-ocr page 1-

NÄAR AÂNLËlblNirVAN
EEN ZESTÎG-TAL DIRECTE

iLÓEDTRANSFUsiES^ r

i-- ----—---- - — ■ ^

-ocr page 2-

tl

M

.. .y: -

; vr-;

.. .„^...., _ ...

S

-ocr page 3-

■.-t\'Vv\'

•rVrtïi-i/;;

., f

iA ■ ^/n.-.- •■ .■

gt;*f :

-ocr page 4-

S

\'V.î\'\'

r

4

L» i A», r- • /I » quot;nbsp;•

-ocr page 5-

naar aanleiding van een zestig-tal

directe bloedtransfusies

-ocr page 6- -ocr page 7-

NAAR AANLEIDING VAN
EEN ZESTIG.TAL DIRECTE
BLOEDTRANSFUSIES

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van
doctor in de geneeskunde aan de
rijksuniversiteit te utrecht, op
gezag van den rector magnificus
dr. a. a. pulle, hoogleeraar in de
faculteit der wis- en natuurkunde,
voor de faculteit der geneeskunde
te verdedigen op dinsdag 17 decem-
ber 1929, des namiddags te 3 uur,
door theodorus lambertus kortbeek,
arts, geboren te amersfoort

O

n.v. zuid-nbderlandschb drukkerij, \'s-hhrtogbnbosch

bibliotheek der

hijksuniversiteit
UTRECHT.

-ocr page 8-

ï

-ocr page 9-

Het voltooien van dit proefschrift is mij een welkome gelegen-
heid U, Hoogleeraren en Oud-Hoogleeraren der Medische en Philo-
sophische Faculteit, te danken voor het van U genoten onderwijs.

Vooral U, Hooggeleerde Hijmans van den Bergh, Hoog-
geachte Promotor, ben ik grooten dank verschuldigd voor Uwe
welwillendheid en den steun bij de samenstelling van dit proef-
schrift ondervonden.

Hoewel ik niet het voorrecht had tot Uwe assistenten te be-
hooren, hebt gij mij tijdens mijn studietijd een dusdanige belang-
stelling voor medisch wetenschappelijk werk meegegeven, dat
ik naast de beslommeringen van de praktijk, tijd en lust vond
tot het bewerken van een proefschrift.

De gelegenheid hiertoe werd mij geboden door het College
van Regenten
van het Groot-Ziekengasthuis te \'s-Hertogeribosch,
dat mij in staat stelde als assistent-geneesheer in hun Ziekenhuis
dit proefschrift te kunnen voltooien.

Ik ben Hen hiervoor ten zeerste erkentelijk.

U, Zeergeleerde Van der Spek, komt de eer toe, den stoot
tot de verwezenlijking van dit proefschrift gegeven te hebben.
Gij hebt mij in de gelegenheid gesteld op de Interne Af deeling
van het Groot-Ziekengasthuis de gevallen voor bloedtransfusie
nader te bestudeeren, terwijl Gij mij steeds terzijde gestaan hebt
met Uw kennis en voorlichting.

Het is mij een genoegen U, nu het werk voltooid is, hiervoor
hartelijk dank te zeggen.

Moge de voltooiing van dit proefschrift een zvaarborg zijn
voor verdere wetenschappelijke samenwerking!

U, Zeergeleerde Van Moorsel, dank ik voor Uwe vrien-
delijke belangstelling en voor Uwe bereidwilligheid mij Uwe
bibliotheek ten dienste te stellen.

Aan allen, die mij bij het bewerken van dit proefschrift op
eenigerlei wijze behulpzaam waren, vooral de Eerw. Zusters van
het Groot-Ziekengasthuis, betuig ik mijn erkentelijkheid.

-ocr page 10-

■nbsp;quot;quot;nbsp;\'\'\'\'yiquot;nbsp;quot;

fi.\'^-

.-/A-S;;

\'k

-ocr page 11-

fHan mijn Ouders.
fMan mijne ^rouw.

-ocr page 12- -ocr page 13-

INHOUD:

Blz.

I. Inleiding...................................... 3

II. Kort overzicht omtrent den huidigen stand van het
bloedtransfasievraagstuk.

a.nbsp;bloedgroepen............................. 4

b.nbsp;bloedtransfusiemethoden .................. 18

c.nbsp;indicaties ................................ 26

III.nbsp;De door ons gevolgde methodiek.

I. voorproef der bloedtransfusie..........................27

II. techniek der methode met het apparaat vol-
gens L. Jubé......................................29

III. Keuze van den bloedgever............;..nbsp;32

IV.nbsp;Haematologische en Klinische resultaten der ver-
richte bloedtransfusies ......................... 35

Over de wisseling van de iso-agglutinatiesterkte
na bloedtransfusies .......................... 75

V. Samenvatting................................. 90

VI. Conclusies.................................... 109

-ocr page 14-

OHHl

f. . , .... , ..........nbsp;, • - îoqaotg^îf

Sx , . iî-nbsp;. asijfîdïJmrsi^uWîaîb\'ijoî\'f A

.. V.............. .

■rt ........... . . 3i?uieçÂTïii3oîd Tii» quot;boiqioov Jnbsp;- \'

-nbsp;rgOTfefîqs î^fî\'rjm-boRrifiinbsp;.U

£Çnbsp;. • ^ . rivigiwîd m-S

• \' M^hseMitÂaiitfîjsss-wi »b oc/ sfitbeetw quot;nbsp;, \' \'

.-K .. . .,........; -..nbsp;m .

.........-V- • • ■...... \'l^Jfiyr/.j\'itiÜ .V

..........îrwïfubao^ .ÎV

.....

-ocr page 15-

INLEIDING.

De bloedtransfusie is vooral sinds de laatste 15 jaren gaan
behooren tot de zeer waardevolle hulpmiddelen der hedendaag-
sche therapie.

Er bestaan echter nog talrijke vraagstukken en meenings-
verschillen over indicaties, methoden, gevaren, resultaten enz.

Bij het kiezen en toepassen der bloedtransfusie als therapie
leek het ons dus van belang enkele hangende quaesties nader
onder oogen te zien.

-ocr page 16-

KORT OVERZICHT OMTRENT DEN HUIDIGEN
STAND VAN HET BLOEDTRANSFUSIEVRAAGSTUK.

Om den stand van de huidige bloedtransfusievraagstukken
te kunnen overzien, is het noodig, dat men de ontwikkeling
ervan nagaat.

Bloedtransfusie is reeds eeuwen geleden toegepast en in
sommige gevallen ook met succes.

Een wetenschappelijke bestudeering van het vraagstuk der
bloedtransfusie was met \'t oog op den stand der haematologie
niet goed mogelijk.

De haematologie is een wetenschap die veel jonger is dan dc
toepassing der bloedtransfusie.

Eerst op het einde der 19e eeuw kwam deze tot ontwikkeling.
En van dien tijd dateeren dan ook de vondsten, die een inzicht
geven in het wezen der bloedtransfusie.

Door de proeven van Landois en van Hayem werd bekend,
waarom transfusie van soortvreemd bloed meestal verschijnselen
van shock ten gevolge heeft.

Landois vond dat serum van de eene diersoort de eigen-
schap heeft de roode bloedlichaampjes van de andere diersoorten
te vernietigen.

Ook Hayem 2) zag in, dat de dood van een hond na een
transfusie met runderbloed veroorzaakt wordt door een ver-
nietigen van het soort-vreemde bloed (haemolyse).

Geleerd door deze ondervinding koos men voortaan steeds
soorteigenbloed voor een bloedtransfusie.

») Landois. Die Transfusion des Blutes. Leipzig i87lt;;

G. Hayem. De la Transfusion du Sang. Leçons sur les modifications

du sang. Pans 1882,

-ocr page 17-

Ook dan zag men echter dikwijls symptomen optreden,
waarvan men toen wist dat ze op haemolyse berustten.

De conclusie die hieruit getrokken kon worden was dus,
dat ook binnen de soort zelf nog individueele onverdraagzaam-
heid kan bestaan.

Landsteiner 1) vond in 1900 evenals Shattock^) dat het
bloed van den eenen mensch in vitro het bloed van een anderen
tot agglutinatie kan brengen. Men trok hieruit de conclusie
dat deze agglutinatie veroorzaala werd door stoffen in het
serum, die voortaan iso-agglutininen genoemd werden. (Nomen-
clatuur van Ehrlich en Morgenroth).

Eveneens vond men dat er iso-haemolysinen bestaan, die
de chromocyten van een ander individu derzelfde soort tot
oplossing kunnen brengen.

Landsteiner kwam bij zijn onderzoekingen naar \'t voor-
komen der agglutininen in het menschenbloed tot de conclusie
dat er 3 verschillende groepen konden worden aangenomen.

Anderen bevestigden dit, doch er werden uitzonderingen
gevonden.

v. Decastello en Sturli s) vonden dat bij sommige personen
het bloedserum geen enkele der 3 soorten erytlirocyten aggluti-
neerde. De erythrocyten dier personen werden echter door ieder
ander serum geagglutineerd.

) K. Landsteiner: Zur Kenntnis der antifermentativen, lytischcn
und agglutinierenden Wirkungen des Blutes und der Lymphe.

Zentralblatt fur Bakteriologie und Infektionskrankiieiten, Abt. I
Urig. 27, 1900,
p. 357.

p Shattock. Chromocyte clumping in acute pneumonia and certain
omer diseases, and the significance of the buflfy coat in the shed blood.
Journ. of Pathology and Bacteriology 1900, VI 303

Mütterlichem ui?d Kindlichem

moL^ M .Landstciner. Über Agglutinationserscheinungen normalen
menschlichen Blutes. \\V. Kl. W. 1901, 1132 seq.

Decastello u. Sturli. Über die Isoagglutinine im Serum
gesunder und kranker Menschen. Münch. M. W. 1902, 49, 1090.

-ocr page 18-

Ook Jansky^) zag deze uitzonderingen. Men heeft deze
als 4e groep aan het bloedgroepenschema toegevoegd.

Moss heeft later (1910) aan een zeer groot aantal personen
vastgesteld, dat er inderdaad 4 bloedgroepen zijn.

Bekend is het volgend schema van Moss; een overzicht der
vier bloedgroepen.

Schema van Moss.

Erythrocyten
van groep

Agglutinatie met :

serum van groep

I

II

III

IV

I

_

-U

-r

II

1

1

-r

III

IV

Belangrijk is verder de vondst van Moss: elke haemolyse
wordt voorafgegaan door agglutinatie. Er is dus nooit haemolyse
te verwachten bij ontbrekende agglutmatie.

Voor de practische toepassing is deze vondst van zéér groot
belang, zooals later bij de voorproeven voor een bloedtransfusie
zal worden besproken.

Om een inzicht te verkrijgen in het wezen der agglutinatie
en het verschil der 4 bloedgroepen, heeft men een werkhypothese
opgesteld, waarbij aan \'t serirni eenerzij ds en aan de erythrocyten
anderzijds 2 eigenschappen zijn toegekend.

Met voorbijgaan van vroegere benamingen der erythrocyten-
eigenschappen (agglutinogenen) en der serumeigenschappen
(agglutininen) noem ik de nomenclatuur van v.
Düngern—
Hirschfeld

1)nbsp;jansky. Haematologické studie u. psychotiku. Klinicky Sbornik
1907, VIII 85. (Ref. Guthrie a. Huck. Bull, of the Johns Hopkins Hosp.)

2)nbsp;Moss. Studies on isoagglutinins and isohemolysins. Buil. of the
Johns Hopk. Hosp.
1910, XXI, 63. ..

3)nbsp;v. Düngern und Hirschfeld: Uber Nachweis und Vererbung
biochemischer Strukturen. Zeitschr. f. Immunitätsforsch, u. exper.
Therapie Orig.
4gt; 53ipio.

-ocr page 19-

Men neemt dan aan dat er 2 agglutinogenen zijn: A en B.
en 2 agglutininen: a en

Serum, dat het agglutinine a bevat is in staat erythrocyten,
die het agglutmogeen A bezitten neer te slaan.

Evenzoo wordt de erythroqrt B neergeslagen door een serum,
dat p bevat.

Een erythrocyt kan bevatten: géén agglutinogeen, het aggluti-
nogeen A, het agglutinogeen B en ook beide agglutinogenen A B
samen; evenzoo kan in een serum voorkomen: géén agglutinine,
het agglutinine a, het agglutinine en beide agglutininen a (}.

Naar het voorkomen der Verschillende agglutinogenen en
agglutininen heeft men nu voor de 4 bloedgroepen z.g. bloed-
formules opgesteld.

In deze formules wordt vooraan geplaatst het agglutinogeen
en daarachter het agglutinine.

Bij de samenstelling dezer formules moet men rekening
houden met het feit, dat steeds slechts
dte agglutinmen in een
serum voorkomen, die naast de aanwezige agglutinogenen der
erythrocyt
kunnen voorkomen, zonder deze neer te slaan.
(Regel van
Landsteiner).

Bevat dus een erythrocyt geen agglutinogeen (O) dan moet
volgens bovenstaande regel het serum van dat bloed beide
agglutininen (a en /?) bevatten, dus luidt de bloedgroep O a /3.

Heeft men bij onderzoek van een bloed naar \'t voorkomen
van agglutinogenen gevonden dat de erythrocyt het agglutino-
geen A bevat, dan moet dus het scrum het agglutinine bevatten.
Het kan niet bovendien nog o bevatten, daar dit dan de A
der erythrocyt zou moeten agglutineeren. De bloedformule
van dat bloed moet dus luiden
A p.

Zoo kan men dus nog opstellen de formules B a cn A B o.

Men kan voor de benaming der 4 bloedgroepen de bloed-
formules bezigen: O « /3, A B a, A B o.

Het schema van Moss bovengenoemd wordt dan overzichte-
lijker:

-ocr page 20-

Erythrocyten
van groep

Agglutinatie met :

serum van groep

0

ß

a

« ß

A B

quot;T

1

-r

A

B

1

-r

-

1

-r

0

Er is in de benaming der bloedgroepen verwarring ontstaan,
doordat
Jansky de bloedgroepen anders genummerd heeft
dan Moss. De groep
I van Jansky is n.1. de groep IV van Moss
en omgekeerd, terwijl de groepen
II en III van beide auteurs
dezelfde zijn.

V. Dungern—Hirschfeld hebben bij de opstelling der bloed-
formules van de
4 groepen de volgorde volgens Jansky gekozen;
zij stellen dus het volgende schema op.

Groep I (Jansky)

II

III

IV

55

3)

agglutinogeen
O
A
B
A B

agglutinine

« ß
ß
a
O

De hygiënische commissie van den volkerenbond^) heeft
onlangs voorgesteld voor de benaming der bloedgroepen het
agglutinogeen te bezigen, zoodat de 4 bloedgroepen worden
onderscheiden als groep
O, groep A, groep B en groep A B.

Het viergroepenschema is niet onbestreden gebleven. Vele
onderzoekers o.a.
Guthrie, Huck 2) en Pessel; Coca en

\') Prof. Dr. H. Aldershof. De benaming der BloedRrocpcn Ned T
v. Gen. 1927, II, 14, P. 136.

«) C. G. Guthrie and J. G. Huck. On the existcncc of more than
four isoagglutinins groups m human blood.

Bulletin of The Johns Hopkins Hospital.

1923. Vol. XXXIV no. 384, p. 37—49.

1923. Vol. XXXIV no. 385, p. 80—89.

-ocr page 21-

Klein kwamen op grond van uitgebreide agglutinatie en
absorptieproeven tot de conclusie dat er meer dan 4 groepen
bestaan, of dat er in de 4 groepen ondergroepen moeten worden
aangenomen. Het zou te ver voeren deze proeven uitvoerig
te vermelden.

Mino 2), Lattes en Cavazutti^), en anderen hebben de
agglutinatie- en absorptieproeven herhaald en zij komen tot de
conclusie dat het voor de verklaring der afwijkingen van het
4 groepenschema
niet noodig is meerdere agglutinogeen-agglu-
tinen aan te nemen.

Vele der door Guthrie en Huck en andere schrijvers ge-
vonden afwijkingen kunnen verklaard worden door quantitatieve

Further Studies on Blood Grouping:

I.nbsp;The antigenic Properties of nvo types of „Group 11quot; Erythrocytes.

1924. Vol XXXV no. 395, p. 23—27.

II.nbsp;The Influence of Temperature upon Isohaemagglutination, by
C.
G. Gxtthrie and J. T. Fessel.

1924. Vol XXXV no. 396, p. 33—^8.

III.nbsp;The varied Types of „Group IVquot; Blood by C. G. Guthrie and
J. T. Pessel.

1924. Vol XXXV no. 397, p. 81—85.

IV.nbsp;The Demonstration of two additional Isoagglutinins (d and q) in
Human Blood.

by C. G. Guthrie and J. T, Pessel,

1924. Vol XXXV no. 398, p. 126—131.

V.nbsp;The Recognition of three Types of „Group 11quot; Blood.

by C. G. Guthrie, J. T. Pessel and J. G. Huck.

1924. Vol XXXV no. 401, p. 221—226.

gt;) Coca en Klein. A hitherto undescribed pair of isoagglutination
elements in human beings.

Journal of immunol 1923, Vol 8, p. 477—485.

«) P. Mino. Über die angebliche Existenz von mehr als zwei Iso-
agglutininen im menschlichen Blute.

Münch. Med. \\V. 1924. S. 1129.

Ricerche sulla modificabilita dei gruppi sanguigni.

Rif. med. 1923, p. 75.

Quanti sono i gruppi sanguigni umani?

Rif. med. 1923, p. 386.

Ricerche suil\' isoagglutinazione dei globuli rossi nel\' uomo.

I.nbsp;Agglutinabilità dei globuli. Potere agglutinante del siero. Influenza
della temperatura.

II.nbsp;Modiflcazione del potere agglutinante del siero. Giorn. di.biol.e.
med. specim. 1924.

Recherches expérimentales sur la question des groupes sanguins.

Art. med. 1924, no. 8.

Lattes et Cavazutti: Sur l\'existence d\'un troisième élément
d\'isoagglutination. Journ. of immunol 9, 407, 1924.

-ocr page 22-

verschillen in agglutinabiliteit der erythrocyten, quantitatief
verschil in agglutinatiesterkte van de agglutininen, pseudo-
agglutinatie etc.

Naar aanleiding van onze bloedgroepenbepalingen in verband
met bloedtransfusies kunnen we in een volgend hoofdstuk nog op
deze quantitatieve verschillen in agglutinogeen- en agglutinine
gehalte terugkomen.

Hiermede is dus een overzicht gegeven van den opbouw van
het viergroepenschema van het menschenbloed, wat betreft het
voorkomen van agglutinogeen en agglutinine.

Dezei) eigenschappen van het bloed zijn dus voor een deel
gebonden aan de erythrocyten, voor een deel aan het serum.
Hierbij is de differentieering van het serum, wat betreft het
toebehooren tot een groep, afhankelijk van de erythrocyten.
Hiervan bestaat n.1. volgens de onderzoekingen van v.
Dungern
en Hirschfeld de groepseigenschap reeds in het embryonale
leven.

Voor het serum treedt de differentieering eerst in de eerste
levensjaren op.

De specifieke eigenschappen van het serum zijn daarbij op te
vatten als een vorming van anti-lichamen op de als antigeen
werkende heterologe erythrocyten.

In de praktijk komt dit tot uiting in de verdraagzaamheid of
onverdraagzaamheid der verschUlende bloedsoorten onderling
De mdeeling in bloedgroepen beteekent dus, dat er vier mogelijk-
heden zijn, wat betreft het gehalte aan antigenen en anti-
lichamen.

Uitgebreide onderzoekingen hebben verder bewezen dat de
bloedgroep van een individu het geheele leven door blijft
bestaan.

Groepsverschuiving door ziekte, narcose, medicamenten.

forscher und Arzte zu Hamburg\' . (15—22 Sept 1928?
») v. Dungern und Hirschfeld : Über Nach«,Je \\t k

-ocr page 23-

Röntgenbestraling enz., komt niet voor. Wel kan de agglutinatie-
titer sterk wisselen. (Zie hoofdstuk IV).

Bloedgroepsbepalingen op grooter schaal leidden vanzelf tot de
vraag of de bloedgroepen gelijkmatig over de menschen verdeeld
waren, of dat bepaalde groepen relatief meer voorkwamen.

Verder heeft men nagegaan of de bloedgroepsverdeeling
onder verschillende volkeren en rassen verschillend was.

De bloedgroepsverdeeling in ons land blijkt ongeveer de
volgende te zijn:

Groep O 40%; Groep A 40%.

Groep B 15%; Groep A B 5%.

Bij Europeanen en volkeren van Europeesche oorsprong
overweegt groep A opvallend over groep B, terwijl meer naar
\'t Oosten groep B toeneemt.

Hirschfeld heeft de verhouding Groep A: Groep B van
een bevolkingsgroep de „biochemische rasindexquot; genoemd.

Stelt men deze graphisch als een lijn voor, dan verloopt deze
in geleidelijke daling van
Noord-West-Europa naar Indië.

Een dergelijke stelselmatigheid in de verdeeling der bloed-
groepen over de volkeren, kan geen toeval zijn.

Biologen en Anthropologen hebben aangetoond, dat de
bloedgroepen in een bevolkingsgroep volgens de „Wet van
Mendelquot; overerven.

De Antliropologen concludecren uit het overwegen van groep
A, resp. van groep B tot uvee centra van oerbevolking, waarvan
de een in het Westen, de andere in het Oosten moet liggen.
Uit de vermenging van deze beide oorspronkelijk gescheiden
rassen zou de huidige verdeeling der bloedgroepen tot stand
gekomen zijn.

In dit verband zij nog genoemd de „hetero-specifieke zwanger-
schapquot;.

Stelt men het geval dat de vader bloedgroep A heeft, de
moeder bloedgroep O en de foetus de bloedgroep van den
vader, dan kan men zich afvragen : „Hoe beschermt de vrucht
zich tegen het indringen van de antilichamen van het moederlijke
bloed («) ?quot;

-ocr page 24-

Methoden voor Bloedgroepenbepaling.

Sinds de verkrijgbaarstelling van agglutineerende sera van
groep A en groep B is uit een menging van deze sera met de te
onderzoeken erythrocyten de bloedgroep af te leiden volgens
onderstaand schema.

testservun
a

testserum
ß

groep

formule

agglutinatie

0

0 a ß

der onbekende

_u

1

A

A B

erythrocyten

B

B a

1

T

1

quot;T

A B

A B 0

Ter uitvoering dezer agglutinatieproeven bestaan als meest
gebruikte methoden:

a.nbsp;Voorwerpglasmethode (Moss — Lee — Vincent).
Men brengt een druppel testserum op het voorwerpglas en

voegt er een druppel der te onderzoeken erythrocyten bij.
Door heen en M^eer schudden zorgt men voor een gelijkmatige
menging. Een positieve agglutinatie is dikwijls direct, soms
na 5 minuten zichtbaar.

De aflezing geschiedt met het bloote oog. Het microscoop
kan gebruikt worden om geldrolvorming van agglutinatie te
onderscheiden.

b.nbsp;Reageerbuismethode (Schiff)

Daar deze methode nog niet algemeen bekend is moge hier
een beschrijving volgen.

P Rijksserologisch instituut te Utrecht, in navolging van hct Staat-
liches Serotherapeutisches Institut in Weenen.

Simplefied method for determining the agglutinin group in the
selection of donors for blood transfusion. Jour. Anier Med Assoc
IQ17
LXVIII, 1905.nbsp;■ \' • ^ /gt;

•gt;) F. ScHii^ Die Technik der Blutgruppenunterscheidung für
Khniker und Genchtsarzte. Berlin 1926.

-ocr page 25-

Men brengt in een klein reageerbuisje samen:

o.i cc (2 druppels) testserum II (/S) met

0.2 cc (4 druppels) te onderzoeken erythrocytensuspensie en
in een tweede reageerbuisje testserum III (a) met de te onder-
zoeken erythrocytensuspensie in dezelfde verhoudingen. Dan
wordt goed geschud en na enkele minuten gecentrifugeerd.
De reactie is dan ten einde. De erjrthrocyten bevinden zich
opééngehoopt onder in het buisje. Er boven staat een heldere
vloeistof. Om de proef af te lezen worden de gesedimenteerde
erythrocyten voorzichtig geschud. Men ziet dan gemakkelijk
of zich klompjes gevormd hebben (positieve agglutinatie) of
dat zich de erjrthrocyten gelijkmatig verdeelen (negatieve
agglutinatie).

Bij krachtige agglutinatie zijn de erythrocyten samenge-
klonterd tot één enkel hoopje, dat bij schudden in z\'n geheel in de
bovenstaande vloeistof drijft. Eerst bij zeer hard schudden
verdeelt de klonter zich in vele kleme vlokjes. Bij mindere
krachtige agglutinatie verdeelt de erythrocytenklomp zich direct
in vele kleine vlokken. Is er géén agglutinatie dan schudt men de
klonter gemakkelijk uitéén en vormt zich een homogene suspensie
van erythrocyten.

Het onderscheid tusschen zwakke agglutinatie en geheel
negatieve wordt vergemakkelijkt door na het schudden de
suspensie met de loupe te bezichtigen.

Een groote bron van fouten bij de bloedgroepenbepaling ligt
in het
foutief aannemen van positieve agglutinatie. Dit gevaar is
bij de reageerbuismethode niet groot, daar dc pseudo-agglutina-
tic- (geldrolvorming) hoopjes gemakkelijk worden losgeschud.
Bij de voorwerpglasmethode zijn vergissingen hierdoor veel-
vuldiger, vooral als testserum en erythrocyten geconcentreerd
gebruikt worden. Dan kan n.1. sterke geldrolvorming bcdriege-
lijk veel op echte iso-agglutinatie gelijken.

Anderzijds ligt een mogelijkheid van vergissingen in het
foutief aannemen van negatieve agglutinatie.

Dit kan plaats vinden als het iso-agglutinine zeer zwak of de
erythrocyten zeer weinig gevoelig zijn.

-ocr page 26-

Een positieve agglutinatie wordt verder gemakkelijk over het
hoofd gezien als de er5rthroqrtensuspensie te geconcentreerd is.

Bij een zwak agglutineerend serum of zeer weinig gevoelige
erythrocyten kan de agglutinatie verlaat optreden, zoodat ze
binnen de gebruikelijke aflezingstermijn nog niet duidelijk was.

Dit bezwaar wordt bij de reageerbuismethode opgeheven daar
het centrifugeeren het intreden der reactie uren versnelt.

Op dezelfde wijze kan men van een serum de bloedgroep
bepalen.

Men gaat dan uit van erythrocyten, die het agglutinogeen A
bevatten en van erythrocyten die het agglutinogeen B bevatten.

