VAN WK01K 1) K
ALGEMEENE SYNODE DEIl NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK
OP NIEUW UIT DEN GRONDTEKST OVERGEZET,
EX VAN
INLEIDIIVGEIV, INHOUDSOPGAVEN, GELIJKLUIDENDE PLAATSEN EN AANTEEKENINGEN VOOKZ1EN,
DE NEDER LA iNDSCHË BIJBEL-OOMPAGNIE,
TE AMSTERDAM,
J. BRANDT EK ZOON.
TE HAARLEM,
(ySU^
JOH. ENSCHEDÉ EN ZONKN.
1 8 8 1.
/3
De Alftemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk erkent -reene afdrukken der Nieuwe Bijbelverlaling (Nieuw Testament) voor echt, die niet van de handteekening van haren President, Vice-President of Secretaris zijn voorzien.
ra
Do Algcmcene Synode der Nederlaudsche Hervormde Kerk, uitvoering gevende aan de besluiten van hare voorgangsters ter zake van de door hare zorg ondernomen nieuwe Bijbelvertaling, om, wegens de meerdere moeijelijkheden, aan de vertaling des Ouden Testaments verbonden, met de uitgave van die des Nieuwen niet te wachten totdat liet gansche werk voltooid zal zijn, legt hierbij de hernieuwde verklaring af, dat zij zicli van alle beoordeeling van dezen arbeid onthouden heeft en daarvoor derhalve niet aansprakelijk gesteld kan worden. In hare bemoeijingen met opzigt tot de nieuwe Bijbelvertaling alleen gedreven door het besef van haren pligt om, zooveel van hare bevoegdheid is, in de tegenwoordige godsdienstige behoeften der gemeenten te helpen voorzien, en afkeerig van allen dwang of aanmatiging van gezag, koestert de Synode de verwachting, dat deze Bijbelvertaling zich door hare eigene deugdelijkheid boven elke andere zal aanbevelen voor huiselijk en kerkelijk gebruik.
\'s Graven»age, den \'J\'1®1\' Julij ,1866.
De Algemeeue Synode der Nederlaudsche Hervormde Kerk. R. J. KONING,
President. \'
S. 1\\ van HASSELT, Secretaris.
Voorrede........
Algemeene Inleiding tot het Nieuwe Het Evangelie volgens Mattheüs. Het Evangelie volgens Marcus . . Het Evangelie volgens Lucas . . . Het Evangelie volgens Johannes . . De Handelingen der Apostelen . . De Brief aan de Romeinen. . . . De eerste Brief aan de Korinthiërs Do tweede Brief aan de Korinthiërs De Brief aan de Galatiërs .... De Brief aan de Efeziërs .... De Brief aan de Filippiërs .... De Brief aan de Kolossers. . . . De eerste Brief aan de Thessalonikei De tweede Brief aan de Thessalonike De eerste Brief aan Timotheüs De tweede Brief aan Timotheüs De Brief aan Titus .... De Brief aan Philémon . . . De Brief aan de Hebreërs . . De Brief van Jacobus . . . De eerste Brief van Petrus . De tweede Brief van Petrus . De eerste Brief van Johannes De tweede Brief van Johannes De derde Brief van Johannes De Brief van Judas .... De Openbaring van Johannes .
BI
stan
•/ I
• «.r\'
I p.in\' . \' I ti I \'\'t \'zis I
Bij alle deskmidigen, zonder onderscheid Vim denkwijze, stond sedert liing in ons vaderland de overtuiging vast, dat de Statenoverzetting des Bijbels, onder ons in gebruik, hoe voortreilelijk ook, voor verbetering vatbaar was en de gemeente, na verloop van meer dan twee eeuwen, behoefte had aan eeiie nieuw bewerkte vertaling, ook van het N. T. Er zijn dan ook, vroeger en later, door bekwame mannen verschillende lofwaardige pogingen aangewend, om in deze erkende behoefte eenigermate te voorzien. Boven den arbeid van enkelen verdient echter, naar het voorbeeld der vaderen, de eendrachtige samenwerking van meerderen, aan hoe groote bezwaren ook onderhevig, verreweg de voorkeur, omdat zij betere waarborgen oplevert voor de vereischte onpartijdigheid, deugdelijkheid en getrouwheid. Zoo is allengs het plan tot stand gekomen en, onder Gods zegen, ten uitvoer gelegd, waarvan de vrucht thans aan allen wordt aangeboden, die prijs stellen op de kennis en het onderzoek der waarheid.
Aan deze belangrijke zaak heeft de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk liet eerst ten jure 1848 hare aandacht gewijd. Aanleiding daartoe vond zij in een drietal bij haar ingekomen adressen, waarin eenige leeraren en lidmaten der kerk het verlangen te kennen gaven, n dat zij de hand mocht leg-//gen aan eene nieuwe Bijbelvertaling, volgens den hedendaagschen stand der uit-tt legkunde.quot; Niet dan na herhaald beraad en in het levendig besef van het gewicht der zaak, heeft zij in 1850 de Synodale Commissie gemachtigd, om te doen, wat zij tot voorbereiding van dit werk zon mogen dienstig rekenen. Van den beginne aan stond onder de bepalingen, door deze Commissie voorloopig vastgesteld , op den voorgrond, //dat de oude Statenvertaling bij deze nieuwe ten // grondslag liggen zou en daarvan niet zou worden afgeweken dan waar het noo-//dig zou zijn; voorts dat de nieuwe vertaling voorzien zou worden, vooral vóór //huiselijk gebruik, van Inleidingen, aanwijzing der gelijkluidende plaatsen en //korte aanteekeningen van taal-, geschied- en oudheidkundigen, niet van leerstel-// ligen aard; eindelijk dat de invoering zou worden vrijgelaten.quot; Nadat gezegde Commissie over deze en andere bepalingen, hiertoe betrekkelijk, het oordeel had ingewonnen der drie; godgeleerde Paculteiten van Leiden, Utrecht en Groningen, als zijnde te dezer zake meest bevoegd, heeft zij een gewijzigd plan ontworpen, den Hoogleeraar van 11 ex gei, uitgenoodigd, om de grondslagen voor deze nieuwe nederduitsche vertaling van liet N. T. nader vast te stellen, en tevens
eene aanbevelingslijst van vertalers overgelegd, aan wie dit werk zon kunnen worden opgedragen. Er is dan ook eene Proeve van grondslagen voor eene nieuwe nederduitsehe vertaling van het N. T. naar den leiddraad van den Statenbijbe 1 en volgens den gewonen griek-sehen tekst, in 1852 te \'s Hertogenboseh bij Gebr. Muller verschenen en alom verspreid; maar de voortzetting der voorbereidende werkzaamheden werd door omstandigheden nog vertraagd, zoodat de Synode eerst in 1853 kon overgaan tot de benoeming der aanbevolen geleerden en hare Commissie machtigde, om hen weldra bijeen te roepen tot eene samenkomst, ten einde alles, wat de uitvoering betrof, met elkander te overleggen eu vast te stellen.
üeze bijeenkomst werd in April 1854 te \'s Gravenhage gehouden en door veertien Gecommitteerden bijgewoond (^), die in acht zittingen de grondslagen en regelen voor de vertaling des N. T. vastgesteld en den arbeid onderling verdeeld hebben. Eenparig besloot men, den gewonen griekschen tekst te volgen, zonder echter blijkbaar valsche lezingen in de vertaling op te nemen, en zulke grootere of kleinere gedeelten, die ontwijfelbaar onecht of hoogst verdacht zijn, als zoodanig aan te duiden. Voorts zou de Statenvertaling in zóóverre de leiddraad dei nieuwe zijn, als de getrouwheid, juistheid, duidelijkheid of welluidendheid het niet verboden. Omtrent de Inleidingen, de inhoudsopgave der Hoofdstukken eu de aanwijzing der gelijkluidende plaatsen bestond geen verschil; maar met betrekking tot de verlangde aanteekeningen liepen de gevoelens uiteen en werd vooralsnog geene eenstemmigheid verkregen. Eindelijk, na de boeken des N. T. in vier deelen verdeeld te hebben, droeg men elk gedeelte aan een drietal geleerden op (3) en was men tevens bedacht op het werk der latere revisie, bepaaldelijk ook der taairevisie. Met den uitslag dezer samenkomst bekend geworden , aarzelde de Synode in 1854 niet, na gezet onderzoek, de gemaakte bepalingen met hare goedkeuring te bekrachtigen. Naar aanleiding van aan haar gerichte adressen, besloot zij tevens omtrent hare verhouding tot deze nieuwe vertaling de duidelijke verklaring af te leggen, die, volgens een later besluit, in 1864 genomen, aan deze Voorrede voorafgaat.
Van toen af is de arbeid begonnen. Eene tweede bijeenkomst, in April 1855 door vier Gecommitteerden, uit elk der genoemde drietallen een, onder de leiding van den Voorzitter gehouden (1), moest dienen, om cenige proeven van bewerking, uit verschillende gedeelten des N. T. met zorg gekozen en vóóraf ingezon-
Deze samenkomst werd bijgewoond, behalve door Dr. W. A. van Hengel , door do Heeren Dr. i). Uarting, Dr. J. H. Scholten , Dr. H. J. Spijker en Dr. P. Hofstede de Groot
(leu, in gezette overweging te nemen, oiulerliug te vergelijken en tot de meest mogelijke eenparigheid te brengen. Bestemd, om tot leiddraad te strekken voor den verderen arbeid, gaven zij tevens aanleiding tot eeuige nadere Opmerkingen betreffende de vroeger vastgestelde Grondslag en cu Regelen en tot het vcrkiijgon van de gcweuselite overeenstemming omtrent de aanteckcningen, die nog ontbrak.
Inmiddels was de lloogleeraar Nikumi:iji:r aan zijne taak, eer hij haar aanvaard had, ontvallen (\'), en weinig later werd ook de lloogleeraar des Ajiouik van der Hoeven, gelijk in 185!) mede de Hoogleeraar Kist, door den dood weggenomen, beiden zonder aan den begonnen arbeid rechtstreeks te hebben deelgenomen. Ofschoon nu al de overigen, met den hoogbejaarden Voorzitter, in het leven gespaard gebleven zijn, totdat eerst onlangs de Hoogleeraar Paheau bezweek, is echter het werk, hoe regelmatig ook voortgezet, van jaar tot jaar slechts zeer langzaam gevorderd. Deze trage voortgang had voor een deel toevallige oorzaken, maar laat zich overigens verklaren uit den omvang en de groote moeilijkheid der taak, uit de bezwaren, aan de verplichte samenwerking verbonden , en vooral daaruit, dat de medewerkers den beschikbaren tijd voor dezen buitengewonen arbeid, dien zij vrijwillig op zich genomen hadden, moesten nit-zuinigen van hunne gewone ambtsbezigheden, waarvan de Statenvertalers indertijd,-gedurende hunnen arbeid, ontslagen zijn geweest.
Toen de bewerking van liet N. T. hare voleindiging naderde, is er op nieuw besloten tot eene samenkomst, niet ongelijk aan de vorige en in April i8()i gehouden (1). Men nam er een achttal Hoofdstukken, als proeven van bewerking ingeleverd, achtervolgens in behandeling. Daaruit vloeide niet slechts een Vervolg van Opmerkingen voort, maar bleek ook, meer dan men vermoed had, dat aan den arbeid der geleerden, hoe zorgvuldig overigens verricht, de vereischte eenparigheid of gelijkmatigheid nog maar al te zeer\' ontbrak. Ten einde hieraan, behondens do latere revisie, zooveel mogelijk te gemoet te komen, achtte men het geraden, aan een tweetal leden bepaaldelijk op te dragen, om, volgens de vastgestelde grondslagen en in overleg met de respectieve vertalers, den ganschen, door hen gereed gemaakten en weldra in te zenden arbeid nader te redigeeren.
Deze Commissie van eindredactie (2) heeft hare omslachtige taak eerst in den loop van 12- kunnen aanvaarden en tot in 1805 voortgezet, als wanneer, ouder haar toezicht, overeenkomstig het inmiddels met de Heeren Uitgevers gesloten contract, de voorloopige druk begonnen is, die omstreeks het midden van Jul ij 1860 was voltooid. Door den arbeid dezer Commissie was het werk der voorgenomen revisie wel niet overbodig geworden; maar deze kon thans op kleiner
Tegenwoordig waren de Heeren Dr. W. A. vak IIekgel, Dr. 11. J. Spijkku, Dr. J. J. Prins, Dr. D. HartIjNO, Dr. J. 11. Sciioltek en Dr. W. Mulklikg.
Zij bestond uit de Heeren Dr. O. Visserikg en Dr. J. J. Puiks.
schaal en volgens nieuw ontworpen bepalingen in korter tijd volbracht worden, terwijl gezegde voorloopige druk gelegenlieid gal\' ook tot het houden der taairevisie.
Tot de bedoelde revisie zijn de ondergeteekenden benoemd geworden (\'). Tu het volle besef hunner verantwoordelijkheid hebben zij, na behoorlijke voorbereiding, die taak aanvaard en zijn, nu en dan ook met den taalrevisor, bij herhaling te Leiden bijeengekomen, om haar ten einde te brengen. Aan de eenmaal vastgestelde Grondslagen en Kegelen en de later daaraan toegevoegde Opmerkingen hebben zij, zooveel immer mogelijk, zich gehouden. Leerstellige en polemische redeneeringen hebben zij, dienovereenkomstig, zorgvuldig geweerd. Aan de beoordeeling van historisch-kritische onderzoekingen, van welken aard ook, hebben zij in de inleidingen zoomin als in de Aanteekeuingen eene plaats ingeruimd. Nog hangende geschilpunten hebben zij onaangeroerd, of althans onbeslist gelaten. Daarentegen hebben zij streng in liet oog gehouden en zorgvuldig aangebracht al wat dienen kon, om den nadenkenden bijbellezer, van hoedanig gevoelen hij ook zijn mocht, het gelezene recht te doen verstaan. In alles hebben zij zich steeds toegelegd op beknoptheid en eenvoudigheid. Ligt, overeenkomstig liet daaromtrent genomen besluit, de spelling van het Nederlandsch Woordenboek, die zich door de ^volledigheid van haar stelsel aanbeval, op eenige weinige uitzonderingen na, dooiden taalrevisor aanbevolen, bij de uitgave ten grondslag, ook hierdoor, gelijk in alle andere opzichten, hebben zij zich bevlijtigd, om den veeljarigen arbeid, aan hunne revisie onderworpen, tot die mate van volkomenheid te brengen, die voor hen bereikbaar was. En met het oog op de aanmerkingen, waaraan een werk als dit, uit den aard der zaak, meer dan eenig ander is blootgesteld, vinden zij hunne vrijmoedigheid in de getuigenis van hun geweten, dat zij, onder het oog van God, in alles en bovenal waarheid hebben gezocht. Op grond hiervan en van al het medegedeelde mogen zij verwachten, dat de gemeente, ten wier behoeve zóóveel arbeids is verricht , overtuigd, hoezeer men door samenwerking van velen getracht heeft haar iets deugdelijks aan te bieden, van dezen gemeenschappelijken arbeid tot hare verlichting, heiliging en vertroosting een getrouw gebruik zal maken, en voorts voor hetgeen daarin goeds en godewelbehagelijks gevonden wordt, met hen lof en eere zal toebrengen aan den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, uit en door en tot wien alles is!
L e I D E N , den 18(\',\'n April 1867. |
J. J. PRINS. W. HUURLING. H. G. J. VAN DOESBURGH |
(1) Benoemd waren tot hunne plaatsvervangers, bij mogelijke ontstentenis, de lleeren Dr. A. H. Bi.om, Dr. H. J. Spijker, Ds. J. P. BmëT en Ds. W. 11. van pk Sandf, Bakhuijzen, die echter niet zijn opgetreden.
TOT 11 KT
Hol Nieuwe Testament is de niiam, dien liet tweede gedeelte dos Uijbels draagt, in onderscheiding van liet eerste, dat liet Ou do Testament genoemd wordt.
Het woord testament is gevormd naar de latijnsche vertaling van oen grioksch woord, dat in hot Hehrooiiwsch verbond botoekent, on komt als zoodanig hier en daar in do Statenoverzetting dos Bijbels voor, b. v. Mattb. X.\\VI:t2S, \'2 Kor. 111:6, Hebr. IX : 15. Men kan dus zoowol sproken van de schrifton dos Ouden en Nieuwen Vorbonds, als van die des Ouden en Nieuwen Testaments.
Do boeken des O. T. bohooren tot den tijd dor vroegere betrekking, waarin het israëliotische volk tot God stond; en deze betrekking werd eigenaardig oene verbintenis of oen verbond genoemd, door Mozos tot stand gekomen. Evenzoo bohooren de boekon des N. T. tot den tijd der latere en betere betrekking tiisschen den mensch on God, door Jezus tot stand gebracht. Wordt deze betrekking in onoigonlijkon zin mode oen verbond genoemd, dan heet dit, bij tegenstelling, hel nieuwe verbond, omdat het oude er door vervuld en afgeschaft is (vgl. Hebr. VIII : C—43). Van den oorsprong nu, do stichting on eerste verbreiding dezer nieuwe godsdienst bedoeling, door Jezus en zijne apostelen, behelzen de schriften des N. T. de alleroudste en belangrijkste oorkonden of geluigoiiissen.
Deze schriften zijn zeven en twintig in .getal. Do eerste vijf, waartoe, nevens de vier Evangeliën, ook de Handelingen dor Apostelen bobooien, zijn van geschiedkundigen inhoud; daarop volgen eenentwintig brieven; terwijl hot laatste boek in deze verzameling, de Openbaring van Johannes, van prol\'et ischen inhoud is. Men bemerkt hieruit, dat do saménvoeging dezer schriften in do genoemde volgorde oudtijds naar hunnen inhoud geschied is, niet naar hunnen ouderdom, daar toch de meeste brieven vroeger geschreven zijn dan de Evangeliën, en deze waarschijnlijk wederom later dan de Openbaring. Al deze schriften zijn afkomstig deels van do hand dor apostelen, deels van hunne loorlingen en de vroegste belijders van Jezus, en dagteekonen, misschien op enkele na, van do eerste eeuw onzei\'jaartelling. Tot éénon bundel, zooals wij dien thans bezitten, zijn zo uit den bostaandon voorraad der oudste christelijke geschriften allengs, en wol in don loop der drie of vier eerste eeuwen, verzameld. Tegen hot einde der vierde eeuw is die verzameling, omtrent welker inhoud tot aan dien tijd too nog altijd verschil had bestaan, gesloten geworden, en wel mot bepaalde betsteiiuuing voor kerkelijk gebruik.
i
Overeenkomstig die bestemming zijn deze schriften de kanonieke boeken des n,et
N. T. genoemd, naar het grieksche woord kanon, dat regel beteekent. Men verar
gaf daarmede te kennen, dal zij den christenen niet alleen, gelijk vroeger, tot talin|
leering en stichting, maar nu ook, en wel vooral, tot richtsnoer van geloof en lendi
wandel dienen moesten. Met dien naam werden zij onderscheiden van allerlei an- voeg
dere geschriften der christelijke oudheid, die, in dezen kanon niet opgenomen, soms
eveneens naar een grieksch\' woord,-dat verborgen beteekent, apokriefe ge- (i001\'
noemd werden, omdat men meende, deze, wegens hunnen inhoud, van het kerke- /00v
lijk gebruik te moeten uitsluiten en voor de gemeente verborgen te moeten hou- ÜU(1(
den. Ook van die apokriefe schriften zijn nogtans verscheidene tot ons gekomen. |l(.|
De taal, waarin de boeken des N. T. oorspronkelijk geschreven zijn, is de jjen
grieksche, of liever de hellenistische, d. i. de grieksche, zooals zij bij de V
Joden, onder den invloed der grieksche heerschappij en beschaving, allengs gewij- trou
zigd en met hehreeuwsche en andere bestanddeelen vermengd, in gebruik gekomen ling
was. In het belang van hen, die deze grieksche taal niet verstonden, werden er gtM
reeds vroeg allerlei overzettingen vervaardigd. Van de tweede eeuw af is dit door eerf
alle tijden heen geschied, en men gaat daarmeê in onze dagen nog altijd voort. vrij
De oudste van deze overzettingen zijn de syrische, de latijnsche, de gothische, ven
de koptische en de ethiopische, afkomstig uit de derde en vierde eeuw. kin
Onder de nieuwere overzettingen is die van Luther de meest beroemde. In ons een
vaderland moest de Statenvertaling, op last der Synode van Dordrecht ver- en
vaardigd en in Kili? verschenen, bepaaldelijk dienen, om andere, ten deele hoogst allt
gebrekkige vertalingen, die in omloop waren, te vervangen. Daar echter deze vertaling, tek
in weerwil van hare voortreffelijkheid, hare gebreken heeft, en deze, bij de voortge- tek
zette beoefening der uitlegkunde en de vermeerdering barer hulpmiddeler., allengs en
duidelijker aan het licht kwamen, zijn er sedert lang verschillende pogingen aange- lijli
wend tot gewenschte verbetering. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat nit
uit zoodanige poging geen ander N. T. ontstaat, maar dat het altijd hetzelfde over- sla
oude N. T. blijft, hetwelk men langs dezen weg slechts meer verstaanbaar zoekt te in1
maken voor de gemeente. Zij toch heeft te allen tijde rechtmatige aanspraak op ee het genot van de vorderingen, die men allengs maakt in de kennis van hetgeen
tot eene getrouwe uitgave en nauwkeurige vertaling dezer schriften behoort. ze
Bij elke vertaling moet de grondtekst, en dus bij die van hot N. T. de grieksche, br
ten grondslag liggen. Daar echter de oorspronkelijke geschriften des N. T., die h(
van de schrijvers zelve afkomstig waren (autographa), reeds zeer vroeg verloren vr
zijn gegaan, moet men zich thans, gelijk sedeit eeuwen, van afschriften (a po grap ha) h(
bedienen, waarin de tekst niet overal zuiver bewaard is gebleven. Evenals andere v(
geschriften der oudheid, zoo werden ook de schriften des N. T. van de vroegste zi
tijden af tot aan de uitvinding der boekdrukkunst in de vijftiende eeuw toe, d ook in de grieksche taal afgeschreven en in zoogenaamde handschriften (Hss.)
bewaard en verspreid. Van zulke l lss., die óf al de boeken des N. T., óf slechts It
een kleiner of grooter gedeelte daarvan bevatten, en welker betrekkelyke waarde \\
grootendeels afhangt van hunnen ouderdom, bestaat er een zeer groot aantal, en h
daaronder zijn zeer oude, afkomstig uit de vijfde, misschien zelfs uit de vierde eeuw d
onzer jaartelling. Het kon echter wel niet anders, of er werden onder het afschrij- \\
ven dikwijls veranderingen gemaakt, hetzij uil onkunde of door vergissing, hetzij i
niet opzet, om den zin te verduidelijken, aan te vullen ofte verbeteren \'Zulke veranderingen, eenmaal opgenomen, gingen allengs ook in latere afsclirillen en vertalingen over en vertnenigvuldigden zidi onwillekeurig. Hierdoor zijn de verschillende lezingen ontstaan en is de tekst op sommige plaatsen verminkt, door toe-voegselen vermeerderd en bedorven geworden, zoodat hot vaak zeer moeilijk valt, soms onmogelijk schijnt, met genoegzame zekerheid aan te wijzen, wat hier ot\'daar door den schrijver zeiven mag geschreven zijn. Om nu dien oorspronkelijken tekst zooveel mogelijk te herstellen, bewijzen allereerst, deze grickscJie Ilss., voorts de oude overzettingen, waarvan reeds sprake was, en verder ook de aanhalingen uit het N. T., die in de schriften dor oudste kerkvaders of van andere schrijvers uit dien tijd voorkomen, uitstekende diensten.
Van al deze hulpmiddelen is bij de vertaling, die hier volgt, te eerder een getrouw gebruik gemaakt, omdat de gewone grieksche tekst, door de Statenvertaling doorgaans teruggegeven, niet onvoorwaardelijk gevolgd kan worden. Onderden gewonen tekst verstaat men dien, welke in lOi-i bij de Elzeviers te Leiden het eerst verschenen en daarna tallooze malen herdrukt is. Dezen placht men vroeger vrij algemeen te volgen, zonder zich daarvan bijkarfs eenige afwijking te veroorloven, ofschoon zijn oorsprong in bet donker ligt en er reeds lang gewichtige bedenkingen tegen zijne deugdelijkheid bestonden. Nadat er echter..in vervolg van tijd een groote voorraad van oude grieksche Jlss. en andere oorkonden was ontdekt, en deze met de vereischte nauwkeurigheid onderling vergeleken waren, werd men allengs beter in staat gesteld, om do gebreken van den zoogenaamden gewonen tekst op te merken en te herstellen. Vandaar dat men thans een veel beteren tekst bezit, dan ook onze Statenvertalers zich bij mogelijklieid konden verscbalTen, en eene vertaling geven kan, die veel meer overeenkomt met hetgeen oorspronkelijk geschreven was, dan zij, ook bij de meeste zorg, vermochten. Men legt desniettemin bij de vertaling doorgaans den gewonen tekst nog altijd ten grondslag en wijkt daarvan niet af, dan waar liet uitwendig gezag der oorkonden, door inwendige gronden ondersteund, dit vordert; terwijl men elke, voorden bijbellezer eenigszins belangrijke, afwijking van dien tekst zorgvuldig vermeldt.
De verdeeling van den tekst in hoofdstukken en verzen is niet van de schrijvers zelve afkomstig, maar eerst vele eeuwen later, en vaak met weinig oordeel, aangebracht. liet algemeen gebruik, dat daarvan gemaakt wordt, verplicht ons, haar te behouden en met de gebruikelijke cijfers aan te wijzen. Het staat echter volkomen vrij, zoo dikwijls de samenhang dit vordert, één of meer vss. van een volgend hoofdstuk niet een voorgaand, of van een voorgaand met een volgend hoofdstuk te verbinden. Voor het recht verstand der rede is daarenboven niets nadeeliger dan, zooals men placht, met elk vers een nieuwen regel aan te vangen, ook daar, waar de voorstelling of redeneering kennelijk doorloopt.
Zal de Bijbel, en dus ook het N. T., met vrucht gelezen worden en wijs maken tot zaligheid , dan komt bet vooral aan op bet recht verstand van hetgeen men leest. Vóór alle dingen, en veelmeer dan men doorgaans vermoedt, wordt daartoe een hart vereischt, dat •niet alleen openstaat voor den indruk der godsdienstige waarheid, die uit den Bijbel lot ons spreekt, maar dal ook begeerig is, zich die hoogste waar-beid ten nutte te maken en haar in het leven te beoefenen. Voorts is noodig, dat men met den geest des onderscheids leest en zich daarbij zooveel mogelijk ver-
4
plaatst in den tijd, waarin de sprekers, die hier optreden, en de schrijvers zelve leefden, in de omstandigheden, waarin zij verkeerden, en in de denkbeelden en spreekwijzen, die hnn als Oosterlingen eigen waren, doch ons, Westerlingen, vreemd zijn, opdat men alzoo het tijdelijke, plaatselijke en persoonlijke wél onderscheide van het algemeene, voot allen overal en in alle tijden geldende. Verder vergete men niet, dat elk schrijver zijne eigene opvatting van de waarheid had en daarvoor zijne eigene uitdrnkking bezigde, en verklare daaruit de verscheidenheid in bijzonderheden, die zich, ook bij overeenstemming m het algemeen, duidelijk voordoet en van den rijkdom van het evangelie getuigt, hetwelk zijne goddelijke kracht tot zaligheid, ook bij verschil van opvatting, met verloochent. Daarenboven boude men steeds voor oogen, dat hetgeen men in deze schriften leest, niet te beschouwen is als het woord van God in eigenlijken zin, rechtstreeks tot ons, die thans leven, gesproken; maar dat deze schriften bovenal moeien dienen, om ons de genade en waarheid Gods, in Jezus Christus geopenbaard, te doen kennen, en de eenvoudige, reine en redelijke godsdienst, door Jezus zeiven beoefend en aanbevolen, tot het eigendom van ieder menscli en van geheel het menscbdom te doen worden. Bovenal behartige men de les, door den apostel Paulus gegeven, toen hij schreef: Als tot verstandige n spreek ik; beoordeelt gij hetgeen ik zeg (1 Kor. X:i5).
Worden de schriften des N. T. in zoodanige gemoedsstemming gelezen, dat men aan liefde tot de waarheid eerbied voor het heilige en aan biddenden ernst behoorlijk nadenken paart, dan zullen ze, te midden van al hel bestaande verschil van gevoelen, met vrucht gelezen en in hunne blijvende waarde geschat worden, niet alleen als do oorkonden van het oorspronkelijk christendom, maar ook, en vooral, als de onuitputtelijke bron van licht, kracht, troost en zielevreé, inleven en sterven.
r.(-v
Vor.OKNS
Het grioksclio woord ovangclio boiookont blijde boodschap. In lief, N. T. , waar d.\'f woord dikwijls voorkomt, duidt het doorgaans geen boek ol,geschrift aan, maar het heuglijk bericht aangaande het koninkrijk (iods op aarde en den zegen, daardoor aangebracht, liet evangelie was de inhoud der christelijke prediking, en evangelisten werden zij genoemd, die predikers daarvan waren, zonder zelve apostelen te zijn. Maar deze woorden kregen later eene andere beteekenis, en men verstond onder evangelie een boek of geschrift, \'lat de geschiedenis van Jezus behelsde, en onder evangelist den vervaardiger van zulk een geschrift. Zoo werden dan ook de oudste levensbeschrijvingen van Jezus, die onder de boeken van het N. T. zijn opgenomen, evangeliën genoemd. Deze zijn vier in getal. De eerste drie onderscheiden zich in menig opzicht van het vierde (vgl. Inl. op h. Ev. v. Joh.), doch hebben onderling zooveel overeenkomst in aanleg, inhoud en vorm, dat zij de synoptische genoemd worden. Nogtans verschillen zij wederom genoeg van elkander, om ieder f\'P zich zelf gehouden te worden voor vrije bewerkingen van dezelfde stof. Die stof is het leven van Jezus, waarvan al de evangelisten de merkwaardigste bijzonderheden hebben willen te boek stellen, zooals zij dn vonden deels in geschreven gedenkstukken van vroegeren tijd, deels in de inondelinge overlevering (vgl. Inl. op h. Ev. v. Luc.). Van de geloofwaardigheid dier gedenkstukken en van de zuiverheid dier overlevering hangt de geschiedkundige waarde onzer Evangeliën af. De eenheid van hun onderwerp zoowel als het verschil van behandeling wordt eigenaardig uitgedrukt door het opschrift, dat zij dragen: het Evangelie volgens, of naar de beschrijving van, Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes.
Miittheüs, naar wien dit eerste evangelie genoemd wordt, schijnt ook den naam van Levi gedragen te hebben en de zoon van zekeren Alpheus geweest te zijn (Marc. II ; 11\'; Luc. V : ^7). Vroeger bekleedde! hij het ambt van tollenaar te Kapérnaiim (Matth. IX: 9), totdat hij door Jezus zeiven geroepen en onder het getal zijner twaalf apostelen opgenomen werd (Matth. X : 3 ; Mare. 111:18; Luc. VI : 15; Hand. I : 13). Van zijne latere lotgevallen en verrichtingen is ons niets met zekerheid bekend. De christelijke oudheid bericht van hem, dat hij het eerst van allen, en wel in het Hebreeuwsch, d. i. in het arameesch-joodsehe dialckt van zijnen tijd, geschreven heeft. Zijn oorspronkelijk geschrift is echter verloren gegaan, en het bewijs ontbreekt, Jat het grieksche evangelie, zooals wij het bezitten, daarvan eene bloote vertaling zijn zou, door hem zeiven o\\ door een ander vervaardigd. Toch moet het tot dat geschrift, waarvan het den naam geërfd heeft, in zeer nauwe betrekking hebben gestaan. Waarschijnlijk heeft de grieksche schrijver, behalve andere bronnen, die hem ten dienste stonden, dut oorspronkelijk hebreeuw sche evangelie als hoofdbron gebruikt.
De evangelist vangt aan met eenige mededeelingen aangaande de afkomst, geboorte en kindsehheid van Jezus (II. 1, II), en geeft dan eenig bericht van de voorbereidende werkzaamheid van Johannes den Dooper en van hetgeen aan Jezus\' openlijk optreden onmiddellijk is voorafgegaan (II. Ill, IV: l 11). Het grootste gedeelte van het boek is toegewijd aan de beschrijving van\'s lleeren werkzaamheid in Caliléa (11. IV: 12 Will: 35), en behelst vooral meer uitvoerige proeven van zijne openbare prediking (II. V VII), zijne ieerwijze (H. XI Xlll), zijn bijzonder onderwijs (11. X, XVI XVIII), en zijne wondermacht (H. VIII, IX, XIV, XV). Daarop volgt het verhaal van zijne reis naar Jeruzalem (H. XIX, XX), zijn intocht in de hoofdstad, zijne twistgesprekken met de Joden (II. XXI XXIII), en voorspellingen aangaande de komst van den Zoon des menschen in zijne heerlijkheid (II. XXIV, XXVï. Het werk wordt besloten met de beschrijving van zijn Zijden cn sterven (H. XXVl, XXVI1), en een beknopt bericht aangaande zijne opstanding (H. XXVI if).
De tijdorde der gebeurtenissen is niet overal in acht genomen. Men vindt hier doorgaans het gelijksoortige oijééngevoegd , en zoowel de uitspraken en redenen als de daden des Heeren in zekere hoofdgroepen gerangschikt. Vooral beijvert zich de schrijver, om, ook door menigvuldige aanhalingen uit de schriften des O. T., het bewijs te leveren, dat Jezus van Nazaret de ware Messias is, vanouds aan de vaderen beloofd. Hij schijnt bij zijn schrijven meer bijzonder de bel loeften der christenen uit de Joden in Palestina in het oog gehouden te hebben. Ofschoon van oorsprong blijkbaar een Israëliet en niet vrij van joodsche bekrompenheid, doet hij nogtans den geestelijken aard en dc algemeene strekking des Christendoms kennen.
—
G
Hoofdst. T.
Geslachtregister van Jezus Christus (vs. 1 17). Zijne geboorte uit de maagd Maria (vs. 18 25). 1. Geslachtboek van Jezus Christus, zoon van David, zoon van Abraham. 2. Abraham verwekte Jzaiik , en Izaiik verwekte Jakob, en Jakob verwekte 3. Juda en zijne broeders, \' en Juda verwekte Peres en Zera bij Thamar, en Peres verwekte Hesron, en Hes- 4. ron verwekte Ham , \' en Ram verwekte Amminadab, en Amminadab verwekte Nahesson, en Nahesson verwekte 5. Salmon, \' en Salmon verwekte Boas bij Eachab, eu lions verwekte Obed l)ij Until, en Obed verwekte Izaï, 6. en Izaï verwekte David, den koning. 7. Salomo bij de vrouw van 11 du, \' en Salomo verwekte Rehabeam, en lle-habeam verwekte Abla, en Abia ver- 8. wekte Aza, \' en A/a verwekte Joza-fat, en Jozafat verwekte Joram, en 9. Joram verwekte Uzzia, 1 en Uzzia Vs. 1 17. Luc. 111 :23 38. — Vs. 2 O. (ion. XXI ; I 3. XXV .-20, XXIX; 35, XXXVIII: 29, 30 ; 1 Kron. 11:1 12; Until IV : 18 22. |
verwekte .Totham, en Jotham verwekte Aehas, en Achas verwekte Hiskfa, 10. en lliskfa verwekte Manasse, eu Ma-nnsse verwekte Anion , en Amon ver- 11. wekte Jozfa, \' eu Jozia verwekte Je-ebonia en zijne broeders, ten tijde der wegvoering naar Habel. 12. En na de wegvoering naar Habel verwekte Jeehonia Sealthiël, en Seal- 13. thiël verwekte Zerubbabel, 1 en Ze-rubbabel verwekte Abiud, en Abiud verwekte Eljakim, en Eljakim ver- 14. wekte Azor , \' en Azor verwekte Zadok, eu Zadok verwekte Achim, en Achim 15. verwekte Eliud, \' en Eliud verwekte Eleazar, en Eleazar verwekte Mat-thiin, en Matthan verwekte Jakob, Ifi. en Jakob verwekte Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is Jezus , genaamd Christus. 17. Al de geslachten dus van Abraham tot David zijn veertien geslachten, en van David tot de wegvoering naar Habel veertien geslachten, en van de wegvoering naar Babel tot Christus veertien geslachten. Vs. 6. 2 Sam. XII ; 2 . — Vs. 7 12. 1 Krnn. Ill ; 10 19; Kzr, III ; 2. — Vs. 16. H. XXVII : 17, 22. 0. de vrouw van Uria, d. i. die vroeger de vrouw van Uria geweest was, t. w. Bathséba. Uit Davids wettig huwelijk met deze, na den dood van Uria, is Salomo geboren. Zie 2 Sam. XII: 24. 8. Joram- Vzsia. Hier zijn drie koningen, eu daarmede drie geslachten overgeslagen, t. w. Ahazia (3 Kon. VIII : 2\'1lt;), Joas (2 Kon. XI : 2, 12) en Amazia (2 Kou. XIV :1). Zoon en opvolger van laatstgenoemde was Uzzia, ook wel Azaria geheetcn. Vgl. 1 Kron. Ml : 11, 12; 2 Kron. XXVI: 1. 11. Jozia Jeehonia. De zoon van Jozi\'a was Jo-jakim, en deze de vader van Jeehonia (l Kron. lil: 15, 10). zijne broeders. Waarschijnlijk zijn bedoeld de broeders van Jojakim, 1 Kron. Ill: 15 vermeld. wegvoering. Gr. verhuizing. 12. na de wegvoering, d. i. ten tijde van de babylo-nische ballingschap. Sealthiël — Zerubbabel. Volgens I Kron. 111: 17 10 heette de zoon van eerstgenoemde Pedaja, en was deze de vader van Zerubbabel. Van dezen Pedaja wordt echter ook Ezr. 111:2, llagg. 1:1 geen gewag gemaakt. 1(5. Christus. Dit woord is de grieksche overzetting van het hebreeuwsche Messias (Joh. 1:42), en be-teekent gezalfde. Deze naam, oudtijds aan de israëlie-tische koningen wegens hunne zalving gegeven (1 Sam. XII, XXIV: 7, II), was, vooral naar aanleiding van Ps. 11:2, bij de Joden in zwang gekomen, om den grooten heilvorst uit Davids stam aan te duiden, wiens komst de profeten hadden aangekondigd. 17. veertien geslachten. Aan de derde reeks ontbreekt één geslacht. Dit moet waarschijnlijk daaruit verklaard worden, dat Jeehonia, met wien de tweede eindigt, nog eenmaal geteld wordt aan het hoofd der derde. |
Grslachlboek. Dit woord heeft betrekking, niet oj) het geheele Evangelie, maar alleen op li. 1:1 17. De schrijver opent zijn veriiaal met eene geslachtlijst der voorvaderen van Jezus, ton bewijze dat hij van Abraham en David afstamt. Tot dat einde splitst hij (vgl. vs. 17) de geschiedenis van zijn volk in drie groote tijdperken en brengt, uit zucht naar eenparigheid, op elk daarvan veertien geslacht en. De geslachtlijst bij Lucas verschilt van deze in meer dan één belangrijk opzicht. Zie op Luc. 111:23 38.
NOI.CK.NS .MATTIIKÜÏS.
Mill ),t\'( I si. I
MET EVANGKLIR
lioofdst. 11.
8
VOLGENS MATTIlKi S.
Ifoofrlst. II.
9
door den jjvofeet, die zegt; Uit Egypte lieb ik mij li en zoon geroepen. 16. Toen werd Herodes, ziende dat hij door de wijzen bedrogen was, zeer vertoornd, en hij zond heen en bracht om al de jongskens te Hethlehem en in die gansclie landstreek, van twee jaren en daarbeneden, naar den tijd , dien hij van de wijzen nauwkeurig 17. vernomen had. 1 Toen werd vervuld hetgeen gesproken is door den pro- 1S. feet Jeremia, diezegt: 1 Eene stem werd te Ra ma gehoord, geween en veel gekerm: Rachel beweende hare kinderen, en wilde n i e t v ertroost w o r d e u , omdat zij niet meer zijn. 1!). Toen nu Herodes gestorven was, zie, een engel des Heeren verscheen in den droom aan Jozef in Egypte, 20. zeggende: Sta op, en neem het kind en zi jne moeder met u, en ga naar het land van Israël; want die de ziel van het kind zochten, zijn dood. 21. En hij stond op, en nam het kind en zijne moeder met zich, en kwam Vs. 18. J or. XXXI : 15. — Vs. 20. Exod. IV ; 19.— Vs. 23. Je/.. XI: 1; Zach. 111:8, VI: 12; Joh. 1; 48, W. 15. Uil Eyyplc geroepen. lu deze woorden, door Hozéa gesproken met het oog op het israêlietisehe volk, dat ook elders (Exod. IV: 22) de eerstgeboren zoon des Heeren heet, ziet de evangelist eene profetie aangaande Jezus, die de Zoon van God bij uitnemendheid was. 10. dal hij bedrogen was. Eig. dat de spot met hem gedreven was, daar de wijzen niet terugkeerden, om hem hun wedervaren mede te deelen. hij zond heen en bracht om, d. i. hij liet door zijne afgezondenen om bi cngen. naar den lijd vernomen had. Vgl. vs. 7. 17. door den profeet Jeremia. Door dezen wordt Kachel, de stammoeder van Benjamin, voorgesteld als treurende over het lot harer kinderen, omdat zij in ballingschap werden weggevoerd. Dit treuren koii te eerder op de vermoording der kinderen te Bethlehem toegepast worden, omdat Rachel nabij deze stad begraven lag. Zie Gen. XXXV: 19. IS. geween. Gew. t. geklag en geween. 20. de ziel van hel kind zochten, d. i. het kind naar het leven stonden. Bedoeld worden Herodes en zijne handlangers. 22. Ar (\'helaim koning was. Ofschoon Herodes aan hem het koningschap had vermaakt en hij dus ook aanvankelijk als koning optrad, gaf Augustus hem slechts, onder den titel vim ctilliarHi, hot bewind «ver Iduméa, Judéa en Sanmrië. rnrsih\' hij, omdat het bekend was, dat Arehelaiis in gruwzaamheid naar zijnen vader geleek. (if slrcl\'cn ran Gal\'ÜKa. Deze stonden onder liet liestnnr van ileroiles Antipas, een anderen zoon van Herodes, die van zachter geaardheid «as dan Arehelaiis. |
22. in het land van Israël. \' Maar toen hij hoorde, dat Arehelaiis over Judéa koning was, in de plaats van zijnen vader Herodes, vreesde hij daarheen te gaan; docii nadat hij eene godspraak in den droom ontvangen had, vertrok hij naar de streken van (Ja- 23. liléa. \' En hij ging wonen in eene stad , genaamd Nazaret, opdat vervuld zbu worden hetgeen gesproken is door de profeten, dat hij de Na-z a r e n e r heeten zon. HOOFDSTUK III. Optreding en prediking van Johannes den doopcr (vs. I 12). Ook Jezus wordt door hem gedoopt (vs. 13 17). 1. In die dagen trad Johannes de doo-per op, predikende in de woestijn 2. van Judéa \'en zeggende: Bekeert u ; want het koninkrijk der hemelen is 3. nabij! \' Want deze is \'t, van wieu gesproken is door den profeet Jezaja, die zegt: De stem eens roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Vs. 1 12. Marc. 1:1 8; Luc. 111:1 18; Joh. I : O - 8, 1!) 28. — Vs. 2. Joh. 111:3; Hand. 11:38.— Vs. 3. Jez. XL: 3; Joh. I :23; Matth. XI: 10. 23. de JSazarener. Het blijkt niet met zekerheid, welke profetiën hier bedoeld zijn. Meestal wijst men op Jez. XI : 1 (vgl. Zach. 111:8, VI : 12), waar het hebr. woord nezer, d. i. spruit, van den Messias gebezigd wordt, terwijl de stad Nazaret aan datzelfde woord haren naam schijnt ontleend te hebben. 1. In die dage». Men verstaat deze onbepaalde tijdsopgave het best van de dagen, toen Jezus met zijne ouders te Nazaret woonde (11. 11 .-23). Johannes de dooper. Als voorlooper van den Messias, moest hij het israêlietisehe volk op zijne komst en de oprichting van zijn koninkrijk voorbereiden (zie vs. 3; Marc. 1:3; Luc. Ml : 4; Joh. 1:21 23). Hij kreeg van zijne tijdgenooten ter onderscheiding den bijnaam van de dooper, naar den doop, dien hij, in verband met zijne prediking, bediende. Vgl. Matth. XXI : 25. de woestijn ran Judéa, d. i. de rotsachtige , \'seha irs bewoonde streek, die zich langs de westzijde der Doode Zee tot aan den mond der Jordaan uitstrekte. 2. Bekeert n. (Jr. Verandert uwen zin, d. i. komt tot inkeer en betert u. het koninkrijk der hemelen , d. i. het van ouds beloofde koninkrijk van den Me.sias, dat bij Mattheüs het koninkrijk der hemelen heet, omdat het van hemelsehen, d. i. goddelijken , oorsprong was en zich kenmerken zou door de bereidvaardigheid zijner burgers, om den wil van God te volbrengen, gelijk dit in den hemel geschiedt. Vgl. 11. VI: 10. 3. De stem eens roependen enz. Bij Jezaja zinnebeeldige voorstelling van een heraut of voorlooper, die voor Jehova, Israels koning, uitgaat, om hem eene waardige ontvangst te bereiden. |
lIoofrlHt. III.
10
4. /, ij u c |):i(l(\'ii veclit! 1 .lolmnues uu liini een kleed ann van kemelshaar, en een lederen gordel om zijne lende; en zijn voedsel was sprinkhanen 5. en wilde honig. 1 Toen ging tot hem nit Jernzalem en geheel .Tndéa en de lt;i. geheele omtrek der Jordaan; \' en zij werden door hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hunne zonden, 7. Toen hij nn velen van de Fari-zeërs en Saddueeërs tot zijnen doop zag komen, zeide hij tot hen: (Üj adderenteelt! wie heeft n aangewezen, dat gij den toekomenden toorn ont-s. komen zult? \' Brengt dan vrucht voort, 9. der bekeering waardig! \' Kn meent niet bij u zeiven te kunnen zeggen : Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u , dat God uit deze steenen Abraham kinderen kan verwekken. 10. Fm reeds ligt de bijl aan den wortel der boomen. Iedere boom dan, die Vs. 4, H. XI : 7 », is. — Vs. 7. II. XII;3|., XXIII :33. — Vs. 8. II. ViligO, XIT;33; l.uc. Vl:43, I k — Vs. O. Joh. VIII : 3!). — Vs. 10 II. VII ; 1!); Joh. XV ; (I. 4. Johannes nu. fir. Hij uu, Johannes, d. i. dio Johnniios, van wion gesproken is. een kleed. . . tuin kemelshaar. Zulk eon ruw opperkleed, vroeger door de profeten C/aeli. XIH :4), wellicht in navolging van Klia (3 Kon. 1:8), gedragen, deed, evenals de lederen gordel, die het om zijne heupen samenbond, Johannes ook uitwendig kennen .»ls den boetprediker, die kwam in den geest en de kracht van Klia. Vgl. II. XI ; 14; Luc. 1 ; 17. sprinkhanen. Ken in het Oosten niet ongewoon en bij de wet veroorloofd voedsel van arme lieden (Lev. XT : 22). Wilde honig. De honig van in \'t wild zwermende bijen, die vooral in boomstammen en rotsspleten gevonden werd (Richt. XIV l Sj I Sam. XIV : 25 27). Volg. and. zeker zoet vocht, dat uit palm- en vijgebooinen druipt. 5. de (jeheele onttrek der Jordaan, d. i. de geheele vlakje, door welke de Jordaan vloeit. H. (jedoopt. Mig. in- of ondergedompeld. De reiniging des ligchaams door water was een licht verstaanbaar zinnebeeld van de reiniging des gemoeds door de vergeving der zonden. Vgl. Ezech. XXXVI : 25 27. 7. Fari:evrs en Saddueeërs: twee machtige partijen onder de Joden, die elkander het hoogste gezag in het godsdienstige en in het burgerlijke betwistten. De eersten hadden hunnen aanhang meest onder het volk. Tot de anderen behoorden de meer aanzienlijken. Kene derde, uitsluitend godsdienstige partij of sekte, die der Esseórs, wordt in het IS1. T. niet vermeld. Gij adderenleelt, d. i. gij giftig ras, vol van bedrog en arglistigheid! aangewezen, d. i. geleerd of het uitzicht geopend. Vgl. II. XXIII: 33. den toekomenden toorn , d. i. het strafgericht, waarmede de Messias, als hij komt, togen Gods vijanden zal ; optreden. Vgl. vs. 12, II. XXII 1:33; 1 Thess. I : lU. |
geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehouwen en in het vuur gewor- 11. pen. \' Ik doop u wel met water tot bekeering; maar die na mij komt, is machtiger dan ik, wiens schoenen ik niet waardig hen aan te dragen : hij zal u doopen met heiligen geest en lü. vuur. \' Zijne wan is in zijne hand, en hij zal zijnen dorsclivloer zniveren, en zijne tarwe in de schuur verzamelen , maar het kaf met onuitblnsch-baar vuur verbranden. I-\'J. Toen kwam Jezus van Galiléa aan de Jordaan tot Johannes, om door 14. hem gedoopt te worden. \' Doch Johannes hield hem tegen , zeggende ; I k heb noodig door u gedoopt te 15. worden, en gij komt tot niij\'r1 \'Maar Jezus antwoordde en zeide, tot hem : Laat thans af! want zóó betaamt liet ons alle gerechtigheid te volbrengen. I li. Toen liet hij van hem af. \' En ge- Vs, 11. Joh. 1:15, 2(i 33; Hniid. 1:5, XI; 16 XIII ; 25. XIX ; K — Vs. 12. Mal. IV: I 3; Matth. XI 11:30, 3!) kJ. — Vs. 13 17. Mure. I : !l II; l.uc. 111:31, 23; Joh. 1:31 31. — Vs. 15. ]|. V: 17; Gal. IV : k — Vs. 10. Jez. XI : 2. 8. orurht. Gew. t. vruchten. der hekeerinlt;j vmardiy, d. i. waaruit blijkt, dat gi| waarlijk tot inkeer zijt gekomen. meent mei zejijen, d. i. weest niet zóó hoogmoedig, dat gij u gerust zoudt stellen door de glt;!(lachte. want ik :etj u verwekken. Al zijt gij door afkomst kinderen der belofte, gij zult zonder oprechte bekeering het dreigend strafgericht niet ontkomen, terwijl het Gode, in weerwil daarvan, aan geene middelen zal ontbreken, om zijne beloften gestand te doen, zelfs al moesten deze steenen der Jordaan tot dat einde in kinderen Abrahams herschapen worden. 10. reeds ligt hoornen, d. i. alles is gereed tot het strafgericht, dat de onbekeerlijken bij de komst van den Messias wacht. Gew. t. ook ligt reeds enz. 11. tot bekeering, d. i. opdat gij u bekeeren zoudt. schoenen aan te dragen. Het aanbrengen en vastbinden of losmaken der schoenen was in het Oosten het werk der geringste slaven. doopen met heiligen geest, d. i. met den Geest van God vervullen en daardoor reinigen van de zonde. ouur. Beeld van de straf, die de Messias over de onboetvaardigen brengen zou. Vgl. vs. 12. 12. wan, of wan schop, liet wannen plaeht in het Oosten te geschieden met een schop, waarmede men in de open lucht het koren opwierp, opdat het kaf door den wind meegevoerd en er van afgezonderd zou worden. tarwe ... kaf. Beeld van goeden en hoozen, vooral met het oog op het lot, dat hen wacht. Vgl. II. XIII : 38 , 40 ; Jez. V : 24 ; Mal. IV : 1. 14. hield hem tegen , d. i. wees hem , niet enkel met woorden, af en trachtte hem alzoo te weren. 15. Laat thans af y d. i. Houd thans op , mij als uwen meerdere te behandelen en mij op dien grond den doop te weigeren. alle gerechtigheid, d. i. al wat niet Gods wil overeenkomt en daarom betaamt. |
lloofdst. I V\'
11 KT KV A NO MLIK
I loofdst, IV.
van hem nf\', en zie, er kwamen engelen tot hem en dienden hem. lii. Toen hij mi geiioord luid, dat Johannes was overgeleverd, vertrok hij I.\'5. naar Galiléa. \' Kn hij verliet Nazaret en ging wonen te Kapérnaüm, dat aan de zee ligt, in de landstreek van 14. Zébulon en Nal\'tali; \'opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door 15. den profeet Jezaja, die zegt: \' liet land Zébulon en het land Naf-tali, den weg langs de zee, a a li (1 (! o v e r z i j d e d e r .) o r d a a n , liet Galiléa der heidenen; 10. het volk, dat i u duisternis zat, heeft een groot lie lit gezien, en dengenen, die zaten in een land en schaduw des doods, hun is een licht opge- 17. gegaan. \' Van toen af begon Jezus te prediken en te zeggen: Bekeert n; want het koninkrijk der hemelen i.s nabij! IS. Kn langs de zee van Galiléa wandelende, zag hij twee broeders, Simon, genaamd Petrus, en Andréas, zijnen broeder, die het net in de zee Vs. 12. H. XIV ; 3; Jlurc. 1 : I Is Luc. Ill : 10, 20. IV; 14. — Vs. 13. Luc. IV: in, 31. — Vs. 15, 10. Sn. VIII.-23, IX; 1: Luc. I : 7H. — Vs. 17. Marc. 1 ; 14, 15; Luc. IV : 16 21. 11. dienden hem. Eig. bedienden hem, d. i. voorzagen in zijne behoeften. 12. overgeleverd) t. w. in de gevangenis. 13. Kapérnaüm. De naam selnjnt eig. K cj)har-na hnni geweest te zijn, gelijk nog vele IIss. hier en elders lezen. de zee) t. \\v. van Galiléa. Zie op vs. 18. M\'. die zegt enz. De streken van noordelijk Palestina , die jezaja opnoemt, hadden vreeselijk geleden dooiden inval der Assyriërs. Wat de profeet van hare herleving voorspeld had, zag de evangelist vervuld, toen Jezus onder hare hewoners optrad, om te midden van hunne duisternis het heerlijkst lieht voor hunnen geest te doen rijzen. 15. den weg langs de zee, t. w. de zee van Galiléa, langs welker westkust het voormalige stamgebied van Naftali zich uitstrekte, (ir. den weg der zee. hef Galiléa der heidenen. Een gedeelte van Galiléa, dat ten noorden aan Fenieië grensde?, en reeds tijdens het O. V. door eene gemengde bevolking van Joden en heidenen bewoond werd. 10. in een land en schaduw des doods, d. i. in een stikdonkeren naeht van geestelijke biindlieid en ellende. 17. Bekeert u enz. Zie op II. 111:2. 18. de zee ran Galiléa, elders ook genaamd de zee van Tihérias (Joh. VI : l). Zij was in het binnenland gedegen en dus eig. een meer, gelijk zij dan ook Lue. V : 1 genoemd wordt het meer van Gennézaret. Pel ras. Zie op II. XVI ; 18. het net. Men denke hier aan zekere groote soort van trek- of worpnet, terwijl vs. 2U en 21 van netten iu \'ti algemeen gesproken wordt. |
uitwierpen; want zij waren visschers. 19. Kn hij zeide tot hen: Komt achter mij, en ik zal u visschers van men-2(1. schcn maken. \' Zij dan verlieten ter-slond de netten, en volgden hem.\' Ül. Kn vandaar voortgegaan zijnde, zag hij twee andere broeders. Jacobus, den zoon van Zehedciis, en Johai -ncs, zijnen broeder, die in het schip met hunnen vader Zebedeüs hunne netten verstelden, en hij riep hen.\' 22. Zij dan verlieten terstond het schip cu hunnen vader, cn volgden hem. 2.\'i. Kn Jezus trok geheel Galiléa rond, leerende in hunne synagogen, en predikende het evangelie des kouiiikrijks, en genezende elke ziekte en elke 21. kwaal ouder het volk. 1 Kn het gerucht van hem ging nit in geheel Syrië, en men bracht tot hem al de kranken, lijdende aan allerlei ziekten en pijnen, en bezetenen, en maanzieken, cn verlamden, en hi j 25. genas hen. \' Kn hem volgden vele scharen van Galiléa en Decapolis en Jeruzalem en Judéa en de overzijde der Jordaan. Vs. 18 22. Mure. I : 10 -20; Luc. V ; I 11; Jok 1 ; 35 43. — Vs. 23. H. 1X ; 35. — Vs. 24 , 25. Marc. 111:7, 8; Luc. IV : 14, VI ; 17. 10. Komt achter mij, d. i. Wordt mijne leerlingen. visschers van menschen. Figuurlijke besebrijving van de taak dergenen, die anderen voor het godsrijk zouden winnen. Vgl. II. XIII : J\'7 50; Spreuk. XI: 30. 21. den zoon van Zebedeüs. Dit wordt er bijgevoegd, om dezen Jacobus te onderscheiden van een anderen Jacobus, den zoon van Alpheus. Vgl. II. X:2, 3. 23. sgnagogen. Godsdienstige vergaderplaatsen, waar de Joden, sedert den tijd der baby Ionische ballingschap, op feest- en sabbatdagen bijeenkwamen tot het gemeenschappelijk gebed, en waar bepaalde gedeelten uit de wet en de profeten voorgelezen en verklaard werden. het evangelie des loninlryks , d. i. de blijde bood schap aangaande het welhaast op fe richten koninkrijk der hemelen. Vgl. op li. 111:2. 21\'. bezetenen , t. w. door booze geesten , aan wier invloed verschillende ziekten , inzomlcrheid de dusgenaamde; vallende ziekte en krankzinnigheid, werden toegeschreven. Vgl. II. V111 : 28 , I X : 32 , X11 : 22 , XVII : 15; Luc. IV : 33 35, XIII: 11. maanzieken , d. i. lijders aan vallende ziekte. De verschi;nselen dezer ziekte werden geacht met het was sen der maan in lievigheid toe te nemen. Vgl. II. XVII : 15. verlamden of geraakten , die, ten gevolge van eene beroerte of andere soortgelijke oorzaak, bet ge bruik van een of meer ledematen verloren hadden. Vgl. II. IX: 1 «. 25. Decapolis. Benaming van een tiental steden, op eene enkele uitzondering na in het Overjordaansohc gelegen en schier uitsluitend door heideuen bewoond. |
Hoofdst. V.
13
Bergrede (11. V Vil). De gelegenheid, waarbij zij gehouden werd (11. V : 1 , 2). Zaligsprekingen (vs. 3 12). Hooge roeping van \\s Heeren volgelingen (vs. 13 1G). Blijvende waarde der wet (vs. 17-20). Ongeldigheid j der overlevering ten aanzien van verschillenUe geboden en wetsverklaringen (vs. 21 48). 1. Toen hij nu de scharen zag, klom hij den berg op, en nadat hij zich had nedergezet, kwamen zijne leer- ii. lingen tot hem. \' En hij opende zijnen mond en leerde hen, zeggende: 3. Zalig de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der heme- 4. len! \'Zalig die treuren, want zij zul- 5. len vertroost worden! \'Zalig de zacht-moedigen , want zij zullen het aardrijk 6. beërven! \' Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij 7. zullen verzadigd worden! \' Zalig de barmhartigen, want hun zal barm- H. V. VI, VlI.Luc.VI : 17 -l!), XI ; 2 4, ü 13, xn ; 22 31. — Vs.3, 4. Luc. VI : 21). 21. — Vs. 3. Jcz. LXVl : 2. — Vs. 4. Luc. XVI : 25 ; I\'s. CXXVI : 5 ; Jez. LX 1:2. — Vs. 5. I l\'etr. Ill ;4; I\'s. XXXVII : 11. — Vs. O. Luc. VI : 21 ; Joh. IV ; 14, VI : 35, VII : 37; Ps. XL II : 3. — Vs. 7. Jac. II : 13. |
8. hartigheid geschieden I \' Zalig de rei-nen van hart, want zij zullen üod K. zien! 1 Zalig de vredelievenden, want zij zullen zonen Gods genoemd wor- 10. den! \' Zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het 11. koninkrijk der hemelen! 1 Zalig zijt gi j, als men u smaadt en vervolgt en, liegende, allerlei booze woorden lü. tegen u\'spreekt om mijnentwil! \'Verheugt u en weest blijde, want uw loon is groot in de hemelen; zoo toch vervolgde men de profeten, die vóór u geweest zijn. 13. (jij zijt het zout der aarde. Indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal liet gezouten worden ? Het deugt tot uiets meer, dan om buitengeworpen en door de mensclien 14. vertreden te worden! \' Gij zijt het licht der wereld. Eene stad, boven Vs. 8. Ps. XV : I , 2, XXIV ;3 - n, LI : 13, LXXI1I: 1, 28; Hobr. XII: 14: 1 Joh. 111 : 2, 3. — Vs. O. Kom. XII : 18 21; Hehr. XII : 14. — Vs 10. I Petr. Ill : 14. — Vs. 11, 12. Luc. VI :22, 23; Joh. XVII : 14; 1 Petr. 11:20, 111:14, IV : 14. — Vs. 12. II. XXII1 : 37; Hioid. VII : 52. — Vs. 13. Marc. IX :50; Luc. XIV: 34, 35. — Vs. 14. Fil. It: 15. nings werd toegelaten (vgl. Gen. XL1 :14), zoo wordt hier den reinen van hart het voorrecht van Gods gemeenschap toegezegd. 9. vredelievenden. And. vredestiehters. zonen Gods (jenoemd worden, d. i. den eertitel dragen van zonen Gods wegens hunne gelijkvormigheid aan den God des vredes (l Kor. XIV: 33; 2 Kor. Xlll:ll), en daardoor in de nauwste betrekking tot God blijken te staan. Vgl. Ef. IV: 32. V:l; llebr. Xll: 14. 11. lie (jen de . . . woorden. Onechte bijvoegsels volg. sommigen , die , met weglating daarvan , vertalen : allerlei kwaad te (jen u spreken. 12. uw loon hemelen , d. i. bij uwen Vader in de hemelen is een overvloedig loon voor u bestemd en gereed. Vgl. II. VI : 1. de profeten , die vóór u geweest zi\'ni. De leerlingen van Jezus worden hier, met hooge onderscheiding, als opvolgers der vroegere profeten voorgesteld. 13. het zout der aarde. Zoo worden zij genoemd, om hunne kracht tot wering van het geestelijk en zeaelijk bederf, waaraan de menschheid ter prooi was. smakeloos wordty d. i. zijne prikkelende en bederfwerende kracht verliest; iets, voor den Oosterling niet ondenkbaar wegens de vreemde bestanddeelen, waarmede liet door hem gebruikte zout doorgaans vermengd was en die overbleven, wanneer de eigenlijke zoutdeelen waren verloren gegaan. waarmede worden , d. i. hoe zal men aan het geen geen zout meer is, de kracht van zout terugge ven? Vgl. Mare. 1 X : 50. 14. het licht der wereld. Zoo worden zij genoemd , omdat zij, door de kracht der waarheid, de duisternis van dwaling en zonde, die over de wereld lag uitgespreid, verdrijven zouden. Vgl. Fil. II : 15; Joh, VI11 : 12. |
den her(j. Uit 11. ¥111:1,5 blijkt, dat wij hier aan een bepaalden, ons overigens niet niet zekerheid bekenden berg van Galilea, in den omtrek van Kapér-naüm, te denken hebben.
11 KT MVANCi I\'ll il E
14
Iloofdst. V.
op een berg gelegen, kan niet ver-15. borgen blijven. \'Ook steekt men geen lamp aan en zet linar onder de korenmaat, maar op den Inciiter, en zij schijnt voor alien, die in het hnis I 0. zijn. \' Zóó schijne uw licht voor de men-schen, opdat zij uwe goede werken zien en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. 17. Meent niet, dat ik gekomen ben, om de wet of de profeten te ontbinden. Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen.\' 18. Want voorwaar, ik zeg u, totdat de hemel en de aarde zijn voorbijgegaan, zal er van de wet niet één jota of één tittel voorbijgaan , totdat 19. liet alles is geschied. \' Wie dan één van de minste dezer geboden ontbindt en de inenscheu aldus leert, zal de minste genoemd worden in het koninkrijk der hemelen; maar wie ze doet en leert, die zal groot genoemd worden in het koninkrijk der heme- Vs. 15. Mare. IV; 21; I.uc. VIII; 10, XI :33. — Vs. 16. I Petr. 11:12. — Vs. 18. Luc. XVI: 17; (liil. 111:21.. 15. lamp. And. Icaars ; (loch hot gebruik van kaarsen sfihijnt toen nog onbekend geweest te zijn , en het gr. woord heelt eene meer algemeone boteekenis. 16. vw licht y t. w. het lieht, dat in u is; het in n, als mijne leerlingen, ontstoken lieht (vs. 14). 17. de wH y d. i. de wet van Mozes, vervat in de boeken , naar hem genoemd. Er wordt hier op den ze-del ij ken inhoud dor wet gedoeld. de profeten , d. i. hetgeen de profeten, als handhavers van den geest der wet, van Godswege getuigd en gesproken hebben. Onder de uitdrukking de wet en de profeten , waarbij Lue. XXIV:\'14 de. psalmen gevoegd worden, heeft men doorgaans den geheelen inhoud van de Schrift des O. V. te verstaan. Vgl. II. VII; 13, XXII; 10; Lue. XVI: 10,31, XXlV;27; Mand. XXVIII : 23. te ontbinden, d. i. van verbindende kracht te be- rooven. om te ontbinden. And. om ze te ontbinden, te vervullen, d. i. te voltooijen of volledig te maken. Op de wet en de profeten toegepast, gelijk hier, beteekent dit; de wet, gelijk zij door de profetie nador is verklaard en toegelicht, naar beider geest en bedoeling te doen konnen en betrachten. 18. voorwaar. (Jr. amen , een woord, uit het llebr. overgenomen , en van oudsher onder do Joden ook bij lofzegging, gebed en zegensprauk in gebruik. jota, hier genoemd als de kleinste letter van het grieksche Alfabet, evenals de Jod van het hebreeuwsche. tittel. And. stip of let ter streep. Er wordt gedoeld op kleine haakjes of streepjes , waaVdoor somm ige hebr. medeklinkers van elkander onderscheiden worden, j Tittel en jota beteekenen , in het verband dezer rede , 1 het schijnbaar geringste deel van den inhoud der wet. j 19. ontbindt, d. i. verwaarloost, zich en anderen er , van ontslaat. |
20. len. \' Want ik zeg u, dat, zoo uwe gerechtigheid niet overvloediger is dan die der schriftgeleerden en Farizeërs, gij het koninkrijk der hemelen niet zult^ ingaan. 21. (Jij hebt gehoord, dat den ouden gezegd is: (Jij zult niet doodslaan; maar wie doodt, zal s c li u 1 d i g zijn vo o r h e t g e r i c h t. 22. Maar fk zeg n, dat ieder, die op zijnen broeder toornig wordt, schuldig zal zijn voor het gericht; en wie tot zijnen broeder zegt: Raka! zal schuldig zijn voor den grooten raad; en wie zegt: (Jij dwaas! zal schuldig 23- zijn tot het helsche vuur. \' Zoo gij dan uwe gave bij het altaar brengt en daar indachtig wordt, dat uw broe-21. der iets tegen n heeft, \' laat uwe gave daar vóór het altaar, en galleen, verzoen n eerst met uwen broeder, en kom 25. dan en oller uwe gave. 1 Wees haastig welgezind jegens uwe tegenpartij, Ier-wijl gij nog met hem op den weg Vs. 21. Exod. XX : 13; I,ev. XXIV; 17; Hout. V; 17.— Vs. 22. Ef. IV : 20; 1 Joli. 111: 15. — Vs. 23, 24. II. VI : Ms Miirc. XI : 25. — Vs. 25, 26. Luc. XII : 5S, 59; Miittli. XVI11 :31.. 10. de minste. Gr. een minste of zeer (j erin ye, d. i. een, die nauwelijks in het koninkrijk der hemelen wordt toegelaten. Vgl. II. XI ; II. 20. schriftgeleerden en Farizeërs. Zie op II. II ; 4, 21. den ouden , d. i. den voorvaderen. And. door de. ouden , d. i. door de oude leeraars. Zoowel bij de eene als bij de andere opvatting stelt Jezus zijne uitspraken hier tegenover die der oude overlevering. (jericht, d. i. hier, evenals in het volgende vs., waar het tegenover grooten raad gesteld wordt, zulk eene lagere rechtbank, als er, volgens Dent. XVI: 18, in elke stad van Palestina gevonden werd. 22. die op zijnen broeder. Gew. t. die zonder reden op zijnen broeder. Raka ! Een scheldwoord , toen iu gebruik, ont eig. leef/- of slechthoofd beteekent. (/rooien raad. Gr. sj/nedrium , d. i. het joodsche Sanhedrin of opperste gerechtshof. Zie op II. 11:4. dwaas, d. i. naar hebr. spreek manier (vgl. Ps. XIV; H, (joddelooze of booswicht. tot het helsche vuur, d. i. om daarin geworpen te worden (vgl. vs. 2!), 30). Kig. tot de (jehenna des vuurs. Gehenna of, zoo als het oorspronkelijk luidde, Ge-llinnom, was de naam van een dal nabij Jeruzalem , waar oudtijds den Moloch was geoiïerd (2 Kon. X X111 :10 , Jer. VII: 31), en waar ook later nog lijken zijn verbrand geworden. Dit afschuwelijk oord had in het toenmalig spraakgebruik zijnen naam geleend aan de plaats, voor de pijniging der goddeloo-zen bestemd. 23. iets tcijen u heeft, d. i. zich over u te beklagen heeft. 25. terwijl op den wej zijl, d. i. eer gij met uwe tegenpartij bij den rechter komt, dewijl daarna alle inin-nelijke schikking onmogelijk en strenge voldoening der schuld onvermijdelijk is. |
Hoofdst. v.
15
zijt, opdnt niet misscliien de tegenpartij ii overlevere nnn den rechter, en de rechter n overlevere nun den dienaar, en gij in de gevangenis ge- 26. worpen wordt. \'Voorwaar, ik zeg n, gij zult daar niet uiikoinen, vóórdat gij den laatsten penni;)g betaald hebt. 27. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: G ij zult geen overspel doen. 28. Maar ik zeg u, dat ieder, die eene vrouw aanziet om haar te begeeren, reeds overspel met haar gedaan heeft 29. in zijn hart. \' Indien uw rechteroog u ergert, trek het uit en werp het van u; want het is u goed, dat één uwer leden verloren gaat, en niet uw geheele ligchaain in de bel gewor- 80. pen wordt. \' En indien nwe luchterhand ii ergert, houw ze af en werp ze vau u; want het is n goed, dat één uwer leden verloren gaat, en niet uw geheele ligchaam ter helle vaart. 31. Er is ook gezegd : W i e z i j n e v r o u w verstoot, geve haar een schei d- Vs. 27. Exod. XX ; H; l,cv. XX : 10; t)eut. V : 18. — Vs. 28. Job XXXI : 1 ; Jixod. XX : 17. — Vs. 29. 30. H. XVIII ; 8, I); Marc. IX; 3 8, — Vs. 31. Dent. XXIV: I ; Matth. XIX ;7. — Vs. 32. II. XIX. 9, Marc. X; II, 12; Luc. XVI ; IS; I Kur. VII . 11). 23. pemihiy. Gr. kodrant, cene romeinschn munt, waarvan vier de waarde hadden van den penning, II. !X : 2i) vernield. Zie de Aant. aldaar. 37- (jexeyd is. Gew. t. den ouden (of door de ouden) gezegd is. 28. aanziet hegeeren gt; d. i. met onkuische blikken gadeslaat. 29. rechteroog. Het oog wordt, evenals vs. 30 de hand, genoemd als werktuig van den hoozen lust, en wel liet rechteroog en de reeh terh and , omdat deze geacht worden boven het linkeroog en de linkerhand in waarde veel vooruit te hebben. ergert, d. i. tot zonde verlokt. trek het int, even als vs. 30 houw ze af, \'eene beeldspraak, die te kennen geeft, dat wij het lie lute en kostbaarste eer moeten prijs geven , dan te luisteren naar de stem van den in ons opgewekten zondigen lust. Vgl. Gal. V : 24-, Kol. 111:5. hel. Gr. gehenna. Zie op vs. 22. 30. ter hette vaart. Gew. t. in de hel geworpen wordt. 31. Dit gebod, dat oorspronkeli|k strekte, om het door de gewoonte den man toegekende recht tot verstooting zijner vrouw te regelen en te beperken, werd door latere schriftgeleerden in den ruimeren zin verklaard, dat het den man vrijstond, zich, om welke reden ook, van zijne vrouw te ontdoen, mits de wettelijke vormen slechts door hem werden in acht genomen. Vgl. II. XIX: 3-8. 32. die maalt overspel doet, t. w. indien zij een ander trouwt, daar toch het huwelijk met haren wettigen man niet als verbroken kan worden aangemerkt. 33. geen valsele eeden doen, of niet ratsrhelijk zwc |
32. brief. \' Maar fk zeg u, dat, wie zijne vrouw verstoot, anders dan ter zake van hoererij, die maakt, dat zij overspel doet; en wie eene verstootene trouwt, doet overspel. 33. Wederom hebt gij gehoord , dat den ouden gezegd is; (jij zult geen v a 1 s c h e e e d en d o e n , in a a r d e n 34. II e e r u w e e e d e n v o 1 d o en. \' Maar Ik zeg ii: /weert in \'t geheel niet; noch bij den hemel, want hij is de 35. troon Gods; \' noch bij de aarde, want zij is de voetbank zijner voeten; noch bij Jeruzalem, want bet is de stad 30. des grooten konings; \'/weert ook bij nw hoofd niet, want gij kunt niet 37. één haar wit of zwart maken. \'Maar uw woord zij: Ja, ja; neen, neen, wat meer is dan dit, is uit den booze. 3S. (ïij hebt gehoord , dat er gezegd is : Oog om oog, en tand om tand. 1 39. Doch fk zeg u: Wedersta den booze niet, maar wie u op de rechterwang Vs. 33. Lov. XIX; 13; Hout. XX111 ; 21, 23. — Vs. 34 37- l.ic;. V ; 12; Matth. XXIII : Ifi 22.— Vs. 34, 35, lez. I.XVI ; 1 ; II,nul. VII ; H ; I\'s XI,VI11; 3. — Vs. 38. lixoil. X X I : 2 I ; I a v. X X IV; 20; Deut. XIX ; 21. — Vs. 39,40. 1 Kor. VI ; 7; Luc. VI ; 2U;Si)r. XXIV ; 29. ren , t. w. met het bedriegelijk voornemen, om n aan uwe eeden niet te houden. 33. den Heer. Het schijnt, dat de joodsche leeraars van dien tijd een even spitsvindig als willekeurig onderscheid maakten tusschen verbindende en niet verbindende eeden, en die, waarbij de naam des Heeren niet genoemd was, voor niet verbindend verklaarden. uwe eeden, d. i. uwe meteen eed bekrachtigde geloften. 35. des (jrooten konings, d. i. van Jehova, wiens tempel te Jeruzalem stond. 30. gij kunt - malen , d. i. gij kunt niet eens over de kleuren van uw hoofdhaar beschikken, veel minder over uw hoold zelf. Om de betrekking, waarin het hier opgenoemde stond tot God, was het even ongeoorloofd, daarbij gezworen hebbende, den eed te breken, als wanneer die bi| God zei ven gezworen was. Vgl. II. XXIII ; 10 - 22. quot; ^ 37- uw woord zij enz., d. i. gebruikt geen andere woorden ter bevestiging of ontkenning dan een eenvoudig of herhaald Ja en Neen. And. uw woord ja zij ja , neen zij neen. is uit den hooze, d. i. heeft zijn oorsprong uit hem, die Joh. VIII Hl- de rader der teugenen genoemd wordt. Vgl. I Joh. 111:12 en op 11. VI : 13. 38. Oog om oog , en tand om tand. Het recht van wedervergelding, in deze woorden uitgesproken als het richtsnoer voor den rechter, werd door de latere leeraars geacht aan ieder de vrijheid te geven, om zijne persoonlijke wraakzucht in te willigen. Daartegenover dringt Jezus aan op zelfverloochening, die liever onrecht verdraagt, dan kwaad met kwaad vergeldt. 39. den booze, d. i. den boozen , u vijandigen mensch. |
U
Jloofdst. V,
slaat, keer heul ook de andere toe; 40. en wie met u wil rechten en uwen rok nemen, laat hem ook den man-II. tel; \'en wie u prest voor ééne mijl, 42. ga met hem twee. \' Geef aan wie u vraagt, en wend u niet af van hem , die van n leenen wil. 4;j. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uwen naaste lief-li el) ben, en uwen vijand haten.\' 41\'. Maar ik zeg u: Hebt uwe vijanden lief en bidt voor hen, die u ver-45. volgen; \' opdat gij zonen moogt zijn van uwen Vader in de hemelen; want hij doet zijne zon opgaan over boezen en goeden, en regent over reeht-■!•(!. vaardigen en onrechtvaardigeu. \' Want indien gij liefhebt die n liefhebben, wat loon hebt gij? Doen de tolle-47. naars ook niet hetzelfde? \' Kn indien gij alleen uwe broeders groet, wat doet gij bijzonders? Doen de heide-4S. nen ook niet hetzelfde?\' Weest gij dan volmaakt, gelijk uw hemelsche Vader volmaakt is! Vs. 42. Luc. VI: 35; Lev. XXV; 30; Dout. XV: 8. — Vs. 43. Lev. XIX: 18; Luc. \\:27; Jac. II: S. _ Vs. 44 48. Luc. VI: 27, 28, 35, 32 34, an. _ Vs. 44. Luc. XXIII: 3 ; 1 Pctr. 11:23; Haiiil. VII; 5!), 00; I Kor. IV: 12. 40. rokmantel gt; van elkander onderscheiden als onder- en bovenkleed. Het opperkleed, dat de arme ook tot dekking bij den naeht gebruikte, moeht, volgens de wet, niet langer dan tot zonsondergang in pand gehouden worden (Exod. XXI 1:20, 37). 41. prest. 1 Iet gr. woord, dat ook II. XXVI 1:32 voorkomt, is aan de perzisehe taal ontleend en besehrijft den dienst, welken perzisehe onderdanen verplicht waren aan doortrekkende hof beambten te verleenen, hetzij door hen een bepaald eindweegs te begeleiden, hetzij door hun de noodige vervoermiddelen te versehaflen. 42. u rraayl, t. w. om eene gunst of dienstbetooning. leenen wil. Vgl. Exod. XXII : 25, Lev. XXV ; 37. 43. en uwen vijand halen. Deze woorden werden in do wei niet gevonden. De latere schriftverklaarders echter, het woord naaste opvattende, als ware het gelijkbeduidend met vriend, leidden daaruit bij tegenstelling af, dat haat jegens den vijand geoorloofd, zelfs plichtmatig was. Vgl. Luc. X ; 29 37. 44. HeU vervolgen. Gew. t. Heil uwe vijanden lief y zegent wie u vloeken, doet wel aan wie u haten, en bidt voor hen, die u smadelijk bejegenen en u vervolgen. Vgl. Luc. VI; 27, 28. 45. zonen. Zie op vs. I?. 46. liefhebt, d. i. bij uitsluiting alleen dezulken liefhebt. wal loon hebt gij? d. i. wat doet gij, dat u, wegens zijne voortrelfelijkheid, loon kan doen verwachten ? tollenaars. Benaming van hen, die door de Ko-meinen tot het innen van tolgelden en andere belastingen waren aangesteld, en die den haat, welken zij als dienaars eener gehate overheersching ondervonden, niet |
Vervolg. Waarschuwing tegen uiterlijk vertoon bij de beoefening der godsvrucht (vs. 1), in \'t bijzonder bij het geven van aalmoezen (vs. 2 4), bij het bidden (vs. 5 15) en het vasten (vs. KJ 18). Waarschuwing tegen aardsehgezindheid (vs. 11) 23) en tegen wereldsche bezorgdheid (vs. 24 - 34). 1. Neemt u in acht, dat gij uwe gerechtigheid niet doet voor de men-schen, om van hen gezien te worden; anders hebt gij geen loon bij uwen 2. Vader, die in de hemelen is. \' Wanneer gij dan eene aalmoes geeft, bazuin niet voor u uit, gelijk de geveinsden doen in de synagogen en op de straten, opdat zij door de men-schen mogen geprezen worden. Voorwaar, ik zeg u, zij hebben hun loon 3. weg. \'Maar als gij eene aalmoes geeft, zoo wete uwe linkerhand niet, wat 4. uwe rechter doet, \'opdat uwe aalmoes in \'t verborgen zij; en uw Vader, die in \'t verborgen ziet, die zal het u vergelden. Vs. 48. Lev. XIX : 2; Kf. V: 1. Vs. 1. II. XXIII : 5. — Vs. 2. Kom. XII : 8. — Vs. 4. II. XXV: 34, 0; Luc. XiV : 14. zelden bevorderden door hun onrechtmatig winstbejag en zedeloos leven. 47. groei, d. i. vriendelijk bejegent. de heidenen. Gew. t. de tollenaars. hetzelfde. Gew. t. zoo. 1. gereehtigheid. Jezus spreekt hier van de godsvrucht in \'t algemeen, en noemt dan vs. 2, 5, iö de voornaamste handelingen , waarin de Joden haar gelegen achtten, afzonderlijk op. Gew. t. aalmoes. voor, d. i. voor het oog van. 2. eene aalmoes geeft. Gr. barmhartigheid doet, waarbij echter bepaaldelijk aan het uitreiken van liefdegaven gedacht moet worden. Ook ons aalmoes ^ slechts eene verbastering van het gr. woord , dat barm h artigh eid beteeke n t. bazuin niet voor u uit. Meer figuurlijk dan letterlijk op te vatten , in dezen zin : Maak er geen noc-deloozen ophef van, zoek de; aandacht niet op u te vestigen. geveinsden. Eig. toon eels peters, die, om toejuiching te verwerven, in eene ol andere rol optreden. Zoo noemt Jezus hen, die om den lof der menschen den schijn eener godsdienstigheid aannamen, die hun niet eigen was. zij hebben hun loon weg , d. i. zij hebben op niets meer te hopen boven het loon, dat hun van de zijde der menschen ten deel valt. 3. zoo wete doet. Spreekwoordelijk gezegde, op te vatten alsof er stond : Zoo geschiede zulks zooveel mogelijk onopgemerkt. 4. vergelden. Gew. t. in 7 openbaar vergelden. Zoo ook vs. (\'), 18. |
VOLGENS MATTII FA S.
Hooftlst. quot;vr.
17
5. En wanneer ijij bidt, wees niet gelijk de geveinsden; want zij staan gaarne in de synagogen en oji de hoeken der straten te bidden, opdat zij den mensehen in \'t oog mogen vallen. Voorwaar, ik zeg u, zij hebben hun G. loon weg. \' Maar gij, wanneer g\'ij bidt, ga in uwe binnenkamer, en sluit uwe deur, en bid tot uwen Vader, die iu \'t verborgen is; en uw Vader, die in \'t verborgen ziet, zal het u vergel- 7. den. 1 En als gij bidt, zoo gebruikt geen omhaal van wooulen, gelijk de heidenen; want zij meenen, dat zij om hunnen woordenvloed zullen ver- 8. hoord worden. \' Wordt dan niet aan hen gelijk; want uw Vader weet wat gij van noode hebt, vóórdat gij hem 9. bidt. \' (Jij dan bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw naam 10. worde geheiligd! \'Uw koninkrijk ko-me! Uw wil geschiede, gelijk in den 11. hemel, zoo ook op aarde! 1 Geef ons 12. heden ons dagelijksch brood! \' En vergeef ons onze schulden, gelijk ook Vs. 5. Luc. XVIII: 11. — Vs. 6. Hand. X: 4. — Vs. 7. J02. 1 ; 15; Sinich VII : 14: I Kon. XVI11 : 2«. — Vs. 0 13. Luc. XI: 2 4. — Vs. O. Jez. VIII: 13, XXIX: 23. — Vs. 10. Ps. CIII:20; Matth. XXVI: Slt;J, 42 5. op de hoeken de)\' stralen , waar zij nog meer da» elders in het oog vielen. 7. yelyk de heidenen, van wie het bekend was, dat zij door limine lang ge rekte gebeden, vol van herhalingen , de Godheid zochten te vermoeijen en langs dien weg tot verhooring te bewegen. 9. Gij , in tegenstelling van de (jeoeinsden eu heidenen , vs. 5 en 7 genoemd. aldus, d. i. op deze wijze en in dezen geest. worde geheiligd, d. i. worde erkend en geëerbiedigd als de ééne heilige naam, die aller aanbidding waardig is. 10. koninkrijk. Zie op II. 111:2. in den hemel, d. i. door de engelen en hemel-selie geesten. Vgl. I\'s. C11I : 21. De zin der bede is, dat Gods wil, die in den hemel op volmaakte wijze geschiedt, evenzoo door de burgers van het godsrijk op aarde volbracht worde. 11. heden. Dit woord sluit de bezorgdheid uit, waarvan Jezus spreekt vs. 25 31. dagelij kuch. And. dal tol morgen strekt, liet gr. woord is van onzekere beteekenis, doch geeft waar-.scliijnlijk te kennen hetgeen toereikend is ruor ons onderhond. 12. vergeren. And. lez. vergeren hebben. 13. in verzoeking, d. i. in omstandigheden des levens, waardoor wij licht tot zonden zouden vervallen. Vgl. II. XXVI: li, 1 Kor. X : 13 , Jae. 1:13 15. verlos, d. i. red ons van het gevaar, dat ons dreigt. den booze, d. i. den duivel of satan , die geacht werd zijne vijandschap tegen do mensehen ook daardoor te toonen, dat hij hen tot het kwade zoekt te verlokken. Zie op II. I V : I , M), V: 37 , en vgl. Joh. Wil : 15, I Joh. II : 13, 11-, V : IS. And. hel booze. |
13. wij vergeven onzen schuldenaren! \' En leid ons niet in verzoeking, maar ver-li. los ons van den booze! * \'Want indien gij den mensehen hunne overtredingen vergeeft, zal uw hemelsehe 15. Vader ook u vergeven. \' Maar indien gij den mensehen hunne overtredingen niet vergeeft, zal ook uw Vader uwe overtredingen niet vergeven 10. En wanneer gij vast, ziet niet somber gelijk de geveinsden; want zij maken hun aangezicht onkenbaar, opdat de mensehen mogen zien, dat zij vasten. Voorwaar, ik zeg u, zij heb- 17. beu hun loon weg. \'Mi tar gij, als gi j vast, zalf uw hoofd en wasch uw aan- 18. gezicht, \'opdat niet de mensehen zien dat gij vast, maar uw Vader, die iu \'tverborgen is; en uw Vader, die in \'tverborgen ziet, zal het u vergelden. 1!). Verzamelt u geen schatten op aarde , waar mot eu i\'pest vernielt, en waar dieven doorgraven en stelen; 13. Gew. t. * Want u is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen! Vs. 11. Spr. XXX: 8. — Vs. 13. H. XXVI : 41.— Vs. 14, 15. Marc. XI : 25, 20; Matth. XVIII: 21 35. — Vs. 16. Jez. LVIU :5; Matth. IX: 11-. — Vs. 19 21. Luc. XII : 33, U; Matth. XIX: 21; Jac. V : 1 — 3; 1 Tim. VI: 17 -11». 13. [want— Amen. Deze woorden ontbreken in de beste 11 ss. en oudste vertalingen. Geen der latijnsche en slechts enkele grieksche kerkvaders hebben ze gekend of althans als echt gebruikt. Ook Luc. X1 : \'J- komen zij niet voor. Men houdt ze daarom thans vrij algemeen voor een oud en eerwaardig bijvoegsel, dat aan het kerkelijk gebruik van dit gebed iu vroegeren tijd zijn oorsprong verschuldigd is. hel koninkrijk, d. i. de koninklijke heerschappij. Amen. Zie öp 11. V : 18.] 1G. vast. De wet schreef geen ander vasten voor dan op den grootcn verzoendag; maar de Farizeërs vastten tweemaal \'s weeks (Luc. XVII 1:12), en wel op donderdag en maandag, omdat Mozes op genen den berg Sinaï bestegen zou hebben, op dezen vandaar zou teruggekeerd zijn. zij maken •— onkenbaar, t. w. door al hetgeen zij doen, om zich het voorkomen van rouw en droefheid te geven. Daartoe behoorde, dat zij hoofd en aangezicht met asch bestrooiden, en een rouwkleed aantogen , waardoor het gelaat grootendeels bedekt werd. Vgl. 1 Kon. XX : 38 , Jez. LV111:5, LX1:3, Jer. VI:2«. 17- zalf vw aangezicht y d. i. bereid u voor, als gingt gij ter maaltijd. Vgl. Ps. XXIII: 5, Luc. VII : 4ö, XI: 38. De zin is: Geef u zooveel mogelijk het voorkomen van vreugde en opgeruimdheid. Vgl. 2 Sam. XII: 20. 18. vergelden. Zie op vs. 1. 11). Verzamelt — aarde, d. i. Laat het verkrijgen en vermeerderen van aardsche goederen uw levensdoel niet zijn. Vgl. Luc. XII: 10 21. roest. (Jr. inrreting. And. schietworm. doorgraven , I . w. om de onderaardsche schatkamers te berooven. |
Iloofdst. VT.
18
1!) VOLGENS ] HOOFDSTUK Vil. Vervolg. Vermaning om anderen niet te oordeelen (vs. 1 5), en om bedachtzaam te zijn in het spreken over het heilige (vs. 6). Opwekking tot het gebed (vs. 7 11), tot liefde jegens den naaste (vs. 12) en tot het betreden van den weg des heils (vs. 13, 14-). Waarschuwing tegen de valsche profeten (vs. 15 20) en tegen eene bloot uitwendige belijdenis (vs. 21—23). Besluit der bergrede (vs. 24 27). Haar indru\' op de hoorders (vs. 28, 29). 1. Oordeelt niet, opilut gij niet ge- 2. oordeelt! wordt; \' want met liet oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u toegemeten 3. worden. \' En wat ziet gij den splinter in liet oog nws broeders, maaiden balk in uw oog bemerkt gi j niet ? 4. Of lioe zult gij tot uwen broeder zeggen; Laat toe, dat ik den splinter uit uw oog wegdoe, en zie, de balk 5. is in uw oog! \' Geveinsde! doe eerst den balk uit uw oog weg, en dan moogt gij den splinter uit liet oog uws broeders zien weg te doen. 6. Geeft liet heilige niet aan de honden , en werpt uwe paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet misschien met hunne voeten vertreden, en zich omkeeren en n verscheuren. 7. liidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt aan, Vs. l-e. Lue. VI; 37-42. — Vs. 1. Kom. 11:1,— Vs. 2. Marc. IV: 24.. — Vs. 0. Spr. IX: 8, XXIII: i); Mutth. X : 11—14; 2Petr.Il:21, 22. — Vs. 7 11. Luc. XX :« 13. — Vs. 7. 11. X.\\I:22; Marc. XI: 24; Joh. XVI: 23; I Joh. Ill: 22. — Vs. 8. Spr. VIII; 17; Jcr. XXIX: 12, 13; 1 Joh. V:^, 15. |
lATTHEÜS. Itoofdst. Vit. 8. en u zal opengedaan worden. \' Want een ieder, die bidt, ontvangt, en die zoekt, vindt, en die aanklopt, 9. dien zal opengedaan worden. 1 Of welk meuscli is er ouder u, die, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een 10. steen zal geven, \' of ook, als hij om visch vraagt, hem een slang zal ge- 11. ven? \' Indien dan gij, die boos zijt, goede gaven weet te geven aan uwe kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede gaven geven aau degenen, die hem bidden! 12. Alles dan, wat gij wilt, dat de menschen u doen, doet gij hun ook zoo; want dit is de wet en de profeten. 13. Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed de weg, die tot het verderf leidt, en velen 14. zijn er, die daardoor ingaan. 1 Want eng is de poort en smal de weg, dio tot bet leven leidt, en weinigen zijn 15. er, die hem vinden. \' Doch neemt u in acht voor de valsche profeten, die in scliaapskleederen tot u komen, maar van biuiien roofgierige wolven zijn. 16. Aan hunne vruchten zult gij hen kennen. Men leest tocli van doornen geen druif, of van distelen vijgen? Vs. 11. Jac. 1:5, 17. — Vs. 12. Luc. VI .-31; Matth. XXII: 39, 40; Gal. V:14; Jac. 11:8. — Vs. 13. Luc. XIII: 24. — Vs. 14. Hand. X1V:22. — Vs. 15. H. XXI V: 4, 24j Hand. XX: 29; Uoh. IV: 1; Dent. Xlll: 1 3; Jer. XXIII: 14. —Vs. 16-20, Luc. VI: 43 , 44. — Vs. 10. Jac. 111:12. broodkoek iets van een steen. Vgl. 11. IV: 3. Dat sommige soorten van visch naar slangen gelijken, is bekend. 11. die hoos zijt. De zondige menseh wordt hier geplaatst tegenover den volmaakt goeden God. Vgl. 11. XIX: 17. die hem hidden. And. die er hem om bidden. 13. de wet en de profeten , d. i. de inhoud en geest van wet en profetie. Zie op 11. V: 17. 14. smal. Eig. benauwd of gedrongen. Het beeld is ontleend aan een weg, die tusschen hooge rotsen heenloopt. 15. valsche profeten. Volg. sommigen: valse ha leeraars, die later in de gemeente zouden opstaan (2 Petr. II : 1); volg. and. volksverleiders, zooals Theudas en Judas de Galileër (Hand. V : 36, 37), of bedriegers, zooals Simon de Magiër (Hand. VIM : 9 , 10) en Bar-Jezus (Hand. XIII : 6). in schaapskleederen, d. i. onder den uiterlijk schoonen schijn van oprechtheid en zachtmoedigheid. roofgierige wolven , d. i. door baatzucht gedreven zielemoordenaars. Vgl. Joh. X:l, 8, Hand. XX : 29. 10. Aan hunne vruchten , d. i. Aan de strekking en uitwerking hunner leeringen , en aan hunnen wandel. |
Oordeelt niel, d. i. Werpt u niet op tot rechters over het zedelijk bestaan van andoren.
Itoofdst. Ytl.
20
17. Zoo brengt icdevc goede boom goede vrue.hten voort; iiiiüir do slechte boom J S. brengt sleclitc vruchten voort. \' Een goede boom kan geen slechte vruchten voortbrengen, en een slechte boom kan geen goede vruchten voortbren-10. gen. \' Iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehon- 20. wen en in het vuur geworpen. 1 Zoo zult gij hen dan aan hunne vruchten kennen. 21. Niet ieder, die tot mij zegt; lieer, Heer! zal het koninkrijk der hemelen ingaan, maar die den wil doet 22. mijns Vaders in de hemelen. \' Velen zullen te dien dage tot mij zeggen: Heer, lieer! hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd, en in uwen naam booze geesten uitgedreven, en in uwen 2:5. naam vele krachten gedaan? \' Eu dan zal ik bun verklaren: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van mij, gij die de ongerechtigheid werkt! 24. Ieder dan, die deze mijne woorden hoort en ze doet, dien zal ik vergelijken bij een wijs man, die zijn huis 25. op de rots gebouwd had. \' En de regen stroomde neder, en de stortvloeden kwamen, en de winden bliezen en sloegen tegen dat huis aan, en liet viel niet; want het was op de Vs. 17. 18. H. XI1: 33. — Vs. 10. H. Ill ; 10; Luc. Ill :!), XIII ; 7. — Vs. 21. Luc. VI ; Mi; Kom. II : 13; Jnc. I ;22 25. — Vs. 22, 23. Luc. XIII : 25 27. — Vs. 22. 11. XXIV : 21.; Luc. IX: 40; Hand. XIX; 13. 17. (If slcclde hoont. Eig. do. vermolmde of verrotte hoorn, Hcilucld is iodtro boom, die, ten gevolge van ouderdom of kwaadsappigheid, geene andere dan voor het oog en den smaak onaangename vruchten kan voortbrengen, en daarom zijne ])ljuits nutteloos beslaat (vs. 19). 21. die tot mij zeyl: Heer, Heer! d. i. die voor de mensehen mij ais Heer belijdt. 22. te dien dage, d. i. in den dag des oordeels. Zie op vs. 2. in meen naam. Wie iets in iemands naam verricht , geeft zich daarmede, te recht of ten onrechte, het voorkomen van, op een ontvangen last, en in liet belang zijns lastgevers werkzaam te zijn. And. door uwen naam, d. i. door de kracht of met behulp van uwen naam. booze (/eesten, liet gr. woord, hier en elders gebezigd, Inidt eig. démons. krachten , d. 1 buitengewone of wonderbare daden. 23. verklaren. (Jr. bekennen , er voor uitkomen. ik heb u nooit gekend, d. i. Tusschen u en mij bestond nooit eenige gemeenschap. 25. .stortvloeden. In Palestina plegen , vooral inden regentijd , geweldige waterstroomen van de bergen af te dalen, die, door «Ie winden voortgejaagd, groote verwoestingen aanrichten. |
20. rots gegrond. 1 En ieder, die deze mijne woorden hoort en ze niet doet, zal vergeleken worden bij een dwaas man, die zijn huis op het zand ge- 27. bomvd luid. \' En de regen stroomde neder, en de stortvloeden kwamen, en de winden bliezen en sloegen tegen dat huis aan, en het viel, en zijn val was groot. 28. En liet geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen verslagen stonden over zijne leer. 1 2!). Want hij leerde hen als machthebbende, en niet gelijk de schriftgeleerden. Jezus geneest een melaatsche (vs. I 4), den knecht vaneen heidenschen hoofdman te Kapcrnaiim (vs. 5 13), de schoonmoeder van Petrus (vs. 11-, 15) en een aantal andere lijders (vs. 1G, 17). Hij vertrekt naar de overzijde (vs. 18 22), stilt een storm op liet meer (vs. 23 27), en geneest twee bezetenen in den omtrek van (Jadara (vs. 28 — 34). 1. Toen hij nu den berg was afgeko- 2. men, volgden hein vele scharen. \' En zie, een melaatsche kwam en boog zich voor hein neder, zeggende: Heer! indien gij wilt, gij kunt mij reini- .\'5. gen. \' En Jezus strekte de hand uit en raakte hem aan, zeggende: Ik wil, word gereinigd! En terstond werd Ys. 23. H. XXV : 12, 41; Ts. VI ; !). — Vs. 24 27. Luc. VI: 47 4«. Vs. 27. Ezech. XIII: II. — Vs. 28, 29. Mure. 1:22; Luc. IV: 33. — Vs. 29. Luc. IV; 22; Joh. VII: 40. Vs. 1 4. Marc. 1:40—45; Luc. V:12 —15. 29. ah machthebbende, d. i. als een, die toonde, door de waarheid van hetgeen hij leerde, recht van spreken te hebben, zonder zich op het gezag van anderen te beroepen, zooals de schriftgeleerden gewoon waren te doen. 1. den berg. Zie op II. V ; 1. 2. een melaatsche. De melaatschheid was eene afzichtelijke huidziekte, die nog dikwijls in het Oosten voorkomt, /ij was overerfelijk en werd besmettelijk geacht ; waarom ook de wet de melaatschen uit het maatschappelijk leven verbande en hun eene kenmerkende kleederdracht voorschreef. Doorgaans had zij na vele smarten den dood ten gevolge. Mocht iemand hersteilen, dan moest de priester hem, na gedaan onderzoek, voor rein verklaren en hij een olfer brengen, vóórdat hij weder in de maatschappij werd toegelaten. Zie Lev. XIII en XIV. boog neder. Het gr. woord doelt op de, in het Oosten gewone, plechtige begroeting, waardoor, zoo als bijv. 11. 11:2, 8, II, de mindere zijnen meerdere eer bewijst, of waarmede, zooals hier, de smeekeling dengene nadert, van wien hij hulp begeert of verwacht. 3. raakte hem aan , terwijl anders reeds de nabijheid eens melaatschen geschuwd en zijne aanraking liesniet-tend en verontreinigend gerekend werd. |
Iloofdst. VIII.
21
I. /ijiic, molnatsclilu\'id gcroinigd. \' En .Icy,us zcide tot hem: /ie toe, dut g-ij \'t uiemnud /egt; )nilal, ga heen, vertoon u aan den priester, en oHer do gave, die Mo/,es geboden liecl\'t, liun tot eene getuigenis. 5. Mn toen hij Kapemaiim ingegaan was, kwam tot hem een hoofdman, 0. die hein bad \' en zeide: neer! mijn knecht ligt te Imis verlamd neder en 7. lijdt vreeselijk. \' En Jeuns zeide tot hem: Ik zal komen en hem gene- 8. zen. \' En de hoofdman antwoordde en zeide: Heer! ik ben niet waardig, dat gij onder mijn dak binnentreedt; maar zeg \'t slechts met een woord, en mijn knecht zal gezond worden. 9. Want ook ik ben een mensch, die onder anderen sta, en heb zelf krijgsknechten onder mij. En ik zeg aan dezen: ga! en hij gaat, en aan een anderen: kom! en hij komt, en aan mijnen dienstknecht: doe dit! en hij 10. doet het. \' Jezns nu hoorde dit en verwonderde zich, en zeide tot hen, die volgden: Voorwaar, ik zeg n, zoo groot een geloof heb ik zelfs in 11. Israël niet gevonden. \' Doch ik zeg u, dat velen van Oosten en Westen zullen komen, en aanliggen met Abra- Vs. 5 10,13. Lm-. Vil ; 1 10; Joli. IV : 48 Sk — Vs. 11, 12. Luc. Xlll :28, 2«. — Vs. 11. Joh. X; 10. —Vs. 12. II. Xllt: 3S, 43, 50, XXI:43,XX1I: 13, XXIV: 51, XXV : 30; Luc. X1U;28. 4. de gaoe. Zie Lov. XIV; 10 volgg. hun lot ceuc neluiyrnis. Mon donkc hierbij of aan de priesters, of liever aan do menschen iu \'t alge-ineen, die geen melaatsehe rein zouden geaeht hebben, voordat hij aan het voorschrift der wet voldaan had. 5. hoofdman , die, zoo als het gr. woord aanduidt, honderd man onder zijne bevelen had. Hij was een heiden (vs. 10), en stond in den dienst van llerodos Antipas. 8. zc(j woord. Gew. t. spreek slechts een woord. !). die. sla. Eig. onder gezay, d. i. die eene ondergesehikte betrekking bekleedt en dus weet, wat gehoorzamen is. 10. in Israel, d. i. onder de Israëlieten, van wie dit eerder te verwachten geweest ware. II. van Oosten en II es ten. (Jr. van den opgang en den ondergang der zon , d. i. uit alle deelen der (hei-denkwereld. Vgl. Jez. XLVrO, Mal. 1:11. aanliggen. Jezns vergelijkt hier, evenals elders (Luc. XIV ; 1(5 2i«, XVI vgl. Openb. XIX ;0), de zaligheid van liet godsrijk bij de vreugde van een gastmaal. Men was in het Oosten gewoon zich, in half liggende houding, op rustbedden of matrassen om den disch te scharen. Vgl. Joh. XIII ; 23. |
13. de kinderm des koninli\'iil\'s, d. i. de Joden, die, wegens hunne afkomst van Abraham, tot het burgerham en Izaiik en .Takob in liet ko-1Ü. ninkrijk der hemelen; \' maar de kinderen des komnkrijks zullen uitgeworpen worden in de duisternis daarbuiten: drtdr zal het geween zijn en 13. het tandengeknars. \' En .Tozus zeide tot don hoofdman: Ga heen, en n geschiede gelijk gij geloofd hebt! Kn zijn knecht werd te dier ure gezond. 11. En toen Jezus iu het huis van Petrus gekomen was, zag hij diens schoonmoeder nederliggen met de 15. koorts. \' En hij vatte hare hand, en de koorts verliet haar; en zij stond op Ifi. en bediende hem. \' En toen liet avond geworden was, bracht men vele bezetenen tot hem. En hij dreef de gees® uit met een woord, en al de kranken 17. genas hij; \' opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door den profeet Jezaja, die zegt: Hij heeft onze krankheden op zich genomen en onze ziekten gedragen. 18. Toen nu Jezus vele scharen rondom zich zag, beval hij naar de over- 1!). zijde af te varen. \' En een schriftgeleerde kwam tot hem en zeide : Meester ! ik zal u volgen, waar gij ook 20. henengaat. \' En Jezus zeide tot hem; De vossen hebben holen en de voge- Vs. 14 10, Mare. 1:29 34; Luc. IV: 3S 41.— Vs. 17. ,1c/.. 1,1 II ; 4, — Vs. 18, 23—27. Jliirc. IV: 35 41; Luc. VIII: 22-25. — Vs. 10 22. Luc. IX : 57 (iO. schap van het godsrijk oorspronkelijk bestemd en geroepen waren. Vgl. Joh. IV; 22, Kom. I X ; 1-, 5, XI; 10, 17. 12. de duisternis daarbuiten. Buiten het koninkrijk, hier met eene verlichte feestzaal vergeleken, heerscht eene donkerheid als van den nacht. het geween en het tandengeknars. De bittersto smart en het vreeselijkst naberouw worden hierdoor aangeduid. Ik diens sehoonmoeder. Dat Petrus gehuwd was, blijkt ook uit l Kor. IX; 5. lt; 15. bediende hem , d. i. richtte de tafel voor hem aan. hem. Gew. t. hen. 10. met een woord, d. i. door zijn bevel alléén, zonder eenig uitwendig hulpmiddel, waarvan de toenmalige duivelbanners zich bedienden. 17- die zegt enz. De aangehaalde plaats wordt, buiten haar verband , in letterlijken zin opgevat. Hij heeft gedragen beteekent hier; Hij heeft, door medelijden gedreven, zich den last getroost, om overal, waar zijne hulp voor zieken werd ingeroepen , deze ook te verleenen. 18. de oo er zij de, d. i. de oostzijde van het meer Gennczaret, aan welks westelijken oever Jezus zich tot hiertoe had opgehouden. Zie verder op II. IV; is. It). Meester. Het gr. woord, hier en elders voorkomende , beteekent eig. 1 e e r a a r. |
11 MT EVANOEM F;
22
llool\'dst. \\\'lir.
leu des hemels nesten; inanr de Zoon des meuscheu lieeft niet, waar liij liet \'21. hoofd nederlegge. \' En een ander zijner leerlingen zeide tot hem: Heer! sta mij toe, eerst heen te gaan en 22. mijnen vader te begraven. \' Maar Jezus zeide tot hem; Volg mij, en laat de doodeu linniie dooden begraven. 2:5. En toen hij in het schip gegaan was, volgden hem zijne leerlingen. 21. En zie, er ontstond groote beweging in de zee, zoodat het schip door de golven bedekt werd; doch hij sliep. 25. En de leerlingen kwamen tot hem en wekten hem, zeggende: Heer, help! 20. wij vergaan! \' En hij zeide tot hen; Waarom zijt gij vreesachtig, gij klei n-geloovigeu? Toen stond hij op en bestrafte de winden en de zee, en er 27. kwam groote stilte. \' En de mensehen verwonderden zich en zeiden: Welk een is deze, dat ook de winden en de zee hem gehoorzamen! 28. En toen hij aan de overzijde gekomen was, in het land der Gadare-nèrs, ontmoetten hem twee bezetenen, die nit de grafsteden kwamen en zeer woest waren, zoodat niemand langs 2!). dien weg voorbij kon gaan. \' En zie, zi j schreeuwden, zeggende: Wat hebben wij met u te doen, Zoon Gods? Zijt gij hier gekomen, om vóór den 30. tijd ons te pijnigen?\' Daar was nu Vs. 28 34. Marc. V : 1 20; Luc. VIII : 20 30. 20. nesten. Gr. woonplaatsen of verhlijvcn. de Zoon des mensrhen. Ecne benaming, waarmede Jezus, volgons de Evangg. (met bijzonderen nadruk H. XXVI : 6\'Jlt;), gewoon was van zich zelven te spreken , maar die elders in liet N. T. alleen Hand. Vil : 50 voorkomt. Zij is waarschijnlijk ontleend aan Dan. VII: 13, waar men den Messias zag voorgesteld, als in de gedaante van eens me use hen zoon (d. i. in menschelijke gestalte) op de wolken verschijnende. And. zijn van oordeel, dat Jezus zich daardoor aanduidde als een mensch gelijk andere menschen, of wel als den mensch bij uitnemendheid. heeft niet — neder ley ge, d. i. heeft geene rustplaats ; wordt, ter vervulling zijner taak, geroepen om rusteloos voort te werken. 21. leerlingen. Hier, evenals vs. 23 en meermalen elders, in ruimeren zin te verstaan van hen, die Jezus volgden, om zijn onderwijs te hooren. 22. de dooden, d. i. in onderscheiding van de lig-chamelijk dooden, terstond daarna bedoeld, dezulken , die door onverschilligheid of onvatbaarheid nog in geestelijken doodslaap verkeeren. Vgl. Ef. 11:1, 1 Tim. V • 0, Openb. 111 : 1. 24lt;. beweging, ten gevolge van een plotseling opgestoken storm. |
ver van hen eene kudde van vele 31. zwijnen, weidende. \' En de booze geesten baden hem, zeggende: Indien gij ons uitdrijft, zoo sta ons toe in de kudde zwijnen te varen. 32. En hij zeide tot hen; Gaat! En zij, uitgevaren zijnde, voeren in de kudde zwi jnen. En zie, de geheele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en zi j kwamen in de wateren 33. om. \' En de hoeders vluchtten en gingen naar de stad, en berichtten alles, ook wat er met de bezetenen geschied 31\'. was. \' En zie, de geheele stad liep uit, Jezus te gemoct; en hem ziende, baden zij, dat hij van hun grondgebied mocht weggaan. Jezus geneest een verlamde en vergeeft hem de zon-den (vs. 1-8); roept Mattheüs (vs. t) 13); geeft reden, waarom zijne leerlingen niet vasten (vs. 14 17); wekt de dochter van een overste op, en geneest eene vrouw, die aan bloedvloeijing lijdt (vs. 18 26); geeft aan twee blinden het gezicht (vs. 27—31) en aan een stomme de spraak terug (vs. 32—34); gjuit het land goeddoende door en is bewogen met den verlaten toestand der schare (vs. 35 — 38). 1. En in het schip gegaan zijnde, stak hij over en kwam in zijne stad. 2. En zie, zij brachten tot hem een verlamde, die o]) een bed nederlag. En Jezus zag hun geloof en zeide tot den verlamde: Zoon, wees goeds- Vs. 1 17. Mare. 11:1 22; Luc. V: 17 30. — Vs. 1. Marc. V : 21. — Vs. 2. Joh. V; 14, IX; 2. 2ö. bestrafte, d. i. beval hun op dreigenden toon te bedaren. Vgl. II. XX: 31. 27. de menschen, die met de leerlingen in het schip waren. 28. Gadareners, d. i. inwoners der zuidoostwaarts van bet meer Gennézaret gelegen stad Gadara met haren omtrek. Gew. t. Gergeseners. And. lez. Geraseners. grafsteden. Men denke hier aan grotten, die, hetzij door de natuur gevormd, of kunstmatig in de rotsen uitgehouwen, tot rustplaats voor de dooden gebruikt werden. bezetenen. Zie op II. IV : 24. 21). Wat — te doen? d. i. Wat moeit gij u met onsP Zoon Gods? Gew. t. Jezus, Zoon Gods? vóór den tijd, t. w. van het strafgericht, door den Messias te houden. 30. Uit den inhoud van dit vs. schijnt te blijken, dat de bewoners dezer landstreek heidenen waren. Vgl. Low. Xi:7. 31. booze geesten. Zie op II. VII : 22. 1. zijne stad, d. i. Kapernaüm, waar hij zich metterwoon had nedergezet. Zie II. IV : 13. 2. hun geloof y d. i. het geloof zoowel van den lij der als van zijne dragers. |
VOIXiUNS MATTJI KtR.
I loof\'dst. IX.
Z:\\
moetls! uwe zonden zijn vergeven. .\'5. En zie, sommige der schriftgeleerden zeiden bij zicli zelve: Deze 4. lastert God.\' Eu Jezus, hunne ge-dachten ziende, zeide; Waarom denkt 5. gij kwaad in uwe harten? 1 Wat toch is lichter, te zeggen: nwe zonden zijn vergeven, of te zeggen: sta op en 6. wandel?\' Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensclien macht heeft, om op aarde zonden te vergeven — toen zeide hij tot den verlamde : Sta oj), neem uw bed op en 7. ga naar uw huis! 1 En hij stond op 8. en ging heen naar zijn linis. \' De scharen nu, dit ziende, werden bevreesd en verheerlijkten God, die zulk eeue macht aan de menschen gegeven had. 9. En Jezus ging vandaar weg en zag een mensch aan het tolhuis zitten, Mattheüs genaamd, en zeide tot hem : Volg mij! En hij stond op en volgde 10. hem. \' En het geschiedde, toen hij in het huis aanlag, dat, zie, vele Vs. 3. Luc. VII: 4a, — Vs. 10. 11. Luc. VII .-SI., XV ; 2. 2. vergeven. Ocw. t. u vergeven. 3. zeiden bij zich zelve. Oostcrschc spreekwijze tor aanduiding, dat iemand gedachten koestert, zonder ze uit te spreken. Deze lastert God. Jezus werd van godslastering beschuldigd, omdat men meende, dat hij zich een recht aanmatigde, hetwelk dode alleen toekwam. 4. hunne yedachtcn ziende, t. w. op hun gelaat. denkt gij kwaad, d. i. voedt gij zulke booze gedachten. 5. liet tweede was inderdaad niet lichter dan het eerste, omdat het door eene daad van buitengewone macht onmiddellijk gestaafd moest worden. G. de Zoon des menschen. Zie op 11. VIII: 20. macht heeft, d. i. door God in staat gesteld en gevolmachtigd is. Vgl. vs. 8. 8. werden bevreesd. (Jew. t. verwonderden zich. aan de menschen. J)e omstanders, in Jezus .één hunner ziende, beschouwden ook de gaven en krachten, die zij hem zagen ten toon spreiden , als in \'t algemeen aan het mensehelijk geslacht, waartoe hij behoorde, door God verleend. 9. tolhuis, d. i. het huis, dat, aan den ingang der stad gelegen, bestemd was voor de ontvangst der tolrechten en andere belastingen. Dat Mattheüs tot den stand der tollenaars of tolbeambten (vgl. 11. V : 46) behoorde, blijkt ook uit II. X : 3. Mattheüs. Waarschijnlijk dezelfde, die elders (Mare. 11 : I J-, Luc. V : 27) onder den naam Levi voorkomt. Geen der apostellijsten vermeldt echter dezen naam (11. X:3, Mare. 111:18, Luc. VI; 15). Men vermoedt, dat de voormalige tolbeambte, bij zijne intrede in den kring der apostelen, den toenaam Mattheüs verkregen of aangenomen heeft, en daaronder sedert bekend is gebleven. |
l\'oly mij. Waarschijnlijk hetzelfde als; Word tollenaars en zondaars kwamen, en met Jezus en zijne leerlingen aanla- 11. gen. \' En de Earizeërs, dit ziende, zeiden tot zijne leerlingen: Waarom eet uw Meester met de tollenaars en 12. zondaars? 1 Doch Jezus hoorde dit en zeide: De gezonden hebben geen geneesmeester noodig, maar de kran- 13. ken. \' Maar gaat heen en leert wat het zegt; Barmhartigheid wil ik, en niet offerande; want ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars. 14. Toen kwamen tot hem de leerlingen van Johannes en zeiden: Waarom vasten wij en de Earizeërs veel, maar vasten uwe leerlingen niet? \' 15. En Jezus zeide tot hen: Kunnen wel de brniloftsgezellen treuren, zoolang de bruidegom bij hen is? Maar er zullen dagen komen, dat de bruidegom van hen is weggenomen, en 16. dan zullen zij vasten, Doch niemand zet een stuk van een ongevolden lap op een oud kleed; want het ingezette Vs. 13. Hot.. VI ;0; Mich. VI; 7, 8; Mnttli. XFI ; 7, XXIII : 23; Luc. XIX: 10; 1 Tim. I : irgt;. — Vs. 14. Luc. XVIII ; 12. — Vs. 15. Joh. 111:2». mijn leerling. Vgl. Lue. V ; 27 , 28. 10. aanlag, d. i. het middagmaal gebruikte. Zie op H. VIII; 11. zondaars y d. i. zulken , die om eigenlijke zonden of doorgaande overtreding van de voorschriften der wet, niet minder dan de tollenaars, met wie zij te gelijk genoemd worden, door de Farizeërs werden geschuwd. Vgl. VS. 11. 12. De gezonden enz. Spreekwoordelijk gezegde, door het slot van vs. 13 verklaard. 13. wat het zegt enz. Jezus beschaamt met deze woorden menschen, die, in eigen oog rechtvaardig, niet bedachten , dat hunne oilers Gode een gruwel moesten zijn , zoolang zij, in hoogmoedige zelfverblinding, den plicht der barmhartigheid jegens dwalenden of gevallenen nalieten. zondaars. Gew. t. zondaars tot bekeering. I k leerlingen van Johannes, den dooper. Vgl. Hand. XIX; 1. veel. Zie op H. VI : 10. 15. bruiloftsgezellen. (Jr. zonen der bruidskamer, d. i. vrienden of speelnooten van den bruidegom. de bruidegom — weggenomen. Zinspeling van Jezus op zijn eigen heengaan, en op het gemis, dat zijne leerlingen daardoor gevoelen zouden. dan zullen zij vasten , d. .i. dan zal de tijd voor hen gekomen zijn , om de treurige stemming huns ge-moeds door vasten te openbaren. 10. van een ongevolden lap, die nieuw en nog aan krimping onderhevig is. Jezus achtte (vgl. vs. 17) het een dwaas en ijdel pogen , zijne leerlingen aan de voorschriften eener verouderde overlevering omtrent vasten en dergelijke te binden. Zijne leer toch was te geestelijk van aard, om zich met farizcschen letterdienst te kunnen verdragen. ingezette stuk. Eig. aanvulsel daarvan. |
31.
HooKU. IX.
stuk trekt iets al\' Vfiu liet kleed, en 17. er ontstaat een erger scheur. 1 Ook doet men geen jongen wijn in oude zakken; anders barsten de zakken, en dei wijn vloeit weg, en de zakken gaan verloren. Maar men doet jongen wijn in nieuwe zakken, en beiden blijven bewaard.
Terwijl hij dit tot hen sprak, zie, een overste kwam zich voor hem neder.
£().
27.
28.
2!).
30.
31.
32.
33.
34.
35.
30.
18.
1!) 20
21
22
2;}, 21,
Ja, Heer.
oogen aan naar uw geloof, werden geopend.
binnen en boog zeggende; Mijne dochter is zoo even gestorven; docli kom en leg uwe hand op haar, en zij zal leven. \' En Jezus stond op en volgde hem, met zijne leerlingen.
En zie, eene vrouw, die twaalf jaren lang het bloedvloeijengehad had, kwam van achteren tot hem, en raakte . den kwast van zijn kleed aan. \' Want zij zeide bij zich zelve; Indien ik slechts zijn kleed aanraak, zal ik ge-. zond worden. \' En Jezus keerde zich om, zag haar en zeide; AVees goedsmoeds , dochter! uw geloof heeft u behouden. En de vrouw was gezond van die ure af.
En toen Jezus in het huis des oversten kwam en de fluitspelers zag en de jammerende menigte, zeide hij . tot hen: \' Gaat weg 1 want het meisje is niet gestorven, maar slaapt. En , zij belachten hem. \' Doch nadat de menigte was uitgedreven, ging hij
binnen, en vatte hare hand, en het meisje stond op. 1 En het gerucht hiervan ging uit door dat gansche land.
En toen Jezus vandaar wegging, volgden hem twee blinden, roepende en zeggende; Ontferm u onzer. Zoon Davids! 1 En nadat hij in huis gegaan was, kwamen de blinden tot hem. En Jezus zeide tot hen; Gelooft gij, dat ik dit doen kan? Zij zeiden tot hem;
Toen raakte hij hunne en zeide; U geschiede En hunne oogen En Jezus gaf\' hun een streng verbod, zeggende; Ziet toe, dat niemand het te weten kome, \' Doch zij gingen uit en maakten hem ruchtbaar door dat gansche land.
Terwijl dezen nu uitgingen, zie, daar bracht men tot hem een stomme, die bezeten was. \' En toen de booze geest was uitgedreven, sprak de stomme. En de scharen verwonderden zich en zeiden; Zóó is het nooit in Israël gezien! \' Maar de Earizeërs zeiden; Door den overste der booze geesten drijft hij de booze geesten uit.
En Jezus trok al de steden en vlekken rond, leerende in hunne synagogen, en predikende het evangelie des koninkrijks, en genezende elke ziekte en elke kwaal. \' Toen hij nu de sclia-
Vs. 18 20. M:irc. V ; 2 Vs. 20 22. Marc. V Mi 48. — A\'s. 21. 11. Ys. 22. Luc. VI 1:50, XI : 11. |
3- 43; Luc. VITI: 40 56.— : 25 34; Luc. VIII : 40, X J V : 36; Marc. III: 10. — XVII : 11). — Vs. 24. Joh. |
Vs. 30. II. XII ; Ifi; Marc. I : 14. — Vs. 32 34. II. XII : 23 24; Mare. 111:22; l.ne, XI ; 14. 15.— Vs. 35. II. IV: 23; Mare. Vl:«; Hand. X ; 3S. — Vs. 36. Num. XXVII .-17; Jer. L:0, 7; Marc. VI: 31\'; 1 Petr. 11:25. |
17. sakken, In lief Ooston werden, on worden nog, zakken, nit geitenvellen vervaardigd en met de rnwe zijde naar binnen gekeerd, tot bewaring en verzending van wijn gebruikt. 18. een overste, t. w. der synagoge, d. i. één van ben, aan wie (zie Hand. XIII : 15) het opzienersambt in de godsdienstige vergaderingen was opgedragen. 20. den kwast. (jr. zoom of boordsel. Naar\'t schijnt, is één der vier kwasten bedoeld, die de Jood, tot aandenken aan de wet Gods, aan de boeken van zijn bovenkleed dragen moest (Num. XV : 38 , 39). Vgl. II. XXIII : 5. 23. de JlnUspelers. Volgens een gebruik, door de Joden aan de (irieken en Komeinen ontleend, mochten dezen bij geene begrafenis ontbreken. cle jammerende menigte. Men denkc niet slechts aan de schreijende verwanten «mi vrienden, die in het sterfluiis bijéénwaren , om den lijkstoet te volgen , maar inzonderheid aan de dusgenaamde klaagsters of gehuurde vrouwen, die bij eene begrafenis, op het geluid der treurmuziek , klaagliederen aanhieven. |
27. Zoon Davids! In den mond dezer blinden doelt deze benaming minder op de afkomst van Jezus, dan op zijne waardigheid als Messias. 28. dit doen kan , t. w. u genezen. 33. Zóó — yezien. Het uitdrijven van booze geesten was den Joden op zich zelf niet vreemd, omdat zij meenden, dat sommigen het vermogen daartoe bezaten; j maar dat Jezus dit deed zonder bezwering, alleen door de macht van zijn woord , dit wekte de algemeene verwondering. 31. Door. (Jr. In, d. i. in de gemeenschap met, of met de hulp van. De Farizecrs verwijten Jezus, dat hij zijne macht niet van God, maar van den overste der booze geesten (volgens H. XII : 24 Beclzebul) ontvangen zou hebben, en dus een bondgenoot van (U-zen zijn zou. 35. etke kwaal. Gew. t. elke kwaal onder het colli. |
lloolUst. .X.
25
ren zag, werd liij innerlijk met hen bewogen, omdat zij gekweld en uit-gepnt waren, glt;,li,jk seliapen, die geen 37. herder iiebben. \' Toen zeide hij tot zijne leerlingen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige. .\'5S. Bidt dan den lieer des oogstes, dat hij arbeiders in zijnen oogst uitzeilde. Jezus zendt zijne twaalf apostelen uit (vs. I 0); geeft hun zijne bevelen (vs. 7 IS); spreekt tot hen over de bezwaren, aan hunnen arbeid verbonden; bemoedigt hen tot den strijd, die hen wacht, en spoort hen tot volharding aan (vs. 1G -42). 1. En hij riep zijne twaalf leerlingen tot zich, en gal\' hun macht over onreine geesten, om ze uit te drijven en elke ziekte en elke kwaal te ge- 2. nezen. \' De namen nu der twaalf Vs. 37, 38. Luc. X;3; Joh. IV.-35. Vs. 1. Marc. Ill; 1 , 15, VI : 7; Luc. VI: 13, IX : 1.— Vs. 2 — 4. Marc. Ill; 16-19; Luc. VI ; 14 Ifi; Hand. 1: 13. — Vs. 6. H. XV .-2 ; Hand. Ill :2fl, XIII : 10. 30. gekweld. Gew. t. vermoeid, uitgeput. Gr. neder geworpen, t. w. door vermoeidheid. And. verstrooid. De volksmenigte, door hunne leeraars verwaarloosd en aan zich zelve overgelaten , vond geen bevrediging voor hunne hoogere behoeften , en was dien ten gevolge aan allerlei geestelijke ellende ter prooi, ja , een geheel verderf nabij. 37. Dc oogst — groot, d. i. er is wel veel te oogsten. oogst. .. arbeiders. Beeld van de menigte dergenen , die rijp waren voor liet messiasrijk, en van de leeraars, die de boodschap des heils tot hen moesten overbrengen. 38. den Heer des oogstes, d. i. God. Vgl. 1 Kor. lil : 9. uitzende. Gr. uitdrijve, waardoor de dringende behoefte aan arbeiders te sterker wordt uitgedrukt. 1. hij riep. De eigenlijke roeping der apostelen, ofschoon slechts van sommigen hunner vermeld (11. IV: 18 23), wordt hier, waar van hunne uitzending sprake is, ondersteld reeds geschied te zijn. Vgl. voorts H. IX: 30 38. onreine (t. w. in zedelijken zin), d. i. booze. Vgl. 11. Vil : 22. 2. apostelen, d. i. gezanten of zendelingen. Vgl. Luc. VI : 13. de eerste. Hiermede begint eene telling, die niet wordt voortgezet. Petrus . .. en Andreas. Vgl. II. 1V : 18, en de Aant. aid. Jacobus ... en Johannes. Vgl. II. IV: 21 en de Aant. aid. 3. PhHippus. Vgl. Joh. I: lt;14. Barlholomeüs, d. i. zoon van Tholmai. Zijn eigen naam was, naar \'t schijnt, Nathanaël. Vgl. Joh. I : 10 , XX: 3. Thomas. Ken naam, die Gr. Didymus, Ned. tweeling luidt. Zie op Joh. XI: 10. de tollenaar, d. i. die vroeger to.leambte was geweest. Zie op II. IX : 0. Alpheus. Volg. sommigen dezelfde als Klopas. Vgl. II. XXVII: 50, Joh. XIX: 25. |
apostelen zijn deze: De eerste; Simon, genaamd Petrus, en Andréas zijn broeder; Jacobus, de zoon van Zebc-deüs, en Johannes zijr broeder; \' .\'5. Philippus en Bartholomeiis; Thomas en Mattheüs de tollenaar; Jacobns, de zoon van Aipheüs, en Lebbeiis, 4. bijgenaamd Thaddens; \'Simon de Ka-naneëi\' en Judas Iskariot, die hein ook heeft- overgeleverd. 5. Deze twaalf zond Jezus uit quot;ii gaf hun last, zeggende: Gaat geei. weg op tot de heidenen, en treedt geen 6. stad der Samaritanen in; 1 maar gaat veeleer tot de verlorene schapen vin 7. het huis Israels. \' Gaat heen en predikt, zeggende; liet koninkrijk der 8. hemelen is nabij! \' Geneest krankeu, reinigt melaatschen, drijft booze geesten uit. Om niet hebt gij het ont- !). vangen, geeft het om niet. \' Voorziet u niet van goud, of zilver, of koper Vs. 7. II. 111:3, IV : 17; Luc. IX:3, X;U, II. — Vs. 8. Marc. VI : 13, 13; Luc. IX ; 0. — Vs. 9 15. Marc. VI: 8 — 11; Luc. IX: 3-5, X : !lt; 12, XXII: 35. 3. Lebbeüs. Deze komt Marc. 111:18 onderden naam van Thaddeiis, Luc. VI : 10 en Hand. 1:13 onder dien van Judas, de zoon van Jacobus y voor. Vgl. Joh. XIV: 22. bijgenaamd Thaddeiis. Volg. sommigen een onecht toevoegsel. 4«. de Kananeèr. Gew. t. de Kananiter. Deze bijnaam , aan Simon gegeven, om hem te onderscheiden van Simon Petrus , schijnt in beteekenis overeen te komen met dien van de IJveraar, waarmede Lucas hem noemt (11. VI: 15.) Iskariot. Men leidt dit woord af van Kariot, eene stad in Juda, of van een hebr. woord, dat ver-worging beteekent, of van nog andere woorden. 5. Gaat heidenen , d. i. Betreedt geen weg, die naar de landen der heidenen leidt. Deze hist w;is geen voor alle volgende tijden geldend gebod (vgl. II. XXVIII: 19, Hand. 1:8), maar had alleen ten doel, om do leerlingen bij de taak te bepalen , die op dit oogenblik voor hen geschikt en met den aard der tijden en omstandigheden het meest overeenkomstig was. der Samaritanen, d. i. der bewoners van het voormalig rijk der tien stammen, voor een deel oorspronkelijk Israëlieten, voor een ander deel afkomstig van de heidenscho volkplantelingen, door den koying van Assyrië derwaarts overgebracht (2 Kon. XVII: 21\' volgg.). Ofschoon zij de wet van Mozes hadden aangenomen , werden zij door de Joden met de heidenen gelijk gesteld, en daarom na de ballingschap van den tempelbouw uitgesloten (Ezr. IV). Hieruit ontstond een onverzoenlijke volkshaat, ten gevolge waarvan nog in Jezus\' tijd de joden geen de minste gemeenschap niet hen onderhielden (Joh. IV: 9), en ieder blijk van toenadering tot hen als eene beleediging van het nationaal gevoel aanmerkten (Joh. VII 1:48). 0. verlorene schapen. Vgl. IT. IX : 30. huis, d. i. geslacht. 8. melaatschen. Qèw. t. mclaatschcn , wekt dooden op, hebt gij hel ontvangen , t. w. de gaven civ krachten , vs. 1 bedoeld. |
I i KT E VANG EMU
2tgt;
Hoofdst. X.
10. in uwe, gordels, \' of reiszak, ol\'twee rokken, of schoenen, of staf; want de arbeider is zijn onderhoud waar-1 1. dig. \' En in wat stad of vlek gij komt, onderzoekt, wie daarin waardigis; en 12. blijft aldaar, totdat gij weggaat. \' En als gij de woning inkomt, zoo groet i;5. haar. \' En indien die woning \'t waardig is, zoo kome uw vrede over haar; maar indien zij \'t niet waardig is, 14. zoo keere uw vrede tot u terug. \' En wie u niet ontvangt, noch naar uwe woorden hoort — schudt, bij het weggaan uit die woning of die stad, 15. het stof uwer voeten af. \' Voorwaar, ik zeg li, het zal voor liet land van Sodom eu Gomorra dragelijker zijn ten dage des oordeels, dan voor die stad. l(i. Zie, ik zend u uit als schapen te midden van wolven; weest dan voorzichtig als de slangen, en eenvoudig 17. als de duiven. \' En neemt u in acht voor de mensclien; want zi j zullen u aan rechtbanken overleveren, en in hunne synagogen zullen zij u geese- 18. len; \' en ook voor landvoogden en Vs. 10. II. IX :38; 1 Kor. IX ; 14; I Tim. V : 18. — Vs. 14. Hand. XIII :51, XVIII ;(i. — Vs. 15. H. XI: 24. — Vs. 16. Luc. X : 3. — Vs. 17. 11. XXIII : SI, XXIV:!), 10; Luc. XXI:I3; Joh. XV1:3. — Vs. 18. Hand. IX: 15. 9. yordnls. Voor joodscho reixigors do gebruikelijke bewaarplaats van liet geld , dat zij bij zieh droegen. 10. twee rokken, d. i. een ander kleed {rok heet bepaaldelijk het onderkleed, zie op 11. V ; 40) dan dat, hetwelk door hen gedragen werd. Ook buiten de schor-nen , die zij aan hunne voeten hadden, mochten zij geeno andere met zich nemen, en evenmin een staf buiten dien , waarmede zij den toeht zouden aanvaarden. 11. waarduj, t. w. om u te ontvangen. Jezus wil, dat de door hem uitgezonden boden hun intrek zullen nemen bij mensclien, wier vatbaarheid voor de prediking des heils hun gebleken was. Vgl. II. Vil : 0. wet/fjaal, d. i. die stad of dat dorp verlaat. 12. (jroet haar. De gewone groet, waarmede de Israëlieten elkander tegenkwamen of eene woning binnentraden , was: Vrede zij u lied en I Vgl. Gen. XL11I:23, llicht. XIX : 20, Luc. XX1V:36, Joh. XX;19,26. 13. Jezus wil zeggen : Naardat de door u binnengetreden woning dit waardig is of niet, moge de haar gebrachte zegenwensch (uw vredegroet) al of niet vervuld worden. I k sehudl.., hel stof uwer voeten aft d. i. breekt de gemeenschap met de bewoners zoo geheel af, dat geen spoor daarvan overblijft. J)e oorsprong dezer zinnebeeldige handeling ligt hierin , dat ijverende Joden , als zij eene heidensche plaats betreden hadden, zich zelfs door het stof, dat aan hunne voeten kleefde, verontreinigd rekenden. 10. ik, d. i. met nadruk: 1 k ben \'t, die u zend, en als m ij n e gezanten zult gij met veelvuldige bezwaren te kampen hebben. |
koningen zult gij gebracht worden om mijnentwil, hun en den heidenen 19. tot eene getuigenis. \' Doch wanneer zij u overleveren, weest niet bezorgd, hoe of wat gij spreken moet; want het zal u in die\' ure gegeven worden 20. wat gij spreken zult; \' want gij zijt het niet, die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt. \' 21. En de broeder zal den broeder ter dood overleveren, en de vader zijn kind, en de kinderen zullen tegen hunne ouders opstaan en hen dooden. 22. En gij zult van allen gehaat zijn om mijnen naam; maar wie ten einde toe volhardt, die zal behouden worden. 23. Wanneer zij u dan vervolgen in de eene stad, vlucht naar de andere; want voorwaar, ik zeg u, gij zult de steden Israels niet ten einde zijn, vóórdat de Zoon des mensclien ge- 24. komen is. \' Een leerling is niet boven zijn leermeester, noch een 25. dienstknecht boven zijn heer. \' Het zij den leerling genoeg, dat hij worde gelijk zijn leermeester, en de dienst- Vs. 19, 20. Marc. XIII: 11; Luc. XII: II, 13, XXI : 14, 15; lliind. IV: 8, VI: 10. — Vs. 21, 22. Marc. XIII : 12, 13; Luc. XXI : 16, 17. — Vs. 22. li. XXIV: 13. — Vs. 23. II. XXIV: 30. — Vs. 24, 25. Luc. VI: 40; Joh. XIII: 10, XV : 20. — Vs. 25. II. 1X : 34, XII : 21; Joh. VIII : 48. 10. eeuvoudiy, d. i. wars van alle valsche streken , oprecht. Jezus wil, dat zijne gezanten eene wijze voorzichtigheid tegenover de mensehen zullen in acht nemen, zonder zich daarom van kunstgrepen te bedienen, die den toets der waarheid en zedelijkheid niet kunnen doorstaan. 17. rechtbanken. Gr. synedriè\'n. Zie op II. V : 22. aeeselen. Eene straf, ter zake van ongehoorzaamheid aan het gezag der oversten destijds meermalen opgelegd, en vooral ook op de volgelingen van Jezus toegepast. Zie Hand. XXI 1:19, XXVI : 11. Vgl. Hand. V:40, 2 Kor. XI: 24. 18. landvoogden. And. stadhouders. Het gr. woord, dat op zich zelf eene meer algemeene beteekenis heeft, doelt hier bepaaldelijk op gezaghebbers, als Pilatus, Sergius Paulus , Felix en Festus, die het bew ind voerden over een der wingewesten van het romeinsche rijk. koningen. Men denke bijv. aan Agrippa , Hand. XXVI: 1. hun getuigenis, d. i. om voor Jood (vgl. vs. 17) en heiden van mij te getuigen. 21. De zin is, dat de teederste banden den haat niet zouden keeren , dien de belijdenis der waarheid voor volgelingen van Jezus zoute weeg brengen. Vgl. vs. 31- 30. 23. gekomen is. Men denke aan zijne komst in heerlijkheid , waarop ook elders het uitzicht gegeven wordt. Vgl. 11. XVI : 27,28, XXIV : 3, 30, XXVI : 6k 24. is niet hoven enz., d. i. heeft geen rechten boven , mag voor zich niets beters eischen dan te beurt valt aan enz. 25. dat hij worde, d. i. dat het hem ga. |
VOLGENS MATTIIKI S.
Iloofclst. X.
27
kueclit gelijk zijn lieer. Indien zij den lieer des huizes Beclzebul hebben bijgenaamd, hoeveel te meer zijne 26. hnisgenooten! \' Vreest hen dan niet; want er is niets bedekt, dat niet ontdekt zal worden, en verborgen, 27. dat niet bekend zal worden. \' Wat ik tot u zeg in de duisternis, spreekt dat in liet lieht; en wat gij in \'t oor 28. hoort, predikt dat op de daken. \' En vreest niet voor hen, die het ligehaam doodeu, doch de ziel niet kunnen dooden; maar vreest veeleer hem, die en ziel èn ligehaam kan verderven in 29. de hel. \' Worden niet twee ninschjes voor een penning verkocht? En niet één van hen zal ter aarde vallen zon- ;}(). der uwen Vader. \' Doch van u zijn zelfs al de haren des hoofds geteld. 31. Vreest dan niet! gij gaat vele musch- 32. jes te boven. \' Ieder dan, die mij belijdt voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader in de 33. hemelen. \' Maar wie mij verloochent voor de menschen, dien zal ik ook verloochenen voor mijnen Vader in de hemelen. 31\'. Meent niet, dat ik gekomen ben Vs. 26 33. Luc. XIl ; 2 9. — Vs. 26. Marc. IV: 23; Luc. VIII:17. XU:2; Jol)Xll:22; Dan. It; 22. — Vs. 28. Jnr. I; 8; Hand. IV : 10, V ; 2!).— Vs. 30. Luc. XXI; 18; Hand. XXVII;»!; 1 Sam. XIV: 45. — Vs. 31. H. VI; 20. — Vs. 32, Rom. X ; 9, 10. — Vs. 33. 2 Tim. II; 12; Luc. IX; 26. 25. heer des huizes . . . huisgenooteu. llionnedo bedoelt Jezus z i e li z e 1 v e u en de leerlingen, die met en om hem waren. Betizehul. Zie op H. TX:3k And. lez. Beelzebub , d. i. Vliegengod, oorspronkelijk de naam van een afgod der Ekronieten. bijgenaamd. Gew. t. geheeien. 27. in de duisternis, d. i. in het verborgen. in hel lieht, d. i. in liet openbaar. in V oor hoort, d. i. zóó hoort, dat gij alleen het verneemt. predikt dat op de daken , d. i. maakt dat allerwegen en aan allen bekend. Men denke aan liet platte, van leuningen of borstweringen voorziene dak van een oostersch huis. Vgl. 2 Sam. XI: 2, Hand. X ; 9. 28. De leerlingen moesten eene keuze doen tussehen de menschen, die hun het prediken verbieden zouden , en tussehen God , die \'t hun beval, en daarom wél bedenken , wat zij bij ongehoorzaamheid aan genen of aan dezen te wachten hadden. 29. musritjes. Eig. kleine vogeltjes in \'t algemeen. penning. Er wordt hier eene romeinsche munt, een as, aangeduid, destijds ook in Palestina gangbaar, die vroeger bijkans vier, later ruim twee centen gold. zonder uwen Vader, d. i. zonder den wil of het toedoen van uwen hemelschen Vader. 31lt;. het zwaard, d. i. twist, verdeeldheid, strijd, liet onvermijdelijk gevolg van de komst van Jezus zou verdeeldheid onder de menschen zijn (vgl. Luc. II ; 31-), |
om vrede te brengen op aarde; ik ben niet gekomen om vrede te bren- 35. gen, maar liet zwaard. 1 Want ik ben gekomen om te verdeelen den zoon tegen zijnen vader, en de dochter tegen hare moeder, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder. 36. En \'s menschen hnisgenooten zullen 37. zijne vijanden zijn. \' Wie vader of moeder li(jfheeft boven mij, is mijns niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven mij, is mijns niet 38. waardig; \' en wie zijn kruis niet op zich neemt en mij volgt, is mijns 39. niet waardig. 1 Wie zijn leven vindt, zal het verliezen; en wie zijn leven verliest om mijnentwil, zal het vin- 40. den. \' Wie u ontvangt, ontvangt mij; en wie mij ontvangt, ontvangt hem, 41. die mij gezonden heeft. 1 Wie een profeet ontvangt om zijn naam van profeet, zal het loon van een profeet verkrijgen; eu wie eeit- rechtvaardige ontvangt om zijn naam van rechtvaardige, zal het loon van een recht- 42. vaardige verkrijgen. \' En zoo wie aan één van deze kleinen slechts een beker koud water te drinken geeft om Vs.34 30. Luc. XII; 9, SI 53; Midi. VII ; (1,— Vs. 34. Luc. II; 31, 35. — Vs. 37. H. XIX; 29; Luc. XIV; 2«. — Vs. 38. H. XVl;2 j Luc. XIV; 27. — Vs. 30. 11. XVI ; 25; Luc. IX ; 24. XVII ;33i Joh. XII :25. — Vs. 40. Joh. Xlll ; 20; Luc. X; 16. — Vs. 42. Marc. IX:-U; Matth. XXV;40. Ofschoon door de zonde der menschen veroorzaakt, was zij echter niet in strijd met den r.iad van God , die ook het kwade aan de zegepraal van het goede dienstbaar maakt. 35. .zoon. Gr. mensrh. de schoondochter. Eig. de verloofde of jonggehuwde vrouw. 38. zijn kruis niet op zich neemt, d. i. zich niet bereidwillig aan alle lijden onderwerpt. De beeldspraak is aan de gewoonte ontleend , dat de misdadiger zelf zijn kruis naar de strafplaats dragen moest. 39. zijn leren vindt, d. i. door schikken en plooijen naar den zondigen eisch der wereld, zijn leven heeft weten te redden. zal het verhezen, d. 1. zal zelf oorzaak zijn van zijn verderf, daar hem het eeuwige leven ontgaat. zal het vinden , d. i. zal het ware , eeuwige leven deelachtig worden. Vgl. II. XIX: 29. 41. om zijn naam van profeet, d. i. omdat hij datgene is, wat de naam beduidt, t. w. een profeet. Vgl op Hand. XI : 27. het loon van een profeet.. . van een rechtvaardige , d. i. het loon , dat in het messiasrijk voor een profeet, voor een rechtvaardige is weggelegd. 42. kleinen. Zinspeling op den geringen staat van \'s Heilands vroegste gezanten, en op de verachting, die zij van den kant der wereld ondervinden zouden. een beker koud water , hier genoemd als de allergeringste weldaad, die men iemand bewijzen kan. |
28
1 lool\'dsfc. X
/.ijn iiamn van leerling, voorwaar, ik zeg n, hij zal zi jn loon niet verliezen. HOOFDSTUK XI. Nsiai\' iianlcidin^ (•ener vraag van Joiiannos den dooper (vs. I 3), Uigt Jezus getuigenis af aungaando /.ieli /.elven (vs. J- (1), zijnen voorlooper (vs. 7 15), zijne lijd- en landgenooten (vs. 10 2-1\'\'). 11 ij prijst het wei-heilagen zijns Vaders (vs. 25 27), en roept vermoeiden tot zieli (vs. 28 30). 1. Kn .liet geschiedde, toen Jezus ge-eindigd had last te geven aan zijne twaalf leerlingen, dat hij vandaar vertrok, om te leeren en te prediken in hunne steden. 2. Johannes nu, toen hij in de gevangenis gehoord had van de werken van den Christus, zond zi jne leerlin- ü. gen en liet hem zeggen: \' Zijt gij degene die komen zou, of hebben wij 4. een ander te verwachten? 1 Eu Jezus antwoordde en zeidc tot hen: Gaat heen en bericht aan Johannes hetgeen 5. gi j hoort en ziet. \' Blinden worden ziende, en kreupelen wandelen; ine-laatsehen worden gereinigd, en doo-ven hooren; dooden worden opgewekt, Vs. 2 10. Luc. VIT: 18- 35. — Vs. 2. II. IV: 13, X1V;3. — Vs. 3. Mal. 111:1. — Vs. 5. 11. XV : 30; Jc2. XXIX : 18, XXXV:5. LX1 : 1. |
en annen hooren het evangelie ver- (i. kondigen; \' en zalig is hij, die zich aan mij niet ergert. 7. En toen dezen heengingen, begon Jezus tot de scharen te zeggen aangaande! Johannes; Wat zijt gij in de woestijn gaan aanschouwen ? een riet, dat door den wind geschud 8. wordt? \' Maar wat zijt gij gaan zien? een inensch, in zachte kleederen gekleed? Zie, die zachte kleederen dragen, zi jn in de huizen der koningen. !). Maar wat zijt gij gaan zien? een profeet? Ja, zeg ik u, nog meer 10. dan een profeet! \' Want deze is \'t, van wien geschreven staat: Zie, ik zend mijnen engel voor uw aangezicht, die u wen weg voor 11.n uit bereiden zal.\' Voorwaar, ik zeg u, onder die van vrouwen geboren zijn, is er geen meerdere dan Johannes de dooper opgestaan; doch de minste in het koninkrijk der he- 12. melen is meerder dan hij. \' Maar van de dagen van Johannes den dooper af tot nu toe wordt aan het koninkrijk der hemelen geweld gepleegd, en 13. geweldenaars roovcn het weg. \' Want Vs. O. II. XIII; 51. 57. — Vs. O. Luc. 1: 7«. — Vs. 10. Mal. 111:1; Ware. I : 2. — Vs. 11. II.XUl: 1«, 17; 1 i\'ctr. I : 1U 13. — Vs. 12, 13. Luc. XVI: 1(1. 8. een men se h — (jckleed. Schots van een hoof-schen pronker, vol ijdclheid en zucht naar weelderig genot. in de huizen der koninyen , en dus niet in de eenzaamheid en te midden van de ontberingen eener woestijn. 10. engel, d. i. hier: een afgezant of bode van God in \'t algemeen. Zie verder op II. 1 : 20. 11. die van vrouwen ychoren zijn. Omschrijving van de menschen in \'t gemeen, gedacht naar hunne ligeha melijke afkomst en de beperkingen, waaraan zij dien ten gevolge onderworpen zijn. Vgl. Job XIV: 1. yeen meerdere. Johannes wordt hier als de grootste der stervelingen aangeduid, omdat hij niet alleen den weg voor den Messias had gebaand , maar ook helderder inzichten, dan één zijner voorgangers, had in den aard van het messiasrijk. de minste hemelen y d. i. die, wat zijne ontwikkeling in den geest van Jezus betreft, beneden de overige burgers van het godsrijk staat. is meerder dan hij, d. i. staat nogtans hooger dan Johannes, die geen burger van het godsrijk was naar den geest en de bedoeling van Jezus. 12. yeweld jepleeyd, t. w. door dezulken, die, zonder den geestelijken aard van het door Johannes aangekondigde koninkri|k der lienielcn te verstaan , dit aanstonds en met geweld wilden zien opgericht. Ten onrechte denken sommigen aan de vervolging, waarmede dat rijk van den aanvang af zou te kampen gehad hebben. rooven hel wey, d. i. vallen er roofgierig op aan , om het in hun bezit te krijgen. |
vandaar. De plaats, vanwaar hij zijne leerlingen had uitgezonden , wordt niet nader aangeduid.
hunne sleden , d. i. de steden der bewoners van het landschap Galiléa , waar Jezus zich destijds ophield, van welke vs. 21 en 23 een drietal wordt opgenoemd.
Hoofdst. XT.
\'20
al de profeten en de wet hebben tot 14. o]) Johannes geprofeteerd. 1 En zoo gij \'t wilt aannemen, hij is de Elia, 15. die komen zou. \' Wie ooren heeft, om te hooren, die hoore! I(i. Doch waarbij zal ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan kindoren , die op de markten zitten en 17. hunnen makkere toeroepen, \' zeggende: Wij hebben voor u op de tlnit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen, en gij IS. hebt geen misbaar gemaakt. \' Want Johannes is gekomen, noch etende, noch drinkende, en zij zeggen: Hij 10. is bezeten! \' De Zoon des menschen is gekomen etende en drinkende, en zij zeggen; Ziedaar een brasser en zwelger, een vriend van tollenaars en zondaars! En de wijsheid is gerechtvaardigd geworden van hare kinderen. 2(J. Toen begon hij de steden, in welke zijne meeste krachten geschied waren. Vs. 14. Mal. IV: 5; Matth. XVII: 10-12; Luc. 1:17; Joh. 1:21. — Vs. 18. II. 111:4. — Vs. 19. 11. IX: 10, 11; Luc. XV: 2; Joh. 11:2 10. — Vs. 20 24. Luc. X : 12 15. 14. aannemen , d. i. erkennen. De letterlijke opvatting der profetie , Mal. IV : 5 , was oorzaak, dat \'s Hee-ren tijdgenooten , zonder in Johannes den beloofden Elia te zien, de wedorverschijuing van dezen godsgezant bleven verwachten. Vgl. op II. 111:4\'. 15. Door de hier gebezigde spreekwijze zocht Jezus meermalen (H. XIII .*9, -KS en elders) zijne hoorders tot ernstig nadenken over het gesprokene op te wekken. Ifi. clit geslacht. Jezus doelt bepaaldelijk op diegenen onder zijne tijdgenooten, die zoomin aan zijne prediking , als aan die des doopers, gehoor gegeven hadden. Het is (jelijk aan kinderen , die enz. Jezus wil zeggen : liet is hun niet naar den zin te maken, zij verlangen een Messias naar eigen smaak ; daar die smaak echter strijdig is met het welbehagen Gods, zoo kunnen zij daarvoor ook geen bevrediging vinden in hetgeen hun van Godswege, hetzij op strengen of zachten toon, verkondigd wordt. 17. ywn misbaar gemaakt, als bij de begrafenis van een doode, gelijk door de kinderen in hun spel werd voorgesteld. Gr. niet op de borst geslagen , d. i. het gebruikelijke teeken van rouw en droefheid niet gegeven. Zie verder op II. IX ; 23. 18. noch etende, noch drinkende, d. i. door strenge onthouding zich kenmerkende als boetgezant. Vgl. 11. Ill ;4. hy is bezeten. (Jr. /lij heeft een boos en geest. 19. etende en drinkende, d. i. deelnemende aan de genoegens van het gezellig verkeer , en zelfs aan de bijwoning van gastmalen zich niet onttrekkende. Vgl. II. JX : 10 , Luc. Vil ; 30 , XIV : 1 , Joh. 11:1 10. de wijsheid, d. i. de wijsheid Gods, gelijk zij in de zending van Johannes en Jezus, en in de wijze van beider werkzaamheid gebleken is. van hare kinderen , d. i. van de zijde van hen , die; innerlijke verwantschap met haar hadden en daarom naar hare stem wilden hoorei» (vgl. Joh. VII : 47, XVIII : 37). Door dezen werd de wijsheid , in weerwil van hare miskenning bij anderen, gerechtvaardigd, voor zoover zij haar bereidwillig erkenden. Vgl. Joh. VII : 17. |
te verwijten, dat zij zich niet be- 21.kecrd hadden. \' Wee u, Chorazin! wee u, Bethsaïda! Want zoo in Tv-rus en Sidon de krachten geschied waren, die in u geschied zijn, zij zouden zich reeds lang in zak en asch 32. bekeerd hebben. \' Maar ik zeg u, het zal Tyrus en Sidon dragelijker zijn 23. ten dage des oordeels, dan u. \' En gij, KapcH-naüm! die tot den hemel toe verhoogd zijt, tot het doodenrijk toe zult gij worden nedergestooten; want zoo in Sodorn de krachten geschied waren, die in u geschied zijn, het zou tot op den dag van heden 24. zijn blijven staan. \' Maar ik zeg u, dat het den lande van Sodom dragelijker zijn zal ten dage des oordeels, dan u. 25. Te dier tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik loof u, Vader, Heer des hemels en der aarde! dat gij deze dingen voor wijzen eif\' verstandigen Vs. 21. Jer. VI: 20; Jon. 111:5. 0. — Vs. 22, 24. Joh. XV : 22 2k — Vs. 23. II. IV : 13; Je/.. XIV : 11, 12. — Vs. 24 II. X : lü. — Vs. 25-27. Luc. X : 21 , 22. —Vs. 25. U. V:3; 1 Kor. 1 : 26, 27; Jez. XXIX: 14. 21. Tyrus en Sidon. Twee voormaals zeer bloeijende steden van het naburig Fenicië (Jez. XXIll , Ezech. XXVI, XXV11), hier als hcidensehe steden genoemd naast plaatsen, die, als Chorazin en Bethsaïda, in \'s Heilands eigen vaderland gelegen en van zijne werk zaamheid getuigen waren. m zak en asch. Als treurgewaad bezigde de Oosterling een zwart kleed van grove stof, dat, van armsgaten in plaats van mouwen voorzien, veel naar een zak geleek. Vgl. Jer. VI : 20, Jon. 111:5, 0. Over het zich met asch bestrooijen tot teeken van droefheid zie op II. VI : lö. Zich in zak en asch bekeeren beteekent: het berouw, dat men gevoelt, op ondubbelzinnige wijze aan den dag leggen. 23. iot den hemel toe verhoogd, d. i. boven alle andere steden met eere gekroond , als de woonplaats van Jezus en het schouwtooneel zijner werkzaamheid. Vgl. IT. IV: 13. het doodenrijk. And. de hel. Gr. Hades, d. i. de verblijfplaats der afgestorvenen. in de benedenwereld, hier gebezigd voor de diepste diepte. worden nedergestooten. And. lez. nederdalen. Vgl. Jez. XIV: 12-15, Ezech. XXXI : KI. 25. antwoordde. Antwoorden wordt hier en mepr-malen elders gebezigd van het opnemen van het woord naar eene of andere aanleiding. Welke die aanleiding hier was, is onbekend. deze dingen, d. i. den inhoud van het evangelie aangaande Gods koninkrijk. voor wijzen — hebt. Men versta onder kinder kens eenvoudigen, die niet veel zijn in eigen oog en zich niet laten voorstaan op hetgeen zij zijn , en onder wijzen en verstandigen zulken, die wijs en verstandig meenen te zijn en daardoor in hunnen hoogmoedigen waan onleerzaam zi n. Jezus erkent daarin Gods wijsheid en liefde, dat het evangelie, terwijl het voor dezen eene verborgenheid bleef, daar zij het miskenden, voor genen duidelijk werd , daar zij het naar eisch waardeerden. |
lloofdst. XT.
30
verborgen en ze aan kiiulerkens ge- 2fi. openbaard hebt. \' Ja, Vader! want zoo is het uw welbehagen geweest. 27. Alles is mij overgegeven door mijnen Vader, en niemand kent den Zoon dan de Vader, en niemand kent den Vader dan de Zoon en wien de Zoon 28. het openbaren wil.\' Komt tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ïi9. Ik zal u rust geven. \' Neemt mijn juk op ii en leert van mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zie- 30. len. \' Want mijn juk is zacht, en mijn last is licht. Jezus verdedigt zijne leerlingen (vs. 1 — 8) en zich zei ven tegen de beschuldiging van sabbatschennis (vs. {) 14-); gaat met weldoen voort (vs. 15-21); weder-legt den boozen laster (!er Farizeërs (vs. 23 - 37); weigert hun het gevraagde teeken (vs. 38 42); richt eene ernstige waarschuwing r,ot zijne hoorders (vs. \'1\'3 - 45), en verklaart zijne leerlingen voor zijne geestelijke maagschap (vs. 40 — 50). J. ïe dier tijd ging Jezus op den sabbat door het korenveld; en zijne leerlingen hadden honger, en begon- 2. nen aren te plukken en te eten. \' De Farizeërs nu zagen dit en zeiden tot Vs. 27. II. XXVIII: 18; Joh. 1:18, 111:35, VI: «, XVII: 2; 1 Kor. XV; 27; Kf. I ; 23. — Vs. 28. Jez. LV : 1 3. — Vs. 20. Jer. VI : Ifi. — Vs. 30. U. XXIII; 1 Joh. V : 3. Vs. 1 8. Marc. 11 : 23 28; Luc. VI: 1 5. 25. (jeopenhaard. Zie op Hom. 1 ; 17- 20. want enz. Men vuile in gedachte in: ik loofu, want enz. uw welbehagen. Gr. het welbehagen voor u. 28. vermoeid en belast. Jezus denkt aan hen, die zich , in liet smartelijk gevoel hunner zonden, tot hunne schriftgeleerden gewend en delasten, door dezen opgelegd (H. XXII 1: 4, Hand. XV: 10), gewillig op zich genomen hacden , maar onbevredigd gebleven waren. 29. Neemt mijn juk op u, d. i. Onderwerpt u aan mij als uwen leidsman, en volgt mijne voorschriften gewillig op. zaehtnweduj t d. i. niet hoerschzuchtig, als de hoogmoedige, op hun gezag naijverige schriftgeleerden. 30. zacht.. . licht, omdat het, in tegenstelling met liet hatelijk en zwaar te dragen juk der schriftgeleerden (zie oj) vs. 28), aan hunne hoogste behoeften volkomen beantwoordde. 1. sabbat, d. i. rustdag, waartoe de zevende dag der week geheiligd was (Exod. XX : 8 1U). het korenveld. Gr. het gezaaide. aren te plukken. Uit Deut. XXII 1:25 blijkt, dat zulk aren plukken op zich zelf niet ongeoorloofd was. x2. niet geoorloofd, t. w. naar de bekrompene wets-duiding der schriftgeleerden, die hot gebod, om op sab-hem: Zie, uwe leerlingen doen wal niet geoorloofd is te doen op sabbat. \' |
3. Doch iiij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, wat David deed, toen hij honger had, en zij die met hem 4. waren? \' hoe hij in het huis Gods ging, en de tooubrooden at, hoewel het hem niet geoorloofd was die te eten, noch hun die met hem waren, 5. maar den priesters alleen? \' Of hebt gij niet in de wet gelezen, dat op den sabbat de priesters in den tempel den sabbat ontheiligen, en toch on- 6. schuldig zijn?\' En ik zeg u, meer 7. dan de tempel is hier. \' Maar zoo gij begrepen hadt, wat het zegt: Barmhartigheid wil ik, en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen 8. niet veroordeeld hebben; \' want de Zoon des menschen is heer van den sabbat. 9. En hij ging vandaar weg en kwam 10. in hunne synagoge. \' En zie, daar was een mensch, die eene stijve hand had. En zij vroegen hem, zeggende: Is het geoorloofd op den sabbat te genezen? opdat zij hem mochten aan- 11. klagen. \' En hij zeide tot hen: Welk mensch zal er onder u zijn, die één schaap heeft en, als dit op den sab- Vs. 1. Deut. XXIII: 25. — Vs. 3. 1 Sam. XXI: 1 6. — Vs. 5, Num. XXYUl: 9, lü; Joh. VII: 22, 23. — Vs. 0. H. Xll:41, \'12. — Vs. 7. Ho?.. VI;«; Matth. IX: 13. —Vs. 9 14. Marc. Ill: 1 0; Luc. VI: Ö 11, —Vs. 10. Luc. XIII: 14, XIV : 3; Joh. V : 10. bat geen werk te doen (Exod. XX: 10), tot de nietigste zaken , o. a. ook tot zulk aren plukken, uitstrekten. 4. het huis Gods, d. i. de heilige tabernakel of tent, die zich destijds te Nob bevond. de toonbrooden. Benaming der twaalf broodkoeken , die, als een offer aan den lieer, op eene tafel in hot heilige nedergelegd en op iederen sabbat door andere vervangen werden. Zie Lev. XXIV: 5 — 9. den priesters alleen. Volgens Exod. XXIX : 33, 31*. 5. ontheiligen , t. w. door het verrichten der werkzaamheden , dio hun door de wet zelve zijn voorgeschreven. ö. meer. Gew. t. een meerdere. Jezus wil zeggen : Met hoeveel te meer recht mag hij voor onschuldig gehouden worden, die den sabbat ontheiligt in de vrije natuur, dan die het doet in den tempel. 7. barmhartigheid enz. Zie op 11. IX: 13. 8. is heer van den sabbat, d. i. staat boven den sabbat, zoodat de geboden, tot de sabbatsviering betrekkelijk , niet voor hem geschreven zijn. Zie verder op vs. 0, vgl. vs. 12. Gew. t. is heer ook van den sabbat. 10. stijve. Gr. dorre of verdroogde. Vgl. 1 Kon. XU1 :4. aanklagen, t. w. van sabbatsehennis. Vgl. Joh. V : 18, IX : 10, Luc. XIII : 14. |
VOLG ENS MATTHEÜS.
Hoofdst. m
81.
bat in een knil moclit vallen, liet niet zal grijpen en er uit halen? 1Ü. Hoeveel clan gaat een menseli een schaap te boven! Het is dus geoorloofd op den sabbat wèl te doen. 13. Toen zeide hi j tot den inensch: Strek uwe hand uit! En hij strekte haar uit, en zij werd weder gezond gelijk 14-. de andere. \' De Earizeiirs nu, uitgegaan zijnde, beraadslaagden tegen hem, 15. om hem te dooden. \' Maar Jezus bemerkte dit en vertrok vandaar. En hem volgden vele scharen, en 16. hij genas hen allen. \' Eu hij gebood hun, dat zij hem niet openbaar zon- 17. den maken; \' opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door den 18. profeet Jezaja, die zegt: \' Zie, mijn knecht, dien ik verkoren heb, mijn geliefde, in wien mijne ziel welbehagen heeft! Ik zal mijnen Geest op hem leggen, en h ij zal den heidenen het 19. recht verkondigen. \' Hij zal niet twisten noch schreeuwen, en niemand zal op de straten 20. zijne stem hoor en. \' Het geknakte riet z a 1 h i j n i e t v e r b r e-ken, en de rook en de vlaspit niet u i t d o o v e n, totdat hij het recht gebracht heeft tot over- 21. winning. \' En op zijnen naam zullen de heidenen hopen. Vs. 14. Joh. V : IS, IX: 10, XI: 53. — Vs. 16. II. IX : 30; Mare. ¥111:30; Luc. V; 14. — Vs. 17 21. Jez. XLII: 1—4. — Vs. 18. 11. 111:17, XVII: 5. — Vs. 20. H. XI: 28, 29; Luc. Vn:3\'J, 48, XX1I1:40 43. 14-. uitgegaan zijnde, t. w. uit de synagoge. Ie dooden , of le verderven , d. i. in het verderf te storten. 15. hen allen, d. i. al de kranken, die ouder hen waren. 18. het recht verkondigen, d. i. het recht of de geboden Gods bekend maken. And. het oordeel aankondigen. 20. hel geknakte riet... de rook en de vlaspit. Beeldspraak , op hen toepasselijk , die, schoon geestelijk arm, toch nog eenige hoop op redding gaven. Hoe flauw die hoop mocht wezen , de knecht des 11 e e r e n (d. i. de Messias) zou toch , wel verre van hen hoogmoedig te verwaarloozen, in liefde werkzaam zijn tot hunne behoudenis. Vgl. op Hand. 111:13. totdat tot overwinning, d. i. totdat hij aan het recht fJods de volkomene zegepraal over allen tegenstand verschaft heeft. And. totdat hij het oordeel heeft uitgebracht ter overwinning , d. i. volkomen heeft uitgevoerd. 21. op zijnen naam, d. i. op hein, die is, wat zijn naam aanduidt, knecht des II eer en. And. m zijnen naam. |
22. Toen werd een bezetene tot hem gebracht, die blind en stom was; en hij genas hem, zoodat de blinde en 2.\'5. stomme èn sprak en zag. \' En al dc scharen ontzetten zich en zeiden: Is deze misschien de Zoon Davids? \' 24. Maar dc Earizeërs, dat hoorende, zeiden; Deze drijft de booze geesten niet uit dan door Beëlzebul, den 25. overste der booze geesten. 1 Doch Jezus, daar hij hunne gedachten wist, zeide tot hen: leder koninkrijk, dat tegen zich zelf verdeeld is, wordt verwoest; en geen stad of huis, dat tegen zich zelf verdeeld is, zal staande 20. blijven. 1 En indien de satan den sa tan uitdrijft, zoo is hij tegen zich zeiven verdeeld; hoe zal dan zijn ko- 27. ninkrijk staande blijven?\' Eu indien ik door Beëlzebul de booze geesten uitdrijf, door wien drijven uwe zonen hen dan uit? Daarom zullen die uwe 28. rechters zijn. \' Doch indien ik dooiden Geest Gods de booze geesten uitdrijf, zoo is dau het koninkrijk Gods 29. tot u gekomen. \' Of hoe kan iemand in het huis eens sterken komen en zijn huisraad wegrooven, indien hij niet eerst den sterke bindt? en dan 30. zal hij zijn huis berooven. \' Wie niet met mij is, is tegen mij, en wie niet 31. met mij verzamelt, verstrooit. \' Daarom zeg ik u, iedere zonde en laste- Vs. 21. Kom. XV : 12; Hand. XI : 18. — Vs. 22 30. Luc. XI: 14-23; Marc. 111:22-30. — Vs. 22. H. IX: 32. 33. — Vs. 24. 11. IX: 34. — Vs. 25. II. IX: 4. — Vs. 27. Hand. XIX : 13. — Vs. 30. Marc. IX: 40; Luc. IX: 50. — Vs. 31. Marc. 111:28, 20. 23. Is deze misschien de zoon Davids? Uit de vraag spreekt een onwillekeurig opgekomen, maar nog met veel twijfel gemengd vermoeden, dat Jezus de Messias kon zijn. 24-. door Beclzehul. Zie op II. IX : 31, X: 25. 25. huis, d. i. huisgezin. i 20. de satan den satan, d. i. niet; de eene satan den anderen , maar; de satan zich zeiven, voor zoover hij vertegenwoordigd wordt door de booze geesten , die zijne dienaars zijn. 27. uwe zonen , d. i. uwe leerlingen. Men denke aan joodsche duivelbezweerders, zooals Hand. XIX : 13 vermeld worden. Vgl. Luc. IX: 19. uwe rechters, die, niet door u gewraakt, u wegens laster veroordeelen. Als dezen toch zonder Beëlzebul booze geesten kunnen uitdrijven hetgeen gij niet ontkennen zult — waarom zou ik het niet vermogen ? 30. verzamelt, verstrooit. Het beeld is ontleend aan eene kudde, die bij verstrooijing aan het verderf is prijs gegeven. |
Hoofdst. XI I.
.\'53
ring zul den menschcn vergeven worden; maar de lastering van den Geest zal den inenselien niet vergeven wor-;5-2. den. \' En wie een woord, spreekt tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven worden; maar wie het spreekt tegen den Heiligen Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. .\'}.\'5. Of houdt den boom voor goed, en zijne vrucht voor goed; of houdt den boom voor slecht, en zijne vrucht voor slecht; want uit de vrucht wordt .\'54.de boom gekend.\' Gij adderenteelt! hoe kunt gij liet goede spreken, daar gij boos zijt? want uit den overvloed 35. des harten spreekt de mond. \' De goede mensch brengt uit den goeden schat bet goede te voorschijn, en de boozc mensch brengt uit den boozeu 3fi. schat het booze te voorschijn. 1 Doch ik zeg u, elk ijdel woord, hetwelk de menschen spreken, daarvan zullen zij rekenschap geven ten dage des 37. oordeels. \' Want uit uwe woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en uit uwe woorden zult gij veroordeeld worden! 38. Toen antwoordden hem sommige der schriftgeleerden en Farizeërs, en Vs. 32. Luc. XII: 10; Hebr. X;2r); 2 I\'etr. 11:20; 1 Joh. V: If). — Vs. 33 37. Luc. VI : 43-4.5; Matth. VII: 17 -20. — Vs. 34. II. Ill ; 7. — Vs. 35. 11. XV : 1!). — Vs. 36. llf. IV : 2!). — Vs. 38 42. Luc. XI: 2« 32. 31. zal ver (j en en worden, omdat daarbij do moge-Jijkheid van bokoeriug, on dus ook van vergeving, overblijft. de lasleriny van den Geest, d. i. de zonde dergenen , die uit boos opzet, tegen beter weten aan, de werking van Gods Geest loochenen of miskennen , en waar deze zich openbaart, door woorden of daden van hunnen afkeer en haat doen blijken. 32. hel zal hem vergeven worden, omdat het niet voortspruit uit boos opzet, maar uit dwaling des ver-stands , zinnelijk vooroordeel, of dergelijke oorzaken, die nog tijdig overwonnen kunnen worden. deze eeuw... de toekomende. Benaming der twee tijdperken, waarin de Joden van dien tijd de wereldgeschiedenis verdeelden, en waarvan het eerste {(leze eeuw) al de tijden omvat, die juin de oprichting van het mes-siasrijk voorafgingen , het laatste (de toekomende eeuw)quot; al de tijden , die daarop volgen zouden. Vgl. II. XXIV : 3, 30 39, l Kor. XV; 3*2, 1 Thess. IV: 15 17, 2 Tiiess. 11:1, enz. 33. Jezus wil zeggen : Een goede boom en goede vruchten behooren even onafscheidelijk bijéén , als een slechte boom en slechte vruchten , en hij doelt daarmede op het nauwe verband, dat er is tusschen de gesteldheid van \'s menschen hart en zijne woonhui en daden. 35. den (jueden schut. Men versta onder schat (eig. |
zeiden: Meester! wij wilden van u 39. een teekeu zien. \' Maar liij antwoordde en zeide tot hen: Ken boos en overspelig geslacht verlangt een teeken, en er zal geen teeken aan gegeven worden, dan het teekeu van den pro- 40. feet Joua. 1 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten in den buik van den visch was, zoo zal de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten in het hart der aarde zijn. 41. De mannen van Ninevd zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht, en zullen het veroordeelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona — en zie, meer dan Jona 42. is hier! \' De koningin van bet Zuiden zal in het oordeel opstaan met dit geslacht, en zal het veroordeelen; want zij is gekomen van de einden der aarde, om de wijsheid van Salomo te hooren — en zie, meer dan Salomo is hier! 43. Wanneer de onreine geest van den mensch is uitgevaren, trekt hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en 44. vindt haar niet. \' Dan zegt hij ; Ik zal wederkeeren naar mijn huis, vanwaar ik ben uitgevaren. En als hij komt, vindt hij het ledig, geveegd Vs. 38. Luc. XI: 10; Miitth. XVI : 1; Mare. VIII: II; Luc. XXII 1:8; 1 Kor. 1:22. — Vs. 30. II. XVI: 4; Luc. XXIII : «. — Vs. 40. Jou. I : 17. — Vs. 41. Jon. 111:5. — Vs. 42. 1 Kou. X: 1 - !). — Vs. 43 45. Luc. XI : 24 20. schatkamer) het gemoed van den mensch. Zie verder op vs. 33. Gew. t. den goeden schal des harten. 30. ijdel. Eig. werkeloos (t. w. ten goede) d. i. onnut , schadelijk , kwaad. 37. Do woorden , die de mensch spreekt, maken , als de tolken van zijn gemoed , don grond uit, waarop hij vrijgesproken of veroordeeld zal worden. 38. een teeken , d. i. een wonder, waardoor de goddelijkheid uwer zending bowozon wordt. Zie verder op II. XVI : 1. 39. overspelig. Eig. naar het spraakgebruik des O. T. afgodisch , en vandaar goddeloos. Vgl. E\\od. XXXIV : 15; Lev. XVII: 7; Ps. LXX111: 27 ; Joz. XX1I1:17; Jer. 11 : 32 , 33 , enz. 40. visch. liet gr. woord wordt gebruikt van elk groot zeedier in \'t gemeen. 41. zullen het veroordeelen, t. w. door hun voorbeeld. 42. De koningin van het Zuiden , d. i. de koningin van Scheba in Zuid-Arabic. do einden der aarde. Overdrachtelijk voor: zeer ver verwijderde oorden. 43. dorre plaatsen. Zulke streken dacht men zich ten tijde van Jezus als de woonplaats van boozc geesten. Vgl. Openb. XVII1 : 2. 41\'. ledig, geveegd en versierd, dus in zoodanigeu staat, dat hij het gaarne op nieuw gaat betrekken. |
quot;VOLGENS MATT11EÜS.
Hoofdst. XIII.
;3;5
45. en versierd. \' Dan gant hij heen, en neemt met zich mede zeven andere geesten, boozer dan hij zelf, en zij gaan binnen en wonen daar; en het einde van dien mensch wordt erger dan het begin. Zoo zal het ook zijn met dit boos geslacht. 40. En terwijl hij nog tot de schare sprak, zie, zijne moeder en broeders stonden buiten en zochten hem te 47. spreken. \' Eu iemand zeide tot hem: Zie, uwe moeder en uwe broeders staan buiten en zoeken u te spreken. \' 48. Maar hij antwoordde en zeide tot dengene, die hem dat zeide: Wie is mijne moeder, en wie zijn mijne broe- 49. ders? \' En met zijne hand uitgestrekt over zijne leerlingen, zeide hij: Wc-daar mijne moeder en mijne broeders! \' 50. Want wie den wil doet mijns Vaders iu de hemelen, die is mijn broeder, en zuster, en moeder. HOOFDSTUK XTIT. Jezus onderwijst de scharen door gelijkenissen, en geeft reden daarvan (vs. 13, 10 17. 31«, 35, 51, 52). Gelijkenis van den zaaijer (vs. 3 {), 18 - 23), van het onkruid onder de tarwe (vs. 24 30, 30 43), van het mosterdzaad (vs. 31, 32), het zuurdeeg (vs. Vs. 45. 2 Petr. 11 : 20. — Vs. 46-50. Marc. Ill ; 31 35; Luc. VIII; 19 —21. — Vs. 50. Luc. XI : 27, 28; Joh. XV: 14. 45. hot einde. Eig. /irt laatste, d. i. de toestand , waarin hij eindigt; hel hey in , eig. het eerste gt; d. i. de toestand , waarin hij vroeger verkeerde, toen hij slechts door mi boozen geest bezeten was. Jezus wil te kennen geven, dat wie van de waarheid, waarvoor hij gewonnen was, weder afvalt, in nog dieper bederf verzinkt dan vroeger. Vgl. 2 Petr. 11:20, Ilebr. VI ; 4 - 0. \'Aóó — geslacht, d. i. Het zal voortgaan van kwaad tot erger. 40. broeders, \'d. i. broeders van Jezus uit het huwe lijk van Jozef niet Maria geboren. Vgl. 11. I : 25, XIII: 55 , 50. And. verstaan er bloedverwanten van Jezus in \'t algemeen onder. buiten. Jezus was derhalve in een of ander huis binnengegaan. Zie Marc. Ill :20, vgl. Mafth. XIII ; l. zochten enz. , d. i. deden vergeefsche moeite, om tot hem door te dringen, ten einde hem te kunnen spreken. Vgl. Lue. V1I1:19. 48. Jezus verklaart in dit en de beide volg. vss., dat hij voor zijne wezenlijke verwanten erkent, wie met hem overeenstemmen in gehoorzaamheid aan den wil zijns hemclschen Vaders, en dat van do behartiging hunner belangen gcene nardsche banden , hoe teeder ook, hem mogen aftrekken. 1. aan de zee y d. i. aan den oever der Galilcsehc Zee. Vgl. 11. IV; 13, IX; l. |
2. zoadat enz. Jezus ging in het daar aanwezige 33), den schat in den akker (vs. 4t), de parel (vs. 45, 40) en het vischnet (vs. 47 50). Jezus treedt te Nazaret op (vs. 53 58). 1. En te dien dage ging Jezns het huis uit, en zette zich neder aan de 2. zee. \' En er verzamelden zich tot hein vele scharen, zoodat hij in het schip ging en zich nederzette; en de ge-heele schare stond op den oever. .\'5. En hij sprak veel tot hen in gelijkenissen , zeggende: Zie, een zaaijer ging uit om te 4. zaaijen. \' En terwijl hij zaaide, viel een deel bij den weg; en de vogelen 5. kwamen, en aten liet op.\' Eu een ander deel viel op den rotsgrond, waar het niet veel aarde had: en het kwam terstond op, omdat het geen 0. diepte van aarde had. \' Doch toen de zon was opgegaan, verschroeide het, en omdat het geen wortel had, ver- 7. dorde het. \' Eu een ander deel viel op de doornen; en de doornen seho- 8. ten op en verstikten het. \' Eu een ander deel viel op den goeden grond en gaf vrucht, het eene honderd-, het andere zestig-, het andere der- 9. tigvoud. \' Wie ooren heeft om te; hooren, die hoorei Vs. 1-23. Marc. IV: 1-20; Lnc. VIII;4-15. Vs. 4 8. 11. XIII : 18-23. vaartuig, om den aandrang der menigte te ontwijken en te beter door allen verstaan te worden. 3. gelijkenissen, d. i. verdichte verhalen, door Je zus aan de natuur of het dagelijksche leven ontleend , of ook , in ruimeren zin , allerlei figuurlijke gezegden , strekkende om de verborgenheden van Gods koninkrijk aanschouwelijk voor tc stellen , tot eigen nadenken daarover te nopen, en zóó den indruk van zijn onderwijs te bevorderen. 4. bij den weg. Men denke aan het harde voetpad , dat langs of door den akker heenliep. 5. den rotsgrond, d. i. een bodem, waarvan de rotsachtige ondergrond slechts met een dunne laag teelaarde bedekt is, en die daarom, ofschoon voor bebouwing niet ongeschikt, spoediger dan andere van de zoinerhitte te lijden heeft. Vgl. Luc. VI11 :0. 7. op de doornen, d. i. op een plek met wortels van doornstruiken bezet, die , eerst niet zichtbaar , straks weer zouden uitloopen. 8. op den — grond. And. in de — aarde. Kr is hier echter sprake van de meerdere of mindere deugdelijkheid van den goeden grond of bodem, die van de samenwerking van verschillende omstandigheden afhankelijk is. In deze gelijkenis wordt ondersteld, dat de grond (if platgetreden, of te arm aan aarde, of met doornen bezet, of eindelijk juist geschikt is voor den wasdom van het zaad. 9. Wie hoorei Zie op 11. XI : 15. |
Hoofdst. xn.
82
ring zal den tnenschen vergeven worden ; maar de lastering van den Geest zal, den tnenschen niet vergeven wor-^2. den. \' En wie een woord spreekt tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven worden; maar wie het spreekt tegen den Heiligen Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. \' 33. Of houdt den boom voor goed, en zijne vrucht voor goed; bf houdt den boom voor slecht, en zijne vrucht voor slecht; want uit de vrucht wordt 84. de boom gekend. 1 Gij adderenteelt! hoe kunt gij het goede spreken, daar gij Uoos zijt ? want uit den overvloed 35. des harten spreekt de mond. \' De goede mensch brengt uit den goeden schat het goede te voorschijn, en de booze mensch brengt uit den boozen 36. schat het booze te voorschijn. \' Doch ik zeg u, elk ijdel woord, hetwelk de menschen spreken, daarvan zullen zij rekenschap geven ten dage des 37. oordeels. \' Want uit uwe woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en uit uwe woorden zult gij veroordeeld worden! 38. Toen antwoordden hem sommige der schriftgeleerden en Earizeërs, en Vb. 32. Luc. XII! 10; Hebr. VI: 4-8, X:26; 2 Petr. 11:20; 1 Joh. V:18. — Vs. 33-37. luc. VI: 43—45; Matth. VII: 17-20. — V». 34. H. III : 7. — V«. 36. H. XV: 19. — Vs. 36. Ef. IV: 29. — Vs. 38 42. Luc. XI : 29- 32. 31. zal - vergeven worden, omdat daarbij de mogelijkheid van bekeering, en dus ook van vergeving, overblijft. de lastering van den Geeü, d. i. de sonde dergenen , die uit boos opzet, tegen beter weten aan, de werking van Gods Geest loochenen of miskennen, en waar deze zich openbaart, door woorden of daden van hunnen afkeer en haat doen blijken. 3*2. het zal hem vergeven worden, omdat het niet voortspruit uit boos opzet, maar uit dwaling des ver-stands, zinnelijk vooroordeel, of dergelijke oorzaken, die nog tijdig overwonnen kunnen worden. deze eeuw ... de toekomende. Benaming der twee tijdperken, waarin de Joden van dien tijd de wereldgeschiedenis verdeelden , en waarvan het eerste {deze eeuw) al de tijden omvat, die aan de oprichting van het mes-siasrijk voorafgingen, het laatste (de toekomende eeuw) al de tijden, die daarop volgen zouden. Ygl. H. XXIV: 3, 36-39, 1 Kor. XV: 32, 1 Thess. IV: 15-17, 2 Thess. II.: 1, enz. 33. Jezus wil zeggen\': Een goede boom en goede vruchten behooren even onafscheidelijk bijéén, als een slechte boom en slechte vruchten, en hij doelt daarmede op het nauwe verband, dat er is tusschen de gesteldheid van \'s menschen hart en zijne woorden en daden. 35. den goeden achat. Men versta onder schat (eig. |
zeiden: Meester! wij wilden van u 39. een teeken zien. \' Maar hij antwoordde en zeide tot hen: Een boos en overspelig geslacht verlangt een teeken, en er zal geen teeken aau gegeven worden, dan het teeken van den pro- 40. feet Jona. \' Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten in den buik van den visch was, zóó zal de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten in het hart der aarde zijn. \' 41. De mannen van Ninevé zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht, en zullen het veroordeelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jöna — en zie, meer dan Jona 42. is hier! \' De koningin van het Zui- • den zal in het oordeel opstaan met dit geslacht, en zal het veroordeelen; want zij is gekomen van de einden der aarde, om de wijsheid van Salomo te hooren — en zie, meer dan Salomo is hier! 43. Wanneer de onreine geest van den mensch is uitgevaren, trekt hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en 44. vindt haar niet. \' Dan zegt hij: Ik zal wederkeeren naar mijn huis, van- -waar ik ben uitgevaren. En als hij komt, vindt hij het ledig, geveegd V». 38. Luc. XI: 16; Matth. XVI :1; Mare. VIII\': 11; Luc. XXIII: 8; 1 Kor. 1:22. — Vs. 30. H. XVI:4; Luc. XXIII: 9. — Vs. 40. Jon. 1:17.— Vs. 41. Jon. III: 5. — Vs. 42. 1 Kon. X : 1-9. — Vs. 43-46. Luc. XI: 24-26. ichatkamer) het gemoed van den mensch. Zie verder op vs. 33. Qew. t. den goeden echat de» harten. 36. ydel. Eig. werkeloos (t. w. ten goede) d. i. onnut, schadelijk, kwaad. 37. De moorden, die de mensch spreekt, maken, als de tolken van zijn gemoed, den grond uit, waarop hij vrtjgetproktH of veroordeeld zal worden. 38. een teeken, d. i. een wonder, waardoor de goddelijkheid uwer zending bewezen wordt. Zie verder op H. XVI: 1. 39. overspelig. Eig. naar het spraakgebruik des O. T. afgodisch, en vandaar goddeloos. Vg). Exod. XXXIV: 15 ; Lev. XVII: 7; Ps. LXXII1: 27; Jen. XXIII: 17; Jer. II: 32, 33, enr. 40. visch. Het gr. woord wordt gebruikt van elk groot zeedier in \'t gemeen. 41. tullen hel veroordeelen, t. w. door hun voorbeeld. 42. De koningin van hel Zuiden, d. i. de koningin van Scheba in Zuid-Arabie. de einden der aarde. Oveidrachtelijk voor: zeer ver verwijdenie oorden. 43. dorre plaatsen. Zulke streken dacht men zich ten tijde van Jezus nis de woonplaats van booze geesten. \'Vgl. Openb. XVIII: 2. 44. ledig, geoeegd en versierd, dus in zoodanigen staat, dat hij het gaarne op nieuw gaat betrekken* |
Hoofdst. XIII.
33
45. en versierd. \' Dan gaat hij heen , en neemt met zich mede zeven andere geesten, boozer dan hij zelf, en zij gaan binnen en wonen daar; en het einde van dien mensch wordt erger dan het begin. Zóó zal het ook zijn met dit boos geslacht. 46. En terwijl hij nog tot de schare sprak, zie, zijne moeder en broeders stonden buiten en zochten hem te 47.spreken. \' En iemand zeide tot hem; Zie, uwe moeder en uwe broeders staan buiten en zoeken u te spreken. \' 48. Maar hij antwoordde en zeide-tot dengene, die hem dat zeide: Wie is mijne moeder, en wie zijn mijne broe- 49. ders? \' En met zijne hand uitgestrekt over zijne leerlingen, zeide hij; Ziedaar mijne moeder en mijne broeders! 1 50. Want wie den- wil doet mijns Vaders in de hemelen, die is mijn broeder, en zuster, en moeder. HOOFDSTUK XIII. Jeius onderwijst de scharen door gelijkenissen, en geeft reden daanran (vs. 1- 3, 10—17 , 34., 35 , 61, 62). Gelijkenis van den zaaijer (vs. 3- 9, 18-23), van het onkruid onder de tarwe (vs. 24 - 30 , 36 - 43), van het mosterdzaad (va. 31, 32), het zuurdeeg (vs. ■ Vs. 46. 3 Petr. II: 20. — Vs. 46-50. Mare. Ill : 31-36; Luc. VIII; 19—31__Vs. 60. Luc. XI: 27, 28 j Joh. XV: 14. 46. \\el einde. Eig. het laaltte, d. i. de toestand, waarin hij eindigt; het begin, eig. het eertte, d. i. de toestand; waarin hij vroeger verkeerde, toen hij slechts door één hoezen geest bezeten was. Jezus wil te kennen geven, dat wie van de waarheid, waarvoor hij gewonnen was, weder afvalt, in nog dieper bederf verzinkt dan vroeger. Vgl. 2 Petr. II: 20, Hebr. VI: 4-6. Zéé — getlachl, d. i. Het zal voortgaan van kwaad tot erger. 46. broeder», \'d. i. broeders van Jezus uit het huwe lijk van Jozef met Maria geboren. Vgl. H. I; 25, XIII: 65, 66. And. verstaan er bloedverwanten van Jezus in \'t algemeen onder. buiten. Jezus was derhalve in een of ander huis binnengegaan. Zie Mare. 111:20, vgl. Matth. XIII: 1. tochten enz., d. i. deden vergeefsche moeite, om tot hem door te dringen, ten einde hem te kunnen spreken. Vgl. Luc. VIII: 19. 48. Jezus verklaart in dit en de beide volg. vss., dat hij voor zijne wezenlijke verwanten erkent, wie met hem overeenstemmen in gehoorzaamheid aan den wil zijns heraelschen Vaders, en dat van de behïHiging hunner belangen geene aardsche banden , hoe teeder ook, hem mogen aftrekken. 1. aan de zee, d. i. aan den oever der Galilésehe Zee. Vgl. H. IV : 13, IX : 1. |
2. zoodat enz. Jezus ging in het daar aanwezige 33), den schat, in den akker (vs. 44), de parel (vs. 45 , 46) en het vischnet (vs. 47-50). Jezus treedt te Mazaret op (vs. 53 - 58). 1. En te dien dage ging Jezus het huis uit, en zette zich neder aan de 2. zee. \' En er verzamelden zich tot hem vele scharen, zoodat hij in het schip ging en zich nederzette; en de ge-heele schare stond op den oever. \' 3. En hij spiak veel tot hen in gelijkenissen, zeggende; Zie, een zaaijer ging uit om te 4. zaaijen. \' En terwijl hij zaaide, viel een deel bij den weg; en de vogelen 5;kwamen, en aten het op. \' En een ander deel viel op den rotsgrond, waar het niet veel aarde had; en het kwam terstond op, omdat het geen 6. diepte van aarde had. \' Doch toen de zon was opgegaan, verschroeide het, en omdat het geen wortel had, ver- 7. dorde het. 1 En een ander deel viel op de doornen; en de doornen scho- 8. ten op en verstikten het. \' En een ander deel viel op den goeden grond en gaf vrucht, het eene honderd-, het andere zestig-, het andere der- 9. tigvoud. 1 Wie ooren heeft om te hooren, die hoorei Vs, 1-23. Marc. IV: 1-20; Luc. VIII:4-15__ Vs. 4-8. H. XIII: 18-23. vaartuig, om den aandrang der menigte te ontwijken en te beter door allen verstaan te worden. 3. gelijkenissen, d. i. verdichte verhalen, door Jezus aan. de natuur of het dagelijksche leven ontleend, of ook, in ruimeren zin, allerlei figuurlijke gezegden , strekkende om de verborgenheden van Gods koninkrijk aanschouwelijk voor tè stellen, tot eigen nadenken daarover te nopen, en lóó den indruk van zijn onderwijs te bevorderen. 4. iy dm weg. Men denke aan het harde voetpad, dat langs of door den akker heenliep. 5. den rohgrond, d. 1. een bodem, waarvan de rotsachtige ondergrond slechts met een dunne laag teelaarde bedekt is, en die daarom, ofschoon voor bebouwiri^ niet ongeschikt, spoediger dan andere van de zomerhitte te lijden heeft. Vgl. Luc. VIII: 6. 7. op de doornen, d. i. op een plek met wortels van doornstruiken bezet, die, eerst niet zichtbaar, straks weer zouden uitloopen. v 8. op den — grond. And. in de — aarde. Er is hier echter sprake van de meerdere of mindere deugdelijkheid van den goeden grond of bodem, die van de samenwerking van verschillende omstandigheden afhankelijk is. In deze gelijkenis wordt ondersteld , dat de grond 6f platgetreden, 6f te arm aan aarde, üf met doornen bezet, of eindelijk juist geschikt is voor den wasdom van het zaad. 9. Wie — hoore! Zie op H. XI : 15. |
3
ïToofdst. xin.
u
10. Eu de leerlingen kwamen tot hem en zeiden: Waarom spreekt gij tot J 1. lien in gelijkenissen? \' En hij antwoordde en zeide tot hen; Omdat het u gegeven is, de verborgenheden van liet koninkrijk der hemelen te verstaan, maar hun is liet niet gege- 12. ven. \' Want wie. heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben; maar wie niet heeft, van dien zal ook hetgeen hij heeft wor- 13. den weggenomen. \' Daarom spreek ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en hoorende niet 14. liooren noch verstaan.\' En aan hen wordt de profetie van Jezaja vervuld, die zegt: Met het oor zult gij hooreu, en niet verstaan; en ziende zult gij zien, en niet 15. opmerken. \' Want het hart van dit volk is verstompt geworden, en met de oor en hebben zij bezwaarlijk gehoord, en hunne oogen hebben zij toegesloten; opdat zij niet soms met de oogen zien, en met de oor en hoo ren, en met het harte verstaan, en zich bekeer en, en ik hen gene ze. \' 16. Doch zalig uwe oogen, omdat zij zien, en uwe ooreu, omdat zij hoo- 17. ren. \' Want voorwaar, ik zeg u, dat Vs. 11. Joh. VI; 05; 1 Kor. II ; IJ., 15. — Vs. 12. II. XXV; 39; Marc. IV:25; Luc. V111;1S. XIX; 20; Joh. XV; 2. 11. Onulal hel ü geyeven is, t. w. door God, die hen daartoe in staat gesteld had. de ver hor genheden van hel koninkrijk der hemelen , d. i. de godsdienstige waarheden, tot welker kennis men vroeger niet was doorgedrongen, en die ook nu nog verborgen bleven voor /.oovelen, als het nog aan de vatbaarheid daarvoor ontbrak. Zie vs. 13. 12. wie heefl, dien zal gegeven worden enz. Eene spreuk , niet sleehts op het dagelijksehc leven met zijne stoüelljke belangen , maar ook op het gebied des gees-tes van toepassing. Aanvankelijk bezit van kennis leidt tot steeds helderder inzichten. 15. verslompl. (Jr. vel geworden, en daardoor in een staat van gevoelloosheid gebracht. opdal zij enz. l)e oorzaak, dat zij zagen noch hoorden, lag dus in onwil, die uit onverschilligheid voor de waarheid was voortgesproten. 10. zalig uwe oogen enz. Levendig schilderende uitdrukking voor : Zalig gii, om dal gij enz. zien ... hooren , t. w. zóó , dat gij het verstaat. 17. hel geen gij ziel. . . hel geen gij hoorl, t. w. de verschijning en prediking van hem , die gekomen is, om de door (lod beloofde heilsordening tot stand te brengen. Vgl. I Petr. 1 : lü— 12. |
vele, profeten en rechtvaardigen verlangd hebben te zien hetgeen gij ziet, en hebben \'t niet gezien, en te hooren hetgeen gij hoort, en hebben \'t niet gehoord. 18. (iij dan, hoort de gelijkenis van 19. den zaaijer! \' Als iemand het woord des koninkrijks hoort en niet verstaat, zoo komt de booze en rooft weg hetgeen in zijn hart gezaaid was. Deze is het, die bij den weg is ge- 2(1. zaaid. \' En die op den rotsgrond gezaaid is, deze is het, die het woord hoort en het terstond met vreugde 21. aanneemt; \' doch hij heeft geen wortel in zich zeiven, maar is voor een ti jd; en komt er verdrukking of vervolging om des woords wil, dan er- 22. gert hi j zich terstond. \' En die in de doornen gezaaid is, deze is het, die het woord hoort; en de zorg der wereld en de verleiding des rijkdoms verstikt het woord, en hij wordt on- 2-\'}. vruchtbaar. 1 Eu die op den goeden grond gezaaid is, deze is het, die het woord hoort en verstaat; die al-zoo vrucht draagt en voorbrengt, de een honderd-, de ander zestig-, de ander dertigvoud. 24. Eene andere gelijkenis stelde hij hun voor, zeggende: Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan ecu mensch, Vs. 14. Jisz. VI 10; Joh. XIl: 40; Hand. XXVIII; 2fl, 27; Kom. XI ; 8. — Vs. 16, 17. Luc. X ; 23, 2 ; 1 1\'etr. I; lü 12. — Vs. 22, 1 Tim. VI; * 18. Gij dan, hoorl enz. Toespraak aan de leerlingen , waaruit schijnt te blijken , dat dezen met hunne vraag vs. 10 ook de bedoeling hadden , om Jezus tot eene verklaring van den zin der gelijkenis uit te lok ken. Vgl. vs. 30. lü. hel woord des koninkrijks, d. i. het evangelie. Deze — gezaaidy d. i. deze is het, bij wien als aan den weg gezaaid is. Jezus bedoelt zul ken, wier ongevoeligheid hen onvatbaar maakt, om het woord ter harte te nemen. 20. mei vreugde, omdat de beloften des evangelies hem bekoren. 21. hij . . . is voor een lijd, d. i. hij blijft aan het woord slechts voor een tijd getrouw. Vgl. Luc. VIII ;13. ergert - ierslond. Omdat zulk een mensch den geestelijken aard van het aangekondigde heil niet heeft verstaan, maakt de tijdelijke druk, die hem wedervaart, hem terstond afvallig. 22. der wereld. (Jr. der eeuw. (Jew. t. dezer eeuw. de verleiding. Gr. hel bedrog, d. i. de bedrie- gelijke glans , waardoor de rijkdom het hart verlokt. vershkl, d. i. verhindert den wasdom van enz. 24. is gelijk aan , d. i. het is er mede gelegen als met enz. |
VOLGENS MATTIIEÜS.
1 iool\'dst. XIII.
35
die goed zaad zaaide in zijnen akker. ■25. Doch terwijl de inenschen sliepen, kwam zijn vijand, en zaaide onkruid midden onder de tarwe, eu ging heen. \'2(i. Toen nu het kruid opschoot en vrucht voortbracht, toen openbaurde zich ook Ü7. het onkruid. \' Eu de dienstknechten van den heer des huizes kwamen en zeiden tot hem; lieer! hebt gij niet goed zaad in uwen akker gezaaid? Vanwaar heeft hij dan onkruid? \' 2S. Eu hi j zeide tot hen: Een vijandig mensch heeft dat gedaan. En de dienstknechten zeiden tot hem; Wilt gij dan, dat wij heengaan en het bijéén- 29.lezen?\' Doch hij zeide; Neen! opdat gi j niet soms, het onkruid bijééu-lezende, te gelijk daarmede de tarwe 30. uittrekt. 1 Laat beide te zamen opwassen tot aan den oogst; en in den oogsttijd zal ik tot de maaijers zeggen; Leest eerst het onkruid bijéén en bindt het aan bossen, om het te verbranden; maar verzamelt de tarwe in mijne schuur. 31. Eene andere gelijkenis stelde hij hun voor, zeggende; liet koninkrijk der hemelen is gelijk aan een korrel mosterdzaad, die een mensch nam en 32. in zijnen akker zaaide; 1 \'t welk wel het kleinste is van al de zaden, maar wanneer het is opgeschoten het grootste is van de tuingewassen en een boom Vu. 31, 32. Marc. IV; 30 33; Luc. Xl II : 18, 19. — Vs. 33. Luc. XlUiiJO, 21. 25. onkruid. Eig. zhamnm, cene grassoort met aren, die dikwijls ouder de tarwe gloeit en daarop in den aanvang zeer gelijkt. 20. openbaarde zich , t. \\v. aan de vrucht, die van de goede tarwe eenigs/.ins verschilt. 30. in den oojsltijd. Dan eerst zouden onkruid en tarwe met zekerheid kunnen onderscheiden worden. Zie op vs. 20. IH. Do gelijkenis van het mosterdzaad wijst op de groote uitgebreidheid , die het koninkrijk der hemelen , hoe klein ook in aanvang, verkrijgen zou ; die van het zuurdeeg (vs. 33) op de verborgene, alles door driagejide kracht, die het bezit en uitoefent. 32. hel kleinste. De kleinheid van het mosterdzaad was onder de Joden tot een spreekwoord geworden. Vgl. II. XVII: 20. de tuingewassen, tot welke, in onderscheiding van de eigenlijke veldgewassen, de mosterdplant hier gerekend wordt. een hoorn wordt. Sommigen denken hier aan den zoogenaanulen mosterdboom, die in het Oosten zou |
wordt, zoodat de vogelen des hemels komen en in zijne takken nestelen. 33. Eene andere gelijkenis sprak hij tot hen: liet koninkrijk der hemelen is gelijk aan zuurdeeg, hetwelk eene vrouw nam en onder drie maten meel verborg, totdat het geheel gezuurd was. 34. Dit alles sprak Jezus tot de scharen in gelijkenissen, en zonder gelijkenis 35. sprak hij tot hen niet; \' opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken iu door den profeet, die zegt; i k zal mijnen mond opendoen in gelijkenissen; ik zal dingen uitspreken, die van de grondlegging der wereld al\'verborgen zijn geweest. 30. Toen liet Jezus de schare van zich, en ging naar huis. En zijne leerlingen kwamen tot hem en zeiden; Verklaar ons de gelijkenis van het 37. onkruid des akkers. \' Hij nu antwoordde en zeide tot hen; Die het goede zaad zaait, is de Zoon des 38. mensehen; \' de akker is de wereld; het goede zaad, dat zijn de kinderen des koninkrijks; het onkruid zi jn de 39. kinderen des boozen; \' de vijand, die het gezaaid heeft, is de duivel; de oogst is de voleinding der eeuw, en 10. de maaijers zijn engelen. 1 Gelijk dan het onkruid bijééngelezen en met Vs. 34. Marc. IV: 33, 34. — Vs.35. Ps.LXXVlU: 2. — Vs. 38. 1 Kor. 111:0; 1 Joh. 111:8. voorkomen. Maar Jezus bedient zich hier met opzet van eene sterke bewoording, en in Palestina bereikte de mosterdplant eene veel aanzienlijker hoogte dan hier te lande. 33. maten. Er wordt eene inhoudsmaat bedoeld , die de Joden scab noemden, en die het derde van een epha was. Vgl. Gen. XVIII ;fi, Kicht. VI : I!). \' 31\'. sprak hij niet, t. w. bij deze gelegenheid. Men meene daarom echter niet, dat ai de gelijkenissen , in dit liooWst. vervat, door Jezus terzelfder tijd zouden zijn uitgesproken. 35. die zeyt gt; t. w. Azaf, die 2 Kron. XXIX : 30 de ziener genoemd wordt. die verhor yen geweest zijn. Zie op vs. 11. 30. naar huis. Vgl. vs. 1. 38. de kinderen des koninkrijks. Hier de echte burgers van het inessiasrljk, en dus wèl te onder scheiden van de II. VI11 : 12 bedoelden. Vgl. de A.mt. aid. de kinderen des hoozen , d. 1. de burgers van hel rijk der duisternis, waarover de booze beerseht. 39. der eeuw. Zie op 11. XI 1:32. |
3*
lloofdst. XIIT.
8n
vuur verbrand wordt, 7.66 zal het zijn 41. in do voleinding der eeuw. \' De Zoon des mensehen zal zijne engelen uitzenden, en zij nullen uit zijn koninkrijk bijéénlezen al wat ergernis geeft, en hen die de ongerechtigheid doen, 42. en zullen hen in den vuuroven werpen ; daar zal het geween zijn en 48. het tandengeknars. 1 Alsdan zullen de reehtvaardigen schitteren gelijk de zon, in liet koninkrijk huns Vaders. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore! 44. Wederom is het koninkrijk der hemelen gelijk aan een schat in den akker verborgen, welken een mensch vond en verborg; en in zijne blijdschap gaat hij heen, en verkoopt al wat hij heeft, en koopt dien akker. 45. Wederom is het koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die 40. schoone paarlen zocht. \' Toen hij nu ééne zeer kostbare parel gevonden had, ging hij heen, en verkocht al wat hij had, en kocht haar. 47. Wederom is het koninkrijk der hemelen gelijk aan een sleepnet, dat in de zee werd geworpen en van allerlei 48. soort samenbracht. \' En toen het vol geworden was, trokken zij het op den oever, cn nederzittende lazen zij het goede in vaten bijéén, maar het slechte 49. wierpen zij weg. \' Zóó zal het zijn in Vs. 41. H. XXIV; 31, XXV : 33. — Vs. 43. ü. VIII ;13. — Vs. 43. Dim. XII : 3. — Vs. 44. Fil. 111:7, S. 40. (/rr er uw. Gew. t. dezer eeuw, 41. al wal ergernis geeft. (Jr. al de ergernissen, (1. i. bepaaldolijk degenen, die door woord of voorbeeld underen van liet geloof aftrekken, in onderscheiding van hen, die, daardoor verleid, de ongerechtigheid doen. 42. vuuroven. Gr. oven des vuurs, d. i. de geheim a of hel. Zie op II. V : 22. Vgl. Dan. 111; 6. het geween enz. Zie op II. VIll:12. 43. schilleren gelijk de zon. Beeld der heerlijkheid, die de vromen wacht. 44. Deze en de vs. 45 , 40 volgende gelijkenis stellen beiden de alles overtreffende waarde van liet godsrijk in liet licht; maar in de eene staat het ongezocht vind e n , in de andere het ij v e r i g zoeken en daarop gevolgde vinden van het begeerde heil op den voorgrond. in zijne blijdschap. And. van blijdschap over denz elven. 47. een sleepnet, d. i. een net, hetwelk langs den bodem der zee wordt gesloopt, en op deze wijze alles opneemt, wat zich daarvoor bevindt. |
de voleinding der eeuw; de engelen zullen uitgaan, en de boozen afscheiden uit het midden der rechtvaardi- 50. gen, \' en zullen hen in den vuuroven werpen; daar zal het geween zijn en liet tandengeknars. 51. Jezus zeide tot hen: Hebt gij dit alles verstaan? Zij zeiden tot 52. hem: Ja! \' En hij zeide tot hen: Daarom is ieder schriftgeleerde, die een leerling geworden is van het koninkrijk der hemelen, gelijk aan een heer des huizes, die uit zijnen schat nieuw en oud te voorschijn brengt. 53. En het geschiedde, toen Jezus deze gelijkenissen geëindigd had, dat hij 54. vandaar vertrok. \' En in zijne vaderstad gekomen, leerde hij hen in hunne synagoge, zoodat zij verslagen stonden en zeiden: Vanwaar heeft deze die wijsheid en krachten? 55. Is deze niet de zoon des timmermans ? Heet zijne moeder niet Maria, en zijne broeders Jacobus, en Jozef, en 56. Simon, eu Judas? \' En zijne zusters, zijn zij niet allen bij ons? Vanwaar 57. heeft dan deze dit alles? \' En zij ergerden zich aan hem. Doch Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijne vaderstad en in 58. zijn huis. \' En hij deed daar niet vele krachten wegens hun ongeloof. Vs. 40. Spr. V11I:11. — Vs. 53 58. Miiro. VI: 1—8; Luc. IV: 10 30; Joh. VI;\'IS. — Vs. 57. Joh. IV ; •14, 48. het slechte. Men denke aan allerlei onbruikbare visch en ander gedierte, dat in het net werd opgetrokken. 51. Ja. Gew. t. Ja, Heer! 52. Jezus wil zeggen: Daarom is ieder, voor het koninkrijk der hemelen opgeleid, zooals gij, bij veel omvattende schriftkennis daarvoor zuó werkzaam, dat hij oude en nieuwe denkbeelden voortbrengt, of ook de oude in nieuwe vormen kleedt, en daardoor aan zijn onderwijs de vereischte verscheidenheid bijzet. schal. Gr. schatkamer. 54. zijne vaderstad, d. i. Nazaret. 55. Jozef. Gew. t. Jozes. And. lez. Johannes. 57. zij ergerden zich aan hem, d. i. zij weigerden hem geloof, omdat zij zijne aanspraak daarop met zijne nederige afkomst en opvoeding niet wisten overeen to brengen. Vgl. op II. XI : 0. in zijn huis, d. i. onder de leden van zijn geslacht. 58. wegens hun ongeloof. Door hun ongeloof begeerden zij evenmin zijne wonderdadige zegeningen , als zij vatbaar waren om ze te ontvangen. |
37
lioofdst. XiV
Het gcruclit van \'s Hoeren wonderdaden verontrust Herodes (vs. 1, \'2), die Johannes den dooper liad laten onthoofden (vs. \'ó 13). Jezus spijzigt vijf duizend niensehen (vs. 13 21); wandelt op de zoe (vs. 23 33), en is werkzaam in het landschap Gennézarct (vs. 31lt; 30). 1. Te dier tijd hoorde de viervorst \'2. llerodes liet gerucht van Jezus. \' Eu hij zeide tot zijne dienaars: Deze is Johannes de dooper; hij is van de dooden opgewekt, en daarom werken die krachten in hem. 3. Herodes, namelijk, iiad Johannes gevat en gebonden, en hem in de gevangenis gezet, om Heródias, de vrouw van Philippus, zijnen broeder. 1 4. Want Johannes had tot hem gezegd: liet is u niet geoorloofd haar te lieb- 5. ben. 1 En hij wilde hem ter dood brengen, maar vreesde de schare, dewijl zij hein voor een profeet hiel- (I. den. \' Doch toen liet geboortefeest van llerodes gevierd werd, danste de doch- Vs. 1, 2. Marc. VI; 14 10; Luc. IX ; 7 0. — Vs. 2. II. X VI: l\'k — Vs. 3 12. Marc. VI: 17 2». — Vs. 3. II. IV: 12; Luc. 111:10, 20. — Vs. 5. 11. XI :!), XXI : 26. |
ter van Heródias in het midden, eu 7. behaagde aan Herodes;\' waarom hij haar met een eed beloofde te geven, S. wat zij ook vragen mocht, \'/jij nu, opgezet door hare moeder, /.eide: («eef mij hier op eeu schotel het 9. hoofd van Johannes den dooper! \'En de koning werd bedroefd; doch om de eeden en de discligenooteu gebood hij, dat liet gegeven zou worden. 10. En hij zond heen en onthoofdde Jo- 11. hannes in de gevangenis. \' En zijn hooft! werd op ecu schotel gebrachl eu aan het meisje gegeven, en zij 12. bracht liet aan hare moeder. \' En zijne leerlingen kwamen en namen het ligchaam weg, en begroeven het; en zij kwamen en berichtten het aan 13. Jezus. \' En Jezus hoorde dit en vertrok vandaar afzonderlijk te scheep naar eene woeste plaats. En toen de scharen dat hoorden, volgden zij hem over land uit de ste- 14. den. \' Eu uitgegaan zijnde, zag hij Vs. O. llicht. XI: 35. — Vs. 13 21, Marc. VI; 80-44; Luc. IX: 10 17; Joh. VI: 1-13; Matth. XV: 33 3». — Vs. 14. 11. IX: 30, XV: 33. 4. /let is u niet (jeoorloofd. llerodes had zijne wettige vrouw, eene dochter van den arabisehen koning Arotas, te haren gevalle verstooten, en was niet haar gehuwd, terwijl haar echtgenoot nog in leven was. Vgl. Lev. XV111:10. 0. de dochter van Heródias, t. w. uit haar huwelijk met Philippus. Volgens Josephus heette zij S a 1 o m ó. in het midden , t. w. der feestzaal of der gaston. Men donke hier aan oen dans, die door Salomo alleen uitgevoerd werd. 9. de koning. Deze titel wordt oneigenlijk aan Herodes gegeven. Zie op vs. 1. werd bedroefd. Door hartstocht verblind , had llerodes don vrijmoedigen prediker eerst willen tor dood brengen (vs. 5), doch was daarvan teruggehouden ook door do achting, die hij zijnen gevangene nog toedroeg. Vgl. Mare. VI : 20. 10. onthoofdde. Vgl. Marc. VI .*27,28. 13. vertrok vandaar enz. Jezus achtte het raadzaam, ten einde de lagen van Herodes (vs. 1 , 2) te ontgaan, tijdelijk do wijk te nomen naar eene strook, die n\'ic\\ tot het gebied van llerodes, maar tot dat van zijnen broeder Philippus behoorde. vandaar, t. w. uit Nazaret of den omtrek dier stad, waar Jezus zich destijds ophield. Zie H. XIII : 5k afzonderlijk, d. i. door geene anderen dan zijne leerlingen vergezeld. eene woeste plaats. Volg. Luc. IX: 10 do om-stroken der stad Bethsaida. over land y langs do oevers van het meer Geii-nózaret, dat Jezus overgevaren was. uit de sleden , t. w. van Galiléa. 11-, uit (j en aan , of uit het schip , d. i. bij zijne komst aan wal ; of liever uit do eenzame verblijfplaats, die hij zich gekozeu had. Vgl. Joh. VI: 1 — 5. |
Te dier tijdgt; d. i. Omstreeks den tijd, waarop plaats had liet verhaalde H. Xlll;51\' 58.
dc viervorst. Deze titel werd oorspronkelijk aan zulke vorsten gegeven, die over het vierde gedeelte van een landschap gebied voerden , maar door de roineinsche regeering ook somtijds verleend aan andere, door haar aangestelde vorsten. Zoo ontvingen do hier bedoelde llerodes Antipas en zijn broeder Philippus, bij den dood van hunnen vader, Herodes don Grooto, elk een gedeelte van zijn rijksgebied, als tetrarch of viervorst, terwijl aan een derdon zoon, Areholaüs, het eigenlijke Judéa, mot do waardigheid van ethnarch, werd toegekend. Vgl. op 11. 11:22.
II KT EVANGELIE
Hoofdsfc. XIV.
eene grootc schare, en hij werd innerlijk met hen bewogen en genas 15. hunne kranken. \' Eu toen het avond geworden was, kwamen zijne leerlingen tot hem en zeiden: De plaats is woest, en de tijd is reeds voorbij; laat de scharen van n, ojulat zij naar de vlekken gaan en voor zicii zelve 16. spijzen koopen. \' Maar Jezus zeide tot hen: Zij behoeven niet heen te 17. gaan: geeft gij hun te eten. \' Doch zij zeiden tot hem: Wij hebben hier niets dan vijf brooden en twee vis- 18. schen. \' En hij zeide: Brengt ze mij 19. hier. \' En nadat hij de scharen geboden had zich neder te zetten op het gras, nam hij de vijf brooden en de twee visscheu, en zag op naar den hemel en dankte; en de brooden gebroken hebbende, gaf hij ze aan de leerlingen, en de leerlingen aan de 20. scharen. \' En zij aten allen en werden verzadigd. En zij namen het overschot der brokken op, twaalf korven 21. vol. \' Zij nu, die aten, waren omstreeks vijfduizend mannen, behalve de vrouwen en kinderen. 22. En terstond dwong hij de leerlingen in het schip te gaan en hem vooruit te gaan naar de overzijde, totdat hij de scharen van zich gela- 215. ten had. \' En nadat hij de scharen van zich gelaten had, klom hij afzonderlijk den berg op, om te bidden. En toen het avond was geworden, 24. was hij daar alleen. \' liet schip nu was reeds midden in zee en werd Vs. 22 33. Marc. V I : 4-5 52; Joh. VI: U 21.— Vs. 23. Luc. VI; 12. — Vs. 26, Luc. XXIV; 37. 15. avonds d. i. tusschcn drie on zns uur in don namiddag. /Ac. op vs. 25. word, d. i. nict; dor on onvruchtbaar, maar oonzaam on onbowoond. Vgl. Joh. VI : 10. lü. zich neder lc zeilen. (Jr. aan le liyyen, als tot don maaltijd. dankle. (Ir. zegende, t. w. door hot vóóraf uit-gosprokon dankgobod. brooden. Mon donko aan broodon, dio ongovoor do dikto van con duim on don omvang van con tafelbord haddon. 20. zij namen, t. w. de loorlingen. Vgl. Joh. VI: 12, 13. 25. de vierde nanhlwake, d. i. dos morgens tussebon drio on zes uur. Naar romoinsoh gebruik verdoolden do Joden van dien tijd don nacht, die gerekend word dos |
door de golven geteisterd; want de 25. wind was tegen. \' En in de vierde nachtwake kwam hij tot hen af, wau- 26. delende over de zee. \' En de leerlingen, hem op de zee ziende wandelen, ontroerden en zeiden: I Iet is een spook! en zij schreeuwden van vrees. 27. Maar terstond sprak Jezus hun toe en zeide: Weest goedsmoeds, ik 28. ben \'t, vreest niet! \' En Petrus antwoordde hem en zeide: Heer! indien gij \'t zijt, zoo gebied mij tot u 29. te komen over het water. \' En hij zeide: Kom! En Petrus klom af van het schip en wandelde over het 30. water, om tot Jezus te komen. \'Doch toen hij den sterken wind zag, werd hij bevreesd; en toen hij begon te zinken, riep hij, zeggende: Heer, 31.behoud mij!\' En Jezus strekte terstond de hand uit, greep hem ey zeide tot hem: Gij kleingeloovige! 32. waartoe geweifeld? \' En toen zij in het schip gegaan waren, bedaarde de 33. wind. \' Zij nu, die in het schip waren , kwamen en bogen zich voor hem neder, zeggende: Waarlijk, gij zijt Gods Zoon! 31. En nadat zij overgestoken waren, kwamen zij in het huid Gennézaret. 35. En toen de mannen van die plaats hem herkenden, zonden zij naar dien geheelen omtrek, en brachten al de 30. kranken tot hem. \' Eu zij baden hem, dat zij maar den kwast van zijn kleed mochten aanraken; en zoovelen dien aanraakten, werden gezond. Vs. 31. II. Vlll; 26, XVII; 20, XXI; 21; Jac. I — Vs. 34-30. Marc. VI; 53—56. — Vs. 30. II. IX ; 3U—22. avonds to zos uur aan te vangen , in vior dusgenaamde waken, elk van drie uren. Vgl. Marc. Xil 1:35 en do Aunt. aid. 31. geweifeld, t. w. in liet geloof aan do mogelijk beid, om datgene te volbrengen, wat gij op mijn woord ondernomen bobt. 33. hogen zieh voor hem neder, omdat zoowel zijn wandelen op de zee, als bet plotseling bedaren van don storm hen getroffen had. Gods Zoon. Zie op H. 111 : 17. / 31*. het land Gennczarel. Benaming van eene strook lands, die zicb langs den westelijken oever van bet moer uitbreidde. 35. de mannen , d. 1. de bewoners. hem herkenden , d. i. bemerkten, wie hij was. ÖG. den kwast van zijn kleed. Zie op II. IX: 20. |
VOUiENN iMATTJlKtS.
Jloofdst. XV.
30
HOOFDSTUK XV. Jezus voort mot do schriftgoloordon on Pari zoors strijd over hot oton mot ongcwassciion handon (vs. I 20); vorhoort do hodo oonor fonicischo vrouw door do gonc-zing haror dochter (vs. 21 28); gonoost allorloi lij-dors (vs. 21) 31), on spijzigt vior duizend menschon (vs. 33 39). 1. Toen kwamen tot Jezus de sclirift-geleei\'dcn en Farizoërs van Jeruzalem 2. en zeiden: \' Waarom overtreden uwe leerlingen de overlevering der ouden? want zij wasschen limine handen niet, .\'5. wanneer zij brood eten. \' Doch hij antwoordde en zeide tot hen: Waarom overtreedt ook gij Gods gebod om 4. uwe overlevering? \' Want God heeft geboden, zeggende: Ee r n w v a d cr en moeder! en Wie vader of moeder vloekt, s t e r v e den 5. dood! \' Maar gij zegt: Zoo iemand tot vader of moeder zegt: liet is eene oflergave, wat gij van mij zoudt kunnen genieten. . . en hij zal zijnen vader en zijne moeder niet eeren. 11\'ln 0. gij hebt de wet van God krachteloos 7. gemaakt om uwe overlevering. 1 G ij geveinsden! te recht heeft Jezaja van «S. u geprofeteerd, zeggende; \' Dit volk eert mij met de lippen; maar hun hart is verre van mij.\' i). Docli te vergeefs ver eer en zij mij, daar zij leeringen leer en, dio geboden van menschcn 1(1. zijn. \' Kn hij riep de schare tot zich Vs. 1 20. Marc. VU;!- 23. — Vs. 4. Exod. XX: 12, XXI : 17. — Vs. 5. Spr. XXVIII ; 24. — Vs. 8, O. Jca. XXIX : 13. |
en zeide tot hen; Hoort en verstaat!\'\' 11. Niet wat den mond ingaat, verontreinigt den mcnsch; maar wat den mond uitgaat, dat verontreinigt den menseh. 12. Toen kwamen zijne leerlingen tot hem en zeiden; Weet gij wel, dat de rarizeërs, dit woord hoovende, 13. zieli geërgerd hebben? \' Doch hij antwoordde en zeide; Iedere plant, die-mijn hemelsfche Vader niet gej.lant 11. heeft, zal uitgeroeid worden. \' Laat ze varen! Het zijn blinde leidslieden van blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zullen beiden in 15. den kuil vallen. \' En Petrus antwoordde en zeide tot hein; Verklaar ons 16. deze gelijkenis! \' En Jezus zeide; Zijt ook gijlieden nog onverstandig? \' 17. Begrijpt gij nog niet, dat al wat den mond ingaat, in den buik komt en in de heimelijkheid wordt uitgewor- 18 pen? \' Maar hetgeen den mond uitgaat, komt voort uit liét hart, en 19. dat verontreinigt den menseh. \' Want uit het hart komen voort booze overleggingen , moord , overspel, hoererij, diefstal. valsche getuigenis, lastering. 20. Deze dingen zijn \'t, die den menseh verontreinigen; maar het eten met ongewasschen handen verontreinigt den menseh niet. 21. En Jezus ging vandaar heen en vertrok naar de streken van Tyrus en Vs. 11. Hand. X:14, 15; Kom. XIV: 14; Tit. I; IB. — Vs. 14. II. XXIU; 16; Luc. Vl:3»; Rom. II : li). — Vs. 21 28. Marc. VII : 24 30. 6. de wet. Gow. t. het gebod. 7. Ie recht geprofeteerd, d. i. wel past op u hetgeen Jczaja eertijds gezegd heeft tot zijne tijdgc-nooten. 8. eert mij. Gcw. t. genaakt mij met den mond en eert mij. 9. te vergeefs mij, d. i. hunne godsvereoring, hoe schijnbaar nauwgezet, is ijdel, zonder waarde of vrucht. quot; 12. dit woord, d. i. do uitspraak, in vs. 11 vervat. 13. plant, lig. voor leer. Van deze zegt Jezus ver-dor , dat, zoo zij niet uit God is, zij eenmaal te niet zal gedaan worden. 11\'. Laat ze varen! d. i. Stoort u niet aan hen, noch bekommert u over hunnen tegenstand ! zullen beiden — vallen. Voorganger en volgeling loopen beiden in hun verderf. 15. deze gelijkenis, t. w. do eenigszins raadselachtige en verbloemde uitspraak in vs. 11. Zie op II. XIII: 3. 1{). moord. In hot Gr. staat dit, evenals de, volgende woorden, in hot meervoud, tor aanduiding, dat Jezus do bijzondere gevallen bedoelt, waarin de door hom opgenoemde zonden in daden te voorschijn treden. |
van Jeruzalem, d. i. dio te Jeruzalem te huis behoorden on vandaar naar Galilea, waar Jezus zich thans bevond (II. XIV; 3llt;), gekomen waren.
Iloul\'dst. XIV.
eene groote schare, en liij werd innerlijk met hen bewogen en genas 15. liuunc kranken. \' En toen liet avond geworden was, kwamen zijne leerlingen tot hem en zeiden: De plaats is woest, (in de tijd is reeds voorbij; laat de scharen van u, opdat zij naaide vlekken gaan en voor zich zelve 16. spijzen koopeu. \' Maar Jezus zeide tot hen: Zij behoeven niet heen te 17. gaan: geeft gij hun te eten.\' Doch zij zeiden tot hem: Wij hebben hier niets dan vijf brooden en twee vis- 18. schen. \' En hij zeide: Brengt ze mij 19. hier. \' En nadat hij de scharen geboden had zich neder te zetten op het gras, nam hij de vijf brooden en de twee visschen, en zag op naar den hemel en dankte; en de brooden gebroken hebbende, gaf hij ze aan de leerlingen, en de leerlingen aan de 20. scharen. \' En zij aten allen en ■werden verzadigd. En zij namen het overschot der brokken op, twaalf korven 21. vol. \' Zij nu, die aten, waren omstreeks vijf duizend mannen, behalve de vrouwen en kinderen. 22. En terstond dwong hij de leerlingen in het schip te gaan en hem vooruit te gaan naar de overzijde, totdat hij de scharen van zich gela- 23. ten had. \' En nadat hij de scharen van zich gelaten had, klom hij afzonderlijk den berg op, om te bidden. En toen het avond was geworden, 21. was hij daar alléén.\' Het schip nu was reeds midden in zee en werd Vs. 22 33. Marc. Vt ; 45 53; Joh. VI ; 11. 21. — Vs. 23. Luc. VI ; 12. — Vs. 26, Luc. XXIV: 37. 15. avondy d. i. tusschcn drie on zos uur in don namiddag. Zio op vs. 25. worst, d. i. nict: dor on onvruchtbaar, maar coiuaam on onbewoond. Ygl. Joh. VI : 10. 1!). sirh neder te zeilen. Gr. aan tc liggen, als tot don maaltijd. dankte. Gr. zegende y t. w. door hot vóóraf uit-gosprokon dankgohod. brooden. Mon donko aan broodon, dio ongovoor do dikto van oon duim on don omvang van oon tafelbord haddon. 20. zij namen, t. w. do loorlingon. Vgl. Joh. VI: 12, 13. 25. de vierde nachtwake, d. i. dos morgons tussohon drio on /.os uur. Naar romoinsch gebruik vordooldon do Jodon van dion tijd den nacht, die gerekend word des |
door de golven geteisterd; want de 25. wind was tegen. \' En in de vierde nachtwake kwam hij tot hen af, wan- 2fi. delende over de zee. \' En de leerlingen, hem op de zee ziende wandelen, ontroerden en zeiden: Het is een spook! en zi j schreeuwden van vrees. 27. Maar terstond sprak Jezus hun toe en zeide: Wcest goedsmoeds, ik 28. ben quot;t, vreest niet! \' En Petrus antwoordde hem en zeide: Heer! indien gij \'t zijt, zoo gebied mij tot u 2Ü. te komen over het water. 1 En hij zeide: Kom! En Petrus klom af van het schip en wandelde over het 30. water, om tot Jezus te komen. \'Doch toen hij den sterken wind zag, werd hij bevreesd; en toen hij begon te zinken, riep hij, zeggende: Heer, 31. behoud mij! \' En Jezus strekte terstond de hand uit, greep hem eji zeide tot hem: Gij kleingeloovige! 32. waartoe geweifeld? \' En toen zij in het schij) gegaan waren, bedaarde de 33. wind. \' Zij nu, die in het schip waren , kwamen en bogen zich voor hem neder, zeggende: Waarlijk, gij zijt Gods Zoon! 34. En nadat zij overgestoken waren, kwamen zij in het land Gennézaret. 35. En toen de mannen van die plaats hem herkenden, zonden zij naar dien geheelen omtrek, en brachten al dé 36. kranken tot hem. \' En zij baden hem, dat zij maar den kwast van zijn kleed mochten aanraken; en zoovelen dien aanraakten, werden gezond. Vs. 31. II. V111 ; 2fi, XVII : 20, XXI:2I; Jnc, I ;fi. — Vs. 34-30. Mure. VI ; 53-5«. -- Vs, 30. II. 1X : 30—23. avonds to zos uur aan te vangen , in vier dusgenaamde waken, elk van drio uren. Vgl. Marc. XI11:35 en do Aant. aid. 31. geweifeld y t. w. in hot geloof aan do mogelijk hoid, om datgene te volbrengen, wat gij op mijn woord ondernomen hebt. 33. hogen zich voor hem neder, omdat zoowel zijn wandelen op de zoo, als hot plotseling bedaren van den storm hen gotrolfon had. Gods Zoon. Zie op II. 111 : 17. / 31\'. het land Gennézaret. Benaming van eene strook lands, dio zich langs den westelijken oever van het moor uitbreidde. 35. de mannen , d. i. do bewoners. hem herkenden , d. i. bemerkten , wie hij was. 30. den kwast van zijn kleed. Zie op II. IX: 20. |
Iloofdst. XV.
HOOFDSTUK XV. Jozus voert mot do sohriftgoloordou ou Furizoörs strijd ovor hot oton mot ongowassohon liandon (vs. 1 20); vorhoort do bode ooiior fenicisehe vrouw door do genezing harer doohter (vs. 31 38); geneest allerlei lijders (vs. 29 31), on spijzigt vier duizend mensohen (vs. 33 3(.)). 1. Toen kwamen tot Jezus de schrift-geleerden en l\'arizeers van Jeruzalem 2. en zeiden: \' Waarom overtreden uwe leerlingen de overlevering der ouden? want zij wassehen hunne handen niet, ;i. wanneer zij brood eten. \' Doch liij antwoordde en zeide tot lien; Waarom overtreedt ook gij Gods gebod om 4. uwe overlevering? \' Want God heeft geboden, zeggende: E e r u w v a d e r e n m o e der! en W ie vader o 1\' moeder vloekt, sterve den 5. dood! 1 Maar gij zegt: Zoo iemand tot vader of moeder zegt: 1 Iet is eene offergave, wat gij van mij zoudt kunnen genieten . . . en hi j zal zijnen vader en zijne moeder niet eeren. \' En 0. gij hebt de wet van God krachteloos 7. gemaakt om uwe overlevering. \' CJ i j geveinsden! te recht heeft Jezaja van 8. u geprofeteerd, zeggende: \' Dit volk eert mij met de lippen; maar hun hart is verre van mij.\' !). Doch te vergeefs vereeren zij mij, daar zij leeringen 1 eeren, die geboden van mens c hen 10. zijn. \' En hij riep de schare tot zicli Vs. 1 20. Marc. VII; 1-23. — Vs. 4. Exod. XX: 13, XXI; 17. — Vs. 5. Sjir. XXVIII ; 21. — Vs. 8. O. Joz. XXIX: 13. |
en zeide tot hen: Hoort en verstaatIquot;\' 11. Niet wat den mond ingaat, verontreinigt den menseli; maar wat den mond uitgaat, dat verontreinigt den mensch. 12. Toen kwamen zijne leerlingen tot hem en zeiden: Weet gij wel, dat de Earizeërs, dit woord hoerende, 13. zich geërgerd hebben? \' Doch hij antwoordde en zeide: Iedere plant, die mijn heinelsehe Vader niet geplant 14\'. heeft, zal uitgeroeid worden. 1 Laat ze varen! Het zijn blinde leidslieden van blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zullen beiden in 15. den kuil vallen. \' En Petrus antwoordde en zeide tot hem: Verklaar ons Ki. deze gelijkenis! \' En Jezus zeide: Zijt ook gijlieden nog onverstandig? 17. Begrijpt gij nog niet, dat al wat den mond ingaat, in den buik komt en in de heimelijkheid wordt uitgewor-18 pen? 1 Maar hetgeen den mond uitgaat, komt voort uit Het hart, en 19. dat verontreinigt den mensch. \' Want uit het hart komen voort booze overleggingen , moord, overspel, hoererij , diefstal, valsche getuigenis, lastering. 20. Deze dingen zijn \'t, die den mensch verontreinigen; maar het eten met ongewasschen handen verontreinigt den mensch niet. 21. En Jezus ging vandaar heen en vertrok naar de streken van Tyrus en Vs. 11. Hand. X ; M, 15; Kom. XIV:!*; Tit. t: 15. — Vs. 14. H. XXI11 ; 16; Luc. VI: 3«; Rom. 11 ; ij), _ Vs. 21 28. Marc. VU : 21- 30. fi. de wel. Gew. t. het gebod. 7. te recht geprofeteerd, d. i. wel past op u hetgeen Jezaja eertijds gezegd iieoft tot zijne tijdgo-nooten. 8. eert mij. Gew. t. genaakt mij met den mond en eert mij. 9. te vergeefs mij, d. i. hunne godsvereering, hoe schijnbaar nauwgezet, is ijdel, zonder waarde of vrucht. •• 12. dit woord, d. i. de uitspraak, in vs. II vervfit. 13. plant, lig. voor leer. Van deze zegt Jezus verder , dat, zoo zij niet uit God is, zij eenmaal te niet zal gedaan worden. li. Laat ze varen! d. i. Stoort u niet aan hen, noch bekommert u over hunnen tegenstand! zullen beiden vallen. Voorganger en volgeling loopon beiden in hun verderf. 15. deze gelijkenis, t. w. de oenigszins raadselachtige en verbloemde uitspraak in vs. 11. Zie op 11. XIII : 3. 19. moord. In het (Jr. staat dit, evenals de volgende woorden, in het meervoud, tor aanduiding, dat Jezus do bijzondere gevallen bedoelt, waarin de door hem opgenoemde zonden in daden te voorschijn treden. |
van Jeruzalem, d. i. die te Jeruzalem te huis
11 KT EVANGi:ME
Hoofdst. XV.
40
22. Sidou. \' Eu zie, eene kanitnósclic vrouw kwam uit die landstreek en riep luide tot hem, zeggende: Ontferm u mijner, lieer, Zoon Davids! 23! mijne dochter is erg bezeten. \' Doch hij antwoordde haar geen woord. En zijne leerlingen kwamen tot hem en baden hem , zeggende : Laat haar van 24. u! want zij roept ons na. \' Doch hij antwoordde en zeide: Ik ben niet gezonden dan tot de verlorene scha- 25. pen van het liuis Israels. \' En zij kwam en boog zich voor hem neder, 26. zeggende: lieer, help mij! \' Doch liij antwoordde en zeide: Het past niet het brood der kinderen te nemen en den hondekens toe te werpen. 27. Maar zij zeide: Ja, Heer! want de hondekens eten ook van de kruimels, die van de tafel hunner mees- 2S. ters vallen. \' Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar: O vrouw! groot is uw geloof; u geschiede, gelijk gij wilt! Eu hare dochter was genezen van die ure af. 2!). En vandaar weggegaan, kwam Jezus aan de zee van Galiléa; en hij klom den berg op en zette zich daar 30. neder. \' En tot hem kwamen vele scharen, bij zich hebbende kreupelen, blinden, stommen, lammen en vele anderen; en zij wierpen hen neder aan zijne voeten, en hij genas hen; 31. zoodat de scharen zich verwonderden, ziende, dat stommen spraken, lammen gezond waren, kreupelen wandelden en blinden zagen. En zij verheerlijkten den God van Israël. 32. Eu Jezus riep zijne leerlingen tot Vs. 24. II. X : C; Mand. XIII ;46. — Vs. 28. II. VIII : 10, 13. — Vs. 20-30. Marc. VII :3I; VIII: 1 10. 23. hanancschc. Do*inwoners van Feniciö, waartoe Tyrus on Sidon bnhoonlcn , werden nog vaak Kanaanie-ten genoemd , omdat zij geheel of ten deele van dozen volksstam afkomstig waren. 21\'. Ik hen nicl yczondrn enz. Jezus wijst hiermede op de roeping, die hem door God gegeven was, om bepaaldelijk aan do behoudenis zijner landgenooten te arbeiden. 20. kinderen .. .hondekens. De joden waren gewoon zieh zelve te beschouwen als kinderen des huizes, d. i. van God, van wege hunne afkomst uit Abraham (zie op II. 111 : {)), terwijl zij de heidenen verachtenderwijze met den naam van honden bestempelden. |
27. Ja, lieer! want enz., d. i. liet zou gewis niet billijk zijn, den hondekens ook nog het brood der kin-zich en zeide: Ik ben innerlijk bewogen met de schare; want liet is reeds drie dagen, dat zij bij mij blijven, en zij hebben niet te eten; eu ik wil hen niet nuchter laten gaan, opdat zij uiet misschien onderweg 33. bezwijken. \' En zijne leerlingen zeiden tot hem: Vanwaar bekomen wij in eene woestijn zooveel brooden, om eene zoo groote schare te verzadigen ? \' 34. En Jezus zeide tot beu: Hoeveel brooden hebt gij ? Zij nu zeiden: Zeven, eu eenige weinige vischjes. 1 35. En hij beval de scharen zich neder 30. te zetten op den grond. \' En hij nam de zeven brooden en de visschen, en nadat hij gedankt had, brak hij ze en gaf ze aan zijne leerlingen, \'en 37.de leerlingen aan de schare. \' En zij aten allen en werden verzadigd. En zij namen het overschot der brokken 38. op, zeven manden vol. \' Zij nu, die aten, waren vier duizend mannen, behalve de vrouwen en kinderen. \' 31). En nadat hij de scharen van zich gelaten had, ging hij in het schip en kwam in de landstreek van Magdala. HOOFDSTUK XVT. Jezus bestraft de Farizeërs en Saddueeërs, die een toeken uit den hemel vragen (vs. 1 \'!lt;); waarschuwt de twaalve voor hunne loer (vs. 5 13); prijst Petrus zalig wegens zijne belijdenis van hem als den Christus (vs. 13 20); maakt zijne leerlingen met zijn aanstaande lijden en sterven bekend, en roept hen tot zelfverloochening (vs. 21 28). 1. En de Earizeërs en Saddueeërs kwamen tot liem , eu hem verzoekende Vs. 31. II. XI; 5. - Vs. 32- 39. H. XIV: 15-22; Joh. VI: 5 13. Vs. 1, 4. Marc. VIII: 11—13; Matth. XII : 38, 3fl. deren te geven; maar de kruimels plegen hun toch ten deel te vallen. De vrouw ontleent juist aan de vergelijking, waardoor Jezus hare bede scheen afgewezen te hebben, den grond harer hoop op de gewenschte hulp. 30. lammen. Eig. gekromd of samengetrokken (bijv. door jicht); elders verminkt. 39. Magdala. Een vlek, aan de westzijde der Gali-lésche Zee gelegen. And. lez. Magadan. 1. de F ar het rs en Saddueeërs. Zie op II. 111:7. Hunne onderlinge geschillen voor een oogenblik vergetende , hadden zij zich nu vereenigd tegen Jezus. Vgl. II. XXII : 15 volgg. hem verzoekende, d. i. iets van hem verlangende , dat strijdig was met zijne roeping. |
VOLGENS MATTIIKt S.
Iloofdsfc. XVT.
41
vroegen zij hem, lt;liit hij Imii een toeken uit den hemel toonen zou. 2. Doch hij antwoordde en zeide tot lien: Des avonds zegt gij: Schoon weder, !3. want de hemel is rood; \' en des morgens : Heden storm, want de hemel is somber rood. Gij geveinsden! het voorkomen des hemels weet gij wel te onderkennen, en kunt gij \'t de 4. teekencn der tijden niet?\' Een boos en overspelig geslacht verlangt een teeken, en er zal geen teeken aan gegeven worden, dan liet teeken van Jona. En hij verliet hen en ging weg. 5. En naar de overzijde gaande, hadden do leerlingen vergeten brood mede (i. te nemen. 1 En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht u voor het zuurdeeg dor Earizeörs en Sadduceërs! 7. En zij overleiden bij zich zelve, zeggende: Het is, omdat wij geen 8. brood modenamen. 1 Docli .lezus bo-morkto dit en zeide; Wat overlegt gij bij u zelve, gij kloingeloovigon, 11. dat gij geen brood modonaamt? 1 Begrijpt gij het nog niet, en herinnert Vs. 2, 3. Luc. XII: 54 58. — Vs. 5 12. Mare. Vlllili 21. — Va. 6. Luc. XII :1; 1 Kor. V:fij Gal. V:!). — Vs. O. 11. XIV: 18 30. — Vs. 10. 11. XV: 32 38. |
gij u niet de vijf broodou der vijfduizend , en hoeveel korven gij op- 10.uaamt?1 noch de zeven brooden der vierduizend, en hoeveel manden gij 11. opuaamt? \' Hoe begrijpt gij niet, dat ik niet van brood tot u sprak, toon ik zeide: Wacht u voor het zuurdeeg der Earizeërs en Sadduceërs! 12. Toen begrepen zij, dat hij hui\' niet zeide, dat zij zich zouden wachten voor het zuurdeeg des broods, maar voor de leer der Farizeërs en Sadduceërs. 13. Toen Jezus nu in de streken van Cesaréa Philippi gekomen was, vroeg hij zijne leerlingen, zeggende: Wie zeggen de menscheu, dat de Zoon des 14. menschen is? \' En zij zeiden: Sommigen : Johannes de dooper; anderen: Elia; anderen: Jeremia, of een der 15. profeten. \' 1 lij zeide tot hen: Maar gij, 16. wie zegt gij, dat ik ben? \' En Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden 17. Gods! \' En Jezus antwoordde en zeide tot hem : Zalig zijt gij , Simon , Bar-Jo na ! want vleesch en bloed heeft u Vs. 11. Vs. 8. — Vs. 13 16. Marc. VIII : 37 31); Luc. IX ; 18 30. — Vs. 16. Joh. VI : 88, 8!). — Vs. 17. II. XI: 25; Gal. I; 18; 1 Kor. II : 10, H. 12. de leer der Farizeërs en Saddurecrs, door Jezus met liet zuurdeeg vergeleken van wego haren bedekten, doch krachtig werkenden invloed. 13. Cesaréa Philippi (d. i. van Philippus). Eene stad in het noorden van Palestina, niet ver van de bronnen der Jordaan gelegen , en naar den romcinschen Cesar of keizer Tiberius aldus genaamd door den viervorst Philippus (zie op II. XIV; 1), die haar uitbreidde en verfraaide. Over een ander Cesaréa, aan de Mid-dellandsche Zee gelegen, zie op Hand. VIII : 40. dat de Zoon des menschen is ? Gew. t. dat ik, de Zoon des menscheu , hen ? 14. Johannes de Dooper. Vgl. II. XIV : 2. een der profeten , d. i. in \'t algemeen een van de profeten. De joden van dien tijd verwachtten, dat hetzij Elia, hetzij de niet minder in aanzien staande Jeremia , of althans een der voormalige godsgezanten als voorlooper van den Christus zou wederkomen. 10. des levenden Gods. Leven, d. i. waarachtig zijn en werken , werd aan God toegekend , in tegenstelling van de afgoden der heidenen, die dood werden genoemd, omdat zij alleen in de verbeelding hunner vereerders bestonden. Vgl. op Hand. XIV : 15. 17. Bar-Jona , d. i. zoon van Jona. Vgl. Joh. I ; 43 , XXI; 15,10,17. vleesch — geopenbaard, maar enz., d. i. mensehen hebben u dit inzicht niet gegeven, maar in uw eigen hart is het, door de werking van Gods Geest, ontstaan, ten gevolge van hetgeen gij van mij gezien eu gehoord hebt. Door vleesch en bloed worden ook elders mensehen aangeduid , vooral als zinnelijke wezens (Vgl. Gal. I : 10 , Ef. VI; 12). |
cm teeken uit den hemel, d. i. een teeken (zie op II. XTTrSS), dat van of aan den hemel goschieddo (Exod. XVI: 4, Joz. X : 12 , l Kon. XVIII; 37, 38,
IIKT RVANCiKliTE
Iloofdst. XVT.
42
dat niot geo))cnbaai-(l, maar mijn Ya-18. der in de liemeleu. \' Mn ik zeg n ook: Gij zijt Petrus, en op deze petra zal ik mijne gemeente bouwen, en de poorten van het doodenrijk zullen JU.liaar niet overweldigen. \' En ik zal n geven de sleutelen van het koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde bindt, zal in de hemelen gebonden zijn; en wat gij op aarde ontbindt, zal iu de hemelen ontbonden zijn. \' 20. Toen gebood hij den leerlingen, dat zij aan niemand zonden zeggen, dat hij de Christus was. 21. Van toen af begon Jezus aan zijne leerlingen te toonen, dat hij naar Jeruzalem moest gaan, en veel lijden van do oudsten en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage worden opgewekt. \' 22. 1\'ïn Petrus, hem tot zich nemende, begon hem te bestraflen en zeide; God zij u genadig, lieer! dat zal u Vs. 18. Joh. 1:43; 1 Kor. 111:11. — Vs. 10. H. XVIII ; 18: Joh. XX.-23. — Vs. 20. Marc. Vlll: 30; Luc. IX ; 21. — Vs. 21 23. Marc. Vlll: 31 33. IS. Petrus... petra. Bcido woorden strekken in het Gr. tot overzetting van het aramésehe Kef a, d. i. rots. Zie verder op Joh. I : 43. o/) deze petra, enz. Men meent, dat Jezus of met den vinger op zich zeiven gewezen, of de door Petrus afgelegde belijdenis bedoeld , of van zijnen leerling als rotssteen der gemeente (zie hierond.) gesproken heeft. Naar laatstgenoemde opvatting, de (\'énige, die in den samenhang past, wordt te kennen gegeven, dat Petrus, door al de apostelen in de prediking van het evangelie vóór te gaan , de christengemeente op aarde grondvesten zou , gelijk hij dit nu door zijne belijdenis van Jezus als den Christus had voorbereid. m\\jne gemeente, d. i. de vereeniging van \'s Hee-ren geloovige belijders, hier voorgesteld onder het beeld van een gebouw. doodenrijk. Gr. Hades, d. i. liet rijk van den dood , en daardoor ook van alle andere God en den meiiKch vijandige machten in de benedenwereld. Vgl. op II. XI; 23 , Luc. XVI: 23, I Kor. XV: 55. De uitdrukking poorten des doodenrijls, die gelijk staat met macht der duisternis, is aan oostersehe steden of paleizen ontleend, in welker poorten men gewoon was te beraadslagen, en vanwaar dus ook alle plannen, tegen een vijand gesmeed , geacht werden uit te gaan. zulten overweldigen. Eig. zullen niet sterker of machtiger zijn dan zij. De bedoeling is, dat, inden strijd tusschen liet rijk des lichts en het rijk des doods of der duisternis, liet laatste in zijne machteloosheid openbaar zou worden. 19. de sleutelen van enz. Fig. voor: de macht, om den toegang tot hrt koninkrijk der hemelen te openen of te sluiten (vgl. Luc. XI : 52). Het beeld is ontleend aan de hofmeesters of huisverzorgers der israrlietische koningen (Jez. XXII: 22. Openb. 111:7). Elders worden de apostelen, de opzieners, en zelfs de christenen |
23. niet gescliiedcn. \' Doch hij keerde zich om en zeide tot Petrus: Ga weg, achter mij, satan! gij zijt mij eene ergernis; want gij bedenkt niet hetgeen Gods, maar hetgeen dermen- 24. schcn is. \' Toen zeide Jezus tot zijne leerlingen: Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zeiven , en neme zijn kruis op en volge 25. mij ! \' Want wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest om mijnentwil, zal 20. het vinden. \' Wat toch baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld wint, maar zijn leven er bij verliest? Of wat zal een mensch geven in ruil 27. voor zijn leven? \' Want de Zoon des mensehen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders met zijne engelen, en dan zal hij een iegelijk vergelden 28. naar zijn doen. \' Voorwaar, ik zeg u, er zijn sommigen van die hier staan, die den dood niet smaken zul- Vs. 21. Luc. IX : 22; Matth. XV11;22, 23. XX: IS. — Vs. 24 28. Marc. VI11 : 3|. IX : 1 ; Luc. IX : 23 27. — Vs. 24. 25. II. X^S, 3!). — Vs. 26. Ps. XL1X : 7 11. —Vs. 27. II. XXV: 31 33; 2 Kor. V: 10. in \'t gemeen, uitdeelcrs der verborgenheden Gods (1 Kor. tV : 1), huisverzorgers Gods (Tit. I : 7) en uil-deelers der menigerlei genade Gods (1 Petr. IV: 10) genoemd. 19. bindt. . . ontbindt. Volg. sommigen hetzelfde als verbieden , geoorloofd verklaren ; volg. and. te verstaan van het niet of wél vergeven der zonden (vgl. Joh. XX : 23). J)e macht, hier aan Petrus verleend, wordt II. XVIII : 18 aan al de apostelen toegekend. 20. de Christus. Gew. t. Jezus de Christus. 21. te toonen, t. w uit de Schriften, die alleen op zulk eene wijze vervuld konden worden. Vgl. Luc. XXIV: 20, 27. endsten — schriftgeleerden. Zie op II. 11:4. 22. tot zich nemende, d. i. ter zijde nemende. God zij u genadig! d. i. daarvoor bewaren God! And. Wees u genadig\', d. i. spaar u zeiven. 23. satan, d. i. wederpartijder of tegenstander. Zie op H. IV: 10. Vgl. 2 Sam. XIX: 32. gij bedenkt niet enz. Jezus wil zeggen: Gij bedoelt, zoo sprekende, niet de vervulling van hetgeen God in zijnen raad heeft bepaald, maar hetgeen aan menschen , op hun beperkt standpunt en naar hunne zinnelijke begeerte, noodig of wensehelijk toeschijnt. 24. achter mij wil komen, d. i. mijn leerling wil worden. Zie verder op II. X : 38. verloochene zich zeiven , d. i. achte niet op eigen tijdelijk belang, noch plege raad met eigen zin of lust, maar onderwerpe zich gewillig aan hetgeen hem door zijne roeping wordt opgelegd. 25. Zie op II. X : 39. 2(5. in ruil voor zijn leven, d. i. als losprijs, omzijn leven , wanneer hij het ver.oren heeft, terug te koopen. 27. in de heerlijkheid zijns Vaders, d. i. bekleed met de macht en majesteit zijns Vaders. 28. hier staan , d. i. hier tegenwoordig zijn. |
VOLGENS MATTIlKtJS.
Ilodfdsl. XVII.
43
leu, totdat zij den Zoon des meii-sclicu hebben zien komen in zijn koninkrijk. HOOFDSTUK XVTT. Jezus wordt verheerlijkt pp den berg (vs. 18); beantwoordt eene vraag omtrent de komst van Elia (vs. ü 13); geneest een maanzieken knaap (vs. M- 18); bestraft het ongeloof der leerlingen (vs. 19- 31); kondigt hun zijn dood en opstanding aan (vs. 23, 23), en voldoet de van hem gevraagde tempelschatting (vs. 21. 37). 1. En na zes dagen nam Jezus met zich Petrus en Jacobus en Johannes, zijnen broeder, en bracht hen op een 2. hoogen berg, afzonderlijk. \' En hij werd van voorkomen veranderd voor hunne oogen, en zijn aangezicht glinsterde gelijk de zon, en zijne klec-deren werden wit gelijk het licht. 3. En zie, hun verschenen Mozes en é. 1\'llia, met hem sprekende. 1 En Petrus antwoordde en zeide tot Jezus: Heer! \'t is goed, dat wij hier zijn; zoo gij wilt, laat ons hier drie hutten maken , voor u ééne, en voor Mozes 5. ééne, en voor Elia ééne. \' Terwijl hij nog sprak, zie, eene lichtende wolk overschaduwde hen; en zie, eene stem uit de wolk, zeggende: Deze is mijn geliefde Zoon, in wien ik welbehagen 6. heb; hoort naar hem! \' En de leerlingen, dit hoorende, vielen op hun aangezicht en werden zeer bevreesd. 7. En bij hen komende, raakte Jezus Vs. I O. Mare. 1X;2 !); Luc. IX;2S-3fl; 2 rotr. I;lö IS. — Vs. 1. II. XXVI: 37; Marc. V ; 37, XUl : 3. -- Vs. 5. H. UI; 17; D®. XVI11 :15. 28. in zijn koninkrijk, d. i. als heerseher in zijn koninkrijk , of in zijne koninklijke waardigheid. 1. na zes dagen, d. i. zes dagen mi hot onderhond tussehen Jezus en de leerlingen, 11. XVI medegedeeld. Vgl. Luc. IX; 28. een hoogen berg. 13e overlevering noemt den Thabor. Men kan ook denken aan een anderen berg, meer dan de Thabor in den thans door Jezus bezochten omtrek gelegen. Vgl. II. XVI : 13. 4. antwoordde, d. i. brak van den kant der leerlingen het stilzwijgen af. Vgl. op II. XI ; 25. wij, t. w. uwe leerlingen, om u de noodige diensten te bewijzen. hullen, of loof hullen, uit takken en loof vervaardigd , en geschikt tot afwering der brandende zonnestralen. 5. overschaduwde hen y t. w. Jezus en de beide godsgezanten, wier gedaanten thans met de wolk van licht, die hen overstraalde, schenen inéén te smelten en daardoor allengs onzichtbaar werden. Vgl. Luc. IX : 3 k |
hen aan en zeide: Staat op, en vreest, 8. niet! \' En toen zij hunne oogen opsloegen, zagen zij niemand dan Jezus alleen. !(. En terwijl zij den berg afkwamen, gebood Jezus liun, zeggende: Spreekt tot niemand van dit gezicht, totdat de Zoon des menschen uit de dooden 10. is opgewekt. \' En zijne leerlingen vroegen hem, zeggende: Wat zeggen dan de schriftgeleerden, dat eerst Elia 11. moet komen? \' En hij antwoordde en zeide: Elia komt wel, en zal alKs 12. herstellen; \' maar ik zeg u, dat Elia reeds gekomen is, en zij hebben hejn niet erkend, maar met hem gedaan al wat zi j wilden: zóó zal ook de Zoon des menschen door hen lijden. 1 13. Toen begrepen de leerlingen, dat hij over Johannes den dooper tot hen sprak. 14. En toen zij bij de schare gekomen waren, kwam tot hem een mensch, 15. die voor hem op de knieën viel \' en zeide: Heer! ontferm n over mijnen zoon, want hij is maanziek en lijdt erg; want dikwijls valt hij in het 16. vuur, en dikwijls in het water; \' en ik heb hem tot uwe leerlingen gebracht, en zij hebben hem niet kun- IZ.nen genezen. \' Jezus nu antwoordde en zeide: O ongeloovig en verkeerd geslacht! hoe lang zal ik bij u zijn? hoe lang zal ik u verdragen? Brengt IS. hem mij hier! 1 En Jezus bestrafte Vs. 10 13. Marc. IX: II 13. — Vs. 10 12. II. XI ; U, XVI; H; Joh. 1:21, V:35; Mal. IV; 5. — Vs. 14 18. Marc. IX: li 27; Luc. IX: 37 42. 9. dil gezichl, d. i. hetgeen gij gezien iiebt. Vgl. Mare. IX: 9. 10. dal komen. Zie op II. 1X : 1 I\', XVI : 11. 11. wel. (Jew. t. wel eersl. Zie verder op vs. 13. 13. al wal zij wilden , d. i. al wat hun door zondigen lust en booze luim werd ingegeven. 13. Johannes den dooper. Deze toch was gekomeij , wel niet om te doen al wat de Joden van Elia bij zijne wederkomst verwachtten, maar om, door zijne werkzaamheid in den geest en de kracht van Elia, den godsdienst ig-zedelijken toestand des volks te hersteilen. Vgl. vs. 11. 15. maanziek. Zie op II. 1V : 10. uwe leerlingen, t. w. hen, die achtergebleven waren, toen Jezus met Pstrus, Johannes en Jacobus den berg beklom. 17. zeide, t. w. tot de leerlingen, gelijk blijkt uit vs. 30. 18. bestrafle hem, t. w. den boozen geest. Vgl. Luc. IX: 42. |
Iloofdst. XVII.
44
hem; en de boo/e geest voer van hem uit, en de knaap was genezen van die ure af\'. 1\'!). Toen kwamen de leerlingen tot Jezus afzonderlijk en zeiden: Waarom hebben wij hem niet kunnen uit- 2(1. drijven? En hij zeide tot hen: Om uw ongeloof. Want voorwaar, ik zeg u, indien gij een geloof hebt als een mosterdkorrel, gij zult tot dezen berg zeggen; Ga heen vanhier derwaarts! en hij zal heengaan; en niets 21. zal u onmogelijk zijn. \' Doch dit geslacht vaart niet uit, dan door gebed en vasten. 22. Eu terwijl zij zieli in Galiléa ophielden, zeide Jezus tot hen; De Zoon des mensehen zal overgeleverd wor- 23. den in handen van mensehen, \' en zij zullen hem dooden, en ten derden dage zal hij opgewekt worden. En zij werden zeer bedroefd. 24. Toen zij nu te Kapernaüm gekomen waren, kwamen de ontvangers der didraehmeu tot Petrus en zeiden: Betaalt uw Meester de didraehmeu 25. niet? \' Hij zeide; Ja wel! En nadat hij in huis gekomen was, voorkwam Jezus hem, zeggende; Wat dunkt u, Simon? De koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting? Vau hunne zonen, of van Vs. 10, 21. Marc. IX: 28, 29. — Vs. 20. H. XXI ; 21; Luc. XVIlifl; 1 Kor. X111: 2. — Vs. 22, 23, II. XVI: 21; M:irc. IX: 311 32; Luc. IX: 43 45. — Vs. 24. Exod. XXX: 13 16. 20. mosterdhorrd. Beeld van het kleinste, gelijk bcry vau het grootste. De zin is: Zoo gij slechts geloof hebt, al is dit nog zoo klein, gij zult de grootste dingen kunnen volbrengen. 21. dit yestacht, d. i. deze soort van kwelgeesten. (jrhrd en naden , iiier genoemd , als middelen om aan het geloof dien graad van kracht te geven, die tot het uitdrijven van zulke machtige kwelgeesten veroischt werd. 21\'. didraehmeu. De didrachmc, d. i. dubbele drachme , liad de waarde van twee enkele drachmen of een halven sikkel. Alle Israëlieten waren van hun twintigste jaar af verplicht, jaarlijks zooveel te betalen, als bijdrage ter voorziening in de behoeften van den tempeldienst (Exod. XXX: 13 10, vgl. 2 Kron. XXX: 9). he geheele sikkel bedroeg iets meer dan l\'/j gl- 25. lollen, d. i. allerlei belasting op koopwaren en andere goederen ; schatting, d. i. hoofdgeld. hunne zonen, d. i. de leden van het vorstelijk gezin, overgesteld tegen de vreemden, d. i. in \'t gemeen do onderdanen. 20. Zoo zijn dan de zonen vrij, en, wil Jezus zeggen, zoo behoorde dan ik ook vrij te zijn als Zoon |
2(5. de vreemden? \' Petrus zeide tot hem; Van de vreemden. Jezus zeide tot hem; Zoo zijn dan de zonen vrij. 27. Doch opdat wij hun geen ergernis geven, ga naar zee, werp den angel uit, en den eersten viseii, die opkomt, haal dien op, en als gij zijnen mond opent, zult gij een stater vinden ; neem dien en geef hem aan hen voor mij en u. HOOFDSTUK XVIII. Aanwijzing, wie in het koninkrijk der hemelen de meeste is (vs. 1 4quot;). Waarschuwing tegen het geven van ergernis (vs. 5 11). Gelijkenis van het verloren schaap (vs. 12 14«). Hoe men zich gedragen moet omtrent den broeder, door wien men verongelijkt is (vs. 15 20). Gelijkenis van den onbarmhartigen dienstknecht (vs. 21 35). 1. Te dier ure kwamen de leerlingen tot Jezus en zeiden; Wie is toch de meeste in het koninkrijk der he- 2. melen? \' en Jezus riep een kind tot zich en stelde het in hun midden, 3. en zeide; Voorwaar, ik zeg u, indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderen, gij zult liet konink- 4. rijk der hemelen niet ingaan. \' Wie dan zicli zeiven vernedert gelijk dit kind, die is de meeste in het ko- 5. ninkrijk der hemelen. \' Eu wie één Vs. 27. II. 111:15, XXII : 21; Luc. XXII 1:2; Hom. XIII: 7. — Vs. 1 5. Marc. 1 X : 33 37; Luc. IX: 10 -AS. — Vs. 3. II. XIX; l i; 1 Kor. XIV: 20. — Vs. 4. II. XXIII: 13; 1 Potr. V;5, 0. van hem, aan wien de tempclschaiting wordt opgebracht. 27. hun (jeen ergernis geven, d. i. de verdenking niet bij hen wekken, alsof wij den tempeldienst verachtten. stater. Een geldstuk, dat twee didraehmeu of vier enkele drachmen gold, en dus in waarde met den sikkel gelijk stond. Zie op vs. 2k 1. Te dier ure, d. i. onmiddellijk na, en wellicht ook naar aanleiding van het verhaalde 11. XVII. Men denke aan de onderscheiding, deels aan Petrus alleen (II. XVI I: 2*1\' - 27), deels aan hom en de twee zonen van Zebedeüs (II. XVII :1) te beurt gevallen. Vgl. Marc. IX: 33, 31lt;, Luc. IX: 10. de meeste, d. i. naar hunno bedoeling, in eer en macht. 3. u niet verandert. Gr. niet omkeert, d. i. eene richting volgt, tegenovergesteld aan den weg, thans dooi* n bewandeld. gelijk de kinderen, d. i. den kinderen gelijk, wat eenvoudigheid en nederigheid van hart betreft. 4. zich zeiven vernedert. Vgl. Marc. IX: 35. gelijk dit kind, d. i. zoodat hij aan dit kind ge lijk wordt. Vgl. vs. 3. |
Iloofdst. XVI IT.
45
zoodanig kind ontvangt in mijnen 0. naam, ontvangt mij. \' Maar wie één dezer kleinen, die in mij gelooven, ergert, het ware hem goed, dat hem een molensteen aan den hals gehangen en hij verdronken werd in de 7. diepte der zee. 1 Wee der wereld van wege de ergernissen! Want het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen; maar wee dien mensch, door 8. wien de ergernis komt! \' Indien nu uwe hand of uw voet u ergert, houw hem af eu werp hem van u! liet is u beter, kreupel of verminkt tot het leven in te gaan, dan twee handen of twee voeten te hebben en geworpen te worden in het eeuwige vuur. i). Eu indien uw oog u ergert, trek het uit en werp het van u! Het is u beter, met één oog tot het leven in te gaan, dan twee oogen te hebben en geworpen te worden iu het helsche 1(1. vuur. \' Ziet toe, dat gij niet één dezer kleinen veracht! Want ik zeg u, dat hunne engelen in de hemelen te allen tijde het aangezicht zien mijns 11. Vaders in de hemelen. \' Want de Zoon des menschen is gekomen, om 12. het verlorene te behouden. \' Wat dunkt u? Indien eenig mensch honderd schapen heeft, en één daarvan verdwaalt, laat hij niet de negen en Vs. 6, 7. Luc. XVII ;1, 2. — Vs. 0. Marc. IX; 43. _ Vs. 8, O, H. V : 2!). 30; Marc. IX: 3 |7. — Vs. 10. Hand. Xll: 15; Luc. 1 : 11). — Vs. 11.quot; Luc. XIX: 10. — Vs. 12, 13. Luc. XV ; 3 7- — Vs. 14. 2 Petr. 111:9; 1 Tim. 11:4; Ezcch. XXX11I:11. 5. etf/i zoodaniy hind, d. i. één, die in nederigheid op zulk een kind gelijkt. Vgl. vs. 0. And. willen hier tot aan vs. 14« aan eigenlijke kinderen gedacht hebben. on in au gi, d. i. zich zijner in liefde aantrekt. in mijnen naam. Gr. op mijnen naam , d. i. omdat hij mij toebehoort. 0. ergert, d. i. door woord of daad, of hoe dan ook, oorzaak is, dat hij in zijn geloof aan het wankelen geraakt en afvalt. hel ware hem goed enz. Spreekwoordelijk gezegde, waarvan de bedoeling is: Voor hem wara \'t wensehelijk, zijn leven te verliezen , opdat hij verhinderd wierd voort te gaan met kwaad te stichten. 7. van wege de ergernissen , d. i. van wege hetgeen gedaan zal worden , om de geloovigen van hun geloof af te trekken. Vgl. op II. XIII: 41. noodzakelijk, d. i. wegens de bedorvenheid van veler hart en wandel onvermijdelijk. 8. Zie bij dit vs. op II. V : 2!). 10. hunne engelen , d. i. hunne beschermengelen. Vgl. Hand. XII: 15. Jezus geeft hiermede zinnebeeldig te kennen , hoe hoog die kleinen bij den hemelsehen Vader staan aangeschreven. |
negentig op de bergen, en gaat heen- 13. en zoekt het dwalende? \' En gebeurt het, dat hij het vindt, voorwaar, ik zeg u, dat hij zich meer verblijdt over dit, dan over de negen en negentig, die niet verdwaald zijn ge- 14. weest. \' Zóó is het de wil niet uws Vaders in de hemelen, dat één dezer kleinen verloren ga. 15. Indien hu uw broeder tegen u zondigt, ga heen, bestraf hem tussehen u en hem alleen: indien hij naar u hoort, hebt gij uwen broeder gewon- 16. nen. \' Doch hoort hij niet, zoo neem nog één of twee met u mede, opdat op het woord van twee of drie gc- 17. tuigen iedere zaak vaststa. \' En geeft hij hun geen gehoor, zeg het aau de gemeente. En geeft hij ook de gemeente geen gehoor, hij zij u als de 18. heiden en de tollenaar. \' Voorwaar, ik zeg ulieden, wat gij op aarde bindt, zal in den hemel gebonden zijn; en wat gij op aarde ontbindt, zal in den hemel ontbonden zijn. 19. Wederom zeg ik u, indien twee van u overeenstemmen op aarde, over welke zaak ook die zij mochten vragen , zij zal hun geworden van mijnen 20. Vader iu de hemelen; \' want waar twee of drie vergaderd zijn tot mijnen naam, daar ben ik in hun midden. Vs. 15. Luc. XVII; 3. — Vs. 10. Deut. XIX: 15; Joh. VIII; 17; 3 Kor. XUI:1; I Tim. V: 19. — Vs. 17. 2 Thcss. 111:14; 2 Joh. 10, 11. — Vs. 18. II. XVI; 19. — Vs. 10. Joh. XVI; 23. — Vs. 20. 11. XXVIII : 20. 10. hel aangezicht zien , d. i. in de onmiddellijke nabijheid verkeeren. Vgl. Luc. I : 19. 11. De echtheid van dit vs. is aan bedenking onder hevig. Velen meenen, dat het uit Luc. XIX: 10 is overgenomen. 15. uxo broeder, d. i. uw geloofsgenoot. bestraf hem , d. i. breng hem zijn ongelijk onder het oog. 1G. opdat - vaststa. Uitdrukking, ontleend aan het voorschrift der wet (Deut. XIX: 15), volgens l(H-welk iedere aanklacht, om bij den rechter gehoor te vinden , door de verklaring van ten minste twee of drie getuigen gestaafd moest worden. Vgl. 2 Kor. XIII : I. op het woord. CJr. op den mond. 17. de gemeente. Zie op II. XVI: 18. als de heiden en. de. tollenaar, d. i. als een vreemde , met wien gij geene broederlijke gemeenschap kunt onderhouden. 18. bindt... ontbindt. Zie op H. XVI : 19. 20. tol mijnen vaam, d. i. tot bevordering van de eer mijns naams. ben ik in hun midden , t. w. in en door mijnen geest. |
Hoofdst. XVIII.
21. Toen kwam Petrus tot hem cu zeide; lieer! hoeveel malen zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik 22. hem vergeven ? Tot zevenmaal ? \'Jezus zeide tot hem: Ik zeg u niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal 2:5. zevenmaal. 1 Daarom is liet koninkrijk der hemelen gelijk aan een koning, die wilde afrekenen met zijne dienst-21. knechten. 1 Toen hij nu begon af te rekenen, werd er één tot hem gebracht, die tienduizend talenten schul-25. dig was. \' Doch daar hij niet had om te betalen, beval zijn heer, dat men hern zou verkoopen, en zijne vrouw eu kinderen en al wat hij had, en 2(1. dat er betaald zou worden. \' De dienstknecht dan viel neder en boog zich voor hem en zeide: Heer! wees lankmoedig jegens mi j, en ik zal u alles 27. betalen! \' En de heer van dien dienstknecht, innerlijk bewogen, ontsloeg hem en schold hem de schuld kwijt. 28. Maar toen die dienstknecht heengegaan was, vond hij een zijner mede-dienstknechten , die hem honderd de-nariën schuldig was, en hij greep hem bij de keel en zeide: Betaal 29. wat gij schuldig zijt! \' Zijn mede-dienstknecht dan viel neder en bad hem, zeggende: Wees lankmoedig jegens mij, en ik zal n betalen! 30. Doch hij wilde niet, maar ging heen en wierp hem in de gevangenis, totdat hij liet verschuldigde betaald zou 81. hebben. \' Toen nu zijne mededienstknechten zagen wat er geschied was, werden zij zeer bedroefd; en zij gingen en maakten hunnen heer bekend Vs. 22. Luc. XVII: 4. — Vs. 35. H. V:7, VI: 15; Marc. XI: 25; Jac. 11:13. 21. Tot zevenmaal? Volgens (1« joodsche leeraars was iemand slechts gehouden tot driemaal toe aan denzelfden beleediger vergürcnis te schenken. 22. zon en Hij ma al zeoeumaal. Dit groote getal wijst aan, dat er eene onbegrensde vergevensgezindheid gevorderd wordt. 23. dienstknechten, t. w. hooggeplaatste beambten, aan wie eejiig geldelijk beheer, of wel het bestuur over een gewest was opgedragen. 24\'. talen ton. Het hier bedoelde talent bedroeg ongeveer ƒ 2500 van onze munt. 25. dat men — verkoopen. Deze maatregel tegen een niet betalenden schuldenaar was ia overeenstemming met de wet. Zie Lev. X\\V:3!), vgl. 2 Kon. IV :1. 28. honderd drnaricn. Kene waarde van ruim f 0. Zie verder op 11. \\ \\ ; 2. |
32. met al wat er geschied was. \' Toen riep zijn heer hem tot zich en zeide tot hem; Cj! ij booze dienstknecht! die geheele schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt. \' 33. Hadt gij u ook niet over uwen mededienstknecht moeten ontfermen, even- 31. als ik mij over u ontfermd heb? 1 En vertoornd zijnde, gaf zijn heer hem over aan de pijnigers, totdat hij al het hem verschuldigde betaald zou 35. hebben. \' Zuo zal ook mijn hemelsche Vader ulieden doen, indien gij niet, een iegelijk zijnen broeder, van harte vergeeft. Vertrek van Jezus uit Galilt\'a naar Judéu (vs. 1, 2). Redetwist met de Earizeërs over de echtscheiding (vs. 3 L2). Kinderen worden door hem gezegend (vs. 13 15). Ontmoeting met den rijken jongeling (vs. 10 22). Ernstig woord over lie gevaren van aardschen rijkdom (vs. 23 20), en belofte van de toekomstige vergelding der opofleringen, voor hem gedaan (vs. 27 30). 1. En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat hij uit Galiléa vertrok en kwam in de landstreek van Judéa over de Jordaan. 2. En vele scharen volgden hem, eu hij genas hen aldaar. 3. En de Earizeërs kwamen tot hem en verzochten hem, zeggende: Is het een mensch geoorloofd, zijne vrouw 4. te verstooten om iedere reden ? \' Doch hij antwoordde en zeide: Hebt gij niet gelezen, dat hun Maker hen van den beginne man en vrouw gemaakt \' 5. en gezegd heeft; D a a r o m zal e e n mensch vader en moeder ver- Vs. 1 O. Mare. X;1 12. ~ Vs. 5. Gen. 11: 21.; Ef. V : 31. 29. betalen. Gcw. t. alles betalen. SI1, de jtyniyers. Gerechtsdienaars, wier taak het was, kwaadwillige en hardnekkige misdadigers te pij-nigen. lt;55. vergeeft. Gew. t. zijne overtredingen vergeeft. 1. in de — Jordaan. Even als Galiléa, strekte Judéa zich oostwaarts uit tot aan de Jordaan. Aan gene zijde lag Peréa , in welke landstreek Jezus hier gezegd wordt zicli te hebben opgehouden, vóórdat hij zijnen tocht naar Jeruzalem voortzette. Vgl. II. XIX: 15, XX : 17 , XX I: 1. 3. verzochten hem. Het gold hier eene twistvraag tusschen de twee voornaamste scholen der schriftgeleerden , die van Hi 11 cl en Schammaï, zoodat liet er op was toegelegd , om Jezus partij te doen kiezen. om iedere reden. Zie op II. V:3I , 33. 1-. van den beginne. Vgl. Gen. 1 :27. |
VOLGENS
ll\')()filst. MX.
47
MATTHEÜS.
laten en zijne vrouw aanhangen, en die twee /uilen tot (i. één vlecscli zijn; 1 zoodat zij niet meer twee zijn, maar één vlecscli ? Hetgeen God dan heeft samengevoegd, 7. scheide de mensch niet! \' //ij zeiden tot hem: Waarom heeft Mozes dan geboden een scheidbrief te geven en 8. haar te verstoeten? quot; Hij zeidc tot hen; Mozes heeft wegens uwe hardheid van hart u wel toegestaan, uwe vrouwen te verstoeten; maar van den 9. beginne is liet zóó niet geweest. 1 Doch ik zeg u, wie zijne vrouw verstoot, niet om hoererij, eu eene andere trouwt, doet overspel; en die eene verstootene trouwt, doet overspel. 10. Zijne leerlingen zeiden tot hem: Als de zaak van den mensch met de vrouw zóó gelegen is, dan is het niet 11. geraden te trouwen. \' Doch hij zeide tot hen: TSfiet allen vatten dit woord, J 2. maar zij, wien het gegeven is. \'Want er zijn gesnedenen, die uit den moederschoot zóó geboren zijn; en er zijn gesnedenen, die door de menschcn gesneden zijn; en er zijn gesnedenen , die zich zelve gesneden hebben om het koninkrijk der hemelen. Die het vatten kan, vatte het! 13. Toen werden er kiuderkens tot hem gebracht, opdat hij hun de handen mocht opleggen en bidden; en de leer- 14. lingen bestraften ze. \' Maar Jezus zeide: Laat de kiuderkens begaan, Vs. O. Ef. V ; 28; 1 Kor, VI : Ifl, VH ; 10. — Vs. 7. Itellt. XXIV; 1; Matth. V: 31. — Vs. O. H. V; 32; Luc. XVI ; 18, — Vs. 12. 1 Kor. VII; 25 2».— Vs, 13 16. Marc, X : 13 Ifl; Luc. XVIII; 15 17. 5. lot één vlecscli, d. i. bestemd, om als \'t ware slechts dénen mensch uit tc maken. 7. (jehoden. Omtrent dit gebod zie op II. V : 31; niet om hoererij, d. i. om eenige andere reden, dan om hoererij. 10. Als de zaak enz. , d. i. Als de man zuó onafscheidelijk aan zijne vrouw gebonden is. 11. vatten dit woord, d. i. nemen het zóu in zich op, dat zij \'t ook in beoefening brengen. wien hel (jeyeven is. Zie op H. XIII: 11. 12. (jesnedenen. Dit woord , dat hier driemalen voorkomt , moet de laatste maal oneigenlijk opgevat worden van zulken, die uit godsdienstige beweegredenen zich onthouden van het huwelijk. 13. de. handen opleggen en hidden. De handoplegging , bij gebed of zegenspraak , was een zinnebeeld van geestelijke gemeenschap. Vandaar, dat eene buitengewone kracht aan haar werd toegekend , wanneer zij verricht werd (loor zulken , die voor bijzonder heilig en eerwaardig gehouden, of althans gerekend werden bij |
en verhindert ze niet tot mij tc kcw men; want derzulken is hot konink- 15. rijk der hemelen. \' En toen hij hun de handen opgeleid had, ging hij vandaar. Ki. En zie, er kwam een tot hem, die zeide: Meester! wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven 17. hebber1 \' En hij zeide tot hem: Wat vraagt gij mij naar hetgeen goed is? Goed is er maar één. Doch zoc gij tot liet leven wilt ingaan, onderhoud 18.de geboden! 1 Hij zeide tot hem: Welke? En Jezus zeide: Deze: Gij zult niet doodslaan; gij zult geen overspel doen; gij zult niet s t e 1 e n; g ij zult niet 11). valseh getuigen; \' eer uw vader en moeder; en gij zult uwen naaste liefhebben als u 20. zei ven. \' De jongeling zeide tot hem : Dat alles heb ik waargenomen: 21. wat ontbreekt mij nog? \' Jezus zeide tot hem: Wilt gij volmaakt zijn, ga heen, verkoop uwe goederen en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in de hemelen; en kom 22. herwaarts, volg mij! \' Toen nu de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg; want hij had vele bezittingen. 2:3. En Jezus zeide tot zijne leerlingen: Voorwaar, ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk het koninkrijk der heme- 24. len zal ingaan. 1 En wederom zeg ik Vs. 14, II. XVIII ; 3, — Vs, 16 30, Marc. X; 17 31; Luc, XVIII: 18 30. — Vs. 18, 10, Exod. XX: 1 ? 10; Dcut. V ; 10 20; Lev. XIX:3. 11,18.— Vs, 21, II. VI: 20; Lue. Xn:33. — Vs, 24, II, XIII ;22. God in hooge gunst te staan. Zie Gen. XLVIII ;11\', Hand. VI: 0. Vgl. Joh. IX : 31. 14. derzulken, d. i. van hen, die door gezindheid aan deze kinderen gelijk zijn. Vgl. II. XVII I : 3. 1C). Meester. Gew. t. Goede Meester. 17. Weit vraagt — één. De jongeling wilde van Jezus leeren , wat waarlijk goed was, ten einde doou de betrachting daarvan gelukkig te worden. Jezus wijst hem in zijn antwoord op God als den volstrekt goede of volmaakte , om hem te doen gevoelen, dat niets waarlijk goed kan heeten, dan wat uit onverdeelde liefde tot God geschiedt en tot gelijkvormigheid aan hem leidt. Gew. t. If\'al noemt gij m ij goed ? Niemand is goed dan God alleen. 18. Welke? De jongeling meende, dat Jezus hot oog had op eene bepaalde, bijzonder moeilijke soort van geboden. 20. waargenomen. Gew. t. waargenomen van mijne jeugd af. wal on three kt mij nog ? Gr. waarin , d. i. in welk opzicht, hen ik noj len achter * |
4S
IToofdst. XIX.
ii, liet is lichter, dat een kameel gaat door liet oog eeuer naald, dan dat een rijke ingaat in het konink-25. rijk Gods.\'1 Toen nu de leerlingen dit hoorden, stonden zij zeer verslagen en zeiden: Wie kan dan behon-2«. den worden? \' En Jezus zag hen aan en zei(l(! tot hen: Hij inenschen is dit onmogelijk, maar bij God is alles 27. mogelijk. \'Toen antwoordde Petrus en zeidc. tot hem: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd; wat 28. zal ons dan geworden?\' En Jezus zcide tot hem: Voorwaar, ik zeg u, dat gij, die mij gevolgd zijt, bij de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen gezeten is op den troon zijner heerlijkheid . ook gij op twaalt troouen zult zitten, oordeelendc de 29. twaalf stammen Israels.\' En al wie verlaten heeft huizen, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, ol vrouw, of kinderen, of akkers om mijns naams wil, zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven be- 30. erven. \' Doch velt\' eersten zullen laat-sten zijn, en laatsten eersten. Gelijkenis der arbeiders in den wijngaard (vs. 1 Ifi). Jezus zet den tocht naar Jeruzalem voort, en kondigt zijn dood en opstanding nogmaals aan (vs. 17 li\'); antwoordt op eene bede van de moeder der zonen van Zebedeüs (vs. 20 23); bestraft de ijverzucht der leerlingen (vs. 2\'1\' 28), en geneest te Jericho twee blin-«Ion (vs. 29 - 34«). 1. Want het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een heer des huizes. Vs. 27. II. IVi\'-JO, 22; Luc. V; 11. — Vs. 28. Luc. XXI 1:30. 24\'. mi kamrrl — eener nmld. Oostcrseh spreekwoord , ter aanduiding van iets, dat met schier onoverkomelijke zwarigheden gepaard gaat. 28. hij dc wfidcrgehoor te, d. i. bij (!(• verniouwm# (Ier wereld, waardoor liet messiasrijk in zijnen vollen luister openbaar wordt. Vgl. Hand. 111:21, 2 l\'etr. 111:13. o/) don troon zijner heerlijkheid, d. i. als reenter op zijnen zetel met heerlijkheid bekleed. Vgl. II. XXV: 31. . r op twaalf troon en zult zitten enz. /ij , die nu om zijnentwil alles verlaten hadden, zouden eenmaal met hem verheerlijkt worden en deelnemen aan het oordeel over hunne ongeloovige landgenooten. Vgl. Kom. VI11 : 17 , 2 Tim. 11 : 12 , 1 Kor. VI : 2. 29. zat onhuvKjen , d. i. zal in de vermeerdering van zijn geestelijk heil en in de liefde van hen, die door hetzelfde geloof met hem verbonden zijn , de num-ste vergoeding ontvangen voor hetgeen hij om mijnentwil heeft opgeollerd. |
die met den morgenstond uitging, om arbeiders te huren voor zijnen 2. wijngaard. \' Toen hij nu met de arbeiders was overeengekomen tegen een denarie den dag, zond hij hen iu .\'i. zijnen wijngaard. \' En uitgegaan omstreeks de derde ure, zag hij andere 4 op de markt ledig staan.\' Ook tot dezen zeide hij; Gaat ook gij in den wijngaard, en wat recht is zal ik 5. n geven. En zij gingen heen. \' En wederom uitgegaan omstreeks de zesde en de negende ure, deed hij even- 6. zoo. \' En omstreeks de elfde uitgegaan zijnde, voud hij anderen staan, en hij zeide tot hen: Waarom staat 7. gij hier den geheelen dag ledig? \' Zij zeiden tot iiem: Omdat niemand ons gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: S. Gaat ook gij in den wijngaard 1 \'Toen het nu avond geworden was, zeide dc heer van den wijngaard tot zijnen opzichter; Roep de arbeiders en betaal hun liet loon, beginnende van dc 1), laatste tot de eerste. \' Eu die omstreeks de elfde ure gehuurd waren, kwamen en ontvingen elk een denarie. \' 10. Toen nu de eersten kwamen, meenden zij, dat zij meer zouden ontvangen; en ook zij ontvingen elk een 11. denarie. \' En toen zij dien ontvingen, morden zij tegen den heer des hui- 12. zes, \' en zeiden; Deze laatsten hebben maar een uur gewerkt, en gij hebt heu gelijk gesteld met ons, die den last van den dag en de hitte gevlij. dragen hebben! \' Maar hij antwoordde en zeide tot écu van hen; Vriend! Vs. 30. 11. XX:lfi; Mare. X:31; Luc. XII 1:30. 30. De zin is: Velen , die het eerst in het koninkrijk der hemelen zijn ingegaan, zullen gelijk gesteld worden met hen, die het laatst daartoe gebraelit zijn. Dc geliikenis, die onmiddelli|k volgt, moet dienen, om deze uitspraak, die 11. XX:quot; Ifi herhaald wordt, in het licht te stellen. 2. denarie, d. i. ruim veertig cents van onze munt, het gewone dagloon van dien tijd. 3. de derde, ure, d. i. te negen uren m den voor-middag, daar de dag onder de Joden gerekend werd, \'s morgens te zes uren aan te vangen. Dr lesM ure (VS. 5) stond dus gelijk met ons; twaalf uren of middag; de nrnende (aid.) met ons ; drie uren , en dr rlfde^*. (lt;) met ons: vijf uren van den namiddag. Nog een uur later, en de dag was ten einde (vs. 8). Zie op 11. X1V;2B, vgl. Joh. XI:!). 0. anderen staan. Gew. t. anderen leduj daan. 7. wijngaard. Gew. t. mjnyaard, en wal reehl i.i, zult lt;jij on te an yen. |
Hoofilst. XX.
49
ik doe ii gcpu onrecht; zijt gij niet vooi- een denarie met mij overeenge- 14. komen? \' Neem liet uwe en ga heen; ik wil aan dezen laatste geven gelijk 15. als aan u. \' Of staat het mij niet vrij, met het mijne te doen wat ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik Jü. goed ben? \' Zóó zullen de laatsten eersten zijn, en de eersten laatsten; want geroepenen zijn cr vele, maar uitverkorenen weinige. 17. Eu toen Jezus naar Jeruzalem opging, nam hij onderweg de twaalf leerlingen afzonderlijk tot zich, en 18. zeide tot hen: \' Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschen zal overgeleverd worden aan de over-priesters en schriftgeleerden, en zi j zullen hem ter dood veroordeelen, 10. en hem aan de heidenen overleveren, om hem te bespotten en te geeselen en te kruisigen; en ten derden dage zal hij opgewekt worden. 2(1. Toen kwam tot hem de moeder der zonen van Zebedeüs met hare zonen, en zij boog zich voor hem neder en 21. vroeg iets van hem. \' En hij zeide tot haar; Wat wilt gij? Zij zeide tot hein: Zeg, dat deze mijne twee zonen in uw koninkrijk zullen zitten, de een aan uwe rechter- en de ander Vs. 10. H. XIX iSU, XXII : li; Marc. X ; 31. — Vs. 17 10. II. XVI ; 31, XV1I:22, 33; .Mme. X: »3 31\'; Luc. XVI11; 31 33. — Vs. 20 28. Marc. X: 35 45. — Vs. 22. Joh. XVIII; II; Luc. XII: 50. — Vs. 23. II. XXV :3|.. — Vs. 25 27. Luc. XXII: 25 27. 15. is uw oog boos, omdat enz., d. i. ziet gij \'t met een afgunstig oog aan , dat enz. ? 1G. want wr.ïn\'uje. Deze woorden, die ook II. XXII ; 14 voorkomen, worden li. t. pi. in zeer ge-aehte Hss. niet gevonden. Brengt men zo in ver-band met do gelijkenis, die voorafgaat, dan verdient liet opmerking, dat al de arbeiders {gerorpe-firn) hun loon ontvangen, terwijl slechts weinige het brengen tot oeno bijzondere onderscheiding {uitverkorenen). 17. naar Jeruzalem opying. Zie op H. XIX : 1. 19. aan de heidenen. Vgl. II. XXVII ; 2. 20. demoeder der zonen ran Zebedeüs, d. i. Salom^. Vgl. II. XXY 11:50 met Marc. XV : 40. hare zonen , Johannes en Jacobus. Zie II. 1 V ; 31 , Marc. X : 35. vroeg iets y«;gt;. hem, t. w. niet met woorden, maar door hare houding en gebaren. 21. in uw koninkrijk, d. i. wanneer gij uwe koninklijke heerschappij aanvaard zult hebben. rechter . . . linkerzijde. De beide hoogste eereplaatsen voor hen, die tot een oostersch vorst werden toegelaten. Vgl. I\'s. CX : 1, 1 Kon. II : 11). 22. drinkbeker. Beeld van het lijden, dat Jezus te |
22. aan uwe linkerzijde. \' Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet, wat gij vraagt. Kunt gij den drinkbeker drinken, dien ik drinken zal? Zij zeiden tot hem: Wij kun- 28. nen. \' En hij zeide tut hen: Mijnen drinkbeker zult gij wel drinken; doch het zitten aan mijne rechter- en aan mijne linkerzijde staat aan mij niet t(\'_ geven, maar is voor hen, wien hut dour mijnen Vader bereid 24. is. \' En toen de tien dit hoorden, werden zij verstoord op de twee broe- 25. dors. 1 Doch Jezus riep hen tot zich en zeide: Gij weet, dat de oversten der volken over hen heerschen, en de grooten gezag over hen voeien. \' 2fi. Zoo zal het under u niet zijn; maar wie onder u groot wil worden, zij 27. uw dienaar, \' en wie onder u de eerste 28. wil wezen, zij uw dienstknecht; \' gelijk dt! Zoon des menschen niet gekomen is, om gedjend te worden, maar om te dienen en zijne ziel te geven tot een losprijs voor velen. 2!). En toen zij Jericho uitgingen, 30. volgde hem eene groote schare. \' En zie, twee blinden, die aan den weg zaten en hoorden, dat Jezus voorbijging, riepen, zeggende: Ontferm u lt;51. onzer. Heer! Zoon Davids!\' En de Vs. 20. II. XVIII : 4, XXIII: II; 2 Kor. 1:34; 1 Pctr. V : 3. — Vs. 27. Mare. IX : 35. — Vs. 28, Joh. XIII: 14; Fil. 11:7; Gal. 1:4; I Tim. 11:0; Tit. 11:14; I Pntr. 1:18, I!); 1 Kor. VI: 20; 1 Joh. 111 : 10. — Vs. 20 34. Marc. X : lü 52; Luc. XVIII; 35 43; Matth. IX : 27 30. gemoet ging. Zie II. XXVI : 39 42. In het O. T. wordt het lot, den menschen door (Jod beschikt, vaak dichterlijk voorgesteld als een drinkbeker, die, met hetgeen hij aangenaams of bitters bevat, geledigd moet worden. Vgl. Ps. XXIII: 5 , Jez. LI: 17. 22. drinken zal? Gew. t. drinken zal, of gedoopt worden met den doop, waarmede ik gedoopt word ? 23. drinken, Gew. t. drinken, en gedoopt worden met den doop, waarmede ik gedoopt word. maar is voor hen enz. , d. i. het staat dan mijnen Vader, over de eereplaatsen in mijn koninkrijk te beschikken. 25. oversten... grooten. De eerste benaming doelt op regeerende vorsten, de tweede op ondergeschikte bewindvoerders , als landvoogden ot\' stadhouders. 20. Zóó zal het onder u niet zijn , omdat gij niet in zulk eene verhouding (van gebieders tot hunne onder-hoorigen) tot elkander geplaatst zijt. 28. om gediend te worden , gelijk de vorsten en grooten , vs. 25. ziel, d. i. leven. losprijs , of rantsoen. Beeldspraak , ontleend aan den prijs, die betaald werd , om een gevangene of slaaf vrij te koopen. |
4
HET EVANCiilLlK
50
IToofdst. XX.
schare bestrafte lieu, optlat zi j zwijgen zouden. Doch zij riepen nog sterker, zeggende: Ontferm u onzer, 32. Heer! Zoon Davids! \' En Jezus stond stil en riep hen en zeide: \\\\rat wilt 33. gij, dat ik u doen zal?\' Zij zeiden tot hem; Heer! dat onze oogen mo- 34. gen geopend worden! En Jezus, innerlijk bewogen, raakte hunne oogen aan; en terstond werden zij ziende, en zij volgden hem. HOOFDSTUK XXI. Intocht vim Jezus in Jeruzalpm (vs. 1 11). Uitdrijving der kooplieden en «isselaurs uit den tempel (vs. 12, 131, en verdediging zijner daden tegen de over-priesters (vs. 14 17). Vervloeking van den vijgeboora ^vs. IS 32\\ De overpriesters. door Jezus beschaamd (vs. 23 27). Gelijkenis van de twee ongelijke zonen (vs. 28 32) lt;ïn van de goddeloor.e landlieden (vs. 33 \'M). Hare toepassing op de oversten des volks (vs. 43-44), en de uitwerking daarvan (vs. 45 , 40). 1. En toen zij Jeruzalem naderden en te Hethfagé, \'aan den Olijfberg, kwamen, toen zond Jezus twee leerlin- 2. gen en zeide tot ben; \' Gaat naar het \'vlek, dat vóór u ligt, en terstond zult gij eene ezelin vastgebonden vinden, en een veulen bij haar; maakt 3. ze los en brengt ze mij. \' En indien iemand u iets zegt, zoo zult gij zeggen: De Heer beeft ze van nood\'!; 4. en terstond zal hij ze zenden. \' Deze gelieele zaak nu is geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen gespro- Vs. 1 11. Marc. XI: 1 11; Luc. XIX :2S 38; Joh. Xll : 12 IS. — Vs. 5. \'/ach. IX : «: Jez. LX11 ; 11 34«. werden zij. Gew. t. werden kunne oogen. 2. hel vlek, dal vóór u lujl, t. w. B\' hfagc. terstond, d. i. zoodra gij het zijt ingetreden, aan den ingang. Vgl. Marc. XI : 2. 3. u iels zeyl, d. i. aanmerking maakt op hetgeen gij doet. 5. de dodder Sions. Dichterlijke benaming der stad Jeruzalem, ontleend aan den berg Sion, waarop zij voor een gedeelte gebouwd was. aezelen ojt eene ezelin , als vredevorst. Op een paard of muildier gezeten stelde men zich den veroveraar voor, die ten strijde trok. De ezel daarentegen werd niet tot den oorlog, maar tot werkzaamheden des vredes gebruikt. 7. hij (jing - zillen. (Jew. t. zij zeilen hem er op. 8. spreidde op den weg. Een vreugde- en huldebetoon , bij de uitroeping eens konings of bij zijne verschijning in liet midden zijner onderdanen, in het Oosten gebruikelijk. Vgl. 2 Kon. IX: 13, 1 Makk. XIII: 51. 9. hem voorgingen. Gew. t. voorgingen. |
ken is door den profeet, die zegt; \' 5. Spreekt tot de dochterSions; Zie, uw koning komt tot u, zachtmoedig, en gezeten op eene ezelin en op een veulen, 0. het jong van een lastdier. De leerlingen nu gingen heen, en doende 7. zooals Jezus hun gelast bad, \' brachten zij de ezelin en het veulen; en zij leiden er hunne kleederen op, en S. hij ging er op zitten. \' En de grootste menigte spreidde hunne kleederen op den weg; en anderen hieuwen takken van de boomen en spreidden die i). o]) den weg. \' En de scharen, die hem voorgingen en die volgden, riepen, zeggende; Hozanna den Zone Davids! Gezegend hij, die komt in den naam des Heeren! Hozanna in 10. den hooge! \' En toen hij Jeruzalem inkwam, geraakte de gansche stad in opschudding en zeide; W ie is deze ? 11. En de scharen zeiden; Deze is Jezus, de profeet van Nazaret in Galiléa. 12. Eu Jezus ging in den tempel Gods, en dreef allen uit, die in den tempel verkochten en kochten, en keerde de tafels der wisselaars om en de zitbanken van hen, die de duiven vei.vocli- 13. ten. \' En hij zeide tot hen; Er staat geschreven; M ij n huis zal e e n huis d e s g e b e d s g e n o e m d w o r-d e n; en gij maakt het tot een roo- 14. vershol. \' En er kwamen blinden eu kreupelen tot hem in den tempel. Vs. 9. I\'s. CXVIII: 25, 26. — Vs. 12, 13. Marc. XI ; 15 17; Luc. XIX; 45, 48; Joh. 11:14 17. — Vs. 13. Jez. l.VI ; 7; Jer. Vil; 11. !). ll(i:aiiii(i. Hebr. -woord, aan I\'s. CXVIII ; 25 ontleend, en overeenkomende met ons Heil! in dm hooyr. (Jr. in lt;/r hoogde (plaatsen), i. in de hemelen. He uitroep schijnt te bedoelen , dat de hemel weerklinken moge van den heilgroet, den vredevorst op aarde toegebracht. 12. die - kochten, d. i. de handelaars m oHervee, die, met vergunning der priesters, van den tempel, d. i. het zoogenaamde voorhof der heidenen, eene soort van marktplaats maakten, waar de feestgangers zich van het uoodige tot hunne offers voorzagen. ,1e wisse/aars. Bedoeld zijn zij, die het gewone geld der feestgangers met winst inwisselden tegen de didrachme of halven sikkel, waarin de tempelschatting placht voldaan te worden. Zie op H. XVII : 24. de duiven, het gewone offer van behoeltigcn. Vgl. Lev. V ; 7 , X11 ; 8 , Lne. 11 ; 24. 13. een rooKenhol. L\'itdrukking aan Jer. \\ 11; l i ontleend, door Jezus gebezigd om bet ergerlijke winstbejag en de bedriegerijen, die bier gepleegd werden, ten loon te stellen. |
51 VOLGENS 3 15. en hij genas hen. \' Toen nu de over-priesters en de schriftgeleerden de verwonderlijke dingen zagen, die hij deed, en de kinderen, die in den tempel riepen, zeggende: Hozauna den Zone Davids! werden zij ver- Ki.stoord \' en zeiden tot hem: Hoort gij, wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja. Hebt gij nooit gelezen: Uit den mond van kinderen en zuigelingen hebt gij 17.u lof bereid? \' En hij verliet hen en ging de stad uit naar Eethanië, en vernachtte aldaar. 18. En toen hij des morgens naar de 19. stad terugkeerde, hongerde hem. \' En een vijgeboom aan den weg ziende, ging hij o]) hem toe en vond aan hem niets dan alleen bladeren. En hij zeide tot hem: Van n kome in eeuwigheid geen vrucht meer! En 20. dadelijk verdorde de vijgeboom. \' En toen de leerlingen dit zagen, verwonderden zij zich (gt;11 zeiden: Hoe is de vijgeboom zoodadelijk verdord? \' 21. Doch Jezus antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u, zoo gij geloof hebt en niet twijfelt, gij zult niet alleen doen, hetgeen met den vijgeboom geschied is; maar al zegt gij ook tot dezen berg: Hef u op en werp u in de zee! liet zal ge- 22. schieden. \' En al wat gij iu het gebed geloovig vraagt, zult gij ontvangen. 2;}. En toen hij in den tempel gegaan was, kwamen tot hem, terwijl hi j leerde, de overpriesters en de oudsten des volks, en zeiden: Door welke macht doet gij deze dingen, en wie heeft u die macht gegeven? 24. Doch Jezus antwoordde en zeide tot hen: ik zal n ook één ding vragen. Vs. 16. Ps. VIII: 3. — Vs. 17. Marc. XI : II , 1!). — Vs. 18 22. Mare. XI : 12 H, 30 2k — Vs. 21. II. XVII: 20. — Vs. 22. II. VII: 7, XVIII: ]9; Joh. XVI :23; Jap. I : — Vs. 23 27. Marc. XI : 27 33: Luc. XX : 1 8. 10. Uit — hereid. Jezus geeft te kennen, dat hij zich een lof niet behoefde te schamen, door God zeiven niet versmaad. 19. Zie op Mare. XF: 13. 23. deze dingen. Zie op vs. 15. 24. De doop van Johannes enz. De zin der vraag is: Heeft Johannes op eigen of op Gods gezag den doop der bekeering gepredikt P 32. op den weg der gerechtigheidy d. i. om door leer en voorbeeld u tot gerechtigheid op te leiden. |
en indien gij mij dat zegt, zal ik u ook zeggen, door welke macht ik 25. deze dingen doe. \' Do doop van Johannes, vanwaar was die? Uit den hemel, of uit de mensehen? En zij overleiden bij zich zelve, zeggende: Als wij zeggen: uit den hemel, zoo zul hij ons zeggen: Waflrom hebt 2tl. gij. hem dan niet geloofd? 1 Maar als wij zeggen: uit de menschen, zoo vreezen wij het volk; want i.Hen hou-27. den Johannes voor een profeet. \' Hu zij antwoordden Jezus en zeiden: Wij weten \'t niet. Zoo zeide ook hij tot hen: Dan zeg ik u ook niet, door welke macht ik deze dingen doe. 2K. Doch wat dunkt n? Een mensch had twee zonen, en hi j kwam tot den eersten en zeide: Zoon, ga heen, 2!). werk heden in den wijngaard! 1 Hij nu antwoordde en zeide: Ik wil niet. Doch later kreeg hij berouw, en 30. ging. \' En hij kwatn tot den anderen, en sprak evenzoo. Hij nu antwoordde en zeide: Ik ga. Heer! en 31. hij ging niet. \' Wie van de twee heeft den wil des vaders gedaan? Zij zeiden: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan 32. in het koninkrijk Gods. \' Want Johannes is tot u gekomen op den weg der gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en de hoeren hebben hem geloofd, en gij, dit ziende, hebt later geen berouw gehad, om hem te gelooven. 33. Hoort eene andere gelijkenis! Daar was een heer des huizes, die een wijngaard plantte; en hij zette er eene heining om, en groef er een persbak in, en bouwde een toren, en Vs. 23. Joh. 11:18; liaud. IV : 7. — Vs. 20. II. XIV: 5. — Vs. 32. Luc. 111:12, Vil: 28, SO. — Vs. 33 40. Marc. XII: 1 12; Luc. XX:!I I». — Vs. 33 39. Ps. LXXX: 9 17; Jc7,. V:l 7; Jer. II : 21. 32. niet, geloofd, d. i. door nwe onbekeerlijkheid getoond , hem niet als godsgezant te erkennen. 33. persbal\', d. i. een in den grond gegraven bak, dienende om den most te ontvangen , die uit de daarboven geplaatste perskuip vloeide. Vgi. Openb. XIV 19 , 20, X IX : 15. een toren, d. i. een steenen gebouw ter bewaking van den wijngaard. Vgl. bij dit gehcele vs. Jez. V : 2. |
HRT EVANGETJE
53
lloofdst. XXT.
verhuurde hem aau laudliedcu, en
34. ging buitenslands. \' Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijne dienstknechten tot de landlieden, om
35. zijne vrachten te ontvangen. \' En de landlieden namen zijne dienstknechten , en sloegen dezen, doodden genen,
30. steenigden een anderen. \' Wederom zond hij andere dienstknechten-, meer in getal dan de eerste, en zij deden 37. hun evenzoo. \' En ten laatste zond hij tot hen zijnen zoon, zeggende: Zij zullen voor mijnen zoon ontzag 3S. hébben. \' Doch de landlieden, toen zij den zoon zagen, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam: komt , laat ons hem dooden en zijne erfenis 3!). aan ons houden! \' En zij namen hem, en wierpen hem buiten den wijngaard,
40. en doodden hem. \' Wanneer dan de lieer des wijngaards komt, wat zal
41. hij dien landlieden doen? \' Zij zeiden tot hem: Hij zal die kwaden een kwaden dood doen sterven, en den wijngaard zal hij verhuren aan andere landlieden, die hem de vruchten zul-
42. len opbrengen op haren tijd. \' Jezus zeide tot hen: Hebt gij in de Schriften nooit gelezen; De steen, dien d e bon w lieden v e r w o r p e n h e b-ben, deze is tot een hoeksteen geworden; van den Heer is dat geschied, en het is won-
43. der baar in onze o ogen F\' Daarom zeg ik u, dat het koninkrijk
Vs. 35, 39. II. V: 12, XXUI:37; Hand. VII: n2. — Vs. 42. ï\'s. CXVin;23, 23; Sez. XXVIII; 10; llniid. IV: 11; Ef. 11:20; I Pctr. 11 : fi, 7. — Vs. 43, 11. V111: 11, 12, XXII :8, !).
34«. zijne vruchten , ei. i. (Ir vruchten, die hem als eigenaar toekwamen.
42. verworpen, d. i. als onbruikbaar tot den bouw afgekeurd.
hoeksteen. Gr. hoofd des hoeks, d. i. een dier steenen , door welke twee zijwanden aan elkander verhonden werden, en op welker deugdelijkheid het derhalve, meer nog dan op die van andere, aankwam. Deze beeldspraak werd op den Messias toegepast, zooals hij, na door de hoofden zijns volks (de bouwlieden) versmaad te zijn , door God {van den Heer) tot de hoogste eer en macht stond verheven te worden.
is dat geschiedy en het is. And. is hij dat geworden , en hij is.
43. een volk. Zij, die later in den Christus geloo-ven zouden, worden hier als een ander volk tegen het israëlietische overgesteld.
zijne vruchten, t. w. de vruchten des konink-rijks , die de Heer van de burgers van dat koninkrijk met recht verwachten mag. Vgl. vs. 34.
Gods van u zal worden weggenomen en aan een volk gegeven, dat zijne
44. vruchten voortbrengt. \' En wie op dezen steen valt, zal verpletterd worden; en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.
45. En toen de o verpriesters en Eari-zeërs zijne gelijkenissen hoorden, begrepen zij, dat hij van hen sprak.\'
46. En zij zochten hein te vatten, doch vreesden de scharen, dewijl zij hem voor een profeet hielden.
HOOFDSTUK XXTT.
Gelijkenis van het bruiloftsmaal (vs. 1 l i-). Jezus beantwoordt eene vraag van de i\'arizeërs en llerodianen over het betalen van schatting aan den keizer (vs. 15 33); van de Sadduceërs over de opstanding (vs. 23 33quot;); van een wetgeleerde over het groote gebod (vs. 34—40), en stelt zelf aan de Earizeërs eene vraag over den Christus ter beantwoording voor (vs. 41 - 40).
1. En Jezus antwoordde, en sprak wederom tot hen in gelijkenissen,
2. zeggende: \' Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijnen zoon eene bruiloft aan-
3. richtte.\'1 En hij zond zijne dienstknechten , om de genoodigden ter bruiloft te roepen, en zij wilden niet
1\'. komen. \' Wederom zond hij andere dienstknechten en sprak: Zegt aan de genoodigden: Zie, mijnen maaltijd heb ik gereed gemaakt; mijne stieren en het mestvee zijn geslacht, en alles is gereed: komt ter bruiloft!
Vs. 44. Jo/,. VIII: 11; Kom. IX: 33; 1 Pctr. II: 7; Dim. 11:44. — Vs. 10. Luc. Vil; 10. Vs. 2 14. Luc. XIV: 10 2-k
44. Sommigen houden dit vs. voor onecht en achten het uit Luc. XX: 18 hier ingevoegd.
op dezen steen valt, d. i. zich aan den Christus ergert en hem wederstreeft.
vermorzelen. (Jr. als kaf doen verstuiven. De zin van dit vs. is: De Messias zal al zijne vijanden en tegenstanders vernietigen.
1. tot hen, t. w. de overpriesters en oudsten, die zich met hem in den tempel bevonden. Zie IT. XXI : 23, 45.
2. eene bruiloft. Eig. bruiloftsfeesten , die in het Oosten gemeenlijk zeven dagen duurden en met den maaltijd, vs. 4 vermeld , een aanvang namen.
3. ter bruiloft te roepen. Zulk eene herhaalde noodiging was toen gebruikelijk. Zie Luc. XI \\:
Ifi, 17.
4. maaltijd. Zie op vs. 2.
mestvee. Men denke aan het kleinere vee, als kalveren, geiten, schapen en/.. Vgl. 2 Sam. VI: 13, Lnc. XV: 23, 29.
Hoofdst. XX1T.
51]
5. Doch zij sloegen ckarop geen acht en gingen heen, deze naar zijnen ak- fi.ker, gene tot zijnen koopliaudcl. \'En de overigen grepen zijne dienstknechten , en mishandelden en doodden hen. 7. Toen nu de koning dit hoorde, werd hij vertoornd, en hij zond zijne krijgsbenden , en verdelgde die moordenaars, en stak hnnne stad in brand. 8. Toen zeide hij tot zijne dienstknechten; ])e bruiloft is wel gereed, doch de genoodigden waren \'t niet !). waardig. \' Gaat dan naar de uitgangen der wegen, en zoovelen gij er ] II. vindt, noodigt ze ter bruiloft.\' En die dienstknechten gingen nit naaide wegen, en brachten allen bijeen, die zij maar vonden, boozen zoowel als goeden; en de bruiloft werd vol 11. gasten. \' Toen.nu de koning inkwam, om de gasten in oogenschouw te nemen, zag hij daar een mensch, die 12. geen bruiloftskleed aanhad. \' En hij zeide tot hem: Yriend! hoe zijt gij hier ingekomen zonder bruiloftskleed ? 13. En hij verstomde. \' Toen sprak de koning tot dc dienaars: Bindt hem handen en voeten, en neemt hem op, en werpt hem uit in de duisternis Vs. 13. il. Vlll: 13, XIII : 50. — Vs. 14. 11. XX ; 10. — Vs. 15 22. Marc, XII; 13 17; Luc. XX ; 2(1-26. 5. koophaudrl. Bedoeld is een liandei, die reizende gedreven werd, zoodat daartoe heeuyaan ongeveer iiet-lelfde is als zich voor handelsbelangen o p reis begeven. {). dr uitgangen der wegen. Waarschijnlijk worden zulke plaatsen bedoeld, waar verschillende wegen op uitliepen of elkander sneden, en die dus het drukst bezocht werden. 10. hooxen zoowel als goeden. Spreekwoordelijk gezegde, hier niet ongelijk aan ons rijp en groen. Vgl. II. XIII : 47. gasten. Or. aanliggenden. Zie op II. Vlll ; 11 , IX : 10. 11. bruiloftskleedy d. i. een voor de bruiloft passend feestgewaad. Volg. sommigen zou het gebruikelijk geweest zijn , dat de gastheer zijnen gasten zulk een gewaad liet aanbieden, vóórdat zij in de feestzaal kwamen. 13. de duisternis daarbuiten. Zie op II. Vlll: 13. 14. Die van Godswege, door Jezus, tot het genot van het messiasrijk genoodigd werden, worden geroepenen, die aan deze noodiging gehoor gaven , uitverkorenen genoemd. Het getal der laatsten was klein, tegenover dat der eersten. 15. met woorden te verstrikken, d. i. door middel van redewisseling hein , als in een strik, te vangen. 10. Herodianen, d. i. de aanhangers van het stamhuis van 11 erodes, die als zoodanig eene staatkundige (romeiusehe) partij vormden tegenover de voorstanders |
daarbuiten: danr zal het geween zijn 14. en het tandengeknars. \' Want geroepenen zijn er vele, maar uitverkorenen weinige. 15. Toen gingen de Earizeiirs heen en beraadslaagden, om hem met woorden Ki.te verstrikken. \' En zij zonden hunne leerlingen tot hem met de Herodianen, en zeiden: Meester! wij weten, dat gij waarachtig zijt, e.i den weg Gods in waarheid leert, en u aan niemand stoort; want gij ziet niet op 17. den persoon der menschen. \' Zeg ons dan, wat dunkt u? Ts het geoorloofd, den keizer schatting te geven of uiet? \' 18. Maar Jezus bemerkte hunne hoosheid eu zeide: Wat verzoekt gij mij, gij geveinsden? Toont mij de seh.it- 1!). tingmunt! \' Zij nu brachten hem 20. een denarie. \' En hij zeide tot hen: 21. Wiens beeld en opschrift is dit? \' Zij zeiden tot hem: Pes keizers. Toen zeide hij tot hen* Geeft dan den keizer wat des keizers, en Gode wat 22. Gods is. \' En toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich; en zij verlieten hem en gingen weg. 2:1. Te dien dage kwamen er Saddu-ceërs tot hem, die zeggen, dat er Vs. 15, 16. Marc. 111:0. — Vs. 21. Rom. XITI: 7. — Vs. 23 33. Marc. Xll:18 27; Luc. XX; 27 40. — Vs. 23. Hand. XXIII: 8. van de aloude theocratie of godsregeering, waartoe ook de Farizeers behoorden. Beiden vereenigden zich editor nu in de poging, om Jezus ten val te brengen. 16. den weg Gods, d. i. den door God voorgeschreven weg, zijn wil en welbehagen. Vgl. Hand. XV111: 20. gij ziel menschen, d. i. in dit verband: gij zegt of verzwijgt niets met het oogmerk om iemand te ontzien of te believen. 17. la het geoorloofd enz. Deze vraag werd door de Herodianen , die bij de bescherming der Uomeinen belang hadden, toestemmend beantwoord; o^ntkennend daarentegen door de voorstanders der theocratische beginselen, die zulk eene schatting of cijns aan een vreemden en heidenschen overheerserher onbestaanbaar achtten met de aan God verschuldigde gehoorzaamheid. Vgl. Dent. XVI1 :15. 18. geoeinsden. Onder den schijn van oprechte begeerte naar onderriclit, bedoelden zij Jezus iets te doen zeggen , waardoor hij of hunne verplichting tot gehoorzaamheid aan God, of die tot onderdanigheid aan den keizer scheen te loochenen. de. schatting munt, d. i. eene dier romeinsche muntspeciën, destijds in Palestina gangbaar, waarin de schatting aan don keizer alleen betaald kon worden. I!). denarie. Zie op II. XX : 2. 21. wal Clods is, d. i. wat Gode toekomt. |
den, stonden zij verslagen over zijne leer.
34. Toen nu de Earizeërs hoorden, dat hij den Sadduceërs den mond gestopt
35. had, kwamen zij bijéén. \' En een uit hen, een wetgeleerde, vroeg, hem ver-
3(i. zoekende, en zeide: \' Meester! welk
37. gebod is groot in de wet? \'En Jezus zeide tot hem: G i j zult den Heer uwen God 1 i e i li e b b e n met g e-h e e 1 uw hart, en met geheel nwe ziel, en met geheel uw
38. verstand. \' Dit is het groote eu
39. eerste gebod. \' Kn het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uwen naaste liefhebben als n zel-
40. ven. \' Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten.
41. Terwijl nu de Earizeërs bijeenwaren, vroeg Jezus hun, zeggende:
42. Wat dunkt n van den Christus? Wiens zoon is hij ? Zij zeiden tot
43. hem: Davids zoon. \' Hij zeide tot hen: Hoe noemt dan David in den
■14. Geest hem Heer, zeggende: \' D e Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zit aan mijne rechterzijde, totdat ik uwe vijanden onder uwe voeten gezet heb.
45. Indien dan David hem Heer noemt,
1 loofdst. WH. 111\'quot;1\' l\'V-
geen opstanding is, zij vroegen
31. hem, \' /eggende: Meester! Mo/.es heeft gezegd: Zoo iemand kiu-d e r 1 o o s sterft, z lt;i 1 z ij u b r o e-der zijne vrouw trouwen, en zij n e n broeder kroost v e r w e k-
25. kén. \' Nn waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, gehuwd zijnde, stierf, en daar hij geen kinderen had, zoo liet hij zijne vrouw na voor
20. zijnen broeder. \'quot;Evenzoo ook de tweede , en de derde , tot al de zeven toe.
27. En het laatst van allen stierf ook de
28. wouw. \' Hij de opstanding dan, wien der zeven zal zij tot vrouw zijn r1 want allen hebben zij haar gehad.
2i). Doch Jezus antwoordde en zeide tot hen: («ij dwaalt, omdat gij de Schriften niet\' kent, noch de kracht Gods; \'
30. want bij de opstanding huwen zij niet, noch worden uitgehuwd, maar zij zijn als eugeleïi Gods in den he-
31. itiel. 1 Wat nu de opstanding derdoo-den aangaat; hebt gij niet gelezen, hetgeen door God tot u gesproken is,
32. als hij zegt: \' Ik ben de God van Abraham, en de God vau 1 zaiik, en de God van Jakob? God is geen (iod van dooden, maar van le-
33. venden. \' En toen de scharen dit hoor-
Vs. 24. ))out. XXV ; 5. - - Vs. 29, 30. 1 Kor. XV ; 50 — Vs. 32. Exod. Ill; 0; llobr. XI : l(i. — Vs. 34 40. Marc. XII ; 28 Si; Luc. X: 25 28. — Vs. 37. Deut. VI ;rgt;. — Vs. 30. Lev. XIX: 18; Matth. V : 43. 24. Mazes - gezegd om. Hot. hier bedoelde ji licht of/.wiigeihuwelijk (aio Deut. XXV:5) had ten doel, om het uitsterven der geslachten in Israël zooveel mogelijk te voorkomen. Vgl. lluth I; 11, 111:9, 12, IV: 1 10. kroost verwekken, d. i. een zoon verwekken. Deze. werd dan ingeschreven in het geslachtregister des overledenen en trad als diens stamhouder en erfgenaam op. 25. ïVk waren er bij ons enz. Dit geval was denkelijk wel niet zóó voorgekomen, maar alcelits verdicht, om de ongerijmdheid van de leer der opstanding, zoo-als die destijds door velen werd opgevat (vgl. op vs. 29), in liet licht te stellen. daar hij geen kinderen hail. Gr. geen kroost hehhende, 29. de Schriflen, t. w. des O. T., die, volgens vs. 31 , 32 , een leven na den dood leeren. de kraekt Qods. Do Sadduceërs miskenden haar door uit te gaan van de onderstelling dor Farizeërs, dat do raenseh niet anders dan mot zijn aardsehe lig-ehaam kon opstaan. alsof God niet machtig ware hom een honger leven te geven. Zie vs. 30. Vgl. 1 Kor. XV: 35 10. 31. Wal aangaat, d. i. Tot uwe overtuiging, dat er volgens de Schrift, zelve, waarop gij n beroept (vs. 21), eene opstanding dor dooden is. |
Vs. 40. Kom. XUliS 10; Gal. V: Ik — Vs. 41 40. Mare. XU: 35 37; Luc. XX:-11 — Vs. 42. lob. VU:42. — Vs. 44. I\'s. CX: I; Hand. 11:34, 35; 1 Kor. XV: 25; Hobr. 1:13. 32. ran dooden , (1. i. van zulken, die, na gestorven te zijn, hebben opgebonden te bestaan. Jezus bedoelt, dat de genoemde aartsvaders ook na hunnen dood niet opgehouden haddon te leven, daar God, toon hij dit zooveel later tot Mozes sprak, zieh anders jiot h u u God had kunnen noemen. Vgl. Luc. XX : 38. 35. een wetgeleerde, d. i. een beoefenaar van het recht, volgens de wet van -Mozes en de daarvan door latere\'leeraars gegeven verklaringen, con joodseh rochts-geloerde. 30. groot, t. w. bij uitnemendheid, zoodat het de ovtgt;-rigo overtreft in beteekenis en gewicht. De joodseho wetgeleerden , di-3 een vaak zeer spitsvondig onderscheid tussehen dusgenaamde groote en kleine geboden maakten, verscheden niet weinig in do bepaling, welke tot deze of gene soort behoorden. 38. het groote en eerste. Gew. t. een eerst en groot. 41), De zin is: In deze twee geboden saamgenomen staat het groote beginsel uitgedrukt, dat aan de goheolo wet ton grondslag ligt, en zonder hetwe k dus ook de rechte naleving der wet onmogelijk is. 42. den Christus, d. i. den beloofden Messias. 43. Hoe, d. i. mot welk recht? op welken grond? in den Geest, d. i. door don Geest gedreven. Vgl. Hand. 1:1«. 44. onder uwe. Gew. t. tol ecu uoclhank uwer. |
Hoofdst. Will.
55
46. hoe is Iiij zijn zoon?\' I\'ln niemand kon hem een woord antwoorden, en ook durfdo niemand liem van dien dag af iets meer vragen. HOOFDSTUK XXIIL Oordeel van Jezus over de schriftgeleerden en Fari-zeërs (vs. 1—12), en strafrede tegen hen (vs. 13 36)« Toespraak aan het profeten doodende Jeruzalem (vs-37 39). 1. Toen sprak Jezns tot de scharen 2. en tot zijne leerlingen, \' zeggende: J)e schriftgeleerden en l\'arizeërs zijn gezeten op liet gestoelte van Mozes. .\'5, Doet en onderhoudt dus al wat zij u zeggen, maar doet niet naar hunne werken; want zij zeggen, en doen het 4. niet. \' En zij binden zware en ondragelijke lasten samen, en leggen ze den menschen op de schouders; doch met hunnen vinger willen zij ze niet 5. verroeren. \' En al hnnne werken doen zij, om van de menschen gezien te worden. Want zij maken hunne gedenkcedels breed en de kwasten hun- 6. ner kleederen groot. \'En zij zijn gesteld op de hoogste plaats aan de maaltijden, en op de voorste gestoel- Vs. 1. Luc. XX: 5. — Vs. 3. 11. V;!?, 20. XXIII: 23. — Vs. 4. Luc. XI: 18; Hand. XV: 10.— Vs. 5. H. VI: I. — Vs. 6, 7. Marc. XII :38. 39; Luc. XI: 3. XX: 46. 45. hoc is hij zijn zoon ? d. i. hoe kan hij dan te gelijk zijn zoon wezen P 2. zijn gezeten — Mozes, d. i. netnen, als uitleggers der wet, de plaats in, oorspronkelijk door den wetgever zeiven bekleed. 3. zeggen. Gew. t. zeggen, dat gij onderhouden moet. 4. Jïn. Gew. t. Want. zij hinden lasten samen. Figuurlijke uitdrukking , aan verschillende pakken of bundels ontleend, die men aan elkander hechtte en op lastdieren leide. Zij duidt de eindelooze reeks van voorschriften aan, met welke de toenmalige leeraars der wet, deels op eigen gezag, deels op dat der overlevering, de gewetens der menschen belastten. met hunnen vinger verroeren, d. i. zij zijn onwillig tot de geringste inspanning, om zelve die lasten te dragen. Zelve onttrekken zij zich geheel en al aan het doen der geboden , die zij anderen opleggen. 5. gedenkcedels, d. i. perkamenten strooken, met eenige woorden uit de wet beschreven en bestemd , om bij het gebed aan den linkerarm en aan het voorhoofd gebonden te worden. Deze gewoonte steunde op eene letterlijke opvatting van Exod. XIIT : 9, 10, Dent. VI: 8, XI :18, en schijnt, te oordeelen naar den hier gebezigden naam (die voorbehoedmiddel betcekent) in den loop des tijds een bijgeloovig karakter te hebben aangenomen. |
ten in de synagogen, \' en op de begroetingen op de markten, en om door de menschen Rabbi! Rabbi! genoemd te worden. \' Doch gi j, laat u niet Rabbi noemen; want één is uw voorganger, en gij zijl, allen broeders. \' En noemt niemand op aarde uw vader; want één is uw vader, hij, die in de hemelen is. \' Laat u ook niet voorgangers noemen; want één is uw voorganger, de Christus. \' Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn. \' En wie zich zeiven verhoogt, zal vernederd worden; en wie zich zeiven vernedert, zal verhoogd worden. Maar wee u, schriftgeleerden en Farizeurs, gi j geveinsden! want gij sluit het koninkrijk der hemelen voor de menschen; want gij gaat niet binnen , en ook hen, die zonden binnengaan, laat gij niet binnengaan. \' * \' Wee u, schriftgeleerden en Earizeers, gij geveinsden; want zee en land trekt 14. Gew. t. * Wee u, schriftgeleerden en Farizeers, gij geveinsden! want gij eet de huizen der weduwen op , en dat wel terwijl gij voor den schijn lange gebeden doet; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. Vs. 0. Mal. 11:10. — Vs. 11. II. XX : 26. — Vs. 12. Luc. XIV: 11; XVIII : 14. — Vs. 13. Luc. XT : 52. — Vs. 14. Marc. XII: 40; Luc. XX : 47. 5. kwasten. Zie op II. IX: 20. breed... groot, om des te meer in het oog ts vallen. . 7. Itabbi. De betcekenis van dit hebr. woord is leeraar, of eig. lieer: de titel, waarmede men degenen aansprak , die tot den geleerden stand behoorden. 8. voorganger. Gew. t. voorganger, de Christus. 9. vader. Een titel der joodsche leeraars van dien tijd. Daaraan beantwoordde de benaming zonen, aan hunne leerlingen gegeven. Zie op II. XII : 27. 13. sluit. Beeldspraak, ontleend aan de deur eener woning, waarmede het koninkrijk der hemelen hier ter plaatse vergeleken wordt. hen , die zouden, binnengaan. Gr. de binnengaan-den, d. i. die bezig waren met of op het punt stonden van binnen te gaan. 14. [Dit vs. ontbreekt in de meeste geachte Hss., en schijnt uit Marc. XI 1:40 (vgl. Luc. XX : 47) met eenige wijziging overgenomen te zijn. gij eet op, d. i. dringt u op allerlei wijze in de gunst der weduwen in , om u door haar goed (men denke aan giften en erfmakingen) te verrijken. Vgl. 2 Tim. 111:6. terwijl gij gebeden doet, d. i. uwe schuld is te grooter, omdat gij, ter bereiking van uw baatzuchtig doel, langgerekte gebeden doet, ten einde u daardoor den schijn te geven eener godsvrucht, die gij niet bezit. te zwaarder. (Jr. te overvloediger.\'] |
11 KT I\'l VANO KM K
5(1
11 ootVlsi. XXIII
gij ïoud, om éeuen bekeerling te maken; en wanneer liij het geworden is, inmikt gij hem tot een kind der 16. helle, tweemaal meer dan gij. 1 Wee n, gij blinde leidslieden, die zegt; Wie zweert bij den tempel, dat is niets; maar wie zweert bij het goud 17. iles tempels, die is gehouden. \' Gij dwazen en blinden! \\\\ at toch is meer, het goud, of de tempel, die het goud 18.heiligt? \' Eu: Wie zweert hij het altaar, dat is niets; maar wie zweert bij de gave, die daarop is, die is 19. gehouden. \' (gt;ij dwazen en blinden! Wat toch is meer, de gave, of het 20. altaar, dat de gave heiligt? \' Die dan zweert bij liet altaar, zweert daarbij 21. en bij al hetgeen daarop is; \' en die zweert bij den tempel, zweert bij dezen en bij hem, die daarin woont; 22. en die zweert bij den hemel, zweert bij den troon Gods en bij hem, die 23. daarop gezeten is. \' Wee n, schriftgeleerden en Karizeers, gi j geveinsden! want gij geeft tienden van de mnnte en de dille en liet komijn, en liet zwaarste der wet laat gij na, het recht en de barmhartigheid en de Vs. 16 22. H. V; 33-36. — Vs. 23. Lue. XI: 42; Midi. VI; S. — Vs. 25, 26. Luc. XI; 39 41; Marc. VII: 4. 15. bekecrlint/. Gr. j/roseliel, d. i. een heiden, die hot geloof der Joden aanneemt. kind der helle, d. i. die in de hel te huis behoort en waardig is, cm daarin geworpen te worden. tweemaal meer dan (jij. Bekeerlingen onderscheiden zicli dikwijls door overdreven ijver in het belang der partij, die hen voor zieli gewonnen heeft. 10. dat is niets, d. i. die is door zijnen eed niet gebonden. (joitd des tempels. Sommigen denken hier aan de gouden vaten en andere kostbaarheden , die tot den tempel behoorden. And. aan den tempelschat , die door de Farizeërs en schriftgeleerden uit hebzuchtige bijoogmerken als bijzonder heilig werd voorgesteld. is (jehouden , t. w. om zijne belofte te volbrengen. 17. het yond heiliyt, d. i. aan dat goud waarde en wijding geeft. IK. de gare y d. i. de olferande. Vgl. JI. V : 23. 23. (jeeft tienden enz. De wet eiselite van alle velden boomvruehton tienden ten behoeve der Levieten (Lev. XXVI 1:30, Num. XVI11: 21 21-, Dent. XIV: 22). De Earizeërs en schriftgeleerden echter pasten dezen eiseh zelfs op de minste tuingewassen toe, waarmede de spijzen gekruid werden en waarvan enkele iiier door Jezus worden opgenoemd. het zwaarste, d. i. wat zwaarder weegt, naar inhoud en strekking veel gewichtiger is. het recht, d. i. een oordeel naar recht en billijkheid. de trouw, d. i. de goede trouw in woorden en daden. |
trouw. Dit nu moest men doen, en 24. dat niet nalaten. \' Gij blinde leidslieden, die de mug uitzift, maar den 25. kameel doorzwelgt! \' Wee u, schriftgeleerden en Karizeers, gij geveinsden! want gij reinigt het buitenste van beker en schotel, maar van binnen zijn 2(gt;. zij vol van roof en onmatigheid. \' Gij blinde Karizeër! reinig eerst het inwendige van beker en schotel, opdat ook liet uitwendige daarvan rein wor- 27.de. \' Wee u, schriftgeleerden en Ka-rizeërs, gij geveinsden! v want gi j gelijkt op ge-witte graven, die van buiten wel fraai schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en al- 28. lerlei onreinheid. \' Zoo ook schijnt gij van buiten wel den menschen rechtvaardig, maar van binnen zijt gij vol 2!). geveinsdheid en ongerechtigheid. \' Wee u, schriftgeleerden en Karizeers, gij geveinsden! want gij bouwt de graven der profeten op, en versiert de graf- 30. steden der rechtvaardigen, \' en zegt: Waren wij in de dagen onzer vaderen geweest, wij zouden hunne medeplichtigen niet geweest zijn aan het 31. bloed der profeten. \' Zoo geeft gij dan Vs. 27, 28. Luc. XI; 44. — Vs. 20 30. Luc. XI; 47 ijl. — Vs. 31, 32. 11. XXI ;34, 35; llimd. VII; 51, 53; 1 Tlicss. II ; 16. 24. de nuKj uihlfl enz. Spreekwoordelijk gezegde, dut op zulke» ziet.\'die in liet klei#c uiterst nauwgezet zijn, doch lichtvmmlig omtrent hetgeen wiuirlijk groot en belangrijk is. Het mlüflm der muy doelt op hetgeen geschiedde, om iedere onreinheid , ook liet geringste iusekt, uit den wijn te verwijderen en dezen alzoo te zuiveren. Daartegenover wordt iten kameel dour-swehjen hij wijze van opzettelijke vergrooting gezegd. 25. yij reinigt enz. Vgl. Mare. Vil; 4. eol van — onmatigheid, d. i. vol van spijs en drank, door onrecht verkregen of met onmatigheid gc-hruikt. 20. reinig eerst het inwendige enz., d. i. maak eerst, dat aan hetgeen in heker en schotel is, geen smet van roof of onmatigheid kleeft. Is diit gedaan , dan zullen ook heker en schotel zelve eerst waarlijk rein zijn , ter-wij! anders al uw wassclien u niet haat. \'27. (jewittc granen. Jaarlijks, op een bepaalden dag, werden\' de grafsteden met kalk gewit. Zij werden daardoor niet alleen kenbaar gemaakt als plaatsen, door welker aanraking men verontreinigd werd , maar verkregen er zelfs een meer of min bevallig aanzien door. 29. gij bouwt o/;, d. i. gij brengt de noodige herstellingen aan, om die grafsteden in stand to honden. versiert, d. i. verfraait. der rechtoaard\'ujen, d. i. der vromen van den ouden tijd. 30. medeplichtigen. Gr. deeUjenooten. 31. \'Aoo , d. i. of door de schijnheiligl leid zelve, die uit deze uwe woorden spreekt, of door de moordenaars der profeten uwe raderen te noeinen. |
Ifoofdst. \\\\lll
lloofdst. \\XTV. HET MVANGEIVIE
MATT 11 Kt\'S.
VOLGENS
59
Hoofelst. XXIV
zegt: Zie, hier is dc Cliristus, of\' 2 !•. hier! gelooft liet niet. \' Want er zullen valsche Christussen cu valschc ])i\'ofotcn opstmni, en zi j zullen groote teekenen en wonderen doen, zoodat zij, zoo mogelijk, ook dc nitverko-25. renen zullen misleiden. \' Zie, ik heb 2(1. het n voorzegd. \' Zoo zij dan tot u zeggen: zie, in de woestijn is hij! gaat niet nit; zie, in de binnenka- 27. meren! gelooft het niet. \' Want gelijk de bliksem uitgaat van het oosten en schijnt tot het westen, zóó zal de komst van den Zoon des men- 28. schen zijn. \' Want waar het doode ligchaam is, daar zullen dc arenden zich verzamelen. 2!). Terstond nu na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden, cu de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en dc krachten der hemelen zullen bezwijken. .\'50. En alsdan zal het teeken van den Zoon des mcnschen aan den hemel verschijnen, en alsdan zullen al de geslachten der aarde weeklagen, en zij zullen den Zoon des mcnschen zien, komende op de wolken des hemels , met groote kracht en hecr-;ii. lijkheid. \' En hij zal zijne engelen Vs. 24. II. VII; 23; 2 Thess. 11:0; Deut. XIII: I 5. — Vs. 28. Job XXXIX: 33. — Vs. 29 30. Marc. Xll I : 24 33; Luc. XXI: 35 33. — Vs. 20. J ra. XIII: 10; XXIV:!; Ezech. XXX1I:7, 8; Jool II : 30,31; Opcnb. VI: 13, 13. — Vs. 30. Dan. VII: 13; Mattli. XXVI: fil, XXV : 31; 2 Thess. 1:7; Opcnb. I : 7. 2fi. hi/, t. w. de Christus. (fa woestijn ... ile binnenkamer en. Afgelegene of vorborgono plaatsen, waar de volksleiders de menigte rondom zich verzamelden, zonder dat dit terstond in het oog viel. 27. zóó zal enz. De zin is: J)e komst van den Zoon des mensehen zal daarin aan den bliksem gelijk wezen , dat zij zich in hare heerlijkheid gelijktijdig allerwegen en voor allen zichtbaar vertoont. 38. Spreekwoordelijk gezegde, hetwelk hier schijnt aan te duiden , dat, evenals de gier (die oudtijds tot het geslacht der arenden gerekend werd) niet ontbreekt, waar een aas te verslinden valt, zóó ook de komst van den Christus allerwegen herkenbaar zijn zou door zijne strafgerichten. 2!). na de ver druk kina dier da a en , waarvan tfespro-ken is vs. 31, 22. de krachten der hemelen , d. i. de krachten, waardoor de hemelligchamen in stand blijven en hunnen geregelden loop behouden. And. hei, heir des hein els, d. i. het firmament. |
uitzenden met luid bazuingeschal, cu zij zullen zijne uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier windstreken, van het cene uiteinde der hemelen tot het andere. 32. En leert van den vijgeboom de gelijkenis: Zoodra zijn tak zacht wordt en dc bladeren uitspruiten, dan weet \'ó\'ó. gij, dat de zomer nabij is. \' Zoo ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weet, dat hij nabij is, voor dc deur! \' 34. Voorwaar, ik zeg u, dit geslacht zal niet voorbijgaan, totdat dit alles is 35. geschied. \' De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woor- 36. den zullen niet voorbijgaan.\' Doch van dien dag en ure weet niemand, ook niet de engelen der hemelen, 37. dan mijn Vader alleen. \' En gelijk de dagen van Noach, zóó zal ook de komst van den Zoon des mensehen 38. zijn. \' Want gelijk zij waren in de dagen vóór den zondvloed, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op den dag dat Noach 3(J. in de ark ging, 1 en het niet begrepen, totdat de zondvloed kwam en allen wegnam: zóó zal ook dc, komst van den Zoon des mensehen zijn. 40. Alsdan zullen twee op den akker zijn: de een wordt medegenomen, de Vs. 31. I Kor. XV: 53; I Thcss. IV: 16. — Vs. 33. Jac. V:\'J. — Vs. 34. H. XVI: 28. — Vs. 35. Jez. LI :6; 2 Petr. 111:7. — Vs. 30. Hand. 1:7. — Vs. 37 41. Luc. XV11 : 36, 27, 30. 31. 36. — Vs. 38, 30. Gen. VI : 11 13, VII :5 23; Ilebr. Xf :7; 1 Petr. 111:20; 2 Petr. 11:5. 30. hel teeken nan den Zoon des mensehen , d. i. liet teeken zijner ophanden zijnde komst. weeklagen. Eig. zich op de horst slaan. Zie op II. XI : 17. 31. uit de vier windstreken , d. i. uit alle deelen der wereld. ,, 32. de gelijkenis, t. w. dio zich aan den vijgeboom laat ontleenen en hier volgt. 33. hij, t. w. de Zoon des mensehen. And. het, d. i. de vervulling van hetgeen vroeger door Jezus is aangekondigd. 35. niet voorbijgaan , d. i. niet onvervuld blijven. 30. dien dag en. ure, waarop de Zoon des mcnschen komen zal. Vgl. vs. 30, 33 , 37. 38. etende enz. , d. i. in zorgeloosheid voortlevende , alsof geen doodsgevaar hen van nabij bedreigde. 31). het niet begrepen, dat het hun aangekondigde verderf ophanden was. 40. medegenomen, t. w. door de engelen (vs. 31), en wordt alzoo gered, behouden; achtergelaten , d. i. aan het verderf overgelaten. |
00
lloofdst. XXIV.
l l.audci\' achtcfgclalcn ; \' twee/uilen met den molen aan het malen zijn, de ééne wordt medegenomen , de andere 12. achtergelaten. \' Waakt dan, want gij weet niet, op welken dag uw Heer U). komt. \' Doch dit erkent gij, dat, zoo de heer des huizes geweten had, in welke nachtwake de dief zou komen, hij gewaakt en niet toegelaten zou hébben, dat zijn huis doorgraven 11. werd. \' Daarom weest ook gij gereed; want ter ure, dat gij \'t niet meent, komt de Zoon des meuschen. I-.quot;). Wie is alzoo de getrouwe en wijze dienstknecht, dien zijn heer over zijne dienstboden gesteld heeft, om hun de spijze te geVen op zijn tijd?\' Mi. Zalig die dienstknecht, welken zijn heer, als hij komt, vinden zal zóó 47. doende! \' Voorwaar, ik zeg u, dat bij hem over al zijne goederen steils. jen zal. \' Maar indien die kwade dienstknecht in zijn hart zegt: mijn 49. heer toeft te komc n, \' en zijne mededienstknechten begint te slaan, en eet en drinkt met de dronkaards,\' 50. zoo zal de heer van dien dienstknecht komen ten dage, dat hij \'t niet verwacht, en op een uur, dat hij niet 51. kent, \' en zal hem in stukken houwen, en zijn deel stellen bij do geveinsden. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Vs. 42. II. XXV: 13; M.iir. XIII :33, 35. — Vs. 43 51. Luc XII ; 3!) Mi. — Vs. 43, 44. I \'1\'Iipss. V:2, \'Is 2 Pctr. 111:11); Ojicnb. Ml: 3, XVI : 15. \'I\'l. wel dat mot\'fn aan hel malrn ~\'jn. Het work van dienstmnagdon of slaviimoii (vgl. Exod. XI: 5, Jcz. XTjVII : 3). Men denko aan liandmolRiis , in liet Oosten tot huiselijk gebruik gebezigd en uit twee steenen bestaande, waarvan de bovenste over don ondersten werd beenbewogen. 2. op welken daij. (Jew. t, in welk uur. 43. nachtwak?, Zie op II. \\IV:2.r). dooryraren. Zie o]i II. VI: 19. 4.8. loeft le komen , d. i. komt vooreerst nog niet. 40. eel en drinkl. Gew. t. te elen en le drinken. 51. in stukken houwen. Sterke uitdrukking voor de uil erge. strengste straf doen lijden. Vgl. 1 Sum. XV: 38, Dim. II : 5. zijn deel dellen hij de geveinsden , d. i. Iieiu een gelijk lot als de geveinsden doen ondergaan. Vgl. H. XXIII : 33. 1. Alsdan, d. i. bij de komst van den Christus. Vgl. II. XXIV: 50. maagden, cl. i. speelnooten der bruid. |
HOOFDSTUK XXV. Gelijkenis van de wijze en dwaze maagden (vs. 1 13), en van de talenten (vs. 14 30). Het toekomstig wc-roldgoricht (vs. 31— 46). I. Alsdan zal bet koninkrijk der be-inelen gelijk zijn aan tien maagden, die hare lampen namen en uitgingen, ii. den bruidegom te gemoct. \' Vijf nu van haar waren dwaas, en vijf waren 8. wijs. \' Want do dwaze namen wel hare lampen, doch namen geen olie 4. mot zich; 1 maar de wijze namen met hare lampen olie mede in hare vaten. 5. Toen nu do bruidegom toefde, werden zij allen sluimerig en vielen in 0. slaap. \' Doch midden in don nacht ontstond er een geroep; Zie, de bruidegom! gaat uit, hem tegemoet! 7. Toen stonden al die maagden op en S. brachten hare lampen in orde. \' En de dwaze zeiden tot de wijze; Geeft ons van uwe olie; want onze lampen i). gaan uit. 1 Doch do wijze antwoordden en zeiden; Dan zou er wellicht voor ons en voor u niet genoeg zijn. (Jaat liever tot de vorkoopers, en 10. koopt voor ii zelve. \' Toon zij nu heengingen om te koopen, kwam de bruidegom; en die gereed waren, gingen met hem in ter bruiloft, ou II.de deur word gesloten. 1 En later kwamen ook de overige maagden en Vs, 47. II. XXV: 31. — Vs. 51. H. XXV;30; l.uc. Xll: 47. Vs. 10 12. Luc. XIII: 35 37. 1. den bvuidegom le (jemoel. Het was de gewoonte ouder de Joden, dat de bruidegom zich op den avond van den trouwdag, door zijne vrienden vergezeld , naar het huis zijner bri;;d begaf, om haar iu plechtstatigen optocht, bij lamp cn fakkellicht, vandaar af te halen en naar zijne woning, waar de bruiloft gevierd werd, over te bréngen. Dn jonggeliuwdo word bij die gelegenheid door hare «poeiaoo\'-en begeleid. De gelijkenis gaat uit van de voorstellii.g, dat hmtstgcuoemden zich tegen den tijd, waarop do bruidegom verwacht werd, een eind op weg begeven hadden, om hem te gemoct te gaan cn bom feestelijk in te halen. 3. dwaas. Gew. t. wijs. wijs, d. i. bedachtzaam. Gew. t. dwaas. 3. Want de dwase. Gew. t. Die dwaas waren. |.. ralen. Men denke aan eono soort van kruiken of kannen. II). gingen met hem in Ier hruilo/l, d. i. vergezoldon hem uit de woning der bruid naar de zijne , cn namen deel aan het diiar aangerichte bruiloftsmaal. |
Cl VOLGENS J zeiden: Heer, Heer, doe ons open! 1 Si. Maar hi j antwoordde en zeide: Voorvaar, ik zeg u, ik ken n niet. 13. Waakt dan! want gij weet den dag niet, noch het unr. 14. Want het is evenals een mensch, die, buitenslands gaande, zijne dienstknechten riep en hun zijne goede- 15. ren overgaf. \' En den een gaf hij vijf talenten, den anderen twee, den derden één, een iegelijk naar zijne bekwaamheid ; en hij vertrok terstond. 1(5. Die nu de vijf talenten ontvangen had, ging heen, en dreef er handel mede, en won vi jf andere talenten. \' 17. Evenzoo ook die de twee ontvangen IS. had; ook hij won twee andere. \' Maar die het ééne ontvangen had, ging heen, en groef in den grond, en verborg het geld van zijnen heer. 1 lil. Na langen tijd nu kwam de heer van die dienstknechten, en rekende 20. met hen af. \' En die de vijf talenten ontvangen had, kwam en bracht hem vijf andere talenten, zeggende: Heer! vi jf talenten gaaft gij mij ; zie, vijf andere talenten heb ik daarboven gewon- 21. nen. \' Zijn lieer zeide tot hem: Wèl gedaan, gi j goede en getrouwe dienstknecht! Over weinig waart gij getrouw , over veel zal ik u stellen: ga in tot de vreugde uws heeren! \' \'22. En ook die de twee talenten ontvangen had, kwam tot hem en zeide: Heer! twee talenten gaaft gi j mij: zie, twee andere talenten heb ik daarboven 2;5. gewonnen. \' Zijn heer zeide tot hem : Wèl gedaan, gij goede en getrouwe Vs. 13. H. XXIV; 2; Lue. XII: 35 37; Mare. XI11: 35, 30. — Vs. 14 30. Luc. XI\\ ; 12 27.— Vs. 14. Marc. X111 : 31. — Vs. 29. 11. Xlll : 12: Mure. IV :25; Luc. VIII ; IS. J 3. ik ken u niel, d. i. gi j waart niet onder de speelnooten der bruid, en kunt ais vreemden niet onder de bruiloftsgasten ontvangen worden. 13. noch het uur. (Jew. t. vurh hel uur, waarin de Zoon des menschen komt y welke woorden aan 11. XXIV: 4-2 , 44- schijnen ontleend te zijn. 14. overgaf y t. w. om te beheeren. 15. talenten. Zie op 11. XVII 1:24. naar zijne bekwaamheid. Gr. naar zijn eigen vermogen. De uitdeeling geschiedde dus niet willekeurig. 21. ga in tot de vreugde uws heeren , d. i. neem deel aan liet vreugdefeest, tot viering mijner terugkomst voor mijne vrienden aangericht. 24. die maait enz. Spreekwoordelijk gezegd van iemand , die aan anderen onbillijke eischen doet, ten einde zich zeiven te bevoordeelen. De dienstknecht spreekt, [ATTHEtS. Hoofdst. XXV. |
dienstknecht! Over weinig waart gij getrouw, over veel zal ik u stellen : ga in tot de vreugde uws heeren! 21\'. En ook die het ééne talent ontvangen had, kwam tot hem en zeide: Heer! ik kende u, dat gij een hardvochtig mensch zijt, die maait, waar gij niet gezaaid hebt, en inzamelt, 25. waar gij niet hebt uitgestrooid; 1 en bevreesd zijnde, ging ik heen en verborg uw talent in den grond. Zie, 2fi. daar hebt gij het uwe. \' Maar zijn heer antwoordde en zeide tot hem: Gij booze en lui je dienstknecht! gij wist, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb, en inzamel, waar ik niet 27. heb uitgestrooid. \' (Jij hadt dan mijn geld bij de wisselaars moeten beleggen , en ik zon, als ik kwam, het mijne met rente hebben teruggekre- 28. gen. \' Ontneemt hem dan het talent, en geeft het aan hem, die de tien 29. talenten heeft. 1 Want aan een ieder, die heeft, zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben; maar wie niet heeft, dien zal ook hetgeen hij 30. heeft ontnomen worden. \' En werpt den onnutten dienstknecht uit in de duisternis daarbuiten! IMdr zal het geween zijn en het tandengeknars. :51. Wanneer nu de Zoon des menschen komt in zijne heerlijkheid, en al de engelen met hem , alsdan zal hij zich zetten op den troon zijner heerlijk- !52. heid. \' En al de volken zullen voor hem vergaderd worden, en hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt: Vs. 31 33. II, Xll 1:41,.12, XVI: 27; I Thess. IV ; IB. — Vs. 31. II. XIX: 28. — Vs. 32. Hand. X : \'1.2, XVII; 31; Koiu. XIV; 10; 2 Kur. V : 11). alsof hij misdeeld was en met mi talent in gelen geval aan /.ulke eischen had kunnen voldoen. 27. de wisselaars, d. i. de geldhandelaars van dien t\'jd. 29. De zin is: Naarmate iemand in het gebruik der hem verleende gaven meer ijver betoond en daardoor meer verworven heeft, naar die mate zal hij ook tot grooter werkkring geroepen worden. Vgl. op II. XIII : 12.quot; 30. onnutten , d. i. onbruikbaren , nietswaardigen. 31. engelen. Gew. t. heilige engelen. op den troon zijner heerlijkheid. Zie op II. XIX :2S. 32. de schapen . . . de bokken. Eigenaardig beeld van de rechtvaardigen en de goddeloozen , van wege dc volgzaamheid der eersten en de wederspannigheid der laatstcn. |
lloofdst. XXV.
opgenomen; naakt, en gij hebt mij niet gekleed; krank, en in de gevangenis, en gij hebt mij niet be-
44. zocht. \' Alsdan zullen ook zij antwoorden en zeggen: Heer! wanneer hebben wij n hongerig gezien, of dorstig, of als vreemdeling, of naakt, of krank, of iu de gevangenis, en
45. hebben u niet gediend? \' Alsdan zal hij hun antwoorden en zeggen; Voorwaar, ik zeg u, voor zoover gij dit aan één van deze geringsten niet gedaan hebt, hebt gij \'t ook aan mij
46. niet gedaan. 1 En dezen zullen heengaan ter eeuwige pijniging, maar de rechtvaardigen ten eeuwigen leven.
HOOFDSTUK XXVI.
Jezus voorspelt zijn naderend uiteinde (vs. 1 , 2). De joodselie r;i;iil besluit out hem te dooden (vs. 3 -5). llij \'wordt te Betlnmili gezalfd (vs. (i 13). Judas biedt zich aan , om hein over te leveren (vs. 14 Ifi). llij viert het Pascha mot zijne leerlingen (vs, 17 20); ontdekt den verrader (vs. 21 -25); stelt het Avondmaal in (vs. 26 - 29); voorspelt de ontrouw zijner leerlingen en de verloochening van Petrus (vs. 30 35); bidt onder hevigen zielestrijd in (lothsemanc (vs. 30 41); wordt verraden en gevangen genomen (vs, 47 -5(1), terechtgesteld voor den joodschen raad (vs. 57 — 60), bespot (vs. 07, 68) en door Petrus verloochend (vs. 6» 75).
1. En het geschiedde, toen Jezus al deze woorden geëindigd had, dat hij
2. tot zijne leerlingen zeide: \' Gij weet, dat het over twee dagen Pascha is, en de Zoon des menschen wordt overgeleverd , om gekruisigd te worden.
3. Toen vergaderden de overpriesters en de oudsten des volks in het hof
Vs. 40. Dan. XII .-2; Joh. V ; 2!l.
Vs. 2 5. Mare. XIV: 1, 2; Luc. XXII ;!, 2; Joh. XI; 47 53.
echter aan de herdenking hiervan , maar ook van Israels verlossing uit de cgyptische slavernij was dit feest, dat zeven dagen duurde, gewijd (Kxod. X11 ; 17).
3. Toon , d. i. Omstreeks dienzelfden tijd , misschien op denzelfden dag.
de oeerprieslers. Gew. t. de oDerpnesters en de schriftgeleerden.
hel hof. Men denke hier aan het binnenplein van een deftig oóstersch huis, met de vertrekken , die van de verschillende zijden daarop uitkwamen. Het vertrek tegenover den ingang, dat doorgaans tot het ontvangen van gasten, het vieren van bijzondere feesten of het houden van meer talrijke samenkomsten gebruikt werd , was waarschijnlijk do plaats der hier vermelde raadsvergadering. Hat deze hier gehouden werd, kenmerkt haar als geheim en buitengewoon, daar voor de ge. wone bijeenkomsten van den grooten raad een der zijgebouwen van den tempel bestemd was.
33. (iii liij zal de schapen stellen aan zijne rechter- en lt;lo bokken aan zijne lin-
34. kerzijde. \' Alsdan zal de koning zeggen tot die aan zijne rechterzijde; Komt, gij gezegenden mijns Vaders! beërft het koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld
35. af. 1 Want ik was hongerig, en gij hebt mij te eten gegeven; ik was dorstig, en gij hebt mij gedrenkt; ik was vreemdeling, en gij hebt mij
3(1. opgenomen; \' naakt, en gij hebt mij gekleed; ik was krank, en gij hebt inij bezocht; ik was in de gevangenis, en gij zijt tot mij gekomen. \'
37. Alsdan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden en zeggen; Heer! wanneer hebben wij n hongerig gezien, en u gespijzigd ? of dorstig, en u ge-
38. drenkt? 1 En wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien, en u opgeno-
39. nicn? of naakt, en u gekleed!\' \' En wanneer hebben wij u krank gezien, of iu de gevangenis, en zijn tot n
40. gekomen? \' En de koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar, ik zeg u, voor zoover gij dit aan één van deze mijne geringste broeders gedaan hebt, hebt gij \'t aan
41. mij gedaan. \' Alsdan zal hij ook tot dié aan zijne linkerzijde zeggen; (iaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, dat den duivel
42. en zijnen engelen bereid is. Want ik was hongerig, en gij hebt mij niet te eten gegeven; ik was dorstig,
43. en gij hebt mij niet gedrenkt; \' ik was vreemdeling, en gij hebt mij niet
Vs. 34. II. XX: 23. — Vs. 35. Joz. IjVIU ; 7. — Vs. 40. IT. X ; 40 , 42; llclir. Vf ; 10. Ys. 41. Openl). XX: 10.
31\'. yij gezegenden mijns Vaders, d. i. gij , dio door m ij mm Vader gezegend zijt.
35. opgenomen , t. w. in mve woning, om mij gastvrijheid te bewijzen.
30. in de gevangenis. Deze woorden doen ons aan een tijd van vervolging om Christus* wil denken.
40. broeders. Belijders van Jezus, wier liefderijke verpleging in dagen van verdrukking niet mogelijk zijn zou , zonder een levend geloof in denzelfden Heer.
41. zijne, engelen. Dienende geesten of trawanten , ook elders aan den duivel toegekend. Vgl. Openl). XII : 7.
1. ai deze woorden , d. i. de uitvoerige rede, vervat in IT. XXIV, XXV.
2. Pascha. Hebr. benaming van het eerste der drie groote israëlietische feesten. Het woord beteekent voor-hijgang, en doelt op de versehooning, die de eerstgeborenen der Israëlieten ondervonden, toen God die der Egyptenaren sloeg (Exod. XII: 13 14). Niet alleen
Hoofrlst. XXVI.
(54
IToofdst. XXVI.
2)5. lieer? \' En hij antwoordde en zeide: Die met mij lt;ie hand in den seliotel lieeft ingedoopt, die zal mij overle- 24. veren. \' De Zoon des menaehen gaat wel heen, gelijk van hem geschreven staat; doch wee dien mensch, door wien de \'Zoon des menschen wordt overgeleverd! Het ware hem goed, zoo die mensch niet geboren was. 25. .Tndas nu, die hem zou overleveren, antwoordde en zeide; Ik ben het toch niet, Rabbi ? 1 li j zeide tot hem : Gij hebt het gezegd. 2(5. Terwijl zij nu aten, nam Jezus het brood, en, gedankt hebbende, brak hij het, en gaf het aan de leerlingen, en zeide; Neemt, eet! dit 27. is mijn ligchaam. En hij nam eeu drinkbeker en, gedankt hebbende, gaf hij hun dien, zeggende; Drinkt 2S. quot;allen daaruit! \' Want dit is mijn bloed, het bloed des verbonds, dat voor velen vergoten wordt tot verge-25). ving van zonden. \'En ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks , tot op dien dag, wanneer ik ze nieuw met u drinken zul in liet koninkrijk mijns Vaders. 30. En nadat zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Hl. Olijfberg. \' Toen zeide\' .Tezus tot hen: Vs. 26 \'20. Marc. XIV ; 23 U5; Luc. XXll : 14\' - 30; 1 Kor. XI; 23 - 25. — Vs. 30 35. Mare. XIV:20 31; Luc. XXll; 31 31; Joli. XIII; 30 3S, quot;XVIII : 1. 23. Die met mij — ingedoopt. Volg. sommigen zoo-voel als mijn dischgenoot, d. i. iemand, die dagelijks mot mij pleegt om te gaai». AV aarschijnlijk editor doelt Jezus meer bijzonder op één der leerlingen, die het dichtst ter zijde van hem of tegenover hem gezeten waren. Tot de gereehten van het paasehmaal behoorde overigens ook zeker mengsel, uit dadels., vijgen en andere vruchten toebereid, waarin de gasten met de hand hun brood indoopten. 24. (/aal. . . heen , d. i. verlaat deze wereld. hem, d. i. dien mensch. And. den Zoon des menschen. 25. Gij hebt het gezegd, d. i. Het is gelijk gij zegt. Zie vs. ci, vgl. met Marc. XIV: 02. 2C). gedankt. Gr. gezegend. Zie op 11. XIV : 1!). dit is mijn ligchaam. Dat wil zeggen : dit is, zinnebeeldig opgevat, mijn ligchaam. 27. een drinkbeker. (Jew. t. den drinkbeker. 28. dit is — verbonds. Eig. dit is mijn bloed des verbonds, of mijn verbondsbloed, d. i. mijn bloed, waardoor het verbond tusscben u en God (d. i. de betrekking , waarin gij voortaan tot God zult geplaatst zijn) ingewijd wordt. Kr is hier eene zinspeling op de inwijding des O. Verbonds door middel van bloedspren-ging (Kxod. XXIV: 4 8, Ngl. Hebr. IX; 18-20). Gew. t. dit is mijn bloed, het bloed des nieuwen verbonds. |
Gij zult n allen in dezen nacht aan mij ergeren; want er staat geschreven; Ik zal den herder verslaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. 32. Maar nadat ik beu opgewekt, zal ik 33.U voorgaan naar Galiléa. \' Doch Petrus antwoordde en zeide tot hem: Al ergeren zij zich alleu aan u, ik 34. zal mij nimmer ergeren. \' Jezus zeide tot hem : Voorwaar, ik zeg u, dat gij nog in dezen nacht, eer de haan kraait , mij driemaal zult verlooche- 35. nen. \' Petrus zeide tot hem; Al moest ik ook met u sterven, ik zal u niet verloochenen. 4)p gelijke wijze spraken ook al de leerlingen. 3(5. Toen kwam Jezus met hen aan eene landhoeve, genaamd Gethsémanc; cn hij zeide tot de leerlingen; Zet u hier neder, totdat ik daar zal zijn 37. gaan bidden.\' En hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeüs met zich en begon bedroefd en beangst te wor- 38. den. \' Toen zeide hij tot hen; Mijne ziel is diep bedroefd, tot stervens toe; blijft hier, en waakt met mij! \' 39. En een weinig voortgegaan zijnde, viel hij op zijn aangezicht en bad, zeggende; Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan! doch niet ge- Vs. 31. Zaeh. XIII: 7; Joh. XVI: 32. — Vs. 32. II XXVIII; 7. — Vs. 36 46. Marc. XIV : 32- 42; Luc. XXI 1:3» 46; Joh. XVIll ; 1, 2. — Vs. 38. Luc. XII ; 50; Joh. XII ; 27. — Vs. 39. U. XX ; 22. 29. lol op dien dag. Jezus opent hier onder beeldspraak liet vooruitzicht op oen nieuw en schooner Pascha of verlossingsfeest, dat zijne leerlingen met hem vieren zouden, wanneer hij tot zijne heerlijkheid zou zijn ingegaan. \' 30. (/«( lofzaucj. Tot de gebruiken van den paasch-disch behoorde het zingen van het dusgenaamde grootc llallel, hetwelk bestond uit I\'s. CX11I CXV1II. Van deze liederen werden de twee eerste bij bet begin , de vier laatste aan het einde van den maaltijd aangeheven. 31. w. . . aan mij rrjcrcn, d. i. in uw gelool geschokt worden cn mij verlaten , omdat betgeen met mij staat te gebenren, met uwe verwachting in strijd is. Vgl. op II. XI ; 0. 31.. eer de /(«a» kraait. De tijdruimte van 12 tot 3 uren \'s nachts of, gelijk men gewoon was te zeggen , tusscben mUdernaM en mor.jenslond (vgl. op Mare. XIII: 35), werd hel hanemjekraai genoemd. 37. de Imee ionen van Xehedeüs, t. \\v. Jacobus eu Johannes. Vgl. II. X : 2. 38. tol sier (tens toe. Gr. tot den dood toe. 30 de:en drinkbeker, d. i. dit lijden, dat voor mij aanstaande is. Zie op 11. XX; 22. And. verstaan deze uitdrukking uitsluitend van den angst, die Jezus nu beklemde. |
VOLG KNS MATTII K I S.
iiooidst. xxvr.
lijk fk wil, maar gelijk gij wilt! 40. Hu liij kwam tot de leerlingen en vond hen slapende; en liij zeide tot l\'etrus: /oo kondct gijlieden dan I I. niet één uur met mij waken? \' Waakt, en bidt dat gij niet in verzoeking komt! de geest is wel gewillig, maar 42. het vleesch is zwak. \' Wederom, ten tweeden male, ging hij heeu en bad, zeggende: Mijn Vader! indien deze drinkbeker niet van mij kan voorbijgaan, tenzij dat ik Ik m drinke, uw 43. wil geschiede! \' En hij kwam en vond hen wederom slapende; want 44. hunne oogen waren bezwaard. \' En hen verlatende, ging hij wederom heen en bad ten derden male, spre- 45. kende dezelfde woorden. \' Toen kwam hij tot de leerlingen en zeide tot hen : Slaapt un voort en rust! Zie, de ure is nabij, en de Zoon des menschen wordt overgeleverd in han- 46. den van zondaren.\' Staat op, laat ons gaan! Zie, die mij overlevert, is nabij. 47. En terwijl hij nog sprak, zie, daar kwam Judas, één van de twaalve, en met hem eene groote schare met zwaarden en stokken, van wege de overpriesters en oudsten des volks. \' 48. En die hem overleverde, had hun een toeken gegeven, zeggende; \\\\ ien ik kussen zal, die is\'t: grijpt hem ! 49. En terstond kwarn hij op Jezus toe en zeide: Wees gegroet. Rabbi! en 50. hij kuste hem. 1 Maar Jezus zeide tot hem: Vriend! waartoe zijt gij hier? Vs. 42. Joh. VI: iJS. — Vs. 47 56. Marc. XIV: 3 50; Luc. XXII 1-17 n.\'j; Joh, XVIII : I 11. _ Vs. 52. Oen. IX.fi; Oponb. Xlll : 10. 41. Waalit, d. i. blijft wakker. de (jcost enz. , d. i. uw wil is wel goed , om mij getrouw te blijven ; doeh door uwe zinnelijke natuur Khri rlcesrh) zijt gij in groote verzoeking, om van mij afvallig te worden. •Ilt;2. drhiHckcr. Dit woord is waarschijnlijk on-echt. 41\'. hm verlatende, zonder hen evenals vroeger wakker te maken. 45. nu mort. Eig. den overigen tijd, als wilde hij zeggen: Ik heb uwe toespraak niet meer noodig. 50. Vriend! waartoe zijt (jij hier ? And. Vriend! waartoe (jij hier zijt. . . , als had Jezus er willen bijvoegen : doe dat y of iets dergelijks, toen hij aangegre-l»en en daardoor verhinderd werd voort te gaan. 51. zijn zwaard. Vgl. Luc. XXII; IK den diensthneeht den hooyepriestera. wellicht één |
Toen traden zij toe, en sloegen de handen aan Jezus, en grepen hein. \' 51. En zie, één dergenen, die met Jezus waren, strekte de hand uit, en trok zijn zwaard, en trof den dienstkneeht des hoogepriesters, en hieuw hem het 52.oor af. 1 Toen sprak Jezus tot hem: Breng uw zwaard weder op zijne plaats! want allen, die het zwaard nemen,\'zullen door het zwaard om-5.\'5. komen. \' Of meent gij, dat ik niijneu Vader thans niet bidden kan, en hij zal mij meer dan twaalf legioenen 5 I. engelen ter zijde stellen?\' Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het zóó geschieden 55. moet? \' Te dier ure sprak Jezus tot de scharen: Als tegen een roover zijt gij uitgetogen met zwaarden en stokken, en mij gevangen te nemen; dageli jks zat ilc bi j u, leerende in den tempel, en gij hebt mij niet ge- 56. grepen. \' Doch deze quot; gelieele zaak is geschied , opdat de schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen verlieten hem a! de leerlingen en vloden. 57. Die nu Jezus gegrepen hadden, leidden hem weg naar Kiljafas, den hoogepriester, waar de schriftgeleerden en de oudsten vergaderd waren. 58 En Petrus volgde hein van verre, tot aan het hof des hoogepriesters, en binnengegaan zijnde, ging hij zitten bij de dienaars, om den nlloop te 59. zien. 1 De overpriesters nu, en de oudsten, en de geheide raad zochten Vs. 57. 58. Marc. XIV; 53. ük; Luc. XXII; 51., 55; Joh. XVIII : 12, 13, 15, 10, IS, 21. — Vs. 50 GO. Marc. XIV : 55 G4. der eersten, die de hand aan Jezus sloegen. Vgl. Joh. XVIII: 10. - 52. die het zwaard nemen , t. w. om zich te wreken of zich op gewelddadige wijze recht te verschalfen. zutlen door het zwaard omkomen , d. i. de gevol gen van hun roekeloos en gevaarlijk bedrijf komen op hun eigen hoofd neder. 53. legioenen. Benaming eener ronieinsche keurbende, oorspronkelijk 3 a 4000, later 5 a ÖOOO manschappen sterk. Het getal twaalf slaat waarschijnlijk op dat der leerlingen terug. 54. die zeggen , dat. CJr. dat. 59. zochten - do oden mochten, d. i. zochten eene getuigenis , die echter uit den aard der zaak slechts valsch kon zijn , op grond waarvan zij hein , met ccni gen schijn van recht, des doods schuldig konden verklaren. De gew. t. voegt er bij : en ronden ze niet. |
(Ui
Hoofdst. XXA 1
viilsclic f?ctuig«!ui8 tegen .Tesnw, op-f)!) (lilt /ij hem (lootlcn mocliteii. En /ij voiulcii cv geen, hoewel er vele val-selie. getuigen kwamen. Doch ten laatste \'kwamen er twee valsche ge-61. tuigen,\' die zeiden\' De/e heeft ge-/egd; Ik kan den tempel (iods at-hreken, en in drie dagen hem op-02. bouwen. \' En de hoogepriester stond op en /eide tot hem: Antwoordt gij niets? Wat getuigen dezen tegen n?
Doch .Ie/us /weeg. En de hoogepriester antwoordde en /eide tot hem Ik lie/weer n bij den lev(Miden (iod, dat gij ons /egt\', of gij de Christus, (M . de Zoon (iods /ijt? \' .le/ns /eide tot hem; (üj hebt het gezegd; doeh ik /eg uliedeii, van nu aan /uit gij den Zoon des inenschen /ien, ge/eten ter rechterzijde der Almaeht en komende (J5. o]) de wolken des liemels. 1 Toen scheurde de lioogepriester zijne klei deren en sprak; Hij heeft (iod gelasterd ; wat hebben wij nog getuigen van noode,? \'Zie, nu hebt gij /ijne godslastering gehoord. Wat dunkt (Ui. u\'\'\' Hu zij antwoordden en /eiden; 07. 11 ij is des doods sehnidig. \' Toen spuwden zij hem iu het aangezicht.
en gaven liem vuistslagen; en ande-reu sloegen hein op het kiunebnlvkcu cn zeiden; Profeteer ons, Christus! wie. is \'t, die u geslagen heeft?
Petrus nu zat buiten, in het hot. En eene dienstmaagd kwam tot hem en zeide; Gij waart ook met Jezus den Galileër. Doch hij loochende het ten aanhooren van allen, zeggende; . Ik weet niet, wat gij zegt. \' En toen liij uitging naar de voorpoort, /ag hém eene andere en zeide tot degenen, die daar waren. Deze was ook . met Jezus den Na/arener. 1 En wederom loochende hij het met een eed; Ik keu den mensch niet! \' I\'m kort daarna kwamen zij, die daar stonden , oj) Petrus af en zeiden tot hem ; Waarlijk, gij zijt ook een van hen; want zelfs uwe spraak maakt u bekend. \' Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren; Ik keu den mensch niet! En terstond kraaide de haan. 1 En Petrus werd indachtig aan het woord van Jezus, die gezegd bad; l\'-er de haan kraait, zult gij mij driemaal verloochenen. En hij giiig uant buiten en weende bit-
(iS. (i!)
70 71.
VI. 7:5.
74
75
Vs. 61. Jolt. .11:1«; quot;i1\'quot;\'- V!.:1L 09 75 Mare.
03 06. I;U(\'. XXII Ififi (I. — VS. 04. II. iwil . r.rgt; Oi, Joh. XVIII s
A i v ; oo : uui*. ■ - vxTiii
XIV : (Ui 72; l.lif. XXII : Tiquot;) lt;gt;-. Jquot;\'1- X\\lll \'ifi 18, 2r) 27. — Vs. 75. II. XX VI. 31..
30; I\'s. CX : I ; Dan. VII . 13. •— Vs. 65. Uv. XXI ;
lli: I Mnkk. X1 • 70.
f,0 Ook door do opK(!roo|i™ ^ctuif?on Hakte, lipt den raad-niet, ocne aanklaclit tn ....... mtbroiiKon, waar- ; door oen doodvonnis gnv(!tti|?d word. 1 (13. Ik hnmn u, d. i. ik roop u op, om onder j ^1\'\' r.ntl, d. i. bij (iod, dio, zoo waaraoht\'it; als hij leeft, don ineinoeili(,\'e strait. \\ gl. Ilebr. X : 31. .. v v . „. Ok Irr rrchlcriydi- der Almacht. /,lo o|i II. XX . _l. knmendf. op dr wolken des hemels, t. w. ten ge- ^ \'quot;«n.\' \' «gt; klredere,,. Kon hij j (rohrnikoliik toeken der diepste smart j Tit; 2 Kon. XVI11 : 37 , XI X i 1; 1 Makk. ,; P\' Het vorhod, Ion hoogepriostor ^OKovon ; XXI : HI, soli i jut. alleen lie trekking goliad to hdihen op zijn amhtsgowiind, waarrnede hij nn mot hekloed was, daar de voigadoring niet in don tempel, maar m zi.pi |,\'llquot;S quot;\'nijfrèri God i/ehislrrd, t. w. mndat hij , die naar hun oordeel oen verachter dor wet was , zieh de measi- aswaardigheid had toegekend. OS. slocgm hem op hol kivvrhaHrv. And. (jaren hnu \'slohlmjen , of shcjru hem nwl roedequot;. • |
Vrofclerr ons, C/irishis! d, 1. I\'lJ, diode Chiis-tiis zijn will , toon ons, dat gij oen profoot, zijt, door ons te zeggen, wat gij alleon als profeet weten kimt 00. IjiiUen., op hot open hinnenplom , waarop do znnl uitkwam, in «elke de zitting van den raad gehomlen word. Zin on vs. Ji. 1,11 den Galileër. In Jmlea , vooral te Jornzalem, gold die naam als een blijk van minaohting, daar men do Galiloörs in het iilgcmoen voor minder hosohaatil on godsdienstig hield. De vijanden noemclo.i Jezus opzet-tolijk zóó, omdat zij niet alleen hom uit Qalll.11 afkomstig aohtton, maar ook meenden dat hi.| n is daarom de Christus niet zijn kon. \\gl. Jon. 4\'! , \'I\'S. .. y i y 71 dr voorpoort, die door non ^11^, f,8 voorhoj genoemd , met hot binnenplein gemoenseliap had \' 1 i \'73 „me spraak, d. i. uitspraak of tongval. De üa- lileörs ondersehoiddeu zieh van do bewoners van Judoa door de eigenaardige wijze, waarop zij sommige lettors ei» klanken uilsnrakon. . 1 • 71. .-iel, te rerrloeken, d. i. allerlei verwenseliiugon „ver zieh uit to sproken, indien zijne verklaring mot mot de waarheid overeonstomde. 75. (jeteod. Ocw. t, tol hem grjegd. give] „aar hmten , d. i. verliet hot huis. |
07 V01XJENS I HOOFDSTUK xxvn. • Jezus word I- ann Pilatus ovcr^clovml (vs. I ,2). Uiteinde van Judas (vs. 10). Jezus wordt door Pilatus verhoord (vs. 11 14) ; tegenover Barahbas gesteld (vs. 15 I!)); door het volk verworpen (vs. 20 23); door Pilatus ter kruisstral\' verwezen (vs. 2 !■ 20); door de krijgsknechten bespot en naar (Jolgotha weggeleid (vs. 27 32); aldaar gekruisigd (vs. 33-38), en door velen gehoond (vs. 39 44). Hij sterft onder buitengewone verschijnselen (vs. 45 50), en wordt begraven (vs. 57 01). Zijn graf wordt verzegeld en bewaakt (vs. 02 00). 1. Toen liet nu dag geworden \\vas, bevandslangden al de overpviesters en de oudsten des volks tegen Jezus, 2. om hem te dooden. \' En nadat zij hem gebonden hadden, leidden zij hem weg, en leverden hem over aan Pontius Pilatus, den landvoogd. 3. Toen kreeg Judas, die hem had overgeleverd, ziende dat hi j veroordeeld was, berouw, en hij bracht de dertig zilverlingen aan de overpries- 4. ters en de oudsten terug, 1 en zeide: 11c heb gezondigd en onschuldig bloed overgeleverd. Doch zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toe- 5. zien! \' En hij wierp de zilverlingen in den tempel en vertrok, en hij 0. ging heen eu verhing zich. \' De over- Vs. 1, 2. Marc. XV: 1; Luc. XXII : CO, XXIII: 1; Joh. XVIII : 28. — Vs. 5, 8. Hand. 1:18, 19. |
IATT 11 KIS. IToofdst. XXVli priesters nu namen de zilverlingen en zeiden; liet is niet geoorloofd, ze in de ollerkist te werpen, dewijl 7. het een blocdpri js is. \' Kn na beraadslaagd te hebben, kochten zij daarvoor den akker des pottebakkers tot eene begraafplaats voor de vreem- 8. delingen. \' Daarom is die akker Hloedakker genoemd, tot op den i). dag van heden. \' Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia, die zegt: Hn zij namen van de kinderen Israels de dertig zilverlingen, den prijs des gewaar-d e e r lt;1 en, d i e u z ij g e w aarde e r d 10. hebben, \' en gaven ze voor den akker des pottebakkers, gelijk de Heer mij heeft gelast. IJ. Jezus nu stond voor den landvoogd. Eu de landvoogd vroeg hem, zeggende: Zijt gij quot;\'de koning der Joden? En Jezus zeide tot hem; 12. (iij zegt het. 1 l\'ln terwijl hij door de overpriesters en de oudsten beschuldigd werd, antwoordde hij niets. 13. Toen zeide Pilatus tot hem: Hoort gij niet, hoeveel zij tegen u getui- Vs. 9, 10. Zach. XI: 13, 13. — Ys. 11 14. Mnrp. XV: 3 5; Luc. XX111:3 5; Joh. .Will: 311 38. 7. de vreemdelingen. quot;Waarschijnlijk de buiten-landsche Joden, die zich tijdelijk te Jeruzalem ophielden en daar kwamen te sterven. Volgens and. de heidenen. 8. tol op den dag van heden, d. i. en dit is zoo gebleven tot den tijd toe, waarop dit verhaal werd te boek gesteld. S). Jeremia. De hier aangehaalde woorden komen niet bij Jeremia voor, maar zijn, met eenige wijziging, ontleend aan Zach. XI: 12, 13. De naam Jeremia schijnt derhalve in den tekst gekomen te zijn door eene vergissing, hetzij van den schrijver zeiven, of van latere afschrijvers, wien de onduidelijke herinnering van eene plaats als Jer. XVIII: 2 daartoe licht aanleiding ! geven kon. de prijs enz. De prijs van 30 zilveren sikkels, waarvan Zachana gewaagt, was het loon , waarop het volk zijne herderlijke zorgen , en daarmede als \'t wan? (Jod zeiven, wiens profeet hij was, had gewaardeerd, d. i. geschat. Evenzoo bepaalde dus de betrekkelijk geringe som, die de overpriesters aan Judas uitbetaalden, de waarde, waarop Jezus door zijne landgenoot (Mi geschat werd. 11. \'/jijt gii Joden:\' Deze vraag van Pilatus was het gevolg van de beschuldiging der Joden, dat Jezus zich tot koning had willen opwerpen. Vgl. Luc. XXIII :2, Joh. XVIII : 33 35. 1 13. hoeveel. Vgl. Lue. XXIII: 2. |
beraadslaagden enz. , d. i. zij namen een besluit omtrent hetgeen hun thans verder te doen stond, ten einde den dood van Jezus te bewerken. Zie vs. 2.
II KT KVANG MI J K
Ilnnl\'.lst. XX Vil
68
II\'. gen? \' Eu hij antwoovckle hem op niet één woord, y.oodat (h^ landvoogd zicli zeer verwonderde. 15. Op liet feest nu was de landvoogd gewoon liet volk éénen gevangene los !(!. te laten, welken zij wilden. 1 En zij hadden toen een berucliten gevangene,, 17. genaamd liarabbas. \' Toen zij dan bijeenwaren, zeide Pilatus tot hen: Welken wilt gij, dat ik n zal loslaten? Hara.bbas of .lezns, die genoemd IS. wordt Christus?\' Want hij wist, dat zij hem uit nijd hadden overgele-IH.verd. \' Toen hij nu op den rechterstoel gezeten was, zond zijne vrouw tot hem en liet hem zeggen: Heb toeli niets te doen met dien reeht-vanrdige! want ik heb heden in den ÜO. droom veel om hem geleden. \' Doeh de overpriesters en de oudsten overreedden de selmren, dat zi j Barabbas 21. zouden eisehen en Jezus doodeu. De landvoogd nu antwoordde en zeide tot hen: Welken van de twee wilt gij, dat ik u zal loslaten? I\'m zij 22. zeiden : Barabhas! \' l\'ilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met .lezns, die genoemd wordt Christus? /ij zeiden allen: Dat hij gekruisigd 2;}. wonh ! \' Kn de landvoogd zeide: Wat. |
kwaad heeft hij dan gedaan? Doeh zij sehreemvden geweldig, zeggende: \'21. Dat hij gekruisigd worde! \' Toen nn Pilatus zag, dat hij niets vorderde, maar dat er veeleer opsehudding kwam, nam hij water en wieseh zieh de handen voor de oogen der sehare, zeggende: Ik ben onselmldig aan het bloed van dezen rechtvaardige: gij 25. n loogt toezien!\' Kn al het volk antwoordde en zeide: Zijn bloed kome 20. op ons en op onze kinderen! \' Toen liet hij hun Barabbas los; maar .lezns gaf hij. na hem gegeeseld te hebben , over om gekruisigd te worden. 27. Toen namen de krijgsknechten van den landvoogd .le/ns met zieh in het rechthuis, en vergaderden tegen hem 2S. de geheele bende. \' En zij ontkleedden hem en deden hein een scharla-29. ken mantel om,\' en zij vlochten eene kroon van doornen en zetten die op zijn hoofd, en een rietstok in zijne reebterhand; en y.i j vielen voor hem oj) de knieën en bespotten hem , zeggende: Wees gegroet, koning der .\'50. Joden! \' Kn zij spuwden op hem, en namen den rietstok en sloegen hem :31. op zijn hoofd.\' Kn nadat zij hem bespot hadden, deden zij hem den |
Vs. IB 20. .Marc. XV ; (i I ft; Luc. XXIII : 17 35; Joh. Will ; till, Ml, XIX : 12 Id.
