DEN JOODSCHEN GESCHIEDSOIIEIJVEE
-ocr page 2-Snelpersdruk van J. van Boekhoven, te Utrecht.
-ocr page 3-f
^nbsp;VAK
DEN JOODSCHEN GESCH1EDSCIIRIJVER
OP GEZAG VAK DEN UECTOK MAGNIÏICUS
GEWOON HOOGI.KEKAAR IM EK WIS- EK NATÜUKKOSDE ,
MEï toestemming van den academischen senaat
EN
volgens besluit van de godgeleerde faculteit j
TEE VERKEIJGING VAN DEN GRAAD VAN
inctnr iti h (InigtlnrJiliniï,
aan de hoogeschool te utrecht,
iHiot:
WILHEIMUS AlBERTUS TBRWOfiT Jeior.
GEBOREN TIC ÜTIiECUT ,
IN HET OPENBAAR TE VEEDEDIGEN
op VrUdug ilen 18 December 1863, dc» namiddags «c 1 «re.
UTRECHT —■ A. J. VAN HUFEEL -- 1863,
-ocr page 4- -ocr page 5-AAN DB NAG-BDACHTBNIS MIJNER DIERBARE MOEDER,
AAN MIJNEN GBLIBTDBN VADER,
AAN MIJNEN HOOaGESCHATTEN OOM
LEONAEDÜS JOHANNES LAMBEßTüS VAN NECK
üiï gescheift,
ALB BE WUB VAN LIETDB BN HOOGACHTING,
OPGEDRAGEN
SCHRIJVEK.
-ocr page 6- -ocr page 7-VOORREDE.
Toen ik lesloten had, Aal myn academisch proefschrift
over FlaviuS JoBBPHUS zon handelen, was mijn plan
\'^\'ielomvattend. II wilde Josbphus beschouwen als mensch
geschiedschrijver.
Van dit plan Jcwam ih echter spoedig terug, toen men
\'\'fiij van meer dan ééne zijde wees op de onmogelyhheid,
zooal de hehwaamheid aanwezig was, dezen arbeid in
menige maanden naar eisch te volbrengen. Onder anderen
schreef mij Dr. ïïolwbrea — voor iviens welwillendheid
^^ belangstelling il hier mijnen welgerneenden dank be-
tuig — ^^ jj-yo doel ig ggng studie over Josephus te geven
(fis mensch en geschiedschrijver. Optime! Maar uw plan
dunht mij, op die wijze al zeer ruim genomen. Bij
het lezen dier woorden kreeg ih onwillehe%mg een werh
^öw eenige deelen voor de oogenquot;
Ik liet dan, zooals ik zeide, mijn eerste plan vaten
en lesloot mij te \' vergenoegen -met het verhaal van Fla-
vius josephtjs\' leven; te meer daar mijn hief schrijver
aldus vervolgde:
„Een leven van JobbphtjS, eene heoordeeling van zijne
daden en zijn karakter, toegelicht door ieschotmingen over
zijne wijze van spreken of schrijven, zoude alleen reeds
een niet alledaagsche dissertatie gevend
Mijn proefschrift was reeds afgedrukt, toen door
welwillende tusschenkomst van Dr. M. A. N. RovbrS
ter mijner kennisse kwam een Comnientatie van
Dr. W. E. van HoëvELL, door de litterarische faculteit
onzer Hoogeschool in den jare 1835 bekroond.
Het is een antwoord op de vraag : „Flavii Josbphi
vita. Qualenus per vitae opportunitates ad conscrilendam
M
Ilistoriain atque Antiquitatem Ilebraicani idoneus fuit ?
Q,uid pronuntiandum de iis, quae hujus scriptoris aucto-
ritati obstare dicuntur
Tot mijn genoegen werd het mij na lezing dtddelijk,
dat ih mijne beschouwing in niets behoefde te wijzigen;
aangezien de Commentator in de beschrijving van Josbphub\'
leven zonder eenige aarzeling diens eigen verhaal als waar
aanneem,t.
^ie gedurende een tijdvak van zes jaren aan eene
plaatse heeft vertoefd zoo overvloedig in velerlei genot
öffi beproeving als de academie, die kan niet dan met
^^keren weemoed van haar scheiden.
jaren, daar doorgebragt, teekenen in mijn leven,
lowren getuigen van veel genot en strijd en —■ smart;
de dood ontnam mij de veelgeliefde, mijne Moeder !
^\'iheide?ide wil ik mijnen dank brengen aan mijne leer-
\'^^esters en vrienden. Aan velen heb ik groote verpligting.
als ik spreek van verpligting, dan denk ik aan V,
^\'^^ggeleerde Heeren, Karsten en Opzoomeu ! Ik dank
\'^oor uwe uitnemende humaniteit, maar vooral daar-
^\'^of j d^f Qynbsp;yj^g wetenschap hebt getvezen.
^^n denk ik aan U, Hooggeleerde Bouman ! De tot
overgekomen traditie tiwer onuitputtelijke hulpvaardig-
heid, Qfji ^^^ door ü bijeengegaarde wetenschap mee
deelen aan elk, die van U vraagt, kan en zal door
^^^ worr/e?^ voortgeplant in dankbare herinnering.
^^ denk dan aan U, Hooggeleerde Dobdbb ! Had ik
\'«we lessen ook maar deze overtuiging weggedi\'agen,
^\'^s\'Ttuiging, die Gij ons van stonde aan hebt zoeken
te deelen, dat men vooral in de wetenschap zich zelf
quot;^^hnschap moet geven, slechts vragen naar het „waf en het
vergeten, nog zou ik V grooten dank verschuldigd zijn.
^^ denk dan aan U, Hooggeleerde van Oobterzeb !
\'\'^\'\'ners waar ik htilp van U vroeg stondt Gij mij bereid-
ter zijde.
En niet het minst, om met ü te besluiten, aan U
waarde promotor, Hooggeleerde tbr Haar ! Ih heb veel
aan U te danlen. Als ih bedenh hoe Gij mij steeds een
open oor leendet, waar ik tot U kwam om raad en hulp;
hoe- Gij \'Uwen kostbaren tijd mij willig offerdet; hoe Gij
mij hebt aangemoedigd met -woorden en daden, om voort
te gaan tot het einddoel bereikt zou zijn, dan kan het
niet anders of een levendig gevoel van verpligting dringt
mij tot dankerkentenis.
I)at uw leerling JJ niet alleen hoogacht als zijn leids-
man in de godgeleerde wetenschap, maar U tevens har-
telijk toegenegen is, die betuiging, meen ik, is. niet de
minste hulde.
Mijne Vrienden ! ik dank U voor het vele goede mij
geschonken. Blijft mijner in vriendschap gedachtig en -—
vaart wel!
utrecht,
10 December 1863.
.j.nbsp;Bladz.
■\'Ï^\'I\'ÜIDIKG .nbsp;......1
EBESTE HOOFDSTUK.
Staatkundige en godsdienstige toestand des .Joodsehen
ten tijde van Flavius Josephus.....16
TWEEDE HOOFDSTUK.
lus Josephus\' jeugd en jongelingsjaren. — Z^n
beuoennng tot landvoogd van Galxlaea.....30
DEEDE HOOFDSTUK.
Pi •
^■vius Josephus\' bestuur in Gralilaea......55
VIEEDE HOOFDSTUK.
^^atste bedrijf van Flavius Josephus\' leven. — Zijn
^®lt;5terkundige werkzaamheid. . .......114
VIJFDE HOOFDSTUK,
belichting van Flavius Josephus\' karakter uit zijn
7erbeïeimngen.
Bladz. 8 7 staat: Taraehaea,nbsp;lees: Tarichaea.
• 94 • ombokwaamheicl,nbsp;gt; onbekwaamhoid.
Verder staan op de bladz. 31 , 32, 51 , 52 , 53, 5 4 en 8 0 lt;le
^¥00rden blosze gedüehtniszsache , gemaszigter, grosze, musz , dasz
en lliszt verkeerdelijk geschreveB met sz, men leze ss.
Wanneer Hagenbach., sprekende ever bet nnt der
biographie zicb aldns nitlaat: „dat \'t niet alleen
^ij uitstek leerrijk, maar in waarheid versterkend en
stichtelijk is, de grenzen van zijn eigen beperkt leven
\'t ware daardoor nit te breiden, dat men zicb innig
hertrouwd maakt met een man en diens zieleleven,
^oodat men, om zoo te spreken, met bem ademt,
denkt en gevoelt, uit zijn oogen de wereld beschouwt,
\'Äet hem reist, predikt, lijdt,quot; dan heeft hij zonder
eenigen twijfel alleen voortreffelijke mannen in het
Het zal toch wel geen betoog behoeven, dat het
^fieêademeuj meêdenken, meegevoelen met een onver-
standig of boos mensch weinig versterkend en stich-
telijk kan zijn.
Is daarmede de staf gebroken over de biographie
Van onverstandige of booze menschen? Geenszins,
^vant valle ook de stichting, de leering blijft. Yooral
ïïioet het nut hoog geacht worden van de biographie
eens mans, hetzij hij goed of slecht verdient te heeten,
Mncyhl. u. Method. d. theol. Wiss., 5te aufl, s. 209.
1
-ocr page 14-die een plaats heeft ingenomen of inneemt onder de
meestberoemde schrijvers van zijnen tijd. Immers, hoe
dieper wij zijn doorgedrongen in de kennis van zijn
persoon, van zijn omgeving en karakter, des te groo-
ter is de kans, om tot een goede verklaring zijner
geschriften te geraken \').
Bij den geschiedschrijver vooral is die kennis van
het hoogste gewigt. Niemand is, wat de Duitschers
noemen „voraussetzunglosquot;. Bekend met de staatkun-
dige gezindheid, de geestesrigting, de gesteldheid van
het gemoed zullen wij voorzien zi_in van een criterium,
dat ons in het gegevene de subjectieve meening van
de objectieve waarheid zal kunnen doen scheiden.
Op dien grond meen ik geen onnut werk te doen,
indien ik mijne krachten ga beproeven aan een bio-
graphie van Flavius Josephus den Joodschen
geschiedschrijver.
Wanneer echter P a r e t gelijk heeft, als hij zegt :
„Die Philologen vom Fach pflegen ihn als einen der
Theologie angehörigen Schriftsteller zu betrachten,
die Theologen umgekehrt als einen solchen, der sie
nicht direct angehequot; : dan vrees ik zeer, dat juist
door hen, wier belangstelling ik het meest begeer,
namelijk door de theologen, mijn werk, als voor hunne
studie onbelangrijk, ongelezen ter zijde zal Avorden
gelegd. Die vrees noopt mij, voor ik verder ga, tot het
doen eener poging om die onverdiende aprioristische ge-
ringschatting voor belangstelling te doen plaats maken.
De kennis van het leven en het karakter van Fl.
Josephus zal des te meer voor den theoloog in
1)nbsp;Zie Klausen, Herrn, des N. T., Leipz. 1841. s. 11.
2)nbsp;Gesch. d. jüd. Krieges itbers., Stuttgart, 1855. Einl. s. 43,
-ocr page 15-Waarde rijzen, lioe sterker zijn overtuiging wordt, dat
diens gescliriften vooral uit een tkeologiscli oogpunt
op lioogen prijs te schatten zijn.
Om dit doel te hereiken kon ik in het algemeen
wijzen op de Geschiedenis van den Joodschen oorlog.
2al uiet, om de geschiedenis yan Jezus en daardoor
^ijn persoon heter en dieper te leeren kennen, een
juiste kennis van hefJoodsche volk, van de verschil-
lende partijen, waarin het verdeeld was, van zijne
staatkundige, zedelijke en godsdienstige gesteldheid
tioofdvereischte zijn ? Welnu, zijn boek over den Jood-
schen oorlog opent ons daartoe den weg \').
Ik kon wijzen op de Pharizaeërs en Sadducaeërs.
^^ie kent den oorsprong dezer twee godsdienstige rig-
tingen ? Van Koetsveld zegt : „Zooveel is zeker
dat evenmin uit het Oude als uit het Nieuwe Testa-
ment de geschiedkundige oorsprong van het Joodsche
sektenwezen te leeren isquot;. Welnu, misschien kan Fl.
Joseph us een Joodsch geschiedschrijver, tijdgenoot
de apostelen, die het zich tot taak stelt de ge-
lieele geschiedenis zijns volks te verhalen, ons in dit
onderzoek voorlichten.
\') Niebuhr zegt daaro.n ook- ,,Die Schriften des Josephus
^\'erdieneu dem Studium jedes Gelehrten und Theologen empfohîeu
werden. Rom. Gegt;,ch., Th. V, s. 276.
Renan is van meening, dat Josephus\' geschriften van
groot belang zijn voor de kennis van den üjd, waarin Jezus
geleefd heeft. Hij zegt: „En tout cas, ce qui constitue l\'immense
\'ölérêt de Josephe pour le sujet qui nous occupe, ce sont les
^ives lumières qu\'il jette sur le temps. Grâce à lui, Hér ode,
^érodiade, Antipas, Philippe, Anne, Caïphe, Pilate
des personnages que nous louchons du doigt et que nous
^\'oyons vivre devant nous avec une frappante réalité.quot; Vie de Jésus^
X, SI,
De Farize\'én, Sadduceën en Herodianen, \'s Gravenhage. 1862, p.94.
-ocr page 16-Om echter de begeerde overtuiging tot de vereiscbte
sterkte op te voeren, beb ik slecbts de aandacht te
vestigen op den zoo gewigtigen strijd over de bisto-
riscbe waarde van de evangelische verhalen. Scbaarsch-
heid van gelijktijdige bronnen moest noodwendig J o-
sephus\' geschriften als gelijktijdige bron zeer in
waarde doen stijgen.
Verdedigers en bestrijders van de geloofwaardigheid
der evangeliën beiden hebben zijn letterkundige nalaten-
schap als het arsenaal beschonwd, waaruit ze hunne
wapenen haalden. Werd door zijne mededeelingen de
waarheid der evangelische verhalen bevestigd, uitbun-
dige lof was zijn deel en met graagte nam de behoix-
dende partij hem in hare gelederen op; diende hij
daarentegen der negatieve kritiek tot steun en bewijs,
de lof verkeerde in minachting.
Ik wil hier kortelijk de voornaamste kwesties ver-
melden, die in dezen strijd naar aanleiding van
Josephus\' getuigenissen ter sprake gekomen zijn.
Volgens Luc. II : 1, 2 wordt het tijdstip van het
vertoef van Jezus\' ouders te Bethlehem als gelijk-
tijdig voorgesteld met een opschrijving, die, door
Keizer Augustus bevolen, in Judaea door Quiri-
nus den procurator van Syrië zou uitgevoerd zijn,
bij welke gelegenheid volgens Hand. V : 37 oproerige
bewegingen plaats grepen onder aanvoering van Judas
den Galilaeër. Deze door Lucas verhaalde staatkun-
dige gebeurtenissen worden bevestigd door Josephus.
J. Oudb. XVII : 12, 5; XVIII : 1, 1; J. Oorl. Vil: 8,1.
De opscbrijving bad plaats na de afzetting van
Archelaüs, den zoon van Her odes, bij de inlij-
ving van Judaea in het Eomeinsche rijk, en ten ge-
volge van deze eerste daad van onmiddellijke Eomein-
sehe gezagsuitoefening ontstonden de bovenvermelde
oproerige bewegingen. Docli volgens Mattbaeus
is Jezus geboren vóór den dood van Her od es of
tien jaren vóór den opstand van Judas. Dit verschil
gaf aanleiding tot heftigen strijd. Door Strauss en
zijne voorgangers als wapen gebruikt tegen de histo-
rische geloofwaardigheid van Lucas, gevoelde zich
de tegenpartij geroepen of tot een beschuldiging tegen
Josephus van chronologische onnaauwkeurigheid of
tot de meest halsbrekende exegetische proeven, om
Lucas met Mattbaeus i:a overeenstemming te
brengen
Een andere kwestie, die veel stof tot twistgeschrijf
heeft gegeven, is het onderscheid, dat er bestaat,
tusschen het verhaal van Josephus en Lucas om-
trent den dood van A grip pa. Beiden stemmen
overeen hierin, dat hij plotseling te Caesarea is ge-
storven, te midden van feestelijke plegtigheden, kort
nadat het volk hem volgens Oostersche gewoonte
Waardig gekeurd had goddelijke eer te ontvangen.
Maar volgens de Joodsche Oudh. XIX : 8 zijn de
feesten aangelegd ter eere van den keizer en volgens
Hand. XII: 20 e. v. bij gelegenheid van een openlijk
gehoor van de gezanten van Tyrus en Sidon. Yolgens
Josephus kwam een onheilspellende uil zicb op het
boofd des konings plaatsen, en begreep deze dadelijk,
lt;iat dit ongeluk spelde. Volgens Lucas sloeg hem
een engel des Heeren daarom, dat hij Grode de eer
ïiiet had gegeven. Volgens Josephus eindelijk stierf
Proeven van dezen aard geven Scaliger, Casaubonus,
^üehaelis, Paulus. Zie ook ïlioluck, Die Glaubw. der ev.
^esch., Hamb., 1S37. s. 182.
hij na vijf dagen aan een ingewandsziekte; volgens
Lucas door wormen verteerd. Ziedaar wederom ge-
legenheid aangeboden aan de verdedigers der evan-
geliën om het verhaal van Josephus, aan de vijan-
den daarvan om het verhaal van Lncas als onge-
schiedknndig aan te tasten.
Nog een ander verschil is met gretige hand door
sommige negatieve critici aangegrepen. Volgens J.
Ondh. XX : 5, 1 is eenigen tijd na den dood van
Agrippa door Cuspius Fadus een opstand on-
derdrukt, aan het hoofd waarvan zich gesteld had
zekere T beu das. Volgens Lucas Hand. V : 36 is
die opstand voorafgegaan aan dien van Judas den
Glalilaeër. Dit is ten minste 40 jaren vóór het tijdstip,
waarvan Josephus spreekt, want Cuspius Fadus
was stadhouder omstreeks het jaar 44 en de opstand
van Ju-das had plaats, toen Quirinus stadhouder
was, omstreeks het jaar 6 na Christus\' geboorte.
Ik vestig nu nog de aandacht op hetgeen Jose-
phus meedeelt omtrent Johannes denDooper en
Jacobus den broeder des Heeren, om te besluiten
met de plaats over Christus.
Josephus verhaalt J. Oudh. XVIII : 5, 2 dat
de nederlaag van HerodesAntipas in een veldslag
tegen A r e t a s, den koning der Arabieren, door eenige
Joden werd aangezien als een straffe Grods voor den
moord door Her odes gepleegd op den persoon van
Johannes den Dooper. Deze Johannes was
\') Ktssvsi yäp rovrov h/smijïj?, ccjoi^o\'j «vspa xa.ï toüï|iou\'
c?atVju; xslsóovza., apsrhy sv:a.a-y.oïivzor,g nai t-/) Tzpoi xWriloTj; r?(-
y.v.ioa{fJYi xai irpaq xbv ®sov c\'JffsSsta y_pcopJvoyg, jSaTTTtfff/M (jwiivy-i\'
oyrw -yap /.ai Tviv ßxKTliTlv äm^sxr/iv auTM (jgt;xvsllt;TSflt;xt , pii ST^i
Damelijk een regtvaardig man, die de Joden opwekte
tot dengdsbetrackting, onderlinge regtvaardigbeid en
godsvrncbt. Hij spoorde ben aan om zicb te laten
doopen; wat des te aangenamer was in de oogen van
God, omdat die doop niet was ingesteld tot afwas-
scbing van bedreven zonden, maar voor de reinheid
des ligcbaams; de zielen tocb waren reeds van te
voren door de geregtigbeid van allen smet bevrijd.
Hero des ecbter bevreesd, dat door den invloed door
Johannes op de menigte nitgeoefend een oproer
zou ontstaan, meende \'t voorzigtig zieh .van hem
meester te maken. Hij deed hem gevaagen nemen,
naar het kasteel van Machaeron voeren en aldaar ter
dood brengen. Wanneer we hiermede vergelijken,
wat de evangelisten ons over den Dooper meêdeelen,
dan springt het verschil duidelijk in het oog. Om
slechts op één punt te wijzen: Josephus spreekt
in bet geheel niet over het profetisch en messiaansch
element in de prediking van Johannes. Wat bier-
nit te besluiten is, daarover behoor ik te dezer plaatse
niet te handelen: ik heb hier slecbts op bet gewigt
Van de geheele zaak te wijzen.
J. Oudb. XX : 9, 1 spreekt Josephus over Ja-
cobus den broeder des Heeren. Hij zegt , dat de
boogepriester An anus, gebruik makende van den
ap-aoTafev T:apa.ixr,nu j^pcopivwv, aXgt;\' sf ayvsia. lov a-Mocrog,
ryj;nbsp;(Jtzatoaruvï)
O quot;At£ ouv toioutoc wv \'o quot;Avkvo; , voaiaag sxsf\' xaipov
^ta Tb Ts^vavstt [xhnbsp;, \'Alßhov Ss hi nara
hSw ÜT:dpxsf» , ïta,3-i?st a-jvs^piov xpjTMv , -mi TvotpayxyMV
E\'S «ÜTÖ TÖV órJslffhv \'i-naoü roxi \'ït-^onho^j XptffToü (\'la\'/.w.Sos ovofxa
y.at -Tii^aj êzspov;, Trapavo/^iyiffavTojv y.ctTnyoptxM Tzoin^i-
dood van Festus, Jacobus, den broeder van Jezus,
die genaamd wordt Gliristus, en met laem eenige
anderen ter oorzake van oproerigheid, door het San-
hedrin heeft doen veroordeelen, om gesteenigd te
worden. Deze plaats is vooral belangrijk, omdat,
indien \'t mögt blijken, dat het testimonium de J. 0.
als onecht moet beschouwd worden, dit de eenige
keer zou zijn, dat Josephus den naam van J ezus
vermeldt
Eindelijk dien ik nog iets te zeggen van de plaats
over Christus. Ondoenlijk is het mij zelfs maar
de lijst van geschriften op te geven, die over dit
onderwerp handelen Op heftige wijze is de echtheid
van deze getuigenis zoowel bestreden als verdedigd.
In den laatsten tijd helt men echter zeer over tot het
gevoelen, dat haar bestaan geheel aan interpolatie
te danken zou zijn; al heeft ook Een an in zijn „Vie
de Jésusquot; nog zijn stem ter verdediging verheven
Ik laat hier volgen, wat over Jezus in het boek
der Joodsche \'Oudh. hoofdstuk, § 3, te lezen staat\').
1)nbsp;Veel is er gestreden over de echtheid ook van deze plaats.
Wie meer hiervan weten wil, verwijs ik naar de monographie van
Heuss over Fl. J o s. in de Nouvelle Eevue de Théologie,
4™= vol. 1859. p. 311.
2)nbsp;Zie Hase, Leben Jem, § 10.
3)nbsp;Yie de Jésus , Intr. p. ix, x.
quot;Wie een duidelijk en bondig geschreven uiteenzetting van het
vraagstuk verlangt, verwijs ik wederom naar quot;Heuss t. a. p.
p. 314 e. V.
FtVSTCtt (Jï YMXa TOÜTOV TOV jpóvoi) IvjffOÜg, rjOfOi avïjp , S\'
ys SvSpa autov liysLv XP\'^\'nbsp;spjoiv ttoivjtii?,
Si^itrxalog av^pcÓTrwv rSgt;v v^ovfinbsp;xat ttoWou?
ftèv \'iqu^xiov^, Ttollohg xal toSnbsp;ÈTf/ïyayeTO. O
-ocr page 21-«Omstreeks dien tijd leefde Jezus, een wijs man, indien
ket namelijk past liem een man te noemen; want liij was
iemand, die buitengewone daden yolbragt, eenleeraar
quot;Van menscben, die gaarne de waarheid aannamen. Hij
had grooten toeloop van Joden en Heidenen. Deze
was de Christus. Aangeklaagd door de voornaam-
sten onder ons, veroordeelde Pilatus hem tot den
kruisdood. Die hem echter vroeger hadden liefgehad,
verlieten hem ook toen niet, want hij verscheen hun
levend op den derden dag, gelijk de profeten dit en
duizend andere wonderbare zaken van hem voorzegd
hadden. En nog op den huidigen dag is de naar hem
genoemde secte der Christenen niet uitgestorven.quot;
quot;^an welk gewigt deze plaats, al werd ze ook maar
gedeeltelijk voor echt gehouden, in den bovengenoem-
den strijd over de geloofwaardigheid der evangelische
geschiedenis geacht werd te zijn, blijkt genoeg, wan-
iieer men naleest bl. 74 van Tholuck\'s boven aan-
gehaald strijdschrift tegen Strauss, waar hij in
Josephus\' „\'rraQadó^cof tQywv ixoiijTrjgquot; een zijner
kostbaarste wapenen meent te vinden.
Ik vermeen, dat na het aangevoerde geen theoloog,
ook indien hij zijn wetenschap binnen enge grenzen
beperkt, zal ontkennen, dat Josephus\' geschriften
ook voor zijne studie hoogst belangrijk zijn. Is dit
^00, bij zal dan ook inzien, welk belang voor juiste
xptfftög outo; ï)v. kaï ahihv ivsii^si twv rrpwrcov avspü\'j n^-p^
oTaupw smTSTi.iJi.ny.0rog ïlildTou , ow. S7rau(7avTO oï ys irpSirov
\'Efd)j-n y^p auToï? Tphnv E/^OV i^f/spav T^ali-J
, rüy Bsim\'j wpofriTMV ravTa ts /atnbsp;p.upi\'X 5aupa(7ta
\'y^pi auroünbsp;Eldért ts vÜv tüv Xpfcrreaviv «ttÓ twlt;^s
^^Oftacr^xévcov ovy. STzéliirs to
-ocr page 22-uitlegging en waardering dezer scliriften de kennis
van zijn leven en karakter moet inboezemen.
quot;Weinig sclirijvers uit de oudbeid tot ons overgeko-
men mogen bogen op zulk een populariteit als J o-
sepbus. Iedereen kent zijn naam, velen bebben
zijne- geschriften gelezen. Zouden we hieruit mogen
besluiten tot even algemeene kennis van zijn persoon
en karakter? Josephus heeft zijn eigen leven be-
schreven; is dit niet de beste waarborg voor de kennis
daarvan ?
Het zou dit zijn, indien zijn Blog eenigzins beant-
woordde aan de eischen, die men zoodanig geschrift
mag stellen. Q-oethe eischt van de biographie ,
dat zij ons inlichte omtrent de betrekking, waarin de
mensch tot zijn tijd staat; in hoeverre het geheel der
dingen hem wederstreeft, in hoeverre het hem be-
gunstigt; hoe hij zich daaruit een beschouwing van
de wereld en van den mensch heeft gevormd, en hoe
hij deze, indien hij kunstenaar, dichter of schrijver
is , wederom naar buiten heeft afgespiegeld. En al
acht hij zelf dit bijkans ondoenlijk, toch meen ik,
moet er een streven zigtbaar zijn, waaruit blijkt, dat
deze voorstelling het ideaal was, welks verwezenlijking
men beoogde.
\' ï
Van dit streven nu vinden we geen spoor in de
biographie van Josephus. Hoe wij dit geschrift heb-
ben te beschouwen, hoop ik later in het licht te stel-
len. Het is hier voldoende te weten, dat dit Leven
volstrekt geen waarborg is voor de kennis van den
man en zijn karakter. Integendeel ik geloof zelfs,
\') Goethe, Aus meinem Leben. Wahrheit und DicMung. Vollst.
Ausg. in 6 Bänden, Stuttgart 1860. B. s. 2^
dat liet op de juiste waardering eene nadeelige werking
keeft gehad; want met het meeste vertrouwen bezield
omtrent \'s mans historische trouw^, een vertrouwen,
dat in geheel bijzondere omstandigheden zijnen grond
vond, namen velen zonder aarzelen het verhaal als
onbetwistbaar waar aan, ook waar het overvloeide
van de meest overdreven zelfverheffing.
Niemand heeft meer onverdiend den naam van een
groot\'en uitstekend man verworven dan Flavius Jo-
sephus. Hij verwierf dien niet bij zijne geloofsgenooten.
overgave aan den Komein, die zij met het woord
verraad bestempelden, en de verbreiding van wat
kunne heilige schriften leerden onder de heidenen,
^at zij verontreiniging van het heilige noemden, kon
slechts woorden van hoon en haat hun op de lippen
\'brengen. Anders was het met de Romeinen en Chris-
tenen. De eersten gevoelden zich in hunnen hoog-
moed en nationalen trots gestreeld, als zij het verhaal
lazen van den strijd, die zoo roemrijk voor hunne
vvapenen geëindigd was met den val en de verwoes-
ting van de heilige stad, en vervolgens werd hunne
opgewekte nieuwsgierigheid voldaan, waar Josephus
in de Joodsche Oudheden hun de geschiedenis gaf
van zijn oud en geheimzinnig volk. Het kan ons dan
ook niet verwonderen, dat men volgens het verhaal
van Eusebius in Rome een standbeeld te zijner
lt;ïere heeft opgerigt \').
De Christenen hadden, behalve dat hun in de Jood-
sche Oudheden een aaneengeschakeld verhaal werd
geleverd van wat in het Oude Testament afgebroken
^verd meegedeeld, nog geheel bijzondere redenen voor
\') Euseb., Ilisi. Eed., III, 9.
-ocr page 24-litmne hooge waardering. Joseplins leverde een
omstandig verhaal van de verwoesting van Jeruzalem,
een feit, dat volgens hun oordeel het zegel drukte
op de waarheid der Christelijke godsdienst; vervolgens
sprak hij op vereerende wijze van Johannes den
Dooper, Jacobus, den broeder des Heeren, en
immers ook van Jezus; geen wonder, dat men in
een tijd, waarin ieder kerkvader al zijne krachten in-
spande , om de waarheid der Christelijke godsdienst te
verdedigen, met gretigheid dezen Jood als getuige
opriep tegenover de heftige aanvallen van Joden en
Heidenen. Bij dezen kon ten minste de beschuldiging
geen kracht hebben, dat hij getuigde in eigen zaak.
Ziedaar kortelijk de oorzaken opgegeven, waarom
Josephus zoo boog bij de eerste Christenen stond
aai)geschreven. Hij, die zulke kostbare getuigenissen
bad neergeschreven, kon en mögt niet verdacht wor-
den van eenig gebrek, dat de waarde dier getuige-
nissen kon verminderen. Het meest onbewimpeld is
deze gedachte uitgedrukt in de woorden van Hart-
mannus Schedelius, die aldus over Josephus
spreekt: „Josephus Judaeus, dictus Flavius,
sacerdos, et Mattathiae ejus gentis sacerdotis filius,
Historicus quidem celeberrimus, multarumque rerum
peritissimus: vir sane bonus et egregius qui de
Christo optime sensitquot; O- Duidelijker kan er wel
niet worden aangegeven, waarom Josephus vir sane
ionus et egregius genoemd wordt, hij qvA de Christo
optime sensit kon geen slecht of onbeduidend man ge-
weest zijn Men vindt in deze gedachte, al is ze
\') In Chronico, p. 110. Edit. Norimberg.
®) Zeer juist zegt Macaulay: Our estimate of a character
always depends much on the manner in which that character
uitgesproken in de vijftiende eenw, liet gevoelen weer
van al de kerkvaders, die een oordeel over Josephus
liebben uitgesproken. Dit gunstig oordeel nam reeds
in de eerste eeuwen een vasten vorm aan; onveran-
derd ging bet vervolgens over van de eene eeuw op
de andere. De middeleeuwen bewaarden ongeschonden,
Wat de traditie haar had overgeleverd. In de zeven-
tiende eeuw begon men zich wel in allen ernst bezig te
liouden met Josephus\' geschriften aan een weten-
schappelijk onderzoek te onderwerpen; maar zijn on-
niiskenbaar schoone stijl, zijn goed Glrieksch, vooral
Wanneer het werd vergeleken met dat van het Ni,euwe
Testament, bragt de philologen in zulk een verruk-
king, dat men al wederom zijne gebreken vergat ter
wille van zijn geschriften. Dit veranderde min of
^eer, toen de philologen plaats maakten voor de
Mstorici; maar waar kwesties te behandelen waren
^-Is zijne bronnen, zijn historische trouw, zijn getui-
genis omtrent Christus enz., daar had men weinig
liist zich met de, naar men meende, mindere kwestie
l^ezig te houden, welke rol J o s e p h u s mogt gespeeld
hebben, of welk karakter het zijne moest worden ge-
doemd; al moest men toegeven, dat de voorstelling,
die hij er van gaf in zijn eigen levensgeschiedenis,
tamelijk verward was. Steeds bleef zijn verhaal van
den val van Jeruzalem en voor degenen, die er de
echtheid van erkenden, zijn getuigenis omtrent Chris-
affects our own interests and passions. We find it difBcult to
think well of those by whom we are thwarted or depressed; and
^\'e are ready to admit every excuse for the vices of those who
s^fe useful or agreeable to us. This is, we believe, one of those
illusions to which the whole human race is subjeel, and which
experience and reflection can only partially remove.
