-ocr page 1-

oyer de ânoegai^ische bestaî^ddeeleîî

WATEEPLANTEE

-ocr page 2-

Snelpersdruk van J. van Boekhoven, te Utrecht.

-ocr page 3-

OVER DE ANORGANISCHE BESTANDDEELEN

VAN

WATEEPIANTEE

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

OP GEZAG VAN DEN EKCTOK MAGNIFICUS

Dr. C. H. D. BUYS BALLOT /

GEWOON B0UGLEEH4AE IS DE W[S- EN NATÜDKKÜJi DIOE FACPLTEIT,

Meï toestemming van den akademischen senaat

EN

Volgens besluit van de wis- en natuurkundige faculteit,

TEE VERKRIJGING VAN DEN GHAAD VAN

Snrtnriii k Wm- m ]Mméuk,

aan de HOOGESCHOOL ÏE utebcht,

DOOK

ffilffl JAN MEfflLDA VAK SCHOWllIRG,

GEBOKEU TE DEVENTEK,

TB VEKDEDIGBN

op VrUdag den 11 December 1S63, des namiddag« te % ure.

---

UTRECHT — J. GREVEN — 1863,

-ocr page 4-

IW-4J \'\'

i\'ü\'\'-

A N-V

aJ

if

^(tjli-*^

t.*-

-ocr page 5-

aan

-ocr page 6-

t TJ,«VJSÄ

V\'-vrf^\'nbsp;..quot;.a

mi: »Cii^t! n: m

\' -.nbsp;-A:—quot; \'

■■ , \' -i \' .V A- \' i-\'f-^.nbsp;S ■ ■

-t — v

innbsp;« Aft .quot;4= \' t/»«; i.-ttfj

-ocr page 7-

VOORWOORD.

^ij het verlaten der Hoogeschool is het mij een aangename taah
\' hooggeleerde Heeren, Professoren der Wis- en Natuur-kundige
^quot;\'Culteit, mijnen welgemeenden dank te betuigen, zoowel voor het
^^t^tekende onderwijs, dat ik van U allen mogt ontvangen, als
^quot;o»* de blijken van vriendschap, die ik in den persoonlijken om-
van velen Uwer in zoo ruime mate mogt ondervinden.

hel hijzonder hen ik U dank verschuldigd, Hooggeëerde Pro-
^otor, Hooggeleerde
mfldeb ! Blijf nog lang een sieraad dezer
hogeschool, de warme Voorstander van de Wetenschap om de
^^tcnschap. Uw helder en opwekkend onderwijs te hehhen mogen
denieten^ zal ïk steeds als een mijner grootste voorreglen blijven
^^^chouwen.

Aan U, Hooggeleerde Heeren tan bees , miqtjel en habtiïrg
ik mij ten hoogste verpligt. Steeds zal ik erkentelijk blijven
quot;quot;O?- de welwillendheid, waarmede Gij mij zoo dikwijls met raad
^ daad heht bijgestaan. Wilt mij ook voortaan Uwe voorlich-

-ocr page 8-

ting, waaraan ik nog goo dikwijls \'behoefte ml gevoelen,

Uwen humanen omgang en Uwe nooit te vergeefs ingeroepene hulp
bij de beoefening der praktische scheikunde, Zeergeleerde Heeren
ottdemaifs en dibbits, heb ik steeds op hoogen prijs gesteld
en het is mij een aangename pligt JJ hiervoor openlijk mijnen
dank te betuigen. Moge de vriendschap,
dibbits ! die wij als
studenten sloten, nimmer verflaauwen!

G-aarne maak ik ook van deze gelegenheid gébruik om U,
Hoogleeraren in de Wis- en Natuur-kunde aan het
Athaeneum
illustre te Deventer, dank te zeggen voor zooveel, dat ik aan
U verpligt hen. Onder Uwe leiding mogt ik mijne studiën ie-
ginnnen, Gij hebt mij lust voor de Wetenschap ingeboezemd en
mij aangespoord hier het begonnen werk voort te zetten.

Mogt het eenmaal blijken, dat Gij U in mij niet vergist hebt!

Gij mijne Vrienden, zoo hier als elders, houdt U overtuigd, dat
ik de aangename uren, die ik in Uw bijzijn heb mogen doof\'
brengen, nooit zal vergeten. Sommigen Uwer hebben reeds vóór
mij de Hoogeschool verlaten, anderen zullen mij weldra volgen.
Lat wij elkander nog dikwijls op onzen
verderen levensweg mogen
ontmoeten!

Het doet mij leed, dat ik voor mijn proefschrift niet meer
eigen onderzoekingen heb kunnen leveren-, verschillende omstan-
digheden, en vooral mijne benoeming tot Leeraar aan de
Twentsche
Handel- en Industrie-school, hebben mij dit belet. Gaarne wilde
ik voor de aanvaarding dier betrekking mijne academische loop-
baan eindigen, en te eerder kon ik hiertoe besluiten , omdat dit

-ocr page 9-

geen reden behoefde te djn om van verdere onderzoelingen af te
zien.

Set onderwerp, dat ik behandelde, heeft mij onder de bewer-
king Jioe langer zoo meer belangstelling ingeboezemd; ik hen
overtuigd, dat een uitvoerig onderzoek naar de anorganische be-
standdeelen der waterplanten voor de plantenscheikunde en
Physiologie goede vruchten zal dragen, en ik heb het vaste voor-
nemen opgevat om den vrijen tijd, waarover ik later zal kunnen
t^eschileken, ook hieraan te besteden.

Igt;e aanneming van de Wet op het Middelbaar-Onderwijs zal
ten gevolge hehhen, dat de Natuuj-wetenschappen meer algemeen
zullen beoefend worden en ook tot het volk zullen kunnen door-
dringen ; mijnen welgemeenden dank betuig ik aan allen, door wier
toedoen ik in de gelegenheid ben gesteld hieraan naar mijn beste
\'Vermogen mede te werken.

Het in mij gestelde vertrouwen mij waardig te maken, zal mijn
eerzucht zijn!

-ocr page 10-

INHOUD.

Blz.

Inleidiag.................

I. Verdeeling der Waterplanten ..........H-

II. Nadere bijzonderlieden omtrent de planten, die onderzocht
werden, en de analyses daarvan.........

III.nbsp;Over de anorganische bestanddeelen- in de verschillende
Waterplanten...............

IV,nbsp;Over de verscheidenheid der anorg. bestanddeelen in ver-
schillende planten..............

V. Over Waterplanten voor bemesting en veenvorming. . . 61.

-ocr page 11-

INLEIDING.

Op het einde der 16^® eeuw werd door een van de
uitstekendste natuurkundigen van dien tijd, Joh an Bap-
tist van H e
1 m 0 n t een Brabantsch edelman, de vol-
gende proef in het werk gesteld :

Een jeugdige boom, die slechts 5 pond woog, werd in
eene afgewogene hoeveelheid aarde geplant en alleen nu
en dan met water begoten; na vijfjaar werd de boom,
die intusschen welig gegroeid was, uit den grond genomen
en op nieuw gewogen; hij woog
179 pond, dus 174 pond
meer dan vroeger, terwijl de aarde, waarin hij gegroeid
was, slechts
2 ons aan gewigt verloren had. V. Helmont
ïQeende uit deze proef het besluit te mogen trekken, dat de
planten uit niets anders bestaan dan uit
water. — quot;Wanneer hij
echter een weinig naauwkenriger had
kunnen toezien, wat
er met zijn boom was voorgevallen, dan zou hij hebben
opgemerkt dat het water niet de oorzaak van de toename
aan gewigt kon zijn en waarschijnlijk reeds in dien tijd
tot de gewigtige ontdekking gekomen zijn, dat de planten

Geboren te Brussel iu 1577, overleden te Vilvoorde 1644. Hij
tetoorde tot de school der Jatrochemici en meende eene inwendige
roeping te hebben om de geneeskunde te hervormen.

-ocr page 12-

het grootste gedeelte van haar organiscli voedsel aan den
dampkring ontleenen, voor welke uitnemende ontdekking
in 1773 door de
Koninklijke Societeit tenbsp;aan P r i e s t-

ley de gouden medaille werd toegekend \').

Niet veel beter was het ten tijde van van Helmont,
en nog veel later, met de kennis omtrent de anorganische
bestanddeelen der planten gesteld.

Zoolang er menschen op aarde geleefd hebben zijn er
planten en plantedeelen verbrand, en zoo dikwijls dit ge-
schiedde kon men zich overtuigen dat de planten, behalve
verhrandbare dealen, ook onverbrandbare stoffen bevatten;
maar duizende jaren moesten er verloopen voor men in
deze een stap verder kon doen.

Eerst toen de analytische scheikunde eene zekere hoogte
had bereikt en men, althans ten naaste hij, de nadere
bestanddeelen van de asch had leeren kennen, kon men
zich eenige voorstelling vormen omtrent het nuttige of
overbodige van de anorganische stoffen voor de plant, over
de wijze waarop deze in de plant voorkomen, enz.

De onderzoekingen,, met zulk een doei in het werk ge-
steld , moesten echter zoo dikwijls herhaald worden en
waren aan zoo vele dwalingen onderhevig, dat het geen
wonder is dat men nu en dan zeer vreemde zaken meende
gevonden te hebben en verkondigde.

Het is toch niet bevreemdend dat men in dien tijd, toen
in de asch van verschillende planten eene groote hoeveel-
heid van het een of andere bestanddeel gevonden was, het-
welk men in den bodem, waarin de plant gegroeid was, of

1) Door Bonnet was vroeger reeds aangegeven, dat er een bijzonder
gas door de planten werd uitgescheiden, als deze door de zon besehenen

werden.

-ocr page 13-

(wegens de nog altijd gebrekkige methodes) in het geheel
niet, of slechts als sporen kon aantoonen, in den waan
verkeerde dat de planten (en in \'t algemeen de georgani-
seerde wezens) het vermogen bezaten om het eene element
in het andere om te zetten Maar meer vreemd is het,
dat in het jaar 1838, in het 101®\'« stuk
der GöttingiscJien
gelehrten Anzeigen
en het 31®*\'® Nommer der Begenshur-
ger botanischen Zeitung
van datzelfde jaar, door een onbeken-
den vriend der wetenschap de volgende prijsvraag werd
uitgeschreven:

„05 die sogenannten unorganischen Memente, welche in der
Asche der Pflanzen gefunden werden, auch dann in den Pflanzen
sich finden, wenn sie denselben von Aussen nicht dargeboten wer-
den; und ob jene Memente so wesentliche Bestandtheile des vege-
tabilischen Organismus sind, dass dieser sie zu seiner volligen
Ausbildung dmrchaus bedarf.quot;

Dat de planten de anorganische bestanddeelen , die in
bare asch gevonden worden „von Aussenquot; moeten ontvan-
gen, is tegenwoordig aan geen redelijken twijfel onderhevig.
De elementen zijn nog steeds elementen gebleven en van
eene omzetting van het eene in het andere, ook in het
georganiseerde rijk, is niets gebleken. Tot dusverre is voor

Deze kwestie liangt iiaauw te zamen met de toenmalige denkbeelden
over den
Steen der Wijzen, waardoor men meende onedele metalen
ia goud, te kunnen veranderen, en den mensoben rijkdom en eeuwige
Jeugd te kunnen verschatFen,

Uit de beantwoording van deze Prijsvraag door Wieg mann en
Polstorff in 1843 blijkt, dat zij vooruit overtuigd waren, welke
resultaten de proeven, die zij voor de beantwoording van. Let eerste
punt in het werk moesten stellen, zouden opleveren; hun arbeid was
eebter ook in andere opzigten zeer belangrijk en zeker der bekrooning
«verwaardig.

-ocr page 14-

de stellmg dat er slechts één element zou bestaan, en dat
bet verschil in eigenschappen der enkelvoudige stoifen
alleen het gevolg zoude zijn van een verschil in physischen
toestand van dat element y.oLr s^ox^iv, geen enkel bewijs aan
to voeren.

En dat de anorganische stoffen in \'t algemeen voor de
goede ontwikkeling der planten even onmisbaar zijn. als
koolzuur, water, ammoniak, enz. was reeds lang voor
1838 voldoende uitgemaakt. Door de latere proeven werd
dit slechts bevestigd; zoo lezen wij onder anderen reeds
in de
Recherches chimiques sur la végétation van de Saus-
sure : „ J\'ai essayé de faire développer des semences de
fève, de haricot, de pois, de cresson, en leur donnant
pour support du sable pur ou du crin de cheval contenu
par des entonnoirs, qui laissent filtrer l\'eau distillée sura-
bondante dont je les arrosais. Elles ont fleuri le plus sou-
vent , mais leurs graines n\'ont jamais pu mûrir. J\'ai cepen-
dant varié ces expériences avec tout le soin possible pen-
dant cinq années consécutives. G-iobert,
Hassen fr atz
et d\'autres naturalistes m\'avaient précédé dans les mêmes

recherches sans obtenir des résultats plus heureuxquot;.....

„Elles (les plantes) languissent dès-qu\'elles ont épuisé la
nourriture contenue dans la substance même de leurs
graines.quot;

Het resultaat, uit hunne proeven door quot;Wiegmann en
Pol s tor ff getrokken, komt hiermede volkomen overeen:
„Am Schlüsse wollen wir noch eines Versuchs erwähnen,
welcher unsere ausgesprochene Ansicht hinlänglich bewei-
sen wird, dass nämlich die Vegetation eine Zeitlang auf
Kosten der unorganischen Bestandtheile, welche im Samen

1) Page 243. Dit werk verscheen in 1804.

-ocr page 15-

vorhanden sind, fortdauern kann, aber aufhört, sobald
ihre Quantität eine bedeutungslose Kolle zu spielen anfängt.quot;
II- s. w. \')

Oioëz en Q-ratiolet 2) vonden dat de ontleding van
koolzuur, en de daarmede gepaard gaande uitscheiding van.
zuurstof, bij eenige waterplanten (Potamogeton, Cerato-
phyllum) spoedig ophield, wanneer haar de zouten, die in
de natuurlijke wateren voorkomen, onthouden werden.

Verschillende planten, door Salin -Horstmar in kunsfc-
iQatige bodems gekweekt, stierven in het derde blad af,
Wanneer haar geen anorganische stoffen gegeven werden,
■— ook, als zij aan koolzuur en stikstofhoudend voedsel
geen gebrek hadden. 3)

In. de onderzoekingen over de anorganische bestanddee-
len der planten kan men drie hoofdrigtingen onderschei-
al naar gelang van hetnbsp;dat men bij dit onder-

zoek voor oogen had.

Voor de eerste rigting kan ik geen uitdrukking vinden,
die haar genoegzaam karakteriseert. Zij was half weten-
schappelijk, half baatzuchtig, zooals iedere wetenschap in
liare kindschheid.

De tweede is de rigting van het praktische nut.

De derde is de zuiver wetenschappelijke weg.

Zoodra de scheikunde eenigzins tot wetenschap gewor.
den was, bleef het onderzoek van de asch, die de planten
^ij de verbranding terug laten , niet lang achterwege. De

\') Gekrönte Preissclirift, s. 88.

Erdmann, Journ. f. prakt, Chem. 1851. N». 2. s. 308.
Erdmann, Journ. f. prakt, Chem. 1853. Nquot;. 1. s, 389. en elders.

-ocr page 16-

vraag in hoeverre de bestanddeelen der asch, èn in het
algemeen, èn ieder in het bijzonder, nuttig of noodzake-
lijk voor het plantenleven waren, kon natuurlijk niet zoo
spoedig beantwoord worden. Vrij algemeen was men van
oordeel dat de aschbestanddeelen der planten als volkomen
accidenteel moesten beschouwd worden, en het was vooral
om die reden, dat het onderzoek een meer praktische
rigting kreeg en sich bijna uitsluitend bepaalde tot een
zoeken, welke plante-asch voor de bereiding van Soda of
Potasch (waaraan men voor verschillende diensten behoefte
had) de grootste voordeelen opleverde.

De eerste, die als krachtig hervormer in deze optrad\'
was Theodore de Sanssure.

Door zijne uitvoerige en, vooral voor zijn tijd, zoo uit-
stekende onderzoekingen legde hij den grondslag voor de
plante-scheikunde en-physiologie: „Es is bis jetzt noch
unbekannt, zegt hij in 1803,, ob die Bestandtheile meh-
rerer Pflanzen bloss zufäll , und von der Natur des Bo-
dens, worauf sie wachsen, abhängig sind, oder ob man
sie als ein wahres product der Vegetation, von allen Lo-
ealverhältnissen unabhängig, betrachten muss.quot;

Hij maakte vervolgens een groot aantal analyses van
onderscheidene planten, vergeleek de aschbestanddeelen
van deze onderling en met de anorganische bestanddeelen
van den bodem, waarop zij gegroeid waren; verzamelde
planten, die overigens zooveel mogelijk overeenkwamen,
van de meest verschillende geologische terreinen, onder-
zocht ook deze, en kwam reeds in 1804 tot het volgende
resultaat: 2).

Scherer\'s Journ, Bd. IX. s. 644.

Recherches chimiques sur la Vegetation pag. 361.

-ocr page 17-

55Plusieurs auteurs ont admis, que les substances miné-
rales, qu\'on trouve dans les végétaux, n\'y sont qu\'acci-
deutelles et nullement nécessaires à leur existence, parce
qu ils ]ie les contiennent qu\'en très-petite quantité. Cette
opinion vraie sans doute pour les substances qui ne se ren-
contrent pas toujours dans la même plante, n\'est point

démontreé pour celles, qui y existent constammentquot;.....