Vs. 27 31. Marc. XV; 1« 20; Joh. XIX; 2, !{.
14. op Pirt cru woord, t. w. van hotgoon door zijne hcsclmldigers jumgevoerd of door Pilfttns gevraagd werd. 15. hel feest, d. i. liet paaschfoost. Vgl. Joh. XVIIT: 31). I (5. heruclden, (Jr. pcu , die zich door zijno misda-don onderscheiden had. Vgl. Marc. XV : 7, lgt;ne. XXIII: II), 25. Het liet zich op dien grond wel niet verwachten, dat het volk dezen kiezen zon. Barabbas, d. i. zoon van Abhas. Zijn naam schijnt Jezus Barabbas geweest te zijn , zooals nog in enkele Hss. gelezen wordt. Wellicht werd de naam Jezus , uit eerbied voor den Heer, door de afschrijvers weggelaten. IS. uil nyd, d. i. nit naijver op het gezag, dat hij hij het volk verkregen had. 11). rechterstoel. Zie op Joh. XI \\: 13. zijne vrouw. De overlevering noemt iiaar Clan-dia Procula. Heb toch niets tc doen met, d. i. laat n toch niet in mot de zaak van. dien rechte aar diyc, d. i. dien onschuldige. Omdat zij Jezus daarvoor hield, duchtte zij voor haren echtgenoot «Ie wraak der goden , indien hij hem veroordeelde. 20. overreedden de scharen, lief tijdelijk oponfhoud , door de ontvangen hoodsehap te weeg gehraeht, gaf hun daartoe gelegenlieid. |
23. Dal hij (jclrnisujd worde! d. i. dat hij de straf onderga, waart,oe Barahhns, als oproenujiker, door de romoinsche overheid verwezen is. 21\'. wieseh zich de handen enz. Eene voor Joden zeer verstaanbare zinnebeeldige handeling, ter hetuiging van onschuld aan een gcpleegden moord. Vgl. I)cut. het bloed, dat onschuldig staat vergoten te worden. (jij mootjl toezien. Vgl. op vs. 4. 25. kome op ons, d. i. worde aan ons gewroken, zoodat de straf, die. gij dueht, op ons hoofd ueder komt! Vgl. Hand. V : 28. 20. (jeyeeseld, overeenkomstig de gewoonte der Ho meinen , die deze pijniging aan de straf der kruisiging deden voorafgaan. 27. rechthuis. Eig. praelorium , d. i. het gebouw, waarin een romeinseli landvoogd, die doorgaans deu rang van praetor of propraetor bekleedde, zijnon ze tel had. de geheele hen de, het krijgsvolk, dat de wacht bad bij het rechthuis. 28. ontkleedden hem, d. i. ontdeden hem van zijn bovenkleed. een mantel, d. i. een krijgs- of .soldatenni:m-tel van dezelfde snede en kleur, schoon niet. vim de zelfde stof, als het. kleed, dat. door vorston en vcld-beeren iu den oorlog gedragen werd. |
inimtcl nf, cu dcdcu hem zijuo klee-clcrcn ami, en leidden hem weg, om hom te. knii.sigen. En uitgaande vonden zij een man van Cjivne, met name Simon; dezen presten zij, om zijn kruis op zicli o-quot;5. te nemen. \' En toen zij gekomen waren aan eene plaats, genaamd Golgotha, wat zeggen wil Selledel-Ij I. plaats, 1 gaven zij hem edik mot gal gemengd te drinken; en nadat hij het geproefd had, wilde hij niet drinken. \' En toen zij hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijne kleederen, door het lot te werpen*.\' 3(gt;. En nederzittende bewaakten zij hem .quot;57. aldaar. \' En zij stelden boven zijn hoofd zijne besclmldiging, aklns ge-selireven: Deze i.s Jezus, de ko-SS.ning der Joden. \' Toen werden met hem twee roovers gekruisigd, één ter reehter- en één ter linkerzijde. Si). I\'jii de voorbijgangers lasterden hem, Kt. hnnne hoofden sehnddende \' en zeg- 35. (Jew. I. * opdat vervuld zou worden hcigeon go-sproken is door den profeet: Zij liebbeii mijne k 1 c c (I c r c ii o ii d c r z i e li v e r d e e l d , e n o v c; r m ij n e k 1 e e d i n li e h b e u z ij het I o t g it w o r p e n. Vs. 32 38. Mare. XV: 21 27; Lue. Will: 20, ;J2 31\', :iS; Joh. XIX : Ifl 2 llt;. — Vs. 35. I\'s. Wil : !!gt;. — Vs. 39 44. Mare. \\V:21) .\'{2; Lue. \\XIII: 35 37, 31). — Vs. 39. I\'s. XXII: 8. 32. uïlijaande., d. i. buiten (1(! poort der stad ko-niende. Vgl. Joh. XIX : 17, llebr. \\lll : 12. man ran Cijrcnf, d. i. afko-nsti^ van Cyn\'ne, (MMie stad aan de noordkust van Alrikn. V^l. Mare. XV: 21. presten. Zie op II. V: M. 33. Golijolha Schedelplaats. Ken heuvel buiten Jcruzaleiu, zóó genoemd niet zoozeer als plaats van tereelitstelling der ter dood \\eroonhrlde misdadigers, als wel omdat hij, naar men wil, door zijnen holron-den vorm eenigermate naar ecu menschel ij ken sehedol geleek. 31\'. edik, d. 1. een soort van zuren wijn, gelijk de soldaten dronken. Vgl. Mare. XV: 23. 35. hem (jekruisujd hadden , d. i. hem met de handen en , gelijk velen meenen , ook met de voeten , hadden vastgenageld aan een kruis, dat uit een paal met een daaraan bevestigden dwarsbalk bestond. verdeelden zij enz. De kleederen der tereehtge-stelden vielen gemeenlijk aan de uil voerders van liet vonnis ten deel. {opdat yeworpen. Deze woorden zijn voor een onecht bijvoegsel te houden, aan Joh. XIX: 21\' ontleend.] 30. hewaalften zij hem aldaar, d. i. hielden zij de waeht bij zijn kruis. 37. zijne beschuld\'ujiny y d. i. de aanw ijzing van het |
ilATTIlKCS, lloofdst. XXVII. gende; (bj, die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos u zeiven! Indien gij Gods Zoon zijt, II. kom af van het kruis! \' En desgelijks bespotten hem ook de over-priesters met de sehriftgeleerden en l\'2. oudsten, zeggende: \' Anderen heeft hij verlost, zich zeiven kan hij niet verlossen. Indien hij de koning Israels is^ hij koine nu af van het kruis, en wij zullen in hein geloo-I\'o. ven. \' Hij heeft op (Jod vertrouwd: dat die hem nu redde, als hij hem genegen is; want hij heeft gez-gd ; 14. ik ben Gods Zoon! \' Mn hetzelfde verweten hem ook de roovers, die met hem gekruisigd waren. 15. En van de zesde nre af kwam er duisternis over de gansehe aarde, tot Mi. de negende ure. toe.\' En omstreeks de negende ure riep Jezus met luide stem nit, zeggende: Eli, Eli! lama sa baehta ni/\'dat is: Mijn (\'(id, mijn God! waarom hebt 17. gij mij verlaten? \' Eenigen nu dergenen, die daar slonden, zeiden, I S. dit hoorende: Deze roept Elia. \' En terstond liep één van hen, en nam Vs. 40. II. .\\XVl;fil. — Vs. 43. Vs. XXII : — Vs. 44. Luc. Will ; 3!) Hi — Vs. 45 50. Marc. XV: 33 37; Luc. XXIII : II. 10. — Vs. 40. I\'s. XXII : 3. — Vs. 48. Joh. \\IX:2S, 2!». misdrijf, waarvan hij besehuldigd was. l)e gewoonte sehijnt anders slechts medegebracht te hebben , dat veroordeelde misdadigers, bij hunne wegleiding naar de strafplaats, een bord droegen, waarop hunne overtreding te lezen stond. 3S. roovers, vermoedelijk behoord hebbende tot gewapende benden, die in dien tijd het land veront-rustfen. 3t). hnnne hoofden sehnddende, ten teeken van minachting en spot. Vgl. Job XVI : 1-, Jez. WWII : 22. ■10. Gij, die opbouwt, d. i. gij , die voorgaaft daartoe do macht te bezitten. i •l\'2. zieh zeiven verlossen. And. vatten dit vragenderwijze op. in hem. (lew. t. hem. 45. van de zesde negende ure, d. i. van twaalf lot drie uren \'s namiddags. Zie op II. W : 3. duisternis. Kr kan geen gewone zonsverduistering bedoeld zijn , omdat het paaschfeest altijd gevierd werd bij volle maan. over de gansehe aarde. Vergrootenderwijze voor over het gelieole omliggende land (Vgl. Lue. I V ; 25). 46. F.li, Fdi enz. Deze woorden worden in de landtaal , waarin zij door Jezus gesproken zijn, vermeld, om de spottende woordspeling in vs. 47 begrijpelijk te maken. |
HI\'IT EVANGELIE
70
llooltlst. XXVI1.
cene spons en vulde die met edik, eu stiik liiiiir op eeu rietstok, en gaf 11). hem te drinken. \' Doch de overigen zeiden: Laat af! Zien wij, of Elia komt, om hem te verlossen! 50. Eu Jezus riep wederom met luide 51. stem eu gaf den geest. \' Eu zie, het voorhangsel des tempels scheurde in twee, van boven tot beneden; en de aarde beefde, eu de rotsen scheur- 52. den, \' en de grafsteden gingen open, eu vele ligchamen van ontslapen hei- 50. ligen werden opgewekt. \' En uitgegaan zijnde uit de grafsteden na zijne opstanding, kwamen zij in de heilige stad eu verschenen aan velen. 51. De hoofdman nu en die met hem Jezus bewaakten, toen zij de aardbeving zagen en wat er geschied was, werden zeer bevreesd eu zeiden: 55. Waarlijk, deze was Gods Zoon! \' En vele vrouwen, die Jezus uit (Jaliléa gevolgd waren om hem te dienen, waren daar en aanschouwden het van 5(i. verre; 1 onder dezen was Maria Mag-dalena, en Maria, de moeder van Jacobus en Jozes, eu de moeder der \'zonen van Zebedeüs. 57. Toeu het nu avond geworden was, kwam een rijk man , van Arimathéa, met name Jozef, die ook zelf eeu leerling van Jezus geworden was. Vs. 50. Marc. XV; 37; Luc. XXIII; Mi; Joh. XIX: ao. — Vs. 51, 54. Marc. XV:3S, 30; Luc. XXIIl : 45, 17, — Vs. 55, 50. Marc. XV: 1.0, 41; Luc. XXI11 : -AU, 55, XXIV: IU; Juli. XIX:35. 51. het voorhangsel, d. i. hot pnichtig geborduurde tapijt ot\' gordijn van zware on kostbare stof, waardoor het heilige van het alleriioiligste was afgescheiden. Vgl. l\'ixod. XXVI: 31 33, 2 Krou. Ill: U. 53. /ia zijne opstanding, kwamen zij. And. kwamen zij na zijne opstanding. de heilige stad, d. i. Jeruzalem. Zie op H. IV: 5. 51-. De hoofdman, d. i. de romeinscho bevelhebber van de wacht op den kruishouvel. Vgl. op H. VIII: 5. 55. om hem te dienen. Vgl. Luc. VIII: 2, 3. 56. Magdaléna , d. i. van ^lagdala, een vlek in de nabijheid van het meer Gonnézaret. Vgl. over deze Maria Lnc. Vilt: 2. Maria , de moeder van Jacobus en Jozes. Waarschijnlijk dezelfde, die Joh. XIX: 25 do vrouw van Klopas tof Alpheus) genoemd wordt. de moeder Zebedeüs. Zie op II. XX : 20. 57. van Arimathéa, t. w. geboortig of afkomstig. V-1. Luc. XXIII : 51. |
58. Deze kwam tot Pilatus, en verzocht om het ligchaam van Jezus. Toeu beval Pilatus het ligchaam af te ge- 59. ven. \' En Jozef nam het ligchaam, en wikkelde het in rein lijnwaad, 1 (10. en leide het in zijne nieuwe grafstede, die hij in de rots had uitgehouwen ; en nadat hij een grooten steen tegen den ingang der grafstede 61. gewenteld had, ging hij weg.\' En Maria Magdaléna en de andere Maria zaten daar, tegenover het graf. (iü. Des anderen daags nu, dat is daags na de voorbereiding, kwamen de over-priesters en de Earizeërs te zamen (;;3. tot Pilatus, \' en zeiden: Heer! wij zijn indachtig geworden, dat die bedrieger bij zijn leven gezegd heeft: Na drie dagen word ik opgewekt. 64. Beveel dan, dat het graf verzekerd worde tot den derden dag, opdat zijne leerlingen niet misschien komen , en hem stelen, eu tot het volk zeggen: Hij is van de dooden opgewekt ; en zóó zal het laatste heli 5. drog erger zijn dan het eerste. \' En Pilatus zeide tot hen: G i j hebt eene wacht: gaat heen, verzekert het, zoo IK!, goed gij kunt. 1 Zij nu gingen en ver||kerdeu het graf, nadat zij den steen verzegeld hadden, met de wacht. Vs. 57 61. Marc. XV: 42 47; Luc. XXIII: BU 50; Joh. XIX: 38 42. — Vs. 00. Jcz. LUI: \'J. — Vs. 03. 11. XVI : 21; Joh. 11:1!) 22. 57. een leerling , in den ruimeren zin des woords. 00. in de rots. Zie op H. VIII: 28. (gt;3. de voorbereiding, d. i. de dag, die den sabbat voorafging. Vgl. Luc. XXI1I:51\'. Ok komen. Gevv. t. des nachts komen. het laatste bedrog, d. i. het bedrog, door de als mogelijk voorgestelde ontvreemding van het lijk gepleegd. het eerste, d. i. het bedrog, dat Jezus zelf zou gepleegd hebben, door zich voor den Christus uit te geven. 05. Gij hebt eene wacht. Waarschijnlijk eene wacht van romeinsche soldaten (vgl. II. XXVIII : 14), die bij gelegenheid van het paaschfeest ter beschikking van liet sanhedrin was gesteld. And. Hebt eene wacht\', d. i. i u zal eene wacht gegeven worden. zoo goed gij kunt. Gr. zooals gij 7 weet, d. i. j naar uw beste weten. 00. verzegeld, om iedere schennis van het graf te moer te voorkomen. Vgl. Dan. VI: 18. |
[[oolilst. WWW.
Do vrouwon komou bij het graf (vs. 1), ontvangen van een eii^(?I het bericht, dat Jezus is opgestmin (vs. 2 7), en ontmoeten hem, ais zij naar de stad terug-keeren (vs. 8 10). De wachters worden omgekoelit (vs. II 15). Jezus verseliijnt ;.an de elve, en geeft hun zijne laatste bevelen (vs. 16 20). .1. Eu kat op den sabbat, bij bet aanlichten van den eersten dag der week, kvvair. Maria Magdalcna eu de andere Maria, om het graf te be- 2. zien. 1 En zie, er geschiedde eene groote aardbeving; want een engel des Ileeren daalde uit den hemel neder, en kwam toe, en wentelde 3. den steen af, eu zat daarop. 1 Eu zijn voorkomen was gelijk de bliksem, eu zijn kleed wit gelijk sneeuw. 4. Eu van vrees voor hem beefden de wachters eu werden als dooden. 5. Doch de engel antwoordde eu zeide tot de vrouwen: Vreest gij niet! want ik weet, dat gij Jezus, den fi. gekruisigde, zoekt. \' llij is niet hier; want hij is opgewekt, gelijk hij gezegd heeft. Komt, ziet de plaats, 7. waar de lieer gelegen heeft. \' Eu gaat schielijk heen, eu zegt aan zijne leerlingen: Hij is van de dooden opgewekt, en zie, hij gaat u voor naar Chdiléa: daar zult gij hem zien. S. Zie, ik heb het u gezegd. \' Ku zij gingen schielijk weg van de grafstede met vreeze en groote blijdschap, en Vs. 1 8. II. XXVI 1:50; Mare. XVI :l S; F.uc. XXIV: 1 10. — Vs. 1, 2, Joh. XX; I. — Vs. 3. Dim. Vil;!); llaud. I ; 10. — Vs. O. II. XVI; 31. |
liepen heen, om het aan zijne leerlingen te boodschappen. !). * En zie, Jezus ontmoette haar en zeide: Weest gegroet! En zij traden toe en grepen zijne voeten eu aan- 10. baden hem. \' Toen sprak Jezus tot haar: Vreest niet! (iaat heen, boodschapt aan mijne broederen, dat zij naar (lalilea gaan; en daar zullen zij mij zien. 11. Terwijl zij nu heengingen, zie, eenigen van de wacht kwamen in de stad, en berichtten aan de overpries- l!i. ters alles wat er geschied was. \' En zij vergaderden met de oudsten, en nadat zij beraadslaagd hadden, gaven 13. zij den krijgsknechten veel geld 1 en zeiden: Zegt: zijne leerlingen zijn des nachts gekomen en hebben hem 1 I\'. gestolen, terwijl wij sliepen. \' En zoo dit den landvoogd mocht ter oorc komen , dan zullen wij hem tevreden stellen eu maken,\'•dat gij zonder 15. zorg zijt. \' Zij nu namen het geld eu deden gelijk huu geleerd was. Eu dit verhaal is onder de Joden verbreid tot op den dag van heden. l(i. De elf leerlingen nu gingen heen naar (Jalilea, naar den berg, waar 17. Jezus hen bescheiden had. \' En teen zij hem zagen, aanbaden zij hein; IS. doch sommigen twijfelden. \' Eu Jezus l). Gew. t. * Terwijl zij nu heengingen, om het aan zijne leerlingen te boodschappen, zie enz. Vs. 7. II. WVI :32. — Vs. 0, 10. Joh. XX : 17. —« Vs. 10. vs. 7, 10. — Vs. 18. II. \\ l :27; Mare. XVI; IS); Lue. XXIV: 26; Joh. XIII: 3; F11. II :U 11. de nauwe betrekking, waarin hij lol. Iirn stond, en ook hier in dien zin op te vatten. Vgl. Joh. \\X : 17. 1 I\'. hem tevreden stellen, zoodat hij aan de zaak geen verder gevolg geeft. And. hem doen yeloooen, of wijs maken, dat de zaak zieh werkelijk zóó heelt toegedragen. 15. dit verhaal, of sprookje, t. w. het verzinsel omtrent de ontvreemding van het lijk. lol op den day van heden. Zie op II. XXVI I : 8. 10. de elf leer liny en. Met nadruk gezegd, om te doen opmerken, dat Judas aan den kring der twaalve ontbrak. den hery enz. Het laat zieh niet bepalen, aan welken berg wij hier te denken hebben. 17. aanbaden zij hem. Gr. boyen zij zieh voor hem neder. twijfelden , t. w. of het de lieer was , dien zij aanschouwden. Vgl. Mare. XVI : 11, 13, Lue. XXIV: 37, Joh. XX: 25. |
/aat up den sahbal. De sabbat eindigde wel met zonsondergang , maar naar de gewone burgerlijke rekening duurde de dag, waartoe; de sabbat behoorde, \'net geheele etmaal door. And. laai na den sahhal.
hut kvanuuuu voiajknh mattiiki\'s.
ll.K.rdsl;. XXVIII
kwam tot hen (in spriik, /cggciule; Mij is gegeven alle maelit in Itcincl LI). (\'Mi o]) aarde.\' (iaat heen, maakt al do volken tot mijne leerlingen, hen (loonemle tot den naam des Vaders, Vs. 10. Mare. XV1:16, 1(1: Luc. XXIV :1.7; Joh. \\ X : ^ I. li). Gaal heen. Gcw. L. Gaal dan heen. ma aki lol mijne leer Hu jen , d. i. brengt 7.v. door uw ouderwijs tot (Icnzelfdon kring, waartoe gij, als inijiu! leerlingen, beiioort. al de rollen. Vroeger alleen tot Israël gezonden (11. X : 5 , fl), zoud(gt;n de apostelen voortaan het evangelie aan alle volken moeten brengen. |
lol den naam, d. i. tot belijdenis van den naam. Door liet ontvangen van den doop zou op den gedoopte en des Zoons, en des 1 leiligen (lees-tes, lien leerende onderhonden al wat 2!l. ik u geboden heb. \' Eu zie, ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der eeuw. Vs. 20. II. XVIII: 30; Mare. XVI : 17, IS, in. Joh. Xi V : IS. de verplichting rusten, om den naam te belijden de.s I\'aders enz. 20. ik hen mei u. In de vervulling der hun opgelegde moeilijke taak zoudon zijne gezanten niet aan zich zelve overgelaten zijn, daar de lieer voortdurend zijne kraeht in en door hen openbaren zou. Vgl. Hand. XVI II : 10, 3 Kor. \\ 11 :!), 10. der eeuw. Zie op II. XII; -\'W. Clevv. t. der eeuw. Amen. |
VOl iO KNS
I N I, K I I) I N C.
Uil, I.wiumIo l\'ivangclio worill, door ilc christelijke oudheid iimi Marcus toegekend, eu de/.o Marcus wordt nader aangewcaen als dioiiiiar en tolk van den apostel Petrus, onder wiens onmiddellijken invloed liij nijn geschrift zou vervaardigd heblien (vgl. 2 Petr. 1; 15). In overecustomming hiermede komt dan ook in den eersten hrief van Petrus (11. V : lM) iemand met name Marcus voor, die daar de zoon, d. i. de leerling van Petrus .genoemd wordt. Bovendien wordt elders in het N. T. nog gewag gemaakt van zekeren Johannes Marcus (Hand. Xll : 13, 35, XV: 37), den neef van Barnabas (Kol. IV; 10), die ook soms enkel Johannes (Hand. X!!l:5,13) ol, naar zijnen bijnaam, enkel Marcus licet (II. XV:3Ü) en wiens moeder Maria, cene aanzienlijke christin, woonachtig was te Jernzidem (11. XII; 13). Van dezen wordt bericht, dat hij op de zendings-reis, die bij met Barnabas en Paulus als hun dienaar ondernam (11. XII ; 35, X1U : 5), hen halverwege verlaten heeft (li. XIII : 13), en dat, toen Paulus daarna, op grond van het gebeurde, bezwaar maakte, om hem andermaal mede te nemen (II. XV;37,3H), hij alleen met Bnrnabas eene nieuwe reis beeft aanvaard (vs. 3!)), maar later toch weer tot den genoemden apostel is teruggekeerd en hem in zijne gevangenschap te Rome met veel getrouwheid heeft bijgestaan (Kol. IV; 10; Phil. 34; 3 Tim. IV; II). Doch er bestaat geen afdoende reden, om dezen te houden voor dcnzelfden Marcus, aan wien dit Evangelie zijn naam ontleent.
Welke waarde nu ook aan deze kerkelijke overlevering te hechten zij, de groote, vaak letterlijke overeenkomst van dit geschrift met het eerste JSvangclio, ook wat aanleg, orde van verhalen en woordvoeging betreft, leidt veeleer lot bet venaoeden, dat, zoo niet het tweede Evangelie tot de bronnen van den centen evangelist behoord heeft, belde schrijvers zich bediend hebben van dezelfde hoofdbron, waaruit ook het eerste Evangelie (vgl. de Inl.) gevloeid is. Maar tevens heeft bet weder te veel eigenaardigs en oorspronkelijks, dan dat het zou moeten gehouden worden voor een verkort opstel en uittreksel van het eerste. Het hevat een viertal bijzonderheden uit het onderwijs en leven van Jezus, die door geen der andere evangelisten vermeld worden (H.
11 M
73 IIKT KVAMJMUK VOI^iHNS MAUCDri. Ilool\'dsl. I.
IV : 20 2!), VII :oi 37, V 111 : 22 2(5, XIV : 51 , 52), en wat dczn verhalen, wonli door Marcus vaak met velerlei bijvoegselen vermeerderd en toegelicht.
Aangaande de afkomst en geboorte van Jezus en zijne vroegste lotgevallen deelt hij niets mede. Hij vangt aan met de prediking en den doop van Johannes, en beschrijft dan verder vooral Jezus\' openbare werkzaamheid, eerst gedurende zijne oimvand.\'ling in Galiléa (II. I IX, vgl. II. 1 11-), en daarna op zijne reize naar Judéa en bij zijn verblijf te Jeruzalem (II. IX XIII), terwijl het overige van zijn geschrift hot verhaal bevat van \'s lleeren lijden, sterven en herleven (II. XIV XVI: 8). Ofschoon daarbij de prediking vj\'ii Jezus niet geheel in de schaduw treedt (vgl. 11. IV, XII, XIII), worden toch vooral zijne daden op den voorgrond geplaatst ou met groote aanschouwelijkheid geteekend. In verband met vele bijzonderheden van taal-, aardrijks- en oudheidkundigen aard, pleit geheel het karakter van dit Evangelie er voor, dat het oorspronkelijk ten behoeve van tl.listenen uit dc heidenen vervaardigd is, gelijk dan ook Home genoemd wordt als de plaats, w; ar het geschreven zal zijn. Dat de schrijver zeil een ooggetuige van Jezus\' omwandeling op aarde zou geweest zijn, blijkt mengens uit dit Evangelie niet.
IIOOmSTl K I. ( nschrirt (vs. 1). Johannes de dooper en zijne werk-zwunheid (vs. 2 8). Jezus wordt gedoopt (vs. !) II), lt; a in de woestijn verzocht (vs. 12, 13). Hij vangt zijne prediking in (ïalih\'a aan (vs. M-, 15); roept een viertal leerlingen (vs. 10 20); leert in de synagoge te Kapernaüm en geneest aldaar een bezetene (vs. 21 28); herstelt de kranke schoonmoeder van Petrus (vs. 25) 31) cn een aantal andere lijders (vs. 32 34); predikt door geheel (lalilca (vs 35 3i)), en reinigt een melaatsche (vs. 40 45). J. lir^\'in vim liet ovnngdie van Jezus Oliristvis, den Zoon (iods. 2. (ielijk geselireven slant in den proleet Jezaja: Zie, ik zend ui ij-neii engel voor uw aange-z ie lit, (li(ï uwen weg Ixu\'old e n 3. zal. \' De stem eens roependen Vs. 1 8, Mnttli. 111:1 ie : |,uc\'. i II : 1 IS ; Joh. l:(i S, 15 28. — Vs. 2. Mal. 111:1: Maltli. \\1 : 10; Luc. VII ; 37. |
i n (1 e \\\\ o e s t i j n : 15 e r c i d t (1 e n weg des lieerden, maakl zijne paden vee ht! i . Joliannes kwam, doopende in de woestijn en ])redikeiule den dooj) der bekeering tot vergeving van zonden. \' 5. Mn tot hem ging uit het gelieele land van Jndéa, en al de inwoners van Jeruzalem; en zij werden door hem in de rivier de Jordaan gedoopt, (i. helijdende hunne zonden. \' I\'m .lo-hannes was gekleed met kemelslmar, en een lederen gordel om zijne lende, en hij at sprinkhanen en wilden ho-7. nig. 1 Mn hij predikte, zeggende: \\a mij komt hij, die maehtiger is dan ik, wien ik niet waardig ben nedev- Vs. 3. Jez. XL; 3. — Vs. 4. Hand. XI X : l. — Vs. 7. Hand. XIII : 25. \'2. bereiden, (lew. t. voor n nil he reiden. Vgl. \\\\i] dit vs. op Matth. Ill: 3. I\'. Johannes . , . de wueslyn. Zie op Matth. I M; !. doopende. Zie op Matth. 111:0. den doop der beleer\'ny. Wie zich aan de hier bedoelde indompeling onderwierp , verbond zich tot be-keeriny, d. i. zinsverandering. lol veryeriny ran zonden, d. i. om langs dien weg deel te erlangen aan de vergeving van zonden en burgers van het godsrijk te worden. 5. al de inwoners. (Jew. t. de inwoners. zij werden. (Jew. t. zij werden allen. 0. mei kemelshaar, d. i. met een kleed, van deze stof vervaardigd. Zie verder op Matth. lil: 4. |
]\\Iarcus vangt niet, zooals INfattheüs, met de geboorte van Jezus aan , maar met het optreden en de werkzaamheid van Johannes den dooper, die, volgens tie profetieën (vs. 2, 3), de komst van den Messias had aangekondigd en voorbereid.
hel cnanyrlic. Kr wordt hier met dit woord bepaaldelijk gedoeld op de geschiedenis van Jezus V /irislus, den Zoon van (lod. Vgl. echter lui. op h. Kv. v. Matth. , en zie verder op Matth. IV: 23.
Jezus Chris lus. Zie op Matth. 1:10,21.
✓
Hoofdst. T. HET EVi bukkende den riem zijner schoenen 8. te ontbinden. \' Ik beb n met water gedoopt; maar bij zal u doopen met beiligen geest. !). En bet geschiedde in die dagen, dat Je/,us kwam van Naznret in (ia-liléa, en door Johannes gedoopt werd 10. in de Jordaan. 1 En terstond uit het water opklimmende, zag bij do hemelen scheuren en den Geest gelijk I 1. eene duif op hem nederdalen. \' En er kwam eene stem uit de hemelen: (iij zijt mijn geliefde Zoon; in ubeb ik welbehagen. 12. En terstond dreef de Geest hem 13. naar de woestijn. 1 En hij was in de woestijn veertig dagen, verzocht wordende door den satan; en hij was bij de wilde dieren, en de engelen dienden hem. 14. Nadat nu Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galilóa,, predi- 15. kende bet evangelie van God \' en zeggende: De tijd is vervuld, en het koninkrijk Gods is nabi j; bekeert u en gelooft aan bot evangelie! !(!. (\'hl langs de zee van Galiléa gaande, zag bij Simon en Andréas, den broeder van Simon, die bet net in de zee uitwierpen; want zij waren 17. visschers. \' En .Jezus zeide tot ben: Komt achter mij, en ik zal u visschers van menschen doen worden. Vs. O 11. Miittli. 111:13 17; Luc. 111 : 31, 33. — Vs. 10. Joh. I : 33, — Vs. 12 , 13. Miittli. I V ; I II; Luc. IV; I 13. — Vs. 14, 15. Mntth. IV: 13, 17; Luc. IV; l-t, 15. — Vs. 15. Gal. IV :i. 7. den riem ontbinden. Zio op Matth. 111:11. ï). Kazarrl in Galiléa, do stad, waar hij opgovood was cn tot op dien tijd met zijne ouders woonde. Vgl. Luc. 11 : 3\'.). 10. scheuren. I )iditerli jk voor o p c n g a a n. Zie verder op Mattii. ] 11 ; 10. 11. in li welbehagen. Clew. t. in wien ik welbehagen heb. 13. de woestijn. Zie op Matth. IV : 3. 13. satan . . . dienden. Zie op Mattii. IV ; lü, 11. 14. ooeryeleoerd. Zie op Mattii. IV : 12. het evanyelie van God, d. i. van God afkomstig. Gew. t. het eoangelic van het koninkrijk Gods. 15. De tijd, d. i. de tijdruimte, die naar Gods raad aan do komst van zijn koninkrijk op aarde moest voorafgaan. Vgl. op Matth. X 11 : 33. is v er mild, of vol geworden, d. i. is ten einde. bekeert u. Zie op Matth. Ill : 3. 10. de zee nan Galiléa. Zio op Matth. IV : 18. gaande. Gew. t. wandelende. |
18. En terstond verlieten zij de netten 19. en volgden hem. \' En een weinig voortgegaan zijnde, zag hij Jacobus, den zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijnen broeder, die in het schip 20. de netten verstelden. \' En terstond riep hij hen; en zij lieten hunnen vader Zebedeüs in het schip met de huurlingen, en gingen heen, hem achterna. 21. En zij gingen Kapernaüm binnen, en terstond op den sabbat ging bij 22. in de synagoge en leerde.\' En zij stonden verslagen over zijne leer; want bij leerde hen als machthebbende, en niet gelijk de scbriftgeleer- 23. den. \' Eu er was in hunne synagoge een mensch met een onreinen geest, 24. en bij schreeuwde, zeggende: \' Ha! wat hebben wij met u te doen, Jezus de Nazarener ? Zijt gij gekomen om ons te verderven? Ik weet, wie 25. gij zijt, de Heilige Gods. \' I\'m Jezus bestrafte hem, zeggende: Zwijg en 20. vaar nit van hem! \' En nadat de onreine geest hem heen en weder getrokken en met luide stem geroe- 27. pen bad, voer hij van hem uit. \' En allen stonden verbaasd, zoodat zij onder elkander vroegen, zeggende: Wat is dit? Welke is deze nieuwe leer, dat hij met macht ook den onreinen geesten bevelen geeft en zij Vs. 10 20. MiiUIi. IV; IS 33; l,u«. V; I II; Joh. I : 35 IS. — Vs. 21 28. Luc. IV.-31 37. — Vs. 22. Matth. VII: 38, 39; Joh. Vll: lfi. — Vs. 24, Matth. VIII: 3!); Luc. I V ; U ; Mare. V ; 7. — Vs. 20. H. IX.-30. 10. den broeder van Simon. Gew. t. zijnen broeder. 17. Komt achter mij. . . visschers van mensehen. Zio op Matth. IV: 11). 31. terstond op den sabbat, d. i. zoodra do sahhat kwam, of op don corstkoiiienden sabbat. Zie vorder op Matth. Xll : 1. synagoge. Zie op Matth. IV : 33. 33. zij, t. w, do monsdien, die hem hoorden. Vgl. Matth. VII : 38. m acht/i eb bende. Zie op Matth. V 11 : 3J). 33. een mensch onreinen geest. Zio op Matth. X : 1. Uit hot verhaal zolf schijnt te hlijkon , dat do hezetone aan vallende ziekte leed. 3 k de Heilige Gods. Benaming van don Christus, :ils dongeno, dien God goheiligd, d. i. uitverkoren on afgezonderd had. Vgl. Joh. VI: 09 , Hand. I V: 37. 35. Zwijg, Zie op vs. 34. 30. nadat geroepen had. licsoh rij ving der hevige stuiptrokkingon, waaraan do bezetene tor prooi was, toen Ah onreine geest van hem uitvoer. |
VOLGENS MARCUS.
1loofdst T
75
2S. hein gehoüi\'/aiiu\'ii ? \' Eu terstoml alom het gerucht van hem uit, in den geheelen omtrek van Galiléa. 2!). Eu zoodra zij uit de synagoge gegaan waren, kwamen zij in liet huis van Simou en Andreas, met Jacobus 30. en Johannes.\' De sclioonmoeder nu van Simon lag aan de koorts; en terstond zeiden zij \'t hem van haar. 31. En hij ging naar haar toe, en vatte haar bij de hand en richtte haar op; en de koorts verliet haar terstond, 32. en zij bediende !ien. \' Toen het nu avond geworden en de zon ondergegaan was, brachten zij al de kran- 33. ken en de bezetenen tot hem. \' En de gehcele stad was bijeenvergaderd bij 3i-.de deur.\' Eu hij genas velen, die lijdende waren aan allerlei ziekten, en hij dreef vele booze geesten uit, en liet den boozen geesten niet toe te spreken, omdat zij hem kenden. 35. Kn vroeg, terwijl het nog diepe nacht was, stond hij op en ging uit, en begaf zicli naar eene woeste plaats, 36. en ddar bad hij. \' Eu Simou en die met hem waren, gingen hem achter- 37. na. \' En toen zij hem gevonden hadden , zeiden zij tot hem: Zij zoeken 38.u allen. \' Eu hij zeide tot hen: Eaat ons elders heengaan, naar de nabijgelegen marktvlekken, opdat ik ook daar predike; want daartoe beu ik 3!). uitgegaan. \' En hi j predikte in huuiie Vr. 28. Matth. IV : 3k — Vs. 20 31. Matth. VIII.-lis 15; Lue. IV: 38, 3ü. — Vs. 32 30. Luc. IV : iü 14; Matth. VU1; 18. ^8. glut/ alom. Gow. t. (jhtg. den (jchcclcn omtrek van Galiléa, d. i. Galiléa met do laudscliappen, die aan (1(5 gronzen daarvan gül\'j\'jfon waren. 30. De schoonmoeder.. van Simon. Zie op Matth. VI ï l: M\'. ö3. de zon ondergedaan was. Men had namelijk gewacht met \'s Heeren hulp in te roepen, totdat de sabbat (vs. 21) voorbij was. de bezetenen, t. w. door booze geesten. Zie verder op Matth. IV .•24. 31\'. booze geesten. Zie op Matth. Vil: 22. omdat kenden , t. w. als den Christus , den Zoon Cods (vgl. vs. Jezus wilde als zoodanig om wijze redenen niet door bezetenen openbaar gemaakt zijn. Vgl. Hand. XV I : 1(5 18. 35. vroeg, d. i. in de vierde nachtwake. Zie op Matth. XIV: 25. woeste, of eenzame. Zie op Mattii. XIV: 15. 30. die met hem waren , bepaaldelijk zijne vs. 29 ge noemde medeleerlingen. ling en hem achterna, cf volgden hem op het spoor. |
synagogen, geheel Galiléa door, en dreef de booze geesten uit. 40. Eu er kwam tot hem een melaat-sche, die hern bad, en voor hem op de knieën viel, en tot hem zeide; Indien gij wilt, gij kunt mij reiui- 41. gen. \' En Jezus, innerlijk bewogen ., strekte de hand uit, raakte hem aau cu zeide tot hem; Ik wil, word 42. gereinigd. \' En zoodra hij dat zeide, week de melaatschheid van hem, eu 43. hi j werd gereinigd. 1 En na hem een streng verbod gegeven te hebben; 44. zond hij hem terstond weg,\'en zeide tot hem: Zie toe, dat gi j er uie-mand iets van zegt! Maar ga heen, vertoon u aan den priester, en offer voor uwe reiniging hetgeen Mozes geboden heeft, hun tot eene getui- 45. genis. \' Doch hij ging uit en begon het luide te verkondigen eu de zaak ruchtbaar te maken, zoodat hij niet meer openlijk in\'de stad kon komen; maar hij was buiten in woeste plaatsen , en men kwam van alle kanten tot hem. HOOEDSTUK TT. Je/.us geneest een verlamde en vergeeft hem de zonden (vs. 1 12); roept Levi (vs. 13 17); geeft reden, waarom zijne leerlingen niet vasten (vs. 18 22), en verdedigt hen tegen de beschuldiging van sabbatschennis (vs. 23 28). I. En hij kwam na eeuige dagen we- Vs. 40 45. Matth. VIII : 1 4; Lue. V: 12 Hi.— Vs. 43 , 44. 11. 111:13, V :-I-S ; Matth. XII : 10. — Vs. 44. Lev. XIV: 2 32. Vs. 1 12. Matth. IX: I 8; Luc. V : 17 20. 38. elders heengaan. Gew. t. gaan. marktvlekken, of landsteden. Men denke aan zulke plaatsen, die, wat grootte en zielental betrof, het aanzien van steden hadden, doch zonder, zooals dezen, met een muur omgeven te zijn. daartoe uitgegaan , d. i. juist daartoe heb ik dezen tocht ondernomen, of, volg. and., \'daartoe ben ik van mijnen Vader uitgegaan, d. i. door hem gezonden. Vgl. Luc. IV : 43. 40. een melaatsche. Zie op Matth. VIII: 2. 43. een streng verbod, t. w. om niet van het ge beurde te spreken (Vgl. vs. 44). zond weg. Gr. dreef of wierp uit. Jezus liet den herstelden kranke niet toe, een oogenblik te toeven. 44 hun getuigenis. Zie op Matth. VIII: 4. 45. hel verkondigen , t. w. hetgeen hij van Jezus gezien , gehoord en ondervonden had. zoodat hij y t. w. Jezus. de stad, d. i. Kapernaüm, waar hij zich (Matth. IV: 13) metterwoon gevestigd had. Vgl. 11. II : 1. |
11ooCdsl , II
7(1
dcr tc l\\n|i(\'niaiiiii, en men hoorde, 2, ilut liij tc liuis was. \' I\'lu terstond vcraniu\'ldcn zicih velen, zoodnt zelfs de pliints bij de deur hen niet meer kou bevatten ; en hij sprak liet woord a. tot lieu. \' Ku zij kwamen en brachten tot hein een verlamde, die door t. vier gedragen werd. \' En daar zij hem niet konden genaken wegens de schare, ontblootten zij het dak, waar hij was, en toen zij het hadden opgebroken, lieten zij het bed neder, 5. waar de verlamde op lag. 1 En Jezus, hnn geloof ziende, zeide tot den verlamde: Zoon! uwe zonden zijn ver-(!. geven. \' Er waren nu sommige der schriftgeleerden daar gezeten, die in 7. hnnne harten overleiden: 1 Wat spreekt deze daar voor godslastering? W ie kan zonden vergeven dan CJod alleen\'r1 8. Kil Jezus bemerkte terstond in zijnen geest, dat zij aldus bij zich zelve overleiden, en zeide tot hen : W aarom 1). overlegt gij dit in uwe harten ? \' Wat is lichter, te zeggen tot den verlamde: Uwe zonden zijn vergeven, of te zeggen: Sta op, en neem nw bed lil. op, en wandel? \' Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des rnenschen macht heeft, om op aarde zonden tc vergeven zeide hij tot den vcr-Jl.lamde: \' Ik zeg n, sta op, neem uw 12. bed o]), en ga iraar nw huis! \' En bij stond dadelijk op, en nam het bed op en ging uit voor aller oogen. Vs. 13 17. iMiillli. IX ;!) 13 ; Imc. V ; 37 33. — Vs. io i.ut\', xv.-a. |
zoodat allen zich ontzetten en God verheerlijkten, zeggende; Zóó liebben. v ij \'t nooit gezien! 13. En hij ging weder uit langs de zee; en de gausclie schare kwam tot 11. hem, en hij leerde hen. \' En voorbijgaande zag hij Levi, den zoon van Alpheüs, aan het tolhuis zitten, en zeide tot hem: Volg mij! Ku hij 15. stond op en volgde hem. \' Kn het geschiedde, terwijl hij in ziju huis aanlag, dat vele tollenaars en zondaars met Jezus en zijne leerlingeu aanlagen; want er waren er velen, Ki. en zij waren hem gevolgd. \' Kn de schriftgeleerden en de Eariz.eërs, toen zij hem zagen eten met de zondaars en tollenaars, zeiden tot zijne leerlingen: Waarom eet en drinkt hij 17. met de zondaars en tollenaars?\' Ku Jezus hoorde dit en zeide tot beu: De gezonden hebben geen geneesmeester noodig, maar de krankeu; ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars. 18. Kn de leerlingen van Johannes en de Farizeërs hielden vasten. Ku zij kwamen en zeiden tot hem : W aar-om vasten de leerlingen van Johannes en die der Farizeërs, maar vas- 19. ten uwe leerlingen niet? Kn Jezus zeide tot hen: Kiiuuen wel de brui. loftsgezelleu vasten, terwijl de bruidegom bij hen is? Zoolang zij don bruidegom bij zich hebben, kunne\'\' V». 1H 22. Maiili, I N : I 1\' 17: law. V : 33 38. Vs. 18. Luc. XVIII : 12. — Vs. 10. Joh. Ill ; 2U. {). II\'at i.y lichter enz. Zio op Matth. I \\ ; ö. |(). de Zoon des mensehen. Zio op Matth. V 11 I : 20. macht heeft. Zie op Matth. IX ; 0. 13. yiny de zee, d. i. ging Kapernaiim wedoi* u\'fc en wandelde langs do zee, t. w. van (Jalilra. I I*. Leri, waarschijnlijk dezelfde als ISlattheiis. Zb verder op Mid th. I \\ : 2. Alpheus, wel te onderscheiden van Alpheiis, de?? vad(!r van den :ipostel Jacohus, Matth. X ; li vernield. 15. aan lay .. . zondaars. Zio op Matth. I\\; M). 10. tollenaars. Zie op Matth. V: ld. 17. Dc yezonden enz. Zie op Matth. I \\ ; 12. zondaars. (Jew. t-. zondaars tot heleeriny. Vgl. op Matth. I X : 13. IS. de Farizeors. (Jew. t. die (t. w. de leerlingen) der Farizefrs. hidden rasten. (Jr. waren rustende, d. i. waren daar toen juist mede hozig , olquot;, vidg. and., waren gewoon dikwijls le vasten. Zio verder op Matth. VI : 16. i!J 22. Zie op Matth. IX: 15 17. |
h\' huis. Mom (lenke aan luit huis, waar hij zijn Introk ^ciionicn had. Zio op 11. I ; 45.
I Idol\'dst.
77
20. zij vasten;\' maar ei- zullen dagen komen, lt;lat de bruidegom van lum is weggenomen, en dan zullen 21. zij vasten te dien dage! \' Niemand naait een stnk van een ongevolden lap op een oud kleed; anders trekt liet ingezette stuk, dat nieuw is, iets af van het oude, en er ontstaat 22. een erger selienr. \' Eu niemand doet jongen wijn in oude zakken; anders doet de wijn de zakken harsten , en de wijn vloeit weg, en de zakken gaan verloren; im ar jongen wijn moet men in nieuwe zakken doen. 20. 1\'m het geschiedde, dat hij op den sahhat door het korenveld ging; en zi jne leerlingen hegonnen een pad te maken, 21.de aren plukkende. \' I\'m de Farizeers zeiden tot hein: Zie. waarom doen zi j op den sabbat wat niet geoorloofd 2.quot;)^\'^ \' En hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen wat David deed, toen hij gebrek had en honger leed, hij 2(i.eu die met hem waren? 1 hoe hij ging in het huis Gods, ten tijde van den hoogepriester Abjathar, en de toou-broodeu at, hoewel het niet geoorloofd is die te eten dan den priesters, en ook aan hen gaf, die met 27. hem waren? En hij zeide tot hen: De sabbat is er om den nienseh , niet 28. de inenseh om den sabbat. \' Zoo is dau de Zoon des mensehen heer ook van den sabbat. J o/.us verricht op sabbat oono gono/.m# nu orgort daunioor de Fnri/.oi\'is (vs. I 0). Hij wordt door ccne Vs. 20. Joh. \\VI : -20. — Vs. 23 28. Matth. \\ ll : 1 S; Luc*. VI ; l 5. — Vs. 25. I Sam. \\XI :0: Lev. XXIV ; !). |
ontelbare menigte gevolgd en geneest hunne kranken (vs. 7 12). Ilij kiest zich twaalf apostelen (vs. 13 It)). Te huis gekomen, wijdt hij zich weder geheel aan het heil der schare (vs. 20, 21); wcderlcgt den hoezen laster der sehrirtgeleerdeii (vs. 22 30), eu verklaart zijne leerlingen voor zijne geestelijke maagschap (vs. 31 35). 1. En hij ging wederom in de synagoge, en aldaar was een menseh, die 2. eeue verstijfde hand had. \' En zij bespiedden hem , of hij •)]) den sabbat hem genezen zou, opdat zij hein moch-ten aanklagen. \' Eu hij zeide tot den menseh, die de stijve hand had: Sta I. op in het midden! \' En hij zeide tot hen : Is het op den sabbat geoorloofd, goed te doen of kwaad te doen ? eene ziel te behouden of te dooden? 5. Doeh zij zwegen. \' Eu nadat h1\') hen in het rond met toom had aangezien , begaan zijnde met de verharding van hun hart, zeide hij tot den menseh: Strek de band uit! Eu hij strekte ze uit, en zijne,, hand was hersteld. (i. Eu de Farizeers gingen uit en beraadslaagden terstond met de Ilerodia-neu tegen hem, om hem te dooden. 7. Eu Jezus vertrok met zijne leerlingen uaar de zee. En eeue groote menigte volgde; van (Jaliléa, en van S.Judéa,\' en van .leruzaleiu, en van Iduméa, en van over de .Tordaan, en die van den omtrek van Tyrns en Sidon, eeue groote menigte, na gehoord te hebben, wat groote dingen U. hij deed, kwamen tot hem. \' En hij zeide, aan zijne leerlingen, dat er een selieepje bij hem moest blijven om de sehare, opdat men hem niet zou I 0. verdrina\'en. \' Want hij genas er ve- Vs. 1 O. MaUli. \\|[ ;!) li-; Lue. VI : li II. Vs. 7 12. I.110. VI : 17 I»: Mattli. Ml: 15, Ui. Vs. 7. 8. M;ittli. IV: 21, 35. — Vs. 10 \\ 1V : :i(i, IX : 35. |
20. ff dien (latje. Cow. t. in die day en. 28. /jio o|) Mattli. XII :1 S. 2.\'i. hel hor en veld. (Jr. het (jezaaide, een pad te malen , de arm plakkende, d. i. door hel. uiitrokknn dor aren , dio hun in d(gt;ii weg stonden , zich een pad te hanen. And. al twortyaande, aren te plakken. 21-, wat vict (jeonrlnofd is, t. w. op den sahhat te doen. 2t; 1 (J ►Sam. •Sain. Abjathar. liet gesehiedverhaal, I Sam. XXI: noemt Aehimélecli , den vader van Abjathar (l \\Xil:2()); maar heider mimen worden reeds 2 V111 : 17 verwisseld. 2?. Ho zin is: De sabbat is door (lod ingesteld ten behoeve? van den menseh ; maar de menscb is niet door (hul gesehapen , opilal d(? sabbnt gevierd/.on wt»rden. |
I 0. Zie op .Matth. XII : ld I k « 1. wederom. Dit. woord slaat t(M\'iig op hetgee haald is II. I :21. 2. zij y t. w . de l-\'arizeers, die daar tegenw waren. Vgl. vs. 0, laic. VI : 7. 3. .S7tf op enz. , lt;1. i. Sta op en plaats n enz. •I\'. eene ziel, d. i. een menschenleven. 5. toorn , d. i. heilige verontwaardiging. was hersteld. (Jew. t. werd weder gezond de andere. G. ilerodianen. Zie op Matth. XXII : IC». S. Jdnm/ia. liet voormalige IDdoui , dat v buiten Palestina gelegen was, doch waaronder t ijde van Jezus, ook het zuidelijk gedeelte van tot Hebron toe begrepen werd. l\'i/rns en S/don. Zie op Matth. XI :21. lordig (/elijk roeger , ten Judéa |
i
iioofdst. TIT. HET F,VANGKf,IE 7«
len, zood.at nllen, die kwalen hadden, zich op hem wierpen, om hem II. aan te raken.\' En de onreine geesten, wanneer /ij hem zagen, vielen voor hem neder en schreeuwden, zeg-I 2. gende : Gij zijt de Zoon Gods ! \' En hij gebood hun nadrukkelijk, dat zij hem niet zouden openbaar maken. 13. En hij klom den berg op, en riep tot zich, die hij zelf wilde, en zij 14. kwamen tot hem.\' En hij .stelde er twaalf aan, opdat zij met hem zonden zijn, en opdat hij hen zon uitzenden 15. om te prediken,\' en om macht te hebben tot het uitdrijven der booze Ifi. geesten. 1 En hij gaf aan Simon den 17. naam Petrus; \' en Jacobus, denzoon vanZebedeüs, en Johannes, den broeder van Jacobus, en hij gaf hun den naam Boanerges, dat is, zonen des IS. donders; \' en Andreas, en Phi lippus , en Bartholomeüs, en Mattheiis, en Thomas, en Jacobus, den zoon van Alpheüs, en Thaddeüs, en Simon den lil. Kananeër, \' en Judas Iskariot, die hem ook heeft overgeleverd. 20. En zij kwamen in huis. \' En de schare kwam weder bijeen , zoodat zij 21. zelfs geen brood konden eten. \' En Vs. 11. Marc. T: 24. — Vs. 13 19. Luc. VI: 13 IB; Matth. X;1 S; Hand. I ; 13. — Vs. 14, 15. Luc. IX : 1, 2. 10. ho alm y of plagen. Gr. yccscls, dus gonoonid , omdat men ligchamelijke kwalen beseliouwde als stradon, waarmede God de mensehen bezoekt. zich op hem wierpen. Dit woord teekent het onstuimig ongeduld, waarmede de kranken Jezus zochten aan te raken. Vgl. Lue. Vl : 15). 11. de onreine geesten, d. i. de mensehen, die van onreine geesten bezeten waren. vielen \'wor hem veder, ten teeken van ontzag. 12. gebood va druk kei ijk. Zie op II. 1:34. 13. den berg. Zie op Matth. V : 1. die hij zelf wilde. Hieruit blijkt, dat Jezus zelf uit degenen , die hem volgden , zijne twaalf aposte len gekozen hooft. Vgl. op 11. IV: 10. 14. opdat zij mei hem zouden zijn , ten einde door hem gevormd te worden en van hem te kunnen getuigen (vgl. Hand. 1:8,21). 15. om macht te hebben , d. i. om in voorkomende gevallen in staat te zijn. tot hel uitdrijven. Gew. t. lot hel genezen der zie/den en het uildrijoen. 1 rt 19. Zie op Matth. X : 2 !•. Ifi. Petrus. Zie op Matth. XVI : 18. 17. en Jacobus. Men vuile hier, evenals vs. 18, in: hij riep, of stelde aan. Boanerges. Verbastering van een arameeseh woord, dat de hier vermelde beteekenis heeft. De oorzaak is niet bekend, waarom Jezus aan de zonen van Zebedeüs dien naam heeft gegeven. Sommigen zoeken |
nadat de zijnen dat gehoord hadden, gingen zij uit, om hem te vatten; want zij zeiden: Hij is uitzinnig.\' 22. En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren , zeiden: Hij heeft Beëlzebul! en: Door den overste der booze geesten drijft hij 2a.de booze geesten uit! \' En hij riep hen tot zich en zeide tot hen in gelijkenissen; Hoe kan de satan den 24. satan uitdrijven? \' En is een koninkrijk tegen zich zelf verdeeld, dat koninkrijk kan niet staande blijven. 25. En is een huis tegen zich zelf verdeeld, dat huis zal niet kunnen 20. staande blijven. \' En indien de satan tegen zich zeiven opstaat en verdeeld is, zoo kan hij niet staande blijven, 27. maar heeft een einde. \'Doch niemand kan in het huis eens sterken komen en zijn huisraad wegrooven, indien hij niet eerst den sterke bindt, en 28. dan zal hij zijn huis berooven. \'Voorwaar , ik zeg u, dat alle zonden den kinderen der mensehen zullen vergeven worden, en alle lasteringen, waarmede zij mogen gelasterd heb- 29. ben;\' doch wie tegen den Heiligen Geest lastert, heeft in eeuwigheid Vs. 10. Joh. 1;43; Matth. XVI: 18. — Va. 10. Joh. VI: 71. — Vs, 20. II, VI: 31, — Vs. 22 30, Matth. XII : 24. 32 ; Luc. XI : 15 22. hiinr in hunne krachtvolle wol sprekend li c i (I; anderen, met meer waarschijnlijkheid, in hunne vurige, tot hartstochtelijke drift neigende, geaardheid. Vgl. H. IX: 38, Luc. IX : 54. In geen geval hechte men er eene ongunstige beteekenis aan. 18. Kananeer. Gew. t, Kananitcr. 20. in huis. Zie op H, 11:2, modal — clru. Jezus cn die met hem waren, werden door de schare rusteloos hezig gehouden, zoo-dat zij er zelfs niet aan denken konden, om , door het gebruik van spijze, in hunne behoefte te voorzien. 21. (te zijnen. Gr. die van hem waren. Hcpaaldn-li|k wordt aan zijne naaste bloedverwanten gedacht. Vgl. vs. 31 en 32. uitshmtg, of Icrankziiinig. Gr. builen :ieh set-ren , d. i, in een staat van overspanning en opgewondenheid , waardoor het verstand verbijsterd wordt. De nabestaanden van Jezus, vernemende, hoe hij, nauwelijks te huis gekomen , zich zelfs geen tijd gunde om le eten of uit te rusten , maar zonder eenige yerpoo-zing met de schare hezig was (vgl. Joh. IV: 33), nieendtm met velen (vgl. vs. 30), dat hij in zulk een staat verkeerde en daaraan hoe eer hoe heter ontrukt moest worden. 22 30. Zie op Matth. XII : 21. 31. 2.3. aeli\'fkemssen. /ie op Matth, XIII : 3. 2(1, heeft, een einde , d. i. de tijd komt, waarop zijne niaeht een einde neemt. 27, Jheh niemand. Gew. t. A iemand. |
ma Rons.
volgens
7!)
Hoofdst. TV.
geen vergeving, mnnr is schuldig nan 1)0. eeuc eeuwige zonde. \' Want zij zeiden : Hij heeft een onreinen geest. 81. Zijne broeders en zijne moeder dan kwamen en, buiten staande, zonden ■VZ. zij tot hem en riepen hom. \' En or zat eene schare om hem heen, en zij zeiden tot hem: /vio, uwo moeder en uwo broeders, daarbuiten, zoo-3!). kon u. \' En hij antwoordde en zeide tot hen; Wie is mijne moeder of 34.\'. mijne broeders?\' En hij zag hen, die om hem gezeten waren, in\'trond aan en zeide: Ziedaar mijne moeder 35. en mijne broeders! \' Want wie don wil van God doet, die is mijn broeder , en zuster, en moeder. HOOFDSTUK IV. Jezus ondorwijst door gelijkenisson , welker zin en strekking hij voor zijne leerlingen verklaart (vs. 1,2, 10 13, 21 25, 3.\'i, 34lt;). Gelijkenis van den zaaijer (vs. 3 !), 11« 20), van het zaad , dat ongemerkt rijpt voor den oogst (vs. 20 29), en van het mosterdzaad (vs. 30 32). Jezus stilt een storm (vs. 35 41). 1. En hij begon wederom te loeren bij do zee. En er verzamelde zich tot hem eene zeer groote schare, zoodat hij in hot schip ging en zich nederzette op de zee; en de goheele schare was aan de zee, op het land. iJ. En hij leerde hen veel in gelijkenissen, en zeide in zijne leering tot hen : 3. Hoort! Zie, een zaaijer ging uit Ys. SO. Joh. VUT.-48; X: 20. — Vs. 31 35. Mattli. X11:40 50; Lue, VIII ; I!) 31. — Vs. 32. Mutth. XIII: 55 , 5(i. Ü9. rrvr cmvngp sonde, d. i. eene zonde , die, voor geen genezing vatbaar, eeuwig voortduurt en daarom ook nimmer vergeven kan worden, (lew. t. firn rfuwiy (durend) oordeel. 30. een onreinen yeest. Het tegenovergestelde van den Heiligen Geest, die in hem woonde. 31 35. Zie op Matth. XII: 40 50. 31. Zijne broeders dan. Hier wordt de draad van het verhaal, bij vs. 21 afgebroken , weder opgevat. 1 12. Zie op Matth. XIII : 1 15. 1. zeer yroote. Gew. t. yroote. het schip. Vgl. H. 111:1). 2. in zijne leering, d. i. in zijn onderwijs. 4. de royelen. Gew. t. de voyelen des hemels. 8. opschoot en wies, t. w. in den halm, zoodat de vrucht, te gelijk met dezen, groeide en zieh ontwikkelde. 10. die hij hem waren, d. i. die naast de twaalvc tot zijnen gemeenzamen omgang waren toegelaten , en dus tot den meer uitgebreiden kring zijner aanhangers behoorden. Vgl. Luc. X:l. |
naar de yelijkenissen , d. i. naar den zin en het !•. om te zaaijen. En liet geschiedde onder het zaaijen, dat een deel bij den weg viel; en de vogelen kwamen 5. en aten het op. \' En een ander deel viel op den rotsgrond, waar het niet veel aarde had, en het kwam terstond op, omdat het geen diepte van 0. aarde had. \' En toen do zon was opgegaan, verschroeide het, en omdat het.geen wortel had, verdorde het. 7. En een ander deel viel in de doornen; en de doornen schoten op en verstikten het, en het gaf geen vrucht. X. En een ander deel viel in den goeden grond, en gaf een vrucht, die opschoot en wies; en het droeg, het eene dertig-, en het ander zestig-, 9. en het ander honderdvoud. 1 En hij zeide • Wie ooren heeft om te hoo-ren, die hoore.! 10. En toen hij alléén was, vroegen hem degenen, die bij hem waren, met de twaalve nftar de gelijkenissen. 11. En hij zeide tot hen: U is de verborgenheid van het koninkrijk Gods gegeven ; maar hun , die buiten zijn, gewordt het alles in gelijkenissen,\' 12. opdat zij ziende zien en niet opmerken, en hoorende hooren en niet verstaan; opdat zij zich niet soms bok eer en 13. en hun vergeven worde.\' En hij zeide tot hen: Weet gij deze gelijkenis niet? En hoe zult gij dan 14. al de gelijkenissen begrijpen? \' Do Vs. 1 20. Matth. XIII; l 23; Luc. VI11 : 4 15. — Vs. 12. Je/.. VI ; 10. doel der door Jezus voorgedragen gelijkenissen. Vgl. Matth. XIII : 10. Gew. t. naar de yelijkenis. 11. U yeyeren, doordien gij de vatbaarheid verkregen hebt, om te verstaan hetgeen aangaande het koninkrijk Gods geopenbaard wordt. Vgl. op Matth. XI II : 11. Gew. t. L\' is het yeyenen de verboryemheid te verstaan. die huilen zijn. Jezus bedoelt hen , die niet tot den kring zijner aanhangers en leerlingen behoorden, d. i. de menigte. y moordt het, of yeschiedt hel, d. i. wordt het... medegedeeld. 12. Door hunne onvatbaarheid verstonden zij uit zijne gelijkenissen de verborgenheid van het godsrijk niet; en deze uitkomst wordt hier geplaatst in het licht van Gods bestuur en voorgesteld als doel dier gelijkenissen. r ery er en worde. Gew. t. de zonden very er en worden. 13. al de yelijkenissen , die ik u nog verder zal voor-d ragen. |
IT F/I\' KiVAXO Klil R
1 looldst. IV.
so
I5.zaaijer zaait het woord.\' Dezen mi zijn liet, die bij den weg gezaaid worden : waar liet woord gezaaid wordt en zij het hooren, komt terstond de satan en neemt liet woord weg, dat Ki. in hen gezaaid is. 1 l\'ln desgelijks zijn liet dezen, die op den rotsgrond gezaaid worden, die, zoodra zij het woord gehoord hebben, liet met vreng-17. de aannemen, \' en geen wortel heh-beii in zich zelve, maar voor een tijd zijn; daarna, als er verdrukking of vervolging komt om des woords IS. wil, ergeren zij zich terstond.\' En anderen zijn het, die in de doornen gezaaid worden: dezen zijn het, die I!). het woord hebben gehoord, \' en de zorgen dezer wereld , en de verleiding des rijkdoms, en de begeerten naar het overige dringen binnen en verslikken het woord , en het wordt on- 20. vrnelitbaar. \' Mn die op den goeden grond zijn gezaaid, zijn zij, die het woord hooren, en aannemen, en vrucht dragen, het eene dertig-, het ander zestig-, het ander honderdvoud. 21. En hij zeide tot hen: De lamp komt immers niet, om onder de korenmaat gezet te worden, of onder het bed? Is het niet, om op den Vs. 21 25. Luc, VIII: 1(1 18. XI; 33. - -Vs. 21. MiiUh. V ; 15. — Vs. 22. Jlatth. X ; 3G, 37; Luc. X11 ; 3. 15 30. Zin op MnUli. XIII ; i!) 33. 15. in hm. Gow. t. in himuc harlnu. 18. andcrfiu. (Jew. t. dozen. 11). naar hel oreriye, d. i. naar hctgoon , bohalvo rijkdom, nog vordor waardo hoeft voor den aardschgezin-den niensch : zingenot, eer enz. Vgl. Lnc. A\' 111 : 11-. dnu(jen. Innnen. (Jr. komen in , t. w. in het liart. 31. Kn hi} zcide lot hen. AI waren zijne leerlingen en vrienden tot nog toe de eenigen , wien het niet aan de vercischte vatbaarheid ontbrak, om de waarheden zijns koninkrijks te verstaan , zij moeiiten daarom toch niet nieeimn , dat het door hem ontstoken licht niet bestemd was om , met hen , de gansche wereld eenmaal te verlichten. Hen tegen dit dwaalbegrip te waarschuwen, is het doel der hier volgende korte gelijkenis. Zie verder op vs. 22. De lam/) lom!,. . . niet, d. i. wordt niet ontstoken en in het vertrek gebracht. Zie verder op ]\\latth. V: 15. het bed) d. i. het rustbed, waarop de Oosterling bij den maaltijd aanlag. 22. De waarheden van het koninkrijk der hemelen waren niet bestemd , om slechts door enkele ingewijden , maar om door de menschen iu het algemeen gekend en verstaan te worden. Zij werden daarom door Jezus aan zijne leerlingen medegedeeld, opdat zij ze verder zouden bekend maken en verspreiden. Vgl. ]\\Iatth. V : 1 1- KJ. 21«. /.iet hoort, d. i. geeft wel acht op hetgeen gij van mij hoort. |
22. luchter gezet te worden ?\' Want er is niets verborgen , of het wordt openbaar , en er gebeurt niets heimelijk , dan om aan het licht te komen. \' 2.S. Zoo iemand ooren heeft om te hoo-21\'. ren, die hoore! \' En hij zeide tot hen; Ziet toe, wat gij hoort! Met de maat, waarmede gij meet, zal n toegemeten worden, en er zal u wor-2.quot;). den bijgevoegd. \' Want die heeft, dien zal gegeven worden; en die niet heeft, van dien zal ook hetgeen hij heeft worden weggenomen. 2(!. En hij zeide: Zóó is het koninkrijk (jlods, gelijk wanneer een inenseh het zaad in de aarde gestrooid heeft, \' 27.cn slaapt, en opstaat, nachten dag, en het zaad uitspruit en lang wordt, 2S. hij weet zelf niet hoe. \' Van zelf brengt de aarde vrucht voort, eerst den stengel, daarna de aar, daarna 2!). het volle koren in de aar. \' En wan--neer de vrucht het toelaat, zendt hij er terstond de sikkel in; want de oogst is daar. ;50. En hij zeide: Hoe zullen wij het koninkrijk Gods vergelijken, of onder welke gelijkenis zullen wij het 31. voorstellen ? \' i\\.ls eene korrel mosterdzaad, dat, wanneer het in de Vs. 24. Mattli. Vil ; 3 ; Luc. VI ; 38. — Vs. 25. Miitth. XIII: 13, XXV : 3!). — Vs. 30 32. Miillli. X 11 [ : 31 33; Luc. XIII ; 18, 1!). 21. Met de maat enz. J)e samenhang is hier niet duidelijk. Volg. sommigen zou de bedoeling zijn : Hoe meer gij van den door u verzamelden geestelijken schat aan anderen mededeelt, des te meer zult gij uw eigen schat zien toenemen. Vgl. op Matth. XI11 : 12. er zal n. (lew. t. er zal n , die hoort. 20. Zóó is enz. , d. i. liet is gedegen mot enz. In deze gelijkenis toont Jezus aan, dat, gelijk de landman , na het graan in den grond geworpen te hebben , verder den wasdftm deels aan de groeikracht van het zaad, deels aan de vruchtbaurheid van den bodem moet overlaten, zoo ook de vrucht der evangelieprediking afhankelijk moet gesteld worden van de levenskracht van het woord en de gezindheid van het hart, waarin het werd uitgestrooid. 27. slaapt day, d. i. zijne gewone levenswijze volgt, zonder aan het eenmaal uitgestrooide zaad verder iets te doen. 28. ]\'an zelf, d. i. zonder \'s menschen toedoen. (Jew. t. If ant van zelf. 21). wanneer toelaat, d. i. wanneer de vrucht tot genoegzame rijpheid gekomen is. zendt in, d. i. haast hij zich om het te maaijen. 30. Hoc. (Jew. t. Waarbij. onder welke (jelijkenis . . . voorstellen. (Jew. t. met hoedan\'uj eene (jelijkenis. . . veryelijken. Zie over den zin der gelijkenis op Matth. \\lll : 31 , .\'32. |
Hoofdst. V
81
aarde gezaaid is, het kleinste is van 32. al de zaden op aarde, en, wanneer liet gezaaid is, opschiet, en liet grootste wordt van al de tuingewassen, en grootc takken maakt, zoodat de vogelen des hemels onder zijne schaduw kunnen nestelen. ;i;S. En in vele zoodanige gelijkenissen sprak hij het woord tot hen, zooals 34. zij het konden hooren, \' en zonder gelijkenis sprak hij tot hen niet; maar hij verklaarde alles afzonderlijk voor zijne leerlingen. 35. En hij zeide tot hen te dien dage, toen het avond geworden was: Laat ons overvaren naar de andere zijde! 36. En de schare verlatende, namen zij hem, zooals hij was, in het schip mede; en er waren nog andere sche- 37. pen hij hem. \' En er kwam een hevige stormvlaag, en de golven sloegen over in het schip, zoodat het schip 38. reeds vol werd. 1 En hij was op den achtersteven, slapende op het kussen. En zij wekten hem, en zeiden tot hem: Meester! bekommert gij er u 39. niet om, dat wij vergaan ? \' En ontwaakt zijnde, bestrafte hi j den wind, en sprak tot de zee: Zwijg! wees stil! En de wind bedaarde, en er 40. kwam groote stilte. \' En hij zeide tot hen: Waarom zijt gij zoo vreesachtig!1 41. Hoe hebt gij geen geloof?\' En zij vreesden met groote vreeze, en zeiden tot elkander: Wie is toch deze, dat ook de winden en de zee hem gehoorzamen P Vs. 33, 34. Miitth. XII[ ; 3 , — Vs. 35 41. Matth. VIII MS-, 33 27: Luc. VIII.-23 25. 33. vele (jclijkenisseu. V^l. Matth. XIII, waar nog meer znlke gelijkenissen worden medegedeoM. hef. woord, t. w. des koninkrijks , het evangelie. lol hen, t. w. de sehare. Zie vs. 2. zooals zij hel konden hooren , d. i. overeenkomstig hunne geschiktheid om dergelijke verdiehte voorstellingen te volgen en te verstaan , al konden zij den vollen zin daarvan nog niet bevatten. 31\'. sprak hij niet, t. w. bij deze gelegenheid. 35. de andere zijde. Zie op Matth. VIII: 18. 30. zooals se hip , d. i. zonder verdere toebereid selen tot de reis te maken. 3S. belonmerl (jij er u niel om, of ja at hei u niet aan. 35). bestraf te. Zie op Matth. VIII .-20. I 20. Zie op Matth. Vlll:2S 3 k 1. Gadareners. And. lez. Gerjeseners, Geraseners. 2. mei een onreinen (jeesl. Zie op Matth. X: I. liet verhaal leert , dat de bezetene krankzinnig quot;was. |
Jezus geneest een bezetene in den omtrek van Ga-dara (vs. I 20), eene vrouw, die aan bloedvloeijing leed (vs. 25 31«), en wekt het doehtertje van Jairus op (vs. 21 24, 35 43). 1. En zij kwamen aan de overzijde der zee, in het land der Gadareners. 2. En zoodra hij uit hef. schip gegaan was^, kwam hem uit de grafsteden een mensch met een onreinen geest 3. te gemoet, \' die zijn verblijf had in de grafsteden; en zelfs met ketenen 4. kon niemand hem meer binden, \'daar hij dikwijls met voetboeijen en ketenen gebonden was geweest, en de ketenen door hem vaneengereten en de voetboeijen verbrijzeld waren; en niemand was in staat hem te temmen. 5. En altijd door, nacht en dag, was hij in de grafsteden en in de bergen , schreeuwende en zich zeiven (i. slaande met stet\'nen. \' En toen hij Jezus van verre zag, liep hij -toe, 7. en boog zich voor hem neder,\' en schreeuwde met luide stem en zeide: Wat heb ik met u te doen, Jezus, Zoon des allerhoogsten Gods? Ik bezweer u bij God, pijnig mij niet! 8. Want hij zeide tot hem: Gij onreine geest, vaar uit van den mensch ! !). En hij vroeg hem: Hoe is uw naam? En hij zeide tot hem: Mijn naam is 10. Legioen, want wij zijn velen. \' En hij bad hem zeer, dat hij hen niet J I buiten het land mocht zenden. \' Er was nu aldaar aan den berg eene Vs. 1 17. Matth. VTIl : 38 34; Luc. VIU; 38 37. 3. niemand. . . meer. Gew. t. niemand. 5. in de herjen , d. i. in de spelonken en holen der bergen. (5. hooj zich neder. Zie op Matth. Ylt;I 11 .2. 7. Ik bezweer n. Hezweren beteekent hier: onder aanroeping van Gods naam iets aan iemand gelasten of van hem vragen. Vgl. op Matth. XXVI : 63. ü. hij zeide tul hem. De bezetene vereenzelvigt zieh met den boozen geest, die hem beheerseht. Leijioen. Zie op Matth. XXVI: 53. wij zijn velen. De ongelukkige waant zich niet door een enkelen , maar door een heir van démonen ol boo/.e geesten bezeten , en spreekt hetgeen hem , zoo hij meent, door dezen wordt ingegeven. 10. hen, t. w. de booze geesten, in wier macht hij zich waant. builen het land, t. w. het gadareensehe land. 11. aan den berj , d. i. op den rand of de afhelling van het gebergte, (lew. t. aan de bergen, |
(i
I Inofdst, V.
TIKT EV;
ANfii:r;rF,
IS.gi\'ooÜ! kuilde zwijnen, weidende. \' En ill de boo/e geesten baden hem, /eggende: Zend ons iu de zwijnen, op-13. dut wij in hen varen. \' En Jezus stond liet liun dadelijk toe. Kn de onreine geesten, uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen, en de kudde stortte van de steilte af in de zee, ongeveer twee duizend, en zij ver-11\'. smoorden in de zee. \' En die ze hoedden , vlnehtten en berichtten het in de stad en in de dorpen; en zij kwamen om te zien, wat er gebeurd was. 15. Eu zij kwamen tot Jezus, en zagen den bezetene, nederzittende en gekleed en goed bij zijn verstand, hein die het legioen gehad had; en zij 1(1. werden bevreesd. \' En die \'t gezien hadden, verhaalden hun, hoe het den bezetene gegaan was, en ook van de 17. zwijnen. \' En zij begonnen hem te bidden, om van hun grondgebied weg IS. te gaan. \' En toen hij in het schip ging, bad hem degene, die bezeten geweest was, dat hi j met hem mocht 1U. zijn. \' En hij liet het hem niet toe, maar zeide tot hem: Ga naar uw huis tot de uwen, en bericht hun, wat al groots de .1 leer u gedaan, en hoe bij zich over u ontfermd heeft. 20. En hij ging heen, en begon in De-cupolis te verkondigen, wat al groots Jezus hem gedaan had; eu allen verwonderden zich. \'21. En nadat Jezus weder in het schip naar de andere zijde was overgestoken , verzamelde zich eene groote schare bij hem; en hij was bij de 22. zee. \' En er kwam een van de oversten der synagoge, met name Jaïms, en, hem ziende, viel hij aan zijne Vs. 17 20. Luc. VIII :3S, 3\'J. |
23. voeten, \' en bad hem zeer, zeggende: Mi jn dochtertje ligt op haar uiterste: kom toch, en leg haar de handen op, opdat zij behouden worde en leve! 21\'. En hij ging met hein heen, en eene, groote schare volgde hem, en zi j verdrongen hem. 25. En eene vrouw, die twaalf jaren lang eene bloedvloeijiug gehad had, 20. en van vele geneesmeesters veel geleden , en al het hare te koste gelegd, en geen baat gevonden had, maar 27. veeleer erger geworden was, \' kwam, toen zi j van Jezus gehoord had, onder de schare van achteren, en raakte 28. zijn kleed aan. 1 Want zij zeide: Indien ik ook maar zijne kleederen aan- 29. raak, zal ik gezond worden. \' En terstond droogde de bron haars bloeds op, en zij bespeurde aan haar lig-chaam, dat zij van de kwaal genezen 30. was. \' En zoodra Jezus bij zich zeiven bemerkte, dat er kracht van hem was uitgegaan, keerde hij zich om onder de schare, en zeide: Wie heeft mijne 31. kleederen aangeraakt? \' Eu zijne leerlingen zeiden tot hem: Gij ziet, dat de schare u verdringt, en gij zegt: 32. Wie heeft mij aangeraakt? 1 En hij keek rond, om haar te zien, die dit 33. gedaan had. \' De vrouw nu, bevreesd en bevende, daar zi j wist wat aan haar geschied was, kwam eu viel voor hein neder, en zeide hem de gansche 34. waarheid. \' Doch hij zeide tot haar: Dochter! uw geloof heeft u behouden: ga heen in vrede, en wees hersteld van uwe kwaal! 35. Terwijl hij nog sprak, kwamen er van den overste der synagoge, die zeiden: Uwe dochter is gestorven. V». 21 43. Matth. IX: 18- 26; Luc. Vlll ;40 50. had, onder zijne heidensehe landgenooten bekend te maken. 21. hij de zee, aan welker westelijken oever Kaper naüm gelegen was. Zie op Matth. IX : 1. 22. oversten der synagoge. Zie op Matth. IX: 18. 23. en leve. Gew. t. en zij zal leven. 28. zij zeide, t. w. bij zieh zelve. 20. kwaal. Zie op 11. 111 : 10. 33. daar zij wist wat geschied was, en dat derhalve het rondzien van Jezus haar gold. de gansche waarheid, al wat zij in de laatste oogenblikken gedacht en gedaan hnd. 35. van den overste, d. i. van zijn huisgezin ol\' nabestaanden. |
k en zij gt; t. w. do inwoners der hior bedoelde plaatsen. \'/At\', ook vs. 15.
15. ncdcrzitlendc, d. i. nu rustig neergezeten.
10. van Ue zwijnen , d. i. wat er van de zwijnen geworden was.
18. incl hem... zijn, d. i. hem als leerling verge-zellen.
11). fin hij. Gow. t. Doch Jezus.
de Heer, d. i. Cod, aan wien Jezus de door hem verriehte weldaad toesehrijft.
20. Decdpolis. Zie op Matth. IV: 25.
Jezus hem (jedaan had. De bezetene, gehoorzamende aan het ontvangen hevel, liet niet na, ook den naam van Jezus, door wien God hem gered
VOLGENS
MARCUS.
83
Iloofclst. Vf.
Waarom doet gij den Meester nog moeite UO.aau?\' Doch Je/us, zoodra hij het woord, dat gesproken werd, hoorde, zuide tot den overste der synagoge; 37. Vrees niet, geloof\' slechts! \' En hij liet niemand toe hem te vergezellen dan Petrus en Jacobus en Johannes, 3S. den broeder van Jacobus. \' En zij kwamen in het huis van den overste der synagoge, en hij zag gejammer en luidkeels schreijenden en weekla-genden. \' En binnengegaan zijnde zei-de hij tot hen: Waarom jammert en schreit gij? Het kind is niet gestor- 40. ven, maar slaapt. \' En zij belachten hem. Maar hij, nadat hij ze allen had uitgedreven, nam met zich den vader van het kind, en de moeder, en degenen, die bij hein waren, en ging naar binnen, waar het kind was. 41. Eu hij vatte het kind bij de hand cu zeidc tot haar; Talltlia kumi! dat is, overgezet; Meisje, ik zeg 4:i. u, sta op! \' Eu dadelijk stond het meisje op en wandelde; want het was twaalf jaren oud. En zij ontzetten zich terstond met grootc ontzetting. 43. En hij gebood hun nadrukkelijk, dat niemand dit weten mocht, en zeide, dat men haar te eten zou geven. HOOFDSTUK VI. Jezus treedt te Nazaret op (vs. 1 G), en zendt zijne twaalf leerlingen uit (vs. 7 13». llerodes houdt hein voor Johannes den Dooper (vs. Hlt; 10), dien hij had laten onthoofden (vs. 17 21)). Terugkeer der twaalve (vs. 30 32). Jezus spijzigt vijf duizend mannen (vs. Vs. 1 O. Matth. XlTt;53 58; Luc. IV : 10 30.— Vs. 4. Joh. IV: 44. 35. Waarom doel moeita aan , t. w. door .eene hulp van hem te vragen , die in elk geval thans te laat komt. 38, 31). Zie op Matth. IX : 23 , 21.. 38. zij kwamen, Gew. t. hij kwam. 40. die bij hem waren. Vgl. vs. 37. hel kind wax. (lew. t. het kind neder lag. 41. Talilha kumi. Marcus geeft bij deze; en meer andere gelegenheden (vgl. II. 111:17, Vil : 11, 34, XIV: 36) een gewichtig woord van Jezus terug in de taal zelve, waarvan deze zich heeft bediend , d. i. het A rameesch. 43. terstond met. Cew. t. mei. 1. vandaar, t. w. uit het huis van Jaïrus. Vgl. II. V : 38. zijne vaderstad. d. i. Nazaret. Vgl. op Matth. XIII : 54. 2. welke wijsheid euz. , d. i. hoe heeft hij die wijsheid kunnen verkrijgen? Kn zulke. (Jew. t. dal ook zulke. |
33 41*); wandelt op de zee (vs. 45 52), en is werk zaam in het landschap Gemrzaret (vs. 53 50). 1. En hij ging uit vandaar en kwam in zijne vaderstad; en zijne leerlingen 2. volgden hem. \' En toen het sabbat was, begon hij in de synagoge te Iccren; euvelen, hem hoorende, stonden verslagen en zeiden; Vanwaar heeft deze dit, en welke wijsheid is hetj die hem gegeven is? Eu zulke krachten geschieden door zijne hau- 3. den! \' Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jacobus eu Jozes eu Judas en Simon? En zijn zijne zusters niet hier bij ons? En zij ergerden zich 4. aan hem. \' Eu Jezus zeide tot hen; Ecu profeet is niet ongeëerd dan in zijne vaderstad, en onder zijne bloed- 5. verwanten, en in zijn huis. \' En hij kou aldaar geenerlei kracht doen, dan dat hij aau eenige weinige kranken de handen oplegde en hen genas. (gt;. Eu hij verwonderde zich over hun ongeloof. Eu hij trok in het rond de vlekken door, leerende. 7. Eu hij riep de twaalve tot zich, eu begon hen uit te zenden, twee aau twee; eu hij gaf hun macht over S. dc onreine geesten. 1 En hij gebood hun, dat zij niets op reis zouden medenemen, dan alleen een staf; geen reiszak, geen brood, geen koper in !). den gordel, \' maar met schoenen aan de voeten, en, zeide hij: trekt geen 10. twee rokken aan. \' l\'ln hij zeide tot Vs. 7 13. Matth. X: 1, 5 15; Luc. IX; l 0. 3. de timmerman, liet was gewoonte onder de Joden , dat zij , die voor het leeraarsambt bestemd waren , ook een of ander handwerk aanleerden (Hand. XVIII : 3). De overlevering zegt, dat Jezus zich yooral met het vervaardigen van jukken en ploeghoulen zou hehben bezig gehouden. Uit Matth. XIII: 55 blijkt, dat het timmerniansbcdriif door zijn vader werd uitgeoefend. de broeder. Zie op Matth. XII: 40, vgl. II. X11L: 55. zij er (j er den zich aan hem. Zie op Matth. XIII: 57. 4«. in zijn huis. Zie op Matth. XIII: 57. 5. hij kon doen , omdat geloof noodig was tot het ontvangen zijner weldaden. Vgl. vs. (5. 8 II. Zie op Matth. X:!) 14. 8. koper) d. i. kopergeld, hier voor geld in \'t gemeen. {). en y zeide aan. Zie op Luc. V: 14. (ïew. t. en dal zij (jeen twee rokken zouden aantrekken. ü* |
hen: Waar gij in een huis komt, blijft daar, totdat gij vandaal\' weg- 11. gaat. \' En zoovelen \\i niet ontvangen, noch naar n hooren, schudt, bij uw vertrek vandaar, liet stof, dat onder uwe voeten is, af, hun tot eene ge- 12. tuigeuis. * \' En uitgegaan /ijnde, dikten zij, dat men zich .bekeereu li}, moest, \' en zij dreven vele booze geesten uit, en zalfden vele kranken met olie, en genazen hen. 14. En koning Herodes hoorde het; want zijn naam was openbaar geworden. En hij zeide: Johannes de doo-per is uit de dooden opgewekt, en daarom werken die krachten in hem. 15. Doch anderen zeiden: Het is Elia; en anderen zeiden: Het is een pro- l(i. feet, gelijk een der profeten. \' Maar toen Herodes het hoorde,, zeide hij: .lohannes, dien ik onthoofd heb, deze is opgewekt. 17. Herodes namelijk had heengezonden en Johannes gevat, en hem gevangen gezet, wegens Heródias, de vrouw van Philippns, zijnen broeder, omdat 18. hij haar getrouwd had. \' Want Johannes zeide tot Herodes: Het is u niet geoorloofd, de vrouw uws broeders li), te hebben. \' Heródias nu had het op hem gemunt en wilde hem dooden, 20. en zij kon het niet; \' want Herodes vreesde! Johannes, wetende dat hij II. Gew. t. * Voorwaar, ik zog u, liet zjiI voor So dom en Gonmrra dragelijker zijn in den dag des oordeels dun voor die stad ! Vs. 11. Hand. XIII ; 51 , XVIII rO. — Vs. 13. Jae. V : li. — Vs. 14 10. Matth. XIV :1, 2; Luc. IX: 7 1). 10. vandaar, d. i. uit die stad of dat vlek. 11. vandaar, d. i. uit die woning of die stad. Vgl. Matth. X: I k Itan tol enne (jeluiyenis, d. i. tot een teeken voor hen, dat gij alle genieenschap niet hen hebt afgebroken. Vgl. op Matth. X : l i-. [Voorwaar die slad. Deze woorden zijn in den gew. t. uit Matth. X: 15 overgenomen.] 13. zalfden met olie. Veelvuldig was destijds, vooral in het Oosten , het uitwendig gebruik van ge-neeskmehtige oliën tot herstel van kranken. De heilzame uitwerking van dit middel wordt hier echter afhankelijk gesteld van de wondermacht der apostelen. l i- 31). Zie op Matth. XIV: 1 13. I I\'. hoorde het, t. w. hetgeen de apostelen als zendelingen van hunnen Meester verrichtten. Zie vs. 13. 15. Zie op Matth. XVI : I k (jelïik een der /trofet en. (Jew. t. of (jeljk een der profeten. |
een rechtvaardig en heilig man was, en hij bewaakte hem; en als hij hem gehoord had, deed hij veel, en hij 21. hoorde hem gaarne. 1 En toen er een geschikte dag gekomen was, cn lle-rodes op zijn geboortefeest een maaltijd aangericht had voor zijne grooten en de krijgsoversten en de voornaam- 22. sten van Galiléa, 1 kwam de dochter van Heródias binnen en danste, en behaagde aan Herodes en de discii-genooten. En de koning zeide tot het meisje: Vraag van mij wat gij 23. wilt, en ik zal het u geven. 1 En hij zwoer haar: Wat gij ook van mij vraagt, ik zal het u geven, tot de 24. helft van mijn koninkrijk toe! \' En zij ging naar buiten en zeide tot hare moeder: Wat zon ik vragen? En deze zeide: Het hoofd van Jo- 25. hannes den dooper. \' En zij kwam terstond met haast bij den koning binnen en vroeg, zeggende: Ik wil, dat gij mij aanstonds op een schotel geeft het hoofd van Johannes den 20. dooper. \' En de koning werd diep bedroefd ; doch om de eedeu en de dischgenooten wilde hij haar niet af~ 27. wijzen. \' En terstond zond de koning een trawanten beval, dat zijn hoofd 2H. gebracht zou worden. \' Deze nu ging, en onthoofdde hem in de gevangenis, en bracht zi jn hoofd op een schotel, en hij gaf het aan het meisje, en het 2!). meisje gaf liet aan hare moeder. \' En toen zijne leerlingen dit hoorden, Vs. 15. II. VIII : 37, 38. — Vs. 17 20. Miittli. XIV. ;i 13; Luc. 111:19, 30. — Vs. 18. Lev. XVIII : 10. — Vs. 23, Esth. V : ». 16. Johannes... y deze is opgewekt. Gew. t. Deze is Johannes. . . , die is uil de dooden opgewekt. 20. bewaakte hem , t. w. tegen de lagen van Heródias. And. hield hem in waarde. deed hij veel, t. w. overeenkomstig hetgeen Johannes tot hem sprak. 21. een geschikte dag , t. w. voor Heródias, oni hare wraakzuchtige plannen uit te voeren. zijne grooten. Men denke aan hooge staatsbeambten in dienst van Herodes. de krijgsoversten. Gr. de oversten over duizend. de voornaamsten , d. i. die , zonder in dienst van Herodes te staan, door geboorte of stand tot de aan-zienlijksten des lands behoorden. 27. trawant. Bedoeld is een dier krijgskneeliten, die bij de Komeinen de bijzondere bevelen van dea aanvoerder ontvingen , en aan wie ook de voltrekking van doodvonnissen was opgedragen. |
VOUU\'INS MA ROUS.
Ilool\'dsl;. VI.
kwinncii zij, (sn iiiiinen zijn lijk weg, c.ii leiden het in liet gmf. ;5(). Eu ile apostelen verziinieldeu zich tot Jezus, en verhaalden hem alles, wat zij gedaan en wat zij geleerd liad-,\'il . den. \' En hij zeide tot hen: Komt mede, gij afzonderlijk, naar eeue woeste plaats, en rust een weinig! Want er waren velen, die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen tijd :52. om te eten. \' En zij vertrokken afzonderlijk te schee]) naar eene woeste 33. plaats. \' En men zag hen weggaan, en velen bemerkten het, en liepen over land van alle steden daar samen, 3 k en kwamen samen tot hem. 1 En uitgegaan zijnde, zag Jezus eene groote schare, en hij werd innerlijk met hen bewogen, omdat zij waren als schapen die geen herder hebben; en hij begon hen veel te leeren. 35. En toen liet reeds laat geworden was, kwamen zijne leerlingen tot hem en zeiden: De plaats is woest, en 30. het is reeds laat; \' laat hen van u, opdat zij naar de omliggende dorpen en vlekken gaan en voor zieli zelve brood koopen, waut zij hebben niet 37. om te eten. \' Doch hij antwoordde en zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot hem: Wij zonden voor tweehonderd denariën brood gaan koopen en hun te eten 3H. geven? \' En hij zeide tot hen: Hoeveel brooden hebt gij? Gaat heen, ziet het! En toen zij \'t waren te weten gekomen, zeiden zij: Vijf, en 3!). twee visscheu. \' En hij beval hun, allen bij partijen te doen nederzitten 40. o]) het groene gras.\' En zij zaten Vs. 30, 31. Luc. IX: 10. — Vs. 32 44. Mattli. XIV; 13 21; Luc. IX : 10 17; Joh. VI; I 13. 30. apostelen, Zio op Mattli. X : 3. verzamelden zich onz., t. w. na hunne zending (vs. 7) volbracht to hel)bon. 32 50. Zio op Matth. XIV: 13 30. 33. men zalt;j. Cow. t. de scharen zagen. bemerkten het. Gow. t. herkenden hem. 37. tweehonderd denarlsn , d. i. ruiin ƒ 80 van onze munt. Zio vordor op Matth. XX : 2. 31). ói/ partijen. Gr. hij maaltijden. Do uitdrukking is ontleend aan hetgeen bij groote maaltijden het geval was, dat do gaston aan verschillende tafels verdeeld werden. 40. (jroepen nijft\'ujen , of afdeelingen van iionderd on van vijftig. Het gohoole getal der aanwezigen liet zich hieruit berekenen. Vgl. vs. 44. |
neder in groepen , bij lionderden en I I. bij vijftigen. \' En hij nam de vijf brooden en de twee visschen, en zag op naar den hemel en dankte, en hij brak de brooden, en gaf ze aan do leerlingen, om ze hun voor te zetten; ook de twee visschen deelde hij on- 42. der allen. \' En zij aten allen, en wer- 43. den verzadigd.\' En zij namen twaalf volle korven met brokken op, ook di I. van de visschen. 1 En die de brooden gegeten hadden, waren vijf duizend mannen. 45. Eu terstond dwong hij zijne leerlingen in het schip te gaan en vooruit te gaan naar de overzijde, naar Methsaïda, terwijl hij dc schare van 40. zich liet. \' En nadat hi j afscheid van hen genomen had, ging hij naar den 47. berg, om te hidden.\' En toen het avond was geworden, was het schip midden in zee, en hij alleen op het 48. land. \' En ziende\'*; dat /.ij met veel moeite voortroeiden — want de wind was hun tegen — kwam hij omstreeks de vierde nachtwake tot hen, wandelende op de zee; en bij wilde hen 49. voorbijgaan. \' Zij nu, hem op de zee ziende wandelen, nieeiiden dat het een spook was, en schreeuwden het 50. uit; \' want allen zagen zij hem en ontroerden. Eu terstond sprak hij met hen en zeide tot hen: Weest goeds- 51.nioeds, ik ben \'t, vreest niet! \' En hij klom bij hen in het schip, en de wind bedaarde. En zij waren innerlijk uitermate zeer ontsteld en ver- 52. wonderden zich. \' Want zij hadden niet opgelet bij de brooden, maar hun hart was verhard. Vs. 34. Matth. IX; 3«. — Vs. 45 52. Matth. XIV; 22 33; Joh. VI ; li 21. •l\'l. dankte. (Jr. zegende. Zie op Matth. XIV: lü. •14. vijf duizend. Gew. t. omstreeks vijf duizend. 45. Bethsa\'ida. Eene stad aan den westelijken oever van het meer Gennézarot gelegen (vgl. vs. 53», wel to onderscheiden van eene andere stad van denzelfden naam , die o. a. II. VI11:23 voorkomt. Zie verder op Luc. IX: 10. 51. innerlijk. Gr. in ziek zelve. De ontroering der toesehouwers was niet geringer dan bij eene soortgelijke vroegere gelegenheid ^vgl. II. IV:41), al spraken zij haar ook niet in woorden nit. 52. bij de brooden, d. i. bij het wonder der spijzi ging, dat juist te voren had plaats gehad. maar. Gew. t. want. hun hart was verhard, d. i. hun geest was traag cn stug, en daardoor even onvatbaar als onopmerkzaam. |
11 oofdsti. VI. 11 KT KVANGKIJE 86
5.\'). Kii toen /ij ovcrgcsiokcii waren, kwamen zij aan liet land (ienné/aret 51. en leiden nan. \' En toon /,ij nit liet seliip gegfiau wnren, lierkeiule men 55. hein terstond. \' Kn men liep die ge-heele landstreek rond en begon de krankeu op de bedden om te dragen, daar waar men hoorde, dat hij was. 5(1. Kn waar hi j ook binnenging in vlekken, of steden, of\'dorpen, leiden zij \'de lijders op de markten, en baden hem, dat zij ook maar den kwast van zijn kleed inocliten aanraken; en zooveleii hein aanraakten, werden gezond. Jraus voort met do Farizoörs om scliriftgoleordon strijd over hot otou mot ongewasschon handen (vs. I ^3); vorhojrt do bodo ooncr fonicische vrouw, door do geno-zing liaror doohtor (vs. 21- 30), en gooit aan oen doof stom me hot gehoor en do spraak terug (vs. 31 37). J. En tot hein verzamelden zich de Earizeërs en sommige der schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen 2. waren, \' en gezien hadden, dat sommige van zijne leerlingen met onreine, dat is ongewassclien, handen .\'i. hun brood aten. \' Want de Earizeërs en al de Joden eten niet, als zij de handen niet zorgvuldig gewasschen hebben, daar zij aan de overlevering 4. der ouden vasthouden. \' En van de markt komende, eten zij niet, tenzij dat zij zich gebaad hebben. En Vs. 53 56. Miitth. XIV: 34. 30. — Vs. 50. 11. V : 38 ; Luc. VI : 1«. Vs. 1 23. Matth. XV: 1-20. 53. het land Qennczarcl. Zie op Matth. XIV: 3 Ilt;. 55. daar waar men hoorde, d. i. naar do plaats, waar men hoorde. 1 23. Zie op Matth. XV : 1 20. 2. en (jezien hadden . . . alen, fJow. t. en gezien, hebbende . . . aten , berispten zij het. onreine. Dit woord, dat in \'t (ir. eng. gemeen botoekent, moot, evenals verontreinigen (vs. 15 enz.), worden opgevat overeenkomstig hot toenmalige joodsoh-wettisehe spraakgebruik. Vgl. Hand. X : Mlt;. hun brood. Gr. dr broaden. 3. at de Joden , d. i. do Joden in \'t algemoon. zorgnddig. Gr. met de vuist, d. i. naar\'t schijnt, door wrijving dor handen togen en over elkander. \'I\'. als zij gebaad hebben. Na op do markt met allerlei monsehon , ook heidenen , verkeerd en allerlei, ook onreine, voorwerpen aangeraakt te hebben, meende men mot eenc gewone handwassehing niet te kunnen volstaan. |
vele andere dingen zijn er, waaraan zi j bij overlevering vasthouden, — wassehingen van bekers, en van kannen, en van kopergoed, en van bed-5. deu. \' Kn de Earizeërs en de schriftgeleerden vroegen hem: Waarom gedragen zich uwe leerlingen niet naar de overlevering der ouden , maar eten hun brood met ongewassclien han-(i. den ? 1 Doch hi j zeide tot hen : Te recht heeft Jezaja van u , geveinsden, geprofeteerd, gelijk geschreven staat: Dit volk eert mij met de lippen, in aar hun hart is verre van 7. in ij. \' Doch te vergeefs vereeren zij mij, daar zij leeringen leer en, die geboden van men-iS.schen zijn. 1 Het gebod Gods hebt gij verlaten, en aan de overlevering der mensehen houdt gij vast; wassehingen van kannen en bekers, en vele andere dergelijke dingen doet \'J. gij. \' En hij zeide tot hen: Het staat n fraai, Gods gebod te. niet te doen, om uwe overlevering te bewaren! lü. Want Mozes heeft gezegd: Eer uwen vader en uwe moeder, en; Die vader o f mo e d e r vloekt, sterve den dood! 11. Maar gij zegt: Zoo eeu mensch tot vader of moeder zegt: Het is Kor-ban — dat is: een offergave —wat gij van mij zondt kunnen geiiie- 12. ten....! \' En gij laat hem niet meer toe, iets aan zijnen vader of zijne moe- 1(\'5. der te doen, 1 en maakt zoo door uwe Vs. 4. Luc. XI; 38; Matth. XXIIt: 35. — Vs. 0, 7. Jcz. XXIX; 13. — Vs. 10. Hxod. XX ;H. XXI: 17; Spr. XX : 20, XXVIII : 21.. 4. waaraan zij vasthouden. Gr. wat zij hebben ontvangen of overgenomen (t. w. van do vaderen), om vast te houden. wassehingen, waarbij de voorworpen geheel in het water gedompeld werden. koper goed, d. i. koperen huisraad, vooral vaatwerk. bedden, iu \'t algemeen rustbedden, waarop de Oosterlingen gewoon waren aan don maaltijd aan te liggen ; hier moor bepaaldelijk do houten rustbanken, waaro| de bedden of matrassen gespreid worden. 5. lun de Farizei-rs vroegen hem. Gew. t. Daar o/) vroegen hem de Farizevrs en schriftgeleerden. gedragen zich. Gr. wandelen. ü. Het staat n fraai enz. Er spreekt in deze woorden oeno scherpe ironie, die de uitdrukking van heilige verontwaardiging is. 12. gij laat toe enz., d. i. gij zijt door uwe weisduiding oorzaak, d.it hij er zich in zoodanig geval van ontslaat. |
IToofdsl,. VII
87
overlevering, die gij overgeleverd hebt;, liet woord (iods krachteloos; en vele dergelijke dingen doet gij. 11 , Kn hij riep de schare wederom tot zich en /.eide tot hen; Hoort mij 15. allen en verstaat! \' Er is niets van hetgeen van buiten af in den niensch komt, dat hem kan verontreinigen; maar wat van den incnsch uitgaat, dat is \'t, wat den mensch veront-Hi. reinigt. 1 Zoo iemand ooren heeft om te hooren, die hoore! 17. Eu nadat hij van de schare in linis gekomen was, vroegen zijne leerlin- 18. gen hem naar de gelijkenis. \' En hij zeide tot hen: Zoo zijt dan ook gij onverstandig? Begrijpt gij niet, dat al wat van bniten af in den mensch komt, hem niet kan verontreinigen, \' 19. omdat het niet in zijn hart komt, maar in zijn buik, en in de heimelijkheid uitgaat, hetgeen al de spij- 2(1. zen reinigt?\' En hij zeide; Hetgeen uit den mensch uitgaat, dat veront- 21. reinigt den mensch. \' Want van binnen, uit liet hart der meuschen, gaan de kwade overleggingen uit, 22. overspel, hoererij, moord,1 diefstal, hebzucht, slechtheid, list, ongebondenheid, afgunst, lastering, hoovaar- 23. dij, onverstand. \' Al deze booze dingen gaan van binnen uit, en verontreinigen den mensch. 24. En hij stond op en vertrok vandaar naar de omstreken van Tyrus. Eu in een huis gegaan zijnde, wilde hij niet, dat iemand het te weten Vs. 15, 1(1)111. XIV: l-t; 1 Tim. IV : 3 5 ; Tit,. I: 15, — Vs. 21, Jac. 1:11, 15. 13. die (jij overgeleverd hebt, d. i. tlio gij, zooals pij haar van dn vadoren ontvangen hebt, op invc beurt voor anderen verbindend verklaart. 11«. En de schare wederom. (Jew. t. En de yeheele schare. 15. van den menseh. Gew. t. van hew. 17. naar de (jelijkenis, d. i. naar den zin van het verbloemd gezegde vs. 15. I!). hetgeen reinigt, d. i. door middel waarvan de onreine bestanddeolcn worden afgezonderd van de voedzame spijze, die in liet ligeliaam achterblijft. 21. overspel enz. Vgl. op lUatth. XV; 11). 22. slechtheid. Men denke hier aan zulke daden of gedragingen , die het kenmerk der boosaardigheid en verachtelijkheid dragon. afgunst. Gr. een boos oog. Vgl. op Matth. XX : 15. 21\' 30. Zie op Matth. XV: 21 28. 24«. Ti/rus. (Jew. t. Turns en Sidon. 25. Maar. Gew. t. Want, |
kwam, en toch kon hij niet verbor- 25. gen blijven. \' Maar eene vrouw, wier dochtertje een onreinen geest had , zoodra zij van hein gehoord had, kwam 20. en viel aan zijne voeten. 1 De vrouw nu was eene grieksche, eene syro-lénicische van geboorte; en zij bad hem, dat hij den boozen geest uit 27. hare dochter mocht uitdrijvéu. \' En hij,zeide tot haar; baat eerst de kinderen verzadigd worden; want het past niet, het brood der kinderen te nemen en den hondekens toe te wer- 28. pen. \' Maar zij antwoordde en zeide. Ja, I leer! want de hondekens ondei de tafel eteu ook van de kruimels 2\'J. der kindereu.1 En hij zeide tot haar ; Om dezes woords wil ga heen! I)c booze geest is uit uwe dochter nit- 3«. gevaren. \' En zij ging naar haar huis en vond het kind te bed liggende, en den boozen geest uitgevaren. 31. En nadat hij weder weggegaan was uit het gebied van Tyrus, kwam hij over Sidon aan de zee van (Ja li lea, midden door het gebied van Decapo- 32. lis. \' Eu zij brachten tot hem een doovc, die zwaar bespraakt was, en zij baden hem, dat hij hem de hand 33. mocht opleggen. \' En hij nam hem van de schare ter zijde en stak zijne vingers in zijne ooren en, gespuwd hebbende, raakte hij zijne tong aan. 31. En opziende naar den hemel zuchtte hij en zeide tot hem; Effatba! dat 35. is; (Ja open! \' En terstond gingen zijne ooren open, en de band zijner Vs. 24 31. Mutth. XV; 21 20. — Vs. 32 37, Wattli. IX: 33, 33; Lue. XI : 1 !•, 20. eene grieksche, d. i. eene hoidensche, of van heidensehe afkomst. Grieken heetten in *t algemeen dikwijls zij, die geen Joden waren. Vgl. Kol. 111:11. eene sgro-fenicischie van geboorte, d. i. geboortig uit syriseh Fenieiö, zoo genoemd ter onderscheiding van een ander Feniciiï in Lybië. 29. Om dezes woords wil, d. i. ter wille van dit woord, waarin de kracht van uw golimf zoo duidelijk spreekt. !i(). het kind. Gew. t. hare dochter. 31. Tyrus, kwam hij over Sidon. Gew. t. Tyrus en Sidon , kwam hij. over Sidon. Sidon lag nog eenige mijlen ten noorden van Tyrus, zoodat Jezus een vrij aanmerkelij-ken omweg maakte , om naar Galiléa terug te keeren. Jh\'riipolis. Zie op Matth. 1 V : 25. 3 !•. zuchtte hij. Ken zucht van medelijden met de veelsoortige menschelijke ellende, die hij rondom zich zaS- , , Ejjalha. Zie op 11. V : li. |
11 KT i\'iv;
AXCjIKMK
S8
I loofdst. VI1
tong ging lus, en liij sprak bchoor-;}(). lijk. \' En hij gebood Imii, dat zij \'t aan niemand zeggen zouden; doch wat hij hun ook gebood, zij verkou-37. digden liet nog veelmeer. \' En zij stonden uitermate verslagen en zeiden: Hij heeft alles wèl gedaan; en de dooveii doet liij hooren, en de stoininen spreken. HOOFDSTUK VIII. Jezus .spijzigt vinr (luizond inoiischoii (vs. I 0) ; weigert een tookon uit don hemel te geven (vs. 10 13); waarsohuwt zijne leerlingen tegen de grondstellingen dor Farizoors en llorodianon (vs. M- 211; geneest oen blinde to Botiisaida (vs. 22 20) ; wordt door Potrns beleden als de Christus (vs. 27 30); kondigt zijn lij-don en sterven aan (vs. 31 33), en roept zijne volgo lingen tot zelfverloochening (vs. 31« IX :1). .1. Toen er in die dagen eene zeer groote schare, was, en zij niet hadden om te eten, riep hij zijne leerlingen 2. tot zich en zcide tot hen: \' Ik ben innerlijk bewogen met de schare; want het is reeds drie dagen, dat zij bij mij blijven, en zij hebben niet om te 3. eten; \' en, laat ik hen nuchter naar huis gaan, zoo zullen er onderweg bezwijken; want sommigen hunner 4. komen van verre. 1 En zijne leerlingen antwoordden hein: Vanwaar, zal iemand dezen hier, in eene woestijn, 5. met brood kunnen verzadigen ? 1 En hij vroeg hun: Hoeveel hrooden hebt 6. gijp Zij nu zeiden: Zeven.\' En hij gebood de schare, zich neder te zetten op den grond. En hij nam de zeven hrooden en dankte, en hij brak Vs. 117. Miittli. XV: 31, Vs. 1 O. Muttli, XV; 33 38. — Vs. O- 21, Mattli. XV : 31) XVI ; 12. 30 zi/\' verkondigden enz., d. i. zij overtroflen do gestrengheid van zijn verbod door don ijver, waar mede zij daartegen handelden. I. In die dagen, d. i. omstreeks donzolfden tijd, waarop hot wonder plants had, II. Vil : 32 vormeld. 0. hrooden . . . dankte. Zie op Matth. XIV : 1!). 8. zi) namen , t. w. de leerlingen. Vgl. vs. 30. II, Kr waren nu. Gew. t. Die nu gegrien hadden , waren. 10. Dalmanulha. Do ligging dezer plaats is onbekend : doch waarsohijnlijk moet zij gezocht worden in don omtrok van Magdala. Vgl. Matth. XV : 31). 11. gingen nil, t. w. uit hunne huizon. Zij waren vermoedelijk in do thans door Jezus bozochte streek woonachtig. een leeken van den hemel. Zie op Matth. XVI: 1. |
ze en gal\'ze aan zijne leerlingen, om ze voor te zetten; en zi j zetten ze 7. aan do schare voor.\' En zij hadden eenige weinige vischjes; en nadat bij gedankt had, zeide hij, dat men ook s. deze zou voorzetten. \' En zij aten en werden verzadigd; en zij namen aan overgeschoten brokken zeven manden i). op. \' Er waren nu ongeveer vier duizend; en hij liet hen gaan. 10. En terstond in het schip gegaan zijnde, met zijne leerlingen, kwam hij in de streken van Dalmanutha. \' I 1. En de Earizeërs gingen uit en begonnen met hein te twisten, verlangende van hein een teeken van den hemel, 12. hem verzoekende. \' En hij zuchtte in zijnen geest en zeide: Wat begeert dit geslacht een teeken? Voorwaar, ik zeg u, zoo aan dit geslacht een 13. teeken zal gegeven worden! \' En hij verliet hen en ging weder in het schip, en vertrok naar de overzijde. I K En zij hadden vergeten brood mede te nemen, en hadden niets dan één 15. brood bij zich in het schip. \' En hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht ii voor het zuurdeeg der Eai\'i-zeërs en voor het zuurdeeg van lie- L(gt;. rodes! \' En zij overleiden onder elkander , zeggende: 1 let is, omdat 17. wij geen brood hebben. \' En Jezus bemerkte dit en zeide tot hen: Waarom overlegt gij, dat gij geen brood hebt ? Begrijpt gij \'t nog niet, en verstaat gij \'t niet? Hebt gij nog uw ver- 18. harde hart? \' Hebt gij oogen, en ziet gij niet, en hebt gij ooren, en Vs. 12. Matth. XII :3i); Luc. XI: Cl). — Vs. 15. Luc. X11 : 1 ; 1 Kor. V : 0 ; Gal. V : 8. — Vs. 17. 11. VI: 52. 12. in zijnen geest zuchtende y d. i. een zucht slakende , die uit zijn binnenste was opgeweld, over de boosheid en onvatbaarheid zijner tijdgenooten. Vgl. op 11. Vil ; 34\'. dit gedacht. Zie op Matth. XI: 10. zoo worden! d. i. volgens eene bij oedzwe-ring gebruikelijke spreekmanier (vgl. Hebr. Ill :ll): In geen geval zal aan dit geslacht een teeken gegeven worden. 15. het zuurdeeg der Farizevrs. Zie op Matth. XVI : 12. het zuurdeeg van 11 erodes. Men donke hierbij aan de verderfelijke grondstellingen dor partij van Jle-rodes of dor dusgenaamde llorodianen. Zie op Matth. XXII : 10. 10. Het is enz. Zie op Matth. XVI: 7- 17. Hebt gij hart \' Zie op 11. VI : 52. |
VOLGENS MARCUS.
Hool\'dsi. VIII
8fl
lioorfc gij niet, 011 liei\'iiiiiei\'t gij \'t u 19. niet? \' Toon ik de. vijf broodcu brak voor do vijf\' (lui/,cm!, hoeveel korven vol brokken nainnt gij op? Zij y.ei- 20. den tot liem: Twaalf. \' En toen ik de zeven brak voor de vier duizend, hoeveel volle manden met brokken naamt gij op? En zij zeiden; Zeven. 21. En hij zeide tot hen: Verstaat gij \'t nog niet? 22. En zij kwamen te Bethsaïda. En men bracht tot hem eenen blinde, en bad hem, dat hij hem mocht aan- 23. raken. 1 En hij nam den blinde bij de hand en bracht hem bniten hei vlek; en nadat hij in zijne oogen gespuwd en hem de handen opgelegd had, vroeg hij hem, of hij iets zag. 24. Ku hij zag op en zeide: Ik zie de menschen; want als hoornen zie ik 25. ze wandelen. Daarna leide hij de handen wederom op zijne oogen, en hij staarde, en was hersteld, en zag 26. alles duidelijk van verre. \' En hij zond hem naar zijn huis, en zeide: (Ja niet in het vlek, en zeg het ook aan niemand in het vlek. 27. En Jezus en zijne leerlingen gingen uit naar de vlekken van Cesaréa Phi-lippi. En onderweg vroeg hij zijne leerlingen en zeide tot hen; Wie zeggen de menschen, dat ik ben?\' 28. En zij spraken tot hem en zeide: .lohannes de dooper; en anderen: Elia; en anderen: Een der profeten. \' 29. En hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat ik ben? En Petrus antwoordde en zeide tot hem; (Jij, 30. zijt de Christus. \' En hij gebood hun, Vs. 10. II. VI : 35 44. — Vs. 22. Matth. XIV : 3«. — Vs. 23. II. VII: 33; Joh. IX:fl. — Vs. 27 IX ; 1. Matth. XVI; 13 10,21) 88j Luc. IX: 18\' S7. 21. Verslaat (jij 7 nog nicl? Gcw. t. Hoe F verslaat (jij 7 niet \' 22. zij kwamen. Gcw. t. hij kwam. quot; 23. de handen opgelegd had, t. \\v. op zijne oogon. Zio vs. 25. 24. als wandelen. 1)« blinde hnrkendo (!(; voorbijgangers voor mensehen aan de beweging, die zij maakten , doeh zonder nog luinne gedaante met juistheid te kunnen ondorsciieiden. 25. hij staarde. De blinde begon allengs beter te zien en de voorwerpen scherper te onderscheiden. Gcw. t. hij (t. w. Jezus) deed hem opzien. alles. Gcw. t. allen. 20. Ga niet enz. Om opzien te vermijden , eischte Jezus, dat hij onverwijld tot zijne elders wonemie betrekkingen zou terugkoeren, zonder Bethsaïda binnen te gaan |
dat zij tot niemand over hem spro- ;5l.ken zouden.\' En hij begon hun (:o leereu, dat de Zoon des menschen veel moest lijden, en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen opstaan; ■\'52. en hij sprak dit woord vrijuit. Ku Petrus, hem tot zich nemende , begon 33. henj te bestrafl\'en. \' Doch hij keerde zich om en, op zijne leerlingen ziende, bestrafte hij Petrus eu zeide; (Ja weg achter mij, satan! want gij bedenkt niet hetgeen Cods, maar hetgeen der mensehen is. 34. Ku nadat hij de schare met zijne leerlingen tot zich geroepen had, zeide hij tot hen: Wie mij volgen wil, verloochene zich zeiven, en neme zijn 35. kruis op, en volge mij! \' Want wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest om mij en om \'des evangelies wil, 3(5. zal het behouden. \' Wat toch zal het den inensch baten, zoo hij de geheele wereld wint en zijn leven er bij ver- 37. liest? \' Want wat zal een mensch ge- 38. ven iu ruil voor zijn leven? \' Want wie zich mijns en mijner woorden schaamt onder dit overspelig en zondig geslacht, diens zal ook de Zoon des menschen zich schamen, wanneer hij komt in de heerlijkheid zijns Ara- IX;l.ders met de heilige engelen. \' En hij zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u, dat er sommigen zijn van die hier staan, die den dood niet smaken zullen, totdat zij het koninkrijk Cods hebben zien komen met kracht. Vs. 28. II. VI : II\'. — Vs. 34, 35. Matth. X:38, 3!). — Vs. 38. Matth. X : 33. of met iemand uit dat vlek over het gebeurdu te spreken. 27 IX: l. Zie op Matth. XVI : 13 28. 27. gingen uit, t. w. uit Bethsaïda (vs. 2^). de vlekken van , d. i. in den omtrek en op het grondgebied van. 2J). hij vroeg hun. Gcw. t. hij zeide lot hen. 30. over hem , t. w. als den Christus (vs. 29). 32. vrij nit, d. i. zonder zich van beeldspraak of gelijkenis te bedienen. Vgl. Joh. XVI : 25 , 29. 31\'. mij volgen wil. Gcw. t. achter mij wil komen, volge mij, t. w. ook op den weg van lijden. 37. Want wal. Gew. t. Of wat. 38. overspelig. Zie op Matth. Xil:39. met engelen. Vgl. Matth. XXV: 31. I. met kracht, d. i. krachtig, zoodat liet den tegen stand, die zich daartegen verheft., overwint. |
Jll\'/l\' KVA\\(iKM K
iloofdsl. I .\\,
!)U
HOOFDSTUK IX. Jp/.us wordt vorh oorlij kt op don borg (vs. 3 8); bo-anl.woordt oono vraag omtront (1(^ komst van Klia (vs. 1) 13); gonoost oon bozotono (vs. I !• - 39); kondigt don loorlingon zijn dood on opstanding aan (vs. JJI) 33); vonnaant hon tot nodorighoid on kindorzin (vs. 33 37); waarsolniwt logon oon vorkoordon ijvor on togon hot govou van orgornis (vs. 38 \']«3), on dringt op zolfvor-iooohoning aan (vs. 43 50). 2. Eu na zes dagen nam Jezus niet zicli Petrus en Jacobus en Joliannes, en braelit lien op een lioogeu berg afzonderlijk, alléén. En hij werd van voorkomen veranderd voor hunne IJ, oogen. \' En zijne kleederen werden blinkende, zeer wit, zoo als geen voller op aarde ze wit kan maken. 4. En hun verscheen Elia met Mozes, en 5. zij waren in gesprek met Jezus. \' En Petrus antwoordde en zeide tot Jezus: Rabbi! \'t is goed, dat wij hier zijn; en laat ons drie hutten maken, voor u ééne, en voor Mozes ééne, en voor 0. Elia ééne. 1 Va ut hij wist niet, wat hij zeggen zou; want zij waren ver- 7. schrikt. \' En daar kwam eene wolk, die hen overschaduwde; en er kwam eene stem uit de wolk: Deze is mijn 8. geliefde Zoon; hoort naar hem! \' En plotseling rondziende, zagen zij niemand meer, maar Jezus alleen bij zich. 1). Terwijl zij nu den berg afgingen, Vs. 2 10. Matth. XV1T : 1 9; Luc. TX ; 28 - 30. — Vs. 2, 3. Exod. XXXI V : 2U, 30. — Vs. 7. 2 Petr. 1:17, IS. 2 9. Zie op Matth. XVIT ; l 9. 3. zrer wil. Gow. t. zeer wit, gelijk sneeuw. 5. Rabbi Zio op. Matth. XXII f; 7. 10. hielden zij vost, d. 1. hot maakto indruk op hon , zoodat zij hot onthioldon on or door tot nadonkon on sanionsproking wordon opgowokt. And. hielden zij voor zich . d. i. vorzwogon zij. waf, het was opstaan, d. i. wat Jozns mot dio opstanding van don Zoon dos monsohon bodooldo. L)o loorlingon waron \'t ondorling onoons, of zij dat woord lottorlijk of liguurlijk mooston vorstaan , on konden aan oono oigonlijko opstanding niot goloovon, omdat hot hun onmogolijk toosohoon, dat do Cliristus storvon zou. II 13. Zio op Matth. XVII: 10 13. 13,13. Do boworing dor schriftgoloordon , wil Jozns zeggon , stount workolijk op do gotuigonis dor Schrift (Mal. IV ; 5 , G); maar op dicnzolt\'don grond moot ook iiot lijden on storvon van don Christus verwacht wordon. Daar nu in don persoon van Johannes den doo-per (Matth. XVII: 13) Klia roods verschonen is, en de Schrift dus niet opzicht tot hom vervuld is geworden , zoo kunt gij hieruit besluiten , dat ook de Christus , naar Gods raad, zal verworpen worden. |
gebood hij hun , dat zij aan nieniaud verhalen zouden wat zij gezien hadden, dan wanneer de Zoon des men-schen uit de dooden zou zijn opge- 10. staan. \' En dit woord hielden zij vast, onder elkander vragende, wat het 11. was, uit de dooden opstaan. 1 En zij vroegen hem, zeggende: Waarom zeggen do schriftgeleerden, dat eerst 12. Elia moet komen r1 \' En hij zeide tot hen: Elia komt wel eerst en herstelt alles; en hoe staat er van den Zoon des menschen geschreven ? .Dat hij veel 13. moet lijden en veracht worden. \'Maar ik zeg u, dat Elia ook gekomen is, en zij hebben hem gedaan al wat zij wilden, gelijk van hem geschreven staat. 1 1\'. En toen hij bij de leerlingen gekomen was, zag hij eene groote schare rondom hen en schriftgeleerden, die 15. met hen twistten.\' Eu de ganschc schare, zoodra zij hem zag, was verbaasd, en zij liepen toe en begroet- 16. ten hem. 1 En hij vroeg hun: W aar- 17. over twist gij met hen? \' En een uit de schare antwoordde hem: Meester! ik heb mijnen zoon tot u gebracht, 18. die een stommen geest heeft. \' Eu waar hij hem ook aangrijpt, scheurt hij hem, en hij schuimbekt, en knarst met de tanden, en verstijft. Eu ik heb \'t aan uwe leerlingen gezegd , op- Vs. 11 13. Matth. XVIf: 10 13. — Vs. 11. Mal. IV; 5. — Vs. 14 32. Matth. XVII: 14 31; Luc. IX; 37 43. 13. (jelijk van hem gesehrenm staat. Was Johannes do dooper do tweede Elia geweest, zijn lot had dan ook geen ander kunnen zijn , dan dat van zijn voorganger (Vgl. 1 Kon. XIX). I k de leerlingen. Zie op Matth. XVII : 10. 15. was verbaasd, t. w. over do oven onverwachte jils tijdige komst van Jezus; volg. and. over hot indrukwekkende, dat zijn voorkomen zou behouden hebben , na hetgeen op don berg met hem gebeurd was. 10. vroeg hun. Gow. t. vroeg den schriftgeleerden. 17. tot u. Do man had gemeend, Jezus zolvon bij zijne leerlingen te zullen aantroiron. die een stommen geest heeft, d. i. wien door oen boozen geest, die hem bohoorscht, do spraak ontnomen is. 18. waar hij hem ook aangrijpt. Do kwaal dos l.o-zotonon openbaarde zich nu eens in dit, dan weer in oen ander ligchaamsdool het eerst en het hevigst, doch had steeds de verschijnselen, die verder worden opgenoemd , ten gevolge. scheurt hij hem. Beschrijving der schokken en stuiptrekkingen , waardoor het ligchaam dos lijders als vanoengereten werd. Vgl. vs. 30. verstijft. (Jr. verdort of verdroogt, d. i. verliest alle teekenen van leven. |
lioufclst. IX.
ni
lt;liit zij ticin zoihlcn uitdi\'ijvcn, cn/.ij li), koiuleu\' \'t niet.\' l\'ln hij antwoordde cn zcidc tot lieu: () ong-oloovig ii\'c-slaclit! Hoc lang zal ik bij ii zijn? lux; lanjr n vcrdrngrn ? Hrcugt liiiii tot 20. mij! \' Eu zij bniclilcn liem tot hem. Mn zoodra hij lioni zag, trok dc geest hem heen en weder, cn op den grond gevallen, wentelde hij zich schuiin- 21. bekkend om.\' En hij vroeg zijnen vader: Hoe langen tijd is \'t, dat hem dit overkomt? En hij zeide: 32. Van kindsbeen af. 1 Eu hij heeft hem dikwijls cn iu het vuur geworpen cu in het water, om hem te dooden. Maar indien gij iets kunt, ontferm 2.\'3. n onzer cn help ons! \' En Jezus zeide tot hem: Indien gij kunt? Alles is 21. mogelijk voor wie gelooft.\' En terstond riep de vader vau het kind uit en zeide: Ik geloof; kom mijn 25. ongeloof to hulp! \' Toen Jezus nu zag, dat er ccne schare op toeliep, bestrafte hij den onreineu geest, zeggende tot hem; Stomme en doove geest! ik beveel u, vaar van hem 2(\'i.nit, en kom niet meer iu hem! \' En nadat hij geschreeuwd en hem veel heen en weder getrokken had, voer hij uit; cn hij werd als een doode, zoodat de menigte zeide, dat hij ge- 27. storven was. \' Doch Jezus vatte hem bi j de hand en richtte hem op, en 28. hij stond op. \' En toen hij in huis gegaan was, vroegen zijne leerlingen hem afzonderlijk: Waarom konden 29. wij hem niet uitdrijven? \' Eu hij zeide tot hen: J)it geslacht kan door Vs. 33 37. MiiUli. XVI11; l 5 ; Luc. I X : LO 48.— Vs. 35. Matth. XX; 30, 37; Marc. X : 43. 11). tot hen. Gcw. t. tot hem. Vgl. voorts op Matth. XVII : 17. 20. torn hij hem zay , d. i. toen do booze geest Jezus zag. 23. Indien (jij hu ut \' (Jew. t. Indien yij kunt (jclooven. 21\'. zeide. (Jew. t. zeide met tranen. Ik geloof, (lew. t. 1/c (jetoof, lieer I kom mijn on (jetoof te hulp, d. i. kom mij , on-geloovige, te Iiulp , of verleen mij uwe hulp , in weer-,wil van mijn ongeloof. Ofschoon zich zijns gcloofs bewust, vreest de man, dat liet voor zoo groote redding, als hij vraagt, zal te kort schieten, cn bestempelt liet, van wege hetgeen er aan ontbrak, met den naam van ongeloo 1quot;. 20. nadat (jetrokken had. Zie op 11. 1: 2G. |
niets uitvaren, dan door gebed en vasten. 30. En zij gingen vandaar wegen trokken door (ialilca heen, en hij wilde niet, dat iemand het te weten kwam. \' 81. AVaut hij leerde zijne leerlingen en zeide tot hen: J)e Zoon des men-scheu wordt overgeleverd in handen van menseheu, eu zij zullen hem doojleu, en gedood zijnde zal hij na 32. drie dagen opstaan. \' Doch zij verstonden dit woord niet, en schroomden er hem over te vragen.. 33. Eu hij kwam te Kapérnaiim. En toen hij te huis was, vroeg hij hun: Waarover spraakt gij onderweg? \' 31. Doch zij zwegen; want zij waren onderweg met elkander iu woorden ge- 35.weest, wie de meeste was. \' En loen hij zich nedergezet had, riep hij dc twaalve eu zeide tot hen: Indien iemand de eerste zijn wil, die zij do 36. allerlaatste eu aller dienaar. \' Eu hij nam een kind, cn stelde het iu hun midden, en omarmde het, en zeide 37. tot hen: \' Wie één van zulke kindereu ontvangt in mijnen naam, ontvangt mij; en wie mij ontvangt, ontvangt niet mij, maar hem, die mij gezonden heeft. 3S. Johannes sprak tot hem , zeggende: Meester! iemand, die ons niet volgt, hebben wij iu uwen naam booze geesten zien uitdrijven, cu wij hebben \'t hem verboden, omdat hij ons niet 39. volgt. \' Doch Jezus zeide: Verbiedt \'t hem niet! Want er is niemand, die cenige kracht zal doen iu mijnen Vs. 37. Matth. X ; 40; Joh. XIIT ; 20. — Vs. 38 40. Luc. I X : 49 , 50. — Vs. 39. 1 Kor. X 11 : 3. 20. dc menigte. (Jew. t. veten. 29. Zie op Matth. XVI 1:21. 31. Want enz. liet schijnt, dat do ernstige aard der gebeurtenissen, waarop Jezus zijne leerlingen wilde voorbereiden, ccne reden voor hem geweest is, waarom hij thans liefst met hen alleen wilde zijn. na drie dagen. Gew. t. ten derden dage. 37- ontvangt niet mij, maar enz., d. i. ontvangt in mij hem , dien ik als gezant vertegenwoordig. Dc mij betoonde liefdedienst kan beschouwd worden, als ou-iniddcllijk aan mijnen Zender bewezen. Zie verder op Matth. XVlll : o\'. 3S. ons niet volgt, d. i. niet met ons tot den kring uwer volgelingen behoort. in uwen naam. Zie op Matth. Vil: 22. |
11 KT KV AN (J KM l\'l
Iloofilst. IX.
03
imam en woldra kwaad van mij za! 40. kuniKMi spreken. \' Want wie niet tegen 41. ons is, is voor ons. \' Want wie u een beker water te drinken geeft in den naam, dat gij van Christus zijt, voorwaar ik zeg n, dat liij zijn loon 43. niet zal verliezen. \' En wie één der kleinen, die in mij gelooven, ergert, het ware hem heter, indien hem een molensteen om den hals gedaan en 4.quot;5. hij in zee geworpen was. \' En zoo nwe hand u ergert, houw haar af! Het is beter, dat gij verminkt tot liet leven ingaat, dan dat gij, beide handen hebhende, ter helle vaart, in 45. het onuitblusclibare vuur. \'* \' Eu zoo uw voet u ergert, houw hem af! liet is beter, dat gij kreupel tot het leven ingaat, dan dat gij, beide voeten hebbende, in dc hel geworpen 47. wordt. \'* \'En zoo uw oog u ergert, trek het uit! Het is beter, dat gij met één oog het koninkrijk Gods ingaat , dan dat gij, twee oogen hebbende, in de hel geworpen wordt, 48. waar hun worm met sterft, en bet 4i). vuur niet wordt uitgebluscht. \' Want ieder zal met vnur gezouten worden, en ieder offer zal met zout gezouten TjO. worden. 1 Het zout is goed; doeh als bet zout onzout wordt, waarmede \'Hlt;. (Jew. t. * waar hun worm niet sterft, en het vnur niet wordt uitgebluscht. 40. (ift\\v. t. * waar hun worm niet sterft, en het vuur niet wordt uitgebluscht. Vs. 40. Matth. XU; 30. — Vs. 41. Matth. X: 1.2. — Vs. 42. Matth. XVI[1:6; Luc. XVI 1:2. — Vs. 43 48. Matth. XVI11: 8, \'J. 40. De beteekenis van dit gezegde is: Wie, in plaats van mij openlijk te belijden, mijnen naam over bezetenen aanroept en daardoor de kracht van dien naam voor de mensehen belijdt, die werkt, al sluit hij zich niet aan ons aan , het doel mijner zending te zeer in de hand , om een tegenstander te heeten. 41. een beker water. Zie op Matth. X : 42. in den naam, dat. (jcw. t. in mijnen naam, omdat. van Christus zijt, d. i. aan Christus, als zijne leerlingen, toebehoort. 42. Zie op Matth. XVTTT : 0. 43 , 45 , 47. Zie op Matth. V : 22 , 20. [41\', 40. Deze woorden zijn waarschijnlijk later uit vs. I\'S hier ingelascht.] 45. wordt. (Jew. t. wordt, in het onulUduschhare vnur. 47. de hel. (Jew. t. het hetsehe vuur. 40. liet israëlietiseh spijsoller werd met zout, hel 1 zout des verbonds genaamd, besprengd en, na aldus aan God gewijd te zijn, door vuur verbrand (Lev. 11:13 KJ). Zuó dit schijnt de beteekenis van dit I |
znlt gij het smakelijk maken? Hebt zout in n zelve, en houdt vrede onder elkander! HOOFDSTUK X. Komst van Jezus in Jndéa (vs. I). Redetwist met de Farizeërs over de echtscheiding (vs. 2 12). Kinderen worden door hem gezegend (vs. 13 16). Ontmoeting met den rijken jongeling (vs. 17 22). Krn-stig woord over de gevaren van aardschen rijkdom (vs. 23 27)) en belofte van toekomstige vergelding der opofferingen, voor hem gedaan (vs. 28 31). Aankondiging van zijn dood en opstanding (vs. 32 34). Antwoord op de bede der zonen van Zebedeüs (vs. 35 45). Genezing van den blinden Hartiméiis (vs. 46 52). 1. Eu hij stond op en ging vandaar naar de landstreek van Judéa, en wel over de Jordaan; en er kwamen weder scharen bij hein samen en, gelijk hij gewoon was, leerde hij hen 3. weder. \' En daar kwamen Earizeërs tot hem en vroegen, hem verzoekende: Is het een man geoorloofd, zijne 3. vrouw te verstooten? \'Hij antwoordde en zeide tot hen; Wat heeft Mozes 4. u geboden?\' En zij zeiden; Mozes heeft toegestaan, een scheidbrief te 5. schrijven en te verstooten. \' Doch Jezus zeide tot hen: Wegens nwe hardheid van hart heeft hij u dit gebod wel (5. voorgeschreven; \' maar van het begin der schepping heeft fiod hen man en 7. vrouw gemaakt. \' Daarom zal een inensch zijn vader en moeder verlaten en zijne vrouw aan- 8. hangen, \' en de twee zullen Vs. 44, 40, 48. Jca. LXVI :2k — Vs. 40. Lov. n : 13. — Vs. 50. Luc. XIV : 34; Matth. V : 13; Kom. XII: 16 18; Kol. IV; (i. Vs. 1 12. Matth. XIX: 1 \'J. raadselachtig gezegde te zijn moest ook ieder aanhanger van Jezus, om het toekomstig verderf te kunnen ontgaan , in zelfverloochening geoefend en daardoor Gode als ten offer geheiligd worden. 50. goedy d. i. eene goede, voortreffelijke zaak. onzout wordt. Zie op Matth. V: 13. Hebt elkander! Jezus waarschuwt zijne leerlingen nogmaals tegen alle eer- en zelfzuchtig streven (vs. 34), omdat zij daardoor het ware zout missen zouden , en vermaant hen tot eene daartegen overgestelde vreedzame gezindheid. I 12. Zie op Matth. XIX: I 0. 1. vandaar, t. w. van Kapernaüm. Zie If. IX: 33. en wel over de Jordaan , d. i. door het Overjor- daansche. Gew. t. door de overzijde der Jordaan. er kwamen samen, liet (Jr. duidt aan , dat onder het voortgaan gansche scharen zich bij hem aansloten en met hem medegingen. 2. Varizefrs. Gew. t. de. Farizeërs. hem verzoekende, waardoor blijkbaar het booze opzet wordt te kennen gegeven, waarmede de vraag gedaan werd. |
VOLGENS MARCUS.
lloofdst. X.
»3
tot éón vleesch zijn, zoodat zij niet meer twoe zijn, maar één vleesch. Hetgeen Uod dan heeft samengevoegd, 10. scheide de mensch niet! \' En te linis vroegen weder zijne leerlingen hem 11. hierover. \' En hij zeide tot hen; Wie zijne vrouw verstoot en eene andere trouwt, doet overspel tegen haar; 12. en zoo eene vrouw haren man verstoot en een ander trouwt, doet zij overspel. i;5. En zij brachten kinderkens tot hem, opdat hij ze mocht aanraken; en de leerlingen bestraften hen, die 14. ze brachten. \'Maar Jezus, dat ziende, werd verstoord en zeide tot hen; Laat de kinderkens tot mij komen, verhindert ze niet; want derzulken 15. is het koninkrijk Gods. \' Voorwaar, ik zeg u, wie het koninkrijk Gods niet ontvangt gelijk een kindeke, zal 16. er niet ingaan. \' En hij omarmde hen, en leide hun de handen op en zegende hen. 17. En toen hij op weg ging, liep er een op hem toe, die voor hem op de knieën viel en hem vroeg: Goede Meester! wat zal ik doen, opdat ik IS. het eeuwige leven beërve? \' En Jezus zeide tot hem; Waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed dan God 19. alleen. 1 Glij kent de geboden; (i ij zult geen overspel doen; gij zult niet d o o d s 1 a a n; g ij zult niet ö t e1e n; g ij zult n i e t valsch getuigen; gij zult niemand te kort doen; eer uw 20. vader en moeder.\' En hij antwoordde, en zeide tot hem; Meester! dat alles heb ik waargenomen van Vs, 11. Luc. XVI: 18. — Vs. 13 16. Matlli. XIX ; lü 15; Luc. XVIII: 15 17. 10. te huis, (1. i. nadat zij io huis gekomen waren. 12. Volgens het joodse lie recht kon wel de man aan zijne vrouw een scheidbrief geven, maar niet wederkee-rig do vrouw aan haren man. Het hier gezegde zag derhalve op het geval, dat de vrouw haren man wille keurig verliot en met een ander trouwde, zooals bijv. Ileródias. Zie op Matth. XIV: 3. 13. aanraken , d. i. do handen opleggen en zegenen. Vgl. vs. 10, en zie verder op Matth. XIX: 13. l\'k der zulk en. Zie op Matth. XIX : li. 17 31. Zie op MatMi. XIX : 10 30. 17. ojt wóy yiny, d. i. de woning, vs. 10 bedoeld, verlaten hebbende, zijne reis vervolgde. liS. (joml. Jezus hecht blijkbaar aan dit woord eene veel hoogere beteekenis, dan de jongeling, die het onnadenkend gobi\'zigd had, en geeft te kennen, dat het in |
21. mijne jeugd af. \' En Jezus, hem aanziende, kreeg hem lief, en zeide tot hem; Eén ding ontbreekt u; ga heen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op en volg 22. mij! \' Doch hi j werd treurig over dat woord en ging bedroefd weg; want hij Jiad vele bezittingen 23. En Jezus zag rond en zeide tot zijne leerlingen; Hoe bezwaarlijk zullen zij, die gegoed zijn, het konink- 24. rijk Gods ingaan! \' En de leerlingen stonden verbaasd over zijne woorden. Doch Jezus antwoordde wederom en zeide tot hen; Kinderen! hoe bezwaarlijk is het, dat zij, die op hun goed vertrouwen, het koninkrijk Gods 25. ingaan! \' Jlet is lichter, dat een kameel gaat door het oog der naald, dan dat een rijke het koninkrijk Gods 2(). ingaat. \' En zij, stonden uitermate verslagen en zeiden tot elkander; Wie kan dan behouden worden? 27. Jezus zag hen aan en zeide; Bij menschen is \'t onmogelijk, maar niet bij God; want bij God is alles mo- 28. gelijk. \' Petrus begon tot hein te zeggen; Zie, wij hebben alles verlaten 2i). en zijn u gevolgd. \' Jezus antwoordde, en zeide; Voorwaar, ik zeg u, daar is niemand, die verlaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers om mijnentwil en om des evan-;50. gelies wil, \' of hij ontvangt nu, in dezen tijd, huizen, en broeders, en zusters, en moeders, en kinderen, en akkers, onder vervolgingen, en Vs. 17 31. Matth. X1X;1Ü -30; Lild. XVIII: IS 29. dien zin alleen op God, als don volmaakt goede, toepasselijk is. 19. (jij zult niemand le hort doen. Dit gebod vermaant in \'t algemeen tegen oneerlijkheid en bedrog, doch schijnt in \'t bijzonder gericht tegen deoiithouding van het verschuldigde loon aan werklieden. Zie Deut. XXIV: 14, 15. Vgl. Mal. 111:5, Jac. V : k 21. kreelt;j hem lief, om de oprechtheid en den ernst, die uit zijne woorden sprak. 30. onder veroohjinyen. De verdrukkingen, die aanstaande waren , zouden voor de belijders van Jezus geene oorzaak zijn, dat zij liet hier opgenoenv de moesten derven; want, wat hun daardoor ook ontnomen wierd , do liefde liuimer geloofsgenooten zou \'t hun overal doen wedervinden of ruimschoots vergoeden. |
Hoofdst. X.
1)4
in tic. tockomcmlc eeuw het eeuwige Ül. leven. \' Doch vele eersten zullen liint- steu zijn, en tie hintsten eersten. ;52, l\'in zij waren ontlerweg, opgaande naar Jernzalem, en Jezus ging voor hen uit, en zij waren verbaasd en, terwijl zij hem volgden, waren zij bevreesd. En nadat hij de twnalve weder tot zich genomen had, begon hij hun te zeggen hetgeen hein over- 33. komen zou; \' Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon ties inenschen zal overgeleverd worden aan de over-priesters en de schriftgeleerden, en zij zullen hein ter dood veroordeeleu, en hem aan de heidenen overleveren , 34. en zi j zullen hem bespotten, eu hem geeselen, en hem bespuwen, en hem dooden, en na drie dagen zal hij opstaan. 35. I\'jii Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, gingen tot hem en zeitien : Meester! wij wilden, dat gij ons deedt, wat wij n vragen zullen. 30. En hij zeide tot hen: Wat wilt gij, 37. dat ik u doen zal? \' En zij zeiden tot hem: Geef ons, dat wij, de één aan uwe rechter- en de ander aan uwe linkerzijde zitten mogen in uwe 3S. heerlijkheid. \' Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet, wat gij vraagt. Kunt gij den drinkbeker drinken,. dien Ik drink, of gedoopt worden met den doop, waarmede ik gedoopt 3\'.). word? \' En zij zeitien tot hem: Wij kunueu. En Jezus zeide tot hen: Den drinkbeker, dien ik drink, zult gi j drinken , en met den doop , waarmede ik gedoopt word, zult gi j ge-40. doopt worden; 1 doch het zitten aan mijne rechter- of aan mijne linkerzijde staat aan mij niet te geven, maar is voor hen, wien het bereid is. Vs. 32 34, Matth. XX: 17 1»; Luc. XVIII: ai 33. — Vs. 35 45, Jftltli. XX: 2(1 38. 83. aan do heidenen. Vgl. II. XV: 1. 31\'. na drie day en. Gew. t. ten derden dage. 37. reehler linkerzijde. Zie op Msiitli. XX: 31. 3S. drinlheker. Zie op Maith. XX: 23. gedoopt worden mei en/,. Jezus geeft met deze beeldspraak te kennen, dat liij door het lijden, \'t welk hem wachtte, geheel overstelpt zou worden. Vgl. II. XI V: 33, 3k •!•(). maar i.t ruor hm enz. Zi(! op Mattli. X \\ : 33. 13 lo. Zie op Matlh. XX : 35 3«. |
41. En toen de tien dit hoorden, begonnen zij verstoord te worden op 42. Jacobus en Johannes. \' En Jezus riep hen tot zich en zeide tot hen: tiij weet, dat zij, die geacht worden oversten der volken te zijn, over hen heerschen, en dat hunne groo- 43. ten gezag over hen voeren. \' Doch zoo is het niet onder u; maar wie onder n groot wil wtmlen, zal uw 44. dienaar zijn, \' en wie de eerste vau u wil worden, zal aller dieustkuecht 45. zijn. \' Want ook de Zoon ties inenschen is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen en zijne ziel te geven tot een losprijs voor velen. 40. En zij kwamen te Jericho. En toen hij met zijne leerlingen en eene talrijke schare Jericho uitging, zat tie zoon van Timéüs, Bartiinéüs, een blinde bedelaar, aan den weg. 47. En toen hij gehoord had, dat het Jezus de Nazarener was, begon hij te roepen en te zeggen: Zoon l)a- 48. vitls, Jezus! ontferm u mijner! 1 En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep nog veelmeer: Zoon Davids! ontferm u mij- 49.ner! \' En Jezus stond stil en zeide: Roept hem ! En zi j riepen den blinde, en zeiden tot hem: AVees goeds- 50.moeds, sta op, hij roept u. \' En hij wierp zijnen mantel af, eu sprong 51. op en kwam tot Jezus.\' En Jezus antwoordde hem en zeide: Wat wilt gij, dat ik u doen zal? Eu de blinde zeide tot hem: llabbouni! dat ik 52. ziende mag worden! \' En Jezus zeide tot hem: Ga heen! uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde hem op den weg. Vs. 40 52. Miitth. XX : 2U 3Is Luc. XVII1: 35 13. 43. die (jeaeht worden , d. i. die daarvoor in het oog der mensehen gelden. ■I-O. Hartinu\'ns, d. i. zoon van Timéiis. Vgl. op Matth. XVI : 17. een blinde bedelaar, aan den wey. (lew. t. de blinde, aan den wey , bedelende. !■!gt;. Roept hem! (lew. t. dat men hem roepen zon. 50.. x/irony op. (lew. t. .stond op. 51. tiabbonni, d. i. leeraarnl\' Meester (Joh. \\\\ : 1(1), en dus hetzelfde als Rabbi. Vgl. op Matth. XX III: 7. |
MAUCUS.
VOLGENS
Of)
floofclst. XI.
HOOFDSTUK XI. Intocht van Jezus in Joruzaloni (vs. I II). Vor-vhxikin^ van (hni vijgobooin (vs. 13 11lt;). Uitdrijving der koopluiden en wisselaars uit den tempel (vs. 15 19). Verdorring van den vijgebooni (vs. 20 20). De over-priesters door Jezus beschaaind (vs. 37 33). 1. Eu toen zij Jeruzalem naderden, tot aan Bethfagé en liethanië aan den Olijfberg, zond hij twee van 2. zijne leerlingen \' en zeide tot hen: Gaat naar liet vlek, dat vóór uligt, eu zoodra gij het ingaat, zult gij een veulen vastgebonden vinden, waarop geen mensch gezeten heeft; maakt het JJ.los en brengt het. \' En indien iemand tot u zegt: Waarom doet gij dit? zoo zegt: Omdat de Heer het van noode heeft; en terstond zendt hij 4. het hierheen. \' Eu zij gingen heen, en vonden een veulen vastgebonden bij de deur, buiten aan den weg, 5. en zij maakten het los. \' En sommigen van die daar stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij , dat gij het veu- fi.len losmaakt? \' /Aj nu zeiden tot hen, gelijk Jezus gezegd had, en zij lic- 7. ten hen begaan. \' En zij brachten het veulen tot Jezus, en zij wierpen er hunne kleederen over, en hij ging 8. er op zitten. \' En velen spreidden hunne kleederen op den weg, en anderen loof, dat zij van de velden af- !). hieuwen. \' En die voorgingen, en die volgden, riepen: Hozanna! Gezegend hij, die komt in den naam des Hee- Vs. 1 11. Matth. XXT ; l 11; Luc. XIX ; 2!) 38; Joh. XII: 12 15. — Vs. 12 14. Matlli. XXI : IS, ia. |
10. ren! \' Gezegend het koninkrijk van onzen vader David, dat komt! Ho- 11. zanna in den hooge! 1 En hij kwam binnen Jeruzalem, in den tempel; en nadat hij alles in het rond bezien had, ging hi j, daar het reeds laat op den dag was, naar i3ethanië met de twaalve. 13. En des anderen daags, toen zij uit 13. liethanic gingen, hongerde hem. \' lin van verre een vijgeboom ziende, die bladeren had, ging hij, of hij ook iets aan hem vinden zou. En hij ging op hem toe en vond niets dan bladeren; want het was de tijd der 14. vijgen niet. \' En hi j antwoordde en zeide tot hem: Niemand ete in eeuwigheid meer vmeht van u! En zijne leerlingen hoorden het. 15. En zij kwamen te Jeruzalem. En toen hij in den tempel gegaan was, begon hij hen, die in den tempel verkochten en kpchten, uit te drijven , en de tafels der wisselaars en de zitbanken van hen, die de duiven 16. verkochten, keerde hij om, \' en hij liet niet toe, dat iemand een vat 17. door den tempel droeg. 1 En hij leerde en zeide tot hen: Staat er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des ge beds genoemd wor-den voo r a 1 de volken? Maar gij hebt liet tot een roovershol ge- 18. maakt. \' En de overpriesters en de schriftgeleerden hoorden \'t, en zochten , hoe zij hem dooden zouden; Vs. 15 17. Matth. X XI : 12 , 13; I,uc, XIX; 45, 4«; Joh. II.-14 17. — Vs. 17. Jw.. LVI; 7; Jor. VII; II. — Vs. 18. Matth. XXI; 45,40; Luc. XIX ; 47,48. te treden. 13. yiny hij, t. w. om te zien. of hij ook iels (d. i. eenige vrucht) aan hem vinden zou. Ofschoon het geen jaargetijde was, waarin de vijgeboom vrucht droeg, licit het zich toeh verwachten , dat deze vijgeboom daarop eene uitzondering maken zou, omdat hij reeds in blad stond , dewijl de bladeren van den vijgeboom zich pas ontwikkelen , als de vrucht zich gezet heeft. Daarom kon men in dezen boom een zinnebeeld zien van de joodsche natie, die, in weerwil van hare uiterlijke godsdienstighe\'d , de bil-lijkste verwachting teleurstelde en het vreeselijkst lot te geinoet ging. 15, 17. Zie op Matth. XXI: 13, 13. 10. dat door den tempel droeg, liet was in strijd met de godsdienstige bestemming van het tempelgebouw, wanneer men met eenig voorwerp van gewoon huiselijk gebruik {een vat) de voorhoven doorliep, bijv. om •»[) deze wijze een kortcren weg te gaan. |
10. Zie op Miittli. XXT ; 1 !).
3. waarop (jesetcn hccjï. Tot liet gewijde gebruik van een dier word vereiseht, dat het nog geen gewonen arbeid had verricht. Vgl. Num. XI X ; 3, Deut. XXI: 3, 1 Sam. VI: 7.
4. een veulen. Gew. t. het veulen.
aan den wee/, liet Or. schijnt te doelen op de ruimte voor de huizen, tor zijde van den grooten weg. And. de wegscheiding.
8. loof afhieuwen. Men denke aan loof en ander groen , dat op de akkers en aan de heggen langs den weg gevonden werd. Gew. t. zij hieuwen loof ran de hoornen en spreidden V op den wet/.
II). dal komt. Gew. t. dat kom! in den naam des Herren.
II. en nadat hij enz. Keeds nu werd de verontwaardiging van Jezus opgewekt door de schromelijke misbruiken , die in den tempel plaats grepen. Wegens het ver gevorderde uur van den dag echter ging hij er thans nog niet toe over , om naar zijne roeping daartegen op
HET EVANGELIE
Iloofdst, XI.
!K)
want zij vreesden hem, omdat de gansclie schare verslagen stond over 19. zijne leer. \' I\'m toen het avond geworden was, ging hij de stad uit. 2U. En des morgens voorbijgaande, zagen zij den vijgeboom verdord van 2J. den wortel af. \' En Petrus, daardoor indachtig geworden, zeide tot hem: Rabbi! Zie, de vijgeboom , dien gi j 22. vervloekt hebt, is verdord. \'En Jezus antwoordde en zeide tot hen; Hebt 2.\'5.geloof in God! \' Want voorwaar, ik zeg u, dat wie tot dezen berg zegt: Hef u op en werp u in de zee! en niet twijfelt in zijn hart, maar gelooft, dat hetgeen hij zegt geschiedt, 24. het zal hem geworden. \' Daarom zeg ik u, alles wat gij bidt en vraagt, gelooft, dat gij het verkregen hebt, 25. eu het zal u geworden. \' En wanneer gij staat te bidden, zoo vergeeft, indien gij iets tegen iemand hebt, opdat ook uw Vader in de hemelen 20. uwe overtredingen u vergeve. \' Maar indien gij niet vergeeft, zoo zal ook uw Vader in de hemelen uwe overtredingen niet vergeven. 27. En zij kwamen wederom te Jeruzalem. En terwijl hij in den tempel rondwandelde, kwamen tot hem de overpriesters, eu de schriftgeleerden, 28. en de oudsten, \' en zeiden tot hem: Door welke macht doet gij deze dingen , cu wie heeft u die macht gege- 29. ven, om deze dingen te doen? \' Doch Jezus zeide tot hen: Ik zal u één ding vragen, eu antwoordt mij; zoo Vs. 10. Matth. XXI : 17. — Vs. 20 24. Miitth. XXI: 18 22. — Vs. 23. Miitth. XVII; 2(1, XXI; 21. 22; liiic. XVU:8. — Vs. 25, 20. Matth. V; 28. 24, VI ; 11, 15. IS. want zij vreesden enz. Er wordt hiermedo aango-wezen, waarom hot noodig was, dat eon listig plan door hou word uitgodacht, om Jo/.us ton vordorvo to brongon. 21. imlachliy yeworden, t. w. aan don vlook, don vorigon dag door Jozns nitgesprokon (vs. I4lt;). 22. tot hen , d. i. tot do loorlingon, nit wior naam Petrus mode gesproken had. Hebt yeloof in God! d. i. verlaat u op God mot volkomen vertrouwen. \'2\'A. ynoorden, (lew. t. yeworden , wat hij zeyt. Vgl. verder op Matth. XVII: 20. 21\'. rerkreyen hebt. (Jew. t. rerhrijyt. Do zin is: (ielooft, dat (lod uwe bode verhoord heeft en u het gevraagde zekerlijk geven zal. 2(1. Dit. vs. wordt door sommigen, niet zonder grond ^ voor onocht gehouden. |
zal ik n zeggen, door welke macht .\'50. ik deze dingen doe. \' De doop van Johannes, was die uit den hemel of uit de inenschen? Antwoordt mij! 31. Eu zi j overleidcn onder elkander, zeggende : Als wij zeggen: Uit den hemel, zoo zal hij zeggen: Waarom 32. hebt gij hem dan niet geloofd? \' Maar zullen wij zeggen : Uit de menschen...? Zij vreesden het volk; want allen hielden \'t er voor, dat Johannes waar- 33. lijk een profeet was. \' En zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij weten \'t niet. En Jezus zeide tot hen; Dan zeg ik u ook niet, door welke macht ik deze dingen doe. HOOFDSTUK XTI. Gelijkenis van de goddolooze landlieden (vs. I 12). Jezus beantwoordt eeno vraag van de Farizoërs en lle-rodianen, over het betalen van schatting aan den keizer (vs. 13 17); van do Sadduccl\'rs, over de opstanding der dooden (vs. 18 27); van een schriftgeleerde, over het eerste gebod (vs. 28 — 34«); stelt hun zelf eeno vraag over den Christus ter beantwoording voor (vs. 35 37); waarschuwt tegen de schriftgeleerden (vs. 38 40), en roomt do mildheid eener arme weduwe (vs. 41 44). 1. En hij begon in gelijkenissen tot hen te zeggen: Een ineusch plantte een wijngaard, en zette er eene omheining om, en groef een persbak, eu bouwde eeu toren; en bij verhuurde dien aan landlieden, en ging 2. buitenslands. \' En toen de ti jd daar was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, om een deel van de vruchten des wijngaards van de laud- Vs. 27 33, Matth. XXI; 23 37;Luc. XX;1 8.— Vs. 28. Joh. II ; 18. — Vs. 32. Matth. XIV; 5. Vs. 1 12. Matth. XXI; 33 -Ifi; Luc. XX;!) 1!). 30. Zie op Matth. XXI: 24. 32. Maar zullen wij zcyyeu enz. Hier breekt hunne rode plotseling af, daar zij iets dergelijks uit menschen-vrees niet durfden zeggen, al hadden zij \'took willen doen. Gew. t. Maar zoo wij zeyyen enz. I 11. Zie op Matth. XXI: 33 42. 1. in yelïjkenissen . . . zeyyen. J)it duidt niet aan , dat hier veel zulke verdichte verhalen (zie op Matth. XIII : 3) volgen, maar dat Jezus zich ook bij deze gelegenheid van dien leervorm bediende. 2. toen de tijd daar was, of op den rechten tijd, d. i. toen do vruchten werden ingezameld. Vgl. Matth. XXI: 34. een deel, dat bepaalde gedeelte van do opbrengst, waartegen hij den wijngaard aan de landlieden in gebruik had afgebtaaa. |
VOTXJRNS MAliCl\'S.
!)7
ITnofdst. \\ll.
lieden te ontvangen. \' Doch zij namen en sloegen hem, en zonden hem ledig I. weg, \' 11 n wederom zond hij een an-deren dienstknecht tot hen; endezen verwondden zij aan het hoofd en be-!). handelden zij smadelijk. \' En hij zond een anderen, en dien doodden zij; en vele andere, van welke zij sommigen (1. sloegen en sommigen doodden. \' Daar hij dan nog een éénigen geliefden zoon had, zond hi j ook hem ten laatste tot hen, zeggende; Zij zullen voor mijnen zoon ontzag hebben. 7. Doch die landlieden zeiden tot elkander: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem dooden, en de erfenis 8 zal aan ons zijn. \' En zij namen en doodden hem, en wierpen hem bui-ten den wijngaard. \' Wat zal dan de heer des wijngaards doen? Hij zal komen en de landlieden dooden, en den wijngaard aan anderen geven. 10. licht gij ook deze Schrift niet gelezen: De steen, dien de bon w-liedcn verworpen hebben, deze is tot een hoeksteen geil, worden;1 van den Heer is dat geschied, en het is won de r-12. baar in onze oogen? \' En zij zochten hem te vatten, en vreesden de schare; want zij begrepen, dat hij de gelijkenis op hen gezegd had. En zij verlieten hem en gingen weg. I •\'}. En zij zonden tot hem cenige van de Farizeërs en van de llerodianen, om hem met woorden te vangen. I I. Dezen nu kwamen en zeiden tot hem : Meester! wij weten, dat gij waarachtig zijt en u aan niemand stoort; want gij ziet niet op den persoon der menschcn, maar leert in waarheid den weg Gods. Is het geoorloofd den keizer schatting te geven. Vs. 10, 11. Ps, CXVIII :22, 23. — Vs. 13 17. Miilth. XXII; 15 2-2; Lno. XX : 20 28. 3. /n/it/, (I. i. znndftr do vruchten , wjwirop zijn hoor aanspraak had. 1. verwondden zij smadelijk. Gow. t. sleeuiyden zij, en eerwondden zij aan hel hoofd, en zonden zij smadeliik behandeld weg. S. wierpen wijngaard. Na hem gedood te hohhon, l)ojo#enden zij nog zijn lijk met veraehting en smaad. 10. deze Srhrifl, d. i. doze sehriftplaats. 13. wanl zij begrepen enz. Met listig overleg verkropten 7,ij hunnen toorn en veinsden zieh onverschillig, |
of niet? Zullen wij geven, of niet 15. geven?\' Maar hij kende hunne geveinsdheid en zeide tot hen: Wat verzoekt gij mij? Brengt mij een 1 (\\. denarie, dat ik hem zie. \' Zi j nu brachten hem er een. En hij zeide tot hen: Wiens beeld en opschrift is dit? En zij zeiden tot hem: Des 17. keizers. \' Hu Jezus antwoordde en zeide tot hen: Geeft den keizer wat des keizers, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich over hem. 18. En er kwamen Sadducoërs tot hem, die zeggen, dat er geen opstanding is, en zij vroegen hem, zeggende: 1 1!). Meester! Mozes heeft ons voorgeschreven , z o o iem a n d s h r oid e r sterft, en eene vrouw achterlaat, en geen kind nalaat, dat dan zijn broeder de vron.v zal nemen en zijnen broeder 20. kroost verwekken. \' l\'lr waren zeven broeders, \'\'en de eerste nam eene vrouw, en liet bij zijn sterven 21. geen kroost na. \' En de tweede nam haar, en stierf, en ook bij liet geen kroost na, en de derde desgelijks. \' 22. En al de zeven lieten geen kroost na. Het laatst van allen stierf ook 23. de vrouw. \' Bij de opstanding, wanneer zij opstaan, wien van hen zal zij tot vrouw zijn? want al de zeven 24. hebben haar tot vrouw gehad. \'Jezus zeide tot hen: Dwaalt gij niet daarom, dat gij de Schriften niet kent, 25. noch de kracht GMs? \' Want wanneer zij uit de dooden opstaan, dan huwen zij niet, noch worden uitgehuwd ; maar zij zijn als de engelen 2(5. in de hemelen. \' \\\\rat nu de dooden aangaat, dat zij opgewekt worden; hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, bij het braambosch, hoe, (Jod Vs. 18 27. Mnltli. XXII ! 23 32; Lur. XX ; 37 38. — Vs. 19. I \'out. XXV ; 5, «. — Vs. 20. Kxoil. 111; 0. vroezende do roods verzwakte volksgunst geheel te zullen verliezen, indien zij door maa( rodelen van gewold het bewijs gaven, dat zij in do gelijkenis llllll lt;MKdl Wlil hnrkend Imdden. 13 17. /.ie op Miitlli. XXII ; ir, 31, IS 27. /.io op Multh. XXII ; 23 33. I!). kind, (iew. t. Hnilrrrn. 33. al de zrrrn. Or. ttr zrrrn. /.no ook vs. 23. 20. hij hd hraanihosi\'h, d. i. tor plantsc, wiiar hot grlicnrdf! Iiij hot hranmlïosoh licsrlirovcn wordt, |
7
üoofdsl. XII
OS
lot licm ^csprokcii liccl\'l, /cgffoiulc: Ik ben il c God van A In-n ha in, en dc (Jo(I van l/aiik, en (1(! \'27. (J oil van Jakob? \' I lij is gocn (rod van dooden, inanr van levenden, (iij dwaalt zeer. 2S. Kn een dei\' schriftgeleerden, die hen had liooren redetwisten, kwam tot hein en, wetende dat hij hnn goed geantwoord had, vroeg hij hein: 29, Welk is het allereerste gebod? \' Kn .lezns antwoordde, hein: liet eerste is: Hoor Israël! De II ee r onze God is een éénig lieer.\' 3lt; I. E n g ij zult den II e er n w e n (rod lie Th e b b e n n i t g e h e e 1 n w hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uw verstand, en uit gehee.i uwe kraeht. \' ■\'i I. liet tweede is dit: (Jij zult uwen naaste liefhebben als n zeiven. Geen ander gebod is grooter 32. dan deze. \' Kn de schriftgeleerde zeide tot hem: .Tuist, Meester! naar waarheid hebt gij gezegd, dat hij éénig is, en dat er geen ander is dan hij; \' 33. en hein lief te hebben uit geheel het hart, en uit geheel het verstand, en uit geheel de ziel, en uit geheel de kraeht, en den naaste lief te hebben als zich zeiven, is meer dan al de 3/l\', brandoffers en sladitoffers. \' En Jezus, ziende dat hij verstandig geantwoord had, zeide tot hem: (iij zijt niet Vs. 28 34. Mntth. XXII ;34-40: Luc. X :3r) 88.— Vs. 28. liiic. XX: 3«. — Vs. 20, 30. Dent, Vi : !■, 5, — Vs, 31, Lev, XIX; 18. — Vs. 32. Itaut.. VI : 5; Joz. XI,V :5, (I. — Vs. 33. 1 Sum. XV: 33; Pa. XL ; 7; Hoz. Vl:fi. — Vs. 34. Mutlh. XXI1:4«; Luo. XX : 40. 28. hrt aller eer sic, d i. hot voornnnnisto en grootsto, op welks hotrachting hot dus hovon alios aankomt. Vgl. vorder op Matth. XXII : 30. 21). UH cerslc. Gow. t. lid rrr.ilr van al dcgchodoi. 30. Ir acid, Gew. t. kracht. DU. ïa hel cerslc ychod. 31. Hel Iwccdc i.i dit. Gow. t. liet tweede, daaraan (jelijk, is. 32. dat hij ccu\'kj is. Gow. t. dal er een ecu ia God is. 33. hraudoffers en slachtojfers, d.\'iardoor van olkan-dor ondorsohoidon, dat do hrandoirors go hooi, do slaoht-oflors sloohts voor oon god oei to op hot altaar vor-brand wordon. Vgl. Lov. I on 111. 31\'. verstandig. Zijn antwoord gotuigdo van zodolij-kon ornst om vatliaarlioid voor oono daaraan goUvonrodigdo geestelijke opvatting der wet. dij zijl viel verre van enz. , d. i. U ontbreekt niet veel , oni geschikt te zijn voor het deelgenootschap aan het godsrijk, niet het daaraan verbonden heil. Daartoe wordt bij n nog slechts oon enkele stap, maar toch altijd nog één , voreiseht. durfde. uit vrees van hoschaamd te worden. |
verre van het koninkrijk Gods. I\'ln nieniand durfde hem iets meer vragen. 35, Kn .lezns antwoordde en zeide, leerende in den tempel; Hoe zeggen de seliriftgeleerden, dat de Christus 3(1. Davids zoon is? \' David zelf heeft, in den Heiligen Geest, gezegd: De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: \'/At aan mijne rechter zijde, totdat ik uwe vijanden gezet heb tot eene voetbank 37. uwer voeten. \' David zelf noeinl hem Heer; en vanwaar, dat hij zijn zoon is? En de talrijke schare hoorde hem gaarne. 3S. Eu hij zeide in zijne leering tot hen : Wacht u voor de schriftgeleerden, die gaarne in tabberden omwandelen, en de begroetingen op de 3!). markten verlangen,1 en de voorste gestoelten in de synagogen, en de hoogste plaatsen aan de maalti jden, 40. die de huizen der weduwen opeten en voor den schijn lange gebeden doen. Dezen zullen te zwaarder oordeel ontvangen. 41. En hij zette zich tegenover de schatkist neder en zag, hoe de schare geld in de schatkist wierp; en vele 42. rijken wierpen er veel in. \' Kn daar kwam eene arme weduwe, die er twee penningskens inwierp, dat is een ko- 43. drant. \' En hij riep zijne leerlingen tot zieli en zeide tot hen: Voorwaar, Vs, 35 37, Matth. XXII : 41 45; Luc. X\\: 41 44. — Vs. 30, Ps. CX: I. —Vs. 38 40. Matth. XXIII :(i, 7, 14; Liic. XX : 45 47. — Vs. 41 44 Luc. XXI: I 1. — Vs. 41. Joh. VIII :3I); 3 Kou XII:!). — Vs. 43. 3 Kor. VUI: 13. 35 37. Zie o]) Matth. XXII; 42 45. 30. in den lïcilujen Geest, d. i. door dien Geest be zield en bestuurd. 37. dc talrijke schare, d. i. do daar aanwezige volks menigte, in tegenstelling van hare vijandig gestemde leiders. 38. in zijne lecriny, waarvan hier slechts enkele proeven worden medegedeeld. Vgl. Matth. XXIII. in tahherden omwandelen. Kr wordt gedoeld op het lange, tot do onkels reikende opperkleed, dat de schriftgoloordon on priesters, uit kracht van hun ambt, mochten dragon , en waarin do oorstgonoomdon zich gaarne aan do volksmonigto vertoonden, om door haar opge merkt en geëerd te worden. 31). dc honyste plaatsen. Zie op Matth. XXIII : fi 40. Zie op Matth. XXIII : 14. 41. schatkist. Hetzelfde als dc ojferkist, Matth. XXVII : C) genoemd. Zie do aant. aldaar. hoe de schare enz. liet naderend Paaschfeest gal daartoe aanleiding. geld. Gr. koper, d. i. kopergeld. 4*2. kodrant. Zie op Matth. V : 20. |
VOLGENS MARCUS.
iloofdst. XIII
ik \'/cit u, dat clc/.c iiriiKi weduwe er moer in heeft geworpen dnn nllen, li. die in (1(^ schatkist wierpen.\' Want allen hebben er van hnnnen overvloed iugewdrpeu; maar zij heeft van haar gebrek, al wat zij had, er ingeworpen , haar gansclien schat. !). 1». HOOFDSTUK XIII. met ven zijt 12, den ons wat is het teeken, zal voleindigd wor-begon tot hen te dat niet iemand velen zullen ko-zeggende: ^n mislei 14 15 I (!. len hoort van oorvan oorlogen, het moet ge-noir het einde J(»7,us voors)»1!!. de verwoesting des l,(ni|iels (vs. 1,3); beselirijft de voorteekenen en de onistandi^heden der komst van den Zoon des menselien (vs. 3 37), en ver injinnt tot waakziunnlieid door de gelijkenissen van den vi\'igehoom (vs. 28 31) en van den dennvacliter (vs. 33 37). I. En toen hij nit den tein])el ging, y.eide, een van zijne leerlingen tot hem: Meester! zie, welke steenen Ü. en welke gebonwen! \' En .Fezus antwoordde en zeidc tot hem: /net gi j deze groote gebonwen ? (Jeen steen zal oj) den anderen gelaten worden, 15. die niet wordt afgebroken. \' En toen hij o]) den Olijfberg, tegenover den tempel, nederzat, vroegen Petrus en .Tacobus en .Tohnnnes en Andréas 4. hem afzonderlijk: \' Zes ons, wanneer zal dit zijnf en wanneer dit alles , den ? \' En Jezus zeggen : Ziet toe , , u misleide; \' want men onder mijnen naam Ik ben \'t, en zullen ve den. \' En wanneer gij logen en geruchten verschrikt niet! want schieden, maar \'t is |
niet. 1 Want volk zal téjjen volk en koninkrijk tegen koninkrijk opstaan, en er zal aardbeving zijn van oord tot oord, en er zal hongersnood en beroerte zijn. \' U\'it zijn beginselen der weeën. Maar gij, ziet toe op n zelve! Want zij zullen n aan rechtbanken overleveren, en in synagogen znlt gij geslagen worden, en gij zult voor landvoogden en koningen gesteld worden om mijnentwil, hun tot eene getuigenis. En eerst moet het evangelie onder al de. volken gepredikt worden. \' En wanneer zij u wegleiden, om n over te, leveren, weest niet vooruit bezorgd wat gij spreken znlt, en overdenkt het maar wat u in die. ure gege-wordt, spreekt dat; want n\'ij het niet, die spreekt, maar de ge Geest. \' En de broeder zal broeder overleveren ter dood, en de vader zijn kind, en de kinderen zullen tegen \'hunne ouders opstaan en hen dooden. \' En gij zult van allen gehaat zijn om mijnen naam; maar wie ten einde toe volhardt, die zal behouden worden. Wanneer gij nu den gruwel der verwoesting ziet staan, waar het niet behoort (die het leest, lette er op!), dat alsdan, die in .Tudéa zijn, vluchtci\' naar de bergen; \' die op het dak is niet in het huis afkome, noch er in-ga, om iets nit zijn huis weg te ha-en die naar den akker is, niet terugkeere, om zijn kleed weg te halen. \' Doch wee de zwangeren en de zogenden in die dagen! \' Eu bidt. |
Vs. 1 31. Miitt.li. XXIV : 1 35; I-nn. XXI 33. — Vs. 2. Luc. XIX: 1-3, 4k •M\'. ran haar ychrrk enz., d. i. terwijl zij reeds niet genoeg heeft, om in haar eigen levensonderiioud te voorzien. • I 37- Zie hij dit gehcele Hoofdstuk op Matth. XXIV. 1. vil drn ) cm pel yhuj, met het doel, om /.ieh naar Bethanië te begeven. Zie vs. 3, XIV: 3. welke yehouwen ! Uitroep der verbazing over de heehtheid, pracht en kostbaarheid van den tempel met de daartoe; behoorende gehouwen. Zie over de aanleiding daartoe op Matth. XXIV: 1. 3. legen over den tempel, dns aan de westelijke helling van den Olijfberg, vanwaar de geheele stad en vooral de hooger gelegen tempelgebouwen zich , in al bunnen omvang en grootte, aan zijn oog vertoonden. 4. wanneer zal worden ? d. i. wanneer zal die verwoesting plaats grijpen , en aan welk teeken of voor- |
Vs. 9, 11 13. Mntlh. X : 17 23; Joh. XVI :8 Vb. 14. Dun. IX: 87. — Vs. 15. Luc. XVII :3I. teeken kan men weten, dat de vervulling van deze voorspelling ophanden is? \' 5. l\\n Jezus. (Jew. t. iïn Jezus, an! voorden de. 0. //• hen 7, t. w. de Christus, wiens naam zij zich zonden aanmatigen. Vgl. Matth. XXIV: 5. 8. beroerte. Men denke aan groote volksbewegin gen , waardoor de staat van zaken dreigt omgekeerd te worden. i). Zie op Matth. X : 17. 18. 10. eerst , (1. i. vóórdat het einde komt. Vgl. op Matth. XXIV : I k 11. overdenkt het niet gt; d. i. bereid I n niet voor op bet bonden eener rede lot uwe verdediging. 13. Zie op Matth. X : 31. II*. verwoest\'uk/. Gew. t. verwoest int/ , waarvan gesproken is door den pro fret ha nipt. |
II KT MVANGFililK
iloofdst, XIII.
dat het niet dos winters goschiecle! 10. Want die dagen zullen \'/nik eene verdrukking zijn, als er niet geweest is van het begin der schepping, die (lod gesehapen heeft, tot nu toe, en 20. ook niet zijn zal. 1 Mn indien de 1 leer die dagen niet verkort had, geen vleeseh zon behouden worden; maar om de uitverkorenen, die hij heeft uitverkoren, heeft hij die dagen ver- 2 1. kort. \' l\'ln alsdan , zoo iemand tot n zegt: /ie, hier is de Christus! of: Zie, hij is daar! gelooft het niet. 23. Want er zullen valsehe Christussen en valsehe profeten opstaan, en zij zullen teekenen en wonderen doen, om , zoo mogelijk , ook de uitverko- 2;5. renen te doen afdwalen. \' (Jij nu, ziet toe! /ie, ik heb het u alles voorzegd. 21. Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel 25. niet geven,\' en de, sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten in de hemelen zullen bezwijken. 20. Mn alsdan zullen zij den Zoon des mensehen zien, komende in wolkeu met groote kracht en heerlijkheid. 27. Mn alsdan zal hij de engelen nitzen-den, en zijne uitverkorenen bijécu-vergaderen uit de, vier windstreken, van het uiteinde der aarde; tot het uiteinde des hemels. 2.S. Kn leert van den vijgebooin de gelijkenis: /ioodra zijn tak zacht wordt en de, bladeren uitspruiten, weet gij, 2!). dal; de zomer nabij is. \' Zoo ook gij, wanneer gij deze dingen ziet geschie- Vs. 21. Luc. XVII : 23. — Vs. 20. Dan. VII: 13. Vs. 27. Malih. Mil; II. — Vs. 20. Jar. V ; 11. — Vs. 30. II. IX : I; MaK.li. XVI;2S. — V». :)2. Mali li. XXIV; 3(1. IS. (Iat hrl. (lew. t. dat uwr vhiHif. 1!). die dayrn sijn , d. i. dio dagon zullnn gokon-morkl zijii door eeno .•umocuschiikclin^ van allorlci vnr-drukkingon. 20. verkort had, t. w. in zijnen raad. 25. do krachten in de hemelen, lioizelfdn als de krachten der hemelen , Matth. X \\ I V : 21). Zio do aant. aid. 27. ran het uiteinde hemels, d. i. van hot oone jinnt, waar do hcniol on de aarde olkander solnjnhaar rakon (don ^ozioliloindor), tot hot daartogonovor gologen andore. !)(• zin is: van do nitorste oindon dor aarde. 20. hij, t. w. do Zoon dos monschon (vs. 20quot;). Zio vorder op Matth. X\\IV:33. |
den, weet, dat hij nabij is, voor de •iO. deni\'. \' Voorwaar, ik zeg n, dit geslacht zal niet voorbijgaan, totdat dit 31. alles is geschied. \' De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijne .\'SÜ. woorden zullen niet voorbijgaan. 1 Doch van dien dag of die ure weet niemand, ook de engelen in den hemel niet, ook de Zoon niet, dan de Va-.\'53. der. 1 /iet toe, waakt en bidt! want gij weet niet, wanneer de tijd daar .\'51.is. 1 (ielijk een inensch, die, buitenslands gaande, zijn huis verliet en aan zijne dienstknechten het beheer gaf, aan elk zijn werk, en den deurwachter gebood, dat hij zou waken. 35. /oo waakt dan! want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komt, of des avonds, of te middernacht, of met het hanengekraai, of des mor-30. geus; 1 opdat hij niet onvoorziens 37. koine en n slapende vinde. \' Mn wat. ik tot il zeg, zeg ik lol allen : Waakt! HOOFDSTUK XIV. J)e ovorpriestors on sohringeloorden beraadslagen, om Jezus to doodon (vs. I , 2). Mij wordt te Bothaniö gezalfd (vs. {)). Judas biedt zich aan, om hom over te levoron (vs. 10, II). Hij viert het Pasoha mot zijne loorlingen (vs. 12 17); ontdekt don verrader (vs. 18 21); stolt hot Avondmaal in (vs. 22 25); voorspelt de ontrouw zijner leorlingon on de verloochening van Petrus (vs. 20 lil); hidt onder hevigon ziolestrijd in CJethsé-mané (vs. 32 12); wordt verraden en gevangen genomen (vs. \'1-3 52), terechtgesteld voor don joodschon raad (vs. 53 fil-), hospot (vs. 05) en door Petrus verloochend (vs. Of! 72). I. Het Pascha nu en de tijd der ongezuurde, brooden was over twee dagen, en de, overpriesters en dc schril\'t- Vs. 33 36. Mattli. XXIV ;\'|.2, \'la nI ; Lar. XXI; .31, .-id. — Vs. 33, 34. Matth. XXV; 13 15. — Vs. 35, 30. Luc. Xll ; 35 3S. — Vs. 30. I Thess. V : 0. Vs. 1 72. Matth. XXVI ; 1 75; Luc. XXII : I 02. 33. de. tijd, t. w. van do komst van den Zoon des monsehon. Vgl. Matth. XXIV: l\'2. 35. of des avonds. Qew. t. des avonds. In dit vs. worden do verschillende waken opgenoemd , waarin men gewoon was don nacht te verdoelen. Van zes tot negen ure heette avond; van negen tot twaalf middernacht; van twaalf tot drie hot hanengekraai; van drie tot zes de morgenstond. Vgl. op Matth. XIV : 25 , XXVI : 31\'. 1 ,2. Zio op Matth. XXVI : 3 5. 1. de tijd der ongezuurde brooden. (Jr. de ongezuurde . broaden, d. i. do jaarlijks woderkoorendo tijd van het eten dor ongezuurde hrooden. Zio verder op Matth. XXVI: 17. |
!luuf\'dsl,. X IV.
geleerden zocliteu, hoe ■/,[] liein met 2. list vatten en dooden zouden. 1 Want zij zeiden; Niet op liet leest, opdat er niet misschien opschudding kome onder liet volk. .\'5. Kn toen hij te Bcthanië was, ten huize van Siinon den raelaatsche, kwaia er, terwijl hij aanlag, ecne vrouw, die eene albasten Heseh met echten, kostbaren nardusbalsem had, en zij brak de albasten ilesch en goot dien 4. uit over zijn hoofd. \' En er waren eenigen, die, in zich zelve verstoord , zeiden: Waartoe dit verlies van den 5. balsem? \' want deze balsem had voor meer dan driehonderd denariën verkocht, en den armen kunnen gegeven worden. En zij werden gramstorig 6. tegen haar. \' Doch Jezus zeide: Laat af van haar! Waarom doet gij haar moeite aan? Zij heefc een goed werk 7. aan mij verricht. \' Want de armen hebt gij altijd bij u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar mij 8. hebt gij niet altijd. \'Zij heeft gedaan wat zij kon: zij heeft mijn ligchaam bij voorbaat gebalsemd ter begrafe- D. nis. \' En voorwaar, ik zeg u, waar ook het evangelie! gepredikt wordt in de geheele wereld, daar zal ook van hetgeen /.ij gedaan heeft gesproken worden tot hare gedachtenis. J(l. biii Judas Tskariot, écu van de twaalve, ging heen tot de overpries-ters, oin hem aan hen over te leve- 11. ren. \' En zij, dat hoorende, verblijdden zich en beloofden hem geld te geven; en hij zocht, hoe hij hein te gelegener tijd zou overleveren. 12. En op den eersten dag der ongezuurde broodeu, wanneer men het 2. If\'a/if. (low. i. Doch. 3 9. /ie op Mntth. XXVI: (5 13. 8. Nardusbalsem. Enne oudtijds zcor gozochto soort van zalfolie, uit do in Arahiö cu Indiö ^rocijondu uar-dus)gt;laut gotrokkon. Zij werd vooral to Tarsus in C\'ili-riö bcroid, ou placht iu kloino alhastou roukllossehon vorzoiuUni ou bowaard to worden. Wogons hare grooto klt;»stl)aarhoid (vgl. vs. 5) word zij niot zoldou op vor-soliillondo wijzo vcrvalscht in don liaudri gobraoht. 5. ilrichondrrd dcuarïcn , d. i. ruim f 120 van (Mi7,o munt. Zio vorder op Mattii. \\ \\ : 2. 10. odi oocv Ic IcrcrcH , d. i. om over zijne overlevering te ondoriiandelen. Vgl. Mattii. WVI : li-, lö. 11. zwht orrrlrncrcn } d. i. zoc^iit naar eene ge-sehikte gologenluiid , om hom over te leveren. 12 21. Zio op Matth. WVI : 17 25. 12. hel pascha, d. i. het paasehlam. |
pascha slaclitte, zdden zijné leerlingen tot hem; Waar wilt gij, dat wij toebereidselen gaan maken, opdat 13. gij het pascha inoogt eten? \' En hij zond twee zijner leerlingen uit, en zeidc tot hen: Gaat naar de stad, en n zal een mensch ontmoeten, die een kruik water draagt; volgt hem. 14. En waar hij ingaat, zegt daar tot den heer des huizes: De Meester zegt:\' Waar is mijn vertrek, waar ik met mijne leerlingen het pascha 15. eten zal? \' En hij zal u eene groote bovenzaal wi jzen , gespreid en gereed; l(i. en bereidt het ons aldaar. 1 En zijne leerlingen gingen uit, en kwamen in de stad, en vonden het, gelijk hij hun gezegd had, en bereidden het pascha. 17. En toen het avond geworden was, 18. kwam hij met de twaalve. \' En terwijl zij aanlagen en aten, zeide Jezus: Voorwaar, ik zeg u, dat één uit u, die met niij\'eet, mij zal overly. leveren. \' En zij begonnen bedroefd te worden en één voor één tot hein te zeggen: Ik toch niet? en een 20. ander: Ik toch niet?\' Kn hij zeide tot hen: Eén uit de twaalve, die 21. met mij in den schotel indoopt. \' üe Zoon des menschen gaat wel heen, gelijk van hem geschreven staat; doch wee dien mensch, door wien de Zoon des menschen wordt overgeleverd! liet ware hein goed, zuo die mensch niet geboren was. 22. Kn terwijl zij aten, nam Jezus brood en, gedankt hebbende, brak hij het, en gaf het hun, en zeide: 23. Neemt! dit is mijn ligchaam. 1 Kn hij nam een drinkbeker en, gedankt 13. dlf (haagt, een dienstkneeht of slaaf. Vgl. Deut. XXIX . I I , Joz. 1\\ : 21. II-. myn vtrirek, d. i. het vorhiijf, dat 4 voor mij hesehikhaar is. Daar do heer des Imizos tot de vrienden van Jezus schijnt behoord te hebben , wist deze, dat hij ook nu op zijne gastvrijheid rekenen kon. (Jew. t. het r er trek. 15. gespreid, I. i. van rustbanken en aanligbedden voorzien. IS. die met mij eet, d. i. dio ook 1111 met mij aanligt aan denzelfden diseh , en dus tot den kring mijner vertrouwde vrienden behoort. 19. en een ander: //■ toch niet S Deze woorden worden door sommigen voor onoeht gehouden. 22 25. Zie op Matth. WVI: 2(1 29. 22. Xeemt! (Jew. t. Xeeml, eet! 23. een drinkbeker, (lew. t. den drinkbeker. |
I lodldsl. XIV.
licbbciale, gul\' hij hun dien, en /,ij :l I. dronken alien diianiit. \' Ku liij zeide tot lien; Dit in mijii bloed des verbouds, dat voor velen vergoten ïiT). wordt. \' Voorwaar, ik zeg u, dat ik niet meer zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer ik ze nienw zal drinken in liet koninkrijk (Jods. :i(). En nadat zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijf-\'27. berg. \' En Jezus zeide tot hen: (Jij zult n allen ergeren; want er staat geschreven: Ik zal den herder verslaan, en de schapen z u I-SiS. Ie. ii verstrooid worden.\' Maar nadat ik ben opgewekt, zal ik n voor-21). gaan naar (Jaliléa. \' Doch Petrus zeide tot hem: Al ergeren zij zich ook «O. allen, ik toch niet. 1 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, ik zeg u, dat gij heden, in dezen nacht, eer de haan tweemaal kraait, mij driemaal til. zult verlooeheuen. \' Maar hij sprak des te meer: Al moest ik met u sterven, ik zal u niet verloochenen. En o]) gelijke wijze spraken zij ook uilen. y2. En zij kwamen aan eene landhoeve, welker naam was (ietbséinané; en hij ■zeide tot zijne leerlingen: Zet u bier neder, totdat ik zal gebeden ;S;i, bebbcn. \' En liij nam Petrus en Jacobus en Johannes met zich, en begon ontroerd en beangst te worden. 151-. En hij zeide tot hen: Mijne ziel is diep bedroefd, tot stervens toe; blijft 3!). hier en waakt! \' En een weinig voortgegaan zijnde, viel hij ter aarde en bad, dat, zoo het mogelijk ware, de Vs. 20. Joh. XVUI: 1. ;5() 37, 38, 31). to. 12 13 f I |
ure van hem mocht voorbijgaan. 1 Kn bij zeide: Abba, Vader! alles is u mogelijk. Neem dezen dnukbeker van mij weg; doch niet wat ik wil, maar wat gij wilt! \' En hij kwam en vond hen slapende; en hij zeide tot Petrus: Simon, slaapt gij? kon-det gij niet één uur waken? \' Waakt, en bidt, dat gij niet in verzoeking komt! de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. \' En wederom ging hij heen en bad, sprekende dezelfde woorden. \' En ternggekomen vond hij hen wederom slapende, want hunne oogen waren bezwaard; en zij wisten niet, wat zij hem zouden antwoorden. \' En hij kwam ten derden male en zeide tot hen: Slaapt nu voort en rust! ure is gekomen; zie, de Zoon des inensehen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. \' Staat op, laat ons gaan! Zie, die mij overlevert, is nabij. Het ! De Eu terstond, terwijl hij nog sprak, kwam Judas, één van de twaalve, eu met hem eene groote schare met zwaarden en stokken, van wege de overpriesters en de schriftgeleerden en de oudsten. \' En die hem overleverde, had hun een teeken gegeven, zeggende: Wien ik zal kussen, die is \'t; grijpt hem, en leidt hem wèl verzekerd weg! \' En toen hij gekomen was, ging hij terstond op hem toe en zeide: Rabbi, Rabbi! en hij kuste hem. \' En zij sloegen de handen aan hem, en grepen hem. \' En één dergenen, die daarbij stonden, trok het zwaard , en trof den dienstknecht des Vs. 43 50. Joh. XVIII:- genoeg 12. |
34\'. J)U i.s ■mijn blond des verbouds, of mijn ver bundsbloed. Zie op Matlii. XXVI: 38. Gow. i. DU is nieuwen ver honds, 20 31. Zie op Maitli. XXVI: 30 35. 27- ergeren. Gcw. t. in dezen nacht aan mij ergeren. 31. sprak. Cow. t. zeide nog. 3^ 53. Zio op Matiii. XXVI : 30 56. 32. landhoeve. Gr. plaats. 31\'. lol sier eens loe. (Jr. lot den dood loc. 35. de ure, d. i. do lijdonsuro. dal moehl voorbijgaan , d. i. dat liij van hot doorstaan daarvan vorschoond mocllt worden. 3(1. Abha. Dit iiraméscho woord, dat vader beteo-kent, behield voor do eerste eliristenen eono eigenaardige waarde;, omdat Je/.ns zich daarvan in 7/ijno gebeden tot (iod bediend iiad. Zij gebruikten liet daarom niet zelden onveranderd, en plaatsten het somwijlen zelfs, zooals hier, naast het grieksche woord, waar door het wordt overgezet. Vgl. Kom. VIII : 15, Gal. IV: 6. |
Neem weg. Gr. Draag voorbije d. i. j Wend van mij af het bittor lijden , dat mij dreigt. 41. Hel is genoeg! d. i. liet is nu lang genoeg ge slapen en gerust! Wellicht dat tussehen het spreken dezer woorden en de naast voorafgaande eenigo tns-schenrniinto van tijd gedacht moet worden. And. Uei (d. i. het nur van angst en vreeze) is voorbij. 43. een. (Jew. t. zijnde één. 44. een leeken, d. i. oen sein, hetwelk zij onder elkander verstonden. wel verzekerd, opdat hij n op geenorlei wijze ontkomo. |
J lodfdst. \\ I V
KI.quot;)
hoogepriestei\'s, en hieuw hem het ooi-I S. ui\'. \' Eu .l(!/.us i\'Utwoor(l(l(! en zcidc tot lieu: Als tegen eeu roover zijt gij uitgetogen met Kwatmlcn en stokken, om mij gevangen te nemen.\' II). Dagelijks was ik liij n, leereude in den tempel, en gij hebt mij niet gegrepen; maar zoo moeten de Sehrit-5(1. ten vervuld worden. 1 Kn zij verlie-51. ten hem allen en vloden. \' En een zeker jongeling volgde hem, een lijnwaad om het naakte lijf geslagen, en 5^. zij grepen liem. 1 Doeh hij liet liet lijnwaad achter en ontvlood liuu naakt. 5.\'). En zij leidden Jezns weg naar den hoogepriester; en met hem kwamen al de overpriesters en de oudsten en 51.-de, schriftgeleerden. \' Kn Petrus volgde hem van verre, tot binnen het hol\' van den hoogc|)riester, en hij zat mede ouder de dienaren neder, en 55. warmde zich bij het vuur. 1 De overpriesters nu en de geheele raad zochten getuigenis tegen Jezus, om hem te dooden; en zij vonden er geen. 5(). Want velen getuigden valsch tegen hem, en de getiiigenisseu waren niet 57. eenparig. \' En er stonden eenigenop, die valsch tegen hem getuigden, zeg-5K. gende; \' Wij hebben hem hoeren zeggen: Ik zal dezen tempel, die, niet handen gemaakt is, afbreken, en in nlrie dagen eeu anderen, niet 51). met handen gemaakt, bonwen. \' En ook zoo was hunne getuigenis niet 0(1. eenparig. \' En de hoogepriester stoud o]) in het midden en vroeg Jezus, zeggende; Antwoordt gij niets? Wat (il. getuigen dezen tegen u? Doch hij zweeg, en antwoordde niets. Wederom vroeg hem de hoogepriester en Vs. 00 72. Joh. XVIII : 15 18, 86 27. 51. ccn lijnwaad. Gr. sindon. Mon denke aan ecu los omgeslagen linnen kleed of laken, dat de ons onbekende jongeling droeg, toon hij, misschien door liet gedruis der voorbijtrekkende bende uit den slaap gewekt , in haast opstond en uitliep, om te zien wat er gaande was. zij. Gew. t. da ionyclingen. .r)2. Deze bijzonderheid schijnt vermeld te worden als proeve van de baldadigheid der bende, die Jezus wegleidde. 53 05. Zie op Matth. XXVI : 57 08. 51«. hij hel vuur. Gr. bij hei Md of schijnsel. 50. valsch , d. i. blijkbaar onwaarachtig, zoodat van hunne getuigenis geen gebruik gemaakt kou worden. waren viel eenparifj, d. i. stemden niet met elk-audcr overeen. Vgl. op Matth. XVII1 : 10. |
zeide tot hem; Zijt gij de-Christus, (i^. de Zoon des llooggelooi\'deii? 1 Eu Jezus zcidc: Ik oen \'t; en gij zult deu Zoon des inenscheu zien, gezeten ter rechterzijde der Almacht en komeiide met de wolken des hemels, (i.\'i. En de hoogepriester scheurde zijne kleederen en zeide; Wat hebhen wij (M. nog getuigen van noode? \' (iij hebt zijne godslastering gehoord. Wat duukt li? Kn zij veroordeelden hem 05. allen nis des doods schuldig. \' En eenigen begoiiuen hem te bespuwen, en zijn aangezicht te bedekken, en hein vuistslagen te geven , eu tot hem te zeggen; Profeteer! En de die-naren ontvingen hein met kinnebak-slugen. (!(1. Kn terwijl Petrus beneden in het hof was, kwam eene van de dienst-(!7. niaagden des hoogejiriesters, 1 eu ziende Petrus zich warmen, keek zij hem aan eu zeide; Gij waart ook met 08. Jezus den Nazaröner. \' Doch hij loochende \'t, zeggende; Ik weet niet eu versta niet wat gij zegt. En hij ging naar buiten in het voorhof; en 0!). de hauu kraaide. 1 En de dienstmaagd , hein wederom ziende, begon te zeggen tot degenen, die daarbij stonden; 7(1. Deze is écu van hen. \' Doeh hij loochende, het wederom. Eu eeu weinig daarna zeiden wederom die daarbij stonden tot Petrus; Waarlijk, gij zijt één van hen; want gij zijt ook 71. een Galileër. \' Doch hij begon zich te vervloeken en te zweren; Ik ken dezen inensch niet, van wien gij VI. spreekt. \' Eu de haan kraaide ten tweeden male. En Petrus werd iu-dachtig aan het woord , hoe Jezus tot 02. mei de wolken, d. i. omgeven of omstuwd van de wolkon. 03. kleederen. (Sr. onder kleederen of rokten (zie op Matth. V : 40), waarvan aanzienlijken er twee over elkander droegen. 05. onloinyen. Gew. t. IroJJ\'en. De bedoeling is, dat zij de raadsleden , uit wier handen zij hem o v e r-uamen, om hem tot aan den morgenstond te bewaren , navolgden in baldadigen spot. 00 7~. Zie op Matth. XXVI : 09 75. 08. hel voorhof, d. i. den gang tusscheu de voor pooit en het binnenplein. 70. Gij zijl een Galileer. Waaruit zij dit opmaakten, blijkt uit Matth. XXVI: 73. i)c gew. t. voegt er bij : en uwe spraak gelijkl. 72. hoe. Gew. t. dal. |
1 loofdst. XI V.
hein gcy.cgd had: Eer do liaan tweemaal kraait, y.ult gij mij driemaal vei\'looclienen. Eu tot bezinning gekomen, weende Jiij. HOOFDSTUK XV. Jezus wordt aau l\'ilatus ovorgolovord (vs. I); door Ikmii verhoord (vs. 2 5); togonover li.irahh.is gestold (vs. 0 10); door hot volk vorworpon (vs. II —14\'); door l\'ilatus tor kruisstraf vcuwozcmi (vs. 15 ); door do krijgskiiochton bospot on naar (lolgotha woggoloid (vs. KI 22); aldaar ^(ikruisigd (vs. 23 -28), on door volon gohoond (vs. 29 30). Hij sterft onder buitengewone versehijnsolen (vs. 37 41), en wordt begraven (vs. 42- -47). J. Ku terstond tegen den morgen beraadslaagden de overpriesters met de oudsten en sehriftgeleerden, en de gelieele rand; en nadat zij Jezus gebonden hadden, bracliten zij hem weg, en leverden hein over aan Pilatus. \' 2. Mn Pilatus vroeg hein: Zijt gij de Koning der .Joden? En hij antwoordde en zeide tot hem: (iij zegt •\'5. het. 1 Ku de overpriesters besehuldig- 4. den hem van vele dingen. 1 Pilatus nu vroeg hem wederom, zeggende: Antwoordt gij niets? /vie, van hoe- 5. veel beschuldigen zij u! 1 Doch Jezus antwoordde niets meer, zoodat Pilatus zich verwonderde. 0. ()]gt; het feest nu liet hij hun ééuen gevangene los, welken zij ook eisch- 7. ten. \' En er zat een, die Barabbas genoemd werd, met de oproermakers gevangen, die in het oproer een moord 8. gepleegd hadden. \' Eu met luid geschreeuw begon de schare te eischen, !). dat hij hun deed gelijk altijd. \' Pilatus nu antwoordde hun, zeggende: Vs. 1 47. Miitt.il. XXVII : 1 61; Luc. XXII ; (JO 71, XXITI: 1 50. 72. lot hc.zinning (jclomc.n, of cr op gelet hebbende. And. zich vandaar makende. And. er op invallende (t. w. op hot hanengekraai). And. hij begon le, of sloeg aan 7 ween en. liet griokseho woord is van onzekere beteekonis. I 20. Zie oj) Matth. XXVII ; 1,2, 11 32. 1. en de geheele raad. Hiermodo sehijnon do afzonderlijk opgonoomde dooien , waaruit do- joodsche raad bestond (zie op Matth. 11:4), nog oenniaal samengevat te worden. I\'. van hoeveel beschuldigen zij u ! Gew. t. hoeveel getuigen zij tegen u ! 0. Het hij los, d. i. was hij gewoon los te laten. Vgl. vs. 8, Matth. XXVII : 15. 7. oproermakers. Gew. t. medeoproermakers. |
Wilt gij, dat ik u den koning der 10. Joden zal loslaten? \' Want hij bemerkte, dat de overpriesters hem nit 11. nijd hadden overgeleverd. \' Doch de overpriesters ruiden de schare op, dat hij hun liever Barabbas zon los- 12. laten. \' Pilatus nu antwoordde en zeide wederom tot hen: Wat wilt gij dan, dat ik met hem doen zal, dien gij 13. den koning der Joden noemt?\' En zij schreeuwden wederom: Kruisig 1 i. hem 1 \' En Pilatus zeide tot beu: Wat kwaad heeft hij dan gedaan? Doch zij schreeuwden nog te meer: 15. Kruisig hem! 1 Pilatus nu, de schare willende tevreden stellen, liet bun Barabbas los, en gaf Jezus, na hem gegeeseld te hebben, oven-, om gekruisigd te worden. 10. De krijgsknechten nu leidden hem weg, het hof, dat is het rechthuis, binnen, en zij riepen de geheele bende 17. samen. \' En zij deden hem een purperen kleed aan, en vlochten ecue doornenkroon en zetten hem die op, 1 S. en zij begonnen hem te begroeten: Wees gegroet, koning der Joden! I!). En zi j sloegen hein met een rietstok op het hoofd, en bespuwden hem, en wierpen zich op de knieën en bo- 20. gen zich voor hem neder. \' En nadat zij hem bespot hadden, deden zij hem het purperen kleed af, en deden hem zijne eigene kleederen aan. Ku zij leidden hem uit, om hem 21. te kruisigen. \' En zij presten iemand, die voorbijging, Simon van Cyrénr, die van het land kwam, den vader van Alexander en Kufus, om zijn [ 22. kruis op zich te nemen. \' En zij Vs. 1—20. Juli. XVI11 ; 28 XIX .-IS. 7. het oproer. Men denke aan een ons niet nader bekenden opstand, die kort geleden in Palestina had plaats gehad, doeh door het romeinsch gezag onder-drukt was geworden. 8. dat hij hun deed gelijk altijd. Gr. gelijk hij hun altijd deed. 11. ruiden op, d. i. bewogen do schare, om van Pilatus te eisohon. 10. reehthuis. Eig. praelorium. Zie verder op Matth. XXVII : 27. 20 28. Vgl. op Matth. XXVII : 32 38. 21. Alexander en liufus. lien broederpaar, dat destijds in de geinoente zeer bekend moot geweest zijn. 1)(! laatstgenoemde schijnt ook Kom. XVI; 13 bedoeld te worden. |
i Iooft 1st. XV.
brachten hem nimr de plaats Golgotha, dat is, overgezet, Sc lied el-\'2o. plaats. \' En y.ij gaven hem met mirre gemengden wijn; doch hij nam dien 21. niet. \' En toen nij hein gekruisigd hadden, verdeelden zij zijne kleede-ren, door liet lot er over te werpen, 25. wat ieder nemen zou. \' En het was de derde ure, toen zij hein kruisig-2(). den. \' En het opschrift zijner beschuldiging, er op geschreven, was: De 27. Koning der Joden. \' Eu met hem kruisigden zij twee roovers, cénen aan zijne rechter- en éénen aan /.ijne linkerzijde. \' * 20. En de voorbijgangers lasterden hem , hunne hoofden schuddende en zeggende: Ha! gij, die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, SO. verlos u zeiven en kom af van het 31. kruis! \' Desgelijks bespotten hein ook de overpriesters ouder elkander met de schriftgeleerden , en zeiden : Anderen heeft hij verlost, zich zeiven ,\'52. kan hij niet verlossen; 1 de Christus, de Koning Israels, koine nu af van het kruis, opdat wij het zien en ge-looven! En ook die met hem gekruisigd waren, smaadden hem. ;5;3. En toen de zesde ure gekomen was, kwam er duisternis over de gau-sche aarde, tot de negende ure toe. 1\'. En ter negende ure riep Jezus met 38 Gcw. t. * Eu do Schrift werd vervuld, die zegt: E ii hij is on de r de ui is dad ige rs ge re-k e ii d. Vs. 24. Joh. XIX: 33, 34.. — Vs. 28. Jcz. LUI ; 13. 33. ïuct mirre gemenyden wijn. Eene soort van vcr-doovenden drank (zie op Matth. \\ X V11 ; 31-).\' Gcw. t. met mirre (jememjden wijn tc drinken. 35. de derde ure) d. i. negen uren in den voormiddag. 38. [Dit vs. is een onecht bijvoegsel, aan Luc. XXII : 37 ontleend]. 39 37. Zie op Matth. XXVII: 39 50. 31. bespollen hem ... under elkander, d. i. dreven onder elkander den spot met hem. 31\'. Klui. Een andere, aan liet Syrisch ontleende, vorm van TH li, dat Matth. XXVII: 40 gelezen wordt. Zie aid. 38 J\'l. Zie op Malth. XXVI 1:51 50. 39. zóó roepende. Om den luiden kreet, dien Jezus geslaakt liad, en die van nog niet geheel uitgeputte levenskracht getuigde, schijnt do hoofdman zijnen onmiddellijk daarop gevolgden dood aan eene bijzondere! geheds-verhooring toegeschreven te hebben, waardoor hij in |
luide stem , zeggende : E1 ó ï, E 1 o ï! lama sabachtaui, dat is, overgezet: Mijn God, mijn God! waar- 35.om hebt gij mij verlaten?\' En ceuigen van die daarbij stonden, dit hoorende, zeiden: Zie, hij roept 36. Elia. \' En één liep, en vulde eene spons met edik, en stak haar op een rietstok en gaf hem te drinken, zeggende: Laat toe, dat wij zien, of Elia\'komt, om hem af t\'. nemen! 37. En Jezus slaakte een luiden kreet en 38. blies den adem uit. \' Eu het voorhangsel des tempels scheurde in twee, 39. van boven tot benedeu. \' En toen de hoofdman, die tegenover hein daarbij stond, zag, dat hij zoo roepende den adem had uitgeblazen , zeitic hij : Waarli jk, deze mensch was Gods 40. Zoon! \' En ook vrouwen aanschouwden het van verre; onder deze was ook Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jacobus den kleine en 41. van Jozes, en Salomé; \' die ook, toen hij in Galiléa was, hem volgden en hem dienden; en vele andere, die met hein waren opgegaan naar Jeruzalem. 42. En toen het reeds avond geworden was, vermits het de voorbereiding, 43.dat is de vóorsabbat, was,\' kwam Jozef, die van Arimathéa was, een aanzienlijk raadsheer, die ook zelf het koninkrijk Gods verwachtte; en hij verstoutte zich en ging tot 1\'ila-tus en verzocht om het ligchaam van • Vs. 37. Joh. XIX:30. — Vs. 42 40. Joh. MX; 3S -42. het geloof aan zijne hoogere afkomst bevestigd werd. ■li), den kleine, d. i. volgens sommigen, den jongere. Mogelijk is deze Jacobus wel dezelfde, die Matth. X : 3 de zoon van Alpheus genoemd wordt. ■1-3 47. Zie op Matth. XXVII : 57 01. ^ 43. de vóórsahbal, d. i. de vrijdag , die aan den sabbat voorafging, en welks laatste uren gebezigd werden tot voorbereiding van den wekelijkschen feestdag. 43. raadsheer, d. i. lid van den joodschen raad. Vgl. Luc. XXIII : 51. die verwachtte, d. i. in de verwachting leef de, die ook anderen destijds vervulde (Luc. 11:38), dat het koninkrijk Gods welhaast zou worden opgericht, en er verlangend naar uitzag. Elders wordt Jozef zelfs een leerling van Jezus genoemd (Mattii. XXVII : 57, Joh. XIX: 38). versloutte zich. Hij had tot hiertoe, uit vrees voor de Joden , voor zijn geloof in Jezus nicL durven uitkomen. Zie Joh. XIX: 38. |
MKT KV A N( J KL I l\'l
Ilooldsl, W
I ()((
1.1. Jezus. 1 l\'ilritus nu vei\'woiulcnUs cv zich over, dat hij reeds zon gestorven zijn; en hij riep den liooldinan tot zicli en vroeg hein, of hij reeds 1.quot;). lang dood was. \' Kn toen hij het van den hooidnian vernomen had, schonk ■ld. hij het lijk aan Jozef. \' Kn hij kocht lijnwaad en, nadat hij hem afgenomen had, wikkelde hi j hein in het lijnwaad, en leide hem neder in eene grafstede, die uit eene rots gehouwen was; en liij wentelde een steen 47. tegen den ingang der grafstede. \' Maria Magdaléna nu en Maria, de moeder van Jozes, aanschouwden, waar hij gelegd was. HOOFDSTUK Wl. De vromvon komen bij hot gnl\'on vonuiincn, dat ./e/,us is opgesiuan (vs. I S). Hij versdiijnt aan Maria Magdalóna (vs. U II); aar twee wandelaars (vs. 13, 13); aan de elve (vs. 11\' 18), en wordt ten hemel opgenomen (vs. 11), 20). I. Kn toon de sabbat voorbij was, kochten Maria Magdaléna en Maria, de moeder van Jacobus, en Salomo specerijen, om hem te gaan zalven.\' :i Kn zeer vroeg op den eersten dag der week gingen zij naar de grafstede, toen de zon was opgegaan. 3. Kn zij zeiden tot elkander; Wie zal ons den steen afwentelen van den in- 1\'. gang der grafstede? \' En toen zij opzagen, ontwaarden zij, dat de steen afgewenteld was; want hij was zeer 5. groot. 1 Kn de grafstede binnengegaan zijnde, zagen zij een jongeling zitten Vs. 1 8. Matth. XXVIII : 1 S; Luc. XXIV: I 10. — Vs. 1, 2. Joh. XX; I. — Vs. 0, 10. Joh. XX : 11 18. — Vs. 0. Luc. VI11 : 2. — Vs. 11. Luc. XXIV ;!), 11. 41\'. verwonderde zijn. I\'ilatns kon niet gelooven, dat Jezus reeds dood was, omdat kruiselingen anders niet zoo spoedig onder do hun opgelegde straf bezweken. 45. hel lijk. Gew. t. hel iujehaam. I -8. Zie op Matth. XXVIII : 1 8. I. te (/aan zalven, liij dit zalven werd de balsem olquot; zalf, die met welriekende kruiden {specerijen) vermengd was , iu liet ligehaam ingewreven. Vgl. vorder op Matth. XXVI ; 13. 4. wanl hij was zeer (/rooi, en zou haar dus, niet afgewenteld, groote moeite gebaard hebben. And. vin-\'don hier do roden opgegeven , waarom do afgewentelde steen haar terstond, toen zij opzagen , iu liet oog viel. 7. en aan Pelrus, d. i. aan Petrus in \'t bijzonder. (jezejd heefl. Zie 11. XIV : 38. |
ter rechterzijde , gekleed in een lang (1. wit gewaad; en zij ontstelden. \' Doch hij zeide tot haar: Weest niet ontsteld! Jezus zoekt gij, den Naza-rener, den gekruisigde: hij is opgewekt, hij is hier niet; zie, de plaats 7. waar ze hem gelegd hadden. \' Maar gaat heen, zegt aan zijne leerlingen en aan Petnis: Hij gaat u voor naar (Jaliléa; diuir znlt gij hem zien, S. gelijk hij u gezegd heeft. \' Kn uitgegaan zijnde, vloden zij weg van de grafstede; en beving en ontzetting had haar bevangen, en zij zeiden aan nieinand iets; want zij waren bevreesd. !•. [Toen hij nu des morgens op den eersten dag der week was opgestaan, verscheen hij eerst aan Maria Magdaléna, van wie hij zeven booze gees-1(1. ten had uitgedreven. \' Deze ging heen, en boodschapte quot;t aan hen, die met hem geweest waren, welke treurden 1 I. en weenden. \' Kn toen die hoorden , dat hij leefde en door haar gezien 12. was, geloofden zij \'t niet. \' Daarna openbaarde hij zich in eene andere gestalte aan twee van hen, die wan- 13. delden, naar het veld gaande.\' Kn dezen gingen heen en boodschapten \'t aan de overigen; doch ook diszen geit, loofden zij niet. \' Kater openhaarde hij zich aan de elve zelf, terwijl zij aanlagen, en verweet him liunne on-geloovigheid en hardheid van hart, dat zij degenen, die hem gezien hadden, nadat hij was opgewekt, niet 15. hadden geloofd. \' Kn hij zeide tot hen: (iaat henen in de geheele wereld , en predikt het evangelie aan Vs. 12. Luc. XXIV ; 13 35. — Vs. 14. I,uc. XXIV.-3« Ml; Joh. XX: II) 33, 2« 2». — Vs. 15. MiiUli. XXVI11 : li); Luc. XXIV: 17; Joh. XX: 21; Kol. I : 23. 8. nilyeyaan. Gew. t. schielijk uiltjegaan. 0 30. In do oudste llss., die wij bezitten, ein digt dit Kvangelio mot vs. 8 , en do volgende vss. vor toonen bovendien duidelijke kenmerken , dat zij van eene andere hand afkomstig zijn. Men houdt ze daarom voor een oud aanhangsel, later aan dit boek toegevoegd, om hot slot, dat seheon te ontbreken , oenigormato aan te vullen. !). van wie enz. Zie op Lue. Vil 1:3. 10. die mei hem (jewccsl waren , d. i. zijne leerlingen en vrienden. 13. twee van hen, de dusgenaamde Emmaüsgangers, van wie Lucas, II. XXIV, uitvoeriger spreekt. \\\'ó. de overigen , d. i. do overigen, die met hem geweest waren. Zie op vs. 10. 14. de elve. Zie op Matth. XXVIli: 10. |
1 loof\'dsb. X V I.
VOUJUNS
.MAIUns.
l(l,iill(! srhcpsclcii. \' Wie gelooft en zieli laat (loopen, /ai belioudeu worden; maai\' wie ■ niet gelooft, y.al veroor-17, deeld worden.\' Kn hen, die geloo-ven , znllen deze teekenen vergezellen: in mijnen naam znllen zij booze geesten uitdrijven; met nieuwe tongen IS. zullen zij spreken; \' slangen zullen zij opnemen; al drinken zij iets doo-delijks, liet zal hun niet schaden; Vs. 16. J (ill. til :a(i. — Vj. 17, 18. Miitth. X: I , N; Ijiic. X; li). — Vs. 17. Hand. XVI: 18, 11:4. 15. alle. srhepaden , (l. i. al de volken , /.onder 011-(lerselieid van Jood ol\' heiden. Zie op Maltii. XXVI11 : I!). Vgl. Hand. 1:8, Kol. 1:23. (Jr. al hel schepsel. 1(1. wie niet (jeloufl. De doop zou slechts begeerd worden door en toegediend aan een iegelijk, die geloofde. Wie dus niet geloofde, van dien behoefde hier niet gezegd te worden , dat hij zich ook niet doopen liet. |
kranken zullen zij de handen opleggen, en zij znllen gezond zijn. li). De lieer dan, nadat hij tot hen gesproken had, werd opgenomen in den hemel, en zette zieh aan de 20. rechterzijde van (Jod; 1 en zij gingen uit en predikten ov( ral, terwi jl de lieer medewerkte en het woord bekrachtigde door de, teekenen, die er o]) volgden]. Vs. 18. Hand. XXVI11 ::j 5, 8, U. — Vs. 10 Luc. XXIV: 50, 51; Hand. 1:!) J I. 17. hen vergezellen, d. i. do geloovijjen zullen deze teekenen verrichten. nieuwe longen. Zie op Hand. II : \'!lt;. 18. opnemen, t. w. zonder daarvan schade te onder-vinden. And. dooden. iels doodelijks, d. i. iets vergiftigs. 20. volgden. (Jew. t. volgden. Amen. |
VOLOK.NS
1 N L K 1 Dl N (i.
De eenparige getuigenis der oudheid noemt Lucas den schrijver van dit derde Evangelie. Hij was zelf geen ooggetuige geweest van \'s Hceren omwandeling op aarde (II. 1:2), maar eerst later tot het getal zijner belijders toegetreden. Velen ineeuen , dat hij dezelfde is, die door l\'aulus onder zijne medearbeiders geteld (IMiilem. 21\'), van zijne medehelpers uit de Joden onderscheiden (Kol. IV: li-, vgl. vs. 11) en de geneesmeester genoemd wordt (aid.), en die den apostel\', op zijne tweede zendingsreis, van Troas af tot IMiilippi (Hand. XVI: 10), en op zijnen derden tocht, van I\'liilippi tot Jeruzalem (Hand. XX: 5 XXI: 18) en vandaar naar Cesarca en naar Kome vergezeld heeft (Hand. XXVII :1 XXV11L:10), waar hij hein in zijne gevangenschap getrouw ter zijde stond (2 Tim. IV: 11). Anderen evenwel zijn van oordeel, dat een zóó vroege oorsprong van dit Evangelie niet is overeen te brengen met zijnen inhoud en met de betrekking, waarin het staat tot de beide vorige. Hoe dit zij, de schrijver onderscheidt zich, vooral waar hij vrij is van den invloed van ande ren , door meerdere zuiverheid van taal en stijl. Ook draagt zijn geschrift opmerkelijke sporen van zijne opvat ting des Christendoms in den geest van Paulus, wat echter niet bewijst, dat dit Evangelie, zooals de overleve ring wil, onder de leiding van dien apostel zou geschreven zijn, of dat deze, wanneer hij van zijn evangelie spreekt (Kom II : 10, XV 1:25, 2 Tim. 11:8), daaronder dit Evangelie verstaan zou hebben.
Het was oorspronkelijk bestemd voor Theophilus (11. 1:4), een aanzienlijk man van heidensche afkomst, denkelijk te Kome woonachtig, wien Lucas, na diens overgang tot het christendom, nog nader wensehte in te lichten omtrent hetgeen Jezus gedaan en gesproken had (vgl. Hand. 1 : 1). Aangelegd naar een geregeld plan.
II KT MVANGELI K
I lodfiLst. 1.
Kis
laat lint zich in ilrio godnoltai splits™, wiiarvan hot voomnamsto cn uitvoerigste, botrcll\'eiulc \'s Hccien iipen-bsire leven eu leer, het groote middenvak vormt (II. Ill XXI). Dit middenvak wordt voorafgegaan door berichten aangaande de geboorte zoom cl van Johannes den dooper als van Je/.ns, en van eene enkele bijzonderheid nil. \'s Hoeren kindschheid (II. I, II), en gevolgd door het verhaal van zijn lijden en sterven, zijne opstanding cn hemelvaart (11. XXII XXIV). In dat groote middenvak echter laten zich weder twee of drie gedeelten onderscheiden, t. w. het verhaal van de daden en prediking des lieeren, gedurende den eersten tijd zijner omwandeling, meest in (Jalih\'a (II. Ill : I IX: 50); een afzonderlijk reisverhaal, waarin vele proeven zijner leer en leerwijze voorkomen (11. IX: 51 XVIll:30), en de mededeeling van eenige bijzonderheden, aan zijn lijden kort voorafgegaan (H. XVI11 :3i XXI : 38).
Verschillende bronnen stonden Lucas bij het vervaardigen van zijn geschrift ten dienste. Zelf noemt hij de mondelinge overlevering, afkomstig van hen, die van den beginne ooggetuigen en dienaren des woords geweest waren, de hoofdbron, waaruit hij putte (H. 1:2). Ook bestonden er toen reeds schriftelijke opstellen van \'s lieeren leven, door anderen vervaardigd, die hij, al bevredigden zij hem niet, zich, na eigen nauwkeurig onderzoek (II. 1:3), ten nutte zal gemaakt hebben (II. T : l). Men vermoedt zelfs niet zonder grond, dat hij het tweede Evangelie, althans grootendeels, gekend en tot zijn oogmerk gebruikt heeft. Wat voorts den inhoud en het karakter van dit derde Evangelie betreft; het bevat, vooral in vele gelijkenissen, hoogstbelangrijke bijdragen tot rechte kennis van den Heer Jezus Christus, die elders niet gevonden worden, en handhaaft, tegenover joodsche bekrompenheid en geestcloozen godsdienstijver, den ruimen eu vrijen geest vau liet ouderwijs vau Jezus.
Voorrede en opdracht (vs. I •!\'). Aankondiging dei-geboorte van Johannes den dooper aan Zacluina (vs. ! 5 25), en van Jezus aan Maria (vs. 2(5 38). Bezoek van Maria bij Elizabet (vs. o!) 15). Haar lofzang ! vs. 10 55). Geboorte van Johannes (vs. 50 00). jofzang van Zachan\'a (vs. 07 79). Jeugd van Johannes (vs. 80). I. N adem aal velen ondernoineii lubben een verhaal op te stellen nnn-giumde de (1 i iigcu, die ondei\' ons vol-iJ. bracht /.ijii, \' gelijk /.ij ze ons overgeleverd hebben, die van den beginne Vs. 1 -i. llaml. I ; 1 -8. |
ooggetuigen en dienaren des woords geweest zijn: \' zoo heeft het ook mij goedgedaeiit, na alles van voren ai\' nauwkeurig te hebben nagegaan, het achtcreeuvclgens aan n le sclu\'ijveu, I. voortrefleli jke Tiieophilns! \' opdat gij de, zekerheid inoogt kennen van de zaken, waarin gij onderwezen zijt. 5. Er was in de dagen van Kerodes, den koning van Judéa, zeker priester, met name /acharia, uit de orde van Abfa, cn hij had eene vrouw uit dc doehteren van Aiiron, en haar (!. naam was Elizabet. \' l\'hi zij waren Vs. 6. Jol) 1:1. |
3. achtereenoohjens, d. i. in geregehlen samenhang. voorlrej/elijle. (Ir. maehli\'jde, (Jebruikelijke titel bij het schrijven aan, of toespreken van geachte eu vooral van aanzienli|ke personen. Vgl. Hand. XXIII: 20, X \\ 1 V : 3 , XX Vl : 25. Theophilns. Zie de Inleiding. \'1\'. de zekerheid, d. i. de geschied kundige geloofwaardigheid. de zaken , waarin lt;jij onderwezen zijl, d. i. liet onderricht aangaande \'s Heilands leer, daden en lotgevallen , dat gij ontvangen hebt. 5. Uerodes. Zie op Matth. 11:1. de orde ran Abia. De achtste der vier en twintig orden of klassen , waarin de priesters verdoold waren , eu die bij beurten (vgl. vs. S) den dienst in deu tempel eene week lang verrichtten. Vgl. I Kron. XXIV: 10. uil de doehteren ran Jar on. Daar al de priesters van Aiiron afstamden , was zij, evenals haar man , van priesterlijk geslacht. |
S liUCAR.
YOUil\'A:
100
1 foofdst. I.
Leiden rcclitvanrdig voor God, wandc-Ic.ude in nl de echoden c.u inzettiu-7. g(m des ricciTii, onberisjH\'lijk. \' Ku /ij liaddc.u goeu kind, vermits Kli/a-hct onvruclitbaav was, en /ij waren S. Iieiden zeer bedaagd, 1 Het geschiedde mi, terwijl hij in de beurt zijner orde het priesterambt voor God be-1). diende, \' dat, naar de gewoonte van liet prieHtersehap , het lot op hem viel, om in den tempel des i leereu te gaan cn het reukoffer to ontsteken; 10. lt;iii de geheele menigte des volks was buiten, biddende ter ure des reukof-1 I. fers. \' Eu hem verseluKin een engel des lleeren, staande ter rechterzijde 12. van het reukaltaar. 1 En toen Zacha-ria hem zag, ontroerde hij, cn vree/e I\'i. viel op hein. 1 Doch de engel zeide tot hem: Vrees niet, \'/acbaria! want mv gebed is verhoord , en uwe vrouw Kii/abet /al u een zoon baren, en gij /ult /ijnen naam noemen Johnn- 14. nes. \' Hn gij /uit vreugde en blijdschap hebben, en velen zullen zich 15. over zijne geboorte verheugen. \' Want hij /al groot zijn voor den lieer, en wijn noch sterken drank zal hij drinken, en van heiligen geest zal hij vervuld worden , reeds van den schoot Vs. 12. Riclit. VI : 23, 23; Dim. VIII : 1 fi, 17. — Vs. 15. liidit, XIII : !■, 5; I Sinn. 1:11. fi. rrrhlraardig. Zie op Mattli. T:ll). T)o bijvoo-voor Godgt; d. i. voor Gods aanyrzirhf , pooft ie kennen , dat hunne gotronwn unloving dor wot. do vrnelit was van ongovoinsdo vroomhoid. 8. voor God\\ d. i. in don tempel to Jeruzalem. !). naar prirslrrschap gt; d. i. naar de gvwoonfc , volgens wolko do ])riosters do werkzaanilied(Mi van den tompeldienst onderling dagelijks l)ij loting verdoolden. dru lempvl, d. i. het eigenlijke teinpolgohonw. Het reukaltaar (vs. 11) stond in liet heilige, tegenover de verbondskist, die in het heilige der heiligen geplaatst was. Vgl. Kxod. XXX : I fi. he! r rule offer Ir onlslrheu. Dit gosehiedde tweemaal daags, t. w. \'s morgens en , bij hot aansteken dei-lampen, \'s avonds. Vgl. Kxod. XXX: 7, S. 10. huilru , d. i. in de voorhoven, die het heiligdom omgaven. Irr vrr drs rridojjrrs, d. i. terwijl liet ontstoken roukoller brandde. 13. Johatinrs. De naam betookent in hot llebr. God is genadig of (Jod heeft genadiglijk gegeven. 15. gr ooi... voor dru llrrr , d. i. uitstekend door gaven , gelijk door werkzaamheid en Ijver in don dienst van (ïod. Vgl. Matth. XI : 11. wijn drinken. Terwijl deze onthouding dooiden Nazi roer, volgens de wet (Zie Num. VI :3), sleelits zóó I;,ng in aeht genomen werd , als hij zieh , ter volbrenging zijner gelofte, tot den dienst van God afzonder- |
10. zijner moeder af.\' En vele der kinderen Israels zal hij wederbrengen 17. tot den Heer, hunnen (Jod. En hij zal voor hem uit gaan in den geest en de kracht van Elia, om de harten der vaders weder te brengen tot liunne kinderen, en de ongclioorzainen tot de verstandigheid der rechtvaardigen, lt;)i(i den lieer te bereiden een wèltoe-IS. gerust volk. \' En Zacharia zeide tot den engel: Waaraan zal ik dit weten? want ik ben een oud man, en 10. mijne vrouw is zeer bedaagd. \' En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben (Jabriël, die voor God sta, cn ben gezonden, om tot n te spreken en n de/e blijde boodschap 20. te brengen. 1 Ku /ie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot op den dag dat dit geschiedt, daarom dat gij mijne woorden niet geloofd hebt, die vervuld /uilen worden op hunnen 21. tijd. \' Eu hot volk, was wachtciule op Zacharfa, en /i j verwonderden zich, dat hij zoo lang in den tempel bleed\', 22. En toen hij buiten kwam, kon hij tot heu niet spreken; en zij begrepen , dat hij in den tempel eene verschijning gezien had; en hij stond hun toe te wenken, en bleef stom, 1 Vs. 17. Mul. IV: 5, fi; Miittli, XI: IK Vs. IS, Uidit, VI : 17. — Vs. 10. Dim, l \\ :3I. de, zou Johannes zijn leven lang daardoor als een god gewijde gekenmerkt zijn. Vgl. Richt. XIII: 5, 7. I Sam. 1:11. 15. rrrds. Gr. voy. Vgl. vs. M , \'Mlt;. 17. voor hnn , t. w. voor God, die geacht word in den Messias aan zijn volk te verschijnen. Vgl. Mal. 111:1. in den yrrst van Elia, d. i. bezield door denzelfden binkenden ijver voor Gods eer, en even gestreng en onverschrokken in het bestrijden van de zonden des volks, als KI ia geweest was. om dr harlrn kinderen. Op deze woorden volgt Mal. IV: fi, vanwaar zij ontleend zijn: en hel hart der hinderen lot hunne vaders, waarmede blijkbaar gedoeld wordt op eene der zegeningen , aan Klia\'s wederverschijning verbonden en daarin bestaande, dat de jammerlijk verwoeste vrede in de huisgezinnen door de herstelling van den waren godsdienst zou torugkeoren. wèlloey ernst, t. w. om den lieer, bij zijne verschijning, waardig te ontvangen. li). Gahriftl. Ken der zeven engelen, die, naar het gevoelen dor Joden in dien tijd, don troon van God bet naast omringden, en aan wie bijzondere bedieningen waren opgedragen. Vgl. Tob. XII: 15 , Openb. VIII : 2. 21. waehtende y t. w. om den priesterlijken zegen (Num. VI : 23) van hem te ontvangen. 22. toe te wenken , d. i. door gebaren te kennen te geven , dat bij niet spreken kon. |
Hoofdst,. t.
2:5. Ku lu t jïcscliicddc, toon de dagen van zijnen dienst; vervnid Avaren, dat •21.. hij naar zijn Imis ging. \' Eu na die. dag(!n werd Elizabet, zijne vrouw, zwanger, en zij verborg zich vijf 25. maanden lang, zeggende: 1 Zóó lieeft de Ifeer mij gedaan in de dagen, waarin hij mij heeft aangezien, om mijnen smaad onder de menseheu weg te nemen. :Ht. En in de zesde maand werd de engel Gabriël door God gezonden naar eene stad van Galiléa, genaamd 27. Nazaret, \'tot eene maagd, die ondertrouwd was met een man, wiens naam was Jozef, uit den huize Davids, en 2S. de naam der maagd was Maria. \' En hij haar binueugekoinen, zeide hij: Wees gegroet, gij begenadigde! de 2!). lieer is met u. 1 Zij nu ontroerde over dat woord, en overleide, welk .quot;gt;(1. eene begroeting dit zijn mocht. \' Eu de engel zeide tot haar: Vrees niet, Maria! want gij hebt genade bij God .\'51. gevonden. \' En zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, en gij zult zijnen naam noemen Jezus.\' 32. Deze zal groot ziju, eu Zoon des Allerhoogsteu genoemd worden; en (iod de Heer zal hem den troon van \'5. zijnen vader David geven; \' en hij zal over het huis Jakobs -koning zijn tot in eeuwigheid, en aan zijn ko- IH. ninkrijk zal geen einde zijn. \' Maria Vs. 25. Oon. XXX;23; Ps. CXIU:». — Vs. 27. II. 11:4, 5; MnlUi. 1 : IC, 18. — Va. 31. Malth. 1 ; 21. 2.\'i. (/r day en van zij urn dim si , d. i. dn weok , gedu rondo wolko hij mot do loden zijner orde don tompol-dienst moest verrichten. Zie vs. 5. vervuld, d. i. ton einde. 25. In liet vaste geloof, dat hot do Hoor zeifis, die don smaad, wolko goaeht word op haar als eene on vruchtbare to ruston (vgl. Gen. X\\X : 23 , I\'s. CXXV11 : 13, Joz. IV: 1), hooft woggonoinon, houdt Elizabet zieli zoo lang verborgen, totdat zij omniskonbaar op haar voorreeht zal kunnen roemen. 20. in de zesde maand, t. w. der zwaugorsehap van Klizabot. 27. den huize, d. i. hot goslaoht. 28. begenadigde, d. i. die genade of gunst bij God gevonden hebt. Zie vs. 30. mei u. (iow. t. mei u. Gezegend zijl gij onder de vrouwen! 20. Zii nu. (Jew. t. Zij nu , hem ziende. welk eene begroeiing enz. , d. i. wat do betoeko nis mocht /.iju van zulke woordou uit zulk oon mond. 31. Jezus. Zie op Mattli. I;2I. 32. Zoon des Allerhooifslen. Zie oj) Mui l li. 111:17. |
nu zeide tot den engel: Hoe. zal dit zijn, daar ik geen man heb?\' 85. Eu de engel antwoordde en zeide tot haar: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsteu zal ii overschaduwen; daarom zal ook het heilige, dat verwekt wordt, IM. Gods Zoon genoemd worden. \' En zie, Elizahet, uwe bloedverwante, ook zij is iu haren ouderdom zwanger van een zoon, en dit is de zesde maand voor haar, die ouvruehtbaar .quot;gt;7. heette. \' Want hij God zal geen ding •quot;SS. onmogelijk zijn. \' En Maria zeide: Zie, de. dienstmaagd des Heeren: mij geschiede naar uw woord! En de engel ging van haar weg. 39. Maria nu stond op in die dagen, eu reisde met spoed naar liet gebergte, naar eene stad van Jnda. \' 1(1. En zij kwam in het huis van Zacha-11. rfa eu groette Elizabet. 1 En het geschiedde, toen Elizabet d(! begroeting ■ van Maria hoorde, dat het kindeke opsprong in baren schoot. Eu Elizabet werd van heiligen geest ver- 42. vuld, \' eu riep uit met luide stem, en zeide: Gezegend zijt gij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht 43. van uwen schoot! \' Eu vanwaar wedervaart mij dit, dat de moeder mijns 44. Heeren tot mij komt?\' Want zie, toen de klank uwer begroeting in mijne ooren kwam, sprong liet kin- Vs, 32, 33. \'2 Sum. VII: 13, 13, 10; I\'s. LXXXIX ; |., B; Joz. lX:fi: Jit. XXX1II:14 17; Dun. Vil: Ik — Vs. 35. Miitth. 1:18, 20. — Vs 37. li XVI11 : 27; Kom. 1V:21. — Vs. 42. II. XI:27. 32. genoemd worden , d. i. als zoodanig erkend worden. God de Heer. Gr. de lieer God. zal hem — geven. Oude voorspellingen verbon don do herstelling van Israel aan do heerschappij van een afstammeling van David. 33. hel huis Jakobs, d. i. Israel. 34«. heb , d. i. gcmconschap heb met. (Ir. ken. 37. geen ding. Gr. geen woord, d. i. niets van hef geen God gesproken hoeft. 39. hel gebergle y d. i. het hoogland of bergachtige gedeelte van Judéa. eene slad van Jnda , hier niet nader aangeduid. Sommigen vermoeden, dat, in plaats van Ju da, gele zen moot worden Jula of Julia , welke stad in hot ge borgte van Judn gelegen en, mot meer andere, aan Aiirons afstammelingen tor bewoning gegeven was. Zie Joz. XV: 55, XX : 10. Volgens oude jood sol 10 schrijvers is Johannes to Hebron geboren. 42. Gezegend vrouwen , d. i. fJij zijt do meest gozogortde dor vrouwen. 43. vanwaar wedervaart mij dil, d. i. waaraan heb ik de eervolle onderscheiding te danken. |
VOLGENS LUCAS.
FToofdst. I
dckc vmii hlijdsclin]) oj) in mijnen 1-5. schoot. \' Mn zalig zi j die geloofd heeft; want volliraclit zal worden hetgeen haar gezegd is van den Heer! If!. En Maria sprak : Mijne ziel maakt 17. den Heer groot, \' en mijn geest verheugt zich in God, mijnen Heiland, I S. omdat hij heeft gezien op de vernedering zijner dienstmaagd. Want zie, van mi aan zullen al de geslachten 49. mij zalig prijzen, \' omdat de Almachtige groote dingen aan mij gedaan 50. heeft; \' en heilig is zijn naam, en zijne barmhartigheid is van geslacht tot geslacht over degenen, die hem 51. vreezen. \' Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijnen arm; hij heeft verstrooid, die hoogmoedig zijn in 52. de overdenking huns harten. 1 Hij heeft machtigen van den troon ge-gestooten en nederigen verhoogd. 515. Hongerenden heeft hij met goederen verzadigd, en ri jken ledig weggezon- 54. den. \' Hij heeft Israël, zijnen knecht, zich aangetrokken, om gedachtig te 55. zijn aan de barmhartigheid — 1 gelijk hij tot onze vaderen gesproken heeft — ,jpg(\'ns Abraham en zijn nakroost tot in eeuwigheid. 5(). Maria nu bleef bij haar omtrent Vs. 50. Ps. C: 5, 0111; 13. 17. — Vs. 51. I\'s. XXXIIl ; 10. — Vs. 52. Job V; II; Ps. CX11I;7, 8. CXLVM If!; J Petr. V ; B. 45. want volhracht zal wordrn onz. Fdizabet spreekt als ceno, die do beloften kent, welke Maria aangaande haren zoon ontvangen had , en die de vervulling daarvan met zekerheid te gemoet ziet. 40 55. Dezo lofzang van Maria heeft in toon, denkbeelden en bewoordingen groote overeenkomst met dien van I fan na , 1 Sam. 11:1 10. 47. Ueiland, of Verlosser, t. w. van bet leed en den druk , waarin zij met haar volk deelde. Zie vs. 48. 48. vernederuKj, d. i. den vernederden staat. 51. een krachtiy werk. Gr. kracht. Maria stelt zich in hare verbeelding voor als reeds geschied , betgeen zij verwacht, dat door de heerschappij baars zoons zal worden uitgewerkt. verstrooid, als kaf, dat voor den wind verstuift. die Iwoymoediy harten , d. i. wier hart zich trotsch en overmoedig verheft tegen den Meer. Deze hoogmoedigon zijn do heidenen en de afvalligen in Israël, die zich verzetten tegen God, zijn volk verdrukten en daardoor hunne macht en rijkdom uitbreidden. Door de komst van den Messias zouden hunne raadslagen verijdeld , en daarentegen bet ware Israël tot eer en heerschappij verheven worden. 53. rerzadïyd. (Ir. verrntd, d. i. overvloedig begiftigd. 51-, 55. om (jrdarhtiy te zij» enz., d. i. om getrouw |
drie maanden, en zij keerde terug 57. naar haar huis. \' Kn Klizaböts tijd werd vervuld, dat zij baren zou, en 5S. zij bracht een zoon ter wereld. \' En die daar rondom woonden en hare, bloedverwanten hoorden, dat de Heer zijne barmhartigheid aan haar grooi gemaakt had, en zij verblijdden zich 59. met haar. 1 En het geschiedde op den achtsjten dag, dat zij kwamen om het kind te besnijden, en zij noemden het, naar den naam zijns vaders, fiO. /aehana. \' En zijne moeder antwoordde en zeide: Neen! maar het zal fil. Johannes heeten. 1 En zij zeiden tol haar: Daar is niemand van uwe maagschap, die met dezen naam ge-(gt;2. noemd wordt. \' En zij wenkten zijnen vader, hoe hij wilde, dat hel heeten zou. \' En hij vroeg om een schrijf bordje en schreef: Johannes is zijn naam; en zij verwonderden 64. zich allen. \' En -dadelijk werd zijn mond en tong ontsloten, en hij sprak, (15. lovende God. \' En er kwam vreeze over allen, die in hunne nabuurschap woonden; en in het gansche gebergte van Judén werden al deze dingen be- 60. sproken. \' En allen, die het hoorden, leiden het weg in hun hart en zei- Vs. 53. Ps. XXXIV; 11. — Vs. 54, 55. (loll. XVli : 7, 8; Drut. VII :7, 8; Joz. X 1,1 : 8 ; Jor. XXXI ; 20. — Vs. 50. Lov. Xll : 3. — Vs. 00. II. 1 : 13. te zijn aan de belofte, den vaderen vanoudsber gege .ven, dat de geheele nakomelingschap van Abraham, evenals die aartsvader zelf, het voorwerp van zijne barmhartigheid en gunst zou zijn. 51). zij noemden. Men placht onder de Joden mei. de plechtigheid der besnijdenis die der naamgeving to verbinden (vgl. II. 11:21, Oen. XXI : 3). Ook was het reeds in zwang gekomen , om den zoon naar zijnen vader (vgl. Tob. 1: 9) of althans naar een lid van zijn geslacht te noemen (vgl. vs. 07). 00. antwoordde, t. w. op de vraag, haar deswego gedaan. Vgl. op Matth. XI: 25. 01. van uwe. Gew. t. onder uwe. 02. zij wenkten zijnen vader, dat hij door een tee ken zijnen wil zou te kennen geven. 03. een schrijf bordje, d. i. een bouten bordje, me was bestreken , waarop met behulp van een grillel of stift geschreven werd. schreef (Jr. schreef, zeyyende: hebreen wsche spreekwijze voor schreef deze w o o r d e n. Vgl. Kon. X : 0. zij verwonderden zich allen , t. w. over de eei i stemmigheid tusschen \'/aehana en KI i zal iet op een punt, dat zoozeer met de. gewoonte streed. 00. leiden hnn hart, d. i. bleven er over na denken. |
1 loofdst. r. IIKT EVANCjtMLlFi
den; Wnt znl toch dit kind wezen? Wnut ook do Imud des ILccrcu Avas met hein. (17. En Zaclmrfa, zijn vader, werd van heiligen geest vervuld en profeteerde, (IS. zeggende: 1 (ielool\'d zij de Heer, de (iod Israels! want hij heeft zijn volk bezochten redding te weeggehrncht, (i\'J. en een hoorn der verlossing ons verwekt in liet hnis van David, zijnen 7(1. knecht, \' gelijk hij gesproken heeft door den mond zijner heilige profe- 71. ten vanoudsher: \' verlossing van onze vijanden en nit de hand van allen, 72. die ons haten; \' om barmhartigheid te doen aan onze vaderen, en gedachtig te zijn aan zijn heilig ver- 7;S. bond, \' aan den eed, dien hij aan Abraham, onzen vader, gezworen 71\'. heeft, om ons te geven, \' dat wij, uit de hand onzer vijanden hevrijd, 7T). onbevreesd hem dienen zonden \' in heiligheid en gerechtigheid voor zijn 7(1.aangezicht, al onze (lagen. \' 1\'ln ook gij, kindeke! znlt een profeet des Allerhoogsten genoemd worden; want gij znlt voor het aangezicht des Ilee-ren uit gaan, om zijne wegen te be- Vs, 08. I\'s. \\LI : I I., CXI: 1). — Vs. 70. Ilnnd. 111:31. — Vs. 71. Jra. ,\\\\XV;4; J«r. XXIIhO; I\'s. (\'¥1:111. — Vs. 72, 73. den. X\\ll:jri IS; Iji\'v. XXVI ; 2, 1.5; I\'s. CV ! 8 II; Mich. VII :2(). 00. JratU ook do. hand onz. Deze opmorking moet (liciicn ter vcrklnrin^ van dn ^rooto vorwaehtingeii , die; mon vau do» aanvang ;if omtront dit kind opvatte. (Jew. t. En ilr hand en/,. 07. profeterrdfi, d. i. sprak in lioilign vomikkinf»; uit, wat (Jods Goest hom van do bestominiag zijns kinds dood verstaan. ()S. Geloofd zij. Or. Tc loven is. zijn volk bezocht en redd\'unj, (Jr. bezonJU en reddimj roor zijn volk. 01). hoorn der verlossing. Do hoorn, die aan sommige dieren tot oon goduolit wapen vorstrokt , was bij do Oosterlingen oon zinnobeold van kracht, dat daarom ook van koningon, on van God zolvon (vgl. I\'s. XVIII : 3), door hon goljozigd word. Hoorn der verlossing hotookont dus hior, evonals Ps. CXXXII: 17, waaraan do uitdrukking ontleend is, een maehtigen hoi! v o r s t. 7\'2. aan onze vaderen , alsof do?,on treurden over den staat van diep verval , waarin hunne nakomelingen vorkoordon , on thans verblijd worden door do vervulling der beloften, hun voortijds gedaan. 70, des IIeer en , d. i. van God. Vgl. op vs. 17. om bereiden. Zie op Matth. 111:3. 77. om aan zijn volk enz. , d. i. om zijn volk tot do erkenning te brengen van hot heil , dat linn gesehnn-Jcen wordt in do vergeving hunner zonden. |
77. reiden, \' om aan zijn volk kennis der verlossing te geven iu vergeving 7S. hunner zonden, \' wegens de groote barmhartigheid onzes (iods, waardoor ons het rijzend liclit uit den hooge 7i). bezocht heeft, \' om t(! verschijnen aan hen, die in duisternis en schaduw des doods gezeten zijn , om onze voeten te richten op den weg des vredes. HO. Het kind nu wies op en werd gesterkt naar den geest, en hij was in de woestijnen tot op den dag zijner aanstelling bij Israël. Jezus wordt geboren te Bethlehem (vs. 1 7). Zijne geboorte wordt aan herders bekend gemaakt (vs. 8 13), (Mi door engelen bezongen (vs. 13, 11-). De herders bezoeken hom te Bothlohom (vs. 15 20). Hij wordt besneden (vs. 21), en in den tempel voorgesteld (vs. 22 31\'), waarbij Simoon en Anna God loven (vs. 2.\') 38). Zijne ouders koeren met hem terug naar Nazarot (vs. 39, ID). Op zijn twaalfde jaar komt hij met hen te Jeruzalem, bij gelegenheid van hot Paaseh-feost (vs. I I 50), en te Nazaret teruggekeerd, groeit hij voorspoedig op (vs. 51, 53). 1. liet geschiedde nu in die dagen, dat er een besluit uitging van keizer Augustus, dat de geheele wereld op- Vs. 74 , 75. .Ier. XXXII : 37 Ml. — Vs. 70. It. III : I\'. -- Vs. 77. Jit. XX XI.-31.; I,lie. 111 : 3. — Vs. 78. Joh. Ill: 1(1.— Vs. 70. Joz. I X : I: iM:iUli. I V : I |. 1(1. Vs. 1, 2. Hand, V : 37. 78. (jroote harmhart\'ujheid. Gr. ingewanden der barm hartigheid. waardoor , d. i. aan welke barmhartigheid Gods het is toe te sehrijven , dat. het rijzend li\'\'ht. (Jr. de opgang, t. w. der zon. Beeldspraak, van den Messias gebruikt, dien men Mal. IV : 2 vond aangeduid als de zon. der (jereehtigheid. Vgl. Num. XXIV: 17, Joz. LX: 1. 7!). schaduw des doods. Zie op Matth. IV: 10. den weg des vredes, d. i. den weg, waarop hot beloofde heil, en daarmede boven alles vrodo gevonden wordt. 80. werd gesterkt naar den geest, d. i. word krachtig van geest door de ontwikkeling zijner voortroHelijke gaven van verstand en hart. tot op den dag enz. , d. i. tot op don dag, dat hij op (Jods bevel is opgetreden als profeet en wegbereider van don Messias. Vgl. 11. 111:3. 1. in die dagen, d. i. omstreeks don tijd, waarop hot 11. 1 vermelde was voorgevallen. Vgl. II. 1:5. Augnstns. Caesar Octavianus Augustus was do eerste keizer van het romeinsche rijk, en omstreeks 30 jaren vóór on/,e tijdrekening tot die waardigheid verhoven. de geheele wereld. (Jr. de geheel- bewoonde aarde: do gewone benaming van het wijd uitgestrekte romeinsche rijk. |
Hoofitlst. II
TIKT ÉVAXGKIVIE
lloofdst. TT.
kwaiiKJU met spoed , en vonden Maria en Jozef, en het kindeke, liggende J7.in de kribbe. \' En toen zij liet gezien hadden, maakten zi j bekend liet woord, dat aangaande dit kind tot IS. hen gesproken was.\' En allen, die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen door de herders tot hen ge-1!). sproken werd. \' Doch Maria bewaarde al deze dingen en overwoog ze in :J0,jiaar hart.\' En de herders keerden terng, verheerlijkende en lovende (iod over alles, wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was. 21. En toen er acht dagen vervuld waren, dat men hem besnijden zou, werd zijn naam genoemd Jezus, welke door den engel genoemd was, vóórdat hij iu den moederschoot ontvangen was. En toen de dagen hnuner reiniging vervuld waren, naar de wet van Mo-zes, brachten zij hem naar Jeruzalem, om hem den Heere voor te stel-ii.\'i. len, \' gelijk geschreven staat in de wet des iteeren: Al het inaune-lijke, dat den moederschoot opent, zal den lleere heilig Vs. 10. (ion. XXXVIl.-U. — Vs. 21 24. Lev. XII: Kxod. Xil l : \'2 , li 15. — Vs. 21. 11. T ; 31. 10. Zij onthield ze niet alleen , maar zocht ook door ernstig nadenken, en door vergelijking met hetgeen haar vroeger wedervaren en tot haar gesproken was, den zin er van te verstaan. 20. yelijh gesproken was. Alsof er stond : en dat zoo geheel overeenkwam met hetgeen de engel gezegd had. 21. Zie op 11. 1 : 59 , Matth. 1: 21. 23. hunner reiniging, d. i. die van Maria en Jozef, liet reinigingsgehod betrof wel alleen de moeder, die, een zoon gehaard hebbende, gedurende veertig dagen onrein was naar de wet (Lev. XII: 2 4), en dan tot hare reiniging het oiler brengen moest, waarvan vs. 21\' gesproken wordt; doeh de vader wordt hier, naar \'t schijnt, mede genoemd, met het oog op de voorstel ling van het kind , die door beide ouders geschiedde. And. verstaan hunner van de moeder en het kind, voor hetwelk nu te gelijk een offer gebracht werd. Nog and. denken aan de Joden , alsof er stond: de door de wet voorgeschreven reinigingstijd der Joden. Gew. t. har er reiniging , d. i. die van Maria. ilen Heere eoor te stellen. Alle eerstgeborene kinderen van hel mannelijk geslacht waren den lleere heilig, en werden als zijn bijzonder eigendom beschouwd. Zie hxod. Xlll:2,12\' 15, Num. Vlll.-lO, XVIII: ]2. Zij konden echter, na als zoodanig plechtig voorgesteld te zijn, door de ouders gelost worden tegen voldoening een er tempelgave, door de wet op vijf heilige sikkels bepaald. |
21-. een paar duiven. Dit was het reinigings-34. genoemd worden, \' en om een oiler te geven, naar hetgeen gezegd is in de wet des Tleeren, een paar tortelduiven, ol\' twee jonge duiven. 25. En zie, daar was te Jeruzalem een mensch, genaamd Simeon, en deze inensch was rechtvaardig en vroom, de vertroosting Israels verwachtende, en de Heilige Geest was op hem. 2(1. En hem was eene godspraak gegeven door den Heiligen Cieest, dat bij den dood niet zien zou, eer hij den 27. Christus des Heeren gezien had. \' En hij kwam door den Geest in den tempel. En toen de ouders het kind Jezus binnenbrachten, om naar de gewoonte der wet met hem te doen, 2S. zoo nam hij het in zijne armen , en loof-2!). di! God en zeide: \' Nu laat gij, lieer! uwen dienstknecht, naar uw woord, 30. in vrede heengaan; \' want mijne oogeu 3 I. hebben uw heil gezien, \' dat gi j bereid hebt voor het aangezicht van al 32.de volken, \' een licht tot openbaring voor de heidenen, en eene heerlijk- 33. beid van uw volk Israël. \' En zijn vader en zijne moeder verwonderden zich over betgeen aangaande hem ge- \'Vs. 20. Gen XI,VI : 3(1. — Vs. 30 32. Jez. XI: 10, XXV ;() U, XLlIiG, XLIX : (i, LII;1U. oil\'er der armen (Lev. XII : 8). llijkeren mochten niet anders dan met een éénjarig lam ten brandoll\'er, en met eene jonge duif of tortelduif ten zoenoifer, voor God verschijnen (Lev. XII :ö). 25. de vertroosting Israels gt; d. i. de komst van het beloofde messiasrijk, die door den vromen Israëliet, als liet einde van zijn leed, verlangend werd te gernoet gezien. Vgl. vs. 38 , Marc. XV : 43. de. Heilige Geest was op hem , d. i. rustte op hem. De uitdrukking geeft te kennen , dat God zich meermalen aan hem openbaarde , gelijk aan de profeten van den ouden dag. Vgl. vs. 20. 2(5. den dood niet zien. llebreeuwsche spreekwijze voor niet sterven. 27. door den Geest, t. w. gedreven. Vgl. Matth. IV : 1 , en de geli|kluidende plaatsen. 29. Ku laat gij heengaan , d. i. Nu vergunt gij uwen dienstknecht in vrede te sterven , daar uw woord aan hem vervuld is. And. Nu ontslaat gij uwen dienstknecht , t. w. uit zijnen dienst. lieer. (Jr. Gebieder, Albesehikker. 30. uw heil y d. i. den door u beloofden heilvorst. Vgl. II. I : 09 enz. 31. voor hel aangezicht, d. i. ten aanschouwen. 32. De nu geboren Messias, in wien ook voor do heidenen een licht zou opgaan, waardoor (Iod zich aan hen openbaarde, zou Israël zelf in nadruk tot Gods volk verhellen en daardoor zijn hoogsten roem uitmaken. 33. zijn rader. (Jew. t. Jozef. |
f)
ïloofdst. TT.
;5 k spi-()k(Mi werd.\' l\'lu Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijne moeder : Zie, deze is gesteld tot val en opstanding van velen in Israël, en tot een teeken, dat wedersproken a5. wordt; \' en ook u zelve zal een zwaard door de ziel gaan — opdat uit vele harten de overleggingen openhaar worden. Sfi. Mn er was eeue profetes, Anna, eene dochter van Plianuël, uit den stam van Azer. Deze was hoogbedaagd, en had van haren maagdelijken staat af zeven jaren geleefd met 37. haren man. 1 Ihi zij was eene weduwe van omstreeks vier en tachtig jaar, die niet week van den tempel, en met vasten en gebeden God diende 3S. nacht en dag. \' Kn terzelfder ure toegetreden, loofde zij insgelijks den lieer, en sprak van hem tot allen, die de verlossing verwachtten te Jeruzalem. 39. En toen zij alles volbracht hadden, wat de wet des lleeren voorschreef, keerden zij terug naar Galiléa, naar 40. hunne stad Nazaret. \' En het kind wies o]) en werd gesterkt, vervuld Vs. 34. Jez. VIII : 14, 15; Rom. IX ; 33, 33; 1 Kor. 1:23, 24; 1 Potr. 11:7,-8. 31\'. is (jesldd, of bestemd, waarbij het noodzakelijk gevolg wordt voorgesteld als het doel zijner zending. lol val en opstandiny, d. i. tot eene oorzaak, dat velen, die hoogmoedig weigeren in hem Ie geloo-ven, geheel verzinken in hunne ellende; terwijl vele anderen, die hem met blijdschap aannemen, uit hunne vernedering worden opgericht. een teeken, t. w. van Gods heiligheid en genade; doch dat door den verkeerden zin van velen zou mis-\' kend en verworpen {wedersproken) worden. 35. u zelve yean, d. i. uwe ziel zal als met een scherp gepunt zwaard doorboord worden. Beeld der moedersmart, die Maria ondervinden zou, wanneer zij haren zoon door de natie zou verworpen zien. opdat openbaar worden, d. i. opdat de ware gezindheid blijke van hen, onder wie de Christus zijne werkzaamheid volbrengt. 30. eene profetes, d. i. eene door Gods Geest gedreven en niet goddelijke openbaringen begunstigde vrouw. Vgl. op vs. 25. en had man. Dat zij, na slechts zeven jaren gehuwd geweest te zijn, later niet weder in den echt getreden was, gaf haar iets bijzonder eerwaardigs in de oogen barer landgenooten. 37. niet week ran den tempel, d. i. een groot deel harer dagen in den tempel doorbracht, en ook daardoor hare godsdienstigheid aan den dag leide. 38. den lieer, d. i. God. ran hem, d. i. van Jezus, den toekomstigen verlosser der natie. die verwaehtten. Zie op Marc. X V ; 13. 40. (/est er hi. (lew. t. (jester kt naar den geest. |
met wijsheid, en Gods gunst was op hem. li. Kn zijne ouders reisden jaarlijks naar .lernzalem op het Paaseiifeest. \' 42. En toen hij twaalf jaren oud was, gingen zij op, naar de gewoonte van 1.3. het feest; 1 en nadat zij de dagen ten einde gebracht hadden, bleef het kind Jezus, bij hun terugkeeren, te Jeruzalem achter. En zijne ouders wis-41\'. ten\'t niet; \' maar meeneude, dat hij bij het reisgezelschap was, gingen zij eene dagreize ver, en zochten naar hem ouder hunne bloedverwanten en 45. bekenden. 1 En daar zij hem niet vonden, keerden zij terug naar Jernza-4(i. lem, om naar hem te zoeken.\' Mn het gesciiiedde na drie dagen, -dat zij hem vonden in den tempel, zittende te midden der leeraren, en hen hoo-1-7. rende, en hun vragen doende.\' Mn allen, die hem hoorden, outzetteu zieli over zijn verstand en zijne aut-48. woorden. \' En hem ziende, stonden zij verslagen; en zijne moeder zeide tot hem: Kind! waarom hebt gij zoo met ons gedaan? Zie, uw vader en ik hebben u met smart gezocht. \' Vs. 35. Joh. XIX: 35. — Vs. 37. 1 Tim. V ; 5.— Vs. 30. Mattli. II : 33, 33. 41. reisden jaarlijks. Volgens de wet moesten alle israölictische mannen (omtrent de vrouwen was niets bepaald» driemalen \'s jaars, op het Paasch-, Pinksteren Loofhuttenfeest, naar het heiligdom opgaan, om voor het aangezicht des lleeren te verschijnen, i.xod. XXI11 : 14 17, XXXIV: 23. het Paaschfeest. Zie op Matth. XXVI; 2. 42. twaalf iaren oud. Be leeftijd, waarop de knaap onderwijs begon te ontvangen in de wet, en als zoon der wet, gelijk hij van nu af genoemd werd, verplicht was, hare voorschriften omtrent feest- en sabbatsviering na te leven. opyimjen. Gew. t. naar Jeruzalem opyeyaan waren. 43. de da (jen voleindigd hadden. Het Paaschfeest duurde zeven dagen achtereen. zijne ouders. Gew. t. Jozef en zijne moeder. 41«. bij het reisyezelsehap. Do feestgangers uit do zelfde of nabijgelegene plaatsen plachten zich te vereenigen, ten einde den tocht heen en weder in gezelschap te doen. 4(5. na drie da jen, waarschijnlijk te rekenen van den tijd, waarop zij Jeruzalem met hun gezelschap verlaten hadden. in den tempel, d. i. in een der voorhoven of bijgebouwen van liet heiligdom, bestemd tot het geven van godsdienstonderwijs door de joodsche leeraars. hun era jen doende. De gewoonte bracht mede, dat ook de leerlingen, die onderwezen werden, zich met vragen tot hunne leeraars richtten. 48. zij, t. w. Jozef en Maria, die niet verwacht hadden , hem aan de/.c plaats te zullen vinden. |
Iloofdsl. II
no
4!). Kil hij zcidc tot lien : Wnnrorn licbt gij mij gezocht ? Wist gij niet , Jat ik in liet huis mijus \\ ndcrs moet 50. zijji y Ku zij begrepen liet woord öl.niet, dat liij tot iien sprak. \' Kn iiij ging met hen af\', en kwam te Naza-ret, en was linn onderdanig. 1\'jii zijne moeder bewaarde al deze dingen 5:2, in haar hart. \' l\'lu Jezus nam toe in wijsheid, en in grootte, en in gunst hij (iod en menselien. Opt reding (Mi prediking van Johannes den iloopcr (vs. I 18). Zijne ^ovaiigenneining (vs. Deop cm geslachtregister van Jozns (vs. 21 Ii8). J. In het vijftiende jaar nu der re-geeriug van keizer Tiberius, toen Pontius l\'ilatus landvoogd was over Judéa, en Herodes viervorst over (ia-liléa, en Philippus, zijn broeder, viervorst over Itnréa en het Traeho-nitische land, en Lysanias viervorst 2. over Abiléne, \' ten tijde van den hoogepriester Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot .lohannes, den zoon van Zacharfa, in de woestijn. .\'5. Kn hij kwam in den geheelen omtrek der Jordnan, predikende den doop der hekeeriug tot vergeving van 4. zouden; \' gelijk geschreven staat in het boek der woorden van den pro- Vs. 52. 1 Sam. 11; 26; llebr. ]1 ; 17. Vs. 1 17. Matth. 111:1 13; Mare. 1:1 8: Joh. 1:0 8. — Vs. 3. Hand. X IX : 4. I\'O. if/ hff huis mijns Vaders, d. i. in don tempel (vgl. Joh. 11 : IfK And. in de din yeti mijns Vaders, d. i. bezig in hetgeen tot de kennis en den dienst mijns Vaders behoort. I. Tiberius, den opvolger van keizer Augustus, IT. 11:1 vermeld. Pontius Vilnius. De vijfde der landvoogden, door wie het romeinsehe oppergezag over Jndca werd uitgeoefend, nadat Archelaiis, die zijnen vader, He-rodes den groote, was opgevolgd (vgl. op Matth. II: I , 33), van de koninklijke waardigheid was ontzet geworden. Uerodes rierrorsl. . . Philippus. Zie op Matth. XIV : I. De hier genoemde landschappen, waarvan Iturca, Trachom\'tis en Abiléne deels ten oosten, deels ten noord-oosten van Palestina gelegen waren, hadden gezamenlijk tot het rijksgebied van Uerodes behoord. 3 !). Zie op Matth. 111:8 10. |
3. den hoogepriester Annas en Kajafas. Ofschoon destijds eigenlijk Kajafas de lioogepriesterlijke waardigheid bekleedde, oefende zijn schoonvader Annas, die daarmede vroeger \\\\:is bekleed geweest, nog altijd groo-leet .lezaja: De stem eens roependen in de woestijn: 15 e-reidt den weg des Heeren, 5. maakt zijne paden recht!\' leder dal zal gevuld, en iedere berg en heuvel zal vernederd worden; en het kromme zal tot eeu rechten, en de hobbelige wegen tot effene worden. \' (i. Kn alle vleesch zal het heil quot;Tiods zien. 7. Hij zeide dan tot de scharen, die uitgingen om door hein gedoopt te worden; (iij adderenteelt! wie heeft u aangewezen, dat gij den toekonien-S. den toorn ontkomen zult? \' Brengt dan vruchten voort, der bekeering waardig, en begint niet bij u zelve te zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg n, dat God uit deze steeneu Abraham kinderen kan !). verwekken. \' Fn reeds ligt ook de bijl aan den wortel der boomen. Iedere boom dan , die geen goede vrucht voortbrengt, wordt oingebouwen en 10. in het vuur geworpen. \' Fn de scharen vroegen hem , zeggende: Wat 11. moeten wij dan doen? \' En hij antwoordde en zeide tot hen: Wie twee rokken heeft, deele mede aan hem, die er geen heeft, en wie spijs heeft, 12. doe evenzoo. \' Fn er kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden, en zij zeiden tot hein: Meester! wat Vs. 4 0. Jo/,. XL; 3 5; Joh. I; 23; Luc. Vil: 27, — Vs. 8. Joh, VIII .\'ai). — Vs. 11, 1 Joh. Ill ; 17. — Vs. 12, 13. II. \\ I X : 7, 8: Lev. X I X : 13. ten iMvloed nit, en schijnt deze daarom door Lucas hier en elders (Hand. IV: (5) le worden aangeduid als de hoogepriester. Volg. sommigen droeg hij dezen naam als voorzitter van den joodsehen raad. Gew. t. de hoog epr testers Annas en Kat af as. 2. kwam het woord Gods tot Johannes, d. i. werd hij door God geroepen, om zijn profetisch ambt te aanvaarden. Vgl. op 11. 1 : 80. \'ó. Zie op Marc. I : k 5. vernederd, d. i. geslecht en met den grond gelijkgemaakt. Ai wat de komst van den Messias kon belemmeren, moest uit den weg geruimd worden. het kromme. Men denke aan veelvuldig kronkelende wegen. 0. atte vleeseh, d. i. alle volken (11. II :Jil), of geheel het menschelijk geslacht. het hed Gods. Zie op 11. II : 30. 1 I. rokken. Zie op Matth. V : 40 en Marc. XIV : fi.\'i. spijs. Gr. spijten. Johannes wil zeggem : Wie meer heeft dan hij tot eigene voeding hehocfl , spijzige den nooddruftige uit zijnen overvloed. 1^. tollenaars. Zie op Matth. V : 40. |
VOLG KNS LUCAS.
117
UooCdsl;. 111.
Li. moeten wij doen?1 I\'ln liij zeide tot hen: Vordci\'t niets meer dan hetgeen 1 1. u gelust is. 1 En hem vroegen ook krijgslieden, zeggende: Wat moeten ook wij doen? En hij zeide tot hen: Kwelt en berooft niemand, en vergenoegt ii met nwe bezoldiging. 15. Daar mi het volk in verwachting was, en allen in linnne harten aangaande Johannes overleiden, of hij lli. niet misschien de Christus was, \' antwoordde Johannes aan allen, zeggende; Ik doop n wel met water, maar hij komt, die machtiger is dan ik, wien ik niet waardig ben den riem zijner schoenen te ontbinden; hij zal n doopen met heiligen geest en vnnr. \' 17. En zijne wan is in zijne hand, en hij zal zijnen dorschvloer zuiveren, en de tarwe in zijne schnnr verzamelen, maar hot kaf met onuitblnsch-baar vnnr verbranden. LS. Nog vele andere vermaningen dan gaf hij, en verkondigde aan het volk 19. liet evangelie. \' Doch Herodes, de viervorst, toen hij door hem bestraft werd over Herodias, de vrouw zijns broeders, en over al wat 1 [erodes 20. kwaads gedaan had,\' voegde bij alles nog dit, dat hij Johannes opsloot in de gevangenis. 21. Eu het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd, eu ook Jezus gedoopt was en bad, dat de hemel ge- 22. opend werd,\' en de Heilige Geest Vs. 15 17. Joh. 1:1!) Ilimd. XIII ;25. — Vs. 18 20. Miitth. XIV ; 3 12; Marc. VI: 17 20. 13. Vordert yelast is. De tollenaars, in plaats van /.iel» te bepalen tot invordering\' van het wettig verschuldigde, zochten zich niet zelden ook door ongeoorloofde knevelarijen te verrijken. l i-. Irijydieden. Waarschijnlijk zulken die\'in dienst van den romeinsclien landvoogd stonden, en de over-heersehte Joden vaak hunne overmacht deden gevoelen. Kwelt. Het (ir. woord doelt op geldafpersing, brandschatting en dergelijke gewelddadigheden. berooft. Dit woord, hier in meer algemeenen zin op te vatten, werd eigenlijk gebruikt van valsche aangiften en andere bedriegelijkr middelen, om de belastingplichtigen meer te doen betalen dan zij schuldig waren. 15. in oenoachtiny was, t. w. van hetgeen nog verder volgen en, zoo men hoopte, het buitengewone in de optreding van Johannes verklaren zou. 1(5, 17. Zie op IMatth. III : 11, 1^. 18. het enanyelie, d. i. de blijde boodschap van het naderend godsrijk. Vgl. op Matth. IV : :W. 10,30. /ie op .Matth. XIV: 3, I-. 01 , 2%. /ie op Matth. 111 : UI. |
in ligehamelijke gedaante, gelijk eene duif, op hem nederdaalde, en er eene stem uit den hemel kwam: Gij zijt mijn geliefde Zoon; in u heb ik welbehagen. 2;). En Jezus was omstreeks dertig jaren oud, toen hij begon, zijnde, naar men meende, een zoon van Jo- 21. zef, den zoon van Eli,1 den zoon van Matthat, den zoon van Levi, den zoon van Melchi, den zoon van 25. Janna, den zoon van Jozef, \' den zoon van Mattathfas, den zoon van Amos, den zoon van Nahum, den zoon van Esli, den zoon van Naggaï, \' 2(i. den zoon van Maiith, den zoon van Mattathfas, den zoon van Semeï, den zoon van Jozef, den zoon van Jnda, 27. den zoon van Jóanan, den zoon van Reza, den zoon van Zerubbabel, den zoon van, Sealthiël, den zoon van 28. Nei\'i, \' den zoon van Melehi, den zoon van Addi, ,,den zoon van Ko-zam, den zoon van Elmodam, den 29. zoon van Er, \' den zoon van Jozes, den zoon van Eliezer, den zoon van Jorim, den zoon van Matthat, den 30. zoon van Levi, \' den zoon van Simeon, den zoon van Juda, den zoon van Jozef, den zoon van Jonan, den !31.zoon van Eljakiin, \' den zoon van Meleas, den zoon van Maïuan, den zoon van Mattathn, den zoon van •\'52. Nathan, den zoon van David,\' den zoon van Izaï, den zoon van Obed, Vs. 21,22. Mntlh. 111:13 l7;MaiT. 1:!) II; Joh. 1:32 31\'. — Vs. 23 38. Murc. 1:1 1(1. 03 3S. Deze vss. hevatten een geslachtregister van Jezns, dat zich niet alleen door meerdere volledigheid en uitvoerigheid, maar ook in andere opzichten van dat bij Mattheiis (II. 1:1 17) onderscheidt. Lucas volgt de opgaande, Mattheiis de nederdalende lijn. Lucas sluit zijne lijst niet, gelijk Mattheiis, met Abraham, maar zet haar voort tot Adam, den zoon van (Jod. Lucas leidt de afkomst van Jezus uit David \'niet, gelijk Mattheiis, door Salomo af, maar door een anderen zoon van David, Nathan; en dit laatstgenoemde verklaart tevens het verschil in de geslachtsnamen zelve, die alleen in de reeks van Abraham tot op David geheid of grootondeels overeenkomen. Omtrent enkele dier namen bestaat in de llss. en uitgaven van den oorspronkelijken tekst verschil van lezing, bijv. vs. 2!) Je;its voor Jo:es, vs. 33 Admin, den zoon ran Ami, voor Ram. 23. F.n ,/e:ns beyon, t. w. te leeren. And. Kn Jems beyon omstreeks dertiy jaren oud te wezen. \'21. Zerubbabel... Sealthict. Deze twee namen komen ook op de stamlijst bij Mattheiis (II. I :13), maar midden in eene reeks van geheel andere namen, voor. |
Moofdst. UT. HET EVANGELIE 118
den y.ODii Vim Hons, den zoon vnn Siilinon, don zoon van Xalicsson, 33. den zoon van Aniniinadal), den zoon van Ham , den zoon van 1 Icsron, den zoon van Pcres, den zoon van .liula, 31\'. den zoon van Jakob, den zoon van Izaiik, den zoon van Abraliani, den zoon van Terali, den zoon van Na-35.1101\', \' den zoon van Serng, den zoon van Rcliu, den zoon van Peleg, den zoon van Hebei\', den zoon van Se-3ö.lali, \' den zoon van Kaïnan, denzoon van Avpliaclisad, den zoon van Sein, den zoon van Noacli, den zoon van 37. Lainecli, 1 den zoon van Metlmsalali, den zoon van Henoch, den zoon van tiered, den zoon van Mahalaleël, den 38. zoon van Kenan, \' den zoon van l\'iiios, den zoon van Seth, den zoon van Adam , den zoon van Glod. HOOFDSTUK IV. Jezus wordt verzocht in de woestijn (vs. 1 13); keert terug naar Galiléa, en waugt zijne prediking aan (vs. 14, 15); wekt te Nazaret groote ergernis (vs. 1(5 J3()gt;; geneest te Kapérnaiiiu een bezotene (vs. lil 37), do seiioonmoeder van Simon Petrus (vs. 3S, 3!)) en een aantal andere lijders (vs. 4-0, 41), en vertrekt vandaar, om ook elders iu Galiléa te prediken (vs. iü 44). 1. En vol van heiligen geest, keerde Jezus van de Jordaan terug, en werd door den Geest gevoerd in de Avoes- 2. tijn, \' eu veertig dagen verzocht dooiden duivel. Eu hij at niets in die dagen; en toen zij voleindigd waren, 3. hongerde hein. 1 En de duivel zeide tot hem: Indien gij Gods zoon zijt, zeg tot dezen steen, dat hij brood 4. worde! \' En Jezus antwoordde hem , zeggende: Er staat geschreven, dat Vs. 1 13. Milttli. IV: I 11 ; Marc. I ; 13, 13. — Vs. 2. Exod. XXXIV: 2*.— Vs. 4. Dout. VIII: 3.— Vs. O. Joh. XII: 31; 3 Kor. IV: i. — Vs. 8. Dout. VI : 13, X : 30. 38. den zoon van God. Zoo wordt Adam genoemd, omdat hij, volgens (Jen. 11:7, als de eerste menseii het aanzijn onmiddellijk van (lod zeiven ontvangen had. 1 13. Zie op Matth. IV: 1 11. 1. in de woeilyn. Gew. t. naar de woestijn. 3. honyerde hem. Gew. t. hongerde hem ten laatste. 5. in een punt des tijds, d. i. gelijktijdig of in één oogenblik. 0. hunne heerlijkheidgt; d. i. die der koninkrijken, as. 5 bedoeld. mij is ~ ij ovcryeyenen. De verzoeker doet zieh voor als dienstkneeht of vertegenwoordiger van God, en door liem in het bezit gesteld van de heerschappij der wereld. |
de mcnsch niet bij brood alleen zal leven, maar bij alle 5. woord Gods. \' Mn de duivel voerde hem op eeu hoogen berg, eu toonde hem iu een punt des tijds al de ko- 0. ninkrijken der wereld. \' Ku de, duivel zeide tot hem: U zal ik al deze macht en huune heerlijkheid geven; want mij is zij overgegeven, en ik 7. geef haar aan wieu ik wil. \' Zoo gij dan voor mij nederknielt, zal zij ge- 8. heel de uwe zijn. \' En Jezus antwoordde hem en zeide; Kr staat geschreven: Gij zult den Heer uwen God aanbidden, en hem 9. alleen dienen. \' En hij voerde hem naar Jeruzalem, eu stelde hein lt;)]) de tinue des tempels, en zeide tot hem: Indien gij Gods Zoon zijt, 10. werp u vanhier naar beneden; \' want er staat geschreven, dat hij zijnen engelen aangaande u bevel zal geven om u te behoeden; 11. en dat zij u op de handen zullen nemen, opdat gij uwen voet niet soms aan een steen 12. stoot. \' En Jezus antwoordde hem en zeide: Er is gezegd: Gij zult den Heer uwen God niet ver- 13. zoeken. \' En toen de duivel alle, verzoeking voleindigd had, week hij van hem voor een tijd. 14. En Jezus keerde door de kracht des Geestes terug naar Galiléa; en er ging een gerucht van hem uit 15. door den geheeleu omtrek. \' En hij leerde in liunue synagogen, en werd 16. door allen geroemd. \' I\'m bij kwam te Nazaret, waar hij opgevoed was; en hij ging, naar zijne gewoonte. Vs. 10, 11. Ts. XCI ; 11 , 13. — Vs. 12. Dout. VI ; i(!. — Vs. 14, 15. Milttli. IV: 13, 33 35; .Mare. 1:11.. — Vs. 10 30. Matth. XI11 : IU 58; Mare. VI: 1 (!. 7. zal zij geheel de uwe. Gew. t. zal het alles hel uwe. 8. zeide: Er. Gew. t. zeide: Ga weg, achter mij, satan! want er. 13. voor een tijd) of tot tijd en wijle, d. i. tot een gelegener of geschikter tijd. Men denke aan latere verzoekingen, waaraan Jezus was blootgesteld (Hebr. IV: 15), vooral aan de ure zijns lijdens (Luc. XXII :3,53). 14«. door de kracht des Geestes, d. i. gehoorzamende aan du inspraak van den Geest. And. in de kracht des Geestes, d. i. terwijl de Geest krachtig in hem was en hein geheel vervulde. 15. synagogen. Zie op Matth. IV: 23. |
vorxi l\'A\'S LUCAS.
Ifuufdst, IV
llooMst. IV
.\'S2. hen o]) den snbbat. \' En •/,[] stonden verslagen over zijne leer; wmit zi jn Jio. woord was met macht. \' En er was iu de synagoge een menseh, door een onreinen geest bezeten, en liij o I. schreeuwde met Inide stem, \' zeggende: Ha! wat hebben wij met n te doen, Jezus de Nazarener? Zijt gij gekomen, om ons te verderven? Ik ken n, wie gij zijt, de Heilige 35. Oods. 1 En Jezns bestrafte hem, zeggende; Zwijg, en vaar van hem nit! En nadat de booze geest hem in liet midden nedergeworpen had, voer liij vim hem nit, zonder hem iets te scha-Üfi. den. \' En er kwam verbazing over allen, en zij spraken onder elkander, zeggende: Welk een woord is dit, iliit hij met macht en kracht den onreinen geesten bevelen geeft, en zij 37. varen uit? \' En er ging een gerucht van hem nit naar alle plaatsen van den omtrek. 38. En hij stond op en ging van de synagoge in het huis van Simon. De schoonmoeder nu van Simon was lijdende aan eene harde koorts, en zij 3!). vroegen hem voor haar. \' En over haar heen staande, bestrafte hij de koorts, en deze verliet haar; en dadelijk stond zij op en bediende hen. 40. En toen de zon onderging, brachten allen, die lijders hadden aan allerlei ziekten, ze tot hem; en hij lelde een iegelijk van hen de handen 11. op, en genas hen. \' Eu er voeren i ook booze geesten van velen uit, schreeuwende en zeggende; Gij zijt de Zoon (iods! En hij bestraite hen, Vs. 32. Miitlli. V II ; 28, 2!l. — Vs. 38, 39. Miittli. VIII: H\', 15; Mure. I : 3» 31. — Vs. 40, 41. Matth. VIU ; 1(1, 17: Miire. 1 : 32 31. 32. piel macht. Vgl. op Matth. VII: 29. 33. een onreinen yeest. Gr. een yrcsl ran een onreinen demon. Vgl. op Matth. X : 1. 31. wal doen. Zie op Matth. VIN : 20. de Heilige Gods. Zie op Mare. 1 :24. 35. in hel midden, t. w. der synagoge. 30. mei machl en krachl, d. i. met de maeht eens gebieders en de kraeht eens wonderdoeners. 38,30. Zie op Matth. VIII : 14,15. 38. Simon. Vgl. Matth. IV; 18. voor haar, d. i. dat hij haar genezen zou. 40. toen on der yin y. Zie op Mare. I : 32. 41. de Zoon Gods. (Jew. t. de Christus, de /, (Iods. |
en liet hun niet toe te spreken, omdat zij wisten, dat hij de Christus was. 42. En toen het dag geworden was, ging hij uit en vertrok naar eene woeste plaats. En de scharen zochten hem op, en kwamen bij hem; cn zij hielden hem tegen, opdat hij 43. niet van hen zou weggaan. \' Doch hij zeide tot hen; Ik moet ook aan de andere steden het evangelie van liet koninkrijk Gods verkondigen; 41 . want daartoe ben ik gezonden. \' Eu hij predikte in de synagogen van Ga-liiéa. HOOEDSTUK V. Jezus roept Petrus, na eene wonderdadige visch-vangst, tot het apostelscha)) (vs. 1 11); reinigt een nielaatsche (vs. 12 10); geneest oen verlamde en vergeeft hem de zonden (vs. 17- 20); roept Levi, den tollenaar (vs. 27 32), en geeft reden, waarom zijne leerlingen niet vasten (vs. 33 31)). 1. En het geschiedde , terwijl de schare op hem aandrong, om het woord Gods te iiooren, dat hij stond bij het meer 2. van Gennczaret. \' En hij zag twee schepen aan liet meer liggen; en de visschers waren er afgegaan en spoel- 3. den de netten. \' En hij ging in een dier scbepen, dat van Simon was, en verzocht hem een weinig van land af te steken; en hij zette zich neder en leerde de scharen uit het schip. 4. Toen hij nu opgehouden had niet spreken, zeide hij tot Simon; Steek af naar de diepte, en werpt ulieder 5. netten uit tot de vangst. \' En Simon Vs. 41. Mare. III: 11. — Vs. 42 44. Marc. 1:35 3!). Vs. 1 11. Matth. IV; 18- 22; Mare. I ; 10 20.— Vs. 4 7. Joh. XXI ; 0. 41. omdat zij wisten enz. Zie op Mare. f;34. 43. hel eranyelie van hel honinkrijk Gods. Zie op Matth. IV; 23. yezonden, t . w. door God. 1. hel meer van Gennczaret. Zie op Matth. IV: 18. 2. schepen. Kleinere vaartuigen, voor de viseli-vangst bestemd. aan hel meer, d. i. aan den oever van het meer. Vgl. vs. 11. spoelden de nellen. Het werk was dus voor ditmaal afgeloopen , of liever opgegeven. 4. steek af. Dit werd tot Simon, jils den eigenaar, gezégd; werpt. . . nil lot hem en de overige sehe pelingen. |
VOLG KNS LI CAS.
Hoot\'dst. V.
iintwooi\'dde en zei de tot hom : Meester ! den geheelen nacht door .hebben wij gearbeid en niets gevangen; doeh oj) uw woord i\'.al ik het net uitwer- (i. pen. \' En toen /ij dit gedaan luidden , omsloten /ij eene groote menigte 7.visscheii, en hun net scheurde.\' I\'m /ij wenkten hunne makkers in het andere schip, om hm te komen helpen , en /ij kwamen en vulden beide 8. de schepen, /oodat /ij y.onken. \' Simon Petrus nu, dat ziende, viel neder aan de knieën van Je/us, en | /eide: (Ja uit van mij; want, lieer! i). ik ben een /omlig man. 1 Want verbazing had hem en allen, die met hem waren, bevangen over de vangst der visschen, die zi j gedaan hadden; \' J(I. eu zoo ook Jacobus en Johannes, i zonen van Zebedeüs, die metgezellen van Simon waren. En Jezus zeide tot Simon: Vrees niet! vau nu aan zult gij inenschen vangen. Jl. Mn nadat zij de schepen aan land gebracht hadden , verlieten zi j alles en volgden hem. 1 :l. Ku het gesehieddr, terwijl hij in zekere stad was, zie, daar was een man vol melaatsehheid. En Jezus ziende, viel hij op het aangezicht en bad hem, zeggende: Heer! in-ij reinigen. en raakte wil, word dien gij wilt, gij kunt m En hij strekte de hand ni hem aan en zeide: Ik gereinigd! En terstond week de melaatsehheid van hem. \' En hij beval i;i M h( het aan niemand te zeggen, ga heen, zeide hij, vertoon u aan den priester, en offer voor uwe reiniging, gelijk Mozes geboden heeft, hun tot eene getuigenis. \' Doch de\' mare van hem verbreidde /ich te meer, eu er kwamen vele- scharen m. |
samen, om te hooren en van liunne Ki. krankheden gene/en te worden. \'Maar hij nam de wijk in de woestijnen, en was aldaar biddende. 17. En liet geschiedde op /ekereudag, dat hij bezig was te leeren. Eu er zaten Farizeërs en leeraars der wet, die uit alle vlekken van (Jaliléa en .ludéa en nit Jeru/alem gekomen waren ; en er was kracht des Ileeren, IS. onl hen te gene/en. \' En /ie, eenige mannen brachten op een bed een mensch, die verlamd was; en /ij /ochten dien binnen te brengen en lit. voor hem neder te leggen. \' En toen /ij wegens de schare geen weg vonden, lim hem binnen te brengen, klommen /ij op het dak en lieten hem met het bed door de tegelen neder, iu het midden, vóór Je/ns. 20. Eu hun geloot\' /ieiule, /e.ide hij: Mensch! uwe /onden /ijn u vergeel, ven. 1 En de schriftgeleerden eu de Fari/eërs begonnen te overleggen, /eggende: Wie is de/e, die godslastering spreekt? Wie kan /ouden 22. vergeven, dan God alleen? \' Doch .le/ns bemerkte luinne overleggingen, en antwoordende /eide hij tot hen: Wat overlegt gij in uwe harten? \' 2;5. Wat is lichter, te /eggen: uwe /ouden /ijn n vergeven, ofte /eggen: 21. sta op en wandel? \' Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des men-schen macht heeft, om op aarde/ouden te vergeven — zeide hij tot den verlamde: Ik /eg u, sta op, en neem uw bed op, en ga naar uw 20. huis! 1 En hij stond dadelijk op voor hunne oogen, en nam op hetgeen waarop hij gelegen had en ging heen naar /ijn huis. God verheerlijkende. \' 2(!. Eu ontzetting beving allen, eu zij |
Vs. 17 26. Matth. IX: 1 8; Mare. 11:1 1:2.
Vs. 12 16, Multh. V
•I; Muit. I ; 40 1-5.
5. Mf\'cslrr. Gr. roonjuiKjcr of upzirner, welk woord Wil : I door Lucas soms gebozi^d wordt ter vertaling van het K). mciiftclmi ihhujch. Zie op Matth. IV: 11).
llebr. liabbi. Zie op I\\lattli. XXIII ; 7. i 1- 11\'. Zie op Matth. VIM !•.
op mv woord, d. i. omdat gij het wilt ol\'verlangt. 1 I k zeide hij. Deze woorden zijn hier duidelijkheids-7. in het andere schip, t. w. liet schip van Zebe- , halve ingelascht, evenals ook Marc. VI :!), Hand. I : deiis en zijne zonen. Zie vs. !). 4, XVII : 3.
zouken, d. i. tot zinkens toe beladen waren. 17 20. Zie op Matth. IX :S, Mare. 11:1 IC.
■S. Ga uil van mij, d. i. Ik ben niet waardig, dat 17. om hen te yene:en, t. w. zoovelen onder hen dit pij langer hij mij vertoel\'t. (JetrolTen door het gebeurde noodig hadden en begeerdem , ol\', volg. and., de kran-(vgl. vs. !)), gevoell Petrus tegenover Jezus zijne on- ; keu, die (vgl. vs. 15) tot iiem gebracht werden, reinheid en vreest, dal hem in de tegenwoordigheid j 1!). in hel midden, t. w. van de vergaderplaats olquot; van dezen heilige eenig onheil bedreigt. Vgl. I Kon. de vergaderde menigte.
UoolUst. V
vcrliccTlijkti\'U (idd; on zij werden vemild met vreezc en zeiden: \\\\ i j liebben lieden ongelootlijkc dingen gezien! 27. 1\'ln dnavna ging liij nit, en zag een tolleiiiav, met name Levi, aan liet tollinis zitten; en hij zeide tot 2S. hem : Volg mij! \' Mn hij verliet alles, en stond op en volgde hem. 2!). Mn I icvi richtte hem in zijn huis een groot gastmaal aan; en er was eene groote schare van tollenaars en ande- 30. ren, die met hen aanlagen. \' En hunne Earizeërs en schriftgeleerden morden tegen zijne leerlingen, zeggende; Waarom eet en drinkt gij met de 31. tollenaars en zondaars? 1 Mn Jezus antwoordde en zeide tot hen: De gezonden hebben geen geneesmeester 32. noodig, maar de kranken. \' Ik ben niet gekomen, om rechtvaardigen, maar om zondaren tot bekeering te 38. roepen. \' Zi j nu zeiden tot hem: Waarom vasten de leerlingen van .lo-hannes dikwijls en doen gebeden, desgelijks ook die der Marizeers, 84. maar eten en drinkni de uwe?\' Mn hi j zeide tot hen; Kunt gij de brni-loftsgezellen, terwijl de bruidegom 83. bij hen is, wel doen vasten? 1 Maar er zullen dagen komen, dat de bruidegom van hen is weggenomen; dan 3(). zullen zij vasten, in die dagen. \' Mn hij sprak ook eene gelijkenis tot hen; Niemand scheurt een stuk van een nieuw kleed af, en zet dat op een oud kleed; anders zon hij het nieuwe scheuren, en bij liet oude zou Vs. 27 30. Mlitth IX:\'J 17; Mare. 11:13 22. 20. ongnloojlijkn din gen, (1. i. die niemand had kun-iion donknii of vorwachtnn. \'21 38. Zie op Matth. IX : !gt; 17, Marc. II: 13 17. 30. Inüiun Farhrcrs en srliriflyclecrdcn, d. i. die dor Joden in liet algomeen, of van hen, die daar in don omtrek te huis behoorden. 33. doen yabcdnn, op vastgesteldo tijden en naar Iw-paalde voorschriften. Vgl. II. XI; 1. rlrn en drïnlcen, d. i. honden zich niet aan dc bestaande voorschriften ointrent het vasten. 3(1. scheurt een sink ran een nieuw kleed aj\\ en zet dat. Gew. t. zet een sfiik van een nieuw kleed. zou hij. . . het nieuwe scheuten, t. \\v. het nieuwe kleed, waarvan het stuk genomen is, en dat daardoor, ten gevalle van het oude, bedorven wordt. And. zou... het nieuwe scheuren, d. i. zou het nieuwe in/.etscl het oude kleed doen scheuren. |
het stuk vim het nieuwe niet voe-37. gen. \' Mn niemand doet jongen wijn in oude zakken; anders zou de jonge, vijn de zakken doen barsten, en hij zou wegvloeijen, en de zakken zou-3S. den verloren gaan. \' Maar j( ng \'n wijn moet men in nieuwe zakktu doen, 39. en beiden blijven bewaard. 1 Mn niemand, die ouden gedronken heeft, begeert terstond jongen; want hij zegt: De oude is beter. Jezus verdedigt zijne leerlingen (vs. 1 5) en zich 1 zeiven tegen de beschuldiging van sabbatschennis (vs. (} 11^, kiest zich twaalf apostelen (vs. 13 1G), en is omgeven van eene groote schare (vs. 17), wier kranken hij geneest (vs. 18,19), en die hij in eene uitvoerige rede leert (vs. 20 4\'ü). 1. Eu het geschiedde op een sabbat, dat hij door het korenveld ging, en zijne leerlingen plukten de aren, en aten die, ze wrijvende met de hau- 2. den. 1 Mn sommige der Earizeërs zeiden ; Waarom doet gi j, wat niet 3. geoorloofd is op den sabbat?\' Mn Jezus antwoordde hun en zeide; Hebt gij ook dit viiet gelezen, wat David deed, toen hij honger had, hij en 4. die met hem wareu? \' Hoe hij ging in het huis Gods, en de tooubrooden nam en at, en ze ook gaf aan hen, die met hem waren, hoewel \'t niet geoorloofd is die te eten dan alleen 5. den priesters? \' En hij zeide tot hen; De Zoon des inenschen is heer ook van den sabbat. Vs. 1 5. Matth. XU : 1 8; Mare. 11:3:! 28. — Vs. 3. 1 Sam. XXI : 0. — Vs. 4. Lev. XXLV:l). 39. In dit vs. wijst Jezus een der redenen aan, waarom velen voortgingen hem geloof te weigeren. Zij waren aan het oude gewoon en gehecht, en zagen in al wat daarvan afweek eene gevaarlijke nieuwigheid. 1 5. Zie op Matth. XII :l 8. I. oj) een sahhat. Gew. t. oj) den tweeden eersten sabbat, of den tweeden na den eersten sabbat, of den op één na eersten sabbat y waarmede bedoeld zon zijn de tweede der zeven sabbatdagen, die tussehen het Paasch- en het l\'inksteffeest moesten verloopen (Lev. XXIII: IT)1, omstreeks welken tijd het graan meeren-deels rijp op het veld stond. And. op den eersten sabbat na den tweeden, d. i. na den tweeden dag van het Paasch feest, van welke de gezegde sabbatdagen begonnen geteld te worden. korenveld. (Jr. gezaaide. ze wryvende, om de korrels van hare bekleedsels los te maken. |
12:5 VOLGENS LUCAS. IToofVlsi., VI.
(i. Hu liet ffcsclrcddc ocik op een anderen siibbiifc, dat hij in de synagoge ging en leerde; en er was daar een inenseh, en zi jne reeliterliand was 7. stijf. 1 Kn de schriftgeleerden en de Fari/.eërs bespiedden hein, of hij op den sabbat genezen zon, om eene S. aanklacht tegen hem te vinden. \' Doch hij kende hunne overleggingen, en zeide tot den inenseh, die de stijve hand had: Hijs op en sta in het midden! En hij richtte zich op en 9. stond. \' Jezns dan zeide tot hen; Ik vraag u, is het geoorloofd op den sabbat goed te doen, of kwaad te doen ? eene ziel te behouden, of te ](). verderven? 1 En nadat hij hen allen in het rond had aangezien, zeide hij tot hem: Strek uwe hand uit! liij nu deed het, en zijne hand was her-] 1. steld gelijk de andere. 1 Eu zij werden vervuld met onzinnigheid, en bespraken niet elkander, wat zij Jezus toch doen zonden. 12. En het geschiedde in deze dagen, dat hij uitging naar den berg, om te bidden; en hij bracht den nacht ]3.door in het gebed tot God. 1 En toen het dag geworden was, riep hij zijne leerlingen tot zich, en koos van hen twaalf uit, die hij ook apostelen Mquot;. noemde: 1 Simon, dien hij ook Petrus noemde, en Andréas, zijnen broeder, en Jacobus, en Johannes, en Philip-15. pus, en Bartholomeüs , 1 en Mattheüs, en Thomas, en Jacobus, den zoon Vs. O 11. Miitth. Xll ; 1) II.; Mare. Ilt; 1 0.— Vs. 12 16. Muttli. X: 2 I ; Marc. 111:13 19.—\' Vs. 14 10. Hand. I: US. — Vs. 17 19. Mattli. IV; 21., 25. V; 1; Mare. III;? 13. — Vs. 20 40. Matth. V VII. (5 11. Zic op Matth. XII ; !) 14, Marc. Ill; J G. 0. stijf. Gr. dor of verdroogd. 8. sfond y (I. i. blcof in sla an do houding afwachten , wat or vorder mot hem gebeuren zon. 10. (Jdijk de andere. Gew. t. getond gelijk de andere. 11. werden verrnld mei onzinnigheid, d. i. geraakten buiten bezinning van woede en drift. I C. den berg. Zie op Matth. V : 1. 13 KJ. Zie op Matth. X:3 4. Ik dien noemde. Zie op Matth. XVI : IS. en Jacobus. Gew. t. Jaeobus. en PhHippus. Gew. t. PhHippus. 15. en Mallheus. Gew. t. Mallheüs. en Jaeobus. Gew. t. Jaeobus. Ifi. en Judas. Gew. t. Judas. 17. cene vlakke plaats. Misschien eene bergvlakte |
van Alpheus, en Simon, genaamd de I(!. ijveiaar, 1 en Judas, den zoon van Jaeobus, en Judas Iskariot, die de 17. verrader geworden is. \' En nadat hij met hen afgekomen was, stond hij op eene vlakke plaats, alsmede eene schare zijner leerlingen , cn eene groote menigte volks van geheel Jndca en Jeruzalem en de zeekust van Tyrus en Sidon, die gekomen waren, om hem te hooren en genezen te worden 18. van hunne ziekten. 1 En die gekweld werden van onreine geesten, werden 19. genezen. \' Kn de gansche schare zocht hem aan te raken; want er ging kracht van hem uit; en hij genas ze allen. 21). En hij sloeg zijne oogen naar zijne leerlingen op cn zeide: Zalig gij armen, want uwer is het koninkrijk 21. Gods! \' Zalig gij, die nu hongert, want gij zult verzadigd worden! Zalig gij, die nu weent, want gij zuil 22. lagchen! \' Zalig /.ijt gi j, wanneer de menschen u haten, en wanneer zi j u afsnijden en smaden, en uwen naam als boos uitwerpen om den wil van 23. den Zoon des menschen. \' Verblijdt ii te dien dage en springt op van vreugd; want zie, uw loon is groot in den hemel; op dezelfde wijze toch deden hunne vaderen den profeten. 21. Maar wee u, rijken, want gij hebt 25. uwen troost weg! 1 Wee n, verzadigden, want gij zult hongeren! Wee u, die nu lacht, want gij zult tren- 20. ren en wcenen! 1 Wee u, wanneer Vs. 20 23. Mattli. V ; 1 12. — Vs. 20, Jac. 11;quot;). — Vs. 21, Jcz. LX I ; 3; Opmil). VII: 10. — Vs. 22. 1 Potr. IV: II, — Vs. 23, Jac. V: 10, — Vs. 24, Jac. I ; 10, V ; 1; Mattli. VI : 2, — Vs. 20. Joh. XV : 19. of een zachtglooijend gedeelte van den berg, vs. 13 bedoeld. Vgl. Matth. V ; I. 17. leerlingen, in den rnimoren zin van volgelingen. \' Tijrus en. Sidon. Zie op Matth. XI ; 21. 30. zijne leerlingen. Vgl. vs. 17. Zalig enz. Zie op Matth. V : 3. 21. De zin is: Uw gebrek zal in overvloed, uwe smart in blijdschap veranderd worden. 33. u afsnijden , d. i. alle godsdienstige gemeenschap met u afbreken. uwen naam als boos uil ver pen, d. i. n als nietswaardig en goddeloos ten toon stellen en uit hunnen omgang bannen. 31\'. gij hebt weg, d. i. gij hebt nu wel het door u begeerde goed, doeii juist door uwe aardsehgezindheid blijft gij verstoken van den beteren schat, waardoor de armen vertroost worden. Vgl. vs. 20. |
11 KT KVA X(i KIJK
iioordst. \\i.
iille meuschen wel vuu u «preken; want o}) dezelfde wijze deden hunne vatlemi den valsclien profeten! 27. Maar tot u, die lioort, zeg ik: Hebt uwe vijanden lief, doet wel aan wie n 2S. luiten, \' zegent wie u vloeken, bidt voor lien, die n smadelijk bejegenen. 2!). Wie n op de wang slaat, bied hem ook de andere, en wie uwen mantel neemt, weiger hem ook den rok niet. 80. (leef aan ieder, die n vraagt, en wie het uwe neemt, eisch het niet van o I. hem terug. \' En gelijk gij wilt, dat de menschen u doen, doet ook gij ;32. hun evenzoo. 1 En indien gij liefhebt die n liefhebben, wat dank hebt gij? want ook de zondaars hebben lief die ;3;i. hen liefhebben. \' Eu zoo gij goeddoet aan wie u goeddoen, wat dank hebt gij? want ook de zondaars doen o I . hetzelfde. \' En zoo gij leent aau hen, van wie gij hoopt terug te ontvangen, wat dank hebt gij? want ook zondaars leenen aan zondaars, opdat 35. /.i j het gelijke terugoutvaugen. 1 Maar hebt uwe vijanden lief, eu doet goed, en leent, zonder iets terug te; hopen, en uw loon zal groot zijn, en gij zult zonen des Allerhoogsten wezen; want hij is goedertieren over de on-30. dankbaren en boozeu. \' Weest dan ontfermend, gelijk ook uw Vader ontfermend is! •W. En oordeelt niet, en gij zuil niet geoordeeld worden; veroordeelt niet, en gij zult niet veroordeeld worden; Vs. 27. 28. Matth. V: I4. — Vs. 20, 30. Miitlli. V : 3!) 42. — Vs. 31. .Matlll, VII ; 12. — Vs. ■32 30. Miittli. V:43 .J.8. — Vs. 37 , 38. Miittli. VII : 1, 2. — Vs. 38. Mare. IV : 24. \'27. Al word aan (!«• oubokoerlijko vijaudcMi van het Godsrijk ecno gcdnclitc ve/^elding- aangekondigd, daarom mocliton zij, die naar Jezus hoorden (zijne dienaars en leerlingen), hen nog niet als vijanden bejegenen, maar moesten veeleer den haat, waaraan zij ten doel stonden, van hunne zijde met liefde beantwoorden. 2{). mantel.. . rok. Zie oj) Matth. V ; 40. 30. vraayt. Zie op Matth. V : 42. eisch tcruy, d. i. daag hem niet voor den reehter, om hem tof teruggave van het nwe te dwingen. 32. wat dank hebt (jij \' d. i. op welke wedervergelding zoudt gij bij God kunnen hopen? Zie bij dit gehcele vs. op Matth. V : 46. 31\'. Zie op Matth. IX; 10. 35. urnen den Allerhoogsten. Zie op Matth. V : !1. 37,38. Zie op Matth. Vil ; l ,2. 38. eene wait, liet heil, waarop de barmhartige |
spreekt vrij, eu gij zult vrijgesproken 38. worden. \' (ieeft, eu u zal gegeven worden: eene goede, aangestampte, geschudde, overloopende maat zal men in uwen schoot geven; want met dezelfde; maat, waarmede gij meet, zal u weder toegemeten worden. Eu hij sprak ook eene gelijkenis tot. hen: Kan wel een blinde eenen blinde leiden? zullen zij niet beiden 10. in den\'kuil vallen? \' Een leerling is is niet boven zijnen leermeester; maar, volleerd, zal ieder zijn gelijk zijn leermeester. I I. En wat ziet gij den splinter iu het oog uws broeders, maar den balk in 42. uw eigen oog bemerkt gij niet?\' Of hoe kunt gij tot uwen broeder zeggen: Broeder! laat toe, dat ik den splinter, die in uw oog is, wegdoe, terwijl gij zelf den balk in uw eigen oog niet ziet? Geveinsde! doe eerst den balk uit uw oog weg, en dan moogt gij den splinter zien weg te doen, die in het oog uws broeders is. 43. Want er is geen goede boom, die slechte vrucht voortbrengt, en ook geen slechte boom, die goede vrucht 44. voortbrengt. \' Want elke boom wordt aan zijne eigene vrucht gekend; want men leest van doornen geen vijgen, (in men oogst van een braamstruik 15. geen druif. 1 i)e goede mensch brengt uit den goeden schat zijns harten het goede voor den dag, en de booze brengt uit den boozeu schat zijns Vs. 30. Matth. XV: Ik — Vs. 40. Matth. X;2(.; Joh. XIII : Ifi, XV: 20. — Vs. 41, 42. Matth. VII : 3-5. — Vs. 43, 44. Matth. VII : 1« -18, XII: 33. — Vs. 45. Matth. Xll : 31, 35. hopen mag, zal hem niet karig, maar in de onbekrom-penste mate verleend wor den. 38. schoot. Dat gedeelte van het wijde bovenkleed , den mantel der Oosterlingen, dat zich onmiddellijk boven den gordel bevond en daar eene soort van zak vormde, geschikt en ook gebruikt om allerlei voorwerpen te bergen. 39. Zie op Matth. X V: 14. Dit en het volg. vs. staan in geen verband met de voorafgaande rede, welker draad vs. 41 weder schijnt te worden opgenomen. 40. Zie op Matth. X : 24. maar leermeester, d. i. wanneer hij het zoo ver gebracht heeft, als hij \'t onder zulk eene leiding brengen kan, dan staat hij nog slechts met zijnen on-donvijzcr gelijk. Er is d us, wil Jezus zeggen, van de leeraars uws volks geen hulp te verwachten, omdat zij zelve onkundig zijn van den weg des levens. M , 42. Zie op Matth. VII: 3 5. 43, 45. Zie op Matth. VI l : 10 , I? , \\ 11 : 33, 35. |
VOI,(J KNS 1,1 (\'AS.
125
Uool\'dsl. Vil
Imrten liet boozo voor den (infj; wmit nit (leu ovcrvlocil dcs linvten sjin\'ckt zijn mond. 40. Ku wnt noemt gij iiiij Heer, Heer! 47. en doet niet wnt ik zeg? 1 leder, die tot mij komt en mijne woorden hoort en ze doer,, ik zal n aanwij-4S. zen, wien liij gelijk is. \' Hij is gelijk aan een menseli, die een Imis bouwde, die groef en uitdiepte en bet fundament leide. op de rots. Toen er nu eene overstrooniing kwam, brak de stortvloed tegen dat buis los, en vermoebt niet bet te doen wankelen, 4!), omdat het goed gebouwd was. \' Maar die ze boort en niet doet, is gelijk aan een menseb , die een huis op de aarde gebouwd had, zonder fundament; waar de stortvloed tegen losbrak, en het viel terstond, en de breuk van dat buis was groot. Jozus goncost don knocht. van mi hoidonsclien hoofdman to KajuTnanni (vs. I 10); wokt to Naïn oon jon-goling nit do doodon op (vs. 11 17); logt, naar aanleiding oonor vraag van Joliannos don doopor, goiuigonis al\'aangaando zich /.olvon (vs. IS 33), zijnon voorloo-por (vs. 21* 38) on zij no tijd- on landgonooton (vs. 3!) 35); wordt door oon Farizoör tor maaltijd genoo-digd, on aldaar door oono hootvaardigo zondaros gezalfd (vs. 30 50). 1. Nadat hij nu al zijne woorden ten aanhooreu des volks geëindigd had, 2. ging hij Kapérnaüin binnen. \' Kuvan zekeren hoofdman was een dienstknecht, die hem veel waard was, 3. krank en lag op sterven. \' Kn daar hij van Jezus gehoord had , zond bij oudsten der .loden tot hem en liet hem verzoeken, dat hij mocht komen en zijnen dienstknecht gezond mn- Vs. 40 49. Mnllli. VII ; 21 37. Ifi 41). Zie op iMattli. VII :3l 37. 48. uitdiepte, d. 1. zoolang doorgroef, totdat hij den vasten rotsgrond aantrof. onrrstroominy, towooggobraoht door buiten hare oevers getreden beken. de stortvloed, of rivier, waartoe de beken, hier bedoeld, door den van de borgen afstroom enden regen waren, aangewassen. omdat het yoed yebouwd was. (Jew. t. wan! het vos o/) de rots gegrond. 49. oj) de aarde, d. i. op den onvaston grond. de breuk groot, Gesehourd, verwoest en Ion dooie ingestorl, was hol huis op ééns tot oen bouwval ••■owordon |
I. ken. \' Dezen nu, toen zij bij Jezus kwamen, baden hem dringend, zeggende: Hij verdient, dat gij dit voor 5. hem doet; \' want hij heeft ons volk lief, en de synagoge heeft hij ons (!. gebouwd. 1 Kn .lezus ging met hen. Toen bij nn niet ver meer van het huis af was, zond de hoofdman vrienden tot hem en liet hem zeggen: Heer! geef n de moeite niet; want ik ben niet waardig, dat gij onder 7. mijn dak binnentreedt. \' Daarom heb ik ook mij zeiven niet waardig geacht, om tot u te komen; maar zeg\'t met een woord , en mijn knecht H. zal gezond worden. 1 Want ook ik ben een uiensch, aan anderen ondergeschikt, en heb zelf krijgsknechten onder mij. Kn ik zeg aan dezen: ga! en hij gaat; en aan een ander: kom! en hij komt; en aan mijnen dienstknecht: doe dit! en hi) doet i). bet. \' .lezus nu,...dit hoorende, verwonderde zich over hem, en hij keerde zich om, en zeide tot de schare, die hem volgde: Ik zeg u, zoo groot ecu geloof heb ik zelfs in Israël niet 10. gevonden. 1 Kn toen de gezondenen naar huis teruggekeerd waren, vonden zij den kranken dienstknecht gezond. I 1. Kn het geschiedde op den volgenden dag, dat hij ging naar eene stad, genaamd Naïn; en met hem gingen zijne leerlingen en eene groote scha-12. re. \' Toen hij nn de poort der stad genaderd was, zie, daar werd een doode uitgedragen, een (\'énige zoon zijner moeder, en zij was weduwe; en eene talrijke schare der stad was K3. met haar. \' Kn de Heer zag haar en werd innerlijk met haar bewogen en Vs. 1 10. iMal.tli. VII ; is, VIII : r. 13. 1 10. Zie op Matth. VIII :5 10. I. al zijnr woorden, d. i. de uitvoerige rode, II. VI medegedeeld. 3. oudsten. Zie op Matth. 11 : 4. 5. hij heeft Hef, waaruit blijkt , dat de hoofdman oon heiden was. Vgl. vs. 1). de st/nagoge gebouwd, d. i. hij hoeft hot bouwen of herbouwen onzer synagoge bevorderd, door do kosten daarvan geheel of gedeeltelijk te dragon. II. zijne leerlingen. Gew. t. vele ran zijne leerlingen. 13. uitgedragen, t. w. naar buiten de stad, waar do Joden hunne begraafplaatsen hadden. Vgl. Joh. \\ I \\ 11, I land. V : li. |
HKT MVANGKI/TR
Hoofdst. VII.
1 1, zcidc tot haar: Ween niet. \' bin hij trad toe, en raakte de haar aan — de dragers mt stonden stil — en /eidé: Jongeling, ik zeg u, sta op! 1quot;). Ku de doode rees overeind en begon te spreken; en hij gaf hem aan zijne JO. moeder. \' En vrees beving allen, en zij verheerlijkten God , zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, 17. en: God heeft zijn volk bezocht. \'En deze mare van hem ging nit in geheel Judéa en in den ganschen omtrek. JS. En de leerlingen van Johannes ga-li), ven dezen van dit alles bericht. \' En Johannes riep zekere twee zijner leerlingen tot zich, en zond hen tot Jezus, om te zeggen: Zijt gij degene, die komen zon, of hebben wij een 20. ander te verwachten?\' Toen nn die mannen bij hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de dooper heeft ons tot u gezonden, om n te zeggen: Zijt gij degene, die komen zon, of hebben wij een ander te verwachten? 21. En te dier ure genas hij velen van ziekten en kwalen en booze geesten, en aan vele blinden schonk hij het 22. gezicht. \' En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en bericht aan Johannes hetgeen gij zaagt en hoordet, dat blinden ziende worden, kreupelen wandelen, melaatschen gereinigd worden, dooven hooren, doo-den opgewekt worden, armen het 23. evangelie hooren verkondigen; \' en zalig is hij, die zich aan mij niet ergert! 24. Eu toen de boden van Johannes weggegaan waren, begon hij tot de scharen te zeggen aangaande Johan- Va. 18 28. Mattli. XI : 3 11. — Va. 27. Mal. 111:1. Ik haar. Eene soort van kist zonder deksel, waarin de Joden hunne lijken, in lijnwaad gewikkeld, grafwaarts droegen. 1(5. God bezocht, d. i. God is tot zijn volk gekomen, om het zijne gunst door ongewone zegeningen te doen genieten. Vgl. H. I : CS. 17. in (jehrrl Judéa. Dus niet slechts in Clalilóa, waartoe Naïn behoorde, maar ook daarbuiten. 18 28. Zie op Matth. XI : 3 11. 25. iu hleederpracht. .. Ie oen. Gr. in prachtige klee-(Hn.j . . . zijn. 21). I)(! rede van Jezus schijnt hier onafgebroken door te loopen. Gewagende van (16 verschillende ontvangst, ili« dc prediking van Johannes bij zijne land |
nes: Wat zijt gij in de woestijn gaan aanschouwen? een riet, dat door 25. den wind geschud wordt? \' Maar wat zijt gij gaan zien? een incnsch, in zachte kleederen gekleed? Zie, die in kleederpraelit en weelde leven, 2(gt;. zijn in de paleizen. \' Maar wat zijt gij gaan zien? een profeet? Ja, zeg ik u, nog meer dan een profeet! 27. Deze is\'t, van wien geschreven staat: Zie, ik zend m ij nen engel voor uw aangezicht, die uwen weg 28. voor u uit bereiden zal. \'Want ik zeg u, onder die van vrouwen geboren zijn, is niemand grooter profeet dan Johannes de dooper; doch de minste in het koninkrijk Gods is 29. meerder dan hij. \' En al het volk, toen het hem hoorde, en de tollenaars hebben God gerechtvaardigd, daar zij zich lieten doopen met den 150. doop van Johannes;\' maar de Eari-zeërs en de wetgeleerden hebben voor zich den raad Gods verworpen, daar zij zich niet door hem lieten doopen. 31. Waarbij dan zal ik de menschen van dit geslacht vergelijken, enwaar- 32. aan zijn zij gelijk? \' Zij zijn gelijk aan kinderen, die op de markt zitten en elkander toeroepen, zeggende: Wij hebben voor n op de Unit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen voor u gezon- 33. gen, en gij hebt niet geweend. \' Want Johannes de dooper is gekomen, noch brood etende, noch wijn drinkende, 34-. en gij zegt: llij is bezeten! \' De Zoon des mensehen is gekomen, etende en drinkende, en gij zegt: Ziedaar een brasser en zwelger, een vriend van tollenaars en zondaars. Vs. 20, 30. Matth. XXI : 31, 33. — Vs. 31 35. Matth. XI: 10 l\'J. genooten gevonden had, stelt hij de beten; gezindhoid van het eigenlijke volk, zelfs van dc tollenaars, tegenover de hoogmoedige verblinding der Farizei-rs en wetgeleerden, in het licht. And. meenen, dat vs. 21), 30 eene tusschengevoegde aanteekening van Lucas behelzen. 21). hebben God gerechtvaardigd enz., d. i. hebben, door zich aan den doop der bekeering te onderwerpen , getoond, dat zij den wil van God in de zending van Johannes billijkten. Het tegenovergestelde wordt vs. 30 van dc ParizeÖrs en wetgeleerden gezegd. 30. de-wetgeleerden. Zie op Matth. XXII ; 35. 31 35. Zie op Matth. M : 10 I!). 31. U\'aarbj. Gcw. t. iïn de Heer zeide: 11\'aarbij |
127
Hoofdst. Vil.
Ku de wijsheid is gerechtvaardigd geworden van al hare kinderen. .\'5(i. Kn een van de Farizeers uoodigde hem l)ij zich ten eten; en iu liet hnis des Farizeërs gegaan zijnde, lag .\'57. hij aan. \' En zie, daar was iu de stad eenc vrouw, die eene zondares was; en toen zij vernomen had, dat hij in het huis des Earizeërs aanlag, bracht zij eene albasten Heseli met 3S. balsem, \' en achter bij zijne voeten staande, begon zij, weenende, zijne voeten met hare tranen te besproei-jen, en droogde ze af met de haren haars hooi\'ds, en kuste zijne voeten ^i). en zalfde ze met den balsem. \' Toen nn de Farizeër, die hem genoodigd had, dit zag, sprak hij bij zich zeiven, zeggende: Deze, indien hij een profeet ware, zou wel weten, wie en hoedanig eene de vrouw is, die hein aanraakt, dat het eene zondares is. 40. En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Simon! ik heb u wat te zeggen; Hij nn zeide: Meester, spreek! \' 41. Zeker geldschieter had twee schuldenaars: de één was vijfhonderd dena-riën schuldig, en de ander vijftig. 42. Toen zij niet hadden om te betalen, schold hij het beiden kwijt. Zeg, wie van hen zal hem dan het meest 4!3. liefhebhen? 1 Simon antwoordde en zeide: Ik denk, degene, wien hij het meest heeft kwijtgescholden. En hij zeide tot h m: Gij hebt juist 44. geoordeeld. \' En zich keerende naar 37,38. Eene gelijksoortige betooning van liefde aan, Jezus wordt vernield Matth. XXVI: fi, 7, Mare. X1V : 3 , Joh. XII : 3. 37. daar zondares was. Zij stond in de stad hekend als eene vrouw van ontuchtig levensgedrag. Ongegrond is de meening, dat zij Maria Magdalena. (vgl. II. VIII : 2) zou geweest zijn. eene albasten jlesch met balsem. Zie on Matth. XXVI: 7, Mare. XIV: 3. 38. adder - staande. Men was gewoon aan den diseh aan te liggen, niet de ongeschoeide voeten achterwaarts uitgestrekt. Vgl. op Matth. VIII : 11. de haren haars hoofds, die tot een teeken van diepen rouw in losse vlechten nederhingen. fcnsle zijne voelen, liet klissen der voeten gold bij de ouden voor een teeken van liet eerbiedigst ontzag. 30. die hem aanraakt. De Farizeërs oordeelden, dat men door de aanraking van een zedeloos inenseh , niet minder dan door die van eenig onrein voorwerp, besmet werd. Vgl. op Mare. VII : 4. eene zondares. Zie op Matth. I X : 10. 40. antwoordde. Jezus had uit Simons gemompel en afkeurende gebaren zijne gedachten verstaan, en vatte thans het woord op, om wederkecrig ook zijn oordeel te kennen te geven. |
de vrouw, zeide hij tot Simon: Ziet gij deze vrouwr Ik kwam in uw huis. (lij gaaft mij geen water voor de voeten; maar deze besproeide mijne voeten met hare tranen en droogde 45. ze met hare haren af. \' (iij gaaft mij geen kus; maar deze, van dat ik inkwam, hield niet op, mijne voeten 4(!. te kussen, (iij zalidet mijn hoofd niet met olie; maar deze zalfde mijne 47. voeten met balsem.\' Daarom zeg ik u, hare vele zouden zija vergeven, omdat zij veel heeft liefgehad; maar wien weinig vergeven wordt, die heeft 48. weinig lief. \' En hij zeide tot haar: 49. Uwe zonden zijn vergeven! \' En de dischgenooten begonnen bij zich zelve; te zeggen: Wie is deze, dat 50. hij ook zouden vergeeft? \' En hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden: ga heen iu vrede! Jezus reist het land door met zijne leerlingen en gevolgd door eenige hem dienende vrouwen (vs. 1 3). Hij spreekt de gelijkenis van den zaaijer en verklaart haar daarna (vs. 4 15); spoort zijne volgelingen aan tot een waardig gebruik van zijn onderwijs (vs. 10 18), en noemt hen zijne geestelijke maagschap (vs. 19 21). Hij stilt een storm op het meer (vs. 23 — 25); geneest een bezetene in den omtrek van Gadara (vs. 2(1 3(J), alsmede eene vrouw, die aan bloedvloeijing leed (vs. 43 48), en wekt het dochtertje van Jaïrus op (vs. 40 42, 49 - 56). 1. En het geschiedde vervolgens, dat hij rondreisde door stad en vlek, predikende eu verkondigende het 41. denaricn. Zie op Matth. XX : 3. 44. water roor de roeten. Oostersche wellevendheid schreef voor, den gast, vooral wanneer hij van de reis kwam, water tot wassching der voeten aan te bieden , hem met een kus te verwelkomen en zijn hoofd eji baard met eenig welriekend voclit te besproeijen. Het verzuim van dit alles bewees, hoe weinig hartelijk de ontvangst van Jezus ten huize van Simon geweest was. 45. van dat il\' inkwam. De vrouw moet dus reeds spoedig na Jezus zeiven zijn binnengetreden. And. lez. van dat zij inkwam. 40. balsem , geuriger en kostbaarder dan de gewone zalfolie. 47. hare vele zonden enz. De zin dezer woorden is. Haar overvloedig liefdebetoon, dat van zoo groote dank baarheid jegens mij getuigt , spruit voort uit de boetvaardige erkenning van de veelheid der zonden, die haar vergeven zijn. zijn vergeven. Door de vrouw niet van zich te weren, had Jezus reeds stilzwijgend getoond, dat hij in haar niet meer de zondares van vroeger zag, en nu stond hij gereed, om haar ten aanhooren van allen tc verzekeren van de vergeving barer zonden. 49. Zie op Matth. 1X : 3. |
MKT KVAN(iKi/l K
1 loofdst. VIII.
(évangelie vnu het koninkrijk (lods; ;i. (ju de twnalve waren met hem, \' alsmede eenige vrouwen, die van booze geesten en krankheden genezen waren: Maria, genaamd Magdaléna, van wie zeven booze geesten waren 15. uitgevaren , \' en .lohanna , de vrouw van Chuzas, rentmeester van llero-des, en Suzauna, en vele andere, die hen dienden van hare goederen. 4. Toen er nu eene groote schare bijeengekomen was, ook van degenen, die zich van stad tot stad bij hem voegden, zeii\'e hij door gelijkenis: 5. Ken zaaijcr ging uit om zijn zaad te zaaijen. Kn terwijl hij zaaide, viel een deel bij den weg, en het werd vertreden, en de vogelen des hemels (i, aten het op. \' Ku een ander deel viel op tie rots en wies op en verdorde, omdat het geen vochtigheid 7. had. \' l\'ln een ander deel viel te midden der doornen. en de doornen wiesen mede op en verstikten het. S. En een ander deel viel in den goeden grond en, opgewassen zijnde, bracht het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende, riep hij: Wie ooren heeft om te hooren, die hoore! !). Kn zijne leerlingen vroegen hem , wat deze geli jkenis beteekenen mocht. 10. Kn hij zeidc: 1 is het gegeven de verborgenheden van het koninkrijk Gods te kennen; maar aan de overigen gewordt dit in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en lioo-1 I. rende niet verstaan. \' De gelijkenis Vs. 2. Mure. XVI M). — Vs. 4 15. MiiUli. MM : 1 33) Marc. I V : I 30. — Vs. 10. In. VI : II. — Va. 16 18. -Miirc. IV:il 25. — Vs. 16. II. XI: 33) Miilth. V : 15. 3. Maria Mayilalvna. /ie op Mal.tli. X XVII : \')(). ran wie aitijcrarcn, t. \\v. (»|) liot- inachtwooi\'d van Jezus. Vgl. Marc. XVI:!). Naar het joodseho volksgeloof, kou een menseh door meer dan ééium boo-zen geest bezeten zijn (vgl. vs. 130, Matth. XII: 43 e)iz.), en was, naar de mate van luiu grooter getal , zijn lijden des te heviger, \'/ie verder op Matth. IV : \'Zi. .\'3. Johanna.. . Suzauna. Omtrent deze vrouweu is ons niets naders bekend. rnnimccsler, d. 1. die het opzieht had over dein-komsten en grondbezittingen van llerodes. IIcrudes. Waarsehijnlijk llerodes Antipas, over wie.n zie op Mnttli. XIV: 1. die goederen, d. i. die uit erkentcdijkheid in liet levensonderhoud van hem en de zijnen hielpen voorzien. |
nn beteekent dit: Hot zand is het I woord (lods. 1 Kn de bij den weg gvzaaiden zijn zij, die hooren; daarna komt de duivel en neemt het woord weg van hun hart, opdat zij niet gelooven en behouden worden. I;S. Kn de op de rots gezaaiden zijn zij, die liet woord, wanneer zij het gehoord hebben, met vreugde ontvangen ; en dezen hebben geen wortel, (laar zij voor een tijd gelooven en ten tijde der verzoeking afvallen. 1 I. Kn hetgeen in de doornen viel, dat zijn zij, die gehoord hebben, en door de zorgen en den rijkdom en de genietingen des levens, gaandeweg, verstikt worden en niet voldra-15. gen. \' En hetgeen in den goeden grond viel, dat zijn /,alken, die bet woord, nadat zij het gehoord hebben, in een rein en goed hart bewaren en met volharding vrucht dragen. I(i. Kn niemand, als hij eene lamp heeft aangestoken, bedekt die met een vat, of zet haar onder een bed; maar hij zet ze op een luchter, opdat de binnenkomenden hét licht zien 17. mogen. \' Want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden, noch geheim, dat niet bekend zal worden IS. cu aan het licht komen. Ziet dan toe, boe gij hoort! want wie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook hetgeen hij meent te hebben zal van hem worden weggenomen. M). En zijne moeder en broeders kwa- Vs 17 11. XII : 2) Miitlh. X :— Vs. 18. U. XIX:20j Matth. XIII: 12, XXV : SI). — V». 10 21. Mat,til. XII : Ki—51); Marc. Ill : 31 35. 3. hen. (Jew. f. hem. |. 15. Zie op Matth. XIII 33. •k ook hcyaoeu. De schare groeide nan, hoe meer steden hij bezoeht. zeidc (jelijienis, d. i. bediende hij zieh voor zijn onderwijs van de volgende gelijkenis. 10. U is hel yeyeren en/,. Zie op Mare. IV : II. I k niet roldrayen, d. i. niet tot rijpheid komen, \'t niet zóó ver brengen, dat zij rijpe vrucht geven. Vgl. vs. 15. 15. rein en goed. Gr. schoon en goed, d. i. onrecht, zuiver, en daardoor voor het goede ontvankelijk. mei volharding. And. door volharding, d. i. door standvastigheid, ook onder verzoeking en beproeving. 10 IS. Zie op Marc. IV: 21 35. 18. want. wie heeft. enz. Vgl. op Mattli. Xlll : 12. 11) 21. Zie op Matth. XII: l-f» I-S. |
VOI i(i KNS
Ll.CAS.
120
Hoofdst. \\ lll.
men tot lieni, en konden hem niet 20. genaken wegens de selmre. \' En het werd liein bericht, daar men zeide: Uwe moeder en uwe broeders staan 21. buiten, en wenschen u te zien. \' Doch hij antwoordde en zeide tot hen: Mijne moeder en mijne broeders zijn zi j, die liet woord Gods hooren eu doen. 22. Eu liet geschiedde op zekeren dag, dat hij in een schip ging, en zijne leerlingen met hem; en hij zeide tot hen: Laat ons overvaren naar de andere zijde van het meer. En zij 2 .\'3. staken af.\' En terwijl zij voeren, sliep hij in: en er kwam een stormvlaag over het meer, en zij liepen 24. vol en waren in nood. 1 En zij kwamen tot hem en wekten hem, zeggende: Meester, Meester! wij vergaan! En hij, ontwaakt zijnde, bestrafte den wind en den golfslag des waters; en zij bedaarden, eu er kwam 25. stilte. 1 En hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? En zij vreesden en verwonderden zich, en zeiden tot elkander: Wie is toch deze, dat bij ook den winden en het water bevelen geeft, en zij gehoorzamen hein? 2(i. Eu zij voeren naar het land der Gadareuers, hetwelk tegenover (iali- 27. léa ligt. \' En toen hij aan land gegaan was, ontmoette hem een zeker man uit de stad, die sinds geruiinen tijd bezeten was, en geen kleed aan had, en in geen huis zijn verblijf 28. hield, maar in de grafsteden. \' Toen hij nu Jezus zag, schreeuwde hij het uit, en viel voor hem neder, en zeide met luide stem: Wat heb ik met n te doen, Jezus, Zoon des allerhoog-sten Gods? Jk bid u, pijnig mij 29. niet! \' Want hij beval den onreinen geest van den mensch uit te varen; Vs. 21. II. XI; 28; Joh. XV : I I\'. — Vs. 22 25. Matth. VIII; 18, 23 27; Mure. IV ;;).•) 41. 22. dc andere zi\'/dr ran het moor. Vtfl. op Matth. VIII : 18. 21\'. hodrafio. Zie op Matth. ¥111:20. 20 39. Zio op Matth. VIII : 28 31«, Marc. V: 1 20. 20. Ga dar mors. And. lez. Gorasonors. And. Gor-(josonors. Vgl. op Matth. V\' 111 : 28. 2!). In dit vs. slaat het eerste hij op Jezus, het tweede op den onreinen j^oest, het derde en vierde op den bezetene. |
want sedert langen tijd had hij hem voortgesleept, en hij werd gebonden met ketenen en voetboeijeu, om bewaard te worden; en de banden verbrekende, werd hij door den boozen geest naar de woestijnen gedreven. 30. Jezus nu vroeg hem, zeggende: Hoe is uw naam? En hij zeide: Legioen; want er waren vele booze gees- 31. ten ju hem gevaren. \' Eu hij bad hem, dat hij hun niet mocht gebieden 32. naar den afgrond te varen. \' Er was nu aldaar eene kudde van vele zwijnen, die weidden op den berg; en zij baden hem, dat hij hun mocht toestnan in deze te varen; en hij 33. stond het hun toe. \' Eu de booze geesten, van den mensch uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het 34. meer, eu verstikte. 1 Toen nu de hoeders zagen hetgeen er geschied was, vluchtten zij en berichtten het 35. in de stad eu in de dorpen. \' En zij gingen uit, om te zien hetgeen er gescliied was. En zij kwamen tot Jezus, en vonden den mensch, van wieu de booze geesten waren uitgevaren, gekleed en goed bij zijn verstand, aan de voeten van Jezus; eu 30. zij werden bevreesd.\' En ook zij, die gezien hadden, hoe de bezetene was verlost geworden, verhaalden het 37. hun. \' En de gausche menigte van den omtrek der Gadareuers verzocht hem van hen weg te gaan; want zij waren met groote vrees bevangen. Eu hij ging in het schip en keerde 38. terug. \' En de man, van wien de booze geesten waren uitgevaren, bad hem, om met hem te mogen zijn; doch hij liet hem gaan, zeggende: 39. Keer terug naar uw huis, en verhaal, wat al groots God u gedaan Vs. 20 30. Mattli. VIII : 28 34; Mare. V: I — 20. 31. don afgrond. Hiermede is bedoeld de vprhlijf-on strafplaats, zoowel van den duivel en zijne dienaren als vanquot; de veroordeelde goddeloozen, die men zich in de onderwereld voorstelde. 31\'. horichHon. (Jew. t. yingon hoon on boriohllon. 30. zij, die gozion haddon. De leerlingen, on wellicht ook anderen, die van het gebeurde ooggetuigen geweest waren. 37. 1\'oordo lorug, naar de westzijde van het meer, vanwaar hi\'i gekomen was. |
iioofdst. vul.
dat
nu de vrouw zag, ci borgen gebleven was vende, en viel voor gaf voor al liet volk welke reden zij hem en hoe zij dadelijk En hij zeide tot
quot;ij
betoont zieh zachtmoedig jegens de hein gastvrijheid weigeren (vs. 52 hetgeen vereiseht wordt Oiii hei
49.
heeft. En hij ging weg en verkondigde door de gansehe stad, wat al groots Jezus hem gedaan had.
40. En het geschiedde, toen Jezus terugkwam , dat de schare hem ontving; want zij waren allen hem ver-
li. wachtende. \' En zie, daar kwam een man, wiens naam was Jaïrus, en hij was een overste der synagoge. En hij viel aan de voeten van Jezus, en bad hem in zijn Vois te komen;
42. want hij had eene oénige dochter van omstreeks twaalf jaren, cn deze lag op sterven. En terwijl hij heenging, verdrongen hem de scharen.
4.\'5. En eene vrouw, die sedert twaalf jaren eene bloedvloeijing had, die haar gansehe vermogen aan geneesmeesters had te koste gelegd en door niemand had kunnen genezen wor-
41. den, \' kwam van achteren en raakte den kwast van zi jn kleed aan; en dadelijk hield hare bloedvloeijing op.
45. En Jezus zeide: Wie is \'t, die mij heeft aangeraakt? En daar allen \'t ontkenden, zeide Petrus en die met hem waren: Meester! de, scharen drukken en dringen u, en gij zegt: Wie is \'t, die mij heeft aangeraakt?
46. Doch Jezus zeide: Iemand heeft mij aangeraakt; want ik heb bemerkt,
47. dat er kracht van mij uitging. \' Toen
zij
uw geloof heeft u behouden: ga heen in vrede!
Terwijl hij nog sprak, kwam er een van den overste der synagoge, die tot hem zeide: Uwe dochter
ut zij niet ver-, kwam zij be-hem neder, en te kennen, om had aangeraakt, genezen was. laar: Dochter!
48
is dood; doe den Meester geen moeite
50. aan. \' Doch Jezus, dit hoorende, antwoordde hem en zeide: Vrees niet, geloof slechts, en zij zal behouden
51. worden. \' En hij kwam in het huis, en liet niemand met zich binnenkomen dan Petrus en Johannes en Jacobus, en den vader en de moeder
52. van het meisje. \' En zij schreiden allen en maakten misbaar over haar. Doch hij zeide: Schreit niet! /ij is
53. niet gestorven, maar slaapt. \' En zij belachten hein, wetende dat zij ge-
51\'. storven was. \' Maar hij vatte hare hand en riep, zeggende: Meisje, sta
55. op!\' Eu haar geest keerde weder, en zij stond dadelijk op. En hij gaf last, dat men haar te eten zou ge-
56. ven. \' En hare ouders ontzetten zich; doch hij beval hun, aan niemand te zeggen hetgeen er geschied was.
HOOFDSTUK TX.
Jezus zendt zijne leerlingen, uit (vs. 1 hoort van hem en verlangt hem te zi Hij neemt met de twaalve de wijk n waar hij vijf duizend mcnsclieii spijzigt (vs. 10 17). 11 Ij wordt door Petrus beleden als de Christus (vs. is\' 21); kondigt zijn dood en opstanding aan (vs. 22), vermaant zijne volgelingen tot zelfverloochening 23 27). ilij wordt verheerlijkt op den berg (vs. 28 30), geneest oen bezetene (vs. 37 42), en voorspelt nogmaals zijn lijden (vs. 43 45). Hij spoort zijne leerlingen aan tot nederigheid (vs. 40 48), en waarsehuwt hen togen verkeerden ijver (vs. 49, 50). vangt zijne laatste rois naar Jeruzalem aan (vs. 51),
Samaritanen, die u/j 50), en wijst op te volgen (vs. 57 02).
1. En hij riep de twaalve samen en gaf him kracht en macht over al de booze geesten, en om ziekten te ge-
2. nezen. \' En hij zond hen uit, om het koninkrijk (Jods te prediken en
;5. de kranken gezond te maken. \' En hij zeide tot hen: Neemt niets mede
0). Herodes en (vs. 7 «).
Vs. 40 56. M.\'iUli iX : 18 2«; Mure. V : 21 43.
Vs. 1 O. Matth. X ; I , ü, 7 14: Mare. VI :\'
13.
40. hm ouMmj. Dn menigte, die wol luid vermoed, dat Jezus spoedig van gene zijde des meers zou terug-kirren, bevond zieh, toen het schip den wal naderde, reeds aan don oever, om hem op ie wachten. 41. aversie der si/nayoye. Zie op Matlh. I\\:18, 4-4-. den hensf. Zie op Matth. 1 X : 20. 4lt;7. voor al hel volky d. i. ten aanhooren van het volk. 48. Doehler! (lew. t. H ees veUjemoed, doehler! |
4!). van den orrrslr, d. i. van zijn gezin of iiabe- doe, aan. Zie op Mare. V : 35. 52, 53. Zie op Matth. 1 X : 23 , 24. 54. Maar hij. (low. t. Maar htj, na dal hij ze allen had uUgedr eren. I 6. Zie op Matth. X : I 14, Mare. VI ; 7 13. I. de Iwaah\'e. (iew. t. zijne twaalf leerlingen. over tjeealen t t. \\v. om ze uit te drijven. |
VOLGENS LUCAS,
IToofdst. TX.
op reis, noch staven, noch reiszak, noch brood, noch geld, en dat nie-inand voor zich twee rokken hebbe. 4. En in welk huis gij komt, blijft 5. daar en gaat vandaar weg. \' En zoo-velen u niet ontvangen, schudt, bij het heengaan uit die stad, ook het stol\' van uwe voeten af, tot eene ge- (i. tuigenis tegen hen. 1 En zij gingen uit en trokken vlek aan vlek door, overal het evangelie verkondigende en genezende. 7. De viervorst Herodes nu hoorde alles wat er geschiedde, en was in verlegenheid, omdat er door sommigen gezegd werd, dat Johannes uit S. de dooden was opgewekt, \' en door sommigen, dat Elia verschenen was, en door anderen, dat een van de !(. oude profeten was opgestaan. \' En Herodes zeide: Johannes heb ik onthoofd ; wie is nu deze, van wien ik zulke dingen hoor? En hij zocht hem te zien. 10. En toen de apostelen teruggekomen waren, verhaalden zij hem, wat zij al gedaan hadden. Eu hij nam hen met zich en ontweek afzonderlijk naar eene stad, genaamd Beth-I I. saïda. \' Doch de scharen bemerkten dit en volgden hem; en hi j ontving ze, en sprak tot hen van het koninkrijk Gods, en die genezing noo-12. dig hadden maakte hij gezond. \' De dag nu begon te dalen; en de twaalve kwamen tot hem en zeiden; Laat de schare van u, opdat zij in de omliggende, vlekken en dorpen hun intrek gaan nemen en voedsel vinden; Vs, 7 O, ,Mattli. XIV : 1, 3; Marc. VI : 1 Ifi. — Vs, 10 17. Mntth. XIV; 13 21; Marc. VI ;-30 14; J oil. VI: I 13, 3. (jekl. (Jr. in \'1; algemeen zilver, meer bepaald ijnmtitl zilver, (I. i. zilvergeld, k hlijjï wey, (I, i, blijft daar, totdat gij de stad verlaat, om naar elders te vertrekken, Vgi, 11, X;7. 7, iïc viervorst llerodes. Zie op Mattli, XIV: I, (jeachièMe. Gew. t. doar hem yesrhiedde. was in verlejenheid, niet wetende , waarvoor Jezus te houden, en verontrust door de geruehten, die aangaande den wonderdoendeu leeraar in omloop waren, Vgl, vs, !). S, Zie op Matth, XVI; 14. KI 17, Zie op Matth, \\ IV; 13 20, Mare, VI: 30 44, |
want hier zijn wij aan eene woeste 13. plaats. \' Maar Jezus zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. Doch zij zonden; Wij hebben niet meer dan vijf brooden en twee visschen; of wi j zouden moeten lienengaaii en voor al dit 14. volk spijs koopen. \' Want er waren omtrent vijf duizend iminnen. En hij zeide tot zijne leerlingen : Doet hen nederzitten aan rijen, elk van vijftig. 15. En zij deden zoo, en lieten allen Ifi. nederzitten. \' En hij nam de vi jf brooden en de twee visschen, en zag op naar den hemel, en zegende ze, en brak ze, en gaf ze aan de leerlingen, om aan de schare voor te zetten. 17. En zij aten allen en werden verzadigd ; en hetgeen hun aan brokken overschoot werd opgenomen, twaalf korven. 18. En het geschiedde, terwijl hij in eenzaamheid bad, dat de leerlingen bi j hem waren. -Eu hij vroeg hun, zeggende: Wie zeggen de scharen 19. dat ik ben? \' Zij nu antwoordden en zeiden: Johannes de dooper; en anderen : Elia; en anderen, dat een van de oude profeten is opgestaan. 20. Kn hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij dat ik ben? En Petrus antwoordde en zeide: De Christus 21. Gods! \' Hij nu beval hun gebiedend, 22. il it aan niemand te zeggen,\' en zeide: De Zoon des meusohen moet veel lijden , en verworpen worden van de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, enten derden dage opgewekt worden. 2:5. En hij zeide tot allen: Indien Vs, 18 27, Matth, XVI: 13 28; Mare. VIII: 27 IX ; 1. — Vs, 23, H. XIV : 27. 10. afzonder Ui k i d. i. door geene anderen buiton de twaalve vergezeld. eene stad. Gew. t. eeue woeste plaats der stad. ])« hier bedoelde stad is eone andere dan die, waarvan Mare. VI: 45 gesproken wordt, en wel Bethsaïda Ju-lias, ten noorden van liet meer Genm\'zaret, tegenover Kapérnaüm gelegen. 11. hij ontniny ze. Ofschoon Jezus de eenzaamheid had gezocht, hij wees toch de scharen niet van zich , maar voegde zieii naar haar verlangen, om door hem geleerd te worden. KI. zeyende ze, d. i. sprak er het dankgebed over nit li). Vgl. vs. S en de aant. aid. •22. Zie op Matth. \\VI : 21. |
132
Iloofdst. IX.
iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zeiven, en neme zijn krnis dagelijks op, en volge mij! \' •\'
24. Want wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest om mijnentwil, die zal •
25. het behouden. \' Wat toch baat het een mensch, dat hij de geheele wereld wint, maar zich zeiven verliest ■\'
20. of te gronde richt? 1 Want wie zich mijns en mijner woorden schaamt, diens zal de Zoon des menschen zich schamen, wanneer hij komt in zijne heerlijkheid en die des A aders en der ■ 27. heilige engelen. 1 Doch ik zeg u, waarlijk, er zijn sommigen van die hier staan, die den dood niet smaken zullen, totdat zij het koninkrijk Gods hebben gezien.
2S. En het geschiedde omtrent acht dagen na deze woorden, dat hij Petrus en Johannes en Jacobus met zich nam ,
29. en den berg opging om te bidden. \' En terwijl hij bad, veranderde het voorkomen van zijn aangezicht, en zijne
30. kleeding werd glinsterend wit. \' En zie, twee mannen spraken met hem,
SI. welke waren Mozes en Elia,1 die, in heerlijkheid verschenen, hem zeiden, welk een uitgang hij volbrengen
32. zou te Jeruzalem. \' Petrus nu en die met hem waren, waren door slaap bezwaard, doch bleven wakker en zagen zijne heerlijkheid en de twee
33. mannen, die bij hem stonden. En het geschiedde, toen zij van hem scheidden, dat Petrus tot Jezus zeide : Meester! het is goed, dat wij hier zijn, en laat ons drie hutten maken.
Vs. 24. H. XVII : 33; Matth. X;38, 3i); Joh. Xll : 25. — Vs. 20. II. XTI:9; Matth. X:33gt; XXV; 31.
23. neme zijquot; kruis,.. np. Zie op Matth. X : 38.
roUjc mij. Zie op Mare. YIII ; 3\'k 25. zir/i zflrru.. ,tc yrotuie richt. Gr. df srhadr run sirh selven Hjd\', (1. i. zijn eigen leven er hij inschiet. 28 3G. Zie op Matth, XVII : 1 «.
31. wdk reu mtcjau\'j, t. w. uit het leven, waarvoor lie door God hestemde tijd thans weldra zou gekomen zijn, en die te Jeruzalem moest plaats hehhen.
32. hieven wakker. And. werden wakker.
34. toe» lij, t. w, Mozes en Elia, die de wolk ingegaan en alzoo weggevaren waren. Gew. t. toen die.
35. uitverkoren. Gew. t. tjeliefde.
30. in die daqen, vóór zijne opstanding. Vgl. Matth. Wil: ».
(\'éne voor u, en ééne voor Mozes, en ééne voor Elia; niet wetende,
31. wat hij zeide. 1 En toen hij dit zeide, kwam er eene wolk en overschaduwde hen; en zij werden bevreesd, toen
35. zij de wolk ingingen. \' En er kwam eene stem uit de wolk, die. zeide: Deze is mijn uitverkoren Zoon; hoort
30. naar hem! \' Eu toen de stem gekomen was, werd Jezus alléén gevonden. En zij zwegen, en verhaalden in die dagen aan niemand iets van hetgeen zij gezien hadden.
37. Èn het geschiedde \'s daags daaraan, toen zij den berg afkwamen, dat eene groote schare hem te gemoet
38. kwam. \' En zie, een man van de schare riep uit, zeggende : Meester! ik bid u mijnen zoon aan te zien;
39. want hij is mijn éénige. \' En zie, een geest neemt hem, en op ééns schreeuwt hij ; en hij trekt hem schuimbekkend heen en weder, en bezwaarlijk wijkt hij van hem, terwijl hij
40. hem beukt. \' En ik heb uwe leerlingen gebeden, dat zij hem zouden uit-
41. drijven; en zij konden \'t niet. \' En .lezus antwoordde en zeide: O on-geloovig en verkeerd geslacht! hoe lang zal ik bij n zijn en u verdra-
42. gen ? Breng uwen zoon hier. \' En nog terwijl hij aankwam, scheurde hem de booze geest, en trok hem heen en weder; doch Jezus bestraite den onreiuen geest, en genas den knaap, en gaf hem aan zijnen vader
43. terug. 1 En zij stonden allen verslagen over de majesteit Gods.
Toen nu allen zich verwonderden
Vs. 28 36. Matth. XVII ; 1 9; Mare. 1 X : 2 - ». — Vs. 35. 2 J\'etr. 1:17, 18. — Vs. 37 43. Matth. XY1I : li 21; Mare. IX: 14 2!).
38. een man van de sehare, d. 1. iemand, die zich onder de menigte bevond.
mijnen zoon aan tc zien, d. i. u over hem te ontfermen, door hem van zijn lijden te verlossen.
39. terwijl hij hem beukt. De voorstelling sehijnt te zijn, dat de booze geest er een wreed behagen in sehepte den knaap te mishandelen en, daarmede bezig, or nauwelijks mede kon ophouden. Vgl. bij dit vs. verder op Matth. IV : 24.
41. en zeide. Zie op Matth. XVII : 17-
42. scheurde geest. Zie op Mare. IX : 18.
trok weder. Zie op Mare. I : 20.
43. de majesteit Gods, in liet door Jezus verrichte wonder voor aller oog ten toon gespreid.
over alles wat Jezus deed, zeidc hij li. tot zijne leerlingen: \' Legt gij deze woorden weg in uwe ooren! want de Zoon des inensclien zal overgeleverd worden in handen van menschen. \' to. Doch zij verstonden dit woord niet, en liet was voor hen bedekt geworden, opdat zij het niet begrijpen zouden; en zij sehroomden hem over dit woord te vragen. KI. I\'iii er kwam eeue overlegging l)ij hen op, wie wel de meeste van hen 47. zijn mocht. \' Maar Jezus zag de overlegging huns harten, en nam een 18. kind, en stelde het bij zieh, \' en zeide tot hen: Wie dit kind ontvangt in mijnen naam, ontvangt mij; en wie mij ontvangt, ontvangt hein, die mij gezonden heeft. Want wie de minste is onder n allen, die is 4!). groot. \' En Johannes antwoordde en zeide: Meester! wij hebben iemand in uwen naam booze geesten zien uitdrijven, en hebben \'t hem verboden, 5(1. omdat bij ons niet volgt. \' En Jezus zeide tot hem: Verbiedt het niet! want wie niet tegen ulieden is, is voor u. 51. En liet geschiedde, toen de dagen Vs. 44, 45. Matth. XVII ;23, 33; Mare. IX: 31. •i-2. — Vs. 46 48. Matth. XVlIl ; 1 5; Marc. IX; 33 37. — Vs. 48. Juli. X111; 2U. M\'. t/cze woorden, t. w. dio hij, naar nanloiding van do pas ontvangen toojniching, gereed stond tot hen te spreken, en die hij wilde, dat zij diep in hnn geheugen zouden prenten. And. achten de iiier niet vermelde woorden, waarin de schare hare bewondering uitgesproken had, bedoeld. 43. hel was opdat enz. Er wordt hier gewezen op Gods wijze beschikking, daarin zichtbaar, dat zij voor alsnog geen heldor inzicht verkregen in den vree-selijken aard der gebeurtenissen, die hem boven\'thoofd hingen, en waarvan hot duister vermoeden alleen hun reeds schrik aanjoeg. 46 48. Zie\' op Matth. XVIII :1 5, Marc. IX: 37. l-fi. eenc oocrleyginy. Gedachten, die bij sommigen of allen opkwamen, zonder bij deze gelegenheid, naar\'t schijnt, door hen in woorden uitgesproken te worden. Vgl. vs. 47. 48. is (jroöl. Gew. t. zal yroot zijn. 49,50. Zie op Marc. IX; 38 40. 49. antwoordde, t. w. op hetgeen Jezus vs. 48 ge-tegd had omtrent het ontvangen in zijnen naam , en waarop hij, bij hot hier vermelde geval, met recht eene uitzondering meende gemaakt te hebben. 50. legen ulieden . .. voor u. Gew. t. tegen ons . . . roor ons. Do zin is: In oen dergelijk geval is ieder uw bondgenoot, die uwe werkzaamheid voor mij niet belommert of bestrijdt. Vgl. verder op Mare. IX : 40. 51. toen vervuld toerden, d. i. toon de door God bepaalde tijd, die aan zijne opneming van de aarde |
S LUCAS. Uoofdst. IX. zijner opneming vervuld werden, dat hij zijn aangezicht richtte, om naar 52. Jeruzalem te reizen;\' en hij zond boden uit voor zijn aangezicht. En zij gingen heen en kwamen in een vlek der Samaritanen, om voor hem 5;j. plaats te bereiden. \' Eu zij ontvingen hem niet, omdat zijn aangezicht naar 54. Jeruzalem gekeerd was. \' Toen nu zijne leerlingen Jacobus en Johannes dat zagen, zeiden zij: Heer! wilt gij, dat wi j zeggen, dat er vuur van den hemel nederdale en hen vertere, 55. gelijk ook Elia gedaan beeft?\' Doch hij keerde zich om en bestrafte hen*. 50. Kn zij gingen naar een ander vlek. 57. En terwijl zij op den weg voortgingen, zeide iemand tot hem: Ik zal u volgen. Heer! waar gij ook 58. heuengaat. \' En Jezus zeide tot hem; De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des menschen heeft niet, waar hij het 59. hoofd nederlegge. \' En hij zeide tot een ander : Volg mij! Doch hij zeide: 55,56. Gew. t. * en zeide: (Jij weet niet, van wolk een geest gij zijt! Want do Zoon des mensehen is niet gekomen, om de zielen der menschen te verdorven, maar te behouden. Vs. 49, 50. Mare. IX : 38 40. — Vs. 50. Matth. XII : 30. — Vs. 53. Joh. IV: 9. — Vs. 54. 2 Kon. 1:10, 12. — Vs. 57 62. Matth. VI11 .18 22. (vgl. Hand. 1:11,22) vooraf moest gaan, welhaast vol (d. i. geëindigd) zou zijn. 51. dat hij reizen, d. i. dat hij den tocht aanvaardde, welks einddoel Jeruzalem was. Van hier af tot II. XVII 1:30 toe, loopt het verhaal van hetgeen, volgens Lucas, op deze laatste reis van Jezus naar de hoofdstad geschied is. 52. kwamen Samaritanen. Do kortste en ook meest gewone reisweg der galilósoho feestgangers naar Jeruzalem liep door Samnrië. 53. Zij weigerden hem gastvrijheid, omdat hij mot do overige feestgangers opging naar Jeruzalem, eu zich daardoor openlijk togen de Samaritanen seheon te ver klaren, in den twist over de plaats dor aanbidding (Joh. I V: 20). t 54. gelijk heeft. De echtheid dezer woorden is aan bedenking onderhevig. 55,56. \\cn zeide te behouden. Deze woorden ontbreken in zoor vele, en daaronder de oudste en beste, Hss. en vertalingen, en moeten op dien grond voor een later bijvoegsel gehouden worden. Vooral geldt dit van do eerste zinsnede van vs. 56 (Want behouden), die bovendien zoor licht van eldo s ontleend kan zijn. Vgl. H. XIX: 10, Matth. XVIll:ll. 55. Gij weet niet zijl, d. i. Zoo sprekende, zijt gij in strijd mot don geest van zachtmoedig geduld, die u als mijne volgelingen bezielen moot.] 57 60. Zie op Matth. VIII : II) 22. 57. Hh • • • zeide iemand tol hem. Gew. t. Kn hel geschiedde .. . dat iemand lot hem zeide. |
I lijoldsl,. IX.
lieer! sta mij toe, heen te gaan en fiü. eerst mijneii vader te begraven. \' Mn Jezus zeide tot licm: Laat de dooden liuinie dooden begraven; maar gij, ga heen en verkondig liet koninkrijk (il.Gods. \' En ook een ander zeide: Ik zal n volgen. Heer! doeli sta mij toe, eerst afscheid te nemen van mijne (iii. huisgenooten. \' Doch Jezus zeide tot liem : Niemand, die zijne hand aan den ploeg geslagen heeft en achterom/,iet, is geschikt voor het koninkrijk Gods. HOOFDSTUK X. Jezus roept nog zo ven tig loerlingcn en zendt hen uit (vs. 1 IG). Teruggekeerd, doen zij hem bericht van luiii wedervaren (vs. 17 20) Hij roemt het welbehagen zijns Vaders en het geluk zijner leerlingen (vs. 21 2-i.). Hij onderwijst een wetgeleerde in den weg des heils, ook door de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan (vs. 25 37). 11 ij vertoeft in het huis van Martha en Maria, en prijst deze boven gene (vs. 38 42). 1. En daarna stelde de Heer nog zeventig anderen aan, en zond hen, twee aan twee, voor zijn aangezicht uit naar iedere stad en plaats, waar 2. hij zelf komen zou. \' En hij zeide tot hen: De oogst is wel groot, maaide arbeiders zijn weinige. Bidt dan den Heer des oogstes, dat hij arbei- ;i. ders in zijnen oogst uitzeilde. 1 Gaat heen! Zie, ik zend u uit als lam- 4. meren te midden van wolven. \' Draagt Vs. 01, 02. 11. XIV :33; 1 Kon. XIX: 30, Vs, 1, II, IX: 3. — Vs. 2. Matth. IX: 37, 38; Joh. IV: 38. 02. Spreekwoordelijk gezegde, om te kennen te geven , dat de dienst van het koninkrijk Gods eene vol-komene toewijding vordert. Wie, als hij zich daartoe verbindt, niet alle andere banden kan verbreken, is voor de hem opgelegde taak ongeschikt. 1. zeventig anderen, t. w. boven de twaalf, die hij vroeger tot het apostelschap geroepen had (11. V I : 13). voor zijn aanyezirhl, d. i. om zijne komst voor te bereiden. 3. Zie op Matth. IX: 37,38. 3 13. Zie op Matth. X : 9 16. 4. groet niemand. Hunne zending vereischte zóó grooten spoed, dat zij zich door niets, ook niet door de tijdroovende vormen der toenmalige hoffelijkheid, noodeloos mochten laten ophouden. Ken dergelijk verbod, met een gelijksoortig doel, gaf Eliza aan fie-hazi, 2 Kon. IV : 39. fi. een zoon des vredes, d. i. een mensch, die voor liet heil, door u hem toegewenscht, vatbaar is. |
geen geldbuidel, geen reiszak, noch schoenen, en groet onderweg nie- 5. mand. \' En in welk huis gij komt, zegt eerst: Vrede zij dezen huize! 6. En zoo daar een zoon des vredes is, zal uw vrede op hem rusten; maar indien niet, zoo zal hij tot u weder- 7.keeren. \' Doch blijft in dat huis, en eet en drinkt het hunne; want de arbeider is zijn loon waardig. Gaat niet over van het eene huis in het 8. andere. \' En in welke stad gij komt en zij u ontvangen, eet wat u wordt 9. voorgezet, 1 en geneest de kranken, die daar zijn, en zegt tot hen: Het 10. koninkrijk Gods is u nabij!\' Maar in welke stad gij komt en zij u niet ontvangen, gaat uit op hare straten 11. en zegt: \' Ook het stof, dat ons van uwe stad aan de voeten kleeft, vegen wij u af: maar weet dit, dat het 12. koninkrijk Gods nabij is! 1 Ik zeg u, dat het Sodom te dien dage dra- 13. gelijker zijn zal dan die stad. 1 Wee u, Ghorazin! wee u, Bethsaïda! want zoo in Tyrus en Sidon de krachten geschied waren, die in u geschied zijn, zij zouden reeds lang in zak en asch gezeten en zich bekeerd heb- 11. ben. 1 Maar het zal Tyrus en Sidon dragelijker zijn in het oordeel dan 15. u! \' En gij, Kapómaüm! die tot den hemel toe verhoogd zijt, tot het doo-denrijk toe zult gij worden nederge- Ifi.stooten! \' Die naar u hoort, hoort V«. 3 12. Matth. X:!) 1«; Mure. VI.-7 II.— Vs, 13 15, Matth. XI: 21 23. — Vs. 10. Matth. X : k); Joh, XIII : 20. 7. Hoedanig de ontvangst ook zijn mocht, bij den spoed, dien zij in acht te nemen hadden, mochten zij naar geen ander verblijf omzien, noch aarzelen, om van de hun aangeboden gaven gebruik te maken. 8. eet voorgezet, d. i. zijt daarmede tevreden. !). tot hen, d. i. tot de inwoners dier stad. 11. aan de voeten Heeft. (icvv. t. aankleeft. vegen wij u af, om het u als \'t ware terug te geven, en alzoo niets, ook het geringste niet, met ons te dragen, waardoor de gemeenschap tusschen u en ons zou blijven voortbestaan. nabij. Gew. t. u nabij. 13. te dien dage, d. i. ten dage des oordeels. Vgl. Matth. X: 15. 13 15. Zie op Matth. XI :21 23. 10. Jezus richt zich in dit vs. nogmaals tot de zeventig, met de bemoedigende verzekering, dat, al mochten zij denzelfden tegenstand aantreffen, dien hij ondervonden had (vgl. vs. 8 12 met vs. 13 15), hunne zaak de zaak was van hem en den Vader, die hem gezonden had, |
llouCdsfc. X.
naar mij, pu dit; u verwerj)t, verwerpt mij; en die mij verwerpt, verwerpt liem, die mij gezonden heeft. 17. De zeventig nn kwamen terug met blijdschap en zeiden; Heer! ook do booze geesten onderwerpen zich aan 1S. ons in uwen naam. \' En hij zeide tot hen: Ik zag den satan gelijk den bliksem uit den hemel vallen. \' 19. Zie, ik geef\' u de macht, om op slangen en schorpioenen te treden. en over al de kracht des vijands; en hij zal u geenerlei schade doen. 20. Doch verblijdt u niet hierover, dat de geesten zich aan u onderwerpen; maar verblijdt n , dat uwe namen opgeschreven staan iu de hemelen. 21. Te dier ure verheugde Jezus zich in den geest en zeide; ik loof n. Vader, Meer des hemels en der aarde! dat gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen en ze aan kinderkens geopenbaard hebt. Ja, Vader! want zóó is het uw welbeha- 22. gen geweest. \' En hij keerde zich tot de leerlingen en zeide: Alles is mij overgegeven door mijnen Vader, eu niemand weet, wie de Zoon is, dan de Vader, en wie de Vader is, dan de Zoon en wien de Zoon het open- 2.\'S. baren wil. \' Fm hij keerde zich tot de leerlingen afzonderlijk en zeide: Vs. 18. Joh. XII : 31. — Vs. 19. Marc. XVÏ:18; I\'s. XCI: 13. — Vs. 20. Fil. IV : 3; Oponl). XX : 15. — Vs. 21, 22. Mattli. XI :35 37. — Vs. 23, 24. Matth. XI I1 : 16, 17; 1 Pctr. 1:10. 17. kwamen terug gt; na volbrachte zending. ook enz. l)e macht tot uitdrijving van booze geesten was linn niet uitdrukkelijk door Jezus gegeven, gelijk den apostelen (H. IX: 1\\ 18. den satan. Zie op Matth. IV : 10. uil don hemel vallen, d. i. van de hoogte zijner macht nederstorten. Jezus geeft te kennen, dat, terwijl de zeventig in zijnen naam werkzaam waren, hij den aanstaanden val van al, wat zich vijandig tegen Godver-hief, in den geest had aanschouwd. Vgl. Openb. XII :!). 11). slanyen en schorpioenen. Dieren, die om hun vergiftigen beet zinnebeelden zijn van de macht des kwaads, welke zich ook in de booze geesten openbaart. Daarop treden beteekent: over die macht zegevieren. Vgl. Ps. XCI : 13. des vijands, d. i. des satans. Zie vs. 18. 20. De zin is: Roemt niet in hetgeen gij door mijne kracht vermoogt, maar in het deelgenootschap aan de groote zegeningen van liet godsrijk, die voor u zijn weggelegd. maar ver blij dl u. (lew. t. maar verblijdt u veeleer. in de. hemelen, t. w. in het boek des levens. Zie op Pil. IV : 3. |
Zalig do oogen, die zien wat gi j ziet! \' 24. Want ik zeg u, dat vele profeten en koningen gcwenschf, hebben te zien wat gij ziet, en zij hebben \'t niet gezien, en te hooren wat gij hoort, en zij hebben \'t niet gehoord. 25. En zie, een zeker wetgeleerde stond op en zeide, hem verzoekende: Meester ! wat doende zal ik het eeuwige 26. leven beërven? \' Eu hij zeide tot hem; Wat staat er in de wet ge- 27. schreven? hoe leest gij daar? \' 11 ij nu antwoordde en zeide: (Jij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uwe kracht, en uit geheel uw verstand, eu uwen naaste als 28.u zei ven. 1 En hij zeide tot hem: Gij hebt recht geantwoord; doe dm, 29. en gij zult leven!\' Doch hij, zich zeiven willende rechtvaardigen, zeide tot Jezus; En wie is mijn naaste? 30. Efi Jezus hernam en zeide: Ecu zeker mensch ging af van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder roovers; en dezen schudden hem uit, eu brachten hem slagen toe, cn gingen weg, 31. hem half dood latende liggen. \' Hij-geval nu kwam zeker priester dien weg af, en hem ziende, ging hij te- 32. genover hem voorbij. \' En desgelijks Va. 25 28. Matth. XXII: 35 K); Ware. XII; 28 St. — Vs. 27. Dent. VI: 5; Lev. XIX: IS. — Vs. 28. Lev. XVIII :5; Kom. X : 5. 21. Zie op Matth. XI: 25, 20. 22. F.n hij zeide. Deze woorden ontbreken in den gew. t. 33,24. Zie op Matth. XIII : 16,17. 33. lot de leerlingen afzonderlijk. Het volgende gold uitsluitend de leerlingen, terwijl de uitspraak in vs. 32 wel vooral tot hen, maar toch ook tot de omstanders gericht was. 2k koningen, als David, Salomo, lliskia eji anderen. 25. wetgeleerde. Zie op Matth. XXII : 35. hem verzoekende, d. i. om hem op de proef te; stellen, of hij ook soms een antwoord zou geven, dat met de letter der wet strijdig was. 28. leven, d. i. het eeuwige leven beërven. 29. zich zeiven willende rechtvaardigen, d. i. om te doen zien, dat hij, in weerwil van het bekende gebod der wet, zijne vraag toch niet zonder reden gedaan had, daar de moeijelijkheid juist gelegen was in de bepaling, wien men als naaste had aan te merken. And. verklaren: Zich vleijende, dat het door Jezus te geven antwoord hem aan de omstanders als rechtvaardig in zijnen wandel zou doen kennen. 30. kwam af. Deze uitdrukking wordt gebezigd, omdat Jeruzalem hooger lag dan Jericho. Zie ook vs. 31 |
11 KT KVAN(iKLIK
llool\'dst. X.
kwam ook een Leviet ami die plaats en zag hem, en ging tegenover hein 33. voorbij. 1 Maar zeker Samaritaan, die op reis was, kwam bij hem en werd, toen hij hem zag, innerlijk bewogen. .\'51. Kn hij ging naar hem toe, en verbond zijne wonden, en goot er olie en wijn op; en hij tilde hem op zijn eigen lastdier, en bracht hem naar 35. eene herberg, en verzorgde hem. \'En des anderen daags, toen hij vertrok, haalde hij twee denariën uit, en gaf ze aan den waard, en zeide tot hem; Verzorg hem, en wat gij meer besteden mocht, zal ik u bij mijne te-3(). rugkomst wedergeven. \' Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn van hem, die onder de roo-37. vers gevallen was? \' Hij nu zeide: Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. En Jezus zeide tot hem: (ia heen en doe gij evenzoo! 3S. En het geschiedde, terwijl zij reisden, dat hij in zeker vlek kwam. En zekere vrouw, met name Martha, 39. ontving hem in haar huis. \' En /ij had eene zuster, genaamd Maria, en deze zette zich neder aan de voeten des Heeren en hoorde zijn woord. 40. Doch Martha was druk bezig met veel bedienens; en zij trad toe en zeide: 1 feer! trekt gij het u niet aan, dat mijne zuster mij alléén laat dienen? Zeg haar dan, dat zij mij li.helpe. Maar Jezus antwoordde haaien zeide: Martha, Martha! gij zijt bezorgd en ontrust over vele dingen; Vs. 38, 30. Joh. XI : l, 20, 21 , 32, XII ; 2, 3.— Vs. 42. Ts. XXVII: Mattli. VI: 31 33. 33. een Leo iel. De stam van Lnvi was mot den tempeldienst belast. Het schijnt, dat, met een groot deel der priesters (vs. 31), ook vele Levieten metterwoon te Jericho gevestigd waren. 33. zeker Sam ar\'daan, Vgl. over de vijandsehap tus-sehen Joden en Samaritanen op Matth. X: 5. die op reis was, en daardoor zich op dien voor hem afgelegen weg bevond. 34\'. olie en wijn. Beide werden in dien tijd veel gebruikt tot zuivering en genezing van wonden. 35. denariffn. Zie op Matth. XX : 2. 30. de naaste geweest te zijn, d. i. zich als naaste gedragen te hebben. 38. terwijl zij reisden, zonder nadere bepaling van den tijd, wanneer dit geschied mag zijn. zeker vlek, Bethanië, volgens Joh. XI: 1. 35). aan de voelen des Heeren, als een leerling. Vgl. oj) Hand. XXII : 3. Gew. t. aan de voeten van Jezus. K). Zej haar dan. Alsof zij reeds door Jezus in het |
42. doch er is één ding noodig. Maria nu heeft het goede deel gekozen, dat niet van haar zal worden weggenomen. Jezus leert zijne leerlingen bidden (vs. i !lt;), en wekt hen daartoe ook door eene gelijkenis op (vs. 5 131. Hij wederleg!; de lasterlijke beschuldiging van gemeenschap met Beëlzebnl (vs. U--23), en richt, naar aanleiding daarvan, eene ernstige waarschuwing tot zijne hoorders (vs. 21- 20, 29 32). Hij prijst zalig, die Gods woord hooren en bewaren (vs. 27, 28), en wijst zijne leerlingen op hunne iiooge roeping (vs. 33 30). Bij een Farizeër ter maaltijd, houdt hij eene strafrede tegen de geveinsden (vs. 37 54). 1. En liet geschiedde, terwijl hij aan zekere plaats biddende was, dat, toen hij ophield, een zijner leerlingen tot hem zeide: Heer! leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijne leerlingen 2. geleerd heeft. \' En hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zoo zegt: Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw naam worde geheiligd! Uw koninkrijk kome! Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, zoo ook op aarde! 3. Geef ons eiken dag ons dagelijksch 4. brood! \' En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven aan ieder, die ons schuldig is! En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze! 5. En hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, en te middernacht tot\'hem gaan, en hem zeggen: Vriend! leen mij drie broo- 6. den, \' daar ecu vriend van mij van de reis bij mij gekomen is en ik Vs. 2 4. Matth. VI: 9 13. gelijk was gesteld ! 42. er is één ding noodig. In tegenstelling met de velerlei aardsche zorgen, die Martha\'s gemoed bezig hielden (vs. 41), komt het boven alles aan op de zorg voor het hemelsche. And. lez. weinige dingen (d. i. gerechten) of één is noodig. het goede deel, d. i. het hemelsche. dat weggenomen, d. i. dat zij ongestoord zal mogen genieten en behartigen. 1. leer ons hidden. De leerlingen verlangden van Jezus een gebedsformulier, gelijk Johannes er een aan zijne leerlingen gegeven had. 2 4. Het Onze Vader komt hier ongeveer in denzelfden vorm voor als Matth. VI: 9 13. Er bestaat echter gegronde reden van twijfel aan de echtheid der woorden: Onze . . . die in de hemelen zijl... Uw wil op aarde! ... maar hooze, die door de afschrijvers aan de gelijkluidende plaats ontleend kunnen zijn. Vgl. verder op Matth. t. a. p. |
][ool\'(lst. \\l
niets heb, om ,\'iein voor te zetten; \' 7. en zon deze dan van binnen antwoorden en zeggen: Doe mij geen moeite aan; de deur is al gesloten, en mijne kinderen zijn met mij te bed, ik kan 8. niet opstaan, om u te gevenr1 \' Ik zeg u, al zal hij ook niet opstaan en hem geven, omdat liet een vriend van hem is, hij zal toch om zijne onbeschaamdheid opstaan en hem ge- !). ven zooveel hij noodig heeft. \' En ik zeg u: Bidt, en n zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt aan, en n zal opengedaan worden. 10. Want een ieder, die bidt, ontvangt; en die zoekt, vindt; en die aanklopt, I 1. dien zal opengedaan worden. \' En welk vader onder u, als zijn zoon hem om brood vraagt, zal hem een steen geven? of ook om visch, zal hem, in plaats van een visch, een slang ge- 12. ven? \' of ook zoo hij om een ei vraagt, zal hem een schorpioen ge- 13. ven? \' Indien dan gij, die boos zijt, goede gaven weet te geven aan uwe kinderen, hoeveel te meer zal de Vader uit den hemel den Heiligen Geest geven aan degenen, die hem bidden! l i. En hij dreef een boozen geest uit, en die was stom. En het geschiedde, toen de booze geest was uitgevaren , dat de stomme sprak; en de 15. scharen verwonderden zich. \' Doch sommigen uit hen zeiden; Hij drijft de booze geesten uit door Ik\'ëlzebul, Ifi.den overste der booze geesten.\' Kn anderen, hem verzoekende, verlangden een teeken uit den hemel van 17. hem. \' Doch hij wist hunne gedachten en zeide tot hen; leder konink- Vs. O 13. Mattli. vn : 7 II ; Mare. Xï : — Vs. 14 23. Matth. X11 : 22 30; Marc, lil : 22 27. — Vs. 14 , 15. Matth. IX ; 33 31.. 8. om zijne, onbeschaamdheid, blijkbaar uit het. on-gclcgon uur (vs. 5), waarop hij zich bij zijn vriond aanmolddo. Daarom moest deze wcnschen, zoo spoedig mogelijk van hem ontslagen te worden. Vgl. Jl. XVIII : \'J-5. 11 13. Zie op Matth. Vll:ü, 11. IJ\', die was slot)/. Zie op Mare. IX: 17. 15. door Bei\'heb id enz. Zie op Matth. IX: 31\'. 10. Zie op Matth. XVI : 1. 17. een huis valt in. And. huis aalt ley en huis. Zie verder op Matth. Xil : 25. 11). Vgl. op Matth. XII: 29. |
rijk, dat tegen zich zelf verdeeld is, wordt verwoest, en een huis, dat tegen zich zelf verdeeld is, valt in. 18. Indien nu ook de satan tegen zich zeiven verdeeld is, hoe zal zijn koninkrijk staande blijven! Want gij zegt, dat ik door Beelzebul de booze 19. geesten uitdrijf. \' En indien ik door Beelzebul de booze geesten uitdrijf, door wien drijven uwe zonen ze dan uit? Daarom zullen zij uwe rechters 20. zijn. \' Doch indien ik door den vinger Gods de booze geesten uitdrijf, zoo i.s dan liet koninkrijk Gods tot iJl.u gekomen. \' Wanneer een sterke gewapend zijn hof bewaakt, zijn zijne 22. goederen in veiligheid. \' Doch als een, die sterker is dan hij, hem overvalt en overwint, zoo neemt deze zijne wapenrusting, waarop hij vertrouwde, 2:5. weg en verdeelt zijnen buit. \' Wie niet met mij is, is tegen mij, en wie niet met mij verzamelt, verstrooit. 21. Wanneer de onreine geest van den mensch is uitgevaren, trekt hi j door dorre plaatsen, zoekende rust, en als hij haar niet vindt, zegt hij; Ik /al wederkeeren naar mijn huis, vau- 25. waar ik ben uitgevaren. \' En als hij komt, vindt hij het geveegd en ver- 26. sierd. \' Dan gaat hij heen, en neemt zeven andere geesten mede, boozer dan hij zelf, en zij gaan binnen en wonen daar; en het einde van dien mensch wordt erger dan het begin. 27. En het geschiedde, toen hij dit zeide, dat zekere vrouw uit de schare hare stem verhief en tot hem zeide; Zalig de schoot, die u gedragen heeft, en de borsten, die gi j gezogen hebt! Vs. 10. Matth. XII ; 3S. XVI ; I ; Mare. VIII ; 11,— Vs. 23. Marc. IX : H). — Vs. 24 26. Matth XII; 1.3 tó. — Vs. 27. I,uc. I : 42. CO. door den vinyer, d. i. door de kracht. Vgl. ExikI. VIII: li). 21,22. De zin is: Een sterke kan alleen dooreen sterkere ontwapend en overweldigd worden. Zoo strekt, het uitdrijven der booze geesten ten bewijze, dat de kracht, die in mij werkt, de hunne overtreft, en dat de macht der duisternis derhalve van nu aan voor Kquot;quot;l overwonnen is. 31. in eeiliyheidy zoodat althans geen zwakkere het wagen zal, er de hand naar uit te steken. Gr. in vrede. 23. Zie op Matth. XTI: 30. 21\' 26. Zie op Matth. XI1 : 1-3 lij. |
lloofdst. \\\\. 11 KT KVANGKUI\'l l.\'JS
28. Hu hij zcidc.: .In, niimr zalig /,ij, die hc-t woord Uods liooren eu bewaren ! !(. Ku terwijl de scharen toevloeiden, begon hij te zeggen: Dit geslacht is een boos geslacht. I let verlangt een teeken, en er zal geen teeken aan gegeven worden dan liet teeken ;50. van Jona. \' Want gelijk Joiia een teeken voor de Ninevieten geweest is, zóó zal ook de Zoon des men-:51. schen het zijn voor dit geslacht. \' De koningin van het Zuiden zal in het oordeel opstaan met de mannen van dit geslacht, en zal hen veroordee-len; want zij is gekomen van de einden der aarde, om de wijsheid van Salomo te hooren — en zie, meer JiÜ. dan Salomo is hier!\' De mannen van Ninevé zullen in liet oordeel opstaan met dit geslacht, en zullen het ver-oordeelen; want zij hebben zich bekeerd o]) de prediking van Jona — en zie, meer dan Joua is hier! 33. En niemand, als hij eene lamp heeft aangestoken, zet (lie in den kelder of onder de korenmaat, maar op den luchter, opdat de biimeukomeu-34\'. den het schijnsel zien mogen. 1 De lamp des ligchaams is uw oog. Wanneer uw oog zuiver is, is ook uw geheele ligchaam licht; maar indien het slecht is, is ook uw ligchaam 35. duister. \' Zie dan toe, dat niet het 36. licht in u duisternis zij! \' Indien dan uw ligchaam geheel licht is, zonder Vs, 28. Lui;. Vlll;2l. — Vs. 20 32. Mattli. XII: 38 42. XVI: 4. — Vs, 33. II. VIII: 18; Mattli, V; 15: Mare, 1V:3I. — Vs, 34 36. Mattli, VI .-22, 23, — Vs, 37. H. XIV :I, 28. Ja, maar zaluj onz. Do zin is: Wordt mijne moeder niet zonder reden gelukkig geprezen, honger nog is liet geluk van lien te roemen, dio het woord van God, dat zij hooren, ook ernstig ter harte nemen. 29. m/ leeken. Zie op Matth. XI I : 38. Jona. Gew. t. den prof cel Jona. 31. Zie op Matth. XII : 41, 4.2. 33. Zie op Mare. IV : 21. 31\' 3(5. Zie op Matth. VI :22,23. 31*. nw oo(j. Gew. t. hel ooy. 37. maaltijd. Gr. ontbijt, wat liij de Joden van dien tijd gewoonlijk niet vóór het eerste gebedsuur (d. i. negen uren \'s morgens), en bij de meer aanzienlijken eerst tegen den middag placht gebruikt te worden. Vgl. op H. XIV : 12. 38. Vgl. Mare. VII : 2 t en de aant. aid. 39 52. Zie op Matth. XXIII: 4 35. 39. nn. AVaarsehijnlijk in tegenstelling met hetgeen vroeger placht te geschieden. |
eenig duister deel te hebben, zoo zal het geheel licht zijn, gelijk wanneer de lamp u met haar schijnsel verlicht. 37. Eu terwijl hij sprak, noodigdehem zeker Karizeër bij zich ter maaltijd; 38. en hij ging binnen en lag aan, \' De Karizeër nu, dit Kieude, verwonderde zich, dat hij zich vóór den maal- 39. tijd niet eerst gewasschen had. \' Doch de Heer zeide tot hem: (iij Kari-zeërs! nu reinigt gij het buitenste, van beker en schotel; maar het binnenste van ii is vol van roofenboos- 4(1. heid. («ij ouverstandigen! Heeft hij, die het buitenste gemaakt heeft, ook 44. liet binnenste niet gemaakt? 1 Doch geeft aan aalmoezen hetgeen er in is, 42. en zie, alles is u rein. \' Maar wee u, Earizeërs! want gij geeft tienden van de muute en de ruit en van ieder tuingewas, en het recht en de liefde tot God gaat gij voorbij. Dit moest men 43. doen, eu dut niet nalaten. \' Wee u, Earizeërs! want gij zijt gesteld op hot voorste gestoelte in de synagogen, en op de begroetingen op de markten. 44. Wee u! want gij zijt als de verborgene grafsteden, en de menschen, als zij er overheen wandelen, weten \'t 45. niet. \' Een van de wetgeleerden nu antwoordde en zeide tot hem: Meester! door dit te zeggen, hoont gij 46. ons ook. \' En hij zeide: Wee ook ii, wetgeleerden! want gi j belast de menschen met ondragelijke lasten, eu zelve roert gij die lasten niet aan Vs. 38, Matth, XV : 2 ; Marc, V11 : 2 4, — Vs. 39 52. Matth, XXIII: 25. 20, 23. 0. 7 , 27. 28. ■I.. 2!) 3«, 13. — Vs. 41. II. XII : 33. — Vs. 42. II, XVIII : 12. — Vs, 43. II. XX:48, 40. De zin is: Meent gij door uiterlijke reinheid Gode te behagen, terwijl gij u niet bekommert om de reiniging van uw hart, waarop het toch wel boven alles aankomt V 41. De zin is: Oefent barmhartigheid met den inhoud uwer bekers en schotels, en gij zult, ook zonder uiterlijke reiniging. God door hetgeen gij gebruikt verheerlijken. 42. yaat (jij voorbij, d. i. verwaarloost gij, alsof het voorschrift daartoe u niet gold. 44. Wee u! Gew. t. Wee u, schriftgeleerden en Farizeifrs, yij geveinsden! verborgene grafsteden, d. i. grafsteden , die als zoodanig door geen uiterlijk teeken kenbaar zijn. Beeld der bedriegelijke geveinsdheid. 45. hoont gij ons ook, omdat gij den Farizeers de naleving van voorschriften verwijt, welker wettelijk gezag door ons, wetgeleerden, beweerd en gehandhaafd wordt. Vgl. op Matth. XXII: 35. |
YOLO KNS LUCAS.
