hebt ze aangenomen. Adam begint hier
tot zich zelven te spreken als iemand die in twijfel
zijnde, in zich zelven verdiept en met zich zelven
redenerende, het eene denkbeeld na het andere
verwerpt.
n 365 Deukalion en Pyrrha. Het eenige paar menschen
dat, volgens de fabel, den zondvloed in een vaartuig
ontkwam. Daaruit tredende, ondervroegen zij het orakel
van Themis, de godin der geregtigheid, wat nu ter her-
stelling van het menschelijk geslacht te doen'? Het ant-
woordde »dat zij de beenderen van hunne moeder achter
zich zouden werpen." Zij begrepen dit geheimzinnig ant-
woord, en wierpen de steenen, die op den grond lagen
achter zich heen; uit die welke Deukalion wierp,
kwamen mannen, en uit die welke door Pyrrha gewor-
pen werden, kwamen vrouwen voort.
<i 370 Janus. Een romoinsche godheid met twee aangezig-
ten, omdat men aannam, dat hij het verledene en de
toekomst kende. Op den eersten Januarij werd zijn
feest gevierd, omdat hij met het eene gelaat naar het
oude en met het andere naar het nieuwe jaar zag. Zijn
tempel bleef bij de Komeinen in oorlogstijd geopend;
in vredestijd werd hij gesloten.
n n Argus, een herder met honderd oogen, werd door
Juno gesteld om wacht te houden over 18, dochter van
Inachus, welke de verliefde Jupiter in eene koe ver-
anderd had. Mercurius werd door Jupiter gezonden,
om hem met zijn fluitspel te doen inslapen en daarna
te dooden, hetgeen geschiedde, waarop Juno Argus
veranderde in een paauw.
" n Leucothea. De witte godin bij de Grieken; bij de
Latijnen Metuta: rrde vroege morgen." Dit is de
p
-ocr page 479-
454
laatste morgen, en volgens de nitrekening van New
ton, de elfde dag van het gedicht.
Bladz. 372 De vogel van Jupiter. De arend.
» 373 Mahanaïm. Gen. XXXII: 1, 2.
" n Dothan. 2 Kon. VI: 13.
ti 374 Melibeische. In Melibea, eene stad in Thessalië,
werd de beste purper gevonden, ook te Tyrus.
n ii Sarra. Oude naam van Tyrus.
n ii Iris. De bodin van Juno, den regen aankondigende,
de regenboog.
ii ii Zonnegordel. Zodiak of dierenriem, de cirkel
of gordel aan den hemel, met de meestal naar dieren
benoemde twaalf sterrenbeelden of hemelteekenen,
welke door de zon jaarlijks schijnbaar doorloopen
worden.
ii 379 Cambala. Tartarije. Adam overziet al de deelen
der wereld van het oosten tot het westen.
ii ii Samarkaiid. Stad in Tartarije.
ii ii üxus. Een der grootste rivieren van Centraal
Azië.
ii M Timur. Tamerlan.
ii ii Peking. Hoofdstad van China.
ii n Agra, Lahor. Steden in Britsch Indië.
n ii Groote Mogol. Titel der Mongoolsche beheerschers
van Hindostan sedert 1725, aan wier heerschappij
de Engelschen in de vorige eeuw een einde maakten.
ii ii Chersonesus. De oude naam van verscheidene
schiereilanden van Europa, zoo als Hitland, de
Krim enz.
n ii Ecbatane. Stad in Perzië.
ii n Ispahan. Weleer hoofdstad van Perzië.
n ii Moskou. Kusland.
n ii Turkestan. Tartarije.
ii » Byzantium. Konstanthiopcl.
-ocr page 480-
455
B'adz. 379 Monbaza. Stad en zeehaven van Oost-Afrika.
" ii Quiloa. Stad van Oost-Afrika.
ii ii Meiinde. Weleer de aanzienlijke hoofdstad van
een gelijknamig koningrijk in Oost-Afrika.
n ii Sofala, stad en rivier van Oost-Afrika, door som-
migen voor het OJir van Salomo gehouden,
'i 380 Congo, Angola in West-Afrika.
" ii Niger. Rivier in Zuid-Afrika.
