v
!/\' ^ f , :f o/f\\ 01
NET BESTAAN EN BESTUUR VAN 6BB
TEGENOVER
DE GODSYERLOOCSENIM EU GODSYERBAMTO
ÏMCr te
GEHOUDEN DEN 11» APRIL. 1882
Amsterdam, C. L. VAN LANGENHUYSEN, 1882.
Datuni Huissen, in conventu Reg. s. s. Rosarti
8 Sept. 1882.
fr. P. Gesl. Reynen, s. o. P. Pr. Prevr. Germ. inf.
Vidimus et approbavimus.
fr. P. C. Van den Berg, Magister et Regens studie, Lib. eens.
fr. P. Th. Van Hoogstraten, s. Theologiae lector. Lib. eens.
Aanvankelijk was deze lezing alleen bestemd voor de Pius-Vereeniging, voor welke zij gehouden werd. Maaiquot; bij het dagelijks toenemend ongeloof, bij het steeds brutaler optreden van den Godloochenaar met zijn mentiri audacter semper aliquid haeret: loochent zoo onbeschaamd mogelijk, licht blijft er iets van hangen, dacht mij dat het eenig nut kon stichten het daar in besloten kring voorgelegene, met bijvoeging van een paar weggelaten bladzijden, ook onder het oog te brengen van een ander Publiek en , naar mijne krachten, eenig deel te nemen aan den strijd van het geloof tegen het ongeloof: van de ware tegen de valsche wetenschap onzer dagen.
Het is niet zonder huivering, zonder eenige vrees, dat ik dezen avond kom voldoen aan de vereerende uitnoodiging van den geachten President uwer vereeniirin*!\'. en die vrees of
O O Oquot;
huivering vindt bij mij in de eerste plaats hare natuurlijke oorzaak in een oud Hollandsch en oud Latijnsch spreekwoord: „eind goed alles goed51 „finis coronat opus: het eind is de kroon van het werk.quot;
Ik ga hier eene leesbeurt vervullen, en dit wel aan het einde der lezingen; eene leesbeurt na zoo vele lezers, die zich reeds op de schitterendste wijze van die taak hebben gekweten, na zoo velen die, als oude bekenden, uwe verwachting niet hebben teleurgesteld of, als minder bekenden, die verwachting wellicht hebben overtroffen: en nu, ik vraag het u, zou het van mijnen kant geen ijdele, geen nuttelooze arbeid zijn hier goed te willen maken, wat reeds zoo goed, ik zou bijna zeggen, onverbeterlijk geweest is? Zou het niet den schijn hebben van ijdelheid en vermetelheid tevens, hier de hand te willen uitsteken om, aan het einde, een werk te kroonen, dat zich zelf reeds gekroond heeft.
Die beide spreekwoorden „eind goed alles goedquot;, „het eind is de kroon van het werkquot; brengen mij, ik herhaal het, niet weinig in verlegenheid.
Nochtans vind ik eene kleine aanmoediging en wel hierin dat we, ofschoon aan het einde der lezingen, nog niet zijn aan het einde van de laatste, dat met amen alles besluit, en W in dit amen nog kan aanvullen, wat dezen avond mocht ontbreken, en u allen nog in étmen adem kan doen getuigen: „eind goed alles goed; het einde was de kroon van het werk.quot;
6
Maai\' daar bestaat voor mij nog eene tweede reden van vrees en deze wekt in mij niet de tijd, maar het onderwerp der lezing zelt\'; want dit onderwerp is geen ander dan het bestaan en het bestuur van God.
Gods-bestaan en Gods-bestuur? is liet wel noodig zulk een onderwerp hier te behandelen?
Gods-bestaan en Gods-bestuur ? is dit wel eene stof om hier te hespreken; hier, voor eene vereeniging, welke den stedehouder Gods zeiven in haar vaandel draagt?
Gods-bestaan en Gods-bestuur? is dit wel een onderwerp voor eene lezing in eene vereeniging, welke haren naam zeiven ontleent aan den Godvreezendsten onder die Stedehouders?
Gods-bestaan en Gods-bestuur? is dit wel eene lezing voor de Pius-vereeniging ?
Of wie zou er hier ondersteld kunnen worden aan een. van beide te twijfelen?
„Wij geloovenquot;, hoor ik U zeggenquot;, hier toch allen aan een God, Schepper en Bestuurder van Hemel en aarde: A\\ ij gelooven hier allen aan diens eenigen Zoon, den Verlosser van het gevallen menschdom.
Wij gelooven hier allen aan het groote werk der Schepping en het nog grootere werk der Verlossing.
Wij gelooven aan eene Kerk, waarin het laatste wordt voortgezet en uitgebreid tot het einde der eeuwen en wij zeggen het allen, en met de innigste overtuiging; „credo in unatn sanctam catholicam et apostolicam Ecclesiam.quot;
Ja, ik weet het, mijne Heeren, en ik haast mij er bij te voegen dat uw geloof ook het mijne is. Maar dit geloof, dat voor ons de eenige, schoon verborgen, toch zekere grondslag is van onze hoop in de eeuwigheid; dit geloof van zoovele eeuwen wordt betwijfeld en verworpen, wordt veracht en bespot door den tijdgeest van onze eeuw.
De tijdgeest van onze eeuw?
Meermalen hebt gij, Mijne Heeren! hooren spreken over de teekenen van onzen tijd: over goede en kwade. Maar wat is, meent gij ? onder de kwade teekenen wel het meest hooze in zijn aard, het meest satanisch in zijn karakter?
Gij zult wellicht denken aan de vervolging van de Kerk
eu terstond mij wijzen naar Rusland, lJuitschlaud, Frankrijk en Italië.
Naar Rusland, met zijn sectehaat, zijn tyranny, zijn knoet en steppen van Siberië;
naar Duitschland met zijn meiwet en cultuurkamp, zijn kerkerstraf of\' verbanning van Priesters en Bisschoppen, zijne weggejaagde en toch gedecoreerde aalmoezeniers en liefdezusters;
naar Frankrijk, de oudste en ontrouwste dochter der Kerk; naar Frankrijk, dat niets geleerd, alles vergeten heeft en nu nog wil gaan nabootsen wat de Politiek van een Bismarck betreurt ooit begonnen te hebben en deze, kon hij het zonder het eigen vonnis uit te spreken, gaarne nog zou willen herstellen, zelfs met een reis, langs Rome heen, naar Canossa;
naar Italië, dat in zijne ondankbaarheid het Pausdom, waaraan het door alle tijden hoen (getuige de herinnering vaneen Leo in deze dagen) al zijn grootheid, al zijn luister ontleent, nu met doornen kroont en het nog spottend den rietstaf in de hand geeft.
Ja, mijne heeren! die vervolging der Kerk is wel een teeken, een treurig teeken van onzen tijd; maar die vervolging is niet hét bijzonder, het onderscheidend teeken: zij is het teeken van alle tijden; zij is de vervulde voorzegging van haren Stichter; zij is haar leven hier op aarde ; eene immer en immer voortdurende afwisseling door alle eeuwen van smaad en lijden en schijnbaren dood, van verrijsenis, triumph en verheerlijking.
O neen, het meest satanisch, het meest ontzettend teeken van onzen tijd is niet de Christus aangerand in zijne Kerk, in het werk van zijne Goddelijke en doornagelde handen, maar het is de eeuwige Zoon en de eeuwige Vader versmaad en verworpen in natuur en Persoon — het is de Godsverloochening.
God, het Opperwezen, wordt in onzen tijd, en op de vermetelste en onbeschaamdste wijze, geloochend en bespot in zijn bestaan: geloochend en bespot in zijn bestuur.
Ziedaar, mijne heeren, de atheïst in zijn tweevoudige soort: ziedaar een monster, en onder allen het meest afschuwelijke, dat of beurtelings of te gelijk onder deze beide gedaanten in onze dagen zich dreigend durft vertoonen.
8
Laat mij met u dezen avond den atheïst in beider soort,, dat monster in beider gedaante beschouwen: niet alleen om, zooals ik het zooeven noemde, een ontzettend en satanisch teeken te zien van onzen tijd, maar om, als contrast van duisternis en licht, tegen over het ongeloof ons geloof te doen uitkomen: tegen over Godsverloochening en Godsbespotting hier in de Pius-vereeniging ons protest te geven door Godserkenning en Gods-aaubidding.
Ziedaar het onderwerp en het doel van deze lezing tevens.
ïut het eerste der twee zoo even aangeduide soorten behoort de atheïst, die onbeschaamd, in zijn cynisme, in het het openbaar durft verklaren: „Wat alle eeuwen, alle geslachten hebben erkend en aanbeden was logen en bedrog: er was, er is, er bestaat geen God!quot;
Klein is het getal van die Godloochenaars en het moet, vergeleken met geheel het menschdom, wel microscopisch gezocht worden. En geen wonder! Zij staan, die onbeschaamden, tegenover den sensus communis niet van 2 3 is waarheid eu recht en 2 2 is logen en bedrog; ook niet tegen over den sens commun, waarmee in zijn tijd een Lamennais, als bij wijze van algemeen stemrecht, de wijsbegeerte wilde begiftigen; zij staan tegen over het innigst bewustzijn der mensche-lijke natuur, tegen over het instinkt, hot gezond verstand van alle eeuwen, van alle volkeren, van alle geslachten; zij staan daar als gedrochten van de natuurlijke rede, als waanzinnigen der Maatschappij.
