DE
depasteienten van algemeen bestutje
SEDEET DE OMWENTELING VAN 1795.
-ocr page 2-tl\':;-;;.
......\' \' . _
- -nbsp;■ . ■ v \'■
..........quot; quot; ............,nbsp;Ä-.^.\'yt.\'f
-- fc\' I\'S\'
\\
\'à
r gt;i
1
DE
DEPAßlElENTEN VAN ALGEMEEN BESTUUE
IN NEDERLAND,
SEDEKT DE OMWENTELING VAN 1795.
TBR VBRKBUeiNG VAN DEN GEAAD
VAK
OOCTOB IN HET ROIBEIHSCH EN HEDEHDAAGSCH REGT
AAK
DE UTEECHÏSCHE HOOGESCHOOL,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
HOOGLEEflAAK IK DE FACULTKW DEB WIS- EN KATÜUEKUKDE,
mut toestemming van den aoademisghen senaat ,
EK
volgens besluit dee begtsgelebbde eaoultbit,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
OP VRIJDAG DEN 22en JASUAÄ1J 1864, TE 1 UEE,
DOOK
Geboren te \'.s Gravenhage.
_gt;—-iSifS^—
UTB-BCHT,
KEMINK EN ZOON.
1864.
aan mijne ouders.
-ocr page 6-.....
ISS«-
.....
^^Ï-biding ..................1.
HOOFDSTUK I.
HOOFDSTUK II.
® departementen van algemeen bestuur in Frankrijk van 1789
^«t 1813 .................16.
HOOFDSTUK III.
\'^^telIÏQg Yajj departementen van algemeen bestuur in JSTeder-
vau 1795 tot 1810.
^ Pogingen tot vestiging van een algemeen bestuur van
1795 tot 1798 .............30.
Constituerende Vergadering. Aanvankelijke instelling
departementen van algemeen bestuur . . . .58.
Staatsregeling van 1798 .......... 63.
quot; Staatsregeling van 1801 .......... 66.
quot; Staatsregeling van 1805 ..........72.
quot; Het Koningrijk HoUand..........76.
HOOFDSTUK IV.
b\'tiug (jgj. departementen van algemeen bestuur in Neder-
van 1798 tot 1810.
VaststeUing van instructiën voor de hoofden der de-
partementen van algemeen, bestuur. . . . - • -91.
Algemeene bepalingen...........99.
3.nbsp;Algemeene secretarie van staat . . .
4.nbsp;Departement van buitenlandsche zaken.
5.nbsp;Departement van oorlog.....
6.nbsp;Departement van marine.....
7.nbsp;Departement van finantiën ....
8.nbsp;Departement van binnenlandsehe zaken
9.nbsp;Departement van justitie.....
10.nbsp;Departement van koloniën.....
11.nbsp;Iiuigting der bureaux......
168.
177.
192.
200.
HOOFDSTUK V.
Instelling van departementen van algemeen bestuur in Neder-
land van 1813 tot heden.
§ 1. Vóór de vereeniging der noord- en zuid-uederiand-
^he gewesten. November 1813—Maart 1815 • ■
2. Gedurende de vereeniging van de noord- en zuid-
nederlandsche gewesten. Maart 1815—October 183Ü.
// 3. Van den belgischen opstand tot de herziening dei-
grondwet in 1840. October 1830—September 1840.
4. Na de herziening der grondwet in 1840 . • ■ \'
HOOFDSTUK VI.
Inrigting der departementen van algemeen bestuur, in Neder-
land na 1813 ...nbsp;. . •
234.
348.
HOOFDSTUK VII.
De raad van ministers
BIJLAGE A.
Besluit van 23 October 1830, (Staatscourant 25 Oct. 1830.
n°. 254)................
BLILAGE B.
Besluit van 1 Augustus 1818, L^ TT.....■ \' \'
Blz-
119.
131-
124.
138.
lai.
142-
152-
154.
157.
^ Eenheid is een voornaam vereischte van elke magt^ die
besturen en handelen is geroepen. Wordt die eenheid
zoo ziet men onzekerheid, zwakheid en hesluite-
^osheid heerschen, waar vastheid en veerkracht onont-
®erlijk zijn. Zonder eenheid zou ook de uitvoerende magt
lil rl
^^ nen staat hare taak niet dan bezwaarlijk kunnen vol-
^ OQgen. Van daar dat in alken staat een persoon of
®gie wordt gevonden, als hoofd der uitvoerende magt,
het opperbestuur belast.
tevens is verdeeling van arbeid, gelijk op elk ge-
. \' zoo ook in het staatsbestuur onmisbaai\\ Het rege-
vanbsp;strekt zich uit over een menigte onderwerpen
den meest verschillenden aard. Zoowel de omvang
^^ Werkzaamheden als hare verscheidenheid leiden als
een ^^^^ ^^ ^^^ splitsing van het algemeen bestuur in
aantal vakken of afdeelingen, die men gewoon is
jg^\'quot;quot;nbsp;1\'horbecke, Aanteekening op de grondwet, 2de uitgave, I.
«der t quot;nbsp;departementen, of hoogste ambten voor de uitvoering
quot;^\'jnbsp;bevelen, zijn een zóó onmisbaar werktuig van regering, dat
zwijgen der wet, niet te min zullen worden ingesteld.quot;
gemist
he-
ministeriéle departementen of departementen van algemeen
stuur te noemen.
Een departement van algemeen bestuur vormt dus een
bepaalden kring van administratieve werkzaamheden ^
de staatsdienst, bestuurd door een ambtenaar of een
col-
legie, alleen ondergeschikt aan den persoon (of het collegie)
bij wien de eenheid is der uitvoerende magt
De verdeeling van den regeringsarbeid, of met ander
woorden, de instelling en inrigting van departementen ^^
algemeen bestuur, is een zaak van groot gewigt- n
„wijze te bepalenquot; zoo schrijft de oud-minister Bosscha?
„waarop het regeringswerk onder een grooter of kleinequot;
„aantal Hoofden zal verrigt worden en ieders werkkii^B
„te beschrijven, is vooreerst het geheele raderwerk
„ staatsmachine vast te stellen en in te rigten: maar ^^^
„is meer. Die taak naar behooren te volbrengen, vor ^
„niet alleen de beantwoording van alle gewigtige adnnm^^
overtui-
staats-
welke
„tratieve vraagstukken, maar ook vastheid van
„ging omtrent de diepst ingrijpende beginselen van
„beleidquot; 2).
Het zal dan ook niet-overbodig zijn na te gaan, op
wijze die regeling van het regeringswerk heeft plaato g
had. Het is deze stof, welke ik tot onderwerp van mij»
academisch proefschrift heb gekozen. Ik deed het ec
niet zonder mij eenige belangrijke beperkingen te s
Vooreerst zal ik mij bepalen tot het nederlandsche s ^
bestuur. De inrigting van het algemeen bestuur i» ^^^^
dere staten, ofschoon gegrond op instellingen en ^^^
standen die ons geheel of ten deele vreemd zy»\'
1)nbsp;Verg. J. Bosscha, Kroon en Ministers, 1863, bl. 31.
2)nbsp;T. a. p., bl. 24.