Critical and Hist. Essays, vol. Ill, p. 2..
-ocr page 26-tus een struikelblok voor de juiste waardering van
zijn persoon. Nog in de vorige eeuw werd Jose-
phus, vooral om het eerste feit, dat als sterk spre-
kend bewijs gold voor de vervulling van Jezus
voorspellingen omtrent den tempel en de stad, zeer
hoog\'geacht, vooral door de Engelsche theologen
En wanneer wij nu de vraag moeten beantwoorden
omtrent het oordeel van onzen tijd, nog is de magt
der traditie niet geheel gebroken, die van Josephus
een man heeft gevormd uitstekend in woorden en
werken.
Wanneer de groote geschiedschrijver Niebuhr
hem zonder eenige aarzeling een beter man noemt
dan de meeste Pharizaeërs van zijnen tijd ; waanneer
de Eoomsch-Katholijke godgeleerde Lutterbeek van
\'hem getuigt, dat hij op den drempel des Christen-
doms heeft gestaan en slechts door een valsch eerge-
voel is weerhouden, om er binnen te gaan en,
om met het niet lang geleden verschenen geschrift
van een vaderlandsch godgeleerde te eindigen, wan-
neer van Koetsveld hem een achtbaar schrijver
noemt, in later tijd wel eens veel te laag gesteld, wien
het bijkans als deugd moet worden aangerekend, dat
hij zoo welwillend was van het Eomeinsche burgerregt
(en immers ook ruime inkomsten!) goedgunstig te
willen aannemen dan zien wij hierin een bewijs,
dat tot op dezen dag veelmalen, hetzij dan om de
waarde zijner getuigenissen tot staving van de waar-
heid der Christelijke godsdienst en dus uit godsdien-
\'J Lardner, Vorh, Loud. 1815. III, p. 5B1.
2) Niebuhr, Hörn. Gesch., V. s. 276.
s) Lutterbeck, Die neutest.nbsp;Mainz. 1852.1. s. 412.
i) t. a. p. bl. 105. 106. 107.
-ocr page 27-stig belang; hetzij om de waarde, die aan zijne ge-
schriften moet gehecht worden als historische bron,
eu dus uit geschiedkundig belang; hetzij om de schoon-
heid van taal en stijl, en dus uit letterkundig belang,
de gebreken van den man niet alleen worden over
ket hoofd gezien, maar zelfs worden verwisseld met
deugden, die hem half op den eernaam van Christen
zouden kunnen doen aanspraak maken.
Zooals* reeds gebleken is, in mijne schatting neemt
Josephus, moge Mj ook als geschiedschrijver en
stylist deugden bezitten, als mensch een lage plaats
in; of ik hierin het regt aan mijne zijde heb, moge
mijn onderzoek leeren.
EERSTE HOOEDSTÜK.
j
staatkundige en godsdienstige toestand des Joodschen
volks ten tijde van Flavius Josephus.
Niemand zal ontkennen, dat een goede biographie
tot die soort van dingen beboort, die veel worden
begeerd maar weinig verkregen. Van w^aar dit ver-
schijnsel? Het antwoord luidt: omdat voor een goede
biograpbie onder anderen vereiscbt worden drie zaken,
wier vereeniging zelden wordt aangetroffen, namelijk:
kennis van den menscb in bet algemeen, kennis van
den persoon in kwestie in \'t bijzonder en kennis van
den tijd waarin en het volk waaronder deze zijn rol
op het wereldtooneel heeft afgespeeld. Of de moeije-
lijkbeid toeneemt, wanneer wij bet beeld moeten tee-
kenen eens bistorischen persoons, zou ik niet durven
beslissen, want missen we ook de meer volledige en
diepe kennis van tijd en omgeving, ons deel door
eigen zinnelijke waarneming en persoonlijk medeleven,
we zijn rijker in onbevangen oordeel en koelzinnige
beschouwing, daar we niet zijn aangedaan door de
hartstogten en driften van het verleden.
Toch is die minder levendige en diepe kennis een
groot gemis. De menscb. moet begrepen worden nit
en door zijn tijd. De kennis daarvan moet de achter-
grond zijn, waarop de hoofdpersoon zich scherp aftee-
kent. Wordt dus die kennis geheel of gedeeltelijk
gemist, de teekening zal geheel of gedeeltelijk mis-
lukt zijn. Deze beschouwing toegepast op de biographie
van F1. Josephus eischt als inleiding een schets van
den tijd waarin en het volk waaronder hij geleefd heeft.
Hiervan overtuigd, zal ik trachten aan dien eisch te
voldoen.
Geen treffender en meer boeijende tafereelen biedt de
geschiedenis der menschheid ons aan dan die, waarin ons
voor de oogen geschilderd wordt de laatste worsteling
van een volk tot behoud van zijn leven, de laatste heftige
krachtsinspanning, gevolgd door algeheele uitputting,
de laatste levensuiting van een stervend volksbestaan.
Zulk een tafereel wordt ons te aanschouwen gegeven
door de tweede helft van de eerste eeuw onzer jaar-
telling in den heldhaftigen vrijheidsoorlog van de
Joden tegen hunne Eomeinsche onderdrukkers.
Jaren, vele jaren waren noodig geweest, eer de lang
gekoesterde en vaak tot uitbarsting gekomen haat tot
op zulk een hoogte het gemeengoed van allen was
geworden, dat langer de slavenketen te torschen
^en onmogelijkheid scheen; een onmogelijkheid zóó
groot, dat ze de opoffering van het dierbaarste, van
goed en leven mogelijk zou maken.
En toen eindelijk als met éénen geest bezield het
gansche volk naar de wapenen greep, toen zag de
ïiomein in, dat slechts één keus gelaten werd, en. . . .
hij verpletterde den Jood.
Toch zouden we mistasten, indien we alleen aan het
2
-ocr page 30-geweld der Romeinsclie wapenen de vernietiging van
het Joodsche volksbestaan toeschreven. Want het oude
Israël was ziek, ziek tot stervens toe. Velen waren
de kenteekenen geweest van het naderend einde; uit
en inwendig waren de krachten des volks uitgeput;
langer te leven met waardigheid vermogt het niet;
levende kon het niemands medegevoel opwekken; nu
het dat niet kon, bleef maar één weg open, met waar-
digheid te sterven; en dat\'het dit deed met den ouden
moed der Maccabaeërs, met zelfverloochening, sneu-
velende op den verslagen vijand of op de rookende
puinhoopen van het heilige Jeruzalem, het wischt veler
jaren schande en veler zonden smet uit en dwingt
ons den eerbied af, dien vfij bewijzen aan elk en een
iegelijk, \'t zij individu of volk, die boven een eerloos
leven kiest een eervollen dood.
Waaruit is evenwel die wanhopige toestand te ver-
klaren ? Deze vraag zal voldoende, meen ik, beant-
woord worden door een schets van der Joden staat-
kundigen en godsdienstigen toestand. Vangen wij aan
met den staatkundigen.
Hij , die bekend is met het gewone lot van
Eomeinsche provinciën, kan zich in het algemeen
een denkbeeld vormen van den toestand van Palaes-
tina, want Palaestina vfas een Eomeinsche provincie.
Na den dood van Agrippa I (44 n. 0.) was het
land weder geheel onder Eome\'s onmiddellijk bestuur
gekomen. Wederom voerde een procurator met
bijna oppermagtig gezag de teugels van het bewind.
Indien ooit eene provincie moeiten en zorgen baarde
aan de Eomeinen, dan was het wel Palaestina.
Het valt niet gemakkelijk in weinige regelen de ver-
houding aan te geven tusschen Eomeinen en Joden
t)eze was een geheel andere dan die tnsschen de andere
onderworpen yolken en de meesters der oude wereld.
Waar elders een volk had moeten bukken voor de
overweldigende magt van Rome, daar mogt een wrok
bestaan en blijven voortduren en ook somwijlen tot
uitbarsting komen, in andere opzigten kon het zich
al zeer goed schikken in zijn lot. Grewoonlijk was
t slechts een verandering van meester. De godsdienst
quot;was volstrekt geen bezwaar. De Romein nam met
groote gastvrijheid de vreemde goden als de zijne op
en het overwonnen volk had er volstrekt niet tegen
op zijn beurt eer te bewijzen aan de Romeinsche
goden. G-eheel anders was het met de Joden gesteld.
Hier stootte de Romein op een nationalen trots, die
ttiet den zijnen gelijk stond, zoo hij dien niet overtrof,
beroemde de Romein zich de beheerscher der wereld
het magtigste volk der aarde te zijn, de Jood,
niettegenstaande hij bukte, bleef volhouden, dat zijn
quot;Volk was het uitverkoren volk Grods; dat een heerlijke
toekomst voor hem was w^eggelegd, waarin hij lieer-
sebappij zou voeren over de geheele wereld. De groote
tegenspraak, die er bestond tusschen den tegenwoor-
digen toestand en de aanspraken van het overwonnen
quot;Volk op toekomstige grootheid, viel duidelijk in het
oog en bragt een spottenden glimlach op het gelaat
^an den Romein, een glimlach, die des te meer
Wondde, naarmate het heden er mede instemde. Hier
stootte het polytheïsme op het monotheïsme en het
®^onotheïsme is onverdraagzaam. Jehovah duldt geen
Vreemde goden voor zijn aangezigt; en was ook
^^^ Vroegere tijden zulk een vreemde god al eens
bewierookt, die zondige tijden waren nu voorbij; op
nieuw was een verbond gesloten; te veel had men
\' 20
geleden voor de bedreven zonden; slecbts voor éénen
God zouden van nu aan de altaren rooken en die God
was de God van Abraham, Isaac en Jacob. En
nu moest men zich buigen onder bet juk van afgoden-
dienaars, van aanbidders van vreemde goden! Wie
gevoelt niet, hoe diep dit den echten Jood moest
nederbuigen, wat morrenden wrevel dit moest ver-
wekken in zijn hart, al bedwong ook vrees de uiting
daarvan? Men kan nagaan, welke de verhouding
moest zijn, die op zulke grondslagen rustte. De
Joden begrepen hunne stelling niet als onderworpen
volk. Op grond van het hun inwonend geloof aan
toekomstige grootheid deden zij allerlei eischen aan
den procurator; gelukkig nog voor den laatsten, indien
zij het deden op onstuimige wijze en oproerigen toon,
daar \'t hem gelegenheid gaf hunne klagten en vorde-
ringen in bloed te smoren; want waar zij smeekend
opgingen, zoo als bijvoorbeeld plaats greep, toen Pila-
tus de veldteekenen, in dezen tijd voorzien van het
borstbeeld des keizers, naar Jeruzalem had doen vo-eren\');
met rouwmisbaar en weegeklag en met ootmoedig
gevouwen handen zich nederbogen en riepen, liever
den dood te zullen ondergaan dan met weigerend ant-
woord tot hunne medeburgers terug te keeren, daar
gevoelde de procurator zich tegenover een magt ster-
ker dan de zijne en werd al wederom een prerogatief
prijs gegeven, welk feit later dreigend als antecedent
zou optreden, waarop men zich zou beroepen voor
\') J. Oorl. II : 9 , 2, 3. J. Oudh. XVIII : 13, 1.
Uit feit moest de Joden des te meer ergeren, omdat de sigua
werkelijk golden als de iiumina legionis. Zie J. Oorl. VI : 6, 1.
Tacit. Ann. II : 17.
vernieuwde eisclien en yorderingen. Toch kon dat
toegeven niet voldoen, integendeel het wekte nieuwe
begeerten op \'); en de Romein, ziende op hetgeen
reeds geschonken was: vrijheid van godsvereering door
liet geheele rijk, isopolitie met de heidenen in ver-
scheidene steden, vrijheid zelfs van de krijgsdienst,
om te behoeden voor besmetting door gebruik van
onreine spijzen, kon zijn ergernis niet bedwingen bij
zoo onverzadelijke eischen \'vereeiiigd met zoo weinig
^vezenlijke kracht en hij gevoelde een haat in zich
ontbranden tegen dit trotsche volk, waarvan liij wist,
dat het, hoewel gebogen, een woord van minachting
in plaats van ontzag op de lippen had
Op wonderlijke wijze schenen reeds sinds jaren de
omstandigheden mede te werken, om een toestand in
ket leven te roepen, die op den duur onhoudbaar was.
De Joden waren van ganscher harte de regering
van de Herodiaansche dynastie moede; dat eeu.wige
huigen voor den Caesar, dat letten op diens minste
Wenken en vooral de verkwistende wijze van regeren,
die manie om door trotsche gebouwen zich een on-
vergankelijken naam te verwerven, had alle gehecht-
heid gebannen en niet dan met goedkeuring zag men
het aan onmiddellijk onder Romeinscli bestuur te
komen.
Naauwelijks echter heerschte de procurator, of men
hegon te bedenken, dat men vroeger ten minste be-
stuurd werd door een Jood, en de ontevredenheid ont-
\') J. Oorl. V 9, 4\' Met het oog hierop verwijl Josephus
^^ een lange redevoering deu Joden hunne ondankbaarheid.
Tot welke hoogte\' die haat was geklommen, blijkt ons uit
\'h Oovl. 111:10,10, waar wij deze stelling vinden uitgesproken:
H-\'l^sv xotTcc \'lovfJatcov ao-sjSss sivai.
waakte met nieuwe kracht. En met het oog op de
ongelu-kkige keuze van stadhouders door den keizer
gezonden en de tallooze keeren van willekeurige magts-
uitoefening van deze, had reeds lang de zaak tot
beslissing moeten komen, indien niet het Joodsche volk
zelf verdeeld was geweest in de meest verschillende
partijen. Op talrijke wijze waren nog steeds de He-
rodianen vertegenwoordigd onder het volk; deze ver-
hinderden alle eendragtig verzet; want was ooit her-
stelling van een afstammeling van H e r o d e s op den
troon mogelijk, het moest dan zijn gerugsteund door
het gezag van den Caesar.
In denzelfden geest werkten de aanzienlijken, die,
voor het meerendeel Sadducaeërs, bepaald Romeinsch-
gezind waren; voor dezen toch was de herstelling van
\'s volks onafhankelijkheid, gepaard met een volledig
overwigt van de behoudende partij op het alsdan te
vormen nieuw bestuur, alles behalve wenschelijk.
Verder was daar een aantal Joden, die, rijk geworden
in aard sehe bezittingen, volstrekt geen belangen voor-
stonden dan die, welke hun het rustig bezit van hunnen
rijkdom konden verzekeren. Met dan met hu.ivering
dachten de zoodanigen aan een mogelijk verzet; kwam
het ooit zoover, vaarwel dan rust en vrede en bezit-
tingen, zoo nog niet erger lot te wachten stond. De
priesters en gezaghebbenden in den staat, al behoor-
den zij voor het grootste deel tot de Pharizaesche
rigting en tot de den Romeinen vijandige partij, waren
evenmin geneigd hunne betrekkingen en invloeden
prijs te geven bij zoo onzekere kans van een geluk-
kigen uitslag; men wist, wat men had, niet, wat komen
zou. Immers de priesterheerschappij en wat daar-
mede in verband stond, werd volstrekt niet in hare
■ï
ilr. : :
p.
1
li
■ I\' ;
u
-ocr page 35-regten yerkort; \'t is waar, er was een tijd geweest,
dat de Romeinsche landvoogd het hoogepriesterlijk
plegtgewaad in bewaring hield en \'t alzoo van der
heidenen willekeur afhing, om het pascha-feest al of
niet te doen plaats hebben; maar onder het bestuur
van Cuspius Fadus was door Claudius ook
dat Toorregt den Joden weder toegestaan Ook
waren de priesters veel te veel verdiept in school-
sche strijdvragen en eigenbelangzuchtige berekeuin-
gen, dan dat zij ooren konden hebben voor de
kreten hunner landgenooten, als een Yentidius
Oumanus, een Felix, een Porcius Festus dezer
vermetele klagten over onderdrukking, regtsverdraai-
jing of geldafpersing met geweld van wapenen tot
zwijgen bragten.
Treurig was de toestand yan het land. Het roover-
wezen, die plaag yan het aan bergholen en schuil-
hoeken overrijke Syrië, nam op verbazende wijze toe.
Alle ontevredenen, zij, die in eenig mislukt oproer
aan den dood ontkomen waren of door het moedig
verdedigen van eenig vermeend regt zich den haat
des Romeins op den hals hadden gehaald, of ongeduldi-
gen, die niet langer hun woede konden bedwingen
over zooveel ondergane vernedering, zij allen sloten
zich aaneen en maakten yelden en wegen onveilig,
om, mogt het zijn, een Romein als offer hunner wraak
te doen vallen, en anders een te veel met den vijand
ingenomen rijken landgenoot voor zulk een verkeerd
geplaatste genegenheid te straffen. Immers ook hier
hevond zich kaf onder het koren, echte struikroovers
Ouder opregte patriotten.
J. Oudh. XX : 1, 1. 2.
-ocr page 36-Overal heersclite spanning, wantrouwen. In de
steden, waar Heidenen en Joden een gemengde be-
volking uitmaakten, bestond een geest van vijandscbap,
die slecbts op de eerste de beste gelegenheid wachtte,
om zich te openbaren in de meest woeste en wreede
gruweldaden. Onder zulke treurige en sombere om-
standigheden brak het jaar 65 aan. Wederom was
een nieuwe procurator door Nero gezonden, een die-
naar zulk een meester waardig. Gr e s s i u s F1 o r u s
was zijn naam. Met hem vergeleken, zegt Josephus,
kon zijn voorganger A1 b i n u s nog een voorbeeld van
regtschapenheid genoemd worden \'); een lofspraak,
waarvan men de waarde beseffen zal, als men weet dat
Josephus in een voorgaanden paragraaf van A1-
binus berigt, dat er geen euveldaad was, waarvoor hij
terugdeinsde. Deze zou dan werkelijk door verdubbelde
dwingelandij den geest van het Joodscbe volk tot zulk
een éénheid brengen, dat aan aller bijzondere belangen
het zwijgen zou worden opgelegd ter wille van dit
ééne: afschudding van het Romeinsche juk. Met ver-
dubbelden ijver werd wederom de leer van Judas
den G-aulaniter verkondigd : bet is den Joden niet
geoorloofd een anderen koning of heerschappijvoerder
te erkennen dan God Het woord van den ster-,
venden Mattathias: „ijvert voor de wetquot; werd
\') J. Oorl. II : 14, 2.
J. OorJ. 11 : 14, 1.
3) Ook Judas de Galilaeër genoemd.nbsp;Zie Hand. V : 37-
J. Oudh. xvm : 1, 6; XX : .5, 2; J,nbsp;Oorl. II : 8, 1; 17,8.
*) Ent rovzo\'j tïj üvhp Talilxioi; \'lovSa?nbsp;ovo^cc slg aTróuraavJ
hjTiys rob? STTtjj^wptouj , zaxtScov , föpovnbsp;zs \'Pf.),uai\'o£f ^slflV
ijtrop,svoyfrj, v.ai //sto tov @scv oiaouninbsp;Ssn-KOTag. J. Oorl.
11 : 8, 1, Zie nog J. Oorl. II : 17, 8.
») 1 Macc. II : 50.
-ocr page 37-het wachtwoord, dat al meer en meer dreigend nn
eens op somberen dan weêr nitdagenden en yermete-
len toon uitgesproken, van mond tot mond ging en
een ijver ontstak onder liet volk, dat liet later liever
den dood dan vernieuwde onderwerping kiezen deed.
Want een nieuw geslacht was opgestaan, een jeugdig,
overmoedig geslacht, dat met minachting begon neer
te zien op het voorgaande, dat, meer gematigd, met
het oog op het vele bloed, dat gestroomd was, en de
tallooze met goeden uitslag bekroonde smeekingen,
die voor den troon des Caesars gebragt waren, zich
tevreden stelde met de vele vrijheden den Eomeinen,
als \'t ware, afgeperst.
Dat nieuwe geslacht had een droombeeld en dat
■^as geheele en volkomene heerschappij van de Mozaï-
sche wet en dus vrijheid van iedere heerschappij be-
halve de Goddelijke; en bovenal Jeruzalem moet zijn
de heilige stad, de tempel het eenige heiligdom en
dit niet alleen voor Palaestina, maar voor de gansche
\'Gereld. Want eenmaal, neen spoedig, zoo droomden
2ij, als de nood het hoogst geklommen was , zou de
beloofde der vaderen verschijnen; de beloofde der
Vaderen, die koning en hoogepriester een rijk zou
stichten, dat in heerlijkheid en magt het Davidische
nog zou overtreffen en, door Grods krachtige hand
gesteund, zelfs aan de Romeinsche heerschappij een
einde maken zou. Een heerlijk droombeeld, dat
moed gaf en vertrouwen; een droombeeld, dat zou en
moest verwezenlijkt worden, al ware \'t dan met op-
offering van have en goed, al zou \'t vorderen den
laatsten druppel bloeds !
Indien gloeijende haat en dweepzieke godsdienstijver
Voldoende waren, om een volk krachtig en sterk te
doen zijn, waarlijk de Joden hadden als overwinnaars
uit den strijd weder kunnen keeren; maar men heeft
\'t gezien, de inwendige toestand des lands was zóó
ellendig, de langdurige tyrannie, met periodieke ver-
andering van bestuur, had zóóveel krachten ontroofd,
dat de uitslag van den strijd met noodwendigheid
ongunstig moest zijn.
Indien nog een band des geestes het volk bad ver-
bonden , indien waarachtige godsdienst zijn steun ware
geweest, uitwendige stoffelijke overmagt bad \'t in
dat geval kunnen doen bukken, vernietigen echter
nooit; maar, zooals wij zeiden, het oude Israël was
ziek tot stervens toe en niet alleen staatkundig, maar
ook en vooral godsdienstig.
Werpen wij ten bewijze van \'t laatste nog een blik
op den godsdienstigen toestand des Joodsehen volks.
Toen Ezra, na den terugkeer uit de ballingschap,
de Mozaïsche eeredienst in al hare reinheid wilde her-
steld zien, gehoorzaamde hij aan de stem des volks
en van zijn eigen gemoed, dat al de schuld van het
gansch droevig verleden weet aan afvalligheid en
Yeronachtzaming van de Mozaïsche wet. De Mozaïsche
eeredienst moest hersteld en zij ^verd hersteld, maar,
opdat niet kleine afwijkingen tot groote zouden voe-
ren, alle geboden, tot zelfs de minst beduidende,
moesten in acht genomen worden. Ziedaar de gedachte
van Ezra. De reactie voerde hem, zooals veeltijds
gebeurt, te ver. Hij bedacht niet, dat tusschen de
afkondiging van den Sinaï en de nu plaatsgrijpende
herstelling een aantal eeuwen zich bevond, die ieder
het hare hadden bijgedragen, om van het oude Israël
een volk te maken zoo in alles verschillend van het
vroegere, dat zelfs de naam een andere was gewor-
lt;ien; dat het vervullen van wetsvoorschriften, gemaakt
met het oog op toestanden, die niet meer hestonden,
noodwendig leiden moest tot zinledig ceremonieel;
dat ditzelfde kwaad vooral ook het gevolg zou zijn
quot;^an het angstig aandringen op het nakomen van elk,
zelfs het kleinste gebod; hij bedacht dit niet en van
aan werd een kwaad neêrgelegd in den jeug-
digen staat, dat, mogt het ook in den eersten tijd
iii het verborgen werken, met vreeselijke kracht ten
quot;ferderve zich eindelijk openbaren zou. Door de ver-
overingstogten van Alexander den Grroote had
de Grrieksche geest een inval gedaan in het Oosten
weerstond ook het grootste deel des Joodschen volks
zijn invloed, al, wat jong was, begroette met gejuich
dien jeugdigen en verfrisschenden en de zinnen stree-
lenden adem, die uitging van het lustige en geestige
Athene. Ook hier openbaart zich die groote wet,
quot;^vaarvan Renan zegt dat zij de geheele geschie-
denis van het Hebreeuwsche volk beheerscht; die
®trijd tusschen twee elkaar wederstrevende behoeften;
^an den eenen kant de geest, die zich zoekt los te
iiaaken van de enge kluisters der Mozaïsche instellin-
gen,, aan den anderen kant de geest, die ten koste
alles het oude onaangetast zoekt te behouden,
^^aauwelijks had dan ook de Grrieksche geest er velen
^oe gebi*agt, om de voorvaderlijke instellingen en over-
leveringen op te vatten in ruimeren zin en vrijzinniger
geest, tot de poging om het Mozaïsme meer in over-
eenstemming te brengen met wat zij meenden de
liehoeften van hunnen tijd te zijn, of de behoudende
partij riep luide, dat men den ondergang des volks
Etudes d\'hid. rel, p. 103.
-ocr page 40-wilde. Meer dan ooit voerde zij hare gestrenge eischen
op; de geringste vormelijke overtreding werd een
doodzonde. Hiervan was het gevolg het feitelijk ont-
staan van de rigtingen der Pharizaeërs en Sadducaeërs,
waarvan de laatste, de vrijzinnige, in den strijd der
Maccabaeërs een volkomen nederlaag leed.
Alhoewel nooit geheel vernietigd, vermogt toch die
vrijere geest van weinig invloed te zijn op de groote
massa des volks. Te diep reeds hadden de beginselen
wortel geschoten van afgeslotenheid en kleingeestig
en angstig hangen aan alle voorschriften der wet.
In de Pharizaeërs, als de volkomen vertegenwoor-
digers van die beginselen, vond bet volk dan ook als
van zelf zich zijne geestelijke leiders aangewezen, die
tot stilling van den geestelijken honger in plaats
van gezond voedsel allerlei scboolsche en spitsvondige
wetsuitleggingen der onwetende schare als zoodanig
aanboden.
Hoe meer in eene godsdienst de vorm op den voor-
grond treedt, des te meer treedt de inhoud op den
achtergrond. Zoo ging het ook hier. De gevolgen
van bet beginsel, dat bij Ezra\'s handelingen had
voorgezeten, vertoonden zich nu in volle kracht; de
ware godsdienst was verdwenen, om plaats te maken
voor een schitterende en luisterrijke eeredienst.
Het is hier natuurlijk de plaats niet, om in bijzon-
derheden aan te toonen, hoe treurig \'t overal met de
godsdienst gesteld was. Het is genoeg, indien\'t dui-
delijk in bet licht is getreden, dat, toen de Joden de
bun door Jezus aangeboden gelegenheid, om hunne
gods vereering, die tot zoolang de draagster geweest
was v^an het geloof aan éénen Grod, tot de godsdienst
des geestes en dus tot de ware godsdienst te verhef-
feu, hadden van zich gestooten, nu ook hunne gods-
dienst al meer en meer zoo arm moest worden aan
frissche, gezonde levenskracht, dat, waar een ander
volk ook bij de heftigste stormen door haar gesteund
het hoofd nog omhoog weet te houden, het Joodsche
volk zich integendeel dien staf in den nood ontglip-
pen voelde en zoo dan ook bij geweldsuitoefening
van buiten als volk sterven moest.
Zoodanig was de staatkundige, zoodanig de gods-
dienstige toestand van het Joodsche volk ten tijde van
Flavius Josephus. Ik ga thans over tot zijn
leven.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Flavius Josephus\' jeugd en jongelingsjaren. — Zijn
benoeming tot landvoogd van Galilaea.
Flavius Josephus \'), de Joodsche geschied-
schrijver, werd geboren te Jeruzalem, 37 jaar na
Christus\' geboorte in het eerste regeringsjaar van
keizer Caligula. Hij vpas de zoon van een voor-
naam en zeer geacht Jeruzalemsch burger. Met eenig
welgevallen deelt hij zijn geslachtsregister mede ;
waaruit blijkt, dat hij van voorname priesterlijke af-
komst, zelfs verwant was aan het hoogepriesterlijk
geslacht. Van moederszijde beroemt hij zich vau
koninklijken bloede te zijn, een afstammeling der
Asamonaeërs. Wanneer wij in zijn geschrift tegen
1)nbsp;Niebuhr {Mm. Gesch., V. 272.) is van meening, dat J o se-
phus\' naam voluit aldus luidt: Ti\'toj lt;lgt;Ußio; \'iJiffviTroj, eii wel
naar den voornaam des keizers. Creuzer (Stud. u. Krit. 1853.
s. 46. noot.) voert met regt hiertegen aan, dat Snlla\'s bekende
cliënt, de polyhistor uit Milete, niet Lucius Cornelius
Alexander heet, maaralleen Cornelius Alexander, dus
zonder den voornaam van zijn patroon.
2)nbsp;Leven, 1.
-ocr page 43-Apioii lezen, hoe vroegtijdig de kinderen der
Joden onderwezen werden in de kennis der wet
en der heilige schrift, dan kan het ons niet zeer
verwonderen, dat Josephns, in het hezit van een
goed gehengen en grooten aanleg, op zijn veertiende
jaar reeds zeer ervaren was in de wet. Of hij \'t hierin
echter zoover gebragt had, dat de hoogepriesters en
de eersten der stad dagelijks tot hem kwamen, om van
hem een oplossing te ontvangen omtrent den zin
van moeijelijke wetsvoorschriften dit vind ik zeer
onwaarschijnlijk, al geeft hij er ons zelf de verzeke-
ring van Zestien jaar ond deed hij zich achter-
\') II : 18, 25.
L. 2.
Traill poogt de beschuldiging te ontzenuwen, als zou 3 os.
zich hier hebben schuldig gemaakt aan ijdele overdrijving. Zie
Traill, The Jeicish iVar of Fl. Jos. ed. Js. Tai/lor. ^ yo\\. London.
Stoneman 1851. gr. 8. 11. p. CXXVII. Ook Ewald doethiertoe
eene poging en verminkt daarom een weinig het verhaal. Men
oordeele. Josephus schrijft, L. § 2 : quot;Etjnbsp;Tzcdg wv, rrep\'i
quot;Eo-o-apsffüatty-V.aiov ÉVoj, ^icr. ro filo^/pdcfAPiXTOv vno Travrcov etti^-
^O\'jfivjv , c-jvióvrwv ast Twv apyjsoécov y.ai TCÖV rvig itilsMg TrpwrMV,
^^sp TOÏI Trap\' lp.cü TTöpl TMV vopt\'pwv axpißsGTspiv ri yvëvai.
Hij had iiet dus tot zulk een hoogte gebragt in de uitlegging
^er wet, dat hij hierin de vraagbaak was geworden voor de hooge-
Priesters eu de eersten der stad. En wat schrijft Ewald, Gesc/i.
Volkes Israel, 2er Ausg. 6or Band. s. 649; „er (Josephus)
■^■irde zuerst in der h. Schrift und vorzüghch im Geseze uuter-
ïichtet, worin er es schon im 11t™ lebensjahre mit den erfahren-
sten männern welche sein älterliehes haus besuchten aufnehmen
konnte, was uns wenig wundert da das alles damals mehr blosze
gedächtniszsache war.quot; Men ziet met kleine veranderingen , behen-
•^\'giijk aangebragt, is het bespottelijk overdrevene van te zijn ; op
lijarigen leeftijd een uitlegger van moeijelijke en voor de hooge-
Priesters en de eersten der stad onoplosbare (waarom zouden zij
anders gekomen zijn?) kwesties omtrent den zin der wet, terug-
gebragt tot een eenvoudig veelweten , waarin Josephus is op-
gewassen tegen dc meest ervaren mannen, die zijn ouderlijk huis
bezochten, en wordt ook hieraan nog bet karakter van overdrijving
eenvolgens als leerling aannemen in de scholen der
Pharizaeërs, Sadducaeërs en Essaeërs; en wel volgens
zijn eigen verklaring, om, na naauwkeurig kennis
genomen te hehhen van de verschillende rigtingen
der Joodsche godsdienst, eene daarvan voor de zijne
te kunnen kiezen. Daarop sloot hij zich nog gedu-
rende drie jaren bij zekeren Banus aan, eenen in-
de eenzaamheid onder strenge boetedoening zich hei-
ligenden asceet.