Omdat erythrocytensuspensies niet houdbaar zijn, moet men
zich deze telkens versch verschaffen.

Dit kan men zeer gemakkelijk, door enkele druppels bloed
van een persoon uit de omgeving met bloedgroep A, en van een
persoon, die bloedgroep B bezit te nemen en in physiologisch
keukenzoutoplossing, waaraan citras natricus is toegevoegd
op tc vangeii.

Wat betreft de afwijkingen van het bloedgroepenschema, kan
men deze in twee typen onderscheiden.

Allereerst de zoogenaamde „defecte typenquot;quot;. Hier ontbreekt
een bloedeigenschap, die volgens den regel van
Landsteiner
te verwachten was. (b.v. bloedformules O a, in plaats van O a P;
A o in plaats van A p enz.)

Dergelijke bloedformules zijn voor neonati physiologisch,
op lateren leeftijd worden deze slechts zéér zelden aangetroffen.

Dergelijke defecte bloedformules zijn mogelijk bij zéér
zwakke ontwikkeling van een agglutinine of agglutinogeen.
Hierdoor worden deze bij de agglutinatieproef niet gevonden.

Het tweede type van afwijkingen zou bestaan in het voor-
komen van een
derde agglutinine (y) en agglutinogeen (C).
(Guthrie en Huck^), Coca en Klein 2)).

Practisch schijnen al deze zoogenaamde afwijkingen van het
groepenschema geen beteekenis tc hebben.

1) l.c.
I.e.

-ocr page 27-

De reacties die hier in het spel zijn, zijn waarschijnlijk ver-
schillend van de echte iso-agglutinatie en bij goede techniek
niet met deze te verwisselen.

Men voorkomt foutieve groepsbepalingen wat betreft de
afwijkingen van het eerste en tw^eede type door bij de bloed-
groepenbepaling erythrocyten en senrai onafhankelijk van elkaar
te onderzoeken.

Vindt men b.v. een agglutinogeen A, doch niet het verwachte
agglutinine in het serum, dan mag men nog niet direct besluiten
tot de aanname van een defect type
A 0.

Doet men de agglutinatieproef nog eens met andere, gevoeliger
erythrocyten B, dan gelukt het dikwijls op die wijze toch nog
de zwak aanwezige /S in het serum aan te toonen en blijkt dus
de bloedformule A te zijn.

Een andere mogelijkheid is dat gebruik van krachtiger
agglutmeerend serum /9, de erythrocyten neer slaat en de bloed-
formule dus A B o zal moeten luiden.

Uit het bovenstaande volgt dus dat bij de bloedgroepbepaling
zoowel het agglutmogeen als het agglutinine behoort te worden
opgespoord.

Heeft dc reageerbuismethode voordeelen boven de andere
methoden ter bloedgroepbepaling wat betreft het
qualitatief
aantoonen van het agglutinogeen en het agglutinine, zij is dc
eenige methode, waarbij men
quantitatief het voorkomen van
agglutinogeen en agglutinine kan bepalen.

Hiertoe plaatst men op een rekje een aantal verdunningen van
testserum « en van testserum p in geometrische reeks in reageer-
buisjes en gaat na tot welke verdunning de te onderzoeken
erythrocyten nog geagglutineerd worden. (Zie pag. 77).

Op anologe wijze kan de agglutininetiter van een serum worden
bepaald door verdunningen van dit serum te maken en na te gaan
tot welke verdunning testerythrocyten nog worden geagglutineerd.

Uit het voorgaande blijkt dat het voor bloedgroepbepaling
noodzakelijk is testsera met hooge titer te gebruiken en testery-
throcyten die nog sterk verdund door een testserum geaggluti-
neerd worden.

-ocr page 28-

De agglutinatietiter van een serum en de agglutinabiliteit
der erythroqrten loopen zeer uitéén. Bij eenzelfden persoon
wisselen ze ook. (Zie pag. 75.)^)

Bij de beschrijving van enkele ziektegevallen, waarbij trans-
fusie is verricht, zal op de verandering van agglutinogeen-
agglutininetiter gewezen worden (p. 78 seq.).

Bloedtransfusiemethoden.

Bij de bespreking hiervan mag met een enkel woord genoemd
worden dat verschillende clinici getracht hebben andere vloei-
stoflfen in plaats van bloed te injiceeren. Het waren vooral
infusies van keukenzoutsoluties, van normosal, kalorose en
arabische gom, waarvan men dezelfde resultaten verwachtte
als van bloedtransfusies.

V. Bergmann 2) achtte bij plotseling groot bloedverlies de
voorraad van bloedcellen in het lichaam nog voldoende voor de
vitale functies, terwijl hij de daling der bloedsdruk als het
gevaarlijke moment beschouwde. Daarom zou alleen een vulling
der vaten voldoende zijn.

Bayliss 3) komt tot de conclusie dat een oplossing van 637%
accaciagom in 0.9% keukenzoutsolutie in staat is verloren
bloed te vervangen als dit bloedverlies niet meer dan 75% van
de totale bloedhoeveelheid bedraagt.

Behalve in gevallen van zeer groot bloedverlies acht hij het
onzeker dat bloedtransfusies meer effect hebben, dan accacia-
oplossingen.

In een latere publicatie verdedigt Bayliss het gebruik van
acaciaoplossingen als niet direct een bloedtransfusie gedaan kan
worden, of als voorbereiding voor een bloedtransfusie.

L. v. d. Spek en Th. Kortbeek. Over Iso-agglutinatie Ncd T
V. G. I, no. 17 (1928) p. 2048—2062.nbsp;öSiuimauc. .ncq. i.

2) v. Bergmann, ref. Breitner: Die Bluttransfucinn to^ä n

•nbsp;on ÄciStion^- The

Journal of Pharmacology and Exper. Therapeutic«?

Vol. XV 1920, p. 29—73.

Bayliss. AcaciaforTransfusion.Journ.ofAmeric med assoc

Vol 78, 1922, no. 24, p. 1884—1887.nbsp;i^menc.mcu.assoc.

-ocr page 29-

Atzler en Lehmann verlangen van de vloeistof die het
verloren bloed moet vervangen behalve isotonie en de aanwezig-
heid van Na. K. Ca. Mg en vrije H. ionen een coUoidaaldruk,
die dezelfde is als die van het bloed, (isovisceuze oplossing).
Zoo zijn er in de literatuur meerdere mededeelingen te vinden
van auteurs, die een „bloedersatzquot; vloeistof verkiezen boven
een bloedtransfusie. Er zij hier echter op gewezen, dat bloed-
transfusie het meest biologisch is, omdat bloed als 0« dragend
weefsel het meest geschikt is het tekort vooral bij acute
anaemiën aan te vullen.

Oorspronkelijk heeft men voor de transfusio sanguinis de
meest primitieve weg gekozen.

Men trachtte n.1. een arterie van den gever met een groote
Vena van den ontvanger te verbinden.

Deze methode uit het voortijdperk der wetenschappelijke
transfusie heeft ook nog later aanhangers gehad, toen de vaat-
naad in de chirurgie werd toegepast.

Het is o.a. Carrel-) die deze methode van bloedtransfusie
nog gepropageerd heeft.

Behalve de moeilijke techniek heeft deze methode veel
nadeelen. Men kan de instroomende bloedhoeveelheid niet
controleeren, de gever moet een arterie missen, er is groot gevaar
voor thrombose etc.

Nadat men nog getracht had, deze methode te vergemakke-
lijken door de beide bloedvaten tc verbinden door middel van
een canule, is deze gevaarlijke methode spoedig verlaten.

Pogingen om met behulp van een spuit bloed te transfun-
deeren zijn evenzeer reeds vroegtijdig gedaan.

De Impellor van Blundell^)(i8i8) is hiervan een voorbeeld.

E. Atzler. Physiologische Betrachtungen über Blutersatzfiüssig-
keiten.

D. M. W. 1923, no. 27 pag. 873.

o. Lehmann. Die Physikalisch-chcmischcn Grundlagen einer
Losung zur intravenösen Injektion,
p. M. W. i92ß, 874.

\') Garrel. La Transfusion directe du sang. Lyon Chir. 1908, no. i.
James Blundell. Rcsearchcs Physiological and Pathological 1824.
Kef.
G. Keynes, Bloodtransfusion 1922, pag. 10, fig. i.

-ocr page 30-

Het bloed van den gever werd verzameld in een reservoir en
daarna bij den patiënt ingespoten.

Hiermede zijn vele transfusies verricht. Oré^) bericht in
1868 van 75 transfusies met een apparaat als dat van
Blundell.

In 1892 werd het gebruik der injectiespuit voor bloedtrans-
fusie aanbevolen door v.
Ziemssen^).

In 1913 vermeldde Lindeman®) over meerdere transfusies
met behulp van de injectiespuit verricht.

Het ligt niet in de bedoeling van dit werk de verschillende
verbeteringen en modificaties der bloedtransfusieapparaten te
bespreken.

Al deze wijzigingen streefden hetzelfde doel na: Het voor-
komen van bloedstolling in het apparaat tijdens de bloedtransfusie.

Door dit streven is men inderdaad tot een groote verfijning
der bloedtransfusieapparaten gekomen.

Naast deze „directe methodequot; voor bloedtransfusie heeft
zich de „indirecte methodequot; ontwikkeld.

Hieronder verstaat men de methode voor bloedtransfusie,
waarbij het bloed van den gever door venapunctie of venesectie
wordt afgenomen en eerst na een voorafgaande bewerking ter
voorkoming van stolling bij den ontvanger wordt ingebracht.

Deze methode heeft zich ontwikkeld van den aanvang der
19e eeuw af.

Om de hinderhjke en gevaarlijke bloedstolling te vermijden
heeft men het bloed gedefibrineerd.

Op grond van dierexperimenten voerden Dieffenbach
(1828) en Bischoff (1835) voor het eerst bloedtransfusies
bij menschen met gedefibrineerd bloed uit.

Oré. Etudes historiques et physiologiqucs sur Ia transfusion du
sang. Paris 1868.

v. ziemssen. über Bluttransfusion. Münch. Med W 1804 4ie i
no. 18, p. 349 seq.nbsp;\' \' ^ \'\'

3) E. Lindeman. Bloodtransfusion. Report of one hundred and
thirty five transfusions by the syringe-cannula system

Journ. Am. Med. A. Mrt. 28, 1914, p. 993—qqq

J. F. Dieffenbach „Die Transfusion des Blutes und die Infusion
der Arzneien m Blutgefässe. Berlin 1828.

quot;gt;) T. L. F Bischoff Beiträge zur Lehre von dem Blute und der
Transfusion desselben. Arch. für Anat. Physiol. u Wissensch Med
I835gt; 347-

-ocr page 31-

De resultaten dier bloedtransfusies waren echter onbevredigend.

(Zie tabel van O^) 1876).

De oorzaak hiervan lag, behalve bij het gedefibrineerd bloed,
echter ook voor een groot deel bij de onbekendheid der iso-agglu-
tinatie en isohaemolyse.

Köhler 2) en andere schrijvers wezen op de giftigheid van
gedefibrineerd bloed. Zij toonden aan, dat zelfs het gedefibri-
neerde eigen bloed voor een dier toxisch is. Zij schreven deze
giftigheid toe aan een verlangzaming van de circulatie m de
parenchymateuze organen, waardoor thrombose kan ontstaan.

Uit verdere onderzoekingen is gebleken, dat zich in gedefibri-
neerd bloed stoffen bevinden, die stolling kunnen bewerken.
Deze zouden echter zeer labiel zijn en na een bepaalden tijd
verdwijnen.

Men heeft toen getracht, door een voldoende tijdsruimte te
nemen tusschen defibrmeering en infusie, de bezwaren te
vermijden.

Tegenwoordig is men algemeen van meening, dat transfusie
van gedefibrineerd bloed
niet moet worden toegepast.

Als voornaamste redenen hiervoor gelden:

1.nbsp;Slechts een deel van de bloedelementen wordt ingebracht.

2.nbsp;Ernstige symptomen na de transfusie.

3.nbsp;Omslachtige voorbereiding.

(defibrineeren, zeven, conserveeren, verwarmen etc.).

Een betere methode voor onstolbaar maken van bloed is het
toevoegen van chemicaliën aan het van den gever ontvangen
bloed.

Nadat verschillende Na-zouten hiervoor waren beproefd,
heeft zich het Na-citraat als beste gehandhaafd.

Hustin®) berichtte over citraatbloedtransfusies in 1914,

\') Oré, Etudes liistoriqucs, physiologiques et cliniques sur la trans-
fusion du sang. Paris Baillière Ï876.

Köhler. Über Thrombose und Transfusion, Eiter und septische
infeküon und deren Beziehung zum Fibrinferment. 134, 1877.

\') Hustin. Principe d\'une nouvelle méthode de transfusion du sang.
Journ. de la Soc. Belg, de chirurgie 1914. No. 4, 5, 6.

-ocr page 32-

doch het is vooral Lewisohn die het tot algemeen gebruik
gepropageerd heeft. In Engeland en Amerika is de citraatbloed-
transfusie ook nu nog de meest gebruikte methode.

Ofschoon wellicht de directe methode van bloedtransfusie
voordeden heeft boven de indirecte, is toch de citraatmethode
in genoemde landen algemeen in gebruik.

De oorzaak hiervan ligt hierin, dat de techniek der veel
gemakkelijker uit te voeren citraatbloedtransfusie gedurende de
wereldoorlog burgerrecht verkreeg, omdat de bloedtransfusie-
techniek, die tot nog toe in handen van chirurgen was, nu in
het bereik van niet-chirurgen gekomen was. Bij de massa-
bloedtransfusie bij
oorlogsverwonden had de citraatmethode
ook het voordeel dat men bloed in gereedheid kon hebben en
zelfs kon vervoeren naar dicht achter de fronten gelegen hospi-
talen.

Sinds de invoering van het Na-citraat zijn veel onderzoekingen
verricht om de werking ervan te bepalen en zoo een inzicht
te verkrijgen in de veranderingen, die het in het stollings-
mechanisme teweeg brengt.

Gelijk bekend, kan de thrombokinase slechts bij aanwezigheid
van Ca-zouten het prothrombine activeeren tot thrombine.
Het zou te ver voeren het ingewikkelde probleem der bloed-
stolling geheel na te gaan. Een kort schema moge hier volgen.
Het is niet een weerspiegeling van de waarheid doch dient
slechts om eenigszins het ontstaan der bloedstolling in de
gedachten te fixeeren.

Gezoutennbsp;Thrombokinase

-ocr page 33-

Het Na-citraat bindt nu een deel der Ca ionen.

Dat de hierdoor ontstane Ca hypoionie en verstoring van
het Ca-K evenwicht in het bloed, aanleiding zou geven tot
haemolytische beschadigingen wordt door sommige onder-
zoekers als nadeel der citraattoevoeging genoemd.

Voor de toepassing der citraatmethode is ook van belang de
vraag of het Na. citraat de stollingstijd van het ontvangersbloed
na de transfusie verlengt.

Lewisohn e.a. vonden bij dierproeven dat de stollingstijd
van het bloed in het organisme door het Na-citraat
niet verlengd
wordt, eer een v/einig verkort.

Bij transfusies bij menschen werd géén verandering van den
stollingstijd waargenomen.

Lewisohn geeft als optimale dosis Na-citraat aan 0.2%.

Ook bij grootere transfusies wordt dan de letale dosis (15 gram
voor patiënt van iio pond) niet bereikt.

Gaat men de literatuur op dit punt na, dan blijken de meenin-
gen over het Na-citraat verdeeld te zijn.

Unger-) komt tot de conclusie dat de erythrocyten hun
levenskracht behouden, doch dat phagocytose en opsonine-
werking lijden.

Bernheim 3) vermeldt in 5% der gevallen na directe transfusie
zware reactie, tegen
20—40% na Na-citraattransfusie.

Ook Unger vindt slechts in 10% der directe transfusies
rillingen en temp. verhooging, terwijl na Na-citraattransfusies
57% rillingen voorkomen en 60% temp. verhooging.

Drinker en Brittingham^) vinden verminderde resistentie
der erythrocyten na Na-citraattoevoeging en vermeerderde toe-
gankelijklieid voor haemolyse.

I.e.

Unger. Deleterious effect of sodium citrate employed in blood
transfusion.

Journ. of the Americ. med. assoc. 71, 2107, 1921.
=quot;) Bernheim. Sodium citrate bloodtransfusion. Journ. of the Americ.
med. assoc. 69, 359, 1917.

Drinker arid BRrrriNGHAM: The cause of the reactions following
transfusion of citrated blood. Arch, of internal med. 23, 133, 1919.

-ocr page 34-

Lewisohn geeft als zijn meening te kennen, dat de citraat-
bloedtransftisie klinisch even goed is als de andere methoden,
doch dat ze tevens het voordeel heeft der veel gemakkelijker
techniek.

Wat de techniek betreft is het onze ervaring dat de directe
transftisie geen moeilijker ingreep is dan de indirecte.

Hoewel het niet in de bedoeling ligt een oordeel uit
te spreken, welke der twee methoden, de indirecte of de
direae, de beste zou zijn, zij hier medegedeeld, dat we getracht
hebben na te gaan of er verschil in levensduur der ingebrachte
erythrocyten bestond na directe en na indirecte transfusie.

Men kan hiertoe gebruik maken van de methode volgens
Ashby^) (differentieel-agglutinatie met quantitatieve bepaling
der niet geagglutineerde erythrocyten).

We kozen hiervoor een patiënt van groep A waarbij werd
ingebracht bloed behoorende tot groep
O a p.

Vóór de transftisie werden de erythrocyten van den ontvanger
(A) door testsertmi a sterk geagglutineerd.

Microscopisch waren in de telkamer behalve een aantal
geagglutineerde bloedklonters ook nog vrije erythrocyten te zien
(niettegenstaande de titer van het testserum i : i6 was). Het is
dan te verwachten dat bij de agglutinatieproef na de transftisie
naast de geagglutineerde klonters erythrocyten van pat. A
meerdere niet-geagglutineerde erythrocyten van den donor
O zouden zijn en dat gedurende de volgende dagen het
aantal niet geagglutineerde geverserythrocyten weer zou af-
nemen.

Het tegendeel bleek echter het geval: het aantal niet geagglu-
tineerde erythrocyten was de 2° weck na de transfusie
grooter,
dan gedurende de eerste, en de 3° week grooter dan gedurende
de 2°, terwijl het aantal geagglutineerde bloedklonters minder
werd en de bloedklonters zelf kleiner en minder massief zoodat

0 i.e.

=«) W. Ashby. The determination of the length of life of transfused
blood corpuscles in man.

Joum. Exper. Med. 29, 267—281, 1919.

-ocr page 35-

wij sterk den indruk kregen dat de agglutinabiliteit der erythro-
cyten van den patiënt sterk verminderde.

Hieruit zou dus volgen, dat de bruikbaarheid der methode
van
Ashby niet van te voren te voorspellen is. De meeste kans
dat deze een positieve uitkomst geeft zou zijn een transfusie bij
een gezonden ontvanger, omdat de agglutinogeentiter van
gezonde menschen het meest constant blijft.

Een andere,methode, die volgens Jervell^) (directe differen-
tiaalagglutinatie) blijkt nu achteraf meer kans van slagen te
voorspellen, omdat het ook bij eventueele titerveranderingen
gemakkelijk is na te gaan of er gedeeltelijke agglutinatie is,
ja dan neen.

Het is gemakkelijker na een bloedtransfusie na te gaan of er
gedeeltelijke agglutinatie is, die minder wordt dan wel of er
gedeeltelijk
niet geagglutineerde erythrocyten zijn, waarvan
het aantal minder wordt. Men kan deze methode echter alleen
toepassen bij zuigelingen, waar een indicatie voor bloedtrans-
fusie is, omdat het agglutinine nog niet direct bij de geboorte
in het serum aanwezig is. (b.v. gever A ontvanger Bo, na de
transfusie bevat het bloed van den ontvanger dus erytlirocytcn
A en B en kan men deze dus van elkaar differentiecrcn met
behulp van serum a en scrum f)). Daar zich gedurende den
loop van dit onderzoek geen gevallen van bloedtransfusie bij
zuigelingen voordeden zijn deze proeven niet verder uitgewerkt
kunnen worden.

Of er dus verschil in levensduur van ingebrachte erythrocyten
na een directe of indirecte bloedtransfusie bestaat is door dit
onderzoek niet kunnen komen vast tc staan.

Bij de hierachter beschreven bloedtransfusies is de directe
methode toegepast, omdat gestreefd is aan de eischen der trans-
plantatieleer zoo veel mogelijk tc voldoen: de zuurstof dragende
erythrocyten, leucocyten, plaatjes, hormonen, fermenten en

\') JERVHLL. Uber die Wirkung von Isoagglutinincn und Isolysinen
^ci der Bluttransfusion.
Mitt. a. d. Grenzgeb. d. Med. u. Chir. 34, 650, 1922.

-ocr page 36-

andere serum bestanddeelen zoo min mogelijk veranderd en
onbeschadigd in de bloedbaan te brengen.

Wat betreft het derde punt van het bloedtransfusievraagstuk,
dat der
indicatiestelling en resultaten kan het inleidend
overzicht kort zijn. De bloedtransfusie is aanvankelijk toegepast
bij acuut groot bloedverlies. Vooral tijdens den oorlog van 1914
heeft de bloedtransfusie op dit gebied goede resultaten gehad.

Ook reeds te voren was het gebied der toepassing van bloed-
transfusie veel uitgebreider.

Om een overzicht te geven van de veelvuldigheid der indicaties
voor bloedtransfusie kan men deze in vier groepen indeelen.

Vooreerst de acute anae7nie, door verbloeding waar de bloed-
transfusie een levensreddende maatregel is.

Op de tweede plaats, die gevaUen, waarbij de anaemie een
meer sleepende, chronische is en bestreden moet worden met
een enkele transfusie om den patiënt over een operatie of kritieke
periode heen te helpen of door herhaalde bloedtransfusie te
trachten het leven van den patiënt te verlengen als geen genezin-
mogelijk is.nbsp;®

Een derde groep omsluit de haemorrhagische ziekten, waar

de bloedtransfusie niet alleen bedoeld is om verloren bloed te

vervangen, maar ook om stelping van de haemorrhagie te
bewerken.

Een vierde ^oep bevat de gevallen van algemeene toxaemie
chemisch of bacterieel, waar het ingebrachte bloed dient in
hoofdzaak ter verdunning der toxinen of ter aanvulling van
gezonde erythrocyten ten dienste der stofwisseling

-ocr page 37-

IIL
Methodiek.

I. Voorproef voor een bloedtransfusie.

Laten we de spoedgevallen waarbij men zeer weinig tijd ter
beschikking heeft voor de voorproef cn deze dus verkort moet
geschieden even buiten beschouwing, dan is de drieledige proef
volgens
Schiff een voorbeeld voor een volledige onderzoeldng.
Voor de in dit werkje beschreven bloedtransfusies is deze
methode steeds, waar doenlijk, toegepast.

Heeft men van gever cn patiënt enkele c.c. bloed tot zijn
beschikking, dan worden onafhankelijk van elkaar 3 proeven
ingezet.

1.nbsp;Groepsbepaling van de erythrocyten van gever en ont-
vanger met behulp van testserum II (/?) en III («).

2.nbsp;Groepsbepaling van het serum van gever en ontvanger met
behulp van testerytlirocyten II (A) en III (B).

3.nbsp;Ontvangersserum met geverserythrocyten.

Men heeft hiertoe 9 reageerbuisjes noodig.

Omdat de te onderzoeken erythrocyten steeds direct na de
bloedafname (4 druppels uit oor of vinger opgevangen in i cc
physiol. Na Cl solutie waaraan citras na is toegevoegd)
gebruikt kunnen worden en voor \'t zich afzetten van het scrum
(uit de enkele cc bloed die opgevangen worden in een ander
buisje) enkele minuten noodig zijn, v/orden de eerste 4 buisjes
voor de erythrocyten bestemd.

De te onderzoeken sera komen in de volgende vier buisjes.

In het 9° buisje worden serum van patiënt samengebracht
met erythrocyten van den gever.

-ocr page 38-

De volledige proef is dus als volgt:

Buisje I: o,i cc (2 druppels) testserum II en

0,2 cc (4 druppels) erythrocyten suspensie van
van den gever.

Buisje II-. 0,1 cc testserum III 0,2 cc erythrocytensus-
pensie van den gever.

Buisje III: 0,1 cc testserum II en

0,2 cc erythrocytensuspensie van den ontvan-
ger.

Buisje IV: 0,1 cc testserum III en

0,2 cc erythrocytensuspensie van den ontvan-
ger.

Buisje V: 0,1 cc serum van den gever en

0,2 cc suspensie van testerythrocyten A.
Buisje VI: 0,1 cc serum van den gever en

0,2 cc suspensie van testerythrocyten B.
Buisje VII: 0,1 cc serum van den ontvanger en
0,2 cc suspensie van testerythroc. A.
Buisje VIII: 0,1 cc serum van den ontvanger en
0,2 cc suspensie van testerythroc. B.
Buisje IX: 0,1 cc serum van den ontvanger en

0,2 cc suspensie van geverserythrocyten.

fu^Lifnbsp;^nbsp;eeccntri-

Na het centrifugeeren kan de proef worden afgelezen
Deze methode lijkt op het eerste gezicht tijdroovend.
Schiff
geeft als tijdsduur voor de proef op: 3-5 „.inuten, hoogstens
10 mmuten, als het serum van den gever en ontvanger reeds zijn
afgescheiden. Anders komen er nog 5-15 minLn bij. Bij

eemge oefening heeft men er werkelijk ook niet meer tijd voor
noodig.

\'t Is nu zonder meer duidelijk welke waarborgen deze methode

-ocr page 39-

biedt, daar men agglutinine en agglutinogeen van gever en
ontvanger afzonderlijk bepalend, steeds controle heeft op zijn
uitkomsten. Bovendien is \'t 9° buisje een geheel op zich zelf-
staande „directequot; voorproef.

Zooals boven reeds is aangestipt kan het voorkomen dat er
géén tijd is voor de volledige proef vlg.
Schiff.

Dan is men door de noodzaak gedrongen zijn toevlucht te
nemen tot een verkorte voorproef.

Is er nog gelegenheid om van patiënt en gever enkele druppels
bloed af te nemen en hiervan een erythrocytensuspensie te
maken, dan kan men hiermede snel de bloedgroep bepalen en
hieruit de onderlinge verdraagzaamheid van gevers- en ont-
vangersbloed afleiden.

Men mist dan echter de zekerheidgevende controleproeven,
waarvoor men patienten- en geversserum noodig heeft.

