#a aschmórgen
^ j ,s quot; \' \' / wAgt;lt;rM r%m -PuuRlCÈRiHt, \'^^^ÊÊt ^
p li
IN DE jBuURKERK,
(25 JVIaart 1883,)
U T R E C H T.
Or. V A -N RIJN.
1883.
■c^\\lt;
\\
Z. qu.
Ck ,_r7^vïiK W
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
■I M imp
■ mm-
\'
Een der groo/s/c kerken in ons vaderland. de Utrechtsche Buurkerk, heeft in het verleden jaar inwendig groote herstellingen ondergaan. Van een met slordige schotten doorsncdeji, smakeloos besehilderd, ongelijk bevloerd gebouw, is zij, na wegneming van al zmt de grootsehe eenheid stoorde en het sehoonheids-gevoel kwetste, met- hare hoogc zuilenrijen, sehoone gewelven, en tot hunne natunrlijke houtkleur teruggebrachte kansel en gestoelten, een der indrukniakendste heiligdommen \'geworden, waarin de gemeente der Hervormden vergaderen mag. Als nu ook, door het lang-gewenseht bezit en de voltooiing van een uitmuntend orgel, de kroon op dit werk gezet was, en de eerste
godsdienstoefening op den eersten paaschdag van dit jam-tot de eerste openbare bespeling bestemd, was in mij, als lid van het Collegie van Kerkvoogden en persoonlijk in \'t bijzonder met de zorg voor de Buurkerk belast, de ivenseh niet onnatuurlijk in die beurt voor de gemeente , van welke ik meer dan twintig jaar een dei-voorgangers geiveest zvas, optetreden, en met alle welwillendheid werd ik daartoe op mijn verzoek in de gelegenheid gesteld. Uitgenoodigd om wat ik sprak ook ie doen lezen, heb ik gemeend daaraan te moeten toegeven, al was het alleen, om de namen van die leden der gemeente, welke, met betrekking tot dit orgel, voor hare stiehting het hunne hebben gedaan, nog eenigzins langer aan de vergetelheid te ontrukken.
Utrecht, „
29 Maart 1S83.
V O O R Z A N (1.
Halleluja! Lofgezongen
Jezus Christus, onzen Heer!
Paart, verlosten! hart en tongen.
Juicht zijn liefde en macht ter eer Hem, die redt uit alle nooden. Die, waarachtig en getrouw. Vastheid geeft aan \'t Godsgebouw Hem, den Eerstling uit de dooden, Hem, den Koning van \'t heelal, Wien \'t heelal eens eeren zal !
Halleluja! Onze zangen
Zijn voor eeuwig Hem gewijd, Die het Godsrijk heeft ontvangen,
Als den loon op zijnen strijd; Die aan \'t kruis zich liet verhoogen, En ons minde tot den dood. Met een liefde ondenkbaar groot, Met een godlijk mededoogen; Hem, die ons onrein gemoed Heeft gewaschen in zijn bloed.
Zoo is dan toch eindelijk, ook in dit kerkgebouw, een Orgel tot stand gekomen, en hebben zijne welluidende tonen, door begaafde hand te voorschijn geroepen \'), voor het eerst het gezang der gemeente vergezeld en ondersteund.
Dat gezang was een lofzang Hem ter eere, wien alle eere toekomt, tot wiens vereering alle gaven, alle krachten, alle schoone kunsten het beste, dat zij hebben en kunnen, behooren over te hebben, alle stemmen, alle harten zich moeten vereenigen; een lofzang den godde-lijken Verlosser, die „nadat hij de reinmaking onzer zonden door zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, zooveel treflijker geworden dan de engelen, als hij uitnemender naam boven hen geërfd heeftquot;; den dierbaren Heiland, wiens dood wij op den Goeden Vrijdag met de gemeente herdachten, het feest van wiens opstanding uit de dooden wij op dezen eersten dag der week met onzen lofzang instelden.