Ik noem ze monsters en waanzinnigen, niet om het medelijden te wekken, dat wij gevoelen met eenen zinnelooze: o neen! het zijn gedrochten, die zich zeiven hebben misvormd; het zijn waanzinnigen, die met eigen hand aan hun eigen rede een moord wilden begaan, monsters, die niets dan verachting verdienen; waanzinnigen, die niets waard zijn dan het dwangbuis der Maatschappij.
Het dwangbuis der Maatschappij? en — hiermee doel ik niet op het gevaar, alsof hun waanzin aanstekelijk zou zijn voor het gezond verstand des volks; maar alleen op het gevaar, dat zij zeiven zouden loopeu; op het gevaar dat,
9
waar zij onbeschermd in het publiek werden aangetroften, soms niet hier of daar de lynch-wet op hen zou worden toegepast.
En dit gevaar is niet denkbeeldig.
Gij allen, mijne heeren, ge weet wat nog niet lang geleden te Rotterdam heeft plaats gehad. Den naam van den Godloochenaar, die daar in zijn cynisme zich aan het volk dorst vertoonen, wil ik niet noemen; want er bestaat een slag van excentrieken die, a tout prix, een naam moeten hebben. Zien zij geen kans om beroemd te worden, dan leggen zij het er op aan om ten minsten berucht te zijn: kunnen zij niet bouwen dan zullen zij \\ ernielen, al zouden zij ook met een Herostratus den tempel van Diana, een der zeven wonderen der wereld, ill puin en asch leggen.
Ik wil dan, en met reden, den naam hier niet noemen van dien Godlochenaar, maar gij kent zijne geschiedenis.
Die onverlaat durfde het bestaan in het gezicht van het volk de met vernieling dreigende hand uit te steken, niet naar Gods tempel, maar naar den God van den tempel zeiven èn geheel het volk, èn katholiek èn protestant, het hief, als protest, uit éenen mond de kreet aan van; „leve God! leve JesusT1 en in zijne verontwaardiging er niet aan denkende, dat de Mozaïsche wet door het Evangelie deels is vervuld, deels is afgeschaft, greep het de steenen van de straat, om den mond van den Godslasteraar voor eeuwig te sluiten.
En van waar eene zoo algemeene geestdrift? Van waar die plotselinge verontwaardiging, die zich zelve vergetende woede van het volk?
Omdat er waarheden bestaan, mijne heeren, welke de grondslag zijn van alle orde; waarheden, zoo noodzakelijk, voor het maatschappelijk en het redelijk leven van den mcnsch, als het licht noodig is om te zien; als de lucht om te ademen, en onder die waarheden is de eerste en noodzakelijkste van allen het Gods-bestaan.
\\ an daar heeft de hand des Scheppers het Gods-bewustzijn zoo diep in \'s menschen ziel gelegd, dat het door geen onbe-schaamden straffeloos kan worden aangerand.
Dit Gods-bewustzijn, mijne heeren, het is geen misleiding, geen logen, geen bedrog: dit Gods-bewustzijn is, gelijk het
10
instinkt van het redeloozc dier, de stem van onze redelijke natuur, en die stem spreekt in het hart, zoowel van het ruwe volk, als van den beschaafden geleerde; zij spreekt in het hart, zoowel van den jood als van den christen; zij spreekt tot in het hart van den heiden, in het hart van alle volkeren, van alle geslachten, zij spreekt tot het hart, in eiken golfslag der eeuwen.
Of wilt gij, zoo ge mocht twijfelen aan bet feit dier alge-meene overeenstemming, een bewijs ? — ga dan. en luister naar den heiden, naar een van de grootste geesten des heiden-doms, naar Plutarchus:
„Als gij do aarde rondwandelt11 (zoo spreekt hij uitdagend tot oen Epicurist van zijn tijd, die ook het Godsbestaan loochende, omdat hij geen anderen God erkende, geen anderen zijn offers wilde plengen dan zijn buik), „dan zult gij steden kunnen vinden zonder wallen, zonder beschaving , zonder wetten, zonder gebouwde woningen, zonder geld of gestempelde munt, steden die noch school noch theater kennen; maar eene stad, welke geen tempel of Goden bezit, eene stad, waarin niet gebeden wordt, geen eed wordt afgelegd, naar geen Gods-spraak wordt geluisterd; eené stad, waarin om het kwade te keeren geene offers worden opgedragen, om het goede te verkrijgen geen gewijde plechtigheden worden gevierd, — die stad heeft nog niemand gezien.11
„Maar\'1, hoor ik mij hier met een spotlach door den Godloochenaar toevoegen, „wie te veel wil bewijzen, bewijst niets; en zou hier niet te veel worden bewezen?quot;
Of zoo eene algemeene overeenstemming het zeker, het onfeilbaar kenmerk is van de waarheid, zou dan hieruit niet onmiddellijk volgen, dat de heiden nog zoo dwaas niet handelde, als hij hier in een duister woud voor een geheiligden boom, daar in een steenen tempel voor een beeld, door zijne handen gemaakt , en ginds in het open veld voor zon of maan of sterren zijne knieën boog en in aanbidding voor zijne stomme goden neerviel ? Of ontmoeten wij niet bij alle volkeren, naast het bewustzijn van een hooger wezen, hun afgoderij en hun veel-godendienst ?quot;
Neen, mijne heeren, wij hebben niet te veel bewezen tegen
11
den atheïst en tevergeefs zou hij uit ons betoog willen afleiden dat wij met het Grods-bestaan tevens de meest verblinde en de afschuwelijkste dwaling van den heiden, zijne afgoderij, zijn veel-godendom, in bescherming namen.
Gaarne geven wij het hem toe dat er ook hier, maar alleen in schijn, eene soort van overeenstemming heeft bestaan tus-schen verschillende volkeren, maar die overeenstemming in afgoderij en veel-godendienst was, moeten wij terstond er bijvoegen , niet algemeen.
Tegenover den heiden en zijne afgoderij stond de jood met zijne ware aanbidding: tegenover den heiden en zijn Pantheon stond de jood met den tempel van zijn Jehova, met de aanbidding van zijn éénigen God.
Wat spreek ik van den jood? — Die overeenstemming was zelfs nog niet algemeen onder do heidenen.
Velen van hen en wel hunne grootste geesten, al voegden zij, uit vrees voor het ostracisme, dat hen met dood of verbanning dreigde, zich naar bet taalgebruik, of, al weken zij uiterlijk niet af van eene algemeene gewoonte, velen van hen wisten zich te verheffen boven de dwaasheid van het plebs.
Bekend is het gezegde van een Tullius, die beweerde „dat „hij niet kon begrijpen , hoe de eene wichelaar, de eene afgods-„priester, den ander kon ontmoeten zonder beiden het uit te „schateren in een spotlach.quot;
Ja! zoo weinig was hier de overeenstemming tusschen het onbeschaafde volk en zijne groote geesten dat, wanneer wij hunne genieën, een Plato of een Aristoteles, hooren spreken over de Godheid, wij zouden meenen in hen naar geen heidenen te luisteren, maar in den één de stem van den H. Augustinus, in den ander de stem van den H. Thomas van Aquine te herkennen.
Maar is de overeenstemming in afgoderij en veel-godendienstgt; mijne heeren, gelijk wij gezien hebben niet algemeen: scheidt zich hier de jood af als volk en de heiden als genie, evenmin , en nog minder, ontmoeten wij die overeenstemming te allen tijde.
Neen, de Christus is verschenen, de belootde „Messiasquot; Aran den Jood en de „Verwachtingquot; van den Heiden; en Hij
12
heeft uit het midden van die afgoderij en dat veel-godendom, als in de scheppingsdagen, weer het licht geroepen uit de duisternis, de tarwe gescheiden van het onkruid, de kern der waarheid ontbolsterd van de ruwe schors, welke haar omsloten hield.
De Christus is verschenen en Hij heeft gesproken door een Apostel, zooeven nog de fanatiekste ijveraar van de Synagoog , maar door een bliksemstraal op den weg naar Damascus herschapen in een Apostel van den heiden.
Die Apostel, nu geen Saulus meer, geen dweepziek en verblind ijverzuchtige van de joodsche wet, verscheen daar onverwacht in eene stad, in eene van do beide wereldsteden, in Athene, — hij verscheen daar in den Areopaag, de hoogste universiteit van weleer, het centrum, waaruit de heiden meende dat het licht van waarheid en wetenschap zich in volle stralen uitgoot over geheel de wereld en hij sprak daar tot den heiden: ,,Mannen van Athene! Ik ontwaar dat gij overdrijft in uwe „Gods-vereering; want voorbijgaande en uwe afgodsbeelden „beschouwende, viel mijn oog op een altaar met het opschrift : „Aan den onbekenden God. Hetgeen gij dan, zonder het te „kennen, daar aanbidt , dit kom ik u hier verkondigen. God, „die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is; Hij, de „Heer van Hemel en Aarde, woont niet in tempelen met han-„den gebouwd en wordt niet van menschenhanden gediend, „als iets behoevende, daar Hij zelf aan allen leven en adem „en alles geeft, en Hij alleen uit éenen het gansche menschelijk „geslacht gemaakt heeft, om over de geheele oppervlakte te „wonen, bepalende bestemde tijden en de grensperken hunner „woningen, opdat zij God zoeken of zij wellicht hem tasten „of vinden mochten, hoezeer Hij niet verre is van een ieder „onzer; want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn „wij, gelijk ook sommigen uwer dichters gezegd hebben; want „wij zijn ook zijn geslacht.