55J\'ai trouvé ce même sel (phosphate de chaux) dans les
cendres de tous les végétaux où je l\'ai recherché et nous
u\'avons aucune raison pour affirmer qu\'ils puissent exister
sans lui.quot;

De verdere onderzoekingen van de Saussure en an-
deren moet ik met stilzwijgen voorbijgaan, ook al zijn
niet minder belangrijk dan de voorgaande.

Het is te betreuren dat men niet op den weg, dien
•ie Saussure ingeslagen had, is voortgegaan ; dan toch zou
lüen waarschijnlijk tegenwoordig een betere voorstelling heb-
1\'en over de eigenlijke dienst der verschillende anorganische
bestanddeelen voor het planteleven, dan nu het geval is.

In plaats van vooruitgang in kennis schynt er achter-
uitgang te hebben plaats gehad; in
1823 toch verklaarde
C hap tal 1) „que les seis sont pour les plantes, que les
épiceries et le sel marin sont pour l\'estomac de l\'homme
®öne stelling die door de uitkomsten der proeven,
19
jaar vroeger in het werk gesteld, reeds volkomen weer-
legd was.

Chimie appliq. ä 1\'Agricult. I. p. 91.

) Hij meende dat het keukenzout, voor de maag van den menscii,
op eene lijn mögt gesteld worden met de specerijen. Nu het is uitge-
niaakt dat het bloed \'CMoorsodinm bepaaldelijk noodig heeft, moet men
^et tweede gedeelte der stelling van C hap tal toegeven, in zijn tijd
echter niet.

-ocr page 18-

De tweede hoofdrigting, die men in liet onderzoeknaar
de anorgamselie bestanddeelen kan opmerken, is door de
twee volgende stellingen volkomen gekarakteriseerd.

1quot;. „Ein Boden ist fruchtbar für eine gegebene Pflan-
zengattung, wenn er die für diese Pflanze nothwendigen
mineralischen ISTahrungsstoffe in gehöriger Menge . in dem
richtigen. Verhältniss und in der zur Aufnahme geeigneten
Beschaffenheit enthält.quot; »)

2°. II viendra un temps où, au lieu d\'employer comme
aujourd\'hui des fumiers, ou engraissera les champs avec
une dissolution de liqueur siliceuse (silicate de potasse)
avec la cendre de paille, avec les phosphates préparés

exprès daus les fabriques, etc..... Daus l\'agriculture

la grande maxime, c\'est de rendre toujours à la terre,
en pleine mesure, n\'importe sous quelle forme, tout ce
qu\'on lui enlève par les récoltes , et de se régler en cela
sur le .besoin
de chaque espèce de plante en particulier P 2)

Aau deze rigting heeft de wetenschap weinig meer dan
eene overgroote menigte aseh-aualyses van de meest ge-
wone kultuurplauten te danken. De kennis van de eige-
lijke dienst der anorganische bestanddeelen voor de plant is
er weinig of uiet door vooruitgegaan ; het verband tusschen
de organische en minerale bestanddeelen is er niet door
opgehelderd; — de praktische landbouwer heeft er niet
zelden groote schade door geleden!

De derde rigting eindelijk, is niets anders dau een terug-

1) Die G-rundsätze der Agricultur-Chemie, von Justus von Liebig
— 18S5. s. 19.

Traité de Cbim. Organ, par M. Justus Liebig, traduit sur
les Manuscrits de l\'auteur par M. Charle s Gerhardt
t— .îjruiçelles
184S. Introduction p. LXÎXIX,

-ocr page 19-

komen, op den weg, dien de Sanssnre had aangewezen:
een zuiver wetenschappehjk doel op den voorgrond, het
praktische nut achteraf geplaatst en aan de toekomst over-

Hiertoe mogen voorzeker, onder anderen, de uitvoerige
onderzoekingen van den lateren tijd gerekend worden:
van Wolff, over de aschbestanddeelen van verschillende
dealen (hout, schors, bladen, meeldraden, enz.) van
Aesculus hippocastanum; \') van Norton, over de haver-
plaut in verschillende stadiën van wasdom; van Eam-
melsberg, vruchten en stroo van raapzaad en erwten; 3)
van Staffel, over de verschillende deelen der wilde
kastanjeboom in het voor- en na-jaar; \'\') de nog steeds
voortgezette onderzoekingen van S a I m-H orstmar, enz.

Het is vreemd, dat er, bij het groote aantal onder-
zoekingen van vroegeren en lateren tyd naar de anor-
ganische bestanddeelen van landplanten , zoo weinig aan-
dacht aan de waterplanten geschonken is, niettegenstaande
deze in meer dan een opzigt voor onderscheidene proeven
de voorkeur boven de landplanten verdienen.

Mogelijk is de groote invloed, dien de rigting van het
praktische nut bijna altijd heeft uitgeoefend , daarvan de
oorzaak.

Het kwam mij niet onbelangrijk voor na ta gaan in hoe

\') Erdmana, Joum. f. prakt. Chem. Bd. XLIV s. 385.
Pharm Centr. BI. 1847. s. 466.

Jahresber. van Liebig en Kopp, 1847 en 1848. en elders.
Bekroonde prijsvraag, Jahresb. 1850.
5) Erdmann, Journ. f. prakt. Chem. XLVI en vervolg. In verschil,
lende tijdschriften overgenomen.

-ocr page 20-

10

verre het onderzoek naar de anorganische bestanddeelen
der waterplanten eenig licht kan verspreiden over de thans
nog hangende kwesties. Ik heb ten dien einde de asch-
analyses, die hier en daar verspreid voorkomen , bij
elkander gezocht en tot beter overzigt in een tabel te
zamen gevoegd.

De analyses, welke mij voorkwamen als quantitatieve
bepalingen niet genoeg vertrouwen te verdienen (zooals
alle analyses vóór 1840) heb ik weggelaten. Zelf heb
ik aan dit onderzoek drie asch-bepalingen en-analyses
van inlandsche waterplanten, die tot dus verre niet on-
derzocht waren, toegevoegd.

Ten einde te doen zien in hoeverre de verschillende onder-
zoekingen mogen geacht worden onderling vergelijkbaar
te zijn, heb ik gemeend een kort verslag van de wijze
van inzameling, reiniging, verbranding, enz. van de plan-
ten , waarvan uitkomsten van analyses in de tabel vermeld
zijn, te moeten laten voorafgaan.

-ocr page 21-

1.

Verdeeling der Waterplanten.

Men kan de waterplanten voor ons doel onderscheiden
1®. naar den hijzonderen aard van het water, waarin zij
groeijen, 2®. naar de wijze, waarop zij zich daarin ont-
wikkelen.

Wat de eerste wijze van onderscheiding betreft kan men
slechts twee goed begrensde groepen aannemen, n.1. Zoet-
Waterplanten en Zeeplanten; de verdeeling toch in. Plantae
fluviatiles, PI. laeustres, PI. stagnariae, enz. kan niet
scherp worden volgehouden, daar de meeste planten niet
uitsluitend tot één dezer afdeelingeu behooren. Het on-
derscheid tusschen de planten, die in zoet- en zout-water
leveu , is daarentegen zeer constant; slechts eenige lagere
Algen worden in beide wateren aangetroifen. Over het
geheel staan de zeeplanten op een lagereu trap van ont-
wikkeling dan de landplanten. In de zee vindt men
geen enkele Dicotyledoon en slechts zeer weinige Mono-
cotyledonen (Zostera, Euppia) ; alleen de Acotyledonen,
die men in de zee aantreft, zijn hooger ontwikkeld, dan
die , welke in zoet water voorkomen.

De tweede wijze van indeeling is vooral uit een phy-
siologisch oogpunt belangrijk, omdat met het verschil in

-ocr page 22-

afdeeling, waart5oe een plant behoort, een verschil in voe-
ding en ontwikkeling hand aan hand gaat.

Grewoonlijk onderscheidt men :

1®. Planten die geheel onder gedoken zijn (PI. snbmersae);
alleen de bloemen komen somtijds boven den waterspiegel uit.

2«. Planten wier bladeren aan de oppervlakte van het
water drijven; deze hebben veelal ook bladeren, die altijd
onder water verkeeren, welke dan gewoonlijk reeds door
den vorm van de andere te onderkennen zijn. Verder
moet men hier onderscheiden: a. vrijdrijvende planten
(Plantae liberae), en i. vastgewortelde planten (PI. adnatae).

3». Planten, wier bladen en bloemen ver boven het
water uitsteken, en met hare wortels in den bodem
zijn vastgehecht (PI. limosae). Deze kan men echter geen
eigenlijke waterplanten noemen; niet zelden komen de-
zelfde species hier en daar op oevers en vochtige
weilanden
voor. Om die reden heb ik er in de Tabel slechts twee
opgenomen.

De planten, wier wortels vrij in het water neerhangen ,
kunnen hare anorganische bestanddeelen alleen uit het
water waarin zij groeijen opnemen; terwijl die,
welke met
hare wortels in den bodem zijn vastgehecht, tevens iets
van dien bodem kunnen ontvangen. Daar deze echter on-
ophoudelijk door het water wordt uitgespoeld, zal dit
slechts weinig kunnen bedragen.

De plantae snbmersae zijn, wat haar organisch voedsel
betreft, geheel tot het in het water opgeloste beperkt;
die waterplanten daarentegen, wier bladeren aan de op-
pervlakte drijven, of die geheel boven het water uitsteken,
kunnen, even als de landplanten, dit voedsel
gedeeltelijk
uit den dampkring opnemen.

-ocr page 23-

13

De planten, wier aschanalyses in de tabellen voorko
men, behooren tot:

Zoetwater-
planten.

I.

II. Zeeplanten.

1. Geheel onderge-
doken.

a. vri)

2. Met drijvende

bladen. b. vast (Nymphaea
( Trapa

8. Planten, die hoog Scirpus
boven het water Arundo
uitsteken.

Geheel onder gedoken. Pucns.

Chara
Elodea
Eanuncnlns
Callitriche
Hottonia
Lemna
Hydrocharis
1 Stratiotes

-ocr page 24-

IL

Nadere bijzonderliedeii omtrent de planten, die
onderzocht werden, en de analyses daarvan.

Ohara, Stratiotes, Hottonia, ISTymphaea lutea, N. alba,
Scirpus en Arundo, welke door Schulz-Pleeth in 1851
onderzocht werden \'), waren in een stroomende beek in
het zuiden van Mecklenburg gegroeid (analyse van het
water, zie Tabel I. 18 en van den bodem der beek Ibid.
19). De planten werden in Augustus en September
verzameld, goed gereinigd, (de methode wordt niet op-
gegeven) gedroogd en daarna in een toegedekten platina-
kroes verkoold. De kooi werd eerst met water, vervolgens
met verdund zoutzuur uitgeloogd en eindelijk bij toetreding
der lucht volkomen verbrand. Met kleine veranderingen
volgde Schulz-Fleeth bij de analyse de methode door
Heintz aangegeven 2). Het chloor kon met verdund
salpeterzuur volkomen uit de kool getrokken worden en
werd in die oplossing bepaald.

Het waterige en. zoutzure uittreksel werd niet afzonder-
lijk onderzocht. Hieruit toch kan men, ten opzigte van

») Poggendorff, Anaaleu der Pkys, u. Chem, LXXXIV s. 80.
2) Idem Bd, LXXII.

-ocr page 25-

§

i

s

w

ao

U
b
ö
Ed
IH
td

Hottonia palustris.

Lemna trisulca.

Hydrocharis Morsns
ranae.

Stratiotes aloïdes.

Nympbaea lutea,
fjonge plant.)

Nymphaea lutea,
(oude plant.)

k^ Nymphaea alba.

Trapa natans.
(jonge plant.)

Trapa natans.
(onde plant.)

Trapa natans.
(vruchten.)

^^ .
CR Scirpus lacnstris.

bi
2!

tc

O

CT-
CD

-ocr page 26-

ZEEPLANTEN.

Tabel II

1.

1

3.

3.

4.

5.

6.

7.

ij

Ij
11

BESTANDDEELEN.

m
P

ai
O

Ci

s
gt;

CD

ü
3

PR

1

\'S

P

S js

C3 G,

i

lt;D

HH

m

cc
^

CQ
3
O
S

PM

CO
O
TS
O

m
3
O

PM

cn

t-

ü
m

03
3
u
ö

PM

m

s

■ cc

O

0

ca
cc

01

s

WATEE

UIT DE

NOOEDZEB.

!

15.01

20 57

9.67

4.14

9.50

Chloornatrium . . .

7^

U7

Soda......

1,1.00

11.01

1

7.62

15.18

19.40

16.19

{ Cliloorkalium . . .

1

.03

Kalk......

16.75

9.05

10.90

12.29

14.97

16.71

Chloornaagnesium. . [

i

9 47

Magnesia ....

15.15

7.06

6.83

10.50

10.69

10.96

* \'

Broommaguesium . .

i i

O.IT

IJzeroxyde ....

4.46

0.32

0.57

0.28

0.32

0.80

Zwavelzure kalk . .

4.44

11

Mangaanoxydul-osyde

Zwavelzure magnesia.

6.41 i

Koolzuur.....

0 25

1.39

8.15

3.96

8.28

24.35

Koolzure kalk . . .

0.04

Phosphorzuui\' . . .

__

1.34

2.33

1.46

4.05

1.59

!

Kiezelzuur ....

0.009 1

Zwavelzuur ....

.30.86

27.76

1

12.18

!

25.63

19.32

18.07

Ammonia ....

0.011

Kiezelzuur ....

7.67

1.33

i 1.43

1.15

0.39

1 Jodium.....

1

i

Chloornatrium . . .

9.86

24.76

26.07

19.36

17.21

0.66

1

1 Phosphorzuur . . .

1

Joodnatrium. . . .

j 0.37

^ 3.33

0.52

1.23

{ Koolzure magnesia

i
i

1

j

Broomnatrium . . .

spoor

spoor.

; IJzeroxvde ....

1

i

V S

t/2

Joodkalium ....

1

0.94

i

1 Andere metaaloxyd.

i

1 1

1

Som . . .

j 100

1

100

!00

\'100

100

99.77

i Org. stoffen, . . .

L Proc. Asch(vrij van kool)\' 12-04

! 1

14.14

20.3(.

) 15.13

15.14

iO.00

i Som. . . .

[

100.05

-ocr page 27-

mmmmmmmrn

15

het al of niet in oplossing voorkomen van de zouten in de
plant, niets leeren, daar de bastanddeelen in de asch an-
ders verhonden zijn, dan in de plant, zooals Schnlz-
Ple eth door proeven nader heeft aangetoond: Een meng-
sel van phosphorzure soda, koolzure magnesia en suiker
gegloeid, gaf in het
waterige aftreksel slechts de helft van
het gebruikte
Phosphorguur , terwijl de andere helft met
Magnesia verbonden achterbleef.

Uit een afzonderlijk onderzoek bleek dat het grootste
gedeelte, zoo niet alle koolzure kalk in de Ohara foetida
als zoodanig voorkwam. Het is bekend dat de Ohara soor-
ten uitwendig meestal met eene dikke korst van koolzure
kalk overtogen zijn.

De eerste analyse van ISTymphaea lutea (Tabel I N» 7)
is die van bladen en stengels, welke de oppervlakte van
het water nog niet bereikt hadden.

Het groote verlies dat bij deze analyse en bij die van
Nymphaea alba plaats vond, heeft vooral betrekking op
de alkaliën; een gedeelte daarvan ging door een opening
in den kroes verloren.

Het water bleek in Mei, September en October bijna
dezelfde zamenstelhng te bezitten; ook de verhouding der
alkahën onderhng werd vrij constant bevonden; van het
koolzuur werd slechts zooveel in rekening gebragt als
aoodig was om met de aanwezige bases neutrale zouten
te vormen.

De Elodea canadensis (Tabel I N«. S) groeide in een

1) Poggeiidorff, Aunal der Phys. u. Chem. Bd. LXXXIV. s. 85.
De Elodea caiiadensis werd voor eenige jaren op verscheidene plaat-
sen in de buurt van Utrecht geplant en heeft zich zoodanig uitgebreid,
^at men haar thans, op uren afstands, in groote menigte in alle

-ocr page 28-

der buiten-gracliten van Utrecht, vs^elke door Eijnwatergt;)
(zie Tabel I) gedrenkt worden; zij werd in 1860 door
Bisdom onderzocht

De goed gereinigde en bij 120quot; O. gedroogde planten
werden in den moffel van een cupelleer-oven verbrand, waar-
bij geen roodgloeihitte behoefde aangewend te worden.
De kalk kwam slechts gedeeltelijk als koolzure kalk in de
asch voor; het ijzeroxyde werd gedeeltelijk als phospbas

ferri, gedeeltelijk als succinas ferri bepaald, omdat er sporen
van mangaan gevonden waren. De tijd, waarop de planten
verzameld werden, wordt niet opgegeven.