Iloofdst. XII
47. met één uwer vingeren. \' Wee n! waut i^ij bouwt de grafsteden der profeten op, en uwe vaderen hebben I\'S. lien gedood. 1 Zoo geeft gij dan getuigenis! en toont welgevallen te hebben aan de werken uwer vaderen; want zij hebben hen gedood, en gij •14), bouwt hunne grafsteden op. \' Daarom zegt ook de wijsheid Gods: Ik zal tot hen zenden profeten en apostelen, en van hen zullen zij eenigen doo- 50. den en anderen uitdrijven, 1 opdat van dit geslacht worde afgeiiischt het bloed van al de profeten, dat van de grondlegging der wereld af vergoten 51. werd : \' van het bloed van Abel af tot op het bloed van Zacharfa, die omgebracht is tussclien het altaar en den tempel. Ja, zeg ik u, het zal van dit geslacht worden afgeëischt! 52. Wee u, wetgeleerden! want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen; gij zijt zelve niet binnengegaan, en hen, die zouden binnengaan, hebt gij geweerd. 5!}. Wn toen hij vandaar was uitgegaan, begonnen de schriftgeleerden en de Farizeërs \'t scherp op hem toe te leggen en hem omtrent vele dingen 54. uit te hooren, \' hem belagende, om uit zijnen mond iets op te vangen. HOOFDSTUK XII. Jozus waarschuwt zij no leerlingen tegen de Farizeërs (vs. 1); vermaant hen God te vreezen en op hem te vertrouwen (vs. 2 12); bestrijdt de hebzucht door de gelijkenis van den rijken dwaas (vs. 13 21); wekt zijne volgelingen op tot onbezorgdheid omtrent het aardsehe (vs. 22 31); wijst hen op den beteren schat, Vs. 47. H. XI11: 34. Vs. 1. Matth. XVIMare. VIll : 15. 48. (jeeft yy ... getuigenis... aan de werken, d. i. verklaart ze voor goed en lofwaardig door de gedachtenis er van te vernieuwen. 49. zegt. . . de wijsheid Gods. Men kan hierbij in gedachte invullen: door mijnen mond. Volg. sommigen echter zou Jezus zelf zich met deze woorden op eene zijner vroegere uitspraken beroepen. Volg. and. op eene plaats uit een verloren geschrift, dat dien titel droeg, of waarin de wijsheid Gods sprekende werd ingevoerd. Nog and. meenen, dat Lucas, de hier voorkomende uitspraak uit Mattheiis (II. XXIII :34, vgl. de aant. aid.) overnemende, haar met die woorden als een gezegde van Jezus heeft aangeduid. 50. van dil afgeëischt, d. i. op dit geslacht verhaald of gewroken worde. 51. den tempel. Gr. het huis, d. i. het huis Gods. 53. vandaar was uitgegaan. Gew. t. dit tut hen zeide. |
in de hemelen voor hen weggelegd (vs. 32 31\'), en ! spoort hen aan tot waakzaamheid (vs. 35 48). Hij spreekt over de verdeeldheden, die het gevolg van zijne komst zouden zijn (vs. 49 53), en bestraft de scharen over hunne zorgeloosheid en onverschilligheid (vs. 54-59). 1. Toen middelerwijl de duizenden dei-schare bijecnvergaderd waren, zoodat zij elkander vertraden, begon hij tot zijne leerlingen te zeggen: Wacht u rfllereerst voor het zuurdeeg der \'2. Farizeërs, dat is geveinsdheid. \' En er is niets bedekt, dat niet ontdekt zal worden, en verborgen, dat niet ;5. bekend zal worden. \' Weshalve al hetgeen gij in de duisternis gezegd hebt, in het licht gehoord zal worden , en wat gij aan hot oor gesproken hebt in de binnenkameren, gepredikt zal worden op de daken. 4. Eu ik zeg u, die mijne vrienden zijt; Vreest niet voer hen, die het ligchaam dooden en daarna niet bij 5. machte zijn iets meer lu doen. 1 Doch ik zal u aanwijzen, wien gij te vreezen hebt. Vreest hem , die , na gedood te hebben, macht heeft om in de hel te werpen, ja, zeg ik u, 6. vreest dien! \' Worden niet vijf inusch-jes voor twee penningen verkocht\'r1 en niet één van hen is bij God ver- 7. geien. 1 Ja, zelfs de haren uws hoofds zijn alle geteld. Vreest dan niet! S. gij gaat vele muschjes te boven. \' En ik zeg u, ieder, die mij belijdt voor de menschen, dien zal ook de Zoon des menschen belijden voor de enge- 9. len Gods; \' maar wie mij verloochent voor de menschen, die zal verloo- Vs. 2 9. Mutth. X ; 2(! 33. — Vs, 2. H. VllX: 17; Marc. IV : 2-J. — Vs. 7. II. XXI; 18. 53. 7 scherp — toe te leggen. And. sterk aan te houden. Het Gr. schijnt te beteekenen, (|;it zij zich van nu af met vijandige bedoelingen aan zijne schreden hechtten, om hem ten val te brengen. 54. Gew. .t. hem belagende en uit zijnen mond iets zoekende op ie vangen, opdat zij hem beschuldigen mochten. 1. middelerwijl. Terwijl Jezus in het huis des Farizeërs vertoefde, was de reeds vroeger aanzienlijke menigte (11. XI : 29) tot duizenden aangegroeid, die zijne terugkomst met ongeduld verbeidden. het zuurdeeg der Farizeèrs. Zie op Matth. XVI : 12. De bijvoeging: dat is geveinsdheid, geeft te kennen, dat hunne leeringen en voorschriften niet tot ware godsvrucht, maar alleen tot zeker schijnvertoon daarvan leidden. 2. Zie op Marc. IV : 22. 3 7. Zie oj) Matth. X : 27 29. |
I 10
Iloofdst. XII.
cheud worden voor do engelen Uods. JO. En ieder, die een woord /egt tegen den Zoon des vnenschen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen den Heiligen («eest lastert, dien zal 11. het niet vergeven worden. \' En wanneer zij u brengen voor de synagogen en de overheden en de machten, weest niet bezorgd, hoe of waarmede gi j n verantwoorden, of wat gij zeg- 12. gen zult; \' want de Heilige Geest zal u in die nre leeren, wat gij zeggen moet. lij. En iemand nit de schare zeide tot hem: Meester! zeg aan mijnen broeder, dat hij de erfenis met mij deele! Ik Doch hij zeide tot hem: Mensch! wie heeft mij tot rechter of scheids- 15. man over nlieden aangesteld? 1 En hij zeide tot hen: Ziet toe en wacht ii voor alle hebzucht; want het is niet door overvloed te hebben, dat Ui. iemand van zijne goederen leeft. \' En bij sprak tot hen eene gelijkenis, zeggende: Het land van zeker rijk 17. mensch had goed gedragen. \' En hij overleide hij zich zeiven, zeggende: Wat zal ik doen, daar ik niet heb, waar ik mijne vruchten kan verza- 18. melen? \' En hij zeide: Dit zal ik doen. Ik zal mijne schuren afbreken en grootere bouwen, eu ik zal daar al mijn gewas en mijne goedc- 19. ren verzamelen, \' en ik zal tot mijne ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen , opgelegd voor vele jaren : neem 20. rust, eet, drink, wees vrolijk! \' Maar God zeide tot hem: Gij dwaas! in Vs. 10. Matth. xn :ai , 32; Mare. 111:28, 21). — Vs. 11, 12. Matth. X:lil, 2Ü; Marc. XIII: 11; Lun. \\XI : 12 15. — V». 15. Kol. 111:5; 1 Tim. VI: !l 11,17 1H. 10. een woord, d. i. 0011 historiijk woord. Zie bij dit vs. verder op Matth. XII; 31,32. 11. Zie op Matth. X : 17. 15. alle. Gew. t. dr. hel is fiiel enz., d. i. niemand leeft van of door zijnen overvloed, en gelijk hij dezen derhalve niet behoeft , zoo waarborgt ook liet bezit er van hem zijn leven niet. And. want niel omdat iemand overrloed heeft, behoort zijn lenen tot zijne yoederen, d. i. te midden van den overvloed kan hij het leven , dat de voorwaarde van het genot er van uitmaakt, niet, gelijk zijne andere goederen, als zijn eigendom beschouwen. 1\'J. tot mijne ziel. De rijke richt zich sprekende tot zijn genotlievend hart. opyeleyd. Gr. tin (jende. |
20. bereid hebt, d. i. tot voldoening van uwe zucht dezen nacht eischt men uwe ziel vim u af, en wat gij bereid hebt, wiens ÜI. zal het zijn? \' Zóó is quot;t met hem, die zich zeiven schatten verzamelt en niet rijk is in God. 22. En hij zeide tot zijne leerlingen: Daarom zeg ik u, weest niet bezorgd voor het leven, wat gij eten, noch voor het ligchaain, waarmede gij u 2;5. kleeden zult. \' Het leven is meer dan het voedsel, en het Hgchaam dan het 21. kleed. \' Let op de raven, dat zij zaal-jen noch maaijen, die geen spijskamer hebben, noch voorraadschuur, en God voedt ze. Hoeveel gaat gij 25.de vogelen te boven! \' En wie van u kan, door bezorgd te zijn, ééne 2(i. el aan zijnen leeftijd toevoegen? \' Indien gij dan ook het geringste niet kunt, waarom zijt gij omtrent het 27. overige bezorgd? \' Let op de leliën, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en spinnen niet; en ik zeg u, zelfs Salomo in al zijne heerlijkheid was niet gekleed gelijk ééne van deze. 28. Indien nu God het gras, dat heden op het veld is en morgen in den oven geworpen wordt, zóó kleedt, hoeveel tc meer u, gij kleingeloovi- 29. gen!\' Eu gij, zoekt niet, wat gij eten en wat gij drinken zult, en 30. verontrust u zelve niet! 1 Want dit alles zoeken de volken der wereld; doch uw Vader weet, dat gij dit 31. behoeft. \' Maar zoekt zijn koninkrijk, en dit zal er u worden bijgevoegd. .\'52. Vrees niet, gij kleine kudde! want het heeft uwen Vader behaagd u het Vs. 20. Vs. XXXIX; 7. — Vs. 21. Matth. VI: 20. — Vs. 22 31. Matth. VI : 25 33. — Vs. 22. Fil, IV: 6; llobr. XU1: 5. — Vs. 31. 1 Tim. IV: 8. - Vs. 32. H. XXII: 2». naar genot verzameld hebt. 21. Zóó is 7 enz., d. i. Zóó weinig zeker is zelfs de rijke van hetgeen hij in overvloed bezit. niet rijk.. in God (Gr. naar of tot God), d. i. arm aan de hemelsche goederen, die door het liefdadig gebruik der aardsche verkregen worden. Vgl. vs. 33, H. XVf : 9, Matth. XIX: 21. 22 31. Zie op Matth. VI: 25 33. 20. verontrust u zeloe niet. And. oer heft u niet hoor/, t. w. met uwe begeerten. 32. (jij kleine kudde! Met deze benaming spreekt Jezus deu toen nog kleinen kring zijner geloovige belijders toe (vgl. Matth. IX : 36, XXVI: 31 , Joh. X : 11), terwijl hij hen tot moedige onbezorgdheid aanspoort door de verzekering, dat het beloofde heil hun naar deu wil van God niet zal kunnen ontgaan. |
koninkrijk te geven. \' Verkoopt uwe goederen en geeft het nnn aalmoezen. Maakt n geldbuidels, die niet ver-ouden, een schat, die niet begeeft, in de hemelen, waar geen dief bij li I-, komt en geen mot verderft.\' Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. \' Laat uwe lendenen omgord zijn en uwe lampen brandende, :5(l.en weest gij gelijk aan mensehen, die op hunnen heer wachten, wanneer hij van de bruiloft zal opstaan, opdat zij , als hij komt en aanklopt, IS 7. hem terstond mogen opendoen. \' /ia-lig die dienstknechten , welke de heer, als hij komt, wakende znl vinden! Voorwaar, ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en hen doen aanliggen, 3S. en hen zal komen bedienen. \' Kn zoo hij komt in de tweede wake, en hij komt in de derde wake, en vindt hen zoo, zalig zijn die dienstkneeh-89. ten! \' Doch dit erkent gij, dat indien de lieer des hnizes geweten had, op welk uur de dief zou komen, hij gewaakt zou hebben en zijn huis niet 40. zou hebben laten doorgraven. \' Weest ook gij dan gereed! want ter ure, dat gij \'t niet meent, komt de Zoon des mensehen. 41. Petrus nu zeide tot hem: Heer! zegt gij deze gelijkenis op ons, of 42. ook op allen?\' En de Heer zeide: Wie is alzoo de getrouwe , de wijze Vs. 33 , 34. Mntt.li. VI; li) 21 : i.uc. XVIII; 22. — Vu. 35. Mntth. XXV : 7. — Vs. 38. Marc. Xlil ; 35.— Vs. 39, 40. MiiM.Ii. XXIV: Ki, 14. — Vs. 40. II. XXI: Hi , 85. 33. /io op Matth. VI: 20. Terwijl het bezit van {uirdsche goederen lien veelszins zon belemmeren in liet volbrengen van de plichten hnnner roeping, moesten zij zich des te meer opgewekt vinden, om daarvan afstand te doen, door het uitzicht op den heinelschen schat, die voor den barmhartige was weggelegd. f//r vief begeefty d. i. op welks duurzaam bezit gij bonwen kunt. 35. omgord. De Oosterlingen gebruikten een gordel, om het wijde opperkleed boven de heupen op te binden, wanneer zij zich op reis begaven of eenig huiswerk te verrichten hadden. De hier gebezigde uitdrukking geeft dus figuurlijk te kennen, dat men altoos bereid moest zijn, om den Zoon des mensehen bij zijne komst behoorlijk ten dienst te staan. Vgl. vs. 40. 37. zieh sal omgorden, als een dienstknecht. 38. wake. Zie op Mattli. XIV.*25, Marc. XIII: 35. 39. doorgraven. Zie op Matth. VI : 11). I. op ons , d. i. met het oog op ons. 42. hnismeealer, belast met de verzorging der huiselijke aangelogénheden en het opzicht over de dienstho- |
huismeester, dier. de heer over zijne dienstboden stellen zal, om aan elk op zijn tijd zijne spijze te geven? \' 43. Zalig die dienstknecht, welken zijn heer, als hij komt, vinden zal zóó 44. doende! \' Waarlijk, ik zeg n, dat hij hem over al zijne goederen stei- 45. jen zal. \' Maar zoo die dienstknecht in zijn hart zegt: mijn heer toeft te komen, en de knechten en de maagden begint te slaan, en te eten en te drinken en zich dronken te nm- 4(1. ken, \' dan zal de heer van dien dienstknecht komen ten dage, dat hij quot;t niet verwacht, en op een uur, dat hij niet kent, en zal hem in stukken houwen, en zijn deel stellen 47. bij de ontrouwen. \' Die dienstkhecht nu, die den wil zijns heeren geweten, en zich niet gereed gemaakt en naar zijnen wil niet gedaan heeft, 48. zal vele slagen ontvangen; \' maar die hem niet geWeten , doeii gedaan heeft wat slagen verdient, zal weinige slagen ontvangen. En ieder, wien veel gegeven is, veel zal van hem gevorderd worden; en wien men veel heeft toevertrouwd , van hem zal men nog meer eisehen. 49. Ik ben gekomen om vuur op aarde te werpen, en wat wil ik, indien 50. het reeds ontstoken is? \' Doch ik moet met een doop gedoopt worden, en hoe word ik benauwd, totdat het Vs. 42 46. JliiMli. XXIV: 45 51. — Vs. 47 , 48. Jiic, IV : 17 : Joh. IX :41. — Vs. 49 53. Matt.li. X : lit 30. — Vs. 50. Matth. XX ; 22. den of slaven. Aan zulk een huismeester zouden de apostelen eenigermate gelijk zijn in hunne betrekking tot den lieer en zijn koninkrijk. Tegenover de hooge onderscheiding, aan die roeping verbonden, stond cellier eene des te grootere verantwoordelijkheid. 42. aan elk... zijne spijze. Gr. hel af gemeten deel spijs, dat elk hunner toekwam en hun dooi* den huismeester uitgereikt placht te worden. 45,40. Zie op Matth. XXIV :4S 51. 48. wien — toevertrouwd. Or. hij wien men reel heeft neder gelegd, of uil gezel. nog meer, t. w. dan hem toevertrouwd was. 49,50. Jezus erkent het als het bedoelde gevolg zijner komst, dat een heftige strijd hier op aarde ontbrandde. Ofschoon hij dus in de toenemende vijandschap tegen zijne zaak niets anders zag dan het bewijs, dat het twistvuur reeds ontstoken was, en de uitkomst dus beantwoordde aan het doel zijner zending, toch verbeidde hij niet zonder huivering het zware lijden (zie over de beteekenis van doop in dit verband op Mare. X : 38), dat hem ten gevolge daarvan treffen zou. |
142
Hoofdst. XTT.
51. volbracht is! 1 Meent gij, lt;lnt ik gekomen ben, om vrede te; geven op aarde ? Neen, zeg ik u, niets dan 5Ü. verdeeldheid. \' Want vnn nu aim zullen vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie. 5:5. De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn en de zoon tegen den vader, de moeder tegen de dochter en de dochter tegen de moeder, de schoonmoeder tegen hare schoondochter en de schoondochter tegen hare schoonmoeder. 54. En hij zeide ook tot de scharen; ^ Wanneer gij een wolk ziet opkomen van het westen, zegt gij terstond: er komt regen; en het geschiedt zoo. 55. En wanneer gij den zuidenwind ziet waaijen, zegt gij: er zal hitte zijn; 50. en het geschiedt. \' (jij geveinsden! het voorkomen der aarde en des hemels weet gij te onderscheiden, en boe onderscheidt gij dezen tijd niet? 57. En waarom oordeelt gij ook uit u 5S. zelve niet hetgeen recht is? \' Want als gij met uwe tegenpartij henengaat naar de overheid, zoo doe onderweg uw best, om van hem ontslagen te worden, opdat hij u niet misschien voor den rechter trekke, en de rechter u aan den gerechtsdienaar over-levere, en de gerechtsdienaar u in 5il.de gevangenis werpe. \' Ik zeg u, gij zidt daar niet uitkomen, vóórdat gij ook het laatste penningske betaald hebt. Vs. 54 50. Matth. XVI; 1 ü. — Vs. 58, 50. Mittt.li. V: 35 , 20, XVIII ;3 . 51 53. Zie op Matth. X:34lt;,35. 54« 56. Zio op Matth. XVI: 2, 3. 57. heigeen recht is, (1. i. wat uw plicht jogens den naaste van u vordert. Vgquot;!. vs. 5H. 58. (jerechtsdienaar. Gr. prak tor. Zoo heette hij de Grieken een beambte, wiens werk liet was, belastingen en geldboeten in te vorderen. Vgl. bij dit vs. op Matth. V: 2G. 1. wier bloed hady d. i. welke Pilatus liad laten ter dood brengen, terwijl zij in den tempel offerden. Van liet hier bedoelde voorval is ons verder niets bekend. Misschien lag de aanleiding er toe in eene poging tot oproer, waaraan die Galileërs zich hadden schuldig gemaakt, of waarvan zij door den romeinschen landvoogd althans verdacht werden. 2. (jrooter zondaars . . . dan. Gr. zondaars . . . loven, d. i. meer dan. Evenzoo vs. 4. omdat hebben. Dat de vermoorde Galileërs zoo jammerlijk waren omgekomen , werd voor een bewijs gehouden, dat zij misdadigers moesten zijn , die |
HOOFDSTUK XIH. Naar aanleiding van den moord, aan eenige Galileërs gepleegd, waarschuwt Jezus zijne hoorders tegen onbekeerlijkheid (vs. 1 5), ook door de gelijkenis van den onvruchtbaren vijgeboom (vs. (I 9). Hij geneest op sabbat eene kranke vrouw (vs. 10 17); spreekt de gelijkenissen van liet mosterdzaad (vs. 18, 19) en van het zuurdeeg (vs. 20,21); spoort aan, om te strijden en te waken (vs. 22 30); beantwoordt eene waarschuwing der Farizeeërs, om liet gebied van Herodes te verlaten (vs. 31 33), en kondigt het profetendoodende Jeruzalem eene rechtvaardige vergelding aan (vs. 34«, 35). 1. Terzelfder tijd waren er eenigeu tegenwoordig, \'die hem verhaalden van de Galileërs, wier bloed Pilatus met \'l. hunne oil\'eranden gemengd had. \' Eu Jezus antwoordde en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galileërs grooter zondaars waren dan al de Galileërs, omdat zij zoo iets ondergaan hebben? \' ;5. Neen, zeg ik u; maar zoo gij n niet bekeert, zult gij allen evenzeer om- 4. komen. \' Of die achttien, op welke de toren in Siloam viel en die hij doodde, meent gij, dat zij grooter schuldenaars waren dan al de men-schen, die te Jeruzalem wonen? 5. Neen, zeg ik n; maar zoo gij u niet bekeert, zult gij allen evenzeer omkomen. 6,. En hij sprak deze gelijkenis: Iemand had in zijnen wijngaard een vijgeboom staan; en hij kwam en zocht vrucht aan hem, en vond ze 7. niet. \' En hij zeide tot den wijngaardenier: Zie, drie jaren kom ik en zoek vrucht aan dezen vijgeboom. Vs. 2. Joh. IX: 3. 3. zich door hunne zonden Gods toorn berokkend hadden. Vgl. Joh. IX: 2. 3. Jezus weerspreekt hier en vs. 5 het wanbegrip zijner tijdgenooten , dat ieder smartelijk ongeval straf voor zonde is, doch neemt daaruit tevens aanleiding, om zijne hoorders te waarschuwen tegen het treurig lot, dat hen zelve troffen zou, indien zij voortgingen , door hun on-bekeerlijk gedrag de goddelijke liefdeen lankmoedigheid Ie verachten, die hij in de vs. 0 9 volgende gelijkenis teekent. 4. die achttien enz. Hier wordt, naar \'tschijnt, gedoeld op een ongeval, dat kort te voren , misschien ten gevolge eener aardbeving, had plaats gehad. de toren in Siloam. Wellicht een der wachttorens van den jeruzalemschen stadsmuur in de onmiddellijke nabijheid van hot bad Siloam. Zie verder op Joh. IX : 7. (5. had. . . een vijyehooni staan. Gr. had een rijtje-boom geplant. . . 7. drie iaren. Te rekenen van den tijd, dat de boom vrucht kon geven , hetgeen gemeenlijk plaats had met het derde jaar. |
143 VOLGEN en vind ze niet; houw ham om! waarom maakt hij ook deu grond 8. nutteloos? \' Doch deze antwoordde en zei de tot hem: Heer! laat hem nog dit jaar staan, totdat ik om hem ge-i). spit en mest gelegd heb; \' eu als hij vrucht voortbrengt, goed! /oo niet, houw hem dan later om. 10. En hij was bezig in eene der synagogen te leereu op deu sabbat. .11. En zie, daar was eene Vrouw, die achttien jaren lang een geest van krankheid gehad had; en zij ging gebogen en kon zich volstrekt niet 12. oprichten. \' En haar ziende, riep .le-zus haar toe en zeide tot haar : Y rouw! gij zijt verlost van uwe krankheid. \' i;5. En hij leide haar de handen op, eu zij werd terstond weder recht, en 14. verheerlijkte God. \' Doch de overste der synagoge, verstoord, omdat Jezus op den sabbat genezen had, antwoordde en zeide tot de schare: Er zijn zes dagen, op welke men werken moet; komt dan op één van die, om u te laten genezen, eu niet op den dag 15. des sabbats. \' De Heer dan antwoordde hem en zeide: Gij geveinsden! maakt niet ieder van u op sabbat zijn os of ezel van de kribbe, los, eu leidt hem henen om hem te drenken? \' 16. Eu deze, die eene dochter Abrahams is, welke de satan, zie, achttien ja-reu lang gebonden hield, moest zij niet ontslagen worden van dezen band 17. op den dag des sabbats?\' En toen hij dit zeide, stondeu al zijne tegen- Vs. 15, 10, 11. XIV ;5; MuUli. XII Ml, 13. — Ys.18,10. MaUh. XIII ; 31, 32; Marc. IV: 30 33,— Vs. 20 . 21. MaUh. XIII ; 33. 7. waarom nutteloos, d. i. waarom zou hij niot alleou /ell\' onvruchtbaar wezen, maar ouk oorzaak zijn, dat de grond , dien hij Iwslaat, geen andere vruchten kan opleveren? Vgl. bij dit vs. verder op Marc. XI: 13. II. een (jeesi van krankheid, of zwakheid, d. i. een boozen geest, aan welks invloed de verzwakking harer leden werd toegeschreven. I J., op één eau die. Gr. oj) deze. 15. (jeveïnsdeu. Jezus rieht zicli met zijn antwoord tot den overste en al degenen, die van zijn gevoelen waren. Vgl. vs. 17. (Jew. t. lt;jeee\'msde. 1(5. eene. dochter Abrahams, afkomstig uit het geslacht van dezen stamvader, en alzoo mede behoorende tot het volk van God. de satan , t. w. door den geest, vs. 1 1 vermeld, die geacht werd in zijnen dienst te staan. (jehonden hield, d. i. door de haar toegezonden krankheid, als door een band, in hare vrijheid belem-) LUCAS. Hoofdst. XIll. |
standers beschaamd, en de gansche schare verblijdde zicii over al de heerlijke dingen, die door hem gedaan werden. 18. En hij zeide; Waaraan is het koninkrijk Gods gelijk? eu waarbij zal 19. ik het vergelijken? \' Het is gelijk aan eene korrel mosterdzaad, die een mensch nam en in zijn hof wierp; en -zij wies op, en werd tot een grooteu boom, eu de vogelen des hemels nestelden in zijne takken. \' 20. En wederom zeide hij; Waarbij zal ik het koninkrijk Gods vergelijken? \' 21. Het is gelijk aan zuurdeeg, hetwelk eene vrouw nam en onder drie maten meel verborg, totdi t het geheel gezuurd was. 22. En hij reisde rond door steden en vlekken, leereude, en den weg ne- 213. mende naar Jeruzalem. \' Eu iemand zeide tot hem: Heer! zijn het weinigen, die belmüden worden? En 24. hij zeide tot hen; \' Strijdt, om in te gaan door de enge deur! Want velen, zeg ik u, zullen zoeken in te gaan, 25. en zullen het niet kunnen. \' Nadat de heer des huizes is opgestaan en de deur gesloten heeft, en gij begonnen zijt buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende; Heer, Heer! doe ons open, en hij antwoordt en u zegt; 1 k weet niet, 2(5. vanwaar gij zijt; \' alsdan zult gij beginnen te zeggen; Wij hebben voor uwe oogeu gegeten en gedronken, eu gij hebt op onze straten geleerd. Vs. 22. II. IX: 51. — Vs. 23, 24. MaUh. VU: ia, 11, _ Vs. 25. MaUh. XXV; 1(1 13. — Vs. 20, 27. MaUh. VII : 33 , 33. merde. Beeldspraak, ontleend aan de voorstelling in vs. 15. 18 21. Zie op Matth. Xiri:31 33. 4 24. lol hen , t. w. tot den vragende en al de omstanders. deur. Gew. t. poort, niet kunnen , omdat zij het zoeken zullen, als het te laat is. Vgl. vs. 25. 25. Ik weet zijl, d. i. Ik erken u niet voor mijne vrienden , daar gij anders wel niet op u zoudt. hebben laten wachten. 20. De beeldspraak , waarvan Jezus zich vs. 25 bediend had , gaat hier in eene meer eigenlijke voorstelling over. Vergeefs zouden zijne land- en tijdgenoo-ten ten dage des oordeels er zich op beroepeu, dat zij hem gekend , met hem gemeenzaam omgegaan en zijne prediking gehoord hadden , indien zij den tijd , hun tot bekeering gegeven , ongebruikt lieten voorbijgaan. |
II KT KVANGElil K
Hoofde. XTTT.
J Eu hii \'/.al zeggen: Ik zeg u, • . , .................r/nf • w ÜS. 29. W lil »2. 3:$ 34 35 Cjii iu, /.quot;1 .. ..ni. weet niet, vanwaar gi) zi)t; wijkt allen van mij, gij werkers der onge- reclitiglieiil! 1 Daar /.al het geween yXm en het tandengeknars, wanneei üi, Abraham en Izaiik en .lakob en nl de profeten ziet in het koninkrijk Gods, maar n zelve bmtengewor-1 pen \' Kn er /uilen komen van oosten en westen, en van noorden en zuiden, en aanliggen m het komnk-riik Gods.\' En zie, er y.ijn laatsten, die eersten zullen zijn, en er zijn eersten, die laatsten zullen zijn. Te dier ure kwamen eemge tan-zeërs en zeiden tot bem; Ga weg en vertrek vanhier, want Uemles wil u dooden. \' Eu bij zeide tot Inm: Gaat heen en zegt dien vos; Aie, ik drijf boo/,e geesten mt en volbreng\' genezingen heden en morgen, en den derden dag ben ik ten einde. Doch ik moet heden en morgen en den dag daaraan reizen; want het gaat niet aan, dat een profeet zou omkomen buiten Jeruzalem. Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten doodt en steenigt die tot n lezonden \'/.ijn, boe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen , gelijkerwijs eene hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gij hebt niet gewild, /-ie, uw huis wordt n overgelaten. Docli ik zeg u, dat gij mij niet zult zien, totdat de tijd komt, wanneer gij zeg . Gezegend \'hij, die komt in den naam des Heeren! ik 1 |
1 Kn het geschiedde, toen hij op \' een sabbat in het huis van een van de oversten der Kanzeërs gekomen was, om brood te eten, dat zij hem 2. bespiedden. \' Kn zie, er was zeker waterzuchtig menscb in zijne tegen- 3. woordigheid. 1 Kn Jezus antwoordde en sprak tot de wetgeleerden en 1 a-rizeërs, zeggende: Is lu^t ^ooroo 4 op sabbat te genezen of niet j\' Docli zij hielden zieh stil. Kn hij nam hem en genas hem, en liet hem gaan. 5. En hij antwoordde hun en zeule \' Wie uwer, als zijn ezel of os m een put valt, zal hem met terstond er uit halen op den dag des sabbats. 0. Kn zij konden hem daarop geen antwoord geven. , 7. Kn hij zeide tot de genoodigden eene gelijkenis, daar hij opmerkte, hoe zij de hoogste plaatsen uitkozen, S. zeggende tot hen: \' Wanneer gij door iemand ter bruiloft genoodigd wordt, zet u niet op de hoogste plaats, opdat niet misschien een aanzienlijker 9. dan gij door hem genoodigd zij , en hij, die n en hem genoodigd heelt, zou komen en tot n zeggen: Maak HOOFDSTUK XIV. Jezus gpupcst cdi wnterauchtigp ,nv\'(ir|n.1.int ■r,,;!:;;\' «..rat ao,.r ^ toren wilde l)ou«on v\\s. ~ , | ^ (Ur ion strijde trekken 7,ou (vs. .il smakeloos geworden wrat (vs. |
Vs. 28. 20. Matth. Vlij:!!, 13 - V». 30, Mnttli, XIX: 30, XX:lfi; Mare, X:.31. - \\ 34 , 35. Matth. XXlll : üi 3». 2S 2\'.). Zie o)i Matth. Vil! : 11 gt; \' -■ 30.\' Zie op Matth. XIX ; 30. ■il Tr dier ure. Gew, t. Te then dage. eenir Farias. Sehijnko^r n.t e^n nnam met goede bedoeling, kwamen z, \'■ p Jezns toont, dat hij zijn opzet doorgrondde. hier, t, w, mt Galilea, mvhirr t. w. uit uaiuea. 33 dien vos\', d.i. dien duwenmenscli. Zie verder op vs. 3 Tdrii} enz. Jezus wil zeggen: n weerwil van den voorgewenden f mijn werk geregeld voort. And. verU. r i. gereed. And. W it rolemligd, d, i, neemt mijn le-ven en werken een einde. |
Vs. 1, 11 lH;, i Joh. IX; ui. — VS, 5. 11. Xlll • XI ; 43 , XX; 40. 33 Doek it mei enz. Als wilde Jezus zeggen: \' Laatquot; llermles echter onbezorgd omtrent mi| ; ^ i k d l nóg slechts korten lijd i» «Ij» gdned en ms \' SLSu «aar Je^le.» *** jk St 35 /ie oi) Matth. AAiil . •gt;/ | 35.\' ormjrlaln,. Gew. t. voed oeeqelahn iquot;quot;quot; 00quot;? \'\'quot;Geöélilke uitdrukking voor: maaltijd honden^ hier gebezigd vim een gastmaal met vele genoodigden (v, 7 \' v^lbednide.ul stilzwij- 3. antwoordde t, w, op net vi (m gen zijner bespieders, gelijk straks (\\ , 1 derling gemompel, e:el. And. lez, .irhaaji. Ann. |
Itoofdst. XIV
voor dezen plaats! Eu alsdan zoudt gij beginnen met schaamte de laagste 10. plaats in te nemen. 1 Maar wanneer gij genoodigd zijt, ga en zet n neder o]) de laagste plaats, opdat, wanneer hij komt, di(i u genoodigd heeft, hij tot n zegge: Vriend, ga liooger op! Alsdan zal u eer geschieden voor het oog van uwe dischgenooten. I I. Want ieder, die zich zeiven verhoogt , zal vernederd worden, en die zich zelveu vernedert, zal verhoogd worden. 12. En hij zeide ook tot dengene, die hein genoodigd had; Wanneer gij een middag- of avondmaal aanricht, noodig niet uwe vrienden, noch uwe broeders, noch uwe bloedverwanten , noch rijke geburen, opdat ook zij n niet misschien terugvragen eu u ver-l.\'i. gelding geschiede. \' Maar wanneer gij een gastmaal aanricht, noodig armen , 14. verminkten, kreupelen, blinden, \' en gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om u te vergelden; want het zal u vergolden worden bij de opstanding der rechtvaardigen. 15. Toen nu een der dischgenooten dit hoorde, zeide hij tot hem: Zalig hij, die brood zal eten in liet koninkrijk Ui. Gods! \' Doch hij zeide tot hem: Zeker mensch richtte een grooten maal-17. tijd aan en noodigde velen. \' En hij zond zijnen dienstknecht ter ure des maaltijds, om aan de genoodigden te Vs. 10. S|ir. XXV: 6, 7. — Vs. 11. II. XVIII; 14; Mattli. XXIIT : 13. 12. middagmaal. Gr. onthijl, waarover zin on 11. XT: 37. nood\'uj niet onz., d. i. laat uw vriendschapsbetoon zich van dat der wereld onderscheiden door de zelfverzakende liefde , die u behagen doet scheppen in bewijzen van dienstvaardigheid, waarvoor hierbeneden geene vergelding is weggelegd. I K hij de opstanding der rechtvaardigen, t. w. tot het eeuwige leven, waarvan de boozen zullen zijn uitgesloten. 15. die brood Gods, d. i. naar de zinnelijke voorstelling dier tijden: die deel zal hebben aan de vreugde, welke in het op te richten messiasrijk zal gesmaakt worden. Vgl. op Matth. Vil 1:11. 10 20. Zie op Matth. XXIT : 1 5. 17. aan de genoodigden, d. i. aan hen, die de noodi-ging te voren reeds hadden aangenomen. 19. span , d. i. paar, koppel. 20. kan ik niet komen. De eerste (vs. 18) had zich tot zijne verontschuldiging beroepen op een plicht van vermeende noodzakelijkheid; de tweede (vs. 10), minder bescheiden , op een werk , dat evengoed uitgesteld had kunnen worden; de derde scheen te meenen, dat hij in \'t geheel geen verontschuldiging behoefde. Alle drie |
zeggen: Komt, want alles is nu ge-18. reed! \' En zij begonnen zich allen eenparig te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht, en moet noodzakelijk heengaan en hem bezien: ik bid u, 1!). houd mij voor verontschuldigd. \' En een ander zeide; ik l:eb vijf span ossen gekocht, en ga heen om ze te beproeven: ik bid u, houd mij 20. voor verontschuldigd. 1 En ecu ander zeide: Ik heb eene vrouw getrouwd, \'21. en daarom kan ik niet komen. 1 En de dienstknecht kwam eu gaf zijnen heer hiervan bericht. Toen werd de heer des huizes vertoornd en zeide tot zijnen dienstknecht: Ga schielijk uit naar de straten en stegen dei-stad , en breng de armen eu verminkten en blinden eu kreupelen 22. hierbinnen. \' En de dienstknecht zeide : Heer! het is geschied, gelijk gij bevolen. hebt, en nog is er plaats. 2J). Eu de heer zeide tot den dienstknecht : Ga uit naar de wegen eu paden, en dwing hen binnen te komen, opdat mijn huis vol worde. 24. Want ik zeg u, dat geen dier mannen , die genoodigd waren, van uiij-uen maaltijd proeven zal. 25. En er gingen vele scharen met hem; eu hij keerde zich om en zeide 26. tot hen: \' Indien iemand tot mij komt, en niet haat zijn vader eu moeder en vrouw en kinderen en Vs. 12 14. H. VI :3jJ ;i4.. — Vs, 10 24. Matth. X XII : 2 5,8 10. — Vs. 26 , 27. Matth. X ; 37. 38. zagen gelijkelijk voorbij, dat zij, de noodiging eenmaal aangenomen hebbende, al het andere daarvoor hadden behooren achter te stellen, om op de eerste roepstem van hunnen gastheer gereed te zijn. 21. blinden en kreupelen. Beeld van de geringen en verachten onder Israel, die thans geroepen werden, om hen, die in de openbare meening ver boven hen stonden, voor te gaan. Vgl. Matth. XXI : 81. uew. t. kreupelen en blinden. 23. de wegen en paden. Men denke aan de groot e wegen buiten de stad en aan de kleinere zij- en dwars-paden, waardoor de landen en hoven van elkander werden afgescheiden. dwing hen y d. i. niet: gebied of noodzaak hen, maar: dring er bij hen ten sterkste op aan. Vgl. II. XXIV: 2», Matth.quot; XIV: 22. hen, d. i. de behoeftigen, die gij daar zult vinden. 2B. er gingen met hem. Nu den maaltijd (vs. 1) zette Jezus de reis voort. 2C. niet haat, d. i. al de liefde, welke hij aan de hier genoemden toedraagt, niet weet te verloochenen, als zij in strijd geraakt mot de getrouwheid, die i k van hem eisch. Zie op Matth. X : 37. |
14(1
lloofdst. XIA
broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, hij kan mijn leerling met zijn. \' En wie zijn kruis niet draagt en achter mij komt, die kan mijn j leerling niet zijn. \' Wie toeli van n,| als hij een toren wil bouwen, zitj niet eerst neder en berekent lt;le kosten, of hij wel genoeg heeft ter vol-. tooijing?\' opdat niet misschien, als hij het fundament gelegd heeft en niet kan voleindigen, allen, die het zien, hem beginnen te bespotten, zeggende; Deze meusch begon te bouwen, en kon niet voleindigen. Of welk koning, als hij optrekt, omj een anderen koning slag te leveren, zit niet neder en beraadslaagt eerst,| of hij wel bij machte .is, om met tien duizend dien te ontmoeten, die met twintig duizend op hem aan-.komt? \' Anders zendt hij, terwijl deze nog verre is, een gezantschap en doet vredesvoorslagen. \' Zoo kan dan niemand van n , die geen afstand i doet van al wat hij bezit, mijn leerling zijn. \' Het zout is goed; doch als ook het zout smakeloos wordt, ^ waarmede zal het smakelijk worden gemaakt? \' Het deugt noch voor het] land, noch voor den mesthoop; men werpt het weg. Wie ooren heeft om te hooren, d ie hoore! 27. 28. at). 30 ;u 32 33 34 HOOFDSTUK XV. Jezus, door de Farizeërs en schriftgeleerden berispt om zijn verkeer met zondaars en tollenaars (vs. 1,2), spreekt de gelijkenissen van het verloren schaap ós-3 7), van de verloren drachme (vs. 8 10) en van deu verloren zoon (vs. 11 32). |
En al de tollenanrs en de zondaars naderden tot hem, om hem te hooren. \' En de Earizeërs en de sehnft-geleerdeu morden, zeggende; Deze ontvangt zondaars en eet met hen. Doch hij sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende\'. Welk meusch ondi.i it, die honderd schapen heeft en er één van verliest, verlaat niet de negen en negentig in de woestijn, en gaat heen naar het verlorene, totdat . hij het vindt? \' En als hij het gevonden heeft, is hij blijde en legt . het op zijne schouders, en tehuis gekomen, roept hij zijne vrienden en geburen samen, en zegt tot hen: Weest blijde met mij, want ik heb mijn verlóren schaap gevonden! \' Ik zeg u, dat er zóó blijdschap zijn zal in den hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die geen bekeering van noode hebben. Of welke vrouw, die tien drachmen heeft, zoo zij ééne drachme verliest, steekt niet éene lamp aan, en veegt het huis, en zoekt zorgvuldig, tot-.dat zij haar vindt?\' En als zij haar gevonden heeft, roept zij hare vriendinnen en geburinnen samen, en zegt; Weest blijde met mij, want ikquot;heb de drachme gevonden, die ik .verloren had! \' Zóó, zeg ik u, is ei blijdschap bij de engelen Gods ovet één zondaar, die zich bekeert. En hij zeidc: Zeker mensch had „twee zoiien. \' En de jongste van hen zeidc tot zijnen vader; quot;Vader! geel mij het deel van het goed, dat mij 7. 8 lt;) 10 |
Vs. 33. II IX:ni. - Vs. 34 , 35. Matth. V:13; \' Marc. 1X : 50. |
li : 39 , XIX: 7. — Vs. 3-7. — Vs. 7. 11. V : 31, 32. |
27. zijn kruis niet draagt. Zie op Matth. X : 38. achter mij komt. Zie op Matth. XVI : 24. 33. geen afstand doet enz., (1. i. zich niet sterk genoeg voelt, om, des gevorderd, alles te verzaken. Vgl. op H. IX: 02. 34,35. Zie op Matth. V: 13, Marc. IX: 50. 1. zondaars. Zie op Matth. IX: 10. . naderden tot hem. Ofschoon door de Fanzeërs geschuwd en door de schriftgeleerden uitgeworpen, toonden zij hun verlangen, om door Jezus onderwezen te worden, en werden door hem dun ook gaarne in zijne tegenwoordigheid toegelaten. 3. ontvangt hen, d. i. ontvangt allerlei overtreders, als zij tot hem komen, en zit met hen aan, als zij hem noodigen. 3. De gelijkenissen in dit lloofdst. moeten dienen, |
oin het liefderijk gedrag van Jezus omtrent tollenaars en zondaars (vs. 1) te verdedigen tegen de Danzeeis 1 en schriftgeleerden (vs. 3). Vgl. op vs, 2igt;. ! 7 in den hrmel, d. i. hij God en de engelen. Vgl. \\ s. 10. reMvaarcligeii, t. w. naar de wet, welker voor-I schriften zij gewoon zijn na te leven De zoodanigen t worden hier geacht in de rechte verhouding tot God 1 te staan, zoodat zij niet noodig hadden zich tot hem te hekeeren. , , 8. drachme. Een zilverstuk van gelijke waarde als de denarie, d. i. ongeveer veertig cents van onze munt. | Vgl. OU Matth. XVII :2l. XX ; 2 12 lii\'l deel enz., d. i. mijne erfportie. ïlt;aat joodseli recht\'(zie Dent. XXI; 17) bedroeg deze voor hem als jongsten zoon slechts de helft van het deel waarop \'de oudste hij den dood zijns vaders aanspraak had. |
147 VOLGENS UJCAS. Iloofrlst. XV.
toekomt. En hij verdeelde het ver-t.\'5. inogfii onder hen. \' L\'hi niet vele dagen daarna verzamelde de jongste zoon alles bijeen, en vertrok naar een vergelegen land; en daar bracht hij zijn goed door, losbandig leven- 14.de. \' Toen hij nu alles verkwist had, kwam er een zware hongersnood in dat land, en liij begon gebrek te lij- 15. den. 1 En hij ging heen en vervoegde zich bi j een der burgers van dat land , en die zond hem op zi jn veld, om l(i. zwijnen te hoeden. \' En hij wenschte zijn buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten, en niemand 17. gaf hem dien. \' En hij kwam tot zich zeiven en zeide: Hoeveel huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga hier van honger! IS. Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader! ik heb gezondigd tegen den 19. hemel en voor u, \' ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden ; maak mij als een uwer hunr-ÜO.lingen! \' En hij stond op en ging tot zijnen vader. En toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem, en werd innerlijk bewogen, en lie]) toe, en viel hem om den hals, en kuste 21. hem. \' De zoon nu zeide tot hem: Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, ik ben niet meer 12. hij ver doel de enz. Ofschoon daartoe niet gehouden , voldeed de vader aan het verlangen zijns zoons en keerde hem reeds nu zijn toekomstig erfdeel uit, terwijl hij het overige, als het erfdeel des oudsten, onder zijn beheer hield. lli, alles, d. i. al wat hem was toebedeeld, en dat hij, voor zoover het onroerend was, vóóraf te gelde gemaakt had. 15. vervoegde zich. Het Gr. duidt aan, dat de verkwister, door honger gekweld, niet afliet van den man, vóórdat deze hem uit loutere barmhartigheid in zijn dienst genomen had. zwijnen le hoeden. Voor een Jood de verachte-lijkste bezigheid. Ifi. den draf. Cir. de hoorntjes, welke naam, naar\'t schijnt, gegeven werd aan de vrucht van den Johan-nes-broodboom, waarvan de peul of bast cene hoorn-vorm ige gedaante heeft, en waarmede in het Oosten vooral de varkens gevoederd werden. niemand gaf hem dien, d. i. niemand dacht er aan , zoo iets den hongerige tot spijs aan te bieden, wanneer de zwijnen daarmede gevoederd werden. 17. kwam tot zich zeioen , d. i. ontwaakte uit den roes der lichtzinnigheid tot een helder besef zijner diepe vernedering. i\'er ij a hier. (lew. t. ver na. |
waardig uw zoon genoemd te wor-22. den. \' Ijoch de vader zeide tot zijne dienstknechten; Haalt schielijk het beste kleed en trekt, het hem aan, en doet een ring aan zijne hand, en 2;5. schoenen aan zijne voeten, \' en brengt het gemeste knlf en slacht liet, en 21\'. laat ons eten en vroolijk zijn; \' want defce mijn zoon was dood, en is herleefd; hij was verloren, en is gevonden! En zij begonnen vroolijk te zijn. 25. Zijn oudste zoon nu was op het veld; en toen hij kwam en het huis genaderd was, hoorde hij muziek ei. dans. 2(). En hij riep een der knechten tot 27. zich en vroeg, wat dit was. \' Deze nu zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem 2S. gezond heeft teruggekregen. \' Doch hij werd toornig, en wilde niet binnenkomen. /iju vader nu kwam bui-20. ten en bad hein.\'\'\' Doeii hij antwoordde en zeide tot zijnen vader; Zie, zooveel jaren dien ik u, en nooit heb ik een gebod van u overtreden, en mij hebt gij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijne vrienden :5(). vroolijk mocht zijn. \' Maar nu deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren heeft opgemaakt, hebt gij voor 31. hem het gemeste kalf geslacht! 1 En hij zeide tot hem: Kind! gij zijt 18. tegen den hemel, d. i. tegen God, wiens wet ik oVertreden heb. roor n, d. i. in betrekking tot u, wiens liefde ik met ondank heb vergolden. 11). maak huurlingen, d. i. behandel mij voortaan, alsof ik niet uw zoon, maar een uwer huurlingen was. \'22. Haalt schielijk. Gew. t. Haalt. kleed. Gr. tabberd, het wijde bovenkleed, dat alleen door aanzienlijken gedragen werd, en waarover vgl. op Marc. X I1 : 38. ring... schoenen. Het dragen van beiden was i alleen aan vrije mannen veroorloofd. De vader toonde derhalve door den last, dien bijgaf, dat hij er niet aan dacht, den berouwhebbende als huurling aan te merken. 25. zijn oudste zoon. Deze is hier het beeld van de eigengerechtige, hoogmoedige en liefdelooze Fari-zeërs (vs. 2); gelijk zijn jongere broeder het beeld is van de berouwhebbende en zich bekeerende tollenaars en zondaars (vs. 1). 28. had hem, t. w. om toch binnen te komen. 25). dien ik u. Gezegde van iemand, die zich meer huurling dan zoon gevoelt. een bokje. Een in het Oosten geliefkoosd gerecht, maar toch van minder waarde dan een mestkalf. 30. deze uw zoon. Veracht enderwij ze, daar hij niet zeggen wil: deze mijn broeder. Vgl. vs. 32. |
10*
HET EVANGELTTl
148
Iloofclst. XV.
altijd bij mij, en al het mijne isliet •.VI uwe. \' Doch men moest wel vroolijk en blijde zijn; want deze uw broeder was dood, en is herleefd, en hij was | verloren, en is gevonden. HOOFDSTUK XVI. Jezus vmiiiiiint tot wn vcrstimilig gebruik van ilen aardsehen «chat door de Kclijkeim van den , digen rentmeester (vs. 1 »), «Imir eemge ^ I gevoegde lossen (vs. » 18). en door de gelijkenis van 8 den rijken man en Lazarus (vs. IJ 31). 1. En hij 7,ei de ook tot de leerlingen: i Daar was een zeker rijk mensch, die; een rentmeester had, en deze w ere | bij hem beticht, dat hij zijne goede- , 2. ren doorbracht. 1 En hij riep hem en zeide tot hem; Wat hoor ik van u t Doe rekening van uw rentmeesterschap ; want gij zult geen rentmees- Ü. ter meer kunnen zijn. \' De rentmeester nu zeide bij zich zeiven: Wat zal ik doen, daar mijn heer mij het rentmeesterschap afneemt Cxraven kan ik niet, te bedelen schaam ik 4. mij. \' Ik weet wat ik doen zal, opdat, wanneer ik van het rentmeesterschap ontzet ben, zij mij in huTine 5. huizen ontvangen. \' En hij nep de (i i) |
schuldenaars zijns heeren een voor één tot zich, en zeide tot den eersten: Hoeveel zijt gij mijnen heer schuldig? \' Hij nu zeide; Honderd vat olie. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift, en zet u neder en schrijf schielijk vijftig. \' Daarna zeide hij tot een anderen : hn «■ij, hoeveel zijt gij schuldig. \'Ul nu zeide: Honderd mud tarwe. 1\'m hij zeide tot hem: Neem ixw handschrift en schrijf tachtig. \' hn de heer prees den onrechtvaardigen rent meester, omdat hij verstandig gehandeld bad; want de kinderen dezer wereld zijn verstandiger omtrent hun geslacht \'dan de kinderen des lichts. En ik zeg u, maakt u zeiven vnen-den door den onrechtvaardigen Mammon, opdat, wanneer hij u begeeft, zij u ontvangen in de eeuwige wo-. ningen. \' Die getrouw is in het geringste , is ook in het groote getrouw; en die in het geringste onrechtvaardig is, is ook in het groote onre chtvaardig. \' Indien gij dan m den onrechtvaardigen Mammon met getrouw zijt geweest, wie zal u Ikt ware toevertrouwen?\' En indien gij in eens anders goed niet getrouw zijt 11 \\-Z |
Ys. 10. H. XIX: 17.
Geest verlicht, buu hart op geestelijke heilgoederen
gesteld hebben. Vgl. op Joh. gt;1 ;
1). door Mammon, d. l. door een weldadlg ge bruik te maken van uwen aardscheu schat (vgl,11-\\ • Ti en de aant. aid). Mammon (zie op Mattli. VI; 21.) wordt hier en vs. 11 ourechtoaardig , lequot;prllJk de Vam,non der ongerechtigheid, genoemd ■ °quot;lllquot;t1 ®JJ [ die aardsche goederen najagen, zich vaak v.m •lr ondeugende middelen bedienen
goederen misbruik maken tot misdadige doeleinden. Vgl.
1 ld/\'n\'begeeft, of een einde nee»,l. t- ^ Wj
uwen dood. Gew. t, mj aan uw quot; f ^\' J\'
zij, d. i. de door u beweldadigden. Anu. ue
r^ttmge woningen, of tenten. Figuurlijke I voorstelling van den hemel met z.jn onvergankelijk
heilgenot. ^ yammm „let getrouw, t. w. door uw aardsche goed niet op de, rechte wijze te bertcden en aan de bevordering uwer eeuwige belangen uenstbaar
10 makW ware, d. i. de ware, blijvende goederen des geestes. Voor bet rechte gebruik daarvan waren zij, die een verkeerd gebruik maakten van hun aardsche goed,
a. i. wat niet ü maar Mammon toebehoort, uw tijdelijk vermogen; /irf d i; i Wit als gii tüt het bezit er van gekomen zi t in
eigenlijken zin uw eigendom heeten om,;i 101
; overeenstemming is met uwen aanleg en behoeften.
V». 8. Joh. XII: 30 ; Ef. V ; 8.
31 al hel mijne U hel uwe, d. i. alles, wat ik heb. geniet gij met mij. alsof het mv eigendom ware.
33. Doch men moest enz. De feestvreugde was geen liliik dat de iougere bevoorrecht werd boven den ou-lieren broeder ƒ mlar alleen de uiting van het natuur lijk gevoel van blijdschap over de behouden wederkomst van den verloren zoon.
1. de leerlingen, in ruimeren zin, d. i. allen, die zijn ouderwijs aanhoorden, en dus ook de tollenaars,
11 XV : 1 vermeld. , . i . i
2. van uw rentmeesterschap, d. i. van het door
^quot;\'\'«Ïenz. Aan de gegrondheid der aanklacht
viel dus niet te twijfelen.
4 sij t. w. de schuldenaars mijns heeren.
mij in hunne huilen onlomgen, t. w. als een vriend, aan wien zij zich verplicht gevoelen.
5 één I\'oor één. Het verhandelde met twee van hen wordt slechts als proeve aangevoerd ^
0, vw handschrift, d. i. uwe schriftelijke schuldbekentenis.
S. de heer, t. w. van den rentmeester.
prees. Deze lof gold niet het gepleegd b c drog. maar het voorziebtig en schrander overleg, waarmede de rentmeester zijne toekomst verzekerd bad.
de kinderen dezer wereld, d l. zij. wier quot;aft vervuld is met de dingen der van God vervreemde wereld. (Ir. de kinderen de:er eeuw. ^
omtrent huil geslacht, d. i. m hunnen knus,, met betrekking tot meuschen van hunne eigen soort.
Je kinderen des lichts, d. 1. zij. die, door Gods
149
Hoofdst. XVI.
geweest, wie zal n liet uwe geven? 13. Óeen Iniisknecht kan twee heeren dienen; want liij zal of den ecnen haten en de» anderen liefhebben, of den eeuen aanhangen en den anderen verachten. Gij kunt God niet dienen en Mammon. 14. Dit alles nu hoorden ook de Fa-rizeërs, die geldgierig waren, en zij 15. beschimpten hem. \' En hij zeide tot hen: Gij zijt het, die u zeiven rechtvaardigt voor de menschen, maar God kent uwe harten; want wat hoog is bij menschen, is een gruwel voor God. 1(1. De wet en de profeten waren tot op Johannes; van dien tijd af wordt liet koninkrijk Gods verkondigd, en 17. ieder pleegt daarop geweld. \' Doch het is lichter, dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel 18. van de wet vervalt. \' leder, die zijne vrouw verstoot en eeue andere trouwt, doet overspel; en ieder, die eene van haren man verstooteue trouwt, doet overspel. It). l\'ln er was een zeker rijk mensch, en hij ging gekleed m purper en fijn lijnwaad, en leefde alle dagen vroolijk ^0. en prachtig. \' En er was een zeker arm man, met name Lazarus, die Vs. 13. Miitth. VI ; 24. — Vs. 14. Matth. XXUI; 25. — Vs. 15. Matth. XXUI: 28. — Vs. 16. Matth. XI: 12. 13. 13. Zie op Matth. V I; 2k 15. u zeioen rechtvaardigt gt; d. i. voor roclitvaardig verklaart. Vgl. II. XVII1 : II, IJ. hoog . . bij de menschen, d. i. gererd en geprezen door zulken, die alleen naar het uiterlijk aanzien oordeelcn. Wat alleen op dezen grond lof ontvangt, is verfoeilijk in het oog van God, die de harten kent. 10 — 18. Tegenover zijne herispers, die wel in eigen oog, maar niet in dat van God rechtvaardig waren, beroept Jezus zieli op de voortdurende kracht der wet, en staaft die met een voorbeeld. Volg. and. staan deze vss. noch onderling, noch ook met hetgeen voorafgaat en volgt, in eenigen samenhang. Vgl. overigens bij vs. 10 op Matth. XI: 12, bij vs. 17 op Matth. V ; 18, bij vs. 18 op Matth. V : 31, 33. 19. zeker rijk mensch. In hem schetst Jezus het beeld van den mensch, die zijne aardsche schatten alleen tot zijn zinnelijk genot besteedt. (jekleed in purper, d. i. in een wollen stof, met purper gekleurd, waaruit zijn bovenkleed vervaardigd was. Jijn lijnwaad. (Jr. ht/sstts, eene kostbare soort van doek, door aanzienlijken voor hun onderkleed gebruikt. 21. maar zweren. Een trek in het verhaal, dienende om de grootheid der ellende te schilderen van |
aan zijne voorpoort lag, vol zweren, \' 21. en ziel; wenschte te verzadigen met de kruimels, die van de tafel des rijken vielen; maar ook de honden 22. kwamen en lekten zijne zweren. \' Het geschiedde nu, dat de arme stierf\', en dat hij door de engelen werd overgebracht in Abrahams schoot. En de rijke stierf ook en werd begraven. 23. En toen hij in het doodenrijk zijne oogeu opsloeg, door pijnei; gefolterd, zag hij Abraham van verre en Laza- 24. rus in zijnen schoot. \' Eu hij riep en zeide: Vader Abraham! ontferm u mijner, en zend Lazarus, opdat hij deu top van zijn vinger in het water doope en mijne tong verkoele; want 25. ik lijd smart in deze vlam. \' Doch Abraham zeide: Kind! gedenk, dat gij uw goed in uw leven ontvangen hebt, en Lazarus desgelijks het kwade ; en nu wordt hij hier vertroost, 26. maar gij lijdt smaït. 1 Eu bovendien, tusschen ons en ulieden is eene groote kloof gevestigd, opdat die vanhier tot u mochten willen overgaan, niet zouden kunnen, en die vandaar niet 27. tot ons zouden overkomen. \' Hij nu zeide: ik bid u dan, vader! dat gij hem zendt naar het huis mijns va- 28. ders; 1 want ik heb vijf broeders; Vs. 17. Matth. V: 18. — Vs. 18. Matth. V : 32. — Vs. 22. Matth. Vil! ; 11. — Vs. 24. Matth. XVIII ; 8 , U ; Marc. 1X : 13 , 44. deu man, die hulpeloos aan straathonden was blootgesteld. 22. door de engelen . . . ooetgebrachl. Van de begrafenis des armen wordt met opzet geen melding gemaakt. in Abrahams schoot. Dit was, naar joodsche voorstelling, de uitgezochte plaats aan het hemelsch gastmaal in het paradijs. De uitdrukking is ontleend aan de gewoonte der Oosterlingen, om in half liggende houding aan den maaltijd aan te zitten, zoodat hij, die aan iemands rechterzijde geplaatst was, als in den schoot van dezen aanlag. Vgl. Joh. XII 1:23. \' werd heg racen, d. i. werd met veel staatsie ter aarde besteld. 23. het doodenrijk. Zie op Matth. XI : 13. De Joden stelden zich deze verblijfplaats voor als in twee afdeclingen verdeeld, die door een muur of kloof (vs. 20) gescheiden waren. De eene [het paradijs) was de verblijfplaats der zaligen, de andere {de hel) die der verdoemden. 25. uw goed, d. i. al wat u begeerlijk toescheen. De rijke had dit alles in zijn leven bekomen en, na het genot daarvan, niets meer te vorderen of te hopen; terwijl daarentegen voor den zwaar geplaagden Lazarus, bij zijn verscheiden van de aarde, een dag van zalige vergoeding {vertroosting) was aangelicht, hij hier. Gew. t. hij. |
(iootVlsl. \\ \\ 1
dat hij hun betuige, opdat ook zij niet komen aan deze plaats dei* pij-2!). niging. 1 Doch Abraham zeidetothem: Zij hebben Mozes en de pvofeteu; :i0. dat zij naai\' hen hoeren! \' Hij nu zeide ; Neen, vader Abraham! maar zoo iemand van de dooden tot hen heenging, zij zouden zicli bekeeren. •\'51. Doeh hij zeide tot hem: Indien zij naar Mo/es en de profeten niet hooren, zoo zullen zij, ook al stond er iemand nit de dooden oj), zicli niet laten ge-z eggen. HOOFDSTUK XVII. Jezus waarschuwt togen liet geven van ergernis en vermaant tot vergevensgezindheid (vs. I 4\'); wijst op de kracht van het geloof (vs. 5,(1); ontkent iedere aanspraak zijner dienaars op vergelding bij God (vs. 7 10); geneest tien nielaatsehen, waaronder één Samaritaan (vs. 11 ID); verklaart zich omtrent den tijd en de wijze der oprichting van het koninkrijk Gods, en wekt, met het oog op zijne toekomst, zijne leerlingen tot standvastigheid op (vs. 20 37). 1. En hij zeide tot zijne, leerlingen: liet is onvermijdelijk, dat de ergernissen komen; doch wee hem, door 2. wien zij komen! \' Het ware hein beter, dat hem een molensteen om den hals gedaan en hij in de zee geworpen was, dan dat hij één dezer klei- •S. nen ergerde. \' Neemt u in acht! Indien uw broeder zondigt, bestraf hem: en indien hij berouw heeft, vergeeft 4. hem. \' En indien hij zevenmaal\'s daags tegen u zondigt, en zevenmaal tot u wederkeert, zeggende: Ik heb berouw , zoo zult gij \'t hem vergeven. 5. En de apostelen zeiden tot den Vs. 31. 1 Sam. XXVIIhU, 1U; Joli. V : 31), , 47. Vs. 1, 2. Mnttli. XVIII :fl, 7. — Vs. 2. Mare. IX ; 42, — Vs. 3 . 4. Matth. XVIII : 15 , 21 , 22. 28. hun heluitjt\', d. i. hen bezwere, dat 7.ij zich be-koeren. And. hij hen yciuiye, t. w. van do rampzaligheid van mijnen toestand. 20. Mozes en de profeten, d. i. de wetten en vermaningen, in hunne schriften vervat. I , 2. Zie op Matth. XVIII : 0, 7. 3. Neeml u in acht, d. i. Weest op uwe hoede, dat gij, door gebrek aan broederlijke liefde, niet zelve ergernis geeft. Vgl. vorder op Matth. XVIII: 15. zondiyl. Gew. t. legen u zondiyt. 4. Zie op Matth. XVIII : 21. zevenmaal, (low. t. zevenmuat \'.y daays. 0. Zie oj) Matth. XVII : 20. |
0. lieer: /et ons geloof bij! 1 Kn de Heer zeide: Zoo gi j een geloof hadt als een mosterdkorrel, gi j zoudt tot dezen moerbeziënboom zeggen: Ontwortel u en plant n in de zee! en hij zou u gehoorzamen. 7. En wie van n, die een dienstknecht heeft, ploegende of liet vee hoedende, zal tot hem zeggen, als hij van het veld tehuis komt: Kom S, terstond mede aanliggen? \' Zal hij niet integendeel tot hem zeggen: Maak gereed wat ik eten zal, en omgord u en bedien mij, totdat ik gegeten en gedronken heb, en eet en drink O.gij daarna?\' Dankt hij den dienstknecht wel, omdat hij gedaan heeft, wat hem bevolen was? Ik denk liet 10. niet. \' Zoo ook gij, wanneer gij alles gedaan hebt, wat u bevolen is, zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, wij hebben maar gedaan, wat wij schuldig waren te doen. 11. En het geschiedde op zijne reize naar Jeruzalem, dat hij midden door 12. Samarië en Galiléa ging. \' En toen hij in zeker vlek kwam, ontmoetten hem tien melaatsche mannen, die van 18. verre bleven staan. \' En zij verhieven hunne stem en zeiden: Jezus, Mees-I l. ter! ontferm u onzer! \' En hen ziende, zeide hij tot hen: (iaat heen en vertoont n aan de priesters! En het geschiedde, terwijl zij weggingen, dat 15. zij gereinigd werden. 1 Toen nn één van hen zag, dat hij genezen was, keerde hij terug, met luide stem God 16. verheerlijkende; \' en bij viel op het aangezicht aan zijne voeten, hem dankende; en hij was ecu Samaritaan. \' Vs. 5. Marc. IX : 2k — Vs, 6. Wnttli. XV1J : 20.— Vs. 12 14. Matth. VIII ; 3 1.; Lev. XIII : «i. — Vs. 14. Lev. XIV; 2. (i. moerbezien• hoorn. Zie op II. XIX : k 10. Wy zijn onnulle dienstkneehlen, d. i. Wij zijn in onze betrekking tot God aan dionstkneohten gelijk, die ton voordoele van hunne hoeren niets gedaan hebben boven hetgeen deze eischon mochten, en dus ook geen aanspraak hebben op onderscheiding. Vgl. Job XXI1 ; 2. I I. midden \'jiny. And. midden lussehen SamarU en Galiléa dooryiny, d. i. door eeno strook, op do grensseheiding van beide landen gelogen. 12. melaatsehe. Zie op Matth. VIII : 2. 1(1. hem dankende, omdat hij erkende, dat hij zijne reiniging aan Jezus verschuldigd was. iïamarilaan. Zie op II. \\ : 30. |
Iloofdst. Wll.
17. Ru .lc/,us iiiitwoordde en zeide: Ziju niet (!lt;■ tien gereinigd geworden? en 18. waar zijn de negen? 1 Zijn er geen gevonden, die terugkeeren om Gode eer te geven, dun deze vreemdeling? 1!). Rn liij zeide tot hem: Sta op en ga heen, uw geloof heeft u behonden. 20. Rn toen hem door de Farizeërs gevraagd was, wanneer liet koninkrijk Gods komen zon, antwoordde hij hun en zeide: Het koninkrijk Gods komt ül.niet oj) zichtbare wijze, \' en men zal niet zeggen: Zie. hier! of; /.ie daar! want zie, het koninkrijk Gods is onder ii. •Z\'Z. Rn bij zeide tot de leerlingen: Rr zullen dagen komen, dat gij zult verlangen één der dagen van den Zoon des nieuschen te zien, en gij zult dien niet zien. 1 Rn men zal tot n zeggen: Zie daar! of: Zie bier! Gaat niet been, noch loopt 21. ben na. \' Want gelijk de bliksem schittert, die van de eene streek onder den hemel tot de andere straalt, zoo zal de Zoon des menschen wezen 25. in zijnen dag. \' Doch eerst moet bij veel lijden en verworpen worden van 2(i. dit geslacht. \' En gelijk bet ging in de dagen van Noacb, zoo zal bet ook ziju in de dagen vau den Zoon 27. des menschen. 1 /.ij aten, zij dronken, zij huwden, zij werden ten huwelijk gegeven, tot op den dag, dat Vs. 22 37. Matth. XXI V; 15 38, 37 H; Mare. XIII ; 15 i7, 31. 18. nrccmdeliny. Po Samaritanen werden door de Joden niet als landgenooten beschouwd, maar tot op zekere lioogte met de heidenen gelijk gesteld. 20. O]) zichtbare wijze, of zóó dal men V ziet. (Ir. mei of onder waarneming. Jezus weerspreekt de verwachting zijner tijdgenooten, alsof liet godsrijk in uiterlijke vormen verschijnen en dus naar een aardschen of wereldlijken staat gelijken zou. Geestelijk van aard (vgl. Joh. XVIII : 36), zou het slechts openbaar worden in zijne zedelijke werking onder de menschen. 21. is onder u. Men behoefde den blik niet ginds en derwaarts te slaan, om het koninkrijk Gods te zoeken; wat men zocht, was onder hen aanwezig,, sedert Jezus in hun midden verkeerde en werkzaam was en bij velen ingang vond. And. is binnen in u, d. i. in uw gemoed. 22. één der day en le zien, d. i. een enkelen dag der heileeuw te beleven, die met de komst van den Zoon des menschen in zijne heerlijkheid voor zijne geloovige belijders zal aanbreken. Vgl. op Matth. Xi I : 32. niet zien, omdat, te midden der verdrukking, die het hier bedoelde verlangen onderstelt (Matth. |
Noacb in de arke ging; en de zondvloed kwam en verdierf hen allen. 2S. Desgelijks ook als het ging in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij 29. plantten, zij bouwden; \' maar op den dag, dat Lot uit Sodoni ging, regende \'t vuur en zwavel van den •\'SO. hemel en verdierf hen allen. \' Op dezelfde wijze zal het ziju ten dage, dat de Zoon des menschen gcopen-i 31. baard wordt. \' Te dien dage, wie op het dak is en zijn huisraad is in huis, hij kome niet af om bet weg te halen; en wie op den akker is, \'VI. keere desgelijks niet terug. 1 Gedenkt 33. aan de vrouw van Lot! \' Wie zijn leven zoekt te behonden, zal het verliezen , en wie bet verliest, zal liet 34. bewaren. \' Ik zeg u, in dien nacht zullen er twee op één bed zijn; één zal worden medegenomen, en de an- 35. der achtergelaten.\'\' 1 Twee zullen er samen aan bet malen zijn: ééne zal worden medegenomen, maar de au- 37. dere achtergelaten. \' * \' En zij antwoordden en zeiden tot hem: Waar, Heer? En hij zeide tot hen; Waar het ligchaam is, daar zullen ook de arenden zich verzamelen. 30. Gew. t. * Twee zullen er op den akker zijn; één zal worden medegenomen, en de ander achtergelaten. Vs. 25. II. IX; 22; Matth. XVI: 21. — Vs. 33. 11. I X: 21.; Matth. X : 39. XXIV: 0 5), 21, 29), die heileeuw nog niet zou aanvangen. 23, 24. Zie op Matth. XXIV :26, 27. 23. loopt hen na, t. w. hen, die op deze wijze met uwe lichtgeloovigheid hun voordeel zullen willen doen. 2-k in zijnen day, d. i. in den dag zijner,, heerlijke verschijning. 26,quot;27. Zie op Mattii. XXIV: 37 39. 31. Zie op Matth. XXIV; 17, 18. 32. De zin is; Spiegelt u aan haar voorbeeld, en ziet niet bekommerd om naar hetgeen gij achterlaat (Gen. XIX; 26)! 33. Zie op Matth. X : 39. 35. Zie op Matth. XXIV: él. 36. [Dit vs. ontbreekt in nagenoeg alle oude llss. en is een later toevoegsel, aan Matth. XXIV ; 24\' ontleend.] 37. Waar, Heer.\' Op deze vraag geeft Jezus in verbloemde taal te kennen; Overal waar schuldigen zijn, zal ook het gericht Gods hen treffen. Vgl. op i Matth. XXIV; 28. |
lloofclst. Will. 1IKT EVAN(lt;MI/IE 152
Jezus vorniaant tot aanlioudond gebed door de gelijkenis van den onreehtvaardigen rechter (vs. 18), en jjrijst den ootmoed aan door de gelijkenis van den Farizeër en den tollenaar (vs. D —14). Kinderen worden door liem gezegend (vs. 15 17). Zijne ontmoeting mot den rijken jongeling (vs. 18 23). Hij spreekt een ernstig woord over de gevaren van aardschen rijkdom (vs. 21lt; 27), en belooft de toekomstige vergelding der opofferingen, voor het godsrijk gedaan (vs. 28 30). Hij kondigt den leerlingen zijn dood en opstanding aan (vs. 31 31\'), en geneest te Jericho een blinde (vs. 35 - 43.) 1. Eu hij sprak ook eeue gelijkenis tot lien, om te loeren, dat zij altijd moesten bidden en niet moedeloos 2. worden, \' zeggende: Er was in zekere stad een rechter, die God niet ;3. vreesde en geen inensch ontzag. \' En er was in die stad eene weduwe, en zij kwam tot hem en zeide: Doe mij recht tegen mijne wederpartij! \' 4. En een tijd lang wilde hij niet; doch daarna zeide hij bij zich zclven: Hoewel ik God niet vrees en geen 5. inensch ontzie, \' toch zal ik, daar deze weduwe mij lastig valt, haar recht doen, opdat zij niet ten laatste kome en mij in \'t aangezicht sla. \' (i. En de Heer zeide; Hoort, wat de 7. onrechtvaardige rechter zegt! \' En zid God geen recht doen aan zijne uitverkorenen, die dag en nacht tot hem roepen, en laat hij hen lang Vs. 1 Kol. 1V ; 2 ; 1 Thess. V : 17 ; Jac. V : 13. — Vs. 7. Ojienb. VI: 10. — Vs. 12. H. V ; 33. XI; tó. 1. urn hidden. Gr. ten opzichte van hunnen jilirhl, urn allijd le hidden. dal zij .. . moesten. Gew. t. dat men . . . moest, altijd, (1. i. onophoudelijk en onder den zwaar-sten druk. Jezus gaf deze vermaning tot liet gebed met het oog op de verdrukkingen, die hij 11. XVI1 als aanstaande had voorgesteld. niet moedeloos, hoe lang ook de verhooring scheen uit te blijven. 3. eene weduwe. Met kennelijk opzet is do voorstelling ontleend aan iemand, die geheel hulpeloos is. J)oe wederpartij, opdat ik van hem verlost worde. 5. mij in 7 aangezicht sla. Wij zouden zeggen; mij van woede aanvliege. 7. en laat wachten, t. w. op de verhooring hunner gebeden. Gew. t. al is hij lanhnoedin over hen y d. i. al laat hij hen mogelijk lang op die verhooring wachten. 8. zat hij vinden ? Weemoedige verzuchting bij de gedachte, dat, ten gevolge van de verdrukkingen, het ware geloof bij de komst van den Zoon des men-schen ontbreken zou op aarde. !). reehtoaardiy, t. w. voor God door de naleving |
8. wachten? \' Ik zeg n, dat hij hun schielijk recht zal doen. Doch de Zoon des menschen, zal hij wel, als li ijl komt, het geloof op aarde vinden? 9. En hij sprak ook tot sommigen, die van zich zelve vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen verachtten, deze gelijkenis: \' 10. l\'wee menschen gingen op naar den tempel om te bidden, de een een Earizeër, en de ander een tollenaar. 11. .De Earizeër stond en bad bij zich zeiven aldus: o God! ik dank u, dat ik niet beu gelijk de andere menschen, schrapers, onreehtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze tolle- 12. naar. \' Ik vast tweemaal \'s weeks, ik geef tienden van al mijne inkomsten. 13. En de tollenaar stond van verre, en wilde zelfs zijne oogen niet ten hemel heffen, maar sloeg zicli op de borst en zeide: O God, wees mij 14. zondaar genadig!\' Ik zeg n, deze ging af naar zi jn huis, gerechtvaardigd meer dan gene; want een ieder, die zich zeiven verhoogt, zal vernederd worden, maar die zich zelven vernedert, zal verhoogd worden. 15. En zij brachten ook de kinderkeus tot hem, opdat hij ze mocht aanraken; en de leerlingen, dat ziende, 16. bestraften hen. \' Doch Jezus riep ze tot zich en zeide: Laat de kinder- Vs. 14. 11, XIV : U j Miitfcli. XX111 : 12. — Vs. 15 17. MM,Ui. XIX; 13, 14; Marc. X ; 13 15. zijner wet. Dit waren in eigen en andorer schatting destijds vooral de Parizeërs met hunne angstvallige nauwgezetheid en geestelooze wetsbetrachting (Fil. Ill: 0), terwijl daarentegen de tollenaars als de ergste over-treders der wet beschouwd en veracht werden. Vgl. op Matth. V ; 40, IX: 10. 11. bad bij zich zeioen, d. i. in stille zelfgenoegzaamheid, waartegen de hartstochtelijke uitboezeming van den tollenaar, vs. 13, overslaat. 12. tweemaal weeks. Zie op Matth. VI : 10. (jeef tienden enz. Zie op Matth. X XIII : 23. 13. stond van verre, door beschroomdheid teruggehouden, en dus ook in dit opzicht het tegenbeeld van den Parizeer. sloeg borst, als teeken van oprecht berouw en schuldgevoel. 14. ging af, t. w. van den hooger gelegen tempelberg. gerech l o aar dig d, t. w. in het oordeel van God, die den nederige verhoogt. meer dan gene. De Farizeer mocht in eigen oog door godsvrucht uitmunten, in het oordeel van God stond hij ver beneden den boetvaardigen tollenaar. 15. aanraken. Zie op Marc. X : 13, Mattii. XIX : 13. bestraften hen, t. w. die ze brachten. |
I lool\'dst. Will.
keus tot mij komen, en verhindert ze niet; want demilken is het ko- 17.ninkrijk üods. 1 Voorwaar, ik zegu, wie het koninkrijk Gods niet ontvangt gelijk een kindeke, hij zal er niet ingaan. 18. En een zeker overste vroeg hem, zeggende: Goede Meester! wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? \' 19. En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan 20. God alleen.\' Gij kent de geboden: (jij zult geen overspel doen; g ij zult niet d o o d s 1 a a n; g ij zult niet stelen; gij zult niet v a1s e h getuigen; eer uwen 21. vader en uwe moeder. \' En hij zeide: Dat alles heb ik waargeno- 22. men van mijne jeugd af. \' Eu Jezus, dit hoorende, zeide tot hem: Nog één ding ontbreekt u: verkoop al wat gij hebt en deel het onder de armen uit, en gij zult een schat hebben in de hemelen ; en kom herwaarts, 23. volg mij! \' Doch toen hij dit hoorde, werd hij diep bedroefd; want hij was zeer rijk. 21. Jezus nu, ziende dat hij diep bedroefd was geworden, zeide: Hoe bezwaarlijk zullen zij, die gegoed zijn, het koninkrijk Gods ingaan! \'25. Want het is lichter, dat een kameel gaat door het oog eener naald, dan dat een rijke het koninkrijk Gods 26. ingaat. \' Zij nu, die dit gehoord hadden, zeiden: Wie kan dan behou- 27. den worden? \' En hij zeide: Wat bij mensehen onmogelijk is, is mo- 28. gelijk bij God.\' En Petrus zeide: Zie, wij hebben het onze verlaten en 2\'J. zijn ii gevolgd. \' En hij zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u, .dat er niemand is, die verlaten heeft huis, of ouders, of broeders, of vrouw, of kinderen ter wille van het koninkrijk üü. Gods, \' die niet veelvuldig zal terugontvangen in dezen tijd, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. Vs.18 30. Matth. XIX: Ui 21); Maru. X; 17 3U.— Vs. 31 33. Matth. XX; 17 l»; Marc. X ; 33 31. 10. der zullen. Zie op Matth. XtX:lk 18 --30. Zie op Matth. XIX: 10 30, Marc. X : IS 31. 28. hel onze, Gew. t. alles. 30. in Ue toekomende eeuw, d. i. in do hcileeuw, die niet de verschijning van den Christus zou aanbre- |
31. Mn hij nam ue twaalve tot zieli en zeitle tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en alles, wat dooide profeten geschreven is, zal aan den Zoon des mensclien volbracht 32. worden. \' Want hij zal overgeleverd worden aan de heidenen, en hij zal bespot en mishandeld en bespuwd 33. worden; \' en zij zullen hem geeselen en-dooden, eu op den derden dag 34. zal hij opstaan. \' Eu zij verstonden hiervan niets, en dit woord was voor hen verborgen, lt;\'u zij begrepen niet hetgeen gezegd werd. 35. En het geschiedde, toen hij Jericho naderde, dat zeker blinde aan 36. den weg zat te bedelen. \' En hoorende, dat er eene schare doortrok, 37. vroeg hij, wat dat was. \' Eu zij berichtten hem, dat Jezus de Nazarener 38. voorbijging. \' En hij riep, zeggende: Jezus, zoon Davids, ontferm u mij- 39. ner! \' Eu die vó\'oraaugingen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep nog veel meer: Zoon 40. Davids, ontferm u mijner! \' Jezus nu bleef staan eu beval den man tot hem te brengen. Eu toen hij gena- 41. derd was, vroeg hij hem: \' Wat wilt gij, dat ik u doen zal? Eu hij zeide: 1 leer! dat ik ziende mag 42. worden. \' En Jezus zeide tot hem: Word ziende! uw geloof heeft n be- 43. houden. \' En terstond werd hij ziende en volgde hem. God verheerlijkende. En al het volk, toen het dat zag, gaf Gode lof. Jezus bij Zacheüs (vs. 1 10). (Jolijkenis van do tien ponden (vs. 11 27). Intocht van Jezus in Jeruzalem (vs. 28 \'10), waarbij hij hot toekomstig lot der stad bewoont (vs. II 44). Uitdrijving der vorkoopers uit don tompol (vs. 45, l-G). Machtelooze woede der oversten (vs. VI, 4-8). 1. Eu hij kwam te Jericho eu trok 2. er door. \' En zie, daar was een man. Vs. 34. U. IX: 15. — Vs. 35 43. Matth. XX: 3!) 31; Mare. X:10 53. kon. Vgl. op Matth. XII: 32. 31. alles (jeschreoen is. Vgl. II. XXIV: 26, 27. 32. aan de heidenen. Vgl. II. XXlll : l. 34«. Zie op H. IX : 4*5. 4-0. den man. (Jr. hem. |
lll\'/r KV.WdKMK
llooidsl. \\IX.
Zacheiis geiuuund, cu hij was opper- .\'3. tollenaar; eu deze, was rijk. \' En liij zocht Jezus te zien, wie hij was; en hij kon niet van wege de schare, omdat hij klein van persoon was. -t. En vooruitgeloopen, klom hij op een wilden vijgeboom, om hem te zien; 5. want hij zou daarlangs komen. 1 En toen Jezus aan die plaats gekomen was en opkeek, zag hij hem en zeidc tot hem: Zacheüs! kom schielijk at\', want ik moet heden in uw huis blij- (i. ven. \' En hij kwam schielijk af, en 7. ontving hem met blijdschap. \' En die; het zagen, morden allen eu zeiden: Ilij is bij een zondig man zijn in- 8. trek gaan nemen! \' Doch Zacheüs stond en zeide tot den Heer: Zie, de helft mijner goederen, Heer! geef ik aan de armen, en indien ik iemand iets te veel heb afgenomen, zoo geef ik het viervoudig weder. !). En Jezus zeide tot hem; Heden is dezen huize heil wedervaren, vermits 10. ook hij een zoon Abrahams is; \'want de Zoon des menschen is gekomen, om liet verlorene te zoeken en te behouden. 11. Terwijl zij nu dit hoorden, voegde Vs. 7. U. XV ; 2. — Vs. 8, Exod. XXII : l, 4, 7; Kum. V ; 7 ; 3 Sum. \\ll:0. —Vs. O. II. XIII : 1«.— Vs. 10. Matth. XVIII: 11; I Tim. 1:15. \'2. oppcriollenaar, luimen een bepaalden omtrek gesteld over de lagere tolbeambten (waarover zie op Matth. V : 46 ), en met de verantwoording der door hen geïnde gelden aan den pachter der romeinsehe tollen belast. 4. een wilden vijyehoom of moerbei-vijyeboo/n, dus genoemd, omdat hij het midden houdt tussehen een moerbeziënboom (II. XVII; 6) eu een vijgeboom, terwijl iiij, wat den vorm zijner bladeren betreft, veel op deu eersten, door zijne vruchten echter, althans uiterlijk, op den laatsten gelijkt. And. denken hier, ook bij verschil van benaming, aan donzelfden boom, H. XVII ;fi bedoeld. 5. Zacheiis. Uit dit noemen van zijn naam blijkt, dat Jezus hem kende, of althans vernomen had, wie hij was. hlijren. Lit vs. 38 volgt, dat Jezus zijn tocht nog dieuzelfden dag heeft voortgezet. Ilij bracht derhalve bij Zacheüs slechts een gedeelte van den dag, wellicht de heete middaguren, door. 7. een zondiy man. Vgl. op H. XVII 1:1), Matth. I X : 10. S. Zacheüs verdedigt zich hier bij Jezus tegen den laster der omstanders ( vs. 7). Volg. and. vat hij, onder den indruk van Jezus\' komst bij hem, goede voornemens op en toont daardoor de oprechtheid zijner hekeering. 9. tot hem, en daarmede ook tot de andere omstanders, op wier af keurend quot;gemompel zijn gezegde het intwoord geelt. |
Ilij er eene gelijkenis bij, omdat hij nabij Jeruzalem was en zij meenden, dat het koninkrijk Gods nu terstond 1-2. verschijnen zou. \' Hij zeide dan: Zeker man van liooge geboorte reisde naar een vergelegen land, om een koninkrijk voor zich te verkrijgen en ia. dan terug te koeren. \' En hij riep zijne tien dienstknechten, en gaf hun tien ponden en zeide tot hen: Drijft 14. er handel mede, totdat ik kom. \'Zijne medeburgers nu haatten hein en zonden hem een gezantschap na, zeggende: Wij willen niet, dat deze 15. over ons koning zij. \' En het geschiedde, toen hij teruggekomen was, nadat hij liet koninkrijk verkregen had, dat hij die dienstknechten, aan wie liij liet geld gegeven had, bij zich liet roepen, om te vernemen, IH. welke zaken elk gedaan had. \' De eerste nu kwam en zeide: Heer! uw pond heeft er tien ponden bij 17. gewonnen. \' Eu hij zeide tot hem: W\'èl gedaan, gij goede dienstknecht! Omdat gij in het geringste getrouw /ijt geweest, zoo wees over tien ste- 18. den gesteld! \' En de tweede kwam i\'ii zeide: Heer! uw pond heeft vi jf Vs. 11. Hand. 1 : (1. — Vs. 12 27. Matth. XXV: 1 30. Vs. 14. Joh. 1:11. — Vs. 17. II. XVI : 10. 1). heil tvederoaren, t. w. door den weldadigen invloed zijner tegenwoordigheid. een zoon Abrahams, waarvoor do tollenaars niet of ternauwernood door hunne overige landgenooten erkend werden. Tn liet oog van Jezus echter behoorden ook de verstafgewekenen nog tot degenen, voor wie do aan Abraham gedane beloften bestemd waren, en aan wier behoudenis hij derhalve mocht en moest arbeiden. Zie vs. 10. 11. nabij Jeruzalem. Jericho lag op 150 stadiën, d. i. 5 uren, afstands van Jeruzalem. zij meenden, dal enz. De schare, die Jezus vergezelde, verkeerde in de verwachting, dat hij ditmaal met geen ander doel naar Jeruzalem ging, dan om als de Christus bezit te nemen van de koninklijke heerschappij. Zie vs. 88 en vgl. op 11. XVII: 20. 12. een koninkrijk, d. i. het koninklijk bewind over eenig gewest. De beeldspraak is wellicht ontleend aan hetgeen niet veel jaren te voren geschied was met Archelaiis (vgl. Matth. 11:22 en de aant. aid.), die in persoon naar Kome ging, om zijne aanspraken op de koninklijke! heerschappij bij den keizer te bepleiten, doel» tegen wiens aanstelling de Joden in verzet kwamen. 13. tien ponden. Dus aan elk hunner één pond, of, zooals er eig. staat, ééne mi na, d. i. eene som ter waarde van 100 drachmen (zie op II. XV:8l, eu dus f 10 van onze munt. |
VOLGEXS LUCAS.
Hoofrl.st. VTX
I!). ponden opgebracht. \' En ook tot dezen zeide hi j; Kn gij, wees over :i0. vijf steden! \' En een ander kwam en zeide: Heer! ziedaar uw pond, dat ik in een doek weggelegd heb; 21. want ik vreesde u, omdat gij een streng mensch zijt: gij neemt weg wat gij niet gelegd hebt, en maait ■12. wat gij niet gezaaid hebt. \' Maar hij zeide tot hem: Uit uwen mond zal ik u oordeelen, gij booze dienstknecht! (lij wist, dat ik een streng mensch ben, die wegneem wat ik niet gelegd, en maai wat ik niet gezaaid :l\'). heb. \' Waarom hebt gij dan mijn geld niet aan de wisselbank gegeven? Ik zou het dan, als ik kwam, met :l 1«. rente hebben opgevorderd. \' En hij zeide tot degenen, die daarbij stonden : ()ntneemt hem het pond en geeft liet aan hem, die de tien pon-2.quot;). den heeft! \' En zij zeiden tot hem: :i(i. Heer! hij heeft tien ponden. \' Want ik zeg vi, dat aan een ieder, die heeft, gegeven zal worden; maar wie niet heeft, dien zal ook hetgeen hij 27.heeft ontnomen worden.\' Doch deze mijne vijanden, die niet wilden, dat ik koning over hen zijn zou, brengt ze hier en slaat ze voor mijne oogen dood! 28. En toen hij dit gezegd had, trok hij vooruit, den weg op naar Jeruzalem. 29. En het geschiedde, toen hij nabij Bethfagé en Bethanië gekomen was, aan den berg, genaamd de Olijfberg, dat hij twee van zijne leerlingen zond Vs. 20. 11. Vlll; 18; Matth. X11I;13; Marc. [V; 25. |
!5(). en zeide: \' Gaat naar het vlek daar voor u, en liet ingaande zult gij een veulen vastgebonden vinden, waarop geen mensch ooit gezeten heeft; maakt ;31.het los eu brengt het! 1 En indien iemand u vraagt: Waarom maakt gij liet los? zult gij zóó tot hem zeggen: Omdat de Heer liet van noode :32. heeft. \' De afgezoiidenen nu gingen heen en vonden quot;t, gelijk hij hun •\'i.\'i. gezegd had. \' En toen zij het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars tot hen: Waarom maakt gij liet veulen lil. los?\' En zij zeiden; De Heer heeft 35. het van noode. \' Eu zij brachten het tot Jezus. Eu zij wierpen hunne kleedereu op het veulen en deden 36. Jezus opstijgen; \' en terwijl hij voortging, spreidden zij hunne kleedt ren 37. onder hem op den weg. \' En toen hij de helling van den Olijfberg al naderkwam, begon de gansche menigte der leerliflgen verheugd met luide stem God te prijzen wegens al de krachten, die zij gezien had- 38. den, \' zeggende: Gezegend de koning, die komt in den naam des Heeren! Vrede zij in den hemel, 39. en heerlijkheid in den hooge! \' Eu eenige van de Earizeers uit de schare zeiden tot hem: Meester, bestraf 40. uwe leerlingen! \' Eu hij antwoordde en zeide tot hen: Ik zeg u, dat, zoo dezen zwijgen, de steeuen roepen zullen. 41. Eu toen hij nader gekomen was en de stad zag, weende hij over haar Vs. 28 38. Matth. X.\\l; 1 ■»; Marc, XI; 1 ld; Joh. XII: 13 15. — Vs. 38. I\'s. CXV111 ; 36. — Vs. 40. Hal). 11:11. 28 44. Zie op Matth. XXI ; 1 \'J. 30. waarop yezelen heejf. Zie op Marc. XI ; 2. 37. de helling ran den Olijfberg, ter westzijde, waar men de stad in* het oog kroeg, die aan don voet van dien berg gelogen was. leerlingen, in ruimeren zin, d. i. aanhangers. krachten, d. i. wonderdaden. 38. J)it vs. behelst den hooggostemdon wensch der schare, dat op Jezus als den Christus zegen mocht nederdalen, en heil en heerlijkheid in don hemel {in den hooge) voor hem mocht zijn weggelegd. Vgl. vorder op Matth. XXI : 9. ■j\'O. dal, zou dezen enz. Spreekwoordelijk gezogdo, tor aanduiding dat het te vergeefs ware, zijnen leerlingen het zwijgen op te leggen, daar éér de steenen luide zouden beginnen te spreken, dan dat God niet 1 om hetgeen thans geschiedde door velen geprezen werd. |
(J. h\'// (jij. I)(! tweede dienstknecht wordt met den eorsten gelijk gesteld, iu zooverre ook hij eon loon ontvangt, geövenredigd aan zijne verdiensten.
20. (lock. Gr. zweetdoek, d. i. hand- of zakdoek.
21. Zie op Matth. XXV : 24.
22. uil uwen mondt d. i. volgens uwe eigene woorden, die tegen u getuigen. Vgl. 2 Sam. 1:1(5.
23. wisselbank. De wisselaars of geldhandelaars van dien tijd (zie op Matth. XXI : 12, XXV : 27) zaten met eene tafel op de openbare plaats, waar zij hun bedrijf uitoefenden. Vgl. Matth. XXI : 12, Joh. 11 : 15.
20. Do koning gaat in dit en hot volg. vs. met spreken voort, zonder op de in vs. 25 gemaakte bedenking meer dan zijdelings to antwoorden. Zie vorder op Matth. XXV : 20.
27. Dit vs. doelt op do, straf, die do hardnekkige tegenstanders van den Christus te wachten hadden.
lloofdst. \\l\\.
43. en zeide; 1 Och of ook gij erkendet, ook nog op dezen uwen dag, wat tot nwen vrede dient! Maar nu is 4;i. het verborgen voor uwe oogen. \' Want er zullen dagen over u komen, dat uwe vi janden eene verschansing rondom u opwerpen, en u omsingelen, cn u 4 k van alle kanton benauwen; 1 on zij zullen n en uwe kinderen iu u ter neder werpen en geen steen in u op den anderen laten, daarom dat gij don tijd uwer bezoeking niet erkend hebt! 1.5. Eu toon hij in den tempel gegaan was, bogon hij hen, die verkochten, 1(1. uit te drijven,\' en zeide tot hen: Kr staat geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt het tot oen roovershol gemaakt. 17. En hij leerde dagelijks in don tempel; doch de ovorpriostors on do schriftgeleerden, alsmede de voor-naamsten des volks, zochten hom to 48. dooden. \' Eu zij vonden niet, wat te doen; want hot ganscho volk hing aan hom, terwijl liet hom hoorde. HOOFDSTUK XX. Jezus leort in don tempel en besehaamt zijne tegenstanders (vs. I—8); spreekt de gelijkenis van de god-dolooze landlieden (vs. 0 19); beantwoordt eene strikvraag over het betalen van schatting aan den keizer (vs. 20 20) en over de opstanding (vs. 27 — 40); stelt zelf hun eene vraag over den Christus ter beantwoording voor (vs. 41—14), en waarschuwt zijne leerlingen tegen de schriftgeleerden (vs. 45 l-T). 1. Eu het geschiedde, Op zekeren dag, terwijl hij het volk in den tempel leerde en hot evangelie verkondigde, dat de overpriesters cn de schriftgc- Vs. 42. Dent. XXXII : 2». — Vs. 43, 44. U. XXI 2». — Vs. 45, 40. JliiM.li. XXI : IS. 13; Jlarc. XI ; 15 17; Joh. II : 14 16. 13. ook (jijy evenals mijne leerlingen, die mijne komst met blijdschap begroeten. Vgl. vs. 37. dezen uwen dat/, d. i. den tijd, u nog tot inkeer verleend, doch die met rassche schreden ten einde spoedt. wal dient, d. i. wat strekken kan, om het dreigend gevaar van u af te weren en u het groote heil, dat God voor zijn volk bereid heeft, deelachtig te maken. 43. uwe vijanden, d. i. de Romeinen, wier over-heersching de joodsche natie met toenemenden weerzin verdroeg. 44. en zij — werpen. Jeruzalem zou met den grond gelijk gemaakt worden, en al hare inwoners zouden |
leerden met de oudsten toetraden \' 2. on tot hom spraken, zeggende: Zeg ons, door welke macht doet gij deze dingen, of wie is het, die u deze 3. macht gegeven hoeft? \' Doch hij nnt-woorddo en zeide tot hen; Ik zal u ook iets vragen, en zegt mij dat. \' 4. Do doop van Johannes, was die uit 5. don hemel of uit do menschen? \' En zij overloicleu onder elkander, zeggende: Als wij zeggen: uit den hemel, zoo zal hij zeggen: waarom hebt ö. gij hem dan niet geloofd?\' Maar als wij zeggen: uit de menschen, zoo zal het geheole volk ons steouigen; want het houdt er zich van overtuigd, 7.dat Johannes een profeet was. \' Eu zij antwoordden, dat zij niet wisten, 8. vanwaar. \' Eu Jezus zeide tot hen: Dan zog ik u ook niet, door welke macht ik deze dingen doe. S). Eu hij begon tot het volk ncze gelijkenis te spreken: Een monsch plantte een wijngaard, ou verhuurde hem aan landlieden, en vertrok voor 10. een geruimen tijd buitenslands,. \' En toon het tijd was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat zij hom van de vrucht des wijngaards geven zouden; doch do landlieden sloegen hem eu zonden hem ledig 11. weg. \' En hij voer voort en zond een anderen dienstknecht; maar ook dien sloegen zi j, on hehandehlen zij smadelijk, en zonden zij ledig weg. \' 13. En hij voer voort en zond een derdon; maar ook dozen wondden zij en D5. wierpon zij uit. \' De heer van den wijngaard nu zeide: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefden zoon zenden. Vs. 46. Jcz. LVI : 7; Jer. Vil: II. — Vs. 47. Jliirc. IX: IS. Vs. 1 8. Matth. XXI:33 27; Marc. XI :27 3o.— Vs. 9 19. Matth. XXI: 33 40; Marc. XII :1 12. in haren ondergang deelen. 44. den tijd uwer hezoek\'intj, d. i. den tijd, waarin God u met zijne gunst bezocht eu u door mij den weg des behouds liet aanwijzen. 45,40. Zie op Matth. XXI: 12,13. 45. die verkochten. Gew. t. die daarin verkochten en kochten. 48. hiny aan hem, d. i. was met bewondering eu geestdrift voor hem vervuld. 2. deze dingen. Zie vs. 1, li. XIX: 45. 3. iets. Gew. t. één diny. 4. Zie op Matth. XXI: 24. 9 11). Zie op Matth. XXI : 33 I I-, Mare. \\ll • l 12. |
157 VOLGENS LUCAS. Hoofdst. XX.
Wclliclit, iils zij dezen zien, zullen 14. zij ontzag voor hem hebben! \' Maar 24 toen de landlieden hem zagen, over-leiden zij onder elkander, zeggende; Deze is de erfgenaam: laat ons hem dooden. opdat de erfenis aan ons 15. kome! \' En zi j wierpen hem buiten den wijngaard, en doodden hem. j Wat zal dan de heer des wijngaards U). hun doen?\' Hij zal komen en die landlieden dooden, en den wijngaard -11 aan anderen geven. En dit hoorende, 17. zeiden zij: Dat zij verre! 1 Doch hij 28 zag ben aan en zeide: Wat is dan dit, dat geschreven staat: De steen,\' dien de bon w 1 i eden ver wor- j pen hebben, deze is tot een 18. h o e k s t e e n g e w o r d e n ? 1 Ieder, die op dien steen valt, zal verpletterd worden, en op wien hij valt, 19. dien zal hij vermorzelen. \' En de schriftgeleerden en de overpriesters zochten te dier ure de handen aan hem te slaan, en zi j vreesden het volk; want zij begrepen, dat hij deze gelijkenis op hen gesproken had. 20. Eu zij bespiedden hem en zonden eenigen af, die door hen opgezet waren en veinsden rechtvaardigen te zijn; opdat zij hem op een woord mochten vatten, ten einde hem aan de overheid en aan de macht van den land- 21. voogd over te leveren. \' Kn zij vroe-| 35 gen hem , zeggende: Meester! wij weten, dat gij wel spreekt en leert, (Mi den persoon niet aanneemt, maar 36 den weg Gods naar waarheid leert. 22. Is het ons geoorloofd den keizer 23. schatting te geven of niet ?\'Maar hij 1 bemerkte hunne arglistigheid en zcide | 37 29 30 31 32 33 34 |
tot hen: Waarom verzoekt gij mij? \' Toont mij een denarie! Wiens beeld en opschrift draagt hij? En zij antwoordden en zeiden: Des keizers.\' En hi j zeide tot hen: Zoo geeft dan den keizer wat des keizers, en («ode wat Gods is. \' En zij konden hem voor het volk op geen woord vatten, en verwonderden zich over zijn antwoord, en zwegen. En eenige van de Sadduceërs, die beweren, dat er geen opstanding is, kwamen tot hem en vroegen, \'zeggende : Meester! Mozes heeft ons voorgeschreven , zooi e mandsbroed e r gehuwd zijnde sterft, en wel kinderloos sterft, dat dan zijn broeder de vrouw zal nemen en zijnen broeder kroost verwekken. \' Er waren dan zeven broeders; en de eerste nam eene vrouw, en stierf kinderloos. \' En de tweede nam de Vrouw, en stierf ook kinderloos. \' En de derde nam haar, en desgelijks lieten ook al de zeven geen kinderen na, en stierven. \' Ten , laatste stierf ook de vrouw. \' Bij de opstanding dan, wien van hen wordt zij tot vrouw ? want al de zeven heb-. ben haar tot vrouw gehad. \'En Jezus zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw huwen en worden uitgehuwd; .maar wie waardig geacht worden, die eeuw te verwerven en de opstanding uit de dooden, die huwen niet, . noch worden uitgehuwd. \' Want zij kunnen ook niet meer sterven; zij zijn toch den engelen gelijk en zijn kinderen Gods, daar zij kinderen der . opstanding zi jn. \' En dat de dooden |
XXII.IS 32; Mare. XII: 13 IT.
Vs. 37.
(i.
Vs. 17. Ps. (\'XV lil ; 23. 23. — Vs. 20 20. Miittli. Vs. 27 40. Matth. XXII; 23 32, lö; Ma ie. XII .
18 37. — Vs. 28. Dent. XXV: 5, Exod. 111:0.
10. Bal zij verre! t. \\v. dat God ons, zijn uitverkoren volk, verwerpen en aan de heidenen onze voorrechten geven zou. 20. zij bespiedden hem. Ofschoon zelve niet meer op den voorgrond durvende treden, bleven zij toch den uitslag van hetgeen zij tegen Jezus beraamd hadden, met angstige nieuwsgierigheid gadeslaan. reeldeaardigen y d. i. zeer nauwgezet in de naleving en handhaving der voorschriften van Gods wet. 21 26. Zie op Matth. XXII: 15 21. 27 40. Zie op Matth. XXII : 22 33, Marc. XII : 18-27. 28. gehuwd zijnde. (Jr. eene vrouw hebbende. 32. Ten laatste. Gew. t. En het laatst nan allen. |
33. al de zeven. Gr. de zeven. 34-. de kinderen dezer eeuw, d. i. de menschen, die tot deze eeuw (zie op Matth. XII : 32) behooren. 35. die eeuw, d. i. de toekomende. Vgl. op Mattli. XII : 32. 3fi. zij sterven. Wanneer de menschen onster-lelijk geworden zijn, vervalt ook van zelf het huwelijk, als instelling van God om hun geslacht in stand te houden. kinderen Gods, en als zoodanig het onvergankelijke leven, dat in God is, deelachtig. kinderen der opstanding, d. i. waardig geacht, om door opstanding uit de dooden deel te erlangen aan i het heil der toekomende eeuw. |
JioofVbt. W
15«
worden opgewekt, lieel\'t ook Mo/,es t.e kennen gegeven bij het braam-boscli, als hij den Heer noemt den (iod van Abraham, en den (Jod van J/ailk, en den (Iod .\'iS, v a n Jakob. 1 (iod nn is geen God van dooden, maar van levenden; ;U). want zij leven hem allen. \' En eenige dor schriftgeleerden antwoordden en zeiden: Meester! gij hebt gelijk.\' 40. Want zij durfden hem niets meer vragen. 11. En hij zeide tot hen: Hoe zegt men, dat de Christus Davids zoon 4:2. is? \' En David zelf zegt iu het boek der psalmen: De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zit 4.\'5. aan mijne rechterzijde, \' totdat ik uwe vijanden gezet heb tot eene voetbank uwer voe- 44. ten. \' David dan noemt hem Heer, en hoe is hij zijn zoon? 45. En ten aanhooren van al het. volk zeide hi j tot zijne leerlingen : \' Wacht u voor de schriftgeleerden, die gaarne . in tabberden omwandelen, en gesteld] zijn op de begroetingen op de markten, en op de voorste gestoelten iu de synagogen , en op de hoogste plaatsen aan de maaltijden, 1 die de huizen der weduwen opeten, en den schijn lange gebeden doen. zen zullen te zwaarder oordeel vangen. 4(!. 47. voor De-ont- HOOFDSTUK XXI. Jezus roemt de mildheid eeuer arme weduwe (vs. 1 \'I-I. Mij voorspelt da verwoesting des tempels (vs. 5 , 0), beschrijft de voorteekenon der komst van den Zoon des mensehen en het lijden , waardoor de t rouw der zijnen vooraf beproefd zou worden (vs. 7 28), en vermaant hen tot waakzaamheid (vs. 2!) 30). Hij leert des daags in den tempel, en vernacht op den Olijfberg (vs. 37, 38). |
1. En opziende zag hij de rijken hunne 2. gaven in de schatkist weipen. \' I\'m hij zag ook zekere behoeftige weduwe twee penningskeus daarin werpen; \' 3. en hij zeide: Waarlijk, ik zeg u, dat deze arme weduwe er meer dan 4. allen ingeworpen heeft; \' want die hebben allen van hunnen overvloed bij de gaven Gods geworpen; maar zij heeft van haar gebrek, den gan-schen schat er ingeworpen, dien zij bezat. 5. En toen «enigen van den tempel zeiden, dat hij met fraaije steenen en kostbare giften versierd was, zeide (i. hij : \' Wat gij daar ziet — er zullen dagen komen, waarin geen steen op den anderen gelaten wordt, die niet 7. wordt afgebroken. \' Eu zij hem, zeggende: Meester! zal dit zijn ? en wat is het teeken, S. wanneer dit geschieden zal? \' En hij zeide: /net toe, dat gi j u niet laat misleiden! want velen zullen komen onder mijnen naam, zeggende: Ik ben het, en de tijd is nabij. Gaat 9. hen niet achterna! \' En wanneer gij hoort van oorlogen en beroerten, maakt u niet beangst! Want dit moet eerst geschieden; maar niet terstond is het einde daar. 10. Toen zeide hij tot hen: Volk zal tegen volk en koninkrijk tegen ko-H.ninkrijk opstaan. \' ihi er zullen groote aardbevingen zijn van oord tot oord, en hongersnood, en pest; en vreese-lijke dingen en groote teekenen van den hemel zullen er geschieden. \' 12. Maar vóór dit alles zullen ze aan n de handen slaan en u vervolgen, daar zij u zullen overleveren in synagogen en gevangenissen, en gij weggeleid zult worden voor koningen vroegeu wanneer |
Vs. 41 44. Mat,til. XX 11:1.1 45; Hare. XII: Vs. 1 4. Miirc. X11 :-II 44..-3!) 37. — Vs. 42, 43. I\'s. CX : 1. — Vs. 45 47. XXI V : 1 7; Marc. XI11 :1 8.-Mattli. XXIII : 1 , li, 7, 14: Miirc. XI1: 38-40. X : Ifi 22, XXIV : i) 13; Miirc.
- Vs. 5 11. Matlli. Vs. 12 19. Malth, XIII :!) 1».
37. MoznSy op wien gij u beroept (vs. 28). 3S. zij leven hem allen, d. i. allen, wier God hij genoemd wordt, moeten, ofschoon gestorven, geacht worden bij of voor God leven te hebben, omdat er geene betrekking zou kunnen bestaan tusschen hem en wezens, die door den dood vernietigd werden. 10. Want. Gew. t. En. durfden. Zie op Marc. XII ; 3\'k M 44. Zie op Matth. XXII : 43 45. 45 47. Zie op Mare. XIT : 38 40. I 4 Zie op Marc. XII :4I 41. |
5 86. Zie op Matth. XXIV, Marc. XIII. 5. eeniyen, t. w. uit zijne leerlingen. Vgl. Mattli. XXIV ; 1 , Mare. Xlll : 1.quot; koslhare giften, waaronder vooral de gouden wijnstok uitmuntte, die een geschenk van llerodes den Groote was. 8. de tijd, t. w. der oprichting van het messias-rijk. Vgl. vs. 31. 12. in xynayoijeii, d. i. ter geeseling. Vgl. op Matth. X: 17. koninyen en tandeooyden. Vgl. op Matth. \\ : 18. |
Ilootdst. XXl
en landvoogden om mijns nnnins wil. 18. En liet zal voor u uitloopen op geil. tnigenis. \' Neemt dan iu uw hart voor, niet vooraf te overdenken, hoe 13. gij u verantwoorden zult.\' Want ik zal u mond en wijsheid geven, welke al uwe tegenstanders niet zullen kun-1(). nen wederspreken of wederstaan. 1 Ku gij zult zelfs door ouders en broeders en bloedverwanten en vrienden worden overgeleverd, en zi j zullen er 17. van u dooden, \' eu gij zult van allen 18. gehaat zijn om mijnen naam. \' En geen haar zal van uw hoofd verloren 19. gaan. \' Door uwe volharding zult gij uw leven gewinnen. 30. Wanneer gij nu ziet, dat Jeruzalem door heirlegers omsingeld wordt, weet dan, dat hare verwoesting nabij 21. is. \' Dat alsdan, die in Judéa zijn, vluchten naar de bergen; en die in haar midden zijn, dat zij er uitgaan; en die op het land zijn, dat zij er 22. niet inkomen. \' Want dit zijn dagen der wrake, opdat vervuld worde het- 2;5. geen geschreven is. \' \\\\ ee de zwan-geren en de zogenden in die dagen! want er zal groote nood zijn op aiir-24.de, en toorn over dit volk. 1 En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder al de volken, en Jeruzalem zal door de heidenen vertre- Vs. 14, 15. 11. XII; II, 13. — Vs. 18. Miittli. X : 3ü. — Vs. 20 23. Mutth. XXIV.-15 31; Mare. XIII: It II). — Vs. 20. II, MX: 13, 14. 13. De zin is: Die vervolging zal er toe leiden, dat gij geroepen wordt, om van mij te getuigen. 15. mond. Oneigenlijk voor: welbespraaktheid, welsprekendheid. 18. J)e zin dezer spreekwoordelijke uitdrukking is: Gij moogt om mijnentwil vervolgd, misschien gedood worden ^vs. 10), toch zult gij gcene wezenlijke schade lijden, daar Gods zorg ook onder de zwaarste beproeving over u waakt. Zie verder op vs. 19. li). Jezus wil zeggen: Door uwe standvastigheid in het verdragen van id dat leed voor de belijdenis van mynen naam, zult gij het Mare leven der ziel verkrijgen. Gew. t. Gewïnl uw leven door uwe volhardhuj. 21. in haar midden, d. i. binnen Jeruzalem (vs. 20). er niet inkomen, t. w. om in de belegerde- stad eene schuilplaats te zoeken. 22. day en der wrake, waarin de onbekeerlijkheid van het misdadige Jeruzalem hare lang te voren bedreigde straf ontvangt. 23. (jroole nood, d. i. allerlei jammer en ellende. Vgl. vs. 10. toorn, d. i. eene vreeselijke vergelding, als blijk van den toorn Gods over de ongerechtigheid van het joodsche volk. 24. zij, d. i. de inwoners van Jeruzalem. Volgens |
den worden, totdat de tijden der 25. heidenen vervuld zijn. 1 En er zullen teekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op aarde benauwdheid der volken in radeloosheid bij het brui-2fi. sen van zee en golven, 1 terwijl den menschen het hart ontzinkt van vrees en verwachting der diugen, die over de wereld komen; want de krachten 27. der-hemelen zullen bezwijken. 1 l\'ln alsdan zullen zij den Zoon des menschen zini, komende in eene wolk, met groote kracht en heerlijkheid. 2S. Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zoo richt u op en heft uw hoofd omhoog, omdat uwe verlossing nadert. 2!). En hij sprak tot hen eene gelijkenis : /iet den vijgeboom eu al de :i0. boonien! \' Zoodra zi j uitloopen en gij het ziet, weet gij van zelf, dat de 151. zomer reeds nabij is. \' Zoo ook gij, wanneer gij deze\'\'dingen ziet geschieden, weet, dat het koninkrijk (iods 82. nabij is. \' Voorwaar, ik zeg u, dit geslacht zal niet voorbijgaan, totdat 38. het alles is geschied. \' De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen niet voorbij-81. gaan. \' Doch wacht n, dat niet soms uwe harten bezwaard worden door roes en dronkenschap en levenszorgen , en die daar u onverhoeds over- O 7 ~ Vs. 25 27. Matth. XXIV : 29 , 30 ; Marc. Xlll: o.|. 20. _ Vs. 29 33. Matth. XXIV : 32 35; Mare. Xlll : 28- 30. Josephus zijn, bij de verwoesting dier stad, 1,100,000 Joden gedood, 97,000 gevangen genomen en naar ver-I schillende deeleu des romeinschen rijks weggevoerd. 24«. vertreden, d. i. als met voeten getrapt. Beeld , der diepste en smadelijkste vernedering. de tijden der heidenen, d. i. de tijd, binnen welken de heidenen, als uitvoerders van Gods raadsbesluit, het hemelsch strafgericht over de verwerping van den Christus aan Israël voltrekken zouden, en die met I de komst van dezen vervuld, d. i. geëindigd zou zijn. Vgl. .Ier. XXV: 9,12. j 25. hij golven. I)c voorstelling is, dat ook de i zee, op dit beslissend keerpunt, dat aan de komst van den Zoon des menschen voorafgaat, aan de algemeene beroering deelneemt en door haar geweldig bruisen den schrik der aardbewoners vergroot. 28. richt u op, omdat het zware lijden, waaronder gij gebukt moest gaan, ten einde spoedt. omdat nadert, t. w. door de verschijning van den Zoon des menschen. 34. De zin is: Wacht u, dat gij niet door het lei-i den van een lichtzinnig leven {roes, dronkenschap), «gt;l door u te verdiepen iu allerlei aardsche beslommeringen I {levenszorgen), den dag des gerichts onvoorbereid te gemoet gaat. |
Iloofclst. XXT.
35.vii]1(\'! \' Want als (h^ii strik zal liij komen over allen, die op den gan-schen aardbodem woonachtig zijn. .\'U!. Waakt dan te allen tijde, en bidc dat gij waardig geacht moogt worden, al dezen dingen, die geschieden zullen, te ontkomen en voor den Zoon des inenschen te bestaan! :W. Des daags nu was hij in den tempel en leerde; maar des nachts ging hij uit en vernachtte op den berg, :58. genaamd de Olijfberg. 1 En in den ochtend kwam al het volk tot hem in den tempel, om hem te hooren. HOOFDSTUK XXII . De overpriesters en schriftgeleerden zoeken gelegenheid, om Jezus om te brengen (vs. 1, 2). Judas biedt zich aan, om hem over te leveren (vs. 3 - 6^. Jezus viert het Pascha met de twaalve (vs. 7 10); stelt het Avondmaal in (vs. 17 20); ontdekt den verrader (vs. 21-23); waarschuwt de leerlingen tegen zelfverheffing (vs. 24 30); voorspelt de verloochening van Petrus (vs. 31 3ilt;); bereidt zijne dienaars voor op den strijd, die hen wacht (vs. 35—38); bidt onder hevigen ziele-angst in Gethsémané (vs. 39 40); wordt verraden en gevangen genomen (vs. 47 -54), door Petrus verloochend (vs. 55 02), door de dienaars van den hooge-priester bespot (vs. 03 05), en voor den joodschen raad terechtgesteld (vs. 06 — 71). 1. En het feest der ongeznurde broo-den, genaamd het Pascha, was nabij. 2. En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten, hoe zij hem zouden ombrengen; want zij vreesden het volk. De satan nu voer in Jndas, genaamd Iskariot, die uit het getal der Vs. 30. Matth. XXIV; 42: Mnro. Xni;33. — Vs. 37. Matth. XXI : 17. Vs. 1, 2. Matth. XXVI; 2 5; Marc. XIV; 1, 2; Joh. XI: 47 53. — Vs. 3 0. Matth. XXVI; 14 10; Mure. XIV : 10, 11. 35. rtAy /w/ Even ongemerkt en onverwacht. 30. /r ontkomen, d. i. onder al de opgenoemde jammeren uw leven te redden, en daardoor aan het gevaar te ontkomen van aan uwe belijdenis ontrouw te worden. te bestaan, t. w. in het gericht, en deelgenoot te worden van zijne heerlijkheid. i. hel feest der ongezuurde hrooden. Zie op Matth. Pascha. Zie op Matth. XXV 1:2. 3. De satan in Judas. Het opzet van Judas, quot;quot;t welk nu tot uitvoering kwam, was zóó boos, dat het in geen menschelijk hart scheen te hebben kunnen opkomen , zonder door den satan of duivel zeiven te zijn ingegeven. Vgl. Job. Xlll:2, 27; en zie over het woord satan op Matth. IV : 10. genaamd. Gew. t. bijgenaamd. 4. hoofdlieden. Dezelfden, die vs. 52 hoofdlieden des tempels genoemd worden, d. i. de hoofdman met de aan dezen ondergeschikte aanvoerders der levietische Ieinpclwacht, die met de bewaring van den tempelschat, |
4\'. twaalve was; \' en hij ging heen en sprak met de overpriesters en hoofdlieden, hoe hij hem aan hen zou 5. overleveren. 1 En zij verblijdden zich, en kwamen overeen hem geld te ge-0. ven. \' En hij stemde toe, en zocht eene geschikte gelegenheid, om hem zonder oploop aan hen over te leveren. 7. Eu de dag der ongezuurde brooden kwam, waarop het pascha geslacht ■S. moest worden. \' En hij zond Petrus en Johannes, en zeide: Gaat heen en bereidt ons het pascha, opdat wij 0. liet eten. \' Zij nu zeiden tot hem: Waar wilt gi j, dat wij het bereiden ? \' 10. En hij zeide tot hen: Zie, als gij de stad inkomt, zal u een mensch ontmoeten, die eene kruik water draagt; volgt hem in het huis, waar 11. hij ingaat, \' en zegt tot den heer des huizes: De Meester zegt u: Waar is het vertrek, waar ik het pascha met mijne leerlingen eten zal 12. En hij zal u eene groote gespreide bovenzaal wijzen: bereidt het aldaar! 13. En zij gingen heen en vonden \'t, gelijk hij hun gezegd had, en bereidden het pascha. 14. En toen het uur gekomen was, lag hi j aan, en de twaalf apostelen 15. met hem. \' En hij zeide tot hen: Ik heb zeer verlangd dit pascha met n 16. te eten, vóórdat ik lijde. \' Want ik zeg u, dat ik er niet meer van eten zal, totdat het vervuld is in het ko- Vs. 3. Joh. XIII ; 2, 27. — Vs. 7 13. Matth. XXVI; 17 1!); Marc. XIV ; 12 10. Vs. 14 20. Matth. XXVI; 20 , 2(i 2»; Marc. XIV ; 17 , 22 25; 1 Kor. XI; 23 25. de handhaving der orde binnen den tempel, en waarschijnlijk ook met de zorg voor het geheele gebouw belast was (2 Kron. XXXI; 12, 13, XXXV: 8). Vgl. op Hand. IV : I. Gew. t. de hoofdlieden. 4. hoe, d. i. op welke voorwaarden en langs welken weg. 0. stemde toe, t. w. in het hem gedane aanbod. And. hij beloofde 7. 7 13. Zie op Matth. XXVI : 17, IS, Marc. XIV: 12 15. 12. gespreide, bonenzaal, d. i. een vertrek, van de noodige rustbanken, kussens enz. voorzien. 10. totdat koninkrijk Gods, d. i. totdat alles geschied zal zijn, wat naar Gods raad vereischt wordt, om het koninkrijk Gods te grondvesten, en waartoe ook nog behoort, dat ik moet lijden en sterven. Vgl. de gelijksoortige uitdrukking aan liet slot van vs. IS. And. totdat het voleindigd zal zijn in het koninkrijk Gods, d. i. totdat het thans gevierde Pascha, bij de herstelling aller dingen, in het koninkrijk Go\'\'® ecu volmaakt Pascha zal geworden zijn. |
1() I
Moofdst. XX11
17. iiiiikrijk (iods. \' Mn liij nnm eon (ll•illM)(!k(M• en, gedankt hebbende, zeide bij: Neemt dezen en deelt IS. hem onder elkander. 1 Want ik zeg n, dat ik van de vrucht des wijn-stoks niet drinken zal, totdat het 11). koninkrijk (jods gekomen is. \' Mn hij nam brood en, gedankt hebbende, brak hij het en gaf bet hun, zeggende: Dit is mijn ligchaain, dat voor n gegeven wordt; doet dit tot 2(1. mijne, gedachtenis! \' En desgelijks gaf hij hun den drinkbeker, na den maaltijd, zeggende: Deze drinkbeker is het nieuwe verbond door mijn bloed, 21. dat voor u vergoten wordt. \' 1 )och zie, de hand van hem, die mij over- 22. levert, is met mij aan de tafel. \' En de Zoon des menschen gaat wel heen, gelijk bepaald is; doch wee dien mensch, door wien hij wordt overge- 2.quot;5. leverd! \' En zij begonnen onder eikander te vragen, wie van hen het toch wel zijn mocht, die dit doen zou. 24. lin er ontstond ook strijd ouder ben, wie van hen geacht moest wor- 25. den de meeste te zijn. \' En hij zeide tot hen: De koningen der volken heerschen over hen, en die gezag Vs. 21 23 MatHi. XXVI: 21 25; Marc. XIV; 18 21 ; Joh. XIII; 31 30. — Vs. 24. 11. 1 \\ ;\'Mi.— Vs. 25, 20. MmU.Ii. XX; 25 27; Marc. X ; 12 ll.— Vs. 2V. Joh. XIII ; Ui. — Vs. 28 30. II. XVIII; 2S 30. JS. Zie op Maith. XXVI: 2!). 11). y eg ei) en, d. i. aan lijden eu dood prijsgegeven. doet dil, d. i. herluuilt voortaan dezen maaltijd. 20. gaf hel hun. Deze woorden zijn hier ingevuld. hel nieuwe verbond, in tegenstelling\' niet liet onde, dat God door Mozes met zijn volk gemaakt had. door mijn bloed. Gelijk liet oude verbond door bloedstorting was ingewijd (Exod. XXIV: 8, vgi. llebr. IX: 18 21), zoo zou ook het nieuwe als \'t ware ingewijd en tot stand gebracht worden door den. dood van Jezus. 21. Zie op Mare. XIV: IS. 22. gaal., heen. Zie op Matth. XXVI: 24. 25. worden weldoeners genoemd, d. i. men geeft huil vaak, om hen te believen of te vleijen, den eertitel van weldoener. quot;Werkelijk hebben oudtijds vele vorsten dien titel gedragen, zonder zieh daarop juist altoos rechtmatige aanspraak verworven te hebben. 20. gelijk de jongsle, d. i. gelijk iemand, die om zijn nog jeugdigen leeftijd het eerst tot het verrichten van diensten geroepen is. Vgl. Hand. V:0 en de aant. aid. |
27. //quot; nu ben enz., d. i. Toch ga ik, in weerwil dat ik uw heer en uw gastheer ben, 11 met dienstbetoon voor. Volg. sommigen doell Je/.us op de voet-over hen voeren, worden weldoeners 20. genoemd. 1 Doch gij niet alzoo; maar de meeste onder \'i worde gelijk de jongste, en de gebieder gelijk de 27. dienaar. \' Want wie is meer, die aanligt, of die bedient? Immers die aanligt? Ik nu ben in uw midden 2lt;S. als een dienaar. \' Docli gij zijt het, die mij zijt bijgebleven onder mijne 2!). beproevingen. \' Mn ik b\'.\'sehik u het koninkrijk, gelijk mijn Vader het mij 3U. beschikt heeft, 1 opdat gij in mijn koninkrijk aan mijne tafel eet en drinkt; en gij zult op troonen zitten, oordeelende de twaalf stammen Israels. •\'51. En de lieer zeide: Simon , Simon! zie, de satan heeft nlieden voor zich verlangd, om u te ziften als de tar-32. we; \' maar ik heb voor n gebeden , dat uw geloof niet bezwijke. En gi j, als gi j eenmaal tot inkeer gekomen zijt, zoo versterk uwe broeders. 3a. Hij nu zeide tot hem: lieer! met u ben ik bereid zelfs in gevangenis Ül-.en dood te gaan.\' Doch hij zeide: Ik zeg u. Petrus! de haan zal beden niet kraaijen, vóórdat gij driemaal geloochend hebt, dat gij mij kent. Vs. 20. II. XII; 32. — Vs. 30. Mnttli. XIX: 28.— Vs. 31. 2 Kor. 11:10; 1 I\'etr. V : 8. — Vs. 32. Joh. WH; 15. — Vs. 33, 34. Matth. XXVI: 33 35; Mare. XIV: 2!) 31; Joh. XIII: 37, 38. wassching, Joh. XIII :2 17. And. meenen, dat de hier (vs. 2]- 30) medegedeelde woorden bij eene vroegen? gelegenheid (vgl. Matth. XX : 25 2S) gesproken zijn. 28. die beproevingen, d. i. die, als getrouwe volgelingen, niet van mijne zijde geweken zijt, in weerwil van al de moeilijkheden en vervolgingen, waardoor mijne gehoorzaamheid aan God op de proef gesteld is. 21). J)e bedoeling is: Als mijne getrouwe\'dienaars, zijt gij allen gelijkelijk geroepen, om als heerschers te gebieden in het koninkrijk, dat de Vader voor mij bestemd heeft. Gelijk derhalve nu niemand van u de meeste is, zóó zal later niemand de minste wezen. 30. opdat drinkt. Zie op Matth. VIII: 11. en gij zult Israels. Zie op Matth. XIX: 28. 31. de satan enz., d. i. de satan heeft verlangd, dat gij niet uwe medeleerlingen in zijne macht of te zijner beschikking gesteld zoudt worden. Deze beeldspraak schijnt ontleend Ut zijn aan Joh I :0 12, 11:1 (i. om tarwe, d. i. om door moeite en lijden u in verzoeking en tot afval te brengen. Met beeld is ontleend aan het schudden der graankorrels in eene wan of zeef, waardoor het koren gezuiverd wordt. 3k de haan Iraaijen. Zie op Matth. WVI :3I\'. |
11
lloofdst. Wil.
;35. l\'iii li ij zeidc tot hen: Toen ik 11 uitzond zonder geldbuidel en reisz.nk en schoenen, heeft n wel iets ont- \',](gt;. Iii\'okcn? Kn zij zeiden: \\iets. \' Hij zeide dan tot hen: Mfinr nu, wie een geldbuidel heelt, neme dien, uls-mede een reiszak, en wie er geen heeft, vcrkoojK! zijn kleed en koope 37.een zwaard! \' Want ik zeg u, dat nog dit, wat geschreven is, aan inij volbracht moet worden: En hij is onder de misdadigers gerekend. Want ook hetgeen van mij .\'iS, geschreven is, heeft een einde. 1 Zij nu zeiden: Heer! zie hier twee zwaarden! Mn hij zeide tot hen: Het is wèl. 39. En hij ging uit en begaf zich, volgens zijne gewoonte, naar den Olijfberg, en hem volgden ook de 40. leerlingen. \' Eu toen hij aan die plaats gekomen was, zeide hij tot hen: Bidt, dat gij uiet in verzoeking komt! 41. En hij verwijderde zich van hen, omtrent een steenworp ver, en knielde 42. neder en bad, \' zeggende: Vader! och of gij dezen drinkbeker van mij wildet wegneinen! Doch niet mijn 43. wil, maar de uwe geschiede! 1 Eu hein verscheen een engel van den 41\'. hemel, die hem versterkte. \' En in zwaren strijd gekomen, bad hij te |
vuriger. En zijn zweet werd als dikke blocddroppels, die ter aarde 45. ailiepen. \' Eu van het gebed opgestaan, ging hij naar de leerlingen en vond hen slapende vnu droefheid; 40. en hij zeidc tot hen: Wat slaapt gij? Staat op, eu bidt dat gij niet iu verzoeking komt! 47. Terwijl hij nog sprak, ziedaar eene schare, en écu van de twaalvc, genaamd .ludas, ging hun voor, en naderde Jezus om hein te kussen. 4S. En Jezus zeide tot hem: .ludas! levert gij den Zoon des mensclien 40. over met een kus? \' Toen nu zij, die met hem waren, zagen wat er stoud te gesohiedcu, zeiden ze tot hem: Heer! zullen wij er met het 50. zwaard op inslaan?\' En één uit hen trof den dieustkuecht des hoogepries-ters en hieuw hein het regteroor 51. af \' Doch Jezus antwoordde en zeide : Laat ze tot hiertoe begaan! En hij raakte zijn oor aan en genas hem. 52. En Jezus zeide tot dc overpriesters en hoofdlieden des tempels cn oudsten , die. op hem afgekomen waren: Als tegen ecu roover zijt gij uitgetogen met zwaarden en stokken; 53. terwijl ik dagelijks met u in den tempel was, hebt gij dc handen niet togen mij uitgestoken. Maar dit is |
Vs. 35. II. IX: 3. — Vx. 37. )(•/.. I.I 11 : 13. — Vs. Vs. 47 53, Matl.li. XXVI : •W 39 46. MillMi. XXVI :»« Ifi : iMinc. XIV : 33 43. Ki ÜO: Joli. XVIII: 1 li.
öfl; Msirc. X I V
35. Jozus wil door dozc vnuig zijiKMi lonrlin^mi do jf.\'ist-vrijo ontvangst horinnoren, dio zij vroeger als zijne apostelen allerwegen gevonden hadden. 30. Maar mi enz. Nu daarentegen zouden zij, ten gevolge van de onversehilligheid eu vijandseha|) dor monschon, op hunnen weg in omstandigheden vorkeoren , waardoor zij ter prooi waren aan gebrek en blootgesteld aan dreigend levensgevaar. nrmc dim y d. i. drage dien op zijne toehten bij zich. win rr geen heefl, t. w. geen geldbuidel, waaruit hij de kosten bestrijden kan. ver koope zijn kleed. Wij zonden zeggen: ver-koope het laatste wat hij heeft. koope een zwaard. Wat zij hot minst kondeu missen, was altoos nog minder noodwendig dan oen wapen tot boseherming van hun leven. 87. Wanl ik zey enz. Deze verandering in hun lot zou hot gevolg zijn van den diepen smaad, dien hij, hun Moester, zelf ondergaan zou. heeft een einde, d. i. heeft nu welhaast zijn einde eu daarmede zijne volkomene vervulling bereikt. And. het loopt met mij ten einde. 3S. sic hier twee zwaarden. Alsof Jezus iu lol tor-lijken zin van zelfverdediging door hol zwaard gespro-kou had. |
•SS. Het is of Gen oer/ hier ran! Jezus laat dit onderwerp varen, ziende dat de leorlingon zijne ware bedoeling nog niet verstaan. And. Het is yenoey, d. i. Aan die twee zwaarden hebt gij genoeg. 39. volgens zijne (jewoontc. Vgl. 11. \\ X 1 : 37. 42. drinkbeker. Zie op Matth. XXVI: 30. 43, 44. Deze vss. ontbroken in sommige goaohte llss. en oude vertalingen, waarsehijnlijk omdat men de voorstelling van \'s lleilands angst lo mensehei i jk en daarom aanstootelijk vond. I k als dikke bloeddroppel.t. Sommigen donken hier bij aan eigenlijk bloedzweet, waarvan enkele voorbeelden voorkomen. And. moenon, dat hier sloehts wordt aangeduid, dat het angstzweet, hetwelk hem van hol, aangezieht droop, in dikte of zwaarte gelijk was aan droppelen half geronnen bloed. 50. Zie op Matth.-XXVI : 51. 51. Laat begaan! d. i. Verhindert hen niet zelfs tot zóó ver te gaan, en dit geweld aan mij te plegen! And. Laat staan! tot hiertoe! d. i. (laat niet voort mot mij op zulk eene wijze te verdedigen! 53. Maar duisternis. Terwijl Jezus met toespeling op de ure, waarin zij hem overvallen, hun aanslag kenmerkt als een werk, dat het liehl niet verdraagt, vindl hij den grond zijner berusting in do overtuiging, dat de boosheid niet zegepraalt dan onder (iods bestuur. |
VOLGENS UTAS.
IToofdst. wir.
uwo ure en (1(^ mnclit der (luisternis. 51. Eu nndat /ij hein ge.vaiii^cugciio-mcu liaddeu, leidden /,ij hem ^veg en braehteu hein in liet huis des hoo-ge])riesters; eu Petrus volgde van .j.quot;). verve. 1 l\'lu toen /ij vimr outstokeu hadden in liet midden des liof\'s, en bij elkander waren gaan zitten, /at 5(1, Petrus midden onder hen. 1 l\'lu zekere dienstmaagd zag hem bij het vuur zitten eu keek hem sterk aan eu zeide: Deze was ook met hem. 57. Doch hij verloochende hein, zeggen-5S.de: Vrouw! ik ken hem niet. \' En kort daarna zag hem een auiler, en zeide: Gij zijt ook een vnu hen. Doch Petrus zeide: Mcnsch! ik 50. ben \'t niet. \' l\'lu na verloop van omtrent een uur verzekerde een ander en zeide: Inderdaad, deze was ook met hem; want hij is ook een Gali-(!(). leër. \' Doch Petrus zeide: Menseh ! ik weet niet, wat gij zegt. Eu terstond, terwijl hij uog sprak, kraaide 01. de haan. \' En de Meer keerde zich om eu zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig aan het woord van den lieer, hoe hij tot hem gezegd had: Eer de haan heden kraait, zult gij mij driemaal verloochenen. 02. En Petrus ging uaar buiten en weende bitterlijk. Ru de mannen, die Jezns vasthielden, bespotten en sloegen hem: 04. eu na hem bedekt te hebben, sloegen zij hem iu het aangezicht eu vroegen hem, zeggende: Pmletecr! wie is \'t, 05. die u geslagen heeftP 1 Rn uog vele andere dingen zeiden zij, lasterende, tegen hem. Vs. 54 62. Malih. XXVI :57, ftS, 0!) 7\'r); Mare. XIV: 53, 5\'!., fir, 72 ; Joh. XVIII : 15 IS, 25 27.— Vs. 03 65. Matth. XXVI: (57. HS ; Marc. XIV: 05. 55 02. Zie op Matth. XXVI : 0!) 75. 59. wanl GalUrcr. Zie op Marc. XIV: 70. 01. En de Hrrr enz. Jezus bevond zich dus, volgens Lueas, nog op hel binnenplein van het paleis des hoogepriesters. hedeu kraait. (Jew. t. kraait. 03, 01-. Zie dj) Matth. XXVI: 08, Mare. XIV :Ö5. 01\'. sloegen vroegen hem. And. lez. rroegen hem. 00. de raad. Cr. het preshifterium, d. i. de senaat (»1\' raad van oudsten, die hoofdzakelijk uit de hier afzonderlijk opgenoemde orerprieslers en schriftgeleerden was samengesteld. Vgl. op Matth. 11 : i. And. de oudsten. |
00. Ru toen het dag geworden was, verg,aderde de rand des volks, over-priesters eu schrit\'tgcleenhm, en zij brachten hem in hunne vergadering \' 07.cn zeiden: Indien gij de Christus zijt, zeg het ons! Rn hij zeide tot hen: \'Zoo ik quot;t u al zeide, gij zondt 08. het toch niet gelooven; \' eu zoo ik n ook iets vroeg, gij zoudt mij toch 0!). niet antwoorden of mij loslaten. \' Doch van nu aan zal de Zoon des menschen gezeten zi jn ter rechterzi jde der almacht 70. Gods. \' Rn zij zeiden allen: Gij zijt dan de Zoon Gods? Hij nu zeide tot hen: Gij zegt het, wantik beu het. \' 71. En zij zeiden: W at hebben gt;vij nog getuigenis van uoode? want wij hebben hetzelve uit zijnen mond gehoord. IIOOFDSTIJK Will. Jezus wordt bij den landvoogd aangeklaagd (vs. 1,2); door dezen onschuldig bevwjiden (vs. 3, !■); naar lie-rodes gebracht (vs. 5 12); andermaal door J\'ilatus onschuldig verklaard (vs. 13 10), doch op aandrang der Joden ter kruisstraf verwezen (vs. 17 25). Op weg naar (iolgotha spreekt hij de weenende vrouwen toe (vs. 20 31). Hij wordt gekruisigd (vs. 32, 33); bidt voor zijne vijanden (vs. 3^); wordt door velen bespot (vs. 35 39); vertroost één zijner medekruiselingen (vs. 4U \'l\'3); sterft onder buitengewone verschijnselen (vs 44 l!)», en wordt begraven (vs. 50 50). 1. En de gansche menigte van hen stond op, en zij leidden hem naar 2. Pilatus. \' Rn zij begonnen hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden, dat deze ons volk verleidt en verbiedt den keizer schatting te geven, zeggende, dat hij de Christus, 8. de koning is. \' Pilatus nu vroeg hein , zeggende: Zijt gij de koning der .loden? Rn hij antwoordde hem en Vs. 60 71. Matth. XXVI: 5« (HI j Marc. XIV: 55 01\'. Vs. 1 4. Matth. XXVII: 1,2, 11 U: Mare. XV: 1 5; Joh. XVIII : 38 38. — Vs. 2. Ilamk XVII : 7. 00. rergadering. Gr. sgnedrium, d. i. hef sanhedrin. 09. Zie op Matth. XXVI :0i\'. 7quot;. Gij zegt hen het. And. (hj zegt, dat ik het hen. 1. de gansche menigte ran hen, d. i. al de leden van den raad gezamenlijk, die aan de vergadering had den deelgenomen. zij leidden. (Sew. t. leidde. 2. H ij hebben heconden enz. Hoe leugenachtig deze beschuldiging was, blijkt uit 11. \\\\ : 25. ons volk. Gew. t. het colk. r er leidt. Gr. verkeert, d. i. op verkeerde wegen brengt. 3. Zie op Matth. XXVI1 : 11. |
11*
lloofdsl. Will.
4.\'/.fide: (Jij zegt het. \' Eu Pilntus /eide tot de overpricstei\'s en de selia-reu: Ik vind geen schuld in dezen 5. menseli. \' Doeh zij hielden nog sterker aan, zeggende: Hij ruit het volk op, en leert door geheel Judea, van (Jaliléa af begonnen zijnde , tot hiertoe. fi. Toen nu Pilatus van Oaliléa hoorde, vroeg hij, of die mensch een (Ja- 7. lileöl\' was; 1 en op het vernemen, dat hij uit het reclitsgehied van llerodes was, zond liij hem naar llerodes, die ook zelf in die dagen te Jeruzalem 8. was. \'Herodes nu verblijdde zieh zeer, toen hij Jezus zag; want hij was sedert lang begeerig hein te zien , om hetgeen hij van hem hoorde, en hij hoopte eenig teeken door hein te zien ver- 9. richten. \' En hij ondervroeg hein met vele woorden; doch hij antwoordde 10. hem niets.\' Eu de overpriesters en de schriftgeleerden stonden daar en 11. beschuldigden hem heftig. \' En llerodes met zijne krijgslieden smaadde en bespotte hem, en, na hem een glinsterend kleed aangedaan te hebben , zond hij hem aan Pilatus terng. 12. Eu Pilatus en Herodes werden op dien dag vrienden met elkander; want zij waren te voren onderling in vijandschap. 115. Pilatus nu riep de overpriesters en de oversten en het volk bijeen, en 14. zeide tot hen: \' Gij hebt dezen mensch tot mij gebracht ids een, die het volk Vs. 8. II. IX ; ü. 7. van llerodes, den viervorst van Galilc\'a. Zie over hem op Matth. XIV : 1. zond hij hem enz., waarschijnlijk met het doel, om van llerodes eenig naricht omtrent Jezus te bekomen , en daardoor in staat gesteld te worden tot een hillijk oordeel over de ingebrachte beschuldigingen Vgl. vs. 15 en Hand. XXV:2fi. And. vermoeden, dat Pilatus deze gelegenheid aangreep, om zich, zoomogelijk, van een lastig rechtsgeding te ontslaan en ongezocht van eenige toenadering tot den viervorst te doen blijken. Vgl. vs. 12. 8. van hem. Gew. t. veel van hem. 11. zijne krijgslieden. Men denke aan de talrijke lijfwacht, waarvan hij te Jeruzalem omgeven was. na hem aanjedaan te hebben y om hem als een spotkoning uit te dossen. 12. want enz. De oorzaak dier vijandschap is niet bekend. Sommigen meenen, dat Herodes wellicht verstoord was, omdat Pilatus niet lang geleden eenige zijner onderdanen wegens oproer had laten ter dood brengen. Zie II. XIII :1 en de aant. aid. l i-, afnalliy maakt. (Jr. afkeert, t. w. van den weg der gehoorzaamheid aan den keizer. |
afvallig maakt, en zie, ik heb hem in uwe tegenwoordigheid verhoord, en dezen meusch niet schuldig bevonden aan iets van hetgeen gij hem te 15. laste legt. \' .la, ook Herodes niet; want ik heb u naar hem gezonden, en zie, er is niets door hem gedaan, 10. dat den dood verdient. \' Ik zal hem IS. dan tuchtigen en loslaten. \' * \' Doch zij schreeuwden allen te zamen, zeggende; Weg met dezen, maar laat 1 i). ons Barabbas los! \' een, die wegens zeker oproer, dat in de stad had plaats gehad, en wegens moord in 20. de gevangenis geworpen was. \' Pilatus dan riep hun wederom toe, met den 21. wil om Jezus los te laten. \' Doch zij riepen er tegen in; Kruisig, kruisig 22. hem ! \' En hij zeide tot hen ten derden male; Wat kwaads heeft deze dan gedaan? Ik iieb geen schuld des doods in hem gevonden; ik zal 23. hem dan tuchtigen en loslaten. \' Doch zij drongen aan en eischten met groot geschreeuw, dat hij gekruisigd wierd ; en liet geschreeuw van hen en van de overpriesters kreeg de bovenhand. 24. En Pilatus besliste, dat hun eisch 25. geschieden zou. \' En hij liet dengene los, die wegens oproer en moord in de gevangenis geworpen was, welken zij eischten; maar Jezus gaf hij over aan hunnen wil. 17. Gew. t. * Hij nn moest hun op het feest éénen loslaten. Vs. 13 25. Matth. XXVII; 15—26 ; Marc. XV : 6 15 ; Joh. XVII1 : 30 , 40. 15. ook llerodes niet, die als Jood en viervorst van Galiléa daarover oordeelen kon. ik heb gezonden, om zelve uwe zaak voor hem te bepleiten. Volgens sommige geachte Hss. en oude vertalingen moet hier gelezen worden: hij heeft hem aan ons teruggezonden. 10. tuchtigen, d. i. geeselen. Door deze straf aan Jezus te voltrekken, hoopte Pilatus de Joden tevreden te stellen. 17. [Dit vs. is waarschijnlijk onecht en aan pil. als Matth. XXVII: 15, Marc. XV; 6, Joh. XVII 1:39 ontleend.] 18. Barabbas. Zie op Matth. XXVII: Ifi. 21. Zie op Matth. XXVII: 22. 23. het geschreeuw de bovenhand. Besloten om zich niet te laten overreden, overschreeuwden zij den landvoogd, telkens als hij nog een woord ter gunste van Jezus wilde spreken. 2\'1lt;. besliste, d. i. deed ten laatste uitspraak. 25. liet los, Gew. t. liet hun tos. Jezus gaf hij enz., d. i. gaf hij over, opdat de wii zijner aanklagers aan hem volbracht en hij dus gekruisigd wierd. |
105 VOLG KNS LUCAS.
Ifoofdst. XXIII
2(i. Eu toen zij hem wcglriüden, im-iik^ii zij zekeren Simou Vim Cyveue, (li(^ van het land kwam, en leiden hem het kruis op, om het achter £7. Jezus te dragen. \' Eu hem volgde eeue groote menigte van het volk en van vrouwen, die over hem wee-!ilt;S. klaagden en schreiden. \' Lu Jezus keerde zich tot haar en zeide: Dochters van Jeruzalem! weent niet over mij, maar weent over u zelve en 29. over uwe kinderen!\' Want zie, er komen dagen, waarin men zeggen zal; Zalig de ouvruchtbareu en de schoot, die niet gebaard heeft, en de borsten, die niet gezoogd heb-JjO.beu! \' Dan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen; Valt op ons! en tot de heuvelen: Bedekt ons! .\'51. Want indien zij dit doen aan het groene bout, wat moet aan het dorre geschieden P Eu er werden ook nog twee boosdoeners weggeleid, om met hem ter H.\'L dood gebracht te worden. \' Eu toeu zij aan de dusgenaamde Schedelplaats gekomen waren, kruisigden zij hem aldaar, en de boosdoeners, den een ter rechter-, den ander ter 34. linkerzijde. 1 En Jezus zeide: Vader! vergeef het hun, want zij weten niet Vs. 26. Miitth. XXVII; Si; Mure. X V : 31 ; Joh. XIX: 17. — Vs. 28, 20. H. XIX: 41 \\\\l : 3(1 3\'J.. — Vs. 30. II.iz. X : 8 ; Opimb. VI : 10. — Vs. 31. Ezoch. XX; 17. 20. Zie op Matth. XXVII : 32. 28. Dochters, d. i. burgeressen. Jezus heeft in de hier volgende toespraak het oog op de verwoesting van Jeruzalem, welke gebeurtenis iils dieht ophanden reeds vroeger door hem was aangekondigd. Vgl. li. XXI: 33,24«, 32. 2!). de. onoruehlbaren, wier lijden niet vermeerderd wordt door hetgeen geliefde kinderen treft of te wachten staat. 30. Met profetische taal schetst Jezus de radeloosheid, waarin zij, nergens uitkomst ziende, onder ne-derstortende bergen en heuvelen zouden wenschen begraven te worden, ten einde daardoor aan een nog veel verschrikkelijker verderf te ontkomen. Vgl. Openb. VI : 10. 31. Ken met frisch groen prijkende boom was bij de Joden het beeld van den vromen knecht Gods (Vs. 1 : 5), terwijl de verachter van Gods wet bij een dorren of ontbladerden boom vergeleken werd (Jud. vs. 12). De zin is dus: Indien dit aan mij, den rechtvaardige, gesehiedt, welk lot hebben zij dan niet te wachten, die door mijne verwerping de maat hunner gruwelen vol maken? 32. Zie op Matth. XXVII : 38. 33. Schedelplaats. Zie op Matth. XXVII; 33. |
wat zij doen! Eu zijne kleederen verdeelendc, wierpen zij er het lot over. S5. En het volk stoi.d het aan te zien. Eu ook de oversten schimpten, zeggende: Andereu heeft hij verlost; hij verlosse zich zeiven, indien hij de Christus, Gods uitverkorene, is! 1 ;j6. Eu ook de krijgskueenteu bespotten hein, terwijl zij bij hem kwamen en .\'57. hem edik brachten,\' en zeiden: Indien gij de koning der Joden zijt, 38. verlos u zeiven! \' Eu er was ook een opschrift boven hem geschreven met grieksche en romeinsche en hebreeuwse! ie letters: Deze is de koning 3!). der Joden. \' Eu een der gehangen boosdoeners lasterde hem, zeggende: Indien gij de Christus zijt, verlos u ■I-I), zeiven en ons! \' Doch de ander antwoordde en bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij I I. toch dezelfde straf ondergaat? \' En wij naar recht, want wij ontvangen loon naar werken; maar deze heeft ■tÜ. niets onbehoorlijks gedaan. \' En hij zeide: Jezus! gedenk inijner, wanneer gij in uw koninkrijk gekomen 43. zijt. \' Eu Jezus zeide tot hem: Voorwaar, ik zeg u, heden zult gij met mij iu het paradijs zijn. Vs. 33 38, Miitth. XXVIl;33 lü i Marc. XV: •2i 33; Joh. XIX; 17 31-.— Vs. 34. Ihiiid. UI; 17, Vil; lill. — Vs. 30 43. Jliitth. XXVII ; 14; Man\'. X V ; 33. 31-. venjeef het hun. Jezus dacht, zoo sprekende, niet zoozeer aan de romeinsche krijgsknechten, die de kruisstraf aan hem voltrokken, als aan de oversten des volks met hunne aanhangers, op wier aandrang hij tot die straf veroordeeld was. :tj welen doen. Zij doorzien in hunne verblinding de grootte van hun misdrijf niet. Vgl. 1 Kor. 11 : 8. zijne kleederen enz. Zie op Matth. XXVII .*35. 35. schimpten. Gew. t. schimpten niet hen„ t. w. met het volk. 30. edik. Zie op Matth. XXVLI : 3J\', vgl. op Mare. XV: 23. 38. Zie op Matth. XXVII : 37. 10. Vreest enz., d. i. 11 ebt gij zolfs geen vrees voor God, nu gij loon naar werken ontvangt (vs. -M), dat gij u niet ontziet uwen lotgenoot te lasteren? I-I. loon naar werken. Gr. waardij hetgeen wij lt;jc daan hebben. •J\'2. zeide: Jezus. Gew. t. zeide lot Jezus: Heer! wanneer gekomen zijt. De. boetvaardige me-dekruiseling geloofde dus, in weerwil van hetgeen nu gebenrdu, dat Jezus de Christus was, die het konink rijk Gods stichten zou. •1-3. het paradijs. Zie op II. XVI : 23. |
Hoofdst. .Will. IIKT KVANUFiLIM 100
41\'. Kn liet was oinstmiks do /t\'sile ure; en er kxvniu duisternis over de g\'ansehe aarde tot de negende ure 15. toe, \' en de zon werd verduisterd, en het voorhangsel des tempels seheur-10. de doorinidden. \' Kn Jezus riep met luide stem en zeide; Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest. Kn toen hij dit gezegd had, blies Inj 17. den adem uit. \' De hoofdman nu, nadat hij gezien had hetgeen er geschied was, verheerlijkte (uxl, zeggende; Waarlijk, deze meusch was 1^. rechtvaardig! \' Kn al de scharen, die tot dit schouwspel waren samengekomen, toen zij gezien hadden hetgeen er gesehied was, keerden terug, l i), zich oj) de borst slaande. \' Ku al zijne bekenden, ook de vrouwen, die hem uit (Jaliléa vergezeld hadden, stonden van verre dit aan te zien. 50. Kn zie, een man met name Jozef, die raadsheer was, een goed en reeht- 51. vaardig man \' — deze had met hun plan en bedrijf niet ingestemd — van Ariinathéa, eene stad der Jodeu, die het koninkrijk Gods verwachtte, 52. deze kwam tot Pilatus en verzocht 5:5. om het ligchaam van Jezus. \' Kn nadat hij het had afgenomen, wikkelde hij het in lijnwaad, en leide het in eene grafstede, in steen uitgehouwen, waar nog nooit iemand in gelegen 51, had. 1 Kn het was de dag der voorbereiding, en de sabbat brak aan. 1 55. Kn de vrouwen, die met hem uit (jaliléa gekomen waren, volgden en bezagen de grafstede, en hoe zijn 50. ligchaam gelegd was. 1 Kn teruggekeerd, bereidden zij specerijen en balsem ; en op den sabbat rustten zij, naar het gebod. |
De vrouwen komen liij het graf en vernemen, dal. Jezus is opgewekt (vs. I lit. Ook Potrns komt tot het graf, en vindt dit ledig (vs. IC). Jezus verschijnt aan twee zijner leerlingen op den weg naar Emmaüs (vs. 13 35); aan de elve met hunne vrienden (vs. 30 MM, en wordt ten hemel opgenomen (vs. 5U 53). .1. Kn oj) den eersten dag der week, in den vroegen ochtend, gingen zij naar de grafstede, dragende de spe-2. ccrijen, die zij bereid hadden.\' Ku zij vonden den steen van de grafstede .\'5. afgewenteld; 1 en toen zij er ingegaan waren, vonden zij het ligchaam I-. van den Heer Jezus niet. 1 En het geschiedde, terwijl zij hierover in verlegenheid waren, zie, twee mannen stonden bij haar in schitterende 5. kleeding. \' Kn daar zij bevreesd werden cu het aangezicht naar den grond neigden, zeiden zi j tot baar : Wat zoekt gij den levende onder de doo-0. den? \' Hij is niet hier, maar hij is opgewekt. Gedenkt, hoe hij tot u gesproken heeft, toen hij nog in Ga-7. liléa was,1 zeggende: De Zoon des menschen moet overgeleverd worden in handen van zondige menschen, en gekruisigd worden, en ten derden S. dage opstaan. \' Kn zij werden indach-i). tig aan zijne woorden. 1 Kn van de grafstede teruggekeerd, berichtten zij dit alles aan de elve en aan al de 10. overigen. \' Het waren Maria Mag- |
Vs, 44 40. Maltli. XWII:!.,-. 5«: .Mam XV: Vs. 1 11. .Mattli. XXVIII : l 8; -Marc. XVI:
33 II.— Vs. 46. pg. XXXI :0i Joh. XIX: 30. — I 11: Joh. XX : 1, li. — Vu. 7. II. IX : 32;
Vs. 50 50. Matth. XXVII: 57 01: .Marc. XV: XVI11:33, 33.
tó 1-7 . XVI : 1 : Juli. XIX : 33 tó.
41\'. Zie op Matth. WVII : lo. 45. hrt voorhangsel. Zie op Matth. X\\VI1:51. 47. J)f\' hoofdman, \'/ie op Matth. WVII:.54. verheerlijkte Cod. Onwillekeurig, en zonder er dit mede te bedoelen (hij was een heiden), gaf hij Oode eer door de onschuld van Jezus te erkennen, en alzoo der waarheid openlijk hulde te doen. 48. hel (/een er yexehied was. De teekenen en andore omstandigheden, hoven vermeld, overtuigden hen, dat Jezus onrechtvaardig ter dood gebracht was. zirh op de hor-s! slaande. Zie op II. Will : 1IJ. li), de vrouwen. Zie II. VIII : 3, 3 en de aant. aid. 50. raadsheer. Zie op Mare. XV ; 43. 51. hun plan en bedrijf, d. i. het door hen genomen raadsbesluit, om Jezus te doodeu, met de listen |
en logens, waardoor zij hun doel bereikt hadden. 51. van Arimalhéa. Zie op Matth. XXVII : 57. die verwachlle. Zie op Marc. XV: 43. ücw. t. die zelf ooi\' verwachlle. 54. voorhereidiny. Zie op Matth. WVII : 0*2. brak aan, t. w. met zonsondergang. 1. ,•lt;/, t. w. de vriendinnen van Jezus, II. XXIII : 55 bedoeld. Vgl. vs. lü. hadden. (Jew. t. hadden, en eeniyen viel haar. 4. twee mannen. Zij worden vs. 23 nader als engelen aangeduid. 7. van zondiye menschen, d. i. der heidenen. !). de elve. Zie op Matth. XXVIII : 10. al de overly en, t. w. die tot het gezelschap der elve behoorden. Zie vs. 33. |
IToofdst. WIV
, en Joliiinnii , en Maria, (!(•! moeder Viiu Jacobus, en de overigen met haar, die dit uaii de apostelen 11./eiden. \' i\'ln hare woorden sciieneu linn toe als zot geklaj), en /,ij g\'e- 12. looiden haar niet. 1 Doch Petrus stond op en liep naar de grafstede, en bukkende zag hij de windsels alleen liggen; en hij ging naar huis, zich verwonderende over het gebeurde. l;5. I\'ln zie, twee van hen waren dien dag op weg naai\' een vlek, dat zestig stadiën van Jeruzalem lag, met 14. name LOmmaüs; 1 en zij spraken niet elkander over alles , wat er was voor-ló. gevallen. \' En het geschiedde, terwijl zi j samenspraken en redetwistten, dat Jezus zelf bij hen kwam en met hen Iti. ging; 1 doeli liunue oogen werden gehouden, dat zij hem niet lierken- 17. den. \' En hij zeide tot hen; Wat redenen zijn dit, die gij wandelende met elkander wisselt, en waarom ziet 18. gij er droevig uit? \' De een nu, wiens naam was K leopas, antwoordde en zeide tot hem; Zijt gij de eeuige vreemdeling te Jeruzalem, die niet weet hetgeen dezer dagen daar ge- li), seliied is? \' En hij zeide tot hen: Wat? Eu zij zeiden tot hein: Hetgeen met Jezus den Nazareuer gebeurd is, die een profeet was, mach- Vs. 12. Joh. XX : 3 0. 10. cn dc oücr \'ujen, t. w. die Jozus uit Galilóa \\va-roil gevolgd. Vgl. vs. 0, li. XXI li : M), 55, 50. 13. dc windsels, d. i. d(! doekon, dio gcdioiul hadden , om (!r het gcbalscmdo lijk mede te omwikkelen. Vgl. Joh. XIX; 40. 13. twee van hen, d. i. twee uit den kring der vrienden van Jezus (vgl. vs. i), 221. De een, vs. IS Kleopas genoemd, is ons verder niet hekend, doch wel te onderscheiden van Klopas, Joh. XIX: 25 vermeld. Van den ander weten wij zelfs den naam niel en het is geheel zonder grond, dat men hem voor Nathanaël, Burtholomeüs, Simon Petrus, zekeren anderen Simon, of ook voor Lucas zeiven gehouden heeft. zcsliy stadiën, d. i. twee uren gaans. 15. redeiwislfen, d. i. elkander hunne inzichten en denkbeelden, vermoedens en twijfelingen mededeelden, niet zonder wederzijdsche tegenspraak. 10. (jehouden. Vgl. vs. 31. IS. vreemdelimj. De Kmmaüsgnngers hielden Jezus voor ecu vreemdeling, zooals er, hij gelegenheid van het l\'aaschfeest, vooral uit (laliléa, velen zich te Jeruzalem ophielden, en verwonderden zich, hoe een van dezen, die over \'t algemeen in Jezus groot belang stelden, van hetgeen met hem gebeurd was onkundig kon zijn. I!). marldiy roti-, d. wiens werken en woorden het kenmerk droegen, dat hij werkelijk door God |
tig iu werken en woorden\', voor(iod 20. en al het volk, \' en hoe onze ovei-priesters en oversten hem ter dood-stiaf overgegeven en hem gekruisigd 21. hebben. \' Wij nu hoopten, dat hij liet was, die Israël verlossen zou; doch ook bij dit alles is het heden de derde dag, sedert dit geschied 2:J. is. \' Maar ook eeuige vrouwen uit ons hebben ons doen ontstellen, die in tien vroegen ochtend naar de graf- Si 3. stede geweest zijn; \' en, daar zij zijn ligchaam niet gevonden hadden, kwamen zij zeggen, dat zij ook eene verschijning van engelen lirdden ge- 21. zien, die zeiden, dat hij leeft. \' En eenigeu van dc onzen gingen heen naar de grafstede, en vonden het zoo, gelijk ook de vrouwen gezegd hadden; doch hem zagen zij niet. 25. Kn hij zeide tot hen: O gij onver-staiuligen en tragen van hart, om geloof te schenkcn aan al wat de 20. profeten gesprokén hebben! \' Moest niet de Christus dit lijden en zoo in 27. zijne heerlijkheid ingaan? \' Kn hij begon van Mozes en van al de profeten en leide hun in al de Schriften 28. uit hetgeen hem betrof. \' En zij kwamen nabij het vlek, waar zij heengingen, en hij deed alsof hij verder 20. gaan zou. \' En zij dwongen hem, Vs. 13 35. Mare. XVI : IS, IU. gezonden was, en die daarom ook door het volk voor eeu proleet was erkend. 21. die Israel verlossen zon, d. i. die als de Christus Israël uit zijne vernedering ophellen en tot al-ouden luister brengen zou. Vgl. Hand. 1 ; ü en de naut. aid. 22. Maar ook enz. Alsof er stond: Wij mogen echter ook niet verzwijgen, wat onze hoop een enkel oogonblik heeft doen herleven, ofschoon het, wel beschouwd, geuoegzamen grond schijnt te missen, dat namelijk enz. 21\'. eeni(jen ran de onzen. Vs. 12 werd alleen van Petrus gewag gemaakt; maar vgl. Joh. XX: 3. 25. O (jij enz. Vervuld van de verwachting der heerlijkheid, waarin, volgens hunne opvatting van de .Schriften, de Messias aan zijn volk verschijnen zou, doorzagen zij nog altoos niet, hoe diezelfde Schriftei. ook getuigden van de vernedering en het lijden, die daaraan zouden voorafgaan. 20. dit, t. w. wat Jezus de Nazareuer geleden heeft. rn ingaan, d. i. om langs den weg van lijden te komen tot het bezit zijner heerlijkheid. 27. en ran al de profeten, d. i. en verder met hen | nagaande hetgeen ook de latere profeten gezegd hadden. 21). zij dwongen hem. Zij drongen er zoo sterk op 1 aan, dat het moeilijk werd hun verzoek te weigeren. |
I loofdst. XXIV
His
xcggcudc: Blijf bij 011s; want liet is tegen den avond, en dlt;! dag is gedaald. En hij ging binnen, om 30. bij lien te blijven. \' Kn het geschiedde , terwijl hij niet hen aanlag, dat hij het brood nam en dankte, en hij 31. brak het en gaf het bun. \' En hunne oogen gingen open, en zij herkenden 32. bem; en hij verdween van hen. \' En zij zeiden tot elkander: Was niet ons hart brandende in ons, toen hij tot ons sprak op den weg, en toen 33. hij ons de Schriften opende? \' En zij stonden terzelfder ure op, en keerden naar Jeruzalem terug, en vonden de elve, en die met hen waren, 34. vergaderd, \' welke zeiden: ])e Heer is waarlijk opgewekt, en hij is aan 35. Simon verschenen! \' En zij verbaal-den hetgeen op den weg geschied was, en hoe hij hun bekend was geworden bij het breken van het brood. 3f!. Terwijl zij nu hierover spraken-, stond hij zelf in hun midden en zeide 37. tot hen: Vrede zij u! \' En beangstigd en bevreesd geworden, meenden 38, zij een geest te zien. \' En hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom komen er bedenkingen op in \\k. 34. 1 Kor. XV:5. — Vs. 36 47. Ware. XVI; 14, 15. — Vs. 30 30. Joh. XX; 10 23. — Vs. 41 43. Joh. XXI: 5, «; Hand. X.- ll. 20. Blijf bij ons, t. w. overnachten. Zij behoorden dus te Kinmuis te huis, of zouden daar althans voor dien nacht hun intrek ergens nemen. 30. Jezus vervulde ook nu de taak van huisvader, gelijk hij in den kring zijner leerlingen gewoon was. 31. gingen open. Vgl. vs. in. hij verdween van hen, d. i. hij kwam, zoodra zij hem herkenden, plotseling uit hun midden weg, zonder dat zij wisten, hoe dit geschiedde. 32. De zin is: Behoeven wij er nog aan te twijfelen, of hij het is, nadat, onder liet luisteren naar zijne woorden, onze harten reeds door allerlei aandoeningen en gewaarwordingen als in gloed werden gezet? ons de Sehriflen opende, d. i. den zin der profetieën voor ons ontvouwde en blootlegde. Vgl. vs. ^7. 33. die met hen waren. Zie (,p vs. !). 3k Simon, waarschijnlijk Simon Petrus. Vgl. 1 Kor. XV : 5. 30. Vrede zij n! Zie op Matth. X : 12. 37. een geest, naar hunne meening de schim eens afgestorvenen, slechts schijnbaar met een ligchaam bekleed. Vgl. Matth. XIV : 2fi. 38. heden kin gen, of ik \'t wel werkelijk ben en met hetzelfde ligchaam als vroeger voor u sta. 80. Ziel mijne zelf, d. i. Overtuigt u, dat ik |
39. uwe harten? \' Ziet mijne handen en mijne voeten; wnnt. ik ben het zelf. Belust mij en ziet; want een geest heeft geen vleesch en been, gelijk gij 40. ziet, dat ik hei). \' Eu terwijl hij dit zeide, toonde hij hun zijne handen 41. en voeten. 1 En toen zi j van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide hij tot hen: Hebt 42. gij hier iets te eten? \' Zij nu gaven hem een stuk gebakken visch en van 43. eene honigraat; \'en hij nam het, en 4\'4. at bet voor hunne oogen. \' En hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die ik tot u sprak, terwijl ik nog bij u was, dat alles vervuld moest worden, wat in de wet van Mozes en in de profeten en de psalmen van 45. mij geschreven is. \' Toen opende hij hun verstand, om de Schriften te 4f). verstaan, \' en zeide tot hen: Zóó staat er gesehreven, dat de Christus lijden zon en ten derden dage uit de 47. dooden opstaan, 1 en dat in zijnen naam bekeering en vergeving van zouden zou gepredikt worden ouder al de volken, te beginnen van Jeru- 48. zalem. \'(iij nu zijt getuigen hiervan. 4\'J. Eu zie, ik zend de belofte mijns Vaders op u; maar gi j, bli jft iu de Vs. 44. Hand. III :2I\'. — Vs. 48. Hand. 1:8, 21, 22; 1 Joh. 1:1. — Vs. 40. Joh. XIV: 10, 17, 20 ; Hand. I : 4. zelf het ben, door de teekenen der nagelen in mijne handen en voeten te zien. •1\'2. en van eene honigraat. Deze woorden ontbreken in vele oude 11 ss. \'14\'. DU zijn de woorden enz., d. i. Door hetgeen nu geschiedt, wordt waarheid bevonden hetgeen ik tot u sprak enz. nog hij n was, d. i. nog met u verkeerde. 45. opende hij hnn versland enz., d. i. verhelderde hij door zijne redenen hunne inzichten in den waren zin der Schrift. 10. dat de Christus lijden zou. Gew. t. en zóó moest de Christus lijden. 47. in zijnen naam. (Jr. op zijnen naam, d. i. op grond van zijnen naam en van hetgeen daardoor betee-kend wordt. te beginnen van Jeruzalem, als het middelpunt der aloude godsvereering. Vgl. Jez. II : 3. 48. zijt getuigen hiervan, d. i. geroepen, om van hetgeen volgens vs. 10, 47 gebeurd was, getuigenis af te leggen. Vgl. op Hand. 1 : 8. 49. de belofte mijns laders, t. w. den Heiligen (leest, die reeds onder het O. Verbond beloofd was, en wiens komst, gelijk meermalen elders, zoo ook hier door Jezus als nabij wordt aangekondigd. |
Ilool\'dst. X XIV.
169
KNS
Van de eerste drie Evangeliën, die do synoptisehe genoenul worden (vgl. Inl. op h. Kv. v. Matth.), ondersebeidt zich in menig opzieht het vierde, dat den naam van Johannes draagt. Veel minder in Gali-léa, dan wel in Judéa en te Jeruzalem, treedt Jezus hier bij voorkeur op. Van de vele wonderen, die hij, volgens de andere Evangeliën, verrieht heeft, worden hier sleehts enkele, sterk sprekende vermeld. In plaats van zijne prediking van Gods koninkrijk, in zinrijke spreuken en gelijkenissen, vindt men hier zeer uitvoerige redenen en. gesprekken, door hem gehouden zoowel met de leidslieden des volks als met zijne leerlingen, waarin hij over zieh zeiven handelt en over zijne geheel éénige betrekking tot den Vader. En wordt hij daar bij voorkeur naar zijn mensehelijk leven en werken, in verband met den historischen toestand van zijnen tijd, geteekend, in dit diepzinnig geschrift wordt hij voorgesteld als het Woord (vgl. op II. 1:1), dat in hem vlcesch geworden is, en voorts, met behulp zijner geschiedenis, de hoogc waarde van zijn persoon en werk, ook zonder joodsche vormen, in het licht gesteld, om door het geloof in zijnen naam het ware, geestelijke leven der gemeente krachtig te bevorderen (vgl. II. XX; 31).
Aan dit onmiskenbaar hoofddoel is geheel de inhoud van het Kvangelie ondergeschikt. Keeds do inleiding (II. 1:1 18) zoowel als de vermelding der werkzaamheid van Johannes en der eerste leerlingen van Jezus (vs. 11) 53), moet daartoe dienen. Er laten zieh voorts twee deelen onderscheiden, die echter onderling nauw samenhangon, en waarvan het eerste de openbare werkzaamheid van Jezus teekent, eerst in Galiléa, Judéa en Samarië (II. II VI i, daarna gedurende zijn laatst verblijf in Jndéa en te Jeruzalem vóór zijn lijden ^ll. VII XII), het tweede hem voorstelt in het tegeinoetgaan van den dood (II. XIII XVII), onder zijn lijden (11. XV 111, XIX) en na zijne opstanding (II. XX); terwijl een aanhangsel nog de verschijning des Verrezenen aan de zee van Tibérias vermeldt (11. XXI).
Men heeft vaak gemeend, dat dit Evangelie er op zou zijn aangelegd, om de eerste drie, die vroeger geschreven waren, aan te vullen. Deze meening is ongegrond; maar blijkbaar onderstelt liet toch, dat zijne lezers bekend zijn met de hoofdzaken der evangelische geschiedenis. En overal treedt hier \\s lleeren heerlijkheid, als die des Eeniggeborenen van den Vader, in zijne woorden en daden helder aan het licht (II. I: I I-, 11:11, 1X13, \\l : !■(), \\ll :ll), vooral tegenover de miskenning, die hij ondervond (II. 1:11, 111 : II, iü, 33,
i foofdsl,. I.
170
\\ ; lo, VI : 0(], VII ;7, VIII: 23, 2-1), en (l(! IckmumucikIc \\ iijmdsciuiji, wjiaraan iiij van do /ij do dor Judoii was bloot^osU\'ld (II. I \\ ; 22, X;3I, li!), XI: 53, 57). Zolfs /-ijn lijdon is zijuo vorhoorlijkiii^ (II. \\11 :2s, Mil: ol * XVII : 1, 5, 22) on hot krnis zijne vorhooging (H. Ill : II\', VIII : 28, XII : 3:«). Storvondo overwint luj do worold on vorniotigt hij do niaolit van liot rijk dor duistornis dl. XI 1:31, XVI: 33, XIX : 30 . Iln liij vorlaat do aardo, wol voiv-okord, dat zijn plaatsbokloodcM\', do (Joost der waarheid, als oen an don! raadsman do zijnen tor zijde staan en hokraohtigon (II. XIV: 10, 17, XV: 20, XVI :7,8, 13,11) on hot groot(? work, door hom op aarde hogonnon , onder de besehennende zorg van (Jod (II. X : 2!), XVII: 11, 15, 17), heerlijk voltooijon zal.
lgt;i(. Evangelie wordt door de ohristolijke oudheid, althans na het midden der tweede eeuw, vrij eenparig toogpkend aan don apostel Johannes, don zoon van Zebodons, die, reeds vroeg tot hot getal der leerlingen van Jezus toegetreden (Mare. 1:11), 20), oen zijner moest vertrouwden geworden was (Mare. V:37, IX :2, XIV: 33); na langen tijd te Joruzalom gearbeid te hebben (vgl. (Jal. 11:9), nog vóór de verwoesting dier stad, volgons do overlevering, zich in Kloin-Aziö metterwoon heeft neergezet, en te Efeze in zijnen hoogon ouderdom dit gesohrift zal vervaardigd hebben, (ogen het einde der apostolische eeuw. Hein wijst bepaaldelijk de getuigenis aan, die daaromtrent aan het aanhangsel van dit Kvangolio is toegevoegd (II. XXI: 21). Ja, do schrijver zelf, terwijl hij mot groote zorgvuldigheid in zijn geschrift zijnen naam verzwijgt (II. 1:35,XV111: 15, XIX: 32) on zich onkel aanduidt als den Icct\'inhj, dien Jezus liefhad (II. XIII: 23, XIX: 20, XX: 2), wil toch ook kennelijk voor Johannes en tevens voor oen ooggetuige dor gebeurtenissen, die hij verhaalt (II. 1 : l i-, XIX: 35), gehouden worden. Op grond hiervan kennen verreweg de moesten, tot op onze dagen, dit Evangelie aan don apostel Johannes toe. Daarentegen zijn velen in dezen tijd van oordeel, dat do eigenaardige inhoud van dit geschrift, zoowel op zich zelf als in vergelijking mot de eerste drie Evangeliën, aan oen andoren, onbekenden schrijver uit een later tijdperk moot doen donken. Intusschen, hoe wijd do gevoelens over don schrijver van dit Kvangolio ook mogen uitoonloopen, terwijl het voortgezet onderzoek hieromtrent nog niet gesloten is, daarin stemt men overeen, dat hot zich onderscheidt door groote oorspronkelijkheid van aanschouwing, diepte van opvatting, levendigheid van voorstelling, en helderheid en kracht van uitdrukking. (Joon ander Evangelie doet ons oen zóó diepon blik worpen in den geest des goddolijkon Meesters en vertoont hom ons zóó waarlijk groot en verheven in zijne onafgebroken geineenschap met don Vader, als dit. Ofschoon oorspronkelijk voor do christenen in Klein-Azic bestemd, behoudt hot zijne hooge waarde voor allo geslachten on tijdon. Kn er schuilt waarheid in het bericht van oen ouden kerkvader, die zegt van do vroegere opzieners dor gemeente vernomen lo hebben; dat het geschroven is, opdat de christenheid, nevens de eerste drie 1 i g-c ham el ijk e, ook een geo stol ijk Kvangelio bezitten zou.
171
IlooCdst. 1
4. worden is. 1 I n hetzelve « as liet leven, en dat leven was het licht der 5. ineiischeu; \' en het licht schijnt in de duisternis, tu de duisternis heeft liet licht niet b( grepen. (i. Er was ecu jncusch, van God gezonden; zijn naam was Johannes. 7. Deze kwam tot eeue getuigenis, om van het licht te getnigeu, o])dat al-S. len door hem gelooven zouden. \' Hij was het licht niet; maar hij kwam i). om van het licht te getuigen. \' Het was het ware licht, (lat, in de wereld komende, ie leren menseli ver- 10. licht. 1 Jlij was iu de wereld, en dei wereld is door hem geworden, en de j 11. wereld heeft hem niet gekend. \' Tot het zijne kwam hij, en de zijnen J 3. hebben hem niet aaiigenoineu; 1 maar zoovelen hein aannamen, hun heeft Vs. 0. 111:1 ; Marr. 1 ; )•: ia»!. 111:2. — Vs. 7. Vs. 15, U), 31, li.quot;), II. VIII ; 12, \\ll ; Ui.— Vs. 10. Vs. 3. — Vs. 11. Sir. XXIV: 1». I-, /irf. Iri\'i\'ii. jii\'n VJitLc liicr Id)en op in zijno ineost verhoviMi hofceekenis. Vgl. II. V : 20. het Held der mensrhen, d. i. hct lidit dor waar-hoid, dat do monschon bost nialdo. Mc» donko hior aan Gods oponbaringon vóór do komst van Jezus op aardo, waarbij hot Woord workzaani was, golljk liij do wording allor dingon (vs. ;{). Vgl. H. Xli : il , I Kor. X ;4, 0 , I I\'otr. 1:11. 5. sehijnl, t. w. bij voortduring, gelijk hot reeds vroeger soheeii (vs. 4). And. sehieen. in de (luislemis, d. i. iu do menschonwerold, waar do duisternis der zonde hoerscht. het Held. Gr. het. Vgl. vs. 10. 7. om van het licht tc yetuiyen, dat in Jezus voor do inensolien scheen (vs. I-, II. VIII: IJ). Vgl. vs. 15, Matth. 111:11, 1amp; 8. Johannes getuigde van het licht, maar Jezus was het lieht. Vgl. II. V : 33 30. !). liet, t. w. het licht, waarvan Johannes getuigde. dat eer licht. A nd. dut iederen men ach , die in de wereld kond, eer licht. in de wereld komende, t. w. mot de komst van Jezus in de wereld. iederen menseh, en dus niet alleen do Joden, zooals Johannes (vs. 0,7). J(). Jlij was in de vereld, t. w. de Logos (zio op vs. I). Doze was reeds in de wereld, vóórdat hij iu Jezus als het licht der inenschon verscheen. Vgl. vs. !•. heeft hem niet yekend, t. w. Jezus, in wien nu do Logos, als het licht, iu de wereld gekomen was. De evangelist doelt hier reeds op hetgeen vs. 14 vv. door hem nader ontvouwd wordt. 11. het zijne, d. i. het israëlictisehc volk, als met bijzondere goddelijke openbaringen begunstigd. Vgl. vs. I., 5, Sir. XXIV :!), 13. IC. macht, d. i. het zedelijk vermogen, en dus ook het recht en de bevoegdheid daartoe. hun yelooeen. Het geloof nauiclijk is het middel, om een rechtgeaard kind van God tc worden. |
hij macht gegeven om kinderen (iods te worden, hun die iu zijnen naam 1 •■gt;. gclooven; \' die niet uit den bloede, noch uit den wil des vlcesches, noch uit den wil eens mans, maar uit («od geboren zijn. li. I\'jU het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, vol genade en waarheid; en wi j hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen 15. van den Vader. \' .lohannes getuigde van hein en riep, zeggende: Deze was het, van wien ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij güworden, 16. omdat hij vóór mij was. 1 I it zijne volheid toch hebben wij allen ontvangen, en dat genade voor genade. 17. Want de wet is door Mozes gege/en, de genade en de waarheid is door Ys. 12 I Joh. Ill : I.\'— Vs. 13. II. 111:3; I Joh. 111:11. — Vs. 14, I J «li. 1:3; Sir. XXIV:».— Vs. 15. Vs. 27, 30; Jlaltli. Ill : 11. 12. in zijnen naam, d. i. in hem zeiven, overeenkomstig den naam, dien hij draagt en die te kennen geeft, wie en wat hij is. 13. niet nil den bloede eens mans. De hier voorkomende tegenstellingen dienen, om den goddelijkon oorsprong en het geestelijk karakter van het leven der kinderen Gods in heiJer licht te plaatsen. 14. vleesch yew or den, d. i. in een mensehelijk lig-chaam, uit vleesch en bloed bestaande, op aarde verschenen. Vgl. Uebr. 11:14. ons... wij, die gelooven. Vgl. vs. 12. vol yenade en waarheid, d. i. de schatten van Gods genade en waarheid iu zich dragende (vgl. vs. zijne heerfijkheid, d. i. de heerlijkheid van den Logos, welke Jezus, als vol genade en waarheid, in zijne gansche verschijning en werkzaamheid op aarde ten toon spreidde. Vgl. 11. H: 11, XI : 4. eene heerlijkheid l ader, d. i. eene heerlijkheid, gelijk ze hem wel eigen moest zijn, die de eenig-geboren Zoon van God was. Eeniyyehoren heet Jezus , wegens zijn geestelijk geboren zijn uit het wezen van God. 15. is vóór mij yeworden. Dit heeft betrekking op het vóórbestaan van Jezus. And. verstaan het niet van tijd, maar van rang. omdat enz. Te vorbinden met: ik zeide. vóór mij was, d. i. eerder was dan ik. And. waardiger, of uitnemender was dan ik. 10. Uil zijne volheid toch. Gew. t. En uil zijne volheid. zijne volheid, t. w. van genade en waarheid. Zie verder op vs. 14. yenade voor yen ade. Voor de geloovigen vervangt, in de gemeenschap met Christus, do eene genadegave de andere. 17. de wel, die naar haren aard geen genade aanbrengen kon (vgl. Gal. 111 : 12, lü), en daardoor ook de volle waarheid nog niet. aan quot;t licht bracht (vgl. Ilebr. Vil:!!), X:K |
Hoofdst. T,
172
1 S, ij (\'zus Christus geworden. 1 Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggehoren Zoon, die in den schoot des Vaders Was, die heeft hem verklaard. HOOFDSTUK 1: 1!)—52. Getuigenis van Johannes den dooper voor de afgezondenen uit Jeruzalem (vs. 15) 38) en voor zijne leerlingen (vs. 2(.) 31-). De eerste leerlingen van Jezus (vs. 35 53). 1!). En dit is de getuigenis van Johannes, toen de Joden priesters en Levieten afgezonden hadden uit Jeruzalem, om hem te vragen: Wie zijt 20. gij?\' En hij beleed en loochende het niet, en beleed: I k ben de Christus 21. niet. \' En zij\' vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? 22. En hij antwoordde; Neen! \' Zij zeiden dan tot hem: Wie y.ijt gij? opdat wij hun, die ons gezonden hebben , antwoord geven mogen; wat 23. zegt gij van u zeiven? \' Hij zeide: ik ben de stem dos roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heer en recht, gelijk de profeet Vs. 18. H. VI I\'M. — Vs. 10. II. V:33. — Vs. 21. Mal. IV: 6; Matth. XVI: 11; Deut. XVIII; 15.— Vs. 23. Jra. XL; 3. — Vs. 20 , 27. Mnttli. Ill ; U; Marc. 1:7; Luc. 111:10; Hand. 1:5, Xlll:25. IS. Niemand - gezien. Met het zien van God wordt hier de onmiddellijke aanschouwing van God bedoeld. Vgl. 11. VI: 4.6. de eeniggehoren Zoon, in onderscheiding van alle anderen, die zonen of kinderen Gods genoemd worden. die in den schoot des Vaders was, d. i. die voor zijne komst op aarde, in de innigste gemeenscha]) met den Vader leefde, en uit dien hoofde alleen in staat was, om God aan de menschen te openbaren. Vgl. 11. 111:13, VIII^ÖjSS. Do spreekwijzo is ontleend aan de gewoonte, dat de bijzondere vertrouweling naast den huisvader of gastheer aan tafel aanlag (vgl. H. XI11 : 13, Luc. XVI: 22). And. die is. die heeft hem verklaard. Cr. die heeft verklaard, t. w. wie de onzichtbare God is. 19. de Joden. Evenals in de andere Evangeliën, komt ook in dit Evangelie de benaming Joden meermalen voor van de joodsche natie in \'t algemeen, b. v. H. 11:6, 13, 111:1, IV :1), 22. Doorgaans echter dient ze hier tot aanduiding van de joodsche grooten te Jeruzalem, of, nog meer in \'t bijzonder, van de loden van den joodschen raad. Dat het laatste t. d. ]). het geval is, blijkt uit den verderen inhoud van dit vs. priesters en Levieten. Zio op Luc. X : 32. afgezonden enz. De joodsche raad namelijk meende zich met de zaak te moeten bemoeijen, daar Johannes algemeen voor een profeet, en door sommigen zelfs voor den Christus gehouden werd (Luc. lil : 15). Vgl. Matth. XXI: 23. |
24. Jezaja gezegd heeft. \' En de afgezon- 25. denen waren uit de Farizeers. 1 Eu zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch 26. de profeet? \' Johannes antwoordde hun, zeggende: Ik doop met water; midden onder u staat een, dien gij 27. niet kent,\' die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben tc 28. ontbinden. \' Dit geschiedde over de Jordaan te Bethanië, waar Johannes doopte. 29. Des anderen daags zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Ziedaar het lam Gods, dat de zonde der 30. wereld wegneemt! \' Deze is het, van wien ik zeide: Na mij komt een man, die voor mij geworden is, om- 31.dat hij vóór mij was. \' En ik kende hem niet; maar opdat hij aan Israël openbaar zou worden, daarom ben ik 32. gekomen, doopende met water.\' En Johannes getuigde, zeggende: Ik heb den Geest gelijk eene duif zien nederdalen uit den hemel, en hij bleef op 33. hem. \' Eu ik kende hem niet; maar die mij gezonden heeft om met water Vs. 20. Vs. 3«; Jcz. Lil 1:7. — Vs. 30. Vs. 15. — Vs. 32, 33. Matth. Ill : 10; Marc. I : 10; Luc. Ill : 22; Jez. XI : 2. 20. hij beleed — heieed. Opeenstapeling van woorden , nadrukshalve geschied. 21. Zijt gij Elia? Zie op Matth. XVI : I k de profeet, t. w. die aangekondigd was Deut. XVIII : 15, en die hier, gelijk ook vs. 25, 11. Vil : iü, J l, van den Christus onderscheiden, maar elders (vs. 46, VI : 14, 15, Hand. 111:22, Vil: 37) als de Christus zelf voorgesteld wordt. 23. Zie op Matth. Ill : 3. 24. de Farizeers. Zie op Matth. 111:7. 25. Waarom doopt gij dan enz. Daar de doop met het messiasrijk in verband stond (vgl. Ezech. XXXVI : 25, Zach. XIII :l), meenden zij, dat aan Johannes, volgens zijne eigene verklaring (vs. 23), het recht om te doopen niet toekwam. 26. Ik doop met vmter, en niet mot heiligen geest (vs. 33), zoodat ik mij dus niet aanmatig wat alleen aan den Messias toekomt. 27. die na mij komt. Gew. t. Hij is 7, die na mij komt, die vóór mij geworden is. 28. Bethanif. Eene van elders niet nader bekende plaats in het Overjordaansche, wM te onderscheiden van het bekende Bethaniö aan den Olijfberg (II. XI : 1 , 18). Gew. t. Bethahdra. 21). J)es anderen daags, t. w. na de getuigenis, door Johannes afgelegd (vs. 1!) 28). het lam Gods, d. i. het door God verordende lam. Zie Jez. LIII: 7. Wegneemt. Vgl. I Joh. 111:3. And. draagt. 30. Zie op vs. 15. 31. ik kende hem niet, t. w. als Gods Zoon. |
i loofdst.
17:5
31.
35 30
37
38
39
40
en zeide Zij nu wat over-
volgen (ril P
van hem Israëliet, in
een
iii-
42
50. ■
Chris-
overgezet:
te doopen, die lind tot iiii,j gezegd: Op wieu gij den (Jcest ziet nederdalen en oj) hem blijven, de/,e is liet, die met heiligen geest doopt. 1 En ik heb het gezien en getuig, dat deze de Zoon Gods is.
Des anderen daags stond Johannes tiaar weder, en twee uit zijne leerlingen. \' En op Jezus ziende, die daar wandelde, zeide hij: Ziedaar het lam Gods! \' En die twee leerlingen hoorden hem dat zeggen, en zij volgden Jezus. \' Jezus nu, zich oin-keereude, zag hen tot hen; Wat zoekt zeiden tot hem : Rabbi!
gezet wil zeggen: Meester — waar houdt gij uw verblijf? 1 Hij zeide tot 1 hen: Komt en ziet! Zij kwamen dan en zagen, waar hij zijn verblijf hield, en bleven dien dag bij hem. liet was omtrent de tiende ure. Andreas, de broeder van Simon Petrus , was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en hem gevolgd waren. \' Deze vond liet eerst zijn eigen broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben den Messias ge
voiiden, — dat is .
13. tus—. \' En hij bracht hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jona; gij zult Kefas genoemd worden, — wat overgezet wordt: Petrus.
14. Des anderen daags wilde hij naar Galiléa vertrekken, en vond Philip-pus. En Jezus zeide tot hem : Volg
l ó. mij! \' Philippus nu was van Bethsaï-da-, uit de stad van Andreas en Pe-10. trus. \' Philippus vond Natlianaël en zeide tot hem: Wij hebben dien gevonden, van wien Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, den zoon van Jozef, van Nazals, ret. \' En jS\'athanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds zijn? Philippus zeide tot hem : Kom en zie ! I S. Jezus zag Nathanaël tot zich komen en zeide
10. is! \' Nathanaël zeide tot hei
waar kent gij irtij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer u Philippus riep, terwijl gij onder den vijgeboom waart, zag ik u. \' Nathanaël antwoordde hem: Uahbi! gij zijt de Zoon Gods, gij zijt de koning Is-öl.raëls! \'Jezus antwoordde en zeide tot
Ziedaar waarlijk wien geen bedrog
mn:
Vs. 30. Vs. 20. — Vs. 41. II. VI ; S , XII: 23; Miitth. X ; 3. — Vs. 43, Matth. XVI : 18j Mure. III ; 10. 33. Op wien — blij oen. Vgl. Jez. XI : 2. 31lt;. ik heb het gezien, t. w. wat God gezegd had, dat ik zien zou (vs. 33). 35. l)es anderen daans, t. \\v. na het vernielde vs. 29 34. twee uil zijne leerlingen. De een was Andrea\'s (vs. 41), en met den anderen wordt waarschijnlijk de evangelist Johannes zelf bedoeld. zijne leerlingen. Van degenen, die zich als leerlingen aan Johannes hadden aangesloten, gingen som-migen tot Jezus over (vgl. vs. 40, 42, 44,48), terwijl anderen hunnen Meester bleven aanhangen (\'vgl. II. 111: 25, Matth. XI :2, XIV; 12, Hand. XIX : 17). 30. hel lam Gods. Zie op vs. 21). 39. Rabbi. Zie op Matth. XX111: 7. waar houdt gij uw verblijf S Het was reeds laat in den namiddag (zie op vs. 40), en zij wilden gaarne bij Jezus vertoeven, ook als hij zich weldra naar liet huis begaf, waar hij te Bethanië (vs. 28) zijn introk had genomen. 40. de tiende ure y d. i. naar onze tijdrekening \'s namiddags vier uren. Zie verder op Matth. XX: 3. 42. hel eerst. Gr. (als) eerste. Andreas was de eerste, die iemand aantrof, wien hij deelgenoot van zijn geluk maken kon. 43. Jezus zag hem aan enz. Jezus doorgrondde; met een enkelen blik het karakter van Petrus, gelijk daarna dat van Nathanaël (vs. 48). Vgl. II. II : 25. Kr/as, d. i. ruts of rotsman. Zie verder op Matth. X V 1:18. |
Vs. 40. II. XXI :2, V ; 3!); Deut, XVIII: 15. — Vs. 50. II. VI : 0!); XI : 27. 44. Des anderen daags. Zie op vs. 29 en 35. vertrekken, t. w. van Bethanië. Vgl. vs. 28, 39 ,40. vond, t. w. nog eer hij zich op reis begaf. Philippus. Vgl. 11. VI : 5, XII : 21 , XIV : 8 , Matth. X : 3. 45. Bethsdida. Eene stad van Galiléa, aan den westelijken oever van het meer Genuézaret gedegen. 46. Philippus. . . Nathanaël. Naar \'t schijnt, behoorden beiden, evenals Andreas, Johannes (zie op vs. 35) en Petrus (vs. 41, 42), tot de leerlingen van Johannes. Nathanaïi, Misschien dezelfde, die elders onder I den naam van Bartholomeüs voorkomt (vgl. op Matth. X : 3). And. houden hem voor denzelfden als Mattheüs, | met beroep op de gelijkheid van beteekeiiis, die tus-schen beide namen bestaat. van wien geschreven heeft, t. w. den Messias. Zie verder op vs. 21. Jezus, den zoon van Jozef Vgl. 11. VI : 42, Vil: 5, 41 ,42. 49. Vanwaar kent gij mij? Eene vraag, die Nathanaël in zijne eenvoudigheid doet en waardoor hij Jezus\' getuigenis aangaande hem (vs. 48) bevestigt. zag ik u. Daar hetgeen Jezus hier zegt, Nathanaël tot het geloof in hem als den Christus bracht (vs. 50), heeft men hier te denken aan een zien van Jezus door middel van de hoogere wetenschap, die de evangelist ook elders meermalen aan hem toekent. Zie I), v. II. IV: 17, 18, VI : (54, XX: 27 . en vgl. op vs. 43. |
Ifoofdst. T.
174
TToofdst. TT.
llool\'dst. III.
170
worden, mIs hij oud is? Hij kan toch niet audcnimnl in den schoot zijner moeder ingnnn en geboren wor-5. den? \' Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, ik zeg n, indien iemand niet uit w ater en geest geboren wordt, kan hij liet kouiukrijk (iods niet iu-0. gaan. \' Wat uit liet vleesch geboren is , is vleesch, en wat uit deu (leest ge-7. boren is, is geest. \' Verwonder u niet, dat ik n zeide: («ijlieden moet iS. van omhoog geboren worden. \' De wind blaast, waar hij wil, en zijn geluid hoort gij, mnar gij weet niet, vanwaar bij komt en waarheen hij gaat: zóó is het met ieder, die uit 1). den Geest geboren is. \' Nicodemns antwoordde en zeide tot hem: Hoe 10. kan dit geschieden? \'Jezus antwoordde! en zeide tot hem: Gij zijt lee-raar van Israël, en weet gij dat niet? 1J. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, wat wij weten, spreken wij, en wat wij Vs. 11. Vs. 33. H. VIII: 20, 28, 3S, — Vs. 13, 11. 1 : IS, VI : 88, 51. - - Vs. 14. Num. X.\\1;S, »; I!. (I. Wijsh. XV 1:0; Joh. Vil 1:28, XII: 33. 5. vïl water. Hot. water wordt liinr vermeld als zinnebeeld van reiniging, wellicht met toespeling op den doop (vgl. II. 1:33, 111:23, 1 V: I , 2). f). vit hot vleesch. . . vil den O eest. Hiermede wordt gedoeld op het zinnelijk en hot geestelijk beginsel in den menseh, gelijk dan ook vs. 5 in plaats van vit den Geest eenvoudig staat vit geest. is vteeseh. Jezus verklaart hiermede \'s mensehen natuurlijke geboorte niet voor zondig en onrein op zich zelve, maar voor ongenoegzaam. 7. Gijlieden. Wat van Nicodemus gold, gold ook van zijns gelijken. Vgl. op vs. 2. 8. Gelijk de wind aan geen bijzondere plaats of hemelstreek gebonden is, en zijn aanzijn, ook zonder dat men weet te zeggen, vanwaar hij komt of waarheen hij gaat, bespeurd wordt aan het geluid, dat hij veroorzaakt, zoo is ook de geboorte uit den (Jeest aan geen bijzondere plaats of afstamming gebonden, en openbaart zij zich in de vruchten van het geestelijk leven. wind. In het Gr. staat hetzelfde woord, dat aan het einde van dit vs. en elders wedergegeven ir door geest. 10. leer aar. And. dc teer aar, d. i. de beroemde leeraar. weet gij ,lal niet? Wat Jezus van de noodzakelijkheid eener geboorte uit den Geest gezegd had, kon ieder Israëliet uit de Schrift weten (vgl. Jer. XXXI :3l 33, Ezech. XXXVI : 20). liet mocht dus aan een, die leeraar van Israël was, niet onbekend zijn. 11. wij weten. Waarschijnlijk staat het meervoud hier voor het enkelvoud, gelijk dit in den deftigen stijl ook nu nog voorkomt. And. denken, behalve aan Jezus, ook aan de profeten vóór hem. (jezien hebben, t. w. bij den Vader (vgl. vs. 32, 31\', II. V : 19, VIM : 20, 28, 3.8). And. d. i. in den geest aanschouwd hebben, naar de wijze der profeten. |
gezien hebben , getuigen wi j, en onze getuigenis neemt gijlieden niet aan. \' li?. Indien ik ulieden de aardsehe dingen gezegd heb en gij niet gelooft, hoe zult gij gelooven, zoo ik u de he-lmclsche zeg? \' l\'lu niemand is ten hemel opgeklommen, dan die uit den hemel nedergedaald is, de Zoon des menscheu, die iu deu hemel was. I t. En gelijk Mozes de slang verhoogd heeft iu de woestijn, zoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden , 15. opdat ieder, die gelooft, iu hem het J0. eeuwige leven hebbe; \' want zóó lief heeft God de wereld gehad, dat hij zijn eeuiggeboren Zoou gegeven heeft, opdat ieder, die iu hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven 17. hebbe. \' Want God heeft zijnen Zoon niet in de wereld gezonden, opdat hij de wereld zon oordeelen, maar opdat de wereld door hem zou be- 18. houden worden. \' \\\\ ie in hem gelooft. Vs. 15. 11. XX : 31 , V:3|., VI:40, 17. — Vs. 10. 1 Joh. IV:!); Kom. V:8, VIII: 33. — Vs. 17. 11, V : SU., XII :i7. — Vs. 18. II. XII:I.S. 11. gij lieden. Zie op vs. 7. 12. de. aardsehe dingen, d. i. waarheden, die, gelijk de geboorte uit den Geest, betrekking hebben tot dingen, die op aarde geschieden. en gij niet gelooft. Vgl. vs. 0. de. hemelsche} t. w. de geheimenissen van het godsrijk, die tot hiertoe alleen bij God bekend waren. Tot deze behoorde ook wat Jezus vs. 11« zegt aangaande zijne verhooging aan het kruis. 13. ten hemel opyehtommen, t. w. om de hemelsche dingen te weten en in staat te zijn, die op aarde te openbaren. Vgl. Deut. XXX: 11, 12. die. nedergedaald is. Vgl. vs. 31 en II. de. Zoon des mensehen. Zie op II. I : 52. die in den hemel was, t. w. vóór zijne komst op aarde. Vgl. 11. VI: 02. And. die in den hemd is. li-. De oprichting der koperen slang, die tot een redmiddel gesteld werd voor Israëls ligchamelijke wonden (Num. XXI: 9), is hier hot zinnebeeld van de verhooging van Jezus aan het kruis, tot verlossing des mcnschdoms. moet, t. w. naar Gods raad, aangeduid door de verhooging der koperen slang. 15. die gelooft hebbe. Gew. t. die in hem gelooft, niet eertoren ga, maar het eeuwige leren hebbe. in hem, d. i. in de gemeenschap met hem. het eeuwige leren hebbe, t. w. reeds in dit leven, en een^ in nog voller mate na den dood. Vgl. vs. 30. 10. zijn eeuiggeboren Zoon. Zie op II. I : M-, 18. Sommigen nieeuen, dat het gesprek met Nicodemns vs. 15 geëindigd is. gegeten, t. w. aan de wereld. Dit ziet, evenals gebonden vs. 17, niet enkel op den dood, maar op dc gansche verschijning van Jezus. 17. de wereld... oordeelen , d. i. een strafgericht over I haar houden. |
177
1 loofdst. lit
wordt, niet geoordeeld; maar wie niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij in den naam van Gods eenigge- 11). boren Zoon niet geloofd heeft. \' Dit nu is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de nienscheii de duisternis liever hehhen gehad dan liet licht; want iiuiine werken waren 20. boos. \' Want ieder, die kwaad doet, haat liet licht en komt niet tot het licht, opdat zijne werken niet bestraft 21. worden. \' Maar die de waarheid doet, komt tot het licht, opdat het van zijne werken openbaar worde, dat ze in God gedaan zijn. Jezus doopt in het land van Judóa. Zijn pauliang wordt grootnr dan die van Johannes (vs. 23 20*). Laatste getuigenis des doopers nangaande hem (vs. 27 — 36). 22. Daarna gin^ Jezus met zijne leerlingen naar het land van Judea, en vertoefde daar met hen, en doopte. Va. 10. II. 1:9, FX: 3». — Vs. 20, 21. Kf. V; 13, — Vs, 22, II, IV ; 1. 18. is reeds geoordeeld — geloofd heeft. Ongeloof en verwerping van Christus voeren reeds iiier op aarde hunne straf met zich. in den vaam Zoon. Zie op Ji. I ; 12 , li. 1!). Dit vu is (d. i. hierin bestaat) het oordeel enz. Zwaarder oordeel kon er over de van God afkeerige wereld niet komen, dan dat zij, ten gevolge van hare zonde, te midden van het licht zich onvatbaar betoonde, om het licht te aanschouwen, en daarom verkoos in de duisternis te blijven. 20. komt niet tot hrt licht, t. w. dat in Jezus verschenen is (vs. 10). opdat zijne werken enz., d. i. opdat deze niet, tot zijim beschaming, in al hunne slechtheid openbaar worden. Vgl. Ef. V ; 11,13. 21. de. waarheid doet) d. i. de waarheid,\' die hij kent, in beoefening brengt. opdat het enz. And. opdat zijne werken openhaar worden, dewijl ze. in God gedaan zijn. in God, d. i. in gemeenschap met God. 22. Daarna, t. w. na zijn gesprek met Nicodemns (vs. 1 21). Jezus verliet nu Jeruzalem, waar hij ter gelegenheid van het Paaschfeest zich eenigen tijd opgehouden had (li. 11:13,23). doopte. Volgens 11. IV: 2 deed hij het niet zelf, maar liet hij het zijne leerlingen doen. 23. ook Johannes doopte. Wellicht meende Johannes zijne werkzaamheid te moeten voortzetten, zoolang Jezus, al was hij als leeraar opgetreden, met de op richting van zijn rijk nog toefde. Vgl. op vs. 2!). T.non . .. Salim. Deze in het N. T. alleen hier vermelde plaatsen lagen in Judéa (vs. 22, 11. IV: 3), aan deze zijde der Jordaan (vs. 20), waarschijnlijk aan de grenzen van Samarië. |
23. En ook Jolianius doopte te Enon, nabij Salim, omdat aldaar vele wateren waren. En men kwam daar en 24. liet zich doopeu; 1 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25. Mr ontstond dan geschil van de zijde der leerlingen van Joliannes met een 2(i. Jood over de reiniging \' En zij kwamen bij Johannes en zeiden tot hem; llabbi! die over de Jordaan bij u was , wien gij getuigenis gegeven hebt, zie, deze doopt, en allen komen tot 27. hem. \' Johannes antwoordde en zeide; Een mensch kan niets nemen, zoo het hem niet uit den hemel gegeven 28. is. \' (Jij zelve zijl\' mij tot getuigen, dat ik gezegd heb; ik ben de Christus niet, maar ik beu voor hem uit 2\'.). gezonden, \' Wie de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend des bruidegoms, die daar staat en naar hem hoort, verblijdt zich grootelijks over de stem des\'\' bruidegoms. Deze mijne blijdschap dan is volkomen ge- .\'30. worden. \' Hij moet wassen, maai\' ik Vs. 24. Milttli. IV: 13. — Vs. 20. 11.1:20,27.— Vs. 28. II. I : 20, 23, — Vs. 20. Mnttli. l\\:ló. 25. de leerlingen van Johannes. Zie op 11. 1 :35. een Jood. (Jew. t. (eenige) Joden. over de reiniging, d. i. over de reinigende kracht van den doop. Naar \'t schijnt, kende de hier vermelde Jood aan den doop van Jezus grooter kracht toe dan aan dien van Johannes, en maakte dit de ijverzucht van diens leerlingen gaande. 20. Rabbi enz. Zij mecnen, dat het Jezus, die eerst door de getuigenis van hunnen Meester tot eenig \'aanzien gekomen was, niet voegde te doopen en zich daardoor met hunnen Meester gelijk te stellen. allen komen tot hem. Uit ijver voor hunnen Meester overdrijven zij de zaak. 27. Hen mensch kan niets nemen, d. i. kan zich niet in eene of andere betrekking stellen en handhaven. zoo het hem gegeven is, d. i. zonder daartoe van God de bevoegdheid ontvangen te hebben. Vgl. 11. VI: 05. 4 21). Johannes de dooper doet hier Jezus\' meerderheid boven hem uitkomen, door dezen voor te stellen als den hruïdegom en zich zeiven als diens vriend. Vgl. Matth. IX: 15, XXV : 1 13. naar hem hoort, t. w. om zijne wenschen te vervullen en zijne bevelen te volbrengen. over de stem des bruidegoms, d. i. over diens gejuich op het bruiloftsfeest. Vgl. Jez. Vil: 34. Deze mijne blijdschap, d. i. Deze blijdschap, die God mij had toegedacht. is volkomen geworden. Johannes zag in den toenemenden opgang, dien Jezus maakte, den waarborg voor de weldra aanstaande oprichting van het god sr ijk. 30. moet. Vgl. vs. 1 !•, 27. |
12
178
lloofdst. ITT.
;5T. minder worden. \' Die van boven komt, is boven allen. Wie van de aarde afstamt, is uit de aarde en spreekt uit de aarde. T)ie uit den hemel 32. komt, is boven allen; \' wat hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt hij, en zijne getuigenis neemt nie-:3;5. mand aan. \' Wie zijne getuigenis aanneemt, bezegelt, (lat (Jod waarachtig 34. is; \' want hij, dien God gezonden heeft, spreekt de woorden Gods; want hij geeft den Geest niet met mate. 35. De Vader heeft den Zoon lief en heeft alles in zijne hand gegeven. 30. W ie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; doch wie den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. Jezus op reis van Judéa r.aar Galiléa (vs. 1 0). (Je-sprek met eene samaritaansche vrouw over het levend water (vs. 7 18) en de ware aanbidding (vs. 19 20). Gesprek met de leerlingen (vs. 27 38). Vele Samaritanen gclooven in hem (vs. 39 4,2). Terugkomst in Galiléa en genezing van den zoon eens hovelings (vs. 43 54«). Vs. 31. Vs 13, II. Vlll : 38, 23; l Kor. XV : 47.— Vs. 32. Vs. 11 , H. V : 11), Vlll : 2ö, 28, 1: 11. — Vs. 35. 11. XIII: 3, XVII: 2; Matth. XI: 27, XXV111:18. 31. Die van bonen komt, d. i. van den hemel afkomstig is. Vgl. vs. 13 , 1: I k is boven allen y en staat dus ook boven Johannes. Wie van - uit de aarde, liet eerste lid der zinsnede duidt den oorsprong, het tweede het karakter der gewone aardbewoners aan. van de aarde, af Aland. Gr. uit de aarde is. is hoven allen. Deze woorden ontbreken in sommige Hss. 32. wat hij gezien en gehoord heeft, t. w. bij den Vader. Vgl. op vs. 11. neemt niemand aan. Dat hierop uitzonderingen bestonden, wijst vs. 33 aan. 33. bezegelt, d. i. bevestigt het als met een zegel. 31«. De reden, waarom Jezus niet alleen woorden Gods, maar de woorden Gods, d. i. de geheele waarheid, spreekt, ligt in de overvloedige mate, waarin de Heilige Geest overMiem was uitgestort. lui geeft, t. w. God. Gew. t. God geeft. niet met mate. (Jr. niet volgens maat. God is in het uitdeelen van den Geest niet gebonden aan eene vaste maat, waaruit dus volgt, dat hij dien aan Jezus in den grootsten overvloed kon schenken. 30. heeft het eeuwige leven, t. w. reeds hier. Vgl. op vs. 15. wie den Zoon ongehoorzaam is, t. w. door niet in hem te gelooven. Jezus, door den Vader bekrachtigd (vs. 34), heeft het recht om geloof te eischen. de toorn Gods blijft op hem. Deze rust op den mensch als zondaar. Door het geloof in Christus echter wordt in den mensch hot beginsel van een nieuw |
T. Toen dan de Heer vernam, dat de Farizeërs gehoord hadden: .lezns maakt en doopt meer leerlingen dan 2. Johannes, 1 — hoewel Jezus zelf niet 3. doopte, maar zijne Teerlingen— \'verliet hij Judea en ging weder naar 4. Galiléa. 1 JNu moest hij door Samarië 5. gaan. \' Hij kwam dan aan eene stad van Samarië, Sychar genaamd, nabij het stuk land, dat Jakob zijnen zoon (i. Jozef gegeven had. \' Aldaar nu was de bron van Jakob. Jezus dan zette zich, daar hij van de reis vermoeid was, zóó aan de bron neder. Het 7. was omtrent de zesde ure. \' Er kwam eene vrouw uit Samarië, om water te putten. Jezus zeide tot haar: S. Geef mij te drinken! \' want zijne leerlingen waren naar de stad gegaan !). om spijs te koopen. \' De samaritaansche vrouw dan zeide tot hem : J Toe ? gij, een Jood, vraagt van mij, die eene Samaritaansche ben, te drinken? want Joden hebben geen omgang met 10. Samaritanen. \' Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij van de gave Gods wist, en wie het is, die Vs. 30. Vs. Hi, IS; I Joh. V : 13. Vs. 1. II. 111:23, 20. — Vs. 5. Gen. XLV1II; 22. — Vs. 0. 11. VII1 :48; Luc. IX: 52 55. leven geplant, en de loom Gods, zich openbarende in het oordeel, dat de zoude zelve met zich voert (vs. 18), afgewend. 2. Jezus liet het doopen aan zijne leerlingen over, gelijk ook Paulus op dergelijke wijze te werk ging (1 Kor. I : 14 17) en Petrus (Hand. X : 48). 3. verliet hij Judéa, t. w. om de Farizeërs te ontwijken, die hem wegens zijn toenemenden opgang bij het volk begonnen te haten. Vgl. vs. 1, 111 : 22. ging weder naar Galiléa, waar hij vroeger vertoefd had. Vgl. H. 1:44, 11 : I , 13. 4. De naaste weg van Judfti naar Galiléa leidde door Samarië. 5. Sychar. Dezelfde stad, die vroeger Sichem heette. Later kreeg zij den naam Neapolis, en thans heet zij N a p 1 o u s a. het stuk land enz. De evangelist volgt hier eene overlevering, die zich grondde op Gen. XXI1I:19, XLVIll : 22, Joz. XX1V:32. 0. Aldaar, t. w. even buiten de stad. Vgl. vs. 8. de bron van Jakob. Een put, welks oorsprong door de overlevering tot Jakob teruggebracht werd. Vgl. VS. 12. de zesde ure, d. i. volgens onze tijdrekening, \'s middags twaalf uren, en dus op het heetst van den dag. 7. uit Sa/na rif-. Te verbinden niet met kwam, maar met eene vrouw. 9. Joden Samaritanen. Zie op Matth. X : 5. 10. van de gave Gods wist, d. i. de waarde kendet van het geschenk, dat u in de ontmoeting met mij van God te beurt valt. |
ITooftlst. IV.
17!)
tot ii zegt; («(U\'f mij te driiikcu! gij /.ouclt hem gevraagd, en hij zou ll.u levend water gegeven hebben. \' De vrouw zeide tot hem: Heer! gij hebt niets om mee te; putten, en de put is diep; vanwaar hebt gi j dan J\'Z. dat levend water? \' (Jij zijt toch niet meer dan onze vader Jakob, die ons den put gegeven en er zelf uit gedronken heeft met zijne zonen en zijn I o. vee ? \' Jezus antwoordde en zeide tot haar: Ieder, die van dit water drinkt, 14. zal weder dorsten; \' maar wie van het water drinkt, dat ik hem geven zal, zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat ik hem geven zal, znl in hem eene bron worden van water, dat springt tot in het 15. eeuwige leven. \' De vrouw zeide tot hem: Heer! geef mij dat water, opdat ik niet dorste en hier niet kome 16. om te putten. \' Hij zeide tot haar: Ga heen, roep uw man en kom hier! 17. De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Gij hebt wèl gezegd: Ik heb geen 18. man; 1 want vijf mannen hebt gij ge- Vs. 13, 14. U. VI: 35, VII; 37, 38. — Vs. 21. llund. XVII : 2k 10. levend water, d. i. welwater (Gen. XXVI; 19). Bedoeld is de goddelijke waarheid, die Jezus door zijne prediking en gansehe werkzaamheid mededeelde. De beeldspraak is ontleend aan hetgeen de gelegenheid aanbood. Vgl. vs. 31, 33, 31., VI: 26, 27, 32, 1X:31 enz. 11. Zie op li. Ill H.. lieer! Hier, gelijk meermalen, bloot een titel, dien men uit wellevendheid gaf aan iemand, dien men niet kende of niet bij zijnen naam wilde toespreken. Vgl. H. V : 7, VI: 34, XII: 21, enz. 12. onze rader Jakob. Ook de Samaritanen leidden hunne afkomst van Jakob af, en wel door Jozefs zonen, Ephraïm en Manasse. die ons enz., t. w. naar de overlevering. Vgl. op vs. 0. 14. zal in hem enz. In deze woorden drukt Jezus het karakter van den waren godsdienst uit. Zij is niet iets uiterlijks, wat men aanleert, maar een innerlijk, zelfstandig levensbeginsel in den menseh. 15. Zie op II. 111: 4. 10 18. Jezus, bemerkende, dat hij met deze vrouw al sprekende niet vorderde, beproeft» nu indruk op haar te maken door een bewijs zijner kennis ook van liet verborgene. Zie verder op 11. I :41). 18. rijf mannen enz. Zij was met vijf mannen ge- i iiuwd geweest, en nu leefde zij met een zesden in onwettige verbintenis. 11), 20. Jezus voor een profeet houdende, grijpt zij deze gelegenheid aan, om zijn gevoelen te vernemen over het geschilpunt, dat er tussehen de Joden en de Samaritanen bestond, omtrent de plaats der aanbidding, i 20. op dezen henj, t. w. den berg Gerizim , dien zij i |
had, en dien gij nu hebt, is uw man niet; dit hebt gij naar waarheid ge- 19. zegd. 1 De vrouw zeide tot hem: Heer! ik zie, dat gij een profeet zijt. 2(1. Onze vaderen hebben op dezen berg aangebeden; en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men 21. aanbidden moet. 1 Jezus zeide tot haar: Geloof mij, vrouw! de ure komt, dat \'gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult 22. aanbidden. \' Gij aanbidt wat gij niet weet; wij aanbidden wat wij weten; 2.\'i. want bet heil is uit de Joden. \' Maaide ure komt en is nu daar, dat de ware aanbidders den Vader aanbidden znilen in geest en waarheid; want de Vader verlangt ook zulke aanbidders. 24. God is geest, en die hem aanbidden, moeten hem in geest en waarheid 25. aanbidden. 1 De vrouw zeide tot hem: Ik weet, dat de Messias komt, die Christus genoemd \'wordt; wanneer die komt, zal hij ons alles verkondigen. 26. Jezus zeide tot haar: Ik, die met u spreek, ben het. 27. Mu hierop kwamen zijne leerlingen , Vs. 22. Hum. IX: I, 5. — Vs. 23, 24. Ilaml. XVII :25, 28. — Vs. 26. Ik IX: 37. met den vinger aanwees en aan welks voet de stad Syehar (vs. 5) gelegen was. Op dien berg hadden de Samaritanen, nadat de Joden, uit Babel wedergekeerd, hen van den tempelbouw hadden uitgesloten (Esr. IV), een eigen tempel geboüwd. Wel was deze nu sedert een paar eeuwen verwoest; maar de plaats, waar hij gestaan had, was voor de Samaritanen nog altijd de plaats der aanbidding. 22. wat (jij niet weet, d. i. zonder voor uwe aanbidding grond te hebben. Dit hadden de Joden wel, die zieh overtuigd hielden, dat hun eeredienst te Jeruzalem op goddelijken last was ingesteld. het heil is uit de Joden, d. i. het heil, dat de Messias aanbrengt, komt niet uit de Samaritanen, maar uit de Joden voort. Vgl. Hom. IX: 4, 5. 23. is nu daar. Dit nieuwe tijdperk was met het optreden van Jezus reeds aangebroken. in (jeest en waarheid, d. i. niet door uiterlijke plechtigheden of een zinnelijken eeredienst, maar zoo, dat de godsvereering een werk des geestes is en met Gods geestelijk wezen (vs. 24) overeenkomt. 24. (jeest, d. i. geestelijk. Vgl. II. 111 : (5. 25. Ik weet komt. Ook de Samaritanen verwachtten een Messias, door hen genoemd meteen naam, die Teruijroerder (t. w. tot God) beteekent. Daar echter van de Schriften des O. T. bij hen alleen de vijf boeken van Mozes in gebruik waren, grondden zij hunne verwachting waarschijnlijk op plaatsen, als Gen. XXII : IS, Deut. XVIII: 15. die wordt. Ophelderend bijvoegsel van den evangelist, aan de vrouw in den mond gelegd. alles, t. w. waaromtrent wij nu in onzekerheid verkeeren. Vgl. vs. 20. |
12*
180
Hoofdst. IV
en zij verwonderden zich, dut hij met eene vrouw sprak. Niemand echter zcide; Wat verlangt gi j, of waarover spreekt gij met haar? \'De vrouw dan liet haar waterkruik staan, en ging naar de stad, en zeidc tot de lieden: Komt, ziet een mensch, die mij alles gezegd heeft wat ik gedaan heb! Deze is toch de Christus niet? \' Zij gingen uit de stad en kwamen tot hem. Intusschen noodigden hem de leerlingen, zeggende: Rabbi! eet. \'Doch hij zcide tot hen; ik heb eene spijs te eten, waarvan gij niet weet. \' De leerlingen dan zeiden tot elkander; Iemand heeft hem toch niet te eten gebracht? \'Jezus zcide tot hen: Mijne spijs is, dat ik den wil van mijnen Zender doe en zijn werk volbrenge. \'i Zegt gij niet: Nog vier maanden, en de oogst komt? Zie, ik zeg u, heft uwe oogen op en aanschouwt de i velden, hoe zij wit zijn om te oog-1 sten. \' Reeds ontvangt de maaijer loon 1 en zamelt vrucht in voor het eeuwige leven, opdat zaaijer en maaijer te gelijk zich verblijden; \' want hier wordt het woord waar bevonden: De een zaait, en de ander maait. \' Ik heb u 2S. 21). :3(). 31, 32, 33, 34 35. 30. 37. 38. |
uitgezonden, om te maaijen wat gij niet gearbeid hebt; anderen hebben gearbeid, en gij zijt tot hunnen arbeid ingegaan. 39, Uit die stad nu geloofden velen der Samaritanen in hem om het woord der vrouw, die getuigde; 11 ij heeft mi j alles gezegd, wat ik gedaan heb. 40. Toen dan de Samaritanen tot hem gekomen waren, verzochten zij, dat hij bij hen blijven zou; en hij bleef aldaar twee dagen. \' En er geloofden nog veel meer om zijn woord; \' en zij zeiden tot de vrouw: Wij geloo-ven niet meer om uw zeggen; want zelve hebben wij gehoord en weten we, dat deze waarlijk de Heiland der wereld is. 43. Na die twee dagen nu vertrok hij 44. vandaar naar Galiléa; \' want Jezus zelf getuigde, dat een profeet geen eer heeft in zijn eigen vaderland. 45. Toen hij dan in Galiléa kwam, ontvingen hem de Galileërs, daar zij alles gezien hadden, wat hij te Jeruzalem op het feest gedaan had; want ook zij waren naar het feest 46. gegaan. \' Hij kwam dan wederom te Kana in Galiléa, waar hij het water tot wijn gemaakt had. 11 42 |
Vs. 44, Miitth. XIII : . II;», II.
57; Marc. VI: 4.
Vs. 46.
Vs. 35. Mattl».
Vs. 34. H. IX .- I., XVII: 4.
IX: 37, 38.
27- dal hij met roue vrouw sprak. Dit vonden de leerlingen, naar het vooroordeel van hunnen tijd, beneden de waardigheid van een Kabbi, vooral omdat hij met iiaar alleen was. Ni f mand erhler enz. Eerbied voor hunnen Meester hield hen daarvan terug. Vgl. II. XXI : 12. 31 3J\'. Hij do innige blijdseimp, die Jezus smaakte over de vrucht, welke zijn gesprek met deze vrouw gedragen luid , was het hem thans niet mogelijk te eten, en dat te minder, nu de nadering der Samaritanen (vs. 30 35) hem tot nieuwe werkzaamheid riep. Vgl. oj) Mare. 111:21. 31\'. Mijur , d. i. mijn voedsel en mijne vreugde. Vgl. op vs. 10. zijn werk, d. i. de taak, mij door God opgedragen. 35. ficyl lt;jij /lid, d. i. Zijt gij niet gewoon te zeggen. Aot/ vier maanden enz. in het joodsehe land verliepen tusschen zaai- en oogsttijd, van December tot April, ten minste vier maanden, en hier deed zieh hot geval voor, dat liet eerste zaad des evangelies, in Sa-marië uitgestrooid, terstond vrueht droeg. heft uwe ooyen op. Wellieht wees Jezus hierbij op de naderende Samaritanen (vs. 30). wit. Gew. t. reeds wit. 30. Reeds ontvangt de maaijer. Gew. t. ftu de maaijer ontvangt. loon leven, liet loon van den maaijer bestaat daarin, dat hij den geestelijken oogst zijner werkzaamheid mag binnenbrengen in de seliuur van het eeuwige leven. Vgl. Matth. 111:12, XIII: 30. |
3(5. opdat, t. w. naar Gods bedoeling. te gelijk. Jezus, de zaaijer, en de leerlingen, bestemd om te maaijen, verheugden zieh hier op hetzelfde oogenblik. 37. het woord, d. i. het spreekwoord. 38. Ik heb u uitgezonden enz. De bestemming der leerlingen, om voort te bouwen op den door Jezus gelegden grondslag, had zicii reeds met hunne roeping tot apostelen beginnen te verwezenlijken. anderen. Waarschijnlijk bedoelt Jezus hiermede alleen zich zeiven, misschien ook Johannes den dooper. Vgl. op H. 111:11. \'M. om zijn woord, d. i. om zijne prediking, die zich zelve als waar en goddelijk aanbeval. 42. want zelve enz. Eerst hadden zij geloofd om het woord der vrouw (vs. 39); nu daarentegen geloofden zij door eigen, zelfstandig inzicht. de Heiland der wereld. De gew. t. voegt er bij: de Christus. 43. Na die twee dagen. Zie vs. 40. vandaar. Gew. t. vandaar en ging. 44. want enz. Volgens sommigen wordt hier reden gegeven, waarom Jezus in Judéa, en niet in Galiléa, zijne openbare werkzaamheid begon. And., met beroejj. op vs. 45, vullen aan het einde in gedachte in: «dan de eer, die hij uit den vreemde 11^101)^1^.quot; Het gezegde is in dit verband moeilijk op te helderen. 45. ontvingen hem, t. w. met ingenomenheid. op het feest, d. i. het Paaschfeest. Zie 11. 11 : 23. |
ISI
Hoofdst. V.
Ivapémaiim zeker wiens zoon krank gehoord had, in (jlaliléa ge- Hu er was te koninklijk beambte was. \' Deze, toen hij dat Jezus uit Judéa 17. I\'S. M). 50. neer! kom Jezus zeide zoon leeft, woord, dat ging heen ging hem kwamen te gemoet leeft! \' J1 i j vroeg waarop hij be- i zij zeiden tot ure heeft vader 53 5 k komen was, ging tot hem en verzocht hem, dat hij mocht afkomen en zijnen zoon genezen; want hij lag op sterven. \'Jezus dan zeide tot hem; Indien gijlieden geen teekenen en wonderen ziet, gelooft gij niet. \' De koninklijke beambte zeide tot hem: af, eer mijn kind sterft! tot hem: Ga heen! uw De menseh geloofde het Jezus tot hem sprak, en En reeds terwijl hij heen-zijne dienstknechten en berichtten, zeg- gende: Uw kind hen dan naar de ure, ter geworden was; en hem: (iisteren ter zevende de koorts hem verlaten. \' De dan erkende, dat het te dier ure was, waarop Jezus hem gezegd had; Uw zoon leeft; en hij werd geloovig, hij en zijn gansche huis. 1 Dit was het tweede teeken, dat Jezus wederom deed, toen hij uit Judea in Galiléa gekomen was. |
zijne verdediging op het voorbeeld vim God (vs. 1(1 20), Do geestelijke opstanding en het gericht (vs, 21 20). De «erken van Jezus, het bewijs zijner goddelijke zen. ding (vs. 80 87). Het ongeloof der Joden, hot gevolg van hunne h eroldschgezindhoid, door beroep op de Sehrif-ton bestraft (vs. 88 - 1-7). Daarna was er een feest der Joden, en Jezus giug op naar Jeruzalem. \' Tc Jeruzalem nu is er aan dc schaaps-poout een bad, in h\'et llebreeuwsch Hcthesda genaamd , met vijf galerijen, \' waarin eene menigte van kranken lag, blinden, kreupelen, lamme.i. *\' Aldaar nu was een zeker mensch, die acht eu dertig jaren lang krank geweest was. 1 Toen Jezus dezen zag liggen en vernam, dat hij reeds langen tijd krank was, zeide hij tot hem: Wilt gij gezond wonlcn? \' De kranke antwoordde hem : 1 leer! ik heb geen mensch, om mij in het bad te werpen, wanneer het water in beroering komt, en terwijl ik kom, daalt een ander vóór mij neder. Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw bed op en wandel! \' En terstond werd de mensch gezond, en nam zijn bed op, en wandelde. \' En het was sabbat op dien dag. De Joden dan zeiden tot den genezene: Het is sab- |
IIOOl\'DSTUK V. die op de beweging des tot feest der Joden, s. 1 - 9). Jezus (ienezing\' vijst tot Jrzus to Jeruzalem op een van een kranke op sabbat (1 |
3, 4, (Jew. t. * Jammen waters wachtten ; 1 want een engel daalde van tijd tijd neder in het bad en beroerde liet water ; wie het eerst er inging, na de beroering van het water, werd gezond, aan wat ziekte hij ook leed. |
Vs. 48. 11. II : 11.
Jil :2, VI :20, XX: 25.
Vs. 54.
Vs. 8. Mutth. IX ; G. — Vs. 0. Jl. IX ; I k
4fi. zeker koninklijk beambte. Waarschijn lijk stond deze in dienst van Herodes Antipas, viervorst van Galiléa. •i\'7. (JUKJ lot hem. Jezus was nog te Kami (vs. 40). af komen. Zie op II. II : 12. 48. Jezus geeft hier te kennen, hoe het hem pijnlijk aandeed, dat men in hem bij voorkeur den wonderdoener vereerde en opzocht, en zijne ware geestelijke grootheid onopgemerkt liet. 50. Ga leeft. Andere proeven van Jezus\' wondermacht, op een afstand werkende, vindt men Matth. VIII : 13, XV: 18. 52. Gisteren. Daar Kapérnaüm omtrent acht uren gaans van Kana (zie op vs. 47) lag, hadden de dienstknechten hun bericht niet eerder kunnen overbrengen. ter zevende ure, d. i. te ecu uur naar onze tijdrekening. 54. het tweede teeken. Het eerste was dat op de bruiloft te Kana geweest (H. 11:11). Andere wonderen, enkel in \'t algemeen vermeld (II. 11 : 23 , lil : 2), worden hier buiten aanmerking gelaten. 1. een feest der Joden. Welk feest dit geweest is, staat niet vermeld en is niet met genoegzame zekerheid te bepalen. |
2. is .. . ren bad. Daar Jeruzalem, toen dit évangelie geschreven werd, reeds verwoest was, dient men aan te nemen, of dat het hier bedoelde bad gespaard was gebleven, of dat de evangelist hier dit bad bij zijnen levendigen stijl als nog bestaande voorstelt. de srhaapspoort. Zie Neb. IIl: 1 , 32 , XI l: 31). liethesda, d. i. huis ran liefdadigheid. 3. eene menigte. Oew. t. eene groole nmïhjle. 3,4. \\_die leed. Op uit- en inwendige gronden heeft men deze wóórden voor een onecht bijvoegsel te houden.] 5. acht en dertig jaren lang. Er wordt niet gezegd, dat hij al dien tijd te liethesda was geweest. 7. De borrelende beweging, waaraan de geneeskracht van dit water toegeschreven werd, had, naar \'t schijnt, slechts nu en dan en voor een korten tijd plaats, zoodat de kranke, die zelf niet gaan kon en niemand had, om hem in liet bad te dragen, telkens i door anderen werd vóórgekomen. Heer! Zie op II. I V : I I. 10. de Joden. Bedoeld zijn de leden van den jood i schen raad. Zie verder op H. 1:11). |
lloofdst. V
bat; het is n niet geoorloofd het bed 11. te dragen. 1 Hij antwoordde lam; Die mij ge/iOiid gemaakt heeft, die heeft mij gezegd: Neem uw bed op en 12. wandel! \' Zij vroegen hem dan: Wie is de mcnsch, die u gezegd heeft: 1:3. Neem op en wandel? \' Doch die genezen was wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken, dewijl er l i.. Veel volk aan die plaats was. \' Daarna vond Jezus hem in den tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergcrs overkome! 15. De inensch ging heen en berichtte den Joden, dat het Jezus was, die Ui. hem gezond gemaakt had. \' Eu daarom vervolgden de Joden Jezus, omdat hij zoo iets op den sabbat deed. 17. Doch Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot mitoe, en ik werk. IS. Daarom dan zochten de Joden te meer hem te dooden, omdat hij niet alleen den sabbat verbrak, maar ook God zijn eigen vader noemde, li), zich met God gelijkstellende. \' Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, de Zoon kan niets uit zich zeiven doen, tenzij hij den Vader iets ziet doen; Vs. 17. II. IX: k — Vs. 18. II. VII. li), X ; 33; Wattli. XII : 14. — Vs. 10. Vs. 30, VU : 17. — Vs. 22. Hand. XVII: 31. 12. Neem op. Gew. t. Nce/u uw bed op. 13. was oulweken y t. w. om opzien te vermijden. 1 I\'. zoudiy viel meer enz. .De verlamming, waaraan hij geleden had (vs. 7), wordt iiior in verband gebracht met vroeger begane zonden. 15. berinhtle den Joden enz. Jlij deed dit niet niet boos opzet, maar nit gehoorzaamheid en tot zijne eigene rechtvaardiging. Vgl. vs. 10 12. 10. Jezus. Gew. t. Jezus en zochten hem le dooden. 17. Mijn Dader enz. Voor God bestond er in werken en weldoen geen sabbatsrust. Dus mocht zij ook niet bestaan voor Jezus, die zich God tot voorbeeld stelde. !!). de Zoon kan niets enz. Jezus geeft te kennen, hoe al wat hij doet een navolgen van het voorbeeld zijns Vaders is, uit kracht van de innige gomecnschap, die hem met den Vader verbindt. 20. toont hem, t. w. opdat ook de Zoon het doe. Vgl. vs. 11). norf groot er werken dan deze, t. w. dan genezingen van klanken (vs. 8,9). Die grootere werken worden vernield vs. 21 -30. 21. Dat vanhier tot vs. 27 van het wekken des geestelijken levens sprake is, blijkt uit vs. 2Ilt;, 25. die hij wit, omdat hij de vatbaarheid daartoe bij hen bespeurt. |
want wat die doet, dat doet ook de 20. Zoon desgelijks. 1 De Vader toch heeft den Zoon lief, en toont hem alles wat hij zelf doet, en nog grooter werken dan deze zal hij hem toonen, 21. opdat gi j u verwondert. \' Want gelijk de Vader de dooden opwekt en levend maakt, zoo maakt ook de Zoon 22. levend, die hij wil. \'Ja, ook oordeelt de Vader niemand, maar heeft geheel het oordeel aan den Zoon gegeven, 23. opdat allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren. Wie den Zoon niet eert, eert den Vader niet, die 24. hem gezonden heeft. \' Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, wie mijn woord hoort en mijnen Zender gelooft, heeft, het eeuwige leven en komt in geen oordeel, maar is uit den dood tot het 25. leven overgegaan.\' Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, de ure komt en is nu daar, dat de dooden de stem van den Zoon Gods zullen hooren en zij, 2(5. die hooren, leven zullen; \' want, gelijk de Vader het leven in zich zeiven heeft, zoo heeft hij ook den Zoon gegeven liet leven in zich zeiven te 27. hebben, \' en heeft hem macht gegeven , om ook gericht te houden, omdat hij eens menschen zoon is. Vs. 23. II. XV : 23 ; I Jcili. 11 : 23 ; Miitth. X : KI. — Vs. 24. II. 111:18, Vllliöl, XI .-25; I Joh. Ill; I k — Vs. 26. 11. VI : 57. 22. (jeheet het oordeel, d. i. het gansche gericht, dat Jezus door zijne werkzaamheid op aarde uitoefent. aan den Zoon yegeven. Het houden van gericht is wel niet het eigenlijke doel van \'s Heeren zending in de wereld, maar liet is daarvan, ook naar den wil van God, het noodzakelijk gevolg. Vgl. II. 111 : 17 -10. 21. komt in (/een oordeel. Het innerlijk gericht, dat door hot verwerpen der waarheid over de wereld komt, bestaat uit den aard der zaak voor den geloo-vige niet. is overgegaan. Met hot geloof in Christus heeft die overgang plaats. 25. is nu daar. Zie op Jl. IV : 23. dat de dooden enz. Het woord der waarheid zou komen tot alle zedelijk dooden (vgl. Matth. VI11: 23, Oponb. 111:1); maar alleen diegenen onder hen, bij wie dat woord weerklank vond, zouden er uit hunnen zedelijken dood door opgewekt worden. 20. het leven, d. i. de kracht, die het leven wekt. 27. gericht te houden, t. w. over de dooden, die naar zijne stem niet hooren (vs. 25). omdat hij eens menschen zoon is, d. i. een mensch. Het hier bedoelde gericht namelijk kon slechts uitgeoefend worden door een, die als mensch onder de menschen verscheen. |
183
Hoofdst. V.
28. Verwondert u hierover niet; want de ure komt, waarin alhn, die in de gmven zijn, zijne stem zullen lioo- 2,.l. ren, \' en zij, die liet goede gedaan hebben, zullen uitgaan tot opstanding ten leven, en die het kwade gedaan hebben, tot opstanding ten oor- 30. deel. \' Ik kan uit mij zeiven niets doen. Gelijk ik hoor, oordeel ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, omdat ik niet mijnen wil zoek, maar 31. den wil van mijnen Zender. \' Zoo ik vim mij zeiven getuig, is mijne ge- 32. tuigenis niet waarachtig; 1 een ander is er, die van mij getuigt, en ik weet, dat de getuigenis, die hij van 33. mij allcgt, waarachtig is. \' (Jij hebt tot Johannes gezonden, en hij heeft der waarheid getuigenis gegeven. 3 1. Doch ik neem geen getuigenis van eer menseh aan, maar zeg dit, opdat gij 35. behouden wordt. \' Hij was de brandende en schijnende lamp, en gij hebt u voor een korte poos in zijn 3(i. licht willen verheugen. \' Maar de getuigenis, die ik heb, is meer dan 37. 38. 3!). 40. 42, 13, 44. 45. |
die van Johannes; want de werken, die de Vader mij gegeven heeft om ze te volbrengen, die werken zelve, die ik doe, getuigen van mij, dat de Vader mij gezonden heeft. \' En de Vader, die mij gezonden heeft, getuigt zelf van mij. Gij hebt noch zi jne stem ooit gehoord, noch zijne gedaante gezien. \' En zijn woord hebt gij -niet blijvend in u; want dien hij gezonden heeft, dien gelooft gij niet. \' Gij onderzoekt de Schriften, omdat gij in haar het eeuwige leven meent te hebben; en die zijn het, die van mij getuigen, 1 en gij wilt niet tot mij komen, om het leven te hebben. 1 Her neem ik van menschen niet aan; maar ik ken u, dat gij de liefde tot God niet in u hebt. \' Ik ben geko men in mijns Vaders naam, en gij neemt mij niet aan; komt een ander in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen. \' Hoe\'\'kunt gif gelooven, die eer van elkander aanneemt en de eer, die van den eenigen God komt, niet zoekt? \' Meent niet, dat ik n |
Vs. 28, 29. Dan. XII :2; Matth. XXV: Mi. — Vs. Vs. 36. II. X ; 25 , XIV: II ; Matth. \\l: i. 5. — 30. Vs. I!), II, VI : 38. — Vs. 31, 32. II. VIII : 13, Vs. 37. I Joh. V : ». — Vs. 44. II. XII : 3. li. — Vs. 33, 11. I : ID 27.
28,20. Uit do gebezigde uitdrukkingen zelve blijkt, 1 dat de opstanding en het oordeel, waarvan hier sprake is, niet, gelijk vs. 21 ,24,25, in geestelijken zin verstaan kunnen worden van eene opstanding en een oordeel reeds in dit leven. 30. Gelijk ik hoor, t. w. van den Vader. Vgl. op vs. 19. van mijnen /ender. Gew. t. des i\'aders y diequot; mij gezonden heeft. 31 niet waarachtig. Jezus stelt zich op het standpunt zijner tegenpartij, die zieh aan den regel hield, dat niemand in zijne eigene zaak een voldoend getuige is. Vgl. 11. VIII; 14. 32. een ander, t. w. God. Vgl. vs. 37. 33. Zie H. 1:19 27. 34. De zin is: Jezus, van wien de Vader zelf getuigt (vs. 32,36), behoeft geen aanbeveling van menschen, zelfs niet van een profeet als Johannes; maar hij brengt de getuigenis van Johannes in herinnering, opdat zijne tegenstanders in hem gelooven en daardoor behouden worden. 35. Ihj was lam/). Jezus daarentegen was het licht (11. 1:8). gij hebt n enz. In het licht, dat de lamp van Johannes verspreidde, hadden zij voor een poos zich verlustigd, omdat hunne nieuwsgierigheid er door werd gaande gemaakt. 30. Jezns verlangt noch om zijne eigene getuigenis (vs. 31), noch om die van Johannes (vs. 33,34), maar enkel om de waarde van zijn werk , als Gods Zoon erkend te worden. |
de werken. Bedoeld zijn niet enkel Jezus\' wonderen, maar in quot;t algemeen al wat hij verrichtte. Vgl. vs. 20, II. X : 25. 37. getuigt zelf van mij, t. w. in Jezus\' gansche verschijning en werkzaamheid. noeh zijne stem ooit gehoord. Gods stem, die zich laat hooren in alles, waardoor hij zich aan menschen openbaart, wordt innerlijk vernomen door hen, die er vatbaar voor zijn. Vgl. 11. VI : 45. noch zijne gedaante gezien. Ofschoon God niet gezien kan woidon met ligchamelijke oogen, aanschouwt de godsdienstige menseh hem in de schepping en in alles, waarin hij zijn wezen openbaart, inzonderheid in Christus. 38. Gods woord in de Schrift (vs. 39), enkel werktuigelijk gelezen, had in hun binnenste geen blijvende plaats gevonden (vgl. I Joh. 11 : 14\'. Anders toch hadden zij niet kunnen weigeren in Jézus te gelooven. 39. meent te hebben. Niet de letter van de Schrift, gelijk de Joden meenden, geeft het eeuwige leven, maar Christus, van wien die Schrift getuigt (vs. 40). 42. de liefde tot God. Woonde er werkelijk liefde tot God in hunne harten, zij zouden het goddelijke in Jezus niet miskennen. 43. in mijns Vaders naam, d. i. als zijn gezant. in zijn eigen naam, d. i. op eigen gezag, gelijk een valsche Messias. 44. die eer van elkander aanneemt. Het streven der joodsche schriftgeleerden was, om door elkander bewierookt en bewonderd te worden, en deze valsche eerzucht maakte hen onvatbaar voor het geloof. can den eenigen God. Vgl. 11. XVI1 : 3. |
iioonist. v.
ISl
bij don Viidcf wil aanklagen. Er is i een, die n aanklaagt, Mo/es, op IC), wien gij hoopt. 1 Want indien gij Mozes geloofdet, zondt gij mij geloo-ven; want die heeft van mij gesehre-17. ven. \' Maar indien gij y.ijne schriften niet gelooft, lioe zult gij mijne woorden gelooveu ? Jezus, teruggekomen in (Jalilóa (vs. 1 —\'1), spijzigt eenige duizenden (vs. 5 13). De schare wil hem koning maken (vs. li, 15); maar Jezus ontwijkt hen over zee (vs. Ifi 31), en houdt des anderen daags in de synagoge te Kapernaüm eene rede over liet brood des levens (vs. 22 5Ü). Velen ergeren zich en verlaten hom (vs. 60 GO). Belijdenis van Petrus (vs. 67 69), en eerste aanduiding van Judas als den verrader (vs. 70, 71). 1. Daarna vertrok Jezus naar de overzijde der zee van Galiléa of van ïi- 2. bérias. \' En er volgde hein eene groote schare, omdat zij de teekenen zagen, die hij aan de kranken deed. S. Doch Jezus ging den berg op en zette zich daar met zijne leerlingen 4. neder. \'Het Pascha nu, het feest der 5. Joden, was nabij. \' Toen Jezus dan de oogen ophief en zag, dat er eene groote schare tot hem kwam, zeide hij tot Philippus: Vanwaar zullen wij brood koopen, opdat dezen eten ? \' 6. Dit zeide hij echter, om hem te beproeven; want zelf wist hij, wat hij 7. doen zou. \' Philippus antwoordde hein; V oor tweehonderd denariën brood is voor hen niet genoeg, opdat elk een Vs. 46. U. 1:48. Vs. 1 13. Miitth. XIV; 13 21; Marc. VI : 33 l i; Luc. IX: 1U 17. 45. o/) wien lt;jlj hoopt. Zij verwachtten hun heil van hun ijveren voor Mozes en diens wet. 46. die heeft van mij yeschreoen. AVellicht wordt hier gedoeld op plaatsen, als Gen. XI1 : 3, l)eut. XVI11:15. 1. Daarna, d. i. Na zijn verblijf te Jeruzalen. Vgl. 11. V ; 1. de see van Galiléa. Zie op Matth. IV : 18. of van Tibérias. De evangelist voegt er dit bij ten behoeve van zijne grieksche lezers, bij wie het meer van Galiléa onder den naam van zee ran Tibérias bekend was, daar Tibérias, eene stad aan den westelijken oever van het meer, destijds de hoofdstad van Galiléa was. 3. den bert/. Bedoeld is een berg aan de oostzijde van het meer. Vgl. Matth. V : 1. 5. eene yroote schare. Naar \'t schijnt, wordt hier eene schare bedoeld, die op reis was naar Jeruzalem |
S. weinig krijge. \' Een uit zijne leerlingen, Andréas, de broeder van Simon 9. Petrus, zeide tot hem: \' Hier is een jongske, dat vijf gerstebrooden heeft en twee visschen; maar wat is dat 10. voor zóó velen y Jezus zeide: Doet de mensehen nederzitten! Op die plaats nu was veel gras. De mannen dan zetten zich neder, omtrent 11. vijf duizend in getal. \'Jezus nam dan de broeden en, na gedankt te hebben, deelde hij ze uit aan hen, die uederzaten, en zoo ook van de vis- 12. schen, zooveel zij wilden. \' En toen zij verzadigd waren, zeide hij tot zijne leerlingen: Verzamelt de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren DJ.ga! \' Zij dan verzamelden ze en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebrooden, die overge-geschoten waren, nadat men gegeten 14\'. had. \' Toen dan de mensehen het tee-ken zagen, dat hij gedaan had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, 15. die in de wereld komen zou! \' Jezus dan, bemerkende, dat zij komen zouden . en hem met geweld wegvoeren, om hem koning te maken, vertrok wederom naar den berg, hij alleen. 16. Eu toen het avond geworden was, gingen zijne leerlingen af naar de 17. zee, \' en in het schip gegaan, voeren zij de zee over naar Kapernaüm. En het was. reeds duister geworden, en Jezus was niet tot hen gekomen; 18. en de zee verhief zich, daar er een 11). lievige wind woei. \'Nadat zij dan om- Vs. 14. Düut. XVil 1 ; 15. — Vs. 10 21. Matth. XIV: 33 31\'; Mare. VI: 15 53. (vs. 4), en dus eene andere dan vs. 2. Vgl. 11. XII : •J, 13. 5. Philippus. Zie II. 1:44 41). 7. tweehonderd denariën, d. i. omtrent 80 gulden. 8. Andréas. Zie 11. 1: 41, 45. Ü. een jongske enz. Men kan onderstellen, dat dit jongske zijn voorraad ten verkoop aanbood. (jerstebrooden. liet brood der armen en geringen. 11. aan hen. Gew. t. aan de leerlingen en de leer-Ihujen aan hen. 14. de profeet enz., t. w. de Christus. Zie verder op li. 1: 21. 15. om hem koning te maken, d. i. om hem openlijk als Messias uit te roepen. Wellicht wilden zij dit doen te Jeruzalem, wervvaarts zij op reis waren (vgl. op vs. 5). wederom. Zie vs. 3. |
Iloofdst. VI
treut vijl\' en twintig of dertig stadii-n ver geroeid hadden, zagen zij Jezus o]) de zee wandelen en nabij liet sclii|) 2(1. komen; en zij werden bevreesd. \'Docli hij zeide tot hen: Ik ben \'t, vreest 21. niet! \' Zij wilden hem dan in liet sehip nemen, eu terstond kwam het sehip aan het land, waar zij heenvoeren. 22. Des anderen daags, dewijl de schare, die aan de overzijde der zee stond, gezien had, dat aldaar geen ander scheepje geweest was dan één, en dat Jezus niet mot zijne leerlingen in het schip gegaan was, maar zijne leerlingen alleen vertrokken wa- 23. ren, \' — doch cr waren van Tibérias andere scheepjes gekomen nabij de plaats, waar zij, nadat de Heer gedankt had, het brood gegeten had- 24. den — \' toen de schare dan zag, dat Jezus aldaar niet was, noch zijne leerlingen, gingen zij zelve in de scheepjes en begaven zich naar Ka-pér naüm , om Jezus te zoeken. 25. En nadat zij hem aan de overzijde der zee gevonden hadden, zeiden zij tot hem: Rabbi! wanneer zijt gij 26. hier gekomen? 1 Jezus antwoordde hnn en zeide: Voorwaar, voorwaar. Vs. 20. II. II: es, 1V : 4S. — Vs. 27. 11. V ; 37.— Vs. 20. I Joh. III:S3. — Vs. 30. 11. II; IS, IV; IS; Matth. XII ; 3S , XVI; 1. I!). stadiï\'n. Ecno stadie was een afstand van omtrent twee minuten gaans. 21. terstond, t. w. nog eer zij Jezus hadden ingenomen. Daar liet meer van Galiléa eene breedte had van omtrent anderhalf uur gaans, waren zij van den westelijken oever niet ver meer verwijderd. Vgl. op vs. 11). het land enz., t. w. Kapérnaiim. Zie vs. 17. 33. dan één. Gew. t. dan dat céne, waarin de leerlingen yeyaan waren. 33. Deze tusschenzin dient, om te verklaren, hoe de seiiaren, niettegenstaande er den vorigen dag slechts één sehip geweest was, zich seiieep konden begeven. Tibérias. Zie op vs. 1. 34. dat Jezus aldaar niet was. Daar Jezus niet met zijne leerlingen vertrokken was (vs. 33), hadden zij eerst gemeend, dat hij zich nog aan den oostelijken oever bevond, maar begrepen nu, dat hij op de eene of andere wijze zich vandaar begeven had. yin jen zy, t. w. velen van de vijl\' duizend, vermeld vs. 10. 35. aan de overzijde der zee, t. w. in de synagoge te Kapérnaüm. Zie vs. 34, 59. 2f5. niet omdat gezien hebt, d. i. niet omdat gij in het wonder der spijziging een teeken mijner goddelijke zending erkend hebt. |
37. de spijs, die blijft leren, d. i. de goddelijke waarheid, welke Jezus mededeelt en die een onvergan-ik zeg u, gij zoekt mij, niet omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij van de brooden gegeten hebt 27. en verzadigd zijt. \' Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des menschen u geven zal; want dezen heeft 28.de Vader, God, bezegeld. \' Zij zeiden- dan tot hem: Wat moeten wij doen, om de werken Gods te 29. doen? \' Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in hem, dien hij gezon- .\'50. den heeft. \' Zij zeiden dan tot hem: Welk teeken doet gij dan, opdat wij het zien en u gelooven? Wat werkt 31. gij? 1 Onze vaderen aten het manna in de woestijn, gelijk geschreven is; Brood uit den hemel gaf hij 32. hun te eten. \' Jezus dan zeide tot hen : Voorwaar, voorwaar, ik zeg n , niet Mozes heeff\'u het brood uit den hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit den lie- 33. mei; \' want het brood Gods is dat, hetwelk uit den hemel nederdaalt en 34. aan de wereld het leven geeft. \' Zij zeiden dan tot hem: Heer! geef ons 35. altijd dat brood! \' Jezus zeide tot Vs. 31. Kxod. XVI : I-; I\'s. I.XXVIll ; ik — Vs. 32. Opimt). II ; 17. — Vs. 34. II. IV ; 15. — Vs. 35. Vs. 48, 50, 51, 58, II. IV; 11, VII ; 37. kelijk voedsel voor de zielen is. Zie verder op 11. IV; 10. 37. de Zoon des mensehen. Zie op II. I : 53. bezegeld, t. w. als dengene, die de blijvende spijs geven kan. Dit had God gedaan door de werken, die Jezus deed (11. V:3r)gt;. Zie verder op II. 111; 33. 38. de werken Gods, d. i. de werken, die God eischt en die hem aangenaam zijn. Zij doen hunne vraag met terugslag op het werken, dat Jezus van hen geëiseht had (vs. 37). 39. het werk Gods. Hadden zij gevraagd naar werken (vs. 38), dus naar meer dan één werk, Jezus gaf hun te verstaan, dat God slechts één werk, ééno1 daad, van hen vorderde, t. w. in hem te gelooven. 30,31. Men moet onderstellen, dat hier anderen spreken dan vs. 14. 33. Jezus ontkent niet, dat Mozes aan Israël brood uit den hemel had verschaft, maar dat het door Mozes verschafte brood liet ware brood, d. i. een geestelijk voedsel, zou zijn geweest. Vgl. 11. I .*1), XV ; l. 33. het brood Gods, d. i. het brood bij uitnemendheid, door God geschonken, het ware brood. is dat, hetwelk enz. Kerst vs. 3) noemt Jezus zich zei ven het brood des levens. And. is hij} die enz. 34. Heer! Zie op II. IV: 11. geef ons altijd dat brood! Een half spottend verzoek, evenals dat der samaritaansche vrouw, 11. IV; 15. |
Hoofdst. VI. MKT KVANCJHI.IK 186
hen: Ik bon liet brood des levens; wie tot mij komt, zal niet hongeren, en wie in mij gelooft, zal nimmer Sfi. dorsten. \' Doch ik heb n ge/egd: (iij hebt mij gezien, en toch gelooft .\'57. gij niet. \' Al wat de Yader mij geeft, zal tot mij komen, en hem, die tot mij komt, zal ik niet uitwerpen. 38. Want ik ben van den hemel nedergedaald, niet om mijnen wil te doen, maar den wil van mijnen Zender. 31). Dit nu is de wil van mijnen Zender, dat ik van al, wat hij mij gegeven heeft, niets verlieze, maar het 40. opwekke ten laatsten dage. \' Want dit is de wil mijns Vaders, dat ieder, die den Zoon aanschouwt en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe en ik hem opwekke ten laatsten dage. 41. De Joden dan mompelden over hem, omdat hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit den hemel is neder- 42. gedaald; \' en zij zeiden: Is deze niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt deze dan nu: Uit den hemel ben ik 43. nedergedaald? \' Jezus antwoordde en Ys. 37. Vs. 44. 05, II. XVII: 2. — Vs. 38. II. Ill: 13, XVI ; 28, IV: 31., V : 31). — Vs. 30. 11. V: 21, VI: 40 , 44 , 51. — Vs. 42. II. 1:46; Matth. XIII : 55, — Vs. 44, Vs. 05, 37, 3!), II. XI1 : 32. 35. het brood drs levens, d. i. hot brood, dat waarlijk loven ^ccft. Vgl. vs. 33. 30. ik heb u gezegd enz. Op welk gezegde van Jezus hier teruggewezen wordt, is onzeker. Gij hebl wij gezien, d. i. niet enkel van mij gehoord, maar mij zeiven en mijne werken aanschouwd. ^7. geefl. Dit geoen onderstelt de vatbaarheid, die in den menseh onder de leiding van God ontstaat, om Jezus in zijne waarde te erkennen. uitwerpen, d. i. van het godsrijk uitsluiten. 3\'.). van mijnen Zender. Gew. t. des Vaders, die viij gezonden heeft. verlieze, d. i. late verloren gaan. ten laatsten dage, d. i. bij het einde van de tegenwoordige eeuw. Vgl. op Matth. XII: 32. 40. Want. Gew. t. 1\'Jn. aanschouwt, t. w. met het oog des geestes. 42. De Joden konden niet begrijpen, hoe \'s Heeren hemelsche afkomst en goddelijk karakter eene aardsehe geboorte geenszins uitsloten. 44. Niemand komen. Zie op vs. 35. hem trekke. Het geloof heeft zijnen grond in de overredende kracht, die God door de openbaring der waarheid op ontvangbare gemoederen uitoefent. AVat hier door trekken uitgedrukt wordt, is vs. 39 en 05 geoen. ten laatsten dage. Zie op vs. 39. 45. allen zullen van God geleerd zijn, d. i. God zal |
zeide tot hen: Mompelt niet onder 44. elkander! \' Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke, en ik zal hem opwekken ten laatsten dage. 45. Er is geschreven in de profeten: En allen zullen van God geleerd zijn. leder, die van den Vader hoort 40. en leert, komt tot mij. \' JXiet dat iemand den Vader gezien heeft dan hij, die van God is: deze heeft den 47. Vader gezien.\' Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, wie gelooft, heeft heteeu- 48. wige leven. \' Ik ben het brood des 49. levens. \' Uwe vaderen aten in de 50. woestijn het manna en stierven; \'liet brood, dat uit den hemel nederdaalt, is dit, dat iemand er van eet en niet 51. sterft. 1 Ik ben het levende brood, dat uit den hemel is nedergedaald. Zoo iemand van dit brood eet, hij zal leven tot in eeuwigheid; en het brood, dat ik geven zal, is mijn vleesch, dat ik geven zal voor het 52. leven der wereld. \' De Joden dan streden onder elkander, zeggende: Hoe kan deze ons zijn vleesch te Vs. 45, II, XV : 15; Je/,. MV:13; lor. XXXI : 31, 33; J(1(4 11:28,— Vs. 40, H. 1:18, 111:13; I Juli, I V ; 12; 1 Tim. VI : 10. _ Vs. 47. II, III : 10, 30,— Vs. 48, Vs. 35, 51, — Vs. 40. Vs. 31. — Vs. 50. Vs. 33, — Vs. 51, H. XI : 25, 20. hun de waarheid zelfstandig, en onafhankelijk van de getuigenis van anderen, innerlijk te verstaan geven. 45. van den Vader leert, d. i. een geopend oor heeft voor hetgeen God van zich openbaart, en zich dat onderwijs ten nutte maakt. 40. gezien heeft, t. w. met het oog des geestes. Uit zien, in een anderen vorm hetzelfde als hooren (vgl. H. Vlil:2G met vs. 38 aid.), onderstelt, evenals 11. 1 : 18, eene zóu innige gemeenschap met God, als aan niemand buiten Jezus eigen was. 47. Met dit vs. hervat Jezus zijne rede, die na vs. 40 door de tegenwerping der Joden afgebroken was. gelooft. Gew. t. in mij gelooft. 48. Zie op vs. 35. 50. is dit, d. i. heeft deze kenmerkende eigenschap. 51. hel levende brood, d. i. het brood, dat, om zoo te spreken, leven in zich zelf heeft en het daarom ook aan anderen kan mededeelen. Vgl. 11. IV: 10, VI :57, Hebr. VI :12, X : 20. van dit brood eet, d. i. mij in zich opneemt als liet voedsel voor zijnen geest. het brood wereld. Had Jezus tot dusver over zich zeiven in \'t algemeen gesproken, hier wijst hij in \'t bijzonder op zijn aanstaand lijden en sterven (vgl. vs. 53 50). Zijn leven zou hij opoücren, opdat het ware.leven, in zijn vleesch, d. i. in zijne aardsehe verschijning, geopenbaard, het levensbrood voor de wereld worden zou. And. lez. het brood, dat ik geven zal voor het leven der wereld, is mijn vlees h. |
VOMilvVS JOHANNES.
ilool\'dst. VI.
1S7
5i5. eten geven? \' ■le/.iis dun zcide tot hen: Voorwaar, voorwaar, ik /eg u, zoo gi j niet het vleesoh van den Zoon des meiisclieu eet en zi jn bloed drinkt, I. gij hebt geen leven in u. \' Wie mijn \\leeseli eet en mijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven, en ik zal hem opwekken ten laatsten dage; want mijn vleesch is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank. .quot;)(gt;. Wie mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, blijft in mij en ik in hem. \' ~ü. (lelijk de levende Vader mij gezonden heeft en ik door den Vader leef, zoo zal ook hij, die mij eet, door öS. mij leven. \' Dit is het brood, dat uit den hemel is nedergedaald; niet dat, wat de vaderen aten, die gestorven zijn. Wie dit brood eet, zid 5\'.). tot in eeuwigheid leven. \' Dit zcidr hij in de synagoge, leerende te Kit-pérnaiim. 60. Vele dan uit zijne leerlingen, die dit gehoord hadden, zeiden: Deze rede is hard; wie kan er naar hoo-fiJ.ren?-1 Doeh Jezus, bij zich zei ven wetende, dat zijne leerlingen hierover mompelden, zeide tot hen: ili-(l^.gert u dit\'r1 1 Indien 4gt;ij dan den Zoon Vs. 50. H. XV ; I Joh. 111:2 . — Vs. 57. 11. V : 26. — Vs. 58. Vs. 49. — Vs. 02. 11. Ill : 13, XV! ; 28, XX : 17. — Vs. 63, 2 Kor. 111:0. 53 50. liet vlcosch en bloed, dat Jezus opoffert voor het leven der wereld (vs. 51), wordt hier\' voorgesteld als een ware spijs en drank der zielen, wellicht met toespeling op hel Avondmaal. Vgl. 1 Kor. X: 16, XI : 27. Vleesch en bloed van Jezus eten on drinken beteekent; hem zelven (vgl. vs. 57), die voor het leven dor wereld sterft, in zich opnemen als het voedsel voor den geest. 5J\'. ten laaiden dage. Zie op vs. 39. 56. hlijfl in mij enz., d. i. tusschen hem en mij bestaat voortdurend eene innige gemeenschap. 58. niet dal, wal. Gew. t. niet hel manna, dat. 00. zijne leerlingen. Uier en meermalen, I), v. vs. 61,00 (vgl. vs. 07), gebezigd in den ruimeren zin van aanhangers (vgl. op Lue. VI ; 17). Dezulken had Jezus te Kapérnaiim (vs. 59) in grooten getale. Deze rede is hard. De rede van Jezus (vs. 51 58) was aanstootelijk voor hen, die zijne woorden eigenlijk opvatten. 01. bij zich zeioen wetende. Zie op 11. 1 : éi). dit, t. w. wat ik gezegd heb omtrent het eten van mijn vleesch en het drinken van mijn bloed. 03. opvaren was, d. i. door den dood heengaan naar den hemel, vanwaar hij gekomen is. Vgl. II. Ill : 13, Vil; 33, XIII: 3. was. .Hierachter vuile men in gedachten in: |
des ineiischen zaagt opvaren, waar (13. hij te voren was...? \' De geest is het, die levend maakt, het vleesch is van geen nut; de woorden, die ik tot u gesproken heb, zi jn geest en (i 1\'. zijn leven. \' Maar er zijn sommigen onder u, die niet gelooven. Jezus toch wist van den beginne, wie het waren, die niet geloofden, en wie het 65. was-, die hem zou overleveren. \' En hij zeide; Daarom heb ik n gezegd, dat niemand tot mij komen kan, zoo het hem niet gegeven is van den Vader. 66. Hierop gingen vele zijner leerlingen terug en wandelden niet meer 67. met hem. \' Jezus dan zeide lot de twaalve: Ook gij wilt toch niet weg- 68. gaan? \' Simon Petrus antwoordde hem : Heer! tot wien zullen wij henengaai: ? Glij hebt woorden des eeuwigen le- (üt.vens, \' en wij gelooven en erkennen, 70. dat gij de Heilige Gods zijt. \' Jezus antwoordde hun: Heb ik niet u twaalve uitverkoren? en één uit u is 71. een duivel! \' Hij nu bedoelde Judas Lskariot, Simons zoon. Deze toch, een van de twaalve, zou hem overleveren. Vs. 04. II. 11:25. — Vs. 05. Vs. H. 111:27; Malth. XUI : II. — Vs. 69. Marc. 1:24.; MaHli. XVI: in, — Vs. 70. Marc. Ill : 13, Ms Joh. X1U : 18, 27, »/ zult gij u ook dan nog ergeren en voortgaan mijne woorden letterlijk op to vattend And. vullen in; quot;zult gij u dan niet nog meer ergeren?quot; 03. Jezus wil zeggen: Ik bedoel, dus sprekoude, niet mijn vleesoh, want dit is tot niets nut, daar het geen leven wekken kan; maar wat waarlijk levend maakt, is de geest. Do woorden nu, die ik tot u gesproken heb, betreffende het eten van mijn vleesch en hot drinken van mijn bloed (vs. 53 50), zijn geest en leven, en moeten dus in geestelijken zin verstaan worden. i gesproken heb. (jew. t. spreek. Ok Maar gelooven. Do oorzaak van hot misverstand zijner woorden acht Jezus gelogen in het gemis van geloof. msl van den beginne. Zie op II. I : 19. 05. Daarom enz. Zie vs. 44,45. 00. wandelden niet meer met hem, d. i. vergezelden hom voortaan niet moor op zijne omwandelingen door hot land. Vgl. vs. ~. 69. de Heilige Gods, Zie op Marc. I : 21\'. Gew. t. de Christus, de Zoon des levenden Gods. 7ü. uitverkoren, t. w. uit de wereld, om mijne apostelen te zijn. Vgl. H. XV: 10, 19. 71. Judas zoon. And. lez. Judas, Simon Iska-riots zoon. Zoo ook II. XIII: 2, 20. |
Het loof\'Imü.cnfeest te Jeruzalem (vs. 1 , 2). Gedrag der broeders van Jezus jegens hem (vs. 13 10). Ver-seliillend oordeel over hem onder het volk (vs. 11 13). Jezus treedt op in den tempel, verklaart zieh aangaande zijne leer (vs. 11- 20), en handhaaft zijn reeht, om op sabbat te genezen (vs. 21 21\'). Vermoeden des volks, dat Jezus de Christus zijn mocht (vs. 25 31). Uitzending van dienaars door de l\'arizeörs, om hem Ie grijpen (vs. 33 30). Uitnoodiging van Jezus, om in hem te gelooven (vs. 37 30). Verdeeldheid onder de seliare over hem (vs. 40 14). Terugkeer van de dienaars (vs. Iquot;) 1-9). Nieodemus trekt partij voor hem in den joodsdien raad (vs. 50 52, 11. VIll:l). 1. L\'jii daarna wandelde Jc/.us pin in (Jaliléa; want in Judea -wilde hij niet omwandelen, omdat de Joden hem 2. zoehteu te dooden. \' Nu was liet feest1der Joden, dat der loof\'lnitteu, nabij. Ö. Zijne broeders dan zeiden tot lieni: Maak u oj) vanliier en ga naar Judéa, opdat ook uwe leerlingen uwe wer- 4. ken zien, die gij doet; \' want uie-inand doét iets in \'t verborgen, die zelf op aller tong zoekt te zijn. hi-dien gij deze dingen doet, vertoon 5. u aan de wereld! \' Want ook zijne (i. broeders geloofden niet in hem. \' Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen; maar uw tijd is |
haten; maar mi j haat zij, omdat ik van haar getuig, dat hare werken 8. boos zijn. \' (iaat gij op tot het feest! Ik ga tot dit feest niet op, omdat !). mijn tijd nog niet vervuld is. \' Dit nu zeide hij tot hen en bleef zelf in I0.{jlaliléa. \' Doch toen zijne broeders opgegaan waren, toen ging ook hij zelf oj) tot het feest, niet openlijk, I I. maar als in liet verborgen. \' De Joden dan zochten hem op het feest en 12. zeiden: Waar is hij?\' En er was veel gemompel over hem onder de scharen. Sonunigen zeiden: Hij is goed; anderen zeiden ; Neen, niaar 13. hij verleidt de schare. \'Niemand echter sprak vrijuit over hem, uit vrees voor de Joden. 1 I . Toen het nu reeds op het midden van het feest was, ging Jezus op 15. naar den tempel en leerde. \' De Joden dan verwonderden zich en zeiden: Hoe is deze zóó geleerd, zonder on- 1(3. derwezen te zijn\'r1 \' Jezus antwoordde hun en zeide: Mijne leer is niet de mijne, maar die van mijnen Zen- 17. der. \' Zoo iemand wil diens wil doen, hij zal van deze leer erkennen, of zij uit God is, dan of ik uit inij 18. zeiven spreek. \' Wie uit zich zeiven Hoofdst. VII. IIKT MVANGMLIK |
Vs. 1. II. V ; 18. — Vs. 2. Lev, XXllt : 31.— Vs. Vs. 13. II. I X : 83. — Vs. 15. MiiUli. Xlll:5k — 3. II. II : 13; Matth. xil:-i.(l. — Vs, 5. Mare. Ill; Vs. 10. II. VII f; 36, 38, XII : 50, XIV ; 3 k — Vs 3-1. — Vs. 7. II. Ill : 3ü, XV; 18, HI. — Vs. 12. 17. 11. VIII ;43, 1-7, XVIII ; 37. — Vs. 18. II. II. 1X;I0, X:l«. I V ; *11.
de Joden, d. i. de aan Jezus vijandige joodsche ; 0. uw lijd is steeds daar. Zij toch, die met de groeten te Jeruzalem. Vgl. op II. 1 : 10. , wereld niet in tegenspraak verkeerden en ook niet op-
Hoofdst. VIT.
spreekt, zoekt zijne eigene eer; maar wie de eer van zijnen Zender zoekt, die is waarachtig, en ongereclitiglieid 111. is er in hein niet. \' Heeft Mozes u niet de wet gegeven? en niemand van n doet de wet. Waarom zoekt gij mij 20. te dooden? 1 De schare antwoordde: Gij zijt bezeten! Wie zoekt u te 21. dooden?\' Jezus antwoordde en zeide tot hen: Eén werk heb ik gedaan, en allen verwondert gij n daarover. 22. Mozes heeft u de besnijdenis gegeven, — niet dat zij van Mozes is, maar van de vaderen — en gij be- 23. snijdt een mensch op sabbat. \'Indien een mensch op sabbat de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op mij verbitterd, omdat ik op sabbat een geheelen mensch gezond heb 24. gemaakt? \' Oordeelt niet naar den schijn, maar oordeelt met een recht- 25. vaardig oordeel! \' Sommige dan van de Jeruzalemmers zeiden: Is deze het niet, dien zij zoeken te dooden? 2(3. en zie, hij spreekt vrijuit, en zij Vs. 19. II. V ; 45. — Vs. 20. 11. VI li: 48, 52. X: 20. — Vs. 21. II. V : 5 i). — Vs. 22. Lev. Xll: 3; Gen. XVII: 10. — Vs. 27. Vs. •W , II. VI : 3. 18. zijne eigene err. Als keumork zij nor goddelijke zending wijst Jezus op zijn doorgaand streven om Gods eer te bevorderen. l)it streven is iemand, die zich zeiven tot profeet opwerpt, niet eigen. is waarachtig, d. i. verdient geloof. 20. De schare. Men denke aan de volksmenigte, die Jezus hoorde en van de aanslagen der joodsche grooten (vs. 1) niets wist. antwoordde. Zie op Matth. XI : 23. 21. tol hen. Jezus richt zijn antwoord niet tot do schare (vs. 20), .maar tot do Joden (vs. 15). Eén werk, t. w. hot wonder dor genezing van een kranke op sabbat (II. V ;5 0). allen verwondert gij u daarover, t. w\'. als over eene daad van sabbatschennis. 22. 23. Jezus doet zijne tegenstanders opmerken, line de wet van Mozes zelve, volgens welke do besnijdenis ten achtsten dage moest plaats hebben, ook wanneer die dag op een sabbat inviel, hun kon loeren, dat hot mot hunnen godsdienst niet in strijd was, op sabbat iets goeds te verrichten. 25. de Jeruzalemmers. Dozen waren met de raadslagen der joodsche grooten boter bekend dan de schare, vs. 20 vermeld. 20. hij spreekt vrijuit enz. Bemerkende, dat men hem ongehinderd sproken liet, vermoedden zij, dat do leden van den raad omtrent Jezus misschien tot andere gedachten gekomen waren. dat deze. Gew. t. dat deze waarlijk. 27. vanwaar hij is, d. i. van wat plaats en familie hij afstamt. Vgl. li. VI : 42. doch wanneer enz. Naar hot hier uitgesproken |
zeggen hem niets. De oversten zullen toch niet waarlijk erkend hebben, 27. dat deze de Christus is? \' Maar dezen weten wij, vanwaar hij is; doch wanneer de Christus komt, weet niemand, 28. vanwaar hij is. \' Jezus dan riep, terwijl Itij in den tempel leerde, en zeide : Mij kent gij , en gi j weet vanwaar ik ben; en toch ben ik niet van\'mij zeiven gekomen, maar er is waarlijk een, die mij gezonden heeft; 2!). doch gij kent hem niet. 1 Ik ken hem; want ik ben van hem en hij 30. heeft mi j gezonden. 1 Zij zochten dan hem te grijpen; doch niemand sloeg de hand aan hem, want zijne ure 31. was nog niet gekomen. \' Maar uit de schare geloofden er velen iu hem en zeiden: /.al de Christus, wanneer hij komt, wel meer teekenen doen 32. dan deze gedaan heeft? \' De Tarizeërs hoorden de schare aldus over hem mompelen, en de overpriesters en de Earizeërs zonden dienaars af, om hem 3:5. te grijpen.\' Jezus dan zeide: Nog een korten tijd ben ik bij u, en ik Vs. 28, II. Vilt: 2. — Vs. 20. II. Vil 1:55. — Vs. 30. 11. VIII: 20, XVII : 1. — Vs. 31. II. VIII: 30, 111:2. — Vs. 33, 34. 11. X11I:33, VIII :2I. gevoelen zou de Christus geen maagschap hebben, maar zich plotseling uit den hemel op aarde vortoonen. Daarentegen komt hot gewone volksgeloof aangaande de afkomst van den Christus vs. 42 voor. 28. Mij kent gij hen. Jezus stemt hiermede zijne monscholijko afkomst toe. en toch gekomen. De aardsche afkomst van Jezus sloot zijne hoiuolscho zending niet uit. Vgl. op 11. VI: 42. gij kent hem niet. Indien zij God recht kenden, zouden zij ook aan Jezus\' goddelijke zending gelooven. 21). Ik. Gew. t. Maar ik. ik ben van hem, d. i. van hem afkomstig. 30. Zij, t. \\\\. de joodsche grooten. Vgl. vs. 25. zijne ure, d. i. hot door God bepaalde tijdstip, dat hij sterven zou. 31. Zal de Christus enz. Achter deze ^raag vuile men in gedachte in: quot;Jezus moet dus wol de Christus zijn.quot; 32. De Farizefrs. Ook in dit Evangelie komen dezen als do felste tegenstanders van Jezus voor. Vgl. II. IV :1, VIII: 13, IX: 13,40 enz., en zie vorder op Matth. 111:7- de overpriesters en de Farizecrs. Op deze wijze duidt de evangelist hier, en zoo ook vs. 45, 11. XI : 47,57, do leden van den joodschen raad aan, die hij elders de oversten noemt (b. v. vs. 26,48), en die hij moonnalen bedoelt, waar hij do algomeene benaming de Joden bezigt (vgl. op 11. 1 : 19). zonden dienaars af. Naar \'t schijnt, waren zij daartoe opgezet door eenige Farizeërs, in het begin van dit vs. vermeld. |
Hoof\'ilst. VIT.
190
Hoofdst. VI11
191
HOOFDSTUK VIII : 2—59. De overspelige vrouw (v». 3 11). Jezus het licht der wereld (vs. 1:2—l-t). Beroep op de getuigenis des Vaders aangaande hem (vs. 15 29). De ware vrijheid (vs. 30 47). De geloovige sterft niet (vs. 48 53). l)e versehijning van Jez.us de vervulling van Abrahams wenseh (vs. 53 59). 2. [En \'s ochtends kwam liij weder in den tempel, en iil liet volk kwam tlt;jt hem, en hij zette zich neder en ;5. leerde hen. \' De schriftgeleerden en de Enrizeërs nn brachten tot hem eene vrouw, op overspel betrapt, en 4. zij stelden haar in het midden 1 en zeiden tot hem: Meester! deze vrouw is op heeter daad betrapt, overspel 5. bedrijvende. \' In de wet nu heeft Mozes ons geboden, dat dezulken ge-steenigd moeten woulen: gij dan. 6. wat zegt gij? \' Dit zeiden zij echter, om hem te beproeven, ten einde hem te kunnen aanklagen. Doch Jezus bukte en schreef met den vinger op 7. den grond. 1 En toen zij hem bleven vragen, richtte hij zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, werpe het eerst den steen op 8. haar! \' en wederom bukte hij en 9. schreef op den grond. \' Zij nu gingen, na dit gehoord te hebben, uit, één voor één, beginnende van de oudster. af tot du laatsteu toe; en Va. 5. Dmit. XXII; 22 2k — Vs. 12. 11. 1:11, IX; 5, XII; 35, Sfi; Matth. V : U, — Vs. 13. Jl. V ; 31. — Vs. 14. H. VII; 28, XVJ ; 28. 3. De schriftgeleerden en de quot;Farizecrs. Zie op Matth. 11:4, III; 7. 5. Ju de wel enz. Wel werd deze bepaling dor wet reeds sedert lang niet meer geiiandhaafd, maar zij was toch nog altijd van kracht. gesteeniyd. Eigenlijk had de wet op overspel slechts in \'t algemeen de doodstraf bepaald. De straf der steeniging wordt alleen vermeld voor een bijzonder geval, dat hier niet bedoeld is. Zie Dent. WH : 22—24. fl. om hem te beproeven. De beproeving bestond hierin, dat men Jezus, indien hij zich voor de toepassing der wet verklaarde, bij de romeinsche overheid verdacht zou maken, of, sprak hij een tegengesteld gevoelen uit, hem als een verachter van Mozes bij den raad zou aanklagen. schreef in den grond, gelijk iemand, die de houding aanneemt van weinig acht te slaan op hetgeen men hem mededeelt. 9. gingen — nil. De gew. t. voegt er bij: en door hun geweien beslraft. 12. Ten gevolge van de mislukte poging, om Jezus gevangen te nemen (II. VI1 :45 , 46), en van het verschil van gevoelen, dat zich in den boezem van den raad zelf geopenbaard had (H. VII ; 50 52), kon Jezus zich |
Jezus werd alleen gelaten met de vrouw, die in het midden stond. 10. Jezus nu richtte zich op, en niemand ziende dan de vrouw, zeide hij tot haar: Vrouw! waar zijn die aanklagers van u? Heeft niemand u ver- 11. oordeeld? 1 /iij nu zeide: Niemand, Heer! En Jezus zeide tot haar: Ook ik veroordeel u niet. üa heen en zondig niet meer!] 12. Jezus dan sprak wederom tot hen en zeide: Ik ben het licht der wereld ; wie mij volgt, zal niet in de duisternis wandelen, maar het licht 1:3. des levens hebben. \' De Farizeërs dan zeiden tot hem: Gij getuigt van u zeiven; uwe getuigenis is niet waar- li. ach tig. \' Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ook als ik van mij zeiven getuig, is mijne getuigenis waarachtig , omdat ik weet, vanwaar ik gekomen ben en waar ik heenga; doch gif weet niet, vanwaar ik kom of 15. waarheen ik ga. \' Gij oordeelt naar het vleesch, ik oordeel niemand; If), doch ook indien ik oordeel, mijn oordeel is waarachtig, omdat ik niet alleen ben, maar ik en de Vader, 17. die mij gezonden heeft. \' Ook in uwe wet staat geschreven, dat de getuigenis van twee mensehen waar- 18. achtig is. \' Ik ben het, die van mij Vs. 15, 11. Ill; 17, V ; 30, VIT ; 24, XII; 47. — Vs. 10. Vs. 29, II. XVI; 32. — Vs. 17. Dent. XIX ; 25; Miitlli. XVIII; 10. — Vs. 18. II. V ; 37. nu weer openlijk laten hooren. 12. hel lichl der wereld, d. i. de geestelijke zon, die het menschdom bestraalt. Vgl. H. XI: 9. de duislernis, t. w. van onkunde en zonde. hel licht des lerens, d. i. het licht, dat het ware leven wekt. Vgl. H. VI ; 48. 13. Zie op II. V : 31. 14. Ook als ik geinig, t. w. dat ik het licht der wereld ben (vs. 12). waarachtig enz., d. i. geloofwaardig, omdat ik spreek in het volle bewustzijn van mijne hemelsche afkomst en bestemming. 15. naar hel vleesch, d. i. naar den uiterlijken schijn (vgl. II. VII : 24). Jezus heeft het oog op het oordeel der Farizecrs, vs. 13. //• oordeel niemand. Jezus wil over de men-schen niet als rechter zitten. Vgl. op II. 111:17, XII: 47. 10. waarachtig, d. i. op recht en waarheid gegrond. And. lez. «wat, in den zin van geldig, als gegrond op de getuigenis van twee. omdat ik niet alleen ben enz., d. i. omdat de waarheid van mijn oordeel gegrond is op den nauwen band tusschen mij en (Jod. |
IIKT KVAX(1 KLIK
1 Foofdst. Vtil.
zeiven getuig, en vau mij getuigt de 19. Vader, die mij gezonden heeft. \' Zij zeiden dan tot hem; Waar is uw vader? Jezus antwoordde: Noch mij kent gij, noch mijnen Vader. .Indien gij mij kendet, zondt gij ook 2(1. mijnen Vader kennen. \'Deze woorden sprak hij bij de schatkist, terwijl hij in den tempel leerde; en niemand greep hein, want zijne ure was nog niet gekomen. 2 I. Wederom dan zeide hij tot lien ; Ik ga heen, en gij zult mij zoeken en in uwe zonde sterven: waar ik 22. heenga, kunt gij niet komen. 1 De Joden dan zeiden: Hij zal toch niet zich zeiven dooden, dat hij zegt: Waar ik heenga, kunt gij niet ko-2.\'ï. men ? \' En hij zeide tot hen: Gij zijf van beneden, ik ben van hoven; gij zijt van deze wereld, ik beu niet 24. vau deze wereld. \' Ik zeide u dan: In uwe zouden zult gij sterven; want zoo gij niet gelooft, dat ik liet beu, 25. zult gij in uwe zonden sterven. \' /nj zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Vs. 10. H. XVI; 3. — Vb. 80. It. VII: 30. — Vs. 21. II. VII; 33, 31s XIII: 33. — Vs. 23. H. Ill: 31, XVII : 1«. — Vs. 24. Vs. 21. — Vs. 20. II. XV: 15, XII: 50. 1!). Do Joden kenden Jezus niet als den Zoon van God en begrepen niet, dat, als hij van zijnen Vader sprak, hij daarmede God bedoelde. 20. dc schat kid. Zie op Matth. XXVII : 0. zijne vre. Zie op II. VII: 30. 21. Wederom , t. w. bij eene andere gelegenheid. (jij zuil mij zoeken. Zie op II. VII : 34. in uwe zonde sterven, d. i. uw aardsehe leven eindigen, zonder van de zonde verlost te zijn. And. de weg der zonde, dien gij betreedt, zal uitloopen op den dood, d. i. op het verlies des waren levens. Vgl. vs. 24. 22. Hij zal lork niet enz. Wat Jezus van zijn heengaan gezegd had (vs. 21), wilden zij niet vatten, en nu uiten zij liet boosaardig vermoeden, dat Jezus, dooide handen aan zich zeiven te slaan, zou komen aan do plaats, voor zelfmoordenaars bestemd. Vgl. op Hand. I ; 25. 23. l)e tegenstelling, die Jezus hier maakt tussehen zich en zijne vijanden, is eene volstrekte tegenstelling. Dat zij van beneden en niet van boven of uit God waren, moest hun tot verwijt dienen. Van zijne ware volgelingen getuigt bij H. XVII: 10, dat ook zij niet van de wereld zijn. 24. dal ik hel hen gt; d. i. dat ik ben, die ik zeg te zijn. 25. Wat ik — zeg, t. w. dat ben ik (vgl. vs. 24). And. Geheel wat ik n ook zeg. De zin van het oorspronkelijke is hier duister. 20. over n... te oordeeten, d. i. in u to berispen. maar enz. In plaats van Langer nutteloos te redetwisten, spreekt Jezus over zijne roeping, om aan |
Jezus zeide tot hen: Wat ik u ook 20. van den beginne zeg. \' Veel heb ik over u te zeggen en te oordeelen; maar mijn Zender is waarachtig, en wat ik van hem gehoord heb, dat 27. spreek ik tot de wereld. \' Zij begrepen niet, dat hij hun van den Vader 2S. sprak. \' Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des menschen zult verhoogd hebben, dan zult gij erkennen, dat ik het ben en niets uit mij zeiven doe, maar zóó spreek, 29. als de Vader mij geleerd heeft. \' Eu mijn Zender is met mij; hij heeft mij niet alléén gelaten, vermits ik altijd doe, wat hem welbehagelijk is. 30. Toen hij zóó sprak, geloofden velen 31. in hem. \' Jezus dan zeide tot de Joden , die in hem geloofden: Zoo gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk 32. mijne leerlingen, \' en zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u 33. vrijmaken. \' Zij antwoordden hem: Wij zijn Abrahams nakroost en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt gi j dan: Gij zult vrij worden ? Vs. 28. H. 111:14, V:19, XTI: 32. — Vs. 20. Vs. l(i. — Vs. 30. II. VII: 31, X : 42. — Vs. 31. H. XV :4. — Vs. 32. Vs. 311; 2 Kor. Ill: 17; Gal. V: 1; .Inc. 1:25. — Vs. 33. Matth. 111:9. de wereld de waarheid te verkondigen, die God hem had te verstaan gegeven. 28. zntl verhoogd hebben , t. w. aan het kruis. Vgl. op JI. 111:14. erkennen, d. i. feitelijk overtuigd worden, wanneer de Heilige Geest, door de macht der waarheid, na Jezus\' heengaan, bij toeneming de ongeloovige wereld, in weerwil van haren tegenstand, zou overtuigen, dat hij door God gezonden was. Vgl. II. XVII : 21, XVI : 8 -1Ü. dal ik het hen. Zie op vs. 24. 29. En miin Zender is met mij. And. en dat mijn Zender met mij is. hij heeft. Gew. t. de Vader heeft. 31. de Joden. Zie op II. 1:11). Zoo gij in mijn woord blijft, d. i. Zoo mijn woord het onvervreemdbaar eigendom uwer ziel geworden is. 32. de waarheid, die den inhoud uitmaakt van mijn woord (vs. 31). vrijmaken, d. i. tot de ware zedelijke vrijheid brengen. Vgl. vs. 34. 33. Abrahams nakroost zijn wij. Als nakomelingen van Abraham achtten do Joden zich tot vrijheid en zolfs tot heerschappij over anderen bestemd. Vgl. Gen. XXII : 17. hebben nooit iemand gediend. In hunnen trots bedenken zij niet, dat hunne vaderen dienstbaar wareu geweest in Egypte, dat een later geslacht naar Babel was weggevoerd, en dat ook zij zelve, thans door de llomoinen overheerscht, niet moor dan cone schaduw van vrijheid bezaten. Zie vorder op II. 111:4. |
ins VOLGENS JOHANNES. Hoofdst. VTTI.
34. Jezus antwoordde hun: Voorwa.ar, voovwaar, ik zeg n, ieder, dio de 35. zonde doet, is een slaaf. \' J)e slaaf nu blijft niet eenwig in liuis; de 3(1. zoon blijft er eenwig. \' Zoo dan de Zoon n vrijmaakt, zult gij waarlijk 37. vrij zijn. \' Tk weet, dat gij Abrahams nakroost zijt; maar gij zoekt mij te dooden, omdat mijn woord in u geen 3S. plaats vindt. \' Ik spreek, wat ik bij mijnen Vader gezien heb: ook gij dan doet, wat gij van nwen vader ge- 39. lioord hebt. \' Zi j antwoordden en zeiden tot hem: Onze vader is Abraham ! Jezus zeide, tot hen: Waart gij Abrahams kinderen, gij zondt 40. Abrahams werken doen; \' doch nn zoekt gij mij te dooden, een mensch, die de waarheid , welke ik van God heb gehoord, tot u gesproken heb; 41. dat deed Abraham niet! 1 Gij doet de werken mvs vaders. Zij zeiden tot hem: Wij zijn niet uit hoererij geboren; éénen vader hebben wij. Vs. 34. Kom. VI ; 1(1 20; 3 Pctr. II ; 10. — Vs. 35. Gal. IV: 30. — Vs. 36. Vs. 33; Ilnni. VIII : 2. — Vs. 37. H. VII: 10. — Vs. 38, Vs. 28,-W, II. Ill: 11, 33. — Vs. 30. Rom. IX; 7. — A\'s. 40. Vs. 26,28.— Vs. 41. Jcz. LXIll : 10; Mai. IT : 10.— Vs. 42. II. XVI ; 28, VII : 17. 3k die dc sonde doel, d. i. in do zondo lonffc. is een slaaf, d. i. verliest zijne zedelijke vrijheid. Gew. t. is een slaaf der sonde. 35. De zin is: (Jelijk in een huis eene blijvende plaats alleen verzekerd is «\'liiii den zoon, en niet aan den sla\'if, dewijl deze verkoeht of weggezonden kan worden, zoo zou er ook voor de Joden, indien zij, door op den duur in de zondo te loven, zich als slaven gedroegen, geen blijvende plaats in het godsrijk zijn: /A] zouden de voorrechten verbeuren, waarin zij tot dusver als Abrahams nakroost haddon gedoeld. 30. de /oon, t. w. Jezus, die, als zonder zonde, ook volkomen zedelijk vrij was. Wilden de Joden waarlijk vrij zijn, zij moesten dan van slaven zonen worden , en wel in de gemeenschap mot hom, die de Zoon bij uitnemendheid was. 38. Jezus sprak hetgeen hij bij zijnen Vader als waarheid had loeren kennen (vgl. op If. Ill : 33) j do Joden handelden in hun toeleg om hem te dooden naar de ingeving van den boozo. van uwen vader gehoord. Gew. t. hij uwen vader gezien. 41. Wij zijn enz. Do zin schijnt te zijn ; AVij zijn geen afgodendienaars (vgl. lloz. 11:3, , en zie op Matth. XII: 30), gelijk do heidenen, en dus, al wilt gij ons niet voor kinderen van Abraham erkennen, moet gij toch toestemmen , dat God alleen onze vader is (Mal. 11 : 10), en dat gij onze afkomst te onrecht van een anderen vader (vs. 38, 41, 44) afleidt. 42. hen ik uitgegaan en hom ik. Met het eerste doolt Jezus op zijne afkomst, mot hot laatste op zijn optreden onder do menschen. Vgl. hetgeen onmiddellijk volgt. 43. sprake.. . woord. Het eerste ziet op den vorm , |
42. God. 1 Jezus zeide tot hen: Ware God uw vader, gij zondt mij liefhebben; van Clod toch ben ik uitgegaan en kom ik; want ik ben ook van mij zeiven niet gekomen, maar 43. hij heeft mij gezonden. 1 Waarom kent gij mijne sprake niet? Omdat gij mijn woord niet hooren kunt. 44. Gij hebt den duivel tot vader en wilt\' de begeerten uws vaders doen. Die was een moordenaar van den beginne, en iu de waarheid staat hij niet, omdat er quot;geen waarheid in hem is. Wanneer hij de leugen spreekt, dan spreekt hij uit het zijne; want hij is een leugenaar en de vader er 45. van. \' Doch mij gelooft gij niet, om- Ui. dat ik de waarheid zeg. \' Wie van n overtuigt mij van zonde? Indien ik waarheid spreek, waarom gelooft gij 17. mij niet? \' Wie uit CJod is, hoort de woorden (Jods; daarom hoort gij niet, omdat gij niet uit God zijt. IS. De Joden antwoordden en zeiden Vs. 43. Vs. 17, II. X : 37, VI: 41; I Kor. II: 14. — Vs. 44. I loh. 111:8; B. d. Wijsh. 11:34; Openb. Xll : 1). — Vs. 45. Vs. 40. — Vs. 40. Vs. 29; 1 Joh. Ill: 5; 2 Kor. V : 21; 1 Petr. 11:22; TIehr. IV .-15. — Vs. 47. 11. XVIII: 37, X : 27 ; 1 Joh. IV: fi. — Vs. 48. II. VI1 : 20. hot laatste op den inhoud van Jozus\' redenen. Omdat [ do goddelijke waarheid, door Jozus verkondigd, don Joden innerlijk vreemd was, tastten zij gedurig mis in den zin der woorden en spreekwijzen, waarin hij do waarheid voordroeg. 4k wilt doen , d. i. hebt aan dvzelfde dingen lust, waaraan uw vader zijn behagen heeft, en zoo zint gij op moord, evenals uw vader. Vgl. hetgeen onmiddellijk volgt en vs. \\\\1. een moordenaar van den beginne, d. i. de be werker van den eersion moord; vgl. Gen. IV: 8, l Joh. 111:8. And. verstaan dit van den zedelijken moord, door den duivel gepleegd door de eerste menschen tot zonde te verleiden; vgl. B. d. Wijsh. 11:24, Openb. XII : ü , Kom. V : 12. \' in de waarheid in hem is, d. i. de waarheid is het gebied niet, waarop hij zich beweegt, omdat hem allo zin en liefde voor de waarheid ontbrekeri. uit het zijne, d. i. overeenkomstig zijnen aard. Vgl. Matth. Xl l\'; 34, 35. dc vader er ran, d. i. der leugen, omdat hij daarvan de oorsprongen bewerker is. And. diens vader gt; d. i. do vader van ieder, die, gelijk hij, een leugenaar is. 40. Wie ran u zonde. Jezus beroept zich op zijne onzondigheid als bewijs voor de waarheid zijnor leer (vs. 45), wegens do nauwe verwantschap, die er is tusschen het goede en het ware. Vgl. vs. 34, VII: 18. 47. Wie de woorden Gods , d. i. Wie een kind van God is , heeft een geopend oor voor al wat God , zijn Vader, spreekt, en dus ook voor het woord der waarheid, dat Jezus, Gods Zoon, verkondigt. Vgl. vs. 45 , 40. |
13
T loof(1st VIII. II KT KV, tot licin : Zcggou wij iiicl, te rcclit, (Int gij cc,ii Siiinantaan y.ijl cn bezeten I!). zijtr1 \' .le/.us nutwoordde: Ik ben uiel bezeten; maar ik eer mijnen Vader, 50. en gif outeert mij. \' Doch ik zoek mijne eer niet; er is een, die linar 51. zoekt en oordeelt. \' Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, zoo iemand mijn woord bewaart, hij zal in eeuwigheid 52. den dood niet zien. \' De .loden zeiden tot hem: Nn weten wij, dat gij bezeten zijt. Abraham is gestorven en de profeten, en gij zegt; \'/oo iemand mijn woord bewaart, hij zal in eeuwigheid den dood niet smaken. 5:5. Gij zijt toeh niet meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? en ook de profeten zijn gestorven: tot 5 t. wien maakt gij n\'r1 \' Jezus antwoordde: Zoo ik mij zelveu eer, mijne eer is niets; mijn Vader is het, die mij eert, van wien gij zegt: Hij is 55. onze God, \' en gi j kent hem niet. Doch ik ken hem, en zoo ik zeide: Ik ken hem niet, zou ik aan u gelijk, dat is een leugenaar, zijn; maar ik ken hem, en zijn woord bewaar 56. ik. \' Abraham, uw vader, verliengde zich, dat hij mijn dag zien zou, en Vs. 50. II. V : M-, 45. — Vs. 51. 11. V;2|., ,\\I ; 25. — Vs. 54. II. V : 31 , 33, VIII : II. — Vs. 55. II, XV : 10. — Vs. 5G. (ion. X \\ 11 : IS; llnlir. X I : 13. 4lt;S. r.cn Saw aril aan. Dn Saniiiritanon waren in do. oogon der Joden ketters. Zie verder op Matth. \\ : 5. 50. miiuc eer, d. i. de eer, die mij toekomt. oordeelt, d. i. reeiit spreekt tussehen u en mij. 51. hij sxil den dood niet zien , d. i. voor den dood, die ais een goddelijk gerieht de zonde aeiitervolgt, zal hij beveiligd zijn , die mijn woord bewaart. 52. Zie op II. Ill: J\'. 55. (jij kent hem niet. Zie op II. VII: 28. 50. Abraham verhenyde sich , t. w. toen bij de belofte ontving, (Jen. XII H*. mijn dag, d. i. den dag van bet godsrijk , die met mijne komst is aangebroken. hij heeft dien gezien , t. w. met bet oog des ge-loofs. Zie II. XII :\'H. And. meenen, dat bet bier bedo(dde zien ])laa(s liad in bet doodenrijk (Lne. XVI: 23). 57. ikxj geen v{iftig jaar. De volle mannelijke leeftijd werd gerekend te dnren van bet dertigste tot bet vijftigste jaar (Num. I V : 3 , 39). AI wisten zij nu niet, boe oud Jezus was, dit bielden zij voor zeker, dat bij den mannelijken leeftijd nog niet te boven was. hebt gij Abraham gezien/ Gelijk meermalen, trachtten de Joden den zin van \'s IIceren woorden door opzettelijk misverstand belagebelijk te maken. Vgl. vs. 22, II. Vil : 35. 58. ben ik het, t. w. degene, wiens dag door Abra-bam aanscbouwd werd (vs. 50), de (quot;bristus. Jezus was |
hij heeft dien gezien en zich ver-57. blijd. \' De .loden dan zeiden tot hem : («ij zijt nog geen vijftig jaar, cn 5S. hebt gij Abraham gezien\'r1 \'Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, eer Abraham was, ben ik het.\' 5!). Zij namen dan stccnen op, om ze op hem te werpen. Doch Jezus verborg zich en ging uit den tempel. Genezing van een blindgeborene op sabbat (vs. I 12). Gedrag der Farizeers (vs. Ui 31«). Jezus ontdekt zieb aan den genezene en noemt zijne komst een oordeel voor de wereld (vs. 35 I I). 1. Kn voorbijgaande zag hij een mensch, die blind was van zijne ge- 2. boortc af. \' Kn zijne leerlingen vroegen hem , zeggende : Rabbi! wie heeft gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind geboren werd? \' Jezus antwoordde : Noch deze heeft gezondigd , noch zijne ouders; maar in hem moesten de werken Gods open- 4. baar worden. \' Ik moet de werken van mijnen Zender doen, zoolang liet dag is; de, nacht komt, wanneer uic- 5. mand werken kan. \' Terwijl ik in de. Vs. 2. Vs. 34; I,nr. XIII : 2. — Vs. 3. II. XI: 4. — Vs. 4. II. IV : .31-, XI:!). — Vs. 5. H. I :!), VIII : 13, XII ; 35. dit reeds vóór Abrabam , in zoover bij in zijn voorbestaan daartoe door God bestemd was, en mocht dus den dag, dien Abrabam verbeid bad, zijn dag noemen. Vgl. vs. 21\', 28, XIII : 10. And. ben ik, d. i. besta ik. 59. \'/jij namen werpen. Jezus\' laatste woorden (vs. 58) besebouwden zij als woorden van godslastering. Vgl. II. X : 30 33. eer borg zich , t. w. onder de volksmenigte in bet voorhof. Vgl. II. XII : 30. (jing uit den tempel. De gew. t. voegt er bij: midden door hen heengaande gt; en ging zóó eerder. 1. een mensrh enz. Volgens vs. 8 en 21 was bij nog jong en door zijne blindheid in de noodzakelijkheid gebraebt, om te bedelen. Naar \'t schijnt, merkte Jezus hem in \'t voorbijgaan op , toen bij zoo even den tempel verlaten had (II. VIII: 59). Vgl. Hand. 111:2. 2. Naar het volksgeloof van dien tijd meenen de. leerlingen in de blindheid van dezen mensch de straf te zien of van eigen zonden, door hem reeds in den moederschoot bedreven, of van de zonden zijner ouders. Vgl. vs. 34, Luc. XIH : 2 5, Ex. XX: 5. 3. Noeh zijne ouders. Jezus wil zeggen: liet is noeh aan zijne zonden , noch aan die zijner ouders toe te schrijven , dat bij blind geboren is. de verken Gods, d. i. de werken, die God door mij doet. Zie verder op II. V : 30. I\'. dag. . . nacht. Zinnebeelden van hef aardsche leven en van den dood. |
VOUiK.VS .101 fAiWl\'iS.
ITpofdst. IX.
wereld hen, ben ik een lie,lil der wereld. \' Nadat Inj dit gezegd liad, spuwde hij op den grond, en maakte i jk van het speeksel, en streek het ijk op zijne oogeu, \' en zeide tot hem: Ga heen, wnsch n in liet had Silóam I wat overgezet wordt: gezonden. IIij ging dan heen en wiesch zich, en kwam ziende. \' De gehnren dan en die hem vroeger als bedelaar gezien hadden, zeiden: Is deze \'t niet, die zat te hedelen? \' Anderen zeiden: Ilij is \'t; anderen zeiden: Neen! maar hij gelijkt op liem. Ilij zeide: Ik ben \'t. 1 Zij zeiden dan tot hem: Hoe zijn n de oogen geopend? \' 1 lij antwoordde : Men menseh, Jezus genaamd, maakte slijk, en hestreek mijne oogen, en zeide tot mij: Ga naar Silóam en waseh n! En ik ging heen en wieseli mij, en ik werd ziende. \' Zi j zeiden tot hem: Waar is hij? Hij zeide: ik weel het niet. Zij hraehten hem tot de Farizeërs, hem, die te voren hlind was.\' Kn liet was sabhat op den dag, dat Jezus het slijk maakte en hem de oogen opende. \' Wederom dan vroegen hem ook de Farizeërs, hoe hij ziende was geworden. Ilij mt zeide tot hen: Ilij legde, mij slijk op de oogen, en ik wiesch mij, en ik zie. \' Sommige dan nit de Farizeërs zeiden: Deze menseh is niet van God; want hij houdt den sabbat, niet. Andere zei-de.u: Hoe kan een zondig menseh zulke, teekenen doen? Mn er was 7. slijk 10 12. 13. 15. 10. |
17. verdeeldheid onder hen. \' Wederom zeiden zij tot den blinde: Gij, wat zegt gij van hem, daar hij u de oogen geopend heeft? Mij nu zeide: Hij IS. is een profeet. \' De Joden dan geloofden niet van hem, dat hi j hlind geweest en ziende geworden was, totdat\'zij de ouders van hem, die ziende geworden was, geroepen hadden. 10. Hu zij vroegen hen, zeggende: Is dat uw zoon, en zegt gij, dat hij blind geboren is? Hoe ziet hij dan 20. nu? \' Zijne ouders antwoordden en zeiden: Wij weten, dat dit onze zoon is en dat hij blind is geboren; \' 21. doch hoe hij nu ziet, weten wij niet, of wie. hem de. oogen geopend heeft, wij weten \'t niet; vraagt hem zeiven; hij heeft zijne jaren, hij zal voor zich 22. zeiven spreken. 4\' Dit zeiden zijne ouders, omdat zij de Joden vreesden ; want reeds waren de Joden overeengekomen, dat, zoo iemand hem als den (Ihristus beleed, die. uit de synagoge zou gebannen worden. 2.\'i. Daarom zeiden zijne ouders: Hij heeft zijne jaren, vraagt hem zeiven ! 21. Zij riepen dan ten tweeden male den menseh, die hlind geweest was, en zeiden tot hem: Geef eer aan God! \\\\ ij weten , dat deze. menseh een zon- 25. daar is. \' Hij dan antwoordde: Of hij een zondaar is, weet ik niet; één dinir weet ik , dat ik hlind was |
Vs. 0. Marc. VIII ;C3. -Luc. XIII : 4. — Vs. 14 II XIII; M. XIV; 1 , |
Vs. 7. Nell, III : 15; V: ». — Vs. 16. Luc. |
Vs. 17. Vs. !«, II, III : 3 Vs. 22 II. VII : l:i. _ Vf |
IV ; 1»; Luc. VII : IR. 24. Vs. 15. |
5. rr// lirhl drr wereld. Do ^(rnozin^ van don blind-| ij veraars voor do wol;, dio wollioht in oone synagoge goborono, dio Jozus voornooml., is hom hol zinnoboold bijoomvaron, inodcdccling to doon van hotgoon in hunno van hoi licht-, dat hij dool opgaan in do zodolijko worold. j oosten sabbatsohonnis was. Vgl. vs. M.
7. Silóam. Kon bad in Joruzalom, wollioht in dn! Ik Zio op 11. V:!).
nabijhoid van don stadsmuur. Zin Joz. Vlllrfi, Noli. 1 15. Wede mm. Vgl. vs. 10.
Tl 1:15, nn vgl. op Luo. XIII; k !({. Anderen gt; t. w. uit d(; Karizoors.
gezonden. Zóó kon, golijk do ovangolist moon- 1 IS. De Joden. ISlon donko aan do sommiye uil de do, het hobr. woord Silóam vertaald wordon. Som- Farizeërs, vs. 10 vormold. Zio vordor op 11. 1:19. migon achton hiordoor aangeduid, dat het water van dit (jeloofden niel nan hem enz. Haal tegen Jezus bad van elders was afgeleid. And. vermoeden, dat hier- deed hen in don gewezen blinde, die Jezus een profeet bij gedacht is aan Jezus als den gezondene des Va- had genoemd (vs. 17), oen bedrieger zien, diemetJezus
dors, tot wion do geestelijk blinde zijne toevluoht noemt (Vgl. Matth. 11:23, Cisil. IV: 21*, 25). 8. bedelaar. (Jew. I. blinde.
{). anderen zeiden: Neen! maar hij. (Jew. t. en anderen: Hij.
II. naar Silóam. Gew. t. naar hel had Silóam. 13. %{j, t. w. do in vs. 8 genoemden.
braehlen hem tol de Farizeërs, 1. w. om aan deze
in betrekking stond.
22. oner een f/ekomen. Deze uitdrukking doet aan eeno onderlinge afspraak , en niet aan oen genomen besluit denken. Vgl. Luc. XXI 1:5.
21\'. len lweeden male. Vgl. vs. 15.
Geef eer aan God, t. w. door do waarheid te zeggen. Vgl. Joz. VII : 11), en zie vorder op vs. 18. een zondaar. Zie vs. 1(5.
11 KT I\'IVANCJMIJE
IToofdst. I\\.
eu iiu zie. \' Zij zeiden dan hem: Wat lieeft liij n gedaan? Hoe heeft hij u de oogen geopend? \' Hij antwoordde Inni; Ik heb het n reeds gezegd, en gi j hebt er niet naar gehoord. Waarom wilt gij het nog eens l.ooren? Ook gij wilt toch geen leerlingen van hem worden? \' /ij scholden op hem en zeiden ; Gij zijt een leerling van hem, doch wij zijn leerlingen van Mozes. \' Tot M.ozes weten wij, dat (iod gesproken heeft; maar dezen weten wij niet, vanwaar hij is. \' De mensch antwoordde en zeide tot hen: Hierin is toch wat wonderlijks, diit gij niet weet, vanwaar hij is, en hij heeft mij de oogen geopend! \' Wij weten, dat God geen zondaars hoort; maar zoo iemand godvruchtig is en zijn wil doet, dien hoort hij. \' Vanoud slier heeft men niet gehoord dat iemand een1 blindgeborene de oogen geopend heeft. Ware deze niet van God, hij zou niets kunnen doen. /;ij antwoordden en zeiden tot hein: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem buiten. Jezus hoorde, dat zij hem buiten-geworpen hadden, en zeide tot hem, toen hi j hem vond: Gelooft gi j in 2(1. 27, 28, 29, ;}(), iVó 34 35 Vs. 29. II. VII ; 27. — Vs. 31. Job XXVII ;8, !); I\'s. LXVI1I8; Jez. 1:15. — Vs. 33. Vs. 10. — Luc. 11:3 . — Vs. 41. II. XV: 83, 21-, VIII : 2 . Vs. 34. Vs. 2. — Vs. 37. II. IV: 2«. I Vs. 1 5. Jcr. XXIII : I 4; Hïndi. XXXIV. |
36. den Zoon Gods? \' 11 ij antwoordde en zeide: Wie is quot;t, lieer! opdat ik 37. in hem geloove? \' Jezus zeide tot hem: Gij hebt hem gezien, en die 38. met u spreekt, die is \'t. \' Hij nu zeide: Ik geloof. Heer! en hij viel 3!). voor hem neder. \' En Jezus zeide: Tot een oordeel ben ik in deze wereld gekomen, opdat zi j, die niet zien, ziende en die zien, blind wor- 40. den. 1 Dit hoorden eenige uit de ÏV rizeërs, die bi j hem waren, en zeiden tot hem: Ook wij zijn toch 41. niet blind?\' Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, gij zoudt geen zonde hebben; maar nu zegt gij : Wij zien; zoo blijft uwe zonde. HOOFDSTUK X : 1—21. De herder der schapen en de dief (vs. 1 (5). Jezus de deur tol de schapen (vs. 7 10). Jezus dc goede herder (vs. 11 Ifi). Zijne macht, om het leven af te leggen en weer te nemen (vs. 17, 18). Verdeeldheid der schare wegens hem (vs. 19 21). 1. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, wie niet door de deur in de schaapskooi gaat, maar van elders inklimt, 2. die is een dief en roover; \'maar wie door de deur ingaat, is een herder 3. der schapen. \' Dezen doet de deur- Vs, 39. II. Ill: I!)-21; Matth. XT ; 25, Xlll:18; |
20. Zij zeiden dan. De gew. t. voegt er hij: wederom: \\ 29. vanwaar hij is, d. i. door wien hij gezonden is. 30. Hierin enz. Als wilde hij zeggen : Hoe kan voor u , wijzen eu geleerden , verborgen zijn , wat voor den 1 allereenvoudigste volkomen duidelijk is? 31. geen zondaars hoort, door op hun gebed wonde- ( ren te doen. Vgl. 11. XI; 41. 33. ran God, d. i. door God gezonden. 3k Gij zijl (jeboren , d. i. Van uwe geboorte af hebt gij in uwe blindheid het merkteeken der zonde ge- j dragen. Vgl. op vs. 2. wierpen hem huilen , d. i. wierpen hem dc deur uit (vgl. op vs. 13). And. d. i. spraken een banvonnis . over hem uit (vgl. vs. 22). 35. toen hij hem rondy wellicht in of bij den tempel. Vgl. vs. 40. Zoon Gods. And. lez. Zoon des mensehen. 30. Wie is 7 enz. Tot dusver had hij in Jezus alleen een profeet erkend. Vgl. vs. 17, 30, 33. 38. viel voor hem neder. Zie op Matth. Vlll:2. 39. Tol een oordeel (jehomen. Zie op 11. V : 22. die niet zien, d. i. de eenvoudigen en onkundigen. die zien , d. i. zij , die volgens de openbare meening tot de geleerden en verstandigen behoorden. Gelijk dc werkzaamheid van Jezus voor de niet-zienden ten gevolge zou hebben, dat hun oog voor dc waarheid ontsloten werd, zoo voorde zienden, dat zij, eene hoogerc ontwikkeling des geestelijken levens versmadende, onder de blinden gerangschikt werden. |
40. Ook wij blind? d. i. Bedoelt gij met de niet-zienden ook ons ? Zij hadden niet begrepen, dat Jezus hen tot dc zienden rekende. 41. De geestelijke blindheid rekent Jezus op zich zelve niet voor zonde. Zij wordt dit eerst, wanneer de gee.st \'lijk blinde zich inbeeldt in het bezit der waarheid te zijn en, door dien waan misleid, het licht versmaadt. 1 21. De inhoud dezer vss. sluit zich nauw aan het vorige Hoofdstuk aan. Hadden eenige Farizeërs nog zoo even (II. IX : 31) 41) hun verkeerden zin geopenbaard, Jezus neemt daaruit aanleiding, om in beeldspraak het karakter van Israels leidslieden nader te teekenen en daartegenover ziel» zeiven als den goeden leidsman voor te stellen. Vgl. Jer. XXTll : l -4, Ezech. XXXIV , Matth. IX :30. 1 3. De srhaapskooi stelt de gemeente van Gods kinderen voor, inzonderheid Israel als het volk van God ; de dief en roover, die van elders inklimt, is het beeld van Israels valsche leidslieden, die, gelijk de Farizeërs, niet het welzijn der kudde, maar eigen voordeel beoogden: wie door de deur int/aal is een leidsman des volks, die zich door de aanwending van de rechte middelen invloed zoekt te versciiaiïen. De denrwaehler wordt alleen vermeld , omdat de geregelde uitwerking van het beeld dit vorderde. |
1!)7
llnofdst. X.
wachter open, en do schapen hnorcn naar zijne stem; en liij roej)t zijne sclm])en bij name en leidt ze uit. 4. En wanneer hij de zijnen allen uitgedreven heeft, gaat hij voor hen uit, en de schapen volgen hem, om- 5. dat zij zijne stem kennen. \' Doch een vreemde zullen zij niet volgen, maar voor hem vlieden, omdat zi j de stem 6. der vreemden niet kennen. \' Deze verbloemde rede sprak Jezus tot hen; doch zij begrepen niet, wat het was, 7. waarover hij tot hen sprak. \' .lezus dan zeide wederom tot hen : Voorwaar, voorwaar, ik zeg n. Ik ben 8. de deur tot de schapen. \' Allen, die vóór mij gekomen zijn, zijn dieven en roovers; maar de schapen hebben 9. naar hen niet gehoord. \' Ik ben de deur; zoo iemand door mij ingaat, zal hij behouden worden, en hij zal 10. in- en uitgaan en weide vinden. \' De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verderven; ik ben gekomen, opdat zij leven hebben cn 11. overvloed hebben. \' Ik ben de goede herder; de goede herder laat zijn le- 12. ven voor de schapen; \' maar de huur-j Vs. 8. Matth. XXIII : 13, 15, 10. — Vs. O. Num. XXVll: 17- — Vs. 11. Joz. XL; II; Matth. XXVI: 31; I Pctr. II; 25, V;].; Hebr. X 111 ; 20. — Vs. 14. II. VIII;47- 3. hoor en naar zijne stem , t. w. omdat zij die stem knnncn (vs. 4). Zóu kout ook de godsdieustige meusch door innerlijke verwantschap den geestelijken herder aau het woord der waarheid , dat hij spreekt. 4. de zijnen allen. Gew. t. zijne schapen, 7. de deur lot de schapen. Jezus wil zeggen : Alleen door do navolging van en in de gomeeuschaj) mot mij verkrijgt men de bevoegdheid, om het volk van CJod te leidon. 8. Allen ruorers. Bedoeld zijn noch Mozes eu do profeten (vgl. II. V ; 45 , 40, VI: 45 , VII: 38), uooh valscho Mossiasson (vgl. Matth. XXIV: 24), maar zij , die in Jezus\' tijd ou roods vóór hom do geestelijke leidslieden van Israel waren. Vgl. op vs. 1 3. de schapen niet gehoord. Bij do vromen ouder Israël hadden do schriftgeleerden on Farizoofs weinig bijval gevonden. 9. Ik ben de deur. Zie op vs. 7-iemand, t. w. oen herder. door mij, t. w. als door do deur. ingaat, t. w. in de schaapskooi. behouden, d. i. togen aanval beveiligd. weide vinden, d. i. aan do kudde het ware ziele-voedsel geven. 11. laat zijn leren voor de schapen , d. i. offert zijn leven voor de schapen op, wanneer dit in don strijd i tegeu het roofgedierte (vs. 13) gevorderd wordt. l)e 1 uitdrukking ziin leven laten , waar zij in do schriften , aan Johannes toegekend, voorkomt, schijnt naar het Gr. eigenlijk ontleend te zijn aan het afleggen van het leven als oen kleed (vgl. vs. 17, IS). |
ling en die geen herder is, wiens eigendom de schapen niet zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen cn vlucht, en de wolf rooft en 1Ü. verstrooit ze. \' Kn de huurling vlucht, omdat hij huurling is en zich om de 14. schapen niet bekommert. \' I k ben de goede herder, en ik ken de mijnen 15.cn de mijnen kennen mij, \' gelijk de Vader mij kent en ik den Vader ken; en ik laat mijn leven voor de IC. schapen. 1 Ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook deze moet ik leiden, en zij zullen naar mijne stem hooreu , en het zal worden céne kudde, één herder. \' 17. Daarom heeft mij de Vader lief, omdat ik mijn leven alleg om het weer I S, te nemen. \' Niemand neemt het van mij; maar ik leg het uit mij zeiven al\': ik heb macht om het af te leggen , cn ik heb macht om het weer te nemen. Dit gebod heb ik van I!). mijnen Vader ontvangen. \' Wederom ontstond er verdeeldheid onder de 20. Joden wegens deze woorden, \' en velen uit hen zeiden: Hij is bezeten lt;\'n raaskalt; wat hoort gij naar hem? \' Vs. 15. Vs. 17, IS, It. XV; 13: Matth. XX :28.— Vs. 10. II. XII :33; Matth. VHIMI. — Vs. 20. II. VII : i;i, IX: Ifi, VII : 20; Marc. Ill ;2l, 3U. 12. de huiirhni/ enz. Waren do geestelijke leidslieden van Israël vs. 2, 8, 10 voorgesteld als dieven en roovers, hier worden zij huur liny en genoemd, don naam van herders, dien zij zich aanmatigden , onwaardig. li-, 15. Er bestaat tusschon Jezus en do zijnen dezelfde verwantschap als tusschon hem en (Jod. 14. de mijnen kennen mij. Gew. t. ik word door de mijnen (jekend. 15. ik laat mijn leven. Zie op vs. 11. 10. andere schapen , t. w. do heidenen. vati deze kooi, d. i. do kooi van Israël. 17. mijn leven ajlej enz., d. i. hot zóó alleg, dat hot wodornemen er van hot noodzakelijk gevolg van mijn sterven is. 18. Niemmd uit mij zeiven af. Het sterven van Jezus , ofschoon in den strijd met do vvefeld noodzakelijk , was desniottomin van zijne zijde geheel vrij willig. ik heb macht om het weer te nemen. Dezelfde macht des geestos, die Jezus in staat stolde hot zinnelijke leven vrijwillig op te offeren, stolde hem ook in staat het leven in hoogoren zin onsterfelijk voort te zotten (vgl. 11. XII: 25). And., mot beroep op hetgeen volgt, achten de bedoeling deze te zijn: Tot sterven en tot verrijzenis uit don dood beide heeft do Vader mij gemachtigd. Dit (jebod enz., t. w. hot gebod, om het leven af te leggen en het weer te nemen. Jezus vernam dat gebod niet uitwendig en werktuigelijk, maar door do inspraak van zijn eigen gemoed. IS). Wet/erom. Zie II. IX ; 1(5. |
IDS
J loofilst. X.
21. Anderen zeiden : Dal. zijn ^cen woor-] den be/eteimn; kan wel een booze geest blinden de oogen ojjeueu? ()}) hut iucst dor tempehvijding; spnuikt Jezus van /.ijno zorg voor de schapou (vs. 22 31), vordodigt zioh togen de besehuldiging van godslastering (vs. o3 38), en vertrekt daarna naar het Overjordaanselio (vs. 31) \'1-2). 22. En het was te .lemzalem liet leest der tempel wijding; het was winter, 215. en Jezus wandelde in den tempel in 24. de galerij van Salomo. \' De .loden dan omringden hem en zeiden tot hem; Hoe lang houdt gij onze ziel in spanningP Indien gij de Christus 25. zijt, zeg het ons vrijuit! \'Jezus antwoordde hun: ik heb het u gezegd, en gij gelooft niet. De werken, die ik doe in mijns Vaders naam, die 20. getuigen van mij.\' Doch gij gelooft niet; want gij zijl. niet van mijne schapen, gelijk ik u gezegd heb. 27. Mijne schapen hooren naar mijne stem, en ik ken ze, en zij volgen 28. mij, \' en ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen in eeuwigheid Vs. 21. ü. IX :0, 7,— Vs. 22. I Mukk. IV: 52 59; 2 Makk. X:5, G. — Vs. 23. Umid. Ill: 11, V : 12. — Vs. 25. Vs. 37, 38, II. V : 3(1. — Vs. 27. 11. Vlll :47. — \\s. 28. U. Ill : 1«, V : 21., VI : 30, 40, 51, XVII : 2. 22. hel feest der leiupelwijdlmj. Dit feest was inge- , steld door Judas den Makkabeër, tor herdenking van de wijding dos tonipels na diens ontheiliging door An-tfochus Kpiphanes. Het viel in het midden van de maand December en duurde acht dagen. Waar Jezus zich sedert het vorige feest, 11. VIT; 2, had opgehouden, meldt de evangelist niet. 23. de. galei\'ij van Salomo. Ken overdekte gang aan de zuidzijde des tempels, die bij do verwoesting van Salomo\'s tempel was blijven staan en vandaar zijnen naam droeg. Vgl. op Hand. 111:11. Jezus wandelde daar, en niet op het open voorhof, omdat het win Ier, d. i. in het joodsche land de regentijd, was. 25. //• heb hel u gezegd. Zie b. v. II. VIII ; 24\', 28, 50. De werken enz. Zie op II. V : 30. 20. gij zijl niet schapen. Zij misten den zin voor het goddelijke, waardoor de volgeling van Jezus in zijn woord de stem van God erkent. gelijk ik u gezegd heb (Zie vs. 1 18). Deze woorden ontbreken in sommige llss. 28. niemand rukken, d. i. geen macht ter wereld kan hen, die onder mijne bewaring staan, in het verderf storten. 21). die ze mij gegeven heefl. Zie op II. VI : 37. meer dan allen, d. i. machtiger dan allen, die het up het verderf der kudde toeleggen. |
niet verloren gaan, en niemand zal 2!). ze uit mijne hand rukken. \'Mijn Vader, die ze mij gegeven heeft, is meer dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders. quot;31. Ik en de Vader zijn één. \' De Joden dan droegen weder steonen ;52.aau, om hem te steenigen. \' Jezus ant-woordde hun : \'Vele. voortreiïelijke werken heb ik u van mijnen Vader getoond ; om welk van die werken stee-:5;i. nigt gij mij P De Joden antwoordden hem : Om een voortivllelijk werk steenigen wij n niet, maar om godslastering, en omdat gi j, die een meusch 34. zijt, u tot (Jod maakt. \' Jezus antwoordde hun : Is er niet in uwe wet geschreven: Ik heb gezegd: Gij .\'55. zijt goden? \' Indien zij hen, tot wie het woord (iods geschiedde, goden genoemd heeft en de Schrift niet od. kan verbroken worden, \' zegt gij dan van hem , dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: (iij lastert (iod , omdat ik zeide: Ik ben b7. (Jods Zoon? \' Indien ik niet de werken mijns Vaders doe, gelooft mij 38. niet; \' maar doe ik ze, al gelooft gij Vs. 30. II. V: I!), XVII : 10, 21, 22. — Vs. 31. 11. Vlll: 511. Vs. 33. 11. V : IS. — Vs. 34. I\'s. LXXX11: fi, — Vs. 37. II. V: 1U. — Vs. 38. Vs. 25, II, V ; Sfl, XV : 2-1., XIV : 10, II. 521). niemand Vaders. De kudde, die onder de hoede van Jezus staat, staat daardoor tevens onder Gods hooge bescherming. Zie vs. 30. 30. Bedoeld wordt hier de eenheid van gezindheid en wil en de daaruit voortvloeijende eenheid van macht. 31. weder. Zie II. Vlll: 59. 32. Vele geloond. Zie op II. V : 30. ran mijnen Vader. Wat Jezus den menschen toonde, waren werken van God, die in en door hem werkte. sleenigl gij mij/ d. i. wilt gij mij steenigen? 33. u lol God ma aki, daar gij zegt: Ik en de Vader zijn één (vs. 30). 3-1\'. uwe. wel. De geheele Schrift des O. T. werd destijds meermalen de wet genoemd. Vgl. 11. XII: 31\', XV : 25, Kom. Ill: 11). Gij zijl goden. In den aangehaalden psalm wordt de eernaam God toegekend aan vorsten, en nog wel aan zulken , die als rechters het recht verkrachtten. 35. tol wie geschiedde, d. i. de vorsten, tot wie. bij monde van den psalmist, dat woord van God: Gij zijt goden, gericht werd. 30. geheiligd, d. i. tot zijn ambt gewijd. Vgl. op li. VI : 01). 37. de werken mijns Vaders. Zie op II. IX: 3. |
I loofdst. XL
mij niet, /00 ^\'clonit de werken, oj)-dat gij weet, dat de Vader in mij is cu ik in den Vader beu. 39. Zij /.ocliteu dau wederom liem ie grijpen, doek hij ontkwam aan Imnue 40. hand. \' 1\'ln hij ging weder overde.Ior-daau, naar de plaats, waar Johannes 41. het eerst doopte, en bleed\'aldaar. 1 l\'ln velen kwamen tot liem en zeiden: Johannes deed wel geen teeken; maar al wat Johannes van dezen zeide was 42. waar. 1 Mn er geloofden aldaar velen in hem. Jozus, van (l(! krankheid van Lazarus vcM\'wittigd (vs. 1 10), gaat naar Botiianiö (mi wekt den gostorvcnu! op (vs. 17 ■W\'). J)o indruk daardoor te\\v(;(!gg(d)raclifc (vs. 45, 10) , on de beraadslaging in den joodsehen raad (vs. \'l\'? Jezus begeeft zich naar de stad Kphraim (vs. 51.- 57). 1. Hu er was iemand krank. Lazarus van liethanië, uit het vlek van Maria 2. en van hare zuster Martha. 1 Maria nu was het, die den lieer met balsem zalfde en zijne voeten niet hare haren afdroogde, welker broeder La- ï5. zarus krank was. \' De zusters dan zonden tot hem, zeggende: lieer! zie, dien gij lief hebt, is krank. 4. Eu Jezus hoorde dit en zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar Vs. 30. II. VII : 30, VIII ; 5«. — Vs. 40, II. I: 28, — Vs. 41. II. I : 20 ill : 27 30. Vs. 1. Luc. X; 38 12. — Vs. 2. II, XII ; 3. — Vs. 4, Vs. 10, II. I ,\\ ; 3, II : 11, 38. weal. (Jew. t. weel en tjalooft. And. loz. weel en erkent. dal de I\'ader enz. De/.e woorden drukken dezelfde innige verbintenis uit, van welke Jezus vs. 30 gesproken bad, en wijzen tevens aan, in Welken zin bij zich Gods Zoon noemde. 35). wederom. Zie 11. VI 1:30, 38, \'10. waar Johannes doople, t. w. te Betbanië in bet OverjordHansdie. /ie op 11. 1 : ^8. hel eerst. Later doopte bij elders. Zie 11. 111:23. bleef aldaary t. w. eenigen tijd. In bet Over-jordaansebe was lilj tegen de; aanslagen der joodsebe grooten meer beveiligd. Ook mocht bij er op rekenen, in eene landstreek, waar Johannes werkzaam was geweest, voor zijne prediking een wMbereiden akker te zullen vinden. •li. al wal was (raar. Dit erkenden zij thans, nu zij Jezus zeiven hadden gehoord. Vgl. II. IV: 41, 42. 1. iielhanic. liet bekende vlek aan den Olijl\'ljerg, op een half uur afstands van Jeruzalem gelegen. Zie vs. IS, en vgl. op II. I : 28. 2. Zie II. XII ; l 8. |
ter heerlijkheid (iods, opdat de Zoon («ods er door verheerlijkt worde. \' 5. Jezus nu bad Martha en hare zuster (i. en Lazarus lief. 1 Toen hij dan gehoord had, dat hij krank was, toen bleef hij nog twee dagen ter plaatse, 7. waar hij was. \' Daarna zeide hij tot de leerlingen: Laat ons weder naar fS. Judéa gaan! \' De leerlingen zeiden tot •hem: Rabbi! nog onlangs zochten de .loden u te steenig\'m, en gaat \'J. gij weder derwaarts? \' Jezus antwoordde : Zijn er niet twaalf uren in den dag? Zoo iemand hij dag wandelt, stoot hij zich niet, vermits hij het 10. licht dezer wereld ziet;1 maar wandelt iemand bij nacht, hij stoot zich, 1 1. omdat het licht niet in hem is. 1 Zóó sprak hij, eu daarna zeide hij tot hui: Lazarus, onze vriend, slaapt; maar ik ga heen, om hem uit den slaap 12. te wekken. 1 Zij zeiden dan tot hein: lieer! indien hij\'\'slaapt, zal hij ge-l!3. zond worden. \' Doch Jezus had gesproken van zijn dood; maar zij meenden, dat hij van de rust des 1 !■. slaaps sprak. 1 Toen zeide dau Jezus vrijuit tot hen: Lazarus is gestor-15. ven, \' en om uwentwil verblijd ik mij, dat ik daar niet was, opdat gij gelooven moogt; doch laat ons tot 10. hem gaan! 1 Thomas dan, genaamd Vs. O, II. X ; 10 12. — Vs. 8, II, X:31, VIII; 51), — Vs. O, 10, II, IX : 4, XII : 35. — Vs. 11. Jlnttli. IX : 24; 1 Kor. XV: 20; 1 ïlioss. IV: 13. — Vs, 10, II, XIV; 5, XX; 24, X.\\l : 2. 3. zonden tot hem. Jezus bevond zich in bet Over-jordaansebe, op omtrent tien uren afstands van de plaats, waar de zusters woonden. Vgl. 11. X : 40. 4. is niet tol den dood. Lazarus\' dood toch zou niet meer dan een slaap zijn. Vgl. vs. 11. ter heerlijkheid (lods enz. Door de opwekking van Lazarus zou (lod en tevens Jezus zelf verheerlijkt worden. Vgl. 11. X : 38. lt; ö. ter plaatsey vaar hij was. Zie op vs. 3. 7. Jndéa y waarin Betbanië lag. Vgl. op vs. 1. 8. nuy onlanys enz. Zie II. \\:31. i), 10. Do zin is: Gelijk de dag een bepaald ge-lal uren heeft, zoo is ook de duur van bet mensehelijk leven met nauwkeurigheid afgebakend. AVie dus bij daij en in het t\'vht der zon, d. i. op den weg van plicht en roeping, wandelt, beeft geen gevaar van de zijde der menseben (vs. 8) te vreezen; en wezenlijk gevaar bestaat alleen voor ben, dio bij nacht, d. i. op bet pad der zonde, wandelt. 1 l. slaapt. (Jr. is ingeslapen. Zoo ook vs. 12. 12. Zie op 11. 111 :4. 15. opdat (jij (jelooiwn mooyt, t. w . al meer en meer, Vgl. op 11. IJ\'; 11. |
200
] loofdst. XI
Jloofdst. XI
201
11MT I\'jVANG KM K
I loot\'dst. XI.
uu en de Fari/dirs hnildcu bevel ge-gevou, dat, zoo iemand wist waai\'li ij was, liij hct /011 aanbrengen, opdat zij hem koiuleii vatten. HOOFDSTUK \\ll. 1)«\' zalving van Jezus t(ï l^Rtliauiö (vs. 1 8). Zijn iutodit Jnruzaloiii (vs. ü 19). Eonig\'o (jricikon won-sclioii hem te zumi (vs. 20 22). Jezus voorspelt zijnen dood als zijne verheerlijking (vs. 23 20). Ontroering van Jezus (vs. 27 30). De overste der wereld buiten-geworpen (vs. 31 3()). De oorzaak van veler ongeloof (vs. 37 \'1,3). 11(^1 oordeel, door de waarheid gehouden over het ongeloof (vs. 4 !• 50). 1. Jezus dan kwam zes dagen vóoi\' liet Pascha te Hetliauii-, waar liazarus was, dien Jey.us uit de dooden lind 2. opgewekt. \' Zij richtten hein dan aldaar een maaltijd aan, en Martha diende; en Lazarus was een van de- {5. genen, die met hem aanlagen. \'Maria dan nam een pond balsem, eehten kostbaren nardus, en zalfde de voeten van Jezus, en droogde met hare haren zijne voeten af; en het huis werd van den balsemgeur vervuld. 4. Judas Iskariot dan, een van zijne leerlingen, die hem zon overleveren, 5. zeide: \' Waarom dezen balsem niet voor drielumderd denariën verkocht 0. en den arinen gegeven? \' Dit nu zeide hij, niet omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij een dief was, en de kas hield en wegnam wat 7. er werd ingedaan. \' Jezus dan zeide ; Vs. 1- 8. Miittli. XXVI ; (i 13; Marc. XIV : 3 !).— Vs. 1. 11. XI : 1 , 43. — Vs. 2. Luc. X : 10. — Vs. 0. II. XUI :2!). — Vs. 11. li. XI :\'1.5. 1. frwani, t. w. van de stad Kphrahn. Zie II. XI : 55. zes dayeu vóór hei Pascha, d. i. zaterdags, ol\', volgens eene andere berekening, maandags vóór Jezus\' dood, daar hij, volgens dit Evangelie, daags vóór het joodsche l\'aasehfeest leed en stierf. Vgl. op 11. XIII : 2. Lazarus. (Jew. t. Lazarus, dia dood ynvrrsl was, 3. vardas. Zie op Marc. XIV : 3. ■k Jadas Iskariol. De gcw. t, voegt er bij: Simons zoon. 5. driehonderd denariën y d. i. omtrent 120 gulden. 0. de kas hield. Aan Judas was het beheer toevertrouwd van do gelden, voor de behoeften van Jezus en zijne leerlingen en voor aalmoezen bestemd. Vgl. 11. JV : 8 , Xll : 5 , Xlll ; 21). wat er werd inyedaan, t. w. door vrienden van Jezus. Vgl. Luc. VI11: 3. 7. \'/\'[} heeft heyrafenis. Zie op Matth. XXVI : 12. And. lez. opdat zij hel (d. i. wat van den balsem overgebleven is) beware lot den day mijner heyrafenis. |
Laat at van hanr! Zij heeft het bewaard tot den dag mijner begrafenis. S. IV, armen toch hebt gij altijd bij u; maar mij\' hebt gij niet altijd. !). Kene groote schare dan uit de Joden vernam, dat hij daar was; en zij kwamen niet alleen om Jezus\' wil, maar ook om Lazarus te zien, dien hij uit de dooden had opgeld, wekt. \' De overpriesters nu beraadslaagden, om ook Lazarus te doo-11. den; \' want om zijnentwil gingen velen van de Joden er heen en geloofden in Jezus. l;i. Des anderen daags, toen eene groote schare, die tot het feest gekomen was, hoorde, dat Jezus naar Jeruza-13. lem kwam, \' namen zij de takken der palmboomen en gingen hem te gemoet, roepende: llozanna! Gezegend hij, die komt in den naam des li-, lleeren, de koning Israels!\' Jezus uu vond een jongen ezel en ging er op zitten, gelijk geschreven is: 15. Vrees niet, dochter Si ons! Zie, u w koning komt, g e z e t e n op het veulen een er ezelin.\' KJ. Dit begrepen zijne leerlingen in het eerst niet; maar toen Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig, dat dit van hem geschreven was en 17. men hem dit gedaan had. \' De schare dan, die bij hem was, getuigde, dat hij Lazarus uit liet graf geroepen en hem uit de dooden opgewekt had. Vs. 12 10. Mallh. X XI : I i); Mare. X1 : 1 10; Lue. XIX: 3!) 3.S. — Vs. 12, 11. Xl:B«. — Vs. 15, Zaeh. IX :U. — Vs. 17, 11. XI : 43. 1). de Joden. Zie op II. 1 ; 10. kwamen , t. w. van Jeruzalem naar het nabijgelegen Hethanië. Vgl. 11. XI: 18, 11). 11. yin yen ... er heen, t. w. naar Bethanië. 12. Des anderen daays, t. w. na Jezus\' komst te Hethanië. Zie verder op vs. I. eene yroole s\'hare. lil ij keus hetgeen volgt, wordt eene andere sehare bedoeld dan die vs. 0 vermeld wordt, li. w. eene sehare van feestreizigers uit alle oorden des lands. 13. der palmboomen , die daar aan den weg stonden. llozanna\'. Zie op Matth. XXI : 5). 15. Zie op Matth. XXI: 5. 1(». Dit, t. w. het profetiseh woord van vs. 15. toen Jezus verheerlijkt was, en hun zijnen Geest gegeven had. Vgl. op II. V 11 : 30. hem dit yedaan had, t. w. hem feestelijk had ingehaald. Vgl. vs. 13. 17. de sehare.., die hij hem was, d. i. die met hem van Hethanië kwam. Deze schare wordt vs. 18 blijk-I baar van de vs. 12 genoemde onderselieiden. |
JOIIAWKS.
VOMiK.NS
IS. Daarom ging lii\'in ook de schare te gemoct, omdat zij gelioord liaddeu, 19.dat hij lt;Ht teekeu gedaan had. \' De Farizeërs dan zeiden tot elkander; Gij ziet, dat gij niets vordert. Zie, de geheele wereld loopt hem na. ÜO. Onder degenen nvt, die opgegaan waren om op het leest te aanbidden, 21. waren eenige (irieken. \' Deze dan gingen tot Pliilippus, die van Heth-saïda in Galiléa was, en verzoehten hem, zeggende; lieer! wij wilden 22. Jezus wel zien. \' Pliilippus ging en zeide het aan Andreas; Andreas en Pliilippus gingen en zeiden het aan 2;}. Jezus. \' Jezus nu antwoordde hun, zeggende; De ure is gekomen, dat de Zoon des inenselien verheerlijkt 21. wordt. \' Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, zoo de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen; maar sterft zij, dan brengt zij veel vrucht Vs. 10. 11. XI : 47, 4S. — Vs. 21. II. 1:45, VI: 5. XIV; 8. — Vs. 22. II. 1:41, VI: 8. — Vs. 23. 11. XIII: 31, 33, XVIT : 1. — Vs. 24. I Kor. XV: 3«, 37; Joh. Xll : 33, XI : 51, 52. 1!). J)r Faru/Ws. Zic op 11. VI 1.3*2. Gy ffirl en/.. And. Ziet (jij wel enz. ? 20. eeniye Grieken gt; d. i. heidenen, liedoeld worden zul ken, die, zonder tot het Jodendum te zijn overgegaan , den joodsehen godsdienst tlt;! Jeruzalem kwamen waarnemen, en door de Joden proselieten der poort genoemd werden, in onderscheiding van de proselieten der gerechtigheid, zooals de heidenen heetten, die den joodsehen godsdienst geheel aannamen. 21, 22. Philippus... Andreas. Zie II. I; 1quot;) 17, M 1-3. 21. Heer! Zie op 11. IV: 11. 22. Philippus yintj enz. llij twijfelde er dus aan, of het wel voegde, heidenen aan Jezns voor te stellen. 23. hun , t. w. Andréas en Philippus (vs. 22). Dat Jezus het verzoek der heidenen inwilligde, is wel waarschijnlijk , maar staat niet vernield. De ure is yekomen. Vgl. vs. 27 , 11. quot;Xlll : 1 , XVII : I , en zie op II. VII ; 30. de. Zoon des men schot. Zie op Joh. 1 : 02. verheerlijkl wordt, t. w. door het toetreden der heidenwereld, dat de vrucht van zijn lijden en sterven zijn zou. Hiervan ziet Jezns in de belangstelling, door eenige heidenen hem betoond , reeds nu een voorspel. Vgl. vs. 21\' en de aant. aid., II. X: 10, XI : 52. 24«. sterft, d. i. zicii ontbindt. hrenyt zij voort, daar zich , na hare ontbinding , uit de kiem een nieuw en rijk leven ontwikkelt. Gelijk do tarwekorrel tot ontbinding moet overgaan {ster o en) y om vrucht voort te brengen, zoo moest ook Jezus sterven, zou zijne werkzaamheid op aarde voor het menschdom rijke vrucht dragen. 25. zijn leren liefheeft, d. i. uit gehechtheid aan het aardsche schroomt zijn leven op te olieren , waar plicht en roeping dit van hem eisehen. Het tegenovergestelde hiervan is zijn leren haten. |
25. voort. \' Wie zijn leven liefheeft, zal hot verliezen, eu wie zijn leven in deze wereld haat, zal het bewaren 20. voor het eeuwige leven. \' Zoo iemand mij dienen wil, hij volgc mij, en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Zoo iemand mij dient, 27. de Vader zal hem eeren. \' A\'u is mijne ziel ontroerd, en wat zal ik zeggen? Vader! verlos mij uit deze ure? Maar daarom ben ik in deze 28. ure gekomen. Vader! verheerlijk uwen naam! l\'/r kwam dan eene stem uit den hemel; Ik heb hem verheerlijkt en zal hem wederom verheerlij- 2iJ. ken! \' De schare dan, die daar stond eu liet hoorde, zeide, dat het een donderslag geweest was. Anderen zeiden ; Een engel heeft tot hem ge-;](). sproken. \' Jezus antwoordde en zeide; Niet om mij is deze stem gekomen, 31. maar om u. \' Nu is er een oordeel Vs. 25. II. XI. 25; Watth. X:3U, XVI: 25; Luc. IX : 24, XVII: 33. — Vs. 20. 11. XIV:3, XVII: 24. — Vs. 27. Mare. X1V:34, 35; ilatth. XXVI: 37; l.uc. XI1: 50. — Vs. 28, II. XTIl.-l, 4, 5. — Vs. 31. 11. XVI; 11; Luc. X:38; 2 Kor. I V; 4. 25. zal hel verliezen , t. w. het leven in hoogeren zin. Vgl. op Matth. X : 39. bewaren roor hel een mi je leren, d. i. het zóó bewaren, dat hij deelgenoot wordt des eeuwigen levens in de toekomende eeuw. 20. Zuu iemand - rotje mij. Jezus wordt gediend niet door uiterlijk eerbetoon, maar door, in navolging van hem, voor de zaak van (lod te leven en, zoo noo-dig, er voor te sterven. waar ik ben , t. w. in het huis mijns Vaders (11. XIV; 2). zal hem eeren, t. w. door hem te doen zijn, waar Jezns is. 27. eerlos ure? And. eerlos — ure! deze ure, d. i. de nn zoo aanstaande ure van lijden en sterven. Vgl. Mare. XIV; 35. daarom. Uit vs. 28 blijkt, dat hierbij gedacht moet worden aan de verheerlijking van Gods naam. 28. verheerlijk uwen naam! t. w. door mijn lijden en dood. Vgl. 11. Xlll: 31. eene slem uil den hemel. Sommigen achten hier geen werkelijke stem bedoeld , maar meenen, dat zich plotseling een donderslag deed hooren (vs. 29), dien men , volgens het volksgeloof, aanmerkte als eene goddelijke bekrachtiging van Jezus\' bede; Vader! verheerlijk meen naam! Deze opvatting wordt echter, volgens and., door de hier gebezigde uitdrukking (vgl. vs. 30) niet begunstigd. Ik heb verheerlijken, liet eerste was geschied door Jezus\' leven en werkzaamheid op aarde; liet andere zou geschieden door zijnen dood. 31. een oordeel over deze wereld. De nu aanstaande dood van Jezus zou een oordeel over de wereld zijn, omdat de niaehteloosheid der wereld openbaar zou worden in de zegepraal, die Jezns door zijnen dood over haar behnalde. Vgl. 11. XVi;33. |
I loofdst. XII.
over deze wereld; nu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden; 82. en ik, als ik van de aarde verhoogd .\'53. ben, zal allen tot mij trekken. \' Dit nu zeide liij, aandviidende, welk een 34. dood hij sterven zou.\' De schare dan antwoordde hem: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de Christus blijft tot in eeuwigheid; en hoe zegt gij dan, dat de Zoon des mensehen verhoogd moet worden ? Wie is die 85. Zoon des nieuschen? \'Jezus dan zeide tot hen: Nog een korten tijd is liet licht onder n; wandelt terwijl gij liet licht hebt, opdat geen duisternis u overvalle; en wie in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heen-Mi. gaat. \' Terwijl gij bet licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen des lichts wordt. Zoo sprak Jezus en ging weg en :57. verborg zieli voor hen. \' Hoewel hij nu zoovele teekenen voor hunne oogen gedaan had , geloofden zij niet in hem, ;5lt;S. opdat het woord van den profeet Je- Vs. 32. U. Ill ru, VIII: 28, VI;-14. — Vs. 34. Ps. CX; 1., LXXII ; 7; Ban. VII; 13, 14. — Vs. 36. 11. VII: 33, VIII; 12. — Vs. 38.quot; Joz. LUI : I ; Kom. X: l(i. 31. i/e orrrsle dezer wereld, tl. i. de satan. Zie verder op Matth. IV : 9. huilen geworpen, t. \\v. buiten zijn gebied. Zie vorder op Luc. X ; 18. 32. van de aarde verhooyd ben, i. w. in don hemel, en wel door middel van mijnen dood aan het kruis. Vgl. vs. 33, 34., ill: li-, VIII; 28. allen , t. vv. die daarvoor vatbaar zijn , zoo heidenen als Joden. Vgl. vs. 24. tot mij trekken, d. i. door do kracht der waarheid tot mijne gemeenschap brongen. Vgl. op 11. VI :\'14. 31.. de wet, d. i. de Schrift (zie op IT. X : 34\'). Men denke !»an plaatsen als Ps. CX ; 4, Dan. VII: 13 , 14. blijft, t. w. op aarde. verhoogd moet worden , t. w. van de aarde (vs. 33), zoodat hij dus niet op aarde blijft. Wie is die Zoon des mensehen? Daar Jezus hier over den Zoon des mensehen sprak op eene wijze, die met do gewone voorstelling van den Messias onver-eenigbaar scheen, vraagt de schare, wien hij met dien Zoon des mensehen toch bedoelt. 35,36. In plaats van zich met de bedenking der schare (vs. 34) in te laten, vermaant Jezus liaar, om don korten tijd, dien hij nog onder haar doorbracht, zich ten nutte te maken. 35. onder u. (Jew. t. hij u. 3G. verborg zich voor hen, d. i. onttrok zich aan hen. Vgl. II. VIII: 59. 37. teekenen. Zie op II. II : 11. 38. lieer! wie enz. Volgens den evangelist is liet do Messias, die hier, bij monde van don profeet, voor God zijne klacht uitstort over do geringe vrucht zijner werkzaamheid. Vgl. op vs. 41. And. moenon, dat hier in hot ongeloof van Jezus\' tijdgonootcn enkel do |
zaja vervuld zou worden, dat hij ge-sproken heeft: lieer! wie heeft onze prediking geloofd? en wien is de arm des lie eren ;3i). openbaar geworden? \' Dharoni konden y.ij niet gelooven, omdat .le- 40. zaja wederom gezegd heeft: \' H ij lie eft hunne oogen verblind en hun hart verhard, opdat zij niet met de oogen zien, en met het hart verstaan, en zich bekeer en, en ik ben ge- 41.neze. \' Dit zeide Jezaja, omdat hij zijne heerlijkheid zag, en van hem 42. sprak hij. \' Nogtaus geloofden er ook vele uit de oversten in hem; maar om de Farizeers beleden zij bet niet, om niet uit de synagoge gebannen 48. te worden; \' want zij hadden de eer der mensehen meer lief dan de eere (jlods. 44. Jezus nu riep en zeide: Wie in mij gelooft, gelooft niet in mij, maar 45. in mijnen Zender, \' en wie mij aanschouwt, aanschouwt mi jnen Zender! Ys. 40. Joz. VI: 9, 1U; Matth. XIII : 14, 15; Mare. IV: 12; Luc. VIII : 10; Hand. XXVIII: 20. — Vs. 41. Joz. VI :1. — Vs. 42. II. Vil: 13, IX: 22. — Vs. 43. II. V: 41.. — Vs. 44. H. VII : 1(5. — Vs. 45. II. XIV: 9, X: 30; Kol. 1:15. noodwendige herhaling gezien wordt van liet ongeloof, waaraan vroeger do profoton blootstonden. 40. Do evangelist haalt do woorden van don profeet vrij aan on ziet daarin aangeduid, dat het ongeloof der Joden van Jezus\' tijd in Gods wil en beschikking zijnon grond had (vgl. vs. 39). And. donken hier niet aan üod, maar aan don overste der wereld als den bewerker van der Joden ongeloof (vgl. vs. 31, 11. VIII : 33,41,44, XIII: 2, 27). ik, tl. i., naar do bedoeling van don evangelist, do Messias. Vgl. op vs. 38. 41. omdat. Gew. t. toen. zijne heerlijkheid. In do hoorlijkhoid Gods, door den profeet aanschouwd (Joz. VI: 1 5), ziet de evangelist eene openbaring der heerlijkheid van Gods Zoon. Vgl. op II. i : 4. 42. vele uit de oversten, b. v. Jozef van Arimathóa en Nicodomus. Zie 11. XiX : 38 , 39 , Luc. XXIII: 50. de Farizeers. Zie op H. VII: 32. uit de synagoge gebannen te worden. Zie II. IX : 22. 43. de eere Gods, d. i. de eer, die God verleent. Vgl. H. V : 44.. 44. Jezus nu riep en zeide. Bij welkt; gelegenheid, wordt niet vermeld en is moeijelijk te gissen (vgl. vs. 30). Intusschen blijkt uit de wijze, waarop de evangelist zich hier uitdrukt (vgl. II. VII: 28, 37), dat hij van hier tot vs. 50 werkelijk woorden van Jezus heeft willen mededoelen, en niet maai, gelijk sommigen moe-non, don voornamen inhoud van Jezus\' ganscho prediking samenvat, eer hij, 11. XIII, tot het verhaal van \'s 1 loeren lijden overgaat. H ifi — Zender. Jezus wijst hier op de hooge beteokenis van liet geloof in hom. Vgl. vs. 45, XL11: 20. |
205
IToofdst. XI II.
40. Ik ben in do wereld gekomen als een licht, omjat ieder, die in mij gelooft, in de duisternis niet blijve. 47. En indien iemand mijne woorden hoort en niet bewaart, ik oordeel hem niet; want ik ben niet gekomen om de wereld te oordeelen; maar om de wereld te behouden. 48. Wie mij verwerpt en mijne woorden niet aanneemt, heeft zijn rechter; het woord, dat ik gesproken heb, dat zal hem oordeelen ten laatsten 49. dage;\' want ik heb uit mij zeiven niet gesproken, maar de Vader zelf, die mij gezonden heeft, heeft mij een gebod gegeven, wat ik zeggen 50. en wat ik spreken zou; \' en ik weet, dat zijn gebod het eeuwige leven is. Wat ik dan spreek, spreek ik zóó, gelijk de Vader mij gezegd heeft. Do laatste maaltijd vóór het Panschfccst (vs. 1 , 2). De voetwassching (vs. 3 20). Aanwijzing van den verrader (vs. 21 3(K Jezus\' sterven zijne verheerlijking (vs. 31 33). Het gebod der liefde (vs. 34lt;, 35). Voorspelling van de verloochening van Petrus (vs. 3« -38). 1. Vóór het Paaschfeest nn, wetende, dat zijne ure gekomen was, om uit Vs. 46. II. VU I ; 13. — Vs. 47, 48. II. Ill: I7_l!l, _ Vs. 40, 50. II. VII: 10. VIII iSB, is. \'Ilt;7. hcwaarl. Oew. t. gelooft. ik oordeel hem met. Jezus behoeft zijn rechter niet te zijn; het woord van Jezus, d. i. de waarheid, zal hem oordeelen (vs. 48). Vgl. 11. Ill ; 41). heefl mij een gebod gegeven t d. i. heeft mij opgedragen. 50. zijn gehodgt; d. i. wat hij mij opgedragen heeft te spreken. het eeuwige, leven h, d. i. dat leven wekt en mededeelt. Vgl. II. VI : 63, 08. getijiï gezegd heeft. Zie op II, lil : 11, VIll : 20. 1. hen liefgehad ten einde tor. Misschien dacht de evangelist hierbij niet enkel aan de voetwassching, waarvan het verhaal onmiddellijk volgt, maar tevens aan Jezus\' lijden en sterven, tot reiniging dor zonden, waarvan men, met sommigen, de voetwassching als het zinnebeeld beschouwen kan (vgl. vs. 8 11). ten einde toe. And. tot het uiterste toe, in zoover de liefde van Jezus tot de zijnen haar toppunt bereikte in zijn lijden en sterven. 2. den maaltijd. Volgens de andere Evangeliën was de laatste maaltijd, dien Jezus met zijne leerlingen |
deze wereld over te gaan tot den Vader, heeft Jezus, gelijk hij de zijnen, die in de wereld waren, had liefgehad, hen liefgehad ten elude 2. toe. 1 Eu onder den maaltijd, toen de duivel het .fndas fskariot, Simons zoon, reeds in het hart gegeven iiad, ;5. dat hij hem zou overleveren, \' stond hij, wetende, dat de quot;Vader hem alles in handen gegeven had, en dat hij vau God uitgegaan was en tot 4. God heenging, \' van den maaltijd op en lelde zijne kleederei: af, en nam een linnen doek, en omgordde 5. zich daarmede. \' Daarop goot hij water in liet bekken en begon de voeten der leerlingen te wasschen eu af te droogen met den linnen doek, 6. waarmeê hij zich omgord had.\' Hij kwam dan tot Simon Petrus. Deze zeide tot hem: Heer! gij mij de 7. voeten wasschen?^ Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat ik doe, weet gij nu niet, maar gij znlt het hierna 8. begrijpen. \' Petrus zeide tot hem: Gij znlt mij de voeten in eeuwigheid niet wasschen. Jezus antwoordde hem: Zoo ik ii niet wasch, hebt gij geen !). deel met mij. \' Simon Petrus zeide tot hem: Heer! niet alleen mijne voeten, maar ook de handen en het Vs. 2. Vs. 27. II. VI : 70. — Vs. 3. II. Ill : 35, XVII: 2; Matth. XI: 27; Joh. XVI: 28. hield, een paaschmaaltijd (zie Matth. XXVl : 17 20, Marc. XIV: 12 18, Luc. XXll; 7 -15) ; maar dat iiier geen paaschmaaltijd bedoeld wordt, blijkt uit vs. 1, 29, XV111: 28, XIX: 14,31. 2. toen de. duivel overleveren. And. lez. toen de. duivel het reeds in zijn hart besloten had, dat Judas, Si/nou Js/ia riots zoon (vgl. op 11. VI : 71), hem zou overleveren. 3. wetende enz. Jezus volbracht deze nederige handeling in de volle bewustheid van zijne hooge afkomst en bestemming. 1\'. zijne kleederen, d. i. zijn oppergewaad. 7. hierna, d. i. straks. Jezus zelf verklaarde voor zijne leerlingen de beteekenis der voetwassching, nadat hij haar verricht had, als zinnebeeld der dienende en reinigende liefde (vs. 12 17). And. mecnen, dat hierna op een later tijdperk ziet, wanneer de leerlingen in de voetwassching een zinnebeeld zouden zien van de reiniging der zonden door Jezus\' lijden en sterven (vgl. op vs. 1). 8. Zoo ik u niet waseh enz. Ook hier kan men in de voetwassching een zinnebeeld zien van do reini ging der zonden door Jezus\' lijden en sterven. Vgl. op vs. I , 7. |
Tloofdst. XIII
10. lioofd! \' .lezus \'/.(\'idc tot liem : Wie zich gobnad lieet\'t, heeft niet uoodig I!) dan zich de voeten te laten wasschen, maar is geheel rein; en gijlieden /ijt 11. rein, doch niet allen. \' W ant liij wist, 20, wie hem zou overleveren; daarom zeide hij: Niet allen zi jt gij rein. 12. Toen hij Imu dan de voeten ge-wasschen en zijne kleederen genomen had en weder was gaan aanliggen, zeide hij tot hen: lieg rijpt gij, wat l;5.ik n gedaan liel)!J \' (Jij noemt mij Meester en lieer, en gij zegt dit te 14. recht; want ik ben het. 1 Indien ik 22, dan, de lieer en de Meester, u de voeten gewasschen heb, zoo behoort | 2.\'5 ook gij elkander de voeten te was-1 15. sclien; \' want ik heb n een voorbeeld 21 gegeven, opdat ook gij doet, gelijk I 16. ik u gedaan heb. 1 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, een dienstknecht is; 25 niet meer dan zijn heer en een ge-i 17. zant niet meer dan zijn zender. \' In-l2(i dien gij dit weet, zalig zijt gij, zoo IS. gij het doet. \' Niet van n allen spreek ik; ik ken degenen, die ik heb nit-verkoren, maar zóó moest de Schrift | vervuld worden; Die met mij liet, 27 |
brood eet, heeft tegen mij zijn li i c I opgeheven. \' Van nu aan zeg ik het u, eer het geschiedt, opdat, wanneer het geschiedt, gij gelooft, dat ik het ben. \' Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, zoo ik iemand zend, wie hem ontvangt, ontvangt mij, en wie mij ontvangt, ontvangt hem, die mij gezonden heeft. Toen Jezus dit gezegd had, ontroerde hij in den geest, en betuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar, ik zeg ii, dat één van u mij zal overleveren! \' De leerlingen zagen elkander aan, verlegen zijnde, van wien hij sprak. \' Ken van zijne leerlingen, degene dien Jezus liefhad, lag in den schoot van Jezus aan. \' Simon Petrus dan wenkte dezen en zeide tot hem : Zeg, wie is het, van wien hij spreekt? \' Deze viel aan de borst van Jezus en zeide tot hem: lieer! wie is het? \' Jezus dan antwoordde; Die is het, voor wien ik de bete indoopen en ze hem geven zal. Hij doopte dan de bete in, en nam en gaf haar aan Judas Iskariot, Simons zoon. \' Mn na de bete, toen voer de |
Vs. 10. II. XV: 3. — Vs. 11. II, VI : (i|., 70. —I Vs. 10. II. XIV: 29, VIII : 2|,, 28. — Vs. 20. Vs. 13. Matth. XXI 11:8, 10. — Vs. 14, 15. Uc. Matth. X:HI; Luc. IX:48, X : Hi. — Vs. 21 26. XX U : 21\' 27. — Vs. 15. I IHr. 11:21; I Juli. Matth. XXVI : 21 25; Marc. XIV: IS 21; Lun. 11:«. _ Vs. 16. Matth. X:2I. — Vs. 18. I\'s. XXII : 21 23. — Vs. 23. 11. XIX:2«, XX :2, XLI : 10, XXI: 7, 20.
10. If\'ir t/rhrr/ rein. Waarschijnlijk hadden de leerlingen, naar bestaand gebruik, vóór den maaltijd een bad genomen. Het was dns een ongerijmd verlangen van Petrus, dat Jezus hem ook de handen en het hoofd mocht wassehen (vs. 9); als hem toch het stof zon afgewassehen zijn, waarmede zijne voeten, onder het gaan naar de eetzaal, bezoedeld waren geworden , dan zou hij geheel rein wezen. gijlieden, .lezns wendt zich hier ook tot de andere leerlingen. rein , t. \\v. in hoogeren zin. Zedelijk rein waren zij in zijne gemeenscha)) aanvankelijk geworden, en in zoover hadden zij nog slechts noodig, gereinigd te worden van zoodanige smetten, als ook den reinen van hart licht aankleven. 12. zijne kleederen. Zie op vs. !■. aanliyyen. Zie op Matth. VIII : 11. 1\'k Indien yewassrhen hrh. Jezns, de lieer en de Meester, had gedaan, wat eigenlijk het werk van een dienstknecht was. zoo hehoorl ook (jij enz., d. i. het betaamt u, naar mijn voorbeeld, elkander te reinigen van de smetten, die u nog aankleven. 15. een noorbeeld^ t. w. van nederige, dienende en reinigende liefde. Was het geven van zulk een voorbeeld de oorspronkelijke beteekenis der voetwassching, daardoor wordt echter de andere meer verborgene beteekenis dier handeling, die in de bedoeling van den evangelist liggen zou (zie op vs. I), niet uitgesloten. |
10. een dienst 1\'nerhf zender Wat Jezus, hun lieer en Zender, niet beneden zich geacht had, dat moesten zij nog veel minder beneden zich achten. Vgl. Luc. XXI I : 21 27. IS. ik ken nilDerkoren, en weet dus ook, wie onder u een verrader is. Vgl. II. VI: 70, 71. zóó moest enz. Jezus eerbiedigt in de omstandigheid , dat een zijner vrienden hem verraden zou, den wil zijns Vaders, in de Schrift aangeduid. Ook hem moest het lot wedervaren, dat David, zijn voor-; beeld «»1quot; type, getroffen had. zijn hiel opyehenen. Een beeld, ontleend aan het achteruitslaan van trekdieren, om een vijandelijk verzet aan te duiden. 1!). dat ik het hen, t. w. de Christus (vgl. II. VII1: 21\', 28). Jezus wilde voorkomen, dat hun geloof door het verraad van Judas en de gevolgen daarvan geschokt ; werd. 23. deyene dien Jezus liefhad, f. w. Johannes. Zie de Tul. lay in den schoot aan. Zie op Matth. VI11 : II en Luc. XVI : 22. i 21\'. en zeide spreekt. Clew. t. en zeide tot hem, dat hij er a yen zon, wie het was, ran wien hij sprak. 20. Jezns. . antwoordde, t. w. fluisterend. Vgl. vs. 28. de hete indoopen. Zie op Matth. XXVI : 23. Judas iskariot, Simons zoon. Zie op II. VI : 71. 27. toen roer de satan in hem. De ontdekking van zijn verraad braehl het booze opzet bij Judas tot volko-I men rijpheid. |
207
I loofilsl;. XIII.
satnn in Iumii. .Ic/us dun /ddo tot\' hem: Wat ifij ddcl,, doc liot spoc-2.S. dig! \' (iccu dcr annligg\'ciidcn mi begreep, waartoe hij hein dit zcide. 2i). Soiiuiiigen toeh meenden, dewijl Judas de kas hield, dat Jezus hein zei de: Koop, wat wij voor liet feest noodig hebben! of (lat hij iets aan 30.de armen geven zou. \' Hij dan, nadat hij de bete genomen had, ging terstond uit. Eu het was nacht. 31. Toen hij dan uitgegaan was, zeide Jezus: Nu is de Zoon des ineuschen verheerlijkt, en (iod is in hem ver- 32. heerlijkt. \' Indien (iod ia hem verheerlijkt is, zal (Jod ook hem verheerlijken in zich zeiven en hein ter- 33. stond verheerlijken.\' Kinderen! nog een korten tijd beu ik bij n. (lij zult mij zoeken, en, gelijk ik den Joden gezegd heb: Waar ik heenga, kunt gif niet komen, zoo zeg ik liet 3 t. thans ook n. \' Een nieuw gebod geef ik n, dat gij elkander liei\'hebt; dat, gelijk ik n heb liefgehad , gij ook elk-3.quot;). ander liefhebt. \' Hieraan zullen allen erkennen, dat gij mijne leerlingen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkan-3(). der. \' Simon Petrus zeide tot hem : lieer! waar gaat gij heen? Jezus antwoordde: Waar ik heenga, knul gij mij nu niet volgen, maar gij zult Vs. 20. II. XI [; (i. — Vs. 31. II. XII ;e3, XVII : I. — Vs. 33. II. VII; 31., VIII: 21. — Vs. 34. II. XV; IC; 1 Jfih, II; 7, s. _ Vs, 35. II. XVII ; 2:i — Vs 30. II. XXI : is, UI. 21). de has hirld. Zie np II X 11 ; (1. voor hel frr.sl. Zio op v.s. 2. 30. hrf, tras tuwht, d. i. laat in don avond. Vifl. 011 II. III : 2. 31. iV/c is nerheerlijkt, Jozus hosohouwt zijn dicht aanstaand lijden als roods volbracht cn ziet daarin zich zclven cn (Jod vorhccrlijkt. Zijn lijdon cn sterven toch zon de volle grootheid zijner gehoorzaumheid en liefde in hef licht stellen en daardoor ook de volle grootheid van Gods liefde. Vgl. II. \\ll:23, XIV: 31, XVI : 14, III : I I- UI. 32. ham ncrhrrriijlcH in sirh zelocn, d. i. hem in zijne eigene heerlijkheid doen deelen, tot belooning voor zijne gehoorzaamheid tot in den dood. Vgl. Kil. II frrs/oml, d. i. onmiddellijk bij zijnen dood. Vgl. Matth. XXVI ;0k 33. dan Joden (jnscyd hrh. Zie II. VII :3I\'. 31\'. Km nieuw yehod. De. liefde, ofschoon reeds onder het Oude Verbond voorgeschreven, is in haar innerlijk wezen en volle kracht, als zelfopofferende liefde, eerst in Jezns aanschouwelijk geworden, en daarom mocht zijn gebod der liefde een nieuw gebod liccten. 30. (jij zuil mj later volgen, t. w. wanneer ook gi j uwe aardschc loopbaan voleindigd hebt. |
37. mij later volgen. \' Petrus zeide tot hem: Heer! waarom kan ik n thans niet volgen? Mijn leven zal ik voor 3S. ii laten. \' Jezus antwoordde: Uw leven voor mij laten? Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, de haan zal niet kraaijen, viiórdat gij mij driemaal verlooehend hebt Laatste redenen van Jezus tot zijne leerlingen (11. XIV XVI). liet huis des Vaders, waj.r Jezus den zijnen plaats gaat bereiden (II. XIV :1 3,. De weg tot den Vader (vs. 1- 7). Jezus het beeld Gods (vs. 8 12). Het bidden in den naam van Jezus (vs. 13, 11\'). He geestelijke wederkomst en de belofte van den Geest der waarheid (vs. 15 20). De vrede, dien Jezus geeft (vs. 27 31). 1. I\'w hart ontrocre niet: gelooft in 2. (iod, en gelooft in mij! \' Tu het huis mijns Vaders zijn vele woningen: zoo niet, ik zou het u gezegd hebben; waut ik ga u plaats berei- 3. den. \' Eu als ik heengegaan beu en u plaats bereid heb, kom ik weder en zal n tot mij nemen, opdat, waar t. ik beu, ook gij zijt. \' Mn waar ik heenga weet gij, en den weg weet gij. \' 5. Thomas zeide tot hem: Heer! wij weten niet waar gij heengaat, en hoe (i. kunnen wij den weg weteu? \' Jezns zeide tot hem: Ik ben de weg, en Vs. 37, 38. MnUh. XXVI ;»» 35; Marquot;. XIV; 20 31 ; Luc. XXII ; 33. .\'ik Vs. 1. Vs. 27, II. Xll: i.|.. — Vs. 3. Vs. IS, II. XII ; 2fï, XVII ; 21.. — Vs. 4. II. XV1;5,2S. — Vs. 6. II. I ; 11 17, XI ; 25. \\ ;!). 1. (jelooft in mij. And. lt;jij gelooft in Gody gelooft ook in mij. 2. In hel huis vele woningen. De beeldspraak is ontleend aan een oostersch paleis met vele vertrek-kon. Kr zou in het vaderhuis niet slechts voor Jezus, maar ook voor de zijnen plaats zijn. want il\' ga. (lew. t. i/r ga. n plaats bereiden. Het heengaan van Jezus naar het huis des Vaders waarborgt ook den zijnen eene gelukkige aankomst aldaar. De uitdrukking is ontleend aan iemand, die zijn gezelschap vooruitreist, om in de plaats, waarheen de reis gericht is, huisvesting te bestellen. 3. kom ik weder. Bedoeld is een wederkomen in oneigenlijken zin. And. denken hierbij aan de wederkomst van Jezus ten laaf sten dage. Vgl. II. VI; 39, 1.0, 14,54. zal li tot mij nemen eilz. Wien Jezns de leidsman wordt naar den hemel, die wordt, wanneer hij sterft, ook door hem ingeleid in het huis van zijnen Vader. fi. Ik hen de weg. Jezus wijst niet slechts den weg aan, maar is zelf de weg, in zoover zijn aardschc leven enkel gemeenschap met God was en de geloovige in vereeniging met hem tot den Vader komt. |
Iloofdst. XIV.
20S
de waarheid, en het leven; nicmnud komt tot den Vader dan door mij. 7. Hadt gijlieden mij gekend, gij zoudt ook mijnen Vader gekend hebben; en van nu aan kent gij hem en ziet 8. hem. \' Philippus zeide tot hem: lieer! toon ons den Vader, en het is ons 9. genoeg. \' Jezus zeide tot hem: Zoo langen tijd beu ik bij ulieden, en gij kent mij niet, 1\'hilippus? Wie mi j ziet, ziet den Vader; en hoe zegt gij dan: Toon ons den Vader? 10. Gelooft gij niet, dat ik in den Vader beu en dat do Vader in mij is? De woorden, die ik tot u spreek, spreek ik niet uit mij zeiven, maaide Vader, die in mij blijft, doet 11. zelf de werken. 1 Gelooft mij, ik ben in den Vader en do Vader is in mij; zoo niet, gelooft om de werken zel- lii.ve. 1 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, wie in mij gelooft, de werken, die ik doe, zal hij ook doen, en groo-tere dan deze zal hij doen; want ik Vs. 0. II. XII ; 45; 3 Kor. IV Hs Kol. 1:15; Hebr. 1:3. — Vs. 10. II. XII: Ml. — Vs. 11. II. X : 35. — Vs. 12. IJ. IV: 37, 38, XIV; 28. — Vs. 13, 14. II. XV; 7, XVI : 23, 24, XVII; 1. — Vs. 15. Vs. 31, II. XV; 10; 1 Joh. V ; 3. 0. de waarheid, en het leven. In don porsoon van Jezus zijn heiden verwezenlijkt, en daarom is hij de weg en komt men door hem tot den Vader. 7. van nu aan, d. i. na hetgeen ik zoo even aangaande mij zeiven gezegd heb (vs. fi). Vgl. II. XIII : IJ). ziet hem, t. w. in mij. 8. toon ons den Vader, d. i. geef ons Gods heerlijkheid te zien. Jezus* verzekering aan zijne leerlingen, dat zij den Vader zagen, was door Philippus niet begrepen, daar hij eene zichtbare verschijning van Clods heerlijkheid verlangde, gelijk die, volgens het O. T., aan Elia en andere profeten was te beurt gevallen. 9. hoe zegt gij enz., d. i. hoe kunt gij dan nog eene versehijning van Gods heerlijkheid verlangen? De Vader heeft zich immers in mij reeds te aanschouwen gegeven. 10. dat ik in den Fader hen enz. Zie op II. X ; 3S. De woorden enz. Jezus wil zeggen, dat het God is, die in hem spreekt en werkt. Zie verder op 11. V:30. 13. grootere dan deze. \\s lleeren volgelingen zouden voor het godsrijk nog meer doen dan hem binnen den korten tijd van zijn verblijf op aarde mogelijk was geweest. Zij zouden b. v. ook de heidenen • toebrengen. 13. in mijnen naam, d. i. als mijne vrienden, en dus in mijnen geest en voor mijne zaak. dat zal ik doen. Moe Jezus dat doen zou , verklaart hij vs. 10 18. in den Zoon, t. w. door hetgeen Jezus door zijne vcerlingen doen zou. 16. raadsman, of helper. (Jr. parakleet, d. i. een, die de belangen van anderen behartigt en hun bijstand verleent. Was Jezus tot dusver door woord en daad |
13. ga tot den Vader, 1 en wat gij ook in mijnen naam bidt, dat zal ik doen, opdat de Vader in den Zoon vorheer- 14. lijkt worde. \' Zoo gij in mijnen naam 15. om iets bidt, zal ik het doen. \' Hebt gij mij lief, zoo bewaart mijne gebo- 10. den, \' en ik zal don Vader bidden, en hij zal u een anderen raadsman geven, oin bij u te zijn tot in oeu- 17. wigheid, \' den Geest dor waarheid, dien do wereld niet ontvangen kan, omdat zij hom ziet noch hem kent. Gij kout hem; want hij bli jft bij u 18. en zal in u zijn. \' Ik zal u geen 19. woozen laten; ik kom tot u. \' Nog een korten tijd, en do wereld ziet mij niet moer; doch gij ziet mij, 20. want ik leef, en gij zult loven. \' Te dien dage zult gij orkennen, dat ik in mijnon Vader bon, en gij in mij, 21. en ik in n. 1 Wie mijne geboden hooft en ze bewaart, die is \'t, die mij liefheeft; en wie mij liefheeft zal van mijnen Vader geliefd wor- Vs. 16, 17. Vs. 30, 11. XV; 38, XVI; 7, 13. — Vs. 17. 1 Kor. 11; 14. — Vs. 18. Vs. 31, 33; Mnttli. XXVIII; 20. — Vs. 19. U. XVI; 10, 33. — Vs. 20. Vs. 10. H. \\ ; 38, XVII; 31 , 33. — Vs. 21. Vs. 15, 33. de parakleet der zijnen geweest, van nu aan zou een ander dat vZijn. 10. tol in eeuwigheid. Die andere raadsman zou hen niet weder verlaten, gelijk Jezus hen nu verliet. 17- den Geest der waarheid, d. i. den Heiligen Geest, die tot de kennis der waarheid leidt. omdat kent. De ongodsdienstige mensch mist het oog des geestes, waarmede men het geestelijke en het goddelijke bemerkt, en is daarom onvermogend, om de werkzaamheid van Gods Geest te begrijpen. Gij kent hem, t. w. aanvankelijk, door hetgeen zij in Jezus van hem waargenomen hadden; weldra zonden zij den Geest der waarheid bij eigen ervaring volkomen kennen, omdat hij onder hen en in hen werkzaam zou zijn. 18. ik kom tol u, t. w. door den Geest der waarheid. Zij simden zich dus niet, als weezen, verlaten gevoelen j daar Jezus door dien Geest bij hen zou zijn. 19. gij ziet mij, t. w. met het oog des geestes. ik leef leren. Gelijk Jezus het ware eeuwige leven in zich had, zoo zou datzelfde leven ook in hen zijn, en daardoor zouden zij in staat zijn, om hem te zien. 30. Te dien dage, d. i. Als de tijd gekomen is, dat de Heilige (leest in u woont (vs. 17). Vgl. H. XVI : 33, 30. zult gij erkennen enz. Door de gemeenschap des Heiligen Geestes is de vereeniging van Jezus met den Vader voor den geloovige, die zelf met Jezus en door hem met den Vader vereenigd is, niet meer iets vreemds en «nbegrijpelijks. 31. llie mijne geboden heeft, d. i. ze als in eigendom bezit, doordien hij ze in het hart draagt. Vgl. II. V: 38. |
ll()()f(lst. XIV.
209
den, en Ik zal licin licClichbfii cu mij aan hem opciiliiircu. .fiuliis, niet Tskanot, zeide tot lieni: lieer! en lioe komt het, dat gij u aan ons zult openbaren, en niet aan de wereld? \' Jezus antwoordde en zeide tot hem: Heeft iemand mij lief, hij zal mijn woord hewaren . en mijn Vader zal hem liefhebhen, en wij zullen tot hem komen en woning 24. bij hem maken. \' Wie mij niet liefheeft, bewaart mijne woorden niet; en het woord, dat gij hoort, is het mijne niet, maar dat des Vaders, die mij gezonden heeft. 25. Dit heb ik tot n gesproken, ter- 26. wijl ik nog bij u ben; \' maar de raadsman, de Heilige Geest, dien de Vader in mijnen naam zenden zal, die zal n alles leeren en alles, wat\' ik n gezegd heb, 11 indaehtig maken. 27. Vrede laat ik n, mijnen vrede geef ik 11: niet gelijk de wereld dien geeft, geef 5k hem n. Uw hart ontroere 28. noch versage! \' Gij hebt gehoord, dat ik n zeide; Ik ga heen en kom tot u. indien gij mij liefhadt, zondt gij n verblijden, dat ik tot den Vader Lra; want de Vader is meer dan ik. 2:5. |
29. Eu nu heb ik het u gezegd, eer het gesehiedt, opdat gij, wanneer het ge-;50. sehiedt, gelooven moogt. \' Niet veel zal ik meer met u spreken; want de overste der wereld komt, en hij heeft •quot;51. aan mij niets. \' Maar, opdat de wendt! wete, dat ik den Vader liefheb en zóó doe, gelijk de Vader mij geboden beeft, staat op, laat ons vanhier\' gaan! Vervolg. Jezus de ware wijnstok (vs. i - 6). De leerlingen in betrekking tot Jezus (vs. 7 14«). Hij noemt hen geen dienstknechten, maar vrienden (vs. 15 17). He haat der wereld, en de getuigenis van den Geest der waarheid voor de zaak van Jezus (vs. 18 27). en mijn Klke rank 1. Ik beu de ware wij 2. Vader is de landman. aan mij, die geen,, vrucht draagt, die neemt hij weg, en elke, die vrucht draagt, die reinigt hij, opdat zij nog meer vrucht drage. \' Reeds zijt gij rein door het woord, dat ik tot u I. gesproken heb. \' lUijft in mij en ik in u. Gelijk de rank geen vrucht kan dragen uit zich zelve, indien zij |
Vs. 22. Luc. VI : 1(1; Haml. 1:13.— Vs. 23. Vs. Vs. 20. 11. XIII : 11). — Vs. 30. II. Xll:31,
21. — Vs. 24. II. VII : I fi. — Vs. 20. Vs. IB; I XVI : II. — Vs. 31. II. X ; IS.
Jnli. 11:20, 37. — Vs. 27. Vs. I, II. XVI : 33. — Vs. 2. Mattli. XV: 13. — Vs. 3. II. XIII; 10,
Vs. 28, Vs. 3, 18, II. XVI : 7. XVII : 8. — Vs. 4 O. Ef IV: 15, Ifl.
21. my aan hom openbarm, d. i. mij aan hel oog dus door zijn heengaan voor hunne eigene vorming zijns geestes doen zien als den verheerlijkte. I winnen on tot zelfstandigheid komen zouden.
22. Judas. Zie Lue. VI : 16, Hand. 1 : 13. 28. dal ik lot den Vader ga. fiew. t. dal ik r.eide: hoe kond hel enz. Judas, die aan eeue ziehtbare Ik (ja lol den Vader.
verschijning denkt (vgl. vs. 8quot;), begrijpt niet, hoe eene 2!). hu heh ik hel u yezeyd, t. w. dat ik tot den
openbaring van Jezus voor de wereld verborgen zou Vader ga, en wel langs den weg van lijden en sterven,
kunnen blijven. Vgl. op II. 111:4. 30. de overste der wereld komt, d. i. de satan,
2(5. in mijnen naam, d. i. in het belang van mijne wiens werktuigen de Joden zijn, is tegen mij als in
zaak. And. d. i. op mijne voorbede. i aantocht. Zie verder op 11. XII ; 31.
leeren, d. i. doen verstaan. Vgl. II. XVI: 13. ! heeft aan mij niets, d. i. heeft over mij geen
u indachtig maken. Bedoeld is zulk een in het geheu- wezenlijke macht. Vgl. vs. 31, II. X : 18, Matth.
gen terugroepen, dat met helder inzicht gepaard\'/ou gaan. XXVI : 53.
27. Vrede laai ik u. Eene toespeling op de destijds 31. opdat geboden heeft. Jezus bukt piet voor gebruikelijke groete: Vrede zij u! Zie verder op I de macht der wereld, maar geeft zieh vrijwillig over, Matth. X : 12. opdat zijne liefde en gehoorzaamheid jegens God voor
mijnen vrede, d. i. den vrede der ziel, dien Je- de wereld openbaar zouden worden.
zus zelf bezat. Vgl. II. XV: II. staat op enz. Jezus schijnt de feestzaal nu reeds
niet gelijk enz., d. i. de vrede, dien ik geef, is te willen verlaten, maar verliet haar werkelijk eerst
iets hoogers en beters dan de vrede (d. i. de rust en later (vgl II. XVIII : 1).
vergenoeging), dien de wereld geeft. And. niet gelijk l. Ik bende ware wijnstok. Zóó noemt Jezus zich,
de wereld geeft, geef ik n. Jezus namelijk geeft vrede, omdat hij, in de hoogste en edelste beteekenis, voor de
en de wereld geeft dien niet. zijnen is, wat de wijnstok is voor de ranken. Vgl.
28. Gij hebt gehoord enz. Zie vs. 12, 18. 11. 1 :!), VI : 32.
Indien gij mij liefhadt enz. Jezus\' heengaan 2. die neemt hij weg.. . die reinigt hij, t. w. door
moest hun eene stof van blijdschap zijn, niet alleen om ze te snoeijen. Het eerste? is een beeld van Gods
hetgeen hij winnen zou, daar hij tot den Vader ging; strallen (vs. 6), het tweede van Gods tuchtigingen.
maar ook omdat de Vader, tot wiens onmiddellijke ge- 3. Reeds zijl gij rein, t. w. in onderscheiding van
meensehap zij, na zijn vertrek, door den Geest der anderen, die het nog worden zouden. Zie verderop
waarheid komen zouden, meer was dan hij, zoodat zij 11. XIII : 10.
14
1 foof\'dst. XV.