Wanneer men ons tot de volledige kennis wil bren-
gen van het leven en het karakter eens mans, dan
pleegt men, en dat te regt, reeds in de jeugd en-
jongelingsjaren op feiten te wijzen, die als gegevens
moeten dienen, waarop later eene getrouwe voorstel-
ling van het karakter moet gebouwd worden. Zulk
een feit nu is dat onderzoek van de verschillende
Joodsche godsdienstige rigtingen. Hoe is dit feit te
verklaren? Wat heeft Josephus tot dit onderzoek
gebragt? Zonder twijfel is weetgierigheid, zucht
ontnomen door die wetskennis eenvoudig te verklaren tot „blosze
gedachtniszsachequot;.
Maar wanneer wij nu lezen, dat Josephus voor die hooge-
priesters en eersten der stad een licht en een vraagbaak was m
de uitlegging der wet, kan er dan nog sprake zijn van „blosze
gedachtniszsachequot; ? Zouden in dat geval de hoogepriesters bij be®
gekomen zijn om hulp en voorlichting ? Van dezen mogen wiJ
toeb veronderstellen, dat zij het daarin ten minste even ver zouden
gehragt hebben. Neen, Josephus heeft een ander doel gehad
met zijn verhaal dan bloot eeu bewijs te leveren van zijn groot
geheugen; hij wilde doorgaan voor een wonderkind van zeldzaam
verstand en wonderbaar genie en daarom onderschrijf ik met volle
overtuiging de woorden van Reus s, als hij zich omtrent dit
verhaal aldus uitlaat : „Pour peu que l\'on se rappelle ce qu\'était
la science des légistes juifs à celte époque , on comprendra tout
ce qu\'il y a d\'insupportable dans celte impertinente forfanterie •
t. a. p., p. 260.
naar kennis een meewerkende oorzaak geweest. Zon
ket ecMer de hoofdoorzaak geweest zijn ? Dan moest
Josephus ons een hetere en meer ware Toorstelling
gegeven hebben van die rigtingen, dan hij ons gegeven
heeft \'). Neen, de hoofdoorzaak van zijn handelen
was reeds hier vroeg ontwikkelde eerzucht, \'t Was
toch inderdaad niet gering, geacht te worden met oor-
deel des onderscheids gekozen te hebben de leuze,
die men voortaan in zijn vaandel voeren zal. Daar
komt bij, dat \'t hem niet onbekend kan geweest zijn,
van welken grooten invloed zij geacht werden te zijn,
die bij het volk in goeden roep stonden van kennis
der wet en der heilige schrift; en welke roep moest
dan van hem niet uitgaan, die van alle drie de gods-
dienstige rigtingen een punt van ernstig onderzoek
bad gemaakt. Bij gemis van een dieperen, godsdien-
stigen beweeggrond verdroot \'t hem dan ook spoedig
bij den met koude nachtelijke baden zich heiligenden
Banus; de natuurlijke menscb kwam weer boven,
en hij koos ten slotte die rigting tot de zijne, die
niet alleen als de om regtsgeleerde kennis en naauw-
keurige wetsbetrachting meest hooggeachte en populaire
bekend stond, maar ook als de meest geschikte om
Ik moest zoo lange inleiding laieü vooraf gaan, ten einde
reden te geven, waarom juist de man, die in staat zou geweest
2i3n, het Joodsche sektenwezen juist te beschrijven, ons daarvan
9eene heldere voorstelling heeft achter gelaten. Van Koetsveld,
a. p., p. 107 en 108.
Ainsi encore il prétend avoir étudié l\'une après l\'autre les doc-
Wnes de tous les partis de sa nation, pour se décider finalement
pour la plus excellente, et avec cela il nous donne l\'idée la plus
confuse, la plus imparfaite, la plus ridicule de tous ces partis,
manière à dérouter encore la science de nos jours. Keuss,
a. p., p. 260.
den ondernemende en talentvolle tot invloedrijke
betrekkingen den weg te banen: de rigting der
Pbarizaeërs
De eerste kandeling van zijn openbaar leven
was een reis naar Eome ten behoeve van eenige
priesters, die door Felis, procurator van Ju-
daea, als onruststokers naar Rome gezonden wa-
ren (63 n. Chr.). Als reden van zijne belangstel-
ling in hun lot geeft hij op, dat zij zijne vrienden
waren en godvruchtige mannen zich betoonden door
hunne stipte nakoming van de spijswetten. Marti-
net zegt hiervan \'): „was het alleenlijk eeten van
nooten en vijgen een blijk van godvrugtigheid ? . . . .
ja, bij een bijgeloovigen; maar bij niemant anders
van een gezond verstand.quot; Wanneer wij met Mar-
tinet in alle eenvoudigheid de door Josephus op-
gegeven reden als de ware aannamen, wij zouden ons
dan niet als deze hierover ergeren, dat Josephus
wegens het naauwkeurig nakomen van de spijswetten
genoemde priesters godvruchtig noemt. Wij zouden
hem in dat geval hebben moeten beschouwen als deu
gestrengen Pbarizaeër, die in alle opregtbeid het
naauwgezet nakomen van alle wetsvoorschriften als
godvruchtig bij uitnemendheid moest hoogachten, en
1)nbsp;Yolgens L. 2 zou Jos. 16 jaren oud zich tot het onderzoek
der drie rigiingen begeven hebben, daarna 3 jaren bij Banus
hebben vertoefd en dan pas deu ouderdom van 19 jaren hebben
bereikt. Er blijft dus volstrekt geen tijdruimte voor zijne studiën
over. Mij komt de gissing van Ewald, als zou liij na zijn
19\'ie jaar pas naar Banus zijn gegaan, wel aannemelijk voor.
GescA. d. Volkes hrael, B. 6. s. 649.
2)nbsp;L. 3.
\'■\'■) Alle de werken van Fl. Josephus. Amst. 1786. B^e deel.
p. 5. aanteekening.
dus ook, krachtens zijn oyertuiging, mannen, die dit
naauwgezet nakomen yan de wet in praktijk hragteu,
als godyrnchtig moest yereeren. Mij schijnt echter
deze reden de ware niet toe; dat Josephus haar
opgaf aan ieder, die haar wilde hooren, geloof ik
gaarne; de naam yan gestreng Pharizaeër was een
aanbeveling; maar, dat hij uit sympathie voor die
godvruchtige priesters de reis naar Rome zou hebben
ondernomen, dunkt mij onwaarschijnlijk. Neen, het
tijdstip was nu, meende hij, aangebroken om zijn
loopbaan op staatkundig gebied te beginnen. Hij
hunkerde ook om de stad Rome te zien, die mees-
teresse over de geheele wereld, wier onbegrensde
magt van stonde aan een magtigen indruk op zijne
verbeelding gemaakt zal hebben. Was reeds een on-
bestemde zucht naar grootheid, eer en rijkdom in
hem ontwaakt, zijn oog wendde zich als onwillekeurig
naar dat groote centrum van magt, eer en rijkdom.
Zou ooit de zon der eere voor hem opgaan, zou zij
dan niet van uit Rome hare stralen op hem neder-
scbieten? Ziedaar de ware reden van zijne belang-
stelling in het lot dier priesters! Hij wilde naar Rome,
■vooreerst om zijn openbaar leven te beginnen, ten
tweede om zich aldaar vrienden te verwerven, einde-
lijk om bij welslagen zijn naam in zijn vaderstad
gevestigd te zien.
Hij deed die reis in bet karakter van afgezant
■van wege de Jeruzalemscbe priesters. Na schip-
l^reuk geleden te hebben in de Adriatische zee,
kwam hij eindelijk goed en wel te Puteoli \') aan,
alwaar hij kennis maakte met den tooneelspeler Ali-
\') Tliaris Puzzuoli.
-ocr page 48-turns. Deze, zeer gezien bij den op tooneelvoor-
stellingen verzotten Nero, bragt bein in aanraking
met keizerin Poppaea, eene Joodsche proselyte \')•
Josephus wist zich bij nitstek in hare gunst te
dringen, verkreeg de beoogde in-vrijbeid-stelling en
keerde, met rijke geschenken begiftigd naar zijn
vaderstad terug, zooals zich denken laat, door de
priesters op zeer eervolle wijze ontvangen. Deze met
goed gevolg bekroonde onderneming deed hem, zoo-
als hij dan ook verwacht had, zeer in de achting
zijner medeburgers rijzen en is zeker van niet geringen
invloed geweest op de benoeming tot de hooge be-
trekking, die hem weldra zou te beurt vallen. Yóór
ik echter overga tot het verha,al van deze voor zijn
geheele leven zeer belangrijke gebeurtenis, is een
kleine historische excursus noodzakelijk.
Zooals wij vroeger reeds zagen, was Gressius Flo-
rus aan Alb in us als procurator opgevolgd. Ik
kan hier natuurlijk niet in \'t breede verhalen, wat pogin-
gen als \'t ware door dezen in \'t werk werden gesteld,
om den zoo weinig noodig hebbenden volkshaat tot uit-
barsting te brengen. Met het paaschfeest van \'t jaar
66 kwam de procurator met den Syrischen landvoogd
Cestius Grallus naar Jeruzalem. Bij dezen werd
hij aangeklaagd; de aanklagt werd niet gehoord Om-
streeks denzelfden tijd ontstond er een oproer in Caesa-
rea, ten gevolge van het aldaar ingekomen besluit van
den keizer, waarbij de stad verklaard werd te zijn
eene Hellenistische en de isopolitie den Joden ont-
nomen werd. De Joden verlieten Caesarea en zonden
^so^sßh? yip «V. J. Oudh. XX : 8 , 11.
2) J. Oor], II : 14, 3, enz.
gezanten tot G e s s i u s F1 o rn s te Sebaste (Samaria).
Deze zendt naar Jeruzalem het hevel, om nit den
tempelschat de som af te geven van zeventien talen-
ten, aan te wenden ten behoeve van Caesarea. Het
weigeren dier som was een aanleiding, om met een
leger naar Jeruzalem op te trekken. Verwarring,
moord, plundering waren de gevolgen. Schending
van alle mogelijke regten, kruisiging van Joden, tot
den Romeinschen ridderstand verheven, ziedaar de
middelen aangewend door den procurator tot stilling
van de woede van een tot vertwijfeling gebragt volk.
Eindelijk verliet hij de stad. Maar nu trad ook de
partij der ijveraars, zeloten genaamd, met den zoo
sterk uitgedrukten wil op, den Romeinen de gehoor-
zaamheid op te zeggen en verwekte zulk een geest-
drift, dat van dit tijdstip af aan de breuke tusschen
de beide volken als onheelbaar beschouwd kon worden.
De vaan des opstands, van den vrijheidsoorlog was
geplant.
Hoe algemeen deze geestdrift ook was en hoe ook
velen van de aanzienlijksten, ja zelfs priesters, zich
aan de partij der zeloten aansloten, toch waren er
nog genoeg in Jeruzalem en elders, die niet dan met
vreeze de gevolgen van zulk een opstand te gemoet
zagen. Men bedacht, wat vreeselijke magt den Ro-
mein ten dienste stond, welk een krijgskundig over-
ligt het zijne was en. . . men huiverde voor de
toekomst.
De overheid in Jeruzalem ten minste besloot liever
een gezantschap te zenden tot Cestius Gallus,
ona klagten tegen den procurator in te brengen;
itten hoopte nog op schikking. Cestius zond
daarop zekeren Neapolitanus naar Jeruzalem,
om hoogte Tan zaken te nemen Deze kwam al-
daar aan tegelijk met Marcus Agrippa. Agrippa
had in het jaar 53 door goedgunstige beschikking
van den keizer in plaats van het kleine koningrijk
Chalcis het vroegere door den viervorst Philippus
bezeten noordoostelijk Ituraea, verbonden met Abilene
(het kleine rijk van Lysanias), tot gebied verkre-
gen en had dus als vasal der Eomeinen het hoog-
ste belang bij de instandhouding van hun gezag; kwam
het zoover, dat deze hunne heerschappij over de Joden
moesten verliezen, er bestond dan weinig kans tot
behoud van de zijne.
Nadat nu Neapolitanus, bedrogen door een
uiterlijk van rust, overtuigd van de vredelievendheid
van Jeruzalems inwoners, de stad had verlaten, begon
het volk zich met luide klagten tot den Hoogen Eaad
en tot Agrippa (die bekleed was met de oppervoogdij
over den tempel ® ) te wenden, om te verkrijgen, dat
een gezantschap zou gezonden worden, ten einde G- e s-
sius Florus aan te klagen. Nu hield Agrippa
eene rede tot het verzamelde volk waarin hij de
dwaasheid zoekt aan te toonen van tegen zulk een magtig
volk als de Eomeinen op te staan. Hij wijst op de vol-
ken, die zich geduldig onder het juk der overheersching
buigen en vergelijkt met dezer magt de veel geringere
der Joden. Hij smeekt, om af te laten van zoo ver-
metel en roekeloos een daad en niet zoo onzinnig te
zijn om de heilige stad en den tempel op te offeren
1)nbsp;J. Oorl. II :nbsp;16, 1.
2)nbsp;J. Oorl. II :nbsp;12, 8. J. Oudh. XX : 7, I.
3)nbsp;J. Oudh. XX : 1, 3.
*) J. Oorl. II :nbsp;16, 4.
aan een onbetamelijke zncbt naar vrijheid. Het volk
liet zicb een oogenblik verteederen door de smeekingen
van A g r i p p a en de tranen zijner zuster B e r e n i c e.
De verschuldigde veertig talenten belasting werden
op zijn aanhouden verstrekt en door hem naar Caesa-
rea, de tijdelijke verblijfplaats van Florus, opgezon-
den. Deze gemoedsstemming evenwel bleek van korten
duur; immers, toen de koning nog daarenboven aan-
drong op gehoorzaamheid aan den procurator, tot tijd
en wijle een nieuwe benoemd zou zijn, werd hij ge-
dwongen met smaad de stad te verlaten De ge-
beurtenissen volgden elkaar nu snel op. Masada^ werd
door een kleine bende zeloten aangevallen en in bezit
genomen. Op aandringen van E1 e a z a r werd in den
tempel ieder offer voor de heidenen verboden en dus
ook het dagelijksch offer voor den Caesar. Wel
verzetten zicb hiertegen de boogepriester en de edel-
sten der Pharizaeërs, doch te vergeefs. Door de ge-
matigden werd nu naar Florus en Agrippa ge-
zonden om troepen tot demping van den opstand.
Een leger van 3000 ruiters, afgezonden door den ko-
ning, bezette de bovenstad in het zuiden. Nu ont-
brandde op hevige wijze de woede tegen den koning
en de koningsgezinden. De laatsten werden uitgeslo-
ten van de tempeldienst, het hoogepriesterlijk gebouw
werd verbrand, het paleis van Agrippa alsmede het
stadsarchief onderging hetzelfde lot. De hoofdzaak
was echter, de krijgsknechten van den koning en de
üomeinscbe soldaten uit de stad te verdrijven. Men
\') J. Oorl. II : 17, 1 e. V.nbsp;1 • j
Door Wolcott is het oude Masada teruggevonden m de
ruïnen van de rots Sebbeh, gelegen aau den westelijken oever
vau de Doode Zee, Eitter, mic., XV. s. 656.
slaagde na hardnekkige belegering. De koninklijken
en de Joden liet men aftrekken, en, toen na korten
tijd de Romeinen, die in den door Her odes gebotiw-
den toren geylngt waren, zich overgaven, vielen zij
allen onder het zwaard der verbitterde ijveraars en
bezoedelden dezen hunne heilige zaak met een onuit-
wischbare schandvlek, door het verbreken van hun
woord aan de onder beding van vrijen aftogt zicb
overgegeven hebbende Romeinsche soldaten \'). Het
bleek nu, wat wij boven zeiden, dat de toestand on-
houdbaar was. De verhouding tusschen Joden en
Heidenen was zóó vijandig, dat overal als op hetzelfde
tijdstip in de meest verwijderde steden oproeren uit-
barstten. Hier werden de Joden, ginds de Heidenen
vermoord. In Alexandrië telde men 50,000 gesneu-
velde Joden. De opstand sloeg over tot alle steden
en dorpen van Syrië en Palaestina. Alleen Scytho-
polis bood weerstand. Het geheele land om Jeru-
zalem, zoowel als het volkrijke Gralilaea, stond wijd
en zijd onder de wapenen. Dit alles gebeurde in den
herfst van \'t jaar 66.
Cestius Grallus, de Syrische landvoogd, begreep
nu niet langer te kunnen weifelen. Hij vertrekt, ver-
gezeld van Agrippa, die hem met andere vorsten
hulptroepen had geleverd, naar Ptolemaïs, neenat
Joppe, begeeft zich daarop naar Sepphoris dat
vrijwillig de poorten opende, en rukt op naar Jeru-
zalem. Met grooten moed en dapperheid deden d.®
1) Alleen den aanvoerder Meteliius werd het leven gelaten
op voorwaarde, dat hij zich zou laten besnijden. J. Oorl. II : 17.
Vroeger Bethsean. Zie Eitter, Erdkmide.lN. s. 426-435.
3) Sepphoris (Sapphora, Samphora) in Galilaea, iets noordelijker
dan Nazareth, thans een dorpje Sefurieh of Safuri.
Joden een nitval, met dat gevolg, dat zij hem terng
sloegen. De terugtogt ging naar Bethoron \'); op
quot;weg daarheen gaf Cestius echter tegenbevel en trok
op nieuw naar de hoofdstad op. Op den yierden dag,
dennbsp;October, liet hij de stad bestormen, doch
de uitslag beantwoordde niet aan zijne yerwachting,
want na den zesden dag deed hij den aftogt blazen.
Wederom ging het nu naar Bethoron terug, maar nu
bestookt en yervolgd door de geestdriftige Joodsche
soldaten. Met moeite bragt men \'t dien dag tot
G-abao Na twee dagen aldaar vertoefd te hebben
ging het verder en niet dan met inspanning van alle
krachten werd Bethoron bereikt. In grooten getale
namen nu de vervolgers toe; Cestius zag den ge-
heelen ondergang van zijn leger voor oogen, indien
niet een laatste hulpmiddel werd aangegrepen, om den
vijand van \'t spoor te brengen. Yier honderd krijgers
kregen bevel, om terug te blijven met de veldteekenen
en door hunnen dood hunne krijgsbroeders te redden.
Snel trok nu het hoofdleger op en bereikte eindelijk
niet achterlating van alle krijgsmateriëel Caesar ea.
Ben vreeselijk gezigt bood de weg aan, waarlangs het
Romeinsche leger gevlugt was; 5300 voetknechten en
S80 ruiters bedekten met hunne ligchamen den grond
ïnet hun bloed en tranen hadden de Romeinsche ve-
teranen den bodem besproeid, tranen van woede en
Moeste smart, en der Joden oogen schitterden van
\') Gelegen aan de lioofdroute van Jeruzalem naar Nicopolis
(Emmaus), Lydda (Diospolis) en Joppe.
Hel öud-Testamentisclie Gibeon. Volgens J. Oorl. II : 19, 1
50 stadiën, maar volgens J. Oudh. VII : 11, 7 slechts 40
stadiën tegen het noorden van Jeruzalem verwijderd.
J- Oorl. II : 19, 9.
blijden glans en de liiclit was yervnld yan het gejuich
der menigte; reeds had de Romein geboet!
Deze oyerwinning was van het hoogste gewigt in-
dien zin namelijk, dat het vertrouwen op eigen krach-
ten bij het Joodsche volk er door werd aangewakkerd.
Hadden eenmaal de Romeinsche wapenen de nederlaag
geleden, waarom zou men voor de toekomst wanhopen
aan geheele zelfbevrijding. Dat zelfvertrouwen toch
zou blijken hoog noodig te zijn; immers de hoop, die
men koesterde, om van dezen opstand een algemeenen
oorlog te maken tegen de Romeinsche heerschappij»
zou weldra blijken ijdel te zijn. A posteriori noemen
wij die hoop ongegrond; maar kon zij aldus genoemd
worden voor den tijdgenoot? Nero was algemeen
gehaat en veracht; zijne dienaars wisten, welken Cae-
sar zij vertegenwoordigden en verdrukten en persten
af en mishandelden de aan hun bestuur toevertrouwde
volken op eene wijze, die zelfs van het meest gedul-
dige onverzoenlijken haat en onbedwingbare vrijheids-
zucht mögt doen verwachten. Met het geslacht van
Augustus verbond men het bestaan van het Ro-
meinsche rijk; kwam de laatste van dit geslacht te
vallen, welke verwachtingen mögt men dan niet
koesteren van ineenstorting en verbrokkeling dier
wereldheerschappij vereenigd met herkregen vrijheid-
Nog waren de noordwestelijke volken niet geheel on-
derworpen; de Parthen hadden verdragen gesloten,
\'t is waar, maar, waar het uitzigt gegeven werd van
aan den ouden haat op nieuw voldoening te kunnen
geven, mögt men daar niet met grond hopen, dat
zij, de mannen uit het Oosten, zich zouden vereenigen
met de mannen uit het Noorden en met de over het
geheele rijk verspreide Joden, om de ondergane wreede
vernederingen te doen boeten door verwoesting van
bet eenwige Rome
Tocb bleek die boop ongegrond. Nog was de tijd
niet vervnld, waarin ook de beerscbappij der Romeinen
zon bukken voor de wet van het komen en gaan.
Hiervan de redenen te ontvouwen, ligt buiten mijn
quot;bestek. Genoeg, de opstand zou zich beperken tot
Palaestina\'s grenzen. Van buiten, zou men ervaren,
kon geen hulp verwacht worden, zoo moest dan ver-
dubbelde inspanning en dapperheid vergoeden, wat
aan getal ontbrak, en hielp ook dat niet, welnu het
lot was geworpen, de dood bleef over en----den
doode knelt geen keten meer. Op dit oogenblik ech-
ter was het volk met andere gedachten bezield dan
van nederlaag en dood. Blijde hoop vervulde elks
gemoed. Wie tot nu toe geweifeld had zich aan te
sluiten, de onverschilligen, de Herodianen, de gema-
tigden, de door bezittingen en rijkdommen baatzuch-
tigen en voor verlies bevreesden, allen vereenigden
zich met de va.n geestdrift vervulde ijveraars en vorm-
den een volk van éénen geest, bezield met één ver-
langen , vrijheid van bet juk der overheersching. Hetzij
naen bet deed uit vrees, hetzij uit overtuiging, genoeg,
dat de eensgezindheid bestond. Al spoedig zien wij
nu den nieuwen staat van de noodige inrigtingen
voorzien. De hoogste magt berustte bij den Hoogen
ï^aad; naast dezen bevond zich de volksvergadering
Men begreep, de eerste meest noodige maatregelen
^aren die van voldoende verdediging des lands.
Inxmers men kou verwachten, dat spoedig Romeinsche
\') J. Oorl. Yoorrede. 2.
O (J^fxos of to xoivov tmv \'lsjoo(to).ljfttttöv,
-ocr page 56-legioenen de ondergane nederlaag zonden komen wre-
ken. Daarom benoemde men in den Toorbof van den
tempel een zeker aantal krijgsoversten, die ieder voor
bet hxm toegewezen deel des lands de behoorlijke
krijgsmaatregelen zouden te nemen hebben Onder
deze\' krijgsoyersten nu bevond zich onze geschied-
schrijver Flavius Josephus, aan wien het noorde-
lijke deel des lands werd toevertrouwd, namelijk het
volkrijke Galilaea en met wiens bijzondere geschiede-
nis ik van nu af voort kan gaan.
De eerste vragen, die nu ter beantwoording als
voor de hand liggen, zijn deze: welke rol speelde
Josephus gedurende al de medegedeelde woelingen
en beroerten, welke partij was hij toegedaan en wat
mag wel de reden geweest zijn, dat hij tot een post
van zulk gewigt, vooral ook uit een krijgskundig oog-
punt, door de vergadering des volks verkozen werd •
Het antwoord op deze vragen geeft hij ons zelf in
§ 4 van zijn Leven. Hij zocht gedurende al den tijd,
die de boven verhaalde beslissende feiten voorafgaat^
de gemoederen neer te zetten.
Hij behoorde tot de partij der gematigden. Hij is
het daarom geheel eens met koning Agrippa,
wiens redevoering hij op schitterende wijze de gron-
den aanvoert, die van opstand moesten terughouden-
Hoe nu daarmede overeen te brengen zijn benoe-
ming tot landvoogd van Galilaea door het niemve
bestuur en het feit, dat hij, de gematigde, deze be-
trekking heeft aanvaard ?
Om tot een goede verklaring hiervan te geraken
1)nbsp;J. Oorl. 11 : 20, 4.
2)nbsp;J. Oorl. II : 16 , 4.
-ocr page 57-dienen wij een oogenblik op onze schreden terug te
keeren. Wij zien hem dan aan het keizerlijke hof
^^ gunste bij de keizerin en door hare hulp gelukkig
slagen in de zending hem opgedragen door de
priesters te Jeruzalem. Wij hebben in het doorloopen
de scholen der drie verschillende Joodsche gods-
dienstige partijen een bewijs van vroegtijdig ontwik-
kelde eerzucht meenen te zien. Het kon niet anders,
of de jongeling, die zich zoo beijverde in de weten-
^\'^happen, toen het meest in eere bij het Joodsche
Volk, moest daardoor hooggespannen verwachtingen
Wekken omtrent zijn bekwaamheid en talenten. Is
dit werkelijk de hoofdoorzaak geweest van die sterk
opgevoerde weetgierigheid, hij heeft dan reeds in de
opdragt van genoemde zending een aanvankelijk wel-
slagen van zijn pogen mogen begroeten. Toen hij nu
het keizerlijke hof zoo goed werd ontvangen en
taak zoo glansrijk had volbragt, is het te begrij-
dat zijn eerzucht niet weinig geprikkeld en de
diink van zijn bekwaamheid niet weinig opgevoerd
Werd. Wie zal zeggen, wat illusiën van toekomstige
gi\'ootheid hem vergezeld hebben op de terugreis naar
Jeruzalem. Yan priesterlijken bloede, zelfs van hooge-
priesterlijk geslacht, in gunste bij het keizerlijke hof,
^^ gunste bij het volk, wat had hem kunnen dringen
^en perk te zetten aan zijne verwachtingen en uitzig-
ten ? jjjj ij^Qj^i^ terug en wat ziet hij ? — overal span-
wantrouwen. Hij bemerkt, daar is iets gaande,
^\'ar broeit een onweêr. Het wordt hem duidelijk,
botsing tusschen Romeinen en Joden is bijkans
Onvermijdelijk; overal vindt hij morrenden wrevel op
^ gelaat van den Jood, uittartende minachting op
® gelaat van den Romein. Toch, al is bij de mees-
ten de haat één, niet aldus de vorm van uiting.
Met iedereen laat het doorstralen uit zijn woorden
en daden, dat langer den vrede te bewaren, langer
het juk te torschen een onmogelijkheid is. Daar zijn
er, de gematigden, die, al haten zij den Romein, hem
tevens vreezen; die meenen, dat het oogenblik slecht
gekozen is met geweld van wapenen den magtigen
aan te tasten; en daartoe behooren de meeste aanzien-
lijken, in het bezit van bedieningen en posten, waar-
van het verlies hun zwaar zou vallen. Welke partij
zal Josephus kiezen? Het is niet moeijelijk te
raden. Nog gansch vervuld van den grootschen in-
druk van magt en aanzien, dien het trotsche Rome op
hem gemaakt had, kunnen wij ons voorstellen, dat
te bedoelen een werkelijken stiüjd tusschen zijn volk
en het Romeinsche hem razernij moest toeschijnen.
Hoe, omdat hier en daar onregt geschiedde, geld werd
afgeperst, het regt verdraaid, tot den Romeinschen
ridderstand verheven Joden zonder vorm van proces
werden gekruisigd, omdat alles, al zal hij hebben
moeten toestemmen, dat het niet gering mogt heeten,
zou een oorlog begonnen worden, waarvan de uitslag
ongelukkig moest zijn; en bij deze overtuiging was
het dan mogelijk iets onzinnigers te bedenken ? Had
men hem gevraagd, of hij dan geen andere beweeg-
gronden kende voor een volk, om de wapenen aan
te gorden, dan de hoop op overwinning, of ook niet
zijn geweten, indien de keus gelaten werd tusschen
een eerloos leven en een roemvollen dood, zonder
aarzelen het laatste kiezen zou ? — zulk onnoozel vragen
zou hij vermoedelijk met een spottend schouderophalen
beantwoord hebben; zulk een geestdrift zal hij zich
ter naauwernood hebben kunnen voorstellen, Magt,
(t
aanzien en naauwlettende zorg voor liet leven, om
Zoolang mogelijk de goede dingen te genieten, zie-
daar, zooals later overvloedig blijken zal, beweeg-
gronden , die bij begreep, en wier goed regt bem
onbetwistbaar toescheen. En daar de begeerte naar
®iagt en aanzien bem beweeggronden waren, daarom
herzette bij zicb met alle krachten tegen de ijver-
aars; indien bet immers tot een oorlog kwam, dan
\'Vervlogen al zijn nitzigten voor de toekomst, ge-
bouwd op de combinatie van Romeinsche gunst en
Volksgunst, als rook voor den wind. Maar boe hij
ijverde en redeneerde, de stroom was niet te keeren;
en toen eindelijk koning Agrippa voor het verbit-
terde volk bad moeten vlugten eii Cestius Grallus
geslagen was, en de aanvankelijke zegepraal zelfs tal
Van gematigden met geestdrift vervulde, toen zag
^ in, dat, zou hij niet geheel op den achtergrond
terug geschoven worden, of zelfs het slagtoffer worden
^an de opgewonden menigte, slechts één middel over-
bleef, om ten minste zooveel mogelijk vergoeding
^e vinden voor wat onherroepelijk verloren scheen,
dat middel was, verandering van leus, omhelzing
\'^\'an de partij des volks.
^^ie van partij verandert, zal gewoonlijk ter ontdui-
van wantrouwen een poging wagen, om van de
^Pregtheid der verandering te doen blijken, door tot in
Uitersten de beginselen der nieuw gekozen partij te
dienen. Dit was ook het geval met Josephus. Verdacht
^an de zaak der vrijheid vijandig te zijn, moest hij
®en poging wagen, om bet tegen bem bestaande wan-
trouwen te verdrijven. Op welke wijze hij dit deed,
b^ykt ons uit de woorden, waarmede zij, die met hem
^^ de spelonk bij Jotapata gevlugt waren, hem toe-
spraken, toen tij ziek geneigd toonde tot de overgave \')•
Had hij vroeger hevig tegen een oorlog geijverd, nn
wekte hij met al de welsprekendheid, waarover hij te
beschikken had, het volk op ten strijde. Wat Jose-
phus beoogde, verkreeg hij. Toen het land verdeeld
werd in districten en verschillende mannen bekleed
werden door de nieuwe regering met het burgerlijk
en militair gezag daarover, was hij, zooals wij zagen,
een der verkozenen en werd hem, toegewezen een der
gewigtigste deelen, dat bij het uitbreken van den
oorlog het geweld van den eersten aanval zou hebben
te weerstaan. Wil men nu de beantwoording van
deze vraag: hoe kon Josephus, die zoo zeer over-
tuigd was van de onmogelijkheid, om met eenigen
kans van welslagen den strijd met het magtige Eome
te aanvaarden, een betrekking najagen en met inge-
nomenheid aannemen, die hem welligt het eerste
slagtoffer zon doen worden. Ware in hem geweest
de geestdrift van den ijveraar, de overtuiging van
de toekomstige nederlaag zou hem niet verhinderd
hebben; de dood zou hem dan in ieder geval nog
verkieslijker zijn toegeschenen dan een leven in sla-
vernij. Maar die geestdrift was, naar uw zeggen, de
zijne niet; hoe dan te verklaren in deze handeling
een geheele afwezigheid van dat doorzigt, dat ge hem
toeschrijft, waar het zijn eigene belangen geldt? her-
der, hij wist toch wel, dat Gralilaea evenzeer als Jn-
daea in de meest verschillende partijen verdeeld was;
ware hij bezield geweest met die overtuiging en die
gezindheid, welke hem had moeten kenmerken, indien
hij werkelijk had voldaan aan de eischen, die men den
1) J. Oorl. III : 8, é.
