-ocr page 1-

n

h

ts-^-

_ Onderzoek over den invloed
van besmetting op de schild-
li klier en de beteekenis daarvan
voor het ontstaan van krop in
Nederland.

F-

H. J. KOSTER.

\\m

BiBUÖ\'rHfeCK DER
HÜKSÜNiyer^i TEtT
^ ...MTll^ftH T;-- : ■

quot;t.\'

-ocr page 2-

-

V

\' \'quot;Cc

lt;

-ocr page 3-

:- Üï :. :

.........................

..............

■if tf

rnmamp;mKf^

-ocr page 4-

Af

■ quot; \'f \' quot; ■

..... ............\' • ■

-ocr page 5-

p-s...... -_____ .

■ \'f.-

f # ^^

- -^\'\'7 ]

Jr.-

=7%

mmquot;\'-\'\' • ■■ - vir---;\'

\'.^t\'J. .

%

•éi- -

-ocr page 6-

j.k:\'»\'

\' • ■■ \'S;nbsp;■ . IS

Srt.v ■■ ■nbsp;-\'.S

- gt;

■ -umm-

m

-ocr page 7-

onderzoek over den invloed van besmetting op
de schildklier en de beteekenis daarvan voor
het ontstaan van krop in nederland.

-ocr page 8- -ocr page 9-

Onderzoek over den invloed van
besmetting op de schildklier en de
beteekenis daarvan voor het ontstaan
van krop in Nederland,

proefschrift

ter verkrijging van den graad van doctor in
de geneeskunde aan de rijks-universiteit te
utrecht, op gezag van den rector-magnificus
Dr. h. t. o b b i n k. hoogleeraar in de faculteit
der godgeleerdheid, volgens besluit van den
senaat der universiteit tegen de bedenkingen
van de faculteit der geneeskunde te verdedigen
op dinsdag 12 maart 1929, des namiddags ten 4 ure

DOOR

herman johan koster,

GEBOREN TE AMSTERDAM.

BIBLIOTHEEK DER
RUKSUNIVEi.JlTElT
(UTRECHT.

keminkenzoon — over dén dom — utrecht

-ocr page 10-

•■ar«;-

-ocr page 11-

aan mijne ouders en
mijne aanstaande vrouw.

-ocr page 12- -ocr page 13-

Bij de voltooiing van mijn proefschrift is het mij een- behoefte
U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en overige docenten, die
mij inleidden in de medische wetenschap, mij haar leerden be-
grijpen en liefhebben, sterker naarmate het mij vergund was
dieper in haar door te dringen, mijn oprechten dank te betuigen.

Het is mij een vreugde te weten, dat deze dag voor mij nog
geen afscheid zal zijn en dat het mij vergund zal zijn nog onder
Uwe bezielende leiding te mogen voortwerken aan de voltooiing
van mijn medische kennis.

U, Hoogleeraren en Lectoren der Philosophische Faculteit der
Leidsche Universiteit, die mijn propaedeutische studie leidden,
breng ik mijn oprechten dank.

Hooggeleerde de Josselin de Jong, hooggeachte pro-
motor, het valt mij moeilijk onder woorden te brengen hoezeer
Uwe vriendelijke en stimuleerende belangstelling. Uwe zoo rijke
ervaring, Uwe welwillende kritiek mij het werk veraange-
naamd hebben. De tijd als assistent in Uw instituut doorgebracht,
vormt een integreerend deel van mijn medische opleiding.

U, Hooggeleerde L a m é r i s ben ik dankbaar voor een groot
tleel van mijn materiaal; en in dank gedenk ik tevens de wel-
willendheid, waarmee gij mij ook op ongelegen oogenblikken
uitgebreid te woord stond.

Zeergeleerde B ij 1, de bacteriologie levert naast theoretische,
ernstige technische moeilijkheden; zeer dankbaar ben ik U voor
de voortvarende wijze, waarop U mij hielp deze te overwinnen.

Het werken onder Uwe leiding Zeer Ervaren Nieuwen-
h u y s e en het deelen van het dagelijksch werk met U, Zeerge-
leerde Hoff mann, maakte den tijd, dat ik op het instituut
werkte, voor mij tot een gelukkigen.

De geheele harmonische samenwerking met allen in het Pa-
thologisch Instituut is mij een bron van veel prettige herinne-
ringen. Dankbaar ben ik allen, die mij hielpen bij het tot stand
komen van dit proefschrift.

De mooiste herinnering, die voor mij aan dit proefschrift ver-
bonden is, is de energieke en krachtige hulp, die ik, bij de be-
werking, van mijn aanstaande vrouw mocht ontvangen.

-ocr page 14-

m\'-M

-ocr page 15-

\' \'nbsp;INHOUD.

Blz.

INLEIDING................. 1

LITERATUUROVERZICHT........... 3

VRAAGSTELLING..............32

HOOFDSTUK I. De normale schildklier in Nederland . 34

HOOFDSTUK II. Wat is krop?.........79

HOOFDSTUK III. De invloed van infectieziekten op de

schildklier..........84

HOOFDSTUK IV. Microscopisch onderzoek van strumae,.

in vergelijking met schildklieren bij in-

fectieuze processen.......124

HOOFDSTUK V. Bacterioscopisch en Bacteriologisch on-
derzoek van strumae.......127

HOOFDSTUK VI. De beteekenis van besmetting van an-
dere organen uit voor het ontstaan van
struma (met experimenteel onderzoek) 135
SAMENVATTING, GEVOLGTREKKINGEN en SLOT-
BESCHOUWING ..............

LITERATUURLIJST..............

-ocr page 16-

i.L^C -,

-ocr page 17-

INLEIDING.

Van 24—26 Augustus 1927 werd te Bern een internationale
kropconferentie gehouden, waar zoowel clinici en hygiënisten
als pathologen uit de meest verschillende landen samenkwamen,
om gedachtenwisseling over deze in den laatsten tijd zoo druk
bestudeerde ziekte mogelijk te maken.

Prof. de Josselin de Jong en Prof. Laméris hebben
als Nederlandsche vertegenwoordigers aan deze conferentie
deelgenomen. Van de hand van eerstgenoemde is in het begin
van 1928 naar aanleiding dezer groote bijeenkomst een verhan-
deling over den tegenwoordigen stand van het kropvraagstuk
verschenen (37)terwijl L a m é r i s in datzelfde jaar de clini-
sche zijde van het kropvraagstuk speciaal de behandeling van
struma, in het bijzonder voor Nederland heeft belicht (49).

In September 1927 werd ik assistent bij de pathologische ana-
tomie en reeds dadelijk kwam ik in aanraking met deze, zoo-
veel besproken maar toch nog lang niet voldoende bekende, af-
wijking van de schildklier.

Uit het groote vraagstuk van den krop trok de wijze van ont-
staan in het bijzonder mijn aandacht. Dit is ook het meest om-
schreven punt, hierover is in Bern de felste strijd gevoerd en
hier ook bleken de meeningen het verst uiteen te loopen. Ruime
gelegenheid voor onderzoek is hier dus aanwezig.

Onder de verklaringswijzen van krop stonden vooral scherp
tegenover elkaar, die, welke wèl en die, welke niét de oorzaak
zochten in infectie.

Bij de bewerking van dit proefschrift, was mijn doel na te gaan,
in hoeverre aan infectie in deze een rol moet worden toegekend.

Deze cijfers verwijzen naar mijn literatuurlijst.

-ocr page 18-

Ik begon, als het ware, van achter af en daar het toch niet in
mijn bedoeling ligt, hier een volledig literatuuroverzicht van het
kropvraagstuk te geven, begin ik met een korte bespreking van
de verhandelingen en discussies der Berner Conferentie, die door
de goede zorgen der Schweizerische Kropfkommission volledig in
druk zijn verschenen (3). Ik kan hier kort zijn, daar ik boven
reeds vermeldde, hoe de Josselin de Jong (37) de con-
ferentie nader beschreef. Hierdoor kan ik mij bepalen tot het aan-
stippen van die onderdeden, welke mij tot verder werken prik-
kelden, om daarna te komen tot een kort literatuuroverzicht van
die gebieden van het kropvraagstuk, waarin ik bijzonder belang
ging stellen.

Op den voorgrond zal ik hierbij de Nederlandsche literatuur en
onderzoekingen stellen, daar het toch algemeen bekend is, dat
struma in verschillende landstreken zoo\'n geheel ander karakter
kan hebben. De Josselin de Jong (36) en H oog en-
fa o o m (32) wezen in het bijzonder op de verschilpunten der
laagland- en berglandstruma, waarop ik later terug zal komen.

Het nawerken van de besprekingen te Bern en de literatuur
deden mij al dadelijk leemten voelen wat betreft de kennis van
den bouw der normale schildklier bij gezonden en zieken; maar
vooral werd daardoor mijn belangstelling gewekt voor het
vraagstuk der aetiologie van den krop, in het bijzonder wat be-
treft de beteekenis van besmetting.

Op aansporing van Prof. de Josselin de Jong besloot
ik daarop een onderzoek in die richting in te stellen en zoo ont-
stond onder zijn leiding een vraagstelling, welke is te beschou-
wen als het fundament van dit proefschrift.

-ocr page 19-

LITERATUUROVERZICHT.

Van de drie officiëele dagen der internationale kropconferen-
tie werd de eerste gebruikt voor de bespreking der pathologische
anatomie en pathologische Physiologie van den krop. Referenten
voor de pathologische anatomie waren A s c h o f f, W e g e-
H n, en M a r i n e.

De eerste besprak voornamelijk de histogenese en verschil-
lende vormen van voorkomen van krop, in verband met land-
streek, geslacht, leeftijd en andere factoren.

Daar ik bij mijn besprekingen straks ook voor de moeilijke
vraag: Wat is krop? zal komen te staan, kom ik op dit referaat,
^at „up to datequot; en zeer overzichtelijk is, terug.

Eenigszins in aansluiting met A s c h o f f behandelde W e g e-
1 i n de pathologische anatomie van de struma maligna en van de
sclnldklier, zooals die bij cretinisme gevonden wordt. Dit valt
buiten mijn onderwerp, dus zal Ik dit overigens zeer interes-
sante en een uitgebreid materiaal besprekende referaat buiten
beschouwing laten.

r^^n\'quot;^nbsp;ook weinig nieuws op morphologisch ge-

t)ied, alleen wil ik hier vermelden, hoe hij de vorming van krop
met anders beschrijft, dan als een abnormale uiting van den ge-
wonen ontwikkelingsgang der schildklier, gecombineerd met
cnemisch-physiologlsche veranderingen. De grens tusschen krop
en normale schildklier Is bij deze opvatting zeer moeilijk te trek-
n. ue vorming van adenomen noemt hij de meest voorkomen-
hL^T^H^^\'\'quot;® ^^\'■^quot;derlng in den krop. Tenslotte vermeldt hij,
loe ae thyreoïdhyperplasie (krop) is op te vatten als een com-
pensatoir proces, dat verband houdt met een relatief of abso-
luut tekort aan Jodium

-ocr page 20-

Bij de discussie kwamen sprekers uit verschillende landen
aan het woord, waardoor men een zeer duidelijk overzicht kreeg
over den krop in verschillende streken.

De Josselin de Jongle8:t in zijn discussie de verschil-
len tusschen de laagland- en de bergland-struma nog eens goed
vast, en is het met A s c h o f f eens, dat het van groot belang
is, in de verschillende landen de groeiverhoudingen der schild-
klier bij de beide geslachten grondig te bestudeeren. Daar de
adenomen bij de struma nodosa deels als tumoren op te vatten
zijn, is het de vraag, in hoeverre ze bij het kropvraagstuk in
engeren zin thuishooren. Ook de schildklier bij de ziekte van
Basedow staat buiten het eigenlijke kropvraagstuk, daar het
zeer de vraag is, of de krop hierbij een primaire rol speelt.

De secundaire Basedowificatie in bestaande strumae is in Ne-
derland zeldzaam.

Met Aschoff kan hij het niet eens zijn, wat betreft de
proliferaties, welke volgens dezen referent als teekenen van ver-
meerderde functie zouden moeten worden opgevat. Ook de door
Aschoff beschreven opleving der schildklier bij oudere men-
schen lijkt hem vreemd.

De pathologische Physiologie der struma is voorloopig van
clinisch oogpunt uit van meer belang, dan van pathologisch-ana-
tomisch. Op den duur is slechts een, ook de cliniek bevredigende,
indeeling van den krop te geven, wanneer met de functie reke-
ning wordt gehouden. Aschoff merkt naar aanleiding der dis-
cussie van Lubarsch en Biedl terecht op:

„Die Pathologen haben nicht nur das Recht, sondern auch die
„Pflicht, funktionell zu denken, aber sie werden die funktionelle
„Wertung in ihre Nomenklatur erst dann hineintragen, wenn
„dieselbe durch gemeinsame Arbeit mit dem Kliniker und Phy-
„siologen genügend sicher gestellt ist.quot;

Zeer overzichtelijk is de te Bern gedemonstreerde lijst, waar-
op de meeningen van verschillende onderzoekers omtrent het
verband tusschen vorm en functie naast elkaar zijn gesteld. De
oneenigheid op dit gebied blijkt hier duidelijk uit.

-ocr page 21-

Williamson enPearse wezen op de onvoldoende ken-
nis van het normale verloop der functie en het verband hiervan
met het histologische beeld der schildklier.

De Quervain merkt in zijn slotwoord van het patholo-
gisch-physiologisch deel op, hoe juist door die onvoldoende ken-
nis van het normale functieverloop, de meeningen over de Phy-
siologie van het ziekelijk veranderde orgaan wel sterk uiteen
moéten loopen.

Doch ook nog van een ander standpunt dan dat der cliniek,
— waarbij zich natuurlijk dat der therapie en prophylaxe aan-
sluiten, -— namelijk van dat der aetiologie, kan de pathologische
Physiologie van beteekenis zijn. Zij, die op chemisch-physiolo-
gisch terrein een oplossing van het vraagstuk van den krop
verwachten, zien juist in een verkeerde functie van het orgaan
de primaire ziekteoorzaak.

Bij de theorieën, die de oorzaak in infectie zoeken, nemen
functieveranderingen uit den aard der zaak slechts een secun-
daire plaats in.

Deze „Infectietheorienquot; trokken in de eerste plaats mijn aan-
dacht, zoodat het pathologisch-physiologisch deel der Berner
Conferentie hier verder buiten bespreking kan blijven.

De aetiologie en epidemiologie van den krop genoten in Bern
de volle belangstelling. Referenten waren Bérard, Qalli-
V a 1 é r i O en B i r c h e r, terwijl het rapport van Mac C a r-
r 1 s 0 n werd voorgelezen. Aan de discussie namen niet minder
dan dertien sprekers deel.

Bérard opent de bespreking met een referaat, dat hij, te-
zamen met D u n e t uit Lyon, had opgesteld. Hij bespreekt het
teruggaan van den krop in Frankrijk. Naast de gebieden van
de Aisne en de Orne, komt krop in Frankrijk langs de Pyreneën
voor en in Oost-Frankrijk (Elsas—Savoye). Verandering in deze
Kreuzen is gedurende de laatste dertig jaren niet waargenomen.
Aan geographische ligging, bodemgesteldheid, vochtigheid enz.
kent hij slechts een zeer bijkomstige rol toe.
Jood-prophylaxe is niet toegepast.

-ocr page 22-

Als redenen voor vermindering van krop noemt hij:

a)nbsp;drinkwaterverbetering,

b)nbsp;meer gebruik van wijn,

c)nbsp;emigratie uit de kropstreek,

d)nbsp;vermindering van het aantal huwelijken onder bloedver-

wanten,

e)nbsp;verbetering der persoonlijke en algemeene hygiëne.

In ieder geval kent hij aan het water de hoofdrol toe; het
bestaan van „kropwaterquot; is onbetwistbaar.

Over de wijze waarop dit water de oorzaak van den krop is,
neemt hij geen beslissing. Als mogelijkheden bespreekt hij be-
bepaalde chemische bestanddeelen, toxische Produkten van orga-
nische afkomst, bijzondere natuurkundige verhoudingen en de
aanwezigheid van microörganismen.

In de chemische bestanddeelen ziet hij slechts een bijkomsti-
gen factor.

Wat de microben betreft, merkt hij op, dat in Frankrijk onder-
zoekingen op dit gebied reeds van vrij ouden datum zijn. Syste-
matisch bacteriologisch wateronderzoek is na den wereldoorlog
nog niet hervat.

Hij heeft uit een aantal in ontwikkeling zijnde strumae, waar-
van hij zelf opmerkte, dat het misschien chronische ontstekingen
waren, bacteriën kunnen isoleeren.

Deze microörganismen, waarvan hij noemt: staphylococcen,
Streptococcen, pneumococcen, pneumobacillen en collbacillen,
verwekten, intraveneus in de halsstreek bij honden, caviae en
konijnen ingespoten, hyperaemie, hypertrophie en, min of meer
uitgesproken, ontsteking van de schildklier. Op zichzelf zegt dit
experiment met de intraveneuse inspuiting van bacteriën in de
buurt van het orgaan al zeer weinig, en daarenboven merkt hij
zelf op, hoe dit niets bewijst, daar de meeste, knobbelige, paren-
chymateuze kroppen en strumae bij jonge lieden aseptisch waren.

Als er infectie in het spel zou zijn, zou deze voornamelijk bij
gepraedisponeerde menschen tot uiting komen.

Répin toonde de afwezigheid van een specifiek agens in

-ocr page 23-

„kropwaterquot; aan, hield daarbij echter geen rekening met de door
MacCarrison beschreven besmetting van het water na het
verlaten van de bron.

Répin\'s verdere onderzoekingen wijzen in de richting van
een radioactiviteit.

Verder meent Bérard, dat de hydrologische factor het
metabolisme van het jodium op onbekende wijze verstoort. Vooral
wanneer bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, die veel
jodium voor het lichaam eischen, waarvan hij de puberteit, zwan-
gerschap, lactatie en menopauze noemt.

Tenslotte deelt hij nog mede, hoe zijns inziens het woord
endemische krop voor zeer verschillende afwijkingen wordt ge-
bruikt. In Frankrijk is de gewone krop meest nodeus, parenchy-
mateus of cystisch, terwijl de diffuse hyperplasie weinig voor-
komt.

Het rapport van Mac C a r r i s o n is een overzicht van zijn
kroponderzoek gedurende vijf en twintig jaren. Het is vooral
zijn werk, dat voor mij de keuze van mijn proefschrift bepaalde.

Algemeen bekend is, dat Mac C a r r i s o n niet alleen een
voorstander is van het feit, dat infectie de oorzaak van krop
is, maar daarbij aan een zeer speciale wijze van infectie denkt.
Mac C a r r i s 0 n\'s leer komt hierop neer, dat een infectie van
het darmkanaal de vergrooting der schildklier tengevolge heeft.
Over den aard dezer infectie heeft hij in dit rapport geen mee-
ning uitgesproken. Vroeger heeft hij wel verschillende micro-
orpnismen genoemd; in het hoofdstuk waarin ik de mogelijk-
heid van een infectie vanuit het darmkanaal bespreek als oor-
zaak van den krop, kom ik hier uitvoerig op terug.

Ook over de wijze, waarop deze infectie genoemde vergroo-
tmg veroorzaakt, is MacCarrison niet duidelijk. In vroe-
gere geschriften noemde hij aanvankelijk krop een infectieziekte,
waarbij dus bacteriën of toxinen vanuit het darmkanaal de ver-
grooting zouden bewerken; later besprak hij de mogelijkheid,
dat de flora en fauna van het darmkanaal de balans van het
jodium kon beïnvloeden (voedsel-jodium balans) en zoo een

-ocr page 24-

relatieve jodium-deficiëntie zou kunnen veroorzaken. Hieruit
blijkt duidelijk, dat Mac Garrison ook aan jodium een
zekere waarde bij het ontstaan van krop toekent. Ook tal van
andere factoren, zooals hygiënische invloeden acht hij van be-
lang.

Het rapport van Mac Garrison te Bern in 1927, dat hij
later als een apart boekje „The Simple Goitrequot; heeft uitgegeven,
brengt, voor wie zijn werk uit vroegere publicaties kent, weinig
nieuws. Jammer is de weinig nauwkeurige omschrijving van zijn
proeven en onvoldoende aangifte der literatuur. Wat de be-
schrijving der proeven betreft, is de uitgave „The Simple Goitrequot;
in zooverre een verbetering, dat bij de talrijke illustraties, korte
mededeelingen omtrent de wijze zijner proefnemingen staan.

In zijn rapport kent Mac Garrison op grond van het
werk van Roger en Garnier, T o r r i en G r i s-
pini, Séjous, de Quervain en Farrant, aan
verschillende infecties een stimuleerenden invloed toe op de
schildklier, welke soms met vergrooting gepaard gaat. Op zich-
zelf begrijp ik reeds niet, hoe hij deze stimulatie door verschil-
lende infecties voor zijn theorie der infectie van het darmkanaal
uit kan laten pleiten. Nog veel minder is dit te begrijpen, als men
dit Mac Garrison ziet doen, zonder ook maar in het minst op de
histologische bijzonderheden in te gaan.

Het lijkt misschien wat vreemd, dat ik de vermetelheid heb,
op het werk van zulk een ernstig onderzoeker critiek te leveren,
maar het lijkt mij, dat hij alle argumenten, die hij maar eenigs-
zins als steun voor infectietheorieën in het algemeen kan vinden,
zonder voldoende critiek, gebruikt voor zijn eigen bijzondere op-
vatting van besmetting uit het darmkanaal. Zeer sterk kreeg ik
dezen indruk van een korte paragraaf, waarin hij de bacteriologie
van de tot krop ontaarde schildklier bespreekt. Hij meldt hier
namelijk, hoe R o s e n o w in 1914 en G a n t e r o in 1926 in een
zeer hoog percentage microorganismen in den vorm van Strep-
tococcen hebben kunnen isoleeren uit colloïde en nodeuze krop-
pen van menschen en honden. Intraveneuze injectie van deze

-ocr page 25-

bacteriën bij proefdieren zou hyperaemie en zwelling van de
schildklier hebben gegeven, zonder grove veranderingen van
andere organen.

Tot mijn spijt heb ik door de onvolledige opgave de oorspron-
kelijke literatuur vanRosenowenCantero niet kunnen be-
reiken. Hoe voorzichtig wij echter met de beoordeeling van der-
gelijke resultaten moeten zijn, blijkt echter wel uit de sceptische
houding, welke B é r a r d en D u n e t tegenover dergelijke proe-
ven aannemen (zie bldz. 5).

Het eigenlijke werk van Mac Garrison, dat voor het
«rootste deel een experimenteel karakter draagt, met ratten,
honden, geiten en ook met menschen, bespreek ik liever in dat
hoofdstuk, waarin ik zijn theorie nader behandel.

Tenslotte nog deze opmerking: Als endemische krop be-
schouwt Mac Garrison:

1.nbsp;de klassieke bergkrop, namelijk de adeno-parenchymateuze
struma, de parencliymateuzc struma en de chronische hypertro-
phische struma.

2.nbsp;de diffuse colloïde struma, welke gewoonlijk meer In de
lage landen en vlakten voorkomt.

3.nbsp;de „lymph-adenoid goitrequot; (naam overgenomen van W i 1-
liamson en Pearse). Deze vorm vertoont morphologisch
sterke overeenkomst met de struma bij dc primaire ziekte van
Basedow, of wellicht meer met een chronische ontsteking, zooals
net zgn. ijzerharde struma van Riedel (57).

Oalli-Valério begint zijn rede met een verdeeling van

Mhet endemisch thyreoïdca-lijdenquot; in den krop of hyperplasle en

de op aplasie berustende vormen van cretinisme en doofstom-
heid.

Hij bespreekt, hoe het lijden historisch al zeer lang bekend is;
er zijn reeds gegevens uit Indië van 2000 jaar v. Chr..

Ue verschillende gebieden, waar men het lijden als endemisch
beschouwt, beperken zich niet alleen tot bergstreken. Onder
meer noemt hij verschillende lage landen en zelfs zeekustge-
bieden.

-ocr page 26-

Er zijn minstens vijftig uitgangspunten gebruikt voor het op-
stellen van theorieën ter verklaring van het ontstaan van den
krop. Van deze theorieën bespreekt hij nu kort, die, welke hun
uitgangspunt zochten in de lucht, de aarde, het water, de in-
fectie en het joodgebrek.

Bij zijn conclusies merkt hij allereerst op, dat de aetiologie van
den krop nog niet volkomen duidelijk is. Met deze stelling is,
geloof ik, iedereen het wel eens.

De hydrologische verklaring is de oudste en best gefunda-
menteerde, want:

l.in alle streken, waar krop endemisch is, kan onzuiver drink-
water worden aangetoond.

2.nbsp;na verbetering van het drinkwater zien wij afneming van de
kropendemie.

3.nbsp;experimenteel kan krop opgewekt worden bij dieren door wa-
ter uit een kropstreek of door kunstmatig verontreinigd water.
De kropnoxe is, hetzij een specifieke kiem, hetzij een groep

van kiemen, die vooral vanuit het darmkanaal toxische produc-
ten af kunnen leveren, welke een invloed op de schildklier uit-
oefenen. Desinfectie van het darmkanaal werkt dus gunstig, ter-
wijl verstopping het ontstaan van krop juist in de hand werkt.

De drinkwatertheorie sluit de mogelijkheid van uitbreiding der
endemie langs andere wegen niet uit. Ook cholera, typhus en
dysenterie kunnen, hoewel ze in het algemeen door het drink-
water worden verspreid, op tal van andere wijzen worden over-
gebracht.

Bij cretinisme en doofstomlieid speelt inteelt een aanzienlijke
rol.

De theorie der jood-deficientie kan niet worden aangenomen,
want:

1.nbsp;zelfs daar, waar jodium in overvloed aanwezig is, zooals aan
de zeekust, kan zich krop ontwikkelen.

2.nbsp;omdat joodgebrek atrophie en geen hypertrophie der schild-
klier tengevolge heeft.

-ocr page 27-

\'Het jodium is een tegengift tegen krop, zooals chinine het is
tegen malaria.

Een groot voordeel van de watertheorie is, dat zij bij prophylac-
tische maatregelen leidt tot verbetering van het drinkwater.

Bij het doorlezen van het rapport van G a 11 i-V a 1 é r i o valt
op, hoe zijn stellingen niet gebaseerd zijn op eigen onderzoek,
maar op waarnemingen van anderen. Zijn aanval op de jood-
deficientie-theorie is als onvoldoende gefundamenteerd te be-
schouwen. De aanhangers dezer theorie meenen niet, dat alleen
een absoluut tekort aan jodium krop zal veroorzaken, ook bij
een relatief tekort aan dit element kan zich struma ontwikkelen.
Meerdere factoren kunnen hierop van invloed zijn. Het feit, dat
aan zeekusten, waar in het algemeen veel jodium aanwezig is,
ook krop voorkomt, is dus geen volstrekt bewijs tegen de jodium-
deficientie-theorie. De atrophie der schildklier tengevolge van
jood-deficientie grondt G a 11 i-V a 1 é r i o op de onderzoekingen
van P i g h i n i bij ratten en de opmerking van W e g e 1 i n, dat
jodium de schildklier stimuleert. Over de mogelijkheid, dat bij
jodiumgebrek juist compenseerend een hypertropliie op zou
kunnen treden, spreekt hij niet.

Eugen Bircher heeft zich bij zijn kroponderzoek altijd
laten leiden door de theorie van zijn vader H. B i r c h e r, welke,
zooals bekend, de oorzaak van den krop zocht in de bodemge-
steldheid. (bepaalde geologische formaties). In een lezing, ge-
houden in 192Ö. getiteld: „Mein Standpunkt in der Kropffragequot;,
bhjkt hij dan ook nog steeds een voorstander der tellurische of
liever hydrotellurische theorie, met daaraan aangepast de theorie
van het joodgebrek, welk element in bepaalde gesteenten onvol-
doende aanwezig is (6). De titel van zijn voordracht op de con-
terentie te Bern is: Die geographische Verbreitung des endemi-
schen Kropfes. Hij wijst op de bepaalde localisatie der streken,
waar krop endemisch voorkomt. Verschillen in intensiteit en
aard van den krop ziet men in zulke gebieden wel.

lal van factoren blijken een vergrootenden invloed op de

-ocr page 28-

1.2

schildklier te hebben. Een enkelvoudige verklaring voor het ont-
staan van krop is niet aan te nemen.

Op deze uitgebreide referaten volgden een reeks besprekingen,
deels als discussie, deels als mededeelingen bedoeld, waarbij
nog zeer belangrijke gezichtspunten uit verschillende landen be-
licht werden.

Ter vereenvoudiging zal ik in dit overzicht de sprekers niet
noemen naar de volgorde, waarin zij het woord voerden, maar
naar de houding, die zij tegenover de infectietheorie innamen.

Als voorstanders van bepaalde infectietheorieën spraken te
Bern:

C r 011 i, die in versch kropmateriaal parasieten ziet.

M e s s e r 1 i, die evenals Mac Garrison, het ontstaan
van krop toeschrijft aan infectie van het darmkanaal,

F r e y s s, die wormen in het darmkanaal, wel niet de eenige,
maar toch een belangrijke oorzaak noemt,

Folley, die naast wormen een „spirillosequot; in het lichaam
aanneemt.

C r 011 i acht met 0 a 11 i-V a 1 é r i o den infectieuzen aard
van den endemischen krop bewezen. Als argument voegt hij hier
nog aan toe, dat, wanneer krop als een arbeidshypertrophie zou
moeten worden opgevat, recidief na de operatie niet uit kan
blijven. Onder aanname van een infectieuze oorzaak zou recidief
na operatie ook zeer veel voor kunnen komen. Bij een besmet-
telijk lijden is resectie, als niet de geheele haard wordt wegge-
nomen, toch nooit een rationeele behandeling. L a m 6 r i s (49)
deelt mede, hoe de kans op recidief, vooral na de dubbelzijdige
resectie, kleiner kan worden gemaakt door het voorzichtig toe-
dienen van jodium na de operatie. Dit klopt geheel en al met de
experimenteele resultaten van S c h m i t z-M o o r m a n n en
M e i s (75), welke na wegname van een deel der thyreoïdea bij
honden, een duidelijke hyperplasie van het overgebleven deel
konden aantoonen. Door het toedienen van jodium kon deze
hyperplasie vermeden worden.

C r 011 i\'s werk, dat zeer omvangrijk schijnt te zijn, daar hij

-ocr page 29-

meedeelt, sinds 1910 eenige duizenden strumae te hebben ge-
opereerd en onderzocht, is in dit verslag kort samengevat. Dit
verklaart wellicht, waarom spreker zoo weinig nauwkeurig is;
tot mijn spijt heb ik van zijn hand geen andere literatuur machtig
kunnen worden.

Het onderzoek bestaat uit het bekijken van versch kropma-
teriaal in het donkerveld, bij een vergrooting van 1000 maal, uit
het onderzoek van kropwater en uit een experimenteel deel.

^ Bij het eerste deel van dit onderzoek zegt hij: „Dans Ie ma-
térial frais, nous trouvons:

1.nbsp;une grégarine;

2.nbsp;un spirille;

3.nbsp;un flagellé;

4.nbsp;un fungus.

De gregarinida zijn volgens het boek van S1 u i t e r, S w e 1-
lengrebel en Ihle (78) de eerste onderklasse van de
klasse der sporozoa, onderafdeeling plasmodromen der proto-
zoa. Deze groep is uitvoerig bestudeerd door S c li e w j a k o f f,
welke meent, dat sommige gregarinen een stof afscheiden, die de
epitheelcellen tot hypertrophie zou brengen. Overigens schijnen
de gregarinen in de meeste gevallen, geen schadelijken invloed
op hun gastheer uit te oefenen. Het is ongetwijfeld van groot be-
lang, als een parasiet, waaraan de eigenschap wordt toegeschre-
ven epitheelproliferatie te kunnen verwekken, in den krop
wordt gevonden. C r o 11 i beschrijft deze parasieten uitvoerig,
zoowel den tak, die zich asexueel, als den tak, die zich sexueel
voortplant. Bij den laatsten vorm neemt de parasiet het type
aan van een tetrasporocyste.

Als deze vorm wat vroegtijdig uiteenvalt, vindt C r o 11 i niet
zelden polygonale vormsels, die overeen zouden komen met de
door Merk beschreven parasieten. Den aard van deze para-
sieten heeft Merk niet vast kunnen stellen.
W e g e 1 i n heeft
in een critiek op het werk van M e r k (84) deze formes polygo-
nalesquot; duidelijk teruggebracht tot vervallen en geschrompelde
erythrocyten.

-ocr page 30-

C r 011 i meent, dat deze parasiet het meest overeenkomt met
gregarina blattarum. De parasiet zou filtrabel zijn, zeer resistent
voor zuren, alkaliën, koude en warmte. De kleuring van Q i e m-
s a doet den parasiet duidelijk uitkomen, eenige keeren heeft hij
ze zelfs teruggevonden in met haematoxiline-eosine gekleurde
preparaten van strumae. In het hoofdstuk, waarin ik de bacte-
rioscopie en bacteriologie der schildklier bespreek, kom ik hierop
terug.

De spirochaeten werden vroeger genoemd als overgangsvor-
men tusschen het planten- en dierenrijk. Tegenwoordig worden
ze meer bij het eerste beschreven. De vorm, die C r o 11 i hier
noemt, is 4—10 ß lang, regelmatig gewonden, met een wisselend
aantal windingen. De vorm lijkt veel op een door N o g u c h i in
1926 beschreven vormsel, dat volgens dezen een dood afge-
stooten flagellum zou zijn. De vondst in cultures wijst echter,
volgens C r 011 i, duidelijk op vermeerdering. De vorm van dezen
parasiet rekent hij tot de „Spirillenquot;, d.w.z. weinig bewegelijke
spirochaeten met een matig aantal windingen, die zeer resistent
zijn ten opzichte van verschillende invloeden.

De als derde genoemde vorm, „un flagelléquot;, classificeert hij
niet nader, maar beperkt zich tot een beschrijving. De volwassen
parasiet is 5—7 ix groot, er is een duidelijk flagellum, een on-
duleerende membraan is niet zeker aanwezig. De voortplanting
geschiedt door schizogonie en overlangsche splijting.

De vierde vorm, een „fungusquot;, is van nog raadselachtiger
aard. De vorm en eigenschappen worden beschreven als die van
een amoebe, de parasiet is echter zeer klein, 4—5 /x, en wordt
daarom van amoeboïden aard genoemd. Soms wordt hij samen
aangetroffen met een tetrasporocyste. De studie van dezen
„fungusquot; is nog niet voldoende doorgezet, om classificatie moge-
lijk te maken.

Na jodiumbehandeling der kroplijders is het aantal parasieten
in de strumae sterk verminderd.

Als bewijs, dat deze parasieten niet als toevallige vondsten
in den krop worden aangetroffen, onderzocht Crotti water,

-ocr page 31-

waarvan verondersteld werd, dat het krop verwekte. Het re-
sultaat was verrassend, daar hij deze parasieten alle vier in dat
water aan heeft kunnen toonen.

Door experimenteel onderzoek bij honden schijnt bij intrave-
neuze en intramusculaire injectie aan de gregarine een duide-
lijken kropverwekkenden invloed te moeten worden toegekend.

In zijn samenvatting veronderstelt C r o 11 i, dat er een sym-
biose van deze parasieten kan bestaan. Aan de gregarine zou in
dat geval kropverwekkende beteekenis toekomen, de andere
microorganismen worden dan slechts gelijktijdig aangetroffen.
Parasitaire oorzaak van den krop acht C r o 11 i waarschijnlijk.
Jodium zou als een „bactéricidequot; kunnen werken.

Messerli noemt chronische infectie van het darmkanaal
ongetwijfeld één der belangrijkste oorzaken voor het ontstaan
van krop. Deze infectie zou tot stand komen door onzuiver water
of besmet voedsel.

Als bewijs voor deze theorie noemt hij het dorpje Qandria,
waar de bewoners in dezelfde omstandigheden leven als in de
omliggende plaatsjes. Zij halen het water echter uit het meer,
op dezelfde plek waar zij het met afval en faecaliën besmetten.
Cen groot gedeelte der bevolking van Qandria heeft krop, terwijl

omliggende plaatsen kropvrij zijn.

Naast de infectie van het darmkanaal kent hij aan stase, even-

jueel verlangzaamde beweging, in dat kanaal een groote betee-
kenis toe.

Ook grootere darmparasieteii, zooals wormen, kunnen bij het
ontstaan van krop een rol spelen.

Als gevolg van deze theorie meent hij in desinfectie van het
darmkanaal, eventueel gecombineerd met laxeeren, een ratio-
ncele therapie van den krop te vinden. Op deze therapeutische
resultaten kom ik in het hoofdstuk, waarin ik de beteekenis der
•nfectie van het darmkanaal bespreek, terug.

De wijze van werking dezer darminfectie verklaart hij niet
duidelijk. Als eerste mogelijkheid oppert hij, dat de schildklier
de functie zou kunnen hebben om toxinen te neutraliseeren. Dit

-ocr page 32-

denkbeeld is meer geopperd. Q a r n i e r bewijst echter in zijn
dissertatie langs experimenteelen weg, dat wegname der schild-
klier geen verminderden weerstand ten opzichte van verschil-
lende infecties meebrengt (22). Als andere mogelijkheden noemt
hij, evenals M a c C a r r i s o n, het absorbeeren van jodium en
het teweegbrengen van een relatieve jood-deficientie.

Freys s. Borrel en Boez worden door M e s-
s e r 1 i genoemd als waarnemers van wormen in het darmkanaal
bij een hoog percentage van kroplijders.

Zelf doet F r e y s s hiervan op de Berner Conferentie mede-
deeling. Het onderzoek is gedaan in een meisjeskostschool bij 60
leerlingen, die krop hadden. Het aantal eieren van darmpara-
sieten is geteld in 100 microscopische gezichtsvelden. Van deze
meisjes hadden 90 % darmparasieten en wel 51,7 % ascaris en
80 % trichocephalus. Ter vergelijking werden de faeces onder-
zocht van een aantal meisjes, uit Straatsburg van een school
waar geen krop voorkwam en de hygiënische- en voedingstoe-
standen goed waren. Hier werden bij 25 % darmparasieten ge-
vonden en wel bij 5 % ascaris en bij 20 % trichocephalus. B o r-
r e 1 noemt de wormen het beste bewijs van een besmetting van
het darmkanaal.

Het is echter zeer de vraag, of hierin de eenige oorzaak van
den krop gelegen is. De meisjes waren ongeveer in de puberteit.

In ieder geval is het van belang bij kropendemie te letten op
helminthiasis en eventueel het darmkanaal te ontsmetten, wat
gecombineerd kan worden met een jodium-behandeling.

Al eerder had F r e y s s gewezen op het voorkomen van
trichocephalus bij krop. In tegenstelling met F o 11 e y, zag hij
hierbij echter verschijnselen van anaemie en moeheid, die eerder
op een hypo- dan op een hyper-tliyreoïdie wezen.

Tenslotte vermeldt F r e y s s als argumenten voor de be-
smettingstheorie zijn indruk van een epidemisch karakter in be-
paalde „kropjarenquot; en een tweetal gevallen van het optreden van
krop bij een hond en diens eigenaar.

F 011 e y spreekt over „Kröpfe und Infektionenquot;.

-ocr page 33-

Bij de bespreking van den Basedow-krop staat hij op liet
smndpunt, dat deze veroorzaakt wordt door een infectieziekte,
aie hij twee keer op muizen over heeft kunnen enten. In het bloed
van lijders aan kwaadaardige vormen der ziekte van Basedow
neen hij microorganismen aangetoond, die op spirochaeten leken
maar zich niet op dezelfde voedingsbodems lieten kweeken.

Aan de bespreking van zijn onderzoekingen over den endemi-
schen krop, welke voor mij van meer belang is, gaat een inleiding
vooraf waarin hij bespreekt, wat hij onder „spirilloïdenquot; ver-
staat. Uit zijn volgens hem, microorganismen, die in een bepaalde
Pnase van hun ontwikkelingscyclus den vorm van spirillen of
spirochaeten hebben. Deze spirillen zijn dan deels gekorreld, spo-
redragend en hebben deels den spiraalvorm. Deze parasieten
leven meest intracellulair en veroorzaken een ziekte, die hij
spirillose noemt.

De algemeene kenmerken van zoo\'n spirillose zijn:
• aystrophieën, ontwikkelingsstoornissen, verandering aan reeds
Jroed ontwikkelde organen;

•longinfecties, waarvan de oorzaak in het darmkanaal schuilt;
■ Allo r ^f-/\'\'nbsp;eveneens vanuit het darmkanaal,

daarhh-nbsp;^eze verschillende symptomen en

quot;quot;quot;nbsp;aantal spirillen,

of e spirilloïden. Het aantal bedraagt per m.m.\' bloed

del!nbsp;milliocnen of milliarden, doet tenslotte aan

ue oneindigheid denken.

klinf^? intensieve spirillose, die. volgens Folley. zoowel

\'•niscli als bacteriologisch gedefinieerd is, gaat gepaard met

tn zware worminfectie van het darmkanaal. Alle kroplijders

eooen wormen in hun darmkanaal; het meest komen voor: as-

j^riuen, oxyuren en trichocephalen. Alleen aan de soorten asca-

is en trichocephalus komt een bepaalde rol toe bij het ontstaan
van krop.

Biologisch onderzoek van strumae en van den inhoud van
ys en leveren een groote hoeveelheid inicroorganismen op. Hij
KI zelfs: „Die Untersucliung des Kysteninhalts hat erwiesen.

-ocr page 34-

dasz die Kysten gleichzeitig botanische und zoölogische Gärten
sind.quot; Als vondsten noemt hij kweekbare en niet kweekbare bac-
teriën, schimmels, gistcellen, Spirillen, spirilloïden, spirochaeten,
wormembryonen, gregarinen en coccidiën.

Door behandeling van het wormlijden met oleum chenopodii
en van de spirillose met sulfarsenol ziet hij genezing en verbete-
ring van den krop.

In een voor mij onbegrijpelijke graphische voorstelling geeft
hij het verband tusschen spirillose, darminfectie en het optreden
van krop weer.

Op grond van geographische gegevens komt hij hierna nog
tot eenige conclusies. Deze luiden in het kort:

Er bestaat geen verband tusschen kropendemie en typhus-
endemie.

De chemische hoedanigheid van het water heeft geen invloed
op het ontstaan van krop.

Aan joodgebrek, voedselgebrek en avitaminose is geen betee-
kenis toe te kennen.

Uit het heele werk van F o 11 e y spreekt een enthousiast voor-
stander der infectietlieorie. Deze infectie bestaat uit een worm-
infectie van het darmkanaal, met een daaraan gepaard gaande
„spirillosequot; van het lichaam.

Foliey\'s standpunt is zeer apart en zijn bewijsvoering niet
zóó streng, dat de Conferentie te Bern dadelijk overtuigd was.
Zijn werk, met de zeer vaag beschreven „spirilloïdenquot; is zeer
moeilijk na te werken en ik geloof, dat zoolang F o 11 e y zelf
geen nieuwe en meer overtuigende bewijzen heeft aangevoerd,
hij niemand tot zijn inzicht zal bekeeren.

Als tegenstanders der infectietheorie hebben Kol Ie en
Rhein deze aan een scherpe critiek onderworpen.

Kolle deelt mede, dat de krop niet door een besmettelijk
agens kan worden verklaard in den zin van een infectieziekte,
want:

In kropvrije gebieden is het overbrengen, ook bij nauw con-
tact, nooit waargenomen.

-ocr page 35-

Overenting van dier op dier is op geen enicele wijze gelukt.
Kortbestaande kroppen van menschen, die pas in een endemie-
gebied
Zijn komen wonen, verdwijnen weer snel, zonder eenige
therapie, na het verlaten van zoo\'n streek.

De beste verklaring vindt Kol Ie in de theorie der jodium-
deficientie. Als experimenteel bewijs voert hij de proeven aan
van Stiner, de Mestral en V a n n o d, waarbij rat-
ten in verschillende streken water uit „kropbronnenquot;, deels ge-
kookt, deels ongekookt en ook melk, gekook en ongekookt en
gemengde voeding kregen. Vergrooting der schildklier trad ook
op bij dieren, die gekookt kropwater te drinken kregen. De resul-
taten spreken tegen intoxicatie en infectieuzen aard, maar zijn

zeer goed te verklaren met behulp van de theorie van het jodium-
gebrek.

De joodprophylaxe is volgens Kol Ie, vooral bij de school-
jeugd, aan te raden en ongevaarlijk.

e i n maakt bezwaar tegen het argument der epidemieën
voor het verklaren van krop als een infectieus lijden. Hij benut
oude publicaties en vindt hierin het samengaan van nachtblind-
neid (heméralopie) met de kropepidemieën. Beide namen sterk
a bij verbetering van het voedsel. Nachtblindheid wordt ver-
klaard door het gebrek aan de in vet oplosbare vitamine A.

experimenteel werk van Stiner en Mac Carrison
vattLr\'\'nbsp;^at krop als een avitaminose is op te

Met behulp van deze hypothese meent R h e i n ook den zgn.
-Kropgolfquot; te kunnen verklaren. Deze zou dan in verband staan
met de voedselbeperking door den oorlog.

Als prophylactische maatregel wijst R h e i n op het belang
van een vitaminerijke voeding.

Zeer kort noem ik hier-nog de andere sprekers, welke aan de
tiiscussie over de aetiologie van den krop deelnamen.

n O p f n e r vindt, dat er verband bestaat tusschen de ontwik-
keling van de middelhersenen, met de daarin gelegen centra,
Welke het endocrine systeem beheerschen, en de stoornissen van

-ocr page 36-

dat systeem. Als uiting eener onvolledige algemeen-somatische
ontwikkeling noemt hij de teekening der capillairlissen van de
nagelbedden. Bij cretinen zijn evenals bij debielen deze capillair-
lissen slecht of onvolkomen ontwikkeld.

De oorzaak van den krop kan, volgens H ö p f n e r, nooit al-
leen exogeen zijn.

M a r a n O n geeft een overzicht van den tegenwoordigen stand
van het vraagstuk van den krop in Spanje. De endemische krop
komt in Spanje op dezelfde wijze voor als in andere streken, is
niet bijzonder ernstig en neemt af, deels door betere algemeene
hygiëne, deels door kolonisatie van de kropstreken. Joodgebrek
zal een der factoren zijn, maar daarnaast zullen tal van andere
factoren, zooals erfelijkheid, voeding en infectie een rol spelen.

S t i n e r spreekt over de verbreiding van den krop in Zwit-
serland. Wat de oorzaak betreft, schenkt hij vooral aandacht aan
het voedsel, waarin gebrek aan jodium en vitaminen een zeer
belangrijke rol speelt.

Lang heeft een onderzoek verricht over krop, cretinisme en
debiliteit met doofstomheid in de Beiersche streek Allgäu. Spe-
ciaal heeft hij hierbij gelet op het familiaire verband, op den
factor erfelijkheid bij het verkrijgen van een dispositie voor den
krop.

S h i v e r s bespreekt den erfelijken factor bij het ontstaan van
krop. Hierbij houdt hij ook rekening met de mogelijkheid van een
infectieuze oorzaak (R o s e n o w) en zocht een verklaring daar-
voor door de besmetting van moeder op kind.

P i g h i n i noemt verschillende oorzaken en vestigt in het bij-
zonder de aandacht op het element Calcium in den bodem.

1) Uitvoeriger en met figuren vond ik besprekingen over de nagelcapillai-
ren bij krop, uitgaande van het schema van H ö p f n e r en J a e n s c h door
M e n n i c k e op de samenkomst van den „Deutschen Landesgesundheitratesquot;
op den 19den Juni 1926 (2).
s) De invloed van Calcium spreekt zeer duidelijk uit de met ratten uitge-

-ocr page 37-

De mogelijkheid dat infectie naast andere oorzaken van belang
zou zijn acht hij niet uitgesloten, en specifiek microörganisme is
met bekend.

M O n n e r e t doet verslag van een Italiaansch onderzoek naar
de oorzaken van den krop. Een vaststaande factor is erfelijkheid.
DIJ kropendemie is contact niet van invloed gebleken, mits de
hygiënische toestanden goed waren. Aan het water kent hij geen
groote beteekenis toe. Algemeen hygiënisch toezicht en onder-
zoek van schoolkinderen is van groot belang.

Wanneer ik aan het eind van dit proefschrift na mijn coii-
c usies, die ik uit mijn werk hoop te kunnen trekken, nog eenige
algemeene beschouwingen over den krop houd, zal ik ook de
Prophylaxe terloops aanroeren. Hier in dit literatuuroverzicht
vn iK echter geen plaats inruimen aan de meeningen op dit ge-
oied te Bern geuit.