De analyses der asch van de bladeren en vruchten
van Trapa natans, die onder het toezigt van v. Q- o r u p-

vaarten en slooten aantreft. In de grachten komt zij zoo overvloedig
voor, dat onophoudelijk vele mannen aan het werk zijn om ze te ver-
wijderen, daar de scheepvaart er anders weldra door gestremd zou zijn-
Even als in Engeland, waar zij in 1836 toevallig met andere
Ameri-
kaansche waterplanten schijnt ingevoerd te zijn, vindt men om Utrecht
slechts vrouwelijke exemplaren (de meeldraden, die men hij oppervlakkige
beschouwing in de bloem meent te zien, zijn even als bij alle
Hydro-
charideën onecht). Oudemans, heeft deze plant in de Flora van
Nederland
niet opgenomen, weldra zal men echter kunnen getuigen
dat zij (helaas!) wel onder de planten behoort, die in
Nederland
voorkomen.

Opmerkelijk is het dat men op de Elodea volstrekt geen slakken
vindt, die anders in zoo groote getale op de waterplanten gevonden
worden.

1) De bestanddeelen van het Eijnwater zijn ontleend aan de Bovw
hare aarde
I hl. 381. Zie ook Dibhits, de Spectraal analyse bl. 231-

®) Scheikundige verhandelingen en onderzoekingen uitgeg. door G\'
J. Mulder, III. hl. 97.

3) „De Gorter maakt van genoemde plant in zijne Flora VIIProvinc.

p. 44 nog gewag, zonder daarbij nogthans eene bijzondere groeiplaa^^s
op te geven; sedert werd zij bij ons te lande niet meer gezien, en

-ocr page 29-

Besanez, door Klineksieck, Stern en Herzogen-
rath werden uitgevoerd, hadden vooral ten doel om het
groote Ijzer- en Mangaan-gehalte nader te bepalen. \').

De eerste planten (Tabel Nquot;. 13) werden in Mei
1858, de tweede in Junij van hetzelfde jaar, (toen de
bovenbladen aan de oppervlakte van het water waren ge-
komen, maar de plant nog niet bloeide) uit een vijver by
Neurenberg verzameld (analyse van het water: Tabel I
No. 21.). Zij werden aan de lucht gedroogd, mechanisch
zorgvuldig gereinigd, daarna
herhaaldelijk met water ge-
■wasschen, in een platinaschaal verkoold en eindelijk ,
bij naauwelijks zigtbare roodgloeihitte , in een moffel tot
asch gebrand.

De vruchten, die geanalyseerd werden, hadden reeds een
jaar op het water gedreven, en werden nogmaals herhaalde
malen met water gewasschen. Bij de meesten was de
kern reeds vergaan; van binnen waren zij met een zwart-
bruin poeder overdekt, dat in zoutzuur oplosbaar was,
en uit I.Jzer- en Mangaan-oxyde bleek te bestaan,

Het koolzuur werd wegens gebrek aan materiaal niet

bepaald.

Om twee redenen heb ik de uitkomsten dezer analyses
omgerekend: 1quot; om ze in overeenstemming te brengen
met de andere (daar hier, behalve de kool, ook het kool-
zuur als onwezenlijk bestanddeel weggelaten was), 2quot; om-
dat Chloor en Natron afzonderlijk in rekening waren gebragt.

De analyse van Lemna trisulca en van het water, waarin

de vraag kunnen oprijzen of zij van de lijst onzer inlandsclie plan-
ten niet zou behooren te worden uitgewiscbt, enz.quot;

(Ou de ma na,quot; Mora van Nederland, D. IL blz. 93.)
Annalen der Cbem. u. Pharm. Bd. O. S. 106, en Bd. CXVIII S. 220.

2

-ocr page 30-

zij groeide, komt voor in de Chemische Briefe Liebig^
Deei II, bl. 274 oplage).

De plant werd verzameld uit een ondiep water in den
Botaniscben tuin te München, gedroogd en verbrand. Na-
dere bijzonderheden worden niet meegedeeld.

Het water had eene eenigzins groene kleur; 10—15 li-
ters werden gefiltreerd en vervolgens verdampt.

De aschanalyses van Fucus-soorten (Tabel II, N®. 1—5)
werden , onder leiding van Dr. quot;Will, in 1845 uitgevoerd \').

De ITucus vesiculosus (N». 1) was afkomstig van de
westkust van Engeland, uit de nabijheid van Liverpool; zij
werd onderzocht door H. James.

Jood- en Broom-verbindingen konden er niet in worden
aangetoond.

Eucus vesiculosus, F. digitatus, F. nodosus en F. ser-
ratus, welke door G-ödechens geanalyseerd werden,
waren aan de westkust van Schotland, bij den mond van
de Clyde, verzameld.

Na mechanisch gereinigd te zijn, werden de planten,
door :ipoedig herhaald afwasschen met water, van vreemde
deelen bevrijd, gedroogd , en in een platinaschaal ingeascht.

Het Jood werd deels als Joodpalladium bepaald, deels
uit het verschil in gewigt van het Chloor- en Jood-zilver,
vóór en na. de behandeling met Chloorgas, berekend.

Ook in de uitkomsten van deze analyses was het kool-
zuur als onwezelijk bestanddeel weggelaten, zoodat ik deze,
om ze met de andere vergelijkbaar te maken, heb moeten
omrekenen.

De analyse van Fucus saccharinus (Tabel II, N». 6) werd

lt;) Annalen der Cliem, u. Pharm. Bd. LIT, S. 341.

-ocr page 31-

door Dr. E. Witting uitgevoerd. Zij zou de eerste
zijn van een uitgebreid onderzoek over zeeplanten, dat
zich ook over de organische bestanddeelen uitstrekte ; tot
dusverre is hierover, voor zoover mij bekend is, echter
niets meer verschenen.

De planten werden verkregen uit de Noordzee bij Hel-
goland. Aan de reiniging, vooral van aanhangend zee-
water , werd groote zorg besteed. De planten wer-
den n.1. dadelijk na de inzameling in een diep vat
met gedestilleerd water gedompeld, en terstond er weder
uitgenomen; als het aanhangende water was afgedropen,
werd deze behandeling herhaald, tot dat het afdruipende
water geen reactie op Chloor meer gaf.

De waterige en zoutzure oplossing der asch, als ook
het praecipitaat, dat door Ammoniak ontstond, werd af-
zonderlijk onderzocht. Om reden, bladz. 15 opgegeven, heb
ik de afzonderlijke uitkomsten niet opgenomen.

Het Jood werd met alcohol uit de asch getrokken en
als Joodpaladium bepaald. Broom kon, zelfs in groote
hoeveelheden asch, niet worden aangetoond.

De analyse van het water uit de Noordzee vindt men
iu:
Het zeewater en het zout, in verband tot nijverheid en
wetgeving beschouwd,
door den Hoogleeraar G. J. Mulder,
1851, blz. 33.

De Hydrocharis Morsus ranae groeide in een slootje,
in de buurt van Utrecht (bij de Nooteboomen-laau). Zij
werd den 12\'ien Mei 1863 verzameld, toen de plant nog
geen spoor van bloemen vertoonde. Ook de Eanunculus
divaricatus
{ScJiranJc) vond ik in de nabijheid dezer stad.

Erdmann, Journ. f. prakt. Chem. 1858, N». 1. S. 133.

-ocr page 32-

in een sloot tusschen weilanden (achter Oudwijk). Toen
de planten verzameld werden (in het laatst van Mei)
begonnen de eerste bloemen aan de oppervlakte van het
water te verschijnen.

De Callitriche verna verkreeg ik uit een. beekje in het
bosch tusschen Zeist en Driebergen: een schrale heide-
grond, grootendeels met sparren begroeid. Ik verzamelde
haar in het begin van Junij,

Alle planten werden in het water, waarin zij gegroeid
waren, goed afgespoeld en daarna zorgvuldig van alle aan-
hangende en vreemde deelen gereinigd. Toen dit geschied
was, werden zij op filtreerpapier (dat eenige malen ver-
nieuwd werd) uitgespreid, en eerst in de zon, vervolgens
in een luchtbad, bij 120quot; O. , gedroogd. De aldus goed ge-
reinigde en gedroogde planten werden fijn gesneden, en
in porcelijnen kroesjes in een molfeloven volkomen ver-
brand , zonder dat hierbij roodgloeihitte behoefde te worden
aangewend.

Het asch-procent is het gemiddelde uit drie goed slui-
tende bepalingen; van Callitriche vond ik:
eerste bepaling lO.Sy^ asch
tweede bepaling 10.87e quot;
derde bepaling IO.6Y0 „

31.7

3

Gemiddeld —nbsp;10.6% asch
van Eanunculus :

eerste bepalingnbsp;12.87o asch

tweede bepalingnbsp;12.8\'\'/o „

derde bepafingnbsp;13.1\'\'/j „

38.7

Gemiddeld —- 12.9% asch

-ocr page 33-

van Hydrocharis :

eerste bepalingnbsp;24.397» asch

tweede bepalingnbsp;2é.767o „

49.15

Gemiddeld — 24.57quot;/, asch,
Eene afgewogene hoeveelheid asch werd met verdund
zoutzuur behandeld, daarna in een waterbad tot droog
verdampt (totdat er geen dampen van zoutzuur meer waar
te nemen waren), vervolgens met eenige droppels zout-
zuur bevochtigd , en met gedestilleerd water gedigereerd.
De kooi en het kiezelzuur, dat nu onopgelost bleef, werden
op een, vooraf bij 100quot; C. gedroogd en gewogen, filtrum
gehragt, uitgewasschen, gedroogd en gewogen Vervol-
gens met een verdunde oplossing van potasch gekookt,
Weder op hetzelfde filtrum gebragt, uitgewasschen, enz.
De hoeveelheden kool en zand, die op deze wijze
bepaald werden, waren altijd zeer gering: bij Calli-
triche bijv. 0,36% der asch. Het in de, verdunde potasch
opgeloste kiezelzuur werd, voor controle, daaruit weder
afgescheiden en bepaald; de uitkomsten sloten zeer goed.

Koolzuur en Chloor werden uit eene afzonderlijke hoe-
veelheid asch (ongeveer 1.5 gram) volgens de bekende
methodes bepaald.

De zoutzure oplossing werd tot 200 C.C. gebragt, en
met een pipet in drie deelen verdeeld: A en C ieder
50 C.C., B 100 C.C.

tJit A werden zwavelzuur en de alkahën bepaald, uit
B alle overige bestanddeelen. C werd voor controle en
mogelijke ongelukken bewaard. De oplossing der alkahën

De derde bepaling verongelukte.

-ocr page 34-

werd met Platinchloride in overmaat op een waterbad
tot droog verdampt, bet residu met een meugsel van al-
cohol en aether behandeld. By de analyse van Ranunculus
heb ik de
Potasch-bepaling herhaald: het verschil in de
gevondene hoeveelheden Kalium-platinchloride bedroeg nog
geen twee milligram.

Het Phosphorzuur werd, deels als PhO^, P^Og, deels
als 2 (Ilr» Os), PhOg bepaald, volgens de methode,
die door Leconte i) aangegeven en later door A.
Arendt en W, Knop 2) nader onderzocht werd; een
paar droppels Chloroform bij de vloeistof gevoegd (zoo-
als Fresenius:
Quant. Analyse bl, 160 aangeeft) maak-
ten, dat het slijmachtige praecipitaat zich veel beter afzette
en door decanteren kon uitgespoeld worden.

Mangaan kon ik in de asch van twee der planten slechts
als sporen aantoonen ; in die van Hydrocharis in het ge-
heel niet. De overige bestanddeelen werden op de bekende
wijze bepaald en berekend. Hiernevens mijne uitkomsten:

Hydrocharis.

Ranunculus.

Gallitriche.

KO

21.60

27.84

20.96

NaO

7.83

0.83

14.74

CaO

10.69

10.32

7.88

MgO

11.47

5.00

3.48

Fe.,03

6.44

7.70

4.46

Mn^O,

spoor

spoor

CO,

7.86

8.51

10.89

PhOg

8.07

12.72

5.88

SO3

3.20

4.48

3.76

Si03

9.52

5.39

8.29

ClNa

13.30

17.46

19.64

Som 99.98

100.25

99.98

\') Jahresber. van Liebig en Kopp, 1853, S. 642.
2) Cbem. Centrbl. 1856, S. 769 en 1857, S. 177.

-ocr page 35-

Spectraal-a.js-altxisoh 0igt;\'des20ek der asch van Caili-
^\'\'iche, Hydrocharisen Eanunculus.— Een gedeelte
der asch werd met verdund zoutzuur \') gedigereerd, eu daar-
op aan een platiuadraad in de vlam gebragt: De Soda- en
Potaseh-strepen waren zeer duidelijk, de Kalkstrepen daar-
entegen zwak; andere bestanddeelen konden in het geheel
Uiet worden waargenomen.

Dr. II. C. Dibbits, die zich gedurende twee jaren met
spectraal analytische proeven heeft bezig gehouden, bood mij
aau een meer uitvoerig onderzoek van de asch in het werk
stellen, wat ik gaarne aannam. Zie hier de methode,
die hij volgde, en de resultaten, die hij verkreeg. —
V^ooraf moet ik opmerken, dat de drie asch-soorten in alle
opzigten hetzelfde resultaat opleverden.

De asch (van Eanunculus 3 gram., van de heide
andere ongeveer 2 gram) werd met verdund zoutzuur ge-
kookt, en daarna afgefiltreerd. Bij het filtraat werden
paar droppels IJzerchloride gevoegd , ®) vervolgens Am-
ttioniak en Acetas Sodae. Na koking werd het praecipi-
taat afgefiltreerd. By het filtraat werd Ammoniak en Car-
bonas Ammoniae gevoegd.

De aldus verkregene carbonaten der alkalische aarden
Werden met een weinig water uit gespoeld, gedroogd,
daarop naar de methode van Bngelbach ®) onder-

\') Alle reagentia, platinadraden, bekerglazen, enz. waren vooraf spee-
traal-analytisch onderzocht.

Uit de analyses, zie vorige bladzijde, was gebleken, dat in de asch
niet genoeg IJzer voorkwam om al het aanwezige Phosphorzuur te
binden.

De methode van En gelb ach vindt men beschreven iu de Ann.

Chem. n. Pharm. Bd. CXXIII, S. 3.55; en Dibbits, De Spee-
t-analyse,
bl. 194. Zij berust daarop, dat wanneer een mengsel.

-ocr page 36-

zocht: de strepen a, jS en y van Strontium waren zeer dui-
delijk te zien, de andere strepen waren zwak; Baryt werd
niet gevonden.

Vóór de behandeling naar de methode van Engel-
bach, vertoonden de carbonaten der alkalische aarden
do strepen van Ca zeer sterk, die van Na en K zwak,
terwijl die van Sr niet gezien werden.

De oplossing der alkaliën werd tot droog verdampt, het
residu zacht gegloeid, met zwavelzuur bevochtigd
en weder
tot droog verdampt en zacht gegloeid; de door deze be-
handeling verkregene sulphaten werden vervolgens met
een weinig alcohol verwarmd, de alcoholische oplossing
werd afgefiltreerd en tot droog verdampt. In het residu
werd in alle drie gevallen
LitMa gevonden.

Vóór de verandering in sulphaten gaf de oplossing der
alkaliën alleen de strepen van K. en Na.

Het resultaat van dit onderzoek is dus, dat in de asch
van de planten, die ik onderzocht, sporen van
LitJiia en
Strontiaan voorkomen, en dat Baryt in alle drie ontbreekt \')•

waarin veel koolzure kalk en weinig koolzure baryt en strontiaan voor-
komen,
in een toegedekten kroes gegloeid wordt, de baryt en strontiaan
veel eerder kaustiek worden dan de kalk. Wanneer men het gegloeide
mengsel met kokend water behandelt krijgt men de baryt en stron-
tiaan in oplossing, terwijl het grootste deel van den kalk als
carbonaat
terugblijft.

1) Dat Liihia en Strontiaan in de asch der Waterplanten voorkomen kan
ons niet verwonderen, daar beide stolïen in vele
Nederlandsche wateren

zijn aangetoond, (zie \'Oihhiti, De Spectraal-anahjseM-210).

in het Rijnwater niet gevonden, evenmin als Caesium of Eubidiam. In het

Maaswater werden echter sporen van Baryt aangewezen. (1. c. bl. 330).

-ocr page 37-

IIL

Over de anorganisclie bestanddeelen in
de verschillende Waterplanten.

Wanneer men de voorstaande uitkomsten onderling en
met die van de analyses van landplanten \') vergelijkt,
dan valt dadelijk in het oog:

Dat de meeste waterplanten, ook die, welke zich ge-
heel onder water ontwikkelen, zeer veel asch hij de ver-
branding achter laten , meer dan gewoonlijk de landplanten.

Dat de vei\'houding van de onverbrandbare deelen
onderling in de planten geheel anders is, dan in het
Water, waarin zij groeiden.

Dat de planten, ook als zij in hetzelfde water groei-
de minerale bestanddeelen in zeer verschillende ver-
houdingen kunnen bevatten.

In het volgende hoofdstuk, waar ik over de vraag, hoe
de planten de anorganische bestanddeelen opnemen, wil
behandelen, kom ik op deze drie punten terug; vooraf
Wenseh ik bij de afzonderlijke bestanddeelen stil te staan.

Asdianalyses vindt men in groote getale in de Jahresber. van
Jjiebig en Kopp, 1847 en vervolg.

-ocr page 38-

Alkalie». Wanneer men van de gevondene hoeveel-
heid Soda zooveel aftrekt als het aanwezige Chloor ver-
eischt om Chloorsodium te vormen (en verschillende redehen
geven regt hiertoe), dan vindt men dat alle zoetwaterplanten ,
voor zooverre hare asch onderzocht is, veel meer Potasch
dan Soda bevatten, even als men dit bij de meeste iand-
planten gevonden heeft; in Lemna, Nvmphaea Intea,
(zoowel de jonge, als de oude bladeren) en Arundo vindt
men dan in het geheel geen Soda, in Banunculus divarica-
tus nog niet één procent der asch.