-ocr page 11-Zonder twijfel belangwekkend wezen, en vele punten van
^^rgelijki^g met de nederlandsche inrigting aanbieden;
maar een vergelijkende beschouwing zou verder leiden dan
de aard van dit geschrift en de krachten van den schrij-
gedoogen. Een enkele uitzondering zal ik mij nogtans
veroorloven. Van het jaar 1795 tot 1810 was onze af-
hankelijkheid van Frankrijk zoo groot, en de invloed van
het fransche voorbeeld zoo magtig, dat, ook ten opzigte
Van de departementen van algemeen bestuur, onze wetge-
Vmg eu staatsinrigting van dien tijd veelal niet oorspron-
kelijk waren, maar een navolging van het fransche model.
m deze reden heb ik gemeend de inrigting van het fran-
^ohe staatsbestuur na de revolutie van 1789, niet van mijn
^^schouwing te mogen uitsluiten.
Een tweede beperking is deze. Het is mijn voornemen
staatsbestuur van de republiek der Vereenigde Ne-
^®rlanden niet aan te roeren. De republiek was, bij het
Vasthouden aan de provinciale souvereiniteit, een unie of
hondgenootschap van republieken geworden waar na-
tionale eenheid, algemeene finantiën en belastingen, een
n^achtig bestuur van binnen en naar buiten, werden ge-
2). jjj (jg vergadering van H. H. M. was geen ware
®onheid van de nationale belangen voorhanden; de leden
gen van hun zenders, de staten der provinciën af s) ^
de afgevaardigden ter provinciale staatsvergadering
) Mr. G-, Groen van Prinsterer, Handboek der geseliiedenis van het vader-
(1846). 5 135.
^^ ) Ct- K. van Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van slaat, VIII.
■ 194, 197_ Ynbsp;^ Thorbecke, Historische schetsen (1860),
en vv.
^^ Van Hogendorp, t. a. p. bl. 203.
-ocr page 12-van de collegiën waarvan zij lasthebbers waren O-
mag daarom vragen of de ond-nederlandsche republiek
een algemeen bestum^ had, dat dien naam verdiende gt;
en het zou in elk geval bezwaarlijk wezen, in de staats-
inrigting van het gemeenebest departementen van alge-
meen bestuur aan te wijzen Daarvan kon eerst sprake
zijn bij de vestiging van een algemeene regering in den
waren zin des woords, nadat het beginsel der een- en
ondeelbaarheid van den staat was aangenomen. Mijn be-
1)nbsp;Thorbecke, Hist. schetsen, bl. 71.
2)nbsp;Mr. S. van Slingelandt, Staatkundige geschriften, I. bl. 197.
„Unie van TJtregt is niet gesorgt voor het iJoint van de generale Regeenng-
„Het ia ver geweest van de meening der Voorouders, dat de generaale
„geering, of het bestier der saaken van de Republiq soude weesen, oP
„heedendaagsche wijs, in handen van een Vergaadering van Gedeputeerdef gt;
„besoignserende sonder gemeene Instructie, sonder gemeenen eed, equot; soin-®^
„genoegsaame autoriteit.quot; Zie ook Mr. J. Rendorp, Memoriën, dienende ^
opheldering van het gebeurde, gedurende den laatsten Engelschen oorlog \'
bl. 47. „Zeven landschappen, geheel-onafhankelijk van elkander, hebben
„hun bijzonderen regeringsvorm; het bestuur daarin is aan meer ciafl
„personen toevertrouwd. Als men zich nu voorstelt, dat gewoonlijk eeist
„de bijzondere Vergaderingen der stem in Staat hebbende Leden,
„gens in de Staatsvergaderingen een besluit moet genomen worden,
„aleer de Gedeputeerden ter Algemeene Staatsvergadering gelast knnnen ^^^
„den, om aldaar te mogen helpen besluiten, is het schier onbegrijpel\'j\'^
„nog een afkomst van zaken kan gemaakt worden.quot;
3)nbsp;De buitenlandsche zaken, de zaken van oorlog, die der marine, equot; ^^^
bestuur van de finantiën der generaliteit behoorden tot de werkzaa® ®
der vergadering van H. H. M., welke vergadering verschillende conimi ^^^
met die bijzondere vakken van bestuur belastte. Zoo had men de gecom ^^^
teerden voor de buitenlandsche zaken, voor de zaken der finantiën,
der marine, enz. Het bestuur der griffie van de staten-generaal is een ^^^^
meene secretarie van staat der repuMielc genoemd (.Jani9on, de tegei^ ^^^
dige staat der Vereenigde Nederlanden, I. bl. 140). Behalve in lt;!lt;?
noemde commissiën, zou men het departement der buitenl. zaken
vinden iu het raadpensionaris- en stadhouderschap, het departement va
1300
in
vervol-
eii
„oeten
ooi\'-
schouwing van de departementen van algemeen bestuur in
quot; oberland, zal dus de omwenteling van 1795 tot uitgangs-
punt hebben.
Een derde beperking. Ik wensch in de meeste gevallen
niet te treden in een beoordeeling van hetgeen ten dezen
aanzien in Nederland bestaan heeft of nog bestaat. Daar-
toe zou immers „de beantwoording van alle gewigtige ad-
quot;nnnigtratieve vraagstukken en vastheid van overtuiging
omtrent de diepst ingrijpende beginselen van staatsbe-
\')leidquot; gevorderd worden, hetgeen niemand van den schrij-
Vpv»
eener academische proeve kan verwachten.
öok na deze drievoudige beperking, ontveins ik mij
geenszins de uitgebreidheid en moeijelijkheid van een on-
derwerp^ dat de „vaststelling en inrigting van het geheele
\'^raderwerk der staatsmachine,quot; gedurende een lange reeks
jaren omvat. Des lezers verschooning in te roepen
Voor de feilen en leemten die hij in dit geschrift mogt
aantreffen, voegt mij beter, dan hem te vermoeijen met
overtollig betoog van het gewigt der aldus beperkte
stof
I\'e wijze waarop ik het onderwerp heb behandeld, kan
yken uit de inhoudsopgave, en zal niet veel toelichting
oeven. De verdeeling van de geschiedenis van het ne-
. ^^landsch staatsbestuur, sedert de omwenteling van 1795,
^ twee tijdperken, die door de drie jaren van fransche
o^erheersching gescheiden worden, komt een ieder van
^olf voor den geest. De onderscheiding van instelling en
va^nbsp;testmir vaa den raad van state en den stadhouder, het departement
\'ttnbsp;admiraliteitscollegiën, en het departement van finantiën
^^ ® heheer van de geldmiddelen der generaliteit door den raad van state
^^ ^\'lËsanrier-generaal. Van een algemeen bestuur der eigenlijke finantiën,
® binnenlandsche zaken, do justitie, de politie, kon volstrekt geen rede zijij.
inrigting der departementen van algemeen bestuur is even-
zeer in den aard der zaak gelegen. Met instelling van
departementen van algemeen bestuur bedoel ik de voor-
scbiiften omtrent hun getal en aard. Met inrigting, de
omschrijving van hun werkzaamheden en bevoegdheid,
en de zamenstelling der bureaux. Vooraf wijd ik een
eerste hoofdstuk aan de beantwoording der vraag, aan
wien deze regeling van het algemeen bestuur moet worden
opgedragen; een tweede hoofdstuk geeft een kort overzigf
van de inrigting van het algemeen bestuur in Frankrijk;
tusschen de jaren 1789 en 1813, terwijl het laatste
hoofdstuk het een en ander bevat omtrent den raad van
ministers.