-ocr page 61-landyoogd van Galilaea, als orgaan van de volksregering
te Jeruzalem, mogt stellen; nog zou het uiterst be-
zwarend zijn geweest alle hindernissen uit den weg
te ruimen, het volk met éénen krijgshaftigen geest
te vervullen, de niet volksgezinde partijen ofte over-
tuigen of te bedwingen; maar hij had dan in allen
gevalle een grooten steun gehad in de ijveraars, in
de revolutionairen; hij had een overtuiging gehad,
die hem overal tot rigtsnoer zou gediend hebben, één
regel voor al zijn doen en laten. Maar die overtui-
ging, die gezindheid zou bij hem niet bestaan hebben.
Hoe stelde hij zich dan voor, zich een weg te zullen
banen door die verschillende partijen heen 1 Indien
alleen de zucht om heerschappij uit te oefenen, om
een hoogen rang te bekleeden, hem er toe gebragt
beeft, hij moest dan trachten alle partijen te voldoen,
opdat allen hem zouden gehoorzamen en in hem den
landvoogd eerbiedigen; maar begreep hij dan niet,
dat, indien hij niet alle krachten inspande, om den
I^omein afbreuk te doen, overal der Romeinsch- en
koningsgezinde partij het onderspit te doen delven,
dat dan zijn gedrag hevig wantrouwen zou opwekken
^ij ieder, die van ganscher harte den vrijheidsoorlog
Was toegedaan, dat dan spoedig alle ijveraars zijne
«leest verbitterde vijanden zouden worden; en indien
M niet overal en op alle wijze der Romeinsch- en
koningsgezinde partij in de hand werkte en onder-
steunde in hare pogingen, om zoo spoedig mogelijk
land weder in bezit te stellen van den Caesar
en Agrippa, dat dan ook deze, die hem toch al
^Is den door het oproerig bewind verkozen landvoogd
Wantrouwde, zich tegen hem zou keeren? Ik ant-
woord hierop: stellen wij ons Josephus voor, toen
4
-ocr page 62-de laatste lioop, om den vrede te bewaren, vervlogen
was; wat ergernis zal zijn gemoed vervuld liebben op
de gedachte, dat nu het geheele gebouw van zijn toe-
komstige grootheid in puin dreigde te storten. Was
daar dan geen enkel middel, om, al was het dan op
andere wijze, aan zijn eerzucht te voldoen ? Dat mid-
del lag voor de hand, verandering van partij. Zijn
eerzucht voerde strijd met zijn vrees voor den Eomein.
Toen echter behalve zijn eerzucht ook zucht tot zelf-
behoud in het spel kwam, vrees voor het leven tegen-
over den argwaan der woeste ijveraars, verdreef de
vrees voor de tegenwoordige dingen die voor de toe-
komende en hij omhelsde de zaak des volks. De ge-
volgen bleven niet achter; zooals wij zagen, hij werd
landvoogd van Gralilaea. Was dan de indruk, dien
Eome\'s magt op hem gemaakt had, uitgewischt ? — was
hem dan nu een strijd met den Romein geen dwaas-
heid ? Mets van dat alles; die overtuiging, als een
verstandelijke, bleef dezelfde; maar is het te verwon-
deren , dat hij, nu eenmaal de zaak des volks gekozen
was, zich deze van de gunstigste zijde trachtte voor
te stellen ? Is het te verwonderen, dat hij zich voor
een oogenblik met ingenomenheid liet medeslepen in
den zwijmel, die gansch het volk beving, toen lt;ie
mare in Jeruzalem weerklonk, voortgeplant door dui-
zend monden: de Romein is geslagen, de zege is ons?
En toen nu, gedreven door eerzucht, smachtende begeerte
om een rol te spelen, vrees voor het leven, zucht naar
bedwelming, ook hij opriep ten strijde en hem een
post werd opgedragen zoo gewigtig als die van land-
voogd in Galilaea, verdween voor een tijd de magt
en grootheid van Rome uit zijn oogen en dacht bij
alleen aan de magt en grootheid, die thans de zijne
Waren. Had iemand hem de vraag voorgelegd, waar-
van hij in oogenhlikken van teruggekeerde koele
overdenking slechts met moeite de opwelling zal heb-
ben kunnen onderdrukken, waar is uw doorzigt, dat
n een betrekking doet aannemen, die u het eerst
Van allen in aanraking zal brengen met de Komeinsclre
legioenen, en is liet leven niet meer dan de eer ? ■—-hij
zou zich onaangenaam getroffen hebben afgekeerd van
dien lastigen vrager. Wie kan dan ook denken aan
B.omeinsche legioenen en dood, waar de toekomstige
veldheerstaf en de stoel des gebieders bet geheele
gemoed vervullen ? Vraagt men, hoe stelde hij zich
quot;Voor, zich een weg te zullen banen door de verschil-
lende partijen heen ? — zulke voorstellingen kwamen
niet bij hem op. Had men hem de vraag voorgelegd,
ongetwijfeld was zonder nadenken door hem als ant-
woord gegeven: dat zijn dingen van later zorg; in
ieder geval ik beb reeds bewijzen geleverd van wat
vermag; waarom zou ik hier minder slagen in het
toereiken van mijn doel dan in Rome ? Overmoedig
onnadenkend, verbijsterd door de wending van het lot
stond hij daar en kwam slechts tot gedeeltelijke be-
zinning , toen de koude werkelijkheid in Gralilaea hem
dwong, een juister blik te slaan in zijnen toestand
\') Dai de zaken zich zóó zouden hebben toegedragen, als ik ze heb
voorgesteld, dat Josephus namelijk wegens zijn ijveren voor de
Volkszaak door de ijveraars zou gekozen zijn , deze beschouwing is in
met die van Ewald en Gfrörer. Ik acht mij verpligthet
ped regt van mijne beschouwing tegenover de hunne te hand-
naven. Indien wij Ewald moesten gelooven, dan zon Josephus
^ot landvoogd van Galüaea verkozen zijn, als gematigde door
•i® gematigden. Hij zegt [Gesc/i. d. Volkes Israel, Ausg., 6quot; B,,
650): „Als ein gemäszigter aber durch besondre Verbindungen
gaben und gescliicklichkeiten sehr ausgezeichneter mann war er
von einer augenblicklichen mehrzahl von Gemäszigten erhoben,
vras man zum Verständnisse seiner späteren thaien und geschicke
nie aus den äugen lassen darf.quot; Deze zienswijze is ongeschied-
kundig en willekeurig. Ewald zegt; Josephus is als gema-
tigde door gematigden verkozen. Ik ontken dit. Zonder eenigen
twijfel behoorde Josephus, zooals wij zagen, in den beginne
tot de gematigde partij, maar ook slechts in den beginne. Ewald
ziet geheel en al J. Oorl. III : 8, 4 voorbij. Wij lezen daar, dat,
toen Josephus, te Jotapata met veertig anderen in een spelonk
verborgen, op aanmaning van de afgezanten van Vespasianus
zich wilde overgeven , zijn medgezeilen in woede tegen hem ont-
staken en hem in hunnen toorn zijn lafhartig gedrag en vrees
voor den dood verweten. Was hij dan vergeten, hoevelen hij
zelf door zijne woorden had opgewekt, om voor de vrijheid hun
leven te geven? (\'ßjnbsp;sTtsld^ou aauroïi\' iróo-ou? iinsp
Sspicf.g ÜTco5vn(jy.siv \'énuaa.q.\') Ik geef toe, deze plaats bewijst
nog niet voldingend, dat Jos. niet als gematigde en v,\'el als
ijveraar tot landvoogd verkozen is, immers zij zou ook kunnen
slaan op een latere periode, op den tijd, toen hij reeds landvoogd
was. Maar wanneer wij haar in verband met J. Oorl. II : 20, 3
beschouwen, dan is het onbetwistbaar, dat dit ijveren voor de
volkszaak heeft plaats gehad in den tijd vóór en mede de hoofd-
reden is geweest van zijn benoeming. Wat lezen wij J. Oorl-
II : 20, 3 ? Dat de ijveraars, toen zij na de nederlaag va»
Cestius naar Jeruzalem teruggekeerd waren, een vergadering
belegden en daarin de veldheeren verkozen. Zouden nu die ijveraars
een man tot landvoogd van Galilaea hebben verkozen, die nie^
doorslaande bewijzen had geleverd van zijn vrijheidslievende ge-
zindheid!\' En waaruit kon die gezindheid bij Josephus anders
blijken , dan uit zijne redevoeringen ; bij J osephus den volksredenaar
bij uitnemendheid? Hiermede is tevens weerlegd, dat Josephus
door de gematigden zou verkozen zijn. Het staat er toch nset
zoovele woorden : „Ot Jè Sw^avusg xov Ksffiiov.....(xwctäpoi\'^
trS\'ivtsg st; to csphv cjtpar/iyoi/g ixTrsrJsïy.vvcrx\'j rov tro)jpiov Tzlsiovxi-
Nu zal Ewald zich mogelijk beroepen op Leven § 7, om te be-
wijzen, dat Josephus door de voornaamsten, twu \'Upoirolvp-t\'^Siv
oi TTOwTot, ZOU verkozen zijn , de voornaamsten dan gelijkstellende
met de gematigden. Deze redenering heeft eenigen schijn ^\'a»
regt, maar ook niet meer dan schijn. Zonder twijfel behoorde de
overheid te Jeruzalem tot de gematigde partij, maar ook slechts
in liet begin van\'den opstand, nog vóór de nederlaag van Ces-
tius; want toen deze geslagen was, sloten zich de gematigde»
aan de nationale beweging aan, zooals Ewald zelf zegt,
s. 592 : „die priester, auch die früher bedachtsameren
zurückgezogeneren, und besonders alle Pharisäer traten zu dém
über was jezt die allein gute volkssache zu seyn scbien.quot; Nu
Zullen er zeker wei onder de leden van den Hoogen Raad geweest
, die in stilte nog de beginselen van de gematigde partij hul-
digden, maar, daar „in Jerusalem und jeder andern stadt mehr
das grosze volk als die rathsherren und gewalthaber herrschlequot;
(Ewald, YI, s. 645), zoo zouden zicli de leden van den raad,
ook indien zij de benoeming hadden gedaan — wat volgens J. Oorl.
n : 20, 3 niet gebeurd is — zich wel gewacht hebben eenen tot
landvoogd van Galilaea te verkiezen, die bij het volk bekend stond,
als vurig aanhanger van de beginselen der gematigde partij. Dus,
zelfs in geval de leden van den Hoogen Raad Josephus hadden
benoemd , zou hij slechts door heu gekozen zijn als bekend aan-
hanger van de volkspartij.
Even onjuist is de beschouwing van Gfrörer (Fl. Jos., Gesch.
àes jüd. Krieges , übersetzt, Vorrede, s. xix.). Volgens dezen
IS Josephus door de priester partij verkozen met de opdragt, om
Galilaea tot een revolutie te brengen ; en waarom moet dan , vol-
gens hem, Galilaea onder de wapenen gebragt worden? Om door
een groot vertoon van magtsontwikkeling den Romein vrees in te
boezemen eu daardoor gunstige voorwaarden te bedingen, als men
onderwerping beloofde. Deze voorstelling is zoo zeer in strijd met
de geschiedenis en miskent zoo geheel en al het groote beginsel,
dat aan de geheele beweging ten grondslag ligt, dat ik eene
Wederlegging niet noodig acht. Nog begrijp ik niet hoe Reuss
(t. a. p., p. 256) zich omtrent de benoeming aldus kan uitlaten :
»Nous n\'apprenons pas à quelles influences il (Joseph) dut cette
lüission, si c\'étaient les modérés qui réussirent à faire nommer
m des leurs à nn poste important, ou si c\'étaient les démago-
gues exaltés qui voulurent éloigner de la capitale ceux dont la
présence pouvait les gêner.quot; Want vooreerst is het onwaar, dat
Josephus ons niet meedeelt ,,à quelles influences il dut cette
®issionquot;. Hij had de opdragt dier betrekking te danken aan zijn
ijveren voor de zaak der vrijheid, wat hij ons in J. Oor). III :
3 duidelijk mededeelt; maar vervolgens is.het dilemma door
heni gesteld, dat hij bf zal gekozen zijn door de gematigden of
door de demagogen en wel door de laatsten, om hem, als gevaarlijk
^oor hunne zaak , uit Jeruzalem te verwijderen, weinig juist ge-
steld. Had hij er een derde mogelijkheid bijgevoegd, dat Jose-
Ph us namelijk door de demagogen zou verkozen zijn, omdat zij
aan ziju goede gezindheid geloof sloegen en gaarne een man van
zyn talenten aan het hoofd der zaken van het gewigtige Galilaea
zagen , en daaraan zijn zegel gehecht, als het meest waarschijnlijke,
\'lij zou digter, meen ik , nabij de waarheid geweest zijn dau hij
thans is. In dezen schaar ik mij aan de zijde van Paret, als
hij (Fl. Jos. übers. Einl, 7) zegt: „So musz nun audi Jose-
pil US...... für den Befreiungskampf geschwärmt und besonders
durch seine Beredtsamkeit die Begeisterung für denselben angefacht
haben. Wenigstens ist ohne diese Voraussetzung das grosze Ver-
trauen nicht zu erklären, welches ihm nun auf einmal seine Lands-
leute schenktenquot;; al meen ik, dat hij dwaalt, als hij Josephus
niet uit berekening, maar uit overtuiging laat „schwärmen für
den Befreiungskamptquot;.
DERDE HOOFDSTUK.
Flavius Josephus\' bestuur in Galilaea.
Ik moet nu den lezer uitnoodigen Josephus te
vergezellen naar Gralilaea.
Dit land hevond zich, zooals ik vroeger reeds met
een enkel woord aanstipte, in even groote zoo niet
grootere verwarring als Judaea. De Joodsche en Hei-
densche bevolkingen der steden stonden genoegzaam
vijandig tegenover elkander. Dezelfde geest van vrijheid
kad ook hier voor de groote massa de Romeinsche en
Herodiaansche heerschappij ondragelijk gemaakt. Overi-
gens bevonden zich hier als in Judaea partijen van ge-
matigden en ijveraars, Romeinsch- en koningsgezinden
en een groote menigte fortuinzoekers, die, altijd voor
de zaak der vrijheid, als roovers het land doortrokken.
Uit deze verwarring éénheid te scheppen, met éénen
krijgsbaftigen geest het gansche volk te bezielen, aller
l^ijzonder belang het zwijgen op te leggen ter wille
Yan dit ééne groote, vrijheid van het jnk der Romei-
nen, daartoe werd een man gevorderd, die, krijgsman
en diplomaat, met geestdrift voor de zaak des vader-
lands bezield was en die geestdrift ook in het volk
over kon gieten; die steeds het groote doel voor oogen
houdende niet zou terugdeinzen, waar het de opoffe-
ring gold van eigen rust en aanzien en magt, ja zelfs
van het leven, indien de eer zijns vaderlands of ook
zijns eigen naams zulks dringend vorderde.
Zien wij nu, door naauwkeurig Josephus\' ge-
drag na te gaan, in hoeverre hij aan die eischen vol-
deed. Indien ik juist heb geoordeeld over de drijf-
veeren, die hem er toe bragten, om vurig naar aandeel
aan het bestuur te verlangen en met ingenomenheid
de benoeming tot landvoogd aan te nemen, dan be-
staat er weinig hoop, dat hij eenigzins het ideaalj
dat ik schetste, nabij zal komen.
Volgens L. 7 vertrok Josephus naar Gralilaea
vergezeld van twee priesters, achtingswaardige man-
nen , J O a z a r u s en J u d a s ^ die slechts een onder-
geschikte rol speelden en ook na niet langen tijd,
na hun buidel door ontvangen tienden goed voorzien
te hebben \'), liever naar Jeruzalem terug keerden,
dan langer in het woelige Gralilaea deel te nemen
aan het onrustig leven des landvoogds.
Het eerste, wat hem nu te doen stond, was een
goeden dunk te geven van zijn ijver en wijze voor-
zorg. Hij begon dan met den Galilaeërs te bewijzen,
dat hij hunne zelfstandigheid in burgerlijke zaken on-
bepaald zou eerbiedigen. Hij benoemde daarom, naar
het voorbeeld van den Hoogen Raad te Jeruzalem,
») L. 12.
-ocr page 69-een vergadering van zeventig oudsten, die liij tot de
hoogste magt van Galilaea verklaarde Daardoor
kreeg hij vele aristocraten op zijn hand, wier ijdel-
heid gestreeld werd door deelneming in het bestuur.
Hij zelf bekleedde in dien raad den rang van voor-
zitter. Voorts stelde hij in iedere stad voor onbedui-
dende twistgedingen zeven regters aan. Besteedde hij
zoo zijne zorg aan de regeling der burgerlijke zaken,
van grooter gewigt en meer dringende noodzakelijkheid
was de regeling van de verdediging des lands. Hij ver-
sterkte daarom een aantal plaatsen 2), stichtte voor-
raadschuren en tuighuizen s), riep den landstorm op,
meer dan 100,000 man sterk, voorzag dezen met wat
bij van wapenen bad en zorgde voor de oefening in
den wapenhandel, in de krijgstucht en in al die
zaken, waarin hij de voortreffelijkheid der Romeinsche
legers meende gelegen te zijn. Behalve den land-
storm, waaronder 60,000 zwaargewapenden, bragt
bij nog 250 ruiters bijeen, een lijfwacht van 600
uitgelezen manschappen en 4500 huurlingen
Dat deze getallen overdreven zijn, ten minste dat
van den landstorm, kunnen wij als zeker vaststel-
len. Hoe zou bet mogelijk geweest zijn in een
land, inwendig zoo zeer in verschillende partijen
verdeeld als Galilaea, een leger op te roepen, dat
in getal genoegzaam gelijk zou gestaan hebben met
de geheele volwassen en voor den oorlog geschikte
mannelijke bevolking.
Van de handelingen des landvoogds tot op de komst
\') J. Oorl.nbsp;n : 20, 5.
J. Oorl. II : 20, 6,
\') L. 37.
O J. Oorl. II : 20, 8.
-ocr page 70-van Vespasianus toe een juist, goedsluitend, met
tijdsbepaling voorzien verbaal te leveren, valt reeds
daarom moeijelijk, omdat bij ons alle mogelijke tijds-
opgaven ontboudt; en vervolgens is de hoofdbron,
zijn Biog, niet dan met de uiterste behoedzaamheid
aan te- wenden. Dit laatste om de volgende redenen.
Behalve Josephus heeft ook een zekere Justus
van Tiberias een werk over den Joodschen oorlog
geschreven. Deze heeft daarin Josephus van een
en ander beschuldigd en voornamelijk hem hard ge-
vallen over zijn beheer in Galilaea. Die aanval scheen
Josephus toe van zulk een ernstigen aard te zijn,
dat hij meende, een poging te moeten doen, om zich
van de hem aangewreven smet te zuiveren. Die
poging deed hij in zijn Bio,;.
Wie nu meent, hierin een heldere uiteenzetting van
zijn gedrag te zullen vinden, een juiste opgave van
grondbeginselen, welke hem in zijn bestuur ten leid-
draad strekten, die zal zich bitter te leur gesteld ge-
voelen. Het is bijna niet mogelijk, zich een meer ver-
ward en met meer tastbare onwaarheden opgevuld
verhaal voor te stellen, dan genoemd levensberigt. Bn
de oorzaak hiervan is deze. Josephus was nu in
aanzien bij de Eomeinen. De afval van zijn vaderland
of, om het juiste woord te noemen, zijn verraad had
hem zeldzaam goed loon opgebragt; hij genoot het bur-
gerregt en ruime inkomsten en mogt zich verheugen
in de keizerlijke gunst. Wat hij echter aan dien kant
won, verloor hij natuurlijk aan den anderen kant. Hoe
hooger hij steeg bij de Eomeinen, hoe dieper hij zonk
bij zijne landgenooten. Voor dezen was hij een vooi\'-
werp van haat en stille benijding; van haat, omdat
hij de zaak des vaderlands ontrouw was geworden;
van. stille benijding, omdat sinds de zon des gelnts
voor hem was opgegaan. Tot deze benijders heeft
zonder eenigen twijfel ook Justus van Tiberias
behoord. Indien het mogelijk ware dien Josephus
van zijn geluk te berooven! —- indien het mogelijk ware
den blinddoek, dien hij den Romeinen voor de oogen
gebonden heeft, af te rakken! Daar te Rome gelooft
men welligt, dat hij altijd de zaak der Romeinen in
stilte toegenegen en een vijand van de revolutie ge-
weest is; maar wanneer nu het tegendeel eens bleek.
Wanneer het duidelijk in het oog sprong, dat er een
tijd geweest was, waarin hij, Josephus, meteenen
J^nstus van Tiberias, eenen Johannes van
Grischal a, die oproerlingen en vijanden der Romei-
nen bij uitnemendheid, gemeene zaak had gemaakt,
zou dat niet voor goed een einde maken aan zijn on-
nitstaanbaar geluk ? In ieder geval het is te beproe-
ven en nu schrijft Justus van Tiberias een ver-
haal van den Joodsehen oorlog Oj waarin hij met
onverbiddelijke hand den sluijer opheft, die het
bestuur van Josephus in Gralilaea bedekte. Dat
dit verhaal eenzijdig zal geweest zijn, kan zonder
aarzelen, meen ik, worden aangenomen, daar men
niet moet vergeten, met welken haat Justus tegen
den landvoogd bezield was; maar dat aan den anderen
\') Justus van Tiberias heeft, behalve de genoemde geschiedenis
over den Joodsehen oorlog, nog een kroniek geschreven van de
gekroonde Joodsche koningen, „Xpoui/.ov \'loutjai\'wv ^aadioyj twv
Tamp;ïsnbsp;Door eenigen wordt betwijfeld, of Justus wel
bijzonder werk heeft geschreven over den Joodsehen oorlog.
Zoo b.v. Par et, Einl, s. 8. Ik meen met Creuzer {Stud. u. Krit.
s. 58) ten onregte; daar behalve door Photius ook door
Jos. L. 65 dit werk uitdrukkelijk vermeld wordt.
kant dit geschrift lang niet ontbloot van historische
waarde, vooral ook met betrekking tot Josephus\'
bestuur, geweest zal zijn, blijkt mijns bedunkens hier-
uit voldoende, dat Josephus, ter wederlegging en
ontzenuwing van de tegen hem ingebragte beschuldi-
gingen, geen ander werk heeft kunnen voortbrengen
dan het onbeduidende over zijn leven \'). Dat deze
aanval Josephus hevig in het naauw bragt, is te
begrijpen. Bij zijn geloofsgenooten was zijn toestand
hopeloos, dus, wil hij niet alles verliezen, hij moet
dan zijn stelling aan het keizerlijke\' hof handhaven.
Het is voor hem van het uiterste gewigt, bij de vele
aanslagen, die toch al tegen hem gerigt werden, om
hem te doen vallen, dat men te Eome geen geloof
sla aan de aantijgingen van Justus. Hoe dit doel
te bereiken? Hij zal daartoe een geschiedenis van
zijn leven geven. Daarin moet, als \'t kan, bewezen
worden: dat hij in Galilaea steeds getracht heeft de
rust te bewaren; daarom moet zijn zending hem ook
niet opgedragen zijn door de volksvergadering, maar
i
\') Hoe Creuzer {Slud. n. Krit. 1853. s. 59) eeiiig gewigt kan
hechten aan de beschuldiging van Josephus (L. 65), dat de ge-
sdiiedenis van Justus wel ontbloot moet geweest zijn van histo-
rische waarde, daar hij haar niet bij het leven van V e s p a s i a-
n u s en T i t u s heeft durven uitgeven , beken ik niet te begrijpen.
Wie zal het Justus euvel duiden, dat hij, waar welligt een minder
gunstig tafereel door hem werd opgehangen van de handelingen der
keizers, dan zulks door Josephus geschied was, zich door vrees
voor de keizerlijke ongenade liet terughouden, zijn boek nog bij
het leven dier keizers in het licht te geven. Voor Domitianus
behoefde hij niet beangst te zijn; hij wist, dat dezen een verduis-
tering van den krijgsroem zijner voorgangers niet dan welgevallig
kon wezen. Men moge hem om dit dralen beschuldigen van gebrek
aan moed, zeker is het geen grief tegeu de waarheid zijner ge-
gchiedsbescbrijving,
door de aanzienlijken, de priesterpartij; daartoe moet
de inhond zijner zending niet geweest zijn liet orga-
niseren yan den opstand, maar bevrediging van bet
land en zijn bew^oners \'). Met Justns en Johan-
nes, als vijanden der Eomeinen, kan bij dus nooit
in éénen geest gewerkt bebben, daarom moeten deze
telden voorgesteld worden als lage, gemeene men-
scben, met wie gemeenschap gehad te hebben, niets
dan laster kan zijn. In één woord Justus en Johan-
nes moeten tot den grond toe vernederd w^orden, om
zoo veel mogelijk zijn eigen persoon te verheffen.
Moeten, om deze doeleinden te bereiken, de zaken
niin of meer verdraaid worden voorgesteld, voor zoo
iets deinst Josephus, waar bet zijn eigen belang
geldt, niet terug. Tocb duikt hier en daar de w^aar-
heid op; algemeen bekende feiten zijn hem te magtig;
Soms laat hij zich door zijn herinneringen langs den
goeden weg leiden, waar geen eigenbelang of haat
den verkeerden kiezen doet; en van daar, dat wij nu
zijn Leven een verhaal ons gegeven zien, een
mengsel van w^aarheid en lengen, opgevuld met el-
kander uitsluitende feiten, verdraaide voorstellingen,
nitbarstingen tegen zijn vijanden en vaak walgelijke
zelfverheffing. Hiervan is dan ook bet gevolg, dat
ik, bij een meer omstandig verhaal van Josephus\'
l^estnur in Galilaea, veel keeren naar de ware toe-
dragt der zaken zal moeten gissen, maar bet is een
gissen, steunende op reeds verkregen kennis van zijn
karakter en daarom der hooge w^aarschijnlijkheid nabij-
komende.
De eerste maatregelen door Josephus als land-
\') L. 7 en 14.
-ocr page 74-voogd genomen, als de inrigting van liet burgerlijk
bestuur, de bevestiging van verscbillende plaatsen,
de oproeping van de landweer enz., waren ontegen-
zeggelijk van dien aard, dat zij het Galilaesche volk
voor hem moesten innemen. Het was niet mogelijk
meer doorslaande bewijzen te leveren van zijn ern-
stige gezindheid om bij alles in den geest der natio-
nale beweging te handelen. Tot zóóver was alles
goed gegaan, maar, zooals wij reeds hebben opgemerkt,
niet in alle steden was de bevolking met éénen geest
bezield; hier was de Eomeinsche, daar de koningsge-
zinde , ginds weer de nationale partij van overwe-
genden invloed, elders stonden ze met gelijke magt
tegenover elkander. De taak, die nu voor Josephns
ter vervulling voor de hand lag, was ook deze steden
aan zijn gezag te onderwerpen en tot volhardenden
krijg tegen de Eomeinen aan te manen.
Zien wij nu, op-welke wijze bij zich ten deze ge-
droeg.
Beginnen wij met Sepphoris. In deze stad bevond
zich een sterke Eomeiiisch- en koningsgezinde partij en
het was te voorzien, dat Josephus hier een hevi-
gen tegenstand ontmoeten zou. Wanneer wij nu lezen
J. Oorl. H: 20, 6, dan schijnt \'t, als ware Seppho-
ris dadelijk bereid geweest zich aan te sluiten aan
de nationale beweging; ten minste Josephus schrijft,
dat hij de inwoners van geld voorzag tot de verster-
king hunner stad en volstrekt geen pogingen in het
werk behoefde te stellen, om hen tot den oorlog t®
bewegen. Yermoedelijk valt Justus .hierover Jose-
phus aan en beschuldigt hem, van wel degelijk de
Sepphoriten tot den oorlog tegen de Eomeinen te heb-
ben aangezet, maar dat hij zulks uit vrees voor den
Romein heeft verzwegen en de zaak heeft voorgesteld,
als waren de Sepphoriten uit eigen beweging tot den
oorlog gezind, wat op zich zelf reeds strijdt met: J.
Oorl. 11: 18, 11; III: 2, 4. Josephus geeft hierop
in zijn Leven een zeer omstandige en verwarde voor-
stelling van de zaak, waaruit blijkt: dat Sepphoris
om verschillende redenen zeer Romeinschgezind is,
dat hij (Josephus) de inwoners heeft zoeken over
te halen, om partij tegen de Romeinen te kiezen, dat
hij hunne stad zelfs heeft bestormd, maar aan den
anderen kant zoekt hij te bewijzen, dat hij hunne zaak
en dus die der Romeinen goedgunstig gezind w^as \'),
in één woord hij weet niet goed hoe J u s t u s\' be-
schuldiging van zich te werpen en.....helpt zich
zelf in de war.
Ik meen, dat de zaak zich aldus heeft toegedragen.
Sepphoris is Romeinschgezind. Volgens L. 8 is
het bevreesd voor den haat der Gralilaeërs. Jose-
Phus zoekt de inwoners door goedheid voor zich te
winnen en staat hun zelfs toe de stadsmuren op te
houwen, hoewel hij toch wist, dat zij welligt spoedig
tegen hem zeiven dienst zouden moeten bewijzen.
Zien wij hierin niet een grooten misslag en domheid
Van den landvoogd, wat bij zijne bekende slimheid
ondenkbaar is, dan blijft slechts over, ééne beschou-
wing als de ware aan te nemen, namelijk, dat hij
den Sepphoriten heeft willen doen begrijpen, dat hij
m \'t geheim even als zij de zaak der Romeinen was
toegedaan, daarop de hoop bouwende, door hen als
hnn hoofd en aanvoerder erkend te worden. Die hoop
hleek ijdel. De Sepphoriten met reden bevreesd voor
\') L. 8, 65, 67.
-ocr page 76-iemand, die met zooveel gemakkelijkheid een dubbele
rol speelde, weigerden zich te onderwerpen, vermaak-
ten zicb met de domheid van den vijand, die tegen
zich zelf hunne muren bad doen oprigten, en bleven
steeds den Eomein getrouw\\ Van daar later de vij-
andige verhouding tusschen de stad en Josephus.
Verhinderde aldus in Seppboris de Eomeinsch-
en koningsgezinde partij den landvoogd in de uitoefe-
ning van zijn gezag, in Tiberias waren het de
hoofden der volksbeweging. Deze stad, gelegen aan
het meer Grenesareth, was door Her odes Antipas
ter eere van keizer T i b e r i u s gebouwd en van vele voor-
regten voorzien, om daardoor spoedig een groote bevol-
king binnen hare muren te verzamelen \'). Bij geschenke
was zij door Nero aan het gebied van den jongeren
Agrippa toegevoegd -), en, daar Seppboris door
hare trouw aan de Eomeinen tot de eerste stad van
Galilaea was verklaard, zoo was haar (Tiberias)
het voorregt ontnomen, de zetel der koninklijke finan-
ciën en der archieven te zijn. Dit laatste werd door
de partij der revolutionairen aangegrepen als middel,
om de hartstogten des volks in bew^eging te brengen
tegen de Eomeinen en ook tegen den koning, die,
hoewel onwillens, de oorzaak van de vernedering der
stad was s). Deze was echter niet de eenige partij.
Een andere, sterk Eomeinsch- en koningsgezinde, stond
vijandig tegenover baar. Aan het hoofd van de natio-
nale partij bevond zicb Jezus, zoon van S a p p b i a s
\') J. Oudh. XVIII : 2 , 3. J. Oor). 11 : 9, 1.
J. Oudh. XX : 8 , 4.
3) L. 9.
L. 12.
eerste overheidspersoon naast dezen, hoewel in den
beginne nog weifelend in zijn keuze, stond Justus,
zoon van Pistus, een welsprekend, zeer beschaafd
naan, die tot de aanzienlijkste klasse behoorde.