In de asch der zeeplanten vond G-ödechens in twee
gevallen meer Potasch dan Soda (in Pucus digitatus zelfs
bijna driemaal zooveel); in de asch der andere Fucus-soor-
ten werd meer Soda dan Potasch gevonden.

De uitkomsten van al deze analyses pleiten voor de stel-
ling , dat de planten meer Potasch dan Soda opnemen.
De verhouding toch van Soda tot Potasch is bijv. in het wa-
ter , waarin Lemna groeide, als 8 : 1, in de plant komt in het ge-
heel geen Soda voor; in het water, waarin Trapa gevonden
werd, staat Potasch tot Soda bijna als 1: 1, in de jonge
plant als 8 : 1; in het water uit de Noordzee komt slechts
1 deel Chloorkalium tegen 76 d. Chloorsodium voor, in

\') Hoewel het eerst in lateren tijd gebleken is, dat de scheiding van
Potasch en Soda, ook die met Platinchloride, meer bezwaren opleverde,
en meer voorzorgen vereischte, dan men vroeger meende, en om die
reden veel van de uitkomsten der vroegere analyses in de verhouding
der alkaliën niet als volkomen juist mogen beschouwd worden, meen
ik toch dat dit van die, welke in de tabellen voorkomen, niet
kan ge-
zegd worden. Alleen de analyses van Pucus, die
reeds in 1845 werden
uitgevoerd, zouden misschien eenig bezwaar kunnen opleveren, maar deze
sluiten (als men No. 1 uitzondert)-zoo goed met die, welke Witting
in 1858 ondernam, dat men ook aan deze geen vertrouwen kan ontzeg-
gen, te minder omdat zij onder leiding van Dr. Will werden gedaan.

-ocr page 39-

de Fucus-soorten is deze verhouding een geheel andere.

Keukenzout komt in de asch, ook van die planten,
welke in hetzelfde water groeiden, in zeer verschillende
hoeveelheden voor.

Opmerkelijk is het, dat Witting in eene plant, die
in de zee gegroeid was, slechts 0.66 procent Chloor-
sodium voud, terwijl in de asch van Nymphaea alba 29.66
procent en in die van Calhtriche verna 19.64 procent werd
aangetroffen, niettegenstaande in het omgevende medium
veel minder keukenzout in oplossing was.

De analyses van Gödeehens geven een hooger procent
Chloorsodium in de asch van Fucus dan die van Wit-
ting, maar toch minder dan 29 proc.

Waarschijnlijk moeten deze resultaten op rekening van
de verschillende methodes van onderzoek gesteld worden,
en als een gevolg van korter of langer spoelen met ge-
destilleerd water beschouwd worden. Vooral bij Fucoïden
toch, levert het reinigen groote moeijelijkheden op: zal
men aan den eenen kant zeker zijn dat het aanhan-
gende zeewater verwijderd is, dan loopt men aan den anderen
kant gevaar om bestanddeelen uit de plant zelve te spoelen.

Dat men Chloorsodium en Chloorkalium voor het plante-
leven als volkomen negatief zou mogen beschouwen, meen
ik te moeten ontkennen. Vooreerst toch plijt het voorkomen
van deze bestanddeelen in ruime hoeveelheid in de asch van
eenige zoetwaterplanten er tegen, en vervolgens zijn er
planten, die alleen aan de kust groeijen, of soms houderde
uren daarvandaan, bij de Salinen worden gevonden, en
dus bepaald keukenzout schijnen te behoeven. Te vergeefs
zal men beproeven om Fucus in onze rivieren en Eanun-
culus in de zee te doen ontwikkelen.

Kalk en matn^esia. Beide bestanddeelen komen iu zeer

-ocr page 40-

verschillende hoeveelheden en verhoudingen voor, maar ont-
breken in geen der onderzochte waterplanten.

Dat het groote kalkgehalte der asch van Chara als niet
essentieel moet beschouwd worden, heb ik reeds vroeger
opgemerkt; maar toch blijft het feit belangrijk, dat deze
plant zooveel Kalk opneemt om deze later aan hare op-
pervlakte aftezetten. De bijna volkomen gelijke hoeveel-
heden Kalk, die S ch ulz-Pl e e th in deze planten uit ver-
schillende wateren vond, is waarschijnlijk toevallig.

Zoowel bij Nymphaea lutea, als bij Trapa natans bevatten
de oudere bladeren meer kalk dan de jongere; dat dit niet
het gevolg kan zijn van uitspoeling der alkaliën is duide-
lijk , daar de bladeren, die zich geheel onder water bevinden,
hieraan natuurlijk meer zijn bloot gesteld, dan die, welke op
het water drijven; volgens de meening van sommigen is dit
eenvoudig het gevolg van de verdamping, die aan de bo-
venvlakte van de oudere bladeren kan plaats grijpen,
maar meer waarschijnlijk moet de reden van dit verschil
in de ontwikkeling van de deelen der plant gezocht wor-
den. De epidermis bijv. is bij de jonge bladeren veel
minder ontwikkeld dan bij de oudere.

Even als bij de meeste landplanten, is ook bij de water-
planten de Magnesia meestal ondergeschikt aan den Kalk.
Vroeger meende men dat de Magnesia voor het plante-
leven geen bijzondere beteekenis had, en dat zij voor
een deel den Kalk kon vervangen, en door dezen vervangen
worden; latere onderzoekingen hebben deze meening echter
volkomen tegengesproken.

Twee van de onderzochte waterplanten: Stratiotes en

De waterplanten hebben, in tegenstelling van de landplanten, de
meeste stomata aan de bovenvlakte van het blad.

-ocr page 41-

Hydrocharis , bevatten meer Magnesia dan Kalk, niettegen-
staande in het water, waarin de eerste groeide, (zie Tabel
I, Nquot;. 18) 4.5 maal meer Kalk dan Magnesia voorkwam.

Een derde plant, de Elodea Canadensis, die tot dezelfde
natuurlijke familie behoort, bevat daarentegen zeer veel
Kalk en weinig Magnesia, zoodat men niet kan zeggen
dat de Hydrocharidaeën aan de praesentie van Magnesia
gebonden zijn.

ijzeeoxïde ejt Mang-aakoxydul-oxtde. IJzer en Man-
gaan , die elkander bijna overal vergezellen, komen ook
te zamen in de planten voor. Mangaan echter meestal in
zoo geringe hoeveelheid, dat bet in kleine hoeveelheden
asch, of in het geheel niet, of slechts als sporen is aan
te toonen. Beide bestanddeelen komen in. de planten on-
getwijfeld als oxydulzouten voor, daar de hoofdregel in
het planteleven desoxydatie is.

Uit de proeven van Salm-ïïorstmar \') is geble-
ken , dat gebrek aan IJzer de planten bleek en zwak
maakt, dat te veel IJzer vlekken op de bladeren ver-
oorzaakt, te veel Mangaan een vreemde schroefvor-
mige draaijing der bladeren bewerkt. Maar welke rol het
IJzer eigelijk in het plantenrijk speelt, is voor als nog
onbekend. Volgens Verdeil zou IJzer in het Chlo-
rophyll voorkomen, maar vroegere onderzoekingen hadden
dit reeds weerlegd.

In sommige waterplanten, als: Stratiotes, Nymphaea,
enz. is zeer weinig IJzer gevonden, in andere: Elodea,
Ranunculus , enz., vrij veel. In Hottonia vond Schulz-
3?leeth 1,75
quot;la Mangaanoxydul-oxyde,

Bijzonder belangrijk zijn ten opzigte van IJzer en

Erdmann, Journ. f. prakt. Chem. Bd. XLVI, s, 193.

-ocr page 42-

Mangaan de analyses van Trapa natans; Gorub-Be-
s a n e z vond in de asch van:

Fe^O,. MnjO,.

Bladeren , in Mei verzameld. 28.59o/o 7.310/„
(nog onder water.)

Bladeren, in Jnnij verzameld. 21.12 13.27.
(drijvende.)

Vruchtschalen...... 68.60 9.64.

Water........1.12 0.15.

De Eedactie van het Ckem. Centralbl., die de verhandeling
van amp;orub-Besane z over dit onderwerp overnam, maak-
te de opmerking, dat de zich onder water bevindende
deelen van Trapa natans dikwijls geheel zwart zijn door aan-
hangend zwavelijzer, en meende dat hieraan het groote IJzer-
en Mangaan-gehalte der asch moest worden toegeschreven.

Om deze aanmerking te weerleggen , heeft Q- o r n b-
B es an ez de analyses laten herhalen, en de planten vooraf
met de grootste zorg laten reinigen. Door de uitkomsten
van deze analyses is uitgemaakt, dat in de onderzochte
planten werkelijk een buitengewoon groot 1 Jzer- en Mangaan-
gehalte voorkwam ; maar toch meen ik, èn uit de methode,
èn uit de resultaten der analyses, te mogen besluiten, dat
beide bestanddeelen te hoog zijn aangegeven; ik geloof
nl. dat de planten
al te goed gereinigd werden, en dat
door die behandeling veel van andere bestanddeelen is
uitgespoeld Eeeds het geringe gehalte aan keukenzout
en koolzure alkaliën, en het groote gehalte aan kiezelzuur,

Deze analyse zijn omgerekend, (zie vroeger).
2) Chem. Ceatrbl. 1856, S. 894.

8) Zie over het uitspoelen van plantedeelen door water: Mulder,
Scheikunde der houwhare aarde, D. III, bl. 203.

-ocr page 43-

dat de uitkomsten van deze analyses kenmerkt, wijzen
hierop; de voikomene afwezigheid van phosphaten, vooral
in de vrucht, maakt dit bijna zeker. Zonder phosphaten
geen eiwit, en zonder eiwitstoffen geen plant.

Maar ook al is het IJzer- en Mangaan-gehalte der
plant een weinig te hoog aangegeven, blijft het feit be-
langrijk , dat Trapa natans zooveel van, overigens slechts
in geringe hoeveelheden in de planten voorkomende , stof-
fen heeft opgenomen uit een medium, waarin betrek-
kelijk weinig daarvan voorkwam. En te meer, omdat door
de negative uitkomst van de poging om deze plant
in andere wateren (ook zeer in de nabijheid van hare
vindplaats) te doen groeijen, door Klinck-sieck\') inhet
werk gesteld, zeer waarschijnlijk is geworden , dat Trapa
natans voor hare goede ontwikkeling zeer veel IJzer of
Mangaan, of beide behoeft.

Mogelijk moet het verdwijnen dezer plant uit de Neder-
landsche wateren (zie noot bl. 16.) aan gebrek aan Man-
gaan worden toegeschreven.

Koolzuur. Fourcroy enVauquelin meenden dat in
de planten geen carbonaten, en met name geen koolzure
kalk, konden voorkomen, en dat dus het geheele koolzuur-
gehalte der asch op rekening van de organische stoffen,
die bij de verbranding ontleed worden, moest gesteld
worden. Andere onderzoekingen echter hebben deze

1)nbsp;Assistent aan ket Laboratorium te Erlangen. PoggendorPs
Annalen, Bd. LXXXIY, S. 231.

2)nbsp;Een nader onderzoek van deze plant zou zeer belangrijk zijn.
Met de toezending van eenige «aden van Trapa natans zal men mij zeer
verpligten !

8) Zie o. a. Payen en Mayen, Annales de Chim. et de Phys,
Se Ser., T. XLI, p. 164.

-ocr page 44-

meening weerlegd; ook de analyses van Chara pleiten
hiertegen.

Van de temperatuur, die bij de verbranding der plante-
deelen wordt aangewend, en van de aanwezigheid van
meer of minder door hitte gemakkelijk ontleed wordende
carbonaten, hangt het af, in hoeverre de asch kaustiek
zal zijn. Wanneer dus het koolzuur, zooals gewoonlijk
geschiedt, niet berekend , maar volgens de een of andere
methode direct bepaald wordt, dan kunnen de uitkom-
sten der analyses, wat dit bestanddeel betreft, niet verge-
lijkbaar zijn. Bovendien hebben de proeven van Schulz-
F1 e e t h (waarvan ik er een op bl. 15 vermeld heb)
voldoende uitgemaakt, dat men door het onderzoek der
asch niet kan komen tot de kennis welke bazes in
de plant met organische zuren verbonden voorkomen ; en
dat het niet waar is , wat L i e b i g beweert: „Ces seis, on les
retrouve dans les cendres sous forme de carbonates, dont
la quantité est facile a déterminerquot;. i)

Bisdom gaf reeds aan (zie bl. 16;, dat een gedeelte van
den kalk in de asch van E1 o d e a in bijtenden toestand voor-
kwam; mijne pogingen om de verschillende bazes en zuren,
die in de asch der verschillende waterplanten gevonden
waren, zoodanig met elkander te vereenigen als men zich
de verbindingen in mangels pleegt voor te stellen, hebben
mij doen zien, dat, ook bij de meest gunstige verhouding,
een gedeelte der bazes onverbonden in de asch voor-
kwam, en dat dit in het bijzonder het geval was bij aan-
wezigheid van veel Magnesia.

1) Traité de Chim. Organ, par M. Justus Liebig, traduit sur
les Manuscrits de l\'auteur par M. Charles Gerhardt. Introduction
p. LXV.

-ocr page 45-

Phosphoezutjr JSTog steeds bestaat er strijd over de vraag,
of de Phosphorus in de eiwitligchamen nog in een anderen
■form dan als Phosphorzuur (als zoogen. organische Phos-
phorus) voorkomt of niet: Norton en Voelker namen
deze aan in Legumine, M u 1 d e r in Kippe-eiwit en Fibrine,
Voelker in Caseine; Lie big daarentegen ontkent ze in
elk geval Het feit echter, dat in sommige eiwitstoffen
na behandeling met Salpeterzuur meer Phosphorzuur kan
aangetoond worden, dan na overigens dezelfde behandeling
met Chloorwaterstofzuur, kan niet door een bloote ont-
kenning weerlegd worden.

De hoeveelheid organische Phosphorus is intusschen altijd
zeer gering bevonden, en zonder groote fout te maken kan
men aannemen, dat al het gevondene Phosphorzuur als
zoodanig in de waterplanten voorkwam.

Daar het is uitgemaakt, dat de eiwitligchamen de Phos-
phaten chemisch binden, kan men zeggen, dat althans
ket Posphorzuur onder de anorganische stoffen der planten
essentieel is.

Boussingault \') en later Mayer hebben een tal
van proeven in het werk gesteld om aan te toonen, dat er
een bepaalde verhouding tusschen de hoeveelheid eiwitstof
en phosphaten in de plant bestaat — Bij zulke onderzoe-
kingen moet men echter een onderscheid maken tusschen
verschillende deelen van een plant. Analyseert men
namelijk een geheele plant, of bladeren en stengels, dan
IS men volstrekt niet zeker dat al het gevondene Phosphor-
zuur , in die deelen, reeds met eiwit verbonden voorkomt;
liet is zeer wel mogelijk, dat een gedeelte nog ongebonden

\' Economie rurale, II, p. 352.

Annal, der Chem. u, Pharm., Bd. CI, S. 139.

-ocr page 46-

voorhanden is , om eerst later , vooral bij de vruehtvorming,
vastgelegd te worden. \')

Corenwinder kon wanneer hij de planten in kokend
water gedompeld had, daaruit met koud water niet meer
(zoo als Yoor die behandeling) eiwitligchamen en phosphaten
in oplossing verkrijgen , en besloot daaruit: dat alle phos-
phaten , in elk deel der plant, als door het eiwit chemisch
gebonden moeten gedacht worden; waarschijnlijk komt ech-
ter bij deze proef een mechanisch insluiten in het spel.

De hoeveelheden phosphoszuur, die in de asch der water-
planten gevonden werden, zijn zeer onderscheiden. Het voor-
komen van dit bestanddeel in de waterplanten (in sommige in
belangrijke hoeveelheden) is echter een nieuw bewijs, dat de
planten in \'t algemeen datgene, wat voor hare goede ont-
wikkeling onmisbaar is, ook daar kunnen verzamelen, waar
het slechts in geringe hoeveelheid voorkomt.

Schulz-Eleeth vond in het water, waarin de meeste
planten, die hij onderzocht, gegroeid waren, 0.37°/^ Ph Os-
In de analyse van het water, waarin Trapa gevonden werd,
is Phosphoszuur niet aangegeven; zooals in de meeste ana-
lyses van natuurlijke wateren, omdat het alleen bij verdam-
ping van groote hoeveelheden water is aan te toonen. De
uitkomsten der analyses van Fucus-soorten bewijzen dat
ook in het zeewater Phosphoszuur moet voorkomen. Co-
ren win der \') kon het echter noch daarin, noch in den
ketelsteen van een stoomboot, die met water uit de Noord-
zee gevoed was, aantoonen.

Zie hierover E. Wol ff, Mittheiluugen aus Hohenheim, 4e Heft
1858, S. 8.nbsp;■ -

Annalen der Chem. u. Phys., Bd. LX, S. 105.
8) Jahresberichte, Lieb ig n. Kopp, 1850, S. 621.