210
niet aan den wijnstok blijft, /00 ook gij niet, indien gij niet in mij blijft. 5. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in mij blijft en ik in bein, die draagt veel vrucht; want zonder mij knnt gij niets doen. 0. Blijft iemand in mij niet, bij wordt buitengeworpen, gelijk de rank, en verdort, en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur, en zij ver- 7. branden. \' /am gij in mij blijft en mijne woorden in n blijven, bidt wat gij wilt, en het zal 11 geworden. 8. Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt, en gij 9. zult mijne leerlingen worden. \' Gelijk de Vader mij heeft liefgehad, /,00 heb ik ook u liefgehad : blijft in 10. mijne liefde! \' Zoo gij mijne geboden bewaart, zult gij in mijne liefde blijven, gelijk ik de geboden des Vaders bewaard heb en in zijne liefde blijf. 11. Dit heb ik tot u gesproken, opdat mijne blijdschap in u zij en uwe 12. blijdschap volkomen worde. \' Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefbebt, 1!5. gelijk ik u lieb liefgehad. \' Grooter liefde heeft niemand dan deze, dat hij voor zijne vrienden zijn leven 14. laat. \' Gij zijt mijne vrienden, zoo 15. gij doet, wat ik u gebied. \' Ik heet u niet meer dienstknechten, want de Vs. 5. II. VI: 56; I Joh. 111:6. — Vs. 6. Ezech. XV: 3 4; Matth. 111:10. — Vs. 7. II. MV : 13; Matth. XVIII.-li), 20. — Vs. 8. Matth. V : 10. — Vs. 11. 11. XVI : 21\', XVII : 13: 1 Joh. I : 4. — Vs. 12. II. XII1 : 34. — Vs. 13. li. X:ll; I Joh. Ill: 10. — Vs. 14. II. VI11:31. — Vs. 15. 11.V1I1:26, 28, XVII: 0, 8, 20; Gal. IV ; 7. 5. zonder i.nj, (1. i. buiten do gnmeenscliap met mij. kunt (jij niets dom, t. w. niets tot stand brengen, dat waarlijk goed en nuttig is. 0. men verzamelt ze, t. w. de verdorde ranken. 7. bidt. (Jew. t. (jij zult hidden. 8. (jij zult mijne leerlingen worden, d. i. blijken te zijn. Vgl. 11. XI 1:30. And. Ie/,. mijne leer tin (jen wordt. 11. liet doel van Jezus niet hetgeen bij van den wijnstok en de ranken gezegd had, was, om in de harten der zijnen hetzelfde gevoel van reine blijdsehap op te wekken, dat zijn eigen hart vervulde. Werd dat doel bereikt, hunne blijdschap zou dan volmaakt zijn. Vgl. 11. XIV: 27, 3 Kor. VI : 10, Fil. II : 17. in u zij. Gew. t. in u blij re. 15. niet meer, zooals vroeger. Zie II. XIII: 13 10. de dienstknecht doet, d. i. hij ziet zijnen meester handelen, maar begrijpt diens bedoelingen niet, dewijl deze hem daaromtrent geen inlichtingen geeft. Vgl. betgeen onmiddellijk volgt. al wat ik (jehoord heb. Zie op II. 111:11, |
dienstknecht weet niet, wat zijn heer doet; maar vrienden noem iku, want ik heb u bekend gemaakt al wat ik IC. van mijnen Vader gehoord heb. \' Gij hebt mij niet uitverkoren, maar ik heb u uitverkoren en u bestemd, dat gij heengaat en vrucht draagt en uwe vrucht blijve, opdat, wat gij ook van den Vader bidt in mijnen naam, hij 17. het u geve. \' Dit gebied ik n, dat gij elkander liefhebt. 18. Indien de wereld u haat, weet, dat zij mij eer dan u gehaat heeft. 1 11). Waart gij van de wereld, de wereld zou het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar ik u uit de wereld heb uitverkoren, 20. daarom haat u de wereld. 1 Gedenkt het woord, dat ik tot u gesproken heb: Een dienstknecht is niet meer dan zi jn heer. I lebben zij mij vervolgd , zij zullen ook u vervolgen; hebben zij mijn woord bewaard, zij 21. zullen ook het uwe bewaren. \' Maar dat alles zullen zij u doen om mijns naams wil, omdat zij mijnen Zender 22. niet kennen. \' Indien ik niet gekomen ware en tot hen gesproken had, zij hadden geen zonde; doch nu hebben zij geen voorwendsel voor hunne 23. zonde. 1 Wie mij haat, haat ook mij- 24. urn Vader. 1 Indien ik onder hen Vs. 16. II. Vl : 7ü, Xlims, XIV : 13. — Vs. 17. Vs. l!gt;. — Vs. 18. 11. VU.-7; I Joh. 111; 15.— Vs. 10. II. XVII: II. — Vs. 20. 1I.X111:16, XVI: 2, 33. — Vs. 21. 11. XVI; 3, VIII; 55. — Vs. 22. Vs. 34, 11. I X ; 41. — Vs. 23. II. V ; 23. — Vs. 24. II. X ; 25, 37, 3S. VIII : Cfi. 10. Gij hebt mij niet uitverkoren, d. i. de betrekking, die er tusseben mij en u bestaat, is niet van ii, maar van mij uitgegaan. uwe vrurld, d. i. de vrucht uwer werkzaamheid. Vgl. II. IV: 30. in mijnen naam. Zie op II. XIV: 13. 20. Ken dienstknecht heer. Blijkens den samenhang zijn deze woorden hier met andere bedoeling gebezigd dan 11. XIII : 10. Vgl. Matth. X : 24. Hebben zij mij neroolyd enz. Twee gevallen worden hier als mogelijk gesteld; maar welk daarvan hel meest waarschijnlijk was, dit wordt aan de beoordeeling der leerlingen overgelaten. 21. om mijns naams wil, d. i. omdat gij mij als den gezondene des Vaders belijdt. mijnen Zender niet kennen, d. i. niet weten, dat (lod mij\' gezonden heeft. 22. tot hen (/esproken had, d. i. in mijne leer het bewijs mijner goddelijke zending gegeven bad. Vgl. vs. 21,20. |
211
Ilwifdst. XVI.
niet do werken gedaan luid , die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geen zoude; doch nu hebben zij ze gezien, en toch cu mij en mijnen :\'5. Vader gehaat. \' Maar zoo moest vervuld worden het woord, in hiniue wet geschreven: Zij hebben 111 ij 20. gehaat zonder oorzaak. \' .Doch wanneer do raadsman komt, dien ik u zenden zal van deu Vader, de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, ilie zal van mij getui-27. gen. \' Doch ook gij getuigt, omdat gij van den beginne bij mij waart. Vervolg. Do verdrukking, die do leerlingen waeht. (vs. 1 -•!\'). Het nut van Jezus\' heengaan (vs. 5 7). Het werk des Heiligen Geestes (vs. 8 15). Blijdseliiip uit droefiieid (vs. lö -23). liet vragou aan Jc/.ns eu zijne voorspraak bij God overbodig door de komst des Geestes (vs. 23 — 30). Jezus alleengelaton , en nogtans niet alleen (vs. 31,32). Jezus de overwinnaar der wereld (vs. 33). J. Dit heb ik tot u gesproken, o|)- 2. dat gij u niet ergert. \' Zij zullen u uit de synagoge bannen, j;i , de ure komt, dat ieder, die u doodt, mee- ■\'i. nen zal Gode dienst te doen. \' Mn dit zullen zij doen, omdat zij den Vs. 25. Ps. IAIX:3. — Vs. 28. II, \\IV: lil, 17, 2(1, XV1; 8, li. — Vs. 27, lliiml, I : 8. Vs. 2, li. IX: 35: Hand. XXVI — Vs. a. II XV: 01, — Vs. 4. it. XIII : lü. 21\'. cfa worken. Zie op II. V : 30. 25. hunne wel. Zie op II. ;3k Zij hebben oorzaak. In den lijder, die hier spreekt, zag Jezus het voorbeeld (de type) van het lot, dat ook hem te wachten stond. 2(5. die van den Vader uitgaat, d. i. van -God zijn oorsprong heeft en door hem gezonden wordt. 27. ook gij (jctu\'ujt. De getuigenis van den Geest zou plaats hebben door Jezus\' leerlingen, in wie hij werkzaam was, en wordt dus met hunne getuigenis één. I. DU, t. w. wat Jezus gezegd had van den haat der wereld. Zie II. XV ; 18 - 25. opdat (jij u niet ergert, d. i. van mij niet afvallig wordt. Vgl. op Maftii. \\lll;21. 1\'. Dit heb ik u echter enz. Zoolang Jozus in liet midden der zijnen leefde en zij den haat der wereld nog niet ondervonden, was zulk ecne incdedeoling niet noo.1 ig. 5. niemand vraagt mij. Zij hadden uit droefheid gezwegen. Zie vs. 0. G. dit) t. w. wat Jezus gezegd had van zijn heengaan. 7. het is u nut enz. Zou de beloofde Geest komen, dun moest Jezus ophouden persoonlijk bij hen te zijn. 8. zal hij de wereld overtuigen van enz. , d. i. haar |
4. Vader noch mij gekend hebben. \' Maar dit heb ik tot u gesproken, opdat gij, wannoer de, are komt, er aan gedenken zoudt, dat ik het u gezegd heb. Dit heb ik u echter van den beginne niet gezegd, omdat ik bij u 5. was. \' Doch un ga ik heen tot mijnen Zender, en niemand van u vraagt fi.nn\'j: Waar gaat gij heen? \' maar omdat ik dit tot u gesproken heb, heeft de droefheid uw hart vervuld. 7. Doch ik zeg u de waarheid: liet is u nut, dut ik wegga; want zoo ik niet wegga, zal de raadsman niet tot ii komen, maar zoo ik henenga, zal s. ik hem tot n zenden. \' En als die komt, zal hij de wereld overtuigen van zoude, en van gerechtigheid, en van oordeel: \' van zonde, omdat zij 10. in mij niet gelooven; \' van gerechtigheid, omdat ik tot deu Vader ga en 1 1 • gij mij niet meen. ziet; \' en van oordcel, omdat dc overste dezer wereld 12. geoordeeld is. 1 Nog veel heb ik u te zeggen, maar gij kunt het thans 1 •\'}. uiet dragen; \' doch wanneer hij komt, dc Geest der waarheid, hij zal u leiden tot de gehecle waarheid; want hij zal niet spreken uit zich zclven, maar al wat hij zal hooren, zal hij Vs. 5. Vs. Ill, 111, SS. — Vs. 7. Vs. 03, II. XIV; i, XVI : 13, XIV: 111, 2«, VII : 30. — Vs. O. II. 111:18. — Vs. 10, Vs. Ill, — Vs. 11. II. XII: 31, XIV; 30. -- Vs. ia. II. XIV: 17, Vlll:,i2: I Job. tot de beschamende erkenning brengen van enz, In I liet (Jr. staat voor overtuigen hetzelfde woord, dat II. Ill : 20 en elders vertaald is hestraIf\'en. Zie verder op II. \\V : 27. I 8. van zonde oordeel. Zie vs. ï) II. 10. van gerechtigheidgt; d. i. van de gerechtigheid | van Jezus, dien de wereld als een onrechtvaardige ge-I kruisigd had. omdat ik enz. De werkzaamheid des* Heiligen Geestes in Jezus\' leerlingen zou bewijzen, dat zijn heen-! gaan een gaan naar God geweest was. 11. van oordeel, t. w. over den overste der wereld. omdat enz. Zie op 11. XII: 31. geoordeeld is. Hetgeen zeker geschieden zou, stelt Jezus hier voor als reeds geschied. Vgl. vs. 33. 12. 13. De waarheid in haren vollen omvang, bepaaldelijk omtrent Gods geestelijk koninkrijk, had Jezus aan zijne leerlingen niet kunnen mededeelen, omdat zij daarvoor nog niet vatbaar waren; maar onder de leiding des Heiligen Geestes zou hunne vatbaarheid toenemen en zouden zij tot de volle kennis der waarheid komen. 13. hij zal niet hij spreken. De zin is: Al wat de Heilige Geest leert, is waarheid, van God afkomstig. Vgl. II. V: 19,30, VIII : 20. |
11.*
HET EVANGELIE
212
Hoofdst. XVI.
spreken en liet toekomende u ver- 14. kondigen. \' Die zal mij verheerlijken; want uit liet mijne zal hij nemen en 15. het n verkondigen. \' Al wat de Vader heeft is het mijne. Daarom zeide ik: Uit het mijne neemt hij en zal het 16. n verkondigen. 1 Een korten tijd, en gij ziet mij niet, en weder een kor- 17. ten tijd, en gij zult mij zien. \'Sommige dan uit zijne leerlingen zeiden tot elkander: Wat is dit, dat hij tot ons zegt: Een korten tijd, en gij ziet mij niet, en weder een korten tijd, en gij zult mij zien, en: 18. Want ik ga tot den Vader? \' Zij zeiden dan; Wat is dit, dat hij zegt: Een korten tijd? Wij weten niet, 19. wat hij zegt. 1 Jezus bemerkte, dat zij hem vragen wilden, en zeide tot hen; Vraagt gij daarover onder elkander, dat ik zeide: Een korten tijd, en gij ziet mij niet, en weder een korten tijd, en gij zult mij 20. zien?\' Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, gi j zult weenen cn schreijeu, maaide wereld zal zich verblijden; en gij zult bedroefd worden, maar uwe droef- 21.heid zal tot blijdschap worden. \' Eene vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid , omdat hare ure gekomen is; doch, als zij het kind gebaard heeft, gedenkt zij de benauwdheid niet meer uit blijdschap, dat er een ineusch ter Vs. 15. II. XVII; 10. — Vs. 10. Vs. 10, XIV: II). — Vs. 17. Vs. 10. — Vs. 21. .Icz. XXVI ; 17.— Vs. 22. Vs. IB. 17. II. XIV: 18. 1», 21. 23. — Vs. 23. 1 Joh. 11:20, 27; Joh. XIV; 13. 13. het -toekomende, d. i. de verdere ontwikkeling van het godsrijk op aarde. IA Die zal mij verhoer lij hen, d. i. mij tot eere en erkenning bij de wereld brengen. want uil het mijne en». Gelijk al wat de Heilige Geest leen, van God afkomstig is (vs. 13), zoo is het ook aan Jezus ontleend, daar liet de voortzetting en ontwikkeling is van de goddelijke waarheid, door Jezus zeiven verkondigd. Vgl. vs. 12,13, XIV; 20. 15. Al wal de Vader heejt, en dus ook de volledige kennis der waarheid. Vgl. Kol. 11:3. 10. Aan hun ligehanielijk oog zou Jezus door zijnen dood weldra onttrokken worden, maar met het oog huns geestes zouden zij hem dan weder aanschouwen. Vgl. vs. 10, XIV: 19. quot; gij zult mij zien. De gew. t voegt er bij: want ik (ja tol den Vader. 17- Want ik (ja tot den Vader. Zie vs. 10. 20. de wereld zal zich verblijden, t. w. over de zegepraal, die zij schijnbaar op Jezus behaald had. uwe droefheid — worden, t. w. als zij Jezus zagen met liet oog des geestes. Vgl. vs. 10,21 ,22. 22. ik zal u wederzien. Uit vs. 23 blijkt, dat een wederzien in geestelijken zin bedoeld wordt. Vgl. vs. |
22. wereld is gekomen. \' Ook gij dan hebt nu wel droefheid; maar ik zal u wederzien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand neemt uwe 2;5. blijdschap u af. \' En te dien dage zult gij mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, zoo gij den Vader om iets bidt in mijnen naam, 21\'. hij zal het u geven. \' Tot nu toe hebt gij niet iu mijnen naam om iets gebeden. Bidt, en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap volkomen 25. Dit heb ik tot u gesproken in verbloemde redenen. Dc ure komt, dat ik niet meer in verbloemde redenen tot u spreken, maar n vrijuit vau 20. den Vader verkondigen zal. \' Te dien dage zult gij bidden in mijnen naam, en ik zeg u niet, dat ik den Vader 27. voor u bidden zal; \' want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij mij hebt-liefgehad en geloofd hebt, dat ik van 28. den Vader ben uitgegaan. \' Ik beu van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; wederom verlaat ik de wereld en ga tot den Vader. 2!). Zijne leerlingen zeiden: Zie, nu spreekt gij vrijuit en spreekt geen 30. verbloemde rede. \' Nu weten wij, dat gij alles weet en niet noodig hebt, dat men n vrage; daarom gelooven wij, dat gij van God zijt uitgegaan. Vs. 24. II. XV ; 11. XVII; 13. — Vs. 25. Vs. 13. — Va. 27. II. \\IV; 21, XVII ;8. — Vs. 28. II. VU! :i-2, XIII ; 3. — Vs. 20. Vs. 25. — Vs. 30. II. XXI : 17. II ; 2rgt;. Ifi. XIV ; IS, li). 23. te dien da je. Zie op H. XIV: 20. zult jij mij niets vrajen. In dat tijdperk zou de Heilige Geest hen op het gebied der waarheid leiden. in mijnen naam. Zie op H. XIV: 13. Kern; and. lez. plaatst deze woorden achter genen. 25. DU - in verbloemde redenen. Zie vs. 10, 20- 22. dat ik — spreken, t. w. door den Heiligen Geest, die dan in u woont. Vgl. II. XIV: 17- vrijuit, t. w. dewijl zij dan aan geen verbloemde rede meer behoefte hadden. 20. dat ik bidden zal. Uit kracht van de zelfstandige geloofsvereeniging met God , die de vrucht des Heiligen Geestes zijn zou, wordt alle tusschenkomst en voorspraak, ook die van Jezus, overbodig. 27. van den Vader. Gew. t. van God. 21). In hetgeen Jezus zoo even (vs. 28) gezegd had, meenen de leerlingen reeds do vervulling van zijne belofte , vs. 25, te zien. 30. Nu loeten wij enz. Dit zeggen zij met het oog daarop, dat Jezus eene vraag, die zij hem doen wilden, beantwoord luid, eer zij haar hadden uitgesproken. Zie vs. 1(J. |
VOLGENS JOHANAMvS.
Hoofdst. XVII.
31. Jezus antwoordde hun: (i(dooft gij 32. nu?\' Zie, de ure komt i^n is gekomen, dat gij verstrooid wordt, een iegelijk naar zijn huis, en mij alleen-laat. En toch ben ik niet alleen; 33. want de Vader is met mij. \' Dit heb ik tot n gesproken, opdat gij iu mij vrede hebt. in de wereld hebt gij verdrukking; maar hebt goeden moed : ik heb de wereld overwonnen. HOOFDSTUK XVII. Laatste gebed van Jezus. Bede, dat (Jud hem ver-heerlijke ter wille van het door hem volbrachte werk (vs. I -5). Bede voor zijne leerlingen, dat zij, geheiligd in de waarheid en vereenigd door de liefde, de hun opgedragen taak waardig mogen vervullen (vs. 0 19). Bede voor alle geloovigen, opdat ook de wereld zieh overtuige van de goddelijkheid zijner zending (vs. 20 2i). Besluit (vs. 25,26). J. Zóó sprnk Jezus, en hief zijne oogeu ten hemel, en zeide: Vader! de ure is gekomen: verheerlijk uwen Zoon, opdat uw Zoon u verheerlijke; ii. gelijk gij hem maeht gegeven hebt over alle vleeseli, opdat hij aan al- Vs. 32. 11. Vlll : 10, 2!); Mattli. XXVI: 31, 50.— Vs. 33. IX. XIV : 27, XVI: 11; 1 Joh. II : 13, V:4. Vs. 1. 11. XI: 41, XII : 23, 2S, XII1;31. 32. — Vs. 2. H. 111; 35, X111 : 3, V : 24, X ; 28; MaUh. XI ;27, XXVIII: IS. 31. Gelooft (jij uu S And. Nu gelooft (jij. 32. is (jekomen. (Jew. t. is nu gekomen. 33. Dit. Men denke aan den gansehen inhoud van 11. XV, XVI. vrede, d. i. vrede der ziel. Vgl. II. XIV; 27. hebt (jij. Gew. t. zuil y \'/j... hebben. ik heb de wereld overwonnen, t. w. door de ze- i delijke kraeht, die Jezus in leven en in sterven aan den dag leide. Zie verder op vs. 11. 1. de ure, t. w. van mijn lijden en sterven. verheerlijk uwen Zoon enz. Jezus bidt, dat Clod : hem na zijnen dood heerlijkheid geve iu den hemel, opdat hij God verheerlijke, t. w. door de w erkzaamheid, die hij van den hemel uit tot heil des mensehdoms oefenen zou. Volg. and. spreekt Jezus hier zijne hlij-moedige overgave aan den wil zijns Vaders uit, gedachtig, dat zijn lijden en sterven tot verheerlijking zoo van hem zeiven als van God strekken zou. Vgl. li. XII ; 28, XIII: 31. opdat. Gew. t. opdat ook. 2. Jezus stelt de verheerlijking van God daarin, dat hij het eeuwige leven wekt in hen, die daarvoor vatbaar zijn, en als grond dier verheerlijking\' noemt hij de macht, hem door God over het gansche menschdom verleend. die jij hem gegeoen hebt. Zie op 11. VI: 37. 3. Dit. . is het eeuwige leven , d. i. Hierdoor verkrijgt men, reeds hier op aarde (vgl. op II. 111 : 15), het eeuwige leven. Wie God recht kent, zooals hij zich in Jezus, den gezondene des Vaders, geopenbaard heeft, vindt, hoe meer hij zich door die kennis laat besturen, daarin I |
len, die gij hem gegeven hebt, het 3. eeuwige leven geven zou. \' Dit nu is liet eeuwige leven, dat zij u kennen, den eenigen, waren God, en dien gij gezonden hebt, Jezus Christus. \' 1. Ik heb n verheerlijkt op aarde; het werk heb ik volbracht, dat gij mij 5. te doen gegeven hebt. \' En nu, verheerlijk gij mij. Vader! bij u zeiven met\'de heerlijkheid, die ik bij u had, (i. eer de wereld was! \' Ik heb uwen naam geopenbaard aan de meuschen, die gij mij uit de wereld gegeven hebt. De uwen waren zij, en mij hebt gij ze gegeven, en uw woord 7. hebben zij bewaard. \' Nu erkennen zij, dat al wat gij mij gegeven hebt, 8. van u is; 1 want de woorden, die gi j mij gegeven hebt, heb ik hun gegeven, en zij hebben ze aangenomen en waarlijk erkend, dat ik van u beu uitgegaan, ey zij hebben geloofd, !). dat gij mij gezonden hebt. \' Ik bid voor hen: niet voor de wereld bid ik, maar voor hen, die gij mij gegeven hebt; want zij zijn de uwen \' — Vs. 3. II. V : 24; I Joh. V: 20. — Vs. 4, Vs. «, II. IV: 34, XIX: 30. — Vs. 5. Vs. 21, II. VI: 02, VIII: 58. — Vs. *0. II. VI: 37, 3!). — Vs. 8. Vs. 25, 11. XVI : 27, 28, 30. — Vs. 0. Vs. 0. de bron van het ware, geestelijke leven. 3. den eenigen, waren God. In tegenstelling met de afgoden. Vgl. I Joh. V : 20, 21. •k het werk enz. Onder dit werk is zijn nu aanstaand lijden en sterven mede begrepen. Vgl. II. XIX : 30. 5. verheerlijk gij mij . . . met de heerlijkheid enz., d. i. scheuk gij mij het werkelijk bezit der heerlijkheid enz. de heerlijkheid, die ik bij u had, d. i. de Mes-siasheerlijkheid, door u reeds vóór mijne komst op aarde voor mij bestemd (vgl. II. Vlll: 58 en de aant. aid.). And. denken aan de hemelsche heerlijkheid, die hij reeds in zijn voorbestaan werkelijk bezat (vgl. 11. 1:1). eer de wereld was. Vgl. vs. 2\'Ilt; en zie op 11. 1 : 1. (5. uwen naam, d. i. den naam, waardooy het wezen van God wordt aangeduid, t. w. als Vader (vs. 11). de mensehen — gegeven hebt. Jezus bedoelt hiermede zijne leerlingen. De uwen waren zij. Om tot Jezus te komen, moet men reeds vóóraf Gode toebehooren. Vgl. II. VIII: 47, V1:44. uw woord, dat door mijnen mond tot hen geko-men is. Vgl. vs. 8, II. VII : 1(1, 17. 7. al wat gij mij gegeven hebt. Men denke hierbij inzonderheid aan Jezus\' leer. Vgl. vs. 8. 9. Ik bid voor hen. Zie den inhoud van Jezus\' bede vs. II, vgl. vs. 15, 17. ■niet voor de wereld. Voor haar kon Jezus niet bidden, wat hij voor zijne leerlingen bad, omdat zij er niet vatbaar voor was. Vgl. vs. (5, 15, II. VI: 44«, X : 2G, XII: 39, 40. |
HET EVAXaELIK
Hoofdst. XVIT.
lO.eu al liet mijne is liet uwe, en liet uwe is liet mijne — en ik ben in ll.lien verheerlijkt geworden, \' en ik ben niet meer in de wereld, en ile-/eii zijn iu de wereld, en ik kom tot u: Heilige Vader! bewaar hen in uwen naam, dien gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn evenals wij! 12. Toen ik met hen was, bewaarde ik hen in uwen naam, dien gij mij gegeven hebt, en ik heb hen bewaakt, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs, opdat de Sehrift vervuld zon worden. 13. Doch nu kom ik tot u en spreek dit in de wereld, opdat zij mijne blijd- 14. schap volkomen in zich hebben. \' Ik heb hun uw woord gegeven, en de wereld heeft beu gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, gelijk ik 15. van de wereld uiet beu. 1 Ik bid niet,! dat gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat gij hen bewaart voor den !(gt;. booze. \' Van de wereld zijn zij niet. Vs. 10. II. XVI: 15. — Vs. 11. Vs. 17, II. X; 30. — Vs. 12. II. VI ; 11!), X:3S, XIII: IS; I\'s. X LI : 10. — Vs. 13. II. XV; 11. \\ VI ; 31. — Vs. 14. II. XV : IS, II», VIII : 33. I(). al hel mijne het mijne. AI wat Clodes is, 1 zijn leven, zijne inucht en wijsheid (II. V ; , l!),, VII; 10), kent Jezus zieli toe uit kracht zijner eenheid met den Vader. Vgl. II. X:3(),3(gt;. ik ben in hen verheerlijkt yeworden , t. w. door hetgeen zij onder mijne leiding geworden zijn (\\s. S,!)). And. door hunne werkzaamheid als mijne gezanten tot. de wereld, (/ie verder op II. XVI : II). 11. ik kom lot h, zoodat ik zelf hen niet meer hc waren kan. Vgl. vs. 1:2. bewaar naam, d. i. doe hen daarin blijven. Zie verder op vs. (i. dien (jij mij yeyenen hebt, t. w. om hun dien hekend te maken. (Jew. t. die (jij mij (jeje ven hebt. Zoo ook vs. i^. opdat evenals wij. De eenheid des geestes, die Jezus aan God verbindt, is liet voorbeeld van den hand, die ook de zijnen onderling vereenigen moet. 13. met hen. (Jew. t. met hen in de wereld. dan Ue zoon des verderj\'s. Daar Judas kwalijk gerekend kan worden tot degenen, die (Jod aan Jezus gegeven had (vgl. vs. (}, S), II. X : \'28, 3ü), schijnt de bedoeling te zijn: quot; maar Judas is verloren gegaan.quot; Vgl. Luc. I V : 20. o/jdat de Schrift enz. Zie Ps. X LI : 10, en vgl. II. XIII : IS. And. denken hier in \'t algemeen aan de vervulling van Gods raad, in de Schrift aangeduid, waaraan ook het verraad van Judas dienstbaar moest zijn. 13. dit, t. w. mijne bede voor hen. Zie vs. II. in de wereld, d. i. terwijl ik nog in de wereld ben. mijne hlijdsehaj). Zie op 11. XV: II. I k nw woord. Zie op vs. 0. 15. uil de wereld wejneemt, t. w. door den dood. |
gelijk ik van de wereld niet ben. 17. Heilig hen in de waarheid! Uw IS. woord is waarheid. \' Gelijk gij mij in de wereld gezonden hebt, heb ik 10. ook hen in de wereld gezonden, \' en voor hen heilig ik mij zeiven, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in de 20. waarheid. \' Doch niet alleen voor dezen bid ik, maar ook voor hen, die door hun woord in mij gelooven, \' 21. opdat zij allen één zijn, opdat, gelijk gij Vader in mij en ik in u, ook zij in ons één zijn; opdat de wereld geloove, dat gij mi j gezonden 22. hebt. \' Ku ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk wij één 2:5. zijn, \' ik iu hen en gij iu mij, opdat zij volkomen één zi jn; opdat de wereld erkenne, dat gij mij gezonden hebt en hen hebt liefgehad, gelijk 21. gij mij hebt liefgehad. \' Vader! die gij mij gegeven hebt, die wil ik, dat ook niet mij zijn, waar ik ben. Vs. 17. II. VIII.-33. — Vs. 18. II. \\ X : 31; iMuttli. XXVI11 :19. — Vs. 10. Hebr. IX ; 14, II: 11.— Vs. 21. Vs. U, 33, II. X; 3«. — Vs. 22. Vs. 5,11, 31. — Vs. 24. II. XII: 2«. XIV : 3. 1quot;). bewaart voor den booze. Zie op Mattli. VI: 13. 17. Ileilij hen in de waarheid (gew. t. in uwe waarheid). De leerlingen waren wel reeds, door het aanvankelijk bezit der waarheid (vs. 0, 12), aan God en het ware leven gewijd; maar zij moesten door de waar heid, bij toeneming, geheiligd worden, om in staat te zijn tot de vervulling hunner levenstaak (vs. 18,20). 17. f-w woord. Met nadruk. Zie verder op vs. (5. LU. heilij... mij seinen, d. i. wijd mij Gode toe, door de vrijwillige opollering van mijn leven. jeheitijdy d. i. aan (Jod gewijd. in da waarheid. And. in waarheid. 20. in mij je too ven. Wat weldra het geval zou zijn, is hier als reeds aanwezig voorgesteld (vgl. op II. XVI: I h. (Jew. t. in mij jelooven zullen. 21. opdat de wereld enz. Door de eenheid der ge-loovigen met (Jod en Christus zou ook de van God afkeerige wereld, iiaars ondanks, gedrongen worden tot de erkenning zijner goddelijke zending. Vgl. vs. 23, II. XVI : 8 li\', VIII : 28.\' 22. de heerlijkheid, d. i. de heerlijkheid van den Messias, waarin de leerlingen aanvankelijk deelden en eenmaal in den hemel met hem volkomen deelen zouden. mij (jejeven hebt, d. i. reeds vóór mijne komst op aarde voor mij bestemd hebt en mij nu weldra volkomen schenken zult. Vgl. vs. 5. And. denken hierbij, evenals vs. 5, aan de hemelsche heerlijkheid, die Jezus reeds in zijn voorbestaan bezat. 23. volkomen één. (Jr. volmaakt tol één. opdat de wereld enz. Zie op vs. 21. dat jij . . . hen liefjehad hebt. Vgl. II. XVI : 27. 21\'. die jij mij je jen en hebt. Men denke niet enkel aan Jezus- leerlingen (vs. 0), maar aan allen, die in hem gelooven zouden (vs. 20,21). |
21a VOLGENS JOHANNES. lloofdst. XVIH.
opdiit zij mijne heerlijkheid uauscliou-weu, die gij mij gegeven hebt, omdat gij mij hebt liefgehad vóór de Ü5. grondlegging der wereld. \' Rechtvaardige Vader! en de wereld heeft u niet gekend, maar ik heb u gekend, en dezen hebben erkend, dat gij mij 2(1. gezonden hebt. \' En ik heb hun viwen naam bekend gemaakt, en y.al hun dien bekend maken, opdat de liefde, waarmee gij mij hebt liefgehad, in hen zij en ik in hen. HOOFDSTUK Will. Jozus in den liof (vs. I , 2). Door Judiis vcrrailon (vs. 3-5), draaft hij zorg voor zijne leerlingen (vs. 0 {)). Petrus en de dienaar des hoogepriestors (vs. 10, II). Jezus gevangengenomen on tot Annas gebracht (vs. 13— 14). Eerste verloocheninj»; van Petrus (vs. 15 18). Verhoor voor den hoogepriester (vs. 19 -24«). Tweede en derde verloochening van Petrus (vs. 25 27). Jezus naar Pilatus gebracht (vs. 2S 32). Zijne verklaring aangaande den aard van zijn koninkrijk (vs. 33 38). Keuze tusschen Jezus en Harabbas (vs. 3\'J, 40). 1. Nadat Jezus dit gezegd had, ging hij nit met zijne leerlingen, de beek Kedron over, waar een hof was, dien hij inging, hij en zijne leerlin- 2. gen. \' Nu wist ook Judas, die hem overleverde, die plaats, omdat Jezus daar dikwijls met zijne leerlingen .\'5. samengekomen was.\' Judas dan nam de bende en dienaars van de over-priesters en Earizeërs, en kwam daar met lautnarneu en fakkels en wape- Vs. 25. II. XV: 21, VI; 01). — Vs. 20. Vs.fi, II. XV :!). Vs. 1 3. Mutth. XXVI: lid, 3(1. 1.7; Marc. XIV; 2(i, 33, 43; Luc. XXII ;3il, 47. — Vs. 1. 3 Sam. XV ; 33. — Vs. 4. H. X 111 ; 1, VI ; B k 21\'. mijne hieerlijiheid aanschonwcii, t. w. als zulkeu , die er in deelen. Vgl. op 11. 111:3. die gij mij yryeren hebt. Zie op vs. 22. 25. liechli)aardige Vader! Zóó noemt Jezus zijnen Vader, omdat (Jods rechtvaardigheid zich vertoont in hetgeen hij aan hen, die in Jezus gelooven, verleent. Zie hetgeen onmiddellijk volgt. dezen, t. w. Jezus\' leerlingen. 20. zal... dien bekend maken, t. \\v. door middel van den Heiligen Geest. Vgl. 11. XVI: 13. 1. ging . . . uit, t. w. de stad uit. de beek Kedron. Eene smalle beek even buiten Jeruzalem, waarover eene steenen brug naar den Olijl-berg voerde. een hof, waarschijnlijk met olijfboomen beplant en behoorenue tot de landhoeve (jethsémanc. Vgl. Matth. XXVI: 3«. 3. de bende, t. w. de afdeeling van romeinsclie krijgsknechten, welke de joodsche raad van den landvoogd Pilatus, ter handhaving der orde, verzocht had. |
4. nen. \' Jezus dan, wetende al wat hem zou overkomen, ging uit en 5. zeide tot hen: Wien zoekt gij? \'Zij antwoordden hem: Jezus, den Na-zarener. Jezus zeide tot hen: Die hen Ik. Eu ook Judas, die hem (i. overleverde, stond bij hen. \' Toen hi j dan tot hen zeide: Die ben ik, gingen zij achterwaarts en vielen ter 7. aarde. \' W ederom dan vroeg hij hun: Wien zoekt gij ? En zij zeiden: 8. Jezus, den Nazarener. \' Jezus antwoordde : Ik lieh u gezegd, dat ik het ben. Indien gij dan mij zoekt, 9. laat dezen heengaan! \' opdat vervuld zou worden het woord, dat hij gesproken had: Van hen, die gij mij gegeven hebt, heb ik niemand ver- lO.loren. \' Simon Petrus dan, die een zwaard had, trok het, en trof den dienstknecht tics hoogepriesters, ea hieuw hem het rechteroor af. De naam nu van den dienstknecht was 11. Malchus. \' Jezus\'\'dan zeide tot Petrus: Steek het zwaard in de schee-de! Den drinkbeker, dien mij de Vader gegeven heeft, zou ik dien niet drinken? 12. De bende dan en de overste en de dienaars der Joden namen Jezus ge- 1:5. vangen en bonden hem, \' en zij leidden hem weg, eerst naar Annas; want hij was de schoonvader van Ku-jafas, die. in dat jaar hoogepriester 1 I . was. \' Kajafas nu was \'t, die den Vs. O. II. XVII ; 13. — Vs. 10, 11. Mattli. XXVI ; ; 51, 52; Mare. XIV : 47; Luc. XXl! :50, 51. — Vs. 11. Matth. XX: 22; XXVI : 3D , 42. — Vs. 12. Mattli. I XXVl: 57; Marc. XIV: 53; Luc. XXII: 54. — Vs. 13. Luc. 111:2. — Vs. 14. 11. XI: 50. 4. ging nil, t. w. uit den hof. Vgl. vs. 1. (}. gingen zij - Ier aarde, t. w. ten gevolge van den indruk, dien Jezus\' persoon en de door hem aan den dag gelegde onverschrokkenheid op hen maakte. Vgl. II. VII: 45,40. And. zien hierin eene daad van Jezus\' wondermacht, ten bewijze, dat hij, wel verre van ! voor de overmacht zijner vijanden te bukken, zich aan | hen vrijwillig overgaf. Vgl. II. X : 18. 8. dezen, t. w. de leerlingen, die hij met de hand , aanwees. 1). het woord enz. Zie II. XVII : 12, waar echter niet, gelijk hier, sprake is van lijfsbehoud, maar van het behoud der ziel; doch dit zou, door het gevangennemen van de leerlingen, mede in gevaar gekomen zijn. 12. de or er de, t. w. van de bende. der Joden. Zie op II. I : 11). 13. Annas. Zie op Luc. Ill : 2. in dat jaar. Zie op II. XI: 51. 14. Zie 11. XI: 49-51. |
HET KVAXdKLIK
Moofdst. XVML
Joden geraden had, dat liet nut was, dat één mensch stierf\' voor het volk. 15. En Simon Petrus volgde Jezus niet den anderen leerling. Die leerling mi was den hoogepriester bekend en ging met Jezus het hof des hooge- K). priesters binnen;\' doeh Petrus bleef buiten aan de deur staan. De andere leerling dan, de bekende des hooge-priesters, ging uit, en sprak met de portierster, en braeht Petrus binnen. 17. De dienstmaagd dan, de portierster, zeide tot Petrus; Ook gij zijt toeh niet een van de leerlingen van dezen mensch? Hij zeide: Dat ben ik niet. 18. De kneehten en de dienaars nu hadden een kolenvuur aangelegd, omdat het koud was, en zij stonden daar en warmden zieli; en Petrus stond bij hen zieh te warmen. 1\'J. De hoogepriester dan vroeg Jezus naar zijne leerlingen en naar zijne 20. leer. 1 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld ; ik heb te allen tijde in synagogen en in den tempel geleerd, waar al de Joden samenkomen, en in het ver- 21. borgen heb ik niet gesproken. \' Wat vraagt gij mij? Vraag hen, die gehoord hebben wat ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat ik ü 2. gezegd heb.\' Toen hij nu dit zeide, gaf een der dienaren, die daarbij Vs. 15 18. MiiUli. XXVI .-58, Mure. XIV ; r.1., «0 «S; Luc. XXII55 -57. — Vs. 15. II. XX ; i. — Vs. 20. Miitth. XXVI.-55. — Vs. 22, 23, I Kon. XXII:2IS 25; Jor. XX : 3, 3, B; llimd. XXlIl : 2 !i 15. mei den anderen leerling, t. \\v. JolinunGS. VüI. II. XX: 2, 3,8. den hooyeprlesler. Mol, dc/.o benaiuing wordt in dit vs., en zoo ook vs. 10,19,26, waarschijnlijk Ka-jafas bedoeld, die vs. 13 uitdrukkelijk als hoogepriester vermeld was. And. willen gedacht hebben aan Annas (vs. 13). Vgl. vs. 24, en zie op Luc. 111:2. 18. De kneehten, d. i. de bijzondere dienstknechten of slaven van den hoogepriester (vgl. vs. 26). de dienaars, d. i. de gerechtsdienaars (vgl. vs. 3, 12). een kolenvuur aangelegd, t. w. op het open binnenplein van het hof of paleis des hoogepriesters. 19. De hoogepriesler. Zie op vs. 15. 2U. in synagogen. Gew. t. in de synagoge. waar, t. w. in den tempel. al de Joden. (Jew. t. de Joden van alle kanten. 2\'J\'. Had het verhoor vau Jezus (vs. 18 23) plaats ten huize vau Kajafas, dan bericht de evangelist hier, wat hij tot dusver verzuimd had te vermelden, t. w. dat Jezus, na aan Annas te zijn voorgesteld, naar Kajafas gebracht was. Sommigen willen daarom dit |
stond, Jezus een kinnebakslag en zeide: Antwoordt gij zóó den hoo- 23. gepriester? \' Jezus antwoordde hem: Indien ik kwalijk gesproken heb, zoo getuig van liet kwade, en indien 24. goed, waarom slaat gij mij?\' Annas dan zond hem geboeid tot Kajafas, den hoogepriester. 25. Simon Petrus nu stond daar en warmde zieh. Zij zeiden dan tot hem: Ook gij zijt toeh niet een van zijne leerlingen? Hij loochende het en 2(). zeide: Dat ben ik niet.\' Een van de dienstknechten des hoogepriesters, zi jnde een bloedverwant desgenen, wieu Petrus het oor had afgehouwen, zeide: Heb ik u niet met hem in 27. den hof gezien?\' Wederom dan loochende Petrus het, en terstond kraaide de haan. 28. Zij voerden dan Jezus van Kajafas naar het rechthuis, en het was vroeg in den morgen. Doch zij gingen niet in het rechthuis, om zich niet te verontreinigen, maar het pascha te kun- 2!). nen eten. \' Pilatus dan ging tot hen uit en zeide: Wat aanklacht brengt •\'30. gij tegen dezen mensch in? \' Zij antwoordden en zeiden tot hem: Ware deze geen boosdoener, wij zouden hem niet aan n hebben overgeleverd. 31. Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij hem en oordeelt hem naar uwe Vs. 25 27. Mutth. XXVI: 71 75; Marc. XIV: (ii) 73; Luc. XXII: 58- «ü. — Vs. 26. Vs. 10. — Vs. 27. II. XIII.-as. — Vs. 28. Mutth. XXVI1;I, 3; Mure. XIV: I; Luc. XXIII : I. — Vs. 31. II. \\ IX: (i. vs. verplaatsen tusschen vs. 13 en l-J», of achter vs. 1\'k And., die t. a. p. aan een verhoor voor Annas deuken, achten bedoeld, dat dit zenden van Jezus naar Kajafas eerst plaats had na het verhoor voor Annas (vgl. op vs. 15). And. lez. Annas zond hem enz. 28. Ziji t. w. de leden van den joodschen raad. Vgl. vs. 31. hel reehthuis. Zie op Matth. XXVI1 : 27. om zich niet te verontreinigen enz. Zouden zij buitendien reeds ongaarne bij Pilatus, een heiden, in huis zijn gegaan (vgl. Hand. X: 28, XI: 3), zij wilden liet nu te minder, daar het l\'aaschfeest ophanden en liet rechthuis niet volgens de wet gereinigd was (vgl. Deut. XVI : !-). het pascha, d. i. het paaschlam. Zie verder op 11. XIII : 2. 31. Neemt wet. Daar zij geene bepaalde aanklacht tegen Jezus inbrachten, wilde Pilatus de beslissing, of hij naar de wet van Mozes strafbaar was, aan beu zelve overlateu. |
VOLG KNS .101 IA XNES.
Iloofdst. Will.
217
wet! ])(^ Joden zeiden tot hein; Ons is liet niet geoorloofd iemand 32. ter dood te brengen; 1 opdat het woord van Jezus zou vervuld worden, dat hij gesproken lind, aanduidende, welk een dood hij sterven zou. :j:5. l\'ilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot hem: Zijt gij de koning der ;3 l\'. Joden? \' Jezus antwoordde; Zegt gij dit uit u zeiven, of hebben an-35. deren u over niij gesproken?\' Pila-tus antwoordde; Ben ik dan een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben u aan mij overgeleverd: wat ÜO. hebt gij gedaan?\' Jezus antwoordde : Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Ware mijn koninkrijk van deze wereld, mijne dienaars zouden strijden, opdat ik den Joden niet wierd overgeleverd; doeh nu is mijn 37. koninkrijk niet vanhier.\' Pilatus dan zeide tot hem; Dus zijt gij toch een koning? Jezus antwoordde; (iij zegt het; want een koning ben ik. Daartoe ben ik geboren en daartoe in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis geven zou. Ieder, die uit de waarheid is, hoort naar Vs. 32. U. XII : 33. — Vs. 33. Miittli. XXVIl: II: Marc. XV; 3: Luc, XXI11.-3. — Vs. 36. II. XVII: 14. Hi, XV111 ; II; Matlli. XX ; 25 - 3S. — Vs. 37. II. A\'U: 17, VIII : 47. — Vs. 38, II. XIX ; 4, fl; Mattli. XXVIl ;2 ; Luc. XXIII ; , 33. 31. Ons is hel niet (jcoorloofd onz. Al was de rochtsmaclit van den juodschon raad no^ vrij uitgestrekt, het recht over leven en dood berustte thans bij de ro-meinsche overheid. 33. het woord eau Jezus enz. Zie 11. Xl! : 32 , 33. welk een dood, t. w. den dood des kruises. Indien Jezus namelijk op bevel van Pilatus ter dood gebracht werd, dan zou dit, naar roineinsch gebruik, geschieden door middel der kruisiging. 33. Zijt (jij de kon iny der Joden? Deze vraag schijnt te onderstellen, dat de Joden, na het antwoord van Pilatus (vs. 31), met de beschuldiging voor den dag gekomen waren, dat Jezus zich tot koning bad willen opwerpen. Vgl. Luc. XXI11: 2. 34. Zegt (jij dit enz., d. i. Doet gij deze vraag op grond van iets, dat gij zelf in uwe betrekking als landvoogd opgemerkt hebt, of gaat gij daarbij uit van hetgeen uwe landslieden, die u omgeven, tegen mij hebben ingebracht? 35. Ben ik dan een Jood, dat ik zoodanig iets uit mij zeiven of van de mijnen weten zou? Uw ra Ik oneryeleeerd, d. i. Het is uw eigen volk, inzonderheid de overpriesters, door wie gij met die aanklacht aan mij zijt overgeleverd. 3(). mijne dienaars. Bedoeld zijn niet Jezus\' leerlingen, maar de dienaars, die Jezus hebben zou, ingeval hij een aardsch koning was. strijden, opdat enz., d. i. zich te weer stellen, |
38. mijne stem.\' i\'ilatus zeide\'tot hem; Wat is waarheid? En nadat hij dit gezegd had, ging hij weder uit tot de Joden en zeide tot hen; Ik vind 3i). in hem geen schuld. \' Doch het is gewoonte hij u, dat ik u op het Pascha écneii loslaat. Wilt gij dan, dat ik ii den koning der Joden los-10. laat? Zij schreeuwden dan wederom allen, zeggende; Niet dezen, maar Baraquot;bbas! Eu Barabbas was een roover. HOOFDSTUK XIX. Jezus gegeeseld (vs. 1), door de krijgsknechten bespot (vs. \'2, 3j, door Pilatus onschuldig verklaard (vs. 4 (5), op nieuw ondervraagd (vs. 7- 12) en eindelijk aan de Joden overgegeven (vs. 13 Ui). Wegleiding naar (Jol gotha en kruisiging aldaar (vs. 1(1 18). Het ops -hrift boven het kruis (vs. 1!) 22). Verdeeling der kleederen (vs. 23, 21). Maria bij het kruis (vs. 2.\') 27). Jezus sterft (vs. 28 30). De beenbreking en het doorsteken van Jezus\' zijde (vs. 31 37). Afneming en begrafenis (vs. 38 1-2). I. Toen nam dan I\'ilatus Jezus en !i. geeselde hem. \' En de krijgsknechten vlochten eene kroon van doornen en zetten hem die op het hoofd, en deden hem een purperen kleed om, \' 3. en zij gingen tot hem en zeiden; Vs. 39, 40. Matth. XXVII ;15 31; Marc. XV; (i 11; Luc. XXIII : 18, 1!). Vs. 1. Luc. XXI11 ; 1(5; Matth. XXVIl :2(5; Mare. XV : 25. — Vs. 2, 3. Matth. XXVll:27 30; Mare. XV: 10 li). opdat ik niet aan den haat der Joden wierd ten olfer gebracht (vgl. 11. XIX: KJ). And. ye sir eden hebben, opdat enz., d. i. zich te weer gesteld hebben bij mijne gevangenneming, opdat de Joden mij niet in hunne macht kregen. 37- Gij zeyl het, d. i. Het is zoo, gelijk gij zegt. Vgl. Matth. XXV 1:25, (H, Mare. X1V:(;2quot;, Luc. XXIII : 20. opdat ik (jeven zou. And. om — te yeren. der waarheid yehnyenis yeren, d. i. de waarheid niet slechts verkondigen, maar ook in het ware daglicht plaatsen en door woord en wandel aanbevelen. Jezus geeft hiermede te kennen, dat hij zich een koning noemt op het gebied der waarheid. \' Ieder mijne stem, d. i. Wie een kind dei-waarheid is, heeft voor mijne stem een geopend oor, omdat hij in haar de stem der waarheid erkent. Vgl. H. VI \'1:47, Matth. XI : ÜJ. 38. Wat is waarheid\' Door deze vraag, waarop hij geen antwoord afwacht, toont Pilatus, dat hij Jezus, die koning op het gebied der waarheid wilde zijn, voor een onschuldigen dweeper houdt. Vgl. hetgeen volgt. 1. yeeselde hem, t. w. in de hoop van daardoor het volk tevreden te stellen en zóó de kruisstraf voor te komen. Vgl. op Luc. XXIII: 16. 2. een purperen kleed. Zie op Matth. XXVIl: 28. 3. en zij yin yen lot hem en zeiden. (Jew. t. en zij zeiden. |
HET EVAXGELTE
Hoofdst. XTX.
218
Wees gegroet, koning der Joden! en zij gaven hein kiniiebaksingen. 4. Pilatus kwam weder buiten en zeiile tot hen: Zie, ik breng hem tot u nit, opdat gij weet, dat ik in hem 5, geen schuld vind. \' Jezus dan kwam buiten, dragende de doornenkroon en liet purperen kleed. En hij zeide 0. tot hen: Ziedaar den menseh! \'Toen dan de overpriesters en de dienaars hem zagen, seiireeuwden zij, zeggende: Kruisig, kruisig hem! l\'iljtus zeide tot hen: Xecmt gij hem en kruisigt hem; want ik vind iu hein 7. geen schuld. \' De Joden antwoordden hem: Wij hebben eene wet, en naar onze wet moet hij sterven; want hij heeft ziel: tot (joils Zoon gemaakt. S. Toen dan Pilatus dit woord hoorde, 9. werd hij nog meer bevreesd; \' en hij ging weder in het rechthuis en zeide tot Jezus: Vanwaar zijt gij? Doch 10. Jezus gaf hem geen antwoord. 1 Pilatus zeide tot hem : Spreekt gi j tot mij niet? Weet gij niet, dat ik macht heb u los te laten en macht 1 I. heb u te kruisigen? \' Jezus ant Vs. 4, 6. II. XVIII : 38. — Vs. 6. II Will; 31, — Vs. 7, Lev. XXIV: Hi: Joh. V: IS. X ; 33.— Vs. 0, Miillli. XXVI :C3, XXV11:13. it; Ue, X X111; U. 5. hij zei da, t. \\v. JMlatus. Z \'wilaar den mcnsch! Als wilde liij zcggc.n: Zou die mensch, die d.iar maclltelooB en als oen voorwerp van bespotting vóór u staat, zich tot k()lliJl^• heb-ben willen opwerpen? (i. Xcf/id (jtj hem en kruisthem. AVoorden van verontwaardigingen bespotting. Vgl. Jl. Will: 31. ^7. Joden. Dezelfden als de overpriesters, vs. (5 vermeld. Vgl. vs. 31,38, en zie verder op 11. 1:1!). Wij hebben enz. Had hunne aanklaeht van Je j zus als een staatkundig misdadiger (zie op 11. XVlll: 33) niet gebaat, zij trachten nu hun doel te bereiken door hem voor ie stellen als een, die naar hunne wet den dood verdiend had wegens godslastering. Later (vs. 12) kooren zij tot hunnö eerste aanklacht terug. 8. my meer henreesd, t. w. om Jezus ter kruisstraf over te geven. Bij de vrees, door zijn eigen geweten in hem gewekt, kwam nu nog die, dat hij, door Jezus te kruisigen, zich misschien vergrijpen zou aan iemand, die meer dan mensch was. Vgl. vs. !). !). Vanwaar zijt (jij? d. i. Zijt gij van de aarde of uit den hemel afkomstig? (jeen antwoord. Op de vraag van Pilatus kon Jezus ook kwalijk een antwoord geven , dat door dezen legrepen werd. 10. Spreekt (jij tot mij niet enz. r Lichtgeraaktheid verdrijft bij Pilatus de vrees, die hij nog zoo even gevoelde (vs. 8). los te laten... te kruisigen. (Jew. t. te kruisigen ... los te laten. 11. van boren y d. i. van God. hij, die — overgeleverdgt; t. w. de joodsehc raad. And. de hoogepriester Kajafas. 1 |
woordde: (lij zoudt geen macht tegen mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware. Daarom heeft hij, die mij aan u heeft over- 12. geleverd, grooter zonde. \' Hierop zocht Pilatus hem los te laten; maar de Joden schreeuwden, zeggende: Zoo gij dezen loslaat, zijt gij des keizers vriend niet. Ieder, die zich koning maakt, weerspreekt den keizer! I.\'}. Pilatus dan, toen hij deze woorden gehoord had, bracht Jezus buiten , en zette zich op den rechterstoel , op tie plaats, I lithostrótos genaamd en in het Hebreenwsch Giib- II. hatha, 1 Eu het was voorbereiding voor het Pascha; het was omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: 15. Ziedaar uw koning! 1 Zij dan schreeuwden: Weg, weg, kruisig hem! Pilatus zeide tot hen : Zal ik uwen koning kruisigen ? I )e overpriesters antwoordden : Wij hebben geen koning 10. dan den keizer. 1 Toen gaf hij hein dan aan hen over, om gekruisigd te worden. 17. Zij namen dan Jezus mede; \' en Vs. 13. Math. XXVII : I!). — Vs. 14. Vs. «. — Vs. 10. MilUli. X XVII: ~0; Mure. XV : 15. — Vs. 17 10. Miitth. XXVII: 32 3«; .Mure. XV: SI ■ 27; Luc. XXIII :2(i. 32, 33, 3S. 11. heeft grooter zonde, t. w. dan gij. Pilatus was zonder zijn toedoen, onder het bestuur van (Jod, inliet geval gebracht, om als rechter over Jezus te moeten zitten ; en daarom was zijne zonde minder groot dan die der overpriesters , die Jezus eigendunkelijk hadden doen oplichten. And. heeft te grooter zonde, t. w. dan hij anders hebben zou, in zoover de joodsche raad zijne zonde der veroordeeling van Jezus nog grooter maakte, door de van God ingestelde reditsmacht aan dit oogmerk dienstbaar te maken. 12. \'Aoo gij dezen loslaat enz. Zie op vs. 7. zijt gij des keizers vriend niet, veeleer zijn vijand en tegenstander, daar gij zijne belangen niet behartigt. 13. deze woorden (vs. 12), die hem van ter zijde met eene aanklacht bij den romeinschen keizer bedreigden. op den rechterstoel enz. Deze stond vóór het rechthuis op een kunstig ingelegden steenen vloer, die in het Gr. den naam droeg van Lithostrótosy d. i. plaveisel y maar dien de Joden gewoonlijk Gdbhathay d. i. verhevenheid, noemden. M. het was voorbereiding voor het Pascha y d. i. de dag, die aan het Paaschfeest voorafging. Vgl. op Matth. XXV11: 62 en Joh. XI11: 2. omtrent de zesde urey d. i. naar onze tijdrekening twaalf uren op den middag. Ziedaar uw koning! Uit deze woorden spreekt geen medelijden met Jezus, gelijk vs. 5, maar bitterheid tegen de joodsche grooten. Vgl. op vs. 21. 16. Zy y t. w. de romeinsche krijgsknechten. Vgl. vs. 18,23. mede. Gew. t. mede en leidden hem weg. |
Hoofd st, MX .
210
zijn kruis drageiulc, ging hij uit nanr! de dusgenaamde Schedelplaats , die iu het Hebreeuwsch Golgotha genoemd 18. wordt; \' waar zij hem kruisigden, en met hem twee anderen, ter weder- 10. zijde, en Jezus in het midden. Ook sehreef Pilatus een opschrift en stelde het op het kruis; en er was geschre-1 25, veu : .) ezus, de Na zarcner, dei 20. koning der Joden. 1 Dit opschrift dan lazen vele der Joden, daar de 2(! plaats, waar Jezus gekruisigd werd, nabij de stad was. Mn het was geschreven in het Hebreeuwsch, in het 21. liutijn, in het Grieksch. \' De over- 27 priesters der Joden dan zeiden tot! I\'ilatus: Schrijf niet: De koning der Joden; maar dat hij gezegd heeft: 22. Ik ben de koning der Joden. \' l\'ila- 2S tus antwoordde: Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven. 2:3. De krijgsknechten dan, na Jezus 20 gekruisigd te hebben, namen zijne kleederen en maakten vier deelen, voor eiken krijgsknecht een deel, :J0. alsook den rok. De rok un was zonder naad, van boven af in zijn ge- 21\'. heel geweven. \' /ij zeiden dan tot elkander: Laat ons dien niet scheu- .quot;51 |
ren, maar er over loten, \'van wien hij zijn zal; opdat de Schrift vervuld zou worden, die zegt: Zij hebben mijne kleederen onder elkander verdeeld en over mijn gewaad het lot geworpen. Dit dan deden de krijgsknechten. En bij het kruis van Jezus stonden zijne moeder en tic zuster zijner moeder, Maria, de vrouw van Klo-pas,\'en Maria Magdaléna. \' Jezus dan, toen hij zijne moeder zag en den leerling, dien hij liefhad, bij haar staande, zeide tot zijne moeder: Vrouw, ziedaar uw zoon! 1 Daarna zeide hij tot den leerling: Ziedaar uwe moeder! En van die ure aan nam de leerling haar in zijn huis. Daarna, wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift vervuld zou worden, zeide Jezus: Mij dorst. \' Er stond een vat vol edik. Zij staken dan eene spons, vol edik, op hysop en brachten haar aan zijnen mond. \' Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide hij: liet is volbracht! en hij boog het hoofd en gaf den geest. De Joden dan, opdat de ligehamen |
Vs. 20. II. XIII: 23, II ; i— Vs. 28. I\'s. 1.XIX: . — Vs. 20. Milltli. XXVII ; l-S. — Vs. 30. II. XXII: 1«. — Vs. 25. Mattli. XXVII :55, 50; Marc. | XVII Mattli. XXVII: 50. — Vs. 31. Dcut. XXI: XV : 4lgt;, -M. j 22, 23.
17. (jiHQ hij quot;it, tl. i- tl« stad uit.
tichedélplaala. Zie op Matth. \\XVII :33.
20. vele der Joden. Zio op vs. 7, ou vgl. vs. 21.
21. Schrijf niet enz. De Joden zagen in het op-sehrift, lietwelk een gekruisigde als hunnen koning vermeldde, eene beleediging, hun door 1\'iliitus aangedaan (vgl. op vs. IJ-). Zij verlangden hoi diiarom zóu veranderd, dat Jezus er door werd aangeduid als een, die zieli zelf tot koning had opgeworpen.
22. hrb ik y/\\sr lire ven, d. i. blijft geselireven.
23. zijne kleederen, d. i. de kleedingstukken, hehoo-rende tot zijn oppergewaad.
vier deelen. De kruisiging was dus verrieiit door eene zoogenaamde waelit, die uit vier krijgsknechten bestond. Vgl. op Hand. XII: 4, en zie verder op Matth. XXVil: 35.
den rok, d. i. het onderkleed.
zonder naad enz. Dergelijke rokken worden hij voorkeur door de priesters gedragen.
21\'. opdat enz. Ofsehoon t. a. p., naar dichterlijk spraakgebruik, met de woorden kleederen en yewaad} hetzelfde wordt aangeduid, past de evangelist het ! eene op de verdeelde kleederen toe, het andere op den rok.
25. de zuster zijner moeder. Hiermede schijnt Sa-lome, de moeder van den apostel Johannes, bedoeld te zijn. Vgl. Matth. XXVI 1:50, Marc. XV : 40. And. verbinden deze woorden met hetgeen onmiddellijk volgt, zoodat Maria, Jezus\' moeder, eene zuster zou gehad
Vs. 20. Luc. XXIII .-38. — Vs. 23. Miittli, XXVII : a.-); Mure. XV;2 ; Luc. XX11L : lik — Vs. 24. I\'s.
hebben, die met haar denzelfdeu waam droeg. Zie verder op Matth. XXV11 : 5(J.
25. Klopas. Naar \'t schijnt, dezelfde, die elders, naar eene andere uitspraak van denzelfden naam. Al-pheüs genoemd wordt. Vgl. op Matth. X : 3.
Maydaléna. Zie op Matth. XXV1I:5C.
20. den leerlimj, dien hij liefhad. Zi(? op II. XIII : 23. Vrouw. Zie op II. 11:4.
28. alles volbracht was, opdat enz., d. i. alles, wat I noodig was, om de voorzeggingen der Schrift aangaande | den Messias te vervullen. And. laten de woorden: op-j dat de Schrift cerculd zou worden, afhangen van zeide tiij, zoodat Jezus over dorst geklaagd zou hebben met het oog op Ps. LXIX: 22. Vgl. vs. 2!).
2!). Er stond hysop. CJew. t. ICr stond dan een \\ cal col edik. Zij nu crlden eene spons met edik en staken haar op hysop.
/jij, t. w. de romeinsche krijgsknechten.
hysop. Velen achten een hysops tengel bedoeld. And. meenen, dat hier oorspronkelijk een ander woord zou geschreven zijn, dat speer beteekent. Nog and. brengen de hysop zinnebeeldig in verband met het Pascha, waarvan Jezus de vervulling was; vgl. vs. 30, Exod. XII : 22, Lev. XIV: 4, 0, 49, Num. XIX: 6.
30. Hel is volbrachti d. i. Het werk, mij opgedragen, is voleindigd. Vgl. 11. XVI1 : 4. And. Mijn lijden is ten einde.
31. De Joden. Zie op vs. 7.
Hoofdst. XIX.
220
niet aan liet kruis zouden blijven op | den sabbat, dew ijl liet voorbereiding was, — want de dag van dien sabbat was groot — ver/oeliten Pilatus, dat hun de beenen inochten gebroken 32. en /ij afgenomen worden. \' l)e krijgs-knechteu dan kwamen en braken wel de beenen van den eerste en van den 1 andere, die met hem gekruisigd was; .\'53. doch toen zij bij Jezus kwamen en zagen, dat hij reeds dood was, bra- 34. keu zij hem de beenen niet; \' maar j een der kri jgskneebteu stak hem met eene speer in de zijde, en terstond 35. kwam er bloed en water uit. 1 Iju die het gezien heeft, getuigt het, en zijne getuigenis is waar, en hij weet, dat hij waarheid zegt, opdat ook gij 3(1. gelooft. \' Want dit is geschied, opdat de Schrift vervuld zou worden: üeon been van hem zal gebro- 37. ken worden; 1 en wederom zegt eene andere Schrift: Zij zullen zien op bem, dien zij doorstoken hebben. 38. Daarna verzocht Jozef van Arima-théa, zijnde een leerling van .lezus, maar in het verborgen uit vrees voor de Joden, aan Pilatus, dat hij het ligcliaam van Jezus mocht afnemen; |
en Pilatus stond bet toe. Hij kwam dan en nam het ligcliaam van Jezus 3ih af. \' En ook Nieodemus kwam, die het eerst \'s nachts tot hem gekomen was, en bracht een mengsel van mirre 10. en aloë, omtrent honderd pond. \' Zij namen dan het ligcliaam van Jezus en wonden het in doeken met de specerijen, gelijk bij de Joden de 11. gewoonte van begraven is. \' Ter plaatse nu, waar hij gekruisigd was, was een hof, en in dien hof een nieuw graf, waarin nog niemand was gelegd 12. geworden. \' Daar legden zij dan Jezus, wegens de voorbereiding der Joden , omdat de grafstede nabij was. Muriii Magdaléna, daarna Petrus eu Johannes aan het graf (vs. 1 ID). Jezus verschijnt aan Maria (vs. 11 18), aan de leerlingen zonder Thomas (vs. 19 — 25), daarna met Thomas (vs. 20 29). Het doel, waarmede dit Evangelie gesehreven is (vs. 30,31). En op den eersten dug der week ging Maria Magdaléna vroeg, terwijl het nog duister was, naar de grafstede , eu zag den steen van het graf weggenomen. \' Zij liep dan eu kwam bij Simon Petrus en bij den anderen |
Vs. 36. II. XXI : St; 1 Joh. 1:1. — Vs. 30. Vs. 39. II. 111:1, 3, Vil: 50.
Kxoil. XII : Mi; I\'s. XXXIV : 21, —Vs. 37. ZaHi. Xll : Vs. 1. Miitth. XXVIII : 1; Mure. XVI : I; Luc.
10; üpeull. 1:7. — Vs. 38 42. Jlutth. XXVU: XXIV.I. — Vs. 2. II. XIX:2ü; Mare. XV1:4;
57 flö; Marc. XV : 43 Mi; Luc. XXII1: 50 53. Luc. XXIV: 2.
31. niet aan hel kruin sabbat. Naar romeinseh gebruik zou dit het geval zijn geweest; maar dit gebruik was met de wet van Mozes in strijd. Zie Deut. XXI : 22, 23. voor her eidhuj. Zie op vs. 14. groot, d. i. bijzonder heilig (vgl. 11. ¥11:37), en wel omdat hij tevens de eerste dag van het Paaseh-feest was. Zie verder op II. XIII : 2. 32. braken.. de beenen. Naar romeinseh gebruik werden den misdadigers somtijds de beenen met zware knuppels verbrijzeld. Hier had dit plaats, om den dood der kruiselingcn te verhaasten. Vgl. vs. 31. 34. slak hem in de zijde, t. w. om, indien er nog eenig leven in Jezus was, hem den dood aan te doen. bloed en water. Uit vs. 35 sehijnt te blijken, dat dit hier niet zoozeer vermeld wordt als bewijs voor de waarheid van Jezus\' dood, maar als bewijs, dat hij waarlijk de Christus was. 35. die het gezien heeft enz. .De evangelist bedoelt zich zeiven. waar, d. i. van den echten stempel (vgl. 11. I : 9, IV: 23), in zoover de ooggetuige hier meer inzag, dan hij met het oog des ligchaams waarnam. gelooft, d. i. in uw geloof versterkt wordt. Vgl. op H. 11:11. 36. dit is geschied, t. w. dit, dat men Jezus de beenen niet brak en hem een steek in de zijde toebracht, (vs. 33, 34). |
30. Geen been gebroken worden. Men vindt hierin eene zinspeling of op hetgeen Exod. XII: 46, Num. IX: 12 aangaande het paaschlam was voorgeschreven, of op hetgeen aangaande Gods getrouwe zorg voor den vrome gezegd wordt Ps. XXXIV: 21. 38. Jozef van Arimathéa. Zie op Marc. XV: 43. nit vrees voor de Joden. Vgl. II. VII : 13, XII: 42. 39. die het eerst gekomen was. Zie II. 111:2. mirre en aloc. Twee sterk riekende specerijen, waarvan de eerste bestond uit hars van den mirrestruik, de laatste uit fijngewreven hout van de aloë. omtrent honderd pond. Misschien werd een gedeelte daarvan tusschen de doeken gestrooid (vs. 40) en een ander deel in het graf, waar Jezus gelegd werd. Vgl. 2 Kron. XVI : 14. De buitengewone hoeveelheid kan beschouwd worden als een blijk van groote liefde en eerbied, door Nieodemus aan Jezus toegedragen. 40. bij de Joden. In onderscheiding b. v. van de Egyptenaars, die de ingewanden uit het ligcliaam namen. 1. Maria Magdaléna. Vgl. omtrent haar Luc. VI11 : 2, 3, Matth. XXVII : 55, 56, 01, Joh. XIX: 25. Dat zij niet, gelijk de overlevering beweert, dezelfde is als de zondares, die Jezus\' voeten zalfde, zie op Luc. i VII: 37. 2. Zij liep dan, t. w. naar de stad terug. den anderen liefhad, t. w. Johannes. Vgl. i op II. XVIII : 15. |
VOLGENS .TOIIANNES,
I tooMst. XX.
221
leerling, dien Je/.us liefluul, enzeide] tot hen: \'/ij hebben den Heer nit liet graf weggenomen, en wij weten niet, waar ze hem gelegd hebben. \' . Petrus dan ging uit en de andere leerling, en /ij begaven zich naar de .grafstede. \' Deze twee nu liepen te: gelijk; doch de andere leerling liep voornit, sneller dan Petrus, en kwam , het eerst aan liet graf. \' En toen hij bnkte, zag hij de windsels liggen; . evenwel ging hij er niet in. \' Simon Petrus dan, hem volgende, kwam en ging in het graf, en zag de windsels liggen, \' en den doek, die op zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de windsels liggen, maar afzonderlijk op ééne plaats opgerold. \' Toen dan ook de andere leerling ev in, die het eerst aan het graf gekomen was, en hij zag en geloofde; want zij wisten nog de Schrift niet, dat hij uit de dooden moest opstaan. , De leerlingen dan gingen weder naar huis. Maria nu stond buiten hij de grafstede en weende. Terwijl zij dan weende, hukte zij, om in het graf; te zien, \' en zag twee engelen zitten in witte kleederen, één aan het hoofden één aan het voeteneinde, waar het ligchaam van Jezus gelegen had. En die zeiden tot haar: Vrouw, waarom weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijnen Heer weggenomen ging 9 10 11 12 1.1 |
hebben, en ik weet niet,\' waar zij 14. hem gelegd hebben! \' Nadat zij dit gezegd had, keerde zij zich om en zag Jezus staan; en zij wist niet, 15.dat het Jezus was. \' Jezus zeide tot haar: V rouw! waarom weent gij ? wieu zoekt gij ? Zij, meenende, dat het de hovenier was, zeide tot hem: I leer! zoo gif hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij hem gelegd hebt, 16. en Ik zal hem wegnemen. \' Jezus zeide tot haar. Maria! Zij keerde zich om en zeide tot hem. 1 Icbreeuwsch: Rabbouni! wat 17. wil Meester.\' Jezus zeide t-rt Raak mij niet aan! want niet opgevaren tot den Vader; doch ga naar mijne broeders en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, en mijnen God en uwen God. 18. Maria Magdaléna ging den leerlingen berichten, dat zij den Heer gezien en dat hij haar dit gezegd had. !!•. Toen het dan avond was op dien eersten dag der week en, waar de leerlingen zich bevonden, de deuren uit vrees voor de Joden gesloten waren, kwam Jezus en stond in het midden, en zeide tot hen: Vrede 20. zij u! \' En, na dit gezegd te hebben, toonde hij hun zijne handen en zijne zijde. De leerlingen dan verblijdden 21. zich, toen zij den Heer zagen. \' Hij zeide dan wederom tot hen: Vrede zij ii! (ielijk de Vader mij gezon- in het zeggen haar: nog ben ik |
Vs. 5. II. XIX: 40. — Vs. 0. II. 11:22; Luc. | Vs. 18. Marc. XVi ; 10. — Vs. 19 22. Luc. XXIV; XXIV: 27, 40; llamt. Il;24 28; I Kor. XV :4. — •3« 40, 48, 41); Marc. XVI : 14, 15. — Vs. 10. Vs. Vs. 12. Luc. XXIV : 4, 23. — Vs. 14. II. XXI; 4: 20, II XIV: 27. — Vs. 20. Vs. 27, II. XIX: 31., Luc. XXIV: 10. — Vs. 17. Matth. XXVIII ; 10; Joh. I XVI;22. — Vs. 21. 11. XVII;I8.
XVI: 28.
\'2. wij wrlcn. Hef. meervoud onderstelt ook andere vrouwen, die hier echter niet vermeld zijn. 3. yiny uit, d. i. do stad uit. 8. (j(doofde. gt; t. w. dat Jezus opgestaan was. U. Hier wordt reden gegeven, waarom do leerling, dien Jezus liefhad, aan Jezus\' opstanding niet roods eerder geloofd had. Zie vorder op li. JI : 23. 11. Maria — bij hel grüf Kort na hot weggaan van de heide leerlingen (vs. 10) schijnt zij hij hot graf te zijn toruggokomon. bukte zij - zien. Gr. bukte zij in het graf, 12. zag twee engelen. Deze engelen waren aan de heide leerlingen niet verschonen. Vgl. vs. 5 10. 15. Heer! Zie op H. IV ; II. 10. zeide tot hem , in het Hebreeuwsch. Gew. t. zeide tot hem. 17- Raak w/j/ niet aan! want nog enz. Jezus wilde |
niet, dat Maria zich hechten zou aan zijne zichtbare persoonlijkheid, omdat hij, schoon nog niet opgevaren, toch op hot punt stond do aarde te vorlatort; 011 dan zouden do zijnen onkel door een geestelijken band met hom vereenigd moeten zijn. 17. mijne broeders. Vgl. vs. 18, on zie op Matth. XXV IN; 10. 1!). zich bevonden. Gr. waren. Gew. t. vergaderd waren, uit vrees voor de Joden. Zie op 11. XiX:37. gesloten waren, kwam Jezus. Hier wordt niet gezegd, dat Jezus door do gesloten deuren binnenkwam, maar evenmin dat do deuren door hom of iemand an-dors geopend werdén. J)o evangelist ziot kennelijk in do wijze van Jezus\' komen iets gohoimzinuigs en bui-tongowoons. Vgl. vs. 20 en Luc. X\\IV;31. Vrede zij u! Zie op Matth. X; 12 en Joh. XIV: 27. |
IToofdst. X.\\.
22. den heeft, zend ik ook u. \' Eu toen hij dit gezegd had, blies hij op hen en zeide tot hen; Ontvangt den Jici-2!3.1igQn Geest! \' Wier zonden gij vergeeft, hun worden zevergeven; wier zonden gij houdt, hun zijn ze gehouden. 21. Thomas nu, een vnn de twaalve, Didymus genaamd, was niet hij lien, 25. toen Jezus kwam. \' De andere leerlingen dan zeiden tot hem : Wij hebben den Heer gezien! Doch hij zeide tot hen: Zoo ik niet in zijne handen het teekeu der nagelen zie, en in liet teekeu der nagelen mijnen vinger steek, en mijne hand steek i in zijne zijde, zal ik niet gelooven. 20. Fai na acht dagen waren zijne leerlingen weder binnen en Thomas met hen. Jezus kwam, terwijl de denreu gesloten waren, en hij stond in het midden en zeide; Vrede zi j u! 27. Daarna zeide hij tot Thomas: Breng uwen vinger hier en zie mijne handen , en breng uwe hand en steek haar in mijne zijde, en wees niet ongeloovig, 2S. maar geloovig! \' Tlninas antwoordde en zeide tot hem: Mijn lieer en Vs. 22, II. VII : 3», XIV; 10. — Vs. 23. Mattli-XVIII; 18. — Vs. 24. II. XI : 10. XIV; 5, XXI : 2; Miittli. X ; 3. — Vs. 25. II. XIX : 3)-. — Vs. 20. Vs. lit. — Vs. 27. Vs. 25. \'22. hlir.s hij op hm onz. Gelijk elders met de mo-dnde \'ling van de gaven des Heiligen Geestes meermalen de oplegging der handen verbonden wordt (vgl. j Hand. YllI: 17 en de aant. aid.), zoo hier eene aanblazing, als zinnebeeld van den Geest, die van nn aan in Jezus\' leerlingen wonen on werken zon. Vgl. Ezech. XXXV1I;9, 10, en zie verder op 11. III :S. 23. H ier vergeeft, d. i. AVien gij in naam van God vergeving van zonden aankondigt. Didymus. Zie op 11. XI : 10. 26. weder binnen, t. w, in hetzelfde hnis, waar zij acht dagen vroeger waren bijeengeweest. Vgl. vs. 1!). j de deuren gestolen. Zie op vs. lü. 27- Hoe Jezus van hetgeen Thomas gezegd had (vs. 23) kennis droeg, blijkt niet. Vgl. op H. I : 40. 28. Het zien van Jezus, gevoegd bij de wijze, waarop Jezus hein toespreekt, brengt Thomas als in één oogenblik van ongeloof tot geloof, zoodat hij het betasten van Jezus\' ligehaam niet meer noodig had. Vgl. vs. 25). mijn God! /66 noemt Thomas Jezus, daartoe gedrongen door den verhoogden eerbied, dien hij thans voor hem gevoelt, nn hij uit de dooden was opgestaan, i Vgl. op 11. 1:1, XIV M), X: 34«. Kr ligt nadruk in het herhaalde mijn. 2\'J. niet. Gew. t. ziet, Thooias! \'Aali\'j enz. Thomas geloofde, dat de Heer uit de dooden was opgestaan, omdat hij hem gezien had. Jezus spreekt hen zalig, die gelooven, dat hij leeft, ofschoon zij hem niet zien met de oogen des ligchaams. Vgl. oj) 11\'. |
29. mijn God! \' Jezus zeide tot hem: Omdat gij mij ziet, gelooft gij! Zalig , die niet zien en toch gelooven! 30. Nog vele andere teekeneu dan deed Jezus voor de oogen der leerlingen, welke niet in dit boek besebreven 31. zijn; 1 maar deze staan beschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus de Christus , de Zoon Gods is, en opdat gij, geloovende, het leven hebt in zijnen naam. HOOFDSTUK XXI. Verschijning van Jezus aan zeven leerlingen bij het meer van Tibérias (vs. 1 11). Gesprek met Petrus (vs. 15 23). Besluit (vs. 2 , 25). 1. Daarna openbaarde Jezus zich wederom aan de leerlingen bij de zee van Tibérias; eu bij openbaarde zich 2. aldus. \' Er waren sameu Simon Petrus eu Thomas, Didymus genaamd, en Natbanaël, van Kana in GaliMa, en de zonen van Zebedeüs, eu twee 3. andere van zijne leerlingen. \' Simon Petrus zeide tot hen: I k ga vis-sehen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan Ys. 29. II. IV ; -IS; I i\'etr. I:S; Ilclir. XI ;l. — Vs. 30. II. XXI; 25. Vs. 1. Vs. 14. II VI ; I. — Vs. 2. 11.1;«; Jliitth. IV ; 21. 30, 31. Blijkbaar vormen deze vss. het slot van dit Evangelie, zoodat men H. XXI heeft te houden voor een aanhangsel, dat of de evangelist zelf of iemand anders er later aan toegevoegd heeft. 30. nog vele andere leekenen, d. i. wonderwerken (vgl. op II. II ;11). Dat Jezus nog vele andere wonderen heeft verricht dan die in dit Evangelie nader vermeld worden, wordt ook te kennen gegeven II. II : 25, 111:2, IV: 4-8 enz. 31. deze, t. w. de in dit Evangelie nader vermelde wonderen. hel leven hebt. Zie op II. Til : 15. in zijnen naam, d. i. met hem vcreenigd, die, naar zijnen naam, werkelijk is de Christus, de Zoon Gods. Zie verder op II. I : 12. 1. J) aar na, d. i. na de twee verschijningen, II. XX : 1!) 21) vermeld. Vgl. vs. I k aan de teerlingen, t. w. aan zeven van hen. Vgl. vs. 2. de zee van Tibérias. Zie op II. VI : l. 2. Thomas, Didgmus genaamd. Zie up II. XT : 10. Nalhanaö.\'. Zie II. I : 52. de zonen van Zebedeüs, t. w. Johannes en Jacobus. twee andere van zijne leerlinge)!. Wie dezen waren , blijkt ook uit het verder beloop des verbaals niet. 3. De leerlingen hadden zich van Jeruzalem (11. XX: 11) - 29) weder naar Galiléa begeven, waar zij to huis behoorden, en namen daar, op voorgang van Petrus, hun voormalig bedrijf weder ter hand. |
VOLGENS JOHANNES.
11oofdst. XXI.
ook met u. Zij gingen nit en traden in het schip, en in dien naelit vin- 4. gen zij niets. \' Toen liet mi reeds dag werd, stond Jezus aan den oever; de leerlingen wisten evenwel 5. niet, dat het Jezus was. \' Jezus dan zeide tot hen; Kinderen! hebt gij wel toespijs? Zij antwoordden hem: 6. Neen! \' Hij nu zeide tot hen: Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden! Zij wierpen het dan en konden het niet meer trekken van wege de menigte der 7. visschen. \' Die leerling dan, dien Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Heer! Simon Petrus dan, toen hij hoorde, dat het de Heer was, omgordde zijn opperkleed, — want hij was naakt — en wierp zich in 8. zee. 1 En de andere leerlingen kwamen met het scheepje, -— want zij waren niet ver van land, maar omtrent tweehonderd el — en sleepten !). het net met de visschen. \' Toen zij dan aan land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur liggen, en visch 10. daarop, en brood. \' Jezus zeide tot hen: Brengt van de visschen, die 11. gij nu gevangen hebt! \' Simon Petrus dan klom in het schip en trok het net op het land, vol groote visschen, honderd drie en vijftig; en hoewel Vs. 4. II. XX: li. — Vs. O. Luc. V: 4 fi. — Vs. 7. H. XIX: 20. — Vs. 14. Vs. 1, II. XX : 11), 26. 3. in het schip. Gew. t. terstond \'ut het schip. I-, went. Gew. t. geworden was. de teerlingen wisten . . .niet enz. Vgl. II. X \\ : 14, Matth. XXVIII: 17, Luc. XXIV: Ifi. 5. Kinderen! Vgl. II. XI11: 33. toespijs, (l. i. visch, om straks bij het ontbijt als toespijs te gebruiken. Vgl. vs. 9,12, VI : 9. H. trekken, d. i. boven water trekken. Vgl. vs. S. 7. T)ie teerling liefhad, t. w. Johannes. liet is de lieer! Johannes herkent Jezus aan het wonder der visehvungst. Vgl. Luc. V : 4 9. omgordde zijn opperkleed. Daar Petrus niet naakt, d. i. in zijn onderkleed, voor Jezus verschijnen wilde, deed hij zijn opperkleed aan en schortte het met den gordel op, ten einde er bij het naar land waden niet door belemmerd te worden. 8. twee honderd el, d. i. 300 voet. 9. Jezus, die gastheer wilde zijn (vs. 10,12), had in het benoodigde voor het ontbijt voorzien. 11. klom in het schip. (Ir. klom in. 12. eet! (Jr. ontbijt! Zie verder op Luc. XI : 37. Geen der leerlingen enz. Bij den verhoogden eerbied, dien zij thans voor Jezus gevoelden (vgl. op II. XX: 28), had geen hunner den moed, om tot hem eeuc vraag te richten, ten einde voor hetgeen zij wis-er zoovele waren, scheurde het net |
12. niet. \' Jezus zeide tot hen: Komt en eet! Geen der leerlingen durfde hem vragen: Wie zijt gij? wetende 1;5. dat het de Heer was. \' Jezus kwam, en nam het brood, en gaf het hun, I !•. en de visch desgelijks. \' Dit was reeds de derde maal, dat Jezus zich aan zijne leerlingen openbaarde, nadat hij uit de dooden opgewekt was. 15. Nadat zij dan gegeten hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon Jona\'s zoon! hebt gij mij liever dan deze? Hij zeide tot hem: Ja, Heer! gij weet, dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem; Weid mijne 16. lammeren! \' Hij zeide wederom tot hem ten tweeden male: Simon Jona\'s zoon! hebt gij mij lief? Hij zeide tot hem: Ja, Heer! gij weet, dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem: 17. Hoed mijne schapen! \' Hij zeide tot hem ten derden njale: Simon Jona\'s zoon! hebt gij mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat hij ten derden male tot hem zeide: Hebt gij mij lief? en hij zeide tot hem: Heer! gij weet alles; gij weet, dat ik u liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid 18. mijne schapen! \' Voorwaar, voorwaar, ik zeg ii, toen gij jonger waart, gorddet gij u zeiven en wandeldet Vs. 15. Matth. X1X : 27! Mare. 1:18, 20; Joh. X : 15, Ifi, 27. — Vs. 17. II. XVI ; 30. — Vs. 18, II. XIII : 36. ten nog grooter zekerheid te verkrijgen. Vgl. II. \'IV : 27. I I\'. de derde maal. Vgl. op vs. I. 15. Jona\'s zoon. And. lez. Johannes\' zoon. /66 ook vs. lö en 17. liever dan deze, t. w. dingen, waarbij Jezus op schip en netten gewozen en het aardsche bedrijf van Petrus bedoeld zal hebben (vs. 3). Vgl. Matth. XIX: 29. And. lie oer dan deze (t. w. uwe medeleerlingen) mij hebben, waarbij dan zal zijn teruggezien op Matth. XXVI: 33. Opmerking verdient, dat Petrus\'zich tot tweemalen toe, in zijn antwoord op de hem gedane vraag: Hebt gij mij lief? van een krachtiger woord bedient, om zijne persoonlijke liefde tot Jezus te betuigen , dan door dezen gebezigd was. Bij de derde vraag neemt Jezus dat krachtiger woord van hem over. IVeid mijne lammeren ! Met deze woorden draagt Jezus aan Petrus als zijn apostel de zorg voor zijne gemeente op en herstelt hem in het apostelschap, dat lui door zijne verloochening verbeurd luid. lammeren. Dezelfden, die vs. 16 en 17 met den naam van schapen worden aangeduid. Vgl. II. X : 1 7. 17. ten derden male. Blijkbaar wordt hier gedoeld op de driewerf herhaalde verloochening van Petrus. |
] [ET K VANG KM K VOLGENS JOJIANXES.
1 [oofdst. X X1.
waar gij wildot; maar wanneer gij1 oud geworden zijt., zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal u gorden en brengen, waar gij niet 1!). wilt. 1 Dit nu zeide liij, aanduidende, door welk een dood hij God zou verheerlijken. En na dit gezegd te hebben, zeide hi j tot hem; Volg 20. mij! \' Petrus keerde zich om en zag den leerling volgen, dien Jezus liefhad , die ook aan den maaltijd op zijne borst gevallen was en gezegd had: Heer! wie is het, die u over-. . 1 2!. levert? \' Dezen dan ziende, zeidel Petrus tot Jezus: Heer! maar wat 22. deze? 1 Jezus zeide tot hem: Indien Vs. 20. II. XIII :33 25. — Vs. 22. Matlli. XVI : 28; 0|]ciib. XXI! ; 20. 18. uwe handen uilstrekken y t. \\v. oin gohnndon io worden. And. om gekruisigd io worden. waar (jij niet will, t. w. naar do gorichts- \' plaats. 19. (/oor welk een dood, t. w. door den marteldood. And. bepaaldelijk door den dood des krnises. Dat en hoe Petrus gestorven was, acht de schrijver hij zijne lezers hekend. Volgens de overlevering werd Petrus te Home gekruisigd. Vohj mij! t. w. in den dood. Vgl. II. XIII : 3fi. 20. Zie H. XI11: 23 25. 21. lieer! maar wal deze? d. i. Zal ook Johannes, evenals ik, u in den marteldood volgen? 22. hlijve, totdat ik kom, d. i. in leven hlijve tot mijne wederkomst. Zie voorts op I Joh. 11:1,8, 28. j |
ik wil, dat hij hlijve, totdat ik kom, wat gaat het u aan? Volg gij mij! \' 2;5. Dit woord dan ging uit onder de broeders, dat die leerling niet sterven zou. Doch Jezus had tot hem niet gezegd, dat li ij niet sterven zou, maar: Indien ik wil, dat hij blijve totdat ik kom, wat gaat het u aan? 24. Deze is de leerling, die hiervan getuigt en dit geschreven heeft; en wij weten, dat zijne getuigenis waar- 25. achtig is. 1 Er zijn echter nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft, en, werden zij één voor één beschreven , ik meen, dat ook de wereld de geschrevene boeken niet bevatten zou. Vs. 25. II. XX : 30. 23. ])it woord viel ster oen zou. Volgens het gevoelen, dat hier te grond ligt (vgl. 1 Thess. IV: 15, 1 Kor. XV : 51), zouden zij, die Jezus\' wederkomst beleerden, niet sterven, maar veranderd worden. Doch Jezus enz. Jezus had dus niet stellig, maar onderstellenderwijs gesproken. 24. 25. Men houdt vs. 24, of althans de tweede helft daarvan, voor onecht; doch vooral bestaat er reden, om de echtheid van vs. 25 te betwijfelen, zoo wegens do overdreven uitdrukkingen, die er in voorkomen, als wegens het ontbreken van dat vs. in een der oudste II ss. hiervan, t. w. van hetgeen in dit Evangelie verhaald is. 25. zou. Gew. t. zon. Amen. |
Dit hoek, ook wol het tweede boek van Lucas genoemd, is afkomstig van dezelfde hand, die hot dorde Evangelie geschreven heeft, en, als oen vervolg van dat geschrift, mede aan Thoophilus opgedragen (II. 1:1). Tusschen deze beide boeken bestaat dan ook, zoowel wat stijl en taal als wat geest en strekking betreft, eeno onmiskenbare verwantschap.
Heeds vroeg hooft dit boek den algemeenen naam verkregen van de Handelingen dor Apostelen, olschoon hot van den arbeid der meeste apostelen zwijgt en slechts mododoolingon behelst van hetgeen sommigen hunner verricht hebben, bepaaldelijk Petrus en vooral Paulus. liet plan van dit geschrift wordt in den aanvang (11. 1:8) niet onduidelijk opgegeven, waar Jezus zijnon jongeren aankondigt, dat zij zijne (jeluigen zullen zijn, te Jeruzalem en in geheel Judéa en Sa war ie\', en tol aan het einde der aarde. Het eerste deel bevat nltlmns berichten aangaande do vestiging van liet christendom (e Jeruzalem en van zijne eerste uitbreiding, bijzonder
DK H ANDELINGEN DER A POSTEMIN.
onder do Joden, en ook in Samarië (11. I VI tl); en voorts, na het verhaal van do bekeering van Paul us (II. IX) en van de toebrenging van een hoidenseh gezin (11. X, XI :1 18), aangaande de vestiging van het ehristendoin onder de heidenen te Antioehië (II. XI: 10—30) en aangaande do vervolgingen, waaraan de gemeente te Jeruzalem al spoedig was blootgesteld (II. VIII:1 3, XII). Het tweede deel, waarin vooral Paul us optreedt (11. XIII — XXVI11), stelt diens onvermoeide werkzaamheid, meest onder de heidenen, voor; geeft bericht van zijne drie zendingsreizen, eerst met Barnabas (H. XIII, XIV), daarna, nadat hij de kerkvergadering te Jeruzalem had bijgewoond (H. XV: 1 35), met Silas en anderen (II. XV:\'56 - XVI 11:22), nog later op nieuw met dezelfden (II. XVIII:23 XXI: 17); het verhaalt verder zijn wedervarei: te Jeruzalem, waar hij gevangengenomen wordt (II. XXI: 18—XXIII: 11), en te Cesaréa (II. XXI1I:12 XXVI), vanwaar hij naar Rome wordt overgebracht (11. XXV11, XXVIII), en breekt waarom v/eet men niet na de verniel-ding zijner tweejarige gevangenschap te Rome, op ééns af. Uit het tijdvak van ruim 31) jaren, die het omvat, deelt alzoo dit boek op verre na niet alle, maar toch de voornaamste bijzondorheden mede, die op de geschiedenis der eerste vestiging en uitbreiding van het christendom betrekking hebben.
Is de schrijver van dit boek Lucas geweest, cd wel dezelfde als de reisgenoot van Paulus met dien naam (vgl. Inl. o. h. Ev. v. Lucas), dan was hij zeker uitnemend in staat, om aangaande dezen apostel bericht te geven, en lieeft het iiem ook niet ontbroken aan de gelegenheid, om bekend te worden met de handelingen en lotgevallen der eerste getuigen van Jezus te Jeruzalem. Bij den twijfel echter, die daaromtrent bestaat, is dit zeker, dat de schrijver nu en dan in den eersten persoon verhaalt (11. XVI: 10-17, XX:5 -I5, XXI:l 18, XXVII: 1 XXV111 : 16), en dat hij in die gedeelten, hetzij hij daar zelf als ooggetuige spreekt, hetzij hij het veriiaal van een ooggetuige in zijn geschrift heeft ingelascht, voor de geschiedenis van den apostel Paulus onschatbare bijdragen levert. Overigens is zijn verhaal duidelijk, aaneengeschakeld, aanschouwelijk, soms tot in kleine bijzonderheden afdalende, en, zooveel dit is na te gaan, wordt daarbij de tijdorde doorgaans in acht genomen.
De vraag, met welk doel dit boek geschreven is, wordt verschillend beantwoord. Beschouwt men de Handelingen der Apostelen eenvoudig als de voortzetting van het Evangelie van Lucas, tlan heeft» de schrijver met dit tweede boek geen ander doel gehad dan met het eerste (vgl. Inl. o. h. Ev. v. Lucas), namelijk om Theo-philus te bevestigen in zijne overtuiging aangaande de waarheid van het christendom, waarin hij onderwezen was (II. 1:1, vgl. Luc. 1:4). Sommigeu evenwel, die de aandacht op den inhoud van dit geschrift vestigen, meenen daarin den bepaalden toeleg te ontdekken, om de apostelen Petrus en Paulus, in hunne beschouwing en prediking van het evangelie, zooveel mogelijk, te doen overeenstemmen en daardoor het verschil op te heffen, dat in meer dan één opzigt tusschen hen bestond, en wel met het oogmerk, om alzoo onder de christenen de gewenschte eenheid des geestes tot stand te brengen, die door verschil van gevoelen en richting ontbrak. Wat nu daarvan zij, wij bezitten in dit geschrift een gedenkstuk der christelijke oudheid van zeer groote waarde, dat de eerste werking van de prediking des evangelies onder Joden en heidenen in velerlei treffende proeven voor oogen stelt. Ook heeft het den grondslag gelegd voor de beschrijving van dc geschiedenis der christelijke kerk in alle volgende eeuwen.
225
HOOFDSTUK \\. Inleiding (vs. 1, 2). Jezus herinnert aan zijne apostelen de belofte des Heiligen Geestes (vs. 3-5); geeft hun zijne laatste bevelen (vs. 6 8), en wordt daarna opgenomen in den hemel (vs. 9 — 11). De apostelen keeren weder naar Jeruzalem en blijven daar vereenigd (vs. 12— li-), lu plaats van Judas, den verrader, wordt ; Matthias tot apostel verkozen (vs. 15 26). 1. Hel eerste verhaal, t. w. liet Evangelie van Lucas. Theophilus. Zie de Inl. op het Ev. v. Lucas. heyonnen heeft leer en. Lucas wil hetgeen Jezus op aarde verricht had, beschouwd hebben als den aanvang zijner werkzaamheid, en hetgeen hij daarna, vooral door zijne apostelen, gedaan heeft, als hare voortzetting. |
1. Het eerste verhmil lich ik opgesteld, o Theophilus! over alles, wat Jezus begonnen heeft te doen en te 2, leeren, \' tot op den dag, toen hij opgenomen werd, nadat hij aan de apostelen, die hij had uitverkoren, door den Heiligen (ieest zijne beve- Vs. 1, 2. Luc. 1:1 4. 2. uitverkoren, t. w. uit al zijne volgelingen (Luc. VI : 13). door den Heiliyen Geest, die in den doop op hem gekomen was (Luc. Ill :22), en door welken hij sedert in al zijne woorden en daden bestuurd werd (Luc. IV: 1, li, 18). zijne hevelen, vermeld Luc. XXIV ; l-ö—\'M) cn hier hoofdzakelijk herhaald. |
Ifoofdst. [.
IS, leu gegeven luul; 1 aan wie liij ook, nadat liij geleden had, zich levend heeft vertoond met vele kenteckenen , daar liij gedurende veertig dagen aan hen verscheen en over liet koninkrijk 4. Gods sprak. 1 Eu met hen samenkomende, beval hij hun zicli niet van Jeruzalem te verwijderen, maar er de belofte des Vaders af te wachten, die gij, zeide hij, van mi j gehoord 5. hebt. \' Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met heiligen geest gedoopt worden niet vele 6. dagen nadezen. \' Zij dan, die samengekomen waren , vroegen hem, zeggende: Heer! herstelt gij in dezen tijd liet koninkrijk voor Israël \'r1 7. Doch hij zeide tot hen: Het komt u niet toe de tijden of gelegenheden te weten , die de Vader in zijne eigene 8. macht gesteld heeft. \' Maar gij zult kracht ontvangen, als de Heilige Geest op u komt, en gij zult mijne getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel J udea en Samarië, en tot aan het 9. einde der aarde.\' En nadat hij dit gezegd had, werd hij opgeheven, terwijl zij het zagen, en eene wolk nam 10. hem weg van hunne oogen. \' En toen zij naar den hemel staarden, terwijl hij heenvoer, zie, twee mannen ston- Vs.3, Luc. XXIV ; 30 -53; Joh. XX ; 24 SOjIlimd. X : U; 1 Kor, XV: 5-7. — Vs. 4. Luc. XXIV; 40. — Vs. 5. Matth. Til : lij Marc. 1:8; Luc. Ill: 16; Joh. 1:28, 31, 33; Hand. XI! 16. — Vs. 6. Luc, XVII; 20 — 25, XIX; 11, XXIV; 21. — Vs. 7. Matth, XXIV: 36. — Vs. 8, 11. II; 4; Rom, X ; 18. 3. aan win hij ook, t. w. omdat hij hen tot zijne apostelen uitverkoren luid. Vgl. H. X; 40, 41. Lueas knoopt hier zijn geschiedverhaal vast aan de inhoudsopgave van zijn Evangelie, die voorafgaat, zonder eerst den aanhef (vs. 1, 2) ten einde te brengen. 4. dr belofte des Vaders. Zie op Luc. XXIV; 49 en vgl. Hand. II : 33. zeide hij. Zie op Lue. V : 14. 0. die samengekomen waren, d. i. de elf apostelen. Zie vs. 3, 12, 13. herstelt Israel? Daar, volgens de profeten, Israël eens, door Gods Geest vernieuwd en geheiligd, in nadruk Gods volk zou wezen en al de zegeningen, daaraan verbonden, genieten (Joel 11:28 vv., 111:1 vv., Jer. XXXI: 31 vv., Ezeeh. XXXV1I:22 vv.), zoo gaf de belofte van de aanstaande uitstorting des Heiligen Geestes gereede aanleiding, om nu ook binnen kort Israels herstelling als natie te verwachten. 7. in zijne eigene maeht gesteld heeft, d. i. zich voorbehouden heeft. And. in of door zijne eigene 7nacht vastgesteld heeft. 8. Maar gij zijn. De taak der apostelen was, om op te treden als getuigen van hetgeen zij van Jezus gehoord en gezien hadden. Vgl. Joh. XV: 27, Hand. |
11. den bij hen in witte kleederen, \' die ook zeiden: Galilésche mannen ! wat staat gij naar den hemel op te zien? Deze Jezus, die van n in den hemel is opgenomen, zal evenzoo komen, als gij hem naar den hemel zaagt heenvaren. 12. Toen keerden zij naar Jeruzalem terug van den berg, genaamd de Olijfberg, die nabij Jeruzalem is, een 13. sabbatsgang ver. \' En toen zij er gekomen waren, gingen zij naar de opperzaal, waar zij hun verblijf hielden: Petrus en Johannes, en Jacobus en Andréas, Philippus en Thomas, Bartholomeüs en Mattheüs, .la-cobns, de zoon van Alpheüs, en Simon de ijveraar, en Judas, de zoon 14. van Jacobus. \' Deze allen volhardden eendrachtig in het gebed met eenige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijne broeders. 15. Eu in die dagen stond Petrus op in het midden der broederen, en zeide : — er was nu eene schare bijeen van omtrent honderd twintig perso- 16. nen — 1 Mannen broeders! deze Schrift moest vervuld worden, welke de Heilige Geest door den mond van David voorzegd heeft aangaande Judas , die de leidsman geweest is van Vs. 9, Marc. XVI: 10; Luc, XXIV; 51. — Vs. 10, Matth. XXVI 11:3. — Vs. 11, Luc. XXI :27; 1 Thcss. 1:10, IV: 16, 17;Openb. 1 : 7, — Vs. 12. Lue. XXIV : 52. — Vs. 13. Matth. X: 1 - 4. — Vs. 14. Matth. XII: 46, XIII: 55; Joh. VII: 5. — Vs. 16. Matth. XXVI: 47; Marc. XIV: 43; Luc. XXII: 47; Joh. XVIII :3. IV : 20, 1 Job. 1:1,3. Al wat zij daartoe nog noodig hadden, zouden zij ontvangen door den Heiligen Geest. 1). nam hem weg van hunne oogen, d. i. nam hem op en voerde hem weg uit hun gezicht. 10. mannen. Engelen, ook Gen. XVIII: 2 zoo genoemd. Vgl. op Luc. XXIV: 4. 11. evenzoo, t. w. met de wolken. Zij bedoelen zijne komst ten gerichte. Vgl. Matth. XXIV :3(), XXVI: 64. 12. een sabbalsgang, d. i. zulk een afstand, als de Joden meenden op sabbat buiten hunne woonplaats te mogen afleggen. Zie verder op Matth. XXIV: 20. 13. waar zij hun verblijf hielden, en, naar\'t schijnt, ook reeds vroeger hun intrek genomen hadden. Petrus enz. Zie op Matth. X: 2 4. 11«. het gebed. Gew. t. het gebed en de smeeking. eenige vrouwen. Gr. vrouwen. Waarschijnlijk dezelfde, die Lue. XXIII: 55, XXIV: 1 — 10 vermeld worden. zijne broeders. Zie op Matth. XII : 46. 15. broederen. Gew. t. leerlingen. personen. Gr. namen. 10. deze Schrift, d. i. de schriftplaats, vs. 20 aangehaald. |
lloofdst. I.
lloofdst. II.
aas
vervulde liet gelieele Imis, waar zij .\'5. /aten. \' Kn doof hen werden tongen als van vuur gezien, die zich verdeelden ; en het zette zich op een 4. iegelijk van hen. 1 En zij werden allen met heiligen geest vervuld en begonnen te spreken met andere tongen, gelijk hun de Geest gat\' zich te uiten. 5. En er waren te .Jeruzalem Joden\' woonachtig, vrome mannen, van elk ((. der volken onder den hemel. \' Toen nu dit gelnid gehoord was, kwam de menigte samen en ontstelde; want een iegelijk hoorde hen in zijne eigene 7. taal spreken. \' En zij ontzetten zich allen en stonden verwonderd, en zeiden: Zie, zijn niet alle dezen, die 8. daar spreken, Clalileërs? \' En hoe hooren wij ze, een iegelijk in onze eigene taal, in. welke wij geboren |
9. zijn, — \' Furthers en Meders en Elamieten, en inwoners van Mesopo-tamië, van Judea en Kappadocië, 10. van Pontus en Azië, \' van Erygië en Pamfylië, van Egypte en de streken van cyreneïsch I nbyë, en hier vertoevende Romeinen, Joden enJoden- 11. genooten, \' Kretenzers en Arabieren , — hoe hooren wij hen in onze talen spreken van de groote daden 12. Gods? En zij ontzetten zich allen en stonden verlegen, en zeiden de een tot den ander: Wat mag dit 13. toch zijn? \'Maar anderen zeiden spottende : Zij zijn vol zoeten wijn! 14. Doch Petrus stond op met de elve, en verhief zijne stem en sprak tot hen; Joodsche mannen, en gij allen, die te Jeruzalem woont! Dit zi j u bekend, en neemt mijne woor- 15. den ter oore! \' Dezen toch zijn niet |
Vs. 4. H. 1:5; Marc. XVI: 17; Hand. VI11 : 15 17, X:Mi, XT: 15, I Kor. XII ; 10, 38, 30,
\'2. hel gehenlc huis, t. w. hof, huis, in welks opperzaal zij hun verblijf hielden (II. I: 13). Volg. and. een der vertrekken, tot den tempel behoorende. 3. (/oor hen werden... (jesicn. Or. aan hen verschenen. longen als nan vuur. Als voorboden van de tongen, waarmede men weldra begon te spreken, waren zij ! eerst meer vereenigd en verspreidden zij zieh vervolgens, totdat zich op ieder hunner ééne plaatste. Even- i als de wind (vs. 2), waren die tongen zinnebeelden van den Geest Gods, die de belijders van Jezus voortaan bezielen en met een vuur van heiligen ijver vervullen zou. 4\'. met andere longen, d. i. met andere tongen, dan waarmede zij tot nu toe gesproken hadden. Is de tong het werktuig der spraak, de nieuwe Geest, die zich nu in hun spreken openbaarde, kon daarom beschouwd worden als eene verandering van hunne tongen. In overeenstemming met hetgeen Paulus daarvan zegt (I Kor. XII: 10, XIV: l*, Ifi, 17), kenmerkte zich, ook volgens het verhaal van Lucas, dit spreken mei longen als eene geheel eigenaardige, voor anderen door- | gaans onverstaanbare, wijze van lofverhefling van God (vgl. vs. 11). Daarbij wil echter Lucas hier gedacht , hebben aan een gebruik maken van andere volkstalen j (vgl. vs. fi vv.). And. mei of in andere lalen. 5. Joden hemel. I n andere landen geboren, hadden zij zich te Jeruzalem metterwoon neergezet, vooral om er hunne wet beter te kunnen onderhouden , en worden daarom vrome mannen genoemd. fi. dil gelnid, vs. \'2 vermeld. 7. zeiden. (Jew. t. zeiden lol elkander. 8. laai. Gr. long ral. geboren zijn. De volzin, afgebroken door del optelling der verschillende volken, welke hier vertegenwoordigd werden, wordt vs. II weder opgevat en voortgezet. 1) 11. Lucas geeft meer eene optelling van volken dan van talen; want sommige der opgenoemden spraken dezelfde taal. Hij begint met hel Oosten en volgt dan hoofdzakelijk eene westelijke richting. |
!). Parihers en Meders en Elamielen. De, Parthers woonden ten Z. O. der Kaspische Zee, de Meders ten AV. van hen, en de Elamieten ten Z. van deze laatsten. Mesopolamic, het land tusschen de rivieren de Tigris en den Eufraat. I),ll). KappadocU Vamfylie, landschappen van Klein-Azie. In het oostelijk gedeelte daarvan lagen Pontns aan de Zwarte Zee en Kappadocië ten Z. van Pontus, in hef. westelijk gedeelte Pamfylië aan de Mid.-dellandsche Zee, Frygië in het midden des lands, en Azië aan de westkust. 10. egreneiseh libyó\'. Gr. hel JAln/fi, dal bij Cgr ene hgl. Libyó grensde ten O. aan Egypte. Zijn westelijk gedeelte, waarin Cyrene lag, droeg den naam van cy-r e n e ï s c h Lib y ë. hier ver loerende Romeinen y d. i. Joden uit Home, die zieh thans te Jeruzalem ophielden. Joden en Jodengenoolen, d. i. zoowel geboren Joden als zul ken, die, ofschoon van heidonsche afkomst, de wet van Mozes hadden aangenomen en in het volk der Joden waren ingelijfd. Deze nadere bepaling ziet op al de genoemden. 11. Kretenzers en Arahirren. Deze volken worden nog toegevoegd aan de lijst, die eigenlijk met de llo-meinen reeds gesloten was. Kreienzers, d. i. bewoners van het eiland Creta. Vgl. Hand. \\XVI I : 5. in onze lalen. (Jr. me! onze longen (vgl. vs. 4). van de groote daden Hods. Men denke aan de zegeningen, door God vanouds aan Israël geschonken, en de vervulling zijner beloften aangaande den Christus. 13. anderen, onderscheiden van de godsdienstige mannen (vs. 5 12). Vgl. vs. M. spollende. De geestverrukking, waarmede de apostelen spraken, gaf aanleiding, dat deze spotters in hunne lichtzinnigheid aan het onmatig gebruik van wijn dachten. 15. Dit vs. geeft reden, waarom Petrus met vrijmoedigheid hunne belangstellende aandacht vragen mocht. |
I)!•:I! APOSTELEN.
lloofdst. II.
dronken, gelijk gi j vennoeut; wmiiI: \' liet is de derde ure van den dag. KJ. Maar dit is \'t, wat gesproken is door; 17. den profeet Joël: En het zal ge-1 sollieden in de laatste dagen, zegt Uod, dat ik van mijnen Geest zal uitstorten op alle vleesch; en uwe zonen en uwe d oe hte re n zuil e n p ro 1\'e t e e re n , en uwe jongelingen zullen gezichten zien, en uweonden JS. zullen droom en droom en. \' En wel oj) mijne d i e n s t k n e e h t e n en oj) mijne dienstmaagden zal ik in die dagen van mijnen Geest uitstorten, en zij 1!). zullen p r ol\'e te e r e n. \' En ik zal wonde reu geven in den hemel I) o ven, e n t e e k e n e n op d e a a r-de beneden, bloed en vunr en\' 20. rookdam j). \' l)(! zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, eer de groote en d oo r 1 u e li ti ge dag des 11 e e- 21. ren komt. \' En het zal geseliie-den, dat ieder, die den naam des J leer en aanroept, hehou- 22. den zal worden. \' Mannen Israels, Vs. 16. Jofil 11 ; is 82. — Vs. 17. Num. XI:39j Joz. 11:2, li, XLIV! 3 j Jer. XXXI; 33, 34.; Kzecli. XI ; 1», XXXVl;20, 27. 15. df derde ure ran den day. Zij was eene ure des geluuls, (\'ii naar voorvaderlijke» overlevering onthielden zich de Joden tot dien tijd van den dag\' toe van alle spijs en drank. Zie verder op vs. 1. 10. duur den profeet Joel. I )(gt;/,(« iiad gesproken van den tijd, wanneer het voorreeht, vroeger slechts aan enkelen geschonken, voor allen zonder onderscheid verkrijgbaar zou zijn. 17. de laatste da (jen, d. i. de dagen van den Messias. /trof?teer en . . . yezichlen zien . . . droomeu droom en. Verschillende vormen, waaronder vanouds in Israël Gods Geest zijne werking openbaarde. 18. En wel. Do algemeene aanduiding van alle vleesch (vs. 17) schijnt hier nader beperkt te worden tot hen, die door hunne keuze, om voor God te leven, zijne dienstknechten en dienstmaagden konden heeten. Joel sprak van de dienstknechten en de dienstmaagden, d. i. de dienstbaren. 19,20. Er worden buitengewone, wonderbare verschijnselen bedoeld, die de voorboden van den dag des lleeren zouden zijn. Vgl. Ps. XCVI1 ; 3 vv., Jez. Xlll: 9 II, Hal). 111:3 vv., Matth. XXIV: 29, Marc. XIII: 24, 25, Lue. XXI: 25. 20. de groote — dag des lleeren. Petrus denkt 1 hierbij aan den dag, waarop Christus zou wederkomen en gericht houden. 21. behouden, d. i. verschoond van het oordeel, dat de onboetvnardigen treffen zal. 22. Mannen Israels. Met opzet bezigt Petrus dezen eernaam, nu hij hun de belofte herinneren zal. door |
hoort deze woorden! Jezus den .\\a-zarener, een man, u van God aangewezen door krachten en wonderen en teekenen, die. God door hem in uw inidden gedaan iieeft, gelijk gij 2.\'5. zelve weet;\' dezen, nadat hij naar (iods hepiiidden raad en voorkennis uitgeleverd was, hebt gij door heidenen aan het kruis gehecht en omgc-2-1\'. bracht. \' Maar God heeft hem opgewekt, na de smarten des doods geslaakt te hebben, naardien het niet mogelijk was, dat hij door dezen 25. werd vastgehouden. \' Want David zegt van hein : Ik zie den lie e r a I-t ij d vóór mij; want hij is aan mijne roe hte rz ij d e , opdat ik 2(!. n i e 1 w a n k c 1 e. 1 I)a a ro m i s m ij n hart v rooi ijk en juicht mijne tong, ja, ook mijn vleesch /al 27.rusten in hope; \'want gij zult juijne ziel niet aan het doo-dc li rijk overlaten, noch uwen Heilige bederf doen zien. 2lt;S. Gij hebt mij (te wegen des levens I) e k e n d g c in a a k t; g ij z u 11 in ij ve r vuil e n met v roo 1 ij k hei d 21). b ij in\\ aangezicht. \' Mannen broe- Vs, 23. Lue. XXIV: 20; llmul. IV : 2«. — Vs. 24. II. V : 3(1, X: Ml, Xlll :8ü.~ Vs. 25 28. I\'s. XVI: S II; 11:,11(1. XIII : 3 , 35. God aan Israël gegeven. 22. u ran God aamjewesen , d. i. van Godswege gi;-kenmerkt in zijne waardigheid als de Messias, die voor u gekomen is. 23. Gods bepaalden (d. i. vastgestelden) raad, waarvan zijne voorkennis het onmiddellijk gevolg is. uitgeleverd, t. w. aan u door Judas. hebt (jij. Gew. t. hebt gij genomen en. door. Gr. door de hand van. Gew. t. door handen van. heidenen. (Jr. wetteloozen, d. i. zulken, die zonder de wet zijn (Hom. II: li, I Kor. IX: 21). liet onwaardige van het gedrag der Joden ten opzichte van Jezus, den hun beloofden Messias, komt daardoor te sterker uit. 24. de smarten des doods. De gr. vertaling des O. T. geeft soms op deze wijze de hebr. woorden weder, welke banden des doods beteekenen. \' niet mogelijk. Omdat, naar de hier door Petrus gevolgde schriftverklaring, zijne opstanding door David voorspeld was. door dezen y t. w. door den dood, hier dichterlijk als een persoon voorgesteld. 25 — 28. Wat de dichter t. a. p. van zich zeiven zegt, wordt hier, naar de gewoonte van dien tijd (vgl. 11. XIII:34, 35), op Jezus toegepast. 20. rusten, d. i. in het graf vertoeven. 27. bederf. In den hebr. tekst staat het graf. 28. hij ^Gr. mei) vw aangezicht, d. i. in uwe nabijheid |
I\'loofdst. TI. DK HANDHMMiKiV 2\'.10
els met zekerheid, dat (iod hem tot lieer en tot Christus gemaakt heeft, dezen Jezus, dien gij gekruisigd hebt! if- 37. Toen zij nu dit hoorden, werden zij verslagen van harte, en zeiden tot l\'etrus en de overige apostelen: Wat zullen wij doen, mannen broe-
38. ders? \' En Petrus zeide tot hen; Hekeert u, en een iegelijk van u late zieh doopen op den naam van Jezus Christus tot vergeving uwer zouden; en gij zult de gave des Hei-
39. ligen Geestes ontvangen. \' Want voor u is de belofte en voor uwe kinderen en voor allen, die verre zijn, zoove-leu de Heer onze God tot zieh roe-
■tO. pen zal. \' En met meer andere woorden betuigde en vermaande hij hen, en zeide: Laat u behouden van dit
41. verkeerd geslacht! \' Zij dan, die zijn woord aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag toegebracht omtrent drie duizend zielen.
42. En zij volhardden in de leer der apostelen en in de gemeenschap, in het breken van het brood en in de
43. gebeden. 1 Eu er kwam vrees over alle ziel, en vele wonderen en tee-
Vs. 20. 1 Kon. 11:10; Neh. 111:10; llaml. XIII: Vs. 98. J iz.. 1, V : 0, 7; Jer. XXXVI: 3; Luc. XXIV :
3fi. — Vs. 30. I\'s. lAXXIX :-l., 5,— Vn. 32. Lue. *1; Hand. 111:19. — Vs. 30. 11.111:25, 20; Hom.
XXIV : 8; Hand. 1 : 22, 111 : 15, IV : 10, 33. V:30. 111:22. — Vs. 40. TJs. LXXVII1:8; Pil. 11:15.—
X : 40, II, — Vs, 33. 11. V : 31. — Vs. 34. I\'s, CX : I; Vs. 43. II. V;I2; Kom. XV:1!); 2 Kor. XI1:12;
Mutth. XXII : 13, ik — Vs. 37. II. XVI :30. Helir. II
dcrs! hot is geoorloofd niet, vnjtnoe-digheid tot u te zeggen iiangnaiide den aartsvader David, dat liij èn gestorven èn begraven is, en zijne, gr stede is onder ons tot op dezen .\'30. dag. \' Daar hij dan een profeet was en wist, dat God hem met een eed gezworen had, dat er uit de vcneht zijner lende een op zijnen troon zon 31. zitten, \' heeft hij, dit voorziende, gesproken van de opstanding van den Christus, dat hij aan liet doodeurijk niet overgelaten is, en zijn vleesch o2. geen bederf heeft gezien. \' Dezen Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij
33. allen getuigen zijn. \' Nadat lil j dan door de rechterhand Gods verhoogd was en de belofte des Heiligei.\' Gees-tes ontvangen had van den Vader, heeft hij dit uitgestort, wat gij ziet
34. en hoort. 1 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zelf zegt: De Jleer heeft gezegd tot in ij ii en Heer: Zit aan
35. mijne reehterz ijde, \' totdat ik uwe vijanden gezet heb tot een voetbank nwer voeten.
30. Zoo wete dan het gansehe huis Isra
29. (/en aarlavadet, tl. i. tien stamvader van het koniuklijk geslacht, waaruit de Messias zou voortkomeu. j onder ons, t. \\v. te Jeruzalem. 30. dat God (jezworen had, t. w. door tussehen-komst van den profeet Nathan (2 Sam. VH: 12-10). er uil zitten. (Jew. t. hij uit de vrucht zijner lende, wat het vleejch aa/Kjaat, den Christus ver- • wekken zou. urn op zijnen troon te zitten. 31. (lat hij. Gew. t. dat zijne ziel. 33. door de rechterhand Gods. d. i. door de macht van God. And. ter rechterhand Gods. de belofte des Heiligen Geestes, d. i. den Heiligen Geest, die door CJod beloofd was (Lue. XXIV: 4J), Hand. 1 Dezen had hij nu van den Vader ontvangen, daar hij door zijne verhooging de macht verkregen had, om daarover te beschikken. ziet. Gew. t. nu ziel. 30. lot lieer eu tol Christus, d. i. tot Heer, en wel tot dien lieer, welken hij als den Christus had doen beloven. Gew. t. tol lieer en Christus. 37. werden zij verslagen. Overtuigd geworden, dat zij in Jezus den Christus verworpen hadden, vreesden zij nu daardoor zijn heil verbeurd te hebben. 38. Bekeert u. Cir. Verandert van zin. op den naam van Jezus Christus, d. i. op de belijdenis van Jezus als den Christus. uwer zonden. Gew. t. van zonden. de (jave des Heiligen Geestes, waarvan Joël gesproken had en welker uitwerkselen zij nu aanschouwden (vs. 33). |
39. voor u, ais Israëlieten. de belofte, t. w. van liet messiasrijk en van de zegeningen, dnaraan verbonden, waaronder ook de gave de» Heiligen Geestes behoorde (vs. 33, vgl. vs. 10 21). uwe kinderen, d. i. uwe nakomelingen. allen, die verre zij71, d. i. de heidenen, die reeds in het ü. T. (Zach. VI : 15, VIII : 20, 21, Hagg. 11:8), en ook later (Ef. 11:13, 17), zóó worden aangeduid. zoovelen zal. Petrus spreekt hier in den geest van de profeten des O. T., die een tijd verwachtten, wanneer vele heidenen den God van Israël zouden dienen en naar zijne wet leven. Vgl. Jez. 11:2 4, en de pil. in de vorige aant. aangehaald. 40. Laat geslacht, d. i. Scheidt u af van dit boos geslacht, opdat gij niet mede vergaat, als God het met zijn oordeel bezoekt! 41. aannamen. Gew. t. gaarne aannamen, toegebracht, t. w. tot het getal der belijders van Christus (vgl. vs. 47). 42. in de leer, d. i. in het hooren der prediking. de gemeenschap. Ofschoon zij zich van hunne overige volksgenooteu niet afzonderden, sloten zij zich toch, door hetzelfde geloof verbonden, nauw aan elkander aan. het breken van het brood, d. i. het houden van gemeenschappelijke liefdemaaltijden, waarbij zij waar schijhlijk tevens Jezus\' kruisdood herdachten. |
Iloofdst. III.
2:51
kenen geacliieildcn door de iijwstelcn. 41\'. En allen, die. geloofden, waren hij-45. een en hadden alles gemeen; \' en zij verkochten hunne bezittingen cu goederen, en verdeelden licit onder allen , naarmate iemand behoefte had. 4(i. I\'lu terwijl zij dagelijks cendvaehtig in den tempel volhardden en aan linis brood braken, nuttigden zij spijze met vreugde en eenvoudigheid des 47. harten,\' en loofden (Jod, en waren in gunst bij het gansche volk. En de Heer voegde dagelijks aan de gemeente toe, die behouden werden. HOOEDSTUK III. Petrus en Jolunincs genezen in den tenipci een kreu-pelgeborene (vs. I—10). Aan de verbaasde omstanders predikt daarop Petrus de opstanding van Jezus (vs. 11 10), en vermaant hen zich te bekeeren (vs. 17 20). 1. Petrus nu en Johannes gingen te zamen op naar den tempel tegen de 2. ure des gebeds, de negende. \' En er werd zeker man aangedragen, die kreupel was van den schoot zijner moeder af, welken men dagelijks zette aan de deur des tempels, genaamd de Schoone, om eene aalmoes te vragen van hen, die in den tempel gin- 3. gen. \' Deze, toen hij Petrus en Johannes zag, als zij den tempel zouden ingaan, bad eene aalmoes te mo- V. 44, 45. 11. IV: 33- 35. — Vs. 47. 11. V : 14, VI; 7, XI: 21. Vs. 2 8. 11. XIV; 8-10. 41\',4lt;5. Men denke aan zou groote vrijwillige liefdadigheid, dat velen zelfs hunne vaste goederen verkochten , om in den nood der verarmden te kunnen voorziet». Uit 11. IV : 35 - 37, V : 1 - 4,- VI: 1 (vgl. Hebr. X : 31«, X1I1:1) blijkt, dat geen eigenlijke gemeenschap van goederen bedoeld wordt, waartoe elk verplicht zou geweest zijn toe te treden, eu waardoor dus het onderscheid van rijken en armen in de gemeente zou weggenomen zijn. 46. in den tempel volhardden. Zij hielden zich dus aan de openlijke godsvereering, die de joodsche wet voorschreef. nuttigden zij spijze, liet gr. woord doet denken aan een eigenlijken maaltijd. Daarmede worden de liefdemaaltijden, waarvan vs. 42 gesproken is, bedoeld. met... eenvoudigheid des harten, d. i. in reinheid, zonder onmatigheid. 1. de negende, d. i. naar onze tijdrekening \'s namiddags te drie uren, wanneer het avondofler ontstoken werd. |
I\'. gen ontvangen. \' Eu Petrus staarde hem met Johannes aan enV.eide: Zie 5. op ons! \' En hij hield de oogen op hen, verwachtende iets van hen te (1. zullen ontvangen. \' Doch Petrus zeide: Zilver en goud bezit ik niet; maar wat ik heb, dat geef ik u: In den naam van Jezus Chiistus den Naza-7. rener, sta op en wandel! \' En hij greep hem bij de rechterhand en richtte hem op, en dadelijk werden S. zijne voeten en enkelen vast. \' En opspringende stond hij en wandelde, en ging met hen den tempel binnen, wandelende en springende lovende !). üod. \' Eu al het volk zag hem wau- 10. delen eu (Jod loven. \' En zij herkenden hem, dat deze het was, die om eene aalmoes zat aan de Schoone poort des tempels, en zij werden vervuld met verbazing en ontzetting over hetgeen hem wedervaren was. 11. Terwijl hij nu Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk bij de galerij, genaamd die van Salomo, tot 12. hen samen, geheel verbaasd. \' En Petrus, dit ziende, antwoordde aan het volk : Mannen Tsraëls! waarom verwondert gij ii hierover, of waarom staart gij ons aan, alsof wij door eigen kracht of godsvrucht hem hadden doen wau- 13. delen? \' De God van Abraham en Izaak en Jakob, de CJod onzer vade- Vs. 2. Joh. IX ;1. 8. — Vs. O. 11. IV; 10. — Vs. 13, 14. Luc. XX1I1 ; 18 21. — Vs. 13. 11. 11 : 23, 24. 2. zeker man. Volgens II. IV: 22 was hij reeds meer dan veertig jaren oud. de deur de Schoone. Deze deur, wegens hare pracht en kostbaarheid dus genoemd, schijnt in den buitenmuur van den tempel geweest te zijn, volgens sommigen aan de oostzijde, volgens anderen aan de zuidzijde. 0. In den naam van Jezus Christus, d. i. Door de kracht, die het geloof in Jezus als den Christus geeft. 11. hij. (Jew. t. de kreupele, die genezen was. de galerij — van Salomo. Deze galerij strekte zich over het tempelplein, naar het schijnt langs den | geheelen zuidelijken buitenmuur, uit, en bestond uit vier schoone zuilenrijen, die drie overdekte gangen vormden. Zie voorts Joh. X:23, Hand. V : 12. 12. antwoordde. Do verbazing der menigte was als eene vraag, waarop Petrus moest antwoorden. door eigene kracht of godsvrucht, d. i. door een vermogen, dat ons eigen zou zijn, of dat wij ter wille onzer vroomheid van God zouden ontvangen hebben, i Vgl. Spr. XV: 29, Joh. IX: 31, Jac. V:10, 17. |
DE HANDELINGEN
Hoofdst. UI.
232
ren, heeft zijnen knecht Jezus verheerlijkt, welken gij hebt overgeleverd en verloochend voor het aangezicht van Pilatus, toen die besloten 14. had hem los te laten. \' Maar gij hebt den Heilige en Regtvaardige verloochend en geëischt, dat u een moor- 15. denaar zou geschonken worden; \'doch den Vorst des levens hebt gij gedood, welken God uit de docdeu heeft opgewekt, waarvan wij getuigen 10. zijn. \' Eu o)) het geloof zijns naams heeft zijn naam dezen, dien gij ziet en keut, gesterkt; en het geloof, dat door hem is, iieeft hem deze volkomene gezondheid gegeven voor u 17. aller oogen. \' En nu, broeders! ik weet, dat gij in onwetendheid gehandeld hebt, evenals uwe oversten. 18. Maar God heeft zóó vervuld, wat hij door den mond van al de profeten te voren verkondigd had, dat zijn 19. Gezalfde lijden zou.\' Verandert dan 20 21 22 21. 25 |
van zin en bekeert u, opdat uwe zonden mogen uitgewischt worden, ten einde de tijden der verademing van het aangezicht des Heeren mogen komen, \' en hij den voor u bestemden Gezalfde, Jezus, zende, 1 wien de hemel moet opnemen tot op de tijden der herstelling aller dingen, waarvan God gesproken heeft dooiden mond zijner heilige profeten van-oudsher. \' Mozes heeft gezegd: De 11 e e r u w (J o d zal u e e n p rp-feet verwekken uit uwe broeder s, g e 1 ij k m ij : n a a r b e m zult g ij h o o r en in alles, w a t h ij t o t ii spreken zal. \' En liet zal geschieden, dat alle ziel, die naar dien profeet niet hoort, zul uitgeroeid worden uitliet volk. \' En ook al de profeten, van Samuël en de volgenden af, zoovelen er gesproken hebben, hebben ook deze dagen aangekondigd. \' Gij zijt |
Vs. 14. II. vil: 52; lei. 1,111:1», li. — Vs. 15. Vs. 19. 11.11: 38, — Vs. 21. Mattli. X VU: 11, XIX: 11. 11:32. — Vs. 17. Luc. XX11I:3 ; Joh. XVI : 3; 28. — Vs. 22. Deut. XVIII : 15, IS, I!); Joh. 1:46; II. XIII: 27; I Kor. 11:8; I Tim. 1:13. — Vs. 18. \' lluml. VII : 37. — Vs. 23. Num. XV:30. — Vs. 25, Luc. XXIV : 26, 27; Himd. XIlI:2i». II. 11:39; Iloiu.IX:4; Gen. XXII:18: Gul. 111:8.
13. zijiie/i lit cc hl Jezus. In het tweede gedeelte der profetieën van Jezaju (11. XL LXV1) wordt gewezen op den knecht des Heeren, die, door den Geest Gods bezield, met zaehlmoedigheid en kracht het recht en de waarheid Gods onder het volk zon herstellen en ook door het lijden, dat hem daarvoor trof, dat volk tot een waar volk van God zon hervormen , welks geluk zelfs de heidenen zou doen vragen naar God (11. XL11:1 vv., XLFV : 1 vv., LI f: 13 vv., L1II,LXI: 1 vv.). Petrus verklaart nu, dat die knecht Gods iu Jezus verschenen is. And. zijn kind Jezus. verheerlijU, t. w. door zijne opstanding en lt;t|)-neming in den hemel. Argl. 1 l\'etr. 1: 21. overgeleverdgt; t. w. aan Pilatus, verloochend, d. i. getoond hen» niet te erkennen als den knecht des Heeren. 15. den Vorst des levens. Bedoeld is, dat hij het ware leven, het deelgenootschap aan Gods koninkrijk, schenkt. 10. op het yeloof, d. i. daar hij geloofde. Ygl. de volg. aant. het yeloof zijns naams. Nagenoeg hetzelfde als hetgeen in het vervolg van dit vs. genoemd wordt het (jeloofy dat door hem (t. w. door Christus) is. And. het geloof in Jezus als den Christus. Het hier bedoelde geloof in God, dat tot de genezing noodig was, wordt door Petrus aan den kreupele toegekend (vgl. 11. XIV : 0). And. denken aan het geloof der apostelen. heeft zijn naam (jesterld, d. i. heeft Jezus door de macht, die hij als de Christus bezit, hein nieuwe kracht gegeven. Vgl. Ps. XX: 2, LIV : 3. 18. al de. Gew. t. at zijne. zijn Gezalfde. Gew. t. de Gezalfde, d. i. de Christus. De spreekwijze is ontleend aan Ps. 11:2. 19. opdat - ten einde. enz. Hunne bekecring was noodig, om vergeving te kunnen ontvangen, en die vergeving moest voorafgaan, opdat de tijden der verademing konden komen. |
19. de tijden des Heeren. l)e ellende, waaronder het joodsche volk gebukt ging, hoe groot ook, zou nog toenemen, en ten laatste zouden ontzettende natuurverschijnselen de voorboden zijn van eene geheele omkeering (vgl. 1 Petr. IV : 17). Maar dan zouden ook de tijden der verademing komen, die God zijnen dienaren bereid had. Vgl. Luc. XXI: 20 20. 20. bestemden. Gew. t. te voren verkondigden. Gezalfde, Jezus. Gew. t. Jezus Christus. De wederkomst van Jezus, den voor hen door God bestemden Christus, zou hun die verademing schenken. Vgl. Luc. XXI: 27, 28. 21. wien de hemel moet opnemen. Daaruit, dat de hemel Jezus slechts opnemen en als \'t ware herbergen zou tot de tijden der herstelling, volgde, dat hij dan ook, als die tijden aanbraken, uit den hemel zou wederkomen. de tijden der herstelling aller dingen, Matth. XIX : 28 de wedergeboorte genoemd. Petrus bedoelt den luisterrijken gelukstaat van het volk van Israël, wan ueer het, tot God bekeerd en met zijnen Geest vervuld, in nadruk het volk van God zou wezen, en ouder de regeering van den Christus het hoogste heil zelf zou genieten en den heidenen mededeelen. Zulk eene toekomst hadden de profeten verwacht en voorspeld. waarvan, t. w. van welke tijden. And. van welke dingen. zijner. Gew. t. van al zijne. 22. Mozes heeft gezegd. Gew. t. Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd. 24. van Samuel af, d. i. van Samuël af, hij zelf en die op hem gevolgd zijn. deze dagen, t. w. van de herstelling aller dingen. aangekondigd. Gew. t. te voren aangekondigd. |
Hoofdst. IV
233
de kinderen der profeten en des ver-1 bonds, dat God gemaakt heeft met onze vaderen, toen hij tot Abraham /.fide : 1\'j n i n u \\v n a k r o o s t zullen ailc geslachten der aarde 20.gezegend worden. \' Tot u het eerst heeft God zijnen knecht, dien h ij verwekt had, gezonden om u te zegenen daardoor, dat een iegelijk uwer zich afkeert van zijne, boosheden.
Petrus en Jolumnes worden gevangengenomen (vs. 1 t), en voor den raad gesiejd (vs. 5 7). Zij getuigen ook daar van Clmstus (vs. 8 13), rn worden onder bedreigingen losgelaten (vs. 13 23). Tot de hunnen wedergekeerd, vereenigen zij zieh met hen in het gebed tot God (vs. 23 31). Kensge/.indheid en onderlinge liefde der belijders van Jezus (vs. 33 37).
1. Terwijl zij nu tot het volk spraken, overvielen hen de priesters en de hoofdman des tempels en de Sad-
2. duceers, \' die verstoord waren, omdat zij het volk leerden en iu Jezus de opstanding uit de dooden verkon-
3. digden. \' En zij sloegen de handen aan hen, en zetten hen in bewaring tot den volgenden dag; want het was
Vs. 26. U. X1U : 46.
Vs. 3. H. V : IS. — v.s. 4. 11. II: H. — Vs. 7. Matth. XX 1:23. — Vs. 8. Mutth. X : 1», 20.
25. de kinderen oer honds, d. i. de kinderen van dat volk, tot hetwelk de profeten gezonden waren, en dus mede begrepen in liet verbond, dat God niet hunne vaderen had opgericht.
20. Tol u het eerst, en dus daarna tot de heidenen. Vgl. H. 11 : 39.
zijnen knecht. (Jew. t. zijnen knecht Jezus. Zie oj» vs. 13.
verwekt had, t. w. als den profeet, dien God naar INIozes\' woord (vs. 22) verwekken zou, d. i. niet zijnen Geest vervuld zou doen optreden.
daardoor hoosheden. J)e zoo even genoemde zegen, door Jezus aangebracht, had hunne bekecring niet slechts tot voorwaarde, maar bestond mede daarin.
1. de priesters. Waarschijnlijk worden hier de over-priesters bedoeld, evenals Luc. XXII : k And. denken aan de thans dienstdoende priesters.
de hoofdman des tempels, d. i. het hoofd der le-vietische tempelwacht (vgl. op Luc. XXII: 4). Deze betrekking werd gewoonlijk door een priester bekleed. de Saddunefrs. Zie op Matth. Ill : 7-
2. in Jezus — ver kon dijden. Al had Petrus niet van de opstanding der dooden in \'talgemeen gesproken, hij kon toch geacht worden haar geleerd te hebben (looide prediking, dat Jezus opgewekt was. En dit mishaagde vooral aan de Sadduceërs (vgl. 11. XX111:8, Luc. XX: 27).
3. in bewaring. In den eersten tempel, en waarschijnlijk ook in dezen, bevond zich eene gevangenis, waar zij, die geacht werden door woord of daad de hei-
4. reeds avond. \' Doch velen dergenen, die het woord gehoord hadden, werden geloovig; en het getal der mannen werd omtrent vijf duizend.
5. Jlet geschiedde nu des anderen daags, dat hunne oversten en oudsten en schriftgeleerden te Jeruzalem ver-
li. gaderden, \' en Annas, de hoogepries-ter, en Kajafas en Johannes en Alexander, en y.oovelen er van het hooge-7. priesterlijk geslacht waren. \' En zij stelden hen in het midden en vroegen: Door welke kracht of in wel-S. ken naam hebt gij dit gedaan? \' Toen zeide Petrus, met heiligen geest vervuld, tot hen: Oversten dquot;s volks t). en oudsten! \' indien wij heden verhoord worden over eene weldaad, aan een krank mensch bewezen, waardoor 10. deze gezond geworden is, \' zoo zij u allen en den ganschen volke Israels bekend, dat door den naam van Jezus Christus den Nazarener, dien gij gekruisigd hebt,^welken God uit de dooden heeft opgewekt, dat door hem 1 I. deze hier gezond voor n staat. \' Deze is de steen, door u, de bouwlieden, veracht, die tot een hoeksteen is 12. geworden. 1 l\'lu het heil is iu nic-
Vs. 10, II. llliKi KJ. — Vs, 11. I\'s. t\'XVllI: igt;2; Matth. XXI: 42. — Vs. 12. Maltli. 1:21; Joh. Ill XI V : (i; Fil. II:\'.) 11; I Tim. 11 : 5.
lige plaats ontwijd te hebben, werden opgesloten. Vgl. Jer. XX : 1, 2.
•I-. der mannen. Vgl. II. V: li.
5. hunne oversten, d. i. de oversten der Joden (vs. I). Algemeene benaming van de leden van den raad, waarvan slechts twee onderdeelen vervolgens worden vermeld. Zie verder op Matth. 11 :-k
(5. Annas. Zie op Luc. Ill : 2.
Kajafas. Zie op Matth. XXVI; 3.
Johannes en Alexander. Uier bij name genoemd, waarschijnlijk omdat zij mannen van groot gezag waren, maar van elders niet bekend.
7. hen, t. w. Petrus en Johannes, vs. 1 3 genoemd, benevens den kreupelgeborene, vgl. vs. 10.
Door welke kracht of in welken naam. Du eerste vraag betreft den aard der kraciit, door welke zij dit \' verricht hadden; de tweede den persoon, doqr het geloof in wien, of door het noemen van wiens naam, zij die kracht hadden kunnen uitoefenen (vgl. Mattii. XII: 21\', 28). Hunne prediking van de opstanding, die de Sadduceërs geërgerd had (vs. 2), maar hun door de Kari-zeërs niet licht tot misdrijf zm gerekend worden, bleef bij die ondervraging onvermeld.
dit, t. w. deze genezing.
8. oudsten. (Jew. t. oudsten can Israöl.
9. waardoor enz., d. i. waarbij gij vraagt, waar 1 door enz.
10. door hem. (Jr. door dezen, t. w. door Christub.
U. Zie op Matth. XXI : 42.
12. het heil, t. w. dat de Messias zou aanbrengen.
I)K IIAXDKU.\\(iKX
lloofdst. I \\\'
inaml anders; want ei\' is dok onder den hemel geen andere naam, die onder de mensclien gegeven is, waardoor wij moeten hehouden worden. 1:5. Toen y.ij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes /age 11, en bevonden hadden, dat zij ongeleerde en eenvoudige mensehen waren, verwonderden zij zieh, en zij herkenden hen, dat zij met Jezus geweest wn- 14. ren; \' en tiaar zij den menseh bij hen zagen staan, die genezen was, hadden zij er niets tegen te zeggen. 15. Eu nadat zij hnn bevolen hadden buiten de vergadering te gaan, over- Ki. leiden zij met elkander,\' zeggende: Wat zullen wij dezen inenscben doen? want dat er een kennelijk teeken door hen is geschied, is openbaar aan allen, die te Jeruzalem wonen, 17. en kunnen wij niet loochenen. \' Maar opdat het niet verder onder het volk verbreid worde, laat ons beu ernstig bedreigen, om niet meer in dezen naam te spreken tot eenig menseh. 18. Eu zij riepen ben en geboden hun in het geheel niet te spreken of te 19. leeren in den naam van Jezus. 1 Doch Petrus en Johannes antwoordden en zeiden tot hen; Oordeelt, of het reebt is voor God, naar u nu er te Vs. 16. Joh. XI; 47. — Vs. 19. 11. V : 3«. — Vs. 20. 1 Kor. IX: lö. — Vs. 21. 11. 111:8 10, V: 26. 12. er is — gegeven is, d. i. (Jod heeft ouder de menschen niemand anders dan hem daartoe beschikt, en hem als zoodanig door zijnen naam, t. w. den naam Christus, aangeduid. hehouden, of verlost. De verlossing van hunne geestelijko ellende bracht van zelve het bezit en genot van al het messiaansche heil met zich. 13. ongeleerde, t. \\v. omdat zij niet van de schriftgeleerden hunne opleiding ontvangen hadden. eenvoudige, d. i. die zoowel in stand als beschaving beneden de raadsleden stonden. 14. hadden — te zeggen. Zij konden de waarheid van dat feit niet loochenen, zonder dat zij daarom nog het bewijs, door de apostelen er uit afgeleid, dat Jezus de Christus was, toestemden. Vgl. Joh. IX: 21\'. 17. iu dezen naam (Gr. op dezen naani) te spreken. Zij zouden dus geene leer mogen verkondigen, die rustte op de onderstelling, dat Jezus de Christus was. 1!). naar God, die hun, door de verhooging van Jezus als den Christus, de verplichting had opgelegd, om als zijne getuigen hem te prediken. 20. ons is het — spreken, d. i. wij gevoelen ons daartoe zedelijk verplicht en gedrongen. 21. voegden er — h\\j. Uit vs. 17 laat zich afleiden, |
20. hooren dan naar (Jod; \' want ons is het onmogelijk, niet te spreken van hetgeen wij gezien eu gehoord lieb- 21. ben. \' Maar zij voegden er nog meer bedreigingen bij, en lieten, (laar zij niets vonden, waarom /.ij ben straffen zouden, hen los out des volks wil; want allen verheerlijkten (Jod Ü2. over hetgeen er geschied was. \' De menseh toch, aan wien dit teeken der genezing was geschied, was meer dan veertig jaren oud. I\'m nadat zij losgelaten waren , kwamen zij tot de hunnen, en verhaalden al wat de overpriesters en de oudsten tot hen gesproken hadden. SM. En toen zij dit gehoord hadden, verhieven zij eendrachtig de stem tot God en zeiden: lieer! Gij zijt het, die den hemel eu de aarde eu de zee en alles, wat daarin is, gemaakt 25. hebt; \' die door den mond van David , uwen knecht, gezegd hebt: Waarom woeden de heidenen en bedenken de volken ijdel-2G. heid? \' De koningen der aarde zijn in aantocht, en de oversten z ij u b ij een vergaderd tegen den Heer eu tegen zijnen 27. Gezalfde. \' Want metterdaad zijn in deze stail tegen uwen heiligen knecht Jezus, dien gij gezalfd hebt. Vs. 24 30, JdZ. XXXVU : 15 20. — Vs. 24. Ps. CXLVI : 0; lluud. XIV : 15. — Vs. 25 , 26. Ps. 11:1, 2. — Vs. 27. Luc. XXUl : 10 12, 34-, 25. dat zij hen terstond, nadat zij hen binnengeroepen hadden , bedreigd hebben. 21. om des volks wil. Door de toepassing van eenige straf, welke dan ook, zouden zij ergernis geven aan het volk, dat zijne verwondering over deze genezing aan den dag leide. verheerlijkten God, d. i. erkenden en roemden de macht en de liefde van God. 24. Heer. Gr. Heerscher, Opperheer. Onder den tegenstand van de machtigen der aarde, vertegenwoordigden zij zich God bij voorkeur als den Opperheer der wereld. het. Gew. t. de God. 25. David, uwen knecht. Zoo wordt David meermalen genoemd, bijv. ?s. LXXV111:70, LXXXIX: 4, 21, CXXX : 10. Vgl. Luc. 1:69. {jdelheid. Hunne raadslagen waren ijdel, omdat zij niet zouden gelukken. 20. zijn in aantocht, t. w. ten strijde. zijnen Gezalfde, of zijnen Christus. 27. zijn in deze stad, t. w. Jeruzalem, met terugslag o]) het psalmwoord: Ik heb mijnen koning gezalfd over Sion (Ps. II :G). Gew. t. zijn. knecht. Zie op II. IU : 13. |
ni-;i{, APOSTKLKN.
Iloofdst. IA\'quot;.
] 1 oofdst. Y. DE HANDELINGEN 23C
in ii\\v(^ macht? Waarom hebt gij deze daad in uw hart voorgenomenr1 (jij hebt niet tegen meuschen gelo-, I .\'5 5. gen, maar tegen (Jod. \' Toen nu Anftnins deze woorden iioorde, viel 11 hij neder en blies den adem uit; en er kwam groote wees over allen, die (!. het hoorden. \' En de jongeren ston- 15 den op en bedekten hem, en droegen 7. hem uit en begroeven hein. \' En liet gesehiedde, na verloop van omtrent drie nren, dat zijne vrouw, niet wetende wat er geschied was, binnen- l(i S. kwam. \' Eu Petrus antwoordde haar; Zeg mij, hebt gijlieden het land voor zóóveel verkocht? En zij zeide: Ja, !». voor zóóveel. \' En Petrus zeide tot haar: Waarom zijt gij overeengeko- 17 men, om den Geest des lieeren te verzoeken? Zie, de voeten van hen, die uwen man begriven hebben, zijn IS aan de deur en zij zuilen n uitdra-10. gen. \' En zij viel terstond voor zijne !!• voeten neder, en blies den adem uit. En de jongelingen, binnengekomen, vonden haar dood, en droegen lmar!~0 uiten begroeven haar bij haren man. J I. En er kwam groote vrees over de gehecle gemeente en over allen, die £1 dit hoorden. |
Iri. Door de handen der apostelen nu (feschiedden vele teekenen en wonderen onder het volk En zij waren allen eendrachtig in de galerij van Salomo; \' doch van de overigen durfde niemand zich bij hen voegen; maar het volk verhief hen zeer. \' En er werden meer en meer den Heer toegevoegd, die geloofden, scharen van mannen en van vrouwen; \' zoodat men in de straten de kranken uitdroeg en nederleide op bedden en matrassen, opdat, als Petrus kwam, ook maar zijne schaduw iemand hunner overschaduwen mocht. \' Eu ook de menigte van de omliggende steden kwam te Jeruzalem samen, brengende krankeu en door onreine geesten ge-kwelden, welke allen genezen werden. En de hoogepriester stond op en allen, die met hem de sekte der Sadduceiirs uitmaakten, en zi j werden vervuld met nijd, \' en sloegen de handen aan de apostelen, en zetten hen in openbare bewaring. Maar een engel des lieeren opende des nachts de deuren der gevangenis en leidde hen uit, en zeide: \' Gaat heen en staat in den tempel, en spreekt tot het volk al dc woorden dezes levens! \' Toen zij nu dit gehoord hadden, gingen zij tegen den ochtend in den tempel en leerden. En de hoogepriester kwam met de zijnen. |
\\s. 5. 2 Kon. I : I). 10, 11:23, Si. — Vs. 11. II. Vs. 15, 10. Miittli. IX;21, XIV : 35, 3fl; Luc. VI ; Xl\\:17. — Vs. 12. II. IIH.3. — Vs. 13. II. 11:! 19; lliiml. VIII.XVI ; IS, XIX: II, 12. — Vs. •IT, IV : 21. I 17. Matth. XXVII : IS; Marc. XI : IS, — Vs. 10. 1\'s.
XXXIV: 8; Dan. VI: 23; Hand. XII :7 10.
4. teyen 6W, die door zijnen Heiligen Geest ons verlicht. 0. de jongeren, vs. 10 de jongelingen genoemd, die voegzaam deze tnak op zicli namen. bedekten hem, t. w. met een kleed, gelijk men de lijken placht ie doen, die begraven werden. 8. antwoordde. Keeds hare komst zelve in de vergadering was als eene vraag naar haren man. voor zóóveel, t. w. als daar ligt. ]let geld, door Ananias gebracht, schijnt onaangeroerd gebleven te zijn. 9. te verzoeken, d. i. op de proef te stellen, of hij hun bedrog ontdokken zou. de voeten aan de deur. Daar de begraafplaat-aen bij de Joden buiten de steden waren, verliep er licht een aanmerkelijke tijd (vgl. vs. 7), eer deze jongelingen terugkwamen. 12. alten, t. w. al degenen, die in Christus geloofden. And. denken aan de apostelen alleen. de galerij van Salomo. Zie op li. 111:11. 13. zich Lij hen iwgrn. liet ontzag, dat de apostelen door hunne wonderen inboezemden, maakte, dat de |
j groote menigte zich op eerbiedigen afstand van hen hield. 15. zoodat men enz. Dat men de wonderdadige hulp i der apostelen begeerde en zocht, komt hier voor als een l blijk van geloof in den lieer, dien zij predikten. And. meenen, dat dit terugslaat op hetgeen in bet begin van | vs. 12, of op hetgeen in vs. 13 gezegd is, en houden ( het overige voor een tusschenzin. 17. de hoogepriester, t. w. Annas. Zie op H. IV: 6. stond op, d. i. besloot dit niet langer werkeloos aan te zien. allen — uitmaakten. (Jr. allen , die met hem wa-I ren, zijnde de sekte der Sadduceamp;rs. met nijd, d. i. met naijver jegens dc apostelen, 1 wier groote opgang nadeelig scheen voor hun eigen gezag bij het volk. 18. openbare bewaring. Hier schijnt, in onderscheiding van 11. IV: 3, eene stadsgevangenis bedoeld to I worden. i 19. een engel des lieeren. Zie op Matth. 1: 20. 20. dezes levens, d. i. van het leven, waarvan Chris* ■ lus de bewerker is (vgl. II. 111:15), en tot welks ver-i kondiging gij geroepen zijt. |
.1 loofVlts. V.
en zij riepen den raad en al de oudsten van de kinderen Israels samen, en zonden naar den kerker om hen 22. te halen. \' Doch toen de dienaren daar kwamen, vonden zij hen niet in de gevangenis, en teruggekeerd,1 23. berichtten zij, 1 zeggende: Wij vonden den kerker met alle zekerheid gesloten, en de wachters staande aan de deuren; maar nadat wij ze geopend hadden, vonden wij er niemand 24. binnen. \' Toen nu de hoogepriester en de hoofdman des tempels en de overpriesters deze woorden hoorden, waren zij in verlegenheid over hen, 25. wat hiervan toch worden mocht. \' Kn er kwam iemand en berichtte hnn: \'/ie, de mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt, staan in den 2(i. tempel en leeren het volk. 1 Toen ging de hoofdman met de dienaren heen, en haalde hen, niet met geweld , — want zij vreesden het volk — 27. om niet gesteenigd te worden. \' En nadat zij hen gehaald hadden, stelden zij hen in de vergadering; en 2S.de hoogepriester vroeg hun, \' zeggende : Wij hebben u nadrukkelijk geboden in dezen naam niet te leeren, en zie, gij hebt Jeruzalem met uwe |
leer vervuld, en wilt het bloed van 29. dezen menscli op ons brengen. \' Doch Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Men moet God meer ge- 30. hoorzamen dan menschen. 1 De (iod onzer vaderen heeft Jezus opgewekt. Dien, welken gij aan een hout ge- 31. hangen en omgebracht hebt, 1 dezen heeft God door zijne rechterhand tot een Vorst en Zaligmaker verhoogd, om, aan Lsraël bekeering te geven en 32. vergeving van zonden. 1 En wij zijn zijne getuigen van deze dingen, en ook de Heilige Geest, dien God hun gegeven heeft, die hem gehoorzamen. Toen zij nu dit hoorden , werden zij verwoed, en beraadslaagden om hen om te brengen. \' Maar er stond in den raad zeker Farizeër op. met name Gamaliel, een leeraar der wet, geëerd bij het gansehe volk, en beval, dat men de apostelen een weinig zou doen buitenstaan. \' En hij zeide tot hen; -Mannen Israels! ziet voor u zelve toe, met het oog op deze menschen, wat gij gaat doen! \' Want vóór deze dagen stond Theudas op, die zeide, dat hij heel wat was, en wien een getal van omtrent vierhonderd mannen aanhing; en hij is 33. 34. 35. 3(1. |
Vs. 26. Matfcli. XtV; 5, XXI: 4«, XXVI 5; Vs. 20. II. IV: 10. — Vs. 30. II. II: 3a, 24 Hand. IV: 21. — Vs. 28. H. IV; 17. 18; Matth. 32. — Vs. 31. II. 11:33; Fil. II;!). — Vs. 32. H. XXVIT : 25. 11:4,38.
21. al dn oudsten. J)o oudsten worden hier nog afzonderlijk genoemd, ofschoon zij non deel uitmaakten van den grooten raad. And. nieenen, dat er een van den raad onderscheiden staatsligchaam wordt bedoeld, van welks bestaan echter elders geen sporen gevonden worden. \'23. staande aan. Gew. t huilen staande voor. 21-, de hoogepriester. Or. de priester. Vgl. vs. 27. de hoofdman des tempels. Zie op II. IV : 1. 28. Wij hebben u enz. Dit bestraffend woord hield van zelf de vraag in, waarom zij zich verstout hadden zoo te handelen. Gew. t. \'lebben wij u niet enz. P in dezen naam. Zie op II. IV: 17. en wilt brengen. Met hoeveel verschooning de apostelen ook over liet gedrag der oversten spraken, uit hunne prediking volgde tocli, dat dezen den moord, aan Jezus gepleegd, te verantwoorden hadden. Vgl. 11. III : 15, if. Zie verder op Matth. XXVII : 25. 29. Petrus en de apostelen. Petrus wordt afzonder- j lijk genoemd, omdat hij het woord voerde. Vgl. 11. Men moet menschen. Zie np II. IV : 11). \' 30. aan een hout gehangen. Daar, volgens Deut. XXI: 22, 23, een opgehangene Gode een vloek was, maakte de wijze, waarop zij Jezus omgebracht hadden, hunne schuld nog grooter. 31. door zijne rechterhand. Zie op II. 11:33. 32. deze din (jen, t. w. zijne opwekking en verhoo-S\'n£- |
32. en ook de Heilige Geest, t. w. getuigt van deze dingen, omdat de gave des Heiligen Geestes het bewijs was, dat Jezus was verhoogd (zie H. 11:33), en dat de zonden vergeven waren van hen, die, uit gehoorzaamheid aan God, in hem als den Christus geloofden (aid. vs. 38). 34. Gamaliel. Deze stond, evenals zijn grootvader llillel, in hooge achting bij de Joden, en velen kwamen, gelijk Saulus (11. XXII : 3), naar Jeruzalem, om zijn onderwijs te genieten. De Farizeërs, tot wie hij behoorde, schijnen aanvankelijk minder argwaan tegen de christenen gekoesterd te hebben dan de Sadduceërs, omdat zij nog niet (vgl. II. VI :13, 14) inzagen, dat de prediking der apostelen het gezag der wet bedreigde. Vgl. over de Farizeërs op Matth. Ill: 7. 36,37. De gegeven waarschuwing wordt aangedrongen met het voorbeeld van een tweetal mannen, wier voorgeven, dat zij Gods zaak handhaafden als zijne gezanten, weldra gebleken was eene ijdele aanmatiging te zijn. 3(). Theudas. Josephus verhaalt van zekeren Theudas, die zich voor een profeet uitgaf en aan zijne talrijke aanhangers de belofte deed, dat op zijn woord de wateren der Jordaan voor hen wijken zouden; en voegt er bij, dat zij door den romeinsehen landvoogd Cuspius Fadus uiteengejaagd zijn en Theudas zelf om-gebracht is. Maar dit voorval heeft eerst p.aats gehad onder de regeering van keizer Claudius, en dus lang na het in den tekst vermelde verhoor dor apostelen. |
Iloofdst. V.
omgebracht, en allen, ilie liem ge-hoor gaven, zijn niteengeraakt en tot !S7. niets geworden. \' Na dezen stond .hi-das de Galileër op, in de dagen du opschrijving, en bracht een hoop volks tot afval, hein achterna; en die is, ook omgekomen, en allen, die hem 38. gehoor gaven, zijn verstrooid. \' En nu zeg ik n, houdt af van deze men- | sciien en laat ze begaan; want mocht dit plan of dit werk uit menschen zijn, dan zal het verbroken worden, !J9. maar is het uit God, dan znlt gij het niet kunnen verbreken, opdat gij niet misschien bevonden wordt j 40. ook tegen God te strijden. \' Ku zi j gaven hem gehoor; en nadat zij de apostelen tot zich geroepen en hen ge-geeseld hadden, geboden zij hun niet te spreken in den naam van Jezus, 41. en lieten hen gaan. \' Zij dan gingen verblijd heen van het aangezicht des raads, omdat zij waardig waren geacht voor dien naam smaadheid te 42. lijden;\' en zij hielden niet op, alle dagen in den tempel en aan huis te |
leereu, en Jezus als den Christus te verkondigen. HOOFDSTUK VI. Aanstelling van diakenon en groote aanwas der gemeente (vs. I 7)- Stephanns predikt (vs. 8 — 10), en wordt van godslastering beselmldigd (vs. 11 15). 1. In deze dagen nu , terwijl de leerlingen vermeerderden, ontstond er een gemor van de Griekscheu tegen de llebreërs, dat hunne weduwen bij de dagelijksclie bediening werden voor- 2. hijgezien. \' En de twaalve riepen de menigte der leerlingen tot zich en zeiden: Het dunkt ons niet goed , dat wij het woord Gods nalaten en i5.de tafelen bedienen. \' Ziet dan om, broeders! naar zeven mannen uit n , van goede getuigenis, vol van geest en wijsheid, die wij stellen zullen 4. over deze taak. \' Maar wij zullen volharden in het gebed en de bediening 5, des woords. \' En dit woord vond bijval bij de gansche menigte; en zij verkozen Stéphanus, een man vol van |
Vs. 38. Matth. XV; 13. lt;). _ Vs. 40. Matth. X ; 17, — Vs. 30. II. XXIII ; Vs. 41. Mntlli. V; II, 12; Hand. XVI :35; Kil. I XXIII : 3 k 30; 1 Potr. Ill ; 14, 15, IV : Ik Vs. 5. II. XI :2k |
37. Judas de Galilctr. Toen Augustus Judi\'a tot Ifi). Gew. t. voor zijnen naam.
een romeinsch wingewest maakte en er door den land 1. Griekscheu ... llebrcors. Door boiden worden
voogd van Syrië, Q-uirinus (zie op Lue. 11:2), eene Joden bedoeld, die tot liet geloof in Christus waren
belasting liet invoeren, kwam deze Judas daartegen in toegetreden; maar genen, in het buitenland geboren en
gewelddadig verzet, omdat het met de gehoorzaamheid opgevoed (vgl. 11. 11:5, IV: 36), spraken de griek-
aan God strijdig zou zijn, eenen heidenschen vorst sehe taal, dezen de hebreeuwscho.
schatting te betalen (vgl. Matth. XXI1 : 17). Zijn aan- , 2. de tafelen bedienen, d. i. voor de spijziging der hang werd eehter verstrooid, ofschoon velen aan zijne | behoeftigen zorgen. Wellicht heeft men hierbij echter
beginselen toegedaan bicven. vooral te denken aan de bemoeijingen, die de liefde-
een hoop volks. Gr. volk. Gew. t. veel volk. maaltijden vereischten. Vgl. 11. 11 :42,46.
tol afval, hem achterna, d. i. tot afval van den 3. Ziet dan om enz. Al hadden, volgens sommi-
romeinschen keizer, om integendeel hem te volgen. gen, de apostelen zicii reeds nu en dan ter verzorging
38. uit menschen, d. i. van bloot mensehelijke vin der armen van de hulp van anderen bediend, men beding, om persoonlijke bedoelingen te bevorderen. Vgl. sloot toch nu eerst tot de benoeming van zulke man-Matth. XXI: 25. nen, aan wie dit werk bepaald werd opgedragen.
39. nil God, d. i. van God afkomstig, naar zijnen neven. Evenals zijn tienvoud, bij de Joden een wil en tot zijne eer geschied. heilig getal. Vgl. Luc. X: 1, Num. XI :16.
het. And. lez. hen. vol van geest en wil she id. Dit was volstrekt
opdat (jij enz. Hij wilde zeggen: en dit moogt \' noodig, opdat hunne armverzorging een waar liefde-
gij niet beproeven, opdat enz. werk zou zijn en zij de wezenlijke behoeften op de
40. zij (javen hem (jehoor, t. w. in zoover, dat zij hun beste wijze zouden vervuilen.
voornemen, om de apostelen tedooden, nu lieten varen. geest. Gew. t. den Heiligen Geest.
hen gegeeseld hadden, waarseliijnlijk om, over- 4. bediening des woords. In tegenstelling van de
eenkomstig hunne vroegere bedreigingen (11. IV: 17, bediening der tafelen (vs. 2).
18,21), hun gezag te handhaven. i 5. Stephanns Parménas. Dat deze mannen,
41. waardig lijden. Had de leerling geen ander evenals Nicolaus, van afkomst tot de grieksche Jo lot te wachten dan de meester (Matth. X:24,25), de den behoorden, is wel waarschijnlijk; doch uit hunne apostelen werden dan door de smadelijke geeseling als grieksche namen blijkt dit niet met zekerheid, daar leerlingen van Christus gekenmerkt. ook vele palestijnsche Joden van dien tijd zulke na-
voor dien naam , t. w. voor den naam Christus, men droegen. Voor \'t overige zijn ons alleen bench en dus voor hem, wiens heerlijkheid in dien naam was i ten bewaard aangaande de werkzaamheid viin Stéphanus
uitgedrukt (vgl. 3 Joh. 7), gelijk ook bij de Israëlieten (vs. 8 vv., 11. Vil) en van Philippus (H. VIII :5 40,
jnet den naam Jehova het geval was (Lev. XXIV: 11, XXI: 8).
DER APOSTELEN.
IToofdst. \\\'1.
239
geloof en heiligwi geest, en Pliilij)-|)iis, en Prócliorus, en Niciinor, en Timon, en Parinenas, en Nicolaiis, 6. een Jodengenoot van Antiochië, \' die zij voor de apostelen stelden; en zij baden en leiden hun de handen op. 7. En liet woord Gods wies, en het getal der leerlingen vermeerderde te Jeruzalem zeer, en eenegrooteschare der priesters werd aan het geloof gehoorzaam. 8. Stéphanus nu, vol van genade en kracht, deed groote wonderen en tee- !). kenen onder het volk. \' En er stonden sommigen op van de synagoge, genaamd die der Libertijnen, en der Cyreneërs, en der Alexandriërs, en van die uit Cilicië en Azië waren, 10. en redetwistten met Stéphanus,1 en zij konden niet wederstaan de wijsheid en den geest, waardoor hij sprak. \' 11. Toen stookten zij mannen op, die zeggen zouden: Wij hebben hem woorden hooren spreken, lasterlijk 12. voor Mozes en God;\' en zij brach- Vs. 0. II. VIII; 15, 17, XIII: 3. XIX :B; I Tim. IV; 14, V : 22; 3 Tim. I;6; Tit. 1:5. — Vs. 10. Luc. XXT : 15. 5. Jodengenoot. Zin op 11. ÏT: 10. 6. die zij voor de apostelen stelden, f.. w. opdat zij door dezen met gebed en handoplegging tot dat werk zouden worden gewijd. Vgl. Num. XXV11 : IS, 2 Tim. T : fi. xij baden , t. w. do apostelen. 7. werd aan het geloof gehoorzaam, d. i. onderwierp zioh aan de macht van het christelijk geloof en liet zich daardoor besturen. And. werd door het geloof gehoorzaam, t. w. aan God. Vgl. Ifebr. Xl: 8. 8. vol van genade. Gods genade rustte in ruime mate op hem (vgl. II. TV: 33). Gew. t. vol van geloof. 9. de synagoge. Er was te Jeruzalem een zeer groot aantal synagogen, voor een deel ten dienste der buitenlandsche Joden, die zich daar hadden nedergezet of ten tijde van de feesten zich daar onthielden. Het schijnt zelfs, dat er voor elke landstreek of stad, die eene eenigszins talrijke joodsche bevolking had, eene afzonderlijke synagoge bestond. De buitenlandsche Joden, hier opgeteld, kwamen dus waarschijnlijk ook in verschillende synagogen samen. Libertijnen. Joden, die, vroeger als krijgsgevangenen naar Rome gebracht en daar tot slaven ge-maakt, later door hunne meesters vrijgelaten waren. Cyreneërs. De bevolking van de stad Cyrene, aan de noordkust van Afrika gelegen (zie op II. II; 10), bestond voor een vierde deel uit Joden. Simon, Lue. XXIII: vermeld, was vandaar afkomstig. Alexandriërs. De joodsche bevolking van Alexan-drië, de hoofdstad van Egypte en een zetel van groote geleerdheid, nam twee van de vijf wijken dier stad in. Cilieit. De zuidoostelijkste provincie van Klein-Azië, waarvan Tarsus, de geboorteplaats van Saulus (vgl. II. XXI: 39), de hoofdstad was. Azië. Zie op II. II : 9, 10. |
ten het volk en de oudsten en de schriftgeleerden in beweging. En zij overvielen hem en sleepten hem mede, 13.cn brachten hem voor den raad, \' en stelden valsche getuigen, die zeiden; Deze mensch houdt niet op woorden te spreken tegen de heilige plaats en 14.de wet; \' want wij hebben hem hooren zeggen, dat deze Jezus, de Na-zarencr, deze plaats afbreken en de gebruiken veranderen zal, die Mozes 15. ons heeft overgeleverd.\' En allen, die in den raad zaten, staarden hem aan en zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens engels. HOOFDSTUK VII. Stéphanus verdedigt zich voor den raad (vs. 1 — 53). llij wordt gesteenigd en sterft (vs. 54 - 60, Vlll: 1). 1. En de hoogepriester zeide; Zijn 2. dan deze dingen xoo? \' En hij zeide: Mannen broeders en vaders, hoort! Vs. 11 14. Matth. XXVI: 50 61. — Vs. 11, 1 Kon. XXI: 10. Vs. 2 53. Ncli. IX; 7 31. 9. redetwistten, naar \'t schijnt, vooral over het blijvend gezag der wet. 11. woorden... lasterlijk enz. Vgl. vs. I k Daar de wet, door Mozes aan Israël gegeven, van God afkomstig was, kon verachting van de wet voor eene lastering van Mozes en van God gehouden worden. 12. overvielen hem. Onmachtig om Stéphanus te wederleggen, besloten zij, hem met geweld tot zwijgen te brengen. 13. valsrhe getuigen. Zij brachten namelijk zijne woorden onzuiver over, rukten ze uit hun verband, en plaatsten daardoor in een valsch licht, wat hij naar waarheid had gepredikt. woorden, t. w. booze woorden. Gew. t. lasterlijke woorden. de (gew. t. deze) heilige plaats, d. i. den tempel. Had Stéphanus in verband met de aanstaande verwoesting van Jeruzalem van Jezus\' wederkomst gesproken, zij noemden het eene godslastering, omdat hij daardoor Gods trouw zou geloochend hebben. Vgl. Jer. XXVI: 8, 9. 14. de gebruiken, of de instellingen. Stéphanus schijnt gepredikt te hebben, dat Jezus gekomen was, om de wet naar haar ware wezen te vervullen, ofschoon zij naar haren uiterlijken vorm stond te vervallen bij de aanstaande verwoesting des tempels. Dit stelden zijne tegenstanders zóó voor, alsof hij gezegd had , dat Jezus de wet van Mozes zou ontbinden en voor eene andere zou doen plaats maken. Vgl. Matth. V : 17. 15. zagen engels. Een glans van hemelsche rust en heilige geestdrift blonk op zijn gelaat. 1. dit, t. w. wat uwe beschuldigers van u getuigen. Vgl. H. VI: 14. 2. Mannen broeders en vaders! Hiermede spreekt hij al de aanwezigen (broeders) en onder hen meer bepaald de leden van den raad {vaders) toe. |
lloofdst. VII DM 11 AN Dill i ING EN 240
Dc God dor heerlijkheid verscheen aan onzen vader Abraham, toen hij iu Mesojiotamiii wan, eer hij woonde :3 iu llaran, \' en zeide tot hem: (gt;11 uit uw land en uwe maagschap en trek naar het land , dat ik u wijzen 4. zal. \' Toen ging hij nit het land der Chaldeërs, en woonde in Haran. En vandaar deed l\\ij hem, nadat zijn vilder gestorven was, verhuizen naar 5. dit land, waarin gij uu woont. \' En hij gaf liem geen erfdeel daarin , zelfs geen voetstap, en hij beloofde, dat hij het hem in bezit zon geven en zijn nakroost na hem, terwijl hij fi. geen kind had. \' Doch God sprak aldus, dat zijn nakroost bijwoner zon zijn iu een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken en mis-7. handelen vierhonderd jaren. \' En het volk, dat zij dienen, zal ik oordeelen, zeide God, en daarna zullen zij uitgaan en mij dienen aan deze plaats.\' S. En hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en zoo verwekte hij Tzaiik en besneed hem ten achtsten dage, en Izaiik verwekte Jakob, en Jakob !).(le twaalf aartsvaders. \' En de aartsvaders verkochten Jozef uit nijd naar Kt, Egypte; en God was met hem, \' en Vs, 3. Gen. XII : I. — Vs. 5. Gen. XII : 7, XIII : 15, XV: 2. — Vs. 6,7. (Jen. XV; 13, I-Is Exod. XII ;.jtO. — Vs. 8. Oen. XVU : 10, II, XXI; 3, 4, XXV; 20, XXXV ; 22 26. — Vs. 9. Gen. XXXVII ;4, 11 , 23 28, XXXIX ; 2. — Vs. 10. Gen. XLI ; U 13. 2. Dr God der heerlijkheidgt; d. i. Do God, wien do lioerlijkheld tocbohoorl., in wolko hij vorsoliijnt (vgl. vs. 55, Exod. XXIV: 10,16^. Mvsopolamic. Zio op II. II :{). eer hij llaran. Volgens Gen. XV: 7 had God hein wol uit Ur uitgeleid, maar volgens Gen. XII :1 (vgl. II. XI: 32) hem eerst later te Haran geboden naai het land to trekken, dat hij hem wijzen zou. 3. en uwe. Gew. t. en uil uwe. 4. het land der Chaldecrs. Hot Ur der Chaldoors, waar hij vroeger woonde, lag iu het noordoostelijk, en Haran, waarheen hij vandaar verhuisde, in het noordwestelijk gedeelte van Mesopotamio. nadat gestorven was. Heeft Terah, naar Gen. XI :32, vgl. met vs. 20 en II. XI 1:4, nog zestig jaren geleefd, nadat zijn zoon Abraham llaran verlaten had, hier wordt blijkbaar eene andere overlevering daaromtrent gevolgd. 5. geen voetstap, d. i. geen voetbreed gronds. 0. bijwoner zou zijn, zonder tot do eigenlijke inwoners des lands te behooren. zij t t. w. do inwoners van dat vreemde land. 7. aan deze plaats, t. w. in Kanaiin. And. aan don borg Horob, met beroep op Exod. III : 12. |
verloste hem uit al zijne verdrukkingen , en gaf hem genade en wijsheid voor Pharao, den koning van Egypte, en hij stelde hem aan tot gebieder over Egypte en zijn geheele huis. 11. Er kwam nn een hongersnood over het geheele land van Egypte en Ka-naiin, en groote druk, en onze vn- 12. (Iers vonden geen voedsel. 1 Maar toen Jakob gehoord had, dat er in Egypte koren was, zond hij ouze vaders voor 1 •\'!. de eerste maal uit. \' En de tweede maal werd Jozef door zijne broeders herkend, en het geslacht van Jozef I I . werd aan Pharao openbaar. \' En Jozef zond heen en ontbood zijnen vader Jakob en zijne geheele maagschap, bestaande uit vijf en zeventig zielen. 15. En Jakob kwam af naar Egypte en KI. stierf, hij en onze vaders.\' En zij werden overgebracht naar Sichem en gelegd in de grafstede, die Abraham voor eene som gelds gekocht had van de zonen van Hemor, den vader van Sichem. 17. Naarmate nu de tijd der belofte naderde, die God aan Abraham beloofd had, wies liet volk en vermeer-• IS. derde in Egypte, \' totdat er een ander koning opstond, die Jozef niet 1!). gekend had. \' Deze g droeg zich lis- Vs. 11. Gen. XLI ; 5\'|. 57. — Vs. 12. Gen. XLII : 1 li. — Vs. 13. Gen. XLV: 8, 10. — Vs. 14. Gen. XLV : J), 21 21., XLVl: 27- — Vs. 15. Gen. XLV1; 5, XLIX : 33. — Vs. 16. Gen. L : 4 13. — Vs. 17, 18. Exod. I :7, 8. — Vs. 19. Exod. T : 10, 22. 8 47. In dit gedeelte zijner rode toont Stóphanns laan, op welke wijze do voorspelling, door God aan \' Abraham gedaan (vs. 0,7), vervuld geworden wüf. 8. hel verbond der besnijdenis. Het verbond, door God mot Abraham en zijn nakroost opgericht, wordt ook Gen. XVII : 10 gezegd in do besnijdenis gelogen te zijn, omdat deze daarvan hot toeken was. Vgl. vs. 11. zoo, d. i. ten gevolge van dit verbond. 9. verkochten naar Egypte, d. i. verkochten ; hom, om naar Egypte gebracht te worden. 14. vijf en zeventig zielen. Naar de gr. vertaling van Gen. XLVl : 27 , Exod. I : 5. 10. zij, t. w. Jakob en al zijne zonen. Hot O. T. bericht alleen, dat Jakob en Jozef iu Kanaiin begraven zijn, gene terstond na zijn dood, deze, toon do Israëlieten van dat land bezit genomen hadden. overgehraeht naar Sichem enz. Volgons Joz. XXIV : 32 worden wel do beenderen van Jozef begraven in don akker bij Sichem, dien Jakob van do zonen Hemors gekocht had (vgl. Gen. XXXI11 : 18, 19); maar Jakob was begraven in do spelonk van Machpela, die Abraham van Efron, don Hothiet, gekocht had (Gen. L : 13\\ eene som gelds. Gr. een prijs van zilver. 17. beloofd had. Bedoeld wordt do belofte, van welke vs. 7 gesproken is. Gew. I gezworen had. |
211
rioofdst. VU
(ig tegen ons geslacht en mishaiulel-de onze vaderen, zoodat zij hunne kinderkens moesten wegdoen, opdat zij hnn gcslaelit niet zouden voort- 20. ])lanten. \' In dien tijd werd Mozes geboren, en hij was uitnemend schoon ; en hij werd drie maanden opgevoed 21. in liet huis van zijnen vader, \'maar, toen hij weggedaan was, nam de dochter van Pharao hem op en voedde hem voor zich zelve op tot zoon. 22. En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren, en was machtig in zijne woorden en werken. 23. Toen hij nu den ouderdom van veertig jaren bereikt had, kwam liet in zijn hart op, zijne broeders, de 24. kinderen Israels, te bezoeken. \' En op het zien van iemand, die onrecht leed, stelde hij zich te weer en wreekte den gekwelde door den Egyp- 25. tenaar te verslaan. \' Hij nu meende, dat zijne broeders hot begrijpen zouden, dat God hun door zijne hand redding gaf; maar zij begrepen het 20. niet. 1 En den volgenden dag vertoonde hij zich aan hen, terwijl zij vochten, en hij drong hen tot vrede, zeggende: Gij zijt mannen broeders: waarom doet gij elkander onrecht? \' 27. Doch die zijnen naaste onrecht deed , verstiet hem en zeidc: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aau- 28. gesteld?\' Gij wilt mij toch niet ombrengen , gelijk gij gisteren den Egyp- 21). tenaar omgebracht hebt? \' En Mozes Vs. 20, 21. Ksod. II : 1 10. — Vs. 23 29. Exod. 11:11 15. — Vs. 20. Kxoil. XVIII; 3. li), zoodal zij wegdoen. Op zijn bevel moesten de Israëlieten tie pasgeboren jongskens in het water werpen (Exod. 1:22). 20. uitnemend schoon. Gr. schoon voor God. 22. in zijne woorden en werken. Zie op Luc. XXIV: 19. 23. Toen hij bereikt had. (Jr. Toen nu de lijd van veertig jaren voor hem vervuld werd. Volgens Exod. VII : 7 was Mozes 80 jaren oud, toen hij voor Pharao niet den last van God verscheen, dat deze de Israëlieten zou laten trekken. De overlevering wilde, dat hij de helft van dien tijd aan het egyptische iiof en de andere helft in de woestijn luid doorgebracht (vgl. vs. 30). 21\'. iemandgt; t. w. een zijner broederen. den Egyptenaar, t. w. die hem kwelde. 20. vertoonde hij zich t in de onderstelling, dat zij zijne bedoeling hadden begrepen. 29. vluchtte op dal woord. Daar liet dus bleek, dat de Israëlieten ongeneigd waren hem hun vertrouwen ie üehenken (vs. 25,35), ontvluehtte hij de wraak van |
vluchtte O]) dat woord, en. werd hij-woner in het land Midian, waar hij twee zonen verwekte. 30. En nadat er veertig jaren verloo-pen waren, verscheen hem, in de woestijn van den berg Sinaï, een engel in de vuurvlam van een braani- 31.bosch. \' Mozes nu, dit ziende, verwonderde zich over het gezicht; en toen hij er heenging om het te be-schquwen, kwam er eeue stem des 32. Heeren; \'Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham en I zaUk en J ak ob. En Mozes begon te beven, en durfde het niet 33. beschouwen. \' En de Heer zeide tot hem: Ontbind het schoeisel uwer voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige 34. grond! \'ik heb zeer wel gezien de mishandeling v.in mijn volk in Egypte, en hun zuchten heb ik geboord, en ik ben nedergedaald om ze te verlossen: en nu, kom, ik zal 35.U naar Egypte zenden.\' Dezen Mozes, dien zij verloochenden, zeggende: Wie heeft n tot overste en rechter aangesteld? dezen heeft God tot overste en tot verlosser gezonden door middel van den engel, die hem verschenen was in het braamboscli. 30 Deze leidde ben uit en deed wonderen en teekeuen in Egyptcland en iu de Koode Zee en in de woestijn, 37. veertig jaren. \' Deze is die Mozes, Vs. 30 34. Exod. 111:1 10. — Vs. 37. Dcmt. XVUl: 15; Hand. Ill : 22. Pharao, die hem dooden wilde (Exod. 11:15). 30. veertig jaren. Zie op vs. 23. een engel. (Jew. t. een engel des IIeer en. de vuurvlam van een braambosch y d. i. de vuurvlam, die zich iu een braamboscli vertoonde. 31. des Heeren. De engel, Exod. 111:2 de engel des Heeren genoemd, wordt hier met den*Heer, d. i. met God, verwisseld, omdat hij de vertegenwoordiger van God was. Zie op Matth. 1 : 20. 33. Ontbind — grond. Gewijde plaatsen werden in het Oosten altijd ongeschoeid betreden. Ook in den tempel te Jeruzalem verrichtten de priesters zóó hun dienstwerk. Dus moest ook deze grond heilig geacht worden, waar God zicli thans in bijzondoren zin tegenwoordig betoonde. Vgl. ook Joz. V : 15. 35. dien zij verloochenden. Iu het woord van dien éénen Israëliet (zie vs. 27) sprak zich de geest van het geheele volk uit. door middel van. (Jr. door de hand van. And. lez. met de hand ran. |
iioofdst. vi r.
Hoofdst. VII.
IToofdst. VI11.
I)KR AI\'OSTKIil\'iN.
9A, ti; koopcu! \' dij licht geen deel of lot in deze zaak; want uw hart is \'Z\'Z. uiot recht voor Gotl. \' Mekeer u dan van deze uwe boosheid, en bid den Heer, of soms de/o toeleg van uw 23. hart u mag vergeven worden; \' want ik zie, dat gij verkeert in bittere gal en banden der ongereebtigheid. 24. En Simon antwoordde enzeide: I5idt gij voor mij tot den Heer, opdat mij niets overkome van hetgeen gij gezegd hebt. 25. Zij dan, nadat zij bet woord des Heereu betuigd en gesproken hadden , keerden naar Jeruzalem terug, en verkondigden het evangelie aan vele vlekken der Samaritanen. 2(1. Een engel des Heeren nu sprak tot Philippus en zeide: Sta op en ga zuidwaarts den weg op, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza! Deze is 27. woest. \' En hij stond op en ging heen. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, staatsdienaar van Candaee, de koningin der Ethiopiörs, die over haren gansehen schat gesteld was; deze was naar Jeruzalem gekomen 28. om te aanbidden,\' en hij was op zijne terugreis, en zat op zijnen wa- 29. gen en las den profeet Jezaja. 1 Eu de Geest zeide tot Philippus: Ga 30. en voeg u bij dezen wagen. \'EnPhilippus liep toe, en hoorde hem den profeet Jezaja lezen, en zeide: Ver- Vs. 27. Joh. XII : 20. 21. deze zaak i t. w. van de mededeeling des Heiligen Gcestcs. 22. Bekeer u .,. van deze uwe boosheidgt; d l. Verander nwen zin en laat deze uwe boosheid varen! den Heer. Gew. t. God. of soms worden. Petrus drukt zieh twijfelend uit, omdat de bedorvenheid van Simons hart zoo groot is. Vgl. vs. 23. 23. biltere (jal. Gr. lt;jal van billerheid. ï^e uitdrukking schijnt ontleend aan Deut. XXIX: 18, en geeft het heillooze en verderfelijke zijner zielsgesteldheid te kennen. banden. Gr. band of verbinding. Jlij was in de ongerechtigheid als verstrikt. 25. en verkondigden, t. w. op hunne terugreis. 2(5. Een engel des Heeren. Zie op Matth. 1 : 20. ya gt; t. w. uit het land van Samarië, waar hij zich nu ophield. Vgl. vs. 5. Gaza. Eene grensstad van het joodschc land, op den weg naar Egypte en Ethiopië gelegen. Deze is woest, d. i. loopt door eene weinig lie-volkte streek. J)it schijnt een toevoegsel van den schrijver of van eene latere hand te zijn. Volgens and. zou de engel dit gc/.egd hebben, om dezen weg te onderscheiden van de overige wegen, die beide steden verbonden. |
31. staat gij wol, vat gij lecüt? \' En hij zeide: Hoo zou ik het toch kuu- \' non, zoo niet iemand mij onder-riebt? En hij bad Philippus op te stij- 32. gen en zich bij hem te zetten. \' De inhoud nu der schrift, die hij las, was deze: Gelijk een schaap is hij ter slachting geleid, en gelijk een lam s hom is voor hem, die liet scheert, zóó oppnt hij zijnen mond niet.\' 33. In zijne vernedering is z ij u oordeel weggenomen, en zijn geslacht, wie zal liet verhalen? want zijn leven wordt van de aarde weggenomen.\' 31\'. En de kamerling antwoordde Philippus en zeide: I k bid u, van wien zegt de profeet dit? van zich zeiven, 35. of van iemand anders?\' Eu Philippus opende zijnen mond en begon van deze schrift, en verkondigde hein 36. Jezus. \' Toen zij nu op den weg voortreisdeu, kwamen zij aan zeker water. En de kamerling zeide: \'Ziedaar water! wat verhindert mij ge- 38. doopt te worden? \' \'En hij gebood den wagen stil te houden, en zij daalden beiden af in het water, i\'lii-lippus en de kamerling, en hij doopte 37. Gew. t. * En Philippus zeide: Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is liet geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon Gods is. Vs. 32 34. Jez. LUI :7, 8. 27. een kamerling. Gr. een gesnedene. Gesnedenen werden aan de oostersche hoven niet alleen met het opzicht over de vrouwenverblijven belast, maar dikwijls ook tot aanzienlijke staatsambten geroepen. Candaee. De gewone naam der koninginnen, die over Ethiopië of Meroë regeerden, gelijk de koningen van Egypte langen tijd dien van Pharao droegen. Deze was aanbidden. Hieruit blijkt, dat hij een Jodengenoot was (vgl. op 11. 11:10). 32 31\'. Wellicht had hij juist dit gedeelte nu gekozen, omdat hij te Jeruzalem vernomen had, dat de christenen zich ook charop beriepen ten bewijze, dat de gekruisigde Jezus de Christus was. 32. Gelijk een schaap enz. Beeld van een geduldig doorgestaan lijden. 33. In zijne vernedering weggenomen. De hebr. tekst luidt: Door verdrukking en strafgericht is hij weggenomen, d. i. gedood. 31\'. van wien zegt enz? Waarschijnlijk had hij sommigen deze woorden op den profeet zeiven, anderen op een ander, en wel waarschijnlijk ook op Jezus, hoo-ren toepassen. 35. opende zijnen mond. \'/ie op Matth. V : 2. 37- [Dit vs. ontbreekt in bijna alle oude II.ss. en heeft geheel het voorkomen van ecu later toevoögsel.J |
Hoofdst. VUT. DE ITANDEMNGEN 24«
DER APOSTELEN.
IToofdst. FX.
217
oploidc, opdat liij ziende zou wor-115. den. \' Eu Aiianiiis autwoovddo, Heer! ik heb van velen aangaande dezen man gehoord, hoeveel kwaad hij uwen heiligen gedaan heeft te Jemzalem; 14. en hoe hij hier volmacht heeft van de overpriesters, om allen te binden, 15. die uwen naam aanroepen. \' Maar de Heer zei de tot hem: Ga heen! want deze is mij een uitverkoren vat, om mijnen naam te dragen voor heidenen en koningen en kinderen Israels; 16. want ik zal hem aanwijzen, hoeveel hij voor mijnen imam lijden moet. J7. En Ananias ging heen en kwam in het huis, en leide hem de handen op en zeide ; Saul, broeder! de lieer, Jezus, die u versehenen is op den weg, dien gij kwaamt, heeft mij gezonden , opdat gij ziende en met heiligen geest vervuld zoudt worden. IS. En terstond vielen er als schellen van zijne oogen, en hij werd ziende; en hij stond op en werd gedoopt,\' li), en hij nam spijs en werd versterkt. En hij was eenige dagen bij de 20. leerlingen te Damascus, \' en predikte terstond in de synagogen Jezus, dat 21. deze de Zoon Gods is. \' Eu allen, die het hoorden, ontzetten zieh en zeiden: Is deze \'t niet, die te .le-ruzalem verdelgde, wie dezen naam Vs. 15. II. XII 1:2, XXI 1:21, XXVI; Ui 18.— Vs. 16. II. XX: 22, 23, XXI: 10, II; 2 Kor. XI. 23 28. Ui. uwen heiligen. Do christenen worden in het N. T. dikwijls heiligen (b. v. Rom. 1:7), heiligen in Christus (Fil. 1:1) of de heiligen van Christus (vgl. 2 Thess. 1:10) genoemd, omdat zij aan Christus toe.-behooren en in zijne gemeensohap Gode zijn toegewijd. H\'. die uwen naam aanroepen. Dezelfde omschrijving van de christenen vinden wij \'I Kor. 1:2, vgl. Hand. 11:21, Vil: 51). 15. een... rat y of werktuig. Zoo wordt Saulns hier genoemd, omdat hij het middel zijn zon, waardoor de naam van Christus, in wien hij zelf geloofde, in. a. w. het evangelie, tot anderen werd gebracht. Vgl. 2 Kor. IV: 7. heidenen. Hier het eerst genoemd, omdat Saulns vooral aan hen het evangelie moest verkondigen. koningen. Zie op Matth. X : 18. 10. Waren de leerlingen, en vooral de apostelen, geroepen, om met Christus te lijden (vgl. Matth. X : 22,24), de veelheid van Saulus\' lijden om Christus\' wil zou dan ook het teeken zijn van de aitgebroide werkzaamheid, waartoe hij als apostel van Christus was uitverkoren. 18. werd ziende. Gew. t. werd terstond ziende. 20. Jezus. Gew. t. Christus. 22. hehraehligdy t. w. in het geloof. beschaamde. Zij gevoelden zich buiten staat om |
aanroepen, en daartoe hier gekomen is, opdat iiij ze gebonden\'zou bren- 22. gen tot de, overpriesters? \' Doeli Saulus werd te meer bekrachtigd, en besclmamde de Joden, die te Damascus woonden, daar hij bewees, dat deze de Christus is. 2;5. Toen er nu vele dagen verloopen waren, beraadslaagden de Joden om 24. hem om te brengen; \' doch hun aanslag werd aan Saulus bekend. En zij quot;bewaakten zelfs de poorten dag en nacht, opdat zij hem mochten 25. ombrengen. \' Doch de leerlingen namen hem des nachts en lieten hem door den muur neder, hem ailatende in eene mand. 26. Toen hij nu te Jeruzalem gekomen was, poogde hij zich bij de leerlingen te voegen; en zij vreesden hem allen, daar zij niet geloofden, dat 27. hij een leerling was. \' Maar Barnabas nam hem tot zich en bracht hem tot de apostelen, en verhaalde hun, hoe hij op den weg den Heer gezien, en dat hij tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoedig had 28. geleerd in den naam van Jezus. \' En hij was met hen in- en uitgaande te Jeruzalem, eu leerde vrijmoedig in 20. den naam des Ileeren. \' Ook sprak en redetwistte hij met de Grieksclien; Vs. 24, 25. 2 Kor. XI; 32, 33. — Vs. 20 30. II. XXII • 17 21; (lal. I ; IS, 1!). zijne bewijzen te wederleggen, ofschoon zij zich daarom nog niet lieten winnen voor het geloof. Vgl. 11. VI : 10. 24gt;. bewaakten zelfs. Gew. t. bewaakten. Volgens 2 Kor. X! : 32 geschiedde dit door den stadhouder van den arabischen koning Aretas, die toen aldaar het bewind voerde. 25. door den muur, en wel door een venster (2 Kor. XI: 331. AVaarschijnlijk moeten wij aan een huis denken, dat op of aan den stadsniuur stond (vgl. Joz. 11 : 15, 1 Sam. \\I X : 12). 20. Toen hij gekomen was. Volgens Gal. I : 17, 18 is hij te Jeruzalem gekomen drie jaren na zijne bekeering, en heeft hij zieh gedurende (lien tijd in Arabië opgehouden en Damascus andermaal bezocht. 27. Barnabas. Deze genoot in de jeruzalemschc gemeente een groot aanzien. Zie 11. IV : 36, 37, XI : 24. de apostelen. Volgens Gal. I : 18, 19 ontmoette hij toen van de apostelen alleen Petrus en Jacobus, den broeder des Ileeren, en vertoefde hij te Jeruzalem slechts vijftien dagen. hij tot hem, t. w. Jezus tot Saulus. 28. des Ileeren. (Jew. t. des Ileeren Jezus. 2!). de Grieksclien, d. i. de grieksch sprekende Joden, tot wie Saulus zich vooral wendde, omdat hij zelf naar zijne afkomst tot hen behoorde. |
Ilool\'dst. IX.
maai\' dezen trachtten hem om te bren-o(). gen. 1 Doch de broeders bemerkten dit en brachten hem naar Cesaréa en zonden hem weg naar Tarsus. ;il. De gemeente dan door geheel Ju-déa en Galiléa en Samarië had vrede , en werd opgebouwd, en wandelde iu de vreeze des Heeren, en vermeerderde door de vermaning des Heiligen Geestes. 32. Het geschiedde nu, dat Petrus, toen hij alom doortrok, ook bij de heiligen kwam, die te Lydda woon-;};5. den. \' En hi j vond daar zekeren mensch, met name Enéas, die sedert acht ja-31\'. ren te bed lag en verlamd was. \' Eu Petrus zeide tot hem; Enéas! Jezus, de Christus, maakt u gezond. Sta op en spreid u zelvcn liet bed! En 35. hij stond dadelijk op. 1 En allen, die te Lydda en in Saron woonden, zagen hem; en zij bekeerden zich tot den 1 [eer. 36. Te Joppe nu was zekere discipelin, met name TaMtha, dat, overgezet, zeggen wil Dorcas; deze was vol van goede werken en aalmoezen, die zij 37. deed. \' En het geschiedde in die dagen, dat zij krank werd en stierf; en nadat zij haar gewasschen hadden, 38. leiden zi j haar in de opperzaal. \' Daar nu Lydda nabij Joppe was, zonden de leerlingen, toen zij gehoord hadden , dat Petrus daar was, twee mannen tot hem, om hem te bidden: |
Toef niet tot ons over te komen! 39. En Petrus stond op en ging met hen; en nadat hij aangekomen was, brachten zij hem naar de opperzaal, en al de weduwen stonden weenende bij hem, en toonden hem al de rokken en mantels, die I )orc,as maakte, 40. toen zij bij haar was. 1 Doch Petrus, nadat hij allen uitgedreven had, knielde neder en bad, en keerde zich tot het ligchaam en zeide; TaMtha, sta op! En zij opende hare oogen, en toen zij Petrus zag, rees zij over- 41. eind. \' En hij gaf haar de hand en deed haar opstaan, eu nadat hij de heiligen en de weduwen geroepen had, 43. stelde hij haar levend voor hen. \' En het werd bekend door geheel Joppe, en er geloofden velen in den lieer. 43. En het geschiedde, dat hij vele dagen te Joppe bleef bij zekeren Simon , een leerlooijer. HOOEDSTUK X. Cornelius, een vroom heidensch hoofdman te Cesaréa (vs. 1,2), ontbiedt op goddelijk bevel den apostel Petrus (vs. 3-8), die, door een gezicht bemoedigd om aan dat verzoek te voldoen (vs. 9 30), tot hem gaat (vs. 31 37), aan hem en de zijnen het evangelie predikt (vs. 28 — 43), en hun, nadat zij den Heiligen fjcest ontvangen hadden, den doop laat toedienen (vs. J4 -48). 1. Zeker man nu te Cesaréa, met name Cornelius, hoofdman bij de boude, genaamd de italiaansche, |
Vs. 40. 3 Kon. IV : 33.
Vs. 34. 11. 111:0.
30. Cesaréa. Zio op II. VIII :40. 31. hn (jemccnlc... had... werd. . . wandelde . . . vermeerderde. (low. t. De gem eenten . . . hadden . . . werden ... wandelden .. . vermeerderden. Daar Lucas omtrent de uitbreiding dor gemccnto ecuigc bijzonderheden gaat vermelden (II. IX: 33 XI : 18), beschrijft hij vooraf haren toestand. De uitwendige rust, die zij na dagen van vervolging genoot, ging niet krachtige ontwikkeling van hiiiir geestelijk Ic /en en met groote toeneming in leden gepaard. de vermaning des Heiligen Geestes, d. i. het woord der prediking en opwekking van de profeten en leeraars, die door den Heiligen Geest spraken (vgl. II. Xm : 1,2). 32. alom doortrok, d. i. de christelijke gemeente in den omtrek bezocht. he\'U\'ujen. Zie op vs. 13. Lydda. Eene stad van Judéa, in de vlakte tns-schen Jeruzalem en Joppe gelegen, in het O. T. Lod genoemd. |
35. Saron, De vruchtbare vlakte langs de zeekust, van Joppe tot Cesaréa. Men heeft hier vooral aan het zuidelijk gedeelte, dat tot de omstreken van Lydda behoorde, te denken. 3G. Joppe. Eene havenstad aan de Middellandsehe Zee, omstreeks vier uren van Lydda gelegen, die in het O. T. Japiio en thans Jaffa heet. Tabitha ,. . Dor ras, d. i. gazelle, hinde. 3ü. de rokken en mantels. Zie op Mattli. V : 40. 43. een leerlooijer. Deze menschen waren om hun bedrijf bij de Joden weinig geacht en woonden doorgaans afgezonderd. 1. hoofdmen gt; t. w. over honderd krijgsknechten. bende. Deze bende of co hors, uitmakende een tiende gedeelte van een romeinsch legioen, heette de italiaansche y omdat zij enkel uit Italianen bestond. Vooral te Cesaréa, den zetel van den landvoogd en het middelpunt der romeinsche macht in het joodsche land, was eene bezetting noodig, op welke vertrouwd kon worden. |
Iloofdst. X-
2. vroom en godvrcczcnd mefc zijn glt;;-heele liuis, en i^ic vclo aalmoezen aan liet volk gaf en God aanhoudend 3. bad, \' zag in een gezicht duidelijk, omtrent dc negende ure van den dag, een engel Gods, die bi j hem binnenkwam en tot hem zeide; Cornelius! 4. En hij staarde hem aan en zeide, bevreesd geworden: Wat is het, Heer? En hij zeide tot hem: Uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn ter gedachtenis opgeklommen voor God. 5. En nu, zend eenigc mannen naar Joppe en ontbied zekeren Simon, die 6. bijgenaamd wordt Petrus: \' deze is gehuisvest bij zekeren Simon, een leerlooijer, wiens huis bij do zee is. 7. Toen nu do engel, die tot hem sprak, weggegaan was, riep hi j twee zijner huisknechten en een vromen krijgsknecht van degenen, die steeds bij 8. hem waren, 1 en nadat hij hun alles verhaald had, zond hij hen naar Joppe. !). Des anderen daags nu, terwijl dezen op weg waren en de stad naderden , klom Petrus op het dak om te 10. bidden, omtrent de zesde ure. \' En hij werd hongerig cu verlangde te eten. Terwijl men het nu bereidde, kwam op hem eene zinsverrukking; Vs. 3 8. Vs. 23, 30 33. II. XT ; 13, U. — Vs. 4. Kxocl. 11:23; Oiiciib. Vlll: l.. — Vs. 6. 11. IX: ■K3. \'2. godorcczencL Ofschoon eon heiden van geboorte en niet ingelijfd in hot joodsche volk, was hij toeh vervuld met diepen eerbied voor den God van Israel, dien hij hij zijn verblijf in hun midden had leeren kennen. Vgl. Luc. VII : 3 -5. hel rolky t. w. dor Joden, aan hetwelk hij wel\'-deed ter wille van den God, dien het diende. 3. de negende ure. Zie op li. III; 1. \'ilt;. z\'yn — voor Godgt; d. i. zijn bekend geworden aan God en door hem niet vergeten. 5. zekeren Si/non. Gew. t. Si/non. 0. bij de zee is. Gew. t. hij dc zee ié- deze zal a zeggen, wal gij doen moei. 9. des anderen, daags. Joppe lag omstreeks tien uren gaans van Cesaréa, en kon dus bezwaarlijk in éénen dag bereikt worden. klom op hel dak. De Israëlieten maakten een veelvuldig gebruik van hunne platte daken, en vonden er vooral, gelijk Petrus hier, eene gesehikte plaats van j afzondering. Vgl. I Sam. IX: 35, 20. de zesde ure, d. i. naar onze tijdrekening op den middag. De Joden, die gewoon waren driemaal i daags te bidden (Dan. VI: 11), plachten op dat uur hun tweede gebed te doen. Vgl. il. HI: 1. 10. kwam. Gew. t. viel, zinso er rukking. Men denke aan zulk een half wakenden, half droomenden toestand, waarin voor het ligehamelijke oog van den mcnsch de voorwerpen, die |
11. en hij zag den hemel geopend en een zeker voorwerp nederdalen, gelijk een groot laken, aan de vier hoeken gebonden en nedergelaten op de aarde, 12. waarin al de viervoetige en kruipende dieren der aarde en dc vogelen des he- 13. mels waren. \' En er k vam eene stem tot hem : Sta op, Petrus! slacht en eet! \' 14. Maar Petrus zeide: Geenszins, Heer! want ik heb nooit iets gegeten, dat 15. onheilig of onrein was. 1 En er kwam weder ten tweeden male eene stem tot hem: Wat God gereinigd heeft, 16. acht gij dat niet oniieilig! \' En dit geschiedde tot driemaal toe, en terstond werd het voorwerp opgenomen 17. in den hemel. \' Toen nu Petrus bij zich zeiven verlegen was, wat toch het gezicht, dat hij gezien had, zijn mocht, zie, de mannen, die van Cornelius gezonden waren en naar het huis van Simon gevraagd hadden, 18. stonden aan de poort, \' en zij riepen en vroegen, of,, Simon, bijgenaamd 1!). Petrus, daar gehuisvest was. \' Terwijl nu Petrus over dat gezicht peinsde, zeide de Geest tot hem: Zie, drie 20. mannen zoeken u. \' Maar sta op cu kom af, en ga zonder bedenken met 21. hen; want ik heb hen gezonden. \' En Vs. O 20. II. XI: 5 -12. — Vs. 11. Mattli. III: 1(5; Hand. VII : 56. — Vs. 15. Matth. XV:li; Kom. XIV: 14., 17; 1 Tim. IV: 4.. hem omringen, verdwijnen, en hetgeen zieh dan aan zijnen geest vertoont, de zinnebeeldige uitdrukking is der gedachten, die in hem opgewekt zijn. 11. voorwerp. Gr. val. Dit woord, in het gr. spraakgebruik van zeer ruime beteekenis (vgl. II. IX: 15), drukt hier een voorwerp uit, dat iets bevatten kan. 12. De wet van Mozes maakte onderscheid tussehen reine en onreine dieren. De eersten, die alleen gegeten mochten worden (Lev. XI: 1 - 23,41- 4 ), waren hier met de onreine vermengd en daardoor voor den nauwgezetten Israëliet onbruikbaar. al de — dieren der aarde, d. i. allerlei, zoo onreine als reine. Gew. t. al dn vicrvoelige dieren der aarde, en de wildegt; en de kruipende dieren^ 14. Geenszins. Petrus wees de uitnoodiging, die tot hem kwam, heslist af, daar zij hem eene beproeving scheen, of hij wel getrouw bleef aan de wet. 15. gereinigd heefl, d. i. voor rein heeft verklaard. aehl. Gr. maak. 10. lerslond. Gew. t. weder. 17. Toen nu ■ mochl. Petrus vernam nu wel, dat voortaan de mozaïsche wet aangaande de spijzen geen verbindende kracht meer bezat, maar begreep daarom nog niet terstond, dat dan ook het onderscheid moest wegvallen tussehen Joden en heidenen, als mensehen. die van wege hunne geboorte voor rein of onrein g«\' houden werden. Vgl. vs. 28. |
Ifonfdst. X.
250
Petnis kwam nf cn zeide tot die man-1 iien: Zie, \'ik hen \'t, dien gij zoekt; 29. wat is de veden, waarom gij hier 22. zijt? En zij zeiden: Cornelius, een iioofdman, een rechtvaardig en god-vreezend man, en van goede getni- 30. genis bij het gelieeie volk der Joden, heeft door een heiligen engel eene godspraak ontvangen, om u te zijnen huize te ontbieden en woorden 23. van u te hooren. \' Hij noodigde hen 31. dan hij zich en huisvestte hen. Des anderen daags mi stond hij op 32. en vertrok met hen, en sommige der broeders van .loppe gingen met 24. hem. \' En des anderen daags kwamen zij te Cesaréa. En Cornelius was hen wachtende, nadat hij zijne bloed- 33. verwanten en vertrouwde vrienden hij- 25. eengeroepen had. \' Toen het nu geschiedde, dat Petrus binnenkwam, ging Cornelius hem te gemoet, en! viel aan zijne voeten en aanbad hem. 20. Maar Petrus richtte hem op en zeide: 34. Sta op! ik ben zelf ook een mensch. 27. Eu met hem sprekende ging hij bin- 35. nen en vond er velen samengekomen. 28. En hij zeide tot hen: (Jij weet. hoe het een Jood ongeoorloofd is, 36. zich te voegen of te gaan bij iemand van een ander volk; doch nnj heeft |
God getoond, geen mensch onheilig of onrein te noemen. 1 Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, toen ik ontboden was. Ik vraag dan, om welke reden gij mij hebt ontboden. \' En Cornelius zeide: Vóór vier dagen was ik vastende tot op deze ure, en ter negende bad ik in mijn huis. En zie, daar stond een man voor mij in een glinsterend kleed, \' en zeide: Cornelius! uw gebed is verhoord, en aan uwe aalmoezen is voor God gedacht geworden. \' /end dan naar Joppe en ontbied Simon, die bijgenaamd wordt Petrus: deze is geherbergd in het huis van Simon, een leerlooijer, bij de zee; en hij zal komen en tot u spreken. \' Ik heb dan onverwijld tot u gezonden, en gij hebt wèl gedaan, dat gij gekomen zijt. Wij zijn dan nu allen hier voor Gods aangezicht, om te hooren al wat n van den Heer bevolen is. En Petrus opende den mond en zeide : Naar waarheid bemerk ik, dat God geen aannemer des persoons is, \' maar dat onder ieder volk, wie hem vreest en gerechtigheid werkt, hem aangenaam is: \' het woord, dat hij den kinderen Israels gezonden heeft, verkondigende vrede door .lezus Chris- |
Vs. 25, 20. 11. XIV ; 11 15. — Vs. 26. Oponli. Vs. 34. Ueut. X : 17; 2 Kron. XIX : 7; Job XXXIV ; XIX: 10, XXII :ü. — Vs. 28. H. XV; 7. — Vs. li); Kom. 11:11; Gal. 11:8; 1 l\'etr. 1:17.— Vs. 35. 31. Luc. XXIV :4. Jnz. LVI:fi, 7. — Vs. 36. Luc. II : U; Ef. 11:17,18.
21. die mannen. Gew. t. de mannen, die van Cornelius tol hem gezonden waren. 23. woorden, II. XI: 14« nader aangeduid als zulke, door welke hij behouden zou worden. 23. stond vertrok. Gew. t. vertrok Petrus. sommige met hem. Het schijnt, dat Petrus in het besef van het gewicht der taak, die hij op zich nam, anderen bij zich wilde hebben, met wie hij zich kon beraden (vgl. vs. 47), en die later getuigen konden van hetgeen er geschied was. Zij waren zes in : getal (vgl. H. XI: 12). 24. des anderen daags. Zie op vs. U. 25. binnenkwam, t. w. in het huis van Cornelius. en viel — aanhad hem. Cornelius zag den man, | die hem door een engel aangeduid was, voor een meer! dan menschelijk wezen aan. 27. met hem sprekende. Het gr. woord geeft een | gemeenzaam onderhoud te kennen. Petrus wilde den bijgeloovigen eerbied tegengaan, dien Cornelius voor hem koesterde. ging hij binnen, t. w. het vertrek, waar de bloedverwanten en vrienden van Cornelius zich bevonden. 28. ongeoorloofd, t. w. volgens de bepaling der latere joodsche wetgeleerden (vgl. Joh. XVIII: 28), zonder dat de wet van Mozes er van gesproken had. |
30. deze ure, d. i. de ure van den dag, waarop hij nu sprak. ter negende. Gew. t. ter negende ure. 33. van den Heer. Gew. t. door God. 3 . Naar waarheid bemerk ik, dat enz. Wat Petrus thans aanschouwde, liet hem niet toe er aan te twijfelen , dat er.z. aannemer des persoons. De uitdrukking den persoon aannemen beteekent in dit verband: Iemand boven anderen bevoorrechten om redenen, niet gelegen in zijne zedelijke gesteldheid. Vgl. op Kom. II: 11. 35. onder ieder volk, cn dus onder heidenen zoowel als onder Joden. hem aangenaam is, zoodat hij hem, omdat hij vatbaar en bereid is voor het geloof in Christus, ook deelgenoot van het heil in Christus wil maken. 3G. het woord. Men schijnt hierbij in gedachten het voorafgaande ik bemerk te moeten herhalen. Dat God geen aannemer des persoons is, maakte ook den inhoud uit van het evangelie des vredes, dat hij had laten verkondigen. And. laten hier voorafgaan: wat betreft, of uit vs. 37: gij weet. den kinderen Israels, die als kinderen des ver-honds het eerst die tijding mochten hooren. Vgl. II. Ui :25, 20. |
251 DER APOSTELEN. Hoofdst. X.
.\'57.tiis; (l(7.o. is iillcr Ilcer. \' Gij weet de zaak, die geschied is door geheel Judéa, begonnen van Galiléa, naden doop, dien Johannes gepredikt lieeft: SS. te weten Jezus van Nazaret, hoe God hem gezalfd lieeft met heiligen geest en kracht, die het land doorgegaan is weldoende en genezende allen, die door den duivel overheerscht werden; 30. want God was met hem. \' Eu wij zijn getuigen van alles, wat hij gedaan heeft in het land der Joden en te Jeruzalem, en dat zij hem aan een hout gehangen en omgebracht 40. hebben. \' Dezen heeft God ten derden dage opgewekt en openbaar doen 41. worden, \' niet aan het gansehe volk, maar aan de getuigen, te voren door God verkoren, aan ons, die met hem gegeten en gedronken hebben, nadat hij uit de dooden was opgestaan. 42. En hij heeft ons bevolen den volke te prediken en te betuigen, dat deze de door God verordende rechter is van 43. levenden en dooden. \' Dezen geven al de profeten getuigenis, dat door zijnen naam ieder, die in hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt. 44. Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de Heilige Geest op al- 45.len, die het woord hoorden. 1 En de Vs. 37. U. 1:33. — Vs. 38. II. II :33; Luc. IV IS; Matth. IX: 35. — Vs. 39. II. 11:33. — Vs. 40 II. II; 34. 30. deze, t. w. Christus. And. God. 38. Ie wetm. .Dit is hier duidelijkheidshalve ingevoegd. Do zaak, die geschied was, betrof Jezus van Nazaret in hetgeen hij was. gedaan, geleden en na zijne opstanding bevolen had. (jesalfil. Zie op Luc. IV: 18. door den duinel ooerheersehl. Bedoeld zijn beze tenen en andere kranken. Vgl. op Matth. 1V: 21. 39. zij, t. w. de Joden , in wier midden hij zijne werken had verrielit. 13. door zijnen naam, d. i. door middel\' van hem, die, overeenkomstig den naam, dien hij draagt, de Christus is. 44. Terwijl noy sprak. Uit 11. XI; 15 blijkt, dat Petrus hier nog meer had willen bijvoegen. viel. Dit woord duidt het plotselinge der mede-deeling aan. allen, die hoorden y t. w. Cornelius en de zijnen (vgl. vs. 2\'1lt;). \'1\'5. de (jelooviyen uil de besnijdenis, t. w. de belijders van Jezus, die Petrus vergezelden en van oorsprong Joden waren. op de heidenen. De gave des (leesles, ofschoon nu nog slcehts aan enkele heidenen geschonken, bleek daaruit echter voor de heidenen in het algemeen bestemd te zijn. \'!•(}. met lonjen spreken. Lit vs. 17 blijkt, dat wy |
geloovigen uit de besnijdenis, zoo velen er met Petrus gekomen waren, ontzetten zich, dat ook op de heidenen de gave des Heiligen Geestes 46. was uitgestort; 1 want zij hoorden hen met tongen spreken en God groot maken. Toen antwoordde Petrus: 47. Kan wel iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt, worden, daar zi j den Heiligen Geest ontvangen heb- IS.ben, evenals wij? 1 En hij gelastte, henquot; in den naam des Heeren te doo-pen. Toen baden zij hem ccnige dagen te blijven. HOOFDSTUK XI. Petrus verantwoordt zich voor de christenen te Jeru zalem wegens zijne evangelieprediking ;i:in heidenen (vs. I 18). Kr ontstaat eene gemeente uit de heidenen te \' Antiochiê (vs. 1!) 21), werwaarls uit Jeruzalem har-na bas gezonden wordt (vs. 22), die er eerst alléén (vs. 23, 24quot;), en daarna met Saulus arbeidt (vs. 25, 20). Bij een grooten hongersnood zenden de christenen vandaar door Barnabas en Saulus liefdegaven aan hunne broeders in Judéa (vs. 27 30). 1. De apostelen nu en de broeders, die in Judéa waren, hoorden, dat ook de heidenen het woord Gods had- 2. den aangenomen. \' En toen Petrus naar Jeruzalem was opgegaan, twistten zij, die uit de besnijdenis waren, Vs. 41. Luc. XXIV; H IS; Joh. XXI ; 13. — Vs. 42. II. XVII; 31. — Vs. 43. Luc. XXiV ; *5 47. — Vs. 47. II. II ; 1 4, 38, 39. hoofdzakelijk aan dezelfde gave des Geestes moeten denken, waarvan 11. ll;4lt; gesproken wordt. 40. God (/root maken. Hetzelfde, wat 11. 11:11 spreken van de groole daden Gods en 11. XIX : 0 pro-fel eer en genoemd wordt. antwoordde, t. w. op de ontzetting, die de aanwezige belijders uit de Joden deden blijken. 48. hij (jelaslle. De apostelen lieten den doop ook door anderen verrichten (l Kor. 1 : 14 17), evenals Jezus (Joh. IV: 2). in den naam des Heeren, d. i. in overeenstemming met hunne belijdenis van dien naam. 1. de heidenen. Zie op II. X : 45. 2. toen Petrus opgeyaan. Hij stelde er prijs op, de christenen aldaar in te lichten omtrent den gewichtigen stap, dien hij wel op goede gronden gedaan had, maar die hij toch verwachten kon, dat door hen niet zonder groote bevreemding zou vernomen zijn. zij, die uit de besnijdenis waren. De christenen uit de Joden geloofden wel, dat God ook heidenen tot zijn koninkrijk roepen zou, maar meenden daarbij, dat deze eerst door de besnijdenis in het joodsche volk moesten ingelijfd en tot de onderhouding der wet verplicht worden. Zij keurden het daarom in Petrus af, dat hij iian znlkcn, die nog heidenen waren, Christus gepredikt had. |
Hoof\'dsl. XL
253
.\'i, met hein, \' ncggciulc: Gij /ijt ingegaan bij onbcsncdencn en liebt met 4. hen gegeten. \' Doch Petrus ving aan en zette het hun achtereenvolgens uit- 5. een, zeggende: \' Ik was in de stad Joppe biddende, en ik zag in zins-verrukking een gezicht, een zeker voorwerp nederdalende, gelijk een groot laken, dat aan de vier hoeken nedergelaten werd uit den hemel; en (i. het kwam tot bij mij. \' .En toen ik daarop staarde, bemerkte ik en zag de viervoetige dieren der aarde en de wilde en do kruipende dieren en 7. de vogelen des hemels. 1 Eu ik hoorde ook ecne stem, die tot mij zeide; 8. Sta op, Petrus, slacht en eet! \' Maar ik zeide: Geenszins, lieer! want nooit is iets onheiligs of onreins mij- !). uen mond ingegaan. 1 Eu eene stem antwoordde ten tweeden male uit den hemel: Wat God gereinigd heeft, 10. acht gij dat niet onheilig! \' En dit geschiedde tot driemaal toe, en alles werd weder opgetrokken in den hc- 11. mei. \' En zie, op hetzelfde oogenblik stonden er voor het huis, waarin ik was, drie mannen, van Cesaréa tot 12. mij gezonden. \' En de Geest zeide tot mij, dat ik zonder bedenken met hen zou gaan. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij gingen 13. het huis van den man binnen. \' En hij verhaalde ons, hoe hij den engel gezien had, die in zijn huis stond Vs. 3. H. X : 28, 48. — Vs. 5 10. H.XilO IG.— Vs. 11. II. X;7. — Vs. 12. II. X.-lil, 20. — Vs. 13, 14. H. X : 5, 30 32. 3. onhcsncdcncn, d. i. heidenen. licht mei hen geycleu, en dus gemeenschap met hen gehouden. 5 10. Zie op H. X : 11 10. 13. deze zes broeders. Zie op II. X : 23. 13. den engel, waarvan te voren (II. X:3 7) gesproken is. 15. begon te spreken. Zie op IT. X : \'14. in den beginne, t. \\v. op den Pinksterdag. 17. weren y t. w. door hun den doop te onthouden. Vgl. H. X :47. 18. berustten zij er in, d. i. hielden op, langer tegenwerpingen te maken. 19. Zij dan, die verstrooid waren. Hiermede wordt het vroeger gegeven bericht (zie II. VII1;4) weder opgevat, bij den overgang tot het verhaal van eene nieuwe uitbreiding der gemeente. verdrukking, die enz., d. i. die, met het ter dood brengen van Stéphanus begonnen, weldra de geheele |
en tot hem zeide: Zend naar Joppe ^cn ontbied Simon, bijgenaamd Pc- 14. trus, \' die woorden tot u spreken z.tl, door welke gij behouden zult worden, gij en uw gansclie huis. \' 15. Toen ik nu begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, evenals op Ifi.ons in den beginne. \' En ik werd indachtig aan het woord des Ilceren, hoe hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gij zult met heili- 17. gen geest gedoopt worden. 1 \'Indien dan God hun gelijke gave heeft gegeven als ons, die aan den Hoer Jezus Christus geloovig geworden zijn, wie was ik toch, dat ik God zou 18. kunnen weren? \' Toen zij nu dit hoorden, berustten zij er in en verheerlijkten God, zeggende: Zoo hoeft dan God ook den heidenen dc bekce-rinu\' gegeven ten leven! li). Zij dan, die verstrooid waren ten gevolge van de verdrukking, die ten tijde van Stéphanus ontstaan was, gingen naar Eenicië en Cyprus en Antiochië, zonder tot iemand liet woord te spreken dan alleen tot de 20. Joden. \' Doch er waren onder beu eenigc mannen van Cyprus en Gyrene , die te Antiochië kwamen en tot dc Grieken spraken, verkondi- 21.gende den Meer Jezus. 1 Eu de hand des Ilceren was met hen, en een groot getal werd geloovig en bekeerde 22. zich tot den Heer. \' En de mare van Vs. 15 17. II. X; H\' I-S. — Vs. 10. II. 1:5. — Vs. 17. U. XV; 7 9. — Vs. 10. II. VIII : ] , . jeruzalemsche gemeente getroffen had. Zie 11. VIU ; 1. 11). Feniciv. Een landschap langs de zeekust ten noorden van het joodsche land. Cyprus. Een eiland in de Middellandsche Zee, tegenover Fenicië en Syrië gelegen. Anliochiv. De hoofdstad van het voormalige koninkrijk Syrië, die ook eene aanzienlijke joodsche bevolking had. 2U. mannen van Cyprus en Cyrene, d. i. die, van Cyprus of van Cyrene afkomstig, zich later te Jeruzalem metterwoon hadden neergezet. de Grieken. Deze benaming omvat hier allen, die geen Joden van geboorte of van geloof waren. In onderscheiding van hen, die vs. 11) zijn vermeld, wendden zich dus de mannen, van wie hier sprake is, tot de heidenen. Gew. t. de Griekschen, d. i. de Griekscli sprekende Joden. Vgl. op II. VI : I. 31. de hand (d. i. do macht) des Herren} die hunno prediking vruchtbaar maakte. |
I foofdst. \\ I.
253
hen kwam der gemeente te Jemzalcm ter ooren, en zij zonden üaniabas 23. uit, om naar Antioclnë te gaan. \' Mn deze, toen hij daar gekomen was en de genade Gods gezien had, verblijdde zieli en vermaande allen, om met het voornemen huns harten bij den 24. lieer te blijven. \' Want hij was een goed man, en vol van heiligen geest en geloof. En eene groote schare 25. werd den Heer toegevoegd. \' En hij vertrok naar Tarsus, om Saulus op te zoeken, en toen hij hem gevonden had, bracht hij hem naar Antioclnë. \' 26. En het gebeurde hun, dat zij zelfs ce7i geheel jaar bijeenwaren in de gemeente en eene groote schare leerden, en dat de leerlingen liet eerst te Antioehiö christenen geheeten werden. 27. In die dagen nu kwamen er van Jeruzalem profeten af naar Antioclnë. 28. En één uit hen, met name Agabns, stond op en duidde aan door den Geest, dat er een groote hongersnood zou wezen over de geheele wereld; welke ook gekomen is onder Claudi- 29. ns. \' De leerlingen nu besloten, om, elk naarmate hij welgesteld was, on- Vs. 24. ü. IV : SB, 37, IX : 27. — Vs. 25, II. IX: 30. — Vs. 20. Gul. 1:21, 23. 22. kwam — ter ooroi. Eene gemeente uit de heidenen was evenzeer een nieuw verschijnsel, als vroeger eene uit de Samaritanen. De gemeente te Jeruzalem, vanwaar de evangelieprediking uitging, achtte het hierom, zoowel nu als toen, hare roeping-, om daarnaar onderzoek te doen. Vgl. H. VIII; Ik Barnabas. Van Cyprus afkomstig (zie II. IV; 30), was hij met die streken bijzonder bekend. 23. hel voornemen hans harten, d. i. het voornemen\', dat zij beleden hadden in hun hart te koesteren, toen zij zich lieten doopen. 2-1«. een yoed (d. i. voortreftelijk) man, zooals o. a. blijkt uit het vervolg des verbaals. eene yroute schare — toegevoegdgt; t. w. door dc werkzaamheid van Barnabas. 25. h\\j vertrok op te zoeken. ])e snelle uitbreiding der gemeente deed hem behoefte gevoelen aan hulp, en deze hoopte hij bij Saulus te vinden, met wien hij vroeger reeds bekend was geworden. Zie II. IX; 27. Tarsus. Zie op II. IX; 11. 20. gebeurde zet/s. Gevv. t. geschiedde) dat zij. hun, t. w. Barnabas en Saulus. te Antioehic christenen geheeten. Daar deze gemeente, die grootendeels uit voormalige heidenen bestond, geheel onderscheiden was van de Joden, kwamen de heidensche inwoners dezer stad er toe, om hun een naam te geven, en dezen ontleenden zij aan den naam Christus, dien zij menigmaal door hen hoorden uitspreken. |
27. profeten y d. i. mannen, die, door don Geest Cods, in bezielde taal tot de gemeente spraken, om haar op derstand te zenden aan do broeders, 30. die in Judéa woonden; \' hetwelk zij ook deden, daar zij het aan de oudsten zonden door de hand van Barnabas en Saulus. HOOFDSTUK XII. IIerodes brengt Jacobus, den broeder van Johannes, ter dood (vs. 1, 2). Petrus, door hem gevangengezet (vs. 3 5), wordt wonderbaar verlost (vs. 0 11), en verlaat de stad (vs. 12 — 17). IIerodes begeeft zich naar Cesaréa (vs. 18, 19), en sterft aldaar (vs. 20 23). Barnabas en Saulus keeren naar Antiochic terug (vs. 21., 25). 1. Omstreeks dien tijd nu sloeg koning Herodes de handen aan sommigen van de gemeente, om hun kwaad 2. te doen. \' En hij bracht Jacobus, den broeder van Johannes, met het 3. zwaard ter dood. \' Toen hij nu zag, dat het den Joden behagel ijk was, vormde hij het plan, om ook Petrus gevangen te nemen, — het waren nn de dagen der ongezuurde brooden — 4. en, nadat hij hem gegrepen had, zette hij hem in de gevangenis en gaf hem ter bewaking over aan vier viertallen krijgsknechten, met liet plan om hem na liet Pascha voor het Vs. 28. II, XXI: 10, II. — Vs. 30, 11. XIT : 25. Vs. 2. Mnttli. 1V : 21, X ; 2. — Vs. 4. Joh. XXI : IS. te bouwen in het geloof, en die ook somtijds een blik in de toekomst wierpen. 28. wetke — onder Claudius. Van de hongersnoo-den, waardoor gedurende zijne regeering (j. M 54« na Chr.) verschillende deelen van het romeinsche rijk geteisterd werden, heeft vooral die, welke in het jaar Mlt; heeft plaats gehad , liet joodschc land met de omliggende streken getroiïen. Claudius. Gew. t. keizer Claudius. 29. Dc christenen in Judéa waren zeer weinig vermogend. 3ü. de oudsten. In navolging van de inrichting der joodschc synagoge waren er in de christelijke gemeente te Jeruzalem, tot bevordering van hare geestelijke belangen, oudsten verkozen, naar hun ambt ook opzieners genoemd (vgl. II. XX: 17, 28). Later werden zij ook elders aangesteld (11. XIV; 23). 1. Herodes. Deze, bijgenaamd Agri[tpa, was de kleinzoon van Herodes den groote. Het gebied , waarover hij als koning heerschte, was door de gunst der romeinsche keizers steeds uitgebreid, totdat het alles omvatte, wat eens aan zijn grootvader onderworpen was geweest. 2. Het schijnt, dat dit in de gevangenis geschied is. 3. de dagen der ongezuurde brooden. Zie op Mare. XIV; 1. 4. vier viertallen krijgsknechten. Iedere wacht bestond bij de Romeinen uit vier man, en de vier wachten wisselden elkander gedurende de vier waken, waarin de nacht verdeeld was, af. Vgl. op Marc. X111.*35. na het Pascha. De terechtstelling op het feest zou den Joden mishaagd hebben. |
Uoofdst. XIr. DH HANDKMNüEN 254
5. volk te brengen. \' Petrus dau werd in tie gcvitiigeuis bewaard, maar door de gemeente werd een vurig gebed «.tot God voor hem gedaan. \' Toen nu Herodes hem zou voorbrengen, tilicp Petrus dien nacht tusseheu twee krijgsknechten , geboeid met twee ketenen, en wachters voor de deur bewaakten 7. de gevangenis. \' En zie, een engel des lleeren stond daar, en een licht scheen in het verblijf; en hij stiet Petrus in de zijde aan en wekte hem, zeggende: Sta haastig op! en de ketenen vielen van zijne handen af. 8. En de engel zeide tot hein; Omgord u en doe uwe schoenen aan! en hij deed zoo. Eu hi j zeide tot hem: Doe uwen mantel om en volg mij! 9. En hij ging uit en volgde, en hij wist niet, dat hetgeen door den engel geschiedde, waarlijk zoo was, maar meende een gezicht te zien. 10. En toen zi j de eerste en de tweede wacht waren doorgegaan, kwamen zij aan de ijzeren poort, die naar de stad leidde, en deze ging van zelf voor hen open; en zij gingen er uit en gingen ééne straat voort, en terstond scheidde de engel van hem. 11. Eu Petrus, tot zich zeiven gekomen, zeide: ISTu weet ik waarlijk, dat de Heer zijnen engel uitgezonden en mij verlost heeft uit de hand van Herodes en al de verwachting van liet |
12. volk der Joden. \' En toen hij liet ingezien had, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, bijgenaamd Marcus, waar velen ver- ll5. gitderd en biddende waren. \' Kn toen hij aan de deur der poort klopte, kwam er eene dienstmaagd , met name 14. iliiode, om open te doen; \' en daar zi j de stem van Petrus herkende, opende zij van blijdschap de poort niet, maar liep naar binnen en berichtte, dat Petrus voor de poort 15. stond. \' Maar zij zeiden tot haar: Gij raaskalt. Doch zij hield vol, dat het zoo was. En zij zeiden: Het is 16. zijn engel! \' Petrus nu hield aan met kloppen; en nadat zij opengedaan hadden , zagen zi j hem en ontzetten zich. 17. En toen hij hen met de hand gewenkt iiad om te zwi jgen, verhaalde hij hun, hoe de Heer hem uit de gevangenis geleid had, en zeide: 15e-rieht dit aan Jacobus en aan de broederen! En hij ging heen en vertrok naar eene andere plaats. 18. Toen het nu dag was geworden, was er niet weinig ontsteltenis onder de krijgsknechten, wat er toch van H). Petrus geworden was. \' En nadat Herodes hem gezocht en niet gevonden had, verhoorde hij de wachters en gebood, dat men ze zon wegleiden. En hij ging af van Judéa naar Ce-saréa en vertoefde daar. 20. En hij was vijandig gezind tegen de Tyriers en Sidoniërs. Maar zij |
Vs. 10, 11. XVI: 20.
Vs. 7. II. V ; 19.
4. te brengen, (Jr. op te hrenacngt; t. w. uit den kerker naar de honger gelegen geriehtsplaats, waar liet doodvonnis over hem zou worden uitgesproken. 0. geboeid mei twee ketenen, t. w. iedere hand aan een krijgsknecht gekluisterd. wachters, t. w. de beide andere krijgsknechten van die wacht, die op cenigen afstand van elkander luidden post gevat. Vgl. vs. 10. 7. een licht. Zie op li. IX : 3. 8. Omgord 11. Zie op Luc. XII : 35. 10. de eerste wacht. Zie op vs. (5. naar de stad, d. i. naar de straat, waaraan de gevangenis gelegen was. Of men hier aan de tempelgevangenis (zie op II. IV: 3), of aan eene stadsgevangenis (zie op H. V; 18) te denken hebbe, is onzeker. 11. lot zich zeioen gekomen, d. i. overtuigd geworden, dat geen droom hem misleid had. verlost heeft uit.. . al de verwachting enz., d. i. gered heeft uit al hetgeen de Joden verwacht hadden, dat met hem geschieden zou. |
13. het ingezien had, t. w. dat hij verlost was go-worden. Johannes, bijgenaamd Marcus. Zie de Inl. op het Ev. v. Marcus. 15. Het is zijn engel! Het gewone gevoelen der Joden van dien tijd bracht mede, dat ieder mensch een bijzonderen beschermengel had (vgl. Matth. XV111 : 1U). J)e vrienden van Petrus nu meenden, dat zijn engel ook zijne stem had aangenomen. 17. Jacobus. De broeder des lleeren, van wien Pau-Ins (Jal. 1:1!) melding maakt (Vgl. Mattii. Xlll :55, Joh. Vil: 5, Hand. 1:14). ilet aanzien, dat hij in de gemeente genoot, was blijkbaar de reden, waarom Petrus hem boven anderen met name noemde. Vgl. 11. XV: 13, XXI: 18. 11). wegleiden, t. w. om gestraft, en wel, zoo \'t schijnt, ter dood gebracht te worden. Cesar ca. Zie. op H. Vil 1:40. 20. vijandig gezind. Ofschoon er geen eigenlijke; oor log uitgebarsten was, had Herodes toch zijne gramschap tegen hen door daden aan den dag gelegd. |
Hoofdst. XTTI.
255
kwiunen eeiulraclitig tot hein; 011 un-dat /.ij Hliistus, den kamerheer des konings, voor zich gewonnen hadden, verzochten zij om vrede, omdat hun land gespijzigd werd van dat des ko-ÜJ. nings. \' En op een bepaalden dag deed llerodes een koninklijk gewaad aan, en hield, op zijn gestoelte gc-22, zeten, eene rede tot hen. \' En het volk riep hem toe: De stem van een god en niet van een incnsch! 2:i. En dadelijk sloeg hem een engel des Meereu, daarom dat hij Gode de eer niet gegeven had; en door wormen verteerd, gaf\' hij den geest. 24. Het woord Gods nu wies en ver- 25. meerderde. \' En Barnabas en Saulus keerden van Jeruzalem terug, nadat zij den dienst volbracht hadden, en namen ook Johannes, bijgenaamd Marcus, mede. HOOFDSTUK XIII. Bariuibas en Saulus worden afgevaardigd, om elders het evangelie te verkondigen (vs. 1 3). l)oor Ma reus begeleid, reizen zij naar Cyprus, waar zij ie Salamis en te Paphos prediken (vs. 4gt; 0). Ontmoeting niet den toovenaar Elymas (vs. (5 12). Te Per ge verlaat hen Marcus (vs. 13). Paulus treedt te Autiochie iu |
Pisidië voor do Joden op (vrs. Hlt;,15). Uitgaande van de geschiedenis huns volks (vs. Ifi 22); rorkondigt hij hun in Jezus, wion Johannes getuigenis gegeven had (vs. 23 25), dio door de oversten gedood (vs. 20 - 30), maar door God opgewekt was (vs. 31 37), do rechtvaardiging door hot geloof (vs. 38 - 41). Door de Joden verworpen, wenden zich Paulus en Barnabas met beter gevolg tot de heidenen (vs. 42 49). Zij worden echter door de Joden uit de stad verdreven, en komen te Iconium (vs. 50 - 52). 1. Er waren nu te Antiochië, bij de gemeente aldaar, als profeten en leeraars, Barnabas en Simeon, genaamd Niger, en Lucius de Cyreneër, en Muuahen, die met Herodes, den vier- 2. vorst, opgevoed was, en Saulus. \' En terwijl zij den Heer dienden en vastten , zeide de Heilige Geest: Zondert mij Barnabas en Saulus af tot het werk, waartoe ik hen geroepen heb! ■\'i. Toen vastten en baden zij en leiden hun de handen op, en lieten hen gaan. 4. Zij dan nu, door den Heiligen Geest uitgezonden, gingen af naar Seleucië, en voeren vandaar af naar 5. Cyprus. \' En te Salamis gekomen verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden. En zij had- (i. den ook Johannes tot dienaar. \' En |
Vs. 2. II. IX; 15. — Vs. 3. 11. VI:— Vs. 6 12. 11. V UI; 9 - 24.
Vs. 24. 11. VI: 7. — Vs. 25. 11. XT : 30.
20. zij hvamen tot hem, t. w. elk door zijne gezanten. Te zamen beoogden zij één en hetzelfde doel, namelijk de herstelling der oude vrieudsehaps- en handelsbetrekkingen. dfin kamerheer. Gr. die over de slaapkamer (je-steld was. Een hofbeambte, die bij zijn vorst veel vermocht. omdat hun land enz. Fenicié trok het koren, dat hot behoefde, vooral uit Palestina. Zie 1 Kon. V 11, Ezecii. XXVII: 17. 21. up een bepaalden day. Volgens Josophus bij ge-legenheid der wedspelen, dio hij ter core van keizer Claudius gaf. eene rede. Waarschijnlijk gaf hij daarin de voor-waardon op, waaronder zij den vrede erlangón konden, on die blijkbaar zoor aangenaam waren aan liet volk, dat mede verzameld was. 23. sloey hem een engel. Ook in hot O. T. wordt meermalen eene plotselinge krankheid en dood aan de tussehenkomst van een ongel toogoschrevon, door wion God zóó oen bedreven kwaad strafte. Zie 2 Sam. XXIV: 15 17, 2 Kon. XIX : 35. door wormen verleerd. Er schijnt eene ingewandsziekte bedoeld te worden. Volgons Josophus duurde zijne walgelijke krankheid nog vijf dagen, eer hij stierf. 2*1\'. vermeerderde, ondanks de vervolging. 25. keerden leruy, t. w. naar Antioehiö. den dienst, d. i. don liefdedienst, door de go-meente van Antioehiö opgedragen. Vgl. 11.X1:2S 30. Johannes, vs. 12 vermeld. |
1. profeten. Zie op 11. XI: 27. Gow. t. eeniye profeten. leeraars. Daarin van de profeten onderscheiden, dat zij zich vooral do onderwijzing dor gemeente ten doel stolden. Barnabas. Zie op 11. IV: 30. Niger, d. i. de zwarte. die met llerodes (Antipas, Mattli. XIV : 1) -opgevoed was, en dus oen aanzienlijk man schijnt geweest te zijn. And. zoogbroeder van llerodes, den viervorst. 2. zij, t. w. do genoemde profoton on leeraars. den Heer dienden, d. i. hunne ambtsbediening ter core van God verrichtten. zeide de Heilige Geest, t. w. door hen tot do gemeente. 4. Seleueii-. De havenstad van Antiochië in Syrië. Cyprus, liet schijnt, dat zij zich liet eerst naar dit eiland begaven, omdat Barnabas vandaag afkomstig was. Zie 11. IV: 30. 5. Salamis. Eene havenstad aan do oostzijde van hot eiland Cyprus. verkondigden Joden. Blijkens vs. 40 achtten zij zicii verplicht mot do prediking dos evangelies overal eerst tot do Joden te gaan. Zie vorder 11. XIV: 1, XVI: 13, XVII :2, XVII1:4, XIX : 8. Vgl. Kom. I : 10. Johannes, bijgenaamd Marcus, dien zij van Jeruzalem naar Antiochië modegonomon haddon. Zie H. XII: 12, 25. tot dienaar, d. i. om hen bij de evangeliever koudiging en den doop ten dienste te staan, |
IToofdst. Xllï.
250
toen zij het goheelc eiland waren dooj\'gegaan tot Paphos toe, vonden zij zekeren joodsclien toovenaar, een valschcn ])rofeet, niet name Bar- 7. Jezus, \' welke was bij den stadhouder Sergius Paulus, een\'\' verstandig man. Deze vie]) Barnabas en Saulus tot zieh, en verlangde het 8. woord Gods te hooren. \' Doch Ely-mas, de toovenaar, — want zóó wordt zijn naam overgezet — wederstond hen en zoeht den stadhouder van het 9. geloof af te keeren. \' Maar Saulus, — die ook Paulus heet — met heiligen geest vervuld, staarde hem aan en 10.zeide: \' O gij, die vol zijt vau alle bedrogen van alle arglistigheid, kind des duivels, vijand van alle gereeh-tigheid! zidt gij niet ophouden de rechte wegen des Heeren te verkee- 11. ren? \' En nu, zie, de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn en de zon niet zien voor een tijd. En terstond viel op hem nevel en duisternis, en rondtastende zocht 12. hij, wie hem leiden mochten. 1 Toen de stadhouder zag, wat er geschied Vs. 12. Marc. 1:27; Hand V : 5, 11, — Vs. 13. Jl. XV : 37, 38. — Vs. 14. It. X1V;1. XVI; 13, XVII : 3, 111, 17, XVIII;4, XIX:8. 0. het gehecle eiland. Gew. t. het eiland. Paphos. Eene si ad aan de westkust van het eiland. toovenaar. Cr. mayicr. Zie op 11. VIII; 9,10. Bar-Jezusgt; d. i. zoon van zekeren Jezus. 7. stadhouder, door de Romeinen proconsul ge-noemd. een verstanduj man, daar hij, uit gevoel van behoefte aan meerder licht dan zijn godsdienst hem gaf, een open oor leende aan elk, die deze behoefte scheen te kunnen vervullen. 8. Elymas. Deze naam van arabischen oorsprong beteekent e e n w ij ze. {). die ook Paulus heet. Saulus schijnt den bijna gel ijk luidenden, maar romeinschen en destijds meer ge-bruikelijken naam Paulus verkieselijk geacht te hebben, nu hij onder de heidenen zou optreden. And. mcenen, dat de bekeering van Sergius Paulus aanleiding tot die naamsverandering gegeven heeft. 10. kind des duivels, d. i. die een duivelschen aard hebt. Vul. Joh. VIII : 11. zult yij — te verkeer en ? Elymas, die tot nu toe reeds van de goede gezindheid des stadhouders misbruik gemaakt had tot eigen voordeel, en hem de reeiite wegen des Heeren (d. i. de ware gerechtigheid, Iloz. XIV: 10), geheel verkeerd had voorgesteld, toonde daarmede niet op te houden door den tegenstand, dien hij aan de evangelieprediking bood. 11. de hand is op u, t. w. ten kwade, om u te stralfen. Vgl. I Sam. VI 1:13, XI 1:15. rondtastende. Gr. ODUjaande, |
was, werd hij geloovig, daar hij verslagen stond over do leer des Heeren, 13. Paulus nu en die bij hem waren voeren van Paphos af, en kwamen te Perge in Pamfylië; maar Johannes scheidde van hen en keerde terug 14. naar Jeruzalem. \' En zij gingen van Perge verder en kwamen te Antiochië in Pisidië, en op den dag des sab-bats gingen zij in de synagoge en 15. zetten zich neder. \' En na de voorlezing der wet en der profeten zonden de oversten der synagoge tot hen, zeggende; Mannen broeders! indien gij eenig woord van vermaning tot 10. het volk hebt, zoo spreekt! \' En Paulus stond op en wenkte met de hand en zeide: Mannen Israels, en 17. gij, die God vreest, hoort! \' De God van dit volk verkoor onze vaderen , en verhoogde het volk ten tijde van zijne vreemdelingsehap in Egypteland, en leidde hen met een opgeheven arm 18. daaruit. 1 En omtrent een tijd van veertig jaren spijzigde hij hen in de 19. woestijn, \' en nadat hij zeven volken in het land Kanailn had uitgeroeid. Vs. 15. Vs. 27, II. XV; 21. — Vs. 17. Dmit. IV: 37; I [anil. VII ; 2. — Vs. 18. Deut. 1:31. —Vs. 10. JJeut. VII :1. 12. verslayen.. over de leer des lieer en, nu het bleek, dat hare verwerping zulke gevolgen had. 13. Paulus waren. Vanhier af staat in dit boek Paulus als de hoofdpersoon overal op den voorgrond. Pamfylic. Een landschap aan de zuidkust van Klein-Azië, waarvan Perge eene der voornaamste steden was. Johannes scheidde van hen. Waarschijnlijk afgeschrikt door do bezwaren, aan de voortzetting van den zendingstocht verbonden. Vgl. II. XV : 38. I k Antiochic. Dit Antiochië, ten noorden van Perge gelegen, wordt door liet bijgevoegde in Pisidiff onderscheiden van Antiochië in Syrië, vanwaar Paulus en Barnabas waren uitgegaan. Pisiditf. Een landschap ten noorden van Pamfylië gelegen. 15. na de voorleziny profeten. Zie op Luc. 1V: 10. de oversten der synayoye. Zie op Matth. IX: 18. 10. die God vreest. Waarschijnlijk zoogenaamde J o-dengenooten der poort, die, zonder zich aan de besnijdenis onderworpen te hebben, hunnen eerbied voor den God van Israël betoonden door de onderhouding zijner wet. Vgl. vs. 20. 17. dit volk. Gew. t. dit volk Jsrafii. verhooyde het volk, d. i. deed het toenemen in aantal en sterkte, en verhief het in cere na de vernedering, waarin het verkeerd had. opyeheven, t. w. tegen de vijanden des volks. Gr. h00yen. IS. \'spijziyde . . hen. Gew. t. verdroey . . hunne ze-den. |
lloof\'dst. XTTT.
gaf hij liun land aan hen in Injzit. 20. En daarna, omtrent vierhonderd en vijftig jaren lang, gaf hij hnn rechters tot oj) Samuel, den profeet. 21. En van toen af verlangden zi j een koning, cn God gaf linn Sanl, den zoon van Kis, een man uit den stam vau Benjamin, veertig jaren lang. 22. Eu na hem afgezet te hebben, verwekte hij hun David tot koning, aan wien hij ook getuigenis gaf, zeggende: Ik heb David, den zoon van fzaï, gevonden, een man naar mijn hart, die mijn ge- 23. heden wil zal doen. \' Uit het zaad van dezen heeft God, naar de belofte, voor Israël als Zaligmaker 24. Jezus verwekt, \' nadat eerst vóór zijn optreden Johannes den doop der he-keeriug gepredikt had aan het gan- 25. sche volk Israels. \' En toen Johannes zijnen loop volbracht, zeide hij: Wie denkt gij, dat ik ben? Ik ben \'t niet; maar zie, hij komt na mij, wien ik niet waardig beu het schoeisel zijner voeten te ontbinden. 2(5. Mannen broeders, zonen van het geslacht van Abraham , en wie onder u God vreezen! tot u is het woord 27. dezes heils gezonden. 1 Want die te Jeruzalem wonen en hunne oversten hebben, daar zij dezen niet kenden. Vs. 20. Kiclit,. 11:1«, — Vs. 21. I Sinn. VIII : 5, X: I. — Vs. 22. 1 Sam. XVI : I , 12, XIII : lis I\'s. LXXX1X: 21. — Vs. 23. 2 .Sum, VII; 12 Ui. — Vs. 24, II, X ; 87; Tjuc. 111:8. — Vs. 25, Luc, 111: 15, 1(5; Joh. I : 20. 11). (jaf hij . .. aan hen in bczil. Gcw. t. ncrdceUle hij.. . onder hen door het lol. 20. Deze berekening, die ook hij Josephus gevonden wordt, verschilt van I Kon. VI :1, waar gezegd wordt, dat er van den uittocht uit Egypte tot liet vierde jaar dor regeering van Salomo 480 jaren verloopcn zijn. lol op Samufii, die de laatste rechter is- geweest. 21. veerliy jaren. In het O. T. wordt de duur zijner regeering niet opgegeven. Zie I Sam. XILI. l. 22. af (/ezel. And. uil hel leren verwijderd. Ik heh doen. Deze woorden komen, zoo samengevoegd, niet letterlijk in het O. T. voor, maar zijn ontleend aan 1 Sam. Xill ; 11 en I\'s. LXXXIX: 21. 25. ƒ/• ben 7, t. w. de Christus. Vgl. Luc. Ill : 15. wien onlhinden. Zie op Matth. Ill : II. 27. Want enz. Hier wordt reden gegeven, waarom dit woord nu in het buitenland verkondigd werd. die vooryelezen worden, en hun dus bekend waren, evenals u. 2!). hebben zij gelegd. Het was voor het doel van Paulus onnoodig, nauwkeurig onderscheid te maken tnsschen hen, die Jezus verworpen (vs. 27,28), cn hen, die zijn lijk ter aarde besteld hadden. |
ook de uitspraken der profeten, die eiken sabbat voorgelezen worden, vcr-28. vuld door hem te veroordeelen, 1 en hoewel zij geen schuld des doods gevonden hadden, hebben zij van Pila-tus geëischt, dat hij zou worden ter 20. dood gebracht. \' En toon zij alles volbracht hadden, wat van hem geschreven was, hebhen zij hem van het hout afgenomen en in eene grafstede 30. gelegd. \' Maar God heeft hem uit de .quot;SI. dooden opgewekt. \' En hij is vele dagen lang verschenen aan hen , die met hem van Galiléa naar Jeruzalem waren opgekomen, en die nu zijne ge-32. tuigen zijn bij het volk. \' Én wij verkondigen u de belofte, aan de vaderen gedaan, dat God haar vervuld heeft aan ons, hunne kinderen, •\'W, door Jezus te verwekken, \'gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt mijn zoon, he- 34. den heb ik n verwekt. \' En dat hij hem uit de dooden heeft opgewekt, om niet meer tot bederf terug te keeren, heeft hij aldus gezegd: Ik zal n lieden geven het heilige. Davids, dat zeker is;\' 35. waarom hij ook in een anderen psalm zegt: (Jij zult uwen Heilige 30.geen bederf doen zien.\' Want David, nadat hij voor zijneu tijd den Vs. 27. II, 111:17. — Vs. 28. Luc.XXlH :2a.— Vs. 30. II. 11:21.— Vs. 31, II, 1:8, X : 10, 41. — Vs. 32, II. 111:25. — Vs. 33, I\'s, 11:7; llcbr. I: 5, V : 5. — Vs. 34 37. 11, 11 : 2 !■ 31, — Vs. 34. J ca. IA\' : 3. — Vs. 35. Ps. XVI : 10. . 31. die nn. Clew. t. die. 32. te verwekken. Vgl. H. Ill : 2(5. And. op te wekken, t. w. nit de dooden. 33. den tweeden, of, volg. eene oude, wellicht echte lezing: den eersten. De eerste psalm werd dikwijls als eene inleiding op het gehecle boek beschouwd, of bij den tweeden gevoegd. Gij zijt u verwekt. Dit woord, door God in den psalm gesproken tot den koning, dien hij over Sion had gezalfd, wordt hier verstaan van Jezus, als die door zijne opstanding eerst werkelijk tot de koninklijke heerschappij verheven was. Zie 11. 11 :3(5. 31\'. Ik zal zeker is. Deze woorden moeten dienen ten bewijze, dat de Messias tot in eeuwigheid leven moest, aangezien hetgeen als een heilig, goddelijk gunstbewijs aan David was toegedacht, zeker was, en dus ook door God zou worden verwezenlijkt. 35. Gij zult doen zien. Deze woorden, 11.11:27 aangehaald ten bewijze, dat Jezus niet in den dood blijven kon, strekken hier, om aan te toonen, dat hij na zijne opstanding niet meer kon sterven. 30. nadat hij gediend had, d. i. nadat hij voor zijne tijdgenooten datgene gedaan had, waartoe God hem had bestemd. |
17
\'258
Hoofdst. XI IT.
raad Gods gediend liad, is ontslnpen en bij zijne vaderen bijgezet, en heeft 37. bederf gezien. \' Maar bij, dien (Jod lieeft ()])ge\\vekt, beeft geen bederf ge- 38. zien. \' Zoo zij n dan iiekcnd, nnm-nen broeders! dat door dezen u vergeving van zonden verkondigd woi\'dt, 39. en dat van alles, waarvan gij niet kondct gereebtvaardigd worden dooide wet van Mozes, door dezen ieder, die gdoof\'t, gerechtvaardigd wordt. 40. Ziet dan toe, dat u niet overkome 41. wat gezegd is in de profeten: \'Ziet, gij verachters! en verwondert u, en verdwijnt; want ik doe een werk in uwe dagen, een werk, dat gij niet gelooven zult, als iemand het n ver-li a a 11. 42. Toen zij nu weggingen, baden zij hen, dat op den volgenden sabbat dezelfde woorden tot hen mochten 43. gesproken worden. \' En nadat de synagoge. uitgegaan was, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodengenooten i\'aulus en Barnabas; en dezen spraken hen toe en bewogen hen bij de genade Gods te blij- 44. ven. \' J\'ln op den volgenden sabbat verzamelde zich bijna de geheele stad , Vs. 38. II. X : 43. — Vs. 30. Uoin. X: ls «al. 11 ; l(i, III; II, — Vs. 41. I lab. I ! 5. — Vs. 43. 11. XI .-23, XIV : 23. 30. hijyczcl. And. verzameld, met toespeling op do voorstelling der oude Israëlieten, volgens welke d« gestorvene in het doodonrijk bij zijne voorvaderen kwam. Vgl. (Jon. XXV: 17, XXXV1I;35, Kieht. 11:10, 2 Sam. XII: 23. 35). (jercchivaardujd worden, d. i, van schnld vrijverklaard worden door het ontvangen van vergeving. duur de wel van Mozes, d. i. door inachtneming van hetgeen in de wet daartoe was voorgeschreven. door deze», in wion de grond dier rechtvaardi- 41. Dit woord, door Habaknk gesproken mot het oog op de aanstaande komst der Chaldeörs, die zich hot land Israels onderwerpen zouden, moet hier dienen, om hot strafgericht (Jods aan te kondigen, dat Israël wachtte, indien het zich niet bekeerde en in don Christus geloofde. verdwijnt, d. i. gaat te niet. 42. Toen zij nu wetjy imjen, t. w. Paul us en die met hem waren. Gew. t. Toen nu de Joden uit de. synagoge y in gen. iaden zij, t. w. die in de synagoge hunne prediking haddon gehoord. Gew. t. baden de heidenen, dezelfde, (i r. deze. 43. hij de genade Gods te blijven, d. i. te volharden in het geloof aan Gods genade, die hun gepredikt was. |
45.()m bet woord Gods tehooren. 1 Doch toen de Joden dc scharen zagen, werden zij vervuld met nijd, en we-derspraken wat door i\'aulus gezegd werd, tegensprekende en lasterende.\' 4(5. En Paulns en Barnabas zeiden met vrijmoedigheid: liet was noodig, dat liet eerst tot u het woord Gods gesproken werd; maar naardien gij het verwerpt en u zelve des eeuwigen levens niet waardig oordeelt , zie, zoo wenden wij ons tot 47.de beidenen. \' Want zóó heeft de lieer ons geboden: Ik heb u gesteld tot ecu licht der heidenen, om tot behoudenis te zijn tot aan het einde der luS. aarde.\' Toen nu de beidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen bet woord des Heeren; en er werden zoovelen geloovig, als er verordend waren ten eeuwigen leven. M). En liet woord des Heeren verbreidde 5(1. zich door het gansche land;\' doch de Joden hitsten de aanzienlijke vrouwen , die God vereerden, en de voor-naamsten der stad op, en verwekten eeue vervolging tegen Paulns en Barnabas , en verdreven hen uit hun ge-51. bied. \' Maar zij schudden het stof Vs. 46. Matth. XXI: 13. 13; Hand. XVIII XXVIII ; 28. — Vs. 47. Juz. XL1X : 8. — Vs. 50. 2 Tim. Ill ; II. — Vs. 51. Matth, X: Ik 45. vervuld met nijd. liet ergerde hen, dat do prediking van den Messias, waarop zij alleen aanspraak meenden te hebben, ook tot do heidenen (vgl. vs. 44) gebracht zou worden. 46. En I\'aulus. Gew. t. JJoch Paulus. Het was noodig. Zie op vs. 5. naardien oordeelt, d. i. naardien gij door uwe verwerping van dat woord toont, dat gij het eeuwige leven, u door dit woord gepredikt, voor u zelve niet begeert en dan ook niet waardig zijt. Vgl. op Matth. X: 11. 47. Ik heb aarde. Dit woord, Luc. II : 33 op den Messias overgebracht, was ook toepasselijk op zijne gezanten, en moest den Joden ten bewijze strekken, dat zijn heil reeds vanouds door God ook voor de heidenen bestemd was. 48. er werden zoovelen yelooviy enz. Evenals door Paulus (Hom. IX: 11), wordt ook iüer in do aanneming of verwerping van hot evangelie door do menschen oeno openbaring van Gods verborgen raad erkend. 50. aanzienlijke vereerden, d. i. heidonscho vrouwen uit den deftigen stand, die de wet van Mozes haddon aangenomen (vgl. vs. 43). liet was er, naar \'t schijnt, om te doen, dat deze hare heidonscho echtgo-nootcn togen Paulus en Barnabas zouden opzetten. 51. zij sehudden — tegen hen. Zie op Matth. X : 14. |
Iloofdst. XI V.
259
van liumie voeten af tegen hen, en 52. gingen naar Iconhun. \' En do leerlingen werden niet blijdschap en heiligen geest vervuld. HOOFDSTUK XIV. l)e apostolon prediken te Iconiuin, maar worden genoodzaakt te vluchten (vs. 1 7). Te Lystre geneest Paulus een kreupelgeborene (vs. 8 10), en de schare, die daarop aan hem en Barnabas goddelijke eer bewijzen wil (vs. 11 13), wordt met moeite hiervan teruggehouden (vs. 11- 18). Paulus wordt gesteenigd (vs. 19). De apostelen bezoeken Derbe, en keeren daarop langs den weg, dien zij gegaan waren, naar Antiochië terug I (vs. 20 - 26), waar zij een tijd lang blijven (vs. 27 gt; 28). 1. Het geschiedde nu te Tconinm, dat zij te zamen in de synagoge der .loden gingen en zoo spraken, dat eene groote menigte van Joden en Grie- 2. ken geloovig werd. \' Doch de ongehoorzame Joden zetten do gemoederen der heidenen op, en verbitterden 3. ze tegen de broeders. \' Zij vertoefden er dan geruimen tijd, en spraken vrijmoedig in vertrouwen op den Heer, die getuigenis gaf aan het woord zijner genade, cn teekenen en wonderen door hunne handen deed geschie- 4. den. 1 En de menigte der stad werd verdeeld, en sommigen hielden liet met de Joden, anderen met de apos- 5. telen. \' Toen er nu door de heidenen en de Joden met hunne oversten Vs. 1. H. Xlttil-t. — Vs, 3. Mare. XVI:20; Hand. 1V;2!), 30; Hcbr. 11:4. 51. Iconium. Toenmaals de hoofdstad van Lycaonië. 1. Grieken. Omdat zij hier onderscheiden worden van de heidenen (vs. 2), moeten zij voor Jodengcnooten der poort (zie op 11. XIII : 16) gehouden worden. Vgl. 11. XVII 1:4, 6. 2. oh gehoorzame, t. w. aan God, die door liet evangelie, dat zij verwierpen, tot hen sprak. Vgl. Kom. X: 21, XI: 30. 3. den Heer, d. i. God. Vgl. 11. IV : 29, 30. And. Jezus. het woord zijner genade, d. i. waarvan de verkondiging zijner genade den inhoud uitmaakt. 5. eene poging. Hun opzet was vermoedelijk reeds tot een begin van uitvoering gekomen. 6. Tyslre en Derbe. Twee steden, ten zuiden en zuidoosten van Iconium gelegen. 7. aldaar, t. w. te Lystre, vanwaar zij later naar Derbe reisden. Zie vs. 20. 9. geloof.. om gezond Ie worden. Vgl. Matth. IX: 21 22. II. in hel Lgeaoniseh, dat do apostelen niet verstonden. Zij bemerkten de dwaling der scharen eerst, toen die hun een oiler wilden brengen. Zie vs. Ik |
eene poging werd gedaan-,, om hen te f). mishandelen en te steenigen, \' vluchtten zij, daar zij dit bemerkt hadden, naar de steden van Lycaonië, Lystre 7. en Derbe, en den omtrek; 1 en aldaar verkondigden zij het evangelie. 8. En er zat zeker man te Lystre, onmachtig aan zijne voeten, kreupel van den schoot zijner moeder af, die 9. nooit had gewandeld. 1 Deze hoorde Paulus spreken; en die, terwijl hij hem aanstaarde en zag, dat hij ge- 10. loof had om gezond te worden, \'zei-de met luide stem: Sta recht op uwe voeten! En hij sprong op cn 11. wandelde. \' Toen nu de scharen zagen wat Paulus gedaan had, verhieven zij hunne stem en zeiden in het Lycao-nisch: De goden zijn aan menschen gelijk geworden en tot ons nederge- 12.daakl! \' En zij noemden Barnabas Jupiter, en Paulus Mercurins, omdat hij \'t was, die in het spreken voor- 13. ging. 1 En de priester van Jdpiters tempel, die vóór de stad was, bracht stieren en kransen aan de poorten en 14. wilde met de scharen oH\'eren. \' Maar de apostelen, Barnabas en Paulus, toen zij dit hoorden, scheurden hunne kleederen en sprongen naar buiten 15. onder de schare, roepende\' en zeggende; Mannen! waarom doet gij ditP Ook wij zijn menschen van ge- Vs.8 10.11.111:3 a.— Vs. 11. II. xxvrri:0 — Vs. 15. 11. X;2fl; 1 Thcss. I : «; I\'s, CXLVI : 0. 12. JupUer. Or. Zeus. De opperste god in de hei-densche fabelleer, die te Lystre bijzonder vereerd werd. Vgl. vs. 13. Mercurins. Gr. 1 ferm es. Men hield hem voor den bode en tolk der goden en vereerde hem als den god der welsprekendheid. die in het spreken voorging. De kracht en gloed der prediking van Paulus bracht de inwoners van Lystre tot het vermoeden, dat in hem Mercurius verschenen was. 13. Jlipiters tempel, (ir. Jupiter. Men gaf aan de tempels dikwijls den naam der goden zelve, die daarin vereerd werden. vóór dc stad, d. i. even buiten de stad. Gew. t. vóór hunne stad. kransen. Daarmede werden de offerdieren, evenals de altaren en priesters, versierd en aan de goden toegewijd. dc poorten, t. w. der stad. And. t. w. van het huis, waarin de apostelen hun intrek genomen hadden. l i», scheurden hunne kleederen. Zie op Matth. XXVl; 65. sprongen naar builen. Gew. t. sprongen, |
17*
I [()()((I.St. XIV. DM 11A NI) MI, I N (i I\'l N \'200
lijkc niitiuii\' nis gij, en verkondigen ii, dat gij u vim deze ijdellieden zoudt bekcereii tot den levenden (Jod, die den liemel en de narde, en de /.(•(!, en alles wat dnariu is, geniiiiikt lieeR; K). die in de verloopen tijden al de heidenen heeft laten wandelen op limine 17. wegen, \' hoewel liij zich toch niet onbetuigd gelaten heeft, daar hij goeddeed, n van den hemel regen gid\' en vniehtbaro ti jden, en uwe harten ver- 1 (S. zadigde met spijs en vrooli jkheid. \' Mn door dit te zeggen, brachten zij er de scharen nauwelijks van id\', om hnn 19. te olleren. \' Doch er kwiinicu Joden op toe viin Antiochië en Iconium; en nadat zij (i(^ scbaren overreed hadden, stecnigden zij Pauliis en sleepten hem buiten de stad, nieeuende, 20. dat hij dood was. \' Maar toen de leerlingen hein omringd hadden, stond hij o]) en ging in de stad. Mn des anderen daags vertrok hij 21. met üarnabas naiir Derbe. 1 Mn nadat zij aan die stad het evangelie verkondigd en er velen tot leerlingen gemaakt hadden, keerden zij terug Uiiar Lystrc en Iconium en Antiochië, \' 22. waar /ij de gemoederen der leerlingen versterkten, beu vermaandeu in liet geloot\' te blijven en zeiden; Door vele verdrukkingen moeten wij het 23. koninkrijk (Jods ingaan. \' Mn nadat zij hun in iedere gemeente oudsten verkoren hadden, bevalen zi j hen on- Vs. 10. II. XVII: 30. — Ys. 17. II. XVII: 20 28; Kom. I : li) 21. — Vs. 10. 3 Kor, XI:25. — Vs. 22. II. XI : 23, XIII : KJ. 15. yddheden. llionuodc wordt do dienst der hei-dcnsclic goden, die niet werkelijk bestaan (vgl. Jer. XIV: 23), geplaatst tegenover de vereering van den levenden (Jod, die waarlijk is en de bron is van alle leven (vgl. Joz. III:lü, Ps. XLII:3). 1G. Daar God zich aan hen niet openbaarde, gelijk aan Israël, kon men meenen, dat hij hen had laten leven naar hun eigen goeddunken. Vgl. Ps. LXXXI : 13. 17. hoewel hij — onheluujd (jrlaten heeft, zoodat zij althans eenige kennis van hem hadden kunnen hebben. «... uwe. Gew. t. ons.. . onze. uwe harten — met spijs, d. i. u het genot gaf der verzadiging. Vgl. Ps. CIV: 15. 11). overreed hadden. Zij maakten van de teleurstelling der liehtgeloovige menigte gebruik, om haar tegen de apostelen op te zetten, als waren dezen listige bedriegers. 20. omrimjd hadden, t. w. om te zien, of zieh mis-sehien nog eenig toeken van leven in hem vertoonde. 22. en zeiden. Duidelijkheidshalve hier ingevoegd. Door oele inyaan. Evenals de Christus lijden |
der bidden niet vasten den lieer aan, aan wieu zij geloovig geworden wa-21. reu. \' Mn toen zij Pisidië doorgegaan 25. waren, kwamen zij in l\'ainfylië, 1 en nadat zij te Per ge het woord gesproken hadden, gingen zij af naar At-2(1, talië. \' Mn vandaal- voeren zij af naar Antiochië, vanwaar zij aan de genade (Jods bevolen wareu voor het werk, 27. dat zij volbracht hadden, \' Mn toen zij er gekomen waren en de gemeente saiiieugeroepen hadden, verhaalden zij al wat God met ben gedaan, en dat hij den heidenen eene deur des ge- 28. loot\'s geopend bad. \' Mu zij vertoefden geen korten tijd bij de leerlingen. HOOFDSTUK XV, Twist in de gemeente van Antioehië over het verbindend gezag van de wet van Mozes voor christenen uit de heidenen (vs. 1 , 2). Zij zendt daarom Paul us en Barnabas tot de apostelen en oudsten te Jeruzalem (vs. 3 5). Dezen beraadslagen er over, waarbij vooral Petrus en Jacobus het woord voeren (vs. 0 — 21), en vaardigen een besluit uit (vs. 22 20), hetwelk daarop naar Antiochië wordt overgebracht (vs. 30 — 35). Na eenigon tijd scheiden Paulus en Barnabas van elkander (vs. 30 3!)), en onderneemt Paulus met Silas zijnen tweeden zendingstocht (vs. 40,41). 1. Mn sommigen, die van Judéa af-gekomen waren, leerden de broeders: Indien gij u niet laat besnijden naar het gebruik van Mozes, zoo kunt 2. gi j niet behouden worden, \' Toen nu Paul us en Harnabas in geen geringen strijd en twist met ben geraakt wa- Vs. 23. II. XX: 33, — Vs. 26. II. XIII: 3. 3. Vs. 1, 2. (lal. V : 2. — Vs. 1. Lev. XII :3. — Vs. 2. fiiil. 11:1 vv. moest, om in zijne heerlijkheid in te gaan (Luc. XXIV: 20). Vgl. Joh.quot; XV: 20. 23. verkoren. Het gr. woord beteokent eig. eene verkiezing door opsteken der handen, doch wordt ook van elke andere verkiezing in \'t algemeen gebruikt, bijv. II. X : 41. 25. Attalic. Eene havenstad van Pamfylië. 27. eene deur geopend had, d. i. de gelegenheid geschonken had, om tot het gelooi\' te komen. Vgl. 1 Kor. XVI :!), 2 Kor. 11:12, Kol. IV : 3. 2S. vertoefden. (Jew. t. vertoefden aldaar. I. sommij en, t. w. christenen uit de Joden, die vroeger tot de Karizeërs behoord en dus bijzonder voor do wet geijverd hadden. Vgl. vs. 5. de broeders, t. w. de christenen te Antiochië, die voor een groot deel heidenen waren geweest. Vgl. II. XIV: 20 28. Indien enz. De besnijdenis bracht de verplichting met zich, om de geheele wet te houden (vgl. vs. 5, Gal. V:2), en werd, als toeken des verbonds, goaclit ook recht te geven op de zcgcuiugou des verbonds. |
2(11
Ilouldst. \\ V.
reu, bcpnnkloii zij, ilat J\'niiliis en Barnabas en eenige anderen uit lieu over deze twistvraag zouden o])gaau naar Jeruzalem tot de apostelen en .\'5. oudsten. \' Zij dan, door de gemeente uitgeleid, gingen Feuieië en Sainarië door, verhalende de bekectiiug der heidenen, en verschaften ai den broe- 4. deren groote blijdscluip, \' Mn te Je-ruzalem gekomen, werden zij ontvangen door de gemeente en de apostelen en de oudsten, en verbaalden al 5. wat God met ben gedaan had. \' Doch sommigen van de sekte der Farize-er», die geloovig waren geworden, stonden op en zeiden: Men moet hen besni jden en bun bevelen, de wet van Mozes te bonden. 0. J)e apostelen nu eu de oudste,i vergaderden, om deze zaak te over- 7. wegen. \' Eu toen er veel twist ontstaan was, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders! gij weet, dat God lang geleden onder u mij verkoren heeft, om door mijnen mond de heidenen bet woord des evangelies te doen booren eu gelooveu. \' 8. En God, de bartekenner, beeft hnu getuigenis gegeven, daar hij hun den Vs. 7. 11. X;l) it). _ Vs. 8. 11. X : 14, 47. — Vs. 10. Vs. 28; Muttli. XXIII ; Uiil. V: I. 2. zij) t. nv. do broeders, vs. 1 genoemd. dal — opyaan. lloogstwaarscliijnlijk is hier dezelfde reis bedoeld, waarvan Pan lus Gal. II spreekt. Onder degenen, die niet hem gingen, behoorde dan ook Titus (aid. vs. 1). 3. uitgeleid, t. w. een eind wegs, als blijk van achting en genegenheid. 4. onto an yen, t. w. als afgevaardigden van de gemeente van Antiochië. al wal God gedaan had, t. w. onder de heidenen. 5. Wat sommige christenen uit Judéa te Antiochië gepredikt hadden (vs. 1), vond ook iu deze vergadering verdedigers, dat namelijk de heidenen het heil van Christus niet deelachtig konden worden, tenzij zij, door het ondergaan der besnijdenis, de verplichting om de wet van Mozes te onderhouden, op zicli genomen hadden. 7. lang geleden. Gr. van oude dagen af, t. w. toen God hem riep, om aan Cornelius het evangelie te verkondigen. Zie II. X ; ü vv. Er waren zeker sedert dien tijd reeds eenige jaren verloopen. onder uy t. w. onder de christenen. Gew. t. onder ons, t. w. onder de apostelen. 8. dc harlekenner, die oordeelen kon over hunne vatbaarheid om te gelooven. Vgl. op JI. X : 35. getuigenis gegeven, t. w. dat zij waarlijk ge-, loofden. i). daar hij hel geloof. Had dus de innerlijke reiniging door het geloof op hen dezelfde kracht uit ge- |
Heiligen Geest gaf evenals aan ons; \' !). en hij heeft geen onderseheid gemaakt tusschcn ons en hen, daar hij hunne 10. harten reinigde door bet geloof. \' iVu dan, wat verzoekt n\'ij (Jod, dat gij den leerlingen een juk op den hals zoudt leggen, hetwelk noeb onze vaderen, noeb wij hebben kunnen dra- 11. gen?\' Maar door de genade van den Heer Jezus gelooven wij behouden te 12. worden op gelijke wijze als zij. \' Eu de gansehe menigte zweeg, en zij hoorden Barnabas en Paulns verhalen, wat al teekenen en wouderen God door ben onder de beidenen gedaan bad. !•\'}. Toen zij nu zwegen, antwoordde Jaeobus en zeide: Mannen broeders, i lgt;. boort mij! \' Simeon verhaalde, hoe (Jod het eerst de heidenen bezoebt heeft, om uit hen een volk te ue-15 men voor zijnen naam. 1 En hiermede stemmen de wou,rden der profeten overeen, gelijk gesehreven staat: \' 10. Daarna zal ik wederkeeren en de tent van David, die vervallen is, her bon wen, en wat daarvan verwoest is, zal ik herbouwen, en ik zal haar we- Vs. 13, (ial. 1:1!), 11:1), 12. — Vs. 10, 17 Amos IX ; 11, 12. oefend, die de Israë\'iet aan de besnijdenis toeschreef, dan was deze ook voor hen overbodig geworden. 10. wat eer zoekt gij God, t. w. door nog andere bewijzen van zijnen wil te eischen, voordat gij hen als christenen erkent. een juk, t. w. het juk der wet, dat den Israë-üet zwaar gevallen was bij de ervaring, dat hij te vergeefs door de vervulling der wet zocht rechtvaardig te worden voor God. 11. door de genade, die zoowel Joden als heidenen de vergeving der zouden waarborgde en het beloofde heil schenken zou. Jezus. Gew. t. Jezus Christus. 13. Jaeobus. De broeder des lleeren en opziener der jeruzalemsche gemeente, die om zijne nauwgezette wetsbetrachting door de Joden de rechtvaarllige bijgenaamd werd. Vgl. op 11. XII ; 17. II\'. Simeon. Bedoeld wordt Petrus, die oorspronkelijk Si/non heette. Vgl. 3 Petr. 1:1. een nul/c . .. voor zijnen naam , d. i. een volk, dat zijnen naam belijdt. 10, 17. Deze woorden van Amos geven, naar de gr. vertaling, tr kennen, dat God het vervallen koningshuis van David en zijne heerschappij in Israël herstellen zou door den verwachten Verlosser, opdat dan ook de overige volken, die evenzeer het eigendom van God (d. i. dichterlijk, naar zijnen naam genoemd) waren, tot hem zouden bekeerd worden. Daaruit bleek dus reeds Gods bedoeling, om de heidenen door (\'hri: tus te behouden. |
1)K HANDELINGEN
202
Iloofdst. XV.
17. (1 c r oprichten;\' opdat de overige meusclicn den Heer zoeken, en ui de heidenen, die naar mijnen naam genoemd zijn, zegt de Heer, die de;ze 18. dingen doet, \' welke bekend zijn 19. vanoiulsher. 1 Daarom hen Ik van oordeel, dat men het dengenen van de heidenen, die zich tot God be-keeren, niet inoeijelijk maken moet, 20. maar hun aanschrijven, dat zij zich ontbonden van hetgeen door de afgoden verontreinigd is, en van hoererij, en van het verstikte, en van 21. bioed. \' Want Mozes beeft er van oude tijden her in elke stad, die hem prediken, daar hij in de synagogen oj) iederen sabbat wordt voorgelezen. 22. Toen dacht het den apostelen en den oudsten met de geheele gemeente goed, mannen, uit hen gekozen, met Paulus en Barnabas naar Antiochië te zenden: Judas, genaamd Barsab-bas, en Silas, mannen, die voorgan- 23. gers waren onder de broeders. \' En zij schreven door hunne hand; De apostelen en de oudsten en de Vs, 20. 1 Kor. VI : 18; VIII : 4 13, X ; li) 28,— Vs. 24. Vs. 1. 17- deze dingen Qew. i. al deze din yen. 18. welke bekend zijn vanoudsher, t. w. aan ons door do voorzogging dor profeten, of, volg. and., aan God, die ze doet. Jacobus wil door dit toevoegsel de kracht zijner bewijsvoering versterken. Gew. t. Gode zijn al zijne werken van eeuwigheid hekend. 20. dal zij zich onthouden enz. Wat hier wordt opgenoemd, betieft vooral datgene, waardoor aan de christenen uit de Joden noodeloos ergernis gegeven en de broederlijke geineenscha]) met hen verhinderd werd. Dok bestond voor deze bepaling aanleiding in de wet, die aan de heidenen, welke zich in Israël ophielden, op doodstraf het eten van bloed on van het verstikte verbood. Vgl. vs. 31. Zie Lev. XVII : 10 I k van heigeen - verontreinigd is. Bedoeld is het eten van afgodenoffer, waarover zie op vs. 29. hoererij. Er schijnt hier gedoold te worden op het huwelijk in do door de wet verboden graden (Lev. XVIII). And. denkon aan eigenlijke ontucht, die bij do heidenen licht geacht werd en vaak met do afgoderij gepaard ging. hel verstikte, d. i. het vleosch van zulke dieren, die, met strikken gevangen, niet uitgebloed hadden. hel bloedy in het algemeen, ook van zulke dieren, die niet verstikt waren. Vgl. Lev. 111:17, VII : 20. 21. Daar do wet van Mozos door haren hoogon ouderdom (ui hare wokclijksche voorlezing in do synagogen bij de Joden zoo diep in hot leven was doorgedrongen, acht Jacobus hot noodig, dat ook do christonon uit do heidenen zich in do genoemde opzichten naar die wet fcichikkon, ton einde daardoor hunne toenadering tot do |
broeders aan de broeders uit de heidenen te Antiochië en in Syrië en 2\'1\'. Cilieië, heil! \' Nademaal wij gehoord hebben, dat sommigen, van ons uitgegaan, u door woorden beroerd hebben , terwijl zij uwe gemoederen schokten , door te zeggen, dat men zich moet laten besnijden en de wet houden, aan wie wij dit niet bevolen 25. hadden, 1 zoo heeft liet ons eenstemmig goedgedacht eenige mannen te kiezen en tot u te zenden met onze 20. geliefden, Barnabas en Paulus, \' inen-schen, die hun leven overgegeven hebben voor den naam van onzen 27. lieer Jezus Christus. \' Wij hebben dan Judas en Silas afgevaardigd, die ook mondeling hetzelfde zullen be- 28. richten. 1 Want het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht, u geen meerderen last op te leggen 2\'J. dan dit noodzakelijke: \' dat gij u onthoudt van liet aan de afgoden ge-olferde, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij. Als gij u daarvoor wacht, zult gij wéldoen. Vaartwel! ;S0, Zij dan kregen hun afscheid en Vs. 20. II. IX; SI, Xlinso, X1V;5. 1». — Vs. 20. Vs. 30. christenen uit de Joden te bevorderen. 22. melde gemeente} die aan hot voorstel, van do apostelen en de oudsten uitgegaan, hare toestemming gaf. mannen .. . te zenden, om daardoor aan do gedane beslissing te meer gezag bij te zotten on te gereeder ingang hij do gemeente van Antiochië te verzekeren. Vgl. vs. 27. genaamd Barsabbas. Gew. t. bijgenaamd liar- sabas. Silas, elders ook Silvan us genoemd (2 Kor. 1 : 19, 1 Thoss. 1:1). Vgl. vs. 40. 23. zij schreven door hunne hand, d. i. zij schreven en zonden don brief door hunne bezorging. 2\'k door te zeggen — houden. Deze woorden worden door velen voor onecht gehouden. 20. mensehen. die enz. Dit ziet op Barnabas en Paulus en beteokent, dat zij zich geheel en al hadden toegewijd aan de zaak van Christus en or alles voor veil hadden. Do tegenspraak, door hen te Antiochië ondervonden van do zijde dor christenen uit de Joden (vs. 1), maakte deze getuigenis noodig. 27. hetzelfde, t. w. wat wij nu schrijven. 28. den Heiligen Geest en ons. Wat do slotsom hunner ernstige overpeinzing en samenspreking geworden was, gold bij hen voor oeno openbaring des Heiligen Geestes. 29. dat gij u enz. Zie op vs. 20. het — geofferde. Hot vleosch, dat van de offerande overbleef, werd door de heidenen op de markt verkocht of tot gastmalen gebruikt, maar door do Joden voor onrein gehouden, omdat het den afgoden go-wijd was geweest. Vgl. 1 Kor. VII1 , X : 25 31. |
I)Kil APOSTElil\'lN.
I lool\'dst. XV
DE II AN DELING MN
Hoofdst. XVI.
door den Heiligen Geest vevhiiiderd 7. liet woord in Azië te spreken; \' en bij Mysië gekomen, poogden zij uaiir liitliynië te gaan, en de Geest vim 8. Jezus liet liet linn niet toe. \' En zij gingen Mysië langs en kwamen \'J. al\' naar Troas. \' En des nachts werd door Paiilns een gezicht gezien; er stond een Macedoniër, die hem had en zeide; Kom over naar Macedonië 10.en help ons! \' Toen hij nu dit gezicht gezien had, zochten wij terstond naar Macedonië te vertrekken, daaruit besluitende, dat God ons geroepen had, om luin het evangelie te verkondigen. 11. Yan Troas dan afgevaren, liepen wij rechtuit naar Samothrace, enden 12. volgenden dag naar Nenpolis, \' en vandaar naar Pliilippi, dat eene eerste stad is van dit deel van Macedonië, eene kolonie; en wij vertoefden ly.in die stad eenigc dagen. \' En op den dag des sabbats gingen wij buiten de poort aan de rivier, waar men meende, dat eene bidplaats was; en wij zetten ons neder en spraken tot de vrouwen, die er samengekomen 14. waren. \' En zekere vrouw, met name Lydia, eene purperverkoopster van de stad Thyatire, die God vereerde, hoorde toe; en de lieer opende haar Vs. 13 ü. XIII; 14. — Vs, 10 10. 11. XIX: 34. -27. 0. Azifi. Zie op II. II:ü,lü. 7. Mysie. Een landschap aan de westkust van Klein-Aziif. Ten O. daarvan lag Bilhyuie. de Geest van Jezus. Gew. t. de Geest. 8. Troas. Echo stad van Mysië aan do zeekust. Ü. Macedonië. Eene provincie van het romeinsche rijk, ten noorden van Griekenland en tegenover Azie gelegen. 10. wij. Van hier af tot vs. 17 wordt door den schrijver de eerste persoon gebezigd. Zie daarover de inl. God. Gew. t. de lieer. 11. Samothrace. Een eiland in de Ëgeïschc Zee. Nenpolis. Eene havenstad van Thracië. 13. Philippi. Eene stad, niet ver van do thracische grenzen aan den Strymon gelogen. Van Augustus iiad zij, met eene volkplanting {kolonie) van romeinsche soldaten, ook bijzondere burgerlijke voorrechten ontvangen. eeiie eerste, stad. And. de eerste stad, t. w. voor hen, die van liet Oosten in Macedonië kwamen. 13. de poort. Gew. t. de stad. waar - bidplaats was. Op plaatsen, waar de joodsche bevolking te goring was voor eene syiuigogo, bevond zicii dikwijls zulk eon kleiner bedehuis als hier bedoeld wordt, hetwelk om de voorgeschreven reinigin- | |
hart om acht te geven op hetgeen 15. door Paulus gesproken werd. 1 En toen zij gedoopt was met haar huis, bad zi j, zeggende: I ndien gi j van oordeel zijt, dat ik aan den Heer geloovig ben, komt dan in mijn huis en blijft daar. En zij dwong ons. l(i. Het geschiedde nu, toen wij naaide bidplaats gingen, dat ons zekere dienstmaagd ontmoette, die een waarzeggenden geest had en met waarzeggen aan hare heeren veel winst 17. aanbracht. \' Deze liep Paulus en ons na en riep, zeggende: Deze men-schen zijn dienstknechten des aller-hoogsteu Gods, die ons den weg der 18. behoudenis verkondigen! \' En dit deed zij vele dagen achlercen. Maar Paulus, daarover verstoord, keerde zich om en zeide tot den gee-it; In den naam van Jezus Christus beveel ik u van haar uit te varen! En hij 19. voer uit te dier ure. \' Toen nu hare heeren zagen, dat hunne hoop op winst weg was, grepen zij Paulus en Silas en sleepten hen naar dc markt 20. voor de oversten; \' en zij brachten hen voor de hoofdlieden en zeiden: Deze mer.sclien, die Joden zijn, be- ül. roeren onze stad, \' en zij verkondigen gebruiken, welke het ons, als Romeinen, niet geoorloofd is aan te Vs. 10. I Sum. XXVI 11:7. — Vs. 17. Mure. Ill: II. — Vs. 20. II. XVII XXIV: 5. gen bij voorkeur aan liet water schijnt gebouwd te zijn. And. waar het yehruik wilde) dat enz., of waar men het (jebed placht te doen. 14-. Thyatire. Eene stad van Klein-Azië, beroemd door hare purperververijen. Er is later eene christelijke gemeei.to gesticht (Oponb. II : 18 29). die God vereerde. Zie op II. XIII: 50. 15. haar huisy d. i. haar huisgezin. Vgl. op vs. 31. zij dwouy ons. Zie op Luc. XXIV ; 29. 10. Het (jesrhiedde nu, t. w. op oen anderen dag. ecu waarzeyyenden tjeesl. (Jr. een geest van Python. De Grieken schreven het vermogen van waarzeggen aan don invloed eenor godheid toe. Aan de Joden, die hot a Is ufgndorij beschouwden, was op doodstraf verboden zich daarmede in te laten. Zie Lev. XIX: 31, XX: 0,31. 18. Maar Paulus enz. Evenmin als Jezus (Mare. 1:31\'), wilde Paulus aanbevolen worden door een boo-zen geest. Vgl. 1 Kor. X : 20. 19. de oversten, d. i. de hoofdlieden, vs. 20 vermeld. Zij heetten praotoren, waren twee in getal en hadden in steden, als Philippi, hot oppergezag. 21. (jehruikcu, of godsdienstige instellingen. i)e invoering van nieuwe godsdiensten was bij de llomeinen vtruouLü. |
lloofdst. XVI.
205
22. ncinen of te volgen. 1 Eu (1lt;! sclinre stond mede tegen hen op, en de hoofdlieden scheurden huu de kleederen af eu geboden, hen met de roede 2;}. te slaan. \' Eu uudat zi j huu vele slagen gegeven hadden, wierpen zij hen in de gevangenis, en bevalen den 21\'. cipier hen goed te bewaren; \' eu deze, daar hij zulk ecu bevel ontvangen had, wierp hen in de binnenste gevangenis en sloot hunne voeten in het blok. 25. Omtrent midderuacbt nu baden Paulus en Sihihi en zongen Glodc lofzangen , en de gevangenen luisterden 2(). naar hen. \' Eu plotseling geschiedde er eene groote aardbeving, zoodat de fundamenten des kerkers schudden; en terstond gingen al de deuren open , en dc banden van allen werden los. 27. Toen nu de cipier, wakker geworden, de deuren der gevangenis open zag, trok hij zijn zwaard en wilde zich zelveu ombrengen, daar hij meende, dat de gevangenen ontvlucht waren. 28. Maar Paulus riep met luide stem, zeggende: Doe u zelveu geen kwaad, 29. want wij zijn allen hier! \' Eu nadat hij licht geëischt had, sprong hij naar binnen, en viel bevende voor 30. Paulus en Silas neder,\' en na hen buiten gebracht te hebben, zeide hij; Heeren! wat moet ik doen, om be- 31. honden te worden? \' En zij zeiden; Geloof in den lieer Jezus, en gij zult behouden worden, gij en uw Vs. 22 24. 2 Kor. XI.\'25; 1 Thcss. 11:2. — Va. 26. 11. IV 132, V: IU, XII 7 \'Z\'l. En dn schare u/). Doze opgewoudoiilieid des volks verhinderde, naar \'t schijnt, Paulus en Silas, zich behoorlijk to verdedigen. Vgl. vs. 37. de hoofd lieden slaan, om het volk te wille te zijn. 21\'. het blok. Een houten blok met gaten, waarin de voeten gesloten werden. 25. zongen Gode lofzangen, verheugd, dat zij voor den naam van Christus lijden mochten (li. V : 41, Fil. 1; 29 , 30 , Rom. VII1: 1?). 27. trok hij enz., omdat hij verantwoordelijk was voor de bewaring der gevangenen. Vgl. 11. XII : 18, 1!). 29. viel benende neder, omdat hij hou na al het gebeurde voor godsgezanten hield. 30. wat moei ik worden\' Deze vraag onderstelt, dat hij iets wist van hetgeon zij verkondigd hadden. Vgl. vs. 17. 31. Jezus. Gew. t. Jezus Christus. en nw huis, d. i. uwe huisgenooten, die door het woord des evangelies tot het gelooi\' komen. Vgl. vs. 32, 33. |
32. huis. \' En zi j spraken \'tot hem het woord des Ileereu, eu tot allen, die 33. iu zijn huis waren. \' En hij nam hen met zieh in die ure van den nacht, en wiesch hen vau de slagen, en hij werd terstond gedoopt, hij en al de 31. zijnen. \' Eu hij bracht hen iu zijn huis, en zette huu spijze voor cn verheugde zich, dat hij met zijn gan-Sche huis aan God geloovig geworden wa». 35. Eu toen het dag was geworden, zouden de hoofdlieden (ie gerechtsdienaars, zeggende; Laat die men- 30. schen los! \' De cipier nu bracht deze woorden aan Paulus over; 13e hoofdlieden hebben gezonden, dat gij losgelaten zondt worden; vertrekt dan 37. nu eu gaat heen in vrede! \' Doch Paulus zeide tot hen; Zij hebben ons, die Romeinen ziju, onveroor-deeld iu het openbaar gegeeseJd en in de gevangenis geworpen, en werpen zij er ous-\'\' nu heimelijk uit? Niet alzoo; maar dat zij zelve komen 38. cn ons uitleiden! \' En de gerechtsdienaars brachten deze woorden aan de hoofdlieden over, eu zij werden bevreesd, toen zij hoorden, dat zij 31). Romeinen waren; \' en zij kwamen eu spraken hen toe, eu nadat zij hen uitgeleid hadden, verzochten zij hen 10. de stad te verlaten. \' Eu uit de gevangenis gegaan, keerden zij bij Ly-dia in; en zij zagen er de broeders, en spraken hen toe, eu vertrokken. Vs. 37. 11. XXI l:2Ii. — Vs. 40. Vs. li. 33. wiesch hen van de slagen, C. i. reinigde en verzachtte de wonden, hun door de ontvangen slagen toegebracht. 31\'. hij bracht hen. (Jr. hij bracht hen op. Zijne woning was boven de kcrkerholcn gelegen. 35. zonden de hoofdlieden, die van de onschuld van Paulus en Silas overtuigd geworden waren. lt; de (jerechtsdienaars, door de llomeinen lictoren genoemd. Zij vergezelden de overheidspersonen, moesten de orde bewaren en voltrokken de lijfstra Hen. 37. tot hen, t. w. tot de gerechtsdienaars. die Romeinen zijn, tot wier voorrechten behoorde, dat zij niet gegeeseld mochten worden. Vgl. II. XXI1 : 25. Zie verder op II. X X11: 29 , XXV: 11. Paulus was romcinsch burger door zijne geboorte (II. XXII :2S en de aant. aid.). Hoe Silas het geworden was, is onbekend. dat zij uitleiden, en ons daardoor in onze eer herstellen! 39. verzochten zij verlaten , opdat hun langer verblijf geen aanleiding tot nieuwe opschudding geven mocht. |
lloofdst. XVII
HOOFDSTUK Wil. Paulas, van Silas vorgezold, prodikt t(i Tliossahiiuca (vs. I U), maar moet die; stad verlatnn , (Mi Imgooft zich naar lierwi (vs. 10 13). ()lt;ik vandaar verdreven, gaat hij naar Atliene, waar liij van de zijde der wijsgeeren tegcMispraak ondervindt (vs. Hi 18). Geroepen om zieh te verantwoorden, houdt hij eene redo op den Areópa gus (vs. 11) 31), doch zonder veel vrucht (vs. 32 34). 1. AmpMpolis nu en Apollouiii doorgetrokken zijnde, kwiiincn /ij te Thcs-salonica, waar eene synagoge der .lo- 2. den was. \' En naar zijne gewoonte ging l\'anlus hij hen in, en sprak tot hen drie sabbatten aehtereen uit de !3. Schriften, \' ojienleggende en aantoo-nende, dat de Christus moest lijden en uit de dooden opstaan, en dat deze. Jezus, dien ik, zeide hij, u 4. verkondig, de Christus was. \' En som-inigen uit hen werden overtuigd en aan Paulus en Sii.is toegevoegd, en van de godsdienstige Grieken eeue groote menigte, en van de voornaamste 5. vrouwen niet weinige. 1 Doeh de Joden werden nijdig, en namen eenige booze mannen uit het marktvolk tot zich, en verwekten een oploop en brachten de stad in opschudding, en vielen op het huis van Jason aan, en zochten hen tot het volk te bren- 6. gen. \' Toen zij hen cchter niet vonden, sleepten zij Jason en eenige broeders voor de oversten der stad, roepende: Die de geheele wereld in oproer hebben gebracht, die zijn ook Vs. 2, H. XllI ; H. —Vs. 3. Luc. XXIV ; 20. KI. — Vs. 5. 1 Thess. li : 15, 10. — Vs. O. 11. XVI: 20. |
7. hier gekomen,\' en Jason heelt hen opgenomen! En deze allen handelen tegen de bevelen des keizers, zeggende, dat er een andere koning is, 8. Jezus! \'En zij beroerden de schare en de oversten der stad, die dat hoor- 9. den. \' En toen zij van Jason eu de overigen voldoening ontvangen hadden , lieten zij hen gaan. 10. De broVders nu zouden terstond des nachts l\'anlns en Silas weg naar lieréa , die, toen zij daar gekomen waren, zich naar de synagoge der Joden 11. begaven. \' En deze waren edeler dan die te Thessalonfea, daar zij het woord met alle bereidwilligheid ontvingen en dagelijks de Schriften onderzoeh- 1Ü. ten, of deze dingen zoo waren. \' Velen dan uit hen werden geloovig, eu van de aanzienlijke grieksche vrou- 13. wen en mannen niet weinige. 1 Maar toen de Joden van Thessalonfea vernomen hadden, dat het woord Gods ook te lieréa door Paulus verkondigd werd , kwamen zij ook daar de seha- 11. ren in beweging brengen. \' Doch toen zonden de broeders Paulus terstond weg, om naar de zee te gaan; maar Silas en Timotheüs bleven daar. 15. Zij nu, die Paidus begeleidden, brachten hem tot Athene, en nadat zij bevel gekregen hadden voor Silas en Timotheüs, om ten spoedigste tot hem te komen, vertrokken zij. I(!. Terwijl nu Paulus te Athene op Vs. 10 II. XIII : Ik — Vs. 11. I Thess. V;2].— Vs. 13. Vs. 5. — Vs. 15. II. XVI11: 5. geestelijken aard des evangelies stelden zij, ton einde de llomeinen daartegen in te nemen, het voor, alsof er niets minder bedoeld werd dan het stichten van een nieuwen staat. Vgl. Luc. XXI11: 2, Joh. XIX : 12, Hand. XVI :20,21. !). voldoen iny, d. i. voldoenden waarborg voor de rust der stad, hetzij door zelve borg te blijven voor het gedrag van Paulus cm de zijnen, hetzij door de verzekering te geven, dat die mannen de stad verlaten zouden. II). liereer. Eene stad van Macedonië, gelegen ten Z. W. van Thessalonfea. 11. o/ deze din yen zoo waren, d. i. of zij met den zin der profetieën in overeenstemming waren. Vgl. Joh. V; 35). 12. aanzienlijke vrouwen. Zie op 11. XIII : 50. 11. om naar de zee te yaan, endaar, naar \'t schijnt, zich in te schepen naar Athene. 15. Athene. Do hoofdstad van Attica en, in zeker opzicht, van geheel (Iriekenland, vanouds de zetel van kunsten en wetenschappen. |
Amphipolis. . rn Apollonia. Twee steden van Macedonië, ten Z. W. van Philippi gelegen.
lloofdst. XVIT.
207
Jloofdst. XV II,
29. geslacht. \' Dewijl wij dan (iixls1 geslacht zijn, moeten wij niet mee-1 neu, dat de godheid gelijk is aan j goud of zilver, of steen , aan beeldwerk van eens menschen kunst en viu- 30. ding. \' Daar Ciod dan de tijden der onwetendheid heeft voorbijgezien, beveelt hij thans allen meascben alom 31. zich te bekeeren, 1 vermits hij een dag gesteld heeft, waarop hij de wereld rechtvaardig zal oordeelen door een man, dien hij daartoe verordend heeft, zekerheid gevende aan allen door hem uit de dooden op tc wekken. 32. Toen zij nu van opstanding der dooden hoorden, spotten sommigen, en anderen zeiden; Wij zullen u 3:5. hierover wel nader hooren. \' En zoo is Paulns uit hun midden wegge- 34. gaan. \' Doch eenige mannen voegden zich bij hem en werden geloovig, onder welke ook Dionysiusde Areopa-giet was, en eeue vrouw met name Dainaris, en andereu met hen. |
Faulus komt te Korinthe (vs. 1) eu neemt zijn in trek bij Aquila en Priscilla (vs. 2, 3). Hij ])redikt ook aan de heidenen, ondanks den tegenstand der Joden, niet zonder vrucht (vs. 8), en wordt gesterkt door den Heer (vs. 1) - II). Kene aanklacht der Joden, hij (iallio tegen hem ingehraclit, wordt afgewezen (vs. 13 17). Hij keert over Efeze (vs. 18 21) en Jeruzalem naar AntioehUi terug (vs. \'22). Eenigen tijd daarna vangt hij zijne derde reis aan, met het bezoeken van (Jalatie en Frygië (vs. 23). Apollos predikt te Efeze (vs. 21, 25), wordt door Aquila en Priscilla onderwezen (vs. 20), en vertrekt naar Achaje (vs. 27,28). 1. Daarna verwijderde hij zich 2. Athene, en kwam te Korinthe. toen hij er zekeren Jood had, met name Aquila, uit 1\'ontns afkomstig, die onlangs van Italië gekomen was met zijne vrouw Priscilla , omdat Claudius gelast had, dat al de Joden zich van Home moesten 3. verwijderen, ging hij tot hen; \' en omdat hij van hetzelfde beroep was, bleef hij bij hen eu werkte; want zij 1. waren tentenmakers van beroep. \' Eu hij sprak in de synagoge op eiken sabbat, en overtuigde Joden eu Grieken. 5. Nadat nu Silas en Tiinothens van Macedonië gekomen waren, zette Paulns de prediking door, betuigende den Joden, dat Jezus de Christus (i. was. \' Doch toen zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijne kleederen af en zeide tot hen; Uw bloed kome op uw hoofd! Ik beu rein; van nu van Eu gevonden |
Vs. 20. Jez. ,\\L:1S. — Vs. 30. Kom. 111:25; Vs. 3. 11. \\\\:\'M-, 1 Kor. 1V:13; 1 Tlioss. II: Luc, XXIV ; 47. — Vs. 31. 11. XHSJ; 2 Kor. V: \'J. — Vs. 4. 11. XIII: 11-. — Vs. 5. II. XVlIilS.— 10,— Vs, 32, 1 Kor. XV : 12. 1 Vs. O, II, XIII: 51, XX:20.
2(J. moeten wij vin din y. Veeleer is God , de volmaakte geest, boven elke voorstelling oneindig verheven. 30. de tijden der onwetendheidgt; waarin men den waren God niet kende (vs. 23), en aan beelden afgodische eer bewees (vs. 29). voorbijgezien, d. i. de daarin bedreven zonden ongestraft gelaten. thans allen menschen atom. i)e evangelieprediking, waardoor dit nu aanvankelijk geschiedde, was bestemd voor-, en zou ook komen tot alle menschen. 32. en anderen zeiden enz. Ofschoon met meer wed-levendheid, gaven ook zij te kennen, dat die prediking te ongerijmd was, om er langer naar te luisteren. Vgl. II. XXIV : 25. 3ilt;. de Areopayiet, d. i. lid der rechtbank van den Areopagus. Zie op vs. 19. 1. Korinthe. Eene bloeijende, door rijkdom en weelde vermaarde handelsstad, gelegen op de landengte van den Peloponnesus (thans Moréa genaamd), met twee havens, waarvan de oostelijke Kcnehreën (vs. 18, Kom. XVI : 1) heette. Zij was de hoofdstad van Achaje en de zetel van den proconsul. Vgl. op vs. 12. 2. zekeren Jood. Deze had liet evangelie waarschijnlijk toen nog niet aangenomen, maar leerde het weldra door Paulus kennen. Aquila .. . Priseilta, ook Prisea genoemd. Zie verder over hen vs. 18,20, Kom. XVI: 3,1\', 1 Kor. XVI : lü, 2 Tim. IV; 19. |
2. Pont lts. Zie op li. II : 9, 10. omdat verwijderen. Uit 11. XXVIII: 17, Kom. XVI: 3 blijkt, dat de Joden niet lang daarna verlof moeten gekregen hebben, om derwaarts terug te keeren. Claudius. Zie op II. XI: 28. 3. van hetzelfde beroep. Volgens joodsch gebruik (vgl. op Marc. VI: 3) leiden zich de leeraars ook op eenig handwerk toe, waarschijnlijk om te beter hunne onafhankelijkheid te kunnen bewaren. tentenmakers. Men denke aan tenten, die o. a. van grof haardoek vervaardigd werden, ten gebruike van krijgslieden, reizigers en herders. 4. Griekent die tot het Jodendom waren overgegaan. 5. van Macedonia^ t. w. uit Beréa (II. XVII : Pi). zette Patdas de predikiny (Gr. het woord) door, omdat hunne medewerking hem ondersteunde. And. hield Paulus zich druk bezitj met het woord, t. w. toen Silas en Timotheüs kwamen. Gew. t. werd Paulus door den Geest (jedrbntjen. 0. schudde — af. Zie op Matth X : ld\'. Vw bloed kome op uw hoofd, d. i. De schuld van uw verderf worde aan niemand anders dan aan u zelve toegerekend! Vgl. Lev. XX:!). Ik beu rein, d. i. onschuldig aan uw verderf, daar ik u gewaarschuwd heb. Vgl. Ezech. XXXII: 8, 9, Hand. XX: 25, 20. |
DHR Al\'OSTMIiKN
an!)
floofdst. XVIII.
iinii /.nl ik tot do lieidoncn gaau. 7. Eu vniulaar weggegaan, kwam hij in liet luiis van iemand, met name .lns-tus, die God vereerde, wiens Imis (S. naast de synagoge stond. \' Mn Cris-pus, de overste der synagoge, werd aan den lieer gtioovig met zijn gc-lieelc huis, en velen der Korinthiërs, dit hoorende, geloofden en lieten zich 9. doopcu. 1 En de Heer zcide des nachts in een gezicht tot Panlus: Vrees niet, maar spreek en zwijg niet; 10. want ik ben met n, en niemand zal de hand aan u slaan om u kwaad te doen; want ik heb veel volks in deze 11. stad. \' En hij bleef een jaar en zes inaanden onder hen het woord Gods 12. leeren. \' Maar toen Gallio stadhouder over Achaje was, stonden de Joden als één man tegen Panlus op en braeh- 1!{. ten hem voor den rechterstoel, \'zeggende ; Deze overreedt de menschen, om God te vereeren tegen de wet. 14. Doch toen Panlus den mond zou openen, zeide Gallio tot de Joden: Indien er eenig onrecht of boos stuk gepleegd ware, o Joden! zoo zou ik 15.u met reden verdragen;\' maar zijn Vs. 8. I Kor. I : Ik — Vs. O. II. XXIII : II. 8. overste der syuayoije. Zio op MaUli. IX: 18. 10. necl volksy d. i. volcu, die vutbaarheid vonr het ovangolio hebbon on mij dus bij voorraad reeds tocl.e-hooren. Vgl. Joh. X;1Ó. 11. bleef. (jr. zal. Het leeren gesehiedde zittende, het houden eener redevoering staande. een jaar en zes maanden. Men schijnt dit te moeten verstaan van den tijd, die er vcrloopen is, totdat de Joden hem bij Gallio aanklaagden (vs. 13), terwijl hij daarna nog vele dagen te Korintlie vertoefd heeft (vs. 18). And. denken aan den geheelen tijd van zijn verblijf aldaar. 13. Gallio. Broeder van den wijsgeer Seneea en later, evenals deze, op bevel van Nero ter dood gebracht. sladhouder. Zie op 11. XIII :?• Aehqje. Deze romeinsche provincie omvatte het schiereiland Peloponnesus en het geheele eigenlijke Griekenland. Vgl. op vs. 1. 13. ley en de wel, d. i. de wet van Mozes, die de llomeinen den Joden toelieten te volgen. I k u . .. verdragen, en u gehoor verleenen. 15. namen. Gallio heeft waarschijnlijk het oog op de namen, die, volgens de prediking van Paulus, aan Jezus als den beloofden Verlosser moesten gegeven worden, maar die de Joden hem niet wilden toekennen. tlan mootjl toezien, t. w. hoe gij daaromtrent handelen moet. M. a. w. dat is uwe zaak, niet de mijne. Vgl. Matth. XXVI 1:4, U. ik. Gew. t. wanl ik. 17. alleny t. w. al de heidenen, die daarbij tegenwoordig waren. Gew. t. al de Grieken. Suslhenes. Deze schijnt Crispus als overste der |
het geschillen over oen woord on namen en over eenc wet onder u, dan moogt gij zelve toezien; ik wil daar- 10. over geen rechter zi jn. 1 En hij dreef 17. hen weg van den rechterstoel. \' Eu allen grepen Sosthones, don overste der synagoge, en gaven hem slagen voor den rechterstoel. En Gallio trok zich niets daarvan aan. 18. Toen nu Paulus nog vele dagen daar gebleven was, nam hij afscheid van de broeders en voer af naar Syrië, en mot hem Priscilla en Aquila, nadat hij zich te Kencbreën het hoofd had laten schoren; want hij stond ouder 1!). oene gelofte. \' En zij kwamen te Efeze, en daar liet hij hen. Doch hij ging in de synagoge en sprak tot de Jo- 20. den; \' en toen deze hem baden ecu langoren tijd te blijven, bewilligde 21. hij daarin niet, 1 maar nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet volstrekt het aanstaj.indo feest te Jeruzalem vieren; doch ik zal weder tot u terugkeereu, zoo God wil. En hij 22. voer af van Efeze. \' En te Cesaréa gekomen, ging hij op naar Jeruzalem ; en na de gemeente gegroet te synagoge (vs. 8) opgevolgd te zijn en de aanklacht tegen 1\'aulus gedaan te hebben. Men onderscheidt hem te recht van Sosthenes, den inedchelper van Paulus (1 Kor. 1:1). 18. tiadat hij, t. w. Paulus. And. die, t. w. Aquila. Kenehrefn. Zie op vs. 1. hel hoofd had laten scheren, waarmede, volgens de wet, de gelofte eindigde. eene tjelofle. Het is onzeker, van welken aard zij was en wat Paulus daartoe aanleiding gegeven had. Zie over de Nazireör-gelofte Ts\'um. VI: 1 21, Hand. XXI: 23, 2-k 10. zij kwamen. Gew. t. hij kwam. Efeze. De hoofdstad van de romeinsche provincie Azië, aan de kust gelegen en beroemd door den tempel van Diana. daar Hel hij hen. Volgens Uom. XVI : 3 zijn zij later teruggekeerd naar Home, waar zij te voren woonden (zie op vs. 2). 4 21. het aanslaande feesl. liet is onzeker, welk feest bedoeld is, en evenzeer, wat Paulus thans vooral gedrongen heeft, om dat feest bij te wonen. Ook is de echtheid der woorden: Ik moet vieren, doch, verdacht. 22. Cesaréa. Zie op II. VIII: 40. naar Jeruzalem. Overeenkomstig vs. 21 en den ganschen samenhang des verbaals zoowel als de gebezigde uitdrukking {yiny hij op), zijn deze woorden hier duidelijkheidshalve ingevuld. yiny hij af naar Anliochiö\'l in Syrië gelegen. Oorspronkelijk door de gemeente van Antioehië uitgezonden (II. XIll:l - 4), keerde hij, gelijk na zijno eerste reis (II. XIV: 20), derwaarts terug. |
870
Hoofdst. XVI IT.
hebben, ying hij af naar Autiocliië: 2;}. En nadat liij er eenigen tijd doorge-bracht had, vertrok hij, en doorreisde achtereenvolgens het land van (Ja-latië en Erygiii, versterkende al de leerlingen. 24. Er kwam nu te Efeze zekere Jood, met name Apollos, van Alexandrië afkomstig, een welsprekend mitn, er- 25. varen in de Schriften. \' Deze was onderwezen in den weg des llceren, en vurig van geest zijnde, sprak en leerde hij nauwkeurig over Jezus, doch kende alleen den doop van Jo- 20. hannes. \' Kn deze begon vrijmoedig te spreken in de synagoge; maar nadat Aqnila en Priscilla hem gehoord hadden, namen zij hem tot zich, eu leiden hein den weg Gods nauwkeurig 27. uit. \' En toen hij naar Achaje wilde gaan, schreven de broeders aan de leerlingen, met aansponng om hem te ontvangen. En daar gekomen, deed hij door de genade veel nut aan degenen, die geloovig geworden wa- 28. ren. 1 Want met groote kracht we-derlegde hij de Joden in het openbaar, en toonde door de Schriften aan, dat Jezus de Christus was. |
Paulus andermaal to Kfezo, ontmoet or cenige leerlingen van Johannes (vs. 17), en predikt er eerst in de synagoge en daarna in do school van Tyrannus mot vrucht (vs. S—10). Ook door zijne wonderen, die eenige bezweerders te vergeefs trachten na te bootsen (vs. 11— 17 », brengt hij grooten indruk teweeg (vs. 18—20). Hij zendt Timotheüs en Erastus naar Macedonië vooruit (vs. 21, 22); maar inmiddels verwekt Demetrius, de zilversmid, te Kfezo togen hem eene bedenkelijke opschudding (vs. 23 lü). 1. liet geschiedde nu, terwijl Apollos te Koi\'iuthc was, dat Paulus, na do bovenlanden doorgegaan te zijn, te Efeze kwam en er eenige leerlingen 2. vond. 1 En hij zeide tot hen: Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, toen gij geloovig werdt? Zij nu zeiden tot hem: Maar wij hebben zelfs niet gehoord, of er een Heilige Geest ü.is. \' Eu hij zeide; Waartoe zijt gij dan gedoopt? Zij nu zeiden: Tot den 4. doop van Johannes. \' En Paulus zei-de; Johannes doopte den doop der bekeering, zeggende tot het volk, dat zij gelooven moesten indengene, die na hem kwam, dat is iu Jezus. 5. En nadat zij dit gehoord hadden, lieten zij zich doopen tot den naam (3. van den Heer Jezus. 1 En toen Paulus hun de handen opgelegd bad, kwam de Heilige Geest op hen, en zij spraken met tongen en profeteer- 7. den. \' Deze allen nu waren mannen, omtrent twaalf in getal. S. En hij ging in de synagoge en sprak vrijmoedig drie maanden lang, leerende en overtuigende aangaande |
Vs. 24. 11. XIX: 1; I Kor. 1:13, 111:5. Vs. 1. 11. XVUl: 19 21. |
V.s. 4. II. XIFI: 34, 35. — Vs. 6. II. 11 : l, VIII; 15 17, X:-i4 tfi. |
23. Galat ie\' en Frygiv. Op zijn tooht naar deze strokon moet hij, evenals op zijne tweede reis (11. XVI: 6), door Lycaonië gegaan zijn, waar iiij roods op zijne eerste reis gemeenten had gesticht (II. X1V:(I, 7, XVI: l, 2). 2 t. Alexandria. Vgl. op 11. VI: 9. 25. Deze was — weg des Herren. Apollos had zijne konnis van Jezus blijkbaar alleen aan leerlingen van Johannes te danken (vgl. II. XIX: 1 3), en al was hij nu met geestdrift voor den lieer vervuld, hot ontbrak hem oehter nog aan hot rechte inzicht in den geest en do bedoeling zijner werkzaamheid. Jezus. (Jew. t. den lieer. 20. den weg Gods. Zie op Matth. XXII : 10. 27. de leerlingen, t. w. in Achaje, en wel bepaaldelijk te Korintho, waar wij weten, dat Apollos met vrucht gearbeid heeft. Zie 1 Kor. 1:12, 111:5, C, IV :0. door de genade, t. w. van God. And. voegen deze woorden bij: geloovig geworden waren. |
1. de bovenlanden. Waarschijnlijk wordt de bergachtige streek tusschen Frygië (II. X Vil1: 23) en Efeze bedoeld. leerlingen. Soortgelijke als Apollos was geweest. Zie op H. XVIII: 25. 2. den Heiligen Geest, zooals die in het spreken mot tongen en het profeteeren zich openbaarde. Vgl. vs. 0 , II. I : 5. geloooig, t. w. in Jezus als don Christus. of er een Heilige Geest is, d. i. of er een Heilige Geest door God is gegeven. 3. Waartoe — dan gedoopt? d. i. Wat hebt gij dan beleden en beloofd te doen, toon gij gedoopt wordt P Tot den Johannes, d. i. Tot datgene, waartoe de doop van Johannes verplicht. 4. den doop der bekeering. Zie op Mare. 1: Ilt;. Jezus. Gew. t. Christus Jezus. 0. de handen opgelegd. Zie op 11. VI11 : 17. spraken mei tongen. Zie op 11. X : 10. |
271
Jloofdst. XIX.
i). liet koninkrijk Gods. \' Maar toen sommigen zieli verhardden en on-\' gehoorzaam waren, daar zij van den weg des Hoeren kwaad spraken voor de menigte, week hij van hen, en zonderde do leerlingen nf, en sprak j dagelijks in de school van Tyrannus. 10. En dit geschiedde twee jaren lang,! zoodat al de bewoners van Azië het woord des Hoeren hoorden, zoo .loden als Grieken. 11. En God dood niet gewone krachten door de handen van Paulus, 12. zóó zelfs dat doeken en gordels van zijn lijf op de kranken overgebracht werden, en de ziekten van hen weken en de booze geesten uitvoeren. 13. En ook sommige dtr rondtrekkende joodseho bezweerders ondernamen den naam dos Hoeren Jezus te noemen over hen, die booze geesten haddon, en zeiden: Ik bezweer u bij Jezus, 14. dien Paulus predikt! 1 Zij nu, die dit doden, waren zeven zonen van zekeren Sceva, een joodschen overpries- 15. ter. \' Maar de booze geest antwoordde en zeide; Jezus kon ik, en van Paulus weet ik; maar gi j, wie zi jt 16. gij? \'Eu do inousch, in wien de booze geest was, sprong op hou en werd 17, 18. li). 20, 21, 2;5 21. |
hen meester en woedde tegen hen, zoodat zij naakt ou gewond uit dat huis ontvloden. \' En (lit werd bekend aan al de Joden ea Grieken, die te Efeze woonden, en er viel vrees op hen allen, en de iiamn van den Heer Jezus werd groot gemaakt. \' Kn velen van hen, die gcloovig geworden waren, kwamen on beleden en verhaalden hunne dadon. \' Eu oen aantal van dogenen, die toovorij gepleegd hadden, brachten huune boeken bijeen en verbrandden ze voor aller oogen; en men berekende liuune waarde cu bevond die vijftig duizend draclnnen. \' Zoo wies hot woord des Hoeren met kracht en werd machtig. Toon dit nu volbracht was, nam Paulus in den geest voor, om, na Maeedonie en Achajc doorgegaan te zijn, naar Jeruzalem te reizen, zeggende; Nadat ik daar geweest ben, moet ik ook Rome zien. \' En hij zond twee van dogenen, die hem dienden, Timotheüs en Erastus, naar Macedonië, maar bleef zelf nog een tijd lang in Azië. Omtrent dien tijd nu ontstond er niet weinig beroering over den weg dos Hoeren. \' Want iemand, met |
Vs. 11, 12. II. V ; 15, Ifi, XIV : 3. — Vs. 13. Vs. 21. limn. T ; 10 13, XV.•23 38; 1 Kor, XVl:
MaUh. XU:27. — Vs. 15. Marc. I : 24; Hand. XVI: \'\'gt;. — Vs. 22. I Kor. IV : 17, XVI ; 10, II. — Vs.
17. — Vs. 20. II. VI : 7 , X11: 21\'. 23 40. 3 Kor. 1:8 10. — Vs. 24 27. II. XVI:
II! HI.
{). don wen drs Uerr en. Or. den nun. Vd. op II. IX; 2. Tyrannus. Waarschijnlijk cen heidensch loeraar, die, gunstig gestemd voor het evangelie, of werkelijk reeds tot de gemeente toegetreden, zijne gehoorzaal aan Paulus ten gebruike afstond. Vgl. 11. XVIII: 7. And. denken aan een joodschen leeraar der wet. (Jew. t. zekeren Tyrannus. 10. twee jaren lanyi t. w. na de drie maanden, vs. 8 vermeld. Waarschijnlijk moet de opgave, die hier voorkomt, iets ruimer worden genomen. Vgl. 11. XX; 31. Azir. Zie op II. 11:1), 10. des He er en. (Jew. t. des IIeer en Jezus. 13. doeken enz., t. w. die door hem gebruikt waren, en waardoor eene genezende kracht van hem geacht werd uit te gaan. Vgl. Luc. VIII ; 40. 13. bezweerders. VA] gaven voor, door het uitspreken van geheimzinnige woorden de booze geesten te kunnen uitdrijven. Vgl. Matth. XII: 27. Tin ook. (Jew. t. En. ondernamen noemen, meenende, dat de naam van Jezus, dien Paulus gebruikte, de oorzaak was, dat hij genezingen teweegbracht, waartoe zij buiten staat waren. Ik bezweer. (Jew. t. U i/ bezweren. 18. die (jelooii\'uj geworden waren, t. w. ten gevolge vau den daardoor ontvangen indruk. Bedoeld worden vooral zulken, die aan die tooverij geloof geslagen en daarbij hulp gezocht hadden. |
18. beleden hunne daden, d. i. gaven hun leed-! wezen te kennen over hunne vroegere dwaze en zondige i handelingen. 11). lo averij. (Jr. ij dele of nuflelooze dingen. Too-■ verij werd vooral te Efeze gepleegd. hunne boeken, die zulke tooverspreuken bevatten. drachmen. (Jr. zilver. Over de waarde der drachme zie op Luc. XV: 8. De som, hier bedoeld, | bedroeg ongeveer twintig duizend gulden. , 20. ivies werd maehluj. liet evangelie nam toe in aantal van belijders en deed krachtige werking. 21. na Macedonia dooryeyaan le zijn. Ook om daar gaven in te zamelen voor de christenen in Judéa. Vgl. 1 Kor. XVI : 1 5. Over de hier genoemde landen zie op II. XVI : I), XVIII : 12. moet ik ook Home zien. liet groote belang, dat zijne prediking te Kome, het middelpunt der geheele beschaafde wereld, voor de uitbreiding van liet evangelie hebben zou, bracht Paulus tot de overtuiging, dat hij naar Gods wil derwaarts gaan moest. 22. Eraslus. Waarschijnlijk dezelfde, die 2 Tim. IV; 20 voorkomt. Ken ander van denzclfden naam wordt Rom. XVI: 23 genoemd. 23. den weg des 11 eer en. Zie op vs. 1). |
1 foof\'dst. X I X
272
iiiiinc Demetrius, een zilversmid, die zilveren tempels van Diana maakte, bracht den kunstenaars niet weinig 25. werks aan. \' En toen liij dezen met de werklieden iu zulke dingen verzameld had, zei de hij: Mannen! gij weet, dat wij uit dit handwerk onze 20. welvaart hebben, \' en gij ziet en hoort, dat deze Paulns niet alleen te Efeze, maar in bijna geheel Azië eene groote schare overreed en afvallig gemaakt heeft door te zeggen, dat het geen goden zijn, die met handen gemaakt 27. worden. \' En er bestaat niet alleen gevaar, dat dit ons vak in minachting komt, maar ook dat de tempel der groote godin Diana voor niets gerekend wordt, en dat ook hare majesteit zal te niet gaan, welke geheel Azië en de gansche wereld 28. vereert. \' Toen zij nu dit hoorden, werden zij vol van toorn en riepen, zeggende: Groot is de Diana der 20. Efeziërs! \' En de stad werd vol verwarring, en zij stormden nis één man naar den schouwburg, en sleepten met zich Gajus en Aristarchns, Macedoniërs, reisgenooten van Pau- 30. lus. \' Toen nu Paulus onder het volk wilde gaan, lieten de leerlingen liet 31. hem niet toe; \' en ook sommige der oversten van Azië, die vrienden van hem waren, zonden tot hem en baden hem, dat hij zich niet naar den 32. schouwburg begeven mocht. \' De een dan riep dit, de ander dat; want de vergadering was verward, en de Vs. 26. It. XVII i2i), 21\'. tempels. Kleine afbeeldsels van den wereldbe-roeinden tempel aan de godin Diana (Gr. Artemis) gewijd , die aldaar stond. Zij vonden grooten aftrek, vooral bij de talrijke vreemdelingen, die te Efeze aan haar hulde kwamen bewijzen. Vgl. vs. 27- 25. werklieden, d. i. ondergeschikte arbeiders. 20. afoallig gemaakt. Gr. afgekeerd) t. w. van den dienst der goden. dat het geen goden zijn enz. Volgens het hei-denseh bijgeloof, was de godheid in haar beeld aanwezig. 28. werden zij vol van toorn. Uit godsdienstijver, die geprikkeld en verontreinigd was door de berekening van hun eigenbelang. 29. de stad. Gew. t. de geheele stad. den sehoKwhnrg. Ken groot, niet overdekt gebouw , dat ook voor volksvergaderingen gebruikt werd. Gajus en Arislarehus. De eerste komt elders niet meer voor. Over den ander vgl. Jl. XX : 1-, XXV11: 2 , Kol. IV : 10, Phil. vs. 2-k van Paulus. Hem schijnt de opgewoudene volksmenigte te vergeefs in zijne woning gezocht te hebben. |
meesten wisten niet, waarom zij sa- 33. mengekomen waren. \' En men drong uit de schare Alexander naar voren, daar de Joden hem voortstieten; en Alexander wenkte met de hand en wilde zich bij het volk verantwoor- 34. den. \' Maar toen zij bemerkten, dat het een Jood was, ging er ééne stem op vnn allen, en riepen zij omtrent twee uren lang: Groot is de Diana 35. der Efeziërs! \' Nadat nu de stads-schrijver de schare gestild had, zeide hij: Mannen van Efeze! welk mensch is er toch , die niet weet, dat de stad Efeze de tempelbewaarster is der groote Diana en van het uit den hemel gevallen 36. beeld? \' Daar dit dan onwederspreke-lijk is, zoo behoort gij stil te zijn 37. en niets overijlds te doen. \' Want gij hebt deze mannen hier gebracht, die noch tempelroovers zijn, noch uwe 38. godin lasteren. \' Indien dan Demetrius en zijne medekunstenaars tegen iemand eene klacht hebben, er worden rechtsdagen gehouden en er zijn stadhouders; laat ze elkander aankla- 39. gen! \' En indien gij iets verlangt omtrent andere dingen, dat zal in eene wettige vergadering beslist wor- 40. den. \' Want wij loopen ook gevaar, om van oproer aangeklaagd te worden wegens den dag van heden, daar er geen grond is, waarop wij rekenschap zullen kunnen geven van deze samenspanning. En nadat hij dit gezegd had, deed hij de vergadering uiteengaan. JU. oversten van Azië. Aanzienlijke mannen uit deze provincie, die voor een jaar gekozen werden, om op eigen kosten openbare spelen ter eere der goden en des keizers te geven. Zij waren tien in getal. 33. Alexander. Ken Jood (vgl. vs. 31«), maar die christen schijnt geworden te zijn en zicli daarom tot verantwoording geroepen kon achten, toen de Joden liem tot vóór de schare gedrongen hadden , om hem in ongelegenheid te brengen. Volg. and. wilden de Joden door hem zieli zelve bij de volksmenigte verdedigen. 31\'. een Jood, en dus van den dienst der goden af keerig. 35. de stadssr/irijver. Hij was belast met de bewaring van het archief, het ontwerpen van staatsstukken en hunne voorlezing in de volksvergaderingen. tempelhewaarster. Ken eernaam van zulke sleden, die aan eene bijzondere godheid, gelijk Efeze aan Diana, waren gewijd. groote. Gew. t. groote godin. het uit den heinel gevallen beeld, t. w. van Diana, dat van hout vervaardigd was en geacht werd uit den hemel aan Efeze geschonken te zijn. |
I)MR Al\'OSTKIiKN.
27:5
Iloofdst. XX.
HOOFDSTUK XX : 1 \\XI : 1(1. Paulns roist door Mamlonir naar Grioknnland, waar liij drio inaandon blijft (vs. I 3), on koort laugs den zelfden wng naar Aziö inrug (vs. 4 (i). 11 ij docfc to Troas don jongeling Eutydius horlovon (vs. 7 12), zet zijne reis naar Jeruzalem voort en konif, te Miléto (vs. 13 10), waar hij de oudsten van Kfeze ontbiedt en met eene plechtige rode afscheid van hen neemt (vs. 17 38). Hij komt te Tyrus (H. XXI : l 7), cn begeeft zich vandaar naar Cesarca, waar Agabus hem zijne aanstaande; gevangenschap voorspelt (vs. 8 I llt;), doch gaat desniettemin naar Jeruzalem (vs. 15,1(5). 1. Nmlat nu do, opschudding bedaard was, riep l\'aulus de leerlingen tot zicli en groette hen, en begaf zich 2. op reis naar Macedonië. \' l\'ln toen hij die streken doorgereisd en hen met vele woorden vermaand had, kwam ;5. hij in Griekenland. \' En nadat hij er drie maanden doorgebracht had, werd er door de Joden een aanslag tegen hem gesmeed, toen hij naar Syriii zou afvaren; en zoo besloot hij terug te keeren door Macedo- 4. nië. \' En hem vergezelden tot aan Azië Sopater, do zoon van fyrrhus, van .Berea, en van de Tiiessalonfke.rs Aristarchus en Secundus, en (iajus van J)erbe, en Tiinóthe.üs, en de Aziaten Tychicus en Trophimus. \' 5. Dezen gingen vooruit en wachtten 6. ons te Troas. \' Wij nu voeren van Philippi af\' na de dagen der ongezuurde broodeu, en kwamen in vijf Vs. 1 3. II. XIX: 21. — Vs. 0. II. XVI : 1«, S. 2. hen, t. w. de christenen, die daar woonden. Griekenland, elders AchaJe genoemd. Vgl. op II. XVIII ; 13. De voornaamste gemeente, door hom daar gesticht, was die van Korinthe. 3. een aanslag, waarschijn lijk om hom op weg naaide haven om te brengen. Vgl. op II. XVII1: I. •I*, hem very ezelden tot aan Azic, t. w. tot Miléte, de laatste plaats in Azië, waar Paulus ditmaal vertoefd hoeft (vs. 15). Daar echter Trophimus met hom te Jeruzalem gekomen is (II. XXI; 29), Aristarchus hem naar Home heeft vergezeld (H. XXVII : 2), en ook Tychicus aldaar hom ter zijde heeft gestaan (Kf. VI :2I), schijnt het, dat dezen hem nog verder gevolgd zijn. Sopater, de zoon pan Pyrrhus. Deze komt el-dors niet voor. Gew. t. Sopater. Berea. Zie op II. XVII : 10. Aristarehns. Waarschijnlijk dezelfde, die II. XIX; 2!) genoemd wordt. Secundus... Gajus. Do oen is ons zoomin als do ander bekend. Derhc. Zie op II. XIV ;0. Timótheüs. Zie op II. XVI: I. 5. Bezen, t. w. do zeven genoemde personen. Volg. and. alleen Tychicus cn Trophimus. |
dagen bij hen te Troas, waar wij zeven dagen vertoefden. 7. Toen wij nu op den eersten dag der week vergaderd waren om brood te breken, sprak Paulus tot hen, lt;iaar hij des andereu daags op reis zou gaan, en bij rekte zijne rede 8. tot middernacht. \' Kn er waren vele lampen in de opperzaal, waar wij !). vergaderd waren. 1 Zeker jongeling nu, met name Entyclius. die in het venster zat, viel in een diepen slaap, daar Paulus lang sprak; en door den slaap stortte hij neder en viel van de derde verdieping naar beneden, cn 10. werd voor dood opgenomen.\' Doch Paulus kwam af cn wierp zich op hem, en omvatte hem en zeide; •lammert niet, want zijne ziel is in 11. hem! \' Fm toen hij naar boven gegaan was, en het brood gebroken en genuttigd had, sprak hij geruimen tijd met hen, tot. aan den dageraad, 12.cn zoo vertrok hij. \' Fn zij brachten den knaap levend binnen, en werden niet weinig vertroost. 1:5. Wij nu gingen vooruit naar het schip, en voeren af naar Assus, waar wij Paulus zouden opnemen; want zoo had hij het besteld, daar hijzelf 11, over land zon gaan. \' Toen hij zich nu te Assus bij ons gevoegd had, namen wij hem op en kwamen te Vs. O 12. II. IX;3(i M. 5. ons. Vanhier af wordt het verhaal weder in don eersten persoon voortgezet. Zie daarover de Inl. en vgl. 11. XVI; 10. (gt;. na de onyezuurde hrooden, d. i. na het Paasch-foest. Vgl. op Matth. XXVI : 17. 7. Wf/. Gew. t. de teer liny en. dcu eersten day der week. Of die toen roods voor gomoensehappolijke godsdienstoefening afgezonderd word (vgl. 1 Kor. XVI; 2), is onzeker. brood te breken. Zie op II. II: 42. hen, t. w. do vergaderde christenen. 8. wij. Gew. t. zij. !). in het venstery d. i. iu do vensterbank. Do vensters in hot Oosten waren niet altijd van zonnoscher-men voorzien, of deze waren thans opengezet. omvatte hem. Vgl. 1 Kon. XVII: 31, 2 Kon. I V ; 31\', 35. 10. Jammert niety d. i. Maakt geen misbaar, alsof hij dood ware! 11. het brood. Gew. t. brood. 13. Assus. Eene stad, ten zuiden van Troas en tegenover hot eiland Lesbos gelegen. daar hij zou yaan, waarschijnlijk omdat hij christenen bezoeken wilde, die daar woonden. |
18
271
Iloofdsl. W.
15. MilA\'liiic. \' Eu vimdiiar nl\'^cvniTii, kwamcii wi j den volgenden dug tegenover Chios, en \'s anderen dnags sln-ken wij over naar Samos en hieven te Trogyllimn, en den dag daaraan Ifi. kwamen wij te Miléte. \' Want Vanlns had besloten Efeze voorbij te varen, opdat hij zich niet in Azië zon ophouden; want hij spoedde zich, om, zoo liet hem mogeli jk was , op den dag van het Pinksterfeest te Jeruzalem te 17. zijn. \' Doeh van Miléte zond bijnaar Mieze en ontbood de oudsten der ge-IS. meente. \' l\'ln toen zi j bij hem gekomen waven, zeide hij tot hen; (lij weet, hoe ik van den eersten dag af, (lat ik in Azië hen aangekomen, den gansehen tijd bi j u geweest ben, li), dienende deu l ieer met alle nederigheid en met tranen en onder beproevingen, die mij overkwamen door de 20. aanslagen der Joden; \' boe ik niets van hetgeen nuttig was heb aehterge-honden, dat ik het n niet verkondigde en leerde in het openbaar en aan de 21. huizen, \' betuigende zoo aan Joden als aan (irieken de bekeering tot (iod |
onzen Heer Jezus zie, in den geest gebonden reis ik naar zonder te weten wat mij 2;5. varen zal,\' behalve dat de en het geloof in 22. Christus. \' Eu nu . (leest mij van stad tot stad betuigt, zeggende, dat mij banden en ver-21\'. ilrnkkingen waebteu. \' Maar ik bekommer mij om niets, noch stel mijn leven voor mij zeiven op prijs, opdat ik mijnen loop volbreuge en de bediening, die ik van den Heer Jezus ontvangen heb, om te betuigen 25. liet evangelie der genade Gods. \' Eu nu, zie, ik weet, dat gij allen, bij wie ik rondgegaan ben, predikende liet koninkrijk, mijn aangezicht niet meer zien zult. \' Daarom betuig ik u op deu dag van lieden, dat ik rein ben van het bloed van allen; want ik heb niets achtergehouden, dut ik u niet deu geheel en raad (iods verkondigde. \' Geeft clan acht op n zelve en op de geheele kudde, over welke de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente des Heeren te weiden, die hij zich verworven heeft door zijn eigen bloed. 2i). Ik weet, dat na mijn vertrek woeste wolven onder u komen zullen, die üO. de kudde niet sparen; \' en uit u zel- Jeruzalem, weder- laar I le.ilige 2(1 27 2S |
Vs. 20, 21. II. XIX : S XXI ; 4, 11, 13. — Vs. 23. 24. II. XX! ; 13; Gul. I : I 1(1. — Vs. 22, 23. II. II. XXI .-lid 33. —Vs. |
Vs, 20. II. XVI11 ; fi. — Vs. 28. Joh. XXI: 16; I IVtr. V :-J; I Kor. VI : 311; Kol. 1 : 14; Tit. II : 14. |
li-. Milylcnc. hc hoofdstad van Lesbos, ftan do oostkust viiu dat niland. 15. Chios ... Sdmos. Twco eilandon, zuidwaarts van Lesbos, dicht bij hot vaste land gclogon. TroyyIlium. Eon voorgobergto aan de kust van Azië tegenover Samos, met eene stad van dien naam. Bij Samos gekomen, voeren zij hierheen over, om er te overnachten. Miléte. Kene aanzienlijke sfad aan de zeekust, ten zuiden van Tro^yllium. 10. Fjfezc voorbij Ie rarrn. Daar er nauwelijks drie weken overschoten, om Jeruzalem tegen het Pinksterfeest te kunnen bereiken, achtte 1\'aulus het raadzaam Kfeze niet te bezoeken, waar hij zoowol vele vrienden (vs. 31) als vele tegenstanders (I Kor. XVI;{)) had, en daarom licht een gorniinon tijd opgehouden zou zijn. I!). tranen. (Jew. t. vele tranen. 23. in den yeesl yehouden, d. i. uit gevoel van plicht en innerlijk gedrongen. 23. de. lleiliye Geest, die door de. pn»felen spreekt. Vgl. 11. XXI : 4, 10, II. mij . . . betuiyt. Clow. t. hetnhjt. 21\'. mijnen loop. lieeld, aan de wodloopen der drie-ken ontleend, waaronder hot ehristelijk leven vooral naar do bezwaren, waaraan het onderhevig is, en de voortdurende inspanning, die het vordert, wordt voorgesteld. Vgl. I Kor. I \\ : 21\' 27, 2 Tim. IV: 7, Hebr. XII: J. (lew. t. mijnen loop met blijdschap. de hedieniny, d. i. het apostelambt. Vgl. II. IX : 15. |
25. ik weetgt; ten gevolge der ontvangen voorspellin-j gen (vs. 23). tjij allen. Paulus spreekt in de aanwezigen allen i toe, aan wie hij het evangelie in Azië verkondigd had, alsof zij tegenwoordig waren. koninkrijk, (lew. t. koninkrijk Gods. 1 20. rein hen van hel bloed ean allen. Zie op II. | XVII 1:0. 27. den geheelen raad Gods, d. i. alles, wat Hod in zijne wijsheid verordend heeft tot behoudenis der menschen. 28. de lleiliye Geest, door welken do apostelen en de gemeente, waren geleid geworden, toen zij hen tot die bediening verkozen. Deze herinnering moest hen hunne verantwoordelijkheid te meer doen gevoelen. ojKieners. DezeUden, die vs. 17 en elders oudsten genoemd worden. Vgl. op II. XI: 30. des Herren. fJew. t. Gods. te weiden, d. i. do gemeente (kudde) zoo te, leiden, dat haar geestelijk leven bevorderd wordt. zich verworoen bloed, d. i. ton koste van zijn leven van do macht der zonde verlost en daardoor tot zijn eigendom gemaakt heeft. 21). //• weet. J\'aulus spreekt op grond van do ervaring, die hij bij zijn langdurig verblijf te El\'eze en elders had opgedaan. (Jew. t. // ant ik weet dit. woeste wolven, d. i. mannen, die verderfelijke leerstellingen prediken en daarbij enkel hun eigenbelang bedoelen. Vgl. op Matth. VII : 15. |
I) KR APOSTKLEN.
Iloofdst. XXT.
27!)
vc zullen mannen opstann, die ver-\' keerde dingen spreken, om de leer-j lingen achter /.ieli af te trekken. :31. Daarom waakt, eu gedenkt dat ik drie jaren lang nneht en dag niet o]gt;-gehouden lieb, een iegeli jk met tranen ;}2. te vermanen. \' En nu, ik beveel n aan Ood en liet woord zijner ge-\' linde, die inaclitig if n op te bouwen en u een erfdeel te geven ouder al 33.de gelieiligrlen. \' ik heb nieiuands zilver of goud of kleeding begeerd. 34. Gij weet zelve, dat deze handen mijne behoeften en degenen, die met 35. mij waren, gediend hebben. 1 In alles heb ik u getoond, dat men zóó arbeidende zich de zwakken moet aantrekken, en gedenken aan de woorden vim den lieer Jezus, dat hij gezegd heeft; liet is zaliger te geven dan te ontvangen. 36. Hu nadat hij dit gezegd had, knielde hij neder en bail met hen allen. 37. En er ontstond een groot geween van allen, eu zij vielen l\'aulns om den 38. hals en kusten hem , \' vooral bedroefd om het woord, dat hi j gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer aanschouwen zouden. En zij deden hem uitgeleide naar het schip. XXI : 1. Toen wij nu van hen gescheiden en afgevaren waren, liepen wij Vs. 34. II. XVIII :3. — Vs. 30. 11. XXI: 5. 31. (jedenld enz., opdat ik niot Ir vergeefs onder u gearbeid moge liebbon. f/ric jarengt; t. w. ongeveer. Vgl. op II. XIX: 10. 33. Végt;i nu. Gew. t. En nu, broeders! het woord zijner yenade, door hetwelk God zijne kracht openbaart. die, t. w. God. op le bouwen, d. i. te doen toenemen in hef, 1 christelijk geloof. erfdeel, d. i. deel aan het heil, door. (\'hristns don zijnen bereid. (jeheilujden. Elders heiliyen genoemd. Vgl. op II. IX: 13. 33. zilver kleeding, waarop hij als apostel aanspraak had kunnen maken (Matth. X : II), l Kor. IX : 11lt;). 35. zwakken, d. i. zulken, die bij zwakke godsdienstige overtuiging (Hom. XV: I, 1 Kor. VIII:!)) licht afkeerig zouden worden van het evangelie, wanneer bij zijne predikers ook maar cenigszins aan baatzucht te denken viel. Vgl. I Kor. I\\:I3. And. behoeftigen, in wier nood men gewillig moet voorzien. Hrl is zal\'ujer enz. Dit woord van Jezus, in de Evangeliën niet opgeteekend, prijst in \'t algemeen het grooter geluk, dat mededeelen boven ontvangen aanbrengt. l\'aulns past het te recht op zich toe, met het oog op het mededeelen van hetgeen hij had, t. w. het geestelijke, en het ontvangen van hetgeen anderen hem zouden hebben kunnen geven, t. w. het aardsche. Volg. |
rechtuit en kwamen aan (\'os, enden volgenden dag aan Rhodus, en vau- 2. daar te Futara. \' En wij vonden er een schip, dat naar Fenicië zou oversteken, en gingen er in en voeren 3. af. \' Toen wij nu in het gezicht vau Oyprus gekomen waren en het links hadden laten liggen, voeren wij naar Syrië eu liepen binnen te Tvrus; want. aldaar zou het schip de lading 4. lossen. \' Ku wij vonden er de leerlingen en bleven daar zeven dagen; eu dezen zeiden door den Geest tot l\'aulns, dat hij niet moest opgaan 5. naar .lernzaleui. \' Toen wij nu die dagen ten einde gebracht hadden, vertrokken wij en reisden heen . terwijl allen met vrouwen en kinderen ons uitgeleide deden tot buiten de stad; eu nadat wij, op den oever ne- fi. dergeknield , gebeden hadden , \'groetten wij elkander; en wij gingen in het schip, maaiv zij keerden naar huis terng. 7. Wij nu, toen wij van Tyrus af de vaart ten einde gebracht hadden, kwamen aan te l\'tolemaïs, en groetten de broeders en bleven éénen dag S. hij hen. \' Ku \'s anderen daags vertrokken wi j eu kwamen te (Jesaréa; en wij gingen in het huis van Philip-pus, den evangelist, die een van dc Vs. 4 Vs. 13, II. XX :32, 3:1. — Vs. 5. II. XX: 36. and. denkt hij hier enkel aan tijdelijke ondersteuning. 1. Cos. .. Rhodus. Twee eilanden ten zuiden van Miléte gelegen. Pdtara. Eone zeestad van Lycië. 3,3. Fenieif, Cuprus. Zie op II. XI : H). 3. Tyrus. Zie, op Matth. \\l : 31. I-, de leerUnyen. Uit II. XI : ID (vgl. II. XV : 3) blijkt, dat het evangelie zich reeds vroeg in Fenicië, waartoe Tyrus behoorde, verspreid had. en dezen enz. Zij hielden zich overtuigd, dat Tanlns het lijden, dat zij voor hem te gemoet zagen, moest ontwijken ter wille van het evangelie (vgl. vs. 13); doch Paulus, al trok hij hunne voorspelling niet in twijfel, deelde in die overtuiging niet (vgl. vs\'. 13,14). 7. Plolemais. Eene havenstad tussehen Tyrus en Cesaréa gelegen, oudtijds Acco, thans St. Jean d\'Acre geheeten. 8. wij. Gew. t. Paulus en wij, die mei hem waren, kwamen le Cesaréa, t. w. over land (vgl. vs. 7). Cesaréa. Zie op II. VIII : ll). Philippus. Hij had in Samarië en elders het evangelie verkondigd (,11. VIII: 5 -10), en wellicht daarvan, tot onderscheiding, den bijnaam van eoangelisl ontvangen. Het schijnt, dat hij thans Cesaréa tot woonplaats en middelpunt zijner werkzaamheid gekozen had (11. VIII: 10). Vgl. verder op Ef. IV: II. één eau de zee en, t. w. van de zeven eertijds gekozen diakenen i^ll. VI: 5). |
18*
IToofdst. XXI.
!), zeven was, eu bleven l)ij licm. \' im luid vier ongehuwde dochters, die 10. profetessen waren. 1 Kn terwijl wij er verscheidene dagen hieven, kwam zeker profeet van Jndca, met name 11. Agahns; \' en tot ons gekomen, nam hij den gordel van Paulns, en hond zijne eigene handen en voeten en zei-de; Dit zegt de Heilige Geest: Den man, van wien deze. gordel is, zullen te Jeruzalem de Joden aldus hinden en overleveren in handen van 12. heidenen. \' Nadat wij nu dit gehoord hadden, baden wij en zij, die daar woonachtig waren, dat hij niet mocht 13. opgaan naai\' Jeruzalem. \' Toen antwoordde l\'aulus: Wat doet gij, dat gij weent eu mijn hart week maakt? want ik beu niet alleen hereid mij te laten hinden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den naam van den 14. lieer Jezus.\' Daar hij zich nu niet liet overreden, berustten wij er in en zeiden: Des Ifeeren wil geschiede! 15. Eu na deze dagen maakten wij ons reisvaardig, en gingen op naar Je- I fl. ruzalem; 1 en er gingen ook van de leerlingen van Cesaréa met ons, en zij brachten ons bij zekeren Mnason van Cyprus, een ouden leerling, bij wien wij zonden gehuisvest worden. l\'aulus, ic Jcruzaloni gekomen, vol^f den raad op, hom door Jacobus on de oudsten gegeven, om de ge- Vs. O. II. 11 : 17. — Vs. 10. II. Xl : 27, 28. — Vs. 12. Vs. k — Vs. 13. II. XX; 2k 8. hlcDcn hij hem, d. i. namen bij liem onzen intrek. {). die prof dessen waren, (ielijk vroeger onder bet O. V. (Kicbt. I V : i, 3 Kon. XXII ; It, Luc. II .-30), zoo openbaarde, zieb ook nu onder bet N. d(! geest der ))rote,tio somtijds l)ij vrouwen. Zie verder op II. XI : 27. 11. hond voelen. Hel was in den geest der oude profeten, door zulke zinnebeeldige bandelingen den indruk iiunner woorden te versterken. Vgl. I Kon. XXII : II , J ez. X X : 3 t, Jer. XJJI : l 11,XXVII :3 11, XXVIII : 10, 11. 13. Toen. (Jew. t. Maar. antwoordde Paulns. Zie op vs. 4. 10. en zj hraehlcu Mnason. And. medenemende, zekeren Mnason, die, boowel te Jeruzalem woonachtig, zieb thans te Cesaréa zou bevonden behhen. een ouden teerling, die daarom in booge achting stond, en op wien l\'aulus zich verlaten kon. 17. de broeders, t. w. die christenen, die hen opwachtten en hunne vrienden waren. 18. Jaeobus. Zie op II. XII : 17. 20. verheer lij kien. Zie op II. IV; 21. God. Gcw. t. den Heer. duizenden. Cr. tienduizenden. |
lofte van eenige Nazireërs niedo op zieii te nemen (vs. 17 2(5). Naar den tempel opgegaan, wordt hij door aziatisebe Joden overvallen (vs. 27 2!)), en komt zijn leven in gevaar (vs. 30). Komeinsehe krijgsknechten ontrukken hem aan de woede der menigte en brengen hem naar den burebt (vs. 31 30). Nadat hij van den krijgsoverste? verlof ontvangen heeft, om het volk toe te spreken (vs. 37 I-O), verhaalt hij zijne bekeering (II. XXII: I II), doop (vs. 12 — 16) en uitzending tot de beidenen (vs. 17 21). Daar de woede des volks opnieuw tegen hem losbarst, wil de overste hem doen geeselen (vs. 22 24), doch laat dit na, vernemende, (lat hij een Romein is (vs. 25 20). 17. Toen wij nu te Jeruzalem gekomen waren, ontvingen de broeders 18. ons met blijdschap. \' I\'m den volgenden dag ging Panlus met ons in bij Jaeobus, eu al de oudsten waren l!). daai\' gekomen. \' Mn na hen gegroet te hebben, verhaalde hij stuk voor stuk wat (iod ouder de heidenen door 20. zijnen dienst gedaan had. \' Kn nadat zij het gehoord hadden, verheerlijkten zij (iod en zeiden tot hem: (iij ziet, broeder! hoevcle duizenden er onder de Joden zijn, die gelooven; en zij zijn allen ijveraars voor de 21. wet. \' Nu is hun aangaande u belicht, dat gij al de Joden, die onder de lieidcneu zijn, van Mozes leert afvallen, zeggende, dat zij hunne kindereu niet moeten besnijden, noch 22. naar de gchmiken wandelen. \' Wat dan nu? Het kan niet anders, of er komt eenc menigte samen; want zi j zullen hooren, dat gi j gekomen 2:]. zijt. \' Doe dan dit, wat wij u zeggen. Kr zijn vier mannen onder V». 14. Miilth. XXVI ;3!). — V». 10. II. XV.- l., IJ. _ Vs. 23. II. Will : 18. 20. die (jetoonen, f.. w. iu Christus. Met dat geloof vereenigden zij echter groote gehechtheid aan de wet van Mozes, welker handhaving en onbepaalde heerschappij zij van den Christus verwachtten. Kceds berustten zij er noode in, dat raulus, overeenkomstig het vroeger genomen besluit (vs. 25, vgl. II. XV: 23 2IM, de heidenen, onder wie zijn eigenlijke werkkring was (Gal. 11:9), niet tot de onderhouding dier wet verplichtte; maar het ergerde hen bovenmate, dat hij zelfs de Joden, die onder de heidenen leefden, daarvan zou (mislagen hebben. 21. iïu is hnn enz. Van de onderstelling uitgaande, dat de aanklacht valseh was, verwachtten zij, dat l\'aulus bereid zou zijn zich daarvan le zuiveren. de (jebntiken, d. i. de voorschriften van Mozes en de instellingen, door de overlevering daaraan toegevoegd. Vgl. vs. 21\'. 22. Wat dan nuf d. i. Wat staat ons dan te doenP Hel kan niet anders enz. Daar de komst van l\'aulus niet verborgen blijven kon, zoo was het met zekerheid vooruit te zien, dat eene groote schaar uit de gemeente zou bijeenkomen, om hem te hoeren en onderzoek te doen naar de waarheid van dat gerucht. |
277
IToofdst. XX1.
ons, iliu ouder eene gelofte stafin. \' , Neem dezen mede en heilig u met lien, en drang voor hen de kosten, opdat zij zieh het hoofd mogen laten scheren; zoo zullen allen erkennen, dat er niets aan is van hetgeen hun aangaande u bericht is, maar dat gij ook zelf wandelt in onderhouding der wet. \' Doch nopens de heidenen, die geloovig geworden zijn, hebben wij besloten en geschreven, dat zij zich wachten moeten voor hetgeen aan de 1 afgoden geolferd is, en voor bloed , en voor het verstikte, en voor hoererij. Toen nam Panlus die mannen mede, en heiligde zich den volgenden dag met hen, en ging in den tempel, en kondigde den alloop van de dagen der heiliging aan, als wanneer voor een iegelijk hunner de ollerande gebracht zou worden. Toen nu de zeven dagen ten einde liepen, zagen hem de Joden van Azië in den tempel, en brachten de ge-heele schare in rep en roer, en sloe-1 gen de handen aan hem, \' roepende: Mannen Israels, helpt! Dit is de menscli, die allen overal leert tegen het volk en de. wet en deze plaats; ja, hij heeft zelfs Grieken in den tempel gebracht en deze heilige plaats 20, 27, 28 |
29. ontheiligd! \' Want zij hadden te voren Tróphiuins den Efeziër met hem in de stad gezien, en meenden, dat Panlus dezen in den tempel gebracht 30. had. \' En de geheide stad kwam in beweging, en het volk liep te hoop, en zij grepen Panlus en sleepten hem buiten den tempel, en terstond wer- .\'il.den de denreu gesloten. 1 En terwijl zij hem zochten te dooden, kwam tot den overste der bende het ge-rucht, dat geheel Jeruzaiem in rep ;}2. en roer was. \' Eu hij nam onverwijld krijgsknechten en hoofdlieden met zieli en liep op hem toe. Zij nu, toen zij den overste en de krijgsknechten zagen, hielden op, Panlus te slaan. Toen naderde de overste en greep hem, en beval, dat men hem met twee ketenen boeijen zou, en vroeg, wie hij toch was en wat hij gedaan 154. had. \' Onder de... schare nu riep de een hem dit toe, de ander dat; doch daar hij wegens de opschudding het zekere niet vernemen kon , beval hi j, dat men hem naar den burcht bren-85. gen zon. \' Toen hij nu aan de trappen gekomen was, gebeurde het, dat hij door de krijgsknechten gedragen werd wegens het a\'eweld der schare; |
Vs. 25. 11. XV::
Vs. 20, II, XX : I.
3».
Vs. Ü3, Vs.
Vs. 27. II. XXIV : I».
23. eeue (jelofla, die ten minste dertig dagen duurde. Zie verder unarover Num. VI : 1 21. 21-. hei liy u mot hm, d. i. neem met hen de gelofte op u. liet behoefde sleehls voor zoolang te zijn, ais het Nazireërsehap dier mannen nog duren moest. (Iraatj de koslen, t. w. de kosten, verbonden aan de offerande, welke bij het einde gebracht moest worden. Het werd een verdienstelijk werk gerekend, arme Nazireërs daartoe in staat te stellen. hel hoofd. . . scheren. Zie op II. Will ; IS. zoo zullen allen erkennen. (Jew. t. en allen erkennen mogen, 25. dal zij. (Jew. t. dal zij niel.s deryeljks behoeven le onderhonden dan dal zij. roor hel(jeen aan de afgoden enz. Zie op II. XV : 20. 20. nam Panlus mede) gelijk hij vroeger ook zelf eene gelofte op zieh genomen had (II. XVIII : IS). Vgl. II. XXIV: 17, I Kor. IX; 20. kondigde... aan y t. w. aan de priesters, en ook in ruimeren kring. den ajiooj) heiliging, d. i. in dit geval zeven dagen (vs. 27). Bij het ontbreken van de verplichte offerande duurde het tijdperk der heiliging langer voort. als wanneer. (Jr. lol dal. 27. len einde Heften, en dus nog niet verstreken waren. Uit II. XXIV; II volgt, dat het op den vijfden dag geschiedde. de Joden ran Azië\', onder wie hij langen tijd gepredikt had, en die bijzonder vijandig tegen hem gezind waren (II. XX : IS, 1!)). |
de geheele schare, die in den tempel was. 28. Grieken, d. i. heidenen, die niet verder dan in het voorhof der heidenen mochten komen. en, t. w. daardoor. deze jdaals, d. i. den tempel. Vgl. op II. VI : 113. 29. le roren, t. w. bij een vroeger verblijf. Vgl. II. XVIII; 22, XX: 4-. And. op een der jongst ver- ;loopen dagen. 30. hel rolk liep le hoop. (Jr. er kwam een samen-| loop des volks. huilen den tempel, opdat het gewijde gebouw niet door zijn bloed ontheiligd zon worden. Vgl. 2 Kon. XI : 15. o I. kwam tot den overste der bende hel gerucht. De romeinsche bezetting lag in den burcht Antonia, die zich ten N. W. boven het tempelplein verhief (vgl. ; vs. 35). den overste. (Jr. den overste over duizend. II gt;1 heette Claudius Lysias. /ic II. XXIII: 20. 32. liep op hen toe. (Jr. liep op hen af, t. w. van den iiooger gelegen burcht. 33. en beval, dal boeijen zou, omdat hij hem voor den oproermaker hield, van wien hij vs. 3S spreekt. twee ketenen, t. w. eene aan de handen en eene aan de voeten. 34. riep ... toe. (Jew. t. riep. den burcht, liedoeld is de kazerne, die zich in den burcht bevond. |
i)K IIANDI;LI.\\T(JIlt;;N
278
Hoofdst. X\\\'T.
want de menigte iles volks volgde, ;57. al roeiende: Weg met liem! 1 En toen hij in den burcht gebracht zou worden, zeide Paulus tot den overste.; Is het mij geoorloofd u iets te zeggen? En hij zeide: Kent gij SS. CJrieksch? \' Zijt gij dan niet de Kgyp-tenaur, die vóór deze dagen oproer maakte en de vier duizend bandieten 39. naar de woestijn uitleidde? \' Maar Paulus zeide: Ik beu een Jood van. Tarsus, burger van eene niet onvermaarde stad van Gilieië; doch ik bid u, sta mij toe tot het volk te spre- 40. ken. \' Toen hij het nu toegestaan had, wenkte Paulus, op de trappen staande, met de hand tot het volk; en nadat er groote stille gekomen was, sprak hij hen toe in de he-breeuwsche taal, zeggende : XXII: 1. Mannen broeders en vaders! boort de verantwoording, die. ik thans\' 2. aan u doe! \' Toen zij nu hoorden, dat hij hen in de bebreeuwsche taal toesprak, hielden zij zich te meer 3. stil. Eu hij zeide: \' Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch opgevoed in deze stad, aan de j voeten van Gainaliël ouderwezen naar de gestrengheid van tie wet der vaderen; en ik was een ijveraar voort 4. God, gelijk gij allen heden zijt. \' En 1 ik vervolgde die van dezen weg waren tot den dood toe, bindende en in de gevangenis overleverende zoo 5. mannen als vrouwen; \' gelijk ook de boogepricster mij tot getuige is en. Vs. 30. II. XXI1 ; 23; Luc. X\\l II : IS; Joli. XIX: lö. Vs. 3 10. 11. IX: I IS, XXVI:!) 18. |
de geheele raid. Nadat ik van dezen ook brieven aan de broeders ontvangen had, reisde ik naar Damascus , om ook degenen, die daar waren, gebonden naar Jeruzalem te brengen, opdat zij gestraft zouden (!. worden. \' Maar het gebeurde mij, toen ik reisde en nabij Damascus kwam, omtrent den middag, dat eensklaps uit den hemel etui groot 7. licht mij omstraalde. 1 En ik viel op den grond en hoorde eene stem, die tot mij zeide: Saul, Saul! waarom 8. vervolgt gij mij?\' Eu ik antwoordde: Wie zijt gij, lieer? En bij zeide tot mij: ik beu Jezus de Naznre- 9. ner, dicu gij vervolgt. \' Zij nu, die met mij waren, zagen wel bet licht, maar de stem desgeiieu, die tot mij 10. sprak, hoorden zij niet. \' En ik zeide: Wat zal ik doen, Jleer? En de Heer zeide tot mij: Sta op en ga naar Damascus, en aldaar zal tot u gesproken worden van al wat u opge- 11.drngeu is te doen. \' l\'lu toen ik van wege de heerlijkheid van dat licht niet zien kon, werd ik door hen, die bij mij waren, bij de hand geleid en kwam te Damascus. 12. Zekere Ananias nu, een man vroom naar de wet, van goede getuigenis bij al de Joden, daar woonachtig, 13. kwam tot mij en zeide, bij mij staande: Saul, broeder! word ziende! eu te dier ure kon ik naar hein 14. opzien. \' En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u bestemd, om Vs. 3, 4. (lal. I ; la, 11. — Vs. 3. II. V : 31\'. — Vs. 4. II. VIII :3. |
38. de Egyptenaar. Eou iium, die zich kort ie vo- eeuo verhevouhoid, «mi hunne leerliugen dus aan hunne ren voor ee.i profeet uitgegeven en zijne aanhangers uit voeten. Vgl. Lik;. X : 39.
de woestijn, waar hij ze iiad verzameld, naar den Olijf- 3. naar de ycslrengheid — oaderen, d. i. overeen-
berg gevoerd had met de verzekering, dat zij de muren komstig de strengste opvatting en toepassing der wet,
der stad zouden zien instorten. I)e landvoogd Felix en dus als een Farizelt;;r.
had zijne bende verslagen en verstrooid; maar hij zelf ijveraar ruur Got/, d. i. voor Gods eer, die,
was liet ontvlucht. naar zijne overtuiging, afhing van de gestrenge hand-
39. Tarsus. Zie op 11. VI: 9. having der wet. Vgl. Kom. X : 2.
40. wenkte... mei de hand, ten teeken, dat hij spre-, k die ran dozen wetj waren. Gr. dezen wee/. Zie ken wilde. Vgl. 11. XU;17, XIX: 33. op II. IX: 2.
in de hebreenwsche laai. Vgl. II. XXI 1:2. tul den dood toe, d. i. zoodat ik hen ook, als
1. vaders. Titel van de raadsleden, die zich on- ik kon, tot de doodstraf overgaf.
der het samengeschoolde volk bevonden. Vgl. op H. 5. brieven. Zie op II. IX: 2.
VU: 2. de broeders, d. i. de Joden.
2. Het gebruiken van hunne taal werd aangemerkt degenen, die daar waren, t. w. de christenen, als een blijk, dat hij achting voor hen koesterde en op 9. het licht. (lew. t. hel lirht en werden bevreesd. zijne israëlietische ai\'komst prijs stelde. 10. opgedragen, t. w. door God. Vgl. vs. 14lt;, 15.
3. aan de voelen van Gamaliel, d. i. door het on- 13. kon ik naar hem opzien, d. i. werd ik ziende, derricht van Gatdaliël. De joodsehe leeraars zaten op zoodat ik hem kou aanschouwen.
11ool\'dst. XX 11.
\'/ijncu \\vil tc ki\'imcu en ilcn llcclit-vaardigc, te zien en uit zijnen mond J5.ecne stem te iiooi\'en; \' wnnt gij /nlt Ik^iii tot getuige, /.ijn bij meu-sclien vnn hetgeen gij gezien en ge- 10. Iioord liebt. 1 Kn nu, wat toeft gij? Sta op, en laat u doopen en uwe zonden ai\'wasselieu onder aanroeping van zijnen naam ! 17. Met gebeurde mij nu, toen ik naar Jeruzalem teruggekeerd was en in den tempel bad, dat ik in zins- 1S, verrukking geraakte \' en hem zag, terwijl hij tot mij zeide: Spoed u en ga haastig uit Jeruzalem; want zij zullen uwe getaigenis aangaande 19. mij niet aannemen. \' Mn ik zeide: Heer! zij weten zelve, dat ik in de gevangenis wierp en in de synagogen geeselde die in n geloofden, 20. en dat, toen het bloed van Stépha-nus, uwen getuige, vergoten werd, ik ook zelf daarbij stond en er een welgevallen in toonde te hebben en de kleedereu bewaarde van degenen, 21. die hem ombrachten. \' En hij zeide tot mij: (ia heen; want ik zal u verreweg tot de heidenen zenden. 22. Zij hoorden hem nn aan tot dit woord toe, en zij verhieven hunne Vs. 20. 11. Vil : 58, VIII: 1. — Vs. 21 li. IX: 15. XUI : 2. 10. laid a duoprn afwassche/i. Dn vergeving dor zouden werd door don doop gewaarborgd, omdat deze volgde op het geloof in Christus en de belijdenis van zijnen naam. Vgl. 11. 11:38, 1 Kor. VI; 11. zijnen naam, d. i. den miaiii van Jezus, even te voren (vs. liquot;) de Rechtvaardige genoemd. CJew. t. den vaam des Heer en. 17,18. Paulus deelt dit gezicht mede, om de joden te overtuigen, dat hij niet uit gebrek aan liefde tot hen, maar op uitdrukkelijken last van den lieer, met het evangelie naar de heidenen was gegaan. 17. zinsverrukkiny. Zie op II. X .• II), 19. zij welen zelve enz. Juist omdat zij dit wisten, mocht hij verwachten, dat zij de oprechtheid zijner bekeering te minder in twijfel trekken en met des te meer ernst naar zijne prediking hooien zouden. 23. lol dit woord loe, waarbij hij van zijne prediking onder de heidenen gewaagde. Zie op H. Xlli : 45. behoorde. Gew. t. behoort. 28. hunne kleederen in de lacht wierpen. Teeke-nen van even inachtelooze als onzinnige woede. Volg. and. toonden zij daarmede, dat zij hem de steeniging waardig achtten, tot welke zij zich reeds schenen gereed te maken. 2!-. dc ooersle. Zie op II. XXI : 31. |
stem, zeggende: Weg van de aarde met zulk een, want hij behoorde niet 2;i. te leven! 1 l\'ln daar zij schreeuwden en hunne kleedereu van zieb smeten 21. en stof in de lucht wierpen, \' beval de overste, dat men hem in den burcht zon brengen, m gebood, hem door geeselslagen te pijnigen, opdat hij westen mocht, om wat reden zij 25. zoo tegen hem riepen. \' Toen men hem\'nu vastbond aan den gecselpaal, zeide l\'aulus tot den lioofdmmi, die daar stond; Is het nlicuen geoorloofd een Romein, en dat ouveroor-20.deeld, te geeselen? \' Toen nu de hoofdman dit hoorde, ging bij tot den overste en gaf er kennis van, zeggende: Wat gaat gij doen? want 27. deze mensch is een Romein. \' Eu de overste kwam tot hem en zeide: Zeg mij, zijt gij een Romein? En bij 28. zeide: Ja. \' De overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor eene groote som gekocht. Kn Paulus zeide: Maar Rc ben het van geboorte. 2!). Terstond dan lieten zij, die hem pijnigen zouden, van hem af; en de overste werd ook bevreesd, toen bij vernam, dat hij een Romein was, en omdat hij hem gebonden had. Vs. 22. 11. XXI :3(1, XXV rik — Vs. 25. 11. XVI : 37. 21\'. injniyen, d. i. daor pijniging tot bekentenis trachten te brengen. Clr. onderzoeken, liet schijnt, dat de \'overste de hebreeuwsche taal niet verstond, en dus ook niet begreep, waardoor het volk in zulk mie woede ontstoken was. 25. men. (Jew. t. hij. hem vaslbond aan den yeeselpaal. Eig. spande, voor de yeeselriemen. De Komeinen bonden hen, die gegeeseld zouden worden, met dc handen aan een lagen paal vast, zoodat zij gebogen moesten staan. /.y hel (jeeselen / Zie op II. XVI: 37. 20. U\'al (jaal (jij doen \' Gew. t. Ziel lof\', wal (jij (jaal doen. 28. Ik heb yekorhl, als wilde hij zeggen: Gij ziet er niet naar uit, dat gij u dit burgerrecht hebt kunnen koopen. ik ben yeboorle, t. w. niet omdat hij een inwoner van Tarsus was (want deze stad bezat het romein-sche burgerrecht niet), maar omdat een zijner voorouders dat recht voor bewezen diensten verkregen had, of omdat hij gesproten was uit een vrijgelaten slaaf van een romeinsch burger, die met zijne vrijlating ook dat recht placht te verkrijgen. 20. en omdat. — y ebon den had. Het stond hem niet vrij een romeinsch burger tc binden, vóórdat deze in het verhoor was ge-w(test. |
280
Hoofdst. XXI1.
HOOFDSTUK XXII : ;50- XXI11 : ;i5. Pauhis, voor ilea raad gebracht (vs. 30), ondorgaat van den hoogcïpriestcü\' ecne beleedi^ing, \\vaart(^(;n hij zich verzet (11. XXIII : l 5). Hij veroorzaakt tweespalt in den raad, waardoor de Farizeörs voor hem par tij trekken (vs. 0 9). De overste laat hem naar den burcht terugvoeren, waar hij door een nachtgezicht bemoedigd wordt (vs. 10 13). Ken aantal Joden smeedt eene samenzwering tegen hem (vs. 13 15). Daarvan verwittigd, laat hij het den overste bekend maken (vs. 1G 21), die hem nu onder sterk geleide (vs. 23 24), en met een brief aan den landvoogd Felix (vs. 25 30), naar Cesaréa zendt (vs. 31 33), waar hij gevangengezet wordt (vs. 31-, 35). 30. Dos andoniii clnags uu, dnar hij met zekerheid wilde weten, waarover hij van de Joden beschuldigd werd, ontboeide hij hem en beval, dat de overpriesters en de geheele raad /ouden samenkomen; en hij bracht Pau-lus af en stelde hem voor hen. XXIII; 1. Paulus nu /eide, de oogen o]) den raad gevestigd: Mauuen broeders! ik lieb met een volkomen goed geweten voor üod gewandeld 2. tot oj) dezen dag. \' Doch de liooge-priester Ananias beval dengenen, die bij bem stonden, dat zij liern op den 3. mond zouden slaan. \' Toen zeide Paulus tot hem; (Jod zal u slaan, gij gewitte wand! Zit gij om mij te Vs. 1. 11. XXIV; 1«. — Vs. 2 5, I Kon. XXII; 21., 25; Jer. XX; 2. 3, 0; Joh. XVIII; 22, 23. — Vs. 5. Kxod. XXIÏ:28. 30. oulhodde... (jcw. t. maalde... lus van de havdon. de geheele .. . samen houten. (Jew. t. hun yehee-le .. . komen. hraeht af, t. w. naar de vergaderplaats van den raad, die in het tempelgebouw, en dus lager dan de burcht, gelegen was. 1. ik heb — voor üod yewandehl. l\'aulus denkt aan zijne bekeering en zijn daarop gevolgd leven «mi arbeiden voor Christus, waarover hij gereed staat zich te verantwoorden. 2. de hootjepriesier. And. de or er priester. Ananias. Deze was wel eenigen tijd te voren naar Home ontboden geworden, om rekenschap te geven van zijn gedrag, maar weder vrijgelaten en in zijn ambt hersteld. Eerst kort vóórdat Felix door Festus vervangen werd, is hij afgezet. den (jen en , die bij hem stonden, d. i. den gerechtsdienaars. 3. God zal u slaan! Aankondiging van het recht-v.uirdig oordeel (Jods over zulk eene wederrechtelijke handelwijze. yewitte wand, d. i. huichelaar, die onder het eerbiedwaardig kleed, dat gij draagt, de diepe verdorvenheid uws harten verbergt. Vgl. Matth. XX111:37. 5. Ik wist niet enz. Volgens sommigen eene uitvlucht, waardoor Paulus zijn gedrag traehtte te verdedigen. Volgens and. zou hij Ananias werkelijk niet gekend hebben, omdat deze de hoogepriesteriijke kleeding |
oordcelen naar de wet, en beveelt gij tegen de wet, dat men mij slaan 4. zal?\' Eu die tiaarbij stonden zeiden; Scheldt gij den hoogepriester (iodsF 5. Ku Paulus xcide: Ik wist niet, broeders! dat hij hoogepriester was; want er staat geschreven: Een overste uws volks zult gij niet vloeken. (!. Daar nu Paulus wist, dat het eene gedeelte bestond uit Saddueeërs en het andere uit Farizeërs, riep hij in den raad: Mamicn broeders! ik ben een Parizeer, een zoon vau Farizeërs; wegens de hoop en de opstanding der 7. doodeu sta ik terecht! 1 Toen hij nu dit gezegd had, ontstond er tweespalt tusschen de Farizeërs en Saddueeërs, eu de menigte werd ver- S. deeld. \' Want de Saddueeërs zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel of geest; maar de Farizeërs be- 9. lijden beiden. \' Er ontstond nu een groot geschreeuw; eu eenigc der schriftgeleerden van de partij der Farizeërs stonden op en streden, zeggende: Wij vinden niets kwaads in dezen mensch; en indien er eens een geest tot hem gesproken bad of een 10. engel?\' Toen er nu groote tweespalt Vs. 0. II. XXIV : m. 30, 21. XXVI ; 0, XXVIII; 20; Fil. Hl; 5. — Vs, 8. MaUli. XXII; 23. — Vs. O. II. V : 34 3D. niet droeg; 61quot; hij zeide het spottende, omdat hij een man, die zóó handelde, niet voor den hoogepriester houden kon. 0. Saddueeërs ... Farizeërs. Zie op Matth. 111:7. riep hij, ten einde daardoor de Farizeërs voor zich te winnen. Vgl. II. XXIV; 20, 21. ren Farizri-r. Ook na zijne bekeering stond hij veel nader aan de Farizeërs dan aan hunne tegenpartij, een zoon van Farizeërs. Dat zijne voorvaderen reeds daartoe behoord hadden, zette aan zijn Fari-zeërschap nog meer waarde bij. (Jew. t. eens Farizeërs zoon. wetjens de hoop enz. Bedoeld worden de hoop op het beloofde messiasrijk, en de opstanding der doodeu , die aan de stichting daarvan zou voorafgaan. 8. beiden, t. w. de opstanding en het bestaan van geesten en engelen. 5). eenhje der schriftgeleerden. (Jew. t. de sehrift-(jeleerden. streden, t. w. tegen de schriftgeleerden der Saddueeërs. en indien e.nyel? Een tergend woord, alsof er stond; Zoudt gij hem nog durven veroordeelen indien enz. ? Waarschijnlijk zinspelen zij op de verklaring, door Paulus daags te voren gedaan (II. XXII: (5 vv.), dat Christus hem verschenen was. Gew. t. en indien een a eest tol hem (jesproken had, of een en yet, zoo laat ons ley en God niet strijden.\' |
lloofdst. XXill.
ontstnnii was, werd de overste beducht, dat Pauliis door hen verscheurd zou worden; en hij beval, dat het krijgsvolk zou afkomen en hem uit hun midden wegvoeren en Jl.naar den burcht brengen. \' Mn den volgenden nacht stond de Heer bij hein en zeide: Wees goedsmoeds! want gelijk gij van mij te Jeruzalem getuigd hebt, zóó moet gij ook te Rome getuigen. lïJ. Toen het nu dag geworden was, spanden de .loden samen en vervloekten zich zelve, zeggende, dat zij eten noch drinken zouden, vóórdat J;5. zij Paulus gedood hadden. \' Mn er waren meer dan veertig, die deze 14. samenzwering maakten.\' I\'ln zij gingen tot de overpriesters en de oudsten en zeiden: Wij hebben ons zelve onder vervloeking verbonden, om niets te nuttigen, vóórdat wij 15. Pnulus gedood hebben. \' (iceft gij dan nu met den raad aan den overste te verstaan, dat hi j hem tot n af-brenge, alsof gij zijne zaak nauwkeuriger zoudt onderzoeken; en wij zijn gereed hein om te brengen, eer Ifi.hij bij u komt. \' Doch de zusterszoon vau Paulus, die van deze lage gehoord had, kwam en ging in den burcht, en gaf er bericht van aan 17. Paulus. \' Eu Paulus riep een der hoofdlieden tot zich en zeide: Leid dezen jongeling tot den overste; want 18. hij heeft hem wat te berichten. \' Deze dan nam hem mede en bracht hem bi j tien overste , en zeide : Paulus, Vs. 11. II. XVIII ; 0, XIX ; 21. 11. yoedmopds! (Jew. t. yoedmoeds, Paulus! Ic. Jeruzalem, t. w. bij zij no verantwoonling voor het volk (II. XXII : 1 21). 12. de Joden. Gow. t. eeniyc der Joden, vervloekten zich zelve en/,., d. i. riepen de ge- strengste strafren (Joils over zieh in, indien zij iets nuttigden, vóórdat zij Panlns gedood hadden. Vgl. 1 Sam. XIV: 44, 2 Sam. XIII : 35. 15. yij... niet den raad, d. i. gij in overeenstemming met de overige raadsleden. hem. (Jew. t. hem morgen. 2JJ. De overste is blijkbaar voor een gewapenden aanval der Joden beducht. kryyskneehten. Zwaargewapende voetknechten, waaruit de romeinsehe legioenen bestonden. naar Ces ar da, waar de landvoogd gewoonlijk zijn verblijf hield. Vgl. op Matth. XXVII : 2. boogschutters. Het gr. woord laat zich in onze U\'ial niet wel wedergeven. Kr wordt blijkbaar voetvolk |
de gevangene, heeft mij tot zich geroepen , en verzocht dezen jongeling bi j n te brengen. omdat hi j u iets 19. te zeggen heeft. \' De overste nu nam hem bij de band en vroeg, ter zijde gegaan: Wat is het. dat gij mij te 20. berichten hebt!\' En hij zeide: De Joden zijn overeengekomen, om u te verzoeken, dat gij Paulus morgen in den raad afbrengt, alsof die iets naders aangaande hem te vragen had. 21. (Jij dan, geef h nu geen gehoor; want hem belagen meer dan veertig mannen uit hen, die zich zelve vervloekt hebben, om te eten noch te drinken, vóórdat zij hem omgebracht hebben; en nu zijn zij gereed, wachtende, o]) uwe toezegging. Ü2. De overste dan liet den jongeling gaan, met bevel, om aan niemand te zeggen, dat hij hem dit had te kennen gegeven. \' En hij riep twee van de hoofd lieden tot zich en zeide: Houdt tweehonderd krijgsknechten gereed , om naar Cesaréa te trekken, en zeventig ruiters en tweehonderd boogschutters, tegen de derde ure 21. van den nacht; \' en laat men voor lastdieren zorgen, om Paulus daarop te zetten en bebondeii over te brengen tot den landvoogd Felix. 25. En hij sebreef een brief van dezen 2(1. inhoud: \' Claudius Lysias aan den machtigen landvoogd Eelix, heil! 27. Dezen man, die door de Joden gegrepen was en door hen omgebracht zou zijn, heb ik, met het krijgsvolk toegeschoten, verlost, daar ik ver- Vs. 15. II. XXV:3. — Vs. 20. Vs. 12 15. bedoeld, en wel, naar \'t schijnt, zulke krijgsknechten, die, in dienst der politie staande, bij voorkeur met de bewaking van gevangenen belast waren. 23. de derde ure ran den tiaeht, d. i. \'s avonds te negen uren. \' 2 k Felix. Antonius Felix was een vrijgelaten slaaf en gunsteling van keizer Claudius geweest. 11 ij maakte zich in zijn bestuur over Judéa aan wreedheid en grove onrechtvaardigheden schuldig, en leidde een overspelig leven met Drusilla, de dochter van Agrippa. Vgl. op II. XXIV : 21\'. 2(). inachtilt;jen. Zie op Luc. I : 3. 27. onKjehraeht zou zijn, t. w. toen zij in den tempel op hem aanvielen (II. XXI; 27 32). And. denken aan hetgeen later in den raad geschied is (II. XXIII : 10). daar ik remain. Hij had dit eigenlijk eerst ia-ter vernomen (II. \\XII : 25 -29), maar stelt hier de zaak zóó voor, om te toonen, met hoeveel ijver hij de eer van den roineinschen naam had gehandhaafd. |
Huofdst. Will
^S. naiii, dat hij ceu Honicin was. \' I\'ln de i-cdcu willciuic weten, wiiaroin /ij liem hcscliiiidigdcii, licb ik hem in 2i). liumicii raad gchraclit \' en bevonden, dat liij lu\'seliuldi^d werd over twistvragen Imiine.r wet, maar dat liij ii\'eene beselinldiifing tegen zieli bad, ;i(). die dood of banden verdiende. \' Daar mij nu te kennen gegeven is, dat er tegen dezen man een aanslag zon geschieden, zend ik hem onverwijld tot ii en heb ik ook den aanklagers bevolen , om voor u te zeggen, wat zij tegen hem hebben. 31. De krijgskneehten dan namen Fan-lus, gelijk juin gelast was, en brachten hem des nachts naar Antipatris; .\'iii.eu des anderen daags keerden zij naar den burcht terug, en lieten de :};5. ruiters verder met hem trekken. 1 En dezen, te Cesarca gekomen, gaven den brief aan den landvoogd over, en stelden ook l\'anlns voor hem. .\'i t. Nadat hij nu den brief gelezen had, vroeg hij, uit welke provincie hij was; en vernemende, dat hij van :55. Cilicië was, \' zeide hij: Ik zal u verhooren, wanneer ook uwe aanklagers gekomen zijn. Mn hij beval, dat hij in het rechthuis van Herodes zou bewaard worden. HOOFDSTUK XXIV. Puulus wordt voor den landvoogd bij monde van Ter-tullus aangeklaagd door den raad (vs. 1 {)), en verant- Vs. 1. li. XXIII: 2. — Vs. 5. 11. XVI; 20. 30. t/al er. Gew. t. dat er door de Joden. hebben. Gew. t. hebben. Vaarwel! 31. Anlipalris. Eene stad op den weg van Jeruzalem naar Cesaréa, maar dieiiter bij laatstgenoemde stad golegen. 32. keerden üj Lermj, daar nu geen aanval der joden meer te vreezen was. verder gaan. Gew. t. yaan. 31\'. Nadat hij. Gew. t. Nadat de landvoogd. 35. het rechthuis van IIerode,s. liet voormalige paleis van lierodes den groote was thans de woning of het praetorium van den landvoogd. Vgl. op Matth. XXVll; W\' 1. Ka vijf dagen, d. i. vijf dagen nadat Paulus uit Jeruzalem weggevoerd was. De dag van aankomst wordt daarbij medegerekend. redenaar, die voor het gereclit het woord voerde namens eene der partijen, een advokaat of pleitbezorger. |
3. Een woord van lall\'e vleijerij, daar Felix, of-sehoon hij eenige oproerige bewegingen met geweld iiad bedwongen, werkelijk meer gedaan liad om de rust woordt zieli (vs. 10 21). Felix stelt de beslissing uit (vs. 2\'^, 23». Met Drusilla hoort hij Paulus over het geloof in Christus (vs. 21-, 25). liij zijn vertrek laat hij Paulus aan zijn opvolger Festus gevangen achter (vs. 20, 27). 1. Xa vijf dagen nn kwam de hoogc-priester Ananias af met de oudsten en zekeren Tertnllus als redenaar, en zij brachten bij den landvoogd 2. klachten in tegen l\'anlns. \' Fn toen hij geroepen was, begon Tertullus ■\'5. hem te bescluildigcn, zeggende; \' Dat wij door u veel vrede genieten en dezen volke verbeteringen door uw beleid geworden, dit erkennen wij alleszins en alom, machtige Felix! 4. met alle dankbaarheid. \' Maar opdat ik vi niet te lang ophoudc, ik bid u , dat gij ons naar uwe welwillendheid 5. kortclijk aanhoort. \' Wij hebben toch bevonden, dat deze man een pest is, en een oproerstoker onder al de .lo-deii in de gansehe wereld, en ecu voorvechter van de sekte der Naza- (!. reners, \' die zelfs gepoogd heeft den tempel te ontheiligen; en wij hebben S. hem gegrepen *. Fn als gij hem verhoort, zult gij zelf van hem dat alles kunnen vernemen, waarvan wij !). hem beschuldigen. \' Fn ook de Joden vielen hem mede aan, bewerende dat dit zoo was. 0. Gew. t. * i\'ii naar onze wet willen oordcelen. 1 7. Maar Lvsias, de overste, toegeschoten, heeft hem 8. met veel geweld uit onze handen weggevoerd, 1 en geboden, dat zijne beschuldigers tot u zouden gaan. Vs. 8. 11. XX111: 30. — Vs. 0, 7. 11. XXI ; 27 35. des lands te verstoren, dan om haar te bevorderen, terwijl de aanklacht, door de Joden na zijne terugroeping tegen hem bij den keizer ingebracht, bewezen heeft, hoezeer zij hem haatten. 3. verbeteringen. Gew. t. goede inrirhtingen. 5. oproer verwekt, t. w. door de leerstellingen, die hij predikt. der Nazareners. DefcC schimpnaam werd aan de aanhangers van Jezus gegeven, als volgelingen van een man, die uit het verachte Nazaret afkomstig was. Vgl. Joh. 1 ; 4lt;7, VU;\'II. 0 8. [en naar — tonden gaan. Deze woorden, die in de meeste oude llss. ontbreken, zijn aan II. XXI; 32, XXIII ; 27; 30 ontleend.] 8. hem, t. w. Paulus, die, naar zij beweerden, geen verslag zou kunnen doen van zijne leerstellingen en werkzaamheid, zonder dat aan Felix de gegrondheid hunner beschuldiging duidelijk bleek. De gew. t. doet eer aan Lvsias denken. i). vielen hem mede aan. \'/ij gaven lucht aan hunne verbittering tegen hem door herhaling of uitbreiding dezer aanklacht. Gew. t. stemden het toe. |
II(midst:. XXIV
10. Eu l\'aulus, iiiidut il(; lai\'dvoogd hem gewenkt had om te spreken, IS. antwoordde: Dewijl ik weet, dat gij sedert vele jaren over dit volk rechter zijl; , zoo verantwoord ik mij wel-i 11.gemoed, \' daar gij knnt vernemen, I!). dat het niet meer dan twaalf dagen zijn, sedert ik te Jeruzalem gekomen 13. ben om te aanbidden. 1 Mn zij hebben 20. mij noch in den tempel gevonden tot iemand sprekende of een oploop van volk makende, noeh iu de synagogen, ~1. 13. noeh iu de stad; \' en ook kunnen zij niet bewijzen hetgeen zij mij nu 1 I. te laste leggen. \' Doch dit beken ik u, dat ik naar den weg, dien zij sekte noemen, den God der vaderen zóó dien, dat ik alles geloof, wat i:i de wet en in de profeten geselireven 15. is, 1 en hoop op God heb, dat er. 2.quot;}. gelijk dezen ook zelve verwachten, eeue opstanding zijn zal van. rechtvaardigen en van on rechtvaardigen, 10. Daarom oefen ik zelf mij ook, om alti jd een onergerlijk geweten te hch- I. 17. ben voor God en de menseheu. \' Na vele jaren nu beu ik gekomen, om |
aalmoezen aan mijn volk en oll\'er-anden te doen. \' l\'hi toen ik mij geheiligd had en hiermede bezig\' was, vonden mij iu den tempel, niet met volk noeh met opsehudding, eenige .loden uit Azic, \' welke hier voor n behoorden te; zijn en mij te. beschuldigen, indien zi; iets tegen mij hadden. \' Of dat dezen zelve zeggen, welk onrecht zij iu mij gevonden Iiebh\'eu, toen ik voor den raad stond, dan om dat ééne woord, dat ik uitriep, toen ik onder hen stond: Over de opstanding der doodeu sta ik lieden voor u terecht. Jfelix nu, met den weg des Hee-reu nader bekend, stelde hunne zaak uit en zeide: Wanneer de overste Lysias gekomen is, zal ik uwe zaak onderzoeken; \' terwijl hij den hoofdman beval, dat hij in bewaring zou gehouden worden en verlichting hebben, en dat hij .niemand der zijnen verhinderen zon hem te dienen. Xa eenige dagen nu kwam Felix met Drusilla zijne vrouw, die eeue Jodin was, en hij ontbood Faulus en |
Vs. 12. 11. XXV : 8, X\\V1I1;17. — Vs. 14. Vs. Vs. 18. II. X\\I : it — Vs. 21. 11. XXIII ;(i. — 5. — Vs. 16. Dim. XII ; 3.— Vs. 10. II. XXIll : I.— Vs. 23. II. X X \\11 : 3, XXVIII : 10. — Vs. 27. II. Vs. 17. 11. XVII I; 23; Rom. XV: 35, 20. XXV;!).