Ik besluit deze inleiding met eenige opmerkingen om-
trent de uitdrukkingen ministeriële departementen, en depar-
tementen van algemeen bestuur. Beide benamingen zijn aan
de grondwet ontleend. Tegen het woord departement zijn
eenige bezwaren geopperd. Mr. J. van Lennep \') schijnt
het te betreuren dat het een woord is van uitheemschen
oorsprong. Het is waar, in de fransche en engelsche
talen komt het in denzelfden zin voor. Dit bezwaar is
echter van weinig belang, vooral daar het woord door
een langdurig gebruik gewettigd is. Met alleen wordt het
sedert 1814 in de grondwet gevonden, maar men
treft
het met dezelfde beteekenis in vroegere staatsstukken aan
1)nbsp;Mr. J. van Lennep, Proeve eener verduitsching der Grondwet (l844j,
bl, 10, 40.
2)nbsp;Zie de instructiën voor den secretaris van staat voor de finautiën van
31 Mei 1805, art. 38; — voor den secretaris van staat voor de buitenland-
sche zaken van 1 Deo. 1801, art. 3; — voor den agent van flnantiën, art.
17; — de staatsregeling van 1798, art. 324; — van Slingelandt, Staatkundige
geschriften, 11. M. 303. Gedurende den engelsehen oorlog benoemde Wille®
V een geheimen raad of zoogenaamd departement van marine.
Een grief van meer gewigt tieeft Mr. van Assen. „Depar-
„tementquot;, zegt bij, „beteekent in het Franscb: een afdee-
„ling van plaatsen; zoo was bij de Constitutie van 1798,
„in navolging van Frankrijk, het grondgebied verdeeld in
„8 Departementen, eene benaming, die ook in 1806 he-
lhonden werdquot; \'). Een dergelijke opmerking werd reeds
in de fransche Nationale Vergadering (10 April 1791)
door Anson gemaakt. „Je penserais,quot; zoo luiden zijn
woorden, „qn\'il ne faudrait pas se servir pour désigner
„les détails confiés aux secrétaires d\'état, du mot dépar-
„tement, qui a été choisi par la constitution pour carac-
„tériser une division territoriale, substituée à celle des
y.,provinces. Cette, confusion d\'expressions à double sens
„rend quelquefois le style des règlemens plus obscurquot; -).
Daar echter de provinciën van Nederland in 1814 weder
haar oude benaming hebben aangenomen, is alle gevaar
van dubbelzinnigheid bij het gebruik van het woord depar-
tement in onze taal geweken.
In de nederlandsche constitutiën vóór die van 1814,
■worden de uitdrukkingen ministeriële departementen en de-
partementen van algemeen bestuur niet gevonden. De staats-
regeling van 1798 gebruikt in art. 224 de benaming depar-
tement van bestuur; die van 1801 spreekt in art. 31 van
vakken van bestuur. In navolging der schets van van Ho-
gendorp, artt. 6, 38, maakt de grondwet van 1814, in
de artt. 25, 35, 104, 120, gewag van min. dep. De
grondwet van 1815 spreekt van min. dep. in de artt. 46,
\'^5, 76; en van dep. v. alg. best. in de artt. 8, 91, 127,
177, 202. Na de herziening van 1840 vindt men het
1)nbsp;Mr. van Assen, de taal der Grondwet (1848), bl. 136.
2)nbsp;Choix de rapports, opinious et discours, V. bl. 211.
-ocr page 16-eerste in de artt. 45, 74, 75, 76, 78; het andere in
artt. 7, 93, 125, 175, 200. Bij de herziening van
heeft men de benaming dep. v. alg. hest. bijna overal \'v^er
vangen door die van min. dep. Op een enkele plaats?
(art. 121) komt de eerste nog voor.
Streng genomen is de uitdrukking ministeriële depa^\'^\'^
menten veel minder omvattend. Zij zou eigenlijk slechts
zulke departementen van algemeen bestuur
aanduiden,
waarvan ministers de hoofden zijn, en die uitsluiten waar
van de hoofden den titel dragen van directeur-generaal,
commissaris-generaal, enz \'). Deze beperkte opvatting wordt
echter noch door de schets van van Hogendorp, art. 6,
noch sedert 1814 door de grondwet geregtvaardigd.
De benaming ministeriële departementen kan
daarentegen
de
1848
niet gebezigd worden voor die departementen, welke niet
door een persoon, maar door een raadscollegie bestuui
worden. Daarom gebruik ik in dit proefschrift bij ^^^^
keur de uitdrukking departementen van algemeen hestiv^^^\'-
1) Mr. van Assen, t. a. p. bl. 126.
-ocr page 17-Mn wijjjq^ jjjgrj, keGT van instelling en ineigting
deb, depaktementen van algemeen bestuue
toeicomt.
lynbsp;^^^ overgaan tot het onderzoek van de wijze
la ^^ departementen van algemeen bestuur in Neder-
^nd zijj^ ingesteld en ingerigt geworden, moet de vraag
01 den beantwoord, aan welke magt die regeling toekomt.
, betreft
de instelling van departementen van algemeen
nr, die taak werd somwijlen aan den grondwetgever,
\'ie ^^ ^^ ^^^ ^^^ gewonen wetgever, of wel aan het hoofd
^^ Uitvoerende magt opgedragen. In Nederland stelden
® staatsregeling van 1798 in art. 92, die van 1801 in
Eirt Qo j.
die van 1805 in art. 47, en de constitutionele
pa t ^ van 1806 in art. 5 der S^e afdeeling, zelve de de-
^ijknbsp;^^^ algemeen bestuur in. Hoewel in Frank-
bet ^^ constitutie van 1791 niets aangaande den aard en
der ministeriële departementen voorschreef, zoo
totnbsp;regeling echter door den grondwetgever zeiven
stand gebragt bij de wet van 25 Mei 1791 die na
1) Loi:
et actes du Gouvernement, tome III. Mars à Juillet 1791, bl. 224.
-ocr page 18-een uitvoerig verslag van het comité de constitution, den
27st™ April door de Nationale Vergadering werd aange-
nomen I). De fransche constitutie van 1795 bepaalde
alleen dat het aantal der ministers niet geringer dan zes
en niet grooter dan acht zou wezen; de verdere regehng
het zij aan bet Wetgevend Ligchaam over \'O-
Meermalen werd de insteUing van departementen ^\'an
algemeen bestuur aan de gewone wetgevende magt opge
dragen. Zoo schreef art. 67 der fransche constitutie van
1793 voor, dat het Wetgevend Ligchaam bet aantal en de
werkzaamheden der agens en chef de TadministróMo»
rale de la répuUique zou vaststellen. Ook de fransche con
stitutie van 1795, gelijk uit het bovengemelde blijkt,
de regeling bijna geheel aan den wetgever over
In de meeste staten die den monarchalen regeo^ê\'^^
vorm hebben aangenomen, wordt de instelling van depai
tementen van bestuur aan de regering, als uitvoeren^
magt, overgelaten. Ook in Nederland werdnbsp;J
de eerste vestiging eener monarchie, dit beginsel m
27 der constitutie van 1806 gehuldigd, en op het voe^
spoor der schets van van Hogendorp, art. ö,
kert de grondwet sedert 1814 dezelfde vrijheid van ^^^
geling aan den vorst Van tijd tot tijd gingen ei ^\'
1)nbsp;Choix de rapports, opinions et discours, V, bl. 148-313-
2)nbsp;Art. 150.nbsp;, „
3)nbsp;De constitutiën van Wurtemberg (van 1819, § 56), en va ^ ^^^^^
(van 1809, §5,6) bevatten ook voorschriften aangaande de verdeelio?
het algemeen bestuur in ministeriële departementen.
