m
! mm
^\'-rTj
mi
,K
Sit
Vak 132
mmim*
lt;mm
i) II 3 .11 1 3
rn
%JkT
VAN
MONSEIGNEUR P, G. SCHAGT.
4sLS .\' lt;
Mmm
VAN DKN HOOGEKRWAARDKN HEKK
IProtonotarinf? A.postolicas ad inst. partic.
S. I I. L T B R O R D U S KL E R Tv
\'S GRAVENIIAGE
T. C. B. T EN tl A G E i\\. -1881.
JpLa, \'t is en dank en lofzang waard.
Als door den zwakken mensch in zijn kortstondig leven,
Op deez\' zoo wisselvallige aard.
Een kring van vijftig jaar in pligtdoen wordt omschreven.
God zelf heeft in Zijn wet verklaard.
Dat niet bazuingeschal, op \'t vijftigst jaar geheven.
Zijn zegen Isrel werd bespaard.
En het den heil\'gen naam van Jvhilé gegeven.
Te regt klopt dan het hart van vreugd, Als op het ned\'rig werk der deugd Het bij zoo\'n feestgetij Gods zegen mag herdenken ; Of, ongeschonden huwlijkstrouw De grijze kruin van man en vrouw,
Bij \'t jub\'len van hun kroost, de gouden kroon ziet
(schenken.
4
Maar hooger stijgt en lof en dank.
De luid geheven citerklank,
Voor wat alleen de ziel eens priesters kan bevatten; Als neergebogen voor \'t altaar.
Hij daar gedenkt, dat vijftig jaar Hij \'t menschdom heeft gelaafd met Gods genadeschatten.
Dan jubelt niet deez\' aarde alleen!
De hemel zelf daalt naar beneên.
En de eng\'len mengen zich bij de aardsche feestgenooten; En streng\'len mede \'t geurig groen En \'t keurgebloemt\' tot feestfestoen,
En sieren \'t hoogaltaar, met vlammen overgoten.
Gelijk een hemelsch harpmuziek.
Zoo ruischen lieflijk pluim en wiek,
Meer dan eens Edens hof van zoeten geur doortogen; En \'t Heilig, Heilig, van Gods troon Smelt met den stijgend\' orgeltoon Ineen, en vult het koor en trotsche tempelbogen.
Zou dan waar \'t zulk een Jubel «ïeldt, En ieders hart van vreugde zwelt.
5
Ik in der zangrenrij mij als weleer niet scharen V Ja, stremde ook de ouderdom het bloed.
Mijn boezem nog doorblaakt een gloed.
üie mij met kracht bezielt bij \'t tokk\'len van de snaren.
Welaan! met geestdrift dan de citer aangeslagen 1 Doch, zoo \'k van quot;t Jubilé eens Priesters moet gewagen,
ö o
Wat als zijn hoogste lof. zijn glorie \'t eerst vermeld? Moet hij als herder van zij n kudde voorgesteld ? Of wel als leeraar van Gods waarheen hij bezongen? Of als Samaritaan zijn hoogste lof voldongen?. . .
In zoo\'n verscheiden oogst waar :t best den sikkel slaan ? Wie wijst mij hier het spoor, geeft mij den zangtoon aan Die op dit feesttij past?... Ach duiz\'lend neergebogen Zonk \'t hoofd mij op de borstals door een nacht omtogen; Toen eensklaps, in een glans, die haar geheel omstraalt. In sneeuwwit kleed een maagd tot mij ter neder daalt; \'t Was \'t christelijk genie van dicht en orgelzangen. De heilige Ceciel met gouden lier omhangen.
„Wat zoekt ge,quot; vraagt ze mij, „naar \'s Priester
hoogsten lof?
„Staar met uw geestes oog tot binnen \'s hemels hof, „En \'t raadsel is verklaard.quot;. . . En o! wat zien mijne oogen! Het Lam , als versch geslagt, ten offer neergebogen!
1 o o 7 o cd
Toen riep ik juichend uit; „Mijn zangstof ja is klaar, „Des Priesters gloriezon is: Godes offeraar!quot;
6
W at zegt verdienste, kunde of\' magt,
Hoe ook omstraald door aardsehc pracht.
Hij \'t lieilig Offei-ambt den Priester thans beschoren, aarvoor zelfs Arons waarde zuicht,
Als hij voor \'sHeeren aangezicht.
Het Heiligdom betrad, om \'t Godsgeheim te aanhoorenV
Neen! in des werelds morgenstond,
o 1
Kon quot;t offer van het Oud Verbond,
Hoe t ook met rund\'renbloed het brandaltaar deed drenken. Waarvan de vlam den hemel lekt\',
Als armen, smeekend uitgestrekt
o
Om Adams zondenval. God geen voldoening schenken.
Ach! de Oppermajesteit ten zoen.
Zou nimmer \'s menschen daad voldoen. En loodzwaar bleef de dood. Gods vloek, op \'t aardrijk
k leven;
Had de eeuw\'ge Liefde Zich, ten spijt Der hel, den mensch niet toegewijd. En \'t hetnelsche gerest ten offer Zich jweveu
Ja. Jesus daalde van Zijn troon.