I
Iiij I)rongen zou ten gevolge van de gelofte, die hij eerst te Jeruzalem op zieli genomen had.
20. ine// mn\'crhi zij. (Jew. t. uf z\\) ccuhj onrcrhl. i 21. voor k. (Jew. t. door n.
22. Felix nu. (Jew. t. Vclix tui, toen hij Uil hoorde, met den wej helend. Door zijn veeljarig bestuur over liet joodsehe land en door zijn huwelijk met Drusilla was hij met den geest der Joden en de gevoe-
\' leus der ehristenen genoeg bekend, om den onrechtvaar-digen toeleg der b(!seluildigers van l\'aulus te doorgronden. l it vrees eehter van zieh de joodsehe grooten vijandig te maken, durfde hij hem in zijn goed reeht niet iiandhaven, maar stelde de beslissing uit.
den weij des II eer en. Zie op II. XIX:!).
nader bekendt t. w. door hetgeen hij van Puulus gehoord had.
23. eer Heldin lt;j hebben, d. i. eenige meerdere vrijheid genieten, waartoe ook behoorde, wat vervolgens genotmui wordt, dat anderen den vrijen toegang tot hem hadden. Hij schijnt eehter geboeid te zijn gebleven. Vgl. II. XXVI : 21).
der zijnen, d. i. van zijne betrekkingen en vrienden. Kr bestoud te Cesaréa reeds lang eeue gemeente (II. X: 1.8, XXI 12, 10).
Ie dienen. (Jew. t. te dienen of bij hem te komen. 21-. Felix. Zie op II. XXIII r2k
Drusilla, doehter van llerodes Agrippa (II. XII : 1) en zuster van Agrippa den tweede (II. XXV : 13), Zij was vroeger met Azizus, koning van Kmesa, iu den echt verbonden geweest, maar had zieh door Felix, 1 wien hare schoonheid bekoorde, laten overhalen, om . haren man te verlaten en hem te huwen.
10. Dewijl zijl, en dus dit vn\'^ in zijn toestand, karakter en denkwijze kent.
welgemoed, t. w. in de billijke verwachting van een welgegrond oordeel. (Jew. t. met te beleren moed.
11. l\'aulus was te meer welgemoed (vs. 10), daar hij eerst zoo kort geleden in het land was gekomen, en Felix dus licht vernemen kou, hoe hij zich daar gedragen had.
twaalf dagen. Uit onderlinge vergelijking van II. XXI ; 17, 18, 20, 27 (zie de aant. i.ld.), XXII : 30, XXI11 : 12, 23, XX1V;I (zie de aant. aid.) blijkt, dat het thans juist de 13de dag was na zijne aankomst te Jeruzalem.
12. tot iemand sprekende, t w. oproerige taal. de synagogen. Zie op II. VI : !).
I-I. dien zij sekte noemen, t. w. om dien weg in verachting te brongen, terwijl hij toch in overeenstemming was met do Schrift en hare beloften.
dat ik gesehreren is. l\'aulus denkt bijzonder aan hetgeen daarin don Messias betrof.
15. eene opstanding. (Jew. t. eena opstanding eau dooden.
10. Daarom, d. i. Door die verwachting gedreven. ik . .. ook, gelijk anderen.
een onergerlijk geweien, d. i. een geweten, dat mij niets kwaads verwijt.
voor, d. i. ten opzichte van.
17. aalmoezen, in de gemeenten van Macedonië en Griekenland ten behoeve van de christenen in Judéu verzameld. Zie I Kor. XVI : l 1,2 Kor. VI11, IX, Hom. XVI .-25, 20.
offeranden. Te onderscheiden van het oll\'cr, dat
Hooftlst. WIY
hoorde liem over liet geloof in (Jliris-25. tus. 1 I)lt;)(■!i toen hij sprak over rechtvaardigheid en ingetogenheid en het toekomend oordeel, werd iVlix bevreesd en antwoordde; (ia voor dit-mnal heen! en als ik gelegen tijd bekomen hel), zal ik n tot mij laten 2(!. roepen. \' Tevens ook hoopte hi j, (bit hem door Faulns geld zon gegeven worden; waarom hij hem ook meermalen ontbood en met hein sprak. 27. Doch nadat er twee jaren verloopen waren, kreeg Felix tot opvolger l\'or-eins Festns; en daar Felix de Joden wilde helieven, liet hij l\'anlns gevangen iichter. Op (M\'in1 vcniicuNvih» juinklacl t der Jodon (vs. 1 3) bescheidt Feslus hen te Cesaréa (vs. 4,5), en verhoort Paulus daar ia limine tegenwoordigheid (vs. 0 8), ten gevolge waarvan deze zieli op den keizer beroept (vs. !) 12). Agrippa komt niet Herniee bij Festus (vs. lo), verneemt van hem, wat er met l\'auliis gesellied is (vs. 11lt; 21), en ziet op zijn verlangen dezen voor zielige bracht (vs. 22,23). Festns leidt het verhoor met eene toespraak aan Agrippa in (vs. 21lt; 27). 1. Festus dan, in de provincie gekomen, u:ing na drie dagen van Cesa- 2. mi oj) naar .lernzalem. 1 En de ovcr-priesters en de voornaamste der .lo-den brachten bij hem klachten in tegen a. Paulus, en baden hem, \' daar zij gunst tegen hem verlangden, dat hi j hem naar Jeru/.alem nioeht ontbieden; terwijl zij eene lage leiden. |
om hem onderweg om te brengen. 4. Festus dan antwoordde, dat Paulus te Cesaréa in bewaring gehouden werd, en dat hij zelf spoedig ver- 5. trekken zou. \' Dat dan, zeide hij, die onder u aan het bewind zijn, me-degaan en, zoo er in dezen man iets onbehoorlijks is, hem aanklagen! (!. Nadat hij nu niet meer dau acht of tien dagen onder hen vertoefd had , ging hij naar Cesaréa, en \'s anderen daags zette hij zich op den rechterstoel en heval, dat Paulus voorge- 7. bracht zou worden. \' Kn toen hij verschellen was, stelden zich de Joden, die van Jeruzalem gekomen waren, om hem heen, vele en zware beschuldigingen inbrengende, die zij niet S. konden bewijzen, \' daar Paulus tot zijne verantwoording zeide: Ik heb noch tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, noch tegen den V). keizer iets misdreven. \' Festus nu, daar hij de Joden wilde believen, antwoordde Paulus en zeide: Wilt gij naar Jeruzalem opgaan, en u daar voor mij over deze dingen laten oor- 10. deelen? \' Maar Paulus zeide: Ik sta voor den rechterstoel des keizers, waar ik moet geoordeeld worden. Den , Joden heb ik geen onrecht gedaan, 11. gelijk gij ook zeer goed weet.\' Doe ik dau onrecht of heb ik iets bedreven , dat den dood verdient, ik weiger niet te sterven; maar indien er niets aan is van hetgeen dezen mij |
Vs. 3. II. XXIII : 15. — Vs. 7. II. XXIV: 5, (I.
Vs. 8. 11. XXIV: 12.
25. wzrd... haureesil, t. \\v. voor dat oordeel, daar reeds zijn gedrag jegens Panins en zijn leven met Dm- i silla in strijd waren met de plichten van rechtvaardigheid en ingetogenheid. 20. hoopte hij ook. AVaarschijnli|k ook, omdat hij zag, dat Paulus vele vrienden liad, en onderstelde, dat ! dezen hem gaarne zouden helpen, om zijne vrijheid te | horkrijgen. worden. (Jew. t. worden, o/nlaf. hij hem lonliel. \\ 27. twee jaren, t. w. sedert l\'aulus gevangen gezet j was. 1. de pro»ineie, t. \\\\. het Joodsche land, waarv.in hij landvoogd geworden was. yiny ... naar Jerusalem, om daar nader kennis j tc nemen van den toestand des lands. 2. de orer/irieslers. (Jew. t. de hoo(feprie.ster, des- , tijds Ismaël, de opvolger van Ananias (11. XXIll:2). { 3. gunst tegen hem verlangden. Door aan dat verzoek gehoor te geven, zou Festus hem aan hunne vij- j |
andschap hebben overgegeven. Vgl. op vs. 9. 5. die. .. aan het bewind zijn, d. i. aan wie, als leden van den grooten raad, de zorg voor de algemeene belangen des volks is toevertrouwd. iets onbehoorlijks. (Jew. t. iets. (5. acht oj\' tien. (Jew. t. tien. 7. vele en zware beschuldigingen, t. w. van misdrijven ol\' zonden tegen de Joodsche wet, den tempel en den keizer. Zie vs. 8. !). 11\'ill oor deden \' t. w. door den joodschen raad, en dus wel in tegenwoordigheid en onder goedkeuring van den landvoogd, maar toch volgens de Joodsche wet. And. door den landvoogd, maar in tegen woordigheid van den joodschen raad. In beide gevallen kon Paulus licht voorzien, dat de uitslag niet anders dan ongunstig voor hem zijn zou. 10. des keizers, wiens landvoogd gij zijt, en in wiens naam gij rechtspreekt. 11. JJoe ik dan. (Jew. t. II ant doe ik. |
Dl\'lR APOSTKLFiN.
IToofdst. XXV.
tc laste leggen, zoo kim iiicinniKi mij na it lien prijsgeven. Ik beroej) mij 12. op den keizer. \' Toen nntwoordde Festus, nadat hij met zijn raad gesproken had: Gij hebt. n op den keizer beroepen, gij zult tot den keizer gaan. Ui. Nadat er nu eenige dagen verloo-pen waren, kwamen koning Agrippa en Bernice te Cesaréa, om Festus tc 1 I\'. begroeten. \' Kn terwijl zij daar verscheidene dagen vertoefden, deelde, Festus den koning de, zaak van Pmilns mede,, zeggende: Door Felix is zeker man gevang( n aclitergelaten , 15. over wien , toen ik te Jeruzalem was, de overpriesters en de oudsten der Joden klachten inleverden, daar zij !(!. vonnis tegen hem verlangden. \' En ik antwoordde hun, dat de Roincinen de, gewoonte niet hebben , om eenigen menseh prijs te geven, vóórdat de aangeklaagde de aanklagers voor zich heeft en gelegenheid heeft erlangd, om zich op de beschuldiging te, ver-17. antwoorden. \' Toen zij dan hier samengekomen waren, zette ik mij zonder ecnig uitstel den volgenden dag op den rechterstoel, en beval, dat d(ï man zou voorgebracht worden. IS. Doch de aanklagers, die er stonden, brachten aangaande hem geene beschuldiging in van hetgeen ik ver-li). moedde, 1 maar hadden met hem zekere geschillen over hunnen godsdienst en over zekeren Jezus, die dood is, van wien l\'aulns beweerde, dat hij \'20. leeft. \' Daar ik nu met het onderzoek hiervan verlegen was, zeide ik, of |
hij naar Jeruzalem wilde gaan en zich daar over deze dingen laten oor- 21. deeleu. \' Doch toen Panlus in beroep kwam, om in bewaring gehouden tc worden voor de beslissing des keizers, beval ik hem in bewaring te houden, totdat ik hem naar den keizer zou 22. opzenden. \' Fn Agrippa zeide tot Festus: Ik zou dien menseh ook zelf \\yel willen hooren. Morgen, zeide hij, zult gij hem hooren. 2:5. Des anderen daags dan, nadat Agrippa en Heriiice met vee! staatsie gekomen eu de gehoorzaal binnengegaan waren met de, oversten en de aanzienlijkste mannen der stad, werd l\'aiilus op bevel van Festus voorge-21\'. bracht. \' Fn Festus zeide: Koning Agrippa, en alle gij mannen, die hier met ous zijt! Daar ziet gij hem, over wien de gansche menigte der Joden te Jeruzalem en hier mij aangesproken heeft^ roepende, dat hij 25. niet meer behoorde tc leven. \' Daar ik echter bevonden heb, dat hij niets bedreven heeft, wat den dood verdient, en hij ook zelf zich op den keizer heeft beroepen, heb ik beslo-2(). ten hem te zenden. \' Doch ik heb niets zekers over hem aan den heer te schrijven. Daarom heb ik hem voor nlieden gebracht, en vooral voor u, koning Agrippa! opdat ik na afloop vau het verhoor wat te schrij-27. veu hebbe. \' Want het komt mij ongerijmd voor, een gevangene tc zenden, en niet ook de beschuldigiii-gen, tegen hem ingebracht, te ken-iien te geven. |
Vs. 14. II, XXIV127. — Vs. 34. II XXII ;22.
Vs. 25. II. XXIII : 31), XXVI :3I.
Ui. Bernice, zuster van Agrippa, mot wien zij, na don dood van haren eersten echtgenoot lierodes, vorst van (\'halcis, in cone verdachte gemeenschap leefde. Daarna nog eens voor korten tijd gehuwd, koorde zij weder naar haren broeder terug, en werd eindelijk do minnares van Vospasianns en van Titus. 1 (I. prijs tc (jeeen. (Jew. t. ten verderee oner Ie \'jee en. 1^. van helyeen ik eer moedde, t. w. van cenig misdrijf togen den staat gepleegd. 20. hieraan. (Jew. t. van of aangaande dezen. 21. opzenden. Gow. t. zenden. 25. keizer. (Jr. Sebaslos, do vertaling van hot la-tijnsche Any nvt us y dat, evenals de heer (vs. 20), een titel der romcinschc keizers geworden was. |
I. zuü kan, t.. w. naar liet rcdit.
aan hen, d. i. aan huiiiio willckcui\'.
//• beroep mij op den keizer» Don ronicinsclion burgor, (lii; zijn recht niof. gnliaiulhaafd inoondc to zion, stond hot vrij, l)ii hot koizerlijko gorcohtshof tc Homo in bomci) to komen.
l^. zijn raad, d. i. d(i romcinschc raadslieden, dio hom tor zijde stonden.
13. Ayrippa, zoon van llorodes Agrippa den eerste; (II. XII : I). Mij had na don dood zijns vaders hot vorstondom Chalcis gekregen, maar later do landen over do Jordaan mot don koningstitel. Daar hom ook hot opzicht ovor don tompol en het rocht om hoogepriostors aan to stellen verleend was, kon hij grooten invloed uiiootencn op don godsdionstigon toestand dor Joden.
Hoofdsl,. XWI
HOOFDSTUK XXVI. Piiiilus, zich vorantNvoordondo voor A^rippa, sprcnkl van zijn vroeger leven onder de Joden (vs. I 5), van do aankljielit, die zij nu tegen hem inbrengen (vs. (5, 7)gt; van den ijver, wannnedn hij Jezus lieeft vervolgd (vs. 8 II), van zijne bekeering (vs. 13 15), van de roeping, toen van Jezus ontvangen (vs. 10 18), en van hetgeen hij sedert uit gehoorzaamheid aan hem verricht heelt (vs. 1!) 23). Ofschoon door Festus in de rede gevallen (vs. 2M, zet hij zijne verdediging voort (vs. 25 27), totdat Agrinpa hem noopt te eindigen (vs. 28 30). Deze verklaart hem daarop onschuldig (vs. 31 , 32). 1. Eu Agripim zcidc tot l\'aulus: liet wordt ii tocgestafiu voor u zeiven te spreken. Toen strekte l\'anlns de hitnd uit en verantwoordde zich aldns: ik aeht mij gelukkig, koning Agrip-pa! dat ik mij lieden voor u verantwoorden zal over alles, waarvan ik door de Joden beselmldigd word, !i. omdat gij vooral bekend zijl: met al de gebruiken en gescliillen onder de Joden. Daarom bid ik n, mij geduldig aan te liooren. 4. Mijn leven dan van jongs af, zoo-als het van den beginne aan onder mijn volk en te Jeruzalem geweest 5. is, weten al de Joden, \' als die mij vanouds kennen, indien zij het willen getuigen, dat ik naar de ge-strengste sekte van onzen godsdienst (i. als een Farizeer geleefd heb. 1 Kn nu sta ik terecht wegens de hoop op Vs. 4, 5. II. X\\ll ;3. — Vs. O. II. Xlll ; »3. |
de belofte, door God aan onze va- 7. deren gedaan, \' tot welke onze twaalf stnmmen, (Jol ijverig nacht en dag dienende, hopen te geraken. Over deze hoop word ik, o koning! door de 8. Joden beselmldigd. \' Wat? wordt liet bij nlieden ongeloofelijk geacht, dat !). Ood dooden opwekt? \' Ik voor inij dan meende tegen den naam van Jezus, den Nazarener, veel vijandigs 10. te moeten plegen; \' en dat heb ik ook te Jeruzalem gedaan, en vele van de heiligen sloot ik in gevangenissen op, nadat ik van de overpries-ters volmacht daartoe ontvangen had, en als zij omgebracht werden, keurde 11. ik het goed; \' en in al de synagogen strafte ik ben dikwijls en dwong hen te lasteren, en woedde uitermate tegen hen, en vervolgde hen zelfs tot 12. in de buitenlandsclie steden. 1 Toen ik nu, daarmede bezig, naar üanias-ens reisde met volniaebt en last van 18. de o verpriesters, \'zag ik des middags op den weg, o koning! een licht boven den glans der zon, dat van den hemel mij en die met mij reis- 14. den omsehecu. \' Hu toen wij allen ter aarde gevallen waren, hoorde ik eene stem, die in de hebreenwsche taal tot mij zeide; Saul, Saul! waarom vervolgt gij mij F het valt uhard, de verzenen tegen de prikkels te Vs. O 18. 11. IX : 1 in, XXII : 8 15. — Vs. 0. Joh. XVI : 3. ongerijmd konden achten, wanneer hij predikte, dat Jezus door zijne opstanding tot Christus verheven was, daar zij zelve aan eene opstanding van dooden geloofden. Deze vraag staat hier echter vrij afgebroken, buiten onmiddellijken samenhang met hetgeen voorafgaat en volgl. !). dan, d. i. ten gevolge van mijn ijver voor do wet (vs. 5). 10. de heiliyen, d. i. de christenen. Vgl. op 11. I\\ ; 13. Door deze eervolle benaming, hier met opzet gebezigd, komt zijne smart over hetgeen hij verricht heeft, te sterker uit. 11. strafte ik hen, t. w. door geeseling. te lasteren, t. w. door Jezus vooreen valschen Messias te verklaren. 12. Datuasms. Zie op II. 1 X : 2. 13. een Held. Zie op II. I \\ : 3. 14. die zeide. (Jew. t. die. tot mij sprak en in de hehreeuwsehe laat zeide. het rail u hard, de eerzenen teyen de prikkels te slaan, d. i. gij tracht u te vergeefs aan mijne macht te onttrekken. De beeldspraak is ontleend aan trekdieren, die pijn gevoelen, als zij zich verzetten tegen de prikkels, waarmede zij voortgedreven worden. |
slrckle... de hand uil. Ken natuurlijk gebaar
DKR AP()STi;LM\\.
Hoofdst. XXVt.
15. slaan. \' En ik zoidc ; \\Vi(! zijt gij, Heer? En de lieer wide: Ik beu 16. Jezus, dien gij vervolgt. \' Maar richt ii op en sta op uwe voeten; want hiertoe ben ik u verschenen, om n te bestennnen tot een dienaar cu getuige van hetgeen gij gezien hebt en vau hetgeen ik u van mij te zien 17. zal geven, \' n verlossende van dit volk eu de heidenen, tot wie ik n 18. zend, 1 om hunne oogen te openen, dat zij zich bekeeren van de duisternis tot het licht en van de macht des satans lot God, opdat zij vergeving van zouden ontvangen mogen en een erfdeel onder de geheiligden door het geloof in mij. 19. Daarom, koning Agrippa! ben ik aan die hemelsche verschijning niet 20. ongehoorzaam geweest , \' maar heb, eerst aan die te Damascus waren, en te Jeruzalem eu in het gcheele land van Jndéa, en aan de heidenen verkondigd, dat zij hnnuen zin moesten veranderen en zich tot God bekeeren, werken doende der bekeeriug 21. waardig. \' Hierom bebben de Joden mij in den tempel gegrepen en pogen 22. om te brengen. \' Hulpe dan van God Vs. 18. II. XX,-.\'ia; Kol. 1:13 li, — Vs. 10, 20. H, IX : 10 311, XIII : 2, Ifi. Ofschoon Paul us zich nu zóózeer togen Jezus bezondigd had (vs. !) II), behoefde hij toch niet te vreezen, daar integendeel de heerlijkste loopbaan voor hem geopend was. om u Ic bestemmen, d. i. om u uwe bestemming aan te kondigen. een dienaar ... eau hetgeen enz., d. i. geroepen, om te verkondigen hetgeen enz. Vgl. Lue. 1 : 2. en eau helyeeii (jeeen. Men denke aan hetgeen verhaald wordt II. XXII : 18, XVI ; quot;9, 10, XVIII ; 1), 10, XXIII : 11. 17. k verlossende, /ou hij om dezen evangeliearbeid vllamlscliap ondervinden van zijn volk en de heidenen, Jezus zou hem dan helpend ter zijde staan. lol wie, t. w. tot dit volk en de heidenen. Vgl. vs. 20. u. Gew. t. u na. 18. van de duisternis, d. i. van de leugen en zonde. tot hel lichty d. i. tot de waarheid en gerechtigheid Gods. van de macht des satans y waaraan de heidenen geacht werden overgegeven te zijn. een erfdeel enz. Zie op II. XX; 33. 20. in hel rjeheele land van Judéa. Van dit deel der apostolische werkzaamheid van Paulus bezitten wij geen berichten. Vgl. II. IX ; 28 30. werken .. der bekrerinj waardij. Zie op Matth. |
verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag te getuigen voor klein en groot, zonder iets te spreken buiten hetgeen de profeten tn Mozes gezegd 2;]. hebben, dat geschieden zou, \' dat do Christus lijden zou, en dat hij als de eerste nil; de opstanding der doo-den ecu licht zon verkondigen aan het volk en aan de heidenen. 21. Terwijl hij nn dit tot zijne verantwoording sprak, zeide Eestus met luide stem: Gij raaskalt, l\'aulus! uwe grootc geleerdheid brengt n tot 25. razernij. \' Maar hij zeide: Ik raaskal niet, machtige Eestus! maar ik spreek woorden van waarheid eu ge- 26. zond verstand. \' De koning toch veet hiervan, en tot hem spreek ik eok met vrijmoedigheid; want ik hond mij verzekerd, dat hem niets hiervan onbekend is; want dit is in geen 27. hoek geschied. \' Gelooft gij, koning Agiippa! de profefön? Ik weet, dat 28. gij zc gelooft. \' En Agrippa zeide tot Paulus: Gij beweegt mij in korten tijd een christen te worden! 2!). Mn Paulus zeide: Ik wenschte wel van God, dat èn in korten èn in langen tijd niet alleen gij, maar ook Vs, 21, II. XXI ;;il), 31. — Vs. 22, 23. II, XIII : 2(1 H , XVII: 3, 3, 22. dan. De mislukking hunner poging was een bewijs van de hulp, die God hem verleende. te (jeluiyen voor klein en yroot, d. i. voor allerlei soort van mensehen. Gew. t. en ontvang yeluiyenis van klein en yroot. 23. dat. . . en dal. Gr. of. . . en of. hel volkgt; t. w. der Joden. 21\'. Gij raaskalt. Wat Paulus verhaald had van de verschijning, hem te beurt gevallen, en vooral van de opstanding van Jezus, waardoor hij voor de gehcelc wereld eèn licht zou worden, scheen Festus zoo ongerijmd toe, dat hij daarin de taal van een waanzinnige nieendo te hooren. * 2(). hiervan, t. w. van den dood en de opstanding van Jezus. 27. Gelooft yij de profeten? Dit beroep op de profeten moest dienen, om Agrippa te overtuigen, dat Jezus, met wien dit alles naar Gods raad geschied was, als de beloofde Christus moest erkend worden. 28. Gij beweeyl christen te worden! Een lichtzinnig woord, waarmede de jjdele vorst niet zonder schijn van beleefdheid een einde maakt aan de rede van Paulus, nu hij aanving zich tot zijn geweten te wenden, ten einde ook hem, ware \'t mogelijk, tot liet geloof in Christus te brengen. in korten lijd. . . in korten èn in tan yen tijd (vs. 2!)). And., gedeeltelijk naar eene and. lez., mei weiniy ... met weiniy èn viel veel, t. w. moeite. |
lloofdst. XXVI.
288
■illcii, die mij lieden hoorcii, /.oodii-nigcn worden als ik ben, nitgenonieii de/e. blinden. :5(). I\'ln de koning stond op, en de landvoogd en Hernice, en die, met 31. hen ge/eten waren; \' en ter zijde gegaan, spraken /ij tot elkander, /.eggende: J)e/,e inenseli doet niets, dat 32. dood of banden verdient. \' Mn Agrippa y.eide tot Festus: De/e mensch kon losgelaten zijn, indien hij zich niet o]) den kei/,er beroepen bad. HOOFDSTUK \\Wil. Piuilus wordt mof. andcMo. j;rviingpnoii inffoscliccpt imar Italië (vs. 1,3), gaat tf; Myra in oen andor scliii) over (vs. 3 fgt;), on gooft, bij Crota aangeland, te vergeefs den raad, om daar te overwinteren (vs. 7 13). Als zij daarop door een vroeselijkon storm ludoopon worden, spreekt hij allen moed in (vs. M—20), en voorkomt tijdig het voornemen van het seheepsvolk, om het schip te verlaten (vs. 27 32). Door zijn voorbeeld gesterkt, wenden zij nu alle middelen aan tot hun behoud (vs. 33 — 38). En als zij eindelijk schipbreuk lijden bij Melite, redden allen hun leven (vs. 3!) 14). 1. Toen het nn besloten was, dat wij naar Italië zonden afvaren, gaf men Panlns en eenige andere gevangenen over aan een hoofdman, met name Jnlins, van de keizerlijke ben- 2. de. \' En wij gingen in een adramyt-teenseh sehip, dat naar de kustplaatsen van Azië varen zon, en staken af; en Aristarchus, de Maeedoniër, 3. van Thessalonfca, was bij ons. \' Eu des anderen daags liepen wij te Si- Vs. 31. II. XXV: 25. Vs. 1. II. XXV : 12. 29. uiUjenunwn deze handen . Ofschoon Paul us zich de banden, die bij droeg, niet schaamde, wcnschte hij toch anderen een lot als bet zijne niet toe. 30. Fm dc konuuj stond op. Gew. t. F.n lom hij dit (jcsMjd hady stond de koniny op. 32. indien hij beroepengt; en daardoor zijne zaak aan de rechtspraak des landvoogds onttrokken bad. 1. wij. Vgl. de Inl. de keizer lij ie bende, liet is onzeker, waarom zij dezen naam droeg. Misschien behoorde zij tot do lijfwacht dos keizers. Vgl. vorder op II. X; I. 2. een adramytteenseh srlup. Keu schip, dat to Ad ra-myttium, eene stad in Mysiö, te huis behoorde, lu eene van de plaatsen van Azië, die zij hiermede zouden aandoen, hoopten zij oen schip te vindon, dat ben naar Italië brengen kon. dat. . . zon. Gew. t. daar wij . . . zonden. Jristarehns. Zie op II. XIX: 29. 3. Sidon, Kene havenstad van Konicië. 4. omdat dc wind tegen was. Zij waren daardoor verhinderd, de kust van Azië te houden. 5. de zee tanys (\'ilinv enz., en dus tusschon Cyprus en het vaste land door. |
don binnen; en Julius behandelde l\'anlns niensehlievend en stond hem toe tot de vrienden te gaan en door 4. hen verzorgd te worden. \' En vandaar afgestoken, voeren wij onder Cyprus langs, omdat de wind tegen was. 5. Mn wij voeren de zee langs Cilieiö en Pamphylië door, en kwamen aan 0. te Myra in Lyeië. \' I\'ln de hoofdman vond daar een alexandrijnseh sehip, dat naar Italië voer, en deed ons 7. daarin overgaan. \' Toen wij nu eenige dagen langzaam voortvoeren en met moeite hij (\'nidns gekomen wareu, voeren wij, daar de wind ons niet meeliep, onder Greta bij Salmone S. langs, \' en zeilden het met moeite voorbij, en kwamen aan zekere plaats, genaamd Schoone-havens, nabij welke !). de stad Lfeea lag. \' Daar er nu geruime tijd verloopen en de vaart reeds gevaarlijk was, omdat ook de vasten reeds voorbi j was, raadde Pau- 10. lus hun, \' zeggende: Mannen! ik zie, dat de vaart met averij en groot verlies, niet alleen van de lading en het schip, maar ook van ons leven 11. geschieden zal. \' Doch de hoofdman gaf meer gehoor aan den stuurman en den schipper, dan aan hetgeen 12. door i\'aulus gezegd werd. \' Daar nu de haven ongeschikt was tot overwintering, vonden de meesten het geraden vandaar af te varen, of zij misschien konden komen en overwinte- Vs. 2. II. XIX; 2!). — Vs. 3. II. XXIV;23. 7. Cnidns. Kene stad van bet landschap KariÖ, op een schiereiland tusschon de eilanden llhodus en (\'os gelegen. Creta. Thans Kandia, oen groot eiland in de Middellandsche Zee. Salmone. Ken voorgebergte aan de oostkust van Creta. (S. Srhoone-havens, aan de zuidkust van het eiland. I). de rasten, t. w. van don grooten verzoendag op den lOden der maand Tisri, die met het tweede gedeelte van onze maand September en het eerste van October overeenkomt. Na dien tijd achtte men het niet geraden, de scheepvaart voort te zetten. raadde. Pantns hnn gt; op grond zijnor verkregen ondervinding. Vgl. 2 Kor. XI : 25. II). ik zie, d. i. ik maak dit op uit de verschijnselen, die zich voordoen. Eerst later kroeg hij de zekerheid, dat hun leven zou gespaard blijven (vs. 22 - 24). II. den sinnrman en den schipper, of schoepskapitein, die waarschijnlijk deze haven te ongeschikt vonden,(vs. 12), en meenden mot oen gunstigen wind nog wel te Pbenix te kunnen komen. 1^. vandaar. Gew. t. ook vandaar. |
I) KI! AI\'OSTKUvV.
Iloofdst XXVTI.
rcn tc I\'lienix , eene Imvcn van Greta , die naai\' het zuidwesten en liet noonl- 13. westen ziet. \' Toen er nu een zaehle zuidenwind begon te waaijen en /ij Inm doel meenden bereikt te hebben, liehtten zij het anker en zeilden vlak 14. langs Greta heen. Maar niet lang daarna sloeg er een stornnviiid van 15. neer, genaamd Kuroaqnilo. \' Daar nu het sehip werd mcdegesleept en nan den wind geen weerstand bieden kon, gaven wij het op en dreven heen. Ifi. 1\'ln onder zeker eilandje, genaamd Glauda , loopende, konden wij de boot 17. bezwaarlijk maehtig worden. \' 1\'ln nadat zij haar opgehaald hadden , wendden zij hulpmiddelen aan, door het sehip te ondergorden; en dewijl zij vreesden, dat zij op de Syrtis vervallen zouden, streken zij de reilen 18. en dreven zoo heen. \' Daar wij nu door den storm geweldig geslingerd werden, deden zi j den volgenden dag IJ), een uitworp, \' en den derden dag wierpen wij met eigen handen het 20. scheepsgereedschap uit. 1 Kn daar vele dagen hmg noch zon noch sterren zich lieten zien en de niet geringe storm aanhield, werd ons verder alle hoop om behouden te worden benomen. 21. En nadat men langen tijd zonder eten gebleven was, toen zeide Pan- Vs. 23. Kom. 1:11. 14«. cr ...nan ///?lt;?/•, (I. i. van hol bcrgaclifcigo eiland Creta op hot schip. Euroaqnilo. Gr. Kurakylon, de naam van den N. O. wind. (Jew. t. Euro klif dun. 10. Clan da. Thans Gozzo, ten zniden van Creta. 17. nadat zij haar opgehaald hadden. J)e hgot, die achter het schip dreef, werd opgeheschen, opdat zij niet door wind of golven zou weggeslagen worden. door ondergorden, t. w. niet kabels, die zij onderdoor brachten en aan weerszijde van het schip vastmaakten, om er daardoor meer stevigheid aan te geven. de Si/rlis. Een groote zeeboezem van de tegenover liggende kust van Afrika, die door zijne ondiepten en klippen in hooge mate gevaarlijk was. Westelijk vandaar lag een kleinere van denzelfden naam. 18. deden zij. . . een uilworj), d. i. wierpen zij een deel der lading overboord, ten einde het schip te lichten. 19. hel seheepsyereedsrhap. Bedoeld schijnt te zijn al wat tot het persoonlijk gebruik van het scheepsvolk diende. And. denken aan het touwwerk en de zeilen. 30. norh zon noch sier ren. Daarnaar was men vóór de uitvinding van het kompas gewoon den koers |
lus, in hun midden staande: Men had, o mannen! mij wel gehoor moeten geven en niet van Greta afvaren, en zich deze averij en dit verlies 22. moeten besparen. \' En ook thans raad ik n goedsmoeds te zijn; want er zal geen verlies zijn van iemands leven onder u, maar alleen van het 23. schip. \' Want dezen nacht stond bij mij een engel van den God, wien ik 21. toebehoor, wien ik ook dien, 1 en zei-de: Vrees niet, l\'anlns! gij moet voor den keizer staan; lt;\'n zie. God heeft n geschonken allen, die met u va-25. ren. \' Daarom weest welgemoed , mannen! want ik geloof God, dnt het zoo zijn zal, gelijk tot mij gespro-2fi. ken is. 1 Doch wij moeten ergens op ecu eiland vervallen. 27. Toen het nu de veertiende nacht was, dat wij in de Adriatische Zee omdreven, vermoedde het scheepsvolk omtrent middernacht, dat hun eenig 2S. huid naderde. \' Kn zi j wierpen het dieplood uit en vonden twintig vademen, en een weinig verder wierpen zii het wederom uit en vonden vijf-2!). tien vademen. \' Ku vreezende, dat wij ergens op klippen vervallen zouden, wierpen zij van den achtersteven vier ankers uit en wenschten, 30. dat het dag werd.\' \' Toen echter het scheepsvolk uit liet schip zocht te Vs. 24. II. \\.\\lll ; li. te regelen. 21. langen lijd zonder eten, uit angst en radeloosheid. 23. want sehi/t. Zie op vs. 10. 23. wien ik ook dien. Met het oog op de goden, die zi|ne meerendeels lieidensche reisgenooten vereerden, wijst l\'anlns hen op dien God, wien hij toebehoort, en aan wiens dienst hij zich daarom ook heeft toegewijd. Vgl. op Kom. I : 0. 2 !•. gij moet voor den keizer staan, en hebt daarom nu geen doodsgevaar te duchten. heeft u geschonken, d. i. spaart om uwentwil. Vgl. Gen. XVIII : 2«. 20. wij moeten e er o alten , wat echter tevens liet middel tot hnn behond zou zijn. 27- de. veertiende nacht, t. w. sedert zij Schoone-havens verlaten hadden (vs. 12, 13). de Adriatische \'/.cc. Zoo heette eigenlijk de zee tnssehen Italië en lilyric. Men strekte echter, gelijk hier geschiedt, die benaming ook wel verder uit totdat gedeelte der Middellandsche Zee, hetwelk ten zuiden van Griekenland en Italië en om Sicilië heen gevonden wordt. 28. dademen. Ken vadem had zes voet. 20. dal v){} ergens. Gew. t. dal zy. |
10
Iloof.lst. WVII.
oiitvluchteii en (1(! boot in zee ncdcr-liot, onder voorwendsel id sof zij vnn den voorsteven ankers zouden nil-:il. brengen, \' zeide Pnnlus tot den iioofd-mau en de krijgsknechten: Indien dezen niet in het schip blijven, knnt .quot;52, gij niet beiiouden worden. \' Toen kapten de krijgsknechten de touwen van de boot en lieten haar vallen. Eu tegen dat het dag zou worden, venuaaude 1\'anlus allen, dat zij spijze zouden nemen, zeggende: Het is heden de veertiende dag, dat gij, al wachtende, zonder eten blijft en niets t. genuttigd hebt.\' Daarom vermaan ik u spijze te ucmen; want dit dient tot uw behoud; van niemand uwer toch zal een haar van het hoofd ver-.\'55. loren gaan. \' l\'iu nadat hij dit gezegd en brood genomen had, dankte hi j God voor aller oogen en brak het M. en begon te eten. \' En zij werden allen goedsmoeds en nuttigden ook 87. zelve spijze. \' Wij waren nu in het schip in alles tweehonderd zes en .\'is. zeventig zielen sterk. \' Eu nadat zij van spijs verzadigd waren, lichtten zij het schip door het koren in zee te werpen. :i!). Toen het nu dag geworden was, herkenden zij het land niet, maar zij bemerkten zekeren inham, die een oever had, op welken zij voornamen, zoo mogelijk, het schip aan 40. te zetten. \' En zij kapten de ankers en lieten ze aan de zee over, en maakten tevens de roerbanden los, en haalden het razeil naar den wind Vs. 34, Uc. XXI; IS. — Vs. 41. 2 Kor. XI:25. 30. i/i zrr ncdct\'licl. Zie vs. 17. 31. Indien drzrn nïel hohouden worden. Al kon liet scheepsvolk het sehip in geen veilige haven hren-gen, hunne hnlp was toch onmisbaar, om het zoo dicht mogelijk naar den oever te stnren, en men mocht dan alleen op de toegezegde redding rekenen, wanneergeene middelen daartoe dienstig verzuimd werden. 33. at nutrhlrndr, t. w . op verademing en uil komst. zonder el en heht, d. i. geen geregelden maaltijd gehouden heht. 31\'. ean hel hoofd eer lor en jaan. flew. f. nil hel hoofd rallen. Vgl. op Ijie. XXI : 1^. 38. het koren. Daar zij nu verzadigd waren en weldra aan wal hoopten te \'komen, meenden zij het schip van de levensmiddelen Ie kunnen ontlasten. 31). hel land. Zie op II. XXVIII : I. een oen er, d. i. cene vlakke kust. |
10. de roerhanden, d. i. de banden, waardoor de op en hielden op den oever aan. I I. Maar op eene droogte vervallen, deden zij er het schip op stranden, en de voorsteven, daarin vastgeloopen, bleef onbewegelijk, doch do achtersteven werd door de branding uiteen-l :i. geslagen. \' De krijgskucchten nu hadden het plan om de gevangenen te dooden, opdat niemand met zwem-|.quot;). men ontvluchten zou; \' maar de hoofdman , daar hij Paulus wilde behouden, belette hen in dat voornemen en beval, dat zij, die zwemmen konden , zich het eerst zouden afwerpen, I t.om aan land te komen, \' en de overigen, sommigen op planken, anderen op stukken van liet schip. En zoo geschiedde het, dat zij allen behouden aan land kwamen. IIOOEDSTUK WVIll. De schipbreukelingen worden door «Ie bewoners van Mch\'te voorkomend bejegend (vs. 1, 2), en Paulus zelfs, als eene adder hein niet schaadt, bijgeloovig geëerd (vs. 3 O), iiij geneest den vader van zekeren Publius en andere kranken (vs. 7 10). Na drie maanden verlaat hij het eiland (vs. 11), en komt over Syracuse en Rhe-gimn Ie Putéoli aan (vs. l^ 14). De christenen van Home komen hem te gemoet en begeleiden hem naar de stad, waar hij in eene afzonderlijke woning zim intrek neemt (vs. 15, Ifi). Hij licht de Joden, die hij bij zich ontboden heeft, omtrent de oorzaak zijner gevangenschap in (vs. 17 en legt later opzettelijk het evangelie voor hen bloot, maar voor velen Ie vergeefs (vs. 23 2!)). Hij blijft nog twee jaren in gevangenschap en gaal voorl mei prediken (vs. 30, 31). 1. Ku toen wij behouden waren, vernamen wij, dat het eiland MeHte 2. heette. \' En de inboorlingen bewezen ons eene niet gewone menschlievend- v.~ i. li \\xviI! .-i;. roerpen vastgezet was wegens den storm. •li. eene droogte, (ir. eene plaals, aan heide zijden door de zee omyeoen. Men denkt hier gewoonlijk aan eene landtong, die geheel of gedeellelijk onder het water voortliep. de hrandunj. Gew. t. het (jeweid der haren, 1\'3. zïj, die zwemmen honden, t. w. van de gevan-geTïen. ■H\'. en de onentjen, t. w. beval hij ook zich, zoo mogelijk, naar den wal te laten drijven. 1. wij . . . wij. Gew. t. zij . .. z j. Melite. Thans Malta, een eiland ten zuiden van Sicilië. De plaats, waar zij waarschijnlijk aanlandden, heeft daarvan den naam van St. Paulus baai ontvangen. 2. de in hoor tin (jen. Gr. de barbaren, volgens bet gewone spraakgebruik zoo genoemd , omdat zij van oorsprong geen Grieken of Homeinen, maar Karthagers waren. Vgl. op Kom. I ; 11-. |
I) KR A POST KI, KM.
Ilool\'dat. XXVI It.
licid; want zij i.utstiikcii ceil vuur eu uameii ouis alien in om den invallenden regen en oin de koude. ;5. Kn nadat Paulns een hoop rijzen bijeengeraapt en op liet vuur gelegd had, kwam er door de hitte eene ad- I\'. der uit en vatte /.ijne hand. \' Toen nu de inboorlingen het dier aan zijne hand zagen hangen, zeiden zij tot elkander: Deze inensch i.s zeker een moordenaar, dien de wraak niet laat leven, nadat hij aan de zee ontko- 5. men is! \' Hij dan schudde liet dier af in het vuur en leed niets kwaads. (5. Kn zij verwachtten, dat hij zou opzwellen of plotseling dood nedervallen. Doch toen zij na lang wachten zagen , dat hem niets vreemds overkwam, sloegen zij om en zeiden, dat hij een god was. 7. In den omtrek nu dier plaats had de voornaamste van het eiland, met name Publius, een landgoed; deze ontving ons en huisvestte ons vrien- 8. delijk drie dagen. \' En het geschiedde, dat de vader van Publius aan koorts en rooden loop lijdende te bed lag; en Paulus ging tot hem, en nadat hij gebeden had, leide hij hem !gt;. de handen op en genas hein. \' Toen nu dit geschied was, kwamen ook de anderen op het eiland , die krankheden hadden, en werden genezen. Vs. 5. Marc. XVI; IS; Luc. X ; 19. — Vs. 6. II. XIV: 11. — Vs. 8. Matth. VIII: Ms Marc. VI: 5. k Drzr mcnsch Ontkomen is! Overtuigd, dat do goddelijke gereelitigheid, iiier als eene godin voorgesteld, niet rust, vóórdat zij het kwaad gewroken heeft, meenen zij Paulus voor een groeten booswicht te moeten houden, nu zij zien, dat hij, nauwelijks aan het eene doodsgevaar ontsnapt, terstond weer door een ander wordt bedreigd. 0. sloegen zij om, evenals vroeger de heidensehe inwoners van Lystre (11. XIV: 11 19). 7. de voornaamste. Waarschijnlijk de eerste overheidspersoon. ons, t. w. Paulus en zijne vrienden. Vgl. vs. 10. 11. Castor en Pollux. Gr. de Dioskuren. Zij werden als zonen van Jupiter (zie op II. XIV: 13) en beschermgoden der zeevarouden vereerd. Hun beeld stond op dit schip. 13. Si/raeuse. Eene stad aan de oostkust van Sicilië. 1J3. voeren ooi, t. w. de oostkust van Sicilië langs cn om den zuidelijken uithoek van Italië heen. llhegium. Thans Reggio, eene stad van Italië tegenover Sicilië. |
II). Kn zij eerden ons ook met vele eerbewijzen, en, toen wij afvoeren, voorzagen zij in onze behoeften. 11. Na drie maanden nu voeren wij af in een alexandrijnsch schip, dat op het eiland overwinterd had en het 12.tee.ken Castor en Pollux voerde. 1 En wij liepen te Syracuse binnen en ble- I .\'5. ven er drie dagen ; \' en wij voeren vandaar om en kwamen aan te llhegium. Kn toen, na een dag, de wind zuid geworden was, kwamen wij dentwee- 11. den dag te Putéoli, \' waar wi j broeders vonden en gebeden werden zeven dagen bij hen te blijven; en zoogin- 15. gen wij naar Rome. \' Kn vandaar waren de broeders, daar zij van ons gehoord hadden, ons te gemoet gekomen tot aan Appins-markt en Drie-herbergen; en Paulus, hen ziende, dankte Cod en greep moed. Ifi. Toen wij nu te Rome gekomen waren, werd aan ..Paulus toegestaan op zich zeiven te wonen met den 17. krijgsknecht, die hem bewaakte. \' En het geschiedde na drie dagen, dat hij de voornaamste der Joden samenriep. En toen zij samengekomen waren, zeide bij tot hen: Mannen broeders! ik, (lie niets gedaan heb tegen het volk of de gebruiken der vaderen, ben gevangen uit .leruzalem overgeleverd in de banden der Ho- Vs. 10. II. XXIV: 33; t\'il, I : 13. — Vs. 17. 11. XJIIV : 12, XXV : S. 13. Putéoli. Thans Pozzuoli, niet ver van Napels Ik broeders, d. i. christenen. 15. Jppius-markt. Ken vlek, ruim elf uren gaans van Home. Nagenoeg drie uren dichter bij de stad lag Drie-herbergen, waar een ander deel der broeders Paulus afwachtte. greep moed. Gesterkt door dit bewijs van liefde, nu de wensch zijns levens, om Home te zien (Hom. I : 9 11, XV: 33 , vgl. Hand. XIX: 31), op zulk eene wijze vervuld zou worden. 10. werd aan Paulus. Gew. t. gaf de hoofdman de gevangenen oner aan den overste der lijfwacht, maar aan Paulus werd. op zich seinen te wonen. Deze gunst had hij wellicht te danken aan liet verslag, door den landvoogd aangaande hem overgemaakt, en aan de voorspraak van den hoofdman Julius, die hem zeer genegen was (II. XXVII : 3, 1\'3). die hem bewaakte, en aan wieu hij met den arm vastgeketend was (vs. 30). 17. der Romeinen, t. w. van den romcinschen landvoogd en zijnen raad in Palestina. 1U* |
I)K HANDKIilNdKN DKR APOSTKM\'IN.
Hoofdst. XXVIII.
IH.meinen, die, na mij vcriioord te hebben, mij wilden loslaten, omdat er geen schuld des doods in mij was. lij. Maar toen de .loden daartegen opkwamen, werd ik genoodzaakt mij op den keizer te beroepen, niet, alsof ik mijn volk van iets had te besehnl-20. digen. \' Om deze reden dan heb ik li hier geroepen, om n te zien en toe te spreken; want wegens de hope Israels ben ik in deze keten geslo-2.1. ten. 1 En zij zeiden tot hem: Wij hebben geen brieven over u ontvangen uit Jndéa; en ook is niemand der broederen hier gekomen en heeft iets kwaads van u bericht of gespro-22. ken. 1 Doch wij verlangen van u te hooren, welke uwe gevoelens zijn; want wat deze sekte aangaat, het is ons bekend, dat zij overal wordt tegengesproken. 28. Toen zij hem nu een dag bepaald hadden, kwamen zij in nog grooteren getale tot 1 em aan zijn verblijf, en leide hij hun het koninkrijk Gods uit, en betuigde hij hnn en bewoog hen tot het geloof in Jezus nit de wet van Mozes en uit de profeten, van 24. den morgen tot den avond. \' En sommigen gaven gehoor aan hetgeen door hem gezegd werd; maar anderen ge- Va. 20. II. XXIII Mi, XXVI :fi, 7. — Vs. 22. Liic. II : 31\'. — Vs. 23. I.iic, XXIV; 14. — Vs. 25. II. I : 1«. 18. die. . . mij wilden loslaten Zoowol Felix (11. X XIV : 3(5, 27) als Fcstus (II. XXV M), XXV1:3I) luid duidelijk genoeg Ie kennen gegeven, dat zij 1\'aulus eigenlijk in vnjheid behoorden te stellen, maar beiden hadden zich daarvan alleen uit vrees voor de Joden laten terujfhouden. 20. de hope Israels, \'/ie op Jl. XXVI :(». 23. deze sekte, t. w. die der christenen. Vgl. 11. XXIV; IK 28. aan zijn verblijf) d. i. in de woning, waar hij tijdelijk gehuisvest was. Vgl. vs. 10. uil de wel prof den. Hij ontleende zijne bewijzen aan de schriften des O. T. Vgl. li. XVII : 3, 3. 25. uwe, Gew. t. onze, 20, 27. Zie op Matth. XlIlrlJ., 15. 28. dan, t. w. omdat gij u nu even verhard betoont, |
25. loofden niet.\' En onder elkander oneens zijnde, scheidden zij, toen Pau-Ins dit ééne woord gezegd bad: Tc recht heeft de Heilige Geest door den profeet .lezaja gesproken tot uwe va-2fi.deren, \'zeggende: (Ja tot dit volk en zeg: Met het oor zult gij hooren en niet verstaan, en ziende zult gij zien en niet 27. o pm e r k e n. \' W a n t h e t hart van dit volk is verstompt geworden, en niet de ooren hebben zij bezwaarlijk gehoord, en hunne oogen hebben zij toegesloten; opdat zij niet soms met de oogen zien, en met de ooren hooren, en met liet harte verstaan en zich bekee-2S,ren, en ik hen gene/,e. \' Het zij u dan hekend, dat dit heil Gods aan de heidenen gezonden is; zif zullen er ook naar hooren. \' * o0. En hij bleef twee volle jaren in eene eigene gehuurde woning en ontving allen, die bij hem kwamen,\' UI. en predikte het koninkrijk Gods en leerde aangaande den Heer Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd. 20. Gew. t. * En toen hij dit gezegd had, gingen de Joden weg, met veel twist onder elkander. Vs. 26, 27. Jez. VI :!), II); Matth. XIII: 14, 15; Joh. XII: 10. — Vs. 28. II. XI11:I0, 47. als uwe vaderen. 38. dit heil Cods, t. w. liet lieil, nu door Christus aangebracht. Gew. t. het heil Gods, aan de heidenen, aan wie ik het nu hier zal verkondigen, gelijk ik het reeds elders gedaan heb. Vgl. 11. XIII: 10. quot; 3!). [Dit vs. ontbreekt in de meeste en beste oude IIss. en vertalingen.] 31. Waarom het boek hier afbreekt, zonder van de verdere lotgevallen van Paulus gewag te maken, is onzeker. Oude kerkelijke geschiedschrijvers berichten ons, dat de apostel na deze twee jaren (vs. 30) ontslagen is, eu na nog ecnigen tijd, ook in Spanje, het evangelie verkondigd te hebben, andermaal gevangengenomen en daarna onthoofd is. Deze tweede gevangenschap van Paulus wordt echter door velen ontkend. |
AAN DK
Er ziju geon berichten tot ons gekomen omtrent de stiehtiiig der gemeente te Rome. Het schijnt, dat de naam van Christus reeds vroeg aan de hevolking dier wereldstad is bekend geworden, entoen, onder de regeering van keizer Claudius, in liet jaar 53, alle Joden uit Rome verdreven werden (Hand. XVIII: 2), zijn onder die vervolgden vermoedelijk ook christenen geweest. J)e ehristenen, die eenige jaren later, toen Paulus dezen brief aan hen schreef, aldaar woonden, waren deels Joden, deels van heidensclien oorsprong. Het grootste deel echter was van joodsche afkomst en nog niet vrijgemaakt vjiu den ouden volkstrots, die de gelijkheid van andere volken, met betrekking tot liet genot van de zegeningen des evangelies, noode verdroeg. Ook schijnt er nog geene uitwendige eenheid in die gemeente bestaan te hehhen. Van oudsten of opzieners althans wordt in dezen brief nergens gesproken, maar alleen van sommige werk/.aainheden en bedieningen, hoedanige insgelijks bij andere gemeenten der apostolische eeuw worden aangetrollen (11. 8). De apostel, door zijne vrienden van den toestand der gemeente onderricht, had reeds lang gewenscht persoonlijk tot regeling en verbetering daarvan werkzaam te zijn. Ofschoon meermalen verhinderd, had luj thans ernstig voorgenomen, nadat hij Jeruzalem zou hebben bezocht, naar Rome en verder naar Spanje te reizen (II. I ; {) 18, XV: 24, 25; Hand. XIX: 21, XX :1, 2). Met dezen briel nu bereidt hij zijne komst te Kome voor. Het was echter eerst eenige jaren later, dat hij, naar zijnen wensch, het evangelie aldaar verkondigde, doch in banden. Ook is hij daar, naar geloofwaardige berichten, den marteldood gestorven. *
Het breede opschrift is, evenals in al de brieven van Paulus, drieledig, en bevat de aanwijzing van den schrijver en van de christenen, aan wie de brief gericht is, beuevens den heilgroet (II. 1:1 7). He inleiding vermeldt het voornemen des apostels om te Rome te komen, en geeft liet hoofdonderwerp des briefs op (vs. 8 17).
Aan de behandeling van dit onderwerp is het onderwijzend gedeelte, in de elf eerste hoofdstukken, geheel gewijd. Eerst wijst de schrijver op den algemeenen zedelijken toestand des menschdoms, waaruit blijkt, dat de heidensche wereld aan afgoderij en zedeloosheid overgegeven en aan het oordeel Gods onderworpen is (II. 1 : 18—11:16), en dat de Joden, door hunne eigene wet veroordeeld, evenals de heidenen, de gerechtigheid Gods missen (11. 11:17 111:20). Daarna toont hij aan, dat door liet evangelie de gerechtigheid (ïods, die uit het geloof is, aan het licht is gebracht; dat het geloof, hetwelk den mensch rechtvaardig voor God doet zijn, door Christus is (11. 111:21 31); en dat deze gerechtigheid des geloofs in haar wezen dezelfde is als die van Abraham, den vader der geloovigen (H. 1V). Eindelijk wordt het begrip ontwikkeld van het leven, hetwelk uit die gerechtigheid des geloofs voortvloeit. Het bestaat in vrede» met God en hope des eeuwigen levens (II. V : 1 — 11); dat leven is van Christus, gelijk zonde en dood van Adam, uitgegaan (vs. 12 21), en kenmerkt zich door heiligheid, waartoe Christus zijne geloovigen van de zonde heeft vrijgemaakt (11. VI), terwijl de mozaische wet integendeel de kracht der zonde aan het licht gebracht heeft (11. VII); dat leven eindelijk zaligt den mensch door de bewustheid zijner verecniging met God en door de blijde hoop der toekomstige heerlijkheid
R O
(II. VIII). Aan ile/x» volledige bcliauileling van zijn ondtinvorj» vuegt (!lt;? apostel, als in cene theodieée, eene rechtvaardiging van (lods getrouwe en wijze liefde toe, en toont aan, dat de tijdelijke uitsluiting der joden niet in strijd is met de belofte (Jods, maar liet gevolg vau hunne verharding, en dat, naar CJods bedoeling, hierin juist het middel verordend is tol behoud der geheolo wereld, zoodat eenmaal allen, Joden en heidenen, tot het geloof en het leven komen zullen (II. IX XI). liet vermanend gedeelte des briefs bevat cene algcineene opwekking tot heiligheid des levens, en bijzondere opwekkingen tot nederige en zaehtmocdigo liefde (II. XII), tot gehoorzaamheid aan de overheid, algemccne mensehenliefde en reinheid van wandel (11. Xlll); voorts waarschuwingen tegen onuoodige ergernissen en tegen onverdraagzaamheid (11. XIV, XV: 1-13).
Het uitvoerige slot vermeldt nog eens het voornemen des apostels om te Home te komen (II. XV; 14--33) en bevat voorts, met bijzondere aanbeveling van Phébe, de overbrengster van den brief, vele groeten van Pau-lus, en, na eene waarschuwing tegen valsche leeringen, ook de groeten van Timotheüs, Tertius en anderen; terwijl het geheel eindigt met de gewone zegenbede en met lofverhelling van Gods wijsheid en liefde (II. XVI). Niet weinigen mcenen, dat dit slot, of wel II. XV, XVI, hoewel van Paulus afkomstig, met uitzondering van II. XVI: 25 27, oorspronkelijk niet tot dezen brief behoort; terwijl anderen ook de echtheid van dit slot in twijfel trekken.
i)e brief, die overigens algemeene erkenning gevonden heefl , is geschreven te Korinthe, in het jaar 58 of daaromtrent, niet eigenhandig door Paulus, maar uit zijnen mond door Tertius (II. XVI: 22). Niet naar tijdsorde, maar wegens het hooge aanzien van het oude Koine, is deze brief, bij de verzameling van de boeken des N. T., aan het hootd der brieven van Paulus geplaatst. Hij verdient die plaats wegens het gewicht der evangelische waarheid, die daarin ontwikkeld en in later tijd de leus der Kerkhervorming geworden is.
lloofilst. I
Opschrift en heilgroet (vs. I 7). Voornemen des apostels , om ook te Home het evangelie te verkondigen (vs. 8 15). Hoofdinhoud des briefs (vs. 10, 17). ! l. Paulus, dieustkueclit vau Christus Jc/,us, geroepen apostel, afgezomlerd 3. tot liet evangelie Gods, \' hetwelk hij te voren door zijne profeten beloofd Vs. 1. 1 Kor. I : I; 2 Kor. 1:1; Cal. 1:15, 10; i Hand. IX: 15, XIII: 2, XXII: 21. — Vs. 2. Tit. I:; 2; Luc. XXIV : 27; Hand. 111:21-, X1II:32. 1. dienstknecht ran Christus Jesus. Kene benaming, die zoowel de eervolle betrekking des apostels tot Christus, als zijne onbepaalde gehoorzaamheid aan hem te kennen geeft. Paulus, en ook andere apostelen en evangeliepredikers, noemen zich bij voorkeur dienstknechten ran Christus (vgl. Kil. 1:1, Jac. 1 : 1,2 Petr. 1:1, Jud. I), maar hij kent dien naam ook aan alle christenen toe (I Kor. VII : 22, Ef. VI :0). Christus Jezus. (Jew. t. Jezus Christus, en zoo i in de brieven van Paulus meermalen. Paulus pleegt | de benaming Christus Jezus te gebruiken, wanneer het begrip van \'s lleilands waardigheid, en de andere Jezus Christus, wanneer dat van zijn persoon in den gang der redenecring vooraan staat. yeroepen, t. w. door God tot het apostelschap. apostel. Zie op Matth. X : 2. afgezonderd, d. i. in onderscheiding van anderen bestemd. Zie (lal. 1 : 15, 10. tot het en an (je tie t d. i. tot de verkondiging van het evangelie. •K dm (ieest der heilhjheid, d. i. den Heiligen |
15. heeft in de Heilige Schriften,\' aangaande zijnen Zoon, die naar liet vleeseli geworden is nit Davids zaad, \' 4. die naar den Gleest der heiligheid krachtig als Zoon Gods is verklaard uit de opstanding der dooden, Jezus ö.Christus onzen lieer, \' door wien wij genade ontvangen hebben en het apostelschap , tot gehoorzaamheid des ge-loofs onder al de heidenen, voor Vs. 3. 11. IX: 5; 2 Tim. 11:8; Luc. 1:32; Hand. II : 33 ; Openb. XXII : 10. — Vs. 4. Hand. V : 30, 31, XIII:33, U, XVII:31. — Vs. 5. Vs. 13, H. XV : 15, 16. Geest van God, die in hem was en zich in geheel zijn leven openbaarde. Vgl. Hand. X : 38. •k verklaard. And. bewezen te zijn, of aangewezen, of gesteld. De zin is, dat Christus door zijne opstanding van Godswege in zijne heerlijkheid als Zoon Gods openbaar geworden is. uit de. opstanding der dooden, die hij deelachtig is geworden. 5. genade... en het apostelschap, d. i. niet slechts in \'t algemeen genade, evenals ieder geloovige, maar daarenboven de onderscheidende genade of gunst van het apostelschap. tot gehoorzaamheid heidenen, d. i. om al de heidenen te; brengen tot gehoorzaamheid aan den wil of het woord van God, die zich openbaart ia de geloovige aanneming van het evangelie. gehoorzaamheid des geloofs. And. gehoorzaamheid aan het geloof. de. heidenen. (Ir. de volken, zooals de heidenen, naar het toenmalig spraakgebruik, genoemd werden , in onderscheiding van het éénejoodsche volk (vgl. 11. 111:29). |
Iloofdst. I.
295
((.zijnen naam; \' onder welke ook jgt;\'ij zijt, geroepenen vnn Jezus (\'liris-7.tns; \' — aan al de geliefden (iods, geroepen heiligen, die te Uome zijn. Oenaile. zij u en vrede van (lod , onzen Vader, en den lieer ilezns (Jlivistus! ■S. Allereerst dank ik inijiien (iod door Jezus (Jliristns over n allen, dat nw geloof in de geilede wereld 9. verkondigd wordt. \' W ant (iod, wien ik in mijnen geest dien, in liet evangelie zijns Zoons, is mijn getuige, hoe ik zonder ophouden uwer ge-10. denke, 1 altijd in mijne g\'heden sinee-kende, dat ik eenniaal nog, door den wil van God, het geluk moge 1 1. hebben om tot u te komen. \' W ant ik verlang n te zien, opdat ik n (H\'iiig(ï geestelijke gave inededeele, ten einde gij versterkt moogt worden, Vs. O. 1 Kor. 1 ü Kor. 1:1. — Vs. 7. I Kor. I :o; 2 Kor. 1 : — Vs. 8. I Kor. 1 ; 4, 5; 1 Tlicss. 1:3, a, 8. — Vs. 9. II. IX: I; Kil. 1:8; KI\'. I: 10. — Vs. 10. II. X V : 23, 21), .\'tt, llaml. XIX :21, XXIII : II. 5. voor zijnen naam, d. i. tol. verluiorliiking\'van den uauia van (\'lirislus door licl tfclool\' d(!r gelic(}l(5 wereld. 0. ouder welke zij!, d. i. onder lieu, ten wier behocvo hot apostelschap is ingesteld, behoort ook gij, blijkens uwe toebrenging tot het ehristendom. Kr waren dns te Home ook vele christenen nil de heidenen. yeroefienen run Je:i/s Chris!ns, d. i. door (iod geroepen, om Christus, als zijne verloslen, toe l(? behooren. 7. heïlujen. /ii(? (»p Hand. 1\\ ; 13. Genade Jezus C/irishtsI Deze heilgroct, naar den toen gebrnikcliiken luiclvonn ingericht (vgl. Hand. XXIII ; 20, Jac. I : I), is in al de brie ven van Paulus ongeveer dezelhh!. II ij bidf (Taarnn^ de der gemeente het genot der /.egeningen van (iods (jenade en het voorname uitvloeisel ol\' de vrucht daar van, vrede, toe en verheft daarbij het hart tot hem, die door Jezus Christus zijne vaderliefde jegens zondaren geopenbaard heeft en betoom. S. dank ... door Jezus Chris\'us, door w ien ik de/.e stof tot danken verkregen heb. Het geloof toch der christenen te Home, bij deze dankzegging vermeld, was de vrucht der werkzaamheid van Jezus Christus (II. VI I: 25). Vgl. Kf. V : 20, Kol. 111:17. in de (jeheele wereld. Vergrootende uitdrukking, naar het spraakgebruik des dagelijksehen levens. Vgl. Kol. I : 0. nerkond\'ujd, d. i. met lof vermeld. {). God. . . is mijn (je!uitje. Deze plechtige betuiging onderstelt bij de christenen te Home het vermoeden, alsof de apostel der heidenen, om welke reden dan ook, naar Home niet wilde of niet durfde komen. dien. Het gr. woord wordt meest gebruikt van godsvereering, zoodat hier de evangelieprediking, :ils een dienst van Cod in geest en waarheid, tegenover den uiterlijken priester- of tempeldienst schijnt gesteld te zijn. 11. een\'uje yeeslelijle (jure, d. i. leering, vermaning, vertroosting, door middel der evangelieprediking. |
lü. dat is, om mede; onder u opgewekt te worden door het gemeenschappelijk geloof, zoo het uwe als het mij-lo. ne. \' Uoeh ik wil (r n, broeders! niet onkuiulig\' van laten, dat ik dikwijls voorgenouien heb tot n te komen, — en tot hiertoe ben ik er in verhinderd — om ook onder u eenige vrucht te hebben, evenals onder de 1 I. andere heidenen.\' Zoowel \'J rieken als barbaren, zoowel wijzen ids onver-staudigen, hen ik een schuldenaar. 15. Zóó hen ik voor mij bereidwillig, om ook aan n, die te Rome zijt, 10. het evangelie te verkondigen. \' Ik sehaam mij toch liet evangelie niet; want het is cenc kraebt CJods tot behoudenis voor ieder, die gelooft, eerst den Jood en ook den Griek. 17. W ant Gods gercelitigheid wordt daarin v.s. 11. Vs. lü, 15; I Thcss. 111:2. — Vs. 13. Vs, 5, II. W : Ui; 1 Kor. I\\:l(i. — Vs. 10. I Km-. I : IS, S3. Si; Ihind. Mil; KI. — Vs. 17. II. Ill: SI SS; 1 lab. II; I; (ial. 111:11; Helm \\ : 3S. 13. vrucht, t. w . van mijnen evangeliearbeid. heidenen, /ie op vs. 5. I t. Grielen . .. harharen. De Griek verdeelde de volken in Grielen, d. i. volken, wien de grieksche taal \'en beschaving eigen waren, en barbareny d. i. vreemdelingen, onbescliaafden, waartoe, volgens hem, «nik de Joden behoorden, lie Jood daarentegen, den godsdienst tot maatstaf neineiide, verdeelde hen in Joden en Li rieken, d. i. heidenen. De eerstgenoemde verdeeling komt hier, de andere vs. J0 voor. onrrrslaudiijeu, d. i. ongeletterden, onbescliaafden. een sehuhlenaar, d. i. naar mijne apostolische roeping schuldig, hun het evangelie te verkondigen. 10. Ik sehaam mij niet. Veeleer is de evange-Ifeverkondiging, hoezeer bij Joden en heidenen en vooral bij de wijzen dezer wereld veracht, mijne eer en mijn roem. Vgl. 1 Kor. 1:23,21\'. hel erantjelie. (Jew. t. het rranjelie eau Christus, eene kracht Gods, d. i. een middel, waardoor Cod krachtig werkt. lol behoudenis, d. i. tot deelgenootschap aan het heil, hetwelk uil dr verlossing door Christus voortvloeit. And. tot zal\'ujheid. eerst den Jood, aan wien de belofte destheilsgeschied was (vgl. Lue. XXIV:1\'7, Hand. XIII H-O). Het recht of de aanspraak der Joden op de evangelieverkondiging, vóór de heidenen, doet de apostel te krachtiger gelden, om liet. andere denkbeeld «ook den heiden « des te meer ingang te doen vinden. den Griek, /ie op vs. 11-. 17. Gods (jere.ehlinheid. (J e r ec h t i g h e i d is hier die godsdienstig zedelijke toestand des menschen, waarin hij niet betrekking tot (Iod is, zooals hij zijn moet. Zij wordt C o d s gerechtigheid genoemd, omdat Cod den mensch in dezen toestand brengt (vgl. II. Ill : 21 31), en staat daardoor tegenover e ige ne gerechtigheid (H. X : 3), welke de mensch niet verkrijgen kan en waarmede hij, voor zoover hij haar verkrijgen mocht, niet voor Cod kan bestaan. Vgl. Kil. 111:!). |
IloofJst. 1.
290
geojieubnarcl uit geloof tot goloof, gelijk gesclireveu stant: Maar du vee lit vaardige zal uit geloof leven. Do heidenen missen de gerechtigheid, blijkons linmu! ongodsdienstigheid en onzedelijkheid (vs. 18—3^). Zij, en de Joden niet hen, zijn aan Gods oordeel onderworpen (11. 11 ; 1 10). Ook de Joden zijn niet rechtvaardig voor de wet (11. 11 : li—ill : 30). 18. Want (Joils toorn wordt vuu den hemel geopenbaard over alle, goddeloosheid en ongereehtigheid der inen-sehen, die tie waarheid door onge- 19. reehtigheid tegenhoiuleii; \' dewijl hetgeen van God kenbaar is, in hen openbaar is, want Ciod heeft het hun 20. geopenbaard. \' Immers zijne, onzienlijke deugden, zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, worden van de sehep-ping der wereld af uit zijne werken niet het verstand doorzien, noodat zij Vs. 18. II. 11:5. —Vt.19. Mand. \\IV ; 17, XVII : 37. — Vs. 20. I\'s. X I \\ ; 3, 3; Jo*. Xl.:3fi: llaml. X Vil : 31. 38. — Vs. 21 Vs. 38,33, II. 11:11., lö; li. d. Wiish. XIII :l I Kmquot;. III ; 1«. 30; Hf. IV: 17, 18. 17. (jeopenhaardy d. i. aan het licht gebraeiit, be-kend gemaakt. Gr. ontdekt, liet gr. woord, hier g(^ hezigd, staat tot een ander, mede door openharen vertaald (b. v. vs. IJ), 11. lil; 21), ongeveer iu dezelfde verhouding als het fransehe révéler tot ma ui Tester, zonder daarvan altijd in heteekenis grootelijks te verschillen. Niet zelden echter, b. v. Mattli. XI : 25, Joh. Xli : 28, I Kor. II v: 10, (jlal. I : 10, duidt het bepaaldelijk de inwendige openbaring of ontdekking aan het gemoed aan, welke geschiedt, wanneer de beletselen worden weggenomen, die het licht der uitwendige openbaring voor het oog des gees tes verduisterd of beneveld hadden. Vgl. op Matth. uit (jeloof tot (jetoof y d. i. de gerechtigheid fJods, in het evangelie geopenbaard, gaat bij den mensch van geloof uit en leidt tot steeds toenemend geloof, zoodat zij geheel en al eene zaak van geloof is. de rechtvaardiye leren. De zin dezer woorden is bij den apostel, dat men alleen door geloof komen kan tot de gerechtigheid Gods en het daaruit voort-vloeijende geestelijk heil. And. de recht» aar ditje uit hel (jeloof zal leven. 18. Gods toorn y d. i. Gods heilig ongenoegen over de zonde der menschen. wordt. . . geopenbaardy d. i. treedt door de straffen, vs. 21\' lil vermeld, duidelijk aan het licht. goddeloosheid en on(jereehlujheid. I let eerste ziet op de afgoderij, het tweede op de zedeloosheid der heidenen. de waarheid tegenhouden. De oorzaak van gebrekkige; konnis en vereering van God bij de menschen is voornamelijk gelegen in hun zondenlust. 11). in heny d. i. in hun gemoed of geest. Vgl. II. II : 14, 15. And. onder hen. 20. deugden y of eigenschappen. Duidelijkheidshalve hier ingevoegd. |
21. niet te verontschuldigen zijn, \' dewijl /.ij, (iod kennende, hein niet als God verheerlijkt of\' gedankt hebben; maar zij zijn verijdeld in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is 22. verduisterd. \' Bewerende wijs te zijn, 2;5. zijn zij dwaas geworden, 1 en hebben de heerlijkheid des onvergankelijken Gods verwisseld niet de gelijkenis van liet beeld eens vergankelijken menschen, en van vogelen, en van viervoetige dieren, en van kruipend 21. gedierte. \' Daarom heeft God hen ook, in de begeerlijkheden hunner harten, overgegeven aan onreinheid, 0111 limine ligehamen onder elkander 25. te onteeren, \' als die de waarheid Gods met de leugen verwisseld hebben , en het schepsel vereerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid! 2(i. Amen. \' Daarom heeft (iod hen aan onteerende lusten overgegeven; want hunne vrouwen hebben het natuurlijk Vs. 22, I Kor. 1:30; Jor. X : 14, — Vs. 23. Vs. (\'VI ; 3(1; Ocut. IV : 15, III, — Vs, 24, li. d. Wijsh. XIV : 37; I Kor. VI: IS; I Tlicss, IV : k — Vs. 25. II, IX :5, XI :3fi, XVI :37; 3 Kor. XI : 31. 21. Naar de beschrijving van den toestand der hei-densche wereld, die hier volgt, is de afwijking van de rechte kennis en vereering Gods eigen schuld der menschen en noodwendig verbonden met zedeloosheid. verijdeldy d. i. tot ijdele, nietige dingen, zooals afgoderij , vervallen. 22. limocrendey t. w. zonder waarheid of redelijken grond. 23. De /.in is: Zij zijn tot de dwaasheid vervallen, om de heerlijkheid Gods, zichtbaar in zijne schepselen, onder allerlei onwaardige gedaanten van dieren zich voor te stellen en dezen in zijne plaats te vereeren. vogelen . . viervoetige dieren . . kruipend gedierte. Er schijnt vooral gedoeld te zijn op den dierendionst der Kgyptenaren, die het goddelijke vereerden onder de gestalte van den vogel Ibis, den stier, de slang en nog andere dieren. 24. liet zedebederf der heidensche wereld wordt hier voorgesteld als het onverinijdelijke gevolg en de natuurlijke; straf van de afgoderij, en aangewezen als door God gewild (vgl. li. d. Wijsh. XIV; 27). Zonde wordt, naar de verordening Gods, met zonde gestraft. in de begeerlijkheden hunner harten y d. i. in de booze lusten, door de afgoderij bij hen aangekweekt. aan onreinheid. De beschrijving, vs. 21- 32, ziet inzonderheid op de grieksche en romeinsche wereld van die tijden en stemt met de getuigenissen der heidensche wijsgeeren en dichters overeen. om hunne ligehamen te onteeren. Gr. zoodat hunue ligehamen onder hen onteerd worden. Vgl. 1 Kor. VI : 18 , 10 , I Thess. IV; 4. 25. die te prijzen eeuwigheid! Zoodanige lofzegging of doxologie komt in de brieven van Paulus en elders dikwerf voor, inzonderheid waar Gods grootheid wordt. gedacht in tegenstelling van hetgeen haar miskent (ïii onteert. Zie b. v. 11. IX; 5, 2 Kor. XI; 31 1 Tim. I ; 17, Openb. 1 : 0. |
AAN DM ROM KIXKN.
IToofdst. II.
gebruik met ccu tcgciuuitiiui\'lijk ver- 27. wisseld, \' en ileygcli jks hcbhcu dc inauiicu I iet iiiituurlijk gebruik der vrouw imgeliitcu (U y.ijii in liunncu wellust togen elkander outbraiul, daar inaiiuen selmudelijklieid met uiamieu bedrijven eu de verdiende vergelding bunner afdwaling in zieli zelve ont- 28. vangen. \' 1\'ln gelijk /,ij het versmaad hebben (Jod in erkentenis te houden, /00 heeft (Jod hen overgegeven aan een onedelen /in, om te doen liet- 29. geen niet betaamt: \' vervuld met alle ongereehtigheid , slechtheid , heb/ucht, boosheid, vol vun nijd , moord, twist, ÜO. bedrog, kwaadaardigheid ; oorblazers, kwaadsprekers, haters van (Jod, geweldenaars , hoogmoedigen , grootspre kers , vindingrijk in het kwade, aan 31. hunne ouders ongehoorzaam,\' onverstandig, ontrouw, van natuurlijke 32. liefde ontbloot, onbarmhartig, \' die, hoewel zij de inzetting van (Jod kennen, dut die zulke dingen doen den dood waardig zijn, niet slechts ze doen, maar ook welgevallen toouen te hebben aan hen, die ze doen. 11.1. Daarom zijt gij, o mensch, wie gij zijt, die oordeelt! niet te verontschuldigen; want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij u zel- Vs. 29. Gal. V : I!) ^1 : 1 Kor. VI ; !), 10; 2 Kor. Xll ; 20; 2 Tim. 111:2 4; H. lt;1. Wi|sli. XIV; 24-27. — Vs. 32. Vs. 20, II. 11:2, VI ! 21. Vs. 1. H. XIV : 10; Jilc. 111:1,2, IV : 11; 2 Simi. Xll :5, 7; Miittli. VU : 1 , 2; Joli. VIII : 7. 27. de verdiende — afdwalhuj. De dwalingquot; der afgoderij, welke (Jod onteert, vindt haar evenredig loon in de mensch-onteerende zonde van ontucht, verbonden met afgoderij. Zie ook Num. XXV: 1, 2. (Jr. de veryeldiny hunner ajdwalinj, yelijk het moesl, d. i. gelijk zij, naar (Jods rechtvaardig bestel, behoort te zijn. 28. Zie op vs. 21. 29 31. Men vindt hier de nadere verklaring in voorbeelden van hetgeen vs. 28 bedoeld werd met hel-yeen niet betaamt. 29. slechtheid. (Jew. t. hoererij, slechtheid. 30. haters van God. And. run God yehaat. yeioeldenaars, die anderen sniaadheid of ongelijk aandoen met woord of daad. 31. natuurlijke liefde. Bedoeld is vooral de natuurlijke liefde der ouders tot hunne kinderen. onharmhartiy. (lew. t. onverzoenlijk, onbarnihartiy. 32. de intselliny. Eig. de rechtsbcpaliny. And. het recht, welaev allen toon en enz. Bij de lieidenen werden vaak allerlei zedelooze bedrijven, zonder berisping en zelfs met zekeren lof, in het openbaar vernield. Dit |
ven; gij toch, die oordeelt, doethet- 2./elfde. \' Mn wij weten, dat het oordeel (Jods naar waarheid is over hen, 3. die /nlke dingen doen. \' Doch meent gij dit, o mensch, die hen oordeelt, welke zulke dingen doen, en /e zelf doet! dat gij het oordeel (Jods ont- ■i\'. komen zult\'r1 \' Of veracht gij den rijkdom /ijner goedertierenheid en verdrnagzaamheid en lankmoedigheid , niet wetende, dat de goedertierenheid 5. (Jods u tot bekeering leidtF \' Maar naar uwe verstoktheid en uw onbe-keerlijk hart vergadert gij n een schat vim toorn, ten dage des toorns en der openbaring van liet rechtvaardig (i. oordeel (Jods, \' die een iegelijk ver-7. gelden zal naar zijne werken: \' hun, die, met volharding in het goede te doen, heerlijkheid en eer eu onvergankelijkheid zoeken, eeuwig leven; S. maar den weerspannigen, die der waarheid ongehoorzaam, doeh der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, toorn ij. en gramschap: \' verdrukking en benauwdheid over de ziel van ieder incnseh, die het kwade doet, eerst 10. den Jood en ook den Griek; \' maar heerlijkheid en eer en vrede voor ieder, die het goede doet, eerst den 11,.lood en ook den (Jriek. \' Want er Vs. 4. \'!• Ivzr. VII: 01-; Sir. V : 1 9; 2 Petr. Ill: 9 15; hue. XIII :0 9. — Vs. 5. 11. IX: 22; Jac. V : 3. — Vs. 0. I\'s. LXII : 13; Spr. XXIV: 12; 2 Kor. V: 10, Jer. XVII : 10; Sir. XVI : 12. — Vs. 8. 2 Thess. 1:8. — Vs. 10. 11. 1:10. —Vs. 11. 2 Kron. XIX: 7; Hand. X:3ls Gal. 11:0; Kf. VI: 9. was het gevolg van verderfelijke dwaling, maar ook ten deele van verregaand zedenbederf. 1. Daarom, d. i. Uithoofde van den bij allen erkenden eisch der goddelijke wet betreffende de strafschuldigheid der zonde (II. 1 : 32). o mensch, wie yij zijt. De rede richt zich hier reeds tot de Joden, hoewel deze eerst vs. 17\'uitdrukkelijk genoemd worden. die oordeelt, d. i. u tot rechter van anderen opwerpt en hen strafwaardig keurt. 2. naar waarheid, d. i. overeenkomstig de eeuwige beginselen van waarheid en recht. •k dat lol bekeeriny leidt, d. i. dat (Jod daarmede bedoelt, u tot bekeering te brengen. bekeeriny. (Jr. zinsceranderiny. Vgl. op Matth. 111:2. 5. ten daye enz., d. i. (jods heilig misnoegen, dat gij n berokkent, zal openbaar worden te dien dage. 8. weerspanniyen. And. twistyieriyen. 9, 10. eerst den Jood. De voorrang, den Joden toegekend 11. 1: 10, wordt hier ook op de vergelding des oordeels toegepast. |
lloot\'dst. II
i.s bij (jloil geen aaimcining des pcr-jJ1.) 1\'2. soous. \' Want zoovclcu /.oiulcr wet gezondigd hebben, zullen ook zonder\' wet verloren giian, en zoovelen on- 20 der de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden. 18. Want niet de hoorders der wet zijn i rechtvaardig bij (iod , maar de daders :! I der wet zullen gereehtvaardigd\' wor-I I. den. \' Wanneer toch heidenen, die geen wet hebben, van natuur de wer-ken der wet doen, zoo zijn dezen, terwijl zi j geen wet hebben, zieli zel-15. ven eene wet,\' als die toonen, dat! Üo lu^t werk der wet gesehreven slaat in j hunne harten, terwijl linn geweten mede getuigenis tijeeft, en hunne re-deneeringen beurtelings hen aanklagen 1(1, of ook verontsehuldigen, \' ten dage 25 wanneer, naar mijn evangelie, (iod het verborgene der mensehen zal oor-deelen door Jezus Christ us. 17. Indien gij nu den naam draagt van ~(i Jood, en steunt op de wet, en roemt IS. in (Jod, \' en zijncu wil kent en, onderwezen uit de wet, toetst wat on-1 Vs. 12. Lm\'. \\ll : IT, IS; I Kor. IX ; id. !gt;1: Jol]. V: K). — Vs. 13. Jne. 1:23. 2.r): Mattli. VII: 31. — Vs. 15. li. 1:1!). — Vs. 16. Vs. 5: I Kor. IV : 5; l\'ral. XU : l|.; Itiim. \\VI:35; Ciil. I : (i i); lliinil. XVII : 3! : Kur. V : lil; jMnUh, XXV : 31 1(1; Joh. V : 23. II. he uil. hot O. T. (iverycnoiiKMi sprcokwij/c, die liicr voorkomt, duidt aan, dat (iod niot pailijdig\' let op \'s mcnschcn uitwondigon toestand, maar alleen ziet op d(! inwendige gesteldheid des gemoeds. Vgl. op Hand. X : 31\'. 13. zonder wet, d. i. zonder eene geschrevene wet als die van Mozes. vertoren yuan, t. w. als schuldig aan de overtreding der zedenwet, vs. 15 hedoeld. onder de wet, d. i. hij het hezit eener gesehre-vene wet en in betrekking tot haar. 13. de hoorders der wel. De Joden, die de wet ontvangen hadden, hoorden haar wekelijks in hnnne synagogen voorlezen (vgl. Hand. XV: 21). 11«. leidenen, t. w. zoovelen zij zich vrijhicldeu van het algemeene zedenliederl\'. de werken der weli d. i. hetgeen de wet van Mozes voorschrijft. 15. hun geweien. Bedoeld wordt de kracht van het geweten, zooals het, onafhankelijk van christelijke invloeden , zich ook bij de heidensche volken openbaarde. hunne redeneerin\'jen enz. Evenals bij een rechtsgeding, komen hier de redenecringen als pleidooijen van aanklager en verdediger voor, terwijl het geweten getuige en (jod de rechter is. 10. ten datje. Velen verbinden dit vs. met. geoordeeld worden (vs. 13), waarbij dan vs. 13 15 te beschouwen is als tussehenzin. rnijn evangelie, d. i. het evangelie, zooals het door mij gepredikt is en wordt. I\'anlus had eene eigene |
derling verschilt, \' en van u zeiven vertrouwt, dat gij een leidsman der blinden zijt, een licht voor die in duisternis zijn, \' een onderwijzer van onverstandigen, een leermeester van kinderen, als die in de wet de afbeelding der kennis en der waarheid hebt, \' — gij dan, die een ander leert, leert gij u zei ven niet? die predikt, dat men niet stelen mag, steelt gij F \' die zegt, dat men geen overspel mug doen, doet gij overspel? die de afgoden verfoeit, pleegt gij tempel roof? \' die roemt in de wet, onteert gij (iod door de overtreding der wet? \' Want de naam (iods wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen, , gelijk er geschreven staat. 1 De besnijdenis toch is wel nuttig, indien gij de wet doet; maar indien gij een overtreder der wet zijt, is uwe besnijde-. nis onbesnedenheid geworden. 1 Indien dan de onbesuedene de inzettingen der wet bewaart, zal niet zijne oube-snedenheid hem tot besnijdenis gere- Vs. 17. Vs. 23, II. IX : 4, 5. — Vs. 18. Fil. 1 : 10,— Vs. 10. Mattli. XV: I t, — Vs. 21. Mattli. XXIII : 12, 3; I\'s. I,: 1(1 20. — Vs. 24. Jra. UI:5; Ezcch. XXXVI : 22, 23. — Vs. 25. 1 Kor. VII; l»; Gal. V: (i, VI: 15. — Vs. 20. Mattli. VIII MO, II; llaml. X : 2, 3-1-. evangelieprediking, welke vooral vaji de prediking der joodschgezinde leeraars onderscheiden was. 17. Indien gij nu. (Jew. t. Zie, gij. den naam, d. i. den eernaam. steunt of) de wet, d. i. uw vertrouwen stelt op haar bezit. roemt in God, t. w. als inVen (Jod. IS. onderwezen uit de wet, inzonderheid door hare lezing en verklaring in de synagogen. Vgl. op vs. 13. toetst eer schilt, d. i. naar de wet oordeelt over hetgeen goed en kwaad, recht of onrecht is. Vgl. Kil. I : 10. 1!). blinden. Bedorld worden, naar het toenmalig spraakgebruik der Joden, de heidenen. Zoo ook met I die in duisternis zijn, onverstandigen, kinderen. i 21. De woordvoeging laat hier, in verband met vs. 17 30, te wenschen over. //Indien dit alles zoo is-/, wil de apostel zeggen, //zijt gij dan nog te verschoo-nen, of niet veeleer te strafwaardiger?// 23. jdeegl gij tem pel roofBedoeld wordt hier het plegen van heiligschennis in \'t algemeen; maar de uitdrukking is ontleend aan het rooven van den jernza-! lemsehen tempelschat of, volgens and., aan het beroo-ven van heidensche tempels door Joden (vgl. Hand. \\1\\ : 37). 35. onbesnedenheid geworden, d. i. van hare waarde beroofd, zoodat gij met den onbesneden heiden gelijk staat. 30. zal niet gerekend worden, d. i. zal hij niet, I ofschoon onbesneden, in het gericht behandeld worden, alsof hij besneden ware? |
299 AAN Dl\'! h 27.ken(l worden, \' ou zal niet de onbc-snedene vmu natllm•, die de wet volbrengt, li oordeel.ii, die niet letter en besnijdenis een overtreder der wet 2S. /ijtr1 Want niet bij is .lood, die bet is iu \'t openbaar, en niet dat is besnijdenis, wat het in \'t openbaar, 29. in liet vleeseb is; \' maar Jood is bij, die liet in \'t verborgen is, en besnijdenis is de iiesnijdenis des bar-ten, in den geest, niet naar de letter. Diens lol\' is niet nit nienscben, maar uit God. III. 1. Wat is dan bet voorreelit van den Jood, of wat is bet nnt der besnij-2. denisp \' (iroot, in alle;iso])ziebte. Want vooreerst dit, dat buil de woorden 15. (lods zijn toevertrouwd. \' Hoe toeli? Indien sommigen ongeloovig zijn geweest, zal missebien linn ongeloofde 4. trouw (Jods te niet doen?\' Dat zij verre! Maar God zij waarachtig en ieder nieuseb leiigenaehtig, gelijk geschreven staat: Opdat gij gerecht- Vs. 27. JlnUli. XII : 41, 43. — Vs. 28, Miillli. ill : 0; Joh. VIU : 39 j Opciib. 11:0. -- Vs. 29, Fil. lil ; 3: Kol. 11:11; Dimt, X:U), XXX:li; Jer. 1V:4; Ezoch. X]j1 V : 7 0; 2 Kor. 111:0; l Kor. IV : 5. 27. wt Idler cu hpsmjdcnist d. i. in weerwil daarvan. 28, 21). J)e zin is: Niet hij is waarlijk Jood, dio alleen zoo genoemd wordt wegens zijne afstaniniing van Abraham; noch ook hij is, in hoogeren zin, een he snedene, die alleen het teeken der besnijdenis in zijn ligehnam draagt: maar Jood is hij, die in \'t verborgen, inwendig, (Jod vereert, en besnedene is hij, wiens hart geheiligd is. 28. Jood, d. i. zulk een, die te recht dezen naam draagt. Vgl. Joh. VI11: 31). iu 7 openhaar, d. i. voor het oog, of alleen naar het uitwendige. besuijdeuis, t. w. zulk eene, die is, wat zi) zijn moet. Vgl. Jer. 1V : 4. 29. in den geest, d. i. naar den hoogeren geest der wet, waarvan de letter slechts de zinnebeeldige aanduiding is. Diens /of, d. i. De lof van zulk een Jood, die de besnijdenis in den beschreven zin deelachtig is. 2. vooreerst dit. De apostel had nog andere voorrechten der Joden in zijne gedachten (vgl. II. IX: 4, 5); maar de gang zijner rede leidt hem van de gedachte aan die andere voorrechten, eer hij ze heeft opgenoemd, af. de woorden Gods, d. i. zijne godspraken of orakelen. Bedoeld worden vooral zijne beloften voor de toekomst. 3. sommigen, d. i. een deel des volks, hetwelk den Messias verworpen heeft. Vgl. II. XI : 17, 25, 20. ongeloovig. In het (ïr. hebben de woorden toe-vertrouwd, ongeloovig, ongeloof en trouw overeenkomst van afleiding en klank. de trouw Gods, t. w. in het vervullen zijner beloften. k God zij leugenachtig, d. i. worde als zoodanig erkend. Vgl. vs. 11). |
O.MHIXlvV, Hoofdst. III. vaardigd wordt in uwe woorden en overwint, als men u 5. oordeelt. \' indien nu onze onge-reebtigheid (Jods gerechtigheid bewijst, wat zullen wij dan zeggen? Immers niet: God is onrechtvaardig — ik spreek naar deu mensch — als hij den toorn over ons brengt? (i. Dat zij verre! Hoe anders zal God 7. de wereld oordeelen\'r1 Want indien de waarheid Gods door mijne leiige\'n overvloedig is geworden tot zijne heerlijkheid, waarom word ook ik S. dan nog als zondaar geoordeeld? \' En waarom zeggen wij niet, gelijk men ons lastert en gelijk sominigen zeggen, dat wij zeggen: Laat ons het kwade doen, opdat er het goede uit voortkome! Over dezen is het vonnis rechtvaardig. 9. Wat dan? 1 lebben wij iets vooruit? Volstrekt niet. W ant hiervoreu hebben wij zoowel \'Joden als Grieken aangeklaagd, dat zij allen onder de Vs, 2, II. IX : 4; lliiml. VU : 38; Pa, CJXtVll : III, SU. — Vs. 3, II, IX : 0, XI: 33; 3 Tim. 11:13. — Vs. 4. Num. XXII1: 11); Ps. CXVI : 11, II : 0. — Vs. O, den. XV1U : 25. — Vs. 8, II. VI : I. — Vs. 0, II, V : 30, XI : 33; Gal. 111 : 33. I-, in uwe noorden, d. i. door de vervulling uwer helof\'ten en bedreigingen. overwint, als men u oordeelt. De zin is: Als iemand het waagt u, o God! te dagen voor het gericht en een twistgeding met u aan te gaan, dan zult gij altijd als overwinnaar uit het geding wederkeeren. 5. bewijst, tl. i. in het licht stelt, bevestigt (Vgl. vs. •!\'). ih\' spreek naar den mensch, d. i. ik zeg dit met eórbied van God, alsof ik van een mensch sprak. den toorn, d. i. de bedreigde straf, die de openharing van Gods toorn is. (5. Hoe anders enz.? quot;Uit de algemeen erkende waar heid, dat God de rechter der wereld is, volgt, dat er in hem geen onrechtvaardigheid zijn kan. Indien God onrechtvaardig ware, zou hij de rechter der wereld niet kunnen zijn. 7. mijne leugen. Hier gebezigd voor ongerechtigheid (Vgl. vs. 5). De zonde is zoowel het een als hot ander. Ofschoon de apostel spreekt in den eersten persoon, bedoelt hij niet zich zeiven, maar zulken, die zich daaraan schuldig maken. overvloedig, t. w. niet in zich zelve, maar in hare strekking tot zijne verheerlijking. 8. Over dezen, t. w. die alzoo handelen, als men lasterlijk zegt, dat wij leeren. 1). Wat dan? De apostel neemt niet terug, hetgeen hij vs. 2 gezegd heeft; maar, terwijl hij de godsdienstige voorrechten erkent, aan het joodsche volk boven de heidenen geschonken, ontkent hij, dat het in zedelijke reinheid staan zou boven hen. h iervoreu, t. w. II. I, II. ouder de zonde, d. i. aan hare heerschappij onderworpen en daardoor strafschuldig voor (Jod. |
Iloofdst. Ill
DE BRIEF
10./omle /ijii, \' gelijk guschrcvcn staat: Er is gee ii vnc li t v a n rdigo , 11. ii i c t (\' (\'■ u ; \' ei\' is ii i c in a nil, die vci\'staud ig is, uicinsnid, die 12. (il o d zoekt. \' Allen zijn a I\'ge-w eken, te z a in en zijn zij onnut geworden; er is geen, die goed doet, er is niet tot één J Ij. toe, 1 II nn keel is een geopend graf; met liuiine tongen ple-\' gen zij bedrog; sla n gengil\' is li. onder hunne lippen; 1 hun mond is vol van vervloeking 15.en bitterheid;\' hunne voeten zijn snel om bloed te vergie- 10.ten;\' verwoesting en ellende 17. is op hunne wegen, \' eu den weg des v redes kennen zij IS. niet;\' er is geen vree ze (Jods 19. voor hunne oogen. \' Nu weten wij, dat al wat de wet zegt, zij het zegt tot hen, die onder de wet zijn, opdat alle inoud gestopt en de ge-heele wereld voor (iod strafschuldig 20. worde,\' dewijl uit werken der wet Vs. 10 12. I\'s. XIV; 1 .i, — Vs. 13. I\'s. V; 10, CXIj : 4. — Vs. 14. I\'s. X : 7. — Vs. 15 17. Jia. L1X ; 7, 8; Spr. 1:10, — Vs. 18. Ps. XXXVI:;!.— Vs. 20. Ps. CXLllT ; 2; Gul. II : 1(1. 13. uHintl, (l. i. tot niets, dut wozcnlijk goed is, bruikbaar of geschikt. 13. ecu geopend lt;jraJ\\ hetwelk bij het openen niets dan liederf ademt. 19. al wal de wel seyl, en dus ook hetgeen hier uit de wet, d. i. uit de II. Schrift, is aangehaald. de (jeheele wereld, de joodsehe zoowel als de heidensehe. sirafsrhuldiy warde, d. i. als zoodanig erkend worde. 20. uil werken der wel, d. i. uit eene onderhouding der wet, die bij niemand gevonden wordt. door de wel enz. Zij doet den mensch zijne daden als zondig kennen. Vgl. II. VII ; 7. 21. zonder wely d. i. buiten alle wet om. Gods aereehlujheid. Zie op II. I : 17. die pro/el en. Ofschoon zonder wet geopen-baard, stemt toeh die gerechtigheid overeen met hetgeen daaromtrent voorkomt in de schriften des O. T. Vgl. 11. I: 17, IV : 3. de wet en de profelen. Zie op Matth. V : 17. 22. het yeloof van Jezus Christus, d. i. het geloof in God, hetwelk van Jezus Christus en zijn evangelie is uitgegaan (vgl. vs. 20), of het geloof, dat in Jezus Christus was. And. hel (jeloof in Jezus Christus. voor allen en over allen, d. i. bestemd voor allen en komende tot of over allen. Hier wordt dus aangeduid zoowel het doel als de vrucht der evangelieprediking, met inbegrip van het heil, dat aan allen wordt geschonken, die op deze prediking gelooven. And lez. voor allen. (jeen onderscheidgt; t. w. tusschen Joden en heidenen. 23. de heerlijkheid Gods, die in den rechtvaardigen mensch, als beelddrager (Jods, gr\\ouden wordt. Vgl. 1 Kor. XI; 7. |
geen vleeseli voor hem zal gerechtvaardigd worden; want door de wet is de kennis der zonde. HOOFDSTUK III ; 21—31. lie gem litigheid (ïods is door hel geloof. 21. A\'u eehter is zonder wet (iods ge-reelitiglieid geopenbaard, die getuigenis heeft van de wet en de profe- 22. ten , \' en wel de gerechtigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, voor allen en over allen, die geloo-ven; want er is geen onderscheid. 23. Allen toch hebben gezondigd en der-21. ven de heerlijkheid (iods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijne genade, door de verlossing, die in 25. (Jliristus Jezus is,\' wieu God heeft voorgesteld ten zoeiuniddel, door het geloof, in ziju bloed, tot betooning van zijne rechtvaardigheid wegens het voorbijzien van de zonden, die te voren ouder de verdniagzaainheid Gods Vs, 21. II. 1:17; llmid. XXVI 11:23. — Vs. 22. II. X; 12; (Jul. Ill ; 28. — Vs. 23. Vs. i»; 1 Kon. VIU : \'1.(1. — Vs. 24. Hf. 11 : 8, 1 ; 7. — Vs. 25. 1 Joh. 11:2, IV: 10; lliiml. XVII ;;!(). 24-. (jereehtvaardiijd, d. i. vrijgesproken van zonden en door (iod behandeld, alsof zij geen zonden hadden. Deze uitdrukking geeft bij Paulus te kennen, dat allen, die gelooven, de gerechtigheid (jods (vgl. op II. I : 17) verkrijgen, zoodat zij in de rechte en oorspronkelijke betrekking tot Cod hersteld worden. Hierin bestaat hunne verlossing, waarvan de bron (Jods genade, en liet middel, buiten den mensch, het zoenoll\'er van Christus is; terwijl het geloof het middel is, waardoor de mensch aan die verlossing deel erlangt. Vgl. vs. 25. om viel, d. i. te geef, zonder eenige verdienste van de zijde der menschen. die in Christus Jezus is, d. i. welke de mensch iu zijne gemeenschap deelachtig wordt. 25. voorgesteld, d. i. voor aller oogen gesteld, t. w. aan het kruis, zoodat elk hein kou aanschouwen. zoenmiddel, d. i. een middel van verzoening, en wel in zijn bloed, hetwelk hij gestort heeft bij zijn lijden en in zijn dood ; en dit middel werkt tot verzoening der zouden door het (jeloof van hem, die Christus aanneemt. And. v?rzocniny, ook verzoendeksel (liebr. IX: 5). zijne rechtvaardijheid. Dit woord, elders (je-reehl\'ujheid vertaald, duidt hier die rechtvaardiyheid Cods aan, die, niet onderscheiden van zijne heiligheid, zich openbaart in het straffen der zonde, en ook in de hier beschreven wijze, waarop hij den zondaar rechtvaardigt. Zoo ook vs. 20. wegens het voorbijzien, d. i. het als onopgemerkt voorbij laten gaan, en dus ongestraft laten van do zonden (vgl. Hand. XVII: 30). In zijne lankmoedigheid had Cod die vroegere zonden, zonder daarover zijnen toorn te openbaren, voorbij laten gaan; maar nu toonde hij zijne rechtvaardigheid daardoor, dat hij Christus j stelde ten zoenmiddel voor de zonden. |
.o,0l
lloofrlst. IV.
26. geschied wnren; \' tot betooiiing van zijne rechtvaardiglieid in den tegtMi-woovdigeu tijd, ojidat liij zelf rcclil-vaardig zij en reel it vaardige wie uit 27. het geloof van Jezus is. \' Wnar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door welk eene wet? der werken? Neen, maar door eene wet des gc- 28. loofs. \' Wij besluiten dan, dat de metisch door geloof gerechtvaardigd 29. wordt, zonder werken der wet.\' Of is God alleen een God der Joden? ook niet der heidenen? Ja, ook der 30. heidenen; \' dewijl het dezelfde God is, die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit geloof, en de onbesnedenheid •\'51. door het geloof.\' Doen wij dan de wet (:e niet door het geloof? Dat zij verre! Maar wij bevestigen de wet. J)c gorcclitighoid des goloofs eertijds verkregen door Abraham, den vader der geloovigen. Vs. 20. I Joh. 1:9. — Vs. 27. Ef. 11:9. — Vs. 28. Gal. 11:10. — Vs. 30. II. IV: 11; Gal. III :S; Ef. IV: 6. — Vs. 31. Matth. V: 17, 20. 2(). rcrhloaardiy fi/\', d. i. blijke te zijn. Vgl. vs. 4, V.). wie uil het (joloof is, d. i. in dat geloof leeft, daarin den grond van zijn geestelijk leven heeft. het yaloof van Jezus. Zie op vs. 22. 27. Waar is dan de roem, t. w. dien de Joden ge woon waren, zich zeiven toe te eigenen. der werken? d. i. door eene wet, die de. werken stelt tot middel of voorwaarde van rechtvaardiging? eene wei des geloofs. liet evangelie wordt hier overdrachtelijk eene wet genoemd (vgl. M. VIII: 2), maar eene wet des yeloofs, omdat het den eisch of het voorschrift bevat van geloof als middel tot rechtvaardiging. Daar het Gods genade stelt tot grond dier weldaad (vs. 34), sluit het alle verdienste en daarmede ook allen roem uit. 28. zonder • werken der wei, d. i. zonder dat deze daartoe iets bijdragen, zoodat de. Jood hierin niets vooruit heeft boven den heiden. Vgl. vs. 2!). 20. alleen een God der Joden? Dit zou hij zijn, zoo de rechtvaardiging ware door werken der wel. 30. de besnijdenis, d. i. de Joden. God rechtvaardigt hen, niet uit werken der wet, maar u\'U yelouf; en evenzoo rechtvaardigt liij de heidenen {de onhesne-denheid) door middel van hel (jeloof, en wel hel geloof, dat van Jezus oorspronkelijk is. rechtvaardigen zal. God doet het nu reeds, in zooverre de heiden en de Jood nu reeds gelooven; en in zooverre zij nu nog heiden en Jood zijn, zal hij liet doen, wanneer en zoodra zij gelooven. 31. de wei. Bedoeld wordt de mozaïsche wet, die door de voorafgaande redeneering (vs. 2S) van kracht en waarde scheen beroofd te worden. wij he nestig en de wei, d. i. wij zeggen hiermede niets anders dan hetgeen de wet (d. i. de Schrift, vgl. vs. 19) behelst. Dit wordt nu verder, II. IV, met het voorbeeld van Abraham bevestigd. |
1 1. Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, naar het 2. vleeseh verkregen heeft? \' Indien toch Abraham uit werken gerechtvaardigd is, zoo heeft hij roem, maar gt;■5. niet bij (iod. 1 Want wat zegt de Schrift ? K n A b r a h a in g e 1 o o f d e God, en het is hem tot ge-I. ree h t i g h e i d gerekend. \' Nu wordt.dien, die werkt, het loon niet toegerekend naar gunst, maar naar 5. verdienste; 1 doch dien, die niet werkt, maar gelooft in hem, die den godde-looze rechtvaardigt, wordt zijn geloof (i. tot gerechtigheid gerekend, \' gelijk ook David den mensch zalig spreekt, wien God gerechtigheid toerekent zon-7. der werken: 1 Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven ea S. wier zouden bedekt zijn! \' Zalig de man, wien de Heer zijne zoude niet toerekent!\' !). Deze zaligspreking-dan, geldt zij de Vs. 3. Gen. XV : 0; Gal. 111 : (i; Jac. 11 : 23. — Vs. 7, 8. I\'s. XXXII : I , 2. 1. Wat zullen wij enz. P Deze vraag slaat in verband met II. 111:1 en de daarop gevolgde redeneering: Zoo de wet de gerechtigheid niet uitwerkt en de Jood niet onderscheiden is van den heiden, dan schijnt daarmede de Schrift gelogenstraft en aan Abraham zijn roem onttrokken te worden. De oplossing van deze bedenking ligt hierin, dat Abraham, naar het vleeseh, niets verkregen heeft, maar alles door het geloof, en in de gerechtigheid des geloofs vóór en boven allen staat. And. Wat zullen wij dan zeggen? Dat Abraham, onze vader, het verkregen heeft naar het vleeseh? onze vader, d. i. de vader der Joden. And. lez. onze voorvader. naar het vleeseh, d. i. door uitwendige werken, of op gewoon mensehelijke wijze, waarbij het loon berekend wordt naar verdienste. 2. niet bij God. Uit de volgende schriftplaats (vs. 3) blijkt, dat het woord Gods geen roem aan Abraham, maar zooveel te meer aan Gods genade geeft. And. niet bij God, bij wien geen verdienste geldt, maar wel bij mensehen. 4. gunst. Dit woord wordt elders, waar Jiet van God gebezigd wordt, altijd en, waar het op Christus betrekking heeft, meestal vertaald door genade. naar verdienste. Gr. naar schuld. 5. die niet werkt, d. i. die niet door zijne werken zoekt gerechtvaardigd te. worden. den goddelooze, d. i. den mensch, in weerwil van zijne zonden. Wie in zijne goddeloosheid blijft voortleven, wordt niet gerechtvaardigd. fi. zonder werken, d. i. hoewel hij er door zijne werken geen aanspraak op heeft. S. zijne zonde. Te. verstaan van eene bepaalde zonde en niet van de zondige gesteldheid des menschen. Ver-gillenis heeft altijd betrekking op zondige handelingen; de zondige geaardheid daarentegen is niet vatbaar voor vergiffenis, maar moet worden uitgeroeid. |
DE HUI KF
besnijdenis, of\' ook de onbcsueden-lieid? Wij /eggen toch , dat nan Abm-iiain liet geloof tot geveclitigheid gerekend is. 1 Hoe is het dan toegerekend? Aan eeneu, die besneden ol\' die onbesneden was? Niet aan een besnedene, maai\' aan een onbesne-, dene. \' En het teeken der besnijdc nis heeft hij ontvangen als een zegel van de gerechtigheid des geloofs, dat hij had, onbesneden zijnde, opdat hij vader zijn zon van alle on-besnedenen, die gelooven, ten einde ook him de gerechtigheid wierd toegerekend , \' en vader der hesnijdenis voor lien, die niet alleen nit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen van het geloof. Abraham bad , nog Ie. \' Want niet door tot Abraham of zijn , dat hij erfgenaam zou, maar door ge-Keloofs. \' Immers in-
10
12.
dat onze vader 1 .\'5. onbesneden zijm eene wet kwam zaad de belofte der wereld zijn des
, rechtigheid dien
14,
zij, die nit de wet zijn, erfgenamen zi jn, zoo is liet geloof verijdeld en de belofte te niet gedaan.
15. Want de wet werkt loom ; waar toch geen wet is, is ook geen overtre-Ki.ding. \' Daarom is het nit geloof, opdat het zij naar gnnst, ten einde de belofte vast zi j voor het gansche zaad , niet alleen dat nit de wet, maar ook dat nit bet geloof van Abraham is, jdc-j 17. die vader is van ons allen, \' — gelijk geschreven staat: Ik heb n tot een vader van vele volken gesteld voor (jlod namelijk, wien hij geloofde, die de dooden levend maakt en wat niet is roept, alsof het IS. ware. \' En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij vader van vele volken worden zou, naar hetgeen gezegd was: Zóó zal nw zaad zijn. I!). En niet verzwakt zijnde in het geloof, lette hij niet op zijn eigen lig-ehnam , dat verstorven was, daar hij ongeveer bonderd jaren oud was, noch op de versterving van Sara\'s moederen, schoot, \' en aan de belofte van God twijfelde hij niet door ongeloof; maar hij werd versterkt in het geloof, Gode 21. eer gevende\' en ten volle overtuigd, dat hij hetgeen hij beloofd heeft ook
!). dc hemydfnus.. de onhcsnedcnhcid (vgl. op II. 111:30). i)at do hoidon zoowel als do Jood gorooht-vaardigd kan wordon, bowijst, volgons don apostel, hot voorboold van Abraliam, dio do goluigonis van gorooh-tighcid dos goloofs vool vroogor dan do bosnijdonis ont-vangon hooft. Zio Gun. XV: 6, XVII : II. 11,13. In goostolljkon /.\'in is Abraham nadrr van alle ycloooiycn, zoowel uit do hoidonon als uit do Joden; en deze laatston zijn zoll\'s zijne kinderen niet, indien zij zioli vergenoegen niet do uitwendige besnijdenis, zonder net geloof van Abraham na te volgen (vgl. Joh. VII 1:30). 11. een zegel. Do toerekening van hot golool was reeds vroogor geschied (Gen. XV :0), zoodat zij, bij het gebod dor besnijdenis, door oen uitwendig teeken als mot oen zegel bekrachtigd werd. 13. De bedoelde belofte is niet, evenals het latere verbond, door erne wet gekomen, maar door do getuigenis van de (jererhl\'i(j1ieid des (jeloofs voorafgegaan. Zie Gen. X V: (i, vgl. vs. 7. dal hij erfyenaam -ïjn zon. Do belofte van het erfelijk bezit van Kanaan wordt hier uitgebreid tot do goheolo wereld, doch tevens in dien zin verklaard, dat Abraham eens in A do bewoners dor aarde zijne geloofsverwanten bezitten zou. II\'. indien erf (jen amen zijn, d. i. indien hot bezit dor wet alleen roods voldoende is, om deel te hebben aan de erfenis van Abraham. nerijdrld, d. i. onnoodig en onnut geworden. te niet tjrdaan , d. i. van zin en kracht beroofd. 15. de wel wrrli loom, d. i. zij leidt tot straf en niet tot zogen, omdat niemand haar geheel volbrengt. |
15. waar.. yren wet overtreding. Spreekwoordelijk gezegde, in dion zin waarachtig, dat door do wet do zonde als zoodanig gekend en ook strafbaar wordt. Vgl. echter 11. 11 : IxJ. 10. is hel) t. w. hot erfgenaam zijn. And. zijn. zij t t. w. do erfgenanien. (jansl. Zie op vs. k het (jansehe zaad^ d. i. de ware geestelijke na koinolingschap van Abraliam. ran ons allen, t. w. die gelooven, hoidonon zoowol als Joden. Vgl. vs. 11,13. 17. nele ooihen. De belofte, die op uitwendige afstamming ziet, wordt hier op do geestelijke maagschap van A hrahain overgebracht. roor God, ol noor hel aangezicht Gods, die, volgens (Jon. XVII : 5, aan Abraham verscheen. Is Abraham vader van vele volken, dan is hij quot;t, naar de 1 rodenoering dos apostels, niet van het ééne volk dor Joden alleen, maar van allen, die gelooven, tot wolk i volk zij ook behooren. wien hij (jeloofde. And. daarom, dat hij ge-loofde. Vgl. Gen. XXI 1:17, IS. die lerend maakt, zoodat hem niets te wonderlijk is. Vgl. \'2 Kor. 1:1), 1 Sam. 11:0. roept, (1. i. in het aanzijn roept. Vgl. Gen. 1 : 3, 3 Kor. IV : 0. IS. legen hoop op hoop. Do verklaring dezer woorden wordt gegeven vs. IJ), 20. \'Aóó, (l. i. gelijk de sterren in menigte. 1!). rierstorocn. Gew. t. reeds verstoroen. 31. hij w. God) beloofd heeft. And. beloofd was. |
11 ooldst. V
23. innchlig is doen. Dnnmm is liet hem ook lot gerechtigheid gerekend. Ü-quot;5. Mn dat het hem is toegerekend, is niet nlleeu om liein gescli reven, 21\'. maar ook om ons, daar het ook ons /.ai worden toegerekend, die geiooven in hem, die .Ie/,us, on/.en lieer, uit 25.de dooden heeft opgewekt, \' welke overgegeven is om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging. HOOFDSTUK V. Do goroclititfhoid des ^cloofs leidt tot inwcndigoii vrede rn tot do hope dos levens (vs. 1 II). Gelijk de dood door Adam , /,oo is hot loven door Christus (vs. 13 21). 1. Daar wij dan uit geloof\' gerechtvaardigd zijn, hebben wij vrede met (jlod, door onzen Heer Jezus Chris- 2, tus, \' door wien wij ook den toegang verkregen hebben, door het geloof, tot deze genade, in welke wij staan en roemen in de hoop der heerlijkheid .\'J.Gods.\' Mn dit niet alleen, maar wij roemen ook onder de verdrukkingen, Vs, 2;). II. XV; i; den. XV : Va. 1. Vs. !), 1(1. — Vs. 2. KI. II : IS, III ; IJ; Joh. XIV: (5. — Vs. 3. Jae. I ;3, •i. 23. hd, t. vv. zijn geloof, gelijk blijkt uit, ons... die (jcloooan (vs. 2Ilt;). om hem, d. i. om aan to wijzen, hoe iii| go-rechtvaardigd is. 21\'. zal worden loejcrelconil. Vgl. II. Ill : 30. uil de dooden.. o/iyrweH. Ook hierin hooit het goloolquot; dor ehristenen oenigo gelijkheid mot dat van Abraham. Vgl. vs. 17. 25. ODrryeyantm, t. \\v. door (lod ton doode. 1. Hier begint de ontwikkeling van hot bognp van hot loven, hetwelk aan do gorooht ighoid dos golools verbonden is, «mi die ontwikkeling gaat voort tot hot einde van II. VIM (Zie do lui.). rede met God. Do monsoh, in do. zonde on buiten Christus, looft in verwijdering van Cod; lie go-nade Gods in Christus workt verzoening en daardoor vrede uit. Zie vs. in. 2. den loeyany. And. de loeleidiny. de hooft der heerlijkheid Gods gt; d. i. do hoop op de heerlijkheid Gods (vgl. II. Ill :22), die wij eonmaal volkomen deolaolitig worden (vgl. vs. 17). Zie ook II. VIII : 21. k beproefdheidi d. i. zoodat ons geloof, op de proef gesteld, blijkt echt to zijn. hoop, d. i. versterking dor hoop, vs. 2 gonoomd. 5. de liefde Gods, t. w. tot ons, waarvan hot besef het hart dos geloovigen vervult. 0. zwak (t. w. door do. zonde), d. i. krachteloos, onvermogend om ons zelve te redden. ter rechter lijd, d. i. op don tijd, te voren daartoe bestemd en daarvoor goscinkt. Vgl. Ga!. I V : 1. ooor yoddelooxen, d. i. te hunnen nutte, om |
wetende dat de verdrukking volhar-k ding uitwerkt, \' en de volharding beproefdheid , en de beproefdheid hoop; \' .quot;). en dc hoop beschaamt niet, daar de liefde (iods in onze harten- is uitgestort door den Heiligen Geest, die (gt;. ons gegeven is, \' Want Christus is, toen wij nog zwak waren, ter rechter tijd voor goddeloozen gestorven. \' 7. Ter nauwernood toch zal iemand voor een rechtvaardige sterven; want voor den goede heeft wellicht iemand den S. moed Ie sterven. Maar God bewijst zijne liefde jegens ons daarin, dat Christus voor ons gestorven is, toen 1). wij nog zondaars waren. \' Veelmeer zullen wij dan, daar wij nu door zijn bloed gerechtvaardigd zijn, door hem behouden worden van den toorn. \' 10. Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, zullen wij veelmeer, verzoend zijnd,c, behouden wor- 11. den door zijn leven. \' En dit niet alleen, maar wij roemen ook in God, door onzen Heer Jezus Christus, Vs. tl. I IVIr. Ill; IS. — Vs. 8. II. Vlll:33i 111 ; l\'i; I Jolt. IV;!); i Keu-. V;1!).2I 1 IVtr. 111:18. hen te verlossen. 7. voor een rechtoaardiye, d. i. een onberispelijk braven man, die, hoe eerwaardig ook, toeh lager staat dan de yoede, die door weldaden anderen aan zieh verplicht en tot liefde ontvonkt, zoodat zij hun leven voor hem willen opolleren; iets, waarvan de oude geschiedenis voorbeelden oplever!. 8. toen wij noj zondaars maren, en dus veeleer straf dan liefdebetoon moesten verwachten. !gt;. den loom, t. w. Gods (vgl. II. 1 ; 18, IV; 15), hier bepaaldelijk den tockomondcn toorn ton dage dos geriohts (vgl. II. 11:5,0,8,1), 1 Thoss. I : 10). 10. vijanden (t. w. van God), d. i. afkoerig van hem als goddeloozen (vs. (5), zondaars (vs. 8). met God verzoend zijn. In tweeërlei /.in en met tweeérlei bewoordingen is er in hot N. T. van oersoe-niny sprake, \'s Mensehen oerzoeniny met God, hier bedoeld (vgl. 2 Kor. V:I8 20), bestaat daarin, dat zijne vijandschap door liefde, do toestand der zonde, waarin bij verkeert, door het loven des geloofs vervangen wordt. Hiervan onderscheiden, geeft verzoeniny der zonden of voor de zonden (II. Ill : 25, 1 Joh. 11:2, llebr. II: 17) te kennen, dat de zondige handelingen der menschen voor God bedekt en uitgedolgd worden, zoodat zij als niet meer bestaan. door zijn leven. Gr. in zyn leven, d. i. in vereoniging mot hem, die thans in hoerlijkhoid bij God leeft, om ons te behouden. Vgl. II. IV: 25, Vlll: 3i. 11. En dit niet alleen, t. w. dat wij, met God ver zoend, hopen mogen op eeuwig behoud (vs. 10). |
llooftlst. V. DH lil!IMF .\'504
tus, overvloedig geworden over de Ui. velen. \' l\'ïn het geschenk is niet als door eénen, die gezondigd heeft. Immers het oordeel was uit éénen tot veroordeeling, maar de genadegave is uit vele, overtredingen tot vrij-17. spraak. \' Want indien door ééne overtreding de dood door dien éénen ge-heerseht heeft, veelmeer zullen zij, die den overvloed der genade en van de gift der gerechtigheid ontvangen, in het leven lieeiseheu door den éénen IS. Jezus Christus. 1 Derhalve, gelijk het door ééne overtreding, over alle men-scheu, tot veroordeeling gekomen is, zoo ook door ééne gerechtigheid, over alle inenselien, tot rechtvaardiging des 1 !!). levens. \' Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch de velen tot zondaars gesteld zijn, zoo zullen ook die velen door de gehoorzaamheid van den éénen tot
Vs. 13. 11. IV: 15. VII: S. —Vs. 14. 1 Kor. XV ; 15.
door wieu wij mi lt;lo verzoening verkregen hebben.
12. Diiarom, gelijk door éénen inensch de zonde in de wereld gekomen is, en door de zonde de dood, en zóó de dood tot alle inenselien is doorgegaan, naardien zij allen gezondigd
13. hebben. \' Want tot op de wet was er zonde in de wereld; maar zonde wordt niet toegerekend, als er geen
14. wet is. \' Evenwel heeft de dood ge-heersebt van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam, welke een voorbeeld is des-
15. genen, die komen zon. \' Maar niet zóó, gelijk de overtreding, is ook de genadegave. Want zijn die velen i door de overtreding van dien eénen gestorven, veelmeer is de genade Gods, en de gift door de genade van den éénen mensch Jezus Chris-
Vs. 12. 1 Kur. XV :3I ; Gen. il i 17, Hl ; 19.
11. de. verzoeulny. Zio op vs. 10.
13 21. Wat in h(!tg(5(!ii voorafgaat, bepaaldelijk vs. 11, gezegd was van \'s incnseiicn verzoening door 1 Christus, wordt nu in zijne algemeenheid vergeleken : met het verband, dat er bestaat tussehen de zonde en ellende des mensehdoms en de overtreding van Adam.
12. De zin is hier onvolledig; maar de bedoeling schijnt te zijn, dat, gelijk door Adam de zonde en uit de zonde de dood, zoo door Christus de gerechtigheid en uit de gerechtigheid het leven is. And. J)aar-07n (jelijk door éénen mensch de zonde in de wereld gekomen is, zoo is ook de dood doonjeyaan lof alle inenselien enz.
naardien. Zóó wordt de grieksche uitdrukking, die hier voorkomt, 2 Kor. V : i met algemeene toestemming vertaald. And. in welken, d. i. in Adam: eene opvatting, die, ofschoon reeds hij Augustinus en latere latijnsche kerkvaders aanwezig, in strijd is met het grieksche taaleigen.
allen yezondiyd hebben, evenals Adam en ten gevolge zijner overtreding.
13. zonde wordt (jeen wet is. J)c algemeenheid des doods, in verband met de algemeenheid der zonde, is dus niet uit de toerekening der wet, maar uit het algemeene oordeel, vs. 10 bedoeld, af te leiden.
14\'. die niet Adam, d. i. die niet, gelijk Adam, een stellig gebod met strafbedreiging ontvangen en overtreden hadden. De dood is derhalve niet eerst door de wet, maar door Adams overtreding in de wereld gekomen (vs. 12).
een voorbeeld. Cr. type. Zoo wordt Adam hier genoemd, omdat in hem, onder het bestuur van God, te voren aanschouwelijk is voorgesteld, wat zich eerst later in de werkelijkheid heeft vertoond en, als beantwoordende aan dat te voren gegeven beeld, daarvan hel leyenbeeld (Gr. anlilfpe) is. Vgl. 1 Petr. 111:21.
desyenen, die komen zou, t. w. van Christus-, als den tweeden Adam.
15. de yenadeyaoc. Hetzelfde als, een weinig later, de yift door de yenade. De overvloed der genade | wordt hierin gevonden, dat het heil der verlossing van i Christus de schade, door de zonde van Adam aangericht, verre te boven gaat.
die velen, d. i. allen, die met Adam aan den dood onderworpen zijn. Zie vs. 18.
de velen, d. i. allen, die door Christus tot het ware leven komen. Zie vs. 18.
10. is niet als door éénen, die yezondiyd heeft, t. w. veroorzaakt. De tegenstelling ligt hier in de zonde des éénen (Adam) niet hare gevolgen en het rechtvaardigend oordeel Gods ten gevolge van vele overtredingen.
vrijspraak, t. w. van allen, die in Christus ge-looven. Vgl. vs. 18. And. yerechliyheid, d. i. gehoor-zaamheü van Christus.
17- door ééne ooerlrediny. (Jew. t. door de ooerlrc-diny van den éénen.
de yift der yerechliyheid, d. i. der gerechtigheid (iods, die als eene gave door (Jod geschonken wordt. Vgl. op H. I : 17, M l : 2 k
in het leven heerschen, d. i. niet- slechts leven, maar ook, met heerlijkheid en eere gekroond, heerschen, zoodat alle; vijandige machten, ook de dood, hun onderworpen zijn.
H De zin is: Gelijk in Adam door ééne overtreding de zonde en het oordeel des doods over allen gekomen zijn tot hunne veroordeel ing, zoo is in Christus door de ééne daad van gerechtigheid, die hij verricht heeft door zijne zelfovergave in den dood, het heil over allen gekomen tot rechtvaardiging en daardoor tot het ware leven.
IJ). 11\'anl éénen mensch, d. i. Adam. Hier wordt de grond opgegeven, waarop de vs. 18 gestelde vergelijking rust.
lol zondaars yesleld zijn, d. i. zondaars geworden en, als zowlanig behandeld, aan den dood onderworpen zijn (vs. 12).
den éénen, d. i. Christus.
A A \\ DM liOMMI XKX.
Uoofclst. VI.
£0. reclitvaardigcu gestild worden. \' Mum-de wet is er bij gekomen, opdat de overtreding meer wierd; en waar de zonde meer werd , is de genade meer 21. dan overvloedig geworden, \' opdat, gelijk de zonde geheersclit heeft door den dood, zoo ook de genade beer-schen zon door de gereelitigbeid ten eeuwigen leven, door Jezus Christus onzen Heer. liet levoii van den gerechtvaardigde uit geloof is een heilig leven (vs. 1 14-). De bevrijding van de dienst baarheid der zonde leidt tot dienstbaarheid aan den heiligen wil van God (vs. 15 23). !. Wat zullen wij dan zeggen? Moeten wij bij de zonde blijven, opdat 2. de genade meer worde? \' Dat zij verre! Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij er nog in leven? \' Of weet gij niet, dat zoo-velen wij tot Christus Jezus gedoopt zijn, wij tot zijnen dood gedoopt Vs. 20. H. IV ; 15, VII : 8. Vs. 1. II. Ill : 8. — Vs. 3. Gul. 111 : 27. — Vs. 4. Kul. II ; 12; 19. lot recldnaarditjen ycsleld^ d. i. gerechtvaardigd en tot heerlijkheid geroepen. 20. cr hij (jckomcn, d. i. bij en nevens de zonde, die reeds in de wereld was. Vgl. vs. 12, Ik opdat meer wierd. Hetgeen door de zonde liet noodwendig gevolg der wet was, wordt hier voorgesteld als het doel, waartoe de wet door God gegeven was. Blijkens de uitkomst openbaart zich zijne genade te heerlijker, naarniate door de wet de zonde vermeerderd is geworden. Vgl. li. Vil: 7 13. 21. de gerectdiylieidy t. w. die uit God is. Vgl. op 11.1:17. 1. Wat zullen wij dan zcyyen? d. i. Welk gevolg zullen wij afleiden uit de voorgestelde leer? 2. der zonde yestoroen, d. i. buiten alle betrekking tot haar gesteld, voor de zonde dood. Vgl. Gal. II; 1!). 3. tot Christus Jezus y d. i. tot de gemeenschap met hem, of om voortaan met hem in gemeenschap te staan. Vgl. 1 Kor. X: 2, Gal. 111:27. lot zijnen doodgt; d. i. tot de gemeenschap met zijnen dood, zoodat wij met hem als \'t ware gestorven (vs. 8), en wel, evenals hij, der zonde gestorven zijn. Vgl. vs. 0 , 10. 4. door den doop tol den dood y d. i. door den doop, die het zinnebeeld is van onze gemeenschap met den dood van Christus. beyraoen. De doop bij indompeling stelde zinnebeeldig het sterven, het begraven worden en het weer opstaan uit den dood voor. De ongedoopte, de oude monsch (vs. fi), ging het water in en werd cr onder bedekt, en de gedoopte, de nieuwe mensch, stond uit het water op. door de heerlijkheid des Vaders, d. i. door de majesteit Gods, die zich openbaart in de kracht, waar- |
4. zijn? \' Wij zijn dan door den doop tot den dood met hem begraven, opdat, gelijk Christus uit de dooden is opgewekt door de heerlijkheid des Vaders, zoo ook wij in nieuwheid 5. des levens wandelen zouden. \' Want zijn wij één met hem geworden in de gelijkheid zijns doods, dan zullen wi j het ook zijn in de gelijkheid zijner (i. opstanding, \' daar wij dit «eten, dnt onze oude mensch met hem gekruisigd is, opdat het ligchaam der zonde te niet gedaan worde, ten einde wij niet meer der zonde dienstbaar zijn; 7. want die gestorven is, is verklaard S. vrij te zijn van de zonde. \' Zijn wij nu met Christus gestorven, wij ge-looven, dat wij ook met hem leven 9. zullen, \' daar wij weten, dat Christus, na uit de dooden te zijn opgewekt, niet meer sterft; de dood heerseht niet 10. meer over hem. \' Want wat hij gestorven is, is hij eenmaal der zonde gestorven; en wat hij leeft, leeft hij 1 1. Code. \' Zoo ook gij, beschouwt u Vs. 5. II. VIII: II. _ quot;Vs. O. Kf. IV; 32; fin!. 11 ; 20. — Vs. 7. I lV(r. IV; I. — Vs. 8. 2 Tim. II ; II. — Vs. 9. Oiicnb. I ; In. door Christus is opgewekt. 5. ecu. Gr. saamyewassenen, als twee planten, die tot (\'én geworden zijn door samengroeijing. in de yelijl\'heid zijner opstanding, d. i. in het leven tot Gods eer. Vgl. vs. 10. 0. unze oude menseh, d. i. ons vroeger zondig leven cn streven. hel liychaam der zonde enz. Niet het ligchaam op zich zelf, maar in zoover het een ligchaam der zonde is, m. a. w. de dienstbaarheid van het ligchaam en zijne leden aan de zonde, moet te niet gedaan worden, opdat wij, hoewel nog in het ligchaam zijnde, ophouden vleesclielijk te zijn. 7. die yestoroen is gt; t. w. in den beschreven zin (vs. fi), of, zooals vs. 8 staat, met Christus. verklaard rrij te zijn. Gr. yereehtvaardiydt hier in den zin van vrijgesproken, zoodat de mensch verklaard wordt der zonde niet meer dienstbaar en haar niets meer schuldig te zijn. S. wij yeloonen enz. Uit het verheerlijkt, hefnelsch leven van Christus wordt de verwachting van voortdurend, geestelijk en eeuwig leven afgeleid voor hem, die gemeenschap heeft niet zijn dood on opstanding. 10. éénmaal, d. i. ééns voor altijd, zoodat dit sterven niet behoeft herhaald te worden. der zonde yestoroen. Christus had in zijn aard-sche leven altijd tot de zonde in betrekking gestaan , in zooverre hij voortdurend strijd tegen haar voeren moest, om haar te overwinnen; doch niet zijn sterven had zijne betrekking t ot de zonde voor goed opgehouden Hij was gestorven voor haar, en zij was dood voor hein. And. yestoroen door of ten gevolge van {(le zonde\'), die hem den dood berokkende. leeft hij Goile, boven den strijd der zonde cn het geweld des doods voor altijd verheven. |
20
OK lilMKl\'\'
zelve nis dood voor de 7,oude, 11111111\' (iodc levende in Cimstiis Jezus. 12. Dut dan de zoude uiet heerselie in uw sterfelijk ligelmaiu, oiu zijue lie-lli.geerlijkliedeu te gehoorzauieu; \' en stelt uwe leden uiet ten dienste der zonde tot wapenen der ougereclitig-heid, maar stelt n zelve Oode ten dienst, als uit de dooden levend geworden , en uwe leden Gode tot \\va-ll. peneu der gerechtigheid! \' De zoude toch zal over u uiet heerseheu; want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. 15. Wat dau? Moeten wij zondigen, omdat wij niet ouder de wet, maar onder de genade zijn? Dat zij verre! 10. Weet gij niet, dat wieu gij u tot dienst knechten stelt ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt van hem, wieu gij gehoorzaamt, hetzij van de zonde ten doode, of van de gehoor-17. zaamheid tot gereehtiglieid? \' Doch Gode zij dank, dat gij dienstknechten der zoude waart, maar van harte Vs. 13. Vs. 19, H. XI l; 1. — Vs. 14. Gal. V: 18. — Vs. 16. Joh. vill:31s 2 l\'otr. II ; ld. — Vs. 18. Joh. VIII : 32. 3fi; 1 Kor. VII : 23. 11. als dood. Gcw. t. dal (jij dood zijl. in Christus Jezus. Gew. t. iu Christus Jezus, onsen lieer. 13. heersche. fJr. kouiny :ij. Dn nmnsch buiten Christus is onderdaan in het rijk dor zonde. Vgl. op vs. 1\'k zijne heycerljhheden le gehoorzamen. Gew. t. haar te (jehoorzamen in zijne heyeerlijkheden. And. lez. haar le (jehoorzamen. 13. stelt... ten dienste. De spreekwijze is ontleend aan den krijgsdienst (vgl. hezoldiyiny, vs. 23), waartoe de onderdanen zich hunnen vorst en heer i)esehikbaar moeten stellen met de w.ipenen, die zij hebben. uwe leden, d. i. de leden van uw ligciiaam. Ik heerseheu. Gr. heer zijn. De menseh huiten Christus is slaaf, in do dienstbaarheid der zonde. Vgl. op vs. 12. viel onder de wel. De zonde had hare heer-sehappij door de wet uitgebreid; maar voor den geloo-vige l)estond niet meer de aanleiding tot zonde, die uit de wet voortvloeide (vgl. II. V:2(), Vil:? 13). Hij staat onder de heersehappij der genade, en deze slnit met de wet tevens de zonde uit. Vgl. vs. 1lt; 8, 11. VI11: 3 II. 10. dienstknechten. Tegenover de slavernij der zonde staat de dienstbaarheid aan de gerechtigheid, welke eigenlijk is eene dienstbaarheid aan God. Vgl. vs. 19, 22. van de zoude ten doode, of tol den dood, waarop de dienstbaarheid der zonde uitloopt. van de yehoorzaamheid, t. w. aan God. |
gehoorzaam zijt geworden naar den IS. leerregel, die\'uis overgeleverd, 1 en, vrijgemaakt van de zonde, der gereehtiglieid dieusthaar zijt geworden. 1!). Ik spreek op menselielijke wijze om de zwakheid uws vleesches. Want gelijk gij uwe leden dienstbaar liadt gesteld aan de onreinheid en aan de ougereehtigheid tot ongerechtigheid, zoo stelt nn uwe leden dienstbaar aan de gerechtigheid tot heiliging. \' 20. Want toen gij dienstkneehteu der zonde waart, waart gij vrijen teu 21. aanzien der gerechtigheid. 1 Welke vrucht dan hadfc gij toen? Vruchten, waarover gij n nu schaamt; want het einde daarvan is de dood. 22. Maar nn, van de zonde vrijgemaakt eu Gode dienstbaar geworden, hebt gij uwe vrucht tot heiliging, en het 23. einde, het eeuwige leven. \' Want de bezoldiging der zonde is de dood; maar de genadegave Gods is liet eeuwige leven iu Christus Jezus, onzen Heer. Vs. 10. Vs. 13. — Vs. 21. II. VII: 5; Kil. Ill: 1!), — Vs. 22. 1 l\'otr. I :». — Vs. 23. II. V: 12; Jac. 1 : 15. 17. De apostel dankt niet daarvoor, dat zij vroeger dienstknechten der zonde geweest waren, maar dat zij, na dienstknechten der zonde te zijn geweest, Gode gehoorzaam waren geworden. den leerreyel. Gr. type van leer, d. i. eene leer, die, in tegenstelling van andere, een eigen karakter of stempel heeft. De christenen te Home waren niet door de prediking van Paulns, noch ook naar de leertype, die in zijne schatting de beste was, maar naar eene andere leertype, gehoorzaam aan God en ge-loovig geworden. And. hel voorbeeld der leer of den vorm der leer. ooeryeleoerd, t. w. door de leeraars, die dezen leerregel tot u en u zelve tot het volgen daarvan gebracht hebben. 19. op mensehelijke wijze, d. i. overeenkomstig hetgeen tot de dingen des dagelijksehen levens behoort. Dit ziet op de gebezigde zinnebeelden. om de. zwakheid uw es vleesches, d. i. omdat gij nog zwak van bevatting zijt (vgl. 1 Kor. 111:1 3) en dus behoefte hebt aan beeldspraak tot opheldering. 20. vrijen yereehtiyheid, daar gij haar niet er-kendet voor uwe wettige meesteres. 21. Welke vrucht — Vruchten enz. And. Welke vrucht dan hadt yij toen van de dingen enz. Vruchten, waarover schaamt, d. i. werken der ongerechtigheid. 22. hebt yij uwe vrucht lot heiliyiny, d. i. oogst gij daarvan eene vrucht in, die tot uwe heiliging strekt. \'23. de hezoldiyiny, d. i. het rechtmatig loon. Zie op vs. 13. |
11oofdst. VIT.
1)« christRii is niot meer onder de wet (vs. I 0). i In hen, die onder de wet zijn, wordt de kracht der zonde openbaar door de wet (vs. 7 25). 1. Of weet gij niet, broeders! — want ik spreek tot die de wet kennen — dat de wet lieerselit over den 2. menseh, zoolang hij leeft? \' Want de gehuwde vrouw is door de wet aan den man gebonden, terwijl hij leeft; maar als de man gestorven is, is zij ontslagen van de wet des f}. mans. 1 Derhalve zal zij, terwijl de man leeft, eene overspeelster genoemd worden, indien zij eens anderen mans wordt; maar wanneer de man gestorven is, is zij vrij van de wet, zoodat zij, wanneer zij eens anderen mans wordt, geen overspeelster is. 4. Zoo zijt dan ook gij, mijne broeders ! der wet gedood door het lig-chaam van Christus, om eens anderen te worden, desgenen, die uit de doo-j Vs. 1. H. VI: 14. — Vs. 2. 1 Kor. VII: 39. — Vs. 3. Matth. V: 32. — Vs. 4. Gal. 11:10, -20. — Vs. 5. Jae. 1:15. |
den is opgewekt, opdat wij dode 5. vrucht dragen. \' Want toen wij in het vleesch waren, werkten de zondige lusten., door de wet opgewekt, in onze leden, om vrucht te dragen 6. voor den dood; \' maar nu zijn wij ontslagen van de wet, daar wij gestorven zijn voor datgene, waardoor wij werden vastgehouden, zoodat wij dienstbaar zijn iii nieuwheid van geest, en niet in oudheid van letter. 7. Wat zullen wij dan zeggen? J)e wet is zonde? Dat zij verre! Maar ik kende de zonde niet dan door de wet. Want ook van de begeerlijkheid had ik niet geweten, indien dc wet niet zeide; (iij zult niet be- 8. geeren. \' Maar de zonde, nadat zij aanleiding gekregen had, heeft door bet gebod alle begeerlijkheid in mij gewerkt; want zonder wet is de 9. zonde dood. \' Ik nu leefde eertijds zonder, wet; doch\'\' toen het gebod kwam, begon de zonde te leven; Vs. 0. 2 Kor. 111:6. — Vs, 7. II. 111:20; Exod. XX: 17. — Vs, 8. II. IV: 15. V : 20. volge onzer onheilige vereeniging met de zonde. (5. daar wij gestorven zijn. Gew. t. daar zij (t. w. de wet) gestorven is. datgene, waardoor — vastgehouden. Eene beeldspraak, ontleend aan de gevangenis. And. den gene, door wien vastgehouden. in nieuwheid teller, d. i. bestuurd door den nieuwen geest, die van Christus uitgaat, en niet door de oude gesehreven wet van Mozes, die hare macht over ons verloren heeft. 7 25. Paulus beschrijft hier zijnen vroegeren zedelijken toestand, zoolang hij buiten Christus en onder dfc wet was, tot aanwijzing dat de wet, wel verre van den menseh tot heiligheid te brengen, veelmeer de zonde in hein tot ontwikkeling brengt. Wat hij daarbij van zich zeiven zegt, gold in de hoofdzaak van iedereen, die niet door Christus was verlost geworden. Dien vroegeren toestand echter beschrijft hij, zooals hij dien later bij het licht des evangelies had leeren kennen. And. zien in deze geheele beschrijving, of anders van vs. I t af, eene aanwijzing van de overblijvende kracht der zonde in den geloovige; doch deze verklaring1 strookt minder met vs. 25. Vgl. 11. VIII: 2-\'1\'. 7. De wet is zonde? Vgl. vs. 12. 8. aanleiding, t. w. om zich te openbaren en in hare kracht te doen gelden. And. verbinden hiermede door het gebod. Zoo ook vs. 11. dood, d. i. als zonder leven, daar zij niet in werking noch tot bewustheid komt dan door het gebod of het verbod. {). eertijds. Dit ziet op de kindsehheid en geldt van iederen toestand, waarin de menseh leeft zonder kennis van de zedenwet; doch vgl. 11. li ril-, 15. toen het gehad kwam. Het gebod: Gij zult niet hegeeren, bestond vanouds; maar voor den apostel i kwam liet eerst, toen hij het door het onderwijs der t wet leerde kennen. |
20*
- 0. Dat de christenen niet meer onder de wet zijn ^II. VI ; 14-), wordt nader aangetoond uit hunne nieuwe betrekking tot Christus. Die onder de wet zijn, zijn er als \'t ware aan getrouwd; maar zijn zij, door het geloof, eenmaal der wet gestorven, dan is die band der wet verbroken. Ontleend aan den band des huwelijks, brengt de gang der redeneering mede, dat de menseh hier gedaclit wordt, nu eens als de man tegenover de vrouw, en dan weder als de vrouw tegenove den man.
1. ik spreek kennen, d. i. ik mag deze kennis onderstellen, zoowel bij de christenen uit de heidenen, die ook vóór hunne bekeering de joodschc synagogen meermalen bezocht hadden, als bij die uit de Joden.
zoolang hij leeftt zoodat tie wet dus geen macht meer over hem heeft, als hij gestorven is. Vgl. vs. 3.
3. door de wel yehonden, J)e wet van Mozes kende wel aan den man, maar niet aan de vronw, hel. recht van echtscheiding toe.
ontslagen, (ir. Ie niet gedaan. De wet, die haar aan haren man bond, bestaat voor haar niet meer, en daarom bestaat zij ook niet meer voor die wet; zij is er vrij van en vreemd aan geworden. Vgl. vs. 3.
4. der wet gedoodgt; d. i. als \'t ware dood voor de wet, zoodat zij over u niet meer heerscht.
door het ligehaam van Christus. Is dat lig-chaam gedood en hebben de geloovigen gemeenschap met dien dood (vgl. II. VI :fi,8), dan zijn zij mede der zonde en, wat hier vooral bedoeld wordt, der wet gestorven.
Godc vrucht dragen, t. w. ten gevolge onzer verecniging met Christus.
5. in het vleesch waren, d. i. onder de heerschappij dos Viccsches stonden.
door de wet opgewekt. Vgl. vs. S.
vrucht te dragen voor den dood, t. w. ten ge-
10. on ik stierf, on liet gebod, dat teuj geen ik niet wil, liet kwade, dat leven is, dat werd voor mij bevon- 2(1. doe ik. \' Indien ik nn datgene doe,
11. den ten doode te zijn. \' Want de wat ik niet wil, zoo doe ik liet niet zonde, nadat zij aanleiding gekregen meer, maar de zonde, die in mij had, heeft mij door het gebod ver-1 21. woont. Ik vind dan deze wet in
12. leid en er mij door gedood. \' Zoo is | mij, dat, terwijl ik het goede wil dan de wet heilig, en het gebod doen, het kwade mij nabij ligt.
13. heilig en rechtvaardig en goed. \' Is 22. Want naar den inwendigen mensch dan het goede voor mij de dood ge- verlustig ik mij in de wet (Jods; worden? Dat zij verre! Maar de 2;5. doch ik zie in mijne leden eene an-zonde, opdat zij als zonde openbaar dere wet, die strijd voert tegen de zon worden, daar zij door het goede wet mijns gemoeds en mij tot een mij den dood werkt , opdat de zonde gevangene maakt van de wet der zon-bij uitnemendheid zondig zou wordenj2 t.de, ilie in mijne leden is. Ikellen-
14. door het gebod. 1 Wij weten loeh. dig mensch! wie zal mij verlossen dat de wei geestelijk is; doeh ik ben 25. uit het ligchaam dezes doods? \' Ik vleeschelijk, verkoeld onder de zon- dank God door Jezus Christus, on-
15.de. \' Want hetgeen ik doe, begrijp zen Meer. — Derhalve, ik zelf dien ik niet; want niet wat ik wil, doe wel met mijn gemoed de wet (iods, ik, niaitr wat ik haat, dat doe ik.\' maar met het vleesch de wet der
18. Indien ik nu datgene doe, wat ik | zonde.
niet wil, zoo stem ik der wet toe,1
17.dat zij goed is. \' Doch nu doe ik HOOFDSTUK VIII.
het niet meer, maar de zonde, die i
lo . .. ,i , -i . i . Do iiioiiscIi in Christus, vrij van «lo wet (vs. 1 4),
IS. m 1U IJ woont. \\A ant IK W((r, (lal Jpypmip naar den geest ^vs. 5 11), een kind Gods (vs. er in mij, dat is in mijn vleesch , j 12 17), ill hope zalig en wMge:iioed onder het lijden
...........,\'i | |t,,( .\'..ill,,,. (vs. 18 25). verzekp.rd van ?.iin geluksstaat (vs. 30 30)
geen goed woont. Het W Hen toch jHiol,,.,,,!,\'i,, y,l|m, ,.(.d1(Vi,anliSing b,l G,k1 en in hot
ligt mij Wel nabij, maar het goede j nnaigehroken genol \\aii GihIs liefde (vs. 31 3U).
19. te doen niet. \' Want hetgeen ik wil,;
het goede, doe ik niet; maar het- 1. Zoo is er dan nu geene veroordee-
Vs 10 Vs. IT» \' j gt; 23. — \\ s. 12. I Tim.] ^ s. 15. («al. V 17. — \\ s. 22, 23. Oal. ^ i I/.—
1:8. 1 Vs. 25. I Kor. XV ; 57.
10. ik stierf. ]3(gt;(1(h»1(I wordt liet wegstervon van ) IH. tüel. (Jew. t. oind ik niet.
hot hoogore gnesielijkn beginsel, waar do zoude de over- 1 ik.. niet meer en/., /.io op vs. 17.
hand neemt. Vgl. vs. 17,20,33,23. I 21. deze tret, d. i. dezen regel. Kr is hier geen
dat ten leoen is gt; d. i. bestemd is, om tot liet waro spraak van de zedenwet, maar van den regel, dien de leven te brengen. : innerlijke gemoedsbewegingen volgen. Zoo ook vs. 23,
11. aanleidimj. Zie op vs. 8. 26, \\ III: 2.
12. de wet... het (jebod, d. i. do wet in \'t algr- 23. (jen any ene. Eig. krijijsijenantjene.
meen, en het gebod, vs. 7 genoemd, en dan ook ieder 21-. Ik ellcndiy mensch, zoolang en in zoover ik bui ander voorschrift der wet in \'t bijzonder. ten Christus ben! Paulus vat in enkele woorden samen
13. de zonde, t. w. is mij de dood, d. i. oorzaak des 1 al wat hij, van vs. 7 af, over zijn vroegeren toestand doods, geworden. geschreven heeft; maar met zijne dankzegging (vs. 251
openbaar sok worden, t. w. mij zeiven, ten duidt hij tevens aan, dat hij in II. VIII den geheel gevolge der inwendige ervaring van de werking der andoren toestand gaat beschrijven van den mensch in zonde door do wet. Ook hier zegt do apostel van i Christus.
zich in \'t bijzonder, wat van allen geldt. Vgl. op vs. j het thjthaam dezes doods, d. i. het ligchaam dor
7 — 25. zonde (11. VI.*6), hetwelk mij deze groote elleudo, ja
hij uitnemendheid zondig, d. i. to boozer on i den dood /.oils veroorzaakt.
strafwaardiger door haar misbruik van hot gebod der wet. 25. /k dank God, t. w. die mij verlossen zal, of
li*, (jeestelijk, t. w. van aard en strekking, zoodat verlost hooft.
zij alleen door don geestelijken mensch naar eisch bo- Derhalve enz. Dit slot vat don tweestrijd, vs.
tracht kan worden. li 23 beschreven, nog eens kort te zamen, waTirom
verkoeld onder de zonde, d. i. aan haar als slaaf het niet te verbinden is met hetgeen onmiddellijk voorverkocht, om geheel onder hare macht te staan. afgaat. Sommigen verplaatsen deze tweede helft van
15. hen rijp ik niet, d. i. mij zeiven ben ik eon vs. 25 dan ook achter vs. 23.
raadsel, wanneer ik let op de werking dor zonde, in 1. De aanhef wijst niet terug op 11. VII: 24«, 25, strijd met het hoogore geoslelijke beginsel in mij. Or. maar op den inhoud van II. V on VI. Do ontwikko-ken ik niet. liquot;g van hot begrip van loven, aan do gerechtigheid des
17. ik.. met meer, maar de zonde, d. i. niet mijn geloofs verbondon, II. V:l aangevangen, doch door de beter ik, maar de zonde, die mij, mijns ondanks, over- tegenstelling van zonde en dood in II. VII schijnbaar hoorscht en ook oorspronkelijk niet behoort, tot demon- afgebroken, wordt voortgezet tot aan het einde van dit schelijke natuur. Vgl. Gal. 11 ; 20.
AAN\' l)K ROMKIXKN.
Hoon 1st. VIII.
;!0i)
Hoofdst. VI11.
310
DE li 111 El1
wederom tot vrees; maar gij liebt ontvangen den geest van het zoonscliap, doof welken wij roepen; Abba, Va-10. der! \' Die Geest zelf\'getuigt niet onzen geest, (lat wij kinderen (Jods 17. zijn; \' en indien kinderen, dan ook erfgenamen, erfgenamen van (iod en inedeërfgenainen van Obristns, indien wij namelijk met hein lijden, opdat wij ook met hem verheerlijkt worden. 18. Want ik houd liet daarvoor, dat het lijden des tegenwoordigen tijds niet in vergelijking komt bij de heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal 19. worden. \' Want de schepping wacht met reikhalzend verlangen op de open- \'20. baring van de zonen Gods. \' De schepping toch is der ijdelheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om diens wil, die haar daaraan onderworpen 21. heeft, \' in hoop, dat ook zij, de schepping, van de dienstbaarheid des verderfs vrijgemaakt zal worden tot Vs. 16. 2 Kor. 1:23; Kf. I: 13. 14. — Vs. 17. Gul. IV :7; 2 Tim. II : II, 12. — Vs. 18. 2 Kor IV; 17; Matth. V; 12. 15. wederom, nis vrooger onder de wet. den (feest van hel zoonschap, d. i. liet gevoelen en de gezindheid van volwassene kinderen Gods, waarmede alle slaafsclie vrees voor God wijkt en door vrijmoedig vertrouwen op (iod en kinderlijke liefde tot hem vervangen wordt. Vgl. Gal. IV; 5, 0. And. den yeesl van aanneming tot zonen. door welken wij roepen: Abba y Vader! gelijk Jezus tot God riep. Vgl. Mare. XIV : 30 en de aant. aid. Ifi. J)e getuigenis van Gods Geest, die wij door het geloof vernemen, stemt overeen met hetgeen ons eigen bewustzijn erkent van do natuurlijke betrekking (Jods tot ons en van onze betrekking tot God. 17. erfgenamen van God, d. i. deelgenooten van Gods heerlijkheid, evenals de kinderen het goed hunner ouders erven. van Christus, den eerstgeborenen onder vele broeders (vs. 29). met hem lijden, t. w. om zijne zaak en daardoor ook in zijne gemeenschap. 18. geopenbaard. Zie op Uoni. 1 : 17. 19. de schepping, d. i. de geheele, bezielde en onbezielde schepping, die hier in beeldspraak als lijdend, zuchtend, verwachtend en hopend wordt voorgesteld. De apostel volgt hierin de schrijvers des O. T., waar zij de gansche nutuur voorstellen als deelende in het lot der zedelijke schepping. Zie b. v. Gen. 111:17, 1H, IV: 11, 12, Joël ill : \'k And. verstaan het van de onbezielde schepping, in tegenoverstelling van het mensch-dom, óf vertalen: hel schepsel, d. i. het menschdom. de openbaring van de zonen Gods, d. i. het naderend tijdstip, waarop de zonen Gods in hunne heerlijkheid (vs. 18) zullen openbaar worden. 20. ijdelheid, d. i. vergankelijkheid. die, t. w. God. And. Adam, of in \'tgemeen de zondige mensch. 21. de dienstbaarheid des verderfs, d. i. de dienstbaarheid, die daarin bestaat, dat de schepping onderhevig is aan vergankelijkheid of ijdelheid (vs. 20), |
de vrijheid van de heerlijkheid der 22. kinderen Gods. \' Want wij weten, dat de gansche schepping te zamon zucht en te zamen in barensweeën is 2.\'}. tot nu toe. \' En dit niet alleen, maar ook wi j, die de eerstelingen des Gees-tes hebben, wij ook zelve zuchten in ons zelve, wachtende op het zoonschap, de verlossing ouzes ligchaams. 24. Want in de hoop zijn wij zalig geworden ; maar eene hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want wat iemand ziet, hoe zal hij liet nog hopen? 25. Maar indien wij hopen wat wij niet zien, zoo wachten wij er op met volharding. 20. En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheid te hulp. Want wij weten niet, wat wij zullen bidden, naardat het behoort; maar de Geest zelf treedt voor ons tnsschen met 27. stille verzuchtingen; \' en hij, die de harten doorzoekt, weet, welke de Vs. 10 22. 2 1\'ctr. 111:12, 13. — Vs. 23 25. 2 Kor. V : 2 8. — Vs. 23. 1 Kor. XV: 53, 51; Fil. 111:21. 21. tot de vrijheid Gods, d. i. om te deelen in de vrijheid, waardoor de heerlijkheid der kinderen Gods, bij .hare aanstaande openbaring (vs. 18, lü), gekenmerkt zal zijn. 22. te zamen zucht, d. i. hijgend naar verlossing verlangt, ten gevolge van den jammervollen toestand, waarin zij verkeert. 23. die de eerstelingen des Geestes hebben, d. i. die de gaven des Heiligen Geestes, vóór anderen, ontvangen hebben en bezitten. And. denken aan de eerste gaven, in onderscheiding van de volheid, die volgen zal. wachtende. Ofschoon het zoonschap reeds nu het deel der geloovigen is (vs. 15, 10) en zij de daaraan verbonden heerlijkheid aanvankelijk bezitten (vs. 25), zoo wachten zij toch nog op het volle bezit en de luistervolle openbaring daarvan. de verlossing on zes ligchaams, d. i. de aflegging der sterfelijkheid en het ontvangen der onsterfelijkheid (vgl. vs. 11, 1 Kor. XV: 51- 57). And. denken aan \'s menschen verlossing van het ligchaam, als zetel van zonde en dood. Vgl. II. Vil: 24. 24. in de hoop, d. i. zonder nog werkelijk in het volle bezit der zaligheid te zijn. And. door de hoop, t. w. die met het geloof verbonden is. 20. de Geest, t. w. van God, die in ons woont en werkt (vs. 10, 23). zwakheid. Gew. t. zwakheden. treedt voor ons tnsschen. De Geest Gods, die in ons bidt en ons bidden leert, wordt hier overdrachtelijk gezegd onze voorspraak bij God te zijn. stille. Gr. onuitgesproken. Men denke aan de verzuchtingen van het vrome gemoed, die geen scherp bepaalden vorm aannemen, noch in woorden zich uitspreken. And. onuitsprekelijke. 27 en hij, t. w. God. welke de meening des Geestes is, d. i. wat de Geest in ons met die stille verzuchtingen (vs. 20) bedoelt. |
iioofdst. \\;m.
.\'ill
meening iles Geestes is, dewijl hij 28. naar God voor heiligen optreedt. \' En wij weten, dat hun, die God liefhebben, alles ten goede medewerkt, hun, die geroepenen naar zijn voor- 29. nemen zijn. \' Want die hij te voren heeft gekend, heeft hij ook te voren verordend, om gelijkvormig te zijn aan het beeld zijns Zoons, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broe- 80. ders. \' En die hij te voren verordend heeft, die heeft hij ook geroepen; en die hij geroepen heeft, die heeft hij ook gerechtvaardigd; en die hij gerechtvaardigd heeft, die. heeft hij ook verheerlijkt. 31. Wat zullen wij dan hierop zeggen? Indien God voor ons is, wie zal te- 32.gen ons zijn?\' Hij toch, die zijn eigen Zoon niet gespaard, maar hem voor ons allen overgegeven heeft, hoe zal hij ook met hem niet alles 33. nan ons schenken? \' Wie zal besehuldiging inbrengen tegen Gods uitverkorenen? God, die rechtvaardigt?\' 31\'. Wie is \'t, die veroordeelt? Ghristus, die gestorven, wat meer zegt, ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Vs. 28. 11. V:a - 5. — Vs. 20. Fil. Ill : 21; Kol. 1 : 18. — Vs. 32. II. V : 8; Joh. 111:10; 1 Joh. IV; 1). — Vs. 33. Jrï. I,: S. — Vs. 34. Miirc. XVI: Dl; 1 I\'Dtr. 111:32; llehr. ¥11:20; 1 Joh. 11:1.— Vs. 35. Vs. 3!). 27- dewijl hij. And. dat hij. vaar Godgt; d. i. naar (iods wil, gelijk het behoort (vs. 20). And. roor God. heiligen, d. i. christenen. Vgl. op Hand. IX : 13. 28. alles, d. i. zoowel lijden jils vreugde. geroepenen, d. i. zoodanigen, die niet slechts tot het heil in Christus van godswege uitgenoodigd zijn, maar aan die uitnoodiging ook gehoor gegeven hebben. naar zijn voornemen. Vgl. Ef. 1 :1, 5, J). 29. 30. igt;e apostel stelt hier de orde des heils voor oogen, door niet slechts te wijzen op hetgeen God gedaan heeft, maar daaruit ook te besluiten tot hetgeen God, in overeenstemming daarmede, gedaan moet hebben, ten einde alzoo de zekerheid van de hope der heerlijkheid te doen kennen. 30. geroepen, en toegebracht. Zie op vs. 28. verheerlijkt, d. i. aanvankelijk deelgenooten gemaakt van de toekomstige heerlijkheid (vs. 17, 18, II. V : 1). 33. alles, t. w. wat wij voor onze verdere opleiding en vorming naar het beeld van Gods Zoon (vs. 29) behoeven. 3\'k ter rechterhand Gods is. Deze spreekwijze, aan J\'s. CX : 1 ontleend, duidt zinnebeeldig de hooge eer aan, door God aan Christus bij zijne verhooging inden hemel geschonken (vgl. op Matth. XX: 21). Daaraan wordt doorgaans de vermelding verbonden van zijn deelgenootschap aan Gods wereldheerschappij, b. v. KI\'. 1:20 22, 1 Petr. Ill : 22. |
Gods is, die ook voor ons optreedt? 35. Wie zal ons scheiden van de liefde van Ghristus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? 3(i. gelijk er geschreven staat: Om uwentwil worden wij den ge-heelen dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slach-37. ting.,1 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door hem, die 3S. ons heeft liefgehad. \' Want ik ben verzekerd, dat noch dood noeh leven , noch engelen noeh overheden, noch tegenwoordige noch toekomende, din-39. gen, noch machten, \' noeh hoogte noeh diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods in Ghristus Jezus, onzen lieer. HOOFDSTUK IX, X, XT. De tijdelijke verwerping der Joden is niet in strijd met het woord en de beloften Gods (II. IX), maar is het gevolg van hun. ongeloof (II. X), en leidt tot behoudenis der heidenen, en eens ook tot behoudenis van het geheele joodsche volk (11. XI). 1. ik spreek waarheid iu Ghristus; Vs. 30. I\'s. XIjI V : 23; 2 Kor. VI: t, 5, XI: 2.quot;) 27, IV; 11. — Vs. 38. Kf. UI: 10; Kol. 11:15. — Vs. 30. Vs. 35. Vs. 1. II. I:!); 2 Kor. 1:23, 11:17, XI: 31, XII : I!); (Jul. I :2(J; 1 Tim. 11:7. 31\'. roor ons optreedt, t. w. als onze voorspraak, tot behartiging onzer belangen bij God. Vgl. llebr. VII : 25. 35. de liefde van Christus y d. i. door Christus ons bewezen. Vgl. vs. 39. . 30. den (jeheelen day (jedood, d. i. altijd overgegeven aan den dood (vgl. 2 Kor. IV: 11). Kr wordt t. a. p. gedoeld op de talrijkheid van de slaehtoflers der vervolging, zoodat de slachting duurt van den morgen tot den avond. schapen ter slachtiny, d. i. bestemd, om geslacht te worden. 37. zijn wij — overwinnaarst d. i. behalen wij heerlijker overwinning dan ooit met de wapenen bevochten wordt. 38. overheden, t. w. hemelsche, hier in vereeniging met de engelen bedoeld (vgl. Kf. 111:10; Kol4lI:15). Deze hooggestemde Juichtaal spreekt achtervolgens van al wat er in den hemel en op aarde, in den tijd en in de ruimte is, in één woord, van het heelal. noeh machten. In den gew. t. staan deze woorden, die door sommigen voor onecht gehouden worden, onmiddellijk achter overheden. 1. De leer van de gerechtigheid des geloofs, in de voorgaande Hoofdstt. uitvoerig voorgedragen, diende tot verklaring van de toebrenging der heidenen, maar kon ook aanleiding geven, dat de apostel beschuldigd werd, alsof hij den Joden vijandig ware. Vanhier zijne sterke betuiging in dit vs. in Christusy d. i. in het volle besef van mijne betrekking tot Christus. Vgl. 2 Kor. 11 :17, XII : 19. |
Hoofdst. IX.
DM mil Er
■\'512
ik lieg niet, terwijl mijn geweten met mij getuigt in den Heiligen 2. Geest, \' dat ik groote droefheid heb S. en een nnnlioudend liarteleed. \' Want ik wensclite wel zelf van (Üiristus verbannen te zijn voor mijne broeders, mijne maagschap naar bet 4. vleescb, die Israëlieten zijn, van wie liet zoonsehap is, en de heerlijkheid , en de verbonden, en de wetgeving, en de eeredienst, eu de be- 5. loften; \' van wie de vaderen zijn en uit wie, wat het vleesch aangaat, de Christus is. Hij, die over alles is, (jlod, zij geprezen tot in eeuwigheid ! Amen. (5. Doch niet zóó, dat het woord Gods vervallen is. Want niet die allen 7. zijn Israël, die uit Israël zijn, \' noeh allen kinderen, omdrit zij Abrahams zaad zijn, maar: In Izaiik zal u het zaad genoemd worden,\' 8. dat is, niet de kinderen des vlee-sches, die zijn kinderen Gods, maar Vs. 3. H. X : 1; Jixod. XXXI 1:32; 1 Kor, XII: 3, XVI ;32; Gal. I : 8. — Vs. 4. II. Ill ; 1, 3; Kf. 11 : 12. — Vs. 5. II. 1:25, XI: 3(1, XVI : 27; 3 Kor. XI : 81. — Vs. O 8. II.\' II : 28, 3\'J. 2. droefheid% t. \\v. over do verwerping: der Joden. 3. van Christus verbannen. (Jr. een banvloek van Christus, d. i. waardoor ik van Christus voor altijd gescheiden ware. De apostel zou, in het vuur zijner liefde, kunnen wensehen, voor zieli zeiven het heil van Christus to missen, wanneer slechts zijn gemis zijne broeders behouden kon. Vgl. Kxod. XXXI 1:3^. 4. Israëtieten. Kernaam, ter aanduiding van hunne voorrechten. van wie... is, d. i. tot wie behoort, (/I aan wie toebehoort. het zoonschap, daar zij, in onderscheiding van andere volken, zonen of kinderen (Jods genoemd worden (Exod. JV:22). Zie verder op II. ¥111:15. de heerlijkheid, d. i. de majesteit of lichtende wolk, die de ark des verbonds omgaf enden tempel vervulde. Zie Exod. XXIV: 10, I Kon. VIII: 10. de verbonden, t. w. het verbond met Abraham en het verbond van CJod door Mozes met Israël. de eeredienst, d. i. de ware godsvereering met de daarbij verordende plechtigheden. 5. de vaderen, d. i. de aartsvaders, Abraham, Izaiik en Jakob. uit wie. Nu de Christus door de Joden verworpen was, kon hij niet meer gezegd worden van hen, (1. i. de hunne, te zijn; maar toch bleef deze roem voor het joodsche volk, dat hij, naar uitwendige afstamming { wat het vleesch aanyaat), uit h e n was. Hij, die over alles is. God, sij enz. Eene lof-verliefiing van God, den Oppermachtige, den apostel ontlokt door de vermelding der vele en groote voorrechten, weleer aan Israël geschonken. Vgl. 11. 1:25, Gal. 1 : 5. And. welke is CJod boven allen te prijzen enz., waarbij aan Christus gedacht wordt. Nog and., zonder gezag van eeuig lis.: van wie is de God over |
de kinderen der belofte worden voor 9. zaad gerekend. \' Want het woord dei-belofte is dit: Omtrent dezen tijd zal ik komen, en Sara zal 10.een zoon hebben.\' Kn dit niet alleen, maar ook Rehekka, toen zij zwanger was uit (\'énen, uit Izaiik, onzen 11. vader. \' Want toen ze nog niet geboren waren en nog geen goed of kwaad gedaan hadden, — opdat bet voornemen Gods, hetwelk naar de verkiezing was, blijven zou, niet uit werken, maar uit hem, die roept -— 12. werd tot haar gezegd; De oudere L\'i.zal den jongere dienen; \' gelijk er gesebreven staat: Jakob heb ik liefgehad, doch Ezan gehaat. I 1. Wat zullen wij dan zeggen? Dat er onreehtvaardigheid bij God isH J5. Dat zij verre! \' Want tot Mozes zegt hij: Ik zal mij ontfermen over wien ik mij ontferm, en barmhartig zijn voor wien ik ba milt!, hartig ben. \' Zoo staat het dan Vs. 7. tien. XXI; 12; llelir. XI : IS. — Vs. 8. Gal. 111: 29, 1V : 23, 2S. — Vs. 9. Oen. XV111:10. — Vs. 10. Gon. XXV: 21.— Vs. 12. Gen. XXV:23. — Vs. 13. Mal. 1:2, 3. — Vs. 15. Kxud. XXXIII : II). alles enz. (gt;. Deze geheele redeneering loopt daarover, dat de Joden ti|dcli|k en ten deele van het heil in Christus zijn uitgesloten. De apostel tracht daaromtrent verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen, door het geven eener nadere toelichting. dat het woord Gods vervallen is, d. i. dat (iods belofte aangaande ,het heil in Christus niet meer zou bestaan of geldig zijn. zijn Israfil. Deze naam wordt hier ifi hoogereu zin, van het ware, geestelijke, aan God gehoorzame en geloovige Israël gebruikt. Vgl. II. 11:28,29. 8. de kinderen des vleesch es, d. i. de natuurlijke afstammelingen van Abraham, b. v. Ismaël. {). Omtrent dezen tiid, t. w. des jaars. 10. ook Rebekka, t. w. strekt ten voorbedde, dat niet allen, die het zaad van Abraham zijn, daarom ook in Gods beloften aan hem begrepen zijn. Van Abrahams zonen was het alleen Izaak, en van Izaaks zonen alleen Jakob. 11. toen ze, t. w. hare beide zonen, die nog moesten geboren worden, Kzau en Jakob. opdat enz., d. i. opdat het weder blijken zou, gelijk reeds in Izaiik gebleken was, dat God in de uit-deeling zijner zegeningen naar vrije keus te werk gaat, zonder daarbij acht te geven op \'s menschen eigene werkzaamheid of vermeende verdien ite. 12. De oudere.. den jon ij eve. (jr. De meerdere., den mindere. 13. Jakob (jehaat, d. i. aan Jakob en zijne nakomelingen heb ik de voorkeur gegeven boven Kzau en diens nageslacht. Vgl. Luc. XIV: 20. 15. In plaats van zich te verdiepen m de geheimen van Gods oppermachtig bestuur in verbum! met \'s menschen zedelijke verantwoordelijkheid, doel de apostel hier en vs. 17 een beroep op de Schrift, |
lloofdst. IX.
niet afin liem, die wil, uoch aan hem, die loopt, maar aan den ont- 17. fennendeii (Jod. \' Want de Seliril\'t zegt tot i\'liarao: Hiertoe lieb ik u verwekt, dat ik in u mijne maciit betoone, en dat mijn naam over de ga use lie aarde IS. ve r k o n d igd worde. \' Zoo ontfermt hij y.ieh dan over wien hij \\\\ il, 19. en verluirdt hij wien hij wil. \' (iij znlt dan tot mij zeggen: Wat verwijt hij dan nog? wie toeh weder- 20. staat zijnen raad H \' Ja, maar wie zijt gij, o menseh! dat gij het woord tegen (Jod opneemt r Het maaksel zal toch niet tot zijn maker zeggen : Waarom hebt gij mij zoo gemaakt? 21.01\' heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het eeue vat tot eer, 22. het andere tot oneer? \' Indien nn (Jod, willende zijn toom betoonen en zijne macht doen kennen, met veel lankmoedigheid de vaten des toorns, toebereid ten venlerve, verdragen 23. heeft, \' ook opdat hij den rijkdom zijner heerlijkheid zou doen kennen over de vaten der barmhartigheid, welke hij te voren toebereid heeft 21\'. tot heerli jkheid! \' En als de zooda-nigen heeft hij ook ons geroepen. Vs. 17. lixoil. IX: Ui. — Vs. 18. Ksod. VII: 3.— Vb. 20, 21. Ira. XLV;!), 10; Jcr. Will; (I. _ Vs. 25. Ho/,. 11:23. 1(1. die loojtl, il. i. dit? /.idi inspant, evenals do wed-looper in de baan, om den prijs te verkrijgen. Vg*!. 1 Kor. IX: 24. 17. de Schrift ze.jt lol Phai\'ao, d. i. (Jod zegt tot Pharao in de Schrift. 11). verwijl hij, t. \\v. (jod in de Schrift. Iedere best raffing van liet kwade schijnt in strijd niet de voorbeschikking. Ook le dezer plaatse wordt het geheim niet ontraadseld, maar slechts il(gt;n afhankelijken menseh tegenover God het stilzwijgen opgelegd. 20,21. De apostel gebruikt hier, zonder ze rechtstreeks aan te halen, woorden, aan Jez. XLV : 9, 10 en Jer. XVIII: (5 ontleend, 0111 te vermanen tot den eerbied, die den menseh wegens zijne diepe afhankelijkheid voor God betaamt. 21. lol eer.. . lot oneer. Sommige aarden vaten worden gemaakt en gebruikt tot sieraad; andere daarentegen hebben eene min edele bestemming. 22,23. Men voege achter deze vss. de vraag in, die achterwege gebleven is: Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij hein dan nog onrechtvaardig noemen, of niet veeleer zijne lankmoedigheid en ontferming dankbaar bewonderen? vaten den toorns. . . der harmhartujheid, d. i. voorwerpen van zijnen toorn . .. van zijne barmhartigheid. Vgl. vs. 21. 23. ook opdat t d. i. en zóó handelt, o. a. ook opdat. |
niet alleen uit de Joden, maar ook 25. uit de heidenen, \' gelijk hij ook in llozéa zegt: Ik znl het volk, dat het mijne ui et was, mijn volk, en die mijne geliefde niet was, mijne geliefde uoe- 2(). men; \' en het zal geschieden in de p laats, waar tot hen gezegd was: (Jij zijt mijn volk niet,\' dat zij daar zonen des levenden Gods genoemd znl- 27. len worden. \' Kn Jezaja roept uit over I sraël: A1 w a r e h e t getal d er k i n d e r e u Israels als li e t zand der zee, alleen het(. v er-blij fs el zal behouden wor- 28. den. \' \\\\ a ut hij volbrengt eeue zaak en verhaast haar in g;1-r e e h t i g h e i d ; w a n t ha a s 1 i g 1 ij k zal de lieer eene zaak op aar- 29.de doen. \' Kn gelijk Jezaja vroeger gezegd had: Indien de Heer /ebaoth ons geen zaad had overgelaten, wij zouden als Sod om zijn geworden en aan (Join or ra zijn gelijkgemaakt. ;50. Wat zullen wij dan zeggen? Dat heidenen, die geen gerechtigheid zochten, gerechtigheid hebben verkregen, en wel de gerechtigheid uit geloof, .\'51. eu dat Israël, hetwelk eene wet der Vs. 20. Illt;«. 1:10; 1 l\'eli-. II : 10. — Vs. 27, 28. Jcz. X : 22, 2.J. — Vs. 20 Jez. I : i». — Vs. 31. II. XI : 7. 21\'. als :oodani(jen, d. i. als de zoo even genoemde vaten der barnihartiylieid. 25. m llozéa, d. i. in het bijbelboek llozca. mij/ie (jeliefde. Bij de profeten is het gebruikelijk, de betrekking van God tot zijn volk als een huwelijk voor te stellen. Vgl. op Matth. XII : 39. 27. alleen. Dit woord is hier, naar de kennelijke bedoeling van I\'aulus , ingevoegd. hel overblijfsel, t. vv. van de verworpen natie. 28. eene zaak. And. een woord. verhaast haar, zoodat zij spoedig wordt alge daan. And. bekort haar, of ook beperkt hel (^voord), d. i. brengt zijne strafbedreiging niet geheel ten uitvoer, zoodat er een overblijfsel (vs. 27) behouden wordt. . haastitjlijk . . . eene zaak. And. eene. korte zaak , of ook een beperkt woord. 29. vroelt;jer yezeyd, d. i. in eene plaats van zijn hoek (Jez. 1:9), die voorafgaat aan de reeds aangehaalde (jez. X : 22 , 23). And. voorzegd. de lieer \'Aebaoth , d. i. de lieer der heirscharen. Vgl. Jac. V : \'k 30. die (jeen zochten, d. i. zich daarom niet bekommerden. 31. eene wel der (jerecht\'ujheid, d. i. een regel of middel, om voor (Jod rechtvaardig te worden, zooals Israël meende te bezitten in dc wet van Mozes. |
Hoofdst. IX.
1)K BUIK F
gerechtigheid zocht, tot de wet der gerechtigheid uiet gekomen is. \' Waarom? Omdat hun zoeken niet was uit geloof, maar als uit werken; want /ij stieten zich aan den steen des !53. aanstoots, \' gelijk er geschreven staat: Zie, ik leg in Siou een steen des aanstoots en eene rots der ergernis, en die iu hem gelooft zal uiet beschaamd wor-il e u. X; l. Broeders! het welgevallen mijns harten en mijn gebed tot (iod is voor 2. hen om behoudenis. \' Want ik geef bun getuigenis, dat zij ijver voor (Jod bebben, maar niet met verstand. 3. Immers terwijl zij de gerechtigheid Gods niet kennen en hunne eigene gerechtigheid zoeken te doen gelden, hebben zij zich aau de gerech- 4. tigheid Gods niet onderworpen. 1 Want het einde der wet is Christus, tot gerechtigheid voor ieder, die gelooft. 5. Mozes toch beschrijft de gerechtigheid uit de wet: De mensch, die deze dingen doet, zal er door 6. leven; 1 maar de gerechtigheid uit geloof spreekt aldus; Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel Vs. 33. II, X : 11 ; J(«. V1U ; 14, XXVIll: 10; I Petr. 11:0. Vs. 2. Hand. XX11:3. — Vs. 3. Fil. III:».— Vs. 4. 11. Vil: 1 fi; Qnl. Ill : 24. 31. lol de wel der (jerechliyheidgt; in het evangelie geopenbaard. Vgl. II. I : 17. 32. viel was uit werken, il. i. bij ben geschiedde in den waan, alsof de gerechtigheid te verkrijgen ware uit werken. werken, Gew. t. werken der wel. steen des aanstoots, t. w. Christus, blijkens vs. 33. 33. Op geheel vrijen trant wijzigt de apostel hier de woorden van Jezaja, voegt twee plaatsen (II. VIII M ien XXVIll: 10) bijeen, en gebruikt ze overeenkomstig het doel zijner rede. die. Gew. t. ieder, die. 1. hel welgevallen. And. de wensrh. voor hen. Gew. t. voor IsraH. 2. niet mei verstand, d. i. niet met helder inzicht in de waarheid en erkenning van hetgeen Gode behaagt en hem tot «er is. 3. de gerechlifjheid Gods, II. 1 : 17 vermeld. Zie de aant. aid. •k hel einde. Met Christus heeft de wet haar einde bereikt. And. hel doel. 5. de fjerechliyheid vil de wel. Deze wordt hier als een persoon sprekende ingevoerd, zoodat het woord van Mozes hier voorkomt als door haar gesproken. Vgl. op vs. 0 8. C 8. De apostel gebruikt de woorden (Deut XXX : II 14), alsof zij gesproken waren door de gerechtigheid des geloofs, die hij stelt tegenover de gerechtigheid uit de wet. |
opklimmen? dat is, Christus af- 7. brengen, \' of wie zal iu den afgrond nederdalen? dat is, Chris- S. tus uit de dooden opbrengen. \' Maai wat zegt zij? liet woord is nabij u, in uwen mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs, 9. hetwelk wij prediken: \' namelijk, zoo gij met uwen mond Jezus als lieer belijdt en met uw hart gelooft, dat God hem uit de dooden heeft opgewekt , zult gij behouden worden; 10. want met het hart gelooft men tot gerechtigheid, en met den mond bell, lijdt men tot behondeuis. \' 1 miners de Schrift zegt: leder, die in hem gelooft, zal niet beschaamd 12. worden; \' want er is geen onderscheid tusschen Jood en Griek. Dezelfde toch is aller Heer, rijk zijnde 13. over allen, die hem aanroepen; 1 want ieder, die den naam des Hcere n aanroept, zal behouden worden. 14. lloe zullen zij dan hem aanroepen, iu wien zij uiet hebben geloofd? Kn hoe zullen zij in hem gelooven, van wien zij niet hebben gehoord? En hoe zullen zij hooren, zonder dat Vs. 5. Lev. X V111 ; li; (inl. 111:13. — Vs. 6 8. Deut. XXX; 11 I t. — Vs. 11. II. IX; 33; Je/,. XXVIll ; 1«. — Vs. 12. U. III iSa, 2»; Uuiid. XV : !), — Vs. 13. Joel II :33; llimd. II : 21. 0. Christus afbrengen, d. i. doen, alsof Christus niet reeds van den hemel tot ons gekomen ware, en zoo het werk der verlossing, dat hij op aarde volbracht heeft, miskennen. 7. Christus uil de dooden opbrengen, d. i. te werk gaan, alsof Christus niet reeds uit den afgrond des doods tot ons ware wedergekeerd, en zoo zijne opstanding loochenen. Vgl. vs. 9. 8. Maar wal zegt zij enz. Tegenover hetgeen de gerechtigheid des geloofs niet wil, dat wij zullen zeggen, spreekt zij hier uit, dat het middel tot rechtvaardiging en behoudenis niet verre te zoeken is, daarliet, zooals de apostel er bijvoegt, uit de prediking des geloofs gekend wordt. 9. namelijk enz. Nadere verklaring aangaande den inhoud van het woord des geloofs (vs. 8). And. enz. Jezus als Heer. Vgl. I Kor. XII: 3. 10. met het hart enz. Het geloof des harten staat tegenover de uitwendige daad, die tot de gerechtigheid uit de wet behoort (vs. 5). Met het geloof , dat inwendig is, moet de belijdenis, als de uitwendige openbaring des geloofs, zich paren. Zoo worden de gerechtigheid en de behoudenis als de vrucht van geloof en belijdenis verkregen. 12. Griek, d. i. heiden. Dezelfde, t. w. God. And. Christus. rijk, t. w. in allerlei heilgoederen, en daardoor in staat, om aller behoeften te vervullen. 13. ieder, wie hij ook zij. Jood of heiden (vs. 12). |
AAN DM ROMEINEN.
Iloofdst. X.
15.iemnml predikt? \' 1\'lu lioe /uilen er prediken , indien er niet gezonden worden? gelijk er geschreven stunt,-. Hoe; liefelijk zijn de voeten v ii n lien, die vrede verkondigen, van hen, die liet goede ver- 10. kondigen! \' Mnar niet allen lieli-ben het evangelie gehoorznanid; want Jezajn zegt; Heer! wie li e e 1\' t geloofd hetgeen hij van ons 17. hoorde? \' Zoo is dan het geloof uit hetgeen gehoord wordt, en hetgeen gehoord wordt is door het 18. woord Gods. \' Maar ik zeg: Hebben zij het misschien niet geboord? Ja, zeker, over de gansche aarde is hunne stem uitgegaan, en hunne woorden tot de einden 19. der wereld. \' Maar ik zeg: Heeft Israël het missebien niet verstaan? Het eerst zegtMozes: Ik zal uwen naijver opwekken tegen een ui et-volk; tegen een onverstandig volk zal ik uwen toorn 20. opwekken. \' En Jezaja verstout zicli en zegt: I k b e n g e v o u den van hen, die mij niet zochten; ik ben openbaar geworden aan hen, die mij niet vraagden.\' 21. Maar van Israël zegt hij: Den ge-heeleu dag heb ik mijne hau- Vs. 15. Jcz. Lil; 7. — Vs. 10. Jez. lil II : I; Joh. XI 1:38. — Vs. 18. ?s. XIX: 5. — Vs. 19. Dcuf. XXXII: 31. — Vs. 20, 21. Jez. LXV : 1, 3. 15. prediken, t. w. als ovangelie of blijde boodschap. Vgl. vs. 10. 10. allen, t. w. aan wio hot evangelie verkondigd fs, inzonderheid de Joden, over wier verwerping hier gehandeld wordt. het eocuujeliey dat hnn verkondigd werd (vs. 15). hetgeen hij van ons hoorde. And. onze prediking. Zoo ook hetgeen gehoord wordt, vs. 17. 17. door het woord Gods, d. i. door het woord, dat God door zijne gezanten spreekt. And. door het bevel van God. 18. zij, t. w. de Joden. Zie op vs. 10. And. de heidenen. het, d. i. het evangelie, waaraan zij niet gehoorzamen (vs. 10). hunne stem, d. i. de stem van de predikers des evangelies. Vgl. vs. 15. 19. het, t. w. het evangelie, dat zij gehoord hebben. Het eerst. De apostel noemt Mozes, als den oudsten profeet, vóór Jezaja (vs. 20). 20. verstout zich, d. i. sehroomt niet te zeggen, hoe iiard dit Israël ook in de ooren klinken mocht, wanneer namelijk, gelijk hier geschiedt, de; profetie verklaard wordt van de aanneming der heidenen. |
den uitgebreid tot een on geil oor za am en tegensprekend volk. XI : 1. Ik zeg dan: Heeft (iod misscliien zijn volk verstooten? Dat zij verre! Want ik ben ook een Israëliet, uit Abrahams zaad, van den stam Hen- 2.jamin. \' Verstooten heeft (iod zijn volk niet, dat hij te voren gekend heeft!quot; Of weet gij niet, wat de Schrift zegt, bij Elia, hoe hij bij i}. (iod tegen Israël optreedt?\' Heer! uwe profeten hebben zij gedood, uwe altaren hebben zij verwoest, en ik beu alleen overgebleven, en zij zoeken 4. in ij n leven. \' Maar wat zegt de godspraak tot hem? Ik heb mij zevcu duizend man over ge-li ouden, dit; de knie v o o r 15 a ii 1 5. niet gebogen hebben \' Zoo bestaat er dan ook in den tegenwoor-digen tijd een overblijfsel naar de (i. verkiezing der genade. \' Eu is bet door genade, zoo is het niet meer uit werken; anders wordt de genade geeu genade meer. Doch is het uit werken , zoo is liet uiet meer genade ; anders is het werk geen werk meer. 7. Wat dan? Wat Israël zoekt, dat heeft bet uiet verkregen, maar de Vs. 1. I\'s. XCIV: 14; Jit. .\\XXI:37; i Kor. XI: •2i; Kil. 111:5; Hand. XXII:3. — Vs. 3. 1 Kou. XIX; 10. — Vs. 4. 1 Kon. XIX; IS. — Vs. O. II. IV ;4, 5. — Vs. 7. II. IX;30, 31. 20. mij niet vraagden, d. i. mijne godspraken niet raadpleegden. And. naar mij niet vraagden, d. i. zich om mij niet bekommerden. 1. Heeft God verstooten? d. i. Zon dit volgen uit het gezegde aangaande de toebrenging der heidenen, ten gevolge van het ongeloof der Joden (II. X: 19 21)? ik hen ook een Israëliet, en dus een voorbeeld van Israëlieten , die geloovig geworden en behouden zijn. 2. te voren gekend, en tot zijn volk verkoren (vs. 28, 29). Vgl. 11. VIII: 29. hij Elia. Gr. in Elia, d. i. in dat gedeelte der Sciirift, waar zijne geschiedenis verhaald wordt, en wel ter plaatse, waar verhaald wordt van zijn spreken tot God. Vgl. Marc. XII: 20. optreedt. Gew. t. optreedt, zeggende. 5. een overblijfsel, d. i. een deed, dat niet tot ongeloof vervallen is. Vgl. vs. 7. 0. anders wordt meer, d. i. anders houdt het op genade te zijn, als God hen uitverkiest. Doch is het uit werken geen werk meer. Deze woorden ontbreken in zeer vele oude llss. 7. Wal Israel zoekt, t. w. de gerechtigheid. Vgl. II. lX:ai. |
Hoofdst. Xl.
1)11 BlllTiF
AAN DM ROMETNKN.
IToofclst. XI.
317
23. ook uji j nfgeliouwen worden. Doch ook zij, imlim y,ij bij liuu ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden; want God is mnelitig ben weder in ÜI-. te enten. \' Immers /.ijl, gij van den olijfboom, die van nature wild was, afgebonweii en tegen de natuur op den Jammen olijfboom geënt, hoeveel te meer zullen zij, die natuurlijke takken zijn, op hun eigen olijfboom geënt worden! \'20. Want ik wil niet, broeders! dat deze verborgenheid u onbekend zi j, opdat gij niet wijs zijl bij u zelve, dat er gedeeltelijk eene verharding over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal zijn inge- Üfi.gaan. \' En zóó zal ganseh Israël behouden worden, gelijk er gesebreven staat: Uit Si on zal de Verlosser komen, hij zal de goddeloosheden afwenden van .1 a- 27. koh; \' en dit is mijn verbond m e t h e n , w a n u ee r ik h u n n e 28.zonden wegneem.\' Ten aanzien van liet evangelie zijn zij wel vijanden om uwentwil, maar ten aanzien van de verkiezing zijn zij geliefden 29. om der vaderen wil; \' want onberou-welijk zijn de genadegaven en de 30. roeping Gods. \' Immers gelijk gij eertijds (iode ongehoorzaam zijt geweest. Vs. 23. S Kor. Ill ; 1(1. — Vs. 20. 27. Sn. UN : en, 21, XXVII ; II. — Vs. 27. Jcr. XXXI : 33, 31 — Vs. 32. Gul. Ill ; 22. — Vs. 34. Ira. XL: 13; I Knr. II : in. 2k k\'f/r// de na/.nnr, d. i. iiiclfogciistiinndc pij er giinsch on al vreemd aan waart. 25. deza Derboryculundt als zijiulo tot dusverrn u onbekend. Zie verder op Matth. XII l: 11. niet wy# stjl hij n zclor, d. i. niet, in uwen eigenwajm , het joodselie volk voor onherroffpelijk verworpen houdt. (jcdepltelijk. \' Niet liet gelieoln volk was verhard geworden (vgl. vs. 5, 17). Gr. voor reu deel. de rotheid der heidenen gt; d. i. het volle getal (vs. 12). Deze verwachting, gegrond in het gelooi\'aan Gods beloften, werd aanvankelijk gerechtvaardigd door de verbazende uitbreiding, die liet christendom, ten tijde van Paulds, vooral door zijne prediking, reeds verkregen had onder de heidenen. Vgl. .11. XV : 8 13, 18, 10. 28. rij au dm, t. w. van God. Vgl. II. V ; 10. om nwrnlvid, d. i. opdat gij, heidenen, het heil zoudt deelachtig worden. 2!). onbrroHwelyk, zoodat iiun eenmaal zeker geschonken wordt, wat God hun, blijkens de verkiezing hunner vaderen, heeft toegedacht. 30. eertijds. Vgl. II. 1:18 32. 32. alten, d. i. Joden en heidenen beide. (jeuflnyen yehoiiden. Gr. opgesloten^ als iu eene gevangenis. |
doeh nu ontferming gevonden hebt 31. door hunne ongehoorzaamheid, \' zoo ook zijn /ij nu ongeboorznam geworden , opdat; ook zij door de ontier-ming, n bewezen, ontferming vinden 32. zouden; \' want (iod heeft allen onder de ongehoorzaamheid gevangen ge-honden, opdat hij zieh over allen 33. ontferme. \' O diepte van rijkdom en van wijsheid en van keuiiisse Gods! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oor-deelen en onnaspeurlijk zijne wegen! 34. \\\\ ie toch heeft den zin des Ueeren gekend? Of wie is zijn 35. raadsman geweest? \' Of wie heeft eerst aan hem gegeven, zoodat hem vergolden zon 3(). worden? \' Want uit hein, en door hem, en tot hem is alles. Hem zij de-heerlijkheid tot iu eeuwigheid ! Amen. HOOFDSTAK XII. Vermaningen tot een Gode gewijd leven (vs. I 3), tot een goed gebruik der verleende gaven (vs. 4 8), tot lielde (vs. 0, 10), godsvrueht (vs. 11, 12), nederigheid (vs. 13 Ifi) en vergevensgezindheid (vs. 17 21). 1. Ik vermaan n dan, broeders! bij de ontfernnngen Gods: Stelt uwelig-ehamen tot een levend, heilig, Gode wel behagel ijk offer, betgeen uw rede- 2. lijke eeredienst zij; \' en wordt niet Vs. 35. Jol) X 1,1 : 2. — Vs. 36. II. XVI : 27; 1 Kor. VIII : 0. Vs. 1. II. VI : 13; I Petr. 11:5; Joh. IV ; 2k — Vs. 2. I Petr. I ; It; l Joh. II : 15; Kt\'. V: 10, 17. 33. 0 diepte ran lennisse Gods. And. O diepte run rijkdom, zoo der wijsheid als dr.r kenuUse Gods. 35. Of wie yetjeren / Niemand. Zelfs wat wij als dankoder Gode geven, is oerst door hem geschonken. 3(1. nit hem alles, d. i. God is do oorzaak on de bestuurder van alles, en alles is tot zijuo heerlijkheid. I. Jk nermann n dan. Met dit Hoofdstuk begint het vermanend gedeelte des briefs. Vgl. de lui. hij de ontferminyen Gods, d. i. niet beroep op de menigvuldige bewijzen van Gods ontferming, waarvan 11. XI; 25 3(1 gesproken was. Vgl. II. XV: 30, I Kor. I : 10. Gr. door de ontferminyen Gods. uwe Uyrhamen, zoodat uwe godsvrueht zieh open baart in een Gode gewijden levenswandel; waarop de volgende vermnningen dan ook voornamelijk of uitsluitend betrekking hebben. een lerend \'gt;/1?\'\'- In tegenstelling van het oflordier, dat dood geofferd word. hetgeen nw redelijke eeredienst zij. Gr. alleen: uwe. redelijke eeredienst. Deze eeredienst wordt, in tegenstelling met den uitwendigen dienst van don tempel en het altaar, redelijk (l Petr. 11:2) genoemd, als alleen overeenkomende met do rede, die voor het geestelijke wezen Gods eene geestelijke aanbidding eiseht. Zie Joh. IV : 21*. |
Tfoofdst. XII.
DK imnoF
gelijkvormig aan deze eeuw, inaav wordt hervormd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven , wat de wil van God, wat goed en welbchagelijk en volmaakt 3. is. \' Want door de genade, mij gegeven, zeg ik aan ieder, die onder ii is, dat iiij van /,ich zeiven niet hooger denke dan men behoort te denken, maar daarin gematigd zij, een iegelijk naar de mate des geloofs, 4. die God hem heeft toegedeeld. \'Want gelijk wij in één ligchaam vele leden hebben, maar niet alle leden dezelfde 5. werking hebben, \' zoo zijn wij, velen, één ligehaam in Christus en elk af- 6. /onderlijk elkanders leden, \' terwijl wij versehillende gaven hebben naar de genade, ons gegeven, hetzij profetie, in evenredigheid des geloofs,\' 7. hetzij bediening, in het bedienen, 8. hetzij die leert, in het leeren,\'hetzij (lie vermaant, in het vermanen, die uitdeelt, met eenvoud, die voorstander is, met ijver, die barmhartigheid bewijst, met blijmoedigheid. Vs. 3. 1 Kor. vn : 17. — Vs. 4 8. 1 Knr. XII : 4 14, 27 30; 1 IVtr. IV : 10. 11. — Vs. 4. Ef. IV: 15, 16. — Vs. 0. Ef. IV: 11. — Vs. 8. 1 Tlioss. V; 12; -Z Kor. IX ; 7. — Vs. 0 17. I Tlioss. V; 15 22. — Vs. 10 Fil. 11:3. 2. (/rzf eeuw, d. i. do monsclion, din lot. dozo eeuw, in zoovorro zij Imilni Christus is, helioomi. Zin vorder op Mattli. XII : hffroonnU, zoowol naar don uitwendigon lovons-waiulcl als naar don inwondigou monsoli. Do bonamin-gen hcrnoriniuy on heroormden, ol\', gelijk Lutlicr liior vertaalt, ycreforiMcrd, kunnen goaclit worden aan deze bijbelplaats ontleend te zijn. wal dr, wit Dan God, wal yoed enz. Al wat aoedy wrlhfihaydijk en botmaali is, is begrepen in hot ééne: dc wil Gods, 3. de (jruadr mij (joyrncH, t. w. als npostel. die under u is. Missohion stond hier oorspronkelijk : die onder n iels is. naar de male. des yeloofs. Hot geloof moet do maatstaf zijn, waarnaar des ehristons gosehiktlioid tot oen of ander werk in do gonioonto beoordeeld wordt. Niet lietgoon voor do wereld aanleiding geeft tot zelfvor-heffing, maar alleen de male drs yeloofs hoeft voor hom gewicht bij do waardoering van zich zeiven en anderen. 6. yaven, of begaafdheden, tot waardige uitoefening van de verschillende bedieningen in de gemeente ver-oischt. kelz\\j profelie enz. ])o apostel bedoelt oen ieder op te wokken tot een goed gebruik van do hein verleende gave, ten nutte dor gonioonto, alsof er stond: Hetzij wij do gave dor profetie hebben, wij hebben die in overoonstoinining mot de betrekkelijke kracht van ons geloofj hetzij de gave der bediening, wij hebben die in don dienst dor gonioonto, als hare dioiiaren of diakenen, en zóó vorder. profelie. Zie op Hand. XI: 27. Vgl. I Kor. XIT : 10, XIII: 3. |
i). De liefde zij ongeveinsd. Hebt een afschuw van het booze; hangt 10. het goede aan.\' Weest hartelijk jegens elkander in de broederliefde; gaat elkander voor in eerbetoon. 11. Weest in ijver niet traag; weest vu- 12. rig van geest; dient den Heer. \'Verblijdt n in de hoop; weest geduldig in de verdrukking; volhardt in het 1 .\'5. gebed. \' Deelt mede tot dc behoeften der heiligen; tracht naar gastvrijheid. 14. Zegent die u vervolgen, zegenten 15. vervloekt niet. \' Verblijdt u met de blijden; weent met de weenenden.\' Ui. Weest eensgezind onder elkander; staat niet naar hethooge, maar voegt u tot liet nederige. Weest niet wijs 17. bij u zelve. 1 Vergeldt niemand kwaad met kwaad. Behartigt het goede voor IS. het oog van alle meusehen. \' Indien het mogelijk is, houdt van uwe zijde 1!). vrede met alle menschen. \' Wreekt u zelve niet, geliefden! maar geeft plaats aan den toorn; want er staat geschreven: Aan mij dc wraak; ik zal vergelden, zegt dc Vs. 11. II. XIV; IS, XVI: 18. — Vs. 12. Luc. XV111 : I. — Vs. 13. 1 Kor. XVI: I ; llobr. XIII: 2; 1- retr. IV : !t. — Vs. 14 Mattli. V : 44. — Vs. 17. 2 Kor. VIII: 21. — Vs. 18. llcbr. XI I: 14. — Vs. 10. I)rut. XXXII : 35; lloljr. X : 30. 7. hedieniny, d. i. hot vervullen van oen bepaald ambt, als dat dor diakenen in do gonioonto, of in \'t gemeen het zorgdragen voor hare uitwendige bolan-gon. 8. die uildeell, t. w. om in don nood der armen te voorzien. Deze zoowel als die barmharliyheid hewijsl, b. v. door het verplegen van krankon en vertroosten van lijdenden, hooft zijne gave daartoe evenzeer van God ontvangen, als die profeteert, bedient enz. mei eeneoud, d. i. ga daarbij in eenvoudigheid dos harten to werk, zonder ophef of bijoogmerken. ooorslander, d. i. opziener dor gemeente. Zie 1 Thoss. V: 12. 10. yaal eilander voor in eerheloon, d. i. geeft elkander hot voorbeeld van wederzi|dsche hoogachting. Vgl. 1 IVtr. 11 : 17. 11. d\'ienl den lieer, t. w. den Hoer Christus. Zie 11. XIV: 18, XVI: 18, Kf. Vl:7, Kol. 111:2*. And. t. w. (iod. And. lez. dienl den lijd, d. i. schikt u in uwen ijver naar do gelegenheid des tijds. 13. Dee li mede lol de behoeflen der heiliyen, d. i. noemt er dool aan en helpt or in voorzien. Iraehl naar yaslerijheid, d. i. zoekt do gelogen-beid op, om haar te beoefenen, o. a. jegens zulke broeders, die als vreemdelingen of reizigers tijdelijk in do gemeente vertoeven. 10. If\'eesl eensyesind onder elkander. Gr. Gcooell helzelfde jeyens elkander. Vgl. 11. XV: 5. hel hooye.. . hel nederiye, d. i. den hoogeron of don lageren, min aanzienlijken levensstand. 11). yeefl plaals aan den loom (t. w. van God), d. i. laat aan God over, u te wreken door hot kwade to strallen. |
Ifoofdst. xirr.
20. 1 [ c o r. \' I nd i e n d ii n u w e n v ij a n d hongert, spijzig hem, indien lie in dorst, geef lie in te drinken; want dit doende zult gij kol (mi vnn rs op zijn hoofd 21. hoopen. \' Laat u door liet kwade niet overwinnen, maar overwin het kwade door het goede. Vermaning tot gehoorzaamheid aan de overheid (vs. I 7), tot algemeene mensehen iel\'de (vs. 8 10) en tot reinheid van wandel (vs. 11 11lt;). 1. Alle ziel zij aan de hoogste machten onderdanig; want er is geen maeht dan van God, en die er zijn, zijn 2. door God verordend : \' zoodat hij, die zich tegen de macht verzet, de verordening van God wederstaat, en die haar wederstaan, zullen een oordeel ;5. over zich zelve brengen. \' Want de overheden zijn niet tot eene vrees voor het goede werk, maar voor het kwade. Wilt gij nn zonder vrees zijn voor de macht? Doe het goede, en gij zult lof van haar hebben; 4. want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij het kwade doet, zoo vrees; want niet tevergeefs draagt zij het zwaard; zij is toch Gods dienares, eene wreekster tot straf voor hem, die het kwade Vs. 20. Spr. XXV ; 21, 23. Vs. 1 7. I Pctr. 11:13 17; Tit. 111:1. — Vs. 1. Spr. VUI ; 15. Ifi. — Vs. 7. Matth. XXi! :21. — Vs. 8 Matth. XXII : 37 Ml. 20. dil doende zult (jij hoopen. De weldaden dor vergevende liefde zullen den vijand met seha\'amto on leedwezen verviillon. Die smart hom aan te doen, is eon geoorloofde wraak, omdat door dat lood verbetering wordt gewerkt; on die wraak is zool;, omdat daardoor de vijand in oen vriend veranderd wordt. 1. Alle ziel onderdanig. Doze vorinaning tot onderdanigheid, aan de christenen te Home gericht, verdient te meer opmerking, omdat /,ij spreekt van iedere bestaande overheid, zoodat /.olfs do dwingelandij van een Nero, waaronder zij leofdon, niet is nitgozon-derd (vgl. echter Hand. IV : H), V ; 2ügt;. die er zijn. (Jew. t de mrt\'hien, die er zijn. 2. een oordeelgt; t. w. Gods, bestaande in do straf, door do overheid opgelegd (vs. 3). 3. (jij zuil lof hebben. Wie het goede doet, hooft aanspraak op do gunstige getuigenis der overheid. 4. niet leoeryeefs, d. i. om hot, als het noodig is, te gebruiken. Vgl. Matth. XXVI : 52. 6. juiH daartoe altijd werkzaam. Daarom hebben zij er aanspraak op, dat zij door de opbrengsten dor |
5. doet. \' Derhalve is het noodig onderdanig te zijn, niet alleen om (lei-straf, maar ook om dts gewetens wil. (!. I miners daarom betaalt gi j ook schatting; want zij zijn (iienaren Gods, 7. juist daartoe altijd werkzaam. \' Geeft aan allen het versehuldigde: schatting aan wieu gij schatting, tol aan wien gij tol, vrees aan wien gij vrees, eer aan wien gij eere schuldig zijt. S. Weest niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben; want die den ander liefheeft, heeft de wet vervuld. \' 9. Want dit: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doodslaan; gij znlt niet stelen; gij zult niet begeeren, en welk ,111-der gebod er zij, wordt in dit woord samengevat, namelijk: Gij zult ii we n naaste liefhebben als u 10. zei ven. \' De liefde doet den naaste geen kwaad : zoo is. dan de liefde de vervulling der wet. 11. Kn dit te meer, daar wij den tijd kennen, dat het reeds de nre voor ons is, om uit den slaap te ontwaken; waut het heil is ons nu naderbij, dan toen wij geloovig wer- 12. den. \' De nacht is vergevorderd, en de dag is nabij. Laat ons dan alleg-gen de werken der duisternis en aan- l;3. doen de wapenen des lichts. \' Laat ons, als op den dag, welvoegelijk wandelen, niet in brasserij en dron- Vs. 0, Kxnrt. XX : 13, 11, 15, 17; Lev. XIX: 18; Gal. V : 1 I-; Matth. XXII : 3!l, hi; .lac. II : S, — Vs. 10. 1 Kor. X111 ; \'1\'; 1 Tim. 1:5. — Vs. 11 14. 1 Thess. V : 1 10; Kf. V:8 1 !■. onderdanen worden in staat gestold, om, als dienaren Gods, orde en recht te handhaven. 8. If\'eest niemand iets schuld\'uj, d. i. Laat geen enkele schuld onafgedaan, opdat alleen do verplichting tot onderlinge liefde voor u ovorblijve als oeno schuld, die nooit geheel is af te doen. 5). niet stelen. De gew. t. voegt er bij: (jii zult (jeen valseh (jetuKjeuis jeocn, namelijk. Gr. in dit. II. En dit te meer, d. i. zooveel te moor moeten wij ons toeleggen op de botooning van liefde on do betrachting van allo goed. Gr. En dit. uit den slaap, t. w. der zonde. Al wat hier en vervolgens gezegd wordt van nacht en dag, duisternis en licht y slapen en onlvmken i moot in geestelijken zin verstaan worden. het heit, d. i. do volle openbaring daarvan, die nog toekomstig is. Zie II. VIII: 18 25, Gal. V: 5. naderbij. Do wederkomst van Christus word nabij geacht. Vgl. I Kor. XV: 51, 1 Thess. IV: 13 17. |
I)K li RIK F
kenscliap, niot in ontuclit en ongc-bondenlieid, niet in twist en nijd; 1 I . maar doet den Heer Jezus Christus aan, en verzorgt liet vieescii niet tot begeerlijkheden. HOOFDSTUK XIV, XV : 1—7. Vermaning tot vmlniagzaanjluMd ten aaimen van de onderhouding der spijswetten en vierdagen (vs. 1 13). AVaarsehuwing tegen het geven van ergernis (vs. l.\'i 23quot;). Opwekking fot eensgezindheid (XV: I 7). 1. Wie zwak is in het geloot\', neemt hem aan, niet om geschil te voeren 2. over meeningen. \' De een gelooft alles te mogen eten; maar die zwak .\'5. is, eet moeskruiden, \' Wie, eet verachte hem niet, die niet eet, en wie niet eet oordeele hem niet, die eet; want (iod heeft hem aangenomen. 4. Wie zijt gij, dat gij eens anderen huisknecht oordeelt ? Hij staat of valt zijn eigen lieer; doch hij zal staande Vs. 14. Gal. Ill ; 27. Vs. 1 11. I Kor. VIII: 8 13, X ; 23 33. — Vs. 1. II. XV ; I , 7. — Vs. 3. II. XV : 7; Kol. 11 : Hi.— Vs. 4. Vs. Ill; Jiic. IV : 12. 14. doel aan. De uitdrukking is ontleend aan hot kleed of aan de wapenen, die worden aauyedaan, en duidt den levenswandel aan, Maardoor de geloo-vige zijne betrekking tot Christus openbaren moet. Zie op Gal. 111 : 27. lot heycerlykhedm t d. i. om begeerlijkheden te voeden. 1. Wifi zwak is in hm yeloof% d. i. die een te zwak geloof heeft, om zich van de uitwendige vormen en voorsehriften der wet te verheffen tot het honger standpunt der eliristblijke vrijheid. Men denke daarbij vooral aan ehrisnenert uit de Joden. nrend hen\' aan, d. i. trekt u zijner aan , neemt hem iu uwe gemeenschap op, sluit hem van uw verkeer niet uit. tiiel om mrcninyrn, d. i. zonder u tot rechter over de denkbeelden van een ander op te werpen; wat bij zoo groot verschil van standpunt, slechts tot nutteloos twisten aanleiding geven zou. 2. De een yeloo/l enz. De vrijzinnige bekommerde zich niet om het onderscheid der spijzen, bij de wet oudtijds vastgesteld, en onthield zich evenmin van het vleesch, hetwelk den afgoden geofferd was. die zwak is, t. w. in het geloof. Vgl. vs. 1. eel moeskruiden, en geen vleeschspijzen, uit vrees van zich te bezondigen. 3. Wie eel, t. w. zonder onderscheid te maken. rerarhle,. niel. De vrijzinnige zag met inin- achting, als op menschen van klein verstand, neder op allen, die zich nog hielden aan de oude spijswetten; en deze wederkeerig veroordeelden het hart van den vrijzinnige, als ontbrak hem de nauwgezetheid van het godsdienstig gemoed. |
blijven, want God is machtig, om 5. Iicin staande te houden. \' Deze acht den eenen dag boven den anderen, maar gene acht alle dagen gelijk: een iegelijk zij in zijn eigen gemoed (i. ten volle overtuigd, \' Wie op den dag let, let er op om des lleeren wil, en wie op den dag niet let, let er om des I lecren wil niet oji. En wie eet, eet om des lleeren wil, want hij dankt God; en wie niet eet, eet om des lleeren wil niet, en hij dankt God. 7, Immers niemand onzer leeft zich zeiven , en niemand sterft zich zelven, 8. Want hetzij wi j leven, wi j leven den lleere, hetzij wij sterven, wij sterven den Hecre. Hetzij wij clan leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Hee- 0, ren, \' Want hiertoe is Christus gestorven en levend geworden, dat hij en over dooden èn over levenden 10, heerschen zou, \' Maar gij, waarom oordeelt gij uwen broeder? of ook gi j, waarom veracht gi j uwen broe- Vs. 5. Gal. IV: 10; Kol. II : l(). — Vs. 6. 1 Tim. IV: 3, Is 1 Kor. X:3I. — Vs. 7—9. H. Vil:*; 2 Kor. V : 15 ; Cal. 11 : 20. — Vs. 10. Vs. 4, 11.11:1«; 2 Kor. V: 10. 3. wie mei eel, t. w. dan moeskruiden (vs. 2). oordeele hem niel, d. i. matige zich geen oordeel over hem aan en late hem zijne vrijheid. God aanyenomen, t. w. in zijnen dienst, blijkens zijne roeping door God tot het heil in Christus. Vgl. 11. XV: 7. k daal of vall zijn eiyen heer, daar aan dezen alleen het oordeel toekomt over het zedelijk gedrag zijns dienaars, hoedanig het ook zij. God. And. lez. de Heer. slaande le honden, d. i. voor struikeling en afval te bewaren. 5. den eenen anderen. Een tweede verschilpunt, onder de toenmalige christenen te Home, betrof de joodsche feest- en vastendagen en den sabbat, die de christenen uit de Joden voor heiliger hielden dan andere dagen en bleven vieren. len volle overluiyd, t. w. van de deugdelijkheid zijner denk- en handelwijze. f\\. lel, t. w. om hem in acht te nemen cn te vieren. om des lleeren vul. Gr. den lleere, d. i. tot zijne eer. hij dankt God, d. i. daardoor bewijst hij, dat hij niet uit ongodsdienstigheid het onderscheid der spijzen ter zijde stelt, evenals de ander door CJod te danken toont, dat hij- uit godsdienstigheid zich van sommige spijzen onthoudt. 7. niemand onzer leefl enz., d. i. niemand onzer staat in leven en sterven te zijner eigene beschikking, maar elk is daarin en in alles afhankelijk van den lieer, dien hij toebehoort. 1). yestotoen en leoénd yeworden. Gew. t. ook -jent or oen en opyeslaan en weder levend yew or den. |
AAN DH ROMHINEN.
:vz\\
Iloofdst. XIV.
dei\'? Wij allen iocli zullcu gc.stcld worden voor den rechterstoel (iods; \' 11. want er stiiat gcselireven : Zo o \\v an r-1 ij k i k 1 e c f\', /cg t de JI e e r, v o o r mij zal alle knio zich buigen, cn alle tong zal God helij- 12. den. 1 Zoo zal dan elk onzer voor zich zelven rckenscliri]) geven aan God. 13. Laat ons dan niet meer elkander oordeelen; maar oordeelt veeleer dit, dat gij den broeder geen aanstoot ol\' 14. ergernis geven moet. 1 Ik weet en ben overtuigd in den Heer Jezus, dat niets in zich zelf onrein is, maar voor hem, die iets onrein acht, 15. dien is het onrein. \' Wordt toch nw broeder om der spijze wil bedroefd , zoo wandelt gij niet meer naar de liefde. Verderf door uwe spijs hem niet, voor wien Christus gestorven is! 16. Dat dan het goede, dat gij hebt, 17. niet gelasterd worde! \' Want het koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar gerechtigheid en vrede en blijd- 18. schap in den Heiligen Geest; \' want wie in dezen Christus dient, is Gode welbehagelijk en geacht bij de men- l!). schen. \' Zoo laat ons dan trachten Vs. 11. Jra. XLV : 23; fil. II : 10, U. — Vs. 12. Jor. XVII: 10. ■- Vs. 13, Miitth. VII :1; 1 Kor. X; 33; 3 Kor. VI: 3; Matth. XVIII;(!. — Vs. 14. Vs. 20; I Tim. IV ; 1; Matth. XV: II; lliiiicl. X: 15. — Vs. 15. I Kor. VIII : 11. 10. Hi/ allen lorh Gods. Hot vcrdiont opmor-kin^, dat dc apoijtol, verm van allo partijdige cniizij-digheid, zoowel don vrijzinnigen als don meer bekrompen christen wijst op liet oordeel (Jods. Zie ook vs. 13. Gods. (Jew. t. van Chris\'.us. 13. gem aansloot (jencn^ d. i. geen oorzaak zijn, dat hij in gevaar komt, om van Christus af te vallen. Vgl. op Matth. XVllt :fl. 15. om der spijze wil, d. i. omdat gij datgoue eet, wat hij voor ongeoorloofd houdt. Verderf niet, d. i. Wees hom niet tot verderf door de ergernis, die hom schokt in zijn geloof. 10. hel yoede, dal (jij hehl, d. i. uw christelijk go-loof, dat zoowel de vrijzinnige als do moer wettischgo-zindo bezit als zijn van God ontvangen eigendom, on dat lichtelijk door onderlinge minachting en veroordoo-ling (vs. 3) aan de miskenning van ongoloovigen wordt blootgesteld. IS. in dezen, d. i. in do gomoonschap des Heiligen Geestos (vs. 17). Gew. t. in deze din (jen, t. w. de christelijke deugden, vs. 17 genoemd. 20. hel werk Gods, d. i. hot goede, door God in uwen broeder gewerkt (vs. 15). kwaad is hel voor den mensch, dewijl hij zich daardoor bezondigt. mei aanstoot eet, d. i. zóó eet, dat hij daardoor zijnon zwakken broeder ergert. 23. Hebt jij (jeloof, d. i. oeno mate van geloof, groot genoeg, om boven de onderscheiding van spijzen naar hetgeen tot den vrede en hetgeen tot de onderlinge stichting be- |
20. hoort. \' Verbreek liet werk Cods niet ter wille, van spijs. Alles is wel rein, maar kwaad is het voor den mensch, 21. dat hij met aanstoot eet. \' liet is goed, geen vleesch te eten en geen wijn te drinken, noch i\';ts te doen, waaraan uw broeder zich stoot of cr- 22. gert,\'of waarin hij zwak is. \' Hebt gij geloof, heb liet bij n zeiven voor Cod. Zalig hij, die zich zeiven niet oordeelt in hetgeen hij goed acht! \' 2;J. Maar die twijfelt, is veroordeeld, indien hij eet, dewijl liet niet uit geloof is, en al wat niet uit geloof geschiedt, is zonde. XV : I. Wij, sterken, behooren de zwakheden der onsterken te dragen, 2. en niet ons zelven te behagen. \' Kik onzer zoeke den naaste te behagen 3. ten goede, tot stichting; \' want ook Christus heeft zich zelven niet zoeken te behagen, maar gelijk er geschreven staat: De smaad van (lie u smaden is op mij gevallen. \' 4. Want al wat te voren geschreven is, is tot onze leering geschreven, opdat Vs. 17, I Kor. VIII ;S, — Vs. 20, Tit. 1:15. — Vs. 21, 1 Kor, VIII : 13. — Vs. 23, Tit. I: 15. Vs. 1, II, XI \\ : 1 ; Gal, VI : I. — Vs, 2, I Kor. X : 33. — Vs, 3. Ps. I,XIX: 10, — Vs. 4, II, IV: 23. on dagen verheven to zijn. 22. heb hel God, (1. i. laat hot u genoog zijn do innerlijke overtuiging te bezitten, zonder daarmede voor ajideron te pralen. zich zelven niet oordeelt, tl. i. zich zelven niot tot oen oordeel is, door mot hotgoon hij geoorloofd acht oen ander te ergeren. 23. die twijfelt, of hij al of niot eten mag, on dus niot naar vaste overtuiging, maar naar zin en lust, zich ontslaat van hetgeen andoren bindt. veroordeeld, d. i. door zijn eigen geweten gevon-nisd, daar alleen oene hoogore mate van geloof, dan hom eigen is, do vrijere leefwijze wettigen kan. uit (jeloof, (l. i. uit innerlijke overtuiging aangaande do geoorloofdheid van hotgoon hij doet. 1. Vgl. over dit en het volgende Iloofdst. do Inl, tegen hot einde. sterken, t. w. in hot geloof. Vgl. H. XIV: 1. ons zelven te behagen, t. w. zonder ons om don naaste te bekommeren. 2. Elk. Gow. t. Want elk. 3. maar gelijk er geschreven staal enz., d. i. maar hot is hem gegaan, overeenkomstig hetgeen er geschreven staat. Do aangehaalde plaats bewijst, dat Christus niet zich zelven zocht te behagen, maar do oer van God on hot heil dor mensehen zocht, daar anders die smaad hom niot zou getroficn hobbon. 1. leering geschreven. Gow. t. leering te voren geschreven. |
21
Iloofdsl, XV.
1)K lUvl KF
wij doof de volhanling eu door dlt;\' vertroosting der Schrifton de liopc .quot;1. zouden hebhoii. \' De God nu der vol-Imrding eu der vertroosting geve u onder elkander eensgezind Ie zijn naar (i. (yhrislus Jezus, \' opdat gij eendraeli-tig uit éénen mond den (iod eu Vader van onzen lieer Jezus (Jllristns 7. verlieerlijken moogt! \' Daarom ueeiut elkander aau, gelijk ook Christus u heeft aangenomen tot heerli jkheid Gods. Slotrodo. I)«r prediking van hol. nvangclin aan dn hoi* denen is overeenkomstig de Seliril\'fc (vs. 8 18). De apostel heeft daartoe zijne roeping (vs. li* ~I), en deze lioopt liij ook te Koine te vo\'hrengen (vs. \'22 33). S. Want ik zeg, dat Christus een dienaar der besnijdenis geworden is ter wille van de waarachtigheid (Sods, opdat hij (hi beloften der vaderen zou !). bevestigen \' en de heidenen (Jod verheerlijken zouden wegens zijne barmhartigheid, gelijk er geschreven staat; Daarom zal ik u belijden onder de heidenen, en nwen 10. naam psalmzingen. \' Fm wederom zegt de Schrift: Weest vrolijk, gij heidenen! met zijn 11. volk. \' En wederom; Looft den Vs. 5 7. II. XII : Hi; Kil. 11:3 !•. — Vs. 7. H. XIV; I. — Vs. 8. MiiUh. XV: 21., — Vs. O. -2 Sum. XXII : 50; Ps. XVIII : 50. 4-. (//: oolhordimj der Sohriflcn, d. i. de volharding, waartoe de Snhril\'ten opleiden, en de vertroosting, die /iij sehenken. de hopet d. i. de hope der heerlijkheid Gods, die de vrueht onzer gemeenschap niet. Christus is. Vgl. op H. V : 2. zonden hebben, t. w. st eeds meer en meer. 5. naar Christus Jezus, d. i. naar zijn voorschrift en in zijn geest. 6. den God\' en Vader. And. God) den. Vader. 7. n. Gew. t. ons. 8. Hoewel de hier volgende redeneering zieh inden vorm aan het naast voorafgaande aansluit, zoo keert toch de apostel terug tot zijn betoog, hetrelfendc de roeping der heidenen, dat met II. XI gesloten was, en langs dien weg, tot de inleiding des briefs (II. I); en nu neemt hij dezelfde denkbeelden daaruit weer op, t. w. dat den heidenen het evangelie moest, worden gepredikt, dat hij daartoe apostel was, en dat hij zijne roeping ook te. Home wilde volbrengen. Want. Gew. t. Doch. een dienaar der besnijdenis. Christus heeft zijne zending vervuld ten dienste der Joden (vgl. Mat tb XV : 2J\'), dewijl de waararht\'ujheid Gods eischte, dat de be loften, aan de vaderen gedaan, vervuld zouden worden, en opdat daarna, naar de barmhartigheid Gods (vs. 9), ook de heidenen zouden toegebracht worden. Vgl. II. XVI : 25, 2Ü. |
lieer, alle gij heidenen! en laat alle volken hem prijzen. I:i. Fm wederom zegt Jezaja : Het zal zijn, dat de wortel van izaï ook opstaat, om de heidenen te re ge er en; op hem zullen de 1h ei d enen hopen. \' De God nn der hope. vervnlle n met alle blijdschap en vrede in het gelooven, opdat gij in de hoop moogt overvloedig zijn door de kracht des Heiligen (Jeestes! 14. Doch ook ik zelf, mijne broeders! heb de overtuiging aangaande u, dat gij ook zelve vol van goedheid zijt, vervuld met alle kennis, in staat om 15. ook elkander te vermanen.\' Maar ik heb n vrij stout geschreven, broeders! ten deele als tot uwe herinnering, wegens de genade, mij door God Ifi. gegeven, \' om een dienaar van Christus Jezus te zijn, die voor de heidenen den heiligen dienst van het evangelie Gods volbrengt, opdat het otfer der heidenen Gode aangenaam zij, geheiligd door den Heiligen 17. Geest. \' Ik heb dan mijn roem in 18. Christus Jezus bij God. \' Want ik zal mij niet verstouten iets te zeggen, wat Christus niet door mij, tot gehoorzaamheid der heidenen, gewerkt Vs. 10. Unit. XXXII ;43. — Vs. 11. I\'s. (\'XVII: I. — Vs. 12. Jez. XI : 10: Openb. V : 5. !). de heidenen. Zie op II. I : 5. 10. zegt de Schrift. Gr. zegt zij. 11. laat... hem prijzen. Gew. t. prijst hem. 12. de wortel ran. Iza\'i. Izaï was Davids vader, zoodat hiermede bedoeld wordt eene spruit nit Davids nageslacht, en wel de Messias. 1 I-. Ten einde de stoutheid van vele zijner vermaningen en bestraffingen te verzachten (vs. 15), erkent de apostel hunne geschiktheid, om naar de kennis en den zin voor heiligheid, die in hen waren, elkander te vermanen, en zegt hij vs. 15, dat hij ten deele hun slechts had willen herinneren, wat zij zelve wisten. I (]. dienaar. Eig. oj/erpriester, of bedienaar van den olferdienst in liet heiligdom, waardoor de heiligheid der evangeliebediening zinnebeeldig wordt aangeduid, evenals door de uitdrukking; den heiligen dienst volbrengen. den heiligen dienst. Het gr. woord beteekent uitsluitend priester- of tempeldienst. het offer der heidenen. De heidenen zelve, door den apostel toegebracht, worden hier voorgesteld als een Gode welgevallig en hem geheiligd otfer. Gode aangenaam. Gr. aangenaam. 17. bij God, d. i. met opzicht tot God en de bediening, door hem mij toevertrouwd. 18. iets te zeggen enz., d. i. te roemen op iets, dat niet in waarheid bestaat of met de waarheid in strijd zou zijn. |
I foofilst XV.
19. heeft, met woord en met daad, \'door kracht van teekeneu en wonderen, door kracht des (Jeestes, zoodat ik de verkondiging van liet evangelie van Chrisitns volbracht lieb van .lc-rnzalem af ou rondom, tot lllyric 20. toe; \' doch zóó, dat ik er mijne eer in stelde, om het evangelie te verkondigen , niet waar Christus reeds genoemd was, opdat ik niet op eens 21. anderen grondslag bouwen zou ; 1 maar gelijk er geschreven staat: Zij, wien het nopens ben niet aangekondigd was, zullen het zien, en die liet niet gehoord li ebben, zullen het verstaan. 22. Daarom werd ik ook vele malen 2o. verhinderd tot u te komen; \' maar nu , daar ik geen plaats meer heb in deze gewesten en sedert vele jaren het verlangen heb om tot u te ko- 24. men , \' hoop ik, zoodra ik naar Spanje reis, op mijne doorreis u te zien en door u daarheen uitgeleid te worden, als ik mij eerst aan u eenigermate 25. verzadigd heb. \' Maar nu reis ik naar Jeruzalem, om de heiligen te die- 26. nen; \' want Macedonië en Aehaje hebben goedgevonden eenige mededeelzaamheid te bewijzen aan de ar- Vs. 10. 2 Kor. XII ; 12. — Vs. 20. i Km-, X : 15, 16, — Va. 21. in.. Lil : 15. — Vs. 22 24. II. I : 10 15. — Vs. 22. 1 Thcss. 11:18. — Vs. 23. Hand. XIX ; 21. 11). des G cc sirs. Gcw. t. drs G er sirs Gods. rondom, d. i. in den omtrek van Jeruzalem, in Judéa on Syrië. Vgl. Gal. 1; 21 2i-. lllyric. ])it landschap, golc^on langs dn westkust der Adriatische Zee, boven Macedonië, was de uiterste punt, door Paulus met zijne prediking tot dusverre bereikt. 20. Chrislus reeds genoemd) d. i. zijn naam reeds gepredikt en beleden. 23. Jlet is, wil de apostel zeggen, alleen aan beletselen van allerlei aard in verband met mijne werkzaamheid toe te schrijven, dat ik niet reeds veel vroeger Home bezocht heb. 23. geen plaals meer heb) d. i. geen gelegenheid meer vind, daar het veld reeds bearbeid is. in deze gewesten, iu welke ik tot dusverre werkzaam was (vs. 19). 21\'. hoop ih\'. Gcw. t. cal Ik.. . lol u komen; vmnl ik hoop. naar Spanje. ])e apostel, van Korinthe, waar hij zich thans bevond, naar Jeruzalem gereisd zijnde (vs. 25), is door zijne gevangenneming aldaar verhinderd geworden, dit plan toen te volvoeren. 20. Maeedonic en Aehaje, t. w. de gemeenten aldaar, bijv. te Philippi, Thessalonica, Korinthe. 27. %ij goedgevonden, zeg ik, (Ir. H\'ant zij goedgevonden. |
men onder de heiligen te Jeruzalem. \' 27. Zij hebben het goedgevonden, zeg ik, en zijn ook hunne schuldenaars; want hebben de heidenen deel erlangd aan hunne geestelijke goederen, zoo zijn zij ook schuldig hen :nct stoifelijke 28. goederen te dienen. \' Als ik dan dit afgedaan en deze vrucht hun verzekerd//.al hebben, zal ik mij over uwe 2!). stad naar Spanje begeven. \' En ik weet, dat ik, als ik tot u kom, met vollen zegen van Christus komen zal. .\'50. Doch ik vermaan u, broeders! bij onzen Heer Jezus Christus en bij de liefde des Geestes, met mij te. strijden in uwe gebeden voor mij tot •\'51. God, \' dat ik behoed worde voot de ongelioorzamen in Judca en mijn dienst voor Jeruzalem den heiligen aange-!52. naam zij, \' opdat ik door den wil van (ïod met blijdschap tot u kome 33. en mij met u verkwikke. \' De God nu des vredes zi j met u allen! Amen. HOOFDSTUK XVI. Slot des briefs, dat aanbevelingen, groeten, vermaningen, zegenbeden en lofzegging behelst. 1. Ik beveel n Phébe aan, onze zus- Vs. 25,20. IIiinil. XIX : 21, XX ; 18, XXI: 17.— Vs. 26. I Kor. XVI : I 5. — Vs. 27. 1 Kor. IX: 11J Oal. VI :(). — Vs. 30. Kol. IV: 12. 27. aijn ook hunne, schuldenaars. Door hetgeen zij Vrijwillig en uit liefde doen, vervullen zij slechts een schuldigen plicht. hunne geestelijke goederen, die de christenen in Judéa het eerst ontvangen hadden, en die nu vandaar ook tot de heidenen waren overgebracht. stoifelijke. Gr. vleesrhelijke. 28. deze vrucht, t. w. der christelijke liefde. Bedoeld wordt de liefdegift, die Paulus naar Jeruzalem zou overbrengen. verzekerd. Gr. verzegeld, d. i. veilig* ter hand gesteld. 29. van Christus. Gew. t. des evangelies van Christus, 30. bij. Gr. door. Vgl. op II. XII : I. de liefde des Geestes, d. i. de liefde, door den Heiligen Geest in uwe harten gewerkt. 31. dat ik Judéa. De apostel kon vooruitzien, dat de Joden in het joodsche land, en inzonderheid te Jeruzalem, liet zouden toeleggen op zijn verderf; en de uitkomst heeft geleerd, dat zijne vrees welgegrond is geweest. de ongelioorzamen, t. w. aan God, door hun on- geloof. den heiligen aangenaam. J)e mogelijkheid bestond, dat de joodsche christenen te Jeruzalem eene gift versmaadden, hun door gemeenten uit de heidenen toegezoudei). |
0] *
Hoofdst. XVI. DM HRIKF
tcv, wclko diakoiu\'s is vuu de ge- 2. mconto (c KcnchrciMi, \' opdat gij hnar ontvangt in den llcev, op ccuc den liciligou waardige wijze, cu liaar liij-staat, in welke, /aak zij u ook moge noodig licbbe.n. Zij tocii is eene voor-standercs van velen geweest, ook van mij zei ven. 3. Groet Prise,a eiiAquila, mijne me- 4. dearbeiders in Christus Jezus,\' die voor mijn leven linn bals hebben gewaagd , aan wie niet Ik alleen dankbaar ben, maar ook al de gemeenten 5. der heidenen; \' en groet de gemeente te hunnen bnize. Groet Kpénetus, mijn geliefde, die. de eersteling van (i. Azië voor Christus is. \' Groet Maria, 7. die veel voor n gearbeid heeft. \'Groet Androniens en Jnnia, mijne bloedverwanten en eens mijne medegevangenen, die vermaard zijn onder de apostelen, die zelfs vóór mij in Chris- 8. tus geweest zijn. \' (iroet Amplias, !). mijn geliefde in den lieer. \' Groet Urbanus, onzen medearbeider in Chris- 10. tus, en Staeliys , mijn geliefde. \'Groet Apelles, den beproefde in Christus. Groet het gezin van Aristobnlus. 11. Groet lleródion, mijn bloedverwant. Groet uit het gezin van Narcissus 12. hen, die in den Heer zijn. 1 («roet Vs. 3. Hand. XVI1I;3, 3, I Kor. XVI ; l!l.— Vs. 5, 1 Kor. XVI :1!), 15. — Vs. 13. Mare. XV: 21. |
Tryfena en Tryfósa, die arbeiden in den Heer. Groet 1\'ersis, de geliefde, die in den lieer veel gearbeid 1:?. heeft. 1 Groet Rnfns, den uitverkorene iu den Heer, en zijne moeder, 11. die ook de mijne is. \' Groet Asyu-eritus, Fhlégon, Hennes, Patrobas, Hennas en de broeders, die met hen 15. zijn. \' Groet Pbilólogus en Julia, Néreus en zijne zuster, en Olympas, en al de heiligen, die met hen zijn. Ifi. Groet elkander met een heiligen kus. U groeten al de gemeenten van Christus. 17. Doeh ik vermaan u, broeders! ziet toe o]) hen, die tweedracht en ergernis verwekken tegen de leer, welke gij geleerd hebt, en ontwijkt ben. IS. De zoodanigen toch dienen niet onzen Heer Christus, maar hunnen buik, en met vleitaal en lofspraak verleiden zij de harten der argeloo-U). zen. \' Want uwe gehoorzaamheid is ter kennis van allen gekomen. Over n dan verblijd ik mij; doch ik wil, dat gij wijs zijt in liet goede, maar 2(1. onnoozel in het kwade.\' De God des vredes nu zal welhaast den satan onder uwe voeten verpletteren. De genade van onzen lieer Jezus Christus zij met n ! Vs. 10. 1 Kor. XVI : 20; 2 Kor. XIIT : 12; 1 Thess. V : 2(1; I IVtr. V : 1 k — Vs. 17. 2 Joh. 10. — Vs. 18. Kil. 111:18, I!). anderen zouden Androniens en Jnnias hier zelve apostelen, in den wijderen zin des woords, genoemd en onder dezen gezegd worden uit te munten. 7. vóór mij in Christus yeweesl, d. i. vroeger dan ik tot het christendom overgegaan. 12. arbeiden... gearbeid heefl. Zie op vs. 0. 13. Rufus. De naam komt voor Marc. XV : 21, als die van een der zonen van Simon van Cyrene. den uitverkorene in den lieer, d. i. die uitmunt in den dienst des llceren. die ook dc mijne is, d. i. die ook mij zooveel zorg en liefde heeft betoond, alsof zij zoowel mijne als zijne moeder ware. 15. Julia. And. Julias. 1(5. mrl een heitiyen kus. Dit teeken van broederliefde was, overeenkomstig de toenmalige zeden, onder de christenen in gebruik. al de gemeenten. Gew. t. de gemeenten. 17. ziel toe op hen, t. w. om u voor hen in acht te nemen en hen te ontwijken. 18. dienen... hunnen huik, d. i. hun eigenbelang, daar zij vuil gewin zoeken tot bevrediging hunner zinnelijkequot; lusten. Vgl. Kil. 111:18, 10. 20. den satan verpletteren, d. i. u in staat stellen, om over hem en zijne listige aanslagen volkomen te zegevieren. met u! (Jew. t. met u! Amen. |
diakonrs. Zoo werden vrouwen genoemd, die zich iu de gemeente toew ijdden aan de verpleging van kranken, het bezoeken van gevangenen en ander dienstbetoon, waartoe liet diakonschap was ingesteld.
AAN DU HOME IN EN.
;525
I loot\'dst. XVI.
21. U groet Timótheüs, mijn medearbeider, eu laiciun en Jason en JSosf- 22. pater, inijue bloedverwanten. \' Ik, Tertius, die dezen brief geschreven 2.quot;}. beb, groet u in den lieer. \' U groet (jiijus, mijn gastheer en die der ge-heele gemeente. U groet Erastus, de rentmeester der stad, en Quartns, de broeder. \' * 25. Hem nn, ilie machtig is u te be- 21-. Cow. t. * 1)(! gonado van onzen Hoor Jozns Christus zij mot n allon! Ann n. Vs. 21. Hand. XVI :I, \'Z; Vil 1:1. 11:19; Kol. 1:1; 1 Thoss. 1:1, 111:3; ^ Thoss. 1:1; Phil. 1; Hobr. XIII : 23. — Vs. 23. 2 Tim. 1V:2Ü; Hand. XIX: 22. 21. Lucius. Vgl. Hand. X11I:1, waar Lnoius van Cvivno vormold wordt, oen looraar mot l\'anlns t(? An-tiochiö, on dio dozolfdo kan gowoosl zijn, ais dio nn mot Panlns to Korintho was. Ju sou. V^l. Hand. XVII : 5 7, waar oon Jason vormold wordt, dio to Thnssalonioa l\'anlus in zijn hnis had opgonomou. Sosipalo\'. Vgl. Hand. XX: I-, waar voorkomt Sosfpator van lioróa, dio Paulus vorgozoldo on door volon voor don hior hodooldon goliondon wordt. 22. die dezen brief yeschreuen heb. 1)(! apostel was niet gewoon zijno hrioven oigenhandig to sohrijvon, maar don inhoud aan oon ander voor to zeggen. Vgl. op 1 Kor. XVI: 21. 23. mijn yastheer (jemeeute. Niot slechts was do apostel bij dozen Gajns te Korintho gehuisvest (vgl. 1 Kor. 1:14), maar do gansoho gemeente was ook go-,voon te zijnen huizo te vergaderen. 21lt;. [Dit vs. wordt in vele ondo llss. niotgovonden; in andere ontbreken deze woorden vs. 20]. 25 27. Deze vss. worden door sonmiige oude go |
vestigen, naar mijn evangelie en de prediking van .le/us Christus, naar de openbaring der verborgenheid, die gedurende de tijden der eeuwen ver-20./wegen is geweest, \' maar nu geopenbaard en door de profetische sehrit-ten, naar liet bevel des eeuwigen (|ods, bekend gemaakt is onder al de heidenen, tot gehoor/aamheid des 27.geloofs; \' hem, den alleei; wijzen God door .Icy,us Christus, zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen. Vs. 25 27. lil. Ill: ^ll. 21; Jiul. iii. 25. — Vs. 25, 20. Hl\'. I ;!!, 111:8 11; Kol. I :2(i; 2 Tim. 1 : !), Ill; Tit. 1:2; 1 I\'dr, 1:211. — Vs. 27, II. XI: 30; I Tim. 1:17. tuigen geplaatst achter 11. XIV: 23. 25. mijn euunyehe. Zie op II. : 10. de predikiu(j run Je:us Christus, d. i. de predi king, die Jezus Christus door mijnen dienst hooren laat. And. do prediking, waarvan Jezus Christus do voorname inhoud is. ^ der nerboryenheid} l. w. van d(gt; toebrenging dor heidenen, welke lo voren niet gekend was, als door CJoti gewild, maar thans openhaar was •geworden door de profetische schriften, in den geest dos evangelies verklaard, en nu dan ook, nadat zij aan het lichtgobraeht en helend (jemaaht was, ophield oom» verborgenheid te zijn. Vgl. op Matth. XI11 ; 11. 20. (jehoorzaamheid des (jeloofs. And. (jehoorzaamheid aan het yeloof. 27. den atteen wijzen God door Jezus Christus, d. i. hom, die door Jezus Christus in zijne wijsheid, ook naar zijne beschikking over do heidenen, openbaar is geworden. And. voegen door Jezus Christus bij wien zij de heerlijkheid, zooals er staat in den gew. t. |
AAN DE
1 N E E 1 1) I N (J.
Korintho was eene der oudste en aanzienlijkste steden van Griekenland en had zijne welvaart te danken aan een uitgobreiden handel, waarvoor zijne ligging tusschcn twee zeeboezems, mot havens op dichten afstand ter wederzijde, het uitnemend geschikt maakte. Eene dier havens, Kenchreén, had eene eigen bevolking en daaronder oono christcngemeoiite (Kom. XVI: 1; Hand. XV111:18). liij hot begin onzer jaartelling beleefde Korintho, na vroegere verwoesting on later horstel, oon tweede tijdvak van bloei. Uijkdom, beschaving, wetenschap en kunstzin maakten het vermaard; maar ook waren do woelde en zedeloosheid, die er hccrschten, tot een spreekwoord geworden,
Op r.ijne tweedo zendingsreis, ongeveer in liet jaar 52, kwam Paulus te Korintlie en nam er voor een tijd zijn intrek bij Aqnila en Priscilla, met wie inj hetzelfde handwerk dreef van tentenmaken. Later schijnt hij er zijn verblijf gehad te hebben bij zekeren Gajns (Kom. XVI: 23; vgl. 1 Kor. 1:14). Zijne evangelieprediking vond er ingang bij sommige Joden, maar vooral bij vele grieksche of heidensehe inwoners, (jednrende anderhalf jaar lieeft hij er de eerste maal voor liet evangelie gearbeid, en toen hij, na eene volksbeweging ter zake van zijne prediking, Korintlie verliet, bestond er eene niet onaanzienlijke gemeente. Na zijn vertrek trad er de begaafde Apolios op, een alexandrijnsehe Jood, die, te Kfeze door Aquila en Priscilla met liet christendom, zooals Paulus het predikte, bekend geworden, zijn werk bij de korinthische gemeente voortzette en bevestigde (Hand. XVlll: 1 XIX: 1). Terwijl er zich echter allengs, tegenover de leerlingen van Paulus, eene Apollospartij vormde, werd de inwendige rust der gemeente vooral verstoord door den bekrompen ijver van joodschgezinde leeraars, die daar, gelijk overal, de prediking van Paulus zochten in niinachting te brengen en het gezag van Petrus tegenover het zijne stelden. Daaruit ontstond eene derde partij, die zich naar Petrus noemde, en later zelfs eene vierde, die zich uitsluitenderwijze den naam van Christus toeeigende (II. 1 : 13). Hij die jammerlijke verdeeldheid voegden zich vele andere grove verkeerdheden, als ontucht, twistgierigheid en onmatigheid; ja, zelfs ook de godsdienstige samenkomsten werden tot onmatigheid, de geestelijke gaven tot liefdeloozen trots misbruikt, en sommigen vervielen tot ongeloof, zoodat er voor den apostel velerlei aanleiding bestond tot bestrafiing, waarschuwing en onderwijzing.
Heeds vroeger had Paulus aan ile Korinthiers geschreven, onder anderen om hen te waarschuwen tegen ontucht (li. V :\'.)). Hij had echter, te Kfeze, op nieuw ongunstige berichten omtrent den toestand der gemeente ontvangen (II. 1:11). Daarenboven waren er eenige van hare leden naar Kfeze gekomen en hadden een brief van de Korinthiers aan Paulus medegebracht (II. Vil : 1, XVI : 17). Deze tweede brief nu van den apostel behelst mede het antwoord op luin schrijven; hij wordt de eerste genoemd, omdat die, welke daaraan was voorafgegaan, niet tot ons gekomen is.
Na het opschrift met de gewone zegenbede (II. 1:1 3), vermeldt de inleiding, niet dankzegging aan üod, het goede, dat de apostel omtrent de korinthische gemeente vernomen had (vs. 4 9). Onmiddellijk daarop bestraft hij de heerschende verdeeldheid, verdedigt hij de evangelieprediking, als die verre boven de wijsheid der wereld staat en, uit God oorspronkelijk, ofschoon in onderscheiden vormen en door verschillende predikers, uitsluitend gericht is op de stichting der gemeente en de eere Gods, en handhaaft hij zijne eigene predikwijze tegenover de waanwijsheid van hare tegenstanders (vs. 10 — 11. IV: 21). Vervolgens bestraft hij met gestrengheid de ontucht van sommigen (II. V), en wraakt hij de onderlinge twisten en rechtsgedingen (II. VI: 1—8). Na herhaalde waarschuwing tegen onmatigheid en ontucht (vs. U 2U), deelt hij, naar \'t schijnt tot beantwoording van hem gestelde vragen, zijne denkbeelden mede over het huwelijk en den ongehuwden staat (11. Vil), en over deelneming aan de oflermaaltijden der heidenen, waarbij hij zelfverloochening met zijn eigen voorbeeld aanprijst, en tegen de gemeenschap aan het heidensehe oll\'or de gemeenscliap met Christus en met elkander in het Avondmaal overstelt (11. VI11 X). Daarop volgen andere leeringen en vermaningen, naar aanleiding van hetgeen de korinthische vrouwen, in strijd met de haar betomende zedigheid, zich veroorloofden bij de openlijke samenkomsten, en van schandelijke misbruiken bij de viering van liefdeinaaltijdcn en van het Avondmaal (II. XI). De geestelijke gaven, voor velen eene aanleiding tot zelfverheffing en ijdele praal, komen nu in het licht van hare bestemming tot bevordering van het heil der gemeente (11. Xll), en geven aanleiding tot eene lofrede op de liefde, als de uitnemendste der geestelijke gaven (11. XI11), en tot eene vergelijkende waardeering van de gave der profetie boven die van het spreken met tongen (11. XIV). Tegenover het ongeloof van sommigen ontwikkelt en verdedigt voorts de apostel de leer van de opstanding der dooden (II, XV). Er volgen nu nog eenige bijzonderheden, over eene inzameling van liefdegaven ten behoeve der christenen te Jeruzalem, over \'s apostels voornemen om naar Korintlie te komen, over de zending van Timóthcus en de uitgestelde reis van Apollos derwaarts, over het huisgezin van Stephanas en de overkomst van sommigen uit do korinthische gemeente (II. XVI : 1 18). Het slot des briefs bevat gewone groeten (vs. 11) 21) en een eigen handig naschrift van den apostel (vs. 21 —24).
De brief is geschreven te Efeze in het jaar 57, waarschijnlijk tegen den tijd van het Paasclifeest (vgl. 11. V ; 7,8), en zeker geruimen tijd vóór het Pinksterfeest (11. XVI : 8). Volgens sommigen zou hij aan Timó theüs, door Paulus naar Korintlie gezonden (II. IV : 17, XVI: 10, 11), zijn medegegeven; maar het is meer waarschijnlijk, dat de drie afgevaardigden der korinthische gemeente (11. XVI: 17, 18) hem, bij hunnen terugkeer, derwaarts hebben overgebracht. Ofschoon geheel ingericht naar de behoeften zijner eerste lezers, mag de brief ook nog voor ons hoogstbelangrijk heeten, zoo uithoofde der daarin behandelde onderwerpen als wegens den heiligen ernst, de vrijmoedigheid en het wijs beleid, waarmede de apostel daarover geschreven heeft.
AAN l)K lv()RINTIlll;;RS.
lloof\'dst. J.
HOOFDSTUK I : l—\'J. Opschrift en hoilgnxit (vs. 1 3), Venneldiug, met dankzogging nan God, van liquot;t geloof der korinthisclu» cliristcncn (vs. I 9). 1. Panlus, geroepen npostcl van Oliris-tus Jezus dooi- den wil vim (icjd, cu 2. Sostlieues, de broeder, \' aim de gemeente (iods, die t(! Koriuthe is, geheiligdeu in Cliristns Jezus, geroepene heiligen, niet allen, die den naam van onzen lieer Jezus Christus , hunnen en oiizeu Heer, aanroe- 3. pen, te aller plaatse. 1 (ienade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den lieer Jezus Christus! 4. ik dank mijnen Cod te allen tijde over u, wegens de genade Cods, u 5. gegeven in Christus Jezus, \' dat gij iu alles rijk zijt geworden in hein, (i. in alle woord en alle kennis, \' gelijk de getuigenis van Christus bevestigd 7. is onder u; \' zoodat het u aan geenc gave ontbreekt, terwijl i^-ij waelit op de openbaring van onzen lieer Jezus S. Christus, \' die u ook bevestigen zal Vs. 1. Kom. 1:1. — Vs. 2. Hom. 1:7. — Vs. 3. Kom. 1:7. — Vs. 8. 1 Thcss. Ill :J3; V : 23,21.— Vs. 0. 11. X : 13; 1 Tliess. V : 21-. |
teu einde toe, om onberispelijk te zijn teu dage van onzen lieer Jezus !). Christus. \' Cod is getrouw, door wien gij geroepen zijt tot geineensehap met zijnen Zoon, Jezus Christus, onzen lieer. Kestralling van de hcerschende verdeeldheid (vs. 10 10). Uitnemendheid van de preuiking van het kruis hoven de wijsheid der wereld (vs. w 31). Eenvoudigheid en geestelijke aard dezer prediking (11. 11: 1 10). 11). Doeh ik vermaan u, broeders! bij den naam van onzen lieer Jezus Christus; Wecst allen eenstemmig eu laat er onder u geen verdeeldheden zijn, maar weest volmaakt in den-zellden zin en in hetzelfde gevoelen. 1 1. Want mij is aangaande u bekemi gemaakt, mijne broeders! door die van Chloë, dat (y twisten onder u lÜ.zijn. \' Dit bedoel ik, dat een iegelijk van u zegt; Ik beu van Pau-lus; en ik van Apollos; en Ik van 1;3. Kéfus; eu Ik van Christus. \' Is Vs. 10. Kil. II 3, — Vs. 12. II. Ill : \'J., W; ll-iml. XVIII i 31. 28, XIX ; 1. 8. die, t. w. Christus. And. (Jod (vs. \'i-, Ü). 9. Gods trouw strekt ten waarborg, dat de roeping van den christen, eenmaal door Gods genadige beschikking geschied, hare weldadige gevolgen niet missen zal. K). bij den naam. Gr. door den naam. Zie op Kom. XI 1:1. 11. die van Chlor, d. i. die tot haar gezin of tot hare maagschap behooren. Deze vrouw, alleen hier vermeld, zal te Kfe/.e of, volgens and., te Korinthe gewoond hebben. Zeker was zij bij de Korinthiers genoeg bekend en het bericht, door hare huisgenooten overgebracht, iu het oog van Paulus volkomen geloofwaardig. 12. Ik ben ran Paulas. Het schijnt, dat men hierbij te denken heeft aan hen, die, door l\'aulus tot de gemeente toegebracht, hem daarom in hooge cere hielden. ik van Apollos. Bedoeld worden zulken, die door Apollos (Hand. XV111:21lt; 28, vgl. de lui.), gedurende zijn verblijf te Korinthe (11. XIX :1), voor het christendom gewonnen waren en hem, vooral wegens zijne welsprekendheid, boven l\'aulus stelden, zonder daarom den apostel vijandig te zijn. ik van Kef as, d. i. Petrus (vgl. Joh. 1 :43), die wel niet te Korinthe was geweest, maar naar wien de meer joodschgezinden aldaar zich schijnen genoemd te hebben, om tegenover l\'aulus het gezag van dien apostel te doen gelden. ik van Christus. Men denkt 61\' aan de uiterste partijgangers, die zich op onverdraagzame wijze den naam van Christus uitsluitend toeeigenden, of anders aan zulken, die zich beroemden door openbaringen of gezichten met Christus in bijzondere gemeenschap te staan, ofwel aan betergezinden, die, ten einde boven de partijen zich te verhellen, naar Christus zich noem den, maar daardoor allengs zelve, huns ondanks, tot eene afzonderlijke partij geworden waren. |
yeroo.pen. /ie op Kom. 1:1.
apostel. Zie ()p Matth. X : 2.
Sosthenes. Deze, overigens niet bekend, is waarschijnlijk een ander dan die Hand. XV111 : 17 voor-Komt (zie aid.), liet kan zijn, dat l\'aiiins hem dezen brief in de pen gegeven heeft; doch zeker staat hij hier niet vermeld, alsof de brief mede van hem afkomstig ware, maar veeleer omdat hij hij de Korinthiers bekend was.
Hoofdst. I.
Christus gedeeld? Is Paulus mis-scliien voor u gekruisigd? Of\' zijt gij tot den iiiimn van Paulus g(!doo])t? 14.1k dank God, dat ik uieinand van u gedoo])t lieb dau Crispus (^n (Jajus: 15. opdat niet iemand zegge, dat gij tot lö. niijnen naam gedoojjt zijt. \' Doch ik heb ook het huisgezin van Stephanas gedoopt. Voorts weet ik niet, of ik iemand anders gedoopt heb. 17. Want Christus beeft mij niet gezonden om te doopen, maar om liet evangelie te verkondigen, niet niet ■wijsheid van woorden , opdat liet kruis van Christus niet verijdeld worde. 18. Het woord des kruises toch is wol voor hen, die verloren gaan, eene dwaasheid, maar voor ous, die behouden worden, is het eene kracht 19. Gods; \' want er staat geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen verderven, en het verstand der vers tandigeu zal ik te 20. niet doen. 1 Waar is de wijze? waar de schriftgeleerde? waar de twist- Vs. 14. llimd. XV] 11:8; Kom. XVI:23. — Vs. 10. If. XVI ; 15, 17. — Vs. 17. II. 11:1 5; Hand. IX: 15, X: 48. — Vs. 18. Hom. 1:10. — Vs. 10. Jez. XXIX: li. 13. Is Christus (jcdccld \' d. i. Is Christus niot veeleer één en dezelfde voor uilen ? Is Paulus.. .voor n gekruisigd? d. i. J leeft een under dun Christus, Puulus b. v. of wie ook, uzich ton eigendom verworven door zijn bloed (vgl. ilund. XX: 38), zoodut gij hij voorkeur nuur hem n noemen zoudtP tot dor naam . .. yrdoopt. Zie op Mutth. XXVIII : 19. 14quot;. Crispus. De overste dor synagoge te Korintlie en een der eerste bekeerlingen van Puulus. Zie Jfund. XV111 :8. Gajus. Zie op Kom. XVI : 23. 15. yij gedoopt zijl. (Jew. t. ik gedoopt heh. 10. Doch ik heb — Stephanas gedoopt. Deze hud nevens Crispus en Gajus, vs. U-, behooren vermeld te worden. Hij toch was de eerste bekeerling van Paulus uit geheel Aehaje, en een der drie vandaar ufgo* zondenen, om den brief der Korinthiërs aan Puulus over te brengen. Vgl. II. XVI: 15 ,17. 17. n\'wt • • • om te doopen. In de schatting der vroegste christenen stond de prediking verre boven de bediening van den doop. Vgl. Joh. IV: 3, Hand. X :48. niet met wijsheid van woorden, d. i. niet daarvoor aanbeveling zoekende in redekunstige spraakvormen of wijsgeerige bespiogelipgon. Vgl. vs. 19, 20, II. II: 1, 4, 13. het kruis van Christus, hetwelk den hoofdinhoud mijner prediking uitmaakt. Zie vs. 18. verijdeld, d. i. van kracht beroofd. 18. die verloren gaan, omdat zij het verwerpen. Den ongcloovigon schijnt het eene dwaasheid toe, een krui-seling te erkennen als Heiland en Heer; en daarom gaat liet heil, door dien kruiselinjr aangebracht, ook voor hen verloren. Vgl. 2 Kor. II : 15, 10. |
redenaar dezer eeuw? Heeft God de wijsbeid der wereld niet tot dwaas- 21. heid gemaakt? \' Want nadeinaal de wereld in de wijsheid Gods God niet heeft gekend door bare wijsheid, heeft het (iode behaagd door de dwaasheid der prediking te behouden die geloo- iJii.ven: \' vermits de Joden teekenen eiscben en do Grieken wijsheid zoe- 23. ken, \' doch wij Christus, den gekruisigde, prediken, den Joden eene ergernis en den heidenen eene dwaas- 24. heid , \' maar liiin, die geroepenen zijn, Joden zoowel als Grieken, Christus, de kracht Gods en de wijsheid 25. Gods. 1 Want bet dwaze van God is wijzer dan de nienschen, en het zwakke van God is sterker dan de 26. nienschen. \'Ziet toeh op uwe roeping, broeders! dat niet velen onder u wijzen zijn naar bet vleesch, niet velen maebtigen, niet velen voornamen; 27. maar liet dwaze der wereld heeft God uitverkoren, om de wijzen te beschamen ; en het zwakke der wereld Vs. 21. Hom. 1:11) 33; Mattli. XI : 3S. — Vs. 22. Mattli. XU.-a.S; Joh. IV :4S, — Vs. 23. II. 11:3. — Vs. 20. Joh. VII :4S. — Vs. 27, Mattli. XI :3r.. 20. Waar is de wijze? enz. Op zegevierenden toon worden hier als \'t ware uitgedaagd, om met hunne wijsheid te voorschijn te treden, zoowel de joodscheschriftgeleerden als de grceksche rhetoren. dezer eeuw. Zie op Kom. XII : 2. drr wereld. (Jew. t. dezer wereld. 21. in de wijsheid Gods. Naar de ondoorgrondelijk wijze l.esehikking (Jods, is de wijsheid der wereld ongenoegzaam bevonden voor de kennis van God. In overeenstemming hiermedo is het Gods welbehagen, om de prediking van het kruis, hier de dwaasheid der prediking genoemd (vs. 18), als middel aan te wenden tot behoudenis der nienschen. And. denken hier aan Gods wijsheid, die zich in het geschapene openbaart en de wereld had moeten leiden tot de kennis van God. Vgl. Kom. 1:19 22. 22. teekenon, of wonderen, omdat deze, en niet de kracht der waarheid zelve, naar hunne meening, den monsch onweerstaanbaar leiden tot het geloof. Zie Joh. IV:4«8, vgl. Luc. XVI : 31. Gew t. een teeken. 23. heidenen. Gew. t. Grieken. 21\'. geroepenen. Zie op Kom. VII l : 28. 25. het dwaze van God. .. het zwakke van God. Wat van God en uit hem is, kan niet dwaas of zwak zijn; maar dikwijls schijnt het zoo te wezen in het oog van de wijzen dezer wereld. 20. Ziel., op uwe roeping, d. i. Let er op, hoeda-nigen gij, geroepenen, zijt! naar hel vleesch, d. i. naar het uitwendig aanzien, of wat den uiterlijken toestand aangaat, waarin gij verkeert. 27. hel dwaze der wereld, d. i. hen, die, naar het oordeel der wereld, wegens diepe onkunde, niet onder de wijzen, maar onder do dwazen behooren. |
llqofflst. Tl.
heeft (Jod uitverkoren, om liet sterke 2S, te beschnineu; 1 en het geringe der wereld en het vevnehte heeft (ioil uitverkoren, hetgeen niet was, om 2!). hetgeen wns t(! niet t(^ doen, \' o|)dnt 30. geen vleesch roeme voor (Jod. \' Doeli nit hem /ijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid vnn God, gerechtigheid en heiliging en oI. verlossing; \' opdat, gelijk ergesehre-ven stunt, die roomt, roeme in den II e e r! 11:1. Ook ik, toen ik tot u kwam, broeders! kwam u de getuigenis van God niet verkondigen met nitnemend-2. heid van woorden of wijsheid; \' want ik had niet besloten, iets onder u te weten dan Jezus Christus, en dien .\'5. gekruisigd. \' En ik was bij n in zwakheid en in vrees en in groote 4. beving, \' en mijne woorden en mijne prediking waren niet in overreding van wijsheid, maar in betooning van Vs. 28. J:ic. 11:5. — Vs. 20. Kom. 111:27; Hl\'. 11:8, ö. — Vs. 31. Jor. IX :2a, 21.; 2 Kor. X: 17. Va. 1. II. 1 : 17. — Vs. 2. II. I : 23; dal. VI : 11. 28. ichjctm tnrl was, il. i. naar dn suliatiiiig der werold zoo good als niet bostond. hetgeen was, d. i. wat groots scheen te zijn. 2J). roor God. Gew. t. voor hou. 30. u\'d hem zijl lt;jij, d. i. het is door Gods hesehik-king geschied, dat gij, in onderscheiding van zoovele voornamen, machtigen en wijzen, tot de gemeenschap van Christus gebracht zijt. wijsheid, d. i. de ware wijsheid Gods, en wel daardoor dat hij ons tot lt;jcrerhti(jheïd en heiliging en verlossing van God gegeven is. And. stellen wijsheid, gereehligheid en heiliging hier op ééne lijn en achten dit alles samengevat in verlossing. gereehligheid. Zie op Hom. 1:17. verlossing, bepaaldelijk ook van het ligchaam der zonde. Vgl. Hom. VII: 24.quot;, VII 1:23. 1. Ook ik. Ook de apostel had geen eigen roem gezocht, maar in alles Gods eer bedoeld. dc getuigenis van God. Bedoeld is het evangelie, waardoor God getuigenis aan de waarheid geeft in het gemoed der geloovigen, of, volgens and., hetwelk getuigt van hetgeen (Jod door Christus gedaan heeft tot behoudenis der wereld (11. I : 30, 31). And. lez. dc verborgenheid van God. uitnemendheid van woorden of wijsheid, t. w. om daardoor de aandacht op mij zeiven te vestigen. 2. niets. Had de apostel eigen lof bedoeld, hij zou wel iets, buiten Christus en zijn kruis, hebben gezocht, om er mee te pralen. 3. in zwakheid enz., d. i. in liet gevoel mijner zwakheid , als met bevend opzien tegen de opgenomen taak. Vgl. Fil. 11 : 12. •I\'. niet in overreding van wijsheid. Zijne prediking had zich niet aanbevolen door die overreding, welke de wijsheid der menschen (vgl. vs. 1) tracht voort te brengen. Gew. t. niet in overredende voorden van |
5. geest en kracht, \' opdat uw geloof niet zijn zou in wijsheid van men-sehen, maar in kraeht van God. (i. Doeli wijsheid verkondigen wij onder de volwassenen, maar niet wijsheid van deze eeuw, noch van de oversten dezer eeuw, die te niet ge-7. daan worden;1 maar wij verkondigen Gods wijsheid in eene verborgenheid, de wijsheid, die bedekt was, welke God vóór de eenwen verordend heeft S. tot onze heerlijkheid , \' welke niemand van de oversten dezer eeuw gekend heeft; want indien zij haar gekend hadden, zouden zij den lieer der heerlijkheid niet hebben gekruisigd. 9. Maar, gelijk er geschreven staat, wat geen oog gezien en geeu oor gehoord heeft, en in geen men-schenhartis opgekomen, wat God bereid lieeft voor hen, 10. die hem liefhebben. \' Ons nu heeft God het door zijnen Geest ge- Vs. a. 2 Kit. X : 1(1; Hand. XVlll:», 10. — Vs. O. II. I : 20. Ill : 1, 3. — Vs, 7. Hf. Ill : 8 11. — Vs. 8, Hand. Ill : 17. — Vs. 0. Jcz. LXIV ; 4, LXV ; 17. m en si7/ el jke wijsh eid. \'!•. in betooning van geest en kracht. Zijne prediking iiad het bewijs harer waarheid geleverd in den krachtigen invloed, dien de Geest van God door haar uitoefende op de harten der menschen. Vgl. vs. 5. 0. de volwassenen, t. w. in het geloof, die, in onderscheiding van eerstbeginnenden, geen kinderen meer zijn, maar vatbaar voor dieper inzicht en grondiger onderricht. Vgl. .11. 111:2. deze eeuw. Zie op Kom. XII : 2. de oversten dezer eeuw, d. i. zij, die in de tegenwoordige; eeuw heerschappij voeren en onder Joden en heidenen de macht in handen hebben. te viel gedaan, d. i. van invloed en gezag beroofd, en wel bij de wederkomst van Christus (^vgl. 11. XV : 21). 7. wij verkondigen verborgenheid, d. i. in de verborgenheid (vgl. op Matth. XIII ; II), die wij verkondigen, straalt Gods te voren niet gekende wijsheid door. é welke God heerlijkheid. Vóór liet begin der eeuwen heeft God voorbeschikt, dat zijne wijsheid geopenbaard zou worden in het evangelie, tot heerlijkheid van hen, die gelooven. 8. de oversten dezer eeuw. Zie op vs. (gt;. haar, d. i. de goddelijke wijsheid, die zicli in Christus en zijne prediking openbaarde. den Heer der heerlijkheid, d. i. in wien zich Gods heerlijkheid openbaart, en door wien Hod de geloovigen tot heerlijkheid leidt (vs. 7). {). Met woorden, aan het O. T. ontleend, beschrijft Pauliis het heil in Christus, als te voren door geen wijsheid van menschen ontdekt of uitgedacht onverre te boven gaandeal wat zij immer vermoed of verwacht hadden. 10. Ons, d. i. Ons, christenen, meer bepaald de bedienaars van het evangelie. |
DK ME HST K Hil l MF
I loofdst. n.
Ilcitjf\'dst. [TI.
0. ecu iegelijk gegeven heeft. \' Ik hei) gepiiiut, A[)()ll(gt;s heeft bevochtigd, maar (iod heeft den wasdom gege- 7.VC11; \' zoodat noch hij, die plant, iets is, noch hij, die bevochtigt, maai\' 8. (iod, die den wasdom geeft. \' Die plant en die bevochtigt zijn cén ; maar een iegelijk zal zijn eigen loon ontij. vangen naar zijn eigen arbeid. \' Want wij zijn (iods medearbeiders; (Jods akker, (Jods gebouw zijt gij. 10. Naar de genade (jods, mij gegeven, heb ik als een wijs bouwmeester den grondslag gelegd, en een ander bouwt er op; doch een ieder 11. zie toe, hoe hij er op bouwt. \' Want een andercu grondslag kan niemand leggen dan die gelegd is, welke is 12. Jezus Christus. \' Zoo nu iemand op dezen grondslag bouwt goud, zilver, kostbare steeuen, hout, hooi, stroo, l-\'i.eens iegelijks werk zal openhaar worden. Want de dag zal het doen kennen, dewijl hij door vuur zich openbaart; en hoedanig eens iegelijks werk 11. is, zal het vuur beproeven. \' Indien iemands werk, dat hij er op gebouwd heeft, blijft, zal hij loon ontvangen; \' Vs. O. 3 Kor. VI; Ij Ef. 11:20 22; 1 IVtr. II; 5. — Vs. U. Ef. 11:20; Joh. XIV;!!; Hand. IV: 12, — Vs. 13. II. IV: 5; 2 Thoss. I : 8. — Vs. 10. 3 Kor. VI: Ui; I Pctr. 11:5. — Vs. 10. 11. 1:2.-); Job V: 13. 0. (jejdaul... Lopochlujd. llicnumlo wordt duid, dat Paul us het geloof bij do Korinthim vorwokt en dat Apollos het verder gekweekt had. Vgl.opll. I ; 12. 7. Wel is de arbeid van planten en bevoelitigen onmisbaar; doch niet aan hen, die dezen arbeid verrichten , maar aan (iod, die den wasdom geeft, komt de eer van de vrucht des arbeids toe. 8. zijn één, t. w. met opzicht tot hunnen dienst. Als arbeiders hebben zij gelijke waarde en gelijken rang. J). Gods medearbeiders, die, iioewel in •onderge-sehikten rang, met God medewerken, om den geestelijken akker te bebouwen en den geestelijken tempel op te richten. Gods aller, Gods yeluim, t. w. in geestelijken zin. Zoo komt vs. Ifi liet zinnebeeld van den tempel voor van de gemeente, en heet elders, b. v. If. VI : 1!), ieder geloovige een tempel ran Gods Geest. 10. liet was de roeping van Paulus, de heidenen door zijne prediking te brengen tot het geloof en, na gemeenten onder hen gesticht te hebben, den verderen arbeid over te laten aan anderen. Noemt hij zich zeiven een wijs bouwmeestery hij erkent daarbij de yeuade, hem yeyeeen. Vgl. II. 1:31. 12. youd, ziloer y kostbare steen en. Hier genoemd, om de hoogere waarde der echte evangelieprediking aan te duiden boven eene niet zuivere of onbeduidende, die met hout, hooi en stroo vergeleken wordt. 13. de day, t. w. van \'s lleeren wederkomst. Die dag zal zich openbaren door vuur, en dan zal de waarde |
15. indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden, maar hij zelf zal behouden worden, doch zóó als door het vuur heen. 10. Weet gij niet, dat gij (Jods tempel zijt, en dat de Geest (iods in u 1 7. woontP 1 Indien iemand den tempel (iods verderft, dien za! God verderven ^ want de tempel (Jods is heilig, IS. en die zijt gij. \' Niemand bedriege zich zeiven I Indien iemand onder n meent wijs te zijn in deze eeuw, hij worde dwaas, opdat hij wijs worde, li). De wijsheid toch dezer wereld is dwaasheid bij (Jod; want er staat geschreven: Die de wijzen vangt in Ü0.hunne arglistigheid, \' en wederom: De lieer kent de overleggingen der wijzen, dat ze 21. ij d e 1 zijn. \' Zoo roeme dan niemand inmenschen, want alles is het uwe; 22. hetzij Paulus, hotzij Apollos, hetzij Kéfas, hetzij wereld, hetzij leven, hetzij do(vl, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, alles het 2;i. uwe! \' doch gij zijt van Christus, en Christus is van (Jod. IV : I. Zóó beschouwc men ons als die- Vs. 20. I\'s. XCIV; 11. — Vs. 21. 11. 1 :21», 31.— Vs. 22. II. 1:12, lil;! 0; Kom. Vlll;38, 38, 31). — Vs. 23. 11. XI ; 3; Oiil. 111:2»; Joh. XIV: 28. Vs. 1. II. III;.-). en vastheid van ieders werk beproefd worden. 13. hij zich openbaart. And. het (werk) door e uur ontdekt wordt. 15. sehade lijden, t. w. door het loon van zijn arbeid te missen, bij de overtuiging van de vergankelijkheid, wellicht ook van de schadelijkheid zijns werks. behouden door vuur heen, d. i. uit den wereldbrand ternauwernood gered worden en als door het vuur heen ontkomen. 10. Gods tempel. Zie op vs. J). 17. verderft, t. w. door twist en tweedracht in zijn midden aan te richten (vs. 3 , 4). heitiy, d. i. Gode gewijd. en die zijt yij, t. w. als gemeente. \'And. wat lt;jïj :ijl, t. W. hoilig. 18. hij worde dwaas enz., d. i. hij moet, met aflegging van dien waan van wijsheid, dwaas worden in de schatting der wereld, lt; m zoo te komen tot de hoogere wijsheid, die uit God is. 21. is het uwe, d. i. staat u ten dienste, als uw eigendom, en moet bevorderlijk zijn aan het heil uwer zielen. Vgl. Kom. Vil 1:28. 22. Kéfas. Zie op II. I : .I2. 23. yij zijt eau Christus, d. i. gij op uwe beurt zijt liet eigendom van Christus en staat als zoodanig hem ten dienste. Vgl. Gal. 111:21). Christus is eau God, d. i. behoort Gode toe en dient hem. Vgl. Kom. XI: 30. I. ons, t. w. mij en Apollos, vs. 0 (Vgl. II. lil; 5 !)). |
Iloof\'dst. IV.
naren van Christus cn beheerders van 2. de verborgenheden (Jods. 1 Nu wordt voorts in de beheerders vereiselit, dat men getrouw bevonden worde. 3. Doch het is voor mij het minste, dat ik door u geoordeeld worde, ol\' door een inensehelijk gericht; ja, ook 4. mij zeiven oordeel ik niet, \'— want ik beu mij van niets bewust, doch daarmede ben ik niet gerechtvaardigd — maar die mij oordeelt, is de 5. Heer. \' Zoo oordeelt dan niets vóór den tijd, totdat de lieer komt, die ook hetgeen in de duisternis verhor-gen is aan het licht brengen en de raadslagen der harten openbaren zal; en dan zal aan een iegelijk zijn lof geworden van (Jod. (i. Dit nu, broeders! heb ik op mij zeiven en Apollos toegepast om uwentwil , opdat gij aan ons zoudt leeren: //A\'iet boven hetgeen geschreven staat!quot; opdat gij niet, de een voor den ander, u tegen elkander opblaast. 7. Want wie onderscheidt u\'r1 en wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En indien gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gi j, alsof gij het niet hadt •S. ontvangen? \' Reeds zijt gij verzadigd; reeds zijt gij rijk geworden; zonder Vs. 2. Luc. Xll:tó. — Vs. 4. j! Kor. 1:12: Hnml. XXUl.-l; I\'s. XIX: 13. — Vs. 5. Hom. II; in, 29. — Vs. 7. J;ie. 1:17.— Vs. 11. 2 Kor. VI : 4, 5, XI: 23 27. |
ons zijt gij koningen geworden. En och of gij koningen geworden waart, opdat ook wij met u koningen moch-1). ten zijn! 1 Want mij dunkt, (Jod heeft ons, apostelen, het allerlaagst gesteld als ter dood verwezenen, daar wij een schouwspel zijn geworden voor de wereld, voor engelen en voor lü. menschcn. \' Wij zijn dwazen om Christus\'\' wil, maar gij zijt wijzen in Christus; wij zwakken, maar gij sterken; gij in eere, maar wij in oneere. I 1. Tot op de tegenwoordige ure lijden wij honger, en lijden wij dorst, en zijn wij naakt, en worden wij met vuisten geslagen, en zijn wij zwerve- lü. lingen, \' en arbeiden wij, werkende met eigen handen. Worden wij gescholden , wij zegenen; vervolgd, wij I.\'5. verdragen; \' gelasterd, wij spreken vriendelijk; wij zijn geworden als het uitvaagsel der wereld, aller voetwisch tot nu toe. 14. Niet om u te beschamen schrijf ik dit, maar ik vermaan n als mijne 15. geliefde kinderen. \' Want al hadt gij (luizende leermeesters iu Christus, gij hebt toch niet vele vaders; want in Christus Jezus heb ik u door bet IC. evangelie verwekt. 1 Ik bid u dan. Vs. 12. II. IX: 12; Jlaiul. XVUI:3, XX: SJ; Matth. V:*14. — Vs. 15. Gul. IV: li). — Vs. 16. II. XI : Ij Gal. IV: 12. thiërs Iaat zich hier, en in hetgeen volgt, niet miskennen. 8. zou der ous, «lie n toch het evangelie gebracht hebben. zijt (jij kou iu yen geworden, d. i. opgeklommen tot den iioogen rang, waartoe Christus de zijnen eerst bij zijne wederkomst verheffen zal. Zie op Matth. XIX; 28 en vgl. II. VI : 2. odi of mochten zijn! Indien het werkelijk zóó ware, wil de apostel zeggen, dan zou ik zelf ook reeds tot dien hoogen rang zijn opgeklommen, dien ik nog eerst van de toekomst verwacht, en aan alle leed en beproeving ontheven zijn. met v, d. i. met uwe hulp !). als ter dood verwezeneny daar wij enz. J)e gewoonte der Romeinen bracht mede, dat zij, die ter dood veroordeeld waren, bij de openbare schouwspelen aan de woede van verscheurende dieren werden prijsgegeven, tot verlustiging der toeschouwers. 10. Wij. . . dwazen . . . lt;jij. . . wijzen. De fijnheid der bespotting ligt in de tegenstelling van hetgeen de Korinthiërs zich zeiven inbeeldden te zijn, en van hetgeen de apostel en die hem gelijk waren zich getroostten om Christus\' wil. 13. gelasterd. And. lez. iu kwaad gerucht gebracht. voelwisch. (Jr. af schrapsel. 15. leermeesters, of tuchtmeesters. Vgl. op (Jal. Ill; 21.. |
beheerders Gods. 1)(! bekeiidinakiiig der vroo-giü* verborgene, maar nu geopenbaarde godsdienstige
AAN 1)K KOlil NTIIIKIiS.
I loof\'dsl.. V.
17.\\vcest mijne navolgers!\' I):mmm licb ik \'l\'illlótliciis tot. li gc/oildcil, die mijn geliefde! (üi getrouwe zoon is in den Heer; deze Ziü u mijne wegen in (\'iiristus indfichtig maken, lioe ik 18. overal in iedere geineent(! leer. \' Doch alsof ik niet tot n zon komen, heb- 19. ben sommigen zieb opgeidaze^n. \' Maar ik zal spoedig tot n komen, zoo de Heer wil, en ik zal dan kennis nemen , niet van de woorden dier op-geblazcnen, maar van hunne kracht; 20. want liet koninkrijk Clods bestaat niet 21. in woorden, maar in kracht. \' Wat wilt gij? Dat ik met de roede tot u kom, of met liefde en in den geest der zachtmoedigheid ? HOOFDSTUK V. Bcstrafling van de grove ontucht, door een lid der gemeente gepleegd (vs. 1 8), en aanwijzing, hoe men zich omtrent hom behoort te gedragen (vs. J) 13). 1. I u\'t algemeen hoort men van hoe- Vs. 17. 11. XVI: 10. — Vs. 10. II. XVI: 7; Jüc. IV : 15. — Vs. 20. II. II : ■(.. 10. mjuc nanolycrs, t. \\v. in toewijding aan Christus, waarbij alle zelfzuchtige trots is uitgesloten. 17. Timólhniis lol u (jezonden. Uit H. XVI : 10 schijnt te blijken, dat Timotheus, toen Paulns dit schreef, reeds vertrokken was. Timólhms. Zie op Hand. XVI : l en de Tnl. op 1 Tim. mijn... zoon in den Heer, d. i. in zijne betrekking tot Christus, dewijl ik hem tot het geloof gebracht en voor Christus gewonnen heb. Vgl. vs. 15. mijne wegen in ChriHus, d. i. hoe ik in mijne betrekking tot Christus onder n gewoon was te handelen. hoe. Gr. zoo ids. II). niet van de ivoorden enz. liet heeft geen waarde, wil Paulns zeggen, of zij al met fraaije woorden hunne redenen bekleeden, maar het komt er eeniglijk op aan, welke de kracht en uitwerking zijn van hunne lessen en hun voorbeeld. 1. waarvan men ... hoort. Gew. t. dal. . r/enoemd wordt. onder de heidenen niet. Voorbeelden van zóó schandelijke huwelijken en huwelijksgemeenschap ontbraken bij de heidenen wel niet geheel, maar waren toch zeldzaam en verwoklen billijke verontwaardiging. zoodat iemand heeft. Zoodanige! verbintenis met de stiefmoeder bij het leven of na den dood des vaders, in of buiten huwelijk, werd bij Jood en heiden verfoeid. \'2, Kn gij zijl opgeblazen, d. i. terwijl zulk eene schanddaad in uw midden heeft plaats gehad, draagt gij nog roem op uwe vermeende volkomenheid (vgl. li. IV ;0 8, 18). getreurd, opdat enz. Indien allen over een zóó schandelijk bedrijf treurden en als rouw droegen, zon |
rerij onder u, en wel vau zoodanige hoererij , waarvan men zelfs ouder de heidenen niet hoort, zoodat iemand 2. zijn vaders vrouw heeft. \' En gij zijt opgeblazen en hebt niel; veeleer getreurd, opdat hij, die dit stuk begaan heeft, uit uw midden wierd wegge- •\'5. dfinn? Want ik, naar liet ligelmam wel afwezig, maar naar den geest tegenwoordig, heb reeds, alsof ik tegenwoordig ware , besloten , hem , die 4. dit dus heeft bedreven , \' in den naam van onzen lieer Jezus, terwijl gij en mijn geest vergaderd zijt, met de 5. macht van onzen lieer Jezus, \' den zoodanige over te geven aan den satan , tot verderf des vleesches, opdat de geest behouden worde ten dage fi. des lleeren Jezus. \' Uw roemen staat niet fraai. Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg het gebeele deeg zuur 7. maakt? \' Zuivert\'\'U vim het oude zuurdeeg, opdat gij een nieuw deeg moogfc zijn, gelijk gij zonder zuurdeeg zijt; want ook ons pascha is Vs. 1. II. VI ; 15; 3 Kor. XII: 01. — Vs. 3. Kol. 11:5. — Vs. 5. I Tim. 1:20; Hand. X111 : i) 11,— Vs. 6. (iiil. V : II. — Vs. 7. Jnli. I : Jl). de schuldige van zelf van de gemeenschap der geloovi-gen zijn uitgesloten. \'ó. afwezig. Gew. t. als afwezig. besloten, hem enz. J)e apostel wil, dat in eene plechtige samenkomst der gemeente, op zijn gezag, als die naar den geest tegenwoordig zou zijn , deze ontuchtige met banvloek aan den satan overgegeven, d. i. van de gemeente uitgesloten en naar de onheilige wereld, die geacht werd aan den satan onderworpen te zijn, verwezen zou worden. Vgl. vs. 4, 5. 5. tot verderf des vleesches. De apostel schijnt te doelen op ligehamelijke ziekte en wensclit, dat deze in dit geval een middel tot bekeering en bolimulenis zijn moge. ten dage des lleeren. Zié op II. 1:7, III : 13. f». Uw roemen, t. w. in uwe opgeblazenheid. dat een weinig zuurdeeg enz. Spreekwoordelijk gezegde, ontleend aan de alles doordringende kracht, waardoor het zuurdeeg zich mededeelt aan hetgeen er mode in aanraking komt (vgl. Mattli. XIII : 33), en hier gebezigd, om aan te duiden, dat de zonde van éénen de gebeele gemeente besmet en bederft. 7. Zuivert n van het oude zuurdeeg. Bedoeld wordt alle vroegere zonde en heidensche verkeerdheid (vgl. vs. 8), en de uitdrukking is ontleend aan de gewoonte der Joden, om vóór het Paaschfeest ieder overblijfsel van zuurdeeg zorgvuldig weg te doen. Vgl. op Matth. zonder zuurdeeg. Waarschijnlijk werd deze brief geschreven bij het naderen van het Paaseiileest, hetwelk vele christenen nog in gelijkheid met de Joden vierden (zie de Inl.). (lelijk dus deze thans in eigenlijken zin zonder zuurdeeg waren, zoo moesten, in hoogeren zin, de christenen in \'t gemeen geen zuurdeeg der zonde moer in zich hebben. And. ongezuurd. |
Hoofd,st. v
S. gcsliK\'lit, Chi\'istus! \' Zoo laat ons dan feestvieren, niet met ond znm-deeg, noeli met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met onge/unrde broo-den van zuiverheid en waarheid. !). Ik heh u in mijnen brief gesehre-ven, om geen genieenschap te iiebben 10. met hoereerders; \' niet in \'t algemeen met de hoereerders dezer wereld, of de liebzuehtigen en sclirapers of afgodendienaars; anders toeh zondt gij 11.de wereld moeten uitgaan.\' Maar nu schrijf ik u, om geen gemeenscliaj) te hebben met iemand, die, terwijl hij broeder genoemd wordt, een hoereerder, of hebznebtige, of afgodendienaar, of lasteraar, of dronkaard, of schraper is, om met den zooda- 12. nige zelfs niet te eten. \' Want wat heb fk hen, die buiten zijn, te. oor-deelen? (1 )rdeelt gij niet die; binnen 13. zijn? \' Die buiten zjn oordeelt (iod. Doet den bc-oze uit uw midden weg! HOOFDSTUK VI. Over het brengen van geschillen voor den heiden sehen rechter (vs. I 11). Herhaalde waarschuwing tegen hoererij (vs. 12 20). I. Durft iemand van u, die eene zaak Vs. 11. 3 Thoss. Ill ; (gt;, Ms Miitl.li. Will: 15 17. — Vs. 13. Dent.. XVII : 7. Vs. 1. Matth. V ; Kl. 7. yealarhl, Qew. 1. roor ons yeslarhl, 8. laat ons,. feest nier en. Ook dit schijnt gezegd te zijn met het oog op de aanstaande- viering van het Paaschfeest (zie op vs. 7), en\'wel zóó, opdat men zich daarhij, door. het afleggen van alle vroeger kwaad, zou bevlijtigen op den christelijken wandel, die betaamde. \'j. in mijnen brief. Bedoeld wordt een vroegere brief aan de Korinthiers, die verloren is gegaan. Zie de Inl. 10. niet in algemeen enz. Het schijnt, dat het vroeger schrijven des apostels verkeerd begrepen, in meer algemeenen zin, dan hij bedoeld had, opgevat en juist daardoor zonder uitwerking gebleven was. Vgl. vs. 11. II. niet te eten, d. i. geene tafelgemeenschap te onderhouden. 12. hen. Gew. t. ook hen, die huilen zijn, d. i. die niet tot de gemeente behooren. 13. Het oordeel over de ongeloovigen moest aan God worden overgelaten; de gemeente had te zorgen, dat zij den man, die een zóó onchristelijken wandel leidde (vs. 1), uit haar midden hoe eer hoe beter verwijderde. 1. de onrecMoaardhjen, d. i. de heidenen. de heilitjnn, d. i. de christenen. Zie op Hand. TX:13. De apostel wil, dat do christenen niet voor een heidensch gericht, maar onderling, bij scheidsrechterlijke uitspraak, hunne twistzaken beslechten, en liever nog, dat zij met zclfvorloocheniug iedere twistzaak |
heeft tegen een ander, terecht gaan bij de onrechtvaardigen, en niet bij 2. de heiligen? 1 Of weet gij niet, dat de heiligen de wereld zullen oordee-len? En indien de wereld onder n geoordeeld wordt, zijt gij dan voor de geringste rechtszaken onbevoegd? .\'5. Weet gij niet, dat wij engelen zullen oordeelen? En dan niet zaken t. van dit leven! \' Zoo gij dan rechtszaken hebt, die dit leven aangaan, stelt gij hen tot rechters, die bij de 5. gemeente veracht zijn? \' Ik zeg het n tot beschaming. Zoo is er dan niet één wijze onder n, die beslissen fi. kan tnssehen zijne broeders? \' Maar de broeder gaat met den broeder te-7. recht, en dat bij ongeloovigen! \' Het is dus reeds in \'t algemeen een gebrek van li, dat gij rechtszaken onder elkander hebt. Waarom lijdt gij niet liever onrecht? waarom lijdt gij S. niet liever schade ? \' Maar zelve doet gij onrecht en schade aan, en dat !). aan broeders! \' Of weet gij niet, dat geen onrechtvaardigen Gods koninkrijk zullen beërven? Dwaalt niet! Noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch wel-10. Instigen, noch ontuchtigen , 1 noch die- Vs. 2. MaUli. XIX : 38; Dan. ¥11:33; B. (1. Wijsh. 111:8. — Vs. 7. Kom. XII: 17. 1«; Alattli. \'V: 3!) I I; Spr. XX: 33. — Vs. 0, 10. Gal. V: II) 31. voorkomen en vennijden. Vgl. vs. 7- 2. dat de heilig en oordeelen. Bij de vroegste christenen was de verwachting levendig, dat zij bij de ophanden zijnde wederkomst van Christus met hcni als rechters zouden gezeten zijn over de ongeloovige wereld, ja, zelfs over de gevallen engelen. Zie vs. 3. zijt (jij onheooegd? Het was ongerijmd, dat de christenen, bij zoo hooge verwachting van hun aandeel aan het wereldgericht, zich zelve onbevoegd zou den achten, om te beslissen over reehtszaken, die vergelijkenderwijze allergeringst waren. onheooegd. (Jr. onwaardig. 3. engelen, d. i. gevallen engelen. Zie op vs. 2. ■1\'. stelt gij verarhl zijn, t. w. de heidenen. And. stelt hen, die in de gemeenten minst geacht zijn, tot rechters daarover! d. i. gij kunt zulke geringe zaken met gerustheid opdragen zelfs aan de minsten onder u; deze zijn daartoe nog altijd goed genoeg. 5. zijne broeders. Gr. zijnen broeder. 7 in V algemeen, of over 7 geheel, d. i. afgezien van het trekken der twistzaken voor heidensche rechtbanken. een gebrek van u. Het terecht gaan bij heidensche rechters was eene verzwarende omstandigheid; maar het voeren van reehtshandel was op zich zelf reeds een leelijk gebrek. And. schade of verderf voor u. van it. Gew. t. onder u. 1). ontuchtigen. Bedoeld is die soort van schromelijke ontucht, die l\'aulus Hom. 1:27 vermeldt. |
.\'5:55
Iloofflsl,, VI.
DM KKliSTK li li l KF
Iloofdst. Vil.
hebbe elke, mnu zijiu\' eigene vrouw .\'5. en elke vrouw huren eigen mnu. \' De man voldoe aan de. vrouw wat liij haar schuldig is, en even/.oo de vrouw 4. aan den man. \' De. vrouw heeft geen macht over haar eigen ligehaam, maaide man; en evenzoo heeft de man geen macht over zijn eigen ligehaam, 5. maar de vrouw. \' Doet elkander niet te kort, tenzij met onderling goedvinden voor een tijd, om u te verledigen tot het gebed; en komt dan weder samen, opdat de satan u niet verzoeke, dewijl gij u niet onthou- 6. den kunt. \' Doch dit zeg ik bij wijze 7. van toelating, niet van bevel. 1 Want ik wenschte, dat idle menseheu waren evenals ik ben; maar elk heeft zijne eigene gave van God, de een dus en de ander zoo. (S. Doch aan de ongehuwden en aan de weduwen zeg ik : liet is hun goed, !). zoo zij blijven evenals ik. \' Maar indien zij zich niet kunnen onthouden, dat zij dan tronwen; want het is beter te trouwen dan te branden. 10. Doch den gehuwden beveel niet Ik, maar de lieer, dat de vrouw niet 11. scheide van den man; \' en mocht zij al scheiden, zoo blijve zij ongehuwd, of verzoene zich met haren man; en dat de man zijne vrouw niet verlate. lii. En aan de overigen zeg ik, niet de lieer: Indien eenig broeder eene Vs. 5. Exnd. XlX: IB. — Vs. 7. Miittli. XIX; 12. — Vs. 10, 11. Miitth. Vi33, XIX; 7 !); Mal. II ; 11. 10. 3. wat hij haar schuldig is. Gcw. t. de oer schal-difjdc wclwillcndhcid. 5. lol hel gebed, d. i. niet tot het gewone, tlage-lijksche gebed, maar tot buitengewone gebedsoefening en verootmoediging, onder bijzondere omstandigheden, zooals b. v. Hand. XIII :2, \'ó. Gew. t. lol vaslen en bidden. 0. dit zeg ik. Dit ziet op hetgeen vs. 3 5 voorafgaat. 8. aan de ongehuwden, t. w. van beiderlei geslaelit. 9. Ie branden, d. i. door onreine driften, als door een inwendig vuur, verteerd te worden. 10. niet il\\ maar de lieer. De apostel onderscheidt hier, en vs. 13, 35, 40, zorgvuldig het bevel des Heeren, hem uit dn overlevering bekend geworden, van zijn persoonlijk gevoelen. niet scheide. Daartoe althans mogt de voorkeur, aan den ongehuwden staat gegeven, niet brengen. 13. ik, niet de Heer. Zie op vs. 10. Er was hem daaromtrent geen bepaald bevel des Heeren bekend, evenmin als omtrent de maagden (vs. 35). ongcloocige, d. i. heidensehe, of ook joodsche. 13. haren man. (Jew. t. hem. |
ongeloovige vrouw heeft, en deze loont zich geneigd, om met hem samen te wonen, hij verlate haar 13. niet; \' en eene vrouw, die een ou-geloovigeu man heeft, en deze toont zich geneigd, om met haar samen te wonen, zij verlate haren man niet. I I. Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den broeder; anders toch zijn uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig. 15. Doch indien de ongeloovige scheiden wil, laat hem scheiden; de broeder of de zuster is in zulke gevallen niet gebonden; doch tot vrede heeft God Ui. ons geroepen.\' Wat toch weet gij, vrouw, of gij den man zult behouden? Of wat weet gij, man, of gij de 17. vrouw behouden zult?\' Doch gelijk de Heer een iegelijk heeft toegedeeld, gelijk God een iegelijk geroepen heeft, zóó wandele hij. Kn zóó verorden 18. ik het in al de gemeenten. \' Is iemand geroepen als besnedene, hij doe de besnijdenis niet te niet. is iemand geroepen als onbesnedene, hij late zich I !). niet besnijden. \' De besnijdenis is niets en de onbesnedenheid is niets, maar de onderhouding van (iods ge- 20. boden: \' een iegelijk blijve in die roeping, waarin hij geroepen is!\' Ül.Zijt gij geroepen als dienstknecht, bekommer n daarom niet; maar in- Vs. 12. Vs. 10. — Vs. 16. 1 TVtr. 111 ; 1, 3. — Vs. 18. L Miikk. 1 ; Ui, — Vs. 10. Kom. II ;35, 3!); Gill. V ; (!, VI ; 15. I t. geheiligd, d. i. Gode toegewijd, uit kracht van zijne of hare betrekking tot de christelijke wederhelft. den broeder, d. i. den man, die christen is. Gew. t. den man. 15. De apostel wil de scheiding wel hebben toegelaten, als de ongeloovige, man of vrouw, haar drijft; maar hij wil niet, dat de geloovige, man of vrouw, scheiding zoeke. Dit toch ware in strijd met den vrede, waartoe God de christenen geroepen had. lot vrede. Gr. iu vrede, d. i. om in vrede te zijn. 17. de Heer... God. Gew. t. God... de Heer, geroepen heeft, t. w. tot het heil in Christus. sóó wandele hij, d. i. hij blijve voortleven in den toestand en de uitwendige betrekkingen, waarin hij, bij zijne toebrenging tot het christendom, zich bevond. Vgl. \'vs. 18 31\'. 18. hij doe te niet, t. w. volgens eene bekende praktijk van sommige met de Grieken heulende Joden. 30. in die roeping enz., d. i. in dien staat, waarin hij, bij zijne toebrenging tot het christendom, verkeerde. 31. dienstknecht. (Jr. slaaf. |
I loolijsi, VI i.
dien fjfij ook vrij kunt worden, niimk Ü2. liovcr diiarvnii gebruik. \' Wiint de dienstknecht, in den lieer geroepen, is een vrijgelatene van den lieer; evenzoo is do geroepen vrije een 23. dienstknecht van Christus. \' (Jij /ijt duur gekocht: weest geen dienstknech- 24. ten van mensehen! \' Een iegelijk, waarin hij geroe|)en is, broeders! blijve daarin bij (jod. 25. Aangaande dc maagden heb ik geen bevel des Tleeren; maar ik geef mijn gevoelen, als door \'s Heeren ontferming in staat om getrouw te zijn. \' 2(1. Jk meen dan, dat dit goed is om den dicht aanstaanden nood, dat het een inensch goed is, zóó te zijn. \' 27. Zijt gij aan eene vrouw gebonden, zoek geen ontbinding; zijt gij niet aan eene vrouw gebonden, zoek geen 28. vrouw. \' Doch al trouwt gij ook, gij zondigt niet, en indien de maagd trouwt, zij zondigt niet; doch de zoodanigen zullen verdrukking hebben voor liet vleesch, en fk wenscli 2!). u te sparen. \' Dit nu zeg ik, broeders ! dat de tijd voortaan kort is, opdat ook zij, die vrouwen hebben, 30. zijn alsof zij ze niet hadden,\'en die weenen, alsof zij niet weenden. Vs. 22. Kom. VI ; 18. — Vs. 23. II. VI: 20; 1 Potr. 1:18, Hl. — Vs. 26. Matth. XXIV; fi 23. 21. maak daarvan yrhruik, i. w. van do ge,logon■ hcid om vrij to worden. And. grhruik lid liever, t. w. uwo dienstbaarheid, ton eindo in don toestand van uit-wendigo slavernij to toonen, dat gij goostolijk vrij zijt. 33. duur gekocht. Zie op JI. VI : 20. weest menschen, d. i. vernedert n niet tot slaven van mensehen, door uwe oliristelijke vrijheid in oonig opzieht prijs te geven. 3k blijre daarin hij God. Bij don christen komt het bovenal daarop aan, dat liij, blijvende in don nit-wendigen toestand, waarin hij verkeerde, toen hij go-loovig werd, mot God voroenigd zij. 25. dc maagden, d. i. do huwbare dochters. hel) ik geen bedel des Heeren. Zie op vs. 10, 12. getrouw, en daarom ook vertrouwen waardig. 20. om den dicht aanstaanden nood. Aan do wederkomst dos lieoron, die men zich als zoor nabij voorstelde (vgl. opllom. XI11 : 1U, zonden velerlei jammeren en beproevingen voorafgaan. In dien hangen tijd zou liet don gehuwden veel zwaarder zijn dan don ongo-huwdon (vs. 28). zóó, d. i. buiten huwelijk. 28. ik wenseh u te sparen, d. i. n do zorg en moeite te besparen, welke de gehuwde in dien hangen tijd, boven den ongehuwde, zal te dragen hobhen. Gr. ik spaar u. 20. dat dc tijd voortaan kort is, d. i. dat er nog slechts een zeer korte tijd moor overig is, oor do aan-yekondigdo weeën, die do wederkomst van Christus moe-en die blijde zijn, alsof zij niet blijde w aren, en die koopen , alsof zi j\'t niet |
31. bezaten, \' en die deze wereld gebruiken, alsof zij haar niet gebruikten; want de gedaante dezer wereld gaat 32. voorbij. \' Ik wil, dat gij zonder zorgen zijt. De ongehuwde is bezorgd over hetgeen des Heeren is, hoe hij 33. den lieer behagen zal; \' maar de gehuwde is bezorgd over hetgeen der wereld is, iioe hij der vronv zal be- 31. hagen. \' Ook de vrouw en dc maagd zijn onderscheiden. De ongehuwde is bezorgd over hetgeen des Heeren is, om heilig te; zijn naar ligchaam en geest beide. Maar de gehuwde is bezorgd over hetgeen der wereld is, iioe zij den man behagen zal. 35. Dit nu zog ik tot uw eigen nut, niet om oen strik over u te werpen, maar om het .welvoegelijke en het onbelemmerd blijven bij den Heer. \' 30. Doch indien iemand meent, dat hij onvoegzaam handelt met zijne huwbare dochter, zoo zij boven den bloeitijd is en alzoo geschieden moet wat zij wil, hij doe liet, hij zondigt niet: 37.dat zij trouwen! \' Maar wie vaststaat iu zijn hart en niet genoodzaakt wordt, maar macht heeft over zijn Vs. 29. Kom. XIII: 11; Mnttli. XXIV: 31, 38. — Vs. 31. 1 Jnh. 11:17. ten voorafgaan, zich zullen openbaron. Vgl. op vs. 2fi. 29. opdat enz. Ieder moest, naar Gods bedoeling, zich zooveel mogelijk losmaken van zijne uitwendige on)standigheden en het genot zijnor aardsche voorrechten. 31. de gedaante voorbij. Dit ziet niet zoozeer op de wisselvalligheid en vergankelijkheid van al hot aardsche , als wel op don haast aanstaanden ondergang en do daarna volgende vernieuwing of herschepping dor wereld. Vgl. op vs. 2!). 32. zonder zorgen, d. i. zonder do weroldscho zorgen, die voor den gehuwde de aanstaande beproevingen zullen verzwaren. 3\'k Ook de vrouw. Gew. t. De vrouw. i 35. om ecu strik over u te werpen, d. i. om u als \'t ware gevangen te nomen en van uwo vrijheid te bo-rooven, door het opleggen van vele geboden. onhetemmerd, d. i. zóó, dat gij niet van don lieer wordt afgetrokken door de zorgen des levens. 30. zijne huwbare dochter. Gr. zijne maagd. Zoo ook vs. *37, 38. alzoo, d. i. in deze omstandigheden. dat zij trouwen, t. w. de huwbare dochter en die haar ten huwelijk heeft begeerd. 37. niet genoodzaakt wordt, t. w. door omstandigheden buiten hom, waardoor zekere dwang op hem kon uitgeoefend worden, of die hem hot huwelijk zijner dochter raadzaam konden doen voorkomen (vs. 36). macht heeft over zijn eigen wil, t. w. om dien te volvoeren. |
I)M KKRSTK Bill KF
lloofdst. VII.
eigen wil, en dit in zijn hart besloten heeft, dat liij zijne dochter ongehuwd zal honden, hij doet wèl. 38. Derhalve, die uithuwelijkt, doet wèl, en die niet uithuwelijkt, doet beter. 39. Eene vrouw is gebonden, zoolang liaar man leeft; doch is haar man ontslapen, zoo is zij vrij om te trouwen met wien zij wil, alleenlijk in 40. den Heer. \' Doch blijft zij zóó, dan is zij gelukkiger naar mijn gevoelen; en ik meen ook Gods (Jeest te hebben HOOFDSTUK VIII. Over do hcidonsclio oiïorniaaltijdon on hot eten van oflervlooscli (II. VIII XI :1). Al is het oton van oflervlecsch op zich zolf cone onvorschilligo zaak (11. VIII : 1 7), inon moot or zich oohtor om dor /,wakkon wil van nnthondon (vs. 8 13). 1. AVat de afgodenofrers betreft, wij weten, dat wij allen kennis hebben |
De kennis maakt opgeblazen, maar 2. de liefde sticht. \' Indien iemand meent iets te kennen, die kent nog niet, 3. gelijk men behoort te kennen; \'doch indien iemand God liefheeft, die is 4. door hem gekend. \' Wat dan betreft het eten van de afgodenoffers, wij weten, dat er geen afgod in de wereld is, en dat er geen God is dan 5. één. \' Want ook indien er zoogenaamde goden zi jn, hetzi j in hemel of op aarde, gelijk er vele goden en (I. vele heeren zijn. voor ons is er evenwel maar één God, de Vader, uit wien alles is en wij tot hem, en maar één Heer, Jezus Christus, door 7. wien alles is-en wij door hem. \' Doch niet bij allen is de kennis, maar sommigen, tot hiertoe nog van den afgod bewust, eten het als afgoden-oller, en hun geweten, daar het zwak is, wordt bevlekt. S Doch spijs zal ons («ode niet aan- |
Vs. 30. Hom. VII : 3. Vs. 1 13. Kom. XIV. — Vs. 4. II. X; III. |
Vs. O. 1 Tim. 11:0; Ef. IV;.rgt;gt; (1; Joh. XV1I:3; Hom. XI: 3(1; Kol. 1: Hi. — Vs. 7, 1I.X:38, 39.— Vs. 8. Urm. XIV : 17. |
39. gebonden. Cow. t. door de wet gebonden. in den Heer, d. i. zij tronwo mot oon goloovigo, oen christen. 40. ik meen ook enz. Ofschoon do apostel zijn gevoelen niet gelijk stolt met 0011 hevel des Ileoren, is hij ziel» toch bewust, dat het, vrij van luim of willekeur, uit den heilig\'..... KPOslolykcn zijns genioeds oorspronkelijk is. 1. Wal de afgodeno/fers betreft. Ook over het al of niet geoorloofde van deed te nemen aan heidenscho ofTermaaltljdon en hot eten van odorvleesch hadden do Korinthiërs in hunnen hrief het oordeel des apostels gevraagd. Vgl. II. VII : I. afgodenojfers. Een gedeelte slechts van de geslachte ollerdieren was voor het altaar bestemd. Het overige viel of aan de. priesters ten doel, of aan de offeraars zelve, en word in de vlooschhal verkoclit (II. X:25), of tot feestmalen gebezigd, die in de afgodstempels aangericht (vs. 10) en waarop bloedvonvanten, vrienden en bekenden genoodigd werden. Vgl. op Mand. XV : 2!). dat wij allen kennis hebben. Waarschijnlijk naar aanleiding van hetgeen de Korinthiërs hadden geschreven, erkent de apostel, dat allen, die christenen zijn, genoegzame kennis bezitten, om to weten, dat do afgoden niet wezenlijk bestaan en dat er maar één God is; maar die kennis op zich zelvo, indien zij zonder liefde en met trotsehluid vereenigd was, had geen waarde noch nut. 2. meent) d. i. zich inbeeldt met trotscho zelfverheffing. iets, en wel hetgeen veel of hoog is. die kent nog niet enz., omdat de liefde, die tolde rechte kennis onmisbaar is, hem nog ontbreekt in zijne opgeblazenheid. niet. Gew. t. niets. |
3. indien iemand God liefheeft, en daardoor in het bezit is van de ware kennis van hem. die is door hem gekendgt; d. i. hij is wederkcerig het voorwerp van Gods bijzondere liefde. k dat er geen afgod... is y d. i. dat geen afgod werkelijk bestaat. And. dat een afgod niets ... is. geen God. Gew. t. geen andere God. 5. ook indien zijn, t. w. naar de meening der heidenen, die zoowel bosch-, rivier- en aardgoden als hemelgo Ion vereerden. gelijk er zijn. Volgens de heidenscho fabelleer waren onder de goden ook helden en weldoeners, die vroeger geleefd hadden, opgenomen, en er werden nog gedurig mensehen vergood. 0. Door ons, d. i. mrar ons geloof. uit wien alles is, d. i. die de eeuwige oorsprong is van al wat bestelt. mi/ lol hriu, d. i. wij zijn bestemd, om liem te vevliecilijken en «ijne oogmerken te dienen. wij door hem, d. i. wat wij als christenen zijn, dat zijn wij door hem. 7. niet bij allen is de kennis, d. i. de ware kennis, die ■/ i bezitten moeten, wordt bij hen niet gevonden (vgl. op vs. 1); zij is bij sommigen de vroegere dwaling .iog niet geheel te boven gekomen. tol hiertoe bewust. Ofschoon tot de kennis gekomen van den cénigen waren God, hadden zij uit hun vroeger bijgeloof nog altijd zekere duistere bewustheid overgehouden van het bestaan der afgoden, zoodat voor hen het afgodenoffer nog iets meer was dan gewone spijs. daar het zwak is, d. i. nog onzeker en weifelend in het beoordeelen van hetgeen waar en goed is. 8. spijs aangenaam maken. Onze waarde of onwaarde voor God is niet afhankelijk van spijs. Gew. t. spijs maakt ons Code niet aangenaam. |
Hooftlst. I X
gcnanm maken. Hetzij wij niet eten, wij zijn er niet imiulei\' oin; hetzij wij wel eten, wij zijn er niet beter 9. om. \' Doch ziet toe, dat dit uw recht niet misscliieu een aanstoot wor- 10. de voor de zwakken. \' Want zoo iemand u, die de kennis hebt, in een afgodstempel ziet aanliggen, zal niet zijn geweten, daar hij zwak is, opgewekt worden, om van de afgoden- 11. ofl\'ers te eten? \' En door nwe kennis gaat hij, die zwak is, verloren, de broeder, om wiens wil Christus ge- 12. storveu is. \' Maar door zóó te zondigen tegen de broeders en hun geweten, dat zwak is, te kwetsen, zon- 13. digt gij tegen Christus. 1 Derhalve, indien spijs mijnen broeder ergert, zal ik in eeuwigheid geen vleesch eten, om mijnen broeder niet ie ergeren. Vervolg. De apostel beroept zich op het voorbeeld van belangclooze zelfverloochening ten nutte van andc Vs. 9. 11. X : 32; Rom. XIV: 13, 10; Gal. V : 13. — Vs. 11. Hom. XIV; 15. — Vs. 13. Hom. XIV ; 21. Vs. 1, 2. II. IV: 15; 2 Kor. 111:2. 8. llclzij. Gew. t. Want heizij. niet eten . .. niet minder . . . wel eten .. . niet heter. liet niet eten geldt hier bepaaldelijk het ofler-vleeseh; maar de uitdrukking is algemeen, omdat spijs onze waarde voor God niet bepaalt. Gew. t. eten . .. niet beter .. . niet eten ... niet minder. 9. dit uw recht, t. w. om offervleesch zoowel als ander vleesch te eten en dus uwe vrijheid onbelemmerd te gebruiken. 10. zoo iemand — aanlig (jen. Vgl. II. X; 15 22, waar zulk een gedrag streng wordt afgekeurd. opgewekt. Gr. gestichtgt; wat niet zonder lijnen spot gezegd is. 11. gaat verloren, door te handelen tegen zijn geweten en alzoo zich te bezondigen. hij, die zwak is.. de broeder. Gew. t. de zwakke broeder. 13. ergerlgt; d. i. tot zonde vervoert en in gevaar brengt van verloren te gaan. 1. vrij... een apostel. Paulus acht het noodig, ten einde meer nadruk tc geven aan zijn betoog, als in eene tusschenrede, zijne christelijke vrijheid en apostolische waardigheid te handhaven, en keert eerst II. X: 11\' tot het eigenlijk onderwerp zijner rede, de deelneming aan oflcrmaaltijdcn en het eten van oflervleesch, terug. Gew. t. een apostel... vrij. apostel. Zie op Matth. X : 2. Heb ik gezien \' De tegenstanders van Paulus achtten het een onmisbaar vereischte in een apostel, dat hij met Jezus zei ven had omgegaan en onmiddellijk door dezen geroepen was. Tegenover hen beweert Pau-ren, door hem zeiven gegeven., en handhaaft daarbij tevens zijne apostolische waardigheid. |
1. Men ik niet vrij? Hen ik niet een apostel? Heb ik niet Jezus, onzen Heer, gezien? Zijt gij niet mijn 2. werk in den Heer? \' Indien ik anderen geen apostel beu, ben ik liet evenwel u; want het zegel van mijn apostelschap zijt gij in den Heer. \' -\'5. Dit is mijne verdediging tegenover hen, die mij oordeeleu. 4. Hebben wij geen recht, om te eten 5. en tc drinken? \' Hebben wij geen recht, om eene zuster als vrouw met ons om te voeren, evenals de andere apostelen en de broeders des (i. Heeren en Kefas? \' Of hebben ik en Barnabas alleen geen recht, om niet 7. te werken? \' Wie dient ooit in den krijg op eigen kosten? Wie plant een wijngaard, en eet niet van zijne vrucht? Wie weidt\'eene kudde, en eet niet van de melk der kudde? \' 8. Spreek ik zoo naar den mensch, of !). zegt de wet het ook niet? \' Want er staat geschreven in de wet van Vs. 1, II. X V ; 8; Hand. IX ; 3 C. 17, XXII; 18. — Vb. 3. II. IV ; 3 ^ 5. — Vs. 4. Vs. U. — Vs. 5. II. I : 13. — Vs. 6. II. IV : 13; Hand. XVIII: 3.— Vs. 0. Dent. XXV I Tim. V: 18. lus, dat ook dit in hem niet ontbrak. Op dat zien van Jezus beroept hij zich ook II. XV: 8. 2. Indien ik //, d. i. Mogen ook anderen mijn apostelschap in twijfel trekken, gij ten minste moet het erkennen, daar uwe toebrenging tot het christendom door mij er het feitelijk bewijs van is. 3. DU, t. w. hetgeen vs. 1, 2 is voorafgegaan. And. brengen het tot het volgende. mij oordeelen, of ik wel een apostel ben. 4. om te drinken, d. i. om te leven op kosten der gemeente. Wie het recht daartoe aan mij en Barnabas (vs. fi) ontzegt, zou ons veroordeelen tot den hongerdood. 5. eene zuster als vrouw) d. 1. eene christelijke echtgenoot. * met ons om te. voeren, t. w. op onze zendingsreizen, en wel mede op kosten der gemeente. de broeders des Heeren. Zie op Matth. XII : Kef as, d. i. Petrus, iiier afzonderlijk genoemd wegens het hooge aanzien, waarin hij bij velen te Ko rinthe stond. Vgl. 11. 1:12. Dat hij gehuwd is geweest, blijkt ook uit Matth. VIII : I k 6. Barnabas. Zie Hand. IV: 30. Hij was de reisgenoot van Paulus geweest op zijnen eersten tocht ^ 11 and. XIII, XIV). om niet te werken, d. i. om niet door handenarbeid in eigen nooddruft te voorzien. 8. naar den mensch, d. i. naar mensehelijke inzichten en gewoonten, zonder mij daarbij te kunnen beroepen op de Schrift. |
22*
Ilool\'dst. I\\.
Mo\'/cs : Ken d o rsc h c m d c n os zult gij niet, in it i I ha 11 dcit. Hc-konnnort (jod zicli om do ossen\'r* 10. Of zegt liij liet. gcliccl om on/ctdAvil? .Ia, om onzcntwil is liet. gcsclmivon, dat de ploeger lielioort. te ploegen in hope, en de dorselier te dorsehen in hope vnu mede zijn deel te erlnngcn. 11. Indien wij voor n liet geestelijke gezaaid liebben, is liet dan wat groots, dat wij het stoll\'elijke van n maaijen? \' l :i. Inilien anderen dil recht op u hebben, hebben wij het niet nog meer? Doch wij hebben van dit recht geen gebruik gemaakt, maar verdragen alles, om geen hinder te doen aan liet 13. evangelie van Christus. \' Weet gij niet, dat die den tempeldienst ver-riebten, nit den tempel eten, die aan het altaar verbonden zijn, met 1 I . het altaar deelen?\' Zói) heeft de Heer het ook verordend voor hen, die. het evangelie verkondigen, dat. zij van 15. het evangelie leven. \' Maar ik heb hiervan geen gebruik gemaakt. Ik schrijf dit niet, opdat het zóó aan mij geschiede; want het ware mij beter te sterven, dan dat iemand Vs. 11. Kom. XV; 27; Oal. VI: li. — Vs. 12. 3 Kor. XI :8, \'•), XII: 13; 3 Thcss. 11!:«, !l; lliiml. XX: 33. — Vs. ia. Num. XVIII: 31; Doul, XVIII: I. — Vs. 14. JlaM.h, X; ID; I Tim. V;IS. 9. BekomnieH ossen. Uit hof. gebod omtronf, don dorschondon os Iaat zich do eliristolijko plicht afleiden, om iederon arbeider, en zoo ook den evangelieprediker, zijn loon waardig te achtei. Maar dit geschiedt hier door middel van allegorisch gt;. Lchriftverklaring, waarbij dat gebod,, als ware, het naar de lett(ir (indeonwaardig, vergeestelijkt wordt. Vgl. Gal. IV; 23 35. 10. dal dn plonjrr enz. Dit is, naar \'sapostels verklaring, de beteekenis en bedoeling van het gebod omtrent den dorsehenden os. Door plocycr en dorsdirr wordt de evangeliedienaar zinnebeeldig aangeduid. Ir dorsrhrn crlanycM. Gew. t. zijne hoop mede deelwhliy te worden in hope. 11. hef slojfelijkey t. \\v. tol levi-nsonderlnmd. Zie op Hom. XV : 37. 13. hebben wij meer, daar wij uwe gemeente hebben gesticht? Dit geldt uitsluitend van Paulus zeiven. Vgl. II. 111:0, JO. allrsgt; t. w. arbeid, moeite, inspanning, ontbering, gebrek. om geen hinder le doen enz. Men zou anders, onder voorwendsel dat wij van de evangelieprediking eene kostwinning maken, haar gehoor kunnen weigeren. 13. uit den tempely d. i. van de gaven en oilers, die in den tempel gebracht worden. Dit ziet op de joodsehe priesters en Levieten. 15. ik schrijf yeschiede. Niet voor zich, maar voor anderen wil de apostel het recht op levensonderhoud, tot vergelding van hunnen evangeliearbeid, handhaven. Zijn roem is, dat hij arbeidt zonder loon |
Di. mijnen roem zou verijdelen. \' /iod ik toch het evangelie verkondig, liet is mij geen roem; want de nood is mij opgelegd; ja, wee mij, zoo ik het 17. niet verkondig! \' Want doe ik het vrijwillig, zoo heb ik looit; doch indien gedwongen, het beheer is mij IS. toevertrouwd. \' Wat is dan mijn loon? Dit, dat ik het evangelie, terwijl ik het verkondig, niets doe kosten, zoodat ik van mijn recht in bet evan-ID.gelie. geen gebruik maak. \' Want terwijl ik vrij was van allen, heb ik mij tot aller dienstknecht gesteld, opdat ik er des te meer mocht win- 20. nen. \' Mn ik ben den Joden als een .lood geworden, opdat ik de Joden winnen mocht. Hun, die onder de wet zijn, ben ik, boewei zelf niet onder de wet, geworden als een ouder de wet, opdat ik hen, die onder 21.de wet zijn, mocht winnen. \' Hun, die zonder wet zijn, ben ik, hoewel niet zonder wet van God, maar onder de wet van Christus, geworden als een zonder wet, opdat ik ben, die 22. zonder wet zijn, mocht winnen. \' Ik ben den zwakken geworden als een Vs. 15. -1 Kor. XII : 13. — Vs. 17. H. IV : l. — Vs. 20. Hand. XVI:3, XXI : 23 2«. — Vs. 21. (tal. 11:3 5. — Vs. 22. II. X:33: Hom. XV: I; (lal. VI : 1 ; Kom. XI : M. (vs. IS). 1 fl. het is mij yeen roem, d. i. op zich zelve is de evangelieverkondiging, waartoe ik als mijns ondanks gebracht ben, voor mij geen stof van roem, maar slechts de vervulling van een sehuldigen plicht. 17. De zin is: Indien ik het evangelie vrijwillig verkondig, alleen uit eigen beweging, zoo heb ik loon van den Heer te wachten; maar doe ik het niet vrijwillig, dan heb ik geen loon te wachten, omdat het mij als taak is opgelegd en ik mij daaraan, al wilde ik ook, niet onttrekken kan. 18. mijn loon, d. i. de grond mijner aanspraak op belooning. het coanyelic. Gew. t. hel eoangelic van Christus, mijn recht in hel eeamjehe, t. w. om daarvan te leven, welk recht in het evangelie gegrond is. Vgl. VS. II\'. 1!). terwijl ik vrij was van allen, d. i. terwijl niemand op mij eenige rechten kon doen gelden. 30. hun, die onder de wel zijn, d. i. den Joden. hoewel zelf niet onder de wet, Paulus was ook wel een Jood van afkomst, maar door het geloof in Christus was hij der wet afgestorven (Gal. 11 : 19). De gew. t. heeft deze woorden niet. 31. hun, die zonder wel zijn, d. i. den heidenen. van (Jod... van Christus. Gew. t. voor God... voor Christus. 33. den zwalken, d. i. den zwakgeloovigen ehriste-nen. Vgl. II. Ill : I l-. And. denken aan de zwakken in kennis en bevatting onder Joden en heidenen. |
Iloqfdst. X.
zwakke, opdat ik de zwakken winnen mocht. Allen ben ik alles geworden, :ii5. om althans eenigen te behouden. \' En alles doe ik om des evangelies wil, opdat ik er mede deel aan erlangc. Weet gij niet, dat die in de renbaan loopen, wel allen loopen, doch één den prijs behaalt^ Loopt zóó, dat quot;25. gij dien behalen moogt. 1 leder nn, die mededingt, onthoudt zich in alles, zij dan wel om eene vergankelijke, maar wij om eene ouverganko-lijke kroon te behalen. \' Ik derhalve loop zóó, als niet in het onzekere.; ik vecht zóó met de vuist, als niet ii7. in de lucht slaande. \' Maar ik beuk mijn ligchaain en breng het tot dienstbaarheid , opdat ik niet, terwijl ik anderen predik, misschien zelf verwerpelijk worde, HOOFDSTUK X, XI : 1. Vervolg\'. J)(! oiigelioorzaainlioid dor Israëlieten in th; woestijn, eou waarseliuwend voorbeeld voor andereu (vs. Vs. 24. Fil. Ill : 12 Mlt;; 2 Tim. IV: 7, 8; llebr. Xll: 1. Vs. 1. Exod. Xll 1 :21, 22, XIV:22. — Vs. 2. Kom. V1: 3. 23. alles. (Jew. t. dd. er mede deel aan erlange^ t. w. aan het geosti;-lijke heil, dat het evangelie sehenkt en belooft. 21\'. renbaan. J)e apostel heeft het oog op do griek-sche, inzonderheid de dusgenaamde istlimisehe spelen, den Korinthiers gemeenzaam bekend, dewijl zij in hunne onmiddellijke nabijheid plaats hadden. Op den wedloop dier spelen doelt vs. 21, op het vuistgevecht vs. 20. Het leven des ehristens wordt er door voorgesteld als een aanhoudende strijd, een onophoudelijk streven naar volmaaktheid, en dat te gepaster, omdat de bedoelde wedstrijden in hooge eer stonden. 25. die inededinyl, t. w. om in den wedloop, in het worstelperk, in het vuistgevecht of op eenige andere wijze den prijs te behalen. onlhoudl zich in alien. Die zich tot den, kampstrijd voorbereidden, oefenden zich daartoe vele maanden vooraf, door zich te onthouden van al wat hunne vlugheid en geschiktheid zou knnnen verminderen. eene reryankelijle kroon, t. w. van lauweren, eikenblad of klimop. 20. ah niet in hel onzekere. . . ais niet in dn lucht slaande. J)c ongeschikte wedlooper liep niet in eene bepaalde richting noch in rechte lijn, maar als in het onzekere, her- en derwaarts afwijkende, op het einde aan; en de ongeoefende vuistvechter trof zijn tegenstander niet, maar terwijl deze, meergeoefend, zijne slagen ontweek, sloeg hij in de lucht. Zóó deed 1\'aulus niet in zijn geestelijken strijd. 27. ik leuk dienstbaarheid. Ook dit is ontleend aan den kampvechter, die zijn tegenstander slaat en kneust, totdat hij hem overwint en als zijn slaaf met zich het worstelperk rondvoert. Zóó breng ik ook, wil Paulus zeggen, mijne zinnelijke lusten en zondige driften met kracht en geweld ten onder. |
l li). Christelijke wijsheid, te behartigen met opzicht tot het deelnemen aan heidensche oiiermaaltijden (vs. 15 22) en het eten van oilervleesch (vs. 23 -11. \\ I : I )gt; 1. Want ik wil er u niet onkundig van laten, broeders! dat onze vaderen allen onder de wolk waren, en allen door de zee zijn gegaan, \' en allen in de wolk en in de zee tot Mozesquot; gedoopt zijn, \' en allen de- •I\'. zelfde geestelijke spijs gegeten, \' en allen dcnzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want /,ij dronken uit eene geestelijke rots, die hen volgde, en die rots was Christus. 5. Maar in de meesten hunner had God geen welgevallen; want zi j werden (!. neergeveld in de woestijn. \' Dit au is ons ten voorbeelde geschied, opdat wij geen lust zouden hebben tot het kwade, gelijk y.ij er lust toe hadden. 7. 1\'hi weest geen afgodendienaars, gelijk sommigen hunner, \'zooals er geschreven staat: Het volk zat neer om te eten en te drinken, en Vs. ïi. Exod. XVI; 14, 15; Joh. VI; 32 35. — Vs. 4. Exod. XVII: (5; Num. XX: II. — Vs. 5. Num. XIV: 28 30, XXVI : 05. — Vs. 0. Num. XT : 1, 33. __ Vs. 7. Exod. XXXII: (J 1 J-. Naar allegorische verklaring ziet de apostel in de wolk, die den Israëlieten in de woestijn den weg wees, en in delloodeZee, die zij doortrokken, eene aanduiding van den doop (vs. 2), gelijk in het manna en in het water der rots (vs. 3, 1) eene aanduiding van het Avondmaal. 2. in de wolk en in de zee, jils in het doopwater. tot Mozes, d. i. om zijne volgers te zijn, aan hein, den leidsman en wetgever, ondergeschikt. Vgl. Kom. VI : 3. 3. (jeestelijke s/tijs, d. i. eene spijs, niet van aard-schen oorsprong of op natuurlijke wijze verkregen, maar uit den hemel door God gegeven. Vgl. Joh. VI : 32 35. 4«. (jeeslelijken drank, d. :. die op wonderbare wijze uit de rots vloeide. die hen volgde. Volgens eene joodsche overlevering, zou de wonderbare rots de Israëlieten overal door de woestijn gevolgd zijn. Het verhaal. Num. XX: !• II, vgl. Exod. XVII :1 0, en het lied van de bron. Num. XXI : 17, 18, vgl. vs. 1!), 20, kunnen aanleiding gegeven hebben tot deze vreemde meening. And. denken aan waterstroomen, die, uit de rots gevloeid, den Israëlieten zouden nabij gebleven zijn op hunne reis. was Christus. Ook dit is allegorische verklaring (vgl. op vs. I 4), in overeenstemming met het geloof, [dat Christus reeds vóór zijne menschwording, onder het O. V., op aarde werkzaam was (vgl. I Petr. 1:11, Joh. I : 5, XII : 41). 7. afgodendienaars. De christenen zouden dit worden, althans naar uiterlijken schijn, of ook wezenlijk (vgl. II. VIII: 7), wanneer zij deelnamen aan heiden sche oiiermaaltijden. het rolk zal neer, t. w. aan den oHermaaltijd. |
Iloofdst. X.
342
/,ij ston(1 en op om te spelen. 8. Eu laat ons niet lioereereu, gelijk sommigen lumner hoereerden, en er vielen op éénen dag drie en twintig 9. duizend. \' En laat ons den Heer niet verzoeken, gelijk sommigen van lieu liem verzochten, en zij kwamen door 10.de slangen om. \' En mort niet, gelijk sommigen vim hen morden, en zij kwamen om door den verderver. 11. Dit alles nu is hun overkomen ten voorbeelde, en het is beschreven tot waarschuwing voor ons, tot wie de einden der eeuwen gekomen zijn. 12. Wie dns meent te staan, zie toe, 13.dat hij niet valle. 1 Nog geen andere verzoeking is u overkomen, dan eene mcnschelijkc; doch God is getrouw, dat hij u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar met de verzoeking zal hij ook de uitkomst geven, opdat gij haar verdragen kunt. 14. Daarom, mijne geliefden! ontvliedt 15. den afgodendienst. 1 Als tot verstau-digen spreek ik; beoordeelt gij het- 16. geen ik zeg. \' De drinkbeker der Vs. 8. Num. XXV ; 1- 1). — Vs. O. Num. XXI : 5, fl. — Vs. 10. Exod. XVII; 2; Num. XIV: 36; 37, XVI: tl-50. — Vs. 11. Vs. 6; Kom. XV :4.. — Vs. 13. II. 1:8, V; 1 Thess. V:23, 21.. 7. ow ie spelen. Bij de Joden, evenals bij de ove rige volken der oudheid, waren dans en muziek bij godsdienstige; feesten gewoon. 5). den Heer. Gew. t. Christus. And. lez. God. laat ons verzoeken. De christenen te Ko-rintho, wanneer zij deelnamen aan de zonden der hei-densehe wereld, stelden den lieer als op de proef, of hij hen voor afval kon bewaren. Vgl. vs. 13. 10. den verderver. Er wordt Num. XVI: 41 50 van eene plaag of pestziekte gesproken. De verderver is de doodsengel, door wien Gods strafgericht volvoerd werd. 11. tot wie de einden yekomen zijn, d. i. die in het laatste tijdperk der tegenwoordige eeuw leven, zoodat de dag des oordeels nabij is. Vgl. op II. VII : 20. 12. De zin is: Wie meent, te midden der verzoekingen, waaraan hij is blootgesteld, vast te stuan in het geloof, zie toe, dat hij er niet onder bezwijke. 13. eene mensohc.lijke, d. i. voor menschelijke krachten berekend. And. door menschen veroorzaakt. Er konden ook zwaardere verzoekingen over hen komen. uitkomst,. (Jr. uitgang, t. w. uit het gevaar, waaraan de verzoeking blootstelt. Ié. vliedt den afgodendienst. Dat deden zij niet, die zich met de heidenen vereenigden aan hunne oiïermaal-tijden. Vgl. op vs. 7. 15. tot verstandigen. Alleen zulken konden verstaan, wat de apostel nu ging zeggen van de gemeenschap met Christus in het Avondmaal en van de gemeenschap met do afgoden in het olfermaal. |
zegening, dien wij zegenen, is die niet eene gemeenschap met het bloed van Christus? Het brood, dat wij breken, is het niet eene gemeenschap 17. met liet ligchaam van Christus? \' Eén brood toch is het, één ligchaam zijn wij, velen; want wij hebben allen 18. deel aan dat ééuc brood. \' Ziet op het Israël naar het vleeseh. Hebben niet zij, die de offeranden eten, ge- 1!). meenschap met het altaar? 1 Wat beweer ik dan ? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets 20. is?\' Neen, maar dat zij hetgeen zij offeren, aan booze geesten offeren, en niet aan God; en ik wil niet, dat gij met de booze geesten gemeen- 21. schap hebt. \' Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken en den drinkbeker der booze geesten; gij kunt geen deel hebben aan de tafel des Heeren en aan de tafel der booze 22. geesten. \' Of zullen wij den naijver des Heeren opwekken? Zijn wij sterker dan hij ? 23. Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig; alles is geoorloofd. Vs. 14. 1 Joh. V : 21. — Vs. 10. II. XI; 23-2».— Vs. 17. 11. XI1 : 27; Hom. XU : 5. — Vs. 19. 11. V111: 4. — Vs. 20. Lev. XVII; 7; Ucut. XXXII; 17. — Vs. 23. II. VI ;12. 10. De drinkbeker — zegenen, d. i. De drinkbeker, die bij de avondmaalsviering met lofzegging aan God gewijd wordt. And. J)e drinkbeker der dankzegging enz. eene gemeenschap met enz., d. i. een zinnebeeld onzer gemeenschap met enz., zoodat wij ons, door het gebruik van dien beker en dat brood, in betrekking plaatsen met hem, wiens bloed voor ons vergoten en wiens ligchaam voor ons verbroken is. 17. één ligchaam zijn wij, velen, d. i. ofschoon velen in getal, maken wij te zamen één ondeelbaar ligchaam uit. 18. het Israel naar het vleeseh, d. i. hen, die naar afstamming Israëlieten zijn, in onderscheiding van het geestelijk Isratl, d. i. de geloovige christenheid (Gal. VI : 10). 11). afgodenoffer.. . afgod. Gew. t. afgod. . . afgoden ojj er. iets, d. i. iets anders dan gewone spijs. iets, d. i. iets wezenlijks. Vgl. II. VIII : 4. 20. zij. Gew. t. de heidenen. booze geesten. Zie op Matth. Vil : 22. De afgoderij moest dus geacht worden het werk des duivels en zijner dienaren en aan hen gewijd te zijn. 21. drinkbeker der booze geesten, d. i. van booze geesten afkomstig en aan hen gewijd, zoodat gij, daaraan deelnemende, met hen gemeenschap hebt. 22. den naijver des Heeren opwekken, t. w. opdat hij, die zich niet met booze geesten laat gelijk stellen, ons zijn ongenoegen doe ondervinden over ons gedrag. 23. geoorloofd (tweemaal). Gew. t. mij geoorloofd. |
AAN DE KOllINTHli\'US.
lluo/dst. X
:l I . maar niet alles sticht. 1 Niemand zoeke liet zijne, maar wat des anderen is. 25. Eet vrij al wat in de vleeschlial ver-koeht wordt, zonder om des gewetens wil eenig onderzoek tc^ doen; 20. want de aarde en hare volheid 27.is des ileeren. \' Eu indien iemand der ongeloovigeu n noodigt en gij er gaan wilt, eet vrij ui wat u wordt voorgezet, zonder om des gewetens 28. wil eenig onderzoek te doen. \' Maar indien iemand tot u zegt: Dit is een godenolier! zoo eet het niet, om diens wil, die het n t(^ kennen geeft, 29. en om des gewetens wil. \' Ik bedoel niet n\\v eigen g(!weten, maar dat des anderen. Want waarom wordt mijne vrijheid door een ander geweten ge- 30. oordeeld? \' Indien ik met dankzegging geniet, waarom word ik gelasterd om hetgeen waarvoor ik dank? 31. Hetzij gij dan eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doet, doet het ;32. alles ter eere Gods. \' Weest zonder aanstoot, èn voor Joden, èn voor Grieken, èn voor de gemeente Gods; 33. geli jk ik ook in alles allen tracht te Vs. 24. II. xill;!); Fil. II : L — Vs, 20. I\'s. XXIV ;1. — Vs. 27. I.uc. X ; H. — Vs. 28. II. VIII: 7. S. — Vs. ao. «om. XIV ; 0; I Tim. IV;a 5.— Vs. 31. Kol. II! : 17. 23. tiir/i/ , (l. i. is btivorderlijk aan den opbouw der gemeente. Vgl. op II. VI : 12. 25. Daar het vleescli, dat op de markt verkoeht werd, al ware het van oen oHerdier afkomstig, zijne beteekenis als algodenoflor verloren had, zoo was het oen bewijs van groote bekrompenheid en zwakheid des geloofs, om des gewetens wil onderzoek te doen, of het vleeseh al of niet van een olferdier afkomstig was. 20. Alles is Gods eigendom, daar het door hem geschapen is, en alle schepsel Gods is goed. Vgl. 1 Tim. IV: !-. 27. u noodigt, t. w. niet tot een oHermaaltijd-, waaraan geen christen, volgens Paulns, mocht deelnemen, maar tot een gewonen maaltijd. zonder — onderzoek te doen. Zie op vs. 25. 28. iemandt t. w. een ander genoodigde, die gewoon is onderzoek te doen (vs. 25), dus een zwakgeloovig christen. And. een holden. Dit is een goden oj/er I (Jew. t. Af goden ojfer ! ooi des gewetens wil, t. w. van hem, die het te kennen geeft (vs. 21)), en van anderen, die even zwak zijn in het geloof. De gew. t. voegt er bij; want d e a a r d e e n h a re volheid is des Hoeren (vs. 20). 29. De zin is; De uitspraak van mijn eigen geweten hangt niet af van hotgoon een ander meent zich al of niet Ie mogen veroorloven; want geen ander heeft recht, om te oordeelen over hot gebruik, dat ik van mijne christelijke vrijheid maak. 1. H eest navolgers ean mij. Dit ziet op het vorige, inzonderheid op vs. JiJj. |
behagen, door niet mijn eigen nutte zoeken, maar dat van velen, opdat XI : l.zij behouden worden. \' Weest navolgers van mij, evenals ik het van Christus ben! HOOFDSTUK XI ; 2—31.. Over het onbetamelijk gedrag der vrouwen in de onderlinge samen komsten (vs. 2 10), en over onwaardige viering van het avondmaal (vs. 17 St), 2. Ik prijs u, broeders! d«t gij in alles mijner gedachtig zijt en n aan de overleveringen houdt, gelijk ik ze 3.ii overgeleverd heb. \' Doch ik wil, dat gij weet, dat van iederen man Christus liet iioofd is, en de man het hoofd der vrouw, en (Jod het I . hoofd van Christus. \' leder mnn, dit bidt of profeteert niet gedekten hoof-5. de, doet zijn hoofd schande aan. \' En iedere vrouw, die,,bidt of profeteert met ongedekten hoofde, doet haar hoofd schande aan; want liet is één en hetzelfde alsof haar het haar ware 0. afgeschoren. \'Want indien eene vrouw zieli niet dekt, laat haar ook het haar Vs. 32. Kom. XIV; 13. — Vs. 33. II. 1X;22. Vs. 1. II. IV ; 1(1; Fil. III ; 17; 1 Thcss. 1 ;«; 2 Tlicss. UI :il. — Vs. 2. 2 Thess. II ; 15. — Vs. 3. II. Ill; 23; El\'. V : 23. 2. de unerleneringen. Zoo worden allo voorschriften van geloof en wandel genoemd, die de gemeenten van de apostelen of van anderen, hetzij mondeling of in geschrifte, als van christuswege, ontvangen hadden. Vgl. 2 Thess. 11 ; 15. . 13. de man rronw. Wel is Christus ook het hoofd der vrouw; maar deze hooft tevens den man als haar onmiddellijk hoofd te eerbiedigen, terwijl de man alleen Christus als hoofd boven zich hoeft. \'1\'. bidt of profeteert, d. i. in de samenkomsten optreedt , om vóór te gaan in het gebed of om te loeren en te vermanen, naar de wijze der oude profeten. Vgl. over profeteer en op Hom. XII ;0. met g ede tien hoofde. (Jr. iets op (of oeer) het hoofd hebbende. De apostel spreekt onderstellemjerwijze, om er zijne. bostralling van het optreden der vrouwen met ongedekten hoofde uit af te leiden. zijn hoofd, d. i. zijn eigen hoofd, en daardoor zich zeiven. And. denken hieraan Christus, het hoofd des mans. 5. iedere rronw enz. Terwijl de apostel, blijkens li. XIV: lil-, hot optreden der vrouw in de samenkomsten met luid gebed of profetische rede afkeurt, bestraft hij hier nog slechts hare onvoegzame houding bij het optreden. met ongedekten hoofde. t il. i. zonder sluijer. haar hoofd, d. i. haar eigen hoofd, en daardoor zich zelve (vgl. op vs. 4). And. denken hierbij aan den man, het hoofd der vrouw (vs. 3). het haar.. afgeschoren. Eene vernedering, die bij de Israëlieten de overspelige en de krijgsgevangene vrouw moest ondergaan. |
Iloofdst. XT.
worden afgesneden; doch indien liet schandelijk is voor ecne vrouw, het hnar afgesneden of afgeschoren te heh-ben, laat haar dan zieli dekken. 7. Want een man behoort zich het hoofd niet te dekken, daar hij liet beeld en de heerlijkheid (iods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans. 8. De man toch is niet uit de vrouw, 9. maar de vrouw uit den man.\' Ja, ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om denman. 10. Daarom behoort de vrouw eene macht op het hoofd te hebben om der eu- 11. gelen wil.\' Evenwel, inden Heer is noch de vrouw zonder den man, noch 12. dc man zonder de vrouw. \' Want gelijk de vrouw uit den man is, zoo is ook de man door de vrouw, en 13. alles is uit God. \' Oordeelt bij n zelve: is het betamelijk, dat eene 14. vrouw ongedekt tot (iod bidt?\' En leert de natuur zelve u niet, dat, zoo een man lang haar draagt, het Vs. 7. Gcu. 1:2«. 27; Kol. Ill ; 10. — Vs. 8, 0. Gen. 11:18, SI-23. — Vs. 10. Om. Ill: 1«. —V». 18. 11. 1:11, 12, 111:3, . 7. het beeld — Gods, d. i. het beeld van God, van wege de hem geschonkcn Iworschappij over al het gesehapene, en als zoodanig vertoonende (Jods hoogheid en oppennacht. de heerlijkheid des mans, daar in de vrouw de hoogheid en oppermacht des mans, aan wien zij onderworpen is, openhaar wordt. 10. eene maeht, d. i. een sluijer, als het tecken van de macht des mans, aan welke zij onderworpen is. um der enyelen wil, die geacht werden in de vergaderingen der christenen onzichtbaar tegenwoordig te zijn, of, volgens and., die getuigen zijn geweest van de schepping der vrouw. And. nog anders. 11. in den Heer. Ten einde verkeerde gevolgtrekkingen uit het gezegde te voorkomen, voegt de apostel er bij, dat man en vrouw, in hunne betrekking tot Christus en zijne gemeente, onafscheidelijk bij elkander behooren. noch de vrouw vrouw. (Jew. t. noeh de man zonder de vrouw, noeh de vrouw zonder den man. 12. de vrouw uil den man, t. w. Kva uit Adam, naar het scheppingsverhaal. de man door de vrouw, d. i. door middel van de vrouw, in zoover niemand, Adam alleen uitgezonderd , zonder moeder is. alles is nil God, zoodat Ciod, de eeuwige oorsprong van al wat leeft, boven beiden is. 15. het lanf/e haar yeyeoen, en dus is het onbe-tarnend, dat de vrouw met ongedekten hoofde, in het openbaar, tot God bidt (vgl. vs. 13). 10. twisten, d. i. eene twistvraag opwerpen ter zake van gedekt of ongedekt hoofd. wïj hehlen — yewoonle niet, d. i. het gedekte hoofd des mans en het ongedekte hoofd der vrouw komen niet overeen met de gewoonte, die ik zelf volg en die |
15. hem tot oneer is, \' maar dat, zoo eene vrouw hing haar draagt, het haar tot eere is? Want het lange haar is haar voor sluijer gegeven. \' KI. Doch wil iemand twisten, wij hebben zoodanige gewoonte niet, noch ook de gemeenten (iods. 17. Dit nu beveel ik, terwijl ik bet niet prijs, dat gij niet tot beter, IS. maar tot erger samenkomt.\' Want vooreerst hoor ik, dat er, wanneer gij samenkomt in de gemeente, ver-deeldliedeu onder n zijn, en voor 19. een deel geloof ik het. Want er moeten ook scheuringen onder u zijn, opdat de beproefden onder n \'20. openbaar worden. \' Wanneer gij dan samenkomt, zoo is dat niet den maal- 21. tijd des lleeren eten; \' want bij het eten neemt elk vooraf ziju eigen maal, en de een heeft honger, de ander is 22. dronken. \' Hebt gij dan geen huizen om te eten en te drinken? Of veracht gij de gemeente (Jods en be- Vs, 10. Mutlli. X:3 , XV1I1:7; Luc. 11:35; 1 Joh. 11 : III. — Vs. 21. J ml. 12. iu het algemeen bij de christenen is aangenomen. And. denken aan de gewoonte van te twisten. 17. DU nu beveel ik enz. Dit ziet op het voorafgaande, en hetgeen de apostel niet prijst wordt in het volgende vermeld. Gew. t. Dit nu bevelende, prijs ik niet, dat enz. niet tot — eryer, d. i. niet tot elkanders nut en voordeel, maar tot elkanders nadeel en schade. 18. vooreerst. Zie op Kom. 111:2. verdeeldheden, zoodat de een zich in de onderlinge samenkomst scheidt van den ander. Vgl. vs. 21. 1!). opdat, t. w. naar (Jods bedoeling. 20. zoo is dat niet enz., d. i. zulk eene samenkomst, en hetgeen daarbij plaats heeft, verdient geen houden van den maaltijd des lleeren te heeten. den maaltijd des lleeren eten. De gedachtenisviering van \'s lleeren dood bestond bij de eerste christenen in het houden van een 1 iefdem aaltijd (Jud. 12), waaraan allen, ook die niet tot de kosten konden bijdragen, deel hadden, en waarbij meer genuttigd werd dan, gelijk bij de latere avondmaalsviering, eene enkele bete broods en eene enkele teug wijns. Keeds zeer spoedig echter gingen er met die liefdemaaltijden schromelijke verkeerdheden gepaard (vgl. Jud. 12), waarom zij dan ook later zijn afgeschaft. 21. In plaats van te wachten (vgl. vs. 33), totdat de spijs behoorlijk was rondgedeeld en elk daarvan zijn deel bekomen had, aten en dronken de meervermogen-den, of alleen, of uitsluitend met hunne vrienden en partijgenooten, zoodat de armen, althans die niet tot de vrienden behoorden, zelve honger lijdende, het dikwijls overdadige; eten «mi drinken der anderen moesten aanzien. 22. veracht yij de yemeente Gods, t. w. door aan hare armen hun wettig deel te onthouden. |
AAN Dl\'! KORINTHTËRS.
315
Iloofdst. XT.
hen, die niet hebben? ti zeggen? Zal ik u prijs ik u niet. 2.\'5. Ik toch heb van Avege tien Heer ontvangen, wat ik 11 ook heb overgeleverd, dat de Heer Jezus in den nacht, waarin hij overgeleverd werd, 21. brood nam \' en, nadat hij gedankt had, het brak en zeide: Dit is mijn ligchaam , dat voor n verbroken wordt; 25. doet dit tot mijne gedachtenis! \' Evenzoo nam hij ook den drinkbeker na den maaltijd en zeide: Deze drinkbeker is het nieuwe verbond in mijn bloed; doet dit, zoo dikwijls gij dien 26. drinkt, tot mijne gedachtenis! \'Want zoo dikwijls gij dit brood eet en den drinkbeker drinkt, verkondigt gij den dood des Hoeren, totdat hij komt.\' 27. Derhalve wie onwanrdiglijk hot brood eet of den drinkbeker des Heeren drinkt, zal schuldig zijn aan het ligchaam en het bloed des Heeren. \' 28. Maar men beproeve zich zeiven, en ete zóó van het brood en drinke van 29. den drinkbeker. \' Want wie eet en schaamt Wat zal ik llicnii prijzen; |
drinkt, hij eet ei. drinkt zich een oordeel, door het ligehaam niet te 30. onderscheiden. \' Daarom zijn eronder u vele zwakken en kranken, en ont- .■51. slapen er niet weinigen. \' Doch indien wij ons zelve beoordeelden, zouden wij niet geoordeeid worden; \' .\'52. maar als wij geoordeeld worden, worden jvij door den Heer getuchtigd, opdat wij niet met de wereld vcroor- \'■53. deekl worden. \' Derhalve mijne broeders! als gij samenkomt om te cteu, 31. wacht oj) elkander. \' Indien iemand honger heeft, hij etc te huis, opdat gij niet samenkomt tot een oordeel. Het overige nu zal ik verordenen, zoodra ik kom. Wat de Over de geestelijke gaven (II. XII XIV). De alge-meenheid en versoheidenheid dier gaven (li. XII .*1 11). Hare verhouding tot elkander en hare hooge waarde voor de gemeente, die liet ligchaam van Christus is (vs. 12 lil). e gaven bc- |
Vs. 23. II. XV ;3. — Vs. 24, 25. Maltli. XXVI: 26 28; Marc. XIV:23 2i; Luc. XXII: II). 21). — Vs. 27. It. X : 18. |
Vs. 28, 3 Kor. XlinS; Gal. VI : k — Vs. 31. I\'s. XXXI1:5. — Vs. 32. Hebr. XII; 5 lij B. d. AVijsh. XII : 22. |
23. beschaamt — hebben, t. w. door Imniic vonvacli-tin^ to leur en hen zelve in hunne armoede ten toon te stellen.
23. van wege den lieer, d. i. niet onmiddellijk,
maar door anderen.
hij overyeleoerd werd, t. \\v. aan zijne vijanden tot den dood.
2k DU is. Qew. t. Neemt, eel! D\'d is.
dat voor u verbroken wordt. Gr. dat voor u (t. \\v. is).
doet gedachtenis, d. i. gedenkt bij dit gebroken brood aan mij on mijn voor u verbroken ligehaam! i ligehaam en gewone spijs.
30. ilr heerschte in die dagen vermoedelijk te Ko-rinthe eene buitengewone ziekte en sterfte onder de christenen, waarin zij een strafgericht van God over hnn verkeerd gedrag hadden op te merken.
31. Doch. (Jew. t. Want. i ons zelve beoordeelden, d. i. ons zelve be-
: 28.
t. dezen drinkbeker. vermeldt gij met lof en
Vgl. op Luc. XXII : 1(.)
25. Zie op Mattli. XXVI 20. den drinkbeker. (Jew verkondigt (jij, d. i.
dank. And. verkondigt.
totdat hij komt. Als Christus zou gekomen zijn,
liad de zinnebeeldige gedachtenisviering iiare beteekenis proefden (vs. 28) en als \'t ware gericht hielden over en haar doel verloren. ons gedrag.
27. onwaardig lij k, d. i. op onwaardige wijze, niet zonden wij worden, d. i. zou er geen straf» overeenkomstig den aard of de waardigheid van den gericiit over ons komen (vs. 21)), hetwelk nu dienen maaltijd des Heeren. moet, om ons aan ons zelve te ontdekken.
het brood. (Jew. t. dit brood. \\ 32. getuchtigd, t. w. te onzen nutte, om ons tot
zal schuldig zijn aan enz., d. i. bezondigt zieli droefheid over ons zelve en tot bekeering te brengen, door het misbruik, dat hij maakt van de gewijde teeke- Vgl. Hebr. XII : 10.
nen van \'s Heeren ligchaam en bloed, en maakt zich 1 % met de wereld, t. w. der ongeloovigen.
daardoor strafwaardig (vs. 29). ! 33, 3i. De apostel waarschuwt hier nogmauls tegen
28. men beproeve zich zeiven, t. w. of men op dj\' hetgeen hij reeds vs. 20 22 bestraft had.
rechte wijze gezind is en zich gedraagt bij het gedach- l. de geestelijke gaven. Het schijnt, dat de Ko-tenismnal des Heeren, en loutere zich van liet ver-I rintiiiërs in hunnen brief ook gevraagd hadden naar de keerde, dat men bij zich zeiven ontdekken mocht. | onderscheidene waarde der geestelijke gaven. Vgl. op etc zóó, d. i. na zieh zóó beproefd en behoorlijk j II. VII : I.
voorbereid te hebben.
2J). eet en drinkt, t. w. alsof het een gewone maaltijd wan;. (Jew. t. onwaardiylijk eet en drinkt. Vgl. op vs. 27.
hij eet oordeel, d. i. hij haalt zich door znlk eten en drinken een strafgericht van (Jod op den hals. Vgl. vs. 30 32.
hel iujehaam, t. w. des Heeren. And. d. i. de gemeente. (Jew. t. het liychaam des Heeren.
niet te onderscheiden, d. i. te handelen, alsof hij geen onderscheid kende tusschen het tccken van fs Heeren
] loofclsfc. XII.
Hooftlst. XIT.
den, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en allen zijn 14. wij niet (\'énen Geest gedrenkt. \' Want ook het ligchaam is niet één lid, 15. maar vele.. \' Indien de voet zeide: Dewijl ik geen hand ben, ben ik niet van het ligchaam, zou hij dnar- 10. om niet van liet ligchaam zijn? \' En indien het oor zeide; Dewijl ik geen oog ben, ben ik niet van het ligchaam , zou liet daarom niet van het 17. ligchaam zijn?\' Ware liet ligchaam geheel oog, waar zou het gehoor zijn? Ware het geheel gehoor, waar zou 18.de reuk zijn? 1 Maar nu heeft God de leden geplaatst, elk van hen in 19. het ligchaam, zooals hij wilde.\' En waren ze allen één lid, waar zon het 20. ligchaam zijn? \' Maar nu zijn het vele leden en mnar één ligchaam. \' 21. Het oog kan niet zeggen tot de hand; Ik heb u niet noodig! noch wederom liet hoofd tot de voeten; Ik heb 22. u niet noodig. \' Maar de leden des ligchaams, die de zwakkere schijnen, 23. zijn veeleer noodzakelijk ; \' en die wij voor de mingeëerde leden des ligchaams houden, deze omgeven wij met te overvloediger eer, en onze oneerbare leden hebben te overvloe- 24. diger eerbaarheid.\' Doch onze eerbare hebben liet niet noodig; maar God heeft bet ligchaam zóó samen- Vs. 24. (Jon. 111:21,— Vs. 27. Hom. XII ;r); Ef. 1:23, IV; 12, V ; 23, 13. wW één nu Geest. Gew. t. lol één en Geest. gedrenkt, t. \\v. bij don doop, volg. And. bij het Avondmaal. 19. waar sou het ligchaam zijn? d. i. hot vvaro dan goen oigonlijk ligchaam, uit vorsoiüllondo doolon samon-gostold. 23. de zwakkere, d. i. dio voor iiot gohool mindor noodig schijncn. 23 , 2k eer . .. eerbaarheid. Kr wordt gedoeld op het sieraad en de welvoeglijkheid der kleeding. 26. verheerlijkt wordt. Men denke aan oor- en halssieraden, sierlijke kleeding, kroon, diadeem of krans, gouden ring en al wat tot opsiering van het ligchaam dient. 28. apostelen. Bedoelt schijnen in ruimeren zin allen, die of onmiddellijk door Christus, of ook door de gemeenten tot verkondiging van hot evangelie waren uitgezonden. Vgl. Hand. XIV: 4, I k profeten. Zie op Hand. XI : 27. leeraars. Zie op Hand. XIII ; 1. krachteny d. i. monsclien, die de gave der wonderen hadden. Zie op vs. 10. garen van genezing. Zie op vs. {). hulpbetoon, d. i. diakenen, diakonossen en allen. |
gevoegd, dat hi j te overvloediger eer gaf aan hetgeen er bij te kort kwam, \' 25. opdat er geen verdeeldheid in het ligchaam zi j, maar de leden voor elk-20. ander gelijke zorg dragen. \' En hetzij één lid lijdt, al de leden lijden mede; hetzij één lid verheerlijkt wordt, al de leden verblijden zich mede.\' 27. Ci ij uu zi jt het ligchaam van Christus eu leden duarvan, elk voor zijn 28. deel. \' En (iod heeft sommigen in de gemeente gesteld, vooreerst apostelen, ten tweede profeten, ten derde leeraars , daarna krachten, vervolgens gaven vnu genezing, hulpbetoon, be- 29. stuur, menigerlei tongen.\' Zijn wel allen apostelen? allen profeten? allen 00. leeraars? allen krachten? \' Hebben wel allen gaven van genezing? Spreken wel allen inct tongen? Zijn wel 31. allen uitleggers?\' Doch ijvert om de beste gaven! En nog wijs ik u een uitnemenden weg. HOOEDSTUK XlII. Vervolg. Do lof der liefde. Zij is onontbeerlijk (vs. 1—3), kenmerkt zicli door do uitnemondste eigenschappen (vs. 4 -7) en is onvergankelijk (vs. 8 13). 1. Al spreek ik met de tongen der inen-schen en der engelen, maar ik heb geen liefde, ik ben een klinkend metaal of luidende cimbaal geworden. \' Vs, 28. Uom. XII :(i S; Hf. IV: II, Vs. 1 3. Rom. XIII :S lü; Joh, XlII: 31., 35. die werkzaam waren ton nutte van do gemeente, van hare armen eu kranken. 28. bestuur, d. i. opzieners of oudsten, door wie do gemeenten bestuurd werden. Vgl. Kom. Xll; 8. menigerlei tongen, d. i. die do gave bezaten, om met tongen te spreken. Zie voorts op vs. 1Ü. 30. uitleggers. Zie op vs. 10. 31. ijvert om, d. i. streeft ijverig naar het bezit van. de beste gaven, d. i. die dor gemeente het meeste nut aanbrengen. Vgl. II. XIV: 1 -5. nog, d. i. behalve het reeds gezegde. een uitnemenden weg. Hiermede wordt de aanbeveling der liefde, die nu volgt, ingeleid, omdat do liefde verreweg de beste van allo geestelijke gaven is en bij geene ontbreken mag. Vgl. 11. XIII : 1-3. 1. Al spreek ik engelen, d. i. Al bezit ik de gave, om met tongen te spreken, in alle mogelijke verseheidonheid van vormen, zooals zij zich ergens of immer onder de menschen, of zelfs onder de engelen, openbaart. Gelijk elders meermalen, spreekt de apostel hier in den eersten persoon bij wijze van voorbeeld. geen liefde, t. w. tot de broeders. cimbaal. Hedoold is een holklinkend muziekinstrument, gelijksoortig aan do zoogenaamde bekkens. |
HoolUst. XIII.
2. Eu al heb ik profctii1 en weet] al tie verborgeiihedeii en al de keu-| nis, eu al heb ik al het geloof, zoo-1 dat ik borgen verzet, maar ik heb; 8. geen liefde, zoo ben ik niets. \' 1\'ln al geef ik al mijne goederen, om anderen te spijzigen, en al geef ik mijn ligchaam over, om verbrand te worden, maar ik heb geen liefde, het baat mij niets. 4. De liefde is lankmoedig, zij is j goedertieren; de liefde is niet afgun-! stig; de liefde praalt niet, zij is niet! 5. opgeblazen , \' zij handelt niet onwelvoeglijk, zij zoekt het hare niet, zij wordt niet verbitterd, zij rekent 6. het kwade niet toe; \'zij verblijdt zieli niet over de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich met de waarheid; 7. zij bedekt alles, zij gelooft alles, zij hoopt alles, zij verdraagt alles. 8. De liefde vergaat nimmer; maar hetzij profetieën, zij znllen te niet gedaan worden, hetzij tongen, zij znllen ophouden, hetzij kennis, zij zal |
!). te niet gedaan worden. 1 Want wij kennen ten deele en wij profeteeren 1(1. ten deele;\' maar wanneer het volmaakte komt, zal hetgeen ten deele 1 I. is te niet gedaan worden. \' Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, dacht ik als een kind, oordeelde ik als een kind; maar toen ik een man geworden ben, heb ik te niet gedaan l\'2. hetgeen des kinds is. \' Want nu zien wij door een spiegel, raadselachtig, maar dan aangezicht tot aangezicht. Aru ken ik ten deele; maar dan zal ik kennen, evenals ik gekend ben. 1Zoo blijft dan geloof, hoop, liefde, deze drie; docii de meeste van deze is de liefde. HOOFDSTUK XIV. Vervolg. De hoogere waarde der profetie boven het spreken met tongen (vs. I 35). Voorschriften omtrent liet gebruik der geestelijke gaven in de samenkomsten der gemeente (vs. CO 10). Jaagt de liefde na, en ijvert om |
Vs, 2. Mnlth. X V11; 211. — Vs. S. Multli. VI: 1, -i, _ Vs. 6. 2 Tliuss. II: 13. — Vs. 7. Sjir. X: 13. — Vs. 11. 11. X1V : 20. |
Vs. 12. Kxud. XXX II : II. 7; Uoiu. VUI:21.. Vs. 1. II. XI1: 31. Vs. 13. 2 Kor. V : |
2. profetiegt; d. i. do gave der profetie, en wel, blijkens hetgeen volgt, in de hoogst mogelijke mate. de verbonjenheden, d. i. de godsdienstige waar heden, die nn nog voor de meesten verhorgen zipi. Vgl. op Matth. XIII : 11. zoodal ik heryeu venei, d. i. hel sehijnhaar onmogelijke volvoer. 3. om verbrand te worden, t. w. voor het geloot, evenals de martelaren. 4. praalt niet, t. w. met hare gaven, waardoor veelal aan anderen verdriet wordt aangedaan. vief opgeblazen, d. i. niet verwaand of trotsch. 5. handelt niet onwelroeylijkt d. i. verliest de achting, den naasten versehnldigd, niet uit het oog. llnwe bejegening en kwetsende taal is aan de Helde vreemd; zij leidt tot ware iesehaving. hel hare, d. i. eigen eer of voordeel. wordt niet verbitterd, d. i. laat zich niet prik kelen tot gramstorigheid. rekent het kwade niet toe. And. denkt yeen kwaad. 0. de on j ere eh l\'ujh eid, t. w. van anderen. met de waarheid. Waarheid en liefde worden hier voorgesteld als personen, die zieh met elkander verblijden over hetgeen goed en edel is. 7. bedekt allen, t. w. het kwaad van anderen. (jelooft alles, t. w. wat lollelijk is, daar zij geen boos wantrouwen, geen aehterdoeht koestert. hoopt alles, d. i. heeft omtrent anderen steeds goede verwachting. verdraagt alles, t. w. alle beleediging en verongelijking. 8. nimmer, d. i. noch in dit, noch in het toekomende leven. Vgl. vs. 13. profetieën., ton yen. Zie up II. XII : 10. li. kennen ten deele, d. i. gebrekkig, slechts een stukje van het groot geheel. |
10. het volmaakte, d. l. de staat der volmaaktheid, waarin alles volkomen is. 11. Het tegenwoordige leven, wil de apostel zeggen, een staat van opvoeding en voorbereiding, is gelijk aan den kinderlijken leeftijd; in het toekomende leven zullen wij mannen zijn. 12. door een spiegel. I )e spiegels der ouden, van geslepen, gepolijst metaal, waren niet zoo helder als onze spiegels van glas, maar weerkaatsten de voorwerpen slechts in llauwe, onbepaalde omtrekken. Zoo is ook hetgeen wij hier kennen en waarnemen, voor ons doorgaans duister, beneveld, raadselachtig. raadselachtig. And. in een raadsel. aangesieht tol aangezicht, d. i. onmiddellijk, zonder dat iets aan de zuivere, volkomene kennis meer in den weg staat. evenals ik gekend ben, t. w. door (iod, en dus volkomen. 13. Yjoo blijft dan, t. w. niet alleen hier, maar ook in het toekomende leven, liet geloof blijft zijne waarde behouden op lederen trap van ontwikkeling; ook de hoop houdt niet op, zoolang er nog iets te verwachten overblijft; en de liefde, die nimmer vergaat (vs. 8), is voor eindelooze toeneming en volmaking vatbaar. And. Kn nu blijft, d. i. in dit leven, zoodat Paulus alleen aan de liefde, maar niet aan geloof en hoop, voortduring in het volgende leven zou hebben toegekend. de meeste de liefde, t. w. omdat zij boven alle andere hoedanigheden des christens het hoogst te ! schatten is wegens haren aard, invloed en werking i (vs. 1 S). • 1. Jaagt de liefde na. Met deze vermaning, uit j liet vorige afgeleid, keert Paulus van de uitweiding 1 over de liefde (II. XIII) tot het onderwerp zijner rede, I de geestelijke gaven, terug. |
Ilooffljst. XIV.
(I(! gccstelijkp gnvcu, niiifir iwcst, dat 2. gij moogt profeteereu. \' Wiiut die. j met cene tong spreekt, spreekt niet voor menscheu, maar voor («od; niemand toeli verstaat het, en door den Geest spreekt liij verborgenheden. 3. Maar die profeteert, spreekt voor mensclien, tot stieliting en vennairing 4.eii vertroosting. \' Die met eene tong spreekt, sticht zich zeiven; maar die 5. profeteert, sticht de gemeente. \' Mn ik weuschte wel, dat gij allen met tongen spraakt, maar nog meer, dat j gij profeteerdet. Die profeteert is meer dan die met tongen spreekt, tenzij hij het nitlegge, opdat de ge- (5. meeute stichting ontvange. \' Mn nu, broeders! zoo ik tot n kwam, sprekende. met tongen, wat nnt zon ik n aanbrengen, zoo ik niet tot n sprak in openbaring, of in kennis, 7. of in profetie, of in leering? 1 Zelfs, de onbezielde dingen, die geluid ge-[ ven, hetzij Unit, hetzij citer, zoo zij aan de. klanken geen onderscheid geven, hoe zal verstaan worden wat; er op de Unit of op de citer gespeeld 8. wordtP\' Want wie zal ook, zoo de! bazuin een onzeker geluid geeft, zich !). toerusten tot den strijd? \' Zoo ook gi j, indien gij door de. tong geen Vs. 5. Vs. 13. 2(i, 2H. |
duidelijke rede voortbrengt, hoe zal verstaan worden wat er gesproken wordt? Gij znlt iniiners in de lucht I (I. spreken. \' Hoevele soorten van talen er ook in de wereld zijn mogen, 11. geen daarvan is zonder geluid. \' Indien ik nu de kracht \'Ier taal niet ken, zal ik voor hem, die spreekt, een vreemdeling, en hij, die spreekt, zal voor mij een vreemdeling zijn. 12. Zoo ook gij, dewijl gij ijvert om geestelijke gaven, zoekt overvloedig te zijn tot stichting der gemeente. 13. Daarom wie met eene tong spreekt, 14. bidde, dat hij het nitlegge; \' want indien ik met eene tong bid, zoo bidt mijn geest, maar mijn verstand 15. is onvruchtbaar. \' Wat dan? Ik zal bidden met den. geest, maar ook bidden met het verstand; ik zal psalmzingen met den geest, maar ook I fi. psalmzingen met h.et verstand. \' Anders, indien gij dankt met den geest, hoe zal hij, die de plaats inneemt van een ongeleerde, amen zeggen oj) uwe dankzegging, daar hij niet 17. weet, wat gij zegt? \' Gij toch dankt wel goed, maar de ander wordt niet IS. gesticht. 1 Ik dank God, meer dan Igij allen spreek ik met tongen; \' maar in de gemeente wil ik liever vijf Vs. 16. Noli, vm: fi, 7. gegeven wordt. 8. onzeker, d, i. onbestemd, niet duidelijk verstaanbaar. 10. talen. And. stemmen of geluiden, waarbij dan gedacht wordt aan der menschen stemgeluid. yeen getuid, d. i. elke taal uit zich op hoor-lare wijze. 11. der taal. And. der stem, of van het geluid. oreemdcling. Gr. barbaar. Zie op Hand. XXV 111:2. 13. zoekt gemeente, en alzoo bij voorkeur die gaven te verwerven, die tot stichting der gemeente strekken. i 13. bidde, dat enz., d. i. bidde God om de gave der uitlegging. And. bidde, opdat enz., d. i. bidde tot God met het doel, om daarna zijn gebed uit te leggen (vs. 14,15). 14. onornehihaar, d. i. werkeloos en daardoor zonder nut voor anderen. 15. met het verstand, ten einde het daarna te kunnen uitleggen. 10. nan een ongeleerde, d. i. van een eenvoudig, ongeoefend monsch. amen. Van de Joden was het gebruik tot de christenen overgegaan, dat de gemeente op de lof- en dankzegging, het gebed en de toespraak des voorgangers, het plechtige amen uitsprak, om van hare instem-jning daarmede te doen blijken. 18. God. Gew. t. mijnen God. |
dc gccsldijkc yarru. Eigenlijk handelt de apos- i tel hier slechts over twee dier gaven: de profetie en j het spreken met tongen.
meest. Gr. meer, t. \\v. dan het spreken met ; tongen. Vgl. vs. 5.
profeteer en. Zie op lloin. XII; 7.
Hoofdst. XrV.
woorden spreken inet mijn verstand, opdat ik ook andereu oiulerwij/e, dan duizende woorden met eene tong. 20. liroeders! weest geen kinderen naar het verstand, maar weest kinderen iu de boosheid, en wordt naar liet 21. verstand volwassenen. \' In de wet staat geschreven: Ik zal tot dit volk spreken door menschen van andere tong en met andere li])pen, en ook zóó zullen zij niet naar mij hooreu, 22. zegt (le lieer. \' Zoo zijn dan de tongen tot een teeken, niet voor de geloovigen, maar voor de ongeioovi-gen; doch de profetie is niet voor de ougeloovigen, maar voor de ge- 2:3. loovigen. \' Indien dan de geheeie gemeente samenkomt en allen spreken met tongen, en er komen ongeleer-den of ougeloovigen binnen, znllen zij niet zeggen, dat gij raaskalt? 24. Doch indien allen prof\'eteeren, en er komt een ongeloovige of ongeleerde binnen, zoo wordt hij door allen be- 25. straft, door allen beoordeeld; \' het verborgene zijns harten wordt open- Vs. 20. Rom. XVI : li); Hf. IV; It; Jlattli. XVIII ; 3. — Vs. 21. Joz. XXVIil : II , 12. 21. In dc wel, (l. i. in dn Schriffcon (los O. T. Zie op Joh. X:3]\'. slaat ycschreocH, Er is, bij grootc overocn-komst, tocli ook tusschcn Jcz. XXVlll: 11,13 cu dc aanlialing t. d. j). zóó groot verschil, dat sommigen meenen, dat hier eene plaats nit een verloren gesciirift bedoeld zou zijn. De aanhaling geschiedt, blijkens vs. 22, ten betooge, dat het spreken met tongen niet strekt ten bate van de geloovigen, om hen te versterken in hun geloof, maar om de ongeloovige Joden en heidenen in hun ongeloof te doen volharden (vgl. vs. 23). met andere lippen. And. lez. door lippen ran anderen, d. i. vreemden. 22. de profetie is enz. Dat dc profetie juist de omgekeerde uitwerking heeft als het spreken met tongen (vgl. op vs. 21), strekt grootelijks tot hare aanbeveling. Vgl. vs. 21«, 25. 23. er komen binnen. De samenkomsten waren openbaar genoeg, om het binnentreden van ongele.crden, d. i. eenvoudige menschen onder de christenen, en van onyeloooiyen, d. 1. Joden of heidenen, begrijpelijk te maken. znllen raaskalt? d. i. de indruk, dien zij er van ontvangen, zal voor hen bevestiging zijn van hun ongeloof en hun zelfs aanleiding geven tot spotternij (vgl. Hand. JI : 13). 2 k door allen, t. w. die profeteeren. bestraft... beoordeeldgt; d. i. door hunne verstaanbare en aangrijpende taal leert hij, als door bestraffing, zijne verkeerdheid inzien, en door het uitgesproken oordeel wordt hij gebracht tot erkenning van eigen schuld en zonde. 25. het o er hory ene — openbaar. Wat in hem om* |
baar, en zóó zal hij op zijn aangezicht vallen en God aanbidden, verkondigende, dat God waarlijk onder u is. 20, Wat dan, broeders? Wanneer gij samenkomt, heeft elk van u een psalm, heeft eene leering, beeft eene openbaring, heeft eene tong, heeft eene uitlegging: laat het alles tot 27. stichting geschieden! \' En spreekt iemand met eene tong, laat het geschieden door twee, of ten meeste door drie, en bij beurte, en laat één 28. het uitleggen; \' doch is hij geen uitlegger, zoo zwijge hij in de gemeente en spreke voor zich zeiven en voor 2!). God. \' Laat van de profeten twee of drie spreken , en de anderen het beoor-80. deden; \' en wordt aan een ander, die nederzit, iets geopenbaard, zoo zwijge li I. dc eerste. \' Want gij kunt céu voor één allen profeteeren, opdat allen leeren en allen vermaand worden. \' 32. K/i de geesten der profeten zijn den 83. profeten onderworpen; \' want God is geen God van verwarring, maar van vrede. Vs. ,23. Hand. II : 13. — Vs. 24. Joh. III : 20. — Vs. 20. Kf. IV.\'12. — Vs. 20. I Joh. IV: 1. gaat en natuurlijkerwijze voor anderen verborgen is, treedt aan het licht, wanneer hij, onder den machtigen indruk van de taal der profetie, zijn inwendig gevoel door uitwendig gebaar en ook door woorden te kennen geeft. Gew. t. en zoo wordt het verborgene zijns harten openhaar. 2(5. heeft elk van u enz., d. i. stel, dat de een dit, dc ander iets anders voor te dragen heeft, wat het ook zij. 27. door twee drie, t. w. in ééne en dezelfde samenkomst, en wel, bij beurte, d. i. de een na den ander. 28. zoo zwijge hij (t. w. die met eene tong spreekt, vs. 27), d. i. hij beheerselie liever zijne geestdrift dan dat hij, bij gemis van de gave der uitlegging, enkel onverstaanbare klanken uiten zou. 21). twee of drie. Zie op vs. 27. de anderen, t. w. zij, die ook de gave der profetie bezitten. Zie voorts op II. XIl : 10. 30. een ander, die nederzit. Gewoon te zitten ,\' stond de profeet of leeraar op, ten teeken dat hij wenschte te spreken. zoo zwijge de eerste, d. i. boude op met spreken, om niet, door voort te gaan, den ander de gelegenheid tot spreken te benemen en de hoorders door zijne gerekte toespraak te vermoeijen. 31. (jij kant allen profeteeren, t. w. bij geregelde volgorde en in verschillende samenkomsten. 32. zijn den profeten onderworpen, zoodat zij den profetischen geest, die in hen is, beheerschen en bedwingen kunnen, ton einde verwarring te voorkomen. 33. verwarring .. . vrede. Uit verwarring of wanorde ontstaat twist, maar twist is ook vaak oorzaak van wanorde; daarentegen zijn orde en vrede uit hunnen aard onderling nauw verbonden. |
351 AAN DE KC Laat, golijk in al de vorgadorin-bd\'.gen der heiligen, \' de vrouwen in uwe vergaderingen zwijgen; want liet staat haar niet vrij te spreken, maar onderdanig te zijn, gelijk ook de wet 35. zegt. \' En indien zij iets willen lee-ren, laat I laar te huis hare mannen vragen; want het is seliandelijk voor eene vrouw in de vergadering te 3(). spreken. 1 Of is het woord Gods van u uitgegaan, of alleen tot u gekomen ? 37. Indien iemand meent een profeet of een geestelijk niensch te zijn, hij erkeiine, dat hetgeen ik u schrijf des 38. Ilecren gebod is. 1 Doch is iemand 3i). onwetend, hij zij onwetend. \' Derhalve, broeders! ijvert om te profe-teeren, en verhindert het spreken met 40. tongen niet. 1 Maar alles geschiede welvoeglijk en niet orde. HOOFDSTUK XV. Over dn opstmidinj; dnr (Inndon (II. XV). Over doquot; opstanding vim Cliristns (vs. I II), die don groiulslng uitmaakt van het geloof aan de opstanding dor doodon (vs. 13 38). Nog andere gronden, die daarvoor plei-ton (vs. \'2\',) 31), en oplossing van bedenkingen, door somniigen daartegen in^obraclik (vs. 35 49). Godver-lieerlIjkend hoslnit van dit betoog (vs. 50 58). Vs. 34. I Tim. 11:11, 12; Hen. ill ; Ifi. — Vs. 37. 11. VII ; 40; Joh. Vil : 17. Vs. 1. Gal. I ; II , 13. — Vs. 2. dal. 1:8, 1). — Vs. 3. H. XI ; 23; Luc. XXIV: Sfi, 27, 15, Ifl — Vs. 5. Luc. XXIV; 31., 3rt: Joh. XX : lï). 33. yd\'yk in hniliypn. Deze woorden worden door somniigen verbondon met het voorgaande, in phmts van niet hetgeen volgt. 31-. (jclijk ook de wel zegt. Mr wordt hiermede gezinspeeld op Gen. Ill ; Ifl. Zie voorts oji vs. 21. 30. De zin is: Meent gij, inquot;t uitsluiting van alle anderen, de eersten en de eenigen te zijn, die het woord Gods bezitten, zoodat gij uw eigen goeddunken zoudt mogen volgen, in plaats quot;van u te schikken naar andere gemeenten (vs. 33) P 37. een geestelijk mensrh, d. i. met den Geest bezield en met zijne gaven bedeeld. des IIeer en gebod is. Gew. t. des Herren geboden zijn. And. Ie/,.: des Heer en is. 38. De zin is: Blijft iemand, zonder dit (vs. 37) te erkennen, aan zijne dwaling vasthouden, het zij zoo: er is met hem niets aan te vangen. 10. Maar alles. Gew. t. Alles. 1,2. liet is even moeijelijk, deze plaats getrouw te vertalen als haar, door middel van gissing, te herstellen. 2. indien gij verkondigd heb. And. indien gij onthoudt, niet welke woorden, of ook: indien gij het behoudt op zoodanige wijze, als ik hel u verkondigd heb. tevergeefs, d. i. zonder eenige goede vrucht. And. zonder genoegzamen grond. 3. in de eerste, plaats. Gr. onder de eersten. Dit ziet meer op den voorrang van waarde, dan op de orde des tijds, ofschoon ook deze laatste hier niet is uitgesloten. uocrgclcocrd, d. i. medegedeeld. |
uTNTIII 15IIS. Hoofdst. XV 1. Broeders! ik maak u het evangelie bekend, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook hebt aangenomen, waarin 2. gij ook staat, \' waardoor gij ook behouden wordt, indien gij u houdt aan het woord, waarmede ik het u Verkondigd heb, tenzij gij tevergeefs 3. geloofd hebt. \' Want ii; de eerste plaats heb ik u overgeleverd, wat ik ook ontvangen iuul, dat Christus voor onze zouden gestorven is naar de 4. Schriften, \' en dat hij begraven is, en dat hij is opgewekt op den der- 5. den dag naar de. Schriften, 1 quot;n dat hij aan Kéfas verschenen is, daarna (i. aan de twaalve. \' Daarna is hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders op eens, waarvan de meesten tot nu toe in leven zijn, maar 7. sommigen ook zijn ontslapen. \' Daarna is hij aan Jacobus verschenen, S. daarna aan al de,, apostelen. \' Het laatst van allen is hij ook aan mij, als den ontijdig geborene, verschelt. neu. 1 Want ik beu de minste der apostelen, en ben niet waardig apostel genoemd te worden, omdat ik de 10. gemeente Gods vervolgd heb.\' Maar Vs.7. Mattli.XXVIIl; 18-30; LucXXlV: 50 53; Hand. I : |. 9. — Vs. 8. II, IX:1; Hand. IX ; !■ (i, 17. — Vs. O. Ef. 111:8; I Tim. 1:13, Ui; Gal. 1: 13, 33; Mand. IX; 1, 3, XXVI:!) II. — Ys. 10. I Tim. I : M.; 3 Kor. Xl:33; Kom. XV: IS, 1!). 3. witoanyen, t . \\v. van andoren, dio hetgeen hier volgt aan hom, als van ohristnswogo, liaddon overire leverd. Vgl. II. XI: 33. 5. Kéfas, d. i. Petrus, Zio op 11. 1:13. ann df twaalve, dio con gesloten kring uitmaak-ton en zóó gonoomd werden, al waren or soms één of meer afwezig. (i. aan meet1 dan oijfhondeni. [)ozo verschijning wordt elders evenmin vermeld, als die aau Jacobus (vs. 7). Velen echter donken hierbij aan .!e verschijning, waarvan Matth. XXVIII : Ki sprako is. eens. d. i, te goltjk. And, eens, niet nieor. malen, waarvan de meest en - ui leven zijn, on dus in staat, om daaromtrent getuigenis af te loggen, ■ 7, aan Jacobus. Bedoeld is de broeder des llee-ren. Gal. 1: 19 en elders vermeld. aau al de apostelen, d. i. of aan de twaalve, vs. 5 genoemd, of mede aan anderen, die later den naam van apostel droegen, zooals Jacobus, Barnabas enz. Vgl. Kom. XVI :7. 8. aan mijy t. w. op den weg naar Damascus. den ontijdig geborene. And. de misgeboorte. Met de uiterste bescheidenheid, ja, niet zonder minachting van zich zeiven, past de apostel deze uitdrukking op zich toe, waarmede hij misschien zinspeelt op de laster* taal zijner tegenstanders. I). omdat ik vervolgd heb. De bewustheid van schuld, ter zake van zijne vroegere vervolging van de christenen, bleef hem op den duur zwaar drukken. Zie Gal. 1:13,23, l Tim. 1:13,10. |
«52
11 oof (1st. XV
door (jlods genade ben ik wat ik hen, en zijne genade jegens mij is niet ijdel geweest, maar overvloediger dan -/ij allen hel) ik gearbeid; doch niet ik, maar de genade Gods, die met 11. mij is. \' Hetzij dan ik, hetzij do anderen, zóó prediken wij en zóó hebt gij geloofd. 12. Indien mi Christus gepredikt wordt, dat hij uit de dooden is opgewekt, hoe zeggen sommigen onder u, dat er geen opstanding van dooden is? 13. En indien er geen opstanding van dooden is, zoo is Christus ook niet 14. opgewekt. \' En indien Christus niet is opgewekt, ijdel is dan onze pre- 15. diking en ijdel ook uw geloof, \' en wij worden ook valsche getuigen Gods bevonden, dewijl wij getuigd hebben tegen God, dat hij Christus beeft opgewekt: dien hij niet heeft opgewekt, indien er namelijk geen doo- 10. den worden opgewekt. \' Want indien er geen dooden worden opgewekt, zoo is Christus ook niet opgewekt; 17. en indien Christus niet is opgewekt. Vs. 12. 3 Tim. II;I7, 18; Hand. XXTII: fi. — Vs, 15. II. VI : II ; 3 Kor. I V ; I 1. — Vs. 17. Kom. IV: 25. — Vs. 20. llimil XXVI: 33; Kol. 1:18; Opcub. 1:5. — Vs. 22. Kom. V : 12, li-, 17; Cinn. III : 11), 22; Hom. V:2I , VIII : 11. 10. ijdelgt; (1. i. zonder nut. Vtfl. op vs. 58. niet ik. Dit wordt aan hot vorige toegevoegd, om den schijn van zelfverhefling, welke daarin lag, weg te nemen. 11. de anderen. Gr. genengt; d. i. de bovenbcJoelde apostelen (vs. 10). zóó, t. w. dat Christus gestorven is en uit de dooden opgestaan. Dit maakt den hoofdinhoud uit zoowel van onze gemeenschappolijke prediking als van uw geloof. 12. hoe zeggen sommigen enz. De opstanding der dooden, door Paulus gepredikt, werd door sommigen zóó geheel aardseh en vleeschelijk opgevat, dat zij haar ongerijmd achtten en daarmede dan ook de onsterfelijkheid loochenden. 13. Het verband tusschen de opstanding der dooden en die van Christus is, volgens Paulus, niet enkel hierin gelegen, dat deze de mogelijkheid van gene feitelijk bewijst, maar vooral daarin, dat Christus het hoofd is van al de zijnen, zoodat zij door gemeenschap van lot nauw sum hem verbonden zijn (vgl. vs. 20 22). Het is dan ook uitsluitend van hen en hunne opstanding, dat hier sprake is (vgl. vs. 18, 23). 15. tegen Gody d. i. in strijd met de waarheid en dus in strijd met God en zijnen wil. 17. nog in nwe zonden, zonder door God gerechtvaardigd te zijn. Vgl. Kom. IV : 25, V : 10, VIII: 3k 18. die in Christus ontslapen zijn, d. i. die in zijne gemeenschap geleefd hebben en gestorven zijn. 19. de beklagenswaardigste van alle mensrhen , daar wij alsdan om (Christus\' wil sian allerlei smaad en lijden |
zoo is uw geloof\' vergeefse,]), zoo zijt IS. gij nog in uwe zonden; \' dan zijn ook zij verloren, die in Christus ont-15). slapen zijn. \' Indien wij op Christus onze hoop alleen stellen in dit leven, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensclien. 20. Maar nu, Christus is uit de dooden opgewekt, hij, de eersteling der 21. ontslapenen. \' Want dewijl de dood er is door een menseh, zoo is er ook door een menseh opstanding der doo- 22. den. \' Gelijk toch in Adam allen sterven, zoo zullen ook in Christus 23. allen levend gemaakt worden; \' maar elk in zijne orde ; als eersteling Christus , daarna die van Christus zijn, 21\'. bij zijne komst; \'dan komt liet einde, wanneer hij het koninkrijk aan God, den Vader, overgeeft, wanneer hij alle heerschappij en alle macht en kracht 25. heeft te. niet gedaan. \' Want hij moet heerschen, totdat hij al de vijanden onder zijne voeten ge-20. zet heeft. \' Als laatste vijand wordt 27.de dood te niet gedaan; \' want al- Vs. 23. 1 Thoss. IV: 1«. — Va. 25. Ps. CX : 1; Matth. XXH :41; Hand. 11:31., 35; llobr. 1: 13. — Vs. 20. Openb. XX : 11.. — Vs. 27. Ps. VII1:7; llchr. 11:8. zouden onderworpen zijn, zonder hoop op eene heerlijke uitkomst. Vgl. vs. 30, 32. 20. de eersteling der ontslapenen, zoodat met hem de opstanding der dooden een aanvang heeft genomen. Uit deze benaming, ontleend aan de eerstelingen der vruchten, laat zich afleiden, dat de volle oogst nu ook volgen zal. 22. in Adam. . sternen, d. i. aan den dood onderworpen zijn ten gevolge; van hunne gemeenschap met hem, van wien zij afstammen. in Christus. . lerend gemaakt worden, d. i. uit den dood tot het ware leven komen ten gevolge van hunne gemeenschap met hem, in wien zij gelooven. 23. in zijne orde, d. i. in zijn eigen rang, zoowel van tijd als van waardigheid. die van Christus zijn, d. i. die hem toebehoo-ren. Vgl. II. 111:23. Zij zullen, zoo zij vroeger gestorven zijn, in den dood blijven tot op do wederkomst van Christus, en dan opstaan. 2k komt het einde, t. w. van de tegenwoordige orde der dingen. And. denken aan het overige menschdom, in verband met de vs. 23 genoemden. overgeeft. De heerschappij van Christus neemt een einde, wanneer het werk der verlossing voltooid zal zijn. Gew. t. onergegeoen heeft. alle. heerschappij enz., die zich tegen God en zijn koninkrijk verzet. 25. totifal hij, d. i. Christus zelf. And. God. 26. Daar alles aan hem onderworpen is (vs. 27), maakt ook de vijandige macht des doods, ofschoon zij het langst standhoudt, hierop geene uitzondering; zij wordt vernietigd door de opstanding der dooden. |
o5;5
Iloofdst. XV.
les liccft li ij zij li on voeten onderworpen. Doel wanneer liij ■/.egt, dat alles hein onderworpen is, dan is het duidelijk, dat uitgezonderd wordt die hein alles onderworpen 28. heeft. \' Wanneer un alles nan liem onderworpen is geworden, dan zal ook de Zoon zeil\' zieh onderwerpen aan dien, die hein alles onderworpen heeft, opdat (iod alles in allen zij. 2!). Anders wat zullen zij doen, die zieh voor de dooden laten doopen? Indien er in \'t geheel geen dooden opgewekt worden, waarom laten zij 30. zieh ook voor hen doopen Waarom zijn ook wij te aller nnr in gevaar?\' 151. lederen dag sterf ik: hij den roem. dien ik over n hel) in Christus .)e-.\'52.ziis, onzen lieer! \' Heb ik, naar den inenseh, te Kfeze met de wilde dieren gevochten, wat baat het mij? Indien er geen dooden opgewekt worden, laat ons dan eten en drinken. Vs. 28. Rom. XI.-M; Hand. Ill; 31, — Vs. 31 Kom. VIII; »5, 27. heeft hij, t. \\v. Oorl. hij ïnj!, t. \\v. (iod, en wel Ier aailgclwialdr schriftplauts. 38. ofidat God alles in allen sij. AVamicol\' de Middelaar van God nu monsniicn zijn work voltooid nn al Ion tot, God goloia zal hebben, dan zal nijnc bcerscliaji pij ophouden, om plants te imiken voor de onmiddellijke godsregeering, en daarmede /.al het. heil van allen den hoogsten trap hereiken. 39. wal zullen sij doen \' d. i. wat /.uilen /.ij aanvan gen, daar hetgeen zij doen geen heteekenis óf waarde meer heeft!\' die zieh voor de. dooden laten doopen, d. i., vol gens velen, ten nutte van ongedoopt gestorvenen. Uc kerkgeschiedenis leert, dat hel onder sommige latere sekten niet. vreemd is geweest, sieli te laten doopen voor betrekkingen en vrienden, die ongedoopt gestorven waren, ten einde hen de zegeningen des doops in het toekomende leven te doen deelnehtig worden. Dil gebruik zal dan ook reeds in de apostolische eeuw, althans te Korinthe, bestaan hebben. Weerzin, om dit te erkennen, heeft geleid tot velerlei andere vertalingen en verklaringen, als; zieh lalen doopen (teer de dooden, d. i. op hunne graven, hij voorkeur van hen, die voor liet geloof gestorven waren, of om eens (je-atonenen wil, t. w. Christus, öf Ier wille eau. het sterven, om des doods mil, hetwelk don doop op het sterfbed zou aanduiden. De apostel vermeldt dit. gebruik, maar beoordeelt het niet, en wijst slechts aan, dat het, zonder geloof aan de opstanding der dooden, ongerijmd en volstrekt doelloos we/en zou. voor hen. Gew. t. voor de dooden. 30. Wie zieh vrijwillig, om zijns geloofswil, bloot., stelt aan onophoudelijk levensgevaar, toont, daardoor, iets hoogers te verwaeht.cn dan het tegenwoordige leven. 31. lederen dat/ sterf ik, d. i. verkeer ik in doodsgevaar. bij den roem enz., t. w. van uwe gemeente gesticht te hebben, betuig ik dit. Gew. t hij onsen |
want morgen sterven wij! \' •\'W. Dwaalt niet! Kwade samensprekin-•quot;54. gen bederven goede zeden. \' Wordt nuchter, zooals behoort, en zondigt niet; want .sommigen hebben geen kennis van God; ik zeg het u tot beschaining. Maar iemand zal zeggen: Hoe worden, de dooden opgewekt, en inet ■\'Ui. welk een ligehaam komen zij? \' Gij dwaas! hetgeen gij zaait, wordt niet ■\'gt;7. levend, tenzij het gestorven is; \' en hetgeen gij zaait, daarmede zaait gij niet het ligehaam, dat worden zal, maar een bloote korrel, laat het van tarwe zijn, of van eenig ander graan ; \' ■\'IS. maar God geeft daaraan een ligehaan), zooals hij het wilde, en aan elk zaad ■quot;gt;\'.). zijn eigen ligehaam. \' Niet alle vleesch is hetzelfde vleesch; maar een ander is dat van menschen, een ander het vleesch van beesten-, een ander het vleesch van vogelen, een ander dat Vs. 32. 3 Kor. I ;8; Jcz. XXII : 13; H. d. Wijsh. 11:1. — Vs. 36. Joh. XII ;2|.. rorm, dien \'ik hrh. 132. naar dm tnrnwh, d. i. zooals nicnschnn somwijlen, I), v. in do griekscho spelen, niet, wilde dieren kampen, om voordeel, roem ol\' eer te behalen. fr Efexr mei dc vulde dieren gevoelden. Over-draehtelijke aanduiding van een gevaarlijken strijd tegen heftige, bloedgierige menschen. Vgl. H. XVI : 0. And. denken aan een eigenlijk geveeht in het worstelperk met daartoe losgelaten en aangehitste wilde dieren. Op het efezisehe^ oproer, Hand. XIX ; 23 vv. verhaald, kan niet gedoeld zijn, daar dit later plaats had dan het sehrijven van dezen brief. 33. Kwade samensprekmnen enz. Eene spreuk van Menander, een ouden griekseiien dichter. Vgl. Hand XVII : 38. 3i. Wordt nnrhtrr, d. i. Komt tot u zelve en ontwaakt als een, die zijn roes heeft uitgeslapen. (jeen kennisgt; d. i. geen ware, zuivere kennis. Uit onkunde en ongerijmde begrippen omtrent God en het goddelijke komen verderfelijke dwalingen voort. 35. Aan de grof zinnelijke opvatting van de opstan ding der dooden ontleenden sommigen hunne bezwaren tegen dit leerstuk, als onderstelde het eene onmogelijkheid (vgl. op vs. 12). Na betoogd te hebben, dat de dooden zullen opstaan, gaat dc apostel zieh nu nader verklaren omtrent het hoe der opstanding. komen zij, t. w. uit het doodenrijk te voorschijn. 3(5. Aan hetgeen in dc natuur geschiedt ontleent de apostel gronden voor zijn betoog, of liever voorbed\'en tot o| h ddering daarvan, (ielijk het zaad, om te ontkiemen, naar de gewone voorstelling, eerst sterven moet (vgl. op Joh. XI I: 24), zoo is dc dood geen beletsel voor de opstanding, maar veeleer dc noodzakelijke voorwaarde daartoe. 37. hel litjvhaam, dat worden zal% d. i. de plant, die er uit te voorschijn zal komen. 31). een ander is vissehen. Gew. t. een ander is het vleesch ran mensehen, een ander hel vleesch van beesten, een ander dal van visschen , een ander dat van voaelen. |
DM Hl-I HST I\'l IUMKI\'
854
llonfdst. XV.