-ocr page 47-

ZwATELZUTJE. De eiwitligcliameii zijn zonder uitzonde-
ring zwavelhoudend. In welken vorm de Zwavel daarin
voorkomt is niet uitgemaakt, maar zij bevatten
zwavel, en
deze kunnen de planten nergens anders van bekomen, dan
van de sulphaten, die in den bodem, of in het water,
waarin zij groeijen, zich bevinden.

Het Zwavelzuur , dat men in de asch vindt, is de som van
hetgeen als zoodanig (met bazes verbonden) in de plant
Voorkomt en de hoeveelheid, die bij de verbranding uit
de Zwavel der eiwitstoffen ontstaan is, minus het verlies,
dat bij de verbranding heeft plaats gevonden. De ge-
vondene hoeveelheden zijn om die reden niet vergelijkbaar.
In de natuurlijke wateren komen altijd genoeg Sulphaten
Voor, om er de planten geen gebrek aan te doen hebben.

In de Fucus-soorten is bijzonder veel Zwavelzuur gevon-
den, en dat dit niet grootendeels van de eiwitligchamen
afkomstig kan
zijn , blijkt uit het onderzoek van Wi t ting\')
naar de organische bestanddeelen van Pucus saccharinus.

Tot dusverre kan men geen dienst van de Sulphaten
voor de plant met zekerheid aangeven, dan die, om de

\') Zwavehvaterstof (dat bij de ontleding van sommige organische stof-
fen ontstaat) wordt in de natuurlijke wateren slechts zelden aangetroffen.
Bij aanwezigheid van water en lucht wordt het zeer spoedig ontleed.

Regenwater geeft geen verkleuring met loodzouten (Rochleder,
I\'hytochemie,
S. 316).

Andere proeven hebben uitgemaakt dat zwavelwaterstof, ook als het
in geringe hoeveelheid in de lucht voorkomt, de planten doodt. Vol-
gens Bonssingault en Lewy komt in de lucht van den Bodem
geen spoor zwavelwaterstof voor, hoewel men het daar eerder zou
verwachten, dan in de atmospheer.

Wanneer de planten niet goed gedroogd zijn, vindt men in de asch
ook zwavelverbindingen (Witting, 1. c.).

®) Erdmann, Journ. f. prakt. Chem., Bd. LXXIII, S. 144.

-ocr page 48-

Zwavel aan de eiwitligchamen te leveren; de Snlphaten , die
als zoodanig in de planten voorkomen, worden gewoonlijk
op een lijn geplaatst met het keukenzout. Is dit zoo,
dan rijst de vraag op, waarom de zeeplanten zooveel Sul-
phaten bevatten, niet tegenstaande deae in veel geringere
hoevelheid in het zeewater voorkomen , dan Chloruren.

Kiezeizijüe,. Er zijn eenige plantenfamilles (Gramineae ,
Cyperaceae, en in \'t algemeen de Monoeotyledonen) , die
bijzonder rijk zijn aan dit bestanddeel; de analyses van
Scirpus en Arundo hebben dit wederom bevestigd. —
Davy maakte de ontdekking, dat het Kiezelzuur in die
planten, welke er zeer rijk aan zijn, dikwijls in de
epidermis-cellen, als kwartskiezelzuur, in den vorm van
kristallen is afgezet. — In de natuurlijke wateren komt
het Kiezelzure gedeeltelijk als SiHcaat der alkaliën, ge-
deeltelijk als c. Kiezelzuur, in vrijen toestand voor. De
planten bezitten dus het vermogen om het Kiezelzuur
bij de gewoone temperatuur in een anderen toestand over
te voeren , wat door de kunst slechts door hooger tempe-
ratuur kan geschieden.

In de overige waterplanten komt het Kiezelzuur iu zeer
verschillende hoeveelheden voor , en in den toestand, dat het
in koolzure alkaUën gemakkelijk oplosbaar is. Tot dusverre
kan men met zekerheid geen andere dienst van het Kie-
zelzuur voor de plant aangeven, dan die , om
stevigheid
aan hare organen te verschaffen. Maar wanneer in geheele
planten-familles (onder welke omstandigheden deze
ook
gegroeid zijn) altijd zulk een groote hoeveelheid van dit
bestanddeel gevonden wordt, dan mag men aannemen, dat,
althans voor die planten, aan het Kiezelzuur
een hoogere
beteekenis moet toegekend worden.

In de oudere bladeren van Trapa vond Gr o r u b-B e s a u e 2

-ocr page 49-

minder Kiezelzuur, dan in de jongere, wat met den alge-
meenen regel in strijd is; in de eerste kwam echter meer
Kalk voor, dan in de laatste.

JoniuM ek Bbomiüm. De onderzoekingen van lateren tijd
hebben geleerd, dat deze beide stoffen in zeer kleine hoeveel-
heden in de natuur zeer verbreid zijn. Marchand
vond beide in bijna alle natuurlijke wateren. Chatin quot;)
hoonde Jodium in vele zoetwaterplanten aan (meer in de
planten, welke in stroomend water groeiden, dan in die ,
welke in stilstaand water gevonden waren); M è n e ®)
bevestigde dit en vond er bovendien Bromium in.

Het Jood- en Broom-gehalte der zoetwaterplanten is ech-
ter zeer gering, van meer belang, althans wat de kwanti-
teit betreft, zijn deze bestanddeelen in de zeeplanten. Ook
hier treden de planten wederom als verzamelaarsters op ; ter-
wijl in het zeewater slechts een spoor Jodium en Bromium is
te vinden, komt dit in de asch der zeeplanten niet zelden
m vrij belangrijke hoeveelheden voor: Grödechens vond
bijv. in Fucus digitatus 3,33% Jodium, Mars soninde
^sch van Pucus vesiculosus 0,68quot;/^ Bromium en 0,03 Jodium.
In hoeverre de planten genoemde stoffen voor hare ont-
wikkeling behoeven , is moeijelijk uit te maken; tot dusverre
kent men geen enkele organische stof in het plantenrijk,
•iie Jood of Broom als bestanddeel bevat.

I\'lxjobiuk en andere bestatsrddeelen. Sporen van Muo-
num ontbreken waarschijnlijk in geen enkele plant; men heeft
Huorium in de tanden en beenderen van dieren gevonden,

\') Journ. de Pharm., 3e Ser., XVII, p. 366.
Comptes Eendus, XXX, p. 3S3 et p. 475.
Pharm CentrU., 1850, s. 477.
•\'•) Archiv de Pharm., LXVI, p, 281.

-ocr page 50-

en de dieren moeten dit bestanddeel aan het plantenrijk
ontleend hebben. — Alleen in groote hoeveelheden asch
heeft men het echter kunnen
aantoonen. Nicklesvond
in eenige ketelsteenen (zoowel van zoet- als van zout-wa-
ter) minime hoeveelheden Fluorium; in de waterplanten
zal het dus ook wel niet volkomen ontbreken.

Malaguti, Durocher en Sarzeaud die uitvoe-
rige onderzoekingen over het voorkomen van Zilver en an-
dere metalen in het zeewater hebben in het werk gesteld,
vonden sporen van deze metalen
in de asch van verschil-
lende Pucus-soorten;
in Pucus serratus en P. Ceramoïdes
1 milligr. Zilver op 100 gram asch ; in een mengsel van
verschillende Pucus-soorten bijna
één vijftig duizendste aan
Lood, en hoeveelheden Koper, welke niet weegbaar waren.

») Annal, de Chim. et de Ptys., Vol. LUI, p. 433.
2) Annal, de Chim. et do Phys., Vol. XXVIII, p. 139.

-ocr page 51-

IV.

Over de versclieidenlieid der anorganische
bestanddeelen in verschillende planten.

Reeds lang was het bekend, en uit het onderzoek der
waterplanten is het op nieuw gebleken, dat verschillende
soorten van planten, die in de onmiddelijke nabijheid van
elkander groeijen, veel verschil in hare anorganische be-
standdeelen kunnen opleveren.

Dat dit verschijnsel niet aan een kiezen door de plan-
ten kan worden toegeschreven, ligt voor de hand; had de
plant het vermogen om te kiezen, dan zou zij in de eerste
plaats die stoffen, welke voor haar bestaan schadelijk zijn, te-
rugwijzen. John vond echter, dat Erwten en Zonnebloemen,
wanneer zij met eene oplossing van salpeterzuur koperoxyd be-
goten werden, dit zout opnamen, en eene asch gaven , die rijk
aan koper was ; dat een Populier, in wiens nabijheid een ko-
peroplossing gestord was, afstierf, en dat de takken koper be-
vatten \'). In de asch van verschillende planten, die met oplos-
singen van zink-, ijzer- eu koper-vitriool, en loodsuiker be-

») Thoïfm. Aun.. XVIII, 77.

-ocr page 52-

goten waren, trof Hop ff de metalen aan »). Mar eet
Yond hetzelfde van Arsenicum bij Phaseolus vulgaris 2).
Planten, die met Cyaanwaterstofzuur begoten waren, stier-
ven af, en in hare bladeren kon Blaauwzuur aangetoond
worden ; enz.

De planten kiezen dus niet, en als wij bij Berzelius
lezen quot;)„De stoiTen, waaruit de asch gevormd is, nemen
de planten met een soort van voorkeur uit de aarde opdan
kan dit niet anders , dan in overdragtelijken zin worden
opgevat; terwijl de meening van Liebig „Sie (die Pflanze)
wählt aus, was sie bedarfquot; als onjuist moet beschouwd
worden

Er moet dus een andere oorzaak voor dit verschil
anorganische bestanddeelen bestaan. Daar de worteleinden
der plant uit cellen, dat is, uit geslotene membranen,
bestaan, is de opname van stof in vasten vorm (ook in de
fijnste verdeeling) onmogelijk, xille minerale bestanddeelen
moeten in oplossing, op endosmotischen weg, in de plant
treden. \'\')

Uit proeven nu, met verschillende soorten van vhezen
(vooral dierlijke) genomen, is het gebleken, dat onderschei-
dene membranen de eene stof sneller doorlaten dan de
andere; en hiervan uitgaande, heeft men gemeend , dat het
verschil in anorganische bestanddeelen van de planten

O Kastn., Arch,, XV, 831,

Rochleder, Chemie u. Physiol. der Pflanzen, S, 125,
3) Becker eu Yf i e g m a n n : Kastu. Arch., IV, 415.
7 Leerboek der Scheikunde, Holl, vert,, D, V bl, 368,
Chem, Briefe, 1859, Bd. II, S, 272.

Om de Motus Plantarum te verklaren, nam men vroeger aan, dat
de planten een
ziel hadden!

Zie: Mulder, Be houwhare aarde, III bl. 170.

-ocr page 53-

aan een verschil in chemische en physische eigenschappen
van de wanden der cellen, waardoor zij deze opnemen,
moest toegeschreven worden \').

Deze theorie levert echter groote bezwaren op. In de
eerste plaats neemt zij een zeer groot aantal chemisch en
physiscli verschillende planten-membranen. aan, waarvan het
bestaan verre van bewezen is; ten tweede gaat zij uit van
proeven, die volstrekt niet bewijzen, wat men er uit heeft
afgeleid. Een dierlijke blaas en een kautschuk-huidje ver-
schillen , in alle opzigten, zeker veel meer, dan men mag
f-annemen, dat de planten-membranen onderling doen ; terwijl
de vloeistoffen, die men gebruikte: water en alcohol, een
Veel grooter osmotisch verschil zullen opleveren, dan de zeer
verdunde zoutoplossingen, die de wortels der planten
omgeven. Zelfs de proef met een Oaulerpa-vlies, door
Schacht \') gedaan, bewijst niets voor de anorganische
bestanddeelen, omdat zij met suikeroplossing en alcohol in
iiet werk is gesteld.

Ver volgens zou men, wanneer men deze theorie doorvoert,
s-an de plantecel het vermogen moeten toekennen om van
alle zouten in eene oplossing, waardoor zij omgeven is,
een zekere hoeveelheid (van het eene bestanddeel meer,
van het andere minder), tegen te houden ; aangezien uit
de proeven van de Saussure Sc hl ossberger
en Herth gebleken is, dat alle planten, wier bladeren

Zie O. a. Fr O m berg, Physiol.-Ch.em. Verh. over de bestaadd.
•^er planten in verband met het plantaardige leven, Utrecht, Bol-

laan, 1847, bl. 20.

Pflanzencelle, S. 348.

Recherches sur la végétation, pag. 48.

Annal, der Chem. u. Pharm., LXXXI, S. 172.

Anual, der Chem. u. Pharm., LXXXIX, S. 388.

-ocr page 54-

boven de oppervlakte van bet water komen, zelfs uit een
zeer verdunde oplossing, een aan zouten nog armere vloei-
stof opnemen. Eene zoutoplossing toch, waarin zij planten
lieten groeijen, werd hoe langer hoe geconcentreerder.

Eindelijk is deze theorie niet in staat oin het feit te
verklaren, dat een Roos, als zij op een Doorn geënt is,
den Doorn dwingt andere onverbrandbare deelen uit den
bodem op te nemen, dan hij vroeger deed.

Door dit feit kan aeze theorie zelfs voor gevallen
verklaard worden.

Voor eenige weinige jaren is door Schultz-Pleeth
een nieuwe theorie over het opnemen van anorganische
bestanddeelen door de planten opgesteld i), welke door de
asehanalyses van de waterplanten, en vooral van die plan-
ten , welke zich geheel onder de oppervlakte van het water
ontwikkelen, een grooten steun verkregen heeft.

Vroeger toch meende men , dat er een onderscheid moest
gemaakt worden tusschen de ontwikkeling van de plantae
submersae en de landplanten, daar deze laatste (en ook
min of meer die waterplanten, wier bladeren en bloemen
aan de oppervlakte komen) met het water, hetwelk zij in
groote hoeveelheid door verschillende organen, maar
vooral door de bladeren verdampen, uit den bodem de
zouten, die daarin in oplossing voorkomen, moesten opne-
men. De anorganische bestanddeelen zouden dan, meende
men , na de verdamping van het water, in de plant, en
vooral in die deelen, waar de verdamping het sterkste is,
grootendeels als zoodanig opgehoopt worden; terwijl de
ondergedokene waterplanten (waarbij van verdamping geen

1) Poggendorff, Annal, der Php. u. Chem., Bd. LXXXVIII
S. 177,

-ocr page 55-

sprake kan zijn) eene veel geringere hoeveelheid , en veel
minder zoogenaamde accidentele , anorganische bestanddee-
len moesten bevatten.

Wanneer men echter de uitkomsten der aschanalyses
van waterplanten onderling, eu met die van landplanten
vergelijkt, dan ziet men terstond, dat er niet zulk een
verschil iu onverbraudhare deelen, noch tusschen de on-
derscheidene soorten vau waterplanten onderling , noch tus-
schen deze en de landplanten, bestaat. En wat het andere
punt betreft, zoo blijkt uit de aschbepalingen, dat die
planten, welke onder de oppervlakte vau het water groei-
den, niet minder (de meeste zelfs meer) asch bij de
verbranding achterlaten, dau de landplanten en de overige
waterplanten.

Schul z-Pleeth ging van de volgende beschouwing uit :
denken wij ons, zegt hij, een enkele cel, eenvoudigheids-
halve met zuiver water gevuld, en brengen wij deze in eeu
verdunde zoutoplossing, zoo als wij die in den bodem, of
in de natuurlijke wateren vinden. Iu dat geval zal er,
volgens de bekende wetten, terstond een osmotisch proces
aanvangen; de vloeistof in de cel zal in evenwigt trachten
te komen met de vloeistof daar buiten. Zouten uit de omge-
vende oplossing zullen naar binnen dringen, en wel zoolang,
totdat (na kortoren of längeren tijd, afhangende van de
toestand van het celvliesje) de oplossing iu en huiten de
cel even geconcentreerd is; dan zal er wederom volkomen
rust zijn.

Stelt men zich nu verder voor, dat in dien toestand van
evenwigt, door eenige oorzaak, welke dan ook, m de cel
het eeu of ander zout, bijv. koolzure kalk, uit de oplossing
wordt afgescheiden, dan zal, omdat daardoor het evenwigt

-ocr page 56-

tusscheu den inhoud van de cel en de vloeistof daar buiquot;
ten wederom verstoord is, op nieuw endosmose plaats grij-
pen , en dit proces zal eerst dan ophouden , als er weder
even zooveel koolzure kalk in de cel getreden is. als er was
afgezet. (Het verlies dat ook de omringende vloeistof door
dit afzetten aan koolzuren kalk geleden heeft, als zijnde zeer
klein, buiten rekening latende.) Hetzelfde zal natuurlijk
plaats hebben voor ieder ander bestanddeel, dat in de cel
wordt vastgelegd. Ook al liet de celwand keukenzout
bijv. tienmaal gemakkelijker door, dan eenig ander be-
standdeel, dan zal toch niets daarvan kunnen intreden
als het niet aan de oplossing in de cel ontbreekt. Alleen
dat bestanddeel. dat aan de oplossing in de cel onttrok-
ken is , zal weder worden opgenomen.

Keert men vervolgens de zaak om, en stelt men eens ,
dat er in plaats van het een of andere zout,
water aan
de oplossing in de cel onttrokken wordt, dan zal natuur-
lijk van de omgevende vloeistof ook niets anders dan
water in de cel kunnen dringen; terwijl alle zouten, zon-
der uitzondering, zullen buitengesloten blijven. (Het wa-
terverlies voor de omgevende vloeistof ook hier, als oneindig
klein, buiten rekening latende.)