Wanneer ik bedenk, M. H. dat voor dezen door de opstanding uit de dooden „wederom in de wereld ingebrachten Zone Godsquot; de stem des Almachtigen Vaders de hemelen doorklonken heeft: „Dat alle Engelen Gods hem aanbidden!quot; wanneer ik mij voorstel dat deze hooge en reine hemelgeesten hemelsche lofzangen aan hunne aanbidding paren: dan gevoel
\') V^-in den heer Uiciiard Mol.
ik diep hoc weinig het krachtigst lied, dat wij zondige stervelingen kunnen aanheffen, daarbij beteekent, hoe armelijk de schoonste muziek, waarmede wij iets tot zijne verheerlijking wenschen toe te brengen, daarbi j afsteekt, daarbij verzinkt. Maar wanneer ik mij dan dat woord herinner: „zij heeft gedaan wat zij konde,quot; en den vricndclijkcn nadruk waarmede het van de lippen des Heilands kwam tot de vrouw, die haren nardus op zijne voeten had uitgestort, en besef hoe veel gelukkiger zij zich daarbij gevoelen moest dan die koele gastheer bij het woord, uit denzelfden mond tot hem gekomen: „met olie hebt gij mijn hoofd niet gezalfdquot;, dan gevoel ik toch de betrekkelijke waarde onzer geringe menschelijke pogingen om hem te vereeren, en de voldoening welke harten smaken mogen, die het daarbij niet bij het minste laten willen, maar naar het meeste staan.
Laat ons dan ook hen niet vergeten M. H. die, met het godverheerlijkend en hem zeker welgevallig doel om ook in dit kerkgebouw het kerkgezang zoo goed te doen wezen als het kon, gedaan hebben wat zij konden. Waardige leden der gemeente hebben daartoe vroeger en later het hunne toegebracht.
Het was een aanzienlijke zuster der gemeente, die voor nu reeds bijna vierenzestig jaren den grondslag leide\'tot een fonds, waaruit mettertijd ook in de Buurkerk een orgel gebouwd en vervolgens de jaarlijksche wedde
8
van een orgelbcspclcr kon gevonden worden. Jonkvrouw Henriette Frédérique Baronesse de Perponcher, dochter van den achtenswaardigen edelman van dien naam \'), die zich bij vaderland, kerk en hoogeschool gelijkelijk verdienstelijk gemaakt heeft en door veelvuldige geschriften van zedekundigen en godsdienstigen inhoud, in zijne dagen jong en oud zeer aan zich verplicht en tot bevordering van het godsrijk het zijne heeft gedaan, vermaakte daartoe in denjare 1819 bij uitersten wil eene som van duizend guldens.
Onder het zorgvuldig beheer der toenmalige en opvolgende kerkvoogden, klom dit bedrag in den loop der jaren, tot het eenentwintigvoud; maar het zou ook alzoo nog lang onvoldoende gebleven zijn, had niet een waardig lid der gemeente uit den eenvoudigen, maar hoog te waardeeren burgerstand, het werk der hooggeboren jonkvrouw komen voltooien en bekronen. Dit deed in 1872, uit groote belangstelling in de openbare godsvereering, waarvan hij gedurende zijn gansche leven, door hoogstgetrouw daaraan deel te nemen, blijk gegeven had, bij uiterste wilsbeschikking. Jacobus Werner van Beusekom, wiens weduwe nog in leven, misschien op dit oogenblik in ons midden is, en zich verheugen mag dat de loffelijke bedoeling van haar waarden echtgenoot op dezen dag ook voor de Buurkerk
\') Willem Emmery Baron de 1\'erponcher, Heer van Wolfaarlsdijk Zie van der Aa, Biographisch Woordenboek.
vervuld is. Ook voor dc Buurkerk. Want bij dezelfde wilsbeschikking had jacobus WERNER van BeüSEKOM niet alleen de armen der gemeente in dc eerste plaats en het rijkelijkst bedacht, maar ook gezorgd dat in de Geertekerk een orgel kon gesticht worden, in welks bezit zich de gemeente nu reeds een negental jaren verblijden mag.