40. vim vissclicn. 1 Ka er zijn heniilsclie ligohnmcMi, cu er /ijn aardschc lig-cliaincn. Mimi- cenc inulcrc is de heerlijkheid der heinelsehe, ecne im- 41.dere die der aardsclie. 1 Kene andere is de heerlijkheid der zon, en eeue andere de; heerlijkiieid der maan, en eene andere de heerlijkiieid der sterren ; want de eene ster versehilt 42. in heerlijkheid van de andere. \' //»\') ook de opstanding der dooden. Kr wordt gezaaid in vergankelijkheid, er wordt opgewekt in onvergankelijk- 43. heid; 1 gezaaid in oneer, opgewekt in heerlijkheid; gezaaid in zwakheid, 41. opgewekt in kracht; \' gezaaid wordt een zinnelijk ligchaain, opgewekt een geestelijk ligchainn. Is er een /.iiine-lijk ligehaam, er is dan ook een gees- 45. telijk. \' Zoo staat er ook geschreven; De eerste mensch Adam werd tot eene levende ziel, de laatste Adam tot een levendmakenden geest. Vs. 43. Fil. 111:21. — Vs. 45. Vs. \'22; Gon. II . 7. — Vs. 47. Oen. 11:7; Prod. XII : 7. — Vs. 48. Gen. Ill : 10, 23. 40. hemelschc liyvhamm, dio aan don licmcl gozicn worden, zooals zon, maan, sterren (vs. M). And. li^-eluunen der hemolbewonors of «n^elon. dr. herrlijlhridgt; (l. i. de glans of luister. 4lt;2. Zóó ook dr. ops/, an diny drr dooden, d. i. Kven-zóó is iiol, gelegen met de ojjsianding der dooden. Hij de bestaande verseheidenheid van aardsehe en lunneiselir ligchamen is er niets vreemds in, dat het ligehaam dei-opstanding grootelijks vcrseiiilt van het tegenwoordige. Kr word\' yrsaaid. lief zaaijen, hier in oneigen-lijken zin bedoeld, geseliiedt l)ij het sterven van den nienseh, als het lijk wordt neergelegd in den schoot der aarde. And: denken aan de geboorte, of rekenen onder dien zaaitijd het geheele leven des menschen en ook zijn sterven. And. Hrl wordt gezaaid^ t. w. het ligehaam. in Drr (jan krlijkhcid, d. i. in een toestand van vergankelijkheid. And. in hrdrrf. i t. r.rn zinnrlijk liyrhaam, samengesteld nit vleeseh en bloed (vs. 50), en aan dat der dieren gelijk. Eig. een ligehaam, dat slechts eene ziel heeft, waardoor de mensch een levend wezen is, maar zonder hoogeren geest. Vgl. op II. II ; l\'k Zie ook I Thess. V: 23. /.y rr . . . rr is dan ook, t. w. naar de wet der tegenstelling. Eene wijze van redeneering, in die tijden meer gebruikt en gewaardeerd dan in latere eenwen. (Jew. t. Er is. . . rn rr is. rrn (jrr sir lijk liyrhaam, niet bestaande uit vleeseh en bloed, noeh aan dat der dieren gelijk, maar overeenkomstig niet den aard des geestes. 45. Ir.nrndr. zirly d. i. een levend zinnelijk wezen. Zie op vs. 41\'. dr. laalslr Adam, d. i. de t\\v(!ede stamvader des mensehdoms, met wien do tegenwoordige orde van zaken een einde neemt, t. w. Christus. Wat hier van hem gezegd wordt, is door don apostel, al weder bij wijze van tegenstelling (vs. -44), toegevoegd aan zijne aanhaling uit (ïen. |
4fi. Doch het geesteli jke, is niet het eerste, maar het zinnelijke, daarna het gees-17. lelijke. \' De eerste mensch was uit de aarde aardsch; de tweede mensch •IS. is nit den hemel. \' /ooals de aardsehe was, zóó zijn ook de aardsclien, en zooals de hemelsche is, zóó zijn ook 4!). de hemelschen. \' Eu gelijk wij het heeld des aardschen gedragen hebben, zoo zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen. 50. Dit nu beweer ik, broeders! dat vleeseh en bloed het koninkrijk Gods niet beërven knunen, en de vergankelijkheid de onvergankelijkheid niet 51. beërft. \' Zie, ik zeg n eene verborgenheid : wij zullen niet allen ontslapen, maar allen zullen wij veran- 52. derd worden, \' in een punt des tijds, in een oogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal schallen, en de dooden zullen als onvergankelijken worden opgewekt, en wij zullen veran- Vs. 40. Kom. Vil! : 20. — Vs. 50. It. VIMS; Mattli. XXII: 30. — Vs. 51. lloin. XI: 25. — Vs. 52, 1 Thess. IV: 15 17; Mattli. XXtV:3l. 45. rrn lenrndmakrndrn yrrst, d. i. een geestelijk wezen, dat niet sleehls zelf leeft, maar ook het ware leven des geestes mededeelt. 4fi. daarna, t. w. bij wijze van opklimming van het minder tot het meer volmaakte. 47. uit drn hrmcl, t,. w. afkomstig, en dus ook, uit kracht van zijnen oorsprong, hemelseh, onsterfelijk. (Jew. t. dr llrrr uil drn hrmrl. I S. dr aardsrhrn, d. i. de nakomelingen van de aardsehe. dr hrmrlslt;-hrn, d. i. zij, die in gemeenschap met den hemelsche uit de dooden zijn opgestaan. 49. hrt hrrld drs aardsfhrn, d. i. een aardseh, zinnelijk, vergankelijk ligehaam, als dat van Adam (vs. 45). hrl hrrld drs hrmrlsrhrn, d. i. een hemelseh, geestelijk, onvergankelijk ligehaam, als dat van Christus na zijne opstanding. 50. De slotsom, in dit vs. vervat, dat wij bij de opstanding een ander ligehaam dan het aardsehe ontvangen zullen, leidt tot de vraag, die vs. 51 vv. beantwoord wordt, hoe het dan toch wel gaan zal met hen, die bij de komst des Heeren nog in leven zijn. 51. rrnr nrrhonjrnhrid, die het niet was voor don apostel, en het ook voor de Korinthiêrs ophield te zijn, zoodra de apostel haar aan hen had medegedeeld. wij znllrn nirt (Gew. t. wrl nirt) ..... nrranderd wordrn. De apostel verwachtte met zijne lezers, althans met het moerendeel daarvan, de wederkomst des Hoeren nog te zullen beleven. De verandering nu, waarvan hij hier spreekt, heeft op hen, die bij die wederkomst nog in loven zijn (vs. 52), betrekkingen zou moeten dienen, om hunnen ligehamelijkon toestand gelijk te maken aan dien der vroeger ontslapenen , wanneer die als onvergankelijken zouden zijn opgewekt (vs. 52). 52. dr laalslr bazuin. Tot de zinnelijke voorstelling van Christus* wederkomst behoort ook het bazuingeschal, waardoor hel wereldgeriehl zal worden aange ; kondigd. |
5 |.
Iloofdst. XVI.
donl wordon. \' Want dit vdrgnukolijko ! moet oitviirgaukclijklieid aaiidoon, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoen. \' Ka wanneer dit vergankelijke onvergaiikelijklieid iieeft aangedaan en dit sterfelijke onslerfelijklieid liceft aangedaan, dan zal het woord ge-scliieden, dat geschreven staat: De dood is verslonden tot overwinning. \' Waar is, o dood! iiw prikkel? Waar is, o dood! uwe overwinning? \' De prikkel nu des doods is de zonde, en de kracht der zonde is de wet. \' Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heer Jezus Christus! Derhalve, mijne geliefde broeders! weest standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig in het werk des llee-ren, daar gij weet, dat nw arbeid niet ijdel is in den lieer. 5(5. 57. 58. HOOFDSTUK XVI. Over ccnc inzameling ten behoeve dor ehristenen te Jeruzalem, en over de aanstaande komst des apostels te Korinthe (vs. I I)). Aanbeveling van Timótlions, Apollos, Stephanas en anderen (vs. 10 18). Verschillende groeten (vs. 11), 30). Eigenhandig onderschrift Rii groet des apostels (vs. 32 31-). |
Wat de inzameling voor de heiligen betreft, gelijk ik het voor de gemeenten van Oalatie verordend heb, (loet ook gij alzoo. \' Op eiken eersten dag der week legge een iegelijk uwer iets bij zich zclvcn weg en spare het op , naardat hij welgesteld is, opdat de inzamelingen niet eerst dan geschieden, wanneer ik gekomen ben. - En wanneer ik gekomen ben, zal ik hen, die gij er geschikt toe acht, met brieven zenden, om uwe gift naar Jeruzalem over te brengen; doch als het van die waarde is, dat ik ook zelf derwaarts reine, zoo zullen zij met mij reizen. \' Ik zal tot u komen, wanneer ik Macedonië ben doorgegaan; want Macedonië ga ik .door; \' maar bij n zal ik wellicht vertoeven, of zelfs overwinteren, opdat gij mij uitgeleide doet, waarheen ik ook ga. \' Want ik wil u thans niet in het voorbijgaan zien, daar ik eenigen tijd bij u hoop te vertoeven, indien de Heer het toelaat. \' Doch tot Pinksteren zal ik te Efezc blijven; \' want er is mij eene groote en krachtige deur geopend, en er zijn vele tegenstanders. |
Vs. 54. Jez. XXV; 8. — Vs. 55. lloz. XIII; I k — Vs. 56. Kom. V ; 13, 30, VII; 8. — Vs. 57. Kom. VII : 25. Vs. 1. 2 Kor. VIII, IX; Kom. XV:25 37; Hand. XXIV; 17. — Vs. 2. Hand. XX; 7. 53. dit ornjankrlijkr. Door den apostel gezegd mot het oog op zijn eigen ligchaam. aandoen, als een kleed. Vgl. Gal. III ; 37. 5 k verslonden lol onerwïuning, d. i. te niet gedaan en dus volkomen overwonnen (vgl. vs. 26) Het triomflied volgt vs. 55. 55. ttw prikkel. (Jelijk de prikkel des drijvers het onwillig vee doet voortgaan, zoo drijft ook de dood met zijnen scherpen prikkel de mensehen naar het graf. And. denken daarbij aan den angel van een\'seorpioen of van eenig ander dier. dood! uwe ooerwinniny ? (Jew. t. doodenrijk! uwe oo er winning ? 50. De zonde is het, die den dood de macht geeft, om den mensch naar het graf te drijven, en op hare beurt (uitleent de zonde weder de kracht, die zij daartoe bezit, aan de wet en hare gestrenge strafbedreiging. 57. de overwinnimj, t. w. over de zonde en hare kracht, en daardoor ook over den dood (vs. 56). 58. slanduasliy, onbewegelijky t. w. in het geloof. Vgl. vs. 2. • /iel werk des l[eeren, d. i. het werk, door den Heer u aanbevolen en hem welbehagelijk. niel ijdel, d. i. niet zonder vrueht voor u zelve en anderen. Ware er geen opstanding dor dooden, dan zou de arbeid, in de gemeenschap des lleeren volbracht, geen blijvende vrucht kunnen geven. |
Vs. 4. Kom. XV: 25; Uimd, XXIV: 17. — Vs. 5. 3 Kor. 1:15 17; llurul. XIX : 21, XX : 2, 3, 5. (i.— Vs. O. lliiuil. XX.-y. — Vs. 7. 11. IV: li); llebr. VI :3; Jac. IV: 15. — Vs. 8. Iliiml. XIX :S. — Vs. 0. 2 Kor. II : 12; Kol. I V : ;j. I. de heiligen, d. i. de christenen (zie op H. I ; 2). Bedoeld wordt do gemeente van Jeruzalem. Zie vs. 3. 3. Op eiken eerslen dag der week. Zie op Hand. XX ; 7. 3. met hrieoen, t. w. van voorschrijving of aanbeveling. •k dat ik ook zelf derwaarts reize. De apostel heeft hieraan gevolg gegeven (Hand. XXIV; 17). Het was zijne laatste reis derwaarts, daar hij van Jeruzalem gevankelijk eerst naar Cesaréa en later naar Kome vervoerd is. 5. Macedonia ga ik door, d. i. zonder er te vertoeven, in tegenstelling van vs. 6,7. lt; 7. eenigen tijd. De apostel bleef te Korinthe drie maanden (Hand. XX; 3). 8. tot Pinksteren. Het was nu omstreeks den tijd van het Paasehfeest. Vgl. II. V;8, en zie de Inl. te Efeze, waar de apostel zich, bij het schrijven van dezen brief, bevond. Zie ook vs. J). {). eene groote en krachtige deur. Zóó noemt Pau lus de ruime en gunstige gelegenheid, hem te Efeze tot uitbreiding van het evangelie gegeven. Vgl. Hand. XIV; 37. vele tegenstanders. AVilde Paulus de goede gelegenheid, hem geschonken, niet laten voorbijgaan, noch de vrucht daarvan verliezen, dan moest hij nog eenigen tijd te Efeze vertoeven en daar niet alleen het evangelie verkondigen, maar ook de tegenstanders bestrijden. |
DFi KKKSTK HU I MK AAN l)K KOlil NTI11 KUS.
10. Als \'rimótliPÜs komt, ziet toe, (int | ann di\' /oodiiingcn u onderwerpt en hij hniten vrees hij n /.iji wnnt liij aim ieder, die met hen werkt en ar-verriclit het werk des lleeren, even- 17. beidt. \' Ik verldijd mij over de komst 1 I. ids ik. \' Dut dan niemand hem ver- van Stephanas en Forti;natns en Aehaï-aehte, maar doet hem in vrede uit- ens, daar ■/,[] mij uw gemis hebben geleide, opdat hij tot mij koine; IS. vergoed; \' want y.\\] hebben mijnen want ik wacht hem met de broeders. \', geest, en ook den uwen, verkwikt, lü. Wat Apollos, den broeder, aangaat, l\'ïrkent dan de y.oodanigen.
ik heb hein zeer gebeden, dat hij lit. U groeten de gemeenten van A/.ie. met de i)roeders tot u zou gaan, en I groeten zeer in den lieer Aquila het was in het geheel zijn wil niet, en l\'risea, met de gemeente te hun-om nu te gaan; maar hij zal gaan, 20. nen huize. 1 U groeten al de broe-wanneer het hem gelegen komt. ders. (Jroet elkander met een heili-
13. Waakt, staat vast in het geloof,: gen kus.
gedraagt n mannelijk, zijt sterk. \' 21. De eigenhandige groete van mij, I I\'. Alles gesehiede hij n in liefde. Panlus.
15. FiU ik biil u, broeders! — gij 22. Indien iemand den Heer niet lief-kent het huisgezin van Stephanas, j heeft, hij zij vervloekt; Maran atha. dat het de eersteling van Aehaje is,\'2:5. De genade des lleeren Jezus (-Ihrisen dat zij zieh den heiligen ten dien- 2 t. tus zij met n ! \' Mijne liefde is met Hi.ste hebben gesteld \' dat ook gij u allen in Christus Jezus.
Iloofdsl. XVI
Vs. 10. II. IV; 17; llnml XI \\ : 23; I\'ll. I f : 2(1.— Vs. 11. I Tim. IV : 12. — Vs. 12. II. 1:12, 111:5; Hand. XIX; 1. — Vs. 15. II. I ; l(i: Hom. XVI . 5.— Vs. 18. I Tlicss. V ; 12, 1 |
Vs. 19. Until. XVI: 3, 5; I hind. XVIII; 2. — Vs. 20. Kom. XVI :l«. — Vs. 21. 2 Tlipss. 111:17; Kul. IV: 18. — Vs. 22. (lal, I : 8. — Vs. 23. Horn. XVI : 20. |
10. Timóthrü*. Ofschoon dn apnstcl liciii rrrils naar andcri\' liirr ^ononmde mannnn, ons van nldris niot. bo-Korinilin gezondnn had (II. IV: 17), kon hij, ovor kond, don hriof van do Korinl.hiörs tot. don apostel Maccdonio roi/.ondo, aldaar nog niot Kijn aangokomon, ovorgohraohl. Vgl. 11. Vli : 1 , on op H. I : Itt.
als do/,o hriof or ont.vangon werd. Vgl. do Inl. Of\' 17. uw ijnnis... nrnjoed. Gr. n er mild, wal mij echter Tiniólhoiis zijne zonding volbracht; hooit, on j van u oh Ut rak. Px-doold wordt hot gemis van hnn wanneer hij tot don apostel is toruggokcord (vgl. 2 Kor. I hij/.ijn.
1:1), blijkt niet duidelijk. IS. zij hrbhm ook den uwrn, verkwikt. Wie oen
huilen nrers. De jeugdige leeftijd van Tinió- ander vreugde bereidt en zich alwezend die vreugde thoiis, voor andoren eenc roden van ininaehting (vs. 11), levendig voorstelt, wordt ook /.elf daardoor verkwikt, was voor hein /.elven ccne oorzaak van heschroonidiioid, 11). Azii\', /ie op U«»ni. XVI : 5.
voonl bij hetgeen in de gemeente te Korintho, blijkens Aquila en Vrisea ((Jew. t. Pri.srilla). Paulus
dezen brief, voorziening voreisehte. was vroeger mot hen te Korintho (Hand. XVIII : 2),
hel werk de.i Jleere//. d. i. liet werk dor evan en zij waren nu met hom te Kfozo.
golieverkondiging. 20. een heUhjen kun. Zie op Hom. XVI : 16.
11. mei dtr broedersy die hom op reis vergezellen. 21. De eiyenhanduje groele. Nu de brief ton einde Vgl. Hand. XIX: 22. \'is, neemt l\'aulus dien van den sehrijvor over en voegt
12. hel was enz. De onwil van Apollos, om naar er, vs. 21 21\', met eigen hand eeno groete en oen Korintho te gaan, kan gelogen zijn geweest in de bo- i onderschrift bij. Vgl. op Kom. XVI.-22.
zorgdheid, om door zijne tegenwoordiglieid de verdeeld 22. den Heer. (Jew. t. den Heer Jeins Christus. hcid, die daar heerselite, niissehien nog te doen toe- hij zij een) toe kt, d. i. hij zij tot oen banvloek,
nemen. Vgl. Hom. IX: 8, (Jal. 1:8,1). And. hij worde uilye-
met de broeders, vs. 17 met name vermeld, die \' bannen, t. w. uit de gemeente.
op hun vertrek stonden en dezen brief zouden mode- i Maran alha, d. i. de Heer komt: twee syrische
nemen. i woorden, misschien aan een den christenen bekend go-
15. Aehaje. Zie op Hand. XVlll: l , 12. \' schrift, of geestelijk lied, of gebed ontleend.
17. Str/ihanHs. Hij had waarschijnlijk met de beide | 34. Jeins. De gew. t. voegt er bij: Amen.
AAN l)K
Toon Paulus den eerst.(Mi brief .ian de Korinthiers schreef, bevond lii| zich te Efeze (vgl. dt; Inl. op 1 Kor.). Vandaar vertrokken, had hij o. a. Trous bezocht (11. il : 13) en vertoefde nu- in Macedonië (II. 11 : 13, Vil :5, VIII :1, IX: 2; vgl. Hand. XX; 1). Timótheüs, door hem naar Korinthe afgevaardigd (1 Kor. IV: 17, XVI: 10, 11), bevond zich thans weder bij hein 1,11. I ; 1), zonder dat het blijkt, welke berichten hij aangaande den toestand der gemeente en de uitwerking van \'s apostels vroeger schrijven had overgebracht. Daarentegen wordt vermeld, wat Titus, die daarna door hem, volgens soinniigen met een nader schrijven, naar Korinthe was gezonden en wien hij te gemoct gereisd was, daaromtrent had medegedeeld. De brief had namelijk grooteu invloed tot verbetering uitgeoefend, zoodat zelfs de schuldige, over wicn de apostel geschreven had (zie op II. 11:5), een levendig berouw a.m den dag had gelegd (11. 11:5 10, VII: 5 12). De stoutmoedigheid echter der tegenstanders van Paulus, meereiuleels joodschgezinde ijveraars, was inmiddels toegenomen, en door allerlei middeleu, ook door smaadredenen en booze a.iutijgiiigen, zochten zij zijn karakter zoowel als zijne prediking in minachting te brengen. De apostel gevoelde zich hierdoor verplicht, den Korinthiers een nieuwen brief te schrijven, eer hij in persoon tot hen kwam, en moest daarin, zijns ondanks, veel over zich zeiven spreken.
Kr laten zich in dezen brief, die onder velerlei alieiding en misschien bij tusschenpoozen geschreven is, drie gedeelten onderscheiden, t, w. II. I Vil; II. VIII, IX; II. \\ XIII. Ueeds terstond na het gewone opschrift (II. 1 : 1,2), spreekt de apostel van het lijden en de gevaren, welke hij in Klein-Azië, bepaaldelijk te Efeze, had doorgestaan, en van den troosten de uitredding, welke (Jod hem had beschikt (Jl. 1:8 11). Daarna komt hij op zijn reeds vroeger voorgenomen, maar nog vertraagd bezoek te Korinthe, waaruit ongunstige gevolgtrekkingen waren afgeleid (11. 1:12 22). Hij gewaagt er van, dat hij er nu met meer blijdschap komen kan dan vroeger mogelijk ware geweest, vooral omdat er veel in de gemeente anders en beter was geworden (II. 1:23 11:17). In het breede roemt hij de apostolische bediening, die mede aan hem was toevertrouwd (II. Ill VI); stelt haar, als de bediening des Nieuwen Verbonds, tegenover die des Ouden (11. 111); verdedigt de vrijmoedigheid zijner prediking, de beweegredenen en de drijfveeren van zijnen ijver «II. IV); roemt in de hope der zaligheid en legt het karakter zijner prediking en haren voornamen inhoud bloot (II. V); roemt nogmaals in al wat hij om des evangelies wil heeft doorgestaan, in de liefde, die hij den Korinthiêrs te allen tijde heeft toegedragen, en voegt aan dat alles eene ernstige vermaning toe, tot heiliging van hart en wandel (11. VI , Vil : 1). Hierna brengt hij weder zijne reis naar Macedonië ter sprake «mi maakt melding van Titus, die hem liet goede van de korinihische gemeente had bericht (11. VII: 2 10). Daaruit neemt hij aanleiding, om de inzameling van liefdegaven voor de christenen te Jeruzalem, dringender nog dan hij het vroeger (1 Kor. XVI : l -3) had gedaan, aan te bevelen (11. VIII, IX). En nu gaat hij er toe over, om zijne apostolische waardigheid tegenover zijne tegenstanders nog krachtiger te handhaven, en te roemen in hetgeen hij ter zake van het evangelie gedaan en geleden heeft, in de openbaringen, die hem zijn te beurt gevallen, en in zijnen belangeloozen ijver (11. X XII). Nog eens kondigt hij zijne aanstaande komst te Korinthe aan (II. XIII :1 0), en nu besluit hij zijnen brief mei vermaningen, groeten en zegenbede (11. XIII: 7 13).
Zooals gezegd is, schreef Paulus dezen brief in Macedonia, misschien wel, gelijk eene oude overlevering zegt, te Philippi, in hetzelfde jaar 57, waarin hij omstreks het Paaschfeest te Kfcze den vorigen brief geschreven had. Is hij, naar het door hem te kennen gegeven voornemen, aldaar gebleven tot Pinksteren, en had hij nu reeds eenigen tijd in Macedonië vertoefd en er meer dan céne gemeente bezocht, hij kan dan dezen brief niet dan in de laatste maanden van liet orenoemde jaar geschrevon hebben. Waarschijnlijk door Titns en twee andere niet genoemde broeders naar Korinthe overgebracht (II. ¥111:10-24), doet de brief ons, in verband met den vroegeren, dien wij bezitten, \'s apostels verhouding kennen zoowel tot de gemeente, die hij gesticht had, als tegenover de machtige tegenstanders, die hij bestrijden moest. Tegen hen en hunne lasteringen vooral treedt hij met de gansche kracht van zijn apostolisch bewustzijn verpletterend op. Voorts wisselen in dezen brief vriendelijke toespraak en forsche strafrede, lof en berisping elkander af, en wel op eene wijze, die den apostel tot groote eer verstrekt. Het is overigens bekend, dat hij, na het schrijven van dezen brief, werkelijk te Korinthe geweest is en er drie maanden vertoefd heeft (Hand. XX: 3,3). Na er de inzameling voleindigd te hebben (Rom. XVI : 30), vertrok hij uit die stad in het voorjaar naar Jeruzalem (Hand. XX : 3 , l-, vgl. vs. 10).
HOOFDSTUK 1:1—22 Opschrift en heilgroet (vs. 1 , 3). Het lijden des apostels, de daaronder ontvangen troost en de daaruit verkregen uitredding, alles ook icn nutte van anderen (vs. 3 15). Zijn blijvend voornemen, hoewel naar gewijzigd reisplan, om te Korinthe te komen (vs. 15 22). 1. Paulus, iipostcl van Jmus Cliristus dooi- den wil van God, en Timó-theiis, de broeder, aan de gemeente Gods, die te Korinthe is, niet al de heiligen, die in geheel Achaje zijn 2. Genade /ij u en vrede van God, onzen Vader, en den lieer Jezus Christus! \'ó. Geloofd /ij de God en Vader van onzen Jleer Je/us Christus, de Vader der oiitfermingen en de God van 4. alle vertroosting, die ons bij al onzen druk vertroost, opdat wij hen, die in allerlei druk zijn, zoudenkun- Vs. 1. 2. 1 Kor. 1:1 3, 1V;17. — Vs. 3. 1 Petr. 1:3; Ef. 1 :3j Kom. XV : 5. — Vs. 4. 11. VU ;.1. 7. |
neu vertroosten met den troost, waarmede wij zelve door God vertroost 5. worden. \' Want gelijk het lijden van Christus overvloedig is over ons, zoo is ook door Christus on/e vertroos-O.ting overvloedig. \' Doch hetzij wij verdrukt worden, het geschiedt tot uwe. vertroosting en behoudenis, die werkzaam is in het verdragen van hetzelfde lijden, dat ook wij lijden, ■en onze hoop aangaande u is vast; hetzij wi j vertroost worden, het geschiedt tot uwe vertroosting en be- 7. hoiulenis, 1 daar wij weten, dat gij, gelijk van het lijden, zoo ook van de vertroosting deelgenooten zijt. 8, Want wij willen u niet onkundig laten, broeders! van de verdrukking, die in Azië ons is overkomen, dat wij uitermate bezwaard zijn geweest boven vermogen, zoodat wij zelfs aan Vs. 5. Vs. 7, II. XII ;!). — Vs. O. 11. IV : 17. — Vs. 7. Vs. 5 ; Kom. VU 1 ; 17. — Vs. 8. 1 Kor. XV ; 33. gedrugnn wordt. Vgl. Matth. XX : 33, 23. Fil. III; 10. 0,7. Paulus geeft hier te kennen: Het is niet mijnenthalve, dat ik lijde of vertroost worde, maar dit geschiedt te uwen behoeve. Dit zijn lijden kon hun blijken, dat hun niets vreemds overkwam, en door zijne volharding wekte het hen op, om ook te volharden; terwijl de troost, dien hij onder zijn lijden genoot, hun bewees, dat Cod een God van vertroosting is (vs. 3), en hij er door werd in staat gesteld, om op zijne beurt hen te vertroosten (vs. 0). 0. en onze hooi) aanyaande u is rast, t. w. dat de troost en het heil, u ten goede gekomen uit mijne verdrukking, zich bij u werkzaam betoonen zal in het verdragen van uw lijden. De gew. t. plaatst deze woorden vóór daar wij weten enz. (vs. 7). 8. Aziï\'. Zie op Kom. XVI : 5. |
2. Zie op 1 Kor. 1 : 3.
AAN 1)K KOJllNT11lEllS.
lloui\'dst. J.
!). liet loven wnnliooptcn. .In , wij licb-bon in ons zelve het vonnis des doods geluid, opdnt wij geen veitrou-wen zonden liehhcn op ons zelve, inani\'op (jlod , die de dood en opwekt; 10. die nit zoo groot een dood ons gered heeft en redt, Viin wien wij hopen, (hit hij ons ook verder redden 11. zal; \' terwijl ook gij ons mede te hulp komt door nw gebed, opdat voor de gave, ons op veler bede geschonken , door velen voor ons ge- 12. dankt worde, 1 Onze roem toch is deze; de getuigenis van ons geweten, dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet in vleeschelijke wijsheid, matir in (iods genade, verkeerd hebben in de wereld, en bo- 1-quot;3. venal bij n. \' Want wij schrijven n niets anders dan wat gij leest of ook erkent; en ik hoop, dat gij ten 11, einde toe erkennen zult, \' gelijk gi j Vs. O. II. XI :23; Rom. IV ; 17. — Vs. 10, 1 Kul\'. XV;3(), 31. — Vs. 11. 11. IV; 15; Kom. XV : 30; 3 Thcss. 111:1. —Vs. 12. II. IV : 3; 1 Tlioss. II: I 10. 9. /ifl vonnis. Gr. hel auiwoord. opdat wij enz. Dit was, ook blijkens «ie uitkomst, (iods bedoelinj»\' (iaarinede geweest. die de dooden ojmwkl, en dns ook nit dreigend levensgevaar redden kan. Vgl. Kom. IV: 17. 10. doody d. i. doodsgevaar. Vgl. 11. XI: 23. 11. opdat voor de yatu; enz. (Jr. opdat uil vele /ter-sonen de ons verleende yave enz. I)lt;■ bedoeling is: Hoe meer er zijn, die voor onze redding nit gevaren bidden, des te overvloediger zal de dankzegging zijn, daarvoor aan God gebraeht. 13. Evenals Hom. I : 1(», 17 en I Kor. I : 17, komt de apostel hier bijkans ongemerkt tot liet eigenlijk doel van zijn sebrijven, zijne zelfverdediging tegen de beschuldigingen, door zijne tegenstanders verspreid. in eenvoudigheid Gods, d. i. door God in mij gewerkt. vleeschelijke wijsheidgt; d. i. wijsheid van vice sehelijken oorsprong, die daarvan het bewijs levert in hare onopreehtheid en in de slinksehe middelen, die zij bezigt, en de zelfzuehtigc oogmerken, die zij zoekt te bereiken. in Gods aenadegt; d. i. in die gezindheid, die door Gods genade gewerkt wordt, of\', volgens and., terwijl God ons nabij was met zijne genade. 13. dan wal (jij leest of ook erkent, d. i. dan wat in mijnen brief voor u te lezen staat of, juister gesproken, daaruit dan ook door n werkelijk wordt opgemaakt. ten einde toe, d. i. op den dunr. erkennen zult gt; t. w. dat wij uw roem zijn enz. (vs. li). Gew. t. ook erkennen zult. 14. voor een deel. Tegenover dat betere deed der gemeente waren er velen te Korinthe, die den apostel weigerden als zoodanig te erkennen. dal wij uw roem zijn (t. w. als stichters uwer gemeente, vs. 19), d. i. dat gij u beroemen moogt, ons tot leeraars, evenals wij u tot leerlingen, gehad te hebben. len dage des II eer en Jezus, Zie op 1 Kor. V ; 5. |
ook voor een deel ons erkend hebt, dat wij nw roem zijn, evenals gij de onze, ten dage des llceren Jezus. 1.\'). Kn in dit vertroawen wilde ik eerst tot n komen, opdat gij eene l(i. tweede genade hebben zoudt, \' en over uwe stad naar Macedonië gaan en van Macedonië weer tot u komen, om door u uitgeleid te vorden naar 17. Judéa. \' Heb ik dan, door dit te willen, misschien lichtvaardig gehandeld? Of\' hetgeen ik voorneem, neem ik dat naar het vlecsch voor, opdat bet bij mij y.ij ja, ja, en neen, l.S. neen? \' Maar zoo waarlijk (iod getrouw is, ons woord tot u is niet ja 11). en neen; \' want (iods Zoon, Jezus Christus, die onder u door ons gepredikt is, door mij en Silvanus eu Timotheüs, was niet ja en neen, maar in hem is het ja geworden. :i(). Want zoovele beloften (iods er zijn. Vs. 14. Kil. II: Ui; 1 Tlicss. 11:1«. — Vs. 15, 10. 1 Kor. XVI ; 3 7. — Vs. 17. I Kor IV ; 18. — Vs, 18. Matth. V ; 37; Juc. V : 13. 15. in dit vertrouwen, t. w. dat hij door de korin-thiselie gemeente als apostel erkend zou worden (vs. 13,14). eerst, t. w. eer ik naar Macedonié ging. Pan-lus liad het plan gehad, om van Kfeze naar Korinthe over te steken en daarna (vs. 1G) uit Macedonie derwaarts terug te komen. eene tweede genade, d. i. een tweede gunstbewijs van God, bestaande in liet herhaald bezoek, dat hij hun had toegedacht (vs. 10). Ui. naar Judéa. Derwaarts wilde de apostel de ingezamelde gelden voor de jeruzalemsche gemeente overbrengen. Vgl. 1 Kor. XVI : 3,4. 17. te willen. Gew. t. voor te nemen. tichtvaardij. Niet in lichtzinnigheid was bij den apostel de reden van verandering gelegen, maar in den toestand der korinthische gemeente. Zie vs. 23. naar het vleesch, d. i. naar zondigen luim en lust. jay ja en neen, neen, d. i. te gelijk ja en neen, zooals vs. 18 staat. Werkelijk had Paul us op de vraag, of hij komen zou, eerst ja en daarop neen gezegd; maar hij ontkent, dat dit het gevolg zou zijn geweest van een voornemen naar het vleesch. * 18. zoo waarlijk God (jetrouw is. Gr. God is (je-trouw, dat. ons woord tol u, d. i. onze evangelieprediking aan u (vs. 19). is niet. Gew. t. was niet. 19. Silvanus. Zoo wordt hij hier en elders (1 Thess. 1:1,2 Thess. 1:1, 1 Petr. V : 12) genoemd, terwijl hij in de Hand. d. Ap. Silas heet. was niet ja en neen, d. i. was, evenmin als ons woord tot u (vs. 18), dubbelzinnig of met zich zeiven in tegenspraak. Door vs. 20 wordt dit nader bevestigd. in hem is het ja (jeworden, d. i. in hem is, in plaats van schijn en bedrog, loutere waarheid aan het licht gekomen. 20. beloften Gods, t. w. in de Schriften des O. T. |
Hoofdst. T.
/,e zijn in hem jii: dnaroin is liet ook door hem amen, Code tot heevJijk- 21, heid door ons. \' Hij nu, die ons met u in (Jliristns bevestigt en ons ge- 22. zalfd lieeft, is üod, \' die ons ook bezegeld en het onderpand des (lees-tes in onze harten gegeven heeft. Heden van \'s apostels vertraagde komst le Korintlie (vs. 23 , 21-, 11.11:1 4). Berouw en verbetering van den schuldige, die gestraft was (vs. 5 LI). KcislMj-zondorhedou uit Macedonië (vs. 12, 13). Dank a.\'in God voor de zegepraal des evangelies (vs. 14 17). | 28. Doch ik roe]) tiod tot getuige aan over mijne ziel, dat ik om n te sparen nog niet naar Korinthe gekomen 24. ben. \' Niet dat wij heerschen over uw geloof, maar wij zijn medewerkers uwer blijdschap; want in het Vs. 21. 1 Kor. I : S; I Juli, 11 : 20: ....... VIII: Ifi. — Vs. 22. II. V : 5; lif. I;I3, 14. IV : 30. — Vs. 23. II. XI; 31 j Hom. 1:9. IX: I; üal. 1:20. 20. ze zijn in hem ja, d. i. in Christus zijn de beloften des Ouden Verhonds vervuld, en dus volkomen waarheid bevonden. daarom amen, d. i. omdat (iods beloften in hem ja zijn, zegt ook de geloovige daarop amen. (Jew. t. en in hem amen. Zie voorts op Matth. V : 18. door onsy d. i. door onze prediking. 21. yezalfd) d. i. gewijd tot de bediening des Nieuwen Verbonds. 22. lexer/eld... onderpand. De gave des Heiligen Geestes is het zegel op des christens roeping en de waarborg van (iods liefde en van het toekomstig heil. Vgl. Kom. VIII : 10, 17. 23. ik roep over mijne ziel. Plechtige betuiging tegenover hen , die \'s apostels waarheidsliefde en moed in twijfel trokken, gelijk er waren te Korinthe. om u le sparen, d. i. om u te vrijwaren van de strenge berisping, die ik niet had mogen terughouden, zoo, bij mijne komst te Korinthe, de ergernissen niet uit den weg waren geruimd. Vgl. H. Xlll : 2. 24. over vw geloof gt; d. i. over uw innerlijk christendom, waarvan de beoordeeling toekomt aan uw eigen geweten. wij zijn hlijds\'hap, d. i. wij werken met God (vs. 21) mede, om de blijdschap, die de vrucht des ge-loofs is, onder u te bevorderen, door u te bestrallen over uwe zedelijke afwijkingen en verkeerdheden, die haar verstoren. 1. ik had besloten, d. i. ik was ten gevalle van mij zeiven (And. bij mij zeiven) tot dit besluit gekomen. met droefheidy d. i. zoodat droefheid onafscheidelijk is van mijne komsL Blijkens va. 2, 3 wordt de droefheid bedoeld, die hij door zijne bestrafling hun zou veroorzaakt hebben, wat echter tevens voor hem zeiven eene oorzaak zou geweest zijn van diepe smart. 2. wie vroolijk maakt? d. i. dan is er niemand, om mij vroolijk te maken, daar gij mijne écnige vreugde zijt (vs. 3). |
I : I. geloof staat gij vast. \' Doch ik had voor mij zeiven dit besloten, niet weder met droefheid tot 11 te komen; 2. want indien ik n bedroef, wie is er dan, die mij vroolijk maakt, dan hij, die van mij bedroefd werd? 1 En ik schreef juist dit, opdat ik, als ik kom, geen droefheid hebbe van hen, over wie- ik mij moest verblijden, terwijl ik van u allen vertrouwde, dat mijne blijdschap die van n allen is. 4. Want onder veel druk en benauwdheid des harten schreef ik u met vele tranen, niet opdat gij bedroefd zoudt worden, maar opdat gij de liefde zoudt kennen, die ik bovenal voor ii heb. 5. Doch indien iemand droefheid veroorzaakt heeft, hij heeft niet mij bedroefd, maar eenigermate, opdat ik (!. het niet verzware, u allen. \' Voor Vs. 24. 1 Petr. V : 3. Vs. 1 10. 1 Kor. V. — Vs. 3. II. XII :2U, 21, 111:2, 10. — Vs. 4. II. VII : 8. 2. hij bedroefd werd. Bedoeld wordt hier de gansche gemeente. Ook indien de apostel hiermede, volgens het gewone gevoelen, het oog mocht hebben op den ontuchtige, I Kor. V bestraft, zoo had toch de gansche gemeente over het gepleegde» misdrijf zich te schamen en te bedroeven (vs. 5). 3. ik schreef, t. w. in mijn vorigen brief. Volgens het gewone gevoelen wordt hiermede gedoeld op hetgeen I Kor. V voorkomt; volgens and. op een brief, na den eersten, dien wij bezitten, geschreven, maar later verloren. Deze brief zou aan Titus zijn medegegeven, en nevens het bericht van het veranderd reisphm des apostels (II. I ; 15 vv.), velerlei hoog ernstig en streng vermaan bevat hebben. Onzeker, hoe dit mocht zijn opgevat, verbeidde Paul us den terugkeer van Titus niet zonder levendige ongerustheid (vs. 12,13). terwijl ik enz. Dit behoort bij schreef. De apostel had het goed vertrouwen op hen nog niet verloren, al waren ook onder hen vele verklaarde tegenstanders. 4. maar opdat (jij enz. Dit is de ware liefde, die niet schroomt ook te bedroeven. 5. iemand. Hierbij wordt doorgaans gedacht aan den ontuchtige, 1 Kor. V vermeld (vgl. op vs. 2). And. meenen, in verband met vs. 1 4, dat hier, evenals 11. VII :0vv., op eene andere zaak gedoeld wordt, meer rechtstreeks in betrekking staande tot Paulus en diens apostolisch gezag, waarin de gansche gemeente meer of minder betrokken was, en waarover hij in een verloren brief, door Titus overgebracht (vgl. op vs. 3), op gestrengen toon geschreven had. De zaak was echter thans blijkbaar tol een gelukkig einde gekomen. Eene algemeene droefheid had zich van hen meester gemaakt (11. VII 12), en nadat de aanlegger door de meerderheid bestraft was (vs. (J), haast zich de apostel woorden van verzoening te spreken en te too-nen, dat hij zich door het gebeurde persoonlijk niet gekrenkt, maar veeleer door de goede uitkomst groote-lijks verblijd gevoelt. |
lloofdst. II.
den zoodanige is deze sti\'iif genoeg, die hem door do rneei\'deriieid is op-7. gelegd; \' zoodnt gij integendeel liever verbeven en vertroosten moet, opdat niet misseliien door te verteerd worde, in ik u, hem liel\'de Want hiertoe .schreef ik ook, opdat ik nwe beproef\'dheid mocht leeren kennen, of gij in al-gehoorzaam zijt. 1 Wien gij nu iets vergeöp, dien doe ik het ook; want ook ik, wat ik vergeven heb, indien ik iets vergeven heb, dat heb ik gedaan om uwentwil, voor het aangezicht van Christus, opdat niet de satan 11. voordeel van ons hebbe; \' want zijne bedoelingen zijn ons niet onbekend. 12. Toen ik nn voor het evangelie van Christus te Troas gekomen en mij eene deur geopend was in den lieer, had ik geen rnst voor mijnen geest, dewijl ik er Titus, mijnen broeder. do /oodiniiuH groote (I roc 8. Diiiirom vtM\' 9. te hetoonen. JO. les |
lö. niet vond; \' maar ik nam afscheid van hen en vertrok naar Macedonië. Ik (jlode nu zij dank, die ons altijd doet zegevieren in Christus en den reuk zi jner kennis door ons openbaar maakt 15. te, aller plaatse! 1 Want wij zijn Code een reukolfer van Christus in hen, die behouden worden, en in hen, 1(1. die verloren gaan; \' voor dezen een reuk \'des doods ten doode, voor genen een reuk des levens ten leven. in wie is hiertoe bekwaam? \' Want wij zijn niet als zoovelen, die het woord Cods vervalsehen; maar als uit oprechtheid, ja, als uit Cod, spreken wi j voor het aangezicht Gods , in Christus. 17. HOOFDSTUK lil. Over do apostolisdio bodicnin^ (II. Ill VI). Hare vervulling door 1\'aulus onder de Korinthiërs (II. III : 1 li); liare voortreirelijklieid», boven de bediening des Ouden Verbonds (vs. !• IvS). |
II.
: 5; I Kd
Lue.
Vs, 7. (Jill. VI : I — Vs. 12, XVI ;!); Kol. IV:3; Til. i : ;i,
Vs. 15. 1 Kor. 1:18. — Vs. 10. II ; 3|.. — Vs. 17. II. IV; v\'.
fl. deze straf. Tot uitsluiting uit de gemeente (vgl. I Kor. V;3,13) was het blijkbaar niet gekomen en behoefde het ook niet meer te komen, liet schijnt, dat de meesten zieh enkel onttrokken hadden aan het verkeer met den schuldige. 8. hem liefde te hetuouen. (Jr. aan hem tiejde te hehracht\'ujeu of rant te stellen, liet schijnt, dat hiermede een bepaald besluit der gemeente, eene openbare handeling althans, verlangd wordt, waardoor den schuldige blijken moest, dat men hem weder, als vroeger, liel\'de toedroeg. 1). hiertoe schreef ik ook, t. w. in mijn vorigen brief (zie op vs. 3). liet tegenwoordig vermaan had dezelfde bedoeling. And. hiertoe schrijf if- ook. mee bedroefdheid. Door hun gehoorgeven aan den inhoud van zijn vroeger schrijven was hem nu nietterdsiad gebleken, dat zij in alles gehoorzaam waren. 10. wat iets renjeren heb. I)e zin is: (ïclijk ik vergeven heb, aan wien gij vergeeft, zoo. heb ik wederkeerig vergeven om uwentwil, d. i. ter liefde van u, en opdat gij mede vergeven zoudt. (Jew. t. indien ik iets vergeren heb, wien ik renjeren heb. 11. opdat niet de satan enz. Wanneer de schuldige, door te lang volgehouden gestrengheid, van de gemeente geheel vervreemd en tot de ongeloovige wereld teruggedreven ware, dan zou de satan voor zich winst gedaan en de gemeente schade geleden hebben. 12. Na de uitweiding, vs. 5 II, keert Paulus hier terug tot het onderwerp, vs. I 4 besproken, t. w. de verandering van zijn reisplan. voor het ev an ye tie, d. i. om het evangelie te Terkondigen. te Troas. Daar had de apostel gehoopt Titus, na zijn terugkeer van Korinthe, te ontmoeten. eene deur. Zie op l Kor. XVI :!). (jeen rast, fc. w. uit bezorgdheid voor den wed-stand der korinthische gemeente en de uitwerking van zijn vorig schrijven, waaromtrent Titus bericht te ge-| ven had: |
13. naar Maeedoniv. De apostel hoopte hem nu i daar te ontmoeten, gelijk ook geschied is. I I\'. (lode.. zij dank. Deze danktoon wend den apostel ontlokt door de herinnering der hoogst verblijdende berichten, die hij door Titus omtrent de Korinthiërs ontvangen had (vgl. 11. VII ; (J vv.), zonder dat hij ze hier uitdrukkelijk vermeldt. ons... doet zeyerieren, t. w. over allen tegenstand en elk bezwaar. And. orer ons zeyeriert, d. i. ons, als overwonnelingen, in triomf rondvoert. den reuk enz. liij een triomf ontbrak liet reukwerk niet. Hieraan schijnt de beeldspraak ontleend te zijn, waardoor het liefelijke wordt aangeduid van de evangelieprediking, dat zich van zelf en onwederstaan-baar aan allen deed kennen, tol wie deze prediking kwam. And. achten de werking bedoeld, die de ware godskennis, door het evangelie verspreid, uitoefent (vs. 115,10). zijner kennis, d. i. der kennis van God. And. 1 van Christus. 15. wij zijn O ode een renkojjer. Doet de godsken-\'nis, door het evangelie verspreid, zijne welking (vs. 14\'), dan zijn wij, die dat evangelie verkondigen, een (Jode welgevallig reukoller. Vgl. Ef. V : 2. reukojfer ran Christus, d. i. door hem geheiligd en van zijnen (ieest doortrokken. behouden worden . . . vertoren (jaan, omdat zij het evangelie geloovig aannemen of verwerpen. !(}, des doods... des lerens. And. lez. uit dood... uit teren. hiertoe, t. w. om zulk een reukoller voor God te zijn. 17. als zooreten. Dit ziet op de tegenstanders des apostels, die hier worden voorgesteld als zulken, die de schare misleidden om eigen eer of voordeel. uit oprechtheid, d. i. uit de bewustheid van de oprechtheid onzer bedoelingen. |
Iloofdst. III. DM \'l\'WKKDK BHIKF 362
licgiinicii wij weder te bevelen? 01\' liebbeu sioiinnigeii, itiiiibeveiiiiysbrieven ( 2. bij ii of van u iioodiu;? \' (iij /ijl onze brief, geschreven in onze luir-j ten, die door nlle inenselien gekend ü. en gelezen wordt, 1 duur liet van n openbaar wordt, dat gij een brief van Christus zijt, door onzen dienst geschreven niet met inkt, maar met den Geest des levenden (iods, niet in steenen tafelen, maar in vleesehen tafelen des harten. 4. \'/nik een vertrouwen un hebben 5. wij door Christus bij (ioil. \' Xiet dat wij van ons zelve bekwaam zijn, om iets als uit ons zelve te be-! denken; maar onze bekwaamheid is |
0. uit (iod,1 die ons ook bekwaam gemaakt heeft, om bedienaars te zijn van een nieuw verbond , niet der letter, maar des (Jeestes; want de letter doodt, maar de (ieest maakt le- ons zelve nan wij iiiissehien, 7. vend. \' Indien nu de bediening des doods, met letters in steen gegrift, in heerlijkheid geweest is, zoodat de kinderen Israels het aangezicht vau jVlozes niet konden aanstaren wegens de heerlijkheid van zijn aange/.icht, 8. die te niet gedaan werd,\' hue zal niet nog meer de bediening des (Jees- ziju? \' Want in-■ning der veroordeeling ujkiieiu is geweest, veelmeer is de bediening der gerechtigheid in heerlijkheid overvloedig. \' .la, zelfs het verheerlijkte is, wegens deze nit-nemende heerlijkheid, in dit opzicht niet verheerlijkt geworden. \' Indien toch hetgeen te niet gedaan wordt. |
Vs. 1. II. Vrij, 1-\', IS. — Vs. 2. I Kor. I\\;2. — Vs. 3. J«r. XXM.•:!:). — Vs. 5. II. II: lö; l\'il. 11:13. — Vs. 0 11. llelir. VU 1:0 13. 1. Bfyuntru wij enz.? Deze vraag «ijst op tlon inhoud van II. 11 ; 17 Irrug. Valillici\' al\' tot lift (iiiuln vuil li. VI, verlidl\'t do apostel do wiiiirdn dol\' apostoli-solio Ijodioning, iiizoiideiiioid om zijn (jozng; tflgonovoi1 Jiijno togonstiindois te handliavon. (jrlijk sommigen. I)(! .•ipostcl doelt op sommige zijner tegen standers, die met wmbevelingshrieven te Korinthe waren gekomen en bij hun vertrek naar elders zoodanige brieven van de korintliisehe gemeente hadden verlangd, en die dus hunnen opgang niet aan de waarheid hunner prediking, maar aan het gezag van anderen te danken hadden. of vau h. (lew. t. of aanbaiwlinijnbrirmi ran a. 3. Gij. De gemeente! der Korinthiërs, door den i apostel gestieht, was zijne aanbeveling en de getuigenis van zijne bevoegdheid tot de apostolische bediening. (jeschrcrni in onze harten, d. i. als zoodanig door ons innerlijk bewustzijn erkend, of van wie ons eigen hart ons zegt, dat gij het zijt. die (jehond en yelezen wordt, d. i. niet slechts i ons hart zegt het ons, maar het is ook algemeen be- \' kend, dat gij onze aanbevelingsbriel\' /,ijt. 3. door onzen dienst. In beeldspraak wordt de korintliisehe gemeente voorgesteld als een brief van Christus, waarvan de apostel, die haar gesticht had, de schrijver was, die hem als uit den mond van Christus had opgeschreven. Ygl. 1 Kor. 111:5 1). in steenen taf eten. Kr wordt hiermede gedoeld op de mozaïsche wet (Kxod. XXXI : 18), echter niet zonder afwijking van het gebezigde zinnebeeld. 4. \'/jhUc een vertrouwen, t. w. dat de gemeente, door ons gesticht, onze aanbeveling is (vs. 2,3). door Christus, wien de eer en dank daarvoor toekomt. tAj God, en dus niet enkel bij de menschen. 5. iets, d. i. iets van liotgoon tot de prediking des evangelies behoort. onze bekwaamheid (t. w. tot het werk der prediking), die wij, blijkens den uitslag onzer prediking te Korinthe, werkelijk bezitten. Vgl. I Kor. XV : 10. 0. niet der tetter, maar des Geest es. liet Oude Verbond had in de tafelen den* wet en in de gansche |
Vs. 0. liimi. VII : 10, VIII:sJ; Joh. Vl:03. — Vs. 7. Kxod. XXX1V : 27 3.-.. — Vs. 8. Vs. 18. — Vs. O. 11. V : IS. 21. toen bestaande Heilige Sehrifl zijne lettor, waaruit door menschelijke bekrompenheid een doode letterdienst was ontstaan. Het Nieuwe Verbond had tot hiertoe geen zoodanige letter. Christus had den zijnen geene Schrift, maar den (Jeest nagelaten, en nieuwe geschriften, die als Heilige Schriften met die des Ouden Ver-bouds werden gelijkgesteld, bestonden er nog niet. Alleen het levende woord en de (leest heersehten. 0. de letter lerend. De wet kweekt zonde en brengt den dood aan; het evangelie daarentegen leidt tot gerechtigheid en tot een nieuw geestelijk leven (vs. 7 , !gt;). 7. de bediening des doods. Hedoeld is de bediening der wet of des O. Verhonds, waartegenover vs. 8 gesteld wordt de bediening des Gresles, d. i. des N. Verbonds. mei letters. And. in letters, d. i. daarin bestaande. in heerlijkheid enz. De apostel doelt op den uiterlijken glans van Mozes\' aangezicht, die het den Israëlieten onmogelijk maakte hem aan te staren, waarom hij zich met een sluijer bedekte, zoolang hij tot hen sprak; en deze glans wordt als iets uitwendigs gesteld tegenover de heerlijkheid van de bediening des N. Verbonds, die uit de innerlijke voortreiïelijkheid des evangelies ontstaat en in de heilrijke uitwerkselen daarvan gezien wordt. die te viel gedaan werd. Dat de glans van Mo-zes\' aangezicht slechts voor een tijd was, is den apostel een zinnebeeld van het voorbijgaande der mozaïsche bedeeling. Vgl. vs. 11. 8. de bediening des Geesles. Zie op vs. 7. in heerlijkheid zijn, t. w. wanneer die heerlijkheid eenmaal in vollen glans openbaar wordt. Vgl. vü. VZ, 11. IV: 17. i). de bediening der r er oor deeling, d. i. de bediening der wet, die tot veroordeeling leidt (vs. 0,7), terwijl het evangelie leidt tot gerechtigheid. Zie op Homquot;. 1:17. 10. het rerheerlijlte, d. i het O. Verbond. Ondanks al zijn uiterlijken glans kon dit, in vergelijking van de veel hoogere heerlijkheid des N. Verbonds, gezegd worden niet verheer lijkt te zijn. / |
AAN !)R KORTNTlllERS.
Uoofdst. Ill
met heerlijkheid is geweest, veelmeer is hetgeen blijft, iu heerlijkheid. 13. Dewijl wij dim zoodunige hope. hebben, gaan wij met gmote vrij- Imoedigheid te werk, \' en niet nis M()Z(!S, die een bedeksel op zijn aun-gezielit legde, opdat de kinden^n Israels niet staren zonden op het einde 14. van hetgeen te niet zon gaan. \' Maar hunne zinnen zijn verhard geworden;! want tot op den dag van heden blijft bij de voorlezing des ünden Verbonds hetzelfde bedeksel, en wordt niet ontdekt, dewijl het in Christus 15. wordt te niet gedaan; \' maar tot op beden, zoo dikwijls Mozes voorgelezen wordt, ligt er een bedeksel op |
Ki.huu hart; \' doeh wanneer het zieh tot den 1 leer keert, wordt het be-17. deksel weggenomen.\' De lieer nu is de (jleest; en waar de Geest des Heels, ren is, daar is vrijheid. \' Mn wij allen, die met ougedekten aangeziehte de heerlijkheid des lleeren als in een sj)iegel aanschouwen, worden naar datzelfde beeld veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van den lieer des (ieestes. de Vervolg. Dio apostuhscho licdicnmg liad J\'aulus met ijver, zuiverheid van bedoelingeu eu nederigheid ver vuld (vs. 1 (I), voorts met blijden moed onder vervolging* (vs. 7 15), en in de hoop op toekomstige heer lijkhcid (vs. 10 18). I. Daarom, dewijl wij. |
Vs. 14 10. Kom. XI 8, 25. 2().
Vs. 17. li...... VIII ; i:gt;; Joh. VI
I ; li(i.
11. met heerlijkheid. tot stand gekomen. 13. soodaniye hope) t. w. overtrellende heerlijkheid van bonds (vs. 8 II). (jaan wij le werk, t. w. in onze prediking, zoodat wij geen dubbelzinnigheid of bedekking van den zin onzer woorden begeeren noch btdioeven. Vgl. vs. 13 en 11. I V : 3. 13. een bedeksel ley de gt; d. i. zijn gelaat met een sluijer bedekte. opdat de kinderen te niet zon tja an. Het gevolg van Mozes\' handelwijze, hier voorgesteld als ook werkelijk bedoeld, moest zijn, dat de Israëlieten het verdwijnen van dien uiterlijken glans niet konden waarnemen. In beeldspraak zegt dit, dat zij niet inzagen, dat het O. Verbond met de wet moest voorbijgaan, om plaats te maken voor het N. Verbond. l i-, hunne zinnen zijn verhard (jeworden. Dit schijnt niet van de Israëlieten in Mozes\' tijd (vs. 13), maar van de joden gezegd te zijn, bij wie de vrijmoedige prediking van J\'aulus en de zijnen (vs. 12) geen ingang vond, omdat zij onvatbaar waren geworden voor het helder inzicht in liet vergankelijke des O. Verbonds. blijft, d. i. gaat onafgebroken voort de erkenning te verhinderen van het vergankelijke des.O. Verbonds. bij de voorleziiKj des Ouden 1\'er honds, t. w. in de synagogen (vs. 15). Vgl. op Luc. IV: lf». And. op de voorlezing des Ouden I \'erbonds, alsof het bedeksel rustte op de gewijde boekrol, waaruit de voorlezing geschiedde. hetzelfde bedeksel, hetwelk reeds door Mozes op zijn aangezicht gelegd was (vs. 13). wordt niet ontdekt, dewijl het enz. Zoolang de Israëliet buiten Christus is, kan hij den waren zin des O. Verbonds niet verstaan; maar als hij door het geloof tot de gemeenschap van Christus is gekomen, is dat Verbond voor hem te niet gedaan. Vgl. vs. 15. And. zonder dat ontdekt wordt, dat het (t. w. het O. Verbond) enz., d. i. het blijft den Jood verbor-dat het O. Verbond, en wel in Christus (Kom. (Jr. door kacrlj/hcïdy t. op de toekomstige, de bediening des N. alles Ver- X : 4lt;), wordt te; niet 15. Nadere verklaring van het vs. 11lt; gezegde, apostel wil zeggen: Speelt datzelfde? bedeksel, waar De |
van Mozes zich bediende (vs. 13), nog altijd bij de voorlezing des O. Verbonds zijne rol (vs. li), dit is daaraan toe te schrijven, dat het als \'t ware op hun hart ligl, ten gevolge waarvan hunne zinnen verhard geworden zijn. 10. het, d. i. hun hart (vs. 15). tol den Heer, d. i. tot (Jod. And. tot Christus. Zoo ook vs. 17, 18. keert, evenals Mozes het bedeksel aflegde, als hij zich van het volk tot (Jod keerde (Kxod. XXXIV ; 31). And. bekeert. wordt weggenomen (Cr. rondom weggenomen\'). Zij zien dan het einde van hetgeen te niet goiliiiin wordt (vs. 13), en erkennen het christendom als de bediening des (Jeestes en des levens, die blijft (vs. 0,8, II). 17. De IIerr nu is de Geest \', d. i. De lieer, van wien vs. 10 gesproken is, moet hier verstaan worden van den Geest, zoodat wie zich tot (Jod keert, hetzelfde doet als zijn hart openen voor den geestelijken zin en bedoeling des O. Verbonds. waar de Geest rri\'/heid, d. i. waar het hart geestel ijken inhoud en strekking van het O. I \'is, i Verbond geopend is, daar oefent dat Verbond met zijne wet geen belemmerende macht meer uit en is alle verhinde f\'i\'K gt; om de volle heerlijkheid Cods te aanschouwen (vs. 18), weggenomen. 18. wij allen, d. i. wij, christenen. met on gedekt en aangeziehte. Zie op vs. 10. als in een spiegel. (Jods heerlijkheid, of eigenlijk het afschijnsel, het spiegelbeeld daarvan, lt;vordt gezien in Christus. (Vgl. II. IV: 4, llebr. 1:3). worden tot heerlijkheid. De geloovige, allengs i Christus, wordt aan hem, die het beeld (Jods heerlijkheid is (vgl. 11. IV : \'1, 0), steeds meer gelijkvormig (Rom. VIII :21)), zoodat hij tot telkens hooger heerlijkheid opgevoerd wordt. als van den Heer des Geesles, d. i. die verandering kan niet geringer zijn, daar zij uitgaat van hem, die den Geest mededeelt en daarover te beschikken heeft (vgl. op vs. 17). And. als van den lieer, den Geest, d. i. die de Geest is (vs. 17). And. als ran des lleeren Geest. I. Daarom enz. Terugwijzing naar II. Ill : 12, 13 en voortzetting van hetgeen de apostel daar begonnen was te zeggen. |
I)!•; T\\\\ MKI)K lUUKF
Hoofilst IN
bewezen onlfenninij\', (1(7,e bediening| hebben, worden wij niet moedeloos, 2. maar hebben afgewezen wat men om de seiiamle verborgen lumdt , daar w ij niet in arglistigheid wandelen, noeh het woord (Jods vervalseben, maar ons zelve door openbaring der waarheid aan aller mensehen geweten aanbevelen voor het aangezicht (iods. \'i Eu indien al ons evangelie bedekt\' is, het is bedekt in hen, die verlo-t. ren gaan, 1 in wie de god dezer eeuw de zinnen der ongeloovigen verblind heeft, opdat hen de verliehting niet best ra Ie van het evangelie der heerlijkheid van (\'hristns, die het beeld 5. (Jods is. \' Want wij prediken niet ons zelve, maar (\'hristns Jezus als | lieer, en ons zelve als uwe dieust-(5. kuecliten om Jezus\' «il. \' Want (iod , Vs. 2. II. II : 17; I Tlioss. II : .\'i 5. — Vs. 3. II. Ill : li, 15, II : 15, 1«; I Kor. I ; Is. — Vs. 4. 11. Ill : Ms KI\'. II :e, VI : l^; Joh. XI1 .ai; Kol. 1 : 15; Joh. 1:11., XIV.M). — Vs. 5. II. 1:21.; 1 Kor. I : 13 15, lil : 5 7, IV: 1. 1. worden wij mei moedeloos. And. oerlrayen wij niet. Zoo ook vs. 10. 2. wat oerboryen houdt. De apostel doelt op de dubbelzinnigheid en onzuiverheid der prediking van zijne tegenstanders, hun sehroomvallig verbergen dei-waarheid en hunne onedele bedoelingen. aan aller (jeweten , als waarin de waarheid baren pleitbezorger vindt. 3. ous evanyelie, d. i. liet evangelie;, zooals het door l\'aulus en de zijnen gepredikt werd. Vgl. op Kom. 11:10. bedelt, d. i. onisluijerd, onder een bedeksel verborgen, zoodat zijne kraeht en waarde niet gekend worden, evenals het Oude Verbond bedekt was voor de Tsraëlieten. quot;Vgl. II. 111:11\'. I-, in wie verblind heeft, d. i. in wie de tjod dezer eeuwy de satan (Vgl. Joh. XII :ol), gebleken is, de zinnen der ongeloovigen te verblinden. opdat hen — niet bestratey d. i. opdat zij niet zouden zien, of niet verlicht worden door enz. Het lieht schijnt te vergeefs voor don blinde; want hij ziet het niet. der heer lij If he id ran Christus enz. Christus is het afschijnsel van «Ie heerlijkheid (iods, juist omdat hij Gods beeld is. Vgl. vs. 0. 5. De apostel, eu die het evangelie predikten als hij, wilden geen heoron en meesters over de gemeente zijn (vgl. 11. I : 21\'), maar vernodorden zich, om dienstknechten der gemeente te zijn, doch alleen om Jezus\'\' wily en niet met do ouedele bedoelingen, waarmede sommigen zich tot slaven van menschen maakten. Vgl. 1 Kor. VII : 23. (\'). Naar het scheppingsverhaal deed (Jod door zijn machtwoord: quot;Kr zij licht!quot; uit de duisternis het licht te voorschijn komen. Uiermedó wordt vergeleken, wat bij de herschepping van den mensch geschiedt. die (jesehenfn harten , t. w. toen het hem behaagde zijnen Zoon in ons te openbaren (Gal. I : 1 fi). om te verliehten met enz., d. i. opdat wij op |
die gezegd heeft, dat uit de duisternis het licht zon schijnen, is het, die geschenen heeft in onze harten, om te verlichten met de kennis der heerlijkheid (iods in het aangezicht 7. van Christus, \' Doch wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uil-nemendheid der kracht («odes zij en S. niet uit ons: 1 in alles verdrukt, maar niet benauwd; om raad verle-!), gen , maar niet radeloos; \' vervolgd, maar niet verlaten; nedergeworpen, II). maar niet omkomende; \' die altijd het sterven van Jezus omdragen in het ligehaam, opdat ook het leven van Jezus in ons ligehaam openbaar II. worde. \' Want wij, die leven, worden altijd aan den dood overgegeven om Jezus\' wil, opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijk vleesch Vs. O. (Jen. 1.3; Joh. 1:1), VIII: 12. — Vs. 7. Vs. 10, U. V : 1 ; I Kor. 11:5. — Vs. 8 11. II. V1: 4\' 10. — Vs. 9. Ps. XXXVI1 : 21-, 33. — Vs. 10. 11. 1:5; Kom. Vlll:l(), II, 17. — Vs. 11. Kom. Vil 1.30. onze beurt anderen bestralen met enz. 0. m het aamjexieht ran Christus t d. i. in zijn persoon, Zinspeling op het aangezicht van Mozes, (11. 111 : 7), dat een heerlijken glans deed uitstralen. 7. dezen schat, t. w. des evangelies (vgl. vs. 0), welks bediening den apostel was toevertrouwd. m aarden raten, d. i. iu aardsche ligchamcn, met al de zwakheden en gebreken, aan den aardschen toestand verbonden, liet beeld is ontleend aan de gewoonte, om schatten in aarden potten onder den grond te verbergen. de uitnemendheid der iracht, die zich in onze werkzaamheid openbaart. Codes zij y cl. i. blijke van (Jod afkomstig te zijn. JS 12. In eene reeks van tegenstellingen plaatst l\'aulus hier, tegenover de verdrukkingen, waaraan hij is blootgesteld, de proeven van (Jods kraeht, die hem uitredt en staande houdt (vs. 7). 8. benauwdy of in de engte gedreven. om raad r er ley en . . . niet radeloos. Te verstaan , evenals hetgeen voorafgaat en volgt, niet van \'s apostels gemoedsbestaan, maar van den uitwendigen toestand, waarin hij verkeerde. i). verlateny d. i. aan ons zelve overgelaten, van (Jods hulp verstoken. 10. altijd enz. Het gezegde vs. 8, i) wordt hier nog eenmaal samengevat, en wel zóó, dut, gelijk het doodsgevaar, waaraan l\'aulus zonder opliouden blootstond, het beeld vertoonde van Jezus\' lijden en sterven (vgl. 11. 1 : 5), zoo ook de gedurige; uitredding, die hij ondervond, het beeld van het leven vertoonde, waartoe Jezus, na gestorven te zijn, door zijne opstanding is ingegaan. Ditzelfde wordt vs. 11 nader bevestigd. het sterren, (ir. de dooding, d. i. het lijden tot den dood toe. 11. worden orenjeyeren gt; d. i. verkeeren onophoudelijk in dreigend doodsgevaar. in ons sterfelijk vleesch, d. i. in ons ligehaam (vs. 10). |
AAN I)K KOIll N\'l\'l 111\'IRS.
I fooftlst. IV.
12. openhaar worde. \' /00 werkt dan de, dood in ons, maar liet leven in 11. IJ}. Daar wij eeliter denzelfden Geest des ge loot\'s hebben, naar hetgeen er ge-sehreven staat: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken, zoo gel00ven ook wij, daarom ook spreken 14. wij; \' daar wij weten, dat hij, die den lieer Jezus heeft opgewekt, ook ons niet Jezus opwekken en met 11 15. vóór zieh stellen zal.\' Want het is alles om uwentwil, opdat de genade, door zeer velen meerder geworden, de dankzegging overvloedig doe zijn tot heerlijkheid (Jods. Ifi. Daarom worden wij niet moedeloos; maar indien al onze uitwendige mensch verdorven wordt, nogtans wordt onze inwendige inenseh ver- 17.nieuwd van dag tot dag. Wantouze lichte «11 kortstondige verdrukking werkt voor ons op de meest uitnemende wijze een eeuwig gewicht van Vs. 13. I\'s. CXVI : KI. — Vs. 14. II. VI : II — Vs. 15. H. 1:11.— Vs. 16. Vs. I. — Vs. 17. Horn. VIII : IK. _ Vs. 18. Hmn. VIII :2i, -Ti. 12. vwrkl. .. in ons, d. i. hcfoonl zicli WRrk/.aain in ons, ItcproHt als \'l ware op ons /.Ijno kracht (vs. 10, 11). hr! ffircn in u, d. i. lio( lovon, liehvnlk in ons openbaar wordt, zoo vaak wij worden nifgoml, komt n ten goede en oel\'enl. door den arbeid, dien wij daardoor aan n kunnen te koste loggen, den weldadigsten invloed nit. 13. dcnxelfden Geest des yeloofs, t. w. als er was in den gewijden zanger, wiens woorden worden aange liaald en overgenomen. daarom ook spreken wij, al stellen wij ons daardoor telkens op nieuw aan allerlei doodsgevaar bloot. 11-. met Jezus, d. i. in gemeensebap met en gelijkvormigheid aan hem. (lew. t. door Jezus. o/ywekken stellen zal. i\'anlns hoopt op redding uit den nood en gewensehlc weiierontmoeting d(!r Korinthiërs (vgl. II. I: 10, II i. Daarop ziet «Kik vs. 15. And. meenen, dal hij hier reeds zijne hoop uit spreekt, voor \'t geval dat hij moeht bezwijken, op zijne verrijzenis uit de dooden en hereeniging met de Korinthiërs bij God. Vgl. II. \\ : I vv. 15. alles, t. w. wat ik lijd en ondervind. meerder geworden, d. i. telkens grooter geworden, naarmate het aantal toeneemt van hen, die eraan deelnemen. Ten gevolge daarvan zou ook de dankzeg-(jing, (!ode daarvoor toegebracht, oeereioediy worden. 10. indien nerdoreen wordt, liet menigvuldig lijden en dikwijls herhaald doodsgevaar moesten wel hel iigchaam (vs. 10, Ih verzwakken en den dood verhaasten. wordt rernieuwdy d. i. wordt onder al dit ligchamelijk lijden ons innerlijk wezen gesterkl en geheiligd. 17. op de eeuwig gewicht enz. And. een alles te bovengaand en eeuwig gewicht enz. Moe de vernieuwing van onzen inwendigen mensch onder het lijden |
I S. heerlijkheid, \' daar wij niet het oog hebben op hetgeen men ziet, maar op hetgeen men niet ziet; want hetgeen men ziet, is voor oien tijd, maar hetgeen men niet ziet, is eeuwig. Vervolg. I h\' verwachting van het toekomstig leven en het wereldgericht een prikkel tot getrouwheid in de apostolische bediening (vs. I Ifi); de verzoening der wereld de inhoud der prediking (vs. 17 21) I. Wij weten toch, dat, zoo onze aardsche teutwoningafgebroken wordt, wij van (Jod een gebouw hebben in de hemelen, eene eeuwige woning, niet met handen gemaakt. 1 Want in deze zuchten wij ook, verlangend om met onze woonstede, die uil den hemel is, overkleed Ie worden, \' nl is quot;took, dat wij, ontkleed zjjnde, niet naakt 1. zullen bevonden worden. \' Want wij. Vs. 1. 3 l\'cl.r. I : 13, li; I Kor. X V : 44, 1.8; Kil. 111:30, 31. — Vs. 2. Kom. VIII :33; 1 Kor. XV: 53. — Vs. 4. B. (I. Wijsh. IX: 15: 1 Kor. XV: 50 53: I Thess. IV: 17. ons vatbaar maakt voor hemelsche heerlijkheid, zie Kom. V : 3 5. 18. niet het oog hebben op, d. i. niet tot het doel wit van ons streven stellen. Hiermede wordt de onmisbare voorwaarde van de vs. 17 beschreven werking der verdrukking opgegeven. 1. onze aardsche tent woning. Met aardsche Iigchaam is als eene tent, die op reis, in het land der vreemdelingschap, wordt opgeslagen, om voor oen tijd bewoond te worden. afgebroken wordt, hit schijnt te zinspelen op een gewelddadigen dood in den dienst des Moeren (vgl. Kil. 1:23, 11:17, 2 Tim. IV;(i), dien Paulus hier mogelijk acht bij zoo groot levensgevaar, als waaraan lii| voortdurend blootstond (II. I :8 10, IV:8 10, 12, 16). 2. in deze (t. w. tent of woning, vs. 1), d. i. in dit Iigchaam. zuchten vu/. Ook bi| de gegronde verwachting, die hij koesterde (vs. I), huiverde Paulus voor het sterven , hetwelk dc aliegging zijns ligchaamszijn zjm. Vgl. vs. 1\'. overkleed te worden. Met afwijking van het vs. I gebezigde beeld, wordt nu het Iigchaam vergeleken met. een kleed, een omhulsel der ziel. Bij het sterven wordt het eene kleed nit-, en het andere aangedaan. Overkleed wordt hij, die, zonder te sterven, tot hot hemelsche leven overgaat, gelijk dit met hen, ilie bij (quot;hristus, wederkomst nog in leven zouden zijn, naar \'s apostels voorstolling, gebeuren moest. 3. De zin is: Al is het ook waar, dat wij, gestorven zijnde, bij de wederkomst des Hoeren niet naakt, d. i. zonder ligchamelijk omhulsel, bevonden worden, toch wenschen wij van liet sterven vorsclioond te blijven en zouden liei\'st het nieuwe kleed over het oude aandoen (vs. 3). CjCW. t. indien wij namelijk (bij de komst dos Meerein bekleed, niet naakt, zullen bevonden worden. |
HU,I I\'ll\'quot;
Ilonl\'dst. V.
die. in doze tent \'/iju, zucJitcu ook en zi jn be/.waanl, naardien wi j wen-■ sclien niet ontkleed, maar overkleed te worden, opdat het sterfelijke door i 5. liet leven verslonden worde. \' Hij nu,; die ons jnist daartoe bereid heeft,! is (iod, die ons het onderpand des; (!. Geestes gegeven heeft. \' Wij hebben j dan altijd goeden moed en weten, dat wij, terwijl wij inwonen in het ligchaain, uitwonen van den Heer. 7. Want wij wandelen door geloof, niet 8. door aanschouwing. \' Doch wij hebben goeden moed en willen liever uitwo- i nen uit het ligehaain en inwonen bij 9. den lieer. 1 Daarom beijveren wij ons i ook, om, hetzij inwonende, hetzij uit-i wonende, hem welbehagelijk te zijn. 10. Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage j wat, door het ligehaam geschied is, Vs. 5. II. 1:22; El\'. 1:13, 14. — Vs. O. Fil. 111:20; llclir. XI : 13. XIII : Ik — Vs. 7. Kom. Vlll: 24\', 25. — Vs. 8. Fil. 1 : 23. — Vs. O. Hom. XIV : 8. — Vs. 10. Kom, 11 : (i 10, X1V;10. 12; Ef. VI :8; 2 Tim. IV; I, 8; MiiUh. XVI ; 27, XXV: 31 48; Joh. V : 2». •J\'. in deze lent. Vgl. op vs. I , 2. naardien wij wcnschcn onz. Do aposfd is oc niet zeker van, dat hij bij do komst van Christus nog in loven /.al zijn, maar hij wonseht en hoopt hot toch. Vgl. 1 Kor. XV: 50 53.quot; 5. daartoe, t. w. om in gomeenschap mot Christus tot hot onsterfolijko loven over to gaan (vs. 4). bereid heeft y lt;1. i. gosohikt of bekwaam gemaakt ; heeft, en wel door Christus. Vgl. I Kor. XV : 21 , 22. | die ons. (Jew. t. die ons ook. het onderpand des Geestes. Zie op li. 1 : 22. G. IVij hehhen dan enz. Gr. Hebbende, dan enz. Deze zinsnede, door den tussehonzin vs. 7 afgehrokoti, ! wordt niet voltooid, maar in gowijzigden vorm volgt . eerst vs. 8,9, wat de apostel bij dezen aanhef in don zin had. altijd, ook te midden van dreigend doodsgevaar. Vgl. H. IV: 8 II. dat wij enz. Ons tegenwoordig tehuiszijn, wil Paulus zeggen, is als een tocht door oen vreemd land, waarbij wij nog verwijderd zijn van don lieer, wien ; wij toobehooren. 7. Do zin is: Wij bevinden ons op do levensreis in een toestand van gelooven, niet van aanschouwen. niet door aansehoumnlt;j. And. niet in het zinnelijke (vgl. II. IV: 17), of niet door (bedriogelijkon) schijn t waartegen dan do onbodriogelijke zekerheid des geloofs zou overstaan. 8. willen liever uitwonen enz., d. i. liever dan langer hier te vertoeven, zouden wij willen heengaan, op wat wijze dan ook (vs. 3-4), om bij den lieer te zijn. 9. hetzij inwonende, hetzij uitwonende, d. i. hetzij in (vs. 0) of buiten hot aardseho ligchaain (vs. 8). And. hetzij bij den Hoer (vs. 8), hetzij van hem verwijderd (vs. 0), of anders. |
naar hetgeen hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. 11. Daar wij dan de vrees voor den Heer kennen, trachten wij mensehen te gewinnen, en zijn Gode openbaar geworden; doeh ik hoop ook openbaar 12. te zijn geworden in uw geweten. \' Wij bevelen u ons zelve niet wederom aan, maar geven u aanleiding om te roemen over ons, opdat ^\'i| iets moogt hebben tegenover hen, die in het uiterlijke roemen en niet in het hart. I-\'}. Want hetzij wij uitzinnig zijn, wij zijn het Gode, hetzij wij goed bij ons verstand zijn, wij zijn het u. Ik Want de liefde van Christus dringt 15. ons, \' daar wij dit oordeelen, dat, indien een voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn, en dat hij voor allen gestorven is, opdat zij, die leven, niet meer zich zeiven leven, maar hem, die voor hen ge- Vs. 11. II. 1 V : 2. — Vs. 12. II. 111 : 1, XI : 18.— Vs. 13. 11. XI: 16; Marc. 111:21; Hand. XXVI: 21. — Vs. 15. Rom. IV:25. Vl:3 5, X1V:7, 8; (lal. 11:20. 10. Do bedoeling is: Voor dat ijverig streven (vs. {)) ligt eone krachtige drangreden in het toekomend oordeel, waaraan ook de apostel, evenals alle christenen , onderworpen is. 11. de vrees voor den Heer, d. i. do vrees voor hom, als don tookomstigen rechter. mensehen te yewinnen, d. i. hen te onzer gunste te stommen en van do zuiverheid onzer bedoelingen te overtuigen. Vgl. 11. IV: 2. Gode openhaar, t. w. in do zuiverheid onzer bedoelingen. 12. m het uiterlijke. Gr. in het aanyezieht. De tegenstanders van Paulus liepen met hunne godsvrucht te koop, zonder daarvan hot wezen te bezitten. And. in uitwendige voorrechten. 13. Sommigen, die don apostel in zijneganschewijze van sproken en doen niet begrepen, hielden hom voor uitzinnig (vgl. Mare. 111:21); maar die hom begrepen, waren ver van dien beleodigenden waan. Doch hoe ook door andoren beoordeeld, wil hij zoggen ik ben mij zeiven bewust, alleen Gods oor en uw waarachtig heil te bedoelen. I I\'. de liefde van Christus, d. i. do liefde, door Christus ons betoond. Vgl. Kom. VIII : 35, Gal. 11 : 2U. drinyt ons, t. w. tot al wat wij spreken of doen. And. bedwinyt ons, d. i. houdt ons in den band, zoodat wij do maat niet te buiten gaan (vs. 13). 15. indien yestoroen is, gelijk uit hot vervolg van dit vs. blijkt, dat met Christus werkelijk hot geval is geweesti yestoroen zijn, d. i. dor wereld en der zonde mot hem gestorven zijn, zoodat zijn dood hun tongoede komt. voor allen, d. i. ton nutte van allen. And. in plaats van allen. |
:}fi7 AAN !)K KO I fi. storvcu en opgewekt is. \' Van uu aan derhalve weten wij van nieniiind naar het vleesch, en indien wij al (Jliris-tus naar het vleesch gekend hehlien, nu echter kennen wij liein zóó niet meer. 17. Derhalve, is iemand in Christus, hij is een nienw schepsel; liet oude is voorbijgegaan, zie, het is nieuw 18. geworden. \' Dit alles nu is uit God, die ous met zich zeiven verzoend heeft door Christus en ons de bediening der verzoening gegeven heeft, 19. namelijk dat God in Christus de wereld met zich zei ven was verzoenende, daar hij hnune overtredingen hun niet toerekende en het woord der 20. verzoening in ons gelegd heeft. \' Wij zijn dan gezanten voor Christus, alsof God door ons vermaande; wij bidden voor Christus; Laat u met God ver- Si l. zoenen! \' Dien, die geen zoude ge- Vs. 17. Gal. VI; 15; Kol. 111:10, 11; Jpz. LXV; 17. — Vs. 18. 11. Ill : 0; Kol. 1:30; Kom. 111:25, V : 10; 1 Joh. 11:2. — Vs. 10. Kom. IV : fi 8. 10. ran nu aan, d. i. op ons tngonwoordig standpunt, sndort wij hebben leeren nordeelon, zooals vs. 15 beschreven is. welen wij, t. \\v. die niet roemen in het uiterlijke, zooals sommigen (vs. 13). van niemand naar hel vleesch. Daar allen geacht worden met Christus gestorven te zijn (vs. 15), mag niemand meer worden beoordeeld naar hetgeen hem uitwendig, door geboorte, rijkdom, eer of ook kennis, onderscheidt. Christ ti s naar hel vleesrh gelend, d. i. hem beoordeeld naar hetgeen hem, als Israëliet, als inenseh, als man uit het volk, of op andere wijze uitw ™liKon. dorschcidde. Aan persoonlijke bekendheid met Jezus valt hier bij den apostel niet te denken. 17. in Christus, d. i. door het geloof innig aan hem verbonden. een nieuw schepsel, wat konnis, gezindheid, keuze en wandel betreft. het is. Gew. t. hel is alles. 18. Dit alles, t. w. wat vs. 15 17 gezegd is van de zegenrijke uitwerking des Christendoms die ons verzoend heeft. Paulns doelt hiermede op zijne eigene toebrenging tot het christendom; volgens and. op die der geloovigen in \'t gemeen. mei zich zeiven verzoend, d. i. in zijne gunst hersteld, tot zijne gemeenschap teruggebracht. Zie op Hom. V: 10. door Christus. Gew. t. door Jezus Christus, en ons (j eye ven heeft, t. w. ons, apostelen, nadat hij ons met zich zeiven verzoend had. de hedienitKj der verzoening, d. i. het ambt om de verzoening te prediken en te helpen bevorderen, vs. I!) 31 nader beschreven. H). de wereld, d. i. de van God vervreemde men-schen wereld. was verzoenende, d. i. daarmede bezig was, en bij voortduring is. |
kend heeft, heeft hij voor ons zonde, gemaakt, opdat wij in hem zouden worden gerechtigheid (Jods. Vervolg. De vervulling der apostolische bediening met vele moeijelijkheden en gevaren verbonden (vs. 1 — 10). De liefde des apostels tot dc Korinthiërs (vs. 11 13). Vermaning om de gemeenschap der heidenen te vermijden (vs. II\' IS1), en opwekking tot e?nen heiligen wandel (II. VII : I). 1. Doch als medearbeidende vermanen wij u ook, de genade Gods niet te- 2. vergeefs te ontvangen; \' want hij zegt: In den aangenamen tijd heb ik n verhoord, en ten dage des hei Is heb ik u geholpen. /ie, nu is het de welaangename tijd; zie, nu is liet de dag (les :5. heils! \' Wij geven in niets eenigen aanstoot, opdat op,,de bediening geen Vs. 21. 1 l\'d.r. 11:22 21.; llcbr. IV: 15; Gal. III : 13; Hom. 1 : 17. Vs. 1. 1 Kor. 111 :1). — Vs. 2. jez. XLIX:S; Luc. IV : 10, 21. — Vs. 3. 1 Kor. X:32, 33. 1!). in ons (jeleyd, d. i. aan ons opgedragen. Vgl. vs. 18. 20. gezanten, t. w. van God, die door ons de verzoening der wereld tot stand brengt. voor Christus, d. i. tot bevordering van zijne zaak. wij hidden, t. w. hen, die nog van God vervreemd zijn. Kerst II. VI ; I richt Paulus zich weder rechtstreeks tot de Korinthiërs. And. denken ook hier reeds aan de Korinthiërs. Laat u verzoenen! t. w. door geen tegenstand te bieden aan de prediking of geloof te weigeren aan het evangelie, waarvan de hoofdinhoud vs. 21 volgt. 21. Dien. Gew. t. Hunt dien. geen zonde gekend heeft, t. w. niet bij eigen ervaring. voor ons. Zie op vs. 15. zonde gemaakt, d. i. het lot van een misdadiger doen ondergaan, als ware hij de zonde in eigen persoon. Vgl. Gal. Ill : 13. in hem, d. i. uit kracht van onze gelpofsveree-niging met hem. gerechtigheid Gods. Zie op Hom. I : 17. 1. medearbeidende, t. w. met God, tot uwe beiiou-denis. And. met Christus. u ook, tot wie het woord der verzoening (II. V : 10 21) reeds gebracht is. Vgl. I Kor. XV: 1, 2. tevergeefs, d. i. zonder vrucht tot heiliging des levens. 2. hij zegt, t. w. God, in de Schrift. In den aangenamen lijd CM. Wat de profeet had gezegd van uitwendige verlossing, brengt do apostel over op het tegenwoordig tijdperk van geestelijke verlossing, hetwelk welhaast zou geëindigd zijn. 3. k II ij geven . . hevelen wij . . aan. Gr. gevende. .. aanbevelende, in aansluiting aan vs. 1, zoodat vs. 2 een tusschenzin vormt. |
I loo (\'list. VI
4. blaam geworpen worde; \' nmiiiquot; in nl los bevelen wij ons y.eive aan, als dienaren Gods, door groote volliar-ding onder verdrnkkingen, onder 5. nooden, in benanwdlieden, \' onder slagen, in gevangenissen, onder beroeringen, in arbeid, in waken, in fi. vasten; \' door reinheid, door kennis, door lankmoedigheid , door goedertierenheid , door heiligen geest, door 7. ongeveinsde liefde,\' door bet woord der waarheid, door de. kracht (iods,j door de wapenen der gerechtigheid S. aan de rechter- en linkerzijde, \' onder eer en schande, onder kwaad en! goed gerucht; als bedriegers en toch }). waarachtigen; \' als onbekend en loeh welbekend; als stervende en, zie, wij leven; als die getuchtigd en toch 10. niet gedood worden; \' als die bedroefd worden, maar altijd blijde zijn; als arm, maar die velen rijk maken; als die niets hebben en toch alles bezitten. 11. Onze mond is tegen n geopend, Korinthiërs! ons hart is verwijd. Vs. 4 10. H. IV : 8 ld, XI;2:i -37; 1 Kor. IV: . 9 13. — Vs. 5. Hand. XVI : «33 Kt, XIII ;5(l, XIV; 1», XVIII ; 13 17. — Vs. 7. Kf. VI : 11 17. 4. in alles. Dit wordt nador verklaard door do optelling, dio volgt. 5. onder slagen, in nenangenifisen, zooals f.n IMii-lippi on to Joruzalom. Lator was hij ook in do go-vangonis to Cosan\'a on to Homo. onder beroeringen. Men denko aan do volksop-loopon to Anti.H\'hio, to Lystro, to Tiiossalonk\'a, to Koruitho on to Klo/,o. uasten. Kon voorboold is hot driodaagscho vaston to Damasons, Ihnd. IX : J). Mon donko ociitor niot bij voorkeur aan vrijwillig, maar aan godwongon vaston, ton go volg»van gohrok aan spijs on drank (vgl. 1 Kor. IV: 11, Kil. IV : 12). (i. kennis, d. i. praotisolio wijshoid, doorzioht, holoid. door heiligen geesl. Iliormodo soliijnt hodoold to wordon dio goostdrift (»1quot; dat hoilig vnnr, hot wolk als do hijzondoro vrnoht van do working dos Itoiligou (loostos word aangeinorkt (Hand. IV: 8, 81). 7. door het woord der waarheidgt; waarhij hot ovan-golio niot vorvalsoht word (II. II : 17, I V : door de hrueht Gods, zooals zij in don apostel en door zijne prediking in de gemeente openhaar werd. door de wapenen enz. Lans en zwaard waren wapenen van.aanval, die aan do rechter-, hot schild was een wapen van verdediging, dal aan de linkerzijde gedragen werd. wapenen der gererhliyheid, d. i. wapenen , die de ware vroomheid of deugdshetrachting mij verschaft. Vgl. Rom. VI : 13, I!). And. denkon aan do gerechtigheid, Kom. I : 17 hodoold. 9. getuchtigd, t. w. van (Jod. |
toeh niet gedood, zoodat do tuchtiging in elk •reval niet komt tol hot uiterste. Eeno zinspeling op 12. (Jij hebt geen enge plaats in ons, maar gij hebt enge plaats in uw bin-1;}. nenste. \' Met gelijke vergelding — ik spreek als tot mijne kinderen—verwijdt ook gi j ii! 14. Neemt geen ongelijk jnk op n met ongeloovigen. Want welk deelgenootschap heeft gerechtigheid met ongerechtigheid P of welke gemeenschap 15. heeft licht met duisternis? \' Kn wat overeenstemming heeft Christus met Helial? of welk deel heeft een geloo- Ki.vige met een ongeloovige? \' Kn welke overeenkomst heeft een tempel (rods met afgoden? Want gij zijteen tempel des levenden Gods, gelijk God gezegd heeft: Ik zal onder hen \\i o n e n e n o in w a n d e 1 e n, e n i k zal hnn God zijn en zij zullen 17. mij een volk zijn. 1 Daarom gaat uit hun midden weg en scheidt n af, zegt de lieer, e n raakt n i e t s o n r e i n s a a a, e n IS. ik zal n aa n n em en. \' En i k zal n tot een vader zijn, en gij zult mij tot zonen en dochte- Vs. 14, Dout. XXII: III. — Vs. 15. I Kor. X: 20, 21, — Vs. 10. I Kor. Ill: Hi; Lev, XXVI : 13. — Vs. 17. J on. 1,11 : II . 13. — Vs. 18. Ier. XXXI ; 33. I\'s. I,XVI11 : IS. 10. ah arm enz. De apostel mocht naar do wereld arm zijn, rijk was hij aan geestelijke goederen, als kennis, geloof, godsvrucht, en van dien rijkdom doolde hij aan velen mode. 11. Ónxe mond geopend, d. i. Ik hol) vrijuit tot u gesproken. Uit ziet op de voorafgaande stoutmoedige verdedigingsrede. Om do uitdrukking te verzachten, voegt de apostel er de betuiging hij, dat toch de Korinthiërs eeno ruime plaats haddon in zijn hart. is verwijd, d. i. door en onder hot spreken wijd geworden, zoodat daarin voor u oeno ruime plaats is. And. d. i. heeft zich ontlast of lucht gegeven. 1^. Do zin is: Ik heb grooto liefde tot u, maar gij niot voor mij. 13. nerwijdt ook gij u! J)o apostel, als oen teeder liefhebbend vader, smookt zijne kinderen om hunne we-dorkoerigo liefde. i k Neemt ongeloovigen, d. i. knoopt geen nauwe verbintenis aan mot de heidenen. De beeldspraak is ontleend aan hot verbod, om twee ongelijksoortige dieren onder één juk te brengen of in hetzolfdo gareel te spannen (Dout. XXII : l()gt;. 15. Belial, d. i. de satan, de god dezer eeuw (H. IV : 4). And. loz. Heliar. If! 18. Er wordon hier drie plaatsen des O. T. bij elkander gevoegd, mot afwijking zoowel van hot oorspronkelijke als van do griokscho vertaling, vooral in do w óórden van J erom ia. *17. nit hnn midden, d. i. uit het midden der heidenen. raakt niets onreins aan , d. i. hebt met de onreine heidenen geen gemeenschap. |
;Wgt; AAN !)K KOlllNTI11 l\'IRS. II(.(.!(rst,. VII.
reu zijn, 7,ogt de Heer, de A I- VII : I. machtige. \' Daar wij dan deze beloften hebben, geliefden! liiat ons ons zelve reinigen van idle besmetting des vleesehes en des geestes en onze heiliging voleiiidigen in de vree/e Gods. HOOFDSTUK VII : 2—IR. 1)« roem dos apostels ovnr de. boriditon, die hij door Titus ontvangen had, en zijne hlijdschap over don heil zamen invloed van zijn vorigen brief. 2. Geeft ons plaats! Niemand hebben wij verongelijkt, nieinand te. gronde gericht, van niemand ons voordeel 13. gezocht. \' Ik zeg dit niet ter veroordeeling; want biervoren heb ik gezegd, dat gij in onze. harten zijt, om te zinnen te sterven en te zamen 4. te leven. \' Ik heb veel vrijmoedigheid jegens u, veel roem over n; ik ben met troost vervnld, ik vloei geheel over van blijdsehap bij al onzen druk. 5. Want ook toen wij in Macedonië gekomen waren, Inul ons vleeseh geen rust, maai\' in alles werden wij ver- Vs. 1. I Kor. VI : 10, 20; Kom. XH : 1 ; F11 II ; 12. — Vs. 2. 11. XII : 17; Hand. XX : 33. — Vs. 3. H. VI: 11 13. — Vs. 4. Vs. M-, H. IX; 2. 1. drze hc.loflmy t. w. die van Gods goincemrliap, gunst on vadorlijko hotrokking. Zio II. VI : Ifi 18. 2. Geeft ons plaats, t. w. in uw hart. And. Vat (verstaat) ons wet! te yronde (jrricht, of brdonwn, t. w. door hom veel gold listiglijk afhandig to luakon. ons voordeel gesorht. Hot sohijnt, dat sommigon don apostol hosohuldigdon van sehandolijko oigonbaat, ook bij do inzameling van gelden ton bohoovo van andoren. Vgl. II. VIII :20. 3. ter oeroordeethuj, d. \\. om u to veroordoolon, alsof hot u aan liofdo tot mij gohool ontbrak, of, volgons and., alsof gij mij van iots dergelijks (vs. 3) bo-sehuldigdet. hier noren , t. w. 11. VI : 11 13. Deze zijne liofdo (II. II : 12) was het bewijs, dat geen zueht lot voroor-deeling hom bezielde. 1\'. De iiier aangeslagen juiehtoon werd don apostel ontlokt door de goede berichten, welker overbrenger Titus was (vs. 7, Ü, II). 5. In Macedonië, waar de apostelzich thans bevond, was hij, evenals vroeger te. Troas (II. II : 12), angstig bezorgd geweest. 0. de nederigcn, d. i. de neorgebogenon. ons vertroost enz. Titus had den apostol verblijd, eerst door zijne angstige bezorgdheid over zijn uitblijven weg te nomen, en daarna door het goede, dat hij van do Korinthiërs te berichten had. Vgl. II. 11:12. 7. verhaalde van enz. Titus had verhaald, hoe de Korinthiërs verlangden naar \'s apostels tegenwoordigheid, jammerden over zijn lijden en leed, en voor hem |
drukt: vau buiten was er strijd, van (i. binnen vrees. 1 Maar God, die de nederigen vertroost, beeft ons ver-7. troost door de komst van Titus, \' en niet alleen door zijne komst, maar ook dooi- den troost, waarmede hij over u vertroost was, daar hij ons verhaalde van uw verhingen, uw jammeren\', uw ijveren voor mij, zoodat ■S. ik mij te meer verblijdde. \' Want indien ik n al door mijnen brief be-droefd heb, het berouwt mij niet, id heb ik er berouw van gehad; want ik zie, diit die. brief, indien ai voor eene korte poos, u bedroefd heeft. \' Nu verblijd ik mij, niet dat gij bedroefd zijt geworden, maar dut gij bedroefd zijt geworden tot bekeering; want gij zijt bedroefd geworden naar God, opdat gij in niets sehiide van 10. ons lijden zoudt. \' Want de droef-beid naar (Jod werkt bekeering tot onberouwelijk heil; maar de droefheid der wereld werkt den dood. \' 1 I. Want zie, juist dit, dat gij naar (Jod bedroefd zi jt geworden, hoe groote wakkerheid heeft het bij u uitge- Vs. 5. II. 11:12, 13. — Vs. 0. II. 1 ; !•, II; 13. _ Vs. 8, 0. II. 11:1 5; I Kor. V :3 (5. — Vs. 10. 2 Sam. XII : 13; Matth. XXVI : 75, XXVII :3 5. ijverden tegenover zijne tegenstanders. Ook was hij er boter ontvangen dan hij had durven verwachten (vs. 15). S. at heb il- gehady t. w. over don gestrengen toon, in dien brief door mij aangeslagen, zonder daar-opi nog mijne handeling op zich zelve af te keuren. ik zie, d. i. ik bemerk uit hetgeen Titus mij bericht. J). tot bekeering, zoodat uwe droefheid, door mijne bestraffing opgewekt, bij u eene gewonsehte verandering ton goede heeft uitgewerkt.. naar God, d. i. op eene aan (Jod welgevallige wijze. Vgl. op Kom. VI 11:27. opdat gij, t. w. naar (lods bedoeling, zooals die bij de uitkomst gebleken is. schade lijden. Do apostel had hun (foor zijn schrijven wol lood, maar geen schade, veeleer groot voordeel gedaan. 10. de droefheid naar God, (I. i. hot leedgevoel over de zonde zelve, over hare boosheid en schuld. bekeering tot onberouwel\'jk heil. Het geestelijke heil dos ehristens kan niet leiden tot berouw of spijt, zooals wereldsche vreugde vele malen doet. And. onbe-ronwelijke bekeering tot zaligheid. de droefheid der wereld, (1. i. van woroldschge-zinde mensehon. Zij geldt de jammerlijke gevolgen der zonde, zoodat, te midden dier droefheid, de lust tot het kwade onverwonnen kan voortduren. den dood, d. i. ellende en verderf. 11. hoe groote wakkerheid. Uit hunne vroegere zorgeloosheid waren zij wakker geschud en lot ijver geprikkeld, |
l)K TVVKMDK HI!I KI\'
Moofdst. VII
werkt, jii venmtwoording, ja verontwaardiging, ja vrees, ja verlangen, ja ijver, ja bestraffing: in alles hebt gij u betoond rein te zijn in deze 13. zaak. \' Derhalve, al heb ik u zóó gesclireven, het was niet oin den wil van dien, die onrecht gedaan had, noch om hem, die liet onrecht geleden had, maar opdat uwe wakkerheid voor ons openbaar zou worden bij n 13. voor het aangezicht Gods. \' Daarom zi jn wij vertroost geworden, en bij onze vertroosting hebben wij ons nog veel meer verblijd over de blijdschap van Titus, dewijl zijn geest van wege 14. n allen verkwikt is. 1 Want had ik bi j hem iets geroemd over n, ik ben niet beschaamd geworden; maar gelijk wij alles naar waarheid tot n gesproken hebben, zoo is ook onze roem 15. bij Titus waarheid geworden. \' l\'in zijn hart is n te meer genegen, als hij gedenkt aan u aller gehoorzaamheid , hoe gij hem met vreezen en lf). beven ontvangen hebt. 1 ik verblijd mij, dat ik in alles goeden moed over n hebben mag. HOOFDSTUK VIII, IX. Over de inzainnliii^ voor do nhristonon ie Jcru/.alem. Vs. 14. Vs. II. IX: 3. — Vs. 15. Ef. VI: 5. Vs. 1. 1 Kor. XVI : 1 !•: Kom. XV : 35 27; Hand. XXIV : 17. 11. neranlwoordiny. Wat vroeger onverschillig word aangezien «in geen veraniwoording schoen te bohoovon, had nu goloid tot betamelijke zolfverdediging. vrees, t. w. voor herhaalde hostrafling. hcslrajfing, t. \\v. van don overtreder (vs. 13). 12. f/ie onrecht gedaan had (Jomoonlijk denkt men hierhi) aan don ontuchtige, 1 Kor. V bestraft, en hij hem y die onrecht geleden had, aan diens verongelijkten en boleedigdon vader. Doch zie op II. II : 5. uwe wakkerheid roor ons. flow. t. ome wakkerheid voor u. 13. hij onze vertroosting. Gew. t. onrr moe vertroosting , wat dan bij verf roost geworden zou te voegen zijn. 14\'. bij hem, t. w. vroeger. Vóórdat Titus nog te Korinthe geweest was, had do apostel hem tot het bezoek van die gemeente aangemoedigd, door hom voel goeds van haar te zeggen. 15. gehoorzaamheid, t. w. aan God. met vreezen en heven, d. i. met eerbied en beta-mend ontzag voor God. 1. de genade Gods. God bad zijne gunst hierin betoond, dat hij, bij het vermogen, (Mik den wil om te geven don Macodoniörs geschonken had. Vgl. Kil. JI : 13. de gemeenten van Macedonuvy waartoe die te Phi-lippi en Thossaloiuca behoorden. |
1. Wij maken u, broeders! de genade (Jods bekend, die aan de gemeenten van Macedonië gegeven is, 2. dat bij veel beproefdheid der verdrukking de overvloed hunner blijdschap en hunne diepe armoede overvloedig is geweest tot den rijkdom .\'5. hunner onbekrompenheid. \' Want naar vermogen, ja, ik getuig het, boven vermogen zijn zij bereidwillig ge- 4. weest, \' daar zi j met veel aandrang ons hebben gebeden om de gunst van deel te bebben aan bet dienstbetoon 5. voor de heiligen, \' en dat niet zooals wij gehoopt hadden, maar zij gaven zich zelve eerst aan den Heer en ook aan ons, door den wil van fi. God ; 1 zoodat wij Titus verzochten , om, gelijk hij te voren begonnen had, zoo ook deze weldaad onder n 7. te gaan voleindigen. \' Doch gelijk gij in alles overvloedig zijt, in geloof en woord en kennis en alle wakkerheid , en in uwe liefde tot ons, weest zoo ook overvloedig in deze weldaad. S. Ik zeg dit niet bij wijze van bevel, maar om door de. wakkerheid van anderen ook de echtheid uwer liefde !). te. beproeven. \' Want gij kent de genade van onzen Heer .lezus Christus, dat hij, terwijl hij rijk was, om Vs. 4. Hand. Xl;2!). HO. — Vs, 6. Vs. 1(1, 17, II. Ml ; 18. — Vs. 7. 1 Kor. 1:5. — Vs. 8. 1 Km. Vil : (i. — Vs. O. Fil, 11:0, 7. 2. De christenen in Macedonië waren, niettegenstaande eigen drnk en armoede, overvloedig geweest in hunne weldadigheid. Kr wordt hier gedoeld op de inzameling voor de christenen te Jeruzalem. Vgl. I Kor. XVI : 1 k 3 bereidwillig geweest, t. w. tot het uitreiken hunner licl\'degaven (vs. 4). •1«. de heiligen, d. i. de christenen te Jeruzalem. Zie op Hand. I X : 13. 5. zij gaven zich zelve, d. i. offerden als \'t ware zioh zelve op door te geven boven vermogen. fi. Door de weldadigheid der Macedoniërs was de apostel aangemoedigd, om nu ook bij de Korinthiërs deze weldaad, d. i. dit werk van weldadigheid, door Titus tot afdoening te brengen. Was deze daarmede begonnen gedurende zijn vroeger verblijf te Korinthe, hij kroeg thans, nu hij weder derwaarts vertrokken zou (vs. 17), in last, om daarmede ten einde toe voort te gaan. S. hij wijze van bevel. Zie op vs. 10. van anderen, d. i. van do Macedoniërs (vs. 1 5). 1). gij kent, t. w. bij ervaring. de genade van Christus, d. i. de gunst en weldadigheid, door hem u betoond. terwijl hij rijk was, t. w. aan heinelsche heerlijkheid. |
AAN Dl1\' KOlllNTH I l\'VRS.
Hoofde, vin.
viwontwil ann is gcwordc^u, opdat gij door ziju(! armoede rijk /.oiult world, den. \' Eu ik get^f in dezen mijn gevoelen; want dit is u tot nut, daar gij reeds te voren, sedert een jaar, niet alleen met liet doen, maar ook 11. met liet willen begonneu zijt. \' Doch voleindigt nu ook het doen, opdat, gelijk de bereidvaardigheid van liet willen er geweest is, zoo ook liet voleindigen zij naar hetgeen gij bezit. 13. Want indien de bereidvaardigheid aanwezig is, is zij aangenaam naar hetgeen zij bezit, niet naar hetgeen zij 13. niet bezit. \' Want niet opdat er voor anderen verlichting zij en voor it verdrukking; maar, naar gelijkheid, konie in den tegenwoordige^ tijd uw overvloed hun gebrek ten goede, 14. opdat ook hnn overvloed uw gebrek ten goede konie, ten einde er gelijk- 15. lieid zij, \' zooals er geschreven staat: Die veel verzameld had, had niet te veel, en die weinig verzameld had, had niet te w e i n i g. 16. Doch Gode zij dank, die Tit us dezelfde wakkerheid voor n in het 17. harte geeft; 1 want ons verzoek heeft hij wel aangenomen, maar, opgewak-kerd zijnde, vertrekt hij uit eigen Vs. 10. II. IX: 2; 1 Kor. VII ; 25. XVI : l K — Vs. 12. II. IX: 7; Marc. XII:41 14. — Vs. 13. Hand. IV: 34. — Vs. 15. Kxod. XVI : IS. — Vs. 16. Vs. Ö, 11. VII : 13. 9. arm is f/eworden, d. i. in aardsdio amioodc on zclfvcrlooclioning golcnfd heoft. And. arm is gcxoecsl. rijk zoudl worden, t. w. in gecatclijko gaven. 10. dit, t. w. dat ik n goon bovoi (vs. 8}, maar alleen opwekking on raad geve. Een bevel was hun niet moor noodig. 12. zij .. .zij .. . zij. Gew. t. zij . .. iemand. . . hij. aanyenaam, t. w. aan God. niet naar niet bezit, daar God van niemand meer oiseht, dan hij bij maehjbe is te doen. 13. anderen, d. i. de verarmde christenen te Jeruzalem. 14. opdat ook enz., t. w. wanneer hot te eonigor tijd, ton gevolge van veranderde omstandigheden, mocht noodig zijn. 15. veel, d. i. voel manna. IG. dezelfde wakkerheid, t. w. als die mij bezielt. 17. vertrekt hij. Gr. is hij vertrokken, naar brief- i stijl. Waarschijnlijk hooft Titus, mot nog twee andere ! broeders, (vs. 18,23), don brief naar Korinthe over- j gebracht. Vgl. do lui. 18. zenden. Gr. hebben gezonden. Zoo ook vs. 2\'2. den broeder, die enz. Welke broeder hier bedoeld wordt, is niet bekend. Men iieoft gedacht min j |
18. beweging naar u. \' En wij zenden met hem den broeder, die lof heeft in het evangelie bij al de gemeen- 19. ten; \' cn dit niet alleen, maar hij is ook door de gemeenten verkozen tot onzen reisgenoot bij deze weldaad, die door ons bediend wordt tot heerlijkheid van den Heer zeiven en tot betooHing van onze bereidvaardig- ÜO.heid; \' waarbij wij dit zoek\';n te voorkomen , dat iemand op ons etne blaam werpe bij eene hoeveelheid als deze, 21. die door ons bediend wordt. \' Want wij behartigen wat goed is niet alleen voor liet oog des lleeren, maar ook voor het oog der inenschen. \' 32. I\'ln met hen zenden wij onzen brie-der, dien wij in vele zaken en vele malen als een wakker man beproefd bevonden hebben, eu nu nog veel wakkerder door het groot vertrouwen, 2:}. dat hij op u heeft\'\' \' Wat Titus betreft, hij is mijn metgezel en medearbeider aan u; wat onze broeders betreft, zij zijn afgezanten der ge-meenten, eene eer van Christus. \' 24. Wat dan aangaat het bewijs van uwe liefde en van onzen roem over u, toont het aan hen voor het aangezicht der gemeenten. IX ; I W ant over het dienstbetoon aan Vs. 10. Gal. 11 :10. — Vs. 20. II. VI : 3. — Vs. 21. Kom. XII : 17. — Vs. 24. II. VU: 14, IX: 2. Vs. 1. I Tlioss. IV: U, 10, V : 1, 2. Trophimus (Hand. XX : 4, XXI : 29), aan Lucas (Hand. XX: 5), of aan andoren. IS. in het en any die, d. i. in den dienst dos evangelies. 19. bij deze weldaad. Gew. t. niet deze weldaad, oan onze. Gew. t. van uwe. 20. op ons eene blaam werpe. Do tegenstanders des apostels konden lichtelijk hem eene smet van baatzucht aanwrijven (vgl. op II. VII: 2), wanneer li\'ij alleen zich belastte mot hot overbrengen van zóó rijke gift, alsof hij er zich oen dool van zocht toe te eigenen. 22. zenden. Zie op vs. 18. onzen broeder, d. i. oen broeder in Christus. Wie bedoeld wordt, is onbekend. 23. onze. broeders, t. w. die vs. 18 en 22 bedoeld zijn. afyezanten Zie vs. 1!) en vgl. Fil. 11:25. Gr. apostelen. 21\'. van onzen roem over u, d. i. van do gegrondheid van ons roemen over u. voor het aanyezieht. And. jeyens den persoon. Gew. t. ook voor het aanyezieht. der yemeenten, die hen afgezonden hebben (vs. 23), en die zij bij u als vertegenwoordigen. I. het dienstbetoon aan de heitiyen, Vgl. op 11. Vlll:2gt;4.. |
24*
872
Hoofdst. TX.
clc heiligen is liet overbodig, dat ik 2. vi solmjve. \' Want ik keu uwe bereidvaardigheid, om welke ik u roem bij de Macedouiörs, dat Aehaje sedert een jaar gereed is geweest; en uw ijver heeft zeer velen aangespoord. 3. En ik zend de broeders, opdat on/e roem over u in dit op/.ieht niet verijdeld worde, opdat gij, gelijk ik 4. zeide, gereed moogt zijn, \' ten einde wi j, om niet te zeggen gi j, als er Macedoniërs met mij komen en u niet gereed vinden, iu dit vertrouwen niet misschien besehaamd wor- 5. den. \' Ik heb het dan noodig geaclit de broeders te verzoeken, om naar u vooruit te gaan en uwen te voren beloofden zegen vóóraf in orde te brengen, opdat die gereed zi j als een zegen en niet nis eene karige gift. 6. Doch dit zeg ik: die spaarzaam zaait, zal ook spaarzaam maai jen, en die met zegen zaait, zal ook met 7. zegen maaijen. \' Eik geve, zooals hij in zijn hart heeft voorgenomen, niet uit droefheid, noeli uit dwang; want een bl ij in o ed i gen gever heeft 8. God lief. \' (Jod nu is machtig, om Vs. 2. II. VIII: 3, 1(1, 34, — Vs. 3. II. VIII; IB 33. — Vs. 5. II. VIII :fi. — Vs. 6. (int. VI : 7 !); Sjir. XI :31s 85. |
allo genade overvloedig te doen zijn over u, opdat gij, terwijl gij in alles en altijd al het noodige hebt, tot alle. goed werk overvloedig moogt 9. zijn; \' gelijk er gesebreven staat: 11 ij strooit uit, h ij geeft d e n armen; z ij ne ger echtigheid 10. blij ft tot in eeuwigheid. \' Hij nu, die den zaaijer zaad verleent en brood tot spijs, zal n het zaaisel verkenen (ill bet vermenigvuldigen, en de vruchten uwer gerechtigheid doen I I. wassen; \' zoodat gij in alles rijk wordt tot alle onbekrompenlieid, welke door ons dankzegging aan (Jod uit-12. werkt. \' Want de bediening van dit hulpbetoon is niet alleen tot vervulling van bet gebrek der heiligen, maar ook overvloedig door vele dank-1 .\'5. zeggingen aan (iod. \' Door de beproefdheid toch van dit dienstbetoon verheerlijken zij God over de onderwerping uwer belijdenis aan het evangelie van Christus en de onbekrompenheid uwer mededeeling aan hen en 1 I\'. aan allen, 1 en door hun gebed voor u, terwijl zij naar u verlangen, om de uitnemende genade Gods over u. Vs. 7. Rmn. Xll;8; Dout. XV: 10. — Vs. 8. Kil. IV: lil, — Vs. O, I\'s, CXII : 0. — Vs. 10. Joz. IV : 10. I\'s. CXII : 1. !). strooit uil, t. w. zijne weldaden, ovenals do zaaijer zijn zaad. zijne gerechtigheid, d. i. zijne deugd, die zioh in zijne weldadigheid aan den dag legt. Vgl. Matth. VI: 1. quot; 10. De bedoeling is: Hij zal u in aardschen voorspoed de middelen vorschalfen om wol te doen, en daardoor den zegen, die uit uwe gereehligheid (zio op vs. D) voortvloeit, telkens grooter doen worden. h ij zal. . . verleen en . . . vermen ignuldigen . . . doen wassen. Gcvv. t. hij nerleene. . . v ermen igouldige. .. doe wassen. II. door ons, d. i. door onzen dienst. Vgl. 11, VIII : I!), dankzegging, t. w. van do beweldadigde jeruza-lomsche gemeente (vs. 13). 13. is .. . ooervlóedig, d. i. draagt overvloedige vrucht. dankzeggingen. Zie op vs. I I. 13. Door de beproefdheid dienstbetoon, d. i. Doordien toch dit dienstbetoon op de proef deugdelijk blijkt te zijn. over de omlerwerping onz., d. i. over uwe gehoorzaamheid aan hot evangelie, hetwelk gij belijdt. 14. en door hun gebed, t. w. verheorlijken zij God (vs. 13). And. verbinden deze woorden met door vele dankzeggingen (vs. 13). Nog and. vertalen: terwijl zij% in hun gebed voor u, naar u verlangen. de. uitnemende genade Gods over u. Vgl. op II. Vil 1:1. |
i.9 hrt oncrhodiy onz. Paulus trnclit, hiormcdo don onajingnmumm indruk te, voorkomnn, dien het ma-
AAN IJH KORIXTIIIKKS.
Hoofdst. X.
15. («ode zij dank voor zijne oiuntsprc,-kcli jke ga ve! /«Ifverdedigin^ (l(*.s apostels tngenovor zijne logon-standers (11. X XI11). Hoe lnj bij zijno komst te i Korinthe niet opzicht tot lien denkt tlt;? werk te gaan (11. X : l Ot. l)e rechtmatigheid van zijnen roem (vs. i 7 18). J. Ik, Paulus zeil\'. Vermaan u bij dt?1 zaciitmoodiglieid en goedwilligheid van Christus, ik, die, tegenwoordig zijn-! de, wel deemoedig ben onder u, | maar, afwezend, moedig ben togen 2.n, \' ik bid 11, dat ik, nis ik tegenwoordig ben, niet moedig behoeve te zijn met dat zelfvertrouwen, waarmede ik stout denk te zijn tegen sommigen, die van ons denken, datl Vs. 1. Vs. 1(); 1 Kor. IV: 1 21. — Vs. 4. li. 1 : 12; Ef. VI ; I 1 17; Jer. I ; 10. |
;J. wij naar het vleeseh wandelen. \' Want, al wandelen wij in iiet vleeseh, wij voeren den stri jd niet naar het vleeseh. \' I . De wapenen toch van onzen strijd zijn niet vleeschelijk, maar krachtig voor (jlod tot. nedenverping van sterk-5. ten, \' zoodat wij overleggingen ne-derwerpea en alle hoogte, (lie- zich verheft tegen de kennis van (Jod, en alle gedachte gevangennen.en tot de (i. gehoorzanmheid aan Christus, \' en gereed staan alle ongehoorzaamheid te straiïen, wanneer uwe gehoorzaamheid volkomen is geworden. 7. Ziet (ij) hetgeen voor oogen is! Indien iemand van zieh zeiven vertrouwt van Christus te zijn, hij bedenke wederom uit zich zeiven dit, dat, gelijk hij van Christus is, zoo S. ook wij het zijn. \' W ant ook zoo ik Vs. 0. I Kor. V ; 3 5. — Vs. 8. II. XII: O, III : 10. |
15. zij/ie yane, t. \\\\. de gave van het evangelie, dat zich hij uitnemendheid vruchtbaar betoont in werken der liefde.
1. Uier begint een nieuw gedeelte van den brief, hetwelk zich van hetgeen voorafgaat onderscheidt dooiden scherpen toon, daarin aangeslagen, en de kracht, waarmede de apostel daarin optreedt tegen zijne joodseh-gezinde tegenstanders. Het behelst de meest persoonlijke en hartstochtelijke zelfverdediging, die wij van hem bezitten. Misschien gaven nadere mededeelingen van Titus aangaande den staat van zaken te Korinthe hem daartoe aanleiding.
bij de zarhInioediyhmd ran Ch/\'isfits. Vgl. op Kom. XII :l. De apostel doet hiermede de ge moedsstemming kennen, waarin hij overgaat tot zóó strenge strafrede, als hier volgt.
ik, die, leyetmoordiy enz. Hiermede wonlt gedoeld op hetgeen de tegenstanders hem to laste leiden | (vs. 10). Blijkens de tegenstelling beteekent dnemonduj hier zooveel als vreesachtig, laag, kruipend. Juist zijne forsche brieven moesten dienen, om te voorkomen, dat hij, tegenwoordig zijnde, zich streng behoefde te laten gelden (vs. 2, II. 1:23, 11:3,9).
2. als ik tegenwoordiy beu. Dat Paulus spoedig te Korinthe dacht te komen, blijkt uit 11. XI : l-, 5, XII :21 , XIII :2.
vaar het vleeseh wandelen, d. i. in ons gedrag ons laten besturen door zondige beginselen en bedoelingen. Vgl. Kom. VIII : l-.
3. wandelen . . . in het vleeseh, d. i. onderworpen aan de zwakheid des vleesehes, evenals elk ander. Vgl. \' li. IV : 10, 11.
wij voeren naar het vleeseh , d. i. wij laten ons bij ons strijdvoeren, evenmin als bij ons overig gedrag, door onreine beginselen besturen, noch bezigen onbetamelijke middelen (vs. !•).
■1\'. niet vleesehelijk, d. i. niet zwak en onvermo- ; gend, zooals alle stollelijke of zondige middelen, die op j geestelijk gebied worden aangewend.
kraehtiy voor God. Wat bij (Jod als zoodanig i geldt, moet wel bij uitnemendheid krachtig zijn.
van sterkten, d. i. van versterkte plaatsen, waar- 1
uit de ipostel den vijand niet slechts wist te verdrijven, maar die hij ook slechtte. Wat hij hiermede bedoelt, blijkt uit vs. 5.
5. ooerleyyinyeH, d. i. zulke, die niet enkel de ingebeelde en hoogmoedige wijsheid der heidenen (vgl. 1 Kor. 111 : 18 20), maar ook de joodsche bevangenheid zocht in te brengen tegen het evangelie, zooals de apostel het predikte.
alle hunyte i door de bedoelde overleggingen opgeworpen.
alle yedarhte, d. i. alle booze voornemens en raadslagen.
yevanyenuemen, d. i. tot krijgsgevangene maken na de overwinning.
tot de yehoorzaamheid aan Christus. And. tot i yehoorsaamheid eau Christus, d. i. om, in navolging van Christus, te gehoorzamen aan (Jod.
0. alle onyehoorzaamheid, d. i. weerspannigheid, ongeloovig verzet tegen (Jod en het evangelie.
te strajf\'en, denkelijk door de tegenstanders uit de gemeente te bannen. Vgl. I Kor. V : 5.
uwe yehoorzaamheid, d. i. die der gemeente in haar geheel. Gestrenge tuchtmiddelen konden eerst worden toegepast, als de goede gezindheid der gemeente vóóraf hersteld en op nieuw gebleken was.
7. \'Aiet ophetyeenvoor ooijen is, d. i. hetgeen ieder, ook bij oppervlakkige beschouwing, gereedelijk erkennen zal. Dit gezegde doelt op de hier volgende redeneeringen. And. Ci\'ij ziet, of ziet yij, op hetyeen voor ooyeu is, d. i. op het uitwendige, den uiterlijken schijn.
van Christus te zijn. De tegenstanders van Paulus noemden zich zelve dienaren en apostelen van Christus,* maar betwistten aan hem die namen. Volgens sommigen wordt hier gedoeld op de partij, 1 Kor. 1:12 vermeld.
wederom. I\'aulus verlangt, dat zijne tegenstanders op denzelfden grond, waarop zij geloof vorderen voor hun oordcel over zieh zelve, ook aan het zijne wederkeerig geloof schenken.
uit zieh zeiven, d. i. zonder tot die erkenning door anderen gedwongen te worden.
hel. (Jew. t. van Christus.
.\'57 4
Houfilst. X.
nog iets overvloediger roemde over de macht, welke de Heer ons gegeven heeft tot uwe opbouwing, mi niet tot uwe uedcnvei\'ping, ik zou niet 9. beschaamd worden. \' Opdat ik niet sehijue u door mijne brieven als be- 1 10. vreesd te maken, \' — want de brie-] ven, zegt men, zijn wel zwaarwichtig en krachtig, maar de ligchame-lijke tegenwoordigheid is zwak en het 11. woord onbeduidend, —\' de zoodanige bedenke dit, dat, zooals wij, afwe-zend, met woorden in brieven zijn, wij zoo ook metterdaad zijn, als wij 12. tegenwoordig zijn. \' Want wij durven ons niet gelijkstellen of vergelijken met sommigen, die zich zelve prijzen; maar zij, daar zij zich aan zich zelve meten en zicli met zich zelve 13. vergelijken, zijn onverstandig. \' Wij echter zullen niet roemen buiten de maat, maar naar de maat van den werkkring, dien God ons als maat heeft toegedeeld, om ook u te berei- 14. ken. \' Want wij rekken ons niet te veel uit, als bereikten wij u niet: immers ook tot u toe zijn wij met het evangelie van Christus gekomen; |
15. zoodat wij niet buiten de maat in eens anders arbeid roemen , maar hope hebben, dat wij, als uw geloof wast, onder n nog veel grooter zullen world, den, naar onzen werkkring, \' om nog verder dan gij woont het evangelie te verkondigen, niet om binnen eens anders werkkring te roemen in 17. hetgeen gereed is. \' Hij nu, die roemt, roe me in den Heer. 18. Want niet die zich zeiven prijst, maar dien de Heer prijst, die is beproefd. Vervolg. Belangeloosheid des apostels (vs. 1 15). De voorreeliteu hem verleend, en de wederwaardigheden aan hem overkomen (vs. 10 33). 1. Och of gij van mij een weinig dwaasheid verdroegt! Maar gij ver- 2. draagt mij wel. \' Want ik ben ijverzuchtig oj) n met eene ijverzucht (iods; want ik heb u aan écnen man verloofd, om u als eene reine maagd 3. aan Christus voor te stellen. \' Doch ik vrees, dat, gelijk de slang door |
Vs. 10. Vs. I; 1 Kor. 11:3, 4\'. — Vs. 11, II.
XIT : 20, XIII : 2, 10. — Vs. 12. II. Ill ; I, V : i
12. — Vs. 15, 16. Hom. XV; 11) 23. — Vs. 17. 25 27. -J or. IX; 24.; 1 Kor. 1:31. U-fl, 13.
der korinthisehe gemeente zou hem in staat stellen tot uitbreiding van zijnen werkkring in andere oorden.
15. naar onzen werkkriny. Gr. naar ons meetsnoer. Zie op vs. 13.
10. .\'.oy verder dan yij woont. Bedoeld zijn de landen, in eene westelijke richting van Korinthe gelegen, zooals Italië en Spanje. Vgl. Kom. XV:2\'1lt;,28.
in hetyeen gereed is, d. i. iu hetgeen anderen reeds bearbeid en afgedaan hebben.
18. dien de lieer p-ijst, t. w. door hem staande te honden in nood en gevaar, tot den arbeid te bekrachtigen en daarop zegen te schenken. Vgl. 11. lV:7vv., VI: 4 vv.
1. Och of — verdroeyt! Alle zelfroem is dwaasheid (vgl. 11. X:17,18); maar de apostel geeft nu, voor een oogenblik, aan die dwaasheid toe en wil, dat de Korinthiërs hem daarin verdragen, opdat hij zijn wèlgcgrondcn roem stelle tegenover den ijdelen roem zijner tegenstanders.
2. ijverzuchtig y of jaloersch. De gemeente is als \'t ware de bruid, die de apostel als huwelijksstichter aan haren bruidegom heeft verloofd. Uit bezorgdheid, dat hij haar niet als eene reine maagd aan den bruidegom, wanneer hij kom!, zal kunnen voorstellen, is hij jaloersch tegen ieder, die haar zou willen verleiden of aftrekken van haren bruidegom.
eene ijverzucht Gods, d. i. eene ijverzucht als die, welke aan God, met betrekking tot het israëlieti-sche volk, werd toegeschreven. Zie b. v. Jez. L1V: 5, \\ LX 11; 5, jer. 111:1,
8. not/ iels roemdegt; dan ik reeds deed (vs. 3—0). Daartoe gaat de apostel 11. XII werkelijk over.
niet tol uwe nederwerpiny. Daartoe strekte de arbeid zijner tegenstanders in de gemeente.
1). Opdat enz. Men vuile hiervóór in gedachten in: quot;Maar ik laat dit roemen voor alsnog na, opdat enz.quot;
10. de liychamelijke is zwak, d. i. liet ontbreekt hem aan persoonlijken moed.
onbeduidend. Gr. veracht.
13. wij durven enz. Niet zonder ironie gezegd.
aan zich zelve. De trotsehe vindt het model van volkomenheid, waarnaar hij alles beoordeelt, in zich zeiven, en daarom meet hij zich alleen aan zich zei ven.
13. naar de maat van den werkJcriny enz. Gr. vaar de maal van het meetsnoer enz. Op den akker der wereld is voor ieder evangeliedienaar zijn werkkring als met een meetsnoer afgemeten. De werkkring, den apostel toegemeten, reikte tot aan en tot over de korin- i thische gemeente. Daarin wil hij roemen, maar buiten i de maat van zijn werkkring wil hij niet gaan.
14. Staande in het midden van den werkkring, rondom hem door God beschreven, reikt de apostel tot aan de uiterste grenzen daarvan en behoeft hij \' zich niet uit te rekken, om Korinthe te bereiken, I daar het valt binnen dien kring, blijkens de stich- i ting der gemeente aldaar, die door hem geschied j is.
15. als uw yeloof wast. De welstand en wasdom
Vs. 18. Spr. XXVII : 2.
Vs. 1. Vs. 1C, 19, 11. XII— Vs. 2. Ef. V: Vs. 3. Vs. 14., 11. 11:11; Gen. HI:
AAM DE KOIUNTIH l::RS.
Hoofdst. X f.
373
hare arglistigheid liva verleid heeft, 9. y.oo ook misschien uwe /innen verdorven en afgetrokken zijn van de 4. eenvoudigheid jegens Christus. \' Want indien iemand een anderen Jezus 10. komt prediken, dien wij niet gepredikt hehhen , of gij een anderen geest ontvangt, dien gij niet ontvangen 11. hebt, of een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, gij zoudt het 1Ü. 5. goedschiks verdragen. \' Ik reken toch in niets achter te staan bij die nit- 6. muntende apostelen. \' Eu al ben ik ook een ongeoefende in woorden, ik l.\'i. ben het echter niet iu kennis; maar wij hebben dit alleszins bij u onder\' 7. alles getoond. \' Of heb ik zonde gedaan met mij zeiven te vernederen, li. opdat gij verhoogd zoudt worden,, doordat ik u het evangelie (Jods om 15. 8. niet verkondigd heb? \' Andere gemeenten heb ik beroofd door bezoldiging te nemen, om u te dienen, en toen ik bij u was en gebrek had, ben ik niemand tot last geweest, \' — \'10. |
want mijn gebrek vervulden de broeders , die van Macedonië kwamen — en in alles heb ik mij buiten bezwaar voor ii gehouden en zal ik mij houden. \' Zoo waarlijk de waarachtigheid van Christus in mij is, zal deze roem mij iu de gewesten van Achaje niet beuomen worden. \' Waarom? Omdat ik u niet liefheb? God weet het! ^ Doch wat ik doe, zal ik ook doen, om hun, die aanleiding zoeken, de aanleiding af te snijden, opdat zij, in hetgeen zij roemen, bevonden worden evenals wij. \' De zoo-danigen toch zijn valsche apostelen, bedriegelijke arbeiders, die het voorkomen aannemen van apostelen van Christus. \' Eu geen wonder! want de satan zelf neemt het voorkomen aan van een engel des lichts. \' liet is dus niets groots, indien ook zijne dienaren zich voordoen als dienaren Hun einde zal zijn hunne werken. Wederom zeg ik: niemand meene. der gerechtigheid. |
Vs. 4. (Jul. 1:0 !), — Vs. 5 II. XII: 11. — Vs.1 Vs. 10. Kom. IX; 1; 1 Kor. IX ; 15. — Vs. 11. 0. 1 Kor. 11:1 5. — Vs. 7 O. II. XII : 13 18; II. VI ; II 13. — Vs. 12. 1 Kor. IX : 12. — V». 1 Kor. IX: fi 18; Fil. IV: 12. — Vs. 0. Ilaml. 13. Fil. 111:2.— Vs. 15. Ml. Ill: 1H. — Vs. 10. XVII1: 5. i Vs. 1, 1!». II. XII ;
3. venlorvea en afyelrokken van. Gr. iwrtlorren ran. eenvoudiyheid% il, i. oprechte, unverdccldo licl\'do, als die van eene trouwe bruid. And. lez. eenoond\'ujUeid en reinheid. 4. indien iemand prediken enz. Dat er te Ko rintlie leeraars werden gevonden, die liet woord Gods vervalseliten, blijkt uit II. II .*17, IV: 3. Zij waren echter incest van elders gekoinen (11. 111:1). niet on tv an yen hebt, t. w. niet van ons, toen wij u liet evangelie predikten. Vgl. li. 1 : 1!). (jij zoudt nrrdrayen. And. Ie/., yij rerdraayt het yoedschiks, d. i. gij komt er niet tegen in verzet, gelijk betaamde. 5. Vgl. vs. 21 vv. die uitmuntende apostelen. Bedoeld zijn de valsche leeraars, die zich zelve stelden en door anderen gesteld werden boven de andere predikers (vs. 13 15). And. denken aan de waarlijk uitmuntende apostelen, Petrus, Jacobus en Johannes, op wie vele der tegenstanders van l\'aulus zich beriepen (vgl. Gal. 11:0,9). 0. in woorden, d. i. in welsprekendheid, zoodat mijne prediking niet is in uitnemendheid van woorden of wijsheid (1 Kor. 11:1). Vgl. vs. I , 10. in kennis. Zie op II. VI: 0. wij hebben dit. . . yetoond. Gew. t. wij zijn . . . openbaar yeworden. 7. opdat yij verhooyd zoudt worden, liunne toebrenging tot Christus was hunne rerhooyiny; om deze niet te belemmeren, had de apostel zich tot handenarbeid vernederd en zijne aanspraak op bezoldiging niet doen gelden. 8. beroofd. Vergrootende wijze van spreken. Het schijnt, dat de apostel, toen hij uit Macedonië naar Athene en Korinthe ging, vandaar gaven medegenomen had, ten einde in zijne eerste behoeften te kunnen |
\'voorzien. Vgl. Fil. IV.: 15. H. ycbrek had. Zijn handenarbeid bracht dus niet | altijd het noodige op. !). de broeders, kwamen. Misschien worden Silas | en Timotheüs bedoeld. Zie Hand. XVII 1:5. II). \'/ou waarlijk in mij is. (Jr. De waarachtiy-j heid ran Christus is in mij, dat enz. Vgl. 11. 1 : 18. de waararht \'Kjheid, d. i. de waurheidsliefde, waardoor \'s menschen innerlijke gezindheid overeenstemt met hetgeen waar en recht is voor God. Vgl. II. X: 1. deze roem, t. w. op mijne volstrekt belangelooze werkzaamheid (vs. 7 0). 11. Waarom, t. w. zeg ik ditP Wat de apostel vs. 8 gezegd had, zou kunnen schijnen gebrek aan liefde en vertrouwen te verraden. 12. die aanleidiny zoeken, t. w. om mijnen goeden naam te lasteren, liet schijnt, dat de tegenstanders van den apostel zich in alles met hein zochten gelijk te stellen, of zelfs boven hem te verhellen. J)e aanleiding daartoe wil hij hun afsnijden, doof van alle bezoldiging vrijwillig af te zien en daardoor in belangeloosheid boven hen te staan. 13. hedrieyelijke arbeiders, d. i. die eene andere roeping en bedoeling voorgeven, dan welke in waarheid de hunne zijn. I k de satan zelf enyel des lichts. Ken gezegde, ontleend aan het joodsche volksgeloof, volgens hetwelk de satan een gevallen engel was en geen listen spaarde, i om zich ingang te vcrschaflen. 10. De apostel doet, wat hij weet dwaas te zijn i (vs. 1); maar hij getroost zich die dwaasheid, om te beter zijne tegenstanders te bestrijden. Hij wil echter niet, dat iemand hem werkelijk voor een dwaas houde ; maar allermeest vreest hij, niet aangenomen te worden i door hen, die hij tracht te gewinnen en te behouden. |
Iloofdst. XT.
dat ik een dwaas ben; ol\'anders, neemt mij ook maar aan als een dwaas, opdat ik ook een weinig roe- 17.iiie. \' Hetgeen ik /eg, zeg ik niet naar den Heer, maar als in dwaasheid , wat deze stof van roemen be- 18. treft. 1 Dewijl velen roemen naar het 19.vleeseh, zal ik ook roemen.\' (jlaarne toch verdraagt gij de dwazen, daar 30. gij wijzen zijt. \' Want gij verdraagt het, zoo iemand u tot dienstbaarheid brengt, zoo iemand n opeet, zoo iemand u vangt, zoo iemand zieb tegen ii verheft, zoo iemand n in het aange- 21. zicht slaat. \' Tot mijne schande zeg ik \'t, dat wij zwak zijn geweest; maar waarin iemand stout is, — ik spreek in dwaasheid — daarin ben 22. ik ook stont. \' Zijn zij 1 lebreërsF ik ook. Zijn zij Israëlieten? ik ook. Zijn zij Abrahams zaad? ik ook. 2(3. Zijn zij dienaren van Christusr1 — ik spreek als een waanzinnige — ik nog meer; in arbeid overvloediger, V», 18. Vs. 22 33. — Vu. 10. I Kor. IV: 10. — Vs. 21, 22. Hum. IX : 4, 5, XI ; 1; Kil. 111:4, 5. — Vs. 23 27. II. 1V: 8 II, VI ;|. 10; I Kor, IV: !) 13, _ Vs. 23. Vs. 13 15; 1 Kor. XV: 10. 17. niet naar den Urn\', tl. i. niet :ils waro liet ovoroenkomstig den wil en het bevel des lleeren. wal deze stof van roemen betreft, d. i. met betrekking tot het onderwerp van zulk roemen, als waartoe de apostel, zijns ondanks, overgaat. And. in (til vertrouwen des roemens. IS. naar hei rteese/i, d. i. naar zinnelijke en zondige inzichten en bedoelingen, of met het oog op bloot uitwendige! voorrechten. 11). daar (jij wijzen «ijl, t. w. in eigen oogen. liet is immers het kenmerk der ware wijzen, andererdwaasheid lankmoedig te verdragen. •20. yij verdraayl hel enz. Zóóverre ging zelfs de , vermeende wijsheid (vs. It)) der Korinthiërs, dat zij i nog wel heel wat anders van de joodschgezinde leeraars verdroegen, die uier geteekend worden als lieerschzuch-tig, hebzuchtig, listig, overmoedig, despotisch. n opeet. Vgl. Marc. XII : 40. n vanyly d. i. door bedriegelijke en listige redenen u overreedt, zonder redelijke overtuiging u beet neemt. \'2\\. Tol mijne oneer. Ironisch gezegd. dal wij zwak zijn yeweesl, t. w. toen wij onder u verkeerden (1 Kor. II :3), gelijk althans de tegenstanders beweren. Vgl. 11. X:10. 22. Uehrecrs, d. i. van zuiver hebreeuwsche af komst. Vgl. op Fil. Ill : 5. Israëlieten. De eernaam van Jakobs nakomelingen. Vgl. Gen. XXXI 1:28, Kom. IX: 1«. Abrahams zaad, aan hetwelk de beloften Abrahams als hun wettig erfgoed behoorden. Vgl. Kom. XI : 1. 23. Zijn zij ran Christus? zooals zij, ofschoon te onrechte, beweren (vs. 115). ik spreek als em waanzinnige. Zóu stuitend |
in slagen uitstekender, in gevangenissen overvloediger, in doodsgevaar 24. menigmaal. 1 Van de .loden heb ik vijfmaal veertig slagen min één ont- 25. vangen; 1 driemaal ben ik met de roede gegeeseld ; éémnaal ben ik ge-stee nigd ; driemaal heb ik schipbreuk geleden; een etmaal heb ik in de 2(5. diepte doorgebracht; \' op reistochten menigmaal in gevaren van rivieren, gevaren van movers, gevaren van mijn volk, gevaren van de heidenen, gevaren in de stad, gevaren in de woestijn, gevaren op zee, gevaren 27. onder valsche broeders; \' in arbeid en zwoegen, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal , in koude en naaktheid. 2S. Behalve het overige heb ik nog het dagelijkscli opzicht, de zorg voor al 2!). de gemeenten. 1 Wie is zwak, dat ik niet zwak benr1 Wie wordt ge-;50.ergerd, dat ik niet brand? \' Moet men roemen, zoo zal ik roemen op Vs. 24. Dimt. XXV: 3. — Vs. 25. Hand. XVI: 22, XIV : li); 2 Tim. 111:11. — Vs. 26. Gal. 11: k — Vs. 29. I Kor. 1X : 22, VI11;13. — Vs. 30. li. Xil : 5, !), 10. was den apostel dit roemen, dat hij, daarmede bezig, zich niet slechts een dwaas (vs. 10), maar een waanzinnige noemt. 24, 25. AVat vs. 23 in algomeeno bewoordingen was gezegd, wordt nu in bijzonderheden aangewezen. 24. veertij sla jen min één. Hij de wet was het ver-boden meer geeselslagen te geven dan veertig. Angstvallige nauwgezetheid, om dat gebod niet te overtreden, had het getal op negen en dertig bepaald. 25. mei de. roede yejecseld. Ken voorbeeld van zoodanige; geeseling vindt men Hand. X VI : 22. Wat daarvan voorkomt Hand. XXII: 24, 25, behoort tot late-ren tijd. yesteenijd, te Lystre. 20, 27. Het is niet mogelijk, iii deze bijzonderheden met voorbeelden uit de geschiedenis te staven. 2(5. schipbreuk jet eden. De schipbreuk bij het eiland Melite (Hand. XXVI 1: 41) kau hier niet bedoeld zijn, daar die eerst later heeft plaats gegrepen. een etmaal dooryebraehl. Hier schijnt gedoeld te worden op de eene of andere schipbreuk, waarbij Paulus uren lang, alh\'cn of met anderen, omzwierf op een wrak, telkens in gevaar, om door de golven verzwolgen te worden. 27- vasten. Zie op II. VI : 5. 28. heb ik noj hel dayelïjkseh opzicht, bestaande in de, terstond daarop, genoemde zorg voor al de gemeenten. Gew. t. mijn dayclijksche aanloop. 2(.). zwak, t. w. in het geloof. dat ik niet zwak ben, d. i. in zijne zwakgeloo-vigheid niet deel neem en daaronder niet medelijd. And. uit inschikkelijkheid. jei\'ryerd, zoodat hij gevaar loopt af te vallen. dal ik niel brand, t. w. van droefheid en ver. ontwaardiging over dien afval. And. van ijver. |
AAN DE KOllTNTIll ERS.
;577
lloofdst. XII.
•\'Jl. mijne zwakheid. 1 De God en Vader vnn den lieer Jezus, iiij, die te prijzen is in eemviglieid, weet, dat ;}2. ik nic^t lie}gt;\'. \' Te Damascus hield de stmlhouder van koning Aretns de stad der Damasceners bezet om mij te JJ-\'i. vatten, \' en door een venster werd ik in eene mand nedergelaten door den muur, en ontkwam aan zijne handen. HOOFDSTUK XII, XIII. Vervolg, (loziclitcn en opcnliaringoii, don apostel ten deel gevallen (vs. I 10). lleehtmatiglieid van zijnen roem (vs. II 18). Aankondiging van hetgeen hij vreest en zich voorneemt bij zijne komst te Korinthe (vs. 19—II. XIII .*0). Besluit van den brief; wen-schen en vermaningen, groete en zegenbede (vs. 7 13). ]. Te roemen is mij waarlijk niet nuttig;\'want ik zal komen tot gezichten 2. en openbaringen des Heeren. \' Ik weet van een inenseh in Christus, die vóór veertien jaren,-— of\' het in het ligchaam was, weet ik niet, of\' buiten het ligchaam, weet ik niet. Vs. 31. Oal. t: 20. — Vs. 32, 33. llnml. IX : 23 25. Vs. 1. 11. XI; 30. — Vs. 2. Vs. 7. 30. mijne swakhfiid. Hier niet te verstaan van zwakheid des geloof\'s, maar van vervolging en verdrukking, waardoor hij, als een zwakke, voor het geweld scheen te moeten bukken. 31. van tien lieer Jezus. (lew. t. van onzen Heer Jezus Christus. weel, dat ik niet lieg. Het voorbeeld van uitredding, vs. 33, 33 bedoeld, behoorde tot den eersten tijd van \'s apostels bekeering; liet was onder de ehris-tenen buiten Palestina niet algemeen bekend geworden en daarenboven nu reeds twintig jaar geleden. Van-da\'ir, zoo \'t schijnt, de sterke betuiging van de waarheid zijner mededeeling. And. meenen, dat zij dienen moet, om al hetgeen voorafgaat plechtig te bevestigen. 33, 33. Men meent, dat Paulus van het\'gebeurde te Damascus hier melding maakt, omdat dit het eerste doodsgevaar was, waaraan hij ontkomen is. 33. konbxj Arelas. Deze was de schoonvader van Herodes Antipas, en, zwaar beleedigd door het overspelig huwelijk van Herodes met llerodias, was hij vele jaren met hem in oorlog. Damascus, dat niet tot zijn gebied behoorde, had hij veroverd. 1. mij... niet nuttuj. liet kon veeleer schadelijk zijn, althans gevaarlijk worden voor zijne nederigheid. In bewustheid hiervan spreekt de apostel vs. 3 5 van zich zeiven in den derden persoon, terwijl uit vs. 7 blijkt, dat hij zich zeiven, en niet een ander, bedoelt. 3. een mens oh in Christus, d. i. een christen. vóór veertien jaren. Kan hiermede noch het voorgevallene bij \'s apostels bekeering bedoeld zijn , noch ook hetgeen Hand. XXII: 17 23 verhaald wordt, dan volgt daaruit, dat ons omtrent de hier aangeduide gebeurtenis, in weerwil der bijgevoegde tijdsbepaling, van elders niets bekend is. |
(jiod weet het — die opgevoerd is 3. tot in den derden hemel. \' En ik weet van zoodanig inenseh, — of\' het in het ligchaam was, of zonder het ligchaam, weet ik niquot;t, God weet 4. het 1 — dat hij is opgevoerd in het paradijs en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het ecu mensch 5. niet geoorloofd is te zeggen. 1 Over den zoodanige zal ik roemen; doch over mij zeiven zal ik niet roemen, (i. dan in mijne zwakheden. \' Zoo ik toch wilde roemen , zou ik geen dwaas zijn, want ik zon de waarheid spreken; maar ik onthoud er mij van, opdat niet iemand van mij hooger deuke dan hetgeen hij aan mij ziet 7. of van mij hoort. \' En opdat ik, door de uitnemendheid der openbaringen , mij niet verhellen zou, is mij een doorn in het vleesch gegeven, een engel (le,s satans, om mij met vuisten te slaan, opdat ik mi j 8 niet verheffen zou. \' Over dezen heb ik den Heer driemaal gebeden, dat Vs. 5. 11. XI : 30. — Vs. 6. 11, X;«, XI :1, 18, XII ; 11. — Vs. 7. Job 11 ;G. 3. in ... buiten het liyehaam, d. i. al of niet lig-chamelijk. tot in den derden hemel. Volgens de meeste jood-sche leeraars waren er drie hemelen, de wolkenhemel, de sterrenhemel en de hemel van Gods heerlijkheid, vs. 4 het paradijs genoemd. Anderen telden zelfs niet minder dan zeven hemelen. 3. zonder. Clew. t. luiten. 4. het paradijs. Zie op vs. 3. Vgl. Openb. 11:7. onuitsprekelijke woorden, d. i. woorden, die wegens hun inhoud aan een ander niet kunnen, of niet mogen medegedeeld worden. 5. in mijne zwakheden. Vgl. op 11. XI: 30. ö. dan hetyeen hij hoort, d. i. dan hij uit mijne daden en woorden kan opmaken. 7. der openharingen, vs. 1 bedoeld en waarvan hij vs. 3 4 begonnen was eene sterksprekende proeve te vermelden. Met de mededeeling daarvan, die4vs. 5 was afgebroken, gaat hij hier voort tot in vs. ü toe. een doorn te slaan. Men vindt soortgelijke voorstelling in het gezicht Zach. 111:1 3. Het was voor Paulus, alsof een engel (d. i. bode, dienaar) des satans hem op de meest smadelijke en smartelijke wijze bejegende, ten zinnebeeld der vijandschap van de macht der duisternis, waaraan hij van de zijde zijner tegenstanders voortdurend zou zijn blootgesteld (vgl. vs. 10). Dat noemt hij daarom ook een doorn in het vleesch. And. denken aan eene zwaar te verdragen ligchaams-kwaal, waaraan hij leed en die door hem aan de werking des duivels (vgl. 11. II : 10, 11 , 1 Thess. 11 : 18, 1 Kor. V : 5) zou zijn toegeschreven, onder erkenning echter van (Jods hooge bedoeling daarmede. 8. Over dezen, t. w. engel des satans (vs. 7). den lieer, d. i. Christus. And. Clod. |
Dl\', TWEEDE BRT EE
Iloofdst. Ml.
9. hij vnn mij wijken mocht, \' en hij heeft tot mij gezegd; Mijne genade is ii genoeg, want uiijne kracht wordt in zwakheid volbrneht. Liefst zal ik dan veeleer roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht vau (\'hristus 10. hij mij inwone. \' Daarom hel) ik welgevallen ia zwnkheden, in mishande-lingen, in nooden, in vervolgingen, in benauwdheden om (\'hristus\' wil; want wanneer ik zwak ben, dan ben ik machtig. 11. Ik ben een dwaas geworden; gij hebt er mij toe genoodzaakt. 1 Want ik behoorde door n geprezen te worden; in niets toch sta ik bij die uit-inuntende apostelen achter, al ben 1*2. ik ook niets. \' De kenteekenen van een apostel zijn onder n getoond met alle volharding, door teekenen en 13. wonderen en krachten. \' Wat toch is het, waarin gij minder zijt geweest dan de overige gemeenten, tenzij daarin, dat ik zelf n niet tot last ben geweest? Vergeeft mij dit on- 14. recht! \' /ie, ik sta gereed, om nu ten derden male tot n te komen, en ik zal li niet tot last zijn; want ik zoek niet het nwe, maar u. Niet de kinderen toch behooren schatten te Vs. 9. I Kin\'. XV : 10, II : .\'3. — Vs. 10, 11. IV: 7-10, VI; 4 10. XI; 23 27. — Vs. 11. 11. XI: 5. — Vs. 12, Hom. XV: 18, li). — Vs. 13 15. II, XI ; 7 10; 1 Kor. IX : C IS; l\'il. IV : 12. J). hij hrrft lot nnj (jrzcydgt; t. w. nadat mijne bede tot tweemalen toe onverhoord gebleven was, mijne kracht volbracht, d. i. juist uwe zwakheid moet dienen, om mijne kracht in u openbaar te doen worden. Vgl. vs. I), 10. 10. dan hen ik marhtiy , of sterk, t. w. door de kracht van Christus, die in mij volbracht wordt (vs. !)). Vgl. Fil. IV : 13. 11. Jk ben. Gew. t. Ik ben al roemende. ik behoorde (jeprezen te worden, in welk geval ik mij tegenover u niet behoefde te verdedigen. die uitmuntende apostelen. Zie op Jl. XI : 5. 13. met alle rolhardimj, d. i. onafgebroken en trots alle vervolging en tegenstand. 13. ik zelf, t. w. voor mijn persoon en levensonderhoud. Vergeeft mij dit onrecht! Scherpe ironie. 14. ten derden male. Paulus was anderhalf jaar lang te Korinthe geweest (Hand. XVI11:11); hij moet er daarna nog éénmaid geweest; zijn , ofschoon dit van elders dan uit deze plaats en II. XIII: 1 niet bekend is; en nu zou hij er komen ten derden male. And. voegen ten derden male bij ik sta y er eed, alsof hij tot twee malen toe verhinderd ware geweest te komen. de ouders voor de kinderen, en dus ik, uw vader in Christus (1 Kor. IV ; 15), voor u. |
verzamelen voor de ouders, maar de 15. ouders voor de kinderen. \' Ik nu zal liefst zelf de kosten dragen en mij zeiven voor uwe zielen te koste leggen, al word ik ook te minder bemind, hoe meer ik u bemin. 10. Doch liet zij zoo: ik ben n niet tot bezwaar geweest, maar, sluw zijnde, heb ik u door list gevangen. 17.lleb ik misschien door iemand dergenen, die ik tot li gezonden had, IS. mijn voordeel van u gezocht? \' Ik heb Titus gebeden en met hem den broeder gezonden: heeft Titus misschien zijn voordeel van u gezocht? Hebben wij niet in denzelfden geest gewandeld? niet in dezelfde voetstappen ? 19. Sedert lang meent gij, dat wij ons voor u verdedigen. Voor het aangezicht (iods, in Christus, spreken wij , en dat alles, geliefden! tot nwe op- 20. bonwing. \' Want ik vrees, dat ik misschien, als ik kom, n niet zóó bevinde als ik wensch, en dat ik van u zóó bevonden worde als gij niet wenscht; dat er misschien twist, nijd, toorn, partijschap, kwaadsprekendheid , oorblazerij, opgeblazenheid, 21. verwarring zij; \' dat mijn God mij, Vs. 14, II, 1:15, Xlll : 1; Fil. 1V;17; 1 Kor. IV; 15. — Vs. 15, 1 Thftss. li ; S. — Vs. 16, 2 Tiiess. 111:8. — Vs, 18, 11, VII; 5 7. — Vs. 10, U. II: 17, Hi : I , V ; 12, — Vs. 20, 1 Kor. lil : 3. — Vs. 21, II, Xlll : 2. 15. mif zelcen ,. . te koste leyyen, d. i. mij zeiven op olleren of prijsgeven. Vgl. Matth. XX: 28, Hand. XV: 20. 10. sluw zijnde enz. Dit zal de taal geweest zijn van \'s apostels tegenstanders, die, zelve baatzuchtig, zijne belangeloosheid in verdenking brachten en haar beschouwden als een bedricgelijken schijn, om te beter zijn voordeel te kunnen bejagen. 17. IS. Wederlegging van den boosaardigen laster, vs. Ifi vermeld. 18. yebeden, t. w. om tot u te gaan. Het geldt hier niet de reis, welke Titus en anderen nu stonden te ondernemen (11. V11I:0, 10, 17, 23), maar die, waarvan Titus was teruggekeerd (II. VII: 5 7). den broeder, ons evenzeer onbekend, als de broeders, H. VIII : 10 22 bedoeld. wij, d. i. hij, Titus, en ik. 19. Sedert tana enz. Gew. t. Wederom enz. And. vatten dezen volzin als cene vraag op. tot uwe Opbouwiny, en dus niet, als einddoel, tot onze verdediging. 20. zóó.. . als ik wensch, d. i. gereinigd en verbeterd. Vgl. vs. 21. zóó . . . als yij niet wenscht, d. i. gestreng te werk gaande, naar de macht, die de Heer mij gegeven heeft (II. Xlll : 10). |
AAN DE KORTNTIITEllS.
Tloofdst. XTTT.
als ik kom, bij u wederom vcnic-ilerc, en ik te trmircii heb over velen van lieu, die to voren ge/ondig\'d en geen berouw geluid hebben ov(!r de onreinheid en hoererij en ongebondenheid, die /ij bedreven hebben. X 1II : .1. Ik kom nn ten derden male tot n. Oj) het woord van twee en drie getuigen zal iedere 2. zaak vaststaan. \' Ik heb het te voren gezegd en zeg het vooruit, alsof ik tegenwoordig ware, tentwee-den male, hoewel ;m af\'wezeud, tot hen, die te voren gezondigd hebben, en tot al de overigen, dat ik, als ik wederkom, hen niet sparen zal. y. Immers, gij verlangt eene proef, dat in mij Christus spreekt, die jegens u niet zwak, maar krachtig onder u 4. isv \' Want hij is ook nit zwakheid gekruisigd , maar leeft door Ciods kracht. Want ook wij zijn zwak in hem, maar zullen te uwen opzichte door 5. Gods kracht met hem leven. \' Onderzoekt n zelve, of gij in het geloof Vs. 1. H. XII : U; Deut. XIX ; 15; Multli. XVKI : 10; Joh. VIII ; 17. — Vs. 2. Vs. 1(1, 11.1:23, XII; 21; I Kor. IV:21. — Vs. 3. 11. XII ; 12. — Vs. 4. H. IV ; 7, 10, 11; Fil. II ; 8, !). 21. wederom. De apostel had reeds vroeger gelijke droevige ervaring gehad, hetzij bij een vorig verblijf te Korinthe, of ook wellicht door de treurige berichten, die omtrent den zedelijken toestand der gemeente tot hem gekomen waren. vernedere, t. w. door de herhaalde ervaring van de vruchteloosheid van mijnen arbeid, en dat terwijl ik zóózeer op u placht te roemen. Ie voreni d. i. vóór \'s apostels vroeger verblijf onder hen, maar altijd na hunnen overgang tot het\' christendom. 1. ten derden male. Zie op 11. XI1 : I k Op het woord vaststaan. Kene vernuftspeling, waarbij iedere komst van den apostel als eene afzonderlijke getuigenis wordt voorgesteld. Ajid. denken mm eene beslissende uitspraak over de schuldigen, naar den eisch der wet, op de verklaring van twee of drie getuigen. 2. te noren, t. w. toen ik bij u was. zey het vooruit, t. w. terwijl ik u dit schrijf. ten tweeden male. Te verbinden met zey het te voren. hoewel nu afwezend. (Jew. t. en schrijf het nu afwezen d. die te roren (jezondiyd hellen. Vgl. 11. XI1 :21. al de overigen, t. w. die mij wederstaan. 3. lt;jij verlangt eene proef, d. i. gij schijnt een doorslaand bewijs te begeeren. De apostel zou dat bewijs geven , als hij wederkwam (vs. 2). jegens u niet zwak, zoodat hij uwe ongerechtigheid straffeloos verdragen zou. krachtig onder u, blijkens de werkingen des Gecstcs, die hij onder u openbaart. J-, hij is ook . .. , maar. And. lez. al is hij ook .. . , hij. uit zwakheid, d. i. dewijl hij aan menschclijk lijden en dood onderworpen was. |
zijt: beproeft n zelve. Of kent gij u zelve niet, dat Jezus Christus in u is\'r1 tenzij gij misschien geen proef 0. houdt. \' Doch ik hoop, dat gij erkennen zult, dat wij \\u;l proef houden. 7. Wij weuschen van (iod, dat gij niets kwaads doet; niet opdat wij blijken proef te houden, maar opdat gij het goede doet en wij als niet S. proefhoudend zijn. 1 Want wij vermogen niets tegen de waarheid, maar ij. voor de waarheid. \' .la, wij verblijden ons, wanneer wij zwak zijn en gij sterk zijt. Ook dit wensehen wij; 10. uwe volmaking. \' Daarom schrijf ik dit, afwezend, opdat ik, tegenwoordig zijnde, niet gestreng behoef te werk te gaan, naar de macht, die de lieer mij gegeven heeft tot opbouwing en niet tot nederwerping. 11. Voorts, broeders! weest blijde, wordt volmaakt, •••weest getroost, zijt eensgezind, houdt vrede; en de God der liefde eu des vredes zal met u zijn. Vs. 5, 1 Kor. XI; 28; Gal. II; 20; Kol. 1:27.— Vs. O. Vs. JJ. — Vs. 9. Vs. ■!\', 7. — Vs. 10. Vs. 2, if. X; 8. — Vs. 11. II. Xll : 20. 4. door Gods kracht, die zich heeft betoond in zijne opwekking uit de dooden en in zijne verheerlijking. ook wij zijn enz. De apostel schaamt zich niet aan zwakheid onderworpen te zijn, daar hij ook hierin gelijkheid had aan Christus, maar gevoelt zieh tevens sterk door do kracht Gods, die zieh in zijn leven, evenals in het verheerlijkte leven van Christus, openbaarde, en waarvan, bij zijne komst, de Korinthiers de werking zouden ondervinden. 5. kent gij dat enz., d. i. hebt gij het niet in n zelve opgemerkt, dat enz.? tenzij enz., d. i. of gij moeht op de proef blijken geen echte christenen te zijn. Dan zeker zou hun de ervaring ontbroken van Christus\' leven en werken in hen. 7. wij wensehen. Gew. t. ik wensch. dat gij niets kwaads doet, zoodat ik dan ook niet genoodzaakt zal zijn mijne bedreiging (vs. 2) te volvoeren. niet opdat wij enz. liet is den apostel eigenlijk niet te doen, om eene proef te geven van zijne Apostolische macht, maar hij wenseht hunne heiliging, op het gevaar af, dat hij, buiten de gelegenheid om zulk eene proef te geven, in veler sehatting dalen mocht. 8. De bedoeling is: Wanneer de Korinthiërs werkelijk zieh onthielden van het kwade en zich ijverig betoonden in het goede, zouden zij hierdoor de kracht, die Paulus in hunne bestraffing wilde betoonen, te niet doen; maar volhardden zij in het kwaad, dan zou hij krachtig zijn in die bestraffing. In strijd toch met de waarheid vermocht hij niets; maar overeenkomstig met de waarheid, zou zijne kracht onweerstaanbaar zijn. 9. wij verblijden ons enz. Niets zou den apostel meer verblijden, dan dat zijne kracht, in den zin van vs. 8, te niet wierd gedaan en de kracht der Korin-thiers zich openbaarde in de betrachting van het goede: want het was juist hunne volmaking, die hij wenschte. |
Hoofdst. X11L DM TWliEDE Bill KV AAN DM KORINTUIËKS,
15 SO
12. Groot clkaudei\' mot oen heiligen kus. U groeten nl de heiligen. Di. De geniide des Meereu Jezus C\'hris- |
tns, en de liefde Gods, en de ge-meenseliap des Heiligen Geestes zij met u allen! |
Vs. 12. Kom. XVI; 10; I Kor. XVI: 30.
12. mH feil keWujmi kus. Zio op Kom. XVI; 10. lus, iln ervaring hierdoor van do liefde Gods, ou de
13. Do zogenbodtt in dit vs. omvat al wat do chris- gemconschap der christencn onderling ais de vruclit des ten tot zijne heiliging en zaliging beiioeft: liet voort- Heiligen Geestes.
durend genot van de heilaanbrengende gunst van Chris- allen! Gew. t. allenl Amen,
AAN DE
Ougcveor tweo eeuwen vóór Christus hobbon oni7.\\vervoiide OalluTs, uit Europa overgekomeu, zich neergezet in Klein-Azie, en is hot door hen bezette landschap (ialatië, of ook, wegens hunne vereeniging met de vroegere grieksche inwoners, O all isch Qriokenland genoemd. Reeds vroeg is er het evangelie gepredikt en zijn er gemeenten gesticht. Waarseliijnlijk was J\'anlns zelf liet eerst met het evangelie tot hen gekomen (ü. IV: 13, li) en wel op zijne tweede reis ter uitbreiding van hot christendom (Hand. XVI ;0), terwijl hij de christenen daar op zijne dorde reis op nieuw bezocht (Hand. XVII l : 23). De (Jalatiërs, van oorsprong beidenen (11. IV:S), hadden zijne prediking terstond met groote ingenomenheid ontvangen (vs. li, 15), maar later al te gewillig gehoor gegeven aan van elders ingeslopen joodsebgezinde leeraars (II. 1:7, 111:1, VllO, 12), die bon in groot gevaar brachten, om welhaast van hein en de waarheid, door boni verkondigd, afvallig te worden (11. 1 : C, V : 2 t, VI : 12 ,13). IJverende voor do inzettingen der mozaïsche wet, weerspraken deze openlijk bet apostolisch gezag van l\'anlns. Dat gezag te handhaven om dos evangelies wil, de gerechtigheid des gcloofs togen de ijveraars voor de wet te verdedigen en tot een waardig gebruik van de christelijke vrijheid te vermanen, w is dan ook het drieledig doel van dezen brief.
N\'a bet opschrift en den gebruikelijken boilgroct (II. I: I 5), hoboïst de inleiding do betuiging van \'s apostels verwondering over do afwijking dor Ualatiërs van bet evangelie, zooals bet door bom verkondigd was (vs. 0 1(1). In het eerste gedeelte des briefs handhaaft Panlus zijn apostolisch gezag, verbaalt van zijne vroegere betrekking tot liet Jodendom, zijne bckeering en eerste christelijke ontwikkeling, die van den invloed der overige apostelen en der gemeenten van J udéa onafhankelijk was geweest (vs. 11 21\'); deelt mede, hoe hij, eerst lang daarna te Jeruzalem gekomen, door de apostelen ontvangen en als apostel der heidenen erkend was (11. 11:1 10), en hoe hij te Antioehië met goed gevolg de gerechtigheid des geloofs en de christelijke vrijheid tegenover joodschgczinde bekrompenheid en de zwakke toegevendheid van Petrus gehandhaafd liad (vs. 11 21). In het tweede gedeelte verdedigt hij die gerechtigheid en die vrijheid door de aanwijzing, dat de gerechtigheid aan het geloof is toegezegd en uit de wet niet verkregen wordt (11. 111:1- 22); dat de wet eene voorbereiding is geweest tot het evangelie (vs. 23 11. IV: 5), en dat de christenen, als vrije zonen Gods, niet tot het vroeger standpunt der wet teruggebracht mochten worden (vs. (I 20): al hetwelk hij bevestigt door eene allegorische verklaring van de onderlinge betrekking der zonen van Abraham (vs. 21 31). Eene vermaning, om in de christelijke vrijheid te volharden, besluit dit gedeelte (11. V:l 12) en vormt tevens den overgang tot liet derde of laatste, waarin de (Jalatiërs ernstig worden opgewekt, om van de christelijke vrij-
I)F, 15111 KF AAN 1)10 GALATIttllS.
hoid oon waardig gobruik to makon on haro working to toonon in hoiliglioid on liofdo (vs. 13 II. VI : 10). Hcf slot dos briefs liorhaalt do waarsolinwing togcn do joodsohgozindo ijvoraars, vorlud\'t don roem van Christus en zijn kruis, en oindigt mot zegenbedo (vs. I I 18).
In dat slot vinden wij, evenmin als ergens elders in dezen briof, oonigon naam van plaatselijke gomoonten of van hare leden, behalve do algomcono benaming van Galatiers. Op grond hiervan mag m\'m dit schrijven beschouwen als bostemd voor christenon, bohoorondo tot onderscheiden gemeenten (II. 1:2), en niet zoozeer in do steden als wol in de vlokken en dorpen van Galatitë woonachtig. Waar deze brief door Paulus goschreven is, laat zich niet mot zekerheid bepalen; denkelijk te Efeze, togQfii het einde van het jaar 55. Maar ofschoon niette Rome geschreven, zijn geheele inhoud doet toch donken ;ian den Brief aan de Romein oh, die, meer dan eenig ander bijbelseh geschrift, zoo wat de wijze van redeneering als wat. den inhoud en de opvolging van denkbeelden betreft, met dezen brief overeenstemt en als cone latere overwerking van hetzelfde onderwerp, de gerechtigheid des geloofs, beschouwd mag worden. De apostel schijnt den brief, tegen zijne gewoonte, geheel met eigene hand geschreven te hebben (Vgl. op II. VI : II). Zoowel uit een geachiedkundig als uit een leerstellig oogpunt is dit geschrift hoogst belangrijk, ook in onze dagen, en de lezing moge bij voortduring dienstbaar zijn aan de bewaring in de gemeenten van de groote waarheid, dat de rechtvaardige uit geloof leven zal (II. 111:11), en dat de christen tot vrijheid geroepen is (II. V : I).
HOOFDSTUK I : I 10, Opschrift ^vs. 1,3), heilgroet (vs. 3 5) en bestraffing der Galatiërs over hunne zwakheid (vs. 0 10). 1. Paulus, apostel, niet v.m inonsclicn noch door een mensch, maar door Jezus Christus en God, den Vader, die hem uit de dooden heeft opf^e- 2. wekt, \' en al de broeders, die hij mij zijn, aan de gemeenten van (Jn-latië. \' (Jenado /,ij u en vrede Viin (iod, den Vader, en onzen Heer .le- 4. zus (\'hristus, \' die zich y,elven gegeven heeft voor onze zouden, opdat hij ons uit de tegenwoordige booze |
eeuw zou uitredden, naar den wil I 5. van onzen God en Vader, \' wien zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid 1 Amen. Ik verwonder mij, dat gij zor spoedig van hem, die u door de genade van (\'hristus geroepen heeft, tot een ander evangelie overgaat, 7. hetwelk geen ander is; doch er zijn eenigen, die u beroeren en liet evangelie. vim Christus willen omkeeren. \' 8. Maar ook zoo wij, of een engel uit den hemel n een ander evangelie, verkondigt, dan wij n verkondigd heh- D.ben, hij zij vervloekt! \' Gelijk wij te voren gezegd hebben, zoo zeg ik |
Vs. 1. Vs. II, 13. 15, IB. — Vs. 2. I Kor. XVI : ! Vs. 5. Hom. XI: 3«, XVI : 37. — Vs. 7. II. V: 1; -2 Tim. IV.Kl: I IVtr. 1:1; ll:inlt;l. XVI:(), 10; II,nul, XV: I , 5, II), II 21, — Vs 8 9-3 XVI 11:2;!. — Vs. 3. Itmn. I : 7. — Vs. 4. II. II: Kor, XI: I: 1 Kor. XVI : 33.
3(1; Ef. V : 3; MaUh. XX: 28; Kol. 1 : 13; Tit. II :
1. apostel. Zie op Matth. X : 3. nict nan mrnsrhcn, t. w. gezonden, en dus ook geen gezant of apostel van menschen, maar van God. norh door ren mcnsch, d. i. niet door tusschen-komst van een mcnsch mijne zending ontvangen hebbende. dïo. hrm opynwrH, en daardoor in staat gesteld heeft, om mij met het apostelschap te bekleeden. 3. Zie op Kom. I : 7. •J\'. uit... uilreddcn. And. aan .. . onilrrkkcu. de Icyenwoordiyn . .. eeuw, d. i. den tijd voorafgaande aan de openbaring van het messiasrijk, met welk rijk de betere toekomende eeuw een aanvang neemt. Vgl. op Matth. XII: 33. onzen God en Vader. And. 6W, onzen Vader. Zie op Kom. XV : 0. fi. van hem, die u yeroepen heeft, t. w. God. door.de genade van Christus, die zich voor hen |
! gegeven had (vs. •!•); daardoor toch waren zij do roe-\' ping van God tot behoudenis deelachtig\' geworden. And. tot de genade van Christus. fi. een ander evangelie, dat den naam van evangelie draagt, maar het wezen daarvan mist. Wie er too , overgaat, wijkt af van God. 7. hetwelk geen ander is, d. i. hetwelk zelfs geen evangelie verdient genoemd te worden. S. Zelfs het onmogelijke wordt hier ondersteld, ten ! einde zoo krachtig mogelijk uit te drukken, dat hij, die een ander evangelie predikt, vervloekt (Gr. een banvloek, d. i. van den Christus verbannen) moet zijn. Vgl. op Hom. I X : 3. i J). wij ... gezegd lubben ... zeg ik. Paulus had zijno i vroegere waarschuwing in vereeniging met anderen gedaan, terwijl hij nu in dezen brief alleen spreekt. te voren t t. w. bij zijn tweede verblijf in Gala-tië (Hand. XVI 11:23). |
Iloof\'dst. I.
ook nu wederom: Indien ieniaud n een ander evangelie verkondigt, dan gij ontvangen hebt, hij /ij vervloekt! 10. Nu toch tracht ik menschen te ge-j winnen, of\' God? Of zoek ik aan menschen te behagen? Indien ik nog aan menschen behaagde, ik zou geen dienstknecht van Christus zijn. HOOFDSTUK I : 11-11 : 21. Hel ïipnstuliseli van Paul us niet van mcnschm , j maar van God en Christus af te leiden (vs. II Ifi). j Tot het ehristendom bekeerd, \'s hij van do overige | apostelen en van de christenen in Jndea onafhankelijk j gebleven (vs. 17 21\'). To Jeruzalem is hij daarna! aangeuomen en als apostel der heidetnen erklt;Miil (II.\' II : 1 10). Te Antiochie heeft hij Petrus zelfs be-{ straft (vs. 11 31). 11. Want ik maak u bekend, hroe-i ders! dat liet evangelie, door mij verkondigd , niet is naar den mensch ; 12. want ook heb ik het niet van een mensch ontvangen of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus. 13. Immers gij hebt gehoord van mijnen voormaligen wandel in het .loden-dom , dat ik de gemeente Gods uitermate vervolgde en haar verwoestte, 14. en velen van mijnen leeftijd onder mijn volk in het Jodendom overtrof\', Vs. 10. 1 Thess. Hit; Kom. XV: 8. — Vs. 12. Hand. XXII ; 17 21. XXVI: 15 30. — Vs. 13 17. Hand. IX; 1 35, XXII :« 1«, XXVI ; 1» 20. — Vs. 13. Hand. VI11: 3; Kil. 111 ; (i i I Tim. 1:13.— Vs. 10. Kf. VI : 13; Matth. XVI : 17. {). Indien iemand, wie hij ook zij. Met hier onder-stolde was, blijkens vs. 7, in Galatié werkelijk het geval. 10. menaeheu le (jemnnen. Dat de apostel daarnaar niet traehtte, al werd hem dit te laste gelegd, bleek uit het gestrenge oordeel, door hem vs. 8 ,1) uitgesproken, hetwelk aan velen in Galatié mishagon moest. aan menschen behaagde, d. i. aan mensclicn aangenaam was, hunne goedkeuring wegdroeg. (jr.cn dienstknecht ran Christns, dewijl de zoodanige aan Christus en aan God, maar niet aan menschen, welgevallig is. 11. niet is naar den mensch, d. i. niet overeenkomt met hetgeen don mensch gewoonlijk eigen is\'en behaagt. 12. open haring van Jezus Christus, Bedoeld wordt de openbaring, door Jezus Christus aan Pauhis geschonken. And. denken aan een openbaar-worden van Christus in hem, zooals vs. 10. 14. nog meer een ij ver aar. De ij veraars {zeloten) zochten, des noods met geweld, al het voorvaderlijke in stand te houden, en wat zich daarvoor in do plaats wilde stellen, af te weren. Ook hierin had Paulus de overigen overtroffen. 15. hem. Gew. t. Gode. afgezonderdy d. i. tot het apostelschap bestemd en daarop, in den loop mijner lotgevallen, allengs voordaar ik nog meer dan zij een ijve-raar was voor de overleveringen mij- |
15. ner vaderen. \' Maar toen bet hem, die mij van den moederschoot aan afgezonderd en door zijne genade ge- 16. roepen heeft, behaagd bad, \' zijnen Zoon in mij te openbaren, opdat ik hem verkondigen zou onder de heidenen, ben ik terstond niet met 17. vleescli en bloed te rade gegaan \' en niet opgegaan naar Jeruzalem tot hen, die vóór mij apostelen waren, maar heengegaan naar Arable, en weder naar l):imascns teruggekeerd. 18. Daarna ging ik, na drie jaren, op naar Jeruzalem, om Kefas te leeren kennen, en bleef\' bij hem vijftien H). dagen. \' Doch een ander van de apostelen zag ik niet, dan Jacobus, den 20. broeder des Ileeren. \' Hetgeen ik u schrijf, zie, voor God betuig ik, 21.dat ik niet lieg. \' Daarna kwam ik in de gewesten van Syrië en van 22. Cilicië. \' Doch ik was aan de. gemeenten van Judéa, die in Christus zijn, van aangezicht niet bekend; 23. maar alleen hoorden zij: Hij, die ons eertijds vervolgde, verkondigt nu liet geloof, dat hij eertijds verwoest- 24. te. \' Fn zij verheerlijkten God in mij. Vs. 18 24. Hand. IX : 3B 30, XXII :]7 31, XXVI : 20. — Vs. 18. Joh. I : 43. — Vs. 19. Matth. XIII : 55; Jac. 1:1. — Vs. 20. Kom. 1:9, IX : 1; 3 Kor. 1:23, XI: 31. — Vs. 21. Hand. IX: 30, XI: 25. bereid. Vgl. Hom. 1:1. 15. geroepen, t. w. later, op den weg naar Damascus. 16. in mij te openharen y t. w. door de beletselen weg te nemen, welke mij tot daartoe verhinderd hadden, Jezus als den Christus, den Zoon Gods, te erkennen. Zie op Kom. I : 17- niet met vleesch en hloed. Niet bij mensehen had Paulus hulp gezocht, noch door hen zich laten leiden in de keuze van hetgeen hem te doen stond. Vgl. Matth. XVI: 17 en de aant. aid. 17. naar Arahif. Van deze reis naar Arabic wordt elders niet gesproken. Het verblijf aldaar heeft, naar \'t schijnt, moeten dienen, niet om het evangelie te prediken, maar om Paulus tot de prediking voor te bereiden. 18. drie jaren, i. w. na zijne bekcering. And. na zijn terugkeer uit Arabic. Kef as. Met dezen hebr. naam wordt hier, evenals II. 11:11, 11-, dezelfde aangeduid, die elders Petrus heet (vgl. Joh. 1: 43). Zie verder op Matth. XVI: 18. Gew. t. Petrus. 10. dan Jacobus. Deze wordt hier, naar de wijdere beteekenis van het woord, mede apostel genoemd. Zie voorts over hem de Inl. op d. hr. van Jacobus. 20. voor God betuig ik. Gr. voor God. 21. Cilicif. Zie op Hand. VI: 1). |
AAN I)K (JAI-ATIËRS.
11 oofdst. U.
11:1. Daarna hou ik, na veertien jaren, weder naar .leru/alem o])gegaan met Barnabas, en nam ook Titus mede.\' 2. En ik g\'iiif? daarlieen volgens eene openbaring, en droeg linn liet evangelie! voor, dat ik onder de heidenen predik, en afzonderlijk htm, die in aanzien zijn, of ik misschien tever- »\'5. geefs liep of\' geloopen had. \' Maar zelfs Titus, dit! hij mij was, werd, hoewel een (iriek, niet genoodzaakt. 4. zich te laten besnijden. \' Doch om de | ingeslopen valsche broeders, die heimelijk waren ingekomen, om onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, te bespieden, opdat zij ons tot dienstbaarheid brengen zonden,1 5. voor wie wij zelfs geen oogeublik geweken zijn door onderwerping, opdat de waarheid des evangelies hij u ver- li. blijven zou. \' Maar van hen, die iu aanzien zijn, — hocdanigen zij eertijds waren, verschilt mij niets: (iod neemt den persoon des mensehen niet aan — mij toch hebben zij, die in |
aanzien waren, niets daarbij opge-7.legd; 1 maar integendeel, toen zij zagen, dat mij het evangelie der onbe-snedenen was toevertrouwd, gelijk aan 8. Petrus dat der besnijdenis, \' — want-die voor Petrus werkte tot het apostelschap der besnijdenis, werkte ook !). voor mij ouder de heidenen — \' en toen r/ij de genade, mij gegeven, leerden kennen, hebben Jacobus en Kéfas en Johannes, zij, die. voor zuilen worden aangezien, de rechterhand der gemeenscha]) aan mij en Barnabas gegeven, opdat wij tot de heidenen zouden gaan en zij tot de 10. besnijdenis: \' alleen dat wij de armen zouden gedenken; wat ik mij dan ook beijverd heb te doen. 11. Doch toen Kéfas te Antiochië gekomen was, weerstond ik hem in het aangezicht, dewijl hij veroordeeld was. \' 12. Want vóórdat eemgeu van Jacobus kwamen, at hij met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, onttrok hij zich en zonderde zich af. |
Vs. 1 10. Hand. XV : I 3(1. — Vs. 1. Iliind.lV; Vs, O. li. llaml. i X ; 15, XXII : 31.
•in, 37, IX;C7, Xlllia, 3. — Vs. 2. Kil. Ilrlfi.— 10. üoni. \\V;26; 3 Kor. VIII, IX. Vs. 6. ........ 11:11: Kol. 111:35; I IVlr. 1:17.
Vs.
op vs. \'!•) loopt niet regelmatig af. fi. hoedanigen waren, d. i. in wat nauwe be. trekking zij ook met den Heer, toen hij op aarde was, gestaan mogen hebben. God neemt niet aan. Uiterlijke voorrechten, waaraan mensehen waarde plegen te hechten, gelden niets bij God. Vgl. op Kom. II : 11. mij ioeh opgelegd. Tegenover de joodschgezinde ij veraars was het van belang , dat men te Jeruzalem zijn evangelie had goedgekeurd, zonder daarbij de prediking der besnijdenis of iels dergelijks aan hem op te leggen of voor te schrijven. 8. tol het besnijdenis, d. i. om hem als apostel met voorspoed te doen arbeiden onder de Joden. onder de heidenen , d. i. om hom als apostel met voorspoed onder de heidenen werkzaam te doen zijn. !). de genade, mij gegeven, d. i. den buitengewonen voorspoed, waardoor mijn arbeid onder de heitienen bekroond werd. Vgl. Mand. W : 1-, 13. Jacobus. Dezelfde, die II. 1:11) genoemd was. zuilen, of steunpilaren, t. w. van de gemeente, die vaak vergeleken wordt met een tempel of gebouw. Zie 1 Kor. Ill : Ifi, Kf. II :21 , I Tim. Ill ; 15. ld. alleen dat wij, d. i. onder deze ééne voorwaarde, dat wij. de armen, t. w. in Judéa. II. Kéfas. (Jew. t. Petrus. Vgl. op. 11. I : 18. veroordeeld was, t. w. door de groote meerderheid der gemeente te Antiochië. Hierin lag juist de reden, waarom Patllus de zaak in het openbaar moest behandelen. And. te veroordeelen was. 13. van Jacobus, d. i. uit Jeruzalem door Jacobus gezonden, of tot den aanhang of de naaste omgeving van Jacobus behoorende. de heidenen, d. i. de geloovigen uit de heidenen. |
vccrlinu jaren, I.. \\v. na \\s apostels bokomng. Do reis naar Jeruzalem, waarvan hier sprake is, wordt verhaald Hand. XV : 1 \'ó.
nam ook Tiln.s mede. liet seliijnt, dat Paulus niet zonder opzet juist dezen , om zijne heidensche afkomst, medenam; altlians liij vermeldt hem hier mot name, om hetgeen hij vs. 3 volgen laat.
lloofrlst. IT.
I) K IVRl KF
dnav hij bevreesd wns voor die uit de 13. besnijdenis waren. \' Ku met hem veinsden ook de overige Joden, zoodat zelfs Barnabas door bunne veinzerij 14. werd medegesleept. \' Maar toen ik zag, dat zij den rechten weg tot de waarheid des evangelies niet betraden, zeide ik tot Kéfas, in tegenwoordigheid van allen: Indien gij, die een Jood zijt, op beidensehe en niet oj) joodsehe wijze leeft, waarom noodzaakt gij de heidenen als Joden 15. televen? \' Wij zijn van geboorte Joden, en geen zondaars uit de heidenen; 16. doch daar wij weten, dat de inensch niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar alleen door geloof van Jezns Christus, zoo hebben ook wij in Christus Jezus geloofd, opdat wij gerechtvaardigd zouden worden uit geloof\' van Christus en niet uit werken der wet, dewijl uit werken der wet geen vleeseh zal gerechtvaardigd wor- 17. den. \' Doch zoo wij, toen wij zochten in Christus gerechtvaardigd te worden , ook zelve zondaars bevonden zijn, dan is Christus immers een |
dienaar der zonde? Dat zij verre! IS. Want indien ik datgene, wat ik heb afgebroken, weder opbouw, zoo betoon ik mij zeiven een overtreder. 19. Ik toch ben door de wet der wet 20. gestorven, om Gode te leven. \' Met Christus ben ik gekruisigd, en niet meer leef ik, maar in mij leeft Christus , en wat ik nu leef in het vleeseh, dat leef ik door het geloof van den Zoon Gods, die mij liefgehad en zich zei ven voor mij overgegeven heeft. 21. Ik doe de genade Gods niet te niet; want is er door de wet gerechtigheid, dan is Christus zonder oorzaak gestorven. Uit het geloof is de Geest, de gerechtigheid, de erfenis der belofte (vs. 1 31). De wet is eene voorbereiding tot Christus, in wi sehap verkregen wordt (vs. chap het zoon-23 29). Men keere dus en tot do vrijheid der m. niet, terug tot de wet, nadat zonen Gods gebracht is (IV: 1 1. O onverstandige Galatiërs! wie heeft u bctooverd, n, wieu Jezns Christus te voren als gekruisigd voor |
V. 16. II. 111:11; Kom. 111:20 22, 28; Vs. OX1/111:2. — Vs. 10. Rom. VII : K VI :4; 1 Pctr, 1V : I , 2. |
Vs. 20. 11. 1:4; Kom. VI: 3 U; Tit. 11:1 . Vs. 1, II, V : 7, |
13. veinsden, (1. i. vcrloocliondon Imnno vrijoro in /.ielilcn, uit vrees voor de jooilscligczimlc ijveriiars. dc ancriyc Joden, cl. i. de christenen nit de Joden aldaar. 1\'k Ktfas. Gew. t. Petrus. Vgl. op 11. 1 : 18. op hcidensche... wijie, d. i. met verwaarloozing der joodsehe spijswetten. Zie vs. 12. uoodsaaH \'jij, t. w. door de kracht van uw voorbeeld. 15. (jeen zondaars uil dc heidenen. Paulus plaatst zich op het standpanl der .joodsehgezlnden en neemt hunne wijze van spreken over, naar welke de heidenen met den naam van zondaars en onreeUomrdigen worden aangeduid (vgl. op Hand. II ; 23). Ifl. De bestraHingsredo tot Petrus loopt nog altijd door; maar zij gaat toch ongemerkt over in eene naaide behoefte dor Galatiërs ingerichte voorstelling van de gerechtigheid des goloofs. doch daar wij melen. Oc.v. t. daar wij Helen, (jereehlvaardi\'jd Zie op Hom. Ill : 2 k het (jetoof van Jezus Christus, d. i. hel, geloof in God, waartoe J ejus Christus ons gebracht heeft. And. i/eloo/ in Jezus Christus. Zie op Kom. 111 : 22. 17. mij... ook zelve, t. w. die van geboorte Joden zijn (vs. 15). toen wij zorhlen, t. w. bij onzen overgang tot het christendom. in Christus, en dus zonder de wet. zondaars bevonden zijn, d. i. met de heidenen blijken gelijk te staan (vs. 15). een dienaar der zonde) d. i. een, die de zonde |
ten dienste staat en haar bevordert door zondaren, buiten de wet om, te rechtvaardigen. Vgl. Kom. VI : I, 15. 18. Een algemeen gezegde, waarmede hier bedoeld wordt: Wie, na het gebouw der zonde door gebeele terzijdestelling der wet afgebroken te hebben, nn weer de wet herstelt en hare noodwendigheid drijft (gelijk Petrus deed), die wordt op zijne beurt een overtreder der wet, die de zonde veroordeelt. I ï). Ih tueh der wet ycstom en, d. i. door dc ervaring, dat de wet noch gerechtigheid , noch leven aanbrengt (Vgl, Kom, VII: 5 13), ben ik buiten alle betrekking tot baar geplaatst, aan haar vreemd geworden en als dood voor baar, (Vgl, op Kom. VI : 2). And. Ik lork hen door dc mie wel (t. w. die des ge-loofs) der andere (d. i, de mozaisebe) (jestoreen. 20. niet meer leef ik, maar Christus, d. i. al wat zich vroeger in mij bewoog, toen ik leefde onder de wet en in dc zonde, beeft nu opgehouden te leven, en is vervangen door den Geest van Christus. 21, JU doe le niet. Dit deden integendeel de joodschgezindc ijveraars, en Petrus deed het met hen. 1. n bctooverd, d. i. niet door redelijke gronden n overtuigd, maar verbijsterden verblind. De afdwaling der Galatiers was zóó groot, dat Paulus haar hijkans onverklaarbaar achtte, Gew, t. u beloovcrd, om de waarheid niet le gehoorzamen.. te voren, d, i. toen ik bij u was. als yekruis\'ujd. Do dood van Christus, waardoor dc weg gebaand was tot de gerechtigheid des geloofs, was het middelpunt van \'s apostels prediking onder de 1 Galatiers geweest. Gew. t. als onder « yekruis\'ujd. |
AAN DK GALATil\'lRS.
385
Hoofdst. Ill,
2. de oogoii geteekend werd?\' Dit :il-lecu wcnsch ik van u te vernetneu: Hebt gij den Geest ontvangen nit werken der wet, of uit prediking des 3.geloofs? \' Zijt gij /66 onverstandig? Na met den Geest begonnen te zi jn, 4. eindigt gij nn niet het vleesch? \' Hebt gij zóóveel tevergeefs ondervonden? 5. Indien ook maar tevergeefs! \' Hij dan, die n den Geest verleent en kraehten in u werkt, doet liij dit uit werken der wet, of nit prediking des . 6.geloofs? \' Gelijk Abraham God geloofde, en het word hem tot gerechtigheid gerekend. 7. Zoo erkent dan, dat zij, die nit geloof zijn, zonen zijn van Abraham. 8. De Schrift nn, voorziende, dat God de heidenen zou rechtvaardigen nit geloof, heeft te voren aan Abraham de blijde boodschap verkondigd : I n n zullen al de volken geze- ö.gend worden. \' Zoo worden dan zij, die uit geloof zijn, met den ge- 10. loovigen Abraham gezegend. \' Want zoovelen uit werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; want er staat geschreven: Vervloekt is ieder, die niet b 1 ij ft in al wat Vs. 2, 5. Rom. X;17. — Vs. 6. Gen. XVrf); Hom. IV : 3; Juc. II: 23. — Vs, 7. Kom. IV ; 10. IX ; 7. — Vs. 8. Qon. XII: 3, XVU1:1S; Hand. III; 25. — Vs. 10. Dent. XXVII: 2(!. |
in het boek der wet geseh cell, ven is, om dat te doen. \' Dat nu door de wet niemand bij God gerechtvaardigd wordt, is dnidelijk, want de rechtvaardige zal uit ge- 12. loof leven; \' doch dc wet is niet uit geloof, maar die deze dingen 13.doet, zal er door leven. \'Christus heeft ons vrijgekochi van den vloek der wet, door een vloek voor ons te worden; want er staat geschreven; Vervloekt is ieder, 14. die aan het hout hangt; \' opdat tot de heidenen de zegen van Abra-ham komen zou in Christus Jezus, opdat wij de belofte des Geestes ontvangen zonden door het geloof. 15. Broeders! ik spreek naar den mensch. Zelfs eens menschen beschikking, die bekrachtigd is, doet niemand te niet of, voegt er iets aan 16. toe. \' Aan Abraham nu werden de beloften gedaan en aan zijn zaad. Hij zegt niet: en aan uwe zaden, als van velen, maar, als van éénen; en aan uw zaad, hetwelk is Chris- 17. tus. \' Dit nn zeg ik: Een te voren door God bekrachtigd verbond wordt door de wet, die vierhonderd en Vs. 11. H. 11:10; Hom. 111:20; Hal). II: 4; Rom. 1:17; Hebr. X : 3S. — Vs. 12. Lev. XVIII : 5; Kom. X: 5. — Vs. 13. Dimt. XXI: 23. — Vs. 15. Ilcljr. IX: 15. — Vs. 10. Gen. XV: 13, XXII : IS. — Vs. 17. Exod. XII : 40; Hand. VII: 0. rechtvaardiging. Vgl. vs. ö. 14. wij, christenen, om \'t even van welke afkomst. 15. ik spreek naar den mensch, d. i. naar de gewoonte der menschen, zoodat ik een voorbeeld ontleen aan hetgeen in monschelijkc dingen pleegt te geschieden. Vgl. op Kom. 111; 5. beschikking. Het gr. woord, hier gebezigd, is hetzelfde, dat vs. 17 en elders door verbond vertaald is. Vgl. echter Hebr. IX: 10, 17, en de aant. op vs. 15 aid. 1 bekrachtigd, t. w. naar behooren, b. v. door een zegel of iets dergelijks. 10. Uij zegt niet enz. Naar eene in dien tijd niet ongewone wijze van uitlegging, wordt hier geredeneerd uit den vorm van meervoud en enkelvoud, hoewel ook het enkelvoudige zaad reeds eene veelheid in zich sluit. And. verstaan door het zaad de ééne geestelijke nakomelingschap van Abraham, in onderscheiding van de verschillende nakomelingschappen of geslachten, die hem als stamvader erkennen. Christus, als het hoofd der gemeente, door wien de geloovigen mede het zaad Abrahams geworden zijn. Zie vs. 2(.). 17. DU nu zeg ik. Dit is het, wat ik zeggen wil, en waarop ik reeds in liet zoo even gezegde gedoeld heb. door God bekrachtigd. Gew. t. door God be krach tig d tot op Christus. |
zóóveel.. . ondervonden, d. i. zóóvele geestelijke
Tloofdst. 1IT.
386
DM B1URF
dertig janr daarna gekomen is, niet. krachteloos gemaakt, om de belofte IS. te niet te doen. \' Want is de erfenis nit de wet, dan is zij niet meer uit do belofte; doch aan Abraham heeft (Jod haar door belofte geschonken. 1!). Waartoe dan de wet? Om der overtredingen wil werd zij er bijgevoegd, totdat liet zaad zon komen, aan hetwelk de belofte gedaan was; en zij werd door engelen gesteld in 20. de hand eens middelaars. \' Nu is de middelaar liet niet van eénen, maar 21. (Jod is één. \' is dan de wet tegen de beloften Gods? Dat zij verre! Want zoo er eeno wet gegeven ware, die levend kon maken, dan zou waarlijk de gerechtigheid uit de wet zijn. 22. Maar do Schrift heeft alles gevangen gehouden onder de zonde, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Ohristus gegeven zou worden aan 23. hen, die gelooven. \' Doch vóórdat het geloof kwam, werden wij onder de wet, als gevangenen, in bewaring Vs. 18. Gnn. XV; 13. — Vs. 10. Kom. V;20; Hnml. VII: 38, 53; llohr. 11:3. — Vs. 20. 1 Tim. 11:11. — Vs. 21. Vs. 11. — Vs. 22. Hom. XI; 32.— Vs. 23, 24. Vs. li); Rom. X : k 10. om der overlrcdingm wil, of trr oorsake der overtredingen, t. w. om zo to voorkoinon of to botou-golon (vs. 23). And. om zo uit to lokkon on moorder to (loon wordon (Hom. ViSO, 1 Kor. XV: 50), 6f om tot bowusthoid van zondo to brengen on do bohoefto aan verlossing op te wokken (Kom. 111:20, VII: 7). er bijgevoegd, t. w. bij do belofte. aan hetwelk — gedaan was, d. i. op hetwelk do belofte zag. en zij werd enz. Daaruit juist bleek, volgens Paulus, do minderheid dor wet, dat zij niet, gedijk do belofte aan Abraham (vs. 18), onmiddellijk van (Jod zeiven was uitgegaan, maar dat God zich bij haar bediend had van do tussohonkomst van engelen (zie op Hand. VII: 38, 53) en van een middelaar, t. w. Mozes. 20, 21. Do bedoeling dezer duistere plaats, waarvan zoor uiteenloopendo en soliior ontelbare verklaringen gegeven zijn, is hiissohioii deze: Do wet, als door tussohonkomst van oen middelaar gegeven, is een verdrag tussohon twee partijen. Goden Israël, en zou, als zoodanig, sohijnon kunnen te st rijden mot do óónhoid Gods; maar aan oen strijd tussohon do wet en do beloften Gods valt niet to donken, daar God dan mot zioh zol-von in strijd zou zijn on door hem in geen geval eeno lovondmakonde wet gegeven is. 22. de Schrift onder de zonde, d. i. allo mon-sohon staan, volgons de Schrift, onder do macht dor zonde (vgl. Hom. 111:9 - H)), zoodat zij door hot houden dor wet do gerechtigheid niet kunnen verkrijgen. Hiervan is, naar Gods bostel, liet gevolg, dat zij er toe gebracht wordon, om door geloof deed to erlangen aan do belofte van God. Vgl. Kom. XI : 32. het geloof van Jezus Christ as. Zie op 11. II : 10. 23. vóórdat het geloof kwam, d. i. voordat door |
gehouden tot het geloof, dat ge- 21. openbaard zou worden. \' Derhalve is de wet onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit geloof ge- 25. rechtvaardigd zouden worden. \' Maar nu het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder den tuchtmeester ; 20. want gij zijt allen zonen Uods door 27. bet geloof in Christus Jezus. \' Want zoovelen gij tot Christus gedoopt zijt, 28. hebt gij Christus aangedaan. \' Er is daar geen Jood noch Griek, geen dienstknecht noch vrije, geen man. en vrouw; want gij allen zijt in 29. Christus Jezus één. \' En indien gij van Christus zijt, dan zijt gij Abrahams zaad, erfgenamen naar de belofte. IV ; 1. Doch ik zeg: Zoolang de erfgenaam een kind is, verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel 2. hij heer is van alles; 1 maar hij is ouder voogden en beheerders tot den tijd, vooraf door den vader bepaald. ;3. Zoo waren ook wij, toen wij kinde- Vs. 23. 1 Petr. 1:5. — Va. 20. II. lV;.r). — Vs. 27. Hom. VI: 3, XIII : Ik — Vs. 28. Kol. Ill: II. — Vs. 20. Hom. 1 X : 7, 8. Vs. 3. II. Ill : 23, IV :!); Kol. II: 20. Christus do hoilsinrichting tot stand kwam, die zich kenmerkt door hot geloof te stollon als levensbeginsel en middel tot rechtvaardiging. 23. tot het geloof, d. i. tot op den tijd, dat hot go-loof als middel tot rechtvaardiging geopenbaard zou worden. 24«. tuchtmeester. Dozen naam droeg do slaaf, die hot opzicht had over do knapen on jongelingen tot op hunne meerderjarigheid. Iliermodo wordt do wet ver-geloken, in zooverre zij hot monschdom in bewaring en onder don teugel houden moest, totdat in do volheid dos tijds do gorochtigheid dos geloofs openbaar zou wordon. 25. het geloof gekomen is, t. w. mot en door Christus. 20. zonen, d. i. volwassene kinderen, in tegenstelling van kleine kindoren. Vgl. II. I V : I 0. 27. tot Christus, d. i. om in zijne gemeenschap te wordon opgenomen. Vgl. Kom. VI: 3. hebt gij aangedaan, t. w. als oen kleed. 1 )o zin is: Gij zijt in gemeenschap mot Christus getreden, om te loven naar zijne boginsolon. Vgl. op Uom. XIII: Ik 28. Er is daar, t. w. onder christenen (vs. 27). 29. van Christus zijt, d. i. aan Christus toebehoort. Abrahams zaad, omdat gij Christus hebt aangedaan, die, volgons vs. 1(5, hot zaad van Abraham is, aan hetwelk de belofte gedaan was (vs. 19). erfgenamen, t. w. van don zegen, aan Abraham en dions zaad beloofd en door Christus verkregen. 1. Doch ik zeg. Zie op H. Ill : 17. een kind. Men donko aan een minderjarige, die, na don dood dos vaders, volgens dions te voren gemaakte beschikkingen, tot op den daarbij bepaalden tijd ouder voogdij is gesteld. |
Ilobf\'dst. IV.
ren wnreu, iu dieustbaarlieid onder de eerste beginselen der wereld. \' I . Mnar toen de volheid des tijds gi^ko-nien was, heeft (Jod zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, 5. geworden onder de wet, \' opdat hij hen, die onder de wet waren, zou vrijkoopeu, opdat wij liet zoonsehap (!. erlangen zouden. \' En omdat gij zonen zijt, heeft God den Geest zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die 7. roept: Abba, Vader! \' Zoo zijt gij dan geen dienstknecht meer, maar zoon, en indien zoon, dan ook erfgenaam door God. S. iVlaar destijds, toen gij God niet kendet, diendet gij hen, die van na-!). tuur geen goden zijn. \' En thans, nu gij (iod kent, en, wat meer is, nu gij door God gekend zijt, hoe keert gij wederom tot de zwakke en armoedige eerste beginselen terug, en wilt deze wederom van voren af 10. dienenP \' Gij onderhoudt dagen, en 11. maanden, en getijden, en jaren. \' Ik ben in vrees over u, of ik niet tevergeefs aan u gearbeid heb. Vs. 4. Hf. 1 ; 10; «om. 1:3.— Vs. 5 7. 11. Ill : 3«; Bom. Vlll : M. 17; Joh. Vlll : 3(1, — Vs. 5. II. Ill : 13. 3. do rrrsle heyinselen drr worrhl. Hiermede worden de vóórchristelijke godsdienstvormen aangeduid, inzonderheid die der wet (vs. {), 10), als alleen geschikt voor de eerste opvoeding des menschdoms, zoolang het aan onvolwassene kinderen gelijk was (vs. I). I-, lom de volheid (jekomen was, d. i. toen de tijd, die er,- naar (Jods wijzen raad, tot op de komst van Christus verloopen moest, geheel ten einde was. Vgl. op Mare. I : 15. 5. wij. Zie op II. Ill: Ik hel zoonschap. Zie op Hom. Vlll : 15. 0. zoneny d. i. niet meer kleine kinderen, maar volwassenen, tot vrijheid geroepen en daarvoor geschikt. Vgl. op II. 11! : 20. die roepl: Ahha, Vader! Zie op Hom. Vf] 1 : 15. 7. Igt;e apostel bedient zich hier van het enkelvoud, als richtte hij zich afzonderlijk tot den mensch, die uit wettische gezindheid zijn evangelie tegensprak. erfyenaam door God. (Jew. t. erfgenaam Gods door Chris!us. S. (jeen (joden, zijn ran, natuur ^ d. i. goden genoemd worden, zonder het te zijn. Vgl. I Kor. Vlll : 5. U. door God gekend. God had hen erkend als zijne zonen, door hen te roepenen te brengen tot de gemeenschap van Christus. zwakke en armoedige, d. i. krachteloos in hunne werking en van zeer geringe waarde. eerste beginselen. Zie op vs. 3. 10. dagen, d. i. sabbatdagen. maanden, d. i. de dagen der nieuwe maan. Zie Xum. X \\ VI11 : 11. (jetijden (d. i. feesttijden), t. w. het Paasch-, l\'iuki.ter- en Loofhutten fewest. Jaren, d. i. sabbat- en jubeljaren. Zie Lev. |
Opwekking, om te blijven bij oe waarheid des evan gelies, door den apostel gepredikt (vs. 12 20), (hun-de Schrift bevestigd (vs. 21 «\'Jl), en volstrekt onver-eenigbaar met de dienstbaarheid der wet (II. V : I 12). 12. Wordt als ik; want ook ik beu geworden als gij: broeders! ik bid u. (jleeue\'rlei ongelijk hebt g:j mij aan- 13. gedaan; \'en gij weet, dat ik de eerste maal u het evangelie verkondigd heb 14. wegens krankheid des vleesches. \' Kn mijne beproeving in mijn vleewh hebt gij niet veracht noch verfoeid; maalais een engel Gods hebt gij mij aan- 15. genomen, als Christus Jezus. \'Waarom preest gij u dan gelukkig? want ik geef u getuigenis, dat gij, zoo mogelijk, u dc oogen zoudt uitgegraven en aan mij gegeven hebben. \' 10. Zoo ben ik dan, door u dc waarheid te zeggen, uw vijand geworden P \' 17. Zij ijveren om u niet op goede wijze, maar zij willen ons uitsluiten, opdat IS. gij om hen zoudt ijveren.\' Doch het is goed, dat men ijvert in het goede, te allen tijde, en niet alleen wan- Vs. 8. 1 Kor. Vlll : 1\', 5. — Vs. 0. Vs. 3; Kol. II : 20. — Vs. 10. Hom. XIV: 5; Kol. 11 : 10. —Vs. 17. 2 Kor. XI : 2. XXV: 1 11. 12. Wordl als ik, t. w. vrij van de wet. ik ben als gij, t. w. door afstand te doen van al wat den jood onderscheidt van den heiden. Geenerlei ongelijk aangedaan. Vroeger was de apostel bij de (Jalatiers welkom en in eere geweest, zoodat hij over niets zich te beklagen had. Zie vs. II., 15. 13. wegens krankheid des vleesches. Toen Paulns de eerste maal in (Jalatië kwam, zonder voornemen om zich daar op te houden, schijnt hij in de voortzetting zijner reis door ziekte verhinderd te zijn geweest, en dit had aanleiding gegeven tot zijnen eersten evange-liearbeid in Gulatie (liand. XVI : fl). Uit vs. I llt; wil men afleiden, dat het eene walgelijke ziekte, en uit vs. 15, dat het eene oogziekte was. l\'k verfoeid. (Jr. uitgespuwd. 10. door u de waarheid te zeggen. Hiermede wordt, naar \'t schijnt, het tweede verblijf van den apostel in (Jalatië bedoeld. 17. #(/, t. w. de joodschgezinde tegenstanders van Paul us. om u, d. i. ten einde u als hunne volgelingen voor zich te winnen. ons icitsluiten, t. w. van uwe liefde en uw vertrouwen. And. lez. u uitsluiten, t. w. van ons zuiver en vrij evangelie. om hen, d. i. ten einde hun te behagen en hunne oogmerken te dienen. IS. dal men ijvert. (Jr. dal er geijverd word!. And. dal men ijvert om u. Bij een vroeger verblijf des apostels in (Jalatië hadden zij geijverd voor het evangelie, dat hij hun predikte, maar later en iu zijn afwezen hadden zij dien eersten ijver verloren. |
Hoofdst. IV.
DM I!Ill KK
19. neef ik bij u beu \' Mijne kinderen, om wie ik wederom barensweeën lij-de, totdat Christus in u eenc gestalte 20. verkrijge! \' Ik wenschte tbnns bij n te zijn en inijnen toon te veranderen; want ik ben over n in verlegenheid. 21. /egt mij, gij die onder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet?\' 22. Want er staat geschreven, dat Abraham twee zonen had, één uit de dienstmaagd, en één uit de vrije. 23. Maar die uit de dienstmaagd, was geboren naar het vleesch, doch die 24. uit de vrije, door de belofte.\' Dit is zinnebeeldig gezegd; want deze vrouwen zijn twee verbonden, het eene van den berg Sinaï, hetwelk baart tot dienstbaarheid, en dat is 25. Jlagar. \' Want Hagar is de berg Sinaï in Arabic en komt overeen met liet tegenwoordige Jeruzalem; dit toch is dienstbaar met hare kinderen. 20. Maar het hemelsche Jeruzalem is vrij, 27. en dat is onze moeder; \'want er staat geschreven: Wees v r o o 1 ij k , g i j onvruchtbare, die niet baart; barst uit en roep, gij die geen barensweeën hebt! Want de Vs. 10. 1 Kor. IV; 15. — Vs. 22. Gen. XVI: 15, XXI : 3. — Vs. 23. Gen. XVI:1, 3. XVllilflj Kom. IX:!). — Vs. 20. Hein-, XII: 23; Openl). III: 12. — Vs. 27. Jez. LIV : 1. 19. kinderen. Gew. t. hinder keus. om wie ik wederom barensweevn lij de. Vroeger waren zij, in geestelijken zin, zijne kinderen geweest, maar liij had ze nu verloren; en thans zocht hij andermaal hen voor Christus te gewinnen, hetgeen niet zonder bange smart geschiedde. totdat. verkrijye, d. i. totdat Christus niet meer enkel zijnen naam u geve, maar door zijn geest u heilige to, gelijkvormigheid aan hem. 20. mijnen loon. Gr. mijne slem, d. i. mijne wijze van spreken. Paulus wenschte weer in Galatië te zijn en, als vroeger, een anderen, zaehteren toon te kunnen aanslaan. 21. hoort (jij de wel niet, d. i. hoort gij niet, wat daarin te lezen staat? Zinspeling op de openbare voorlezing der wet in de samenkomsten. 2k zinnebeeldig/. Gr. allegorisch. Wat het O. T. van Sara en llagar verhaalt, verklaart de apostel op allegorische wijze van twee verbonden: de wet, welke tot dienstbaarheid leidt, en het evangelie, dat tot vrijheid brengt. Hiertoe wijst hij op den toestand van uitwendige vrijheid en dienstbaarheid dier beide vrouwen, en op de overeenkomst, die de naam van Hagar met een bijna gelijkluidenden naam heeft, waarmede ook wel de berg Sinai genoemd word. Deze verklaring, tegenover joodschgezinde mouschen en aan liet einde van dit betoog niet ongepast, loopt echter buiten den zin van Gen. XXI om. 25. komt overeen Jeruzalem, d. i. gelijk llagar met haren zoon dienstbaar was, evenzoo zijn de tegen* |
kinder e n d e r eenzame z ij n vele, meer dan van haar, die 28. den man heeft.\' (iij nu, broeders! zijt, als Izaiik, kindereu der 2i). belofte. \' Maar gelijk destijds hij, die naar het vleesch geboren was, hem vervolgde, die naar den geest geboren 30. was, zoo is het ook nn. \' Maar wat zegt de Schrift? J)r ijf de dienst-maagd uit en baren zoon; want de z o o n d er dienst m a a g d zal niet erven met den zoon 31. der vrije! \' Daarom, broeders! zijn wij geen kinderen eener dienstmaagd, V : l. maar der vrije. \' Staat vast in de vri jheid , waarmede Christus ons heeft vrijgemaakt, en geeft u niet weder onder het juk der dienstbaarheid gevangen. 2. Zie, ik, Paulus, zegu, dat Christus u tot niets van nut zal zijn, in- 3. dien gij u laat besnijden. \' Eu wederom betuig ik aan ieder mensch, die zich laat besnijden, dat hij schul- 4. dig is de geheele wet te doen. \' Losgemaakt zijt gij van Christus, gij, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden; van de genade zijt gij uit- Vs. 28. Hom. IX.-7. 8. — Vs. 20,30. Gen. XXI; !) 13. Vs. 1, II. I V : 5 ; Joh. Vlll:3fl; Hand. XV : 10. — Vs. 3. Kom. II :35j Jac.- II ; 10, 11. woordige Joden (hier kinderen ran Jeruzalem genoemd) aan de dienstbaarheid der wet onderworpen. 25. dit toch is. Gew. t. en dit is. 20. het hemelsche. Vgl. Openb. 111:12. Gr. dat boven is. vrijt t. w. van de wet. onze moeder, liet geestelijke Jeruzalem , d. i. het godsrijk, heeft de geloovigen tot kinderen. Gew. t. ons aller moeder. 27. De aangehaalde plaats wordt hier overgebracht op de talrijkheid der geloovigen, die eens hot getal der ongeloovigon zou te boven gaan. De vermelding van Sara en llagar gaf den apostel aanleiding, om juist deze plaats aan te halen, waar do rede, in beeldspraak, ook als tot vrouwen gericht wordt. 28. Gij ... zijt. Gew. t. Wij ... zijn. 2ü. vervolgde. Gen. XXI :1) wordt enkel gezegd, dat Ismaël met Izaiik spotte. 30. De aangehaalde woorden zijn woorden van de boloodigde Sara, maar bekrachtigd door het woord Gods tot Abraham. Zie Gen. XXI : 10, 12. 31. Daarom. Naar allegorische uitlegging wordt hetgeen van den zoon van Sara en van dien van llagar in de Schrift gezegd is, op «Ie geloovigen en do ongeloovigon van den tijd des N. V. overgebracht. Vgl. op vs. 21\'. Gew. t. Derhalve. 1. Staat vast. Gew. t. Staat dan vast. •I\'. (jerechtvaard\'ujd wilt worden. Gr. (jerechloaar-digd wordt. Zie vorder op Hom. 111:2i. |
Huófdst. V.
5. go vallen. \' Wij toch vmvaclitcu door don (ieest uit geloof\' do hope dor go- li. ivolitighoid. \' Want in Christus Jezus vonnng noch besnijdenis iets, noch onbesnodenhoid, ivaar geloof, door liefde werkzaam. 7. (jlij liept goed; wie heeft u gestuit, om do waarheid niet te gehoor- 8. 7,amen?\' Die overreding was niet uit 9. hem, die u roept. 1 Een weinig zuurdeeg maakt het gchecle deeg zuur. \' 10. Ik vertrouw vim u in den Heer, dat gij van geen ander gevoelen zijn zult; cloeh hij, die n beroert, zal zijn 11. oordeel dragon, wie hij ook zij.\' Ik nu, broeders! indien ik nog besnijdenis predik, waarom word ik nog vervolgd ? De ergernis des 12. kruises is dan te niet gedaan. 1 Och of zij zich ook versneden, die u in opstand brengen! HOOFDSTUK V: 18—quot;VI : 10. Do gccstolijkc vrijluMd moet leiden tot liefde, zede lijke reinheid eu weldutligiieid. 13. Want gij, broeders! zijt tot vrijheid geroepen; alleenlijk gebruikt de Vs. 5. Kom. VII f: 18 25. — Vs. G. II. VI; 15; I Kor. VII ; I1). — Vs. 7. 11. UI : 1, — Vs. O, 1 Kor. V : fi, — Vs. 10. II, 1:7. — Vs. 11. 1 Kor. 1 : 33. — Vs. 13. I I\'ctr. II : 10. 5. de hu/K\' der ijerechliyheid. J)e gerechtigheid des geloofs bestond reeds nu; maar de volle openbaring van die gerechtigheid en van lust daarmede verbonden heil bleef nog te verwachten. Vgl. Hom. VIII: 18 25. 7. Gij lïrpl (jocd. Zij waren in goeden gang op de baan des geloofs on gehoorzaamden aan de waarheid, maar de joodschgezinde ijveraars hadden, hen in hunnen loop gestuit. 8. Die ooerrediny. And. Die (jehoorzaamheid. i). Zie op l Kor. V : 0. 10. Ik vertrouw van n in den lieer, t. w. naar den aard en eiscli der ehristelijkc liefde. Vgl. 1 Kor. XIIl: 7. «{ju oordeel, d. i. het oordeel, hetwelk hij zich waardig maakt, dat niet anders dan veroordeelend kan zijn en dus ook straf ton govolgo heeft. 11. besnijdenis predik, t. w. als noodzakelijk tot zaligheid. 11 (it schijnt, dat sommigen dit den apostel te laste legden, met beroep misschien op Hand. XVI : 3. Maar het ongerijmde dier besehnldiging was blijkbaar uit de vervolging, die hij overal van de Joden en joodschgczindo ijveraars leed. 13. ziquot;k ook versneden, d. i. ontmanden. Een scherpe uitval, die er van getuigt, hoe levendig \'sapostels onwil was tegen de joodschgezinde leeraars, die de besnijdenis dreven (vgl. Kil. 111:2). And. zich ook afscheidden , d. i. zich uit de gemeenten verwijderden. |
vrijheid niet tot coi.c aanleiding voor het vleesch , maar dient elkander door 1 I. de liefde. \' Want dc geheele wet is in één woord vervuld, in dit: Gij zult uwen naaste liefhebben 15.als u zelden. \'Maar indien gij elkander bijt (üi opeet, ziet toe, dat gij niet door elkander verslonden wordt: 16. Doeh ik zeg; Wandelt uaar den geest, en gij zult de begeerte van 17. het vleesch niet volbrengen; \' want het vleesch begeert tegen den geest, eu de geest tegen het vleesch, eu dezen strijden tegen elkander, opdat 18. gij niet doet, hetgeen gij wilt. \' Doch indien gij door den («eest geleid wordt, li), zijt gij niet meer onder de wet. \' De werken des vleesehes nu zijn openbaar, als welke zijn hoererij, onreinheid, 20. ongebondenheid , \' afgoderij, toovc-rij, vijandschap, ftvist, nijd, toorn, partijschap, tweedracht, scheuring, \' 21. afgunst, dronkenschap, brasserij en dergelijke; waarvan ik u te voren zeg, gelijk ik ook te voren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, Gods 22. koninkrijk niet beërven zullen. \'Maaide vrucht des Geestes is liefde, blijd- Vs. 14. Lev. XIX: 11; Hom. XIII :S, U; Miiltli. XXII : 81), 40. — Vs. 17. Kom. VII ; 11. 23. — Vs. 18. Kom. VI : l-t, VIII ; li. — Vs. 10 21. Kom. 1 : 2\'J 31; 1 Kor. VI ;l). 10; Ef. V:5;2Tim. Ill: 2-4. — Vs. 22. Ef. V : 1). . 13. lol eene aanleiding voor hel vleesch, zoodat gij, gehoor gevende aan uwe zinnelijkheid en zelfzucht, den plicht der liefde tot den naaste zoudt overtreden. 1 k is . . . vervuld. Qew. t. wordt. . vervuld. 15. bijl en opeel, als wilde dieren, die tegen elkander woeden. verslonden wordl, zoodat alle geestelijk leven in n te niet gaat. 18. niel. . . onder de wel. Die door den Geest geleid worden, behoeven geen uitwendige wet; zij zijn zich zeiven tot wet. li), welke zijn enz. In de optelling, die volgt, laten zich vier hoofdzonden onderscheiden, t. w. ontucht, afgoderij, twistgierigheid, onmatigheid. hoererij. (Jew. t. overspel, hoererij. 20. afgoderij. Deze is niet alleen in strijd met de waarheid, maar kweekt ook velerlei zonden. Vgl. Hom. I : 23, 2\'J\'. looverij, die gepleegd werd door zoogenaamde tooverdranken en dergelijke middelen. scheuring. And. kellerij. 21. afgunst. (Jew. t. afgunst, moord. 22. dc vrucht des Geestes. Zijn van het vleesch de-werken , dc uitwendige handelingen, genoemd (vs. 11)—21), van den Geest wordt vermeld zijne werking in het gemoed, blijkbaar in de hier genoemde gezindheden en deugden. |
Iloof\'dst. V.
scliiij), vrede, laukmoediglieid, goc-dertiereulieid , goedfflid, vertrouwen 2!5. /.iiclitnioediglieid , ingetogeidieid. 1 \'l\'e- 24. gen zulke dingen is er geen wet. \' Zij nu, die van Cliristus Jezus zijn, heb-j ben liet vleescli gekruisigd met zijne 25. lusten en begeerten. 1 Leven wij door den Geest, zoo Inat ons ook naar den 20. Geest wandelen. \' Laat ons niet jagen naar ijdele eer, elkander niet uittar- j ten, noch elkander benijden. VI ; J. Broeders! indien ook een mensch o]) eenige overtreding betrapt is, gij, die geestelijk zijt, brengt den zoo-1 danige terecht in den geest der zacht-j moedigheid, toeziende voor u zelve, j dat ook gij niet verzocht wordt. 2. Draagt elkanders lasten, en vervult ,\'5. zoo de wet van Christus. \' Want indien iemand meent iets tc zijn, terwijl hij niets is , zoo misleidt bij zich- 4. zeiven. \' Doch een iegelijk beprocvel zijn eigen werk, en dan zal hij al-, leen aan zich zeiven roem hebben, 5. en niet aan een ander. \' Want elk zal zijn eigen pak dragen. (i. J)ic onderwezen wordt in het woord, Vs. 24. 11. 11 :ai); Hom. VI ; (i. Vs. 1, 2. Kom. XV; 1; 1 Kor. X:13. — Vs. 4. 1 Kor. XI; 28. — Vs. O. Hum. XV ; 27. 22. vcrlrouwcn, d. i. wcdcrkecrig vertrouwen, gelijk t,ot de liefde behoort. And trouw. And. yclouf. 23. De /.in is: Wie deze deugden (vs. 22) in beoefening brengen, hebben met geen wet te maken (vs. 18). Tc jan zulke dingen. And. Te jen de zoodanig en gt; d. i. die zulke dingen doen. 21\'. die van Christus Jezus zijn. Zie op 11. 111:21) en 1 Kor. 111:23. 25. leren. . . wandelen. Tc zamen omvatten deze woorden het in- en uitwendig leven. 20. uittarten, gelijk eerzuchtige, trotsche mensehen elkander plegen tc doen. 1. op ... betrapt. And. door ... overvallen. die geestelijk zijt y d. i. die door den Geest u leiden laat en door hem leeft. Vgl. 11. V: 18,25. 2. lasten. Bedoeld zijn de lasten, die de een den ander door zijne gebreken te dragen geeft. de wet van Christus, die geeu andere is dan de wet der liefde. 3. iets, d. i. iets groots boven anderen, gelijk dit de waan des hoogmoeds is. niets, t. w. in waarheid en voor God. 4quot;. beproeve. Zie op 1 Kor. XI : 28. alleen aan zich zeiven, t. w. van wege het goede, dat zich in hem vertoont. niet aan een ander, t. w. van wege hetgeen, waarin deze bij hem achterstaat. 5. zijn eigen pak, d. i. den lof, die hem mocht toekomen, maar ook zijne schuld. |
deele aan die hem onderwijst van alle 7. goederen mede. \' Dwaalt niet; God laat zich niet bespotten. Want wat een mensch zaait, dat zal hij ook 8. maaijen; \' want die zaait in zijn vleescli, zal uit het vleesch verderf maaijen, en die zaait in den geest, zal uit den geest het eeuwige leven !). maaijen. \' Laat ons in het goeddoen niet moede worden; want zoo wij niet verilauwen, zullen wij maaijen 10. op zijnen tijd. \' Derhalve, terwijl wij nog tijd hebben, laat ons goeddoen aan allen, docii inzonderheid aan de huisgenooten des geloofs. Besluit van den brief, met vernieuwde waarschuwing en zegenbede. 11. Ziet, met hoe groote letters ik u 12. eigenhandig geschreven heb. 1 Zoovele n zich goed willen voordoen in het vleesch, die noodzaken u, om u te laten besuijden, alleen opdat zij door het kruis van Christus geen vervol- Vs. 7. 2 Kor. IX:(). — Vs. 8. Kom. AMII : ö. — Vs. O. 2 Tiiess. 111:13. — Vs. 11. 1 Kor. XVl:.21; Kol. IV: 18; 2 Thess. 111:17; Hom. XVI : 22. G. deele - mede, en wel uit dankbare liefde, zoodat hij de geestelijke gave vergeldt met stoirdijke bewijzen van erkentelijkheid. 7. Er is hier eene scherpe bcstrufling, die; niet dui delijk wordt uitgesproken, maar waarmede zeker gedoeld wordt op bepaalde liefdelooze handelingen der Galatiërs. 8. in zijn vleesch, als in een akker, die niets kan voortbrengen dan hetgeen vergankelijk en doodelijk is. Vgl. II. V : 21. 10. aan de huisgenooten des geloofs, d. i. aan hen, die als tot hetzelfde gezin der geloovigen behooren en dus medebelijders van Cliristus zijn. 11. met hoe groote letters. Men denke aan groote en ruw gevormde letters, als van een ongeoefend sell rijver. And. hoe groot een brief. eigenhandig. In strijd met zijne doorgaande, ge woonte. Zie op Hom. XVI: 22. geschreven heb, t. w. dezen geheelen brief. And. schrijf, naar den gr. briefstijl, zoodat enkel vs. 12 18 bedoeld is en wij iiier een soortgelijk eigenhandig on-derschrifl hebben als 1 Kor. XVI: 21 21\', Kol. IV: 18, 2 Thess. III : 17 , 18. 12. in het vleesch, d. i. naar het uiterlijke, terwijl zij innerlijk niet deugen. And. in dingen, die tot het vieeseh behooren, zooals besnijdenis en andere uiter lijkheden. door het kruis van Christus. De ergernis van het kruis vermijdende (II. V:ll), hebben zij, althans van de zijde der Joden, geeu vervolging te vreezen. |
AAN DE OALATI F/RS.
Ifnuülsl. VI.
l-\'5. lijden. \' Wuut ook zij, die zich laten besnijden, onderlioiuleu zelve de wet niet, maar willen, dat gij u besnijden laat, opdat zij inuwvleesoh 11. mogen roemen. \' Doch van mij zij het verre, anders te roemen dan in het krais van onzen lieer Jezus Christus, door hetwelk de wereld mij ge-15. krnisigd is, en ik der wereld. \' Want noch besnijdenis is iets, noch onbe- Vs. 14. 1 Kor. 11:2. — Vs. 15. Jl, V:0; 1 Kot. VII ; 11); 3 Kor. V ; 17. 13. onderhouden zcloc de wet niet. Hot is hun niet tc doen om dn onderhouding der wet, maar om den lof van ijvernars voor de wet te zijn, en dien roem willen zij vermeerderen, door ook {inderen tot zulke ijveraars te maken, als zij zelve zijn. 14. door hetwelk, t. w. het kruis. And. door wlen, t. w. Jezus Christus. de wereld mij yelruisiyd is, d. i. de wereld met al wat zij voor anderen bekoorlijks heeft, is te mijnen aanzien dood, en heeft voor mij geen waarde en op miin leven geen invloed meer. 15. Want is iets. Gew. t. H\'anl in Christus Jezus n er may noch besnijdenis iets. Vgl. 11. V : 0. is iets, d. i. heeft eenige waarde. een nieuw schepsel, d. i. een nieuw menseh. Vgl. Ef. IV : 24; Kol. 111:10. And. ccnc nieuwe scheppiny. |
snedenheid, maar een nieuw scliep-Ki.sel. 1 En zoovelen naar dezen regel wandelen, over hen zij vrede en barmhartigheid , en over het Israël Gods! 17. Voortaan doe niemand mij moeite aan; want ik draag de merkteekenen van Jezus in mijn ligchaam. 18. De genade van onzen Heer Jezus Christus zij met uwen geest, broeders ! Amen. Vs. 10. Kil. Ill: lö. — Vs. 17. 3 Kor. IV:10.— Vs. 18. I\'hil. 25. 10. wandelen. Gew. t. zullen wandelen. het IsraH Gods. In tegenstelling van de onge-loovige Joden en de joodsehgezinde christenen worden met dezen naam de ware geioovigen aangeduid, die wandelen naar den regel, vs. 15 vermeld. Dezen waren het geestelijke en, in Gods oogen, alleen ware Israel. Vgl. 11. Ill : 7, 21), IV : 7, 20. 17. doe niemand mij moeite aan, d. i. venneerdere niemand den last van het lijden, dat ik ten gevalle van Christus reeds verdragen heb. merHeekenen. De liktrtekenen van de gceseling en ander ligehamelijk lijden, waardoor de apostel deel had aan het lijden van Christus , waren merkteekenen in hem geworden van zijne betrekking tot Jezus, als van den dienstknecht tot zijnen heer. van Jezus. Gew. t. des IIeer en Jezus. |
AAN DE
i N I, i: i i) i N e.
l\'ifezc was de hoofdstad van westelijk Klein-Azie of Asia proconsularis, aan de zeekust gedegen en Ih roemd zoowel door haren wijdvennaarden tempel van Diana (Hand. XIX: 27,35) als door den uitge-hreiden handel, dien zij dreef, en de welvaart, die zij genoot. Nadat de apostel Paulus die stad op zijne tweede zendingsreis slechts een korten tijd bezocht had (II. XVIII :l!) 21), vertoefde hij er op zijne derde ongeveer drie jaren lang (II. XX: 31, vgl. 11. XIX: I, 8 10), en verkondigde er, gelijk ook in den wijden omtrek, het evangelie met gewenschfc gevolg (vs. 11 20). De gemeente, die hij er uit Joden en heidenen verzameld had, werd spoedig van een geregeld bestuur voorzien (II. XX : 17) en
bleef hem, ook na zijn vertrok, na aan liet hart liggen (vs. 17 — 38), zoodat een brief van zijne hand, aan haar gericht, ons niet bevreemden kan.
Volgens het meest gewone gevoelen is de brief, die den naam van brief aan de Efoziërs draagt, door Paul us geschreven, terwijl hij zich, vermoedelijk te Home, in gevangenschap bevond (11. Ill : 1, IV :1, VI: 20). Sommigen daarentegen denken aan zijne meer dan tweejarige gevangenschap te Cesaréa (vgl. Hand. XXIV: 37), gelijk zij vandaar ook de brieven aan de Kolossers en aan Philemon geschreven achten. In elk geval bestaat er tusschen dezen brief en dien aan de Kolossers eene nauwe verwantschap (vgl. de lui. oj) d. Br. a. d. Kol.), en zijn beide brieven overgebracht door denzelfden Tychicus (11. VI: 21, vgl. Kol. IV: 7).
Het eerste gedeelte van dezen brief (11. I—111) is van leerstelligen, het tweede (11. IV VI) van zedekundigen inhoud. Na het opschrift (11. 1 ; 1,3) begint de schrijver met de dankbare vermelding van Gods zegeningen in Christus en van het geluk dergenen, die er, met zijne lezers, aan deelachtig zijn geworden (vs. 3 13). Gehoord hebbende van hun geloof en hunne liefde, wenscht hij hun een diep besef toe van de heerlijkheid hunner roeping (vs. 13 30) en weidt hij uit over hunne betrekking !/)( Christus, het verheerlijkt hoofd der gemeente (vs. 31-33), en over de groote genade, hun bewezen, li»\' eertijds heidenen waren (11. 11:1 10), maar nu gebracht zijn tot het deelgenootschap der hoogste voorrechten (vs. 11 - 33). Door God uitverkoren, om aan de heidenen de verborgenheid hininer roeping bekend te maken (H. 111:1 10), stort hij nu ook een vurig gebed voor hen uit om versterking van geloof en liefde, en beveelt hen met vertrouwen Gode aan (vs. 11 — 31). Overgaande tot meer recht-streeksche vermaningen., wekt hij hen op tot een christelijken levenswandel (H. IV : 1), vooral tot het bewaren van de eenheid des geestes, te midden der verscheidenheid van bedieningen in de gemeente, door den Heer met wijsheid beschikt (vs. 3 — 10); vermaant hij hen, om niet meer te wandelen gelijk de overige heidenen (vs. 17 19), en waarschuwt tegen allerlei ondeugden, vroeger onder hen in zwang (vs.
30 V: 31). Daaraan voegt hij voorschriften toe aangaande de bijzondere plichten, die zij als echtgenoo-ten, kinderen, ouders, dienstknechten of heeren te vervullen hadden (vs. 33 —Vl;ü), en eindigt met opwekking tot den geestelijken strijd en het gebed (vs. 10—30). Eenig naricht omtrent Tychicus (vs.
31 ,33) en eene korte heilbede (vs. 23,31) maken het slot uit.
Tegen de echtheid van dezen brief worden bedenkingen ingebracht, ontleend aan den stijl, in vergelijking met dien van Paulus in de brieven aan de llomeinen, de Korinthicrs en de Galatiërs, en aan den inhoud, die hier en daar met de denkbeelden van den apostel, naar men meent, niet strookt. Ook zou men in een brief aan de Efezicrs van hem een meer vertrouwelijkcn toon, de vermelding van zijn vroeger verblijf in hun midden en van zijne tegenwoordige omstandigheden, benevens groeten van en.aan bijzondere personen, verwacht hebben. Meer nog bevreemdt het, dat hij hun schrijft als een onbekende, die van hun geloof slechts gehoord heeft (11. 1:15), niet zeker weet, of zij kennis dragen van de bedeeling der genade, hem gegeven (II. 111:3), en het noodig acht, zich als apostel hun aan fe bevelen (vs. 4). Terwijl voorts de efezische gemeente uit Joden zoowel als heidenen bestond, worden hier uitsluitend voormalige heidenen toegesproken (II. 11:11, 111:1, IV: 17). En daarbij komt nu eindelijk nog dit, dat do echtheid der gewone lezing, 11. 1:1, in zooverre verdacht is, als de woorden te Efeze niet slechts ontbreken in de alleroudste Hss., die wij bezitten, maar, volgens de getuigenis van den kerkvader Basilius den groote, ook reeds in de vierde eeuw ontbraken in de oudste Hss., die hij bezat. Men heeft daarom nu eens den brief gehouden voor een rondgaanden, gericht aan meer dan céne gemeente van westelijk Klein-Azië, waartoe ook Efeze behoorde; dan eens voor den brief aan de gemeente te Laodicéa, waarvan Kol. IV : 10 gesproken wordt; soms ook vermoed, dat eene of andere, ons onbekende, gemeente uit de heidenen, in den omtrek van Efeze, of slechts een deel der efezische gemeente bedoeld zou zijn. Elke dezer gissingen echter wordt door hare eigenaardige zwarigheden gedrukt, en onverklaard is nog het raadsel, op wat grond de christelijke oudheid dit geschrift juist voor een brief van Paulus aan de Efoziërs gehouden heeft.
Te midden van deze onzekerheid blijft deze brief, van wege zijnen belangrijken inhoud, hooge waarde voor ons behouden. Hij doet ons den schrijver in zijne edele denkwijze kennen, stelt de volkomen vrijheid van den christelijken geest en de algemecne betrekking van Christus op het gansche menschelijk geslacht in helder licht, tegenover de bekrompene meeningen der joodschgezinden, en levert voor hart en wandel velerlei nuttig bestuur op.
392
393 AAN DE IWEZIËTIS. Itoofdst. 1.
HOOFDSTUK I. Opschrift en lunlgmofc (vs. I , 2). l)c apostel looft (5oil voor de zegeningen, in Christus geschonken (vs. 3, \'!•), waardoor hij zijne genade heeft geopenbaard (vs. 5 7), en waarin hemel en aarde dceien (vs. 8 10), gelijk ze dan ook aan de christenen te beurt gevallen en door den Heiligen Geest bezegeld waren (vs. II I I). Hij bidt, dat God hun die zegeningen nog beter doe kennen (vs. 15 18), inzonderheid de kracht van Jezus\' opstanding en verhooging in den hemel (vs. iü 213). 1. Paulus, apostel vnn Christus Jezus door den wil van God, aan de heiligen en geloovigen in Christus Je- 2./,vis, die te Efeze zijn. \' Genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heer Jezus Christus! 3. Gezegend zij de God en Vader van onzen Jleer Jezus Christus, die ons met allen geestelijken zegen in den hemel gezegend heeft in Chris- 4. tus, 1 gelijk hij ons vóór de grondlegging der wereld in hem had uitverkoren, om heilig en onbesmet te 5. zijn voor zijn aangezicht,\' en ons in liefde te voren verordend had tot zijne zonen door Jezus Christus, Vs. 1. 1 Kor. I ; 1 , 3; 2 Kor. 1:1; Kol. 1:1,3; I\'il. 1:1, — Vs. 2, Uoni. 1:7. — Vs. 3. 3 Kor. I ; 3; 1 Petr. I : 3. — Vs. 4. II. 11:10, V:37; 1 Kor. I : 37, 38; 3 Tim. 1:0; Kol. 1:33. — Vs. 5. Kom. VI li : 39; Gal. 1V:5; I Joh. 111:1. _ Vs. O. Fil. 1:11; Miitth. III : 17. |
naar het welbehagen van zijnen wil, (1. tot lof der heerlijkheid zijuer genade, waarmede hij ons begenadigd heeft 7. in den Geliefde, \' in wien wij de verlossing hebben door zijn bloed, de vergeving der overtredingen, naar 8. den rijkdom zijner genade,\' waarmede hij jegens ons overvloedig is geweest, met alle wijsheid en ver- \'J. stand; \' daar hij de verborgenheid van zijnen wil ons bekend maakte, naar zijn welbehagen, dat hij bij 10. zich zeiven had voorgenomen 1 tegen de bedeeling van de volheid der tijden , om in Christus alles tot een te brengen, wat in de hemelen en wat 11. op aarde is; \' in hem, in wien wij ook het erfdeel verkregen hebben, te voren daartoe verordend naar het voornemen desgenen, die alles werkt 12. naar den raad van zijnen wil; \' opdat- wij zijn zortden tot lof zijner heerlijkheid, wij, die vooruit onze hoop op Christus gesteld hebben; \' 13. in wien ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer be- Vs. 7. Kol. 1:14; Kom. 111:34-20. — Vs. 0. 11. 111:3, U; Kol. 1:20; Hom. XVI :35, 2«. — Vs. 10. II. 1:31, 33; Gal, IV:!.; Kol. I : 30. — Vs. 11. Hand. XXVI :18; Kol. 1 :12. — Vs. 12. 1 Kor. XV : 11). — Vs. 13, 14. II. IV : 30; 3 Kor. 1:22, V : 5. volgt: de vergeving der overtredingen. 8. wijsheid en verstand, t. w. die God ons verleend heeft door ons de verborgenheid van zijnen wil bekend te maken (zie vs. !), en vgl. Kol. 1:9). And. denken hier aan Gods wijsheid, in de openbaring zijner genade ten toon gespreid (vgl. 11. 111:10). 0. de verborgenheid wil, d. i. zijn vroeger onbekenden raad aangaande het heil, dat hij in Christus schenken zou (vs. 10). 10. de bedeeling - tijden, d. i. de heilsbedeeling, die God verleenen zou, als de tijd, daartoe door hem bepaald, vol, d. i. gekomen, zou zijn. Vgl. op Gal. IV: 4. tot één te brengen. And. weder tot één te brengen, waarbij te denken zou zijn aan herstelling van de door de zonde verbroken eenheid en harnrtmie in de schepping. Vgl. Hand. lil : 21, 2 Petr. Ill : 13, Kom. VII l: 19 23. wat. . . en. Gew. t. zoo wat.. . als. 11. het erfdeel v er i regen hebben, d. i. de zegen in gen van het godsrijk deelachtig zijn geworden, t. w. bij aanvang. De uitdrukking is ontleend aan het erfdeel, den Israëlieten in het land Kanaan door het lot toegewezen. And. verhoren zijn. 12. vooruit, d. i. eer hij komt, om de zaligheid der zijnen te voltooijen. And. te voren, d. i. wij. Joden, vóór (1(5 heidenen. 13. ook gij. Had de schrijver tot dusver (vs. 3 12) met wij en ons gewezen op de christenen in \'t algemeen, thans wendt hij zieh tot hen, aan wie hij schri|ft, in \'t bijzonder; volgens and. tot de ehristenen uit de heidenen onder hen. Vgl. op vs. 12. |
apostel. Zie op Kom. 1:1.
de hcil\'ujcn. Zie op Hand. IX : 13.
te Efeze. Op uit- en inwendige gronden is de echtheid dezer woorden twijfelachtig. Zie verder de Inl.
Iloofdsi.. 1.
houdcnis, gehoord licbt — in wicu gij ook, nadat gij geloofd hebt, bezegeld zijt geworden met den lleili- 1 k gen (iecst der belofte, \' di(^ liet onderpand is onzer erfenis, tot verlossing zijns eigeudoins, tot lof zijner heerlijkheid. 15. Daarom hond ook ik, dewijl ik gehoord heb van uw geloof in den lieer Jezus en van nwe liefde tot al de 16. heiligen, \' niet op voor n te danken en uwer te gedenken in mijne ge- 17. beden, \' dat de God van onzen Heer Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve den geest der wijsheid en der openbaring in zijne 18. kennis: \' verlichte oogen uws harten, opdat gij weten moogt, welke de hope zijner roeping, welke de rijkdom der heerlijkheid zijner erfenis 19. onder de heiligen, \' en welke de uitnemende grootheid is zijner macht omtrent ons, die gelooven, naar de werking van de kracht zijner sterk- Vs. 14, Exod. XIX : f) ■ 1 Pctr. 11 ; U. — Vs. 15, 10. FM. 1:3, 4; Kol. 1:3, 4; 1 Thcss. 1:3. 3. — Vs. 17—10. 11. 111:1(1 li); Kol. 1 :!) 12. — Vs. 10, 20. Kol. 11:13. — Vs. 20. I\'s. CX : 1; Hare: XVI : 1»; Hclir. 1 : 3. 13. hczeycld met den Hcilif/en Gerst, d. i. den Iloili^on CJcost als hot zegol en ondorpand van liot u hosehoren heil ontvangen hebt. Vgl. vs. 11«, en zie op 2 Kor. I : 23 , V : 5. der belofte, d. i. die n te voren beloofd was. Vgl. Hand. 11: 33, Gal. Ill ; U. 11\'. onzer erfenis, d. i. van ons deelgenootschap aan het heil in Christus. Vgl. vs. 11. tot verlossing zijns eigendoms, d. i. opdat de gemeente cons van alle ellende volkomen verlost worde. Heet Israël, hot volk Gods, in hot 0. T. Gods eigen-dom (1). v. Exod. XIX: 5, Dout. VII .*0), hier draagt do christelijke gcniconto dien naam, als zijnde het ware volk Gods. Vgl. 1 Pctr. 11:9, Gal. VI: 15. Hot woord rerlossing staat hier in ruimere bctcekcnis dan vs. 7. Vgl. II. IV: 30, 1 Kor. 1:30. tot lof zijner heerlijkheid. Zie op vs. 13. 15. heiligen. Zie op vs. 1. 17. de God Christus. Vgl. Joh. XX: 17, 1 Kor. lil : 33, XI : 3. de l\'ader der heerlijkheid, d. i. do Vader, die door hcorlijkhoid on luister gekenmerkt wordt. Vgl. 3 Kor. 1:3, Hand. Vil: 3. den Geest enz., d. i. don Heiligen Geest, die wijsheid on holder inzicht in do waarheid mododoolt on daardoor tot do rochto kennis van God leidt. Vgl. 3 * Kor. IV : 13, 1 Kor. 11 : 10. 18. uws harten. Cow. t. uws verstands. de hope zijner roeping, d. i. do hope, door Gods roeping tot hot hoi! in Christus bij u gewekt. welke de rijkdom enz., d. i. hoe uitnemend groot en heerlijk het heil is, dat do christenen van God |
20. te, 1 die hij beloond heeft in Christus, door hem uit de dooden op te wekken. En hij heeft hem aan zijne rechterband in den hemel gezet, 21. boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en allen naam , die genoemd wordt niet alleen in deze eeuw, maar ook in de toeko- 22. mende. \' En hij heeft alles zijnen voeten onderworpen, en hein tot hoofd boven alles aan de gemeente 23. gegeven, \' welke zijn ligchaam is, de volheid desgenen, die alles in alles vervult. HOOFDSTUK 11. Hadden de christenen, voor wie deze brief bestemd was, vroeger in den trourigston toestand verkeerd (vs. 1 3), Gods genade had hen daaruit gered (vs. 4 10). Zij moesten daarom in godachtonis houden, wat zij als heidenen ontbeerd haddon (vs. 11, 13) on nu bezaten in Christus, die Joden on heidenen onderling verzoend (vs. 13 10) on beiden tot hot genot van dezelfde zegeningen gebracht had (vs. 17, IS). Als huisgonooton Gods maakten nu ook zij oen dool uit van den geestelijken tempel, waarin God woonde (vs. 11) 23). Vs. 21. II. 111:10; Kol. 1:10; Hom. VI11:3S; 1 Potr. 111 : 33. — Vs. 22. Ps. V111 : 7; Matth. XX VIII : IS: 1 Kor. XV: 27; Kol. 1 : is. — Vs. 23. II. IV: •is 13, 10, V : 33, 30; Kol. 1:18, 2Jlt;, 11:1»; Kom. X11 : 5; 1 Kor. XII : 27. zullen beërven. Vgl. Hand. XX : 32, Hom. VIII: 17, 18. 18. erfenis. Zie op vs. 11\'. 11). welke gelooven. De grootheid van Gods macht openbaart zich daarin, dat hij do goloovigon tot heerlijkheid leidt. Vgl. vs. 18. naar de werking — sterkte. Te verbinden mot de uitnemende, grootheid.. zijner macht, als die roods in de opstanding van Christus openbaar geworden was (vs. 20); volgens and. mot hot onmiddellijk voorafgaande : ons die gelooven, zoodat hot geloof hier zou zijn voorgesteld als door God gewerkt. 30. aan zijne rechterhand gezet. Zie op Hom. VIII : 31\'. 31. Bedoeld zijn allen, die, hetzij op aarde of in den hemel, door waardigheid, gezag of invloed boven anderen staan of staan zullen. genoemd wordt, t. w. mot onderscheiding. deze eeuw ... de toekomende. Zie op Matth. XII: 33. 33. tot hoofd boren alles, d. i. tot opperhoofd. 33. welke zijn ligchaam is. Daar do goheolo go-moonto als \'t ware één ligchaam uitmaakt, waarvan Christus het hoofd is (vs. 32, Hom. XII : 5), boet zij zijn ligchaam, gelijk allen, die tot haar bohooren, leden van Christus heeton ^1 Kor. VI : 15). Vgl. op 1 Kor. XII: 13. de volheid vervult. Als ligchaam van Christus is do gemeente ook do volheid Gods (d. i. van God gohool vervuld), omdat (Jods Geest er in woont on zijn goddelijk leven er zich krachtig in openbaart, evenals hij daarmodo het heelal doordringt. And. denkon hierbij aan Christus. in alles, d. i. in allo opzichten. And. in allen. |
Hoofdst. TT
1. l\'lli ii, die dood waart door mvc 2. overtredingen en /onden,\' waarin gij eerti jds wandeldct naar de, eenw dezer wereld, naar den overste van de macht der Inclit, van den geest, die nu werkt in de kinderen der onge-hoorzainnheid; 1 onder welke ook wij allen eertijds verkeerden in de begeerlijkheden onzes vleesches, doende den wil des vleesches en der gedachten, en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen. 1 4. Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, heeft om zijne groote liefde, 5. waarmede hij ons liefhad, \' ook ons, die dood waren door de overtredingen, met Christus levend gemaakt — door genade zijt gij behouden — \' (i. en medeopgewekt en medegezet in Vs. 1. Kol. II :13; Openb. Ill: 1. — Vs. 2. Kol. 111:7; Joh. Xll;3l; 2 Kor. TV; k — Vs. 3 5. Tit. 111:3 5. — Vs. 3. Hom. VI: 12, 1 :18. — Vs. 4. Hom. V ; 8. 1. Do zin, die hier aanvangt, blijft onvoltooid, maar wordt in anderen vorm weder opgevat en ten einde gebracht vs. 4, 5. w, christenen nit de heidenen. Vgl. vs. 2, 3, 11 ,13. dood, d i. geestelijk dood, zonder leven en heil. Vgl. Matth. VI11 : 22, Joh. V : 25, Openb. 111:1. And. aan den dood, als de straf der zonde, onderworpen. .Vgl. Rom. V : 12, VI: 10. 2. naar dc eeuw dezer wereld, d. i. naar de denken handelwijze der wereld in den tegenwoordigen tijd. naar den ooersle lucht y d. i. naar de ingeving en werking van den duivel, als den overste van de. geestenwereld in de lucht. Volgens de joodsche denkbeelden, die ook bijzonder in Klein-Azie heersch-ten, hielden de booze geesten hun verblijf in de lucht en oefenden zij vandaar invloed op de menschen uit. Vgl. Openb. X II : 7. van den yeesl enz. Nadere verklaring van : van de macht der lucht. in de kinderen der ontjehoorzaamheid,. d. i. in hen, wier kenmerk ongehoorzaamheid aan God is. Vgl. vs. 3, II. V:fi, Luc. XVI ; 8. 3. wij allen, christenen uit de Joden en heidenen beide. And. denken hier alleen aan christenen uit do Joden. onzes vleesches, d. i. van onzen zinnelijken monsch. Vgl. Hom. VIU:7, Gal. V: 17. der (jedachten, d. i. der zondige gedachten, dooiden zinnelijken lust in ons opgewekt. van nature, d. i. wat onzen bedorven aard betreft, ten tijde dat wij nog wandelden in de begeerlijkheden onzes vleesches. hinderen des toorns, d. i. aan Gods toorn (zie op Kom. I : 18) onderworpen, evenals de overige heidenen, die nog kinderen der ongehoorzaamheid zijn (vs. 2). 5. met Christus levend je maalt, d. i. uit onzen geestelijken dood (vs. 1) tot een nieuw leven gebracht, en dat in gemeenschap met Christus, den uit de doo-den opgewekte. |
7. den hemel in Christus Jezus,\'opdat hij in de toekomende eeuwen den nitnemenden rijkdom zijner genade betoonen zou door zijne goedertierenheid over ons in Christus Jezus. S. Want door genade zijt gij behondeu, door het geloof; en dar niet nit n, 9. het is Gods gave; \' niet uit werken, 10. opdat- niemand roeme. \' Want wij zijn zijn maaksel, in Christus Jezus geschapen tot goede werken, die God te voren bereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden. 11. Daarom, gedenkt, dat eertijds gij, heidenen in het vleesch, die onbesnedenheid genoemd wordt door de dusgenaamde besnijdenis in het vleeseh, 13. met handen verricht, 1 dat gij te dier tijd zonder Christus waart, verwij- Vs. 5. Vs. I; Kol. II : la-1; Kuril. VIII : II, 2|.. — Vs. 0. Kol. 11:12. — Vs. 8, O. Kom. Ili:2|., 27; 1 Kor. 1 : 21). — Vs. 10. 11. IV ; 2t; 2 Kor. V ; 17. — Vs. 12. Kom. IX; 4. 5. behouden, zoodat gij niet meer kinderen des toorns zijt, prijsgegeven aan het eeuwig verderf. Vgl. vs. 3. C). De zin is: Tn vereeniging met Christus Jezus, die uit de doodon opgewekt en tot hoofd der gemeente in den hemel gesteld is, zijn ook wij een nieuw leven deelachtig geworden en als leden van zijn ligchaam reeds in den hemel. Vgl. op vs. 5. 7. in de toekomende eeuwen, d. i. in de eeuw of eeuwen, die op de wederkomst van Christus volgen zouden. Zie verder op Matth. XII ; 32. betoonen y d. i. in \'t licht stellen. S. behouden. Zie op vs. 5. en dat, t. w. dit, dat gij behouden zijt. D. niet uit werken, d. i. niet wegens eigene verdienste. Vgl. Hom. I V : 4, 5. 10. wij zijn zijn maaksel enz., d. i. wat wij als christenen zijn, zijn wij door God. Dus kan ons heil niet uit ons zelve, of uit onze werken, maar moet liet wel Gods gave zijn. Vgl. vs. 8, i). Ie voren, t. w. eer hij ons in Christus tot goede werken schiep. bereid, d. i. als \'t ware gereed gemaakt, opdat wij ze zouden volbrengen. 11. dat eertijds (jij, heidenen. Gew. t. dat (jij, die eertijds heidenen waart. heidenen in het vleesch, d. i. die, als onbesne-donen, in uw vleesch het kenmerk der heidenen droogt. onbesnedenheid (jenoemd. De Joden, trotseh op hunne besnijdenis, die hen als afstammelingen van Abraham kenmerkte, noemden do heidenen met verachting onbesnedencn. dusjenaamde. Dit woord drukt minachting uil voor een bloot uitwendig toeken in het vleesch. Vgl. Kol. 11:11, Hom. 11 : 25 2\'.). 12. te dier tijd, d. i. toen gij nog heidenen waart. zonder Christus, zelfs onbekend met de belofte aangaande hem, wier vervulling Israels hope was. verwijderd van hel burjerschap Israels, d. i. geen medeburgers (vs. 19) van het door God uitverkoren volk. |
Iloofdst. II.
dcnl van hefc burgerschaj) Israels on Vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hope en zonder God in l-\'S.de wereld. \' Maar mi, in Christus Jezns, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door liet bloed 14. van Christus. \' Want hij is onze vrede , die ze beiden tot één gemaakt en den middelmiuu\' der omheining, de 15. vijandschaj), verbroken heeft,1 daar hij in zijn vleesch de wet der geboden in inzettingen te niet deed, ten einde die twee in zicli tot éénen nieuwen mensch te seheppen, door Hi. vrede te maken\' en beiden in één ligchaam met God te verzoenen door het kruis, nadat hij de vijandschap 17. daaraan gedood had. 1 En hij is vrede komen verkondigen aan n, die verre waart, eu vrede aan hen, die Vb. 13. H. 1:7; Jez. LVI1; 10, — Vs. 14.. UimJ. X:3(i; Kol. 1:20. — Va. 15. Kol. 11:11.. — Vs. 10. Kol. 1 : 20. — Vs. 17. Joz. I/VU : lU; Hand. II : 3!). — Vs. 18. 11. 111:13; Kom. V:2; llcbr. X:1B; Joh. XIV :0. 12. de verhouden der beloftey d. i. de verbonden, door God aangegaan met de aartsvaders, het gansehe volk en David (llom. 1X :\'Jlt;), waarmede de belofte aangaande den Christus gepaard ging. zonder hopegt; en dus ook zonder moed en troost. zonder God in de wereld, d. i. verstoken van de kennis van den waren God (vgl. Gal. IV :8), en daardoor als aan zich zelve overgelaten, zonder steun of hulp. 13. verre, t. w. van Israël en de voorrechten, aan dat volk verleend (vs. 13). Vgl. op Hand. 11:3!). door (Cr. in) het bloed van Christus. Nadere verklaring van het voorafgaande: in Christus Jezus. Vgl. II. 1:7. li-, oitze vrede, d. i. degene, door wien er nu vrede is tusschen Joden en heidenen, daar hij beiden met God verzoend heeft (vs. 10). beiden, d. i. de vroeger gescheiden doelen, t. w. Joden en heidenen. den middelmuur vijandschap. De wet met hare vele bepalingen, vooral die omtrent rein en onrein, hield den Jood als binnen eene omheining besloten , en deze vormde tusschen hem en den heiden een middelmuur, die hen in het gezellig verkeer van elkander gescheiden quot;.lield en oorzaak was van hunne we-derkeerige vijandschap. 15. in zijn vleesch, d. i. in zijn ligchaam. de wet inzettingen, d. i. de wet met hare geboden, die in allerlei inzettingen bestaan. te niet deed, d. i. ophief, wat den eigenaardigen vorm betreft, waarin de wet Gods heilige eischen tot de menschcn bracht. Vgl. op Hom. X : k 10. in één liyehaam, d. i. tot één ligchaam in ééne maatschappij vereenigd. de vijandschap, t. w. tusschen Joden en heidenen. Zie op vs. 1 k gedood, d. i. verbroken (vs. l llt;), vernietigd. De uitdrukking is ontleend aan de, vermelding van het kruis, waaraan Christus gedood was. 17. hij is verkondigen, d. i. door de verkondi- |
IS. nabij waren;\' want door hem hebben wij beiden in éénen Geest den 19. toegang tot den Vader. \' Derhalve zijt gij niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers dor liei- 20. ligen cn huisgenooten Gods, 1 gebouwd op hot fundament der apostelen en profeten, terwijl hoeksteen 21. is Christus Jezus zelf, 1 in wien hot gansehe gebouw, goed ineengevoegd , opwast tot een heiligen tempel in 22. deu Heer; \' in wien ook gij mede gebouwd wordt tot eene woonstode Gods in den geest. HOOFDSTUK III. Dat ook de heidenen deel zouden hebben aan het heil in Christus, was vroeger eene verborgenheid, maar nu den apostel geopenbaard (vs. 1 ö), en waarvan de verkondiging hem door Gods genade was opgedragen (vs. 7 13). Vs. 10. 11. 111:0; Num. XII: 7; 1 Tim. 111:15; Hebr. X : 31. — Vs. 20. 1 Kor. 111:10, 11; Openb. XXI : 14; Jez. XXVIII: UI; 1 Potr. II: 1-, 6. — Vs. 21, 22. 11. IV: 10; 1 Kor. VI: 19; 3 Kor. VI : 10 : 1 Petr. 11:5. ging van het evangelie was hij zelf werkzaam, om vrede te stichten. 17. vrede. Zie op vs. 11«. die verre waart. Zie op vs. 13. die nabij waren , d. i. de Joden. 18. in éénen Geest, d. i. in denzelfden Heiligen Geest,-ons beiden verleend. den toegang tot den Vader, die vroeger, toen wij nog kinderen des toorns waren (vs. 3), voor ons gesloten was. 1!). gij, christenen uit de heidenen. vreemdelingen en bijwoners, die niet deelen in de rechten van het volk, waaronder zij wonen. Vgl. op vs. 13 en Hand. VII : 0. medeburgers der heiligen, d. i. der aan God ge-wijden. Gelijk vroeger de Joden (vs. 13), zoo waren dat nu vooral de christenen, als het ware Israël Gods (Gal. VI: 15). huisgenooten Gods, d. i. opgenomen in Gods huisgezin. Vgl. Num. XI 1:7. 30. gebouwd enz. Tot de voorstelling van de gemeente als een gebouw leidde het voorafgaande huisgenooten. het fundament profeten. Overeenkomstig de voorstelling van de christenen als bouwsteen en en van Christus als hoeksteen, zijn de apostelen en profeten het fundament, t. w. door hunne prediking van het evangelie. Vgl. Openb. XXI : 11\'. And. het fundament, door do apostelen en profeten gelegd. profeten. Daar dezen eerst na de apostelen vermeld worden, denke men hier niet aan profeten des O., maar des N. V. Vgl. II. 111:5, IV: 11, en zie verder op Hand. XI : 37. 31. het gansehe gebouw, t. w. der gemeente. And. alle of elk gebouw, d. i. iedere gemeente in\'t bijzonder. in den Heer, d. i. Christus. 33. ook gij, t. w. de christenen, aan wie de brief gericht is. eene woonstede geest, d. i. eene geestelijke woonstede Gods. |
AAN OH I\'IKK/I KKS.
ITooiclst. 111.
Daarom bidt hij CJod, dat ook do christcMicn nio^ou tocun-ineii in geloof eii liefde (vs. li -17), en daardoor in de kennis der liefde van Christus (vs. 18, l!1), en eindigt zijn gebed met lofverhelling vi n God (vs. 20, 2i). 1. Dimroiti, ik, Paulus, de gevangene van Christus Jezus voor u, iieidc- 2. ueu, —\' indien gij althans gehoord hebt van de bedeeling der genade 3. (jiods, mij voor u gegeven, \' dat mij door openbaring de verborgenheid is bekend gemaakt, gelijk ik te voren 4. kortelijk geschreven heb; \' waaraan gij, het lezende, mijn in/.iclit kunt bemerken in de verborgenheid van 5. Christus, 1 die in andere tijden den kinderen der mensehen niet is bekend gemaakt, gelijk zij nu geopenbaard is aan zijne lieilige apostelen 6. en profeten door den Geest, \' dat in Christus Jezus de heidenen medeërf-genamen en medeïngelijfden en mc-dedeelgenooten der belofte zijn, door 7. het evangelie, \' welks dienaar ik geworden ben naar de gave der genade Vs. 1, II. IV: l; Kol. IV: 1; 3 Tim. 1:8; Phil. 1,9. — Vs. 2. Vs. 8; Hom. I ; 5. — Vs. 3. II. I : i); (Jill. I : 12, — Vs. 5 7. Kol, I :-20 -21. — Vs. 0, 11, 11:12, 1», — Vs, 7, Vs. 2. |
Gods, mij gegeven naar de werking 8. zijner kracht. \' Mij, verre den minsten van alle heiligen, is deze genade gegeven, aan de heidenen den on-naspeurlijken rijkdom van Christus i). te verkondigen 1 en voor allen in \'t licht te stellen, welke de bedeeling is der verborgenheid, van alle een-wen lier verborgen geweekt in God, 10. die alles geschapen heeft; opdat nu aan de overheden en de machten in den hemel door de gemeente de veelvuldige wijsheid Gods zon worden 11. bekend gemaakt,\' naar het eeuwig voornemen, dat hij opgevat heeft in 12. Christus Jezus, onzen Heer, \' in wien wij de vrijmoedigheid hebben en den toegang met vertrouwen, door 13. het geloof van. hem; 1 waarom ik bid , dat gij niet moedeloos wordt onder mijne verdrukkingen voor u, die uwe eere zijn. 14. Daarom buig ik mijne knieën voor 15. den Vader, \' naar wien alle geslacht Vs. 8. 1 Kor. XV :0; l Tim. 1:15; Hand. IX: 15; Gal. 1 : 16. — Vs. O. Vs. 5; Hom. XVI :25,26; Kol. 1:20. — Vs. 10. 1 Petr. I : 12. — Vs. 11. 11. I : (J. — Vs. 12. II. 11:18. — Vs. 13. Kol. 1 : 24-.— Vs. 14 19. 11. 1 : 10 —18. bijgevoegd, met het oog op hetgeen hij vroeger geweest was (vs. 8). 8. verre den minsten — heiligen, daar ik de gemeente Gods vervolgd heb. Vgl. 1 Kor. XV :ü. aan. Gew. t. onder. den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, waardoor hij in staat is allen, ook de heidenen, zalig te maken. Vgl. Hom. X : 12. 9. de bedeeling. Zie op vs. 2. Gew. t. de genieenschap. der verborgenheid. Zie op vs. 3. die alles geschapen heeft, en dus de macht bezit} om alles naar zijn welbehagen te doen. De gew. t. voegt er bij: door Jezus Christus. 10. De zin is: Opdat, naar Gods bedoeling, zijne veelvuldige wijsheid in zijn ontwerp tot verlossing des menschdoms nu, door het bestaan der gemeente uit heidenen zoowel als uit Joden, blijkbaar z(#u worden voor de engelen, als die in het heil der mensehen belang stellen (Vgl. Luc. XV: 7, Hebr. 1:14\', 1 Petr. 1: l*)- overheden — Kemel. Zie op 11. 1:21. 12. de vrijmoedigheid, t. w. voor God. Vgl. Hebr. 111:0, IV: 10, 1 Joh. 11:28. den toegang. Zie op II. 11:18. het geloof van hem. And. het geloof aan hem. Zie op Kom. 111:22. 13. die uwe eere zijn, omdat zij, veroorzaakt dooide prediking van het evangelie aan u (vgl. op vs. 1), ten bewijze verstrekken van Gods genadig welbehagen in u. II\'. den Vader. Gew. t. den lader on zes If eer en Jezus Christus. 15. alle geslacht aarde, d. i. alle geslachten van engelen (zie op II. 1: 21) en mensehen. |
De hier aangevangen zin is niet ten einde ge-braeht en wordt eerst weder opgevat of vs. 13, of vs. li, of misschien 11. IV : 1.
de (jeoanyene van Christus, d. i. voor de zaak van Christus. Zie verder de Inl.
voor u, d. i. om uwentwil. Paulus was ten gevolge van den haat, dien de Joden hem als den apostel der heidenen toedroegen, gevangengenomen. Zie Hand. XXI, XXII.
DFi I? RIK F
399
A AX DE 1\'
IToofdst. IV
\'il\'Ti/l RllS.
1 [oofilst. IV.
DE BUI El1
4(10
(lord vuu het leven Gods, wegens de onwetendheid, die in hen is, well), geus de verharding huns harten; \'die, ongevoelig geworden, zich hebben overgegeven aan de. ongebondenheid, tot het bedrijven van allerlei onrein- 20. heid niet hebzucht. \' Maar gij hebt 21. Christus 7,66 niet geleerd, \' indien gij althans van hem gehoord hebt en in hem onderwezen zijt, gelijk het \'22. in Jezus waarheid is: \' dat gij, wat uwen vorigen wandel betreft, den ouden menscli, die verdorven wordt naar de. begeerlijkheden der verlei- 23. ding, moet alleggen, 1 en in den geest uws gemoeds verjongd worden, 24. en den nieuwen menseh aandoen, die naar God gesclmpen is in gerechtigheid en heiligheid der waarheid. 25. Daarom, legt de leugen af en spreekt waarheid, een iegelijk met zijnen naaste; want wij zijn elkan- 20. ders leden. 1 Wordt toornig en zondigt niet; laat de zon over uwe toor- 27. nigheid niet ondergaan, \' en geeft 28. den duivel geen plaats. \' De steler stele niet meer, maar arbeide veeleer Vs. 10. H. V : 3. — Vs. 22 24. Kol. III;», 10; Hom. VI: 4-, fl; 1 Potr. 11:1, 2. — Vs. 23. Hom. XII: 2; Tit. 111:5. — Vs. 25. Kol. 111:9; Zach. V111 : 10; Hom. XII: 5. — Vs. 26. Vs. IV : 5. — Vs. 27. Jac. IV: 7. — Vs. 28. Hand. XX: 31., 35; J Thoss. IV : 11; 2 Thcss. Ill : 8 12. — Vs. 20. II. V : 4; Kol. 111:8; Mattli. XII: 30. 18. het leocn Gods, d. i. hot ware loven, dat uit God is. wegens de onwetendheid harten. Hunne ver-vroomding van het leven Gods had haren grond in hunne onwetendheid, en deze wederom in de verharding huns harten. 11). onyevoeliy yeworden, t. w. voor de inspraak van het geweten, ten gevolge van de verharding huns harten (vs. 18). onreinheidy d. i. wellust. Vgl. 11. V:3, Kol. 111 : 5. met hebzucht, die naar geld en goed doet traeh-ten, ten einde aan ongebondenheid en wellust bot te vieren (vgl. Jae. IV : 3). 20. zóó niet geleerd, alsof genoemde zonden (vs. 19) bestaanbaar waren met de kennis, die gij aangaande Christus verkregen hebt. 21. gelijk het in Jezus waarheid is, d. i. overeenkomstig hetgeen in Jezus waarheid is. De waarheid, hier bedoeld, wordt vs. 22 21lt; nader aangewezen. 22. die verdorven wordt enz., d. i. die zich zeiven in liet verderf stort door het involgen van de begeerlijkheden, welke de verleiding of liet bedrog der zonde opwekt. Vgl. Itebr. 111:13. 24. De nieuwe menseh, dien de christen als een kleed moet aandoen, is als \'t ware een nieuw schepsel, evenals Adam naar Gods beeld gesehapen, en gekenmerkt door de gerechtigheid en heiligheid, die door de |
en werke niet de handen het goede, opdat hij kunne mededeelen aan hem, 29. die behoefte heeft. \' Geen vuil woord ga uit uwen mond, maar wat er goed is tot noodige stichting, opdat het hun, die het hooren, tot zegen zij. \' 30. En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, met welken gij bezegeld zijt 31. tot den dag der verlossing. 1 Alle bitterheid en gramschap en toorn en geschreeuw en lastering worde van u 32. weggedaan, met alle boosheid. \'Maar weest jegens elkander goedertieren, meedoogend, onderling vergevende, gelijk ook God in Christus u vergeven heeft. HOOFDSTUK V: 1—21. Vermaning tot een wandel in de liefde, naar het voorbeeld van God en van Christus (vs. 1, 2). Waarschuwing tegen onreinheid in daden of woorden (vs. 3 0), en tegen gemeenscha)) met de werken der duisternis (vs. 7—14). Versciiillende vermaningen (vs. 15 21). 1. Weest dan navolgers van God, als 2. geliefde kinderen, \' en wandelt in Vs. 30. Je?., 1X111:10; Ef. 1:13, 14; 3 Kor. I: 22, V : 5. — Vs. 31. Kol. 111:8; I I\'etr. 11:1. — Vs. 32. Vs. 2; Kol. 111:12, 13; Matth. VI : II., 15. Vs. 1. Mattli. V:1S; I Joh. IV: 7, 8. — Vs. 2. Vs. 27; Joh. XII1: 31; I Joh. 1X1:18; Gal. 11:20; llchr. IX: Ik waarheid, in Christus geopenbaard, teweeggehracht wordt. Vgl. H. 11:10. 20. Wordt toornig en zondigt niet, d. i. Ziet toe, dat gij, wanneer gij ir met recht vertoornt, niet zondigt in woord of daad. Vgl. op vs. 31. Zie ook Marc. Ill : 5. 27. geen -plaats, d. i. geen gelegenheid, om u door uwen toorn tot zonde te vervoeren. 28. werke met de handen het goede, in plaats van er, gelijk vroeger, toen hij stal, het kwade mee te doen. 29. tot noodige stichting, d. i. tot die stichting, waaraan behoefte bestaat. tot zegen zij. Gr. genade (of eene weldaad)geoe. 30. bedroeft — niet, t. w. door het voeren van vuile taal (vs. 29). den Heiligen Geest Gods, die in u woont (II. II: 22). bezegeld. Zie op II. 1:13. tot den dag der verlossing, die met \'s Heeren wederkomst aanbreekt. Zie verder op II. I : 14. 31. toorn. Uit den samenhang blijkt, dat hier van zondigen toorn sprake is. Vgl. op vs. 20. 32. gelijk ook God vergeven heeft. Gods vergevendequot; liefde is hier, gelijk 11. V:2 de liefde van Christus, niet enkel voorbeeld, maar ook drangrede. 1. navolgers van God, t. w. in de liefde. Vgl. II. IV: 32. als geliefde kinderen, d. i. gelijk het zulken betaamt, die God als zijne kinderen liefheeft. |
AAN DE EFE/IËBS.
401
I l()(1fclst. V.
103
Ilool\'dst. V.
40.\'!
Ilnofdst. VI.
I)K Bill EF AAN DU MFK//I i\'lllS.
404
Hoofdst. vr.
op, o])(lat gij in boozen dag weerstand kunt bieden en, na alles volbraclitte hebben, staande blijven. 14. Staat dan vast, uwe lende met waarheid omgord, en hot harnas der ge- 15. rechtigheid aangedaan, \' en de voeten geschoeid niet de bereidvaardigheid 10. van het evangelie des vredes; \' neemt bovendien bet schild des geloofs op, waarmede gij al de brandende pijlen des boozen zult kunnen nitdooven, \' 17. en neemt den helm der zaligheid aan, en het zwaard des Geestes, \'twelk 18. is Gods woord. \' Bidt te allen tijde in den Geest, met alle gebed en smeeking, en waakt daartoe met alle volharding en smeeking voor al de 19. heiligen, 1 en voor mij, dat mij bij het openen van mijnen mond een woord gegeven worde, om met vrij- Vs. 14, 10, 17. Jez. L1X: 17i 1 Thcss. V ; 8. — Vs. 14. Jez. XI: 5; Luc. XII: 35; 2 Kor. VI: 7. — Vs. 15. Jez. Lll:7. —-Vs. 16. Kom. XVI: 20; 1 Joh. 11 U. — Vs. 17. Hobr. IV : 12. — Vs. 18 20. Kol. IV : ö k — Vs. 18. Luc. X Vil 1 :1; Hom. XII: 12; 1 Thcss. V: 17. 13. in den hoozen dag. Bedoeld is, naar \'t schijnt, de tijd van vreeselijke losbarsting der zonde, die aan-, staande was. Vgl. op II. V : 16, en zie verder op 2 Thcss. II: 3. 1 17. l^e beeldspraak is ontleend aan een ro-meinsch krijgsknecht, wiens volledige wapenrusting bestond uit schild, zwaard, scheonplaten, spies, harnas en helm. Van deze wapenen worden hier de twee eerste en de twee laatste vermeld, benevens hetgeen tot de kleeding van den krijgsknecht behoorde, gordel en schoeisel. 14. uwe lende... omgord. De gordel, waaraan het zwaard gehangen werd, wordt hier het eerst genoemd, omdat met liet omdoen daarvan de toerusting tot den strijd aanving. met waarheidy d. i. met de oprechtheid, die uwe woorden en daden behoort te kenmerken. Vgl. II. IV: 15, V : 9. And. achten hier de kennis der waarheid bedoeld. der gerechtigheid, die gij beoefent. Vgl. 11. IV : 24, V : 1). 15. de bereidvaardigheid — vredes, d. i. de bereidwilligheid om te strijden, gewerkt door het evangelie des vredes (t. w. met God), dus genoemd in tegenstelling met den strijd, waarvan in den samenhang sprake is. 10. bovendien. (Jr. bij alles, d. i. bij al het vs. I4lt;, 15 genoemde. brandende pijlen. Toespeling op de pijlen met aangehechte brandende stoffen, waarvan men zich soms in den oorlog bediende. 17. neemt.. aan, als uit de hand van God. Vgl. op vs. 11. der zaligheid, d. i. van liet heil, waarop gij voor de toekomst hoopt. Gods woord, d. i. het evangelie, hetwelk de Heilige Geest den christen als zwaard in handen geeft. |
moedigheid de verborgenheid des evan- 20. gelies bekend te maken, \' voor welke ik een gezant ben iu eene keten; opdat ik daarin niet vrijmoedigheid te werk ga, zooals ik spreken moet. 21. Opdat nu ook gij mijne omstan-digheden weten moogt, boe het mij gaat, zal Tyehieus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar in den Heer, 22. u alles bekend maken; \' dien ik juist daartoe tot u zend, dat gij onze omstandigheden verneemt en hij uwe harten vertrooste. 2.\'}. Vrede zij den broederen, en liefde met geloof, van God, den Vader, 24. en den Heer Jezus Christus! \' De genade zij met allen, die onzen Heer Jezus Christus in onvergankelijkheid liefhebben! Vs. 19. Kom. XY : 30; 3 Thoss. 111:1. — Vs. 20, H. 111:1, IV; 1; Hand. XXV11I; 20. — Vs. 21. 22. Kol. IV: 7, 8. — Vs. 21 Hand. XX: 1; 2 Tim. IV : 12; Tit. UI: 12. — Vs. 24. Kol. IV : 1«; 1 Tim. VI :21; 1 Kor. XV1:22. 18. Bidt... waakt. Zal de christen welgewapend vaststaan in den strijd (vs. l i- 17), dan moet hij te allen tijde liet hart tot God kunnen opheilen en zich zeiven van zijne betrekking tot God op den duur be wust blijven. in den Geest, die op de rechte wijze leert bidden. Vgl. Kom. V11I:26, Gal. IV : 0. 19. Ook als gevangene (vs. 20) had Paulus door de vele bezoeken, die hij ontving, nog ruime gelegenheid om het evangelie te verkondigen (Hand. XXIV XXVI, of XXVlll: 30, 31); maar hij had ook in zijne gevangenschap met veel tegenstand te kampen. Vgl. Fil. 1:15,17,30. bij hel openen van mijnen mond. Zie op Matth. V: 2. de verborgenheid des evangelies, d. i. de verborgenheid, die den inhoud des evangelies uitmaakt. Zie verder op II. 111:3. 20. voor welke keten, zoodat ik uwe voorbidding evenzeer behoef, als ik op haar aanspraak heb. Zie verder op II. 111 : l. gezant, t. w. van God, of van Christus. 21. ook gij, evenals anderen, tot wie Tyehieus komen zou. Zie Kol. IV : 7 9. Tyehieus. Een voormalig reisgenoot van Paulus (Hand. XX: 4), waarschijnlijk de overbrenger van dezen brief (vs. 22). Zie de Inl. 22. ons, d. i. mij en die bij mij zijn. vertrooste, t. w. bij uwe smart over mijn lijden. Vgl. 11. Ill : 13. 23. den broederen, d. i. u, broeders te Efeze of elders. liefde, d. i. onderlinge liefde. 24. De genade, t. w. van God in Christus. in onvergankelijkheid, d. i. met eene liefde, die niet vergaat. liefhebben! Gew. t. liefhebben! Amen. |
AAN DU
Philip pi was cone stad in jMamlonio, do corsto in Europa, waar liet. rvan^olio vorkondigd werd. Zij was eene volkplanting der Romeinon, en hare burgers bezaten daardoor liet romeinsdie burgerrecht, waarop zij trotsch waren. Paulus predikte (rr op zijne tweede reis en had er voor de zaak van Christus geeseling en kerker te verduren, maar legde er ook de grondslagen van eene christelijke gemeente (Hand. XVI : 12 40), met welke hij steeds gemeenschap bleef houden, en die hij ook later op zijne derde reis weder bezocht (Hand. XX ; 3, (5). Zij wies, ook door middel van tegenstand (Fil. 1:28 , 29), voorspoedig op cn werd allengs eene behoorlijk geordende gemeente (H. I ;1), die in godsvrucht cn deugd uitblonk (H. II : 15) en innig aan den apostel verbonden bleef.
Toen Paulus aan die gemeente sciireef, bevond hij zich sedert geruiincn tijd in gevangenschap te Home (H. 1:12-11-, IV: 22, vgl. Hand. XXVIII: 16) en verwachtte hij, dat het einde daarvan, hetzij door zijne viijsprauk, of door zijne veroordeeling (H. 1:20 vv., II: 17, 23, 240, spoedig komen zou. Behalve deze gevangenschap, had hij ook de smart te verduren, dat te Rome, evenals elders, het evangelie door sommigen verminkt cn verdraaid werd (H. 1:15,16). Nu was het wellicht eene vernieuwde poging van zulke joodsch-gezinde predikers en andere tegenstanders van zijn evangelie, die hem aanleiding gaf, om ook zijne geliefde Filippicrs tegen hen te waarschuwen (II. Ill : ü vv). Maar zijne voorname drangreden tot schrijven was nog eene andere.
De gemeente, door welker liefdadigheid aan Paulus reeds vroeger meer dan éénmaal eene gave was tooge-komen, om in zijne behoeften te voorzien (II. IV: 15, 16, vgl. 2 Kor. XI: 9), had ook nu onlangs een uit haar midden, Epaphroditus, tot hem gezonden, om in zijne gevangenschap hem bij te staan en door geldelijke ondersteuning hem te helpen (11. 11:25, IV: 10 - 18). Toen Paulus dezen, nadat hij uit eene zware ziekte hersteld was, ten spoedigste naar Philippi meende te moeten terugzenden (11. 11:25 29), gevoelde hij zich gedrongen, hem dezen brief mede te geven. Dit moet omstreeks het jaar 62 geschied zijn.
Na gewone begroeting (II. I: 1,2), betuigt de apostel eerst zijne innige gehechtheid aan de filippische christenen en vermeldt hij zijne bede voor hun heil (vs. 3 11). Daarop spreekt hij van zijnen tegenwoordigen toestand eu zijne bereidvaardigheid, om voor Christus te leven of ook te sterven (vs. 12 - 21\'). Doch, hoewel hij nog eens tot hen hoopt weder te keeren (vs. 25,26), vermaant hij hen in allen gevalle waardig het evangelie te wandelen; in standvastigheid, eensgezindheid, bijzonder ook in nederigheid, naar het voorbeeld van Christus, te leven; opdat zij, hetzij hij hen wederzie of niet, zijne vreugde en kroon mogen wezen (II. 1:27 11:18). Hierdoor nog eens tot zieli zeiven en zijne uitzichten wedergekeerd, bericht hij, dat hij Timotheüs tot hen zenden wil, dat hij zelf hoopt hen nog te zullen wederzien, maar dat liij nu al terstond Epaphroditus tot hen doet terugkeeren (H. 11:19 30). Na hen vervolgens tot blijdschap in den Heer te hebben opgewekt (H. 111 ; 1), waarschuwt hij hen tegen de joodsehgezinde ijveraars (vs. 2,3), weidt hij daarbij uit over zijn christelijk standpunt tegenover zijne vroegere joodsche voorrechten en vooroordeelen (vs. 4 11) en spoort hij, in verband daarmede en met beroep op zijn eigen voorbeeld, hen aan, om als burgers des hemels te leven (vs. 12—H. IV : 1). Nu spoedt de brief ten einde, met bijzondere vermaningen (vs. 2,3), nog eens door algemeene afgewisseld (vs. 4 9), en met dankzegging voor de liefdebetooning der Filippiërs, door Epaphroditus hem geworden (II. IV: 10—18); waarna hij met zegenbede en groeten besluit (vs. 19 23).
De brief, welks echtheid thans door sommigen wel betwijfeld, maar overigens van de vroegste tijden af vrij algemeen erkend wordt, onderscheidt zich door den bij uitnemendheid liefdevollen toon, die er in heerscht en is een blijvend gedenkteeken van den gunstigen toestand, waarin de gemeente te Philippi toen verkeerde en van de nauwe betrekking, die er tusschen haar eu den apostel bestond.
DE BRIEF
406
TTool\'ilst. T
Opschrift on hoilgroofc (vs. 1 , 3). Bof uiring van liefde en heilbede (vs. 3 11). \'s Apostels verblijdende ervaring en hoop (vs. 13 20), gepaard met bereidwilligheid, om voor Christus te sterven (vs. 31 30). Vermaning, om mede standvastig te zijn (vs. 37- 30). 1. Paulns en Timotheüs, dienstkuecli-tcu van Christus Jezus, aan al de heiligen in Christus Jezus, die te Philippi zijn, met de opzieners en 2. diakenen. \' Genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heer Jezus Christus! 3. Ik dank mijnen God, zoo dikwijls 4. ik uwer gedenk, \' en doe altijd in al mijn bidden voor u allen met 5. blijdschap het gebed \' over uwe gemeenschap aan liet evangelie, van fi. den eersten dag at\' tot nu toe; \' terwijl ik dit vertrouw, dat hij, die in u een goed werk begonnen heeft, het voleindigen zal tot den dag van Chris- 7.tus Jezus: 1 gelijk het voor mij billijk is dit van u allen te denken, dewijl ik u in mijn hart heb, die, èn in mijne banden, en in de ver- Vs. 1, 2. Kom. 1:1,7 — Vs. 5. II. IV: 15, Ifi, IS; Hand. XVI : 15, — Vs. O. I Kor. 1:1-9; I l\'etr. 1: k |
dediging en bcvesliging van het evangelie, alleu mede deelgenooten mij-S. ner genade zijt. \' Want Cod is mijn getuige, hoezeer ik naar u allen verlang met de. hartelijkheid van Chris-!). tus Jezus. \' En dit bid ik, dat uwe liefde nog meer en meer toenemc in 10. kennis en in alle ervaring, \' om te toetsen wat onderling verschilt; opdat gij zuiver en zonder aanstoot zijt tegen den dag van Christus, 11. vervuld met de vrucht der gerechtigheid, die door Jezus Christus is, tot heerlijkheid en lof van God. 12. Ik wil nu, dat gij weet, broeders! dat mijne omstandigheden meer op bevordering van het evangelie zijn 13. uitgeloopen, \' zoodat mijne banden in Christus openbaar geworden zijn onder geheel de bezetting en aan al 14.de overigen, \' en de meeste der broederen in den Heer, door mijne banden vertrouwend geworden, des te meer het woord onbevreesd durven 15. spreken. \' Wel verkondigen ook sommigen Christus uit nijd en twist, maar anderen ook met goede bedoe- Vs. 7. II. IV: 14. — Vs. 8. Kom. 1:1), 1(1. -Vs. O 11. Ef. I : 17 1». — Vs. 10. Kom. II : 18.— Vs. 13. Hand XXVIII: 10. 7. deelgenooten mijner yenadc. Daar zij in \'s apostels gevangenschap (II. IV : 11) en dus ook in do gunstige werking _ daarvan voor de zaak des evangelies (II. 1:13, 11) liefderijk deelnamen, deelden zij mode in de genade, d. i. de gunst van God, hem daarbij geschonken. 8. hartetyJcheid. Gr. inyewanden, d. i. innerlijk gevoel. Het was, alsof in horn het hart van Jezus Christus zolven voor hen klopte. 10. wat onder liny versehilt. Zij hadden in godsdienstige zaken meer geest des onderscheids noodig. Vgl. vs. !). zuioer, als het reine licht (vgl. 11. II : 15), en zonder aanstoot, of struikeling. den lt;la,j van Christus. Zie op vs. (i. 11. mei de vrucU der yereMigheid. Van hunnt! verbintenis met Cliristus moest niet alleen verwijdering van alle gebreken (vs. 10), maar ook volmaking in rechte gezindheid en gedraging de vrnclit aijn. Gew. t. mei vruehlcn der (jerecHiyhcid, 12. meer, t. w. dan vroeger. Zie vs. 13. 13. mijne handen openhaar yeworden zijn, d. i. mijne gevangenschap kenbaar geworden is als eene, die ik voor do zaak van Christus en in zijne gemeenschap lijde. de hezeltiny, lt;i. i. de keizerlijke lijfwacht te Kome, aan welker bevelhohbor Paulus was overgegeven (Hand. XXVIII: 10). de ooeriyen, met welke hij, behalve de lijfwacht, in betrekking kwam. li. het woord, het evangelie. Zie vs. 15. |
Paulus en Tmólhdis, Paulns alleen is do schrijver van den brief; doch daar Timótheüs bij hom en ook den IMlippiërs bekend was (Hand. XVI; 1 , vv.), noemt hij hem tevens. Vgl. op 1 Kor. 1:3. dienslkncch,ten. Zie op Hom. 1:1.
407
Iloofdst. I.
Hi. ling; \' dezen doen het uil liefde, daar zij weten dut ik tot verdediging van 17. het evangelie gesteld ben; \' maar genen verkondigen Christus uit partij-seha]), niet rein , en ineenen over mijne banden verdrukking te verwekken. 18. Wat toch? Nogtans wordt op allerlei wijze, hetzij voor den schijn, hetzij met waarheid, Christus verkondigd, en hierin verblijd ik mij. Maar ik zal mij ook verblijden; \' lit. want ik weet, dat dit mij tot heil zal gedijen door uw gebed en de ondersteuning van den («eest van Je- 20. zus Christus, \' naar mijn verlangen en hoop, dat ik in niets beschaamd zal worden, maar dat met alle vrijmoedigheid ook nu, gelijk altijd, Christus zal worden grootgemaakt in mijn ligchaam, hetzij door mijn le- 21. ven, hetzij door mijn dood. \' Mij toch is het leven Christus en het 22. sterven gewin. 1 Maar in het vleescb te leven, of dit mij vrucht des werks zijn zal, — en wat ik zal kiezen, 2.quot;5. kan ik niet zeggen. \' Doch ik word van beide zijden gedrongen, daar ik begeerte heb, om heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is 2 1. verre het beste; \' maar in het vleescb Vs. 20. II. 11:17; 3 Kor. IV:1U, II, — Vs. 21. Gal. 11; 20. — Vs. 23, 2 Kor. V : 8. — Vs. 25. II, 11 ; 17. 16, 17. Deze verzen staan in den gew. t. in omgekeerde orde. 17. uit partijschap, niet rein. Ook hier, gelijk bijna overal, schijnen joodsehgezinde predikers zich tegenover Paulus gesteld en het er op toegelegd te hehben, om, door de Joden te Home tegen hem op te zetten, zijne gevangenschap te verzwaren en zijne veroordeeling ter dood te bewerken. verwekken. Gew. t. hrentjen. IS. Wal toch? De samenhang is deze: Zij mee-nen wel, dat zij mij daarmede kwellen, maar het is zoo niet. 1!). mij lot heil, t. w. door de bevordering van het doel, dat ik als dienaar van Christus beoog. Zie vs. 20. 20. mei alle vrijmoedujheidgt; d. i. terwijl ik onbevreesd en vrij Christus predik. in mijn lujehaam, d. i. door mij, hetzij ik blijf leven ten dienste der gemeente, hetzij ik den dood onderga voor hare zaak. Zie vs. 25, 11. 11 ; 17. 21. Mij Christus, d. i. Voor mij is het leven in liet vleesch (vgl. vs. 22) geheel een leven en werken voor Christus. gewin, t. w. voor mij (vs. 23). And. voor de zaak van Christus (vs. 20), waaraan mijn leven gewijd is. 22. of dil zijn zal) d. i. lt;»1\' er wellicht meer gewin, als vrucht van mijn apostolisehen arbeid, voor mij te wachten zij van een langer leven. £3. Do\'h. Gew. t. H aul, |
te blijven is noodiger om uwentwil. \' 25. Hn in dit vertrouwen weet ik, dat ik blijven en met u allen blijven zal te uwer bevordering en blijdschap 20. des geloofs; \' opdat uw roem overvloedig zij in Christus Jezus over mij, door mijn vernieuwd bijzijn bij u. 27. Alleen gedraagt u het evangelie van Qhristus waardig, opdat ik, hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig ben, aangaande u hoor-n moge, dat gij vaststaat iu éénen geest, met een gemoed te znmen strijdt door 28. het geloof des evangelies,\' en u in niets laat vervaard maken door de tegenstanders; hetwelk hun een bewijs van verderf is, maar van uw 29. heil, en wel van godswege. \' Want u is het geschonken , voor Christus — niet alleen in hem te gelooven, maar 30. ook voor hem te lijden,\' daar gij denzelfden strijd hebt, dien gij in mij hebt gezien en nu ook van mij hoort HOOFDSTUK IT. Voortzetting der vermaning, en wel tot eensgezindheid en nederig dienstbetoon (vs. I i». Dit laatste aangedrongen door het voorbeeld der zelfverloochening van Jezus Ciiristus, waarop zijne luistervolle verhoo- Vs. 27. Ef. 1V:1. — Vs. 28. 2 Thess. 1:5 7.— Vs. 30. II. 1 :13; 2 Kor. IV: 8 -11. 23. heen te lt;jaan. Gr. te ontbinden of op Ie breken. De beeldspraak schijnt ontleend te zijn aan het losmaken der touwen, bij het opbreken der tenten. 25. in dil vertrouwen weel ik, d. i. daar ik vertrouw, dat het voor u noodig is, verwacht ik enz. Dat geen zeker weten bedoeld wordt, blijkt uit vs. 27 en 11. 11 : 17. 20. Hunne verbintenis met Christus Jezus zou hun nog grooter dankstof opleveren, indien zij weder \'s apostels bijzijn mochten genieten. over mij. Gr. in mij. 27. yedraayt n. Gr. uw hnrjerzin, of nw yedray als bitryers, zij. De Filippiêrs waren trotsch op hun ro-meinsch burgerschap (vgl. Hand. XVI: 21). Daarom gebruikt Paulus, gelijk 11. 111:20, zoo ook hier dit beeld, om hen te doen gevoelen, dat zij nu moesten leven als burgers van het hcmelsche rijk, naar liet evangelie. 28. hetwelk enz. Hieruit, dat gij u niet door hen vervaard laat maken, maar tegenover hen vaststaat (vs. 27), ligt voor hen eene aanwijzing, dat zij hun verderf te gemoet gaan, maar gij uw eeuwig heil (vs. 20). eau uw heil. Gew. t. u van heil. 2!). yeschonken, als een gunstbewijs van God. 30. dien hoort. Gelijk gij van dien strijd getuigen waart, toen ik bij u was (Hand. XVI : Ifi vv.), zoo verneemt gij dien thans ook door den overbrenger van dezen brief. |
de imiEr
409
1 locjCdst, II
woordigiicid alleen, mnar nu nog veelmeer in mijne itfweniglieid, uw eigen 1lieil uit met vree/en en beven; \' want God is het, die in u werkt èn het willen èn het werken om zijn welbe- 14. hiigen. \' Doet alles zonder morren en 15. tegenspreken, \' opdat gij onberispelijk en oprecht inoogt zijn, onbesmette kinderen van God te midden van een krom en verdraaid geslacht, waaronder gij schijnt als hemellichten in de 16. wereld, \' daar gij het woord des levens voorhoudt, mij ten roem tegen den dag van Christus, dat ik niet tevergeefs geloopen, noch tevergeefs 17. gearbeid heb. \'Maar, al word ik ook bij de offerande en altaardienst van uw geloof geplengd, zoo verblijd ik 18. mij en verblijd mij met u allen; \'en desgelijks ook gij, verblijdt n en verblijdt u met mij! 19. Ik hoop in den Heer Jezus, n welhaast Timotheüs te zenden, opdat ook ik welgemoed zi j, als ik verneem , 20. hoe het u gaat. \' Want ik heb nie-mand gezind geli jk hij, die uwe be- Vs. 13. Joh. VI ;44; 2 Kor. Ill : 5. — Vs. 14. 1 Potr. IV : fl. — Vs. 15. Jlattli. V ; I k — Vs. 16. H. 1:0; 2 Kor. 1:1 ; Gal. 11:2. — Vs. 17. II. 1:20, 21; Num. XXV111 ;7; Kom. XV: 10; 2 Tim. IV :0. 12. mei vreezen en benen ) d. i. mot tecdcre zorgvuldigheid en nauwgezetheid. Vgl. op Ef. VI : 5. And. met eerbied en ontzag voor God. 13. wanlGod - werken. Hiermede wordt de verplichting tot eigene nauwgezette werkzaamheid aangedrongen. God zelf is \'t, die u, daar gij aan hem door liet evangelie gehoorzaam zijt (vs. 12), den lust en de kracht daartoe schenkt. om zijn welbehagen, d. i. om aan zijn welbehagen te voldoen, zijne goedertierenheid en liefde in u te openbaren. Ik zonder morren, t. w. tegen God, ook dan als hij u strijd en lijden beschikt. Vgl. li. I ; 28 30. 15. als hemellichten, d. i. met een glans als die van zon, maan en sterren. 10. hel woord des levens, d. i. het evangelie. voorhoudt, d. i. in uw gedrag vertoont. den dag van Christus. Zie op 11. I : 6. geloopen ... heb, d. i. mij ingespannen heb, gelijk de strijders in don wedloop. 17. In vs. lö ging Paulus van de onderstelling uit, dat hij nog langer aan de volmaking der Eilippiërs zou arbeiden. Hier daarentegen onderstelt hij, dat het Gode behaagt door zijn dood het werk zijns levens te voltooijen. geplengd. Het leven des geloofs van de Filip-piërs was üls eene godgewijde oflerande, door den dienst van Paulus Gode gebracht; maar bij eene volko-mene offerande behoorde ook een plengoffer (vgl. Num. NXVI11 : 7). Daartoe, zegt Paulus, kan wel mijn bloed gestort moeten worden, om die offerande te vol- |
21. langen trouw za( behartigen. \' /ij allen toch zoeken het hunne, niet het- 22. geen van Christus Jezus is. \' En gij kent zijne beproefdheid, dat hij, als een kind zijnen vader, met mij ge- 23. diend heeft voor het evangelie. \' Dezen dan hoop ik te zenden, zoodra ik zie, hoe het met mij zal alloopcn. \' 24. Doch,ik vertrouw in den lieer, dat ik ook zelf welhaast komen zal. 25. Maar ik achtte het noodig, Epaphro-ditus, inijnen broeder en medearbeider en medestrijder, en uwen afgezant en bedienaar mijner nooddruft, 2f). tot u te zenden, \' dewijl hij verlangende was naar u allen en zeer bekommerd, omdat gij gehoord hadt, 27. dat hij krank was. \' 11 ij is dan ook krank geweest tot nabij den dood; maar God heeft zich zijner ontfermd, en niet alleen zijner, maar ook mijner, opdat ik niet droefheid op droef- 28. heid hebben zou. \' Met te meer spoed zend ik hein dus, opdat gij, hem ziende, u wederom verblijdt en ik te 29. minder bedroefd zij. \' Ontvangt hein Vs. 10. 11 and. XVI : I , 12. — Vs. 21. 11. 1:15, Ui. — Vs. 24. H. 1:25, 20. — Vs. 25. II. IV: 18. — Vs. 20. Kom. XVI: 3. tooijen. 18. en desgelijks. Gr. en datzelfde, t. w. doet ook gij dat, d. i. verblijdt ook gij u, evenals ik. 19. Het is, als ging de apostel zijn brief besluiten hiet de vermelding zijner gemaakte beschikkingen. u, d. i. te uwen dienste, opdat het u welga. Timótheüs. Deze, die met Paulus te Philippi geweest was, was voor deze zending uitnemend geschikt. 21. Zij allen, t. w. die ik anders zou kuunen zenden. Vgl. H. 1:15, 10. 22. voor hel evangelie, d. i. om het evangelie Ie helpen verkondigen. 23. zie ■— zal ajlooprn. Gr. hetgeen mij aangaat zal afzien, d. i. het einde daarvan, den afloop, met zekerheid zal voorzien. 2-k Zie op 11. 1 : 25 , 2(1. 25. bedienaar mijner nooddruft. Epaphrodi\'tus was door de Eilippiërs tot Paulus gezonden, om door hunne gaven in zijne behoeften te voorzien. Zie de lui. 27. droefheid op droefheid. Paulus had reeds veel smart wegens zijne gevangenschap, wegens veler verkeerden zin (vs. 21, 11. 1 : 15, 17), en ook wegens de ziekte van Epaphroditus. 28. Met te meer spoed, en daarom vroeger dan Timótheüs. Zie vs. 19,23. zend ik. Gr. heb ik gezonden, naar griekschen briefstijl. ik te minder bedroefd, ten gevolge van de opheffing van uwe bezorgdheid en die van Kpaphrodftus. Zie vs. 20. |
Hoofdst, IT.
dan in (k\'ii I leer met alle hlijdsclinp, 8(1. en lioudt dezulkcii in eerc; \' want om liet werk van Ghnstus is liij tot nabij den dood geweest, daar hij zijn leven in de waagschaal stelde, opdat liij zou aanvullen wat aan uw dienstbetoon jegens mij nog ontbrak. Vermaning tot christelijke blijdschap (vs. 1) on waarschuwing tegen joodschgezinde dwaalleeraars in dc gemeente (vs. 3 4\'). Verklaring van den apostel aangaande zijne vroegere joodsche voorrechten en vooroor-deelen (vs. 5 -11), en zijn tegenwoordig streven naar volmaking (vs. 12 10). Opwekking, om zijn voorbeeld te volgen en vast te staan (vs. 17 11. IV : 1). T. Voorts, mijne broeders! verblijdt n in den Heer. Hetzelfde u te sclirij-ven is mij niet lastig, en het is voor 2. n veilig. \' Ziet toe op de honden, Vs. 30. 11. 1:5, IV ; 11), 18. Vs. 1. II. IV: 4, I : 25, 11:18. — Vs. 2. Mattll. VII : fl; Opciib. XXII : 15. 29. in dm lieer, d. i. als eenen, met wien gij in Cliristus nauw verbonden zijt, zooals dit vs. 30 wordt aangewezen. 30. om het werk van Christus enz. Zijne ziekte schijnt het gevolg zijner reis naar Home geweest te zijn. Zijn liefdedienst was een door den Jleer hem aanbevolen werk. in dc wtiayschaal stelde. Gew. t. niet achtte. opdat enz. De Filippicrs waren steeds jegens Paulus dienstvaardig, en wat zij thans in dit opzicht zelve niet konden, had Epaphrodi\'tus in hunne plaats volbracht. 1. Voorts. Eer Paulus voortgaat zijn brief te be sluiten, hervat hij nog eens zijne vermaningen. in den Heergt; d. i. in standvastige vereeniging des geestes met Christus. Vgl. 11. IV.*1,4. Hetzelfde u te schrijoen. Dit ziet op hetgeen vs. 2 19 volgt. Paulus had reeds gewaarschuwd tegen de tegenstanders, wier einde het verderf is (11. 1 : 28). Misschien echter doelde hij hier op een vroegeren brief van hem aan de Filippicrs. 2. Ziel toe op enz., d. i. Houdt het oog op hen, om u voor hen te wachten. honden. Beeld van onreinheid, hier van joodsche drijvers in de gemeente niet verachting gebezigd, en ook elders niet ongewoon (Vgl. Matth. VI 1:0, Openb. XXII : 15, 2 Petr. II ; 22). de kwade arbeiders, die, door de christenen tot fariz/\'schc gezetheid op wet en besnijdenis te verleiden, den arbeid van Paulus trachtten te verwoesten. Vgl. (ial. V : 1 - 4. de versnijden is. Door de puntige verandering van besnijdenis in versnijden is wordt te kennen gegeven, dat christenen, die zich aan de uiterlijke besnijdenis onderwerpen, omdat zij daarvan hun heil verwachten, niets doen dan zich noodeloos verminken. 3. 11\'ij de besnijdenis, d. i. bij ons wordt de ware besnijdenis, die des harten, gevonden. Vgl. Kom. H : 29, Kol. II ; 11. |
ziet toe op de kwade arbeiders, ziet 3. toe op de versnijdenis. 1 Wij tocb zijn de besnijdenis, die God door zijnen Geest dienen, en in Christus Jezus roemen, en niet op vleeseh 4. vertrouwen; \' hoewel ik zou kunnen vertrouwen ook op vleeseh. Indien een ander meent te kunnen vertrouwen op vleeseh, ik nog moer: 5. besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, uit den stam van Benjamin, een Hebreër uit llc-breërs, wat dc wet betreft, een Fa- 6. rizeër, \' wat ijver betreft, een vervolger der gemeente, wat betreft de gerechtigheid, die in de wet is, on- 7. berispelijk geworden. \' Maar hetgeen voor mij gewin was, dat heb ik om 8. Christus schade geacht. \' Ja zeker, ik acht alles schade te zijn om dc uitnemendheid der kennis van Chris- Vs. 3. Kom. 11:28, 2»; Kol. 11:11. — Vs. 4 O. 2 Kor. XI : 21 23; Gal. I : 13, I k — Vs. 8. Matth. XI11 : 4-5, 40. 3. God door zijnen Geest. Gr. door den Gerst Gods. Gew. t. God in don Geest. op vleeseh, d. i. op uiterlijke instellingen, voorrechten wetsbetrachting en dergelijke. 4. zou kunnen vertrouwen. Gr. vertrouwen heb. 5. besneden dage, en dus niet, als dc jodenge-nooten, eerst op lateren leeftijd. uit het (jeslacht van Jsraèl, en dus niet, als zij, tot het jodendom overgegaan. uit den stam van Benjamin, die naast Juda voor den edelsten wordt gehouden. een Hebrefr uit Hebreèrs, d. i. uit echt, door geen heidensche maagschap verontreinigd, hebreeuwsch bloed afkomstig. een Farizevr, en dus behoorende tot de meest nauwgezette sekte. Vgl. Hand. XXVI: 5, 0. ijver, t. w. voor de wet. (jerechh(/heid, die in de wet is, d. i. deugd, die bestaat in de stipte onderhouding van de geboden der wet. Vgl. Luc. 1:0. 7. hetgeen -- gewin was, t. w. de uiterlijke voorrechten en wettische ijver, vs. 5,0 opgeteld, en al wat, daaraan gelijk, hem in de schatting der Joden verhief. dat heb ik schade geacht, toen ik het prijsgaf, dewijl het mij van liet waaracht ig heil verstoken hield. om Christus, d. i. om in gemeenschap met Christus te komen. 8. Ja zeker, ik acht, t. w. ook nu nog. alles, d. i. niet alleen al die niterlijke voorrechten (vs. 5,0), maar alles zonder onderscheid, wat mij van de ondervinding der kracht van Christus zou be-rooven. Vgl. vs. 10. om de uitnemendheid der kennis. Kennis is hier het bij éigen ondervinding weten, wie Christus voor ons is in al zijne kracht , zie vs. 10. Daarom ook noemt Paulus hem hier zijnen Heer. Van die kennis nu zegt Paulus, dat men vóórhaar alles veil moet hebben. Vgl. Matth. XIII: 45 , 40. |
AA\\ OR F11,1 ?PT MS.
ITootlst, 111
lus «Jraus mijnen Heer, om wicn ik (ie; sclindc Viin dut nllcs geleden heb en liet vuilnis ncht te zijn, opdat ik !). Christus gewinne, \' en in hem bevonden worde niet te hebben mijne gerechtigheid, die uit de wet is, inanr die door het geloof van Christus is, de gerechtigheid uit Cod, op 1(1. het geloof\', 1 opdat ik hem keune en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap zijns lijdens, terwijl ik zijnen 1 I. dood gelijkvormig worde, 1 of ik misschien komen zal tot de opstanding 12. uit de dooden. \' Niet, dat ik liet reeds verkregen heb of reeds vol-inaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik liet ook grijpen mag, naardien ik ook door Christus gegrepen werd. 1!3. Broeders! ik reken niet, dat ik zelf 14. het gegrepen heb. \' Doch dit ééne doe ik • vergetende hetgeen achter is Vs. O. Kom. 111:31, 23. — Vs. 10, 11. Hom. VIII : 17. — Vs. 12 14. 1 Kor. IX: 21, 25, 2 Tim. IV: 7, 8. 8. om wicn enz. In het diep gevoel van zijn heil herhaalt Pan lus nog eens het vs. 7,8« gezegde, en versterkt het, door al wat hij voornuials zoo hoog achtte, nu gelijk te stellen met hetgeen men als nietswaardig en schadelijk met verachting wegwerpt. (jewinnc, d. i. als winst verkrijge en bezitte voor hetgeen ik prijsgegeven heb. Vgl. vs. 10. 9. in hem bevonden worde) d. i. in en ten gevolge van mijne verbiutouis met hem gedurig meer blijke. mijne yerechtigheid, die uit de wel is, die ik door het stipte volbrengen van de wet meende te bezitten. Deze gerechtigheid had Paulus geleerd te verwerpen als een ijdelen en trotsehen waan. Zie Kom. 111:19 —IV ; ü , X: 3 yv. (jerechliylieid. Zie op Hom. 1:17. maar die enz. De ware yercchliyheid is, vol gens Paulus, niet uit den mensch, maar uit God af komstig; de mensch wordt haar deelachtig op, of\' ten gevolge van , zijn geloot\'. Zie Hom. I ; 10 , 17,111:21, 22 , 27 , 28 , 1V , V : 1, 3. yeloof van Christus. And. yeloof in \'Christus. Zie op Hom. 111: 22. 10. hem kenne. Zie op vs. !j. de kracht enz. Bedoeld is de zedelijke kracht der opstanding, gelijk ook des lijdens en stervens, van Jezus (vgl. Kom. VI: 4 11), waardoor Paulus aan Jezus gelijkvormig werd in zijn leven en sterven. Je zus\' opstanding wordt liet eerst door hem vermeld, omdat hij door den verrezen lieer tot het geloof gebracht was. Zie 1 Kor. XV: 8,9, Hand. IX: 5 vv. terwijl ik yelij koor mij worde, d. i. nu reeds iti een toestand verkeer, die mij allengs nader brengt tot een dood (marteldood), gelijk aan dien van Jezus. Vgl. 11. 11:17. 11. misschien zat komen. Uitdrukking van ootmoed. Zie vs. 12. tot de opstandiny uit de dooden, d. i. tot het leven na den dood, met deelgenootschap aan dr henudsclic heerlijkheid van Christus. 12. het reeds oerkreyen, d. i. het doel van mijn |
en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór is, jaag ik, volgens het doel, naar den prijs der licmelsche roeping 15. Gods in Christus Jezus. \' Zoovelen wij dan volmaakten zijn, laat ons dit bedenken! En indien gij er eeuigs-zins anders over denkt, ook dat /al 16. God u openbaren \' Nogtans waar wi j toe gekomen zijn, daarnaar gewandeld ! 17. Weestmede inijue navolgers, broeders ! en ziet op hen, die zóó wandelen , als gij een voorbeeld aan ons 18. hebt. \' Want velen, van vie ik het u dikwijls zcide en nu zelfs weenend zeg, wandelen als vijanden van het kruis van Christus; \' 19. wier einde verderf, wier God de buik en wier eer in liunne schande 20. is, die het aardsche bedenken. \' Want óns burgerschap is in de hemelen, Vs. 17. 1 Kor. XI: 1. — Vs. 18, 10. Kom. XVI: 17, 18. — Vs. 20. Kol. 111:3; 1 Thess. 1 : 10. streven reeds bereikt. 12. y rij pen. Dit schijnt reeds ontleend aan het beeld van een wedloop, dat vs. 14 sterk uitkomt. De eindpaal werd aangegrepen door den overwinnaar, yeyrepen, d. i. met kracht tot bekeering gebracht. Eene woordspeling op het voorgaande yrijpen. 14. dit ééne doe ik. (Jr. één diny. hete iecn achter is enz. De wedloopers dachten niet aan den reeds al\'gelegden weg, maar streefden met gestrekte leden voorwaarts, om den eereprijs te erlangen. den prijs der hemetsche roepiny enz., d. i. den prijs, waartoe (Jod mij van den hemel uit geroepen heelt, om er in verbintenis met Christus Jezus naar te streven. 15. volmaakten zijn, d. i. den weg der volmaking hebben ingeslagen. dit, t. w. dat wij, met inspanning van alle krachten, zonder ophouden naar volkomenheid moeten streven (vs. 13 14). indien yij denkt, d. i. indien gij het doel van ons streven op eene andere wijze mocht inzien. ook dal openbaren, d. i. bij eigen nadenken zal God u daaromtrent tot het rechte inzicht brengen. 10. De zin is: Ons gedrag moet in elk geval zijn ingericht naar de mate onzer zedelijke ontwikkeling, altijd voorwaarts, der volmaaktheid nader. Vgl. vs. 13- 14. daarnaar yewandeld! (Jew. t. yewandeld naar denzelfden reyel, dezelfde gezindheid gekoesterd! 17. mede, evenals Timótheus, Epaphrodftus en anderen. vijanden van Christus, omdat hun leven geheel in strijd is met het voorbeeld van zelfverloochening, door Christus in zijn kruisdood gegeven (11. II : 0 S). 19. wier god de buik... is, d. i. die aan zingenot en hrasserij hun leven wijden, dat aan (Jod behoort. het aardsche. VK1. Kol. III :r., 20. óns burgerschap. Zie op II. 1:27. And ónze wandel. And. ónze staat, d. i. liet niessiasrijk. |
Iloofdst. UT,
DE BTiTEF
wnamit wij ook als Zuliginakei\' vcr-waclitiPii den lieer Jezus Christus, 21. die. het ligchaam onzer verueclering veranderen zal, zoodat het gelijkvormig wordt aan het ligchaam zijner heerlijkheid, naar de werking, waardoor hij ook alles aan zich kan onderwerpen. IV ; 1. Derhalve, mijne geliefde en ge -weuschte broeders, mijne blijdschap en kroon! staat alzoo ■ vast in den lieer, geliefden! HOOFDSTUK IV : 2—23. Vermaningen, tot- bijzondere personen (vs. 2,3), en tot allen gericht (vs. 9). Uitweiding over de lief degaven, door de Filippiërs den apostel toegezonden (vs. 10 20), Groeten en heilbede (vs. 21 23). 2. Ik vermaan Evodia en ik vermaan Syntyché eensgezind te zijn in den 3. Heer. \' Ja, ik bid ook u, mijn ge-tronwe metgezel! wees haar behulpzaam , daar zij in het evangelie met mij gestreden hebben, benevens Clemens en mijne overige medearbeiders, wier namen zijn in het bock des levens. 4. Verblijdt u in den Heer te allen Vs. 21. 1 Kor. XV: 49. Vs. 1. 1 Thcss. 11:19. — Vs. 3. Luc. X;2ü; Oponb, UI: 6. — Vs. 4. H. 11 : 18, 111; 1. — Vs. 5. II. 1:10, 111:20; 1 Kor. IV: 4, 5; Jnc. V:!). 20. waaruit wy ook, t. w. op grond van ons burgerschap in den hemel. 21. hel ligchaam onzer vernedering, d. i. het ligchaam, waarin wij, naar onzen tegenwoordigen toestand, aan allerlei lijden onderworpen zijn. veranderen. Vgl. 1 Kor. XV: 51 53. het ligchaam zijner heerlijkheidgt; waarmede hij in den staat zijner verheerlijking in den hemel bekleed is. naar de werking enz. Vgl. 1 Kor. XV : 25 vv. 1. Slot der vermaningen, II. UT ; 1 aangevangen, met den sterksten drang der liefde. 2. Evódia en. .. Syntyché. Twee van elders niet bekende vrouwen, misschien diakonessen, te Philippi woonachtig, of met Epaphroditus van Home derwaarts vertrekkende (vs. 3). 3. Ja. Gew. t. En. mijn metgezel. Waarschijnlijk is hiermede een opziener dor gemeente te Philippi bedoeld. And. denkon aan Epaphroditus, die, als hij zou teruggekeerd zijn, dit met do gemeente in don brief moest lozen. Nog and. laten het woord metgezel onvertaald on houden het voor don eigennaam van iemand, die Syzygus heette. wees haar behulpzaam, t. w. in hot werk, dat zij te Philippi, of bij hare aankomst aldaar te verrichten hadden. Vgl. op vs. 2. Clemens. Een van elders niet nader bekende medearbeider van Puulus te Philippi. wier namen enz., d. i. die als ware leden van het godsrijk bij God Imkoud staan. Vgl. Luc. X : 20. . xoedcrom. Zio 11. 11:18, 111:1. |
tijde; wederom zeg ik, verblijdt u. \' 5. Uwe welwillendheid worde bekend aan alle menschen; de Heer is nabij. \' 6. Weest in niets bezorgd, maar laat in alles, door gebed en smeeking, met dankzegging, uwe begeerten bc- 7.kend worden bij God; \' en de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uwe harten en nwe zinnen 8. bewaren in Christus Jezus. 1 Voorts, broeders! al wat waarachtig, al wat eerwaardig, al wat rechtvaardig, al wat rein, al wat beminnelijk is, al wat wèl luidt, welke deugd en welke lof cr ook is, zijt daarop bedacht. 9. Wat gij geleerd, en ontvangen, en gehoord, en gezien hebt in mij, betracht dat; en de God des vredes zal met u zijn. 10. Ik heb mij in den lieer groote-lijks verblijd, dat gij het behartigen mijner belangen nu eens weder verlevendigd hebt; waarop gij ook wel bedacht waart, maar de tijd was u 11. ongunstig. \' Niet, dat ik dit zeg van wege gebrek; want ik heb geleerd in mijne omstandigheden vergenoegd te 12. zijn: \' ik weet vernederd te worden, ■ en ik weet ook overvloed te hebben; Vs. 6. Mattli. VI: 25; l l\'etr. V: 7. — Vs. 7. Joh. XIV: 37; Kol. 111:15. — Vs. O. Kom. XV: 33; 3 Kor. XIII : 11. — Vs. 11. 1 Tim. VI: ö, 8. 5. welwillendheid, die ook de verkeerdheid en don tegenstand van allerlei menschen mot liefde bejegent. Zie 1 Tim. HI :3, Tit. Ill : 2. de lieer is nabij, d. i. spoedig komt de tijd, dat Christus allen tegenstand besehamen en do zijnen vereeren zal. Zie op li. 1 : 6. 0. in niets bezorgd, d. i. over niets bekommerd van hetgeen buiten uwe macht is. Vgl. Matth. VI:25 31\'. 7. de vrede Gods, d. i. de rust dos gomoeds, die op gebod, met dankzegging gepaard, door God wordt geschonken, ook als onze begeerten onvervuld mochten blijven. die alle verstand te boven gaat, d. i. dien niemand kent dan wie hem bezit en die ook do stoutste voorstelling overtreft. Vgl. Ef. 111:19. bewaren in Christus Jezus, zoodat gij niet afwijkt van do gezindheid, eigen aan dengone, die met Christus verbonden is; vgl. vs. II 13. 10. in den Heer. Vgl. op II. 111:1. nu eens weder. Een tijd lang luidden zij geen bewijs van hun aandenken gegeven, gelijk voormaals (vs. 15, 10). Dit schrijft Paulus niet toe aan onverschilligheid, maar aan de omstandigheden, die hen verhinderd hadden. 11 14. De apostel had zich over het vernieuwd bewijs van het aandenken dor Filippiërs niet zoozeer verblijd, omdat hij gebrek leed, als wel omdat hunne deelneming in zijn lot hun zeiven tot oor verstrekte. Vgl. vs. 17. \' 12. vernederd te worden, d. i. in nederige en behoef-i tige omstandigheden te leven. |
Iloo/dst. TV.
413
AAN DE
INL K I I) I NG.
Kolosse was eene kleine stad, gelegen in Frygio, niet ver van Laodicda en lliörapolis (II. \' V: 13). De oorsprong der gemeente aldaar sohuilt in het duister. Hoewel Paulus tot tweemalen toe in Frygio geweest was (Hand. XVI :0, Will: 21), was liij haar toch van aangezieht niet bekend (II. 11:1,5); maar zij hud veel, mogelijk ook hare stichting, te danken aan don werkzameu ijver van Epaphras, die
Ifoofdst. T.
414
thans, gekomen om den apostel in zijne gevangenseliap te bezoeken en bij te staan (11. 1:7, 8, vgl. Phil. 23), zijne belangstel ling voor haar had opgewekt (11. IV : 12, 13). Zij bestond grootendeels uit voormalige heidenen (II. 1:21, 25, 27, 111 ; 5 — 7) en verkeerde over \'t geheel in een hoogst verblijdenden toestand (II. 1:3 -8). Er hadden zieli echter in liaar midden, onder den ehristelijken naam, dwaalleeraars opgedaan, van joodsche afkomst, zoo \'t schijnt, die bij voorkeur zich hezig hielden met bespiegelingen over het wezen Gods en do wereld der geesten, zicli op hunne verborgene wetenschap beroemden (11. 11:8,18), en daaraan groote gezetheid paarden op onderhouding van spijs- en reinigingswetten, van feestdagen en sabbat, volgens de willekeurige voorschriften der overlevering (vs. 8,10,20-23). Toen dus het vertrek van Tychieus naar Klein-Azié den apostel de gelegenheid tot schrijven aanbood, was het hem vooral te doen, om de christenen te Kolosse in hun geloof te versterken en tegen zou schadelijke dwalingen ernstig te waarschuwen. Tot dit schrijven zal hij zich te meer gedrongen hebben gevoeld, daar hij met eenigen hunner bekend en bevriend, en een van de aanzienlijkste leden der gemeente, Philemon, door hem zeiven tot het christendom bekeerd was (Phil. 1,2,13,19,20,23).
Terstond na den gewonen aanhef (II. 1:1,2) betuigt de apostel zijne blijdschap over den gunstigen toestand der gemeente (vs. 3 8), boezemt hij zijne wenschen voor haren wasdom uit (vs. 9 11), roemt de groote weldaad der verlossing en, in verband daarmede, de goddelijke grootheid des Verlossers (vs. 12—23) en spreekt over zicli zei ven als verkondiger de? evangelies onder de heidenen (vs. 23 29). Na de verzekering van zijne belangstelling in hunnen geestelijken welstand (II. II : 1 7), gaat hij hen uitvoerig waarschuwen tegen het gevaar, waaraan zij blootstonden, om door de dwaalleeraars in hun midden van Christus afgetrokken te worden en in hunne begrippen tot een vroeger standpunt terug te kecren (vs. 8 23). Daarop volgt eene reeks van algemeene vermaningen tot een heiligen wandel, in nieuwheid des levens en onderlinge liefde (II. 111:1-17), die weder vervangen wordt door de voorstelling der bijzondere plichten, die zij als echtgenooten, ouders en kinderen, dienstbaren en heeren, jegens elkander te vervullen hadden (vs. 18 IV : 1). Na er nog eenige meer algemeene voorsehrifte i (11. 1V:2 —G), bijzondere aanbevelingen (vs. 7-0), groeten (vs. 10 — 15) en wat dies meer zij (vs. 10,17) bijgevoegd te hebben, besluit do apostel met eigenhandige groete en zegenbede (vs. 18).
De brief schijnt omstreeks denzelfden tijd en terzelfder plaatse als die aan do Efeziörs en aan Philemon geschreven te zijn. Dit maakt men op niet slechts uit de gelijkheid der omstandigheden, waarin Paulus destijds als gevangene zich bevond (II. IV: 13, 18, Ef. 111:1, IV: I, Phil. 9,13), maar vooral uit do gelijktijdige verzending door middel van Tychieus (II. IV: 17, Ef. VI: 21,32) en de vermelding van Onésimus, die met hem naar Kolosse terugkeerde (II. IV: 9, Phil. 10). Daaruit verklaart men dan ook, dat er, bij velerlei verschil, zoo groote overeenkomst, wat stijl, inhoud en woordenkeus betreft, tusschen de brieven aan de Efeziers en de Kolossers bestaat. De echtheid van den laatsten, hoewel eveneens betwijfeld, is aan minder bedenkingen onderhevig dan die van eerstgenoemden (zie do Inl. op d. Br. aan de Ef.). In elk geval schijnt deze vuor genen geschreven te zijn, en bevat hij niet weinig eigenaardigs en belangrijks.
ur,
IF(K)f(lst. T.
ouzeu Heer Jezus Christus, nltijd, 4. als wij voor ti bickleu,\' daar wijge-lioord hebben van nv geloof in Christus Jezus, en van de liefde, die gij 5. hebt tot al de heiligen , 1 om de hope , in de hemelen voor u weggelegd, van welke gij te voren gehoord hebt door het woord der waarheid van het evan- 0. gelie, \' dat tot u gekomen is, gelijk het ook iu de geheele wereld is en er vrucht draagt en wast, evenals onder u, van den dag af, dat gij het gehoord hebt en de genade Gods in 7..waarheid hebt leeren kennen; \' gelijk gij het geleerd hebt van Epaphras, onzen geliefden mededienstknecht, die voor u een getrouw dienaar van 8. Christus is, \' die ons ook met uwe liefde in den Geest heeft bekend gemankt. 9. Daarom houden wij ook, van den dag af, dat wij er van geboord hebben , niet op voor u te bidden en te smeeken, dat gij vervuld moogt worden met de kennis van zijnen wil, Vs. 5. 3 Tim. IV; 8; 1 Pclr. 1; 4. — Vs. O. Vs. 23. — Vs. 7. H. IV; 13; Phil. 33. — Vs. O. Kf. I ; 15 17; Fil. T ; 9. — Vs. 10. Kf. IV; 1; Kil. i;37; 1 Thcss. II; 13; Joh. XV ; S. — Vs. 11. Kf. Ill; 10. — Vs. 12. Hand. XX; 33; Kf. I; 11. \'t, 5. (jeloof. . . Hof de.. . hopr. Do drie grondtrekken van het christelijk leven. Vgl. 1 Kor. XIII: 13, 1 Thess. 1:3, V : 8.quot; \'Ilt;. dn liefde, die (jij hebt. (Jew. t. uwe liefde. 5. om de hope weggelegdgt; d. i. om de zaligheid, waarop ^ij hoopt, en die in den hemel als een schat voor u bewaard wordt. te. voren, d. i. toen het evangelie u het eerst verkondigd werd. door het woord — evangelie^ d. i. door de verkondiging van de .waarheid, in liet evangelie vervat. (]. gelijk - wast. Gew. t. evenals in de geheele wereld, en het draagt er vrucht, in de geheele wereld. Zie op Rom. 1: 8. vrucht draagt en wast, t. w. door den weldadi-gen invloed van het evangelie op hart en leven en de uitbreiding, die het meer en meer verkreeg. de genade Gods, door dat evangelie u verkondigd. 7. gelijk gij. Gew. t. gelijk gij ook. Epaphras. Een medeburger van de Kolossers, mogelijk de stichter van hïmne gemeente, en die thans in de gevangenschap van Paulns deelde. Zie II. IV: 12, Phil. 23, en vgl. de Inl. in ededienstknecht, t. w. van Christus. voor u, d. i. te uwen nutte. 8. uwe liefde in den Geest, d. i. uwe liefde tot al uwe medechristenen (vs. l-), die haren grond heeft in den u geschonken Heiligen Geest. Vgl. Gal. V.: 22. 1). zijnen wil, d. i. Gods wil omtrent uwen handel en wandel. Zie vs. 10. 10. den lieer (d. i. Christus) waardig. Zie op Kf. |
in alle wijsheid en geestelijk inzicht; \' 10. opdat gij den Heer waardig wandelt en hem in alles behaagt, door in alle goed werk vrucht te dragen en in de kennis van God oj) te wassen, 11. met alle kracht versterkt, naar de sterkte zijner heerlijkheid, tot alle volharding en geduld , met blijdschap; \' 12. terwijl gij den Vader dankt, die ons bekwaam gemaakt heeft voor het erf- 13. deel der heiligen in het licht,\' die ons uit de macht der duisternis gered en overgebracht heeft in het koninkrijk van den Zoon zijner liefde, \' 14. in wien wij de verlossing hebben, 15.de vergeving der zonden. \' Hij is het beeld des onzienlijken Gods, deeeist- Ki. geborene van alle schepselen; \' want in hem werd alles geschapen wat in de hemelen en wat op aarde is, het zienlijke en het onzienlijke, hetzij troonen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten, het is alles door hem en tot hein geschapen; \' 17. en hij is voor alles, en in hem blijft Vs. 13. Hand. XXVI: 18; Ef. V;8; 1 Thcss. II; 13. — Vs. 14. Kf. I ; 7. — Vs. 15. Joh. XIV; 9; 2 Kor. IV: 4; Ifebr. 1:3; Openb. Ill: Ik — Vs. 10. Joh. 1:3; llebr. 1:2; Ef. 1:21. — Vs. 17. llebr. 1:3. 11. geduld. And. lankmoedigheid, t. w. jegens verdrukkers. met blijdschap. And. verbinden deze woorden met: terwijl gij den Vader dankt, vs. 12. 12. voor het erfdeel enz., d. i. om deel te hebben aan het heil, voor de christenen weggelegd in het koninkrijk van Christus (vs. 13), dat een rijk des lichts, d. i. der waarheid en heiligheid is. 13. de macht der duisternis, d. i. de macht, die het rijk der duisternis of des satans over ons had. den Zoon zijner liefde, d. i. die het voorwerp zijner liefde is. Vgl. Matth. 111:17. I k Zie op Ef. 1 :7. hebben. Gew. t. hebben door zijn bloed. 15 20. Er wordt hier uitvoeriger dan elders in de brieven van Faulus over de goddelijke grootheid van Christus gehandeld, waarschijnlijk omdat de Mwaallee-raars te Kolosse haar bestreden en Christus beneden de engelen stelden. Vgl. op II. 11:8. 15. hel beeld - Gods, omdat de anders onzienlijke God zich in hem als te aanschouwen geeft. de eerstgeborene schepselen, d. i. die eerder bestond (vgl. vs. 17), of, volg. and., in rang hooger staat dan ecnig schepsel. 10. in hem. In bedoeling hetzelfde als: door hem en tol hem , aan het einde van dit vs. het zienlijke en het onzienlijke. Bij het eerste denke men aan alles, wat op aarde bestaat, bij het tweede aan de engelen wereld. hetzij troonen machten. Zie op Kf. 1:21. lot hem, om bevorderlijk te zijn aan Gods oogmerken met en in hem. 17. vóór alles, d. i. eerder dan alles. Vgl. op vs. 15. |
Hoofdst. I.
110
18. alles bestaan.\' Kn hij is liet hoofd Viin liet ligciinam, do gemeente, liij, die liet begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat bi) iu alles de 19. eerste Want in hem lieeft liet Gode behaagd zijne gansche voliieid 20. te doen wonen, \' en door hein, daar hij vrede maakte door liet bloed zijns kruises, door hom alles met zich te verzoenen, hetzij wat op aarde, hetzij wat in de hemelen is. 21. En u, die eertijds verwijderd en naar de gezindheid vijanden waart door uwe booze werken, heeft hij nu 22. verzoend \' in het ligchaam zijns vlee-sches, door den dood, om u heilig en onbesmet en onberispelijk voor 2:5.zijn aangezicht te stellen; \' indien gij althans bij het geloof blijft, welgegrond en vast, en u niet laat losrukken van de hope des evangelies, dat gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is bij alle schepselen onder den Vs. 18. Ef. 1:23, 33. IV: 15. 10; 1 Kor. XV: 20, 23; Openb. 1:5. — Vs. 19. H. 11:!); Joh. I: H. Hi. — Vs. 20. Ef. II: li, I : 10; 3 Kor. V: li). — Vs. 21. Ef. IV: 18; Kom. Vlll : 7. — Vs. 22. Ef. 1:4. V: 27; 1 ïliess. 111:13. — Vs. 23. Joh. XV: 4; 1 Kor. XV : 58. 18. het lif/rhaam, de gemeente. Zie op Ef. 1:23. hij, die het heyin is, d. i., blijkens hetgeen volgt, met wien de opstanding der dooden begonnen is. i/e eerste, t. w. in rang. 19. zijne gansche volheid. Gr. de gansche volheid, t. NV. van Gods leven en kraclit, waardoor Christus liet beeld van God is (vs. 15) en de middelaar der verzoening zijn kon (vs. 20). Vgl. II. II : 1). 20. vrede, t. w. tusschen zicli zei ven en de wereld. met zich. Gr. tot zich. And. tot hem, d. i. Christus (vgl. vs. 16). alles ... op aarde . . . in de. hemelen, d. i. alle redelijke wezens, menschen en engelen (vgl. op vs. 23). verzoenen. Zie op Kom. V : 10. wat in de hemelen is. Dit schijnt van de enge len, als insgelijks de verzoening behoevende en in haar deelende (vgl. Job IV .18, XV: 15), gezegd te zijn met liet oog op de dwaalleeraars te Kolosse, die hen boven Christus stelden (vgl. op vs. 15 -20). And. achten hier de gevallen engelen bedoeld. 21. eertijds, toen gij nog heidenen waart. verwijderd, t. w. van God. vijanden, d. i. Gode vijandig. hij, t. w. God. Vgl. vs. 19, 20. 22. in het ligchaam dood, d. i. door den dood, dien Christus ondergaan heeft in zijn ligchaam, hetwelk vleesch en daardoor voor lijden en dood vatbaar was. heilig onberispelijk. Zie op Ef. 1 : 4. voor zijn aangezicht te stellen, t. w. bij de wederkomst van Christus. Vgl. 1 Kor, 1:8,1 Thess. Ill: 13. 23. de hope des evangelies, d. i. de hope der zaligheid , door het evangelie in u gewerkt. alle schepselen ouder den hemel, d. i. alle mensehen. Vgl. vs. fl. 21-. mijn lijden voor u. Zie op KI\'. Ill : 1. de verdrukkingen van Christus. Het lijden, dat |
hemel, waarvan ik, Paulus, een dienaar geworden ben. 24. Nu verblijd ik mij in mijn lijden voor u, en wat er aan de verdrukkingen van Christus nog ontbreekt, vul ik in mijn vleesch aan voor zijn ligchaam, \'t welk de gemeente is; 25. welker dienaar ik geworden ben naaide bedeeling Gods, mij voor u gegeven , oin de verkondiging te volbren- 20. gen van liet woord Gods, \' van de verborgenheid, die van alle eeuwen en geslachten lier verborgen is geweest, maar nu geopenbaard is aan 27. zijne heiligen,\' aan wie God heeft willen bekend maken, welke de rijkdom der heerlijkheid van deze verborgenheid is ouder de heidenen, welke is Christus onder u, de hope 28. der heerlijkheid; \' dien wij verkondigen , terwijl wij ieder mensch vermanen en ieder mensch leeren in alle wijsheid , om in Christus ieder mensch Vs. 24. Fil. 11:17; 2 Kor. VI: 10; Ef. 111 :1. 1:23. — Vs. 25 27. Ef. 111:3 !). — Vs. 25. Kom. XV ; 10; 2 Tim. 1:11. — Vs. 20. Kom. XVI : 25, 20; 2 Tim. I 10. — Vs. 27. Vs. 23; Kom. V: 2; 1 Tim. 1:1. — Vs. 28. Ef. IV : 13. den apostel om de prediking van het evangelie aan de heidenen trol, was als \'t ware de voortzetting van het lijden, dat Christus eens voor de gemeente had ondergaan. Vgl. 2 Kor. 1:5, Fil. 111:10. 2\'k vul ik in mijn vleesch aan, om daardoor het heerlijke doel te bevorderen, waartoe Christus zijne verdrukkingen verdragen heelt. voor, d. i. ten nutte van. zijn ligchaam enz. Zie op Ef. I : 23. 25. welker dienaar hen. Als dienaar van het evangelie (vs. 23) was Paulus tevens dienaar der gemeente, en daarom droeg hij blijmoedig een lijden, dat haar ten zegen strekte. de bedeeling gegeven. Paulus bedoelt zijn ambt als apostel der heidenen. om woord Gods. Gr. om het woord Gods vol te maken, d. i. om het evangelie zijne besteiiiming te doen bereiken , door het te brengen ook tot de heidenen , en zóó tot alle mensehen. Vgl. vs. 23, Kom. XV : 15). 20. de verborgenheid. Zie op Ef. I : 9. zijne heiligen. Zie op vs. 2. 27. welke de rijkdom enz., d. i. hoe rijk aan heer lijkheid deze nu geopenbaarde verborgenheid zieh onder de heidenen betoont, daarin dat Christus door het evangelie nu ook onder hen woont en ook voor hen de grond der hope op zaligheid is. 28. dien, t. w. Christus, de hope der heerlijkheid (vs. 27). ieder mensch, wie hij ook zij, en tot welk volk hij ook behoore. in alle wijsheid, d. i. bij vermanen en leeren met alle wijsheid te werk gaande. Vgl. 11. III : 10. om te stellen, d. i. qm bij de wederkomst van Christus ieder mensch, als in gemeenschap met hein volmaakt, dode voor te stellen. Vgl. vs. 22. in Christus. Gew. t. iu Christus Jezus. |
AAN DE KOLOSSKHS.
117
Iloot\'dst. II.
2!). volmaakt voor hem te stollen; \' wnnr-toc ik ook arbeid en strijd naar zijne werking, die in mij werkt met kracht. De ;ipuslH verzekert tie Kolossers van /.i|nc bel;ing stelling in Imnnni geestelijken welstand (vs. I 5); vermaant hen tot een cliristelijken wandel (vs. fi , 7); waarschuwt hen tegen dwaalleeraars (vs. 8); wijst hen o|i de zegeningen, die zij, vroeger heidenen, nu in Christus genoten (vs. fl —15), en waarschuwt hen op nieuw tegen de dwaullceraars, die hun het juk der wet en eener valsche godsdienstigheid wilden onlegffen ivs. in -23). 1. Ik wil toch, dat gij weet, hoe groot een strijd ik heb wegens n en hen, die te Laodieéa zijn, en zoove-len als mijn aangezicht in het vleesch 2. niet gezien hebben, \' opdat hunne harten vertroost worden, door liefde verbonden, en wel tot al den rijkdom der volle verzekerdheid van inzicht, tot kennis der verborgenheid S.Gods, namelijk Christus, in wien al de schatten der wijsheid en der 4. kennis verborgen zijn. 1 Mn dit zeg ik, opdat niemand n met schoon- Vs. 20. Fil. IV : 13. Vs. 1. H. IV: 15; Openh, 111.11-. — Vs. 2 II 1:9, 20, 27. — Vs. 3. 1 Kor. 11:7. — Vs. 4. Vs. S. — Vs. 5. 1 Kor. V: 3. — Vs. 0. II. I . in- i Joh. 11:7. 28. fjl\'ii(inkt, j. w. naar kennis en wandel heide Vgl. vs. 9, 10. 39. stnjd, i. w. met inspanning van al mijne krachten. 1. cm strijd, t. w. van zorgen en gebeden, wegens de gevaren, waarmede de Kolossers door dwaalleeraars bedreigd werden. Zie vs. f, 8. Laodicéa. Eene aanzienlijke koopstad van Fry-gie, in de nabijheid van Kolosse gelegen. Zie . verdér op II. IV:lfi, Openh. 111:14. 2. der nrrhoryrnhrid Gods. Zie np Ef. I :!). Gods, namrhjk Chrislus. flew. t. nan God, dm Vader, en eau Chrislus. 1\'. niemand, t. w. geen dwaalleeraar. Zie verder op vs. 8. 5. de. goede, orde onder u enz. Deze lofspraak op de Kolossers gaat opzettelijk vooraf aan de waarschuwing tegen de dwaalleeraars iu hun midden ivs.fi 23). (i. wandelt iu hem, d. i. geheel uw bestaan en ge-drag zi j in gemeenschap en overeenstemming met Christus. 7- met dank:eijijin,j, d. i. terwijl gij fiode, die u tot het geloof in Christus geleid heeft, daarvoor uwen dank toebrengt. 8. de wijsbegeerte. Do dwaalleeraars ijverden niet slechts voor wet en hesnijdenis, maar verdiepten zieh ook in allerlei bespiegelingen omtrent de engelen, en predikten ter wille van de vereering der engelen eene overdreven gestrengheid tegen liet ligehaam. Zie vs 11,16,18,21 23. |
5. klinkende woorden bedriege. \' Want al ben ik naar het vleesch afwezig, naar den geest ben ik evenwel hij u en verblijd ik mij, daar ik de goede orde onder n zie en de vastheid van mv geloof in Christus. lt;gt;■ (ielijk gij dan Christus Jezns, den lieer, aangenomen hebt, zoo wandelt 7. in hem, \' geworteld en opgebouwd in hem en bevestigd in het geloof, zooals n geleerd is; en weest daarin S. overvloedig met dankzegging. \' Ziet toe, dat er niet iemand zij, die u als buit wegvoert door de wijsbegeerte en ijdele misleiding naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus. 1 Want in hem woont de gausche volheid der Codheid lig-J 0. chamelijk; \' en gij zijt in hem vol geworden, die het hoofd is van alle 11. overheid en macht,\'quot; in wien gij ook besneden zijt met eene besnijdenis, niet met handen verricht, door het. nitdoen van het ligchaain des vlee-sches, door de besnijdenis van Chris- 12. tns, als die in den doop met hem begraven zijt; in wien gij ook mede Vs. 7 II. 1,23, 12, Ef. Ill : 17. — Vs. 8. Vs. 18; Gal. I V . 3, !». — Vs. 9. II. I : U); Joh. I : 14 — Vs. 10. Ef. 1:23, III . I!), I .21, 22. — Vs. 11. Ueut. X . Ugt;, Rom. 11 : 20. — Vs. 12. Rom. VI : : Ef. II : «, 1 . 19, 20. 8. IJdele misleiding enz. De bedoelde imjsheijeerle wordt zóó beschreven , omdat zij van waarheid ontbloot was en niet Chrislus en zijn evangelie alleen als richtsnoer volgde, maar de wet van lilozes met hetgeen dc onerlevennj daaraan had toegevoegd; terwijl toch die wet slechts behoorde tot de eerste beginselen der wereld, (1. i. tot het onderwijs voor eerstbeginnenden. Zie verder op Matth. XV : 2 en Gal. IV: 3. 9. in hem woonl enz. Zie op H. 1:19. ligetiamelyk, d. i, in ligehamelijko gestalte, omdat de Godheid in hem, als menseli, aansehouwTiIijk is. 10. vol, t. w. van God. Zie verder op Ef. lil: 19. igt;an alle overheid en. macht. Vgl. op Ef. 1:21. Was Christus hoofd en heer ook van de engelen, men moest dan niet van hen, maar van Christus, heil verwachten. Vgl. op vs. 8. 11. in wien nerriehl, zoodat gij dus geene eigenlijk gezegde besnijdenis noodig hebt. Vgl. op vs. 8. hel uitdoen «leese.hes, d. i. het afleggen van den ouden mensch. hel ligehaam des i\'l.eesrhcs, d. i. het ligehaam, dat vleesch is, waarin de zonde zetelt. Gew. t. hel ligehaam van de zonden des vleesehes. de besnijdenis ran Christus, d. i. tic reiniging des harten, door Christus en het geloof in hem teweeggebracht. 12. in den doop begraven. Zie op Kom. Vi ;-1-. mede . . opgewekt. Zie op Ef. 11 : fi. igt;7 |
lloofdsl,. II.
dm mui;F
lis
AAN Dl\'! KOI-OSSKUS.
410
iloófdst. III.
2o. scliou; \' «elke wel ccn scliijn vlt;ni wijsheid hebben in eigeiulunkeli jken godsdienst eu nederigheid en gestrengheid tegen liet ligcliaam, niet in eeuige e(!re tot verzadiging des vleeselies. Opwekking tot, tiRmolschge/.indhoid (vs. I 11, AVjiar-schuwing tcgeii onroinlioid vim wimdol, on tngon »1 wut mot dc ondorlingn liol\'do in strijd is (vs. 5 11). AVcdcrzijdsclic jiliclitnii vnn eclitgonoolnn (vs. IS, lili, vim kinderen (m ouders (vs. 20, 21), vnn dirnstkni\'ch-ten en lieoreu (vs. 22 li. 1V:1). 1. /jijt gij dan met Christus ()])ge-wekt, zoo zoekt wat boven is, waar Christus is, zittende aan (Jods reeh- 2. terhnml. \' liedenkt wat boven, niet o. wat op aarde is. \' Want gij zijt gestorven, en uw leven is niet Chris- 4. tus verborgen in (iod. \' Wanneer Christus geopenbaard wordt, ons leven , dan zult ook gij met hem geopenbaard worden in heerlijkheid. 5. Doodt dan uwe leden, die op aarde Vs. 23. Vs. IS; I Tim. IV;y, 8. Vs. 1, 2. Jlnttli. VI: 111 21, 33; Kil. 111:1!) 20. — Vs. 1. II. 11:12; Kil. 111:11.; Uuni. VIII; 31, _ Vs. 3. II. 11:30; Kom, VI: 2; 1 Kor. 1:7; 2 Kor. V : 7. — Vs. 4. Hom. VIII: 17; Kil. 111,\'20 21; I Joh. 111:2. 23. ren schijn. And. den naam. eiyendunkelijken godsdienst. Wedoold is do en-gelcnvorooring-. Zio vs. 18. nederigheid. Zie op vs. IS. gestrengheid tegen het lig ch a am, t. w. door do onthouding on do kastijdingon, waaraan mon liot ondor-werpt. Zio vs. 10, 21. niet olcesches. Do bedoeling scliijnt to zijn: Ton gevolge van do onthouding, die men hot ligcliaam eigendunkelijk oplegt, wordt dit inderdaad niet behoorlijk geëerd door do bevrediging van zinnelijke behoeften. And. niet in eenige waarde, tot verzadiging des vleeselies. Zij aeiiton iiier aangeduid, dat do geboden en leeringon der dwaal leeraars (vs. 22), al hebben zo een seliijn van wijsheid, van geen waarde zijn, maar slechts voedsel geven aan vleesehelijke ijdelheid. 1. opgewekt. Zio op Ef. 11:6. zoekt wat honen is, d. i. uw trachten zij gericlit op hetgeen in den heinol is, naniolijk do heilgoederen, da.u- voor u weggelegd. Vgl. Fil. Hl: 1 (.. 2. Do zin is: Woest homelscligozind en nietaardsch-gozind, zoodat do gedachte aan het hoogero al uw werken en trachten doordringt en heiligt. wat op aarde is, zooals gold en goed, zingenot, eer en macht. 3. gestorven, t. w. voor do wereld. Vgl. II. II : 20. uw teren in God, d. i. liet zalig leven, waaraan gij door gemeenschap met don levenden Christus dool hebt (vs. 1), is thans nog in God verborgen, evenals Christus, aan Gods rechterhand (vs. 1), voor dor menschen oog onzichtbaar is. \'1. geopenbaard wordt, d. i. uit zijne verborgenheid |
/ijn: hoererij, onreinheid, wellust, booze begeerli jkheid, en de heb-(i. zucht, die afgoderij is,\' om welke dingen de toon; Gods komt over de kinderen der ongehoorzaam-7. heid , in welke ook gij eertijds gewandeld hebt, toen gij onder hen •S. leefdet. Maitr nn, legt ook gij dat alles af, toorn, gramschap. boosheid, lastering, vuile taal uit uwen mond. \' !gt;. Iliegt niet tegen elkander, daar gij den ouden mensch niet zijne hantle-1quot;. lingeu hebt uitgedaan, \' en den nieuwen aangedaan, die vernieuwd wordt lot kennis naar het beeld desgenen, 11. die hem geschapen heeft; \' waar niet is (Jriek en Jood, besnijdenis en onbesnedenheid, barbaar, Scyth, dienstknecht, vrije, maar Christus alles en in allen. 12. Doet dan aan, als heilige eu ge-lietdc uitverkorenen\' van God, innige ontferming, goedertierenheid, nederigheid , zachtmoedigheid, lankmoe- iS.digheid, \' zoodat gij elkander ver- Vs. 5. Hom. VI11: 13; KI\'. V:3, 5; 1 Tliess IV\' 3. — Vs. 6. Kf. V : (i. — Vs. 7. KI\' 11:2. — Vs. 8. Ef. IV: 31, 2»; 1 1\'ctr. 11:1. — Vs. O, 10. KI\'. IV: 22 25; Kom. VI: 1, fi. — Vs. 11. (Jul. Ill: 28, V : 0; I Kor. VII: 22. — Vs. 12, 13. Ef. IV-32; Gul. V : 22, V I .-2. te voorschijn treedt bij zijne wederkomst. 4. ons leren, d. i. die ons leven is. And. loz. uw leven. 5. Doodt aarde zijn. Met Christus gestorven (vs. 3), inoet gij niet toelaten, dat do loden van uw ligcliaam langer do werktuigen van zondige lusten zijn Vgl. Matth. V : 2!), 30. wellust. .. hebsueht. Zio op Ef. IV : 19. hooze begeerlijkheid. Zio Matth. V : 28. die afgoderij is. Zio op KI\'. V : 5. S. dat alles, t. w. liet bovengenoemde (vs. 5), en wat verder in dit vs. genoemd wordt. I), 10. Zio op Ef. IV : 22 21\'. 10. die vernieuwd wordt enz. De nieuwe mensch, door God in don christen geschapen, is nog niet.terstond wat hij wezen moot, maar wordt hot allengs, door op te wassen in zulk eene kennis van God en zijnen wil, waardoor hij aan God steeds moer gelijkvormig wordt. Vgl. II. I :{), 10. 11. Waar do oude mensch afgelegd en do nieuwe aangedaan is, daar vraagt men niet moor, of iemand van afkomst heiden of Jood is enz. barbaar. Zio op Kom. I : I k Srgth. Van al de toenmalige aan do romeinsche | heersohappij onderworpen volken werden do Scythen, die in Azië ten noorden van do Zwarte en de Kaspische Zoo woon Ion, voor het onlioscliaafdsto gehouden. 12. Dort dan aan, t. w. als klcodingstnkkon van don nieuwen mensch (vs. 10). als van God, d. i. gelijk het zulken betaamt, die door God tot het heil in Christus vorkoren, en als zoodanig hom gewijd en van hom geliefd zijt. |
17*
Iloofdst. 111.
Dl\', BRI KF
120
draagt en onderling vergeeft, als ic-inaud /.icii over een ander te beklagen heeft; evenals de Meer u vergeven li. heelt, zóó ook gij! \' l\'ln doet over dit alles de liefde aan , wat de band 15. der volmaaktheid is. \' En de vrede van Christus heersche in uwe Iwrten, tot welken gij ook geroepen zijt in één ligehaain; en weest dankbaar!\' Kgt;. liet woord van Christus wone rijkelijk onder u! Leert en vermaant elkander in alle wijsheid, en zingt met psalmen, lofzangen, geestelijke liederen Gode liefelijk in uwe harten. 17. En al wat gij doet met woord of met werk, doet het alles in den naam des lleeren Jezus, (iod, den Vader, dankende door hem. 18. (iij vrouwen! weest uwen mannen onderdanig, gelijk het voegt in den 1!). lieer. \' (Jij maimeu! bebt uwe vrouwen lief, cu weest niet bitter tegen 20. haar. \' (iij kinderen! weest aan uwe ouders in alles gehoorzaam, want dat 21. is welbehagelijk in den lieer. \' (üj Vs. 14. Joh. XIII ;35; KI\'. V : 2, IV ;3; Kom. XIII ;!t. — Vs. 15. El\'. IV:;i, I. — Vs. 16. 17. Ef. V : 1!), 20. — Vs. 10. 1 Thcss. V . II ; llohr. \\ : 24, 25. — Vs. 17. I Kor. X:3I. — Vs. 18 25. Ef. V : 33, 25, VI : I , !• 8. 13. de 11 eer, d. i. Cliristus. Gow. Christus. u veryeven heeft. Eig. n zijne gunsf hcwczcii heeft, toen ln| zich voor u overgaf in den dood. Vgl. Ef. V : 2. 14«. oner dit alles, t. w. als opperkleed. Vgl. op vs. 12. de liefde. Mier vernield als de bron, waaruit de vs. 12 en 13 genoemde dengden voortvloeijen. wal (gew. t. die) is, d. i. wat alle deugden, die tot de christelijke volkomenheid hehooren, tot ccn geheel verbind\', of, volg. and., liet korf, begrip der christelijke volkomenheid is. 15. de vrede eau Christusy d. i. de onderlinge eens gezindheid, die de vrucht is van het geloof in Chris tus. And. denken aan vrede des gemoeds (vgl. Kil. IV : 7). Gew. f. de ere.de Gods. in écu ligchaam, d. i. als te zjimen één ligehaain uitmakende. Zie verder op Kf. IV: 3, i. weest dankbaar, t. w. jegens God, die u tot liet heil in Christus geroepen heefi.. 10. Hel woord eau Christus, d. i. het evangelie, hetwelk van Christus oorspronkelijk is, of waarvan Christus den hoofdinhoud uitmaakt. woue rijkelijk onder u, d. i. worde, zoo in de onderlinge samenkomsten als bij andere gelegenheden, door velen uwer verkondigd. in alle wijsheid. Vgl. II. I : 28. Sommigen voegen deze woorden bij: Het moord ouder u! zingt harten. Zie op Ef. V : li). psalmen liederen. Zie op Ef. V : 11). Gew. t. psalmen en lofzangen en geestelijke liederen. |
vaders! tergt uwe kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden. 22. Gij dienstknechten! weest uwen hccren naar het vleesch in alles gehoorzaam , niet met oogendienst als menschenbehagers, maar in eenvoudigheid des harten, vreezende den 2;). lieer. \' Wat gij doen moogt, verlicht het van harte, als voor den 21. lieer en niet voor menschen, \' daar gij weet, dat gij van den lieer de vergelding der erfenis ontvangen zult: 25. gij dient den lieer Christus. \' Want die onrecht doet, zal het onrecht, dat hij gedaan heeft, dragen, cu er is geen aanneming des pevsoons. IV: 1. Gij hccren! betracht jegens uwe dienstknechten recht en billijkheid, daar gij weet, dat ook gij een heer hebt in den hemel. HOOFDSTUK IV : 2—18. De apostel vermaant tot volharding in het gebed en tot voorbidding voor hem (vs. 2-1\'), tot bedachtzaamheid in handelen en spreken (vs. 5, 6). Hij deelt Vs. 18. Gen. Ill : 1(5. — Vs. 22. I Tim. VI : 1; TU. II :J»: I l\'efr. 11:18. — Vs. 23, 24. 1 Kor. VII .22, 23. — Vs. 25. Deut. X:17; Kom. II : 11. Vs. 1. Ef. VI : 10. Gode. Gew. t. den IIeere. liefelijk. (Jr. met liefelijkheid. And. met dankbaarheid. 17. iu den naam Jezus, d. i. bij al wat gij doet, bestuurd door het geloof in Jezus als uwen lieer. door hem, d. i. door Jezus, die door het heil, u aangebracht, u zoo ruime stof tot danken gegeven heeft. 20. in dm Heer. Gew. t. den Heere. 21. tergt niet, t. w. door onrechtvaardige behandeling. opdat worden, daar zij het onrecht, hun door hunne vaders aangedaan, zouden moeten verkroppen. 22 2Ilt;. Zie op Ef. VI : 5 . 7. 22. den Heer, d. i. Christus. Gew. t. God. 23. \\\\ al. Gew. t. ¥jU al wat. 2 k de eer gelding der erfenis, d. i. de vergelding, die bestaat in de hemelsche erfenis (zie op Ef. I : M). De dienstknechten hadden, als slaven, op geen aardsche erfenis te hopen. gij dient. Gew. t. want gij dient. 25. iVant. Gew. t. Maar. die onrecht doet, t. w. als dienstknecht, jegens zijn meester (vgl. Phil. 18). And. als meester jegens zijn dienstknecht. het onrecht, d. i. de straf voor het onrecht. er is persoons, t. w. bij God. Dienstknecht en heer staan bij hem gelijk; de een heeft boven den 1 ander niets vooruit. 1. billijkheid. And. gelijkheid, t. w. tusschen hee-! ren en dienstknechten, door beider betrekkingen tot denzell\'den lieer in den hemel. |
[■Zl
llooftlst. IV
modu, wiuirom hij Tychicus (311 Ondsimus zcinll (vs. 7 9), brengt verseliillemlo groeten «ver (,vs. 1(1 Ij), roert nog ecu pnnr bijzonderheden aan (vs. I(i, 17), en ■besluit met zegenbede (vs. 18). ii. Volhardt in lust ifcbcd, en waakt .\'i. daarin met dankzegging! \' \'Bidt tevens ook voor ons, dat (Jod ons cene deur des woords opene, om te spreken van de verborgenheid van Christus, om welke ik ook gebonden 4. ben; \' opdat ik haar openbare, gelijk 5. ik spreken moet. \' Wandelt met wijsheid tegenover hen, die buiten zijn, (i. den tijd uitkoopende. \' Uw woord zij altijd liefelijk, met zout besprengd, zoodat gij weet, hoe gij een iegrlijk moet antwoorden. 7. Al mijne omstandigheden zal Tychicus u bekend maken, mijn geliefde broeder en getrouwe dienaar en ine- 8. dedienstkneeht in den Heer; \' dien ik juist daartoe tot u zend, dat hij verneme, hoe het n gaat, en uwe 9. harten vertrooste; \' niet Onésimus, mijn getrouwen en geliefden broeder. Vs. 2 4. Ef. VI: 18 20. — Vs. a. Luc. .Will: 1; Rom. XII.-13; 1 Thcss. V;17. — Vs. 3. Rom. X V : 30: 3 Thess. 111:1. — Vs. 5. Kf. V Ha. 10; 1 Kor. VI: 13. — Vs. Ö. Mure. IX:,rgt;0; I T\'etr. Ill: 15. — Vs. 7 O. KI\'. VI: 31, 33. — Vs. 7. Iluud XX : !•; 3 Tim. IV: 13; Tit. Ill : 13. 3. u/u rent deur ojn\'nr, d. i. ons gelegenheid tot verkondiging des evangelies versclmll\'e (vgl. 1 Kor. XVI :i). 3 Kor. 11:13). Wellicht doelt l\'.iulus hiermede op zijn gehoopt ontslng uil zijne gi^v.ingcnsch.\'in Vgl. 1\'hil. 33. de eerboryenliml Dan Christus. Zie op Kf 111 ■ 3, k om welke beu. Zie op Kf. VI : 30. ■l. oficnbare, t. h. iu wijden kring, overeenkomstig de tank, mij nis apostel der heidenen opgedragen. Vgl. op vs. 3. 5. die huilen lijn, d. i. buiten de gemoeut\'e, Jodeu en heidenen. den tijd uilkoopende. Zie op Kf. V : 1(1. 0. l\'w woord, t. w. tol beu, die buiten zijn (vs. 5). zout, d. i. bet zout der wijsheid (vs. 5). antwoorden, t. w. op vragen, die uw geloof betreffen. 7. T/jchints. Waarschijnlijk de overbrenger van dezen brief. Zie verder op Kf. VI: 31. 8. vertrooste, te midden van den kommer, dien mijn lijden u veroorzaakt. I). Onésimus. Zie de Inl. op d. Hr. aim Phil. 10. Arislarchus. Ken Thcssaloiuker, die Paulus vergezelde op zijne reis van Cesuren naar Rome. Zie Hand. XX: 1, XXVII: 3, 1\'hil. 31. ii\'ijn medeijenanijene. liet scbijnt, dat Aristar-cbus, ten einde den apostel te dienen, voor een tijd vrijwillig iu diens gevangenschap deelde. Vgl. l\'liil. 23, 3K Marcus... Barnabas. Zie de lui. op het Kv. van Mare., en op Ifand. IV: 30, 37. |
die van de, uwen is. Alles wat hier omgaat, zullen zij u bekend maken. 10. IJ groet Aristarchus, mijn medegevangene, en iMareus, de neef van Barnabas, aangaande wien gij bevelen ontvangen hebt, — als hij tot u 11. komt, ontvangt hem — \' en Jezus, genaamd Justus, die uit de besnijdenis zijn. Dezen alleen zijn mijne medearbeiders aan het koninkrijk Gods, en zij zijn mij tot opbeuring 12. geweest. 1 U groet Kpaphras, die van de uwen is, een dienstknecht van (\'hristus Jezus, die altijd voor u strijdt in zijne gebeden, dat gij inoogt vaststaan, volmaakt en volleerd in lo.al den wil vau (iod. \' Want ik geef hem getuigenis, dat hij zich veel moeite geeft voor u en die te Laodi- 14. eéa en die te lliërapolis zijn. 1 U groet de geneesmeester liUeas, de geliefde, en Üeinas. 15. («roet de broeders te Laodicéa, en Nymphas, en de gemeente te zijnen 1(5. huize. \' l\'ln wanneer deze brief bij u V.s. 9. l\'liil. 10. — Vs. 10. Hand. XX: I-, XXVII : 3, XV: 37, 3«. — Vs. 12. H. 1:7; Phil. 33.— Vs. 13. 11. 11:1; Openb, III : IK — Vs. 14. Phil. 34; 3 Tim. IV: 10. — Vs. 15, Kom. XVI :5; I Kor. XVI : II); 1\'hil. 3. 10. ah hij tut ilt; komt, t. \\v. op du ruis, dio hij gaat oiulenHMneii. unhutmjl hein, t. w. gastvrij. 11. Jezus, (jenaamd Justus, d. i. de rechtvaar-il i g c. Deze komt elders niet voor. \' uit de bfisuydems, d. i. uit de Joden afkomstig. Dit geldt hier van Aristarehus, Marcus en Jezus, ge-naain(l Justus. Dezen alleen enz. Zij maakten dus cene zeldzame uitzondering op de christenen uit de Joden, die meestal de felste tegenstanders van Paulus waren. Vgl. Fil. I : 15, 17. 12. Epaphras. Blijkens vs. II was deze, en zoo ook waren Lucas en Dcmns (vs. li), geen christenen uit de Joden, maar uit de heidenen. Zie eerder op 11. 1:7. Christus Jezus. (Jew. t. Christus. volleerd. Qcw. t. rerruld. in al den wd van Godgt; t. w. in de Ijeoefening zoowel als in de kennis daarvan. Vgl. 11. I : U, 10. 13. dal hij ye.efl. Cievv. t. dat hij «eel ijoer heeft. Laodieéa .. . Jlirrd/tolis. Ue gemeenten in deze twee nabij Kolosse gelegen steden waren wellicht ins gelijks door Kpapliras gesticht. Vgl. op II. I :7, II : 1. Ik Lucas. Zie de Inl. op het Kv. van Luc. De/nas. Een medearbeider van Paulus, maar dezen later ontrouw geworden. Vgl. 2 Tim. IV: 10. 15. en Nymphas, d. i. en inzonderheid Nymphas. Deze wordt hier met name vermeld, denkelijk omdat cone afdeeling der gemeente van Laodicéa te zijnen huize hare samenkomsten hield. Zie hetgeen volgt, en vgl. op Kom. XVI : 5. |
üoofdst. IA
422
gelezen is, mankt, dat hij ook in gij in den Ileer ontvangen hebt, dat
de gemeente der Laodieeërs gele/en\' gij haar vervult!
worde, en dat ook gij dien nit Lao- IS. De eigenhandige groete van mij,
17.dieéa te lezen krijgt. \' Ku zegt aan l\'aulus. (Jedenkt mijne banden. I)e
Arehippiis: Zie op de bediening, die genade zij met u!
i
Vs. 17. I\'liil. 2; 2 l\'im. IV: 5. j V.s.18. I Kor. X\\I : 21; 2\'1 liuss. 111 :17; U VI:
10. dien uït Laodïcéa, d. i. den hnof, die to Laodicéu I naar Kolosst? lan^s het incor westelijk gelegen Laodicéa. is en vandaar moet untljoden wonlen. De hier hedoeldi! | 17. Ar chippus. Zie op Plül. 2.
brief, waiirscliijnlijk omstreeks (lozen /.(dfden tijd ge • de hedienunj, ]Men versta hieronder het opzie-
schreven, is verloren gegaan. Soimnigen moenen, dat \' norsambt [\'2 Tim. IV: 5), of het diakenschap, of eeno wij hein nog bezitten in den brief aan de Kleziérs. Vgl. andere taak, aan Arehippiis opgedragen (Fil. 11 : 25ï. de Inl. op dien brief. 18. De eujcnhauduje — I\'aula.s, Zie op 1 Kor.
te lezen knjyl. De apostel onderstelt hier, dat XVI; 21.
zijn brief aan de Laodieeers de plaats zijner besteinnnng \' De (jenade. Zie op KI\'. VI : 21-.
eerder zou bereiken dan die aan de Kolossers. i)e weg leidde ; mei u. Cïew. t. met u! Amen.
AAN 1)K
De gemeente te Thessaloniea, de hoofdstad van het tweede distriet van Macedonië, was door Paulus, in vereeniging met Silas en Timótheüs, op zijne tweede reis gesticht (Hand. XVII : I 10). Zijne prediking vond er , vooral onder de heidenen, ingang (aid. vs. t, 1 Thess. I : «, 7, 0, 11, 13), en zelf heeft hij de wijze, waarop hij er predikte, en geheel zijn gedrag aldaar uitvoerig beschreven (II. II: 1 12). Na een verblijf, vermoedelijk langer dan van drie weken (Hand. XV11:2), moest hij met Silas, ten gevolge van een oproer, door de Joden tegen hem verwekt (vs. 5 10), vandaar vluchten, waarna hij zich over Berea en Athene naar Kormthe begaf (vs. 10 15, 11. XVIII :1). Gedurende zijn langdurig verblijf in laatstgenoemde stad (vs. 11) heeft hij, volgens het vrij algemeen gevoelen, dezen eersten brief aan de Thessalonfkers geschreven, naar gissing omstreeks het jaar 52 of 53.
Aanle iding tot dit schrijven vond hij in den toestand der jeugdige gemeente en in de berichten, door Timótheüs vandaar tot hem overgebracht (11. 111:0). Hoeveel er ook te zeggen viel tot haren lof, er was toch ook niet weinig in haar te berispen, te bestraffen en te recht te brengen, en dit moest met bedachtzaam overleg en wijs beleid geschieden. Hij begint, na den aanhef (11. 1:1), met hen te verzekeren van zijn voortdurend aandenken (vs. 2 5) en hen te prijzen van wege hunne standvastigheid (vs. 0 10). Het voorbeeld, dat hij hun, gedurende zijn verblijf in hun midden, gegeven had, stelt hij hun ter navolging voor (II. II : l 12), en keert daarna terug tot de vermelding hunner getrouwheid onder vervolging en druk (vs. 13 10). Zoo komt hij, onder betuiging van zijn teleurgesteld verlangen om hen te zien (vs. 17 20), op den terugkeer van Timótheüs (11. HI : l 0), wiens berichten hem verblijd en dat verlangen op nieuw verlevendigd hadden (vs. 7 13). En nu gaat hij, in overeenstemming met zijne vroegere prediking (11. IV: 1,2), hen waarschuwen eerst tegen onreinheid, met het oog vooral op de zonde der ontucht (vs. 3 H), dan tegen tekortkoming iu broederliefde en arbeidzaamheid
AAN DM Til KSSALOXI K KRS.
(vs. 9 13), om ciiulelijk, uaar huuiin hehoofton, uit to woidcn over not lot dor ontshiponcu bij do aan-staando wodorkomst van Christus (vs. l.\'i 17), mot ornstigo opwokkin^, om zicli daarop tijdig to boroidon (If. V : I JU. Nog oonigo andere vormaningon, daaraan toogovocsgd (vs. 13 33), loidon tot do gobrui-kolijko zogonbodo (vs. 33,3i) on hot besluit van don briof (vs. 35 37).
!)(} inhoud zoowol van dezen brief, als van don tweodon aan do Thossaloiukors, is minder belangrijk dan die der grootore brievon van I\'aulns. In weorwil van do bedonkingon, die togen do ochthoid vooral van don tweeden zijn ingebracht, houdt men zo van vroegen tijd af voor de oudste, die wij van Paulus bezitten, en bevatten zij, nevens mot verwerpelijke bijdragen tot do kennis van hot oudste enristondom, menige kernachtige vormaniug, die opmerking en behartiging, onk nog iu onze dagen, verdiei.t.
itoofdst. I.
HOOFDSTUK T. Opschrift en heilgroot (vs. 1). De apostel dankt God voor do cliristelijke deugden, waardoor de Thossa loiiïkors zich onderscheidden (vs. 3 4). Colijk zijne prediking was geweest met kracht, zoo mocliton zij navolgors hoeten van hom en van don Heer en stroklen zij anderen tot voorbeeld (vs. 5 7). Do lol\' van hun geloof werd dan ook alom verkondigd (vs. 8 10). I. Paulus eii Silvaiuin cu Tiinólliciis aan de geiiiccutc der Tlicssalomkcrs iu God, deu Vader, eu den lieer Jezus (Jliristus. (Jeuade /.ij u eu vrede! Ü. Wij daukeii üod te aileu tijde over u alien, en ziju uwer in onze ti. gebeden gedachtig, \' terwijl wij het werk uws geloofs, eu deu arbeid uwer liefde, eu de volharding uwer hope op onzen lieer Jezus Christus Vs. 1. 3 Thess. 1:1; Kom. 1:7; 1 Kor. 1:3. — Vs. 2, 3. 3 Thess. 1:3; Kol. 1:3 5; 1 Kor. 1 : !■.— Vs. 4. 3 Thess. 11:13, 11. |
zonder ophouden gedenken voor on-I\'. zen (iod eu Vader, \' daar wij, door (jód beminde broeders! uwe verkie-5. zing weten. 1 Want ons evangelie i.s bij u niet geweest alleen iu woorden, maar ook iu kracht, en iu heiligen geest, en iu gmote verzekerdheid, gelijk gij weet, hoedauigen wij onder (i. u geweest zijn nui uwentwil. 1 l\'hi gij zijt navolgers geworden van ons en van den Heer, daar ij-ij het woord ouder veel verdrukking aangenomen hebt met blijdschap des Heiligen 7.Geestes, \' zoodat gij een voorbeeld geworden zijt voor al de geloovigen S. in Macedonië en in Aehaje. \' Want van n uit is het woord des lleeren luide ruchtbaar geworden; niet alleen in Macedonië en Aehaje, maar te Vs. 5, II. 11:5, 10; 1 Kor. II ; k — Vs. 0. 1 bv\'tc. IV; 1(1; Fil. 111:17; 1 Thess, 11 : 11. — Vs. 8, Hom. 1: S. l\'uulus, op groiiil vim /.ijtii1 prediking tu Thossalonica en van do vrucht, welke die prediking daar godragen had. Zie vs. 5 7. 5. ons en an ge tie, d. i. de evangelieprediking zoowel van Silvanus en Timótheüs als van Paulus zeiven. verzekerdheid, d. i. vastheid van overtuiging. om uwentwil, d. i. ten nutte van u. God wilde daardoor toonen, dat hij u verkoren had. Zie vs. 4. (5. naoolaers, t. w. door het blijmoedig verdragen van verdrukking. ouder oeel verdrukking, ondervonden van do zijde hunner heidonscho medeburgers, die daartoe door do Joden waren opgezet. Zie II. II; 4, Hand. XVII: 5. bUjdsehaj) des Geest es, d. i. door den Heiligen Geest in u gewerkt. 7. Maeedoniv. liet landschap, waarin Thossalonica lag. Kr waren daar geloovigen ook te l\'hilippi, te Beréa, en waarschijnlijk op meer andere plaatsen. Aehaje. Vgl. op Hand. XVIII ; 13. In dit landschap, hetwelk aan Macedonië grensde, was Ko-rinthe gelegen, waar Paulus zich waarschijnlijk destijds bevond. Zie de Inl. |
Silo an us. Dezelfde, die in de Hand. (II. XV : 33, 37, enz.) onder den naam van Silas voorkomt. Ook elders wordt hij met Timothous vermeld, en wol, evenals hier, vóór dozen (3 Kor. 1 : 19), waarschijnlijk, omdat hij do oudste was van do twee.