Ook al heeft men uit de verdraagzaamheid der bloedgroep
van gever en patiënt tot bloedtransfusie besloten, dan nog moet
men erop bedacht zijn dat vergissingen gemaakt kunnen zijn
in de bloedgroepsbepaling.

Aan te bevelen is in zoo\'n spoedgeval dan dc biologische
voorproef vlg.
Oehlecker toe te passen. Men spuit dan eerst
i 10 cc bloed van gever bij patiënt in en wacht even af, of zich
eventueele shock verschijnselen voordoen.

Voor spoedgevallen van transfusie is het gewenscht de be-
schikking te hebben over enkele gevers van groep
O a ft, daar
de erythrocyt O door alle groepen verdragen wordt.

II. Uitvoering der Bloedtransfusies.

Zooals reeds gezegd is werden de hier achter beschreven
bloedtransfusies volgens de directe methode verricht.

We kozen het toestel van L. Jubé^). Dit apparaat bestaat
uit een glazen cylinder, die aan éénc zijde met een metalen
dop is afgesloten. Op ongeveer halverhoogte bevinden zich aan
den cylinder twee zijbuisjes, diametraal tegenover elkaar.

O La transfusion du sang total. Presse médicale 17 Jan. 1923, pag. 88.

-ocr page 40-

In den cylinder past een massieve lange zuiger. Deze heeft
een overlangsche groeve, die echter niet geheel tot de basis
van den zuiger doorloopt. (Zie afbeelding.)

Aan de zij buisjes worden gummislangetjes aangebracht ter
lengte van ongeveer 15 c.M. Aan de slangen worden venapunctie-
naalden bevestigd.

Deze naalden zijn van bijzondere constructie met het oog
op de stroomrichting van het bloed, dat bij den gever uit- en
bij den ontvanger instroomt. Het aanzetstul; van de gummislang
bij den ontvanger moet dus
in de naald sluiten en bij den gever
óm de naald. Het contact van het bloed en het apparaat is daar-
door zoo gering mogelijk. Er bestaan 2 modellen van het toestel;
n.1. een van 5 c.M.® inhoud en een van
15 c.M ®

Wij gebruikten een apparaat van 5 c.c. inhoud.

Het kan gesteriliseerd worden in kokend water.

Voor het gebruik wordt het met paraffine doorgespoten.

Het apparaat wordt eerst met den vena mediana cubiti van
den gever in verbinding gebracht. Bij flinke ontwikkeling dier

-ocr page 41-

vena behoeft deze niet blootgelegd te worden, doch kan de
canule percutaan worden ingebracht. Men zorge ervoor, de
geheel naar beneden gebrachte zuiger in den cylinder zoo te
hebben gedraaid, dat de gleuf van den zuiger gekeerd is naar de
opening van de canule van den gever.

Men zuigt nu bloed op en als blijkt dat dit ongestoord gaat,
brengt men het tweede slangetje in verbinding met de canule,
die in de vena mediana cubiti van den patiënt is ingebracht.

De zuiger wordt nu 180° omgedraaid, waardoor de gleuf
gekeerd is naar de canule van den patiënt.

Drukt men nu de zuiger naar beneden, dan wordt het bloed
ingespoten.

Men draait nu de zuiger weer 180° rond. Hierdoor komt de
gleuf weer tegenover de geverscanule. Men zuigt weer bloed op,
draait de zuiger 180° rond, spuit weer in en herhaalt deze
manipulatie zoo dikwijls men noodig oordeelt. Daar per keer
5 c.c. bloed wordt ingespoten, kan men dus de hoeveelheid
overgebracht bloed gemakkelijk berekenen.

Het gevaar der directe bloedtransfusie, de bloedstolling,
wordt bij het apparaat van
Jubé bestreden door het contact van
het bloed met den wand zoo gering mogelijk te maken. Het bevat
daartoe geen kranen en het bloed passeert snel het apparaat.

Weil — IscH — Wall achten het apparaat van L. Jubé
slechts geschikt voor kleine transfusies, omdat „na een aantal
zuigerslagen de stolling optreedt cn het apparaat gcbloldcecrd
wordtquot;.

De in het volgende hoofdstuk beschreven bloedtransfusies
zijn alle met het apparaat van
L. Jubé verricht. Hierbij zijn
ook transfusies van meer dan 750 c.c. bloed, zender dat
stolling optrad.

Slechts bij onze eerste experimenten kwam stolling in het
apparaat of in de canules voor, door te langzame techniek.

Toen meer oefening verkregen was, gelukte het ons om zeer

P. Emile Weil et Paul Isch-Wall, La transfusion clu sang 1925»
p. 171.

-ocr page 42-

snelj zoo noodig, meer dan 750 c.c. bloed over te brengen zonder
dat stolling ons noopte tot beëindigen der transfusie.

III. Keuze van den Bloedgever.

De keuze van den bloedgever wordt zooals boven uiteengezet
is, bepaald door het bloedgroeponderzoek.

Personen van groep O a /S kunnen als universeel gever be-
schouwd worden, daar hun erythrocyten door geen enkele
agglutinine kimnen worden neergeslagen.

Vooral voor grootere bloedtransfusies zou men de keuze
van een gever van denzelfden bloedgroep lainnen bepleiten
boven den imiverseelgever of in \'t algemeen van een gever van
een verdraagzamen bloedgroep.

Heeft de patiënt b.v. bloedgroep A /S en de gever O « ^ dan
zal bij het inbrengen van het bloed de erythrocyt O van den
gever
niet door het agglutinine p van den ontvanger kunnen
worden neergeslagen.

Hoe is \'t echter gesteld met de agglutinmen a en p, die met
het geversbloed ook worden ingebracht? Kunnen deze niet
in een zoo sterke concentratie in het bloed van patiënt komen,
dat ze de A van de patiëntenerythrocyt kunnen agglutineeren ?

Hoche en MoritscrI) berekenen dat de verdunning van
het geversserum in de meeste gevallen zoo groot is, dat dit geen
agglutineerend vermogen meer kan hebben op de patiënten-
erythrocyten.

Toch trekken zij de conclusie, dat het veiliger is om steeds
groepsgelijke gevers te kiezen. Bij de door ons verrichte bloed-
transfusies hebben we nooit een nadeelig gevolg gezien van de
mspuiting van bloed van een verdraagzame groep. Ook niet
bij grootere transfusies, waar uit een berekening der verdunning,
die het serum van het ingespoten bloed onderging, volgde dat
nog agglutmeerend vermogen op de erythrocyten van patiënt
aanwezig moest zijn.

1) Hoche u. Moritsch: Die Bedeumng der mcnschlichen Rlut-

rSTd\'irnbsp;\' GrScbSd. Med.

-ocr page 43-

In een geval (no. 39) waar bloed van groep O a werd inge-
spoten bij een patiënte met bloedgroep A gelukte het ons
zelfs direct na de transfusie de a van het geverssenmi aan te
toonen. Deze transfusie had geen nadeelige gevolgen; met name
er traden geen verschijnselen van haemolyse op.

Uit serieonderzoekingen van hoeveelheden bloed, ieder half
uur afgenomen, bleek dat de a steeds zwakker werd en na twee
uren niet meer aantoonbaar was.

Hieruit is men dus geneigd, aan te nemen, dat men ook voor
grootere bloedtransfusies van groepsverdraagzaam bloed een
agglutinatie van de patiënten erythrocyten door het agglutinine
van het geversserum niet behoeft te vreezen.

Bij de door ons verrichte bloedtransfusies hebben we steeds
personen uit de familie of de omgeving der patiënten bereid
gevonden als gever te willen optreden .

Aan het Amerikaansche systeem der georganiseerde bloed-
gevers van beroep hebben we nooit behoefte gevoeld. Onge-
twijfeld heeft dit systeem ook zijn voordeelen vooral bij bloed-
transfusies op groote schaal in grootere centra.

Alleen voor de spoedgevallen, waar geen tijd meer was voor
de bloedgroepsbepalingen en het uitzoeken van een goeden
donor hebben we gebruik gemaakt van vrijwilligers van bloed-
groep O a die we ten allen tijde konden ontbieden.

Overigens kozen wc uit degenen, die zich voor een bloedgift
beschikbaar stelden zoo mogelijk, gezonde jonge mannen.

Lues moest kunnen worden uitgesloten.

Personen, die dc laatste jaren in een malariastreek hadden
vertoefd, werden uit voorzichtigheid niet gekozen.

We gaven mannen dc voorkeur boven vrouwen, omdat bij
mannen de elleboogvcna meestal gemakkelijker te bereiken
ïs dan bij vrouwen. Daar bij dc directe bloedtransfusie de gever
op een operatietafel moet gaan liggen en het overbrengen van
het bloed in de ader van den patiënt in zijn tegenwoordigheid
moet geschieden, is bij gevoelige gevers soms een woord ter
^Imeering cn verduidelijking noodig.

-ocr page 44-

Gevaren zijn aan het geven ook van grootere hoeveelheden
(tot
1000 cc) bloed eigenlijk niet verbonden.

Soms treedt een kortdurende collaps op; ook kan het wondje
in den arm bij het werk hinderlijk zijn. De anaemie herstelt
zich vooral bij maimen zeer snel. Het is bekend, dat oudere
menschen met hypertensie het geven van bloed als een ver-
lichting gevoelen.

-ocr page 45-

IV.

Haematologische en klinische resultaten der verrichte
bloedtransfusies.

EERSTE GROEP.

Bloedtransfusie hij Acute Anaemieën.

Waar de meeste gevallen van acuut groot bloedverlies niet
op een interne afdeeling voorkomen, hebben we in den loop
van ons onderzoek aangaande de bloedtransfusie slechts enkele
gevallen hiervan ter behandeling gekregen.

De indicatie voor de bloedtransfusie is de acute ernstige
anaemie. Door de bloedtransfusie wordt getracht het verloren
bloed aan te vullen en een prikkel te geven tot aanmaak van
nieuw bloed op de bloedbereidende organen van den patiënt.

Kort overzicht der verrichte bloedtransfusies.

Bij deze spoedgevallen van bloedtransfusie kon niet steeds
uitgebreid bloedgroeponderzoek worden ingesteld. Hier bleek
hoe nuttig het is enkele gevers van groep
Oaß tot zijn
beschikking te hebben.

Direct na het kiezen der bloedtransfusie als therapie in een
spoedgeval kon de gever worden ontboden en tot bloedtransfusie
worden overgegaan.

Waar het mogelijk was, werd nog bloedgroepsbepaling ver-
richt.

-ocr page 46-

Geval I. •

7. J. 3 58 jaar.
Heftig bloedend maagulcus.

Haemoglobine 321)
Bloedgroep patiënt: ?
Bloedgroep gever: O a ^
Bloedtransfusie 700 c.c.

i uur na de transfusie koude rillingen en temperatuurstijging
tot 39°. Na de transfusie kwam geen haematemesis meer voor.

Geleidelijke verbetering van den algemeenen toestand en
toename van het Hgl.-gehalte.

Conclusie: Na een transfusie van 700 c.c. eindigde de zeer
ernstige bloedmg, waarbij acuut levensgevaar aanwezig was en
volgde hierna de herstelperiode.

Alle haemoglobine waarden zijn aangegeven volgens de haemo-
meterschaal
Sahli.

-ocr page 47-

Geval 2.

Chr. D. (? 26 jaar.
Ulcus ventriculi.

Emstige haematemesis. Hgl.-gehalte 28.

Bloedgroep van patiënt:?

Bloedgroep van gever: O aß

Bloedtransfusie 620 c.c.

24 u. post transfusionem hgl. 42

Na enkele dagen weder haematemesis Hgl. 36

Bloedtransfusie 750 c.c.

Volgende dag: Hgl. 53.

Er werd operatie geadviseerd. Patiënt weigert dit en verlaat
het ziekenhuis.
Na enkele weken treedt weder ernstige maagbloeding op.
Patiënt komt met zeer slechte alg. toestand weder in het
ziekenhuis. Hgl. 18.

Bloedtransfusie 500 c.c.

Het Hgl.-gehahe stijgt tot 45.

Weder blijft patiënt zich tegen chirurgisch ingrijpen verzetten.
Na korten tijd volgt nu een doodelijkc maagbloeding.

Conclusie: De bloedtransfusie was hier een levensreddende
maatregel. Ze was tevens bedoeld om patiënt de operatie te
kunnen doen doorstaan.
Patiënt weigerde echter de operatie.

-ocr page 48-

Geval 3.

H. L. 3 64 jaar.

Carcinoma ventriculi.

Na dagenlange haematemesis wordt patiënt moribund ter
bloedtransfusie opgenomen. Hgl.
18.

Bloedgroep van patiënt:?

Bloedgroep van donor: O aß.

Bloedtransfusie: 600 c.c.

Kort na de bloedtransfusie volgt de exitus letalis.

Conclusie: Deze bloedtransfusie verricht bij een cachectischen
carcinoom-patiënt had geen succes.

Dit moet waarschijnlijk verklaard worden door het feit dat
de functie van de levensgewichtige centra door het gebrek aan
zuurstof dragend bloed reeds zoodanig gestoord waren, dat deze
door het nieuw ingebrachte bloed niet meer waren te herstellen.

Geval 4.

V. W. cJ 48 jaar.
Ulcus ventriculi.

Na heftige haematemesis werd patiënt in deplorabelen toe-
stand opgenomen.
Hgl. 15.

Bloedgroep van patiënt:?

Bloedgroep van donor: Oap.

Bloedtransfusie: 425 c.c.

Daags na de transfusie trad de dood in.

Conclusie: Ook hier bleek de bloedtransfusie niet in staat den
patiënt te redden.

-ocr page 49-

Geval 5.

H. L. ^ 16 jaar.
Ulcus ventriculi.

Patiënt werd na herhaalde haematemesis opgenomen. Hgl. 55.
Bloedgroep patiënt: A
ß.
Bloedgroep donor: Oaß.

16/12 \'27. Bloedtransfusie: 700 c.c.

i uur post transfusionem: koude rilling. Temp. 39.6°.

17/12 \'27. Hgl. 69. Temp. normaal.
Er trad geen haematemesis meer op. De occulte bloeding
verminderde.

23/12 \'27. Hgl. 70.

Patiënt maakte een acute parotitis epidemica door.

21/1 \'28. Geleidelijk is de bloeding tot staan gekomen en
kon patiënt met diëetregeling het ziekenhuis verlaten. Hgl. 80.

Conclusie: Na de bloedtransfusie trad geen haematemesis
meer op. Volledig herstel volgde.

-ocr page 50-

TWEEDE GROEP.
Bloedtransfusies bij anaemieën met een meer slepend, chronisch

karakter.

Geval 6. L. v. d. H. $ 34 jaar, ongehuwd.

Pern. Anaemie.

Sinds 7 jaar klachten.

6/4 \'26. Hgl. 30. Slechte alg. toestand.

7/4 \'26. Bloedtransfusie 510 c.c.

Bloedgroep patiënt: Ba.

Bloedgroep donor: B a.

8/4 \'26. Hgl. 46.

Er treedt verbetering in, die progressief is.

1/6 \'26. Hgl. 88.

Geleidelijk weder inzinking.

29/11 \'26. Hgl. 18.

Bloedtransfusie: 190 c.c.

Zelfde donor.

i u. post transfusionem: koude rillingen
1/12 \'26. Hgl. 20.

Deze transfusie heeft geen noemenswaard succes.
28/12 \'26.
Bloedtransfusie 200 c.c.
29/12 \'26. Hgl. 35.

Ook nu volgde geen verbetering. Er treden bloedingen op.

18/2 \'27. Hgl. 10.

Bloedtransfusie 650 c.c.

Dezelfde donor.

19/2 \'27. Hgl. 30.

Wederom treden bloedingen op. Alg. toestand wordt ge-
leidelijk slechter. Het Hgl. daalt.
14/4 \'27. Exitus letalis.

Conclusie: Na de le transfusie is een remissie ontstaan die
7 maanden duurde. Nadien waren herhaalde transfusies niet
in staat de doodelijke exacerbatie te verhinderen.
Voor uitgebreid haematologisch overzicht, zie tabel i.

-ocr page 51-

Datum

S\'

00

quot;M
K

Erythro-
cyten

X

(U

Roode Bloedbeeld

Dikke Druppel

Bloed-
plaatjes

S. R.

P.

Bk.

Leucocyten

B.

E.

1926

_ 1

6-IV

30

1.300.000

1.4

Sterke aniso- en poikilo-

weinig

4000

li

cytose. Normoblasten 3 per

100 leucocyten

7-IV

Bloedtransfusie: 510 c.c.

8-IV

46

i-VI

88

29-XI

18

1.830.000

0.7

Sterke anisocytose, microcy-

weinig

3900

I

tose en poikilocytose. Normo-

blasten 3 : 100

30-XI

Bloedtransfusie: 190 c.c.

i-XII

20

1.135.000

i.i

Sterke aniso-, poikilo- en

weinig

3800

I

microcytose.

Normoblasten i : 100

9-XII

22

1.560.000

0.9

Aniso- en poikilocytose.

weinig

3900

I

4

28-XÎÎ

30

1.730.000

i.i

Sterke anisocytose, matige

weinig

4100

3

poikilocytose en microcytose.

Bloedtransfusie: 200 c.c.

29-XII

35

1.310.000

1.6

Sterke anisocytose, matige

weinig

7400

3

poikilocytose, Normoblasten

1927

9/100

4800

14

4-1

35

1.890.000

1.2

Vrij sterke aniso-, poikilo- en

weinig

microcytose. Normoblasten:

8/100.

4600

13-I

32

1.060.000

1.9

idem.

weinig

7

lO-II

25

1.260.000

1-3

idem.

weinig

4000

12

i8-ri

10

680.000

I

Sterke poikilocytose.

weinig

3800

Normoblasten: 12/100.

Megaloblasten: 2/100.

Türksche prikkelvormen:

2/100.

Bloedtransfusie: 650 c.c.

19-11

30

1.560.000

I

Matig sterke aniso- en poi-

matig

7000

4

kilocytose. Normoblasten:

5/100. Türk: 2/100.

5-111

20

800.000

1-5

Sterke poikilo-aniso en micro-

cytose Normoblasten 4/100.

weinig

5000

I

18-111

28

1.030.000

1-7

idem.

weinig

3000

I

2

Türk: i/ioo.

14-IV

Exitus letalis.

Witte Bloedbeeld

M.

Klinische Opmerkingen

I u. post transfusionem koude
rillingen; temp. 40°.

Neusbloedingen.

Vrij sterke nabloeding uit de
vrij gelegde vena mediana
cubiti.

Deplorabele toestand.
Veel hoofdpijn.

19/II neusbloedingen.

Bloed-
formule

Mo.

St.

Se.

Ly-

J.

Ba

371

54

Ba

Donor

Ba

5ii

3i

40

Ba

Donor
32i 5i

58

45
32

44
54

Ba

Donor

18

65

16

59

64
60

19

26

Ba

Donor
17 3

72

68
66

23

25

-ocr page 52-

Geval 7.nbsp;A. Z. 46 jaar, ongehuwd.

Pernicieuze Anaemie.
15/12 \'26. Sinds een jaar klachten.
Opgenomen met slechte alg. toestand. Hgl. 28.
20/12 \'26.
Bloedtransfusie: 400 c.c.
Bloedgroep patiënt: ABo.
Bloedgroep donor: ABo.

I uur post transfusionem koude rillingen. Temp. 40°.
21/12 \'26. Hgl. 30.

Patiënt voelt zich iets verbeterd gedurende enkele dagen.
Daarna gaat patiënt snel achteruit,
lo/i \'27. Hgl. 10.
12/1 \'27. Exitus letalis.

Conclusie: Bij dezen krachtigen, gezonden man ontwikkelt
zich een zware vorm van pernicieuze anaemie, die geen spontane
remissie vertoont. Ook een bloedtransfusie was niet in staat
deze te bewerkstelligen.

(Haematologisch overzicht: Zie tabel 2).

Geval 8.nbsp;M. B. ? 30 jaar.

Anaemia perniciosa.
Alg. toestand nog vrij goed, doch achteruitgaande.
12/1 \'26. Hgl. 52.
Bloedtransfusie: 500 c.c.
Bloedgroep patiënt: A/5.
Bloedgroep donor: Oa^.
13/1 \'26. Hgl. 60.

De stijging van het Hgl. en de verbetering van den alge-
meenen toestand van patiënte houden aan.
15/10 \'26. Hgl. 72.
19/7 \'27. Hgl. 80.

Conclusie: De bloedtransfusie, die verricht werd om te
trachten hierdoor een remissie te bewerken, heeft aan de ver-
wachtingen beantwoord.

Zie haematologisch overzicht: tabel 3.

-ocr page 53-

X

(U
T3

•S

H

e
s

Witte Bloedbeeld

Dikke Druppel

Bloed-
formule

Bloed-
plaatjes

Erythro-
cyten

ca
00

Klinische Opmerkingen

Leucocyten

S. R.

Roode Bloedbeeld

Datum

Mo.

St.

Se.

L.

J.

M.

B.

E.

Bk.

P.

bC

1926
15-XII

ABo

38

561

i-l-

na I u. 130 mM.
na 2 u. 160 mM.
na 24 u. 170 mM.

Vrij sterke poikilo- en aniso-
cytose. Vrij veel microcyten.
Geen normoblasten.

1.610.000

28

2900

spaarzaam

I.I

Bloedtransfusie: 400 c.c.

Matige aniso- en poikilocy-
tose. Veel Normoblasten,

Matige poikilo- en anisocy-
tose. Normoblasten:
6 per 100 leucocyten.

I uur na de transfusie koude
rillingen temp.: tot 40°.

ABo

Donor

20-XII

21-XII

27-XII

78

20

3000

wemig

30

I.I

Patiënt braakt. Voelt zich
ziek.

18

2i

77i

3000

wemig

23

1927
lO-I

Zeer deplorabele toestand.

3i

95i

Matige poikilo- en anisocy-
tose. Normoblasten:
4 : 100 leuc.

3100

wemig

10

0.9

710.000

I2-I

1.640,000

Exitus letalis.

-ocr page 54-

u
■O

\'C
0

u
2

Dikke Druppel

Witte Bloedbeeld

Erythro-
cyten

es
amp;0

S. R.
na r, 2 en 24 uur

Bloed-
plaatjes

Bloed-
formule

Datum

Roode Bloedbeeld

Leucocyten

Klinische Opmerkingen

P.

Bk.

B.

J.

E.

St.

L.

M.

Se.

Mo.

2.500.000 1.3 Matige aniso-en poikilocytose,
Bloedtransfusie: 500 c.c.

1926
I2-I

12-I

13-I

4-V
21-V
21-VI
19-VII
17-VIII
15-IX
15-X

i

52

1

5800


Oaß

I .

70

22

60

63

64
66

60

61
69
72

6.100.000

7 m.M.
27 m.M.
72 m.M.
5 m.M.
10 m.M.
62 m.M.

( )

rijkelijk

0.7

621

2i

10400

31

24I

40
33

lo-XÏI

1927
6-IV

19-VII

70

76
80

rijkelijk

59

4.740.000
4.530.000

9000

53

4

normaal

59

Enkele poikilocyten

Normaal

Normaal
een enkele poikilocyt.
Geen aniso- of poikilocytose.
Geen Normoblasten,

I uur post tranfusionem
koude rilling temp.
38°.

-ocr page 55-

Datum

2
ci
00

i

Erythro-
cyten

y!
u
-O
.0
\'G

a

5

Roode Bloedbeeld

S. R.

na Ij 2 en 24 uur

Dikke Druppel

Bloed-
plaatjes

Leucocyten

Witte Bloedbeeld

Bloed-
formule

Klinische Opmerkingen

P.

Bk.

B.

E.

M.

J.

St.

Se.

Ly.

Mo.

1927

30-IV

36

2.160.000

i.i

Sterke poikilo- en anisocytose.

86 m.M.

( )

( )

weinig

3500

2i

44

5ii

I

Oaß

I Megaloblast.

iio m.M.

146 m.M.

Reizcellen i.

3-V

Bloedtransfusie: 600 c.c.

Donor

Oaß

2 u. post transfusionem koude

4-V

40

1.980.000

1-3

Poikilo- en anisocytose, naast

20 m.M.

matig

3500

rillingen, temp. 40.2°.

vele goedgevormde (donor)

38 m.M.

14-V

erythrocyten.

140 m.M.

40

1.900.000

1-3

Matige poikilo- en aniso-

51 m.M.

( )

matig

3700

I

2

3

43

4ii

9i

Urobiline

cytose.

75 m.M.

31-V

Normoblasten 4/100

155 m.M.

Türk 2.

30

1.710.000

1.2

Veel polychromen. Sterke poi-

40 m.M.

matig

3900

I

2

7i

59i

27

3

kilocytose, matige anisocytose.

120 m.M.

Normoblasten i/ioo.

165 m.M.

Türk 2.

31-V.

Bloedtransfusie: 900 c.c.

Donor

Oaß

I u. post transfusionem,

i-VI

2.260.000

Geringere poikilo- en aniso-

koude rillingen, temp. 39°.

50

1.4

matig

3000

I

2

I

4

52

36

4

cytose.

Normoblasten i/ioo

9-VI

46

2.180.000

1-3

Matige poikilo- en aniso-

22 m.M.

matig

3900

2

I

5i

5H

30è

2i

Urobiline •

cytose.

45 m.M.

Geen Normoblasten.

75 m.M.

20-VI

55

2.350.000

1-3

idem.

matig

5900

I

I

4

61

28

5

4-VII

I Megaloblast

60

2.380.000

1.5

Matige poikilo- en aniso-

28 m.M.

matig

7700

I

42I

54è

2

cytose.

56 m.M.

Geen Normoblasten.

122 m.M.

2-VIII

68

2.470.000

1.7

idem.

31 m.M.

matig

3800

I

I

54

38

6

Pat. wordt ontslagen. Heeft

58 m.M.

sinds 2 weken leverdiëet.

180 m.M.

-ocr page 56-

Geval 10.

J. V. Bh 3 42 jaar.

Anaemia perniciosa.

25/8 \'26. Hgl. 51.

Bloedtransfusie: 230 c.c.

Bloedgroep patiënt: Oaß.

Bloedgroep donor: Oaß.

Deze transfusie werd gekenmerkt door eenigszins alarmee-
rende verschijnselen. Patiënt werd onrustig, klaagde over hoofd-
pijn en hartkloppingen, de gelaatskleur wisselde telkens. Er
trad braken op.

Om deze redenen werd de transfusie geëindigd.

i uur na de transfusie traden koude rillingen op. De temp.
steeg tot 40°. Patiënt braakte.

Geen verdere nadeelige gevolgen.

26/8 \'26. Hgl. 56.

ii/io \'26. Hgl. 67.

Veel klachten o.a. schietende pijnen in de beenen.