„Daar wij dan Gods geslacht zijn, moeten wij niet meenen „dat de Godheid gelijk is aan goud of zilver of steen, aan „beeldwerk van menschelijke kunst of vinding.quot;
Zoo sprak, voor meer dan achtien eeuwen, door zijn Apostel de Christus tot den heiden; zoo wees Hij te midden van die
13
vele en verschillende altaren, waarop offers werden gebracht aan valsche goden, op dit eene outaar met den wel gevoelden maar niet geleenden God en, gij weet het, mijne heeren, het Christendom met zijn „credo in unum Deum\'\' heeft een eind gemaakt aan die schijnbare overeenstemming der volkeren in afgoderij en veel-goden-dienst.
Een eind gemaakt, zeg ik? Laat ik mij juister uitdrukken: de Christus, die de scheidsmuur omverwierp tusschen jood en heiden, en alle volkeren opnam in den schoot van zijne kerk, de Christus bracht, na zooveel eeuwen, de wereld terug naar haar oorspronkelijk Godsbegrip. Geen veel-goden-dom, maar het Monotheïsme was de oudste en oorspronkelijke vorm van het geloof der volkeren aan het Gods-bestaan. Dit getuigen de heilige boeken van Egypte. Wat vinden wij daar in het boek der dooden? „De geloofsbelijdenis in één God, „almachtigen Schepper, rechter en wreker, en den hoogsten beschermer der wet.quot;
Dit getuigen de grootste wijsgeeren der heidenen.
Luid verheft, te midden van afgoderij en veelgodendienst, Aristoteles zijne stem ten gunste van het monotheisme als het oorspronkelijk Godsbegrip.
„Eene overoude overlevering, zegt hij, door onze voor-„ouders verspreid door geheel het menschdom, leert ons dat „alles komt van God en door God, dat geen natuur zich „zelve genoegzaam is en bestaan kan zonder Zijn steun.... „God is onderhouder en vader van al wat in de wereld is, „en Hij werkt in al wat wordt voortgebracht, niet als een „werkman, die arbeidt en zijne krachten uitput, maar als eene „alvermogende macht, die in handeling overgaat... Zijne „kracht is onweerstaanbaar. Zijne macht gaat alle macht te „boven en, ofschoon onzichtbaar voor de natuur der stervelingen, openbaart Hij zich in Zijne werken____ Hij is,quot; gaat die
wijsgeer voort, „één, maar Hij bezit verschillende namen, die „Hem worden gegeven wegens zijne verscheidene werkingen
„in de wereld____ Al die namen beteekenen éénen God,
„zooals de edele Plato het aanmerkt; God dus, volgens de „oudste overlevering, is het begin en het einde en het midden „van „al wat is.quot;quot;
14
Zoo stemt de overievering van den heiden, gij hoort het, mijne heeren, uit den mond van een niet verdachten wel bevoegden getuige, weêr overeen met de overlevering van het Geloof.
„Had voor den zondvloed alle vleesch, „om met de H. Schrift te spreken „zijnen weg bedorvenquot;; de geest was nog niet zoo verblind, had nog niet zoo verre zich van God afgewend, dat hij in zijn Godsbegrip den Schepper kon verwarren met het maaksel zijner handen. Neen, eeuwen en eeuwen moesten voorbijgaan, geslachten en geslachten elkander volgen eer de mensch in aanbidding kon neervallen voor zijn nagebootsten en misvormden, zijn vermenigvuldigden en verduizendvoudigden God.
„Maar,quot; zal de Gods-loochenaar zeggen, „ook toegegeven „dat er dan een sensus communis in het Godsbestaan geweest „zij, welke door geen idolatrie of Polytheisme van vroeger „of later tijd wordt afgebroken; die overeenstemming is nog „zoo aUjemeen niet als men wil doen voorkomen. Of — heb-„ben wij, meer verlichte geesten, wij atheïsten niet te allen „tijde bestaan en vermeerdert niet, ondanks het Christen-„dom, ons getal bij den dag? Is ons bestaan zelf geen luid „sprekend protest tegen het feit van de algemeene overeen-„stemming der volkerenquot;?
Ja, mijne heeren, helaas! het is waar, onze negentiende eeuw heeft alleen de zinnelooze en rampzalige eer niet godloochenaars te hebben voortgebracht; o neen, zij bestonden reeds vroeger, en veel vroeger, en die verlichte geesten kunnen tegenover Socrates, Plato en Aristoteles ons nog wijzen op hun Zeno en Epicurus en, als zij willen, in den een op den hoogmoed van den geest, in den ander op de begeerlijkheid van het vleesch; helaas! het is ook waar, dat hun getal in onze dagen niet vermindert maar vermeerdert; neen! wij ontkennen het niet en wij zullen er zoo straks ook op wijzen als op het meest ontzettend teeken van onzen tijd.
Maar wat bewijst de atheïst door zijn bestaan tegenover de •overeenstemming van geheel het menschdom?
Vooreerst is het nog de vraag: of de Godloochenaar, die door zijn bestaan deze overeenstemming wil vernietigen, zelf ■wel bestaat? Of hij wel kan bestaan ?
15
Of de atheïst wat hij zoo onbeschaamd durft loochenen met den mond ook kan loochenen in zijn hart ? Of hij, in één woord geen leugenaar, geen huichelaar is? En die vraag is door de wetenschap, zoo verre ik weet, nog niet met zekerheid beantwoord ; die quaestie is door haar nog niet voor allen opgelost. Dan we willen hier voor een oogenblik eens niet twijfelen aan de oprechtheid, hoe verdacht ook, van den Godloochenaar; wy willen eens toegeven dat hij, in zijn soort, in enkele individu\'s kan bestaan, dat hij werkelijk bestaat, en niet sedert vandaag of gisteren, maar reeds in den tijd van Zeno en Epicurus.
Maar dan vragen wij nog wat zijn bestaan van heden en vroeger, wat dit luttel getal van atheïsten, zooals liet daar verspreid ligt tusschen geslachten en eeuwen, kan bewijzen tegenover de algemeene overeenstemming van het menschdom ?
Neen, wilt gij een schijnbaar bewijs, gaat dan heen en zoekt, waar gij wilt, door geheel de geschiedenis, niet naar hier of daar verspreide of in klein getal vereenigde atheisten, maar naar een volk, een geslacht, een eeuw van Godloochenaars, en zoolang ge die ontdekking niet hebt gedaan, zou het toch wel eene dwaasheid zijn aan het feit van de overeenstemming aller volkeren, aller geslachten en eeuwen te gaan twijfelen.
Of wie zou het bestaan van de orde der natuur in twijfel trekken, omdat er nu en dan eene afwijking, hier en daar een monster gevonden wordt? Of wie zou niet meer willen gelooven aan de rede, het verstand van den mensch, omdat er te allen tüde en in onzen tijd nog meer dan vroeger waan- en krankzinnigen met of zonder dwangbuis daar rondloopen?
Neen, duizendmaal neen, mijne heeren, het bestaan van den Godlochenaar is geen bewijs tegen het bestaan van het Oppenvezen ; zijn ijdel, zijn machteloos protest is geen vernietiging van het feit der algemeene Gods-erkenning, of wil men er een bewijs in zien ? — welnu, dan is het geen ander dan het bewijs, dat het monster geeft door zijn bestaan zelf van het bestaan der orde, het is eene afwijking, welke de orde niet stoort, maar door haar contrast slechts te duidelijker doet uitkomen; het is eene uitzondering, welke den regel niet wegneemt maar bevestigt. Ik sprak daar zooeven van den Godloochenaar als van een
16
gedrocht en wel het afschuwelijkste van allen; als van een waanzinnige der menschelijke rede; maar zou de eerste soort van atheisten wel tot de waanzinnigen behooren? Zouden wij de ware en eenige oorzaak van hunne Godsverloochening niet wat minder hoog, niet wat lager moeten zoeken ? niet in den nevel van het verstand, maar veeleer in het bederf, in de versteendheid van het hart?
Ja, mijne heeren, ik begin waarlijk te vreezen dat ge, ondanks mijne onderscheiding tusschen zinneloozen, die buiten hun schuld van het gebruik hunner rede beroofd zijn en daarom ons medelijden verdienen, en zinneloozen, die met eigen hand het licht van hun verstand hebben uitgedoofd en daarom, als de zelfmoordenaar, niets dan verachting waard zijn; ik begin waarlijk te vreezen dat ge mij zoudt gaan verdenken van die ziekelijke philantropie onzer dagen; van dat medelijden, hetwelk men veil heeft voor de afschuwelijkste wangedrochten, tot zelfs voor een moordenaar; van dat weeke medelijden, in krachtiger eeuwen niet gevoeld, maar waarmee men in onze eeuw van afschaffing der doodstraf bij de klaarste bewijzen van schuld en opzet en overleg tegenover het lijk en de gapende wonden van het slachtoffer; bij de onbeschaamdste en brutaalste houding van den misdadiger nog door geneesheeren mikroskopisch de hersenen laat onderzoeken, of daarin wellicht geene schier onmerkbare stoornis te vinden zij, om dien broedermoorder of geheel of gedeeltelijk straffeloos te maken voor de wet.