Ber^ ^\'rnbsp;quot;^^n opmaken, dat, hoe nuttig de

iroh 1 ♦nbsp;^^^ geweest, zij nog niet veel eenheid heeft

eenv r«\' ^ °P\'ossing van het vraagstuk van den krop is niet
nvoudig. Doordat de meeningen van vele onderzoekers naast
Kaar werden geplaatst en de vraagpunten scherper werden
quot;t.ncnt, was deze conferentie toch van groot belang.
^P deze vraagpunten is mijn proefschrift gegrond.

mnrT \'^^.^^\'■\'quot;quot;•eering van mijn vraagstelling, waren echter
verschillende werken over het kropvraagstuk van beteekenis.
wpr Tf\'«teratuur, die ik bij de bewerking van mijn onder-

docK .nbsp;raadplegen, bespreek ik overzichtelijker bij de

desbetreffende hoofdstukken.

Krop is, in welken vorm men dat dan ook bij een omschrijving
quot; vastleggen, een vergrooting van de schildklier. Dit staat vast,
naar wanneer men zich een weinig verdiept in de literatuur be-
enende dit onderwerp, treedt er Iets anders op den voorgrond,

onderzoekingen van Tan abc (79). Hyperplasie van
waternbsp;Joodgebrek is veel sterker bij het toedienen van kalk-

-ocr page 38-

namelijk, krop is niet enkel een anatomische afwijking, maar een
ernstig ziekteproces, dat in heele gebieden voorkomt en daar
zeer verstrekkende gevolgen heeft. Tengevolge van krop, of wel-
licht, voorzichtiger uitgedrukt, tegelijk met de ontwikkeling van
krop, is een groot deel der bevolking van de streken,«waar dit
lijden endemisch heerscht, minderwaardig.

Als men zich dit goed voor oogen stelt volgt daaruit de be-
langrijkheid van het zoeken naar een oplossing van het krop-
vraagstuk. In de eerste plaats is dit het geval voor die streken,
waar de echte endemische krop met myxoedeem en cretinisme
voorkomt. Maar ook in andere gebieden, zooals in Nederland,
waar de gevallen van krop toch werkelijk niet zoo zeldzaam blij-
ken te zijn en waarvan in bepaalde gebieden misschien zelfs
van een lichte endemie mag worden gesproken, is onderzoek in
deze richting zeer gewenscht. Daarbij komt dan nog, dat juist
in die gebieden, waar de onbekende endemische factor niet aan-
wezig is, het onderzoek misschien zuiverder verloopt.

Zoowel de Josselin de Jong (37) als L a m é r i s (49)
geven aan, dat naar hun indruk de krop in Nederland den laat-
sten tijd toeneemt. Een verandering in den aard van het lijden
wordt hierbij niet opgemerkt, maar het is niet onmogelijk, dat de
„kropgolfquot; zich ook over deze streken uitbreidt en wij dus aan
het begin staan van een endemie.

De leer der aetiologie ging aan het eind der vorige eeuw een
belangrijke plaats innemen, waardoor de aard van vele ziekten
beter begrepen werd. Met volle kracht ging men in dezen tijd
ook zoeken naar de oorzaken en daarmee naar een verklaring
van den krop.

Er begon nu een zeer uitgebreide reeks van onderzoekingen
Eenerzijds werd de bouw en de histogenese der struma nader
beschreven, anderzijds kwamen de problemen der aetiologie, der
functie van het zieke orgaan, der therapie en tenslotte die\' der
prophylaxe in studie. De literatuur werd zoo uitgebreid, dat het
onmogelijk is, deze hier volledig te bespreken. Dit is trouwens
overbodig, daar We ge li n in 1926 in het handboek van

-ocr page 39-

Henke en Lubarsch (86) een zeer volledig beeld over de
ontwikkeling van het kropvraagstuk gaf.

Minder volledig, maar veel overzichtelijker vindt men de ont-
wikkeling van dit vraagstuk besproken door Hedinger in
1920»

Hedinger wekt in 1920 (28) de belangstelling der Schwei-
zerischen naturforschenden Gesellschaft voor de noodzakelijk-
heid van kropprophylaxe in Zwitserland door het houden van
een zeer duidelijke en inhoudrijke voordracht: Ueber das Kropf-
problem. Hierin vindt men kort de algemeene eigenschappen van
den endemischen krop besproken. Daarna behandelt hij de theo-
rieën, welke op aetiologisch gebied van groote beteekenis mogen
worden genoemd.

Als eerste wordt genoemd de tellurische theorie van H. B i r-
e h e r, welke er vanuit gaat, dat krop voorkomt op bepaalde geo-
logische formaties (in Zwitserland alleen op secundaire en ter-
tiaire afzettingen). Zijn zoon, E. Bircher, verdedigt deze theorie
\'n gewijzigden vorm nog.

De theorie, volgens welke het water afkomstig van bepaalde
geologische formaties krop zou verwekken, is de hydro-telluri-
sche theorie (Virchow, Th. Kocher, Bircher).

H u n z i k e r vond, uit de gegevens der Zwitsersche keurings-
^^^^nbsp;mannen vooral op de hoogte van 600—

quot;00 M. Hij teekende de streken van deze hoogte op een kaart
aan en deze dekten het endemiegebied vrijwel. Hij meent echter
n;et dat de hoogte zelf den krop zou verwekken, maar hij denkt
\'quot;erbij aan een gebrek aan jodiumzouten.

Hiermede komen wij tevens aan de jodium-deficientie-theorie.
n u n z i k e r verklaart den krop als een arbeidshypertrophie der
schildklier bij onvoldoenden aanvoer van jodium. Uitgebreide
onderzoekingen en bepalingen van het jodiumgehalte van lucht,
water, bodem en voedsel liggen aan deze theorie ten grondslag.

Als voorbeeld van een aanhanger der infectietheorie noemt
Hedinger M a c C a r r i s o n. Dat het werk van dezen onder-

-ocr page 40-

zoeker voor mij van zeer groot belang is, merkte ik reeds bij de
bespreking der Berner conferentie op.

Vervolgens bespreekt H e d i n g e r verschillende experimen-
ten, vooral met drinkwater, over het ontstaan van krop. Opval-
lend zijn hierbij de resultaten van B1 a u e 1 en R e i c h, die bij
hun proeven met ratten er 3 van de 7 een krop zien krijgen door
gekookt „kropwaterquot;.

Hartman, Hirschfeld en Klinger hebben proe-
ven genomen met kropverwekkend water en daarbij tevens vast-
gesteld, dat contact van normale ratten met ratten, die krop
hebben, het ontstaan van krop niet in de hand werkt, en dat het
geven van darminhoud van kropratten bij gezonde dieren ook
geen krop teweeg brengt.

Tenslotte bespreekt Hedingerde jodium-prophylaxe welke
hij ongevaarlijk en noodzakelijk acht.

In de Wiener Klinische Wochenschrift van 1 Jan. 1925 zijn
drie clinische voordrachten gepubliceerd van W e g c 1 i n
Kraus en Eise Is berg (85, 48, 19).

De verdere stukken, die voor mijn beoordeeling van het vraag-
stuk van den krop van eenig belang zijn geweest, heb ik in mijn
literatuurlijst opgenomen (8, 9, 20, 26, 33, 68, 76, 81, 82).

De Nederlandsche literatuur over het kropvraagstuk is voor
mij van groot belang, zoodat ik hier een volledig overzicht laat
volgen.

Laméris (49) deelt mede, dat toen Eiselsberg in 1903
(18) Nederland als kropvrij beschreef, hier reeds af en toe ge-
vallen voorkwamen.

Het eerste uitgebreide onderzoek over „het voorkomen van
vergrooting der schildklier m de provincie Utrechtquot;, publiceerde
Broers in 1907 (11). Hierin worden de resultaten behandeld
eener enquête, welke in 1903 door de militieraden aan de prac-
tizeerende geneesheeren gedaan was.

Broers bespreekt 231, gelijkmatig over de stad Utrecht ver-
deelde gevallen, waarvan 42 bij mannen en 189 bij vrouwen. In

-ocr page 41-

de provincie nam hij 27 gevallen bij mannen en 118 bij vrouwen
waar.

Zijn conclusies komen in het kort hierop neer:

1.nbsp;Krop komt in de provincie Utrecht veelvuldig voor.

2.nbsp;Hierbij worden slechts weinig uitgesproken gevallen van Base-
dowsche ziekte aangetroffen.

3.nbsp;Vaak komen kroppen bij meerdere personen uit één gezin
voor.

4.nbsp;Er wordt meer krop bij vrouwen waargenomen, doch bij man-
nen is de afwijking ook niet zeldzaam.

5.nbsp;De vergrooting der schildklier heeft meestal een matige af-
meting.

6.nbsp;Krop komt zelden beneden tienjarigen leeftijd voor, het meest
tusschen 10 en 40 jaar.

7.nbsp;Het optreden van krop is niet gebonden aan bepaalde plaatsen
of standen.

Van een verband met de drinkwatervoorziening of met den
aard van den bodem is niets gebleken.

Unkh out beschrijft in 1909 de degeneraticve veranderin-
gen m de schildklier mij myxoedeem (50).

..on ^ \' publiceert in 1915 een artikel over de afwijkin-
af.^\'quot;-.nbsp;ziekte van de organen met inwendige

icneidmg (74). Een verschuiving van het bloedbeeld zou
enigszms te verwachten zijn, wanneer de krop door besmet-
mg ontstaat. De veranderingen, welke S c h e 11 e m a beschrijft,
wijzen echter niet duidelijk in die richting. Vaak wordt bij krop-
wers een leucopenie aangetroffen met een relatieve of absolute
ympliocytose. Vooral bij de ziekte van Basedow is deze
\'ymphocytose duidelijk.

K a p p e n b u r g schrijft in 1916 een artikel over het voorko-

lOn ifo., _____. - VI 1

-- -nbsp;»-- ...nbsp;WWIl UInbsp;UVl,l uw»

nen van struma In Nederland (39), waarin hij het een open vraag

oujft vinden of er verband bestaat tusschen landstreek en
struma.

Lanz classificeert van klinisch oogpunt uit in 1917 (5) de
Kropgezwellen in de beide hoofdgroepen:

-ocr page 42-

a)nbsp;struma toxica;

b)nbsp;struma atoxica.

In 1918 heeft de Struma-commissie uit den Centralen Gezond-
heidsraad
een rapport gepubliceerd (14), waarin de gegevens uit
het gemobiliseerde leger verwerkt waren. Een inleiding over het
kropvraagstuk door Broers gaat aan het onderzoek van
Brand over het voorkomen van schildkliervergrooting bij
dienstplichtigen vooraf. Uit de gegevens der militaire keurings-
raden wordt afgeleid, dat er als gemiddelde voor het geheele
land, wegens krop 1 afkeuring op 10689 inwoners geschiedde,
in de stad Utrecht 1 per 945 inwoners. Uit een enquête bij de
officieren van gezondheid bleek, dat bij het gemobiliseerde leger
1 op 17,6 onderzochte personen een vergroote schildklier had
(d.w.z. dat isthmus of een der zijkwabben minstens okkernoot
groot zijn).

Op een kaart is in beeld gebracht de gemeente, waar het aan-
tal voor krop afgekeurden hooger is dan het gemiddelde in het
land. Op een tweede kaart wordt getoond, in welke plaatsen
het aantal dienstplichtige mannen met een vergroote schildklier
hooger is dan het gemiddelde. Deze kaarten stemmen sterk met
elkaar overeen. Een bezwaar van dit onderzoek is, dat het ma-
teriaal zeer eenzijdig is (alleen mannen van één leeftijdsklasse).

De slotsom luidde:

In de provincies Friesland, Groningen, Drenthe en Zeeland,
alsmede op de Zuid-Hollandsche eilanden, schijnt een vergroo-
ting der schildklier bij de mannelijke inwoners van dienstplich-
tigen leeftijd, weinig voor te komen, terwijl dit in de overige
provincies veel meer het geval is, vooral in Utrecht en Gelder-
land. De ongunstigste verhoudingen zijn aangetroffen in eenige
grootere plaatsen.

Potter deed een experimenteel onderzoek over schildklier-
vergrooting bij ratten te Utrecht (64, 65). Zij kwam tot dit werk
getroffen door het zeer veelvuldig voorkomen van krop in die
stad.

Jonge volwassen ratten uit de duinwaterstreek te Amsterdam

-ocr page 43-

werden er voor te Utrecht in kooien gezet. De dieren kregen al-
len hetzelfde voedsel, n.1. wit en bruin brood en bevonden zich
in denzelfden dampkringslucht.
Te drinken kregen de verschillende groepen:

1nbsp;ongekookt water der Utrechtsche leidingwater Mij. (diep hei-
dewater),

2nbsp;ditzelfde water gekookt,

3nbsp;koolzuurhoudend duinwater als tafelwater verkrijgbaar van
de Hollandia bronwaterfabriek te Amsterdam.

4nbsp;koolzuurhoudend Utrechtsch diep heidewater,

5nbsp;gepasteuriseerde melk,

6nbsp;ongekookt diep heidewater uit Utrecht, waaraan per Liter
36 mOr. gedroogd zeezout uit Den Helder was toegevoegd.
De dieren werden allen gedood met chloroform, de schildklier

werd nagenoeg zonder bloedverlies verwijderd en gefixeerd in
10 % formaline. De organen werden gefotografeerd. Voor mi-
croscopisch onderzoek werden de schildklieren ingesloten in
paraffine, 10 ß dik gesneden en de coupes gekleurd met haem-
aluin en volgens von O i e s o n.

Het is jammer, dat zij de schildklieren niet gewogen heeft, al
geven de afbeeldingen een goeden indruk, het gewicht Is een veel
exacter criterium, vooral wanneer men het omrekent in mOr.
per 100 Qr. lichaamsgewicht.

Na 3 tot 9 maanden met Utrechtsch water te hebben geleefd
bleken de schildklieren der ratten vergroot te zijn. Die der rat-
ten, welke gekookt diep heidewater hadden gedronken, ver-
toonden de sterkste zwelling; die der duin waterratten waren
bleek en niet vergroot; die der meikratten stonden er tusschen
m; terwijl die der zeezouthoudende diep heidewater-ratten alle
anderen in grootte overtroffen. Het Utrechtsche tafelwater bleek
eveneens schadelijk te zijn, ook bij deze ratten was de schild-
klier hyperaemisch en vergroot.

Het koolzuur neutraliseerde het water niet, het gekookte water
bleek niet onschadelijk te worden, en de toevoeging van zeezout,
waardoor het NaCl gehalte van het Utrechtsche water even

-ocr page 44-

groot werd als van het Amsterdamsche duinwater, scheen den
schadelijken invloed nog te verhoogen.

Bij microscopisch onderzoek vertoonde de duinwater-ratten-
schildklier een rustig colloidhoudend beeld. De schildklier der
heidewater-ratten vertoonde zwelling der parenchymcellen, on-
regelmatige rangschikking der kernen, groote bloedvaatrijkdom
en sterke bloedcel-imbibitie met woekerend bindweefsel om de
follikels en om de bloedvaten.

Kappenburg promoveert in 1919 op een dissertatie geti-
teld: Krop en drinkwater (40); in 1920 geeft hij onder denzelfden
titel zijn meeningen in de geneeskundige bladen weer (41)

Van 276 in Nederland verzamelde ratten gaat hij na, of er bij
deze, in vrijheid levende, dieren struma voorkomt. Geslacht en
zwangerschap schijnen op het gewicht der schildklier bij ratten
niet van invloed te zijn. Er zijn sterke individueele verschillen in
het gewicht der schildklier. Van een geographischen invloed valt
niet veel te merken. De gemiddelde gewichten der rattenschild-
klier bedragen ongeveer 1/1000 van het lichaamsgewicht.

Met drinkwater neemt hij proeven te Sneek en Utrecht. De
Utrechtsche ratten zouden met drinkwater uit die stad krop iieb-
ben gekregen; de beschreven vergrooting is echter slechts matig.

Het is zeer de vraag, of deze zwellingen van de schildklier
die zoo vaak bij het experimenteel werk worden beschreven en
die naar evenredigheid veel kleiner zijn dan de strumae bij
menschen, wel als echte krop mogen worden opgevat

De dissertatie van Van Goor in 1921 te Amsterdam, over
aangeboren kropgezwellen
(24), was voor mijn werk van geen
beteekenis.

In Februari 1924 verscheen het verslag van de commissie tot
het instellen van een experimenteel en statistisch onderzoek naar
de oorzaak en de middelen ter bestrijding van de schildklierver-
grooting te Utrecht (80).

Het statistisch deel bestaat uit een onderzoek naar het voor-
komen van schildkliervergrooting op verschillende scholen te
Utrecht, Breda, Leeuwarden en Middelburg. In de gemeenten

-ocr page 45-

Breda en Utrecht bleken bij de onderzochte leerlingen opvallend
veel schildkliervergrootingen voor te komen. De aard van het
water, dat zij gebruikten (leidingwater of ander water) scheen
niet van invloed te zijn.

Voor het proefonder\\\'indelijk deel werden ratten over de proef-
stations Utrecht, Breda, Middelburg en Sneek verdeeld. In
Utrecht waren twee stations. In iedere plaats waren de dieren in
vier groepen verdeeld, elke groep kreeg drinkwater uit een der
proefsteden. De resultaten zijn samengevat op twee tabellen, op
de eerste is aangegeven welk schildkliergewicht in mOr. per
100 Gr. lichaamsgewicht de ratten met elk der watersoorten
naclden en in de tweede tabel worden de gewichten der schild-
Kheren m elk der proefstations vermeld. Legt men deze tabellen
naast elkaar dan blijkt een veel grootere invloed van het proef-
station, dan van de gebruikte watersoort. In de beide Utrccht-
sche proefstations zijn de uitkomsten ongelijk, vooral wat betreft
«e uitwerking van het Middelburgscli water.

De waarde dezer proeven wordt dus zeer beperkt door de
ongelijke omstandigheden in de verschillende proefstations.

onaldson waarschuwt in zijn boek „The Ratquot; (16) voor
ueze laboratoriuminvloeden.

Öe Utrechtsche strumacommissie neemt op grond dezer proe-
en aan, dat een plaatselijke factor van onbekenden aard van
^rooteren invloed is bij het ontstaan van vergrooting der schild-
•^ner, dan de gebruikte watersoort.

J a n s c n (35) vestigt de aandacht op het feit, dat het Utrecht-
sche leidingwater minder Jodium bevat dan het Amsterdamsche.
^»t de enquête van Brand is bekend, dat in Utrecht ruim 50
maal zooveel personen wegens krop ongeschikt zijn voor den
militairen dienst als in Amsterdam. Men dient volgens Jansen
te gaan of er in Amsterdam meer ziekte van Basedow voor-
Komt dan in Utrecht. Is dit niet het geval dan is toevoeging van
Jodium aan het Utrechtsche water toegestaan. Berekening leert,
^at de kosten hiervan niet opwegen tegen de gevaren van het
kropvei-wekkende drinkwater.

-ocr page 46-

Hoogenboom promoveert in 1924 te Utrecht op eene dis-
sertatie getiteld: Klinisch-Anatomisch onderzoek over schild-
kliervergrooting (Krop) in Utrecht en omstreken
(32).

Hij bespreekt de gevallen van krop behandeld in de Utrecht-
sche Heelkundige KHniek in de jaren
1904—1919 en een aantal
particuliere gevallen van Prof. de Josselin de Jong, in
totaal
113 strumae. Hij deelt deze morphologisch in, bespreekt ze
klinisch en gaat na bij hoeveel patiënten Basedow-verschijnselen
voorkwamen.

De groote verdienste van zijn werk is, dat hij de eerste ge-
weest is, die den microscopischen bouw van den krop in Neder-
land uitvoerig beschreef en deze vergeleek met den bouw van
den Zwitserschen krop.

De aetiologie van den krop is volgens H o o g e n b o o m nog
duister, hij wijst op endogene oorzaken daar de theorieën uit-
gaande van exogene factoren hem geen bevrediging geven.

De Josselin de Jong schrijft in 1924 in Ziegler\'s Bei-
träge eene verhandeling over den krop in Nederland (36). Men
vindt hier een volledige samenvatting van het hier te lande ver-
richte kroponderzoek en de resultaten van 168 door hem zelf
onderzochte strumae. De conclusies van zijn werk zijn iets uit-
gebreider, maar stemmen verder overeen met die
van H o o g e n-
boom.

In het hoofdstuk waar ik den krop in Nederland bespreek kom
ik op deze publicaties terug.

Van niet medische zijde verschijnt in 1924 van 1 r. P e n n i n k
een reeks artikelen in „Water en gasquot;, getiteld: Een hydrologi-
sche verklaring ter onderzoek van het verband tusschen drink-
water en struma
(62). De verklaring van het ontstaan van krop
wordt hier met behulp van toonlijnen en redeneeringen geleverd,
door te wijzen op fouten bij de waterleiding, zooals vervuiling der
filters enz.

In 1925 schrijft I r. R i b b I u s eveneens in „Water en gasquot;
een reeks aanteekeningen Jodium en struma genaamd (69). Hier-
in is vooral van belang de bespreking van de hardheid en het

-ocr page 47-

chloorgehalte van het drinkwater, dat de Utrechtsche Struma-
commissie bij haar proeven gebruikte.

Uit de bacteriologisch-biologische afdeeling van het Centraal
Laboratorium voor de Volksgezondheid verschijnt in 1926 een
verslag over de biochemie der schildklieraandoeningen van
Bij Is ma (4). In dit verslag legt hij een verband tusschen
jodium en schildkliervergrooting.

Uit het verslag der Utrechtsche Struma-commissie bleek te-
vens, dat schildkliervergrooting bij schoolkinderen te Utrecht en
Breda veel frequenter voorkomt dan te Middelburg en Leeuwar-
den. M e e r b u r g deelt in het Jaarverslag Centraal Laborato-
rium over 1925 (59) het jodiumgehalte mee van 43 Nederlandsche
\'eidingwateren. Het Utrechtsche water bevat 1,2 y J. per L.,
dat uit Breda 1,7, uit Leeuwarden 9,3, en uit Middelburg 26,1.

Ook de kropfrequentie volgens Brand wordt vergeleken
met het jodiumgehalte van verschillende soorten drinkwater. Een
definitief oordeel over de kwesties, die met het struma-jodium
vraagstuk in Nederland samenhangen, is echter volgens B y 1 s-
m a nog in lang niet te geven.

Als: Handelingen van het congres voor Natuur-Qenees- en
neelkunde in April 1927, verschenen de referaten van d e J o s-
s e 1 i n d e J 0 n g over de Morphologie, van B ij 1 s m a over de
ö\'ochemie en van L a n z over de kliniek en therapie van den
krop (27). Hierin worden geen bijzonderheden vermeld, die in-
vloed hadden op mijn werk.

Na de Internationale Kropconferentie te Bern verscheen een
door mij reeds herhaaldelijk genoemd werk van
deJosselin
d e J 0 n g (37). Daar ik van de Berner Conferentie slechts die
onderdcelen besprak, welke voor mij van belang waren, verwijs
|k voor verdere gegevens over den tegenwoordigen stand van
quot;et kropvraagstuk naar dit boekje.

Met dit literatuuroverzicht wil ik volstaan, daar de verhan-
deling van Laméris over de behandeling van krop te ver
0quot;gt;ten mijn gebied valt (49).

-ocr page 48-

VRAAGSTELLING.

Uit het voorgaande literatuuroverzicht blijkt duidelijk, dat op
de Berner Conferentie geen eensgezindheid heerschte over de
aetiologie van den krop.

Terwijl te Bern een belangrijk deel der aetiologische verkla-
ringswijzen waren gebaseerd op infectietheorieën, wordt in Ne-
derland met de mogelijkheid van besmetting als oorzaak van
den krop nauwelijks rekening gehouden.

Bij de voorstanders der infectietheorie vindt men nergens een
duidelijke verklaring, op welke wijze die besmetting haar in-
vloed op de schildklier uitoefent.

Volgens verschillende auteurs hebben infectieuze processen in
het lichaam een stimuleerenden invloed op de schildklier. Mac
C a r r i s
0 n noemt dit een bewijs voor het ontstaan van krop
door besmetting.

De meeste aanhangers heeft die opvatting der infectietheorie,
welke een primaire oorzaak voor krop zoekt in een besmetting
van het darmkanaal. Daarnaast zijn er een aantal onderzoekers,
die krop opvatten als een algemeene infectieziekte. En tenslotte
huldigen enkelen de opvatting van een parasitairen aard van den
krop door de ontwikkeling van parasieten in de schildklier zelf.

Ik kwam tot de volgende vraagstelling, in de hoop door het
toetsen van deze theorieën aan de feiten, die ik uit Nederlandscii
materiaal kon verzamelen, mij een duidelijker beeld over de
oorzaak van den krop te vormen.

Vraagstelling:

1.nbsp;Wat mogen wij in Nederland een normale schildklier noemen?

2.nbsp;Wanneer mogen wij spreken van een struma?

-ocr page 49-

3.nbsp;Welke is in het algemeen de invloed van infectieziekten op de
schildklier?

Zijn er bepaalde infectieziekten, die een bijzonderen invloed op
de schildklier uitoefenen?

4.nbsp;Vindt men bij het microscopisch onderzoek van strumae ver-
anderingen, die overeenkomen met hetgeen als gevolg van in-
fectieuze invloeden in de schildklier wordt aangetroffen?

5.nbsp;Komt in de aetiologie van de struma aan rechtstreeksche be-
smetting van de schildklier een groote beteekenis toe?

6.nbsp;Is het waarschijnlijk, dat krop ontstaat als gevolg van de be-
smetting van een ander orgaan, in het bijzonder van het darm-
kanaal en wat leert hierbij het experimenteel onderzoek?

-ocr page 50-

hoofdstuk i.

DE BOUW VAN DE NORMALE SCHILDKLIER IN
NEDERLAND.

Alvorens over te gaan tot de bespreking der scliildklierstruc-
tuur onder ziekelijke omstandigheden, is het noodzakelijk even
bij den normalen bouw van dit orgaan stil te blijven staan.

In het Nederlandsche leerboek der beschrijvende ontleedkunde
van den mensch (VandenBroek, BoekeenBarge, 10)
vindt men een beschrijving der normale schildklier op volwassen
leeftijd. De vorm wordt toegelicht door een korte embryonale in-
leiding, dan volgt de beschrijving der beide kwabben met isthmus
en lobus pyramidalis. Als maten worden opgegeven, dat de
isthmus 1,5 tot 2 c.M. hoog, de zijstukken 5 tot 8 c.M. lang en
3 tot 4 c.M. breed zijn. Het gewicht van de klier op volwassen
leeftijd zou wisselen tusschen 30 en 60 gram. In den daaropvol-
genden zin laten genoemde auteurs er echter op volgen: „Doch
„juist bij de schildklier komen enorme ziekelijke vergrootingen
„voor, die dikwijls endemisch voorkomen en door hun veelvuldig
„voorkomen de juiste bepaling van dc grootte van de normale
„klier bemoeilijken.quot; De kleur is donkerbruin-rood, soms meer
geelachtig, de bouw van het weefsel vast en aan de oppervlakte
min of meer hobbelig. Dan volgt de beschrijving der kapsel,
welke wordt verdeeld In een capsula externa gl. th., waardoor
de schildklier met de omliggende organen Is vergroeid en de
capsula interna gl. tli., die met bloedvaten in de klier binnen-
dringt en deze in grootere en kleinere gedeelten, lobull glandulae
thyreoideae, de kllerlapjes, verdeelt.

-ocr page 51-

De verdere beschouwing over den fijneren bouw van het or-
gaan laat ik hier volledig volgen: „In deze klierlapjes dringt
»maar uiterst weinig bindweefsel binnen. Zij bestaan uit een groot
.»aantal kogelvormige, soms ook wel onregelmatig gevormde ge-
MSloten blaasjes, waarvan de wand uit een enkele laag cubische
».epitheelcellen en de inhoud uit een eigenaardige dikvloeibare,
»glasachtig doorschijnende massa, het zoogenaamde kolloied,
\'.bestaat. Dit kolloied is een sterk eiwithoudende vloeistof, waarin
..eiwitkristallen voorkomen kunnen en die zich in de doorsnede
..met eosine helder oranje kleurt. De epitheelcellen van den wand
\'.der blaasjes hebben geen membrana propria en de blaasjes
..worden door een zeer nauwkeurig netwerk van bloedcapillairen
..omsponnen, die vlak tegen de buitenzijde der epitheelcellen aan-
»\'jggen. Ook de lymphvaten reiken tot aan de epitheelcellen, zoo-
adat de door de kliercellen afgescheiden stoffen direct in bloed
»en lymphe kunnen overgaan.quot; Hierna volgt de bespreking der
ruke bloedvaatverzorging en voorziening van lymphvaten en
sympatische zenuwen.

Tenslotte wordt opgemerkt hoe niet zelden kleine, op zich zelf
staande accessorische schildkliertjes vooral in het verloop der
tiuctus thyreoglossus voorkomen.

Hoewel de beschrijving in dit leerboek uit den aard der zaak

\'et zoo uitgebreid kan zijn, dat ik er mij bij mijn onderzoek al-
een door heb kunnen laten leiden, meende ik deze toch aan te
noeten halen, omdat het de eenige uitvoerige Nederlandsche
»beschrijving van den bouw der normale schildklier is.

In het Lehrbuch der Anatomie van R a u b e r-K o p s c h (67)
^\'Jn ongeveer dezelfde maat en beschrijving gegeven, het ge-
wicht wordt hier ook tusschen 30 en 60 gram genoemd. Iets
nader gaan zij in op de wijze van ontstaan van het colloïd uit
^e epitheelcellen. Genoemd wordt hier ook de pliysiologlsche
zwelling van de klier tijdens de menstruatie. Een verandering in
oouw of bloedrijkdom, die hieraan ten grondslag ligt, wordt ech-
ter niet verder besproken.

\'Jit deze beschrijvingen der leerboeken kan men zich een zeer

-ocr page 52-

goeden indruk vormen over den macroscopisciien vorm en den
microscopischen bouw der sciiildklier; er zijn echter nog eenige
punten, die hierin niet tot uiting komen en ook nog niet geheel
bekend mogen worden genoemd. In de eerste plaats is er een
leemte in de kennis van het verband tusschen bouw en functie
van de schildklier. Vrijwel algemeen wordt aangenomen, dat
woekering van het epitheel, met weinig en dunvloeibaar colloïd,
zooals dat b.v. in de strumae bij de ziekte van Basedow wordt
aangetroffen, wijst op verhoogde functie van het orgaan. Een-
lagig, cubisch, eventueel afgeplat epitheel met opstapeling van
colloïd zou daarentegen overeenkomen met een toestand van
rust van het orgaan. Toch is dit nog niet eens voldoende be-
wezen, terwijl de physiologische veranderingen in bouw bij ver-
schillende functie nauwelijks bekend moeten worden geacht. Ik
meldde reeds, hoe men hierdoor op de Berner Conferentie op
moeilijkheden stuitte, daar het niet mogelijk bleek, een indeeling
samen te stellen, die zoowel de cliniek als de pathologische ana-
tomie bevredigde. Bij de beoordeeling van een preparaat krijgt
men soms den indruk van een „actievequot; schildklier of van een
uitgeput orgaan, maar van deze beelden is geenszins bewezen,
dat zij overeenstemmen met genoemde functioneele toestanden.
Een tweede groote moeilijkheid is gelegen in het feit, dat de grens
tusschen een normale schildklier en een ziekelijk veranderde, in
den zin van een vergrooting, struma, zeer moeilijk is te trekken.
In een volgend hoofdstuk kom ik hierop terug. Het is meer en
meer gebleken, dat O a r n i e r in 1899 in zijn dissertatie te Parijs
(22) nog niet het recht had te zeggen, dat de normale bouw van
het „appareil thyroidienquot; (hieronder verstaat hij de glandula
thyreoidea in engeren zin en de glandulae parathyreoideae, epi-
theellichaampjes\')) toen bekend was. Niet dat voor den tijd van

1) Het is juister om te spreken van epitheellichaampjes, daarmee een apart
orgaanstelsel bedoelend, dan van parathyreoideae, daar dit laatste vertaald
toch niets anders beteekent dan bijschildklieren en dus licht verwarring kan
geven met de in het Ned. leerb. der anatomie beschreven accessorischc
schildklieren.

-ocr page 53-

Garnier geen uitstekende onderzoekingen over den bouw der
scliildklier waren verricht, maar later zijn de bovengenoemde
leemten gevoeld, zoodat ook thans de onderzoekingen over den
normalen bouw van dit orgaan nog in vollen gang zijn. Wel is
het echter een feit, dat in het laatst der vorige eeuw de bouw der
schildklier in groote trekken kwam vast te staan. Als eerste
onderzoekers, welke hiervoor een uitgebreid onderzoek verricht-
ten, noem ik B o c h a t, die in 1873 te Parijs op den bouw der
schildklier promoveerde en Z e i s s, die in 1877 te Strassburg zijn
dissertatie schreef, getiteld: „Mikroskopische Untersuchungen
über den Bau der Schilddrüse.quot;

Toen Wölf fier in 1883 in zijn bekende werk: „Ueber die
Entwicklung und den Bau des Kropfcsquot;(87) een historische in-
leiding over den krop hield, wees hij er op, hoe betrekkelijk nog
l^ort geleden de krop werd verward met lymphklierzwellingen
aan den hals en vroeger veelal werd opgevat als een bronchocele.
Hij beschreef de ontwikkeling van struma uit de schildklier, in
lgt;ct bijzonder het ontstaan ervan uit de later zooveel besproken
foetale adenomen. Zie hierover het proefschrift van H o f f m a n n
(31).

Z i e 1 i n s k a deed in 1894 een onderzoek, waarin zij den
houw der normale en strumeuze schildklier bij menschen en hon-
^Jin nagaat en vergelijkt (88). Voor mijn onderzoek is haar werk
niet van zoo groote beteekenis, daar zij zich bepaalt tot pasge-
borenen, en daarbij voornamelijk de verhoudingen van bloed- en
\'ymphvaten nagaat.

Meer aand.icht besteedde ik aan de beschrijving der normale
schildklierstructuur door Garnier (22), daar deze die deden
van den bouw belicht, die voor de bespreking der ziekelijke ver-
anderingen van belang zijn. Hij heeft een aantal schildklieren
van versch gedoode konijnen en caviae onderzocht, waarbij hij
een zeer bepaalde meening verkondigt over de vorming van het
colloïd. Aanvankelijk hebben de cellen, zgn. „cellules iirincipa-
\'csquot;, een helder protoplasma, geleidelijk ziet men echter hierin
l^orrels optreden, zoodat de cel tenslotte een groot, fijngekorreld

-ocr page 54-

protoplasmaiichaam heeft: „celluie colloïdequot;. De cel stoot nu haar
inhoud uit en dezelfde cyclus begint opnieuw. De oude cellen
lossen echter heelemaal in het lumen op (hierbij volgt hij G a-
1 e 011 i).

Wat de verdere structuur betreft, deelt hij de verhouding van
het stroma mee, met de verdeeling van het orgaan in lobuli. Of
de epitheelcellen een membrana propria hebben, blijft voor hem
een vraagpunt. Tenslotte bespreekt hij de verhoudingen van
vaten en zenuwen.

Zijn bezwaar tegen menschelijk materiaal is de lange tijd, die
meestal na den dood verloopt, alvorens er tot sectie kan worden
overgegaan. Als menschelijk materiaal bespreekt hij de kinder-
schildklier, welke duidelijk in lobuli verdeeld is, en waar de groo-
tere follikels met colloïd gevuld zijn, de kleinere echter niet. liet
eenige normale voorbeeld van een schildklier van een volwas-
sene betreft een ter dood gebrachte; deze is zeer nauwkeurig
beschreven. Het komt mij echter wat gevaarlijk voor om bij een
orgaan, dat zoo wisselend in bouw is als de schildklier, uit een
enkel geval conclusies te trekken.

Wat betreft het normale gewicht der schildklier stelt Gar-
nier zeer scherpe grenzen. Hij zegt namelijk: „Toutes les
„glandes que nous avons trouvées supérieures à 30 Gr. présen-
„taient des altérations microscopiques manifestes. Des mêmes
„celles qui pesaient au-dessus de 20 Gr. étalent nettement atro-
„phiées et envahies par la sclérose.quot;

Bij deze microscopische veranderingen der schildklier heeft
het bindweefsel dus een zeer groote beteekenis. Bij de bespre-
king van mijn materiaal zal ik ook een norm trachten te stellen
voor de hoeveelheid bindweefsel. Van groot belang is op dit ge-
bied het werk van W e g e I i n (83). Met behulp van verschillende
fijne bindweefselkleurmethodes, vooral volgens M a r e s c h, gaat
hij het bindweefsel In normale en pathologisch veranderde schild-
klieren na. Uit zijn werk blijkt de fijne verdeeling der collagene
vezels om de capillairen. Vooral van belang is het ontbreken van
een membrana propria in normale schildklieren, in strumae is

-ocr page 55-

deze echter soms onder de follikelepitheliën zichtbaar. Het goede
microscopische werk van W e g e 1 i n en een illustratie toonen dit
met zekerheid aan.

Uitgaande van de veronderstelling, dat bij het zoeken naar de
oorzaak van den krop, de kennis der morphologische wijze van
ontstaan (histogenese) van groot belang zal zijn, is er een uitge-
breide reeks onderzoekingen gedaan, waarin de schildklier uit
kropvrije en uit streken, waar krop endemisch heerscht, worden
vergeleken. Ongeveer gelijktijdig, omstreeks 1910, begonnen deze
onderzoekingen te Freiburg onder leiding van A s c h o f f en te
Bern in het pathologisch instituut van L a n g h a n s, later
W e g e 1 i n.

Aschoff heeft op de vergadering der Naturforschenden
Gesellschaft van 17 Februari 1910 (1) het eerst melding gemaakt
van de vergelijkende onderzoekingen van K 1 o e p p e 1. Deze zelf
heeft zijn onderzoekingen in 1910 gepubliceerd in Ziegler\'s
Beiträge (43) en is er in 1911 te Freiburg op gepromoveerd (44).

De opzet van dit onderzoek is er op gebaseerd, dat de ende-
mische krop meestal een struma nodosa is. Het voorkomen van
knobbels in laagland- en berglandschildklieren wordt nagegaan.
Als resultaat blijkt, dat ook in laaglandschildklieren, zij het dan
ook in minder aantal dan in berglandschildklleren, knobbels wor-
den aangetroffen. De knobbels lijken echter jonger in ontwikke-
|hig en vertoonen niet zooveel degeneratieverschijnselen als die
hl de berglandscliildklieren. Primaire ondergang van schildklier-
weefsel wordt nergens gevonden, zoodat het ontstaan van knob-
Ibcls niet als compenseerende hypertropliie kan worden opgevat.
De adenomen groeien in de schildklieren uit de kropgebieden
sterker. Een verklaring geeft K 1 o e p p e 1 hier echter niet voor.

B ü c h n e r en B il r k 1 e-d e 1 a C a m p breidden deze onder-
zoekingen in 1924 uit (12, 13).

B ii c h n e r let hierbij vooral op de diffuse verandering in de
lgt;erglandschildklier, in vergelijk met de laaglandschildklier. Hij
vindt verschillende wijzen, waarop vermeerdering van schild-
l^lierweefsel kan optreden:

-ocr page 56-

1)nbsp;door proliferatieknoppen, zooals ze vooral bij jonge indivi-
duen in colloïdstrumae worden aangetroffen,

2)nbsp;aanleg van knobbels, voornamelijk centraalkanalen.

Proliferatieknoppen ziet hij meest gedurende de puberteit en

tusschen 20 en 30 jaar, enkele boven 60 jaar. Over het voorko-
men en den aanleg van knobbels is hij het in hoofdzaak met
K10 e p p e 1 eens. Dit gedeelte der histogenese bespreek ik ver-
der niet. Gelijktijdig met mijn werk bewerkt H o f f m a n n de
knobbelige vormen der schildkliervergrooting in Nederland en
hun wijze van ontstaan (31).

De algemeene ontwikkelingsgang der laaglandschildklier komt,
volgens Büchner in het algemeen overeen met dien der berg-
landen. In de puberteit ontstaat waarschijnlijk meestal een ver-
grooting der follikels met epitheelproliferatie en ophooping van
colloïd. Als overblijfsel daarvan is de schildklier van personen
tusschen 20 en 30 jaar wisselend macro- en microfolliculair, met
soms nog voorkomende proliferatiecentra. Na dezen leeftijd ziet
men de laaglandschildklier evenals die der berglanden, in het
algemeen een microfolliculair karakter aannemen. In afwijking
van de berglandschildklier treden dan bij de laaglandschildklier
boven 60 jaar weer tusschenvormen op vaak niacrofolliculair en
soms zelfs met enkele proliferaties.

Morphogenetisch is de verklaring der proliferatiecentra een
vermeerdering van het epitheel, waarbij de toch al vergroote fol-
likelwand te klein wordt, terwijl physiologisch door de prolife-
ratie het prestatievermogen van de schildklier op een liooger
niveau wordt gesteld. De proliferatie op hoogen leeftijd werd in
twee gevallen bij mannen van 64 en 65 jaar waargenomen, dus
op een leeftijd, dat de kiemklieren hun functie staken. Misschien
is dit de reden tot opleving der schildklier.

Biirkle-de la Camp deelt de verschillende vormen van
krop in, in verband met hun functie en bespreekt aan het eind
van zijn artikel den normalen gang van groei en ontwikkeling der
schildklier. Evenals Büchner beoordeelt hij de schildklier
naar den indnik, dien hij uit het histologische beeld krijgt. Na

-ocr page 57-

de puberteit Icomt de schildi^lier tot rust, terwijl volgens dezen
auteur de ouderdomsinvolutie reeds na het veertigste levensjaar
begint. Bij vrouwen blijven echter menstruatie en zwangerschap
nog hooge eischen aan de schildklier stellen. Opmerkelijk zijn
de getallen, welke hij aan W e h e f r i t z ontleent, waarin de
gewichten der schildklier van zwangere en niet zwangere vrou-
wen tusschen 19 en 46 jaar worden vergeleken. Het gemiddelde
bedraagt respectievelijk 40,69 Gr. en 25,68 Gr.

Het eenige verschil tusschen kropstreken en daarbuiten is, dat
er in de eersten blijkbaar meer eischen aan de schildklier gesteld
worden en de ontwikkeling daardoor op een hooger niveau ver-
loopt. De aanwezige knobbels ontwikkelen zich hierbij tevens
sterker.

May heeft een dergelijk onderzoek gedaan (58) over den ont-
wikkelingsgang der schildklier, met materiaal uit Freiburg en
Graz en laaglandschildklieren, waarvan er ook een aantal uit
Utrecht afkomstig waren. De resultaten van zijn werk stemmen
overeen met de vorige onderzoekingen, onder leiding van
A SC hoff gedaan. Ook hij beoordeelt de schildklier naar het
»Histologische Gesamtbildquot;, en houdt hierbij rekening met de
irrootte der follikels, met het colloïdgehalte, met de gelijk- en
ongelijkheid der follikels en vooral met het al of niet voorkomen
van proliferatie. Zijn materiaal bestaat uit 178 schildklieren uit
j\'reiburg, 24 uit Graz en 179 laaglandschildklieren. Worden er
liooge eischen aan de schildklier gesteld, dan reageert dit orgaan
niet weefselontplooiing. Deze vindt in de puberteit zeer snel
plaats, daarna komt het orgaan meer tot rust. De curve, („Le-
benskurvequot;) der berglandschildklier blijkt algeheel veel hooger
tc liggen en is onrustiger dan
die der laaglandschildkller. De pu-
berteitstop ligt bij de vrouw eerder dan bij den man. Bij mannen
wordt na 60 jaar een opleving der schildklier waargenomen, bij
vrouwen niet. Proliferaties werden vooral in de puberteit en ook.
In miflder aantal, na 60 jaar gevonden. Bij schildklieren uit krop-
streken vindt hij in 27,3 % en uit kropvrije streken in 13,4 %
proliferatie. Het werk van M a y is verschenen na de kropconfe-

-ocr page 58-

rentie en is te beschouwen als het eindresultaat van de verge-
lijkende onderzoekingen over de schildklier in laagland en berg-
land in het Freiburgsche pathologische instituut. Het groote be-
zwaar is, dat deze onderzoekingen niet met andere ziekelijke
veranderingen der schildklier rekening houden, dan met de ont-
aarding tot krop. In het bijzonder vestig ik er de aandacht op,
dat hun normale schildklieren afkomstig waren van sectiema-
teriaal, dus van zieke personen en het niet onmogelijk is, dat
bacteriën of infectieuze invloeden beteekenis hebben gehad op
het histologische beeld der schildklier.

Als tweede reeks onderzoekingen noem ik die, welke aanvan-
kelijk onder leiding van L a n g h a n s, later W e g e 1 i n, te Bern
verricht werden. Deze bestaan uit het werk van Hesselberg
over foetale schildklieren (29), Isenschmid over kinder-
schildklieren (34), San de.rson-Dambe rg over schildklie-
ren op een leeftijd tusschen 15 en 25 jaar (72), S c
h a e r over
schildklieren bij personen van 25—50 jaar (73), en C 1 e r c over
de schildklier op hoogen leeftijd, van het 50ste levensjaar af (15).

Hesselberg houdt in haar werk wel rekening met de
doodsoorzaak bij de bespreking van het histologische beeld, in
het bijzonder wat betreft het voorkomen van desquamatie.
Zij
merkt deze desquamatie vooral op bij schildklieren, waar sterke
inwerking van het geweld bij de geboorte heeft plaats gehad,
vooral wanneer tevens sterke hyperaemie aanwezig was. Aan de
infectieziekten kan zij uit haar materiaal niet zeker een invloed
toekennen.
Als belangrijkste verschil tusschen de bergland- en
laaglandschildklieren noemt zij het hoogere gewicht der eerste.

Isenschmid onderzoekt 59 Berner en 47 Noord-Dultsche
schildklieren van kinderen tot 15 jaar. In het algemeen zijn de
Berner schildklieren ongeveer twee keer zoo zwaar als die uit
Noord-Duitschland, terwijl het verschil in microscopischen bouw
voornamelijk beheerscht wordt door de grootere follikels der
laaglandschildklieren. In een tabel, waarin hij dc onderzochte
schildklieren rangschikt, worden de doodsoorzaken der kinderen
vermeld. In een aparte paragraaf bespreekt hij den invloed der

-ocr page 59-

doodsoorzaak op de schildklier en noemt dan uit de tabel 12
gevallen van doodsoorzaken, waaraan niemand een invloed op
de schildklier toegekend heeft. Bij de aparte bespreking van deze
12 „normalequot; schildklieren blijken er 9 min of meer van het nor-
male beeld af te wijken. Bij chronische tuberculose zag hij van
9 schildklieren in 8 geen verandering, met name geen bindweef-
selvermeerdering. Bij infectieziekten ziet hij wel opvallend veel
hyperaemie en epitheelbeschadiging, hij durft deze echter uit zijn
materiaal niet met zekerheid als door de infectie veroorzaakt te
beschouwen. De desquamatie vat hij op als een vitaal proces, dat
hij ziet bij hyperaemische schildklieren van jonge kinderen, voor-
al wanneer deze in een kropgebied leefden.

In aansluiting op laatstgenoemd onderzoek beschreef S a n-
d e r s
0 n-D a m b e r g 35 schildklieren uit Kiel, Königsberg en
Berlin en 17 schildklieren uit Bern van personen tusschen 15 en
25 jaar. Als gemiddelde gewicht vindt zij van Kiel 22 Qr., Berlin
22 Gr., Königsberg 18 Qr. en Bern 36 Gr.. Zij noemt de doods-
oorzaak, maar houdt hier verder geen rekening mee bij de be-
spreking van haar preparaten. Desquamatie ziet zij het meest
bij de schildklieren uit Berlin en Kiel. Van groot belang is haar
beschrijving van de nieuwvorming van blaasjes, proliferatie, die
veelal begint met het optreden van cylinderepitheel, om daarna
quot;it te groeien tot een cpitheelrandje, of een schijf, vanwaaruit
zich nieuwe follikels vormen.

C1 e r c onderzocht de schildklieren op hoogen leeftijd en
komt hier in de eerste plaats tot de conclusie, dat ook hierbij een
belangrijk gewichtsverschil valt op te merken. Het gemiddelde
gewicht te Bern is 42 Gr., uit Noord-Dultschland 22,7 Gr.. De
grootte der follikels neemt bij oudere menschen af. Vooral bij
\'iet materiaal uit Bern beschrijft hij sterke degeneratieve veran-
deringen van het epitheel en vermeerdering van het bindweefsel.
Verschillen in veranderingen bij het manlijk en vrouwlijk ge-
slacht beschrijft hij niet.

S c h a e r maakt het werk der school van L a ii g h a n s, nu
onder leiding van W e g e 1 i n volledig met een onderzoek over

-ocr page 60-

schildklieren tusschen 25 en 50 jaar. Hij meent vooral uit de
grootte der follikels conclusies te kunnen trekken over den aard
der schildklier en maakt graphische voorstellingen van de fol-
likelgrootte op verschillenden leeftijd, van schildklieren uit
Noord-Duitschland en uit Bern. De curve van de Berner klieren
loopt veel vlakker dan die uit Noord-Duitschland. Hij zag nooit
meerlagigheid van het epitheel en twee keer zooveel desquamatie
bij het materiaal uit Kiel, dan bij het materiaal uit Bern.