'i ii Atlas, als gezegd, gebergte in Noord-Afrika.
ii ii Almanzor de stichter van Bagdad; hij regeerde als
Khalif van A°. 754 tot 775.
fez. Provincie in Marokko.
Zuidelijkste provincie van Marokko,
rs. In Barbarijë, Noord-Afrika.
Algerijnsche stad.
Amerika. Tusschen Centraal-Amerika, Texas
en al^Wreenigde Staten. Het lag in het ander half-
rond en kon dus door Adam niet gezien worden dan
in zijne verbeelding.
n Montezuma. Mexicaansch koning.
ii Cusco. In Zuid-Peru.
n Peru. In Zuid-Amerika.
n Guiana. In het Noord-westen van Zuid-Amerika.
» Geryons Zonen, de Spanjaarden, naar Geryori, ko-
ning van Majorka, Minorka en Ivika.
n Eldorado. Een fabelachtig land van enkel goud en
edelgesteenten, dat men in Zuid-Amerika vindt, waar-
van een Engelsdiman op het einde der 16e eeuw
eene beschrijving gegeven heeft met een kaart er bij,
en dat men nogtans niet heeft kunnen vinden.
ii Euphrasië, Blijmoedigheid; hier een kruid.
385 Fuge. Een veelstemmig stuk, waarin een melodisch
thema, eene keurige welluidende gedachte heerscht,
die afwisselend, door de eene stedBra de andere, op
velerlei wijzen herhaald wordt. v
-ocr page 481-
456
Bladz. 386 Hymen. De Huwelijksgod, afgebeeld als een schoon
jongeling met een bruiloftsfakkel in de hand.
ii 391 De zevende na u. Henooh. Judas, vers 14.
n n Zielen in de gevangenis. 1 Petr. III: 19, 20.
tf 405 Deze zijde van den Eufraat. Jos. XXIV: 2.
ff 406 Dubbele bron. Op den Hermon, de eene bij Ba-
nias en de andere bij Lais.
ff ff Senir. Een bergketen tusschen Idumea en Palestina.
» ff Chaldéa. In Azië, oostelijk van den Eufraat en
westelijk van de Tigris.
ff 408 Rivierdraak Ez. XXIX: 3.
ff 410 Hemelsche vuren. Volgens Josefus zouden de
zeven lampen de zeven planeten hebben voorgesteld.
ff 413 Tweedragt onder de priesters. De tempel te Jeru-
zalem werd hoofdzakelijk ten gevolge van de twisten der
hoogepriesters Jason en Menelaus, door Antioches Epi-
phanes ontheiligd. 2 Macc. V. Eindelijk bemagtigde de
priesterschaar den schepter, want Aristobulus, de oudste
zoon van den hoogepriester Hyrkanus, was de eerste, die
sedert de Babylonische gevangenis den koningstitel aan-
nam; later verloren zij de heerschappij weder, deze
overgaande in de handen van een vreemde, van He-
rodes, een geboren Edomiet, onder wiens regering
de Zaligmaker werd geboren.
ff 418 Nu sta ik in twijfel. Milton ziet hier op het ge-
zegde van een kerkvader, welke hoofdzakelijk aldus
luidt: tf o gelukkige overtreding! welke eene zooda-
nige, groote verlossing ten gevolge had!"
.f 422 Voeg er bij. 2 Pet. I: 5, 6, 7.
ff 423 Lybië. Als gezegd, in Noord-Afrika.
ft 424 Vreeselijke gestalten. Sommige uitleggers houden
de Cherubims voor zoodanige gedaanten.
-ocr page 482-
E R R A T A.
regel
regel
Bla.iz.
vau boven
vau andereu staat
Lees
10
15
Liviathan
Leviathan.
13
1
Uwe stem weder booren
Weder uwe stem
hooren
11 f)
9
Dof nis
Dafne
122
3
megevoel
medegevoel
170
4
naderdede
naderde de
200
1
op de gehad
op hen gehad
211
7
aantal
getal.
274
14
gevechten plundert ngteu
gevechten en plun-
dertogten
2V0
5
gast
gastheer
338
1
gezantschad
gezantschap
337
2
zij doen
zij te doen
380
4
Suez
Suze.