Maar ik hoop toch niet dat een uwer mij zal verdenken van die ziekelijke philantropie voor den Godloochenaar. Minder nog dan een Kaïn, die zijn hand bezoedelde met het bloed van zijn broeder, dat wraak riep in den Hemel, verdient de Godloochenaar ons medelijden, want hij durft de moorddreigende, zij het ook machtelooze, hand uitsteken niet naar zijn broeder, maar naar zijn God.
Neen, mijne heeren, de Godloochenaar, ik herhaal het, is niet te verontschuldigen, niet vrij te pleiten op grond eener afwijking, eener schijnbare stoornis in zijne hersenen, hij is geen waan- of krankzinnige, maar hij is een bedorven, een versteende van hart.
De wetenschap, in haar antwoord op de vraag, welke wij
17
zoo even stelden: of de Godloochenaar werkelijk bestaat? onderscheidt weêr twee soorten van atheïsten; die van het verstand en die van het hart; de een die, hoe afschuwelijk ook, oprecht is en de ander, niet minder verachtelijk, de atheïst; die liegt.
De laatste soort bestaat en vragen wij naar hun naam, dan kunnen zij met den bezetene van het Evangelie antwoorden : wij zijn „legio.quot;
Ja, mijne heeren! de Godloochenaars, die in de vrees of den haat van hun hart zouden willen dat er geen God bestond, zijn in groot getal in onze dagen; getuige de eeds-weigering in Frankrijk, Engeland en ook in Nederland; getuige een congres van vrijdenkers, dat reeds is aangekondigd te Eome en reeds bijeenkwam te Parijs.
De eedsweigering, zeg ik, niet uit eerbied of heilige vrees, maar uit haat en verachting.
De jood durfde weleer den naam niet uitspreken van zijn Jehova; hij sidderde nog voor den bliksem en den donder van den Sinaï en het was, of de schrik en ontsteltenis van dien berg hem nog door de leden voer, bij de tweede wet van zijn steenen tafel: „Gij zult den naam van den Heer uwen God niet ijdel gebruiken.1\' Maar in onze dagen wordt de eed geweigerd, niet uit eerbiedige vrees, uit gemoedsbezwaar; maar uit Gods-verloochening en Gods-verachting. Men heeft het gezegd dat die Naam niets is dan een ijdele klank in het luchtruim; men heeft het openlijk durven verklaren dat het denkbeeld van alle eeuwen, alle geslachten aan dien Naam verbonden, niets was dan „leugen en bedrog;11 dat het hoogste goed „het eenig kwaad,1\'\' de eerste en eeuwige grondslag van de waarheid „de grofste leugen11 was van de maatschappij.
Dan wat spreek ik van de eeds-quaestie, welke in Engeland door het Parlement, in Nederland in de Kamer door een Minister moest in bescherming worden genomen tegen enkele atheïsten? Wilt gij de Gods-verloochening van onze dagen kennen in hare brutaalste onbeschaamdheid, in al hare satanische boosheid, verplaatst u dan in het congres van Parijs.
Het was den 12(Icl1 Maart, dat ongeveer 2000 vrijdenkers en vrijdenksters zich in het Elyse\'e Montmartre hadden ver-
18
eenigd, om hunne lielsche plannen te smeden in hun strijd tegen God en Zijn Kerk. De vergadering werd geopend door den voorzitter met den diabolischen raad; „het beste middel „om met de Kerk af te rekenen is God zeiven af te schaffen.quot; Na hem nam een andere God-loochenaar het woord.
„Te Eome,11 sprak hij, „het middelpunt van het Christen-„dom, moet men ten aanschouwe van het te vernietigen Paus-„dom, het vaandel van den vrijdenker planten, om zoo voor „het oog van geheel de wereld de naderende zegepraal van „het verstand over het duister bijgeloof aan te kondigen.\'quot;
Van Rome wilde men naar Londen en door een ovatie aan den hekenden God-loochenaar daar een protest geven aan het Parlement. Zelfs van een tocht naar Jeruzalem zou men niet afzien en daar ook den strijd tegen Jehova willen aanvangen, indien, zeide men spottend, „de joodsche legende „niet al sedert lang van de aarde verdwenen ware.1\'
Is dit congres van atheisten te Parijs, is de godslasterende taal, daar gevoerd, niet in werkelijkheid de helsche raad van Miltons Verloren Paradijs?
Verlangend om na zijn val en nederlaag nog in zijn haat den woedenden maar machteloozen strijd voort te zetten tegen den Hemel, had daar de Satan zijne vloekverwanten om zijn troon vergaderd, en op zijn vraag wat naar hun oordeel wel het krijgsplan moest zijn, dat de zekerste kans bood om te slagen: luw geweld of sluwe list? nam een Moloch het woord; hij, weleer de meest geduchte en verwoede strijder van de oproerige geesten in den Hemel en nu de verwoedste van allen in zijn wanhoop. „Ik geef,quot; sprak hij, „mijn stem voor „een openlijken strijd. Niet gewoon aan list en logen, geef „ik aan geen enkel dezer mijne voorkeur. Dat zij, die er „behoefte aan gevoelen, zich er van bedienen, maar alleen in „tijd van uitersten nooddwang en nog niet op het oogenblik.... „Neen, laten wij liever gewapend met al de furicën en vlani-„men der hel, met geweld ons een weg banen door de verschansing des Hemels, laten wij uit onze folteringen wapenen „smeden van vernieling en verderf en ze keeren tegen Hem ) „die ze schiep, en dan zal Hij op de stem van zijn almach-„tigen bliksem tot antwoord den donder hooren uit de hel;
19
„dan zal Hij een vuur zien ontbranden, in plaats van het „verblindend lichi zijner schichten; een vuur van zwavel en „rook; oen vuur. dat schrik en ontsteltenis werpt in het „midden zijner engelenreien; dan zal Hij zijn troon zeiven „verduisterd zien door het solfer en verlicht door een daar „niet gekende vlam, het werktuig van foltering tegen ons, „door Hem uitgevonden.quot;
Dat congres van Parijs, mijne heeren! ik vraag het nogmaals, is het geen echo van dit congres dér hel, — dat congres van Parijs?
Ik vraag het u allen; kunt ge u wel een meer ontzettend, een meer diabolisch teeken denken van onzen tijd? En toch, mijne heeren, de Godloochenaar, in zijn helschen haat en woede zoo onbeschaamd en vermetel gedurende zijn leven, wij zagen het meer dan eens, is de wanhopendste God-vreezer bij zijn dood; zoodat wij haast hot gevoelen zouden gaan deelen van hen, die geen geloof hechten aan de oprechtheid van den-atheïst en in hem niets willen zien dan een leugenaar.
Of wie was in zijn leven een meer onbeschaamde Godloochenaar dan Voltaire, die met zijn „écrasons rinfamequot; en zijn sarcastischen spotlach God en Godsdienst wilde vernietigen? En gij kent zijne geschiedenis.
Tweemaal lag hij in doodsangst op het ziekbed.
Den eersten keer riep hij, sidderend voor den God, dien hij geheel zijn leven had geloochend, om een Priester der Kerk — — de Priester verscheen en — de wereld stond verstomd bij de bekeering van Voltaire. Dan de zieke herstelde en hij lachte met zijne vrienden over zijne zwakheid.
Maar andermaal lag hij daar machteloos neder; toen niet op zijn ziek- maar op zijn sterfbed en daar werd hij, tegen wellicht terugkeerende zwakheid, beter door hen bewaakt.
Te vergeefs bad en smeekte hij hen, weer in doodsangst, dat zij den abt zouden roepen, maar de laatste bede werd den stervende geweigerd, de abt verscheen niet meer en — in wanhoop rukte hij zich de ingewanden uit het lijf en de Godloochenaar gaf den laatsten snik met een Godslastering.
Dan, is het wel noodig, mijne heeren, u te wijzen naar het sterfbed van een Voltaire? Van hoe velen toch leest gij in
20
uwe dagbladen, dat zij in hunne laatste oogenblikken, gelijk men liet uitdrukt, met God en Godsdienst zich hebben verzoend? Zoo ooit dan in die laatste oogenblikken kunnen wij gelooven aan de oprechtheid van den Godloochenaar; want het sterfbed is niet gewoon om te liegen en ik ben het volkomen eens met onzen Yondel als hij van den atheïst getuigt:
,.De goddelooste in top en volle macht gesteld,
„En die geen vijand vreest, noch lagen, noch geweld,
„Hoe dol van tiranuye en lastertaal bezeten,
„Bekent, \'tgcen hij verzaakt bij monde, in \'t boos geweten, „Dat God in wezen is hem pijuigt dag en nacht,
„Verschijnt, verschrikt, en dreigt cn uitperst, om met kracht „Te melden, wat in \'t hol van quot;t harte ligt gedoken,
„Daar God te recht zit, en geen kwaad laat ongewroken!quot;
Zoowel als met een dichter van onzen tijd, die den onbe-schaamden Godloochenaar spottend in zijne verontwaardiging toeroept:
„Geen God bestaat ? Is \'t leven,
Bat door uw adren bruischt en door uw bloedstroom zwiert
Atomen-wisseling, gedreven Naar door het woeste ruim het wilde toeval giert?