Een zeer goede, samenvattende beschouwing over de ontwik-
keling en den bouw der normale schildklier vindt men in het
handboek van Henke en Lubarsch door W e g e 1 i n (86).

Na deze bespreking der literatuur over den bouw der normale
schildklier, ga ik thans over tot de bespreking van mijn eigen
onderzochte materiaal.

De keuze van mijn materiaal was zeer moeilijk, want hierbij
drong zich de vraag: wat is een normale schildklier?, reeds
direct op den voorgrond.

Het zou stellig van pathologisch-anatomisch standpunt onjuist
zijn om elke schildklier als normaal te rekenen, waarvan clinisch
geen ziekelijke verschijnselen werden waargenomen.

Als „normaalquot; moeten wij strikt genomen alleen die schild-
klieren opvatten, die gezonde menschen hebben, zonder dat er
ziekelijke veranderingen of andere schadelijke factoren dusda-
nig op hebben ingewerkt, dat zij veranderingen hebben achter-
gelaten. De beoordeeling of ziekteprocessen, die een patiënt heeft
doorgemaakt van dien aard zijn, dat wij zijn schildklier als nor-
maal mogen beschouwen, is vaak moeilijk. Daarbij schijnt in
Utrecht en omstreken, waar mijn meeste schildklieren van af-
komstig zijn, vrij veel krop voor te komen, zoodat het niet
onmogelijk is, dat een andere schadelijke factor of som van fac-
toren, kortweg kropnoxe genoemd, op alle schildklieren uit deze

streek van invloed zijn.

Teneinde deze moeilijkheden te ontgaan hebben eenige onder-
zoekers de schildklier vergelijkend-anatomisch bij dieren onder-
zocht en de resultaten vergeleken met die van mcnschelijk

-ocr page 61-

onderzoekingsmateriaal. In de literatuur is zoodoende de histo-
logische bouw der schildklier voldoende bekend en het is dan
ook geenszins mijn bedoeling, hierover in dit hoofdstuk een uit-
gebreid onderzoek te publiceeren. Het eenige doel van deze blad-
zijden is de beschrijving van een aantal schildklieren, die ik als
normaal meende te moeten beschouwen, om deze bij mijn verdere
onderzoekingen als uitgangspunt voor vergelijking te kunnen
gebruiken.

In de volgende tabellen verzamelde ik een veertigtal schild-
klieren, deels van gezonde personen, aan een plotselingen dood
overleden, en waar dit materiaal onvolddoende bleek om hieruit
conclusies te kunnen trekken, deels ook van personen, die ter
sectie kwamen door een doodsoorzaak, waaraan niemand in-
vloed op de schildklier toekent en waarbij ik er zorgvuldig op
lieb gelet, of het lijden geen aanleiding had gegeven tot kachexie,
tot chronische etteringen, of het gepaard ging met secundaire
septisch verloopende processen, terwijl ook gevallen van acuut
en chronisch darmlijden zijn vermeden. Slechts enkele gevallen,
waarvan dus niet kon worden verwacht, dat het clinische ziekte-
Proces sterken invloed op de schildklier had uitgeoefend, zijn
onder vermelding van de clinische diagnose en de bevindingen
bij de sectie in deze tabellen van „normale voorbeeldenquot; opge-
nomen.

Wat de bespreking der techniek betreft, kan ik kort zijn. De
schildklieren zijn allen bij de sectie met het strottenhoofd uit het
\'ijk genomen, dan in situ met de halsorganen bekeken, daarna
losgeprepareerd en gewogen, macroscopisch beschreven, wat
betreft vorm, grootte, kleur, bloedrijkdom, consistentie en door-
snede en daarna gefixeerd in 10 % formaline met 0,85 % keu-
l^enzout. Na een fixatie van minstens 24 uur, gewoonlijk veel
langer, zijn er stukjes uitgesneden voor microscopisch onder-
zoek. Deze werden ingesloten in celloïdine, gesneden en gekleurd
«net haematoxiline-eosineen de meeste volgens Von üieson.

\') volRcns een oud recept uit het Boerhaave-Iaboratoriuni tc Leiden.

-ocr page 62-

Bij de beschrijving der microscopische preparaten schonk ik
vooral aandacht aan de verhouding van het stroma, de bloed-
vaten, vorm en grootte der follikels, aard van het colloïd en aan
het epitheel, namelijk vorm der cellen en aard van den kern, ter-
wijl ik bijzonder lette op het voorkomen van desquamatie, proli-
feratie, colloïd in de lymphspleten en van lymphoïd weefsel.

Allereerst volgen nu de tabellen met deze schildklieren, die ik
indeel in de leeftijdsklassen:
I. Pasgeborenen,

II.nbsp;0—12 jaar,

III.nbsp;12—20 jaar,

IV.nbsp;20—50 jaar,

V.nbsp;Boven 50 jaar,

terwijl ik van al deze klassen de schildklieren van manlijke en
van vrouwlijke individuen, onder A en B, afzonderlijk bespreek.

-ocr page 63-

P

•M

ft^

\' \'îfl à^^m ■ J

■-S*

■■■J^WÏçi

-ocr page 64-

Schildklieren als normale voorbecl^^ ^

I. Pa«^\'^

CHIl^

■O
C O .

e •

n (0

EM §
go 2

S 2 ^

•6

c:
u

V
hJ

U O u
i; -U -ü

c S

Z lt;j r-

5 « S

lt; 2

Diagnose.

Macroscopische beschrijving.

u
Ü

praematurus, ge-

3 Gr.

Partus
melius.

Bijna
43 c.M.

Haematoma
hepatis.

onvol-
dragen
kind

S 295/27.

voldragen, lengte
subcapsularis

Het orgaan is flink ontwikkeld, bestaan
twee zijkwabben, waarvan de linkefquot;
wat grooter en bloedrijker is dan de r^^

De randen van het orgaan zijn ste\'quot;
gerond.

De Isthmus is een ongeveer een ha\'^\'
breede band, welke de beide zijk«quot;quot;
verbindt.

Een duidelijke lobus pyramidalis
aanwezig.

De kleur is donker-paarsrood, en d\'
stitentie matig vast.

Het orgaan Is omgeven door een
bindweefselkapsel.

I

Partus praematurus ge-
mellus (2le No. 1).

Bijna voldragen, lengte
43 c.M.
Asphyxie.

2,5 Gr.

onvol-
dragen
kind

S 294/27.

Flink ontwikkeld orgaan, zonder quot;\'\'j, \'
derheden In vorm, grootte of conslJtf
Het orgaan is gevlekt paarsrood\'
bieekere gedeelten.

Partus praematurus door
pyelitis gravidarum van de
moeder en placenta praevla.

Nog niet geheel voldragen,
lengte 44,5 c.M.

Foetus maceratus.

2,9 Gr,

Neona-
tus

S 258/27.

Levenloos, gemacereerd
kind.

Doodsoorzaak ecclampsie

1,9 Gr.

onvol-
dragen
kind

S 257/27.

Aan deze vrij kleine schildklier ,jf
duidelijk den voor de pasgeborenequot; gt;
schen vorm met de smalle zljk^»\'
welke langs het strottenhoofd liggen.

Overigens vertoont de bouw geen ^^ i\'
derheden, de Isthmus is gewoon, \' f
linkerzijde is een korte aanduiding v»
lobus pyramidalis.

De kleur Is geelbruin, de conslJteO»

Er zit een losse bindwecfselkap»«\'
orgaan.

Gewone vorm, flink ontwikkeld.

Aan de randen duidelijk afgeronJ-

Vrij bleek van kleur en vast.

-ocr page 65-

»P vcrschiUcndc leeftijden.

^^orenen

^lier.

OPMERKINGEN.

Microscopische beschrijving.

Het

eennbsp;\'s opgebouwd uit bindweefsel cn parenchym. Het bindweefsel vormt

binngquot;®\'^®\'^\'\'nbsp;dat van dc dunne bindweefselkapsel septa naar

licj, quot; S®®quot; en de vaten, zoowel arterieele als veneuze meevoeren, welke septa
dienbsp;fijn netwerk, dat overal samenhangt cn aldus mazen vormt,

gelij, ®®®\'end in vorm, (ovaal, rond of waf hoekig) maar die over het algemeen
kwabr\'^\'® grootte zijn (ongeveer 40 è 70 /^t) en door grootere septa tot

Het tlnbsp;worden.

Veienbsp;quot;etwerk voert dc capillaire vaten, deze zijn evenals dc venen cn zelfs

spraise\'*quot;\'®quot;nbsp;gevuld, zoodat er van een duidelijke hyperaemie

karaift*nbsp;netwerk zien wij cellen liggen, die een duidelijk eplthellaal

met ^®ftoonen, d.w.z. een duidelijk door eosinc rose gekleurd protoplasma,
Waj,^ ronde, vrij kleine donkere kernen, hier cn daar ziet men echter cellen
quot;chtere^*quot;\'nbsp;\'oo scherp omgrensd is cn die een grootere

Vele^ hebben, met een fijne netvormige chromatinctcekenlng.
Op enk^\'quot;\'quot; quot;kb®quot; \'os \'n het lumcn, tusschen de mazen verspreid (desquamatie),
doenijA® P\'oa\'sen liggen zij echter duidelijk tegen den wand en vormen zoo-
LyniQi,nbsp;waar echter nergens inhoud In wordt gevonden (geen colloïd).

^quot;O\'dweefsel vind ik In dit orgaan niet.

gt;

1,1«

lt;. het

be-

\'quot;\'quot;quot;P® van den bouw worden geen verschillen met het vorige uc-
De jj.nbsp;gevonden. De bloedvaten zijn In dit geval veel minder gevuld,

quot;quot;ocd [, ^\'iquot; \'«CR. terwijl ook de capillairen op verschillende plaatsen geen

De enithquot;\'^quot;\'nbsp;gevuld evenals de venen.

\'quot;\'likH,, .nbsp;zijn van gewonen vorm en liggen hier cn daar In duidelijk

quot;Verband.

mV**\' lymphold weefsel gevonden.

valt het op, dat deze schildklier geen egaal struc-
quot;quot;quot;dweefnbsp;Peripheer wordt n.I. ccn deel gevonden, waar de gewone

\'^«ntrag,met follikels, waarvan het epitheel deels gedcsquimecrd Is.
\'oilde O \'\'\'\' daarentegen een deel waar men In de bindweefseimazen een

De ép,quot;^®\'quot;quot;erentiecrde cpitheclmasia vindt.
\'\'°\'quot;lt;erenbsp;hebben een duidelijk protoplasma, in het centrale deel kleine

^quot;quot;omafInnbsp;peripheer veel grootere ronde kernen mt een fijne

Hr ,: \'quot;\'-quot;«»eekenlng ziet.
®\'oedv V®\'quot;\' colloïd.
Qeen inbsp;Ven normaal,

\'ymphold weefsel.

^\'\'^\'oon\'dquot; Mblndwecfielrljkdom, zoodat de verdeeling in lobull buiten-
\'\' \'« echtquot;nbsp;«P\'quot;nbsp;»»\'ndwcefsel in de lobull binnen,

«een duidelijk samenhangend netwerk van bindweefsel. Er zijn ook

In het microscopisch prepa-
raat ligt tegen de schildklier
aan een epitheellichaampje,
opgebouwd uit groote ronde
epitheliale cellen, waartus-
schen een stroma met veel
vaten, welke sterk gevuld
zijn.

Figuur 3 is een reproductie
van een microphoto uit deze
schildklier bij honderdvoudige
vergrooting.

De sterke blocdrijkdom cn
desquamatie in dit orgaan
kunnen misschien verklaard
worden door het geboorte-
trauma, dat ook aanleiding
heeft gegeven tot de bloed-
uitstorting onder de lever-
kapsel.

Het lagere gewicht van
deze schildklier, dan dat der
vorige kan uit de veel ma-
tigere bloedvulling verklaard
worden.

Reeds cenigen tijd voor de
geboorte zijn er geen corto-
nen gehoord.

Bij de geboorte bestond er
een maceratle in den 2den
graad.

Uit het verslag van de par-
tu». blijken er reeds 36 uren
voor den dood geen cortoncn

-ocr page 66-

CHll^

quot;•S

O

E a J

c

Eu 3

S O w

\'s
gt;

u

r K

111

O

quot; O O
^ -O -3

Jsë

lt; 3

Diagnose.

a

V

ü -g O

Macroscopische beschrijving- J-

der moeder.

Voldragen, lengte 50 c.M.

Op doorsnede geen bijzonderheden.

Vrijwel voldragen kind in
slechten algemeenen toestand.
Lengte 46,5 c.M.

2,0 Gr.

48

4dagctt

S 237/28.

Het orgaan is in den gewonen ^^ ^jjjoi\'
gelegd, er zijn geen macroscoplscltc
derheden.
De kleur Is denker-paarsrood.
De consistentie Is matig vast.

Perforatie en extractie na
vergeefsche forclpale extrac-
tie.

Levenlooze, flink gebouw-
de voldragen neonatus.

Lengte 49 c.M.

6,2 Gr.

leven-
loos
ge-
boren

S 252/28.

Vrij groot, flink ontwikkeld o\'f^\'jj/
normalen anatomischen bouw.
rood van kleur. Rcedi
macroscop\'
de hyperaemle van dit orgaan op.

Asphyxie, aanvankelijk ver-
beterend, dood na ongeveer
30 uur.

Normale voldragen neona-
tus, lengte 52 c.M.

4,2 Gr

IV.

dag

28

S 242/28.

Flink ontwikkelde, aan de
ronde klier. Op de doorsnede B\' ncü\'
tc zien, donkerbruine kleur ni«
vlekken. De consistentie 1« vrij v»

-ocr page 67-

bindwequot;fnbsp;«quot;och de epithellale cellen liggen In de lobuli door het

Denbsp;quot;»et hier en daar een enkel gevormd buisje of folllkeltje.

Er zirquot;^quot;nbsp;onderling sterk ongelijk en velen iljn pyknotlsch.

Er unbsp;gevulde bloedvaten te vinden,
«een lymphold weefsel.

bindweefsel ten opzichte van hel parenchym zijn
treedt z ^ quot;°quot;quot;en. De mazenstructuur van het bindweefsel binnen de lobull
^e\'len ^ \'\'quot;\'\'lelijk voor den dag, doordat er praktisch nergens geen epltheel-
hun epith\'u\'\'^*quot; bindweefsel aanliggen. Alle cellen zijn dus gedcsquameerd,
kern, vaak lorakter verraden zij nog door vorm en kleurbaarheld (ronde
aan den knbsp;en rozerood, meest hoekig, soms met flarden protoplasma

\'\'•quot;•«kinenbsp;op sommige plaatsen nog een rang-

quot;ilsschlennbsp;®P rijtjes naast elkaar. Op het eerste gezicht denkt men

totaal aant\'^iquot;nbsp;hyperplasie, maar bij nauwkeurig toekijken blijkt hel

en het nr tnbsp;vermeerderd, alleen de rangschikking veranderd

•quot;oed gey P\'®*quot;*« vaak gezwollen te zijn. In de arteriün wordt hier en daar
^ordtnbsp;capillairen zijn vrij sterk met bloed gevuld. Er

In dl; quot; ynphold weefsel gevonden.
quot;^\'^\'oscoDi hnbsp;orgaan wordt relatief weinig bindweefsel gevonden, het

\'\'eheerscht door de enorme hyperaemie. Alle
daar ooknbsp;welken aard, zijn maximaal gevuld, terwijl er hier

Wordnbsp;bloeduitstortingen tusschen het stroma cn in het paren-

de rul*nbsp;De epitheelcellen zijn mecrcndecls gedeiquamccrd en

■quot;«ken eennbsp;«quot;«»chen het stroma op. Hun vorm Is vrij goed, ook dc kernen

bevonden.nbsp;Indruk. Qeen proliferatie. Er wordt geen lymphold weefsel

J^lndwee^gquot;\'!^\'quot;\'\'quot;^ verdeeling van het orgaan door dunne septa, bestaande uit
de en h!nbsp;\'\'\'«fquot;quot; de vorming van fijne maicn. In deic mazen

Q^ tnlfknbsp;...........WW VVSIIMIIf^nbsp;«IIIIVnbsp;■!•

lolllkeisnbsp;duidelijk In follikels gerangschikt. Wij zien

\'n het Vinbsp;meest rond of ongeveer rond zijn, ter grootte van ± ^

n*®\'* gekirnbsp;centrum, dat leeg Is of soms een beetje korrellgcn, blauw-

**\'oniheenquot; I quot;nbsp;(vermoedelijk eiwltnecrslag uit den Inhoud).

L*quot;\'quot; lijn e *nbsp;cellen, die cubisch of kort cylindrlsch van

quot;quot;•»en, Dj quot; quot;quot; mooi scherp begrensd, egaal rozerood gekleurd protoplasma
quot;quot;dden\\jernbsp;quot;^gen meest Iets meer aan de basis, soms ook net In het

^quot;quot;•«er, tef^f,,\'nbsp;«quot;e mooi rond van vorm, maar een aantal zijn klein en

^hromatlnbsp;wat blaziger cn met een duidelijke netvormige teekening

het Pr voorschijn komen. Men krijgt ook bij nauwkeurige beschouwing
®\'quot;»gt;lddeiiij|.\'\'\'*\'***nbsp;immersie den Indruk, dat deze epitheelcellen

•quot;\'oprla aannbsp;\'\'\'quot;dwecfsel met dc vaten liggen, zoodat er geen membram»

rangschikking zoo Ideaal, op andere
Protopianbsp;cn zijn er ook wat flarden aan

kquot;® ^«n etn*1!\'\'nbsp;\'ellen liggen hier ook In het lumcn. zonder dat er echter

h quot; daanbsp;desquamatie kan worden gesproken. De arteriën bevatten

^Vperatn,, ,nbsp;dc venen en capillairen zijn gevuld zonder dat er van

quot;P\'iRen vVRquot;quot; lymphold weefsel cn ook geen aparte op-
«ndcre donkere cellen gevonden.

meer te zijn gehoord.

Bij de geboorte maccratie
in den 2den graad.

Bij dc beoordecling van dit
microscopische beeld, dat on-
gedifferentieerd Is, en waarin
sterke kernpyknosc voorkomt,
moet men denken aan post-
mortale Invloeden.

Het belang van deze schild-
klier zit wel In dc eerste
plaats In het feit, dat het kind
4 dagen geleefd heeft cn het
bekend is hoe de sectie 48
uren na den dood werd ver-
richt. (Bij dc doodgeborenen
Is dit zelden met zeekrheld uit
te maken.) Het feit, dat hier
langen tijd na den dood zoo\'n
sterke desquamatie Is, dient
goed onder de oogen te wor-
den gezien.

Opname der moeder een
paar uur voor dc geboorte,
toen reeds geen harttoncn
hoorbaar.

Het hoogc gewicht dezer
schildklier vindt waarschijn-
lijk zijn oorsprong voor een
groot deel In de sterke hyper-
aemie, welke Is te verklaren
uit dc geweldige geboorte-
manipulaties.

Hoewel ook deze sectie reeds
24 uur na den dood van het
kind verricht werd. krijgt men
toch den Indruk, dat er hier
nog leer weinig postmortale
veranderingen In het spel zijn.
Met name is er hier zeer wei-
nig desquamatie en geen pyk-
nose der kernen. Ook de an-
dere organen als nier, milt en
lever maakten microscopisch
een zeer verschen Indruk, ter-
wijl daar tevens geen zieke-
lijke veranderingen .an voor-
kwamen.

-ocr page 68-

u

C JS

O

C U .
C n ^

C

•3\'
gt;

«

E \'5) 5

■ 3 O = •
lil

•D
»

O
U

O

T3
C O .
U O u

_ 1)

S 234/28.

Diagnose.

i-Sü

4 Gr.

Partus prematurus geraelli,
lengte 41 c.M.

SCHILP

ijving. ^^^^

g\'\'

Macroscopische beschrijving

Fraai rood gekleurde schildklier van
wonen vorm en grootte.

d C/)

s quot; s

lt;3

g

28

Partus prematurus.
Placenta praevia der moe-
der.

Lengte 45 c.M.

Ablatio placentae, leven-
loos geboren.

Voldragen neonatus, lengte
48 c.M.

Voldragen neonatus.
Uitgezakte navelstreng.
Lengte 53,3 c.M.

3,7 Gr.

24 uur
na de
geb.

S 278/27.

leven-
loos
ge-
boren

leven-
loos
ge-
boren

leven-
loos
ge-
boren

4 Gr.

S 246/28.

10

2,5 Gr,

S 235/28.

11

Aan de randen wat afgeronde gewooo^^,
vormde schildklier, welke los door een iJ
weefselkapsel wordt omgeven.

Gewoon aangelegde schildklier, welk« ^^
aan de vrij groote thymus grenst. Aan \'\'\'\'
of ultwendigen vorm geen bljzonderhed\'quot;\'

ulijf\'

Gewone vorm, vrij klein aangelegde ►
welke op doorsnede een Ietwat vlekkig
vertoont door min of meer bloedrllk\'
deelten.

Causa mortis Ignota.
. Asphyxie.

Voldragen neonatus, lengte
55 c.M.

9 Gr.

leven
loos

ge-
boren

S 84/28.

12

Vrij groot, gewone vorm, twee
en breede Isthmus en zeer bloedri)quot;
doorsnede egaal donker bruinrood.

-ocr page 69-

verdnbsp;van het bindweefsel ten opzichte van het parenchym, met ds

eeling in lobull en daarbinnen de fijne mazen, waarin de follikels liggen, is
Zich \'\'^z^I\'de als bij de manlijke neonat! beschreven is. De vaten vertakken
mee f^®*^®\'nbsp;bindweefselsepta mee en zijn matig gevuld. De follikels zijn

ziet^nbsp;grootte, ± 50 è 60 ft , op verschillende plaatsen

foilll^quot;\'®quot; epitheelcellen met hun meest donkere kern fraai aan den rand der
den Inbsp;v®®quot;^nbsp;centrum wat lichtroze gekleur-

Welknbsp;den indruk maakt van dun-vloeibaar colloïd,

Is (1 \'nbsp;vcfsterkt wordt door de vele randvacuolen. Op heel enkele plaatsen

zood^* \'quot;\'^oud wat donkerder onranje-rood gekleurd zonder zooveel randvacuolen,
\'Pith\'\'nbsp;gewone beeld krijgt van een met colloïd gevulde follikel. Het

vj^ hieromheen Is cubisch en de centraal gelegen ronde kern is wat lichter
Qjjjj Op de plaatsen waar de follikels leeg zijn is een matige celdcsquamatle.

proliferatie. Er wordt geen lymphoid weefsel gevonden,
en rtnbsp;enkele plaatsen wordt de normale folliculaire structuur terugevonden

\'\'nbsp;desquamatie waarbij men heele rijtjes van cpitheel-

\'Plthe 1nbsp;quot;Bfien- Het verdere beeld Is Ietwat onduidelijk, de

en ny!! quot;SBen zonder verband tusschen het stroma en er zijn vele ongelijke

Dj quot;^\'quot;he kernen. Het orgaan Is vrij bloedrijk. Geen lymphoid weefsel.
Ook °nbsp;folliculaire structuur van het orgaan Is duidelijk te herkennen.

Overgfquot;quot;quot; quot;quot; ßfoo\'equot; bloedrijkdom, hoewel de roode bloedkleurstof
te hcrkquot; «fythrocyten geloogd is. Het epitheliale bestanddeel Is echter slecht
te herknbsp;celklompjes waarin geen duidelijke kernstructuur Is

pfj^j\'quot;quot;\'quot;- Qeen proliferatie, lymphoid weefsel wordt niet gevonden,
met binbsp;van het orgaan door blndwcefselschotten, waarin zeer sterk

met bi ,nbsp;vaten. Ook de capillalren tusschen de follikels zijn zeer sterk

\'shicr°\'nbsp;quot;aemorrhagle«n worden er echter nict gevonden. Het epitheel

rand de^»\'\'quot;\'\'^ Redesquamecrd, doch houdt zich over het algemeen fraai aan den
«ezonde dnbsp;P\'®\'quot;®quot;quot;®- \'olllkels zijn over het algemeen leeg, ult-

•\'fien Hnbsp;quot;angetroffen fijn korrellgen, rozen neerslag. Vlak

Weefje, ^ quot;\'\'quot;\'quot;\'quot;ef a«quot; quot;ßt een kwabje der thymus. Er wordt geen lymphoid
Cellennbsp;wel zijn er hier en daar ophoopingen van kleine, donkere

hebbennbsp;\'\'\'\' nauwkeurig toekijken duidelijk een epithellaal karakter

\'obulinbsp;stroma en parenchym Is normaal. Overal ziet men in de

Zeer onv nnbsp;bindweefselmazen terug, welke tusschen de follikels doorloopen.

lalrennbsp;de sterke bloedvulling, zoowel van arterl«n, als venen en capll-

quot;quot;bbennbsp;«Ier follikels zijn voor een groot deel gedesquameerd, overal

«osine iich,nbsp;«quot;quot;\'«lelijk hun epithellaal karakter behouden, met een door

^\'Ootte rnbsp;gekleurd protoplasma en een ronde kern, welke Iets wisselt in

^ikele Vnbsp;donkerder gekleurd Is. Hier en daar vindt men

^ordt „nbsp;en wat slechter gekleurde kernen. Proliferatie van epitheel
^\'quot;dstantn*quot;* waargenomen, op enkele plaatsen is de folliculaire structuur met

Weefselnbsp;epItheliCn ten deele behouden gebleven. Nergens wordt lymphoid

gevonden.

Het feit, dat in dit orgaan
op enkele plaatsen wal colloïd
wordt gevonden klopt volktt-
men met het algemeen aange-
nomen feit, dat de schildklier
tijdens het foetale leven (hier
vroeggeboorte) reeds colloid-
houdend Is, bij de geboorte
echter, hetzij door bijzondere
functioneele eischen, hetzij
door de manipulaties, dit weer
kwijt raakt.

Zie figuur

De vermoedelijke sterke
postmortale veranderingen In
dit orgaan, kan men op ién
lijn stellen met die der man-
nelijke neonatus, geval No. 4.

Het hooge gewicht van deze
schildklier kan voor een aan-
zienlijk deel worden toege-
schreven aan den enormen
bloedrijkdom van het orgaan.

-ocr page 70- -ocr page 71-

^ pe bij neonati besclireven bindwecfselverdeeling Is hier ook zeer duidelijk te
tot In zeer fijne mazen, welke tusschen de In follikels gerangschikte
^Pitheeicelien liggen. In het stroma liggen vele met bloed gevulde capillalren en
ggquot;\'quot;- De follikels zijn wat wisselend van grootte tot een maximum van ongeveer
H- Zij zijn meerendeels met egaal licht roze colloïd gevuld. Er zijn veel rand-
«^uoien Er wordt geen colloïd In het bindweefsel gevonden. Er Is op ver-
j \'\'•\'quot;de plaatsen epitheeldesquamatle, op sommige plaatsen liggen rijtjes
p \'quot;«eicellen In het lumen, zoodat men beelden krijgt die doen denken aan
veranderingen. De celkernen zijn overal even groot, rond en met een
onhnbsp;teekening van chromatine. Op enkele plaatsen worden dichte kern-

gevonden; het is nict zeker uit te maken of dit kwetsingsfiguren of
oopingen van lymphoid weefsel zijn.
i^^ewone bindweefselverdeellng, follikels vrij klein, op slechts enkele plaatsen
colloid gevuld. Er is vrij veel celdesquamatle. De kernen liggen centraal In
Epitheelcellen en zijn meest donker gekleurd. Het orgaan Is matig bloedrijk,
coii^quot;quot;^\' geen lymphoid weefsel gevonden. Er is geen celproliferatie en geen
\'quot;\'«l In de lymphspleten.

-ocr page 72-

m. Pcrsoncn^J j

36

CHll^

So.«

_ F quot;

S « c
« S ti
lt; s

E

S\'bi g
3 O 2

IJl

u ee ^

Diagnose.

ii-So

Macroscopische beschrijving.

ü

Goed ontwikkeld, flink ontwikkelde ^
aan de oppervlakte. Aan achterzijde quot;P .
vlakte wat oneffen. Op doorsnede
colloldrijk geel van kleur, geen adenquot;
verder geen bijzonderheden.

Oesophagus ruptuur.
Pneumoma\'acie.
Status thymicus.

32 Gr.

Pr. 62/28 15 jr.

15

Gewone vorm met isthmus en ^t\'
wikkelde lobus pyramidalis,
welke op^^^f
rechterkant zit. Zijkwabben tamelii\'\'
hoogte 4
C.M., terwijl de grootste
breedte 5 c.M. is. Aan bleeke oppquot;* ^.{i
duidelijke vaatteekcning, op doorsnede^^^n,
nig colloïd, wat gevlekt, bleek j,
enkele kleine colloldcysten (follikelcy»\'

Plotselinge dood.

23 Gr.

19 jr.

1375

16

B. Vro^^

sch

Macroscopische

bcschryving-

•O

§nbsp;«

«nbsp;F

V)nbsp;V

I\'ll

III

O c« —
u O.

CO

Diagnose.

a

V

V

3

M.

i-Sü

^ ? .E

li «
lt; 3

Dood door combustio van
rechterschouder met omge-
ving.

22,5
Gr.

. lot)quot;\'

Vrij klein, gewone vorm, korte ^j^cd
ramidalls aan rechter kant. OP
typisch bleek, weinig
colloldrijk bc
der geen bijzonderheden.

77,

16 jr.

S 299/27

17

-ocr page 73-

Parennbsp;bindweefsel mei matig gevulde bloedvaten, in verhouding met het

150 è^onn\'nbsp;ongelijk groot en grillig gevormd. Maximale grootte

cubisju ff\' Colloid egaal licht roze met vrij veel randvacuolen, epltlieelcellen
$lt;:(,„,nbsp;lichte beginnende desquamatle en geen proliferatie. Op ver-

Ernbsp;plaatsen wordt colloid In de lymphspleten in het stroma aangetroffen.

Bindnbsp;\'^quot;\'P\'\'®\'\'\'\'nbsp;gevonden.

Vrij klT\'^\'^\'\'nbsp;verdeeld, caplllalren gevuld, venen matig gevuld. Follikels

Colloidalquot;/:nbsp;P\'aatsen meer massief epithellaal weefsel (Icege follikels).

\'Pitheei Inbsp;Kleine collofdcysten met afgeplat

central knbsp;quot;^P\'^heel is cublsch éénrljig, met vrij groote, ronde,

Sevfin i\'nbsp;quot;quot;o\'d In de lymphspleten. Er wordt geen lymphoid weefsel

onden. Qcen proliferatie.

on\'t^rquot;nbsp;Follikels ongelijk van grootte. Donkerroze colloïd

hetnbsp;plaatsen Ingedikte schollen. Elders veel randvacuolen. Follikels

a\'geDlnbsp;\'\'\'\'\' grooter en er xijn een paar colloldcytten

quot;\'o\'lferatlc\' pP\'quot;®^quot;quot;nbsp;men den Indruk vnn epllheel-

oiaak va i,nbsp;bloemkoolvormige woekeringen In het folllkellumen en aan-

^eefsel quot;nbsp;\'olllkeltjes. Oeen colloïd In de lymphspleten. Oeen lymphoid

-ocr page 74-

Licht chronisch nierlijden,
hypertensie, hartshypertrophle,
haemorrhagisch infarct met
ontsteking 1. d. rechter long.

30 Gr.

22jr. i 22

S 227/27

19

21 Gr.

Plotselinge dood door ver-
wonding.

1484 i 24 jr.

20

39,5
Gr.

31 jr. I± 36

Pr 268/28

21

35 jr.

Pr230/25

22

Hersentumor.

Plotselinge dood.

kwabben
2,5 c.M.,

1,7 C.M., aan de randen afgerond, quot;-\'^ijn
zit los om het schildklierweefsel, vatequot;
matig gevuld, op doorsnede egaal
donker bruinrood van kleur Is en waar
nig colloïd In te zien is.

Flink ontwikkelde schildklier, waarv» ,
rechterkwab Iets grooter Is dan de quot;
Isthmus tamelijk breed n.I. 3 c.M. Ic\'* ,|i
rechterzijde zit een ± 1 c.M. »«quot;O® ct\'
± 1,5 c.M. breede lobus
pyramidalis.
ter zijkwab Is 6,5 c.M. hoog, ruim ^ ,ti
! breed en bijna 2,5 c.M. dik. Linker zUquot;^ y,
Is 5,5 c.M. hoog. 2,5 c.M. breed en *
dik. De kapsel zit los, er zijn vaten « of
oppervlakte. Niet bijzonder sterk geVj\'
doorsnede fraai egaal geelbruin cou
beeld.

Uitwendig geen bijzonderheden.

doorsn

Gewone vorm en grootte,
colloidhoudend, vrij donker.

op

lot»»-
Bei-quot;

Gewone vorm en grootte, korte
pyramidalis aan de rechter kwab.

ongeveer hoog 4 c.M., ^s
dik 2 c.M. Breedte der is^^^jji

I

1590 i 44 jr. —

Uitwendig gewone vorm, vrijnbsp;O

mus. Aan de oppervlakte wat bU«
doorsnede
geel, egaal colloIdhoudcnO\'
ristentle matig vast.

23

Dood door verbloeding. 132 Gr.

-ocr page 75-

^^®quot;fegelmatig gebouwd schlldkllerweefsel, waarin pas na eenige moeite het
^ \'male net van stroma is terug te vinden. De vaten zijn sterk gevuld. In slechts
ceirt ^ \'ohlkels zit dun-vloelbaar colloïd met zeer veel randvacuolen. Er Is sterke
quot;\'^luamatle. De epithellën liggen In rijtjes In de meest leijge follikels. Hier
^^ daar wordt Ingedrukt colloïd gevonden. Geen colloïd In de lymphspleten. In
j . ^\'^enomen ziet men groote donkerrood colloldhoudende follikels en hoog
P^eel, dat op verschillende plaatsen prollfereert. Nergens wordt lymphoid
g^el gevonden,

quot;\'\'^«fselstroma geen bijzonderheden. Follikels zeer grillig van vorm en
Vor van grootte. Colloïd donker oranjerood, epitheelcellen van gewonen
jj op meerdere plaatsen gedesquameerd. Geen proliferatie. Qeen colloïd in

\'ynphspleten. Qeen lymphoid weefsel,
leer \'quot;quot;\'\'^\'«\'«elstroma Is dik maar van gewone structuur. Het orgaan bevat

•neer

Weinig colloid. Dit Is meest dun vloeibaar met veel randvacuolen en zit

\'quot;ideels ln zeer regelmatig gevormde follikels van sterk wisselende grootte,
plaatsen bevatten de follikels geen colloïd en doet de structuur sterk
H(t aan die der schildklier van pasgeborenen. Er Is nergens epitheelprollferatle.
n,5nbsp;Is op verschillende plaatsen gedesquameerd. Op enkele plaatsen treft

«colloïd In de lymphspleten aan, er Is nergens lymphoid weefsel.

stroma is vrij smal met goed gevulde bloedvaten. Er wordt geen colloïd
en \'ynphspleten gevonden. De follikels zijn groot, ongeveer 200 è 300 ft
cumquot;\'*\' quot;iet zich egaal vrij donker kleurend colloïd, dat slechts enkele rand-
Is I
j \'i\'elt. Plaatsen met bijzondere Indikking worden niet gevonden. Epithee!
tegnbsp;follikels op meerdere plaatsen wat afgeplat. De kernen liggen vlak

Wordtnbsp;aangedrukt. De kernen zijn rond cn meest vrij klein. Proliferatie

®Phoonbsp;gevonden. Er Is nergens desquamatle. op enkele plaatsen dichte

Plquot;g van kleine cellen, zooals men dit bij kneuzing van het orgaan vindt.

Waarschijnlijk wordt dit
vreemde beeld verklaard door
sterke postmortale veranderin-
gen.

getr.d\'quot;® fi\'en bijzonderheden. Op enkele plaatsen is wat bloed uit de bloedvaten
kie|„nbsp;lolllkels zijn wat wisselend van grootte, over het algemeen vrij

«n On \' colloid Is nu eens zeer dun gekorreld, dan weer egail roze of rood
Coiioijnbsp;plaatsen met centraal gelegen. Ingedikte schollen. Waar het

rusji donkerder en ouder Is, zijn de blaasjes grooter. Het epitheel is overal
Dj® I quot;quot;\'aglg cublsch. Geen colloïd In de lymphspleten, geen lymphoid weefsel,
meere rt \'•\'quot;^quot;■\'\'quot;llnB normaal. In het bindweefsel liggen dc voor het
8\'ootequot;nbsp;quot;quot; parenchym bestaat uit gedeelten, die deels In vrij

ruj(| \'nbsp;In kleinere follikels zijn gerangschikt. Het epitheel der follikels is

Droiif\' ^quot;^\'«h of afgeplat, hier cn daar Iets hooger, zonder dat er van duidelijke
\'•ndvt\'nbsp;•«. Het colloïd Is egaal donker-oranje, hier en daar zijn enkele

Er Is nergens colloid In de lymphspleten. Er Is geen lymphoid

Zie figuur 8.

-ocr page 76-

Carcinoma mammae dcx-
trae met metastasen in oksel-
klieren, supra-claviculaire klie-
ren, longen en lever.

Geopereerd uterus carci-
noom. Gestorven 2 dagen na
de operatie.

Thrombose van linker vena
spermatica en rechter vena
iliatica.

•O

Jss

lt; 3

Diagnose.

IJl

ü CS
O

cn ^

►J

V

O.

21 jr

S 260/28

24

1

13

35 jr.

S 241/28

25

50 jr.

S 184/28

26

Van gewonen vorm en grootte,
breede Isthmus en een korte lobus P^
dalis, omgeven door een losse hind\'*^
kapsel. Vaten zijn fraai vliezig quot; d»\'\'\'^
bloed gevuld. Het heele orgaan is
! op doorsnede vertoont het eequot; ^ytJ\'
; beeld, egaal lichtgeel vannbsp;^

; glanzend colloldhoudend. Consisten
i vast. Er worden geen adenomen o
i bijzonderheden In gevonden.nbsp;^jH«!

Vrij bleek, op doorsnede eKa«\' k*\'
houdend, gewoon van vorm. Rech
is Iets grooter dan linker. Er Is 8lt;= ^ t\'
pyramidalis. Geen knobbels en
zonderheden.

9ir,r Gewone grootte, vrij bleek, op

enkele zeer kleine knobbels. Verd«\'
geel colloldhoudend beeld.

B. vt;^

hilP

SC

Macroscopische beschrijving-

27 Gr.

-ocr page 77-

Dun stroma met matig gevulde vaten. De caplllalren zijn niet gevuld. Overal
^^ men follikels van verschillenden vorm en grootte, In het algemeen vrij groot.

® eplthelien der kleinere follikels zijn cublsch, hier en daar zelfs cyllndrlsch,
, ® grootere meer afgeplat. Het colloTd Is overal egaal rood met weinig
enrt\'P®®*quot; omschreven collofdcysten Is het colloïd wat gekorreld
aonkerder. Nergens colloïd In de lymphspleten, nergens epitheelprollferatle en
^Kens lymphoid weefsel.

^ stroma loopt met breede banden door het orgaan. In de spleten is duidelijk
het ,1nbsp;De vaten en caplllalren zijn matig gevuld. De follikels zijn over

eennbsp;gevuld met donkerrood colloïd. Enkele randvacuolen,

cent»«lelne colloldcysten. Het epitheel Is rustig cublsch tot afgeplat met
matlnbsp;donkere kernen. Er Is nergens epitheel proliferatie of celilcsqua-

^ e, en geen lympholdweefsel.
Coli i,^\'quot;®\' stroma met matig gevulde vaten. Kleine follikels met egaal roze
kn waarin vrij groote vacuolen. Epitheel cublsch. Hier en daar groeien
\'atennbsp;\'quot;men, Qeen colloïd ln de lymphspleten. In één der prepa-

wordt een omschreven ophooping van lymphoid weefsel gevonden.

Zie figuur

-ocr page 78-

A.

AJ ^

e

U o O

lis

ti agt; ^
E w i
a o 2

111

•D

»

Ci
u

Diagnose.

i-So

gt;
V

O

Macroscopische beschrijving.

Tumor cerebri.

Uitgebreid subcutaan em- 51 Gr.
physeem na verwonding der
trachea.

Linlcszijdige pneumothorax.

Verweekingshaarden In de
hersenen.

Dood door uitputting en
koude.

67 jr.

1343

29

68 jr.

S 310/27

30

30 Gr.

30 Gr.

Sclerose van aortakleppen
en mitralls.

Insufflclentia met stenosej
van de aorta.

Insulflclentia mitralis.

50Gr.

68 jr.

1403

31

18 Gr.

73 jr.

S 141/28

32

16

12,5Gr.

S 270/27

88 jr.

33

Plotselinge dood door ver-
stikking.

Carclmonia ventricull (car-
diac).

Anaemie. Arterlosclerose der
valvulae aortae. Anthraco-
sls pulmonum.

Hypertrophia prostatae. Car-
cinoom van den oesophagus
met levermetastase. Hydro-
cele.

29 Gr.

19

56 jr.

S 254/27

27

24

63 jr.

S 106/28

28

\\ot

Schildklier van gewonen vorm in een
bindweefselkapsel. De vaten aan de
vlakte zijn vliezig en weinig
bloedhou\'\' ^
De rechterkwab is iets hooger daquot; ^
linker. De isthmus is vrij breed. Aaquot;
linkerzijde zit een korte, stompe lobuS
midalis. Consistentie vrij vast. Op
snede fraai egaal geel, colloidhoudend
geen adenomen of andere
bijzonderhed ^
Groote schildklier van gewonen vof^^^j
breede Isthmus. Op doorsnede
achtig, colloïdarm aspect, tamelijk blo\'
consistentie vrij vast.

Vrij groot van vorm, aan de i\'PP®\'*quot;^!
tamelijk donker, op doorsnede ^rquot;\'quot;
kleine colloldfolllkclties en enkele
ven, kleine, deels colloïde, deels P^^^j,
mateuse knobbels, daartuBSchen brquot;\'quot;
sel, dat geen colloïd bevat.nbsp;^fp

Het orgaan is wat onregelmatig ,|(
de randen zijn slap. De heele cons\'squot; ^
wat slap. De bindweefselkapsel
niet * ,
als gewoonlijk. De Isthmus is vrij
Is geen lobus pyramidalis. Op
grijsgele tint. Iets loshangend we«\'*\'\',„01
dat men een beeld krijgt, dat
sterk n
aan pancreasweefsel. Geen collofquot;-
adenomen.nbsp;^ v\',

Vrij groot, aan oppervlakte
ongelijk aan oppervlakte. Op VjcySt\'l
doorzaald met knobbels en collo\'^
waartusschen atrophisch kllerweei»« ■
ker gekleurd, consistentie
vast.

Gewone vorm, bleek, atrophisch kl\'jquot;\'
doorsnede donkergeel,
colloldhoude

w gf\'i

Zeer sterke atrophic, klein, tjl«« gffj
geel van tint met een erwt
verbonö ^^ ,f
adenoom, vast. Er Is ± geen collo
en herinnert aan pancreasweefse\'-

-ocr page 79-

^ \'^quot;nk ontwikkeld stroma zonder dat er bepaald van een duidelijke blndweefsel-
«^neerderlng sprake Is. De vaten zijn matig gevuld. De wand is liler en daar
de , ^\'\'«quot;kt. De follikels wisselen zeer sterk van grootte. Het colloïd kleurt zicli
® * \'oze, Is deels wat meer basophiel. Er zijn haast geen randvacuolen. Het
,nbsp;Is rustig cublsch op verschillende plaatsen Redesquameerd. Er Is geen

\'^\'nphold weefsel

Zie figuur 10.

bindweefsel Is iets vermeerderd. De vaten cn caplllalren zijn sterk gevuld,
is zeer wisselend. Op sommige plaatsen vindt men vrijwel sollede
mj., ®\'™assa\'s, elders kleine folllkeltjes en hier en daar groote, Rrllllge onregel-
dun \'nbsp;Ook het colloïd Is van wisselende hoedanigheid, licht gekleurd,

met groote vacuolen cn vaak egaal donkerder. Het epitheel is deels
sch, deels meer afgeplat en prollfereert niet. Er Is geen lymphoid weefsel,
lijn ®quot;\'wlkkeld stroma met wat verdikte goed gevulde vaten. Dc caplllalren
dun bloedrijk. Dc follikels zijn zeer wisselend van grootte. Het colloïd Is
het epitheel vrij hoog, geen colloïd In dc lymphspleten, geen
\'quot;quot;e. geen lymphoid weefsel.

Hie\'\' bindweefsel Is vermeerderd. De vaten cn de caplllalren zijn sterk gevuld.
bouw\'^I\'nbsp;quot;quot;quot;nbsp;hoeveelheden colloïd In de lymphspleten. De

\'oillkel wisselend, sollede epitheel, kleine en groote follikels. In de grootere
epi,. * donkerrood, In de kleinere meer dun vloeibaar colloïd aanwezig. Het
Zie, ® cublsch zonder proliferatie. Op de deelen waar dc follikels leeg zijn,
quot;otlsci\'quot; quot;quot;\'eRe\'mat^gc sollede epitheelmassa\'s. Men vindt hier zeer groot pyk-
Van , quot; quot;«ernen naast kleine verschrompelde. Het weefsel maakt den Indruk
quot; verval te zijn. Nergens lymphoid weefsel.

onduij\'\'!!®quot; met sterke colloïde hyperplasie wisselen af met kllerwcefsel, dal
e\'llke follikels bevat cn dat den Indruk maakt van totale uitputting.

tnati»nbsp;vermeerderd. Dc follikels zijn vrij klein, hier en daar onrcgcl-

vrij^j,^®^ Rfooter. Het colloïd is wisselend van samenstelling, op enkele plaatsen
enkele .quot;quot;quot;\'quot;•\'«quot;d- Het epitheel Is cublsch of wat afgeplat en prollfereert op
P\'aatsen. Qcen colloïd In de lymphspleten, geen lymphoid weefsel.

vermeerderd. Weefsel daartusschen resten van folUkel-
PlaatsenVnbsp;Pyknotlsch, geen colloïd, hyporholsch beeld. Op enkele

«\'en i„nbsp;klompen als rest vnn colloïd. Oeen colloïd In dc lymphspleten.

\'ymphold weefsel.

-ocr page 80-

Ii

B. Vro«îh

SCHIL^^

V ^

i|l
ü O to
5 C

03

-nbsp;=nbsp;«

•3nbsp;w

gnbsp;«nbsp;g

^nbsp;innbsp;4)

Diagnose.

a
gt;

u
O

tj

Macroscopische beschrijving.

u Ü

? .S

Carcinoma ventriculi.
Carcinosis peritonei et um-
bilici.

Endocarditis mitralis sanata.
Oedema pulmonum.

25 Gr.

18

S 142/28

53 jr.

34

Het orgaan heeft den gewonen vorn)

kC

vrij hooge kwabben, smalle isthmus en
lobus pyramidalis. De dikte is echter
dan gewoonlijk. De consistentie Is slap-
doorsnede is het weefsel egaal bleek,
geel, herinnert aan pancreasweefsel. [

Vrij groot, gewone vorm, matig
op doorsnede colloldrijk In kleinere en ï
tere follikels, geelbruin. Bij de isthm«\' |
een enkele colloïde knobbel.

50 Gr.

Marasmus senilis.
Genezen riblracturen.
Cholelithiasis.
Carcinoma oesophagi.
Pericarditis adhaesiva.
Arteriosclerose. Kyphose.

23

68 jr.

S 134/28

35

Plotselinge dood.

Arteriosclerosis generalis.

Polyserositis chronica.

Cystitis haemorrhagica.

Arteriosclerotlsche schrom-
pelnier.

Stenose en Insufficientie van
het ostium aortae.

Glottisoedeem.

Myodegeneratio cordis fibro-
sa met hypertrophie. Throm-
bose In de punt van de linker
kamer. Insufficlentia mitralis.

3SGr.

69 jr.

1105

36

31 Gr.

S 284/27

71 jr.

37

24 Gr.

77 jr

15

S 26/28

38

Levercirrhose met ascites
en Icterus. Nephrolithiasis met
atrophie van de linker nier.

19

20 Gr.

78 jr,

S 338/27

39

15

86 jr.

S 308/27

40

Apoplexia cerebri? Pneumo
nia hypostatica duplex. Cys
titls.

Flink ontwikkeld. Omschreven knobt)«\'

dc Isthmus. Op doorsnede atrophisch Ju,\'
creasachtig schildklierweefsel, waartus^^/
een groot aantal deels colIoIdboi\'\'\'|^,{
knobbels. Op doorsnede van knobbel
mus zeer bleek colloldrijk beeld. ,((

Gewone vorm. Kapsel Iaat goed los.
weinig gevuld, consistentie vrij vast op
snede. Geelbruin van kleur. Doorzsa\'-j^j,
kleine colloldcysten en verder matig
rijk schildkllerweefsel.