4)nbsp;Ook de constitutie der fransche republiek van 1848, art. 66, ^^ ^^^^^
getal der ministers, hun werkkring en bevoegdheid door de wetgeveu
\'\'epalen.nbsp;^^t.
5)nbsp;Grw. 1814, art. 35. Gwt. 1815, art. 75. Gwt. 1840, art. I
1848, art. 73,
bot
-ocr page 19-l^nsnbsp;stemmen op, die de bepaling van het getal en
n aard der ministeriële departementen in de grondwet
\'menschten te zien opnemen. Zoo stelde Mr. Dirk Donker
tius in 1840, in zijn Proeve eener nieuwe grondwet, een
^^tikel voor, waarvan de aanvang aldus zou luiden: „Er
Ministei-iële Departementen van Justitie, Financiën,
quot; nitenlandsche zaken, Binnenlandsehe zaken, Marine en
quot;koloniën, Oorlogquot; \')• In 1848 drukte Mr. Drieling den
^ensch uit, dat „tot bevordering van zuinigheid in de
quot;Grondwet zou worden bepaald, hoevele ministeiiële de-
quot;Partementen er zullen zijnquot; 2). Ook verlangde Mr. Wal-
^Ven in 1845 dat de grondwet het bestaan zou vooi--
quot;^brijven van „ een Ministerraad van vijf leden, wier werk-
quot; \'^ing cloor, de Wet zou worden bepaaldquot; Men drong
echter niet sterk op aan, en bij de herziening van de
§^ondwet in 1840 en 1848 kwam dit punt in de verte-
S^-nwoordiging niet ter sprake. Het schijnt dan ook min-
\'Wenschelijk in de grondwet zulk een voorschrift op te
^^enien. IJet is niet wel mogelijk voor de verdeeling van
regeringsarbeid in departementen van algemeen be-
^ vaste regelen te stellen, die voor langen tijd kun-
gelden. De een of andere gebeurtenis, de aanneming
^ een wet, die de werkzaamheden van een departement
^^Venmate zou vermeerderen, de finantiële toestand die
®^niniging gebieden of vermeerdering van uitgaven toe-
kaUj deze en vele andere omstandigheden kunnen
Proeve eener nieuwe Grondwet, door Mr. Dirk Donker Curtius, bl. 20,
65.
Ijj Inbsp;opmerkingen over de ontwerpen, door Mr. Drieling. Utr. 1848.
Schets eener Grondwet voor het Kon. der Nederl. door Mr. P. I. Wal-
^Vgn A
• • Amersfoort 1845. art. 26.
-ocr page 20-de instelling of opheffing van eenig ministerie wenschehjk
maken. Wanneer een dergelijke, aan veelvuldige verande-
ringen onderhevige bepaling in de grondwet wordt opge-
nomen, heeft men tweederlei gevaar te duchten. Of het
tot stand komen van nuttige, somwijlen noodzakelijke wij-
zigingen in de inrigting van het algemeen bestuur wordt
belemmerd; of wel er ontstaat een gestadige drang naar
grondwetsherziening, waarvan wisselvalligheid der staats-
instellingen het gevolg zou wezen
Deze bezwaren hebben niet dezelfde kracht, wanneer de
de instelling der departementen van algemeen bestuur aan
den gewonen wetgever wordt overgelaten. Maar men raamp;ë
vragen of het niet meer overeenkomstig is met den monar-
chalen regeringsvorm, dat aan den koning, als hoofd der
uitvoerende magt, die veelomvattende regeling wordt opg®\'
dragen. Dit kan te minder moeijelijkheden opleveren,
sedert 1840 en vooral sedert 1848 de staten-generaal biJ
de behandeling van de staatsbegrooting een grooten i»\'
vloed kunnen uitoefenen op de instelling der ministeriel®
departementen, en niet alleen kunnen aandringen op het-
geen hun in dit opzigt wenschelijk voorkomt, maar ook
in staat zijn willekeurige, ondoelmatige en al te
kostbare
veranderingen te weren. Vóór 1840 werd de staatsbe-
grooting in haar geheel ter goed- of afkeuring aan de
vertegenwoordiging aangeboden, zoodat aan deze g®®^
ander middel dan het uiten van wenschen overbleef, ^^^^
haar gevoelen betreffende de inrigting van het algemee»
bestuur ingang te verschaffen. Afstemming toch der g®\'
heele begrooting was een uiterste, waartoe de staten-ge-
neraal door een verschil van gevoelen over de instellmê
1) Zie Mr. van Assen, de taal der Grondwet, bl. 137.
-ocr page 21-Van één of meer departementen van bestuur niet ligt zou-
den zijn overgegaan. De regering weigerde dan ook steeds
ointrent dit punt met de vertegenwoordiging in overleg te
^eden. Men zie b. v. de bijdrage, die de staatsraad
zepers, intendant-generaal der administratie van oorlog,
den lOden Februarij 1818 in het licht gaf, ter wederleg-
ging van een redevoering over de finantiële wetten, door
J. G. van Nes, hd der Tweede Kamer, op 28 Januarij
evorens gehouden. In die lijdrage vindt men de volgende
^oorden: „De bemoeijenissen van die leden der heeren
quot;Staten-generaal, die, hoezeer met den besten wil, den
\'\'honing, met betrekking tot de inrigting of splitsing
quot;der ministeriële departementen, ongevergden raad trach-
\'•^en te geven, heb ik steeds als ondoelmatig beschouwd,
tot ik beter ingelicht worde, moet ik vrijheid ver-
quot;Zoeken, in dat gevoelen te mogen volhardenquot; \'). In
werd eenig toezigt op de inrigting van het al-
Senaeen bestuur mogelijk, toen in de grondwet niet alleen
bepaald werd dat „de uitgaven voor ieder Departement
quot;^an algemeen bestuur een afzonderlijk hoofdstuk der
quot;\'dgenieene begrooting uitmaken,quot; maar ook dat „eZA:
hoofdstukhen hij eene afzonderlijke wet wordt voorge-
^\'\'^eu en vastgesteldquot; Maar vooral sedert 1848, toen
aan (jg Tweede Kamer het regt van amendement werd toe-
^^\'kend S) ^ ig het toezigt van de volksvertegenwoordiging
Ten Zeldam Ganawijk, Bijdragen tot de geschiedenis van het staatshe-
I. bl. 433.
^ Gwt. 1840, art. 135. Reeds in 1833 had van Nes een voorstel ge-
bij adres den Koning te verzoeken de uitgaven voor elk departe-
ment
ditnbsp;filgenieen bestuur afzonderlijk in de begrooting voor te dragen. Maar
_ ^quot;\'\'i\'stel werd toen verworpen met 34 tegen 21 stemmen.