De aanmerkelijke som van achttienduizend guldens had hij voor het een en het andere orgel b\'estemd. Blijve daarvoor zijne nagedachtenis onder ons, met die der godvruchtige jonkvrouw, in zegening en ontbreke aan hun schoon voorbeeld de schoone hulde der navolging niet! Op den Hemelvaartsdag van het jaar 1874 werd het orgel in de Geertekerk het eerst bij de godsdienstoefening gehoord, en op dezen Paaschmorgen dan nu dat, met welks bezit en voortreffelijkheid, die den bekenden vervaardiger \') alle eer aandoet, ik der gemeente mag gelukwenschen. Dat het zich ook morgen, dat het zich van nu aan reeds bij elke samenkomst der gemeente zal laten hooren, ofschoon nog geen vaste bespeter heeft kunnen worden aangesteld: dat heeft zij aan een hooggeacht en hoogstbegaafd medelid 2) te danken, die, daar hij het denkbeeld niet verdragen kon, dat het schoon stuk werks, nu het voltooid was, nog eenigen tijd aan zijn heilig
i
\') Den lieer J. Fr. Witte.
\') Jhr. Mi-. J. C. M. van Riemsdijk.
I O
doel zou blijven onttrokken, edelmoediglijk zijne goede diensten heeft aangeboden, totdat in de voortdurende behoefte voor goed zoude zijn voorzien. Dit intusschen zal zoo spoedig mogelijk geschieden. Moge hij, die alles bestuurt, ons daarin gelukkig doen slagen; en dit orgel der Buurkerk tot in lengte van dagen, van geslachte tot geslachte, talrijk opgekomene scharen, en in dier midden velen, zeer velen van de zulken, die waarlijk, waarlijk hun innigst hart aan hunne stemmen paren, door zijne krachtige en welluidende tonen bij hunne psalmen, lofzangen en geestelijke liederen steunen, sterken en stichten. Plechtig wijde ik het in deze heugelijke ure, uit uw aller naam , aan den dienst en de verheerlijking van den eenigen waarachtigen God, Vader en Zoon en Heiligen Geest.
A iM E N.
11
Halleluja! Lof zij den Heer!
Aanbidt den Vader, geeft hem eer,
Den Schepper aller dingen! Den roem van zijn barmhartigheid. Zijn wijsheid, macht en majesteit Moet al het schepsel zingen.
Halleluja! Lof zij den Zoon!
Gedaald van \'s hemels hoogen troon,
Tot heil van stervelingen:
Hem, die voor onze zonden stierf, En \'t leven door zijn dood verwierf, Moet al het schepsel zingen.
Halleluja! Den Geest zij eer!
Als in zijn tempel daalt hij neür
In \'t hart van stervelingen: Hem, die ons troost en leert en leidt En voor den heinel toebereidt.
Moet al het schepsel zingen.
U, Vader, Zoon en Geest zij prijs! U lof en dank op Englenwijs Gebracht door stervelingen:
Heer! driemaal heilig! wees geëerd! Uw\' roem, daar gij als God regeert. Moet al liet schepsel zingen.
Verdiepen wij ons thans, M. H. verdiepen wij ons geheel, in de heerlijkheid van dat groote feit, dat eiken eersten dag der week tot een dag des Heeren, dat het Paaschfeest tot het eerste en grootste der christenfeesten gemaakt heeft; het feit, waarvan de alles overtreffende beteekenis zich voor ons uitdrukt in de hooge en heilige blijdschap, waarmede de discipelen, aan den avond van den derden dag sinds zij hunnen Heer onder de dooden beweend hadden, elkander met volle verzekerdheid toeriepen:
„DE HEER IS WAARLIJK OPGESTAANquot;,
zoo als ons dat door de pen van Lukas is geboekt, i) Nooit is op aarde, na dieper droefheid, blijder toon gehoord; nooit grooter gebeurtenis met weinige woorden uitgedrukt.
Want deze gebeurtenis, wat was zij anders dan de kroon op het grootste werk, dat ooit onder den hemel volbracht is, volbracht door hem die, om het te volbrengen, uit den hemel gedaald en, na het volbracht te hebben, tot den hemel wedergekeerd is ?