Zeer sterk atrophisch, bleek, iets
tint, macroscopisch, geen colloïd. ^P^^jt
snede in de kleinste linker kwab een
colloldcystc.

Klein atrophisch, op doorsnede
groenbruin gekleurd en bloedrijk,
matig aspect door enkele kleine
knobbels en colloldcysten. De con»\'
Is vrij slap, het beeld wat
gevlekt-
colloïd te zien.nbsp;(()«

Klein atrophisch, door veel
omgeven en donker van kleur. Op dquot; ,
pancreasweefsclaspect.nbsp;\'

-ocr page 81-

S«bou\\vd°\'quot;\'\'nbsp;weinig vermeerderd. Daartussclien ziet men een zeer wisselend

Epitheel •nbsp;Het colloïd is egaal roze met weinig randvacuolen. Het

\'quot;\'quot;dernbsp;meeste plaatsen wat afgeplat, op enkele plaatsen zijn kleinere.

Op ileznbsp;follikels; daar Is het epitheel hooger en ligt ongeordend.

quot;schc P\'^^\'sen zijn ophoopingen van lympholde cellen, echter zonder lympha-

•^en u,«^^?\'*^®\'nbsp;nergens celproliferatie. In dc lymphspleten zit hier en daar

Weinig colloid.

\'let pj ^®quot;dige vaten zijn omgeven door breede bindweefselstrooken. Tusschen
foliii;^,®quot;^\'\'^\'quot;nbsp;slechts weinig bindweefsel. Schildklier met vrij groote

eeti SCI, cublsch epitheel. Er zijn op meerdere plaatsen gedeelten, die zonder
Kfootc °[quot;®chreven knobbelvorming te vertoonen zich toch als groepjes van
quot;^duia\'i/quot;nbsp;\'^quot;quot;wandlge follikels voordoen, zooals men dat vindt bij de

Cenbsp;hyperplasie In strumae (Hoffmann). Hiermee komt ook het

ecQnnbsp;schildklier overeen. Nergens colloïd in de lymphspleten

Het bnbsp;weefsel,

epith\'\'\',\'® wisselend. Eenige gedeelten zijn zeer colloïdrijk, andere niet.
\'\'quot;^•mortar Kfootendeels gedesquameerd, zoodat men den Indruk krijgt, dat
quot;quot;quot;quot;en va ^®\'\'®quot;\'\'cringcn een belangrijke plaats innemen bij het tot stand
\'°quot;quot;lt;els inbsp;^^ diffuus door het weefsel heen colloïd, dat uit dc

quot;^^quot;trutn ^\'\'\'\'open. Er wordt duidelijk lymphoid weefsel met een lymphatlscli
Onr \'quot;\'vonden.

\'quot;\'quot;ke^r\'cnbsp;bindweefselvermccrderlng, gedeelten met groote

i\'n dnbsp;quot;«\'«\'quot;cfc follikels, waar het epitheel In verval raakt. Oeen

\'ymphspleten. Nergens proliferatie. Geen lymphoid weefsel.

Sterke

lymnh\'J^\'\'quot;\'quot;\'^ \'quot;\'quot;ilwccfscl. waarin opvallend groote bloedrijkdom
quot;\'quot;te uunbsp;quot;quot; weefsel daartusschen bestaat voor een groot ge-

Zie figuur 9.

^\'\'quot;quot;quot;enHecrde epitheelcellen, met pyknotische kernen, terwijl hier

\'quot;quot;8e groote/quot;\'quot; \'quot;quot;quot;«e\'bouw aanwezig iijn. Op enkele plaatsen Viggen
bindw , \'\'«quot;\'«quot;rood gekleurd colloïd gevulde follikels.
\'8 me«.
1nbsp;2\'Jn wisselend van bouw. Het

en d„ vloeibaar met veel randvacuolen, op enkele plaatsen vaster
Vnbsp;on quot; 1 , quot;quot;quot;nbsp;\'quot;RC«lro«Kde schollen voor. Het epitheel Is

r\'quot; der rM. P\'quot;®»®«!quot;\' wat onregelmatig met desquamatle. In den wand
in de ,nbsp;komt lichte proliferatie voor. Er bevindt zich vrIJ veel

S\'erke vnbsp;quot; nergens lymphold weefsel.

colloiH,!quot;\'\'quot;\'quot;®nbsp;bindweefsel, waarin de matig gevulde vaten en

op som Inbsp;\'ymplivaten liggen. De follikels zijn

^•^quot;serelTuquot;®® plaatsen Is geen duidelijke follikelslructuur
^Pl\'heei „! .quot;yporholschen Indruk.

over het algemeen
en maakt het kllcr-

n en -„quot;\'»\'quot;\'quot;quot;quot;«quot;en inuruK. Enkele grootere follikels hebben afgeplat

*^quot;\'«ratic on quot;Pnbsp;co\'quot;quot;dcyslcn. Er is nergens epltheel-

«n geen lymphold weefsel.

-ocr page 82-

Overziet men deze tabellen, dan krijgt men denzelfden indruk,
dien
I s e n s c h m i d ook beschrijft, namelijk dat van 12 „nor-
malequot; voorbeelden er eigenlijk 8 van de norm afwijken. Het is
dan ook zeer moeilijk door dit materiaal een volledig overzicht
te krijgen over den gang der ontwikkeling der schildklier in
Nederland op verschillende leeftijden. Dit is gelukkig ook geens-
zins mijn bedoeling.nbsp;,nbsp;, .

De volgende opmerkingen meen ik echter wel te mogen

^Dc vorm der schildklier is in het algemeen symmetrisch, al
is een der kwabben soms grooter dan de andere. Een lobus
pyramidalis komt vrij veel voor en ontspringt dan weer links,
dan weer rechts op den isthmus.

2 De grootte van het orgaan bedraagt bij pasgeborenen:
lioogte der zijkwabben 1 a 2 c.M., breedte der isthmus 0,5 c.M..
totale breedte van het orgaan 1,5 a 2 c.M.; bij volwassenen: zij-
kwabben hoogte 4-6
C.M., breedte 2—3 c.M., dikte 1,5-2 c.M.,
breedte der isthmus ongeveer 2 c.M., totale breedte der klier
6—7 c.M. Clinisch verraadt de grootte der schildklier zich door
de
voelbaarheid. Bij de onderzoekingen van den Centralen
gezondheidsraad en van de Utrechtsche strumacommissie is
gebleken, dat de normale schildklier in Nederland vaak even
voelbaar is. Van vergrooting werd dan gesproken, wanneer bij
betasten één der zijkwabben of de isthmus den indruk van okker-

nnotgrootte gaf.

3. liet i^ewicht der schildklier is zeer moeilijk uit een beperKi
aantal gevallen te berekenen. In de tabellen der normale voor-
beelden zijn sterke schommelingen zichtbaar en hierbij zijn dui-
delijk vergroote gevallen reeds niet opgenomen. In de bijgaande
figuren 1 en 2 stel ik het gemiddelde gewicht van alle schild-
klieren, die ik van secties verzamelde, graphisch voor. In totaal
zijn dit 295 klieren, waarbij ik dan de struinae boven 100 Cr.

niet meereken.

Nu zijn deze schildklieren stellig niet allemaal als normaal tt
beschouwen, maar waar eenerzijds hyperaemie het gewicht zal

-ocr page 83-

verhoogen, zal anderzijds atrophie het gewicht hier en daar te
laag maken. Het doel is slechts om een beeld te krijgen van het
gewicht der schildklier, niet om met absolute juistheid het ge-
middelde gewicht van dit orgaan op verschillende leeftijden vast
te stellen. Een aantal gevallen kwamen opvallend ver buiten het
gemiddelde te liggen; deze heb ik als pathologisch beschouwd
ün op mijn graphische voorstelling als punten aangegeven, zon-
der er bij de bepaling van het gemiddelde rekening mee te
houden.

De schildklieren zijn verdeeld in die der mannen en die der
vrouwen. Van mannen heb ik 163 schildklieren, die ik verdeelde
over de leeftijdsklassen pasgeborenen, kinderen tot 3 jaar, van
3—10 jaar, van 10—20 jaar en zoo telkens met 10 jaar opklim-
mend. De gemiddelde gewichten in deze leeftijdsklassen geef ik
op mijn graphische voorstelling aan en verbind ze door een lijn;
23 schildklieren vallen ver buiten het gemiddelde en zijn als
afzonderlijke stippen zichtbaar, zie figuur 1.

Van vrouwen heb ik 132 schildklieren, die verdeeld zijn als die
tier mannen en waarvan de gewichten op dezelfde wijze gra-
phisch zijn voorgesteld; 20 schildklieren vallen hierbij ver buiten
liet gemiddelde, zie figuur 2.

De beschouwing dezer lijnen leert ons, dat het gemiddelde
gewicht der schildklier op volwassen leeftijd, zoowel bij mannen
als bij vrouwen, tusschen 20 en 50 Qr. ligt. Het gemiddelde ge-
wicht der schildklier bij pasgeborenen bedraagt bij de manlijke
2,8 Gr., bij de vrouwlijke 2,6 Gr.; der kinderen tot 3 jaar, bij
tic manlijke 4,2 Gr., bij de vrouwlijke 3,8 Gr.; dit gewicht stijgt
tlan bij de kinderen tot 10 jaar, bij de manlijke tot 8,2 Gr., bij
tle vrouwlijke tot 6 Gr.. Men kan dus zeggen, dat de
lijnen hier
l^arallel loopen, terwijl het gemiddelde gewicht bij de manlijke
jonge kinderen iets hooger is dan bij de vrouwlijke.

Tot mijn grooten spijt is mijn materiaal niet voldoende om de
ontwikkeling der schildklier in de puberteit, meer
geleidelijk van
jaar op jaar te volgen. Dit zou zeker van groot belang zijn, daai
de schoolkrop in de bergstreken zoo\'n belangrijke rol speelt en

-ocr page 84-

20

10

«

*

-e—

0

0

•—-

r

1---

t

1

0

7

1(

03 10 20nbsp;^c so 60 }fo amp;0 90

Figuur 1. Graphische voorstelling van het gemiddelde schildklier-
{Tcwicht in grammen, op verschillende leeftijden in jaren bij het manlijk

geslacht.nbsp;.

23 Schildklieren, waarvan het gewicht te ver buiten het gemiddelde

viel, zijn niet bij de samenstelling der lijn gebruikt, doch als afzonder-
lijke stippen aangegeven.

Het materiaal bestaat in totaal uit 163 schildklieren en strumae met
een gewicht lager dan 100 Gram van manlijke personen.

(^umy
100

90

30

r

60

50

//O

/

-ocr page 85-

-

-

0

0 ?

«

(

1

r

\\

a

0

ff

lt;0 SO 60

(f^

i « u II r 2. üraphischc voorstelling van het gemiddelde scluldklier-
Rewiclit in Rrammen. op verschillende leeftijden in jaren bij het vrou

20 Schildklieren, waarvan het Rewicht te ver buiten
viel, zijn niet bij de samenstellinR der lijn gebruikt, doch als aiz
•ijke stippen aangegeven.nbsp;.

Het materiaal bestaat in totaal uit 132 schildklieren en struniac
een gewicht lager dan 100 Gram van vrouwlijkc personen.

O

-ocr page 86-

ook de Utrechtsche strumacommissie in het statistische deel van
haar verslag zeer duidelijk gewag maakt van een groot aantal

vergroote schildklieren bij de schooljeugd.

Uit mijn figuren 1 en 2 blijkt de schildklier tijdens de puber-
teit niet bijzonder zwaar te zijn. Ik kan de graphische voorstel-
lingen hier echter niet bewijzend noemen, daar vrijwel alle van
zieke individuen afkomstige schildklieren zijn en het aantal zeer
beperkt is. Ik beschik namelijk slechts over 5 schildklieren van
manlijke en 8 schildklieren van vrouwlijke individuen tusschen
10 en 20 jaar. Na den 20-jarigen leeftijd blijkt het gemiddelde .
gewicht omstreeks 30 Gr. te bedragen, om na den öO-jarigen
leeftijd geleidelijk wat af te nemen tot ongeveer 20 Gr.

In mijn curven ziet men bij mannen en vrouwen tusschen 40
en 50 jaar een lichte daling, waarna weer een lichte stijging
volgt. Bij de mannen is deze stijging iets sterker dan bij de
vrouwen, terwijl hier na 60-jarigen leeftijd ook wat veel licht
vergroote schildklieren met een gewicht tusschen 50 en 60 Gr.
voorkomen. Het\'gemiddelde gewicht berekend uit een aantal van
28 schildklieren van mannen boven 60 jaar, heeft echter duidelijk

de neiging om te dalen.

4.nbsp;De kleur der schildklier wordt beïnvloed door colloïdge-
halte en bloedrijkdom. De normale volwassen schildklier is geel-
bruin, op ouderen leeftijd dikt het colloïd vaak wat in en wordt
de schildklier wat donkerder. Is het orgaan zeer bloedrijk, dan
kan het blauw-rood lijken. Gedurende het leven is het orgaan
stellig helderrood door het doorstroomende bloed.

5.nbsp;De bloedrijkdom is moeilijk aan lijkenmateriaal te beoor-
deelen. De enorme vaattoevoer, physiologische proeven bij die-
ren en de bevindingen bij operatie wijzen uit, dat het orgaan
tijdens het leven zeer sterk met bloed wordt doorstroomd.

6nbsp;De consistentie van normaal schildklierweefsel is vrij vast.

7nbsp;Op doorsnede krijgt men macroscopisch reeds een indruk
van den bouw der schildklier; het colloïd glanst en als de folli-
kels niet al te klein zijn, kan men hun grootte reeds met het
bloote oog schatten. Bij schildklieren van oude menschen, clic

-ocr page 87-

weinig colloïd bevatten en waarin het bindweefsel vermeerderd
is, krijgt men soms een aspect, dat zeer sterk herinnert aan
pancreasweefsel. Op doorsnede worden ook hyperplasicën, ade-
nomen en cysten gevonden, linn voorkomen in Nederlandsche
schildklieren wordt beschreven door H o f f m a n n.

Bij microscopisch onderzoek blijkt verder:

8. Het bimlweefselstroma zeer fijn over de schildklier ver-
deeld te zijn, uitgaande van septa, welke in verband staan met
de capsula interna glandulae thyreoïdeae.

De beoordeeling van de hoeveelheid bindweefsel is eemgsznis
subjectief, maar vergelijkend met deze normale voorbeelden, zal
ik kunnen spreken van vermeerdering en vermindering van het
stroma. Bij oudere menschen neemt de hoeveelheid bindweefsel
ongetwijfeld toe, waarbij dan tevens soms atrophie van het pa-
renchym optreedt, zooals dit duidelijk is in de schildklieren Nos.
33, 38 en 40.

y. De bloedvaten worden met het stroma over de sclnldkliei
verdeeld, de capillalren liggen hierbij vlak onder het epitheel der
follikels. In het meerendeel der gevallen zijn de capillairen en
ook vaak de venen met bloed gevuld. De wand der vaten is vaak
wat verdikt. Arteriosclerose werd door mij in enkele gevallen
waargenomen.

10. De vorm vn motte der follikels is bij de beoordeehng van
schildklieren ongetwijfeld van zeer groot belang.

Zooals boven door mij werd vermeld, beoordeelt
üe schildklieren in de eerste plaats naar de grootte der
öit is echter moeilijk door te voeren. Uit de voorgaande
blijkt namelijk duidelijk hoe wisselend de grootte der toinKt.
van een schildklier vaak is. Nu komt hij hieraan
gt;n zijn tabellen de ruimte voor de grootte der follikels n ^^
te verdeden. In de middelste plaatst hij de
andere ruimten de afwijkende grootten. Men krijgtnbsp;^^

een beoordeeling, welke subjectief is. Iknbsp;boende

termen micro-, norino- en macrofolliculair alleszi^ J^ioeiide gc-
lieeft bij de beoordeeling der preparaten, mits men v(

-ocr page 88-

oefend is in de beelden, die normale schildklieren geven. Bij de
schildklier van den pasgeborene zijn de follikels rond of nage-
noeg rond en zoo goed als allemaal leeg.

11.nbsp;De aard van het colloïd is bij normale personen, afgezien
van 1. enkele uitzonderingen, 2. zeer jeugdige individuen en 3.
van gevallen, waar de functie der schildklier bijzonder sterk in
gang is (hyperthyreose), in het algemeen dik vloeibaar.

Na fixatie in formol stolt dit colloïd, zoodat het na insluiting,
hetzij in paraffine, hetzij in celloïdine, zelfs hard kan zijn. Het
orgaan is daarom niet geschikt om in paraffine ingesloten te
worden, daar het colloïd dan bij het snijden breekt. In de in cel-
loïdine ingesloten preparaten kan men het colloïd fraai egaal
voor zich krijgen. Bij kleuring met eosinc neemt dik colloïd, dat
ik voor het gemak voortaan vast zal noemen, een helder oranje-
roode kleur aan. Is het colloïd echter
dun-vloeibaar, dan heeft
het de eigenschap veel minder kleurstof op te nemen. Tevens
ziet men dan aan den rand van het colloïd veel vacuolen (zgn.
randvacuolen). Soms komen ingedikte schollen voor, die eenige
neiging bezitten om zich met liaematoxiline paars of zelfs licht-
blauw te kleuren.

12.nbsp;Het epitheel is cubisch, waar veel colloïd is soms wat meer
afgeplat, terwijl de kernen in normale gevallen fraai rond zijn
met een lichte chromatinetcekening. Bij neiging tot uitgroeien
ziet men de epitheelcellen een hooger, meer cylindrisch karakter
aannemen. Basaalmembranen werden door mij niet waarge-
nomen.

13.nbsp;Desquamatie van het epitheel ziet men in twee vormen:

a. de diffuse desquamatie, waarbij dc cellen, allen los van elkaar
liggend, het follikellumen opvullen, terwijl dc oorspronkelijke
vorm behouden blijft. Men ziet dezen vorm van desquamatie
vooral bij jonge kinderen in de leegc follikels. Volgens Q u i I-
1 c b e a u (25) berust deze vorm van desquamatie op vermeer-
derde functie, met verdwijnen van het colloïd en toeneming
van het
aantal epitheelcellen. Hij krijgt deze beelden experi-
menteel door het aanleggen van weefselcultures van versche

-ocr page 89-

Figuur 3. Normale schildklier van een niaiuielijke pasgeborene
(No. 1). Duidelijke netvormige verdeeüng vnii het bindweefsel. Sterke
bloedrijkdom. De epitheelcellen zijn gedesquameerd. Rechts boven ligt
een cpitheellichaampje.

-ocr page 90-

I- i g II u r 5. Normale scliildklier van een jongen van 1 jaar, plot-
selinge dood bij status tliymicus (No. 13). In liet midden der figuur
een bindweefselseptum. Daarnaast de wat grillig gevormde follikels
met dun-vloeibaar colloid (randvacuolen).

i g u u r 6. Normale schildklier van een jongen
•5).
In het midden wat vermeerderd bindweeihti,
colloid in de lymphspleten aanwezig is.

-ocr page 91-

l\'iKiiiir 7, Normale schildklier van een vrouw van 21 jaar (No.
24). Hiistijïc niacrofolliciilaire schildklier.

-ocr page 92-

P i g u u7l0. quot;Normale -H-JJ;;;;; - een ^^nbsp;(N.

Naast gedeelten, die m quot; ^ quot;nbsp;c . \'vL colloid he-

lleden met groote follikels. welke tamelijk

vatten.

-ocr page 93- -ocr page 94-

stukjes schildklier van paarden, koeien en varkens. Het is zeer
moeilijk te beoordeelen of men hier met een vitaal proces, met
een postmortaal proces of met een combinatie te maken heeft.
Bij mijn schildklieren van pasgeborenen zijn postmortale ver-
anderingen zeer zeker ook van beteekenis geweest. Hier vol-
doende versch materiaal te krijgen, is zeer moeilijk,
b. de celafstooting in het follikellumen, zoodat de epitheelcellen
op rijtjes uit den wand loslaten.

Deze verandering is duidelijk postmortaal en noemt Q u i 11 e-
b e a u dan ook maceratie.

Uit mijn preparaten krijg ik den indruk, dat deze desquamatie
sterker en eerder optreedt, naarmate de follikels minder of dun-
ner colloïd bevatten. Een sterk argument voor deze veronder-
stelling vond ik in een vergroote schildklier van een vrouw van
35 jaar, waar de sectie 12 dagen na den dood werd verricht. Het
orgaan woog 70 Gram, doordat op sommige plaatsen colloïde
hyperplasie was opgetreden. Op deze plekken was nog slechts
zeer weinig celdesquamatie. In de deelen der schildklier, die
minder colloïd bevatten, was echter een zeer sterke desquamatie
met totaal structuurverlies van het weefsel.

14.nbsp;Proliferatie nam ik bij deze normale voorbeelden slechts
in enkele gevallen waar, namelijk bij een meisje van 16 jaar (No.
17), bij een man van
22 jaar (No. 18), bij een man van 60 jaar
(No. 30), bij een. man van 73 jaar (No. 32) en bij een vrouw van
78 jaar (No. 39).

15.nbsp;Het voorkomen van colloïd in de lymphspleten is bij schild-
klieren, die flink in functie zijn, geen zeldzaamheid. Het duide-
lijkst ziet men het in de volgens V o n Q i e s o n gekleurde pre-
paraten. Voorzichtig moet men zijn bij de beoordeeling van pre-
paraten van schildklieren, indien de sectie lang na den dood is
verricht, daar het colloïd bij een epitheeldesquamatle soms in
het bindweefsel doordringt. In de preparaten der als normale
voorbeelden beschreven gevallen zag ik 7 maal duidelijk colloïd
in de lymphspleten (Nos. 15, 16, 20, 30, 34, 39 en 40).

16.nbsp;Lymphoïd weefsel schijnt in normale schildklieren niet

-ocr page 95-

voor te komen. Soms ontstaan door kneuzing van het orgaan,
ophoopingen van epitheliale ceUen met kleine kernen. Deze kneu-
zingsfiguren kunnen zeer verwarrende beelden geven, doordat
ze op ophoopingen van lymphoid weefsel lijken. In de hiervoor
beschreven schildklieren zag ik slechts één keer duidelijk lym-
phoid weefsel met „lymphatischequot; centra (Aschoff). Dit is in
een schildklier van een vrouw van 69 jaar (No. 36). In dit geval
bestaat echter een lichte colloïde liyperplasie, bij welken toe-
stand H o f f m a n n het voorkomen van lymphoid weefsel meer-
dere malen kon aantoonen. In drie andere gevallen (Nos. 26, 34
en 38) zag ik ophoopingen van lymphoïd weefsel. Deze drie
schildklieren zijn echter geen van allen van gezonde personen

afkomstig.nbsp;,nbsp;,

17 Physiologische invloeden zijn in deze normale preparaten

zeer moeilijk te beoordeelen. Dat mijn materiaal betreffende de
schildklier in de puberteitsjaren onvoldoende is om hieruit con-
clusies te trekken, meldde ik reeds. Ook de invloeden van arbeid,
menstruatie, jaargetijden enz. waren niet na te gaan. Wel meen
ik echter eenige opmerkingen over de schildklier tijdens de
graviditeit te kunnen maken.

Ik krijg den indruk, dat tijdens de zwangerschap de schildklier
een neiging vertoont tot colloïde hyperplasie, d.w.z. niet alleen
het ophoopen van colloïd in uitgezette follikels, maar ook in
nieuw gevormde follikels. Hierbij vind ik verschillende keeren

proliferatie.nbsp;, ,,,

Hieronder laat ik de beschrijving van drie schildkheren van
zwangeren volgen. Dit beeld is van belang, omdat ik bij de be-
spreking van mijn schildklieren bij ziekteprocessen, er ook ver-
scheidene met sepsis bij zwangerschap zal behandelen.

No 41 Pr- 168/1927. Vrouw van 20 jaar, gravida, 3 a 4 maanden, dood
na ibortiis Veel colloïd bevattende schildklier. Bij miscroscopisch onderzoek
bliikt dit colloïd zich overal goed te kleuren en op sommige plaatsen een
bepaald donkerroode kleur aan te nemen (indikking). Er zijn wemig rand-
vaLolen De schildklier is bloedrijk. Het parenchym maakt een zeer leven-

-ocr page 96-

digen indruk. Op verschillende plaatsen ziet men kleine follikels. Het hooge
epitheel hiervan, doet vermoeden dat ze nieuw aangemaakt zijn.

N,o. 42, S. 138/1926. Vrouw van 41 jaar, gravida, 8 maanden, uterusrup-
tuur, extirpatie, sepsis. De sectie is 6 uur na den dood verricht. De schild-
klier is vrij groot en vertoont op doorsnede enkele knobbels. Gewicht 56
gram. Microscopisch duidelijke colloïde hyperplasie van gedeelten der schild-
klier, waarlangs een schil overblijft van platgedrukt klierweefsel. Hierin
komt lymphoïd weefsel voor. De hyperplasie bestaat uit sterke vermeerde-
ring van de hoeveelheid colloïd, in de grootere follikels sterke afplatting van
het epitheel en uit op enkele plaatsen proliferaties. In enkele follikels, die
met wat lichter colloïd gevuld zijn, is duidelijk celdesquamatie met loslating
van rijtjes epitheelcellen uit den follikelwand. (Dit laatste moet waar.schijn-
lijk aan den sepsis worden toegeschreven, zie hoofdstuk 111).

No. 43, S. 144/1927. Vrouw van 33 jaar, gravida, 36 weken, dood door
reuzengroei van het kind. De sectie werd 11 uur na den dood verricht. De
schildklier is flink ontwikkeld. Gewicht 33 gram. Microscopisch: de follikels
zijn sterk met colloïd gevuld. Het epitheel is cubisch en op enkele plaatsen
afgeplat. Hier en daar lichte desquamatie en proliferatie; verder geen bij-
zonderheden.

Beter dan eenige beschrijving geeft de reelis microphoto\'s, die
ilt in de figuren 3 tot en met 12 weergeef, een indruis over den
normalen bouw der schildklier. Ter vergemakkelijking der be-
oordeeling van de beelden zij hier gezegd, dat bij allen de ver-
grooting ongeveer honderdvoudig is.

De eerste photo, figuur 3, toont een schildklier van een man-
lijken pasgeborene (No. 1), waarbij de kapsel, met de daarvan
uitgaande bindweefselsepta te zien is. Onmiddellijk tegen de
schildklier aan ligt een bloedrijk epitheellichaampje. De epitheel-
cellen der schildklierfollikels zijn meerendeels gedesquameerd,
een vorm van desquamatie, waarbij de cellen losliggen, zooals
die vooral bij pasgeborenen en jonge kinderen vaak wordt waar-
genomen. Men ziet deze desquamatie duidelijker bij secties, die
lang na den dood gebeurd zijn; dus moet er aan een postmortale
verandering gedacht worden. Maar het is niet onmogelijk, dat
de cellen tijdens het leven zoo beïnvloed zijn, dat ze meer neiging

-ocr page 97-

hebben om los te laten. Bij de pasgéborenen schijnen de leege
follikels daarbij de desquamatie nog in de hand te werken.

Op figuur 4 ziet men een schildklier van een iets te vroeg ge-
boren vrouwlijk kind (No. 8), 41 c.M. lang. Hierin zijn nog
eenige met egaal, licht colloïd gevulde follikels zichtbaar. Er is
hier geen celdesquamatie, zoodat de vorm der follikels zeer goed
behouden is.

Bij jonge kinderen, zooals in figuur 5, een schildklier van een
jongen van 1 jaar met status thymicus (No. 13), ziet men de
follikels zich geleidelijk vullen met aanvankelijk dunvloeibaar
colloïd met veel randvacuolen.

Normale voorbeelden uit de voor den groei der schildklier zoo
belangrijke periode der puberteit, heb ik tot mijn spijt niet veel.
De schildklier van een jongen man van 15 jaar (No. 15) door
oesophagusruptuur plotseling overleden, heb ik in fig. 6 weer-
gegeven. De follikels zijn hierin grooter, het colloïd is vaster en
vertoont op enkele plaatsen zelfs neiging tot indikking. Toch
komen er ook hier nog vrij veel randvacuolen voor. Er is vrij veel
colloïd in de lympspleten. Het epitheel is vrij hoog cubisch, maar
er wordt geen proliferatie gevonden. Heelemaal normaal mag
deze schildklier niet worden genoemd. In het midden van de
figuur ziet men bindweefselvermeerdering, die ook op andere
plaatsen in het preparaat aanwezig is.

Fig. 7 laat de schildklier van een jonge vrouw van 21 jaar
zien (No. 24). Het is een typisch voorbeeld van een rustige ma-
crofolliculaire schildklier op dezen leeftijd.

De schildklier op volwassen leeftijd vertoont wisselende beel-
den. In het algemeen neemt de follikelgrootte geleidelijk af, zoo-
als
duidelijk blijkt uit fig. 8 van een man van 35 jaar (No. 22).

Eenige moeilijkheden veroorzaakt de beoordeeling der schild-
klier op hoogeren leeftijd. Bij de bespreking van het gewicht
stond ik hierbij reeds even stil. Ik meen mij op grond der be-
schreven preparaten aan te kunnen sluiten bij de school te Bern,
waar C I e r c in het bijzonder de schildklier op hoogen leeftijd
beschreef. In het algemeen ziet men na het vijftigste levensjaar

-ocr page 98-

een involutie van de schildklier. In verschillende van mijn prepa-
raten vond ik deelen, waar sterke bindweefsel vermeerdering
voorkwam naast ondergang van het parenchym, dat schijnbaar
geen functie meer verrichtte, zoodat ik deze plaatsen als hy-
porhoïsch heb beschreven. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de
schildklier van een vrouw van 86 jaar (No. 40), weergegeven in
fig. 9.

Gelijktijdig met de daling van het gewicht ziet men ook het
parenchym afnemen. Kan het nu niet zijn, dat soms dit paren-
chym zijn functie hierdoor te vroeg staakt en daardoor een nei-
ging tot compenseerende hypertrophie wordt opgewekt? In ieder
geval is het niet zoo eenvoudig, dat, als een vaste wet, de schild-
klier op hoogen leeftijd tot involutie komt. Meerdere malen zag
ik schildklieren op hoogen leeftijd, die uit het microscopisch
beeld nog een zeer actieven indmk maakten. Een typisch voor-
beeld van deze hyperplasie op hoogen leeftijd geef ik in fig. 10
weer, een microphoto uit de schildklier van een man van 68
jaar (No. 31). Deze schildklier weegt 50 Gr.. In tegenstelling met
Büchner, die twee dergelijke gevallen bespreekt bij mannen
van 64 en 65 jaar en op grond daarvan met een opleving der
manlijke schildklier in verband met het uitvallen der functie van
de kiemklier meent te doen te hebben, vind ik deze neiging tot
hyperplasie op hoogen leeftijd, ook bij vrouwen. Ik verwijs hier-
voor b.v. naar geval No. 35, een schildklier van 50 Gr. bij een
vrouw van 68 jaar. Bij de mannen zag ik deze gevallen van
hyperplasie het meest op een iets lateren leeftijd dan door
Büchner aangegeven wordt en is het aantal hyperplastische
klieren gering tegenover het aantal klieren, die in involutie
overgaan.

Resumeerend, kom ik op grond van mijn materiaal tot de
overtuiging, dat de schildklier op hoogen leeftijd onder ver-
meerdering van het bindweefsel en vermindering van het paren-
chym tot rust komt, maar dat er soms op dezen leeftijd, zoowel
bij mannen als bij vrouwen, een neiging tot hyperplasie bestaat.
Deze hyperplasie moet, echter als uitzondering\' worden be-

-ocr page 99-

schouwd, zoodat het standpunt, dat de schildklier van mannen
op hoogen leeftijd opleeft, onjuist is.

Postmortale veranderingen hebben vaak een zeer grooten in-
vloed op het histologisch beeld der schildklier. Fig. 11 geeft
hiervan een beeld. In de eerste plaats ziet men epitheeldesqua-
matie, in het algemeen echter van een bijzonder type, namelijk
loslating van heele rijen van epitheelcellen, die vaak nog in
onderling verband goed gerangschikt zijn. Later ziet men het
colloïd vervloeien, waarna het dan vrij door het bindweefsel kan
dringen, zoodat men na eenigen tijd absoluut geen schildklier-
structuur meer herkent.

Hieronder laat ik een korte beschrijving volglt;;n van twee
schildklieren, waarbij postmortale invloeden van beteekenis zijn
geweest.

No. 44, 1462. Man van 71 jaar, gezond, plotselinge dood, bij sectie onge-
veer 60 uur na den dood duidelijke ontbindingslucht. Diagnose: basisfractuur,
bloed aan de basis cranii, in sinus sphenoidalis en middenooren. Schildklier
gewicht 19 Gram, macroscopisch, rechterkwab wat klemer dan de Imker,
consistentie vrij vast, uitwendig donker gekleurd, op doorsnede gevlekt geel
tot bruin Weefsel wat vezelig, daartusschen kleine colloïde blaasjes, geen
adenomen of andere bijzonderheden. Microscopisch (zie figuur 11), er is een
duidelijke vermeerdering van het bindweefsel, hierin loopen de vaten met
normale bloedvulling en iets verdikte wand. Het parenchym is overal m
follikels gerangschikt. Op verschillende plaatsen hebben rijtjes epitheelcellen
losgelaten (desquamatie) en liggen los in het lumen. Het colloïd dringt hier
cn daar in het bindweefsel, zonder duidelijk verband met lymphvaten. Er is
geen epitheelproliferatie en geen lymphoid weefsel.

No. 45, Pr. 19/1928. Man van 65 jaar, gezond, plotseling door een ongeval
overleden. De sectie werd ongeveer drie dagen na den dood verricht. De
schildklier weegt 11 Gram, is macroscopisch, uitwendig klein en maakt een
geschrompelden atrophischen indruk. Op doorsnede grijsbruin, geen colloïd te
zien. Microscopisch, in het met haematoxiline-eosine gekleurde preparaat
is
totaal geen structuur meer te herkennen, men ziet een paarsrood gekleurd
veld met enkele resten van bindweefselbalken en bloedvaten.
In het volgens
Von Gieson gekleurde preparaat krijgt men een duidelijker beeld van den
netvormigen, fijnmazigen bindweefselbouw. In de mazen van dit net ligt een
fijngekorrelde gele massa. Epitheel is niet meer te zien. Het colloïd ligt vrij
in de ruimten tusschen het bindweefsel.

-ocr page 100-

hoofdstuk II.

WAT IS KROP?

In de volgende hoofdstukken zal ik ziekelijke veranderingen
van de schildklier bespreken en wel in de eerste plaats een be-
paalden vorm van vergrooting, namelijk krop of struma.

Als wij ons afvragen, wat krop eigenlijk is, bemerken wij, dat
een bevredigend antwoord op deze vraag niet zoo makkelijk te
geven is.

Voorop wil ik stellen, dat krop een afwijking is van patholo-
gisch-anatomischen aard. Ik bedoel hiermee, dat het onjuist is,
alleen die schildkliervergrootingen krop te noemen, die aanlei-
ding geven tot clinische verschijnselen. Een reden om hierover
uit te weiden is gelegen in het feit, dat er stemmen opgaan om
alleen die schildkliervergrootingen krop te noemen, die aanlei-
ding geven tot clinische verschijnselen. Clinisch mag dit mis-
schien doelmatig schijnen, doordat men dan bij patiënten een
grens meent te kunnen trekken, wanneer er van een groote
schildklier en wanneer er van krop sprake is. Toch zou dit geen
oplossing brengen, daar bij zeer groote strumae soms alle clini-
sche verschijnselen ontbreken. Ook voor den patholoog-anatoom
is de grens tusschen een groote schildklier en krop vaak moeilijk
te bepalen. Maar als hij zich bij het trekken dezer grens zou
moeten richten naar het clinische beeld, zou deze grens geheel
willekeurig loopen en anatomisch ongeveer gelijke preparaten
nu weer bij de eene, dan weer bij de andere groep thuis hooren.
De patholoog-anatoom zal er meer op uit moeten zijn om een
objectief
verschil vast te stellen tusschen een physiologische,
groote schildklier en een tot krop ontaard orgaan en wanneer
deze verschillen niet altijd tot uiting zullen komen in kenmerken-
de histologische veranderingen, dan zal hij zich moeten behelpen

-ocr page 101-

met een bepaalde grens, tot waar hij het gewicht der schildklier
normaal noemt.

Intusschen loop ik op de vraag, waar ik van uit ging, namelijk
wat is krop, vooruit. Het heeft niet den minsten zin, alle moge-
lijke definities en omschrijvingen van krop op te noemen en te
critiseeren, ideaal zijn ze geen van allen. Mijn bedoeling is al-
leen, door bespreking aan de hand van een paar bekende defi-
nities, te komen tot het juiste begrip van wat ik in dit proef-
schrift met krop bedoel.

Niet neerleggen kan ik mij bij de definitie van B ü r k 1 e-d e 1 a
Camp (13): „Unter Kropf verstehen wir jede Vergröszerung
„der Schilddrüse, möge sie sporadisch auftreten oder endemisch,
„oder möge sie physiologisch bedingt sein, oder möge sie auf
„Hyperplasie des Drüsenparenchyms, auf abnorm starker Qe-
„fäszenentwicklung, maligner Entartung, resp. bösartiger Oe-
„schwulstentwicklung beruhen, oder durch Wucherung bedingt
„sein, die hier und da in der Schilddrüse in Gestalt von circum-
„scripten Knoten auftreten.quot;

Mac Carrison noemde aanvankelijk ook alle schildklier-
vergrootingen krop (52). Het groote bezwaar tegen deze opvat-
ting is, dat men zeer verschillende afwijkingen, physiologische
toestanden, ontstekingen, ontwikkeling van goedaardige en boos-
aardige tumoren, onder een naam samenvat.

Later is Mac Carrison teruggekomen van deze definitie
en in 1927 verstaat hij onder „The simple Goitrequot; (56), zooals
ik dit reeds in mijn literatuuroverzicht meedeelde, eenige bepaal-
de vormen van krop.

Aschoff ging op de Berner Conferentie uit van de definitie
der endemische struma, als een door specifieke weefselvermeer-
dering veroorzaakte zwelling der schildklier. Deze definitie
noemt hij thans gebruikelijk. Inderdaad is de thans heerschende
meening er in uitgedrukt, dat, wat men in het algemeen onder
krop verstaat, een vermeerdering van het schildklierweefsel is.
Aschoff besluit hier nu uit, dat wij met een groeiprobleem te
doen hebben. De groote moeilijkheid is echter, wat is de aard
van dien groei, met andere woorden, waarom is de weefselver-

-ocr page 102-

meerdering specifiek? Dus al drukt deze definitie wel uit wat de
patholoog-anatoom met krop bedoelt, zij zegt zelf niets over den
aard der afwijking.

H e d i n g e r sprak in 1920 (28) de volgende meening uit: „Un-
„ter Kropf oder Struma im weitem Sinne des Wortes verstehen
„wir eine Anschwellung des Halses, die durch eine bald diffuse,
„bald knotenförmige Vergröszerung der Schilddrüse oder eine
„Kombination von beiden zu Stande kommt. Seit alters her unter-
„scheidet man den sporadischen, epidemischen und endemischen
„Krop.quot; Deze omschrijving benadert den aard der afwijking iets
meer, krop is een diffuse of knobbelvormige vergrooting, een
hyperplasie der schildklier.

DeJosselindeJong houdt bij zijn bespreking over den
tegenwoordigen stand van het kropvraagstuk een inleiding,
waarbij hij krop beschrijft als een over längeren duur zich uit-
strekkende vergrooting van de schildklier, met veranderingen in
de structuur, maar in bouw nog aan de normale schildklier her-
innerend, echter onder uitsluiting van de schildkliervergrooting
door kwaadaardige gezwellen, door chronische ontsteking of
door de ontwikkeling van grootere parasieten. Hieraan voegt
hij toe, dat wanneer wij over het kropvraagstuk spreken, wij
daarbij niet bedoelen de struma, zooals die voorkomt bij de
ziekte van Basedow en evenmin de vergrooting der schild-
klier, die berust op de vorming van adenomen (echte tumoren).

Resumeerend noem ik hieronder de schildkliervergrootingen,
welke ik in dit proefschrift niet onder „kropquot; zal rekenen:

A. Physiologische zwellingen der schildklier, zooals die be-
schreven worden bij puberteit, zwangerschap, en aanpassing in
nieuwe omgeving. Neemt men aan. dat een zwelling physiolo-
gisch is, dan volgt daar voor mij uit, dat zulk een gezwollen,
maar toch normale schildklier, geen krop is, daar ik struma
opvat als een
ziekelijke verandering der schildklier. Van cli-
nisch standpunt uit is de grens tusschen een physiologische en
een ziekelijke vergrooting vaak zeer moeilijk te trekken. Is de
zoogenaamde schoolkrop misschien geen physiologische zwelling
der. schildklier? Het zou van groot belang zijn, hierover een

é ■

-ocr page 103-

uitgebreid materiaal pathologisch-anatomisch te onderzoeken,
vooral daar dit ons standpunt zou kunnen bepalen, hoe men zich
heeft te plaatsen tegenover therapeutische maatregelen voor
deze vergrooting der schildklier. Ook zou het van groot belang
zijn, een goed inzicht te hebben, in hoeverre zich uit deze phy-
siologische schildkliervergrooting vaak een ziekelijke afwijking
van langdurigen aard, dus krop, ontwikkelt, daar dit de beoor-
deeling van het belang van prophylactische maatregelen tegen
krop zou vergemakkelijken.

B.nbsp;Bloedingen, die zweUing geven der thyreoidea.

C.nbsp;Ontstekingen, zooals die voorkomen in den vorm thyreoïdi-
tis simplex of bijvoorbeeld tuberculose of abscessen. Het zooge-
naamde ijzerharde struma van R i e d e 1, dat op chronische ont-
steking berust, reken ik dus ook niet onder krop.

D.nbsp;De struma bij de ziekte van Basedow, waarbij de functie
der schildklier sterk verhoogd lijkt. Dit stemt ook geheel overeen
met het microscopisch beeld van het orgaan, dat meestal ook
vergroot is. Het is zeer de vraag of bij de echte ziekte van
Basedow deze schildkliervergrooting primair is.

Soms komen bij een bestaanden krop verschijnselen van ver-
meerderde functie voor. Bij deze secundaire Basedowificatie,
meestal hyperthyreose genoemd, is dus wel een echte krop aan-
wezig.

E.nbsp;Vergrooting der schildklier door de ontwikkeling van
boosaardige tumoren, namelijk carcinomen en sarcomen, zijn
niet tot krop te rekenen. Maar evenmin
goedaardige tumoren\'^).
Als echte goedaardige tumoren vat ik de fibromen, en fibro-
epitheliomen, adenomen der schildklier op. H o f f m a n n heeft
dit standpunt in zijn dissertatie, waarin hij de knobbelige vormen
der schildkliervergrooting in Nederland bespreekt, uitgewerkt
(31).

1) Een dergelijke moeilijkheid als bij de definitie van krop doet zich voor
bij het begrip tumor. Vanzelfsprekend is elke vergrooting der schildklier een
tumor in den algemeenen zin van zvi^elling. Boven bedoel ik echter met het
woord tumor een nieuwvorming met autonomen groei, welke zich ontwikkelt
vrij van organisch verband met het moederlichaam. Naar mijn meening is de
gewone krop wel een vergrooting, doch geen tumor in dien zin.

-ocr page 104-

F. Ook schildkliei-vergrootingen door de ontwikkeling van
grootere parasieten in dit orgaan vat ik niet als krop op.

Met krop bedoel ik in dit proefschrift dus de diffuse en knob-
belige, langdurige, ziekelijke vergrootingen der schildklier,
vvaar-
bij het vergroote weefsel den bouw van de schildklier min of
meer behouden heeft, afgezien van secundaire degeneratieve
veranderingen, die den oorspronkelijken bouw moeilijk herken-
baar kunnen maken en met uitzondering der hierboven vermelde
afwijkingen.

De verschillen tusschen de struma in Nederland en het nor-
male schildklierweefsel vindt men het best beschreven door d e
Josselin de Jong in Ziegler\'s Beiträge (36) en
door Hoogenboom in zijn dissertatie (33), waarin een uit-
gebreid Nederlandsch strumamateriaal nauwkeurig histologisch
is onderzocht. In de geneeskundige bladen heeft deJosselin
de Jong bij zijn bespreking van den tegenwoordigen stand
van het kropvraagstuk (37) ook met eenige microphoto\'s de in
Nederland meest voorkomende vormen van krop in beeld ge-
bracht. De histologische kenmerken bestaan hoofdzakelijk uit
het karakter van het epitheel, eenerzijds afplatting, anderzijds
proliferatie, den vorm en grootte der follikels en de aanwezig-
heid en den aard van het colloïd. In een duidelijke struma zijn
meerdere van deze factoren aanwezig en kan men dus
op
grond van het histologische beeld de diagnose struma stellen.
In de grensgevallen echter, als de kenmerkende veranderingen
niet zoo duidelijk zijn is het vaak moeilijk te beoordeelen of men
een preparaat van een struma of van een groote schildklier
voor zich heeft.

Op grond der door mij bepaalde gemiddelde gewichten noem
ik schildklieren van volwassen personen uit Nederland, welke
meer wegen dan 50 Gr. strumeus, tenzij er een vergrooting om
een der redenen, welke ik buiten het begrip krop meende te
moeten plaatsen, in het spel is.
Deze gewichtsgrens stemt over-
een met die, welke W e g e 1 i n volgens mondelinge mededeeling
aan Prof. de Josselin de Jong te Bern aanneemt.

-ocr page 105-

HOOFDSTUK III.

DE INVLOED VAN INFECTIEZIEKTEN OP DE
SCHILDKLIER.

Veranderingen door infectieziekten en andere acute processen
in de schildklier veroorzaakt, zijn reeds lang beschreven. Een
deel der onderzoekers kennen aan de besmettelijke processen
in het lichaam een stimuleerenden invloed op de schildklier toe.
Als dit juist is, zouden de veranderingen, welke men bij infectie-
ziekten in de schildklier vindt en de specifieke hyperplasie, de
krop, analoog kunnen zijn. Zeer zeker zou een overeenkomst in
histogenese van den krop met de beelden, die de schildklier bij
infectieziekten vertoont, een aanwijzing kunnen zijn, dat krop
ontstaat door een besmettelijke oorzaak. Mijn bedoeling was,
hiertoe de histologische ontaarding der schildklier tot de ver-
schillende vormen van struma te vergelijken met de beelden bij
infectieziekten. Toen ik echter in de literatuur naging, welke
deze veranderingen bij infectieziekten waren, bleken de mee-
ningen van verschillende auteurs zeer ver uiteen te loopen. Ik
voelde mij hierdoor genoodzaakt, zelf een onderzoek te doen
naar den invloed van ziekteprocessen op de schildklier. Alvorens
echter over te gaan tot de beschrijving van dit onderzoek, noem
ik hier kort de uit de literatuur bekende meeningen.

Naar de Quervain citeer ik als eersten onderzoeker, die
de aandacht vestigde op de veranderingen der schildklier bij
infectieziekten den Rus S o k o 1 o w in 1896. Deze merkte vet-
tige en albumineuze degeneratie\'s der epitheliën op, welke vaak
gepaard gingen met celdesquamatie.

G a r n i e r kent op grond van zijn onderzoekingen met en

-ocr page 106-

onder leiding van Roger (22, 70) aan infectieziekten een dui-
delijken invloed op de schildklier toe. Reeds macroscopisch valt
hem vaak een vergrooting en bloedrijkdom op. Microscopisch
noemt hij in hoofdzaak de aanwezigheid van colloïd buiten de
follikels en de veranderingen aan het parenchym, welke zich
uiten in het kleiner worden der follikels, terwijl het epitheel, dat
veelal gedcsquameerd is, de follikels vaak opvult. De epitheel-
cellen zijn vaak gezwollen en de kernen groot, zonder zich goed
te kleuren. Tusschen de follikels ziet hij veel epitheelcellen lig-
gen, hetwelk hij als proliferatie opvat. De kleuring van het
colloïd is vaak slecht, daarbij is het niet egaal, maar gekorreld.
Bij tuberculose vindt Garnier vrijwel steeds sclerose der
schildklier. Proefondervindelijk komt hij tot deze zelfde resulta-
ten. Een bepaalde opvatting over de beteekenis der schildklier
bij infectieziekten heeft hij niet. Na wegname der schildklier bij
konijnen bleek de weerstand ten opzichte van verschillende in-
fecties niet veranderd, zoodat dit orgaan geen verdedigende
functie bij besmetting schijnt te hebben. Ik meld dit hier uitdruk-
kelijk, omdat M e s s e r 1 i dit op de Berner Conferentie veron-
derstellend, krop als een arbeidshyperplasie bij chronische be-
smetting meent op te kunnen vatten.