Gwt. 1848, art. 107.
genoegzaam om misbruiken en willekeur in deze regeling
te keer te gaan.
Wanneer bet getal en de aard der departementen van
algemeen bestuur zijn vastgesteld, zoo is de geheele inrig-
ting van het algemeen bestuur nog niet voltooid. De
werkkring en de bevoegdheid der verschillende departe-
menten moeten nog naauwkeurig omschreven, het aantal;
de werkzaamheden en de jaarwedden der ambtenaren moe-
ten nog bepaald worden, eer men kan zeggen dat het
algemeen bestuur geheel is georganiseerd. Het zou niet
mogelijk wezen al die bepalingen in een grondwet op
nemen. Ze moeten worden vastgesteld, hetzij bij de wet,
hetgeen in 1798 geschiedde, toen de instructiën der agen-
ten door het Vertegenwoordigend Ligchaam werden ver-
vaardigd, hetzij door de uitvoerende magt, gelijk in iS^l?
toen de instructiën door het Staatsbewind, en in \'
toen zij door den Raadpensionaris werden vastgesteld.
de monarchale staten, waar het als een regt der kroon
beschouwd wordt het getal en den aard der departemen-
ten van algemeen bestuur te bepalen, wordt de verdere
regehng natuurlijk evenzeer aan de regering overgelaten-
In dat geval is het echter zeer wenschelijk dat de geheeie
inrigting der ministeriën niet aan de kennisneming van
het pubhek onttrokken worde \'). Die regeling is voor de
1) Vivien, études administratives. Paris 1852. I. 337. „Ou a
„temps eonside\'ré le secret comme une condition nécessaire de la politiqquot;®\'
„des finances, de l\'administration et même de la justice. Ce préjuge\' ne règquot;\'\'
„plus que dans quelques esprits étroits, et l\'expérience en a démontré le
„La publicité a préservé de la déloyauté la politique, du gaspillage les finances,
„et de l\'arbitraire la justice. Elle n\'a pas été moins utile à l\'administrati\'«\'.
„et ses avantages constatés ont contribué à l\'étendre. Toutes les circulair®®
„qui ont nn caractère général et permanent sont publiées.quot;
Dennis van het inwendig hestunr van het meeste belang,
in Nederland moet men het ook nu nog met Jhr. Mr.
^le Bosch Kemper betreuren, dat van de zamenstelling van
inwendig bestuur zoo weinig bekend is. \') In dit
*op2igt verdient het voorbeeld van vreemde staten na-
Sevolgd te worden. In Frankrijk schreef art. 7 der wet
^an 24 Julij 1843 over de staatsbegrooting voor: „avant
l^r Janvier 1845 l\'organisation centrale de chaque
\'îOiinistère sera réglée par une ordonnance royale, insérée
^au Bulletin des Lois; aucune modification ne pourra
»être apportée que dans la même forme et avec la même
quot;publicité.quot; In Belgie werd op 21 November 1846 in den
Boniteur de regeling van de centrale administratiën der
Ministerien van binnenlandsche zaken, justitie, buitenland-
zaken en marine, finantiën en openbare werken ge-
publiceerd. Ook de pauselijke regering maakte den lO\'ïen
September 1850 een edict bekend, krachtens hetwelk
1
® ministeriële departementen op nieuw werden georga-
\'liseerd. s)
^ Handleiding tot de kennis van het Nedei\'landsclie Staatsregt en Staats-
^^^tunr door Jhr. Mr. de Bosch Kemper (le aflevering. Aug. 1850) bl. 139.
^ ook de la Bassecour Caan, handleiding tot de kennis v. h. administratief
\'■^gt ia Nederland, bl. 80.
De Staatsregelingen in Europa sedert 3 848, door Jz. J. Lion. \'sHage
bl. 166.
het
de departementen van algemeen bestuur
in erankrijk van 1789 tot 1813.
Necker, die weinig ingenomen was met de verrigting®^^
der fransche Nationale Vergadering, en een gestreng vonni®
velde over de fransche constitutie van 1791, voert al«
voornaamste grief tegen haar aan „d\'avoir absolument
„oublié le Pouvoir Exécutif, lorsqu\'il était tems encore de
„s\'en occuper;... de s\'être méprise sur son essence et
„d\'avoir imaginé que la loi suffisait pour le créer; •••
„d\'avoir présumé de même que, pour avoir un Koi,
„suffisait de déclarer sa couronne héréditaire et sa P®^quot;
„sonne inviolable et sacrée.quot; i) Hij tracht aan te toonen
dat de uitvoerende magt in de fransche constitutionele
monarchie van 1791, van haar voornaamste attributen is
beroofd. Het is bevreemdend dat hij, bij de vele bewijzen,
waarmede hij zijn stelling poogt te staven, niet heeft g®\'
voegd, dat de Nationale Vergadering het getal en den
aard der ministeriële departementen zelve heeft vastge-
1) Du pouFoir exécutif dans les grands états, par M. Necker (1793). T- ® \'
-ocr page 25-steld. Die vergadering droeg het werk der organisatie
Van het ministerie op aan het comité de constiMion, en in
de zitting van 7 Maart 1791 hragt Demennier, in naam
Van het comité^ een verslag uit ter toelichting van een
Voorstel van organisatie
Het rapport gaf geen vleijende schildering van den vroe-
§eren toestand van het fransche staatsbestuur. „II est
quot;impossible de calculer les maux qu\'ont faits à la France
quot;la confusion des pouvoirs abandonnés aux ministres sous
ancien régime, la réunion des fonctions qui devaient
\'•-être séparées, et la séparation de celles qui devaient être
^réunies;---- On souriait d\'indignation et de pitié lors-
quot;Çiu\'on examinait le ridicule cahos de ce qu\'on appelait
quot;les départemens. Pour vous en donner une idée, mes-
quot;Sieurs, les ministres se partageaient les provinces telle-
quot;ment au hasard, que celles qui dépendaient du ministre
quot;de la maison du roi étaient les unes au midi, les autres
quot;au nord et le reste à l\'orient et à l\'occident, tandis que
quot;leurs voisines dépendaient de ses collègues, dont le do-
quot;lïiaine, épars également, offrait un partage aussi dérai-
\'jSonnable ; enfin le clergé des provinces frontières se trou-
quot;Vait dans le lot du ministre de la guerre; le ministre de
quot;la marine avait la direction de quelques tribunaux; celui
quot;des affaires étrangères gouvernait plusieurs provinces du
quot;■royaume, et celui de la maison du roi réunissait pêle-mêle
quot;1 expédition de la feuille des bénéfices, les états, les par-
\'deinens et tous les tribunaux de justice, les gouverneinens
quot;militaires et les intendances des provinces de son dépar-
quot;teinent. Nous avons débrouillé ce cahosquot;
Choix de rapports, opinions et discours, V. bl. 148-165.
T. a. p. bl. 150. Dat de eene chaos den anderen verving, kan onder an-
2
-ocr page 26-Het comité wensclite de instelling van zes ministeriën:
van bnitenlandsclie zaken —, van oorlog, — van marine, —quot;
van koloniën; — van justitie — en van binnenlandsche
zaken. De scheiding van het departement van marine en
dat van koloniën, door het comité voorgesteld op grond
van het gewigt en den omvang der werkzaamheden, von*!
in de vergadering geen bijval. Moreau Saint-Méry wees
op de talrijke hinderpalen die zich tegen deze scheiding
verzetten, en de vergadering besloot op 9 April 1791 de
marine en de koloniën aan een enkel minister toe te ver-
trouwen 1).