20/10 \'26. Bloedtransfusie: 475 c.c.

Andere donor. Bloedgroep Oaß.

21/10 \'26. Hgl. 83.

24/1 \'27. Hgl. 90.

23/9 \'27. Hgl. 85.

Patiënt hervat zijn arbeid. Gebruikt het leverdiëet. Werkt
nog steeds. Klachten over schietende pijnen in dé beenen.

Conclusie: De eerste bloedtransfusie had geen noemenswaard
succes. De tweede grootere bloedgift was in staat een langdurige
remissie te bewerken. Deze duurt nog steeds voort. Patiënt
gebruikt 100 gram lever per dag. Patiënt was weer in staat werk
te verrichten. Het dient opgemerkt, dat de krampen in de buik
en de schietende pijn in de beenen ook tijdens de remissie
bleven voortduren.

Zie tabel 5.

-ocr page 57-

Geval ii,

IF. O. ? 51 jaar.
Pernicieuze anaemie.

Algemeene toestand slecht; zeer anaemisch.
16/10 \'28. Hgl. 30.

17/10 \'28. Bloedtransfusie: 240 c.c.

Bloedgroep patiënte: Oaß.
Bloedgroep donor: Oaß.

2 uur na de transfusie koude rillingen, temp, 40°,
18/10 \'28. Hgl, 40
3/11 \'28. Hgl, 55.
13/11 \'28. Hgl. 60,
29/11 \'28, Hgl. 69,
28/12 \'28. Hgl. 75.

Leverdiëet i ons per dag.

Conclusie: Hier is bloedtransfusie gecombineerd met lever-
diëet als therapie voor de pernicieuze anaemie toegepast.
Het succes was duidelijk.

Uit berichten van patiënte is op te maken dat ze zich nog
steeds (Juli 1929) wel bevindt; gebruikt nog steeds lever.

Zie tabel 6.

-ocr page 58-

Roode Bloedbeeld

Bloedtransfusie: 230 c.c.

2.480.000

27-IX
II-X

20-X

22-X

2.620.000
2.810.000

64

67

1.2
1.2

5 m.M.
18 m.M.
45 m.M.

83

80
80

90
96
96

85

6-XI

23-XII
1927

24-I

4.140.000
3.900.000

4.420.000

7-IV

15-VII
23-IX

4.200.000

3.430.000
3.970.000

1.2

Vrij sterke aniso- en poikilo-
cytose.
Geen Normoblasten.
idem.
idem.

Bloedtransfusie: 475 c.c.

3,890.000

1.4 Matige poikilo- en aniso-
cytose.

1.2nbsp;idem.
1.4 idem.

1.3nbsp;Zeer geringe poikilocytose,
enkele microcyten

1.4nbsp;Enkele microcyten;
overigens normaal.

1.8nbsp;idem.

1.3nbsp;idem.

XI
«

Erythro-
cyten

.0
\'C

3
U

Datum

6C

1926
25-VIII

25-VIII

26-VIII
20-IX

51

56

60

S. R.
na I, 2 en 24 uur.

2nbsp;m.M.

3nbsp;m.M.
15 m.M.

4nbsp;m.M.
6 m.M.

53 m.M.
2 m.M.
6 m.M.

2nbsp;m.M.

3nbsp;m.M.

Dikke Druppel

Bloed-
plaatjes

Leucocyten

Witte Bloedbeeld

Bloed-
formule

Klinische Opmerkingen

P.

Bk.

B.

E.

M.

J.

St.

Se.

Ly.

Mo.

Oaß

Donor

Oaß

Koude rilling en braken kort

na de transfusie. Temp. 40°.

normaal

6900

i

64

32

3

normaal

4500

2

i

45

45

7

normaal

6500

2

47i

46i

4

Donor

Oaß

2 uur na de transfusie, koude

rillingen. Temp. 38.6°.

normaal

8300

i

4

2

66

20

7

normaal

II200

i

li

73i

I9i

5i

normaal

8300

i

2

64

27

6

( )

normaal

9200

i

i

4

60

32

2.

Leverdiëet.

( )

( )

verspreid

7200

i

3

68

24

4

( )

verspreid

9000

i

2

34

59

4

( )

verspreid

6300

li

5ii

42i

4i

-ocr page 59-

Datum

2
ra
00

quot;wD

tn

Erythro-
cyten

gt;i

u

quot;ö
OJ

3

Roode Bloedbeeld

S. R.

na I, 2 en 24 uur

Dikke Druppel

Bloed-
plaatjes

Leucocyten -

Witte Bloedbeeld

Bloed-
formule

Klinische Opmerkingen

P.

Bk.

B.

E.

M.

J.

St.

Se.

L.

Mo.

1928

62i

Oaß

16-X

30

1.430.000

1.6

Vrij sterke poikilo- en

90 m.M.

1

2

weinig

4200

i

3i

4

27

2

anisocytose.

100 m.M.

Normoblasten: 4 :100

120 m.M.

17-X

Bloedtransfusie: 240 c.c.

Donor

Oaß

2 uur post transfusionem

koude rillingen, temp. 40°.

18-X

40

1.290.000

1.9

Poikilo- en anisocytose

zeer veel

5800

i

2

77 .

16

4

Begin van het leverdiëet.

Normale (donor) erythrocyten.

Normoblasten 2 : 100

26-X

50

1.830.000

1-7

Sterke anisocytose

50 m.M.

matig

5200

Matige poikilocytose

70 m.M.

iio m.M.

3-XI

55

1.770.000

1.9

idem.

52 m.M.

matig

6000

i

54

43

2

i Normoblast.

98 m.M.

115 m.M.

13-XI

60

2.210.000

1.7

idem.

40 m.M.

matig

9300

3

i

61

32

3

Geen Normoblasten

82 m.M.

120 m.M.

29-XI

69

2.570.000

1.7

idem.

35 m.M.

matig

6900

5

i

78

14

2

70 m.M.

100 m.M.

28-XII

75

3.210.000

1.5

Verminderde anisocytose

34 m.M.

matig

5700

2

67

26

5

Geringe poikilocytose

70 m.M.

Geen Normoblasten

95 m.M.

-ocr page 60-

Geval 12.

ir. J:/. ? 46 yaaK
Pernicieuze anaemie.

Sinds 2 jaar lijdende aan pernicieuze anaemie. Heeft lever
gebruikt, i ons per dag. Na een partus praematurus heeft pa-
tiënte veel gevloeid. Daarna steeds klachten gehouden.

19/4 \'29. Hgl. 18. _
23/4 \'29. Hgl. 18.

27/4 \'29. Bloedtransfusie 600 c.c.

Bloedgroep patiënte: AjS.
Bloedgroep donor: Oaß.

I uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur: 40.5°.
29/4 \'29. Hgl. 26.
4/5 \'29. Hgl. 37.
10/5 \'29. Hgl. 37.
17/5 \'29. Hgl. 40.

26/5 \'29. Bloedtransfusie: 550 c.c.

Bloedgroep donor: Oaß

I uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur: 40.8°.

27/5 \'29. Hgl. 45.
3/6 \'29. Hgl. 50.
24/6 \'29. Hgl. 55.
5/7 \'29. Hgl. 55.

Gebruikte steeds i ons lever per dag.

Conclusie: Er was hier een secundaire anaemie ontstaan door
haemorrhagien post partum. Bloedtransfusie te zamen met lever-
diëet en bedrust hebben den algemeenen toestand gunstig be-
invloed, doch er is nog steeds een anaemie gebleven.

Zie tabel 7.

-ocr page 61-

Geval 13.nbsp;H. v. E. $ 62 jaar.

Ulcus ventriculi.

Klachten over moeheid en duizeligheid. Geringe maag-
bezwaren. Occulte bloeding.
5/3 \'26. Hgl. 50.

Bloedtransfusie: 280 c.c.

Bloedgroep patiënt: Oaß,

Bloedgroep gever: Oaß.

2 uur post transfusionem: koude rillingen, temp. 40°.

Toestand blijft vrijwel onveranderd.

16/5 \'27. Hgl. 44.

Wegens de sterke toegenomen subjectieve klachten wordt
weder tot bloedtransfusie besloten.

Bloedtransfusie: 180 c.c.

Dezelfde donor.

Tijdens de transfusie trad stolling in de canule op, waardoor
verdere inspuiting onmogelijk werd.

17/5 \'27. Hgl. 46.

Geringe verbetering.
23/5 \'27. Hgl. 58.

2/8 \'27. Hgl. 50.

Bloedtransfusie: 600 c.c.

Bloedgroep donor: Oaß.

2 uur post transfusionem: koude rillingen, temp. 40.5°.

3/8 \'27. Hgl. 60.

Algemeene toestand verbeterde, doch het ulcus bleef bloeden.
Patiënt wenschte zich niet te laten opereeren.

Na 3 weken trad plotselinge zwelling van het linkerbeen op,
die spontaan verdween, maar een interlobaire pleuritis en ver-
dikking (thrombose) der oppervlakkige halsvaten brachten
spoedig de exitus letalis.

Obductie werd niet toegestaan.

Conclusie: 3 Bloedtransfusies herstelden telkens in meerdere
of mindere mate het bloedverlies. Het ulcus ventriculi bleef
intermitteerend bloeden. Operatie werd geweigerd. Genezing
van het ulcus langs interne weg werd niet bereikt. Zie tabel 8.

-ocr page 62-

Datum

Squot;
«

quot;mi
ffi

jErythro-
cyten

X
lt;u

1

s

Roode Bloedbeeld

S. R.
na I5
2 en 24 uur

Dikke Druppel

Bloed-
plaatjes

Leucocyten

Witte Bloedbeeld

Bloed-
formule

Klinische Opmerkingen

P.

Bk.

B.

E.

M.

J.

St.

Se.

Ly.

Mo.

1929

18

19-IV

18

2.260.000

0.5

Sterke poikilo- en

35 m.M.

voldoende

7800

2

3

3

73

I

anisocytose

55 m.M.

Normoblasten: 2 : 100

170 m.M.

23-IV

18

2.300.000

0.5

idem.

25 m.M.

voldoende

5100

i

i

i

60

35

2

40 m.M.

120 m.M.

27-IV

Bloedtransfusie: 600 c.c.

Donor

Oaß

I uur post transfusionem.

koude rillingen, temp. 40.5°.

29-IV

26

2.260.000

0.7

Sterke poikilo- en

voldoende

1

3200

i

2

8

54

29

6

anisocytose.

Geen Normoblasten.

4-V

37

3.200.000

0.7

Matige poikilo- en

voldoende

6100

4

3

I

34

49

9

anisocytose

(Türksche prikkelcellen 3)

Geen Normoblasten.

lo-V

37

17-V

40

3.850.000

0.7

idem.

voldoende

4900

26-V

Bloedtransfusie: lt;lt;0 c.c.

Donor

Oaß

I uur post transfusionem.

koude rillingen, temp. 40.8°.

27-V

45

4.500.000

0.6

Matige poikilo- en

10 m.M.

voldoende

7300

anisocytose

13 m.M.

Geen Normoblasten.

38 m.M.

3-VI

50

4.560.000

0.5

idem.

5 m.M.

voldoende

5500

6 m.M.

18 m.M.

24-VI

55

4.020.000

0.8

idem.

5 rn.M.

IIOOO

4

2

8

49

34

3

15 m.M.

25 m.M.

5-VII

55

4.100.000

0.7

idem.

7 m.M.

voldoende

8000

27 m.M.

80 m.M.

-ocr page 63-

Secundaire Anaemie (ulcus ventriculi).

H. van E. 60 jaar.

Geval: XIII.

Witte Bloedbeeld

Dikke Druppel

Bloed-
formule

lt;u

•n
ö
n

lt;u

5

Bloed-
plaatjes

Klinische Opmerkingen

S. R.
na I, 2 en 24 uur

Erythro-
cyten

Leucocj^ten

Roode Bloedbeeld

Datum

Hgl.

Mo.

Ly.

Se.

St.

J.

M.

E.

B.

Bk.

P.

3.960.000

Bloedtransfusie: 280 c.c.
2.290.000

Geringe poikilo- en

anisocytosej
geen Normoblasten.

Donor

18-V

19-V

23-V

30-VI

2-VlII

ii 7

75

normaal

8400

5 m.M.
5 m.M.
48 m.M.

46

54
58
50

0.9
0.9

i

0.7

3.000.000

3.460.000
3.320.000
4.460.000

18

71

normaal

6400

18

69

67

rijkelijk 6800

I 5
5

12

14

10300

matig

Bloedtransfusie: 180 c.c.

Geringe poikilo- en
anisocytose.
Normoblasten i :
100
idem.
Geen Normoblasten.

idem.
Geen Normoblasten.
Matige poikilo-, geringe ani-
cocytose, weinig polychromen
Geen Normoblasten.

1926
5-III

Oaß
Oaß
Oaß

Oaß

0.8

50

\'s avonds rilling. Temp. 40°

Donor

1927
16
-V

19

70

6600

normaal

-

35 m.M.
82 m
.M.
135 m.M.

44

\'s Avonds rilling. Temp. 40.5quot;

Plotselinge zwelling linker-
been.

Interlobaire pleuritis, multi-
pele thrombi ook der opper-
vlakkige halsvaten.

Bloedtransfusie: 600 c.c.

Oaß

Donor

9000

3-VIII
17-IX

60

38

0.1
O.

4.470.000
3.000.000

Sterke aniso- en
poikilocytose.
Geen Normoblasten.
Exitus letalis

24-lX

-ocr page 64-

Geval 14.nbsp;M. v. G. $ 42 jaar.

Secundaire anaemie door Ulcus ventriculi.
Patiënte had slechten algemeenen toestand. Hoewel het ulcus
door interne behandeling tot rust was gekomen verbeterde de
bestaande secundaire anaemie niet. Er werd daarom tot bloed-
transfusie besloten.

14/4 \'26. Hgl. 25. Erythrocyten 3.020.000.
Bloedgroep patiënte: Kß.
Bloedgroep gever: Kß.
Bloedtransfusie: 650 c.c.

i uur post transfusionem: koude rillingen. Temp. 38.5°.
15/4 \'26. Hgl. 53. De bloedtransfusie was goed verdragen.
Geleideüjk trad nu stijging op van het haemoglobinegehalte;
de alg. toestand verbeterde eveneens.

12/1 \'27. Hgl. 80. Erythrocyten 5.200.000.

Conclusie: De vrij ruime bloedgift was in staat, hoewel lang-
zaam, de secimdaire anaemie op te heffen.

Geval 15.nbsp;A. Z. S jaar.

Secundaire Anaemie, veroorzaakt door langdurige occulte

bloedingen uit een ulcus duodeni.
Hoewel de anaemie gering was (Hgl. 70) had patiënt veel
subjectieve bezwaren. Daarom werd tot bloedtransfusie besloten.
31/1 \'28. Bloedtransfusie: 400 c.c.
Bloedgroep van den patiënt: AjS.
Bloedgroep gever: hß.

I uur post transfusionem: heftige hoofdpijn, koude rillingen,
temperatuur 39°.
1/2 \'28. Hgl. 82.
11/2 \'28. Hgl. 85.
Patiënt voelde zich verbeterd.

Conclusie: De bloedtransfusie heeft de nog geringe secvmdaire
anaemie kunnen verbeteren en had een gunstigen invloed op
de subjectieve klachten.

-ocr page 65-

Geval i6.

A. A. $ 30 jaar.
Ulcus ventriculi.

Patiënte had eenige malen bloed gebraakt. Geen occulte
bloeding.

8/9 \'28. Hgl. 40.
ii/io \'28. Hgl. 48.

13/10 \'28. Bloedtransfusie: 400 c.c.

Bloedgroep patiënte: Oaß.
Bloedgroep donor: Oaß.

1nbsp;uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 39°.

15/10 \'28. Hgl. 55.
31/10 \'28. Hgl. 55.
13/11 \'28. Hgl. 60.
12/12 \'28. Hgl. 50.

13/12 \'28. Bloedtransfusie: 400 c.c.

Dezelfde donor.

2nbsp;uur post transfusionem: koude rilling, temperatuur 39.7°.

14/12 \'28. Hgl. 65.
19/12 \'28. Hgl. 70.

Conclusie: Nadat onder interne therapie de maagbloeding vrij
snel verdwenen was, is door de bloedtransfusies met succes de
anaemie bestreden. 2 Maanden na de eerste transfusie trad
weer verergering der anaemie op. Hierdoor was de 2e transfusie
geïndiceerd. De observatie was niet lang genoeg om hier nu
reeds van een blijvend succes te ktinnen spreken.

-ocr page 66-

Geval 17.nbsp;H. T. $ 33 jaar.

Secundaire anaemie, door bloedend ulcus ventriculi.

Patiënte werd opgenomen wegens haar slechten algemeenen
toestand en het herhaaldelijk braken van kleinere en grootere
hoeveelheden bloed.

Chirurgisch ingrijpen werd noodig geoordeeld, doch patiënte
verkeerde in een zeer anaemischen en ellendigen toestand. Om
haar de operatie beter te kunnen doen doorstaan werd tot bloed-
transfusie besloten.

25/4 \'29. Hgl. 25. Erythrocyten: 2.390.000.

Leucocyten: 5200.

Roode bloedbeeld: sterke aniso- en poikilocytose, geen normo-
blasten.

Witte bloedbeeld: Staafkernigen i.

Segmentkernigen 74.

Lymphocyten 24.

Monocyten i.

Uitzakkingssnelheid der erythrocyten na i uur 60 m.M.
2/5 \'29. Hgl. 15.

Bloedgroep van patiënte: Oaß.

Bloedgroep van gever: Oaß.

3/5 \'29. Bloedtransfusie: 700 c.c.

li uur post transfusionem koude rillingen, temperatuur 40.6°.
4/5 \'29. Hgl. 35.

Erythrocyten 2.840.000.

Leucocyten 15.900.

Patiënte voelde zich wat verbeterd, maakte een iets gunstiger
indruk.

7/5 \'29. Operatie.

Deze werd goed verdragen en patiënte is daarna langzamer-
hand verbeterd. Het Hgl. bleef stijgen.

17/6 \'29. Hgl. 45.

Conclusie: De bloedtransfusie was bedoeld als voorbereiding
voor een ingrijpende operatie. Zij heeft inderdaad aän haar
doel beantwoord.

-ocr page 67-

Geval i8.

L. J. S 60 jaar.

Secundaire anaemie door Carcinoma -oentriculi.

Ter bestrijding der anaemische verschijnselen waarvan patiënt
veel last ondervond werd tot bloedtransfusie besloten.

4/11 \'27. Hgl. 50.

Bloedtransfusie: 700 c.c.

Bloedgroep patiënt: Oaß.

Bloedgroep van donor: Oaß.

1nbsp;uur post transfusionem: koude rilling; temperatuur 40.1°.

5/11 \'27. Hgl. 55.

12/11 \'27. Hgl. 65.

De subjectieve klachten over duizeligheid en oorsuizen werden
veel geringer.

2nbsp;Dagen na de transfusie vertoonde zich op de bovenlip,
rechter mondhoek en een gedeelte der rechterwang een zwelling
en roodheid der huid. Hierop bevonden zich talrijke
Urticaria
erupties, die niet jeukten. Op de binnenzijde der bovenlip, op
de tong en het harde verhemelte waren dergelijke erupties
zichtbaar. Na enkele dagen was de eruptie weer verdwenen.

Conclusie: Hoewel geen blijvend succes te verwachten was,
heeft de bloedtransfusie, bedoeld ter verlichting van patiënt\'s
subjectieve klachten, succes gehad.

-ocr page 68-

Geval 19.

M. V. N. ^ jaar.

Secundaire anaemie na amoeben dysenterie.

Uit Indië teruggekeerd in slechten algemeenen toestand,
had interne behandeling wel succes, doch ter bespoediging
werd bloedtransfusie geadviseerd.

17/11 \'27. Hgl. 62.

23/1 \'28. Hgl. 68.

Bloedtransfusie: 225 c.c.

Bloedgroep van patiënte: Oaß.

Bloedgroep van donor: Oaß.

Tijdens de bloedtransfusie kreeg patiënte pijn bij de inspuiting
waarna de transfusie beëindigd werd.

26/1 \'28. Hgl. 80. Geen koude rilling. Geen temperatuurs-
verhooging.

8/2 \'28. Hgl. 85.

Conclusie: De bloedtransfusie had op de anaemie een zeer
gunstigen invloed. Doordat patiënte weder snel vertrok, konden
we haar niet verder controleeren.

-ocr page 69-

Geval 20,

P. de M. ? 34 jaar.
Anaemia post partum.

Interne behandeling had na eenige maanden geen succes.

ii/ii \'26. Hgl. 14.

Bloedtransfusie: 310 c.c.

Bloedgroep van patiënte: Oaß.

Bloedgroep van donor: Oaß.

2 uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 38.9°.

24/11 \'26. Hgl. 26.
Anaemische klachten verminderd.

17/12 \'26. Hgl. 30.
Bloedtransfusie: 350 c.c.

Dezelfde donor.

2 uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 39.2°.

22/12 \'26. Hgl. 42.
13/1 \'27. Hgl. 45.
20/4 \'27. Hgl. 42.
8/6 \'27. Hgl. 60.
De stijging in het Hgl.-gehalte bleef aanhouden; ook was de
algemeene toestand zóó verbeterd, dat patiënte het ziekenhuis
kon verlaten. Bij latere onderzoeken bleek het herstel der
anaemie blijvend,
30/8 \'27. Hgl. 70.
1/5 \'28. Hgl. 80.

Conclusie: Gezien de ernst der anaemie en het falen der
ingestelde therapie, was er een vitale indicatie voor bloed-
transfusie.

Er werd volkomen herstel door verkregen.
Zie tabel 9.

-ocr page 70-

Datum

/■—^

ia
rt

(Z)

quot;M
ffi

Erythro-
cyten

quot;C

3

Roode Bloedbeeld

S. R.

na I, 2 en 24 utir

Dikke Druppel

Bloed-
plaatjes

Leucocyten ■

Witte Bloedbeeld

Bloed-
formule

Klinische Opmerkingen

P.

Bk.

B.

E.

M.

J.

St.

Se.

Ly.

Mo.

1926

Oaß

II-XI

14

2.160.000

0.4

Hypochromie,

2 m.M.

rijkelijk

2800

I

6

2

I

59

30

I

matige anisocytose.

3 m.M.

Normoblasten 4 : 100

45 m.M.

23-XI

Bloedtransfusie: ^10 c.c.

2 uur post transfusionem.

Donor

Oaß

koude rillingen.

24-XI

26

1.880.000

0.8

Matige anisocytose.

2 m.M.

rijkelijk

4400

I

2

3

74

15

8

hypochromen naast

5 m.M.

goedgekleurde erythrocyten

53 m.M.

60

26

30-XI

30

1.870.000

I

idem.

rijkeüjk

4500

3

I

6

5

9-XII

30

2.080.000

0.8

idem.

rijkelijk

3000

3

I

2

66

24

4

17-XII

30

3.100.000

0.5

idem.

rijkelijk

3400

I

2

62

28

7

21-XII

Bloedtransfusie: c.c.

Donor

Oaß

\'s Avonds na de transfusie

koude rillingen, temp. 39.2°.

22-XII

42

3.200.000

0.8

als 24-XI \'26

voldoende

53000

6

57

32

5

1927

4-1

42

3.390.000

0.7

idem.

voldoende

6100

4

5

53

33

5

13-I

45

4.300.000

0.5

idem.

voldoende

6400

I

2

57

35

5

27-1

40

3.570.000

0.7

idem.

voldoende

6700

I

I

13

43

41 .

I

lO-II

45

3.920.000

0.7

idem.

voldoende

6000

I

4

62

32

I

9-III

42

3.800.000

0.7

idem.

Normoblasten 2 : 100

voldoende

4000

I

6

67

24

2

20-IV

42

4.130.000

0.6

idem.

Geen Normoblasten.

voldoende

7100

2

72

20

6

8-VI

60

5.080.000

0.7

idem.

voldoende

6500

I

4

2

58

28

7

30-VIII

70

4.600.000

0.9

Lichte poikilocytose.

7 m.M.

Geen Normoblasten.

30 m.M.

50 m.M.

voldoende

5000

3

I

2

56

32

6

-ocr page 71-

Geval 21.nbsp;J. T. ? 35 jaar.

Anaemia post abortum.

Na acuut groot bloedverlies was er in 7 maanden geen herstel
der anaemie. Algemeene klachten, de anaemie en het waar-
schijnlijk zijn van een graviditeit vormden hier de indicatie
voor bloedtransfusie.

14/2 \'28. Hgl. 64. (Leucocyten 9800).
15/2 \'28.
Bloedtransfusie: 410 c.c.
Bloedgroep van patiënte: Oaß.
Bloedgroep van donor: Oaß.

i uur post transfusionem was de temperatuur 38.4°.
16/2 \'28. Hgl. 68. (Leucocyten 24.000).
30/5 \'28. Hgl. 76. Zeer goede alg. toestand.
Graviditeit i 4 maanden.

Conclusie: De vrij ruime bloedgift heeft een vermeerderde
bloedaanmaak tengevolge gehad, waardoor de anaemie 3 maan-
den later, nagenoeg geheel verdwenen was.

Geval 22.nbsp;Mej. C. ? 26 jaar.

Secundaire anaemie.

De oorzaak hiervan was een moeilijke partus met groot bloed-
verlies. Hierna trad een periode van uitputting op.
8/10 \'27. Hgl. 70.
Bloedtransfusie: 250 c.c.
Bloedgroep van patiënte: Kß.
Bloedgroep van donor: Aß.

i uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 38.8°.
10/10 \'27. Hgl. 80.
26/10 \'27. Hgl. 85.

Verbetering in den algemeenen toestand was duidelijk.

Conclusie: De bloedtransfusie, bedoeld als middel om patiënte
over een inzinkingstoestand heen te helpen, had inderdaad
succes. De observatie van patiënte kon wegens haar spoedig
vertrek niet langer worden voortgezet.

-ocr page 72-

Geval 23.

V. V. H. 9 31 jaar.
Anaemia post ahortum.

Patiënte had op lo/i \'29 een abortus, had hierbij veel bloed
verloren.

16/1 \'29. Hgl. 40. Erythrocyten 2.060.000. Leucocyten 85.00.
Het roode en witte bloedbeeld vertoonden geen bijzonder-
heden.
23/1 \'29. Hgl. 45-
Bloedtransfusie:
250 c.c.
Bloedgroep patiënte: Oaß.
Bloedgroep donor: Oaß.

2 uur post transfusionem, koude rillingen, temperatuur 38.2°.

24/1 \'29. Hgl. 60. Erythrocyten 3.650.000. Leucocyten: 6600.

Roode en witte bloedbeeld normaal.

4/2 \'29. Hgl. 70.