De onderzoekingen van Torri in 1900 citeer ik naar de
Quervain. Hij ziet epitheelwoekering en hypersecretie van
colloïd; bij längeren duur der ziekte ook aanmaak van nieuwe
follikels. Torri neemt in tegenstelling met Garnier aan,
dat de functie der schildklier door infectieziekten aangezet
wordt.

Kashiwamura (42) onderzocht 38 schildklieren van per-
sonen, die aan infectieziekten gestorven waren. Daarbij zag hij
meestal minder of meer colloïd in de lymphbanen en sterk ge-
vulde bloedvaten, maar hij zag niet bijzonder veel kleine folli-
kels. Hij wijst op de moeilijkheid der beoordeeling van micro-
scopische schildklierpreparaten, daar de normale beelden zoo
sterk wisselen, vooral wanneer nog beginnende strumavorming
voorkomt

-ocr page 107-

Wederom naar de Quervain citeer ik de dissertatie van
P a r s k y in 1901 (Russisch). Deze komt tot de slotsom, dat men
van anatomisch standpunt uit kan toegeven, dat de functie der
schildklier er uit bestaat in het organisme afgescheiden giften
te neutraliseeren.

De Quervain houdt na een eigen onderzoek van 45 schild-
klieren (66) een vergelijkende bespreking over de inzichten van
meerdere onderzoekers op dit gebied. Merkwaardig zijn de
verschillen. Welke men bij hen aantreft aangaande de ziektepro-
cessen, die den sterksten invloed op de schildklier hebben.
O a r n i e r noemt vooral scarlatina, pokken (71) en mazelen.
De Quervain zag vooral sterke veranderingen bij peritonitis
en sepsis.

De Quervain laat zich bij zijn onderzoek leiden door het
histologisch beeld der schildklier, zoodat hij zijn materiaal ver-
deelt in:

Qroep I zoogenaamd normale schildklieren.

Qroep II schildklieren, waar bij overigens normalen bouw ster-
ke desquamatie voorkomt en het colloïd verdwenen is.

Groep III schildklieren met opvallend kleine blaasjes, zeer
weinig, meest geconcentreerd colloïd en vermeerderd bindweef-
sel, waarbij zoo af en toe ook desquamatie voorkomt. Dit zijn de
schildklieren, zooals hij ze vooral bij oude menschen ziet.

Groep IV kinderschildkHeren.

Deze indeeling heeft het bezwaar, dat hierdoor schildklieren
bij zeer verschillende ziekteprocessen door elkaar worden be-
sproken.

Sarbach heeft de onderzoekingen van de Quervain
nog eenigen tijd voortgezet en uitgebreid.

F a r r a n t verrichtte een uitgebreid onderzoek over de
schildklier bij verschillende ziekteprocessen, dat hij in 1914 pu-
bliceerde (21). Hij neemt aan, dat infectieuze processen een
hyperplasie der schildklier verwekken. Hij gaat deels aan men-
schelijk materiaal, deels experimenteel bij caviae, na hoe de
werking der meeste, bekende, pathogene bacteriën is, Als resul-

-ocr page 108-

taat verdeelt hij de ziekteprocessen in drie groepen tenopzichte
van hun werking op de schildklier. In de eerste groep noemt hij
de ziekten, die geen veranderingen in de schildklier teweeg
brengen; in de tweede groep, die, waarbij hij een colloïde of
chronische hyperplasie ziet en in de derde groep die ziektepro-
cessen, welke gepaard gaan met een complete of acute hyper-
plasie. Bij colloïde hyperplasie ziet hij voorbijgaande korreling
en verdwijnen van het colloïd. Hierna wordt het opgehoopt,
onder uitzetting en vermeerdering der follikels, met lichte pro-
liferatie. Op den duur ziet hij hierbij vaak gedeeltelijke sclerose.
De acute hyperplasie gaat gepaard met hyperaemie, die zelfs tot
bloedingen aanleiding kan geven. Hij ziet hierbij verdwijnen van
het colloïd en sterke epitheelproliferatie. Op den duur treedt
ook hier soms fibrose op.

Aan het eind van zijn beschouwingen vergelijkt F ar rant
de afwijkingen in de schildklier bij infectieziekten met die in
krop. Hij meent, dat de beelden der als colloïde of chronische
hyperplasie beschreven afwijking overeenkomen met die van
den endemischen krop, zooals die door Marine en Len-
hardt worden beschreven. De complete of acute hyperplasie
zou sterk lijken op de veranderingen in de schildkUer bij de
ziekte van Basedow. Farrant merkt echter op, dat bij de
eerste de afmeting der schildklier lang niet zoo groot wordt als
bij den endemischen krop en bij de tweede geen verschijnselen
van hyperthyreose voorkomen, zoodat hij zegt: „So it may be
„said that there are two main differences between the hyper-
„plasias of the toxaemias and the hyperplasias of the goitres,
„one the hyperthyroidism of exophtalmic goitre when compared
„to the complete hyperplasia of the toxaemias, and the other
„the increase in size seen in endemic goitre compared to that of
„the chronic toxaemias.quot;

Tenslotte onderzocht Farrant een aantal schildklieren bij
chronische infectieprocessen en herhaalde besmettingen. Hij
meent bij langdurige tuberculose met acute miliaire uitzaaiing
soms exophtalmus te zien. Ook bij levercirrhose beschrijft hij het

-ocr page 109-

voorkomen van exophtalmus en wel in 10 van de 12 gevallen.
Hier zou de complete hyperplasie dan misschien een eerste ver-
schijnsel van hyperthyreose teweeg brengen.

Simmonds (77) beschrijft bij infectieziekten, vooral bij
sepsis, in een aantal gevallen haardvormige processen, die van
geringe beteekenis zijn en stellig geen blijvende schade aan de
functie der schildklier veroorzaken. Daarnaast bespreekt hij de
diffuse veranderingen. Het colloïd vervloeit vaak en kleurt zich
slecht. Epitheelproliferatie ziet hij bij schildklieren na besmet-
telijke ziekten niet meer dan bij andere gevallen. Wel ziet hij
een, sterk vermeerderde celdesquamatie. Hij merkt deze ook op,
wanneer het orgaan in goed geconserveerden toestand onder-
zocht wordt en meent dus, niet met een postmortaal proces te
doen te hebben. Aan het interstitieele weefsel ziet hij bij besmet-
telijke ziekten geen bijzondere veranderingen. Ook deze diffuse
veranderingen zullen, volgens Simmonds, geen ernstig letsel
aan de gl. thyreoidea toebrengen. In de gevallen, waarbij thy-
reoïditis simplex optreedt, kan echter totale atrophie der schild-
klier ontstaan en zoo ook myxoedeem voorkomen.

We gel in noemt in 1926 in het handboek van Henke en
Lubarsch (86) deze verschillende inzichten naast elkaar en
laat hiermee zien hoe er nog geen eensgezindheid heerscht over
de diffuse veranderingen van de schildklier bij infectieziekten.
In het algemeen behooren deze veranderingen tot de Trias „Hy-
peraemiequot;, „Epitheldesquamationquot; en „Kolloïdschwundquot;.

Teneinde zelf een oordeel over deze veranderingen te krijgen,
onderzocht ik de, in de volgende tabellen gerangschikte schild-
klieren uit Nederland. Ik verdeelde mijn materiaal in de groepen:

VI.nbsp;Schildklieren bij acute, besmettelijke en septische proces-
sen.

VII.nbsp;Schildklieren bij darmlijden, waaronder typhus abdomi-
nalis.

VIII.nbsp;Schildklieren bij chronische niet-specifieke infectieproces-
sen.

-ocr page 110-

IX. Schildklieren bij tuberculose en andere specifieke ontste-
kingsprocessen.

Alle groepen zijn verdeeld in A manlijk en B vrouwlijk. Groep
VII, schildklieren bij darmlijden, waaronder typhus, neem ik
apart in verband met de theorie van Mac Garrison. In een
der laatste hoofdstukken kom ik hierop terug.

De techniek bij het onderzoek was dezelfde als die bij mijn 5
groepen van schildklieren als normale voorbeelden op verschil-
lende leeftijden.

In de tabellen zijn aangegeven het nummer, waarmee ik het
geval aanhaal, het sectienummer van het pathologisch instituut,
leeftijd van den patiënt, het aantal uren na den dood waarop de
sectie is verricht en onder het hoofd diagnose: de resultante van
clinische diagnose met de bevindingen bij de sectie. Van de schild-
klier zijn gewicht, macroscopische en microscopische beschrij-
vingen vermeld.

-ocr page 111-

Schildklieren bij vc^\'; ^^^liUendc ziekteprocessen.

VI. SchÜdklicrcn bij acut^j »esmettclgkc cn scptiscnc piocesscn.

^en.

\'

1 O .

O ü
I -O -iS

ill
! ^
a

I VI C

! Vi lt;u
I s

V JS

s y ^

I\'ll

V)

T3

c:

Diagnose.

ü -g ü

Morbilli.

Bronciiopneumonia duplex.

!3 Gr.

S. 36/28

6 w.

Pertussis.

Bronchopneumonia duplex.

3 Gr.

S. 259/27

15

77«

2 mnd,

8 Gr.

S. 323/27

10
mnd.

S. 21/28

18 j. 6

Icterus gravis.

Meningitis puruienta basil-
laris et spinalis.

Meningitis cerebrospinalis i 40 Gr.
epidemica.

Bronchopneumonia duplex. !

Bronchopneumonia duplex. 1,7 Gr.

S, 105/28

472

mnd.

25

S. 288/27

2 j.

3 Gr.

Bronchopneumonia dextra.
Empyema thoracis dextra.
Otitis media puruienta du-
plex.

Pneumonia duplex met nei-
ging tot verettering.

46

S. 249/28 30 j

24

54 S. 297/27

42 j.

38 Gr,

33 Gr.

Maagbloeding uit gebarsten
varix bij de cardia.

Tuberculosis chronica non
progressiva.
Pneumonia duplex.

6 Gr.

S. 332/27

25

3 j.

Goed ontwiickeld, bloedrijk, op doofsnf\'\'\'j
weinig colloïd, wit en vrij vast.nbsp;I

Gewone vorm, bloedrijk, vrij vast op doquot;\' |i
snede colloïdhoudend.

Oeen bijzonderheden.

Vrij groot, van gewonen vorm, vast,
doorsnede bleek, parenchymrijk.

Groote bloedrijke schildklier, rechterk^\'^^ |
is grooter dan linker, breede isthmus,
doorsnede bloedrijk, vast, weinig coHquot;
houdend.

Klein, bleek, parenchymrijk.

eO-

Gewone vorm, tamelijk bloedrijk P«^\'
chymateus.

I

d\'I

Bloedrijk, aan de randen wat afgf^^^j
Vorm gewoon, rechts stompe, korte -t
pyramidalis. Vaten aan oppervlakte sterk ^^^
bloed gevuld. Op doorsnede zeer doquot;
bloedrijk, weinig colloïd te zien.nbsp;.^ij.

Flink gebouwde, normale schildkliefi
bloedrijk, op doorsnede donker colloï\'^\'\'
dend.

\'ndweefsel gewoon, vaten vrij sterk gevuld. Het parenchym is voor een groot
soliede of klein folliculair. Slechts op enkele plaatsen zit er dun colloïd in
follikels. De meeste follikels zijn leeg en hebben een hoog epitheel. De
deelen bestaan uit epitheel, dat de structuur van follikels heeft, maar
^aarin geen colloïd Is. Papillaire of andere uitgroeiing van het epitheel wordt
gezien. Geen celdesquamatie. Er is geen colloïd in de lymphvaten en er
geen lymphoïde celophoopingen.
Vrij veel bindweefsel, waarin sterk gevulde vaten, zeer duidelijke klierlapjes-
^quot;ctuur. Klein folliculair gerangschikt parenchym, aan den rand komen iets
srootere follikels voor. Het epitheel is overal rustig cubisch, het colloïd egaal
rood met vrij veel randvacuolen. Er is nergens desquamatie, geen proliferatie
quot; geen lymphoid weefsel.

^Qewone bouw, kleine follikels meerendeels leeg, soms wat licht colloïd be-
attend. Epitheel geen bijzonderheden, geen proliferatie, geen desquamatie, geen
^■nphoïd weefsel.

^ ^ewone bindweefselverdeeling, wisselend beeld. Centraal meer soliede, aan de
®quot;den grillige follikels met licht roze colloïd. Het epitheel is vrij hoog, op enkele
j^^atsen gedesquameerd, meestal als losse cellen, enkele keeren op rijtjes in het
®en liggend, óeen proliferatie, geen colloïd in de lymphvaten, geen lymphoid

^ Qewoiie, rustige schildklier, waarvan de follikels vrij groot zijn met cubisch
.Pitheci. In de rechterkwab zijn de follikels grooter dan in de linker. Het colloïd
®gaal donker gekleurd met weinig randvacuolen. Geen proliferatie, geen des-
^quot;^■quot;atie, geen lymphoid weefsel.
\'Normale bouw, vaten weinig gevuld, follikels aan de peripheric wat grooter
^^ centraal met dun vloeibaar colloïd gevuld. Hier en daar kleine ingedikte
^quot;^•■a in het colloïd. Het epitheel is fraai cubisch zonder proliferatie of desqua-
Qeen colloïd in\'de lymphspleten, geen lymphoid weefsel.
J^lein folliculair met rustig epitheel, gewone verhouding van het stroma. In de
els egaal vrij vast colloïd. Nergens epitheel-desquamatie, geen proliferatie.

\'olliki .........................^

colloïd in de lymphspleten, geen lymphold weefsel.

Bindweefsel gewoon, vrij grootfolliculaire schildklier, waarin enkele follikel-
j^sten met hoog epitheel en microfolliculaire woekeringen in den wand. Alle
®quot;\'kcls sterk gevuld met donker colloïd. Er is vrij veel celdesquamatie en veel
°quot;oïd in de lymphspleten, op sommige plaatsen dringt het in het bindweefsel,
lymphold weefsel.

p ^acrofolliculaire schildklier met donker colloïd, haast geen randvacuolen.
^P\'theel van de grootste, grillig gevormde follikels een weinig afgeplat, van de
quot;tlere meer ronde dito cubisch. Geen proliferatie, geen desquamatie, geen lym-
PloTd weefsel, geen colloïd in de lymphspleten.

Postmortale veranderingen
maken de beoordeeling van
deze schildklier moeilijk.

-ocr page 112-

Macroscopische beschrijving\'.

Groote, flink ontwikkelde schildklier v®quot;
gewonen vorm. Consistentie vast, op do\'gt;
snede geel, colloidhoudend, weinig bloedrÜ \'

Afgerond van vorm, duidelijke vaten a®quot;
de oppervlakte, op doorsnede weinig CoHquot;\' \'
egaal rose gekleurd.

Diagnose.

i-ß-s

Pneumonia crouposa dextra,
haepatisatio grisea.
Bronchitis purulenta sinistra.
Thrombo endocarditis val-
vulae mitralis.
Peritonitis diffusa.
Vetlever.

Longbloedingen en oedeem.

49 Gr.

S. 279/27

21

67 j.

11 Gr.

56 S. 170/28

6 j.

Microscopische beschrijving.

bindweefsel, middelgroote follikels met op enkele plaatsen proliferatie
en d quot;nbsp;aanmaak van nieuwe, kleine follikels. Epitheel is cubisch, hier

schild Klier.

opmerkingen.

Coli wat hooger. Colloïd is egaal rood met weinig randvacuolen. Er is geen
O\'d in de lymphspleten en geen lymphoïd weefsel.

Pllnk

Er is hier dus reeds des-
quamatie 5 uren na den dood.

ontwikkeld bindweefselstroma, waarin dikwandige vaten liggen, die niet

fHiatlg gevuld zijn. De capillairen zijn voor een groot gedeelte leeg. Het
^^\'«nchym is microfolliculair gerangschikt. Haast alle follikels bevatten dun
colloïd. Hier en daar ziet men tusschen de follikels soliede epitheel-
Pnoopingen, die den indruk maken van leege follikels, waar de cellen het lumen
he,^quot;quot;®quot;- l^st epitheel is overal cubisch. Proliferatie wordt nergens gevonden. In
g \'oquot;old van een groot aantal follikels liggen enkele erythrocyten en een aantal
pj\'\'®squameerde epitheelcellen. In de Giesonpreparaten ziet men op enkele
aatsen kleine hoeveelheden colloïd in de lymphspleten. Er Is geen lymphoïd

Ulcus ventriculi perforativa.
Gastro enterostomia.
Peritonitis.nbsp;\'

Abscessus subphrenicus per-\'
magnum.
Pneumonia.

Carcinoma papillae vateri.
Icterus.

Cholangitis purulenta.

10

17

Appendicitis acuta met per- 5 Gr.
foratie.

Etterige peritonitis.
Sepsis.

40 Gr.

29

S. 35/28

S. 169/28

S. 267/27
S. 124/28
S. 276/27

39 j.

63 j.

1% j.
36 j.
59 j.

36 Gr.

Sepsis.nbsp;40 Gr.

33 Gr.

Diabetes.
Pyaemie.

Schildklier bestaat uit 2 kwabben door

smalle isthmus verbonden, colloïd- en bloe\'\'\'
rijk.

Uitwendig goed ontwikkeld, donker B\' j
(icterisch), op doorsnede egaal colloïdii\'\' |
dend, zeer sterk icterisch gekleurd.

Gewone vorm en grootte, matig bloedf\')quot;
Vrij vast, op doorsnede colloidhoudend. [J

Afgerond, aan oppervlakte zeer bloedfiil;!
op doorsnede parenchymrijk met meer ;
loïdale deelen en opvallend bloedrijk.

I

Gewone vorm en grootte, matig bXoti^\'^^\'^
op doorsnede geel t ruin colloidhoudend. ö«®
bijzonderheden.

eeU

\'olT^\' onregelmatig gebouwde, zeer bloedrijke schildklier met deels zeer groote
, \'kels, deels matig groote, alle met vast colloïd gevuld. Het epitheel is vrij
j. zonder proliferatie. Geen desquamatie, uitgezonderd aan den rand, hier
Con^quot;nbsp;follikels met
dun-vloeibaar colloïd en met desquamatie. Geen

in de lymphspleten. Geen lymphoïd weefsel.

stroma, matige bloedvulling der vaten en capillairen, sterke colloïd-
\'quot;8 met egaal roze colloïd. Neiging tot vorming van groote follikels. Op

plaatsen ontstaan kleine follikels. Het epitheel is cubisch, op enkele
quot;\'sen hooger, de vorming van kleine follikels moet als proliferatie worden

Vuil

aiidi

Plaat

quot;Pgevat. Geen colloïd in de lymphspleten, geen lymphoïd weefsel.

Pr j,®\'quot; folliculair, egaal colloïdhoudcnde schildklier. Het epitheel is rustig, geen
^\'iferatie, geen desquamatie, geen colloïd in de lymphspleten en geen lymphoïd

^quot;sel.

(^I^\'^hildklier met groote follikels, met gewone hoeveelheid bindweefsel, sterke
\'^tlrijkdom. Proliferatie op verschillende plaatsen, o.a. In den wand van een

Ij^ groote follikels. Het colloïd is vast, donker oranje. Geen colloïd in de
iJPhspieten. Er is nergens een spoor van desquamatie en geen lymphoïd weefsel.

kleine follikels in niet vermeerderd bindweefselstroma. Egaal beeld zonder
®\'iferatie, geen desquamatie en geen lymphoïd weefsel.

-ocr page 113-

b. VfOtJ\'

^lier.

SCHILI^

I ë^l

•sll

en CL,

OPMERKINGEN.

c quot;

Diagnose.

c:

gt;

D
Ü

Microscopische beschrijving.

iUO

Macroscopische beschrijving.

Morbilli.

Bronchopneumonie.
Pleuritis seropurulenta si-
nistra.
Diphteria pharyngis.
Mors subita.

Tracheo-broncliitis purulen-
ta.

Bronchopneumonia duplex.

Degeneratio cordis.

Diphterie.

Laryngitis.

Tracheitis.

Bronchitis.

Asphyxia.

Diphteria pharingis, laryn-
gis, trachealis, bronchialis.
Bronchopneumonia duplex.
Tuberculose.

Pertussis.
Tuberculose,

Erysipelas.

Endocarditis verrucosa val-
vulae mitralis.

Erysipelas crurum.
Ovariaalcystoom.
Pyonephrose.
Pneumonie.

Icterus neonatorum gravis.

22 d.

2,6 Gr,

69

22

36 j.

S. 151/28

34 Gr.

70

S. 240/27

4,05
Gr.

3,5 Gr.

44

71

4 mnd.

S. 123/28

72

10
mnd.

19

Meningitis cerebrospinalis
epidemica.
Bronchopneumonia duplex.

Voedingsstoornis.

Huidabsces.

Pneumonie.

Bronchopneumonia duplex.

9 Gr.

37

6 j.

S. 73/28

62

6 Gr.

S.\'337/28

12

3 j.

63

8 Gr.

S. 300/28

16

6 j.

64

22 Gr.

S. 289/27

17 j.

65

4 Gr.

S. 276/28

3 j.

66

2 Gr.

S. 250/28

4 mnd.

67

27 Gr.

S. 242/27 66 j.

68

11

Pr. 194/28

Vrij groot, afgerond, tamelijk bloedrijk-
doorsnede egaal parenchymrijk met afw\'^
lend meer en minder bloedrijke
gedeeltequot;\'

Gewone vorm, wat slap, bloedarm,
grijs van kleur, op doorsnede geen collo\'*^
zien.

kS\'

Flink ontwikkelde schildklier met
zittende korte lobus pyramidalis, bleek
doorsnede egaal colloldhoudend.

Ml}

Gewone bouw, op doorsnede bleek,
bloedrijk.

Gewone vorm, vrij smalle isthmus, taif®\'\'\'
bleek, weinig colloldhoudend.

Vrij bleek, breede isthmus met
lobus pyramidalis en vrij korte, afgef
zijkwabben.

il^

Bestaat uit twee losse gedeelten. Op

snede vast, colloldhoudend. Een enkele quot; ® »
adenoomknobbel gedeeltelijk met begino®
verkalking.
Vrij klein, week, zonder bljzonderhedequot;\'

Klein, vrij vast, bloed- en colloldrijk
der geen bijzonderheden.

ver

Flink ontwikkelde schildklier zonder
dere bijzonderheden.

Bleeke parenchymateuze, wat weeke
klier.

^^Bindweefsel gewoon, parenchym wat wisselend. In de grootste follikels wat
^^quamatie. Colloïd egaal roze, kleinere follikels meerendeels leeg of gevuld
Sedesquameerde cellen. Het colloïd dringt hier en daar in het bindweefsel,
geen proliferatie en geen lymphoïd weefsel.
Ij . \'dklier met vrij breede bindweefselschotten, zoodat de verdeeling in klier-
Vac^^ ^eer duidelijk is. De meeste follikels bevatten roze colloïd met rand-
jp.quot;quot;\'®quot;. op enkele plaatsen is het colloïd verdwenen. Men ziet hier zeer veel
^^^neeiceiien, met veel kerndeelingen. Epitheel rustig cubisch, met ronde kern,
Sens desquamatie. Geen colloïd in de lymphspleten. Geen lymphoïd weefsel.

B*

^^^indweefsel gewoon. Parenchym grootendeels klein folliculair gerangschikt,
Op ^quot;quot;-vloeibaar colloïd, op enkele plaatsen grootere follikels met dikker colloïd.
Hierquot;quot;quot;quot;\'®® plaatsen sterke desquamatie, zoodat de structuur hier verloren gaat.
ly^*^ dringt ook wat colloïd in het stroma. Overigens een weinig colloïd in de

^Pnvaten, geen proliferatie, geen lymphoïd weefsel,
nijj?*quot; haar leeftijd opvallend klein folliculaire schildklier, egaal roze colloïd.
Pia \'f \'\'\'quot;«drijk, gewone bindweefselverdeeling, cubisch epitheel. Op sommige
Vannbsp;follikelstructuur niet zoo duidelijk en ziet men soliede ophoopingen

geg ®Pitheliaal weefsel. In den wand van enkele follikels proliferatieknoppen,

Colloïd in de lymphvaten, geen lymphoïd weefsel,
soli\'!\'nbsp;follikels waarin kleine hoeveelheden ingedikt colloïd, daartusschen

•quot;eeirt epitheel, dat meerendeels in buisjes en strengetjes gerangschikt is. Het

d Wijkt sterk af van het normale.
Co,| quot;dweefsel vermeerderd, op enkele kleine ingedikte scholletjes na is er geen
0 in aanwezig. Het follikelepitheel is vrij grof, tusschen de follikels liggen
(Je , \'quot;®rentieerde epitheelmassa\'s met sterk gevulde capillairen. Qeen colloïd in

^\'S^nphspleten. Geen lymphoïd weefsel,
epj.^^one, tamelijk klein folliculaire schildklier, met helder vast colloïd. Het
«ennbsp;rustig cubisch, geen colloïd in de lymphspleten. In het stroma worden

®3ntal ophoopingen van lymphoïd weefsel gevonden.

IiV^faal soliede epitheliaal weefsel, waartusschen gewone bindweefselverdee-
g Aan den rand duidelijke blaasjesstructuur zonder colloïd. Epitheelcellen vrij
met groote kernen, op sommige plaatsen zeer donker gekleurd, waar-
^J^lijk lichte proliferatie. Absoluut geen colloïd. Geen lymphoïd weefsel.
^^ colloldrijk beeld, groote follikels met op verschillende plaatsen gedesqua-
So^\'\'\'\' epitheel. Het colloïd stroomt in breede banden door het bindweefsel. Op
quot;oorA\'^® plaatsen een ongedifferentieerd beeld, doordat colloïd en epitheelcellen
«m , quot; gemengd liggen. Het epitheel is cubisch. Geen proliferatie; er worden

kleine ophoopingen van lymphoïd weefsel gevonden.
leJ\'^\'\'^® vermeerdering van het bindweefsel, de kleine follikels zijn meerendeels
W\',\'\'®^ epitheel is cylindrisch. Er is geen lymphoïd \\veefsel, geen colloïd in de
^Phvaten.

z\'jn vrij groote follikels gevuld met licht roze colloïd, waarin veel rand-
Het epitheel is hier cubisch en op verschillende plaatsen gedesqua-

Postmortale veranderingen
zijn hier waarschijnlijk van
groote beteekenis.

Zie fig. 12.

De jonge leeftijd maakt de
beoordeeling moeilijk.

Zie fig. 14.

-ocr page 114-

e a «

C 3
i

III

V

V

m Ol

S g ^

JsS

lt; 3

SCHIL^^ ^LIER.

OPMERKINGEN.

Diagnose.

Microscopische beschrijving.

Macroscopische beschrijving.

W

Lysolvergiftiging.
Bronchopneumonia duplex.

Atrophia cordis.

Pneumonia lobaris dextra
superior. Hepatisatio grisca.

Oude tuberculose in linllt;er
longtop.

Pneumonia lobaris inferior
dextra.

Ectopia vescae urinariae.

Nesicopiastieli.

Peritonitis.

Carcinoma uteri.

Peritonitis puruienta.

Osteomyelitis ossis frontalis,
biparietalis et temporalis et
occipitalis dextra.

Hersenabsces.

Cholelithiasis operata.

Cirrhosis hepatis.

Endocarditis valvularum aor-
tae et mitralis septica met
septische infarcten in milt en
rechter nier.

Thrombose in rechter voor-
icamer en kamer met etterige
smelting.

Haemorrhagische infarcten
in beide longen met overgang
\'n gangraen.

Pleuritis serofibrinosa si-
nistra.

Thrombose van de venen
rondom de portIo vaginalis
uteri.

Genezen tuberculeuze haard
in linker longtop.

8 Gr.

47

2 jr.

S. 222/27

73

29 Gr.

34

27 jr.

S. 30/28

74

15 Gr.

20

46 jr.

S. 228/28

75

5 Gr.

23

S. 147/28

3 jr.

76

27,5
Gr.

20 Gr.

S. 69/28

27 jr.

57

S. 97/28

20

13 jr.

78

32 Gr.

79 S. 113/28

46

44 jr.

32 Gr

38

S. 156/28

63 jr.

80

ni\'l

Groot, aan de randen afgerond. Uitv*\'^ j,
vrij donker van kleur. De verhouding ^^^
beide zijkwabben met isthmus Is g^^\'jStj
Links zit een korte lobus pyramidalis,
bindweefselkapsel om de klier. Op doofSquot;
egaal roze.nbsp;^^

Vrij klein, bleek, op doorsnede colloi\'quot;
dend met enkele kleine adenoompjes.

Gewoon van vorm, vrij klein, op ^
snede geel colloïdhoudend met enkele k\'® |
wat donker bruine, colloïd lollikeitjes. jj.;

De klier is wat afgerond en zeer
rijk, op doorsnede wat bleek, gevlellt;\' i
weinig colloïd.

Niet vergroot en bleek, weinig bloe\'\'
colloïdhoudend.

Flink ontwikkeld, van gewonen
bleek, op doorsnede geel van kleur en
loïdhoudend.

Vrij groot, donker, op doorsnede
geel, colloïdhoudend.

Gewone, goed ontwikkelde schildklie\'\'
kerkwab wat grooter dan rechter, aaquot;^)!)
pervlakte bloedrijk, op doorsnede deels ^ i
colloïdhoudend, deels vleeschachtig,
rijk.

foint\'\'\' andere gedeelten der klier krijgt men een totaal ander beeld. De
manbsp;\'s verloren gegaan en men ziet ophoopingen van epitheelcellen in

^cn van bindweefsel, zooals het bij den neonatus voorkomt. Er wordt colloïd
® lympspieten gevonden, geen lymphoïd weefsel.
^ «Wone verdeeling van het bindweefsel. Capillairen gewoon gevuld. In de
van het bindweefsel liggen epitheelcellen meest als ordelooze elementen
spreid. Nergens wordt colloïd gezien. Hier is duidelijk een uitgebreide des-
Plaaquot;^quot;^\'nbsp;komen nog gewone follikeltjes voor en op sommige

^Woii,

splet

ziet men de epitheelcellen op rijen liggen. De epitheelcellen zijn ge-

en losgelaten, echter niet vermeerderd. Geen lymphoïd weefsel,
\'\'j groote follikels met vast colloïd, dat ook wordt aangetroffen in de lymph-
p, en los in het bindweefsel. Het epitheel is meerendeels afgeplat en op vele
^\'sen gedesquameerd. Geen proliferatie, geen lymphoïd weefsel.

follikels, cubisch epitheel, vast colloïd. Op enkele plaatsen follikel-
Coii^quot; afgeplat epitheel. Tamelijk bloedrijk, epitheel rustig cubisch, iets

quot;\'d in de lymphspleten, geen lymphoïd weefsel.
fQll.^^faal vrij kleine follikels met cubisch epitheel. Aan de peripheric grootere
\'ytn met hoog epitheel. Colloïd met vrij veel randvacuolen. Geen colloïd in de

Phspieten, geen desquamatie, geen proliferatie, geen lymphoïd weefsel,
cpj^\'^^elende follikelgrootte, rustige schildklier met cubisch en deels afgeplat
il, , egaal vast colloïd, geen celdesquamatie, geen proliferatie, geen colloïd

g ® \'ymphspleten en geen lymphoïd weefsel.
Cy..^®\'® colloïdhoudende schildklier, iets wisselende follikelgrootte met rustig
epitheel en egaal vast colloïd, zonder eenige verdere bijzonderheden.

de^^\' bindweefsel is licht vermeerderd, waartusschen follikels van sterk wisselen-
Plotte. Enkele folllkelcysten met afgeplat epitheel. Overigens is het epitheel
tennbsp;enkele plaatsen hooger en duidelijk prolifereerend. Er wordt een

ly kanaal gevonden. Het colloïd is egaal vast rood, er is veel colloïd in de
quot;quot;Phspieten. geen lymphoïd weefsel.

met duidelijke ouderdomsinvoiutie wisselen af met deelen, waar vrij
®saal roze colloïd gevulde follikels liggen. Het epitheel is hier fraai

ophoopingen van

■quot;sch

Sevnbsp;eenlagig. Er\'wordt op enkele plaatsen wat colloïd in de lymphspleten

^^^onden. De bloedvaten zijn vrij goed gevuld. Er is nergens epitheeldesquamatie,
IvJ®quot;® proliferatie. Onder de kapsel zitten enkele kleine
\'\'quot;\'Phoïde cellen.

-ocr page 115-

I

Sarcoma uteri necroticans.
Sepsis.

Diabetes mellitus.
Phlegmona van den linker
arm.
Sepsis.

Nephritis acuta septica.
Empyema thoracis sinistra.
Sepsis.

77 jr.

17

84 S 209/28

19 jr.

Pr. 287/28

85

26 jr.

15

S 130/28

86

Abortus provocatus.
Sepsis.

Puerpera.nbsp;I

Sepsis.nbsp;I

Uitgebreide tuberculose der!
lengen, peritoneum, nieren,
j
blaas en tubae.nbsp;;

31 jr.

12

S 107/28

87

Pr. 141/28

32 jr.

88

Puerpera (2 w. post par-
tum).

Empyeem van denbsp;linker |

borstholte.nbsp;j

Sepsis.nbsp;!

Nephrolithiasis.nbsp;i

Abortus provocatus.nbsp;|

Foudroyante Sepsis.nbsp;|

82 S 121/28 46 jr

71 jr.

12

S 63/28

83

vorm, aan oppervlakte vaatrijk, op j,
snede bloedrijk met thyreoid weefsel in |
kwabjes (pancreasaspect).

Aan den kleinen kant. Van voren wa\' ^
gerond, duidelijke vaatteekening aan de
pervlakte, op doorsnede egaal bruin, co\'\'quot;\'
rijk.

24 Gr.

30 Gr.

25 Gr.

Gedeeltelijk fibreus, bleek, onregequot;quot;\'
coiloïdhoudend.

Gewone vorm cn grootte, vast, quot;^jt
bloedrijk, op doorsnede coiloïdhoudend
verschillende colloïde knobbeltjes.

Vrij groot, aan oppervlakte bleek, op
snede egaal geel coiloïdhoudend met en
kleine colloïde cysten, geen knobbels.

53,5
Gr.

34 Gr.

Gewone vorm en grootte, goed ontwikl^\'^j,
aan oppervlakte matig bloedrijk, op quot;
snede geel-bruin collotdrijk.

20 Gr.

Gewoon van vorm, aan oppervlakte
geïnjiceerd, op doorsnede vrij donker, t®
lijk parenchymrijk.

72Gr. i Groot uitwendig bloedrijk, met duideliij^,
\' lobus pyramidalis, op doorsnede zeef
i loïdrijk met een aantal colloïde hyperpl®^
: of adenomen.

gewoon met sterk gevulde bloedvaten. Daar tusschen zeer veel
cy,.\'®^® i^P\'theel, dat op verschillende plaatsen uitgroeit tot buizen met hoog
in !nbsp;en donkeren kern (Centraal kanaal), omgeven door epitheelnesten

^lolfl- verband. Op enkele plaatsen kreeg men den indruk, dat het epitheel
\'^•g prolifereert. Om de leege follikels ziet men raeerlagig epitheel. Er is
spoor van colloïd te vinden. Geen lymphoïd weefsel,
qua\'quot;\'quot;nbsp;schildklier met cubisch epitheel, dat op enkele plaatsen des-

Tnbsp;Er komen enkele uitgezette follikels voor met in den wand proliferatie.

^\'ï\'ien de follikels liggen hier en daar klein folliculaire woekeringen. Het colloïd
^^eef^\'quot; donker. Er is geen colloïd in de lymphspleten en geen lymphoïd

eg^.^\'^^l\'Jke ouderdomsinvolutie met klein folliculair rustig schildklierweefsel. Op
\'let\'^^ P\'aatsen ziet men colloïde hyperplasie, die niet scherp is af te scheiden van
.^quot;^^one klierweefsel. Er is geen colloïd in de lymphspleten, geen celdesqua-
geen proliferatie. Er is vrij veel lymphoïd weefsel.

Wat

Coii - onregelmatig gebouwde schildklier met groote en kleine follikels en
cnbsp;hyperplasie. Het epitheel prolifereert op enkele plaatsen. Het colloïd is

^\'■\'i vast. Geen colloïd in de lymphspleten. Er is vrij sterke desquamatie.
2 ^ 8een lymphoïd weefsel.

groote follikels, tot 2 m.M., gevuld met vast egaal oranje colloïd. Aan
enkele deelen met kleinere follikels. In deze laatste is lichte desqua-
dj,^\'®- Van de groote follikels is het epitheel meerendeels afgeplat en ligt tegen
^and. Op enkele plaatsen prolifereert het. Geen colloïd in de lymphspleten.
\'ymphoïd weefsel.

dj quot;quot;oïdrijke schildklier. Dit colloïd is gerangschikt in follikels, die deels groot,
ove^ \'^\'ein of middelmatig groot zijn. Zeer weinig bindweefsel. Het colloïd is
ov/quot; «gaal donker gekleurd, er zijn geen randvacuolen. Het epitheel is vrijwel
^e/quot; afgeplat, ter plaatse van enkele kleine proliferaties wat hooger.
Qj Sens desquamatie. Geen colloïd in de lymphspleten. Geen lymphoïd weefsel,
g^J\'\'\'\'\'oopingen van lymphoide cellen. In de preparaten worden enkele tuberkels

gunden, met verkaasd centrum,
{j \'quot;\'\'weefsel gewoon, follikels vrij klein, overal gevuld met donker colloïd, wat
^ leiging tot indikking vertoont. Het epitheel is deels cubisch, deels wat hooger
^ donkere kernen, doch er is geen duidelijke proliferatie. Er is nergens desqua-
geen colloïd in de lymphspleten, geen lymphoïd weefsel.

^^Onregelmatig gebouwde schildklier, gedeelten met groote follikels en afgeplat,
dat bij een colloïde hyperplasie wordt gevonden. Daarnaast vooral aan
Vjf. gewoon schildklierweefsel met follikels, welke licht roze colloïd be-
ge«^quot;\' quot;^^ar duidelijke epitheeldesquamatle is. Geen colloïd in de lymphspleten,
\'\' «luidelijke proliferatie, geen lymphoïd weefsel.

Op grond van het histolo-
gisch beeld kan men dit een
colloïd struma noemen.

-ocr page 116-

Diagnose.

Abortus provocatus.
Sepsis (10 dagen ziek).
Angina.

Puerpera.
Longgangraen.
Sepsis.
Abortus.

Peritonitis puruienta.

S 165/28

38 jr.

13

92

Gravida 7dc maand.

Bronchopneumonie.

Pleuritis.

Sepsis.

•O

c

O

ï
3

^

aj

3

B
V

O

u

co

n

w

t/1

e


lt;

ï/1
3

u

S ja

Sw .

§ \'m S

•Sil

1

gt;
V

O

42 Gr.

25 Gr.
48 Gr.

30 Gr.

Pr. 194/28

34 jr. -

29

34 jr.

\'S 104/23

90

1.396 36 jr.

91

Zeer groot, bloedrijk, op doorsnede ^
vlekkig, colloïdhoudend beeld.

coliquot;\'\'

Gewone vorm en grootte, op door
geel colloïdhoudend, enkele kleine
knobbels.

Aan de randen sterk afgerond, vaquot;
wonen vorm, aan oppervlakte zeer donquot;
bloedrijk, voelt zeer vast aan, op doofS
gevlekt, bleek, met colloïd en duid®\'
bindweefselbundels.nbsp;jjll

Gewone vorm, bleek, op doorsnede
loïdhoudend met enkele colloïde knobb®

^gaie schildklier, vrij groote follikels met eenlagig cubisch epitheel, centraal
indikkend, aan de peripheric wat dunner colloïd, met enkele randvacuolen
quot; ^Veinig bindweefsel, enkele follikelcysten. Geen colloïd in de lymphspleten,

proliferatie. Geen celdesquamatie, geen lymphoid weefsel.
. Qewone egaal vrij grootfolliculaire schildklier met op sommige plaatsen ge-
met colloïde hyperplasie. Epitheel fraai cubisch tot afgeplat, eenlagig,
zonder randvacuolen, vast, geen desquamatie of andere bijzonderheden,
wisselend beeld, over het algemeen vrij kleine follikels, op enkele plaatsen
rustig cubisch epitheel, egaal roze colloïd, vrij veel colloïd in de lymph-
vrij sterke celdesquamatie. Geen lymphoïd weefsel.

|. Wisselende, over het aigemeen groote follikels opgebouwde schildklier, met
roze colloïd, cubisch epitheel, op enkele plaatsen duidelijke proliferatie met
(^^\'quot;folliculaire woekeringen, enkele follikelcysten cn wat colloïde hyperplasie.
eolIoTd in de lymphspleten, nergens celdesquamatie, geen lymphoïd weefsel.

-ocr page 117-

SCHIL^

Schildklieren bij äa^^nbsp;waaronder typhus.

A.

vn.

r\'S

a

iïi

111

(T) ^

T3

■5\'

Diagnose.

O

Paedatrophia cum dyspep-
sia.

Typlius abdominalis.
Peritonitis perforativa.

3V2
17

S 237/27
S 17/28

S 60/28
S 247/28

S 40/28

S 41/28
S 42/28

21 jr.
4V.jr.

65 jr.
5 md.

1 jr.

62 jr.
70 jr.

95

Typhus abdominalis.
Peritonitis perforativa.

Paratyphus.
Enteritis ulcerosa.

16 Gr.

25 Gr.
2,8 Gr.

4 Gr.

48 Gr.
64 Gr.

96

97

98

99

42
9

100

101

Indische spruw.
Pneumonia duplex.
Stuwingslever.
Cholelithiasis.
Invaginatio ileo-coecalis.
Hypoplasie en cystische de-
generatie der linker nier.

Invaginatio ileo-coecalis.
Peritonitis recens.

Hernia incacerata.
Tuberculosis lienis et he-
patis sanata.

Carcinoma fiexurae slgrnoi\'
deae.
Ileus.

lleo-ileostomie.
t Peritonitis incipiens.
Pneumonia duplex.
Pleuritis dextra.

2,6 Gr.
10 Gr.

6

4V»

4 md.
10 jr.

S 248/27
S 300/27

93

94

Gewone vorm en grootte, bloedrijk.

Kleine bleeke, vaste schildklier, weinig
loïd, geen adenomen, matig bloedrijk.

idequot;^\'

Gewone vorm en grootte, vrij bleei«,
op doorsnede geel van kleur, colloïdhou
Geen verdere bijzonderheden.

Vrij groot, oppervlakte tamelijk blecK ,

zeer duidelijke vaten. Op doorsnede
geel-wit, met vaten, colloïdhoudend.

fol\'

Vertoont colloïdrijk beeld in gewon«
likels, diffuus geel, weinig bloedrijk.

Aan de randen afgerond, bloedrijk«
vergroot, op doorsnede egaal donker ^^
rood.

Gewone vorm, linker kwab iets è\'^^^J
dan rechter, bloedrijk, tamelijk donker, -
colloïd.

jff

Groot, zeer breede isthmus, zeer blo®
met veel colloïd.

Groot, breede isthmus en 2 stevige
ben. Uitwendig tamelijk bleek, op door®
matig bloedrijk, zeer veel colloïd.

^■■\'i veel bindvi^eefsel, duidelijke verdeeling in klierlapjes. Kleine follikels met
^•^\'quot;ig colloid en rustig epitheel. Geen desquamatie, geen lymphoïd weefsel.

Qcwone bindweefselverdeeling. In een deel der klierlapjes tamelijk groote,
\'quot;^\'quot;gekleurd colloïd bevattende follikels van grilligen vorm. Dit colloïd is dun,
^^ Veel randvacuolen. Tusschen deze follikels vaak soliede epitheel, dat folli-
\'quot;\'air gerangschikt is; in andere Itlierlapjes zeer weinig colloïd, veel folliculair
^\'■■angschikt epitheel, dat vaak cylindrisch gevormd is en donkere kernen heeft.

in den wand der colloïdhoudende follikels wordt op enkele plaatsen
•■p\'theeiproiiferatie gezien. Er is nergens desquamatie, geen colloïd in de lympti-
^PJeten, geen lymphoïd weefsel.

j ^gaal beeld, vrij groote follikels met egaal donker colloïd, enkele uitgezette
quot;quot;\'kels. Epitheel rustig, geen proliferatie, nergens celdesquamatie, op enkele
\'^\'aatsen colloïd in de lymphspleten, geen ophoopingen van lymphoïde cellen.

^evat voor dezen leeftijd vrij veel colloïd, dat flink roze en op verschillende
\'\'\'^atsen zelfs rood gekleurd is (indikking). De follikels wisselen sterk van
®\'\'°otte, het epitheel is rustig cubisch. Tusschen de follikels hier en daar soliede
quot;^P\'^ieliaal weefsel. Nergens proliferatie, nergens desquamatie en geen lymphoïd
^^\'•^sfsel, geen colloïd in de lymphspleten.
\'^\'wisselend zeer groote en kleinere follikels. In den wand der eerste klein
®quot;icmaire woekeringen en andere proliferatiecentra. Overal egaal rood colloïd.
desquamatie. Geen colloïd in de lymphspleten, geen lymphoïd weefsel.

^ewone bindweefsel verdeeüng met zeer sterk gevulde bloedvaten. Epitheel
soliede, bij nauwkeurig toezien vindt men overal leege follikels, gevuld
epitheelcellen, terug. Ook komen er met licht gekleurd colloïd gevulde fol-
voor, waaraan dan vaak een sterke celdesquamatie te zien is. Nergens
|quot;\'oliferatie,\' geen colloïd in de lymphspleten, aan den rand
enkele kneuzings-
\'EUren van het epitheel, geen lymphoïd weefsel,
^quot;^^vone
bindweefselverdeeling, in de mazen ziet men overal follikels, welke
geheel met gedesquameerde cellen gevuld zijn en waarin geen spoor
colloïd te vinden is. In enkele ziet men slechts epitheliën aan den rand staan
een beetje licht gekorrelden inhoud. Ook hier is desquamatie. Aan den rand
L®.quot; het orgaan verschillende kneuzingsfiguren. Geen lymphoïd weefsel of andere

■\'Wonderheden.

Geinig bindweefsel, groote follikels met egaal colloid, rustig epitheel, dat op
l\'^\'fschiliende plaatsen afgeplat is, geen desquamatie, nergens proliferatie en
lymphoid weefsel.

^^er groote met rood colloïd gevulde follikels, vrij weinig bindweefsel. Het
quot;^Pfheel prolifereert op verschillende plaatsen. Het beeld geeft den indruk van
struma diffusa colloïdes proliferans. Op enkele plaatsen wordt desquamatie
het cubische epitheel gezien. Geen lymphoïd weefsel.

Zie fig. 1.\').

-ocr page 118-

SCHILP

Iii
I «

^LIER.

i quot; -
tl
•^•Së

quot;O

Diagnose.

OPMERKINGEN.

Macroscopische beschrijving.

Microscopische beschrijving.

Atrophische schildklier zonder bijzonder
heden.

Carcinoma ventriculi pylori.
Metastasen in peritoneum
en mesenterium.

Stenosis coli ascendentis
door een metastase.
Pneumonia duplex.
Cystennieren.

S 263/27

102

75 jr.

14

22 Gr.

^isselend beeld, gedeelten met vrij groote follikels, met enkele foliikelcysten,
proliferaties in den wand, en gedeelten met kleinere follikels, welke minder
olloïd bevatten. Het colloïd heeft veel randvacuolen. In deze laatste duidelijk
\'®1üamatie. Vaten zijn goed gevuld. Geen colloïd in de lymphspleten, geen
\'ynphoïd weefsel.

Hypertensie.
Nephrocirrhosis levior.
Hypertrophia cordis.
Novasurolintoxicatie.
Enterocolitis haemorrhagica.
Typhus abdominalis.
Abortus.
Blaasbloedingen.

Volvulus van Iiet colon
transversum.

Carcinoma oesophagi.
Paralysis intestlnorum.
Gastrostomie.

Dilatatio aortae ascendentis.
Diverticulitis ulcerativa coli
sigmoldéi.
Perisigmoiditis.
Peritonitis purulenta.
Ulcus ventriculi met zand-
loopermaag.
Cholelithiasis.
Myomatosis uteri.

S 150/28

S 266/27

S 176/28
S 70/28

S157/28

24 Gr.

104

105

106

107

36

40 jr.

24,5
Gr.

IV. jr.

20

3,85
Gr.

22 Gr.

78 jr.

27

37

69 jr.

30 Gr.

Klein rood vleezig, op doorsnede oud«
doms atrophisch aspect met daartussCquot;
enkele colloïde blaasjes.

Maakt een wat gezwollen, vrij blocdrii\'\'^ll
indruk en bevat aan den linkerkant,
vlak ^^
den isthmus, een klein adenoom met brijïS
inhoud.

Vrij groot, algerond, bloedrijk, op doquot;
snede tamelijk donker, geen colloïd.