Geen gedeelte van de inrigting der ministeriële depar-
tementen leverde meer moeijelijkheden op dan de werk-
kring van den minister van binnenlandsche zaken, ^^óoi
de omwentehng was in Frankrijk de zorg voor het even-
wigt tusschen \'de middelen en de behoeften, en het toe-
zigt op al de uitgaven aan denzelfden minister opgedragen
die belast was met het oppertoezigt over de belangen van
den handel in levensbehoeften, de inkomsten der gemeen-
ten, het onderhoud d,er groote wegen, der havens, dei
deren blijken uit het 5ile deel der Oeuvres completes de Beaumarchais (Pa\'\'®
1830). Beaumarchais bewijst in het jaar 1793 „avoir perdu cinq mois
* d\'^
„huit à nenf ministres sans obtenir aucune justice, au grand dommag\'^
„son paysquot; (bl. 390); en eindigt met den uitroep (bl. 393): „.Te fus vexé soi\'®
„notre ancien régime I les ministres me tourmentaient ; mais les vexations
„ceux-là n\'étaient que des espiègleries auprès des horreurs de ceux-ci !
ook over den toestand van het algemeen bestuur in 1793 en 1793 gt;
moires du général Bumomiee, année 1793. Livie I, chap. 10. (bl. 96.) v\'quot;
„bureaus de la guerre étaient devenus nn club, où on ne respirait que ^^^^
„et carnage, ..„On voyait le même tableau dégoûtant dans les bureau^
„de la marine, d\'où ou avait chassé tous les honnêtes gens et les coBiKquot;\'
„instruits...quot; en bl. 98: „Ce gouvernement, dégénéré en saturnales !•■ ■
1) T. a. p. bl. 305.
-ocr page 27-\'fanalen enz. i); in één woord „le soin de la matière im-
jïPosable et celui de l\'impôt n\'étaient pas encore partagés
entre deux ministresquot; Het comiU stelde geen scheiding
■^oor van het binnenlandsch en het finantiëel bestuur; onder
de zes ministeriën vindt men geen ministerie van finantiën
\'Vermeld. Daarentegen was het van meening, dat het be-
heer der schatkist niet onder de werkzaamheden van eenig
nainisterie behoorde gebragt te worden 3), en dit beginsel
^erd door de vergadering goedgekeurd Het beheer der
schatkist werd dien ten gevolge opgedragen aan „un co-
)?niité de trésorerie chargé d\'exécuter la garde, la comp-
jjtabilité et la distribution des deniers publicsquot; Deze
Scheiding tusschen het beheer der schatkist en dat der
finantiën bleef langen tijd in Frankrijk bestaan, en werd
door den nederlandschen wetgever nagevolgd. Ook Napo-
leon behield die inrigting. Volgens hem was Frankrijk te
Uitgestrekt voor één ministerie van finantiën, en kon hij
een dubbel ministerie, voor zich zeiven en het pubHek,
®en waarborg vinden voor een goed finantiëel beheer 6).
^ollien, die Napoleon als minister der publieke schatkist
•ellende, keurde de verdeeling van het beheer der finantiën
tusschen twee ministeriën ten sterkste af. „D\'après le sys-
\'i\'tème établi le ministre des finances devait surveiller
l\'impôt sans pouvoir le diriger vers son bût dans son
application aux dépenses; comme de son côté le ministre
Mémoires d\'un ministre du trésor public 1780-181.5 (Paris 184.5). 11\'
• 39. (De schrijver was Mollien).
T. a. p. I. bl. 144,
Choix de rapports etc. V. bl. 163.
4) T. a. p. bl. 213.
T. a. p. bl. 215.
Mémoires d\'un ministre etc. 1. bl. 437.
-ocr page 28-,,du trésor, responsable des paiemens, ne pouvait exercei
„aucune action sur la matière des paiemens jusqu\'à c.e
„qu\'elle lui fût livrée. On avait ainsi divisé des attnhu
„tions indivisibles; et il en était résulté que jusqu\'alors les
„deux ministres n\'avaient pas su s\'entendre, cbacun deux
„s\'étant renfermé dans son cercle vicieuxquot; i). Elders noemt
bij het ministerie van finautiën „le plus indivisible des
„ministèresquot; quot;).
Ook na de instelling van een afzonderlijk bestuur der
schatkist was de omvang van het departement van bimien-
landsche zaken „schrikverwekkendquot;, en het cotnité vreesde
dat er geen m.annen, geschikt tot het dragen van zulk een
last, zouden gevonden worden Om dit bezwaar uit dei.
weg te ruimen wenschte het de werkzaamheden van het
partement te verdeelen in vijf afdeehngen, onder de lei
ding van verantwoordelijke directeurs-generaal, cloor quot;en
koning te benoemen, en onderworpen aan de bevelen van
den minister. Dit vreemde plan kon de goedkeuring dei
vergadering niet verwerven. Vooral werd het bestreden
door Anson, die in de zitting van 10 April zeide: „La double
„responsabilité du ministre et du directeur-général, proposee
„par le comité, me parait.....inconstitutionnelle • • • quot; \'
illusoire.....injustequot; Hij stelde een ander ontwerp
voor, dat het departement van binnenlandsche zaken m
drie ministeriën verdeelde: een ministère des contribution\'\'^
(een eigenlijk ministerie van finautiën), een ministete
Vinstruction puMique, volgens hem „le premier des ministe
1)nbsp;T. a. p. II. bl. 1, noot.
2)nbsp;T. a. p. II. bl. 51. Zie ook L bl. 329, 437, 489.
3)nbsp;Choix de rapports etc. V. bl. 152.
4)nbsp;T. a. p. V. bl. 205.
-ocr page 29-l\'es I ), en een ministère de Vintérieur Het voorstel van
Anson bragt dus de volgende inrigting mede: „nn conseil
„detat, composé d\'un garde du sceau, pour tout ce qui a
J,rapport à la justice, et de six secrétaires d\'état chargés le
«premier de l\'instruction générale, le second des contribu-
jjtions, le troisième de l\'administration intérieure du roy-
),aume, le quatrième de la marine et des colonies, le
cinquième de l\'armée de terre, le sixième des affaii-es
«extérieuresquot; Dit ontwerp werd door de vergadering
alleen in zoo ver niet bekrachtigd, dat het onderwijs voor-
loopig met het ministerie van binnenlandsche zaken zou
\'Vereenigd blijven. Maar het voorstel van Anson tot op-
rigting van een ministère des contributions et revenus publics
■Werd aangenomen.
De slotsom van deze werkzaamheden der Nationale
Vergadering was een decreet van 27 April 1791, dat den
Sö\'ten Mei tot wet werd verheven: „Loi relative à l\'orga-
«nisation du Ministère, donnée à Paris, le 25 Mai 1791quot;
Het 2de artikel der wet luidt aldus: „H appartient au pou-
rvoir législatif de statuer sur le nombre, la division et
«la démarcation des départemens du ministèrequot;; en het
artikel: „Les ministres exerceront sous les ordres du
«roi, les fonctions déterminées ci-après, et seront au nom-
j)bre de six, savoir: le ministre de la justice, — de l\'in-
jjtérieur, — des contributions et revenus publics, — de
îîla guerre, — de la marine (et des colonies), — et des
)3 affaires étrangères.quot; In de 8 volgende artikelen wor-
1) T. a. p. V. bl. 209.