Silo anus en Timólhcus. Zij waren met Paulus te Thessalom\'ca werkzaam geweest en bevonden zich thans bij hem. Vgl. op Fil. 1:1.
DM FORSTE IUi I KF
424
I loofdst. I.
aller plnntse is de mare uitgegaan van uw geloot\' aan (ioil, zootlat wij niet 11()0(lig hebben er iets van te \'J. zeggen. \' I miners /.ij verhalen zelve van ons, hoeilanigen ingang wij bij n gehad hebben, en hoe gij n tot üod bekeerd hebt van de afgoden, om den levenden en waren (Jod te 10. dienen, \' en uit de hemelen zijnen Zoon te verwachten, dien hij uit de doodeu beeft opgewekt, Jezus, die ons redt van den toekomenden toorn. De apostel herinnert., hoe hij, hij zijne prediking te Thessulomea, zich gedragen en geen eigen voordeel ol eer gezocht (vs. I 0), maar, door liefde gedreven (vs. 7, 8), het evangelie verkondigd had, nacht en dag werkende (vs. 9), door leer en voorbeeld vermanende tot een aan God gewijden wandel (vs. 10 12). Hij dankt God, dat hun geloof zich onder verdrukking staande hield, evenals dat der gcloovigen in Judca (vs. 13 10). 1. Want gij weet zelve, broeders! van onzen ingang bij n , dat die niet 2. ijdel is geweest; \' maar hoewel wij te voren, gelijk gij weet, te Philippi geleden hadden en mishandeld waren, hebben wij in onzen (joiI vrijmoedig- Vs. O. Hand. XIV:15; 1 Joh. V: 20, 21. — Vs. 10. Fil. 111; 20. Vs. 2. Ilnml. XVI ; 22, 23, XVII: 1 10. — Vs. 3 5. 2 Kor. I : 12, II : 17; Gal. I ; 10. 8. te aller plaatse. Eeue a.iiuienlijke koopstad, als Thessalonfca, stond met vele steden en plaatsen, ook huiten Macedoniquot;1 en Achaje, in betrekking. de mai\'e... van i/w yeloof. Gr. nw geloof, uw yeloof aan God. Eig. tol Ood, d. i. waardoor gij tot de gemeenschap van God gebracht zijt, in onderscheiding van uwe vroegere betrekking tot de af goden (vs. 9). te zeggen, t. w. tot anderen. Vgl. vs. ü. 9. zij, t. w. de geloovigen in Macedonië en Achaje en te aller plaatse (vs. 8). gehad hebben. Gew. t. hebben. den levenden . . . God. Zie op Hand. XIV ; 15. 10. zijnen Zoon te eerwachten, t. w. bij zijne weder komst, die zij dus bij hun leven nog mochten te ge-moet zien. Zie II. IV: 15 - 17, en vgl. op Kom. XIII: 11. den toekomenden toorn, d. i. den toorn van God, die zich bij de wederkomst van Christus in vreeselijke straffen openbaren zou aan ongeloovigen en zondaars. Vgl. Hom. II: 5 i). 1 13. Hier ontwikkelt Paulus in bijzonderheden, wat hij II. 1:5, 0 van zijne komst tot de Thessaloni-kers en den aard zijner evangelieprediking onder hen gezegd had. niet ijdel, d. i. niet van kracht ontbloot (H. 1 : 5, 9). And. niet zonder vrucht. 2. te Philippi. Zie 1 land. XVI : 22 -24. het evangelie Gods. Zie op Hom. 1:1. |
beid gehad, om u onder veel strijd het evangelie (iods te verkondigen. .\'5. Want onze vermaning is niet uit dwaling, noch uit onreinheid, noch t. met bedrog, \' maar, gelijk wij door tiod beproefd geacht zijn, dat ous het evangelie wierd toevertrouwd, zóó verkondigen wij het; niet als om mensehen te behagen, maar Gode, .quot;). die onze harten beproeft. Want nooit gingen w ij om met woorden van vleijenj, gelijk gij weet, noch met een voorwendsel van hebzucht: (i. God is getuige! Ook zochten wij van mensehen geen eer, noch van u, noch van anderen, hoewel wij, als apostelen van Christus, ons konden 7. doen gelden, maar wij waren vriendelijk in uw midden. Gelijk eene S. voedster hare kinderen koestert, \'zóó wilden wij. uit innige genegenheid tot u, niet alleen het evangelie Gods n gaarne mededeeleu, maar ook ons eigen leven, omdat gij ons lief ge-!). worden waart. \' Want gij herinnert u, broeders! ons arbeiden en zwoegen. Terwijl wij nacht en dag werkten , om niemand uwer tot last te zijn, hebben wij onder n het evan- Vs. 5. Vs. lü, Kom. 1:1); Fil. 1:8. — Vs. 8. 2 Kor. XII ; 15. — Vs. 9. 2 Thess. Ill :8; 1 Kor. IV: 12. Hand XX ; 31. 2. onder veel strijd. Zie Hand. XVII : 5 - 9. 3. onze vermaning, d. i. onze evangelieverkondiging (vs. 2), die bij Paulus steeds gepaard ging met ernstig vermaan. is mei uit, d. i. gaat niet uit van. onreinheid, d. i. onreine beginselen, zooals hebzucht en eerzucht. Zie vs. 5, 0. noch met bedrog, daar het den apostel niet te doen was, om menschen door list, b. v. door vleijende woorden (vs. 5), voor zich te winnen. 4. beproefd geacht, d. i. geschikt geoordeeld. zóó, d. i. daarmede overeenkomstig. 5. gelijk gij weet. .. God is getuige! Voor zijne woorden beroept men zich op menschen, voor zijne bed o el i ngen op God. een voorwendsel van hebzucht, d. i. waarachter hebzucht zich verschuilt. (5. ons honden doen gelden. Gr. in gewicht (d. i. in eer en aanzien) honden zijn. 7. eene voedster, d. i. eene zoogende moeder. 8. het evangelie Gods. . . mededeelen, gelijk eene moeder hare melk. ons eigen leven, gelijk eene moeder haar leven geeft voor hare kinderen. 9. ons arbeiden en zwoegen. Om niemand tot last te zijn en allen schijn te vermijden, alsof hij eigen voordeel zocht, had Paulus ook te Thcssalonica door handenarbeid, waarschijnlijk als tentenmaker (Hand. XVni;3^, in zijn onderhoud voorzien. |
AAN I) K T11 ESS A1-0 NI K K IlS.
lloofdst. If.
lO.gclie (mhIs gepredikt. \' (iij zijt getuigen en (iod, hoe heilig en recht-vnnnlig en onbcrisjjelijk wij u, die 1 I. geloofdet, geweest /iju; 1 gelijk gij weet, hoe wij een iegelijk uwer, als een vndcr zijne kinderen, vernman- 12. den en anmnoedigden, \' en betuigden , dat gij wandelen zondt waardig (jode, die n roept tot zijn koninkrijk en heerlijkheid. 13. En daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, toen gij liet woord (jlods onzer prediking ontvingt, gij het aangenomen hebt, niet als een inensehenwoord , maar, gelijk het waarlijk is, als Gods woord, dat ook l i. werkt in u, die gelooft. \' (jlij tueh zijt navolgers geworden, broeders! van de gemeenten Gods iu Christus Jezus, die in Judéa zijn, dewijl ook gij van uwe eigene inedeburgers hetzelfde geleden hebt, als zij van de 15. Joden; 1 die ook den lieer .lezus en de profeten gedood en ons vervolgd hebben, en Gode niet behagen, en 10. allen mensehen vijandig zijn, \' daar zij ons verhinderen tot de heidenen te spreken, opdat die behouden worden; om hunne zonden te allen tijde |
vol te maken. Doeii over hen is de toorn gekomen ten einde toe. HOOFDSTUK lot dusverre verhiiulenl om, naar den wenseli zijns harten, Thessaloineaandennaal te hezoeken, (vs. 17 20), had de aposte^Timóthens gezonden (II. 11 i: 1 -5\\ Wat hij door dezen van hen vernomen had, iiad hem vertroost en verblijd (vs. 0-8) en drong h\'ïm nu tot de bede, dat hij hen andennaal mocht kunnen bezoeken, en dal zij mochten toenemen in liefde en heiligheid (vs. i) iy). 17. Wij nu, broeders! nadat wij voor eene korte poos naar het aangezieht, niet naar het hart, van n gescheiden waren,, hebben ons te meer beijverd, om uw aangezicht weer te zien met IS. groot verlangen; \' waarom wij — ik 1\'aulus althans — één- en andermaal tot u hebben willen komen, maar de 1!). satan heeft ous verhinderd. \' Wie toch is onze hoop, of blijdschap, ofkroou des roenis h1 Of zijt ook gij het niet voor onzen Heer Jezus bij zijue ÜÜ. komst? \' Ja, gij zijt onze eer en blijdschap. ill : 1. Daarom wilden wij, dewijl wij het niet langer konden uithouden. l;i. |
Vs. 12. Ef. IV: 1; Kil. 1:2quot;. — Vs. 13. 11. 1 2. — Vs. 15. llimd. VII : 52; Mattli. XXII1;37. — Vs. 10. Hand. XVII : !j, 13, XIV: 2, 11). |
Vs. 18. Rom. I : 13. 11 : KJ, IV : 1. Vs. 1, 2. Hand. XVII ; ll, 1 Vs. 10. 2 Kor. 1 ; H: Kil. |
10. he\'diij, tegenover (Jod, en rechtvaardiyy tegenover den naaste. oHbrrispel\'yk, ten gevolge van getrouwe; pliehts-vervulling jegens (iod en den miaste. u, d. i. in uwe oogen. 12. waanl\'nj Gode, d. i. overeenkomstig de verplichtingen, die (jods weldaden in Christus u opleggen. lol heerlijkheidgt; d. i. om burgers te zijn van het koninkrijk, dat hij bij de wederkomst van Christus zal oprichten, en dan in zijne heerlijkheid te dcclcn. \' 13 10. Uier neemt Paulus weder op, wat hij II. 1 1:0, ü, 10 van het geloof der Thessalom\'kers getuigd had. 13. het woord Gods onzer prediking, d. i. het evangelie, hetwelk wij predikten. werkt in u, d. i. zich bij u werkzaam betoont, ook in den moed, waarmede gij verdrukking om Christus\' wil verdraagt. 14. iu Christus Jezus. Zie op 11. 1:1. iu Judéa, te Jeruzalem en elders in hetjoodsche land. Zie Hand. VIII :1 3, XII: l enz. medeburgers. Gr. slamgeuooteu, zoodat hier alleen heidensche, en niet ook joodsche inwoners van Thessalonfca bedoeld worden. Vgl. op li. I : 0. 15. de profeten. Gew. t. hunne eigene profeten, rerrolgd. And. uitgedreven. (dien mensrhen vijandig zijn, daar zij trachten te 1 verhinderen, dat het heil in Christus aan alle mensehen | gepredikt wordt. Zie vs. 10. |
1(5. om rot te maken. De Joden moesten, naar Gods bestel, de maat hunner zonden vol maken floor Hetgeen zij te alten tijde deden, in den tijd der profeten, in dien van Jezus, en nu in dien van Jezus\' ge tuigen. Zie vs. 15. Vgl. Matth. \\XII 1:32. Doch orer hen enz. (jelijk de Joden hunne zonden vol maakten, zoo kwam ook Gods toorn ten einde toe, d. i. in al zijne volheid, over hen, om weldra, bij de wederkomst van Christus, zich te openbaren. De apostel zag in de beroeringen, die destijds het joodsche land teisterden, reeds de voorboden van de strafgerich-ten, die in aantocht waren. * 17. ooor eene korte poos. Reeds kort na zijn vertrek van Thessalonfca had de apostel verlangen gevoeld, om derwaarts terug te keeren, en pogingen daartoe aangewend. Ie meer, daar de smart der scheiding ons nog in versche herinnering lag. 18. de satan verhinderd. Omstandigheden, die hem in zijne apostolische werkzaamheid belemmerden, schrijft Paulus ook elders aan den satan toe (2 Kor. XI 1:7, 11:10,11). Welke die omstandigheden hier geweest zijn, is onbekend. 19. Wie is onze hoop, d. i. Aangaande wien koesteren wij goede hoop en verwachting? kroon des roems, d. i. waarop wij roem dragen. 1. het niet uithouden, d. i. het verlangen, om althans iets aangaande u te vernemen, niet langer konden bedwingen. |
120
Iloofdst. 111.
ü;iiarue te Atlicnc allrrii nclitcrhli jvcii, S.on \'/oiulcu Tiinutlii\'ils, un/cn hi\'oi\'di\'i\' en (ioils incdcarbciilcr in het cviiu-^\'clic van Clmstus, oin u te vcrstor-kcn cu te veniiancu amignniuliï uw .\'5. ^clodl\', \' opdat uicmaud aan liet wau-kclcn gebracht worde ouder deze verdrukkingen; want gij weet zelve, I . dat wij daartoe licsteuul zijn. \' liu-mers, toen wij bij u waren, zeiden wij ii ook vooruit, dat wij verdrukt zouden worden, gelijk ook gescliied 5. is en gij weet. \' Daiironi dan ook, dewijl ik liet uiet langer kon uitliou-deu , zond ik hem, om te veriiciuen van uw geloof, of misschien de verzoeker u verzocht had en onze arbeid 0. ijdel geworden wave. \' Maar thans, nu Timótheiis van n tot ons gekomen is en ons de blijde boodschap gebracht heeft van uw geloof en uwe liefde, en dat gij ons altijd in goede gedachtenis houdt en verlangende zijt om ons, evenals wij zijn om u te 7. zien — \' daarom zijn wij over u vertroost geworden, broeders! hij al onzen nood en druk, door uw ge- 8. loof; \' want nu leven wij, zoo gij 9. vaststaat in den lieer. \' Welke dankzegging toch kunnen wij Goeie voor ii vergelden wegens al de blijdschap, waarmede wij ons om uwentwil ver- Vs. 3. II. 11:14. — Vs. 4. lliiml. XIV :4i. — Vs. 7. 2 Kor. VII : 13. — Vs. 10. II. II; 17; Kom. I : 10, 11. |
10. blijden voor onzen (lod, \' terwijl wij nacht vn djig\' /eer overvloedig hidden, om uw aangeziclit te zien en te volmaken wat er aan nw geloof 11. nog ontbreekt. \' Onze (jJod en Vader zelf nn en onze lieer Jezus riclite l£. onzen weg tot n! 1 Mn u doe de lieer toenemen en overvloedig zijn in de liefde jegens eikander en jegens allen, gelijk ook wij liet zijn 1 .\'5. jegens n; \' om uwe harten te versterken, zoodat zij onberispelijk zijn in heiligheid voor onzen (iod en Vader, bij de. komst onzes lleereu Jezus met al zijne heiligen. HOOFDSTUK I V : 1—12. Vermaning lol een reinen wandel (vs. I 8), tot onderlinge liefde (vs. !), 10), en tot een stil arbeidzaam leven (vs. II, 12). 1. Voorts dan , broeders! wij bidden cu vermanen u in den lieer Jezus, dut, gelijk gij van ons vernomen hebt, hoe gij moet wandelen en (jlode behagen, gij daarin nog meer over- 2, vlocdig wordt. \' Want gij weet, welke bevelen wij u door den Heer Jezus :5. gegeven hebben. \' Dit toch is de wil van (lod, uwe heiliging; dat gij u 4. onthoudt van de hoererij; 1 dat een Vs. 12, 13. 11. V ; 23; Kil. 1:9 II — Vs. 13. 2 TIhïss. II ; 17. Vs. 3 5. I Kor. VI : 13 20. zou groot genoeg zijn, om er Gode voor n vergelding mede te doen P 11. Onze Clod - tot ny opdat de satan ons niet wederom verhindere. Zie II. 11:18. 12. de lieer, Jezns. Vgl. vs. 11. tot at ten, d. i. tot alle menschen zonder onderscheid. 13. heit\'ujen. Met de/.e benaming worden hier niet, gelijk elders (zie op Hand. I\\ : 1 o), christenen bedoeld, maar de engelen, zooals ook I\'s. LXXX1X:0, Zaeh. XIV: 5. Vgl. 2 Thess. I : 7- | 1. in den lieer Jezus, d. i. uit kracht van onze gemeenschap met hem. gelijk... behayen. And. lez. dut, (jetijk... be-j hay en, yetijk yij ook zoo wandelt. 2. door den Heer Jezus, die in ons werkt en door ons spreekt. Vgl. I Kor. XIV: 37, VII : 10. 3. uwe heitiyiny, d. i. dat gij u heiligt. Waarin die heiliging moest bestaan, wordt nader aangewezen in ! dit vs. en in vs. 4, 5. hoererij. Deze werd bij de heidenen niet of I nauwelijks als zonde aangemerkt, en schijnt, gelijk elders, zoo ook te Thessaloniea, eene aanzienlijke koop-stiid, sterk geheerscht te hebben. |
Ie Athene, waar do apostel zich conigeii tijd had opgehouden na zijn vertrek van Thessaloniea en vóór zijne komst te Korinthe. Zie Hand. XVI i ; 15, XVIII ; 1.
4:gt;7 AAN Dl\', TUKS iegelijk uwer zich zijn eigen vut wete le verwerven, in heiliging en 5. een!,\' niet in Imrtstocht der begeerlijkheid, evemds de heidenen, die (gt;. (Jod niet kennen; \' dat niemand over-trede en zijnen broeder in zijn bedrijf benadeele; want de Heer is een wreker over dit alles, gelijk wij u ook Ie voren gezegd en betuigd hebben. 7. Want (jod heeft ons niet geroepen tot onreinheid, inuar tot heiliging. 8. Derhalve, wie dit verwerpt, verwerpt niet een menseh, maar (Jod, die ook zijnen Heiligen («eest aan u geeft. !). Over dc broederliefde hebben wij niet noodig u te schrijven, want tlt;\'ij zelve zijt van (iod geleerd, om elk-10. ander lief ü; hebben; 1 immers dat doet gij ook aan al de broeders in geheel Macedonië. Wij vermanen n, broeders! dat gij meer overvloedig I 1. wordt \' en er n op toelegt om stil te zijn, en u te bemoeijen met uwe Vs. O. KI\'. V : 5; Gul. VI: 7, S. — Vs. 7. Vs. 3.— Vs. 8. Luc. X:l(i; 2 Km-, 1:23. — Vs. 9. Kom. XII : 10; Joh. XIII :3:i. 3i. . £(/// w\'yfu val, (1. i. cello vrouw, (lilt;« door Im-welijk (1(? /.ijiK\' wordt. I Petr. ill : 7, I Kor. Vil: 3. And. verklaren: zijn eigen ligeliaain. i/t hp\'dhjbuj en mv, d. i. zoodat daarbij de heiliging niet uit het oog verloren, en de eer van man en vrouw beiden niet geschonden wordt. 5. viel heyeerlijIheid) d. i. niet in overgegevenheid aan den wellust. evenals kennen, d. i. gelijk de heidenen in hoererij leven, van wie dit evenwel niette verwonderen is, daar zij God en zijnen heiligen wil niet kennen. 0. onerlrmle, d. i. de perken, door recht en billijkheid hem gesteld, oversehrijde. broeder, d. i. medechristen. de Heer, d. i. Jezus, de toekomstige rechter. Vgl. 3 Thess. I : S. dit alles, t. w. al de zonden, vs. .\'i 0 vermeld. te voren, t. w. toen wij bij u waren. 7. ons, d. i. ons, christenen. onreinheid, d. i. hoererij en hebzucht. Vgl. vs. 0. 8. dit, t. w. de vermaningen, in vs. 3 fl vervat. verwerpt, door er zich niet naar te gedragen. God, die u door mij, een menseh, op uwe heilige roeping wijst. die. geeft, eu u dus door dien Heiligen Geest leert erkennen , waartoe gij geroepen zijt. u geeft. (Jew. t. ons gegeven heeft. 1). hebben wij. (Jew. t. hebt gij. van God geleerd, t. w. door den Heiligen (Jcost, dien God n \'geeft. Zie vs. 8. 10. meer overvloedig, t. w. in alle christelijke deugden. 11. er n op toelegt. And. er eene eer in stelt. stil te zijn enz. Naar \'t schijnt had de verwachting van de spoedige wederkomst van Christus sommigen te Thessalomca in angstige spanning gebracht, hen hun dagelijksch werk doen verwaarkmon |
SALON IK l\'l US. Iloofdst. IV. eigene zaken, en met uwe handen te werken, gelijk wij u bevolen lieb-12. ben; \' opdat gij welvoeglijk wandelt tegenover hen, die buiten zijn, en aan niets gebrek hebt. HOOFDSTUK I V : ];}—V ; 28. Over het lot der ontslapenen, en wat er bij de wederkomst van Christus geschieden zal (vs. 13 18). Die wederkomst zal plotseling plaats hebben (II. V:1 3). Vermaning, om te wandelen als kinderen des lichts (vs. I- 11). Verschillende vermaningen vs. 13 32). Zegenbede en besluit (vs. 33 38). 1:5. Wij willen u, broeders! niet onkundig laten aangaande de ontslapenen , opdat gij niet bedroefd zijt evenals de overigen, die geen hope, heb-14. ben. \' Want gelooven \'wij, dat Jezus gestorven en opgestaan is, zóó ook zal (iod de ontslapenen door Jezus I 5. te voorschijn brengen met hem. 1 Want dit zeggen wij\' u met een woord des Vs. 10. II. Ill : 13. — Vs. 11, 12. 3 Thess. Ill : fl 13; VS. IV : 28. — Vs. 13. Kf. II; 13. — Vs. 14. 1 Kor. XV: 21, iil. en in hen een onverstandigen bekeeringsijver gewekt, door welken zij de rechten van anderen krenkten. II. n te zaken. (Ir. uwe eigene zaken te doen. 13. irelvoeglijk wandelt, t. w. door stil en arbeidzaam te zijn. Zie vs. II. die inden zijn, d. i. buiten de gemeente. Joden en heidenen. aan niets gebrek hebt, d. i. in uwe eigene behoeften door handenarbeid voorziet. And. niemand (d. i. niemands ondersteuning) noodig hebt. 13. de ontslapenen, d. i. de gestorvenen (vgl. I Kor. XI : 30, XV : 0, Joh. XI : II), en wel gestorvene christenen; vgl. vs. Ik And. lez. degenen, die ontslapen. opdat gij niet bedroefd zijt, t. w. over het lot der ontslapenen, vooral uit uwe naaste betrekkingen. Vroeger heidenen en in het christendom kort onderwezen (zie Hand. XVI1 :3), vreesden zij, dat hunne doo-den verstoken zouden blijven van het heil, dat bij \'s Heeren komst den levenden te beurt zou vallen. Volgens and. bedroefden zi| zich daarover, dat hunne dooden niet reeds bij die komst zouden «opstaan, maar eerst aan het einde van het dusgenaamde duizendjarig rijk (vgl. Openh. XX H., 5 , 13 14). de overige)!, d. i. de heidenen. geen hope, t. w. op leven na den dood. 14. zóó ook zal enz., d. i. dan behooren wij ook te gelooven, dat (Iod de ontslapenen door Jezus opwekken en hen met Jezus vereenigen zal. zóó ook, t. w. evenals Jezus gestorven en door de kracht Gods opgewekt is. Zij toch, die met Jezus verbonden zijn door geloof, zullen het ook zijn door gemeenschap van lot. Vgl. op 1 Kor. XV: 13. 15. met een woord des Heeren, d. i. van Jezus, of in eene openbaring tot Paulus gesproken (vgl. 3 Kor. XII: 1), of door de overlevering te zijner kennis ge komen. |
428
Hoofdst. IV
Uperou, dut wij, Icveuden, die tot do komst des llcei\'cii overblijven, de outslnpeneu niet /uilen vóórkomen. Ifi. W nnt de lieer zelf y,:d op een machtwoord, op de roepstem Viin een aartsengel en op liet geklank van (lods bazuin, van den hemel nederdalen; en die in Christus gestorven zijn, 17. zullen eerst opstaan. \' Daarna zullen wij, levenden, die overblijven, te gelijk met hen in wolken, den lieer te genioet, opgevoerd worden in de Ineht; en zóó zullen wij altijd met IS. den Heer zijn. \' Zoo vertroost dan elkander niet deze woorden. ; 1. Over de ti jden en gelegenheden, broeders! hebt gij niet noodig, dat 2. men u sehrijve; \' want gij weet zelve zeer goed, dat de dag des IIcere n zóó komt, gelijk een dief in den 3. nacht. \' Wanneer zi j zeggen: vrede en veiligheid I dan grijpt een plotseling verderf hen aan, gelijk de barensnood eene zwangere; en zij zul- 4. len niet ontkomen. \' Maar gij, broeders! zijt niet in de duisternis, dat de dag u, gelijk een dief, overval- Vs. 10. 2. Thcss. 1:7. Vs. 2. Matth. XXIV: 30; i Petr. 111:10. — Vs. 3. Kzecli. Xll 1 : 10; Uc. XX1;3 , 35. — Vs.4 10. Ef. V : S -U; lion). Xlll : 11 I k 15. dif urerblyneH. Vgl. op 11. I : 10. i/e ontslapenen vóór kom en , d. i. liet ons gestelde doel, de vcrceniging niet Christus, niet met uitsluiting van de ontslapenen, of, volg. and., niet eerder, maar te gelijk met do ontslapenen zullen bereiken. Vgl. op vs. 13. 1G. Goils hajuvi, (1. i. eene bazuin, die alleen in dienst van (jlod gebruikt wordt. \\\'gl. 1 Kor. XV : 52, Openb. XV : 3. tO.e (jeslorven zijn, d. i. de gestorvenen, die door geloof met Christus in gemeenscluip stonden. (Ir. de dooden in Chris/ns. zullen eerst opstaan, d. i. de opstanding der ge-loovigen zal het eerste zijn, wat bij de wederkomst van Christus geschiedt. Vgl. vs. 17. 17. in wolken, d. i. daarin gehuld en er door gedragen. in de lucht, d. i. den dampkring boven de aarde, om den Heer te ontmoeten en in te halen. zóó met den Heer zijn. Men deuke hier aan een samenzijn op de verheerlijkte aarde. Vgl. op vs. 13. 1. de tijden en yelryenheden, betrekkelijk de wederkomst van Christus. 3. (jij weet, t. w. door hetgeen ik u daaromtrent zeide, toen ik bij u was. zóó, d. i. even onverhoeds. 3. zij, d. i. de kinderen dezer wereld. 4. in de duisternis, t. w. der zonde. Toespeling op den nacht (vs. 2). de day, t. w. des lleeren (vs. 2). 5. wij zijn duisternis, d. i. wij behooren niet |
5. len zou; \' want gij allen zijt kinderen des lichts en kinderen des dags; wij zijn niet des nachts of der duis- (!. ternis. \' Laat ons derhalve niet slapen, evenals de overigen, maar laat 7. ons waken en nuchter zijn. \' Want die slapen, slapen \'s nachts, en die dronken zijn, zijn\'s nachts dronken; 8. maar wij, die des dags zijn, laat ons nuchter wezen, nadat wij aangedaan hebben een harnas van geloof en liefde, en als helm de hope der 1). zaligheid. \' Want (Jod heeft ons niet tot toorn bestemd, maar tot verkrijging der zaligheid, door onzen Heer 1(1. Jezus Christus, \' die voor ons. gestorven is, opdat wi j, hetzij wij waken, hetzij wij slapen, te zamen met 11. hem leven zouden. \'Daarom vermaant elkander en sticht de een den ander, gelijk gij ook doet. 12. Wij bidden n, broeders! erkent degenen, die onder n arbeiden en uwe voorstanders zijn in den lieer DJ.en ii vermanen, \' en acht hen zeer hoog in liefde, om huns werks wil. 14. Houdt onderling vrede. \' En wij bid- Vs. 4, 5. Juli. Xll: 35, 30. — Vs. 8. Ef. VI: 11, 17. _ Vs. 9. 11. 1 : 10; 2 Thcss. II: Ik — Vs. 10. Hom. XIV: 7- — Vs. 12, 13. 1 Kor. XVI : lö, IS; Uebr. Xlll : 17. aan den naeht oi\' aan de duisternis toe. (5. sla/ten , d. i. zorgeloos zijn omtrent ons eeuwig heil. de o ver in en, die zeggen; vmb en veiligheid! Zie vs. 3. waken en nuchter zijn, d. i. op ons heil bedacht. 7. die dronken zijn enz. Drinkgelagen werden gewoonlijk in den laten avond of in den nacht gehouden. 8. een harnas zaligheid. Wat voor den krijgsman harnas en helm zijn, om hem te dekken tegen de aanvallen des vijands, dat zijn voor den christen geloof, liefde en hoop (zie op 11. 1:3); hij wordt door dezen beschermd tegen de verzoekingen der wereld. 1). tol toorn, d. i. om bij de wederkomst van Christus Cods toorn te ondervinden. Vgl. op II. I : 10. 10. voor ons. Vgl. op Kom. V : 0. hetzij wij slapen, d. i. hetzij wij bij de wederkomst van Christus nog in leven of reeds gestorven zijn. Dat de woorden waken en slapen hier in andere beteekenis voorkomen dan vs. 0,7, blijkt uit den samenhang. te zamen, d. i. wakenden en slapenden beide. 11. vermaant. And. rertroost. sticht ander, d. i. arbeidt aan elkanders opbouwing in het goede. Vgl. 1 Kor. Vlll : 1, XIV : 4, ill : 9 , 16. 12. Zij moesten hunne opzieners (zie op Ef. IV: 11), die hunne hoogere belangen behartigden, erkennen voor hetgeen zij waren en zich daarmede overeenkomstig jegens hen gedragen. |
12!)
Iloofdst. V.
AAN l)i;
Nog bevond Paulus z:cli lor plaatse, vanwaar luj den eersten hriol\' naar Tliessalomca gezonden had (vgl. de Inl.), toen liij vandaar berichten ontving, die hem aanleiding gaven tot het sehrijven van dezen tweeden, naar gissing ongeveer een jaar later, tegen het einde van zijn verblijf te Korinthe (Hand. XVIII: 11). lloedanige die berichten geweest zijn, leert de inbond van dezen brief, die ook melding maakt van den vroegeren (II. 11:15) en daarmede veel overeenkomst hoeft.
Na don aanhef (II. 1:1) begint de apostel weder met de Thossalomkors te prijzen van wege hunnen wasdom in geloof en liefde, te midden der vervolgingen, waaraan zij bij voortduring waren blootgesteld (vs. 2 !•), en waaronder hij hen vertroost door oen krachtig beroep op Gods rechtvaardige vergelding bij de wederkomst van Christus (vs. 5 12). Meenden zij, dat die komst zeer nabij was (II. 11:1,2), bij wederlegt die verwachting door do vermolding dor groote gebeurtenissen, die daaraan nog moesten voorafgaan (vs. 3 12). Dit leidt hom tot dankzegging aan God voor hnnne verkiezing en tot don wensch, dat zij standvastig mogen zijn (vs. 13 17). Hij bevoelt zich in hnnne voorbode aan (II. 111:1,2), betuigt zijn vertronwon op hnnne standvastigheid (vs. 3 5), vermaant hen tot oen stil, arbeidzaam leven, en spoort bon aan, om zich aan do ongoregolden in do gemeente te onttrokken (vs. f) 15): waarna hij met heilbede besluit (vs. 10 18).
Vgl. voorts de Inl. op don eersten brief.
DE
Opschrift en heilgroet (vs. 1 , 2). Do apostel dankt God voor don wasdom van hot geloof dor Thossalomkors (vs. 3), hetwelk onder verdrukking staande bleef (vs. \'i1), en wijst, om hen te bemoedigen, op Gods reobtvaardigo vergelding bij do wederkomst van Christus (vs. 5 10); waarom hij ook van God hunne verdere volmaking afsmeekt (vs. 11,12). 1 Paulus en Silvaims en Timótlieüs | aan de gemeente der Tliessnlonikers | in (iod , onzen Vader, en den Heer Vs. 1,2.1 Thnss. 1:1.— Vs. 2. Kom. 1 :7. |
2. Jezus Christus. \' Genade zij u en vrede van Cind, den Vader, en den Heer Jezus Christus! ■\'!. Wij beliooren God te, alleu tijde, over u te danken, broeders! gelijk billi jk is, omdat uw geloof uitermate wast en de liefde tot elkander bij een iegelijk van u allen meerder 1. wordt,\' zoodat wij zelve bij de ge-ineenten Gods in u roemen wegens Vs. 3. II. 11:13; I Tlioss. 1:2. 3, lil: 13. — Vs. 4. I Thoss. I : (i, 7, II: I I\'. \'k de (jmeenten Cods, te Korinthe en in den omtrek. |
Zie oji 1 Thoss. 1:1.
I)K TWÜKDK hill El\'\' AAN l)H Tl 1ES,SALON IK KUS.
I loofdst. I.
(nvc volliiu\'diitg en uw geloof onder ill uwe vervolgingen en de verdrnk- 5. kingen, die gij verdnmgt: \' een bewijs van Gods roelitvnardig oordeel, om ii liet koiiinkrijk (iods waardig te achten, voor hetwelk gij ook lijdt; \' 6. vermits het bij (Jod recht is, hun, die li verdrukken, verdrukking te 7. vergelden \' en n , die verdrukt wordt, verademing met ons, bij de openbaring des lleeren Jezus van den he- 8. mei met engelen zijner macht \' in vlammend vuur, wanneer hij wraak oefent over hen, die (iod niet kennen, en over hen, die het evangelie omes lie eren Jezus niet gehoorza- 5). men; \' die tot straf zullen lijden een eeuwig verderf, van het aangezicht des lleeren en van de heerlijkheid 10. zijner sterkte, \' wanneer hij komt, om verheerlijkt te worden in zijue heiligen en bewonderd te worden in al de geloovigen — want onze getuigenis is onder u geloofd gewor-I I. den — te dien dage. \' \\\\ aaroui wij ook te allen tijde voor u bidden, dat onze (iod u der roeping waardig Vs. 5, h\'il. 1:28; Hom. Vil 1:17. — V.s. 0, 7. Kom, ll;.rgt; 10. — Vs. 7. Iliiml. 111:10; 1 Thcss. 1V ; | (i. _ Vs. 0. I Thcss. V ::!. 4. urn (jchmf, hetwelk flc gronfl uwer volhiirdiiiff is. A lid. nwc IrvuvK 5 10. Men inmdn hier in het nolt;^, l\'anlns de wederkomst vim Christus uublj achtte. Zie on I \'l\'hess 1:10. 7. tud 011.9, die, evennU gij, verdrukt worden. i/r o/irii//ariii(/ drs Herren Jems. Zie on I Nor. 1:7. euijeleii zijner marlU, d. i. engelen, die hem leu dienste staan en door wie hij ziine macht uitoefent. Vgl. Matth. XXIV: 31. 8. in elammnut mmr. Vgl. Exod. XIX : 18, Dan VII:», 10. dir Ooit niel Leunen, d. i. de heidenen. Vgl. I Thcss. IV: 5. lt;üe niet ijelionr:amen, d. i. de Joden. Vgl. Hom. X : 10. 0, eau hel aanje:ield enz., d. i. eene straf, die hen voor goed verwijdert uit de tegenwoordigheid des lleeren Je/.us en sehcidt van de heerlijkheid, welke zijne sterkte voor de geloovigen zal ten toon spreiden, II). in -ijur helUjeu, d. i. iu de ehristenen (vgl. op Hom. 1:7), in wie Christus verheerlijkt wordt, als zijne macht, liefde en trouw openhaar worden. Ijemonderd le iinirdrii, i,. w. wegens hetgeen hij aan hen doet. onze ijctu\'ujrnis, d. i. de getuigenis aangaande Christus, die wij door onze prediking hij n allegden. Vgl. 1 Kor. 1:0,11:1, II. der roeping, d. i. der heerlijkheid, waartoe gij geroepen zijt. Vgl. Kil, 111:11. |
lichte, en al uw welgevallen aan het goede en het werk des geloofs met 12. kracht volmake, \' opdat de naam on-7,es lleeren Jezus in u verheerlijkt worde en gij in hem, naar de, genade van onzen God en den Heer Jezus Christus. HOOFDSTUK il. Over den tijd van \'s lleeren wederkomst, en hetgeen haar zal voorafgaan en aankondigen (vs, 1 13). De apostel dankt (iod voor hunne verkiezing tot zaligheid, vermaant hen tot standvastigheid en he-eclt hen dode aan (vs, 13 17). I. Wij bidden u , broeders! wat aangaat de komst onzes lleeren Jezus (\'lirislus en onze vereeniging met Ü.liein, \' dat gij niet aanstonds uwe bezinning verliest of u verschrikken laat, noch dooreen geest, noch door een woord, \'noch door een brief, als door ons, alsof de dag des llee-ïi. ren dicht aanstaande ware. \' Dat niemand u op eenigerlei wijze misleide! Want die dag komt niet, tenzij eerst Vs. 10, 12. Joh. XVII I in. Vs. 2, Matth. XXIV: 83, 2k — Vs. 3. Dan, \\l 33: Matth. XXI V : 11, 13. I I. iraard\'nj a ride. Vgl. vs. 5. hel werk den (jeloufs. Zie op 1 Thess. 1 : 3. 13. de naam onzen lleeren Jezus, d. i. Jezus, naar zijnen naam Heer. Vgl. Kil. 11:0, 10. I. onze eereeniyinij met hem. Vgl. 1 Thess. IV : 17. 3. urne bezinnimj verliest, (ir. n laat schokken nan uw versland. door een gee.il. Waarschijnlijk waren er te Thes-salom\'ca, die, alsof zij van l\'auliis dit vernomen hadden, op profetisehen toon verkondigden, dat de komst van Christus onmiddellijk ophanden was. no\'\'h dour een woord als door ons, d. i. noch door gezegden, die men ons toedicht, noch door een op onzen naam ondergeschoven hrief. dicht aanslaande. Wel had l\'aulus de nadering van \'s lleeren komst, maar niet hare onjniddellijke na-hijhcid geleerd. des lleeren. (lew. t. eau Christus. 3 10. Men verwachtte, dat aan de komst van Christus zou voorafgaan eene vreeselijke losharsting der zonde en het optreden van eenen goddelooze, door den satan met groote krachten uitgerust. Deze zou eene heerschappij stichten, zich in den tempel te Jeruzalem goddeli|ke eer laten liewi|zen en door hedrie-gelijke. kunstgrepen het rijk van Christus afbreuk trachten te doen; maar aan zijne heerschappij zou spoedig een einde komen, als hij door Christus, hij diens komst, overwonnen werd, 3, o/j eenigerlei wijze. Vgl, vs. 3. die dag komt niel. Deze woorden zijn hier ingevoegd. |
Hoofclst. II
A A N 1) Fi I\'ll MSSA f,() NI K K H,S.
IJoofdst. Til
leerd zijn, I iet zij door ons woord, If!, hetzij door onzen i)rief. \' Onze I leer Jezus Christus zelf, en onze (ïod en Vnder, die ons liefgehad en eeuwige vertroosting eu goede hoop in 17. genade gegeven heeft, \' vertrooste uwe harten eu versterke u in alle goed werk en woord! HOOFDSTUK III. De apnslol bovnolfc zich m liurinn voorbidding aan (vs. 1,2), en betuigt zijn goed vertrouwen aangaande hunne gehoorzaamheid, hunne liefde en hunne volhar ding (vs. 3 5). Hij beveelt, dat men zieh onttrekke aan de ongeregelden in de gemeente, en vermaant, met beroep op zijn eigen voorbeeld, tot een stil, arbeidzaam leven (vs. fi 15). Zogenhede en besluit (vs. Ifi 18). 1. Voorts, broeders! bidt voor ons, dat het woord des lleeren voortgang hebbe en verheerlijkt worde, evenals 2. bij u, \' en dat wij behoed mogen worden voor de ongeschikte eu booze meuscheu; want het geloof is niet Ji. aller zaak \' Doch de lieer is getrouw, en hij zal u versterken en 4. voor den booze bewaren. \' Fm wij vertrouwen van u in den Heer, dat gij èn doet èn zult doen wat wij be- Vs. 17. I Tiicss. Ill : 13. Vs. 1. 1 Thess. V:25; Kol. IV; 8. — Vs. 2. Hom. XV: 31; Joh. V : Ik — Vs. 3. I Thess. V:24. 15. door ons woord, d. i. door hetgeen wij u zeiden, toen wij bij u waren. onzen brief. De apostel bedoelt zijnen eersten brief aan de Thess. 16. eeuwige vertroosliny, d. i. eene vertroosting, die in hare zegenrijke gevolgen eeuwig duurt. goede hoop, t. w. de hoop op het deelgenootschap aan de heerlijkheid van Christus. Zie vs. Ik in genade, d. i. genadiglijk. 1. voortgang hebbe% d. i. iu zijnen vrijen loop niet verhinderd worde. verheerlijkt worde, t. w. door de erkenning, die het vindt, en de goede vruchten, die het draagt. 2. de ongeschikte en booze mensehen. Men denke aan de Joden, die den apostel te Korinthe en elders op allerlei wijze tegenwerkten. Zie Hand XVI11 : (1 10. niet aller zaak, doordien veler boosheid hen voor het geloof onvatbaar maakt. 3. de If eer, Christus. den booze. And. hel booze. Vgl. op Matth. VI : 13. k En wij vertrouwen enz. Hiermede leidt de apostel de bevelen en vermaningen in, waarmede hij zijnen brief besluit. Zie vs. fi 15. 5. de Heer, Christus. Vgl. op vs. 3. de volharding van Christus, d. i. eene volharding, zooals Christus betoond heeft. Vgl. 1 Thess. I : fi. fi. onttrekt u aan, d. i. houdt geen gemeenzamen |
5. velen. \' Mn de Heer richte uwe harten tot de liefde jegens God en tot de volharding van Christus! (!. Wij bevelen u, broeders! in deu naam des lleeren Jezus Christus, onttrekt u aan iederen broeder, die ongeregeld wandelt eu niet naar de overlevering, die zi) van ons ontvau-7. gen hebben. Immers gi| weet zelve , hoe men ons behoort na te volgen, want wij hebban ons onder H. u niet ongeregeld gedragen, noch van iemand brood om niet gegeten, maar met arbeiden en zwoegen, nacht eu dag werkende, om niemand uwer !». tot last te zijn. \' niet dat wij er geen macht toe hebben, maar opdat wij ons zelve u tot ecu voorbeeld zouden geven, om ons na te volgen. 10. Want toen wij bij u waren, bevalen wij ii ook dit Zoo iemand niet wil 11. werken, die etc, ook niet! Wij hoo-ren toch, dat sommigen onder u ongeregeld wandelen en niet werken, maar zich met allerlei bemoeijen. 12. Denzulken nu bevelen wij en vermanen hm in den Heer Jezus Christus, dat zij met stilheid werken, om IS. linn eigen brood te eten. \' Maar gij. Vs. 6. II. 11:15. — Vs. 7, 8. I Thess. 11:9; Iliiml. XX:3.\'i 35. — Vs. 0. 1 Kor. IX: 4, (i 18, XI . I. — Vs. 12. I Tlinss. IV: 11, — Va. 13. Gal VI : I). omgang met. Zie vs. U, 15, 1 Kor. V : !) II. (i. ongerrgeU. Zie op 1 Tlioss. V : 14. overlevering. Zio o|i II. II : 15. 8. narhl en dag werketide. Zie op 1 ïliess. 11 : 9. ï). niet dat hebben, t. \\v. om van iemand brood om niet te eten. Paulus had liet recht daartoe en handhaafde dat, waar het noodig was, met kracht (1 Kor. IX; , fl IK); maar doorgaans maakte hij van dat recht geen gehrnik. pen ooorbeetd, t. w. van belangeloosheid en ijverige werkzaamheid. 10. Xoo iemand enz. Een spreekwoom, destijds bi) de Joden in zwang, misschien ontleend aan Gen. Til: 19. 11. ongeregeld wandelen enz. Het kwaad, door den apostel reeds vroeger bestraft (1 Thess. IV: 11, 12), bestond dus nog altijd; waarschijnlijk doordien de verwachting, dat Christus zeer spoedig komen zou, de gemoederen bij voortduring in spanning hield. Virl. II 11:1,2. mei allerlei, d. i. met eens anders zaken, o. a. door ongeroepen en onbevoegd in de huizen te gaan cn er als boetpredikers op te treden. Vgl. op I Thess. IV : II. 12. in den Heer. Zie op I Thess. IV : 1. Gew. t. door onzen lieer, 13. gijt die u van de verkeerdheid, vs. II vermeld, vrijgehouden hebt. |
28
|)K TWKKDK WMV.V AAN DU TllliMSALONIKKRS
I lool\'ilst. III.
AAN
Timótheüs was de zoon van een heidensciien vader, maar had eene geloovige moeder Eunice, Jodin van afkomst (Hand. XVI : 1 , 2 Tim. 1:5) onder v/ier leiding hij godsdienstig opgevoed en van kindsbeen af in de schriften des O. V. onderwezen was (2 Tim. 111:15). Paulus noemt hem zijn geliefden zoon (vgl. I Kor. IV: 17), omdat hij hem, waarschijnlijk reeds bij zijn eerste verblijf te Lystre (zie op Hand. XVI :1), tot het geloof gebracht had. Toen hij aldaar ten tweeden male gekomen was, nam hij hem, om zijnen uitnemenden aanleg en den goeden naam, dien hij onder de christenen had, op zijne reizen niet zich, nadat hij hem, om der Joden wil, had laten besnijden (Hand. XVI : 1 3). Sedert dien tijd was hij een getrouw reisgezel en medearbeider van den apostel en diens lotgenoot zelfs in de gevangenschap (Fil. I : 1, II : 19, vgl. Hebr. XIII: 23), on werd de betrekking tussehen hen, als tusschen vader en zoon, telkens inniger (1 Tim. 1:2, 18, 3 Tim. 1:2, 11:1); zoodat de naam van Timótheüs dikwijls in de brieven van Paulus, evenals in de Handelingen der Apostelen, en doorgaans met onderscheiding, voorkomt.
Aan hem nu was, volgens dezen brief, door Paulus de zorg voor de gemeente ie Efeze gedurende zijne afwezigheid opgedragen (H. 1:3, 111:14,15). De moeijelijkheid dezer taak zal den apostel genoopt hebben, om zijnen jeugdigen vriend do wenken, voorschriften en vermaningen te geven, die den hoofdinhoud van dit schrijven uitmaken. Na den gewonen aanhef (II. 1:1,2) draagt hij hem den last op, om zich met kracht te verzetten tegen de macht van dwaling en zonde (vs. 3 11), en weidt hij uit over (lods barmhartigheid in zijne roeping tot het apostelambt (vs. 12-17). Tot Timótheüs terugkeerende, (vs. 18 20), deelt hij hem vocr-schriften mede omtrent de voorbiddingen in de gemeente (H. 11:1 7) en het betamelijk gedrag van vrouwen
435 1)K EEIISTE 1UUKF AAN TIMOTITKÜS.
/.(Hiwel als inaniKMi in dn sainonkomstcMi (vs. 8 15); ook geuft hij do voroisnliion (»|) van opzionors zoowol als diakenen (II. 111:1 13) en vermeldt, waarom liij die opgave doet (vs. H- 1(1). Voorts beschrijft hij de dwalingen, die allengs zouden insluipen (11. IV : I (5), wijst aan, hoe zij moeten bestreden worden (vs. 7 11), en voegt daaraan nog andere lesson on vermaningen toe ^vs, 12 Ifi). Daarop volgen voorschriften voor Timótheiis aangaande leden der gemeenre van verseliillonden leeftijd en stand (11. VrljS), vooral aangaande weduwen en hare deelneming aan het werk der openbare liefdadigheid (vs. 10), aangaande oudsten (vs. 17 25) en dienstknechten (II. VI: 1,2), waarschuwingen tegen twistsrokerij en ongeoorloofd winstbejag, gierigheid en andere ondeugden (vs. 3 10, 17 19), waartegen Timdtheüs ijveren moest, in getrouwheid aan zijne roeping (vs. 11 10,20,21). Men ziet hieruit, dat drze brief bijna «litsluitend betrekking heeft op het herderlijk werk in de gemeente. Zoo is het ook gelegen met den tweeden brief aan Timotheüs en dien aan Titus, waarom deze drie den naam dragen van de herderlijke of pastorale brieven van Paulus.
Moeijelijk valt het te bepalen, wanneer deze brief door den apostel zal geschreven zijn. Dat hij het gedaan moet hebben op eene reis van Ëfeze naar Macedonie, vanwaar hij spoedig naar Efeze dacht terug te keeren, schijnt uit H. 1:3, 111 : 15 te blijken. Maar of, gelijk men vroeger meende, daarmede de reis bedoeld zij, waarvan Lucas spreekt (Hand. XX :1), of dat Paulus reeds vóór dien tijd een uitstap m.ar Macedonië gedaan had, door Lucas niet vermeld, gelijk anderen willen, of dat de brief in een later tijdperk van \'s apostels leven geplaatst moet worden, naar het vermoeden van hen, die meenen, met beroep op een oud kerkelijk bericht, dat hij uit zijne gevangenschap te Rome ontslagen i.s geworden (vgl. op Hand. XXVIII :31): hierover loopen sedert lang de gevoelens sterk uiteen.
Ten gevolge van deze onzekerheid, en ook op grond van andere bezwaren, aan den inhoud ontleend, behoort deze brief, met de beide andere herderlijke brieven, tot de meest aangevochten geschriften van Paulus. Ken der voornaamste bedenkingen, tegen zijne echtheid ingebracht, vervalt wel bij de onderstelling, dat deze eerste brief aan Timótheus, on zoo ook die aan Titns, door Paulus geschreven is, nadat hij,.«.uit zijne eerste gevangenschap te Rome ontslagen, Efeze bezocht on Timotheüs aldaar en Titus op Creta had achtergelaten (vgl. Inl. op d. Br. a. Titus), terwijl dan do tweede brief aan Timótheiis tot den tijd zijner tweede gevangenschap te Rome zou behooron (vgl. Inl. op 2 Tim.); maar juist hieromtrent bestaat verschil, ook onder dio verdedigers der echtheid, bij wie de overige bedenkingen minder zwaar wogen. In elk geval echter, on hoewel do brief bepaaldelijk voor Timotheüs bestemd en naar zijne behoeften en den toestand dor efezischo gemeente is ingericht, behelst hij, evenals de beide andere herderlijke brieven, vele denkbeelden en wenken, belangrijk niet alleen voor evangeliedienaren, maar ook voor christenen van allo tijdon en in verschillende betrekkingen dos levens.
Vs. 2. Hand. XVI ; 1 3; 1 Kor. IV; 17; 2 Tim. 1:2; Tit. 1:4.
Vs. 1. Tit. T:3; Kul. 1:27.
1. naar hel hevel van Godt d. i. op last van God, j van wien hij het apostelambt ontvangen had. Vgl. Gal. 1:1, Rom. 1 : 5. onzen Zaligmakergt; d. i. don bewerker van ons heil door Jezus Christus. Zóó wordt in de herderlijke brieven God meermalen genoemd (II. 11:3, IV: 10, Tit. 1:3, 11:10, lll:\'k Vgl. Jud. vs. 25, Lue. 1 : ^)* en van Christus Jezus. Gew. t. en van den Heer Jezus Christus. |
onze ho/te, d. i. op wien onze hope, om de vol- 1 komen zaligheid te verkrijgen, gevestigd is. Vgl. II. 11:4. 0, Kol. 1:27. 2. Timótheus. Zie do Inl. mijn echten zoon in het geloof. Zóó kon de apostel Timótheiis noemen, wien hij tot het christendom gebracht en daarna tot de evangeliebediening opgeleid had, en die nu mot den geest zijns opvoeders vervuld was. Vgl. de Inl. Genade enz. Zie op Rom. I : 7. 3, 4«. De zin is onvoltooid gebleven; hot valt echter niet moeijelijk, \'sapostels bedoeling te vatten. |
430
I [oofdst. T.
te blijven, toen ik uanr Macedonië ging, opdat gij sommigen zoudt bevelen geen vreemde dingen te lee- 4. ren, \' noch zich op te houden met fabelen en oneindige geslachtrekeningen, welke veeleer twistvragen voortbrengen dan de bedeeling Gods, 5. die in liet geloof is. \' Doch bet einde des bevels is liefde nit een rein hart, en uit een goed geweten, en uit een 6. ongeveinsd geloof, \' waarvan sommigen afgedwaald en vervallen zijn tot 7. beuzelarij, \' terwijl zij leeraars dei-wet willen zijn en noch verstaan wat zij zeggen, noch wat zij bekrnehti- 8. gen. \' Doch wij weten, dat de wet goed is, zoo iemand haar wettig ge- 9. bruikt, daar hij dit weet, dat de wet niet voor den rechtvaardige bestemd is, maar voor bandeloozen en halsstarrigen, voor goddeloozen en zondaars, voor onheiligen en onrei-nen, voor vadermoorders en moeder- 10. moordersr voor doodslagers, \' hoereerders, ontuchtigen, menschendie- Vs. 4. Tit. 1:14, HI;!). — Vs. 5. Hal. V:— Vs. 8. Rom. VII : 12. — Vs. O. Gal. V; 18. — Vs. 12. II. 11:7; Fil. IV; 13; 2 Tim. I ; 11. 3. looi ik naar Marcdonifi yinij. 7m\\ do ïnl. vreemde dingen, d. i. vrocind aan liot ovangolio on daarmodc strijdig. Zij wordnn vs. J\' nader aangeduid. 4. fabelen en .. (/es lach Ir eken in gen, botroflendo do. Godheid en de engelen of andore lioogere we/,ons, vrueh-ten van oostersciie verbeelding. Vgl. 11. IV: 7, VI : 4. de he deeling Gods, d. i. liet christendom , hetwelk eene inrichting van CJod is tot heil der wereld. Zie Ef. I : 10. Gew. t. de stichting Gods. die in het geloof is, d. i. die behoort tot het gebied des geloofs en des innerlijken levens en dus met ijdele twistvragen niets gemeen heeft. 5. het einde des henels is enz., d. i. het doel van hetgeen ik u bevoel, en van al hetgeen gij bevoelt, moet zijn enz. 0. waaraan, d. i. van do drie, vs. 5 vermelde bronnen der liefde. sommigen. Dezelfden, die vs. 3, 4 bedoeld zijn. beuzelarij. Zie vs. 4«. /. leeraars der wet, d. i. der mozaïsche wet. Zij zochten dus met hunne oostersciie wijsbegoorte oen wettisch jodendom te verbinden, ton einde daardoor te meer ingang bij do gemeonto te vindon, die deels uit heidenen, deels uit Joden bestond. 8. haar wettig gebruikt, d. i. overeenkomstig hare natuur en bestemming gebruik van haar maakt, ook hij het onderwijs, bepaaldelijk als tuchtmiddel voor de on-deugenden. 1). Paulus wijst aan, dat de christen de wet niet meer noodig heeft, daar hij uit innerlijken drang dos gemoeds, door den Geest van Christus geleid, het kwade laat en het goede betracht. 10. ontuchtigen. Zie op I Kor. VI : {). |
ven, leugenaars, meineedigen, en wat al meer met de gezonde leer 11. strijdt, \' naar liet evangelie der heerlijkheid van den zaligen God, dat mij is toevertrouwd. 12. En ik dank hem, die mij kracht gegeven heeft, Christus Jezus, onzen lieer, dat hij mij getrouw geacht en 13. in dienst gesteld heeft, \'die te voren een lasteraar en vervolger en geweldenaar was. Maar mij is barmhartigheid bewezen, omdat ik het onwe- 14. lende gedaan had in ongeloof; \' en de genade onzes Heeren is meer dan overvloedig geweest met geloof en liefde, die in Christus Jezus is. 15. Het is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om zondaren te behouden, van welke ik de 10. voornaamste ben. \' Maar daarom is mij barmhartigheid bewezen, opdat Jezus Christus in mij, den voornaamsten, al zijne lankmoedigheid zou betoo-nen, tot een voorbeeld voor degenen, Vs. 13. 1 Kur. XV; 8, i); fial. 1:13; Luc. XXlll: 34. — Vs. 15. Liir. XIX; 1(1; l Kor, XV ; 8, ». 10. menscheudiecen, d. i. zielverkoopers, die men* schen stalen, om hen als slaven te vorkoopen. Vgl. Kxod. XXI : Ifi. de gezonde leer, d. i. het onderricht des evangelies (vs. 11), hier eene gezonde, onbedorven, loer genoemd tegenover de vreemde dingen, do beuzelarij en hot wettische drijven der dwaalleeraars (vs. 3, f), 7). 11. het evangelie der heerlijkheid, d. i. hetwelk de heerlijkheid Gods openbaart. dat mij is toevertrouwd, niet alleen om het te verkondigen, maar ook om het rein en zuiver te bewaren. 12. getrouw, d. i. zoodanig oen; aan wion do evangeliebediening veilig kon worden toevertrouwd. 13. te voren, d. i. vóórdat ik in dienst gestold werd. Vgl. Hand. VIII:3, IX:I,2, XXIT : 4-, 19, XXVI ; 1) 11 , Gal. 1:13, li. onwetende. Vgl. Hand. XXVI : {), Gal. I : l iquot; Ifi. in ongeloof, t. w. aangaande Christus en het evangelie. 14-. overvloedig geweest, t. w. over mij. met geloof en liefde, d. i. door mij niet alleen vorgill\'onis to schonken, maar ook mij, ongeloovigo, mot geloof on mij, liefdoloozo, met liefde te vervullen. die in Christus Jezus is, d. i. die in gemeenschap mot Christus alleen verkregen en beoefend wordt. 15. getrouw, d. i. ontwijfelbaar zeker, volkomen waar. van welke ik de voornaamste ben. Vgl. op 1 Kor. XV:!). l(i. tot een voorbeeld enz., d. i. opdat geen zondaar, hoe diep gevallen ook, wanhope aan de mogelijkheid van zijn behoud. |
AAN TIMOTHEtS.
437
Hoofdst. 11.
die iu hem geiooven /ouden ten ecu-IT.wigeu leven. \' Den Koning mi der eeuwen, den imvergankelijken, (inzienlijken, lénigen (Jod, zij eerc en lieerlijkheid tot in alle eeuwigheid! Amen. IS, Dit bevel draag ik n op, mijn zoon Timótheiis! naar de profetieën, die omtrent n Voorafgegaan zijn, dat gij door haar strijdt den goeden 19. strijd \' en behoudt het geloof en een goed geweten, door hetwelk te ver-stooten sommigen in het geloof selup-aü. breuk geleden hebben;\' onder welke Hymenéus is en Alexander, die ik aan den satan heb overgegeven, opdat zij alleereu te lasteren. Voor wie voorbiddingen moeten gedaan worden in (1«? 1 gemeente, en waarom (vs. 1 7). lloe mannen en vrou- j wen ziel» hebben te gedragen, vooral in do godsdienstige vergaderingen, en in welke verhouding de vrouw tot den man staat (vs. 8 15). Vs. 18. 11. VI: 12; 2 Tim. 11:3, IV: 7. — Vs. 19. II. III:!), 1:5. — Vs. 20. 2 Tim. 11:17. IV: 14; 1 Kor. V: 5. KJ. ten eeuwKjen lenen gt; d. i. ter verkrijging van liet eeuwige leven. 17. Deze lofverheffing vloeit voort uit het diep bewogen en dankbare gemoed, en is tot God gericht, als de bron des heils, dat alle geloovigen door Christus genieten. étniyen. Gew. t. alleen wijzen. 18. DU bevel. Bedoeld wordt de vermaning, die nu volgt. mijn zoon. Zie op vs. 2. de profetieën, die zijn, misschien wel hij de wijding van Timótheiis tot de evangeliebediening. Vgl. H. IV: 14, VI : 12. door haar, d. i. gesterkt door die profetieën steeds voor oogen te houden. strijdt den (joeden strijd, t. w. als evangeliedienaar, wie of wat u ook tegensta. i)e hier gebezigde beeldspraak is ontleend aan den strijd van een krijgsknecht, evenals 2 Tim. 11 : 3. 19. behoudt het geloof, d. i. het christelijk geloof, en een (joed geweten, zonder hetwelk het geloof niet kan blijven bestaan, zooals blijkt uit hetgeen volgt. in het geloof schipbreuk geleden hebben, d. i. het geloof verloren hebben, zoodat men ophoudt christen te zijn. Onder het geloof versta men ook hier het christendom als den godsdienst des geloofs in God door Jezus Christus. 20. Hymenéus.. en Alexander. Wie dezen geweest zijn, is onbekend; maar zeker hebben zij onder de zooda-nigen behoord, om wier wil Paulus Timótheiis te Efeze had achtergelaten (vs. 3). aan den satan heb overgegeven. Zie op 1 Kor. V: 3 — 5, en vgl. I Joh. V : 19. te lasteren y d. i. door hunne dwaalleer den heiligen naam vlt;\'in Jezus te lasteren. I. Van hier af wordt in bijzonderheden aangewezen, waarop Timótheiis, bij de vervulling van zijn |
1. ik vermaan dan allereerst, dat er smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen gedaan worden vooi\' 2. alle mensehen, \' voor koningen en allen, die in hoogheid zijn, opdat wij een rustig en stil leven mogen leiden in alle godsvrueht en waardig- ;5. heid. \' Want dat is goed en welgevallig in liet oog van (iod, onzen 4. Zitligmaker, \' die wil, dat alle mensehen behouden word ei.\' en tot ken- 5. nis der waarheid komen. Want er is één (iod, één middelaar ook van God en mensehen, de mensch (Jhris- (i. tns Jezus, \' die zieh zelvea gegeven heeft tot een losprijs voor allen, de 7. getuigenis te zijner tijd; \' waartoe ik tot prediker en apostel gesteld ben, — ik spreek waarheid, ik lieg niet — tot leeraar der heidenen in geloof en wfuirheid. 8. Ik wil dan, dat de mannen te aller plaatse bidden met opheIHng van heilige handen, zonder toorn en twist; Vs. 4, II. IV; 10; 2 I\'etr. III;!); Kzedi. XXXIII ; II. — Vs. 5. El\'. 1V.C; llelir. IX; 15, XII; 21.; (i.il. UI; 20. — Vs. 0. Til. 11 ; Ms Mattll. XX ; 28. — Vs. 7. 2 Tim. 1 ; 11; Kom. IX ; I, (Jul. 1:10. dienstwerk, vooral te letten had. 1. gedaan worden, t. w. door de gemeente. 4. alle mensehen. Op de algemeenheid van Gods liefde, die aller zaligheid bedoelt, wordt ook gewezen vs. rt, 11. IV : 10, 2 Tim. IV:8,Tit. 11:11. der waarheid, d. i. der christelijke waarheid, waarvan de rechte kennis onmisbaar is tot zaligheid. Vgl. Joh. Vil 1 : 31 ,32. 5. één God, die het heil van al zijne mensehen-kinderen gelijkelijk bedoelt en bevordert. Vgl. Kf. IV: C, Kom. lil : 29 , 30. één middelaar . . van God en mensehen, die (iod tot de mensehen en de mensehen tot God brengt. (}. gegeven, d. i. iu den dood overgegeven. een losprijs voor allen, a. i. om allen te verlossen uit de slavernij en de ellende der zonde. Vgl. op Matth. XX: 28. de getuigenis te zijner tijd, d. i. hetgeen thans, nu de van God bepaalde tijd daar is (Gal. IV : l 4, Tit. 1:2,3, vgl. Openb. 1:5), verkondigd moet worden. 7. waartoe, d. i. om welke getuigenis te geven. ik spreek - niet. Dit wordt er bijgevoegd, om het hoog gewicht der prediking, die den apostel in het bijzonder onder de heidenen toevertrouwd was, meer te doen uitkomen. waarheid. (Jew. t. waarheid in Christus, in geloof en waarheid, d. i. om hen tot het geloof en de kennis der waarheid te brengen. 8. de mannen, in tegenstelling van de vrouwen (vs. 9), die in de gemeente zwijgen. Vgl. 1 Kor. 1 XIV : 34, 35. te aller plaatse, waar gemeenschappelijk door de gemeente gebeden wordt. bidden , d. i. voorgaan in het gebed. heilige handen, d. i. handen, niet door eenigc i zonde bezoedeld. |
438
Hoofdst. IT,
439
lloofdst. lii
aan den wijn verslaafd, geen vuilge-!». winzoekcrs, \' en die de verborgenheid des geloofs in een rein geweten l)c- I*). zitten. \' Doch dat ook dezen eerst beproefd worden; daarna dienen, ids 11. zij onberispelijk zijn. \' Desgelijks moeten de vrouwen eerwaardig zijn, niet kwaadsprekend, wakker, trouw in 12. alles. 1 Dat de diakenen mannen van ééne vrouw zijn, die hunne kinderen en hunne eigene huizen wèl bestu- 13. reu. \' Want die goed gediend hebben , verwerven zich zeiven een goeden opgang en veel vrijmoedigheid in het geloof, dat in Christus Jezus is. 14. Dit schrijf ik n, terwijl ik hoop 15. spoedig tot n te komen; \' maar, zoo ik toef, opdat gij moogt weten, hoe men verkeeren moet in het huis Gods, Vs. 0. II. I : 19. — Vs. 15. i Kor. VI : KJ; 2 Tim. II :2U. 8. (/PfiH vuiUjew\'mzoehers, d. i. die liuuue Ijedioning niet misbruiken :ils middel, om zieli te verrijken. Vgl. 1 Petr. V : 2. 9. do. verhoryenheid des lt;je(oofs, d. i. de vroeger verborgene, maar nu geopenbaarde waarheid, die het voorwerp van het geloof des christens is. Vgl. vs. 1(5, en op Matth. XI11 : 11. in een rein (jewelcn, waarin de verborgenheid des geloofs bewaard moet worden, zal ze niet verloren gaan. Vgl. 11. 1:19, 20, IV; 2. IU. beproefd worden, t. w. wat liun geloof en leven aangaat, evenals de opzieners (vs. 7), vóórdat zij worden aangesteld. dienen, d. i. het ambt van diaken waarnemen. 11. de vrouwen, d. i. ile vrouwen der diakenen, die hare mannen in de bedeeling hielpen, of de vrouwen, die het diakenschap waarnamen, de diakonesscn. 12. mannen van ééne vrouw. Zie op vs. 2. 13. een goeden opyany, t. w. in de schatting der gemeente. And. een hoogen trap van zaligheid. vrijmoediyheid in hel geloof, d. i. vrijmoedigheid om te spreken en te handelen als christenen. And. denken aan vrijmoedigheid voor (Jod. dal in Christus Jezus is. Zie op II. 1 ; 11. 14. Dit schrijf ik u. Dit ziet op hetgeen voorafgaat, betreffende de opzieners en diakenen, en wordt er bijgevoegd, opdat Timótheüs weten zou, hoe ten aanzien van dezen te handelen, bijaldien de terugkomst van Paulus langer dan hij wenschte werd uitgesteld. 15. het huis Gods. Zóó wordt de gemeente van Christus genoemd, omdat God door zijnen Geest in haar woont (vgl. 1 Kor. 111:16, 2 Kor. VI : 1G, Kf. 11: 22). Die benaming doet uitkomen, hoe betamelijk het is, dat alles in haar welvoegelijk en met orde geschiede (1 Kor. XIV: 40). des levenden Gods. Vgl. op Hand. XIV: 15. een pilaar en grondslag der waarheid. Zóó wordt de gemeente genoemd, omdat de christelijke waarheid door haar bewaard en gehandhaafd wordt. Zij toch is hel huis Gods, van zijnen Geest vervuld. And. als |
\'t welk de gemeente is des levenden (iods, een pilaar en grondslag der l(i. waarheid. \' l\'ln ongetwijfeld i.s de verborgenheid der godsvrucht groot; Hij, die geopenbaard is in het vleesch, is gerechtvaardigd in den geest, is verschellen aan de engelen, is gepredikt onder de heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid. HOOFDSTUK IV. Beschrijving van dwaalleeraars, wier dwalingen we-derlegd worden (vs. 1 5). lloe Timótheüs zich omtrent dezen (vs. 6 11), en voorts in \'t algemeen in de gemeente behoort te gedragen (vs. 12 10). 1. Maar de Ucest zegt uitdrukkelijk , dat in latere tijden sommigen zullen afvallen van het geloof en zieh aan dwaalgeesten en leeringen van booze Vs. 10. Joh. 1:11.; I.uc, XXni;4.7, \'IS; Kf. Ill; S; Joh. X V11: 5 ; Mare. XVI:1«; Kil. 11:9. Vs. 1, -z Tim. 111:1; i Thess. 11:3; 11. 1:4.. pilaar en vastheid der waarheid, wat dan verbonden wordt met: hoe men verkeeren moet in hel huis Gods. 10. de verborgenheid der godsvrucht, d. i. de christelijke waarheid (zie op vs. Ü), die de ware godsvrucht kweekt en voedt. is groot. De zin is deze: De waarheid des Christendoms, die, vroeger voor allen, nu nog voor velen verborgen (vs. 15), de bron is des christelijken levens, is hoogst gewichtig van inhoud. Hij, die heerlijkheid. Deze woorden schijnen ontleend te zijn aan een oud christelijk lied of be-lijdenislorniulier. Kr wordt door te kennen gegeven, dat Jezus Christus in zijne verschijning op aarde den voornamen inhoud uitmaakt der christelijke waarheid. Htj, die in het vleesch. Dit ziet op de komst van Gods Zoon in de wereld als mensch. Vgl. Joh. 1 : 14. Gew. t. God is geopenbaard in het vleesch. gerechtvaardigd, t. w. tegenover het ongeloof. in den geest, d. i. door zijne hooge, geestelijke voortrellelijkheid. Vgl. Kom. 1:4. verschenen aan de engelen, t. w. bij zijne komst in den hemel, na zijn heengaan van deze aarde. opgenomen in heerlijkheid. Dit ziet op de verhooging van Jezus in den hemel, na zijne vernedering op aarde. Vgl. Joh. XVI1 : 5, Fil. 11:1), llebr. 11:9. 1. Tegenover hetgeen 11. 111:15, 10 gezegd is, wordt nu van de dwalingen gesproken, die de gemeente bedreigden, en waartegen Timótheüs op zijne hoede moest zijn. de Geest, d. i. de Heilige Geest, die in de christenprofeten werkt en door hen spreekt. latere, lijden. Bedoeld zijn tijden, die komen zouden en nu reeds aanvankelijk kwamen, elders, b. v. j 2 Tim. 111:1, de laatste dagen genoemd. het geloof. Zie op 11. I : 19. dwaalgeesten. Bedoeld zijn menschen, die, naar i het volksbegrip, door booze geesten of démons bezield, \' zelve in dwaling verkeerden en ook anderen van de I waarheid afvallig maakten, liet meervoud wijst op de , verscheidenheid der dwalingen. Vgl. I Joh. IV: 1,0. |
DE EE IIS\'
ITE BRIEF
440
Hoofdst. IV.
ïloofdst. V.
441
DE EERSTE BRIEF
lloofdst. V.
zijn reeds afgeweken, den satan aeh- Kt.tcrna. \' Zoo een ge)oovig man of ccue geloovjge vrouw weduwen heeft, die. sta liaur bij, en de gemeente worde niet bezwaard, opdat deze de ware weduwen bijsta. 17. Dat de oudsten, die wèl besturen, dubbele eere waardig geacht worden, inzonderheid die arbeiden in woord IS. cu leer; \' want de Schrift zegt: Een dorse hen den os /. n i t gij niet muilbanden, en: De arbeider is zijn loon waardig.\' 19. Neem geen beschuldiging tegen een oudste aan, tenzij op getuigenis van 20. twee of drie. \' Bestraf hen, die zondigen, iu aller tegenwoordigheid, opdat ook de overigen vreeze hebben. 21. Ik betuig voor het aangezicht van God en den Heer Christus Jezus en de uitverkorene engelen, dat gij Vs. 17. I Thcss. V: 12. — Vs. 18. DiMit. XXV ; 4; 1 Kor. IX: 9; Mattli. X.lU, Luc. X ; 7. — Vs 10. Deut. XIX: 15. 15. afyrwekfiH, t. w. van (Umi goeden weg. den salan achternat d. i. door zicli aan allerlei zouden over te geven, waarvan de satan geacht werd de bewerker te zijn. Vgl. I Kor. Vil: 5, 2 Kor. XI: I k 16. weduwen heeft, t. w. onder zijne of hare naast-6cstaanden. de ware weduwen. Zie op vs. 3. Hier blijkt, dat weduwen, tot den dienst der gemeente verkozen (vs. 9), op algeineene kosten ■ onderhouden werden, wanneer zij behoeftig waren. Ook daarom moest men in de keuze voorzichtig zijn, ten einde de luiheid niet te voeden. 17. dubbele eere, en om hun ambt (1 Thess. V: 12, 13), èn om de wijze, waarop zij het waarnemen (llebr. XIII : 17). Eere sluit hier tevens beloon ing in (vgl. vs. 18), waardoor onbekrompen in hun levensonderhoud moest worden voorzien. Vgl. I Kor. IX: 13, 14. arbeiden in woord en leert d. i. in het prediken van het evangelie, hetgeen in dien tijd vooralmoeijelijk was te Efeze, om de valsche leeringen in de gemeente (zie op 11. 1:3,4, en 11. IV :1 vv.). Andere oudsten waren enkel met het bestuur der gemeente belast. 18. De arbeider enz. Deze woorden worden in het O. T. niet gevonden, maar komen als eene uitspraak van Jezus voor, in den vorm van een spreekwoord, Matth. X : 10, Luc. X : 7. 11). op ijeiuigetiis van — drie. Gr. op twee of drie getuigen. Maatregel van voorzichtigheid en bedachtzaamheid, om het gewicht der betrekking. 20. hen, die zondigen. Dit moet, evenals aller en de overigen, van oudsten worden verstaan. 21. Ik betuig (of bezweer) voor enz. Zóóveel waarde hechtte Paulus aan hetgeen hij vs. 19, 20 had voorgeschreven. Vgl. op 1 Thess. V : 27. uitverkorene engelen, misschien zóó genoemd in ouderscheiding van de gevallen engelen (vgl. 2 l\'etr. 11:4, Jud. vs. 0, Openb. XI 1:9). De engelen worden als belangstellende getuigen van hetgeen in de gemeente op aarde geschiedt, ook vrorges\'.eld 1 Kor. IV : |
dit onderhoudt zonder vooroordeel en niets doet uit vooringenomenheid. 22. Leg niemand haastig de handen op, en heb geen deel aan anderer zon-2;5. den. He waar u zeiven rein. 1 Drink niet langer water alleen, maar gebruik een weinig wijn, om uwe maag 21. en uwe gedurige krankheden. \' Van sommige meuschen zijn de zonden openbaar en gaan hun voor ten oordeel , maar bij sommige ook volgen 25. ze. \' Desgelijks zijn ook de goede werken openbaar, en die, waarmede het anders gesteld is, kunnen niet verborgen blijven. VI : 1. Zoovelen onder het juk zijn als dienstknechten, moeten hunne hecren alle eer waardig achten, opdat de naam van üod en de leer niet ge- 2. Insterd worde. \' En die geloovige hee-ren hebben, moeten hen niet, omdat Vs. 21. H. VI: 13; 3 Tim, IV : I. Vs. 1, 2. Tit. 11:1), IS; Hf. VI : 5 8; Kol. Ill; 22 25; 1 l\'etr. 11 : IS. 9, XI ; 10, Kf. Ill : 10, 1 Potr. I : 12. 22. Leg de handen op, om hem tot oudste of eenige andere betrekking in de gemeente te wijden. Zie op 11. IV: 14. haastig, t. w. vóórdat gij hem recht kent. Vgl. vs. 24, 25. deel aan anderer zonden, t. w. door onwaardigeu tot eenige bediening in de gemeente te wijden. 23. Timótheüs moest de vermaning: Bewaar u zeioen rein (vs. 22), niet bezigen, om de onthouding, die hij uit heiligen ijver nu reeds te ver dreef, nog meer te overdrijven. 24. 25. Deze opmerking dient zoowel om het voorschrift, vs. 22, nader aan te dringen, als om de uitvoering daarvan gemakkelijker te maken. 24. De zin is: Van sommige meuschen weet men, dat zij slecht zijn, daar het gerucht van hunne zonden voor hen uitgaat. volgen ze, d. i. komen de zonden, voor zoover zij nu nog bedekt zijn, eerst later aan den dag. 25. De zin is: Ook met de goede werken is het evenzoo gelegen als met de zonden (vs. 24). Van sommigen vallen zij als van zelf in het oog; en ook die, waarmede het anders gesteld is, d. i. die niet terstond in het oog vallen, kunnen toch op den duur niet verborgen blijven, daar, als de meuschen goed zijn, hunne goede werken ook van zelf aan het licht komen. 1. onder het juk zijn, d. i. het juk der dienstbaarheid dragen. hunne heer en, hetzij geloovige, hetzij ongeloo-vigp. Vgl. vs. 2. de leer, d. i. het evangelie, waarin de dienstknechten onderwezen zijn en dat zij belijden. gelasterd worde, t. w. door de tegenpartij, om hunnentwil. Zie op 11. V: 14. 2. geloovige he er en, d. i., die, evenals zij zelve, in Christus gelooven, en dus hunne broeders zijn. moeten hen viel. . . verachten. Dit voorschrift moest, evenals dat in vs. 1, het misbruik tegengaan, dat slaven van hunne geestelijke vrijheid in Christus konden maken. |
Hoofdst. VI.
443
DE EERSTE BRIEF AAN TIMOTHEtJS.
iioüfdit. vi.
444.
onberispelijk, tot aan de verschijniiig vau onzen lieer Jezus Christus, 15. welke te zijner tijd vertonnen zal de Zalige en alleen Machtige, de Koning der koningen en Heer der heeren; 1(5. die alleen onsterfelijkheid heeft, die een ontoegankelijk licht bewoont, wien geen mensch gezien heeft noch zien kan, wien eere zij en eeuwige kracht! Amen. 17. Beveel den rijken in de tegenwoordige eeuw, dat zi j niet hoogmoedig zijn en geen hope stellen op de onzekerheid des rijkdoms , maar op (Jod , |
die ons alles rijkelijk verleent, om IS. te genieten; \' dat zij weldoen, rijk zijn in goede werken, milddadig zijn , 19. mededeelzaam, \' en zich zeiven een goeden grondslag wegleggen voor de toekomst, opdat zij het ware leven verkrijgen mogen. 20. O Thnótheiis! bewaar het pand, en vermijd onheiligen beuzelpraat en de tegenstellingen der valschelijk dus- 21. genoemde kennis, \' door welke voor te staan sommigen van het geloof\' zijn afgedwaald. De genade zij met ulieden! |
Vs. 10. Mutth. Tim. 1:12, 11.
Vs. 10. II.
20.
Vs. 15. II. 1 ; 17; Openl). XI \\ : 1:17. — Vs. 17. Luc. XII : Ui—2
VI; 20; Luc. Xn:33. — Vs. II :23. — Vs. 21. II. I : li).
14. lot aan — Jkus Christus. Vgl. op Fil. 1 : (5. 15. tn z\\jner /(/\'lt;/, d. i. op den tijd, door God daarvoor bepaald. 10. die alleen onsterfelijkheid heeft, d. i. in zich zeiven bezit. God lie eft, v ij ontvangen van hem het onsterfelijke leven. ontoegankelijk licht bewoont. Zinnebeeldige voorstelling van Gods onbevattelijke majesteit en heerlijkheid , eveneens uitgedrukt in hetgeen volgt. Reeds in liet O. T. (Ps. CI V : 2, Ezech. I : 20, 27) wordt God voorgesteld als in den hemel door een schitterend licht omgeven. wien (jeen mensch — zien kan, t. w. onmiddellijk, van aangezicht tot aangezicht. Vgl. Joh. 1:18, i Joh. IV : 12, Matth. XI: 27. 17. de tegenwoordige eeuw.^ Zie op Matth. Xll : 32. op God. Gew. t. op den levenden God. 19. wegleggen. Gr. opleggen als een schat. Wie zijne aardscne goederen wel gebruikt, vergadert zich schatten voor den hemel (Luc. XVI : 9). |
het ware. lenent d. i. het eeuwige leven, in tegenstellingvan elke andere levensrichting, waarmede de mensch niet aan zijne bestemming beantwoordt. Dut leven wordt eerst in de toekomende eeuw (vgl. vs. 17) in zijne volle heerlijkheid geopenbaard. Gew. t. hel eeuwige leren. 20. het pand, d. i. het goed, u toevertrouwd, waarmede bedoeld wordt het ambt der evangeliebediening. Vgl. 2 Tim. 1 : 12, 14-, Matth. XXV: H 30. onheiligen beuzelpraat, reeds 11. 1:4« en IV: 3 vermeld. tegenstellingen, t. w. tegen de gezonde leer des evangelies. Zie op vs. 3. valschelijk dnsgenoemde keunis. De dwaalleeraars, tegen welke deze brief waarschuwt (H. 1:3 7, IV: I 7, 11. VI:3, 4lt;), noemden hunne wetenschap kennis bij uitnemendheid (gnosis); maar zij verdiende dien naam niet. 21. het geloof. Zie op H. 1:19. met ulieden, d. i. met Timótheüs en de gemeente. Gew. t. met u! Amen. |
AAN
INLEID I N G.
De tweede brief aan Timótheüs zal door Paulus geschreven zijn, toen hij om de verkondiging des evangelies in de gevangenis was (H. 1:8,12, 11:9, IV: 16), en wel te Rome (H. 1:17). Timótheüs bevond zich, evenals toen de eerste brief geschreven werd, te Efeze (II. 1:18, vgl. IV : 19), waar hij, aan het hoofd der gemeente staande, een zeer gewichtigen, maar ook moeijelijken post bekleedde. De brief heeft ten doel, Timótheüs oj) dien post te bemoedigen en te ondersteunen, hem bekend te maken met den toestand, waarin Paulus
1 )K TWEKDE BRIK F AAN TIMOTIIKÜS.
zich bevond, on hom uit to noodi^on, om zoo spoedig mogelijk tot hem over to komen. Na de gewone groete (II. 1:2) en betuiging zijner liefde tot hem (vs. 3 5), wekt hij hom, met verwijzing naar zijn eigen voorbeeld, tot onbezweken getrouwheid op, onder mededeeling van het oen en ander uit zijne omgeving (vs. 0 18). Voortgajindo mot zijne vermaningen, dringt hij op zulk oone getrouwheid aan Christus sterk aan (II. II: 1 13) en waarschuwt tegen sommige dwaallooraars, en vooral togen twistgierigheid (vs. rt 20). Voorts maakt hij hom opmerkzaam op de mooijelijke tijdon, die aanstaande zijn (H. 111:1 9), wekt hem op, wijzende op zicli zelven (vs. 10 12), tot volharding in do waarheid des evangelies (vs. 13 17), en, daar het gevaar dreigender wordt (II. IV : 1 5) en zijn einde dicht genaderd schijnt (vs. 8), tot vordubboldon ijver. Na nog oenigo berichten van gemongdon inhoud (vs. 10 18,20), eindigt do brief mot het herhaald verzoek, dat hij overkoine en Marcus modobrongo (vs. 9, 11, 13,20), mot groeten (vs. 19,21) on zegenbede (vs. 22).
Do tijd, wanneer deze brief geschreven is, laat zicli niet met zekerheid bepalen. In do geschiedenis van Paulus\'\' loven, zoover wij die uit de Handelingen dor Apostelen konnon, is daarvoor, ovenals voor den oorsten brief aan Timótheüs en voor dien aan Titus, hoogst mooijelijk oone geschikte plaats te vindon. Volgens het meest gewone gevoelen is het schrijven van dozen brief aan zijnen marteldood kort voorafgegaan (vgl. H. IV : fgt; 8) en is dit geschrift het laatste, dat wij van zijne hand bezitten (vgl. verder do Inl. op 1 Tim.).
445
HOOFDSTUK T. Opschrift en heilgroot (vs. 1 , 2). Dankbare uitboe-zoming van ingenomenheid met Timótheüs en verlangen muir hem (vs. 3 - 5). Vermaningen tot wakkerheid on trouw in het werk der evangeliebediening, mot verwijzing naar het eigen voorbeeld van Paulus (vs. fgt; 14lt;). Berichten omtrent trouwe on ontrouwe broeders, tor ondersteuning van die vermaningen (vs. 15 18). 1. Paulus, apostel van Jezus Christus tloov den wil van God, naar de belofte des levens, dat in Christus 2. Jezus is, \' aan Timótheüs, mijn geliefden zoon. Genade, barmhartigheid , vrede van God, den Vader, en Christus Jezus, onzen Heer! 3. Ik dank God, wien ik van ntiijne voorouders af met een rein geweten dien, gelijk ik zonder ophouden uwer Vs. 2. 1 Kor. TV: i:gt;, 17; 1 Tim. 1:2. — Vs. 3. Hand. XXII 1:3, XXVI1;-23; Hom.!:!); Pil. III; fl. |
gedachtig ben in mijne gebeden, nacht 4\'. en dag, \' daar ik verlang u te zien, als ik aan uwe tranen gedenk, opdat ik met blijdschap vervuld moge worden; \' 5. terwijl ik mi j in gedachtenis breng het ongeveinsd geloof, dat in u is, hetwelk eerst gewoond heeft in uwe grootmoeder Iioïs en uwe moeder Eunice en, ik ben er van verzekerd, ook in u is. fi. Om deze reden maak ik u indachtig, de gave Gods op te wakkeren, die in it is door de oplegging mijner 7. handen; 1 want God beeft ons niet gegeven een geest van vreesachtigheid , \'maar van kracht en van liefde •S. en van bezadigdheid. \' Schaam u dus niet voor de getuigenis van onzen Vs. 5. Hand. XVI ; 1. — Vs. 6. 1 Tim. IV : 14, V : 22. — Vs. 8. Kom. 1:1«; Ef. III : 3; Pllil. 1 , «. fi. de gave Gods. Zie op I Tim. IV : 1*1\'. op le wakkeren. Eig. aan le blazen, te doen ontvlammen, d. i. tot volle kracht en werkzaamheid te brongen. Om de groote mate van bescheidenheid of schroomvalligheid, aan Timótheüs eigen (vs. 7), had hij hij herhaling dergelijke vermaning noodig. door de oplegging mijner handen. Vgl. op 1 Tim. IV: li. 7. een geest van vreesachtigheid, t. w. om, tegenover do monschon, voor Christus uit te komen en van hom te getuigen (vs. 8). 8. Schaam u .. niet enz., d. i. Heb den moed, om voor het evangelie uit te komen en in mijne smaadhoid te deelen. |
apostel van God. Zie op 2 Kor. 1:1.
Naar de belofte des levens y die God vanoudsher
door do profoton gedaan had, en tot welker vervulling hij nu ook Paulus tot apostel had aangesteld.
dal in Chrislns Jezus is. Vgl. op 1 Tim. I : li.
Hoofdst. I. I)K TWEEDI\': IVIMKF 44fi
Heer, noch voor mij. /ijuen geviin-geile, mnar deel in hc^t lijden voor liet evangelie, naar de kracht vim 9. üod; \' die ons heeft zalig gemaakt en geroepen met eene heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en zijne genade, die ons in Christus Jezus gegeven was vóór de tijden der eeuwen, 10. docli nu geopenbaard is door de verschijning van onzen Zaliginakei\' Jezus Christus; die den dood te niet gedaan en leven en onvergankelijkheid aan het licht gebraelit heeft door 11. het evangelie ; \' voor hetwelk ik gesteld ben tot prediker en apostel en 12. leeraar der heidenen. \' Om deze reden lijd ik dit ook; maar ik schaam het mij niet, want ik weet, wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat hij machtig is mijn pand te bewaren tot dien dag. 13. Houd het voorbeeld der gezonde woorden, die gij van mij gehoord hebt, in geloof en liefde, die in Cliris- 14. tus Jezus is. 1 Bewaar het goede Vs. O. Tit. 111:4, B; Ef. 1:11; «om. VIII: 28 30. — Vs. 10. Tit. Ill : !•: Ildir. II : 14; I Kor. XV ; M. 8. sipmti gevangene. Zie op Ef. Ill : I. naar de kracht oan God, d. i. ovcroenkomst,ig do kracht, die God verloenf. {). en geroepeny d. i. door ons tc roepen en te brengen tot Christus en zijn lieil (vgl. op Kom. VIII : 38). niet naar onze v) er ken. Zie Ef. 11:1), Tit. Ill : 5. naar zijn eigen voornemen. Vgl. Kf. 1:11, II: 7 «, Tit. Il l :4s amp;• ons * .. gegeven was gt; d. i. hnstomd was, om ons gogevcin te worden. Wat God hestemt, is roods daardoor zoo goed als gegeven. in Christus Jezus, als den middelaar (I Tim. 11:5), doo-r wien God zijn voornomen ten uitvoer brengt. vóór de tijden der eeuwen, d. i. vóór do grondlegging der wereld (Ef. I ; 4lt;). 10. geopenbaardy d. i. aan het lieht gebracht, terwijl het vroeger verborgen was (Kol. I :2fi, 27). de verschijning van Christus, d. i. zijne komst, in verband met ül wat hij hier op aarde gedaan en ondergaan heeft. te niet gedaan. Vgl. 1 Kor. XV : 54 57. teven en onvergankelijkheidgt; d. i. het onvergankelijke leven, dat hier aanvangt en eeuwig voortduurt. door het evangelie, d. i. door do verkondiging van Christus on van het leven in hem. 11. apostel der heidenen. Zie op l Tim. 11:7. 12. lijd ik dit ook. Dit ziet op de govangonschap, waarin Paulus zich bevond. wien ik oeloofd heb. t. w. Christuu. Zie II. IV: 17, 18. dat hij dien dag. Bedoeld wordt, dat Christus hem, te midden van dreigend doodsgevaar (II. IV: 6 8), in de bediening van het evangelie kan doen |
pand, door den Heiligen Geest, die in ons woont. 15. Dit weet gij, dat allen in Azië zich van mij afgewend hebben, tot welke l\'hygellus behoort en Hermó- Hi. genes. \' De Heer geve barmhartigheid aan het huisgezin van Oneslphorus; want hij heeft mij dikwijls verkwikt en zich voor mijne keten niet ge- 17.schaamd; 1 maar, te Home zijnde, heeft hij mij zeer ijverig gezocht en 18. gevonden. \' De Heer geve hem barmhartigheid te vinden van den Heer te dien dage! Mn hoe groote diensten hij te Mieze bewezen heeft, weet gij zeer goed. HOOFDSTUK II. Vermaning, om voor de gezonde leer in do gemeente te zorgen (vs. I, 2), en als evangeliedienaar aan Christus getrouw te blijven (vs. 3 8), gelijk Paulus ook zelf deed (vs. 0 i3gt;. Waarschuwing en bemoediging tegen dwaalleeraars in de gemeente, met aanwijzing, hoe zich tegenover hen te gedragen (vs. 14 2G). 1. (iij dan, mijn zoon! word kraeh- Vs. 11. 1 Tim. 11:7. — Vs. 12. Vs. 14; 1 Tim. VI : K\'. — Vs. 13. II. Ill : 14; 1 Tim. VI : 3. — Vs. 16. II. IV : 111. werkzaam blijven, totdat hij komt, of, volg. and., dat Christus het werk, waaraan de apostel spoedig door den dood ontrukt zou worden, onder zijne hoede nemen zou tot op den dag der rekenschap. 12. mijn pand. Zie op 1 Tim. VI : 20. 13. gezonde woorden. Zie op 1 Tim. I : 10. in geloof en liefde. Dit behoort bij Hond. Geloof en liefde zijn, als hoofdzaken des ehristelijken levens, do eerste voreischten in don evangeliedienaar, zal hij aan de waarheid getrouw blijven. die in Christus Jezus is. Vgl. op 1 Tim. I : 14. 14. Bewaar het goede pand, d. i. Zorg, dat gij in uwe bediening getrouw blijft en haar zuiver en rein houdt van dwaling (vgl. op I Tim. VI: 20). Paulus verlangt hier van Timótheiis, die vrij en onbelemmerd werkzaam kon zijn, wat liij (vs. 12) voor zich zeiven in banden van don lieer verwachtte. 15. allen in Azië. Waarschijnlijk bedoelt de apostel zulken, die, nadat zij hem te Rome (vs. 17) of bij zijne gevangenneming verlaten hadden, zicli nu in Azië (d. i. de westkust van Azie) bevonden. Vhg gellus en llermógenes. Bij Timótheüs bekend, doch bij ons vorder niet. If}. Onesijihorns. Naar \'t schijnt, een Efozier (vs. 18), die misschien om handelszaken Ie Homo geweest was. Paulus spreekt hier, en II. IV: 19, van het huisgezin van Onesiphorus, omdat deze zelf wellicht reed» gestorven was. 18. de Heer, d. i. Christus. te dien dage. Vgl. op vs. 12. I. Gij dan, tegenover de ontrouwen, en in navolging van den getrouwe, van wien II. 1:15 18 melding was gemaakt. myn zoon! Zie op 11. 1:2. |
447
.IToofdst. II.
tig in de genade, die in Cliristus 2. Jezus is. \' Eu wat gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, vertrouw dat toe aau trouwe inauiieu, die bekwaam znlleu zijn om ook au- 3. dereu te leeren. \' Deel in het lijden, als een goed krijgsknecht van (Ihris- 4. tus Jezus. \' Niemand, die in den krijg dient, wikkelt zich in de bedrijvigheden des levens, opdat hij 5. den veldheer moge behagen. \' En al kampt iemand ook, hij wordt niet gekroond, zoo hij niet wettig ge- fi. kampt heeft. \' Dc landman, die arbeidt, moet het eerst de vruchten 7. genieten. \' Versta wat ik zeg; want de Heer zal u inzicht in alles geven. 8. Gedenk er aan, dat Jezus Christus uit de dooden is opgewekt, uit het zaad van David, naar mijn evange- 9. lie; \' in hetwelk ik lijd, tot ban Vs. 2. II. 1:13; 1 Tim VI ; 12. — Vs. 3. II. I: 8; I Tim. I ; IS. — Vs. 4. I Kor. IX:25. — Vs. 5. H. IV:?, 8; 1 Kor, 1X;24, 25. — Vs. 0. 1 Kor. IX : 10. — Vs. 8. H. 1:8, 12, Ifi; Ron». 1:3, 4; 1 Kor. XV : 1 k |
deu toe, als e;;ii boosdoener. Maar het woord Gods is niet gebonden. 10. Daarom verdraag ik alles om de uitverkorenen, opdat ook zij het heil verkrijgen, dat in Christus Jezus is, 11. met eeuwige heerlijkheid. \' Het is een getrouw woord, hamelijk; Indien wij met hem gestorven zijn, zullen 12. wij ook met hem leven; \' indien wij verdragen, zullen wij ook met hem heerscheu; indien wij hem verloochenen, zal ook hij ons verloochenen;1 13. indien wij ontrouw zijn, hij blijft getrouw; want zich zei ven verloochenen kan hij niet. 14. Maak hieraan indachtig en betuig voor het aangezicht des Heeren, dat men geen woordenstrijd voere , \'tgecn tot niets dient dan tot verbijstering 15. der hoorders. 1 Beijver u, om u zeiven beproefd Gode voor te stellen. Vs. 11. I Tim. 1:15, 111:1, IV :9; Tit. 111:8; Gal. 11 : 20, VI: 14; Kom. VI : 5, 8. — Vs. 12. Matth. X : 33, XIX: 28; Marc. VIII: 38; Luc. IX: 2«; Rom. VIII: 17; I Potr. IV: 13. — Vs. 14. 1 Tim. 1: 4, VI : 4; Tit. Ill: 9. — Vs. 15. Tit. 11:7,8. kiezing, maar ter verkrijging daarvan moest ook \'s apostels lijden voor hen dienstbaar zijn. Vgl. Ef. Ill : I, 13, Kol. I : 24, Kil. II : 17. In. eeuwige heerlijkheid, d. i. de heerlijkheid, den uitverkorenen na dit leven bereid. Vgl. 2 Kor. IV: 1?, Kom. VIII : 18. 11. een getrouw woord, vs. 11 13 aangehaald. Dit schijnt aan een christelijk lied of geschrift, van dien tijd ontleend te «jn (vgl. op I Tim. Ill : !(gt;, Ef. V : 14) en drukt uit, hoezeer van het bestaan en gedrag des christens in dit leven zijn toestand in de eeuwigheid zal afhangen. Zie verder op I Tim. I : 15. met hem gestorven zijn, d. i. der wereld en der zonde afgestorven zijn door de kracht van den dood van Christus. Vgl. Gal. 11:20, VI : 14. met hem, d. i. in vcrecniging met hem, leven, t. w. na den dood. Vgl. Hom. VI: 5, 8. 12. indien wij verdragen, t. w. met Christus, en wel zooals hij smaad, lijden, dood verdroeg, om der waarheid wil. met hem heersehen, d. i. deelen in de heerschappij van den verheerlijkten Christua. hem verloochenen, d. i. ontrouw worden aan de belijdenis van zijnen naam. ons verloochenen, d. i. ons niet voor de zijnen erkennen ten dage des oordeels. 13. indien wij ontrouw zijn, t. w. aan hen», en dus ons zeiven ongelijk worden. hij blijft getrouw, d, i. zich zeiven gelijk, en moet. ons dus wel verloocheueu, als wij hem verloochenen (vs. 12). zich seinen kan hij nirl. liet is hem, daar hij heilig is, volstrekt, onmogelijk, aan zijn woord en beginselen ontrouw te worden. 14. hirraan, t. w. aan hetgeen vs. 11 13 gezegd is, als het écne noodige voor den christen, dat door den invloed der dwaalleeraars dreigde vergeten te worden. |
in de ymadrgt; fl. i. door hot. genof, vjm Oods
448
Hoofdst. TT.
als een arbeider, die zich niet lu;-hoeft te schamen, die het woord der 16. waarheid recht ontleedt. \' Maar vermijd onheiligen beuzelpraat; want zij zullen tot nog meer goddeloosheid T7. voortgaan, 1 c.u hun woord zal als kanker voortvreten. Onder dezen is TB. Hymenéus en Pliilétus, \' die van de waarheid afgedwaald zijn, zeggende, dat de opstanding reeds geschied is, en het geloof van sonnnigen te gronde T!). richten. \' Evenwel staat het hechte fundament Gods vast, met dit opschrift; De Heer kent de zijnen! en: Teder, die den naam des Tlecren noemt, sta af van ongerechtigheid! 20. Doch in een groot huis zijn niet alleen gouden en zilveren, maar ook houten en aarden vaten, en gene tot ÜT.eere, deze tot oneere. \' Indien dan Vs. 16. 1 Tim. 1; , IV; 7, VI ; 20;Tit. 111; 0.— Vs. 18. 1 Tim. 1:20; 1 Kor. XV ; 12, 32. — Vs. 19. Ef. 11:20 22; Nali. 1:7; Joh. XiH. 27, 2S; Rom. XIV: 8, i). — Vs. 21. I Tim. VI: 5. 15. ontleedt, (l. i. ontvouwt, ontwikknlt. 16. onheiligen beuzelpraat. Zin op I Tim. VI : 20. zij, t. w. die zich daarmede bezig houden. 17. als kanker voortvreten, d. i. al meer en meer verderf in het ligchaam des Heeren brengen. Hymenéus ett Philétus. Twee van elders niet nader bekende personen, tenzij de eerstgenoemde dezelfde zijn mocht, die 1 Tim. ! : 20 voorkomt. 18. zeggende — reeds geschied is, hetzij dat zij alleen in geestelijken zin van de opstanding spraken, als opstanding uit den dood der zonde; hetzij dat zij de onsterfelijkheid loochenden, gelijk sommigen te Ko-rinthe (1 Kor. XV : 12, vgl. vs. 32). Jiet geloof, dat do verwachting van opstanding en leven na den dood mede omvat. ie gronde richten. Wie den christen de hope des eeuwigen levens ontneemt, brengt, zijn christendom onherstelbaar nadeel aan. 10. het hechte fundament Gods, d. i. de gemeente, elders met een huis vergeleken (vs. 20, 1 Tim. III : 15), hier het fundament Gods genoemd, of om hare, hechtheid, of omdat zij nog in het eerste tijdperk van haar bestaan verkeerde en, als het gebouw van God, steeds verder opgetrokken en voltooid moest worden. dit opschrift. Het tweeledig opschrift vermeldt datgene, waardoor de gemeente vaststaat, t. w. van \'s Heeren zijde, zijne liefde en trouw; van de zijde der geloovigeu, hunne heilige gezindheid in daden betoond. Het eerste dient tot bemoediging, het tweede tot waarschuwing. Zinrijke opschriften, boven deurposten of op hoeksteenen van gehouwen, waren reeds bij Israël in gebruik. Zie Deut. VI: 0 , XI : 20, Openb. XXI : 14-. kent, zoodat hij hen liefheeft en voor hen zorgt. Zie Nah. 1:7, Joh. X: 14., 27 , 28. de zijnen, d. i. die hem toebchooren als zijn eigendom. Vgl. Joh. X : 12 14«, Kom. XIV: 8, 9. |
iemand zich van deze reinigt, zal hij een vat tot eere zijn, geheiligd, bruikbaar voor den Heer, tot alle 22. goed werk toegerust. 1 Doch vlied de begeerlijkheden der jonkheid, en jaag naar gerechtigheid, geloof, liefde , vrede met hen, die den Heer 2.\'), aanroepen uit een rein hart. \' Maar verwerp de dwaze en onhebbelijke strijdvragen, wetende, dat ze twist 24. voortbrengen. \' Een dienstknecht des Heeren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om 25. te leeren, verdraagzaam, \' en met zachtmoedigheid hen, die weerbarstig zijn, terechtwijzen, of (Tod hun misschien bekcering geve tot kennis der 26. waarheid, \' en zij weer tot bezinning komen uit den strik des duivels , door wien zij gevangen zijn tot zijnen wil. Vs 22. 1 Tim. VI : II; 1 Knr. I :2;Uoin. X : 12.-Vs. 23. I Tim. I:K t V : 7, VI: 20; Tit. 111: 9.— Vs. 24. 1 Tim. 111:2, 3. — Vs. 25. Tit. 1: 9. — Vs. 26. I Petr. V:8; Ef. V:H; 1 Tim. 111:6. 19. den naam noemt, d. i. Christus als zijnen Heer geloovig belijdt. Vgl. Matth. VI11 : 21. des Heeren, Gew. t. van Christus. 20. Evenals er in een groot huis verschillende vaten of meubelen zijn, zoowel tot een eervol als tot een tegengesteld gebruik dienende, zijn er ook in de gemeente goede en slechte leden, die haar tot eer of tot oneer zijn. Dit ziet op de dwaalleeraars, vs. 16 18 aangeduid. 21. zich van deze reinigt, d. i. zich van zulken, die aan houten of aarden vaten gelijk zijn, afhoudt en daardoor zich ook van hunnen heilloozen invloed rein bewaart. geheiligd, d. i. tot eervol gebruik bestemd. hruikbaar voor den heer, d. i. voor den heer des huizes, voor wiens gebruik de vaten tot eere bij uitnemendheid dienen. Zoo moest ook Timótheüs zich voor Christus, den lieer der gemeente, ten dienste stellen. 22. begeerlijkheden der jonkheid, d. i. zinnelijke lus ten, aan den jeugdigen leeftijd eigen. gerechtigheid vrede. Vgl. op I Tim. VI: 11. die den Heer enz., d. i. die Christus als hunnen Heer in oprechtheid belijden. Vgl. 1 Kor. 1:2, Uom. X : 12. 25. bekeering. Zie op Matth. III : 2. tot kennis der waarheid, die blijft ontbreken, zoolang de zonde het hart inneemt en het oog der ziel benevelt. 26. tot bezinning komen. Gr. nuchter worden, waarbij de toestand der zonde met een roes vergeleken wordt. uit den strik des duivels. Volgens deze voorstelling is de zondaar in de macht des duivels, waaruit hij verlost wordt, als hij tot bezinning en bekeering komt. Vgl. Hand. XXVI :18, Matth. VI : 13. gevangen zijn, d. i. gevangen gehouden worden. tot zijnen wil, d. i. opdat zij zijnen wil volbrengen. Vgl. joh. VIII : 44?, |
Moofdst. 111.
HOOFDSTUK UT. Voorspelling van Norregaand zedenboderf in dogeinoon-M\', «mi aanwijzing van hen, die hot bevorderen, doeli zonder dnnrzaam gevolg (vs. 1 -9). Aanmoediging van Tiinótheiis, om zich aan het voorbeeld van Paulus te honden en in de waarheid des evangelies te volharden (vs. 10 17). 1. Doch weet dit, dat cr iu de laatste dagen moeijelijke tijden zullen aanbre-Ü. ken. \' Want de mensehen zullen zijn zelfzuchtig, geldgierig, grootsprekers, hoogmoedig, lasteraars, anu liuune ouders ongehoorzaam, ondankbaar, li. onheilig, \' van natuurlijke liefde ontbloot, onverzoenlijk, kwaadsprekend, losbandig, wreed, vijandig tegen het 4. goede, \' verraders, roekeloos , verwaand , die liet genot meer dan God 5; beminnen, \' en een voorkomen van godsvrucht hebben, maar hare kracht verloochenen. Wend u ook van dezen 0. af. \' Want onder dezen zijn er, die in de huizen indringen en vrouwtjes gevangennemen, welke met zonden beiaden zijn, door velerlei begeerlijk-7. heden gedreven worden,\' altijd lee-ren en nooit tot kennis der waarheid Vs. 1. 1 Tim. IV ; I; Jml. IS; 2 Potr. 11 ; 1 , III; ;i. — Vs. 2. Hom. I;2!) 31. — Vs. 0. Luc. XX; 47, _ Vs. 8. Exoil. VII ; 11, — Vs. O. Exod. Vlll ; 18, IX ; I I. 1. Dorh wed di!, t. w. opdat gi j er u tegen moogt wapenen. iu dn laalslr daijot, d. i. in liet tijdperk, dat aan de wederkomst van Christus voorafgaat (vgl. 1 Tim. IV: 1, 2 l\'etr. Ill :3, Jud. 18), en waarin men eene Imitengewone kraehtsontwikkcding en hevigen tegenstand dor zonde togen het godsriik verwaclitte. Vgl. 2 Thcss. 11:1 12, 1 Joh. II : is; Matth. XXIV :3k luoeyclijlcc lijden, of tiidsomstandigheden, t. w. voor hen, die waarheid en deugd voorstonden en daartoe, gelijk Timótlieus, geroepen waren. 2. de meuscheH, in \'t gemeen, ook onder de christen. Zie vs. 5. li. van natuurlijke liefde onlhlool. Zie op Kom. 1:31. 5. hare kracht quot;verloochenen, d. i. metterdaad too-nen, dat zij het wezen der godsvrucht niet bezitten, en ook niet willen bezitten. 11\'end u ook ran .dezen af. Zij waren dus reeds aanvankelijk aanwezig, gelijk sommigen van hen dan ook vs. 0 in hun gewone doen nader beschreven worden. 0. indrinyen. Dit geeft het bedekte en listige van hunne handelwijze te kennen. vrouwtjes. Het verkleinwoovd kenmerkt de hier bedoelde vrouwen als zulke, die weinig te beduiden hadden en licht te verleiden waren. yev an yen nemen, d. i. in hunne macht zoeken te krijgen, voor hunne gevoelens zoeken te winnen. mei zonden beladen zijn, en zich daardoor bezwaard gevoelen. door velerlei yedreven, d. i. lichtzinnig, wispelturig, begeerig naar nieuwigheden. |
S. kunnen komen. \' Clelijkerwijs nu Jannes en Jambres Mozes wederstaau hebben, zoo wederstaau ook dezen de waarheid; mensehen, verdorven van zin, verwerpelijk wat liet geloof belt. treft. \' Doch zij zullen niet verder voortgaan; want hunne onzinnigheid zal allen klaarblijkeli jk worden , evenals die van genen geworden is. 10. Maar gij hebt mij nagevolgd in de leer, de handelwijze, de bedoeling, het geloof, de lankmoedigheid, de 11. liefde, de volharding, \' de vervolgingen, het lijden, dat mij te Antiochië, te iconium, te Lystre overkomen is; welke vervolgingen ik verdragen heb, en uit alle heeft de Heer mij gered. 12. En ook allen, die godvruchtig willen leven in Christus Jezus, zullen 13. vervolgd worden. \' Maar booze mensehen en bedriegers zullen van kwaad tot erger voortgaan, anderen misleidende en zich zelve. 14. Maar gij, blijf in hetgeen gij geleerd hebt en waarvan gij verzekerd zijt geworden, als die weet, van wie 15. gij het geleerd hebt, \' en dat gij van Vs. 11, llaml. XI li ;■1.5, 50, XIV; 2 (1,1». _ Vs. 12, Hand. .\\1V:22; 1 Tliess. lil; 3; Juli. XV; IS 30, XVI; 32. — Vs. 15, II. 1; 5; Hand. XVI; 1. 7. altijd leer en, t. w. uit nieuwsgierigheid en ijdele weetzucht, niet uit liefde tot de waarheid. nooit lot kennis komen, t. w. zoolang haar hart niet gereinigd en zij niet tot ernst gestemd worden. 8. Jannes cu Jambres. Zóó noemde de joodsehe overlevering de egyptisehe toovcnaars, die zieh, volgens Uxod. Vil, voor Pharao tegen Mozes verzetten. verwerpelijk wal het yeloof betreft, d. i. wier geloof de proef niet kan doorstaan, slechte christenen. i). verder voortyaan} d. i. in invloed en aanhang toenemen. van yen en, t. w. van Jannes en Jambres (vs. 8), die door Mozes te schande gemaakt werden (Kxod. VIII : 18 vv., IX: 11 vv). 10. de hcdoeliny, of het voornemen, t. w. om mijn leven aan de waarheid en aan Christus te wijden. 11. de oeroolyinyen overkomen is. Dit ziet op hetgeen l\'aulus om Jezus\' wil ondergaan had omstreeks den tijd, toen Timótheüs hem \'t eerst had leeren kennen. 12. in Christus Jezus} d. i. in de genieensehap met Christus, die tot de ware godsvrucht onmisbaar is. zullen vervolyd worden. Dit geldt van den eersten tijd des Christendoms, zoolang het worstelt met de wereld. Vgl. Joh. XV : 18 20, XVI: 32. 13. booze mensehen en bedrieyers. Bedoeld worden de dwaal leeraars, die vs. 0 ü vermeld en vs. 8 met de egyptisehe toovcnaars gelijkgesteld waren. 1 k van wie. Dit ziet op de moeder en grootmoeder van Timóthelis (II. I .*5), maar ook op l\'aulus zei ven (II. I : 12, 13, II. 11:1, 2). (Jew. t. van icien, d. i. l\'aulus. 15. en dat yij, d. i. overwegende, dat gij. |
God en van Christus Jezus, die levenden en dooden zal oordeelen, en bij zijne verschijning en zijn konink-
2. rijk: \' Predik het woord; treed op tijdig, ontijdig; wederleg, bestraf, vermaan in alle lankmoedigheid en
3. leering. \' Want er komt een tijd, dat zij do gezonde leer niet zullen verdragen , maar , dewijl hun de ooren jeuken, naar hunne eigene begeerlijkheden zich een grooten hoop leeraars
4. zullen verzamelen; \' en zij zullen het oor van de waarheid afwenden en zich
5. keereu tot de fabelen. \' Maar gij, wees wakker in alles, lijd, doe het werk van eeu evangelist, vervul uwe
(i. bediening ten volle. \' Want Ik word reeds geplengd, en de tijd van mijn
7. heengaan is aanstaande. 1 Ik heb den goeden strijd gestreden; ik heb den looj) geëindigd; ik heb het geloof
8. behouden. \' Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke de l ieer, de rechtvaardige rechter,
Vs. O. Num. XXVIII: 7; I\'ll. 11:17. — Vs. 7. H. 11:5; Fil. 1:33, III\': M; 1 Tim, VI: 13; 1 Kor. IX: 34 -37; Hcbr. XII: 1. — Vs. 8, 1 Kor. IX: 35; Juc. 1:13; 1 Petr. V:-l.; 0|iciil). 11:10.
3. zich een - verzamelen , of zich van een grooten hoop leeraars voorzien; wat het natuurlijk gevolg is, als elk voor zijn eigen bedorven zin en smaak voldoe-! ning zoekt.
4. de fabelen. Zóó noemt Paulus de verzonnen of onware voorstellingen, die door de dwaalleeraars gedreven werden. Vgl. 1 Tim. 1: 4, IV: 7.
5. wees wakker, d. i. op uwe hoede, om het kwaad, dat dreigt. Vgl. vs. 3,4.
lijd, t. w. om des evangelies wil, en wanneer gij daartoe geroepen wordt. Vgl. II. 1:8, 11:3. evangelist. Zie op Ef. IV : 11.
vervul uwe bediening ten volle, d. i. neem haar in al hare deelen getrouw waar.
0. geplengd, d. i. uitgegoten, opgeoiferd. De beeldspraak is aan de drankoffers ontleend, die geplengd of uitgegoten werden (Num. XXV111:7), en ziet op den marteldood van Paulus (vgl. l,1il. II: 17), die zoo zeker ophanden was, alsof hij hem nu reeds onderging. heengaan. Zie op Fil. 1 : 23.
7. den .. strijd.. den loop. De beeldspraak is ontleend aan de kampspelen der Grieken. Vgl. op 1 Tim. VI: 12.
den loop geëindigd, d. i. mijne levenstaak als apostel volbracht. Vgl. Hand. XX: 24.
ik heb — behouden, of bewaard, d. i. ik ben, in weerwil van alle verzoeking en strijd, aan God en den Heer Christus getrouw gebleven.
8. de kroon der rechtvaardigheid, d. i. het loon, dat mij naar recht toekomt. And. de kroon der gerechtigheid, d. i. het loon, dat aan de gerechtigheid verbonden is, of het loon, dat in de volmaakte gerechtigheid, na den dood te wachten, gelegen is. Evenals de overwinnaar in den kampstrijd de uitgeloofde kroon ontving, zoo wachtte ook Paulus het gestelde loon, na wèlvolbraehten levensloop. Vgl. I Kor. IX : 25.
de Heer, d. i. Christus. Zie vs. I.
Iloofdst. TT I. TIE TWE1
kiiuTsbeeu af de heilige Schriften kent, die ii wijs kunuen maken tot zaligheid , door het geloof, dat in Chris-Ki.tns Jezus is. \' Alle schrift, van God ingegeven, is ook nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot 17. opvoeding in de gerechtigheid, \' opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goöd werk ten volle toegerust.
HOOFDSTUK TV.
Vernuming aau Tiiriótliciis tot getrouwheid in de vervulling zijner ambtsplieliteu (vs. 1 ,2,5), aangedrongen door de behoefte der gemeente (vs. 3,4«) en het naderend einde der werkzaamheid van Paulus zeiven (vs. 0 8). Verzoek aan Timótheüs, om, zoo spoedig liij kan, tot Paulus te komen, en enkele bijzonderheden, die daarmede in verband staan (vs. 5) 13). Waarschuwing tegen zekeren Alexander (vs. li-, 15). Bericht omtrent \'s apostels eerste verimor en zijne verwaehting voor de toekomst (vs. 10 18\\ Groeten, mededeelingen, herhaald verzoek om spoedige overkomst, zegenbede (vs. 1U 33).
1. Tk betuig voor het aangezicht van
Vs. 10. 3 THr. 1:31. — Vs. 17. 1 Tim. VI; 11.
Vs. 1. II. 11:11.; 1 Tim. V:31, VI: M; Hand. XVII: 31; 3 Kor. V : 10; Muttli. XXV: 31 10. — Vs. 5, lliiiul. XXI :Sj Ef. IV: 11.
15. van kindsheen af. Zie 11. 1:5, Hand XVI : 1. de heiiuje Schriften, t. w. die des O. T. Vgl. Hom. 1:3.
door hel geloof enz. Zie op II. 1:1. Eerst voor den christen gaat het licht op over den inhoud en de strekking van de Schriften des O. T., om er ware wijsheid tot vermeerdering van zaligheid uit te putten. Vgl. 3 Kor. Ill: li vv.
10. Alle schrift is ook. Dit ziet op de Schriften des O. T. (vs. 15 . And. Alle schrift is van God ingegeven en.
van God ingegeven. Eig. van God aangeblazen, als geschreven door mannen, die door den Geest van (Jod gedreven werden. Vgl. 3 Petr. 1 ; 21.
ook. d. i. niet alleen om zelf wijs te worden tot zaligheid (vs. 15), maar ook voor den evangeliedienaar om anderen te onderwijzen enz.
de gerechtigheid, d. i. de zedelijke volkomenheid, die den christen past.
17. de mensch Gods. Zie op I Tim. VI: 11.
volmaakt, d. i. zoo kundig en bekwaam mogelijk, om zijne roeping te vervullen, gelijk blijkt uit hetgeen volgt.
1. Ik betuig (of bezweer) enz. Zie op 1 Thess. V : 27. Cew. t. Ik betuig dan enz.
en bij y d. i. en ik betuig bij. Gew. t. bij, in de beteekenis van ten tijde van.
zijne verschijn in j en zijn koninkrijk. Bij de wederkomst van Christus zou dat oordeel plaats hebben (vgl. op I Tim. VI : 14) en zijn rijk voltooid worden.
2. treed op, t. w. om te spreken of te handelen. ontijdig, d. i. ook wanneer gij het ontijdig zoudt
achten.
3. er komt een tijd enz. Zie II. 111:1 vv. de gezonde leer. Zie op 1 Tim. 1:11.
dewijl hun de ooren jeuken, d. i. dewijl zij gaarne hooren wat hunne zinnen streelt.
45 J
.Hoofdst. IV.
mij geven /.;tl te dien dage, en niet alleen mij, maar ook allen, die zijne v^|gcliijning hebben liefgekregen. 9. Beijver n, om spoedig tot mij te 10. komen; \' want Demas heeft mij verlaten, daar hij de tegenwoordige eeuw liefkreeg, en is naar Thessalomca gegaan, Crescens naar Galatië, Titns 11. naar Dalmatië. \' Lucas is alleen bij mij. Neem Marcus op en breng hem met ti; want hij kan mij grootelijks 12. van dienst zijn. \' Tychicus heb ik ia. naar Efeze gezonden. \' Ureng, als gij komt, den mantel mede, dien ik te Troas bij Carpus heb achtergelaten, ook de boeken, inzonderheid de perkamenten. 14. Alexander, de kopersmid, heeft mij veel kwaads betoond. J)e Heer ver- 15. gelde hem naar zijne werken! \' Wacht ook gij u voor hem; want hij wederstaat onze woorden zeer. Ki. Bij mijne eerste verdediging heeft Vs. O. Vs. 21, It. t: 4. — Vs. 10, 11. Kol. IV: to. I|.; Phil. 2-k — Vs. 12. timid. XX : !•; Ef. VI: 21; Kol. IV: 7; Tit. tit: 12. 8. Ie dien dayr. Zin on II. 1:12. die lief(jekreyeu, d. i. met verlangen naar zijne wederkomst uitzien. And. verstaan het hier, gelijk II. 1:10, van Jezus\' komst in de wereld. 10. Demas. Vgl. op Kol. IV: It. de tegenwoordige eeuw, d. i. de goederen der tegenwoordige eeuw, in tegenstelling met die der toekomende. Vgl op Matth. XI 1:33. Titus, Zie de Inl. op d. Br. aan Titus. 11. Lucas. Zie de Inl. op het Ev. v. Lucas. Marcus. Zie de Inl. op het Ev. v. Marcus. 12. Tychicus. Zie op Ef. VI: 21. 13. den mantel, d. i. den reismantel. de hoehen. Misschien alleen in zoover onder-scheiden van de perkamenten, dat zo op egyptisch papier geschreven waren. 1\'k Alexander. Was hij dezelfde, die 1 Tim. 1:20 voorkomt, dan kan hij uit haat tegen Paulus, die hem uit de gemeente gesloten had, te Rome als zijn beschuldiger, of als getuige tegen hom zijn opgetreden bij zijn eerste verhoor (vs. 10). De Heer werken! Hiermede roept Paulus het rechtvaardig oordeel van Christus over hem in, uit ijver voor de zaak dos evangelies. Vgl. I Tim. I : 20. 15. Wacht u voor hem, t. w. 61\' te Efeze, waarheen Alexander dan moet zijn teruggekeerd, of te Uome, wanneer Timótheüs daar zou gekomen zijn. 1(5. eerste verdediyiny, t. w. voor het gericht. Er was na dit eerste nog een tweede gerechtelijk verhoor te verwachten. |
niemand mij ter zijde gestaan, maar allen hebben mij verlaten. Het worde 17. hun niet toegerekend! \' Doch de Heer heeft mij bijgestaan en mij kracht gegeven, opdat door mij dc prediking ten volle vervuld wierd en al de heidenen haar hooren zouden; en ik ben uit den leeuwenmuil verlost gewor- 18. den. \' De Heer zal mij redden van alle boos werk en mij behouden voor zijn hemelsch koninkrijk. Hem zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid ! Amen. 19. Groet Prisca en Aquila en het 20. huisgezin van Onesfphorus. \' Erastus is te Korinthe gebleven, en Trophi-mus iieb ik te Miléte krank achter- 21. gelaten. \' Beijver u, om vo\'ir den winter te komen. U groet Eubulus, en Pudens, en Linus, en Claudia, en al de broeders. 22. De Heer zij, met uwen geest! De genade zij met ulieden! Vs, 14. 1 Tim. I :20. — Vs. 17. Luc. XXt : 15.— Vs. 19. Hand. XVlU:3j Rom. XVI ;a. — Vs. 20. Kom. XVI: 23; tlaml. XtX:22) XX:4. 17. opdat — vervuld wierd, d. i. opdat door mij aangevuld mocht worden, wat nog aan de prediking des evangelies onder de heidenen ontbrak, en wel door haar, zooals volgt, aan al de heidenen te laten hooren. uit den leeuwenmuil, d. i. uit de kaken des doods, uit dreigend doodsgevaar. Vgl. Ps. XXII: 22. 18. alle hoos werk, d. i. al wat tegen het christendom vijandigs beraamd en gedaan wordt. 19. Prisca en Aquila. Zie op Hand. XVIII : 2. Prisca, Elders ook Priscilla genoemd. Zie op Hom. XVI: 3. hel huis ran ünesiphorus. Zie op II. 1:10. 20. Erastus. Waarschijnlijk do rentmeester van Korinthe, die Hom. XVI: 23 voorkomt en, in gezelschap van Timótheüs, vermeld wordt Hand. XXI: 22. Trdphimus. Een Efeziër, die behoorde tot het reisgezelschap van Paulus, Hand. XX: 4 vermeld, en zelfs de onschuldige aanleiding gaf, dat hij te Jeruzalem gevangen werd genomen (Hand. XXI: 28- 30). 21. Eubulus Claudia. Ons overigens onbekende loden der gemeente te Home, doch bij Timótheüs niet onbekend, daar hij vroeger met Paulös te Home was (Fil. 1:1, 11: 19). al de broeders, d. i. de leden dor gemeente te Rome. 22. De lieer. Gew. t. De Heer Jezus Christus. De yenade, t. w. van Christus (2 Kor. XII I : 13), of van God in Christus. Vgl. I Tim. VI :21. met ulieden, d. i. met Timótheüs on do christenen, onder welke hij werkzaam was. Gew. t. met ulieden! Amen. |
AAN
Titus, van afkomst een heiden (Gal. 11:3), was door Paulus tot het geloof gebracht (Tit. T : 3). Op eene reis van Anliodiië naar Jeruzalem (Hand. XV) nam de apostel hem met zich mede (Gal. 11:1), en sedert dien tijd was hij zijn getrouwe vriend, reisgenoot en medehelper (2 Kor. 11:12, VII. O, J3, 14, VIII :ö, 10,23, XII : 18). Volgens dezen brief was hij later, eerst met Paulns, daarna alleen, op het eiland Creta werkzaam, en keerde hij vandaar, nadat zijn werk er geëindigd was, tot den apostel, overeenkomstig diens verlangen (II. III :12), terug, die hem daarop als evangelieprediker naar Dalmatië zond (2 Tim. IV: 10).
üp Creta had Paulus Titus achtergelaten, om vele zaken in de gemeente op dat eiland te regelen, en bepaaldelijk om in iedere gemeente oudsten of opzieners aan te stellen (II. I : 5). Daarmede overeenkomstig schreef de apostel hem, niet lang na zijn vertrek vanwaar, wordt niet gemeld dezen brief, die dan ook hoofdzakelijk voorschriften behelst, welke Titus had te volgen. Deze voorschriften betrefl\'en de opzieners (II. 1:5 0), dwaalleeraars (vs. 10 10), christenen van verschillenden leeftijd en stand (II. 11:1 10), en alle christenen zonder onderscheid (II. Ill : 1,2); en zij worden afgewisseld door vermaningen, Titus zeiven betreffeude (II. 11:7,1quot;), 111:8 -11); terwijl heide worden aangedrongen door redenen, ontleend aan het oogmerk van Gods genade in Christus (II. 11:11 II), en aan de groote goedertierenheid en menschenliefde van God (II. 111:3 7). Na vermelding van enkele voor Titus belangrijke bijzonderheden (II. 111:12 14), eindigt do brief met groeten en den apostolischen heilwensch (vs. 15).
Den juisten tijd te bepalen, wanneer deze brief zal geschreven zijn, is evenmin mogelijk, als met zekerheid te zeggen, wanneer l\'aulns de reis naar Creta gedaan heeft, waarop m dezen brief gedoeld wordt. Vgl. verder de Inl. óp 1 Tim.
HE li RIK F AAN TITUS.
rioofd.st. i
zijn woord geopenbaard iu de prediking, die mij is toevertrouwd naar het bevel van God, onzen Zaligma-l.ker, \' — aan Titus, mijn echten zoon naar liet algemeen geloof. Grenade en vrede van God, den Vader, en Christus Jezus, onzen Zaligmaker! 5. Daarom iieb ik u op Creta achtergelaten, opdat gij hetgeen nog onafgedaan was zoudt in orde brengen en in iedere stad oudsten aanstellen, 6. zooals ik u gelast heb: \' indien iemand onberispelijk is, man van ééne vrouw, met geloovige kinderen, die niet van losbandigheid te beschuldigen of lials- 7. starrig zijn. \' Want een opziener moet onberispelijk zijn, als huisverzorger Gods, niet eigenzinnig, niet oploo-peud, geen dronkaard, geen vechter, 8. geen vuilgewinzoeker; \' maar gastvrij, die liet goede liefheeft, bezadigd, rechtvaardig, heilig, iugeto- 5). gen, \' die vasthoudt aan het getrouwe woord naar de leer, opdat hij instaat zij, zoowel om met de gezonde leer te vermanen, als om de tegensprekers te wederleggen. 10. Want er zijn vele en halsstarrige beuzelaars en verleiders, vooral uit Vs. 4. Gal. II: 1;2 Kor. 11; 12, VII: ö, 7. 13 15.— Vs. O 9. 1 Tim. UI: 2 5. — Vs. 7. Matth. XXIV; ■1.5: I Kor. IV: 1; 1 Tim, 111: 15. — Vs. 10. II. Ill: ö; Gal, II: 12, 3. zijn woord, d. i. zijuo belofte. Vgl. vs. 2. . naar hel beo cl onzen Z alia maker. Zie op 1 Tim. 1:1. 4. mijn . . . zoon. Zie op l Tim. 1 ; 2. Genade en vrede. Zio op Kom. I : 7. Clew. t. Genade, barmh arl \'ujheid, vrede. Chrislus Jezus. Gew. I . den Heer Jezus Christus. 5. Creta. Zie op Hand. XXVII.*7. in iedere stad. Er bestonden dus gemeenten iu verschillende steden van dat eiland. 0. man oan ééne vrouw. Zie op I Tim. 111 ; 3. geloovige kinderengt; d. i. kinderen, die niet den joodsehen of heidensehen, maar den christelijken godsdienst belijden. 7. een opziener, of oudste (vs. 5). Zie op 1 Tim. 111:1. als huisverzorger Gods, aan wien de zorg voor het huis Gods, de gemeente (1 Tim. Ill :15), is opgedragen. vuilgewinzoeker. Zie op 1 Tim. Ill: 8. !). het getrouwe woord, d. i. liet evangelie. Vgl. op I Tim. I ; 15. naar de leer, of hel onderwijs, dat hij zeilquot; ontvangen heeft. Vgl. 2 Tim. 111: I k de gezonde teer. Vgl. op 1 Tim. 1 : 10. 10. uit de besnijdenis, d. i. Joden van afkomst. 11. huizen omkeer en, d. i. huisgezinnen van het ware |
11.de besnijdenis, \' wien men den mond moet stoppen, dewijl zij geheele huizen omkeeren door te leeren wat niet behoort, ter wille van vuil gewin. \' 12. Een uit hen, hun eigen profeet, heeft gezegd: Kretenzers zijn altijd leugenaars, kwade diereu, luije bui- lb. ken. \' Deze getuigenis is waar. Om deze reden moet gij hen streng bestraffen, opdat zij gezond zijn iu het 14. geloof\' en zich niet ophouden met joodsche fabelen en geboden van men-schen, die zich van de vaarheid af- 15. wenden. \' Den reinen is alles rein; doch den besmetten en ongeloovigen is niets rein, maar en hun zin èu 16. hun geweten zijn besmet. \' Zij belijden God te kennen, doch met hunne werken verloochenen zij hem, daar zij verfoeijelijk zijn en ongehoorzaam en tot alle goed werk ongeschikt. HOOFDSTUK II. Vermaningen voor Titus, en voorschriften aangaande christenen van verschillenden leeftijd en stand (vs. I 10, 15), met opgave van den grond, waarop zij rusten (vs. 11-14). 1. Doch gij, spreek wat met de ge- Vs. 11, 2 Tim. lil : (gt;, II : 18, — Vs. 12. Fil, III : lil. — Vs, 14, 1 Tim, 1:4, IV : 3, 7i Kol. II: 21.— Vs. 15, Hom. XIV.-21); 1 Kor. Vl:12, X:33. — Vs, 10. 2 Tim. 111:5, 8. geloof al brengen en daardoor te gronde richten. 12. Een uit hen, t. w. uit de Kretenzers. Bedoeld schijnt Epiménides, een dichter, die in de zesde eeuw vóór Christus leefde en voor een profeet gehouden werd. kwade dieren. Dit ziet op losbandigheid des levens. luije buiken. Dit ziet op vadsigheid en zucht naar zinnelijk genot. Vgl. Fil. 111: 19. 13. hen, t. w. de Kretenzers. 11\'. joodsche fabelen, d. i. fabelen van joodsehen oorsprong. Zie verder op 1 Tim I; •k 4 geboden, t. w. omtrent allerlei onthoudingen. Zie 1 Tim. IV: 3, Kol. 11 :21. van mensehen afwenden. Hiermede worden de dwaalleeraars bedoeld, die joodsche leeringen met het christendom wilden vereenigen. 15. Den reinen, t. w. van hart. alles, d. i. niet alleen allerlei spijzen, maur niets uitgezonderd, waarvan het genot in zich zelf niet zondig is. Vgl. I Tim. IV: l-, 5. besmetten en ongeloovigen. Zóó worden de dwaalleeraars genoemd, omdat zij ten gevolge van de onreinheid van hun hart ongeloovig waren. is niets rein, omdat zij van alles misbruik maken. cn hun zin — besmet, d. i. innerlijk zijn zij geheel bedorven. t |
I loofdst. n.
ü. zonde leer strookt: \' dat de oiule mannen nuchter moeten zijn, eerwaardig, bezadigd, gezond iu liet go-loof, in de liefde, in devolliarding. \' li. De oude vrouwen desgelijks iu haar voorkomen eerwaardig, niet kwaadsprekend , niet aan den wijn verslaafd, 4. leeraressen van het goede; \' opdat zij de jonge vrouwen aan het verstand brengen, man en kinderen lief te 5. hebben, \' ingetogen, knisch, huishoudelijk, goed, haren mannen onderdanig te zijn, opdat het woord 0. Gods niet gelasterd worde. 1 Vermaan de jonge mannen desgelijks ingetogen 7. te zijn, \' en betoon u zeiven iu alles een voorbeeld van goede werken; in het leeren onvervalsehtheid, waardig-S.heid, \' een gezond, onberispelijk woord, opdat de tegenstander beschaamd worde, daar hij niets kwaads !). van ons heeft te zeggen. \' Vermaan dienstknechten aan limine heeren onderdanig te zijn, hun in alles welbe-hagelijk te zijn, niet tegen te spre-10. ken,\' niets te ontvreemden, maar alle goede trouw te betoonen, opdat zij de leer van God, onzen Zaligmaker, versieren in alles. Vs. 3. 1 Tim. 11:0; 1 Pctr. 111:3. — Vs. 4. 1 Tim. Viis, U. — Vs. 5. 1 Kor. XIV;34; Kf. V: 32; Kol. IU;18; I Petr. 111:1. — Vs. 7,8. 1 Tim. IV : 13, 13; 1 Pntr. V ; 3. — Vs. 8, I Tim. V : M, VI ;1; 1 Pctr. 11:12, 15. UI: 16. — Vs, 0,10, Hf. VI: 5; Kul. UI: 33; I Tim. VI: 1, 3; 1 Petr. 11 : IS. |
11. Want de genade Gods, die voor alle. inenschen heil aanbrengt, is verscheld, nen, \' en voedt ons op, om, met verzaking van de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden, ingetogen en rechtvaardig en godvruchtig te leven in de tegenwoordige eeuw, \' 13. verwachtende de zalige hope en verschijning der heerlijkheid van onzen grooten God en Zaligmaker, van .le- 14. zus Christus, \' die zich zeiven voor ons gegeven heeft, opdat hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en zich een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. 15. Spreek dit, en vermaan en bestraf met allen ernst. Niemand verachte u! HOOFDSTUK III. Vermaning en voorschrift betreffende het gedrag dor christenen omtrent do overheid en alle menschen (vs. 1, 2), mot opgave van don grond daarvoor (vs. 3 7). Algomoone regelen van gedrag voor Titus (vs. 8 11). Berichten (vs. 13 14). Besluit van den brief (vs. 15). 1. Maak hen indachtig, aan overheden en machten onderdanig te zijn, te gehoorzamen, tot alle goed werk Vs. 11. I Tim. 11:4, IV: 10. — Vs. 12. Ef. II: 3, 1:1. — Vs. 13. 1 Kor. 1:7; Kil. 111:20. — Vs. 14, Gul. 1:1., 11:30; 1 Tim. 11:0; Kf. 11:10, V: 2, 25, 3(1, 37; 1 Pctr. 11:9; Hebr. IX: IK — Vs. 15. 1 Tim. 1V : 12. Vs 1. Hom. Xlll: 1 7; 1 Pc5tr. 11:13 10. licht getreden door Christus. Vgl. 2 Tim. 1; ü , 10. 12. voedt ons op. And. onderwijst ons. ingetogen. Dit hooft betrekking op ons zelve, evenals rechtvaardig op ons gedrag jegens anderen, en godvruchtig op onze gezindheid jegens God. 13. de zalige hope, d. i. do zaligheid, waarop wij hopen, en die wij hier roods aanvankelijk genieten (Kom. V1II ; 24,25, V:2 -5). verschijning Jezus Christus. Bedoeld wordt de wederkomst van Jezus Christus in heerlijkheid (vgl. 1 Tim. VI : 14, 2 Tim. IV: 1), en deze (ovens voorgesteld als oone openbaring dor heerlijkheid Gods, die hier, evenals elders (zie op 1 Tim. I :!), onze Zaligmaker heet. And. vertalen: verschijning der heerlijkheid van onzen grooten God en Zaligmaker, Jezus Christus, of van den grooten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus. 14. voor ons, d. i. te onzen nutte. gegeven heeft, t. w. tot in don dood. een eigen volk. De uitdrukking is ontleend aan het O. T., waar het israelietischo volk het volk var Gods eigendom genoemd wordt, b. v. Kxod. XIX: 5, Deut. VII : 0. reinigen, t. w. van do zonde. Zie Hebr. IX: 14. 15. Niemand verachte u! Zie op I Tim. IV: 12. 1. hen, d. i. de christenen op Cretu in \'talgemeen. |
dc gezonde leer. Zie op 1 Tim. I ;4.
AAN TITUS.
455
Hoofdst. Ill
2. bereid te zijn, 1 niemand te Instcren, niet twistziek te /iju, welwillend, en jegens alle menselien alle zaelit-inoedigheid te betoonen. 3. Want ook wij waren eertijds onverstandig, ongehoorzaam, dwalende, allerlei begeerlijkheden en lusten dienende, in boosheid en nijd levende, 4. hatelijk, elkander hatende. 1 Doch toen de goedertierenheid en mensehenliefde van God, onzen Zaligmaker, versche- 5. nen was,\' heeft hij ons, niet uit werken der gerechtigheid, die wij ge-daan hadden, maar naar zijne barmhartigheid zalig gemaakt door het bad der wedergeboorte en der ver- fl. nieuwing des Heiligen Geestes, \'dien hij rijkelijk over ons heeft uitgestort door Jezus Christus, onzen Zaligma- 7.ker, \' opdat wij, gerechtvaardigd door zijne genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens. 8. I Iet is een getrouw woord, en ik Vs. 3 5. El\'. 11:1 0, V; 8. — Vs. 5. 2 Tim. 1:»; Hom. 111; 20, 23; Kf. II ; !). — Vs. 6. Hand. II ; 17, 33. — Vs. 7. Kom. lil ; 21., V; l 5.— Vs. O. 11. 1:14; 1 Tim. 1:4, IV: 7, VI : 20. 2. niemand) tl. i. niet alleen geen overhoidsperso-nen, maar wie het ook zijn moge. alle menschen, tl. i. niet alleen christenen, maar ook Joden en heidenen, goeden en slechten. Vgl. vs. 3. 3. De zin is; Daar wij, christenen, vroeger even-zoo waren, als zij mi nog zijn, muur uit dien toestand der zonde zi|n verlost, zoo betaamt liet ons welwillend, vriendelijk en zachtmoei ug te zijn omtrent hen (vs. 2). ■I\'. de (jorderticrenhcid nan God. Hier hij voorkeur vernield, alsof de apostel zeggen wilde: De goedertierenheid en mensehenliefde, die God aan ons bewezen lieeft, moeten wij aan anderen bewijzen (vgl. vs. 3). God, onsen \'Aalujmaker. Zie op 1 Tim. 1:1. oer schenen. Zie op 11. II : 11. 5. werken der yerechtiyheid, d. i. werken, die de Jood naar de wet verrichtte, om daardoor voor God rechtvaardig te zijn. zaliy yemaakt, of behouden, t. w. uit den toestand der zonde (vs. 3), en aanvankelijk doen deelen in liet heil van Christus. door hel had lleiliyen Geestes, d. i. door den Heiligen Geest, die, gelijk het water bij den doop, overvloedig over ons is uitgestort (vs. 6), en door wiens kracht wij innerlijk vernieuwd zijn geworden (vgl. \'2 Kor. V : 17). And. meenen, dat dit op den doop zeiven ziet, waarbij de geloovige als tot een nieuw leven herinnen werd (vgl. Kom. Vl:3, !•, Ef. V:2fi, 1 Petr. Ill :2l) door de werking des Heiligen Geestes. 7. yererh In aardiyd door zijne (d. i. Gods) yenade gt; en dus niet uit kracht van onze eigene werken (vs. 5). Zie verder op Kom. Ml: 21\'. erf yenamen tenens. Er had ook kunnen geschreven zijn: in hope erfgenamen zouden worden des eeuwigen levens, d. i. van al liet heil, door |
wil, dat gij er met verzekerdheid vim spreekt, opdat zij, die aan God geloovig zi jn geworden, zorg dragen om goede werken voor te staan; deze, zijn goed en nuttig voor de men-9. seiien. \' Maar vermijd dwaze strijdvragen en geslaehtrekeningen en twisten en geschillen over de wet; want 10. ze zijn onnut en ijdel. \' Laat een scheurmaker na eene eerste en tweede 11. vermaning varen, \' daar gij weet, dat zulk een van den weg af is en zondigt, zijnde bij zich zeiven veroordeeld. 12. Beijver u, wanneer ik Artemas tot n zend of Tychicns, tot mij te komen te Meopolis; want ik heb belli, sloten daar te overwinteren. \' Rust Zenas, den wetgeleerde, en Apollos zorgvuldig uit, opdat hun niets ont- 14. breke. \' Én dat ook de onzen leeren goede werken quot;voor te staan ter voorziening in dringende behoeften, opdat zij niet onvruchtbaar zijn. Vs. 10. Matth. XVIU : 17; Kom. XVI : 17; 2 Thess. 111:0; 2 Tim. 111:5. — Vs. 12. 2 Tim. IV; 12. — Vs. 13. Hand. XV1II;34; l Kor. I ; 12. — Vs. 14, Vs. 8. Jezus Christus te verwachten. Zie Kom. VTIT: 2\'1\', 25, V: 2. 8. liet is woord. J-)it ziet op het gezegde vs. -I\' 7, evenals er. . . nan, dat volgt. yetrouw. Zie op 1 Tim. I : 15. aan God yelooniy, in onderscheiding der heidenen, die niet aan den éénigen waren God gelooven (Ef. 11:12). om yoede werken noor te staan. Dit dient, om misverstand en misbruik van het gezegde betrelfende de werken der yereehtiyheid (vs. 5) te voorkomen (vgl. Kom. VI : 1 vv.), en stemt overeen met II. 11:14, III : 11., Ef. It: 9, 1U. U. dwaze oner de wet. Zie op 1 Tim. 1:3,4. 1U. een scheurmaker, d. i. iemand, die scheuring en verdeeldheid in de gemeente veroorzaakt, hetzij door zijne leeringen, of ook op andere wijze. 11. bij zich zetnen, d. i. door zijn eigen geweten. Vgl. 1 Tim. IV: 2. \' 12. Artemas. Deze wordt, evenals Zenas (vs. 13), elders niet vernield. Ty chic us. Zie op Ef. VI: 21. Nicópotis. Van de drie steden, die dezen naam droegen, wordt waarschijnlijk die bedoeld, welke in Kpirus lag. De apostel was daar nu nog niet, maar hij dacht er heen te gaan, om er dan te overwinteren. 13. rust. .. uit. Zie op Kom. XV : 24. den wetydeerde, d. i. die vroeger joodsch wetgeleerde was, gelijk hij hi( •r ook nevens Apollos, eveneens vroeger een Jood (II and. XVIII : 24), voorkomt. 14. de onzen, d. i. de christenen op Creta. ter noorzieniny in behoeften, t. w. van anderen. Hier gezegd bepaald met liet oog op de hulp, die zij aan Titus moesten verleenen tot uitrusting van Zenas en Apollos (vs. 13). |
Dl\') I? Rl I-U\' AAN Tl\'I\'US
I looCdsl
156
AAN
Philemon, een aanzienlijk man, te Kolosse woonachtig en door Paulus zeiven tot het ehristendom bekeerd (vs. 10), was eigenaar van zekeren slaaf, Onésimus geheeten. Deze had zieh, waarschijnlijk uit vrees voor straf wegens eenig gepleegd vergrijp, willekeurig van hem verwijderd (vs. 11,15,18,11)). Op zijne vlucht was hij in kennis met Paulus gekomen en door diens prediking tot inkeer en tot het geloof in Christus gc-bracht (vs. 10). De apostel, die hem zeer liefgekregen (vs. 13) en veel dienst van hem gehad had (vs. II, vgl. Kol. IV: 19), zou hem gaarne bij zieh gehouden hebben in zijne gevangenschap (vs. 13); maar toen Tychi cus naar Kolosse vertrekken zou (Kol. IV : 7 0), begreep hij hem te moeten terugzenden en ter beschikking stellen van zijnen voormaligcn heer, die nog bij voortduring recht van eigendom op hem bezat (vs. 11, li). De brief nu, welken hij hem medegaf, moest dienen, om hem bij Philemon eene goede ontvangst te verzekeren.
Aan dit oogmerk beantwoordt de inhoud van den brief volkomen. Na het opschrift en den heilgroet (vs. 1 3) roemt de apostel, met dank aan God, het geloof en vooral de liefde van Philemon (vs. 4,5), welke anderen tol zegen verstrekken kon (vs. 01, gelijk ze hem tot troost was geweest (vs. 7). Hierop bouwt hij zijn verzoek ten voordeele van Onésimus (vs. 8 12); stelt hem, met vermelding echter van hetgeen hem aangenaam zijn zou, ter beschikking van zijnen meester (vs. 13 17); neemt eene bedenking weg, die dezen zou kunnen terughouden van de inwilliging zijner bede (vs. 18,11)); herhaalt die bede nog eens met krachtigen nadruk (vs. 20,21), en eindigt met verzoek om huisvesting bij zijne aanstaande komst (vs. 22), met groeten (vs. 23 , 21«) en zegenwenseh (vs. 25). Vgl. verder de Inl. op d. Br. a. d. Ef. en Kol.
457
158
AAN DKj
Dit geschrift, ofschoon met recht onder de brieven des N. T. geplaatst, gelijkt soms meer op eene redovoo-ring dan op een brief en wordt door den schrijver zeiven, 11. XIII : 33, een woord oan. vermaning genoemd. Het behelst een eigenaardig betoog van de voortrellelijkheid, aan het nieuwe Verbond boven het oude, waarvan het do plaats vervangt, toe te kennen. Dat betoog, hetwelk voortloopt tot II. X:1S, wordt tot aan II. VII nu en dan afgewisseld door rechtstreeksche toespraken in den toon van vermaning, en, omgekeerd, neemt het vermanend gedeelte, van 11. X: 1!) af, soms weer eenigermate den vorm van betoog aan, vooral II. XT, terwijl het geschrift als een brief eindigt met zegenwensehen en berichten (II. XII l: CO 35).
Op den voorgrond stelt de schrijver de voortreifelijkheid van (Jods laatste openbaring door den Zoon (11. 1 : 1), en wijst daarbij op de uitnemendheid des Zoons boven de engelen (vs. 3 I I). Was hij, als mensch, een weinig tijds beneden hen vernederd, die vernedering, door verhooging gevolgd, moest dienen, om hem tot een barmhartig hoogepriester te vormen (II 11:5 IS). Ook boven Mozes slak hij zóóverre uit, als de Zoon des huizes staat boven den dienaar (II. Ill; 1 (J). Maar vooral als hoogepriester (11. IV: 1 !lt; 10) bezat hij eene veel hooger ordening dan Aaron, namelijk die van Melchizédok (II. V:l lü). Hij was, evenals deze, geheel écnig, zonder voorganger en opvolger, bij cede en voor altijd aangesteld, zoodat het levictisch priester schap daardoor is afgeschaft (11. VII). Niet in het aardsche heiligdom was hij opgetreden, maar in het ware, hemeische, waarom dan ook het oude Verbond vervallen is (II. VIII : I IX: 10). Kn ook het volmaakte ollcr, door hem op aarde dode gebracht, had, boven de gedurig herhaalde oilers des C). Verbonds, eene eeuwige kracht, zoodat hij daardoor de stichter is geworden des N. Verbonds, waaraan de heerlijkste beloften verbonden zijn (II. IX : II X : 18). De vermaningen, waardoor dit betoog wordt afgebroken (11. 11:1 III : 7 IV: 13, V: II VI: 30), moeten dienen, om de lezers, overeenkomstig hunne behoeften, te bewegen tot dankbare waardeering van hunne godsdienstige voorrechten en hen ernstig te waarschuwen tegen ongeloof en afval. Dit geschiedt echter bijzonder in het vermanende deel, hetwelk, na vernieuwde waarschuwing tegen afval (11. X : lü 30), met verwijzing naar het voorbeeld der oude geloofshelden, eerst het geloof aanprijst ^H. XI); vervolgens, nevens vele andere christelijke deugden, vooral de volharding en hope, ook door de vermelding van de heerlijkheid en onvergankelijkheid des nieuwen Verbonds boven het oude (11. XII); en eindelijk de liefde, met opgave ook van andere plichten, die opzettelijke vermelding vereischten (11. XI11: I 10).
De Hebreers, aan wie deze brief, volgens het opsclirift, gericht is, zijn, naar het toenmalige spraakgebruik (vgl. Hand. VI: l), hebreeuwsch-sprekende en in Palestina levende Joden, die het christendom hadden aangenomen. Sommige omstandigheden van bijzonderen aard, die daarin vermeld worden (II. VI : 10, X : 33 , 3Ilt;, XII : 4), doen, evenals liet slot (11. XIII : 23, 31), zelfs aan een bepaalden kring van lezers denken, vermoedelijk Ie Jeruzalem woonaehtig. Hun toestand was niet gunstig. Het heilig vuur der geestdrift, waarmede zij in den beginne het christendom omhelsd en standvastig beleden hadden (II. X : 33 3Ilt;), was aanmerkelijk bekoeld, bij sommigen bijkans geheel uitgedoofd (11. VI: 13, XII: 13, 13). Zoo verkeerden zij, te midden van hef
Jodondom, in gevaar, om, door do praal van don mozaïsclion oorodionsf. op niouw bokoord, 7.icli van Christus to laton aftrokkon. UoimIs ontbrak hot ondor lion uiot aan voorbooldon van znlko ontrouw, on hot was zoor to vroozen, dat dio zoiidou toonomon (II. 111:7 IV : lo, VI: 3,1,5, X:19 33, XII: 35). Ton oindo dit to, voorkonion, plaatst zich do sohrijvor, als hij zijno lozors hot ondorschoid wil doon konnon tussohon inozaismo on ohristondom, op hun standpunt, on tracht hou zuo, naar hunno bohoofton on vatbaarheid, op to loidon tot dio hoogoro opvatting on waardooring dos christondoms, waardoor hot hun onmogolijk worden moost hot to vorloochonon.
Er is wol goon twijfel aan, of dit geschrift is vóór do verwoesting van Joruzjilom opgesteld. Nog nam do hoogoprioster zijn ambt onder Israël waar (11. VI11:4\') on werden er dagelijks in don tompol offers aan God gebracht (II. IX: 0,7, vgl. 11. XIII: 11,13). Er was echter roods bijna oen geheel monschongoslacht na Jezus\' dood voorbijgegaan (11. II : 3, V : 13, vgl. 11. X : 33, 34«), en vele leeraars waren roods ontslapen (II. Xlll:7). Is onderdozen ook Jacobus, do broeder dos Hoeren, het hoofd dor jeruzaloinscho gemeente, geweest, dan hooft men aan don tijd te donken, die tusschou zijnen dood, vermoedelijk in hot jaar 03, en hot begin van den joodschen oorlog, in hot jaar 07, invalt.
Wie don brief geschreven hooft, is onzeker. Hielden hem oudtijds in hot Oosten velen voor een geschrift van Paulus, in do wostcrscne kerk werd dit, tot in do vierde eeuw, bepaaldelijk ontkend, waarmede later, in do dagen dor Hervorming, Luther, Molanthon, Kalvijn en Boza bobben ingestemd, vooral op inwendige gronden. Thans bestaat hieromtrent, na vernieuwd onderzoek, nauwelijks twijfel meer. Roods do aanhef en vorm van den brief zijn in strijd met den trant, door den apostel gevolgd. Ook rangschikt de schrijver zich onder hen, die het evangelie uit de tweede hand, en dus van de apostelen, ontvangen hebben (H. 11 : 3, vgl. Luc. 1:3, Gal. 1:11,13). Do eigenaardigheid van taal, stijl en denkwijze, welke dit geschrift vertoont, wijkt verder to zoor van die van Paulus af, dan dat hot aan hom zou kunnen toegekend worden. In plaats van de rechtvaardiging uit geloof b. v. treedt hier hot denkbeeld dor volmaking op (H. VII: 11, IX:U, X:I,11\', XI: 10, Xll:33), en Jezus zelf wordt voorgesteld als doorlijden volmaakt (II. 11:10,V:0). Ook is hot begrip van geloof hier zóó bepaald (II. XI: l), dat het do hoop, die bij Paulus daarvan onderscheiden is, mode omvat. Waarbij nog komt, dat de iiier gevolgde wijze van aanhalen en verklaren dos O. T. uitsluitend naar do grioksche overzetting, ook waar deze afwijkt van den hobreeuwschen tekst, aan Paulus vreemd is. Desniettemin ontdekt men hier en daar overeenkomst met \'s apostels loer en leerwijze, on vermoedt, dat de schrijver aan de school van Paulus niet vreemd geweest kan zijn. Zelfs komen er uitdrukkingen en berichten voor (II. XIII : 18, 19,33,31\'), die wol aan oen zijner bijzondere vrienden doon don-kon. Blijkbaar was do schrijver niet van palost ij nsche, maar van alexandrijnsche afkomst: do alexandrijnsdi. wijsgeorigo kleur van sommige, door hem gebezigde uitdrukkingen, do allegorische on typische schriftverklaring, dio hij volgt, en do rhotorischo stijl strekken daaivoor ton bewijze. Men is door dit een en ander, op voorgang van Luther, tot het vermoeden gekomen, dat do brief zal geschreven zijn door Apollos, oen man van alexandrijnsche afkomst, van grooto welsprekendheid on diepe schriftkennis (Hand. XVIII: 21«), die, door A qui la in do denkwijze van Paulus ingewijd (vs. 30), werkzaam was in zijnen geest (II. XIX: 1, l Kor. Ill : 0) on lot hom voortdurend in betrekking stond (l Kor. XVI: 13, Tit. 111:13). Maar door wien ook geschreven, do brief bekleedt ondor do schriften dos N. T. oeno eigenaardige plaats en hooft van woge zijnon hoogst belangrijken inhoud grooto waarde.
] loofdst. 1
sproken lind door de profeten, heeft, hij op het laatste dezer dagen tot ii. ons gesproken door den Zoon, 1 dien hij tot erfgenanin van alles gesteld, door wien hij ook de wereld gemaakt !3. heeft;\' die, daar hij het afsehijnsel zijner heerlijkheid en het afdruksel van zijn wezen is en alles draagt door het woord zijner kracht, nadat hij door zich zeiven reiniging van de zonden had teweeggebracht, zich gezet heeft aan de rechterhand der 4. Majesteit in den hooge; \' zooveel meerder geworden dan de engelen, als hij nitnemender naam geërfd heeft 5. dan zij. 1 Want tot wien der engelen heeft hij ooit gezegd: Gij zijt mijn Vs. 2. II. 11:8: llonj. VIII : 17; Joh. 1:3.— Vs. 3. II. VI11 : I , XII :2; Kol. 1:15,17. — Vs. 4. lif. 1 : 21. 1. door de profeten. Cr. in de prof eten, en door hen tot de vaderen. o/j hel laatste dezer da (jeu, d. i. aan liet einde van liet tijdperk, dat deze dayen of deze eeuw genoemd werd, in tegenstelling van de toekomende eeuw, die gerekend werd te zullen beginnen met de komst of wederkomst van Christus. Vgl. 1 Petr. 1:20, en zie op Matth. XII : 32. (Jew. t. in deze laatste dayen. lol ons y die thans leven en tot het christendom zijn toegetreden. door den Zoon. Gr. in een, die Zoon is, en dus in waardigheid verre staat boven de oude profeten en dienaren Gods. Vgl. 11. 111 : 5 , fi. 2. erfgenaam, d. i. bezitter, heer. \'gesteld, d. i. bestemd, en wel vóór zijne mensch-wording. 3. hel afsehijnsel zijner heerlijkheid, d. i. de weerglans, waarin Gods heerlijkheid zich afspiegelt voor het oog. Vgl. 2 Kor. IV : 1lt;, G. hel afdruksel ran zijn wezen, evenals de munt van den stempel of het wapen van den zegelring. alles draagt, d. i. het geschapene in stand houdt, gelijk het, volgens vs. 2, door hem is voortge-Oraelit. hel woord zijner kracht % d. i. zijn machtwoord. door zich zeiven, d. i. door het oljer zijns lig-chnanis (II. X : 10). Deze woorden ontbreken echter in vele oude 11 ss. ran de zonden. Gew. t. van onze zonden. aan de rechterhand enz. Zie op Hom. VIII : 34. 4. meerder geworden, d. i. hooger gesteld in waardigheid en eere, nadat hij een korten tijd op aarde minder gemaakt was (11. 11 : 7 gt; ö). dan de engelengt; door wier tusschenkomst het O. Verbond was tot stand gebracht (II. II : 12). nitnemender naam, t. w. dien van Zoon, zooals blijkt uit vs. 5. Vgl. vs. 1. geörfd heeft, d. i. uit kracht van zijnen oorsprong verkregen heeft en metterdaad bezit. 5 13. Over de gewoonte des schrijvers, om de plaatsen des O. T., waarvan hij zich bedient, aan te halen naar de grieksche overzetting, ook waar deze afwijkt van den hebreeuwschen tekst, zie de Inl. 5. heeft hij, t. w. God, die in de II. Schrift t. a. p. sprekende optreedt. mijn Zoon. Deze benaming moet hier, blijkens |
Zoon; ik heb u heden verwekt? en wederom: Ik zal hem tot een vader, en hij zal mij H. tot een zoon zijn? \' en als hij, wederom, den Eerstgeborene in de wereld invoert, zegt hij: J\'l n dat alle engelen Gods hem uan-7. bidden! \' En van de engelen zegt hij; Die zijne engelen maakt tot winden, en zijne dienaars S.tot eeue vuurvlam;\' maar van den Zoon: Uw troon, o God! is tot in alle eeuwigheid, en de schepter van uw koninkrijk is een schept er der rechtmatig-9. heid. \' (Jij hebt rechtvaardigheid liefgehad en onge- Vs. 5. II. V;5; Ps. 11: 7; Hand. XIII:33; 2 S.mi. VU: 14. — Vs. 6. I\'s. XCV1I;7. — Vs. 7. Is. Cl V: 4. — Vs. 8,0. Ps. XLV:7,8. hetgeen onmiddellijk volgt, in hare meest eigenlijke be teekenis worden opgevat. 5. ik heb u heden verwekt. In deze aanhaling valt de nadruk niet op het tijdstip, wanneer {heden), maar daarop, dat (Jod hem verwekt, d. i. voortgebracht of, volg. and., voor zijnen Zoon verklaard en als zoodanig kenbaar gemaakt had. en wederom, d. i. op eene andere schriftplaats. Wat aid. door God gezegd wordt van Salomo, wordt hier opgevat van den Messias, den waren Godszoon, niet slechts omdat in \'t gemeen het O. T. gehouden wordt voor profetie van het N., maar ook omdat in \'t bijzonder elk godvruchtig koning van Israël geacht werd de type, d. i. het voorbeeld en de voorlooper, te zijn van den grooten Koning, die verwacht werd, den Messias. 0. wederom — invoert, d. i. op eene andere schrift-plaats (zie oji vs. 5) hem opvoert op het wereldtooneel. And. verklaren wederom van \'s lleeren terugkeer in het leven bij zijne opstanding, of van zijne wederkomst ten gerichte. den Kerstgcijorene. De benaming schijnt aan Ps. LXXX1X : 28 ontleend te zijn. Vgl. Kol. I : 15. zegt hij, t. w. God* De aangehaalde; woorden schijnen aan Deut. XXXIl : 43 ontleend te zijn, waar zij echter alleen in de grieksche overzetting voor komen. 7. van de engelen, d. i. ten aanzien van hen. Met afwijking van het oorspronkelijke, geven de aangehaalde woorden, zooals zij hier voorkomen, te* kennen, dat de engelen zóó geheel van God afhangen, dat zij hem als natuurkraehten ten dienste staan en aan allerlei verandering onderworpen zijn. Daartegenover wordt, vs. 8 12, de onveranderlijkheid des Zoons en de duurzaamheid van zijn koningschap geroomd. 8. van den Zoon. De volgende woorden, oorspronkelijk gericht tot een israelietisch koning, worden aangehaald als eene toespraak tot den Messias. Zie ook vs. 5), en vgl. op vs. 5. en. Dit woord, waardoor de aanhaling in tweeën gesplitst wordt, ontbreekt in den gew. t. de sehepler rechtmatigheid, d. i. gij bestuurt uw rijk naar de eeuwige, onveranderlijke beginselen des rechts. {). Gij helt gehaat, blijkens uwe daden, gedi; rende uw leven op aarde. |
402
Hoofilst. T.
reclitiglieid geliaat. Daarom heeft u, u God! uw God ge-zali\'d met olie der vreugde boven uwe medegenooten. \' 10. Eu: G ij, 1 [ eer! hebt iu den begin ue de aarde gegrondvest, eu de hemelen zijn we I\'ll, keu uwer handen.\' Zij zullen vergaan, maar gij blijft, eu allen zullen zij als eeu kleed 12. ve ronden. \' Eu als eeu mantel zult gij ze oprollen, en zij zullen veranderen; maar gij zijt dezelfde, eu uwe jaren 1:5. zullen niet ophouden.\' Eu tot wieu der engelen heeft hij ooit gezegd: Zit aan mijne rechterzijde, totdat ik uwe vijanden gezet heb tot een voetbank 14. uwer voeten?\' Zijn ze niet allen dienstbare geesten, tot dienst uitgezonden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen? HOOFDSTUK IT. Tusscheugcvoegdo veriujiuiug, om het heil in Chris- Vs. 10 12. Ps. CUT : 20 38. — Vs. 13. Ps. CX ; 1; Mutth. XXli : 44; Hand. 11: 31-; l Kor. XV: 25. Vs. 2,3. 11. XII: 25. 9. qezalfd met olie der vreugde, d. i. met heerlijkheid eu\' eore gekroond, bij uwe verhelling tot koning. Vgl. vs. 3, II. 11:9. honen uwe mede (jeu ooien, d. i. boven de deel-genooten uwer heerlijkheid (vgl. Kom. VI11 : 29). And. boven de koningen der aarde (vgl. Openb. XIX : 10). IU. Eu, t. w. zegt God op eene andere plaats. De toespraak Heer! te dien tijde van Christus gebruikelijk, kan den schrijver aanleiding gegeven hebben, om de volgendo woorden mede op Christus toe te passen. Vgl vs. 2. 13. aau mijne, reehlerzijde enz. Vgl. vs. 3. li-, allen, t. w. zonder uitzondering, zoowel de uit-nemendsten als de lager geplaatsten onder hen. Vgl. Kol. 1:10. dienstbare, en dus verre staande beneden den Zoon, die heerscht. Vgl. vs. 7 , 8. tot dienst, d. i. Gode ten dienste. de zaligheid, d. i. het eeuwig heil, door den Messias aangebracht. Vgl. 11. 11 : 3 , l. 1. Daarom, d. i. dewijl de Zoon zooveel verhevener is dan de engelen. Vgl. 11. 1: 4lt; I k De vermaning, die volgt, wordt vs. 2 4 nader toegelicht. het (jehoorde, d. i. het ons aangekondigde heil, vs. 3, l- nader beschreven. opdat wij niet verloren yaan, d. i. opdat het heil, ons door het gehoorde aangekondigd, ons niet misschien ontga. verloren gaan. Gr. voorhjoloeijcn of voorhij- varen. |
2. het woord verkondigd, d. i. de wet van Mo-zes. Over de bemiddeling van engelen daarbij zie op tus niet te versmaden (vs. 1 4). Aanwijzing, dat de Zoon, hoewel voor een korten tijd vernederd en aan lijden onderworpen (vs. 5 9), juist daardoor als menscii gevormd is tot ecu barmhartig en getrouw hoogepriester (vs. lü 18). 1. Daarom moeten wij te meer op het gehoorde acht geven, opdat wij niet 2. misschien verloren gaan. \' Want indien het woord, door engelen verkondigd, vast is geweest en alle overtreding eu ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft, o. hoe zullen wij ontkomen, als wij ons om zoo groote zaligheid niet bekommeren? welke, na eerst door den Heer verkondigd te zi jn, door hen, die hem gehoord hadden, aan ons 4. bevestigd is, \' terwijl Goil medege-tnigde door teekeneu en woudereu eu velerlei krachten eu bedeelingen des Heiligen Geestes naar zijnen wil. 5. Want niet aan engelen heeft hij de toekomende wereld, waarover wij 6. spreken, onderworpen; \' maar iemand heeft ergens betuigd, zeggende: W a t Vs. 2. Hand. Vil.-38, 53; Gul. Ill: H). — Vs. 4. Marc, XVI; 20; 1 Kor. XII: 8 11 — Vs. O 8. Ps. Vlll: i 0. 11 ami, VII: 38. 53. 2. vast, d. i. verbindend, zoodat de voorschriften der wet moesten volbracht worden en, bij moedwillige overtreding, ook de bedreigde straf niet achterwege bleef. 3. ontkomen, t. w. aan de rechtvaardige straf des verderfs. zaligheid. Zie op II. 1 :14. die heui gehoord hadden, d. i. zijne apostelen en onmiddellijke leerlingen. Vgl. Luc. 1 :2. aan ons bevestigd is, d. i. met de meest mogelijke zekerheid tot ons gekomen is. Vgl. vs. 4. 4. medegetuigde, t. w. met hen, die ons het evangelie verkondigden (vs. 3), zoodat hunne getuigenis er door bevestigd werd. bedeelingen des Heiligen Geestes, d. i. verschillende geestesgaven, door God in meerdere of mindere mate, naar elks behoefte, onder ons uitgedeeld. Vgl. 1 Kor. Xll: 4 -11. 5. niet aan engelen, maar, gelijk vs. 0 9 uit de Schrift wordt aangetoond, aan den mensch bij uitnemendheid, Jezus Christus, en dus aan menschen. de toekomende wereld, d. i. de nieuwe orde der dingen hier op aarde, zooals men die bij de wederkomst van Christus en van zijne heerschapnij verwachtte. Zie vs. 8,9, 10. onder worpen. Deze uitdrukking is reeds ontleend aan den psalm, die eerst vs. 0 8 wordt aangehaald. 0. iemand... ergens. De aangehaalde psalm draagt den naam van David aan het hoofd; maar voor de aanhaling was liet genoeg, dat zij aau de Schrift ontleend was. |
Hoofdst. li.
403
Hoof\'dat. IT.
DE IVRIKF
liet gaiisclic l(!V(in dóór in (licnatbaar-l(i. hoid bevangen waren.\' Want waarlijk, engelen trekt li ij zich niet aan, maar Abrahams zaad trekt hij zich 17. aan. \' Daarom moest hij in alles den broederen gelijk worden, opdat hij een barmhartig en getrouw hoo-gepriester zou zijn bij God, om de IS. zonden des volks te verzoenen. \' Want daar iiij zelf verzocht is geworden door hetgeen hij geleden heeft, kan hij hnu, die verzocht worden, te hul]) komen. HOOFDSTUK III : 1—0. Do ineerderhcid van Jezus, den gezant en hooge priester onzer belijdenis, boven Mozes. 1. Daarom, heilige broeders, deelge-nooten eener heinelschc roeping! let (gt;]) den gezant en hoogepriester onzer 2. belijdenis, Jezus, \' die getrouw is aan dengeue, die hem heeft aange- Vs. 17, 18. II. IV : 15, 10. Vs. 2. Num. XII ; 7. 15. in (lienslhanrlieid hevanym waren, d. i. in slavernij verkeerden of een slavenleven leidden ten gevolge van de vrees voor den dood. I (5. euyclcu. Vgl. vs. 5. Abrahams zaad, d. i. het volk van Israöl, erfgenaam van de beloften, aan Abraham gedaan. Van die beloften worden de heidenen niet uitgesloten; maar zij zijn hier niet genoemd, omdat de brief gerieht is aan hebreeuwsehe christenen. Vgl. vs. 14, 17. IrcH hij zich aan, d. i. komt hij te hulp (vs. N\',15-), om hen te verlossen. 17. den Lr order ot ijelijk worde)/. Vgl. vs. 14\'. barmharlitf. Vgl. vs. 18, II. IV ; 15. bij Gody of in belrekkhnj lol, leyenoner God. Vgl. 11. V ; 1. de zouden — verzoenen, zoodat zij niet worden toegerekend, gelijk de hoogepriester onder Israël eenmaal \'s jaars verzoening deed voor de zonden des volks. Vgl. II.quot; IX; 11 2k 18. die verzoeht worden, d. i. aan allerlei lijden en daardoor aan gevaar van afval blootgesteld zijn. kan le hulp komen, door eigen ervaring bekend geworden met hunne behoeften. Vgl. II. IV: 15. 1. Daarom. Dit wijst terug op al wat II. 1, II voorafging. heilige broeders, d. i. Gode toegewijd door Christus. Zie op II. 11:11. Vgl. Kom. 1:7. hemelsehe roeping. Vgl. Kil. Ill : 14«. den (jezanl cn hoogepriester, d. i. gezant van godswege bij ons (II. 1:1,11:3). hoogepriester voor ons bij God (II. 11:17,18). onzer belijdenis, d. i. dien wij als zoodanig erkennen en belijden. Vgl. II. IV: li-, X : 23. Jezus. (lew. t. Chris!ns Jezus. Ü. aaiKjesleld. Gr. (jemaali. Vgl. Hand. 11:30. evenals Mozes was, In getrouwheid staan bei- |
stehl, evenals Mozes het was iu geheel 3. zijn huis. \' Want deze is meer heerlijkheid waardig geacht dan Mozes, voor zooverre hi j, die het huis heeft ingericht, meer eere heeft dan dit. 4. leder huis toch wordt door iemand ingericht; maar Cod is \'t, die alles 5. heeft ingericht. \' En Mozes was in geheel zijn huis wel getrouw als dienaar, tot getuigenis van hetgeen ver- 0. koudigd zou worden; 1 maar Christus als Zoon over zijn huis. En diens huis zijn wij, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hope ten einde toe onwankelbaar vasthouden. HOOFDSTUK III : 7—IV : 13. Vernieuwde vermaning tegen ongeloof en ongehoorzaamheid aan God (vs. 7 15). Had Israël zich daaraan schuldig gemaakt in de woestijn (vs. 10 ID), er bestond hiervoor ook bij de llebreërs gevaar (II. IV: I , 2), voor wie echter de ingang tot de ware rust nog openstond (vs. 3 10), waarom zij ernstig voor zich zelve hadden toe te zien (vs. 11 13). Vs. 5. Num. XII: 7. — Vs. 0. Vs. 14. den gelijk, maar overigens is, blijkens vs. 3,5,0, het verschil groot. 2. in (jeheel zijn huis, d. i. in het huis (lods (vs. 3,5), waardoor wordt aangeduid do huis h o u d i n g (ojconomie) of godsdienstbedeeling, het rijk van God onder het O. Verbond., 3. meer heerlijkheid, hem geschonken bij zijne verhooging aan Gods rechterhand. hij, die imjcrichl, t. w. Christus, de Middelaar des N. Verbonds. dan dit, d. i. dan het huis of huisgezin, waar toe Mozes als dienaar zelf behoorde (vs. 5). \'k God is 7 enz. De inrichting van het huis of de gemeente des N. Verbonds, door Christus tot stand gebracht (vs. 3), is van God, die boven allen is. Vgl. 1 Kor. 111:23, XI: 12, ¥ï\\. 11:11. 5. als dienaar, zelf behoorende tot het huisgezin. in (jeheel zijn huis. Zie op vs. 2. tot (jetuiijenis enz., d. i. om te verkondigen do woorden Gods, de geboden der wet. 0. Christus als Zoon, t. w. is getrouw. over zijn huis, d. i. over het huis Gods gesteld zijnde, zonder daartoe, zooals Mozes (vs. 5), zelf te behooren, daar hij Zoon is. Volg. and. wordt Christus hier yetrouw genoemd, gelijk een zoon getrouw is over zijn eigen huis; en dezen maken dan ook het volgende diens op hem betrekkelijk. diens huis, d. i. Gods huis, de ware gemeente Gods. de vrijmoedigheid hope, d. i. de vrijmoedigheid voor God, die wij door het geloof bezitten, en de stof tot roemen tegenover de wereld, die de hope ons schenkt. ten einde toe onwankelbaar. Deze woorden ontbreken in een enkel oud lis. en zijn wellicht aan vs. li ontleend. |
AAN I)K II KI!li,KI\';RN,
4fi5
Koofdsf,. 111.
7. Daarom, gelijk de Heilige Geest\' zegt, heden, zoo gij zijne stem
8. hoort, \' verhardt uwe harten niet, g e 1 i j k b ij d e v e r b i t ( e-ring, ten dage der verzoe-
9. king in de woestijn, 1 waar uwe vaderen mij met beproeving v e r z o c li t h e b b e n , e n t o c li zagen zij mijne werken, veer-
10. tig jaren lang.\' Daarom werd ik verdrietig over dat geslacht en zei de; Altijd dwalen zij met het hart, en zij kennen mijne wegen niet.\'
11./joo zwoer ik dan in mijnen toorn: I n d i e n z ij m ij n e r n s I
12. zullen ingaan...! 1 Ziet toe, broeders! dat niet misseliien in iemand uwer zij een boos, ongeloovig hart, zoodat hij afvalt van den levenden
IS. God ; \' maar vermaant elkander telken dage, zoolang bet heden genoemd wordt, opdat niet iemand onder n verhard worde door verleiding 14. der zonde. \' Want wij zijn medege-nooten van Christus geworden, in-1
Vs. 7 11, I\'s. XCV : 7 II.—Vs. 8, Exod, XVII ; i 2,7. — Vs, 11, Num. XIV ;il 28,
7. Daarom, d. i. omdat wij (l;m allnnn lief- huis Gods zijn, zoo wij ton cindo toe volharden (vs. 61. Volg. and. omdat Jezus meer is dan Mnzes (vs. 1 fi). Overigens worden de aangehaalde woorden van l\\s. ! XCV door den schrijver, als reehtstreeksche vermaning tot zijne lezers, in zijne rede opgenomen.
heden, terwijl het nog de tijd der genade is.
Vgl. vs. 13, H. IV; 7.
zij ut\' simt, din tot n komt. door het evjinifHie (11. II; 3, 4). .
8. nerhiller\'my ... venorkiny gt; d. i. Meribaen Massa. 1 Er wordt iiier gedoeld op hetgeen aldaar met de Israe- \' lieten geschied is, Exod. XVfl ; I 7. Vgl. Num ; XX: I 13, J)eut. XXXIII ; 8.
U. mij met heproening versorht, I. w. of ik in staat en gezind zou zijn, om hen van drinkwater te voorzien. Gew. t. mij nrrzorht e» beproefd.
veertig iaren latnj. Vgl. vs. 17.
11. Indien ingaan...! Men vuile ingedachte in; quot;zoo zal ik niet meer waarachtig zijnquot; , of iets derge lijks. Zie op Mare. VIII ; 12. De zin is; Zij zullen mijne rust niet ingaan. Vgl. vs. 18.
mijne rus/,. Oorspronkelijk is het rustig bezit van het beloofde land bedoeld; maar de schrijver verstaat het, blijkens II. IV ; ! 10, in hoogeren zin van de rust, die God zelf, na het volbrachte scheppingswerk, bezit en waaraan de geloovigen in het godsrijk deel zouden erlangen.
12. Ziel loe. Sommigen verbinden deze woorden met Daarom, vs. 7. Vgl. echter de aant. aid.
een hoos, ongeloovig hart. (Jr. een hoos hart van ongeloof, d. i. hetwelk zijne hoosheid door ongeloof openbaart.
afvalt van den levenden God. Vgl. II. \\;3(), XII; 29. Hiermede wordt gedoeld op den terugkeer tot het Jodendom en deze voorgesteld als een afval van
dien wij maar het begin des vertrouwens ten einde toe onwankelbaar 15. vaslhonden. \' Als er gezegd wordt; Heden, zoo gij zijne stem hoort, verhardt uwe harten niet, gelijk bij de ver bit te-Ui. ring — \' wie toch, die haar gehoord hadden, verbitterden hem? Immers allen, die door Mozes uit 17. Kgjpte waren gegaan? \' Mn over wie was hij verdrietig veertig jaren lang? Was het niet over hen, die gezondigd hadden, wier ligchamen vielen IS. in de woestijn?\' En aan wie zwoer hij, dat zij zijne rust niet zonden ingaan, dan aan hen, die ongehoor-I!). zaain waren geweest? \' Zoo zien wij, dat zij niet hebben kunnen ingaan wegens ongeloof\'.
IV : 1. Laat ons dan bevreesd zijn, dat, terwijl er eene belofte van zijne rust in te gaan overblijft, misschien iemand
ii. van n achterblijve! 1 Want ons is ook de blijde boodschap verkondigd , evenals hun; maar hel gehoorde woord baatte hun niet, dewijl het bij hen,
Vs, 14. Vs. li. — Vs. 17, Num. XIV; 32: I Kp* X : 5 ; Jud. 5, — Vs, 10, H. IV: 6.
God zeiven.
13. hel heden, waarvan gesproken wordt in den aan-gehaalden psalm. Vgl. vs. 7 en de aant. aid.
Ik medeg en ooien van Chris/ns, d. i. deelgenooten zijner heerlijkheid.
he/ begin des ver trouwens, d. i. het vertrouwen des geloofs, ons aanvankelijk eigen.
ten einde loe, d. i. tot op den aanstaanden dag zijner wederkomst. Vgl. II. X ; 25.
15. Met dit vs. begint de aanwijzing, die doorloopt tot vs. IU, dat, naar het voorbeeld der ongehoorzame Israëlieten in de woestijn, door ongeloof het hoogste heil verbeurd wordt. Vgl. vs. 14«.
16.. In verband met vs. 15, buit zich de vraagswijze vorm, hier gebezigd, dus oplossen; .its er gezegd wordt enz., dan ziet. dit op allen, die door Mozes enz. Zoo ook vs. 17, 18.
17. die gezondigd hadden. Hunne zonde bestond in ongehoorzaamheid (vs. 18), d. i. in ongeloof en afval van God (vs. ID).
18. zifjne rust. Zie op vs. 11.
IJ), wegens ongeloof. Hierop valt de nadruk, in verhand met de waarschuwing tegen ongeloof en afval, vs. 12 I k Vgl. op vs. 15.
1. Ier mijl er overblijft. De belofte, aan de ongehoorzame Israëlieten niet vervuld (II. Ill; 18, 10», is nog overig en moet nog vervuld worden. Vgl. verder op 11. 111 ; I I.
aeh/erhljve, terwijl anderen ingaan. Gr. schijn e achtergebleven te zijn. Kene verzachtende uitdrukking naar het grieksche spraakgebruik.
2. de blijde boodschap, d. i. de belofte van de rust in te gaan.
evenals hun, d. i. den Israëlieten in de woestijn (vs. 6).
hel gehoorde woord. And. hel woord der prediking.
:]0
Ifoofdst. IV. DU li die liH; hoorden, niet met het geloof .\'5. gepaard ging.\' Want wij, die geloo-ven, gaan de rust in, gelijk hij gezegd heeft: /ioo zwoer ik dan i u m i j n n too r n ; i n d i e u z i j mijne rust /nil en ingaan..., hoewel zijne werken van de grondlegging der wereld af volbracht wa- 4. ren. 1 Want hij heeft ergens van den zevenden dag dns gesproken: Kn (j od rustte oj) den zeven-d e n d a g v a n a 1 z ij H e w erken. 5. En hier wederom : I n d i e n z i j m i j n e 6. rust zullen ingaan...! \' Dewijl er dan overblijft, dat sommigen haar ingaan, en zij, aan wie de blijde boodscha]) vroeger verkondigd was, niet zijn ingegaan wegens ongehoor- T.zaamheid, \' zoo bepaalt hij weder eenen dag: heden, door David zeggende, zóó langen tijd daarna, gelijk boven gezegd is: lieden, zoo gij zijne stem hoort, verhardt 8. uwe harten niet! \' Want had .lo-zna hen in de rust gebracht, hij zon niet daarna van een anderen dag Vs. 3. II. 111:11; I\'s. XCV: II. — Vs. 4, Om. II : -J. — Vs. O. II. Ill ; 1«. 3. nclijli hij (jewgd heeft nnz. Daaruit, dat do Is-rnftlioten, blijkons don aangehaaldon psalm, wt^ens liunno ongelioorzaamhnid niot zijn ingegaan (vgl. II. Ill : 18, 19), wordt hot bowijs afgoloid, dat or ando ron moeten zijn, die ingaan, en wol do goloovigon. Vgl..vs. C, ü. hoewel oolhraeld waren, t. w. toon (Jod aan de Israölioten don ingang in do rust ontzoide. Op dat tijdstip namelijk was do rust van God roods lang aanwezig, als zijnde begonnen mot de sehopping der wereld (vs. 1lt;). fi. on er blijfl, t. w. naar Gods belofte, die niet onvervuld kan blijven. Vgl. vs. I. dal sommiyen haar in ga au, t. w. zij, die goloo-ven (vs. 3), in tegonoverstolling van do ongehoorzauie Israëlieten (vs. \'2). 7. door Vaifidy aan wien I\'s. XCV in do grioksche overzetting wordt toegekend. zóó langen tijd daarna, t. w. na do dagen van Jozua, die do Israëlieten iu Kanaiin, maar daarom nog niot in de wan; rust gebracht had. Vgl. vs. 8. hoven yeseijd, (Jew. t. gezegd. S. Do ongehoorzaamheid dor Israëlieten was oorzaak , dat zij ook in hot beloofde land do ware rust niot vonden. {). Dit vs. bevat do slotsom van het vs. I 8 voorafgaand betoog. eene. sahhaUrnsl% d. i. do ware rust, bestaande in oen Godo gewijd loven, vrij van allen onheiligen on sniartvollon arbeid. Ook do. joodselio leeraars stelden het toekomstig heil voor onder hof beeld oenor altoos-durende sabhatsviering. |
i). spreken. \' Zoo blijft er dan eeue sab-batsrnst over voor het volk van God. 10. Want die zijne rust is ingegaan, heeft ook zelf rust van zijne werken, gelijk (iod van de zijnen. 11. Dat wij ons dan beijveren, om die rust in te gaan, opdat niet iemand valle in hetzelfde voorbeeld van on- 1\'2. gehoorzaamheid! \' Want bet woord (rods is levend , en krachtig, en scherper dan eenig tweesnijdend zwaard, en doordringende, totdat het scheidt ziel en geest, merg en gebeente, en een rechter van de gedachten en ge- I •1. zindheden des harten. \' En geen schepsel is voor hem verborgen; maar alles ligt naakt en ontbloot voor de oogen desgenen, met wien wij te doen hebben. Jezus onze groote hoogepriester (vs. H 16), wel met Aiiron te vergelijken (11. V : 1 4lt;), maar uitne-monder dan deze (vs. 5 9quot;), oen quot;hoogepriester naar de ordening van Melehizédek (vs. 10). Vs. 7. H. 111 : 7 , 8 , 15; Ps. XCV : 7. — Vs. 12. Joz. XLIX : 2; Ef. VI: 17 —Vs. 13. Ps. CXXXIX : 1 4. 9. voor hel volk van Godgt; dat in hom gelooft en aan li-m gehoorzaam is, het ware Israël. 10. zïjnc rust, d. i. de rust van God, vs. 1\' bedoeld. van zijne werken, met al hun moeite en verdriet, zoodat het eene volmaakte rust is, die hij genieten mag. van de. zijne, d. i. van zijn scheppingswerk [ vs. !•). 11. vatte in enz., d. i. vorvallo tot dezelfde ongehoorzaamheid als onze vaderen, en daardoor, gelijk zij, een waarschuwend voorbeeld voor anderen worde. 13. hel woord Gods, d. i. al wat (iod spreekt, bepaaldelijk in de Schrift, en dus ook hot woord dor vermaning en bedreiging, II. 111:7 11 aangehaald. totdat hel scheidt. Gr. lot sehieiding van. ziel en geest, d. i. zoowel hot zinnelijk als hot geestelijk levensbeginsel in don monsch. Vgl. op 1 Thoss. V : 23. merg en gebeente. Gr. voegen (of zenuwen) zoo wel als merg, d. i. het iunorlijkste en diepst verborgene van den inwendigon monsch. een rerhter van enz. Gr. bekwaam om tc oor* deelen over enz. Oordeelt, do aardsche rechter slechts over onze daden, Gods woord oordeelt over hetgeen er omgaat in ons hart. 13. geen schepsel, d. i. niets in de gansche schepping, allerminst de mensch. voor hem, d. i. voor God, die spreekt in zijn woord (vs. 12). met wien wij te doen hebben, en aan wien wij dus rekenschap schuldig zijn. |
\\
4fi7
Hoofdst. V.
14. Zoo liiiit. ons dan, daar wij een grootcn lioogepriester liebbeu, ilic de hemelen is doorgegaan, Jezns, den Zoon Gods, de belijdenis vastlion- 15. den. \' Want wij hebben niet een hoogepriester, die geen medelijden kan hebben met onze /.wakheden, maar een, die in alles is verzoeht geweest, gelijk wij, doeb zonder 16. zonde. \' Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tnt den troon der genade, opdat wij barmhartigheid verkrijgen en genade vinden tot tijdige imlp. V: 1. Want ieder hoogepriester, uit menschen genomen, wordt voor me.n-schen aangesteld bij God, opdat hij gaven en offers voor zonden breuge, daar hij toegevend kan zijn jegens de onwetenden en dwalenden, naar- Vs. 14. H. IX: 11,12. — Vs. 15. II. V;7.H; Matth. IV: I II. — Vs. 14 10. II, 11:17,18 X:ia 28. Vs. 1. H. 11 ; 17. — Vs. 2. H. IV ; 15; Lnv. V : 18. 14\'. Na do uifcwmding, H. III: 7 IV: 13, koert dn schrijvor tot zijn ondorwerp to rug, znodat dit vs. zich aansluit aan II. Ill:n, mot dion vorstando ooh-tor, dat hij, na Jezus vorgolekon to liohbou mot do engelen (H. I, II) on mot Mozes (H. Ill: l 6), tlians overgaat tot do beschrijving zijner hoogoprioster-lijke waardigheid, waarop hij roods gowozon iiad II. II : 17, HI: I. een (jrooien hoogepriestery d. i. dio als zoodanig verre uitsteekt hoven olkon anderen. Vgl. II. X : 21 , XI IT : 20. die. doorgeyaan, d. i. don wolkon- en sterrenhemel door (vgl. op 2 Kor. X!l : 2), om voor God to verschijnen (H. IX: II, 21) on or do ooreplaats in to nomen aan zijne rechterhand (li. 1:3, VII : 2fiV de belijdenis, d. i. do christelijke belijdenis. Vgl. op H. Ill : l. 15. die (jern medelijden kan hebhen. Dit zou men namelijk kunnen moonon, daar hij, als fiods \'/joow (vs. 14), zóó ver boven ons verheven is. onze zwakheden. Bedoeld wordt allo menschelijke ellende, ligchamelijke zoowel als zedelijke, zoowol rampen en beproevingen, die in gevaar van zonden bron-gen, als dwalingen en zonden zelve. Vgl. II. V:2, 3, VII : 28. doch zonder zonde, d. i. zonder dat hij echter door do verzoeking, waaraan hij was blootgesteld, tot zonde gebracht word (H. VII: 26). 10. den troon der genade, d. i. don troon van God, aan welks rechterzijde Christus gezeten is (II. VIII: 1, Xll : 2). tot tijdige hulp, d. i. om te rechter tijd gohol-pon te worden, eer hot te laat is (II. Ill : 13). 1. ieder hoogepriester, uit menschen genomen. Bedoeld wordt do hoogepriester onder Israel, en wel bepaaldelijk mot hot oog op hetgeen hij op don grooton verzoendag te verrichten had. hij God. Zie op II. II: 17. opdat hij enz. Vgl. II. VIII : 3. voor zonden t d. i. om zonden te verzoenen (H. |
dien hij ook zelf met zwakheid aan-.\'i. gedaan is, \' en wegens iuiar, gelijk voor het volk, zoo ook voor zieh zeiven moet oH\'cren voor zonden. 4. Km niemand neemt zeif zieh die eere , maar door God er toe geroepen, even-.r).ai.s Ailron. 1 Zóó heeft ook Christus niet zelf zich verheerlijkt om hoogepriester te worden, maar die tot hem gesproken heeft: Gif ■/ ij t mijn Zoon; i k heb n heden- verft, wek I; \' gelijk hij ook elders zegt; Gij zijt priester tot in eeuwigheid, naar de ordening 7. van Melehizedek. \' Mn hij, die in de dagen zijns vleesehes, aandeu-gene, die hem van den dood redden kon, gebeden en smeekingen, met sterk geroep en tranen , geollerd heeft en van wege zijne godsvrucht ver- Vs. 3. II. \\ 11 : 27 ; Lev. IX : 7. — Vs. 4. Kxod. XXVI 11:1. — Vs. 5. 11.1:5. — Vs. 0. K. VII: 17; Ps. CX : t. — Vs. 7 O. H. II : 10. — Vs. 7. Matth. XXVI: 37, 39; Vs. XXII : 25. 11:17). Hodoold zijn echter niet allo zonden zonder onderscheid, allerminst eigenlijk gezegde misdrijven, als doodslag, echtbreuk, diefstal, mot opzet gepleegd (vgl. II. X : 26 28), maar alleen die overtredingen van do loviotische wot, die in onwetendheid begaan werden, b. v. hot aanraken van oen lijk, hot eten van verboden spi)ze, het nalaten van oen offer. Vgl. Num XV: 22 31. 2. onwelenden en dwalenden, d. i. dio uit onwetendheid of dwaling gezondigd hebben en zieh daardoor bezwaard gevoelen. Zie verder op vs. I. zwakheidy d. i. zedelijke zwakheid (vs. 3). Vel. op II. IV: 15. aangedaan, of bekleed. I\' neemt zelf zich die eere, d. i. matigt zich de hoogopriosterli|ko waardigheid aan. door God., .geroepen, t. w. noemt hij haar aan. Tiow. t. die door God . , . geroepen wordt. evenals Aaron, d. i. gelijk deze, door God or toe geroepen (Exod. XXIX), haar aanvaard hoeft, ook voor zijne nakomelingen. 5. verheerlijkt, d. i. do eere aangematigd of waardig gekeurd. * die lot hem gesproken heeft enz., t. w. God. Deze hooft liem tot hoogepriester aangesteld, evenals hij hem tot Zoon verwekt had. Zie op H. 1 : 5. 6. naar Melehizedek, d. i. naar do wijze van Molchizédek, of in gelijkheid aan hem (II. Vil : 15). Do ordening van Aaron wordt II. VII: 11 vermeld. Tusschon die beiden is dit onderscheid, dat Molchizédek in het gesehiodvorhaal alleenstaat, zonder voorgangers of opvolgors, en mot do priesterlijke ook de koninklijke waardigheid voroenigt. 7. in de dagen zijns vleesehesy d. i. gedurende zijn aardscho leven, bepaaldelijk in Gothsémané. van den dood redden, d. i. voor don dood behoeden. And. uit den dood redden, d. i. uit do dooden opwekken. van wege zijne godsvrucht. Vgl. vs. 0. And. uil de vreeze. |
30*
4\'fiH
lloofcU. V.
h oogepriester Melehizédek.
als va li
naar
VI:30.
Beat;raITmg van ilr 11 olirci;rs, dut zij nnf; blcvftii stiwn bij (ld eprsto begitusclcn (vs. II li, !!■ VI : 1 «iV Waurschuwing l.ogon afval (vs. 1- SV VormaniiiK tol volhiirdonden ijver (vs. i) 131. Herinnering van de zekerheid van Gods beloften (vs. I■\'! 301.
]]. Over dezen heUhen wij veel te zeggen en dat van inoeijelijke uillegging is, dewijl gij traag van gehoor 12. geworden zijt. \' Want terwijl gi j wegens den tijd leennecsters behoordet
S.lionrd is, \' liccft, hoewel hij Zoon was, de gehoorzaamheiti geleerd uit 0, hetgeen Itij leed, \' en is, volmaakt geworden, voor allen, die hem gehoorzamen , eene oor/,aak geworden
10. van eeuwige toegesproken de ordening
zaligheid, \' door (Jod
HOOFDSTUK V ;
te zijn, hebt gij wederom noodig, dat men u iets leere van de allereerste beginselen der woorden Gods; en u is melk noodig geworden en 1niet vaste spijze. \' leder toeh, die melk gebruikt, is onervaren in het woord der gereehtigheid, want hij is 14. een kind. \' Maar voor volwassenen is de vaste spijze, voor hen, die zintuigen hebben, welke door de gewoonte geoefend zijn ter onderscheiding van goed en kwaad. V i ; 1, Laat ons daarom de aanvangs-leer van Christus daarlaten en tot de volmaaktheid voortgaan, zoodat wij niet wederom een fundament leggen van bekeering van doode werken 2. en van geloof in God, \' van onderwijs omtrent de doopen, en van handoplegging, van opstanding der doo-i. den en van een eeuwig oordeel. \' Kn
Vs. 12. I Kor. 111:1,3.
8. dr. gehoorzaami\'.fid (jclrcrd, (1. i. do dnugd dor Rohoorzaamhnid aan CJod iu al liaron omvang loeren jjcoefenen, tot. volkomenheid toe. Vgl. op li. 11:10. 9. rolmaall geivorden, d. i. tot de hoogste zode lijko volkomonheid on daardoor tot do hoogste waardigheid in het godsrijk opgeklommen. Zio op II. II: 10. dir hm yrhoorzamen, gelijk hij don Vader gehoorzaam is geweest. nau reu wint\' zaligheid. Zie op II. I : Ik 10. toegesproken y of begroet, I . w. in do vs. (I reeds aangehaalde sehriftplaats. 11. Over dezen, t. w. als hoogepriostor naar de ordening van Melehizédek (vs. 10). Do uitweiding, die vanhier af voortloopt tot II. ¥\'1:20, moet dienon, om do behandeling van hot onderworp, II. IV: l i- V: 10 reeds aangevangen on 11. VII :l X : 1H breeder uitgewerkt, nog nader voor to bereidon. nan inoeijelijke uitlegging /.v, d. i. moe ij olijk in woorden volkomen duidelijk gomaakt kan worden. traag van gehoor, d. i. zwak van bevatting. 13. wegens den tijd, t. w. sedert uwe toebrenging tot het christendom verloopen. de allereerste beginselen der voorden Gods, d. i. van hot christelijk onderwijs (vgl. 11. 1:1, 11 : .\'i, R De hier bedoelde eerste heginseten worden II. \\ I : I , ~ nader opgenoemd. raste spijze. 11 iertoe behoort de leer van het hoogepriestorsehap van Christus naar de ordening van Melehizédek en de daaruit voortvloeijende opheffing van den levietischen olTerdieiist. Vgl. II. IX: 8 11\'. 13. die melk gebruikty t. w. omdat hij geen vasle spijze verdragen kan. het woord der gereehtigheid, d. i. het evangelie, hetwelk do ware gereehtigheid leert en daartoe opleidt. een kind, t. w. in verstand en vatbaarheid. Vgl. I Kor. 111:1,2. l i-, volwassenen, t. w. naar kennis en inzicht.. Vgl. Ef. IV : 13 , I I. zintuigen , hier oneigenlijk gebezigd van het vermogen, om het geestelijke waar te nemen en te be-oordeelon. de gewoonte, of hebbelijkheid, d. i. de gesteldheid, die zij verkregen hebben en die hun als tot eene tweede natuur geworden is. |
1. Laat ons daarom enz., t. w. omdat voor volwassenen de vaste spijze is (11. V: 11«) en gij toch ooic geen kinderen blijven wilt (aid. vs. II , 1^\'. De schrijver wekt hiermede zijne lezers op, om te streven naar het dieper inzicht der volmaakten , en geelt tevens zijl voornomen te kennen, hetwelk iiij ook II. VII X ten uitvoer brengt, om hun daartoe behulpzaam te zijn. Vgl. op H. V: 11. de aanoangsleer van Christus. And. het begin van hel woord (of de leer) van Christus, d. i. yan het evangelie. Bedoeld schijnt datgene van de ohristelijko leer, hetwelk in betrekking staat niet den overgang tol. het cliristendom, in onderscheiding van do diepere inzichten in de christelijke waarheid, hier do volmaaktheid, II. V : 11- do asta spijze genoemd, waartoe de meer gevorderden allengs geraken kunnen. Vgl. op II. V : li. de volmaaktheid. Zio de vorige aant. een fundament, reeds gelegd bij onze toetreding tot het christendom, waarop nu moet worden voortgebouwd. van bekeering enz. De bijzonderheden, m dit (Mi het volgende vs. opgenoeind, maken te zamen de. aanvanjsleer van Christus uit. hekeering van doode verken, d. i. eene bekeering in dien zin, dat men ophoudt zich too te leggen op het verrichten van zulke werken, die, omdat zij tot de bloot uitwendige waarneming der wet behooren (vgl. II. IX: 10), geen waar loven wekken kunnen en dus onvruchtbaar zijn (aid. vs. 9). Daarnevens staat het geloof in God (vgl. II. XI :1) als beginsel eens nieuwen levens. \'2. onderwijs omtrent de doopen, waarbij, met den chrislelijken doop, ook de prosolietendoop en die van Johannes, benevens de verschillende wasschingen, onder de Joden in zwang (vgl. II. IX: 10), bedoeld kunnen zijn. And. denken bi) dit meervoud aan de herhaalde indompeling in het water, bij den doop. And. achten don doop met het daaraan verbonden onderwijs bedoeld. . handonlfqq\'uw, t. w. Iii| of na don doop. Zie op Hand. Vlll : 17. opdandint/ oordeel, bij de wederkomst van Chrisl us. |
AAN DE IlEBllKJillS.
Iloofdst. VI.
dit /uilen wij doen, indien maar ■I\'. (iod liet toclaiit. \' W ant het is ou-uiogclijk, hen, die ceninaal verlicht geworden zijn, en de henielsclie gave gesmaakt, en aan den Heiligen («eest 5. deel gekregen,\' en het goede woord (Jods en de kmehten der loekomemle (i. eeuw gesmaakt hehhen, 1 als zij al-gevallen zijn , wederom te vernieuwen tot bekeering, daar zi j ziel: den /joon (jods (i|) nieuw kruisigen en hem ten 7. toon stellen. \' Want een grond, dit\' den dikwijls daarop komenden regen indrinkt\'en gewas voortbrengt, dienstig voor hen, om wier wil hij ook bebouwd wordt, ontvangt zegen van S. (jlod; \' doch als hij doornen en dis-telen draagt, is hij verwerpelijk en den vloek nabij, en het loopt met hem uit op verbranding. !). Doch aangaande u, geliel\'deu! zijn wij overtuigd van hetgeen beter en Vs. 4 Ü. II. X.-Sd; 3 I\'otr. il ;20,21. — V». 10. II. \\;32 34; Miittli. X:-M,42; i Tlioss. 1:3. 3. dit zullen wij doen, !,. \\v. tot de vulinaaktlieul voortgaan (vs. I). And. !(?/,. laai ons dit doen! 4. Hier wordt do roden genoemd, waarom de eliris-ten naar de volmaaktheid streven moet (vs. 1). Stilstand is teruggang, en teruggang leidt ten verderve. onmoyoiykt t. \\v. in zedeli|ken zin. Vgi. ()|t Mattli. XII; 31. vPi\'Uchl (jcworden, t. \\v. door de konnis d(M\' waarheid (II. X : 26). de he me Incite tjaee, t. w. der genade Ciods. ijemnaall, d. i. in iiare kraeiit ervaren. 5. het (joede woord Gods, bepaaldelijk zijne heiol-ten aangaande de toekomst de krachten, d. i. de wonderkrachten en geestesgaven (II. II ;•{lt;), die behooreu tot de toekomende eeuw (zie op II. 1:1, II: 5). 0. afyeoallen zijn , d. i. afvallig geworden zijn van het christendom. Hierbij denke men aan volslagen al-val, waaruit een staat van verharding geboren wordt, die de vatbaarheid voor geestelijke vernieuwing opheft. Vgl. op vs. 4. zich, d. i. tot hun eigen verderf. op nieuw hruisujen, t. w. nadat hij reeds eenmaal gekruisigd is geworden door het ongeloof der Joden, zoodat zij, van wie hier sprake is, dat boos bedrijf, indien mogelijk, herhalen zouden. ten toon stellen, d. i. te schande maken. 7,8. De vergelijking, aan den vruchtbaren en on-vruchtbaren akker ontleend, moet dienen, om het gezegde vs. 4\' (\') te verklaren en daardoor vs. 1 \'ó te bevestigen. 7. ontoanyt zegen eau God, zoodat hij steeds meer vruchten voortbrengt. 8. den vloek, t. w. der onvruchtbaarheid. Vgl. Gen. Ill : 17. verhrandmtj. Vgi. II. X ; 27, Dent. XXIX: 22, 28. |
1). at spreken wij ook zóó, gelijk wij deden vs. H, met zaligheid verbonden is, al spreid. ken wij ook zóó. \' Want (iod is niet onrechtvaardig, dat hij uw werk zon vergeten en de liefde, die gij bewezen hebt aan zijnen naam, daar gij de heiligen gediend hebt en nog II. dient. \' Maar wij wenschen, dat een iegelijk uwer dezelfdquot; wakkerheid bewijze, tot de volle verzekerdheid der 1/i.h\'ope ten einde toe; 1 opdat gij niet traag wordt, maar navolgers van hen, die door geloof en geduld de beloften beërven. I •i. Want toen (iod aan Ahraliam eene belofte deed, zwoer hij, dewijl hij bij geenen meerdere kon zweren, bij I I-, zich zeiven, \' zeggende: Voo rwaa r, grootelijks zal ik u zegenen en grootelijks u v e r in e nig v u 1-lö.digen, \' En zóó verkreeg hij, na geduld geoefend te hebben, de belli, lofte. \' Aleiischeu toch zweren bij deu Vb. 13,14. (len. Xll ; i , 3 , 7 , XXII : 17. — Vs. 15. II. XI : 17 111. — Vs. 10. I\'Aud. XXII : II. 10. liij de vermelding van hetgeen er goeds in hen is, ziet de schrijver tot (Jod op, die het kan bevesti gen en vermeerderen. de liefde. Gew. t. den arbeid der liefde. de heiliyen, d. i. de christenen. gediend dient, t. w. door hun in voorkomende gevallen werkdadige hulp te verleenen. 11. tot de rotte eer zeker dheid enz., d. i. om te geraken tot het bezit der hope in hare volle zekerheid. ten einde toe, /ie op II. Ill : li. 12. geduld, de vrucht des geloofs. Vgl. vs. 15. de beloften bei\'re en, d. i. metterdaad deelgenoo. ten zijn van Gods belofte, die nu welhaast hare vol* komene vervulling erlangen zal. Vgl. vs. 15,17. And. de vervulling der belofte of de beloofde zaken verkrijgen. 13. Het beroep op Abrahams voorbeeld moet dienen, om aan te wijzen, dat men slechts door standvastig geloof deelgenoot wordt van Gods belofte in den beschreven zin (zie op vs. 12). zwoer hij. . . bij zich zeieen. Aan de vs. 1*1« vermelde belofte gaat Gen. XXII : Ifi, waar zij herhaald wordt, de betuiging vooraf: 7/ zweer bij mij zeieen, spreekt de lieer. 4 14. Lit vs. IS 20 blijkt, dat hier de belofte, aan Abraham gedaan, evenals Gal. 111:0 !), wordt opgevat in messiaansehen zin. 15. zóó, d. i. nadat de belofte, vs. 14 vermeld, door zulk eene eedzweri.ig bekrachtigd was. eer kreeg hij. . . de belofte, llij werd van de belofte, vs. 14 vermeld, de bevoorrechte deelgenoot, zoodat hare vervulling hem niet meer kon ontgaan. And. hij verkreeg de vervulling dier belofte, t. w. in de redding van Izaiik (vgl. 11. XI: 18, 19) en diens latere nakomelingschap (vgl. aid. vs. 11,12). na geduld hebben, t. w. kort te voren, bij de opollering van zijnen zoon (Gen. XXII :1 l^). Vgl. op vs. 12. 1(5. den meerdere, t. w. God. |
470
DE imiEF
meerdere, en lt;le eed is hun, tot Ih1-vestif^ing, het einde vim allo tegen-17. s])i\'aak. \' Daui\'oni is (Jod, dewijl hij den erfgenamen der iicloiïc des te overvloediger wilde toonen, hoe on-vernnderlijk zijn raad is, met een IS. eed tusschenbeide gekomen, \' opdnt wij door twee onveranderlijke feiten, bij welke het onmogelijk is, dat CJod gelogen heeft, eene krachtige opwekking zonden hebben, — wij, die ontvloden zijn — om de voorgestelde hoop vast te houden; 1!J. welke wij hebben als een anker der ziel, dat stevig en vast is en ingaat 20. tot binnen het voorhangsel, \' waar als voorlooper voor ons is ingegaan Jezus, die naar de ordening van Melchizédek hoogepriester is geworden tot in eeuwigheid. De meerderheid van Melchizédek als priester boven Abraham en de levietische priesters (vs. 1—10), en van het priesterschap naar de ordening van Melchiz/\'-dek boven het levietische, vooral uit aanmerking van den persoon des hoogepriesters (vs. 11 28). Vs. 19, 20. U. IX : 11 , 12 , 24; Joh. XIV : 2 , 3.— Vs. 20. H. V : 0 ,10. 10. tot hevest \'ujiuy, d. i. om eene verklaring of belofte te bevestigen. 17. den erflt;jeuamm der belofte. Vgl. op vs. 12, 15. des te overvloediger, d. i. overvloediger dan door de hloote belofte geschied zou zijn. zijn raady openbaar geworden in de belofte, vs. 14« vermeld, die het heil des menschdoms omvat. tusschenbeide, d. i. tusschen zich zeiven en hen, aan wie hij de belofte deed, t. w. Abraham (vs. 13 , 15) en diens (geestelijke) nakomelingschap (vs. IS). 18. twee... feiten, t. w. belofte en eed. ontvloden zijn , t. w. aan het verderf, bij onzen overgang tot het christendom. de voorgestelde hoopy d. i. de hoop op het heil, hetwelk voor ons bereid is of gereed ligt. IJ), ingaat voorhangsel. Achter het voorhangsel (zie oj) Matth. XXVri:5I) was het allerheiligste of binnenste heiligdom (II. IX: 3), waarmede hier zinnebeeldig bedoeld wordt de hemel van Gods heerlijkheid (vgl. II. IV : 14), dien Christus is ingegaan (vs. 20). Daarin heeft onze hope haren ankergrond. 20. als voorlooper, dien wij volgen moeten. Vgl. H. II : 10, XII: 2. voor onsy d. i. te onzen nutte. naar Melchizédek. Zie op II. V : 0. 1. Nu eerst komt de schrijver tot zijn hoofdonder\' werp, reeds H. 11:17,18, IV: 14 V : 10 aangeduid. Aan I\'s. CX:4 (vgl. H. V:6,10, VI: 20) ontleent hij aanleiding, om in Melchizédek, zooals deze optreedt in de H. JSchrift (Gen. XIV: 18 20), de type of |
1. Deze Melchizédek toch, koning van Salem, priester des allerhoogsten (jlods, die Abraham te gemoet gegaan is, toen bij terugkeerde van het verslaan der koningen, en hem ge- 2. zegend heeft; \' wicn Abraham ook een tiende van alles heeft toegedeeld; die vooreerst, als men het overzet, koning der gerechtigheid, en daarna ook koning van Salem, dat is koning des vredes, is; \' zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtrekening, die noch begin van dagen, noch einde van leven heeft, maar, den Zoon (lods gelijkgemaakt, priester blijft voor altijd. 4. Ziet nu, hoe groot deze is, dat Abraham, de aartsvader, hem een tiende gegeven heeft van den buit. 5. Kn zij, die uit de zonen van Levi het priesterschap ontvangen, hebben wel bevel, om naar de wet tienden te nemen van het volk, dat is, van hunne broeders, hoewel uit Abru- (i. hams lende voortgekomen; \' maar hij, die niet uit hun geslacht afstamt, heeft tienden genomen van Abraham, en hem, die de beloften had, heeft Vs. 1 3. Gen. XIV; 18 20; Ps. CX:4. — Vs. 5. Num. XVilï : 21. — V». 0. Vs. 1.2. het voorbeeld van Christus te doen zien en dezen voor te stellen als verre verheven boven de levietische priesters uit Aiiron (vs. 4 10). 2. van allesy t. w. wat hij buit gemaakt had (vs. 4). 3. In de 11. Schrift worden noch de ouders, noch de afkomst van Melchizédek vermeld, en evenmin zijne geboorte of zijn dood. Vgl. op vs. 1. den \'/joon Gods gelijkgemaakt, zoodat hij daarvan in kennelijke trekken het welgelijkend beeld vertoont, priester blijft voor altijd. Van het aftreden van Melchizédek als priester wordt evenmin gewag gemaakt als van zijn levenseinde. In hem vertoont zich dus het beeld van een eeuwig priesterschap (vs. 23, 24, vgl. Ps. C\'X:4). 4. hem. Gew. t. hem ook. 5 10. In drieërlei opzicht komt de meerderheid van Melchizédek boven de levietische priesters uit: hij nam van den aartsvader zeiven tienden, vs. 5 7; hij sterft niet, als zij, vs. 8, en in Abraham hebben zij zelfs aan hem tienden gegeven, vs. U , 10. 5. die ontvangen. Uit den stam van Levi werden, volgens Exod. XXVIll, alleen de nakomelingen van Aiiron tot priesters aangesteld. hoewel — voortgekomen y d. i. hoewel zij, evenals de priesters, zonen van Abraham zijn en dus, als hunne broeders, met hen volkomen gelijkstaan. fj. hun geslachty t. w. dat van Levi (vs. 5). die de beloften had, en dus door God uitermate bevoorrecht was. |
471
Hoofdst. V I1,
7.1iij gezegend. \' Buiten alle tegen-s])raak nu wortli liet niiiulerc ^r/e-S. genui door liet meerdere. \' En lif(\'r ontvangen tienden incnsclien , die sterven; maar daar een, van wien ge-ö.tuigd wordt, dat hij leeft. \' Kn, om y.oo t(! spn^ken, door Abraham heeft ook Levi, die tienden neemt, tien- 10. den gegeven. \' Immers hij was nog in zijns vaders lende, toen Melehi-zédek dezen te gemoet ging. 11. Indien er nu volmaking wan door het levietisehe jiriesterschap, — want do wet, aan het volk gegeven, rustte daarop — wat was het nog noodig, dat er een amler priester opstond naar de ordening van iVlelehizédek, en dat hij niet genoemd wierd naar 1£. de orclenini; van Ailron? \' Want als het priesterschap veranderd wordt, heeft er noodzakelijk ook verandering 1\'quot;$. van wet plaats.\' Hij toeh, van wien dit gezegd wordt, behoorde tot een anderen stam, van welken niemand 14. liet altaar bediend heeft; 1 want het is k; 18 II) 211 21, |
ojienbaar, dat onze Heer gesproten is uit .luda, aangaande welken stam Mozes niets van priesters gesproken heeft. \' l\'ln dit is nog veelmeer blijkbaar, nu er in gelijkheid aan Melehizédek een ander priester opstaat, die het niet naar de wet eens vlee-sehelijken gebods geworden is, maar naar de kracht eens onvergankelijken levens. 1 Van hem toch wordt getuigd: (Jij z ij t priester tot in een wi gli e i d , na a r tle o rd eui ng v a n M e 1 c h i / é d e k. \\\\ ant er wordt een voorgaand gebod afgeschaft, omdat het zwak en nutteloos is, \' — de wet toch heeft niets volmaakt — maar tevens eene betere hoop ingevoerd, door welke wij tot (jlod naderen. 1 En voor zoover het niet zonder eedzwering geschied is,1 — want zij zijn zonder eedzwering prjesters geworden, maar hij met eedzwering, door deugeiie, die tot hem zegt: De lieer heeft gezworen, en het zal hem niet |
Vs. 17. II. V : Öj I\'s. CX; 4. — Vs. 18,10. Vs. II,
I\\ ; 8 10,X ; l ; Kom.
1 : 3.
Vs. 21. I\'s. CX : k
Vs. 8. I\'s, CX : 4. — Vs. 11. Vs. I!). — Vs. 14. Jez. XI .\' 1; (Jen. XLIX ; 10; 1:1,3.
7. mindere .. . meerdere, t. w . in aauzicu on waardigheid. Dorludvo, wil de sell rij ver zeggen, staat Mel-chizédek ver boven Abraham, en zoo ook de hooge-priester des N. Verbonds boven die des O. 8. hiergt; d. i. in het geval der levietisehe priesters, volgens de wet van Mozes (vs. 5). die sf er een, en das als priesters aft reden en vervangen worden. dmrt d. i. in het geval van Meleluzédek, \'volgens Gen. XIV. daf hij leeft. Zie op vs. 3. I). ook Lein, de stamvader der priesters nit Aiiron. neemt, t. w . van het volk (vs. 5). (jegenon, t. w. aan Melehizédek. 10. hij} d. i. Levi en zijn nageslaeht.\' 11. volmakhuj, t. w. voor den zondigen menseh, zoodat hij, overeenkomstig zijne bestemming, opklimt tot de hoogste zedelijke volkomenheid. Vgl. vs. 11). Zie voorts op II. 11:10. rustle daarop, t. w. op de instelling van het levietisehe priestersehap, zoodat met de afschaffing daarvan ook de wet vervallen moest (vs. 12). een ander priester, d. i. niet behoorende tot het geslacht van Levi. Vgl. vs. 13,14. (jeuoemd wierd, t. w. in den aangehaalden psalm. Vgl. vs. 17. Aaron, den eersten levietisehen hoogepriester. Zie op vs. 5. 12. AVet en priesterschap hangen onafscheidelijk samen. Vgl. op vs. II. lü. Hij, t. w. Christus. yezeyd wordt, ter aangehaalde plaats. tot, een anderen stam, dan dien van Levi. 14. eau priesters. (Jew. t. van priestersehaji. |
15. dit, t. w. dal met het levietisehe priesterschap ook de wet veranderd wordt (vs. 12). //a er. (Jr. indien er, gelijk thans werkelijk het geval is. 10. naar de wet (jebods, d. i. naar den regel van een wettelijk voorschrift, hetwelk, omdat het tot de vergankelijke dingen behoort, eleeschelijk genoemd wordt. Vgl. II. IX : 10. naar de kracht levens, d. i. naar de in hem wonende kraeht van dat hoogere, geestelijke leven, j hetwelk nimmer eindigt (vs. 17,24). 17. I an hem (jetaiijd. (Jew. t. Hij ((Jod) ue-! ta hjl toch. IS, een rooryaand (jehod. Bedoeld wordt het voorschrift aangaande het levietisehe priesterschap in de wet, hetwelk onder het N. Verbond is weggevallen. zwak is, d. i. tot bereiking van het voorgestelde doel, \'s menschen volmaking, te ^kort schiet (vs. II , IJ)). Vgl. Kom. VIII :3 , Gal. IV : !). li), niets volmaakt, d. i. niets tot volkomenheid gebracht. Zie op vs. 11. maar tevens, t. w. bij de vs. 18 bedoelde af-schainng. eene hetere hoop. Zóó heet hier het christendom in vergelijking met de wet, omdat het de vervulling is van Gods hoogste beloften voor de toekomst. inyevoerd, t. w. door het hoogepriesterschap van Christus. tot God naderen, hetgeen onder hel O. Verbond alleen het voorrecht der priesters was. 20. het, t. w. de invoering eener betere hoop (vs. IJ)), of de aanstelling van Christus tot hoogepriester waarop zij rust. 21. zij, t. w. de levietisehe priesters. |
472
DE nUTEF
berouwen; (j ij /, ijt priestci\' 22. tot in eeuwigheid — \'in zóóver is Jezus van beter verbond borg ge- 2;J. worden. \' Eu die priesters zijn velen geworden, omdat zij door den dood verhinderd werden aan te hlijven; 24. maar hij, omdat hij blijft tot in eeuwigheid, heeft een onvergankelijk 25, priesterschap; \' waarom hij ook volkomen kan zalig maken, die door hem tot Ciod gaan, dewijl hij altijd leeft, om voor hen tusschen te tir- 2(5. den. \' Want zoodanig een hoogepries-ter paste ons ook, heilig, onzondig, onbesmet, van de zondaars afgescheiden hu hooger geworden dan 27.de hemelen; \' die niet dagelijks uoodig heeft, eerst, gelijk de hooge-priesters, offers te brengen voor eigene zonden, daarna voor die des volks; want dit heeft hij éénmaal gedaan, toen hij zich zeiven offerde. 2S. l)e wet toch stelt tot hoogepriesters meiischen aan, die zwakheid hebben; maar het woord der eedzwering na de wet, een Zoon, die tot in eeuwigheid volmaakt is geworden. Vs. 22. II. VIU; 8, — Vs. 25. Rom, VIII: 3*: l Joh. 11:1. — Vs. 20. H. IV: I . — Vs. 27. II. V : 3, IX^fl. 21. eeuwhjheid. Gew. t. eeuwnjheïd, naar de orde-vin lt;j o an Melchizéilek. 22. heler gt; t. w. dan het vroegere. bury (jeworden, t. w. niet bij (jod, maar van God bij de nienschen, zoodat hij instaat voor de zekerheid der vervulling van Gods beloften, daarvan voor ons waarborg en onderpand is. 33. velen, daar de een den ander opvolgde. aan In blijven, t. w. als priesters. And. te blijven , t. w. in liet leven. 2i. blijft, d. i. in leven blijft. Vgl. vs. 25. een /triesterschap. And. een priesterscha/t, dal niet op een ander overgaat. 25. tol God yaan. Vgl. op vs. 15». voor hen tusschen te treden, d. i. hunne belangen te behartigen en bij God voor te staan, evenals de hoogepriester onder Israël bij God tusschentrad voor het volk. Vgl. Kom. VIII: 34«, I Joh. II: 1. And. voor hen te bidden. 2ö. paste ons ^Gew. t. ons ooi), d. i. was in over eenstemming met onze behoeften. afgescheiden . . . geworden , t. w. door het verlaten van deze aarde. hooyer hemelen, daar hij de hemelen is doorgegaan. Vgl. 11. IV: 11- en de aant. aid. 27. dayelijks, d. i. op eiken, jaarlijks wederkeerenden, grooten verzoendag. And. achten hiermede gedoeld op de dagelijksehe oilers der priesters, waaraan ook de hoogepriester, naar bestaand gebruik, zal heb- |
HOOFDSTUK \\ lil. Jezus hoogepriester van het ware hemelsche heiligdom, als middelaar van liet betere verbond (vs. 1 0), dat reeds in het oude duidelijk was aangekondigd (vs. 7 13). 1, Hoofdzaak nu bij hetgeen wij bespreken is ; Zoodanig ecu hoogepriester hebben wij, die zich gezet heeft aan tie rechterhand vau den troon 2. der Majesteit in de hemelen, 1 een bedienaar des heiligdoins en des waren tabernakels, wel keu de Heer heeft .\'J. opgericht en niet een meusch. \' leder hoogepriester toch wordt aangesteld, om gaven en offers te brengen; waarom bet noodzakelijk was, dat ook 4. deze iets had om te offeren. \' Want indien hij op aarde ware, zou hij zelfs geen priester zijn, daar er zijn, die naar de wet de gaven offeren, ö. zij, die eene afbeelding en schaduw van bet hemelsche dienen, gelijk Mo-zes eeue godspraak ontvangen heeft, toen bij den tabernakel zou vervaardigen; want zie toe, zeide hij, dat gij alles maakt naar het voorbeeld, dat u op den berg Vs. 1. U. 1:3. — Vs. 2. II. IX: 11. li. — V». 3,4 II. V : 1, IX: C. — Vs. 5. H. IX:23,,X:1; Kol. 11:17; lixod. XXV:\'KI; Hand. VU: 44. ben deelgenomen; of verklaren dayelijks door quot;telkens als hij zieli verontreinigd had.\'/ Misschien is de uitdrukking min juist gekozen. 27. dit, t. w. het ofleren voor de zonden des volks. éénmaal, d. i. eens voor altijd. 28. zwakheid, d. i. zedelijke zwakheid (II. V : 2 , 3). Vgl. op II. IV: 15. hel woord der eedzweriny. Zie vs. 21. na de wet, en wel ten tijde van David. volmaakt is yeworden. Zie op II. II : 1U. 2. des heiliydotns, d. i. des waren, hemelsehen heiligdoins, waarvan het allerheiligste in den tabernakel (11. IX: 3) slechts een Hauw afbeeldsel was (vs. 5). Bedoeld wordt de hemel van Gods heerlijkheid. Vgl. II. IX: 24.. de lieer, d. i. God. 3. iets had om te offeren. Vgl. H. VII : 27, X : 10. ■k Want indien hij. And. lez. Indien hij dan. daar er zijn. (Jew. t. daar er priesters zijn. 5. die eene afbeeld in y dienen, d. i. die hunnen dienst wijden aan of verrichten in het aardsche heiligdom (II. IX: 1), hetwelk slechts een Hauw afbeeldsel is van het hemelsche. Vgl. op vs. 2. yelijk ontvanyen heeft, d. i. overeenkomstig de godspraak, die Mozes ontvangen had. zeide hij, t. w. God. het voorbeeld, of model (Exod. XXV: 40). De aardsche tabernakel was dus slechts eene kopie van het ware, hemelsche heiligdom, en niet bestemd om te blijven. |
Ilyofdst. YITT.
Vs. O. 11. V11 : 22, IX: 15, XII ;31; I Tim. 11: üj 2 Kor. Ill : (J 11. |
Vs. 8 12. Jer. XXXI: 31 Sk XXV ;23 3«; Lev. XXIV: 5 !). Vs. 2. Exod. |
6. Doch nu, (laar hij niet op aarde is (vs. 4), maar dienst doet in het hemelseli heiligdom. uilnemevder bedieuiny, t. w. dan die der levietische priesters (vs. 5). middelaar. Dus wordt Jezus hier, alsmede 11. IX: 15, XII: 24«, genoemd, omdat het nieuwe verbond door zijne bemiddeling of tussclienkomst is tot stand gebracht, evenals het oude door Mozes (Gal. 111:19). op heiore beloften, t. w. dan het oude verbond behelsde. Zij worden vs. 8 12 vermeld. 7. dal eerde, t. \\v. verbond. onberispelijk, d. i. zonder gebrek, volkomen. geen plaats yexocld zijn, t. w. om bet aan te kondigen en in te voeren. 8. berispende, t. w. hen, die onder het eerste verbond waren (vs. 9). Daaruit, dat zij te berispen waren , bleek de onvolkomenheid van dat verbond. 11. medeburger. Gew. t. naaste. van klein tot groot, d. i. jongen en ouden, allen zonder onderscheid. 13. genadig zijn, t. w. om ze te vergeven. 13. een nieuw verbond. Zie vs. 8. Gr. een nieuw, oud gemaakt, d. i. voor oud verklaard. is der verdwijning nabij, d. i. gaat welhaast voor goed voorbij. Dit doelt op liet oude verbond, hetwelk nu vervangen stond te worden door het betere nieuwe. |
1. hel eerste verbond. Gr. het eerste (vgl. 11. VIII : 13). Gew. t. de eerste tabernakel. had. Hoewel de oude tempeldienst nog werkelijk voortduurde (vs. 0,7,9), wordt hier van het oude verbond gesproken als naar recht niet meer bestaande (vgl. 11. VIII; 13), daar het nieuwe er voor in de plaats trad. Tot aanwijzing van de betrekkelijke waarde des ouden verbonds volgt bier eene optelling van de kostbaarheden des tabernakels. inzettingen vun eeredienst, d. i. uiterlijke plechtigheden, om den mensch te heiligen naar de wet (vs. 13). wereldlijk, d. i. zinnelijk, vergankelijk, in tegenstelling van het geesteli)ke, hemelsche heiligdom. Vgl. 11. VUL: 2, IX: 11. 2. er was ingericht, t. w. door Mozes. Hier wordt op den oorspronkclijken tabernakel gedoeld, niet op den salomonischen of op den lateren tempel, waarin ! dan ook veel van hetgeen vs. l- wordt opgenoemd, niet gevonden werd. de voorste, t. w. tabernakel, d. i. het heilige (vs. (gt;), waarvan het allerheiligste, onder den naam \' van den tweeden tabernakel (vs. 7), onderscheiden wordt I (vs. 3 5). |
llüofdst. IX.
DM imiUF
heilige genoeiml; \' en iicliter liet twee-do voorlmiigsei wns eeu tiilicniiikcl, die liet allerheiliirstc ^ciiociml wordt, 4. met eeu gomleu reukiiltnar en de arke des verbonds, i-ondom met goud overdekt, waarin een gouden kruik met het niauna, en de staf van Aiiron , die gebloeid had , en de tafelen des 5. verbonds, \' en boven haar de cherubs der heerlijkheid, die het verzoendeksel overscbaduwden: over welke dingen nu niet in \'t bijzonder behoeft gesproken te worden. (i. Terwijl nu deze aldus zijn ingericht, gaan wel de priesters te allen tijde in den voorsten tabernakel, om 7. den dienst te volbrengen; \' maar in den tweeden eenmaal \'s jaars alleen de hoogepriester, niet zonder bloed, \'t welk hij olfert voor zich zeiven V». 4. EjmkI. XVI; 33, XXV: 10 Ifl.XXX:! 7, XXXIV: 29; Num. XVII:», 10; 1 Kun. VIII: !), _ Vs. 5. Kxml. XXV: 17 22. — Vu. O. Num. XXVIII :3. li. het tweede voorhanysfl. In den oudeu inliorua-kei had ook het heilige een voorhangsel, waardoor hef. was afgescheiden van het voorhof (Éxod. XXVI :3Ö). Hier wordt het voorhangsel bedoeld, dat liet allerheiligste afsloot, \'/ie verder op Matth. XXVII : 51. 4. reukaltaar. Dit stond in het heilige, niet in het allerheiligste. De voorschriften daaromtrent in de wet (vgl. Kxod. XXX : 0 , XL : 5 , 20 , Lev. 1 V : 7 , 1«) zijn oiiduidolijk genoeg, om door iemand, die hniten Palestina leefcU? en waarschijnlijk den tempel nooit aan schonwd had (vgl. de Inl.), onjuist verstaan te worden. Zie ook op vs. I!). And. wierookral. rondom, d. i. van buiten en van binnen. Zie Exod. XXV: II. ilr tafelen des verbonds, d. i. de steenen tafelenquot;, waarop de tien geboden der wet waren ingegrift. Zie Exod. XXV; 10, i)eut. X: 1 5. 5. de cherubs der keerlijicheidgt; zinnebeelden van Gods majesteit. Vgl. Ezech. IX: 3, X: !-. G. deze, d. i. de beide afdeelingen van den tabernakel (vgl. op vs. 3). And. deze din (jen, opgenoemd vs. 4,5. gaan. Al was d(? oude tabernakel lang verdwenen, de tempeldienst duurde nog altijd voort. Vgl. vs. 7. Ie allen tijde, d. i. liet gehcele jaar door, da- gelijks. den dienst. Gr. de diensten, d. i. de godsdienstige handelingen of plechtigheden. 7. éénmaal \'s jaars, t. w. op den grooten verzoendag. de nalatigheden. Gr. de onwetendheden, d. i. zulke overtredingen der wet, die de mensehen zich niet bewust zijn gepleegd te hebben. Vgl. op II. V : l, 2. Opdat het gelieele volk, ten aanzien der levietische wet, van schuld ontheven en het geweten van den nauwgezetten Israëliet gerustgesteld zou worden, geschiedde er éénmaal \'s jaars verzoening van niet gekende overtredingen en willekeurige verzuimen. Zie Lev. V : 17 U». |
en voor de nalatigheden des volks; S. waarmede de Heilige, (ieest dit aanduidt, dat de weg tot het heiligdom nog niet openbaar gemaakt is, zoolang de voorste tabernakel nog stand-it. houdt;\' een beeld; dat wijst op den tegenwoordigen tijd, volgens hetwelk gaven en oilers worden gebracht, welke den olleraar naar het geweten 10. niet kunnen volmaken,\' die, nevens spijzen en dranken en verschillende wasschingen, enkel vlecschelijke inzettingen zijn, tot op den tijd der herstelling opgelegd. 11. Maar Christus, als hoogepriester der toekomende goederen opgetreden, is door den meerderen en volmaak-teren tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet tot deze schep- lii. ping bebooieiulc, \' ook niet door Vs. 7. Kxod. XXX : 10; Lev. V : 10, XVI : 14 10. — Vs. 8. II X ; 10; Joh. 1V : 21, 23. Vs. 9,10. II. X : 1 -I.. — Vs. 11. II. VI li: 2. — Vs. 12. Vs. I I-, 2(J, 28, Hand. XX : 28. 8. waarmede, d. i. met het gesloten zijn van het allerheiligste voor ieder ander dan den hoogepriester. Vgl vs. 7. de. lledige Heest, die, als de Geest der profetie, door de inrichting van den tabernakel het nieuwe verbond afschaduwde. tot het heiligdom, d. i. tot het ware, hemelsche heiligdom, den hemel zei ven (vs. 12, 24). zoolang de voorste standhoudt. Zóó lang toch bleef het binnenste heiligdom voor de oogen des volks verborgen en stond de toegang daartoe niet open. 9. een beeld (of getijhen is) tijd, d. i. iets, waardoor zinnebeeldig de tegenwoordige, of vóórmessiaan-sche, tijd wordt aangeduid. Vgl. vs. 20. volgens hetwelk, d. l. volgens welk beeld. Gew. t. gedurende welken, t. w. vóórmessiaanschen tijd. naar het geweten. Die oilers vermogen niets, om het ontwaakt geweten tot rust te brengen. Vgl. 11. VII ; 18, IS), IX : 10, 13, 14, X:2 4. volmaken, Vgl. op 11. VII : 11. 10. spijzen en dranken, d. i. offer- en paasehmaaltij-den (vgl. 11. XIII:!)). And. denken aan bij de wet verboden spijzen en dranken. verschillende wassehingen, voorgeschreven bij (io wet, 1). v. Lev. XI :25, 28, 32, 40. enkel vleeschelijke inzettingen enz., en niets meer Zij zijn oleeschehjk, omdat zij niet voldoen aan de eischen des gewetens. Gew. t. en vleeschelijke inzettingen , enkel lol opgelegd zijn. den tijd der herstelling, of verbetering, d. i. den messiaansehen tijd, waarin die inzettingen worden opgeheven. Zie 11 VII : 18, 19. Vgl. Hand. III : 19. 11. toekomende goederen, d. i. heilgoederen der toekomst, of van het messiasrijk. door den tabernakel, d. i. door den lucht-of wolkenhemel, om te komen tot het wart; heiligdom (vs. 12). Vgl. op H. IV : 14. tot deze. schepping. Mozes\' heiligdom behoorde tot deze, d. i. de aardsche, schepping (vs. 1); maar het ware, hemelsche heiligdom behoort tot dezes aarde niet. |
475
JToofdst. IX.
DK Bill l\'iF
7(5
. lloofrlst. X.
477
DK ISHIKF
21. dooi\' zijn vleesch; \' en dewijl wi j eeu grooteu priester hebben over liet iiuis 22. Gods, \' zoo laat ons toegaan meteen waarachtig hart, in volle verzekerdheid van geloof, de harten gezuiverd 2:5. van een kwaad geweten \' en het lig-chaam gewasschen met rein water; laat ons de belijdenis der hope onwankelbaar vasthonden, —- want die 24. het beloofd heeft is getrouw — \' en laat ons op elkander acht geven tot opscherping van liefde en goede wer- 25. ken, \' en onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten, gelijk de gewoonte van sommigen is, maar elkander vermanen; en dit zooveel te meer, als gij ziet, dat de dag nadert. 2fi. Want als wij, na de kennis dei-waarheid ontvangen te hebben, willens zondigen, zoo blijft ervoor zon- 27. den geen ofl\'er meer over, \' maar eene vreeselijke verwachting van oordeel en een vuurgloed, die de tegen- Vs. 22. II. tX; 14\'; Ef. V : 2«. — Vs. 24. H. Ill ; 13. — Vs. 25. Vs. 37 : Rom. XIII : 11. — Vs. 26 31. II. XII ; IS 2». — Vs. 26. II. VI ; 1 (i. 31. (jrooien priester, met geen anderen te vergelijken. Vgl. II. IV; 14. het huis Gods. Vgl. II. 111:0. 22. toegaan, t. w. tot God, of in het binnenste heiligdom. waarachtig, d. i. oprecht. in nolte geloof, d. i. met een volkomen, welverzekerd geloof. Vgl. op II. VI ; 11. gezuiverd, en wel, zooals het Gr. te kennen geeft, door middel van hesprengi ng, t. w. met liet bloed van Jezus, waardoor wij deel hebben aan de verzoening der zonden, door hem teweeggebracht. Vgl. H. IX; 14, 21 en zie op I Petr. I : 2. van een kwaad geweten, d. i. van de bewustheid van zonden. 23. het ligehaam rein water. Zinspeling op den doop, het beeld van inwendige reiniging en beter reinigingsmiddel dan dn wasschingen, bij de wet verordend (U. IX : 10). de belijdenis der hope, d. i. onze welgegronde verwachting voor de toekomst, welke wij beli|den (II. 111; 1). onwankelbaar vasthouden. Vgl. H. 111:0, 14. die het beloofd heeft, d. i. God, op wiens belofte onze verwachting voor de toekomst gebouwd is. Vgl. H. IV: 12 20, VIII: S 12, XI : 13 10. 24. van liefde. Nevens geloof jvs. 22, vgl. II. XI) en hope (vs. 23, vgl. H. XII) wordt hier ook fa liefde vermeld en II. XIII nader aangeprezen. 25. onze niet nalaten, d. i. ons niet onttrekken aan de bijwoning van de samenkomsten der gemeente. Vgl. hetgeen onmiddellijk volgt. And. onze eigene ver-eeniging niet verlaten, waarmede dan gewaarschuwd zal zijn tegen afval, waartoe het verzuim der onderlinge bijeenkomsten leidde. |
2S. standers verteren zal. \' Als iemand de wet van Mozes heeft geschonden, wordt hij zonder barmhartigheid up grond van twee of drie getuigen ter 2!). dood gebracht. \' Hoeveel erger straf, meent gij, zal hij waardig worden geacht, die den Zoon (Jods vertreden , en het bloed (les verbonds, waardoor hij geheiligd was, voor onrein gehouden, en den Geest der genade smaadheid aangedaan heeft! 80. Want wij kennen hem, die gezegd heeft: A a n m i j d e w r a a k; 1 k zal vergelden, zegt de Heer. En wederom: De Heer zal zijn 31. v o 1 k o o r d e e 1 e n. \' Vreeseli jk is het te vallen in de handen des levenden Gods! .\'52. Doch gedenkt cle vorige dagen, waarin gij, nadat gi j verlicht geworden waart, een zwaren kampstrijd :3.\'5. des lijdens hebt doorgestaan; \' daar gij deels door smaad en druk tot Vs. 28. Dcut;. XVII: 2 7. — Vs. 30. Dout. XXXII : 35.3«; Bora. XII : lil. — Vs. 31. 2 Sam. XXIV : M, — Vs. 32 36. II. VI : 10 12. 25. ziet, d. i. aan de teekenen, die zicli in de tijdsomstandigheden opdoen, bespeurt. Vgl. vs. 37. de dag, t. w. der toekomst van Christus. Vgl. H. IX: 28. 20. de kennis der waarheid, door het evangelie. Vgl. II. VI : 4, 5. willens, d. i. tegen boter weten aan. Er wordt hier gedoeld op afval van het christendom (vs. 29). Vgl. II. 11:3, 4, lil : 12 14, VI : 0. (jeen offer meer over, omdat wij dan het éénige ofl\'er, door Christus gebracht, verworpen hebben. 27. vuurgloed, door God ontstoken. And. ijvervuur. 28. de wet geschonden, t. w. door, ofschoon tot Israel behoorende, af te vallen tot den dienst der afgoden. Vgl. II. 11:2. 29. vertreden, d. i. als met voeten getreden, versmaad en verworpen. het bloed des verbonds, d. i. het bloed van Gods Zoon, waardoor deze het nieuwe verbond heeft ingewijd. geheiligd, d. i. Gode toegewijd. Vgl. op 11. II: 11. voor onrein gehouden, en door zijnen afval voor onrein verklaard, alsof het, in plaats van offerbloed, gewoon bloed of dat eens misdadigers ware. den Geest der genade, d. i. den Heiligen Geest, hem door Gods genade aanvankelijk geschonken. smaadheid aangedaan. Vgl. Hand. Vil : 51, Ef. IV: 30, 1 Thess. V : 19. 30. zijn rolk, d. i. niet slechts de heidenen, maar ook het afvallig Israël zelf. 32. Na gestrenge strafbedreiging (vs. 20 31) wordt hier een zachter toon aangeslagen, om te bemoedigen en tot volharding des geloofs op te wekken. verlicht geworden. Zie op 11. VI: 4. |
470
IToof\'dst. XT.
nen scliouwspel werdt, deels met hen, die daarin verkeenlen, in gemeen- 34. schap gekomen waart. \' Immers met de gevangenen hadt gij medelijden, en den roof\' nwer goederen naamt gij met blijdschap aan, wetende, dat gij voor n een beter en blijvend 35. goed hebt. \' Werpt dan nwe vrijmoedigheid niet weg, die eene groote 36. belooning heeft. \' Want gij hebt volharding noodig, opdat gij, door den wil van God te doen, de belofte 37. moogt wegdragen. \' immers nog maar weinig tijds, wat vroeger of later, en hij , die s t a a t t e k o m e n , •/. a i 38. komen en niet toeven. \' Maar m ij ii r e c h t v a a r d i g e •/. al n i t g e-loof leven; en zoo hij zich terugtrekt, mij Tie ziel heeft in 39. hem geen behagen. \' Doch wij behooren niet tot hen, die zich terugtrekken ten verderve, maar tot hen, die gelooven tot verwerving des levens. Vs. 34. Matth. VI: 30. — Vs. 36. Mattli. XXIV; 13. — Vs. 37, 38. 11 ab. II :3. !•; Kmn. I : 17; flal, III; II. Vs. 1. Kom. vni;21s 25; 2 Kor. IV:]8, V ; 7. 33. een schouwspel werdt. Vgl. I Kor. IV : 1). in (jemeensrhap gekomen waart, d. i. in liun lot dceliiaaint door modolijdon, vertroosting on liulpbo-toon (vs. 34). 3(*. niet de geo any enen. CJow. t. met mijne handen, hadt gij medelijden. Zie II. VI ; 10. voor u. fJew. t. in n. held. Gew. t. in de hemelen hebt. 35. Werpt niet weg , door te weifelen of af te vallen. uwe e rij moedigheid, d. i. de vrijmoedigheid, die gij tot dusverre bezitten moogt. Vgl. vs. 19, II. Ill: 6 , I V : If). die... heeft, d. i. waaraan ... verbonden is. 30. de belofte. .. wegdragen, d. i. haar deelachtig zijn en eenmaal hare vervulling verkrijgen. Vgl. op II. VI .-12,15. 37. die staat te komen, t. w. Christus. 38. mijn (d. i. Gods) rerhtoaardige. (Jew. t. de. reehto aardige. uit geloof leven, d. i. gelukkig zijn, en wel door zijn geloof aan (Jods beloften, die dan (vs. 37) vervuld worden. terugtrekt, d. i. (uittrekt aan onze gemeenscha)), en dus afvalt van het geloof. mijne ziel. Bij Habakuk, aan wien deze woorden ontleend zijn, is \'t God, die spreekt. 31). Doch wij enz. De schrijver weet dit van zich zeiven en vertrouwt hot van zijne lezers (II. VI : 9), ook om er hen toe aan te moedigen. 1. Aan hot hoofd der lofrede op het geloof, opgevat in algemeonon zin, staat iiier niet eene volledige |
Wezen en voortrefleli)kheid van het geloof in voorbeelden uit hot O. T. aangetoond. Voorbeelden vóór Abraham (vs. 1 7); van Abraham en de aartsvaders ^vs. 8 22); van Mozes (vs. 23 -28), en van vele* andoren na hom (vs. 2(J 38). Dit geloof in verband mot liet christendom (vs. 39, 40ï. I. .Geloof nu is vast vertrouwen aangaande hetgeen men iioopt, overtuigd zijn van dingen, welke men niet !i. ziet. \' Want hierom hebben de ouden 3. getuigenis bekomen. \' Door geloof verstaan wi j, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, zoodat hetgeen men ziet, niet uit iets zicht- 4. baars geworden is. \' Door geloof bracht Abel Gode een meerder offer toe dan Kaïn; en daardoor bekwam hij lt;le getuigenis, dat iiij rechtvaardig was, daar God over zijne gaven getuigde; en daardoor spreekt hij nog, nadat 5. hij gestorven is. \' Door geloof werd Henoch weggenomen, om den dood Vs. 3. (ion. 1.1; Vs. XXXIII;H; Hom. I; 30, IV; 17; 3 l\'etr. Ill ; 5. — Vs. 4. II. Xll; 21.; Gen. IV; l; Matth. XXIII ;35; 1 Joh. 111:12. — Vs. 5. ficn. V : 22 24; Sir, XLIV;I7, XLIX ; l(i; K. d. Wijsh, XIV: 10, 1 . beschrijving of bepaling daarvan, maar eene korte aanwijzing, wat hot eigenlijk is. 1. nast fier!rouwen hoopt, d. i. innorlijken grond van zekerheid hebben omtrent de vervulling zijner ver-waohtingen voor de toekomst, overeenkomstig Gods beloften. And. een raste grond van hetgeen enz. overtuigd zijn van. And. een bewijs voor, van dingen ziet, d. i. aangaande do werkelijkheid dor onzichtbare, hoogero wereld. Vgl. vs. (5, 27. 2. hierom, d. i. omdat zij loofden in zoodanig geloof, als vs. I beschreven is. hebben de ouden getuigenis bekomen , d. i. staan do voorvaderen met lof in de M. Schrift vermeld. 3. verstaan wij, d. i. komen wij tot het inzicht of do overtuiging. niet uit iels zichtbaars, maar alleen door don wil of hot woord van God. Juister gezegd dan de gewone spreekwijze, ontleend aan2Makk. Vfl :28, luidt, dat de wereld uit niets geschapen is. I-, meerder, d. i. boter. Abels offer had door zijn geloof in Gods oogon meer waarde dan dat van Kaïn, wien het aan geloof ontbrak. over getuigde, d. i. aangaande zijn offer goede getuigenis allogde, en wol door hot aan te zien (Gen. IV ; -I\'). spreekt hij nog, on wekt door zijn voorbeeld tot navolging op. And.: van vvoge zijn geloof roept zijn moord, als die eens onschuldigen, nog om wraak (11. Xll : 24, vgl. Gen. IV : 10). Gew. t. wordt nog van hem gesproken. 5. weggenomen, t. vv. van do aarde, en overgebracht in den hemel. |
fioofrU. XI.
J) F, BUT Er
4S()
niet tc zien; cn bij werd niet gevonden , dewijl God hein lii\\cl weggenomen. Want vóór zijne wegneming heeft liij de getuigenis bekomen, dat (gt;. hij Gode behaagd had. 1 Maar zonder geloof is bet onmogelijk liem te behagen; want die tot God komt moet gelooven, dat hij is en voor wie hein 7. zoeken een belooner wordt. \' Door geloof vervaardigde Noaeh, loen hij eene godspraak ontvangen had aangaande; hetgeen nog niet gezien werd lt;\'n bevreesd geworden was, de ark tot behoudenis van zijn huisgezin, en daardoor veroordeelde bij de wereld en werd hij erfgenaam der ge-reehtigbeid naar bet geloof. H. Door geloof gehoorzaamde Abraham, toen hij geroepen werd, om uit te traan naar de plaats, welke hij ten erfdeel ontvangen zon; en hij ging uit, zonder te weten, waar 9. hij heenging. 1 Door geloof werd hij een bijwoner in bet land der belofte, als in een vreemd land , en woonde in tenten met Izaiik en Jakob, de Vs. 7. fi™. VI:!); 3 IVIr, 11:5; UlaUli- XII: 41. — Vs. 8. Gen. XII : 4*. — Vs. 9. (Jen. XII .*8, XII 1:3, 18, XVII 1:2, f), 10. — Vs. 10. Vs. UI, H. XII: 22, X1IT : 14*; Oponl). XX ; L, 2, 10, 19. f). dal hij Godr hrhoayd had. Ont.Ifinml aan dr griokscho vertaling van Gen. \\ :2I«, waar, in plaats van: Hcnorh wandelde md God, gelezen wordt: Jlr-noch hrhaaydr. aan God. (j. Uirr wordt de reden opgegeven, waarom vs. 5 llonochs geloof geroemd was. Met geloof is de bard der gemeenschap van den menseh met God en hof Iin-ginsel zijner gehoorzaamheid aan hem. die tol God komt, t. w. om met. hem gemeen-schap te hebben. Vgl. II. VII : 25, X : I. dat hij is, of werkelijk bestaat, leeft en werkt. voor wie. hem zoeken, d. i. den band der gemeenschap met hem aanknoopen. een belooner, t. w. zoowel van de werken dor liefde als van het geloof dos harten. wordt, óen gevolge van hnn zoeken. 7. bevreesd (jeworden, t. w. voor den watervloed, die weldra korc n zon. Zijne vrees was het bewijs van zijn geloof aan hetgeen hem van godswego was bekend gemaakt. And. denken aan eerbiedige vrees voor God, waaruit zijne gehoorzaamheid voortvloeide. daardoor, d. i. door het geloof, dat hij aan den dag legde. And. door de ark, die hij bouwde. veroordeelde hij de wereld, d. i. stelde hij haar ongeloof ton toon. Vgl. Matth. XII : *M ,42. erfgenaam. Zie op II. 1:2. der gcrerhtigheid naar hel geloof, d. i. dor gerechtigheid, die langs dor. weg dos geloofs verkregen wordt. Zij wordt hier aan Noach toegekend, evenals later aim Abraham (üen. XV : fi), vermoedelijk omdat hij in do Schrifl do eerste is, die een reehlvaardige |
niedeerfgennmen van dezelfde belof- 10. te; \' want hij verwachtte de stad, die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is. 11. Door geloof ontving ook Sara zelve kracht tot grondlegging van een geslacht, en wel boven den gezetten leeftijd, dewijl zij hem getrouw acht- 12. te, die het beloofd bad. \' Daarom zijn er ook van (\'énen, en dat van eenen verstorvene, geboren, gelijk de, sterren des hemels in menigte en als het zand aan den oever der zee, dat ontelbaar is. lo. In geloof zijn deze allen gestorven , daar zij de beloften niet verkregen, maar ze van verre gezien en begroet, en beleden hadden, dat zij vreemdelingen en bijvvoners waren I I. op aarde; \' want die zoo iets zeggen, leggen aan den dag, dat zij een va- 15. derlaud zoeken. \' l\'ln hadden zij gedacht aan dat, vanwaar zij waren uitgegaan , zij zouden gelegenheid gehad hebben, om terug te keereu. KJ. Doch nu zijn zij begeerig naar een Vs. 11. Gen. XVII : II), XVIII:1() 15, XXI:l, 3. — Vs. 12. Rmn. IV: 18 21; (ion. XXII : 17. — Vs. 13. Vs. 3»; (ion. XXIll.- ls XLVI1:9. — Vs. 16. Vs. 10; Exod. lll:fi; Matth. XXII : 32. . wordt genoemd ((Jon. VI vgl. Kzoch. XIV: li, 20). 9. een bijwoner enz. Vgl. 10f. 11:10. Er behoorde geloof toe, om, terwijl zij vele jaren lang als vreemdelingen onder tonton moesten omzwerven in Ka-naiin, dat land evenwel als hot land te beschouwen, waarvan hol bezit hun door God was toegezegd. met Izaak enz., d. i. evenals later Izaiik enz. 10. die fundamenten heeft d. i. niet wankelbaar en bewegelijk, gelijk tenten (vs. 9), maar vast en duurzaam tvgl. II. XIII : 14). Bedoeld wordt het hemd-sehe Jeruzalem. Vgl. Gal. IV : 5?fi. I l. ook Sara zelve, hoewel eerst ongoloovig (Gen. XVI11 : 12). een geslaehl. Gr. een zaad, d. i. oene nakome-lingschap (vgl. vs. 12, 18). en dal. Gew. t. en haarde. 12. éénen, d. i. Abraham. verstorveney d. i. afgeleefde. geboren, t. w. uit Sara (vs. II). Ill deze allen, t. w. de aartsvaders, van Abraham af (vs. 8). Vgl. vs. 15. de beloften, d. i. de vervulling der beloften, die zij van God ontvangen haddon. gezien. Gew. t. gezien en geloofd. heieden hadden, gedurende hun aardschc leven. Zie Gen. XXIII : 4, XLVII : 9. 14. zoo iels zeggen, d. i. zich vreemdelingen on bij-woners noemen (vs. 13). Ifi. J)c zin is: Daar zij, zonder naar hun voormalig vaderland terug to koeren, zich vreonidelingen bleven noemen, toonen zij daardoor, dat zij enz. |
AAN DE MKHRKRRS.
481
Hoofdst. Ki.
beter, dat is, een liemelsdi. Daarom schaamt God nicli liuinier niet, om linn God genoemd te worden; want hij heeft hnn eene stad bereid. 17. Door geloof heeft Abraham, toen hij beproefd werd, Tzaiik ten oiler gebracht; en hij, die de beloften ontvangen had, bracht zijnen eenig- IS. geborene ten oiler, \' van wien gezegd was ; T n Izaük za 1 n he t 19. zaad genoemd worden; \' want hij rekende, dat God machtig was, om ook uit de dooden op te wekken, vanwaar hij hem ook bij gelijkenis 20. wedergekregen heeft. \' Door geloof zegende Izaiik Jakob en Ezan ook 21. aangaande liet toekomende. \' Door geloof zegende Jakob bij zijn sterven elk der zonen van Jozef, en aanbad hij, lennende op het bovenste van 22. zijnen staf. \' Door geloof gedacht Jozef bij zijn einde aan den uittocht der kinderen Israels, en gaf hij bevel aangaande zijn gebeente. 2.\'5. Door geloof werd Mozes, toen hij geboren was, drie maanden lang door O r; 20 27 28 29 ;so |
zijiu; ouders verborgen, dewijl Kij zagen, dat het kind schoon was, en zij het gebod des konings nist vreesden. \' Door geloof weigerde Mosea, groot geworden, een zoon van Pha-rao\'s dochter te heeten, \' en verkoos hij liever met het volk Gods mis-handeld tt worden, dan een tijdelijk grnot der zonde te hebben, \' daar hij den smaad van Christus voor grootereu rijkdom hield dan de schatten van Egypte; want hij zag op de belooning. \' Door geloof verliet hij Egypte, zonder den toom des konings te vreezen; want daar hij den Onzienlijke als \'t ware zag, hield hij vol. \' Door geloof verordende hij het Pascha en de bestrijking met het bloed, opdat de verderver hunne eerstgeborenen niet zou aanraken. \' Dior geloof gingen zij de Roode Zee door ills over droog-, land , terwijl de Egyp-tenaren, toen zij er de proef van namen, verdronken. \' Door geloof vielen de muren van Jericho, nadat g waren omge- zij zeven dagen lan |
Vs. 17 10. Oen, XXII: 1 12; Jac. 11:21. — Vs. 18. Oen. XXI : 1*2; Kom. IX : 7. — Vs. 20. Gen. XXVil: 2? 25), 37 40. — Vs. 21. (Jon. XLVIll: 15 20, XLVU : 31. 10. schaamt.. zich . . niet. Zie op II. 11:11. eene stad. Vgl. vs. 10. 17. de beloften on tr au (jen. And. de beloften geloo-vig aangenomen. Bedoeld worden die beloften, voor welker vervulling liet leven en behoud van Izaiik \'on-misbmir was (vs. 18). 18. Jn haak genoemd worden, d. i. In Izaiik zal het zaad, hetwelk uwe nakoinelin^sehap bij uitnemendheid zal zijn, zijn oorsprong en grond hebben. 19. vanwaar, d. i. uit de dooden (vs. 18). And. weshalve, bij gelijkenis, d. i. vergelijkenderwijs, of om zoo te spreken. Voor Abraham was Izaiik, toen hij op het altaar lag, als \'t ware reeds gestorven. 20. ook aangaande hel toekomende. Juist hieruit, dat de zegen daarover liep, bleek Izaiiks geloof. (Jew. t. aangaande het toekomende. 21. elk der zonen van Jozef, daarbij, evenals Izaiik (vs. 20), den jongsten (Ephraïm) stellende boven den oudsten (Manasse). aanbad staf. Woorden, \'ontleend aan de griekschc vertaling van Gen. XLVU : 31, waar iu het oorspronkelijke staat, dat Israel zich boog aan hel hoofdeinde can het bed, en hier gebezigd ten proeve van Jakobs geloof, iu zooverre hij, hoo verzwakt ook, nog vasthield aan God. 22. Door geloof enz. Zóó namelijk toonde Jozef zijn vast geloof aan de vervulling van Gods beloften. 23. dewijl schoon was. Zij konden daardoor te minder besluiten, om het weg te doen, en vermoedden, |
Vs. 22. Gen. h: 21.. — Vs. 23. Exod. TI;3; II,md. VII: 20. — Vs. 20. H. XIII; 13; Kol. 1: 2 . — Vs. 28. Kxod. XII; 21 23. — Vs. 20. Kxod. XIV; 21 21). — Vs. 30. Joz. VI : 20. dat het wellicht tot wat groots bestemd was. 23. hel gebod des konings, om al de jongskens, die geboren werden, weg te doen. 2Ilt;. weigerde, d. i. versmaadde het sehijnbare voor-reeht. 25. genot der zonde, d. i. der vermaken en der weelde van het egyptisehe hof, hier zonde genoemd, omdat Mozes die niet genieten kon, zonder ontrouw te worden aan het volk Gods, waartoe hij behoorde. Vgl. H. III : 12,13, X: 20. 20. den smaad van Christus, d. i. een smaad, gelijk aan dien, welken Christus droeg (vgl. 2 Kor. I : 5). Mozes zoowel als Christus leed dien smaad voor de eer van God en het heil des volks. Dw uitdrukking is gekozen met het oog op den smaad, dien de toenmalige christenen om Christus\' wil te dragen hadden (II. X : 32 - 3 J-). van Egypte. Gew. t. in Egypte. de belooning. Vgl. II. X : 35. 27. verliet hij Egypte. Dit schijnt te doelen op den uittocht uit Egypte aan het hoofd des volks, of wel op het plan daartoe, door Mozes opgevat en uitgevoerd, trots allen tegenstand en toorn van Pharao. Daarvan worden dan vs. 28,29 nog een paar opmerkelijke bijzonderheden vermeld. And. denken aan zijne vlucht naar Midian. 28. de bestrijking, t. w. van de zijposten en bovendorpels van de huizen der Israëlieten. 30. Door geloof, d. i. Dewijl er vast geloof was in de Israëlieten eu iu Jozua, hun aanvoerder. |
31
Iloofilst. XT.
T)E BRIEF
31. gaai». \' Door geloof kwam Rachab, (lelioei\', niet met de ougehoovzimien om, daai\' /.ij de vers))ieders luid opgenomen met vrede. 32. En wat /.al ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij tekortschieten bij het verhalen van Gideon, van Barak en Simson en Jeplita, van David en Samuël en de profeten, 33. die door geloof koninkrijken ten onder brachten, gerechtigheid uitoefenden, beloften verkregen, leenwenmui- 34. len stopten, \' de kracht des vunrs uitbluscbten, de scherpte des /,waards ontvloden, kracht verkregen uit /wakheid, sterk werden in den oorlog, heirlegers van vreemden deden wij- 35. ken. \' Vrouwen bekwamen hare doo-den door opstanding weder. Anderen Vs. 31. Joz. VI : 23, 11 : 1 -10; Jac. II ; 25; Wnt,tli. XXI ;32, 33. — Vs. 32. Richt. VI VIII, IV, XI. — Vs. 33. Dim. VI. — Vs. 34. Dun. 111; I Kon. XIX; 2 Kun. Vl;31; Kicht. XVI ; 28 30; 2 KÜÜ. XX : 1 11. 31. Boor (jeloof enz. llachab hield zich overtuigd, dat de God van israöl zijn volk iu het bezit zou. stellen van het beloofde land. de hoer. Deze bijnaam, dien llachab draagt ia het O. T., wordt hier aan haren naam toegevoegd, (»111 de kracht des geloofs te sterker te doen uitkomen, daar het zelfs zulk eene vrouw tot God kon brengen. Vgl. Jac. 11:25. de ongehoorzame)!^ d. i. de overige inwoners van Jericho, die tegenstand boden aan Gods volk en daardoor ongehoorzaam waren aan God zeiven. 32. Samud. Na David vermeld, omdat hij mede behoort tot de profeten. 33. koninkrijken len onder brachten. Dit geldt I). v. van Gideon, en vooral van David. gerechtigheid niloefenden, d. i. het rechtspraken en handhaafden, zooals de richters, David, Salomo enz. And. deugd beoefenden. beloften (zie op vs. 13) verkregen, zooals Gideon, David enz. leeuwenmuilen slopten. Dit deden Simson, David, Daniël. 3\'k de kracht uitbluschten, zooals van de drie vrienden van Daniël verhaald wordt. de scherpte. ontvloden, zooals David meermalen, Elia, Eliza en anderen. kracht — zwakheid. Dit kan op Simson zien, en ook op llizkia. sterk werden — wijken, b. v. de makkabceuwsche helden. 35. Vrouwen — weder. Zooals de weduwe te Zar-fat, ten tijde van Elia, en de Sunamietische, in de dagen van Eliza. Anderen enz. Hiermede worden, behalve de negentigjarige Eleazar, de zeven makkabceuwsche broeders bedoeld, aan wie, evenals aan hunne moeder, door Antiochus verlossing werd aangeboden, onder voorwaarde van ontrouw aan God, doeh die dit aanbod afwezen in verwachting van eene betere opstanding, dan zij door |
werden uitgerekt, zonder de verlossing aan te nemen, opdat /ij eene betere opstanding mochten verkrijgen. 36. Weer anderen ondergingen bespotting en geeseling, ja ook banden en ge- 37. vangenis. 1 Er werden er gesteenigd, middendoor gezaagd, met het zwaard ter dood gebracht. Er liepen er om in schapevaehten, in geitevellen, die gebrek leden, die verdrukt, die mis- 38. handeld werden, \' — de wereld was hunner niet waardig — die omdoolden in woestijnen en gebergten en spelonken en de kloven der aarde. 39. bin deze allen, die door het geloof getuigenis bekwamen, droegen de be- 40. lofte niet weg, \' daar God voor ons iets beters had voorzien, opdat zij niet zonder ons zouden volmaakt worden. Vs. 35. 1 Kon. XVII: 17 --24.; 2 Kon. IV: 18 37; 2 Jlukk. VI : IS 31, Vil. — Vs. 30. Jer. XXXVII ; 13 21. — Vs. 37. 2 Cliron. XXIV: 20, 21. — Vs. 38. 1 Kon. XIX10. — Vs. 30. Vs. 13. de aangeboden verlossing zouden verkregen hebben, t. w. de opstanding ten leven. 30. Ook het hier vermelde schijnt op het makkabceuwsche tijdvak te doelen. 37- gesteenigd, zooals Zachana, de zoon vanJojada, en, volgens de overlevering, Jeremia. middendoor gezaagd. De overlevering bericht dit van Jezaja, onder Manasse. De gew. t. voegt er bij: verzocht (t. w. tot afval), of beproefd. met het zwaard ter dood gebracht, zooals, ten tijde van Elia, vele profeten onder Achab. Kr liepen er om enz., d. i. getroostten zich om des geloofs wil allerlei ontbering en lijden. Zie ook vs. 38. 38. de wereld — waardig. In plaats van die geloofshelden wegens hun lijden te beklagen, moet men veeleer do zondige wereld beklagen, aan welke zij ziel. onttrokken, omdat zij hen niet waardeeren kon. 39. deze allen t t. w. de van vs. 4 af genoemden. getuigenis bekwamen, d. i. in de Schrift, van wege hun vast vertrouwen op God en zijne beloften, met cere vermeld staan. Zie op vs. 2. droegen de belofte niet weg, d. i. zijn niet ge» komen tot het genot van de vervulling der hoogste belofte van God (zie op vs. 13), die van het heil in Christus. Er waren vs. 33 allerlei beloften van anderen aard bedoeld. lt;1-0. daar God — had voorzien, d. i. daar Gods Voorzienigheid voor ons, christenen, iets beters had bestemd, dan hun te beurt viel. De volkomen vervulling toch der groote belofte, vs. 3ü bedoeld, was thans nabij. opdat zij volmaakt worden. Het doel van Gods beschikking is, blijkens de uitkomst, onze volmaking (zie op 11. VII: 11), ons deelgenootschap aan het heil in Christus. Ware zijne belofte (vs. 39) vroeger, vóór onze geboorte, vervuld, de genoemde geloofshelden zou den haar weggedragen hebben zonder ons. Thans komen zij niet tot dat heil, zonder dat wij mede daarin deelen. |
483
Hoofdst. XII.
IIOOPDSTUK XII. Vermaning tot volhard ng, mot hot oog op het voorbeeld van Jezus (vs. 1 \'ilt;), en tot lijdzaamheid onder de vaderlijke tnehtigiugcii van God (vs. 5 11). Opwekking, om niet te verflauwen of al\' te wijkon (vs. 12 17), aangedrongen door de voorstelling van de heorlijklioid dos N. Vorhonds (vs. 18 2-1-), hetwelk onvergankelijk is (vs. 25 -29). ]. Derlialve laat ook ons, daar wij /oo groot eeuc wolk van getuigen rondom ons hebben, allen last en de licht belemmerende zonde afleggen en met volharding den wedloop, die 2. ons is voorgesteld, loopen, \' ziende op den aanvanger en voleinder des geloofs, Jezns, die, om de vreugde, hem voorgesteld, het kruis heeft verdragen, met verachting der schande, (in zich gezet heeft aan de rechterhand 3. van den troon Gods. \' Houdt tocli hem voor oogen, die van de zondaren zoodanige tegenspraak tegen zich verdragen heeft, opdat gij niet moe- Vs. 1. 1 Kor. IX :2J.; 2 Tim. IV: 7, 8. — Vs. 2. II. 1:3, 11:0, 10, VIIl: 1; Luc. XX1V;26. 1. zoo groot crue wolk van getuigen, d. i. zoo groote schaar of dichte drom van geloofshelden, die door hun doorluchtig voorbeeld getuigenis hebben afgelegd aangaande do waarde en kracht dos geloofs. In 11. XI opgenoemd, vormen zij als \'t ware eene beeldengalerij, niet ongelijk aan die dor overwinnaars in do griokseho spelen, die te Olympia en elders tot aanmoediging dor strijders was ton toon gestold. And. vatton getuigen op in den zin van toeschouwers, alsof die geloofshelden op onzen wedstrijd belangstellend nedorsien. afleggen allen last. Evenals do kampvechters of wedloopors alles aflegden, wat hen hinderen kon, zoodat zij bijkans geheel naakt waren. In \'t bijzonder moesten do hobroouwsche christenen van hnnne gehechtheid aan de inzettingen en gebruiken van don mozaï-schen eeredionst, die zij nog bleven onderhouden, geheel afstand doen. de licht belemmerende zonde, d. i. die ons, evenals oen laag nodorhangond kleed, in hot voortgaan hindert. Bedoeld schijnt vooral de zonde van afval en terugkeer tot het Jodendom. den wedloop. Zie op Hand. XX : C k die ons is voorgesteld. Do loopbaan ligt daar vóór ons, en wij zijn haar aanvankelijk ingetreden. 2. op den aanvanger — des geloofsgt; d. i. op hom, die door hetgeen hij geweest is, gedaan hooft en nog doet, hot geloof in ons doet ontkiemen, aankweekt en tot volkomenheid brengt. Mot hot oog op hem kan hot ons aan kracht tot volharding niet ontbreken. Vgl. op II. II :1(). And. op den oversten leidsman en voleinder des geloofs, d. i. op hem, die ons in do beoefening dos geloofs is voorgegaan en haar in zich zeiven tot volkomenheid gebracht heeft. om de vreugde, hem voorgesteld, d. i. om hot heerlijk loon te verworven, dat hij na volbrachten strijd verwachten mocht in don hemel. Vgl. II. 1:3, i), Fil. II: 10, 11. Voor do wedloopors lagen do beloo-niugon, don overwinnaars toegedacht, aan hot einde der baan op sierlijke tafels te prijken. And. in plaats |
de wordt en in uwe zielen bezwijkt. \' 4. Nog hebt gij niet ten bloede toe wederstaal! in uw strijden tegen de 5. zonde; \' en gij hebt de vermaning vergeten, die u als zonen toespreekt; M ij n zoon! acht de tuchtiging des Heer en niet gering, en b e z w i j k niet, a 1 s g i j d o o r li e m O.b-estraft wordt; \' want dien de Heer liefheeft, tuchtigt hij, (! n li ij gees el t iedere n zoon, 7. dien hij aanneemt. \' Indien gij tuchtiging ondergaat, zoo gedraagt God zich jegens u als jegens zonen. Welke zoon toch is er, dien zijn 8. vader niet tuchtigt? \' Maar zijt gij zonder tuchtiging, die liet deel van allen geworden is, dan zijt gij bas- \'.). taarden, en geen zonen. \'Verder, wij hadden de vaders onzes vleesches wol tot tuchtigers en ontzagen hen: zullen wij niet \'veelmeer aan den Vader der geesten ons onderwerpen en Vs, 5, 6. Spreuk. 111:11, 13; Openb. III: li). van de vreugde, hem voorgesteld, d. i. die hij vóór zijne menschwording in don hemel genoot en had kunnen blijven genieten. 2. der schande, aan do kruisstraf verbonden. zich gezet troon Gods. Zie op Hom. Vlil : 31«. 3. zoodanige tegenspraak, d. i. zóó grooten en he-vigon tegenstand. I-, niet ten bloede toe, d. i. niet zóó, dat gij, om getrouw to blijven, uw bloed hebt moeten storten of don marteldood ondergaan, gelijk de goloofslieldon dos O. Vorhonds en ook Christus zelf. tegen de zonde, d. i. togen het gevaar van afval, waaraan gij blootstaat. Vgl. op vs. 1. 5. de. vermaning, die, daar zij u zonen noemt, oven vertroostend als ernstig tot u spreekt. de tuchtiging, die, door middel van lijden en beproeving, uwe opvoeding en zedelijke verbetering bedoelt. 0. Do zin is: Hot lijden, dat u overkomt, is eene proeve van Gods vaderlijke liefde, van zijne zorg voor uwe hoogste belangen. Vgl. vs. 7, 8. 7. Indien ondergaat. And lez. Ter tuchtiging ■oerdraagt gij. lt; niet tuchtigt, althans niet nu en dan. 8. van allen, t. w. van alle kinderen Gods. Bedoeld worden vooral de 11. XI genoemde geloofshelden. bastaarden, die, als buiten huwelijk verwekt, door don vader niet erkend worden, en aan wie hij zich dus ook niet laat gelogen zijn. 5). de vaders onzes vleesches, d. i. onze aardsche vaders, door wie wij hot tijdelijke loven ontvangen hebben, en die zich doorgaans daarom alleen bekommeren. den Vader der geesten, d. i. hem, uit wien niet alleen ons ligohamelijk, maar ook ons geestelijk loven is, die ons niet slechts voedt, maar ook opvoedt en vormt naar den geest. Zoo wordt God Num. XVI : 22, XXVll: 1(5 de Vader der geesten van alle vleesch genoemd. |
31*
lloofVlst. XII.
DE Bill I\'iF
lO.lovcu? \' Want zij tuchtigden ons, voor weinige dagen, naar Imn goeddunken; maar liij tuchtigt ons te onzen nnttc, opdat wij zijner lieilig- 11. heid deelachtig worden. \' Alle tuchtiging nu schijnt, als zij tegenwoordig is, geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch later levert zij hun, die door haar geoefend zijn, eene vrucht van gerechtigheid oj), die vrede aanbrengt. 12. Daarom, richt de verslapte handen en dc mat geworden 13. knieën op, \' en maakt rechte gangen met uwe voeten, opdat het kreupele niet ontwricht, maar 14. veeleer genezen worde. \' Tracht naar vrede met allen, en naar dc heiliging, zonder welke niemand den 15. Heer zien zal; \' en ziet toe, dat niet iemand verachtcre van de genade Gods, dat niet eenige wortel van bitterheid opschietc en Vs, 10, 11. 1 Potr. 1:0, 7; 2 Kor, IV:17; Hom. V:3 5, VIII : 18. — Vs. 12. Jez. XXXV ; 3. — Vs. 13. Spr. IV; 2«. — Vs. 14. Kom. XU : IS, XIV ;1«; Jluttli. V;!), VU; 23; üiieab. XXI; 2i). 9. w twen, (1. i. en daardoor liet ware, eeuwige leven deelachtig worden. Vgl. li. X:3S, 3ü. 10. voor we in ine dagen, d. i. gedurende den korten tijd onzer kindsehneid en onmondigheid. naar hun yoeddunken, d. i. niet zonder dwaling en willekeur. Ie onsen mille, d. i. zoo lang en zoo vaak als hij dit voor ons wezenlijk belang noodig aeht. opdat wij enz., d. i. opdat wij heilig worden zouden, gelijk hij heilig is: het hoogste doel, dat wij ons kunnen voorstellen. 11. Alle lurhiiyiny, t. w. door God over ons beschikt. Van de vaak willekeurige bestraffing onzer aardsehe vaders (vs. 9, 10) is hier geen sprake meer. geoefend, d. i. tot verbetering geleid. vruehl van yerechlitjheid. Bedoeld wordt de gerechtigheid of zedelijke volkomenheid als vrucht. 12. Met toespeling op de beeldspraak, aan den wedloop (vs. 1) ontleend, volgt hier eene vernieuwde waarschuwing tegen afval, op grond van het gezegde over de beproevingen (vs. l- 11). 13. rechte gangen. De wedlooper, die ter zijde uitweek, kon hot doel niet tijdig bereiken. opdat hel kreupele enz., d. i. opdat de kreupelen of zwakken onder u, die als op twee gedachten hinken (vgl. I Kon. XVIII: 21), niet afvallen of bezwijken, maar staande blijven en door oefening en inspanning leeren voortgaan op den goeden weg. 14. den Heer, d. i. Christus, bij zijne aanstaande wederkomst (11. IX: 28). And. God (vs. 5, 0). 15. eer achter e van de yenade Gods, d. i. door zijnen zondigen wandel allengs ontrouw worde aan het christendom. Vgl. II. IV : I. eenige wortel ran bitterheid, d. i. eenig verborgen beginsel des kwaads, dat, als het zich ontwikkelt. |
onrust verwekke en door haar velen 10. besmet worden; \' dat niet iemand een hoereerder zij of onheilige, gelijk Ezau, die voor ééne spi jze zijn recht van eerstgeboorte verkocht. 17. Want gij weet, dat hij ook daarna, toen hij den zegen wilde beërven, verworpen werd; want hij vond geen plaats voor berouw, hoewel hij dien zegen met tranen zocht. 18. Want gij zijt niet toegetreden tot een tastbaren berg, en brandend vuur, en donkerheid, en duisternis, en on- 19. weder,\' en bazuingeklank, en geluid van woorden, welks hoorders baden, dat er hun geen woord mocht wor- 20. den bijgevoegd; \' want zij konden het gebod niet verdragen: Ook indien een dier den berg aanraakt, zal het gesteenigd wor- 21. den. \' En — zóó vreeselijk was hetgeen er verscheen — Mozes zeide; Ik ben verschrikt en beven- Vs. 15. 11. X; 24 , 25; Dout. XXIX; 18. — Vs. 10. 17. (ion. XXV: 33, XXV11:37. — Vs. 18 20. 11. X; 21 31. — Vs. 18 21. l)cut. IV; II. 12; Exoil. XX; 18. 11). XIX; 12. 13; Dent. IX; li). bittere vruchten voortbrengt. 15. onrust verwekke, t. w. in de gemeente. 10. een hoereerder, d. i. in den theokratischen zin des O. T., een afvallige afgodendienaar (vgl. op Matth. XII: 39). Tegen hoererij in eigenlijken zin wordt gewaarschuwd II. XII1: 4. gelijk Ezau, die enz. Zóó deden de christenen, de eerstgeborenen des N. V. (vs. 23), als zij door ontrouw aan Christus voor het genot van rust en vrede met hunne volksgenooten hunne christelijke voorrechten lichtvaardig prijsgaven. 17. den zegen, aan de eerstgeboorte verbonden. verworpen werd, daar de zegen, aan Jakob geschonken, niet werd teruggenomen. Zoo zouden ook le afvallige christenen hunne versmade voorrechten ninm er kunnen terugontvangen. Vgl. 11. VI: 4 0, X : 29. hij vond berouw, d. i. zijn berouw kwam te laat en was vruchteloos. And. verklaren: Het gelukte hem niet, bij zijnen vader verandering van zin teweeg te brengen. • dien zegen. Gr. dien. And. het, t. w. het berouw. 18 24. Men vindt hier, evenals II. 11:2 4, X 28,29, maar op meer sierlijken trant en breedspraki-ger, eene vergelijking tusschen het O. en N. Verbond, ten einde, op grond van het hemelsbreed verschil, wat aard en strekking betreft, de hooge voortrelïelijkheid der nieuwe bedeeling sterk te doen uitkomen en daardoor af te schrikken van gevreesden afval. 18. gij zijl niet toegetreden, t. w. toen gij tot het christendom overgingt. De majesteit der wetgeving op Sinaï wordt hier, vs. 18-21, afgemaald met trekken, uit het mozaïsche verhaal genomen. brandend vuur. And. brandende door vuur. 20. gesleenigd. (Jew . t. yedeeniyd of met een pijl doorschoten. |
A AX D K ffRBREFIlS.
485
iroofdsfc, \\ll.
(1 r. \' Maar gij zijl; toegetreden tot den berg Sion en de stad des levenden Gods, het hetnelsche Jeruzalem, eu tot de duizenden van engelen,\' ü:i. eene gansche vergadering, en tot de gemeente der eerstgeborenen, die opgeschreven zijn in de hemelen, en tot den rechter van allen, Glod, en tot de geesten der rechtvaardigen, 21\'. die volmaakt zijn geworden, \' en tot den Middelaar eens nieuwen verbonds, Jezus, en tot het bloed der bespren-ging, \'twelk ier,s beters spreekt, dan dat van Abel. 25. Ziet toe, dat gij hem, die spreekt, niet verwerpt. Want indien zij niet ontkomen zijn, welke hem verwierpen , die op aarde zijne godspraken gaf, veel minder wij, als wij ons van hem afkeeren, die uit de hemelen 26. spreekt; 1 wiens stem toen de aarde! bewogen heeft, maar die nu heeft i beloofd, zeggende: Nog é é n m aal! zal ik schudden niet alleen Vs. 22, 23. Oponb. XIV ; 1, III ; 13, XXI ;2, 10; (Jal, IV : 26; Luc, X : 30, — Vs. 24. II, XI ; !■; 1 l\'ctr. 1:3; (Jen. IV : 10. — Vs. 25. 11. 11:3, 3. |
de, aarde, maar ook den he-27. mei. \' Dit nog éénmaal nu duidt de verandering van het bewegelijke aan, als gemaakt geworden, opdat \'tgeen niet bewegelijk is blijven zou, \' 2S. Daarom, dewijl wij een onbewegelijk koninkrijk ontvangen, laat ons dankbaarheid bewijzen tn door haar God welbehagelijk dienen met eerbied en 2\'J. vreeze, 1 Want ook onze God is een verterend vin; r, HOOFDSTUK XIIT. Opwekking tot broederlijke liefde (vs. 1 3), huwelijkstrouw (vs. 4), vergenoegdheid (vs. 5, 0(, getrouwheid aan het christendom (vs. 7 15), milddadigheid (vs. 10). Vermaning, om de voorgangers lo ceren en voor den schrijver te bidden (vs. 17 — 19). Zegenwen-schen en berichten (vs. 20 25). 1,2. De broederliefde blijve! \' Vergeet de gastvrijheid, niet; want door deze hebben sommigen onwetend engelen \'ó. geherbergd. \' Gedenkt de gevange- Vs, 20, llagg. 11:7. — Vs. 20, I)™!, IV:3k Vs. 1. Kom. XII: 10, — Vs, 2, (Jmi, XVIII, XIX; Kom, XII; 13, — Vs. 3. 11, X^, 3K |
22. yy x\'yi loeyelreden. Zie op vs. 18. l)c inner-lijke heerlijkheid des N. Verbonds wordt vs. 22 2\'ilt; geteekend niet trekken, aan Jeruzalem ontleend. (fan berg Sion. Tegenover Sinai (vs. 18) is de tempelberg, waar God geaelit werd te wonen en vanwaar het beloofde heil zou uitgaan, het zinnebeeld van 1 het ware godsrijk, in den hemel reeds aanwezig. Even- | zoo is de stad des teüenden Gods (vgl. 11. XI : 10) hel hemelse he Jeruzalem. 23. eene (jansche veryadenng. Nadere omschrijving van hetgeen vs. 22 voorafgaat: de duizenden Dan emjelen. der eersUjehorenen, d, i. dergenen, die uit de volgelingen van Jezus, eerder dan anderen, reeds burgers van liet godsrijk geworden zijn, alsof zij eerstgeboren zonen van God waren (vgl. Hom. .VIM; 2$)). die opyeschreoen zijn in de hemelen, d. i. reeds als werkelijke burgers op de registers van deu hemel staan. Vgl. op Lue. X;2Ü, Fil. IV: 3. den rechler nan allen, God. And. den rechter, die God is van allen. de geesten) van het aardsehe ligchaam ontbonden. Vgl. 1 Petr. Ill: 10. der rechtvaardigen, die volmaakt zijn gamp;worden, d. i. der geloofshelden van het O. Verbond, die thans, ontslapen zijnde, den staat der volkomenheid door Christus bereikt hebben (vgl. II. XI : 39 , 40). 24. het hloed der besprenyiny, d. i. het bloed van Christus, dat lien, die gelooven, ontzondigt. Vgl. op Jl. X : 22. iets helers Abel. liet onschuldig vergoten! bloed van Abel riep om wraak tegen den moordenaar (Gen. IV: 10); dat van Christus daarentegen verkon-j (ligt vergeving aan allen. 2J\'. dan dat nan Abel. And. dun Abel\\\\\\v,\\. terug-I |
slag op II. X1: 4. 25. hem, die spreekt, d. i. God. Vgl. vs. 26,29. die op aarde. - (Jaf* lt;1. i- God, die vroeger door Mozes tot Israël sprak. die uit de hemelen spreekt, d. door Christus, den uit den hemel stem laat hooren. Vgl. II. 1:1. And. Christus. 20. toen} t. w. bij de wetgeving op Sinaï. nu, d. i. met liet oog op den tegenwoordigen tijd en de aanstaande groote gebeurtenissen. 27- nog éénmaaly en dus later niet meer. het bewegelijke, d. i. het vergankelijke, hetwelk, omdat het gemaakt is, aan verandering is onderworpen. Bedoeld wordt (1(5 tegenwoordige orde van zaken ondor het O. Verbond. Vgl. II. IX: 24. quot;t geen niet bewegelijk isy d. i. het nieuwe verbond of hemelsche Jeruzalem (vs. 22, II. XI : 10), de toekomende orde van zaken (II. 11:5), de nieuwe hemel en nieuwe aarde (2 Petr. Ill : 13). 28. een onbewegelijk koninkrijk. Zie op vs. 27. ontvangen, t. w. bij de aanstaande wederkomst van Christus (II. IX : 28 , X : 37). dankbaarheid bewijzen. And. de genade vasthouden. 29. De zin is: Niet minder dan de God des O. Verbonds is onze God niet enkel een God van genade, maar ook van wrake, die de schuldige overtreders op geduchte wi|Zé straft. Vgl. II. 11:3, IV: 1, VI :4, X : 27 31. 1. De broederliefde. Vgl. 2 Petr. I : 7. Zie ook 11. X : 21-. blijve y d. i. worde bij voortduring door u iicoe fend. Vgl. II. VI : 10, \\ : 33, 34. 2. sommigen y zooals Abraham eu Lot. . God, die thans gezondene, zijne op |
Hoofdst. XIII.
DE BRIEF
486
iicn, als medegevangenen; hen, die niisliandeld worden, als die zelve ook 4. in een ligchaatn zi jt. \' J Iet huweli jk zij in eere bij allen en het bed onbesmet; doch hoereerders en overspe- 5. Iers zal God oordeelen. \' Weest niet geldgierig van aard; vergenoegt u met hetgeen gij hebt, want hij heeft gezegd: Ik zal n niet begeven, en ik zal u niet verlaten;.\' 0. zoodat wij met goeden moed zeggen : De Heer is mij een helper, en ik zal niet vreezen; wat zal een menseh mij doen? 7. Gedenkt uwe voorgangers, dien het woord Gods verkondigd hebben; beschouwt den uitgang van hunnen 8. wandel, en volgt hun geloof na. \'Jezus Christus is gisteren en heden de- !). zelfde en tot in eeuwigheid. \' Laat u niet door velerlei en vreemde leeringeu vervoeren; want het is goed, dat het hart gesterkt worde door genade, niet door spijzen, waarvan zij, die er in wandelden, geen nnt gehad hebben. Vs. 5. 1 Tim. VI ; (I 10; Joz. 1:5. — Vs. 6. I\'s. CXVIII: 0. — Vs. O. II. IX; 10; Ef. IV: M. — Vs. 11. Lev. XVI : 27. — Vs. 12. Joh. XIX: 18. — Vs. 13. II. XI: 2ö. 3. als medeyev any enen, d. i. u als in hunne plaats stellende. Vgl. Matth. XXV: 36. in een liychaam zijl, on dus niet jillecn bloot-gestold aan hot gevaar van gelijke mishandeling, maar ook in staat, om u te verplaatsen in hunnen toestand. 4. bij allen, d. i. onder alle standen. And. in alles) d. i. in allen opzichte. do h. And. lez. wanL 5. hetgeen (jij hebt. And. heigeen voorhanden is. 7. uwe ooorgangcrSy d. i. uwe reeds ontslapen leeraars (vs. 17,2J\'). 8. I)e zin is: Al treden uwe voorgangers af (vs. 7), Jezus Christus blijft altijd dezelfde in zijne macht, waarheid, liefde on trouw. 9. vreemde leeringen, ontleend aan het Jodendom en daardoor vreemd aan Jezus Christus en zijn evangelie (vs. 8). vervoeren. Gew. t. rondvoeren. door genade% t. w. van Cod in Christus geschonken. Vgl. 11. XII : 15. door spijzen. Bedoeld zijn olforniaaltijden (vs. 10, vgl. II. IX : 10) en andere uitwendige plechtigheden van den joodsehon eeredienst, waaraan de Ilebreürs nog altijd zeer gehecht waren. er in wandeldengt; d. i. er in leefden, zich er mede bezig hielden en er hun heil van verwachtten. 10. Hier wordt het kruis van Christus bedoeld, waarop hij zich zolven Gode geofferd hooft (vs. 11 , 12, vgl. II. IX: 14). De olforniaaltijd der christenen nu bestaat in het genot van hot heil, door het (Mier van Christus aangebracht. Aan dat heil kunnen zij geen doel hebben, die den tabernakel dienen, d. i. die nog van harte deelnomen a:in do joodsche oiierniiialtijden vs. ü) of tot hot Jodendom terugkcoren. |
10. Wij hebben een altaar, waarvan zij, die den tabernakel dienen, niet kun- 11.nen eten. \' Want van de dieren, wier bloed door den hoogepriester in het heiligdom gebracht wordt, van deze worden de ligchainen verbrand 12. buiten de legerplaats. \' Daarom heeft ook Jezus, opdat hij door zijn eigen bloed het volk heiligen zou, buiten 13.de poort geleden. \' Zoo laat ons dan tot hein uitgaan buiten de leger- 14. plaats, zijnen smaad dragende; \'want wij hebben hier geen blijvende stad, 15. maar zoeken de toekomende. \' Laat ons dan door hem te allen tijde Gode een oiler des lofs brengen, dat is, de vrucht van lippen, die zijnen 16. naam belijden. \' En vergeet de weldadigheid en mededeelzaamheid niet; want in zulke oilers heeft God behagen. 17. Weest uwen voorgangeren gehoorzaam en onderdanig; want zij waken over uwe zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zi j dit met vreug- Vs, 14. II, X : 31., XI; 10, li, Ifi, Xll;23; Fil. 111:20. — Vs. 15. I THr. 11:5; lloz. X1V:3. — Vs. 10. Fil. IV: IS. — Vs. 17. 1 Thcss. V:!», 13; K/.ocli. 111:17, IS. 11. wier bloed. Gew. t. wier bloed voor de zonde* gebracht wordt, t. w. op den grooten verzoendag. Vgl. II. IX : 12, 13. verbrand, en dus niet gegoten. buiten de legerplaats, t. w. der Israëlieten in de woestijn. Door deze zinnebeeldige handeling werden de overblijfselen van het zoenolfer verwijderd uit de gemeenschap des volks. 12. heiligen zon. Zio op 11. 11:11. buiten de poort, t. w. van Jeruzalem, de toenmalige legerplaats des volks. Hierdoor wordt aangeduid, dat liet door Jezus gebrachte offer in geen betrekking staat tot het Jodendom. 13. tot hem legerplaats, d. i. voor goed het Joden dom vaarwelzoggen, om alleen bij hem ons heil te zoeken. zijnen smaad dragende, d. i. don smaad ons getroostende, die ons om zijnentwil wordt aangedaan. Vgl. 11. XI : 26. I k geen blijvende stad, zooals de Joden in hun Jeruzalem meenden te bezitten. zoeken de toekomende, d. i. onze verwachting strekt zioh uit naar het hemolsehe Jeruzalem (II. XII : 22), dat blijft. Vgl. II. XI : 10,14, 16 , X11: 27 , 28. 15. door hepi, d. i. door Jezus, die zich zolven voor ons geollerd hoeft (vs. 12). de vrucht van lippen enz., d. i. bestaande in woorden, opgeweld uit liet dankbaar en goloovig hart, die aan God de core geven en hot bewijs opleveren, dat wij met vrijmoedigheid voor hom durven uitkomen. Zie Ps. L: 14, 23, L\\IX : 31, 32, CXV1: \\1. 10. vergeet niet, d. i. vergeet niet bij betwond (vs. 15) ook de daad te voegen. 17. dit, t. w. het waken over uwe zielen. |
Hoofdsfc. XTIT.
487
do mogen doen, en niet al zuchten-18.de; want dit is u niet nuttig. \' 15idt voor ons; want wij zijn er van overtuigd, dat wij een goed geweten hebben, daar wij in alles goed willen 1!). wandelen. \' En te meer verzoek ik u dit te doen, opdat ik te spoediger u moge wedergegeven worden. 20. De God nu des vredes, die den grooten Herder der schapen, groot door het bloed eens eeuwigen ver-bonds, onzen Heer Jezus, uit de 21. dooden heeft wedergebraeht, \' vol-niake n in alle goed werk tot het Vs. 10. Phil. 33. — Vs. 20, 21. 1 Thcss. V : 33. 18. voor ons. Do schrijver bedoelt zich zei ven (vs. lö) en moet aan zijne lezers van nabij bekend zijn geweest (vs. 11), 23). zijn cr van overtuigd enz. Het schijnt, dat hun omtrent hem min gunstige geruchten ter oore gekomen waren of komen konden. Gew. t. vertrouwen enz. 11). u moge wedergegeven worden, d. i. door Gods beschikking tot u moge wederkeeren (vgl. vs. 23). Hij was dus vroeger onder hen werkzaam geweest en thans verhinderd tot hen te komen. 20. groot — verhonds) d. i. die door het bloed, dat hij tot inwijding van een nieuw verbond voor zijne schapen gestort heeft (II. IX: 12), de herder bij uitnemendheid (vgl. II. II : 10, IV : IJ-) geworden is. Vgl. Hand. XX; 28. groot. Dit woord is hier ingevuld. |
doen van zijnen wil, en werke in n hetgeen hem welbehagelijk is, door Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen. 22. Ik bid u, broeders! verdraagt het woord der vermaning; want ik heb u ook maar kortelijk geschreven. 23. Weet, dat onze broeder Timotheüs losgelaten is, metwien, zoo hij spoe-quot;dig komen mocht, ik n zien zal. 21\'. Groet al uwe voorgangers en al de heiligen. U groeten die van Italië zijn. 25. De genade zij met u allen! Amen. Vs. 20. II. IX: 13; 1 Tctr. V : 10. — Vs. 25. Tit. Ill : 15. 21. door Jesus Christus. Dit behoort bij werke in u. Hem, d. i. Gode. And. Christus. tot in eeuwigheid. Gew. t. tot in alle eeuwigheid. 22. hel woord der vermaning y tot u gericht in dezen brief. Vgl. de Inl4.\' maar kortelijk, zoodat mij, tegen mijne bedoeling , licht iets scherps of min duidelijks kan ontvallen zijn. 23. onze broeder Timotheüs. Zie de Inl. op 1 Tim. losgelaten is. Uit welke gevangenschap, is niet bekend. spoediggt; d. i. nog vóór mijne afreize. Gr. spoediger , t. w. dan ik durf verwachten. 21\'. voorgangers. Vgl. vs. 7. at de heiligen. Zie op Hand. IX ; 13. die van IlaliiS zijn, d. i. van Italifi afkomstig zijn en zich thans hier bij mij bevinden. |
V/\'
111 E F
N
B U S.
De brief, die den naam van Jacobus draagt, is de eerste van de zoogenaamde al gemeen e zendbrieven, oorspronkelijk aldus geheeten, niet omdat zij, meer dan de andere brieven des N. T., eene algemeene strekking hebben of voor de geheele christenheid bestemd zouden zijn, maar, naar alle waarschijnlijkheid, omdat zij, nadat de brieven van Paulus reeds bijeenverzameld waren, door de algemeene (katholieke) kerk mede als kanonieke geschriften zijn aangenomen, in weerwil van den twijfel, die omtrent den oorsprong van sommige hunner bestond.
Jacobus, naar wicn deze brief genoemd wordt, was waarschijnlijk niet een der beide apostelen van dien
naam (Mafth. X:3,3; Hand. f; 13^, maar non van do brocdors dos Hooron (Afalth. XIII :r)5), dio wol nirf godurondo zijn loven bohcord iiad onder zijno volgelingen (vgl. Joh. Vil: 5), maar lator tot hon bohoordo (Hand. I : 1 i). Mon iioudt hom voor dengono, van wion i Kor. XV : 7 gezegd wordt, dat Jezus na zijne op-standing hem verschcon. Later bekleedde hij io Jeruzalem eeno voorname plaats in de gemeente, naast de twaalf apostelen, aan wio hij zelfs, met meer anderen, als apostol schijnt te zijn toegevoegd (Hand. XII : 17; l Kor. IX: 5; Gal. t: 19, 11:9), verwierf zich hooge achting door zijne strenge deugd en zijne liefde voor Israël, en verkreeg hierdoor grooten invloed, niet alleen in de jeruzalemsche gemeente (Hand. XV : 13 21, XXT.\'IS), maar ook daarbuiten (Gal. 11:13). De overlevering vermeldt, dat hij om zijne nauwgezette wets-betrachting den bijnaam van de rechtvaardige heeft gedragen, dat hij langen tijd aan het hoofd der jeru zalemschc gemeente gestaan en eindelijk, als een getrouw volgeling van Jezus, den marteldood ondergaan heeft.
Deze brief is door Jacobus of, zooals anderen meenen, onder zijnen naim, geschreven aan christenen uit de Joden, die buiten Palestina, wellicht in Syrië, woonachtig waren (II. 1:1,11 :21). Kr waren onder hen vele vervolgden en verdrukten, met name ook armen, die toen veel van de rijken en machtigen der aarde te lijden hadden. Voorts moest de brief dienen, om de lezers van vele uit het Jodendom nog overgebleven verkeerdheden terug te brengen en, bij verschil van gevoelen, allen te bewegen tot een liefderijk en godvruchtig gedrag. Zoo bestaat hij uit eene reeks van allerlei vermaningen, waarschuwingen en bestraffingen, die zich nu en dan wel door zekeren toon van gezag kenmerken, maar desniettemin den liefderijken geest van den broeder in Christus ademen.
Terstond in den aanhef spreekt Jacobus van de beproevingen, waaraan de christenen, aan wie hij schrijft, waren blootgesteld, eti wekt hij hen op tot blijdschap en standvastigheid (11. 1:1 1S)j waarop de vermaning volgt, om het woord van God op de rechte wijze te hooren en te betrachten (vs. 19 27). Overgaande tot meer bijzondere leeringen, bestraft hij de onderscheiding van rijken boven armen, als in strijd met de wet der liefde (II. 11:1 13). Hieruit neemt hij aanleiding tot bestrijding van het wanbegrip, alsof voor den christen een geloof voldoende ware, waarmede zich geen daden paren (vs. 1\'1lt; 36); waarop eene uitweiding volgt over het menigvuldige goet en kwaad, dat door de tong gesticht wordt (11. III :1 -13), eene aanprijzing van do wijsheid, die van boven komt (vs. 13 18), eene bestraffing van weroldschgezinde mensehen, met vermaning tot bekeering en onderwerping aan God (11. IV: 1 10), eene waarschuwing tegen kwaadsprekendheid (vs. 11, 13), en eene opwekking om te leven i.i het besef van afhankelijkheid van God (vs. 13 17). Daarna wend\' hij zich rechtstreeks tot dê rijken, die hunne onrechtvaardig verkregen schatten in weelde en wellust misbruikten, en voorspelt hun ellende en verderf (II. V : I (5); wekt daarentegen de armen en verdrukten tot lijdzaamheid op (vs. 7 11); waarschuwt tegen het zweren (vs. 13), prijst inzonderheid het bidden voor elkander aan (vs. 13 — IS), en besluit met het voorrecht te roemen van hem, wien het gelukken mag een afgedwaalden zondaar te recht te brengen (vs. 19,30).
Het blijkt uit dezen ganschen inhoud des briefs, dat de schrijver do zedelijke strekking des Christendoms op den voorgrond gesteld en het evangelie als de volmaakte wet der vrijheid beschouwd heeft (II. 1:35, 11:13). Uit deze eigenaardige richting van zijnen geest laat zich ook de wijze verklaren, waarop hij over het geloof en do werken spreekt (II. 11:11 30), waarvan zijne voorstelling anders is dan die van den apostel Paulus, zonder daarmede volstrekt in strijd te zijn (zie do Aantt.).
De brief beveelt zich doorgaans aan door duidelijkheid, bevalligheid en kracht van uitdrukking. De stiji verheft zich dikwijls tot het dichterlijke, somtijds zelfs tot het profetische. Den schrijver leeren wij kennen als een man van niet geringe kunde, gevormd door beoefening van de Schriften des O. Verbonds en van re apokryfe boeken, inzonderheid van Jezus Sirach, I ovenal door het onderwijs van Jezus. Zijn geschrift herinnert ons op vele plaatsen de bergrede des Hoeren. Dat het door de oude christelijke kerk niet terstond met eenparigheid van stemmen in de verzameling des N. Verbonds is opgenomen, had wellicht zijn voorname oorzaak daarin, dat de schrijver niet behoord had tot de door Jezus geroepene apostelen. Het ongunstig oordeel, door enkelen uit de eeuw der Hervorming en daarna, vooral door Luther, over dezen brief geveld, alsof die noch belangrijk, noch evangelisch ware, wordt door het gewicht der behandelde zaken en den christelijken geest, die er in ademt, voldoende wederlegd.
48 X
VAN JACOBUS.
489
I loofdst;. T.
Opschrilt on hoil^n ot (vs. I). Opwnkking tol; volharding oiulor de lu\'proovin^cn (vs. 2 S , 12). llijkdoni des armen, armoede des rijken (vs. I) 11). Het kwade van den menseli, het goede van God herkomstig (vs. 1 \'i 18gt;. Gods woord moet op de rechte wijze gehoord en in den wandel betracht worden (vs. 19 — 37). 1. Jacobus, dienstkneclit vim God en den lieer Jezus Christus, nau de twaalf stammen, die iu de verstrooi-jiug zijn, lieil! 2. Aclit liet enkel vreugde, mijne broeders! wanneer gij in velerlei ver- .\'5, zoekingen vervalt, \' daar gij weet, dat de beproeving van uw geloof volhar-t. ding uitwerkt. \' Maar de volharding hebbe een volmaakt werk, opdat gij volmaakt en zonder gebrek moogt 5. zijn, in niets achterlijk. 1 Doch is iemand uwer achterlijk in wijsheid, hij bidde haar van Cod, die aan allen eenvoudig geeft en niet verwijt, en zij zal hem gegeven worden, (i. Maar hij bidde in geloof, zonder te Vs. 1. 1 Tctr. 1:1; Hand. XV: 23, XXU1:20.— Vs. 2. Miitth. V.-ll, 12; 1 Pctr. 1:6. 7, IV: 13, Ik — Vs. 3, Kom. V: 3; 1 Petr. I : 7. — Vs. 4. M.iUh. V;1.8. — Vs. 5. U. 111:15, 17; Spr. 11:0; Mattli. V|| : 7, U; Sir. XX : li. |
twijfelen; want die twijfelt is aan eene bare der zee gelijk, die dooiden wind bewogen en op- en neer- 7. geworpen wordt.\' Die mensch meene toch niet, dat hij iets van den Heer 8. ontvangen zal: \' een dubbelhartig man, ongestadig in al zijne wegen! !). De broeder, die nederig is, roeme 10,in zijne hoogheid, \' maar de rijke in zijne vernedering, dewijl hij als eene 1J. grasbloem znl voorbijgaan. 1 Want de zon ging op met de iiitte en deed het gras verdorren, en zijne bloem viel af, en de liefelijkheid zijns ge-laats ging verloren: zóó zal ook de rijke in zijne gangen verwelken, lii. Zalig de man, die verzoeking verdraagt; want, beproefd bevonden, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke hij beloofd heeft aan degenen, die hem liefhebben. 13. Niemand,quot;\'als hij verzocht wordt, zegge: ik word van Cod verzocht; want God kan niet door het kwade verzocht worden, en hij zelf verzoekt Vs. O. Mntt.ll. XX!: 21. — Vs. 8. H. IV: 8; Sir. II : I I, 13. — Vs. O. II. II — Vs. 11, Jcz. XL: (i, 7 ; 1 Pctr. 1:21. — Vs. 12. 11. V : 11, 11 : 5 ; Job V:17; 2 Tim. IV: 8; Openb. II : lü. — Vs. 13. 1 Kor. X : 13; Sir. XV : 11, 12. 8. in al zijne wegen, d. i. in al zijn doen en laten. ü. de broeder, t. w. in Christus, de christen. nederig, d. i. van nederigen staat. Vgl. 11.11: 5. roeme, ook als hij in velerlei verzoekingen verkeert. Zie op vs. 2. zijne hoogheid, t. w. als burger van het gods-rijk, als christen. Vgl. II. 11:5. 10. zijne vernedering, d. i. de vernedering, die hem wacht door het verlies van zijn rijkdom, welk verlies de voorwaarde is tot het verkrijgen van de hemelsehe goederen des koninkrijks. hij voorbijgaan, t. w. als rijke, door het verlies zijner vergankelijke schatten. 11. de hitte. Men denke aan den verzengenden oostenwind, die somtijds, in de oostersche landen, onmiddellijk na den opgang der zon opstefekt en alles verschroeit. Vgl. Jon. IV: 8. de liefelijkheid zijns getaats. Te verstaan van liet aanzien der grasvelden, die in Palestina zich onderscheiden door uitnemende bloemenpracht. verwelken. De glans, dien de rijke allerwegen ten toon spreidt, zal afnemen en verdwijnen. Vgl. Lue. XII: 1(5 21. 12. beproefd. Zie op vs. 2. de kroon des levens, d. i. liet eeuwige leven, hetwelk beschouwd wordt als eene kroon of krans na volbrachten strijd. hij, t. w. God. Gew. t. de lieer. 13. verzocht wordt, d. i. in de verzoeking bezwijkt, zich tot zonde laat vervoeren. van God, d. i. van godswege. door het kwade. And. tol het kwaad. |
dicnslknocht. Zie op Kom. 1:1.
de twaalf stammen. Omschrijving van het israo-lietische volk (Matth. XIX : 28, Hand. XXVI :7)i waarmede hier de christenen nit de Joden aangeduid worden.
in de oerslrooijiny, t. w. buiten Palestina, in verschillende landen der wereld. Vgl. 1 l\'etr. 1:1, Joh. Vil: 35.
DE BRTEF
Hoofdst. i.
14. iiicmaiul. \' Maar oen iegelijk wordt verzocht, als hij door zijne eigene begeerlijkheid aangetrokken cn ver- 15. lokt wordt. \' Daarna, als de begeerlijkheid ontvangen heeft, baart zij zonde; en de zonde, als zij tot volwassenheid gekomen is, brengt den dood voort. 1(1. Dwaalt niet, mijne geliefde broe- 17.ders! \' Alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven en daalt neder van den Vader der lichten, bij wien geen verandering is of schaduw 18. van omkeering. \' Naar zijnen wil heeft hij ons voortgebracht door het woord der waarheid, opdat wij als eerstelingen zijner schepselen zouden zijn. 19. Zoo zij dan, mijne geliefde broeders! ieder inensch vaardig tot hoo-ren, traag tot spreken, traag tot 20. toorn; 1 want de toorn eens mans werkt Gods gerechtigheid niet uit. Vs. 14. Mutth. XV: 19; Cii.l. V: 17. — Vs. 15. CJcn. 111:0; Kom. VI: 23. — Vs. 18. Joh. I :13; l Petr. 1:23. — Vs. 19. Spr. Wil: 27; l\'red. V: 1. — Vs. 21. Horn. XIII: 12; Kol. 111:3. 14. beycerlijkheid. Deze wordt hier vergeleken met eene boeleerster. aan lt;j cl rokken, en dus van den weg der godsvrucht afgetrokken en tot de paden der ongerechtigheid heengeleid. 15. onto any en heeft. Door gehoor te geven aan de lokstem der Ijsgeerlijkhoid wordt deze zelve als \'t ware bevrucht, en zoo wordt de mensch zelf oorzaak, dat de begeerlijkheid zonde baart. lol volwassenheid (jekomen. De z mde, geboren uit begeerlijkheid, groeit op en bnngt, op hare beurt moeder wordende, den dood, d. i. verderf en ellende, voort. And. voleindigd of volbracht zijnde. 17. den Vader der lichten. G(d is zelf licht en schepper der hemellichten. verandering y of afwisseling, gelijk inzonderheid bij de schijngestaiten der maan wordt opgemerkt. schaduw van omkeer in (j. Er wordt hierbij gezinspeeld, 6f op zons- en maansverduistering, of op den dagelijksehen op- en ondergang van zon en maan. 18. voorlyehrachtgt; t. w. tot een nieuw leven, als christenen. Vgl. 2 Kor. V : 17, (j«al. VI : 15, Ef. II:10. het woord der waarheidy d. i. het evangelie; zie Ef. I : 13, Kol. 1 : 5. Vgl. 1 Petr. 1 : 23. als eerstelingen. (Jr. zekere, eerstelingen, d. i. die als 7 ware eerstelingen zijn, eersten van den groo-ten oogst der uit (ïod geborenen en aan hem toegewij-den, die wordt ingezameld, of eersten van Gods schepselen in \'t gemeen. 11). vaardig spreken. Deze algemeene vermaning wordt in \'t bijzonder toegepast op het hooren van en het spreken over fJods woord (vs. 18, 21). Vgl. II. 111 : 1 10. traag tut toorn, t. w. bij het vernemen van de meeningen van anderen en het verdedigen van zijne |
21. Legt daarom alle vuilnis en overlast van boosheid af, en neemt met zachtmoedigheid het ingeplante woord aan, 22. dat uwe zielen behouden kan. \' Maar wordt daders des woords, . en niet nlleen hoorders, u zelve misleiden- 23. de. 1 Want indien iemand hoorder des woords is en geen dader, die gelijkt oj) een man, die zijn aangeboren gelaat waarneemt in een spie- 24. gel; \' want hij neemt zich zeiven waar en gaat weg, en terstond ver- 25. geet hij, hoedanig hij was. \' Maar wie inziet in de volmaakte wet, die der vrijheid, en daarbij blijft, deze zal, geen vergeetachtig hoorder geworden , maar dader des werks, zalig zijn in zijn doen. 2G. Indien iemand meent godsdienstig te zijn en zijne tong niet in toom houdt, maar zijn hart misleidt, diens 27. godsdienst is ijdel. \' Heine en onbesmette godsdienst voor God, den Va- Vs. 22, Mutth. VIT: 21, 24 37; Luc. XI;28; Kom. II : 13. — Vs. 20. II. 111:0; I\'s. XXXIV: 14; 1 Petr. 111:10. — Vs. 27. Kom. XII: 1; Miitth. XXV: 31. 40. eigene. 2ü. Gods gerechtigheidy d. i. deugd, die God eischt. Vgl. op Matth. VI: 33. 21. het ingeplante woordt d. i. het woord der waarheid , dat u is ingeprent door de prediking. behouden kan, t. w. van zonde en verderf. 22. u zelve misleidende, t. w. door den waan, alsof het hooren van het woord genoeg ware. Vgl. Kom. 11: 13, Matth. Vïl :2fl. 23. die gelijkt op een man enz. De zin is: Even weinig vrucht als het vluchtig bezien van het aangezicht in een spiegel aanbrengt, even onnut is het, Gods woord alleen te hooren en, wat het voorhoudt, niet in beoefening te brengen. De ontvangen indruk is even spoedig uitgewischt. Zie vs. 21\'. 25. inziety d. i. niet vluchtig, maar met opzet. Eig. zich voorover buigty om in de wet als in een liggenden spiegel te zien. And. indringt. de volmaakte, wet, d. i. het woord der waarheid (vs. 18), het evangelie, hier eene wet genoemd voor zoover het gebiedt, cn wel de volmaakte wet tegenover de wet van Mozes (vgl. Matth. V: 17), bepaaldelijk die der vrijheidgt; dewijl het evangelie niet slaafs dwingt, maar den mensch opleidt tot vrijwillige gehoorzaamheid. Zie ook 11. II : 12, vgl. Gal. V : 1, Joh. VUT : 31, 32. daarbij y d. i. bij hetgeen het evangelie hem voorhoudt. geen vergeetachtig. Gew. t. deze, geen vergeetachtig. 20. iemand. Gew. t. iemand onder u. \' maar zijn hart misleidt, t. w. door de meening, dat godsdienstigheid gelegen is in veel te spreken over den godsdienst (vs. 1!)). 27. voor Qody den Vader y d. i. naar het oordeel van God, die als Vader vooral liefde wil. |
491
Iloofdst. TT.
dor, is deze: Wcezen cu weduwen to bezockcüi in iiunneu druk, zicii zelvcii onbevlekt to bewaren van do wereld. Waarschuwing tegen aanneming des persoons (vs. 17). De wet der liefde jegens allen behoort betracht te worden (vs. 8 13). Geen geloof, dat zalig maakt, zonder werken (vs. 14 -20). 1. Mijne broeders! hebt liet geloof van onzen Heer Jezus Christus, den lieer der heerlijkheid, niet met aan- 2. neming des persoons. \' Want zoo in uwe vergadering een man binnenkomt met gouden ringen aan de vingers, in een glinsterend kleed, en er komt ook een arme binnen in een 3. schamel kleed, \' en gij ziet naar hem, die het glinsterende kleed draagt, en zegt: (lt;a gij bier vooraan zitten! en tot den arme zegt gij: Ga gi j daar staan, of ga zitten onder aan 4. mijne voetbank! \' hebt gij dan niet bij u zelve onderscheid gemaakt, en zijt rechters geworden van booze 5. overleggingen? \' Hoort, mijne geliefde broeders! heeft God de armen Vs. 1. Lev. XIX: 15; Dent. XVI : 1!); Spr. XXIV: 33; Matth. XXII: 10. — Vs. 5. 1 Kor. I: 20 vv. 27. Wcezen en weduwen. Hier bepaaldelijk genoemd voor alle ongelukkigen en verdrukten in \'t gemeen, omdat zij, van hunne natuurlijke beschermers beroofd, bijzonder behoefte hebben aan liefderijke hulp. bezoeken, d. i. te hulp komen door zelf tot hen te gaan en aldus hunne belangen te behartigen. van de wereldgt; d. i. van de zondige menschen-wereld, die van (Jod afkeerig en tegen hem vijandig is. Zie 11. 1V : J\'. J)e beide hoofdkenmerken van den waren godsdienst zijn dus liefde en reinheid. 1. hel yeloof van Jezus Christus, d. i. het geloof, dat van Jezus Christus afkomstig is, het christelijk geloof. \\ gl. Hand. III : 10. And. hel yelooj in onzen lieer Jezus Christus. den Heer der heerlijkheid, d. i. den verheerlijkten lieer, die zelf hemelsche heerlijkheid bezit en wil, dat de christenen ook deze alleen zullen zoeken. De woorden den Heer zijp. hier ingevoegd. 2. oer.jaderimj, cl. i. godsdienstige samenkomst. Gr. synagoye, waarover zie op Matth. IV: 23. 3. L\'ooraun. Het Gr. bedoelt eene eervolle en aangename plaats. Vgl. Matth. XXIII :0. 4. onderscheid (jemaakl, t. w. tusschen rijken en armen, en wel om hun uiterlijken toestand. And. lt;jc-Iwijfeld, d. i. gewankeld in uw geloof (II. I :0). rechters .. oan booze over ley yin yen , d. i. zul keu, die, bij het beoonleeleu en behandelen van anderen, bestuurd worden door l.-ooze Overleggingen. 5. armen naar de wereld, d. i. naar hun toestand |
naar de wereld niet uitverkoren, om rijk in het geloof en erfgenamen te zijn van het koninkrijk, dat hij be-hofd heeft aan die hem liefhebben?\' 0. Poch gij hebt den arme oneer aangedaan. Zijn het niet de rijken, die u overlieerschen, en trekken die u 7. niet voor rechtbanken? \' Lasteren die iiiet den goeden naam, naar welken gij genoemd zijt? 8. Indien gij echter de koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: G ij zult uwen naaste liefhebben als u zei ven, zoo doet gij wèl. \' \'J. Maar indien gi j den persoon aanneemt, zoo begaat gij zonde en wordt door de wet bestraft als overtreders. \' 10. Want wie de geheele wet onderhoudt, doch in éón gebod struikelt, die is 11. schuldig geworden aan alle. \' Want die gezegd heeft: Gij zult gten overs])el doen, beeft ook gezegd : Gij zult niet doodslaan. Indien gij nu geen overspel doet, maar doodt, zoo zijt gij overtreder der 12. wet geworden. \' Spreekt zoo en handelt zóó, als die door de wet der vrijheid zult geoordeeld worden. \' 13. Want het oordeel is onbarmhartig Vs. 8. Lev. XIX; IS; Matth. XXII;30; Rom. Xlll ; !); Gal. V; 14; 1 Tliess. 1V;1). — Vs. 11. Exml. XX ; ia. 14; Matth. V; 27. — Vs. 13. Matth. XVIII :35. V;7. in de wereld, zooals de christeneu in de apostolische eeuw meerendeels waren. Vgl. 1 Kor. 1;27, 28. 5. rijk iu hel yeloof, d. i. rijk aan geestelijke goederen door het geloof. Vgl. 1 Kor. 1:5, 11:9, üpenb. 11:9. 0. de rijken. Men denke hier aan rijken onder de ongcloovigen (vs. 7). And. denken aan rijken ouder de geloovigeu. 7. den goeden naam, d. i. den naam van Christus, naar wieu de geloovigeu den naam van christenen droegen. Zie lland. XI: 20; vgl. 1 Petr. IV : 16. naar welken gij genoemd zijl. (Jr. die over u aangeroepen is, of die u als bijnaam yfgeren is. 8. de koninklijke wel, d. i. het hoofdgebod onder het O. Verbond, door Jezus bekrachtigd Matth. XXII: 39. 9. door de wel als overtreders, en wol als overtreders van de geheele wet (vs. 10, 11); want haar hoofdgebod is liefde tot den naaste (Rom. XIII : 9). 1U. in één yehod. Gr. in één. aan alle, t. w. geboden, daar hij overtreder der wet is geworden, die één geheel is en wier geboden alle afkomstig zijn van denzelfden wetgever. Zie vs. 1 1 : vgl. Gal. 111 : 10, Matth. V : 19. 11. overtreder der wel, en wel der wet iu haar geheel. Vgl. op vs. {). 13. de wet der vrijheid. Zie op II. I : 25. 13. het oordeel, d. i. het toekomstige oordeel. Zie Matth. XXV: 41 40. |
Ifoofclst. IT.
voor hem, die gcon bannliartiglieid1 gedaan liceft; bannliartiglieid roemt, | tegen liet oordeel in. 11. Wat baat het, mijne broeders! zoo iemand zegt gelooi\' te hebben, maar geen werken heeft? Kan het geloof 13. liem wel behouden? \' Zoo nu een broeder of zuster naakt is, en het121. hun aan het dagelijksch voedsel ont-10. breekt, \' en iemand uit u tot hen zegt: Gaat heen in vrede, warmt en verzadigt u! maar gij geeft hun de nooddruft des ligchaams niet, wat 17. baat het? \' Zóó is ook het geloof, als liet geeu werken heeft, dood in zich zelf. IS. Maar iemand zal zeggen: Gif hebt geloof, en Ik heb werken; toon mij J!gt;. 20. 22. 23. |
uw geloof zonder de werken, en ik zal u uit mijne werken het geloof tooneu. 1 Gij gelooft, dat er maar één God is; gij doet wel. Ook do booze geesten gelooven het en sidderen. \' Doch wilt gij weten, o nietig meusch! dat het geloof zonder de werken ijdel is? \' Abraham, onze vader , werd hij niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij Izaak, zijnen zoon, op het altaar ten offer bracht? 1 Gij ziet, dat het geloof met zijne werken medewerkte, en dat uit de werken het geloof volmaakt werd; en de Schrift werd vervuld , die zegt: En Abraham geloofde God, en het werd hem tot gerech-tigheid gerekend, en hij is |
Vs. 14. 11. 1:23; Mutth. Vll;21. — Vs. 15. I Vs. 23. Gon. XV:6; Uum, lV:3i Gul. Ul:0j 2
Kron. XX : 7; Jez. XLI: 8.
Joh. Ill : 17, 1«. — Vs. 17. Vs. 26. — Vs. 21. Gnn. XX11; 1 12; Hobr. XI; 17.
13. bannharliyheul — oordeel iu, d. i. do barm-luirtigo heeft geeu veroordeeling te vreezen. Vgl. 1 Joh. Ill: li, IV: 17, 18. I k IFaó baat hel enz. Jacobus gaat hier het wanbegrip te keer, alsof in het christendom een geloof voldoende ware, dat niet met daden gepaard gaat en dus voor het leven onvruchtbaar is. Was dit wanbegrip ontstaan uit misverstand van do leer vair den apostel Paulus omtrent de rechtvaardiging uit het geloof, Jacobus bestrijdt het, zonder den apostel te noemen of rechtstreeks tegen te spreken. Men merke op, dat Jacobus het geloof opvat als eene bloote overtuiging des verstands (vs. 19), waarmede hij wil, dat goede werken zullen gepaard gaan; terwijl bij Paulus het geloof toestemming en overgave des harten is, waaruit goede werken van zelve voortkomen; en dat Jacobus ijvert tegen werkeloosheid in liet christendom, en daarom een geloof zonder werken veroordeelt, terwijl Paulus ijvert tegen joodsche werkheiligheid onder de christenen, en daarom wettische werken veroordeelt, die men in plaats van het geloof wilde stellen. Hierin komen beid3n overeen, dat het geloof, zal het zijn wat het wezen moet, niet bestaat zonder liefde, en zicli dusj in goede werken moet openbaren. Zie li. 1:37, 11:8, 15, 17, Gal. Y : 6, Ef. 11:10. geeu werken heeft, d. i. zoo zijn geloof niet met die werken gepaard gaat, die den waren geloovige kenmerken. het (jeluuf) d. i. het geloof alléén, zonder werken. Naar vs. \'21\' is er door geloof alléén, zonder werken, geen rechtvaardiging bij God, en zonder deze rechtvaardiging geen bohoudenis. Zie ook Hom. 1: 10, 17. 15. Hier en vs. Ifi wordt aanschouwelijk voor oogen gesteld, dat geloof zonder werken evenmin baat, als liefde, alleen met woorden en niet. met daden betoond. 17. dood in z\'f\'h zelft d. i. het blijkt zelf dood, zonder kracht en leven, en dus zoo goed als geen geloof te zijn. Zie vs. 20. |
18. liet schijnt, dat in dit vs. eene tegenwerping vervat is, gericht tegen hetgeen vs. 15 17 voorafgaat en afkomstig van iemand, die, in deu geest van Paulus, niet dulden kan, dat er van een geloof gesproken wordt, hetwelk geen werken heeft en daarom tot be-houd te kort schiet. Zoodanig geloof bestaat er niet, zegt hij; geloof en werken zijn noodwendig verbonden; het geloof bewijst zijn aanwezen door de werken. Zoo mag men dan niet spreken van een geloof zonder werken (vs. 17), veel minder zeggen, dat het geloof niemand behouden kan (vs. 1-1lt;). Ueze tegenwerping nu wordt vs. 11) 23 beantwoord. 18. zonder de werken. Gew. t. uit uwe werken. het geloof. Gew. t. mijn geloof, lü. Hier blijkt, dat liet geloof, waarvan Jacobus spreekt, een louter voor waar houden, een \'werk des verstands is, dat buiten het hart omgaat, waarmede men, in plaats van zalig te zijn, diep ellendig kan wezen. dat er maar één God is. Jacobus noemt met opzet datgene, wat hoofdzaak was zoowel in het geloof der Joden als in dat der christenen. Zie Deut. IV: 3!), VI: 4, Joh. XVII: 3, 1 Kor. VIII; 4 - 0, 1 Thess. I : {). de booze geesten. Gr. de demonen. 30. [jdely d. i. nietswaardig. Gew. t. dood. 31. onze oader, d. i. onze stamvader. Jacobus schreef aan christenen uit de Joden (vgl. II. 1:1). Het voorbeeld van Abraham kon hier dus alles afdoen. uil werkenl d. i. uit kracht, of ten gevolge van werken. gerechtvaardigd, d. 1. erkend te zijn zooals hij moest wezen, een geloovige, een vriend van God. Zie vs. 23. 1 32. met zijne werken medewerkte, t. w. om hem voor j God gerechtvaardigd te doen worden. And. tot z{jne 1 werken medewerkte, d. i. hem behulpzaam was tot het doen van de werken, die hij deed. volmaakt werd, d. i. werd wat het zijn moest. 1 liet geloof is nog gebrekkig en onvolkomen, zoolang , het niet gepaard gaat met werken. 23. de Schrift werd nernuld, d. i. door dit werk van Abraham, door deze daad van hem, werd het waar \'bevonden, wat de Schrift reeds vroeger van hem gezegd had. hel werd hem tol gerechtigheid gerekend, d. i. 011-dat uit zijne werken bleek, dat hij in God geloofde, werd hii door God erkend te zijn. zooals hij moest 1 wezen. |
VAN JACOBUS.
Iloofdst. 111.
Hoofdst. m.
494
DE BlITEF
J )at behoort zoo niet tc geschieden, 11. mijne broeders! 1 Doet wel de bron uit dezelfde ader liet zoete en het 12. bittere wellen?\' Kan wel een vijgeboom olijven voortbrengen, mijne broeders! of een wijnstok vijgen? Eu geen zout water kan zoet voortbrengen. IS. Wie is wijs eu kundig onder u? Hij toone uit zijnen goeden wandel zijue werken in de zachtmoedigheid 14. der wijsheid. \' Maar hebt gij bitteren nijd en partijschap in nw hart, zoo roemt en liegt niet tegen de 15. waarheid. \' Dat is niet de wijsheid, die van boven komt, maar ecne aard- ifi.sche, zinnelijke, duivelsehe. \' Want waar nijd en partijschap is, daar is verwarring en allerlei slecht bedrijf. 17. Maar de wijsheid van boven is vooreerst rein, verder vredelievend, welwillend, gezeggelijk, vol barmhartigheid en goede vruchten, onpartijdig, 18. ongeveinsd. \' En de vrucht der gerechtigheid wordt in vrede gezaaid voor hen, die vrede stichten. Vs. 12. Mattli. Vil : 1« 18. — Vs. 14. Gal. V: 13 15. — Vs. 15. II. 1:17. — Vs. 16. Gul. V; li) 21. — Vs. 17. Gul. V: 22. — Vs. 18. Matth. V : 9. 11,12. De zin is: Evenmin als zoodanige tegen-sirijdigheden in de natuur gevonden worden, mogen ze bij den mensch plaats vinden. 12. Kh (jom zout water enz. Bedoeld is de zoute bron of de zee. Gew. t. Zoo kan yeen bron zont en zoet water voortbrengen. 13. If \'ie is wijs ~ onder u ? Jacobus lieeft hier vooral liet oog op hen, die zich als leeraars van anderen opwierpen. Zie vs. 1. wandet... werken. Bij elkander gevoegd, om de waarde te doen uitkomen van het werkdadige christendom )oven een, dat enkel in woorden bestaat. Zie H. 1 : IJ), 23. Vgl. Matth. VIL : 21. de zachtmoedigheid der wijsheid, d. i. de zachtmoedigheid, die de vrucht is der ware wijsheid. Zie vs. 17. 14. zoo roemt... niet, t. w. op uwe wijsheid; want dit doende zoudt gij tieyen te jen de waarheid} dewijl de ware wijsheid geheel andere vruchten draagt (vs. 17,18). 15. van boven y d. i. van God. Zie 11. 1:17. duivelsehe. (Jr. dênionisohe, d. i. naar den aard van booze geesten. 18. De zin is: Zij, die den vrede zoeken en bevorderen, strooijen daardoor een zaad uit, welks vrucht, bestaande in gerechtigheid, hun zeiven ten goede komt. der (j er echt i(jheid, d. i. van een bestaan en gedrag, zooals het moet wezen. 1. oor to (jen . . . vechterijen, d. i, hooggiiande vijand-achap en verdeeldheid en daaruit voortgesproten twisten. vanwaar vechterijen» Gew. t. vechterijen. |
HOOFDSTUK IV. Bestraffing van wereldschgezinden (vs. 1 10). Waarschuwing tegen kwaadsprekendheid en het oordeelen van elkander (vs. 11, 12), en tegen vermetel zelfvertrouwen (vs. 13 17). 1. Vanwaar oorlogen eu vanwaar vechterijen ouder u? Is het niet vandaar, van uwe lusten, die strijd voe- 2. ren in nwe leden? \' Gij begeert, en hebt niet; gij moordt eu zijt ijverzuchtig, en kunt niet verkrijgen; gij vecht en oorloogt. Gij hebt niet, 3. omdat gij niet bidt. \' (Jij bidt, en ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uwe lusten moogt 4. doorbrengen. \' Overspelers en overspc-leressen! weet gij niet, dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is? Wie dan een vriend der wereld wil zijn, maakt zich tot 5. ecu vijand van God. 1 Of meent gij, dat de Schrift tevergeefs zegt: Tot benijd ens toe begeert de Geest, d i e i n o n s w o o u t ? G. Doch hij geeft des te grooter gena- Vs. 1. Hom. VII: 23; 1 Petr. 11:1. — Vs. 3. 1 joh. V : 14, 15, 111:22; Matth. XXI : 22. — Vs. 4. Matth. VI : 24; l Joh. 11:15; Hom. Vlll: 7. — Vs. G. Spr. 111:34; 1 Petr. V : 5. 1. die strijd voeren,, niet alleen tegen het betere beginsel in u (vgl. Kom. VII : 23, 1 Petr. II : II), of tegen de omstandigheden, waarin gij leeft (zie vs. 2), maar die ook in u om den voorrang dingen. in uwe leden, d. i. in uw ligchaam, welks verschillende leden zetels en werktuigen zijn van verschillende lusten (Kom. VI: 12,13). Die lusten brachten eerst inwendig strijd, maar dan ook uitwendig oorlog en vechterij voort. 2. Gij bcijeert, en hebt niet, d. i. Gij streeft naar wereldsch goed en zinnelijk genot, en uwe begeerte blijft tot dusverre onvervuld. (jij moordt ijverzuchtig, d. i. gij voedt eene moorddadige ijverzucht omtrent den naaste en zijn goed. Vgl. 1 Joh. 111 : 15. 3. De zin is: En al bidt gij soms, gij ontvangt niet, omdat enz. 4. Overspelers en overspeleressen! Een schand-naam van wereldschgezinden, dewijl ze uit liefde tot de wereld aan God ontrouw worden. Vgl. Matth. XII: 31), XVI : 4, Ps. LXXIIl :27. de wereld, d. i. de zondige menschenwereld. Zie op II. 1:27. 5. de Schrift.. zejt. Welke plaats Jacobus hierbij voor den geest had, laat zich niet bepalen; gelijk ook hare verklaring hoogst onzeker is. Tot henijdens toe, d. i. Met naijver, of met eene liefde, die de wereld niet als mededingster duldt. fl. hij geeft des te grooter genade, d. i. naardat de Geest meer ijverzuchtig is, bewijst hij te meer gunst. Jacobus bevestigt dit met een ander woord uit de Schrift. |
VAN JACOBUS.
Hoofdst. IV.
495
de. Daarom zegt zij: God wederstaat hoogmoedigeu; maar aan nederigeu geeft li ij ge- 7.nade. \' Onderwerpt n dan aan God. Wederstaat den duivel, eu hij zal 8. van n vlieden. \' Nadert tot God, en hij zal tot li naderen. Reinigt de handen, gij zondaars! en zuivert de 9. harten, gij dubbelhartigen! \' Jammert en treurt en weent; uw lagelien ga over in treuren, en uwe blijd- 10. schap in verslagenheid. \' Vernedert u voor den Heer, en hij zal u ver-hoogen. 11. Spreekt geen kwaad van elkander , broeders! Die kwaadspreekt van een broeder, of zijnen broeder oordeelt, spreekt kwaad van de wet en oordeelt de wet; en oordeelt gj de wet, zoo zijt gij geen dader van de JÜ. wet, maar reehter. \' Een is de AVet-gever en Rechter, die behouden en verderven kan. Doeh wie zijt gij, die den naaste oordeelt? 1!}. Welaan nu, gij, die zegt: lieden Vs. 7. 1 Potr. V : 8, !); Ef. IV : 27, VI: 11. — Vs. 8. Jra. li 15. — Vs. O, Matl.il. V ; 4. — Vs. 10. Jol, XX11 ; 3i); Spr. XXIX : 23; Matlh. XX1II:13; Luc. XIV; 11. Will: lis I Petr. V; 0. — Vs. 11. Miiltli. VU: 1. — Vs. 12. Miitth. X:28; Hom. XIV; l, 11: 1. 0. hoogmoedig en, J)e vrienden der wereld zijn hoogmoedig, omdat zij uit hun aard zelfzuchtig zijn. 7. Wederstaal den duivel, t. w. door liet bestrijden van wereldliefde en hoogmoed (vs. 4, G), en in \'t gemeen van den boozen geest der wereld. Vgl. Joh. XIV: 30, 2 Kor. IV : k 8. Naderl lol God, t. w. met uwe gedachten, ook in het gebed. hij zal tol u naderen, t. w. met. zijne gunst en hulp. Vgl. Matth. VII: 7- -11. Reinigt de handen. De zin is: Laat af van zondige werken, waarvoor de handen genoemd worden als uitvoerders van het kwaad. Vgl. Jez. I ; KJ. zuioerl de harten, waaruit de zondige werken voortkomen. Zie vs. 2, 3. Vgl. Matth. XV : 11), Marc. Vil : 21 23. dubbelhartigen. Zie op II. 1:8. 9. Jammert — weent, t. w. om uwe zonden. uw lagchen. Hierbij, evenals bij blijdschap, denke men aan wereldsche, zondige vreugde. 10. Vernedert u, d. i. Verootmoedigt u. verhoog en, d. i. opbeuren en vertroosten. Zie vs. ü. Vgl. H. 1 : {). 11. oordeelt. Niet alleen tegen het harde of liefde-looze beoordeelen waarschuwt Jaeobus, maar zelfs tegen het oor de el en over elkander. Zie ook Matth. VII: l. Kom. XIV: 3,4. spreekt kwaad van de wel, d, i. stelt zich, door |
of morgen zullen wij naar die gind-sehe stad reizen, en daar een jaar doorbrengen, eu handel drijven en I I. winst doen; \' gij, die niet weet, wat er morgen zijn zal! Wat toch is uw leven? Het is immers een damp, die voor een korten tijd verschijnt, 15. daarna ook weer verdwijnt. \'In plaats, dat gij zeggen zoudt: Als de Heer wil, zullen wij leven en dit of dat 10. doen! \' Doch nu roemt gij in uw gezwets. Al dergelijke roem is boos. 17. Wie dan weet goed te doen en het niet doet, dien is het zoude. HOOFDSTUK V. Bestraffing van rijkaards (vs. 1 0). Vermaning aan verdrukten tot geduld en volharding (vs. 7 11). Waarschuwing tegen het zweren (vs. 12). Onderscheiden vermaningen, inzonderheid tot bidden voor elkander (vs. 13 18). Opwekking, om afgedwaalden te recht te brengen (vs. 19, 20). 1. Welaan nu, gij rijken! weent eu weeklaagt over uwe ellenden, die Vs. 14. II. 1:10; Luc. XII; 18-21; Spr. XXVII ; 1 ; Jez. XL ; fi; 1 Petr. 1 ; 24. — Vs. 15. lliuid. XVII 1:31; 1 Kor. IV; 19, XVI; 7; llubr. VI; 3. — Vs. 17. Luc. Xlh W; Joh. XV ; 32. Vs. 1. Spr. XI: 28; Luc. VI: 24, 25; I Tim. VI: 9, 10. kwaadspreken, tegen de wet en doet het voorkomen, alsof zij ten onrechte liefde jegens den naaste eischt (vgl. II. 11:8). 11. oordeelt de wel, d. i. stelt zich als rechter boven de wet, aan welke hij moest gehoorzamen. 12. Wetgever en Rechter, t. w. God. (Jew. t. Wetgever. 13. Onder de hier genoemde soort van overmoedige overleggingen worden alle andere tevens verstaan. 14. Hel is. And. lez. Gij zijl. daarna ook weer. Gew. t. en daarna. 15. zullen wij leven. Gew. t. en wij leven, zullen wij. 10. in uw gezwets. In plaats van /ich afhankelijk van God te gevoelen, maakten zij zich schuldig aan grootspraak en overmoedig zelfvertrouwen. 17. dien is het zonde, d. i. hij zondigt door datgene niet te doen, wat hij weet, dat goed is. Vgl. Luc, XII: 47, 48, Joh. IX: 41, XV : 22. 1. Dat hier schraapzuchtige en weelderige rijken bedoeld worden, blijkt uit hetgeen volgt. Men heeft hen niet bij voorkeur onder de christenen te zoeken. Het schijnt veeleer, dat Jacobus zich, bij wijze van profetische spraakwending, tot zulken wendt, die de arme christenen plaagden en onderdrukten. Zie 11. 11:6,7. Vandaar, dat hij hen wel l.elreigt, maar niet tot bekeering opwekt, en zich vs. 7 weder tot zijne lezers richt. And. denken uitsluitend aan rijken onder de christenen. uwe ellenden, nader beschreven vs. 2 , 8, |
Hoofdst. V.
I)K HRIKF
2. stil a n te komen. \' Uw rijkdom is verrot, en uwe klccdereu zijn door de ■i. mot verteerd geworden. \' Uw goud en zilver is verroest, en hun roest zal tegen n tot eene getuigenis zijn en znï uw vleescli verteren, als vnur. Gij hebt scliatten opgelegd in de 4. laatste dagen. \' Zie, het loon der arbeiders, die uwe velden gemaaid hebben , hetwelk door u is aclitergehou-den, roept luide, en het geschrei van hen, die geoogst hebben, is gekomen tot de ooren des Heeren /c- 5. baoth. \' Gij hebt op aarde weelderig en brooddronken geleefd; gij hebt uwe harten gemest op den dag der ü. slaehting. \' Veroordeeld, vermoord hebt gij den rechtvaardige; hij wederstaat u niet. 7. quot;VVeest dan geduldig, broeders! tot aan de komst des Heeren. Zie, de Vs 2. Jol) XllTiSJS; Joz. LI : S ; Miilth. VI; 19, 20. — Vs. 4. Lev. XIX: 13; Deut. XXIV ; 14, 15; Mul. 111:5; Sir. XXXV : 18. — Vs. 5. Luc. XVI : I!), 25. 2. is verrol... lijn verleerd. In prnfetisclion stijl wordt hier, «•\'li.ik doorpaans, hetgeen zeker geschieden zal, voorgesteld als reeds geschied. Zie (.o1* vs. \'i. verrol. Men denke hierbij aan rijkdom, die l)e stond in opgelegd koren. Vgl. vs. 1. kleederen. Zij waren hij de Oosterlingen een voornaam hestanddeel des rijkdoms. 3. verroest) d. i. vergaan, onbruikbaar geworden. Wat van andere metalen geldt, wordt hier, min nauwkeurig, van het goud en zilver gezegd. zal Iepen n gelniyeiiis zijn , d. i. zal tegen u getuigen, en wel van uwe hebzucht en gierigheid, waardoor gij uwe schatten hebt laten verroesten, in plaats van ze ten nutte uws naasten te gebruiken. uw rleeseh verleren, d. i. u doen verkwijnen door kwelling en verdriet over het vergaan van uwen rijkdom. in de laalsle dagen, d. i. in de dagen (het tijd-perk), die aan het messiuansche gericht, bij de wederkomst van Christus, kort voorafgaan (vs. 7, 8). De zin is: In plaats van bet bezit en genot uwer schatten, is uwe straf en uw verderf nabij. 4. roepl tuide, t. w. tot God om wraak over u. Vgl. Clen. IV ; 10. is (jekomen lol enz., en zal dus niet ongewroken blijven, des Heeren /ehaoth , d. i. des Urnen der heir-sr/iaren: eene benaming van God, die in bet O. T. zeer dikwijls voorkomt, doch in het N. T. alleen nog Kom. IX: 2». 5. gij hehl vwe harten yemesl, d. i. naar den Inst van uw zinnelijk hart hebt gij uwe rijkdommen genoten. op den dag (Gew. t. als oji den dag) der slaehting, d. i. des gerichts. Het beeld is ontleend aan dieren , die nog op den dag , waarop zij geslacht zullen worden, zorgeloos weiden en zich te goed doen. And.. (i/j een slacht dag, alsof ieder dag een slachtdag, een dag van maaltijden, ware. |
(i. Veroordeeld, vermoord. Uitdrukkingen, die verregaande onbillijke, onrechtvaardige en wieede mishan-landman wacht op de kostelijke vrucht des lands, en heeft geduld met haar, totdat zij den vroegen en spaden (S. regen ontvangen heeft. \' Weest ook gij geduldig, versterkt uwe harten; want de komst des 1 loeren is nabij. 9. Zucht niet tegen elkander, broeders! opdat gij niet geoordeeld wordt: zie, de Rechter staat voor de deur. JO. Neemt, broeders! een voorbeeld van lijden en van geduld aan de profeten, die in den naam des Heeren 11. gesproken hebben.\' Zie, wij prijzen hen zalig, die volharden. Van Jobs volharding hebt gij gehoord, en het einde des Heeren hebt gij gezien, dat hij zeer barmhartig is en een ontfermer. 12. Doch vóór alles, mijne broeders! zweert niet, noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch eenigen an- Vs. 7. 2 Thess. 1:10. — Vs. 10. Hand. VI1: 52 — Vs. 11. Job 1:21, 22, XLII.K); I\'s. (.\'III; 8. — Vs. 12. Matth. V : 3 37, XXIII: Ui vv. delingen te kennen geven. Vgl. vs. i en II. IV: 2, 11 : fl. (i. den reehlvaardige, d. i. den onschuldige. Aan een bepaald persoon valt hier niet te denkeu. hij wederstaal u niel, d. i. bij laat zich door u onderdrukken, en daardoor wordt uw overmoed nog grooter. 7. hroeders! Hiennede sprookt Jaoobus nu zijne lezers toe, die door de rijken verdrukt werden. Zie vs. 4, 0. lot aan de komst des Hreren. Mon denke hior-bij aan liet messiaansche gericht, dat, volgens vs. 8, voor zeer nabij gehouden werd. Dan zou huiine verdrukking niet alleen ophouden, maar ook heerlijke vrucht dragen, waarop het vervolg van dit vs. wijst. Vgl. vs. 11 en II. T : 3. 8. de komst des Heeren is vahij. Zie op vs. 7, vgl. llehr. X : 35. 1). \'Auold niet tegen elkander, d. i. Beklaagt u niet de een over den ander, waartoe gemeenschappelijk lijden zoo licht aanleiding geelt. geoordeeld) t. w. door God. Gew. t. veroordeeld. de Jlcchler, d. i. God. Zie II. IV : 12. Anl. Christus. Aan dien Rechter moesten zij hunne zaak overlaten. 10. die gesproken hebben. De zin is: Die, hoewel zij zulk eene hooge roeping hadden, om in den naam des Heeren tot het volk te spreken (3 Petr. 1 : 21), nogtans zeer veel hebben moeten lijden. Vgl. Matth. V : 13, liebr. XI :32 vv. 11. het einde des Heeren gezien, dat enz., d. i. in de uitkomst van Jobs geduldig lijden, door den Heer bewerkt, hebt gij gezien, dat enz. dat hij is. Gew. t. dat de Heer — is. 13. zweert niel. Daaraan maakten de verdrukten (vs. 1 11) zich door wrevel en wraakzucht licht schuioig. noquot;h eenigen anderen eed. Andere dergelijke eeden worden door Jezus opgenoemd Matth. V : 35 , 80, XX111: 16-22. |
Ilooftlst. \\
(leren eed; muur uw ju zij ja, en uw neen neen, opdnt fifij ouder geeu oordeel valt. L\'i. Is iemand onder u in lijden, dat iiij bidde. Is iemand welgemoed, 14. dat hij psalmzinge. \' Is iemand onder n krank, dat liij de oudsten der gemeente tot zich roepe en zij over hem bidden, hem zalvende met olie 15. in den naam des Heeren. \' En het gebed des geloofs zal den lijder behouden, en de Heer zal hem oprieh-ten, en zoo hij /.ouden gedaan heeft, het zal hem vergeven worden. Hi. Belijdt elkander de overtredingen, en bidt voor elkander, opdat gij gc- Vs. 14. Sir. XXXVIir : 1 Ms Mn re. VI : IS. — Vs. 16. .lolt. IX : 81 ; I ia tul. XIV; 15. — Vs. 17. 1 Kn». XVII : 1 , XVIII : 1; I,nc, I V ; 35. 13. uw ja zij ia gt; ru uw urm urru, d. i. zij renvoudig ja, ronvnudig\' ni\'on, zonder iels for bevesfiging daarbij to voogon. And. zij oprecht, gemeend, mot do waarheid overeenkomstig. onder . . . oordeel. Bedoeld sehijnt hot veroordeo-lend vonnis van Tiod, die geen gebrek aan waarheid gedoogt. 14«. Aanbevoling van do voorbidding in geva.irlijke krankiioid , en wol naar een, zoo \'t sehijnt, toenmalig gebruik, waarschijnlijk uit het Jodendom overgenomen (Sir. XXXVITI : l 14), waarbij dit voorbidden dooide oudsten of opzieners der gemeente (1 Potr. V ; H verrieht word, onder of na hot zalven met olie, waaraan men, veroonigd mot hot gebod, oeno genezende kracht toekende. Vgl. Marc. VI.\'13, XVT:I8, I Kor. XTT : 9. over hem hidden. Deze uitdrukking schijnt aan te duiden, dat do handen van don bidder over don kranke werden uitgebreid, om genezing op hom als van boven te doen afdalen. in den naam des Heeren, d. i. onder aanroeping van God en in vertrouwen op hem. 15. het gebed des geloofs, d. i. het geloovige gebed, in vol vertrouwen op Hod uitgesproken. Vgl. H. I : (gt;. zal den lijder behouden. Dit wordt verklaard door quot;quot;t geen volgt: en de Heer zal hem oprirh\'rn) w. uit zijne krankheid. Deze stellige verzekering is gegrond op de kracht van een goloovig gebed (vel vs 16 18\\ zonden. Hierbij moet men aan zonden donken, die oorzaak dor ziekte waren of daarvoor gehouden werden, en nu het geweten kwelden. Vgl. Dent xxym ; 15,23, Matth. IX: 2, Joh. V:U, fX : 2. 16. Belijdt bidt enz. Ook deze vermaning betreft de kranken, zooals blijkt uit hetgeen volgt: op-dnf gij gezond wordt. Doch Jacobus spreekt nu niet meer van de oudsten der gemeente alleen, zooals vs. |
zond wordt. Veel vermag een kraeh-tig gebed var) een reelitvaardige. \' | 17. Elia was een meiiseli van gelijlce na-tnur als wij, en hij bad vurig, dat liet niet regenen mocht; en het regende niet op aarde in drie jaren en JK. zes maanden. \' En wederom bad hij, en de hemel gaf regen, en de aarde deed hare vrneht nitsprniten. 11). Mijne broeders! zoo iemand onder n van de waarheid is afgedwaald en 20. iemand hem bekeert,\' die wete, dat wie een zondaar van zijnen dwaalweg tot bekeering brengt, eene ziel van den dood redden en eene menigte van zonden bedekken zal. Vs. 18. 1 Kon. XVI11 : 45. — Vs. 20. Sprenk. X; 12; I Potr. IV: 8. i i\' t I ■ * i maar ittj \\vIi,\'.fl;ii. (tttk fin lodnit tier ^oiiKïonto ondmling, witnnocr /.v zirk zijn, cl kan dn r dp nvfir trodingon /,tillen Iinli|dctt i\'tt vcior olkamlnr biddnn. 16. oprlat gij gnond wordt, d. i. gnnrasmi van de ziekte, en tevens van Itare oorzaak, de zitnde. Ook \'tier sehijnt de voorstelling van een noodzakelijk ver-baud tnssehen ziekte en zonde, die onder de Joden gevonden werd (zie op vs. la), ten grondslag te liggen. rrn h\'arllly ijrhrd, d. i. eett gebed, waarbij geheel de geest des bidders door geloof ett liefde werkzaam is. Vgl. Hand. XIT : B , Lne. XXII : l |., Attd. rrn werkxaam grhrd. /kt» em rp.chlnaardhjr, d. i. van eett dettgdznam en godvrtiehtig menseb. Vgl. Luc. I :(!, Jolt. IX: 31. 17. hij had t\'Hriy. Gr. hij had mi., of mei mi .jc-hrd. Hetgeen hier vatt het hidden van Kliii gezegd wordt, alsook dal bet in drie jaren m irs maanden niet regende, staat in de aangewezen plaatsen niet. te lezen. IS), e»» de maarheid is afgedwaald. Hierbij moet niet aan afval vati het ebristendom gedaebt worden maar, in verband met vs. 15 en Ui, aan afwijking vatt\' het. waaraebtig ehristelijk leven, overeenkomstig God» woord. Zie H. I ; 18, Job. XVII: 17, Vgl 2 lolt , 3 Joh. 3, k 20. eene :iett t. vv. die des zondaars. Ziiii tlitge drukt, otndat de zondaar naar de ziel onsterfelijk is en zijne bekeering daarotn te grooter waarde heeft. })an den doodt d. i. van den jammer en de ellende, die hier en natttaals gevolgen der zonde zijn. menigte ran zonden , t. w. van hem, die vatt de waarheid was afgedwaald. And. nebten\' eene menigte van eigen zonden bedoeld. bedekken, d. i. uitwerken, dal zijne zonden vour God bedekt , d. i. door God vergeven worden. Zie I\'s XXXI 1:1, 2, Neb. 111:37. Vgl. Hom. IV: 7.8, 1 Petr. tv: 8. Op waarachtige bekeering volgt vol. komen zondenvergiffenis bij God. Zie Hand. 111:1(1. |
;t\'2
VAM
|)(! eliristcnen, aim wio dezi\' In\'icf ^nrichfc is, waren woonachtig in ondcrscliniden landscliappon van Klein-AziëiM. lil), waar 1\'auius vroeger innl. vnielit. gearbeid liad. liet scliijnt wel, dat zij voor verreweg het grootste deel uit het heidendom afkomstig waren (11. 1:14,18, 11;!), Hl, 111:«, IV;»), ofschoon sommige uitleggers uit het opselirift (II. 1 ; h afleiden, dat daaronder ook vele voormalige Joden gevonden werden. Hoe dit zij, volgens het opschrift is het de apostel Petrus, die zich hier beijvert, om ben niet slechts onder hunne wedenvaardigheden te. vertroosten en tot standvastige helijdcnis en beoefening des evangelies op te wekken (H. I : (I , 7 , 11 ; 13 , 15 , Hl, 20, 111:13 17, IV:13 19, V:i),l(l), maar vooral ook om hen gerust te stellen aangaande hunnen genadestaat en han Ie verzekeren, dal, hui ebristendom van den echten stempel is (11. V:12). Daartoe vermeldt hij, onmiddelli|k na den aanhef (II. 1:1,2), met dankzegging aan fiod, bet heil, dat zij deelachtig waren en meer nog in de toekomst verwachten mochteii (vs. 3 12). Op dezen grondslag nu bouwt hij eenc drievoudige reeks van vermaningen. De eerste (vs. 13 11. 11:10) is van algemee-nen inhoud en moet dienen, om den christenen de heiliging en broederliefde, die bun betamen, aan te prijzen. In ilc tweede (II. 11:11 IV : (1) daalt hij, met het oog op hunnen min gunsligen toestand (vs. 11,12), tot in bijzonderbedcu af, om hun de plichten van onderdanen (vs. 13 17), dienstknechten (vs. IH 25), echt-geuooteu (11. 111:1 7), alsmede de plichten jegens elkander en jegens vijanden en vervolgers in te scherpen (vs. 8 18), waaraan zich de vermelding vau Jezus\' lijden en die zijner verhooging aansluit (11. Ill : 18 22), met de, opwekking, om toch niet, ten einde bet lijden te ontgaan, tot oen beidenscben wandel te vervallen (II. IV:1 It). In de derde reeks (H. IV;7 V :!)) vermaant bij, met het oog op het einde aller dingen (vs. 7), tot waakzaamheid, tot onderlinge liefde (vs. 8 II) en vooral tot standvastigheid in hel, verdragen der vervolgingen (vs. 12 III), en richt zich daarbij afzonderlijk tot de oudsten der gemeente, voorts tot de jongeren, en eindelijk tot allen (11. V: 1 »). Kene gepaste zegenbede met lofverbelling van (!od (vs. 10, II) en enkele groeten (vs. 13 It) liesluiten het geschrift, lüj dit, eenvoudig plan, hetwelk men zonder moeite herkent, is bier een vrije en los.ie .Hcbrijftrant gevolgd, waarvan herhalingen onafscheidelijk zijn. Kr blijkt tevens uit, dat dit geschrift meer vau venuancuden en verlrooslenden, dan van leerstelligcu inbond is.
Mag men dezen brief, in weerwil van de daartegen ingebracble bedenkingen, op goede gronden voor en geschrift van den apostel Petrus houden, dan bevond deze zich, toen bij hem schreef, te Ha bel (II. V : 13) en maakte hij van het, vertrek van Silvanus, vermoedelijk denzelfdcn, die elders (Hand. XV: 32, 4(1) Silas beet, gebruik, om hem naar Klein-Azië te verzeilden. Men stolt doorgaans de vervaardiging van dezen brief omstreeks het jaar 03. Ofschoon geschoeid op de leest der brieven van l\'anlus en soms daarmede bijkans woordelijk overeenstemmende, vertoont hij toch ook, in onderscheiding daarvan, eenc ganseh eigenaardige denken schrijfwijze en biedt een schat van leering en vertroosting aan, waardoor de waarde van het evangelie, bier als een evangelie der hope (11. 1 ;3, 13,31 , lil : 15) verkondigd, aan bet licht treedt.
Hoofd,st. I.
Opschrift (Mi hcil^nicl (vs. I, 2gt;. LofverliofKn^ v.\'m God voor hot licil, d mi clirisfcoiHMi IxM\'cid, hotwelk de stof uitmaakt Ilullll0l, vnMi^do in (Jod, ook onder go-loofsbeprooving, on hot voorworp woloor van dor pro foto ii mivorsching on nog van dor ongclcn holang-stolling (vs. 3 12). Opwokking tot volstandigo iioop, tot gehoorzaanihoid on holligheid, aangodrongon door do herinnering van do verlossing in Christus (vs. 13 21 ), on tot onderlinge liefde als do vruoht der wodergeboorto (vs. 22 - 25). J. Petrus, apostel vnn .Ic/ns Christus, aan de vreemdclingeu der ver-strooijiug van .Poutus, (iidatië, Knp-padocie, A/ie ca Hitliyuie, uitve,rko-2. renen \' naar de voorkeimis van Gor!, den Vader, in heiliging des (leesles, tot gelioor/aandieid en liesprenging inct liet bloed van .le/,n.s (\'hristns. (icnade en vrede worde n vermeerderd ! o. (Jeloofd ■/.[] de God en Vader van oii\'/cn Heer Jezus (\'lu istns, die, naar |
zijne groote harnihartigheid , ons heeft doen herboren worden tot eene levende hoop, door de opstanding van I\'..ley,us Christus nit de dooden; \' tot eene onvergankelijke en onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, in de he-5. melen bewaard voor n, \'die, in Gods kracht, door het geloof bewaard wordt tot de zaligheid , gereed om geopenbaard te «orden in den laatsten tijd ; (i. in wien gij n verheugt, thans een weinig tijds, zoo noodig, bedroefd 7. door velerlei verzoekingen;\' ()|idat de beproeving nws geloofs, welke veel kostelijker is dan die des gouds, dat vergaat, ofschoon door vuur beproefd , bevondeu worde te zijn tot lof en heerlijkheid en eer, bij de «.openbaring van .lezns (Ihristns-, \'wien gij niet ziet en nogtaiis liefhebt., in wien gij, hoewel hem nn niet zien- |
Vs. 1. J.\'in, 1:1. — Vs. 2. Ili-ijr. X11 :2!■; Kom. Vs. 3. Vs. 2:i. — Vs. 4. Kol. 1:5. — Vs. 5. Rom. 1:7; 2 Pctr, 1:2; Jud. 2. — Vs. 3 5. Hf. 1:3, Vlll:18. — Vs. 6, 7. II. IV:13 13 ■ Jar I -2 3 13, I I\'■ 12. — Vs. 8. Joh. XX : 2».
1. vrrmdrlingrn tlrr ncrslrooijiny. Do hennming verstrooijiny, door do Joden gegeven aan hunne go loofsgouooten buiten Palestina (zie op Jae. 1:1), wordt hier toegopnst op ohristenen ook uit de heidenen, als die met do oh ristonen in hot joodseho huid uitmaakten hot ware volk of Israël Gods (Gal. VI : 10); on /.ij worden hier oremdrlinyen genoemd, omdat zij, als ehris-tenon, niet op aarde te huis behoorden, maar hun vaderland elders hadden (vgl. II. I ; Ifi , II : 11, Mobr. XI : 13). And. denken aan voormalige Joden, die, buiten Palestina gevestigd, tot hot ehristendom waren overgegaan en nn, te midden der hoidensoho bevolking, als vreeindelingen bleven vorkoeren. Vgl. do Inl. Ponlus Bdhynic. \\ orsehillende landsohappen van Kloin-Aziö, ten dooie althans gerangschikt , zooals zij Petrus, uit Babol schrijvende (11. V:13), hot naast voor don geest stonden. d. i. hot westelijk Kloin-Aziö of zoogonaam-De Asia p ro co n su I a, r i s, bevattende do provinciën Frygiö, Carië, Lydië en Mysië. uitnr.rkormcH gt; t. w. door God, naar zijn eeuwig voornemen (vgl. KI\'. I : !■, 5, Kom. VIII ; 28 \'60), zooals bleek uit hunne toebrenging tot het christendom. Hunne verkiezing wordt in vs. 2 nader beschreven. 2. //aar de voorkeut/is ran God, en zijne dadelijke beschikking dientengevolge. \'in hnliyiny drs Gceslesgt; d. i. deelachtig gewor-den zijnde de heiliging, die do (Joost van God werkt, en waardoor hunne verkiezing, van eeuwigheid geschied , in den tijd voltrokken werd. lot yfihoorzaa/Hhnid, t. w. aan God. Daartoe werden zij door heiliging des Gresles in staat gesteld, en daarin was het einddoel hunner verkiezing gelegen. hesprenying Chris hts. De zinnebeeldige uitdrukking-: hrsprnngd worden niet het bloed ran het bondsoff\'rr des X. /\', (vgl. Ilebr. I X : IS 22 , X1 1 : 21\'), heteokont : komen tot hot deelgonootsohap en volle genot van de zegeningen dos Vorbonds, hotwelk door den dood van Christus is ingewijd (vgl. Matlh. XXVI : 28). Daartoe had God do christenen naar zijne voorkennis uitverkoren en in heiliging des Geestes tot gehoorzaamheid gebracht. |
3. door de opstandh/y uit de dooden. Zij waren tot oen nieuw geestelijk leven herschapen, en dat die herschepping hen vooral gebracht had tot eene lerende hoop, de vrucht van dat nieuwe loven, dit hadden zij hepiialdelijk aan de herleving van Jezus Christus te danken. Vgl. II. 1:21. 4. Het heil, hun bereid, ging in duurzaamheid en waarde alle aardsche bezitting verre te boven, en zou hun nimmer kunnen ontgaan. 5. lot de zaliyheid enz., d. i. tot de erfenis, vs. t genoemd, die, nu nog verborgen, welhaast in hare volle heerlijkheid aan het licht zou komen. Vgl. Kol. in den. laalstrn tijd, d. i. bij de wederkomst van Christus, op hot einde dor tegenwoordige eeuw, hetwelk geacht werd nabij te zijn (vgl. 11. IV: 7). (i. in wien yij u verheugt, t. w. in God (vs. 3). And. waarover yij u verheugt, t. w. over do zekerheid van uwen aanstaanden gelukstaat. een weiniy tijds. And. een wciniy,\' d. i. in lichte mate. nerzoekinyen. Zie op Jac. 1: 2. 7. opdat enz. Aanwijzing van het doel, door God mot de verzoekingen (vs. 6) beoogd, waaruit blijkt, wolk eene stof van vreugde in God zij bevatten. reel kostelijker enz. De bedoeUng is: Beide worden beproefd, het goud door vuur, he\', geloof door lijden. Maar het goud, ofschoon het do proef heeft doorgestaan, blijft vergankelijk (vs. 18); het geloof daarentegen, eenmaal op do proef deugdelijk bevonden, is duurzaam. Daarom is de geloofsbeproeving zooveel kostelijker dan die des gouds. heron den worde, d. i. bij de uitkomst blijko. tot lof en eer, t. w. van u, en daardoor tot verhooging van uwen gelukstaat. And. tot oor van (Jod. bij de. openbaring van Jezus Christus, d. i. bij zijne wederkomst (vs. 5). 8. wien yij niet ziet. Te verstaan van God, vs. 3 gonooiiid (vgl. op vs. 0). Zie ook I Joh. IV: 20. And. wien yij niet yezien hebt, t. w. Jezus Christus, wien zij, in onderscheiding van anderen, gedurende zijne omwandeling op aarde, niet persoonlijk hadden gekend. |
3^\'
DK KERS\'Pli HRl HF
500
Ilonlilst. I.
de, gelooft en u verheugt met eene oiniitsprekelijke en verheerlijkte vreug-9. de, \' terwijl gij verkrijgt het einde uws 10.gcloofs, de zaligheid der/ieleii. \' Aan-gaande de/e zaligheid hebben onderzocht en nagevorsrht de profeten , die \' geprofeteerd hebben van de voor n 11. bestemde genade, \' daar zij navorscli-ten, O]) welken of hoedanigcii tijd de (leest van Christus in hen wees, als hij te voren getuigde van het lijden, dat op Christus komen zou, en de 12. daarop volgende heerlijkheid. \' Aan hen toch werd geopenbaard, dat zij niet zirh zei ven, maar n datgene bedienden , wat thans n i.« aangekondigd door hen, die u het evangelie hebben door den Heiligen van den hemel gezonden de engelen begeeren in verkondigd Geest, die is; waarin te zien. Daa rom, Ui, |
omgordt de lendenen nws verstands, weest nuchter en hoopt volkomen op de genade, die u gebracht wordt bij de openbaring van Jezus J4. Christus. \' Richt u, als kinderen der gehoorzaamheid, niet naar uwe begeerlijkheden van vroeger, in den tijd I 5. uwer onwetendheid ; \' maar gelijk hij , die u geroepen heeft, heilig is, zoo wordt ook gij heilig in allen wan-16. del,\' naardien er geschreven staat: W eest heilig, want ik beu 17.ii ei lig! 1 Mn indien gij als Vader hem aanroept, die zonder aanneming des persoous oordeelt naar eens iege-lijks werk, zoo wandelt in vreeze 18, den tijd uwer bijwoning, \' als die, weet, dat gij niet met vergankelijke, dingen, zilver of goud, zijt vrijgekocht van uwen ijdelen, u door de lil, vaderen overgeleverden wandel, \'maar met het kostelijk bloed van Christus, als van een onbesmet en onbevlekt |
Vs. 10. MaUh. Xlll : 17. — v». 12. Ef. 111:10.— Vs. 17. M. 11:11; Hom. 11:11. — Vs, 18. Vs. 13. Luc, XII: 35, — Vs. 14. Kom, XII Kf. Kor. VI : 30, VII : 33. — Vs. 19. Jo/,, LIU: 7 i JV;18, Vs. 10. Lev. XIX:-2; Mattli. V : 48. Joh. 1:30.
8. vrrhrrrlijk/r vrruyiir, d. i. dio vnorl.vlonit uii de vorwachting der aanstaando Iwcrlijklioid on daarvan nu roods don glans vort.oont.. 9. hel eind*! nws geloofsgt; d. i. datgono, waarop uw geloof uitloopt, hot volle gonot van hot lioil das Hoeren. Vgl. vs. 5. 10. Na gewezen te hebben op do toekomst (vs. 3 5) «n op het tegenwoordige (vs. (5 9), ton einde •/ijno lezers op te wokken tot lofzegging aan God, wijst de apostel nu nog aan (vs. 10 12), dat zij de bevoorrechten zijn, aan wie te beurt valt, wat de profeten aangekondigd en waaromtrent dezen hoilbegeerig onderzocht hebben, wie het zijn zouden. Iets dergo lijks vindt men Matth. Mil.in, 17, Tiiie. X : 23 , 24. Vgl. Joh. VIII : 56, Hebr. XI : 13. underzorhl en nagevorsfhl. AVat liet was, waarnaar de profeten onderzoek deden, zonder het uit te vindon, zegt vs. I I. 11. op melken of hoedanijeu lijdgt; d. i. wanneer, on onder welke omstandigheden, en ten gevalle van wie, het heil, door bon aangekondigd, aan het lioht zou treden. de Geesl ran Chris!ns in hen. Drong de geest, der profetie, die ben vervulde, ben vooral om na te donken over botgoon Christus wedervaren zou, bij kon dan goreedelijk de Gerst ran Christus zei ven genoemd worden. Vgl. I Kor. X:*l\',0. dat op Christus komen zon, en dan ook gekomen is. Or. tot (d. i. ton aanzien van) Christus. And. denken hierbij aan het tijden, dat de ehrisfonon droe gen om zijnentwil, en dan ook bij de daarop rolgendr heerlijkheid aan het, heil, dat hen wachtte in gemeen schap met hom (11. IV : 13, V: 1). 13. Aan hen torh irerd geopenbaard enz. Dit wisten zij, dat het heil, door bon aangekondigd, niet bun /elven of bunnen tijdgenooten, maar anderen zou te beurt vallen, en juist daarom vorschten zij, volgons vs. II, na, wie do gelukkigen zijn zonden. |
13. maar uy d. i. andoren, die loven zouden in den tijd der vervulling, en wel, zooals de uitkomst leerde, u. Gew. t. maar ons. datgene, d. i. bet lijden van Christus en zijne beorlijkboid (vs. 10). in te zien (Zie op Jae. I ; 25), om tot do diepte van Gods wijsheid en liefde daarin door te dringen. 13. omgordt nnrhler, d. i. weest toegerust met do voreisebto vaardigheid en wakkerheid des* geostes. \'/ie voorts op Lue. XIl : 35. hij de openharing ran Jezus Christus. Zie op i vs. 7. Ik kinderen der (jehoorzaamheid. Vgl. Rf. 11:2, 3 , V : 8. in den tijd uwer onwetendheidt d. i. toen gij nog ! geen christenen waart. Vgl. Mand. XVII : 30, Ff. I IV: 18. 15. geroepen heeft, t. w. tot bet heil in Christus 1 door bet evangelie. in alten wandel, d. i. in allerlei betrekkingen des levens. 17. zonder aanneming des persooifs, d. i. volkomen onpartijdig en naar waarheid. Zie op Rom. IT : 11. rens iegrtyks werk, d. i. bet gansebo gedrag van elk zonder onderscheid. in rreese, d. i. met heilig ontzag. den tijd nwer h jwoning, d. i. uwer vreemdelingschap. Vgl. op H. 1:1. i 18. rrijgekorht, d. i. verlost, vrijgemaakt, evenals gevangenen of slaven , voor wie een losprijs wordt bo-i taald (Matth. XX : 28). uwen ijdelen wandel. Bedoeld zijn de zondige levenswijze en zodon, van hunne voorouders op bon overgeplant door voorbeeld, omgang, opvoeding enz. 19. als ran lam, d. i. offerlam (Lev. IV: 32), hetwelk gaaf en volkomen zijn moest volgens de wet. |
VAX PETRUS.
501
IToofdst. li.
20. lam,\' die voor de grondlegging dci\'l wereld gekend, maar op het laatste 1 der tijden geopenbaard is ter wille; 21. van n, \' die door iiem gelooft in üod, die hem uit de dooden opgewekt en hem heerlijkheid gegeven heeft, zoodat uw geloof ook hoop op (juk! is. 22. Terwijl gij uwe zielen in de gehoor-1 /aamheid aan de waarheid gereinigd hebt tot ongeveinsde broederliefde, zoo hebt elkander van harte vurig 2:5. lief, 1 daar gij wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar onvergankelijk zaad, door het levend en 21. blijvend woord Gods.\' Want alle vleeseh is als gras en al zijne heerlijkheid als eene grasbloem. Het gras verdort en 25. zijne bloem valt af; \'maar het woord iles Heer en blijft tot iu eeuwigheid. l\'ln dit is het woord, dat aan u verkondigd is. |
Voortgezette vennanui^, aangetlrongen door de voorstelling van der eliristeneu heerlijke roeping i vs. I 10). OlAvekking, met het oog op hun verkeer te midden van heidenen (vs. II, 12), on; in versehillende betrekkin gen des levens hnnne plicliten getrouw Ie vervullen, vooral als onderdanen (vs. I.\'J 17) en als dienstknechten (vs. 18 5?U), met verwijzing naar het voorbeeld van den lijdenden Christus (vs. 21 -25). dan alle boosheid af ei list en geveinsdheid eu nijd en alle 2. kwaadsprekendheid ,\'en verlangt, als pasgeboren kinderkens, naar de on-vervalsehte redelijke melk, opdat gij door haar moogt opwassen tot zalig-.\'5. beid, 1 indien gij althans gesmaakt hebt, dat de Heer goedertieren is. 4. Gaat tot hem, den levenden steen, door mensehen wel verworpen, maar alle 5. bij God uitverkoren, geëerd, \' en laat ook gij zelve als levende steeneu n bouwen tot een geestelijk Imis, een heilig priesterdom, om geestelijke of- 1 ,egt |
Vs. 1, 2. Kul. Ill; 8 10. — Vs. 1. Jac. 1:31.—
Vs. 24,: Vs. 2. II. I; Ü3. — Vs. 3. I\'s. XXXI V;0. — Vs. 5,
i O. Kf. II ; 21) 22. — Vs. 5. Hum. X11 ; I ; Ilebr. XIII ; Hi; I\'ll. IV ; IS.
Vs. 20. 2 Tim. I : !), 10. — Vs. 22. Hom. XII 10. — Vs. 23. J.\'IC. I ; 18; Juli. 1 : |:j 25. Joz. XL; (1 S; Jiic. I : II), II.
20. «JoV t/t (jrondleytjuKj — ijekeud, en alzoo door (Jod bestemd, om te zijner tijd in de wereld op te treden. Vgl. vs. 2. opliet laaide der lijden, d. i. het laatste tijdvak der tegenwoordige eeuw (zie op Hebr. I ; I), waarvan ouderseheiden is de laaisle lijd, vs. 5 genoemd. (Jew. t. in de laaide lijden. geopenbaardt d. i. in de wereld gekomen en openlijk opgetreden. 21. zoodat uw yeloof is, d. i. zoodat gij niet slechts door hem tot het gelooi\' in Cod gebraeht zijt (gelijk in \'t begin van dit vs. gezegd was), maar nu ook, ten gevolge van zijne verheerlijking, voor de toekomst alles van (Jod verwachten moogt. And. zoodul uw (jeloof en hoop op (Jod is. 22. de (jehoorzaamheid aan de waarheidt t. w. des evangelies. And. de gehoorzaamheid aan (Jod, welke door de erkenning der waarheid in het hart gewerkt | wordt. De gew. t. voegt er bij door den Geest. (jereiniyd, t. w. van zelfzucht en zonde. Vgl. i vs. 18, 23. ran harte. Gew. t. uit een rein hart. 23. Hunne wedergeboorte, hier beschreven in tegenoverstelling van hunne eerste geboorte (vgl. Joh. 1; 13, i 111:0), was voortgesproten uit een zaad, een nieuw geestelijk levensbeginsel, hun door God verleend, het-! welk niet kon nalaten vruchten te dragen (vgl. I Joh. 111:9). door het woord Gods, als het middel hunner wedergeboorte. blijvend. Gew. t. eeuwiy blij oen d. 24-. i)e aanhaling, die hier voorkomt (Jez. XL : 0 — 8), moet dienen, om de duurzame kracht van het woord Gods, tegenover \'s mensehen vergankelijkheid, in het licht tc stellen. al zijne heerlijkheid. (Jew. t. at de heerlijkheid ] des mensehen. |
25. dit is hel woord, t. w. het evangelie, hetwelk, evenzeer als het profetisch woord des O. T., van (Jod afkomstig en alzoo onvergankelijk is. 2. als pasjehoren kinderkens, d. i. daar gij, ofschoon naar den geest herboren (11. 1:3, 23), nog in het eerste tijdperk uwer ontwikkeling verkeert. redelijke melk, d. i. eene melk, die voedsel oplevert voor den geest (vgl. Hom. XII : 1). Men denke daarbij aan het evangelie of woord Gods (11. 1 :23 , 25), waardoor hun nog jeugdig geestelijk leven gevoed moest worden. opwassen tot zalijheid, d. i. tot het volle genot van liet heil in Christus. Gew. t. opwassen. 3. indien jij althans, gelijk ik vertrouwen mag, dat werkelijk met u het geval is. jesmaakt, d. i. ondervonden. Vgl. Ilebr. V 1 : l-, 5. de lieer, d. i. Christus, zooals blijkt uit vs. k 4*. Gaat tot hem, d. i. Treedt telkens opnieuw tot zijne gemeenschap toe en verbindt u gedurig inniger aan hem. den leoenden steen, Ps. CXVJ.lt: 22 bedoeld, en uie tien hoeksteen uitmaakt van het godsgebouw des N. V., omdat in hem het ware leven is (vgl. Joh. VI: 51). hij God, d. i. in de schatting of naar het oordeel Gods. uiteer koren. Zie op 1 Tim. V : 21. 5. laat. . . u bouwen. And. wordt. . . jebouwd, d. i. neemt in volmaking toe. als levende steen en, in vereeniging met Christus, den levenden steen (vs. I). tot een jeestelijk huis, d. i. een tempel uit levende steenen bestaande. Eig. waren zij dit nu reeds; maar dat huis moest nu ook tot een heilij priesterdom worden. Vandaar de lez.: een j eest e lijk huis lol. een heilij priesterdom, d. i. eene vereeniging, een volk van enkel priesters, aan (Jod gewijd en l»c kwaani, om hem in geest en waarheid te dienen. |
lloofdst. IT. Dli I\'ll\'iRS\' fers te brengen, Gode aaiigeuaain, (i. door Jezus Christus; 1 dewijl er in de Schrift staat: Zie, ik leg in Si on een uitverkoren, geë er-den hoeksteen, en die in hem gelooft, /al niet beschaamd 7. worden. 1 Voor n dan, die gelooft, is de eere; maar voor de ongehoor-zamen is die steen, welken de bouwlieden verworpen hebben, tot een hoeksteen geworden, en een steen des aanstoots, en eene rots der ergernis. 8. Zij stooten zich er aan, doordat zij aan het woord ongeboorzaain zijn, 9. en zijn daartoe ook bestemd. \' Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk jiriesterdom, een heilig volk, een volk ten eigendom, opdat gij de deugden van hem verkondigt, die u uit de duisternis geroepen heeft 10, tot zijn wonderbaar licht; 1 gij, die eertijds geen volk waart, maar nu Vs. O. In. XXVIII ; IB; Rom. IX:33. — Vs. 7. Ps. CXVIII; ii; Milttli. XXl:4.3; Jpz. VIII: Ik — Vs. 8. Kom. IX: 18. — Vs. 9. Kxod. X1X : 0; Opcub. 1:0; Mal. Ill: 17; Hand. XXVI : 18. 5. door Jezus Chrisfns. Vtfl. Kom. XV : 10, Ilubr. X : Ik 0. dewijl. Gew. t. daarom ook. 7. de eere, die vau Christus uitgaat over hen, die gelooven. Vgl. II. 1:7. And. /.y hij dierbaar. iwor de ongehoorzame)/, of in hun ongeloof halsstarrig volhardenden. Vgl. Joh. 111:30. is die steen — rots der ergernis. Samenvoeging van Ps. CXVIII: 22 en Je/.. VIII: Illt;, om aan te wijzen, hoe dezelfde hoeksteen, die den geloovigen tot heil en eer verstrekt, de oorzaak is van het verderf der ongehoorzamen. 8. Zij stooten ongehoorzaam zijn, d. i. Zij berokkenen zich door hunne ongehoorzaamheid ellende en verderf. en zijn daartoe ook bestemd, d. i. onder het hooge godsbestuur kan het niet anders, of zij maken zich door hunne ongehoorzaamheid ongelukkig. Vgl Lue. 11:34.. 9. Verschillende eernamen, oudtijds in de Schrift aan Israël gegeven, worden hier toegepast op de christenen, het ware volk van God. Vgl. op II. 1:1. een koninklijk priesterdom, d. i. een volk, dat aan getrouwheid in het dienen van (Jod heerschappij des geestes paart. Vgl. op vs. 5. een heilig volk eigendom, d. i. een volk, aan God gewijd, om hem toe te behooren. Zie vs. 10. de denjden . . . verkondigt. Vgl. Ef. II1 : 10. 10. geen volk. Een lieidensch volk werd gerekend geen volk te zijn (vgl. Deut. XXXtI:22). Ook de Joden in de verstrooi)ing konden, te muiden der heidenen, nauwelijks een volk heeten. 11. als bijmaners en vreemdelingen, d. i. (hiar uw vaderland elders is. Vgl. op II. 1:1. vleeschelijke he/jeerljkheden, d. i. begeerlijkheden, die haren oorsprong hebben in het vlcesch, den |
Gods volk zijt, die geen ontfenniug vondt, maar nu ontferming gevonden hebt. II. (ieliefden! ik vermaan u, als bij-woners en vreemdelingen: Onthoudt n van de vleeschelijke begeerlijkheden, als welke strijd voeren tegen I5i.de ziel, \' en leidt een goeden wandel onder de heidenen, opdat, in hetgeen zij kwaad van n spreken als van kwaaddoeners, zij om de goede werken, die zij aanschouwen. God verheerlijken ten dage der bezoeking. 1:5. \\\\ eest aan alle menschelijk scbep-sel onderdanig om des Heeren wil: hetzij den koning, als den opper-11. machtige, \' hetzij den landvoogden, als door hem gezonden tot straf der kwaaddoeners, maar tot lof dergeneu, 15. die goeddoen; 1 want zóó is de wil van God, dat gij, goeddoende, de onwetendheid der dwaze menschen Vs. 10. Urn. 11:32; Kom. I X : 35, 2B. — Va. 11. II. 1:17; 11 (\'l)r. XI: 13. — Vs. 12. II. 111:1(1; Miittli. V : Ui. — Vs. 13, 14, 17. Rom. XI 11:1 7. zetel der zinnelijkheid. Bedoeld zijn niet slechts wellust en soortgelijke zonden, maar ook, zooals het vervolg leert, onbeteugelde vrijheidszucht, vrouwelijke ijdelheid en hoovaardij enz. 11. strijd voeren tegen de ziel, d. i. het ware heil der ziel in gevaar brengen, het op haar verderf toeleggen. 12. onder de heidenen. Tc midden eener overwegend heidensche bevolking werden de christenen vooral geroepen tot de beoefening der deugden, die vervolgens worden aangeprezen. in hetgeen spreken. Juist datgene, wat in het gedrag der christenen den heidenen aanleiding gaf tot allerlei kwade vermoedens en booze lasteringen, zou hun, van nabij beschouwd, de stof opleveren tot verheerlijking van God, die hen tot zooveel goeds hau bekwaam gemaakt. ten dage der bezoeking, d. i. als God komt, om hen te zegenen en tot bekeering te brengen. Vgl. op Luc. X I X: 41.. 13. alle menschelijk schepsel, d. i. allen, wie zij ook zijn mogen, die aanspraak maken op uwe onderdanigheid (vgl. vs. 18, 111:1, V:5), vooral den hoogte-plaatsten , terstond daarop onderscheidenlijk genoemd. And. alle menschelijke ordening. Ik den koning, d. i. den romeinschen keizer (vgl. Joh. XIX: 15), daar de christenen, aan wie de brief gericht is, woonachtig waren in romcinsche provinciën. den landvoogden, die, in naam des keizers, in zulke provinciën het bewind voerden. Vgl. Luc. XXI : 12. 15. De zin is: God wil, dat gij niet door verzet of wraak, maar door goeddoen, den laster beschaamt. de onwetendheid der dwaze menschen, die door onwetendheid het christendom miskennen en de christenen wegens vermeende wanbedrijven lasteren. Vgl. 2 Petr. I I : 12. |
VAN PETRUS.