Werd ons ten heil Maria\'s zoon,
V
Om, God en mensch te zaam. ons armen zomleslaven Ter redding, aan het kruis geslacht.
Bij \'t zegevierend V is volbragt,
Door levende offerdaad den dood het «Tiif te o\'rüven.
Het smachtend menschdom was verlost,
Maar had het God\'lijk bloed gekost .
En, was na Christus dood voor eeuwig Hij herrezen, Dit was Zijn liefde niet genoeg;
Neen. voor wat de eer Zijns Vaders vroeg. Zou \'t Lam, als versch geslagt. het blijvend offer wezen.
Want ach! verviel deezquot; offerand.
De gouden keten, waar Gods hand Onze aard aan draagt, verbrak, en dond\'rendlosgereten, Werd, (waar nog zou dan hulp bestaan?) Het menschdom, met Gods vloek belaan.
Eu heel deezquot; wereldkloot in iTeemngen nacht gesmeten.
Dan, bij die hemelsche offerdaad.
Moest ook de mensch, voor \'t naamloos kwaad. Dat ied\'ren stond het waagt Gods majesteit te honen, Met Jesus off\'ren op deez\' aard.
En zóó, het zoet geheim verklaard.
Dat Christus, God en mensch, bij ons op aard\' bleef\' wonen.
8
Ja, met Hein off\'ren moest Zijn kerk;
Die bruid. Zijn eeuwig liefdewerk.
Had Hij geheel Zich zelf. Zijn vleesch en bloed gegeven; Om onder liefdes zoeten schijn Van tarwebloem en druiven wijn,
Te deelen heel Zijn magt en heel Zijn God\'lijk leven.
Maar ook om ied\'ren stond, ter eer Zijns Vaders, voor heel \'t hemelsch heer. De onbloedige offerand van \'t aardrijk op te dragen; Opdat zóó Godes oppermagt Volmaakte hulde word\' gebrast,
O C
En \'t ook de heiliging van \'t menschdom af blijv\' vragen.
Dan meer nog sluit dit offer in:
Aanbidding; is \'t in hoogsten zin,
o O
En dank voor quot;t goede ons zoo in overmaat gegeven. En bede om hulp en om gena.
Maar zoening ook voor wat te spa d\'Ondankbren mensch berouwt. dat roek\'loos werd
bedreven.
Hoe hoog verheven, eind\'loos schoon.
Is dan dit ambt. waardoor Gods Zoon
9
Den inensch met Hein vereend, het offer op doet dragen4, Hij deelt Zijn Priester heel Zijn magt.
Deelt hem Zijn glorie, deelt Zijn kracht. Om quot;t zwakke der natuur als zuiv\'re maagd te schragen.
Hij deelt hem d\'onverwinb\'ren moed.
Waardoor hij trouw zijn\' kudde hoedt;
Deelt hem Zijn wijsheid, om Gods waarheen te verkonden ; Maar bovenal dien liefdegloed.
Waarvan Zijn Godlijk harte bloedt.
En ook voor \'smenschen heil Zijn Priester wordt verslonden.
En wie is nu die blijde sterveling,
Voor wien ik thans de lier heb aangeslagen,
Die \'t Jubel viert, en in den gouden kring Van Vijftig Jaar dat Offer op mogt dragen?
Wie is hij dan? vroeg ik mij nogmaals af.
En hoor, daar ruischt en klapwiekt \'t om mij henen;
En op een\'wolk, die quot;t blinkend licht omgaf. Was op mijn vraag een Eng\'lenpaar verschenen.
Het droeg een schild, waarop een mijter kroont. En bij het schrift van fonk\'lende robijnen.
Op blank lazuur, den naam van Schagt vertoont. En steeg omhoog om in een glorie te verdwijnen.
10
Toen viel ik dankend op de kniên, En \'t vocht welde in mijne oogen.
O hem! wien ik mijn lied mogt bién, Die voor \'t altaar geboo\'en.
O o
De grijze kruin met goud gesierd,
Voor God en mensch zijn Jubel viert, In \'t offerend herdenken ;
Hem mag ook ik den zoeten naam
Van dierb\'ren Vriend en Vader zaam In zielsverrukking schenken.
Gezegend! riep ik. blijde stond. Ik juich en jubel mede.
En paar, o Vriend! met hart en mond Mij aan uw dankb\'re bede;
En smeek, dat God uw dagen rekk\'
En met Zijn liefdevleug\'len dekk\' Die schaapskooi, heel uw leven;
En is hier eens uw taak volbrast.
Gij door zijn juichende Eng\'len wacht In glorie word\' verheven.
11
En o! het maakt mij \'t hart zoo blij,
Dat op mijn oude dagen Ik nog voor \'t huidig feestgetij
Een lied heb bijgedragen ;
Ja! dank mijn steeds getrouwe luit!
Al was \'t met heel uw zang thans uit,
Uw leste snaar gesprongen;
Toch dank ik u nos; even zeer.
En leg u in voldoenino- neer;
O ~
hebt voor Pastor Schagt mijn zwanenzang gezongen.
MR J. F. A. Leesberg.