T. a. p.
3)nbsp;T. a. p. V. bl. 213.
4)nbsp;Lois et actes du gouvernement, tome III. Mars à Juillet 1791. bl. 224.
-ocr page 30-den de werkzaamheden der verschillende ministers om-
schreven.
Men weet dat de constitutie van 1791 niet lang van
kracht is geweest. Op den 21stea September 1792 werd
cle koninklijke waardigheid afgeschaft en de republikein-
sche regeringsvorm ingesteld, terwijl de uitvoerende magt
voorloopig door de ministers zou worden uitgeoefend. Op
6 April 1793 werd een comité, de solui puUic opgerigt;
eerst uit 9, en daarna uit 12 leden der Conventie zamen-
gesteld, met onbeperkte vol\'magt om te handelen in het
algemeen belang. Het is geen wonder dat zulk een com^t(\'
spoedig de geheele uitvoerende magt in handen kreeg-
Met den val der Girondins op 2 Junij begon de heer-
schappij van het schrikbewind. Een nieuwe constitutie
werd den lO«!™ Augustus bezworen. Zij gaf de uitvoerende
magt in handen van een conseil exécutif van 24 leden, en
behelsde het volgende betreffende de hoofden der depar-
tementen van algemeen bestuur, die nu niet meer mimdres
maar agens en chef de Tadministration de la république g®\'
noemd werden. Art. 66: „Le conseil exécutif nomme hors
„de son sein les agens en chef de l\'administration générale
quot;„de la république.quot; Art. 67: „Le corps législatif déter-
„mine le nombre et les fonctions de ces agens.quot; Art. 68-
„ Ces agens ne forment point un conseil ; ils sont sépares,
„sans rapports immédiats entre eux; ils n\'exercent aucune
„autorité personnelle.quot;
Deze artikelen der constitutie van 1793 worden hier aan
gehaald omdat zij voor een deel in de nederlandsche staats
regeling van 1798 zijn nagevolgd; niet, omdat de constitutie
van 1793 van invloed is geweest op het fransche staatsbe
stuur. Binnen weinige dagen toch werd deze constitutie, a
onbruikbaar in een tijd van binnen- en
buitenlandschen krijg»
-ocr page 31-geschorst door de Conventie, die nu besloot de repubhek
tot den vrede in revolutionairen toestand te houden. Terwijl
de nationale Conventie zou zijn „le centre unique de 1\'im-
impulsion du gouvernement,quot; werd aan het comité de salut
Public opgedragen maatregelen te nemen voor het bestuur
het welzijn van den staat, en aan het comité de siireté
Bénérale de zorg voor de algemeene en binnenlandsche
politie opgelegd. Een conseil exécidif, uit 6 ministers be-
staande, had „la surveillance active relativement aux lois
quot;adininistratives, civiles et criminelles,quot; en moest elke
tien dagen schriftelijk verslag doen aan het comité de salut
public, terwijl daarenboven ieder minister persoonlijk ge-
houden was elke tien dagen aan het comité de salut public
bijzonder verslag te doen der verrigtingen van zijn
departement \'). Men bleef dus nog vasthouden aan een
öiinisteriëel bestuur, ofschoon de teugels van het bewind
i\'det bij de ministers, maar bij het comité de salut public
berustten -).
Dit comité, met onbeperkte magt voorzien, besloot eerst
dat elke maatregel in beraadslaging zou worden gebragt.
Door de menigte van zaken werd het gedwongen van dit plan
af te zien -, men kwam nu overeen den arbeid onder de le-
den te verdeelen , terwijl men voor de geldigheid van elk
stuk minstens twee derden der handteekeningen eischte.
^it nam niet weg dat elk lid een bijna onbeperkt gezag
1) Loi sur le mode du gouvernement provisoire et révolutionnaire du 14
^\'quot;maire an II (3 Dec. 1793).
Mémoires de Carnot par son fils (1863), I. bl. 335. „Le Comité de
quot;^^■lit public réduisit d\'abord les ministres au rôle de simples commis.quot;
3) De wijze waarop de departementen van bestuur ouder de leden van het
\'\'quot;\'\'^iié de sahtt public verdeeld werden, vindt men beschreven in de Mémoires
^\'^rnot, I. bl. 340 en vv.
in zijn vak van bestuur uitoefende ; de onderteekening dei
andere leden werd slechts als formaliteit beschouwd \')•
Het zou te ver leiden wanneer hier gewag werd gemaakt
van verschillende wetten, die in den loop van 1793 en het
begin van het volgend jaar minder belangrijke verande-
ringen in de inrigting van het algemeen bestuur bragten )•
Daarentegen vestigen wij de aandacht op de wet van
Germinal an II (1 April 1794), waa^-bij de conseil exécutif
des ministres opgeheven, een bestuur door middel van col
legiën ingevoerd en alzoo het stelsel van algemeen bestuiu,
dat tot op dat oogenblik in Frankrijk had geheerscht, m
een der hoofdtrekken gewijzigd werd. De wet werd aan
genomen na een rapport door Carnot in naam van het
comité de salut public in de Conventie op 12 Germinal
II (1 April 1794) uitgebragt s).
„L\'institution du conseil exécutif et des six ministres,
zoo luidde het rapport „créée par les rois pour le g\'^quot;\'
„vernement héréditaire d\'un seul, pour le maintien des
„trois ordres, pour des distinctions et pour des préjugés,
„est incompatible avec le régime républicain.quot; Om dez^-
1)nbsp;Zie Vivien, études administratives. I. bl. 63. „Ce compromis inévitab
„a pour conséquence de détruire la garantie de la délibération, sans la
V i actes J
„placer par celle de la responsabilité, laquelle ne peut s\'attacher a ae
„faits par un seul en réalité, mais placés extérieurement sous le Boro P
„sieurs.quot;
2)nbsp;Men zie bijv. in de Lois et actes du gouvernement. Avril 1793 — ^^
dêmiaire an 11. „I;oi qui distrait des Ministères de l\'intérieur et de la
„les matières du commerce extérieur et les attribue aux Douanes, du
„1793quot; en „Loi contenant une nouvelle organisation des bureaux du Del
„tement des Affaires étrangères du 28 Primaire an 11quot; (18 Dec. 1793).
3) Het geheele rapport en decreet wordt gevonden in den MoniteV\'f ^ ^^^^
sel, n° 194, 14 Germinal l\'an II de la Rép. fr. une et indiv. (3 Avril
vieux style).
-ocr page 33-\'\'eden werd de opheffing van den raad en de vervanging
de ministers door commissiën voorgesteld. „II fant
prémunir le Peuple contre des entreprises liherticides.