Hoe had Josephus zich nu ten deze behooren te ge-
dragen ? Natuurlijk had hij zich geheel moeten aanslui-
ten aan Jezus en Justus; deze verlangden niets
liever dan met de Galilaeërs gemeene zaak te maken
en zich te vereenigen tegen de Eomeinen en den ko-
ning. Yolgens J. Oorl. H: 20, 6 zou Tiberias zich
Van ganscher harte onderworpen hebben aan het gezag
Van Josephus. Hij zegt daar eenvoudig, dat Ti-
herlas door hem versterkt werd. Hieruit zou men
dus mogen opmaken, dat daar niets bijzonders gebeurd
iSj en, zoo er al verschillende partijen in de stad zich
bevonden, dat hij dan der Eomeinsch- en koningsge-
zinde het zwijgen heeft opgelegd en zich vereenigd
heeft met de revolutionairen. Wanneer wij echter
de berigten dienaangaande in zijn Leven moesten ver-
trouwen, zou hij \'t alles behalve eens zijn geweest
met Jezus en Justus en dezer partij; immers hij
quot;Weet zich. niet smadelijk genoeg over hen uit te laten.
§ 9 beschrijft hij hunne partij, als bestaande uit
•le laagste klasse van menschen, lieden zonder aanzien
en gewigt; § 12 betitelt hij Jezus als een oproer-
ling en plunderaar; § 27 noemt hij hem een boos-
aardig mensch en § 65 gaat hij zelfs zoover van \'t
Jnstus als een scherp verwijt toe te voegen, dat
^dj ziju vaderstad tot den opstand had aangespoord,
\'^en slotte werpt hij \'t verre van zich, als hadde hij
^elf mede de hand daarin gehad, iets dat in allen
gevalle slechts een staaltje van zijn pligt ware geweest.
Ik zal nu\'een poging wagen, licht in deze duister-
nis te brengen en de vraag te beantwoorden, hoe
hebben zich de zaken te Tiberias werkelijk toegedragen-
In de stad bevond zich een koninklijk paleis, dat
door den tetrarch Her odes gebouwd was. Dit ge-
bouw was versierd met vele afbeeldingen van dieren-
Bevel te geven tot de vernieling van dit paleis en
dat wel wegens de afbeeldingen van dieren, welke
schoone gelegenheid, om zich aan de Tiberiensers te
vertoonen, vooreerst als den gestrengen Pharizaeër, die
de wet tot in uitersten wilde gehandhaafd zien, ver-
volgens als den voor niets terugdeinzendenlandvoogd»
die zelfs het paleis des konings niet ontzag, waar het
pligtsvervulling gold. Toen daarop Jezus, zoon
van Sap phias, met eenige Galilaeërs het paleis in
den brand stak, kon deze met regt geacht worden, nit^-
voering gegeven te hebben aan den wil des landvoogds-
Doch behalve deze partij was er nog de Romeinsch-
en koningsgezinde, aan wier hoofd zekere Juli^^®
Oapellus stond. Ook dezen w-ilde J osephus te vrien
houden. Toen hij dan tegen den zin van dien Ca-
pe 11 u s zijn voorstel tot vernieling had doorgedrongen,
stelde hij zich na de uitvoering en plundering als zeer
vertoornd aan op Jezus en de zijnen en droeg Ca-
pe 11 us op \') al de schatten, die nog te redden ge-
weest waren, te bewaren, tot tijd en wijle hij (Jose-
phus) ze aan den koning kon terug geven. Het is
niet moeijelijk den sleutel te vinden tot de verklaring
van dit zijn gedrag. In aanraking gekomen met e
werkelijkheid, die hem op ruwe wijze leerde, dat ster
1) L. 13.
-ocr page 79-opgewekte, elkander yijandige volksdriften weinig ge-
legenkeid geven tot rustig genot van gezag, door
verloop van tijd reeds bekoeld van zijn kunstmatig
opgewekte geestdrift, geleid in zijne bandelingen door
ingeving van bet oogenblik, zocht bij zijn begeerte
naar gezag te vereenigen met zijn vrees voor de Ro-
naeinen en den koning. Zijn oude overtuiging kwam
met vernieuwde kracbt terug, tegen-de Romeinen is
geen strijd mogelijk en, het is gewis, zij zullen de
nederlaag van Cestius Gra 11 us komen wreken. En
al was hij zich bewust, dat hij door de aanneming
Van de landvoogdij en door zijn eerste bestuursdaden
de kans op genadige behandeling, bij waarschijnlijk
toekomstige nederlaag, verbeurd had, toch trachtte
hij, waar hij kon, bewijzen te geven van zijn goede
gezindheid; het had den schijn als ware hem, alver- .
bood ook zijn pligt en betrekking zulks, zijn toege-
negenheid voor de vijanden zijns volks te sterk.
Daar komt bij, dat hij de ijdele hoop koesterde, door
beide partijen te voldoen, zijn gezag door beiden te
doen erkennen; een ijdele hoop, want zijn tegenstrijdig
gedrag had hem nu in Jezus en Justus twee hef-
tige vijanden bezorgd, welker getal nog zou vermeer-
derd worden met den beroemden Johannnes, Levi\'s
zoon, hoofd van de volkspartij te Grischala \')• I^eze
Johannes, in de kleine stad Gischala van onbemid-
delde ouders geboren, wist zich spoedig, niettegen-
staande zijn geringe afkomst, door zijn uitneme:ide
geestesgaven een beroemden naam te verwerven als
geleerd Pbarizaeër en mogt zich daardoor verheugen
\') Gisehala moet gezocht worden in de puinhoopen van 6\'ish,
noord-westelijk van Safed.
-ocr page 80-n liet bezit van magtige vrienden te Jeruzalem \')•
In bet eerst was bij der nationale beweging niet toe-
\'gedaan, want bij vermaande zijn medeburgers tot
trouw aan de Romeinen. Toen ecbter zijn vaderstad
door de omwonende heidensere bevolking tot den
grond\'toe was verwoest, werd zijn vaderlandsliefde,
aangespoord door zucht naar wraak, opgew^ekt en van
dat oogenblik af werd hij de meest hardnekkige en
vermetele vijand der Romeinen en Heidenen; een
vijand even geducht door de scherpte zijns zwaards
als de scherpte zijns verstands, tevens de lieveling
des volks, dat in hem, en wel teregt, de verpersoon-
lijking zijner zaak meende te zien. Onvolledig zou
echter deze schets zijn, indien er niet werd bijgevoegd,
dat hij in de hoogste mate eerzuchtig was, maar het
was een edele eerzucht, geheel ondergeschikt aan de
belangen des vaderlands. Zonder eenige kennis van
wat later tusschen Josephus en Johannes voor-
viel, kunnen wij van te voren reeds vaststellen, dat
er een hevig antagonisme tusschen deze twee ontstaan
moest. Stellen wij ons voor een man uit het volk,
die zich van een lage trede op den maatschappelijken
ladder door eigen talent naar boven heeft weten te
werken; het kan niet anders of diens gevoel van
eigenwaarde moet, ook bij weinig aangeboren trots,
sterk ontwikkeld zijn. Plaats zulk een man op een
tooneel, waar bij zijn werkzaamheid ontwikkelen kan,
laat b. V. een volk in hevige gisting zijn door onder-
gane onderdrukking, vereenigd met ontwaakte vi\'ij\'
heidszucht, en stel hem, begaafd en geliefd kind des
volks, midden in de beweging — zal niet zijn trots ge-
1) L. 38.
-ocr page 81-krenkt zijn, wanneer nn tot leiding yan die beweging
een man gezonden wordt, gesproten niet uit liet volk,
maar uit den adel des lands, vreemd aan de inkeem-
scke toestanden, welligt meer gezind de zaak te be-
sckouwen, als ware de beweging in liet leven geroe-
pen tot verhooging van eigen eer en dus om zijnent-
wil, dan omgekeerd zicli zeiven geroepen te achten
ten behoeve der zaak, — zal niet, ik herhaart, in dat
geval de trots van dien man ten diepste gekrenkt
zijn, dat aan zulk eenen, al is Mj dan ook gezonden
door de wettige overheid des lands, de voorkeur wordt
gegeven boven hem, den voor de volkszaak met geest-
drift bezielden, begaafden en door het volk geliefden
zoon des volks ? In dien toestand bevond zich Johannes
tegenover Josephus. Het was niet te dulden, dat
aan een ander dan hem, wien de eenvoudige gang
van zaken van zelf als \'t ware daartoe aanwees, de
landvoogdij van Galilaea was opgedragen. Men be-
grijpt, hoe moeijelijk de toestand van Josephus in
dezen was. Slechts op tweeërlei wijze ware de zaak
in het reine te brengen geweest; namelijk, dat Jo-
sephus of zulk een geestdrift voor de volkszaak,
zulke bekwaamheid, zooveel ware grootheid ten toon
had gespreid, dat Johannes in hem zijn meester
Wel had moeten erkennen en in bewonderende onder-
werping het hoofd had gebogen; óf dat hij, de vol-
doening van eigen eerzucht stellende beneden het heil
van de zaak des vaderlands, met edele zelfverlooche-
ning aan Johannes een plaatse naast zich had in-
geruimd en alzoo, den ligt te krenken trots des volks-
leiders ontziende, zulk een bewijs van waardering
geschonken had, dat Johannes in de gegeven om-
standigheden zich geheel en al voldaan kon achten.
Maar Toor beide handelingen waa Josephus te
klein ! En zoo kon het niet anders of heide mannen
moesten, werkzaam op hetzelfde gehied, vijandig tegen-
over elkander komen te staan.
Het hoofddoel, dat Josephus zich ook bij Gischala
ter bereiking voorstelde, was het oppergezag in han-
den te krijgen. Daarvoor stond hem Johannes in
den weg. Kon hij dezen zich tot een toegenegen aan-
hanger maken, de zaak was gewonnen. Door vrien-
ucilijke bejegening, meende hij, zou zulks het best
bereikt worden en van daar, dat de eerste daden van
Josephus tegenover Johannes van groote inge-
nomenheid getuigen. Dat deze poging bij Johannes
schipbreuk moest lijden, is te begrijpen. Diens voor-
ingenomenheid tegen Josephus was er niet op ver-
minderd, nu \'t hem uit het gebeurde te Sepphoris
en Tiberias maar al te duidelijk gebleken was, dat niet
door eenen Josephus een bijna wanhopige zaak zon
zegevieren. quot;Voorshands, meende hij moest echter een
vriendelijk gelaat worden getoond en de tijdelijke
toenadering van den landvoogd zooveel mogelijk be-
nuttigd worden. Immers hoe meer hij zijn eigen
magt in stilte kon vergrooten, des te krachtiger kon
hij, wanneer het oogenblik gunstig was, openlijk tegen
Josephus optreden. Is heden ten dage geld een der
noodzakelijkste hulpmiddelen tot het bereiken van
eenig staatkundig oogmerk, datzelfde verschijnsel deed
zich ook in die tijden voor. Geld, ziedaar wat Jo-
hannes noodig had en dat hij door middel van
Josephus zou zien te verkrijgen. Hij wendt zich
daarom tot den landvoogd met verzoek om geld, ten
einde, zooals hij voorgeeft, de (reeds herstelde!) muren
van zijn vaderstad nog verder te versterken.
bevond zich in de vlekken en dorpen van Opper-
Gralilaea een groote voorraad granen, afkomstig van
de Eomeinsche grondbelasting. Dit graan behoorde
aan den Caesar, maar, opgebragt door de Joden,
moest het dezen zeer geoorloofd voorkomen, bij uit-
gebroken vijandschap tusschen lien en den Caesar,
dit goed als het hunne terug te nemen en ten nutte
des vaderlands aan te wenden. Johannes vraagt
verlof op dit graan beslag te leggen, \'t weg te voeren
en te verkoopen en----Josephus stemt toe. H\'^^
moge nu L. 13 beweren, dat hij zelf deze bede afsloeg,
omdat hij het graan voor de Romeinen of voor zich zelf
bewaren wilde (kwam dit ook soms op hetzelfde neer?),
maar dat zijne twee medgezellen beiden omgekocht,
buiten hem om verlof tot den verkoop gaven, dit
beeft hij geschreven om de gevoeligheid van den
Romein te ontzien en de beschuldiging van Justus
te weerleggen, als zou hij (Josephus) over dit graan,
eigendom van den Romein, beschikt hebben ten be-
hoeve van Johannes, den beruchten vijand des Ro-
meins. J. Oorl. II : SI, 2 lezen wij, dat Johannes
Josephus wist te overreden, bem den verderen
opbouw van Gischala\'s muren toe te vertrouwen.
Hu weten wij uit denzelfden paragraaf, dat Johan-
nes aan geldgebrek leed. Stond dus Josephus
hem den opbouw toe, dan is het tocb duidelijk, dat
bij hem tevens een middel aan de hand heeft moeten
doen, om de daartoe benoodigde fondsen bijeen te
zamelen.
Een tweede poging van Johannes, om aan geld
te komen, gelukte insgelijks door de zucht van J o-
seplius, om den volksleider tot vriend en aanhanger
te verkrijgen. Volgens J. Oorl. 11 : 21, 2 was er in
Syrië gebrek aan olie, in Galilaea daarentegen groote
overvloed. Nu verzocht Johannes het regt, om
aan de Joden in Syrië olie te mogen verkoopen,
daarmede twee oogmerken voor hebbende, vooreerst de
Joden uit de verlegenheid te redden, van zich door
middel van heidensche kooplieden van olie te moeten
voorzien en vervolgens, zich zelf geld te verschaffen.
Volgens J. Oorl. II : 21, 2, staat Josephus hem
zijn verzoek toe, al tracht hij ook L. 13 door een
valsche voorstelling van de zaak het vermoeden van
zicb te werpen, als zou hij in gemeenschap met dien
verbitterden vijand der Romeinen gehandeld hebben.
Josephus, nog steeds in den waan verkeerende van
door deze handgrepen Johannes op zijne zijde ver-
kregen te hebben, werd echter spoedig tot het inzigt
van beider ware verhouding gebragt. De stad Tibe-
rias of liever het vlek Ammans \') orimiddellijk in de
nabijheid der stad was beroemd om zijne warme baden-
Johannes schrijft een brief aan den landvoogd met
verzoek, hem te willen toestaan tot herstel zijner
gezondheid van deze baden gebruik te maken. Deze,
niets kwaads vermoedende, ziet daarin geen bezwaar
en zendt zelfs bevel aan de overheid te Tiberias, hem
met de noodige beleefdheid en eerbied te ontvangen
en gastvrijheid te betoonen. Daar aangekomen, stelt
Johannes zich in verbinding met Justus, zoon
van Pistus en Jezus, zoon van Sapphias, en
Avaarlijk hij behoefde niet veel woorden te gebruiken,
om dezen over te halen het gezag van Josephus
1) Thans Hammam. Ritter, Erdkunde, XV, 300 e. v.
-ocr page 85-mede te ondermijnen. Gelukkig ecliter voor den laat-
sten bleef Silas, die door kern tot stadhouder van
Tiberias benoemd was, liem getrouw. Deze namelijk,
toen hij bekend werd met de bedoelingen van Johan-
nes, zendt spoedig hiervan berigt aan den landvoogd,
die toen te Kana vertoefde. Met schrik zag Jose-
phus, hoe al zijn pogingen, om door voorkomendheid
en inschikkelijkheid Johannes te winnen, geheel
mislukt waren. Snel handelen kon uog baten, wilde
hij de stad voor zich behouden. Met 200 man gaat
hij op weg, marcheert den ganschen nacht door en
komt vroeg in den morgen in het gezigt van de stad.
De Tiberiensers, reeds door een bode van den aantogt
des landvoogds verwittigd en voor oogenblikkelijke
Wraak bevreesd, gaan hem te gemoet en doen betui-
gingen van trouw en gehechtheid. Ook Johannes,
die zich hier door Josephus overvleugeld zag, zond
een zijner vertrouwden, om bij den landvoogd van
Wege zijnen meester zijn opwachting te maken. On-
gesteldheid verhinderde hem in persoon zich van dien
Pligt te kwijten In de stad aangekomen hield nu
Josephus eene rede tot het verzamelde volk, hen
vermanende, om zich te wachten voor de inblazingen
van lieden, die niets anders dan eigen voordeel be-
oogden , met hen tot afval van hunnen wettigen land-
voogd over te halen.
Terwijl hij nog sprak, kwam een zijner soldaten
tot hem met de mededeeling, dat Johannes \'t^op
2ijn leven gemunt had en reeds soldaten tot dit plan
\') J. Oorl. II : 21, 6 komt mij aannemelijker voor dan L. 17,
waar ons wordt meêgedeeld, dat Johannes in persoon gekomen
zou ziju. Hij kou zich immers gemakkelijk wegens zijn reeds
bekende ziekte verontschuldigen.
liad afgezonden. Snel begaf bij zich naar de zee,
sprong in een boot, liet zich van strand roeijen en
besteeg daarop een schip, dat hem veilig te Tarichaea
aan wal zette
J 0 h a n n e s vertrok daarop naar G-ischala. Bevreesd
voor de gevolgen zond- hij aan Josephns een
schrijven, waarin hij zich van alle aandeel in het ge-
beurde vrijpleitte en van zijn goede gezindheid de
plegtigste verzekering gaf. Josephus liet het daarbij,
maar, hoewel schijnbaar de goede verstandhouding
hersteld was, de oorzaak der vijandige verhouding
was niet weggenomen.
Om dezen tijd schijnen twee groote heeren, onderdanen
van Agrippa, uit het landschap Trachonitis met al
hun have en goed tot Josephus gevlugt te zijn. Om
wat reden zij des konings ongenade zich op den hals
gehaald hadden, is ons niet bekend. De landvoogd ont-
ving hen met gastvrijheid, zoo zelfs, dat hij, toen het
volk er op aandrong, dat zij zich zouden laten besnijden
en deelnemen aan de Joodsche godsdienstige plegtig-
heden, hen tegen het volk in bescherming nam. Wat
mag de reden geweest zijn, dat hij zich in dezen tegen
den wil des volks aankantte? Hij, die anders met
zulk een gestrengen godsdienstijver scheen bezield,
wij wijzen slechts op zijn ijveren tegen de afbeeldingen
t) L. 17, 18.
Tarichaea moet gezocht worden in de puinhoopen van het tegen-
woordige Kerak.
Trachonitis, het oostelijkste van de zes landschappen, waarin
het Oost-Jordaanland verdeeld was. In het Oosten was het begrensd
door de Syr. woestijn, in het N. door het gebied van Damaseus,
in het W. door dat van Auranitis (Hauran), in het Z. door het
Asaldamos-gebergte. Het tegenwoordige el-Ledscha maakt er een
hoofddeel van uit. Robinson, Pal., III, 614 e. v.
van dieren op \'skonings paleis te Tiberias, op zijn
keftige aanklagt tegen Jobannes, omdat deze niet
in alles de yoorscbriften der spijswetten in acbt nam—
spreekt nu de yrijzinnige woorden uit: ieder menscb
moet de Godbeid naar eigen vrije overtuiging dienen
Zou bij met die woorden werkelijk zijn overtuiging
uitgesproken bebben en zou deze de drijfveer zijner
verdraagzaamheid geweest zijn ? — of kwam ook bier
in bet spel zijn eerzucht, die niet kon dulden, dat de
tot hem, den landvoogd, gevlugte grooten van zijne
magt tot bescherming een gering denkbeeld zouden
opvatten; en zijn eigen belang, dat, bij de zeer ver-
moedelijke toekomstige verzoening met den koning,
in bet behoud van de vriendschap zijner twee aanzien-
lijke gasten een te schoone gelegenheid zich zag aan-
geboden, om in tijd van nood op een magtige
voorspraak bij Agrippa te kunnen rekenen. Of er
eenige grond bestond voor het vermoeden van bet
volk dat die twee grooten gekomen waren als
vrienden der Romeinen, welligt, om den landvoogd
te overreden, de zaak des volks voor die der Romeinen
en des konings te verlaten, durf ik niet beslissen.
Indien het zoo geweest is, behoeft \'t ons nog te minder
te bevreemden, dat Josephus hen met al zijn magt
tegen het volk in bescherming nam. Hoe \'t zij, bij
Was eindelijk gedwongen, wilde bij zijne beide voor-
J. Ooil. VII ; 8, 1.
L. 23.nbsp;....
Dat Josephus ten minste niet altijd zoo vrijzinnig op dit
Paut dacht, bewijst voldoende J. Oudh. XIII : H, 3 , waar hy
A-ristobulus prijst, omdat hij de Ituraeërs gedwongen had, ora,
bilden zij niet in ballingschap gezonden worden, zich te doen be-
^tiijden en volgens de wet der Joden te leven.
L. 31.
-ocr page 88-name gasten niet met geweld ter dood zien gebragt,
hen in het geheim te doen ontvlngten. Spoedig
daarop schonk de koning hnn vergiffenis.
Volgens J. Oorl. II.: 30, 4 was aan Josephus\'
gebied de sterke bergvesting Glamala, gelegen aan
het meer Grenesareth, toegevoegd, en het was van
het hoogste belang, dat deze vesting, die tot het ge-
bied van den koning behoorde, aan diens gezag ont-
rukt werd. Vermoedelijk zag Josephus geen kans,
om baar met geweld van wapenen onder zijn bestuur
te brengen, mogelijk ook wilde hij den koning ontzien-
Toen echter, volgens L. 37, een zekere Josephus
zich aan het hoofd van de nationale beweging had
geplaatst en de koningsgezinden door overtuiging
of geweld tot zwijgen had gebragt, vervoegde dezïe
zich tot den landvoogd met de bede, om een corps
soldaten te zenden en bouwlieden ten einde de stad
te versterken. Die aanvraag was niet te weigeren-
Het kon Josephus ook niet onverschillig wezen,
het gezag over deze stad metterdaad in handen te
hebben, behalve ook, dat een weigering hem zekerlijk
zeer kwalijk zou genomen zijn door de overheid te
Jeruzalem en het Galilaesche volk. Toen echter
Agrippa het verlies der stad vernomen had en den
moord aan zijne getrouwen gepleegd, zond hij een
leger ter herovering onder aanvoering van Aequi-
culus Modius quot;). Terwijl dit leger zich in de
nabijheid van Gramala bevond, trachtten Komeinsche
benden, onder bevel van Aebutius en NeapolitanuS,
de groote vlakte te beschermen, opdat de voorraad-
schuren, die aan koningin Berenice toebehoorden,
\') L. 24.
-ocr page 89-aiet in handen yan de opstandelingen zonden yallen.
Het gebeurde met de twee edelen uit Trachonitis
had Josephus min of meer zijn populariteit bij de
Glalilaeërs doen yerliezen; door nu tegen dit leger
van den koning en de Romeinsche troepen op te trekken,
behartigde hij yooreerst de belangen zijner landvoogdij,
en veryolgens kon hij, daar zijne groote magt hem
kans op goeden uitslag aanbood, de genegenheid des
volks herwinnen door het terugdrijven \'der soldaten
en het in bezit nemen der bewuste korenmagazijnen.
In § 24 van zijn Leven lezen wij dan ook, dat hij
optrok en met goed gevolg de Romeinen uit het berg-
achtig Gralilaea terugdreef
Wie tot hiertoe met onpartijdig oog het gedrag en
de handelingen van Josephus heeft nagegaan, kan,
dnnkt mij, wel niet meer twijfelen, of ik had regt,
toen ik hem beschuldigde van weinig overgegevenheid
aan de zaak zijns vaderlands. Eerzuchtig had hij zijn
betrekking lief, niet, omdat zij hem in de gelegen-
heid stelde op krachtige wijze de zaak der vrijheid
te behartigen, maar omdat zij hem zóó hoog plaatste,
dat niemand zich nevens hem stellen kon. Wie zich
tegen dat gezag verzetteden, omdat zij of aan zijn be-
kwaamheid óf aan zijn getrouwheid twijiMden, hij be-
schouwde ze als zijn bitterste vijanden, getuige een
Jnstus van Tiberias, maar vooral een Johannes
^an Gischala. En hadden zij geen regt tot twijfelen ?
\') Volgens J. Oorl. IV : 1, 2 zou Gamala 7 maandeu lang door
^ grip pa belegerd zijn. Dit kan wel niet anders slaan dan op de
belegering door Aequiculus Modius. Wat mag de reden ge-
weest zijn, dat Jos. niet krachtdadiger handelde tegenover dezen
veldheer? Hetzelfde systeem vau geven en nemen, dat hij _ steeds
^ot behoud van beider toegenegenheid tegenover beide partijen in
acht nam.
-ocr page 90-Al liet liet volk zicli door hem begoochelen, als hij
in bartstogtelijk welsprekende taal tot hen sprak, zijn
welsprekendheid en vriendelijk gedrag waren niet in-
staat de oogen hunner aanvoerders aldus te verblin-
den , dat die in hem niet zouden zien den man, die,
waar het gold de handhaving van zijn gezag tegen-
over zijne landgenooten, snelheid van handelen met
kloekheid van geest wist te verbinden, maar die,
wanneer hij tegenover den koning of de Romeinen
handelend moest optreden, niet dan met weêrzin,
waar de omstandigheden hem dwongen, de pligten
vervulde, die hem tegenover de vijanden zijns vader-
lands betaamde. Kon het wel anders, dan dat het den
echten ijveraar en patriot een grievende smart moest
zijn, een post van zóóveel gewigt in zóó trouwelooze
handen te zien ? Johannes van Grischala zocht dan
ook op alle wijzen den ondergang van JosephnS
te bewerken; en al kon hij het zich niet ontveinzen,
dat onder de bedrijven de krachten des volks werden
uitgeput en de tijd, zoo noodig om het land in krach-
tigen staat van tegenweer te brengen, ongebruikt
voorbij ging, het was nu eenmaal niet anders; beter
dan nog te yallen onder het zwaard van den vijand
dan door verraad van den landgenoot!
Tot nu toe was het niet gelukt Josephus bij het
volk in verdenking van verraad te brengen; de zaak
van de edelen uit Trachonitis was uitgewischt door het
verjagen van de Romeinsche soldaten, en men verbeidde
met bespiedend oog een daad van den landvoogd;
die zóó helder zijne trouweloosheid in het licht zon
stellen, dat ook het volk niet langer weigeren zon
kunnen hem de gehoorzaamheid op te zeggen.
Die daad bleef niet lang uit. Eenige jongelieden
-ocr page 91-uit het dorp Dabaritta behoorende bij het obser-
Yatiecorps yan de groote ylakte, hadden de yronw
van den koninklijken stadhouder Ptolemaïs oyer-
yallen en yan al haar kostbaarheden beroofd Zij
bragten al den buit bij Josephus, die zich toen te
Tarichaea bevond. Zonder eenigen twijfel hadden
de soldaten regt op een gedeelte yan den buit. Het
goed was ontnomen aan de yrouw yan den stadhouder
des konings en bestond zeker ook yoor een groot deel
uit bijzonder eigendom yan den koning, yan den
koning, die, als vriend der Eomeinen, een plaats had
ingenomen onder de vijanden zijns volks. Josephus
was echter van een andere meening. Hij nam de
kostbaarheden in bezit en zond de soldaten heen met
de boodschap, dat de buit moest bewaard worden
voor de versterking van Jeruzalem\'s muren Dit
1) Dabaritta, gelegen in de groote vlakte op de zuidelijke gren-
zen van Galilaea, waarschijnlijk het tegenwoordige Debarija.
Ritter,nbsp;XV. 396.
L. 26, J. Oorl. II : 21, 3\' wordt gesproken van den stad-
houder zelf, niet van diens vrouw.
J. Oorl. II : 21, 3 wordt deze zaak met eenige kleine wij-
zigingen raeêgedeeld. Ik zou op dit verschil, als te onbeduidend
op zich zelf, niet gewezen hebben, indien het niet een sterk spre-
kend bewijs aanvoerde voor de gegrondheid van de boven door
®ii gegeven beschouwing omtrent zijn Leven. Volgens L. 26 zou
Jos. den soldaten gezegd hebben: de buit moet bewaard worden
voor de versterking van Jeruzalem\'s muren en zou hij dus zijn
gezindheid jegens den koning hebben verborgen, wat hem ook
dringend door de voorzigiigheid zal voorgeschreven zijn. Volgens
J- Oorl. II : 21, 3 daarentegen zou hij den soldaten hun geweld-
dadig gedrag tegen de dienaren des konings hebben verweten en
«iis openhartig voor zijne vriendschap omtrent dezen zijn uitgeko-
quot;len. Nu is het duidelijk, dat hij dit slecMs daarom aldus heeft
geschreven, om te bewijzen, dat hij reeds in dien tijd openlijk
voor zijne gevoelens uitkwam. Justus bewijst de onwaarheid
hiervan en van daar het gewijzigde verhaal in zijn Leven.
was echter slechts een voorwendsel. Immers, nadat
de soldaten vertrokken waren, ontbiedt hij twee van
de aanzienlijkste van Tarichaea\'s burgers, die bekend
stonden als getrouwe aanhangers des konings, en
geeft hun de geroofde goederen in bewaring. Hij
bedreigt ze met den dood, indien ze ook slechts met
één woord van deze zaak melding maken. Deze be-
dreiging zelve toont, dat hij zich bewust was van zijn
verraderlijk gedrag \'). Waarom toch, indien de wet
werkelijk, wat hij L. 26 als verontschuldiging aan-
voert, zelfs verbiedt de berooving des vijands, dit
wetsvoorschrift den soldaten niet voorgehouden? Of
zou men hem w^elligt hebben tegengeworpen, dat hij
zelf toch ook niet afkeerig was geweest, om zich
een deel toe te eigenen van den buit, den Syriërs
ontnomen De soldaten, woedend van zich aldus
in hunne verwachting teleurgesteld te zien, ver-
spreidden zich in de omliggende dorpen en steden
en bragten overal het volk in beroering door de be-
schuldiging, dat Josephus het land aan de Ro-
meinen verkocht had. Het wantrouwen, kort te voren
1) E w a 1 d zegt van dit feit {Gesch. d. Folk. Isr., B. 6. s. 656. Noie)
„Dasz Josephus schon damals wirklich a,n verralh gegen sein
volk und Übergang zu den Eömern gedacht habe, läszt sich durch
keinerlei zeichen erkennen.quot; Jos. schijnt er anders over gedacht
le hebben, ten minste hij was bevreesd, dat men hem, indien
zijn handeling bekend mogt worden , van verraad rnogt beschul-
digen. Waarom legt hij anders op doodstraffe aan de twee aan-
zienlijken van ïarichaea het stilzwijgen over deze zaak op?
getwijfeld pleegde Jos. verraad door den buit aan Agrippa te
willen weergeven. Ewald vergeet, dat Jos. zelf, J. Oorl. H\'
21, 3, den koning in zijne verdediging tegen het volk, hunnen
(en dus ook zijnen) vijand noemt; ik geef echter toe, dat hij nog
niet bepaald dacht aan overgang tot de Romeinen en zulks alleen ,
omdat voor \'t oogenblik zijn leven nog niet in gevaar was.
*) L. 15.
gestild, brak met vernieuwde krackt onder ket volk
nit. Snel verzamelde zicb, eene geweldige volksmenigte.
Ook de Taricbaeërs sluiten zicb aan en balen zelfs
zijne soldaten en lijfwachten tot den afval over. Den
Volgenden morgen begeven zicb. allen naar de renbaan
Van Tarickaea en geven met Joodsche luidruchtigheid
nittogt aan hunne woede. Kreten als „straf den
Verrader!quot; „verbrand den verrader!quot; doorkruisen de
Incht. Met gretigheid was dit voorval als middel
aangegrepen door Johannes van Grischala en J e z u s,
zoon van Sapphias, om hunne plannen tot den val
^an Josephus tot uitvoering te brengen. Beiden
trachtten de woede des volks tot zulk een hoogte op
te voeren, dat slechts de dood van den verrader be-
vredigen kon. Met de wet van Mozes in de hand
begeeft zich Justus midden onder de menigte, be-
schuldigt Josephus op hartstogtelijke wijze van een
\'Verrader der wet geworden te zijn en vraagt, met
beroep op het volk, geregte straf voor deze euveldaad \').
Onder luide kreten van bijval gaat hij daarop met eenige
soldaten naar het huis van den landvoogd en hoogst
\'Vermoedelijk zou hij dezen met geweld van het leven
bebben beroofd, indien niet Josephus, nog tijdig
gewaarschuwd, reeds zijn woning verlaten had.