Geen God beslaat? Wat dondert De Geest, die in u woont, door al uw veezien heen?
Atomen-wisseling steeds lijuer afgezonderd In quot;t holst der duisternis rukt hij uw hart van een.
\'k Zie wanhoops foltering afgolven van uw kaken.
„Ik moet rampzalig zijn\'quot; (zoo krijt ge/\' vloek aan God;
Maar ieder sterveling moet van mijn heidrift blaken.
Zoo hoore dan \'t Heelal dat ik met de Almacht spot.quot; 1)
Ja, mijne heeren, wij kunnen het dien dichter van onzen tijd zoowel als den heidenschen wijsgeer, den grijzen Seneca nazeggen, „zij spreken leugentaal, die beweren dat zij het Godsbestaan niet gevoelen; want al zouden zij het u op den dag „ook verzekeren, in de stilte en het duister van den nacht beginnen zij er aan te twijfelen.\'quot;
Zoolang in den Gocl-loochenaar niet de laatste vonk zijner rede is uitgedoofd, zoolang hij als een zinnelooze zich nog niet hechten kan aan een onzichtbaar stofje, een atoom, als
1) P. F. T. Van Hoogstraten, Dichterlijke verpoozingen.
21
eerste en laatste oorzaak van bloeds-omloop en leven , geloof ik dat onder die eerste soort van atheïsten minder God-loochenaars te vinden zijn dan voor-God-sidderenden in doodsangst en God-lasterenden in wanhoop, en is het mijne innigste overtuiging dat zij het Gods-bestaan minder loochenen dan belijden door hunne wanhoop en Godslastering zelve.
God verloochenend in zijn bestuur.
Het opperwezen wordt dan in onze dagen, mijne heeron, wij hebben het zooeven gehoord, op de vermetelste en onbeschaamdste wijze geloochend in zijn bestaan. Maar niet allo atheïsten strekken dreigend de vernielende hand uit naar het wezen van God zelf, neen; er wordt, zeiden wij, nog een andere soort onder hen gevonden en ik vraag nogmaals uwe welwillende aandacht, om, na het eerste ook het tweede nog een oogenblik met u na te gaan en hierin geen minder ontzettend teeken te zien van onzen tijd.
Deze soort van atheïsten loochent God nog niet onmiddellijk inzijn bestaan, o neen, zij gunt het bestaan nog aan het Opperwezen of wel, zij laat dit met de koudste onverschilligheid nog in het midden; maar op eëne, eene enkele voorwaarde dat Hij, de Schepper van het Heelal, zich zoo verre mogelijk plaatse boven het werk zijner handen. Aan Hem is het nog toegestaan hoog boven de sterren daar te wandelen in zijne elyseische velden; aan Hem, den Alwetende, is het nog toegestaan van die duizelingwekkende hoogte nu en dan eens een blik te werpen in de peillooze diepte daar beneden; maar Hij mag zich met niets verder bemoeien. Het ondermaan-sche heeft Hem niet meer noodig; het bestaat nu eenmaal door zijn Almacht, en kan nu wel zorgen voor zich zelf; het kan zich zelf nu verder onderhouden en beheeren.
Ik zag daareven een glimlach op uwe lippen, mijne heeren, en niet zonder reden; want dit atheïsme is niet minder dan het ander in strijd met het gezond verstand en verdient ook onze bespotting. Maar ware het alleen maar bespottelijk? Het is, gelijk het eerste, afschuwelijk en Godtergend tevens en ik zou niet weten wie van beide meer verontwaardiging en verachting moet wekken: de atheïst, die God loochent in zijn bestaan of de atheïst, die een Opperwezen zou erkennen en die den
22
Schepper van het Heelal machteloos wil maken tegenover hot schepsel, door Hem uit het niet geroepen; die de Almacht de hand wil boeien; de eeuwige quot;Wijsheid wil beperken in haar bestuur. Ook het Godsbestuur, mijne heeren, is eene van die grondwaarheden, waaraan de mensch behoefte voor zijn redelijk , voor zijn maatschappelijk leven heeft; ook het Godsbestuur is eene waarheid, welke naast die van het Godsbestaan door de hand van den Schepper in het diepst van \'s menschen ziel is neergelegd. Ook hier staat de atheïst met zijne verloochening tegenover de erkenning, het innig bewustzijn van alle volkeren, alle geslachten, allo eeuwen, tegenover de overeenstemming van geheel het menschdom. Te allen tijde heeft men gevoeld, dat de Vorst, al werd hij ook op het schild geheven door zijnen stam of zijne zegevierende legerscharen, — van een hooger Koning kroon en scepter moest ontleenen; de wetgever aan een wijzer quot;Wotgever gezag en macht moest gaan vragen om wetten te kunnen voorschrijven. Die overtuiging lag in het hart van Jood en heiden. Maar dieper dan de heiden gevoelde het de Jood. Voor hem was en kon, zooals in onzen tijd, tusschen tempel en staat geen scheiding zijn; voor hem smolten beiden inéén: Jehova, de wetgever van den Sinaï, de God van den tempel was ook de Koning van den staat.
Door zijn Jehova was de Jood uit alle volkeren uitverkoren tot Zijn volk; door Zijn machtigen arm was hij verlost uit de slavernij van Egypte; geleid door de woestijn heen tot aan den voet van den Sinaï, waar hij to midden van vuur-en vlammen, van bliksemlicht en donderslagen, bij het ontzettend bazuingeschal van den Engel, maar nog daarboven uit, sidderend en verstijfd van schrik en ontsteltenis, de stem hoorde van zijn God: waar hij een Mozes, die zijn aanschijn moest dekken voor den weerglans van Hem, met wien hij gesproken had, zag afdalen met de steenen tafelen, door de hand Gods gestempeld met zijn wet.
Uit die hand van zijn Jehova ontving hij zijne propheten, uit die hand zijne door Hem gezalfde koningen.
De Jood kon dus niet twijfelen aan de vereeniging van Kerk en Staat; niet twijfelen aan het Godsbestuur.
Maar ook de heiden heeft het gevoeld in zijn D(eus) 0(pti-
23
mus) M(axitiras), in zijn Jupiter, zijn Vader der Goden. Hoe gedrochtelijk ook het beeld ware, dat hij zich schiep, hoe ruw ook de schors, het kleed ■waarin hij het hulde, ook de heiden heeft, met het Godsbestaan, ook het Godsbestuur erkend en beleden.
„Het is mijne innige overtuigingquot;, zegt zijn Plutarchus, dat men veeleer eene stad zou kannen bouwen zonder grond, waarop zij rust, dan een staat beginnen of vestigen zonder Gods-begrip.\'1 Dit gevoelde ook Numa Pompilius, de tweede koning van Home. Geroepen om, na den dood van Romulus, het werk voort te zetten, door dezen begonnen met ruwe kracht, geweld en roof, weigerde hij aanvankelijk dit erfdeel te aanvaarden , maar gedwongen door den raad en het volk , nam hij eindelijk het aan. Hij zou nu die saamgeraapte menigte, die door roof en geweld aangegroeide horde als tweede Koning gaan regeeren: hij zou, en meer dan de eerste, de grondlegger zijn van een rijk, dat voor Gods Kerk, het eerst zijne grenzen heeft uitgezet.
En welk, meent gij, mijne heeren, was zijn eerste zorg? Wat was het middel, aangewend om dat grootsche doel te bereiken ? Gij zult bij dat onbeschaafde, dat woeste volk wellicht denken aan ruwe kracht, aan geweld?
Neen, mijne heeren, zijne eerste zorg was dit volk den indruk, den diepsten indruk te laten gevoelen van een hooger Koning, een wijzer Wetgever; het eerste middel was het Gods-bestuur.
Hij ging henen en bouwde tempels, richtte altaren op en vermeerderde het getal der Priesters; wees aan ieder hunne bediening en schiep zich zeiven tot Hoogepriester; verdeelde den tijd in feestdagen, den goden gewijd, en dagen voor den mensch, om te werken; ja, hij ging als een andere Mozes zich nu en dan verwijderen van de menigte, niet om den Sinaï te beklimmen en daar voor het oog van geheel het volk te midden van licht en vlammen te spreken met Jehova, maar om zich te verbergen in het duister van het woud, daar in een grot te luisteren naar eene nymph, welke, als tusschen-persoon van een hooger wezen, hem zijn steenen tafelen moest toereiken.
De legende van die grot en Numa\'s samenkomst met Egeria
24
moge een spottenden glimlach brengen op onze lippen; wij mogen er al geen geloof aan hechten, evenmin als aan dien borennatuurlijken vader van Romulus en Remus, of aan de wolvin, de nog minder dan natuurlijke voedster der tweelingbroeders; — die legende bevat toch eene waarheid. Zoo wij hier de schors gaan scheiden van de kern, dan vinden wij die ■waarheid onder het dichterlijke kleed van de fabel, dan vinden wij. als een onbetwistbaar feit, het geloof van het volk aan een Gods-hestuur.
Maar wat spreek ik van Numa Pompilius, dien Priesterkoning, dien wetgever met zijne Egeria en hare grot? Gaat en ondervraagt Minos, Zoroaster, Lycurgus, ondervraagt alle wetgevers der oudheid of zij voor het gezag van hun wet geen steun zochten in dit volks-geloof? en — zij zullen uit eenen mond u antwoorden: „dat zij niet in hunnen naam, maar als sezonden door een hooger wezen hunne wet aan de volkeren
C O
hebben afgekondigd?