-Bevat echter de cel, zoo als steeds in natuurlijken
toestand, geen zuiver water, maar eene oplossing van or-
ganische en anorganische stoffen , dan zal in de hoofdzaak
hetzelfde moeten plaats grijpen. Bij proeven met dierlijke
vliezen heeft men wel is waar gezien, dat ook organische
stoffen, bijv. suiker en eiwit, in het omgevende water
overgaan, maar in de levende plant schijnt deze ver-
houding anders te zijn. Volkomen gemis aan uitwisse-
ling van organische stoffen tusschen wortel en bodem,
kan er zeker niet bestaan, maar van de z. g. plante-

-ocr page 57-

excrementen, waarover vroeger zooveel gehandeld is, heeft
men met zekerheid nooit iets gevonden

Breidt men de voorstelling van Se hnl z-Elee th uit,
en stelt men zich in plaats van ééne cel, een reeks
van cellen, boven en naast elkander, voor, dan krijgt men
een beeld, hoe volgfns hem de anorganische bestanddeelen
in de plant treden. Alle cellen toch, ook van die plante-
deelen, welke boven het water, of boven den bodem ver-
keeren, staan tot elkander in dezelfde verhouding, als de
cellen, waardoor de anorganische stotfen worden opgeno-
men , tot de omgevende vloeistof: het bodem- of rivier-
water ä).

De theorie van Schulz-Pleeth verklaart verschillende
feiten zeer gemakkelijk: als van zelf volgt er uit, dat van
alle anorganische bestanddeelen, die in bet bodem- of ri-
vier-water in oplossing voorkomen, eene zekere hoeveelheid
in alle planten, die daarin groeijen, moet gevonden wor-
den (zoo als alle analyses geleerd hebben); dat de planten
ook zelfs die stoffen, welke voor haar bestaan nadeelig
zijn, moeten opnemen, wanneer deze in oplossing worden
aangeboden (zie bl. 39) ; dat zij van sommige stoffen, die
in
ruime mate in den bodem voorkomen, zeer weinig, van

1)nbsp;Zie: Braconnet, Annales de Chim. et Phys., TomLXXII, p. 27.
De proevea van Macaire (De Gandolle,
Physiologie végétale,

Tome I, p. 249) kunnen niet als bewijs worden aangevoerd. Planten,
(zoo als: Chondrilla muralis, Faba, etc.) die langen tijd in aarde gegroeid
liadden en daarop eensklaps in water werden overgebragt, moeten nood-
zakelijk in een zeer abnormalen toestand verkeeren.

Alleen door proeven met Waterplanten kan deze kwestie «vAver wor-
den uitgemaakt.

2)nbsp;De buitenste cellen van de opperhuid uitgezonderd, daar deze
slechts aan ééne zijde met de voedende vloeistof in aanraking zijn.

-ocr page 58-

andere daarentegen, die slechts in geringe hoeveelheden
daarin aangetroffen worden, zeer
veel kunnen bevatten.

Ook de proeven van de Saussure en anderen (zie bl.41)
worden er zeer goed door verklaard. Wanneer de planten
betrekkeiyk meer water verdampen, dan van de zouten,
die daarin opgelost zyn, binden , dan zal de omgevende
vloeistof hoe lang zoo meer geconcentreerd moeten worden.
Planten, die zich geheel onder de oppervlakte van het
water ontwikkelen, zullen daarentegen het water, waarin
zij groeijen, armer aan zouten moeten maken.

Door aan de verdamping de rol van primum agens voor
het intreden van anorganische stoffen in de plant te ont-
nemen , wordt het begrijpelijk, dat de plantae submersae
zich even goed kunnen ontwikkelen, als de landplanten,
en dat die evenveel en meer onverbrandbare deelen kun-
nen bevatten, dan de planten, welke veel water ver-
dampen \').

Juist toen ik het voorgaande geschreven had, ontving
ik de eerste aflevering van een boek, getiteld:
Die Ernährung
der Pflanzen,
von Dr. Wilhelm Schumacher

De schrijver vermeldt in dat werk een reeks van proe-

\') Toch blijft de verdamping voor de landplanten van het grootste
belang. Wordt in de cellen der waterplanten eenige stof vastgelegd,
dan kan dat bestanddeel, vooral in stroomend water, door de
wortels terstond weêr worden opgenomen; bij de landplanten is dit
echter niet zoo gemakkelijk: door de aarde is de vrije beweging van het
water belemmerd, de diiïusie bemoeijelijkt, en de verdamping
komt hier
krachtig te hulp. Daar het water steeds in grootere hoeveelheid ver-
bruikt wordt, dan de zouten, die daarin voorkomen, kunnen de land-
planten genoegzaam anorganisch voedsel bekomen.

Uit andere proeven is bovendien gebleken , dat een zout gemakkelijker
(dat is sneller) osmotiseert, wanneer tevens water wordt overgevoerd.

2) Berlin. Georg Perdinand Otto Müller\'s Verlag, 1864.

-ocr page 59-

ven over Osmose, door hem zelf in het werk gesteld,
waarvan ik eenige resultaten hier wil mededeelen, om-
dat zij nieuwe bewijzen zijn voor de theorie over het
opnemen der anorganische stoffen door de planten, welke
ik, steunende op het onderzoek der Waterplanten, meende
te moeten verdedigen.

Schumacher stelde zijne proeven in het werk met
zakvormige vliezen van Nitrocellulose \'), en zeker is er
geen stof, die meer met den wand, vooral van jeugdige,
cellen overeenkomt, dan deze.

De toestel, dien hij voor deze proeven gebruikte, is
zeer eenvoudig. Onderstaande afbeelding zal de inrigting
■volkomen duidelijk maken

-ocr page 60-

V is een vat uit vertind ijzerblik, voorzien van een
buisje
{t), waaraan een zakvormig coilodionvlies {mr) (zie
noot, vorige bladzijde) bevestigd is; de trechter (a) dient
om den toestel te vullen, de buis (5) om de lucht bij het
vullen te laten uittreden, — gedurende de proef zijn beide
met kurkjes gesloten; het vat (®) is boven met een collo-
dionhuid
(m) gedekt, cl is een cylinder van glas, waarop
de verdampingstoestel zoodanig geplaatst is, dat het collo-
dionzakje ruim halverwege in de vloeistof hangt, en de
verdamping in den cylinder zelf onmogelijk gemaakt is.
Het vat (») en het zakje
(mr) werden met eene zoutoplos-
sing geheel gevuld, de cylinder
(cl) ongeveer voor drie vierde.
De verdamping heeft plaats door het vlies (m).

Schumacher kwam tot de volgende resultaten:

Bevatte het verdampingsvat (v) en de cylinder (cl) even
geconcentreerde zoutoplossingen, dan verdampte door het
vlies (m) water, waardoor de oplossing in meer geconcen-
treerd werd en water uit de oplossing in den cylinder opnam,
waardoor de zout-solutie in
cl ook geconcentreerder werd.
Tengevolge hiervan ging ook zout uit den cylinder in het col-
lodionzakje over. Ten slotte kon hij op die wijze, de geheele
oplossing uit den cylinder in het collodionzakje laten treden.
, G-eheel anders was echter het resultaat, wanneer (door
een iDruppelflesch) aan de oplossing in den cyhnder
evenveel
water werd teruggegeven, als door het vlies (m) verdampte.

Beide oplossing bleven in dat geval, wanneer zij in den
beginne dezelfde geweest waren, even geconcentreerd.

Zelfs na verscheidene dagen, in welken tijd er vele
grammen water verdampt waren, kon
Schumacher
naauwelijks eenig verschil in beide oplossingen aantoonen:
„Der durch den permeablen Apparat gehende Verdun-
stungsstrom des Wassers führt kein Salz mit aus der

-ocr page 61-

Lösung des Cjlinders ein, oder der durch die Verduns-
tung veranlasste quot;Wasserstrom reisst kein Salz mit sich
in die Membranröhre fort.quot;

Werd in het collodion zakje, in plaats van alleen de-
zelfde oplossing als in den cyhnder, tevens eiwit gedaan ,
dan veranderde de zaak daardoor zeer weinig: „So wird
auch hier nur eine Wasserströmung aus dem Cylinder
durch die permeable Membran der Eöhre zu der Mem-
bran gehen, die beidenseitigeu Lösungen bleiben in Bezug
auf kohlensaures Kali nahezu gleich conceutrirt.quot;

Bragt Schumacher eeu eiwitoplossing in het perme-
able apparaat en in den cyhnder een oplossing, die één
proc. koolzure kali bevatte , dan vond hij na eenige dagen,
wat koolzure kali betreft, in beide apparaten even gecon-
centreerde oplossingen.

„Ersetzt man,quot; zoo luidt het resultaat van zijn laatste
proef, „das fortdunstende Wasser nicht, so diffundirt das
Salz ebenfals in die Eöhre, man wird aber finden, dass,
wenn man den Versuch unterbricht, ehe alle Lösung aus
dem Cyliuder in das Verduustungsgefäss eingetreten ist,
die Menge des verdunstenden Wassers und die in den
Apparat hineindiffundirte Salzmenge nicht in einem sol-
chen Verhältnisse stehen, wie Wasser und Salz in der
äussern Lösung. — Es geht daraus hervor, dass Waaser
und Salz nicht in dem Verhältnisse in den Apparat ein-
treten, in welchem sie sich in der äusseren Lösung be-
finden, dass also die Lösung nicht
in toto eintritt; die
TJrsache des Wassereintrittes in den Apparat ist das Biweiss
und die Verdunstung, die Ursache der Endosmose des
Salzes das
QleichgewicUsstrehen desselben, d. h. das Streben

\') L. c., S. 63.

-ocr page 62-

nach gleicher Vertheilung über die ganze Pliissigkeits-
masse in Apparat und Cylinder. Bringt man in den Cy-
linder eine Lösung, die mehrere Salze enthält, so sind die
Erscheinungen gerade so, wie sie bei einer Lösung mit
einem Salze\' sich ergeben.quot; \')

De eerste aflevering van dit werk van Schumacher
wordt besloten met een uitvoerige behandeling van de
vraag, of de planten de minerale stoffen al dan niet in
oplossing opnemen. Het komt mij voor dat het onder-
zoek der waterplanten, en vooral van Lemna en Hy-
drocharis, deze vraag voldoende beantwoord heeft. Maar
ook de gronden vroeger door Prof. Mulder =), thans
door Schumacher aangevoerd, en de gedurige te-
genspraak , waarvan L i e b i g en zijne aanhangers zich
schuldig maken, geven den schrijver genoegzaam regt, om
ook ten opzigte van deze kwestie te zeggen; „um sie heute
noch aufrecht erhalten zu wollen, muss man die Hart-
näckigkeit der Liebig\'schen agriculturchemischen Schule
besitzenquot;

Om te kunnen beslissen, welke anorganische stoffen
voor de planten essentieel zijn, en welke slechts acciden-
teel daarin gevonden worden , zou men twee zaken moeten

«) L. C., S. 64.

2) Bouwbare aarde, Deel III, bl. 155.
\') Die Ernabrnng der Pflanzen, S. 122.

-ocr page 63-

■^^eten: lo ^ welke stolfen in de cel waren uitgescheiden, en
door welke oorzaken dit vastleggen had plaats gegrepen.
Zoowel het een als het ander ligt in absoluten zin echter
l^uiten de waarneming.

De stoffen toch, die wij in de asch der planten vinden,
^ijn (ook afgezien van de verandering, die zij bij de ver-
liranding hebben ondergaan) van tweeledigen oorsprong:
^oor een deel stammen zij af van de bestanddeelen , die
de cel zijn vastgelegd, voor een ander deel van de
zouten, die in de plant aanwezig zijn, alleen ten gevolge
\'\'\'an het voorkomen daarvan in het omringende water
(ongeassimileerde stoffen zou men ze kunnen noemen), en
^et is onmogelijk om deze geheel van elkander te scheiden.—
lïi betrekkelijken zin echter kunnen de asch-analyses
veel over het al of niet afgescheiden zijn van de anorga-
iiisehe bestanddeelen leeren: de hoeveelheid toch van niet
vastgelegde zouten in de plant kan niet zeer groot zijn,
omdat het bodem- en rivier-water steeds betrekkelijk weinig
vaste deelen bevat 1). De fout, die men dus maakt als
^en al de stoffen, die men in de asch vindt (na aftrek
^an die, welke in het omringende water in groote mate,
in de plant slechts in kleine hoeveelheden voorkomen) als
Vastgelegd beschouwt, kan niet groot wezen; terwijl over
^et al of niet vastgelegd zijn van die bestanddeelen, welke
in ruime hoeveelheid in de asch der plant gevonden worden,

,\') Door uitloogen met koud water yan verscMlleude bodems verkregen
°^ert en Hoffmann (Die landwirtbschaftl. Vers. Station., Dresden,
S. 273) meestal 1—2
p. c. aan anorganisebe zonten. Door proe-
quot;^en met den Lysimeter verkreeg Pr aas (Ergebn. landwirthschaftl. 11.
agricalt.-cliem. Versnobe, Münoben, 1857, le Heft, S. 62) boogere
Uitkomsten. — Een
jui-st beeld van de solutie, zoo als zij in den bodem
voorkomt, kunnen deze proeven ecbter niet geven (Mulder, Bowwb, aarde).

-ocr page 64-

ook als in de voedende vloeistof slecht zeer weinig daar-
van voorkomt, weinig twijfel zal kunnen bestaan.

Wat de oorzaken betreft, waardoor de anorganische
stoffen in de cel aan de oplossing onttrokken worden, deze
zullen waarschijnlijk vele en velerlei zijn. Op het tegen-
woordig standpunt der wetenschap is er met zekerheid
weinig van te zeggea. Men weet nog zoo slecht wat er
in de levende plant geschiedt, en omtrent de betrekking
tusschen de minerale en de organische bestanddeelen der
plant is nog zoo weinig kennis verzameld. — Zonder twijfel
zal een deel der onverbrandbare deelen zonder physiologi-
sche beteekenis voor de plant worden vastgelegd. Komt,
om een voorbeeld te noemen, een oplosbaar kalkzout m
aanraking met zuringzure potasch, dan moet er onoplosbare
osalzure kalk gevormd worden, welke, hetzij in amorphen,
hetzij in kristallijnen toestand afgezet, bij de vastwording
der celwand mechanisch zal kunnen worden ingesloten.
Ook door de vlakteaantrekking, die alle gevormde deelen
der plant in meerdere of mindere mate bezitten,
zullen
mogelijk eenige moeijelijk oplosbare verbindingen aan het
celsap onttrokken kunnen worden. — Hoogst
waarschijnlijk
zal echter de hoofdoorzaak, waardoor de zouten vastgelegd
worden, te zoeken zijn in chemische Unding van de anorga-
nische bestanddeelen door de zich steeds vormende orga-
nische groepen. Op zich-zelve kunnen de
asch-analyses
aan deze meening weinig zekerheid geven, maar in verband
met andere onderzoekingen hebben zij groote waarde; zoo
is uit de onderzoekingen van May er \') gebleken, dat
er een bepaalde verhouding bestaat tusschen de
hoeveel-
heid Phosphorzuur en eiwit in de zaden der graange-

\') Annal. der Cheiti. u. Pharm., Bd. Cl, S. 129.

-ocr page 65-

wassen; zoo heeft Prof. Mulder i) een verhand aange-
wezen tusschen de wording van eiwit, het intreden in ver-
schillende zaden van sulphas potassae, phosphas calcis,
phosphas magnesiae en het aanwezen van de hoeveelheid
zwavel in het eiwit en van de hoeveelheid potasch, kalk ,
magnesia en phosphorua tevens.

Behalve de sulphaten en de phosphaten moeten ook de
alkaliën, en met name potasch, een chemische stelling
in de plant hebben. Potasch toch komt in alle planten, ook
in het geval dat het omringende water er slechts zeer weinig
quot;Van bevat, in ruime hoeveelheid voor. Aan een onttrokken
Vforden van potasch aan den cel-inhoud door andere dan
chemische oorzaken, kan, wegens de gemakkelijke oplos-
baarheid van al hare zouten, moeijelijk gedacht worden.
Vooralsnog kan men echter de rol, die de potasch in het
plantenleven speelt, niet nader bepalen.

L i e b i g beschouwt de alkaliën als de middelijke vormers
Van cellulose, suiker, gom enz. „So ist klar,quot; zegt hij \'),
»dass in den Culturpflanzen die Alkalien und alkalischen
Basen als die Bedingungen angesehen werden müssen zur
Entstehung ihrer stikstoff-freien Bestandtheile.quot;

In de laatste jaren heeft men (uitgaande van de stelling,
dat in de levende natuur geen andere krachten heerschen
dan die, welke ook in de doode natuur werkzaam zijn)
op theoretischen weg het ontstaan der organische verbin-
dingen in het plantenrijk trachten te verklaren. Uit de
onderzoekingen van Berthelot is gebleken dat kooloxyde
en water onder bepaalde omstandigheden zich tot Mieren-
zuur (CjHjOJ kunnen verbinden, en gemakkelijk kan men

\') Bouwbare aarde, III, bl. 373.
\') Agricultur Chemie, 6e Aufl., S, 185,

-ocr page 66-

zich voorstellen dat Oxalzuur (C.H^Og) door verbinding van
gelijke aequivalenten kooloxyde , koolzuur en water zal ont-
staan
(2C0 2C0, 2H0 =

Het lag alzoo voor de hand om aan te nemen, dat in
de planten het koolzuur eerst tot kooloxyde zal gereduceerd
worden, en dat dit zich vervolgens , of alleen met water tot
Mierenzuur, of met water en koolzuur tot Zuringzuur zal
verbinden; te meer omdat deze beide zuren in het plan-
tenrijk zeer algemeen gevonden ziju.