Wanneer wij nu J. OorL II : 21, 3, 4 en 5; L. 28,
\' 30 lezen : hoe hij zich uit dezen gevaarlijken toe-
stand redde; hoe hij met -gescheurde kleederen zich
midden onder de menigte begaf; hoe hij dadelijk ver-
quot;leeldheid deed ontstaan door het slimme verzinsel,
•l^t hij den buit had bewaard om Tarichaea\'s muren
Versterken, en daarna die van Tiberias bevredigde,
L. 28.
-ocr page 94-door ook lixin de versterking linnner stad toe te zeg-
gen ; koe liij, toen later zijn huis nog door twee dui-
zend soldaten belegerd werd, ook dezen door zijn door-
tastend bandelen deed vlugten; dan moeten wij hij
de groote geestkracht, behendigheid en tact, dien wij
hem in deze zaak zien ontwikkelen, het des te meer
bejammeren, dat hij al deze gaven, vereenigd met
een merkwaardige geschiktheid om het gemoed der
volksmenigte te bewerken, slechts heeft aangewen
tot zijn eigen belang, in plaats van ze te doen strekken
ten dienste der vrijheid.
Zco was dan wederom deze poging van Johannes en
de zijnen, om Josephus te doen vallen, mislukt. A^
hun moeite was tot nu toe vruchteloos geweest, omdat zij
niet opgewassen waren tegen zijn behendigheid, die hem
in de gevaarlijkste toestanden een uitweg vinden deed,
waar zij dachten, dat die ondenkbaar was. Zij waren ge®^
schrede vooruitgekomen, behalve in dit ééne, dat
hunne overtuiging, dat Josephus niet overeenkom-
stig zijn pligt handelde, proselyten gemaakt had.
was een onbestemde vrees bij velen voor verraad va»
zijn kant. En moest het niet in het oog vallen, da.
waar Johannes er steeds op uitwas de Eomeinscne
troepen, die reeds plunderende en roovende rondtro -
ken, met geweld van wapenen terug te drijven, J®^
sepbus daarentegen zich in dit opzigt volstrekt wei
keloos betoonde ? Dit alles kon niet anders dan scha^
delijk werken op de eensgezindheid des volks,
verdeeldheid nam zigtbaar toe; en zoo weinig
wen had men op de leiding der zaken, dat de s ■ ^
Tiberias liever zich vrijwillig weder aan den
wilde onderwerpen en alzoo de straf voor den
ontgaan, dan nog langer de zaak der vrijheid te le
Ken met zoo weinig goede hoop voor de toekomst.
Schriftelijk verzochten dan ook de inwoners den
koning, hun eene bezetting toe te zenden \'), en
slechts door een krijgslist mögt het den landvoogd
gelukken, de stad voor zich te behouden. Hadden zoo
de inwoners van Tiberias bij Agrippa hun toevlugt
gezocht, anderen sloten zich bij Johannes aan.
l^iens aanhang nam steeds toe; onder anderen viel
de stad Grabara of Grabaroth van Josephus af en
koos zijn zijde
Zióó stonden de zaken, toen Johannes met de
fijnen besloot ter bereiking van hun doel een anderen
Weg in te slaan. Onder degenen, die van grooten
invloed te Jeruzalem waren, bevond zich Simon,
de zoon van den beroemden Gramaliël. Dezen mögt
Johannes onder zijne vrienden tellen Onder
aanvoering van zijnen broeder zendt de volksleider
nu een gezantschap tot Simon, opdat door diens
invloed de Hooge Raad mögt besluiten, aan Jose-
Pkns het oppergezag te ontnemen De beschul-
diging kwam hierop neer: Josephus zoekt niet
bet land in goeden staat van tegenweer te brengen,
bestrijdt niet de Romeinen, niet den koning, maar
^ijn eenig streven is, zoo despotisch mogelijk over
•le hem toevertrouwde landstreek te heerschen. De
Sooge Raad liet zich door den invloed van Simon,
die welligt reeds van den beginne af den plotselijken
onimekeer van Josephus\' politieke geloofsbelijdenis
bad gewantrouwd, overreden, een gezantschap van
\') J. Oorl. 11 : 21, 8—10; L. 32—35.
L. 25.
L. 38.
J- Oorl. 11 : 21, 7,
-ocr page 96-vier voorname mannen onder sterke bedekking naar
Gralilaea af te vaardigen \'), ten einde de klagten,
tegen Josepbus ingebragt, te onderzoeken en bem
ter verantwoording te roepen. Mogt bij vrijwillig
de wapenen nederleggen, men had hem dan levend
naar Jeruzalem op te zenden, bij tegenweer moest
men niet terugdeinzen voor het ergste, het stond dan
ieder vrij, hem als vijand des vaderlands ter dood te
brengen Aan Johannes werd verder de last
opgedragen, zich tot den krijg tegen Josephus voor
te bereiden en aan de steden Sepphoris, Grabara en
Tiberias bevel gegeven, met de noodige troepen den
nieuwen veldheer te ondersteunen. Men behoeft zich
niet te verwonderen over de gestrenge besluiten door
den Hoogen Raad ten opzigte van Josephus geno-
men. Zeker was het gematigd element nog voor een
groot deel in dien raad vertegenwoordigd, maar, nn
eenmaal de zaken zoover waren gekomen, w^as het
zaak door een goede versterking van Gralilaea en
daardoor mogelijken, längeren tegenstand tegen het
geweld der Romeinsche wapenen, Judaea en bovenal
de geliefde hoofdstad vrij te houden van de jammeren
des oorlogs.
Grelukkig voor Josephus werd hij van dit alles
onderrigt door zijnen te Jeruzalem wonenden ouden
vader en was hij alzoo in de gelegenheid, zijne maat-
regelen te nemen. Het eerste, wat hij deed, was
met een leger op te trekken naar het vlek Cbabolo )gt;
digt aan de grenzen bij Ptolemaïs, om den schijn aan
1)nbsp;L. 39.
2)nbsp;L. 40.
3)nbsp;Het oude Kabul, thans wedergevonden.
-ocr page 97-te nemen, als zon hij den Romeinschen hoofdman
Placidus, die bij Ptolemaïs met twee cohorten Toet-
volk en een escadron ruiterij een versterkte legerplaats
bad opgeslagen, slag leveren Door deze daad
trachtte hij ten minste de beschuldiging af te weren
van verholen vriendschap met de Romeinen. Immers
nu toonde hij \'t met de daad, dat hij ze als vijanden
beschouwde. Intusschen verzuimde hij niet zooveel
mogelijk het volk ten platten lande gunstig voor zich
te stemmen. Vermoedelijk stortte hij hun de vrees
in, dat zij, mogt Johannes aan het bestuur komen,
geen oogenblik van hunne bezittingen zeker zouden
zijn voor de roofzuchtige omzwervende soldaten. Alle
mogelijke middelen stelde hij in \'t werk, om overal
bet wantrouwen weg te nemen; zijn welsprekende
taal, zijn vriendelijk gedrag werd in herinnering ge-
bragt en tegelijk Johannes voorgesteld als een, wiens
boogste streven was, met despotisch gezag over hu.nne
personen en goederen te heerschen. Dit had ten ge-
volge , dat, toen eindelijk het gezantschap in Galilaea
aankwam, slechts vier steden, Gamala, Tiberias, Ga-
bara en Gischala, zonder aarzelen zich aan de zijde
^an Johannes schaarden. Sepphoris koos slechts
zijn partij, om daardoor het wantrouwen af te weren ,
als bleef het nog altijd den Romeinen getrouw De
gezanten namen hunnen togt over Japha , Sepphoris
®n Asochis naar Gabara. Nergens vonden zij echter
hij het volk genoegzame ondersteuning; integendeel,
bet gebeurde zelfs bij Gabara, dat zij in gevaar kvva-
OL. 43.
\') L. 45.
Japha, een weinig tea zuiden vau Nazareth weergevonden.
-ocr page 98-men van door liet volk gewelddadig mishandeld te
worden O- Middelerwijl zond Josephus van ziji^
kant een gezantschap van honderd Galilaeërs onder
eene bedekking van vijf honderd soldaten naar Jeru-
zalem, om de aanklagt van Johannes te ontzenu-
wen. Dit gezantschap moest zich echter niet bij den
Hoogen Raad, maar bij de volksvergadering vervoe-
gen. Immers hij rekende op den naijver, die er tus-
schen deze twee ligchamen bestond. Benoemd door
de volksvergadering en nu veroordeeld door den Hoo-
gen Eaad, was hij bijna verzekerd, dat aan zijn ge-
zantschap door de volksvergadering, gestreeld door
deze daad als magtserkenning van den kant des land-
voogds, al ware het slechts om een bewijs te leveren,
dat zij de magt en den wil had van bet tijdelijk ver-
kregen gezag gebruik te maken ook in tegenspraak
met den Hoogen Raad, een goedgunstig oor zou wor-
den geleend.
Terwijl nu Josephus\' gezantschap op weg was,
begaven zich de afgezanten van den Hoogen Raad van
Grabara naar Tiberias. Jezus, zoon van Sapphias,
zoo als wij weten, de eerste overheidspersoon der stad,
had hun een goede ontvangst beloofd Josephus
trok daarentegen naar het hem trouw gebleven Tari-
chaea, om van daar uit een waakzaam oog op hunne
handelingen te houden.
Van paragraaf 54 tot 59 van zijn Leven worden ons nu
verschillende pogingen verhaald van Jezus, Justus
en Johannes om Josephus magtig te worden; steeds
ontkomt hij het gevaar. Als daarop Josephus\' gezant-
1)nbsp;L. 51.
2)nbsp;L. 53.
]
schap yan Jeruzalem terugkeerde met het yoor liem
heugelijke heyel, om zijn amht te hlijyen bekleeden,
voor de afgezanten daarentegen, om naar Jeruzalem terug
te keeren, beraadden zich Johann es en de raads-
besturen van Tiberias en Gabara, om nog een laat-
ste poging te wagen tot den yal van den landyoogd.
Twee yan de gezanten zullen naar Jeruzalem vertrek-
ken, om op nieuw den landvoogd aan te klagen;
de twee anderen daarentegen te Tiberias blijven
Ondertvsschen zal die plaats versterkt worden en
Johannes een goed uitgerust corps soldaten leveren
tegen een mogelijken aanval van Josephus. Ook
deze plannen werden verijdeld. De twee gezanten wer-
den opgevangen, Johannes viel zelfs in banden van
Josephus\' soldaten; en toen het eindelijk tot een
gevecht kwam tusschen Josephus, bijgestaan door
die van Tarachaea en de Tiberiensers, werd der laatsten
stad na een heet gevecht stormenderhand ingenomen.
Wat de gezanten betreft, zij zagen, dat zij verloren
spel speelden; geheel in de magt van Josephus
mogten zij nog dankbaar zijn, dat zij, van reisgeld
voorzien, ongedeerd naar Jeruzalem op reis konden
gaan^). Het gevolg van dit alles was, dat de meeste
aanhangers yan Johannes door vrees gedreven zich
weder bij Josephus voegden. Johannes, die we-
der door den landvoogd op vrije voeten gesteld was,
kon zich geheel geslagen achten; met 1500 soldaten,
die hem trouw gebleven waren, keerde hij naar zijn
quot;vaderstad Gischala terug.
L. 60.
L. 61.
L. 64.
De stad Sepphoris, die zich aan Johannes had
aangesloten, zond, nn de zaken zoo slecht begonnen
te staan voor des landvoogds tegenstanders, een drin-
gend gezantschap aan Cestius Grallus, om toch
een bezetting te zenden. Cestius beloofde aan het
verzoek te zullen voldoen. Josephus kon nu niet
anders dan de stad aantasten. Vóór de komst der
Romeinen liet hij haar dus bestormen, met dat g®\'
volg, dat Sepphoris viel en der plundering werd prxjs
gegeven. Niets zou gespaard gebleven zijn, indien
niet Josephus, door het gerucht uit te strooijen van
de aankomst der Romeinen, zijne soldaten tot den af-
togt genoopt had \'). .
Niettegenstaande al dien voorspoed was het ver-
trouwen op de toekomst zóó geschokt, dat
berias op nieuw een poging waagde, om zich
met den koning te verzoenen, al was het dan ooJ^
met de kans, van op nieuw met geweld van wa-
penen door Josephus onderworpen te worden. Ü®
inwoners zonden dan een schrijven aan den koning\'
met de vernieuwde bede, om hunne stad in bezit te
nemen. De koning zendt daarop een zijner kavxeï-
heeren, O ris pus, met schriftelijk antwoord. OngS\'
lukkig werd deze bode door de Gralilaeërs opgevangen.
Die vangst behaagde echter in \'t geheel niet aan
Josephus; immers, waar het den koning gold, sloot
hij liever de oogen. Toen dan het volk zich in me-
nigte tot hem begaf om van hem vergunning te
erlangen, Tiberias wegens de herhaalde openbare trou-
weloosheid te verwoesten, nam hij zijn onwederstaan-
1) L. 67.
ä) L. 68.
bare overredingskracht te baat, om het volk van dit
voornemen af te brengen \'). Den koning, meende
bij verder, kon \'t niet anders dan aangenaam wezen,
zijn kamerheer ongedeerd terug te bekomen; hij liet
daarom C ris pus ontvlugten, na de belofte te hebben
afgelegd, van hem niet te zullen vervolgen. Wij
hebben reeds te veel bewijzen gehad van de gansch
bijzondere genegenheid door Josephus gekoesterd
jegens koning Agrippa, dan dat we ons nog zeer
over deze handelwijs zouden verwonderen.
In dezen tijd ging Justus van Tiberias tot den
koning over. Josephus geeft als reden op dat
vrees voor zijn leven hem er toe gebragt heeft. Met
een aanvoerder, wiens gezindheid ten zijnen opzigte
hij maar al teregt wantrouwde, boezemde de toekomst
weinig hoop aan Justus in. Al zijn pogingen, om
Johannes in de plaats van Josephus aan het hoofd
der zaken gesteld te zien, waren mislukt. Was het
gelukken daarvan volgens hem de eenige kans op
welslagen geweest in den grooten strijd tegen de Ro-
meinen, men begrijpt dan, dat hem nu de zaak hope-
loos toescheen. En wat zijn bijzonder belang betreft,
in geval Josephus zegevierde over de Romeinen,
kon hij zich zijn lot wel voorstellen, daar hij dan
geheel aau de willekeur van zijnen doodelijken vijand
zou overgelaten zijn. Dit was het ééne, bijna ondenk-
bare geval. Werd daarentegen Josephus geslagen
of liep hij tot den vijand over en ging dus Galilaea
verloren, geen beter lot stond hem dan te wachten,
bem, den doodelijken vijand der Romeinen en des ko-
0 L. 69.
L. 70.
nings. Beter was liet dan nog zicli over te geven,
nn de overgave nog op prijs gesteld zou worden.
Greenszins wil ik Justus verontsckuldigen; zijn over-
gaaf was een verraad gepleegd aan de zaak, die lnj
tot liiertoe met alle krachten van geest en ligchaam
gediend had, maar toch is niet uit het oog te ver-
liezen, dat de omstandigheden hadden zamengewerkt,
hem in zulk een moeijelijken toestand te brengen,
dat wel krachtiger geesten dan hij deze overgave als
laatste toevlugt zouden gekozen hebben.
Ziedaar de gevolgen van de dubbelzinnige rol door
Josephus gespeeld. Het wantrouwen, dat hij gezaaid
had, door nu eens tegen den koning te strijden, dan
wieder de meest onwedersprekelijke bewijzen te leveren
van zijn streven naar diens vriendschap; door steeds
den Romein te ontzien; door steeds te toonen, dat
het zijn eerste en voornaamste streven was de hooge
betrekking, die hij bekleedde, als middel te gebruiken,
om zijner eerzu^cht te voldoen; dat wantrouwen bragt
nu de wrange vrucht voort, van aan de zaak des
vaderlands een man te ontrooven, die anders al zijn
krachten ten dienste daarvan ten offer zou hebben
gehragt.
Intusscben verzochten de Sepphoriten nu met
vernieuwden aandrang aan Cestius Grallus, om
toch een leger te zenden, ten einde hanne stad m
bezit te nemen en, zoo noodig, vijandige aanvallen
af te slaan. Eindelijk werd aan bun verzoek voldaan.
Cestius zond een toereikend sterk leger, dat dan
ook de stad in bezit nam.
Dadelijk beproeft nu Josephus, na hiervan ver-
wittigd te zijn, Sepphoris weder onder zijn gezag te
brengen. Vruchteloos werd een storm gewaagd, zelfs
een nachtelijke beklimming der mnren mögt niet baten
integendeel zijne soldaten werden door de Romeinsche
rniterij, na een gevecht in bet open veld, met kracht
ternggeworpen. Daar kwam bij, dat een koninklijk
leger, onder aanvoering van zekeren Sn 11a, van het
oosten uit Galilaea trachtte binnen te dringen. Een
sterke legerplaats werd door de Galilaeërs opgeslagen
in de nabijheid van Julias, een plaatsje gelegen aan
de noordwestelijke punt van het meer Genesareth.
Met dezen Sulla bragt Josephus \'t niet verder
dan tot eenige schermutselingen Hij meent echter,
dat de vijand door zijne troepen zou verslagen zijn,
indien niet een val van zijn paard hem een wond had
toegebragt, die hem verhinderde in persoon zijne sol-
daten aan te voeren. Door dit ongeval was hij ver-
pligt zich te laten vervoeren naar Kepharnóme (Ca-
pernaum) Na aldaar een dag vertoefd te hebben,
werd hij overgebragt naar Tarichaea.
Terwijl nu dit alles in Galilaea voorviel en Jose-
phus omstreeks zes maanden de teugels van het
bewind gevoerd had, was in Ptolemaïs de Ro-
meinsche veldheer aangekomen, die het beleid van den
oorlog tegen de Joden op zich zou nemen. Toen het
herigt van den opstand Nero ter oore kwam, bevond
hij zich juist in Achaja, onder anderen ook vergezeld
van den zeven en vijftigjarigen, in den oorlog ver-
grijsden generaal E1 a v i u s V e s p a s i a n u s. Niette-
genstaande deze toen in ongenade was, omdat bij zich
\') L. 71.
L 73.
8) Zie over Capernaum Ritter, Erdkunde, XV, s. 336. e. v.
^J Hedea Acco (St, Jean d\'Acre).
-ocr page 104-veroorloofd had bij de langdurige tooneelvoorstellin-
gen, waarin de keizer de hoofdrol vervulde, toe te
geven aan een onbedwingbaren slaaplust \'), werd hij
toch door den keizer wegens zijne talenten en omdat
hij overigens door dezen niet verdacht werd, van te
zullen dingen naar de opperheerschappij , tot bevel-
hebber verkozen. Opdat echter niet te groote magt
op één hoofd vereenigd zou zijn, werd van Judaea en
Syrië twee gouvernementen gevormd, waarvan het
eerste aan Yespasianus, het laatste aan Lic-
M u c i a n u s, als opvolger van den overleden Cestius
Gallus, werd toevertrouwd. Toen Vespasianus
nu den veldheersstaf had aanvaard, zónd hij zijn zoon
Titus naar Alexandrië in Egypte, om het vijfde en
tiende legioen te halen; hij zelf trok door Klein-Azie
naar Antiochië, van daar naar Tyrus en verder naar
Ptolemaïs. Het leger, dat zich om deze stad verza-
melde , was, nadat Titus zich met de twee legioenen
bij zijn vader had gevoegd, vereenigd met de hulp\'
troepen van Antiochus, koning van Comagena,
S O h e m u s, koning van den Libanon, Agrippa en
den koning der Arabieren, 60,000 man sterk, behalve
den legertros. Vespasianus opende den oorlog met
den kommandant van Ptolemaïs, Placidus, met
6000 man voetvolk en 1000 ruiters ter bezetting van
Sepphoris op weg te zenden. Zoo als men weet, had
reeds Cestius gezorgd, door het zenden eener be-
zetting de stad weder in de magt der Romeinen te
brengen. Toen nu Placidus aankwam, legerde hxi
Tacit. Annal. lib. XVI : 5. Suet, in Vespas. 4.
■2) Ipse (Vespasianus) potissimum delectus est, et ut indu-
striae expertae, nec metuendas ullo modo ob humilitatem generis
ae nominis. Saet. t. a. p., 4,
het voetvolk in de stad en de rniters bniten op liet veld.
Het bleek tbans, hoe weinig militair beleid Josephns
had ten toon gespreid, door Sepphoris bijna zonder
slag of stoot in handen der Romeinen te laten vallen;
zonder slag of stoot, want mogt die nachtelijke be-
klimming der mnren, waarbij slechts één der zijnen
het leven liet en de aftogt ondernomen werd wegens
ongenoegzame plaatselijke kennis — ongenoegzame
plaatselijke kennis van een der hoofdpunten van ver-
dediging! — hem voldoende geweest zijn, waar het
Sepphoris gold? De gevolgen bleven niet achter; wijd
en zijd werd het land overheerd, alle weerbare man-
schap werd gedood en de niet weerbare in de gevan-
genis geworpen.
Gedurende de drie eerste maanden van het jaar
67 bleef Vespasianus te Ptolemaïs vertoeven,
om al die voorbereidende maatregelen te nemen,
welke hem noodzakelijk toeschenen. Het krijgs-
plan, dat hij zich voorstelde te zullen volgen, was
een ander dan Oestius met zoo ongelukkigen afloop
beproefd had. Deze was namelijk, zoo als wij weten,
regelregt op Jeruzalem aangetrokken, met het voor-
nemen, om, na bezit genomen te hebben van de
hoofdstad, van daaruit de provinciën te onderwerpen.
V e s p a s i a n u s koos een geheel tegenovergesteld plan.
Hij wilde eerst de provinciën onderwerpen, om zoo-
doende Jeruzalem te isoleren en in den strijd alleen
aan eigen hulpmiddelen over te laten.
Nadat dan de drie eerste maanden van het jaar ver-
loopen waren, verliet Vespasianus met zijn geheele
leger Ptolemaïs en trok Galilaea binnen. Weldra
\') L. 71.
-ocr page 106-zouden nu de Eomeinsche legioenen slaags moeteia
geraken met het sterke leger van Josephus, sterk,
daar het, 100,000 man groot, 60,000 zwaar gewapen-
den onder zijne gelederen telde. Josephus had digt
hij de stad Graris, eene halve mijl van Sepphoris ver-
wijderd \'), eene legerplaats opgeslagen en was van
plan daar den vijand af te wachten. Naauwelijks was
echter het herigt tot het leger doorgedrongen, dat de
Eomeinen werkelijk in aantogt waren, of het vlugtte,
nog zonder met den vijand handgemeen geworden te
zijn, naar alle zijden uiteen Josephus zelf be-
sloot daarop, daar hij zich met de hem getrouw ge-
blevenen te zwak gevoelde, om den Eomein weerstand
te bieden, zoover als mogelijk was het gevaar te
vermijden en vlugtte daarom naar Tiberias.
Een oogenblik moeten wij bij dit feit stilstaan, na-
melijk het uiteenvlugten van zijn leger. Dat leger
bestond volgens J. Oorl. II : 20, 6 uit 100,000
man, waaronder 60,000 zwaargewapenden. Welke
gedachten doet die vlugt in ons opkomen ? Deze:
dat Josephus of op groote schaal heeft overdreven,
toen hij /e getalsterkte van zijn leger bepaalde, öf
zoo weinig vertrouwen zijnen soldaten inboezemde
omtrent zijn talent als veldheer of zijn trouw aan de
zaak der vrijheid, dat zij hun leven dan nog te lief
hadden, om het door ombekwaamheid of verraad te
verliezen. Ik geloof, dat wij beide zaken te vereenigen
hebben, dat Josephus èn de getalsterkte heeft over-
dreven èn geen vertrouwen aan de zijnen inboezemde.
\') L. 71.
J. Oorl. III : 6, 3.
■■s) TÓTg Sï wg TTOppMTarw /copt^sffSat twv ztvJüvMV ev-ptvSV-
J. Oorl. UI : 6, 3.
-ocr page 107-En waarlijk dit wantrouwen kan geen yerwondering ba-
ren; bet gebeurde met Seppboris bad bun maar al te dui-
delijk geleerd, dat voorzigtig beleid en dapperheid, betzij
dan uit opzet of uit werkelijk gemis, niet in groote
niate bi_j den landvoogd gevonden werd, wanneer er
tegen de Romeinen moest gestreden worden.
Dat dit uiteen vlugten van zijn leger aan Josepbus
een vreeselijken slag toebragt, kunnen wij begrijpen.
had hij in den loop van zijn bestuur niet nagelaten,
Waar hij slechts kon, den Romein zijne vriendelijke
gezindheid te doen kennen, en al had bij w^einig hoop
en geen geloof ooit gehad, van met goed gevolg
tegen de Romeinen te kunnen worstelen, toch griefde
\'t hem, hem den eerzuchtige, tegenover de Romeinen
te moeten verschijnen als de van zijn leger verlaten
en dus onbeduidende veldheer; en al deed het denk-
beeld van eindelijke overgaaf aan den Romein al meer
en meer duidelijk zich aan zijn geest voor, zóó zelfs,
dat bij, te Tiberias aangekomen, zijn gedachten niet
verzwijgen kon en zijn pligt als veldheer en landvoogd
zóó geheel vergat, dat bij de inwoners met angst en
vertwijfeling vervulde door zijn ontmoedigende voor-
stelling van het wanhopig opzet om tegen de Romeinen
te strijden; toch moest, wilde hij geen onkruid oogsten,
Waar hij meende vruchtbaar graan gezaaid te hebben
ten opzigte van zijn eigen belang, de strijd voort-
gezet , en ook de overtuiging van zijnen vasten wil
tot voortzetting, indien het volk zulks wilde, bij
iedereen, en zoo ook door geruchte bij den Romein,
bij vernieuwing bevestigd worden. Hij voegt daarom
bij zijn ontmoedigende woorden en de uiting van de
door hem gekoesterde hoop op goede ontvangst, wat
^ijn persoon betreft, bij de Romeinen, de plegtigste
en heiligste verzekering van zijn tronw aan de een-
maal door hem vrijwillig gekozen zaak. Hij zegt ^
„Liever zon ik duizend dooden sterven, dan door
verraad aan mijn vaderland en bezoedeling van de nixj
toevertrouwde veldheerswaardigheid mijn geluk bij hen
te maken, tot wier bestrijding ik gezonden ben.quot; D^t
hi] zóó stellig zijn geloof uitsprak aan de goede ont-
vangst, die hem bij overgang van den Romein zon te
beurt vallen, dit vond minder zijnen grond in het
wezenlijk bestaan van dit geloof, al had hij ook goede
hoop, dan in zijn streven, om bij zijne landgenooten
den roem der zelfopofferende pligtsbetrachting te be-
halen. Zoo zeldzaam was hem het genot daarvan aan-
geboden, het is te vergeven, dat hij, waar hij kans
tot genieten vond, die haastig aangreep. Had hij
zoo de Tiberiensers omtrent zijn eigene voorne-
mens gerust gesteld, ditzelfde doel moest hij trachten
te bereiken bij de overheid te Jeruzalem. Zag
hij nu reeds, wanneer het nog zoo diep in zijn bin-
nenst schuilend plan van overgang tot werkelijkheid
zou gekomen zijn, in verbeelding de hand zijns volks»
als tot vervloeking over hem den verrader uitgestrekt 1
— en schreef hij daarom aan de overheid te Jeruzalem,
dat men, als een vergelijk met den vijand moest ge-
troffen \'worden, hem onmiddellijk hiervan verwittigen
moest, w^as men daarentegen steeds tot voortzetting
van den krijg geneigd, dat men dan een leger moest
zenden, dat berekend was tegen de magt der Romei-
nen, ■— opdat, wanneer later de tijding van zijn over-
gang tot Jeruzalem zou doorgedrongen zijn, ten min-
ste de scherpte van den haat en des afschuws zou
gt;) J. Oorl. III : 7, 3.
-ocr page 109-verminderen door het door dit herigt te verwekken
geloof, dat door hem niet dan in den uitersten nood
tot die overgaaf besloten kon zijn?
Nadat nu het Galilaesche leger bij Garis uit elkan-
der was gevlugt, rukte Yespasianus op tegen
Gabara \'). Daar deze stad door de strijdbare man-
schap verlaten was met het doel, om alle krachten
te wijden aan de gewigtige verdediging van Jotapata
en andere steden, zoo baarde zij den Eomein weinig
moeite. Met vreeselijke wreedheid werden alle inwoners
zonder onderscheid neêrgesabeld, als bloedig zoenoffer
aan de schimmen der voor Jeruzalem onder Cestius
gedoode Romeinen. Nu lag Jotapata aan de beurt.
Deze vesting was het hoofdpunt van verdediging in
het westen der provincie en, daar het bezit van deze
stad den weg opende tot de volledige onderwerping
^an Galilaea, zoo w^as al, wat dapper was en vol-
ijverig voor de zaak der vrijheid, naar Jotapata ge-
trokken , om door hardnekkige verdediging den Romein
het voortgaan te beletten. Deze sterkte op een hoogte
gelegen, aan drie kanten ontoegankelijk wegens de
steile klipp en, slechts aan het noorden eenigzins gun-
stiger voor den toegang gelegen en daarom aan dien
kant van hechte muren voorzien, was zoodanig ver-
sterkt, dat er bepaalde kans bestond op gelukkige
Verdediging. Een bewijs hiervan had Placidus on-
dervonden , die van Sepphoris uit een poging tot inname
gedaan had, maar met kracht en goed geluk was terugge-
J. Oorl. III : 7 , 1. ra/3apä te lezen voor Ta^apa. Din-
^orf scliriiit nog \'t laatste.
I3e Pruissische Consul Schulz vond deze stad terug in de
P^iöhoopen van het tegenwoordige G\'efat. Zie Ztsclir. der D. M. amp;.
S. 51 u. f.
-ocr page 110-slagen De Aveg, die van Gabara naar Jotapata heen-
voerde, was zoodanig yersperd dat de pionniers niet
dan na een aanhoudenden arbeid van vier dagen een heer-
baan voor het leger gebaand hadden. Op den vijfden dag,
den gl®*-®quot; Mei, mogt het Josephus gelukken in de stad
te komen en het beleid der verdediging op zich te
nemen. Dat het herigt van de aankomst des land-
voogds, hem geworden bij monde van een overlooper,
Vespasianus welkom was, kunnen wij gerust aan-
nemen ; al geloof ik niet, dat de Romeinsche veldheer
zoo weinig op de hoogte van den toestand des Jood-
schen volks was, om te meenen, — wat Josephus
ons zou willen doen gelooven — dat met Josephus
ook geheel Judaea hem in handen vallen zou.
Zeker is de verdediging van Jotapata een der meest
tragische punten uit den geheelen Joodschen oorlog-
Wanneer ooit dapperheid, volharding, vaderlandsliefde
en zelfverloochening zich schitterend vereenigden in het
verdedigen van den vaderlandschen grond tegen een
dapperen en gehaten vijand, dan was het wel te
Jotapata. Ik zou wenschen de geschiedenis van den
ondergang des Joodschen volks te moeten schrijven,
om het hier een eerzuil op te rigten als bewijs van
bewondering en eerbied, om het hier de hulde te
brengen, die het toekomt, waar het in de keuze tus-
schen het juk der slavernij en den dood voor het
vaderland zonder aarzelen het laatste koos. ThanS
moet ik echter verwijzen naar zeker een der schoonste
hoofdstukken uit den geheelen „Joodschen oorlog,quot;
7« van het 3® boek, waar ons naauwkeurig tot m
1)nbsp;J. Oorl. III : 6, I.
2)nbsp;J. Oorl. III : 7 , 3.
-ocr page 111-bijzonderheden toe, al is \'t met veel te hooge opvoe-
ding van eigen gespeelde rol, een verhaal van dit
schitterend wapenfeit door Josephus gegeven wordt.
Hoe gedroeg zich nu de landvoogd en wat ging er
in zijn gemoed om ? Het hoofddoel, dat hij door zijne
komst in Jotapata zich voorgesteld had te bereiken,
namelijk alle verdenking van overgang tot de Eomei-
nen uit te wisschen, was bereikt en nu. moest door
een dapper gedrag en het aanwenden van al zijn be-
hendigheid in het uitdenken van krijgslisten zijn
Waarde zoowel bij vriend als vijand, maar bij den
laatsten in tegenovergestelden zin, op hoogen prijs ge-
steld worden. Een bepaald plan van handelen was
Ook nu nog niet bij hem vastgesteld.