Klein, bestaat uit losse linker en
kwab,, op doorsnede vrij bloedrijk, cd\'®
houdend.

Bloedrijk, op doorsnede tamelijk doquot;\'\'\'^\'
bevat vrij veel colloïd.

Bindweefselvermeerdering met wat verdikte en arterlosclerotische vaten. In het
quot;idweefsel zit vrij veel colloïd. Het parenchym vertoont op enkele plaatsen
quot;\'delijk ouderdomsinvolutie, op andere plaatsen vrij groote follikels met licht
pkleurd colloïd. Zeer weinig desquamatie. Wat colloïd in de lymphspleten, geen
^quot;iphoïd weefsel.

Qewone, rustige schildklier, welke opgebouwd is uit vrij groote follikels zonder
f^quamatie, epitheelprolifcratic of andere bijzonderheden. Het adenoom bestaat
quot; sterk vervallend weefsel met centrale bloedingen.

bewoon normaal beeld van een kinderschildklier op dezen leeftijd met dun-
^\'quot;eibaar colloïd en rustig cubisch epitheel, geen desquamatie of andere bij-
zonderheden.

\'\'linke colloïdbevattende follikels. Op enkele plaatsen epitheelproliferatie en
cn daar desquamatie. Verder geen bijzonderheden.

vrij groote, egaal rood colloïd bevattende follikels opgebouwde schildklier,
^quot;kele uitgezette follikels. Epitheel wat afgeplat, nergens proliferatie. Hier en
^aar liggen enkele cellen in het follikellumen, zonder dat er van een duidelijke
psquamatie sprake is. Geen proliferatie, geen colloïd in de lymphspleten en geen
\'^quot;iphoïd weefsel.

-ocr page 119-

Vlll. Schildklieren bij chroniscï^^ j liiet specifieke infectieprocessen.

A.

2 J «5

^ -O -3

•a S quot;

iS .c w

S « e
S

IM

S Xi c
ü ra
UI O-

OPMERKINGEN.

Diagnose.

i-So
.s

Gewone vorm en grootte, met sterk
ronden rand, op doorsnede licht gee\'
veel klein folliculair verdeeld colloW-

Oude interslitieele pneumo-
nie met acute verergering en
neiging tot verettering.

Caries tuberculosa van den
eersten borstwervel.

Kyphosis angularis.

Levercirrhose met ascitcs.

Miltcirrhose.

Varices van ocsophagus-

6 Gr.

S143/28 4 jr. 15

Aan de oppervlakte enkele kleine bloc \'
gen, verder tamelijk bleek, op doorsn«^^
vrij donker, weinig colloïd. Vrij donker ^
kleur.

S 82/28

50 jr. 1 24

32 Gr.

clit®\'\'
doof\'

24 i

Linker kwab is iets grooter dan rei
oppervlakte bleek cn bloedarm, op

Lymphatische ieucaemie.
Tuberculeuze verkaasde
iiaarden in de milt.
Hypertrophia prostatae.

S 183/28

60 j.

33 Gr.

snede geen colloïd. In linker pool ows
ven knikkergroot, haemorrhagisch door\'
pen adenoom.

B. V^ ^n.

e quot;

■ S ,}gt;

1 rS t/3

Diagnose.

1)

■5 e

Oc

«-ü O
.5

12 Aneurisma cordis met throm- 24 Gr.
hose.

Insufficientia cordis.
; Atrophia renum.nbsp;!

j Bronchopneumonia duplex, j
23 I Carcinoma van de galblaas.! 5 Gr.
I Cholelithiasis.nbsp;\'

Icterus,
j Bronchitis puruienta.
Abscessus pulmonum.

Vrij klein, rechter kwab grooter dan
In rechter een aantal omschreven
noompjes.

68 j.

S 336/27

eii

bleek, sterk atrophise\'\'

Heel klein
fibreus.

S 55/28

78 j.

il:

Microscopische beschrijving.

Qewone, rustige schildklier, alle follikels zijn gevuld met egaal roze tot rood
Colloïd. Er is weinig bindweefsel tusschen de follikels. Het epitheel is overal
\'quot;stig cubisch, nergens proliferatie, geen celdesquamatie. Geen lymphoïd weefsel.

^eel bindweefsel, klein folliculaire schildklierstructuur. De follikels bevatten
colloïd, dat hier en daar ingedikt is, naast elkaar colloïdhoudende follikels
soliede epitheliaal weefsel. Op sommige plaatsen ligt soliede epitheliaal weefsel
rangschikking der cellen in cirkels zonder colloïd, die op enkele plaatsen
^^\'cidelijk in het bindweefsel overgaan. Het orgaan is vrij bloedrijk. Er is geen
\'^^•\'lesquamatie Op enkele plaatsen colloïd in de lymphspleten, nergens proliferatie,
\'\'quot;idelijke arteriosclerose van een paar vaten. Er is geen lymphoïd weefsel.
. l-ichte bindweefselvermeerderiiig met beginnende ouderdomsinvolutie. Vele
®quot;ikels zijn echter vrij groot en bevatten egaal roze colloïd en rustig cubisch
epitheel. Een aantal andere zijn echter leeg, doch hebben ook rustig cubisch
«Pitheel. Geen proliferatie, hier en daar lichte celdesquamatie, geen colloïd in de
\'^quot;quot;Phspleten, geen lymphoïd weefsel. Het adenoom is parenchymateus, deels
\'\'\'*gt;iilair, deels trabeculair, totaal bloedig doorloopen.

Wisselend beeld door vrij groote follikels, met rood colloïd en afgeplat epitheel,
kleine, meerendeels leege follikels met cubisch epitheel. Beeld van involutie.
Qeen proliferatie, geen celdesquamatie, geen colloïd in de lymphspleten en geen
^niphoïd weefsel. De beschreven knobbels zijn scherp begrensde colloïde
Adenomen. Duidelijke mediaverkalking in de arteriën (arteriosclerose).

/Maximale involutie, aan den rand nog een schil van normaal thyreoideaweefsel.
en daar een aantal groote follikels met vrij hoog epitheel, dat op ver-
plaatsen gedesquameerd is, daartusschen weefsel, waarin de schild-
^quot;erstructuur nauwelijks weer te herkennen is en waarin colloïd voorkomt, zonder
dit door epitheel of endotheei omzoomd is. Qeen proliferatie of andere bij-
zonderheden.

-ocr page 120-

Diagnose.

val-

Endocarditis verrucosa
vulae mitralis et aortae.

Thrombosis aortae abdomi-
nalis vena cava inferior.

Oangraena cruris duplex.

Haemorrhagische infarcten
van de longen.

Anaemische infarcten in de
rechter nier.

Beiderzijdsche schrompel-
nieren.

Pericarditis serofibrinosa.

Hypertrophia cordis.

Verkaasde lymphklieren in
mesenterium en aan de rech-
ter tuba.

Arterio sclerosis renum.

Hypertrophia cordis.

Empyema dextrum invetera-
tum.

Pericarditis acuta fibrinosa
haemorrhagica.

Endocarditis verrucosa mi-
tralis.

Dubbelzijdige pyonephrose,
cystitis.

Pericarditis serofibrinosa.

Bronchopneumonia duplex.

Dubbelzijdige hydronephrose
met pyelitis en cystitis.

6 \'S Ü

20«/.

25 Gr.

23 Gr.

S 315/27

75 jr.

115

43 Gr.

66 jr.
2V4jr.

79 jr.

116

18 Gr.

S 353/27
;S 286/27

S 293/27

26

117

2,7 Gr.

60

Thrombose van de sinus
transversus links en rechts.

37

118

45 Gr.

Arteriosclerose.
Multiple verweekingshaar-
den in de hersenen.
Cystitis purulenta.

SCHILP

lloïdhoudend«

gewoon, co:

be-

uit

Macroscopische beschrijving^.

Geel vezelig, weinig coiloïdhoudend, we\'quot;\'^
bloedrijk.

Op doorsnede
schildklier.

Vrij groot, bestaat uit 2 kwabben en is
mus, op doorsnede egaal geel,
colloïdquot;quot;
dend.

Bleek atrophisch, op doorsnede wat vc^\'
lig, geen colloïd te zien.

Bleeke, vast aanvoelende schildklier,

staande uit 2 kwabben, door relatief hf®
den isthmus verbonden. Doorsnede bl«\'
parenchymrijk.

Knobbelige schildklier, bestaande

kwabben, een flink ontwikkelde isthmus
een groote lobus pyramidalis. Op de quot;PP^Ï
vlakte zijn een paar ± Vi c.M. groote ,
loïdcysten zichtbaar. Op doorsnede hlo^ ;
rijk, colloïdrijk met enkele knobbels en k\'«\'quot;
colloïdcysten.

Klier.\'

Microscopische beschrijving.

Normale schildklier met beginnende involutie, waarin naast een aantal egaal
^ood colloïdhoudende follikels met rustig eenlagig cubisch epitheel een aantal
met licht gekleurd colloïd en veel randvacuolen en zelfs vol met leege
^ \'ikels voorkomen, waarvan het epitheel op vele plaatsen gedesquameerd is.
proliferatie of andere bijzonderheden.

^ lustige, egaal rood colloïdbevattende schildklier met middelmatig groote follikels
cubisch epitheel, dat op enkele plaatsen wat afgeplat is. Zeer gelijkmatig beeld.

gens desquamatie, geen proliferatie, geen colloïd in de lymphspleten, geen
P\'ioïd weefsel.

^\'erk wisselende bouw, op enkele plaatsen tot involutie gekomen scliildklier-
quot;^efscl, weinig colloïd, op andere plaatsen groote met egaal rood gekleurd
olloïd gevulde follikels, waarvan het epitheel deels is afgeplat, doch op andere
P äatsen sterk prolifereert, deels in den vorm van bloemkoolvormlge woekeringen,
®els met aanmaak van kleine folllkeltjes. Er is nergens desquamatie, geen
\'^quot;quot;oïd in de lymphspleten, geen lymphoïd weefsel.

^terke en zeer duidelijke ouderdomsinvolutie met vermeerdering van het bind-
®®fscl en ondergang van het parenchym. Op enkele plaatsen eenige vrij groote
colloïd gevulde follikels. Nergens proliferatie. In het bindweefsel liggen
\'^\'^sprelde ophoopingen van lymphoïde cellen.

^terk wisselend beeld, gedeelten met soliede epithellaal weefsel en daarnaast
^\'einere en grootere follikels. In de kleinere follikels is het epitheel cubisch en

colloïd vrij donker gekleurd. In de grootere follikels is het epitheel wat

®quot;gcr en het colloïd lichter. De postmortale invloeden, welke hier hebben inge-
\'^\'■\'ft uiten zich in celdesquamatie, welke veel sterker Is waar licht colloïd, dan

donker colloïd aanwezig is. Verder geen bijzonderheden,
^gaal colloïdhoudende schildklier met zeer weinig bindweefsel. Op verschillende
®\'aatsen vergroote follikels met enkele proliferaties in den wand, het beeld gevend
eenige colloïde hyperplasie. Qeen desquamatie, geen colloïd in de lymph-
geen lymphoïd weefsel.

OPMERKINGEN.

ner

lym

-ocr page 121-

-nbsp;s

IX.

Ö.C

Em g

s

C/3 rt

i

lU
V

a\'s

S-s-i

c quot;
5 .c w

Jsg

S 99/28

11 mnd.

10

S 153/28

S 166/28

S 339/27
S 131/28

S 133/28

S 248/28

S 287/27

■3

s

u

119

20

120

5 jr.

30 jr

121

31 jr.

122

123

124

125

126

8 mnd.

38

26 jr.

14

18

28 jr.

30 jr.

Diagnose.

Tuberculosis pulmonum ca-
vernosum.

Vetzaaiing in milt, lever,
darmen mesenteriale en bron-
chiale klieren.

Meningitis tuberculosa.

Oude tuberculeuze haard in
rechter onderkwab met ver-
kazende t.b.c. van de rechter
hilusklieren.

Tuberculosis miliaris pul-
monum et lienis.

Meningitis basillaris tuber-
culosa.

Tuberculosis miliaris.

27 Gr.

1,7 Gr,

28 Gr.

22 Gr.

16 Gr,

Diabetes.

•Anaemie.

Tuberculosis miliaris.

Lymphkliertuberculose.

Pneumonia caseosa lobaris
superior sinistra.

Verkazende tuberculose in
milt, lever en mesenterium.

Tuberculosis pulmonum ca-
vernosa.

Tuberculosis ulcerosa intesti-
norum.

Lymphkliertuberculose.

Tuberculosis pulmonum met
multiple kaashaarden.

Peribronchiale met uitzaai-
ingen en litteekens van oude
haarden.

Diabetes.

Tuberculosis pulmonum.

Pneumonia caseosa sinistra.

4,5 Gr.

3V,Gr,

22 Gr.

SCHILI^

Macroscopische beschrijving.

Klein, bleek, op doorsnede weinig coliquot;quot;\'
houdend.

Vorm gewoon, op doorsnede coUoW^\' \'
vast weefsel, gevlekt, bloedarme en blo
rijke gedeelten.

Gewoon van vorm, zeer donker, vrij ko ^^
zijkwabben. Op doorsnede zeer
donker
zeer weinig colloïd.

, ei\'

Vrij groot, bleek, op doorsnede g®\'^\'
zeer colloïdrijk.

Klein, aan oppervlakte vaatrijk,
van vorm, op doorsnede wit, parenchym^
met vaatteekening.

nig

Gewoon van vorm, op doorsnede ^vei
colloïdhoudend, bleek, geel.

Klein, normaal colloïdhoudend,
bruin van kleur. Maakt
een atrophischeü
druk.

doof\'

Klein atrophisch bleek, bevat op
snede weinig colloïd.

^lier.

Microscopische beschrijving.

^ ^«ntraal meest soliede epitheliaal weefsel, dat folliculair gerangschikt is, maar
( geen colloïd aanwezig is. Aan de peripherie wat grootere colloïdhoudende
®\'ikels. Het epitheel is rustig en cubisch. Duidelijke proliferatie is niet aanwezig,
lymphoïd weefsel.

, follikels bevatten weinig colloïd, gedeeltelijk maken zij zelfs den indruk van
j^^^S te zijn. Tusschen de follikels veel epitheelcellen. Het epitheel is overal vrij
maar er is nergens proliferatie. Op enkele plaatsen lichte celdesquamatie.
^■^n colloïd in de lymphspleten, geen lymphoïd weefsel.

Zie figuur 13.

bindweefsel in gewone hoeveelheid en in normalen samenhang met sterk ge-
j^\'\'\'« vaten cn capillairen (hyperaemie). In de klierlapjes ligt het epitheel overal
\'quot;quot;iculair gerangschikt. Slechts weinig dezer follikels bevatten echter een
^quot;^Wenswaardige hoeveelheid colloid, dat dan licht gekleurd is en veel rand-
j^cuoig,, beeft. In deze follikels is cp enkele plaatsen desquamatie. De andere
quot;\'kels bevatten of een weinig ingedikt colloïd of weinig dun-vloeibaar
of maken den indruk leeg te zijn. Het epitheel is op vele plaatsen ge-
^^luameerd. Hier en daar krijgt men een beeld, dat herinnert aan dat der
l^hildklier van pasgeborenen. Er is nergens proliferatie. Er is geen colloïd in de
\'\'niphvaten en geen lymphoïd weefsel.

^e-.vone uit groote follikels opgebouwde schildklier met egaal rood colloïd en
epitheel. Verder geen bijzonderheden.

^■■\'i veel bindweefsel. Centraal soliede epitheliaal weefsel zonder colloïd. Aan
■ Peripherie colloïdhoudende follillt;els met duidelijke celdesquamatie. Sterke post-
\'gt;ftnie veranderingen. Verder geen bijzonderheden.

Lichte bindweefselvcrmeerdering, daartusschen parenchym, dat deels bestaat
^rij groote met rood colloïd gevulde follikels en deels uit epltheelmassa\'s,
folliculaire structuur nog slechts met moeite is te herkennen. Er is geen
quot;\'tlelijke desquamatie, er wordt op enkele plaatsen colloïd in de lymphspleten
^^onden. Geen lymphoïd weefsel.

Schildklier met weinig rood colloïd, dat op enkele plaatsen de neiging tot in-
^\'lïlting vertoont. In een aantal kleine follikels zit lichter colloïd. Hierin is des-
^quot;aniatie. Overigens weinig desquamatie en geen andere bijzonderheden, geen
\'\'^meerdering van het bindweefsel. Geen lymphoïd weefsel.

^quot;■\'j groote follikels, die vaak half met colloïd opgevuld zijn. Daartusschen vrij
bindweefsel en kleine, leege follikels, zoodat er een duidelijke, sterke ver-
^\'quot;dering van het colloïd is. Het epitheel is cubisch, geen proliferatie. In de

OPMERKINGEN.

-ocr page 122-

134

135

136

137

138

139

140

i « -
£ M 2

Cf 0«

u
u
HJ

C o

Hoc

^ -o -5

c quot;
B ^(T)
= S! c

S 275/27

19 jr.

12

S 285/27

17 jr.

S 326/27

38 jr.

10

S 181/28

19 jr.

6V.

S 187/28

70 jr.

25

S 44/28

21 jr.

14

S 271/27

I

36 jr.

24

Mlliairtuberculose.
Abortus, graviditeit 6 mnd.

SCHIL^

Macroscopische beschrijving.

Vrij groote schidklier, aan de opperv\'»^^,
iets oneffen, geel-bruin van kleur. ConS\'j
tie vrij vast. Op doorsnede matig . ni\'j
sterk glanzend door veel In de
groote ^jj
kels zittend colloïd. Hier en daar vallen
enkele foliikelcysten op. Geen knobbel«-
Zeer bleek, bevat colloïd.

Twee kwabben met breede isthmu®
sterk ontwikkelde lobus
pyramidaliSf ^
doorsnede matig bloedrijk, colloldhoudequot; \'

ro\'\'

Klein, uitwendig geen bijzonderheden.
sistentie gewoon, op doorsne.de tamelijk
loïdrijk met enkele colloldcysten.

r d\'\'

Vrij groot, linker kwab wat grooter ^^
rechter kwab, consistentie matig vas\'\' |
doorsnede weinig colloldrijk behalve
colloïde knobbels.

Gewoon van vorm, klein, op doof\'quot;
zeer bleek, colloldhoudend.

Vrij groote, bleeke schildklier.

^lier.

Microscopische beschiijving.

Zeer

en

...nbsp;folliculaire schildklier met In den wand der follikels veel papillaire

\'■aartu i! P\'\'®\'quot;®\'quot;^quot;®®- klierweefsel maakt een hyperplastischen indruk;
quot;egen wnbsp;eilandjes van rustig klierweefsel. Verspreid over het orgaan

^Pleten n verkazende plekjes. Er is celdesquamatie, geen colloïd in de lymph-
CeiUn „ ^^ verkaasde plekjes in de kapsel is wat ophooping van lympholde
Vrij veel bindweefsel.

macrofolliculair gebouwd. Een aantal dezer follikels is leeg of
■«omt ^ S^vuld. Op enkele plaatsen proliferaties, geen desquamatie. Er
colloïd in de lymphspleten voor, geen lymphoïd weefsel,
aantal groote follikels met veel colloïd; daartusschen veel leege en halfleege
de 1 Vooral In deze laatste sterke celdesquamatie. Er Is vrij veel colloïd in
^ciero\'quot;\'\'\'^®\'\'\'®*®quot;\' proliferatie, geen lymphold weefsel. Er is een zeer lichte

2 ®gt; zoodat het beeld herinnert aan beginnende ouderdomsinvolutie.
quot;chtTnbsp;gevormde follikels met egaal rood colloïd, dat hier en daar een

etiijg/® •^\'cquot;\'quot; aanneemt en zoo den Indruk verwekt geresorbeerd te worden; op
«r W P\'®®\'®®quot; ^\'jquot; de follikels bijna leeg en is er celdesquamatie. Overigens is
\'^Hph quot; desquamatie, geen proliferatie, weinig colloïd in de lymphspleten, geen

Q - weefsel.

duidelijke ouderdomsinvolutie, gedeeltelijk colloïde hyperplasie.
Vcfi^ sterke desquamatie, waardoor de structuur op verschillende plaatsen
gegaan. Men ziet hier colloïd en epitheelcellen vrij in het bindweefsel
Verder geen bijzonderheden.

bevajl^® colloïd gevulde follikels naast kleine, leege. Op enkele plaatsen
lUam • \'ollikels slechts kleine ingedikte schollen. Hier en daar sterke des-
Vri ^°°dat de grens met het bindweefsel niet overal bewaard is gebleven
geen bijzonderheden.

Pl^jl^\'dkller met vrij groote follikels, die cubisch epitheel hebben, dat op enkele
dej ^^^ prolifereert. Op vele plaatsen ontbreekt het colloïd, hier is duldeüjk
in /\'quot;amatie. Geen lymphoïd weefsel. Op enkele plaatsen ligt er wat colloïd
^ bindweefsel. In den wand van enkele arteriën ziet men arterlosclerotische

\'aideringen

met verkalking van de media.

OPMERKINGEN.

Diagnose.

i -g O
n

31 Gr.

18 Gr.
23 Gr.

9 Gr.

Tuberculosis pulmonum ca-
vcrnosum.

Verkazende longtuberculose
met multiple cavernevormin-
gen en bloedingen.

Enteritis ulcerativa tuber-
culosa.

Tuberculosa pulmonum.

Bronchopneumonia haemorr-
hagica.

Tuberculosis peritonei.

Oude tuberculeuze haard in
de rechter bovenkwab.

Cystadenoma ovarii multi-
loculare.

JWaligne granuloom van de
halslymphklieren en de milt.

Caverne in den rechter
longtop.

Vettige degeneratie van lever,
nieren en hartspier.

Granuloma malignum.

Glottis oedeem.

43,5
Gr.

17 Gr.

-ocr page 123-

De voorgaande tabellen omvatten 95 schildklieren; 47 hiervan
zijn afkomstig van personen met acute, besmettelijke of septi-
sche processen, 15 van personen met darmlijden, waaronder
typhus abdominalis, 11 van personen met chronische, niet speci-
fieke infectieprocessen en 22 van personen met tuberculose en
andere specifieke ontstekingsprocessen.

Evenals ik dit bij mijn normale voorbeelden opmerkte, blijken
ook hier de schildklieren zeer wisselende beelden te vertoonen,
zoodat het zeer gevaarlijk is, uit een beperkt materiaal con-
clusies over dit orgaan te trekken. Ik zal daarom eerst eenige
algemeene veranderingen, die ik bij vele dezer schildklieren
aantrof, namelijk bij ^/s der schildklieren van personen, die over-
leden waren aan acute besmetting en septische processen, be-
spreken en eerst in de tweede plaats kort nagaan, welke afwij-
kingen ik bij bepaalde processen vind en deze resultaten verge-
lijken met die van vroegere onderzoekers.

De bloedrijkdom der schildklier is zeer wisselend. Bij de be-
spreking der normale voorbeelden wees ik er reeds op, hoe
moeilijk deze aan lijkenmateriaal te beoordeelen is. Toch meen
ik op grond van deze reeks schildklieren mij bij de meeste on-
derzoekers aan te kunnen sluiten en op te merken, dat de
schildklier, vooral bij acute, besmettelijke en septische processen,
zeer vaak
hyperaemisch is. Nooit zag ik echter zulk een sterke
hyperaemie, dat deze tot bloedingen aanleiding gaf. Evenmin
merkte ik meer veranderingen aan de vaten op, dan bij de schild-
klieren, die ik als normale voorbeelden noemde, met name zag
ik nooit duidelijke endophlebitis.

Een tweede eigenschap, het verdwijnen van het colloïd is in
een aantal mijner schildklieren zeer duidelijk. Een voorbeeld hier-
van is fig. 12, de schildklier van een vrouwlijk kind van 3 jaar,
overleden aan pertussis, dat tevens lichte tuberculeuze verande-
ringen had (No. 66). De follikels zijn hier deels leeg, bevatten
deels een weinig ingedikt colloïd. Links boven in de figuur be-
vindt zich duidelijk colloïd in een lymphspleet van het stroma.

Voordat het colloïd verdwijnt, ziet men het vaak van eigen-

-ocr page 124-

schappen veranderen. In half leege follikels is het colloïd namelijk
vaak slecht gekleurd en gekorreld.

Uit sommige preparaten krijg ik den indruk, dat deze vermeer-
derde afgifte van het colloïd gepaard gaat met hyperfunctie van
het orgaan. Als voorbeeld verwijs ik naar fig. 13, een microphoto
uit de schildklier van een man van 30 jaar, overleden aan me-
ningitis tuberculosa bij algeheele miliaire tuberculose (No. 121).
Men ziet hier naast een groot aantal follikels, die leeg zijn, of
waarin hier en daar nog kleine resten van ingedikt colloïd liggen,
groote, met dun-vloeibaar colloïd gevulde follikels. Het verdwij-
nen van het colloïd heeft vaak een gewichtsvermindering van
de schildklier tengevolge. Zoo weegt de schildklier, welke in fig.
13 is afgebeeld, 22 gram, hetgeen een laag gewicht is voor een
flink ontwikkelden man van 30 jaar.

Desquamatie van het epitheel vindt men in mijn tabellen bij
zeer veel schildklieren. Om een indruk te krijgen in hoeverre
postmortale invloeden van beteekenis moeten worden geacht,
noemde ik, waar zulks bekend was, het aantal uren, dat de sectie
na den dood werd verricht.

Ik bedoel hier met desquamatie, het loslaten van epitheelcellen,
zoodat deze in het follikellumen komen te liggen. Volgens
Q u i 11 e b e a u is dit dus zoowel de met secretie samenhangen-
de desquamatie, als de loslating door maceratie.

Het materiaal zou veel makkelijker te beoordeelen zijn, wan-
neer alle secties zeer snel na den dood waren verricht.

In een klein aantal gevallen nam ik bij ziekteprocessen desqua-
matie waar, met opvulling van het lumen door losse epitheel-
cellen, zooals men dat bij levenlooze pasgeborenen vindt. Dit
nam ik vooral waar bij schildklieren van jonge
kinderen, die
weinig colloïd bevatten en vaak bloedrijk zijn (stase). Ik durf
geen oordeel uit te spreken, in hoeverre hier een vitaal of post-
mortaal proces heeft plaats gevonden, volgens O u i 11 e b e a u
hangt deze vorm van desquamatie met de secretie samen. Dit
zijn de schildklieren, waarin men een structuur krijgt van so-

-ocr page 125-

liede epithellaal weefsel, zooals dit op fig. 13 tusschen de groote
follikels voorkomt.

De tweede vorm van desquamatie, waarbij de cellen in rijtjes
van den follikelwand loslaten, vat ik evenals Ouillebeau op
als een postmortaal proces.

Het is wel opvallend, dat bij personen, die overleden zijn aan
septische ziekteprocessen, deze postmortale veranderingen zoo-
veel eerder en intensiever optreden, dan bij anderen. Dit kan
aan verschillende oorzaken worden toegeschreven:

1.nbsp;kunnen de epitheelcellen tijdens het leven door het septische
proces te lijden hebben gehad en zoodoende eerder mace-
reeren;

2.verloopennbsp;alle maceratieprocessen in het lichaam van per-
sonen, die aan septische processen zijn overleden, sneller dan
bij anderen;

3.nbsp;schijnt het, dat dik colloïd het epitheel langen tijd tegen den
follikelwand gedrukt houdt. Bij septische processen zien wij
zeer vaak dun-vloeibaar colloïd. Het is niet onmogelijk, dat het
epitheel hierdoor eerder desquameert (zie bladz. 73).
Duidelijk is deze desquamatie in fig. 14, die een beeld geeft

van de schildklier van een man van 36 jaar, overleden aan
meningitis cerebrospinalis epidemica met dubbelzijdige bron-
chopneumonie (No. 70). De sectie werd hier 22 uur na den dood
verricht en terwijl men gewoonlijk dan nog geen duidelijke post-
mortale veranderingen ziet, is er hier een zeer sterke desqua-
matie, zoodat de oorspronkelijke vorm der follikels geheel
verloren is gegaan.

Het colloïd ligt hierbij los tusschen het bindweefsel en dringt
daar binnen.

In deze gevallen, waar door postmortale veranderingen colloïd
in het bindweefsel voorkomt, ziet men het niet in de lymphbanen
liggen, d.w.z. is het niet begrensd door endotheelcellen.

Dat de desquamatie bij acute, besmettelijke en septische pro-
cessen reeds zeer snel na den dood op kan treden, blijkt uit de
schildklieren van een jongen van 6 jaar, overleden aan perito-

-ocr page 126-

nitis diffusa, waarvan de sectie 5 uur na den dood werd verricht
(No. 56), van een vrouw van 46 jaar, overleden aan sepsis bij
een sarcoma uteri necroticans, waarvan de sectie eveneens 5 uur
na den dood geschiedde (No. 82) en van een man van 30 jaar,
overleden aan meningitis tuberculosa bij miliaire tuberculose,
waarvan de sectie 7 uren na den dood plaats vond (No. 121, zie
fig. 13).

Epitheelproliferatie zag ik, evenals Simmonds, bij mijn
schildklieren, afkomstig van zieke personen, niet meer dan bij
mijn normale voorbeelden.

Lymphoïd weefsel, of liever ophoopingen van lymphoïde cel-
len, zag ik alleen in een zieke schildklier van een vrouw van 19
jaar bij miliaire tuberculose (No. 134) en bij een vrouw van 66
jaar met erysipelas crurum (No. 68).

Colloïd in de lymphspleten werd door mij niet opvallend veel
waargenomen. Wel ziet men het vaker, dan bij normale schild-
klieren. Ik meen niet, dat wij hier een afzonderlijke eigenschap
voor ons hebben, doch het hoort samen met het afnemen en het
dunner worden van het colloïd in de follikels tot het proces van
het verdwijnen van het colloïd. De sterk optredende postmor-
tale veranderingen met doordringing van colloïd in het stroma,
maakt de beoordeeling soms\'moeilijk.

Aan het stroma zag ik geen bijzondere afwijkingen. Ook bij
chronische infectieprocessen en tuberculose kon ik geen opval-
lende sclerose vaststellen.

Resumeerend zijn de eenige diffuse veranderingen, die bij
besmettelijke ziekteprocessen in de schildklier kunnen voorko-
men hyperaemie, vermindering van de hoeveelheid colloïd en
celdesquamatie, welke laatste misschien in enkele gevallen als
een secretieproces, meestal echter als een versneld postmortaal
proces moet worden opgevat.

De beteekenis der schildklier bij infectieuze processen is on-
mogelijk alleen door morphologisch onderzoek vast te stellen.

Uit mijn materiaal blijkt nergens hyperplasie der schildklier.
Men krijgt eerder den indruk, dat het lichaam het orgaan uitput.

-ocr page 127-

Bijzonder snel optredende, postmortale veranderingen bemoei-
lijken de beoordeeling der preparaten.

Zooeven noemde ik de afwijkingen, die in de schildklier bij
besmettelijke en septische processen kunnen voorkomen; ik
bedoelde hiermee, dat men deze veranderingen lang niet stand-
vastig vindt. Als voorbeeld, hoe een schildklier volkomen nor-
maal kan zijn bij een zwaar infectieus lijden, beeld ik in fig. 15
de schildklier af van een manlijk kind van 4M jaar, dat over-
leden is aan paratyphus en dat bij de sectie, welke 17 uur na
den dood werd verricht een ernstige ulcereuze enteritis bleek te
hebben (No. 96).

Op bijgaande lijst (bladz. 121 en 122) verzamelde ik alle
gevallen, die aan bepaalde ziekteoorzaken zijn overleden en de
veranderingen, die ik daarbij in de schildklieren vond.

In een vrij groot aantal der schildklieren van personen, die
overleden zijn aan acute, besmettelijke of septische processen,
nam ik veranderingen waar. Deze veranderingen bestaan uit
hyperaemie, verdwijnen van het colloïd en celdesquamatie.

In de schildklieren van patiënten, die overleden waren aan
darmlijden, vond ik praktisch geen afwijkingen.

Bij de twee gevallen van invaginatie moet worden opgemerkt,
dat dit beide jonge kinderen zijn, waar ook in normale gevallen
vaak hyperaemie, weinig colloïd en celdesquamatie gevonden
wordt.

Ook bij de chronische, niet-specifieke infectieprocessen mogen
de afwijkingen der schildklier niet van beteekenis worden ge-
noemd.

De resultaten van dit onderzoek zijn dus wel zeer sterk in
strijd met de bevindingen van Far rant, die immers bij
acute processen een „colloïd hyperplasiaquot; en bij chronische pro-
cessen een „complete hyperplasiaquot; van de glandula thyreoidea
zag optreden. Deze laatste vorm zou eenigszins lijken op de
schildklier bij de ziekte van B a s e d o w. Bij levercirrhose nam
deze onderzoeker in een zeer hoog percentage exophthalmus
waar. Aan Prof, deJosseljndeJong, die zeer vele patiën-

-ocr page 128-

Figuur 12. Schildklier van een manlijk kind van 3 jaar, overleden
aan pertussis en tuberculose (No. 66). Vrijwel algeheele verdwijnintj
van het colloïd. Een deel der follikels is leeg, andere bevatten kleine^
ingedikte colloïdresten. Links boven een met colloïd gevulde lymph-
spleet in het stroma.

Figuur 13. Schildklier van een man van 30 jaar, overleden aan
meningitis tuberculosa bij algeheele miliaire tuberculose (No. 121)
Enkele follikels zijn gevuld met lichtgekleurd colloïd met zeer veel\'
randvacuolen. Daartusschen liggen leege follikels. Op enkele plaatsen
ziet men celdesquamatie.

-ocr page 129-

\'IS

F i g IUI r 14. Sdiiidklier van eon vrouw van 36 jaar, overleden aan
meningitis cerebrospinalis epidemica met heiderzijdsclie bronchopneu-
monie (No. 70). De sectie werd 22 uur na den dood verricht Zeer
intensieve desanamatie met vervloeiing van liet colloïd en
doodrintrinir
lil het bindweefsel.

-ocr page 130-

Het voorkomen van veranderingen in de schildklier bij verschillende
ziekteprocessen.

In het onderstaande aantal was
er duidelijke:

Aantal on-
derzochte
gevallen

Aard van het ziekteproces:

hyper-
aemie

celdesqua-
matie

verdwijnen
v.h. colloid

Morbilli.........

I^iptherie.........

Pertussis.........

^^i\'ysipelas........

Icterus gravis .......

Meningitis epidemica ....

Bronchopneumonie.....

Croupeuze pneumonie ....

I\'eritonitis diffusa......

Cholangitis purulenta.....

Osteomyelitis........

Endocarditis septica.....

Sepsis..........

Sepsis by graviditeit ....

Totaal in groep VI (acute besmet

telyke en septische processen)

Enterocolitis.......

I^aedatrophie.......

Typhus abdominalis.....

I\'aratyphus........

Indische spruw......

ïivaginatie.........

Volvulus..........

Ileu.s...........

Totaal in groep VII (darmlyden,

Nvaaronder typhus abdominalis)

1
3
2
1

2
2

2
4

15

47

16

IG

2
1

3
1
1
2
1

4

-ocr page 131-

Levercirrhose . . . .
Lymphatische leucaemie
Atrophia renum . . .
Endocarditis verrucosa .
Pyonephrose . .
Cystitis ....

Totaal in groep VIII (chronische
niet specifieke infectieprocessen)

Miliair tuberculose \\v. o. meningi

tis tuberculosa .
Pneumonia caseosa
Proliferatieve longtuberculose

Darmtuberculose.....

Niertuberculose.....

Lues.........

Granuloma malignum
Totaal in groep IX (Tuberculose
en andere specifieke ontstekings-
processen) .........

Aard van het ziekteproces:

Aantal on-
derzochte
gevallen

In het onderstaand aantal was
er duidelijke:

hyper-
aemie

verdwi\'nen
v.h. co leid

celdesqua-
matie

Chronische pneumonie.....

i 2

1

1

-ocr page 132-

ten met levercirrhose ook clinisch onderzocht, is deze exophthal-
mus nooit opgevallen.

Bij tuberculose en andere specifieke ontstekingsprocessen zag
ik de bovengenoemde afwijkingen vooral optreden als het proces
snel verloopt, in het bijzonder bij de acute miliaire tuberculose.

Vermelden wil ik hier nog, hoe ik bij de langzame, progres-
sive tuberculose wel vaak een atrophie der schildklier vond
(laag gewicht), zonder dat ik daarbij kenmerkende verande-
ringen kon waarnemen, met name geen fibrose (alleen in de
gevallen Nos. 123, 124, 126 en 134 komt naast atrophie een lichte
vermeerdering van de hoeveelheid bindweefsel voor).

Bij besmettelijke processen kan, maar behoeft de schildklier
dus niet altijd veranderingen te vertoonen.
Deze veranderingen
bestaan uit hyperaemie, verdwijnen van het colloïd en versnelde
celdesquamatie.
Naar mijn meening zijn zij een uiting van het
vermeerderde gebruik van het schildklierproduct tijdens deze
ziekteprocessen en de versterkte inwerking van postmortale
invloeden daarna.

-ocr page 133-

HOOFDSTUK IV.

MICROSCOPISCH ONDERZOEK VAN STRUMAE IN
VERGELIJKING MET SCHILDKLIEREN BIJ
INFECTIEUZE PROCESSEN.

Toen bij de bestudeering der literatuur aangaande het krop-
vraagstuk mijn aandacht werd getrokken door dat deel der
aetiologie, dat ik hier kortweg de „infectietheorieënquot; noem, kwam
ik tot de volgende vraag: Als wij van de veronderstelling uit-
gaan, dat struma veroorzaakt wordt door een onbekend levend
virus, kan er dan ook overeenkomst bestaan tusschen het histo-
logisch beeld van krop en de veranderingen, die bekende infectie-
ziekten in de schildklier teweeg brengen?

Mocht er een duidelijke overeenkomst in deze beelden bestaan,
dan zou dit nog niet bewijzen, dat struma ontstaat door een
besmettelijk agens, maar het zou toch een aanwijzing in die
richting kunnen zijn. Waar er in de aetiologie van de struma nog
zooveel duistere punten zijn en er dus behoefte is aan aanwij-
zingen, in welke richting men verder zal dienen te onderzoeken,
kan deze overeenkomst in bouw van de struma met schildklier-
veranderingen, waarvan vast staat, dat ze door besmetting
worden veroorzaakt, van groot belang zijn.

Bestaat er geen overeenkomst in deze histologische beelden,
dan bewijst dit nog niet dat infectie geen factor als aetiologisch
moment is en geheel uitgeschakeld kan worden, daar wij weten
hoe geheel verschillende veranderingen door besmettelijke oor-
zaken kunnen ontstaan. Al moge dus een negatief resultaat hier
geen tegenbewijs leveren, een positief kan, gelijk ik reeds zeide,
beteekenis hebben als een aanwijzing in de richting van den
invloed van infectie op ontwikkeling van krop.

-ocr page 134-

Alvorens strumae en schildklieren bij infectieziekten te kun-
nen vergelijken, is een grondige kennis van den histologischen
bouw van deze afwijkingen een vanzelfsprekend vereischte.

De krop, zooals die in Nederland voorkomt, bestudeerde ik
aan de preparaten uit de verzameling van Prof. deJosselin
de Jong. Een beschrijving hiervan in dit proefschrift heeft
geen zin. Reeds eerder meldde ik, hoe deze te vinden is bij d e
JosselindeJong (36) en bij H o o g e n b o o m (32).

Kort wil ik hier echter het volgende opmerken: de diffuse
vormen van krop komen in Nederland het veelvuldigst voor.

Het meest frequent is de struma diffusa colloïdes. De hoofd-
kenmerken van deze afwijking zijn ophooping van groote hoe-
veelheden colloïd in de uitgezette en vermeerderde follikels.
Deze follikelvermeerdering gaat gepaard met woekering van het
epitheel, dus proliferatie. Vooral bij jonge menschen ziet men
vaak struma diffusa colloïdes proliferans. Deze proliferaties van
het follikelepitheel komen voor in de volgende vormen:
papillaire woekering,
bloemkoolvormlge woekeringen,
schijven van Sanderson,

vorming van boogvormige- of zgn. arcaden-figuren.
Bij sterke proliferatie zien wij in enkele gevallen, dat de
struma diffusa colloïdes een microfolliculair karakter aanneemt.

Struma diffusa parenchymatosa is in Nederland, wanneer ik,
zooals ik in hoofdstuk 11 besprak, de struma bij de ziekte van
Basedow buiten beschouwing laat, zeer zeldzaam.

Eigenschappen der in Nederland voorkomende knobbelvor-
mige kropsoorten behoef ik hier niet te noemen, daar het bij
schildklieren van personen met besmettelijke of septische pro-
cessen ook om diffuse veranderingen gaan zal.

Het tweede gebied, dat ik bestudeeren moest, waren de ver-
anderingen in de schildklier bij infectieprocessen. In mijn vorig
hoofdstuk beschreef ik, hoe in de literatuur geen eenheid over
deze veranderingen heerscht.
Bij het lezen van het werk van Q a r n i e r, die een vergrooting

-ocr page 135-

der schildklier en proliferatie bij besmettelijk lijden aanneemt,
leek mij een overeenkomst met strumeuze ontaarding niet
onmogelijk.

Het werk van F a r r a n t wees nog sterker in deze richting
en deze onderzoeker merkt zelf ook op, dat het histologisch
beeld der schildklier bij infectieziekten sterk aan struma her-
innert.

Eigen onderzoek naast het werk van anderen gaven echter
geheel andere resultaten. In het vorige hoofdstuk bleek duidelijk,
dat eventueele diffuse veranderingen in de schildklier bij infectie-
ziekten bestaan uit hyperaemie, verdwijnen van het colloïd en
celdesquamatie. Uitdrukkelijk herhaal ik, dat proliferatie door
mij in schildklieren van personen met besmettelijke of septische
processen niet meer werd waargenomen, dan in normale ge-
vallen.

Bij beschouwing van den histologischen bouw der struma in
Nederland, waar colloïdophooping en prohferatie op den voor-
grond treden, naast beelden, die de schildklier vertoont bij
besmettelijke en septische processen, blijkt er geenszins over-
eenkomst te bestaan.

Vraag 4 van mijn vraagstelling, welke luidt: Vindt men bij het
microscopisch onderzoek van strumae veranderingen, die over-
eenkomen met hetgeen als gevolg van infectieuze invloeden in
de schildklier wordt aangetroffen?, beantwoord ik dus, daar ik in
de schildklier bij besmettelijke ziekteprocessen noch verande-
ringen in den zin van vergrooting, noch veranderingen in den
bouw vindt, welke overeenkomst vertoonen met strumeuze ont-
aarding, ontkennend.

-ocr page 136-

HOOFDSTUK V.

BACTERIOSCOPISCH EN BACTERIOLOGISCH ONDER-
ZOEK VAN STRUMAE.

In dit hoofdstuk zal ik streven naar een oplossing van de
vijfde vraag van mijn vraagstelling. Deze luidt: Komt in de aetio-
logie van de struma aan rechtstreeksche besmetting van de
schildklier een groote beteekenis toe?

Uit mijn literatuuroverzicht blijkt duidelijk, hoe volgens de
meening van verschillende op de Berner Conferentie aanwezige
onderzoekers, aan de parasitaire of bacterieele besmetting, die
in de schildklier zetelt een groote beteekenis toekomt bij het
ontstaan van struma. Dit denkbeeld is trouwens niet nieuw, er
zijn reeds zeer vele parasieten en bacteriën als oorzaak van den
krop genoemd.

Een vorm van krop, waarvan men gedurende eenigen tijd al-
gemeen aannam, dat de parasitaire oorzaak vast stond, is de
Braziliaansche krop, voorkomend bij de ziekte van C h a g a s,
verwekt door schizotrypanum Cruzi (zie Novaes, 61). De
school van Kraus in Buenos-Ayres heeft echter vastgesteld,
dat de streken, waar de ziekte van Chagas voorkomt en
waar de krop endemisch is, niet samenvallen.

De parasieten, zooals deze zijn beschreven door Merk, bleken
tegen het critisch onderzoek van W e g e 11 n (84) niet bestand;
deze vond geen structuur van parasieten, maar wel een treffende
overeenkomst met gedegenereerde follikels of veranderde cellen
van het eigen lichaam.

Mac Carrison heeft aanvankelijk den krop opgevat als
een infectieziekte (52).

Ook Kolle leek deze opvatting zeer waarschijnlijk. In een
lezing, gehouden op de jaarvergadering van den Zwitserschen

-ocr page 137-

artsendag te Bern in 1909 heeft Kolle gesproken: „Ueber
Ziele, Wege und Probleme der Erforschung des endemischen
Kropfesquot; (46). Hij bespreekt hierin, hoe er vele theorieën ter
verklaring van het ontstaan van krop zijn opgesteld, in het bij-
zonder noemt hij de bodemtheorie, later uitgegroeid tot de
hydrotellurische theorie. Het water speelt ongetwijfeld een zeer
groote rol bij de overbrenging van krop, het is niet onmogelijk,
dat het water kropvirus bevat. Kolle noemt de onderzoekingen
van Ta vel, die veel bacteriën, Klebs, die veel infusoriën,
Bircher, die veel diathomeeën en Lustig en Carle, die
zeer veel verschillende microorganismen in kropverwekkend
water konden vaststellen. Kolle neemt evenals de meeste on-
derzoekers niet aan, dat krop door deze microorganismen ver-
wekt wordt, maar dat zij zouden moeten worden opgevat als
zoogenaamde „Leitfloraquot; bij een onbekend kropvirus.

Kolle meent in het kropprobleem verder door te kunnen
dringen door krop op te vatten als een infectieziekte. Al zijn
pogingen om in strumae bacteriën aan te toonen zijn echter
negatief. Ook wijst hij er op, dat het ondanks de vele pogingen
nog steeds niet gelukt is om krop over te enten.

Na veel verder onderzoek heeft K o 11 e dit standpunt verlaten
en op de Berner Conferentie spreekt hij dan ook de meening
uit, dat krop niet is op te vatten als een infectieziekte. Het meeste
waarde hecht hij nu aan de jodium-deficientietheorie.

Waar er echter op de Berner Conferentie zooveel geleerden
waren, die aan een besmettelijke oorzaak van den krop dachten,
en waarvan er eenigen, ik noem Bérard,FolleyenCrotti,
microorganismen in strumae hadden aangetoond, heb ik ook een
aantal strumae steriel bij de operatie opgevangen en onderzocht.

Aanvankelijk was mijn bedoeling alleen door het onderzoeken
van versch materiaal en door het maken van uitstrijkpreparaten
na te gaan, of ik microorganismen kon vinden. De beoordeeling
dezer preparaten is echter zeer moeilijk, het colloïd neemt met
de meeste kleurstoffen een vrij sterke kleur aan, daarin liggen
epitheliale cellen en vaak enkele uit het bloed afkomstige cellen
verspreid, en het is dan dikwijls zeer moeilijk te beslissen of een

-ocr page 138-

hier en daar liggend, klein, donker gekleurd korreltje als een
microörganisme moet worden opgevat.

De eerste vier gevallen van strumae heb ik zoo onderzocht.
De gevallen 2 en 4 vertoonen enkele puntjes, zoodat men hierop
moest twijfelen. Van de volgende strumae heb ik toen, in aan-
vulling van dit zuiver bacterioscopisch onderzoek, een bacterio-
logisch onderzoek ingesteld door enting van het materiaal op
verschillende voedingsbodems. Bij de volgende drie versch en
steriel van de operatie gehaalde strumae is het onderzoek nu
uitgebreid, door naast het maken van uitstrijkpreparaten, recht-
streeks vanuit het weefsel door middel van een platina oog op
verschillende voedingsbodems te enten. Deze voedingsbodems
zijn, bouillon, agar-agar, agar-agar platen, glucosebouillon en
ascites-agar. Al deze aldus aangelegde culturen bleven echter
steriel, uitgezonderd een enkele agar-agar buis van het tweede
geval (No. 6).

Deze wijze van onderzoek kon mij echter niet voldoende bevre-
digen. Uit de uitstrijkpreparaten bleek duidelijk, dat van een
krioelen van microörganismen in geen geval sprake kon zijn.
Dr. B ij 1 was zoo vriendelijk mij verder te helpen. Om tot een
bevredigend bacteriologisch onderzoek te komen raadde hij mij
de volgende methode aan: De struma wordt steriel van de ope-
ratie gehaald, een deel der oppervlakte wordt goed geschroeid,
met steriele instrumenten worden nu uit het weefsel, dat onder
dit deel der oppervlakte ligt, twee, elk ongeveer 1 c.Mquot;\'. groote
weefselbrokjes gesneden. Deze weefselbrokjes worden in een
steriel mortier tot fijne snippers geknipt en dan na toevoeging van
steriel zand geheel fijn gewreven. Zet men dit wrijven eenigen
tijd voort, dan krijgt men een papje, waaruit na een oogenblik
staan, het zand en de weefselresten bezinken. De bovenstaande
vloeistof wordt nu gebruikt voor enting op de genoemde voe-
dingsbodems en daarenboven wordt, voor de mogelijke aanwe-
zigheid van anaerote microörganismen een schudcultuur aange-
legd in glucose-agar. Een tweede dergelijke schudcultuur wordt
vervaardigd en geplaatst in een buis volgens B u c h n e r, waar
met behulp van pyrogallol en kaliloog een zuurstofvrije omgeving

9

-ocr page 139-

wordt gemaakt. De resultaten met deze wijze van onderzoek
verkregen, zijn echter zeer matig, voor een groot deel is dit
waarschijnlijk toe te schrijven aan mijn onbedrevenheid op bac-
teriologisch gebied en aan mijn hierop niet berekende uitrusting,
maar tenslotte toch ook zeer zeker, doordat de kans op veront-
reiniging bij een dergelijk manipuleeren buitengewoon groot
moet worden genoemd.