Volgens de meening van Li eb ig en anderen ontstaan
deze zuren tengevolge van de tegenwoordigheid der alkaliën
in de plant. „Daher kommt es denn,quot; zegt Eochle-
d e r , „dass eine Pflanze bestimmte Basen in angemesse-
ner Menge im Bodem vorfinden muss, wenn sie sich darauf
entwickeln soll.quot;

Hoewel door de latere onderzoekingen van Berthe lot^)
bewezen is, dat vele organische verbindingen door de
kunst kunnen daargesteld worden, (waardoor aan de vis
Vitalis den doodsteek werd toegebragt) zijn de bezwaren,
die men tegeu de theorie van L i e b i g heeft aangevoerd ,
nog geenzins weggevallen. — Vooreerst toch bewijst het
voorkomen van vrije zuren in verschillende vruchten, bijv.
in citroenen, dat organische zuren ook zonder de hulp
van alkaliën door de planten kunnen gevormd worden;
en vervolgens is het ontstaan van cellulose, amylum,
suiker, enz. uit deze zuren, ook al zijn zij met bazes ver-
bonden nog volstrekt niet bewezen. — Wel kan men

\') Chemie und Physiologie der Pflanzen, S. 108.
«) Chimie organ. sur la Synthese, 2 Vol., 1863,

\') Dit aan bazes gebonden zijn, houdt Li eb ig voor bepaald nood-
zakelijk: „Nur in den Pflanzen entsteht Zucker, Gummi, Amylon, ia

-ocr page 67-

op theoretischen weg, door ontneming van zuurstof, van
de formule van Mierenznur tot die van suiker komen
(6(C2H20J —120 = CfiHnOia)! maar men heeft daarom
nog geen regt om dit als werkelijk in de plant geschie-
dende voor te stellen. Even als van de alkaliën , is ook
de dienst der overige anorganische stoffen, die in de
planten-asch gevonden zijn, nog zeer slecht bekend.

Wi ttinff \') is begonnen om het verband, dat er naar
zijn oordeel tusschen de organische en anorganische bestand-
deelen der planten moet bestaan, nader aan te toonen;
tot dus verre zijn echter uit zijne onderzoekingen nog
geen resultaten voortgevloeid, 1quot; omdat hij zijn onderzoek
te spoedig gestaakt schijnt te hebben, 2quot; omdat hij de
organische bestanddeelen slechts qualitatief bepaalde, ter-
wijl zulke onderzoekingen, zullen zij eenig resultaat kun-
nen opleveren, quantitave analyses vereischen.

De Vorst van S a 1 m-H o r s t m ar is een andere rig-
ting ingeslagen; door de planten in kunstmatige bodems
te kweeken, en ze nu het een dan het andere bestanddeel
van die, welke hij in de asch der planten vond als zij
in goede bouwaarde gegroeid waren, te onthouden, tracht
bij uit te maken, welke anorg. stoffen voor de goede ont-
wikkeling van eenige plant
onviisimr, en welke als toe-
vallig aanwezig
moeten beschouwd worden.

De proeven met zulk een doel in het werk gesteld

ieuen die Säuren sich vereinigt finden mit Basen, in welchen sich
lösliche Salze dieser Basen hefindenquot;. (Anual. der Chem. u. Pharm.,
Bd. XLTI, S. 63.

Brdmann, Journ. f. prakt. Chemie, Bd, LXXIII, S. 133.
Erdmann, Journ,
f. prakt. Chemie, Bd, XLVI, S. 193 ; LH, S. 1;
LIII, LIV, S, 129; LVIII,
S. 389; LXI, S. 149; LXIV, S. 1; LXXXIV,
S. 140. en Jahresbej. von Liehig und Kopp, 1847—-1861.

-ocr page 68-

moeten natuurlijk, zullen zij eenige zekerheid geven, zoo
dikwijls en onder zooveel verschillende omstandigheden
herhaald worden, dat het geen wonder is dat zij tot dus-
verre nog slechts beperkte resultaten hebben kunnen
geven. Als algemeen gevolg blijkt er uit, dat ook die
anorganische stoffen, welke gewoonlijk voor accidenteel ge-
houden worden, niet dan ten nadeele van de plant in den
bodem kunnen ontbreken. Hij meent zelfs dat een mi-
nime hoeveelheid van stoffen, welke juist om hare ge-
ringe quantiteit, vroeger over het hoofd gezien werden ,
voor sommige functiën der planten een bepaalde behoefte
zou zijn. Of dit laatste inderdaad zoo is, zal door verdere
onderzoekingen moeten uitgemaakt worden, waarbij de
spectraal-analyse goede diensten zal kunnen bewijzen.

A priori zou men meenen, dat zulk eene belangrijke func-
tie, als bijv. de vruchtvorming voor de plant is, niet van
een minime hoeveelheid van overigens vreemde zelfstan-
digheden afhankelijk kan zijn, maar van den anderen kant
zijn er feiten bekend, die aan de meening van S alm-H orst-
mar eenige waarschijnlijkheid bijzetten. Zoo vermeldt Prof
Mulder \') o. a. dat de landbouwers in het Departement
Vaucluse over het afnemen van de kleurstof in de Mee-
krap klaagden, zoo zelfs, dat deze tot drie vierde van de
gewone hoeveelheid afdaalde, wanneer deze plant eenige
jaren achter elkander op denzelfden bodem verbouwd werd.
Het zaad werd uit Klein-Azië ontboden, en aan de ver-
zorging van den grond werd meer en meer zorg besteed.
Aan alkaliën, kalk, zwavelzuur, enz. ontbrak het in den
bodem en in den mest, dien men op het land bragt, vol-

\') Bouwbare aarde, D. III, bl. 348. Neues Repert. für die Pharm.,
1857, Bd. VI, Heft 10,

-ocr page 69-

strekt niet, zoodat dit verschijnsel waarschijnlijk op re-
kening van strontiaan, haryt, jodium, fluorium of iets
dergelijks moet gesteld worden.

Wanneer men zulke proeven, als die van Salm-Hor st-
mar, alléén met een wetenschappelijk doel in het werk
stelt, en men niet tevens op het oog heeft om uit te maken ,
welke anorganische bestanddeelen een bepaalde cultuur-
plant voor hare goede ontwikkeling vereischt (om dan,
naar de leer van Li eb ig,
volgens dat recept een mineralen
kunstmest in de landbouw-apotheek te laten klaar maken) ,
dan geloof ik, dat het wenschelijk mag geacht wordenem
deze proeven met waterplanten , in plaats van met land-
planten , voort te zetten. Vooreerst toch kan men bij water-
planten, behalve de ontwikkeling
der bladeren en stengels,
ook den groei van den wortel nagaan, wat in de meeste
gevallen van zeer groot belang is, 2quot; heeft men het groote
voordeel, dat men het plantenleven onder minder afwijkende
omstandigheden bestudeert: Een waterplant in een door
de kunst zamengesteld water gekweekt, zal veel minder in
abnormalen toestand verkeeren, dan een landplant in de
gebruikelijke kunstmatige bodems; fijn geknipt paardehaar,
suiker-kool en dergelijke stoffen mogen toch, wat physische
geaardheid, enz. betreft, niet op een lijn geplaatst worden
met goede bouwaarde

Vervolgens kan men beter nagaan welke stoffen aan de
plant ter opneming worden aangeboden; het is toch niet

1) Dat mea hiervoor geennbsp;kwartszand kan gebruiken, ook niet als

het herhaalde malen gegloeidnbsp;en met zoutzuur behandeld is, hebbende
proevea van Wiegmann en Polstorff
geleerd. (Gekrönte Preisschrift,
Braunschweig. 1843.)

-ocr page 70-

genoeg te weten, welke bestanddeelen in den bodem voor-
komen , men moet weten welke daarin in oplossing bestaan,
wat door een analyse van den bodem slechts zeer gebrek-
kig geleerd wordt \').

In het vorige jaar verschenen in hetzelfde nommer van
de
LandwirthscJiaftliche Versuchsstatmmi twee verhandelin-
gen over de vraag: of landplanten de geheele reeks harer
levensprocessen op normale wijze in enkel water konden
volbrengen. Het is opmerkelijk, dat Dr. JuL Sachs en
Dr. W. Knop, geheel onafhankelijk van elkander, dezelfde
methode (bijna tot in alle bijzonderheden) gevolgd heb-
ben, en niettegenstaande tot tegenovergestelde resultaten
gekomen zijn.

Sachs schrijft : „Wenn Duhamel\'s \'\') achtjährige Eiche
in Bezug auf Holzpflanzen hierüber (de beantwoording der
vraag in bevestigenden zin) keinen Zweifel lässt, so wird
dasselbe nicht weniger durch zwei in Tharandter Labora-
torio 1859 erzogene Maizpflanzen für einjährige Pflauzeu
bewiesen; die eine dieser letsteren erreichte eine Höhe vou
mehr als fünf Fuss, mit proportionaler Stärke aller Orgaue ,
blühte männlich und weiblich, und zeigte eine Vermeh-
rung der Trockensubstanz um mehr als das
Hundertfache;
eine andere ähnliche Maizpflanze brachte vier gesunde,
reife Körner, deren Grewicht allein
doppelt zo viel betrug,
als das des ursprünglichen Samens, und welche noch im

1)nbsp;Zie over de waarde van bodem-analyses; Bouwhare aarde, D-
bl. 389.

2)nbsp;4e Heft, zie ook: Botanische Zeitung, 1860, N». 13.

3)nbsp;L. e. S. 31.

Duhamel du Monceau, Naturgeschichte der Bäume, übersetzt
von Oelhafen v, Schöllenbach, Nürnberg, 1764, S. 160.

-ocr page 71-

Herbst starke Keimpflanzen lieferten, die ebenfalls ohne Erde
keimten und im Wasser bis zum vierten Blatte wuchsen,
wo sie dann durch einen Zufall zu Gründe gingenquot;.

Terwijl Knop\') tot het volgende resultaat kwam:
„Als Ergebniss aller dieser Versuche, habe ich angege-
ben, dass es gelang Bohnen bis zur Entwickelung reifer
keimungsfähiger Samen zu bringen , wobei aber nur ganz
unwesentliche Mengen organischer Substanz erzeugt wur-
den, insofern die Pflanze sammt dem von ihr erzeug-
ten neuen Samen
nicM mehr, oder nicht viel mehr wog
als der
Same, aus dem diese Grebilde hervorgegangen
waren, vorher gewogen hatte. Die geringen Zunahmen,
welche dabei in vereinzelten Eällen statt hatten, sind
allein aus dem Umstände zu erklären, dass hier
zufällig der
Verbrauch der in den Ootyledonen vorhandenen Stoffe
sehr langsam vor sich ging , u. s. w.quot;

„Diese Beweggründe sind es nun, die mich veranlasst
haben, in einer gegen Dr. Sachs persönlich gerichteten
Erklärung die Behauptung auszusprechen, dass er seine
These überhaupt nicht begründet habe.quot;

Knop doet zich kennen als een warm voorstander van
de stelling van v. Liebig : „die Pflanze entlehne ihre
Nahrung nicht den im Bodem vorhandenen Lösungen,quot;
en gaat zelfs zoover, dat hij het bestaan van de Maïs-
planten van Sachs ontkent. Uit een tegenschrift van
Dr. Sachs ■•), en ook uit het naschrift van A. Stoek-

») Erdmann, Journ. f. prakt. Chemie, Bd. LXXXI, S. 335.
\') L. c. S. 344.

Ann. der Chem. u. Pharm. 1858. !, S. 109. De weerlegging hier-
van: Mulder,
Bouwbare aarde, III, bl. 155, en elders,

Erdmann, Journ. f, prakt. Chem., Bd, LXXXII, S. 873.

-ocr page 72-

hardt schijnt echter te blijk en, dat de bodem voor
de goede ontwikkeling van landplanten geen conditio sine
qua non is, en dat de Maisplanten in kwestie zich op het
oogenblik nog in het Jjaboratorium te Tharand bevinden.
„Ich bekenne, zegt Stöckhardt®), nach den Beobach-
tungen, die ich mittelst derselben (Forschungsmethode)
bis jetzt gemacht, dass ich sehr viel von ihr erwarte, und
sie für berufen erachte, uns über die Keimung, über die
Wurzelausbildung und Ausbreitung, die Wurzelausschei-
dungen, die Aufnahme der Pflanzennährmittel, die speci-
fische Wirkung der einseinen Nährmittel, und vieles Andere
in kurzer Zeit ganz bestimmte Aufschlüsse zu verschaffen,quot;
u. s. w. — Ik voor mij zie echter geen enkele reden ,
waarom men voor deze onderzoekingen aan de landplanten
de voorkeur zou geven boven de waterplanten. Ook al is
de bodem geen bepaalde noodzakelijkheid voor de goede
ontwikkeling van landplanten , dan zullen deze toch, wanneer
zij in water gekweekt worden, in een meer of min ab-
normalen toestand verkeeren. Sachs geeft dit toe, als hij
zegt: „Dass man im W^asser Piesenpflanzen erziehen könne,
war natürlich nicht meine Ansichtquot;

gt;) L. c. S. 380.

Erste Heft des Chemischen Äckermannes, 1859, en 1861.
3) Erdmann, Journ. f. prakt. Ciem., Bd. LXXXII, S. 377.

-ocr page 73-

V.

Waterplanten voor bemesting en veenvoming.

Het dierlijk organisme is, voor zoover wij weten, niet in
staat, om uit enkel anorganische bestanddeelen (koolzuur,
ammoniak, water, enz.) eenige organische groep op te bou-
wen. De stolfen, welke tot voedsel van het dier geschikt
2ijn, moeten reeds een zekeren graad van organische zamen-
gesteldheid bezitten.

Het bestaan van het dierenrijk is om die reden afhan-
kelijk van een andere klasse van georganiseerde wezens,
die het vermogen hebben om,, zooals Moleschott \')
het uitdrukt, „Luft und Erde zu organisiren.quot;

Vooral in den tegenwoordigen tijd, nu er zooveel over
overbevolking gehandeld wordt, moet dus de blik in de
eerste plaats op het plantenrijk gerigt worden, daar dit
de eenige wezelijke bron van voedsel is.

Elke verbetering en uitbreiding van den landbouw zal
ten gevolge hebben, dat er meer dieren, meer menschen,
op aarde kunnen leven.

\') Kreislauf des Lehens. 4e Aufl. S. 106.

-ocr page 74-

Nu is het algemeen bekend, dat ook in ons vaderland
nog uitgestrekte heidevelden gevouden worden, welke slechts
weinig, of in \'t geheel geen vrucht voor den mensch aan-
brengen, en dat dikwijls alléén gebrek aan mest de oor-
zaak is, dat die woeste streken niet in vruchtbare akkers
herschapen worden.

Men moet het betreuren, dat ook nog tegenwoordig vele
stoffen, die voor den landbouw zeer nuttig konden zijn,
verloren gaan en, in plaats van heil aan te brengen, de
wateren der steden bederven en de lucht verpesten; het
is te hoopen, dat de verbeteringen, die in de laatste jaren
hier en daar in dit opzigt tot stand zijn gebragt, algemeen
nagevolgd zullen worden en krachtig voortgezet.

In vele streken van Nederland is een goede bemesting
een conditio sine qua non, voor eeu rijken oogst, maar
ook juist op die plaatsen is
gebrek aan mest de oorzaak , dat
de velden veel minder productief zijn , dan zij konden wezen.

Meer mest zou daar voor den landbouw dezelfde vruch-
ten dragen als groote kapitalen voor den handel.

Green wonder derhalve, dat het groote aantal van mine-
rale kunst-mestsoorten, hetwelk iu den laatsten tijd als
surrogaat voor dierlijke excrementen is aanbevolen, gretig
werd ontvangen. Ongelukkig echter, dat in de
praktijk
vele daarvan niet aan de verwachting, die men er van koes-
terde , beantwoordden, omdat zij, die deze minerale
kunst-
mest hebben aanbevolen, zich te veel op een eenzijdig stand-
punt geplaatst hadden, en van de meening uitgingen, dat
het voldoende was als men den planten een zekere hoe-
veelheid anorganische stoffen (zooals men die in de asch
gevonden had) verschafte \'); terwijl zij over het
hoofd

\') Zie hierover bl. 8.

-ocr page 75-

zagen, dat de bodem ook een gedeelte van bet organische
voedsel aan de planten moet leveren, en dat de physische
gesteldheid van den bodem, en het optreden van stoffen
lu statu nascenti, voor de goede ontwikkeling der planten
van het hoogste belang is.

Wanneer ik het waag op nieuw de aandacht te vestigen
op de waterplanten voor bemesting, dan heb ik daarmede
S®en nieuwe kunstmest op het oog, maar dan wil ik alleen
^yzen op stoffen, die, zooals zooveel andere, omdat zij
\'Weinig belangrijk worden geacht, niet genoeg op prijs wor-

gesteld \').