Had hij ook al overhelling gehad bij het uiteen-
^Ingten van zijn leger en de daardoor nog meer ver-
sterkte overtuiging, dat tegen de Eomeinen een strijd
\'^\'i\'Ucbteloos was, tot den vijand over te gaan en aldus,
bij de goede hoop door hem gekoesterd op goede
ontvangst, het gevaar voor het leven te ontvlugten,
*le omstandigheden waren toen zóó weinig in zijn
quot;^oordeel geweest , dat bij wel, ter wille van een goede
toekomst voor zijn persoon, die neiging.had moeten
onderdrukken. Ku bevond Hj zich te Jotapata en,
^Is hij zag, met welke geestdrift en woeste dapperheid
de Eomeinen telkens werden teruggeslagen, dan was
bet, of bij wijlen ook bij hem de hoop op gunstigen
afloop nog ontluiken wilde. Nadat echter de bele-
gering een tijd had voortgeduurd en de steeds hard-
nekkiger verdediging met steeds hardnekkiger bestor-
ming beantwoord werd en geen leger tot ontzet kwam
opdagen, toen dacht hem, bij het thans weêr vernieuwde
ë^loof aan der Eomeinen onverwinnelijke magt ende
onvermijdelijk toekomstige val van Jotapata,. de tijd
gunstig, om bij den ophanden zijnden storm zijn scheepje
in veilige haven te sturen en, mogt ook het hem toe-
vertrouwde volk den stervenssnik geven onder het moor-
dend staal des vijands, in de tente van dien vijand
voor zich een gemakkelijk rustbed te verwerven, waarop
hij het kostelijke ligchaam met welbehagen koesteren
kon. Hij beraadde zich daarom met eenige gelijkge-
zinden, om de vlugt te nemen en dus, daar de stad
aan alle kanten door de Romeinen was ingesloten,
zich aan dezen over te geven •). Het mogt hem echter
niet gelukken zijn plan uit te voeren; hetzij dat er
onder zijne vertrouwden waren, die het plan ruchtbaai\'
maakten, hetzij dat er bij de ijveraars, die naar Jota-
pata gekomen waren om te strijden, nog genoeg
achterdocht omtrent zijne trouw, niettegenstaande zijquot;®
komst te Jotapata, was overgebleven om hem met
argwanend oog te bespieden, genoeg—zijn voornemen
werd bekend en, naauw was het bekend, of de geheele
bevolking begaf zich in de grootste opgewondenheid
tot hem. Of hij nu zoo hoog door die van Jotapata
werd gesteld, dat zij als reden tot niet doorzetting
van zijn plan opgaven het ongelukkig lot der stad
en het zinken van den moed der burgers, indien hiJ
niet meer daar zou zijn, om hunnen moed. en geest
drift op te wekken, dit laat ik in het midden, ik doe
slechts opmerken, dat hij zelf er bijvoegt hoe de
bevolking van smeeken tot geweld zou zijn overgegaaO-,
indien hij niet aan haar verlangen om te blijven bad
toegegeven. Dit was iets, waarop Josephns nie^
O J. Oovl. 111 ; 7 , 15.
2) J. Oorl. III : 7, 17.
gerekend had; hoe zal hij zich beklaagd hebben maar
niet dadelijk tot Vespasianus te zijn overgeloopen!
Zijn leven was nu werkelijk bedreigd; van voren
de door den langen weerstand verbitterde Romein en
Van achteren de met fanatieken moed bezielde ijveraar,
die niet zou terugdeinzen op het eerste teeken van
Verraad hem den dolk in den rug te stooten. De
eenige weg, die nu nog voor hem openstond, om
zooveel mogelijk de goede opinie terug te bekomen,
Was een plotselinge bekeering. Hij wist, wat met
Overtuiging uitgesproken hartstogtelijke taal op de
ligt bewogen menigte vermag, en daarom roept hij
nit: „Nu is het oogenblik gekomen om, daar alle
hoop op behoud verloren is, den strijd te beginnen,
het leven zoo duur mogelijk te verkoopen en door
dappere daden zich een eeuwigen roem bij het na-
kroost te verwerven.quot; Dadelijk daarop voegt hij de
daad bij het woord en doet met eenige uitgelezen
soldaten een verwoeden uitval. Zoo was ten minste
quot;^\'oor het oogenblik het gevaar afgewend. Wat hem
nn te doen stond, om nog een goed heenkomen te
\'^\'inden, moest aan het lot worden overgelaten en het
lot liet hem niet in den steek.
Wat Josephus voorzien had, gebeurde eindelijk,
^^adat Jotapata zich gedurende zeven en veertig dagen
^\'ei\'dedigd had, waren de strijders zóó vermoeid, zóó
dat zij in diepen slaap verzonken niet hoor-
•^^^n, iioe een afdeeling van het legioen, geleid
door een overlooper, vroeg in den morgen zich een
doortogt baande door een bres en in de stad door-
drong.
l\'^en zware nevel was als een rouwsluijer over de
Vesting uitgespreid.
Toen de belegerden eindelijk nit den slaap ont-
waakten door bet klaaggeschrei der stervenden en den
zegekreet der overwinnaars, begrepen zij, dat hun
lot was beslist, en, zonder nog een poging tot verde-
diging te wagen, wat hun ook door gebrek aan ruimte
in de naauwe straten verhinderd werd, verzamelden
zij zich aan het einde der stad en, getrouw aan den
eenmaal gezworen eed, dreven zij met eigen hand het
staal zich in de borst \'). Slechts weinigen trachtten,
terwijl het tumult en de verwarring in de stad op
het^hoogste was, te ontvlugten door zich voorzigtig-
lijk van de steile klippen af te laten. Nu is, zooals
m.en weet, Syrië en Palaestina rijk aan spelonken en
groeven, een der grootste hindernissen tot het vol-
ledig uitroeijen der traditionele roovers. Een opening
nu, die tot zulk een spelonk voerde, was bij het af-
klimmen door een veertigtal van de belegerden, die
zich in den nood nog hadden voorzien van levens-
middelen voor eenige dagen, ontdekt en dadelijk be-
nuttigd; verder afdalende had men een voldoende
ruimte gevonden om eenige dagen te vertoeven. Was
de eerste woede van den vijand voorbij, was er niet
meer te plunderen, te branden en te moorden, men
hoopte dan door het aftrekken van het leger in de
gelegenheid te zijn, zich van daar te begeven en verder
den strijd met de Eomeinen voort te zetten.
Ook J osephus had zich, bevreesd om in handen
der woedende soldaten te vallen, op die wijze trach-
ten te redden; was maar het eerste gevaar voorbij)
hij kon dan later zien hoe te handelen. Het toeval
wilde, dat ook hij de opening vond van de reeds
\') J. Oori. III ; 7, 36.
-ocr page 115-bewoonde spelonk, en ziek dus onverwaclit in gezel-
scliap zao\' van veertig zijner lotgenooten. Dat ge-
zelschap was hem, zoo het ook tegen eenzaamheid
behoedde, alles behalve welkom. Waren niet gedu-
rende den laatsten tijd de ijveraars steeds een verhin-
dering geweest tot het volvoeren van zijn opzet? was
bet niet uit vrees voor hunne, naar zijne meening
Waanzinnige\', vaderlandsliefde geweest, dat hij gedu-
rende den tijd, die op zijn poging tot ontvlugten
gevolgd was, steeds tegen de Romeinen een vijand-
schap had moeten veinzen, die niet bestond, maar
die hem veelvuldig in levensgevaar mag gebragt
bebben ? had hij ook nu niet slechts als door een wonder
een uitweg gevonden ter ontkoming aan de moord-
zuchtige soldaten en nu, nu hij meende eindelijk
quot;heilig te zijn, veilig ook voor zijn landgenooten,
bevond hij zicb weêr midden onder hen. Hij moest
^ich echter schikken in zijn lot en — hij schikte zich.
l^es nachts evenwel begaf bij zich uit zijn schuilplaats
zocht dan, of het niet mogelijk ware een onbewaakt
pad te vinden, aan de waakzame oogen der Romeinen
ontsnapt. Want niet zeer verlangde bij nu zich over
te geven. Had hij \'t kunnen doen nog gedurende
de belegering, Vespasianus had hem dan nog met
^Pen armen kunnen ontvangen, in de meening, dat
bem nu bet grootste struikelblok tot de verovering was
Weggeruimd, maar zulks was hem onmogelijk geweest,
integendeel hij had, ten minste in het oog der Ro-
quot;neinen, met even groote geestdrift gevochten als de
IJveraars, en nu was de stad veroverd en, hij kon
bet zich niet ontveinzen, de grootste waarde had zijn
persoon verloren. Niet, dat hij nog niet goede hoop
l^ad op goede ontvangst, hij was zich bewust nog
vele g\'oede diensten te kunnen bewijzen, maar zon
hem nu zijn overgang genoeg opbrengen? .Daarom,
als het kon, zou hij ontsnappen, zich weêr m.idden
in den strijd werpen, krachtens zijn regt als land-
voogd het bevel in handen nemen en dan op het
gunstigste oogenblik, wanneer men zijn waarde weêr
zou erkend hebben, zich overgeven. Want bij zijne
lotgenooten blijven, hij wist niet van wat\' plannen zij
zwanger gingen; was \'t niet haast zeker, dat zij bij
ontdekking zich liever eigenhandig den dood zouden
toebrengen, dan het getal der slaven vergrooten, en,
indien zij zulks deden, wat bleef hem dan over te
doen, die zoo vurig gesproken had, het leven zoo
duur mogelijk te verkoopen om er een eeuwigen roem
bij het nakroost voor in te oogsten ? zou ook hij niet
de hand aan zijn eigen leven moeten slaan, zoo de
zijnen hem daarin niet voorkwamen ?
Josephus was echter niet gelukkig in het vinden
van zulk een aftogt. Integendeel zijn schuilplaats
werd door eene vrouw aan Vespasianus ontdekt,
en zoo was hij dan welligt in het vreeselijk geval
gekomen, Avaarvan hem de mogelijkheid met ijzing
vervuld had, van door zijn lotgenooten tot zelfopof-
fering gedwongen te worden, daar hij v/ist, dat
overgave bij hen onmogelijk was. Het berigt der
vrouw was voor V e s p a s i a n u s een verblijdend; reeds
had hij hem overal laten zoeken, in alle schuilhoeken,
onder de dooden, zijn zoeken was te vergeefs geweest.
Hij moest dus ontvlugt en zoo Vespasianus de
eer ontnomen zijn, van den landvoogd der in opstand
gekomen provincie Gralilaea als begin van de zege-
praal gevankelijk aan Nero op te zenden. Mogelijk
ook had hij hem bij zich kunnen houden en dienstbaar
maken tot verder en spoediger onderwerping. Hij liad
immers gelioord, dat de landvoogd niet altijd zAcli zoo vij-
andig tegen de Romeinen gedragen tiad, integendeel
vroeo-er moest Ixij ken steeds liebben ontzien; welligt
zou liij hem door eer en gunstbewijzen tot bondgenoot
hebben kunnen hervormen, en zoo als nuttig werk-
tuig kunnen gebruiken. Mat dan Josephus\' schuil-
plaats hem ontdekt was, zond Vespasianus dadelijk
tvvee tribunen, Paulinus en aallicanus, om de
verborgenen en vooral Josephus tot de overgave
aan te manen. Zij mogten hem, uit naam van den
veldheer bij overgaaf het leven beloven. Zeker werd
de belofte door hem gewantrouwd; bi) wilde beteren
waarborg en weigerde zich te laten overreden. Toen
echter door Vespasianus een derde bode tot hem
gezonden werd in den persoon van den hem bekenden
en vroeger met hem bevrienden tribuun Nicanor
en deze onder de heiligste eeden hem dezelfde belofte
deed, gaf bij zich gewonnen. Als reden van zijn
veranderde gezindheid geeft hij op \'), dat hem plot-
seling een licht opging in zijne ziel. Hij zou zich
verscheidene profetische droomen herinnerd hebben,
■waarin hem het geluk der Romeinen en het ongeluk
der Joden zou geopenbaard zijn, en nu zou hij, onder
het zacht uitspreken van een gebed, aanstalte hebben
gemaakt om zich aan Nicanor over te geven. In
dit gebed, dat hii ons J. Oorl. IH : 8, 3 mededeelt,
laat hii ons als tegen wil en dank een blik slaan in
zijn gemoed. Hij was zich bewust, in welk verach-
telijk licht hij voor zi.in volk zou verschijnen, welke
schandelijke daad hij op het punt stond van te bedrij-
\') J. Oorl. ,111 : 8 , 3,
-ocr page 118-ven. Dat gebed zou aldus hebben geluid: „Groote
God, daar gij besloten hebt uw aangezigt af te wen-
den van het geslacht der Joden, door U uit het niet
te voorschijn geroepen, daar het geluk zich voor de
Romeinen heeft verklaard en gij mijne ziel hebt uit-
verkoren om de toekomende dingen te voorzeggen,
zoo zal ik niet uwen wil weêrstreven, maar mij over-
geven aan de Romeinen en het leven behouden, maar
ü roep ik tot getuige aan, dat ik zulks niet als ver-
rader, maar als uw dienstknecht doequot;. Het is dui-
delijk genoeg, zijn geweten beschuldigde hem van ver-
raad. Als zoodanig namen dan ook zijne medgezellen
zijn daad op. Zij drongen op hem aan, verweten hem
zijn gedrag en dreigden, hem liever met eigen hand
neêr te zullen slaan dan te dulden, dat hij zijn volk
zou onteeren. Te vergeefs zocht hij hen te overtuigen,
dat de zelfmoord ook in dit geval ongeoorloofd was;
al zijn welsprekendheid schoot te kort; en zoodra had-
den zijne lotgenooten niet ingezien, dat al zijn spreken
slechts daarheen moest leiden, om hem zijn plan tot
overgave te laten volvoeren, of hunne verontwaardi-
ging ontwaakte met vernieuwde kracht en immer
dreigender kruisten zich de zwaarden op de borst des
landvoogds. In dit uiterste schoot hem plotseling
een middel in de gedachte, waardoor hij zich welligt
nog redden kon. Hij stelt zich aan, als ware hij ein-
delijk gezind, om gelaten het lot zyner wapenbroeders
te deelen; maar, opdat dan toch de smet van den
zelfmoord niet op hen kleven zou, het lot zou moeten
beslissen, wie telkens den ander bet zwaard in de
borst zou stooten. Dit plan vond bijval en werd ten
uitvoer gebragt. Gelukkig voor Josephus was hij
met nog één de laatst overgeblevene. In plaats va»
UI
! Ilh
! Is:
107
W
nu bet geg-eveu voorbeeld te volgen, wist hij zijn
medgezel te overreden, om liever te zamen zich over
te geven en af te wachten, wat de Romein over hen
zou beslissen. Josephus zegt dat bij overbleef,
betzij door een gelukkig toeval, hetzij door beschik-
king van de Goddelijke Voorzienigheid. Wanneer wij
echter de geheele geschiedenis nagaan; goed den benar-
den toestand in het oog houden, waarin zich Josephus
kevond; wanneer wij daarbij niet vergeten, dat de
landvoogd zich de drogrede zal hebben voorgehouden,
dat zijne lotgenooten tocb besloten waren te sterven
en zijn geweldige vrees voor den dood bij het uitzigt
op zoo glansrijk een toekomst, dan meen ik, dat wij
digter bij de waarheid zullen zijn, indien wij dit ge-
lukkig toeval of die beschikking der Goddelijke Voor-
zienigheid geheel voor rekening van Josephus
latende, aannemen, dat de landvoogd zelf hier op
zich heeft genomen in de plaats van de Goddelijke
Voorzienigheid het lot zóó te leiden, dat hij zelf de
laatst overgeblevene -moest zijn.
Nadat nu Josephus zich had overgegeven, werd
hij door Nicanor tot Vespasianus gevoerd. Eene
groote menigte verdrong zich om den veldheer,
kreten uitstootende van triomf, en haat of ook met
medelijden vervuld wegens de gevallen grootheid. Dit
laatste was ook het geval met Titus, den zoon des
Romeinscben veldheers, die dan ook zijn uiterste best
deed, om zijn vader gunstig voor den Joodschen ge-
vangene te stemmen. Deze weifelde hoogst vermoe-
delijk, hoe te bandelen; om hem, óf op te zenden
naar Nero, of bij zich te houden in hope alsdan
\') J. Oorl. III : 8 , 7.
-ocr page 120-spoediger Galilaea te zullen onderwerpen. Toen nu J o-
s e p li u s zag , dat V e s p a s i a n u s tot liet eerste over-
helde, heving vreeze zijn gemoed; hi] Kero tooh
scheen hem de toekomst alles behalve schitterend toe.
Hij rigt zich daarom tot Vespasianus met de bede
hem- een afzonderlijk gehoor te schenken. Als iiti
iedereen hen had verlaten, behalve Titus en twee
van diens vrienden, spreekt Josephus aldus den
veldheer aan \'): „Vespasianus, gij meent in Jos e-
p h u s slechts een eenvoudig krijgsgevangene gemaakt
te hebben? welnu, gij vergist u; ik kom tot u als
verkondiger van groote dingen. Indien God mij niet
gezonden had, voorwaar ik zou wel geweten hebben,
wat de wet der Joden vordert en welke dood den
veldheer betaamt! Gij wilt mij naar Nero zenden?
Waarom? Of zullen welligt zijne opvolgers, die nog
vóór u den troon zullen beklimmen, dien lang be-
houden? Neen, gij Vespasianus zult keizer en
oppermagtig gebieder zijn; gij en ook deze uw zoon-
Laat mij nu in nog sterker boeijen slaan en voor n
bewaren; want gij. Caesar, zult niet alleen mijn
meester, maar ook die van de aarde, de zee eu de
gansche menschheid zijn!quot;
m.
1,
rF
Den indruk, dien deze voorspelling op Vespasi-
anus moest makeu, kunnen wij dan pas begrijpen,
indien wij weten, dat de vraag, wie toch wel Nero\'s
opvolger zou zijn, reeds sinds jaren de gemoederen
bezig hield dat, naar het verhaal van Taci-
tus verscheidene teekenen reeds op Vespasia-
J. Oorl. 111 : 8, 9.
ïacit. Aun. XIV. 21.
3) Hist. II. 78.
nns\' toekomstige verheffing tot den keizerszetel zon-
den hebben heengewezen en vooral, dat in die da-
gen overal het gerncht rond ging, dat uit Judaea een
man zou opstaan, die heerschappij zou voeren over
de geheele wereld \'). Was er nu wel fijner en meer
bedwelmende vleijerij uit te denken, dan op Y es pa-
si anus deze godspraak toe te passen, als ware hij
de lang verwachte, die over de geheele wereld gebied
zou voeren\';
Deze handeling had dan ook voor Josephus het
gunstige gevolg, dat hij niet naar Nero werd opgezon-
den en, hoewel in den beginne in strenge bewaring
gehouden, weldra in geschenken en vriendelijke be-
handeling de vruchten van zijn berekend gedrag in-
oogsten mogt.
Yoor ik nu verder ga, wil ik een oogenblik bij
dit keerpunt in het leven van Josephus stilstaan.
Wie mij tot hiertoe volgde in het verhaal van zijn
leven, dien kon zijn overgaaf aan de Romeinen geen
bevreemding wekken. Bekend met de drijfveeren,
die hem er toe bragten, eene benoeming in het nieuwe
bestuur na te jagen en aan te nemen, kon men, met
de zekerheid van eindelijk noodlottige afloop van den
strijd tusschen Romeinen en Joden voor oogen, zijn
Overgang met gewisheid postuleren. Wanneer ik hier
dus een oordeel moet vellen, dan vind ik niet zoo
zeer ia bet feit van de overgaaf zijne veroordeeling
uitgesproken, als wel hierin, dat hij, met de inner-
lijke bewustheid van niet de geestdrift te deelen,
waarvan zijn landgenooten vol waren, een betrekking
aannam, die hem slechts was aangeboden in de ver-
\') Suet. in Vespas. 4.
-ocr page 122-onderstelling, dat ook hij met hart en ziel de zaak
der vrijheid was toegedaan. Dit was kwade trouw.
Had hij zich van den beginne af teruggetrokken, had
hij, gedrongen door de innige overtuiging van het
onweerstaanbare geluk der Romeinen en terugbevende
voor de aanvaarding eener wanhopige zaak, zich af-
gekeerd van de zaak der vrijheid, ja zelfs, bij gemis
van vaderlands- en vrijheidsliefde, bij de Romeinen
zich aangesloten, wij zouden hem ook dan nog be-
schuldigd bebben van tekortkoming in pligtsbe-
trachting, maar bij had ten minste opregt gehandeld,
zijn volk had de zekerheid gehad, dat op zijn persoon
niet te rekenen viel. Maar zijn hart niet te voelen
ontgloeijen in geestdrift, niet de vrijheid, niet het
vaderland lief te hebben, maar alleen zijn eigen dierbaar
ik en toch uit teleurstelling, vrees voor het lev^en,
zucht naar eer en grootheid, in één w^oord uit egoïsiae
die geestdrift te veinzen, zijn broeders te doen gelooven
aan gelijke geestdrift en liefde voor de vrijheid, ja»
zóó zicb op den voorgrond te zetten, dat het volk in
hem volkomen meent uitgedrukt te vinden , wat aller
gemoed bezielt, en eindelijk hem als den waardigste
tot aanvoerder verkiest, onder wien te strijden een eer
en roem geacht mag worden, en dan die betrekking\'
aan te nemen en niet van stonde aan, al bestaat ook
werkelijk de geestdrift niet, het heilig voornemen op
te vatten, om met vasten wil al datgene te doen,
wat zijn betrekking hem van nu aan zal opleggen te
doen, dat is laag en verachtelijk en toont een karakter
zoo geheel en al ontdaan van eenig goed beginsels
dat wij over een zoodanige het vonnis uitspreken van
onzedelijk menscb en, wanneer, zooals hier, die be-
trekking ten dienste des vaderlands moet bekleed
worden, dat Tan yerrader des vaderlands. Uit zijn
geheele bestnnr is genoegzaam gebleken, dat zijn eenig
streven was bevordering van eigen belang; is het
daarvoor noodig de Romeinen te bestrijden, hij zal
het doen met dezelfde onbeschaamdheid, waarmede bij
hij verandering van omstandigheden hen morgen
vriendelijk bejegenen zal. Daarom is het mij onver-
klaarbaar, hoe Fr. Orenzer bij Josephns kan
spreken van „ein heisses Nationalgefühl Oevenmin
als ik de redenering van Paret kan volgen, als hij
zegt, dat Josephns niet den naam van verrader
verdient \'), al betitelt hij zelf zekere daad als een
verraderlijke
\') Sind. u. Krit. 1853. S. 50.
Erai. S. 32.
Wie sehr er (Josephus) sich bewusst war , hiemil etwas A^er-
rälherisehes getban zvl haben , geht, daraus hervor u. s. w. Einl S. 12.
faret verdeelt het bestuur van Josephus in Galilaea in drie
perioden. In de eerste zou hij met ligchaam en ziel de zaak der
quot;^Tijheid gediend hebben ; in de tweede door zijne dubbelzinnige
handelingen den argwaan zijner medestiijders hebben opgewekt en
de derde tot de Romeinen zijn overgegaan, en aldus den
tegen hem gedurende de tweede periode opgevattcn argwaan hebben
geregtvaardigd. Is het niet zonderling, dat Paret zegt: in de
l^^veede periode „erregt er den Argwohn seiner Genossen — arg-
^■aan waaromtrent ? — en in de derde „rechtfeitigt er jenen früheren
Argwohnquot;; en toch is hij geen verrader.
Ik zal hier tegelijk kortelijk de verschillende gevoelens ver-
quot;«elden van Ewald, Gfrörer eu Salvador, omtrent Jose-
phus\' bestuur.
^ Volgens Ewald {Gesch. d. Volkes Israel, Ausg. Band.
665) „kann man nicht sagen dass er ein verrälher war.quot; Ge-
^i\'ouw aan zijn pligt tot den einde toe, heeft slechts vrees hem
eindelijk tot de overgaaf gedreven. Ik heb vroeger reeds op het
eenzijdige van Ewald\'s beschouwing gewezen.
Volgens Gfrörer {Gesch. des jüd. Krieges übersetzt Theil.
Porrede des Herausgebers.) is, zooals wij zagen, Josephus door de
priesters naar Galilaea gezonden, om de provincie tot een revolutie te
-ocr page 124-Waar zoo het eigenbelang de geheele ziel beheerscht,
als zulks bij Josephus het geval is, daar ligt het
alleen aan de omstandigheden, naarmate de beletselen,
die de voldoening van het eigenbelang in den weg
staan, met meer of minder moeite te verwijderen zijn,
of er zwaarder of ligter misdaden zullen bedreven
worden. Indien men bijvoorbeeld omtrent het ge-
beurde in de grot van Jotapata het voorgevalleoe
aldus wilde verklaren, dat Josephus zich, zooals
Paret het uitdrukt \'), „seiner Genossen auf eine
wahrscheinlich höchst niederträchtige Weise entledigt
hattequot;, dan zou ik mij daarvan niet laten weêrhouden
door Ewald\'s bedenking -), dat wij dan in Jose-
brengen, toen zij namelijk hadden begrepen, dat hel volk bepaaldelijk
den oorlog wilde, S. xis. Door groot veitoon van magt hadden n]
dan hoop van den Romein bij onderwerping gunstige voorwaarden
te bedingen. Door persoonlijke eerzucht gedreven, zou Josephus
toen zijnen zenders ontrouw geworden zijn en zich hebben aangesloten
aan de revolutionaire partij, die niet slechts voor den schijn ,
de priesters, maar in allen ernst bevrijding van het juk
Romeinen beoogde. Ten laatste eindigt hij zijn ro! met „u»1\'\'!quot;\'
thanigster Speichelleckerei gegen Rom.quot; Josephus is „ein dop;
peher Venäther seines Volkes,quot; want eerst verraadt hij de p^^r^\'J
der gematigden en dan do partij der ijveraars.
Volgens Salvador (door gemis van het oorspronkelijke,
idre de la Dominalion Romaine en Judée, Paris 1846, en beïi.
van de Diiitsohe vertaling, Gesch. der R\'ómerherrschafl in Judäa ^
ben ik genoodzaakt naar het laatste werk ie verwijzen) w^\'quot;\'\'
Josephus benoemd door de volkspartij (S^r B. S. 37. u. f.) =
nam de betrekking aan, om vooreerst door alle mogelijke middelen
dtn oorlog hinderpalen in den weg te leggen , vervolgens de volks-
partij in zijne provincie te vernietigen , zich onafhankelijk Ie ^er-
klaren van den Hoogen Raad te Jeruzalem en dan zich
verdienstelijk te gedragen tegenover de Romeinen, dat hij ,
hen op eigen gezag en voor eigen rekening onderhandelende, vooi
zich op een schoone toekomst hopen kon. Josephus was \'t dus
reeds van den beginne af eens met de Romeinen.
1)nbsp;Einl. S. 15.
2)nbsp;t. a. p., S. 666. Note.
-ocr page 125-p li u s een zeer grooten leugenaar zonden moeten zien.
Werkelijk ket ware hem wenschelijk geweest geen
verachtelijker naam verdiend te hehhen. En een verach-
telijker naam verdient hij, waar hij nit vrees van door
y e s p a s i a n n s naar Nero te zullen worden opgezon-
den, uit vrees voor zijn leven en begeerte naar gunst,
de heiligste verwachtingen van de godsdienstige rig-
ting, waartoe hij bekende te behooren, ontwijdde,
door de voorspellingen omtrent den Messias op Yes-
pa sianus toe te passen. Hoe kunnen Paret en
Cr enz er -) van Josephus beweren, de eerste, dat
hij vurig gehecht bleef aan zijne godsdienst; de laat-
ste, dat men hem zou miskennen, indien men niet
in hem zag den representant van het echte Jodendom?
Had hij dan niet ontheiligd, wat het heiligst bolwerk
van het geloof der zijnen tot nu toe geweest was,
dat hen gesteund had in treurige dagen en steeds met
moed de toekomst tegemoet had doen gaan, ook waar
het ligchamelijk oog niets zag dan duisternis en
ellende ?
VIERDE HOOFDSTUK.
! : ï:
Laatste bedrijf van Flavius Josephus\' leven. — Zijn
letterkundige werkzaamheid.
Wij zijn nu tot het laatste bedrijf van Josephus\'
leven gekomen.
Wij hebben reeds gezien, dat zijn behendig gedrag
hem de gunst van Vespasianus verzekerd bad.
Van nu aan vinden we bem steeds werkzaam, oi»
als hoveling eerst de gunst der veldheeren, daarna
die der keizers voor zich te behouden en rijpe vruch-
ten te doen dragen. Op bevel van Vespasianus
huwde hij al spoedig na zijn overgave een Joodsche
gevangene uit Caesarea ; vermoedelijk wilde de veld-
heer daardoor nog duidelijker doen uitkomen, dat de
breuke tusschen den gewezen landvoogd en de zijnen
onheelbaar was. \'t Schijnt echter, dat Josephns
zicb door dit huwelijk weinig gelukkig heeft kunnen
achten, want na twee jaren verliet zijne vrouw hein
en hnwde hij te Alexandrië een andere, die hem drie
zonen schonk, waarvan slechts één in levenquot;hleef.
Nadat nu Otho in Januarij 69 gestorven was en
het herigt van de verheffing van Vitellius tot de
keizerlijke waardigheid naar Palaestina was doorge-
drongen , besloot Yespasianus naar Rome te gaan,
om voor zich zelf den troon te bemagtigen. Hij ver-
trok daarom, onder anderen vergezeld van zijn zoon
Titus en Josephus, naar Alexandrië. Yóór zijn
vertrek echter gaf hij, op voorbede van Titus en als
belooning voor de voorspelling, die nu haar uitkomst
scheen te zullen erlangen, den nog altijd gevangen
landvoogd de vrijheid weder en dit wel op de meest
eervolle wijze; hij deed hem namelijk naar Romeinsch
gebruik met een bijl zijn ketenen stu.k slaan om daar-
door te kennen te geven, dat ze hem onverdiend aan-
gelegd waren O- Yan dien tijd af nam Josephus
den familienaam zijns beschermers aan. Yespasi-
anus vertrok daarop van Alexandrië naar Rome,
na Titus den last opgedragen te hebben, om,
vergezeld van Josephus als raadsman, zoo spoe-
dig mogelijk door de inneming van Jeru-zalem een eind
aan den oorlog te maken. Indien Yespasianus
en Titus zich werkelijk hebben voorgesteld, door
middel van Josephus de Joden spoediger tot on-
derwerping te brengen, dan werden zij zeer in die
verwachting teleurgesteld. De haat en verachting der
zijnen was zoo groot 2), dat alleen zijne verschijning,
Wanneer hij hun wilde toespreken, in staat was hen
in de hevigste woede te brengen. Al zijn spreken.
J. Oorl. IV : 10, 7.
J. Oorl. 111 : 9, 1, 6.
om hen tot inzigt te brengen van het vrnchtelooze
der verdediging, was te vergeefs \'); ja als hem eens
door een steen een wond aan het hoofd werd toege-
bragt en men hem, ten gevolge van dien, dood
waande, ging er een luid gejuich op over zijnen val.
Was ■ hij alzoo voor zijne landgenooten een voorwerp
van minachting en haat, geen meer milde gevoelens
droegen hem de Eomeinsche soldaten toe. Steeds
bleven zij hem met wantrouwend oog beschouwen en
beschuldigden hem bij lederen tegenspoed van ver-
raad Slechts door bescherming van Titus kon
hij zich tegen geweld van hunnen kant beveiligen.
W^aar hij zoo aan alle kanten slechts afkeer en ver-
achting ontmoette, kan men zich een denkbeeld vor-
men , welke verademing hem de vriendelijke bejegening-
van Vespasianus en Titus schenken moest.
Eindelijk, na tallooze bewijzen geleverd te hebben
van de uitstekendste dapperheid en zelfopoffering, na
volledige uitputting, van krachten, door den honger
meer nog dan door het zwaard tot het uiterste gehragt,
viel Jeruzalem en de tempel als laatste bolwerk van
de vrijheid der Joden. Het vreeselijk lot, dat den
ontelbaren gevangenen te beurt viel; het voltrekken van
het doodvonnis aan alle grijzen en zwakken, aan
allen, die de wapenen gedragen hadden; het lot van
hen, die boven de zeventien jaren gedeeltelijk naar
Egypte gezonden werden, om in de bergwerken een
spoedigen dood te vinden, gedeeltelijk werden afge-
zonderd tot spijze voor de uitgehongerde wilde beesten
\') J. Oorl. V : 9, 3, 4; VI : 2, 1; 7, 2.