De resultaten zijn bij deze wijze van onderzoek, zooals uit de
tabellen blijkt, zeer wisselend geweest. Van het regelmatig op-
komen van bepaalde bacteriesoorten, die daarom als verwekkers
zouden mogen worden aangezien, is geen sprake. Daarbij komt
nog het feit, dat waar cultures opkwamen, deze zeer los verspreid
lagen en er vaak cultures van verschillende bacteriën naast
elkaar voorkwamen. In mijn onderzoek zijn acht gevallen vol-
gens deze methode behandeld (nos. 8 tot en met 15).

De bij dit onderzoek gevonden bacteriën zijn van vorm en
groeiwijze over het algemeen veel grover, dan dat men dit bij
pathogene kiemen verwacht, «et ligt voor de hand, deze bac-
teriën als verontreinigingen te beschouwen.

Prof. de Josselin de Jong raadde mij nu aan, de tech-
niek te vereenvoudigen.

Van de laatste 12 gevallen (16 tot en met 27) heb ik nu dadelijk
de oppervlakte geschroeid, hieronder een stukje weefsel ter
grootte van ongeveer 1 c.Ml weggeknipt en dit laten vallen in
een gt;2 L. Erlmeyer kolfje, waarin zich ongeveer 200 cc. steriele
glucose bouillon bevond. Had dit eenige dagen in de stoof op
37 C°. gestaan en bleef de bouillon helder, dan kon het stukje
strumaweefsel als steriel worden beschouwd. Werd de bouillon
echter troebel, dan kon deze op andere voedingsbodems worden
overgeënt, om zoodoende den aard der bacteriën na te gaan.

In de volgende tabel heb ik het door mij op deze wijze onder-
zochte strumamateriaal weergegeven.

Bij de diagnose (aard der struma) gebruikte ik de nomencla-
tuur van Prof. de Josselin de Jong (27).

-ocr page 140-

Het eerste bespreek ik uit deze tabel de resultaten der uitstrijk-
preparaten. Deze zijn gekleurd met verdunde carbolfuchsine, met
methyleenblauw volgens Löffler, volgens de methode van
G r a m en met den kleurstof van G i e m s a.

In de uitstrijkpreparaten van deze 27 door mij onderzochte
strumae zag ik slechts eenmaal duidelijk bacteriën, n.1. diplococ-
cen (geval No. 18).

De andere onduidelijke waarnemingen van donker gekleurde
kleine lichamen, waarvan de aard niet met zekerheid kon worden
vastgesteld (gevallen Nos. 2, 4, 8, 12 en 24), berusten deels mis-
schien ook op bacteriën. Het is echter wel opmerkelijk, dat éennbsp;,
dezer gevallen (No. 24) bij enting in bouillon steriel bleek te zijn?^®

Parasieten of andere bijzonderheden zag ik in deze uitstrijk-
preparaten nooit.

Ook in de coupes van strumapreparaten werden deze nooit
door mij waargenomen. Prof. de Josselin de Jong, die
een uitgebreid strumamateriaal heeft onderzocht, deelde mij
mede ook nooit dergelijke, als b.v. door Crotti beschreven,
vormsels te hebben gezien.

De resultaten van het enten van strumaweefsel zijn te wisse-
lend om hieruit conclusies te kunnen trekken.

Kolle heeft bij zijn onderzoekingen ook alleen gebruik ge-
maakt van uitstrijkpreparaten.

B é r a r d kweekte in enkele gevallen bacteriën uit strumae
(3), terwijl het meerendeel steriel bleek, doch durft hier ook geen
conclusies uit te trekken.

De groote moeilijkheden, waarmee men hier te kampen heeft,
blijken zeer duidelijk uit het werk van G u i 11 e b e a u (25). Deze
kon bij zijn proeven om weefselculturen uit normale schildklieren
van paarden, koeien en varkens aan te leggen onder nauwkeu-
rige voorzorgsmaatregelen, invasie van bacteriën niet voorko-
men. Zijn voedingsvloeistof werd troebel door het woekeren van
coccen en staafjes.

F 0 11 e y merkt te Bern wel op, dat de spirillose bij krop zoo-

-ocr page 141-

132

« ^

ó

\'S

gt;

lt;u
O

li

11
u

c

^ O
« « «

1

395/27

M. 20 jr.

2

405/27

Vr .41 jr.

3

437/27

Vr. 47 jr.

4

438/27

M. 19 jr.

5

18/28

M. 51 jr.

6

27/28

Vr. 16 jr.

7

29/28

Vf. 43 jr.

8

100/28

Vr. 18 jr.

9

106,\'28

M. 21 jr.

10

126/28

M. 18 jr.

11

127/28

Vr. 14 jr.

12

142/28

M. 17 jr.

13

154/28

Vr. 31 jr.

14

186/28

Vr. 17 jr.

15

217/28

M. 18 jr.

16

263/28

Vr. 51 jr.

17

269/28

Vr. 18 jr.

18

270/28

Vr. Sjr.

19

293/28

Vr. 76 jr.

20

299/28

Vr. 57 jr.

i

21

317/28

Vr. 17 :r.

22

341/28

M. 16 jr.

23

359/28

M. 18 jr.

24

360/28

Vr. 33 jr.

25

378/28

Vr. 37 jr.

26

416/28

M. 18 jr.

27

418/28

Vr. 38 jr.

Aard van de struma.

Struma dilfusa nodosa colloïdes proliferans.
Struma nodosa colloïdes.

Struma nodosa degenerationes.
Struma diffusa colloïdes proliferans.

Struma nodosa.

Struma diffusa parencfiymatosa.
Struma adenomatosa parenchymatosa.
Struma diffusa parenchymatosa.
Struma diffusa colloïdes proliferans
Struma diffusa colloïdes microfollicularis
proliferans.

Struma diffusa nodosa colloïdes proliferans.
Struma diffusa colloïdes microfollicularis
proliferans.

Struma nodosa parenchymatosa.
Struma nodosa cystica.
Struma diffusa colloïdes proliferans.
Struma diffusa colloïdes.

Struma dilfusa colloïdes.
Struma nodosa deels cystica.

Struma nodosanbsp;colloïdes degenerationes.

Struma diffusanbsp;nodosa, met degeneratie en
tuberculose.

Struma diffusanbsp;colloïdes proliferans.

Struma diffusanbsp;colloïdes microfollicularis
proliferans.

Struma diffusanbsp;colloïdes microfollicularis
proliferans.

Struma nodosa,nbsp;colloïdes met een tuberkel.

Struma nodosa colloïdes proliferans.
Struma diffusa, colloïdes proliferans.
Struma diffusa colloïdes microfollicularis
proliferans.

Uitstrijkpreparaten.

Bactcrioscopisch en bacteriologie\'\'^ ^\'^derzoek van strumae.

__

Colloïd en cellen geen bijzonderheden. ^
Enkele scherp omschreven ronde Pquot;quot;
misschien coccen.nbsp;I

Geen bijzonderheden.

Epitheelcellen, colloïd en enkele verda
ronde puntjes.
Geen bijzonderheden.

Enkele losliggende puntjes.
Geen bijzonderheden.

Vermoedelijk enkele diplococcen.
Veel cellen, verder geen bijzonderhedequot;

Geen bijzonderheden.

cequot;

Groot aantal Gram-negatieve dlplo«quot;\'^\'
zonder kapsel.
Geen bijzonderheden.

tequot;\'

Enkele scherp begrensde ronde Pquot;quot;
coccen?
Geen bijzonderheden.

^quot;■ectc enting uil het strumaweefsel.
I No. 5.
No. 5.

^quot;\'gens Dr. Bijl (zie tekst).
1 No. 8.

Inbsp;-^\'s No. 8.

j

Inbsp;No. 8.

Inbsp;No. 8.

No. 8.
-^Is No. 8.

Volgens Prof. de Josselin de Jong (zie
\'ekst).

No. 16.
■^\'s No. 16.

No. 16.
\'^\'s No. 16.

\'^•s No. 16.
\'^\'s No. 16.

•\'^\'s No. 16.

\'^\'s No. 16.

No. 16.
No. 16.
No. 16.

Alle voedingsbodems blijven steriel.

Op één agar-agar bodem een kolonie van staphylococcen.
Alle voedingsbodems blijven steriel.
Vertakte gistcellen cn Gram-positieve coccen.
Sporendragende staafjes cn staphylococcen.
Grove grampositieve staphylococcen.

Grampositieve coccen.
Coccen en staafjes.

,Mle voedingsbodems blijven steriel.

Strumaweefsel zoowel als cystenvloeistof blijken steriel te zijn.

Steriel.

Steriel.

Vermeerdering der diplococcen.
Staphylococcen.

Diplococcen cn bipolaire staafjes (sporendragend).

Steriel.
Steriel.

Staphylococcen.
Steriel.

Vrij lange, ketenvormende staafjes.

Staafjes en coccen.

Steriel.

133

Wijze van verder onderzoek.

Resultaat van verder onderzoek.

-ocr page 142-

wel clinisch als bacteriologisch vastgesteld is, maar op welke
wijze dit het geval is, vermeldt hij niet.

MacCarrison noemt de entproeven uit strumae van R o-
s e n o w en C a n t e r O, die microörganismen, voornamelijk van
het type der Streptococcen hebben gekweekt. Ook deze
onderzoekers schijnen dus geen vaststaande feiten te hebben
gevonden.

Opvallend is het, dat als de bacteriën, die in den krop aan-
wezig zouden zijn, dien krop ook verwekt zouden hebben, het
nooit gelukt is struma over te enten of er immuniteitsreacties van
vast te stellen (K o 11 e, 46).

Bérard spoot de uit strumae geënte bacteriën intraveneus
in de halsstreek bij proefdieren in en zag dan zwelling, hyperae-
mie en soms ontstekingsverschijnselen der schildklier, echter
geen strumeuze ontaarding.

Bij mijn eigen entproeven bleven de aangelegde cultures in 10
van de 22 gevallen steriel. In de overige vond ik coccen, diplo-
coccen, staphylococcen, staafjes en gistcellen. Het is niet aan-
nemelijk, dat aan zulk een groote verscheidenheid van micro-
organismen allen dezelfde pathogene eigenschap, namelijk het
verwekken van de typische afwijking struma, zou toekomen. Als
men bovendien bedenkt, hoe gemakkelijk bij eene kropoperatie
die eenigen tijd vordert, enkele microörganismen in het operatie-
terrein kunnen komen en dus toevallige besmetting het resultaat
kan vertroebelen, dan stemt dit, in verband met de groote
verscheidenheid der gevonden microörganismen zeker zeer
sceptisch over de bewijzende kracht der positief uitgevallen ent-
proeven.

Al is het dus mogelijk, dat er wel eens bacteriën in strumae
voorkomen (zie geval No. 18), lijkt het mij op grond van dit
onderzoek en de aan de literatuur ontleende feiten niet aanneme-
lijk, dat krop ontstaat door in de struma zetelende microörga-
nismen.

-ocr page 143-

HOOFDSTUK VI.

DE BETEEKENIS VAN BESMETTING VAN ANDERE
ORGANEN UIT VOOR HET ONTSTAAN VAN
STRUMA.

In mijn literatuur-overzicht noemde ik, naast de reclit-
streeksche infectietheorieën, die wijzen van verklaring voor het
ontstaan van krop, die de oorzaak in de besmetting van andere
organen zoeken,

Folley meent, dat de spirillose, die als grondslag van het
kroplijden moet worden opgevat, haar oorsprong vindt in be-
smetting der organen, die belast zijn met de uitscheiding der
urine en van het darmkanaal. Zijn theorie met aannemen dezer
spirillose acht ik echter onvoldoende bewezen (zie hoofdstuk V).

De Amerikanen Evans, Middleton en Smith zagen
vaak ontstekingen van de tonsillen gepaard gaan met krop.

S t i n e r meent krop veel waar te nemen bij tandcariës en
kanker.

Van geen dezer afwijkingen is echter een duidelijk verband
met krop bewezen, zoodat het verstandig is, dit als een samen-
gaan van verschillende afwijkingen op te vatten.

Een theorie, die veler aandacht heeft getrokken en daarbij ook
veel verdedigers heeft gevonden, is de theorie van de besmetting
van het darmkanaal.

Gaylord, Marine en Len hardt meenen deze theorie
te mogen verdedigen op grond van hun waarnemingen bij ge-
kweekte visschen.

Freys s, Borrel en Boez noemen de zware worminfectie,

-ocr page 144-

die zij bij kroplijders vaststelden, een bewijs van de besmetting-
van het darmkanaal.

M e s s e r 1 i zag eenige gevallen van krop genezen door ge-
durende eenigen tijd voortgezette, ontsmettende behandeling van
het darmkanaal (60).

Als eerste voorstander dezer theorie dient MacCarrison
genoemd te worden, die reeds bijna 25 jaar als Britsch-Indisch
Officier van Gezondheid den krop in de bergstreken van Voor-
Indië bestudeert. Bij zijn eerste onderzoekingen in 1905 kwam
hij tot de slotsom, dat krop naar alle waarschijnlijkheid als een
infectieziekte opgevat moet worden. Bij zijn verdere waarnemin-
gen in 1906 (52) komt hij echter tot andere gedachten. Hij
meende toen, dat het water het organisme, dat in de Hymalaya
krop verwekt, overbrengt. Hij zag toeneming van krop naarmate
water en bodem meer verontreinigd waren. Het water zou het
kropvirus uit het vuil overbrengen. Als bewijzen, dat de grond
de oorzaak van den krop bevatte, voerde hij aan:

1.nbsp;Het epidemisch optreden van krop in Naga, nadat zich daar
eenige kroplijders hadden gevestigd,

2.nbsp;het feit, dat het water zelf (aan den bron) niet de eigenschap
heeft krop te verwekken,

3.nbsp;dat vooral zij, die door hun werk veel in aanraking komen
met den grond, aan krop lijden (landbouwers),

4.nbsp;het uitblijven van resultaat van het koken en filtreeren van
water, zoolang de personen nog op een geïnfecteerde plaats
blijven wonen,

5.nbsp;het feit, dat de ziekte in zeer bepaalde streken voorkomt,

6.nbsp;dat in geïnfecteerde streken enkele huizen of groepen van hui-
zen vrij kunnen blijven van besmetting.

In het bloed zag MacCarrison geen parasieten. Hij nam
echter, ook wanneer er geen darmparasieten konden worden
aangetoond, een lichte verschuiving van het bloedbeeld waar,
zooals die bij infectieziekten van het darmkanaal worden ge-
vonden.

Proefondervindelijk onderzoek met faeces van kroplijders had

-ocr page 145-

in 1906 geen resultaat. Wel meende hij verbetering van krop bij
een aantal patiënten te hebben gezien na ontsmetting van het
darmkanaal. In 1906 is Mac Garrison zoodoende tot de
overtuiging gekomen, dat krop ontstaat door een levenden ver-
wekker en dat deze naar alle waarschijnlijkheid in het darm-
kanaal gezeteld is.

Hij heeft een aantal faeces van strumapatiënten onderzocht;
hij bekijkt hiertoe waterige faecesuitstrijkpreparaten met een
vergrooting van 800 maal. Hij beschrijft een tweetal sporendra-
gende microörganismen van ééncelligen aard (protozoën), welke
hij afbeeldt. Soms zouden deze een schaal hebben. De afbeel-
dingen zijn niet zeer nauwkeurig. Een teekening geeft een leege
schaal weer. Dit vormsel heeft veel van de leege kapsel van een
wormei.

Ook later hebben M a c C a r r i s o n en andere onderzoekers
getracht in faeces typische microörganismen vast te stellen.

Bij het kweeken van bacteriën uit faeces vindt men een groote
verscheidenheid, die echter in faeces van personen, die geen
krop hebben, ook aangetroffen wordt. Wat betreft de door Mac
Garrison beschreven sporendragende microörganismen,
merkt hij zelf aan het slot van zijn verhandeling op: „That the
„organism which I have here described is the cause of goitre
„there is little or no proof. I wish it merely to be understood that
„I find it in association with goitre.quot;

Zelf onderzocht ik in een aantal gevallen de faeces van struma-
patiënten. De hoofdoorzaak van dit onderzoek is gelegen in mijn
hieronder te beschrijven experimenteel werk. Daar ik getracht
heb den invloed van orale toediening van faeces van struma-
patiënten en cultures daaruit op de rattenschildklier na te gaan,
heb ik ook onderzocht, of ik in deze faeces bijzondere micro-
organismen vond. In de door mij aangelegde cultures van faeces
van strumapatiënten vond ik een groote verscheidenheid van
microörganismen. Ik kon echter geen verschil vaststellen met
de cultures van faeces van personen, die geen krop hadden. Ook
waren er in de faeces van strumapatiënten geen bepaalde soorten

-ocr page 146-

van microörganismen, die meer op den voorgrond traden, dan
uit de faeces van normale personen. Bij mijn onderzoek van
faeces, waarbij ik aanvankelijk ook gebruik maakte van waterige
uitstrijkpreparaten, kon ik microörganismen vaststellen, die zeer
veel geleken op de door MacCarrison beschreven vormen.
In faeces van personen, die geen krop hadden, kon ik deze vorm-
sels echter ook waarnemen.

De waarnemingen van Freyss, die faeces onderzocht op
eieren van wormen vond ik zeer opvallend. Deze verrichtte het
onderzoek door het bekijken van 100 microscopische gezichts-
velden. Hij stelde hierbij vast, dat op een kostschool, waar krop
heerschte, 90 % der meisjes darmparasieten hadden, terwijl op
een kropvrije kostschool dit percentage slechts
25 bedroeg.

Bij mijn onderzoek van faeces van strumapatiënten heb ik ook
op het voorkomen van wormeieren gelet. Ik volgde hierbij niet
de verzamelmethode, daar Freyss deze ook niet had toege-
past en het voor mij niet van belang was of deze patiënten bij
nauwkeurig onderzoek enkele wormen in hun darmkanaal zouden
hebben. De bedoeling was meer, na te gaan, of er bij strumapa-
tiënten werkelijk opvallend vaak een sterke besmetting van het
darmkanaal met wormen voorkwam. Aanvankelijk onderzocht
ik hiertoe de faeces volgens de methode van Freyss (100
microscopische gezichtsvelden in uitstrijkpreparaten). Later ver-
beterde ik dit onderzoek volgens Kortenhaus. Deze be-
schreef namelijk een methode om wormeieren in de doorzichtig
gemaakte, dik uitgestreken faeces op te sporen (47). Deelen der
faeces worden hiertoe met 10 % azijnzuur uitgestreken, daarna
gedroogd en op deze gedroogde uitstrijkpreparaten laat men nu
cederolie onder dekglas een paar uur inwerken. De methode is
eenvoudig uit te voeren en het resultaat is zeer goed. Men ziet
de wormeieren scherp afgeteekend in het gezichtsveld.

Op deze wijze onderzocht ik de faeces van 20 strumapatiënten.
In 5 hiervan vond ik de eieren van darmparasieten. Het meest
nam ik ascariseieren waar, doch ook eieren van oxyuris vermi-
cularis en trychocephalus dispar werden door mij waargenomen.

-ocr page 147-

Slechts in één geval kon ik van een sterke worminfectie van
het darmkanaal spreken. Dit geval was een man van 18 jaar, die
lijdend was aan een struma diffusa colloïdes proliferans en waar-
bij ik in de faeces een groot aantal eieren van alle drie der
bovengenoemde parasieten vond.

In de andere gevallen vond ik enkele eieren van wormen,
zonder dat er op grond hiervan van een sterke worminfectie
sprake kon zijn.

Als conclusie meen ik op te mogen merken, dat bij dit Neder-
landsch materiaal, dat uit zeer verschillende deelen van het land
kwam (het materiaal van F r e y s s betreft meisjes van één kost-
school, waarin de kans op onderlinge besmetting zeer groot is)
niet bijzonder veel wormeieren in de faeces van strumapatiënten
worden gevonden. Op zichzelf vind ik het een zeer gevaarlijken
stap uit het veelvuldig voorkomen van wormeieren in faeces van
strumapatiënten conclusies te trekken, aangaande het ontstaan
van den krop van het darmkanaal uit. In dit Nederlandsche ma-
teriaal ontbreekt bovendien alle grond voor deze opvatting,
daar
kroppatiënten geen opvallend frequente besmetting van het
darmkanaal met wormen hebben.

De kern van mijn onderzoek ligt in zekeren zin in het nu vol-
gende deel, waarin ik den invloed van besmetting van het darm-
kanaal op de schildklier proefondervindelijk naga.

Onder alle theorieën, die de oorzaak van den krop in besmet-
ting zoeken, vindt de leer der besmetting van het darmkanaal
immers de meeste aanhangers.

In de voorgaande bladzijden vertelde ik, hoe specifieke micro-
organismen of andere parasieten in de tractus intestinalis nóch
door andere onderzoekers nóch door mij overtuigend konden
worden vastgesteld.

-ocr page 148-

Den sterksten steun vindt de leer der besmetting van het
darmkanaal in het experiment. Het uitgebreidste proefondervin-
delijke werk is op dit gebied door Mac Garrison, dien ik
reeds zoo vaak noemde, verricht.

In de voorgaande bladzijden deelde ik mee, hoe deze onder-
zoeker in 1906 uit zijn eerste experimenteel werk geen conclusies
kon trekken. Bij voortgezet onderzoek zijn zijn resultaten heel
anders, zoodat hij in 1913 in een voordrachtenreeks voor de
„Royal Gollege of Physicians of Londonquot;, getiteld „The etiology
of endemic goitrequot;, zijn standpunt der darminfectie als oorzaak
van den krop in de eerste plaats verdedigt op grond van zijn
proefondervindelijke resultaten (53).

Zijn experimenten bestaan deels uit proefnemingen met men-
schen, die gedurende eenigen tijd water gebruikten, dat veront-
reinigd was met faeces van strumapatiënten. Hierbij zag hij na
1—2 maanden een zwelling van den hals, waarbij de schildklier
vaak zichtbaar werd. Door een ontsmettende behandeling van
het darmkanaal nam deze zwelling weer af.

Er is hier duidelijk een reactie van de schildklier, die zich uit
in vergrooting. Of hier echter van een echte strumeuze ontaar-
ding sprake is, is natuurlijk onmogelijk na te gaan.

In het proefondervindelijk onderzoek met dieren kan men de
schildklier na het experiment wel bestudeeren.

Mac Garrison deed voornamelijk experimenten met hon-
den, ratten, geiten en duiven.

Een deel dezer proeven berusten er op de dieren in vuile
kooien op te sluiten en zoo ziet men een vergrooting der schild-
klier alleen op grond van deze vervuiling optreden.

Een ander deel dezer proeven bestond uit orale toediening van
faeces van strumapatiënten of daarmee verontreinigd water, of
tenslotte met anaerobe en aerobe cultures daaruit.

Bij veel van zijn proefnemingen kreeg Mac Garrison een
duidelijke vergrooting der schildklier, welke hij in afbeeldingen
weergeeft, maar waarvan hij helaas nooit objectieve opgaven
geeft in den vorm van maten en gewichten. In het algemeen

-ocr page 149-

maakt de zoo beschreven proefondervindelijke schildklierver-
grooting naar evenredigheid een kleineren indruk op mij dan de
bij den mensch voorkomende struma.

In een latere publicatie „Simple Goitrequot; in 1922 (55) meent
Mac Carrison aan Jodiumtekort van het lichaam toch ook
een zeer groote rol te moeten toekennen. In deze verhandeling
komt hij tot de hypothese, dat krop kan ontstaan door een rela-
tieve insufficientie van het lichaam aan jodium en dat infectie
van het darmkanaal dezen toestand, wanneer er toch al niet
overmatig veel jodium aanwezig is, tot stand kan brengen.

In datzelfde jaar publiceert ;M a c C a r r i s o n een verhande-
ling „Fats in relation to the genesis of goitrequot; (54), waaruit door
proefondervindelijk onderzoek bij duiven en donderpadjes (kik-
kerlarven) blijkt, dat boter en vooral vrije, onverzadigde vet-
zuren de ontwikkeling van krop bevorderen.

Op grond hiervan meent Mac Carrison, dat er een „Fat-
thyroid-iodine balancequot; bestaat. Deze balans kan door te veel vet
of te weinig jodium uit haar evenwicht raken, maar ook andere
factoren kunnen daarop van invloed zijn, waaronder besmetting
van het darmkanaal een eerste plaats zou innemen.

Mac Carrison kent tenslotte niet alleen aan darminfectie
een kropverwekkenden invloed toe, maar noemt daarnaast in zijn
rapport op de Berner Conferentie verschillende factoren, waar-
onder jodiumarmoede, ongezonde en onhygiënische levensom-
standigheden en al of niet overvloed van voedsel de belangrijkste
zijn.

Op grond van zijn onderzoekingen in Britsch-Indië meent hij
echter aan te kunnen toonen, dat daar infectie van het darm-
kanaal de belangrijkste factor is bij het ontstaan van krop.

Proefondervindelijk heb ik bij ratten nagegaan, of er hier in
Nederiand aan besmetting van het darmkanaal met de faeces van
strumapatiënten ook zoo\'n duidelijke kropverwekkende betee-
kenis toekomt.

In Nederland is, zooals uit mijn litèratuuroverzicht blijkt, het

-ocr page 150-

kropvraagstuk reeds van veel zijden belicht. Proefondervindelijk
werk is er hier echter weinig verricht.

Ik herinner hier aan het onderzoek der „Utrechtsche Struma-
commissiequot; (80), die leidingwater uit verschillende plaatsen aan
ratten op diverse stations gaf. De resultaten van dit onderzoek
laten geen conclusies toe.

Als tweede Nederlandsch proefondervindelijk onderzoek noem-
de ik het werk van Dr, A, P o 11 e r (64), die op ratten heeft ge-
ëxperimenteerd met gekookt en ongekookt diep heidewater uit
de omstreken van Utrecht en met koolzuurhoudend duinwater
uit Amsterdam. Bij haar ratten, die Utrechtsch leidingwater ge-
bruikten, vond zij duidelijk grootere schildklieren, dan bij die,
welke Amsterdamsch duinwater kregen. Deze vergrooting is
echter minstens even duidelijk met het gekookte Utrechtsche
heidewater als met het ongekookte. Dit laatste pleit er sterk
tegen, dat deze vergrooting der schildklier door een, door het
water overgebracht, levend virus zou worden veroorzaakt. Ten-
slotte staat het voor mij niet vast, dat deze matige schildklier-
vergrooting van ratten, die geïmporteerd waren uit Amsterdam
en gedurende eenigen tijd in Utrecht Utrechtsch diep heidewater
gebruikten, op één lijn staat met krop. Hiertegen heb ik twee
bezwaren:

1.nbsp;is de vergrooting, naar evenredigheid van wat wij bij menschen
als krop waarnemen, zeer matig;

2.nbsp;zijn de afwijkingen in het histologisch beeld niet kenmerkend.
Bij deze ratten zijn de veranderingen in het histologisch beeld

van een heel ander karakter dan wij dat in Nederland bij krop
vinden. De rustige schildklier uit Amsterdam is klein, matig
bloedrijk en colloïdhoudend; de schildklieren van ratten, die 5—6
maanden Utrechtsch diep heidewater hebben gebruikt, zijn wat
grooter, bloedrijker en veel minder colloïdrijk. Is deze verande-
ring nu dadelijk op te vatten als krop, of kan het een physio-
logische aanpassing aan het water en de omstandigheden in
Utrecht zijn? Donaldson (16) waarschuwt uitdrukkehjk voor
de zeer uiteenloopende grootte der rattenschildklieren in ver-

-ocr page 151-

schillende laboratoria. Beschouwing van haar afbeeldingen geeft
mij den indruk of de rattenschildklieren te Utrecht bij gebruik
van diep heidewater zich wat sterker ontwikkelen, zonder dat
deze kleine veranderingen mij voldoende lijken om ze als stru-
meuze ontaarding op te vatten.

Naast deze Nederlandsche onderzoekingen en de proeven van
Mac Garrison, is de rat nog vaak als proefdier voor het
nagaan van schildkliervergrootingen gebruikt.

Teneinde een juister denkbeeld over deze proeven te krijgen,
bestudeerde ik de onderzoekingen van Dr. Eugen B i r c h e r,
die in 1909 een uitgebreid werk publiceerde over de experimen-
teele verwekking van den krop, dat tegelijkertijd een bijdrage tot
de kennis der histogenese daarvan is (5).

B i r c h e r nam deze proeven bij honden, ratten en caviae,
waaraan hij verschillende soorten drinkwater toediende en
meent op grond van deze experimenten aan te kunnen toonen,
dat krop ontstaat door een onbekende noxe, die in water van
bepaalde geologische formaties aanwezig is en dat deze alleen
door het water aan het lichaam toekomt. Als bezwaar tegen dit
onderzoek is later aangevoerd, dat B i r c h e r hierbij niet met
zekerheid alle andere factoren, die eventueel krop zouden kun-
nen verwekken, heeft uitgesloten. Waar de onderzoekingen in
een gebied werden gedaan, waar krop zeer veel voorkomt, is
dit natuurlijk van groot belang.

De resultaten der onderzoekingen van B1 a u e 1 en R e i c h.
gepubliceerd in 1913 (7) komen sterk overeen met het boven
beschreven werk van Potter. Zij namen proeven met drink-
water uit verschillende streken en zagen dan in bepaalde geval-
len een lichte vergrooting der schildklier optreden.

Uit dit macroscopisch resultaat beslissen zij echter niet. Zij
hebben de schildklieren van deze ratten zorgvuldig microsco-
pisch onderzocht en vonden daarbij vermindering der hoeveel-
heid colloïd, celdesquamatie en een vermeerdering van het aantal
cellige elementen, dus proliferatie. Deze laatste eigenschap duidt
ongetwijfeld in de richting van strumeuze ontaarding in de

-ocr page 152-

schildklier. De matige vergrooting en de andere histologische
kenmerken doen mij dit echter twijfelachtig voorkomen.

HirschfeldenKlinger merken hierbij op, dat B a n e r
bij proeven met toediening van menschenfaeces aan ratten ook
absoluut negatieve resultaten had, maar dat Mac C a r r i-
s
O n\'s resultaten positief zijn, zoodat nader onderzoek hier ge-
wenscht is.

Voor Nederland heb ik door een onderzoek getracht den in-
vloed van darminfectie bij ratten na te gaan, wel wetend, dat ik
hiermee de aetiologie van den krop niet zonder meer duidelijk
zou kunnen maken. Het eenige, wat ik met dit onderzoek heb
trachten te bereiken, is bij een aantal, met groote zorgvuldigheid
onder dezelfde omstandigheden gehouden ratten, na te gaan, of
een intensieve besmetting van het darmkanaal van deze dieren
met faeces van kroppatiënten een invloed op de schildklier heeft
en van welken aard deze invloed dan is.

Voor mijn onderzoek nam ik jonge volwassen wit-zwart ge-
vlekte ratten, die in Utrecht gefokt waren en die dus volkomen
aangepast waren aan de plaatselijke omstandigheden. Bij al mijn
rattenschildklieren, ook die van groepen van contróledieren, vond
ik vrij groote, bloedrijke en zeer weinig colloïdrijke schildklieren.
Ik meen echter uit te moeten sluiten, dat bij al deze dieren stru-
meuze ontaarding der schildklier voorkwam, daar wij dan een
pathologischen toestand voor ons zouden hebben en het beeld
niet zoo egaal zou zijn.

Het lag in mijn bedoeling bij een aantal mijner proefdieren op
een soortgelijke wijze als Mac Carrison dit deed een be-
smetting van het darmkanaal op te wekken, zooals die volgens
dezen onderzoeker bij krop voorkomt.

Bij het proefondervindelijk onderzoek van Mac Carrison
brengt hij deze besmetting eenvoudig tot stand door orale toe-
diening van verontreinigd water, van faeces van kroplijders en
tenslotte van anaerobe en aerobe cultures uit deze faeces.

Het meest algemeen leek mij het verstrekken van faeces van
strumapatiënten. Een moeilijkheid was de wijze van toediening.

-ocr page 153-

Op de volgende wijze bleken de dieren de faeces op te nemen.
De ratten werden altijd gevoerd met brood, haver en een mengsel
van water en melk. Wreef ik nu wat faeces door het water- en
melkmengsel, dan dronken de dieren dit toch. Het was voor mij
echter zeer moeilijk dagelijks over versche faeces van struma-
patiënten te beschikken. Een oplossing vond ik nu als volgt:
Wanneer ik versche faeces van strumapatiënten had, nam ik
hiervan ongeveer 10 Or., en wreef deze met Ringer\'s vloeistof
in een mortier uit. Dit werd dan opgevangen in een Erlmeyer
kolf, met ongeveer 300 cM®. glucosebouillon. Dit mengsel werd
in de broedstoof geplaatst bij een temperatuur van 37 C°. Van
het aldus verkregen faecesmengsel kon ik dadelijk gebruik ma-
ken bij het voeren der dieren, terwijl in den loop van eenige
dagen alle microorganismen, zoowel aerobe als anaerobe uit deze
faeces zich konden vermeerderen. Zoodoende was deze faeces
geschikt om gedurende 1—2 weken voor mijn onderzoek te
worden gebruikt. In dezen termijn kon ik altijd weer beschikken
over versche faeces van strumapatiënten.

Teneinde den invloed van deze besmetting van het darmka-
naal bij ratten op de schildklier na te gaan, moest ik voldoende
vergelijkingsmateriaal hebben. Ik besloot hierom mijn proefratten
allen een gelijke voeding te geven, bestaande uit bruin brood en
een mengsel van water en melk. Toen in het verloop van mijn
onderzoek de knaagtanden van een aantal dieren doorgroeiden,
heb ik ze ook geregeld wat haver gegeven.

In totaal nam ik nu 60 ratten en wel 30 manlijke en 30 vrouw-
lijke. Deze verdeelde ik in de volgende groepen, elk bestaande
uit 12 ratten:

I. Groep Wit. A manlijk
B vrouwlijk

De dieren uit deze groep kregen de gewone voeding en daar-
enboven dagelijks bij hun drinken per kooi ongeveer 20 c.M®.
steriele glucosebouillon.

-ocr page 154-

II.nbsp;Qroep Blauw. A manlijk

B vrouwlijk

De dieren uit deze groep kregen de gewone voeding en daar-
enboven dagelijks bij hun drinken per kooi ongeveer 20 c.M®.
glucosebouillon met faeces van een normaal persoon (geen krop-
lijder).

III.nbsp;Qroep Oranje. A manlijk

B vrouwlijk

Deze dieren kregen per kooi naast de gewone voeding dage-
lijks ongeveer 20 c.M^ glucosebouillon met faeces van struma-
patiënten.

IV.nbsp;Groep Geel. A manlijk

B vrouwlijk

Deze groep kreeg dezelfde voeding en toevoeging als groep III.

V.nbsp;Groep Rood. A manlijk

B vrouwlijk

De dieren uit deze groep kregen de gewone voeding onder toe-
voeging per kooi van 20 c.M®. glucosebouillon, die na ongeveer
een week met faeces van strumapatiënten in de broedstoof op
37 C°. te zijn gehouden, gefractioneerd was gesteriliseerd.

Op deze wijze gaf ik dus aan twee groepen van 12 ratten
(oranje en geel) de faeces van strumapatiënten. Mijn bedoeling
was, wanneer er na een tijdsduur van vier maanden (dit is onge-
veer de gemiddelde tijd van de experimenten van Mac Car-
rison) bij de oranje groep duidelijke vergrooting der schild-
klier voorkwam, bij de groep
geel na te gaan, of deze door een
ontsmettende behandeling van het darmkanaal terugging. Mocht
er in dezen tijd geen verandering aan de schildklieren der groep
oranje zijn opgetreden, dan kon het experiment met de groep
geel nog eenigen tijd worden voortgezet.

De groep wit is zuiver op te vatten als controlegroep. Ter
vergelijking met de schildklieren na besmetting van het darm-

-ocr page 155-

kanaal had ik op deze wijze 12 schildklieren van ratten, die ge-
durende den tijd van het experiment onder precies dezelfde
omstandigheden hadden geleefd zonder besmetting van het
darmkanaal.

De groep blauw, waaraan ik de faeces van een gezond persoon
gaf, diende om na te gaan of eventueele veranderingen aan de
schildklier, welke optraden als resultaat van besmetting van het
darmkanaal met faeces van kroplijders, specifiek waren en dus
van anderen aard dan die, bij toediening van faeces van ge-
zonde personen.

De groep rood diende tenslotte om na te gaan, of eventueele
schildklierveranderingen in de andere groepen niet berustten op
toxische of dergelijke producten, maar werkelijk op een besmet-
ting met levende microörganismen.

Bijzondere zorg moest ik er aan besteden, dat onderlinge
besmetting der verschillende rattengroepen uitgesloten was. Om
het overbrengen van microörganismen door insecten te voor-
komen, plaatste ik de hokken van elke groep van 6 ratten afzon-
derlijk onder vliegengaas. De hokken werden zorgvuldig schoon
gehouden.

Voor het begin van deze proefnemingen heb ik mij door een
proefsectie op een flink ontwikkelde, volwassen, manlijke rat
(No. 1) op de hoogte gesteld van de anatomie van dit dier en in
het bijzonder vorm, grootte en microscopischen bouw van de
schildklier bestudeerd. Dit dier woog 205 Gr.; bij de sectie wer-
den geen ziekelijke veranderingen aan de organen gevonden.
Telling van het aantal bloedcellen leverde op: Erythrocyten
8.540.000 en leucocyten 9.700. Aan de organen werden geen bij-
zonderheden gevonden en de gewichten ervan stemden ongeveer
overeen met de door Donaldson (16) opgegeven normale
waarden.

De schildklier was rozerood van kleur en lag plat tegen de
bovenste tracheaalringen aan, met een dunne doorschijnende
isthmus en twee zijkwabben, die zich van het midden uit naar
caudaal en proximaal uitstrekten, plat liggend tegen den lateralen

-ocr page 156-

kant der trachea en van het schildkraakbeen. Aan de achterzijde
waren de zijkwabben als ovale, afgeronde lichaampjes zichtbaar.
De grootte van het orgaan is duidelijk uit de volgende maten:
hoogte der zijkwabben 6 m.M., maximale breedte van het orgaan
8 m.M., gewicht 58 mOr..

Bij microscopisch onderzoek blijkt het orgaan zeer paren-
chymrijk te zijn en opgebouwd uit kleine foUikeltjes, waarvan
er verschillende, kleine hoeveelheden, meest ingedikt (klompen)
colloïd bevatten, doch waarvan er ook een aantal leeg zijn. Het
epitheel is overal rustig cubisch, in de leege follikels soms zelfs
eenigszins cylindrisch. De epitheelcellen hebben een groote,
donkere, ovale of ronde kern. Tusschen de follikeltjes ziet men
een zeer dun bindweefselstroma, waarin de goed gevulde vaten.
Het orgaan is bloedrijk. Om deze vaten treft men op verschillen-
de plaatsen vrij groote, min of meer ruitvormige, donkerrood ge-
kleurde, eosinophiele cellen, met een donkere, ronde kern, ver-
moedelijk uit de adventitia afkomstig.

Op 1 Maart 1928 heb ik mijn proefdieren verdeeld in mannen
en vrouwen
en in de groepen wit, blauw, oranje, geel en rood,
zooals ik dit hier boven beschreef. Tot 15 Maart heb ik echter
alle proefdieren een gewone voeding gegeven, bestaande uit
bruin brood en een mengsel van water en melk, zonder eenige
toevoeging. Dezen tijd konden de dieren zich aan hun nieuwe
omgeving gewennen en konden eventueele zwangerschappen der
vrouwlijke ratten aan het licht treden. Over dezen tijd vallen
echter geen bijzonderheden mee te deelen.

Van 15 Maart af kreeg nu elke kooi van 6 ratten de voor die
groep bestemde toevoeging. Zorgvuldig heb ik er hierbij op gelet,
dat de voederbakjes steeds goed schoon waren, dat iedere groep
de juiste toevoeging kreeg, dat de vliegengazen van nooit meer
dan één groep tegelijk verwijderd werden, enz.

De tijd van deze proef was 4 maanden.

Gedurende den tijd van 15 Maart tot 15 Juli 1928 moet ik
de volgende bijzonderheden meedeelen. In de maand Mei werden
er in verschillende hokken enkele ratten aangetroffen, waarvan

-ocr page 157-

de algemeene toestand te wenschen overliet. Nader onderzoek
leerde mij, dat de knaagtanden dezer dieren niet meer normaal
tegen elkaar sloten, maar langs elkaar waren gegroeid. Ver-
klaren kan ik deze afwijking niet, misschien kregen de dieren
bij hun voeding, die immers aanvankelijk alleen uit bruin brood
en een mengsel van water en melk bestond, te weinig te knagen.
Vanaf
23 Mei heb ik, om hieraan tegemoet te komen, zooals ik
boven reeds vermeldde, aan de voeding van elke groep wat
ongepelde haver toegevoegd. Of deze verklaring juist is, weet
ik niet, ook bij de andere in Nederland gedane proeven, kregen
de dieren alleen zacht voedsel, terwijl ik dit verschijnsel nergens
beschreven vond. Met een beentangetje kon ik de doorgegroeide
tanden verkorten en later, toen deze afwijking nog eenige keeren
voorkwam, kon ik de dieren op dezelfde wijze behandelen.

Waren de tanden erg doorgegroeid, dan waren de dieren niet
meer in staat voedsel op te nemen. Enkele dieren zijn hierdoor
aan uitputting overleden. Ook stierven twee dieren tijdens de
proef aan bronchitis purulenta en longontsteking, terwijl ik bij
twee, in rfe kooien doodgevonden ratten, carcinomen (één van
de halsstreek en één van de maag) vast heb kunnen stellen en
er nog één rat dood is gegaan, zonder dat ik daarvoor bij de
sectie een oorzaak heb kunnen vinden. In \'t geheel waren er
vóór 15 Juli 8 ratten overleden. Over de verschillende groepen
verdeeld waren dit:
wit geen, blauw twee vrouwlijke, oranje één
vrouwlijke,
geel twee vrouwlijke en rood twee manlijke en één
vrouwlijke. Alle ratten zijn ingeschreven volgens de volgorde,
waarin ze geseceerd zijn.

Op 15 Juli werden alle ratten, behalve die van groep geel met
aether gedood. Oogenblikkelijk na den dood werd sectie ver-
richt, zoodat het bloed nog uit het hart kon worden genomen en
het bloedbeeld kon worden bepaald. Volledig onderzoek van hef
bloedbeeld bleek echter veel te omslachtig te zijn, zoodat ik mij
ertoe heb moeten beperken, alleen het aantal witte bloedcellen te
tellen.

Op de bijgaande tabellen zijn mijn proefdieren gerangschikt.

-ocr page 158-

waarbij ik den algemeenen toestand van het dier, de bevindingen
bij de sectie en een korte beschrijving der schildklier heb
vermeld.

De tabellen zijn aangegeven voor de groepen wit, blauw,
oranje
en rood volgens de indeeling van mijn proefdieren in
groepen, zooals ik die op één der voorgaande bladzijden uiteen-
zette. Ook van de groep
geel, die eerst anderhalve maand later
onderzocht is, heb ik de gegevens hier afgedrukt. Op de betee-
kenis dezer groep kom ik dadelijk nog terug.

-ocr page 159-

RATTEN; GROEP WIT (controle).

b

is 0-

2 ^
A

Tijdsduur der
proef.

Byzonderheden uit het
sectieverslag.

a .

S

«.Sé

« O g
•g\'g 2

i. n S

u — E
1

^

O u

tn

B

i. d jt

V

■S ï

Beschrijving der schildklier.

10

A. Maniyk
4 maanden

Flink ontwikkeld, veel
vetweefsel

8.400

235

81

35

bloedrijk, iets basophiel colloid.

11

4 maanden

Flink ontwikkeld

6.400

225

62

29

zeer weinig colloid.

12

4 maanden

Geen pathologische ver-
veranderingen

5.650

193

92

48

zeer bloedrijk, lichte proliferatie.

13

4 maanden

Eén knaagtand scheef-
gegroeid

__

150

37

25

klein, weinig, dun colloid.

14

4 maanden

Geen bijzonderheden

_

215

93

44

zeer bloedrijk, enkele proliferatie-
centra.

15

4 maanden

Absces v d onderkaak

7.200

120

31

?6

rustige klier, basophiel colloid.

1

Gemiddeld sc

ihildkliergewicht per IC

10 Gr. lid

laamsgew

icht

35 m.Gr.

16

R. Vrouwlyk
4 maanden

Normaal, glanzend dier

6.100

185

57

31

gewone rustige schildklier.

17

4 maanden

Geen bijzonderheden

_

130

60

45

bloedrijk.

18

4 maanden

Geen pathologische ver-
anderingen

_

143

67

40

gewone vorm, rustige schildklier.

19

4 maanden

Geen byzonderheden

_

150

83

55

levendige bloedrijke schildklier.

20

4 maanden

Geen afwijkingen

_

175

42

24

zeer weinig colloid.

21

4 maanden

Tamelijk vetrijk

_

165

51

30

gewone rustige schildklier.

Gemiddeld sc

:hildkliergewicht ] er 10

0 Gr. lid

laamsgew

icht

38 m.Gr.

en

-ocr page 160-

RATTEN: GROEP BLAUW (faeces van gezonde personen).

u

2 O-

2 quot;
0,

Tijdsduur der
proef.

Byzonderheden uit het
sectieverslag.

- St^

ca tiS -é
=

« 0 ,
lt;
S

Ji ^

B

« .i Ë

■s B 2

j ao

ü ß ï
O - E

i

•Oog

S\'io

O S —
co tie.

c

kitt

^ O i/.

=ë.5 O E

.— ce

Beschrijving der schildklier.

22

A. Manlyk

Flink ontwikkeld

5.800

215

93

42

fraai gelijkmatig, weinig colloid.

4 maanden

23

4 maanden

Flink ontwikkeld

8.500

192

100

52

rustige schildklier.

24

4 maanden

Gezond

7.200

182

65

36

enkele celrijke gedeelten (prolifera-
tie?)

25

4 maanden

Gezond

6.700

210

102

46

hloedryk, rustig, weinig colloid.

26

4 maanden

Veel vetweefsel

6.500

230

95

41

gewone schildklier.

27

4 maanden

Gezond

5.800

180

67

37

weinig colloid.

Gemiddeld

schildkliergewicht per

100 Gr.

lichaamsg

[ewicht

43 mGr.

7

B. Vrouwlyk

Carcinoom v/d onder-
kaak

60

30

50

kleine, rustige schildklier a,\'d rand
klein onstekingshaardje.

188 dagen

9

128 dagen

Inanitie

_

90

32

35

weinig colloid, matig hloedryk.

28

4 maanden

Geen pathologische af-
wijkingen

5.150

170

49

29

zeer bloedrijk.

29

4 maanden

Klein, tumor i \'d wang

7.200

110

28

26

geen colloid, blaasjes vry groot,
geen proliferatie.

30

4 maanden

Gezond

7.600

135

48

36

weinig colloid.

31

4 maanden

Gezond

7.800

140

60

43

klein proliferatiecentrum met dik-
vlokkig hoog epitheel, verder
geen bijzonderheden.

1

Gemiddeld scMldkliergewicht per

100 Gr.

lichaamsg

gewicht

^35 mGr. ^

cn

-ocr page 161-

/ RATTEN: GROEP ORANJE (faeces van strumapatiëntenged. 4 mnd.).

u

u.
CU

Tydsduur der
proef.

1

Byzonderheden uit het
sectieverslag.

c .

V (S

c y S u

sO

OO.

«.S n

E quot; ë

«op

s

1 .aS

.i E
^ §

O u s

cr. bors
p

1 • ^ c gt;

^ c O E

Beschrijving der schildklier.

32

A. Manlijk
4 maanden

Veel vetweefsel

6.000

203

71

35

rustige schildklier.

33

4 maanden

quot;Veel vetweefsel

7.550

200

73

36

omschreven kernrijk plekje, met en-
kele kerndeelingsfiguren, verder
gewoon.

34

4 maanden

Gezond

6.750

173

94

55

weinig colloid, hoog epitheel.

35

4 maanden

Klein ulcus bij de on-
derkaak

7.900

170

46

27

weinig colloid enkele kernryke
plekjes (lichte proliferatie).