Waartoe is „het Woord dat in den beginne was, dat bij God, dat God was, vleesch geworden?quot; Waartoe
\') Luk. XXIV : 34.
13
heeft het onder menscheu gewoond? Waartoe heeft hij, „die, in de gestaltenis Gods zijnde, geenen roof geacht heeft Gode evengclijk te zijn, zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gelijk geworden?quot; Waartoe „heeft hij, in gedaante gevonden als een mensch, zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruises?quot; Waartoe, dan opdat God in dezen mensch zijn zoude: „de wereld met zich zelven verzoenendequot;; opdat door dezen mensch uit de menschen, voor de menschen, opdat in dezen „tweeden Adamquot;, aan het hoofd der menschheid opgetreden, als door den eenigen Middelaar Gods en der menschen, alles zou hersteld en heroverd worden,- wat in het Paradijs, wat bij den Boom der Kennisse des Goeds en des Kwaads was verloren gegaan? Waartoe, dan opdat in dezen mensch, de menschheid; immers voor zooveel zij zich door den zedelijken band des geloofs met hem vereenigt en als in hem inplant; opdat in dezen mensch eene zondige, maar in hem ootmoedig en dankbaar geloovende menschheid, hare ellende, haar vloek, haar dood j haar graf zou te boven komen en doordringen tot een nieuw paradijsleven, in de heerlijkheid van het onbe-neveld beeld van God.
De mensche Jezus Christus heeft met de menschheid geleefd en geleden; de mensche Christus Jezus heeft voor de menschheid geleden, is voor de menschheid gestorven; maar hij is opgestaan, „waarlijk opgestaanquot;,
14
en is daardoor krachtelijk bewezen de Zone Gods te zijn en haar Heer. In hem staat ook zij op uit haar graf om , in nieuwheid van leven, voor God te leven. Zij kan, waar zij zich deze weldaad met dankbaren ootmoed geloovig toeeigent, uit den dood der zonde opstaan, omdat Jezus Christus voor haar gestorven is; zij moet het willen. Zij kan, voor zooveel zij zich aan dezen haar Heer en Heiland hecht en houdt, een nieuw leven van geloof en hoop op God aanvangen. En wat zij gelooven en hopen mag, het is niet slechts het eeuwig leven voor de uit den dood der zonde opgestane ziel, maar ook de herrijzenis des lichaams uit het stof des doods, dat wil zeggen, het is de herstelling van den geheelen mensch, de volkomene zegepraal op dood en graf, die zij aanschouwd heeft in, in welke zij deelen zal met dén verrezenen , den waarlijk, waarlijk uit het graf opgestanen Christus Jezus, den tweeden Adam, den Heer uit den hemel, en haar Hoofd. Het is in de Schrift: „Gelijk de dood door een mensch was, zoo is ook de opstanding der dooden door een mensch. Gelijk allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden. Christus is opgewekt uit de dooden en is geworden de Eersteling dergenen die ontslapen zijn.quot; De kracht van een nieuw leven naar den geest is der geloovige menschheid, die de gods-gemeente gaat uitmaken, ingestort door die opstanding uit de dooden, die den dood aan het kruis als een sterven voor de zonde komt in \'t licht stellen;
cn dc zekerheid va» een nieuw leven in de heerlijkheid eens aan het graf ontrezenen lichaams is gegeven in het voorbeeld van Jezus Christus, den Eersteling der ontslapenen. Want zij zullen zijn gelijk hij is, die in zijne reddende genade heeft willen worden hetgeen zij waren.
Alzoo is de dag van des Heeren opstanding het begin, de eerste der dagen eener nieuwe schepping, de opening van een nieuw paradijs, en de herstelling van het beeld van God onder de verkwikkende schaduw van een op nieuw geplanten Boom des Levens. Alzoo stroomt ons, zoo dikwijls we daar inzien, uit des Heeren geopend graf, uit het: „de Heer is waarlijk opgestaanquot;, zoo menigmaal als het door ons gehoord wordt, een volle stroom der hoogste en schoonste blijdschap toe.