9/2 \'29. Hgl. 70.

2/3 \'29. Hgl. 70-

Patiënte wordt in goeden algemeenen toestand ontslagen.
4/6 \'29. Hgl. 80.

Conclusie: De bloedtransfusie heeft de herstelperiode na de
abortus onget^^/ijfeld gunstig beinvloed.

-ocr page 73-

Geval 24.

H. K. $ 52 jaar.
Secundaire anaemie, door profuse menorrhagien.

30/11 \'28. Hgl. 35.
Erythrocyten 4.230.000.
Leucocyten 5700.
Roode bloedbeeld: anaemisch.
Witte bloedbeeld: normaal.

12/12 \'28. Hgl. 35.

13/12 \'28. Bloedtransfusie: 350 c.c.

Bloedgroep van patiënte: Oaß.
Bloedgroep van gever: Oaß.

i uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 39.4°.
14/12 \'28. Hgl. 50. Erythrocyten 4.320.000. Leucocyten 4100.
28/12 \'28. Hgl. 55.
13/1 \'29. Hgl. 50.

Wegens de geringe vooruitgang werd opnieuw tot bloed-
transfusie besloten.

14/1 \'29. Bloedtransfusie: 700 c.c.

Bloedgroep donor: Oaß.

15/1 \'29. Hgl. 60.

22/1 \'29. Hgl. 70.

31/1 \'29. Hgl. 70.

Conclusie: In dit geval van chronische anaemie werd eerst
door een ruimere bloedgift de anaemie voldoende bestreden.

-ocr page 74-

Geval 25.

Tr. S. 32 jaar.
Anaemia post partum.

30/4 \'28. Hgl. 50.

1/5 \'28. Bloedtransfusie: 330 c.c.
Bloedgroep patiënte: Oaß.
Bloedgroep donor: Oaß.
Er trad stolling op in de canule van patiënte.
2 uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 40°.
2/5 \'28. Hgl. 60.
8/5 \'28. Hgl. 60.
24/5 \'28. Hgl. 66.

Patiënte voelde zich verbeterd, wenschte thuis verder een
rustkuur te houden. Er waren ook diffuse buikklachten, die op
(waarschijnlijk gonorrhoische) salpingitis berustten.

Deze verklaarde de vrij sterke leucocytose: 12—20.000.

Patiënte werd hiervoor met succes behandeld.

Bij het onderzoek op 24/5 was het aantal leucocyten 5600.

Conclusie: De bloedtransfusie heeft hier duidelijk succes
gehad. Er was echter een complicatie, die de herstelperiode
ongunstig beïnvloedde.

-ocr page 75-

Geval 26.

P. S. $ 34 jaar.

Anaemia post partum.

5/2 \'29. Partus. Sterke haemorrhagie met bewustzijnsverlies.

2/3 \'29. Hgl. 15. Erythrocyten 1.680.000.

2/3 \'29. Bloedtransfusie: 180 c.c.

Bloedgroep patiënte: Oaß.

Bloedgroep donor: Oaß.

Meer kon niet worden ingespoten, daar uit de geversvena
niet voldoende bloed kon worden aangezogen.

i uur post transfusionem: koude rillingen. Temperatuur 41.3°.

4/3 \'29. Hgl. 25. Anaemisch bloedbeeld. 2 x per dag per-
naemon.

17/3 \'29. Hgl. 25.

Daar de eerste bloedtransfusie gering was en pernaemon bij
deze secundaire anaemie geen werking had, werd weder tot
bloedtransfusie besloten.

18/3 \'29. Bloedtransfusie: 300 c.c.

Bloedgroep donor: Oaß.

Patiënte begon te klagen gedurende de transfusie over be-
nauwdheden, hittegevoel in het hoofd en spanning in de boven-
buik. Daarom werd na
300 c.c. de transfusie afgebroken.

19/3 \'29. Hgl. 31.

2/4 \'29. Hgl. 35.
9/4 \'29.
Hgl. 42.
6/5 \'29- Hgl. 45.

17/5 \'29. Hgl. 45. Erythrocyten 4.500.000.

Patiënte voelde zich verbeterd, wilde niet langer onder be-
handeling blijven.

Conclusie: Deze sub-chronische anaemie herstelde na 2 bloed-
transfusies zeer langzaam.

Vroegere nabloedingen na bevallingen hadden ook steeds
langer tijd van bloedarmoede tengevolge.

-ocr page 76-

Geval 27.

J. Br. (J 42 jaar.

Secundaire anaemie.

De oorzaak der anaemie was gelegen in herhaalde langdurige
tandvleeschbloedingen (pyorrhoea alveolaris) en een heftige
bloeding na een tandextractie.

9/3 \'28. Hgl. 40. Erythrocyten 3.200.000.

Bloedingstijd en stollingstijd van het bloed waren niet
verlengd.

2/4 28. Hgl. 56.

Ter bespoediging van het herstel werd tot bloedtransfusie
besloten.

7/5 \'28. Hgl. 56.

Bloedtransfusie: 330 c.c.

Bloedgroep van patiënt: Oaß.

Bloedgroep van donor: Oaß.

i uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 38°.
11/5 \'28. Hgl.
75.

5/6 \'28. Hgl. 90.

Conclusie: Door de bloedtransfusie is de herstelperiode onge-
twijfeld verkort.

-ocr page 77-

Geval 28.

Fr. A. c? 13 jaar.

Secundaire anaemie.

Patiënt vertoonde de sporen van een doorgemaakte zware
rachitis, gebruikte zeer eenzijdige voeding (boterhammen met
suiker).

24/4 \'28. Hgl. 24. Erythrocyten 2.740.000. Leucocyten: 12000.

Het roode en witte bloedbeeld gaven geen bijzonderheden
te zien.

Behalve de ingestelde diëet- en hoogtezon-therapie werd ge-
tracht met bloedtransfusie de anaemie te bestrijden.

10/5 \'28. Intramusculaire bloedtransfusie 40 c.c.

Bloedgroep van patiënt: Kß.

Bloedgroep van gever: Oaß.

lijs \'28. Hgl. 24.

12/6 \'28. Hgl. 22.

28/8 \'28. Hgl. 13.

26/9 \'28. Hgl. 30.

Bloedtransfusie: iio c.c.

Dezelfde donor.

I uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 39.7^

28/9 \'28. Hgl. 35.

9/10 \'28. Hgl. 45.

3/11 \'28. Hgl. 70. .

19/12 \'28. Hgl. 80.

Conclusie: Waar de kleine intramusculaire bloedtransfusie
geen succes had, is de intraveneuze bloedgift voldoende prikkel
gebleken op de bloedbereidende organen, waardoor vrij snel
herstel der anaemie gevolgd is.

-ocr page 78-

Geval 29.

C. D. O 60 jaar.

Secundaire anaemie, veroorzaakt door een inoperabel
Carcinoma ovarii.

Patiënte verloor rectaal veel bloed.

15/6 \'27. Hgl. 32.

Om de anaemische klachten te bestrijden en patiënte, zij
\\ dan ook tijdelijk, eenige verlichting te geven werd tot bloed-
transfusie besloten.

20/6 \'27. Bloedtransfusie: 425 c.c.

Bloedgroep van patiënte: A ß.

Bloedgroep van gever: Aß.

i uur post transfusionem traden heftige rillingen op. Tempe-
ratuur 39.2°.

Patiënte voelde zich beter.

5/7 \'27. Hgl. 45.

26/7 \'27. Hgl. 30.

Er traden nu weer sterke anaemische klachten op. Wederom
werd tot bloedtransfusie besloten.

Bloedtransfusie: 400 c.c.

Bloedgroep donor: Oaß.

I uur post transfusionem traden koude rillingen op. Tem-
peratuur 39.5°.

10/8 \'27. Hgl. 37.

5/9 \'27. Hgl. 25.

De rectale bloedingen verergerden; patiënte raakte geheel
uitgeput.

25/11 \'27. Exitus letalis.

Conclusie: De bloedtransfusies, hier bedoeld als symptoma-
tisch hulpmiddel, hadden gunstigen invloed op de subjectieve
klachten. Door tijdelijke verbetering der anaemie is de ver-
wachte exitus, waarschijnlijk wel vertraagd.

Zie tabel 10.

-ocr page 79-

Geval XXIX. C. D. $ 60 jaar.

Carcinoma Ovarii.

Tabel No. 10.

Datum

Hgl.

Erythro-
cyten

T3

0
■§

D

s

Roode Bloedbeeld

S. R.

Dikke Druppel

Bloed-
plaatjes

Leucocyten

Witte Bloedbeeld

Bloed-
formule

Klinische Opmerkingen

P.

Bk.

B.

E.

M.

J.

St.

Se.

Ly.

Mo.

1927

66

15-VI

32

2.230.000

0.9

Sterke poikilo- en

64 m.M.

Zeer veel

14.500

I

2

5

24

2

anisocytose.

130 m.M.

(900.000

Normoblasten i : 100

150 m.M.

per m.M.®)

20-VI

Bloedtransfusie: 42^ c.c.

Donor

i uur post transfusionem,

heftige rilling, temp. 39.2°.

2I-VI

40

2.590.000

0.9

Idem. Geen Normoblasten.

véél

17 800

2i

I

4i

8ii

6i

4

5-VII

45

3.150.000

0.9

Matige anisocytose.

45 m.M.

minder

8800

I

I

5

45

42

6

Geringere poikilocytose.

104 n.M.

Tür

S I.

Geen Normoblasten.

142 m.M.

16-VII

38

3.300.000

0.7

Sterke microcytose en aniso-

50 m.M.

veel

9700

2

9

59i

25i

4

cytose, hypochromie.

87 m.M.

Geen Normoblasten.

87 m.M.

63 m.M.

8900

26-VII

30

3.060.000

0.6

idem.

iio m.M.

142 m.M.

26-VII

Bloedtransfusie: 400 c.c.

Donor

Oaß

I uur post transfusionem,

koude rillingen. Temp 39.5°.

27-VÏI

35

2.590.000

0.9

Minder hypochromie, matige

veel

30.100

I

17

70

10

2

aniso- en poikilocytose.

Normoblasten 2 : 100

lo-VIII

37

2.910.000

0.8

Matige anisocytose.

65 m.M.

veel

6100

I

I

I

5

59i

29i

3

poikilocytose en

iio m.M.

grove

hypochromie.

145 m.M.

korrels

5-ÏX

25

2.240.000

I

idem.

80 m.M.

zeer veel

6700

4

71

25

122 m.M.

grove

155 m.M.

korrels

7-XI

25

Sterke anisocytose en

veel

I

8

I3i

5ii

19

7

poikilocytose.

Geen Normoblasten.

25-XI

Exitus letalis.

-ocr page 80-

Geval 30.

Th. V. d. M. 9 38 jaar.

Secundaire Anaemie.

Een directe oorzaak was bij deze chronische anaemie niet
aan te toonen. Als eenige organische afwijking werd een chole-
lithiasis gevonden, die door herhaalde aanvallen, den algemeenen
toestand ongunstig beïnvloedde. Patiënte weigerde operatief
ingrijpen.

Er werd nu bloedtransfusie verricht om te trachten hierdoor
verbetering te verkrijgen.

22/11 \'27. Hgl. 45. Erythrocyten: 4.190.000.

Leucocyten: 6600.

Het roode bloedbeeld was, behoudens anisocytose en hypo-
chromie, normaal.

Het witte bloedbeeld vertoonde lichte lymphocytose (32 %).

In de A, B en C gal werden bij de duodenum sondage zeer
talrijke lamblia intestinalis aangetroffen.

22/11 \'27. Bloedtransfusie: 475 c.c.

Bloedgroep patiënte: Oaß.

Bloedgroep gever: Oaß.

è uur post transfusionem, koude rillingen, temperatuur 39.9°.

23/11 \'27. Hgl. 50.

13/12 \'27. Hgl. 55.

ii/i \'28. Hgl. 54.

Patiënte onttrok zich door vertrek aan verdere behandeling
en controle.

Conclusie: Voor zoover is kunnen nagegaan worden, heeft de
bloedtransfusie in dit geval slechts geringe verbetering gebracht.

-ocr page 81-

Geval 31.

M. F. ? 30 jaar.
Secundaire anaemie na haematurie.

Patiënte had eenige maanden geleden een acute nephritis na
angina gekregen. Hierdoor was de algemeene toestand achteruit-
gegaan. De nephritis was bij opname nagenoeg hersteld.

22/9 \'26. Hgl. 42. Leucocyten 6700.
23/9 \'26. Bloedtransfusie: 325
c.c.
Bloedgroep patiënte: A/S.
Bloedgroep donor: Oaß.

24/9nbsp;\'26. Hgl.nbsp;47.

1/12nbsp;\'26. Hgl.nbsp;64.

12/2nbsp;\'27. Hgl.nbsp;85.

2/6nbsp;\'27. Hgl.nbsp;85.

Conclusie: Het doel der bloedtransfusie, herstel der anaemie
werd bereikt.

-ocr page 82-

Geval 32.

C. van L. $ 18 jaar.

Secundaire Anaemie, veroorzaakt door chronische,
intermitteerend optredende, gistingsdiarrhoe.

Patiënte werd ter bloedtransfusie gezonden, tot bestrijding
der anaemische en uitputtingsverschijnselen.

18/8 \'26. Hgl. 55. Erythrocyten 4.080.000. Leucocyten 6300.

Het roode bloedbeeld was normaal.

Het witte bloedbeeld vertoonde lymphopenie (18 %).

27/8 \'26. Bloedtransfusie: 600 c.c.
Bloedgroep patiënte: A/5.
Bloedgroep donor: hß.

i uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 38.7°.
6/9 \'26.
Hgl. 72.

De algemeene toestand was verbeterd. De diarrhoe vermin-
derde onder diëetbehandeling.

20/1 \'27. Hgl. 48. Algemeene toestand minder goed.
28/3 \'27. Hgl. 50.
6/10 \'27.
Hgl. 58.

Conclusie: De bloedtransfusie had hier aanvankelijk veel
succes. Daar echter patiënte zich aan de verdere klinische be-
handeling van het grondlij den onttrok, is de diarrhoe weer
toegenomen en is het aanvankelijk resultaat van de bloed-
transfusie weer te niet gedaan.

-ocr page 83-

Geval 33.

P. van G. $ 35 jaar.
Anaemia aplastica.

Patiënte had sinds meerdere maanden klachten over moeheid
en herhaalde neusbloedingen.

Voor de resultaten van het bloedonderzoek zie tabel 11.

Hier werd een bloedtransfusie verricht met \'t doel een prikkel
te geven, ter verbetering der bloedaanmaak.

4/10 \'26. Hgl. 38. P. B.K. —
5/10 \'26.
Bloedtransfusie: 600 c.c.

Bloedgroep patiënte: A^.
Bloedgroep gever: A^.

I uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 38.4°.

6/10 \'26. Hgl. 40. P. B.K.—
18/10 \'26. Hgl. 50.
P. B.K.—
2/11 \'26. Hgl. 47.
P. B.K.—

Ook het verdere beloop (zie tabel 11) gaf geen verandering.

Conclusie: De vrij ruime bloedgift, hier bedoeld als prikkel
voor de nieuwvorming van bloed, had nagenoeg geen invloed.

Zie tabel 11.

-ocr page 84-

P. v. G. ? 35 jaar.

Tabel No ii.

Anaemia aplastica.

Geval: XXXIII.

Witte Bloedbeeld

Dikke Druppel

tD

I
s

x!
ai

aj

Bloed-
formule

Bloed-
plaatjes

S. R.
na I3 2 en 24 uur

Erythro-
cyten

Klinische Opmerkingen

Leucocyten

Roode Bloedbeeld

Datum

Mo.

Ly.

Se.

St.

J.

M.

E.

B.

Bk.

P.

60

Aniso- en poikilocytose.
Geen Normoblasten.
idem.

1926
20-IX

4-X

3 A/S

64

6

2i

voldoende
voldoende

6200

27


3.850.000
4.000.000

38
38

0.7
0.6

66i 23i

8 m.M.
21 m.M.
115 m.M.

7300

achylia gastrica.
Bloedingstijd: normaal.
Stollingstijd: normaal.

Bloedtransfusie: 600 c.c.

i uur post transfusionem,
temp. 38.4°. Koude rillingen.

Donor:

5-X

6-X

22 6i

69

voldoende

6600

8 m.M.

22nbsp;m.M.
88 m.M.

5 m.M.
10 m.M.
52 m.M.

7 m.M.
20 m.M.
71 m.M.

7 m.M.

23nbsp;m.M.
90 m.M.

22 m.M,
41 m,M.
105 m.M,

0.4

40

6.340.000

Matige poikilo- en

anisocytose.
Geen Normoblasten.
idem.
idem.

36

22i

56
65

34
6

rijkelijk
rijkelijk

10.800
10.100


18-X
2-XI

4.680.000
47 4.920.000

0.7
0.6

50

8

10

voldoende
rijkelijk

6700
7900

54

57i

27
27k


I6-XI

13-XII

1927

14-II
II-IV

i

0.6

3.230.000
4.500.000

50

46

Urine: spoor urobiline.

idem.
Geringe poikilo- en

anisocytose.
Geen Normoblasten.
idem.
idem.

rijkelijk
voldoende

ii

50
64

33

25i

0.6
0.6


46
40

10.300
9800

4.450.000
4.190.000

Dikwijls neusbloedingen.

Nu en dan neusbloedingen.
Maagonderzoek: geen vrij
HCl.

67

54

voldoende
weinig

voldoende

( )
( )

24

33i

8000
6400


2-VI

3-VIII

6-X

45
55

3.910.000
4.540.000

77

14

50

idem.
idem.

Matige aniso- en
poikilocytose.
Geen Normoblasten.

-ocr page 85-

Geval 34.

Cl. W. S 2. jaar.
Anaemia splenica.

Voor bloedonderzoek zie tabel 12.

Patiënt verkeerde in zeer anaemischen toestand.

30/7 \'26. Hgl. 32.
1/8 \'26. Intramusculaire bloedtransfusie 100 c.c.

Bloedgroep patiënt: A/S.
Bloedgroep donor: A/S.
Geen reactie.

2/8 \'26. Hgl. 42.
20/9 \'26. Hgl. 37.
27/9 \'26. Hgl. 37.

Daar de stijging van de bloedaaiunaak geen stand hield, werd
wederom tot transfusie besloten.

30/9 \'26. Intramusculaire bloedtransfusie: 120 c.c.

Bloedgroep gever: 0«/S.
Geen reactie.

i/io \'26. Hgl. 40.

Er volgde nu langzame stijging van het Hgl,-gehalte tot ten
slotte de norm werd bereikt.

Zie tabel 12.

Conclusie: De bloedtransfusies hadden ook hier een tweeledig
doel; bestrijding der bestaande anaemie en prikkel tot nieuw-
vorming.

Na aanvankelijke mislukking had een volgende transfusie het
gewenschte gevolg.

-ocr page 86-

Geval 35.

G. Th. 9 20 jaar.
Icterus haemolyticus, T. B. C. Pulmonum.

Bij patiënte kon de aangewezen therapie voor haar icterus
haemolyticus: Röntgenbestralingen en eventueel miltextirpatie
niet worden ingesteld wegens haar t. b. c. pulmonum en slechten
algemeenen toestand.

Ter verbetering van dien slechten toestand werd getracht
met bloedtransfusie de interne therapie te ondersteunen.

4/4 \'27. Hgl. 36. Zie verder tabel 13.
Bloedtransfusie:
125 c.c.
Bloedgroep patiënte: Oaß.
Bloedgroep donor: Oaß.

2 uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 40.2°.

6/4 \'27. Hgl. 38.
12/4 \'27. Hgl. 34.

16/4 \'27 en 16/5 \'27. Miitbestralingen.
13/7 \'27. Hgl. 45.

Bloedtransfusie: 625 c.c.
Dezelfde donor.

I uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 40.5°.
14/7 \'27. Hgl. 50.
22/9 \'27. Hgl. 46.
29/10 \'27. Hgl. 38.

Conclusie: Het doel der bloedtransfusies, bovengenoemd,,
scheen aanvankelijk bereikt te zullen worden. Na de 2e transfusie
bleek echter de algemeene toestand regressief.

Zie tabel 13.

-ocr page 87-

Geval: XXXIV.

Cl. W. S 2 jaar.

Anaemia splenica infantum.

Tabel No. 12.

Datum

«
00

Erythro-

X
w
TS

jH

Roode Bloedbeeld

S. R.

Dikke Druppel

Bloed-

Leucocyten

Witte Bloedbeeld

Bloed-

Klinische Opmerkingen

•—^

cyten

quot;G

4J

S

P.

Bk.

plaatjes

B.

E.

M.

S.

St.

Se.

Ly.

Mo.

formule

1926

i-VIII

32

3.900.000

0.5

Vrij Sterke aniso- en

poikilocytose.
Geen Normoblasten.

voldoende

6800

3

2

38i

52i

4

Milt: duidelijk palpabel, week.

Intramusculaire bloedtransfusie 100 c.c.

Donor

2-VIII

42

20-IX

37

4.890.000

0.4

Matige anisocytose en

poikilocytose.
Normoblasten 2 : 200

( )

voldoende

6200

i
2

li

31

64

3

27-ÎX

37

4.170.000

0.4

idem.

voldoende

9300

I

I

47

41

10

Intramusculaire bloedtransfusie: 120 c.c.

Donor

Oaß

i-X

40

4.970.000

0.4

idem.

voldoende

13.600

44

52

4

II-X

42

4.260.000

0.6

idem.

Normoblasten 5 : 200

voldoende

8900

1.
2

li

35

6ii

li

28-x

50

5.170.000

0.6

idem.
Geen Normoblasten.

voldoende

10.600

3i

I

li

44i

46

3i

9-XII

50

5.200.000

0.6

Lichte poikilo- en
anisocytose.

voldoende

13.700

4

l

31

56

8

1927

19-I

57

5.600.000

0.6

Normaal.
Normoblasten i : 100

voldoende

12.000

7

I

20

64

8

22-IV

69

5.700.000

0.7

Normaal.

voldoende

12.200

I

3

l

37

50

8

12-VII

79

5.300.000

0.9

Normaal.

4-

voldoende

8100

2

2

38

56

2

-ocr page 88-

Icterus haemolyticus, t. b. c. pulmonum.

Tabel No. 13.

Geval: XXXV. G. Th. ? 20 jaar.

«

1)
T3

Ö

Witte Bloedbeeld

Dikke Druppel

Bloed-
formule

Bloed-
plaatjes

S. R.
na
Ij 2 en 24 uur

Erythro-
cyten

«

00

Klinische Opmerkingen

Leucocyten

Roode Bloedbeeld

Datiun

Se.

St.

Ly.

Mo.

M.

J.

E.

B.

P.

Bk.

1926
i-XII

1927
4-IV

fragilité globulaire:
Begin: 0.6 % Na Cl.
Totaal: 0.5 % Na Cl.

Oaß

69

veel

36 m.M.
48 m.M.
75 m.M.
40 m.M.
78 m.M.
140 m.M.

Vrij sterke anisocytose
en poikilocytose.

idem.

0.8

12

11.900

30

2.300.000

73i

veel

13.800

36

2.380.000

0.8

12

2 uur post transfusionem,
koude rillingen, temp. 40.2°.

5-IV

Bloedtransfusie: 125 c.c.

Oaß

Donor

idem.
idem.

Normoblasten 2 : 100

66
67

veel
voldoende

6-IV
12-IV



38
34

2.560.000
2.410.000

ii
ii

10.300
11.200

0.9
0.9

44 m.M.
76 m.M.
145 m.M.

14

Miltbestraling.
43 j 3.060.000

Miltbestraling.
43 3.210.000

16-IV
26-ÎV

16-V
24-V

voldoende

idem.
Geen Normoblasten.

72

12

9200

0.9

18

veel

14

( )

7800

idem.

42nbsp;m.M.
92 m.M.

160 m.M.

43nbsp;m.M.
85 m.M.

150 m.M.

12

0.9

veel

idem.

13-VII

71

0.8

ii

11.000

45

3.900.000

4 uur post transfusionem,
koude rilllingen, temp. 40.5°.

Bloedtransfusie: 625 c.c.

Oaß

Donor

65

16

matig

idem.

ii

42 m.M.
68 m.M.
135 m.M.
20 m.M.
42 m.M.
125 m
.M.
40 m.M.
60 m.M.
128 m.M.

14-VIII

13.900

50

46

38

4.000.000

0.7

66

veel

7800

13

22-IX

idem.

Normoblasten 2 : 100

ii

3.050.000

0.9

67

2i

veel

12

idem.

29-X

0.8

5000

2.900.000

-ocr page 89-

DERDE GROEP.

Bloedtransfusie bij haemorrhagische ziekten.

Geval 36.

Af. ? 20 jaar.
Essentiëele thrombopenie {Frank).

Bij deze patiënte traden plotseling tandvleeschbloedingen op.
Plaatselijke therapie had geen succes, evenmin inspuitingen met
coaguleen en gelatine. Er ontwikkelde zich snel een anaemie.
Na 2 dagen trad een vrij sterke haematurie op.
Patiënte werd toen opgenomen.

Het bloedonderzoek (zie tabel 14) wees uit, dat we hier te
doen hadden met een essentieele thrombopenie.

Daar andere therapeutica gefaald hadden, werd besloten tot
een bloedtransfusie.

21/2 \'27. Hgl. 70.

26/2 \'27. Hgl. 55. Stollingstijd 4 min. Bloedingstijd c/^.
Aantal bloedplaatjes 13.900 pernbsp;(Fonio).

Bloedtransfusie: 510 c.c.
Bloedgroep patiënte: A^.
Bloedgroep donor: A
/S.

2 uren post transfusionem koude rillingen; temperatuur 39.5 •

27/2 \'27. Hgl. 60. Stollingstijd 4 min. Bloedingstijd nog zéér
verlengd.

Aantal bloedplaatjes 9100 per m.M®. De plaatjes waren
samengeklonterd.

Geleidelijk werden de tandvleeschbloedingen geringer, ook de
haematurie nam af. Na enkele dagen bleven de bloedingen vrij
plotseling weg. De anaemie herstelde zich nu snel.

-ocr page 90-

7/3 \'27. Hgl. 75. Stollingstijd 4 minuten.

Bloedingstijd: 6 minuten.

Aantal bloedplaatjes: 32.000 per m.M^.

16/3 \'27. Hgl. 75. Stollingstijd 4 minuten.

Bloedingstijd: 6 minuten.

Aantal bloedplaatjes: 38.800 per m.M®.

1/4 \'27. Hgl. 80. Stollingstijd: normaal.

Bloedingstijd: normaal.

Aantal bloedplaatjes: 270.000 per m.M®,

1/12 \'27. Hgl. 85. Stollingstijd: normaal.