36

4 maanden

.......\'

4 maanden

Gezond

8.100

200

55

28

bloedrijk, geen colloid.

37

Tanden groeien langs
elkaar, levendig en
gezond

7.550

102

30

30

weinig coloid.

1

Gemiddeld schildkliergewicht per 10

0 Gr. lici

laamsgewicht

35 m.Gr.

5

B. Vrouwlijk
68 dagen

Inanitie, tandafwyking

65

25

37

duidelijke celdesquamatie (post
mortaal).

38

4 maanden

Gezond

7.300

150

74 49

gewoon, flink ontwikkeld.

39

4 maanden

Gezond

7.250

146

1

39 i 28

klein, van gewonen bouw.

40

4 maanden

Gezond

6.450

130

1

43 33

op enkele plaatsen kernrijkdom.

41

4 maanden

Gezond

7.350

125

1

± 40 1 34

zeer bloedrijk, weinig colloid.

42

1

4 maanden

Gezond, tanden groeien
langs elkaar

7.450

100

36

36

vrij groote follikels, lichte prolife-
ratie.

Gemiddeld sc

hildkliergewicht per lOi

0 Gr. lid

laamsgew

icht

36 m.Gr.

Of
OJ

-ocr page 162-

RATTEN: GROEP GEEL (faeces van strumapatiënten ged. 5J4 mnd.).

u

O

O \'S

u

Ou

Tijdsduur der
proef.

Bijzonderheden uit het
sectieverslag.

S

1 amp;
J 8

■!,.S c
e - ï

.-3 E
« u g

■S\'l 2

^ ïc^

•S w.2

■O .s O Ë

ri a

•S amp; S3.S

Beschrijving der schildklier.

52

A. Manlijk

Inanitie, tanden doorge-
groeid

70

20

29

celdesquamatie, weinig colloid.

5H maand

53

SH maand

Gezond

210

72

34

gewone rustige schildklier.

54

5H maand

Gezond

_

2è5

64

29

geen bijzonderheden.

55

5H maand

Gezond

_

210

57

27

haast geen colloid, hoog epitheel.

56

maand

Gezond

_

185

78

42

enkele kernryke gedeeUen.

57

5H maand

Gezond

126

44

34

geen bijzonderheden.

1

Gemiddeld

schildkliergewicht per

1

100 Gr. lichaamsg

[ewicht

33 mGr.

2

B. Vrouwlük

Pneumonie, bronchitis
purulenta

145

40

29

geen follikelbegrenzing, celdesqua-
matie (postmortaal).

9 dagen

4

36 dagen

Inanitie, doorgegroeide
snijtanden

_

70

30

43

gewone rustige schildklier.

58

5H maand

Gezond

_

165

92

57

groote follikels, hoog epitheel, dat
hier en daar prolifereert.

59

514 maand

Tumor a/d voorzijde v/d
hals

_

120

25

21

geen bijzonderheden.

60

5H maand

Gezond

140

49

35

bloedrijk.

61

5K maand

Tumor a \'d bovenkaak

_

130

40

31

geen bijzonderheden.

Gemiddeld

schildkliergewicht per

100 Gr. ]

lichaamsg

[ewicht

36 mGr.

CJI

iJX

-ocr page 163-

RATTEN: GROEP ROOD (faeces yan sframapatiënfen gesteriliseerd).

u
ü

O ®
u
O,

Tydsduur der
proef.

Bijzonderheden uit het
sectieverslag.

c .

- üï-

rs!o

lt; 3 u ^
ü O.

1 e •

m — c

.H e
•S S 2

i. ^
•a g E

èc\'cS B

s E ba

ji O 2

■a .H O E
äiii

Beschryving der schildklier.

6

A. IVIanlyk
75 dagen

iCarcinoma ventriculi

1
1

90

40

44

ophooping van lymphoide cellen.

8

102 dagen

Pneumonie

_

100

50

50

geen colloid, celdesquamatie.

43

4 maanden

Glanzend,gezond, bron-
chopneumonie

11.300

195

191

99

omschreven adenoom (zie tekst)
verder wat groote, kernryke folli-
kels, bloedryk.

44

4 maanden

Gezond

5.750

210

123

59

zeer bloedryk, weinig colloid kern-
rijk.

45

4 maanden

Veel vetweefsel

7.700

215

125

59

colloidarm, gezwollen epitheelcel-
len met groote kernen.

46 1

\' 4 maanden

Gezond

7.250

175

102

58

bloedrijk, groote cellen, weinig col-
loid.

1

Gemiddeld

1

schildkliergewicht per 100 Gr. ]

lichaamsg

ewicht

65 mGr.

3

B. Vrouwlijk

29 dagen

Dood gevonden met
aangevreten kop

1
i
1

schildklier was weg, niet geseceerd.

47

4 maanden

Gezond

7.700

138

40

31

geen byzonderheden.

48

4 maanden

Gezond

8.400

130

43

33

geen byzonderheden.

49

50

4 maanden

Gezond

7.050

125

63

50

bloedrijk, vry veel colloid.

4 maanden (

Gezond

5.950

154

48

32

gewone rustige schildklier.

51

4 maanden (

Sezond

7.650

142

43

31

weinig colloid.

Gemiddeld

schildkliergewicht per

100 Gr. 1

ichaamsglt;

ï wicht

34 mGr.

cn
cn

-ocr page 164-

In de tabellen, waarin ik eenige gegevens omtrent mijn proef-
dieren vastlegde, streefde ik naar kortheid, om ze zoo over-
zichtelijk mogelijk te maken.

Wij zien een zeer sterke schommeling in het gewicht der
schildklier. Deze schommeling komt ook zeer duidelijk tot uiting
in de grootteverschillen, die men op de figuren 18 tot en met 22
kan waarnemen. Op deze photo\'s zijn de rattenschildklieren
versch uit het lijk genomen en, nog aan de trachea verbonden,
afgebeeld. Met groote nauwkeurigheid is er hierbij voor gezorgd,
de photo\'s op natuurlijke grootte te nemen. Nadat de schild-
klieren gephotographeerd waren, zijn zij van de trachea los ge-
prepareerd en op de milligrammenbalans gewogen. Het gewicht
is laag en dus kan een kleine fout bij het prepareeren een grooten
invloed op het gewicht hebben. Toch bleek het mogelijk de or-
ganen zonder ernstige laesie vrij te prepareeren en het gewicht
te bepalen.

Voor een deel kon de sterke schommeling in het gewicht ver-
klaard worden uit het verschil in lichaamsgewicht der proef-
dieren. Om hieraan tegemoet te komen, heb ik bij wijze van
index het schildkliergewicht uitgedrukt in milligrammen per
100 Qram lichaamsgewicht. Hoewel er nu nog sterke schomme-
lingen over blijven, loopen deze getallen toch niet meer zoo
sterk uiteen als de absolute gewichten.

Teneinde na te gaan, of er een vergrootende invloed moest
worden toegekend aan het door mij toegediende materiaal, heb
ik uit elke groep afzonderlijk van de manlijke en de vrouwlijke
dieren het gemiddelde gewicht der schildklieren in milligrammen
per 100 Gram lichaamsgewicht bepaald. Deze gemiddelde cijfers
heb ik in figuur 16 van de manlijke en in figuur 17 van de
vrouwlijke dieren graphisch voorgesteld.

Beziet men figuur 16, dan schommelen de gewichten der groe-
pen
wit, blauw, oranje en geel om eenzelfde waarde, namelijk
ongeveer 35 mOr.,
terwijl de groep rood met een gemiddelde
schildkliergewicht van 65 mGr. per 100 Gr. lichaamsgewicht hier
ver boven uitsteekt.

-ocr page 165-

Figuur 16. Gemiddelde gewichten der schildklieren van
dc manlijke ratten der groepen, wit, blauw, oranje, geel en
rood uitgedrukt in mX.r. per 100 Gr. lichaamsgewicht.

N. B.

wrr

controle, steriele
glucose bouillon.

BLAUW

faeces van
gezonde personen.

ORANJE

faeces van
strumapatiënten.

GEEL

faeces van
strumapatienten
gedurende SVs mnd.

ROOD

faeces van
strumapatiënten
gesteriliseerd.

-ocr page 166-

Figuur 18. Schildllt;lieren der ratten van de groep wit, in voor-
aanzicht op natuurlijke grootte.

Bovenste rij: manlijk, van links naar rechts: rat 10, 11, 12, 13, 14
en 15.

Onderste rij: vrouwlijk, van links naar rechts: rat Ifi, 17, 18, 10. 20
cn 21.

t f

Figuur 19. Schildklieren der ratten van de groep blauw, in voor-
aanzicht op natuurlijke grootte.

Bovenste rij: manlijk, van links naar rechts: rat 22, 23, 24, 25, 26
en 27.

Onderste rij: vrouwlijk, van links naar rechts: rat 28, 29, 30 en 31.

-ocr page 167-

ftffft
Utff

F i g u u r 20. Schildklieren der ratten van de groep oranje, in
vooraanzicht op natuurlijke grootte.

Bovenste rij: manlijk, van links naar rechts: rat 32, 33, 34 35 36
en 37.

Onderste rij: vrouwelijk, van links naar rechts: rat 38 3lt;) 40 41
en 42.nbsp;gt; - .

f tM#l

tf H

Figuur 21. Schildklieren der ratten van de groep geel, in voor-
aanzicht op natuurlijke grootte.

Bovenste rij: manlijk, van links naar rechts: rat 52, 53 54 55 56
en 57.

Onderste rij: vrouwlijk, van links naar rechts: rat 58, 59, 60 en 61

-ocr page 168-

F i g 1111 r 22. Schildklieren der ratten van de groep rood, in voor-
aanzicht op natuurlijke grootte.

Bovenste rij: manlijk, van links naar rechts: rat 43, 44, 45 en 46.
Onderste rij: vrouwlijk, van links naar rechts: rat 47, 48, 49, 50 en 51.

F i g u u r 23. Microphotographie bij lOOvoudige vergrooting uit liet
microscopische preparaat der schildklier van rat 33 (groep oranje,
manlijk). In het midden der figuur ziet men een omschreven keriirijk
plekje, waarin men bij sterke vergrooting enkele kerndeelingsfiguren
aantreft, daaromheen rustig klierweefsel met kleine follikels en één-
lagig cubiscli epitheel met ronde kernen.

-ocr page 169-

Uit figuur 17 blijkt het gemiddelde schildkliergewicht der
vrouwhjke ratten in mOr. per 100 Gr. lichaamsgewicht der
proefdieren uit alle groepen ongeveer gelijk te zijn en te schom-
melen om een waarde van 36 mGr.

Uit deze figuren blijkt dus bij mijn proefdieren geen vergroo-
ting der schildklier op te zijn getreden, uitgezonderd bij de
groep rood manlijk.

Vergelijken wij deze vergrooting bij de ratten uit deze groep,
met de schildkliervergrootingen, die wij bij den mensch krop
noemen, dan blijkt deze verdubbeling van het normale schild-
kliergewicht net overeen te komen met een schildkliervergroo-
ting, die wij bij den mensch den drempel der krop kunnen noe-
men (vergrooting bijna 2 maal, dus overeenkomend met het
schildkliergewicht van een volwassene van 50—60 Gr.). Echten,
duidelijken krop mag men deze afwijking, op grond van het
gewicht der schildklier dus nog niet noemen. Bij de bespreking
van het microscopisch beeld komt deze groep nog ter sprake,
hierop vooruitloopend kan ik reeds meedeelen, dat bij histolo-
gisch onderzoek der schildklieren van deze groep geen voor
strumeuze ontaarding kenmerkende veranderingen konden wor-
den vastgesteld. Deze vergrooting met onbekende oorzaak,
waarvan men afgaande op het macroscopisch beeld wellicht
zou zeggen, dat het krop is (Mac Carrison concludeert in
verschillende experimenten op grond hiervan tot de ontwikke-
ling van struma), blijkt dus bij nauwkeurig onderzoek niet als
struma te kunnen worden gediagnostiseerd.

Toen op 15 Juli alle ratten, behalve die der groep geel, met
aether gedood werden, bleek mij al dadelijk, dat bij geen der
groepen strumeuze veranderingen der schildklier werden ge-
vonden. Om deze reden zette ik met de groep geel de proef nog
anderhalve maand voort. Op 1 September heb ik ook deze ratten
met aether gedood. Bij de secties vond ik geen bijzonderheden,
behoudens den slechten toestand van rat 52 (zie tabel) en het
gemiddelde gewicht der schildklier wijkt, zooals uit de figuren
16 en 17 blijkt, niet van dat der andere ratten af.

-ocr page 170-

Na het wegen werden de schildklieren dadelijk in formol ge-
hard, in celloïdine ingesloten, gesneden en gekleurd, zooals mijn
andere schildklierpreparaten.

Bij het microscopisch onderzoek, waarvan ik ook enkele pun-
ten in mijn tabellen heb opgenomen, kon ik ook weinig belang-
rijke veranderingen aan de schildklieren uit verschillende groe-
pen van proefdieren vaststellen. Het algemeene beeld der ratten-
schildklier, zooals ik dit op bladz. 147 beschreef, kon ik bij al mijn
proefdieren terug vinden. Evenals bij den mensch komen er ook
hier variaties voor. Misschien is het weinige colloïd en de lichte
proliferatie, die men bij een aantal mijner proefdieren in de tabel-
len vermeld vindt als een reactie op de toegevoegde toxische,
eventueel besmettelijke producten op te vatten.
Van een stru-
meuze ontaarding, in den zin zooals wij die bij kropvorming van
menschen zien, is echter bij geen enkel dezer proefdieren sprake.

Ook van de schildklieren der groep rood manlijk, die om onbe-
kende reden grooter zijn dan die der anderen, zijn microscopisch
weinig of geen bijzonderheden te vermelden. Deze schildklieren
zijn in het algemeen zeer bloedrijk, bevatten weinig colloïd en
het epitheel maakt een wat gezwollen, op sommige plaatsen wat
kernrijken indruk. Duidelijke. vermeerdering van de kerndee-
lingsfiguren heb ik niet vast kunnen stellen.

In de schildklier van rat 43 komt daarbij een scherp omschre-
ven adenoom voor, dat centraal colloïd bevat, omgeven door
hoog en zeer donker gekleurd, papillair woekerend epitheel.

Uit deze proefnemingen blijkt dus, dat onder de gegeven om-
standigheden door orale toediening, noch met faeces of cultures
daarvan van gezonde personen, noch met deze van kroplijders,
noch met toxische stoffen uit deze faeces na sterilisatie, bij ratten
krop kon worden verwekt.

In het begin van dit hoofdstuk bracht ik naar voren, dat in het
darmkanaal van strumapatiënten geen bijzondere microörganis-
men of andere parasieten konden worden vastgesteld.

Op grond van deze feiten meen ik, dat besmetting van andere
organen, in het bijzonder van het darmkanaal, in Nederland geen
krop verwekt.

-ocr page 171-

SAMENVATTING, GEVOLGTREKKINGEN EN
SLOTBESCHOUWING.

Het onderzoek in de voorgaande hoofdstukken beschreven,
bedoelt een oplossing te zoeken voor de op bladz. 32 gestelde
vragen.

Mijn werk in het kort samenvattend, kom ik tot het volgende
overzicht:

Onder de weinige eensgezindheid omtrent de oorzaken voor
het ontstaan van krop op de Berner Conferentie en ook in het
algemeen in de literatuur, valt sterk een tegenstelling op tusschen
hen, die wèl en hen, die géén voorstanders zijn van de theorie,
dat krop door besmetting ontstaat.

In de Nederlandsche Hteratuur en onderzoekingen zijn de „in-
fectietheorieënquot; nooit op den voorgrond geplaatst. Daarom was
het van belang, na te gaan of een besmettelijke oorzaak bij het
ontstaan van krop in Nederland van beteekenis kon zijn.

Het leek mij gewenscht eerst vast te stellen, welken invloed
bekende, goed gedefinieerde, besmettelijke oorzaken op de schild-
klier hebben.

Alvorens hiertoe over te gaan, onderzocht ik het normale
beeld der schildklier op verschillende leeftijden. Ik beschreef
hiervoor 40 schildklieren als „normale voorbeeldenquot;, 3 schild-
klieren van zwangeren en 2 schildklieren, waarop postmortale
invloeden van groote beteekenis waren geweest.

Na dit onderzoek van een aantal schildklieren als normale
voorbeelden op verschillende leeftijden, heb ik de vraag: Wat
is krop? besproken en vastgesteld, wat ik in dit proefschrift
onder dit woord verstond.

Den invloed van verschillende ziekteprocessen op de schild-
klier ging ik na bij 95 gevallen. De verandering, welke, onder
ziekelijke omstandigheden van besmettelijken aard, aan de

-ocr page 172-

schildklier voorkwamen, vergeleek ik met de veranderingen in
het tot krop ontaarde orgaan.

Door bacterioscopisch en bacteriologisch onderzoek ging ik
in 27 gevallen de aanwezigheid van microörganismen in strumae
na, om hieruit te besluiten of het aannemen van een besmette-
lijke oorzaak van den krop, die in de schildklier zelf gezeteld
was, goede grond had.

Tenslotte onderzocht ik, of het waarschijnlijk was, dat krop
ontstond tengevolge van besmetting van andere organen, met
name van het darmkanaal.

Eensdeels onderzocht ik hiertoe de faeces van 20 patiënten,
die aan struma leden.

Daarnaast heb ik proefondervindelijk den invloed nagegaan,
die orale toediening van faeces van strumapatiënten en cultures
daaruit op de schildklier bij ratten heeft.

Als resultaat van dit onderzoek kom ik tot de volgende gevolg-
trekkingen, die een antwoord op mijn vraagstelling insluiten.

1.nbsp;De normale schildklier in Nederland vertoont een sterk wisse-
lend beeld. Dit beeld is afhankelijk van geslacht, leeftijd, woon-
plaats, functioneel stadium der klier, menstruatie, graviditeit
en waarschijnlijk tal van andere factoren.

Het gewicht der normale schildklier op volwassen leeftijd
schommelt tusschen 20 en 50 gram, terwijl het gemiddelde ge-
wicht op volwassen leeftijd, zoowel bij mannen als bij vrouwen
ongeveer 30 gram bedraagt. Na het vijftigste levensjaar komt
de schildklier geleidelijk tot involutie. Niet zelden vertoont de
schildklier op hoogen leeftijd echter, zoowel bij mannen als bij
vrouwen, nog een zeer levendig beeld.

2.nbsp;Krop is een diffuse of knobbelige, langdurige, ziekelijke ver-
grooting der schildklier, waarbij het vergroote weefsel den
bouw der schildklier in
7 algemeen behouden heeft, doch in
verschillende bijzonderheden daarvan afwijkt en onder uit-
sluiting van een aantal vergrootingen van anderen zeer bij-
zonderen aard.

-ocr page 173-

De verschillen in bouw tusschen een schildklier, die strumeus
ontaard is en een normale schildklier bestaan uit vorm en
grootte der follikels, aard en hoeveelheid van het colloïd, aard
van het epitheel, eensdeels afgeplat, anderdeels proliiereerend
en volgens Wegelin ook in het meermaals optreden van
een membrana propria aan den voet der epitheelcellen.

De vergrootingen, die ik in dit proefschrift bij de bespreking
van het kropvraagstuk niet heb bedoeld, zijn bloedingen, ont-
stekingen, strumae bij de ziekte van Base do boosaardige
en goedaardige tumoren, parasieten.

3.nbsp;Bij acute besmettelijke ziekten komen bij histologisch onder-
zoek op cadaverorganen in de schildklier vaak afwijkingen
voor.nbsp;,

Deze veranderingen bestaan uit: hyperaemie, verdwijnen
van het colloïd en celdesquamatie.

De schildklier schijnt bij de ziekteprocessen eenerzijds sterk
in functie te zijn (hyperaemie), daarbij evenwel tevens vaak
uitgeput te worden, zoodat het colloïd verdwijnt, terwijl ver-
sneld en versterkt optredende postmortale veranderingen het
beeld vaak beheerschen.

Andere afwijkingen werden door mij in de schildklieren bij
verschillende ziekteprocessen niet gevonden.

4.nbsp;Overeenkomst tusschen het histologisch beeld van strumae,
zooals die in Nederland voorkomen en deze afwijkingen van
de schildklier bij ziekteprocessen, bestaat nóch in den zin van
vergrooting van het orgaan, nóch in bepaalde kenmerkende
histologische veranderingen.

5.nbsp;Op grond van aan de literatuur ontleende feiten en eigen bac-
terioscopisch en bacteriologisch onderzoek meen ik, dat ver-
klaring van den krop door in de schildklier zetelende micro-
organismen niet aannemelijk is.

6.nbsp;In de faeces van strumapatiënten in Nederland vond ik geennbsp;i-o!)

1) Bij het door mij hiervoor onderzochte materiaal vond ik deze afwijkingen
in ongeveer der onderzochte gevallen,

-ocr page 174-

bijzondere microorganismen en niet bijzonder veel worm-
eieren.

Proefondervindelijk kon bij ratten, na orale toediening van
faeces van strumapatiënten of cultures daaruit, geen invloed
op de schildklier worden vastgesteld.

Besmetting van andere organen, in het bijzonder van het
darmkanaal heeft in Nederland geen kropverwekkenden in-
vloed.

Bij het beëindigen van dit proefschrift las ik nog eenige
mededeelingen, die mij aanleiding gaven tot een korte slotbe-
schouwing.

In de eerste plaats noem ik hier een stuk van P f i s t e r over
de kropendemie bij de Bataks ter Doesoen van Deli (63). Reeds
eerder vestigde deze schrijver de aandacht op het endemisch
voorkomen van krop in sommige deelen van Nederlandsch Oost-
Indië. In dit artikel brengt P f i s t e r verslag uit over een uitge-
breid onderzoek bij een bepaald deel der bevolking. Op grond
van de oneenigheid, die in de literatuur heerscht en het onbe-
vredigende van alle exogene verklaringswijzen van den krop,
meent hij, dat wij meer endogene factoren verantwoordelijk moe-
ten noemen. Dit denkbeeld is niet nieuw, ik Wijs hiervoor b.v. op
de discussie van H ö p f n e r, op de Berner Conferentie (3).

P f i s t e r onderzocht de geheele bevolking van een streek in
Boven Lankat (Sumatra). Het onderzoek geschiedde volgens de,
door de Schweizerische Kropfkommission aangegeven, gradueele
schaal naar het voorkomen van schildkliervergrooting. Hierbij
worden door de cijfers O, I, II, III, IV achtereenvolgens een niet
voelbare, een even voelbare, een duidelijk voelbare, een voel- en
zichtbare schildklier en een krop aangegeven. Krop komt in deze
gebieden vooral voor in de puberteitsjaren en tot het veertigste
levensjaar.

Ter verklaring van den krop gaat P f i $ t e r uit van een werk-

-ocr page 175-

hypothese, volgens welke de dysthyreose als een biologisch
proces moet worden opgevat, dat onafhankelijk is van alle exo-
gene factoren.

Het lijkt mij zeer waarschijnlijk, dat naast exogene factoren,
vooral in endemiegebieden ook endogene factoren van groot
belang zijn bij het thyreoïdea lijden. Het is zeer de vraag, of het
juist is allen invloed van exogene factoren te ontkennen. Voor
de beteekenis van exogene factoren pleiten:

1.nbsp;veranderingen in de intensiteit van kropendemie, wanneer in
een streek de exogene factoren gewijzigd zijn;

2.nbsp;tal van experimenteele onderzoekingen, waarbij krop ontstond
door zeer verschillende exogene factoren.

Veel eerder lijkt het mij waarschijnlijk, dat een heele keten
van aetiologische factoren, daar, waar de omstandigheden voor
de schildklier (door endogene factoren) toch al niet gunstig zijn,
het ontstaan van krop in de hand kunnen werken.

Als deze veronderstelling juist is, is het niet onmogelijk, dat
in verschillende kropgebieden de beteekenis van den eenen of
anderen factor op den voorgrond zal treden en het is van groot
belang in elk kropgebied afzonderlijk de beteekenis van deze ver-
schillende factoren na te gaan.

Ook Mac Carrison, die aanvankelijk den krop als een
infectieziekte meende te moeten opvatten, noemt later vele fac-
toren en wijst in een aanteekening bij een kort geleden ver-
schenen artikel van W i 11 i a m s o n en P e a r s e, over de clini-
sche beteekenis van den „lymphadenoid goitrequot; (57) op de groote
beteekenis van den vitaminerijkdom van het diëet bij het ontstaan
van dezen vorm van krop. Eerder reeds besprak ik, hoe M a c
Carrison wees op de beteekenis van gebrek aan voeding, te
overvloedige voeding, vetgehalte, calciumgehalte en jodiumge-
halte van voedsel en drinken en algemeene hygiënische om-
standigheden.

Van Nederlandsche zijde is voornamelijk de beteekenis van
één factor nagegaan, namelijk het gehalte aan jodium in drink-
water en voedsel. Van belang zijn hiervoor de gegevens van

11«-

-ocr page 176-

jodiumgehaltebepalingen van water, urine en grond door de
Chemisch-Hydrologische commissie van de struma-vergadering
van den Centralen Gezondheidsraad. Van dit lichaam is kort ge-
leden een eerste mededeeling verschenen, getiteld: „Onderzoek
naar het voorkomen van struma in Nederland en de oorzaken
daarvanquot;.

Naast de bovengenoemde gegevens van de Chemisch-Hydro-
logische commissie bevat deze mededeeling een verslag van de
werkzaamheden der Medisch-Hygiënische struma-commissie.
Deze commissie stelde door middel eener enquête aan ziekenhui-
zen en poliklinieken een onderzoek in naar het voorkomen van
kropziekte in Nederland gedurende de laatste vijf jaren. Van
verschillende zijden werd onvolledig of geen antwoord ontvan-
gen, zoodat besloten is de enquête in de komende vijf jaren voort
te zetten. Al zijn deze gegevens zoodoende niet volledig, aange-
vuld met de onderzoekingen van Brand over schildklierver-
grootingen bij militairen van het gemobiliseerde leger (14), de
onderzoekingen over schildkliervergrootingen bij schoolkinderen
door de „Utrechtsche strumacommissiequot; (80) te Utrecht, Breda,
Middelburg en Leeuwarden en het als bijlage van dit verslag
van de Medisch-Hygiënische struma-commissie verschenen rap-
port van het onderzoek naar het voorkomen van schildklierver-
grootingen op de scholen te Steenwijk, Meppel en Zutphen,
beschikken wij nu al over veel nuttige feiten.

De Medisch-Hygiënische struma-commissie komt dan ook tot
eenige conclusies omtrent het voorkomen van kroplijden in
Nederland. Van belang leken mij uit dit werk de volgende feiten:

1.hetnbsp;weinig voorkomen van ernstig thyreoïdea lijden in Ne-
derland. De gegevens der struma-commissie vermelden bij
vrouwen
2 gevallen van cretinisme en 3 gevallen van myxoe-
deem en bij mannen 3 gevallen van cretinisme en 3 gevallen
van myxoedeem;

2.nbsp;de geringe sterfte in Nederland aan aandoeningen van de
schildklier, waarbij ongeveer 70 % aan Morbus Basedowi en
het kleinste deel aan andere ziekten der schildklier;

-ocr page 177-

3.nbsp;de groote veelvuldigheid van Basedowverschijnselen bij de in
deze vijf jaren behandelde gevallen. Bij de 141 strumae bij
mannen staan er namelijk 54 onder struma Basedowi en mor-
bus Basedow vermeld en 1 onder struma toxica. Bij de 881
strumae bij vrouwen, 310 als strumae Basedowi en morbus
Basedow en 29 als struma toxica;

4.nbsp;het is niet absoluut duidelijk, maar het schijnt, dat krop meer
voorkomt in die provincies en streken, waar schildklierver-
grootingen bij kinderen veelvuldiger zijn.

Deze gegevens lijken mij van beslissend belang voor het
standpunt, dat men in Nederland ten opzichte der prophylaxe
van den krop zal moeten innemen.

Koek schrijft in de Geneeskundige Gids een artikel over
jodiumprophylaxe en krop (45) en wijst erop, dat de Kon. Ned.
Zoutindustrie te Boekelo zich interesseert voor het bereiden van
Jodiumhoudend zout, „Vollsalzquot;.

Ik meen echter, dat, waar het schlidklierlijden hier geen ernstig
karakter heeft, men met jodiumprophylaxe zeer voorzichtig
moet zijn, vooral wanneer men let op het veelvuldig voorkomen
van Basedow symptomen in Nederland. Het is jammer, dat de
struma-commissie door onvolledigheid der opgaven de gevallen
van primaire ziekte van Basedow en de z.g. secundaire Base-
dowificatie bij krop niet heeft kunnen scheiden.

Dat jodium prophylaxe onder deze omstandigheden niet onge-
vaarlijk is, blijkt duidelijk uit de publicaties van C r i 1 e (89) en
Hartsock (90), die ernstige toeneming van hyperthyreoïde
verschijnselen na de toepassing van jodiumprophylaxe en jo-
diumtherapie in Amerika zagen.

De eenige vorm, waarin men bij ons te lande gerechtigd zou
zijn tot prophylaxe over te gaan, is het verstrekken van een
bekend aantal y jodium in chocoladetabletten aan de schoolkin-
deren in die streken, waar deze veelvuldig schildkliervergrooting
hebben. Deze prophylaxe zou daarbij onder voortdurende ge-
neeskundige controle (b.v. van een schoolarts) moeten worden
toegepast. Op grond der tot nu toe opgedane ervaring merkt de

-ocr page 178-

Josselin de Jong (37) op, dat het geoorloofd schijnt in
krop-endemische gebieden op voorzichtige wijze door middel
van joodhoudend keukenzout of door joodtabletten bij de jeugd
een joodprophylaxe toe te passen.

Na deze kleine uitweiding kom ik terug tot mijn onderzoek,
dat geenszins bedoelt, naar een oplossing van het kropvraagstuk
te streven, maar dat slechts beoogt een enkel steentje daartoe
bij te dragen. Uit de keten der aetiologische factoren van den
krop heb ik er slechts één, namelijk de beteekenis van infectie
nagegaan.

Op grond van dit onderzoek blijkt, dat voor zoover het mij
mogelijk wfls dit te onderzoeken, besmetting van weinig invloed
op de schildklier is en dat deze in Nederland geen beteekenis
heeft voor het ontstaan van krop.

-ocr page 179-

LITERATUURLIJST.

Aschoff, L., Bemerkungen zur Strumafrage. Sitzung am 17 Febr. 1910 der
Naturforschenden Gesellschaft in Freiburg in Br. Deutsche Med. Wochen-
schrift 1910, No. 12.

2.nbsp;Bericht über die Verhandlungen des Landesgesundheitsrates am 19 Juni 1926

im Ministerium für Volkswohlfahrt. Veröffentlichungen aus dem Gebiete
der Medizinalverwaltung Bd. 13 Heft 6, Berlin 1927.

3.nbsp;Bericht über die Internationale Kropfkonferenz in Bern 24—26 August 1927.

Herausgegeben v. d. Schweiz. iKropfkommission 1928.

4.nbsp;Bijlsma, Dr. B. G., De biochemie der schildklieraandoeningen. Centraal Lab.

V. d. volksgezondheid. Uit het verslag der bacteriologisch-biologische afdee-
ling over het jaar 1926.

5.nbsp;Bircher, Dr. Eugen, Zur experimentellen Erzeugung der Struma, zugleich ein

Beitrag zu deren Histogenese. Deutsche Zeitschr. für Chir. 103 Bd. 1909.

6.nbsp;Bircher, Dr. Eugen, Mein Standpunkt in der Kropffrage. Würzburger Abhand-

lungen aus dem Gesamtgebiet der Medizin. Neue Folge Bd. II, Heft 4, 1925.

7.nbsp;Blauel, Prof. Dr. und Reich, Privatdozent Dr. A., Versuche über künstliche

Kropferzeugung. Beiträge zur Klin. Chir. 83 Bd. 1913.

8.nbsp;Breitner, Dr. B., Ueber das Kropfproblem. Aus den Fortbildungskursen der

Wiener medizinischen Fakultät, Heft 18, 1924.

9.nbsp;Breitner, Dr. B., Indikationen zu chirurgischer Eingriffen beim Kropf. Aus den

Fortbildungskursen der Wiener medizinischen Fakultät, Heft 115, 1926.

10.nbsp;Van den Broek, Boeke en Barge, Leerboek der beschrijvende ontleedkunde

van den mensch.

11.nbsp;Broers, C. W., Het voorkomen van vergrooting der schildklier in de provincie

Utrecht. N. T. v. G. 1907. I blz. 1267.

12.nbsp;Büchner, Dr. Franz, Die Lebenskurve der Tieflandschilddrüse. Archiv f. klin-

Chir. Bd. 130, 1924.

i:3, Bürkle-de la Camp, Dr. H., Einleitungen der strumösen Erkrankungen der
Schilddrüse von pathologisch-anatomischem Gesichtspunkte aus unter Be-
rücksichtigung ihrer klinischen Erscheinungen. Archiv f. klin. Chir. Bd.
130, 1924.

14.nbsp;Centrale gezondheidsraad. Vergrooting der schildklier in Nederland 1917.

15,nbsp;C/erc, Dr. Edouard, Die Schilddrüse im hohen Alter vom 50. Lebensjahr an

aus der norddeutschen Ebene und Küstengegend, sowie aus Bern. Frankf
Zeitschr, f. Pathol. Bd. X 1912,

-ocr page 180-

Donaldson, Henry H., The rat, Data and reference tables. Philadelphia 1924.

17.nbsp;Eerste mededeeling van de „struma-vergaderingquot; October 1924—^31 December

1927. Onderzoek naar het voorkomen van struma in Nederland en de oor-
zaken daarvan.

18.nbsp;Eiselsberg, A., Deutsche Chirurgie 1903.

19.nbsp;Eiselsberg, A., Das Kropfproblem vom chirurgischen Standpunkt. Wiener Klin.

Wochenschrift I Jänner 1925.

20.nbsp;Enderlen, Ueber den Kropf. Klin. Wochenschr. I. Jahrgang No. 10, 1922.

21.nbsp;Farrant, R., The pathological changes of the thyreoid in disease. Brit. Med.

Journal 28 Febr. 1914.

22.nbsp;Gamier, M., La glande thyroide dans les maladies infectieuses Thèse de Pa-

ris 1899.

23.nbsp;Gersbach, Dr. A., Das Vorkommen des Kropfes im Taunus und die Bekämp-

fungsmassnamen. Veröffentlichungen aus dem Gebiete der Medizinalver-
waltung Bd. XX, Heft 4 Berlin 1925.

24.nbsp;Goor, W. F. van, Over aangeboren kropgezwellen. Academisch proefschrift

Amsterdam 1921.

25.nbsp;Guillebeau, Prof. Alfred, Desquamation und Secretion in der Glandula thy-

reoidea. Virchows Archiv Band 224, 1917.

26.nbsp;Hagen, Dr. Wilhelm, Anzeichen und Gegenanzeichen der internen Behandlung

des Kropfes. Würzburger Abhandlungen Bd. XIII, 1913.

27.nbsp;Handelingen van het XXIe Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres,

gehouden öp 19, 20 en 21 April 1927 te Amsterdam (de Josselin de Jong,
Lanz, Bijlsma).

28.Hedinger,nbsp;Prof. Dr. Ernst, Ueber das Kropfproblem. Verhandlungen der
Schweizerischen Naturforschenden Gesellschaft, Neuenburg 1920.

29.nbsp;Hesselberg, Cora, Die menschliche Schilddrüse in der fötalen Periode und in

den ersten 6 .Lebensmonaten. Frankf. Zeitschr. f. Pathol. Bd. V 1910.

30.nbsp;Hirschfeld, L. und Klinger, R., Experimentelle Untersuchungen über den

endemischen Kropf. Archiv für Hygiene 85 Bd. 1916.

31.nbsp;Hoffmann, J. M., Bijdrage tot de kennis van de ontwikkeling en den bouw

van de knobbelig vergroote schildklier (Struma Nodosa) in Nederland.
Academisch proefschrift, Utrecht 1929.

32.nbsp;Hoogenboom, C. J. ƒ., Klinisch-Anatomisch onderzoek over Schildkliervergroo-

ting CKrop) in Utrecht en omstreken. Academisch proefschrift, Utrecht
1924.

33.nbsp;Hotz, Prof. G., Ueber endemische Struma, Kretinismus und ihre Prophylaxe.

Klin. Wochenschrift 1. Jahrgang No. 42, 1922.
Isenschmid, Robert, Zur Kenntnis der menschlichen Schilddrüse im Kindes-
alter mit besonderer Berücksichtigung der Herkunft aus verschiedenen Ge-
genden im Hinblick auf die endemische Struma, Frankf. Zeitschr. f. Pathol.
Bd. V 1910.

-ocr page 181-

35.nbsp;Jansen, Dr. B. C. P., Over het verband tusschen Krop en Jodiumarnioede van

de voeding N. T. v. G. 1924 II blz. 348.

36.nbsp;De Josselin de Jong, Prof. Dr. R., Ueber Kropf in den Niederländen. Ziegler\'s

Beiträge Bd. 73, 1924.

37.nbsp;De Josselin de Jong, Dr. R., De tegenwoordige stand van het Kropvraagstuk.

Geneeskundige Bladen uit Klin, en Lab. 26ste reeks No. III/IV, 1928.
3S. Kappenburg, Struma en depressie. N. T. v. G. 1916 11 blz. 1187.
3Q,Kappenburg, Over het voorkomen van struma in Nederland. N. T. v. G. 1916
II, blz. 2079.

40.nbsp;Kappenburg, Krop en drinkwater. Academisch proefschrift Utrecht 1919.

41.nbsp;Kappenburg, Dr. B. P. G., Krop en drinkwater. Geneeskundige bladen uit

Klin, en Lab. 21ste reeks No. VI, 1920.

42.nbsp;Kashiwamara, Dr. Sadaichi, Die Schilddrüse bei Infektionskrankheiten. Vir-

chows Archiv Bd. 166, 1901.
43jlt;loeppel, Franz C., Vergleichende Untersuchungen über Gebirgsland- und
Tieflandschilddrüsen. Ziegler\'s Beiträge zur path. An. u. Allgem. Path.
1910 Bd. 49.

44.nbsp;Kloeppel, Franz C., Vergleichende Untersuchungen über Gebirgsland- und

Tieflandschilddrüsen. Inaugural-Dissertation, Freiburg i. Br., 1911.

45.nbsp;Koek, Dr. C., Over jodium-prophylaxe bij krop. Geneeskundige Gids, 23 No-

vember 1928.

46.nbsp;Kolle, Prof. Dr. W., Ueber Ziele, Wege und Probleme der Erforschung des

endemischen Kropfes. Correspondenz-Blatt für Schweizer Aerzte, Jahrgang
XXXIX 1909, No. 17.

47.nbsp;Kortenhaus, Dr. F., Verbesserter Nachweis von Wurmeiern im aufgehellten

dicken Trockenkotausstrich, München. Mediz. Wochenschrift 1928, No. 24.

48.nbsp;Kraus, F., Funktionswert der Schilddrüse und Kropfproblem. Wiener Klin.

Wochenschrift 1 Jänner 1925.

49.nbsp;Laméris, Dr. H. J., Over de behandeling van struma. Geneeskundige Bladen

uit Klin, en Lab. 26e reeks No. VII, 1928.

50.nbsp;Lankhout, Dr. J., Over histologische veranderingen in de schildklier bij

myxoedeem. N. T. v. G. 1909, II blz. 1199.

51.nbsp;Lanz, Prof. C., Iets over de classificatie van kropgezwellen. N. T. v. G. 1917.

I blz. 533.

52.nbsp;Mac Carrison, Robert, Further Observations on endemic goitre. The Lancet

8 Dec. 1906.

53.nbsp;A^ac Carrison, Robert, The etiology of endemic goitre. Being the Millroy Lec-

tures delivered at the Royal College of Physicians of London in January
1913.

54.nbsp;Mfic Carrison, Robert, Fats in Relation to the genesis of goitre. Brit. Med.

Journal. 4 Febr. 1922 (blz. 178).

-ocr page 182-

55. Mac Garrison, Robert, Simple goitre. Brit. Med. Journal. 22 April 1922 (biz.
636).

5Q.Mac Carrison, Robert, The simple goitre. London 1928.

57.nbsp;Mac Carrison, A note on its etiology in Rats by Scott, Williamson en Pearse,

Lymphadenic Goitre and its clinical signifance. British Med. Journal. Jan.
5 th 1929.

58.nbsp;May, Hans, Zur Lebenskurve der Schilddrüse im Kropfland und kropffreier

Gegend. Archiv f. Klin. Chir. Bd. 149, Heft 3, 1928.
5g. Meerburg, Jaarverslag Centraal Laboratorium over 1925. Versl. en Meded.
betr. de Volksgez. 1926.

60.nbsp;Messerli, Dr. Fr., Contribution à l\'étude de l\'étiologie du goitre endemique.

Le traitement du goitre par la désinfection interstinale continue au benzo-
naphtol. Revue médicale de la Suisse Romande XXXVIII No. 4, avril 1928.

61.nbsp;Novaes, La trypanosomiase brésilienne et son rapport avec le corps thyroïde.

Rev. méd. de la Suisse Romande 1916 No. 9.

62.nbsp;Pennink, Ir. ]. M. K., Een hydrologische verklaring ter onderzoek van het

verband tusschen drinkwater en struma. Water en Gas 1924.

63.nbsp;Pfister, Dr. C. R., Over de kropendemie bij de Bataks ter Doesoen van Deli.

Geneesk. Tijdschr. v. Nederl.-Indië. Afl. 5 Deel 68, 1928.

64.nbsp;Potter, Dr. Ada, Experimental researches on the alterations of the thyroid

gland in rats, who drank the deep heather-water of Utrecht and some
other waters. Psychiatrische en Neurologische Bladen. Feestbundel aange-
boden aan Cornells Winkler 1918.

65.nbsp;Potter, Dr. Ada, Vergadering der Amsterdamsche Neurologenvereeniging 19

Dec. 1918. N. T. v. G. 1919, 1 Biz. 2238.

66.nbsp;Quervain, Dr. F. de. Die akute nicht eitrige Thyreoiditis und die Beteiligung

der Schilddrüse an akuten Intoxicationen und Infektionen überhaupt. Mitt.
a. d. Grenzgeb. der Med. u. Chir. 1904 II Supplement.

67.nbsp;Rauber, Kopsch, Lehrbuch der Anatomie des Menschen IV.

68.nbsp;Rcyher, Dr. Wolfgang von, Kropf und endemische Dystrophie. Berliner Klinik

Jahrg. 34, 1927.

m.Ribbius, Ir. C. P. E., Jodium en Struma. Water en Gas, 1925.

70.nbsp;Roger et Garnier, La glande thyroïde dans les maladies infectieuses. Presse

Médicale, 19 Avril 1899.

71.nbsp;Roger, Prof. Dr. H. und Garnier, Dr. M., Neue Untersuchungen über den Zu-

stand der Schilddrüse bei den Pocken. Virchows Archiv. Band 174, 1903.

72.nbsp;Sanderson-Damberg, Dr. Elisabeth, Die Schilddrüse vom 15—25 Lebensjahr

aus der norddeutschen Ebene und Küstengegend sowie aus Bern. Frankf.
Zeitschr. f. Pathol. Bd. VI 1911.

73.nbsp;Sc/ifler, Dr. Hans, Vergleichende Untersuchungen an Schilddrüsen zwischen

dem 25 und 50 Lebensjahr. Frankf. Zeitschr. f. Pathol. Bd. XXXVl, 1928.

i ms

-ocr page 183-

74.nbsp;Scheltema, IV. M., De afwijkigen in het bloedbeeld bij ziekten der organen

met inwendige afscheiding. N. T. v. G. 1915 I, blz. 1767.

75.nbsp;Schmitz—Moormann, P. und Meis, Fr., Jodmangel und Struma. Mitt. a. d.

Grenzgeb. der Med. u. Chir. Bd. 41, 1928.
jQ,Schrottenbach, Dr. H., Der Kropf, seine Bekämpfung und Verhütung. Eine

Aufklärungsschrift für das steirische Volk. Graz 1925.
Tj_Simmonds, M., Die Schilddrüse bei akuten Infektionskrankheiten. Ziegler\'s

Beiträge, Band 63, 1917.
78. Sluiter, Swellengrebel en Ihle, De dierlijke parasieten van den mensch en van

onze huisdieren. Ille druk 1921.
79_
Tanabe, Dr. Hirishi, Experimenteller Beitrag zur Aetiologie des Kropfes.
Ziegler\'s Beiträge Bd. 73, 1924.

80.nbsp;Verslag van de commissie tot het instellen van een experimenteel en statis-

tisch onderzoek naar de oorzaak en de middelen ter bestrijding van de
schildkliervergrooting te Utrecht, Februari 1927.

81.nbsp;Wagner-Jauregg, Dr. ]., Kropf und Vollsalz. Moderne Hygiene, 1925.

82.nbsp;Wagner-Jauregg, Prof. Dr. J., Zur Kropffrage. Aus den Fortbildungskursen

der Wiener Medizinischen Fakultät, Heft 3, 1925/1926.

83.nbsp;Wegelin, Dr. Carl, Ueber das Stroma der normalen und pathologischen

Schilddrüse. Frankf. Zeitschr. f. Path. Bd. IV, 1910.
84
Wegelin, Prof. C., Zur parasitären Aetiologie des Endemischen Kropfes. Mitt.

a. d. Grenzgeb. d. Med. und Chir. Bd. 36, 1922.
85.
Wegelin, C., Das Kropfproblem. Wiener Klin. Wochenschrift 1 Jänner 1925.
gg^
Wegelin, C., Die Schilddrüse. Handbuch der speziellen Pathologischen Anato-
mie und Histologie. F. Henke und O. Lubarsch, Drüsen mit innerer Sekre-
tion 1926.

87.nbsp;Wölffler, Dr. Anton, Ueber die Entwicklung und den Bau des Kropfes. Archiv

f. Klin. Chir. Bd. 29, 1883.

88.nbsp;Zielinska, Dr. Marie, Beiträge zur Kenntniss der normalen und strumösen

Schilddrüse des Menschen und des Hundes.

89.nbsp;Crile, George W. M. D., The surgical heatment of disaese of the thyroid

gland. Practical lectures The med. soc. of the Country of Kings Brooklyn
N.-York.

90.nbsp;Hartsock, C. L. M. D., Cleveland. Iodized salt in the prevention of Goitre. J.

of the Am. Med. Ass. May 1, 1926 vol. 86.

-ocr page 184-

. .t ».

im:-

■ ^v^nbsp;^ V -v -T gt; \'

J.; • :

■■ • • ■■ y.-:-

t

-ocr page 185-

STELLINGEN.

1.

Krop ontstaat niet door één enkele, doch door een samen-
werking van meerdere factoren.

2.

Een scherp onderscheid tusschen epitheel en bindweefsel is
niet door te voeren.

3.

De aanwezigheid van open alveolen bij het microscopisch
onderzoek der longen van pasgeborenen is op zich zelf geen
zeker bewijs, dat het kind geleefd heeft.

4.

De gunstige werking van het leverdieet bij pernicieuse
anaemie kan niet alleen worden verklaard door de vermeerderde
aanmaak van roode bloedlichaampjes.

5.

Operatieve verwijdering van tumoren der mamma is ge-
wenscht, ook wanneer deze bij clinisch onderzoek goedaardig zijn.

-ocr page 186-

Bij de eerste versctiijnseien van plilegmasia alba dolens
drage de verloskundige de behandeling over aan een arts, die
geen verloskunde uitoefent.

7.

De therapie van migraine met nitro-verbindingen verdient
aanbeveling.

8.\'

Het voedingssysteem van Pirquet biedt voordeelen boven
de berekening in calorieën.

9.

De voorstelling door O. MevERHOF gegeven omtrent het
chemisme van de spiercontractie is onwaarschijnlijk.

10.

Stovarsol (spirocide) heeft naast een therapeutische ook een
belangrijke prophylactische beteekenis tegen syphilis.

11.

Het is dringend noodzakelijk, dat de student in de genees-
kunde tijdens zijn opleiding meer verantwoordelijk werk verricht

12.

Naast de natuurwetenschappen moet de philosophie een plaats
innemen bij de ontwikkeling der medische wetenschap.

-ocr page 187-

\'•Ai

\'M

. \'■■quot;.\'A

• V • - ■

■ I ^

■ ■■

jî\' -

/V

\'Vv.,

.■i

V.

En. .. -- :

!

I

. ■ -\'t

-ocr page 188-

s

\'Mr

y)

v;:::■

-ocr page 189-

■l •gt;-

fl

H

\'ßm

éëi

\' »-V » \'M \' lt;1

-ocr page 190-

i quot; , t

i

f t s

\' f

M

■■■ -m,

-ocr page 191-

a

quot;«•Si

quot;\'-■iW:\'
gt; \'

SjJ\'«.

M

-ocr page 192-