Deze blijdschap overwint in den christen den afschuw van den dood, matigt zijn droetheid bij de geslotene graven, vervult zijne ziel met moed en kracht, en is toch nog slechts een voorsmaak van dc vreugde, die eenmaal door de verrezene godsgemeente zal worden gesmaakt.
Afschuw van den dood is allernatuurlijkst in den mensch die leeft, allerwettigst in den mensch die gevoelt dat de dood een godsgericht, dat hij „de bczolding der zondequot; is. Overtuiging van de onsterfelijkheid der ziel is den sterveling niet genoeg om
hem geheel van den dood des lichaams te vertroosten; want pijnlijk blijft de gedachte aan de oplossing van dat persoonlijk bestaan, dat hij kent, cn buiten hetwelk hij zich geene bestaanswijze kan voorstellen. Hij moet wenschen „niet ontkleed te worden,quot; en met huivering denkt hij aan de groeve der vertering, waarvan, al wil hij het zich ook ontveinzen, de naam alleen hem vernedert en bedroeft.
Maar de opstanding van Jezus Christus, die de opstanding van alle de zijnen waarborgt, verzoent de zijnen zelfs met dezen. Zij toont hun hoe volledig de overwinning is, die de Heiland der menschen op het gebied der zonde en des doods heeft behaald. De Engel, die den zwaren- steen heeft afgewenteld van diens Heilands graf, vergezelt hen naar de ook hen wachtende graven, cn roept hun toe: „Vreestgij lieden niet 1 Ziet de plaats waar gij liggen zult. Hij, die er vóór u gelegen heeft, zal u doen verrijzen gelijk Hij.quot;
Rondom zijn de graven der geliefden, der dierbaar-sten , der onmisbaren , zoo het scheen , voor het geluk des aardschen levens. Ach, hoe rijst hun beeld wederom op voor den geest! Hoe wenscht het vochtig oog door zark of zode heen te boren, die hun stof bedekt, en ze zich voortestellen beurtelings zoo als zij waren, en zoo als zij nu zijn! „Wat zoekt gijquot;, zegt de Engel, die het ledig graf van Jezus getoond heeft,
17
„wat zoekt gij, de levenden bij de dooden ? Zij zijn niet hier. Uitwonende uit het lichaam, Wonen zij in bij hunnen Heer; of, hebben zij hem niet gekend, niet gezocht; zvas hij hun Heer niet? Indien wel, ook dat wat hier werd afgelegd, zal wederom verrijzen, en gij zult hen zien, wederzien in kracht, in heerlijkheid, in onverderfelijkheid opgewekt, die gij hier in zwakheid, in onaanzienlijkheid, in verderfelijkheid hebt nedergelegd in het stof, waaruit zij waren genomenquot;. Dit matigt de droefheid; dit wekt een glimlach op het betraand gelaat.
Middelerwijl, medediscipelen des Heeren, eet gij nog uw brood in het zweet uws aangezichts, zaait en oogst gij niet dan tusschen de doornen, en wordt menig uwer langs de duisterste wegen geleid; zwaar en afmattend is de strijd tegen de zonde, en de moeilijke vordering op den weg der heiligmaking vergt de uiterste inspanning, de volstandigste waakzaamheid. Maar de Engel, die het ook u verkondigd heeft dat Christus leeft en dat ook gij leven zult om hem te zien, vervult uwe ziel met licht en kracht. Want zoo doodelijk als voor den lichtzinnigen mensch, die dit aardsche leven leven acht, die onversmoorbare fluisterstem is: Gij zult sterven! zoo bezielend is voor hem , die dit aardsche leven als een gestadigen dood heeft leeren beschouwen, de goddelijke verzekering: Gij zult leven ! Zij maakt „lijdzaam in de verdrukkingquot;, „moedig,
18
onbewegelijk, sterk\'\' in den strijd, „overvloedig in het werk des Heeren.quot; Aan den dood ontneemt zij zijn prikkel, en aan het kortstondige aardsche leven geeft zij zijn ware beteekenis en zijne wezenlijke waarde.