Bloedingstijd: normaal.

Aantal bloedplaatjes: 316.000 per m.M®.

Volgens berichten van patiënte zijn de bloedingen niet meer
opgetreden (Mei 1929).

Conclusie: De bloedtransfusie werkte haemostyptisch, waar
andere therapie had gefaald. Bovendien werd de oorzaak der
bloedingen, de thrombopenie, door de bloedgift weggenomen.

Zie tabel 14.

-ocr page 91-

Essentieele thrombopenie (Frank).

i

0.9

i

Roode Bloedbeeld

S. R.

i, 2 en 24 uxir

Dikke Druppel

Bloed-
plaatjes
(Fonio)

Leuco-
cyten

Witte Bloedbeeld

P.

Bk.

B,

E.

M.

J.

St.

Se.

Ly.

Mo.

Normaal.

13.900

9700

I

4

59i

i6i

i6i

Normaal.

13.900

10,600

3

3

66

18

10

Donor

510 c.c.

Normaal.

9100

9900

(samen-

geklonterd)

72

9

_ _ i

Normaal.

32.000

7000

i

4

5

9

_ rgt; 1

Normaal.

38,800

5000

4

i

4

59

i8|

f)

I3i

Normaal.

12 m.M.

270.000

7300

I

6

i

6

55

18

13

20 m.M.

80 m.M.

68i

I2i

Normaal.

9 m.M.

345,600

7400

I

2

I

30 m.M.

65 m.M.

83

Normaal.

2 m.M.

300,000

7600

I

I

3

7

5

4 m.M.

6 m.M.

7ii

16

7i

Normaal.

4 m.M.

316,000

8800

i

4

12 m.M.

42 m.M.

1

Bloed-
formule

Tabel No. 14.

Geval: XXXVI. M. B. $ 20 jaar.

Erythro-
cyten

ü
\'G

2

Hgl.

Datum

1927
2i-II

26-11

4.100.000
2.790.000

70
55

60

Klinische Opmerkingen

\'Stollingstijd: 4 minuten.
Bloedingstijd:

2 uur post transfusionem,
koude rillingen, temp. 39-5°*

Stollingstijd: 4 minuten.
Bloedingstijd: nog zeer ver-
lengd.

27-11

3.010.000

7-in
16-111
i-IV

3.910.000
4.060.000
5.000.000

75
75
80

84

i-VI

5.010.000

82

2-ÏX

4.500.000

85

i-XII

4.520.000

Stollingstijd en Bloedings-
tijd niet verlengd.

-ocr page 92-

Geval 37.nbsp;A. S. ^ 14 mr.

Essentieele thrombopenie.

Patiënt werd opgenomen omdat hij bij een val op straat een
wond had gekregen, die zeer lang gebloed had. Het geheele
onderbeen was blauw verldeurd. Er bevonden zich bovendien
nog 2 groote blaren met bloederige inhoud op het been.
Bloedonderzoek bracht de aetiologie aan \'t licht.
Er was een thrombopenie met verlengde bloedingstijd.
25/3 \'29. Hgl. 60. Stollingstijd: 3 minuten. (zie tabel 15).
Bloedingstijd: 2 uur. Aantal bloedplaatjes: 20.000 per m.M .
Gezien het succes der bloedtransfusie in geval 36, werd ook
hier tot bloedtransfusie besloten.

25/3 \'29. Bloedtransfusie: 200 c.c.
Bloedgroep patiënt: B a.
Bloedgroep donor: Ba.
Geen koude rilling, geen temperatuursverhooging na de transtusie.
26/3 \'29. Hgl. 60. Stollingstijd: 3 minuten.
Bloedingstijd: 25 minuten.
Aantal bloedplaatjes: 22.000 per m.M®.
2/4 \'29. Hgl. 65. Stollingstijd: 3 minuten.
Bloedingstijd: 17 minuten.
Aantal bloedplaatjes: 50.000 per m.M®.
29/4 \'29. Hgl. 70. Stollingstijd: 3 minuten.
Bloedingstijd: 10 minuten.
Aantal bloedplaatjes: 55.000 per m.M®.
7/5 \'29. Hgl. 70. Stollingstijd: 3 minuten.
Bloedingstijd: 33 minuten.
Aantal bloedplaatjes: 40.000 per m.M®.
1/7 \'29. Hgl. 65., Stollingstijd: 3 minuten.
Bloedingstijd: i uur 41 minuten.
Aantal bloedplaatjes: 32.000 per m.M®.

Conclusie: In dit geval van thrombopenische purpura heeft

de bloedtransfusie wel een gunstigen invloed gehad op bloedmgs-
Een ruimere bloedgift lijkt hier aangewezen. Zie taoei 13.

-ocr page 93-

Geval 38.

C. L. 9 22 jaar.
Anaphylactoide Purpura.

Patiënte leed aan neusbloedingen, menorrhagien, groote
haematomen na geringe traumata en had verspreid over hals
en borst talrijke purpura-bloedingen.

Deze symptomen en de resultaten van het bloedonderzoek
deden de diagnose stellen op anaphylactoide purpura.

De bloedtransfusie, waartoe hier besloten werd, was bedoeld
als causale therapie.

Stollingstijd: 4 minuten.

9/6 \'27. Bloedingstijd: 11 minuten.

Aantal bloedplaatjes: 118.200.

Symptoom van Rumpel-Leede was aanwezig.

Bloedtransfusie: 315 c.c.

Bloedgroep patiënte: Oaß.

Bloedgroep donor: Oaß.

I uur post transfusionem: geen rillingen, geen temperatuurs-
verhooging, doch zware hoofdpijn.

I dag post transfusionem: herpes zoster in het gebied van
den nervus trigeminus
III.

11/6 \'27. Stollingstijd: 4 minuten.

Bloedingstijd: 9 minuten.

Aantal bloedplaatjes: 51.900.

17/6 \'27. Stollingstijd: 4 minuten.

Bloedingstijd: 5 minuten.

Aantal bloedplaatjes: 101.430.

8/7 \'27. Stollingstijd: 4 minuten.

Bloedingstijd: 5 minuten.

Aantal bloedplaatjes: 179.000.

-ocr page 94-

Geval XXXVII. A. S. c? 14 jaar.

Tabel No. 15.

Essentieele thrombopenie.

Witte Bloedbeeld

Dikke Druppel

Bloed-
formule

Bloed-
plaatjes

Klinische Opmerkingen

Erythro-
cyten

Leucocyten

S. R.

Roode Bloedbeeld

c/^

Datum

1

s

Mo.

Ly.

Se.

St.

J.

M.

E.

B.

Bk.

P.

1929
25-III

Stollingstijd: 3 minuten.
Bloedingstijd:
2 uur.

Ba

15

72

13.100

20.000

Normaal.

3.610.000

60

Bloedtransfusie: 200 c.c.

Ba

Donor

25-III

Stollingstijd: 3 minuten
Bloedingstijd:
25 minuten.

Stollingstijd: 3 minuten.
Bloedingstijd:
17 minuten.

Stollingstijd: 3 minuten.
Bloedingstijd:
10 minuten.

Stollingstijd: 3 minuten.
Bloedingstijd:
33 minuten.

Stollingstijd: 3 minuten.
Bloedingstijd: i u.
41 min.

27

51

12.000

22.000

Normaal.

26-III

3.620.000

60

18

Ó3

10

7400

50.000

Normaal.

0.8

2-IV

65

5.190.000

66

20

7500

55.000

Normaal.

29-IV

0.9

4.900.000

70

40.000

7-V

0.9

5.000.000

70

9300

Normaal.

32.000

0.8

i-VII

4.850.000

65

-ocr page 95-

30/9 \'27. Stollingstijd: 4 minuten.

Bloedingstijd: 6 minuten.

Aantal bloedplaatjes: 304.200.

Het symptoom van Rumpel-Leede is positief gebleven. De
purpura-bloedingen in de huid waren nog niet geheel verdwenen.
Volgens latere mededeelingen van patiënte kreeg ze bij stooten,
enz. geen abnormale, blauwe plekken meer, doch wel af en toe
kleine roode plekjes in de huid als vroeger.

Coficlusie: Door de bloedtransfusie is de thrombopenie
opgeheven. De bloedingstijd is normaal geworden. Enkele
symptonen zijn echter gebleven.

Zie tabel 16.

-ocr page 96-

Geval 39.nbsp;R. J- ? 6 jaar.

Anaemia aplastica, Aleukie (Frank).

Patiënte was acuut ziek geworden met nekrotiseerende angina
en bloedingen uit de slijmvliezen van mond, keel en darm.

Patiënte werd in deplorabelen toestand opgenomen. Het
bloedonderzoek (zie tabel 17) deed de diagnose op een anaemia
aplastica stellen.

Daar reeds andere therapie vruchteloos was gebleken, werd
tot bloedtransfusie besloten.

14/5 \'27. Hgl. 18. Stollingstijd: 9 minuten.

Bloedingstijd:

Bloedtransfusie: 55 c.c.

Bloedgroep patiënte: Kß.

Bloedgroep donor: Kß.

i uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 38.8°.

16/5 \'27. Hgl. 18. Bloedingstijd:

Bloedtransfusie: 300 c.c. Bloedgroep gever: Oaß.

i uur post transfusionem: koude rilling; temperatuur 40°.

17/5 \'27. Hgl. 29. Bloedingstijd 10 minuten.

De slijmvliesbloedingen waren iets minder heftig.

23/5 \'27. Hgl. 23. Bloedingstijd ± 8 uur.

30/5 \'27. Hgl. 10. Bloedingstijd:

Bloedtransfusie: 410 c.c. Bloedgroep gever: Oaß.

I uur post transfusionem: koude rilling, temperatuur 39.9°.

31/5 \'27. Hgl. 38. Bloedingstijd 40 minuten.

De slijmvliesbloedingen waren wederom afgenomen.

7/6 \'27. Hgl. 33. Bloedingstijd: c/^.

12/6 \'27. Patiënte heeft de laatste dagen heftig gebloed.
Dood door verbloeding.

Conclusie: De bloedtransfusies hebben hier alleen tijdelijke
verbetering der anaemie kunnen bewerken. Ook was een haemo-
styptische werking merkbaar. Na een paar dagen trad echter weer
verergering der bloeding op.

De eerste transfusie moest na 55 c.c. worden beëindigd wegens
optreden van stolling. Deze transfusie had géén invloed op het
beloop der ziekte. Zie tabel 17.

-ocr page 97-

Geval: XXXVIII. C. L. ? 22 jaar.

Anaphylactoide Purpura.

Witte Bloedbeeld

Dikke Druppel

Bloed-
formule

u

Bloed-
plaatjes

Klinische Opmerkingen

\'S

tw

S. R.
na I, 2 en 24 uur

Erythro-
cyten

Leucocyten

Roode Bloedbeeld

Datum

Mo.

Ly.

Se.

St.

J.

E.

M.

B.

Bk.

P.

M

3

Stollingstijd: 4 minuten.
Bloedingstijd: 11 minuten.

I dag post transfusionem:
herpes zoster in het gebied
van de
3e trigenimustak.

Stollingstijd: 4 minuten.
Bloedingstijd: 9 minuten.

Stollingstijd: 4 minuten.
Bloedingstijd: 5 minuten.

Stollingstijd: 4 minuten.
Bloedingstijd: 5 minuten.

Stollingstijd: 4 minuten.
Bloedingstijd: 6 minuten.

1927
9-VI

Oaß

56

32

Donor
10

32

33
38

8500

118.200

9 m.M.
20 m.M.
70 m.M.

Normaal.

82

5.140.000

Oaß

Bloedtransfusie: 315 c.c.

lo-VI

i9i

4i

59

26.100

51.900

10nbsp;m.M.
28 m.M.
60 m.M.

8 m.M.
16 m.M.
62 m.M.
4 m.M.

11nbsp;m.M.
45 m.M.
10 m.M.
13 m.M.
60 m.M.

Normaal.
Normaal.
Normaal.
Normaal.

ii-VI

5.190.000

90

47

10

9400

101.430

4.830.000

Ï7-VI

90

57i

2i

7000

179.000

8-VII

85

4.480.000

47

8000

304.200

30-IX

85

4.680.000

-ocr page 98-

Geval: XXXIX. R. J. ? 6 jaar.

Anaemia Aplastica, Aleukie (Frank).

Tabel No. 17.

Datum

X!
«

lib
ffi

Erythro-
cyten

X
u

quot;ö

4)
Ü

Roode Bloedbeeld

S. R.

Dikke Druppel

Bloed-
plaatjes

Leucocyten

Witte Bloedbeeld

Bloed-
formule

Klinische Opmerkingen

P.

Bk.

B.

E.

M.

J.

St.

Se.

Ly.

Mo.

1927

12-V

22

1.090.000

1-3

Matige anisoq^tose.

( )

6540

2200

2

2

22

74

Stollingstijd: 9 minuten.

Weinig poikilocytose.

Bloedingstijd:

Geen Normoblasten.

I4-V

18

950.000

1.2

Bloedtransfusie: 55 c.c.

Donor

I uur post transfusionem.

koude rilling. Temp. 38.8°.

ï6-V

18

900.000

1.2

Sterke anisocytose.

weinig

2600

I

22i

754

I

Stollingstijd: 8 minuten.

Matige poikilocytose.

Bloedingstijd:

16-V

Bloedtransfusie: 300 c.c.

Donor

Oaß

14 uur post transfusionem.

koude rilling. Temp. 40°.

17-V

29

1.970.000

0.9

Idem als 16-V.

( )

13.790

3200

4

96

Stollingstijd: 6 minuten.

Donorerythrocyten,

Bloedingstijd: 10 minuten.

duidelijk herkenbaar.

23-V

23

1.090.000

1.5

Idem.

4360

2300

3

4

9

82

2

Stollingstijd: 14 minuten.

30-V

Bloedingstijd: 8 minuten.

10

850.000

0.8

Sterke hypochromie, geringe

1

2

8500

3000

6i

924

I

Stollingstijd: 10 minuten.

poikilo- en anisocytose.

Bloedingstijd: c/^.

Geen Normoblasten.

30-V.

Bloedtransfusie: 410 c.c.

Donor

Oaß

I uur post transfusionem:

koude rilling, Temp. 39.9°.

31-V

38

2.080.000

I

Als 30-V.

62.400

1800

2

4

89

5

Stollingstijd: 5 minuten.

Donorerythrocyten,

Bloedingstijd: 40 minuten.

goed te herkennen.

7-VI

33

1.800.000

i.i

Geringe poikilo- en

zeer weinig

1800

34

93

Stollingstijd: 10 minuten.

anisocytose.

Bloedingstijd:

Geen Normoblasten.

12-VI

Exitus letalis.

-ocr page 99-

VIERDE GROEP.

Bloedtransfusie bij gevallen van algemeene toxaemie, chemisch
of bacterieel.

Geval 40.

J. E. ? 36 jaar.
Puerperaal sepsis.

Op den tienden dag na de overigens normale partus traden
plotselinge intermitteerende temperaturen tot
40.2° op.

Er waren stinkende, purulente lochia. Patiënte werd opge-
nomen in zeer slechten algemeenen toestand en was duidelijK
anaemisch.

Uit het bloedonderzoek bleek het volgende:
2/6 \'28. Hgl. 20.

Erythrocyten 1.290.000. Leucocyten 13.800.
Dikke Druppel: P. -f B.K. .
Geen eosinophile leucocyten.

Roode bloedbeeld: anaemisch. Geen normoblasten.
Witte bloedbeeld: Myel.
5 %• Je^gdv. 15 %• Staafk. 12 %.,
Segm. 5ii %, Lymph. 16 %, Mono i %.
Er werd tot transfusie besloten.

4/6 \'28. Bloedtransfusie: 400 c.c.
Bloedgroep patiënte: B a.
Bloedgroep donor: Ba.

li uur post transfusionem: koude rillingen, temperatuur 40.« •

5/6 \'28. Hgl. 35. Leucocyten 13.300.
Dikke Druppel: P. B.K.-f -
Enkele eosinophile leucocyten.

Witte bloedbeeld: Eos. ü %, Myel. i %, Jeugd. 8 %, MaatK.
12 Segm.
58 %, Ly. 17 Mo. 2| %•nbsp;^

Temperatuur nog licht verhoogd. Dagverschillen ^ •

-ocr page 100-

13/6 \'28. Hgl. 30. Leucocyten 5800.
Dikke Druppel: nbsp; .

Meerdere eosinophile leucocyten.

Witte bloedbeeld: Bas. i Eos. 3 %, Myel. 2 %, Jeugdk. 3 %,
Staafk. 7 %, Segm. 55 %, Ly. 28 %, Mo. i %.
Temperatuur normaal.

Patiënte wenschte weder het ziekenhuis te verlaten. Zij is
zeer langzaam hersteld.

Conclusie: De indicatie voor bloedtransfusie was hier twee-
ledig: de anaemie vormde de voornaamste indicatie. Op de
tweede plaats diende de bloedtransfusie om te trachten de
bacterieele toxaemie door het ingebrachte bloed te bestrijden.

Zooals uit de beschrijving blijkt, heeft na de bloedtransfusie
de anaemie zich langzaam hersteld. Ook de toxaemische ver-
schijnselen verminderden na de transfusie en wel daalde de
temperatuur zeer snel, en werd het aantal leucocyten spoedig
normaal. Over het post- of propter der werking van bloed-
transfusie op deze laatste verschijnselen kan uit één geval nog
niets gezegd worden.

-ocr page 101-

Over de wisseling van het Agglutineerend vermogen van Bloed-
serum en de Agglutinabiliteit van Erythrocyten door Bloed-
transfusies.

Bij de bespreking der bloedformules der verschülende groepen
is reeds even aangestipt dat de agglutininen a en ^ en de aggm-
tinogenen A en B in sterkte kunnen verschülen. Nu eens DiijKt
bij de bloedgroepenbepaling de agglutinatieklonter massiei te
zijn, dan weer is hij gemakkelijk los te schudden.

De oorzaak hiervan kan liggen öf in de sterkte van bet a^-
tineerend vermogen van het agglutinine óf m de meerdere oi
mindere agglutinabiliteit van het agglutmogeen.

Verschillende onderzoekers hebben nu de sterkte der ver-
dunningen bepaald, waarbij sera nog agglutineerend vermogen

hadden, (agglutinatietiter).nbsp;.

p. SCHNEIDER vond de gemiddelde titer van normale,

gezonde personen: 1:4-nbsp;.

Landsteiner en Leiner vonden een wisselmg van den

agglutinatietiter van i : i tot i : 100.

Indien een serum twee agglutininen (« en bevat, bunnen de
titers voor beide verschillend zijn. De leeftijd heeft ook invloed
op de hoeveelheid agglutinine in het bloedserum. W^
Lattes 3) maakt het agglutinine tijdens het leven een o^e
ling door, waarvan het hoogtepunt ligt op ongeveer dertigjarigen

Bij zuigelingen is de agglutinatietiter laag, zelfs kan het

agglutinine hier geheel ontbreken.nbsp;. ,

Men is nu met dit onderzoek verder gegaan en - ^egon^
«iet de agglutinatiesterkte bij éénzelfden persoon te bepa^
verschiUende tijdstippen en heeft deze voor en na het doorstaan

^\'pT^eider: „Untersuchungen ^ber ^i^n

Menschenblutquot;. Zeitschrift für die gesamte experimen

Lbinbk: „über Isolygne^^^^^^^
menschlichen Blutquot;. Zentralbl. f. Baktenol. Parasitenk. una
l^ra^h. Abt. I orig. 38. 548, .I905-^nbsp;.nbsp;Biologie, in der

Lattes. Die Individualitat des Blutes in aer
Klinik und in der gerichtlichen Medizin 1925-

-ocr page 102-

van verschillende pathologische processen voor en na operaties,
bestralingen enz. met elkaar vergeleken.

Schenk vond bij zwangeren en kraamvrouwen een ver-
hooging der hoeveelheid agglutinine.

P. Schneider vermeldt bij puerperale sepsis een stijging
van den agglutinatietiter van het serum tot i :
300.

Kurschmann zag een vermeerdering na hypophysine en
adrenaline gebruik, terwijl
Rosenthal en Holzer dit vaststelden
na sympaticusprikkeling.

Hoche en Moritz die bij 120 patiënten vóór en na operatie,
voor en na narcose, voor en na bestralingen, voor en na het door-
staan van koortsende ziekten den agglutinatietiter van het serum
bepaalden, vonden geen verschil.

Slechts één uitzondering n.1. bij een bloedtransfusie, hetgeen
zij toeschreven aan den hoogen titer van het ingebrachte serum
van den gever. De mededeelingen omtrent de gevoeligheid van
de erythrocyten m.a.w. de agglutinabiliteit zijn in de literatuur
zeer schaarsch.

PiSTUDDi schrijft dat hij den indruk krijgt dat de hoeveel-
heid agglutinogeen ook aan wisseling onderhevig is.

Mede in verband met onze ondervindingen opgedaan bij de
bloedgroepenbepalingen hebben wij ons ten taak gesteld bij
sommige onzer bloedtransfusies na te gaan welke veranderingen
agglutinogeen — en agglutininetiter ondergaan door bloed-
transfusie.

Alvorens de resultaten van dit onderzoek mede te deelen,
dient eerst iets gezegd te worden over de methodiek, die hierbij
gevolgd is.

Schenk: Über die Vermehrung der Hämagglutinine im Wochen-
bette.

Münch. Med. Wochenschrift 1905, blz. 1623.

P. Schneider: Untersuchmigen über den Isoagglutininegehalt
im Menschenblut.

Zeitschrift f. d. gesamte experiment. Med. Bd. 36. — 153. — 1923-
O.
Hoche und P. Moritz: Die Bedeutung der menschlichen
Blutgruppen der modernen Medizin. Mittig. aus den Grenzgebieten
d. Med. u Chir. 1925, B. 38.

PiSTUDDi. Riv. ital. di ginecol. 3gt; 1893 ^925-

-ocr page 103-

Gebruikt werden steeds testsera met een agglutininetiter

van I : i6.nbsp;^ ,

Dit beteekent dus dat het testserum ß i6 X verdund nog
juist testerythrocyten
A agglutineert. Evenzoo kozen we een
testserum dat in een i6 malige verdunnmg nog )mst test-
erythrocyten
B agglutineerde.nbsp;,
De verdunningen maakten we in een geometrische reeKs,

dus: I : i; I : 2; I : 4; I : 8, enz. tot i : 256.

We bezigden hiertoe kleine reageerbuisjes als bij de aggm-
tinatieproef vgl.
Schiff aangegeven.

Een agglutlgeentiter A i : 8 beteekent das dat «stse^ «
m een veïdunning i : 8 nog juist in staat is het agglutmogeen
A. neer te slaan.

maal
maal

Seriebepalingen bij i6 gezonde personen gaven als resulmat
dat
als agglutininetiter van het bloedserum gevonden werd

:..........................:::;;:::::::

4 ................................................ 2 maal

^ .............................................................. 3 maal

...............................^\' ^ ^\' ^ 2 maal

32 ................................. .... ^ maal

^4 ...................................... 2 maal

128 ......................................

Deze titers bleven bij die personen gedurende een
van 3-9 maanden constant met uitzondering van 2 gevaUen,
waarbij lichte schommelingen voorkwamen.

De a^lutino^eentiters v^ de.enbsp;Z^^^^^

van I : i6 tot I : 64 en bleven gedurende net xiju^

Waarneming steeds constant.

De agglutinogeen-agglutininetiterbepalingen zijn verricht bij

de gevaUen:

9, 13, 29, 35, 36, 38 en 39-

-ocr page 104-

A. Geval 9.

M. P. 2 41 jaar.

Pernicieuze Anaemie.

Bloedgroep: Oaß.

30/4 \'27. titer a .................... I : 150

titer ß .............................. I : 150

3/5 \'27.nbsp;Bloedtransfusie: 600 c.c.

Bloedgroep donor: Oaß.

titer a .................... i : 128

titer ß ............................... I : 32

4/5 \'27. titernbsp;anbsp;.................... i : 200

titernbsp;ßnbsp;.............................. I : 150

14/5 \'27. titer anbsp;.................... I : 128

titer ßnbsp;.............................. I : 128

31/5 \'27. titer a .................... i : 128

titer ß .............................. I : 64

31/5 \'27.nbsp;Bloedtransfusie: 900 c.c.

Bloedgroep donor: Oaß.

titer a .................... l : 64

titer ß .............................. I : 16

1/6 \'27. titer anbsp;.................... i : 128

titer ßnbsp;.............................. I : 128

9/6 \'27. titer anbsp;.................... i : 128

titer ßnbsp;.............................. I : 128

4/7 \'27. titer anbsp;.................... I : 64

titer ßnbsp;.............................. I : 64

2/8 \'27. titer anbsp;.................... i : 64

titer ßnbsp;.............................. I : 128

Conclusie: Hooge titers van beide agglutininen. Er was weinig
of geen invloed van de lagere titers van het ingebrachte bloed-
serum vast te stellen. Nagenoeg parallel verloop der beide
agglutininewaarden
a en ß.

-ocr page 105-

ß- Geval 13.

H. van E. $ 62 jaar.

Secundaire anaemie door Ulcus ventriculi.

Bloedgroep: Oaß.

16/5 \'27. titer a .................... i =64

titer ß .............................. ^ •

18/5 \'27.nbsp;Bloedtransfusie: 180 c.c.

Bloedgroep donor: Oaß.

titer a .................... I : 16

titer ß .............................. I -32

^9/5 \'27. titer «nbsp;.................... i : 64

titer ßnbsp;..............................

^3/5 \'27. titernbsp;ßnbsp;.................... I : 64

titernbsp;^nbsp;.............................. I :

30/6 \'27. titernbsp;anbsp;.................... I : 128

titernbsp;ßnbsp;..............................

2/8 \'27. titernbsp;anbsp;.................... i : 128

titernbsp;ßnbsp;.............................. I = ^^^

Bloedtransfusie: 600 c.c.

Bloedgroep donor: Oaß.

titer a .................... i : 32

titer ß .............................. ^ ^ 32

3/8 \'27. titer a .................... i •

■ n I : 128
titer ß ..............................

17/9 \'27. titer « .................... I = ^^^

titer ß .............................. \' • ^

Conclmie:nbsp;Constant verloop der beide agglutininetiters « en^.

Weinig invloed der lagere titers van het ingebrachte bloed.

Nagenoeg paraüelverloop der waarden a en ß.

-ocr page 106-

C. Geval 29.

C. D. 0 60 jaar.

Secundaire Anaemie veroorzaakt door inoperabel Ca ovarii.

Bloedgroep: Aß.
15/6 \'27. titer A .................... 1:8

titer ß

Bloedtransfusie: 425 c.c.
Bloedgroep donor: A
ß.

titer A .................... i

titer ß ....................