„Maar juist hierin,quot; hoor ik mij door den God-loochenaar toeroepen „juist hierin lag het bedrog, gepleegd door tyran-„nen, die wilden heerschen; gepleegd door wetgevers, die „hunne wet wilden opdringen en daarom noemen wij een God, „die bestuurt ook de grofste leugen van de maatschappyV1
Eilieve, maar hoe, ik vraag het, ware dit bedrog mogelijk ? Hoe die leugen opgedrongen, niet aan enkelen, niet aan een stam of volk, maar aan alle volkeren, aan alle geslachten, aan alle eeuwen, indien niet in het hart van ieder en van allen de behoefte en wel de diepste behoefte lag van een hooger wezen te erkennen, hetwelk niet voor zich zelf alleen bestaat, maar door zijn bestuur nog zorg draagt voor het ondermaansche?
En die behoefte, die innige behoefte van ieder in het bijzonder en allen in het algemeen, ik herhaal het, mijne heeren, is geen logen, geen bedrog, is weer het instinct of juister uitgedrukt, de stem van de redelijke natuur.
De stem onzer redelijke natuur, zeg ik; en die stem, welke te allen tijde in ieder en in allen spreekt, verklaart reeds het feit, het onbetwistbaar feit van dit algemeen, en laat mij er bijvoegen, ook onfeilbaar geloof aan Gods-bestaan en Gods-hestuur.
25
Ook onfeilbaar? Ja, mijne heeren! of kon dit geloof\'van alle eeuwen, alle volkeren, het geloof aan de stem der natuur ons misleiden, dan bestond er voor ons geen waarheid meer; dan bleef ons niets over dan twijfel en onzekerheid, dan zou de mensch, door zijn rede en verstand het hoogste wezen hier beneden, in wanhoop moeten wegzinken m den duisteren en bodemloozen afgrond van het scepticisme, van het niet. Dan hiertegen verzet zich het gezond verstand, en wij moeten dus, en met onfeilbare zekerheid, besluiten tot het bestaan en bestuur van het Opperwezen.
Maar nu mogen wij verder gaan en vragen. Van waar die stem der natuur? Door wien en op welke wijze is haar dit woord, dit Godsbegrip op de tong gelegd?
Bij waarheden, welke de grondslag zijn van ons maatschappelijk en redelijk leven, heb ik u reeds gewezen naar de hand des Scheppers: maar tot juister beantwoording van de zoo even gestelde vraag moeten wij hier met de wetenschap den letterlijken van den figuurlijken zin onderscheiden.
In letterlijken zin zou dit Gods-begrip ons onmiddellijk zijn ingestort, ons zijn ingeschapen, en verklaart het feit zich van zelf. Of wat is zoo doodeenvoudig, wat meer tastbaar voor liet gezond verstand dan die algemeene Gods-erkenning, die stem der natuur, wanneer de hand des Scheppers zelf tót in liet innigst van ons wezen dit Gods-begrip heeft ingedrukt, gelijk de wet in de steenen tafel?
Maar wij behoeven, ter verklaring van het feit, nog niet onze toevlucht te nemen tot een ons aangeboren begrip, al wordt het ook verdedigd door Plato\'s school; al zou het ook, gelijk men maar ten onrecnte beweert, in bescherming zijn genomen door den grooten H. Augustinus.
ij mogen met Aristoteles en zijn, op wijsgeerig gebied, niet minder meesterlijken leerling van later eeuwen, met den II. Thomas van Aquine elk idea innata verwerpen, zonder gevaar te loopen bij de algemeene overeenstemming nog te staan voor een onoplosbaar feit.
Niet dit Gods-begrip is in letterlijken zin ons ingeschapen, maar eene tweevoudige behoefte werd in onze natuur door de liand des Scheppers neergelegd, en wel in het verstand de
26
zucht naar kennis; in den wil het verlangen naar geluk; maar het verstand zoo min als de wil, geen der beide vermogens van onze redelijke ziel vinden hunne behoefte vervuld in het onvolkomene, het eindige; beide vragen en blijven vragen naar het volmaakte, het oneindige, naar den laatsten grond der waarheid, de eenige bron van geluk, de eeuwige waarheid en het hoogste goed; beide zoeken, ofschoon onbewust, naar God.
Bij die aandrift, dien honger, dien dorst van onze redelijke natuur, dien honger niet te verzadigen, dien dorst niet te les-schen dan door het oneindige, dan door God, als laatste waarheid, als hoogste Goed; bij die aandrift der natuur voegt zich de ervaring en naast die ervaring, als geleidster, een wet van het verstand.
Een enkele blik om ons henen of op ons zeiven geslagen, dpet ons wezens ontdekken, die bestaan, maar niet altijd geweest zijn; wezens, die verschijnen en verdwijnen, elk oogenblik aan verandering onderhevig zijn; wezens, die in zich zeiven geen grond hebben van bestaan, maar dit aan anderen moesten ontleenen, doet ons gevolgen zien en oorzaken, voortgebrachte en voortbrengende wezens.
Ziedaar de ervaring zoowel in als buiten ons.
Maar die ervaring wordt geleid door een wet van het verstand, door het eausaliteits-beginsel, zooals de wetenschap het noemt. Het verstand vraagt en blijft vragen en het vindt geen antwoord, geen rust te midden van al die gevolgen en gevolgen, oorzaken en oorzaken, voortgebrachte en voortbrengende wezens; vindt geen antwoord, geen rust voor het één laatste oorzaak heeft ontdekt van allen: een wezen, dat eeuwig bestond en bestaan zal, dat geen verandering kent en dat den grond van zijn bestaan alleen bezit in de noodzakelijkheid van zijn natuur.
Zietdaar, mijne heeren, den weg, waar langs de mensch opklimt tot het Opperwezen, tot den Schepper en Bestuurder van Hemel en aarde en van al wat buiten Hem beide omvatten; en die weg is niet afgesloten, die weg is, dank zij de aandrift van \'s menschen natuur, dank zij de ervaring in en buiten hem, dank zij de wet van zijn verstand, toegankelijk, ligt open, niet voor den geleerde, voor bet genie alleen, maar ook voor
27
den minder ontwikkelde, voor het redelijk en het gezond verstand.
Maar wat doet de Godloochenaar?
Hij luistert niet naar de stem van zijne redelijke natuur; hij sluit zijn oogen voor de ervaring; hij verzet zich tegen de wet van zijn verstand en hij gaat met verachting den weg voorbij, die het menschdom leidt naar zijn God?
Wat doet de God-loochenaar? Uit vrees van bij den aanblik der natuur, bij het Heelal en zijn bestaan, zijn voort-duur, zijne orde, een Almacht te moeten erkennen die schiep; eene Voorzienigheid, die onderhoudt; een eeuwige Wijsheid, die bestuurt, — heeft hij, de machtclooze, zijn toevlucht genomen tot het minste in de schepping, tot de stof; heeft hij de stof verdeeld in atomen, in deeltjes, te nietig voor het oog om ze te kunnen onderscheiden; heeft hij zijn toevlucht genomen tot atomen, die evenals de sneeuwvlokken, waarmee een wervelwind speelt, daarheen dwarrelden in eene ledige, voor de wetenschap onbestaanbare ruimte; zijn toevlucht genomeü tot ondeelbare stofjes, die door een geheime, nu eens aantrekkende, dan weer terugstootende kracht of door luim en gril van het blinde toeval een wereld hebben voortgebracht; een Hemel met zijn zon en planeten daarboven; een aarde, met hare planten, haar dierenrijk, haar menschdom beneden, en in hemel en aarde een orde zonder wet.
at doet de God-loochenaar ? Uit vrees van een laatste oorzaak van bestaan en orde te moeten erkennen, heeft hij mot de slimheid (?) van den struisvogel den gezichteinder zoo verre uitgebreid, dat het oog niets meer zien kan; heeft hij zijn toevlucht genomen tot eindelooze reeksen van voortgebrachte en voortbrengende wezens, gevolgen on oorzaken, alsof de oneindigheid der reeksen de natuur der wezens kon veranderen, alsof het gezond verstand, hetwelk geen enkel gevolg kan denken zonder oorzaak, nu geheel een reeks en wel een eindelooze reeks van zich zelvon ongenoeü\'zame wezens zich kan voorstellen, zonder te vragen naar de oorzaak, welke die reeks heeft voortgebracht?
O
Wat doet de God-loochenaar ? In plaats van een Opperwezen te erkennen, dat de onstotfelijke en redelijke ziel des
28
msnschen schiep naar eigen beeld en gelijkenis, is hij heengegaan en heeft zijn oorsprong gezocht tot m het allerlaagste; tot in het „urschleimquot;; is hij heengegaan en heeft als eerste stamvader erkend en begroet het meest bespottelijke van alle wezens, de caricatuur van den mensch.
Zoo wreekt zich de redelijke natuur, gij ziet het, mijne heeren! in den God-loochenaar en zijne dwaze uitvluchten, over hen, die niet luisteren naar hare stem, en wij mogen op hem, met eenige wijziging slechts, wel het woord toepassen, dat weleer de Apostel sprak tot den heiden, als hij dezen, na zijn erkenning van een Opperwezen, verwijtend wijst op de dwaasheid van zijn afschuwelijke afgoderij.