508
TToof.lst. II
16. deu inoml sto])t;\' ills vrijen, en niet nis die de vrijheid tot ecu deknum-tel der booslieid hebt, niiuir nls dicnsi- 1 7. knechten (iods. \' Kert nllen, hebt de broederselinji lief, vreest (iod, eert den koning\'. 1S. Qij huisknecliten ! weest nwen hee-ren in nlle vreeze Diulerdimig, niet alleen den goeden en welwillendeii, 19.inmir ook deu verkeerden. \' Want dut is genade, indien men, om des gewetens wil voor (lod, leed verdraagt en wederreehlelijk lijdt, 20. Want wat roem is het, indien gij verdraagt, als gij om mv zondigen geslagen wordtP Maar indien gij verdraagt, als gij om n\\v goeddoen lijdt, 21. dat is genade bij (iod. \' W ant hiertoe 7,ijt gij geroepen, dewijl ook (\'hristus voor n geleden heelt, n een voorbeeld nalatende, opdat gij zijne 22. voetstappen volgen zondt. \' Hij heeft geen zonde gedaan, en er is geen bedrog in zijnen mond gevonden. 23. Hij schold niet weder, als hij ge- Vs. 10. (Jul. V:13. — Vs. 17. Rom. XII ; 10; Spr. XXIV : 21. — Vs. 18 20, Kf. VI : 5 S, — Vs. 21. II. Ill; IS, 1V ; 1; J\'\'il. U;r); I Joh. Il:(i; Joh. XIII : 15. 10. alt rrijeu, d. i. vrij van don dwang der wet en den last der zonde. Vgl. II. 1 :18. dekmantel der boosheid. Vgl. (lal. V ; 13, 2 Petr. 11:1«. dienslhierhten Gods, wier vrijheid gelogen is in liet dienen Van Ood uit liefde. Vgl. Kom. VI : 10 vv. 17. Eert at/en, d. i. Geeft aan elk do eere, die hem toekomt. (/e hroedersohap, ol vereenigmg van hou, die door lietzelfde geloof onderling als broeders verhouden zijn. Vgl. II. V : 0. 18. huisknechten. (Jr. huisyenooten, eene z.\'iehlcre uitdrukking Voor slaven 11). (jenadffy t. w. hij (iod (vs. 20)\', d. i. hem wel-govulllif. o/H des (jewetens wil voor God. (Ir. om hel geweten van Ood, d. i. om de hewnstheid of overtuiging, die hij met zich omdraagt van hetgeen (iod voor hem is en van hem eiseht. Vgl. vs. 13. Zie ook Kom. XIII : 5, l Kor. VIII : 7. verdraagt, 1. w. met lijdzame onderwerping. 20. om uw zondigen, t. w. togen uwe hoeren. om uw goeddoen, d. i. terwijl gij uwen plieht ook omtrent uwe hoeren betraeht. 21. hiertoe geroepen, d. i. tot znik een gedrag, als vs. 18 i2U bosehreven is, zijt gij vorplieht door uw(! roeping tot het ohristendom. Vgl. II. III:!). ■voor u, d. i. u ten goede. Vgl. vs. 24*. n . . . u. (Jew. t. ons . . . ons. een voorbeeld, vs. 22, 23 nader bosehreven. Het beroep op dat voorbeeld stelt de vorpliehting der ehris-tenen in het licht. 23. leed, t. w. onrecht en niishandeling. |
scholden werd; als hij leed, dreigde hij niet, maar gal\' het over aan hem, 21. die rechtvaardig oordeelt. \' Hij heeft zelf onze zonden in zijn ligehaain op het hout gedragen, opdat wij, van de zonde ontslagen, der gerechtigheid leven zonde\'i; en door zijne 25. striemen zijt gij genezen. \' Want gij waart dwalende als schapen, maar zijt nu wedergekeerd tot den Herder en ()pziener uwer zu len. HOOmSTTK lil. Vermaning, tot vrouwenen mannen gericht (vs. I 7). Opwekking tot allerlei christelijke deugden (vs. 8 J2), vooral met het oog op den ioennialigen toestand der christenen (vs. 13 17), en niet vernieuwde verwijzing naar het voorbeeld van den lijdenden en verhoogden Christus (vs. IS 22). i. Weest desgelijks, gij vrouwen! uwen mannen onderdanig, opdat ook, indien sommigen den woorde ongehoorzaam zijn, zij zonder woord door den wandel hunner vrouwen gewon- Vs. 22 24. Jmi. LUI. — Vs. 23. Miittli. XXVIT: ail no. — Vs. 24. 11(1111. VI ;2, II, — Vs, 25. II V ; 2 , ■!,; Joh. XXI ; 15 17, Vs. 1 7, Kf. V ;23 33; Kol. Ill ; Is, 11). 23. dreigde hij niet, t. w. met wraak of straf. het, d. i. zijne zaak, zijn lot, zijne toekomst of belangen. 21\'. onze zonden gedragen. Dit ziet op hetgeen Christus, niet om eigene zonden (vs. 22), maar om do zonden der mensehen, en dus te hunnen behoeve (vs. 21) ligchamelijk aan liet kruis geleden heeft. Vgl. Jez. LIII; 4«, 5, 11. And. opgedragen, t. w. op hot kruis, als op een altaar, en daardoor verzoend en te niet gedaan. opdat wij enz. Mot einddoel van zijn lijden en sterven is gelegen in onze heiliging. Vgl. Hom. VI: 2, 10 vv., Gal. 11:19, VI: 14. door zijne striemen enz. Woorden, aan Jez. Llll: 5 ontleend en uitnemend gesciiikt, deels om christen-slaven te verzoenen met do geeselstrieinen, die zij soms ontvingen (vs. 18 20), deels om hun te herinneren, met hoe groote zelfopoHcring Christus hen van hunne zedelijke krankheid genezen en daardoor aanspraak verkregen had op hunne getrouwe navolging. 25. dwalende als schapen. Vgl. Matth. IX : 30. (Jew. t. als dwalende schapen. wedergekeerd. And. beheerd. Herder en Opziener, t. w. Jezus Christus (vgl. II. V : l-). De benaming is ontleend aan die, welke de voorgangers der gemeente destijds droegen. Vgl. Hand. X \\ : 28. I. den woorde ongehoorzaam zijn, d. i. het evangelie, dal hun gepredikt wordt, niet aanucmen. Vgl. II. II: 7. Men donke aan heidensche mannen, wier vrouwen tot het christendom waren overgegaan. zonder woord, d. i. zonder dat zij het evangelie aanbevelen met woorden, daar het zijne hoogste aanbe vcling \\indt in haren wandel (vs. 2), |
I) F, EERSTE BRIEF
504
lloofdst. III.
.. Hoofdst. HI.
505
VAX PETRUS.
IS. lijdt dan kwaadduende. \' Want ook Christus heeft éénmaal wegens /ouden geleden, een reehtvaanlige voor onreehtvaai\'digeu, opdat liij u tot (it)d zon brengen, den vleesche wel gedood, maav den geest levend geil), maakt; \' in welken hij ook is heengegaan en den geesten in de ge- 20, vangenis gepredikt heeft, \' die eertijds ongehoorzaam waren, toen de lankmoedigheid van (nul wachtende was, in de dagen van Noach, terwijl de ark vervaardigd werd, waarin eeuige weinigen, dat is acht zielen, behouden werden door het water; 21. welks tegenbeeld, de doop, thans ook u behoudt, niet als alleggiag |
van vuilheid des vleesches, maar als vraag aan (iod om een goed geweten, door de opstanding van Jezus 22. Christus, \' die, heengegaan naar den hemel, aan Cods rechterhand is , terwijl engelen en machten en knichten hem onderworpen zijn geworden. HOOFDSTUK\' IV. Voortgezette opwekking tot een ehristelijk leven, in j tegenstelling van het vroeger zondige leven (vs. 1 0) | tot ingetogenheid, liefde, gastvrijheid en nauwgezet hestedeu der ontvangen gaven (vs. 7 11). Vertroos-, tende en vennanende toespraak te midden der verdrukkingen, die nog eerst begonnen zijn (vs. 12 19j. 1. Daar Christus dan den vleesche geleden heeft, zoo wapent ook gij u |
Vs. 18 22. Hitbi\'. X : 12, 13. — V». 18, Kom. Vs. 20. Miittli. XXIV: 3? 311: (Jeu. VII: 13. — V:n, 1, k\'. — Vs. 10, 20, 11, I V : tt; i IVu-, II; Vs 21. I Kor, X; 1,2; KI\', V : 2«, — Vs, 22, El\', 1: 20, 4., 5, 111:0; Jud. (1; Kil, 11:10, , Vs, 1, II. III:1S; Til, 11:5; Kom, Vl:7,
18. ook Christ nu enz. Vgl. II. 11:21. weyens zon (leu. Zie op 11. 11 .21. voor onrechte aardiaen, d. i. te liunnen nul te, blijkens hetgeen volgt. Vgl. op 11. 11:21. n, Gew. t. ons. tot God. . . hrenyen, d. i. in zijne geineensehap i herstellen, met hem verzoenen (Hom. V : 10, 2 Kor. V: 18, 19). den vleesche wel lerend yemaakt. De bedoe- | ling schijnt te zijn, dat Christus, door zijn sterven ontheven aan alle betrekking tot het vleesch (d. i. het beginsel des lageren, zinnelijken levens), hierdoor volkomen levend geworden en in staat gesteld is, om het huogere leven des geestes, dat in hem is, ook aan anderen mede te deelen. Vgl. Kom. VI: 9, 10. And. naar het ligehaam wel gewelddadig ter dood gebraeht, maar naar den geest tot een leven van gelukzaligheid opgevoerd. Xog and. door zondige mensehen ter dood gebracht, maar door de kracht Gods uit de dooden opgewekt. 19. in welken, t. w. geest. Bedoeld is de toestand, waarin hij, den geest levend gemaakt, na zijn sterven verkeerde, dus vóór zijne opstanding uit de dooden, die dan ook eerst vs. 21 vermeld wordt. Kr is hier sprake van zijne verlossende werkzaamheid ten behoove van hen, die zich in het dooden rijk bevonden en aldaar de straf leden hunner ongehoorzaamheid. And. denken aan eene prediking van Christus, door middel van Noach (vgl. 2 Petr. 11:5), aan diens goddelooze tijdgenooten vóór den zondvloed. heenyeyaan, t. w. naar de onderwereld of liet doodenrijk. den y eest en in de yeoanyenis, d. i. aan de afgescheiden zielen (vgl. Hebr. XI1 : 23) van de tijdgenooten van Noach, die in den zondvloed omgekomen waren (vs. 20) en geacht werden in het doodenrijk te zijn, en wel in dat gedeelte, hetwelk voor de verldijf-plaats der goddeloozen gehouden werd (vgl. Openb. XX: 7 , 2 Petr. 11:4, Jud. 6, en zie op Luc. XVI: 23). De goddeloozen vóór den zondvloed werden gehouden voor de grootste zondaars van den ouden tijd i en de zondvloed voor eene tvpe van het jongst gericht ! (vgl. Matth. XXIV: 37, 2 Petr. 11:5, 111:6,7). yepredikt, t. w. het evangelie (II. 1V:(»), en daardoor hen tot boete en bekeering opgewekt. |
20. onyehoorxaam, t. w. aan God. Vgl. llebr. XI : 7. wachtende was, t. w. of zij zich nog zouden bekeeren. Vgl. Gen. VI: 3. Gew. t. eenmaal wachtende was. door het water, d. i. midden door het water heen, dat ook hen dreigde te verderven. 21. welks t ey en beeld, de doop. Het water van den zondvloed is hier gedacht als een voorbeeld of type van den doop, die bij indompeling placht te geschieden (vgl. Hom. VI :3, M, en de doop als het tegenbeeld of de antitype van dat water. Vgl. I Kor. X : I , 2. thans ook a, evenals er, ten tijde van den zondvloed, acht zielen behouden werden (vs. 20). Gew. t. thans ook ons. lehondt, t. w. van het verderf, dat in de wereld is, en het dreigend strafgericht (11. IV: 17,18). niet als ajleyyiny, d. i. welke doop niet is eene allegging. vraay aan yeweten, d. i. de bede, tot God gericht, om bekwaam te zijn tot het bewaren van een goed geweten, in vernieuwing des gemoeds, door de gemeenschap met Christus, zoodat de behoudende kracht van den doop, volgens Petrus, zal gelegen zijn in den heiligenden invloed, dien hij uitoefent. And. belofte van een yoed yeweten aan God, of vraay naar God eau een yoed yeweten. door de. opstandiny ChristaSé De doop ontleent zijne behoudende kracht, die gelegen is in den heiligenden invloed, dien hij uitoefent, aan de opstanding van Christus, waardoor hij bewezen is den geest levend gemaakt te zijn (vs. 18) en ook aan anderen het ware leven des geestes te kunnen mededeelen. 22. heenyeyaan — hemel. In tegenstelling van zijn vroeger heengaan naar het doodenrijk (vs. 19). aan Gods rechterhand. Zie op Rom. VIII : 3-i.. enyeten — krachten. Verschillende benamingen voor de onderscheiden rangen en soorten der engelen. Vgl. Ef. 1:21 , Kom. Vlll:38. 1. dan. Gew. t. dan voor ons. den vleesche yeleden, d. i. zóó geleden, dat hij ontheven is aan alle betrekking tot het vleesch en daarover volkomen heeft gezegevierd. Vgl. op 11 111:18. |
1)K EERSTE IVlllEE
506
Hoofdst. IV
met dezelfde gedaelile, dat wie den vleeselie geleden lieei\'t, rust gekre- 2. gen lieeft vnn (llt;\' zonde, \' om den overigen tijd in liet vleeseli niet meer nanr de begeerlijkheden der mensciien, mailr naar den wil van (iod te le- 3. ven. \' Want liet is genoeg, dat gij in den verloopen tijd den wil der lieidenen volbiaelit en gewandeld liebt in ongebondenlieid, begeerlijklieid, dronkensclui]), brasscrij, zwelgerij en 4. ongeoorloofde, afgoderij;\' waarom zij liet vreemd vinden , dat gij niet tot denzelfden stortvloed der losbandig- 5.1 leid medeloopt, en n lasteren. \' Doch y.ij zullen rekenscliaj) geven aan hem, die gereed staat levenden en dooden (i. te oordeelen. \' Want daartoe is ook aan dooden liet evangelie verkondigd, opdat zi j wel naar den meuseh, wat Vs. 3. Ef. IV: 17: Hom. XIII : 13. — Vs. 5. i Tim. IV ;1. — Vs. 0. II. Ill ; III. — Vs. 7. Jat. V: 8, i). J. dezelfde yedarhte, t. w. dio uit de opmorkzaine beschouwing van het lijden van Christus voortvloeit en in hetgeen hier volgt {dal enz.) staat uitgedrukt. Die gedachte nu moesten de christenen, te midden van den strijd des levens, als een wapen gebruiken tegenover de verzoekingen, waaraan zij waren blootgesteld. Vgl. Kom. VI: 11. And. dezelfde yedaehle, door Christus ouder zijn lijden gekoesterd. wie den vleesche (Gew. t. in hel vleeseli) yeleden heeft y d. i. door zijn lijden, evenals Christus, der zonde is afgestorven. rusl ran de zonde, dewijl de zonde geen macht over hem meer heeft (Kom. VI: 2 li). And. opyehouden heefl, of ophoüdl van de zonde, d. i. van te zondigen. 2. den oneriyen tijd in hel. rleexrh. Daartegenover staat vs. 3 de reeds ver looien lijd. Vgl. II. I : 17. I}. /lal yij . . . hehl, (lew. t. dal wij . . . heiben. tijd. Gew. t. lijd des levens. Bedoeld is de tijd, voorafgegaan aan hunnen overgang tol het christendom. 4. Het wekte bij de lieidenen bevreemding op, dat de christenen niet meer, als eertijds, met hen wedijverden in allerlei ongebondenlieid, en dit gaf hun aanleiding tot lasteren. denzelfden stortvloed. And. dezelfde n il stort in y t of nityelatenheid. 5. Doch rekenschap yecen. De gedachte, dat zulk een boos gedrag niet ongestraft blijven zon en de ure der verantwoording aanstaande was, morst hen, te midden van hunnen druk, bemoedigen. die y er eed slaat. Zie op 11. 1:5. levenden en dooden t d. i. allen zonder onder-sclveid (Hand. X: \'1-2, 2 Tim. IV: 1), zoowel hen, die leven, als Christus komt, als die dan of nu reeds gestorven zijn. 0. daartoe, t. w. opdat het oordeel, vs. 5 bedoeld, gaan zou zoowel over dooden als levenden. aan dooden, d. i. niet slechts aan de goddelooze tijdgenooten van Noacli (11. 111 : 19), maar aan de dooden in \'t gemeen. |
liet vleeseli aangaat, geoordeeld zouden zijn, maar, wat den geest betreft, zouden leven miar (iod. 7. liet einde van alles is nabij. \\\\ eest dan ingetogen en unehter tot het ge-S. bed. \' Hebt vóór alles vurige liefde tot elkander; want liefde bedekt eeue i). menigte van zonden. \' Weest gastvrij 10. jegens elkander, zonder morren. \' Doet, naarmate een iegelijk gave ontvangen beeft, daarmede ouderling dienst, als goede beheerders van do vcelvul-U.dige genade (iods. \' Indien iemand spreekt, hij spreke als woorden Gods; indien iemand dienst doet, hij doe het als uit kracht, die (iod verleent; opdat in allen door Jezus Christus (iod verheerlijkt worde, wien de beer-lijkheid toekomt en de kraebt tot in alle eeuwigheid! Amen. Vs. 8. Jac. V: 20; Spr. X : 12. — Vs. 10, 11. Kom. Ml : (5 8. — Vs. 11. II. V : 11. (». opdat enz. Uit dit einddoel der prediking van Christus in het doodenrijk blijkt, dat de dooden evenzeer als de levenden onderworpen zijn aan het messi-aansche oordeel, vs. 5 aangekondigd. naar den mensch , il. i. zooals menschen plegen geoordeeld te worden. wat het vleeseh aanyaal, yeoordeeld. De dood, door hen als straf der zonde ondergaan, was een Oordeel, reeds aan hen voltrokken, maar tevens het middel, waardoor zij nu niet meer naar het vleeseh leven, zonder dat zij daarom nog het ware leven des geestes zijn deelachtig geworden. wal den yeest naar God, d. i. het ware leven des geestes zouden deelachtig worden, in gelijkvormigheid aan (Jod (vgl. KI\'. IV: 21), een geestelijk leven, zooals God leidt. 7. Hel einde van allesgt; d. i. der tegenwoordige eeuw of huishouding. is nabij. Zie op II. I : 5. 8. bedekt. Kr schijnt hier, evenals Spreuk. X : 12 , bedoeld te worden het onderling voorbijzien en vergeten van zonden, waartoe de liefde in staat stelt, ten einde oneenigheid en twist te voorkomen. Vgl. ou Jac. V : 20. Gew. t. zal... bedekken. 1). zonder morren, t. w. over de bezwaren en lasten, aan de beoefening van den plicht der gastvrijheid verbonden. Vgl. Fil. 1 l : I k 10. yace. Bedoeld zijn de verschillende gaven in de gemeente. Vgl. Hum. Xll :(gt; 8,1 Kor. XII: 4 11. beheerders. Vgl. Mattli. XXV : 14— 30. veelvnldiye yenade Gods, in de verscheidenheid der geestesgaven voor allen openbaar. 11. spreekt, t. w. in de onderlinge samenkomsten, om anderen te onderwijzen. als woorden Gods, en dus met den ernst, dien de verkondiging der goddelijke waarheid eischt. dienst doel, t. w. door werken der liefde, bewezen aan armen, kranken, hulpbehoevenden. door Jezus Christus, die de zijnen in staatstelt, om de hun verleende gaven te besteden tot verheerlijking van God. |
507
I looi\'tlst. IV
12. (ielict\'dcii! verwondert n niet over (1(^11 vuur^lccil oiulcr u, die u tot hcproeviiitf dicut, itlsof u iotn vrccnids I .\'i. overkwam; iiiaar iiiiarniate li\'ij dccl licht aau lu t lijden van ( hi\'istns, verblijdt u, opdat gij ook hij de ()])enbaring y.ijiiei\' heerlijkheid u moogt I l. verblijden met gejuicli. Indien gij iu den naam van Christus gesnuiad wordt, zalig gij! want de (ieest der heerlijkheid en van (iod rust op u. 15. Niemand uwer dan lijde als inourde-naar, of dief, of kwaaddoener, of 10. als bemoeial.\' Doeli indien hij als eliristen lijdt, scha me hij liet zich niet, maar verlieerlijke (iod in dezen 17. naam. \' Want liet is de tijd, dat liet oordeel aanvangt met het huis (iods; en indien het eerst met ons, w.it zal liet einde zijn van hen, die liet evangelie van (iod ongelioorzaam IS. zijn?\' En indien de rechtvaardige bezwaarlijk behouden wordt, waar zal de godde-looze en zondaar v erscli ijlt), neu?\' Dat daarom ook zij, dienaar Vs. 12, 13. 11. 1 7. — Vs. 13. -Z Kor. I : 5. — Vs. 14 16. II. 111:11., II .-li), ^O. — Vs. 10. 3 Tim. 1:8, 13. — Vs. 17. l-uc. XXIII :31. — Vs. 18. Sjjr. XI : 31. Vs. 1 4. I Tim. Ill: 2 7. 13. ruunjloedy waannede bedoeld wordt de hitte der verdrukking. 13. naarmate. (Jew. t. (jdjk. deel heb!, t. w. door liet lijden, hetwelk g-ij voor zijne zaak en om zijnentwil draagt (vs. 11«, 10). Vgl. Kom. VL1I: 17, 2 Kor. I : 5, 2 Tim. II : 11. 14. in den naam gesmaad wordt, d. i. oiA nwe betrekking tot Christus snmadbeid te lijden hebt. rast op a, en verstrekt u tot onderpand uwer toekomstige verheerlijking met Christus. Vgl. vs. Ili, Ei\'. I : 14. Gew. t. rast up a; wat hen aanyaat, wordt hij (jetasterdy wat u aanyaal, wordt hij verheerlijkt. 15. bemoeial, liet schijnt, dat de (christenen soms, door overdreven ijver, zich mengden in zaken van burgerlijken en godsdienstigen aard en daardoor aanleiding gaven tot rustverstoring. Vgl. 1 Tim. V : 13 , 1 Thess. 1V : 11 , 3 Thess. 111:11. 10. als christen. Zie op Hand. XI: 20. in dezen naam, d. i. den naam van christen, dien hij naar Christus draagt. Gew. t. in dezen deele. 17. het oordeel aanminyt. In de verdrukkingen, die de christenen leden, werd de voorbode gezien van het oordeel, dat aanstnande was. Begonnen met hen, die thans beproefd werden, zou het straks in zijne volle zwaarte nederkomen op de ongeloovige wereld. Vgl. vs. 5. het huis (Sods, d. i. de gemeente van Christus. Vgl. II. 11:5, 1 Tim. Ill : 15. 18. indien behouden wordt, d. i. indien hij, die tot het huis Gods behoort, niet dan met inspanning en moeite, te midden van zwaren strijd, het heil der toekomst deelaehtig wordt. |
den wil van (iod lijden, liumie zielen hem, als linnnen getrouwen Schepper , aanhcvelei: met goeddoen! IIOOFDSTI K V. Opwekking, tot de oudsten gericht (vs. 1 4), tot de jongeren in de gemeenfe (vs. 5), tot allen (vs. 0 !)i. nesluit des briefs (vs. li), 11). (J roe te en heilbede (vs. *12 14). 1. De oudsten onder u vennaaii ik, mede een der oudsten en getuige van Christus1 lijden, de deelgenoot ook der heerlijkheid, die geopenbaard zal 2. worden: 1 Weidt de kudde Cods (,11-der u en houdt er opzicht over, niet gedwongen, maar vrijwillig, niet om vuil gewin , maar uit tocgcnegenlieid , .1. niet als die het erfdeel overlieersclit, maar die voorbeelden der kudde wordt; ■ken wanneer de Opperherder geopenbaard wordtv zult gij de onverwelkc-lijke kroon der heerlijkheid behalen. 5. \\\\ eest desgelijks, gij jongeren! aan ouderen onderdanig, en weest allen elkander onderdanig. Bekleedt Vs. a, Kzocli. XXXIV:!} vv. j Joh. XX1:10; Hand. XX: 3», — Vs. 3. 3 Kor. I:3k — Vs. 4. II. II: 25; llcbr. \\lli:30; Juf. 1:13. — Vs. 5,0,8, 0. JilC. IV: (i, 10, 7. _ Vs. 5. Kf\'. V:21; Sin-. 18. waar - eer schijn en i\' d. i. voor hen, die aan het evangelie van God ongehoorzaam zijn (vs. 17), zal geen mogelijkheid bestaan, om te ontkomen. 1!). daarom, d. i. uithoofde van den zwaren strijd, die een aanvang neemt. naar den wil ran God, die hen door lijden beproeven wil (vs. 12). hunne zielen yoeddoen, d. i. zichzelve ou hun lot met vertrouwen in zijne hand stellen, onder getrouwe beoefening van hetgeen goed en Gode welgevallig is. 1. oudsten, d. i. opzieners der gemeente (vs. 2). Vgl. op Hand. XI : 30. mede een der oudsten. I )e apostel wil niet meer zijn dan de oudsten der gemeente. Hij stelt zich met hen gelijk, om voor zijne vermaning\' te eerder ingang te vinden. (jetuiye, d. i. ooggetuige (Hand. X : 21)) en, op grond daarvan, thans verkondiger (Hand. 1:8\'. o. het erfdeel. Gr. de erfdeeten, d. i. de gemeen-ten, waarover gij gesteld zijt. And. de gemeenten, die het erfdeel, het eigendom Gods, zijn. Vgl. Deut. I X : 2J). 4. Opperherder, t. vv. Christus, die gesteld is over de herders. Vgl. 11. II: 25 , Hebr. XIII : 20. geopenbaard wordt, t. w. bij zijne komst. Vgl. vs. 1, Kol. 1X1:4. troon der heerlijkheid. Vgl. 2 Tim. IV: 2, Jae. 1:12. .\'). j ony er en, d. i. jeugdigen van jaren. ouderen, t. w. van dagen. And. oudsten. allen omlerdaniy, \\ jjl. Kf. V : 21. |
• T VAX P KT RUS,
508
Hoof.lsf. V
DE EERSTE BillI\'
VAN
Dezo brief, die, evenals de eerste, den naam van Petrus draagt, is, blijkens het opschrift (H. 1:1), wel gericht aan alle christenen, zonder onderscheid van afkomst of belijdenis, maar schijnt toch bepaaldelijk voorde lezers van den eersten brief bestemd geweest te zijn (II. 111:1). Aanleiding tot dit schrijven gaf het optreden en de schadelijke invloed van dwaalleeraars in de gemeenten, die met de onvervulde verwachting van \'s lieeren komst den spot dreven, onder de leus van vrijheid vleesehelijk genot aanprezen en zich aan lastering van het heilige schuldig maakten (H. 11:1 3,10, [2 23, lil:.\'! 7). Het doel van den brief is kennelijk, om de lezers tegen de zoodanigen te waarschuwen en hen te bevestigen in de genade en kennis des Heeren Jezus Christus (H. lil: 17,18). Na de gewone groete (11. 1:1,2) roemt de schrijver het groote voorrecht dier kennis, waaraan de uitnemendste beloften verbonden zijn voor allen, die er aan beantwoorden door deugdsbe-trachting (vs. 3 11). Hij wil dan ook, daar zijn levenseinde nadert, tot zulk een wandel vermanen, en beroept zich op \'s Heeren verheerlijking op den berg, waarvan hij getuige is geweest, on bovendien op het profetische woord (vs. 12 22). Daarom waarschuwt hij de lezers meer bijzonder tegen de valsche leeraars, die hen tot allerlei ondeugd en afval zochten te verleiden (H. 11 : l 3), bedreigt hen met de vreeselijkste straffen (vs. 4 10), maalt hen met de zwartste kleuren af (vs. 11 1!)) on beklaagt het jammerlijk lot der door hen modegesleepten (vs. 20 32). Voorts gewaagt hij, na hot oogmerk van dit schrijven, in verband met een vroeger, vermeld te hebben (H. 111:1,2), van do vertraagde komst dos Hoeren (vs. 3,1«, 8,!)), kondigt hare zekerheid en het einde aller dingen aan (vs. 5 7, H) 13), ontleent daaraan nieuwe drangredenen tot geloof en godsvrucht (vs. 11, li, 15), beroept zich daarbij op do brieven van Paulus (vs. 15, HI) on eindigt met den wensch, dat zij, nu gewaarschuwd zijnde, mogen opwassen in den Hoer (vs. 17, 18).
De apostel Petrus moot dezen brief niet lang na don oorsten, althans vóór hot jaar f17, gosohrovon hebben, indien hij namelijk metterdaad van hom afkomstig is. Hieromtrent oohtor bestond vanoudsher \'velerlei twijfel. Geen der kerkvaders van do twee eerste eeuwen hooft, zooveel wij weten, dozen brief gekend. Komt hij van do derde eeuw af allengs in gebruik, daarbij laat zich terstond ook do tegenspraak hooren. Die tegenspraak houdt stand, ook nadat de kanon dos N. Vorbonds reodr, is vastgesteld, en herleeft met nieuwe kracht in do eeuw der Hervorming en daarna, zoo(Jat mannon als Erasmus on Kalvijn do oehthoid van don brief in twijfel trekken, Hugo do Groot en velen na hem haar ontkennen, en in onze dagen, ofschoon hare verdedigers niet ontbreken, toch verreweg de groote meerderheid dor goleerdon dit geschrift op den naam van Petrus vervaardigd en uit do tweede eeuw onzer jaartelling afkomstig acht. Men beroept zich op hot groot verschil, dat or, wat inhoud, leerwijze, schrijftrant on woordenkeus betreft, tussehen dozen tweedon en don eersten brief van Petrus bestaat. Men wijst op de verwantschap, die or is tussehen dozen brief (li. 11) en dien van Judas, en meent, op grond van onmiskenbare sporen, dat de oorspronkelijkheid is aan do zijde dos laatstgenoemden. Vorscheideno andere bijzonderheden, in don brief vervat, komen hierbij in aanmerking, bijv. do wijze, waarop hier over \\s Heeren verheerlijking op don berg (H. I : Ifl 18), over de nog onvervulde verwachting van \'s Hoeren
BRIE F
DE TWEEDE BRIEF
Iloofdst. T.
komst. (II. Ill : 3,4) en ovor do briovon van l\'aulus gesproken wordt (vs. 15, Ifi). Schi|ni dit alios oen latoron oorsprong t.o vorradon, ook do schrijvor zolf, nicont. nion, ondorschoidl zich niol oiiduidoli|k van do apostelen dos liooron (II. 111:2), al tracht, hij, blijkens hot opschrift (II. 1 : l), voor óón hnnnor door to gaan, waarin, naar do gewoonte dor oudhoid, niets onzedelijks stak. .Mon plaatste vaak oon boroenulon naam aan hot hoofd van conig goschrift, ton einde or don gewonsohton ingang aan te verschallon. Iti elk goval echter kenmerkt zich dit goschrift. door strong zedolijkon ornst, getuigt van do chnstolijko gezindheid des schrijvers, die don bloei dos Christendoms on don welstand dor gemeenten trachtte te hovorderon, en behelst velerlei goeds en bohartigingwaardigs ook nog voor onze dagen.
HOOEDSTUK I. Opschrift en hoilgroet (vs. 1 , 2). Opwekking tot dongdsbotrachting, overeenkomstig don eisch der chris tolijke roeping (vs. 3 11). Do schrijver wil voortgaan mot vermanen tot aan zijn dichtgonadord levenseinde (vs. 12 15), en spreekt van \'s Hollands wodorkoinst, op grond van zijne vorhoerli)king op don borg (vs. If} 18), en van de zolt;orhoid van hot profotische woord (vs. 19 21). 1. Simon Petrus, flicnstkneclit en a])lt;)st.(\'l vnn Jezus Christus, aan lien , die een geloof van gelijke waarde als wij verkregen liehhen door de reeht-vnnrdiglieid vau onzen (iod en Van den /.nliginaker, .ley,us Christus. 2.(Jenadc en vredo worde ti vermeerderd floor de kennis van Cod en van Jezus, onzen Heer! Daar zijne goddelijke kracht ons alles wat tot leven en godsvrucht dient, geschonken heeft door de ken- Vs. 2. I l\'olr, I ; 2. 1. (jdoof, Bodoold is hot christelijk geloof naar zijn inhoud. door dr rrrhloaardiyhrid, zichtbaar in het nit-deelen van hetzelfde geloof aan allen zonder onderscheid. van onzr.n Zaligmakrr. And. van onzen God en Zaliymalrr. 2. door de kennis. De onmisbare voorwaarde van do genade en don vrede, hier toegebodon. 3. zijne kracht, t. w. die van Christus (vs. 2). van hem, t. w. van (iod. door zijne heerlijkheid en deugdgt; of kracht, doorstralende in die roeping. Gew. t. door heerlijkheid en deugd. 4. beloften, t. w. aangaande hot heil, bij do wederkomst van Christus te wachten. And. denkon aan don inhoud of do vervulling dor beloften, ondor hel. O. V. geschied, en dus aan do gosohonkon hoilgoodoron dos Christendoms. door deze, t. w. u gosohonkon beloften. der goddelijke natuur, d. i. dor zodolijko volkomenheid Gods. Vgl. Matth. V : IS , 1 Potr. 1:1(1. |
nis van hem, die ons geroepen, heeft door zijne heerlijkheid en deugd, 4. door welke hij ons de grootste en kostelijke Moften geschonken heeft, opdat gij door deze der goddelijke natuur zoudt deelachtig worden, nadat gij de verdorvenheid, die dooide begeerlijkheid in de wereld is, 5. ontvloden zijt; \' zoo wendt nn daarom ook alle wakkerheid aan, om bi j uw geloof de deugd te voegen, en 0. bij de deugd de kennis, \' en bij de kennis de ingetogenheid, en bi j de ingetogenheid de volharding, en bij 7. de volharding de godsvrucht, \' en bij de godsvrucht de broederliefde, en bij de broederliefde de liefde tot al-S. len. Want zoo die bij u zijn en toenemen, laten zij u niet ledig of onvruchtbaar tot de kennis van on-9. zen lieer Jezus Christus; \' want hij. k de verdorvenheid wereld is, d. i. hot zedelijk bederf, dat hot gevolg is van dor menschen zondigo lusten en hen, buiten het godsrijk, in ellende dompelt. 5. geloof, t. w. in God, dat. de wortel is van lui oliristelijk loven. de deugd. Hier te verstaan van zedolijkon ornst en vastheid, die door oefening verkregen wordt. de keunis, d. i. het heldor inzicht in do waarheid, vooral van iiaro beoofonendo zijde beschouwd. 6. de ingetogenheid, of zelfbeheersehing, waardoor alle booze hartstochten en driften bedwongen worden. de volharding, t. w. in hot goede, ook ondor beproeving on lood. Vgl. Hom. V : 3. 7. de broederliefde, d. i. do liefde dor christenen als broeders tot elkander. de liefde tot allen, d. i. do algomoone mon-sohenliofdo. (Jr. de liefde. 8. toenemen, naar don eisch van het christelijk loven. laten zij u niet ledig enz., d. i. stollen zij u in staat, om rijke vruchten te dragon, tot verkrijging van do rechte kennis onzes Hoeren. |
I lool\'dsl. I.
bij wien dir- niet aanwezig zijn, is blind, kortzichtig, en heeft de n^i-niging van zijne vorige zonden verge- 10. ten. \' Beijvert n daarom te nicer, broeders! om uwe roeping en verkiezing vast te maken; want, dit doende, zult gij nimmer struikelen. 11. Zóó toch zal ii rijkelijk verleend worden de ingang in het eeuwig koninkrijk van onzen lieer en Zaligmaker Jezus Christus. 12. Daarom zal ik er op bedaelit zijn , u dit altijd te, herinneren, ofschoon gij het weet en in de waarheid, die 13. bij ons is, bevestigd zijt. \' Eu ik acht het rechtmatig, zoolang ik in deze hntte ben, n op te wekken door 14. herinnering, 1 daar ik weet, dal de aflegging mijner bntfe haast zijn zal, gelijk onze Heer Jezus (\'hristns mij 15. ook heeft bekend gemaakt.\' Doch ik zal mij ook steeds beijveren, dal gij na mijnen uitgang hiervan gedachle- !(!. nis hebben kunt. \' Want wij zijn Vs. 12. .1 ml. .-gt;. — Vs. Ui. II. 111:1, — Vs. 14. 3 Tim. IV ; f). 9. hliud, i. \\v. in goostolijknn zin. korlzh\'hl\'uj, zoodat, hij allnon iiot aardscho, niol hot hoogoro, opmorkt. de rcinujintj zijner voriyr. zonden, hom bij den doop geschonken (Hand. XXII; Ifi) on waardour lui vorplicht was t/ot do booof(Miing dor ohristolijko deugden, vs. 5 7 genoemd. Maar m\'jr/rn is ontrouw worden -aan die verplichting. 10. uwr roepiny na,tl Ir malen. Door de beoefening der christelijke deugden moest huuno innerlijke overtuiging bevestigd worden aangaande hunne roepiny en toebrenging tot het heil in Christus, het gevolg hunner genadige oerhiesinq door God. Vgl. on 1 IVtr. 1:1,2. struikelen, t. w. op den weg des boils, en al zoo in gevaar komen, dat u dat heil op eenigerlei wijze ontga (vgl. vs. II). 11. hel eeuwig koninkrijk, hetwelk Itij /.ijno komst op aarde zal geopenbaard en voor eeuwig gevestigd worden. 13. hedaehl zijn. (Jew. t. niet verzuimen. dit, d. i. hetgeen vs. 3 II gezegd was. ofarhoon (jij hel weel. \'/ie op Jud. 5. 13. in deze hulte. Vgl. 3 Kor. V: I. Ik aJleggiiKj mijner hutle. Het beeld, aan eeno woning ontleend, wordt hier verwisseld mot dat van een kleed, hetwelk afgelegd wordt, ovenals 3 Kor V : 3 1-, vgl. vs. 1. haast zijn zaly d. i. plotseling en spoedig zal plaats hebben door den marleldood, dien ik te ge-moet ga. gelijk onze Heer enz. Hier scbijnt gedoeld ic worden op eeue voorspelling, zooals er joh. XXI : I s, II) gevonden wordt. And. denken aan eeno bekendmaking in een gezicht of op andere wijze, door don Heiligen (Jeest. 15. hiervan gedachtenis hebben kunt. Hetzij door |
geen kunstig verdichte fabelen gevolgd, toen wij u de kracht en komst van onzen Heer Jezus Christus bekend maakten, maar wij zijn aan-schouwers geweest zijner majesteit. 1 7, VVanl hij beeft van Cod, den Vader, eer en heerlijkheid ontvangen, toen zoodanig eeue stem van de hoogwaardige heerlijkheid tot hem gebracht werd: Deze is mijn geliefde Zoon, in wien ik welbehagen IS. heb. \'En deze stem, die uit den hemel gebraebt werd, hebben wij gehoord, toen wij met hem op den heiligen l!). berg waren. 1 Kn wij hebben het profetisch woord, dat nog vaster is, en gij doet wèl, dat gij daarop acht geeft, als op eene lam]), die schijnt in eene donkere plaats, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat 211. in uwe harten,\' daar gij dit in do eerste plaats avccI , dat geene profetie der iSchrift van eigene uitlegging is; \' 21. want er werd eertijds geen profetie Vs. 10 18. Maltli. XVII : I 9. — Vs. 21 2 Tim III : l(i. middel van pen evangelie als dat van Marens (?,ie de Inl. daarop), hetzij door een later sehrijven aan hen, of op andere wijze. Ki. Waren er destijds vele venlielitselen, tot den godsdienst betrekkelijk, onder Joden en heidenen in oinl\'Hip, de schrijver heroept zich liier op het gebeurde bij \'slleeren luistervolle verheerlijking op den berg (vs. 17, IS), als den grond zijner prediking aangaande \'slleeren aanstaande komsl in heerlijkheid, waarbij zijne krarht zal openbaar worden. 17. eau dn hoogwaardige heerlijkheid, d. i. van (Jod zeiven. 18. den heiligen //erg, heilig om hetgeen daarop gebomd is. Vgl. Mal tb. I V : 5. 19. het profetisch woord. De godspraken des O. T., in de Sehrifl vervat (vs. 20), en wel bepaaldelijk aangaande den Messias en zijne komst. Vgl. I IVtr I • I I , Luc. XXIV : 30. nog easier, t. w. dan het vs. 10 18 vermelde, omdat het profetisch woord in lelters vervat en in aller handen is. And. zrrr vast. * eene lamp plaats. Te midden der duisternis, die ons Ihans, eer de vemilling gekomen is, omringt, verspreidt het profetisch woord licht genoeg, om er op af te gaan. And, denken aan liet tijdperk dos O. Vorbonds. totdat enz. Zoodra hol heldor lieht der vervulling (t. w. hij \'slleeren wederkomst) u bestraalt, kunt gij hef schijnsel der lamp laten varen. 20. profetie der Schrift, en daardoor onderscheidon van andere gewaande voorspellingen. van eigene uitlegging is. Do profeten, als zij (iods verborgen raad aan hot licht braclilen, deelden niet bnnne eigene inzichten of meeningen mede (vs. 31). And. aelitcn hier gezegd, dat do .Schrift niet naar eigen willekeurige opvatting, maar uit zich zelve en naar de meening dos Gccsles moet verklaard worden. |
I)F, \'I\'WKKDK I Uil K F
Hoofdst. I.
door cons ineuschen wil voortgebracht, maar door den Heiligen (Jecst gedreven , hebben menschen van godswege gesproken. HOOFDSTUK H. Voorspolling van liet oplmlon van valscho leeraars (vs. 1 3). Aankondiging van de straf, die hen wacht (vs. 4 O). Nadere beschrijving van hunne diepe verdorvenheid (vs. 10 10). Het jammerlijk lot van hen, die, na den weg der gerechtigheid gekend te hebben, zich door hen laten medeslepen (vs. 20 22). I. Doch er waren ook valsche profeten onder liet volk, gelijk er ook onder u valsche leeraars -/nllen zijn, die verderfelijke ketterijen ter slnik znllen invoeren, en terwijl zij den Heer, die hen gekocht heeft , verloochenen , een haastig verderf over \'2. zich zelve brengen. \' Fm velen znllen Ininne ongehoiidenheden volgen, en om hnnnentwil zal de weg der waar-heid gelasterd worden. \' En nil heb-zucbt znllen zij door verzonnen redenen gewin van n zoeken; doch het oordeel over hen is sints lang niet werkeloos, en linn verderf sluimert Vs. 1. 1 Tim. I V : I ; 2 Tim. 111:1: Mattli. XXIV : 11; Jud. 4. — Vs. 4. Jnd. fi. — Vs. 5. H. 11! :H; \\ Petr. 111 : 19, 20; Tien. VII. 21. mcnschcn nan yndswryr. Gew. t. de hriliyr mrnschcn Gods. 1. ralsrhr profeten, te midden der ware profeten (11. I :20, 21), die onder hen arbeidden. Door hunne vermelding zoekt de schrijver den overgang te vinden tot hetgeen hij te /eggen heeft over de dwaalleeraars van zijnen tijd. valsche leeraars sullen zijn. Van vs. 12 af worden zij als reeds tegenwoordig voorgesteld. ketterijen, d. i. valsche leeringen. (jekochi, en dus zich ten eigendom verworven. Vgl. Openh. V : l). een haastig verderf, t. w. bij \'s lieeren komst. Vgl. vs. 3. 2. ongebondenheden. Gew. t. verdorvenheden, om hunnentwil. Vgl. Kom. 11 : 24. de weg der waarheid, d. i. het evangelie, dus genoemd, omdat het den weg ten leven, overeenkomstig de waarheid, die uit God is, aanwijst en leert bewandelen. Vgl. Hand. IX: 2. 3. verzonnen redenen, d. i. allerlei bedriegelijke voorstellingen, voornanieliik omtrent de christelijke vrijheid (vs. IS, 19). gewin zoeken, d. i. met uwe lichtgeloovigheid hun voordeel doen. hel oordeel over hen, d. i. het vonnis, door God reeds als bij voorraad over hen uitgesproken. Vgl. Jud. 4. hun verderf, d. i. hef verderf, hun door God toegedacht. |
t. niet. \' Want indien God engelen, die gezondigd hadden, niet gespaard, maar in de hel geworpen en aan ketenen der duisternis overgegeven heeft, oin ten oordeel bewaard te worden; 5. en de oude wereld niet gespaard, maar Noacli, den prediker der gerechtigheid , met een zevental behouden heeft, toen hij den zondvloed over de wereld der goddeloozen bracht; (I. en de steden Sodom en Gom or ra in nsch gelegd en door ze om te keeren veroordeeld en tot een voorbeeld gesteld heeft voor hen, die goddeloos-7. heid bedrijven zouden , \' en den rechtvaardigen Lot, die afgemat was dooiden ongebonden wandel der zedeloo-S. zen, gered heeft; \' — want door zien en hooren kwelde deze rechtvaardige, die onder hen woonde, dag aan dag zijne rechtvaardige ziel over hunne !). boozc werken — 1 de Heer weet de godvruchtigen uit verzoeking te redden, maar de on rechtvaardigen tol. den dag des oordeels te bewaren, iü.om gestraft te worden, \' vooral hen. die in onreine begeerlijkheid het vleeseh achternawandelen en de heer- Vs. 6 8. Gen. XIX : 1 29. — Vs. 0. Jud. 7. — Vs. 10. Jud. 8. 4. Want indien enz. De zin, hier begonnen, loopt door tot vs. 9, maar gaat aid., /.onder voltooid te worden , in een anderen over. engelen hadden. Zie op Jud. 0. aan ketenen der duisternis, d. i. aan de duisternis der hel, die hen met on verbreekbare banden gevan gen houdt. Vgl. Jud. 6. ten oordeel, t. w. des grooten dags. Vgl. Jud. 0. 5. de oude wereld, d. i. de wereld vóór den zondvloed, het toen levende menschdom. Noarh met een zevental. Gr. Noarh - als achtsten. And. Noarh, den achtsten prediker der gerechtigheid, t. w. gerekend van Enos af. den prediker der gerechtigheid. Volgens de overlevering zou Noach zijne goddelooze tijdgenooten tot bekeering vermaand hebben. Vgl. Hebr. XI : 7. behouden heeft. Vgl. vs. 9. fi. de steden Sodom en Gomorra. Zie op Jud. 7. 7. gered heeft. Vgl. vs. 9. 9. de Heer, d. i. God. Vgl. vs. 4. de. godvruchtigen, zooals Noach (vs. 5) en Lot (vs. 7V verzoeking. Men denke aan beproeving door rampspoed of gevaar. de onrechtnaardigcn, zooals de gevallen engelen (vs. t), liet menschdom, ten tijde van den zondvloed (vs. 5); vgl. de inwoners van Sodom en Gomorra (vs. 6). 10. het vleeseh achter nawandel en, d. i. wellust plegen. Jud. 7. |
■I ^
513
Hoofdst. 11.
s(!lia])])ij verachten. Vennetel, aan-matigeiul, heven zij er niet voor, 11. heerlijklicden te lasteren, \' waar engelen, hoewel grooter in sterkte en inaelit, geen lasterlijk oordeel tegen 12. haar uitbrengen. \' Maar dezen, als redelooze dieren, die aan hnnne natuur gebonden en geboren zijn tot vangen en verderven, zullen, daar zij lasteren wat zij niet kennen, door hun verderven ook verdorven wor- 1 •!. den \' en alzoo liet loon der ongerechtigheid wegdragen. De weelde van den dag achten zij een vermaak. Schandvlekken en smetten zijn ze, weelderig in hunne bedriegerijen, ter- 14. wijl zij met n brassen. \' Gogen hebben zij, vol van de overspeelster, en welke zich geen rust gunnen van zondigen; zij verlokken onvaste zielen, hebben een hart, geoefend in hebzucht, zijn kinderen der vervloe- 15. king. 1 Na den rechten weg verlaten te hebben, zijn zij afgedwaald en den weg van Uilcam, den zoon van Beor, gevolgd, die het loon der on- 1(J. gerechtigheid liefhad, \' maar ook de bestraffing zijner overtreding kreeg: een stom lastdier, dat sprak met Vs. 11. Jud. 0. — Vs. 12. Jud. 10, — Vs. 13. Jud. 12. — Vs. 15, 16. Num. XXII : 10 3k — Vs. 15. Jud. 11. — Vs. 17. Jud. 1(5. 10. de heerschappij... heerlijkheden. Zio op Jud. 8. 11. Dit vs. is ouverstaanbaur, tenzij hot verklaard worde uit Jud. 9. uilhremjen. Gew. t. niihrengen bij den lieer. 13. Ook dit vs. moet uit Jud. 10 verklaard worden. wal zij viel kennen, t. w. de wereldquot; der engelen (vs. 10, 11). ook verdorren. Gew. t. verdorven. 13. De wedde van den dag i d. i. Kortstondige weelde. in hunne bedriegerijen, d. i. in hetgeen zij zich door bedrog verworven hebben en daarna verkwisten. 14. vol van de overspeelster, d. i. vol van overspe-ligen lust, waar do overspeelster als in woont. onvaste zielen, d. i. nog onvast in het geloof en in de beoefening der echte godsvrucht. kinderen der vervloeking, d. i. aan de vervloeking prijsgegeven. 10. een slum lastdier. Volgons Num. XXII werd Bileani meer door den engel, die hem verscheen, dan door de ezelin in de volvoering van zijn voornemen verhinderd. waanzinnigheid. Zóó mocht zijne verregaande ongehoorzaamheid heeten. 17. walerlooze nevelen. Gepaste beelden, om de bedriegelijkheid en innerlijke leegte der bedoelde dwaalleeraars en de teleurstelling, die zij hunnen volgelingen bereidden, uit te drukken. Vgl. vs. 1(.). |
menschenstem, stuitte de waanzinnig-I7.heid van den profeet. \' Dezen zijn waterlooze bronnen en door een stormvlaag voortgedreven nevelen, en voor hen is de donkerheid der duisternis IS. bewaard. \'Want daar zij snorkende taal vol ijdelheid spreken, verlokken zij, in begeerli jkheden des vleesehes, door ongebondenheden hen, die ternauwernood degenen ontvlieden, die in l!). dwaling wandelen. \' Terwijl zij hun vrijheid beloven, zijn zij zelve slaven der verdorvenheid; want waardoor iemand overwonnen is, daarvan 20. is hij ook slaaf geworden. \' Immers indien zi j, na door de kennis van den Heer en Zaligmaker Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden te zijn, zich daardoor weder laten verstrikken en overwinnen, zoo is bij hen het einde erger dan het 21. begin gewordbn. \' Want het ware hun beter, den weg der gerechtigheid niet gekend te hebben, dan, na dien te hebben leeren kennen, terug te keeren van het hun over- 22. geleverde heilige gebod. \' Hun is overkomen, wat het ware spreekwoord zegt: ü e h o n d k e e r t w e- Vs. 19. Joh. VIII : 3i; Hom. VI.-1B; Gal. V:ia; I Petr. 11:10. - Vs. 20. 21. IMjr. X : 2ü 31. — Vs. 20. Miitth. XII : 45. — Vs. 22. Spr. XXVI : 11. 17. nevelen. Gew. t. wolken. de donkerheid der duisternis) d. i. de vreeselijkste duisternis en ellende. bewaard. Gew. t. totquot; in eeuwigheid bewaard. 18. die ternauwernood - ontvlieden. Bedoeld w orden zulken, die zich kort te voren onttrokken hebben aan de gemeenschap der heidenen en nu door den hoogdra-venden toon, waarop de dwaalleeraars over christelijke vrijheid spreken, gepaard aan hun ongebonden gedrag, zich laten verleiden tot nieuwe uitspattingen (vgl. vs. li). Gew. t. die waarlijk ontvloden waren. I!). vrijheid beloven, maar niet de ware zedelijke vrijheid, zooals blijkt uit hun gedrag, hetwelk daarmede in tegenspraak is. 20. zij, t. w. die zicli door de dwaalleeraars hebben laten verlokken. And. achten de dwaallecraars zelve bedoeld. zoo is bij hen enz., d. i. hun tegenwoordige toestand is beklagenswaardiger en gevaarlijker dan die, waarin zij verkeerden, toen zij heidenen waren. Zie vs. 21,22. 21. den weg der gerechtigheid, door het evangelie hun .aangewezen. hel gebod, dat een heilig leven van \'s 1 leeren belijders eischt. Vgl. II. 111:2. 22. hel ware spreekwoord. Kig. twee spreekwoorden, waarvan het eerste Spreuk. XXVI : 11 gevonden wordt, het andere van elders schijnt ontleend te zijn. |
514
1)K TWEE
DU 15UI KF
Hoofdst. 11.
(1 c r tot z ij n c i g e unit 1) r a a k s e 1; cu de ge was sc hen zeug tot de wenteling iu liet slijk. Doel vim (tozon tweeden brief, in verliand niet den eersten (vs. 1 , 2). Wanrscliuwing tegen de spotters met quot;s lleeren vertrnagde komst (vs. 3, -M. Hare ze-kerheid en de geduchte omkeering, welko daarbij te wachten is (vs. 5 10). Opwekking tot ccn godvruchtig leven, aangedrongen door het uitzicht op de vernieuwing van alles (vs. 11 13). licroep op liet schrijven van Paulns daarover en uitweiding over zijne brieven (vs. 11\' 10). Waursehuwend vermaan cu lofver-helling ten slotte (vs. 17 , IB). 1. Dit, geliefdon! is reeds de tweede brief, dien ik n schrijf, en iu beide wek ik door herinnering uwe zuivere 2. gezindheid op, \' om te gedenken de woorden, te voren door de heilige profeten gesproken, en het gebod van den Heer en Zaligmaker, door []. uwe apostelen verkondigd, \' als die dit in de eerste plaats weet, dat er op het laatste der dagen spotters met spotternij zullen komen, die naar hunne eigene begeerlijkheden waude- Vs. 1. If. T : 13. — Vs. 2, 3. Jiul. 17, 18. — Vs. 5. Clou. L; 2. — Vs. O. H. 11:5; Gen. Vil: 21. 1. (/ff fwcffdff Irifff. T)it wordt gozogd mot het oo^ op den eersten brief van Petrus, dien wij bezitten. 2. ilc woorden yesproken. Vgl. 11. I : 11), 20. hel gebod. Zie op II. 11:21. vwe apostelen. Vgl. Jud, 17. Gew. t. onze. apostelen gt; of onsy apostelen. 3. op het laatste der dagen. Zie op Hebr. T:T, I Potr. 1: 20. spotters met spotternij, d. i. erge spotters, be-dofild in II. 11. Gew. t. spotters. 4. Waar is komst? d. i. Wat wordt er van hare vervulling, die zich nog altijd wachten laat? Deze vraag onderstelt de verwoesting van stad en tempel, waarbij de wederkomst van Christus en het einde der wereld verwacht was, maar niet plaats gevonden had (vgl. Matth. XXIV: 2!) 31.). sedert de raderen zijn. Het eerste geslacht der christenen, dat \'s lleeren wederkomst verwachtte, was dus reeds lang voorbijgegaan. blijft alles zoo, t. w. als het was, zonder dat de belofte is vervuld geworden. van het begin der schepping af. Niet zonder overdrijving gezegd, naar de gewoonte van spotters. De wederlegging hiervan wordt dan ook begonnen met een beroep, niet op de schepping, maar op den zondvloed. 5. die dit willen, d. i. die beweren, dat dit zoo is. is het verborgen, d. i. het schijnt, dat hun onbekend is, t. w. wat er in hetgeen nu verder volgt gezegd wordt. uit water ontstaan, en dus van de tegenwoordige (vs. 7) daardoor onderscheiden, dat het water stof en middel beide geweest was bij de wording van hemel |
4. len \' eu zeggen: Waar is de belofte zijner komstH want sedert de vaderen ontslapen zijn, blijft alles zoo, van het begin der schepping a(\'. 5. Want hun. die dit willen, is liet verborgen, dat er vanouds hemelen waren en \\L-ne aarde, uit water en door water ontstaan door het woord O.Gods, \' door welke de toenmalige wereld , met water overstroomd , ver- 7.gaan is. \' Maar do hemelen, die er nu zijn, en de aarde zijn door zijn woord als een sehat weggelegd, en worden voor het vuur bewaard tegen den dag des oordeels en des verderfs der goddelooze mensehen. 8.Maar dit ééne zij u niet verborgen, geliefden! dat bij den 1 leer één dag is ais duizend jaren, en duizend ja- 9. reu als één dag. \' De Heer vertraagt met de belofte niet, gelijk sommigen het traagheid aehten; maar hij is lankmoedig jegens n, daar iiij niet wil, dateenigen verloren gaan, maar 10. dat allen tot bekeering komen. \' Doch de dag des lleeren zal komen als Vs. 7. Jud. 15. — Vs. 8. I\'s. XC; 4. — Vs. O. Vs. 1, 15; Hom. II; 4; 1 Tim. li:!. — Vs. 10. 1 Thoss, V ; 2. en aarde. Vgl. Gen. 1:2, 0, 7, 0. 5. hel voord Gods, d. i. Gods scheppende macht. Vgl. llebr. XI : 3. 0. door welke, t. w. hemel en aarde (vs. 5) Er is (Jen. VIII: 11 sprake van de sluizen des hemels en de fonteinen des afgronds of bronnen der aarde, die bij den zondvloed ontsloten werden. And. door welke, t. v. wateren, vs. 5 vermeld. de toenmalige wereld. Zie op II. II : 5. 7. die er nu zijn, t. w. na do geweldige omkeering, door den zondvloed veroorzaakt. door zijn woord. Zie op vs. 5. Gew. t. door hetzelfde woord. als een schat weggelegd, t. w. tot hetgeen daar mede, naar Gods raad, eenmaal geschieden zal, g\'dijk men een schat weglegt tot toekomstig gebruik. voor het vuur bewaard. Misschien is dit hier gezegd met het oog op plaatsen als Jez. LXVI 15, 1(5, Joël 11:30, Mal. IV: 1. Vgl. liet gezegde over Sodom en Gomorra II. 11:0, en 2 Thess. 1 : 8. Zie ook vs. 10, 12. den dag des oordeels enz., d. i. den grooten ge-richtsilag, die bij de wederkomst van Christus verwacht werd. Vgl. II. 11:3. 8. zij verborgen. Met terugslag op vs. 5 gezegd. dat bij den lieer enz., d. i. dat de Heer des tijds niet aan onze dagen of jaren of eeuwen gebonden is. 9. met de belofte, d. i. met hare vervulling. Zie Op VS. \'I\'. n. Gew. t. ons, 10. de dag des Herren, d. i. Gods (vs. 12), die door Christus ten gerichte komen zal. |
I toofdst. III.
33*
VAN
Naar liet eenstemmig gevoelen iler mulste kerkvaders is dit geschrift nfkomstig van dezelfde hand als het vierde Evangelie. Ook pleiten zoowel de taal en de stijl, als de eigenaardige opvatting en voorstelling der christelijke waarheid, welke hier gevonden wordt, voor cone nauwe verwantschap van dit geschrift met dut Evangelie. Daar-enboven doet de ongenoemde schrijver zich voor als een tijdgenoot des lleeren en ooggetuige van zijne omwandeling op aarde (11. 1:1 3, 1V ; M), terwijl de vaderlijke toon, waarop hij zijne lezers toespreekt (II. 11:1, 13, 18,28, 111:7,18), don man van invloed en gezag en van vèrgevorderdcu leeftijd kenmerkt. Is nu de apostel Johannes de sehrijver geweest van het vierde Evangelie, waaromtrent echter in onze dagen velschil van gevoelen bestaat (vgl. Inl. o. h. Ev. v. Joh.), en is dit geschrift metterdaad van dezelfde hand, dan moet het geschreven zijn in hot laatste tijdperk zijns levens, toen hij te Efeze woonde, liet is gericht aan dc christenen van Klein-Azifi, voormalige heidenen (vgl. 11. V: 21), die, ofschoon zij in menig opzicht goede getuigenis bekomen (H. 11:12 11,20,21 , 27), toch ook aan vele en groote gevaren waren blootgesteld. Niet slechts was het jongere geslacht, hoewel in het christendom opgevoed, niet vrij gebleven van wereldliefde en onverschilligheid; maar er deden zich ook midden onder dc belijders van hot evangelie valsche leeraars op, die loochenden, dat Jezus, die in mensehelijk vleesch op aarde geloefd had, de Christus was (11. 11:18 20, IV : l 0). In die loochening is duidelijk de gnostische richting van die dagen te herkennen, waarbij de geschiedkundige grondslag des Christendoms grootendccls wegviel en met het menschelijke in Christus ook de reinigende kracht van zijn voorbeeld en van zijn verzoenend sterven verloren ging. Tegenover dit dwaalbegrip, door de oude kerkvaders aan Corinthns, een tijdgenoot van Johannes, en aan latere Gnostieken toegekend, wordt hier de leer gehandhaafd, dat niemand anders dan Jezus, die. als inonsch op aarde geleefd had en gestorven was. dc Christus is, dc Zoon van God. In verband hiermede heeft dc brief ten doel, oin de eenheid des geloofs en der broederlijke liefde onder dc ehristenon te bevorderen (vgl. H. 1:\'1).
liet valt mocljelljk den vrijen loop der gedachtcn, die hier niet zonder velerlei afwisseling en gedurige herhaling staan uitgedrukt, op beknopte wijze terag te geven. Er laten zich echter, na de inleiding (II, 1: 1 -l), zoo \'t schijnt, drie gedeelten onderscheiden. Op de herinnering, in hot eerste deel, dat liet wezen der ehristelijke gemeenschap in reinheid en liefde bestaat (11. 1:5 11:11), volgt eene toespraak aan de lezers naar hunnen verschillenden leeftijd (II. II: 12 M), eene waarschuwing togen wereldliefde (vs. 15 17) en eene opwekking, om, tegenover dc toenmalige dwalingen, aan Christus vast te houden (vs. 18 28). Het tweede deel begint met de herinnering van het zedelijk doel des Christendoms (vs. 2!)), in verband met de kinderlijke betrekking, waarin de christenen tot den Vader staan (II. 111:1 10). Broederliefde vooral moet hun kenmerk zijn, werkdiidige, zelfopoflbrendo liefde (vs. 11 18). Daarvan hangt hunne innerlijke gerustheid af en de verhooring hunner gebeden (vs. 1!) 22); ca, moet aan die broederliefde het geloof in Christus zich paren (vs. 23,24), dit leidt tot herhaalde waarschuwing tegen de valsche leeraars (II. IV : I 0). Het derde deel handelt over het beginsel der liefde, die het wezen Gods uitmaakt, zich in de zending van (\'In-is-tus heerlijk geopenbaard heeft en het kenmerk is van het waarachtig christeadom (vs. 7 211 Daartoe
517
ffchtrr is volstrekt omiiisbiiar het geloof, djtl. do liofdc tot God en liet bewuren zijner geboden in zieh shiit (11. \\ . 1 5) en zijn waarborg vindt in do getuigenis, door God van zijnen Zooi, afgelegd, en in bet eeuwige leven, dat bij schenkt (vs. 0 - 13). Daarvan verzekerd, kan men met vertrouwen bidden, ook voorden afge-dwaaldon broeder (vs. li 13). Na eindelijk nog gewaagd te hebben van de geboorte uit Cod en den onwan-kelljareu grondslag des geloofs, besluit de brief met cene waarschuwing tegen afgoderij (vs. 17 21).
Inleiding (vs. 1 t). God is licht (vs. 5). Do gemeenschap met hem een Handel in het Hebt (vs. fi , 7). IJe christen, niet van zonde vrij, heeft deel aan de vergeving der zonden (vs. 8 10). 1. Hetgeen van den beginne was, \'fc geen wij gehoord, \'t geen wij niet onze oogen gezien, \'t geen wij aanschouwd en onze handen getast hebben aangaande liet woord des le-S.vens, — 1 en liet leven is geopenbaard geworden en wij hebben het gezien, en wij getuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij den Vader was en ons geopenbaard 3. is geworden — 1 hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap hebt; en ónze gemeenschap is met den Vader en met zij- Vs, 1, 2. Joh. 1:1, 3, , Ik — Vs, 4. Joh. XV: 11, XVI: 24; 3 Joh. 12. — Vs. 5, Lev. XIX: 2: Jcz. VI : 3; Mattb. V : 48; Joh. 1:4. 1. Hetgeen van den beginne was, t. w. der wereld. Bedoeld is het ware, goddelijke leven, dat in Jezus\' verschijning en workzaamheid op aarde openbaar was geworden. Zie vs. 3, en vgl. Joh. 1:1,4. wij. Met dit wij spreekt in dit en do vier volg. vss. de seh rij ver ol\' uit naam ook zijner mede-apostelen (vgl. li. IV: 14.), uit de gemeenschappelijke bewustheid der ehristenen. onze handen y el ast. Misschien doelt deze sterke uitdrukking op sommigen, die beweerden, dat Jezus enkel in schijn mcnsch geweest was. hel woord des leoens, d. i. het levenwekkend woord, dat in Jezus\' leven en werken op aarde als \'t ware uitgesproken was. 2. is geopenbaard, t. w. in Jezus, in wien het als in ligchamelijke gestalte optrad. dat hij den fader was, t. w. eer het in Jezus op aarde verscheen. Vgl. Joh. 1:1,3. 3. ook n. Gew. t. k. met ons gemeenscha}) hebt, d. i. door den band dos geloofs nauw met ons verbonden zijt. Vgl. vs. 7. ónze gr meen schap is, d. i. wij (vgl. op vs. 1) hebben gemeenschap. ■1\'. dit, t. w. wat wij u in dezen brief te lezen geven. volkomen zij, t. w. door steeds inniger gemeen-bchap met God en Christus. Vgl. vs. Jj. |
4. nen Zoon Jezus Christus. 1 En dit schrijven wij u, opdat uwe blijd-sehap volkomen zij. 5. En dit is de verkondiging, die wij van hem gehoord hebben en aan u verkondigen, dat God licht is en ö.er in hem geen duisternis is. 1 Indien wij zeggen, dat wij met hem gemeenschap hebben, en in de duisternis wandelen, dan liegen wij en 7. doen de waarheid niet. \' Maar indien wij in het licht wandelen, gelijk hij in het licht is, dan hebben wij gemeenschap met elkander, en het bloed vnn Jezus, zijnen Zoon, reinigt ons 8. van alle zonde. \' Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, dan misleiden wij ons zelve, en de waar- \'J. heid is in ons niet. 1 Indien wij onze zonden belijden, hij is getrouw en rechtvaardig, dat hij ons de zonden Vs. 0, 7. Kf. V : 8. — Vs. 7. Vs. 0, H. 11 : 2; llebr. IX: 14; Ojienb. 1: 5. — Vs. 6. Vs. 10; Jac. 111:2. — Vs. O. Ps. XXXI1: B. 5. Uit is de oerkondiyimj t t. w. wat haren zakelij-ken inhoud betreft. dal God licht is, d. i. naar zijn gansclie wezen enkel waarheid en heiligheid is. Vgl. li. IV: 8, Joh. IV: 24. 0. wij, christenen. Zóó in dezen brief doorgaans. in de duisternis (t. w. der zonde) wandelen. Van sterker beteekenis dan zonde hebben en zondinen, vs. 8, 10. dan liegen wij enz., dewijl onze wandel met onze woorden in tegenspraak is. * doen de waarheid niet, d. i. betrachten haar niet. Vgl. vs. 8. 7. gemeenschap met elkander, doordien wij gezamenlijk wandelen in liet licht en daardoor gemeenschap hebben met God. hel bloed enz. Met eene uitdrukking, aan den joodschen olferdienst ontleend, wordt hier gewezen op de kracht van Jezus\' dood ter verzoening der zonden. Vgl. vs. lt;), II. 11:2. Jczns. (Jew. t. Jezus Christus. can alle zonde, d. i. van elke zondige daad. !gt;. getrouw, t. w. door de vervulling zijner beloften, reeds onder hef ü. Verbond gedaan. Zie b. v. Jer. XXXI : 31 31. rechtvaardig, t. \\v. doordien hij de zonden vergeelt uit kracht van de door Jezus volbrachte reiniging. |
518
Hoofdst. T.
vergeeft cu ons reinigt van alle 011-10. geiechtigheid. \' Tndicn wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, dan maken wij hem tot een leugenaar, en zijn woord is niet in ons. Christus oenc vorzooning voor do zonden (vs. 1 , 2). Golijkvormighoid aan (\'liristus hot komnork van don oh riston (vs. 3 0). Hot gobod dor liofdo oon oud on oon niouw gebod (vs. 7 II). l^o voorrechten van don ohriston (vs. 12 li). Waarschuwing togen wereld liefde (vs. 15 17) en togen dwaallooraars (vs. 18,19, 22, 23). Do zalving dos Heiligen Geostos (vs. 20, 21 , 21- -27). Vrijmoedigheid bij do komst van Christus (vs. 28). 1. Mijne kinderkens! dit sehrijf ik n, opdat gij niet zondigt; en indien iemand zondigt, hebben wij een voorspraak bij den Vader, Jezus Chris- 2. tus, den rechtvaardige; \' en hij is eene verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar Vs. 10, Kom. Ill: 11—1!). Vs. 1. Rom. VIII: Si; llolir. VIT: 25. — Vs. 2. II. IV : 10; Hom. 111:25; Hclir. 11:17. — Vs. 4. II. I ;0, _ Vs. 5. 11. IV: 12. 9. rein int. Do bedoeling is, dat do vergeving dor zonden geschiedt uit kracht der reiniging of ontzon-diging door hot bloed van Jezus. Vgl. op vs. 7, Hobr. 1:3, IX : 22. van alle onyereckligheid, d. i. van olko daad van onrecht. And. van de ongerechtigheid zelvo. 10. hem lol een leugenaar, daar God door zijn woord of het ovangelio, dat aan allen vergeving aanbiedt, verklaart, dat allen aan vergeving behoefte hebben. is niet in onsy d. i. is ons innerlijk vreemd. 1. Mijne kinderkens! Zóó spreekt do schrijver hier on meermalen zijne lezers too, niet omdat hij door hot ovangelio hun geostolijko vader is (vgl. 1 Kor. IV: 15, 17), maar omdat hij hen als oon vader lief hoeft on in jaren zoor verre boven do moesten hunner uitsteekt. dit. Bedoeld is hetgeen II. I :5 10 voorafging. indien iemand zondigt, en dus in oon of ander opzicht afwijkt van het doel, waarnaar hij behoort te streven en hetwelk ook deze brief beoogt. voorspraak. (Jr. parakleel; hotzolfdo woord, dat Joh. XIV: 10 en elders vertaald is raadsman, doch hier in oenigszins andere botookonis voorkomt. den rechtvaardige. Do kracht van \'s Hoeren voorspraak ligt in zijne volmaakte heiligheid. 2. eene verzoening voor onze zonden, t. w. door zijn blood (II. 1:7). ^ic vorder op Hom. 111:25. voor de geheele wereld, d. i. voor do zonden dor ganscho monsohheid. 3. hem, t. w. God. 4. is een leugenaar, /ie oji 11. 1:0. 5. zvn woord. Hier hetzelfde als zijne geboden , vs. 1. 0. in hem le blijven, d. i. mot God in yoorldu- rondo gemeenschap te staan. Sterker uitdrukking dun in hem te zijn, vs. 5. |
!i. ook voor de geheele wereld. \' l\'ln hieraan weten wi j, dat wi j hem kennen, zoo wij zijne geboden bewaren. \' 4. Wie zegt: Ik ken hem, en zijne geboden niet bewaart, is een leugenaar, en in dien is de waarheid niet; 5. maar wie zijn woord bewaart, in dien is waarlijk de liefde tot (lod volmaakt geworden: hieraan weten 0. wij, dat wij in hem zijn. \' Wie zegt in hem te blijven, behoort ook zelf zóó te wandelen, gelijk hij gewandeld heeft. 7. Geliefden! geen nieuw gebod sehrijf ik u, maar een oud gebod, dat gij van den beginne gehad hebt. Dit onde gebod is het woord, dat gij 8. gehoord hebt. \' Wederom een nieuw gebod sehrijf ik u , — hetgeen in hem en in u waar is — want de duisternis gaat voorbij, en het ware i). licht schijnt reeds. \' Wie zegt in het licht te zijn en zijnen broeder haat. Vs. O. H. 111:3, Ifi: Joh. X1U:15; 1 IVtr. II: 21 — Vs. 7, 8. Joh. Mil: 31; 2 Joh. 5. — Vs. 7. Vs. 21\', II. 111:11. — Vs. 8. Hom. XIll: 12. — Vs. O. II. Ill: li. 0. hij, t. w. Jezus. Er openbaart zich in de wijze, waarop Jezus hier en raeermalen (II. 111:3,5,7 enz.) wordt aangeduid, eene innige liefde tot hem. Geheel niet de gedachte aan hem vervuld, acht de schrijver het dikwijls niet noodig, hom mot name te noemen. 7. Geliefden\'. Oew. t. Broeders! ijeea nieuw ye/wd .sehrijf ik H, t. w. daardoor, dat ik u op het voorhccld van Jezus wijs (vs. 8). lic-doeld is het gebod der liefde. Vgl. vs. 0 11. van den leyinne, d. i. van den tijd af, dat gij met Christus in betrekking gekomen zijt. (jehoord hehi. Gew. t. van den heyinne gehoord he\'d. H. Wederom een nieuw yehod. Was liet gebod lei-liefde voor de christenen een oud gebod, in zoover het hun reeds sedert lang was voorgehouden, het mocht een nieuw gebod heeten, in zoover Jezus de liefde het eerst volkomen had verwezenlijkt. Vgl. 11.111:10 en op Joh. Xll l : 31\'. helyeeu waar is, t. w. dat het gebod der liefde een niouw gebod i». Dit was waar, zoo aangaande Jezus, die dat gebod door woord en voorbeeld had gegeven, als aangaande de christenen, die het door hem eerst hadden leeren kennen en botrachten. want enz. Heden, waarom zij in de beoefening der liefde niet moesten vertragen. de dmslernis enz. Weldra zou de duisternis dei-zonde, die in de wereld lieorschte, wijken voor l et ware licht, hetwelk de wederkomst van Christus zou aanbrengen en dat als \'t ware reeds in aantocht was. De verwaehting, dat de lieer spoedig zou wederkomen, wordt ook gevonden vs. 18,28. Vgl. op llom. XI11 : 12, 1 Thess. IV: 15 en elders. j i). sijnen broeder, d. i. zijnen medeebristen. Vgl ! 11. Ill :\'l0, V : 1. |
VAN JOHANNES.
Hoofdst. II.
10. is tot mi toe in do duisternis. \' AVic zijnen broeder liefheeft, blijft in liet licht, en in hem is geen aanstoot. \' 11. Maar wie zijnen broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en weet niet waar hij heengaat, want de duisternis heeft zijne oogen verblind. 12. Ik schrijf u, kiuderkens! omdat de zonden u vergeven zijn om zijns 13. naams wil. 1 Ik schrijf u, vaders! omdat gij hem kent, die van den beginne is. Ik schrijf u, jongelingen ! omdat gij den booze overwonnen hebt. Ik heb u geschreven, kinderen! omdat gij den Vader kent. \' 14. Ik heb u geschreven, vaders! omdat gij hem kent, die van don beginne is. Ik heb u geschreven, jongelingen! omdat gij sterk zijt, en het woord Gods in u blijft, en gij den 15. booze overwonnen hebt. \' Hebt de Vs. 10, 11. Joh. XT :!), 10, XII: 35. — Vs. 13, 14. 11. 1 ; 1, V : 4, IS. — Vs. 14. 11. I ; 10; Joh. V : 38. — Va. 10. Jiie. IV; 4; Muttli. VI; 24; Prod. II ; 1 11. — Vs. 17. 1 Kor. VII: 31; 1 IVtr. 1:24,25. 10. iu hem is geen aansloot, d. i. in zijn binnenste is niets, dat hem ten val zou kunnen brengen. 11. is... wandelt. Het eerste ziet op gezindheid, het andere op handelingen. de duisternis verblind. De zonde maakt geestelijk blind. 12—11*. Het driemaal herhaalde: Ik schrijf u, ziet op den gansehen inhoud van dezen brief (vgl. vs. 1); het driemaal herhaalde: Ik heb u (jeschrcoen, op het tot dusver gesehrevene. 12. kiuderkens! Met deze benaming worden hier en vs. 13 de ehristenen in \'t algemeen toegesproken, en daarna richt zieb de schrijver met de benamingen vaders en ionyelinyen (vs. 13, l-A) meer in \'t bijzonder tot de ouderen en jongeren onder hen. Zie verder op vs. 1. om zijns naams wil, d. i. om den naam van God, die Vader is (vs. 13). And. óm de belijdenis van den naam van Christus. 13. In overeenstemming met hunnen verschillenden leeftijd wordt hier bij de ouderen van dagen inzonderheid liet kennen, bij de jongeren inzonderheid het krachtig handelen ondersteld. hem ... die oan den beainnc is, t. w. Christus. Vgl. H. 1:1. den booze overwonnen hebt, d. i. aan de verzoekingen des duivels met goed gevolg weerstand geboden hebt. Vgl. II. 111:8, V: 18, 19. heb u (jeschreven. (Jew. t. schrijf u. 1 1\'. omdat (jij sterk zijt enz. Zij waren sterk, doordien het woord Gods, of het evangelie (vgl. H. I : 10) in hen woonde en werkte. 15. de wereld, d. i. al het bestaande, hier, gelijk elders doorgaans, in zijne tegenstelling met God gedacht. Vgl. H. Wild.\' 10. al wat in de wereld is, d. i. al wat de wereld bij haar doen en laten bestuurt. Vgl. hetgeen volgt. |
wereld niet li\'1!\', noch hetgeen in de wereld is. Zoo iemand de wereld liefheeft, is de liefde tot den Vader 16. niet in hem; \' want al wat in de wereld is, de begeerte des vleesches en de begeerte der oogen en de grootsch-heid des levens, is niet uit den Va- 17. der, maar is uit de wereld. \' En de .wereld gaat voorbij en hare begeerte; maar wie den wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid. 18. Kiuderkens! liet is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt, dat er een antichrist komt, zoo zijn er nu ook vele antichristen ontstaan; waaruit wij weten, dat liet de laatste ure 19.is. \' Van ons zijn zij uitgegaan, maar zij waren niet uit ons; want waren zij uit ons geweest, zij zouden bij ons gebleven zijn. Maar in hen moest openbaar worden, dat niet al- 20. len uit ons., zijn. 1 En gij hebt Vs. 18. 1 Kor. X ; 11; 1 Totr. IV; 7; 1 Joh. II; ■22, IV; 3; 2 Joh 7; 2 Thess. 11; 3, 4; Hand. XX; 30. — Vs. 10. I Kor. XI ; li). — Vs. 20. Vs. 27; 2 Kor. I; 21; Joh, XVI: 13. 10. de begeerte des vleesches, d. i. het verlangen van \'s menschen zinnelijke natuur naar wereldsch bezit en genot. de begeerte der oogen, t. w. naar hetgeen deze streelt. de grootsehheid des levens, d. i. het ijdel pralen met \'s werelds goed. is niet uit den Vader, d. i. is niet van God afkomstig, en heeft dus met hem niets gemeen. 17. hare begeerte, d. i. hetgeen de wereld begeert (vgl. op vs. 10). And. de begeerte, die zich naar de wereldsehe dingen uitstrekt. 18. de laatste ure, t. w. der tegenwoordige eeuw (zie op Matth. XII: 32). Bedoeld is het tijdperk onmiddellijk vuur de wederkomst van Christus. Vgl. op vs. 8. dut er een. Gew. t. dal de. antichrist, d. i. tegenstander van Christus, gelijk men er zulk een onmiddellijk vuór de wederkomst van Christus verwachtte. Zie op 2 Thess. 11:3. Hier echter wordt daarbij aan eene Christus vijandige macht, niet zoozeer aan een bepaald persoon gedacht. Vgl. hetgeen in dit vs. volgt, alsmede 11. IV : 3, 2 Joh. 7. antichristen. Bedoeld zijn de dwaalleeraars, 11. IV :l 0 nader vermeld, in wie de geest van dwaling en ontkenning zich reeds openbaarde, waardoor zij beschouwd konden worden als voorboden van den antichrist. 1!). Van ons uitgegaan, d. i. Onze gemeenschap hebben zij verlaten. zij waren niet uit ons, d. i. behoorden niet in waarheid tot de onzen. moest, t. w. naar Ciods bedoeling. niet allen, t. w. die uitwendig tot ons behooren. 20. gij hebt zalving, d. i. gij /,ijt met den Heiligen Geest als gezalfd. Vgl. Jez. LXI : 1. |
TIE EERSTE RllTEE
Hoofdsfc. IT.
520
znlviiig van den Heilige, en gij weet 21. alles. \' ik heb n niet gesclireven, omdat gij de waarheid niet kent, maav omdat gij haar kent en omdat geen lengen nit de waarheid is. 22. Wie is de leugenaar, dan die loo-ehent, dat Jezus de Christus is? Deze is de antichrist, die den Vader 23. en den Zoon loochent. \' Ieder, die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet. Wie den Zoon belijdt, heeft ook den Vader. 24. Hetgeen gij van den beginne gehoord hebt, blijve in u! Zoo in u blijft, wat gij van den beginne gehooid hebt, zult gij ook in den Zoon 25. en in den Vader blijven 1 Eu dit is de belofte, die hij zelf ons gedaan heeft, het eeuwige leven. 2fi. Dit heb ik u geschreven over hen, 27. die u misleiden. \' En de zalving, die gij van hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet noodig, dat iemand u onderwijze; maar gelijk zijne zalving u alles leert, zoo is zij ook waarachtig en geen lengen, en blijft gij in hem, gelijk zij u geleerd heeft. Vs. 22. II. IVrS, V! 5, 6; 3 Joh, 7. — Vs. 23. 2 Joh. 9. — Vs. 24. Vs. 7; Joh. XV; 4. — Vs. 25. II. V : 11; Joh. X : 28. — Vs. 27. Vs. 20; Joh. XVI : 23. — Vs. 28. 11. IV : 17; Hom. V : 2. 20. van den llriliyc, d. i. van christuswege (vgl. vs. 27, Joh. VI: 00). And. van godswege. alles, t. w. al wat tot do waarheid op gods- ; dienstig gebied behoort. Vgl. vs. 21, Joh. XIV: 20,! XVI: 10. 21. Ik heb n viel geschreven, t. w. het bovenstaan-de, vs. 18 20. Vgl. vs. 20. 23. De schrijver bestrijdt de dwaalleeraars van dien tijd, volgons welke do Christus oen bovennatuurlijk 1 Wezen was, dat /.ioli mot don monsch Jezus bij diens . doop in do Jordaan voreonigd en zich bij diens lijden | en sterven wederom van hem gescheiden had; oeno \' loer, die do loochening van Jezus als don Christus in zich sloot. Vgl. op 11. IV: 2, V : 0. de anlirhrisL Zie op vs. 18. die loochent. Do loochening van don Zoon was tevens oeno loochening van don Vader, omdat do Vader eerst in don Zoon recht gekond wordt. 23. heeft ook den Vader niet, d. i. staat niet in gemeenschap mot God, als don Vader. Wie den Vader. Deze woorden worden in don gow. t. niet gevonden. 21. wat gij gehoord hebt, t. w. aangaande Jezus als don Christus. Vgl. vs. 22. 25. hij zelf, d. i. Christus. 27. de zalving van hem. Vgl. op vs. 20. gij hebt niet noodig enz. Vgl. vs. 20, 21. zijne. (3OW. t. diezelfde. alles. Zie op vs. 20. blijft gij. And. blijft. Mow. t. zult gij. . . blijucn. |
28. Mn nu, kinderkens! blijft in hein, opdat wij, wanneer hij geopenbaard wordt, vrijmoedigheid hebben en bij zijne komst niet beschaamd van hem wijken! HOOFDSTUK TT : 2!)- Do christen oen kind van God: zijne iioop voor do \' toekomst on haar invloed op hom (II. 11 ; 21), 111:1 0). Do christen, omdat hij uit God geboren is, zondigt niot (vs. 7 10) en iiooft zijnon brooder lief (vs. 11 18). Do liefde do grond zijnor vrijmoedigheid voor God (vs. 19 24gt;). 2i). Indien gij weet, dat hij rechtvaardig is, erkent dan, dat ieder, die de gerechtigheid doet, uit hem \'geil I : 1. boren is. \' Ziet, welk eene liefde de Vader ons gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genoemd worden! Daarom kent ons de wereld niet, 2. omdat zij hem niet kent. 1 Geliefden! nu zijn wij kinderen Gods, en wat wij zijn zullen, is nog niet openbaar geworden. Wij weten, dat, als het openbaar wordt, wij hem gelijk zullen zijn; want wij zullen hem zien 3. gelijk hij is. \' En ieder, die deze Vs. 20. II. 111 ; 9. Vs. 1. Joh. 1:13; Kom. VIII: 15; Joh. XVII: 25. — Vs. 2. Kol. 111:3, 4; Matth. V : 8. — Vs. 3 11. V : 18, II ;G. 28. in hem, d. i. Christus. opdat wiji De schrijver sluit zich zeiven mede in , als ware er voorafgegaan: quot;Laat ons in hem blijven!quot; geopenbaard wordt, t. w. bij zijne wederkomst ten gerichte. 29. hij, d. i. God. uil hem geboren is, d. i. een kind van God is. 1. welk eene liefde, d. i. hoedanig en hoe grrot oen bewijs zijnor liefde. kinderen Gods genoemd worden, d. i. den f er-naam van kinderen CJods te dragen. Daarom enz. Wie do rechte kennis van God mist, begrijpt ook do wijze van zijn en doen van Gods kinderen niot. 2. wat wij zijn zullen, d. i. hoe grooto heerlijkheid ons eens ton deel zul vallen. niet openbaar geworden, d. i. niot aan hot licht getreden, daar liet nog iets toekomstigs is. Vgl. vs. 5,8. IVij weten, t. w. op grond daarvan, dat wij nu roods Gods kinderen zijn. Gow. t. J)o\'\'h wij weten. als het. And. als hij, t. w. Christus (II. 11 : 28). hem, d. i. Godo, wiens kindoren wij zijn. gelijk zullen zijn, t. w. in heerlijkheid en zaligheid (vgl. hom. VI11:17, 18, Kol. 111: 3,4.). Het gr. woord duidt goono volstrekte gelijkheid, maar gelijkvormigheid aan. want wij gelijk hij is. Wie namelijk God aanschouwt, wordt daardoor hom gelijk (vs. 2). hem zien enz., d. i. God naar zijn ganscbo wezen als aanschouwen en daardoor hem geheel kennen. Vgl. I Kor. XIII : 12, Matth. V: 8. 21\'. |
VAN JOHANNES.
521
Hoofdst. 111.
hoop op licm liccf\'t, reinigt, zich, ge- 4. lijk iiij rein is. \' 1 cdcr, die dc zonde doet, doet ook dc ongerechtigheid, en de zonde is de ongerechtigheid. \' 5. En gij weet. dat hij geopenbaard is, om de zonden weg te nemen, en (!. zonde is er in hem niet. \' leder, die in hem blijft, zondigt niet. leder, die zondigt, heeft hem niet gezien, noch hem gekend. 7. Kindcrkens! laat niemand u misleiden. Wie de gerechtigheid doet, is rechtvaardig, gelijk hij rechtvaar- (S. dig is. \' Wie de zonde doet, is uit den duivel; want de duivel zondigt van den beginne. Daartoe is de Zoon Gods geopenbaard, dat hij de Merken !). des duivels verbreken zou. 1 leder, die uit God geboren is, doet geen zonde; want zijn zaad blijft in hein, en hij kan niet zondigen, omdat hij 10. uit God geboren is: \' hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels openbaar, leder, die geen gerechtigheid doet, is niet uit God, en die zijnen broeder niet liefheeft. \' Vs. 5. Joh. 1:20, VIII: Ki; 3 Kor. V: 10; 1 l\'cti. II : 22. — Vs. 0. 3 Joh. U. — Vs. 7. Vs. 3. — Vs. 8. Joh. VIII :4.|., XII: 31. — Vs. 0. II. V; 18. — Vs. 11. II. II; 7. 3. deze hooj), t. w. dat hij aan God golijk zal zijn (vs. 2). o/) /tem, d. i. op God. hiJ, d. i. Christus. Ygl. op 11. 11:0. 4. de on(jercchligheid. Gr. de onwellujhcïd. Hier wordt do dwaling van sommigen bestreden (zie op li. 11:22), alsof de christelijke vrijheid den mensch van eiken wettelijken regel zou ontslaan, zoodat hij, wanneer hij zondigt, niet schuldig zijn zou aan do overtreding eener wet. 5. geopenbaardi d. i. op aarde verschenen. dc (Gew. t. onze) zonden weg Ie nemen, t. w. door ons er van te reinigen. Vgl. 11. I:?, 11:2. And. dc zonden te dragen. zonde is er in hem niet, en dus moet zij ook niet zijn in dengene , die zich naar Christus noemt. Vgl. vs. 0. 6. in hem, d. i. Christus. zondigt niet, d. i. leeft niet in de zonde. heeft hem niet gezien enz., d. i. heeft hem met het oog des geestes niet in waarheid aanschouwd en is tot de rechte kennis van hem niet gekomen. 7. hijgt; d. i. Christus. Vgl. op II. 11:0. Ami., met het oog op II. 11 :2!), God. 8. is uit den duivel, d. i. is een kind des duivels. Vgl. vs. IU. ran den beginne, d. i. van liet begin van zijn bestaan af. Ami. van den tijd af, dat menschon zondigen, daartoe door hem verleid (vgl. Joh. VIM :\'J4). dc werken des duioels, d. i. al wat de duivel doet, om menschen tot zonde te verleiden. |
11. Want dit is do verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt, dal 12. wij elkander moeten liefhebben; \' niet gelijk Kaïn, die uit den booze was en zijnen broeder doodsloeg. En waarom sloeg hij hem dood? Omdat zijne werken boos waren en die van zijnen broeder rechtvaardig. 1:3, Verwondert u niet, broeders! in- 14\'. dien de wereld u haat. \' Wij weten, dat wij zijn overgegaan uit den dood tot het leven, omdat .vij de broeders liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft 15. in den dood. \' Ieder, die zijn broeder haat, is een moordenaar; en gij weet, dat geen moordenaar eeuwig 16. leven blijvend in zich heeft. 1 Hieraan kennen wij dc liefde, dat hij voor ons zijn leven heeft gelntou, en wij behooren het leven voor de broe- 17. ders te laten. \' Doch wie het goed der wereld heeft, en zijn broeder ziet gebrek lijden, en zijn binnenste voor hem sluit, hoe zon in hem de liefde 18. tot God blijven? \' Kinderkeus! laat ons niet liefhebben met woorden noch Vs. 13. Joh. XV; 18. — V#. 14. Joh. V: 24. — Vs. 15. Mutth. V ; 21 , 22. — Vs. 10. II. IV : U j Joh. XV: 12, 13. — Vs. 17. U. IV : 20. — Vs. 18. Jiic. 11:15, 10. 1). die uit God geboren is, d. i. een kind van God is. Vgl. vs. 10. zijn zaad. De Heilige Goest heet hier een zaad, waaruit de mensch als kind van God geboren wordt. hij kan niet zondigen. Voor den christen, als een uit God geborene gedacht , is het leven in de zonde zedelijk onmogelijk. 10. hierin, t. w. in het al of niet zondigen. zijn ... openbaar, d. i. komen zij in hun onderscheiden aard aan het licht. leder liefheeft. Liefde toch en gerechtigheid zijn één. Vgl. Hom. Xlll.\'S 10. 13. De zin is: De christen heeft zich over den limit der wereld niet te verwonderen, daar hij reeds in Kaïn een voorbeeld ziet, dat de boofcen de goeden haten. Vgl. vs. 12. ik II\'ij weten - liefhebben, d. i. AVij christenen, al haat ons de wereld (vs. 13), hebben, ten gevolge van do liefde, die wij onzen medechristenen toedragen, de bewustheid in ons, dat wij van den geestelijken dood verlost en tot liet ware leven gekomen zijn. niet liefheeft. Gew. t. zijnen broeder niet liefheeft. 15. is een moordenaar, in zoover namelijk dc moord zijnen grond heeft in haat, en op zedelijk gebied het beginsel met de daad gelijkstaat. eeuwig leren. Zie op vs. 14 en Joh. Ill : 15. 10. de liefde, d. i. het wezen der liefde. Vgl. op 11. 11 : 8. o oor ons, d. i. te onzen nutte. zijn leren heeft gelaten. Zie oji Joh. X:li. |
DR EKRSTIO BRIEF
IToofdst. III.
met de tong, maar met de daad en lit. in waarheid. 1 En hieraan weten wij, dat wij uit de waarheid zijn; en voor hem zullen wij onze harten gerust- 20. stellen \' hiermede, dat, indien ons hart ons veroordeelt, God meer is 21. dan ons hart en alles weet. \' Geliefden! indien ons hart ons niet veroordeelt, hebben wi j vrijmoedigheid voor 22. God, \' en wat wij ook bidden, ontvangen wij van hem, omdat wij zijne geboden bewaren en doen wat hein 23. behagelijk is. \' En dit is zijn gebod, dat wij gelooveu aan den naam van zijnen Zoon Jezus Christus en elkander liefhebben, gelijk hij ons een 24\'. gebod gegeven heeft.\' En wie zijne geboden bewaart, blijft in hem en hij in hem. Eu hieraan weten wij, dat hij in ons blijft, aan den Geest, dien hij ons gegeven heeft. Jlorhaaldc waarscluiwiag tegen dwaallceraars (vs. 1 6). Aanbeveling der liefde; God is liefde en heeft zijne Vs. 10, 21. 11. 11:28, IV: 17. — Vs. 22. 11. V : 11, 15; Joh. XV: 7; Matth. XXI: 32; Jol». IX: 31. — Vs. 24. 11. IV: 12, 13; Hom. Vlll:10; 2 Kor. 1 :22. 19. hieraany t. w. aan de liefde, die wij betraehten. Vgl. vs. 18. uil de waarheid zij/i gt; d. i. kindoren der waarheid zijn. Vgl. Joh. XVI11: 37. onze harten (jerustslellen, d. i. een gerust geweten hebben voor God, en wel omdat wij liefhebben. 20. ons hart ons veroordeelt) t. w. wegens liet niet beoefenen van de liefde. God meer is enz., d. i. zijne meerderheid toont door te vergeven; en hij kan vergeven, omdat hij de zonde der mensehen begrijpt «mi weet, wat maaksel zij zijn. And. Gods oordeel is nog meer omvattend dan dat van ons eigen geweten, omdat hij alles weet, ook de afdwalingen, die ons zeiven verborgen blijven. 21. ons hart ons niet veroordeelt, t. w. niet langer, omdat het zieh geruststelt voor God (vs. 1!)), of, volgens and., niet wegens het niet beoefenen der liefde. Vgl. op vs. 20. 22. bidden, t. w. naar zijnen wil (II. V ; 14). 23. aan den naam van, d. i. aan hem, die is wat zijn naam aanduidt. hij, d. i. God. een (jehod^ t. w. om elkander lief te hebben. 21\'. zijne geboden, d. i. die van God. hieraan weten wij enz. Van de voortdurende gemeenschap met God zijn wij ons bewust door den Heiligen Geest, waardoor hij zelf in ons woont. 1. iederen (jeest, die spreekt bij monde van een profeet. nalsche profeten, d. i. dwaalleeraars, en wel dezelfden, die II. li : 18 antichristen genoemd worden. nityeyaan in de wereld, om er hunne dwaalleer te verspreiden. |
liefde geopenbaard in zijnen Zoon (vs. 7 —Ifi). Gelijkvormigheid aan Christus in de liefde de grond van \'s christens vrijmoedigheid ten dage des oordeels (vs. 17 21). 1. Geliefden! gelooft niet iederen geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want er zijn vele valsche profeten uitgegaan in de we- 2. reld. \' Hieraan kent gij den (iecst (Jods; iedere geest, die den in vleeseh gekomen Jezus Christus belijdt, is ;3. uit God, \' en iedere geest, die Jezus niet belijdt, is niet uit God; en dit is die van den antichrist, waarvan gij gehoord hebt, dat hij komt, en die nu reeds in de wereld is. 4. Gij, kinderkens! zijt uit God en hebt hen overwonnen; want die in u is, is meer dan die in de wereld is. 5. Zij zijn uit de wereld; daarom spreken zij uit de wereld, eu de wereld 6. hoort naar hen. \' Wij zijn uit God. Wie God kent, hoort naar ons; wie niet uit God is, hoort naar ons niet. Hieruit kennen wij den Geest dei-waarheid en den geest der dwaling. Vs. 1. 1 Thess. V : 21; 1 Joh. 11:18; 2 Joh. 7; Matth. XXIV: 11, 2t; 2 Pclr. 11; 1. — Vs. 2, 3. 11. 11:18, 23, IV: 15. — Vs, 4. II. 11:13, V:4, 5. — Vs. 5. Joh. VIII: 23. — Vs. 6. Joh. VlU: 47, XIV : 17. 2. Hieraan kent (jij den Geest Gods, d. i. Hieraan kunt gij weten, of iemand bij zijn spreken waarlijk door Gods Geest gedreven wordt. iedere geest, die belijdt. Gezegd met het oog op de dwaling van hen, die den Christus en Jezus, den meusch van vleeseh en bloed, voor twee verschillende wezens hielden. Zie verder op II. 11:22. belijdt, t. w. als Gods Zoon. Zie vs. 15, II. V : 5. 3. die Jezus niet belijdt, t. w. als den Christus, den Zoon van God. Gew. t. die den in vleeseh gekomen Jezus Christus niet belijdt. den antichrist. Zie op 11. II : 18. reeds in de wereld is, zooals blijkt uit het optreden der valsche profeten (vs. 1). I*, hen, d. i. de dwaalleeraars of antichristen, door den antichrist (vs. 3) aangeduid. overwonnen, t. w. door aan hen het oor niet te leenen. die in u is, d. i. God. Vgl. II. 111:24. die in de wereld is, d. i. de duivel. Vgl. 11. V : 11). 5. spreken zij uit de wereld, d. i. wat zij leeren is van de wereld afkomstig. 6. zijn uit God. Naar vs. B voege men er in gedachte bij: «/en spreken uit God.quot; Hieruit, t. w. dat de kinderen Gods naar ons, en de kinderen der wereld naar de dwaalleeraars hoo-ren (vs. 5). kennen wij enz., d. i. wordt het onderscheid gekend tusschen den Geest Gods, die een geest der waarheid is, en dien van den antichrist, die tot dwaling leidt. Vgl. vs. 3, 4. |
523
rioofdst. TV.
7. Geliefden! laat ons elkander liefhebben; wait -de liefde is uit God, en ieder, die liefheeft, is uit God S. geboren en kent God. \' Wie niet liefheeft, kent God niet; want God is !•. liefde. \' Hierin is de liefde Gods je-gens ons openbaar geworden, dat God zijnen eeniggeboren Zoon in de wereld gezonden heeft, opdat wij 10. door hem leven zouden.\' Hierin is de liefde, niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat hij ons heeft liefgehad en zijnen Zoon gezonden heeft tot eene verzoening voor onze zonden. 11. Geliefden! indien God ons zóó liefgehad heeft, behooren ook wij elk- 12. ander lief te hebben. \' Niemand heeft ooit God aanschouwd; zoo wij elkander liefhebben, blijft God in ons, en de liefde tot hein is in ons vol- 13. maakt geworden. \' Hieraan weten wij, dat wij in hem blijven en hij in ons, dat hij ons van zijnen Geest gegeven It. heeft. \'En wij hebben het aanschouwd en getuigen, dat de Vader den Zoon gezonden heeft tot Heiland der we-15. reld. \' \\\\ric belijdt, dat Jezus de Zoon Gods is, God blijft in hem en hij Ki. in God; \' en wij kennen en geloo-ven de liefde, die God voor ons heeft. God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in God en God in hem. Vs. 7, 8, Vs. Ui; FX V:l, 2. — Vs. O, Joh. 111:1«; Hom. V;8, VIII: 39. — Vs. 10. Vs. I!), 11. 11:3; Horn. 111:35. — Vs. 11. H. Ill :.l(i. — Vs. 12. Joh. 1.18; 1 Tim. IV: 10; 1 Joh. 11:5. — Vs. 13. 11. 111:21.. — Vs. 14. 11. 1:1, 3; Joh. Ill: 17, IV: 43. 8. God is lief tic gt; d. i. God is naar zijn wezen enkel liefde. Vgl. op 11. 1:5. 1). zijnen, eenifjgeboren Zoon. Zie op Joh. 1 : 18. 10. De zin is: Het eigenaardige van Gods liefde bestaat daarin, dat zij geen wederliefde is, zooals onze liefde tot God, maar eene voorkomende, onverplichte liefde. eene verzoening. Zie op 11. 11:2. 13. JS\'iemand in ons, d. i. Schoon God voor het ligeliamelijk oog onzichtbaar is, woont hij echter in ons, als wij elkander liefhebben. Vgl. II. 11 : 1!) 21. 13. Zie op 11. 111: 34. 1 1\'. wij. Zie op 11. 1:1. 15. God blijft enz. De voortdurende gemeenschap met (Jod is daarom de vrucht van de belijdenis van Jezus als Gods Zoon, omdat in die belijdenis de geloo-vigc en dankbare erkenning van Gods liefde opgesloten ligt. Vgl. vs. !), 10 , 10. 17. De zin is: Zijn wij aan Jezus in de liefde gelijk geworden, dan wachten wij zijne komst ten oordeel af zonder vreeze; want zijn oordeel zal ons, die aan |
17. Hierin is de liefde bij ons volmaakt geworden, opdat wij vrijmoe-digheid hebben ten dage des oordeels, dat, gelijk hij is, ook wij in deze 18. wereld zijn. 1 Vrees is er in de liefde niet, maar de volmaakte liefde drijft de vrees uit; want de vrees heeft pijn, en wie vreest is in de liefde I!), niet volmaakt geworden. \' Wij hebben lief, omdat hij ons eerst heeft lief- 20. gehad. \' Indien iemand zegt: Ik heb God lief, en zijnen broeder haat, iiij is een leugenaar; want wie zijnen broeder niet liefheeft, dien hij ziet, hoe kan hij God liefhebben, dien hij 21. niet ziet? \' En dit gebod hebben wij van hein, dat wie God liefheeft, ook zijnen broeder liefhebbc. HOOFDSTUK V. liet geloof, dat dé\' wereld overwint (vs. 1 5). De getuigenis des Heiligen Geestes aangaande Jezus (vs. C —9). De getuigenis der christelijke ervaring (vs. 10 13). Gebedsverhooring (vs. 14, 15). Onderlinge voorbidding (vs. 10, 17). \'s Christens gelukstaat (vs. 1. leder, die gelooft, dat Jezus de Christus is, is uit God geboren, en ieder, die liefheeft dengene, die hem heeft doen geboren worden, heeft ook lief dengene, die uit hem geboren 2. is. \' Hieraan weten wij, dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer Vs. 15. Vs. 0, 11. V : 1. — Vs. 16. Vs. 7, 8. — Vs. 17. II. 11:38, 111:31, 3, 7. — Vs. 18. Kom. Vlll : 15. — Vs. 10. Vs. 10. — Vs. 20. Vs. 13, II. I :(i, II : k _ Vs. 21. II. Ill : 23. Vs. 1. 11. 11:22, 23, IV:3, 15, V: 5. hem gelijkvormig zijn, niet treilen. IS. De zin is: Liefde en vrees sluiten elkander uit, en dus hoe meer liefde, des te meer vrijmoedigheid voor God (vs. 17). de vrees heeft pijn, d. i. v ie vreest, draagt straf. Zijne vrees zelve toch is reeds eene straf, hem door God opgelegd. I!). Wij hebben lief. Gew. t. Wij hebben hem lief And. Laat ons liefhebben, 20. dien hij ziet. . , dien hij niet ziet. De liefde omvat eerder het zichtbare dan het onzichtbare, en zoo is het lichter den broeder dan God lief te hebben. 21. van hem, t. w. van God. 1. Ieder is uit God geboren. Zie op II. IV : 2 , 15. en ieder enz., d. i. wie God, zijnen Vader, liefheeft, heeft ook hen lief, die met hem kinderen van denzelfden Vader zijn. 2. Wat hier gezegd wordt, is het omgekeerde van hetgeen gezegd is II. II :3, IV: 12, doch is daarmede niet in strijd; want de liefde tot God en de liefde tot den broeder zijn in beginsel één. |
DE EERSTE 1VRTEF
524
Hoofclst. Y.
wij God liefhebben en zijne geboden .\'5. doen. 1 Want dit is de liefde tot God, dat wij zijne geboden bewaren. En 4. zijne geboden zijn niet zwaar; \' want al wat uit God geboren is, overwint de wereld. Eu dit is de overwinning, die de wereld overwint, ons 5. geloof. \' AVie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus fi.de Zoon Gods is?\' Deze is het, die gekomen is door water en bloed, Jezus Christus; niet door liet water alleen , maar door bet water en bet bloed. En de Geest is het, die bet getuigt; want de Geest is de waar- 7. heid. \' Want drie zijn er, die getui- S. gen \' de Geest en het water en het bloed, en deze drie zijn tot ééu. !). Indien wij de getuigenis der inen-sehen aannemen, de getuigenis van |
God is meer; want dit is de getuigenis van God, dat liij van zijnen 10. Zoon getuigenis aflegt. \' Wie in den Zoon Gods gelooft, beeft de getuigenis in zich zeiven; wie God niet gelooft, maakt hem tot een leugenaar, dewijl bij in de getuigenis niet gelooft, die God van zijnen Zoon af- 11. legt. \' En dit is de getuigenis , dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft, en dat leven is in zijnen Zoon. 12. Wie den Zoon heeft, heeft het leven; wie den Zoon Gods niet heeft, heeft het leven niet. 13. Dit heb ik u \'geschreven, opdat gij weten zoudt, dat gij het eeuwige leven hebt, gij, die in den naam van 14. den Zoon Gods gelooft. \' En dit is de vrijmoedigheid, die wij voor hem hebben, dat, zoo wij naar zijnen wil 15. om iets bidden, hij ons hoort. \' En indien wij weten, dat hij ons hoort, waar wij ook om bidden, zoo weten wij, dat wij de beden verkrijgen, Vs. 10. Joh. 111:33; Rom. VIII : 10. — Vs. 11. II. 11:25; Joh. V: 2(i. — Vs. 12. H. 11:23; Joh. 111:30. — Vs. 13. Joh. XX: 31. — Vs. 14, 15. H. Ill: 21, 22; Joh. XVI : 23. zamerhand in later gedrukte opgenomen zijn. Misschien zijn ze, en wel eerst in de vierde of vijfde eeuw, ingevoegd door iemand, die de drieledige getuigenis van den Geest, het water en het bloed (vs. 8) toepaste op het leerstuk der drieëenheid.] 8. de Geest en hel water en het bloed. Door den Heiligen Geest, die aangaande Jezus\' doop en dood getuigt, worden deze insgelijks tot getuigen verheven en leggen zij mede dezelfde getuigenis af. Vgl. op vs. ö. 9. dit, t. w. wat de Geest, het water en het bloed getuigen (vs. 8). lü. de (jetn\'ujenis, t. w. dat Jezus de Zoon Gods is. in zich zeioen, d. i. in zijn eigen binnenste, zoodat eigen ervaring hem Gods getuigenis als waarheid doet erkennen. Vgl. op vs. 11. wie God niet (jelooft, d. i. zijne getuigenis niet aanneemt. Vgl. vs. U. 11. dit is de yetuigenis gegeoen heeft. Het bezi\', des eeuwigen levens is voor den christen de zekere getuigenis, dat Jezus, in wiens gemeenschap hij het deelachtig werd, Gods Zoon is. Vgl. op Joh. 111:15. 12. Wie den Zoon heeft, d. i. wie met Jezus Christus als den Zoon van God in geestelijke gemeenschap staat. Vgl. op 11. II: 28. 13. Dit, t. w. het bovenstaande, vs. 6 12. n ges\'hreoen. Gew. t. u geschreoen, die in den vaam oan den Zoon Gods gelooft. loeien zoudl, t. \\\\: bij eigen ervaring. hebt. Gew. t. hebt, en opdat gij in den naam oan den Zoon Gods geloooen zoudl. in den naam. Zie op II. 111:23. 1 I-. de vrijmoedigheid, die wij hebben, t. w. als de vrucht van het eeuwige leven in ons (vs. 13). ooor hem. Gr. tot hem, t. w. God. |
7, 8. Gcw. t. * in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Cloest, en doze drie zijn één. Hn drie zijn er, die getuigen op aardo.
525
Ffoofdst. V
die wij van hem gebeden hebben. \' 16. Indien iemand zijnen broeder ziet zondigen met eene zonde niet tot den dood, zoo zal hij bidden en hem het leven geven, lum, die niet zondigen tot den dood. Er is zonde tot den dood; voor deze zeg ik niet, dat hij 17. bidden zal. \' Alle ongerechtigheid is zonde, en er is zonde niet tot den dood. 18. Wij weten, dat ieder, die uit God geboren is, niet zondigt; maar wie Vs. 16. IIdir. vt: 1- 0; Juc. V ; 15. — Vs. 18. II 111:9; J.ic. IV: 7. — Vs. 19. IT. TV:(!; Kf. 11:2. 10,17. Be uitdrukkingen; zonde lol den dood en zonde niet lot den dood, zijn ontleend aan de joodsehe schriftgeleerden, die zo grondden op Num. XVIII ; 22. Met do eerste wordt hier oo?i volslagen afval van Christus, mot do laatste eon tijdelijk bozwijkon voor den drang der verzoeking bedoeld. 10. zijnen broeder, d. i. zijnen medechristen. zal — hem het leoen yeoen, d. i. door zijne voorbode zal hij het kwijnend leven dos goestes bij hom als met nieuwe kracht bezielen. voor deze zey ik niet onz. Do voorbede voor doodzonde wordt niet verboden, maar ook niet aanbevolen, omdat hare verhooring wegens don aard der doodzonde zelf onzeker is. Vgl. op Joh. XVI 1:9. 17. De zin is: Elke, ook de geringste overtreding van Gods geboden is zonde; maar niet «ike overtreding is doodzonde. IS. dal ieder — niet zondigt. Zie op H. III :i). beivaart zieh zeieen, t. w. door steeds op zijne hoede te zijn tegen de aanvallen des boozen. 19. in den booze gt; d. i. in de macht van den booze, den overste der wereld (Joh. XII: 31). And. in hel |
uit God geboren is, bewaart zieh zel-veu, en de booze heeft geen vat op 19. hem. \' Wij weten, dat wij uit God zijn, en de wereld ligt geheel inden 2(1. booze; \' doch wij weten, dat de Zoon Gods gekomen is en ons het verstand gegeven heeft, om den Waarachtige te kennen; en wij zijn in den Waar-. aclitige, in zijnen Zoon Jezus Christus. Deze is de waarachtige God en 21. het eeuwige leven. \'Kinderkens! wacht u voor de afgoden. Vs. 20. Joh. 1:18, XVI1;0, 2(1, V: 20. — Vs. 21. 1 Kor. X : 15. booze. 20. ons het versland gegeven heeft, d. ons verstand er toe in staat gesteld heeft. den Waarachtigey d. i. den waren God. Tegenstelling met de afgoden (vs. 21). in zijnen Zoon Jezus Christus. De gemeenschap met Christus is de -«grond van do gemeenschap met God. * Deze, t. w. God, met wien wij in Christus gemeenschap hebben. And. t. w. Christus. het eeuwige leven. /ój wordt God hier ge-I noemd, gelijk elders geest, licht, liefde (Joh. IV: 24, l Joh.quot; 1:5, IV: 8). Vgl. Joh. V:2«, 1 Tim. VI: 10. 21. wacht u voor de afgoden. Terugkeer tot afgoderij zou afval zijn van den waarachtigen God en ver- , lies van het eeuwige leven (vs. 20). De hier gegeven waarschuwing was zeker niet overbodig voor christenen, .die vroeger zelve heidenen waren geweest en iu hetda-I gelijksche leven met heidenen nog gedurig in aanraking ■ kwamen. Vgl. 1 Kor. VIII, X. afgoden. Gew. t. afgoden. Amen. |
VAN
I N fi K LD I N G.
Deze tweede brief, die blijkens stijl en inhoud van dezelfde hand schijnt te zijn als de eerste, werd dooreen oudste of presbyter geschreven aan eene godvruchtige vrouw. Curia geheeten, en hare kinderen, ten einde hen te waarschuwen tegen dwaalleeraars, in den grond niet verschillende van die, waarvan de eerste brief gewag
maakt. Na grocto on heilbede (vs. I 3), geeft de schrijver goede getuigenis aangaande sommige van hare kinderen (vs. I-), prijst haar en hun het gebod de.- liefde aan (vs. 5,0) en laat dan de vermelde gestrenge waarsehuwing volgen (vs. 7 H), terwijl hij ai het overige voor de mondelinge samenspreking bij zijne aanstaande komst bespaart (vs. 12) en haar alleen nog de groete overbrengt van de kinderen barer zuster (vs. 13), die zich in zijne naaste omgeving moeten bevonden hebben.
Tot welke gemeente Curia behoord heeft, blijkt niet. Was de apostel Johannes, gelijk het gewone gevoelen wil, de schrijver van dezen brief, dan zal hare ongenoemde woonplaats geweest zijn in den omtrek van Efeze, waar hij vele jaren gewoond heeft (vgl. lui. o. h. Ev. v. Joh.); maar dit is niet zeker (vgl. lui. o. d. Isten br.). XJit den twijfel hieromtrent, en uit den kleinen omvang en de eigenaardigheid van een bijzonder seluijven als dit, laat zich gereedelijk verklaren, dat hier en daar in de oude christelijke kerk deze tweede, evenals de derde brief, minder algemeen bekend is geweent en eerst later in de verzameling van de boeken des X. T. eene plaats verkregen heeft.
520
1. Do oudste nan tie uitverkorene Cu-riu en iiiiu hare kinderen, die ik in waarheid liefheb, en niet alleen ik, maar ook allen, die de waarheid ken- Ü.nen, \' om de waarheid, die in ons blijft en met ons zijn zal tot in S.eeuwigheid. \' Genade, barmhartigheid, vrede zal met u zijn van God, den Vader, en van Jezus Christus, den Zoon des Vaders, in waarheid en liefde! 4. Ik heb mij zeer verblijd, dat ik onder uwe kinderen gevonden heb, die in de waarheid wandelen, naar het gebod, dat wij van den Vader 5. ontvangen hebben. \' En nu bid ik n, Curia! niet als schreef ik u een Vs. 1. 3 Joh. 1. — Vs. 3. 1 Tim. I; 3. — Vs. 4. 3 Joh. 3. — Vs, 5. 1 Joh. 11:7, 111:11. |
nieuw gebod, maar hetwelk wij van den beginne hebben gehad, dat wij (i. elkander liefhebbeu. 1 En dit is de liefde, dat wij naar zijne geboden wandelen. Dit is het gebod, gelijk gijlieden van den beginne gehoord 7. hebt, dat gij in haar wandelt. \' Want er zijn vele verleiders in de wereld uitgegaan, die den in vlecseh gekomen Jezus Christus niet belijden. Deze is de verleider en de antichrist. 8. Ziet oj) u zeiven toe, opdat gij niet verliest wat gij gearbeid hebt, maar 9. een vol loon ontvangt.\' leder, die voorgaat en in de leer van Christus niet blijft, heeft God niet. Wie in Vs. Ö. 1 Joh. V; 3. — Vs. 7. 1 Joh. IV ; 1 3. II : 18. — Vs, O. I Joh, II ; 23. 4. het (jehod, t. w. om in de waitrheid, en daardoor in de liefde (vs. fl), te wandelen. Vgl. vs. 5, (». 5. niet als — een nieuw yehod enz. Zie op 1 Joh. 11:7, 8. dat wij elkander liefhebben. Te verbinden met bid ik u. 0. in haar, d. i. in de liefde. And. in het zet re d. i. in het gebod. 7. vele verleidtrs enz. Zie op IJoh. 1V:2, V : ö. in de wereld uitgegaan. Zie op I Joh. IV: 1. Gew. t. in de wereld yekomen. de antichrist. Zie op 1 Joh. 11 : 18. 8. opdat ontvangt, t. w. na den dood. Vgl. I Kor. XV: 58. (Jew. t. opdat wij niet verliezen wat wij (jearheid hebben, maar een rot toon ontramjen. S). die voorgaat, d. i. die anderen leert. And. die voortgaat, d. i. door afwijking van de leer van Christus een hooger standpunt meent in te nemen op het gebied van den godsdienst. Gew. t. die overtreedt. de leer van Christus, d. i. de leer, door Christus (Mi van zijnentwege verkondigd. And. de teer run (d. i. aangaande) den Christus (vgl. vs. 7). heeft God niet. Zie op 1 Joh. 11:23. |
De oudste. Deze naam werd somwijlen ook aan apostelen gegeven, als medeopzieners der gemeente. Vgl. 1 Petr. V : 1, en zie verder op Hand. XI: 30.
de mluerkorene. Zie op 1 Petr. 1:1.
Curia. Een destijds niet zeldzame vrouwennaam. And. vrouwe, waarbij sommigen denken aan eene aanzienlijke vrouw in de gemeente; anderen aan eene ge-heele gemeente, die onder het beeld eencr vrouw zou zijn voorgesteld en toegesproken.
hare kinderen, d. i. de kinderen van Curia. And. verstaan er leden eener gemeente door.
allen, die hennen, d. i. alle christenen, t. w. zoovcleu zij met Curia en hare kinderen bekend waren. de waarheid, in Christus geopenbaard.
527
VAN
E S.
Ook deze ilenlc brief doet min denzelfdeu schrijver denken nis do eerste en tweede. Hij is gerieht a;m zekeren, ons van elders niet bekenden, Gajus, die waarschijnlijk ergens in de nabijheid van Efeze woonachtig was. Deze wordt, na het opschrift en den heilgroet (vs. 1,2), geprezen om zijne volharding in de beoefening der waarheid (vs. 3,4) en om zijne gastvrijheid, bewezen aan rondreizende en vaak Imlpbehoevende broeders (vs. B). Sommigen, die dit reeds omlcrvondcu hadden, worden daartoe, bij hunne wederkomst, op nieuw met aandrang aanbevolen (vs. 0--8). Maar de brief beklaagt zich ook over het beersehzuchtig gedrag van zekeren Diótrefes (vs. !), 1(1), wekt Gajus op tot de navolging van het goede (vs. II), geeft lolfelijke getuigenis aan zekeren Demetrius, een der rondreizende broeder» (vs. 12), en breekt, terwijl al het overige bespaard wordt voor een mondeling onderhoud (vs. 13, H), haastig af met heilbede en groetenis (vs. 15). Uit den inhoud laat zich het doel, waarmede deze brief geschreven is, zonder moeite opmaken. Zie voorts de lui. op den 2iien br. van Joh.
I)K I)HllDE BlUKF VAN JOIIANNKS.
528
1. De oudste aan (Jajus, den geliefde, dien ik hi waarheid liefheb. 2. Geliefde! allenthalve wensch ik, dat gij welvaart en gezond zijt, !3. gelijk uwe ziel welvaart; \' want ik heb mij zeer verblijd, toen er broeders kwamen en van uwe waarheid getuigden, gelijk gij in de waar- 4. heid wandelt. \' (irooter blijdschap heb ik niet dan dit, dat ik hoor, dat mijne kinderen in de waarheid wandelen. 5. Geliefde! gij handelt trouw in hetgeen gij aan de broeders doet, en 6. dat aan vreemde, \'die van uwe liefde getuigd hebben voor de gemeente, en die gij wèl zult doen van op Gode waardige wijze uit te rusten. 7. Want voor den naam zijn zij uitgegaan , zonder iets aan te nemen van 8. de heidenen. \' Wij dan, behooren dezulken te ondersteunen, opdat wij medearbeiders voor de waarheid wor- 9. den. 1 Ik heb aan de gemeente geschreven; maar Diótrefes, die onder Vs. 1. 3 Joh. I. - Vs. 3. 3 Joh. k — Vs. O 8. Tit. Ill: 13, i I\'. |
hen de eerste zoekt te wezen, stoort 10. zich niet aan ons. \' Daarom zal ik, als ik kom, hem de werken herinneren, die hij doet, door met booze woorden tegen ons te snateren; eu hiermede niet tevreden, neemt hijzelf de broeders niet op, eu die het willen doen verhindert hij eu werpt hij uit de gemeente. 11. Geliefde! volg niet het kwade na, maar het goede. Wie goed doet, is uit God; wie kwaad doet, heeft God niet gezien. 12. Aan Demetrius wordt getuigenis gegeven door allen en door de waarheid zelve; en ook wij getuigen, en gijlieden weet, dat onze getuigenis waarachtig is. 1:3. Veel had ik u te schrijven; maar ik wil u niet schrijven met inkt en 14. pen. \' Doch ik hoop u welhaast te zien, en van mond tot mond zullen wij spreken. 15. Vrede zij u! U groeten de vrienden. Groet de vrienden bij name. Vs. 11. 1 Joh. UI : 10, B. — Vs. 12. Joh. XIX; 7. zijn zij uit(je(jaan. Wellicht waren zij door de gemeente uitgezonden. Vgl. op vs. 9. zonder iets aan te nemen , t. w. geene geldelijke ondersteuning. Vgl. 1 Kor. IX: 18. 8. Wij, christenen. te ondersteunen. Gew. t. te ontoamjen. 9. aan de (jemeente, t. w. die, waartoe Gajus behoorde. (jesehreoen, t. w. aangaande de broeders, die zich daarheen begeven wilden; vgl. op vs. 0. De hier bedoelde brief is niet bewaard gebleven; vgl. op 1 Kor. V : I), Kol. IV : 1(5. Diótrefes. Ken heerschzuchtig man in de gemeente, wellicht een opziener; vgl. vs. 10. Van elders is hij niet nader bekend. 10. als ik kom. Zie vs. l-k neemt hij zelf enz. Misschien vreesde hij van de reizende predikers verlies van eigen aanzien bij de gemeente, en nu bewees hij aan dezulken niet alleen zelf geene gastvrijiieid, maar uit willekeur en heersch-zucht verlangde hij, dat ook anderen de vreemde broeders zouden afwijzen, en sprak hij over hen, die daartoe niet bereid waren , een banvonnis uit. 11. heeft God niet (jezien. Zie op 1 Joh. 111:0. 12. Demetrius. Waarschijnlijk een van de broeders, vs. 3,5,10 vermeld, en overbrenger van dezen brief. door de waarheid zelve, t. w. de waarheid des evangelies, welker belangen hij bevorderde. Die waar heid legde als \'t ware zelve getuigenis van hem af. 11\'. Zie op 2 Joh. 12. |
do. oudste. Tiïci op 2 Joh. 1.
Gajus. Zie do Inl.
VA V ,
Oo sclirijvor vjin ilc/.cn In-iel wns lilt;iogsi\\vn;iran]ii)|tli)k «npn apostel, iniiai* iiofint zich Jiul»s, P(*n v;.n (ie broeders lies Hoeren, MaM.lt. XIII : 55 en Mare. VI : 3 vermeld. Terwijl Itlj zieh enkel als diniMiwrkl fan Jczux Cht\'L.s!na kenmerkt, fvs. 1. en zieli van de a)inst.elon des ITeeren dnidolijk^\'onderscheidt, (vs. 17), beveelt hij zich bijzonder aan zijne lezers aan als hrocder von Jarohns (vs. 1), door wien wel geen ander bedoeld zal zijn dan het, beroemde hoofd der jernzalemselte gemeente, mede een broeder des lleeren (Gal. 1 : lü) en schrijver van den brief, naar zijnen naam genoemd (vgl. de Inl. op d. Hr. v. lac. I. Deze aanbeveling doet tevens vermneden, dat de brief van Judas gericht is tot lezers, afkomstig uit het Jodettdom en woonjichtig in Palestina , en dat hij geschrevett is na den dood van Jacobus.
Aanleiding tot hel, schrijven van dezen brief vond .Indas daarin, ilat, er eenige dwaalleeraars waren opgestaan, die onder zijne lezers inganir gevonden hadden en niet alleen door hnnnc leer, maar nok door hun voorbeeld, ecu hoogst schadelijken invloed uitoefenden (vs. t). Hij heschrijft, hen als dezulken, die, met de bestaande orde van zaken weinig tevreden en geneigd tot. opstand, munntireerden, alle heerschappij versmaadden, al wat eerbiedwaardig «as lasterden en, als eehte libertijnen, zieh overgaven aan allerlei wellust en ongebondenheid (vs. 7,8,12,13,10,18,10). Mrenen sommigen hen in Klein Azië te moeten zoeken, meer waarschijnlijk is het, dat, zij, na de verwoesting van .leruzalem, gevonden werden in het, overheerde joodschc land, waar de zuehl naar vrijheid zich bij velen op zulk eene wijze openbaarde, dat zij den welstand der ebristclijke gemeen-te» in gevaar braebt. Is de brief nog vóór hel einde der eerste eeuw geschreven, dan moet hel apokriefe Hoek rirn Urnorh t waarvan Judas gebruik maakt (vs. It, I .quot;i i, toen reeds vrij algemeen bekend zijn geweest.
Met, is den sell rijver te doen, om zijne geloofsgenoot en ernstig te waarschuwen legen het gevaar van verleiding, waaraan zij blootstonden, en hen te bewaren bij bun geloof. Na opschrift en beilgroet (vs. I, 2) legt hij terstond dit doel voor hen bloot ivs. 3, ló: bedreigt de verleiders met, het Int , dat, de uit Kgypte verloste Israëlieten, de gevallen engelen en de steden Sodom en Gomorra getroffen beeft, (vs. 5 7); stelt hen met, dezen gelijk, wat trot sell beid en wetverbreking betreft (vs. 8 10); spreekt over hen, met beroep op Kaïn, Bileam en Koraeh, het, wee nit i vs. II): teekent nogmaals hunne gruwelijke zonden (vs. 12, 13, Ifi) en het oordeel, dat hun bereid is (vs. It ,15); herinnert, dat hunne komst reeds voorspeld is door fle apostelen ivs. 17 Ifli. wekt zijne lezers op, om zich zelve to bewaren in de liefde Cods (vs. 20,21) en voor alle besmetting zieh te wachten (vs. 22,23), en eindigt met heilbede en lofverheffing aan (lod (vs. 2)., 25).
Over de overeenkomst van dit gosclirift mot den tweeden brief van l\'etrus zie de Inl. op dien brief.
1. .Tiulas, (lienstknecht van Jozus Cliristus en broeder van Jacobus, aan de geroepenen, in (»od den lader geheiligd en voor Jezns Cliristus 2. bewaard. \' Banuliarfciglieid en vrede en liefde worde u vermeerderd! :5. Geliefden! terwijl ik allen ijver aanwend, om u te scbrijveu over ons gemeeuscliappelijk heil, ben ik genoodzaakt n te schrijven , om n te vermanen , dat gij er ook om strijdt door het geloof, dat den heiligen eenmaal 4. overgeleverd is. \' Want er zijn zekere inensclien ingeslopen, die. reeds lang te voren tot dit oordeel zijn opgeschreven , goddeloozeu , die de genade onzes Gods veranderen in ougebon-deuheid, en den eenigen Heersclier en onzen lieer .lezns (Ihristns verloochenen. 5. Maar ik wil u, als die eenmaal alles weet, indachtig maken, dat de Vs. 4 10. i l\'clr. II il IS. — Vs. 5. Kum. XVT : 35 : I Kor. X ; ; llolir. 111:17 lü. 1. gfronprnni, i. w. lol, lirl. hoi! in f\'iinsl.us. Vgl. vs. 3. in God yrhriliyd, cl. i. door liunno gomocn-schap mol. (iod, don Vador, jifgo/.ondnrd van do ongc-loovigo worold en aan hom loogewijd. Vgl. op I Kor. I ; 2. voor Jezus bewaardy I . \\v. door Hod, om l)ii zijnn woderkomsl. aan hom lor.gohraohl lo wordon. Vgl. joh. XVII : 11 , l Polr. 1:5. 3. terwijl ik (jeuoodzaaH. Judas vond in do dwaallooraars, waarvan hij vs. 4 sprookt, nono bopaaldo aanleiding, dio, hom tot, oon schrijvon noonto, waarloo hij zich hnitondion roods godrongon govooldo. dal (jij er ook om strijdt, d. i. dat gij n ook hoijvort, om dat hoi!, hotwolk gij aanvankolijk doolaoh-tig zijl , to hóhoiidon on oonmaal volkomon to boörvon , waar too in do gogovon omstandighodon strijd voroisoht wordt. er .. om strijdt door. And. strijdt voor. het qetoofy dat overgeleverd is, d. i. hot ohristolijk geloof, hotwolk, golijk hol in do waro liolij-dors van Christus van don boginno aan gowoond hooft, zoo ook in ii woont. Vgl. vs. 20. I-, in geslopen, d. i. hoimolijk bi n nongod rongen , maar innorlijk aan do gomoonto vroomd. Vgl. Gal. II : •I*, 2 Tim. hl : fi. tot dit oordeel. . opgeschreven , d. i. in gosoliriflo daartoe vorwezon. Judas doolt hior op hot book van llo-noch on do daarin hun bcdroigdo straf (vs. II-, 15). de genatte onzes Gods, dio tot hoilighoid loidon moost. Vgl. Tit. 11:11, 12. Ifeerseher. Gow. t. II eer se her, Clod. 5. alles, t. w. wat tot do gosohiodonis van hol O. V. bohoort. Hun woton was oorzaak, dat hior slochts van oon indaehtig maken sprako bohoofdo to zijn. Dow., t. dit. andermaal, d. i. toon zij andorniaal in nood vorkoordon , hooft hij hou niot gorod, maar on/,. Kr wordt hior godoold op hot wogstorvon dor ongohoorzamo Israëlieten in do woostijn. Vgl. Ilobr. Ill : 10 l^. |
Heer, nadat hij het volk uit Egyp-teland gered had, andermaal beu, die niet geloofden, verdorven heeft,\' (i. en de engelen, die limine lieer-schappij niet bewaard, maar hunne woonstede verlaten hadden, tot het oordeel des grooten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard 7. heeft; \' evenals Sodom en Gomorra en de steden om haar heen, die op gelijke wijze als dezen ontucht bedreven hebben en ander vleesch acli-ternagegaan zijn, daar als een toonbeeld liggen, terwijl zij de strafdra-S. gen van eeuwig vuur. \' Evenwel geven desgelijks ook dezen zich aan droomerijen over, en besmetten het vleesch, en verwerpen de lieerscbap-pij, en lasteren de heerlijkheden.\' 9. Michael, de aartsengel, durfde, toen hij met den duivel in woordenstrijd was over het ligchaam van Mozes, Vs. 7. (ion. Xl\\ : 35. — Vs. O. Ziicli, III .\'2. (1. hunne heersehappij, hun door God in don homol gogovon. hunne woonstede verlaten. Judas volgt oone destijds gewone opvatting van Oen. VI: 2, dio ook voorkomt in hot book van Henoch , volgons wolko on-dor de zonen Gods, die zich vrouwen namen uit do doohtoron dor monsohon, engelen zouden moeien verstaan wordon; golijk mode blijkt nit vs. 7. tot het oordeel en/,. Ook deze voorstelling stemt overo\'U mot die, welke in hot book Henoch gevonden wordt. eeuwiae handen onder de duisternis. Zie op 2 Petr. 11:4. 7. als dezen, d. i. als de engelen, vs. (» vermeld. ander vleeseh aehternagegaan zijn. Vgl. Kom. 1:37. als een toonheeld liggen on/,. Vgl. 2 Petr. 11 : ({, Gen. XIX: 24., 25. S. geven droomerijen over, door hunne lusten bedwelmd, golijk uit al hunne onzinnige en verkeerde bedrijven b.ijkt. besmetten het vleeseh. /,io op 2 Polr. II : 10. heersehappij . . . heerlijkheden. Kr schijnt hiermede gedoold te worden op do verschillende rangen m waardigheden onder de engelen. Vgl. vs. 10, Kf. I : 21, I Petr. Ill : 22. 1). Miehafl) de. aartsengel. Deze was, volgens de ongolonloor dor latere Joden, een dor zeven opperste engelen, bijzonder mot do bosohenning van Israel he-last (/.ie Dan. XII : h. Tegenover het bescheiden gedrag van den aartsengel omtrent don duivel, dien hij koude, wordt vs. 10 dat dor hier bedoelde goddeloozeu geplaatst. durfde ... geen oordeel inbrengen, uit hoofde van do oorspronkelijke heerlijkheid dos duivels, oor hij gevallen was. toen hij Mozes. Volgens eene oude overlevering zou do teraardebestelling van Mozos\' lijk aan Michael opgedragen zijn geweest, en de duivel dozen dit betwist hebben, als zijnde Mozes wegens hot ombrengen des Kgyptenaars een eervol graf onwaardig. |
geen oonleel vmii laslci-ing inliroiigi\'ii, maar zcidc : Do Heer bestra(lb u ! \' 10. Docli dezen, iil wat zij niet kennen, lasteren zij, en al wat. zij, gelijk de redelooze dieren, van nature weten, Jl. daarmee verderven zij zieli. \' Wee Inm! want zij betreden den weg van Kaïn, en om loon storten zij zieh in de afdwaling van Bileani, en zij komen om door de tegenspraak van 12. Koracli. \' Deze zijn de klippen bij uwe liefdeman 1 tijden, als die onbe-sehroomd medcbrassen en zich zelve. weiden; waterlooze wolken, die door de winden weggevoerd worden; boomen in den laten lierlst, zonder vrneht, tweemaal gestorven, ontwor-lo. teld ; 1 wilde baren der zee, die linnne eigene sebande opsebninien; dwaalsterren , voor welke de donkerheid der dnisternis tot in eenwigbeid be-14. waard wordt. \' Van dezen heeft Henoch, de zevende van Adam af, ook geprofeteerd, zeggende: Zie, d e Heer is gekomen niet zijne Vb. 11. Num. XVI, XXII. — Vs. 13. Jo/.. I,VII: 21). — Vs. 14. Ileut, XXXIII : 2. |
15. heilige d n i z e n d t a II e n , \' om gericht te li o n d e n t e g e n a 11 e n, en al de goddeloozen onder hen te bestraffen over al hunne goddelooze werken, die zij bedreven hebben, en over a) de harde woorden, die de goddelooze zondaars tegen 1 (!. -h em gesproken hebben. \' Dezen zijn mnnnnreerders , bedillers van Inm lot; zij wandelen naar hunne begeerlijkheden, en hun mond spreekt snorkende taal, terwijl zij den persoon bewonderen, om des voordeels wil. 17. Maar gij, geliefden! weest gedachtig aan de woorden, te voren gesproken door de apostelen van onzen IS. Heer .lezns Christus, \' dat zij n zeiden , dat er op het laatste dea tijds spotters zullen zijn, die naar hunne goddelooze begeerlijkheden wandelen. \' l!t. Dezen zijn \'(\', die scheuring veroorzaken, zinnelijke wezens, die den 20. Geest niet hebben. \' Maar gij, geliefden! bouwt u zelve op door uw al- Vs. 17, 18, 3 IVIr. 111:2, 3. — Vs. 10. I Kor, 11:11-. 13, — Vs, 20. Kol. 11:7, |
woeste en onvaste, waardoor zij gekenmerkt zijn, nit te drukken.
Ki. die. opschuimen, t. w. door de zonden, waaraan zij zich schaamteloos overgeven.
voor welke enz. Zie op 2 Petr. II : 17.
li-. Henoch ^ de zevende van Adam af, t. w. volgens de geslachtlijst, (Jen. V, vgl. II. IV : 25, 20. .De bijvoeging dient hier, om door de hooge oudheid van Henoch te meer gezag aan zijne woorden te geven, of ook misschien om dit aan het getal zeven te ontlee-neu, waaraan men eene geheimzinnige heiligheid placht toe te kennen.
Zie, de Ifeer is gekomen enz. Deze woorden, tot aan het einde van vs. 15, zijn ontleend aan het apokriefe geschrift, genaamd het Boek van Henoch, hetwelk nog bestaat en waarvan men Henoch voor den maker hield (vgl. de Inl.).
heilige duizendtallen. Engelen zijn hier bedoeld. Vgl. Zach. XIV: 5, Dent. XXXI ID: 2, Hebr. XII: 22, Openb. V : 11.
15. hardey d. i. stoute, vermetele.
16. den persoon bewonder en. Ongeveer hetzelfde 1 wat Jac. 11:9 heet den persoon aannemen.
17. te voren gesproken door de apostelen. Hier blijkt i duidelijk, dat de schrijver zelf niet behoorde tot liet
getal der apostelen, gelijk ook dat dezen gearbeid had-: den onder zijne lezers en reeds afgetreden waren.
18. op het laatste des tijds. Gew. t. in den laatst en tijd.
1!). scheuring veroorzaken. Gew. t. zich afscheiden.
20. houwt u zelve op, t. w. op den eenmaal geleg den grondslag.
door uw allerheiligst geloof, d. i. door de kracht van uw christelijk geloof, hetwelk tot heiligheid des levens roept. Vgl. vs. 3. And. op uw allerheiligst geloof %
maar scidc enz. Zon dor scholden, lid. hij hot. oordeel over ;um hem, die rechtvaardig oordeelt (I Petr. 1 r: 33).
10. a I wal nitjl kennen, I. \\v. dr herrsrhappij en de heerlijkhedent vs. 8 genoemd.
al wat welen, d. i. hetgeen, naar vs. 8, tot het vleeseh behoort.
daarmee verderven sy zich, t. w, door hef. te ; misbruiken en liet vleeseh te Ijcsmetten, naar vs. 8.
11. zij heireden Kaïn, t. \\\\. door uit nijcf over de genade, door (Jod den geloovigen bewezen, zich te verzetten tegen hem, gelijk Kain, nijdig op zijn broeder, Gods waarschuwing in den wind sloeg.
om loon Bi te am, d. i. door hebzucht verblind, bedrijven zij allerlei ongerechtigheid evenals hileam. Vgl. 2 l\'etr. 11:15.
door de, leyenspraak van Korarh) d. i. door een soortgelijk oproerig gedrag tegen God als dat van Ko-rach. Zie vs. 8 en ook vs. \'J-.
1*3. de klippen liefdemaaltijden y d. i. de klippen, waarop uwe liefdemaaltijden (zie op 1 Kor. XI: 20, 31) stranden.
zieh zelve weiden, d. i. aan die maaltijden zich te goed doen.
waterlooze worden. Zie op 2 Petr. II : 17. weggevoerd. Gew. t. omgevoerd.
hoornen herfst, zonder loof en vruchten. tweemaal gestorven, d. i. gansch en al dood, niet slechts schijnbaar, gelijk de boomen in den herfst, maar werkelijk.
ontworteld^ ten blijke, hoe dood ze zijn. De opklimming in de hier gebezigde beeldspraak dient, om uit te drukken, hoezeer het den bedoelden personen aan alle geestelijk leven ontbreekt.
13. wilde haren.... dwaalsterren. .Beelden, om het
84*
UK, BUI KF VAX JUDAS.
V A V
Vim ii! dn overige bookoii ites N\'. T onilnrsclicidl zicli liot bocik ilor Opnnbnrintf, /.oowcl door lijncii imiiln(t nn vorm nis vooral door /.ijnoii inhoud. Hot is cclitnr nicl. hol nonigc hook vim dio, soort, dat wij konnon. Vóór on na do wstiging van hof ohristendom is or nono gchraln rooks van goschrifton ontstaan, dio het«elfdo karakter droogon . dools van joodsohon . dools van ohristolijkon oorsprong, waarvan soinmigon tol op onzon tijd howaard zijn gohlovon. Maar hovon do/.o innnt dil hook naar vorm on inhond hoido /.oor vorro uit, terwijl hel tevens het oenigo van do/.e soort is. dat wij uit do apostolisehe eeuw he?,itten. Hol behelst oeno profetische hosolirijving van de groote gehourtenisson, die. overoenkoinstig do vorwaohtingon van het aposlfllisch tijdperk, aan de wederkomsl van (\'liristns /.ouden vooral\'gaan . en van do volkomen zegepraal, welke het godsrijk hij die wederkomst behalen zou over allo vijandige imiehlon onder Joden on heidenen. Omdat er in wordt medego-
deold, wat aungaaude de verhoixeuheid dier toekomst door den verhoogden Heer in eeue reeks v:oi gezielitea of visioenen, ontliuld was voor het oog van zijnen dienstkneolit Joiiannes, heel het de openbaring van Jezus Christus ill 1:1,2); en het draagt den naam van profetie (vs. 3, 11. XXII: 18,19), omdat hier door Johannes beschreven is, wat hij in geestverrukking /.ag- en hoorde. Hij deelt inunelijk in dit boek op hoogen last ( II. 1:19) den inhoud dier openbaring aan zeven met name genoemde gemeenten van Klein-Azië mede (vs. II , 19,20), niet om eene ijdele nieuwsgierigheid aangaande de dingen der toekomst te bevredigen, maar om de ehristenen onder de verdrukking, die zij leden, en bij den aanstaanden nood te vertroosten en te bemoedigen, en hen tot standvastige getrouwheid aan te sporen. De uitvoerige inleiding bestaat dan ook, na een heilgroet (vs. 4- (i) en de besehrijving ecner verschijning vaa Jezus in heerlijkheid (vu. 9 20), uit zeven brieven, aan elk dier gemeenten afzonderlijk gericlft ill. 11, lil); en het boek wordt besloten door eene korte narede (11. XXll:0-20) en zegenbede (vs. 21).
De eigenlijke gezichten, die de kern van dit boek uitmaken ^ll. IV :1 XXII: 5), vormen meer dan ééne reeks, welker juiste onderscheiding echter hier en daar moeijelijk valt. Johannes aanschouwt in den hemel (Jod zeiven, gezeten op zijnen troon (II. IV), en ziet iu zijne hand een boek met zeven zegels, hetwelk, onder het gejuich der hemellingen, nan het Lam wordt ter hand gesteld, om het te openen (11. V). liij het openen ran het eene zegel na het andere vertoonen zich achtereenvolgens de zinnebeelden van allerlei vreeselijke plagen, die over de* aarde worden uitgestort (11. VI). Vóór de opening echter van het zevende /.egel worden de dienstknechten (Jods uit alle stammen van Israël verzegeld, om hen voor de jammeren, die nu over de aarde komen zullen, te quot;beveiligen, en voor den troon verschijnt eene ontelbare schare uit alle volken der aarde (II. VII). Na de opening van dat zegel ontvangen zeven engelen elk eene bazuin, om daarmede ««ven zoo vele nieuwe plagen aan te kondigen. De vier eerste blazen, en de natuur wordt op allerlei wijze in beroering gebracht (11. VIII). Hierop kondigt de vijlde bazuin eene sprinkhanenplaag aan en de zesde een verdervend krijgsheir, dat in aantocht is (II. IX). Eer de zevende geblazen wordt, openf\'zich een nieuw tooneel, en een engel verkondigt, dat de verborgenheid Gods nu welhaast volbracht zal zijn ^ll. X), waarna hetgeen er met en in de heilige stad gebeuren zal, zinnebeeldig wordt voorgesteld. De zevende bazuin wordt geblazen en kondigt aan, dat de strijd van het godsrijk in den hemel reeds beslist is (11. XI). Up aarde echter moet de strijd nog gestreden worden (H. XII -XIV). De helsehe draak ol\' satan vervolgt de gemeente Gods en den Messias, uit Israël gesproten, die voorgesteld v\\orden onder het beeld van eene vrouw met haar kind; maar hij wordt overwonnen au uil dan hemel geworpen, en zet nu zijne vervolging op aarde voort (H. XII). Een gedrocht met tien hoornen en zeven hoofden, de antichrist of het heidensche Rome, oefent de vreeselijkste dwingelandij uit en wordt daarin geholpen door een ander gedrocht, later de valse he profeet genoemd (li. XVT : !■\'}, XIX: 20) hetwelk de bewoners der aarde beweegt , om het eerstgenoemde beest, aangeduid door ecu geheimzinnig getal, te aanbidden (II. XIII), Op den berg Sion vertoont zich hot Lam met zijne getrouwen; het naderend uur der zegepraal wordt in beelden aangekondigd, en de perskuip van Gods toorn getreden (11. XIV). Met gloeijende kleuren wordt nu de ondergang van Babel of het heidensche Rome beschreven 1,11. XV: I XI \\: 10). \'/even engelen ontvangen zeven schalen, gevuld met de zeven laatste plagen (U. XV). \'/ij storten hunne schalen op de aarde uit, en onder schrikwekkende voorteekenen, meerendeels ann de egyptische plagen ontleend, nadert de groote dag (11. XVI). Vóóraf wordt nog de gruwelstad onder het beeld eener prachtig getooide, ontuchtige vrouw voorgesteld, ei. de beteekenis dier beeldspraak aan Johannes ontvouwd (11. XVm Daarop wordt hare straf voltrokken en een klaaglied op haren val gezongen (ILXVITI). dat door een triomfzang in den hemel vervangen wordt ^11. XIX : l 10). De Christus trekt als strijder op en overwint het beest tn den valschen profeet (vs. II 21). De satan wordt geketend in den afgrond geworpen (11. XX: I 3), en het duizendjarig rijk vangt aan (vs. 4- 0). Bij het einde daarvan wordt hij nog eenmaal losgelaten en voert krijg tegen de heiligen, maar wordt spoedig overwonnen en voor altijd in den vuurpoel geworpen (vs. 7 10). En nu is de voleinding\' der wereld daar; het jongst. gericht wondt gehouden (vs. 11 —15», en met de prachtige beschrijving van het nieuwe Jeruzalem, dat uit den hemel nederdaalt, nemen de profetische gezichten van Johannes een einde (II. XXI :l XXII :5\\
Om dit bock recht te verstaan, moet men het besehouweii ia het licht vaa den apostolischen leeftijd en in verband met de verwachtingen der toenmalige christenheid. De gebeurtenissen, daarin aangekondigd, worden als dicht ophanden voorgesteld (vgl. II. 1 : I , .\'i) en niet gesehiedknndig beschreven, maar in dichterlijke vormen gekleed en door zinnebeelden aangeduid. De gansche inrichting van het boek, de afwisseling der tafereelen tot voltooijing van het geheel, de gelukkig gekozen rustpunten, de stoutheid der persoonsverbeeldingen, de regelmatigheid der getallen, de kracht en majesteit vaa den stijl, alles in één woord spreidt een oostersch karakter ten toon. Het is de tnal der oude profeten, die er ons uit tegenklinkt. Het boek mag eene bloemlezing heeten uit de profetische boeken des O. Verboads, voor zoover het, zonder rechtstreek se he aanhalingen, vele uitdrukkingen en voorstellingen bevat , aan die boeken ontleend. Inzonderheid sluit het zich aan de geschriften
633
534
IToofi\'st. r.
vim Eneohii\'l eu DiiiiiCl aan. waarbij het cclilci- tot geen sl.-uifscho navolging vervalt en /.ijnc oorspronkelijk-huid ook luimlliaiil\'t iloor du vele llecleren en lofznnfran, waarmede het gestoll\'eerd is, lioveiidien wordt alles hier steeds ondergesehikt «cmaakt. aan hel (jroote doel dezer profetie, de schildering- van den allesovertreU\'emlen luister van \'s Hoeren niehthare wederkomst en den triomf van het g-odsrijk op narde, tot hemoedigiiig en vertroosting zijner lezers.
Kennelijk is dit boek geschreven vóiir de verwoesting van Jeruzalem (vgl. II. Xt : 1,2,8). Wordt door het getal van den antiebrist (II. Xlll : 18) de vijfde romeiiiselie keizer Nero aangeduid, die gestorven was, maar van wien verwacht werd, dat bij welhaast zou wederkeeron (vgl. II. XVII : 8), dan moet Johannes geschreven
liehbe......... de regeering van zijnen opvolger (Jalba, den zesden keizer (v.s. lü , II), en dus in het jaar 08.
Hij hevond zieh, toen hij de openbaring, in dit boek medegedeeld, ontving, op bet eiland l\'atmos in de Egeïsebe Zee (11. 1;«). Al noemt bij zieh niet uitdrukkelijk een apostel (vgl. II. 1:2,4,!), XXII: 8), men houdt hem toch meestal voor den zoon van Zebedeiis, aan wien ook de overige jolinnneisclie seliriften doorgaans worden toegekend, en wien de ebrisUdijke oudheid vrij eenstemmig den schrijver van de Openbaring noemt. Desnietteiniii valt liet groot verschil, dat er, hij geringe overeenkomst, tusseben dit profetische boek en de overige johanncische gesebril\'len bestaat, niet te niiskeiinen. Jlet het oog daarop willen sommigen gedacht hebben aan een anderen Jobaiines, die oudste te Efeze geweest zou zijn; anderen mill een onbekende, die den naam van Johannes zou hebben iuingeuomen, ten einde aan zijn geschrift des te meer ingang te ver-sehallen; terwijl daarentegen zij, die de overige johanneische geschriften aan den apostel van dien naam nieoncn te moeten ontzeggen (zie de Inl. op b. Hv. v. Joh.), dit bock hij voorkeur aan liem toekennen; om van beu uiet te spreken, die het verplaatsen miar het einde der eerste eeuw, volgens de overlevering, die van ccne verbanning van Joluimics naar bet eiland Patmos onder keizer Uoniitianus gewaagt. Wat daarvan ook zij en hoe vaak dit geschrift, hij veroimehtziiming van den tijdedijken vorm en van het eigenaardig standpunt des schrijvers, door letterlijke opvatting ook moge misduid en misbruikt zijn; in onze dagen beter begrepen, is en blijft het een hoogst belangrijk boek, al ware bet slechts, omdat het, aan het einde van den bundel des N. T., niet luide stem verkondigt, dat het godsrijk eenmaal allen tegenstand zal overwonnen hebben.
HOOFDSTUK I. Opschrift van bet boek (vs. 1 Toewijding aan zeven gemeenten van Klein-Azic (vs. (i). Korte opgave van den inhoud (vs. 7, 8). Verschijning van Jezus in heerlijkheid aan Johannes op l\'atmos, en lastgeving, om al wat hij zien zon aan de gemeenten te- schrijven (vs. U 20). 1. Opcnbarini; van .Ie/,us Christvis, die God hein gegeven heeft, om |
naii /.ijnc dieiistkuechten te tooucn, wat spoedig geschieden moet; en door het zenden van /ijnen engel heeft hij het te kennen gegeven aan zijnen 2. dienstknecht Johannes, \' die het woord (iods en de getuigenis van Jezus Christus heeft getuigd, al wat hij gezien heeft. ;i. Zalig hij, die voorleest, en zij, die hooren de woorden dezer profc- |
Vs. 2. Vs. U, II. \\IX : 10; Joh. 111:11.
Vs. 1 3. II. XXII : li, 7, 10, 20.
1. Opo.uharuKj nan Jezus Christus, (I. i. oiithulling van de gebeurteuissuii dor toekomst door Jezus Christus, den verhoogden lieer. Vgl. de Inl. hem, t. w. Jezus Christus. zijne dicnsthup.chtcn, d. i. de dienstkneehteu of belijders van Jezus. Vgl. 11. 11:20. wat spoeduj yeschieden moet. Dat Johannes zich de gebeurtenissen, in dit bock aangekondigd, als dicht aanstaande voorstelde, blijkt ook uit vs. 3, 11. 11:5, 10, 111 : 11 , VI : 11 enz.\' door het zenden ran zijnen en (jet. Men denke aan een bepaalden engel, wien de taak was opgedragen, om de gezichten, die aan Johannes vertoond werden, uit te leggen. And. denken aan verschillende |
engelen als uitleggers. 1. heeft hij, t. w. J ezus Christus. aan zijnen dienstkuecht Johannes. Het wcord diensikneeht staat hier in meer bepaalde betcekcnis dan even te voren. Zie verder op Hom. 1 :1. 2. die het woord Gods heeft (jetui(jd% d. i. die in dit boek heeft medegedeeld hetgeen God aangaande de toekomst aan Jezus geopenbaard en deze aan Johannes bekend gemaakt heeft. Vgl. vs. 1. at wat hij gezien, heeft, t. w. in de gezichten, die in dit boek beschreven worden. 3. die voorteest, t. w. in de onderlinge samenkomsten der gemeenten (vs. 4). |
535
Hoofdst. I.
tie en bewaren hetgeen daarin geschreven is; want de tijd is nabij. 4. Johannes nan de zeven gemeenten in Azië. (jenade zij u en vrede van hem, die is en die was en die komt, en van de zeven geesten vóór 5. zijnen troon, \' en van Jezus Christus, den trouwen getuige, den eerstgeborene der dooden en den overste van de koningen der aarde. Hein, die ons lief heeft en ons van onze zonden gewassehen heeft in zi jn bloed, \' (i. en die ons gemaakt heeft tot een koninkrijk, tot priesters voor zijnen üod en Vader, hem zij de heerlijkheid en dc kracht tot in eeuwigheid! Amen. 7. Zie, hij komt met dc wolken, cn alle oog zal hem zien, ook zij, die Vs. 4. Vs. 11; Hom. 1:7; Kxod. 111:14; Openh. 1 : 8, 1V : 8, 5, V: 0. — Vs. 5. H. Ill : Hs \\ II : hl; Kol. 1:18; llebr. IX: 14; I Joli. 1:7. — Vs. O. II. V : 10; Exoil. XIX MJ; I Petr. 11:9, IV: II. 4. de geren (jemeenlen \'in A:if, mot mime genoenul in vs. II. Zij waren gevestigd in steden van dat gedeelte van Klein-Azië, waar eerst de apostel Paulus en later, volgens de overlevering:, Johannes werkzaam was. Voor haar was dit hoek in de eerste plaats bestemd, maar tevens, naar \'t schijnt, voor alle elders gevestigde gemeenten, die door haar als vertegenwoordigd werden. Vgl. II. 11:7,11,17 t\'nz. zeren. Ken heilig getal, dat in dit hoek zeer dikwijls voorkomt. Zie vs. 12,10, II. IV :5, V:l, (i, enz. (A\'e is komt. Aanduiding van (Jod als den lleuwige en Onveranderlijke, naar Kxod. III : 14. Overeenkomstig den inhoud van dit hoek staaf hier: die. komt (t. w. door Christus), in plaats van die rijn zal. de zeven yeesten. De Heilige (Jeest van (Jod , wiens volheid ook in Cliristus was (II. Ill ; I , V:0), wordt hier dus aangeduid, omdat hij op velerlei wijze werkzaam is. Vgl. II. IV: 5, V : 0. 5. den trouwen (j etui (je, d. i. hem, die steeds waarachtig is, en zoo ook in dit hoek de waarheid getuigt. den eerstjeiorene der douden, d. i. den eerste der dooden, die opgestaan is. Vgl. Kol. I : 18, I Kor. XV; 20. Gew. t. den eerstgeborene vit de dooden. liefheeft. Gew. t. liefyehad heeft. (jewasschent d. i. gereinigd. And. lez. verlost. ü. tol een honinkrijh. De christenen vormen te Komen het koninkrijk Gods. Gew. t. tot koninyen. tot priesters l ader. Zie op 1 Petr. 11:5. de kracht, d. i. de openlijke erkenning zijner Kracht. 7- zj, die hem doorstoken hebben, t. w. de Joden, die Jezus hebben doen lijden en sterven. al de geslachten rouw bedrijven, d. i. alle heidenen zullen van sehrik en droefheid worden aangegrepen, als zij hem aanschouwen in zijne heerlijkheid. 8. de Al/dia en de Omeija. De eerste en de laatste letter van het grieksche alfabet, hier vermeld ter aan-hem doorstoken hebben; en al dc geslachten der aarde zullen over hem weeklagen ; ja , amen. |
8. Ik ben de Alpha en de Omega, zegt dc Heere (iod, die is en die was cn die komt, de Almachtigc. i). Ik, Johannes, mw broeder en medegenoot in dc verdrukking en het koninkrijk en dc volharding in Jezus , was o]) het eiland, genaamd Patmos, om het woord Gods en de KI. getuigenis van Jezus. \' Ik was in den geest op den dag des Hecren, cn ik hoorde achter mij eene luide I I. stem als van eene bazuin, \' die zei-de: Hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek en zend het aan dc zeven gemeenten, naar Kfcze, v\'ii naar Smyrna, cn naar Pcrgamus, cn naar Vs. 7. Uan. VII : Hi: Zacli XII : 10; Muttli. XXIV : 3U; Joh. XIX : 37. — Vs. 8. II. XXI ;(gt;, XXII: 13; Jez. XI-I :4, XLIV;«, XLVIII: 12, — Vs. 0. Vs. IS, I. — Vs. 10. II. IV: 2. — Vs. 11. Vs. 4. duiding van Gods eeuwigheid. De gew. t. voegt er bij : het beyin en het einde. 8. de Heere God. Gew. t. de Heer. die is komt. Zie op vs. 4. U. i/w broeder. (Jew. t. ook uw broeder, het koninkrijk. Zie op vs. (i. in Jezus. In de gemeenschap niet hem noemt Johannes zich den broeder en medegenoot zijner lezers. (Jew. t. run Jezus Christus. was op het eitund enz. Johannes schijnt hier zijdelings aan te duiden, dat hij, toen hij zijn hoek schreef, zich niet meer op Pat mos bevond. Patmos. Ken klein eiland onder de westkust van Klein-Azië, niet ver van Kfcze. Thans heet het I\' a 1 m o sa of 1\'a t m o. om de (jetu\'ujenis ran JezusJ t. w. om die daar te vernemen; zie voorts op vs. 2 en And. als banneling wegens mijne prediking van het evangelie en mijne getuigenis aangaande Jezus. Zie de Inl. 10. in den yeest, d. i. in geestvervoering. op den day des Heer en, d. i. op den dag van \'s lleeren opstanding, den eersten dag der week; vgl. op Hand. XX : 7. And. in den day des lleeren, d. i. door den Geest verplaatst op den dag van \'s lleeren wederkomst. eene luide stem. Aan wien deze stem toebehoor-de, wordt niet gezegd. Vgl. 11. IV ; 1, X:4, 8. 11. Uelyeen yij ziet, t. w. in de gezichten, die u vertoond worden; vgl. op vs. 2. Gew. t. Ik ben dc Alpha en de Omeya, dr eerste en de laatste; en hetyeen yij ziel. II. yemeenten. Gew. t. yemeenten in Az\'uv. Efeze Laodicéa. De volgorde, waarin deze steden hier opgenoemd worden, is die van hare ligging aan eene lijn, welke zich van Efeze noordwaarts uitstrekt tot Pcrgamus, en vandaar oost- en zuidwaarts tot Laodicéa. Het eerst wordt Kfeze vermeld, zoo om de belangrijkheid van die stad en van de gemeente, daar gevestigd, als omdat Johannes, naar men meent, daar woonde. |
])E Ol\'E-XliAllL\\(7
Hoofdst. I.
Thyatiro, en naar Sanies, en naar l:i. I\'hihulclpliia, en naar Laodicén. \' Kn ik kccrcie mij om, om de stem te y.ien, die niet mij sprak; en lneu ik mij omgekeerd had, zag ik zeven ]:i gouden luchters, \' en in het midden van die luchters eenen, gelijk aan eens meuschen zoon, bekleed met een tot de voeten reikend gewaad en aan de borst omgord met een gouden 14. gordel. \' Zijn hool\'d en haar \\v;is vit als witte wol, als sneeuw, en zijne 15. oogen waren als eene vuurvlam, \' en zijne voeten waren aan blinkend koper gelijk, als in den oven gegloeid, en zijne stem was als eene stem van 10. vele wateren, \' en hij had in zijne rcchterhaiuj zeven sterren, en uit zijnen mond ging een scherp tweesnijdend zwaard, en zijn aanblik was, gelijk de zon schijnt in hare kracht. 17. En toen ik hem zag, viel ik als dood aan zijne voeten; en hij leide zijne rechterhand op mij en zeide: Vs. 13 15. Dim. Vll: L\'), \'J, X ; Ti, (i; Kzecli. XI.111:3. — Vs. 16, Jez. XLTX : 2; llebr. IV ; 12.— Vs. 17. Dim. Vin ; IT, IS; linml. IX :3; Openh. II; 8; Jez. XLIV : 0. 12. zcrcn (jouden luchters. Zinnebeelden van de zeven gemeenten. Zie vs. 20. 13. renoi, (jclïjh aan eens mensrhen zonu, d. i. Jezus. Vgl. Dan. Vll : 13. hekleed yewaadi als dat njü» den hooge-priester. een (jouden j or del, gelijk koningen droegen. li als witte sneeuw. Zinnebeelden van zedelijke reinheid. Vgl. Dan. Vil : 9, Jez. 1 : 18. als eene vuurrlarn. Zinnebeeld van zijnen alles doordringenden en verterenden blik. 15. zijne roeten yeyloeid, t. w. om er zijne vijanden mede te vertreden. \\ gl. Jez. LX111:0. blinkend koper. And. barnsteen. Ui. zeven sterren. Zinnebeelden van de engelen dei-zeven gemeenten. Zie verder op vs. 21. vit zijnen mond zwaard, t. \\v. om er zijne vijanden mee te dooden. \\ gl. 11. XIX: 21, 2 Thess. li: 8. (jelijk de zon in hare kraeht, d. i. even schitterend en verblindend. Vgl. Matth. Xll 1 : i-IJ. 17. de eerste en de laatste. Vgl. vs. 8 en de nant. aid. 18. eeuwigheid. (Jew. t. eeuwigheid! Atnen, de sleutels - het doodenrijl\', d. i. de macht om in het doodenrijk te doen afdalen en om daaruit te ver lossen. Zie verder op Matth. XVI : 19, XI : 23. 10. Sehrijf dan, t. \\v. nu gij mij in mijne heerlijkheid hebt gezien en alle vrees van n weggenomen is. Gew. t.. Schrijf. hetgeen gij ziet geschieden zat. Johannes moest schrijven wat. hem in gezichten onthuld werd, zoo aangaande de reeds aanwezige \\oorbereidingen van quot;s Heeren wederkomst , als aangaande de toedracht en de |
Vrees niet; ik ben de eerste en de IS. laatste, \' en de levende; en ik ben dood geweest, en zie, ik ben levend tot in alle eeuwigheid , eu ik heb de sleutels van den dood en het doo-19. denrijk. \' Schrijf dan hetgeen gij ziet, zoo hetgeen is als hetgeen hierna ÜO. geschieden zal, \' de verborgenheid der zeven sterren, die gij op mijne rechterhand ziet, en tie zeven gouden luchters. De zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten, en de zeven luchters zijn de zeven gemeenten. Brieven iinn de zeven gemeenlou (II. II, 111 i. Brief aan tie gemeente te Kleze (II. 11:1 Tgt;, nan die te Smyrna tvs. S- 11», te Pérgamus ^vs. 10 1Tgt;, te Thyaüre (vs. 18 28). I. Schrijf aan den engel der gemeente te Efeze: Dit zegt hij, die de zeven sterren in zijne rechterhand Vs. 18. II. 11:8, VI: 8, XX : 13, U: Hom. VI. 9. — Vs. 10. Vs. 1,2, 11. — Vs. 20. Vs. IC, 12, II. 11:1, 111:1. Vs. 1. 11. 1:20, 13, 10, 111:1; Lev. XXVI : 12. gCNolgen dier wederkomst zelve. And. hetgeen gij ziet en wat het is (d. i. beteekent) en wat (dienvolgens) hierna geschieden zal. 20. de verborgenheidt d. i. tie tegenwoordige, oppervlakkig niet merkbare, omstandigheden en aanstaande lotgevallen der gemeenten. de zee en sterren zee en gemeenten. De eigenschappen en gezindheden. die de leden van eene of andere gemeente met elkander gemeen hadden, worden, verpersoonlijkt, in den engel der gemeente voorgesteld. And. verstaan onder de engelen der gemeenten hare opzieners. Vgl. Mal. 11:7. de zee en luchters enz. De gemeenten worden hier door luchters aangeduid, wellicht omdat zij hit licht, dat zij van Jezus ontvangen hebben, voor de wereld laten schijnen. Vgl. Matth. V : 1 i UJ, Fil. II : 15. 1. Schrijf. Alle zeven brieven, vervat in dit en het volgende hoofdstuk, hebben in aanleg en inhoud veel overeenkomst, bij groot verschil in bij zonderheden. aan den engel der gemeente. Bedoeld is de gemeente zelve, wier algemeen karakter als een persoon wordt voorgesteld. Vgl. op II. 1 : 20. Efeze. Vgl. op Hand. XV111 : li). De gemeente aldaar was door Paulus gesticht en, volgens de overlevering, hield de apostel Johannes aldaar langen tijd zijn verblijf. hij, die de zeven enz. Omschrijving van den verheerlijkten Christus, als die de gemeenten beschermt en, door zijn woord en Geest, onder haar leeft en werkzaam is (vgl. Joh. X: 28). Dit wordt in \'t bijzonder aangeduid door het vasthouden van de sterren en liet wandelen in het midden der luchters. Zie verder op 11. I : 20. |
VAN JOHANNES.
5;i7
Hoofdst. II.
vnsth(Hi(lt, die. wniulclt in het mid-dcii vnu de zeven gouden luchters: \' ïi. Ik weet uwe werken, en uwen arbeid, eu uwe volharding, en dat gij geen huozen kunt verdragen; en gij lietjt hen beproefd, die zeggen, dat zij apostelen :lt;ijn, en zij zijn het niet, en hebt hen leugenaars bevon-den. \' Kn gij hebt volharding, en hebt om mijns naams wil verdragen, 4. en zijt niet moede geworden. \' Maar ik heb tegen u, dat gij uwe eerste 5. liefde verzaakt hebt.\' (iedeuk dan, vanwaar gij gevallen zijt, en bekeer u en doe de eerste werken; en zoo niet, ik kom over u en zal uwen luchter van zijne plaats rukken, in- (i. dien gij u niet bekeert. \' Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Ni-eolaïeten haat, die ik ook haat. 7. Wie ooren heeft hc|ore, wat de Vs. 2. I Kor. XV ; 58; I\'s. CXXX1X . 21 , 22; 2 Kor. XI : 13. — Vs. 3. Mattli. X : 22; Jez. XL : 31. — Vs. 4. Jer. 11:2. — Vs. 5. 11. 111:3; l Kor. \\: 13. — Vs. O. Vs. 15. — Vs. 7. Vs. 11, 17. 29, 11. 111:0. 13, 22, XIII: J); Mattli. .\\1I1: I3: Ue. XI: 34; Oponb. XXII: 2, 1 !■, 19; Gen 11:9, 111:22. 2. t/wfi werken, d. i. uweu gauscheu handel eu wandel, in hetgeen volgt nader met lof vermeld. uwen arbeid, d. i. het goede, dat gij met inspanning volbrengt. mve volharding, t. w. onder verdrukking. (jeen bonzen, zooals de valsehe apostelen, terstond hierna vermeld. die zeyyen , dat zij apostelen zijn. Evenals te Koriuthe (2 Kor. XI: 13), waren er te Kfeze, die zich valsehelijk den naam en het gezag van apostelen toeeigenden. 3. Gew. t. Rn tjij hebt verdragen en heit volharding , en om mijns naams wil hebt gij gearbeid en zijt niet moede geworden. 4. uwe eerste liefde. Ofschoon de Kfeziers om hunne werken geprezen worden (vs. 2), waren die aan hunne vroegere werken niet meer gelijk, omdat hunne liefde, toen zij pas christenen waren géworden, hartelijker en reiner was geweest. 5. vanwaar, d. i. van hoe grooten ijver tot hoe groote verflauwing. det eerste werken, d. i. de w erken uwer eerste liefde (vs. 4). ik kom over u, d. i. breng een strafgericht over u (vgl. vs. 22,23). Van het laatste, allesbeslissende komen des Heeren is hier, en zoo ook vs. 1(5, II. III : 3, nog geen sprake. (Jew. t. ik kom spoedig over n. zal uwen luchter rukken, d. i. gij zult ophouden eene gemeente te zijn, die haar licht en leven van mij ontvangt. Vgl. op vs. 1. 0. Nicolaieten. Eene weinig bekende sekte, die eene valsehe vrijheid voorstond en aan zinnelijken lust den tengel vierde. Sommigen houden hen voor dezelfden als de Bileamieten, vs. 14, omdat de hebreeuw-sche naam Bileam in het Grieksch Nicolaü s, d. i. overwinnaar der volken , kon luiden. 7. Wie ooren zegt. Deze tot de vatbaren in |
(«eest tot de gemeenten zegt! Wie overwint, ik zal hein geven te eten van den boom des levens, die in het paradijs (Jods is. S, En sebrijf aan den engel der gemeente te Smyrna: Dit zegt de eerste en tie laatste, die dood is geil, weest en levend is geworden: \' Ik weet uwe verdrukking , en uwe armoede, — nogtans zijt gij rijk — en de lastering dci\'geuen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zij zijn het niet, maar eene synagoge des satans. \' 10. Vrees niets van hetgeen gij lijden zult. Zie, de duivel zal er van u in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt, eu gij zult eene verdrukking hebben van tien dagen Wees getrouw tot den dood, en ik zal u de kroon d\'es levens geven. 11. Wie ooren heeft hoore, wat de Vs. 8. 11. 1:20, IT, IS; Jez. XLIV;0. — Vs. 0. Vs. ; Jac. 11:5; Upoul). 111 : 1): Mattli. 111:1); Joh. Vil 1:33; Rom. II:;.\'», ;!!). — Vs. 10. I IVtr. V; S; Mattli. XXIV: 22; Jac. 1:12; 2 Tim. IV:»; I l\'elr. V; l. — Vs. 11 Vs. \'t , II. X.\\ :«, li, XXI; S; Mattli. X;2S. lil\' fwineeiiten geridile opwekking komt auu liet einde vim al ile zeven Ijiieven voor, iu de eerste drie als eene tusselieiigevoegde cu in de vier overige als eene toegevoegde opwekking vau Johannes zei ven, om de woorden, welke Christus lot hem spreekt, aan den Geest van Christus in hem toe te sclirijven. 7. II if orn-icinl, t. w. in den strijd des levens. ilea boom des lerens enz. Het aai\'dsche paradijs, in welks midden de Ijooni des levens stond ((ien-H;!)), ter aanduiding van liet onvergankelijke leven der bewoners van het paradijs, wils eene atsehaduwing van de hemelselie lieerlijklieid. Vgl. II. XXII: 2. m hel /lani/ys. (lew. t, in het miililen run hel jKU\'iu/fj.S. S. aau tien engel iler yemeenle. Zie op vs. 1. Smyrna. Oudtijds, gelijk nog tegenwoordig, eene aanzienlijke koopstad , ten noorden van Efeze gelegen. U. uwe verdvukkinij. Oew. t. uwe werken en eer-ilrukkimj. uwe annuei/e, die niisseliien hel gevolg was van liunne verdrukking. rijk, t. w. uun geestelijke goederen. i/e Inderina enz. Waarschijnlijk bestond die lastering daarin, dat de Joden hen bij de heidenen als oproermakers voorstelden (vgl. Hand. XVII : (i, 7). Johannes ontzegt hun da,trom liet karakter van ware Israëlieten (vgl. Hom. 11:28,21)quot;), en noemt hen, iu plaats van eene gemeente des Heeren, eene synatjoije. des salaus, omdat zij de werken des satans deden. It), ile duwel - werpen, t. w. door zijne werktuigen, de Joden en de door dezen opgezette heidenen. Vgl. op vs. !). van tien itayeu. Aanduiding van een tijdperk van niet zeer langen duur. Vgl. (Jen. XXIV : 55. de kroon des lerens. Zie op Jae. I : 12. il. H te ooren heeft -eijl. Zie op vs. 1, |
DE OPENBAUING
Iloofdst. I I.
(«eest tot de genieenttiii zegt! \\\\ ilt;\' overwint, y.nl van den tweeden dood ^•een selmde lijden. 1Ü. En sclirijf imu den engel der li\'e-nieente te IViyanuis; Dit zegt liij, die liet seller]) tweesnijdend /waard I\'5. Iieeft: \' Ik weet waiir gij woont, daar waar de troon des satans is, en mijnen naam houdt gij vast, en mijn geloof liebt gij niet verlooeliend iu de dagen, waarin Antipas mijn trouwe getuige was, die gedood werd J1\'. bij u, waar de satan woont. \' Maar ik heb eenige weinige dingen tegen ii: gij hebt er daar, die de leer van ISileam vasthouden, die liulnk leerde den kinderen Israels een aanstoot voor te werpen, opdat zij afgodenollers 15. eten zouden en hoereeren. \' Zoo hebt ook gij er desgelijks, die de leer der Vs. 12. Vs. I, II. I; 20, Ui: in. XI.1 X ; 2. — Vs. 14. Vs. 21); X\'um. XXV: 1,2, XXXI: 1«. — Vs. 15, Vs. «. — Vs. 10. Vs. 12. 11. van den Iweeden dood, d. i. vail ilu helsclie rampziili^lieid, tlii; voor do go.ltU\'loozen :.ls een tweetle dood volgt op het sterven op aarde. De uitdrukking is aan de joodselie leeraars ontleend. Vgl. li. \\X.: If, XXI: 8, Matth. X ; 28. 12. aan den emjel der yemeenlf. Zie op vs. I. Pr\'ryamux. Kene stad in Mysië, oudtijds door haren tempel van Aesculapius even vermaard als Kit ze door dien van Diaua. het srlicrp tweesnijdend zwaard. Zie op 11. 1 : KJ. lii. //quot; weel waar (jij woont. (lew. t. Ik weet uwe werken en waar (jij woont. daar waar de troon des satans is. \\ an Pérg\'a* mus wordt dit gezegd, zoo wegens de daar heersohende afgoderij en zedeloosheid, als wegens de bloedige vervolging, waaraan de christenen er ten doel stonden. mijnen naam, dien gij belijdt als dien van uwen lieer. mijn yeluof, d. i. liet geloof, dat aan mij zijn oorsprong ontleent. And. het (jetoof in mij, Vgl. op Hom. 111:22. Antipas. Keu christen-martelaar, van wien niets naders bekend is. li. ik heb teyen u. Eene zachte berisping, omdat de gemeente de voorstanders van verderfelijke lee-riugen ongestoord hun gang liet gaan. de teer van Biteam, d. i. eene leer als die van Bileam. Deze had B:ilak aangeraden, om de Israëlieten te verleiden tot deelneming aan ollermaaltijden van de Moabieten en tot ontucht met hunne dochters. Zie hetgeen volgt en Num. XXV: 1-3, XXXI : 10. 15. Nu er iu de gemeente te Pcrgamus waren, die, gelijk weleer Bileam, tot het eten van afgodenollers en tot hoererij de vrijheid gaven, nu waren daar ook, evenals te Efeze, volgelingen van de leer der Nicolaïe-teu, al meenden zij wellicht dit niet te zijn, omdat de naam van Nieolaïet te Pcrgamus niet voorkwam. And. houden de Bileamieten en de Nicolaïeten voor dezelfden. Vgl. op vs. 0. er desgelijks. (Jew. t. er. vasthouden, (jcw. t. vasthouden, tvat ik haat. |
J (i. Nicolaïeten vasthouden. \' Bekeer u dan; en zoo niet, ik kom spoedig over u en zal met bet zwaard mijns montls tegen hen krijg voeren. 17. Wie ooreu heeft lioore, wat de («eest tot ile gemeenten zegt! Wie overwint, ik zal hem geven van bet verborgen manna, en ik zal hem een witten keursteen geven, en op dien keursteen geseli reven een nieuwen naam , welken niemand kent dan die hem ontvangt. IS. En schrijf aan den engel der gemeente te Thyatire; Dit zegt de Zoon (jlods, die oogen heeft als eene vuurvlam, en zijne voeten zijn aan 19 blinkend koper gelijk:\' Ik weet uwe werken, en uwe liefde, en uw geloof, en uw dienstbetoon, en uwe volharding, en dat uwe laatste wer- Vs. 17. Vs. 7; I\'s. I.XXV11I :2|.: Jcz. I.XII : 2, I.XV: lü; 1 Joh. 111:2. — Vs. 18. Vs. 1 , II. I : 2(1, II., 15, XIX ; 12. — Vs. 19. Vs. 2, 5. KJ. Mekeer ui t. w. van uwe strafbare onverschilligheid omtrent verderfelijke leeringen. ik kom spoedig over u. Zie op vs. 5. met het zwaard mijns wonds. Zie vs. 12. teyen hen, die de leer van Bileam vasthouden (vs. Nó. liet strafgericht zou echter ook de gausche gemeente treffen, indien zij zich niet bekeerde. 17. Mie oor en zcyf- Zie op vs. 7. yeven van. (Jew. t. yeven te eten van. hel verboryen manna. Het genot der henielsehe heerlijkheid wordt hier met liet eten van manna aangeduid, gelijk vs. 7 niet het eten van den boom des levens. Het manna is een zinnebeeld van hemelsche spijs (vgl. Kxod. X\\ 1 : 1-, Ps. LXXVI11 : 24\'), en wordt verboryen genoemd, als bewaard in den heniel-schen tabernakel, gelijk «le kruik met manna in den mozaisehen tabernakel (Kxod. XVI: 132, llebr. IX. die eene afscliaduwing van den hemelschen was (vgl. H. XI : IU, XV: 5). een witten keursteen. De uitdrukking is wel licht ontleend aan de gewoonte der (Jrieken en Romeinen om, bij eene uit te brengen keuze, iemands verkiezing met een witten en verwerping met een zwarten steen aan te duiden. een nieuwen naam enz. De nieuwe naam , dien de erfgenamen der liemelschc heerlijkheid ontvangen zouden, is hun naam als uitverkorenen , waarmede hunne eigenaardige plaats in het godsrijk en hunne persoonlijke waarde zouden worden aangeduid (vgl. Luc. XIX: 17, IJ)). Dien naam zouden zij alleen zelve kennen, omdat alleen eigen ervaring dien kon doen begrijpen en waar-dccren. Vgl. II. XIX: 12, 1 Petr. 1: 8, 1 Kor. 11: ü. 18. aan den en yet der yemeenle. Zie op vs. 1. Thyatire, Eene onaanzienlijke stad in Lydië, in de nabijheid van Pcrgamus. Vgl. op Hand. XVI : I k die 00yen heeft enz. Zie op 11. I : 1 1-, 15. 11). uwe werken. Zie op vs. 2. dat uwe eerste. Bij deze gemeente vertoonde zich dus geen achteruitgang, zooals bij die te Efeze (vs. 5), maar vooruitgang. Gew. t. en uwe werken, en dal de laatste tioy meer zijn dan de eerste. |
Iloofdst. 11.
ken nog nicer /ijn (Inn dc ocrstc. 1 2(1. Manr ik licb legen u, dut gij dc vrouw .Ic/ubcl Inat hcgaan, die zich ])rofctcs noemt en leert en iiiijne dieustknecliten verleidt, om t(! lioe-iiJ. reercn en iifgodenoflers te eten. \' i\'ln ik lie!) liaiir tijd gegeven om /icii te bekccrcn, en /ij «il /icli van hare ii. iioererij niet bckeeren. 1 Zie, ik werp haar op het krankbed en lien, die met haar overspel doen, in groote verdrukking, indien zij zich van hnn-2;3. ne werken niet i)ckceren. \' l\'ïn bare kinderen zal ik dooden door de pest, en al dc gemeenten zullen weten, dat ik liet ben, die nieren en harten doorzoek, en ik zal u, een iegelijk, 21. geven naar uwe werken. \' Doch tot u zeg ik, tot de overigen in Thya-tfre, zoovelen deze leer niet hebben, die de diepten des satans, gelijk zij zeggen, niet kennen: Ik leg op u 25. geen anderen last, \' behalve dat gij vasthoudt hetgeen gij hebt, totdat Vs. 20. V». 14; 2 Kun. IX: Si. — Vs. 23. Ps. VII ; 10; Jer. XI : 20. — Vs. 24. Vs. 20; llaml. XV : 28. — Vs. 25. H. 111:11. — Vs. 20, 27. I\'s. II : 8, \'J : Openb. 111:21, X\\:0; I.uc. XXII: 2«; 2 Tim. II; 12. 20. i/, heb. (Jew. t. ik hei eeniye weiniije (linnen. ile vrouw Jésahel, Bedoeld wordt eene vrouw, die eene profetische roeping voorwendde, ten einde aan de leer van Bileani en de Nieolaieten (vs. 11-, 15) ingang te versehaflen, en hier Jésahel genoemd naaide beruchte echtgenoot van koning Achab (vgl. I Kon. XXI; 25, 20, 3 Kon. IX; 22). And. lez. uwe vrouw Jézabel. 21. ik heb haar lijd y eye ven. De verderfelijke werk zaamheid dezer vrouw had dus reeds eenigen tijd geduurd. 22. ik wer/) haar op hel krankbed, d. i. ik zal haar, tot hare straf, met ziekte bezoeken. die met haar overspel doen, d. i. die zich door haar tot afgoderij laten vervoeren (vs. 20). Vgl. II. XVII; 1, 2. in (jroole verdrukkiny. Men denke aan rampen van allerlei aard. 23. hare kinderen, d. i. hare volgelingen. door depcsl, Vgl. II. VI ; 8 , Ezech. XXX111; 27. Gr. door den dood. al de yemeenlen, d. i. niet alleen de zeven gemeenten van Klein-Azië, maar ook al de overige. Vgl. op H. 1:4. die nieren en harlen doorzoek. Zoo wordt de Heer hier genoemd, omdat het hier zonden geldt, die in \'t verborgen bedreven of bemanteld werden met de drogredenen eener valsehe vrijheid. ik zal u ye»en enz., t. w. dengenen te Thyatire, die zich door de valsche profetes (vs. 20) lieten verleiden. 21«. tol de overiyen. Gew. t. en lot de overiyen. die de diepten — kennen. De bedoeling schijnt te zijn; J)e aanhangers der valsche profetes beweren de diepten, I). v. der wijsheid of der godheid (vgl. |
2(i. ik kom! \' Mn wie overwint en wie uiijne werken ten einde toe bewaart, ik zal hem macht geven over tie 27. heidenen, \' en hij zal hen boeden met een ijzeren staf, gelijk de pot-tebakkersvaten verbrijzeld u orden, evenals ik van mijnen Vader macht 2S. ontvangen heb, \' en ik zal bem de niorgcuster geven. 2!). Wie ooren heeft hoore, wat dlt;! («eest tot de genieenten zegt! Vervolg. Brief aan de gemeente te .S.-.rdes (vs. 1 0), aan die te l\'hiladelphia (vs. 7 I \'j), en te Laodict\'a (vs. U 22). J. l\'ln schrijf aan den engel der gemeente te Sardes; Dit zegt hij, die dc zeven geesten fiods en de zeven sterren heeft: Ik weet uwe werken, dat gij den niiam hebt van te leven, 2. eu gij zijt dood. \' Word wakker en versterk het overige, dat sterven Vs. 27. 11. XI1:, XJX:15. —Vs. 28. 1I.XX11: 1«; Dan. XII. li; Alaltli. XU1 : 43. Vs. 1. 11. 1:20, 4, 10; Matth. Vlll:22; Jac. 11:17. — Vs. 2. hl\'. V : 14; Luc. XXII : 32. Kom. XI;.*33), te kennen; maar hunne wetenschap is eigenlijk niets anders dan een kennen van de diepten des satans (vgl. vs. 9). And. denken bij de woorden; yelijk zij zeyyen, aan de overigen in Thyatire, zoodat deze van de aanhangers der profetes zeiden, dat zij de diepten des satans kenden. 2k (jeen anderen last, t. w. van geboden, waardoor hunne christelijke vrijheid zou beperkt worden (vgl. Hand. XV;2S). And. yeen anderen last, t. w. des lijdens, dan dien zij reeds te dragen hadden. 20, 27. Zij, die ten einde toe volhardden, zouden eens in de heerschappij van Christus over de weerstre-vige heidenen deelen. Vgl. II. Ill; 21, XX ;0, Luc. XXII ; 29, Openb. XIX; 15. 20. mijne werken, d. i. de werken, die ik van hem eisch. 28. de mor yen ster, d. i. een hemelschen luister, die hem doet schitteren als de morgenster. Vgl. 11. XXII; 10, Dan. XII; 3, Matth. XIU ; 43. 29. Zie op vs. 7. 1. aan den enyel der yemeenle. Zie op 11. 11 ; 1. Sardes. Eene aanzienlijke stad in Lydië. die de zeven yeesten Gods . . . heeft. Christus wordt hiermede aangeduid als in wien de gansche volheid van Gods Geest woonde. Zie verder op 11. 1 ; k de zeven sterren. Zie op 11. 1 ; 20. dat yj den naam hebt van te leven, d. i. dat de roep van u uitgaat en gij den schijn draagt van ijverig en getrouw te zijn. 2. Word wakker. Tegenstelling van het voorafgaande; yij zijl dood. Vgl. Ef. V ; l i-. het overiye, d. i. het overig deel der gemeente. And. liet goede en lofwaardige, dat in u nog overig is. dat sterren zou, d. i. als op sterven ligt. (lew. t. dat sterven zal. |
DE OP EX HA HING
IloofcU. 11J
zou; wnut ik heb uwe werken niet volkomen bevonden voor niijueii (ioil. Getlenk tlan , hoe gij liet ontvangen en geboord hebt, en bewaar liet en bekeer n. indien gij dan niet wakker wordt, zal ik komen als een dief, en gij /uit niet weten, op welk uur 4. ik over u kom. \' Maar gij hebt te Sardcs eenige weinige namen, die limine kleederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met mij in witte kleedereu wandelen, omdat zij het waar- 5. dig zijn. \' Wie overwint, die zal met witte kleederen bekleed worden, en ik znl zijnen naam niet uitwisticheu uit hot boek des levens, en ik zal \'zijnen naam belijden voor mijnen Vader eu voor zijne engelen. (1. W ie ooren heeft hoore , wat de Geest tot de gemeenten zegt! 7. Ku sehrijf\' aan den engel der gemeente te Philadelphia: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft, die opent en Vs. 3. II. II;\'), 1«, XVI : 15; Mattli. XXIV; ie lis 1 Then. V ; 2. — Vs. 4. Vs. 5, II. VI; 11, Vil ;il, XIX :S; Joh. XVII; £4. — Vs. 5. II. XIII ; 8, XVII : 8, XX ; 12, XXI; 27: l\'*- 1AIX;2«j Dan. XII; 1; Fil. lV:3;M:itMi. X ; :i2 ; l.uo. Xll ; 8. — Vs. 0. 11. 11 ; 7. 2. vooi\' uiljufti GuU, d. i. in 1I3 oog\'cii, in dti schatting van mijnen (joiI. üew. t. ruur God. :j. hor, (l. i. met welk ecno belangstelling. Vgl. 1 Tliess. 1:0. het, t. NV. het evangelie. sal ik l\'o/nf/i. Zie op II. II:;). -1-. namen y d. i. personen. die nift beolfkt hchuen, il. i. ilie zich van Je. onJer n heerschende zonden rein gehouden hebben. witte hteederen, d. i. glanzig witte eergewaden, liet zinnebeeld van de reinheid en heerlijkheid, die voor de erfgenamen der hemelsche gelukzaligheid zijn weggelegd. Vgl. H. VI: 11, VII: 9, XIX : 8. omdat zij het wuarduj sijn. Vgl. H. X \\ 1 : 0, XIV : Vó , Roni. 11 : 0. 5. zijnen naam des levens. De beeldspraak is wellicht ontleend aan de lijsten, die de overheid hield van de namen van al de burgers en waarop die der gestorvenen werden nitgewischt. Vgl. IJ. Xlll : », XVI 1:8, XX : 12 , Lnc. X : 20 , Fil. 1V : U. zijnen naam belijden, d. i. hem als een der mijnen openlijk vermelden. 0. Zie op II. 11:7. 7. (tan den enyel der yemeente. Zie op II. 11:1. Philadelphia. Eene stad in Lvdië, ten oosten van Sardes gelegen. die den sin//el Daeids heejt. Met toespeling op Jez. XXII: 22, waar «Ie hofmeester Kljakim voorkomt als den sleutel hebbende van het huis van David, het koninklijk paleis, wordt Christus hiei voorgesteld als den sleutel hebbende van het koninkrijk (Jods, waarvan dal. van David eene afschaduwing was. Vgl. op II. 1: 18. 8. eene yeopende deur, d. i. ruime gelegenheid tot 1 erkzaamheid voor de uitbreiding van het godsrijk. |
niemand znl sluiten, en hij sluit en S, niemand zal openen:\' Ik weet uwe werken. Zie, ik heb eene geopende deur voor n gegeven, die niemand sluiten kan; want gij hebt kleine kraeht, en mijn woord hebt gij bewaard, en mijnen naam hebt gij niet 9. verloochend. \' Zie, ik geel\' er u van de synagoge des satans, die zeggen, dat zij Joden zi jn, en zij zijn het niet, maar liegen; zie, ik zal maken , dat zij komen en zich ncder-buigen voor uwe voeten, en erkennen, dat ik n heb liefgekregen. 1 10. Omdat gij het woord mijner solharding bewaard hebt, zal ik ook n bewaren voor de ure der beproeving, die over de geheele wereld komen zal, om de bewoners der aarde te 1 1. beproeven. \' i k kom spoedig. Houd vast hetgeen gij hebt, opdat niemand 12. uwe kroon neme. \'Wie overwint, ik zal hein tot een pilaar maken in den tempel mijns Gods, en hij zal niet Vs. 7. II. 1 ; 20, VI ; 1U; Jez. XXII; 22; Job XII ; 14. — Vs. 8. 1 Kor. XVI ;U; 2 Kor. II; 12; Kol. IV ü. — Vs. 0. II. II ;!); Jez. LX ; 1 k — Vs. ID. iMatlli. XXIV ;ia, 21. — Vs. 11. 11. 1:3, II; 25, 10. — Vs. 12. II. XXII ; 4, XXI; 2, XIX; 12; Jez. I. VI ; 5 ; Kzcch. XL VIII ;; Hal. lV;2f.. VkI. vs. U. 8. kleine kraeht. De gemeente was klein en hare leden hadden weinig aanzien. niet rerluoehend, t. w. onder de verdrukking, die u van de zijde der Joden trof. Vgl. vs. 1). 1). Door hunnen arbeid voor de uitbreiding van het godsrijk (zie op vs. 8) zou de Heer zulken, die vroeger hen verdrukten en daardoor toonden, dat zij geen eehte Joden waren, maar veeleer eene synayoye des satans izie op 11. 11:9), toebrengen tot de gemeente, zoodat zij aan deze, als het ware Israël, hulde zouden komen bewijzen. Vgl. Jez. LX : li. z\'teh nederlui/jen. Zie op Mattli. Vlll:2. 10. hel voord mijner eolhardimj, tl. i. het woord des evangelies, dat onder verdrukking, in navolging van Christus, volharding eischt. a bewaren ronr de ure der beproevintf enz. Van de jammeren, die in aantocht waren, zouden zij verschoond blijven (vgl. II. Vil: 3, IX : 4). And. mee-nen, dat zij er wel in deelen zouden, maar dat hun gelooi\' er niet onder zou verloren gaan. om de bewoners te heproeren. JJeze zouden hierdoor tot bekeering kunnen komen, maar er zich ook onder kunnen verharden. Vgl. 11. XI : 18, IX : 20, 21. 11. Ik kom. (Jew. t. Zie, ik kom. opdat niemand uwe kroon neme, d. i. opdat de voor u bestemde kroon niet voor u verloren ga door den invloed van eenigen verleider. Vgl. 11. II : 10. 12. tot een pilaar. . . in den tempel mijns Gods. (Je-lijk de christenheid op aarde (1 Kor. Ill : KJ, l l\'etr. II :!gt;), zoo wordt ook het hemelsch godsrijk vergeleken bij een door Cod gestichten en hem gewijden tempel, waarvan de overwinnaars in den strijd des levens de pilaren zijn, d. i. waarin zij eene belangrijke plaats innemen. |
51.1
lioofdst;. Mi.
nicer flnnr iiitpinn , en ik znl op licin sclivijvcii den uanm inijns (Jods en den iijiHm Vim de stad mijns (iods, vim I iet uieuwe .lenr/.iilem, did vim nii jiien (Jod nil: den licinel npderdnnll , en niijnen nieiiweu iianm. lo. \\\\ ie ooren lieel\'t lioore, wal de CJeest Id! de gemeenten /egt ! I I\'. Mn seliiijt\' aan den engel der gemeente te Ijaodieéa: Dit zegt de Amen , dc trouwe en waaraclitige getuige, het begin der schepping 15. (iods: \' Ik weet uwe Merken, dat gij noch kond zijl noch heet. Och l\'i.of gij kond waart of heet! \' /00 dan, omdat gij lauw zijl, en noch heet noch koud, zal ik 11 uit mijnen l7.iuou(l spuwen. \' Omdat gij zegt : Ik hen rijk en heli mij verrijkt en aan niets heb ik gebrek, en niet weet, dut gij zijt een ellendige eu beklagenswaardige, en arm en blind en IS. naakt, \' zoo raad ik u vau mij Ie knopen goud, door vuur gezuiverd, opdat gij rijk moogt worden; eu |
witte kleederen, opdut gij 11 kleedt en de schande uwer niinktlieid niet openbaar worde; en zalf, om uwe oogen te zalven, opdat gij moogt IW. zien. \' Zoovelen ik bemin, bestraf eu tuchtig ik : wees dan ijverig en be-21). keer n. Zie, ik sta voor de deur en klop aan; indien iemand mijne sfem hoort en de (leur opendoet , ik zal tot hem binnenkomen en maaltijd met hein honden en hij met mij. \' 21. Wie overwint, ik zal hem geven met mij te zitten op niijnen tvoon, evenals ik overwonnen heb en met; inij-nen Vader zit op zijnen troon. 22. Wie ooren heeft hoore, wat de Geest, tot de gemeenten zegt! .............. Miisclimiwf in floii licmcl (iods lioorlijkliMd (vs. I S) en hoort licf-liod der ooro, dat CJodo wordi tfjogc/.ongon (vs. 0 11». I. Daarna zag ik, en zie, iu den |
Vs. 13. 11. II : 7. — Vs. J4. 11. I :■:(), 5: Kor. Vs. 10. S|ir. lil : 12: llolir. XII : (1. — Vs 20
1:2(1; Kul. I : 15, 1(1, — Vs. 17. I Kor. IV:R; . Jnh. \\ I \\ : 23. — Vs. 21. 11.11:2«,27: MaMli, XI X : Joli. IX:HI, II. — Vs, IR, .Ira. I.V : I; Openb, 111 : j 2S; llcbr, XII : 2, — Vs, 22, H, 11:7 \' 1 Jnh. 11 : 27, Vs. 1, II, XV : 5, I : Id, III.
IC. /7 ia/ o/) hrni .srhrijvni rn/,. (\'Iirislus zou dr ovrrwiniijuirs voor jillrr oog konbaar ncikcn als fiodo on hom foobohoorondo on als burjfors van hol nionwr .lorny.aloni, op hn», I. \\\\. op 7,ijn voorhoofd. Vgl. II. \\ IV: I, tint naai» m\'tjtts (toils. Zio, II. I : I , S. tft\'tt ttaa»! ran tU sfa/t mijns Gods. M issrji icn oonr. l-oospoling op lOzooh. \\ LV11 f ; Ji.\'), waar do naam van hot, nionwo .lornzaloni is quot;do Jfoor is aldaar». Vjrl. Oponh. XXI: 22 27. mijnen nirtnrrn naam. Zio II. \\l\\: 12 on do aanf. aid. And. vorgolljikon II. XIX: If». I.\'J. Zio op II. 11:7. II\'. aan tint rnyrl dn\' annentlr. \'Air op II. 11:1. l.aodin\'a , /.nidoostolijk-van riiiladolpbia gologon. Vyl. op Kol. I \\ : 13. tlr Amrtt. d. i. do Waaraobf.igo. de trotnrr yrtnige. Zio op II. 1:5. hrl, hrt/in dry srlicppiHij Gods, d. i. hij, door wion ;«l wat bostaaf. hot. bogin van zijn bostaan vorkro «ron hooft. 15, 1(1. Do kot/tint zijn hior znlkon, dio vijandig togon hot ovangolio ovorstaan; do hrrfrtt znlkon, dio van goostdrift on liefdo or voor glooijon; do latnvcn zijn znlkon, dio lint ovangolio, dat, zij bolijdon, niot waarlijk liofhobbon, zondor or nogtans vijandig togonovor to staan. And. niorkon do hrr/nt als znlkon aan, bij wio do goostdrift voor bot ovangolio in dwoopznoht ontaardt. i:gt;. Orh of tfij kond vaarl. AA io hot ovangolio vijandig is, zal or nog oor gohccl voor to winnon zijn dan oon onvorschillige. |
IT», hrrf. Zio op vs. la, |fl. Ifi. :al ik // spt/wnt, als ron lanwon drank , waarvan mon walgt. 17. Ik hnt rijk tjehrek. Mot drioörloi on stoods storkor uitdrukking wordt hier bot ijdol vortronwon op I ingobooldon rijkdom aan goostolijko goodoron gokon-sohotst. 1«. :tttt raatl ik u tjr^uw^rd. Opwokking, osn to \' t racht on naar do proof houHondo wijsboid on dougd , dio I zij door Christus doolaohtig znudon wordon. tt\'iHr klficdcrnt. Vgl. op vs. t. zalf. Zinnoboold van 1I0 gaven dos lloiligon (Joost os, waardoor do oogon dos barton goopond wonion. I Vgl. Kf. I ; IS, I Joh. II \'.\'21. 10. hrstraf nt tt/rhliij ik. Bij hot porsto donko mon \'aan berisping on vonnaning, bij hotWwoodo aan ram-pon, dio tot loutering bosrhikt wordon. Vgl. Mobr. 1 XII : I] II. i\'-frs. . iirrritj, in plaats van lanw (vs. If\'n. -t» INfon vindt hior do aankondiging van \\s llooron spoodigo wodorkouist, en de bobd\'t.o, dat zij, dio go-trouw bevonden wordon, in zijne gemoonsebap zullen loven. Vgl. ]l. XIX : 7 f, Matth. XXV : 1 |(». \\nd. achten bedoeld, dat Christus zich door zijn woord en (Joost aanmeldt bij. hart en geweien, opdat men bom toegang verleono en met hem in levensgonioonsoliap trede. 21. vtrl. 7ti i/ op mij urn froott, d. i. in do boor-. bjkheid mijnor heerschappij te dooien. Vgl. Matth. XIX Job. XVII :\'2\'2, 21. *22. Zio op H. 11:7. 1. Daarna, d. i. na het gezicht, II. I : 1(1 III: I 22 vermeld. |
i loofdst. IA\'
lieincl was ccnc, deur geopend , en de eerste stem, die ik ids eene tmuin met mij had liooren spreken, y.eide: Kom liier op, en ik /al u toonen hetgeen hierna geschieden moet. 2. Terstond was ik in den geest; en zie, in den hemel stond een troon, ;i. en op dien troon zat iemand. \' Mn die er op /at, was van aan/ien aan jaspis- en sarder,steen gelijk; en rondom den troon was een regenboog, 4. van aan/ien den smaragd gelijk. \' Km rondom den troon waren vier en twintig tronen; en op die tronen /ag ik vier en twintig oudsten zitten, hekleed met witte kleederen, en gouden kronen op Imnnc hooi- 5. den. \' En van den troon gingen hlikseinstralen nit en geluiden en donderslagen; en vóór den troon hrandden zeven lampen van vunr, welke de zeven geesten (Jods zijn. 6. Kn vóór den troon was als eene gla- Vs. 2, 3. Ezccli. I ; 2fi, 28: Dim. Vil;», 10. — Vs. 3. II. 1 ; Ifl, X ; I. — Vs. 4. II. V : 5, VII ; 13, 111:31: Jez. XXIV: 23. — Vs. 5. II. Vilt XI: I!) XVI : 18; I\'s. XVIll : II IK; Oponb. I : I, V: «. 1. \'m dm hemel was eene deur. Do liomol is liicr gcdaclit. als hoi palois of do tompol, waarin fïod woont. Vgl. I\'s. XI : 1\', XVIII : 7. de. eerste slem. Zio II. I : it), on do aani. aid. 2. v.as ik in den tjcesl. Do goostvorvooring, waarin Johannes roods vorkoord.o (II. I.\'KO» stoog nog hoo-gor, zoodat hij als in don hemol vorplaalsl. word. Vgl. Ezoch. XI : 5, 2 Kor. XII : 2. 3. die er op tal sardersteen yelijk. Ennigszins in ondorsoheiding van do profoton dos O. T. (zio Jo/,. VI : I . 5, Ezooh. I .\'26, Dan. Vil :{)), zogi Johannes niet, dat hij God zolvon aansohonwdo, maar onkel, dat hij oen heerlijken glans zag, t,o vergelijken niet hot in elkander vonkelen van twoo edelgesteenten. jaspis- en sarders!een. Het eerste is oen odel-gostoonio van groene of van roodaehtigo klonr, dat mot den smaragd overeenkomst hooft ; hot. laatste is vloosoh-klourig. Vgl. Exod. XXVIII: 20. rondom den troon enz. Om don troon hoen wolfde zich een hoog, die do gedaante had van oen regenboog, doch do grooiiaohtige klonr van don smaragd. Kon zinno-beeld van Gods ontfermende liefde. Vgl. (Ion. IX : 11 17. \'1*. vier en IwïhI\'kj oudsten. Hier on elders in dit boek do vertegenwoordigers van do gansoho gemeente dor ware geloovigon, zoowel onder hot O. als onder het N. Verbond, en vier en twintig in getal, omdat do twaalf aartsvaders de gemeente van Israël en do twaalf apostelen do ohristolijke gemeente vertegenwoordigen (vgl. 11. XXI: 12, li-). And. donken hier aan vertegenwoordigers alleen van do ohristolijke gemeente on aoh ten mot het getal vier en twintig de verdnbboling aangeduid van do gomoonte nit Israël door do toebrenging dor heidenen. witte, kleederen .. . (jouden kronen. Do eersion zijn oen zinnebeeld van heiligheid on heerlijkhoid, do laatsion van koninklijke hoorsohappij. |
zen zee, aan kristal gelijk; en in het midden des troons en rondom den troon waren vier dieren, vol oogen 7. van voren en van achteren. \' Eu het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een kalf gelijk, en het derde dier had het aangezicht als van een mensch, en het vierde dier was een vliegenden arend gelijk. S. En de vier dieren, van wie elk zes vleugels had, waren rondom en van binnen vol oogen; en zij hadden dag en nacht geen rust, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de lleere üod, de Almachtige, die was en die is I). en die komt! \' En wanneer de dieren heerlijkheid en eer en dankzegging geven aan hem, die op den troon zit, die leeft tot in alle. eeu-10. wigheid, \' dan vallen de vier en twintig oudsten neder voor hem, die op den troon zit, en aanbidden hem, die leeft tot in alle eeuwigheid, en Vs. O 8. Ezcch. 1:5 II; Dan. VII :3 7. — Vs. 6. H. \\V :2, XXII : I ; Ezeeh. I : 22, X : 12. — Vs. 8. Joz. VI : 2, Ji; Oponb. I : \'1lt;, 8. — Vs. 10. Vs. I\', II. V : 8, XIX: 4. 5. hliksem sir alen donder sla yen. Zinnebeelden van Gods almacht en vroeselijke majesteit, welker nitwerkso-Ion onafscheidelijk zijn van iedere openbaring, die van Gods t roon uitgaat. geluiden. Men donke aan hei gelooi van stormwinden. teven lampen van vuur. Toespeling op don kandelaar mot zeven lampen in don tabernakel. de zeven (/eesten Gods. Zie op II. 1 : I*. fi. als eene (jlazen zee. Hetgeen Johannes vóór den troon zag, was gelijk aan eene glazen, krisialheldero 7,ee. Men donke hier, volgons II. XV: 2, XXII: 1, aan liet lovend water, dat van don troon Gods uitgaat. Gew. t. eene (jlazen zee. in het midden des troons enz. Men stelle zich do gedaante van den troon voor als die van eene halve maan, en do vier dieren zóó geplaatst, dat één zich bevond aan do binnenzijde en do drie andere aan de buitenzijde van den troon. vier dieren. Gr. vier levende (wezens). Deze vier dieren, ontleend aan Ezoch. I en te vergelijken mot do serafs, Joz. VI, komen hier en elders in dit book voor als do vertegenwoordigers van de gansciie bezielde schopping. Dit wordt, zoowel door hun aard als door hun getal aangeduid. Vgl. Ps. XIX: 2 !lt;, CIII : 22, CXLVIII. vol oogen. Aanduiding van onafgebroken opmerkzaamheid op hetgeen God doet. 8 11. In de vier dieren en do oudsten bezingt do gansoho bezielde schepping en do gemeente dor ware geloovigon don lof van God als don Schepper, gelijk later, II. V:8 10, don lof van Jezus als don Verlosser. S. die vias komt. Zie op II. I : 4. 1). man neer, d. i. zoo dikwijls als. 10. de vier en twintig oudsten. Zio op vs. K |
51..quot;,
.Hoofdst,. V.
werpen liunnc kronen vóór den J1. troon, zeggende; \' (iij, onze Heer en God, zijfc wnnrdig te. ontvnngen de heevlijklieid en de. eer en de kracht,; want gij hebt alle, dingen geschapen, en door nwen wil waren /,ij, en werden zi j geschapen! UOOmSTl K V. Johannns ziol. in do luuid van God oon book mof; zovoii zogols (vs. I 4). Hot Lam noornt dat book, om hof, to oponon (vs. 5 7). Ho ^ansobo lumol is vol vim aanbidding (vs. S 1 |.). 1. Mn ik zag op de rechterhand van hein, die op den troon zat, een hoek, hesehreven van binnen en van achteren , niet, zeven zegels verzegeld. 2. Kn ik zag een sterken engel, die met Inide stem uitriep: Wie is waardig het, boek te openen en zijne zegels te verbreken? \' Kn niemand in den hemel, noch op de aarde. Vs, 11. II. V : 13, \\ ; 11. Vs. 1. II. IV:xJ: Kzocb. li): Dan. XII ;1. »; ?s. CXXXIX: 1(5. — Vs. 2. I\'s. (\'111:20. — Vs. 3. Vs. 13; Fil. II : 10. — Vs. 5. 11. XXll : Ui; Gon. XLIX : U, 10; .10?.. XI: 10, LI 11:2; «om. XV:12. ll). wrt\'prn htnmr kruonrn oónr drn Iroon. Bolno-ning\' van diopon oorbiod. I I. onzn /frrr r.n God. (low. t. Ifrrr! dc kracht. Zio op II. 1:0. warm zij, d. i. zijn zij tot bot aanzijn gokomon. (jlow. t. quot;lt;/// zij. 1. n}) dr rcrhlrrhand, d. i. op do goopondo vlakke roolitorband (vgl. II. XX :h, Iiot, book als aanbio-dondo on waoblondo, (»f iomand kwam om bot\' lo oponon. rm %bork ran arhtrrrn. Mon donko aan oon blad porkamont, om oono staaf opgorold on aan do bui-ton- on binnonzijdo bosohrovon (zio op Luc. I V: 17). Do/.o inboudrijko boekrol is bot zinnoboold van Gods raadsbosluit ton aanzion dor tookomst. quot;Vgl. II. 1:1 IV: I, Kxod. XXXII : 32, Ps. CXXXIX: 1(5. niH seocn zryrls orrzmjdd. Zinnoboold van do diopo vorborgonboid van Gods raad, zoolang dio door (\'bristns nog niot was bokond gfmaakt. Zio vordor op II. 1 : 1\'. 2. ren strrkrn rrnjfl, w ions kraobt bom oono sfom gaf, dio door allen, in don bomel en op aarde, kon worden geboord. Vgl. I\'s. fill : 20. waardij, t. w. door zijne persoonlijke boodanig-boid, en daardoor in staat om liet hoek te openen. Vgl. vs. 3. 3. u\'ir.mand nndrr dr aardr, d. i. geen engel in ! don hemel, geen monsob op aarde, en geen van hef ligchaam gosebeidon ziel in bot doodenrijk. •1\'. ik wem de zeer. jobannes vreesde, dat, bet boek verzegeld en zijn inbond hem onbekend zou blijven. io openen. Gew. t. te openen en te. lezen. 5. tie o ml sten. Zie op II. IV :l\'. dc leeuw uit den stam Ju da, d. i. de maelitige i |
nocli onder ile aarde, kon het, boek I . openen noch het inzien. 1 Mn ik weende zeer, dat iiieinan/l waardig bevonden was, om het, boek te openen of het •gt;. in te zien. \' Mn een uit, de oudsten zeide tot mij: Ween niet! Zie, de leeuw uit, den stain Jnda heeft ovenvoiinen, de wortel Davids, hij is, \'t, die liet boek en zijne zeven zegels opent. (i. Kn ik zag in liet midden van den troon en van de vier (lieren en in het midden van de oudsten een lam staan als geslacht, met zeven hoornen en zeven oogeu, welke de zeven geesten fiodszi ju, die uitgezonden worden 7. over de gansclie aarde. \' Mn hi t kwam en iinin het uit, de rechterhand van X. Iieni, die op den troon zat. \' Mn toen het dat boek genomen bad , vielen de vier dieren en de vier en twintig oudsten voor het Mam neder, elk met een citer cu gouden schalen Vs. 6. II. IV;!., fi, V ; n, 12, Xlll; S; Jnz. 1,111 ; 7; Joh. 1:20,30; 1 IVtr. I ; 19; Opdili. 1;.|., Ill: I, IV : 5; Zacli. 111 : il, IV : 10. — Vs. 8. II XIV : 2, XV : 2, VIII : 3; Ps. CXLI : 2; Kzocli. VIII : II. hrrrsrlior, dir uil Juda\'s sfjuii zuu vdorlkninni. Vul. (ini. XI.IX : li. 5. hrrft nnmnonnm, (1. i. liccffc in lief volbrongon van lid. work, linn done find np^cilragcn, nvor allnn togonstaiul dc znjjc hfliaald. Vgl. Joh. Wil ; .|. XIX : 30. dr ivnii.rl Daniils. d. i. dn Messias, uil, hnf, gc-slaclit, van David vnnrl.^nsprfitnn. Vgl. Jnz \\l -1(1 i LUI ; 2, linin. XV : 12. hij is opnd. flow. t. om het hurk fr aprurn rn zi/nr zevm zryrlit Ir rn\'hrrkrn, fi. ik zay. (inw. f. ik , rn ~ir. rm hm stam als (jrstarM. Het, htm is nnnn zinnclirnlrlign aanduiding van Christus, naar ,1 nz. I.lll : 7. Hal het slond. wijst, op dc herleving van Christus nil, de rtooden lil. 1:18); en dat het z.ich vertoonde als yrslarhl, geeft Ie kennen, dat het nog de litteeke nen der ondergane slachting droeg. t -ror» hoornen, Zinneheeld van groote niachl Vgl. II. XVI 1:3. zrrrn ooi/en. Zinneheeld van uitgestrekte wetenschap. dr zeven yreslen Cmtls, Zie op II. I : |,. 7. nam hel enz., als daartoe het recht hehhendc. \\gl. vs. 5, ï). Gew. t. nam het boek enz. S. efk met enz. leder van de oudsten had in dc eene hand een citer of harp, om zijn lofgezang met snarenspel te hcgeleidcn (vgl. II, XIV: 2, 3, XV: 2, 3, I\'s. CL: 3), en in dc andere eenc schaal vol reukwerk. Het reukwerk is het zinneheeld van dc gebeden der christenen, die een Gode welgevallig oller zijn, en dat. offer wordt, Gode toegehrncht door dc oudsten, als de vertegenwoordigers der verloste inenschheid (vgl. on II. IV : H, |
1)K OPRNBARl X(i
IToof\'dsl,. Y.
vol reukwerk, welke (ie gebeden der j !». heiligon zi.jn. \' iiu /.ij zongen een | nieuw lied, zeggende: (iij zijt woar-, dig liet boek te nemen en zijne ze- gt; gels te, openen; wnnt gij zijt geslaelit ; en hcibt er met mv bloed Gode gekoeld. uit alle geslneliten en talen en j 10. natiën en volken, \' en gij bebt ben | gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen koningen zijn Jl.op aarde! \' En ik zag, en ik boorde rondom den troon en de dieren en de oudsten eene stem van vele engelen, en hun getal was tien duizendmaal tien duizend en duizendmaal i 2. duizend; \' -n zij zeiden met luide stem: Het lam, dat geslaelit is, is waardig te ontvangen de krarbt en rijkdom en wijsbeid en sterkte en 115. eer en beerlijkbeid en lof! J\'iti alle selieiisel in den bemel, en op de aarde, en onder de aarde, en in de /ee, en allen, die daarin zijn, hoorde ik zeggen: Hem, die op den Vs. 0. II. XIV ;:i, I 5; 1 IVt.r. 1:18, UI; Dan. Hl; 4, _ Vs. 10. H. 1:6, XX : Ti: Exod. XIX ;fgt;: 1 l\'Hr. II iTi, fl. — Vs. 11 Him. VII : 10. — Vs. 12. II IV : 11. S. rfrr hriliijni. /.nó worden de i\'hfistrnctt in dit linrk dodrgaans gpiiooind. !( 10. JfM rr . . . Urn . . ■ lol, mi knninknjk . .. rn :ij. (iow. 1. hrht ons .. . ons . .. lol koquot;Uigai . .. rn wij sullrn. J\'. zij zonyrn} 1. \\v. dn ondslon. ren niruin Unl, nicnw van wfftr d™ inlioud. 10. 7.io op H. I : fi. )| 1 |.. Hol Infgn/.anjf van dr nndstnn (vs. 0, IOi wordt liPiint,woord door In-t lofgezang dcr ongclcn (vs. 12) en dat. dor gansclio hcsicldr sdmiiping (vs. 1H), waarna dp vior dieren, nis dr vortc.grnwonrdigors dor hozirldo scliopping (vgl. op II. IV;(!), lid gohrcl met hun amen licslniton en liokrachtigon (vs. MV M. sag ... hoorde. ,1 olutnnis /.ag do rngnlrnsrlmar, wior stom In\'i boorde. hnn Ijrtal Kas en?,, liet liier opgegeven geta duidt, de engelenseltaar als ontelbaar aan. A gl. II V11 : (1. IJ rfr Irrarld lof. Het zevental dezer wocirdei wijst bier op de volkoinenbeid van Cbristus, gelijk II Vil : 12 op die van Hnd. Vgl. n)i II. I : I. dr krarU slrrllr, d. i. de openlijke erken ning van wjiie krnebt en?.. Vgl. op H. I:B. rükdom. Aanduiding van algenoegzaanibeid. \\ gl Hand. XVII;2r,. ...... 13. aUr srhrpsrl daarin ~\'Ji\', d. i. al wat in lie gansebe gebied der sebepping leeft, /.ie verder op vs. .■ linn, dir np drn troon ~gt;l, rn hr! Lont eni Hier smelten bet lofgezang aan (iod (II. I\\i en da aan bel Lam tot één loflied samen. 14. annhadrn. Ren . t. aanhndrn hnn, dir Irrj lot in aUr rrntrighrid. 1. H :ag enz. Telkens, als liet Lam een der /,( |
troon zit, en het Ijiiin zij de lol en de eer en de beerlijkbeid en de |.. kracht tot in alle eeuwigheid! \' Kn de, vier dieren zeiden amen, en de oudsten, vielen neder en aanbaden. HOOFDSTUK VI. Het. Lam opent acbterecnvolgens de zes eerste zegels (vs. I l i\'). 13o bnwonnrs dor mirdn vluclitou voor don toorn des Lams (vs. lö 17). 1. Kn ik zag, toen het l.am een van de zeven zegels opende, en een uit de vier dieren boorde ik zeggen als 2. eene stem des donders: Kom! \' I\'m ik zag, en zie, een wit paard, en die daarop zat liad een boog, en hem werd eene kroon gegeven, en hij ging uit als overwinnaar en om Ie overwinnen. \' En toen liet (.tweede zegel opende, hoorde ik bet twee- t. de dier zeggen: Kom! \' Kn er ging\' een ander, een ros pnard uit, en Vs. 14 II. IV : 11, 10, XIX: 1: Neb. V:13; 1 Kor. XIV : 1 fi. Vs. 1. II X:3. — Vs. 2. H. XIX : 11, III : 21, V : 5 ; I\'s. XLV : 5, fi. — Vs. 4. 2 Kon. 111:22,23; Mattb. XXI \\ : 7, *. ven zegels verbrak , werd een gfldp.elte van Gods raad, in bet. boek besebreven (vgl. op II. V: I), openbaar en voor Job a n nes in een gezicbf aansebouwelijk ge-maakt. 1. de srrrn icyrls. (low. t. d? segels. ren uit dr inrr dieren onz. Dat bij do oponiiifr van de vier eerste zegels telkens een van de vier dieren optreedt, (vgl. vs. li, ,ï, 7), duidt waarschijnlijk aan, dat de vier eerste gezichten tot de gansebe sebepping betrekking bebhen. Vgl. op II. IV : fi. Koml Gew. t. Kom rn :ir! //ui ook vs. 5 , 7. } 2. Deze vnnrstelling van ecu ruiter op een v.il paard en met eene kroon \'ip het bould is waarschijnlijk ontleend aan een zegcpralenden mineinscben veldheer; en dat hij niet een hooit gewapend is, duidt wellicbt aan, dat bij nok uit de veile zijnen vijand treft (vgl. I\'s. XLV : S , 6). Daar Christus II. XIX: II getee-1 kend wordt als zittende op een wit paard, kan men !aan dezen denken. And. aebten hier de veroverings-znebt van het. oude Home aangeduid. hij ging uil, d. i. trad als \'t ware uit bet. boek \' met de zeven zegels te voorschijn. rn om te oeerniinnrn, znodat bij bi j reeds behaalde overwinningen nieuwe voegen zou. Ij. Kmit.\' Hier, en zóó nok vs, .gt; en i , wordt, ondersteld, dat .lohannes bij bet npliondeu van bet vorige gezicht teriiggetreden was. 1, 8. Hier wordt gedoeld op de iaininercn , die de wederkomst van Christus zouden voorafgaan (11. III; Kil, en wel op oorlog (vs. li, hongersnood (vs. 5, fi) \' en groote sterfte (vs. 7,8\'. ^ gl. Mattb. XX1\\ : (i I. er ging . . . uit. /.ie op vs. 2. ros, of rood. De kleur van bloed. |
Iloofdst. VI.
hem, die daarop zat, werd liet gegeven van de aarde den vrede te nemen , en dat ze elkander zonden slachten ; en hem werd een groot zwaard gegeven. 5. En toen liet \'tderde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een zwart paard, en die daarop zat, had eene (5. weegschaal in zijne hand. \' En in het midden van de vier dieren hoorde ik eene stom zeggen: Een maatje tarwe voor een denarie, en drie maatjes gerst voor een denarie; en beschadig de olie en den wijn niet! 7. En toen liet \'t vierde zegel opende , hoorde ik liet vierde dier zeg- 8. gen: Kom! \' En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was de Dood, en het doo-denrijk volgde achter hem, en hun werd macht gegeven over liet vierde deel der aarde, om te dooden met zwaard, en met honger, en met pest, en door dc wilde dieren der aarde. V». 5. Lev. XXVI: 2«; Ezcch. IV : 10, — Vs. 6. H, X ; !•, 8, XIV: 13, XVIll.-l, ¥11:3, IX:4; Matth. XXIV: 7. — Vs. 8. li. XX: 13; lor. XXI: 7; Ezcch. XIV: 31. 4lt;. geyeven, t. w. door God, wiens raad volbracht wordt in al wat or geschiedt. Vgl. Hand. IV: 27, 28. 5. aen zwart paard. De zwarte kleur wijst op de vreeselijkheid der plaag, die komen zou. Vgl. vs. 12. eene weegschaal in zijne hand. Tn tijden van groote schaarschto worden de levensmiddelen zorgvuldig afgewogen. Vgl. Lev. XXVI :26, Ezcch. IV: 10, G. Ken maatje, liet griekscho woord duidt .eene maat aan, die gerekend werd juist zooveel te bevatten, als een menscli voor zijn dagelijksch voedsel noodig had. voor een denarie. Een denarie, het gewone dagloon eens arbeiders (vgl. op Matth. XX: 2), kon niet verder strekken dan tot aankoop van het noodige voedsel voor éénen dag en voor een enkel persoon. beschadig de olie en den wijn niet. Daar deze ia liet Oosten gerekend worden tot de levensbehoeften te behooren, wordt hier gewezen op een middel tot verzachting van den nood, dat niet alleen den rijken, maar ook den armen ten goede zou komen. 8. vaal. ])e kleur van den dood. het dooden rijk volgde hem. Omdat de dood de opneming in het doodenrijk ten gevolge heeft, wordt hier liet doodenrijk als een persoon voorgesteld, die den dood volgt. gegeven. Zie op vs. 4. hel vierde, deel der aarde. Slechts een gedeelte van het menschdom zou door deze plaag getroffen worden. pest. Zie op II. 11:23. 9. In den hemelsehen tempel stond een brandoifer-altaar, en onder dat altaar, d. i. aan den voet er van (Lev. IV: 7), zag Johannes de afgescheiden zielen van heu, die om hun geloof gedood waren. |
9. En toen liet \'t vijfde zegel opende, zag ik onder liet altaar de zielen dergenen, die geslacht waren om het woord Gods en om de getuigenis, 10. die zij hadden. \' En zij riepen met Inide stem, zeggende: Hoe lang, o Heer, o heilige en waarachtige! oordeelt en wreekt gij ons bloed niet 11. aan dc bewoners der aarde? \' En aan een iegelijk hunner werd een wit staatsiekleed gegeven; en hun werd gezegd, dat zij zich nog een korten ti jd rustig moesten hoaden, totdat ook limine mededienstkneehten en hnnne broeders voltallig zonden geworden zi jn , die gedood zouden worden, evenals zij. 12. En ik zag, toen het \'t zesde zegel opende, en er ontstond eene groote aardbeving, en de zon werd zwart als een haren zak, en dc geheele 13. maan werd al^ bloed, 1 en de sterren des hemels vielen op dc aarde, gelijk een vijgeboom zijne onrijpe vijgen afwerpt, als hij door een hevigen Vs, O. II. VIIT : 3, 4, XX:-!., XII:17. —Vs.10. Hal). 1:2; I\'s. XIII: 2, 3. — Vs. 11. II. VII:!).— Vs. 12. Jcz. L : 3; Ezcch. XXXII; 7; Joel 11:31; Matth. XXIV: 39. — Vs. 13. 14. Jcz. XXXIV: 4.. 1). hel woord Gods, d. i. het evangelie, dat zij beleden. de getuigenis, t. w. van Jezus (II. 1:2, ü), hetgeen Jezus, als de getrouwe getuige (II. 1:5), getuigd, d. i. gesproken, bekend gemaakt had. And. verstaan dit van eene getuigenis in hun binnenste, dat zij Jezus waarlijk toebehoorden. die zij hadden, d. i. die zij bezaten en waaraan zij getrouw gebleven waren. 10. Sommigen achten de hier voorkomende bede om wraak in tegenspraak met den geest van Jezus (Matth. V:44, ij ik\'. XX11I:34«). And. zien hier enkel het vurig verlangen uitgedrukt, dat Gods rechtvaardigheid zich openbare tot Gods eigen verheerlijking. Hoe lang. De jammeren, vs. 4lt; - 8 vermeld, waren dus de eigenlijke wraakoefening nog niet, maar slechts voorloopige strafgerichten. o heilige en waarachtige! Gods heiligheid wordt hier vermeld, omdat hij rechtvaardig oordeelt (H. XIX : 2), en zijne waarachtigheid, omdat hij zijn woord gestand doet. 11. Dit staatsiekleed duidt aan, dat zij reeds aanvankelijk de zaligheid genoten. Vgl. II. XIV: 13. nog een korten tijd. Spoedig toch zou de Heer wederkomen (zie op H. I : 1) en hen aan hunne vijanden wreken. totdat ook hunne mededienstkneehten enz. Eerst zouden nog vele andere belijders van Christus den marteldood ondergaan. 12 14. In overeenstemming met de verwachting, dat bij de wederkomst van Christus alle dingen nieuw zouden worden (2 Petr. 111:12, 13), rokende men den ondergang van den hemel en de aard»» onder hare laatste voorteekenen. |
DE OPENBARING
546
Iloofdst. YT.
VAN JOHANNES.
547
Hoofd,st. VTI.
uit den stam Tievi twaalf duizend, uit den stam Issaschar twaalf dui- 8. zend, \' uit den stam \'/ebulon twaalf duizend, uit den stam Jozef twaalf duizend, uit den stam Benjamin twaalf duizend verzegelden. 9. Daarna zag ik, en zie, eene groote sell a re, die niemand tellen kon, uit alle volken en geslachten en natiën en talen, staande voor den troon en voor liet Lam, bekleed met witte staatsiekleederen, en palmtakken wn- 10. ren in liunne lianden. \' En zij riepen met luide stem, zeggende : He zaligheid zij onzen (Jod, die op den i 1. troon zit, en het Lam! \' En al de engelen stonden rondom den troon en de oudsten en de vier dieren, en zij vielen voor den troon op hun 12. aangezicht en aanbaden God, \' zeggende; Amen! De lof en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging en de eer en de kracht en de sterkte zij onzen God tot in alle 13. eeuwigheid, Amen! \' Eu een uit de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Dezen, die bekleed zijn met die witte staatsiekleederen, wie zijn zij Vs. O. II. V:!), Vil; 15, XX1I:3, ¥1:11; Joh. XII ; 13. — Vs. 10. II. V : 13. — Vs. 11. 11. V ; 11, IV (i, V ; 1 , XI ; IB. — Vs. 12. II. V: 12. — Vs. 13, 14. Ziich. 1:0, IV: 4, 5, 11 13. 9. Na de 144,000, die verzegeld werden vüór de groote verdrukking (vs. 14), aanschouwt Johannes thans eene nog veel grooter schare, die zich aan hem voordoet. als aan de groote verdrukking reeds ontkomen en in den hemel in zalige heerlijkheid levende. Deze schare omvatte al de geloovigen; volgens and! alleen die uit de heidenen. Nog anderen houden haar voor niet onderscheiden van de 144,000. slaande voor hel Lam, en dus Clod en Christus aanschouwende. Vgl. vs. 15, If. XXII; 3, 1 Kor. XIII; 13. wille — palm lak ken. Zinnebeelden van hemel-sche heerlijkheid (II. VI : 11) en van feestelijke vreugde (Joh. Xll: 13). 10. Be zaligheld zij enz., d. i. Voor de zaligheid, die wij genieten, zij de dank toegebracht enz. 11. al de engelen enz. Vgl. II. V: 11. de oudsten en de vier dieren. Zie op 11. IV: 4, fi. 12. Amen! enz. Door hun amen geven zij hunne instemming te kennen met den inhoud van het lofgezang der gezaligden, en daarna prijzen zij op hunne beurt de heerlijkheid Gods. Zie voorts op II. V: 12. 13. De verklaring van hetgeen Johannes zag (vs. 9) wordt door een der oudsten gegeven, omdat dezen de vertegenwoordigers van de gansche gemeente der geloo-vigen zijn. Vgl. op 11. IV: 4. anlwoordde. Zie op Matth. \\l : 25. 14. Mijn lieer! (Jew. t. Heer! gij weel het, en van u wensch ik het te vernemen. |
I I\'. en vanwaar zijn zij gekomen P 1 En ik zeide tot hem: Miju Heer! gi) weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die uit de groote verdrukking komen, en zij hebben hunne staatsiekleederen gewasschen en wit gemaakt in het bloed des Lams. 15. Daarom zijn zij vóór den troon Gods en dienen hem in zijnen tempel dag *eii nacht. Eu die c.p den troon zit, 10. zal hen overschaduwen. \' Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet 17. vallen, noch eenige hitte; \' want liet Lam, dat in het midden van den troon is, weidt hen en leidt hen tot de waterbronnen des levens, en God zal alle tranen van hunne oogen af-wisschen. HOOFDSTUK VIII. Na de opening v:m het zevende zegel (vs. 1) ontvangen zeven engelen elk eene bazuin en maken zie!» gereed, om te blazen (vs. 2 6). De vier eerste blazen achtereenvolgens en brengen allerlei zware plagen voort (vs. 7 — 12). De drie volgende worden aangekondigd met een driemaal herhaald wee (vs. 13). 1. Eu toen het \'t zevende zegel open- Vs. 14. II. 1:5; Matth. XXIV; 21; Uoh. 1:7.— Vs. 15. II. IV:», XXI :3; Lov. XXVI: II; Kzcch. XXXVII; 27. — Vs. 10,17. II. XXI : 4.; J«z. XLIX : UI, XXV : 8; I\'s. CXXVI;5; Joh. X : \'J, 10. 14. die vit de groote verdrukking komen. Hier wordt gedoeld op het laatste strafgericht over de ongeloovigen (Matth. XXIV: 21), hetwelk met de opening van liet zevende zegel zou beginnen, en waarvan de plagen, 11. VI beschreven, de voorboden waren. In dit gezicht zag Johannes dus de nog toekomstige heerlijkheid der geloovlgen als reeds aanwezig. Vgl. op vs. ü. zij hebben — in het bloed des Lams. De van zonden reinigende kracht, die de dood van Christus voor de geloovigen heeft, wordt hier voorgesteld onder het beeld van eene wassching hunner kleederen in het bloed van Christus, als het lam Gods; vgl. II. 1:5, XIX: 8, 1 Joh. 1:7. And. vinden hier aangeduid, dat zij als martelaars voor de zaak van Christus den dood hadden ondergaan. Vgl. II. Vlt;l:Ü —11. 15. vóór den troon Gods. Zie op vs. 9. zal hen overschaduwen. Cr. zal eene tent over hen opslaan, d. i. zal zijne heerlijkheid als eene tent over hen uitspreiden. Vgl. II. XXI: 3. 17- in hel midden van den troon. Aanduiding, dat Christus de Middelaar is, door wien de zaligheid verkregen wordt. Vgl. II. V:(), en zie verder op H. IV :0. waterbronnen des levens. Gew. t. levende waterbronnen. 1. Uit de opening van het zevende en laatste zegel door het Lam vloeit niet een enkel gezicht voort, zooals uit de opening van de zes eerste (vgl. op il. VI :1), maar eene reeks van gezichten, waaruit zich ten laatste al weder nieuwe ontwikkelen. |
m OPENBA1UNG
Hoofdst. VTTT.
de, ontstond er in den hemel eene 2. stilte van omtrent oen half uur. \' En ik zag de zeven engelen, die voor God staan, en hun werden zeven bazuinen gegeven. !5. Eu er kwam een andere engel en ging staan bij het altaar, met een gouden wierookvat, en hem werd veel reukwerk gegeven, om liet bij de gebeden van alle heiligen te voegen op het gouden altaar voor den troon. 4. En de rook van liet reukwerk steeg voor de gebeden der heiligen op uit de hand des engels voor (iods aan- 5. gezicht. \' Eu de engel nam liet wierookvat en vulde dit met het vuur des altaars en wierp het op de aarde; en er kwamen donderslagen en bliksemstralen en geluiden en aardbeving, 0. En de zeven engelen met de zeven bazuinen maakten zich gereed 7. om te blazen. \' En de eerste blies; en er ontstond hagel en vuur, met bloed gemengd, en het werd op de aarde geworpen. En het derde deel der aarde verbrandde, en het derde deel der boomen verbrandde, en alle 8. groen gras verbrandde. \' En de tweede engel blies; en er werd als een Vs, 2, Luc. I : li). — Vs. 3. H. VI; 9, V : 8. — Vs. 4. ?s. CXLI: 3. — Vs. 5. Ezcch. X ;-2. Vs, O, Vs. 3. — Vs. 7, Exod. IX; 24,35; Jo(-lll:30.— Vs. 8, O. Exod. VII: 30, 21. |
groote berg, van vuur brandende, in de zee geworpen. En het derde 9. deel der zee werd bloed, \' en bet derde deel der schepselen in de zee, die leven hadden, stierf, en het derde deel van de schepen verging. 1 10. En de derde engel blies, en er viel uit den hemel eene groote ster, die als een fakkel brandde, en zij viel op het derde deel der rivieren en op 11. de waterbronnen. \' En de naam van die ster wordt genoemd de Alsem. En het derde deel der wateren werd tot alsem, en vele menschen stierven van de wateren, omdat zij bitter wa- 12. ren geworden. \' En de vierde engel blies; en het derde deel van de zon werd geslagen, en bet derde deel van de maan, en het derde deel van de sterren, opdat haar derde deel verduisterd zou worden, en de dag voor zijn derde deel niet lichten zou, en de nacht desgelijks. 13. En ik zag, en ik hoorde een arend, die iu het liemelruim vloog, met luide stem zeggen; Wee, wee, wee den bewoners der aarde van wege de. overige bazuingeluiden van de drie engelen, die nog blazen zullen! Vs. 11. II. VI; 8, IX; 18. — Vs. 12, 11. VI ; 13; Exod. X : 20 23; Joel 11:31; Amos Vlll;9. —Vs. 13. II. XlVifi, XIX : 17, IX : 12, XI:U;Deut. XXV1I1 ; 49; lloz. VIll: 1. duidt verschillende plagen aan, die de wederkomst van Christus onmiddellijk zouden voorafgaan. Op deze plagen, waarvan de eerste, tweede en vierde cenige overeenkomst met sommige der egyptische hebben, luid ook wel reeds de opening van het tweede, derde en vierde zegel gewezen (II. VI: 3 — 8); maar hier geschiedt dit weder op andere wijze. 7. de eerste (gew. t. de eerste engel) blies, en maakte daardoor aan het stilzwijgen in den hemel (vs. 1) een einde. het derde deel der aarde verbrandde. In den gew. t. ontbreken deze woorden. het derde deel. Bij deze plaag, en zoo ook bij do drie volgende (vs. 8 12), bleven dus twee derde gedeelten verschoond. Vgl. II. VI: 8. 8. er werd als een groote lerg enz. Wat uit den hemel in de zee geworpen werd, geleek op een brandenden of vuurspuwenden berg. 12. Verduistering van zon en maan werd als een voorteeken van den naderenden oordeelsdag aangemerkt. Zie Joël II : 31, Amos VII: 9, en vgl. op 11. VI : 12 14. 13. een arend. Zinnebeeld van een verderf, dat haastig komt. Gew. t. een engel. in het hemelruim, zoodat allen hem zien en hoo-ren konden. Wee, wee, wee enz. Met een driewerf iierhanld wee wordt de dag der vergelding aangekondigd. Vgl. II. VI : lü. |
ontstond er — eene stilte enz. Tn gespannen verwachting omtrent de dingen, die nu komen zouden, bewaarden al de hemellingen voor eene poos een eerbiedig stilzwijgen.
2 C. Hetgeen hier vermeld wordt, zag Johannes gedurende het stilzwijgen in den hemel (vs. 1).
549
Hoofilst. IX.
HOOFDSTUK TX. I)(5 viifdo nngol blaasf,, cn or ontstaat cono plaag van sjjiiiiklianou (vs. 1 11), waarmeu hot oorsto woo voorbij is (vs. 13). ])o zosdo ongel blaast, on ontol-baro hoirlegors van rnitorij doodon hot dordo doel dor monsehon (vs. 13 -19), zonder dat de overigen zich bekeeron (vs. 20, 31). 1. Eu de vijfde engel blies; en ik zag eetie stei- uit den hemel op de aarde gevallen, en haar werd de sleutel van den jmt des afgronds gege- 2. ven. \' En zij opende den put des afgronds, en uit den put steeg rook op als de rook van een grooten oven, en van den rook des puts werd de 3. zou en de lucht verduisterd. \' En uit den rook gingen sprinkhanen uit over de aarde, en hun werd macht gegeven, gelijk de schorpioenen der aar- 4. de macht hebben. \' En hun werd gezegd, dat zij niet moesten beschadigen het gras der aarde, noch eenig groen, noch eenigeu boom, maar alleen de nieuschen, die het zegel Gods niet op hunne voorhoofden hadden. \' 5. En hun werd gegeven, dat zij beu niet zouden dooden, maar dat zij vijf maanden lang gepijnigd zouden worden, en hunne pijniging zou zijn als de pijniging van een schorpioen, wanneer die een mensch gestoken Vs. 1. II. VIII; lü, XI ;7. XVII :8, XX : 1, 3; Luc. VIII; 31. — Vs. 2. Gen. XIX : 28; Exod. XIX ; 18; Joöl II : 10. — Vs. 3. Exod. X: 11-, 15. — Vs. 4. If. VI :f), Vil: 3; Ezech. IX:!-. |
6. Iieeft. 1 En in die dagen zullen de menschen den dood zoeken en hem niet vinden, en zij zullen wenschen te sterven, en de dood vliedt van 7. hen. 1 En de gedaante der sprinkhanen was gelijk aan die van paarden, die tot den strijd zijn uitgerust; en op hunne hoofden waren als kroonen, aan goud gelijk; en hunne aange-zichten waren als aangezichten van 8. nieuschen; 1 en zij hadden haar als vrouwenhaar; en hunne tanden waren !). als die van leeuwen; \' en zi j hadden harnassen als ijzeren harnassen; en het gedruis hunner vleugels was als het gedruis van wagens niet vele paarden, die naar den strijd loo- 10. pen;\' en zij hadden staarten, aan die van schorpioenen gelijk, en angels; en in hunne staarten was hunne macht, om den menschen vijf maan- 11. den lang schade toe te brengen. \' En zij hadden tot koning over zich den engel des afgronds; zijn naam is in het Ilebreeuwsch Abaddon, en inliet (Jrieksch heeft hij den naam Apollyon. 1 12. Het eene wee is voorbijgegaan; zie, nog twee weeën komen hierna. 13. En de zesde engel blies; en uit de vier hoornen van liet gouden altaar, dat vóór (Jod stond, hoorde ik Vs. 6. II. VI; 15, lü; Jol) III : 20, 31; Jer. VIII: 3. — Vs. 7 O. Joel 1I;.J., 5, I ; fi. — Vs. 12. H. VIII : 13, XI : IK — Vs. 13. II. VI : \'J. lü, VIII; 3, 5. van groot jammer, waarvan echter do aard niet nader wordt aangeduid. Zie vorder op 11. VI : K 5. vijf maanden lan(j. Zóó lang had men in hot Oosten, te rekenen van de maand Mei, voor oen gewone sprinkhanenplaag te vroezen. (5. in die day en, t. w. wanneer do plaag, door de helsche sprinkhanen aangeduid, zou gekomen zijn. 7 10. De trekken, waarmee de helsche sprinkha non hier geteekond worden, zijn aan de gewone sprinkhanen in het Oosten ontleend, met uitzondering oehter van die in vs. 10, welke met do voorstelling vs. 3 5 samenhangen. Voorts hoeft niet elk dier trekken eene zinnebeeldige botoekonis, maar moot do gansche schildering dienen, om oen schrikwekkenden indruk teweeg te brengen. 10. anyels macht. Gew. t. any els in hunne staarten ; en hunne macht was. 11. zij hadden tot koniny. Ook hierin, dat zij onder een aanvoerder stonden, waren zij van gewone sprinkhanen onderscheidon. Vgl. Spr. XXX : 37. Abaddon ... Apollyon, d. i. V e r d e r f... V o r-d v, r v o r. 13. Zie II. VIII : 13 en vgl. 11. XI : Ik 13. de zesde enyel blies, tor aankondiging van het tweede wee. Vgl. op vs. 13. het youden altaar, /ie op 11. VIII : 3. |
de vijf da oujrl blies, tor aankondiging van het eerste wee. Vgl. li. VIII ; 13.
cenc sier. Deze ster deed zieh voor als een engel, gelijk in hot O. T. sterren en engelen soms in do voorstolling nanw verbonden zijn. Zie Ps. Cl II: 20, 31, Jor. XXXI11; 33, Job XXXVI IE: 7. Sommigen donken bij deze ster aan een goeden, andoren aan een kwaden ongel.
550
Iloofdst. TX.
14. eene stem,\' rlic /.cidc tot den zesden enjjol met de bir/.iiin: Maak de vier engelen los, die bij de groote rivier, 15. den Enfraat, gebonden zijn! \' En de vier engelen werden losgemaakt, die gereed gebonden waren tegen nur en dag en maand en jaar, om liet derde Jfi.deel der menschen te dooden. \' En het getal van de lieirlegers der ruiterij was tweemaal tien duizendmaal tien duizend; ik hoorde hun getal. 17. En ik zag, in het gezicht, de paarden en die daarop zaten aldus; zij hadden vurige en donkerroode en zwavelklenrige harnassen, en de hoofden der paarden waren als leeuwen-hoofden , en van hunne monden ging IS. vuur en rook en zwavel uit.\' Door deze drie plagen werd het derde deel der mensehen gedood, door liet vuur en den rook en den zwavel, die van 19.hunne monden uitgingen.\' Want de macht der paarden is in hunnen mond en in hunne staarten; want hunne staarten zijn aan slangen gelijk en hebben hoofden, en daarmede bren- 20. gen zij schade toe. \' En de overige menschen, die door deze plagen niet Vs. 14. }1. XVI; 12; Gen. XV : 18. — Vs. 16. Ts. LXVItl ; 18; Dan. Vil : 10. — Vs. 18. II. XIV ; 10, 11. — Vs. 19. Vs. 3, 10. Ik lot den zesden engel^ die, in onderscheiding van de vijf vorige engelen, zelf de hand leenen moet tot hetgeen zijn blazen zal teweegbrengen. do vier rntjelen — gebonden zijn. liet getal vier wijst er op, dat door deze engelen eene plaag zou uitgaan naar alle zijden der aarde (vgl. 11. Vil: 1), en dat zij gebonden zijn, kenmerkt hen als kwade engelen. bij de groole rivier, den Eufraal. Johannes verwaehtte als van zelf het tweede wee van den kant van den Enfraat, omdat vroeger vandaar zoo dikwijls verwoestende legerscharen over Israël gekomen waren. Vgl. Jez. Vil: 20, Jer. XLV1; 10. 15. werden losgemaakt, ten einde zich aan het hoofd te stellen van het verwoestende leger, dat vs. 10 en 17 beschreven wordt. tegen uur jaar. Niet alleen het jaar, waarin het tweede wee komen zou, was door God vooraf vastgesteld, maar ook de maand, en ook de dag, en ook het uur. het derde deel. Vgl. 11. VUT :7 en de aant. aid. 16. tweemaal duizend, d. i. tweehonderd millioen. Bedoeld is eene schier ontelbare menigte. 17. zij hadden, t. w. paarden en berijders beide. And. t. \\v. de berijders alleen. vurige zwavelklenrige. De kleuren der harnassen komen overeen mot hetgeen uit den mond der paarden uitging. 1!). hoofden, d. i. koppen als die van slangen. |
20. de overige menschen, d. i. de twee derde gedeel-gedood werden, bekeerden zich niet van de werken hunner handen, om de booze geesten niet te aanbidden cn de afgoden van goud en van zilver en van koper en van steen en vim hout, die noch kunnen zien, 21. noch hooreu, noch wandelen; \' en zij bekeerden zich niet van hunne moor-denarijen, noch van hunne tooverijcu, noch van hunne hoererij, noch van hunne dieverijen. Alvorens de zevende engel blaast, verkondigt een machtige engel, met een geopend boekske in de hand, dat de verborgenheid Gods in de gebeurtenissen van het zevende zegel nu welhaast vervuld zal zijn (vs. 1 - 7). Op zijn bevel eet Johannes dat boekske op (vs. 8 10) en moet nu voortgaan met profeteeren (vs. 11). 1. En ik zag een anderen sterken engel uit den hemel nederdalen, bekleed met eene wolk, en de regenboog was over zijn hoofd, en zijn aangezicht was als dc zon, en zijne voeten waren als pilaren vau vuur, 2. en hij had in zijne hand een geopend boekske. Eu bij zette zijn rech- Vs. 20. H. XVI :U; Dent. IV: 28; ?s. CXV : 4. 7; 1 Kor. X : 20. — Vs. 21. Gul. V;1\'J 21. Vs. 1. II. V: 2, 1:7, 15, 10, IV : 3. — Vs. 2. Vs. 8, II. V ; 1; Ezech. II; \'J. ten, die van hen nog overig waren (vgl. vs. 18). De aard der hun toegeschreven zonden doet hen als heidenen kennen. 20. de werken hunner handen, d. i. de afgodsbeelden, door menschenhanden vervaardigd. Vgl. Hand. VU : l l. de booze geesten . . . aanbidden. Vgl, op l Kor. X ; 20. 1. Vanhier tot 11. XI : 13 is weder een tusschen-bedrijf tusschen het blazen van den zesden en den zevenden engel, evenals 11. VIT tusschen de opening van het zesde en het zevende zegel; maar met dit onderscheid, dat het tusschenbedrijf hier tevens uitloopt op de verwezenlijking van dat gedeelte van het tweede wee, dat nog niet gekomen was (II. XI : li). een anderen sterken engel, t. w. dan den engel, 11. IX : 13 vermeld. Vgl. 11. VII: 2, Vil 1:3. And. meenen, dat hier teruggewezen wordt op den sterken engel, II. V:2 vermeld. bekleed met eene wolk enz. De wolk en de voeten als pilaren van vuur kenmerken dezen ongel als een bode van Gods gerichten (vgl. 11. 1:7,15), de regenboog als een bode van Gods genade (vgl. op II. IV: 3), terwijl de zonneglans van zijn aangezicht de hem zei ven eigene heerlijkheid aanduidt. de regenboog. (Jew. t. een regenboog. 2. een geopend boekske. Zie op vs. 8. hij zette op de aarde. Mogelijk eene aanduiding, dat hetgeen deze engel had aan te kondigen, de gansehe aarde betrof, zoowel de eilanden in de zee als het vaste land. Vgl. II. VII: 2, 3, XII : 12. |
551
Iloofdst. X.
tervoet op dc zee, en (leu linker op !5. de aavde, \' en nep niet luide stein, gelijk een leeuw bnilt. En toen hij geroepen had, spraken de zeven (lon- 4. derslagen met luiune st(Mnmeii. 1 En toen de zeven donderslagen gesproken hadden, wilde ik schrijven; en ik hoorde eene stem uit den hemel, die zeide: Verzegel hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben, en 5. schrijf dat niet! \' En de engel, dien ik op de zee en op de aarde zag staan, hief zijne reehterhand op naar fi. den hemel\' en zwoer bij dien, die leeft tot in alle eeuwigheid, die den hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is, en de aarde en hetgeen daarop is, en de zee en hetgeen daarin is, dat er geen tijd meer over zou 7. zijn; \' maar, zeide hij, in de dagen van het geluid des zevenden engels, wanneer hij zid blazen, dan is ook volbracht de verborgenheid Gods, gelijk hij zijnen dienstknechten, den 8. profeten, verkondigd heeft.\' En de stem, die ik uit den hemel gehoord had, sprak wederom met mij en zei- Vs. 3. lloz. XI: 10; Amos 111:8. — Vs. 4. Dan. VIII: 20, XII: 4, {). — Vs. 5. Dan. XII: 7; Gen. XIV: 22; Dcut. XXXII ; 40. 3. riep met luide stom. Wat dn cngol riop, zogt Johannes niet. Sommigen donken hier aan hetgeen vs. (5 en 7 vermeld wordt. de zeoen donderslage». Doze zijn het zinnebeeld van Gods ontzagwekkende majesteit en heiligen toorn (vgl. op 11. IV: 5), terwijl het getal seven eene volkomene openbaring daarvan aanduidt. 4. de zeven donder slay en. Gew. t. de slem men der ze oen don der sla (jen, wilde ik sr/irijren, overeenkomstig het daartoe in \'t algemeen ontvangen bevel, 11. 1; II. Verzegel enz., d. i. Houd liet verborgen, gelijk de inhoud van iets, dat verzegeld is, verborgen blijft. Een tegenovergesteld bevel wordt II. XXII : 10 gevonden. 5. hief zijne reehlerhand (gew. t. hand) op naar den hemel. Gewoon gebaar bij het zweren, waardoor de gedachte zich tot God richt. fi. die den hemel yesrhapen heeft enz. Herinnering van de afliankelijkheid aller dingen van God, ten waarborg, dat volvoerd zal worden al wat de Almachtige besloten heeft. Vgl. 11. 1:8. geen lijd y d. i. geen uitstel. Het einde der vervulling van Gods raad, met de opening van het zevende zegel nog niet gekomen, maar door de tusschen-gevoegde zes bazuingeluiden verschoven (II. VI11 : I , 2), zou nu zonder verder toeven met het zevende bazuingeluid komen (vs. 7, Hebr. X : 37). 7. zeide hij. Zio op Lne. V : II. in de dagen blazen, d. i. in den tijd, waarin datgene gebeuren zou, wal hel, bazuinen van den ze- j |
de; Cia heei;, neem het boekske, dat geopend in de hand is van den engel, die op de zee en op de aarde 9. staat! \' En ik ging heen tot den engel en zeide hem, dat hij mij het boekske geven zou. En hij zeide tot mij: Neem het en eet het op, en liet zal uwen buik bitterheid aandoen; maar in uwen mond zal het Kl.fcoet zijn als honig. \' En ik nam het boekske uit de hand des engels en at het op, en het was als zoete honig in mijnen mond; en toen ik het gegeten had, werd mijn buik met 11. bitterheid aangedaan. 1 Eu men zeide tot mij: Gij moet wederom profetee-ren over natiën en over volken en talen en vele koningen. Amikomliging vim hot lot, dat do hoiligo stad van dn zijde der heidenen Je WMliten hooft (vs. 1,2), en vau hotgoen aldaar góschicden zal met twee getuigen van Christus, die als boetpredikers optreden (vs. 3— 12). Oedoeltolijke verwoesting der stad (vs. 13), waarmode het tweede wee voorbij is; hot dorde komt spoedig (vs. 11-). De zevende engol blaast, en de zegepraal, die aanstaande is, wordt in den hemel verkondigd en bezongen (vs. 15 19). Vs. Ö. II. XIV ; 7; I\'s. CXLV1: 0. — Vs. 7. Amos 111:7. — Vs. 8 11. Ezech. 11:8 111: t, li: Jer. XV: Ifl. — Vs. 8. Vs. 2. vonden engel zou aankondigen. 7. den profden, t. w. dos Ouden Vorhonds. Het hoofdonderwerp tneh van dit boek, de voorbereiding en do vestiging dor heorsoliappij van Christus op aarde, is de voorname inhoud van hunne profetieën. And. denken hier aan Johannes ou andere profeten des N. Verbonds. Vgl. vs. II , en op Ef. II : 20. 8,!). De volkomen toeëigeuing van Gods geopen-baarden raad, zoodat deze ais in merg ou bloed opge-nomou wordt, boot Jer. XV: 10 oen opeten van Gods woorden: eene beeldspraak, die Kzoch. 11:9 en bier, naar den aard van oen visioen, eene tastbare gestalte aaugouomen beeft. 8. hei hoekske enz. Dit bneksko bevatte hetzelfde als wat nog iu het boek vau OodS raadsbesluit, II. V:l, gosehroveu stond, na hetgeen daarvan bij de opening van bet zevende zegel geopenbaard was (H. VIII : 1 IX: 21), en die verdere nog verborgen inhoud word nu aan Johannes bekend gemaakt. 9, 10. De zoetigheid van het boekske voor den mond doelt op het genot, veroorzaakt door het verno-men van Gods raad; zijne bitterheid, op het smartelijk gevoel, dat een dieper inzicht in den inhoud er van opwekken zou. 11. Nu Jolmnnes zieh den inhoud van hot books* ke had toegeëigend, moest hij dien openlijk verkondigen. wederom prufelceren, t. w, gelijk vroeger op grond der aanschouwde visioenen, zoo nu na het olieton van het boekske. |
552
lloofdst. XT.
1. Eu mij werd een riet gegeven, ami eeu staf gelijk, en gezegd: Sta op en meet den tempel Gods, en het altaar, eu die daarin aanbidden! 2. En het voorhof buiten den tempel, laat dat er uit en meet het niet; want het is den heidenen gegeven, en zij zullen de heilige stad vertre- 3. den twee eu veertig maanden. \' En ik zal mijnen twee getuigen geven, dat zij, met zakken bekleed, profe-teeren twaalfhonderd zestig dagen. 4. Dezen zijn de twee olijfboomen en de twee luchters, die voor den Heer 5. der aarde staan. \' En zoo iemand heu wil beschadigen, vunr gaat uit hunnen mond en verslindt hunne vijanden; eu zoo iemand hen wil beschadigen, moet hij aldus gedood Vs. 1. II. XXI: 15, Vl.-Q, \\rIII:3; Ezech. XL: 3. — Vs. 2. H. XI11: 5; Uan. VIII :13, 14s Luc. XXT:2I\'. — Vs. 3. .Ier. 1V:8; Jon. 111:5; Matth. XI; 21. — Vs. 4. Zach. IV; 2, 3, 11 -14.. — Vs. 5, II. IX; 17; 2 Kon. 1: 10. 1. De verkondiging van hetgeen nog tot het tweede wee behoorde (vgl. H. IX; 12 21) wordt geopend met eene zinnebeeldige handeling, die Johannes in zijne zinsverrukking moest volvoeren. Vgl. 1 Kon. XXII; 11, Jez. XX ; 2 , Jer. XIX; 1,2, 10, Hand. XXI; 11. mij werd een riet yeyeuen. Door wien, wordt niet vermeld (vgl. H. VI; 11, VIII; 2); waarschijnlijk door een engel. gezegd. Gew. t. de engel stuud, zeggende. meet enz. Dit meten had niet de opneming der grootte van den tempel enz. ten doel (vgl. II. XXI ; 15 17), maar de aanwijzing van hetgeen voor verwoesting bewaard blijven zou. Vgl. vs. 2, 13. den tempel Gods. Bedoeld is het eigenlijke tempelgebouw, zonder het voorhof. Zie vs. 2. het altaary d. i. het reukaltaar, dat in het heilige stond. die daarin aanbidden. Bedoeld zijn de christenen uit de Joden te Jeruzalem. In den tempel, tot welken anders alleen de priesters den toegang hadden, aanbidden zij als door Christus tot priesters gemaakt. Vgl. IT. I;6, V; 10, VII; 15. 2. het is den heidenen gegeven enz. De heidenen zouden Jeruzalem en het voorhof des tempels bezet houden gedurende twee en neerlig maanden, d. i. drie en een half jaar lang. Deze tijdsbepaling, waarmede die van twaalf honderd zestig dagen (vs. 3 , II. XIl : 6) en die van een tijd en tijden en een haloen tijd (H. XII ; IK) overeenkomt, is aan Dan. VIT ; 25, Xïl:7 ontleend. Waarschijnlijk ligt daarbij ten grondslag het heilig getal zeven, waarvan drie en een half (vs. 9) de helft is, zoodat in \'t algemeen een tijdvak van niet langen duur bedoeld zou zijn. 3. mijnen twee getuigen, d. i. twee getuigen van Christus (vgl. vs. 8). Naar \'t schijnt, worden twee christen-profeten bedoeld in den geest en de kracht van Mozes en Elia (vgl. vs. 0). And. denken aan Mozes en Elia zelve, van wie velen destijds meenden, dat zij uit den hemel op aarde zouden wedorkeeren (vgl. Matth. XVil ; J\', en op Matth. XVI : 11). And. |
6. worden. \' Dezen hebben macht om deu hemel te sluiten, opdat er geen regen valle in de dagen van hun profeteeren, en zij hebben macht over de watereu, om ze in bloed te verkeeren, en om de aarde te slaan met allerlei plagen, zoo dikwijls zij 7. willen. \' En wanneer zij hunne getuigenis voleindigd hebben, zal het beest, dat uit den afgrond opstijgt, krijg tegen hen voeren, en hen over- 8. winnen eu hen doodeu. 1 En hunne lijken zullen liggen op de straat der groote stad, die overdrachtelijk genoemd wordt Sodom eu Egypte, waar 9. ook hun Heer gekruisigd is. \' En uit de natiën en geslachten en talen en volken zijn er, die hunne lijken zien, drie en een halven dag, en Vs. 6. 1 Kon. XVII: 1; Jac. V:I7; Kxod. Vtl: 10. — Vs. 7. H. XIII :1; Dan. VII : 21. — Vs. 8. Jez. 1:9, 10, 111:9; Ezech. XVI:48. — Vs. 0. H. V : 9, VII: 9, XIII: 7, XIV : 6. denken aan Henoch en Elia. 3. met zakken hekleed. Het uitwendig teeken van boete en bekeering. Vgl. Jer. IV; 8, Jon. III; 5, Matth. XI; 21. twaalfhonderd zestig dagen, dus gedurende den tijd, dat de heidenen Jeruzalem bezet hielden. Vgl. op vs. 2. 4\'. Jozua en Zerubbabel worden Zach. IV voorgesteld als twee olijfboomen, die hunne olie geven aan den kandelaar met zeven lampen, d. i. aan het volk Gods, aan welks beide zijden zij als beschermers geplaatst zijn. Zóó zouden ook de twee getuigen olijf hoornen en luchters zijn (vs. 3), als bestemd om door den Heiligen Geest, waarmede zij gezalfd waren, de christenen te Jeruzalem voor afval te bewaren en hun tot lichten te verstrekken in de duisternis. den lieer. Gew. t. God. 5. aldust t. w. door dat vuur. 6. Dezen hebben macht om enz. Zij zouden dus in de macht, die zij uitoefenden, op Elia en Mozes gelijken. 7. het heest, dat uit den afgrond (d. i. uit de hel} opstijgt. Reeds hier wordt het beest genoemd, dat, 11. XIII uitvoerig beschreven, het zinnebeeld is van het romeinsche keizerrijk. Zie verderop H. Xlll ; 1 ,2. krijg tegen hen voeren, t. w. door middel van zijne dienaren, de heidenen, vs. 2 genoemd. 8. hunne lijken zullen liggen, t. w. onbegraven, ten einde hun nog na hunnen dood smaadheid aan te doen. Vgl. vs. 1). der groote stady d. i. Jeruzalem, gelijk blijkt uit de laatste woorden van dit vs. Vgl. vs. 2. overdrachtelijk* Gr. geestelijk, d. i. met een naam, die het innerlijk bestaan en gedrag barer bewoners doet kennen. Sodom en Egypte. Twee namen, die duiden op verregaande zedeloosheid en op hardnekkige vijandschap tegen den waren God en zijn volk. hun lieer. Zie op vs. 3. Gew. t. onze Heer. 1). drie en een halven dag. Aanduiding van een korten tijd, met toespeling op de tijdsbepaling in vs. 2 en 3. quot; |
553
lloof\'dst. XI.
niet toelaten, dat limine lijken in ld. een graf gelegd worden. \' En de bewoners der aarde verblijden zich over hen en zijn vroolijk en zullen elkander geschenken zenden, omdat deze twee profeten de bewoners der aarde 11. gepijnigd hebben. \' En na die drie en een halven dag ging er een adem des levens uit God in hen, en zij kwamen op hunne voeten te staan, en groote vreeze viel op degenen, 12. die hen aanschouwden. \' En ik hoorde e«ue luide stem uit den hemel tot hen zeggen: Vaart herwaarts op! En zij voeren op naar den hemel in de wolk, en hunne vijanden aan- 13. schouwden hen. \' En te (lier ure ontstond er eene groote aardbeving, cn het tiende deel der stad stortte in, en zeven duizend menschen werden door de aardbeving gedood, en de overige werden bevreesd en gaven 14. den God des hemels eere. \' Het tweede wee is voorbijgegaan; liet derde wee, zie, het komt spoedig. 15. En de zevende engel blies, en er Vs. 10. Neh. VIII: 11; Esth. IX ; 3i. — Vs. 11. Gen. II; 7; Ezech. XXXVII: 5, 10. — Vs. 12. II. IV; 1; 2 Kon. 11:11; Hand. I: (J. — Vs. 13. II. XVI: 18, 9j Jer. XIII: 10; Dan. 11:18. — Vs. 14. H. IX : 12. 10. de bewoners der aarde. Met deze benaming worden hier alle vijanden van Christus te Jeruzalem bedoeld. geschenken zenden, gelijk men deed op een al-gemeenen feestdag. Vgl. Neh. VIII: 11, Esth. IX : 22. yepijniyd. Vgl. vs. 5 , (5. 12. ik hoorde. Gew. t. sy hoorden. hunne vijanden aanschouwden hen, tot hunne smartelijke beschaming. Vgl. II. 1:7, XIV: 9. 13. hel tiende deel (jedood. Slpehts een gering gedeelte der stad werd verwoest, en betrekkelijk weinigen kwamen om. Jeruzalem toch zou grootendeels gespaard blijven (vgl. op vs. 1), om de zetel te kunnen zijn van het duizendjarig rijk. Vgl. op IT. XX: 4-6. menschen. (ir. namen van menschen, ViH. II. 111:4. de overige enz. De meeste van Jeruzalems inwoners zouden door het zien van het strafgericht, dat over een deel der stad kwam, zich tot bekeering laten leiden. Johannes had dus van de Joden betere gedachten dan van de heidenen, die hij II. IX: 20, XVI: 9, 11, 21 voorstelt als onder Gods gerichten zich veriiardende. 14. Kei tweede wee. Vgl. II. IX: 12. 15 18. Te gelijk met liet blazen van den zevenden engel, dat het laatste wee en dus de geheele vervulling van Gods raad aanbrengen zou (II. X : 7), gaat er in den hemel Gode ter eer een lofgezang op, waarin |
ontstonden luide stemmen in den hemel, die zeiden; Het koningschap over de wereld is onzes Ileeren en zijns Gezalfden geworden, en hij zal koning zijn tot in alle eeuwigheid! \' 16. En de vier en twintig oudsten, die voor God op hunne tronen zitten, vielen op hun aangezicht en aanba- 17. den God, \' zeggende: U danken wij, \'Heere God, Almachtige, die zijt en die waart! dat gij uwe groote kracht genomen en de koninklijke heer- 18. schappij aanvaard hebt. \' En de heidenen waren vertoornd, en uw toorn is gekomen, en de tijd der dooden, om geoordeeld te worden en om het loon te geven aan uwe dienstknechten , dc profeten , en aan de heiligen, en aan hen, die uwen naam vrcezeu, klein en groot, en om hen te ver- 1!). derven, die de aarde verdierven. \'En de tempel Gods in den hemel ging open, en in\'zijnen tempel vertoonde zich de ark van zijn verbond, en er kwamen bliksemstralen en geluiden en donderslagen en groote hagel. Vs. 15. II. XII: 10; I\'s. 11:3; Hand. IV : 20. — Vs. 16. II. 1V:1., 10, V-.H, I , XIX : 4. — Vs. 17 II. XVI : 5, I : !■, 8, XIX:(!; IV XCIIl : 1. _ Vs. 18. II. XIX : 2. XX : 13, XX11 : 13; I\'s. 11:3 5,— Vs. 19. II. 1II: 13, VII: 15, XIV : 15, XV:5, VIII:5, de geheele vervulling van Gods raad verheerlijkt wordt, alsof die reeds geschied ware. Vgl. II. VII: 9—17. 15. liet koningschap over de wereld is. Gew. t. Dc koninkrijken der wereld zijn. onzes Heer en en zijns Gezalfden. Vgl. 11. XII: 10, Hand. IV: 20, Ps. 11:2. hij zal koning zijn, t. w. God. De medeheer-schappij van Christus ligt echter hierin opgesloten. 10. de vier en twintig oudsten. Zie op II. IV: 4. 17. waart! Gew. t. waart en die komen zoudt! 18. de heidenen waren vertoornd. Hunne vijandschap tegen de christenen, reeds in vs. 7 vermeld, wordt later in dit boek meer uitvoerig beschreven. de profeten. Uit den samenhang blijkt, dat hier christen profeten bedoeld worden. Vgl. op H. X : 7. de heiligen, d. i. de christenen in \'t algemeen. Vgl. op H. V : 8. die uwen naam vreezen. Hiermede worden de vooraf genoemde profeten en heiligen samengevat. klein en groot, d. i. jong en oud. And. d. i. gering en aanzienlijk. 19. Het opengaan van den tempel wijst op de geheele vervulling van Gods raad, die nu weldra zou plaats hebben (vgl. H. XIV : 15, 17, XV : 5 vv., XVI : I , 17). Het zichtbaar worden van de ark des verbonds doelt op Gods genade, die zich betoonen zou aan hen, die getrouw bleven ten einde toe. De bliksemstralen, geluiden enz. duiden de strafgerichten aan, die door de vervulling van Gods raad komen zouden. |
DE OPENBARING
554
FToofdst. XT T.
HOOFDSTUK Xlf : 1 — 17. Aanvang der bosch rij ving van don laatston boslissnn-den strijd. Eon draak vervolgt ocno vronw en haar kind (vs. I 0). Hij wordt in den hemel overwonnen (vs. 7 1:2); maar, uit den hemel op do aarde geworpen , vervolgt hij op nieuw do vrouw en haar geslacht (vs. 13 17). 1. Eu cr vertoonde zich een groot teeken in den lieinel, ecue vrouw, bekleed met de zon, en de maan was onder hare voeten, en op haar hoofd was eene kroon van twaalf ster- 2. ren, \' en zwanger zijnde, schreeuwde zij, daar zij in arbeid en barenswee 8. was. \' En er vertoonde zich een ander teeken in den hemel, en zie, een groote rosse draak, met zeven hoofden en tien hoornen, en op zijne 4. hoofden zeven diadémen. \' En zijn staart sleepte het derde deel van de sterren des hemels mede en wierp ze op de aarde. En de draak stond vóór de vrouw, die zou baren, om, wanneer zij haar kind gebaard had, Vs. 1. Vs. 3. II. XV! 1; I\'s. CIV;2. — Vs. 3. Vs. 1, II. XIII !l; Ge». 111:3; 3 Kor. XI: 3. — Vs. 5. II. XIX: 15, 11:27; Ps. 11 : i). — Vs. O. Vs. li, II. XI: 3. |
5. liet te verslinden. 1 En zij baarde een innnnelijken telg, die al de heidenen met een ijzeren staf zon hoeden; en haar kind werd weggerukt 6. tot God en tot zijueu troon. \' En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij eene van God bereide plaats had, opdat men haar aldaar voeden zou twaalfhonderd zestig dagen. 7. En er ontstond in den hemel krijg: Michael en zijne engelen kwamen om met den draak te strijden, en de 8. draak streed en zijne engelen, 1 en zij vermochten niet, en huune plaats werd in den hemel niet meer gevon- 9. den. En de groote draak werd ncder-geworpen, de oude slang, die genaamd wordt de Duivel en de Satan, die de geheele wereld verleidt; hij werd nedergeworpen op de aarde, en zijne engelen werden nedergeworpen 10. met hem. \' En ik hoorde in den hemel eene luide stem zeggen: Nu is de zaligheid en de kracht en het Vs. 7. Dan. XII: 1; Jud. «. — Vs. 9. 11. XX: 2, 3; Luc. X : 1S; Joh. XI : 31. — Vs. 10. 11. VII: lü. XI: 15, XIX :1; Joh 1: 0 -11; Zach. 111:1. doen zien, dat onder dit kind der vrouw de Messias verstaan moot worden. 5. werd weggerukt lot God enz. Door zijne wegvoering naar Gods troon bevond hot kind zich terstond in volle veiligheid. Wellicht wordt hiermede gezinspeeld op Jezus\' hemelvaart, dio hom den weg baande tot volkomen zegepraal over zijne vijanden, nadat hij van zijne geboorte af (vgl. Matth. 11) aan vervolging had blootgestaan. 0. Ten einde reeds terstond, na do vermelding van hetgeen er met het kind geschiedde, ook het lot der vrouw te berichten, wordt hier bij voorraad ingevoegd, wat, vs. l i- 10 uitvoeriger verhaald, daar eerst op zijne eigenlijke plaats is. 7. Michael. Een van do zeven aartsengelen (Jud. en de beschermengel van hot Israël Gods (Dan. X : 13, XI l: 1). kwamen. Dit woord is hier ingevuld. om ... te strijden. (Jew. t. streden. 8. vermochten niet, d. i. waren tegen hen niet bestand. hunne plaats enz. De nederlaag was zóó volkomen, dat zij hunne plaats in den hemel niet moer behouden konden. Vgl. vs. 1). 9. de oude slang. Zie op vs. 3. die de geheele wereld verleidt. Vgl. II. XIII. 14, XX : 8, 10. 10, 11. Do zegepraal van Michaël en zijne engelen in den hemel was als do voorwaarde en waarborg van de nog aanstaande zegepraal der geloovigon op aarde. Daarom wordt hier ook do laatste met de eerste verheerlijkt, alsof zij roods had plaats gehad. Vgl. H. VII :!) vv. on II. XI : 15 vv. 10. de zaligheidy d. i. hot heil, in Christus voor allo geloovigon bestemd en nu niet moor door den satan bestreden. |
De vervolging, waaraan de christelijke kerk blootstond, wordt in dit lloofdst. voorgesteld als van helschon oorsprong.
een yrool teeken, d. i. een indrukwekkend en belangrijk zinnebeeld.
in den hemel, waarin Johannes als verplaatst was. Vgl. op 11. IV: 3.
555 VAN JO] koiiingscliap geworden ou/.es Gods, en de macht zijns Gezalfden; want de aauklagev vim onze broeders is nedergeworpeu, die hen aanklaagde 11. voor onzen God dag en nacht. \' Eu zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams en door het woord hunner getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood 13. toe. \' Weest daarom vroolijk, gij hemelen, en gij, die daarin woont! Wee der aarde en der zee; want de duivel is tot u nedergekomen met groote drift, daar hij weet, dat hij maar een korten tijd heeft. 13. En toen de draak zag, dat hij op de aarde was nedergeworpen, vervolgde hij de vrouw, die den mau-11\'. nelijkeu telg gebaard had. \' En aan de vrouw werden de twee vleugelen van den grooten arend gegeven, om naar de woestijn te vliegen, naar hare plaats, waar zij buiten het gezicht der slang gevoed wordt een tijd en tijden eu een halven tijd. \' 15. Eu de slang wierp achter de vrouw Vs. 11. H. VU: li-. VI;!), 11:10; | Joh. II, 13, li. — Vs. 12. H. VII! .-13, XVII ; 13; I Petr. V:8. — Vs. 14. Exod. XIX Ucut. XXXII; II, 13; Diiu. VII: 25, XII; 7. 11. Do zin is: Hunne ovorwinning had haren grond in het bloed van Christus, dat hen gereinigd had, alsmede in de getuigenis, die zij aangaande Christus in woord en wandel hadden afgelegd, zoodat zij voor haar zelfs in den dood gegaan waren. 12. Daarom, t. w. omdat de draak in den hemel overwonnen is. (jij, die daarin wooul, t. w. engelen en gezaligden. Wee der aarde en der zee, d. i. Wee den bewoners der aarde en der eilanden in de zee (vgl. op 11. X : 3). Gew. t. Wee hun, die de aarde en de zee bewonen. 13 17. Zinnebeeldig wordt hier. voorgesteld, hoe de christelijke kerk, in haar geheel, door (Jod tegen de aanslagen des boozen behoed werd, al stonden ook hare afzonderlijke leden (vs. 17) aan vervolging bloot. 13. vervolgde hij de vrouw enz. De vervolging van het kind zelf was voor hem onmogelijk geworden (vs. 5). M\'. Gelijk God zijn volk Israël als op arendsvlen gelen droeg (Exod. XIX :\'J\'), door het nit Egypte naaide woestijn te voeren, zoo vliegt ook deze vrouw, het zinnebeeld van het ware Israël, naar de woestijn en, daar geen voedsel vindende, wordt zij er gevoed, evenals Israël gevoed werd met liet manna uit den hemel. de twee. Gew. t. twee, een tijd en tijden en een halven tijd, d. i. drie en een lialf jaar (vgl. op 11. XI: 3). Sommigen verstaan liet woord tijd van een tijdvak van tien jaren, zoodat een dnnr van vijf en dertig jaren bedoeld zou zijn. Zóóvele jaren ongeveer waren er toen sedert Jezus\' heengaan van de aarde verloopen. 15, 10. Nn de slang zelve de vrouw niet meer be- |
IANNES. Iloofdst. XIT. water uit liareu mond als eene rivier, om haar door den stroom te doen 10. wegvoeren. \' En de aarde kwam der vrouw te hulp, eu de aarde opende haren mond en verzwolg de rivier, die dc draak uit zijn mond gewor- 17. pen had. \' En dc draak werd vertoornd op de vrouw, eu hij ging weg, om krijg te voeren tegen dc \'overigen van haar kroost, die dc geboden Gods bewaren en dc getuigenis van Jezus hebben. HOOFDSTUK XII: 18—X 111:18. Staande aan den oever der zeo (vs. 18), ziet Johannes uit de zee opstijgen een beest met tien hoornen en zeven hoofden (11. XIII :l 4), hetwelk van den draak groote macht ontvangt (vs. 5 10). Ken tweede beest, uit de aarde opgekomen, beweegt hare bewoners, om voor het eerstgenoemde beest een beeld te maken en dat te aanbidden (vs. 11 17). liet geheimzinnig getal van zijnen naam (vs. 18). 18. En ik ging staan op het zand der 1. zee, \' en zag uit dc zee een beest opstijgen, met tien hoornen en zeven hoofden, en op zijne hoornen tien Vs. 15. Ps. XVIll : 17, XXXII : C, XLI^S, CXXIV;-!.. —Vs. 10. (ïpn. IV;ll; Num. XVI; 32.— Vs. 17. II. VI : U, XIV : 12, XIX ; 10. Vs. 1, 2. 11. XI.-7. XII: 3, XVII; 3; Dan. VII: 3 8. reiken kan (vs. 14), poogt zij haar te doen verdrinken door liet water, dat zij uitspuwt; docli bij dit nieuwe gevaar komt de aarde haar te hulp, door vaneen te splijten en zóó dat water te verzwelgen. 17. de overigen ran haar kroost, d. i. de christenen, aangemerkt als het kroost van liet ware Israël, evenals dat Israël de moeder van Christus was. Vgl. op vs. 1 , 2. de getuigenis — hebben. Zie op 11. VI : {). And. denken aan eene getuigenis, die zij in woord en wandel aangaande Jezus aflegden. 18. i/c ging staan. Gew. t. hij ging staan, t. w. de draak. Of) het zand der zee, d. i. op het strand van de zee, die het eiland Patnios omspoelde. Vgl. 11. 1:0. 1. een beest zeven hoofden. Het beest, reeds 11. XI: 7 vermeld, is het zinnebeeW van het romein-sclie rijk, dat als de zetel des heidendoms het werktuig was, door den satan tot bestrijding van Christus en diens rijk gekozen (vs. 2); de tien hoornen duiden tien koningen, en de zeven hoofden zeven romeinsche keizers aan. Zie op li. XVII : 13 10 , 10. op zijne, hoornen tien diademen. Terwijl in de beschrijving van den draak, II. XII .quot;3, reeds wordt aangeduid, dat deze zijne macht zou uitoefenen door middel van het beest (vgl. vs. 2,4), is het verschil in de plaatsing der diademen, bij den draak op de zeven hoofden en bij het beest op de tien hoornen , van geen belang, daar de koningen zoowel als de keizers, die door de hoornen en de hoofden worden aangeduid, diadémen droegen als teekenen hunner waardigheid Vgl. op 11. XII : 3. |
556
Ilool\'dst. XIII .
cliadémcii, en op zijne hoofden namen 2. van godslastering. \' En liet beest, dat ik zag, was aan een luipaard gelijk, en zijne voeten waren als die van een beer, en zijn mond was als een leeuwenmuil. En de draak gaf hem zijne kracht en zijn troon en groote 8. macht. \' En een van zijne hoofden zag ik als tot den dood gewond , en zijne doodelijke wonde werd genezen; en de gansche aarde liep het beest 4. verwonderd na, \' en men aanbad den draak, omdat hij aan het beest die macht gegeven had, en men aanbad het beest, zeggende: Wie is aan het beest gelijk, en wie kan er krijg 5. tegen voeren? \' En hem werd een mond gegeven, die groote woorden en godslasteringen sprak; en hem werd macht gegeven om dit te doen 6. twee en veertig maanden. 1 En het Vs. 3. Vs. 13. H, 11. XVII: 8. — Vs. 4. II. XVIII: 18. — Vs. 5. Dan, VII; 20, 25j Oponb. XI; 2. — Vs. O. II. XVI XII: 13; Jcz. LU: 5; 2 Thess. 11:4. |
opende zijnen mond tot lasteringen tegen God, om zijnen naam te lasteren en zijnen tabernakel en hen, 7. die in den hemel wonen. 1 En hem werd gegeven tegen de heiligen krijg te voeren en hen te overwinnen, en hem werd macht gegeven over alle geslachten en natiën en talen en vol- 8. ken. \' En al de bewoners der aarde zullen hem aanbidden, zij, wier namen niet van de grondlegging dei-wereld af geschreven staan in het boek des levens van het Earn, dat 9. geslacht is. \' Zoo iemand ooren heeft, die hoore! 10. Indien iemand gevangenen maakt, hij wordt gevangen genomen; indien iemand met het zwaard doodt, hij moet met het zwaard gedood worden. Hier is de volharding en het geloof der heiligen. Vs. 7. Vs. 2. II. XII: 17, XI: 7; Dan. VU : 31.— Vs. 8. Vs. 13, 14., H. XVII: 8, 111:5, V: 13. — Vs. 0. II. 11:7. — Vs. 10. Gen. IX: 6; Jcr. XV:2; Matth. XXVI: 53; Ojienb. XIV : 13. 3. liep het beest verwonderd na, t. w. toen het zich weder vertoonde, na van zijne doodelijke wonde genezen te zijn. 4. Wie is aan het beest yelijk? Vreeselijkc tegenstelling met de taal der vromen Jez. XL: 25, XLVI ; 5, Ps. XXXV: 10, 0X111:5. 5. yeyeven, t. w. door God. Vgl. 11. XVII : 17 , en de aant. op 11. VI : l. die yroote woorden —- sprak. Men denke hier aan de verhefling van keizers tot den rang van goden, en de grootspraak over de heerlijkheid en onvergankelijkheid van liet romeinsche rijk. twee en veertiy maanden. Zie op II. XI : 2. 0. om zijnen naam te lasteren enz. Het beest lasterde Gods naam, door zich goddelijke waardigheid toe te kennen; zijnen tabernakelgt; d. i. den hemel, waarin God woont, en hen, die in den hemel wonen, d. i. engelen en gezaligden. 7. yeyeven. Zie op vs. 5. ley en de heiliyen te overwinnen. Als Nero was wedergekeerd (zie vs. 3), zou hij door gevangenschap, verbanning, marteling en dood tegen de christenen nog heviger woeden dan te voren. Vgl. H. VI: 11. 8. al de bewoners der aarde, d. i. al de heidenen. Vgl. op vs. 3. zijy wier namen niet yesehreven staan enz., d. i. zij, die niet, gelijk de christenen, tot de verwerving van de zaligheid in Christus bestemd zijn. Zie verder op II. 111:5. 1). Zie op 11. 11:7. 10. De eerste helft van dit vs. wijst op de rechtvaardige vergelding, welke Gods gerichten over de vijanden van Christus brengen zou; de tweede op den grond, hierin voor de christenen gelegen, om onder verdrukking moedig te volharden en hun geloof niet te verzaken. |
namen (Gew. t. een naam) van yodslasleriny. De bijnamon van de god de 1 ij k o, do verhevene, de groote, aan de romeinsche keizers gegeven, waren namen, die, inde oogen der christenen, God onteerden en zijnen eénigen naam verguisden.
VAN .TOIIANNES,
557
Hoofdst. XITI.
1 I. En ik /.ng een niuler beest uit de aarde opstijgen, en het luid twee hoornen, aan die vim een lam gelijk, 13.cn het sprak ais een draak. \' En de gansche macht van het eerste beest oefende liet irt voor zijne oogen, en het maakte, dat de aarde en hare bewoners het eerste beest, welks doo-delijke wonde genezen was, aanba- 13. den. \' En het deed groote teckenen, zoodat het ook vuur uit den hemel deed nederdalen op de aarde voor de 14. oogen der mensehen.\' En het verleidde de bewoners der aarde door de teekenen, die het hem gegeven was te doen voor de oogen van het beest, en door tot de bewoners der aarde te zeggen, dat zij voor het beest, hetwelk de wonde van het zwaard had en levend geworden was, 15. een beeld moesten maken. \' En hem werd gegeven aan het beeld van het beest een geest te geven, opdat het beeld van het beest ook zou spreken Vs. 11. Vs. 1. — Vs. 12. Vs. 8, H, 3. — Vs. 13, H. XVI: li; Miitth. XXIV : 24gt;; 2 Thcss. II :i); 1 Kon. XVIII: 38 j 3 Kon. I; 10, 12. — Vs. 14. Vs. 3. U. XIX: 21). 11. een ander heest, t. w. dan hot boost, dat uit do zoo opsteog (vs. 1). II. XVI; 13 on oldors do val-srJie profeet gonaanid, stolt hot \'t lougonprofotisino onder de heidenen in \'t algemeen voor, maar duidt tevens meer in \'t hijzondor do vele wigehelaars en too-venaars aan, die Nero in dienst had. 12. de (jansche macht voor zijne oogen. Dit andere boost stond zou golioel in don dienst van het eerste (zie op vs. 11), dat liet diens gansche macht ten kwade uitoefende. hel eerste heest — yen es en was, d. i. do wedergekeerde keizer Nero. Zie vorder op vs. 3. 14«. dat zij — een beeld nwsten maken. Toespeling o]) do beelden van romeinsche keizers, en dus ook van Nero, aan welke goddelijke oor bewezen word. 15. (jeyeeen. Zie op vs. 5. opdat het hee\'d zou spreken. Do heidenen wisten te verhalen van beelden, die door de macht hunner tcovonaars mot loven bezield werden en spraken. Wordt daarop door Johannes, blijkens dit vs. on vs. 13, gedoeld, denkelijk leidde hij hetgeen do heido-nen aan do macht hunner toovenaars toeschreven, uit de werking van booio geesten of van don satan zol-vou af. malen gedood werden. Men weet, dat er soms christenen tor dood gebracht zijn , omdat zij weigerden aan de beelden van romeinsche keizers goddelijke eer te bewijzen. 16. dat men. Gew. t. dat het. een merkteeken gaf. Gelijk slaven en krijgsknechten een merkteeken plachten te dragon, zoo zouden ook do aanbidders van het boost een merkteeken ontvangen, waaraan zij als zijne aanhangers zouden te kennen zijn. Waarschijnlijk dacht Johannes daarbij aan het romeinsche burgerrecht en meende hij, dat dit door Nero, als hij wederkeerde, nog ruimer zou verleend worden dan te voren, ton einde daardoor zijnon |
en maken, dat, zoovelen het beeld van het beest niet aanbaden, gedood 10. werden. \' En het maakte, dat men aan allen, aan klein en groot, en rijk en arm, en vrije en dienstknecht , een merkteeken gaf op hunne reehterliand of op hun voorhoofd, 17. en dat niemand kon koopen of ver-koopen dan die liet merkteeken had, tien naam van het beest of het getal IS. van zijnen naam. \' Hier komt de wijsheid te. stade. Wie verstand heeft, berekene het getal van het beest! Het is toch een getal vai; eeninensch, en zijn getal is (i(i(i. liet Lam vertoont zich, staande op den berg Siou mot do honderd vier en veertig duizend (vs. 1 5gt;. Engelen kondigen, de een na don ander, don b\'ïslissen-den strijd aan tusschen Christus en de hem vijandige machten (vs. 0 13), die nu werkelijk een aanvang noemt (vs. 14 20). 1. En ik zag, en zie, het Lam stond Vs. 15. II. XIV:!); Dan. 111:5, 0. — Vs. 16. II. XIV;!), II, XVI : 2, XIX : 20, XX; 4, VII;3. — Vs. 17. II. XIV : 11, XV:2. — Vs. 18. ll.XVII;!). Vs. 1. II. V ; fi, VII ; 4, !), III : 12. aanhang te versterken. 17. dal niemand kon koopen of ver koopen enz. Hierdoor zouden do christenen uit de burgerlijke samenleving als gebannen zijn. den naam van het heest enz. liet merkteeken was tweeërlei; of do naam van het beest, op de gewone wijze door lettors uitgedrukt; of het getal, dat men verkreeg, als men do getalswaarde van do letters, die don naam vormden , bij elkander optelde. In hot Grieksoh, hot Latijn en het Hebrceuwsch dienden de letters tevens tot cijfers. 18. Het is . . een getal van een \' mensch, d. i. Met dit getal wordt do naam van een mensch aangeduid. And. liet is .,, een menschengelaly d. i. een getal, gebezigd naar de wi|ze, waarop zulks onder menschou gebruikelijk is. Vgl. H. XXI: 17, Jez. VIII : 1. zijn gelat (d. i. het getal van dien mensch) is fiOO. Om den onder dit getal verborgen naam te vinden, hooft men beurtelings do getalswaarde van do grioksche, do latijnsche en do hebreouwscho lettors te baat genomen. Dat Johannes hebreouwscho lettors bedoeld heeft, is waarschijnlijk, omdat* in zijnen tijd het aanduiden van oen naam of eene zaak door letters naar hare getalswaarde juist bij do Joden gewoon was. De joodseho leeraars toch maakten veel werk van eeno soort van heilige rekenkunst (gematrie), waardoor zij meenden eene menigte verborgen aanduidingen in do Schrift op hot spoor te komen. Ook is zijn gansche boek vervuld mot voorstellingen, aan het (). T. ontleend, en maakt hij van hebreouwscho woorden ook 11. IX: 11, XVI : 10 gebruik. Eindelijk brongen do woorden Neron Cesar t met hebreeuwse he letters gnsch reven, inderdaad het getal 000 voort, en is keizer Nero juist do persoon, op wion hier (vgl. op vs. 3) gedurig go-wezen wordt. 1\'. Wat in dit Hoofdstuk voorkomt, is weder eeno soort van tusschcnbodrijf. Vgl. op 11. VII : l, X: l. |
Hoofdst. XIV. DE O F UNBARING
558
op den berg Siou, en bij hem honderd vier en veertig duizend, met zijnen naam en den naam zijns Vaders op hiinne voorhoofden geschre- 2. ven \' En ik hoorde nit den hemel een geluid als liet geluid van vele; wateren en als het geluid van een zwaren donderslag; en het geluid, dat ik hoorde, was als van eiterspe- 3. Iers, spelende op hunne citers.\' En zij zongen als een nieuw lied vóór den troon en vóór de «vier dieren en de oudsten; en niemand kon dat lied leeren dan de honderd vier en veertig duizend, de gekoehten van de 4. aarde. Dezen zijn het, die zieh met vrouwen niet bevlekt hebben, want zij zijn maagden. Dezen zijn het, die het Lam volgen, waar het ook henengaat. Dezen zijn uit de men- Vs. 2. IT. X:4, XIX : (i. V i 8. — Vs. 3. 11. V; ü, IV; 3, l-, (i; Joz. LX11 :10. — Vs. 4. Mattli. XIX : 11, 12; Opcub. Vll;17, V:i), XIV:3. — Vs. 5, Zof. 111:13; I l\'etr. 11:23; Ef. I : I. — Vs. O. 11. Vlll : 13. Xlll : 7. 1. 0/) den hery Siou. De berg Sion, waarop Jeruzalem gedeeltelijk gebouwd was en wenvuarts David de ark liad overgebracht, komt bier voor als de zetel van God, vanwaar hot toekomstig bell zal uitgaan. Vgl. Jez. 11:3. honderd vier en veerliy duizend. In dit getal (zie op 11. VII :4.) worden allen, uit do beidenen zoowel als uit de Joden, begrepen, die ten einde toe getrouw bleven en dus mede beiiooren tot do ontelbare sebare 11. VII:!). And. vinden bier dezelfden, die 11. Vil:! bedoeld worden. zijnen naam eu den naam zijns Vaders. Door deze namen droegen zij bet teeken, dat zij aan Cbris-tus en aan God toebehoorden, evenals de aanbidders van bet beest aan bun merkteekeu kenbaar waren (11. XIII : 1 (I ). Gew. t. den naam zijns Vaders. 2. hel geluid, dal ik hoorde, was als van. Gew. t. i/i- hoorde een geluid van. 3. zij, t. w. de citerspelers (vs. 2), waarbij men aan engelen kan denken. als een nieuw lied. Vroeger reeds door de oudsten aangeheven (11. V;9), was bet nu als een nieuw lied, nu de geloovigen zelve daarin de heerlijkbeid bezongen , die hun door de trouw van God en van Christus , na voleindigden strijd , ten deel viel. de vier dieren en de uudalen. Zie op 11. I V ; 0, \'l*. niemand kon dal lied leeren enz. Dat lied konden alleen zij leeren zingen, die er naar eigen ervaring hun zegelaan hechten. Vgl. op 11. 11: 17. de gekoehten van de aarde. Zie op vs. 4*. \'1\'. zich mei vrouwen niet bevle\'.l hehhen, d. i. van alle geslachtsgemeensehap zich onthouden hebben. And. achten hier onthouding van ontucht bedoeld, maagden. Benaming, in het Grieksch ook aangaande mannen gebruikt. die hel Lam volgen -- heenengaal, d. i. wier zaligheid in hun onafgebroken verkeer met Christus gelegen is. Aan deze verheerlijkten wordt bier nog iets meer toegekend dan aan de overige, Vgl. 11. Vil: 17. nil de mensehen gekocht enz. Hetgeen van alle geloovigen gebit (H. V: ü), geldt van deze verheer- |
schen gekocht tot eerstelingen voor 5. God en het Lam; \' en in hun mond is geen leugen gevonden, want zij zijn onbesmet. fi. En ik zag een anderen engel in het hemelruim vliegen, met een eeuwig evangelie, om het te verkondigen aan hen, die op de aarde gezeten zijn, eu aan alle volken en ge- 7. slachten en talen en natiën. \' En hij zeide met luide stem; Vreest God en geeft hem eer, want de ure zijns oordeels is gekomen ; en aanbidt hem, die den hemel gemaakt heeft en de aarde en de zee en de waterbronnen! 8. En een andere, een tweede engel volgde en zeide; Gevallen, gevallen is het groote Babel, dat van den wijn der drift harer hoererij al de !). volken heeft doen drinken! \' En een Vs. 7. 11. XI: 13, 18, X : Jer. Xlll : Ifi; I\'s, CXLV1 : fi; Hand. XIV:!.quot;), — Vs. 8. 11, XVI11:2, 3. lü, 21, XVI : 19; Jez. XXI: 0; Jer, LI: 7 , 8, XXV : 15, Ifi, 27, 28. — Vs, 0. Vs. 11. 11. Xlll: 12, 15. lö. lijkten in bijzondcren zin: zij zijn bestemd om nitgele-zenen onder de gezaligden te zijn, te vergelijken met de eerstelingen van den oogst, waartoe men, als de aan God gewijde gaven, het beste uitkoos. 5. leugen, Gew. t. bedrog. on hem cl. Gew. t. onbesmet vóór den troon Gods. fi. een anderen engelgt; t. w. dan die tot dusveV in dit boek vermeld waren. Vgl. op II. X : 1. in het hemelruim. Zie oj) II. VIII: 13. een eeuwig evangelie. J)e blijde boodsehap, welke deze engel te verkondigen had, was gesehreven in een boekske, dat hij in de hand hield (vgl. II. X : 2), en betrof Gods van eeuwigheid bestaanden raad omtrent de wederkomst van Christus. Vgl. H. X : 7. 7. Vreest God en geeft hem eer. Hetgeen voor de geloovigen eene blijde en vertroostende boodschap was, hield voor de ongeloovigen eene ernstige opwekking tot boete en bekeering in. Vgl. II. XI : 13. aanbidt hem, die enz., d. i. aanbidt hem, die zieh in zijne scheppende almacht geopenbaard heeft als den waren God, en dus niet het beest en zijn beeld (II. XIII:4, 15). 8. een andere, een tweede. Gew. t. een andere. Geo allen, gevallen is enz. Hetgeen weldra geschieden zou, wordt iiier, naar de wijze der profeten, voorgesteld als reeds geschied. het groote Babel. Bedoeld wordt Home, de hoofdstad van het romeinsche rijk, en hier genoemd naar de hoofdstad van het rijk, vanwaar zooveel jammeren over het oude Israfil gekomen waren; vgl. op 11. XVII: 1. Gew. t. Babel, die groote stad. dat van den wijn — heeft doen drinken. De stad Home had al de volken, waarover zij heersehte, tot blinde bewondering harer grootheid weten te vervoeren en tot navolging harer gruwelen verleid. Zij had hun dus als \'t ware wijn te drinken gegeven, om hunne zinnen lo bedwelmen; maar die wijn harer hoererij was tevens een wijn van Gods toorn, die zich in welverdiende stralfen openbaren zou (vgl. vs, 10, Hom. 1: .18). |
VAN JOHANNES.
55«)
Hoofdst. XTV.
andere, ecu dorde engel volgde lieu en zeide met luide stem: ludieu iemand liet beest en zijn beeld aim-bidt, en een merkteeken ontvangt op zijn voorhoofd of op zijne hand, 1 10. ook hij zal drinken van den wijn der gramschap Clods, die ongemengd is ingesehonken in den beker van zijnen toorn; en liij zal voor liet oog van de engelen en van het Lnm gepijnigd worden met vuur en zwavel. \' 11. Eu de rook van hunne pijniging stijgt op tot in alle eeuwigheid, en zij hebben dag eu nacht geen rust, die liet beest en zijn beeld aanbidden, en wie ook liet merkteeken van lïJ. zijnen naam ontvangt. \' Hier is de volharding der heiligen, die de geboden Gods en liet geloof van Jezus 13. bewaren. \' En ik hoorde eene stem uit den liemel zeggen: Sclirijf; Zalig de dooden, die in den lleor sterven, van nu aan! Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten van hunnen arbeid, eu hunne werken volgen achter hen. Vs. 10. 11. IX; 5, 17, XX: 10; I\'s. LXXV ;!). — Vs. 11. H. XIX; 3, IV; 8, XIV; 11; Jcz. XXXIV; 10. — Vs. 12. 11. XIIt ; 10. — Vs. 13. II, XIX. !). XXI: 5 j llcbr. IV:!), 10; 1 ïhess. IV: 10. — Vs. 14. H. 1; 13, VI: 3; Dim. Vil : 13. |
14. Eu ik zag, en zie, eene witte wolk, en op die wolk zag ik een gezeten, gelijk aan eens menschen zoon, met eene gouden kroon op zijn hoofd en eene scherpe sikkel in 15. zijne hand. \' Eu een andere engel kwam uit den tempel en riep met luide stem tot hem, die op de wolk zat: Zend uwe sikkel en maai; want de ure om te inaaijen is gekomen, daar de oogst der aarde rijp is ge- 10. worden! \' En die op de wolk zat, wierp zijne sikkel op de aarde, eu I7.de aarde werd gemaaid. \' En een an- uit dere engel kwam die in den hemel is, ook zelf met IS. eene scherpe sikkel. \' En een andere engel kwam uit liet altaar, die macht had over het vuur, en hij riep met luid geroep tot dien niet de scherpe sikkel, en zeide: Zend uwe scherpe sikkel en snijd de trossen van den wijnstok der quot;\'aarde; want zijne drui-19. ven zijn rijp! \' En de engel wierp zijne sikkel op de aarde, en hij sneed Vs. 15. 11. XI; 19; Joël 111:13; Mutth. XIII: 3!). — Vs. 16. Vs. 14. — Vs. 17. Vs. 15. — Vs. 18. 11. VI :!), Vlll ; 3, IX; 13, XVI: 7. — Vs. 10,20. H. XIX : l.\'i; Jez. LXUI ; 3. |
9. sm ander è, een der do. Gew. t. een derde. Indien iemand (-nz. Zie op II. Xlll ; 12, 14, 10. 10. ook hijy t. w. ovenals Babol (vs. 8). ongemengd. Oudtijds werd do wijn, tot vorm in- doring van zijno kracht, doorgaans niet water gemengd. Dat de aanbidders van het beeld onyemengden wijn zouden drinken, beteekent, dat Gods toorn in onverminderde kracht op hen zou neerkomen. voor het oog hel Lam, Daardoor dat de engelen en Christus, dien zij verguisden, hunne pijniging aanschouwden, zou hun lijden v erzwaard worden. Vgl. II XI; 12, Luc. XVI: 23, 2k de engelen, Gew. t. de heilige engelen, met vuur en zwavel. De pijnigingsmiddelen der hel. Vgl. II. IX; 17, XX: 10. 11. de rook van hunne pijniging y d. i. de rook van het vuur en de zwavel, waarmee zij gepijnigd werden. Vgl. vs. 10. geen rust, d. i. geen verademing. 12. Uier is enz., d. i. Hierin is de grond gelegen voor enz. Vgl. op II. XIII; 10. die, Gew. t. Uier zijn zij, die, het geloof van Jezusy d. i. het geloof, waarvan Jezus de bewerker is. And. het geloof in Jezus, Vgl. op Kom. 111:22. 13. De vertroostende waarheid, dat zij, die in gemeenschap met Christus stierven, van nu aan zalig waren, moest in het belang van de gedurig bedreigde en ten doode toe vervolgde geloovigen in schrift gebracht worden. Vgl. II. XIX :0, XXI: 5. van nu aan.\' /Mg zouden zij van nu aan zijn, omdat Christus nu weldra zou wederkomen en er dus voor hen geen oponthoud in de sombere verblijven van het dondenrijk, tusschen den tijd van hun sterven en |
dien van \'s I 13. Ja, zegt de Geest enz. Ter bevestiging van het onmiddellijk voorafgaande laat Johannes door den Heiligen Geest, die in hem was, eene plechtige instemming volgen, en noemt hij de reden, waarom de in Christus gestorvenen zalig mochten heeten. hunne werken volgen achter hen. Al wat zij in den strijd des levens hadden gedaan en geleden, zou voor hen voortduren in het loon, dat er aan geschonken werd. 11\'. Christus wordt hier voorgesteld als rechter over de ongeloovige bewoners der aarde (vs. C). Vgl. 11. 1:7, en zie op H. VI: 2. eene scherpe sikkel. Zie op vs. 13. 15. een andere engel. Zie op vs. 0. kwam uit den tempel, ten teeken, dat hij een bevel overbracht van hem, die in den hemelschen tempel woont. Vgl. vs. 17, H. XI : 19. de ure om te maaijen is gekomen enz. Het gericht van Christus over de goddeloozeu (zie op vs. 2U) wordt hier voorgesteld onder het beeld van een graanoogst, en vs. 18, 10 onder dat van eene wijnlezing. De ure, door God voor dat gericht bepaald en tevens door de goddeloosheid der menschen aangebracht, was nu gekomen. 17. ook zelf, evenals Christus (vs. 14). 18. Dat de hier vermelde engel komt uit het hemel-sche altaar en macht heeft over het vuur des altaars, duidt aan, dat de nu te voltrekken strafoefening de verhooring is van de gebeden der martelaren onder hot altaar (II. VI ;ü, 10). Vgl. II. VIII: 3, 5, I\\:I3, XVI: 7. snijd de trossen enz. Zie op vs. 15. zijne druiven. And. lez. de druiven der aarde. wederkomst, zou noodig zijn. |
HoofJst. XTV.
tien wijnstok fier aarde, en hij wierp liet in den grooten persbak van den 20. toorn Gods. \' Eu de persbak werd buiten de stad getreden, en uit den persbak kwam bloed tot aan de toornen der paarden, zestienhonderd stadiën ver. Zeven engelen ontvangen zeven seiuilen, gevuld met tie zeven laatste plagen, wasirmede het oordeel Gods zal voleindigd zijn. 1. En ik zag in den hemel een ander teekeu, groot eu wonderbaar; zeven engelen, die de zeven laatste plagen hadden; want met deze is de 2. toorn Gods voleindigd. \' Eu ik zag als eene glazen zee, met vnnr gemengd, en de overwinnaars van het beest en van zijn beeld eu van het getal vau zijnen naam, staande aan de glazen zee, met citeren Gods. 3. Eu zij zongen liet lied vau Mozes, den dienstknecht Gods, eu het lied Vs. 1. H. XU ; 1, 3, VIII : 2, X : 7. — Vs. 2. H. IV : 0, XIII; 15-17, V;8, XIV:2. — Vs. 3. Kxod. XIV; 31; I\'s. CXI ;2, CXXX1X ; 14., CXLV : 17; Jer. X;7; Openb. XVI;7,X1X:2. 20. Jnliamios vcrwaclitte, dat Christus bij zijne wederkomst huilen de stad, d. i. onder de muren van Je-ruzalem, eene groole overwinning over zijne vijanden behalen zou. In de stroomen bioeds, daarbij vergoten, zouden de paarden tot aan den hals toe waden, en heinde en ver zouden die stroomen zich verspreiden. Ygl. 11. XVI: 12-10, XVII ; 12-H, XIX; 11 19. seslienhonderd stadiën ver, d. i. meer dim vijftig uren gaans. 1. een ander leeien, d. i. weder een ander zinnebeeld dan de tot dusver vermelde. Vgl. op II. XII; 1 teren engelen enz. Reeds hier geefl. Johannes den hoofdinhoud op van het gezicht, dat hij eerst later (vs. fl II. XVI; 21) in zijne bijzonderheden beschrijft. Vgl. op H. XI1; 0. (/e zeeen laalsle plagen. Zooals uit de nadere beschrijving dezer plagen, II. XVI, blijkt, behoorden ook zij, evenals die, welke voortkwamen uit de opening van de zes eerste zegels 111- VI) en de /.es eerste bazuingeluiden (II. VUl, IX), tot de jammeren, die het eindoordeel onmiddellijk zonden voorafgaan. mei drze is de. Umrn Uudi voleindigd, t. w. voor zoover die toorn zich iu die plagen openbaren zou. 2. eene glazen see, mei vnnr gemengd. Aanduiding van de samensmelting van Ciods reddende liefde en oordeelemie gerechtigheid, /.ie verder op II. IV ; ö. de overwinnaars enz. Wel was de overwinning nog niet behaald, maar zij zou het weldra zijn. Vgl. II. XII; 11, XIV ; 13, en zie verder op II. XIII; 3, li-, IS. ran het (jelal. Oew. t. van zijn merkteeken, hel gelul. rileren Ouds, (I. i. citers, alleen ter eere tiods bespeeld. |
des Lams, zeggende: Groot eu wonderbaar zijn uwe werken, HeeïeGod, Almachtige! rechtvaardig en waarachtig uwe wegen, Kouiug der volken! 4. Wie zou uwen naam, o Heer! niet vreezen en verheerlijken? Want gij zijt alleen heilig; want al de volken zullen komen en u aanbidden, omdat uwe gerichten openbaar zijn geworden. 5. En daarna zag ik, eu in den hemel ging de tempel van den taberna- (1. kei der getuigenis open, \' en de zeven engelen, die de zeven plagen hadden, gingen uit den tempel, bekleed met rein glinsterend linnen, en aan de borst omgord met gouden 7. gordels. 1 Eu een uit de vier dieren gaf aan de zeven engelen zeven gouden schalen, vol van den toom van God, die leeft tot in alle eeuwigheid. 8. En de tempel werd vervuld met den rook nit de heerlijkheid Gods en uit zijne kracht; en niemand kou den tempel ingaan, totdat de zeven pla- Vs. 4. Jer. X;7. l1s. LXXXVl;!). — Vs. 5. II. XI; li); Hand. VII ; 44. — Vs. 6. Vs. I, II. XIX; 8, I : I3. — Vs. 7. II. IV:fi. — Vs. 8, Kxod. XL: 3i«, 35; l Kon. VIII : II; Jez. VI : k 3. hd lied vau Mozes — des Lams. Zij hadden dit lied geleerd van Mozes en van Christus, als door wie beiden Gods hoede over de zijnen en Gods gerichten over de goddeloozen openbaar werden. rechtvaardig — uwe wegen, d. i. uwe leidingen niet het nienschdom zijn op recht en waarheid gegrond. Koning der volken! Gew. t. Koning der heiligen! 4. uwen naam. . . niet vreezen en verheerlijken. Gew. t. u viel vreezen .. . en uwen naam verheerlijken. 5. de tempel getuigenis, d. i. de tempel, waaruit de tabernakel der getuigenis bestond. Vgl. II. XI ; 19, en zie op Hand. VI 1:44. fi. gingen uit den tempel. Johannes zag dus die engelen eerst nn. Vgl. op vs. 1. hekleed gouden gordels. Vgl. II. I : 13 en de aant. aid. 7. Dat een van deze vertegenwoordigers der gan-sche bezielde schepping (zie op II. IV :0) aan de engelen hunne schalen toereikt, duidt aan, dat de pla gen, in die schalen vervat, zich over alle schepselen der aarde zouden uitstrekken. Vgl. op II. VI: 1. schalen, vol van den toorn van God. Goüs toorn, die zich openbaren zou in de plagen, welke na het uitgieten van iedere schaal ontstaan zouden, wordt hier, in koene beeldspraak, als iets stoffelijks, waarmee die schalen gevuld waren, voorgesteld. 8. met den rook — zijne kracht, d. i. met een damp, die van Gods heerlijkheid en kracht uitging en aanduidde, dat Gods kracht zich nu werkzaam zou be-toonen. Vgl. Jez. VI : 1-, Exod. XL : 34. niemand kon den tempel ingaan enz. Gedurende de werking van Gods toorn in de beschikking van de zeven plagen zou het zelfs voor de hemellingen gevaarlijk zijn, Gods nabijheid te zoeken. Vgl. Exod. XIX: 21, Jez. VI : 5. |
VAN .IOIIAN.\\rI\'S
T-Toofdst. XVT
gen van de /even engelen zouden voleindigd zijn. Achtoroonvolgons giotcm do zeven engelen Imnne schalen op do aarde uif. lt;mi veroorzaken daardoor allerlei strafgeriehten. 1. En ik lioorde eene luide stem uit den tempel zeggen tot de zeven engelen : Gaat heen en giet de zeven schalen van den toorn Gods uit op de aarde! 2. En de eerste ging heen en goot zijne schaal uit op de. aarde, en er kwamen kwade en booze zweren aan de menschen, die het merkteeken van het beest hadden en die zijn beeld aanbaden. lt;3. En de tweede goot zijne schaal uit in de zee, en zij werd bloed als van een doode, en alle levende ziel in de zee stierf. 4. En de derde goot zijne schaal uit in de rivieren en in de waterbron- 5. nen, en zij werden bloed. \' En ik hoorde den engel der wateren zeggen : Gij Heilige, die zijt en die Vs. 1. H. XV ; 1, 5, 7. — Vs. a. Exod. 1X : 0 11; Dent. XXVTIT :35; Openb. XIII : 17. 15. — Vs. 3, H. Vlll; 8, 9; Exod. Vil: 20. — Vs, 4. il. VIII : 11, XI : 6. — Vs. 5. 11. 1;.!., 8, XI : 17. — Vs O H. VI ; 10, XVII : (i, XIX;3, lil : 1. eenc luide slem uit den tempel. Men denke aan de stem van God zelven. Vgl. H. XV : 8. de zeven schalen ran den toorn Gods. Zie\' op H. XV ; 7. 3 11. De drie eerste plagen en de vijfde hehben eenige overeenkomst met sommige van de egyptisehe, zoo ook met de vier plagen, 11. VIII ;7 12 vermeld; maar zij zijn niet, gelijk deze, tot een derde deel beperkt. 3. die het merkteeken aanbaden. Zie on H XII l: 16 ,14. li. de tweede. Gew. t. de tweede engel. Zoo ook de derde engel, de vierde en oei enz. (vs. 3.4.8.10 13,17). bloed als van een doode, d. i. geronnen en tot bederf overgaand bloed. 5. den engel der wateren, d. i. den engel, die over de wateren gesteld is als beschermengel. Vu\'l. Dan. X: 13, 31 , XII ; l. Heilige waart. Gew. t. die zijt en die waart en de Heilige. rechtvaardig zijt gij. De rechtvaardigheid van Gods oordeelen komt te duidelijker nit, nu juist deze engel haar lovend erkent. Gew. t. rechtvaardig zijt gij, o Heer! 0. van heiligen en profeten. Zie op H. XI : 18. hehben zij vergoten, t. w. de aanhangers van het beest. Vgl. vs. 3. 7. het altaar. Dit sprak als uit naam van de |
waart, rechtvaardig zijt gij, dat gij 0. dit oordeel geveld hebt; \' want het bloed van lieiligen en profeten hebben zij vergoten, en bloed licht gi j hun te drinken gegeven; zij zijn het 7. waardig! \' En ik boorde het altaar zeggen: .Ta, Heen God, Almachtige! uwe oordeelen zijn waarachtig eu rechtvaardig. X. Ku de vierde goot zijne schaal uit over de zon, en haar werd gegeven de menschen met vuur te blakeren. \' !). En door groote hitte werden de mensehen geblakerd, en zij lasterden den naam van God, die de macht had over deze plagen, en zij bekeerden zicli niet, om hem eere te geven. 10. Eu de vijfde goot zijne schaal uit over den troon van het beest; en zijn koninkrijk werd verduisterd, en zij verbeten hunne tongen van pijn, \' 11. en zi j lasterden den God des hemels van wege hunne pijnen en van wege hunne zweren, en bekeerden zich niet van hunne werken. 1~. En de zesde goot zijne schaal uit over de groote rivier, den Eufraat; en haar water droogde op, opdat de Vs, 7. II. XIV; IS, XV; 3, X1X;2. —Vs. 9. Vs 11, 21, H. XI .13, — Vs. 10, II, XIII ;2; Exod. X ; 21, 22. — Vs, 11, Vs, !), 21, 2, II, IX; 20 V 12, U. IX ; 14; Jez. XI ; 15, I(i, martelaren, wier zielen om wraak geroepen hadden, Vgl, II. VI:!), 10, Gew. 1. ren andoren (engel) uit hrl altaar. 7. waarachliy rn rcchtvaarduj. Zie op 11, XV ; 3. 8. Evenals de /.ee (vs. 3), de overige wateren (vs. 40 en de lucht (vs. 17), werd ook de zon tot een middel, om fJods toorn te doen gevoelen. gegeven. Zie op H. VI; 4. !). zij laslerden enz, Vgl. vs. 11,21, en de aant. op II, XI ; I 3, deze plagen. Hier wordt ondersteld, dat de plagen zoo snel op elkander volgden, dat, als er eene nieuwe kwam, de vorige nog voelbaar waren, 10. mur den troon ran hd heest. Vgl, 1I,X11I ; 2. zijn koninkrijk, d, i. het romeinsehe rijk, Vgl. op 11, XU1 ; I. zij verhelen hitnne longen van pijn. liet akelige der duisternis maakte lien voor do pijnen, die zij leden, te gevoeliger. Vgl. op vs. !). 11. van wege hunne zweren. Bij deze vijfde pliuig duurde dus do eerste nog voort. Vgl, op vs, !). 12. over de groote rivier, den linfraal. De Eufraat, waaraan Hahol lag, stroomde door de landstreek , vanwaar men inccnde, dat Neio zou wederkomen, om togen Home en togen Christus on zijno goloovigon te strijden, Vgl. op II, XIII; 3. haar water droogde op, znodat do rivier als tot oen gebaanden weg word. |
lloofdst. XVI. DE OPENBARI \\T(i r,fi2
weg bereid zou zijn voor de koningen , die van den opgang der zon 13. zouden komen. \' Kn iilt; zag uit den mond van den draak, en uit den mond van liet beest, en uit den mond van den valsclien profeet drie onreine geesten als kikvorsehen; 14. want bet zijn booze geesten, die teekenen doen, welke, uitgaan tot de koningen der geheele wereld, om lien te verzamelen tot den krijg van dien grooten dag van God , den Alinaeb- 15. tige. —\' /ie, ik kont als een dief; zalig bij, die waakt en zijne kleederen aanhoudt, opdat hij niet naakt wandeleen men zijne scbaamte zie! ifi. En zij verzamelden hen op de plaats, die iii quot;t Ilebreeuwsch genaamd wordt I larmiigedon. 17. i\'iii de zevende goot zijne schaal nit over de lucht; en van den tempel, van den troon, ging eene luide stem uit, die zeide: Het is geschied I Vs. 13. U. XII ;3, Xin : I , 11. — Vs. 14. II. Xlll : 13 II\', XVII; 13 14. XIX ; 19. — Vs. 15. Tl. Ill; 3, 18; I Thcss. V:3, k — Vs. 10. Va. lij Iticlit. V : 10; Znclt. XII : II. 12. de koningen, die. komen. Mnn donko aan do koningen, dio, naar do vorwaebting van Johannos, don wodorgokoordon koi/.or Noro (zio op II. XII 1:3) tor zijdo Koudon staan bij zijnon strijd, oorst logon Romo (H. XVII : 10), daarna togon Christus (II. XVII: 12 14, XIX: 11 21). 13, I k Hotgcon in vs. 12 als hot uitvlooisol van Gods raad aangomorkt wordt, komt hior voor als, in zijn naaston oorsprong, hot govolg van do kunston dor ovorrodirig, aangowond door don draak, hot hoost on don valsohon profoot (vgl. op II. X11 : 3 , XI11 : 3 , 11) on liior zinnobcoldig voorgostold als drio boozo gooston, dio uit hunnon mond kwamon on do godaanto haddon van walgolijko kikvorsohon. Ik die ie eken en doen t ton oindo daardoor do koningen to vorloidon. Zio hotgoon volgt, on vgl. II. XIII: 13, Ik de koningen der geheele wereld. Dozolfdon als do koningon van vs. 12. Zio do aant. aid. om hen le vevsamelen 0117,. Ilior wordt godoold op don strijd, dien zij onder do muren van Jeruzalem togon Christus zouden vooron, on die, door hunne geheele nederlaag, voor bon do grooto dag van (ïods goricht zijn zou. Vgl. op II. XIV: 20. 15. Kono tusschengovoogde wnarsehuwing en opwekking, waartoe do vermelding van don dag dos goriohts (vs. l i) aanleiding gaf. Vgl. II. XX 11 : 7 , 12 , 111 : 3, 18. zijne klrederen aanhoudt, d. i. zich er niet van ontdoet, gelijk oen die zich to slapen logt. Vgl. II. 111:18 en do aant. aid. 10. zijgt; t. w. do drio boozo geesten (vs. 13, I k). Üarmdgedon, d. i. berg van Mdgedon, of Me-giddo. Megiddo is do naam eonor plaats in do vlakte van .lisroöl, waar do Israölioton oeno volkomone over- |
18. En er kwamen bliksemstralen en geluiden en donderslagen, en er ontstond eene groote aardbeving, zooals er niet geweest is, sedert er een meuseh op aarde was, zulk eene Üt. aardbeving, zóó groot. \' Kn de groote stad geraakte in drie deelen, en de steden der volken vielen. Kn aan het groote Hahel werd voor God gedacht, om haar den beker te geven van den wijn der gramschap zijns \'20. toorns. \' Kn alle eiland vlood, en 21. hergen werden niet gevonden. 1 Kn groote hagel, zwaar als een talent, viel uit den hemel op de inenscheu, en de mensehen lasterden God van wege de plaag des hagels; want zijne plaag was zeer groot. HOOFDSTUK Wil. Kon dor zeven engelen toont aan Johannos eene vrouw, zittende op oen scharlakenrood boost (vs. 1 fi). Vs. 17. Vs. 1, II. XXI — Vs. 18. II. IV: 5, V111 : 5, XI : H), 13. — Vs. 19. 11. XIV:8, IC, XVIII : 5; .lor. XXV: 15. — Vs. 20. II. VI : I k — Vs. 21. Vs. ö, II, II. XI : M); Exod. IX: 23, 2k winning op do voreonigdo kanaaniotisoho koningen behaalden (Richt. V : 1!) 21). Naar dat Megiddó wordt do plaats genoemd, waar do koningen zich tot den strijd togon Christus verzamelen zouden, omdat die plaats voor hou als eon tweede Megiddo worden zou door de nederlaag, dio hen wachtte (vgl. op vs. 14); on Megiddo heet hior oen herg, misschien omdat borgen oen zinnoboold zijn van vastheid en van hulp uit don hoogc (vgl. Ps. (quot;XXI : 1 , CXXV:2). (Jew. t. Armageddon. 17. over de luehl. Zie op vs. 8. van den tempel. Cow. t. van den tempel des hemels. ging eene tuide stem uit. Zie op vs. I. tiet is geschied! t. w. al wat don zeven engelen bevolen was (vs. I). Vgl. II. XXI : 0. 18. Evenals II. XI : 11), wijzen do bliksemstralen enz. op hot oindoordool, dat nu komen zou; maar, gelijk in II. XII dat oindoordool nog niet bosehroven wordt, zoo ook hior niet in hotgoon onmiddollijk volgt. eene groote aardbeving enz. Rome (vs. 19) zou dus door oeno vool zwaarder aardbeving gotrotTon worden dan Jeruzalem (II. XI : 13). I!). de groote stad... het groote Bahel. Zio op 11. XIV : 8. geraakte in drie deelen. Er word zóóveel van do stad verwoest, dat hotgoon overig bleef drio afdeelin-gon vormde, door groote, mot puinhoopen gevulde tus-sohenruimton van elkander gescheiden. de steden der volken vielen. Ook over de andere steden van hot romoinscho rijk zou do aardbeving zioh uitstrekken. om haar den beker te genen enz. Vgl. 11. XIV : 10 on de aant. aid. 21. ern talmt. Een gewicht van omtrent zostig pond. |
• rinoftlst. XVIT.
\' i\' v,\'r^\'a\'1\' \'lem daarna, uilt;\' die vrouw fill dat liecsf zijn {vs. 7 18). 1. Eu er kwam een van dc \'/even engelen met dc zeven schalen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom! ik zal n hot oordeel tooucii van de groote hoer, die zit aan dc S. vele wateren, \' met welke de koniü-gcn der aarde hoereerden, en van den wijn harer hoererij werden de 3. bewoners der aarde dronken. \' Rn hij voerde mij ia den geest weg naar eene woestijn. En ik zag cene vrouw , gezeten op een scharlakenrood beest, dat vol was van de namen van godslastering en zeven hoofden en tien 4. hoornen had. \' En de vronw was bekleed met purper en scharlaken, versierd met goud en edelgesteente en paarlen, en zij had in hare hand een gouden beker, die vol was van gruwelen en van de onreinheden van 5. de hoererij der aarde; \' en op haar Vs. 1. II. XV; 1, XXI ;!); Jnr. LI : 13. — Vs. 2 H. XVIII: 3, !). XIV : 8; Jpz. XX1II;I7; Nah 111 ; 4. — Vs. 3. II. XXI ; 10, XIII : 1, |
voorhoofd stond een naam geschreven , eene verborgenheid : liet groote Habel, de moeder van de hoeren en 0, van de gruwelen der aarde. \' En ik zag de vrouw dronken van het bloed der heiligen en van het bloed der geluigen van Jezus; en toen ik haar zag, verwonderde ik mij met groote 7. verwondering. \' Kn de engel zeide tot mij: Waarom verwondert gij n? Ik zal ii de verborgenheid zeggen van de vrouw en van het beest met de zeven hoofden en de tien hoor- 8.nen, dat haar diaagt. \' Tiet beest, dal. i^ij gezien hebt, was er en is er niet, en het znl uil den afgrond opstijgen en ten verderve varen; en de bewoners der aarde, wier namen niet vim de grondlegging der wereld af in het boek des levens geschreven staan, zullen zich verwonderen, als zi j zien, dat het beest er was en er !•. niet is en er zijn zal. \' Ilier komt het verstand, dat wijsheid heeft, te Vs. 4. II. XVIII : Ui; EzpcIi. XXVIII ; 13; .lor. I I : 7. — Vs. 5. II. XIV; 8. — Vs. O. U. XVIII ■ 21\'. 11 ; 13, VI ; 9. — Vs. 7. Vs. 3. — Vs. 8. Vs. II, II. XIII ; 8. — Vs. O. II. XIII ; 18. 4. fa ourcmhefaii drr nnn/c. flew. t. fa on-reinheid harer hoererij. 5. eene verborgenheid^ d. i. eon naam met eon verborgen zin. Dit wordt er bijgevoegd, omdat in hot volgende niet de eigenlijke naam dor stad vermeld wordt, maar een naam, die haar aanduidt naar don geest, die haar bozioldo. Vgl. II. XI; 8, XVI : 10. het (jroole Ha hel. Zie op II. XIV; 8. dc moeder der aarde. Onder hot boold ooner zodolooze moedor, in haar ontuchtig loven door hare dool iters nagevolgd, wordt hior gewezen op den vor-derlolijken invloed, dien do hoofdstad Home op do andere steden van liet romeinsoho rijk uitoefende Viri II. XIV ; 8 , XVI : 10. 0. dronken nan hel hloed der heiligen. To Rome waren, nog niet lang golodon, vele christenen op bevel van keizer Nero tor dood gebraoht. heiligen ... getuigen eau tlezus. Misschien heeft men bij do eersten te donken aan obriston-martolaron in |t algemeen, en bij do faatston aan zulken onder hen in\'t bijzonder, die openlijk getuigenis aangaande Jezus hadden afgelegd. Vgl. II. If : f.\'i. verwonderde ik mij. Johannes begreep nog niet wat hetgeen hij zag betookende. Zie vs. 7. 7. de verborgenheidgt; d. i. do verborgen hetookonis. Vgl. op vs. 5 en II, I ; 20. S. was er en is er niet, en het zal., ten verderve varen (Gew. t. en het . . vaart ten verderve). Uit vs. 11 blijkt, dat hetgeen hier van hot boost gezegd wordt, eigenlijk een zijner zeven hoofden geldt Zie vorder de aant. aid. wier namen niet geschreven staan. Zio op 11. Xlll ; 8. en er zijn zat, t. w. als aobtsto keizer. Zie op vs. II. Gew. t. hoewel het is, |
36*
lijke heerschappij (vs. 18) on van bloedvergieting (vs. 6).
504
IToofrlst. XVn.
stade. De zeven hoofden zijn zeven 10. bergen, waar de vrouw op zit. \' Ook zijn liet zeven koningen; de. vijf zijn gevallen, de oene is er, de andere is nog niet gekomen, en wanneer bij komt, moet bij maar een 11. korten tijd blijven. \' Kn bet beest, dat er was en er niet is, is ook zelf de achtste, en bet is van de zeven, 13. en vaart ten verderve. 1 Rn de tien hoornen, die gij gezien hebt, zijn tien koningen, welke nog geen ko-ivingschai) ontvangen hebben; maar met het beest ontvangen zij macht als 1 .\'5. koningen voor ééne ure. \' Dezen hebben eenerlei zin, en hunne kracht en macht geven zij aan het beest. 14. Dezen zullen tegen het Dam krijg voeren, en het Lain zal ben over- Vs. 11. Vs. S. — Vs. 12. Vs. ;i, II. XIII XII :»! Dan. VII :2i. — Vs. 13, 14. II. XVI : 13, 14, Ifi, XIX : IS \'21 . KI. 9. zijn xp.ncn hrryrn on/.., d. i. duiden do zevon bergen aan, waarop do stad gebouwd is. Komo lag op zeven heuvelen, waarom* het wol eens do st-ad dor i.o von heu v e 1 e n genoemd werd. 10. zcocn koniiKjrn. Bedoeld zijn zovon ronieinsehe keizers, hier naar grioksch spraakgebruik hmmym genoemd. Vgl. 1 Pel r. I I : 13. de, vijf zijn g co allen, d. i. gestorven: Augustus, Tiberius, Caligula, Claudius on Nero. dr. ccne. is rr, t. w. Galba, do zesde keizer, die regeerde, toen Johannes de Openbaring schreef. dr andere is nor/ niet gekomen, t. w. do zevende. Daar Galba, toen hij keizer werd, roods oud en afgeleefd was en zijn troon hom bovendien door meer dan (\'\'u mededinger betwist werd, was er alleszins grond om te verwaehton, dat hij spoedig door oen and ^r zou vervangen worden. wanneer hij komf blij ren. De roden, waarom Johannes meende, dat de zevende keizer, die nog komen moest, slechts korten lijd rogeoren zou, was gelegen in zijne verwachting, dat Nero sjioodig wederkomen en zich op nieuw van do regoenng moester zou maken. Zie verder op vs. II. 11. hel beest) dal er niel is. Men donke aan keizer Nero, die hier, ovenals vs. 8, mot hol boost vereenzelvigd wordt (zie op II. XIII : 3). Vroeger was hij geweest, t. w. toen hij keizer was; maar in den tijd, toen Johannes zijn boek sciiroef, was hij n i o t. is ook zelf de a\'\'hl sir, en hel is ran de zenen. Nero was een van de zeven y daar hij de vijfde ronieinsehe keizer was geweest (vgl. op vs. 10); doel» hij zou ook do arhlsle zijn, t. w. als hij, uit hot Oosten wc dergekeerd, do regeering op nieuw aanvaard had. Vgl. op II. XIII : 3. rn raart Irn nrrdrroe. Johannes laat dit als iu éénen adem op hot voorgaande volgen, omdat hij verwachtte, dat Nero, op nieuw keizer geworden, zich zclven spoedig te gronde zon richten door een strijd, tegen Christus ondernomen. Vgl. op vs. 12 10. |
13 10. De verwachtingen, die hier te grond liggen, zijn deze: Tien legorhoofdon, door don weder-winnen — want het is een heer der heeren en een koning der koningen — en de geroepenen en uitverkorenen en getrouwen, die met hem zijn. 15. En hij zeide tot mij: De wateren, die gij gezien hebt, waar de hoer zit, zijn natiën en scharen en volken Ifi. en talen. \' En de tien hoornen, die gij gezien hebt, en liet beest, dezen znilen de boer haten , en haar beroofd maken en naakt, en haar vleesch eten en haar met vuur verbranden. 17. Want God heeft hun in het hart gegeven naar zijnen zin te doen en naar eenerlei zin te doen, en hun koningschap aan het beest te geven, totdat de woorden Gods volbracht 18. zullen zijn. \' En de vrouw, die gij gezien hebt, is de groote stad, die Vs. 13. Vs. 17. — Vs. 15. Vs. 1, II. V;0. — Vs. 10. II. XVIII ; 8; Midi. 111:2, a, —Vs. 17. Vs. 13, II. X :7. — Vs. 18. II. XVI: 1!), XVIII: 18. gokoerden Nero lot den rang van koningen verhoven, zouden, onderling eenstemmig, mot al hunne macht hem ten dienste staan (vs. 12, 13). Onder zijne aanvoering zouden zij mot hunne krijgsbenden togen Rome optrekken en door golioole verwoesting de stad, die tegen hem was opgestaan (vs. 16), tuohtigon. Maar als zij daarna, aan het hoofd van wellicht nog talrijker bendon, hom volgden tot onder de muren van Jeruzalem, om daar togon Christus te strijden, die dan op aarde zou zijn wedergekomen, zouden zij mot hunne heirlojfors te gronde gaan, daar Christus, aan hot hoofd zijnor getrouwen, hun oene volkomen nederlaag zou toebrengen (vs. 11«). Vgl. op 11. Xlll:3, XIV: 20. 12. mei hel heest ontvangen zij enz., t. w. van Ood, i die dil zoo lieschikt. Vgl. vs. 17. voor ééne ure, d. i. voor zoor korten tijd. Hun koningschap toch zou niet standliouden; zie vs. H\'. It. die met hem zijn, d. i. de christenen, die hel heirloger van Christus zouden uilmaken (vgl. II. XIX: M^IO), en hier geroepenen, t. w. tot hot heil in Chi\'D.lus, en uitverkorenen (zie op Matth. XX: 10) en (felronwen genoemd worden. 15. De wateren zit. Zie op vs. 1. zijn natiën talen, d. i. duiden al de volken aan, waarover Home licorscht. Vgl. op II. XIII : 3. 10. dr tien hoornen en het heest. Cow. T.. de tien hoornen, dir gij op hel beest gezien hebt. haar met vuur verbranden. Gelijk bij het voorgaande het beeld der ontuchtige vrouw, zoo ligt hier het beeld van do stad, welke zij aanduidt, te grond. Vgi. II. XVIII : 8 , 18. 17. Do zin is: In hetgeen die koningen doden, ten einde aan Nero wraak over Homo te verschaffen, waren zij de werktuigen van Gods oordeel over de stad , die de maat barer gruwelen had vol gemaakt. naar zijnen zin, d. i. naar don zin van het beest. de woorden Gods, d. i. al wat God in dit boek aangaande de gebeurtenissen der toekomst heeft aange* kondigd. Vgl. II. 1:2. 18. Zie op vs. 1. |
Hoofdst. XVUI.
hot knnmgsclmp hcci\'t over de kouin-gcu tier aavdc. Een engel verkoiuligt den val van de groote stad Babel (vs. I 3). Klaaglied daarop, met vermelding van hare voormalige grootheid en hare snoode gruwelen (vs. 4 20). Ken engel wijdt haar ten verderve (vs. 21 24.). 1. Daurua zag ik ceu aiulercn engel uit den hemd nederdalen, en hij had groote macht, en van zijne heerlijk- 2. heid werd de aarde verlieht. \' En hij riep met krachtige stem , zeggende : Gevallen, gevallen is liet groote 15a-l)el, en het is eene woonstede geworden van hooze geesten, en eene verzamelplaats van alle onreine geesten, en eene verzamelplaats van alle on- •\'5. rein en gehaat gevogelte; \' want van den wijn der drift harer hoererij hebben alle volken gedronken, en de koningen der aarde hehhen niet haar gehoereerd, en de kooplieden der aarde zijn rijk geworden van de kracht harer weelderigheid. 4. Eu ik hoorde eene andere stem uit den hemel zeggen ; Gaat nit van haar, mijn volk! opdat gij niet met hare zonden gemeenschap hebt en opdat gij van hare plagen niet ont- 5. vangt; \' want hare zouden reikten tot aan den hemel, en God heeft aan (!. hare ongerechtigheden gedacht. \' Ver- Vs. 1. II. X: 1. — Vs. 2. II. XIV : Jcz.XXl ; 1). XIII : 21, 22, XXXlVrlü, U. — Vs. 3. 11. XIV; 8, XVII: 2; Niili. ] II ; 4.. — Vs. 4. Jer. 1,1; fi, 45; Je/,. XLVIII:2(); (Jen. XIX; 12, IS; 2 Kor. VI ; 17. 18. df.\' koninyen der aarde. B(;doei(i 7.1 jn niet de tien koningen, vs. 12 vermeld, maar in \'t algemeen de grooten en machtigen in het romeinsche rijk. Vgl. vs. 2 en de aaut. aid. 1. een andoren engel^ t. w. dan die 11. XVI1 : 1 , 7,15 voorkomt. van zijne heerlijkheid oer Held. Vgl. ll.X: 1. 2. mei krachliye stem. Gew. t. kraehliy, met luide a tem. Gevallen helyroote Babel. Zie op II. XIV : 8. 3. van den wijn gehoereerd. Zie op 11. XIV ; 8 , XVII: 2. \'!\'• eene andere stem uit den hemel. Men denke :ian de stem van een engel, die in den naam van God sprak. Gaat uit van haar enz. De christenen moeten do stad nog bijtijds verlaten, om in de straf harer zonden niet te deelcn. 5. rflle/en. Gew. t. volgden. 0. Dit wordt gezegd tot hen, die de werktuigen |
geldt haar, evenals zij vergolden heeft, en geeft het dubbele naar hare werken; schenkt haar den beker, dien zij ingeschonken heeft, dubbel 7. in. \' Naarmate zij zieii zelve verheerlijkt en in weelde gebaad heeft, geeft haar naar die mate pijnigingen rouw; want zij zegt in haar hart: , Ik zit als koningin, en weduwe ben ik niet, en rouw zal ik niet zien. \' cS. Daarom zullen op éénen dag hare plagen komen, dood en rouw en honger, en met vuur zal zij verbrand worden; want sterk is de HeereGod, i\'. die haar geoordeeld heeft. \' En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd en zieli in weelde gebaad hebben, zullen weenen en weeklagen over haar, wanneer zij den 10. rook van haren brand zien, \' en uit vrees voor hare pijniging van verre staande zeggen: Wee, wee n, groote stad {{abel, sterke stad! want in één uur is uw oordeel gekomen. \' 11. Eu de kooplieden der aarde weenen en treuren over haar, omdat niemand hunne lading meer koopt, \' lii. lading van goud, en van zilver, en van edelgesteente, en van paarlen, en van lijn lijnwaad, en van purper, en van zijde, en van scharlaken, en allerlei welriekend hout, en allerlei voorwerpen van elpenbeen, en allerlei voorwerpen van liet kostelijkst hout en van koper en van ijzer en van Vs. 5. II. XVI ;U); Jor. LI;!); Har. 1X;0. —Vs. 0. II. XVI ;fl, XV11 ; 4; Jer. L ; 15. — Vs. 7 8 Joz. XI,VII ; 7 — 0. — Vs. 8. II. XVII ; 10, XVI; 5.— Vs. O. ID. Vs. a, 11, lu 10; E/.cdi. XXVI ; 10 17. — Vs. 12. 13. lizucli. XXVU ; 7, 12 22. van (iods oordeel over Home waren. Zie op 11. XVII : 17. 0. vergolden heeft. (Jew. t. u vergolden heeft. 7. weduwe Len ik niet, d. i. niet eenzaam en verlaten, gelijk eene weduwe. rouw sal ik niet zien, d. i. bij ondervinding geen rouw leeren kennen over den dood van die mij lief zijn. Vgl. vs. 8. 8. met vuur — verbrand worden. Zie op 11. XVII: 10. 1). de koningen der aarde. Zie op 11. XVI1 : 2. weenen en weeklagen, daar de ondergang van Home lichtelijk -ook aan hunne aardsche grootheid een einde maken zou. 10. hare pijniging, d. i. de pijniging, die haar door haren brand wordt aangedaan. II l-ilt;. De opsomming der waren, waarvoor de kooplieden geen koopers meer vinden, geeft eene aan* schouwelijke voorstelling van de weelderige levenswijze, die te Uome heerschte. Vgl. vs. 3, 7,^, 11. XVI1: I. |
Uoofdst. XVI If.
l;3. marmer, 1 en kiiueel, en Imarolie, en rcnikwci\'k, en bniscni, en wierook , en w ijii, en olie, en ineelbloem, en tarwe, en lastdieren, en sciiajien, cu van paaiden, en van wagens, en van 14. slaven, en nicnselicn/.ieli\'ii. \' Kn het ooft, de lust uwer ziel, is van u g(!-weken, en al het lekkere en jiraeh-tige is voor n verloren, en niinnier 15. zult gij het meer vinden. 1 De kooplieden in deze dingen, die van haar rijk zijn geworden, zullen weenende en treurende van verre staan nit vrees Ki.voor hare pijniging, \' en zeggen: Wee, wee haar, de groote stad, die bekleed was met lijn lijnwaad en purper en seharlaken, en versierd met goud en edelgesteente en panrlen; want zoo groote rijkdom is in één uur verwoest! 17. En alle stuurlieden, en allen, die op eene plaats varen, en bootsgezellen, en zooveleu de zee bouwen, gin- 18. gen van verre staan; \' en toen zij den rook van haren brand zngen, riepen zij, zeggende; Welke stad 1U. was aan deze groote gelijk\'r1 \' En zij wierpen stof\' op hunne hoofden, en weenende en treurende riepen zij en zeiden : Wee , wee haar, de groote stad, waar allen, die schepen op zee hadden, van hare kostelijkheid rijk werden; want zij is in één uur verwoest ! Vs. 15, 10. Vs. !), 11), II. XVI1 !\'k— Vs. 17 10. Ezoch. XXVII ; 27 33. — Vs. 20. II. XII : 12, XI ; 18, XIX: 2. — Vs. 21. Jor. 1,1:03, (ik — Vs. 22. 23.\' Jer. XXV ; 10. 12.. en haarolin. i)o kostbare olio, lüor bedoeld, werd gewonnen van een struik, die in Azië groeide. Deze woorden ontbreken in den gew. t. 14\'. is rour u verloren. Gew. t. is run u geweken. 17. die up eene plants voren, d. i. die naar eene of andere plaats varen, waarmede kustvaarders kunnen bedoeld zijn. Gew. t. al het volk op de schepen. And., naar eene gissing: die op vracht varen. zoovelen de zee bouwen. Hieronder zijn, behalve de reeds genoemden, ook de vissebers begrepen. 19. zij wierpen slof op hunne hoofden, ten toeken van diepon rouw. 2U. Wees rroolijk over haar enz. lOone opwekking, die uitging (ft\' van den ongel, vs. 61 van do stom uit don hemel, vs. \'k (jij hemel, d. i. gij engelen en gezaligden in don hemel. Vgl. II. XII : 13. (jij hel li jen en apostelen en profeten. Zie op 11. XI : 18. Gew. t. (jij heilije apostelen en profeten. Qod heeft (jeoordeeld! Zij waren nu op Rome gewroken en haddon de vorhooring hunner gebeden ^11. VI : 10) verkregen. Zie vorder op vs. 21. 33. jeen violenjetuid. Zio op Maith. XXIV: 41. |
ÜÜ. Wees vroolijk over haar, gij hemel , en gij heiligen en apostelen en proleten ; want (iod heelt uwe rechtszaak aan haar geoordeeld! 21. En een sterke engel hiel\' een steen op als een grooten molensteen, en wierp hem in de zee en zeide: Zoo zal Ba bel, de groote stad , met vaart neergeworpen en niet meer gevonden Üii. worden. \' En geen stem van citerspelers en zangers en lluitspelers en bazuinblazers wordt in n meer gehoord, en geen kunstennar van eenige kunst wordt in u meer gevonden, en geen molengeluid wordt in u meet ge-2:5. hoord, 1 en geen laniplicbt sehijnt meer in u, en geen stem van bruidegom en bruid wordt in u meer geboord; want uwe kooplieden waren de grooten der aarde; want door uwe tooveri j werden al de volken verleid, 24. en in haar is het bloed van profeten en heiligen gevonden en van allen, die op aarde geslacht zijn. Do val van Ba bol in den hemel bezongen (vs. 1 — 5). Aankondiging van do bruiloft dos Lams (vs. 0 10). Christus trekt op, om do heidenen te bestrijden (vs. 11 1(1). Hot boost en do valsoho profeet voeren krijg togen hom en worden ovorwonnou (vs. 17 31). 1. Dmmui hoorde ik nis de luide stem eener groote schare iu den hemel, Vs. 22. Ezeeh. XXVI ; 13. — Vs. 23. 11. VI : 15, XVII: 3; Joz. XXlll:8. — Vs. 24. 11. XV11:0. Vs. 1. Vs. 0, 11. XII: 10, VII: 10; Vs. CIV:35. 33, 34. want uwe kooplieden je slacht zijn. De engel geeft hier oeno drieledige rechtvaardiging van lut oordeel, dat over do stad Rome komen zou: hare groote weelderigheid, zonder welke hare kooplieden niet de grooten dor aarde zouden geworden zijn (vgl. vs. 3); hare verleidingskunsten, Waardoor zij do volken als be-toovord had (vgl. vs. 3, li. XV11:2), en iiare bloedige vervolging dor christenen (vgl. vs. 30). 34. Al hot vergoten christonblood wordt hier gezegd te Rome gevonden te zijn, omdat niet alleen te Rome vele christenen waren gedood, maar vandaar ook het bevel tot vervolging dor christenen, in andore steden van hot romoinscho rijk gevestigd, was uitgegaan. Zio vorder op II. XI : 18. 1 8. Hot strafgorioht over Rome, in het vorige hoofdstuk als nog toekomstig voorgesteld, wordt hier, als ware het reeds voltrokken, door hemollingon bezongen (vgl. 11. XI : 15 18, XII: 10 13). Dat strafgericht zelf aanschouwde Johannes niet (vgl. op vs. 1U). 1. als de luide stem schare, d. i. oen luid lofgezang, te vergelijken met dat van oeno talrijke menigte monsehon. |
YAN JOHANNES. llooCdst. XIX.
die zeiden: Halleluja! De zaligheid en de heerlijkheid eu de kracht iü 2. ouzes Gods;\' want zijne oortleelen zijn waarachtig en rechtvaardig, omdat hij de groote hoer, die de aarde niet hare hoererij verdierf, geoordeeld en van hare hand het bloed zijner dienstknechten geëiseht en het gewro-k(Mi heeft. 1 Eu ten tweeden male zeiden zij; Halleluja! I\'hi haar rook 4. stijgt op tot in alle eeuwigheid. \' Eu de vier en twintig oudsten en de vier dieren vielen neder eu aanbaden God, die op den troon zit, zeggen- 5. de: Amen, Halleluja! \' Rn van den troon ging eeue stem uit, zeggende: Looft onzen God, al zijne dienstknechten en die hem vreest, klein (i. en groot! \' En ik hoorde als de stem eener groote schare en als het geluid veler wateren en als het geluid van sterke donderslagen, zeggende: llal- Vs. 2. IJ. XVI: 7. XI; 18, VI; 10, XV1U:20; Uout. XXXU: 43. — Vs. 3. Vs. I, 11. XVlll:\'J, 18; Jez. XXXIV: 10. — Vs. 4. H. V;14; I\'s. CVI; 48, — Vs. 5. Ps. CXXXV ; 1, CXV: 13. — Vs, 6. H. XIV ;a, XI ; 17; Ezech. 1:24. |
leluja! wam de Heer, onze God, de Almachtige, heeft zijne koninklijke 7. heerschappij aanvaard. \' Laat ons blijde zijn en juichen en hem de eere geven; want de bruiloft des Lams is gekomen eu zijne vrouw heeft zich 8. bereid, 1 en haai is gegeven, dat zij zich bekleede met rein, glinsterend lijn lijnwaad; want het fijn lijnwaad zijn de gerechtigheden der heiligen. \' t). En hij zeide tot mij: Schrijf: Zalig, die tot het bruiloftsmaal des Lams genoodigd zijn! Eu hij zeide tot mij : Dit zijn de waarachtige woor-10. den Gods. \' En ik viel voor zijne voeten neder, om hem te aanbidden. En hij zeide tot mij: Dat niet! ik ben mededienstkneeht van u en van uwe broeders, die de getuigenis van Jezus hebben; aanbid God! Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie^ Vs. 7. II. XXI: 2, !), 10; I\'s. CXVII1:2J.; Joz. LI V : 5, 0; Kzcdi. XVI ;7 14; Hoz. II.-18, 1«.— Vs. 8. Joz. J.X1: 10. — Vs. 0. Vs. 7, XJV:J3, XXI; 5, XX11 ; 0; Matth. XX11;2, XXV;10. — Vs, 10, Jl, X X11 ; 8, ü; Jlaml. X;23, 20, XIV: U 15; üjienb, XII ; 17, I :2, lil : 14. op do gcloovigo» tot do vollo Kuineoilschap met Christus en zijne lieerlijkheid goniken. Vgl. II. XXI.\'2 10, Matth. XXV: 10, 8. hel Jljii lijnwaad enz,, d. i. dit rein en wit gewand duidt de deugden aan, die den geloovigen eigen zijn, Vgl. II, VII; 14. !). hij zeide, t. w. de engel, die II. XVII; I als uitlegger van (lods oordeel optreedt. Schrijf enz. Dit hevel had ten doeJ, de geloovigen onder hunnen druk te hemoedigen en hen tot volharding aan te sporen. Vgl, 11, XIV; 13 XXI ; 5, l)il zijn woorden Goi/s. Kedocld is ui wat Ciod aangaande het strafgerielit over Home en de zaligheid der geloovigen aan Johannes had hekend gemaakt (11, XVI11 ; 1 XIX; 8). And. zien hier enkel eene terugwijzing op hetgeen omniddellijk vuorafgaat; \'Aal\'uj ijenood\'ujd zijn, 10. ik viel om hem le aanhidden. Door den indruk van het gohoorde overweldigd, wil Johannes den engel goddelijke eer hewijzen. niedcdienslhieeld van t(, d. i. met n een dienst* kneeht van (Iod. uwe broeders, d. i. uwe medechristenen. And. uwe medeprofeten (II. XXII ;!)). die de (jeluiycnis hebben, /ie op II. VI;!). And., met heroep op hetgeen onmiddellijk volgt, achten hier eeue getuigenis hedoeld, die .Jezus aan profeten, zooals Johannes, aangaande de geheurtenisscn der toekomst mededeolt (11. 1:1). de (jelnhjenis profetie. Door hetgeen Jezus gesproken eu liekeml gemaakt heelt, worden de zijiKtu tot profeteeren heziehl en gedrongen. |
llallcliju! Kiiue liebreeuwscho uitdrukking, die dikwijls iu de Psalmen voorkomt en, evenals het woord amen, in de grieksehe zoowel als in onze taal onveranderd is overgegaan. Zij bcteekent: /ooft God.
J)c zaliyheul enz. Zie op 11. XII ; lü.
is OHZfts Gods. (Jew. t. tij den 11 eere onsen God.
])E OPKNBARTNG
568
tloofdst. XIX.
1J. [\'in ik zag den hemel geopend, en zie, ecu wit paard, en die er up zat wordt getrouw en waaraehtig genaamd, en liij oordeelt en voert krijg .12. met gerechtigheid. 1 Zijne oogen waren als eene vuurvlam, en op zijn hoofd waren vele diademen, en hij had een geschreven naam, dien nie- 13. mand kent dan hij; \' en hij was hekleed met een kleed, in bloed gedoopt, en zijn naam wordt genoemd 14. het Woord (jods. \' En de hcirlegers in den heinel volgden hem op witte paarden, gekleed in rein, wit lijn 15. lijnwaad. \' En uit zijn mond ging een scherp zwaard, om daarmede de volken te verslaan; en hij zelf zal hen hoeden met een ijzeren staf, en hij zelf treedt deu persbak van den wijn der gramschap des looms van KI. God, deu Almachtige.\' En hij heeft op zijn kleed en op zijne heup een naam geschreven: Koning der konin- 17. gen en Heer der heeren. \' Eu ik zag een engel in de zon staan, en hij Vs. 11. 11. VI 111:7. 14; Joz. XI: 8, . — Vs. 12. 11. 1:14., 11:17, 111:12. — Vs. 13. Jez. LX111:1 3. — Vs. 14. Vs. 8; Matth. XVI: 27; 2 Tlicss. 1:7. 11- 31. In breede trekken wordt hier eerst de triomftocht van Christus en zijn iieirleger in den hemel, na den strijd tegen den antichrist op aarde (vs. 11 -10), en daarna de overwinning geteekend, door Christus te behalen over Nero niet zijnen aanhang, nadat deze tot werktuig van (Jods oordeel over Rome gediend had (vs. 17 21). Vgl. op 11. XVI1 : 12 1«. 11. ik zay dm hemel yeopeuU. Zie op 11. IV: 1. hij oordeelt (jerechtiyheidgt; d. i. het strafgericht, dat hij door den oorlog, dien hij voert, voltrekt, is rechtvaardig. 12. als eene vuurvlam. Zie op 11. 1 :14. vele diademen. Zinnebeelden van de waardigheid, vs. 10 aan Christus toegekend. een. ..naam y dien niemand kent dan hij. Bedoeld wordt een naam van Christus, die de volle heerlijkheid van zijn wezen uitdrukt, en dien de geloovi-gen eerst zullen kennen, als zij tot de volle gemeenschap zijner heerlijkheid gekomen zijn. Vgl. If. II : 17, 111:12. 13. in hloed (jedo opt, t. w. in het bloed der verslagenen. Vgl. Jex. LX111:1 3. het Woord Gods. Deze naam duidt Christus aan als dengene, door wien Cod zijn verborgen raad bekend maakt. Vgl. II. 1:1, V: 5. 14. de heir legers in den hemel, d. i. de scharen van engelen en gezaligden. Vgl. Matth. XVI: 27, XXV: 31, 2 Thess. 1:7. 15. nil zijn mond zwaard. Zie op II. I : 10. den persbak van den wijn enz. Twee beelden, dat van den beker van Gods toorn, dien zijne vijanden drinken, en dat van den persbak, als het middel, waardoor zij de uitwerking van Cods toorn ondervinden |
riep met luide stem, zeggende tot al de vogelen, die in het hemelruim vlogen: Komt, verzamelt u tpt den Is.grooten maaltijd (Jods, \' opdat gij vlees,eh eet van koningen, en vleesch van krijgsoversten, eu vleesch van machtigen, en vleesch van paarden en van hen, die daarop zaten, en vleesch van allen , van vrijen en dienstknechten , en van klein en groot! 1!). En ik zag het beest en de koningen der aarde en hunne heirlegers verzameld , om den krijg te voeren tegen hem, die op het paard zat, eu tegen 2(1. zijn heirleger. \' En het beest werd gegrepen eu de valsche profeet, die liet vergezelde, die voor zijne oogen de teekenen deed, waarmede hij hen verleidde , die het merkteekeu van het beest ontvangen hadden en die zijn beeld aanballen; levend werden zij beiden in den vuurpoel geworpen, l.die met zwavel brandt. \' En de overigen werden gedood met het zwaard van hem, die op het paard zat, het- Vs. 15. II. 1 : l(i, 11 : 27, XII : 5, XIV ; II), 2(J; Jez. XI: 4. — V.s. 10. H. XVll: 14. — Vs. 17. 18, EzpcIi. XXXIX ; 17 20. — Vs. 20. H. XIII: II 16 XX : 10, XXI : 8; Dun. Vil: II. — Vs. 21. Vs. 11, 15, 17, 18. (vgl. Jl. XIV :J(), 19), zijn hier als ineengevlochten. 10. op zijn kleed en op zijne heup, d. i. op zijn kleed, en wel op den gordel, die boven de heup gedragen werd. And. meenen, dat de naam zoowel op het kleed als op den gordel stond. Koning heeren. Een naam, die de overwinning waarborgt. 17, 18. Zóó groot zou het getal der verslagenen zijn , dat al de roofvogels zich aan hun vleesch zouden verzadigen. Vgl. vs. 21, II. XIV: 20. 17. in de zon. Deze engel vloog niet in het hemelruim, gelijk die van 11. XIV : 0, maar had zijne standplaats in de zon, om zijn woord te richten tot le vogelen des hemels. den groot en maaltijd Gods, d. i. den grooten maaltijd, dien God voor u aanricht. Gew. \\. den maaltijd des grooten Gods. 19 21. De strijd, hier beschreven, is dezelfde, waarop reeds gedoeld was II. XI : 15 18, XIV : 20, XVI: 14, 10, XVll : 14. 19. Ofschoon Johannes den val van Home niet zag (zie op vs. 1), aanschouwt hij toch wel den ondergang der overige aan Christus vijandige machten. hel beest. Zie op 11. XVll: 11, XI11 : 3. de koningen heirlegers. Zie op II. XVI: 12, 14. 20. de valsche profeet aanbaden. Zie II. XI11: 11 10 en de aant. aid. levend werden zij beiden enz. Over het beest en den valschen profeet, als werktuigen van den satan, zou zwaarder straf komen dan over hunne aanhangers; want de laatsten zouden enkel gedood (vs. 21), maar zij levend in de vlammen der hel geworpen worden. |
569
Iloofilst. XX.
IlooicU. \\\\. DE Ol\'ENHAlUNG 570
den krijg to ver/.ainelen, wier getiil y. is nis het zand der zee. \' Eu zij kwu-inen op over de breedte der aarde en oinsingeldeii de legerplaats der heiligen en de geliefde stad; en er daalde vuui* uit den benu l neder en J 0. verslond ben. \' En de duivel, die beu verleidde, werd in dcu poel van vuur en zwavel geworpen, waar ook bet beest en de valsebe profeet zijn, en zij znllen dag en naebt gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid. 11. En ik zag een grooten witten troon en hem, die daarop zat; en voor zijn aangezicht vlood de aarde en de hemel , en geen plaats werd voor hen 12. gevonden. \' En ik zag de dooden, groot en klein, staande vóór den troon , en er werden boeken geopend; en nog een ander boek werd geopend , hetwelk dat des levens is. En de dooden werden uit hetgeen in de boeken gesebreven was geoordeeld 13. naar hunne werken. \' En de zee gaf de dooden, die in baar waren, en de dood en bet doodenrijk gaven de Vs. O. (Jen. XIX: 2\'/quot;; Lev. \\ : 2; Num. XVI: 35; 2 Kon. 1 : 10, 12; Lm;. IX: 51.. — Vs. 10. II. XIX: 2ü, XXI :8, XIV: 10, 11; Dun. VII: 11. — Vs. 11, 12. Dun. VII: Ü, 10. — Vs. 11. II. XVI :20; 2 Petr. 111:10. — Vs. 12. II. Ill : 5; Mutth. XVI: 27; Kom. 11 : (5, XIV : 12; 2 Kor. V : 10. 9. zij kwamen up — aat\'de, d. i. zij togen op-wuurts nuur Jeruzalem en breidden zich uit over de op pervlakte der aarde. de legerplaats der heiiujen. Men stelle zich de burgers van het duizendjarig rijk voor als gelegerd onderdo muren van Jeruzalem, ten einde daar den naderenden vijand af te wachten. uil den hemel. (Jew. t. van Oud uit den hemel. 10. waar ook (gew. t. waar) het beest zijn. Zie 11. XIX: 20. 11. Vanhier ui\' tot het einde van dit hoofdstuk beschrijft Johannes het eindoordeel, dat (Jod zelf, na het duizendjarig rijk en vóór den aanvang der toekomende eeuw, vellen zou over de voorgeslachten, die Christus niet gekend, en de dooden, die hem mede niet gekend of verloochend hadden. een (/rooien witten troon. De grootte en kleur van dezen troon onderscheidt hem van de tronen, vs. 4. vermeld, en wijst tevens op de heerlijkheid en heiligheid van hem, die daarop zat, t. w. (Jod. de aarde en de hemel vlood, om voor een nieuwen hemel en (.ene nieuwe aarde plaats te maken (II. XXI :1). 12. de dooden, t. w. alle dooden, die geen deel gehad hadden aan de eerste opstanding. Vgl. vs. 5. vóór den troon. Gew. t. vóór God. boelen, waarin het gansche bestaan en gedrag van alle menschen, zoo ten goede als ten kwade, beschreven stond. een ander boek... dat des levens. Zie op II. |
dooden, die in beu waren, en zij werden geoordeeld, een iegelijk naar I I. zijne werken. 1 Eu de dood en het doodenrijk werden in den vuurpoel geworpen. Dit is de tweede dood, 15.de vuurpoel. \' En werd iemand niet bevonden in het boek des levens geschreven te zijn, die werd in den vuurpoel geworpen. HOOFDSTUK XX1. De nieuwe hemel en de nieuwe aarde (vs. 1 8). Beschrijving van het nieuwe Jeruzalem, dat uit den hemel nederdaalt, en van de zaligheid van allen, die er in wonen (vs. ü 27). I En ik zag een nieuwen hemel en eene nieuwe narde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan , en de zee; was er niet 2. meer. \' Eu de heilige stad, liet nieuwe Jeruzalem, zag ik van God uit den hemel nederdalen, toebereid als eene bruid, die voor haren man 3. versierd is. \' Eu ik boorde uit den troon eene luide stem, die zeide; Vs. 13. II. VI : 8. — Vs. 14. Vs. (I, 11. XXI; 8; J(!/„ XXV: 8; I Kor. XV ; 20. — Vs. 15. Vs. lü. U. Vs. 1. Jez. JAV; 17,LXVI;22; 2 1\'ctr. Ill; 18.— Vs. 2. II. Ill : 12, XIX : 7; Uebr. XII : 22; Clul. IV : 20. — Vs. 3. Lev. XXVI; 11. 12; Ezecli. XXXVU: 27; 2 Kor. VI : 10. 13. de dooden, die in haar waren. Zij, die in de zee omgekomen en niet in een graf gelegd waren, zouden, in plaats van uit de graven, uit de zee opstaan. I k de dood in den vuurpoel geworpen. Ook de dood en het doodenrijk, van hunne macht voor altijd beroofd, nu er geen menschen op aarde meer leefden, ontvangen hunne straf, overeenkomstig de leer, dat de dood tot de gevolgen der zonde behoort. Vgl. Kom. V : 12. Dit is de tweede dood, de vuurpoel. Zie op 11. II : II. (Jew. t. Dit is de tweede dood. 1. Na de schildering, H. XX, van het duizendjarig rijk, van den laatsten strijd des satans tegen Christus en van het eindoordeel, volgt nu nog eene voorstelling van het geheel voltooide godsrij k en de eeuwige heerlijkheid der gezaligden. een nieuwen hemel voorbijgegaan. Zie op 11. XX : 11. de. zee, die tot de eerste aarde behoorde en II. XX: 11 onvermeld gebleven was. 2. de heilige stad nederdalen. De blijvende woonplaats der gezaligden zou een nieuw Jeruzalem zijn, dat uit den hemel op de nieuwe, verheerlijkte aarde zou nederdalen en waarvan het oude Jeruzalem niet dan een schaduwbeeld was geweest. toebereid als eene bruid enz. Door deze vergelijking wordt reeds hier de voorstelling ingeleid van de woonplaats der verheerlijkte gemeente van Christus als het zinnebeeld van die gemeente zelve. Zie vs. 1), 10. 3. uit den troon. Zie op II. XIX: 5. Gew. t. uit den hemel. |
VAN JOHANNES.
571
Hoofdst. XXI.
Zio, de taberiiiik(^l (Jods is bij de menschen, en liij znl hij lieu woucn, eu zij zullen zijn volk zijn, cu God zelf zal hij lien zijn ais hun God. \' 4. I\'lu (jIoiI zal alle tranen van liunne oogen afwisschen , on de dood zal er niet meer zijn, noch rouw noch git-schrei noch moeite zal er meer zi jn; want de eerste dingen zijn voorhij-gegaan. 5. En die op den troon zat, zeide: Zie, ik maak alle dingen nieuw. En hij zeide: Schrijf! want deze woor- 6. den zijn getrouw en waarachtig. \' En hij zeide tot mij: liet is geschied! Ik hen dc Alpha en de Omega, liet begin en het einde. Wie dorst, fk zal hein geven om niet uit de bron van 7. het water des levens. \' Wie overwint, zal dit beërven, en ik zal zijn (jlod zijn, en hij zal mijn zoon zijn. \' 8. Maar de vreesachtigen, en ongeloo-vigen, en grmvekloeners, en moordenaars , en hoereerders, eu toove-naars, en afgodendienaars en al de leugenaars, hun deel is in den poel, die met vuur en zwavel brandt, hetwelk de tweede dood is. 9. En er kwam een van de zeven Vs. 4. U. vil; 17, XX: I-Is Jia. XXV: 8, LXV: 10, W, 1«. — Vs. 5. II. XX: U; Jo/.. XLlIl:!!); 2 Kor. V : 17; Openb. XIX : U, XXII :0. — Vs. O, 11. XVI: 17, 1:8; Jez. LV:1. — Vs. 7. 2 Saui. Vil : Ms 2 Kor. VI: 18. — Vs. 8. 11. XXII : 15, XIX: 20, XX: U), 14, 15; Mjitth. Xll! : M, 42. 3. de tabernakel Gods. Ziiispolin^; op (Umi mozuï-schei» tabernakel, waarin God geacht werd tusschen de clierubs te wonen en zijne heerlijkheid te openbaren. 4. de eerste dingen, d. i. de eerste hemel en aarde. Vgl. vs. 5,1, II. XX: 11. 5. die op den troon zat, t. w. God. Vgl. II. XXI: 11, 1V : 3. deze woorden, vs. 0 8 vernield. 0. liet is lt;jeschied% t. w. al wat naar Gods raad betreffende de vernieuwing aller dingen geschieden moest. de Alpha en dc Ome ja. Zie op 11. 1:8. Wie dorst, t. w. naar hetgeen hem verkwikken en versterken kan. 7. dit, t. w. do heerlijkheid, die den overwinnaar na den strijd des levens wacht. Gew. t. alles. 8. de vreesachliyen, d. i. de christenen, die niet overwinnen (vs. 7), maar onder den druk der beproeving bezwijken. onyelooviyen leugenaars. Bedoeld zijn allen, die geen christenen en daarom ook dienaars der zonde zijn. de tweede dood. Zie op II. II : 11. i). een van de zenen engelen enz. Zie 11. XV: I. Gelijk een van die engelen aan Johannes de vrouw toonde, die het zinnebeeld van Home was (II. XVII: l - 0), zoo toont nu een andere hem eene andore |
engelen met de zeven schalen, vol van de zeven laatste plagen, en hij sprak met mij en zeide; Kom! ik zal u de bruid toonen, de vrouw 10. van bet Lam. \' En hij voerde mij in den geest weg op een grooten en hoogen berg, en toonde mij de heilige stad .1 ovuzalcm, die van (Jod uit den 11. hemel nederdaalde \' en de heerlijkheid Gods had. Maar licht was aan het kostelijkst gesteente gelijk, als aan 12. kristalhelderen jaspissteen. \' Zi j had een grooten en hoogen muur; zij had twaalf poorten, en aan die poorten twaalf engelen, en namen daarop geschreven, welke-de namen zijn van de twaalf stammen der kinderen Isra- 1:5. els. \' Aan het oosten waren drie poorten, en aan het noorden drie poorten, en aan het zuiden drie poorten, en aan het westen drie poor- 14. ten. 1 En ule muur der stad had twaalf fundamenten, en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen 15. des Lams. \' En die met mij sprak, bad een gouden meet-riet, om de stad en hare poorten en haren muur te 10. meten. \' En de stad lag in \'t vierkant, en hare lengte was zoo groot v». O. II, XV :1. XVII: I, XIX : 7. — Vs. 10. Vs. 2; Iv.ccli. XL : 2. — Vs. 11. Vs. 23, II. 1 V : 3. — Vs. 12, 13. Ëzech. XLVII1 : 31 31. — Vs. 14. Ef. 11:20. — Vs. 15. II. XI; 1; Kz.ccli. XL; 5; Zach. 11:1,2. vrouw, het zinnebeeld van de verheerlijkte gemeente van Christus. !). de bruid... de vrouw van hel Lam. Zie op vs. 2 en II. XIX: 7. 10. voerde mij in den geest weg. Vgl. II. XVI1 : 3. de heilige stad Jeruzalem. Zie op vs. 2. Gew. t. de groote stad, het heilige Jeruzalem. 11. De beschrijving van het nieuwe Jeruzalem vangt hier aan met de vermelding van den lichtgloed, die er van Gods heerlijkheid op afstraalt. ^Vgl. vs. 23. Jaspissteen. Zie op II. IV : 3. 12. twaalf poorten , naar het getal der stammen Israels. twaalj engelen, als wachters en tot sieraad. de namen kinderen Israels. De christenen worden naar de stammen Israels genoemd, volgens de voorstelling, dat zij het ware Israel zijn. Vgl. op 11. II :«.), VII: 4. 14. twaalf fundamenten. Daar de stad aan iedere van hare vier zijden drie poorten had (vs. 13), zoo ontstonden daardoor twaalf afdeelingen van den muur, elk met ééne poort, en van deze afdeelingen had ieder een eigen fundament. de twaalf namen. Gew. t. de namen. 15. die met mij sprak. Zie vs. !). meet-riet. Gew. t. riet. |
lloufilst. XXI.
573
. Hoofdst. XXTT,
water dos levens, lielcler sils kristal, dat voortkwam uit den troon vnn 2. (lod en het Lain. \' In het midden van hare straat en de rivier, aan deze en aan gene zijde, was een boom des levens, die voortbracht twaalf vruchten, en waarvan elke van maand tot maand zijne vrucht gaf\'; en de bladeren van dien boom waren 8. tot genezing der heidenen. 1 En gee-ncrlei vervloeking zal er meer zijn, en de troon van (iod en van het Lam zal daarin zijn, en zijne dienst- 4. knechten zullen hem dienen, \' en zij zullen zijn aangezicht zien, en zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn. 5. Kn geen nacht zal er zijn, en er is geen lamp en geen licht noodig; want de llcere (iod zal over hen lichten, en zij zullen koningen zijn tot in alle eeuwigheid. fi. En hij zeide tot mij : Dc/.c woorden zijn getrouw en waarachtig; en de Heer, de God van de geesten der profeten, heeft zijnen engel ge- Vs. 2. Vs. H, 1», II. 11:7. — Vs. 3. Ziicli. XIV: 11. — Vs. 4. II. VII : 15, XXI : 3 , 111:12, XIV: I. — Vs. 5. II. XXI :23 ,25, XX :fi; Jol. I,X : Htj Zacll. XIV : 7; Dun. VII : 18. |
zonden, on; zijnen dionstknechten te toonen hetgeen spoedig geschieden 7. moet. \' En zie, ik kom spoedig. Zalig, die de woorden der profetie dezes hoeks bewaart! 8. En ik, .lohnnnes, ben het, die deze dingen hoorde en zag; en toen ik ze gehoord ei; toen ik ze gezien had, viel ik, om te aanbidden, voor de voeten van den engel, die mij S).deze dingen toonde. \' En bij zeide tot mij: Dat niet! ik ben mededienstknecht van n en van uwe broeders , de profeten, en van ben, die de woorden dezes boeks bewaren: 10. aanbid (iod! \' En hij zeide; tot mij: Verzegel de woorden der profetie van dit boek niet; want de tijd is nabij. 11. Wie onrecht doet, doe nog onrecht, en wie vuil is, make zich nog vuil, en wie rechtvaardig is, doe nog gerechtigheid., en wie heilig is, heilige zich nog! 12. Zie, ik kom spoedig, en mijn loon is met mij, om een iegelijk te ver- Vs, 6. II. XIX : 0, XXI : 5, I: I. —Vs. 7. Vs. 12 , 20, II. 1:3. — Vs. 8,0. II. XIX : 10. — Vs. 10. Dill!. XII :4; Opcnl). I : 3. — Vs. 11. Kzech. 111: 27. — Vs. 12. Vs. 7, 20, II, XI : 18 , XX : 12 : Jpz. LXII: II. fi. hij zeide tot mij. Zie op vs. 1. J)eze woorden, t. w. de woorden, in dit bock vervat. Vgl. vs. 7, 18. de God ran de geesten der profeten, d. i. die de profeten met zijnen geest bezielt, om zijnen raad fe verkondigen. Zie verder op 11. XI: 18. Gew. t. de God der heilige profeten. heeft zijnen engel gezonden. Zie op II. 1:1. 7. De rede van den engel gaat hier over in die van Christus zeiven. Vgl. vs. 12, XI: 8. 8. deze dingen y d. i. al wat in dit boek vermeld slaat als tot Johannes gesproken of aan hem in gezichten vertoond. 5). uwe broeders t de profeten, d. i. uwe medepro-feten. Vgl. op vs. fi. 10. l\'erzeget niet, d. i. llou(J ze niet verborgen, gelijk geschiedt met den inhoud van een verzegeld boek. Vgl. op H. X: k 11. Met het oog op de rechtvaardige vergelding bij de dicht aanstaande wederkomst van Christus (vs. 10, 12), worden door den engel eerst de goddeloozen zijdelings tot bekeeriug vermaand (vgl. Ezoch. 111:27), en daarna de vromen tot volharding in het goede opgewekt. doe nog gerechtigheid. Gew. t. make zich nog rerhlnaardig. 12. 13. In vs. 12 wordt Christus, in vs. 13 God sprekende ingevoerd. 12. De voorname inhoud van dit boek, \'s lleeren spoedige wederkomst en de rechtvaardige vergelding, welke zij zal aanbrengen, is hier kortelijk samen-geval. |
dat voortkwam Lam. Eono horinnering, dal het heil der gezaligden van God en Christus uitgaat. Vgl. H. VII: 17.
VAN JOH AN NES.
IToofdst. XXIT.
13. gelden, gelijk /iju werk is. \' Ik beu de Alplm en de Omega, de eerste en de laatste, liet begin en liet einde. It. Zalig zij, die zijne geboden doen, dat /ij macht hebben over den boom des levens en /ij door de poorten de 15. stad ingaan! 1 Daarbuiten /iju de honden, en de toovenaars, en de hoereerders , en de moordenaars, en de afgodendienaars, en ieder, die leugen bemint en doet. 10). ik, Je/us, heb mijnen engel gezonden , om vim deze dingen voor u, de gemeenten, te getuigen. Ik ben de wortel en het geslacht Davids, 17.de schitterende morgenster. \' l\'lu de (leest en de bruid zeggen; Kom! Vs. 13. H. I; 8, XXI ; 0; Jia. XIilV : fi. — Vs. 14. Vs. 2, H. 11:7, XXI; 25, 27. — Vs. 15. II. XXI: 8,27; 1 Kor. VI: 10. — Vs. 10. II. I : 1,11 :7, V:5, II ;28; 2 l\'ctr. I ; li). 13. Mier wordt op Gods oouwigheid on onvnraiidor lijklieid go wezen als don grond on oorsprong van alios, wat goschioden zou. I k zijne (jr.bodm, d. i. do gobodon van God. macht... over den hoont des Icoens, t. w. om daarvan to otcn. Vgl. vs. 3. 15. de honden. Algcinoono bonaming voor allo on-reinon. Vgl. Matth. ¥11:0, Kil. 111:3. 10. Ik, Jezus, heh mijnen emjel gezonden. Do on-gol, door God gozondon (vs. 0), stond tovons in dienst van Jezus. Zie verder op II. 1:1. de (jemernlen. Bedoeld zijn do zeven gemeenten van Klein-Azië (zie op 11. 1:1\', 11). Gew. t. in de gemeenten. de wortel. Zie op H. V : 5. het geslacht, d. i. de telg. de schitterende morgenster. Zóó wordt Christus genoemd, omdat van hem hfft licht van don eeuwigen dag uitgaat. Vgl. H. XXI: 23, en zie op 11. II: 28. 17. de Geesty d. i. do Geest van Christus, die uit Johannes en andere profeten spreekt. Vgl. vs. 5). |
En wie het hoort, zegge; Kom! En wie dorst, kome; wie wil, neme water des levens om niet! IS. Ik betuig aan ieder, die de woorden der profetie de/es hoeks hoort; Indien iemand daaraan toevoegt. God zal hem de plagen toevoegen, die in I!). dit boek beschreven zijn. 1 En indien iemand van de woorden des hoeks dezer profetie afneemt. God zal hem /iju deel afnemen van den boom des levens en van de heilige stad, die in dit boek beschreven zijn. 20. Die de/e dingen getuigt, zegt: Ja, ik kom spoedig. Amen, kom, Ileere Jezus! 21. De genade des Meeren Jezus /ij met allen! Vs. 17. Vs. 20, II. XXI ; fi; Joh. VII: 37. — Vs. 18,10. Dout. I V : 2 , XII: 32. — Vs. 10. Vs. 2,14) II, XXI.— Vs. 20. Vs. Id. 7, 12, 17. — Vs. 21. H. I ; i; 2 Thoss. Ill : 18. 17. de bruid, t. w. van Christus. Zie vorder op II. XIX: 7. wie hef hoorty d. i. ieder lid der gemeente, die deze verkondiging verneemt. Vgl. vs. 18, II. 1:3. wie dorst. Zie op II. XXI : 0. 18, 11). Aan do hier voorkomende hodroiging togen vervalsehing of verminking van don inhoud van dit boek ligt Dent. IV: 3 te grond. 18. Ik betuig. Gew. t. Want ik betuig. die de woorden hoort, t. w. bij do openbare voorlezing. Vgl. op vs. 17. 11). ran den boom nes tenens. Zie vs. 3. Gew. t. van het hoek des tenens. nan de heilige stad. Zie II. XXI. 20. Die deze dingen getuigt, t. w. Jezus. Vgl. vs. 10. 7, 13. Amen. Vgl. II. V : l-fr on do aant. aid. Gew. t. Amen, ja. 31. In overeenstemming mot hot briofsgewijze op schrift (11. 1:1\'), eindigt dit boek mot zegenbede. des Heer en Jezus zij met allen l Gew. t. onzes He er en Jezus Christus zij met u allen! Amen. |
in «1c Inleidingen en Aunteekeningcn gebezigd, \'
quot;f V.......beteokent: Oml Testament, of Verbond.
N- \'\'\'■ • nf v..................Nieuw.....
quot;• Schriften.........]|,.iliK,. Schriften.
Ilnt\' of h\' Ev- v...... quot; het Evangelie volBen8.
(Ie br., of Hr..............,1,^ 0f
Hs., ot IIss....... ,, Handschrift, of Handschriften.
vsquot; vsa...........vers, of verzon.
^nlt;\'■ \'(\'z......... quot; Andere lezing.
Gew., of gew. t...... „ Gewone tekst.\'
\'quot;\'■-quot;f1quot;1........ » Inleiding.
............. quot; jaar.
Aant., of aanf...... „ Aantfiokoning.
n- J- ■ ■ ■............aan do
........... quot; aldaar.
^n(\'- • • • ..... ft Andoren.
bijv , of I). v....... „ |,jj voorboold.
1.......... quot; dat is.
of oiK..................Eigonlijk.
fin7*.......... quot; on zoo voorts.
n1, w......... quot; mot andoro woordon.
0quot; a.......... ■\' onder andoren.
^ .......... \' op hot.
CJr., of gr. ....... „ Griokseii, of grioksclie.
Hohr., of hobr. . . . , . llobroouwsoh, of hebroeuwsche.
.......... quot; Nedorlandsch.
^ a\' ^......... quot; tor aangehaalde plaats.
^ pl......... quot; te dezer plaats.
^ vv........... quot; te woton.
Vferl-gt; of v»!................Vergelijk.
V(),^\'.......... quot; volgens, of volgende.
vo^?8».......... / volgende.
N., O., Z., W..... „ Noord, Oost, Zuid, West.
Mattli. XIX: 28, Lue. XXII: 30 en Kol. 1:16 loze men tronen.
bibliotheek
ned. herv. ki-ilk
é
BIBLIOTHEEK NED, HERV. KERK