20/6 \'27.

64

21/6 \'27. titer A
titer /S
5/7 \'27. titer A
titer

16/7 \'27. titer A
titer

26/7 \'27. titer A
titer

64
32
64

64

I : 4
I : 4
I : 4

Bloedtransfusie: 400 c.c.
Bloedgroep donor: O a /3

titernbsp;a

titernbsp;/S

27/7 \'27. titernbsp;A

titernbsp;jS

10/8 \'27. titernbsp;A

titernbsp;jS

5/9 \'27. titernbsp;A
titer

7/11 \'27. titernbsp;A

titernbsp;p

32

16
8

128

-ocr page 107-

Conclusie: Na de eerste bloedtransfusie, waarbij een hoeveel-
heid bloed van 450 c.M^. van gelijke groep werd ingebracht,
steeg de agglutinogeentiter der erythrocyten tot i : 64. Dit was
te verwachten, daar de titerbepaling van het agglutinogeen steeds
de titerwaarde aangeeft van die erythrocyten die den hoogsten
titer hebben. In dit geval was dit de titer van den gevers erythro-
cyt A n.1.
I : 64. Na de tweede transfusie, die ditmaal bestond
in het inbrengen van 400 c.M®. bloed van een ongelijke groep
n.1. Oaß, daalt de titer van het agglutinogeen A van den patiënt
tot zijn oorspronkelijke waarde i : 8 om na enkele weken spon-
taan te stijgen tot i : 128. Het is duidelijk, dat de tijd, gedurende
welken de agglutinogeentiter A i: 64 was, geen zekere aanwijzing
geeft voor den duur der aanwezigheid van de ingebrachte gevers
erythrocyten, maar dat een stijging der agglutinogeenwaarde ook
spontaan kan voorkomen. (Zie laatste spontane stijging der
A titer tot i : 128.)

De agglutininetiter van het serum van patiënt vertoont een
stationnair verloop met slechts eene geringe schommeling der
yS-titerwaarde. Na de tweede bloedtransfusie, waarbij met het
geversserimi ook het agglutinine
a werd ingebracht, werd tever-
geefs getracht dit agglutinine
a na de transfusie in het patiënten-
serum aan te toonen. Dit negatieve resultaat schreven wij toe
aan den lagen agglutininetiter
a van het geversserum (i : 4)
en de groote verdunning, die het onderging, toen het in de
circulatie van den patiënt werd gebracht.

-ocr page 108-

D. Geval 35.

G. Th. $ 20 jaar.

Icterus haemolyticus, T. B. C. pulmonum.

Bloedgroep: Oaß.

4/4 \'27. titer a .................... 1:8

titer ß ..............................

5/4 \'27.nbsp;Bloedtransfusie: 125 c.c.

Bloedgroep donor: Oaß.

titer a .................... I -4

titer ß .............................. I -4

6/4 \'27. titer anbsp;.................... i : 32

titer ßnbsp;.............................. I : 16

12/4 \'27. titer anbsp;.................... i : 64

titer ßnbsp;.............................. I -64

16/4 \'27. Miltbestraling.

19/4 \'27. titernbsp;anbsp;.................... i : 128

titernbsp;ßnbsp;.............................. I : 64

26/4 \'27. titernbsp;anbsp;.................... i : 128

titernbsp;ßnbsp;.............................. I : 32

6/5 \'27. titernbsp;anbsp;.................... i : 150

titernbsp;ßnbsp;.............................. I : 128

16/5 \'27. Miltbestraiing

24/5 \'27. titer anbsp;.................... i : 32

titer ßnbsp;.............................. I : 16

10/6 \'27. titer anbsp;.................... i : 4

titer ßnbsp;.............................. I : 2

20jS \'27. titer anbsp;.................... i :8

titer ßnbsp;.............................. I -4

13/7 \'27. titer anbsp;.................... i : 16

titer ßnbsp;.............................. I : 16

-ocr page 109-

13/7 \'27.nbsp;Bloedtransfusie: 625 c.c.

Dezelfde donor als 5/4 \'27.

titer a .................... j

titer ß ..............\'...... 1:4

14/7 \'27. titer anbsp;.................... I ; 8

titer ^nbsp;.............................. I . 16

10/8 \'27. titer anbsp;................... j .^28

titer ßnbsp;............ I : 32

22/9 \'27. titer anbsp;.................... i

titer ßnbsp;........I : 8

Conclusie: Na de eerste bloedtransfusie, waarbij 125 c.c.
bloed met lage agglutininetiter werd ingebracht, wordt een
belangrijke stijging der beide agglutininetiters gevonden. Hierna
volgt weer een daling gedurende de periode, waarin de patiënt
bestraald is geworden. Na de tweede bloedtransfusie van 625
c.M®. bloed, eveneens met lagere agglutininetiters dan het bloed
van den ontvanger, treedt weer een stijging dezer waarden na
de transfusie in. Evenals bij vorige gevallen van groep
Oaß
loopen beide agglutininetiters weer parallel.

-ocr page 110-

E. Geval 36.

M. B. $ 20 jaar.

Essentieele thrombopenie.

Bloedgroep: A /S.

21/2 \'27. titer A .................... i : 32

titer p .............................. 1:8

26/2 \'27.nbsp;Bloedtransfusie: 510 c.c.

Bloedgroep donor: A

titer A .................... i : 32

titer .............................. i : 64

16/3 \'27. titernbsp;Anbsp;.................... i : 32

titernbsp;.............................. i : 150

1/4 \'27. titernbsp;Anbsp;.................... i : 32

titernbsp;.............................. i 50

1/6 \'27. titer Anbsp;.................... i : 64

titer pnbsp;.............................. I : 150

2/9 \'27. titernbsp;Anbsp;.................... i : 8

titernbsp;pnbsp;.............................. I : 64

1/12 \'27. titernbsp;Anbsp;.................... i :8

titernbsp;pnbsp;.............................. I : 128

Conclusie: De agglutinogeentiter verloopt met lichte schom-
meling. De agglutininetiter van het serum van patiënt was vóór
de transfusie i : 4 en stijgt na het inbrengen van het bloed van
den gever (met een agglutinmetiter van i : 64) plotseling tot
I : 150 en blijft gedurende de verdere waarneming op een hoog
niveau.

-ocr page 111-

C. L. g 22 jaar.

Anaphylactoide purpura.

Bloedgroep: Oaß.

9/6 \'27. titer a .................... I

ß .............................. I : 128

10/6 \'27.nbsp;Bloedtransfusie: 315 c.c.

Bloedgroep donor: Oaß.

titer « .................... I

ß .............................. I : 16

11/6 \'27. titer anbsp;..............................1-32

titerß..........i:64

17/6 \'27. titer anbsp;.................... j.g

titer ßnbsp;......................... j .g

8/7 \'27. titer anbsp;...................Viquot;- 32

titer ßnbsp;.............................................j . g

30/9 \'27. titer anbsp;...............V i - 8.....

titer ^nbsp;.............................. j . 32

Conclusie: Aanvankelijk waren beide titers hoog. Na de bloed-
transfusie zien we beide titers dalen, hoewel de titer van de
ingebrachte a dezelfde is als van patiënte vóór de transfusie.

-ocr page 112-

G. Geval 39.

R. J. ? 6 jaar.
Anaemia aplastica.

Aß.

Bloedgroep

12/5 \'27.
14/5 \'27.

15/5 \'27.

A

ß
A

ß

titer
titer
titer
titer

64

32

Bloedtransfusie

55 c.c.

I : 8
I : 32

16/5 \'27.
16/5 \'27.

17/5 \'27.
23/5 \'27.
30/5 \'27,

30/5 \'27.

titer
titer

titer
titer

titer
titer

titer
titer
titer
titer
titer
titer

titer
titer

Bloedgroep donor: Aß.
A .................... I : 16

ß .................^..........

A

ß

64

I : 64

Bloedtransfusie: 300 c.c.
Bloedgroep donor: Oaß.
a .................... I : 128

ß.............................

16
16
16

I : 4

I :

A

ß
A

ß
A

ß

Bloedtransfusie: 410 c.c.
Dezelfde donor als 16/5.

a .................... I : 128

ß .............................

-ocr page 113-

Direct post transfusionem werd getracht het ingespoten
agglutinine a aan te toonen.

T)it blijkt inderdaad aanwezig met titer i : i6

1nbsp;uur post transfusionem: Het agglutinine a is nog aanwezig
met titer i : i

2nbsp;uur post transfusionem: Het agglutinine a is niet meer
aantoonbaar.

31/5 \'27. titer A .................... 1:2

titer ß .............................. I : 64

7/6 \'27- titer A .............. A niet meer aantoonbaar

titer ^ .............................. i . 64

13/6 \'27. 17 uren post mortem

titer A .............. A niet meer aantoonbaar

titer ß .............................. I . 64

Conclusie: De agglutinogeentiter, die aanvankelijk i : 64 was,
daalt na de tweede transfusie geleidelijk. Deze daling blijft na
de derde transfusie doorgaan tot ten slotte de agglutinogeentiter
A tot
o daalt; d.w.z. dat het agglutinogeen A der erythrocyten
niet meer aan te toonen is door ons testserum a. Op dit tijdstip
was in het patiëntenserum slechts het agglutinine
ß aan te
toonen, zoodat op dit oogenblik de bloedgroepformuie van
patiënt luidde: O
ß.

Het behoeft geen betoog, dat deze bloedformule niet past
in het viergroepen schema en afwijkt van de wet van
Land-
steiner,
die leert, dat het bloedserum steeds die agglutininen
moet bevatten, die het, met het oog op de eventueel aanwezige
agglutinogenen van de erythrocyten,
kan bevatten. De agglu-
tininetiter
ß van het patiëntenserum, die aanvankelijk dalende
was, steeg door een kleine transfusie met een lage
ß titer tot
i : 64. Na het inbrengen van 300 c.M^. bloed behoorende tot
groep
Oaß met een titerwaarde der ß 1:4, daalde de ß curve
tot
i : 16 om na de derde transfusie weer te stijgen tot i : 64;
de 2e en 3e transfusie werd verricht met bloed van denzelfden
gever. In het eerste geval komt een dahng, in het tweede geval

-ocr page 114-

een stijging van den agglutininetiter fi tot stand na het inbrengen
van bloed van denzelfden gever.

Ook ditmaal werd na deze beide transfusies getracht de a
van het geversserum (die hier een zeer hoogen titer i :
128 had)
in het patiëntenserum aan te toonen.
24 Uur na de eerste trans-
fusie werd deze bepaling verricht, echter met negatief resultaat.
Door een schatting van de totale hoeveelheid bloed van de
patiënte kan men berekenen, dat wij hier ongeveer een tienmalige
verdunning van het ingebrachte bloed kregen, zoodat men
volgens deze berekening een a met een titer van ongeveer i :
12
zou moeten kunnen terugvinden. Zooals wij reeds meldden,
mislukte dit ten eenenmale. Na de tweede transfusie gingen wij
ietwat anders te werk door nu niet na
24 uur, doch onmiddellijk
post transfusionem een kleine hoeveelheid bloed van de patiënte
voor onderzoek af te nemen. Ditmaal was de a, die met het
gevers serum werd ingebracht,
wel aan te toonen, terwijl de
titerwaarde
i : 16 bedroeg. Deze waarde komt dus ongeveer
overeen met de tienmalige verdunning van het geversbloed.
Een uur later werd weer een hoeveelheid bloed voor onderzoek
afgenomen en nu bleek, dat het serum hiervan nog juist onver-
dund testerythrocyten A agglutineerde. Nog een uur later kon
geen
a in een nieuwe steekproef van het bloed van de patiënte
meer worden aangetoond. Het spreekt vanzelf, dat wij het serum
van de ontvanger, toen het een
a bevatte met een titer van
1:16 onderwierpen aan een eventueele agglutinatie met erythro-
cyten van de ontvanger A, uit dezelfde steekproef verkregen.
Deze erythrocyten, die een agglutinogeentiter i :
4 hadden,
werden echter
niet geagglutineerd. Evenmin was een aggluti-
natie te verkrijgen door het juist genoemde serum (dat dus
een
a bevatte met een titerwaarde i : 16) met erythrocyten van
de ontvanger A van vóór de transfusie te mengen. Wij moeten
hieruit besluiten, dat hoewel het agglutinine
a in het ontvangers-
serum direct na de transfusie aanwezig is, deze zijn agglutinee-
rend vermogen ten opzichte der agglutinabele erythrocyten A
van de ontvanger verloren heeft. Wij kunnen dit niet anders
verklaren dan door aan te nemen, dat er ontstaan is een
specifiek
anti-agglutinine.

-ocr page 115-

Wij meenen uit bovengenoemde proefnemingen de volgende
conclusies te mogen trekken:

a.nbsp;De bloedgroep blijft constant, hoewel schijnbare uitzonde-
ringen op den regel van
Landsteiner bij ziekten kunnen voor-
komen. (Zie geval 39).

b.nbsp;Bij gezonde personen vonden wij de agglutinabiliteit van
den erythrocyt constant, terwijl gedurende het tijdsverloop
der onderzoekingen de agglutininetiter van het serum geringe
veranderingen vertoonde.

c.nbsp;Bevat een serum twee agglutininen, a en ß, dan hebben
hun titers neiging om parallel te loopen (geval 9, 13, 35) en
om na een transfusie weer tot het oude niveau van vóór de
behandeling terug te keeren.

d.nbsp;Al zijn bij een bloedtransfusie de titers van het serum
van ontvanger en gever bekend, dan nog kan men de titer-
waarden na de transfusie
niet voorspellen. In het eene geval
krijgt men door inbrengen van een lageren titer een stijging
der curve, in het andere geval een daling en omgekeerd.

e.nbsp;Titerbepaiingen van het agglutinogeen der erythrocyten
zijn niet te gebruiken voor bepaling van den levensduur der
ingebrachte erythrocyten bij bloedtransfusies (geval 29).

ƒ. Bij transfusie met bloed van ongelijke, doch verdraagzame
groep is het theoretisch onverdraagzame agglutinine slechts
zeer korten tijd in het ontvangersserum aan te toonen.
Agglutinatie van de erythrocyten van den ontvanger heeft
niet plaats, hetgeen moet worden toegeschreven aan de vorming
van een
specifiek anti-agglutinine (zie geval 39).

-ocr page 116-

Samemvatting.

In vorenstaande hoofdstukken is getracht een inzicht te
geven in den huidigen stand van het bloedtransfusievraagstuk.
Dit geschiedde naar aanleiding van het kiezen der bloedtransfusie
als therapie. Men heeft dan immers te beslissen welke methode
men wil volgen, daar voor bloedgroepenbepaling en techniek
der bloedoverbrenging verschillende werkwijzen bestaan.

Na de beschrijving der door ons gevolgde methode, worden
de klinische resultaten der verschillende bloedtransfusies, klinisch
en haematologisch vermeld.

Het hoofdstukje over de wisseling van de agglutinatietiter
door bloedtransfusies behandelt nog enkele punten, die ook
voor de bloedtransfusie van practisch belang zijn.

Bij de behandeling der beschreven gevallen is bloedtransfusie
als therapie verkozen boven infusie van isotonische en isovisceuze
oplossingen omdat genoemde vloeistoffen alléén het vochtverlies
herstellen terwijl bloedinfusie aan den patiënt tevens een groot
aantal erythrocyten verschaft, die hun functie voor de gasstof-
wisseling ook in het vaatstelsel van den patiënt gedurende eenige
weken blijven verrichten.

Of de in het geversserum in sommige gevallen aanwezige
antitoxinen en immuunstolfen ook in het vaatstelsel van patiënt
nog werking ontplooien is in dit werkje niet behandeld.

Bloedtransfusie is reeds eeuwen geleden toegepast, soms met
succes. Nooit kon men van tevoren voorspellen, hoe de afloop
zou zijn. Men gebruikte voor bloedgever dieren en menschen.

Landois en Haijem hebben ontdekt dat soortvreemd bloed
in het vaatstelsel gespoten bij dier of mensch door haemolyse

-ocr page 117-

ten gronde gaat. De dan in de bloedbaan komende stoffen geven
de shock verschijnselen. Koos men nu voortaan soorteigen bloed
voor een bloedtransfusie, dan nóg kwam soms haemolyse voor.

Proeven van Landsteiner en van Shattock hebben uit-
gewezen dat er in serum van menschenbloed iso-agglutininen
en iso-haemolysinen voorkomen, die in staat zijn agglutinatie
resp. haemolyse van sommige erythrocyten te veroorzaken.
Landsteiner stelde een schema op, volgens welk hij de men-
schen, wat betreft hun iso-agglutinatie, in 3 groepen verdeelde.

Er kwamen nog uitzonderingen op dit schema voor en deze
uitzonderingen zijn als 4e groep in het schema kunnen worden
opgenomen
(Janskij, Moss).

Om een inzicht te geven in het wezen der agglutinatie en
de structuur der 4 bloedgroepen heeft men aan \'t serum eener-
zijds en aan de erythrocyten anderzijds 2 eigenschappen toe-
gekend.

Als erythrocyten-agglutinogeen kunnen voorkomen A en b.

Als serum-agglutininen kunnen voorkomen a en ß.

De a werkt agglutineerend op de A, enz.

Voor het opstellen der bloedformules der 4 bloedgroepen,
moet men den regel van
Landsteiner in \'t oog houden: In een
bloedserum
moeten die agglutininen voorkomen, die er naast
de aanwezige agglutinogenen van de erythrocyt in
kunnen
voorkomen.

v. Dungern-Hirzfeld stelden nu als bloedformules voor de
4 groepen op:
Oaß, Aß, Ba, AB 0.

Een agglutinogeen en een agglutinine is geen bepaalde groot-
heid. Ze kunnen verschillend sterk ontwikkeld zijn, soms zelfs
schijnbaar ontbreken. Dit laatste heeft aanleiding gegeven tot
aanname van z.g. defecte groepen.

Voor de bloedtransfusie is dit schema van belang, omdat
men er uit kan opmaken welk bloed men in een bepaald geval
moet kiezen.

Het is voor de keuze van geversbloed voldoende er voor te
zorgen dat de erythrocyten van het geversbloed
niet worden

-ocr page 118-

geagglutineerd door het serum van den ontvanger. Het gevers-
serum heeft blijkbaar geen invloed door de groote verdunning,
die het in de bloedbaan van den ontvanger ondergaat. Bij een
onzer transfusies was die verdunning echter van dien aard, dat
het agglutinine van het geversserum na de transfusie in het
patiëntenserum kon worden aangetoond, zonder dat agglutinatie
of haemolyse die hiervan het gevolg behoorde te zijn, optrad.

(Geval 39, gever Oaß, patiënte Aß, post transfusionem was
de (2 aantoonbaar. Moest dus met A gereageerd hebben !)

Bloedgroepenbepaling: Hierbij gaat men uit van testsera a en ß,
die o.a. verkrijgbaar zijn aan het Rijksserologisch Instituut te
Utrecht. Met behulp hiervan kan men alle bloedgroepen be-
palen.

Voorbeeld: testserum anbsp;testserum ß

-I- Erythr xnbsp; Erythr x

Inbsp;I

agglutinatie positief agglutinatie negatief

Conclusie: Erythr x bevat het Erythr x bevat niet het

agglutinogeen A.nbsp;agglutinogeen B.

Erythrocyt x bevat dus alléén A
Bloedformule (regel v.
Landsteiner) A ß.

Omgekeerd kan men met behulp van erythrocyten A en van
erythrocyten B. het agglutinine van een onbekend serum op-
zoeken.

Voorbeeld: testerythr. Anbsp;testerythr. B

serum xnbsp; serum x

agglutmatie nbsp;agglutinatie

Conclusie: Serum x bevat het Conclusie: Serum x be-
agglutinine ctnbsp;vat het agglutinine
ß

Serum s bevat dus a en ß.
Bloedformule (regel van Landsteiner) oaß.

-ocr page 119-

Het veiligste is, zooals ook de methode vlg. Schiff aangeeft,
van een bloed, waaxvan men de bloedformule wil opstellen
zoowel het agglutinogeen als het agglutinine te bepalen. Klopt
dan een bloedformule niet, dan is dit een bewijs dat men zich
vergist moet hebben, of te zwakke reagentia gebruikt heeft.

Men kan deze agglutinatieproeven uitvoeren op een voorwerp-
glaasje, daar men slechts één druppel serum en één druppel
erythrocytensuspensie noodig heeft.

De beoordeeling der uitkomst is bij deze methode niet zoo
gemakkelijk, daar zeer zwakke agglutinatie over \'t hoofd kan
worden gezien en pseudo-agglutinatie hierbij nogal eens voor-
komt.

Daarom gaven wij de voorkeur aan de reageerbuisjesmethode
vgl.
Schiff.

Deze methode staat uitvoerig beschreven op pag. 27 seq.

Deze methode leent zich ook zeer goed voor quantitatief
bepalen der hoeveelheden agglutinogeen en agglutinine.

Bloedtransfusiemethoden.

Met voorbijgaan der oudere methoden, als vaatnaad en infusie
van gedefibrineerd bloed, heeft men tegenwoordig bij de toe-
passing der bloedtransfusie te kiezen tusschen de indirecte en
de directe methode.

De tegenwoordig gebruikte indirecte methode maakt het bloed
van den gever afgenomen, onstolbaar door toevoeging van
Na. citraat. Daarna wordt het bloed in de elleboogader van den
patiënt geinfundeerd.

Bij de directe methode wordt het bloed van den gever zonder
eenige bewerking direct in de ader van den patiënt overgebracht.
Dit overbrengen moet snel geschieden, daar het gevaar voor
stolling groot is.

De in dit werkje beschreven transfusies zijn met de directe
methode verricht, omdat deze methode ons meer physiologisch
leek.

Het indicatiegebied voor bloedtransfusie is zeer uitgebreid
geworden.

-ocr page 120-

Gemakshalve kunnen we deze in een aantal groepen onder-
brengen.

le Groep: Bloedtransfusie bij acuut groot bloedverlies.

2e Groep: Bloedtransfusie bij meer sleepende anaemiën als
prikkel op de bloedbereidende organen, als voorbereiding op een
operatie of om te trachten het leven te verlengen.

3e Groep: Bloedtransfusie bij haemorrhagische ziekten.

4e Groep: Bloedtransfusie bij gevallen van algemeene tox-
aemie, chemisch of bacterieel.

De door ons gevolgde methodiek.

a.nbsp;Voorproef voor een bloedtransfusie.

Wij hebben hier de methode vlg. Schiff gekozen, omdat
men dan zoowel het agglutinogeen als het agglutinine opspoort.
(Zie pag. 27 seq.).

Het 9e buisje van de reeks is een biologische voorproef.
Hierin mengt men serum van den patiënt met erythrocyten
van den donor.

b.nbsp;Uitvoering der bloedtransfusie.

Uit de verschillende apparaten (Oehlecker, Percy, Jubé, etc.)
hebben we gekozen het apparaat van
L. Jubé, omdat dit geen
kranen bevat en omdat men de hoeveelheid in te spuiten bloed
gemakkelijk doseeren kan. De beschrijving en afbeelding van
het apparaat bevinden zich op pag. 30 seq.

c.nbsp;Keuze van den bloedgever.

Behalve haematologische geschiktheid werd bij de keuze gelet
op goeden algemeenen toestand van den gever; lues en kort-
geleden verblijf in een malaria-streek waren een contra-indicatie.

Uit de omgeving waren steeds voldoende vrijwilligers te
krijgen voor de bloedgift. Slechts voor spoedgevallen hadden
we steeds beschikking over enkele gevers met bloedgroep Oaß.

Nadeelige gevolgen hebben wij voor den gever nooit gezien.

-ocr page 121-

Overzicht der verrichte Bloedtransfusies.

le Groep: Bloedtransfusie bij acuut groot bloedverlies (5 ge-
vallen).nbsp;\'

Geval i. J. J. c? 58 jaar. Haematemesis.

Bloedtransfusie: 700 c.c.

Resultaat: Tot staan gekomen bloeding. Geleidelijk herstel
der anaemie.

Geval 2. Chr. D. $ 26 jaar. Haematemesis.

ie Bloedtransfusie: 620 c.c.

Resultaat: Tijdelijke verbetering der anaemie. Bleef bloeden.

2e Bloedtransfusie: 750 c.c.

Resultaat: Weer tijdelijke verbetering. Patiënt weigerde
operatie.

Bloedtransfusie: 500 c.c.

Resultaat: Weer verbetering der anaemie. Patiënt bleef ope-
ratie weigeren. Na korten tijd doodelijke haematemesis.

Conclusie: Bloedtransfusie werkte levensreddend. Daar pa-
tiënt operatie weigerde, waren de bloedtransfusies slechts
tijdelijke hulpmiddelen.

Geval 3. H. L. cJ 64 jaar. Ca ventriculi.

Patiënt kwam na heftige haematemesis moribund ter bloed-
transfusie.

Bloedtransfusie: 600 c.c.

Resultaat: Na de transfusie exitus letalis.

Conclusie: Bloedtransfusie kwam te laat. Levensgewichtige
functies waren door gebrek aan zuurstof dragend bloed reeds
te veel verstoord.

Geval 4. V. W. ^ 48 jaar. Haematemesis.

Patiënt was moribund.

Bloedtransfusie: 425 c.c.

Resultaat: exitus letalis.

Conclusie: Ook hier kwam de bloedtransfusie te laat.

-ocr page 122-

Geval 5. H. L. ^ 16 jaar. Haematemesis.
Bloedtransfusie: 700 c.c.

Resultaat: Bloeding kwam tot staan. Geleidelijk herstel der
anaemie.

Resultaten der bloedtransfusies bij acuut groot bloedverlies:

Behalve in te ver gevorderde en te lang bestaande anaemieën
is de bloedtransfusie in staat de anaemie voldoende te bestrijden.
Het verder verloop hangt van het grondlijden af.

2e Groep: Bloedtransfusies bij anaemieën met een meer slepend,
chronisch karakter
(27 gevallen).

Geval 6. L. v. d. H. $ 34 jaar. Pernicieuze anaemie.
Na de eerste transfusie (510 c.c.) remissie van 7 maanden lang.
Daarna remissie, die door 2 bloedtransfusies (190 c.c. en
650 c.c.) niet meer te beïnvloeden was.

Geval 7, A. Z. $ 46 jaar. Pernicieuze anaemie.

Bloedtransfusie: 400 c.c.

Resultaat: Geen invloed. Snel exitus letalis.

Geval 8. M. B. $ 30 jaar. Pernicieuze anaemie.
Bloedtransfusie:
500 c.c.
Resultaat: Langdurige remissie.

Geval 9. M. P. $ 41 jaar. Pernicieuze anaemie.
Ie
Bloedtransfusie: 600 c.c.