J. Oorl. V : 13, 3.
s) L. 75,
$
in de kampspelen en de treurige bestemming van
alle kinderen om als slaven bet overige deel huns
levens voort te slepen dit alles is zoo vreeselijk,
dat wij het Josephus, ook al heeft hij eenige zijner
landgenooten van den dood gered niet kunnen
vergeven, dat hij dit alles verbaalt, zonder ten minste
door een enkelen kreet van smart te toonen, dat ook
hij een menscbelijk gemoed in zich omdroeg. Maar
hij verkreeg ook, in plaats van hoon en smadelijke
behandeling, de vrijheid, om uit de puinhoopen van
zijn vaderstad al datgene te kiezen, waarvan het be-
zit hem toelachte; maar hij verkreeg ook, tot ver-
goeding van zijne door de Romeinsche bezetting in
bezit genomen landerijen, een uitgestrekt landgoed;
en het daarop gestorte bloed der zijnen zou immers
door overvloediger oogst hem ten goede geworden!
Van het latere leven van Josephus is weinig
ter onzer kennisse gekomen. Zooveel en omslagtig
hij ons van zijn bestuur in Galilaea meedeelt, zoo
weinig verhaalt hij ons van zijn vertoef te Rome.
Hij vertrok in het gevolg van Titus naar Rome en
rekende zich dit tot een groote eer. Steeds nam
hij toe in gunst bij den keizer. Deze gaf hem zijn
eigen, eertijds door hem-zelf bewoond huis ten geschenke,
verleende hem bet Romeinsche burgerregt, een jaar-
lijksch inkomen en schonk hem, daar zijne vijanden
waarschijnlijk \'t hem vroeger geschonken landgoed op
alle wijze verwoestten, daarenboven uitgestrekte lande-
rijen in Judaea. Genoot hij zoo uitwendig geluk en
eere, huiselijk geluk scheen hem ook door zijn tweede
\') J. Oorl. TI : 9, 3.
L. 75.
vrouw niet geschonken te worden; ten minste, hoe-
wel zij de moeder was van drie zijner zonen, hij
verstiet haar en Imwde voor de derde keer met eene
rijke Oretensische Jodin van edel geslacht. Deze derde
proeve schijnt beter uitgevallen te zijn, want hij
roemt haar edel hart Na den dood van Vespa-
sianns bleef ook Titus en na dezen diens opvol-
ger Domitianus met zijne echtgenoote D omit ia
hem gunstig gezind. De laatstgenoemde keizer ver-
leende hem onder anderen zelfs vrijdom van belasting
voor zijne landgoederen in Judaea.
En wel was het behoud van de gunst dezer keizers
voor hem van het grootste belang; voortdurend wist
de haat en naijver zijner volksgenooten hem te ver-
ontrusten. Menig keer werd hij aangeklaagd. Als
voorbeeld diene dat hij onder de regering van
Vespasianus door zekeren Jood Jonathas, die
in Gyrene een opstand had weten te bewerken,
werd beschuldigd van hem wapenen en geld tot on-
derstand te hebben gezonden. Maar de hoveling had
zich zoo goed van de gunst der opvolgende keizers
weten te verzekeren, dat zijne aanklagers meestal
door beulshanden het leven moesten verliezen.
Zoo was dan door den val en de vernietiging ziji^®
volks aan Josephus de gelegenheid ontnomen,
om op staatkundig gebied verder een rol te ver-
vullen, Het is echter te begrijpen, dat zóó werk-
zaam en eerzuchtig een geest als de zijne weinig ge-
neigdheid bezat, nu het verdere deel zijns levens m
kalmte en rust door te brengen. Was zijn optreden
1) L. 76,
■ii
w
op staatkundig gebied in werkelijkheid eene misluk-
king te noemen, al had hij leven, vrijheid en rijkdom
nit de schipbreiik gered, hij zou het nu beproeven
op letterkundig gebied, en inderdaad geheel zijn aan-
leg en bekwaamheid deed voorzien, dat hij hier beter
.slagen zou.
Het ligt buiten mijn bestek hier in het breede zijne
geschriften te beschouwen; ik moet mij vergenoegen
naet een eenvoudige optelling.
Zijn eerste werk, waarin met kwistige hand aan
Vespasianus en Titus lof wordt toegezwaaid,
draagt den titel „Over den Joodsehen Oorlogquot; \'). Het
oorspronkelijk geschrift, geschreven in \'t Syro-Chal-
deeuwsch , is verloren gegaan; later gaf de schrijver
een omwerking er van in de Grieksche taal De
tijd, waarin dit boek in \'t licht verscheen, is niet
met zekerheid vast te stellen. Volgens Ap. I, 9 en
L. 65 moet het geweest zijn nog gedurende de rege-
ring van Vespasianus (69—79) en wel, een ge-
ruimen tijd na Jeruzalem\'s verwoesting (70) \'\').
Zijn tweede geschrift „De Joodsche Oudheidquot; \')
behandelt in twintig boeken de oude geschiedenis
des Joodsehen volks en is geschreven voor Romeinen
®n Grieken met het doel, hun een juister kennis van
\') ujpt Toü \'loyJai\'zoO TTo^sfiou. L. 74.
J. Oorl. Voorwoord 1, 2.
J. Oorl. Voorw. 1 spreekt, hij wel van\'een vertaling, maar
^Vion I. 9 doet ons, zegt Paret teregt (Einl. S. 18, Note), denken
^iiii een omwerking, daar een verhaal van Jeruzalem\'s val, voor
Joden bestemd , zeker in geheel anderen toon zou gesteld zijn
een, bestemd voor de keizers.
Zie verder over dit werk Paret, Einl., 18, 19. Reuss,
P., p. 255. Ewald, GescL hr., VII, S. 89, 90.
\') loucJatKï) \' kp/oLioloyioi.
het Joodsche volk te geven, dan zij bezaten. Jose-
phus voleindigde dit geschrift in zijn 56ste j^ar (het
derde van de regering van Domitianus) 94 n. Ohr. \')•
Zijn „Levenquot; waarover ik vroeger breedvoerig
sprak, is een soort van aanhangsel, van het voor-
gaande werk Het verscheen pas in het licht na den
dood van Agrippa (101 na Ohr.), want L. 65 vraagt
Josephus aan Justus, waarom hij zijne geschie-
denis niet heeft uitgegeven nog bij bet leven van
Agrippa? Deze vraag kon bij natuurlijk pas doen
na den dood diens konings
Daarop is gevolgd zijn strijdschrift tegen Apion
Het is een verdediging van de hooge oudheid des
Joodschen volks tegenover de aanvallen van heiden-
sche schrijvers, \'t Is een zijner beste werken.
Een vijfde geschrift, gewoonlijk genoemd „Het boek
der Maccabaeërsquot; beter „Over de heerschappij der
redequot; \'\'), tracht te bewijzen, dat de wezenlijke vroom-
heid (in streng Pharizaeschen zin) in staat is, over de
aandoeningen des ligcbaams heerschappij te voeren.
Men heeft de echtheid van dit geschrift betwijfeld-
De gronden waarop zijn echter niet alles afdoende.
Een geschrift „Over de oorzaak van het heelalquot;
is ten onregte vroeger aan Josephus toegeschreven.
1) J. Oudh, XX : 11, 2. Zie verder Paret, Reuss, Ewald
en anderen.
\') Btog.
3) Zie J. Oudh. XX : 11, 2, L. 73.
-\') Ten onregte stelt Reuss de redactie onder de regering van
Domitianus, t. a. p., p. 267.
Ilspl apxy-tirviTog \'lou(?ajwv xara \'ATrt\'wvof.
\'\') Eïf MaüzaSatoyf lóyog.
ns/5t xütoy.pix\'vopog loyirr^oit.
) nspi Tijj TOV TravToj «tTtotg.
■
121
Aan het slot van de Joodsche Oudheid spreekt
Josephus van zijn voornemen om nog vier hoeken
over Grod en zijn wezen \') en een werk over de Mo-
zaïsche wetten te schrijven. Of hij dit voornemen
ooit heeft verwezenlijkt, is ons onbekend.
Welke historische en letterkundige waarde aan deze
geschriften moet gehecht worden, de beantwoording
dier vraag behoort elders te huis, maar wat Jose-
phus er meê beoogde, verhooging van eigen eer,
verkreeg hij, vooral verhief zijn geschiedenis van den
Joodschen Oorlog hem zeer in de gunst des keizers.
Het juiste jaartal van zijn dood is onbekend; men
heeft meermalen het jaar 93 daarvoor aangenomen, op
grond van zijn mededeeling, dat hij 56 jaar oud was,
toen hij zijn groot werk over de Joodsche Oudheid
geeindigd had, maar geheel ten onregte.
Ik zou hier mijn taak voor geeindigd kunnen hou-
den en met enkele algemeene beschouwingen besluiten,
indien mij nog niet overbleef uit zijne geschriften
al datgene bijeen te zamelen, wat tot aanvulling van
de kennis van \'s mans zedelijk karakter dienen kan.
Hieraan wil ik een laatste hoofdstuk wijden.
é
\') rispr ®cOÜ x.ai T\'ng oüffta? aÜToii , xata rajnbsp;-h^STépa.!;
Twn lov^xicov.
rispt Tóöy vópcjv, ^ta Tt xax\' auToii; Tanbsp;l^so-rw lïpv
TTOisïii za j£gzdü)uTat.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Toelichting van Plavius Josephus\' karakter
uit zijn geschriften.
t\'ïj:;
Het eerste punt, waarop ik de aandacht vestig, i®
de wijze, waarop Josephus zich uitdrukt, wanneer
hem het geluk te beurt valt over zich zelf te mogen
spreken. Zoo we niet reeds uit zijn leven wisten,
in welke mate zijn eigenliefde ontwikkeld was, wi]
zouden er ons dan nu van kunnen overtuigen. Als
voorbeelden mogen dienen de navolgende plaatsen-
L. 2, waar hij zich beroemt reeds als knaap uitge-
blonken te hebben, zoowel door zijn geheugen als
door zijn verstand; daarop volgt het reeds vroeger
besproken verhaal van zijn verbazende wetsgeleerdheid;
L. 15 gelooft hij, Gods bijzondere bescherming ver-
diend te hebben, wegens volledige pligtsbetrachting;
L. 16 verhaalt hij, dat de liefde en toegenegenheid
der Galilaeërs ten zijnen opzigte zoo groot was, dat
zij, waar hunne steden stormenderhand veroverd en
hunne vrouwen en kinderen in slavernij weggevoerd
waren, hun eigen jammer vergaten, om slechts aan
zijn beliond te denken. Volgens L, 47 zonden de
Gralilaeërs hem hebben genoemd den weldoener en
redder van Iura land. Hetzelfde lezen wij L. 50.
J. Oorl. III : 7, 3 laat bij een overlooper tot Ves-
pasianus zeggen; indien ge Jotapata in uw magt
liebt gekregen, zult ge ganscb Judaea veroverd hebben,
als gij u namelijk met Jotapata van Josephus
zult hebben meester gemaakt. In denzelfden para-
graaf verhaalt hij, hoe verblijd Vespasianus
was met het herigt van zijn aankomst in Jotapata, ■
ja het scheen dezen een goddelijke leiding toe, dat
de meest talentvolle zijner vijanden (Josephus) zich
vrijwillig in den val had begeven. J. Oorl. III: 7,10
staan de Eomeinen als verslagen over de schrander-
heid van Josephus. Volgens J. Oorl. III : 7, 15
zouden die van Jotapata hem gesmeekt hebben, hen
niet te verlaten. En waarom niet? Omdat iedereen,
zouden zij gezegd hebben, zoolang hij in de stad was,
goedsmoeds om zijnentwille strijden zou, omdat nie-
mand langer den moed zou hebben den vijand te weder-
staan, indien hij weg was, aan wien allen hun moed
ontleenden. J. Oorl. III : 8, 1 is de gevangenneming
van Josephus daarom van zooveel gewigt, omdat,
indien hij gevangen was, de oorlog als geeindigd
beschouwd kan worden. Aan het slot van zijn boek
over de Joodsche Oudheid, XX : 11, 2, deelt hij als
zijn overtuiging mede, dat door niemand, noch door
een Jood, noch door een vreemdeling dit werk op
zoo voortreffelijke wijze zou kunnen geschreven zijn,
als zulks door hem geschied is.
Dat Josephus zóó over zich zelf gesproken heeft,
verwondert ons niet; die zich zelf zóó boven alles
lief heeft, zal zich zelf ook boven allen voortreffelijk
achten, en daar anderen op een wijze van hem spra-
ken, die op zijn minst genomen niet eervol was te
noemen, zoo scheen het dringend noodig, dat hij zelf
over zich zelf een loffelijk woord in het midden bragt.
Iemand, wiens hoogste streven is in dit leven ge-
lukkig te slagen, zal daarom ook die wijsheid de
hoogste achten, die de middelen aan de hand weet
te doen, om te slagen en bijgevolg ook die menschen
de voortreffelijkste en meest wijze rekenen, die door te
slagen bewijzen hunner bekwaamheid gegeven hebben.
Van daar zijne bewondering van de Romeinen. Green
volk bad uit dat oogpunt zooveel aanspraak op den
meest onbegrensden eerbied. Josephus spreekt
daarom steeds over hen op eene wijze, die hulde en
bewondering ademt. Hij prijst hunne magt, die
onweerstaanbaar is \'), hun voortreffelijk krijgswezen
hun uitgestrekt rijk ; God zelf is op de hand van
de Romeinen, omdat hun bet geluk dient. Zoo laat
hij Agrippa zeggen : God is op de zijde der Ro-
meinen , want zonder Hem is \'t niet mogelijk zulk een
rijk te stichten; overal hebben de Romeinen bet ge-
luk op hunne zijde en, vervolgt Josephus, God is
nu eenmaal voor Italië bij zegt zelfs: wie tegen
de Romeinen strijdt, strijdt tegen God zelf
Deze laatste wijze van zich uit te drukken, naoet
toegeschreven worden, behalve aan zijne vleizucht,
aan den invloed van het den Jood diep ingeworteld
O J. Oorl. 1:6,5; IV : 5, 2; V : 9 .3.
2)nbsp;J. Oorl. Ill : 5; V : 3, 4; V ; 9 , 2.
3)nbsp;J. Oorl. II : 16, 4; V : 9, 3.
4)nbsp;J. Oorl. II : 16, 4.
») J. Oorl. V : 9, 3.
6) J. Oorl. V : 9, 4.
geloof, dat geluk en yoorspoed onmiddellijke bewijzen
zijn van Grods welgevallen.
Wie, gelijk ket Joodscbe volk, een zoodanige
wereldbeschouwing heeft, dat hij in iedere gebeurte-
nis, in elk plaatsgrijpend feit de beligchaming ziet
eener onmiddellijke wilsuiting Grods, en vervolgens
een zoodanig godsbegrip, dat hij zicb de regtvaardig-
heid Gods jegens de menschen onder geen anderen
openbaringsvorm kan denken, dan onder dien van
toedeeling of onthouding van stoffelijke welvaart en
voorspoed, die zal, wanneer hij zoover gekomen is,
dat hij zijn wereldbeschouwing en godsbegrip gaat
toetsen aan de werkelijkheid — de werkelijkheid, die
hem leert, dat het den goede niet altijd goed, den
slechte niet altijd slecht gaat, dat integendeel de
ondeugd vaak al het goede geniet, dat de aarde
schenken kan en de deugd, miskend en verongelijkt,
den w^eg des lijdens bewandelt — slechts twee wegen
kunnen inslaan.
De eerste weg is deze, dat hij, zijn godsbegrip
stellende tegenover de werkelijkheid, zijn godsbegrip
handhaaft tegenover de ontkenning dier werkelijkheid;
de tweede, dat hij, zijn godsbegrip stellende tegenover
de werkelijkheid, buigt voor de evidentie dier wer-
kelijkheid en zijn godsbegrip prijs geeft.
De eerste weg zal ingeslagen worden door hem,
wiens godsdienstig gevoel zóó ontwikkeld is, dat het
zijne regten doet gelden tegenover de eischen van
het verstand; hij zal, daar hij Gods regtvaardigheid
niet wil prijs geven en haar evenwel in deze wereld
niet uitgeoefend ziet, met het oog des geloofs naar
een andere wereld uitzien, waar de regtvaardigen zul-
len gekroond worden met eere en de boozen hunne
regtmatige straf zullen erlangen. Dezen weg sloege»
dan ook de Pliaiüzaeërs in en zochten en vonden hulp
in het dogma der opstanding
De tweede weg zal ingeslagen worden door hemgt;
wiens godsdienstig gevoel weinig ontwikkeld is, die
dus geen kracht des roemens heeft tegenover de con-
sequenties van het verstand en daarom, zijn godsbegrip
prijsgevende, verklaring van de werkelijkheid vindt,
in het aannemen der regermg van het fatum, dat in
den blinde zijne willekeurige besluiten volvoert
Dezen weg sloeg Josephus in.
\'tls waar, talrijke plaatsen zijn uit zijn geschriften
aan te voeren, waaruit zou blijken, dat hij wel de-
gelijk aan een goed, wijs en regtvaardig God geloofde
die in de geschiedenis vooral zijn loonende en straf-
fende geregtigheid openbaart ; maar deze plaatsen
zijn slechts de uitdrukking van zijn officiéél geloof ais
Pharizaeër. Niet geheel kan iemand zich losrukken,
zoo al van den inhoud, dan toch van de vormen,
waarin zich het godsdienstig geloof zijner jeugd naai
buiten openbaarde. Deze echt praktische en Oud-Tes-
tamentische opvatting van Gods geregtigheid was ook
Josephus van kindsbeen af te zeer ingeprent, dan dat
zij niet, als tegen wil en dank, waar de geschiedenis
daartoe gelegenheid aanbood, zou te pas gebragt zij^\'
Maar zijn wezenlijk geloof spreekt zich oneindig meer
naar waarheid uit, waar hij in plaats van God woorden
Vergelijk Renan, Fie de Jésus, p. 53.
Vergelijk Pierson, Higting en Leven, I, p. 186.
ä) Ap.^II : 16.
4) J. Oudh. Voorw. 3, 4. II : 6, 4, 9; 18, 4; IV
8, 38. J. Oorl. V : 1, 1; 8, 2. VI : 8, 4; 9, 4; VII : \'
8, 1; 11, 4.
bezigt, als: niiaQ(itV7}, ro iQ^óiV, rj rtlit] \'). Hier
is \'t het noodlot dat alles beheerscht. Geen mensch
kan ontvlngten wat over hem besloten is, zelfs niet,
indien hij daarvan kennis mogt dragen. Met zooda-
nig geloof is \'t gemakkelijk, zijn geweten te bevre-
digen, en dat Josephus daarvan tot dat doel een
overvloedig gebruik zal gemaakt hebben, mogen wij
gerust aannemen. Wij hebben daartoe slechts het
oog te vestigen op de cynische wijze, waarop hij
zijne schandelijkste en meest eerlooze handelingen
nieêdeelt. Geen zweem van schaamte kunnen we bij
bem ontdekken. Hoe zou dit mogelijk zijn geweest,
indien hij zich niet ontheven had gewaand van de
Verantwoordelijkheid zijner daden? Het noodlot had
dit alles over hem beschikt; wie kon hem handelingen
als misdaden aanrekenen, waarvan het volbrengen
bem onvermijdelijk was geweest?
Nog moet ik wijzen op een bijzonderheid, namelijk,
dat Josephus zich steeds voorstelt als in naauwe
betrekking met God, onder bijzondere bescherming
quot;^an God, bestemd om als profeet Gods diens raads-
besluiten aan de menschen bekend te maken. Waar-
quot;quot;rit is dit te verklaren ? Want dat die naauwe be-
trekking tusschen God en Josephus werkelijk zou
bestaan hebben, niemand die het gelooft; ook niet,
dat hij \'t zelf zou geloofd hebben De verklaring
vinden wij al wederom in zijn eigenbelang. Hij had
a^n Vespasianus diens toekomstige grootheid voor-
\') Men zie J. Oudh. VIII : 15, 6. J. Oorl. I : 11, 8;
V : 9, 1; 13 , 7 ; VI : 1 , 6, 8; 2, 10; 4,8.
Wie het bestuur over alle dingen aau het noodlot in handen
kan niet gelooven aan een naauwe betrekking tusschen de
\'Godheid en zich zeiven.
speld, Hj had dit gedaan, gezonden, als hij zeide,
door zijnen Grod; daaraan had hij voor het grootere
deel de welwillendheid te danken gehad, hem door
Vespasianus betoond. Kon ooit het vermoeden
opgewekt worden, dat hier slechts sprake kon zijn
van een behendig uitgevoerde rol, de gunst des kei-
zers kon dan wel eens met het geloof aan zijne pro-
fetische gave verdwijnen. Dat Vespasianus met
zulken eerbied de voorspelling in naam van den Grod
der Joden had aangehoord, vond vooral daarin zijnen
grond, dat, bij het verdwijnen van het geloof aan de
goden der heidenwereld en de steeds toenemende ver-
menigvuldiging van de belijders der Joodsche gods-
dienst \'), alleen nog de Jehova der Joden, geheim-
zinnige nooit geziene Glodheid, eenigen eerbied kon
inboezemen. Hieruit is \'t ook te verklaren, dat
Josephus steeds al zijn pogingen in \'t werk stelt
om de voortreffelijkheid zijner godsdienst, maar vooral
van de wet van Mozes, helder in\'t licht te plaatsen;
hoe hooger de godsdienst hoe hooger hare belijders-
Had dus, om op het punt van uitgang terug te
komen, Josephus zich eenmaal als profeet voor
Vespasianus gesteld, hij moest dan op alle wijze®^
het geloof trachten te verbreiden en bevestigen aan
zijne profetische gave en zijn innige gemeer; schap
met Grod. Van daar zijn verklaring, dat Grod hem
onder zijne bijzondere bescherming genomen had ?
dat hij uit Jotapata ontvlugt was als onder Grodde-
lijken bijstand het bewees immers Grods welgeval-
len in hem. Van daar zijn uitdrukkelijke vermelding
1)nbsp;Ap. II : 39.
2)nbsp;L. 15.
») J. Oorl. III : 8, 1.
-ocr page 141-yan de gave der Pharizaeërs, om, ten gevolge van
hunnen naauwen omgang met God, de- toekomst te
voorspellen \'), want daaruit volgt van zelf, dat ook
hij als Pharizaeër de gave der voorzegging bezat.
Op verschillende plaatsen lezen wij dan ook, als om
ons voor te bereiden voor zijne laatste proeve van
profetie, van profetische droomen en gezigten, waar-
mede God hem zou begunstigd hebben. L. 42 deelt
hij een droom mede, waarin hij zou aangemaand zijn,
om de vrees uit zijn hart te bannen, ontstaan door
bet berigt van de door den Hoogen Raad ten zijnen
opzigte genomen besluiten; een schoone toekomst was
immers voor hem weggelegd. Volgens J. Oorl. Hl :
8, 3 kwamen hem, toen Nicanor op zijn overgave
aandrong, nachtelijke droomen in de gedachten, waarin
hem door God was meêgedeeld, welk ongeluk vooi
de Joden en welk geluk voor den Romeinschen keizer
de toekomst in haren schoot verborgen hield; ja,
Josephus verstaat het, droomen uit te leggen en,
wat door de Godheid op dubbelzinnige wijze gezegd
is, duidelijk te maken; hij gevoelt zich dan als aan-
geblazen door Gods geest. Is hij eenmaal zoover ge-
gaan van zich voor Gods gezant uit te geven, hij
deinst er dan ook niet voor terug, zijn verraderlijke
handelwijze als eene godsdienstige voor te stellen; in
stilte zou hij, vóór hij gehoor gaf aan Nicanor\'s
uitnoodiging. God als getuige hebben aangeroepen,
dat hij, door zich over te geven, niet handelde als
een verrader, maar als Zijn dienstknecht; daarom zou
hij ook een verraad hebben gepleegd aan God, in-
1) J. Oudh. XVII : 2 , 4. Vergel. J. Oorl. II : 8, 12.
J. Oorl. III : 8, 4.
k.
-ocr page 142-dien Hj gestorven ware vóór de volbrenging, van
wat Grod hem opgedragen had te doen. Zóó was door
Josephus in zijn verhaal alles voorbereid om nu
zijn optreden voor Vespasianus verklaarbaar en
geregtvaardigd te doen zijn. Thans bleef slechts over,
allen, die aan zijn opregtheid mogten twijfelen, m
het toepassen van de Messiaansche voorspelling op
Vespasianus, van dien twijfel te genezen, door
op schaamtelooze wijze de gewone uitlegging van de
voorspelling voor onjuist te verklaren en de zijne er
voor in de plaats te stellen. Schaamteloos, omdat nit
J. Oudh. X : 10, 4 \'), waar hij de uitlegging van
Nebucadnesar\'s droom door Daniël meedeelt,
duidelijk blijkt, dat hij voor zich wel degelijk over-
tuigd was, dat hier gedoeld werd op den Messias, die
ook aan de heerschappij der Romeinen een eind zon
maken. Op welke wijze Josephus die voorspelüi^ê\'
behandelt, blijkt uit J. OorL VI: 5, 4. Hij zegt daar:
„Wat de Joden het meest tot den oorlog aandreef, was
eene in hunne heilige schriften voorkomende
dubbel-
zinnige godspraak, dat namelijk in dien tijd iemand
uit Judaea zou opstaan, die over de geheele wereld
heerschen zou. De Joden pasten deze woorden toe
op eenen uit hun geslacht en ook velen hunner wijzen_
dwaalden in derzelver uitlegging. Maar de godspraak
\') quot;ETistva. Xt^ov sl^s^ — TTsv:lnpegt;tj3ro!.i. Vergelijk Dan. II: 34
Maar wanneer hij nu zal meêdeelen, wat Daniël van die^^
steen zeide, vervolgt hij : „aW sp.oi j^tsv oüx s^o^s tovto tffTOjSf
Waarom niet ? Omdat hij in dat geval in lijnregte tegensprak
zou komen met zijne aan Vespasianus gedane voorspeHi\'^»\'
Zie ook J. Oudh. X : 11, 7, waar hij in plaals van eene uiteen-
zetting der Messiaansche verwachtingen, een tirade geeft tegen
Epicuristen en tegen allen, die aan het bestaan eener Voorziemg\'i^^
twijfelden.
zag op Vespasianus, die in Jiidaea tot Imperatov
gekozen werdquot;. Wilde Josephus niet al de voor-
deelen verliezen door zijn optreden voor Vespasia-
nus verkregen, hij moest dan wel op die wijze zich
uitlaten over bovengenoemde godspraak. En hoe
onbeschaamder hij dit deed, hoe beter, om daardoor,
zooals ik zeide, Vespasianus van zijn opregtheid
te overtuigen, en, als \'t kon, den vloek zijns volks,
over hem uitgesproken als verrader zijns vaderlands
en zijner godsdienst, van zich af te wenden, door hen
te doen gelooven aan zijn goede trouw.
Mijn taak is ten einde. Welligt zal men mij be-
schuldigen van een te hard oordeel over Josephus
te hebben uitgesproken; men zal in de schaal willen
leggen zijn verdiensten als geschiedschrijver en letter-
kundige. Maar ook indien ik moet toegeven, dat
hij door niet den dood der eere te sterven aan de
nakomelingschap een uitstekende nalatenschap heeft
achtergelaten, zal daardoor de schande worden uitge-
wischt, die op zijn nagedachtenis kleven blijft?
Al is het waar, dat Josephus leefde in een tijd
van zedelijk verval, al kunnen wij aan hem niet aan-
leggen den maatstaf van het Christelijk ideaal, wij
kunnen, ja wij moeten, zullen we regtvaardig zijn,
hem stellen tegenover de moedige, hoewel dan fana-
tieke verdedigers van Jotapata en Jeruzalem, tegen-
over zijnen mededinger Johannes van Gischala.
En wie zal niet, de stem van zijn geweten volgende,
liever sneuvelen met de ijveraars onder de puinhoopen
van Jeruzalem\'s muren, al streefden zij naar het
onbereikbare, al zochten zij de verwezenlijking van
een onmogelijk denkbeeld, een denkbeeld krank tot
in het hart toe, dan met Josephus aan te zitten
in weelde onder de beschermende yleugelen van den
Romeinschen adelaar ?
En znlk een man heeft men achtbaar en eerbied-
waardig genoemd, znlk een man geplaatst op den
drempel des Christendoms !
Dan sprak reeds Lardner een juister oordeel
uit, waar hij, ook bij erkenning van wat er zijns in-
ziens uitstekends in Josephus was, van hem zegt:
dat in hem niet gevonden worden die hoedanigheden,
welke hem een plaats zouden inruimen onder de-
genen, die niet verre zijn van het koningrijk G-ods.
En het is met de meest innige overtuiging dat ik
een regtmatig vonnis vel, als ik mijne proeve be-
sluit met deze woorden;
„Josèphe a réussi: il a fait ses affaires, mais
nul ne dira le mal qu\'il a fait à son pays, et l\'on
regrette qu\'aucune épithète honorable ne puisse être
rattachée au nom de ce brillant écrivainquot;
n De eigen woorden zijn de volgende: Josephus was a man
of great, eminence and distinction among his people ; but we do
not observe in him a seriousness of spirit becoming a Christian ,
nor that sublimity of virtue which is suited to the principles of
the Christian religion; nor do we discern in him such qualities
as should induce us to think he was one of those who were well
disposed, and were .,not far from the kiuffdom of God iquot; Mark.
XII : 34, He was a priest by descent, and early in the magistracy;
then a general, and a courtier ; and in all shewing a worldly
mind, suited to such stations and employments ; insomuch that
he appears to be one of those, of whom, and to whom , the best
judge of men and things said , „How can ye believe who receive
honour one of another, and seek uot the honour that cometh
from God only!quot; John V ; 44. Works, III, p. 547.
2) J.-Augustin Bost, V époque des Mac.eabées, Paris 1863.
p. 392 et 39B.
L
Teregt zegt J.-Augustia Bost (L\'époque des
Maccabées, Paris 1862, p. 392 et 393) „Josèphe
a réussi : il a fait ses affaires, mais nul ne dira le
mal qu\'il a fait à son pays, et l\'on regrette qu\'aucune
épitbète honorable ne puisse être rattachée au nom
de ce brillant écrivain.quot;
IL
Ten onregte zegt Ewald (Gesch. d. Volkes Israel,
Ausg., 2quot; Band, S. 665) : „Man kann nicht sagen
dass er (Josephus) ein verräther war.quot;
III.
De plaats over Christus in het 18^® boek van
de Joodsche Oudheid van Flavius Josephus is
onecht.
-ocr page 146-IV.
Jesaja XXI : 12« moet vertaald worden : de wacli-
ter zegt: daar komt morgen en ook naclit. De profeet
geeft\' een ontwijkend antwoord door te wijzen op
de voortdurende wisseling van geluk en ongeluk.
V.
Joh. VI : 51^ is de lezing volgens den Codex
Sinaïticus de echte.
De genitivi aoqjtag en ypwatcog (Roni. XI : 33\'0
hangen af van ttIov\'tov, niet van §ad-og.
VIL
Ten onregte verklaart Meijer de woprden:
ró Télog (1 Cor. XV : 24) van de opstanding; ^ij
zien op het einde tov aïmvog vov\'tov,
VIII.
Aangeboren begrippen bestaan niet.
IX.
Het is bij de verdeeling der dogmatiek niet goed
te keuren met het object des geloofs in plaats va»
met het subject aan te vangen.
Ten onregte noemt men Willebrord den eersten
bisscliop van Utreclit.
XL
In den strijd over \'s mensclien zedelijke vrijheid is
de benaming vrije wil in elk geval af te keuren.
Het heeft niet in de bedoeling van Christus
gelegen een kerk te stichten. (De kerk beschouwd
als georganiseerd ligchaam.)
XIH.
Het improviseren der leerredenen is niet aan te
bevelen.
XIV.
Teregt heeft men in de Wale-kerk bij den aanvang
der godsdienstoefening\' het formuliergebed vastge-
boudén.
-ocr page 148-^ *
m -
t
trnbsp;» - öfnbsp;\'nbsp;\' n;nbsp;, ,
R\'fnbsp;tnbsp;^nbsp;- , ^
«I J
V
S2
^ -
LA