„Gods gramschap wordt geopenbaard van den Hemel over „alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, die de „waarheid Gods in ongerechtigheid tegenhouden.
„Daar hetgeen, wat van God is te kennen, onder hen open-„baar is: want God heeft het hem openbaar gemaakt. Het „onzichtbare van Hem wordt van de schepping der wereld, „uit de werken doorzien en verstaan, ook zijne eeuwige kracht „en Godheid, zoodat zij niet zijn te verontschuldigen.
„Omdat zij God kennende Hem niet als God hebben ver-„heerlijkt en gedankt, maar ijdel zijn geworden in hunne ge-„dachten en hun onverstandig harte verduisterd. Want zeg-„gende wijzen te zijn, zijn zij dwazen geworden en hebben „zij de heerlijkheid van den onvergankelijken God verwisseld „voor de gelijkenisse eens beelds van den vergankelijken mensch, „en van vliegende en viervoetige en kruipende gedierten.quot; Kom. I: 16.
Ja, die dwaze, die atheïst van onzen tijd, die én de heerlijkheid van zijn onvergankelijken God en de heerlijkheid van zijne onstoffelijke en onsterfelijke ziel, de deelgenoote in beeld en gelijkenis der goddelijke natuur, verwisselt met de gelijkenis van een tot bespotting nabootsend wezen; die dwaze durft, in zijne zelfverblinding, het Godsbestuur loochenen: het Godsbestuur, door Jood en heiden, door alle volkeren en eeuwen, door geheel het menschdom erkend en beleden; het Godsbestuur, zoo nauw, zoo onafscheidelijk vereenigd met het Godsbestaan, dat wij het een niet kunnen denken zonder
29
hut andere; dat wij tot erkenning van beiden worden gedreven door dezelfde aandrift van onze redelijke natuur; het Godsbestuur, dat ons zoo luid wordt verkondigd door do orde van geheel de schepping, zoo zichtbaar wordt aangetoond door den vinger Gods in geheel de geschiedenis van het men schdom.
Door hem wordt God verbannen uit de maatschappij; want door zijn huichelachtig beginsel „scheiding van Kerk en Staat,quot; wordt God verbannen uit den Staat; door zijn niet minder leugenachtig neutraal onderwijs verbannen uit de school; door hem, waar hij de macht in handen heeft, wordt God verbannen daar zelfs, waar Hij het meest noodig is, verbannen ja! weggejaagd tot in den aalmoezenier van het leger, die zijn bloed gaat vergieten voor den staat; weggejaagd tot in den Priester van het sterfbed, weggejaagd tot in de liefdezuster van het slagveld.
En van waar, mijne heeren, weer dit zoo ontzettend teeken van onzen tijd?
De mensch wil zijn God verbannen, omdat hij meent een anderen God gevonden te hebben in zich zeiven.
De God-verloochening van onze dagen vindt haar oorzaak in afgoderij — in zelf-vergoding.
De mensch heeft de grootheid van zijnen geest gevoeld in de kennis van de stof en hij wil, in navolging van den gevallen Engel, gelijk zijn aan God.
Van waar die zelfverblinding? die waanzin? die satanische hoogmoed ?
„Te weinig wijsbegeerte of wetenschap,quot; heeft de groote Balmes gezegd, „voert den mensch af van God, maar een dieper wetenschap brengt hem tot God terug.
Ja, mijne heeren, onze eeuw, hoe groot, hoe verbazend groot in hare ontdekkingen op H stoffelijk gebied, is te weinig doorgedrongen in de diepte der wetenschap: zij heeft den geest des menschen alleen zich laten neerbuigen over de stof, om in die stof hare krachten te onderzoeken, in die stof al hare geheimen te bespieden en — niet verder gaande, heeft rlie geest het oog afgewend van zijnen God en zich zeiven in Diens plaats gesteld.
Na een Balmes wees in zijn Manrèze du Prótre een diep-
30
denkend en welsprekend schrijver ons ook op die afdwaling van \'s menschen geest, en, de ware oorzaak opsporende, schildert hij in zijn dichterlijken gloed en zijn geeselend sarcasme de zelf-vergoding van onzen tijd.
„Hoe eene verklaring te geven,quot; vraagt hij, „van die afwijking van \'s menschen geest, die te veel al zijne krachten heeft gewijd aan de stoffelijke wetenschap?quot;
Die verklaring vinden wij in den hoogmoed, dien zij opwekt. Of\' is het geen sprekend feit, dat onze voorouders in die groote eeuwen van het christendom immer zedig blijven, als zij ontdekkingen deden op het gebied der gedachte; dat die ontdekkingen hen voerden tot God en dat, hoe dichter zij naderden tot zijn aanbiddelijk wezen, zij des te dieper het hoofd bogen voor zijne oneindige Majesteit?
Maar sedert de mensch zijn doorvorschenden blik werpt in het stof der schepping, plaatst hij zich als mededinger nevens den Schepper: en van het oogenblik af dat hij de elementen hield opgesloten in zijn smeltkroes, begon hij ook een God te maken: „Welk is,quot; heeft hij uitgeroepen, „deakt, een God inzonderheid eigen? Die akt is het mirakel. Welnu, ik heb den mijne gewrocht.
„Gestegen in een luchtgevaarte, zweefde ik voorbij de sterren van het firmament. Ik heb vleugelen gehecht aan den voorsteven van mijne op ontdekking uitgaande boot, en ik heb den Oceaan doorsneden met den wiekslag van den zee-arend. Ik heb het vuur in gareel gespannen voor mijn wagen en miin doortocht van het Oosten naar het Westen liet geen ander spoor achter dan een bliksemschicht. En om alles in een woord te zeggen: God schiep de woedende golven en ik weet ze te beteugelen. God ontketent de stormen en ik kan ze bezweren; God plaatste den afstand en ik neem hem weg.
„Ja, er is een stem gehoord in het hoogste der hemelen, een stem die riep: Wie is er gelijk aan God? En op die stem, en met mijne geloofsbrieven in de hand, durf ik mij vertoonen en antwoorden: Ik ben het: ik heb over hem gezegevierd.quot;
Die taal is afschuwelijk om aan te hooren; zij jaagt eene siddering door onze leden; maar hoe diabolisch ook, zij is oprecht en wijst ons, in hare oprechtheid, op het meest sata-
31
nisch teeken van onzen tijd. Wat zou in onze dagen, zoo hij nog leefde, een van onze twee grootste dichters, een Bildcrdijk, in den gloed zijner verontwaardiging hier bij de God-verloochening van onzen tijd, niet hebben uitgeroepen!
Hij, de diepdenkende en diepgevoelende dichter, hij geloofde aan den grooten geest van den mensch, maar hij geloofde tevens aan een oneindig grooter Geest, aan de Almacht en de eeuwige wijsheid Gods: en hij zag zoo klaar en voelde zoo diep, dat die geest in zijn grootheid zich moest neerbuigen en vernietigen voor de Majesteit van zijn God.
Luistert, mijne heeren, nog een oogenblik naar een Bil-derdijk, waar hij de grootheid van \'s menschen geest bezingt en, aan het einde van zijn zang, toch zijne nietigheid niet kon vergeten.
Wie bestijgt die blaauwe bergen
Op dat houten Tvaterpaard,
Met oen brieschend zweet omstoven,
En ontplooit den krijgs-standaart?
\'k Zie hem worstlen met de golven.
Duiken, rijzen, beurt aan. beurt;
\'t Onweer om zijn hoofd vergaderd:
D\' afgrond onder hem gescheurd.
Ja daar splijt zy, spart aieh tpen:
\'k Zie het spalken van haar muil!
\'k Hoor hare ingewanden romm\'len
Met afgrijslyk doodsgehuil!
Hemel! een der stervelingen
Waagt zich op dat deinend pad.
Waar en lucht- en donderstorting Mengelt met het stortend nat?
Ja! hy spot mot lucht en baren.
Tuimelt op \'t gevleugeld ros,
Van de moederktist der aarde
Op eene andre wareld los.
Vruchtloos heeft Natuur het Westen
Door quot;t onmeetbre pekelveld Van dit aardrijk afgesneden.
En met storm en nacht omkneld.
Hij doorbreekt dat vaste bolwerk.
Holt door quot;t matelooze ruim,
Barst door nacht en stormen henen,
Overdekt met zeegrijk schuim!
Dacht gy \'t immer, gy vermeetlen,
Die u \'t eerst by stillen stroom,
32
Op de holle schors dorst zeetien,
Van een omgeworpen boom;
Daar uw broeders, aan den oever
In de rielsverbazing stom,
TT de vlakte zagen klieven
Van den g!add°n waterkom.
En de roeispaan in de handen,
Klaatrend door het spieglend nat, Van de zonnevonken gloeien
Aan den blaauwen kil ontspat?
Dacht gy \'t dat na weinige eeuwen,
Vonrt^erukt in bloed en wee, \'t Nakroost zich op \'t spoor der meeuwen,
Wagen zou san volle zee?
De eiselijke kloof doorwaden Van de grondelooze kolk,
Kn haar overkant bezoeken
Naar een nieuwgeboren volk?