Resultaat: Geen invloed. Patiënte ging snel achteruit.
2e Bloedtransfusie: 900 c.c.
Resultaat: Langdurige remissie.

Geval 10. J. V. BI. S 42 jaar. Pernicieuze anaemie.

le Bloedtransfusie: 230 c.c.

Resultaat: Lichte verbetering.

2e Bloedtransfusie: 475 c.c.

Resultaat: SneUe verbetering, langdurige remissie.

-ocr page 123-

Geval IT. W. O. $ 51 jaar. Pernicieuze anaemie.

Bloedtransfusie: 240 c.c.

Leverdiëet.

Resultaat: Duidelijke verbetering. Langdurige remissie.

Geval 12. W. KI. $ 46 jaar. Pernicieuze anaemie gecompli-
ceerd door anaemia post partum.
Leverdiëet.

\\e Bloedtransfusie: 600 c.c.
Matige verbetering.
2e Bloedtransfusie: 550 c.c.
Toestand steeds vooruitgaande.

Resultaat: Leverdiëet te zamen met bloedtransfusie hebben
gunstigen invloed gehad op den algemeenen toestand van
patiënte. Er bestaat nog steeds anaemie.

Conclusies: van de gevallen No. 6, 7, 8, 9, 10, 11 en 12.
Bloedtransfusie is bij pernicieuze anaemie dikwijls in staat
een remissie te bewerken. Nooit werden nadeelige gevolgen
van een transfusie gezien. Verschillende patiënten hebben in
aansluiting aan de bloedtransfusie leverdiëet gekregen en bij hen
(geval No. 8, % 10, 11 en 12) duurt de remissie nog steeds voort.

Als de patiënten in een zeer anaemischen toestand verkeeren,
kunnen zij moeilijk tot \'t leverdiëet gebracht worden. Daarom
was het dikwijls noodzakelijk, eerst door een bloedtransfusie
de patiënten zoodanig te verbeteren, dat voldoende hoeveelheid
lever door hen kon worden gebruikt.

Geval 13. H. v. E. ^ 62 jaar.

Secundaire anaemie door ulcus ventricuh. 3 Bloedtransfusies
(280 c.c., 180 c.c., 600 c.c.) herstelden telkens voor eenigen tijd
de anaemie. Doch daar patiënt causale therapie weigerde, was
het resultaat der transfusies slechts zeer tijdelijk.

Geval 14. M. v. G. ^ 42 jaar.

Secundaire anaemie door ulcus ventriculi. Ulcus niet meer
actief. Algeheele uitputtingstoestand.
Bloedtransfusie: 650 c.c.
Resultaat: Langzaam herstel der anaemie.

-ocr page 124-

Geval 15. A. Z. $ 36 jaar.
Secundaire anaemie door ulcus duodeni.
Bloedtransfusie:
400 c.c.
Resultaat: Herstel der anaemie.

Geval 16. A. A. $ 36 jaar.
Secundaire anaemie door ulcus ventriculi.
Ulcus niet meer actief. Sterke anaemie.
le Bloedtransfusie: 400 c.c.
Resultaat: Geringe tijdelijke verbetering.
2e Bloedtransfusie: 400 c.c.

Resultaat: Herstel der anaemie. (Vertrokken met Hgl. 70).

Geval 17. H. T. $ 33 jaar.
Secundaire anaemie door bloedend ulcus ventriculi.
Zeer slechte algemeene toestand, sterke anaemie.
Bloedtransfusie: 700 c.c.

Resultaat: Patiënte werd 4 dagen na de transfusie met succes
geopereerd.

Geval 18. L. J. ^ 60 jaar.
Secundaire anaemie door ca ventriculi.
Bloedtransfusie: 700 c.c.

Resultaat: Verbetering der anaemie en van het subjectief
gevoel van patiënt.

Geval 19. M. v. N. ? 31 jaar.
Secundaire anaemie na amoebendysenterie.
Bloedtransfusie: 225 c.c.
Resultaat: Snelle verbetering der anaemie.

Geval 20. P. de M. $ 34 jaar.
Anaema post partum.

Zeer chronisch verloop. Algeheele uitputting.
le Bloedtransfusie: 310 c.c.
Resultaat: Geringe verbetering der anaemie.
2e Bloedtransfusie: 350 c.c.

Resultaat: Langzame verbetering der anaemie tot ten slotte
Hgl.
80 werd bereikt.

-ocr page 125-

Geval 21. J. T. ? 35 jaar.

Anaemia post abortum.
Chronisch verloop der anaemie.
Bloedtransfusie: 410 c.c.

Resultaat: Geleidelijke stijging der bloedhoeveelheid.

Geval 22. M. C. $ 26 jaar.

Secundaire anaemie post partum.
Chronisch verloop der anaemie.
Bloedtransfusie: 250 c.c.

Resultaat: Geleidelijke verbetering.

Geval 23. V. v. H. ? 31 jaar.

Anaemia post abortum.

Abortus had 13 dagen geleden plaats gehad.

Bloedtransfusie: 250 c.c.

Resultaat: Snelle verbetering der anaemie.

Geval 24. H. K. $ 52 jaar.

Secundaire anaemie door profuse menorrhagien.
le Bloedtransfusie: 350 c.c.
Resultaat: Slechts geringe verbetering.
2e Bloedtransfusie: 700 c.c.

Resultaat: Nu snelle verbetering.

Geval 25. Tr. S. ? 32 jaar.

Secundaire anaemia post partum, Salpingitis.
Chronisch verloop der anaemie.
Bloedtransfusie: 330 c.c.

Resultaat: Duidelijk succes. Salpingitis had ongunstigen
mvloed op verloop der herstelperiode.

-ocr page 126-

Geval 26. P. S. $ 34 jaar.
Secundaire anaemie post partum.
Vrij acute anaemie.
Bloedtransfusie: 180 c.c.

Resultaat: Te geringe bloedgift wegens moeilijkheden bij de
opzuiging van bloed bij den gever.
Bloedtransfusie: 300 c.c.

Resultaat: Weder geringe bloedgift, wegens sterke subjectieve
klachten van patiënte gedurende de transfusie. De 2 kleine
transfusies hadden gunstigen invloed, doch de anaemie herstelde
zeer langzaam.

Geval 27. J. Br. ^ 42 jaar.

Secundaire anaemie door tandvleeschbloedingen.

Bloedtransfusie: 330 c.c.

Resultaat: Snelle verbetering der anaemie.

Geval 28. Fr. A. 13 jaar.

Secundaire anaemie door rachitis, etc.

le Bloedtransfusie: 40 c.c. (intramusculair).

Resultaat: Geen invloed,

2e Bloedtransfusie: iio c.c, (intraveneus).

Resultaat: Vrij snelle verbetering der anaemie tot de norm.

Geval 29. C, D, ? 60 jaar.

Secundaire anaemie door inoperabel ca, ovarii.
Slechte algemeene toestand.
2
Bloedtransfusies (425 c.c. en 400 c.c.).
Resultaat: Slechts tijdehjke verbetering der anaemie en van
den algemeenen toestand.

Geval 30. Th. v. d. M. ? 38 jaar.

Secundaire anaemie. (Chronische cholelithiasis).
Patiënte weigerde operatie.
Bloedtransfusie: 475 c.c.
Resultaat: Zeer geringe verbetering.

-ocr page 127-

SAMENVATTING.

Geval 31. M. F. $ 30 jaar.

Secundaire anaemie na haematurie.
Bloedtransfusie: 325 c.c.
Resultaat: Herstel der anaemie.

Geval 32. C. v. L. $ 18 jaar.

Secundaire anaemie (gistingsdiarrhoe).
Algeheele uitputting.
Bloedtransfusie: 600 c.c.

Resultaat: Aanvankelijk succes. Met het verergeren van het
grondlijden trad weer vermeerdering der anaemie op.

Geval 33- P- V. G. ? 35 jaar.
Anaemia aplastica.
Zeer clironisch verloop.
Bloedtransfusie: 600 c.c.
Resultaat: Zeer geringe verbetering.

Geval 34. Cl. W. ^ 2 jaar.
Anaemia Splenica.
Sterke anaemie.

le. Intramusculaire bloedtransfusie: 100 c.c.

Resultaat: Aanvankelijke stijging v. h. haemoglobine, daarna
weer daling.

2e. Intramusculaire bloedtransfusie: 120 c.c.
Resultaat: Langzame stijging van het haemoglobine tot de
norm.

Geval 35- G. Th. $ 20 jaar.

Icterus haemolyticus, T. B. C. pulmonum.

Sterke anaemie.

le. Bloedtransfusie: 125 c.c.

Resultaat: Geringe verbetering. Miltbestralingen worden goed
verdragen.
2e. Bloedtransfusie: 625 c.c.

Resultaat: Het doel hiermede beoogd, patiënte in een nóg
beteren algemeenen toestand te brengen, gelukte niet.

101

-ocr page 128-

Conclusies: van de gevallen 13 tot 33.
Bloedtransfusie bij meer slepende anaemieën is zeer dikwijls
in staat de anaemie afdoende te bestrijden. Vooral groote quanta
bloed doen het hgl. stijgen. De vereischte prikkel tot aanmaak
van nieuw bloed, die de bloedtransfusie tevens beoogt, wordt
eerder verkregen bij acute dan bij chronische anaemieën. Overi-
gens hangt de duur van het succes eener bloedtransfusie van
het grondlijden af.

Conclusie geval 33. Deze aplastische anaemie gaat blijkbaar
gepaard met een onprikkelbaarheid van het beenmerg.

Conclusie geval 34. De bloedtransfusies hadden hier ten doel:
bestrijding der anaemie en prikkel tot nieuwvorming van
erythrocyten. Na aanvankelijke mislukking werd de gewenschte
aanmaak van nieuw bloed bereikt.

Conclusie geval 35. Hier bleef de gewenschte aanmaak van
bloed uit, zoodat de gewenschte therapie: miltbestralingen en
eventueele miltextirpatie niet konden worden toegepast.

3e Groep. Bloedtransfusies bij haemorrhagische ziekten.
(4 gevallen).

Geval 36. M. B. $ 20 jaar.
Essentieele thrombopenie.

Patiënte had ernstige slijmvliesbloedingen en haematurie.
Andere therapeutica hadden gefaald.
Bloedtransfusie: 510 c.c.

Resultaat: Geleidelijk minder worden der bloedingen. Snel
herstel der anaemie. Aantal thrombocyten ten slotte
normaal.

Conclusie: In dit geval van thrombopenie werkte de bloed-
transfusie èn haemostyptisch èn tevens causaal.

-ocr page 129-

Geval 37. A. S. (J 14 jaar.

Essentieele thrombopenie.

Na ongeval, langdurige bloeding, subcutane en cutane

bloedingen.

Bloedtransfusie: 200 c.c.

Resultaat: Geringe, en slechts kortdurende verbetering

Ruimere bloedgift lijkt hier aangewezen.

Geval 38. C. L. $ 22 jaar.

Anaphylactoïde purpura

caS: ZSquot;nbsp;- was bedoeld als

Bloedtransfusie: 315 cc

■nbsp;het aanwezig blijven van kleine hnid-

Geval 39. R. J. $ 6 jaar.

Anaemia Aplastica, Aleukie.

Beginnen met angina necrotica uitte zich de aleukie door
slijmvliesbloedmgen uit mond, keel en darm

3 Bloedtransfusies (55 c.c., 300 c.c., 410 c.c.) hadden behalve
de eerste, die m het geheel geen invloed had, slechts kort-
durende verbetering der anaemie en vermindering der bloedin-
gen ten gevolge. Ten slotte dood door verbloeding

Concluste: In dit geval van Aleukie was de bloedtransfusie
met m staat bhjvende verbetering te brengen.

4e Groep. Bloedtransfusies bij toxaemiën. (i geval).

Geval 40. J. E. $ 36 jaar.

Puerperaal sepsis.

Ernstigeanaemiemetintermitteerendekoortsenkouderillingen

Bloedtransfusie: 400 c.c.

Resultaat: Langzaam herstel der anaemie. SneUe verbetering
der toxaemie. In hoeverre dit laatste door de bloedtransfusie
veroorzaakt werd, kan uit één geval niet beoordeeld worden

-ocr page 130-

Kort Overzicht der haematologische Tabellen.

I. Tabellen i8 {der gevallen van pernicieuze anaemie).

Tabel i. De kleurindex is soms kleiner dan i. Stijging van
het aantal normoblasten na de 3e transfusie. Steeds is er sterke
Polychromasie en basophile korreling. Weinig bloedplaatjes.
Steeds is er leucopenie behalve direct na de 3e en 4e transfusie.
Direct na de transfusie verminderde de relatieve lymphocytose.

Tabel 2. De kleurindex is bij zeer lage Hgl. waarden niet
ten volle i. Na de transfusie komen de normoblasten in het
uitstrijkpreparaat voor. Geringe Polychromasie en basophile
korreling. Weinig bloedplaatjes.

Leucopenie met relatieve lymphocytose vóór de bloedtrans-
fusie, Er na lymphopenie.

Tabel 3, De kleurindex is éénmaal bij een Hgl, van 72; 0,7.
Leucopenie is niet steeds aanwezig. De relatieve lymphocytose
komt eerst na de transfusie tot uiting.

Tabel 4. De kleurindex is steeds grooter dan i. De basophile
korreling is steeds vrij sterk in verhouding tot de Polychromasie.
Het aantal bloedplaatjes is steeds matig. Er is leucopenie met
relatieve lymphocytose.

Tabel 5. De kleurindex is steeds grooter dan i. De basophile
korreling is steeds relatief vrij sterk. Het aantal bloedplaatjes
is voldoende. Er is geen leucopenie; matige tot vrij sterke
lymphocytose, behalve na de 2e transfusie.

Tabel 6. De kleurindex is steeds grooter dan i. De Poly-
chromasie en de basophile korreling werden na de transfusie
sterker, het aantal normoblasten nam echter af. Behalve direct
na de transfusie waren er weinig bloedplaatjes. Er is steeds
leucopenie. De relatieve lymphocytose vermindert tijdelijk na
de transfusie.

-ocr page 131-

Tabel 7. De kleurindex is steeds kleiner dan i. Het roode
bloedbeeld vertoont steeds sterke poikilocytose en anisocytose.
De normoblasten verdwijnen na de le transfusie. Na de trans-
fusies steeds vrij sterke Polychromasie en basophile korreling.
Het aantal bloedplaatjes is steeds voldoende. Er is niet altijd
leucopenie en relatieve lymphocytose.

II. Tabellen 8—14 {der gevallen van secundaire anaemiën).

Tabel 8. Kleurindex i of kleiner. Steeds vrij sterke Polychro-
masie. Lymphopenie.

Tabel 9. Kleurindex i of kleiner dan i. Steeds vrij sterke
Polychromasie en basophile korreling.

Aantal leucocyten gering. Soms matige lymphocytose.

Tabel 10. Kleurindex i of kleiner dan i. Steeds relatief vrij
sterke basophüe korreling. Zeer veel bloedplaatjes. Vooral direct
na de transfusie leucocytose. Het witte bloedbeeld vertoont
neiging tot verschuiving naar links.

Tabel 11. Kleurindex i of kleiner dan i. Meestal geringe
Polychromasie. Opmerkelijk is het zeer hoog aantal erythrocyten
direct na de bloedtransfusie.

Tabel 12. Steeds lage kleurindex. Normoblasten komen voor.
Steeds vrij sterke Polychromasie. Dikwijls leucocytose; altijd
sterke lymphocytose.

Tabel 13. Kleurindex kleiner dan i. Zeer sterke Polychro-
masie en basophile korreling. Bijna steeds leucocytose. Het witte
bloedbeeld vertoont verschuiving naar links en lymphopenie.

-ocr page 132-

III. Tabellen 14—17 {der gevallen van bloedziekten).

Tabel 14. Kleurindex normaal. Sterke Polychromasie en
basophüe korreiiiig, totdat het Hgl. 80 bereikt heeft. Het
germge aantal bloedplaatjes stijgt niet onmiddellijk na de
transfusie. Steeds lymphopenie. De verlengde bloedingstijd
wordt na de transfusie langzamerhand normaal.

Tabel 15. Kleurindex i of iets kleiner dan i. Er is duidelijk
Polychromasie aanwezig. Het aantal bloedplaatjes steeg weinig
om na eenigen tijd weder te dalen. Geen leucopenie. In het witte
bloedbeeld lymphopenie. De verlengde bloedingstijd daalt met
het stijgen van het aantal bloedplaatjes en omgekeerd.

Tabel 16. Kleurindex steeds i. Geringe Polychromasie. Het
aantal bloedplaatjes stijgt niet direct na de transfusie. Direct
na de transfusie is er duideHjke leucocytose met lymphopenie
Overigens is er steeds lymphocytose.

Tabel 17. Kleurindex schommelt om i. Zéér geringe Poly-
chromasie. Het aantal bloedplaatjes stijgt alléén direct na de
2e en 3e transfusie. Steeds is er leucopenie met zéér sterke
lymphocytose.

Over de wisseling van het agglutineerend vermogen van bloedserum

en de agglutinabiliteit van erythrocyten door bloedtransfusies.

Bij de bloedgroepenbepalingen vgl. de methode van Schiff
bemerkt men reeds, dat er nu eens sterkere, dan weer zwakkere
agglutinatie optreedt. De agglutinatietiter van een serum noemt
men die graad van verdunning, waarbij juist nog agglutinatie
optreedt. Als resultaten van het onderzoek van verschillende
auteurs naar de grootte der agglutinatietiter kan vermeld
worden dat de gemiddelde titer van normale, gezonde personen
I :4 -
1 :16 bedraagt. Vlg. Lattes maakt het agglutinine een

-ocr page 133-

ontwikkeling door, waarvan het hoogtepunt ligt op 30-jarigen
leeftijd.

Zuigelingen hebben een lagen agglutininetiter; het agglutinine
kan zelfs geheel ontbreken. Bij ziekten, gedurende graviditeit
enz. zijn wisselingen in den agglutinatietiter bij eenzelfden
persoon vastgesteld.

De agglutinabiliteit der erythrocyten Hjkt Pistuddi aan wisse-
ling onderhevig.

Bij verschülende der beschreven gevallen van bloedtransfusie
is door ons nagegaan of het agglutinine en het agglutinogeen
door de bloedtransfusie veranderingen ondergaat.

Gebruikt werden hiertoe testsera a en met titer 1/16 en
erythrocyten met een agglutinogeentiter i :
16, wat dus betee-
kent, dat de gebruikte testerythrocyten A nog juist door
16 maal
verdund testserum « werden neergeslagen. Evenzoo de test-
erythrocyten B. De benoodigde verdunningen werden gemaakt
in geometrische reeks.

Bij 16 gezonde personen door ons onderzocht, bleef de
agglutininetiter steeds vrijwel constant, de agglutinogeentiter
was in \'t geheel niet aan schommelingen onderhevig.

De titerbepalingen werden verricht bij de gevallen 9, 13, 29,
35, 365 38 en 39. Uitvoerige beschrijving zie pag, 75 seq.

De resultaten van dit onderzoek zijn kort samengevat:

De bloedgroep blijft constant. Bij geval 39 daalde de
agglutinogeentiter A zóó, dat ze niet meer aantoonbaar was,
dus op dat moment luidde de bloedformule O jS.

Bevat een serum 2 agglutininen a en yS, dan hebben hun
titers neiging om paraUel te loopen (geval
9, 13 en 35). Na een
transfusie veranderen ze dikwijls, doch is er neiging om weer
tot \'t niveau van vóór de transfusie terug te keeren.

Bepaalt men de titerwaarden van gevers en ontvangers-
serum vóór de transfusie, dan kan men de titerwaarden van

-ocr page 134-

het ontvangersbloed na de transfusie niet voorspellen. Nu eens
treedt een stijging op door een lage titer van het geversserum,
dan weer een dalmg en omgekeerd.

Geval 29 toont aan dat titer-bepalingen van het agglu-
mogeen der erythrocyten zijn te gebruiken voor bepSng
van den levensduur der ingespoten erythrocyten

Bi, geval 39 werd bloed O a p ingebracht bij een patiënte
met bloedgroep De « van het geversserl was\'na de
transtusie m het patiëntenserum aantoonbaar zonder dat bliik-
baar agglutinatie of haemolyse van de patiëntenerythrocyten
A
optrad. Dit verschijnsel is te verklaren door aan tLemL dat
een specifiek anti-agglutinine gevormd is.

-ocr page 135-

VI.
Conclusies.

I. Afwijkingen van het schema der 4 bloedgroepen zijn bij

dit onderzoek met gevonden. Wel schijnbare afwijkingen, die

bij quantitatief onderzoek bleken te berusten op een zeer zwak

aanwezig zi,n van een agglutinine of op geringe agglutinabiliteit
der agglutinogenen.

II De bloedgroepenbepaling en voorproef voor een bloed-
transfusie vlg.
Schiff is de meest betrouwbare, omdat deze
zoowel het agglutinogeen als het agglutinine opspoort.

III.nbsp;Bloedtransfusie is te verkiezen boven infusie van isoto-

nische en isovisceuze oplossingen, daar behalve de vulling der

bloec^vaten, ook gezonde elementen ten dienste der gasstof-
wisselmg noodig zijn.

IV.nbsp;Transfusies met gedefibrineerd bloed zijn niet aan te
raden, wegens de vernietiging van veel bloedelementen bij de
voorbereiding, de giftigheid en de omslachtigheid der toe-
bereidselen.

V.nbsp;De meest gebruikelijke methoden voor bloedtransfusie
zip de mdirecte en de directe. De voor beschreven bloedtrans-
fusies zijn met de directe methode verricht, omdat deze meer
physiologisch is.

VI.nbsp;Men kan de indicaties voor bloedtransfusie gemakkelijk
overzien door ze m 4 groepen te verdeden.

a.nbsp;acute anaemiën.

b.nbsp;meer slepende anaemiën.

c.nbsp;haemorrhagische ziekten.

d.nbsp;algemeene toxaemiën.

-ocr page 136-

VII Bloedgroepbepaling vóór een bloedtransfusie is nood-
zakelijk, daar men alléén bloed van dezelfde groep of van een
verdraagzame groep kan infundeeren.

VIII. Voor de directe methode van bloedtransfusie is het
apparaat vlg.
L. Jubé zeer geschikt.

^nbsp;van bloedtransfusie is het gewenscht

de beschikking te hebben over enkele „universeel gevers».

X.nbsp;Het agglutinine van het geversserum heeft ook in grootere
concentratie geen werking op de geverserythrocyten. Men kan
dus gerust grootere hoeveelheden bloed van groep O « ö in-
spuiten bij patiënten met een andere bloedgroep.

XI.nbsp;Na het meerendeel onzer bloedtransfusies traden koude
rillingen en temperatuursverhoogingen op.

^er gevorderde acute anaemiën is de
bloedtransfusie m staat de anaemie voldoende te bestrijden
Het verder beloop hangt van het grondlijden af. (gevallen i-6).\'

XIII.nbsp;Bloedtransfusie bij pernicieuze anaemie is dikwijls een
middel om een remissie te verkrijgen. Leverdiëet is alléén soms
Biet m staat dit te bereiken. Wel doet het leverdiëet de remissie
van langen duur zijn (gevallen y-—13).

XIV.nbsp;Bloedtransfusie bij meer slepende anaemiën is zeer
to^lls in staat de anaemie afdoende te bestrijden. De duur
van het succes hangt van het grondlijden af. (gevallen 13
-33).

XV.nbsp;Bij aplastische anaemiën wordt nu eens wel, dan weer

-ocr page 137-

___CONCLUSIES.nbsp;m

XVI.nbsp;Bij 2 gevallen van thrombopenische purpura werd
bloedtransfusie verricht. In een geval werd volkomen herstel
bereikt met normaal worden van het aantal bloedplaatjes.
(gevallen 36 en 37).

XVII.nbsp;In een geval van anaphylactoïde purpura werd nut
gezien van een bloedtransfusie (geval 38).

XVIII Bloedtransfusies bij een acuut verloopend geval van
Aleukie hadden geen succes (geval 39).

XIX. In een geval van puerperaal sepsis volgde na de bloed-
transfusie snel herstel der toxaemische verschijnselen, (geval 40).

Door bloedtransfusies kunnen de agglutinatietiters van
agglutinogenen en agglutininen zeer veranderen, doch blijkbaar
zonder regelmaat (gevallen 9, 13,
29, 35. 36, 38 en 39).

XXI.nbsp;Titerbepalingen van het agglutinogeen der erythro-
cyten schijnen niet bruLkbaar te zijn voor bepaling van den
levensduur der ingebrachte erythrocyten (geval 29). ■

XXII.nbsp;Waar de a van het serum van den bloedgever (O « B)
na de transfusie gedurende één uur aantoonbaar was in hS
serum van den patiënt (A zonder agglutinatie in vivo te
veroorzaken, moet hier een specifiek gevormd anti-agglutinine
aangenomen worden. (Geval 39).

-ocr page 138-

-v.

-ocr page 139-

STELLINGEN.

-ocr page 140-

STELLINGEN.

1.

Het uitsluitend voorkomen van abnormale bestanddeelen
in de B gal, verkregen door duodenaalsondage na pituitri-
neinjectie, bewijst nog niet, dat deze stoffen uit de gal-
blaas stammen.

2.

Als regel ondersteune men de resorbeerende therapie
der salpingitis met diathermie.

3.

De voordeelen, verbonden aan de draadextensie boven
de rekking met den perforeerenden spijker van Steinmann
wettigen niet, deze oudere methode te verlaten.

4.

Voor de ontwikkeling der paranoide psychosen in de
involutieperiode heeft de aangeboren constitutie de voor-
naamste aetiologische beteekenis.

5.

Epilatie met Thalliumpreparaten is gevaarlijk.

6.

Voor plastiek bij zadelneus make men gebruik van
kraakbeen.

-ocr page 141-

Glaucosan is het aangewezen middel bij iritis met tensie-
verhooging.

S.

Voor de bepaling van de grondstofwisseling kieze men
methoden, welke rekening houden met de koolzuuruit-
scheiding.

9.

Bij de toepassing van Artikel 1 der Ongevallenwet 1921,
houdt het Bestuur der Rijksverzekeringsbank niet vol.
doende rekening met de toevoeging van een 2e lid (wet
van 2 Juli 1928) waarbij met lichamelijk letsel, gevolg
van een ongeval, wordt gelijkgesteld lichamelijk letsel, in
een betrekkelijk korten tijd ontstaan.

-ocr page 142-

6

-

■.-.\'.■.■.-.y:.-.. -.-.Vf-Vi

J!»

ä quot; quot;f

yW/X-:^

-ocr page 143- -ocr page 144- -ocr page 145- -ocr page 146-