Ook geeft zij een voorsmaak van het hemelsche. Doch slechts een voorsmaak. Want een leven van verwachting haalt niet bij een oogenblik van genot. Het geloof blijft een proef en een strijd; maar aanschouwen is gelukzaligheid. Huiveringen van „vrees konden zich nog mengen in de „grootc blijdschap dier liefhebbende discipclinnen, die uit engelenmond de belofte gehooid hadden: „daar zult gij hem zienquot;; maar wat was het, toen zij hem metterdaad zagen, toen zij den vredegroet nu van zijne, zijne eigene lippen vernamen, toen zij zich hoorden noemen bij haren naam, en nederzonken aan die knieën, die zij begeerden te omvatten om ze nimmer weer los te laten ! . . . Toch moesten zij die weder loslaten; want hij „was nog niet opgevaren , maar voer opquot; . . . Wat zal het zijn, o gij die met hem wandelt in den geest, als gij uit dit uw vleesch eenen Verlosser aanschouwen zult, van wien gij „weet dat hij leeft, en dat hij u uit het stof zal doen opstaan.quot; Hoe brandt daarnaar het verlangen in uwe borst.
Helaas Geliefden! dat ik niet nalaten kan mij ook in deze oogenblikken te herinneren, dat er stervelingen zijn, die den troost eener onsterfelijkheid als deze van
19
zich stooten, die met deze verwachtingen spotten, die ook niet gerechtigd zijn ze te koesteren. Vijanden van Christus, die hem nog steeds een verleider der scharen achten; onverschilligen, die naar zijn dood en opstanding niet vragen; afvalligen, die hem den rug hebben toegekeerd; schijnvrienden, wier hart niet hem, maar, in weerwil van hun christelijken naam, eene ij dele wereld toebehoort; misleiders van zichzel-ven, die wel met hem zouden willen opstaan, maar niet met hem willen leven, en ook niet weten wat het zegt „met hem te stervenquot;! Ach! ook zij zullen hem zien . .. Maar met welke oogen! Om te „worden als dooden.quot; Mocht toch van allen, die dit paaschfeesl vieren, niemand in dit oordeel vallen.
Neen, dat voor elk hunner de dag der algemeene opstanding, de dag der dagen, als de bazuin klinken , de aartsengel roepen zal, de dag der opstanding ten leven wezen mochte!
Dat de Eerstgeborene uit de dooden, als hij op de wolken des hemels zal gezien worden, door elk hunner mochte gezien worden tot zaligheid, zooals hij door allen zal gezien worden, die hem verwachtten ! Dat die dag voor elk hunner de dag hunner openbaring wezen mocht als kinderen Gods, wie door den verheerlijkten Zone Gods, het „Vrede zij uliedenquot; ! het „Komt gij gezegenden mijns Vaders!quot; kon worden toegeroepen j
Groote menigte, die hier vergaderd zijt! Stervelingen allen, zondaren allen, op dezen paaschmorgen hier bijeen ,
zijt gij niet slechts paaschfeestvierders ? Zijt gij ook christenen? Christenen metterdaad en in waarheid? Discipelen en discipelinnen, vrienden en vriendinnen van den Hcere Christus? Is de gekruisigde u lief, om zijn kruis, de gestorvene u onmisbaar, om zijn dood? Verwacht gij den verrezenen met blijdschap? Gaat gij hem te gemoet met heiligmaking en vrede? Indien ja: „Ziet, hi; ging u voorquot; naar den hemel. „Daar zult gij hem zien.quot; Daar waarlijk met hem zijn!
SLOTZANG.
Looft God, looft zijn naam alom!
Looft hem in zijn heiligdom!
Looft des Heeren groote macht,
In den hemel zijner kracht!
Looft hem, om zijn mogendheden!
Looft hem, naar zoo menig blijk
Van zijn heerlijk koningrijk,
Voor zijn troon en hier beneden.
Looft God , met bazuingeklank!
Geeft Hem eer, bewijst Hem dank!
Looft Hem, met de harp en luit!
Looft Hem, met de trom en fluit!
Looft Hem, op uw blijde snaren!
Laat zich \'t orgel overal,
Bij het juichend vreugdgeschal.
Tot des Heeren glorie, paren!