Daar hun vreemde donders voeren,
\'s Hemels tuighuis nagebootst,
En — de dood in de aders drinken,
Waar een andre middag roost ?
Neen, gy dacht het niet, onnoozlen;
Maar het rustloos menschenbroed Boort door allen weerstand henen.
Opgezweept door \'t bruischend bloed. Ach! hoe zalig zou het wezen
By zijn akker, by zijn disch!
By dien zegen van het leven
Waar de Hemel mild meê is.
Maar helaas! ontvlamd in de aderen
Van een roekelooze zucht.
Grijpt het immer wijd en wijder.
Tart het afgrond, zee eu lucht.
Weinig was het fiere rossen.
Woeste «tieren, fel en wreed.
Ouder quot;t zware juk te prangen,
En te maaien van hun zweet.
Weinig \'t ademtogend leven
Zich te maken tot zijn prooi,
Aller spieren tot zijn voedsel.
Aller deksel tot zijn tooi!
Winden spant men in gareelen,
Dampen dwingt men in zijn band, Tot zijn dienaars en gespelen
Leidt eu ment ze met de hand.
Hoofd- hij hoofdstof moog zich belgen,
Dat zy bruische, woel\' of kook\'! \'s Aardrijks rotsen lerrt men vloeien,
33
Ja verdwijnen in den rook.
Vorst der aarde, hoe verheven
Praalt gy in dit lustgenotl Alles knielt voor une wenken.
Alles buigt voor uw gebod!
Wil! dc bosschen worden meiren;
Zeeën worden dorre grond;
De afstand krimpt, de starren naderen;
Vuur en watef treedt in bond.
Steen krijgt leven door den beitel.
Linnen ademt door \'t penceel:
Dieren-iugewand leert zingen;
Bergen rijzen door \'t traweel.
Durfl de Bosehleeuw slaat zijn oogen.
Duikend, neder voor uw bük;
En uw stem ontzet dan arend,
Slaat de bosohliyeen met schrik.
\'t Weerloos pluimdier zoekt bescherming
Aan uw boezem, op uw dak;
En het dankt u in zijn zangen
Van den groenen lindentak.
Spreek! de Winter strooit n rozen;
Zomer staat met ijs omschorst En der Lente muskadellen
Daauwen laving voor uw dorst;
Woestenyen worden beemden.
Paradijzen, wildernis;
Vlieten, waatren, dorre heiden ,
Steigreu op der bergen spits.
\'t Vuur des bliksems rukt gy neder.
Uit het dondertelend zwerk;
Achterhaalt komeet en dwaalster,
En beteekent hem zijn perk.
Zoo schildert ons die even diepdenkende als diepgevoelende dichter in zijn van leven tintelende verve, zijn afwisselend koloriet, den geest des menschen in al zijne grootheid, maar hij vergeet daarom niet dat hij bij al de heheersching van de stof nog maar een schepsel blijft, uit minder dan stof, uit het niet geroepen door den adem van zijn Schepper; dat hij, in schijn een God tegenover het Opperwezen, niet anders was en blijft dan louter nietigheid.
Of wat is het slot van dit schoone gedicht, dat ik vreezend om het te verminken en steunend op uwe welwillende aandacht u in zijn geheel heb willen weergeven?
Het is een spotlach met dien menschelijken geest, die in het
34
gevoel van eigen grootheid zich tegenover God zou durven verheffen, een spotlach waarmee de dichter hem vraagt;
Waarom schrandere aldoonlringer Kent gij dan u zeiven niet?
Waarom zijt gij prooi der driften Die gij zelf niet onderscheidt.
Waarom ja gij God der aarde Zijt gy louter nietigheid?
En die nietigheid durft in haren waanzin zich zelve vergoden ; durft het Opperwezen naar zijn kroon steken en Hem verloochenend zich zelve in Zijne plaats laten uitroepen als God?
Ziedaar, mijne heeren, den atheïst van onzen tijd. Gij hebt hem gezien in de tweevoudige soort, waarin hij zich onderscheidt ; gij hebt hem gezien, dat monster in beider afschmve-lijke gedaante, waarin hij zich beurtelings vertoont.
Maar mijne bedoeling was niet in den God-loochenaar van onze dagen alleen u te wijzen op het meest ontzettend teeken van onzen tijd, neen, het doel van deze lezing was, gelijk ik bij den aanvang zeide, — hier in de Pius-Vereeuiging een protest te geven tegenover God-verloochening en bespotting in onze Gods-erkenning en aanbidding; en om dit doel te bereiken gaan wij aan het einde dezer lezing nog hot woord geven aan dien anderen dichter, den grootsten van beiden, aan uwen Vondel, onder wiens naam gij, en met recht, een straat hebt gebouwd, een tempel hebt doen verrijzen, een park hebt aangelegd, om daar te midden van groen en bloemen zijn beeld te plaatsen en hem na zijn dood in dat beeld de hulde te brengen, die hem toekwam en geweigerd werd in zijn leven.
Laat dan die groote en door u zoo gevierde dichter hier in zijne stad, uit ons aller naam, dat protest van Gods-erkenning en Gods-aanbidding nog geven door zijne onsterfelijks Engelen-rei tegen den God-loochenaar van onzen tijd.
35
KEY VAN ENGELEN.
zano.
quot;Wic is het, die zoo hough gezeten, Zoo diep in \'t groudeloozc lich»,
Van tijt noch eeuwigheit gomeeten,
Noch ronden, zonder tegenwight,
By zich beslaet, geen steun van buiten Ontleent, maar op zich zeiven rust,
En in zijn wezen kan besluiten
Wat om en in hem, onbewust Van v.ancken, draeit en wort gedreven
Om \'t een en eenigh middelpunt; Der zonnen zon, de geest, het leven.
De ziel van alles wat ghy kunt Bevrocn of nimmermeer bevroeden;
Het hart, de bronaêr, d\' oceaen, En oirsprong van zoo veele goeden
Als uit hem vloeien en bestaen By zyn genade en alvermoogen
En wysheid, die hun \'t wezen sehonck Uit niet, eer dit in top voltoogen
Palais, der heemlen hemel, blonck;
Daar wy met vleuglen d\'oogen deeken,
Voor aller glansen Majesteit,
Terwyl we \'s hemels lofgalm wecken,
En vallen, uit eerbiedigheit Uit vreeze, in zwijm op \'t aenzicht neder?
Wie is het ? noemt, beschrijft ons hem Met eene Serafyne veder
Of schort het atn begrijp en stem?
tegenzang.
Dat \'s Godi, Oneindigh eeuwigh Wezen
Van alle ding, dat wezen heeft.
Vergeef het ons; 6 noit volprezen
Van al wat leeft of niet en leeft,
Noit uitgesproken noch te spreecken;
Vergeef het ons, en schelt ons quyt Dat geen verbeelding, tong, noch teecken
U melden kan. Ghy waert, ghy zijt, Ghy blijft de zelve. Alle Englekennis
En uitspraeck, zwack, en onbequaem Is maer ontheiliging en schennis;
Want ieder draeght zijn eigen naem, Behalve ghy. Wie kan u noemen
By uwen Naem ? Wie wort gewijt Tot uw Orakel? Wie durf roemen? Ghy zijt alleen dim, die ghy zyt.
36
Uw zelf bekent en niemant nader.
U zulx te kennen, als ghy -naert,
Der eeuwigheden glans en ader;
Wien is dat licht geopenbaert?
Wien is der glansen glans verschenen ?
Dat zien is noch een huoger heil.
Dan wy van nw genade ontleenen;
Dat overschrijt het perek en peil Van ons veimogcn. Wy verouden
In onzen duur; ghy nimmermeer.
Uw wezen moet ons onderhouden;
Verheft de Godtheit: zingt haer eer.
TEGENZANG.
Heiligh, heiligh, nog eens heiligh,
Driemael heiligh; eer zy Godtl Buiten Godt is \'t nergens veiligh, —
Heiligh is het hoogh gebodt.....
Neen, buiten God, mogen wij wel met den dichter uitroepen , buiten God is \'t nergens veilig; want na de Godsverloochening en Godsverbanning, na den gruwel van onzen tijd, daagt de Nemesis, de dreigende wraak in den socialist met „zijn alle goederen gemeen, zijn eigendom is diefstal,quot; in de pétroleur en pétroleuse, met hun vloeiend en stroomend vuur en met seen water te blusschen vlammen; in den nihilist met
O \'
zijn dynamiet, dat geen wereldstad in vuur en vlammen wil doen opgaan, maar het heelal wil doen uiteenspatten, dreigt de wraak Gods, die zich niet straffeloos laat verloochenen en bespotten in zijn bestaan of bestuur.
Moge de Kerk met hare aan God trouw gebleven kinderen als middelares de wraak des hemels bezweren, moge Rome, niet het heidensch van weleer, niet het revolutionaire van heden, maar het Rome, waar nog de zetel staat van Gods Stedehouder op aarde; die zetel, waarnaar Duitschland, na zijn cultuurkamp, sidderend voor zijn socialist zoowel als Rusland, na zijn eeuwenoude en barbaarsche vervolging, terugdeinzend voor zijn nihilist, beide rijken het oog hebben gewend; moge Rome met den zetel van zijn Pausdom den dreigenden arm Gods afwenden van de wereld: — dit is onze laatste hoop en ook onze blijde verwachting.