^k geloof, dat vooral voor een land als het onze, dat
zoo bijzonder rijk aan plassen en slooten is, en waar in
Vele streken de dierlijke excrementen voor de behoefte niet
toereikende zijn, de waterplanten als meststof goede dien-
sten zouden kunnen bewijzen, wanneer zij meer algemeen
aangekweekt en ingezameld werden; en ik meen dat het
Rationeel is, om de nuttige stoffen, die door het meteoor-
quot;^vater aan de akkers ontnomen worden, door het kweeken
^^ Waterplaten weder vast te leggen en alzoo aan de
louwaarde terug te geven.

Over het nut, dat de waterplanten als meststof zullen
aanbrengen, behoef ik niet veel te zeggen, omdat dit
overeenkomt met dat van alle andere planten en plante-
deelen, die gewoonlijk in den bodem gebragt worden: de
ontleding, (Jig ^ij in den grond ondergaan, ondersteunt
® scheikundige beweging van den bodem, de organische

) Een landbouwer, wien ik vroeg, of hij de Elodea Canadensis niet
bemesting gebruikte, antwoordde mij ontkennend, en gaf als reden
quot;Voor op, dat die planten niets waard waren, aangezien zij weder
in water verteerden.

-ocr page 76-

stoffen worden omgezet in koolzuur, ammoniak en orga-
nische zuren , de anorganische bestanddeelen komen vrij en
zullen, óf als zoodanig door de volgende planten opgeno-
men kunnen worden, óf zij zullen daaraan gesubstitueerde

deelen aanbieden,

quot;Wegens de betrekkelijk geringe hoeveelheid stikstofhou-
dende stoffen, die de waterplanten bevatten, zullen zij
minder nut aanbrengen, dan goede stalmest, en deze om
die reden nooit zonder nadeel kunnen vervangen; maar
toch zijn zij ook in dit opzigt niet zonder waarde.

Hervé Mangon, die eenige waterplanten onderzocht,
kwam tot de volgende uitkomsten \'): waterplanten in de
zon gedroogd bevatten 3 tot 12 procent water, en na af-
trek daarvan:

]

1 M

O T

BESTASnnEELEN.

S

« fi s --r
bO ä
^ aS

O g fH Jj

l-l m
1

CL) p nS
^
^ 1

.3 S
- g

fd ^
lt;D TS

Stikstofvrije organische stof . .

61.8

69 5

61.1

Stikstof.........

2.5

1.9

3.6

Kiezelzuur. ........

6.0

14.1

6.7

Kalk...........

12.1

0.8^)

8.2

Phosphorzuur....... .

1.0

1.1

Andere minerale bestanddeelen .

16.6

13.7

19.3

Om eenig voorbeeld hier tegenover te stellen, geef ik
de uitkomst van een onderzoek der sekreetmest te Lon-

») Instit. 1862, p. 207. JahresbericMe, van Kopp u, Will. 1862.
S. 735.

Kalk en Kiezelzunr hebben hier elkander gesubstitueerd.

-ocr page 77-

den 1) : in joq gedroogde excrementen vond men 30 d.
organische en 70 d, anorganische stotFen; de voornaamste
bestanddeelen waren :

Stikstof . . 6,5 %
Phosphorzuur 1,7
Potasch . . 0,97%
Het stikstof-gehalte van de verschillende soorten Gruano ,
^ie in den handel voorkomen, bedraagt 5 tot 14 procent.

I^otamogeton bevat dus iets minder, Lemna iets meer
•^an de helft van de hoeveelheid stikstof, die in de excre-
menten van den mensch, zooals zij op het land gebragt
\'borden, gevonden is; beide bevatten veel minder stikstof
dan goede Gruano, maar het stikstof-gehalte van Lemna
slechte Guano (die tegenwoordig maar al te veel in
den handel komt) verschilt niet meer dan 1.4 procent.

In het Noorden van Duitschland pleegt men verschil-
lende soorten van Ohara, die in de vele meeren daar, in
belangrijke hoeveelheden gevonden worden, onder den naam
Van Post op het land te brengen. quot;Waaraan de vruchtbaar-
makende kracht van die planten, welke volgens Schulz-
^leeth\' niet te ontkennen valt, moet toegeschreven wof-quot;\'
is echter niet uitgemaakt; de organische bestand-
déelen kunnen hieraan geen groot deel hebben, aangezien
deze, vóór dat de planten ondergeploegd worden, reeds
bijna volkomen ontleed zijn ; de anorganische bestand-

\') Jahresher. von R. Hoffmann. 1858—18S9. S. 183 en Bouwlare
«■^rde. D. lY. bl. 158.

quot;) Wegens de eigenschap van de Chara\'s, om, wanneer zij versch
ondergeploegd worden, tot kluiten zamen\'te ballen, die na vele jaren
130g niet geheel vergaan zijn, laat men de planten \'s winters uitgespreid
over den akker liaeen.

-ocr page 78-

deelen van de Post (zie Tabel I, 1 en 2) bestaan voor
ruim 97quot;/^ uit koolzuren kalk, welk bestanddeel in de stre-
ken , waar men de öhara\'s voor bemesting gebruikt, in den
bodem volstrekt niet ontbreekt. Mogelijk moét hier fvlleen
aan verbetering in physische gesteldheid van den akker,
of aan sporen van Lithia, Strontiaan., of iets dergelijks
gedacht worden

Wanneer de vraag werd gedaan, welke waterplanten
voor bemesting in het bijzonder zouden moeten aangekweekt
worden, dan zou het, om die vraag te beantwoorden, niet
voldoende zyn om aschbepalingen en aschanalyses van de
verschillende waterplanten te maken, maar dan zou men
tevens op vele zaken van praktischen aard moeten letten;
zoo zou bijv. de Elodea Canadensis, wat hare anorganische
bestanddeelen betreft, bij de andere waterplanten volstrekt
niet behoeven achter te staan, terwijl zy door hare snelle
ontwikkeling, enz. verre de voorkeur zou verdienen, en toch
zou het niet gewenscht zijn, dat deze plant meer algemeen
werd aangekweekt; de gi-oote nadeelen, die zg aan de
kanalen , welke voor scheepvaart bestemd zijn, veroorzaakt,
en hare moeijelijke, zoo. niet onmogelyke uitroeijing op die
plaatsen, waar men haar niet begeert, maken dat zij
veeleer als een groote vijandin beschouwd moet worden\'*).

Op vele plaatsen zullen echter de kosten van transport,
of andere oorzaken, het aanwenden met voordeel van water-
planten voor bemesting in den weg staan, en het is daarom,
dat ik aan een andere, niet minder gewigtige dienst.

l

\') Ook in !3ommige streken van Duitschland komt tegenwoordig de
Elodea Canadensis voor. Zie over het nadeel, dat zij ook daar ver-
oorzaakt:
Botan. Zeitung. 1862 en 1863.

-ocr page 79-

die men van de waterplanten kan maken, wil herinneren.

Door de waarnemingen van van Marnm over den oor-
sprong van het veen i) is voldoende bewezen, dat het
veen ontstaat door planten, die, door bijzondere omstan-
digheden , voor voikomene ontleding bewaard worden

Van Marnm zag veen ontstaan in een goudvischkom,
welke hij in 1784 in zijn tuin had laten graven, üeeds
na twee jaar bemerkte hij, dat deze kom aanmerkelijk in
diepte verloren had, zonder dat hij hiervoor eenige reden
kon vinden, en stond in 1789, toen hij, wegens bijzondere
omstandigheden, genoodzaakt was de kom te laten leeg
pompen, niet weinig verbaasd op den bodem een laag veen
Van 4 voet dikte te vinden. „Dit veen, gedroogd zijnde,
brandde en gaf kolen als turf van middelbare zwaartequot;

Staring heeft het ontstaan van het veen in ons vader-
land met veel zorg nagegaan, en, vooral te Griethoorn, de
g.
Brij/tillen goed kunnen bestuderen. Hij maakt een
scherpe grens tusschen
hoog en laag veen, en het is aan
geen redelijken twijfel onderhevig, dat vele onzer lage
veenen ontstaan zijn, zooals zij nog heden ten dage ge-
vormd worden, door
Water- en Moeras-planten \'\').

\') Natuurt. Verh. van de Bataafsche Maatschappij der Wetenschap-
Ven te Haarlem.
1. 1. bl. 115.

) Voigt en Degner meenden dat het veen door een bijzondere plant
Ontstaan was. (Bergsma.
Responsio ad Qwaest. de princip. chem. Cespi-
Bituminosi.
Ann. acad. Gron. 1819. bl. 5.)
1- O. bl. 328.

) Sommigen, o, a. Prof. Harting, zijn van meening dat eenige onzer
vèenen vroeger hoog veen geweest zijn , en gronden deze meening
de aanmerkelijke dikte, die de veenlaag hier en daar heeft, en het
doorkomen van boomstammen, waarvan eenige nog regtopstaande ge-
bonden zijn.

-ocr page 80-

De eerste Yereischten voor veenvorming zijn: 1° dat het
water niet al te diep is , dat het water niet te veel be-
wogen wordt. In snel vlietende strooinen en in wateren,
die door den wind of door de scheepvaart veel bewogen
worden, ontstaat evenmin veen, als in diepe kolken.

Is het water zeer ondiep, dan groeijen er alleen moeras-
planten, waardoor geen goed veen ontstaat; bij eenige
meerdere diepte ontwikkelen zich echter ook ware water-
planten ; in den beginne vooral Njmphaea alba, N. Intea \')
en Stratiotes aloides. Door dat deze in den herfst afster-
ven en naar den bodem zakken, wordt de laag modder van
jaar tot jaar dikker, ten gevolge waarvan ook moerasplan-
ten, als: Phragmites,
Typha, Acorns, Sparganinm, Caltha,
Cardamine, enz. zich ontwikkelen. Na 20—30 jaar, voor
een plas van een paar el diepte, is de modderlaag zoo
zeer met wortels van water- en moeras-planten doorgroeid,
dat zij een koek vormt, die, omdat hij ligter is dan water,
aan de oppervlakte komt drijven. Zoodra hij daar verschenen
is maken zich Menyanthes trifoliata, vele soorten van Ca-
rex, enz. terstond van dezen, voor haar zoo vruchtbaren,
bodem meester en veranderen den koek weldra in een drij-
vende zode Door het gebruik, dat men op
vele plaat-
sen van deze z. g.
Drijftillen maakt, (voor hooiland, of om
er het vee op te weiden) nemen zij slechts zeer langzaam

l

\') Nympliaea groeit nog in wateren, die eenigzins bewogen worden;
men vindt Nymphaea veelal in het midden, Stratiotes aan den kant vau
zulke wateren.

In Zuid-Holland noemt men deze drijvende zoden Metzodde, m
Overijssel
Kraggen, in Vriesland Drijftillen of Tilland. Drijftillen vindt

men in alle oordon der wereld. Zie: Staring, Verhandel, der commissie

voor de Geol. Kaart van Nederland, bl. 65,

-ocr page 81-

\\

in dikte toe; maar liet men ze, zooals vroeger, toen ons
land nog onbewoond was, aan haar zelf over, dan zouden
zij, als het water niet al te diep is, weldra den bodem
hereiken, daar vastgroeijen, en alzoo een waterplas in vast-
land veranderd hebben.

Van Marum meende uit zijne waarnemingen nog een
ander besluit te mogen trekken, n, 1. „dat de oorzaak der
veenvorming uit waterplanten in de daarmee vermengde
Flap
{Conferva rivularis) moet gezocht worden: vermits,
toen de Flap ontbrak, uit de andere waterplanten geen
veen ontstaan isquot; — „De oorzaak der verhindering van
den aangroei van het veen in groote plassen, gelijk die
Van onze veenen, die door den wind te veel beroerd wor-
den, ziet men nu, volgens mijne waarnemingen, alleen
daar in gelegen te zijn, dat er de Flap in ontbreektquot;;
latere waarnemingen hebben echter deze meening weerlegd
en aangetoond, dat, ook zonder de aanwezigheid van Con-
ferva rivularis, veen kan ontstaan.

Ik meen evenwel met van Mar um, dat men., wanneer
lïien veen wenscht te verkrijgen, bijzonder moet letten op
de soorten van waterplanten, die men zal aan kweeken;
de planten toch van een zeer teder maaksel, zooals My-
Mophyllnm spicatum, waarmede van M a r u m zijne proeven
Ham, zullen aan de volkom ene ontleding veel minder weer-
stand bieden, dan andere planten van krachtiger bouw,
eu met meer ontwikkelde epidermis

Om verschillende reden geloof ik dat de Elodea Cana-

1. C. bl. 125.
1. c. bl. 127.

Dat de Plap niet ligt verrot, had Meese reeds waargenomen (1.
bl. 126. uoot).

-ocr page 82-

densis zich, voor het veranderen van waterplassen in land,
bijzonder aanbeveelt; vooreerst toch wordt deze plant ook
gevonden in wateren, die zoowel door stroom, als door
wind en scheepvaart sterk bewogen worden, vervolgens
ontwikkelt zij zich bijna ongelooflijk snel, terwijl zij tevens
zoo digt op elkander groeit, dat zij, op vele plaatsen,
zelfs aan de visschen het onmogelijk maakt zich te bewe-
gen , en eindelijk is haar anatomische bouw van dien aard,
dat zij zeer lang aan uitwendige invloeden weerstand kan
bieden.

Aan de praktijk zal men de beslissing moeten over
laten — een proef te nemen met Elodea, zou, naar mijn
bescheiden oordeel, zeer gewenscht zijn.

-ocr page 83-

T I E S E S.

I.

Ik stem niet in met Liebig, als hij zegt: „Das Grelin-
gen eines Versuches, einer Operation hängt weit weniger
Von der mechanischen Geschicklichkeit, als von Kenntnis-
sen ab.quot;
nbsp;{Chem. Briefe. Bd. I, S. 16.)

II.

Schumacher weerspreekt zichzelf, als hij zegt: „Das
ï^in treten anorganischer Stoffe in die Zelle ist nicht als
eine Ernährungserscheinung zu betrachten, da zur Ernäh-
\'\'iwig der Zelle nur organische Stoffe dienen können.quot;

{Die Mi-nährwig der Pflanze. S. 6.)

III.

TJit

zijne proef (L. c S. 133) heeft Schumacher geen
te besluiten, dat het water bij aanhoudende droogte
capillair, nit de onderste lagen van den bodem naar
de bovenste opstijgt; — het tegendeel is waar.

-ocr page 84-

Evenmin bewijzen zijne proeven met vliezen van Nitro-
cellulose (L. c S, 47), dat organische zuren niet in de
plan ten-cel kunnen dringen.

V.

Het vermogen, dat een goede bouwaarde bezit, om zou-
ten terug te houden, mag niet alléén aan physische oor-
zaken worden toegeschreven

VI.

Men moet het afkeuren, dat minerale wateren, als deze
voor geneeskundig gebruik zullen dienen, door de kunst
worden nagemaakt.

VII.

De Chloor-, Broom- en Jood-verbindingen moeten op
een lijn gesteld worden met de Oxyden en Zwavelverbin-
dingen.

VIII.

Bij het onderzoek van organische verbindingen is het
wenschelijk, dat minder krachtige agentia worden aange-
wend , en dat hiervoor de factor tijd in plaats worde
gesteld.

IX.

Men mag niet spreken van onoplosbaarheid van eenig®
stof; alléén van meerdere of mindere oplosbaarheid.

-ocr page 85-

X.

I^e gist-cellen, zijn secundair.

XI.

Het is zeer wenschelijk dat er, van regerings wege,
^\'^^egtelijJce.ScJieiJcundigen worden aangesteld.

XII.

I^e grondproef van Volta bewijst niet, dat alléén door
contact van heterogene metalen Eiectriciteit ontstaat.

XIII.

I^e bijzondere eigenschappen, die de stoffen in statu
nascenti
vertoonen, moeten grootendeels aan een electri-
sehen toestand worden toegeschreven.

XIV.

De Grotthus-Hittorfsche theorie verklaart de verschijn-
selen der Electrolyse beter, dan een der andere bestaande

theoriën.

XV.

^Is Voltameter is de Zilver-voltameter te verkiezen, maar
ook deze levert in de praktijk groote bezwaren op.

XVI.

De nevels, die men bij langzame verbranding van Phos-

-ocr page 86-

phorus, bij aanwezigheid van water, waarneemt, bestaan
grootendeels uit Antozon.

XVII.

De aardkern verkeert nog in een vloeibaren toestand.

XVIII.

Dolomiet is ontstaan uit koolzuren kalk

XIX.

Een scherpe verdeeling van de geoi-ganiseerde wezens,
in planten en dieren, ligt niet in de natuur

XX.

Op het tegenwoordige standpunt der wetenschap , is de
hypothese van Dar win, over het ontstaan der diersoor-
ten, de eenige aannemelijke.

XXI.

Omne vivum e vivo.

XXII.

De honigdaauw ontstaat uitsluitend door Bladluizen.

XXIII.

De mikroskoop geeft het beste middel aan de hand om
hnnen van katoen te onderkennen.

-ocr page 87-

De zwavelreuk, die men waarneemt, waar de bliksem
18 ingeslagen, wordt door Ozon veroorzaakt; terwijl de
nevels (die men tevens heeft opgemerkt) door Antozon
ontstaan.

XXV.

Nihil est in intellectu , quod non prins fuerit in sensu.

---

-ocr page 88-

..Il

3. : ■ ■ ^

nï\'îaiîiîd
. ofa

\' uosolJiA

- vquot; ^li-nr.vx oÛ

-s ■

tt t -

v.