«Les moyens qui peuvent remplir ce but sont d\'abord le
«choix des hommes qui doivent composer le gouvernement,
ensuite leur amovibilité, leur responsabilité, la subdivi-
des fonctions exécutives ou l\'atténuation de chacune
quot;d\'elles, autant qu\'elle se trouve possible sans nuire a
\'j^\'unité, à la rapidité des mouvemens.quot; Het getal der
eommissiën moest zoo groot zijn dat de bijzondere invloed
elke commissie weinig merkbaar en omschreven was
bionen den kring van de werkzaamheden, die zij kon vol-
brengen zonder ze aan anderen op te dragen. „Assez mor-
»?eelées pour que leurs influences particulières soient peu
quot;Sensibles, assez réunies pour que leurs opérations soient
«assujetties à un même système, des Commissions parais-
«sent remphr l\'objet d\'un gouvernement investi de tous les
«pouvoirs nécessaires pour faire le bien et impuissant pour
«faire le malquot; \'),
Het voorgestelde decreet werd dadelijk met eenparige
^temmen door de Conventie aangenomen, en stemde ge-
heel met de denkbeelden van Eobespierre en de zijnen
\'^\'^ereen 2). Het artikel noemde de 12 commissiën op ^
die het ministerie moesten vervangen: „Commission des
quot;administrations civiles, police et tribunaux, — de l\'in-
Reeds in September 1792 bragt Carnot een rapport uit over de Pyre-
^ \' waann hij op de opheffing van den conseil exécutif des ministres aan-
quot;■^ng- Mémoires de Carnot I. bl. 281.
^^ De aanneming der wet had plaats kort na den val der partij van He\'bert
Û 24eii Maart geguillotineerd) en bijna onmiddelijk na de gevangenneming
I^anton en de leden zijner partij (gevangen genomen in den nacht tus-
39 en 80 Maart, ter dood gebragt op 5 April).
„struction publique, — de l\'agriculture et des arts,
„du commerce et des approvisiouuemeus, — des travaux
„publics, — des secours publics, — des transports, po®
„tes et messageries, — des finances, — de l\'organisation
,.et du mouvement de l\'armée de terre, — de la maiine
„et des colonies, — des armes, poudres et exploitation
„des mines, — des relations extérieures.quot;
Het 3^1« artikel luidde aldus: „Chaque Commission sera
„composée de deux membres et d\'un adjoint; cet adjoint
„fera les fonctions de secrétaire et de garde des archives
„de la Commission.quot; Op dezen regel maakte het ^^
tikel eenige uitzonderingen: „La Commission des adniim
„ strations civiles, police et tribunaux, et celle de l\'instinc
„tion publique sera chacune d\'un commissaire et de deiix
f •nbsp;J10
„adjoints. La commission des relations extérieures
„sera que d\'un seul commissaire sans adjoint. Celle
„la guerre et celle de la marine ne seront également cha
„cune que d\'un seul commissaire et d\'un adjoint.
„des finances sera de cinq commissaires et nn adjoin^-
„La trésorerie nationale, le bureau de comptabilité
„celui de la liquidation générale seront indépendans
„susdites commissionsquot; \').
Op 27 Julij 1794 (9 Thermidor) viel Robespierre met
zijn aanhang. Deze gebeurtenis had het einde van
schrikbewind, beperking der magt van het connié de sa
M public, beteugeling van den club der Jacobijnen te»
gevolge, en deed over het algemeen een meer gema i»
1) Men bemerkt dat „les administrations civiles, police et tribunaux, ^^
„l\'instruction publiquequot; — „les relations extérieures,quot; — »la guerre ^ ^^^
„la marinequot; in naam door een commissie, maar inderdaad door een ^ ^^^
bestuurd werden, want de zoogenaamde commissie bestond slechts m
persoon,
Rigting bovendrijven. Het is geen wonder dat „de onge-
\')lukkige anarchieke constitutie van 1793quot; \') ook nu geen
geldende kracht erlangde. Zij bleef geschorst, en een
eoiumissie van 11 leden, benoemd tot het voorbereiden
^an de organieke wetten der constitutie van 1793, begon
haar werk met een eenparige verwerping van die consti-
en werd door de Conventie gemagtigd een nieuwe
staatsregehng te vervaardigen. Deze op 5 Fructidor an
(22 Aug. 1795) aangenomen, en op 1 Vendémiaire
IV, (22 Sept. 1795) afgekondigd, behelsde de vol-
gende artikelen in den öden titel, over de uitvoerende magt :
Art. 132. „Le pouvoir exécutif est dé légué à un di-
quot;^^etoire de cinq membres, nommés par le corps législa-
quot;tif, faisant alors les fonctions d\'assemblée électorale au
quot;ûom de la nation.quot;
Art. 148. „Le directoire nomme hors de son sein les
\'jttiinistres et les révoque lorsqu\'il le juge convenable.quot;
Art. 150. „Le corps législatif détermine les attributions
le nombre de ses ministres. Ce nombre est de six
quot;^u moins et de huit au plus.quot;
Het ministeriëel bestuur werd dus in 1795 hersteld.
S
Poedig volgde de wet, die door art. 150 der constitutie
^erd gevorderd. Zij voert tot titel: „Loi sur l\'organisa-
quot;J^ion du ministère, du 10 Vendémaire an IVquot; (1 Oct.
tuti.
^95) en heeft groote overeenkomst met de wet op de
^^^^igting van het ministerie van 25 Mei 1791. Het eerste
artikel luidt aldus: „II y a six ministres, savoir: un mi-
quot;nistre de la justice, — de l\'intérieur, — des finances, —
quot;de la guerre, ~ de la marine, et des relations exté-
Zie Dagverhaal VI, bl. 185, het advies van van Hooff, van I Junij 1797
Bulletin des lois, an IV, Ire se\'rie, n°. 193.
„rieures.quot; In de 7 volgende artikelen worden de werk-
zaamheden en de bevoegdheid der verschillende ministers
kortelijk omschreven.
Den Isten Januarij 1796 werd een zevende ministerie
ingesteld bij de „Loi, portant création d\'un septième mi-
„nistère, sous le nom de Police générale de la RépuUi(plt;^
„du 12 Nivôse an IVquot; i). De groote omvang der attri-
buten van het ministerie van binnenlandsche zaken was
niet de eenige reden die tot deze instelling van een mim-
sterie van politie aanleiding gaf. De wet werd door den
Conseil des cinq-cents urgent verklaard op grond „ qu\'il est
„instant de centraliser l\'action de la police, et d\'établir
„une surveillance rigoureuse qui déconcerte les factions et
„déjoue les complots liberticides.quot;
De coup d\'état van 18 Brumaire an VIII (9 Nov.
deed het monarchaal beginsel in Frankrijk herleven, eu
bragt Napoleon Bonaparte onder den titel van eersten
consul aan het hoofd van den staat. Aanvankelijk àoor
de constitutie van het jaar VIII voor 10 jaren met die
waardigheid bekleed, werd hij den 2deii Aug. 1802 voor
zijn leven tot eersten consul benoemd, terwijl de Senaat
twee dagen later de constitutie door een zoogenaamd
organiek besluit geheel veranderde. Zoo was van de repu-
bliek niets dan de naam overgebleven, en den
Mei 1804 verdween ook deze, nadat Napoleon bij senaats-
besluit tot erfelijk keizer der Franschen was verheven-
Na de gebeurtenis van 1799 was de instelling der minis-
teriële departementen geheel in de hand van Napoleon-
Hij maakte geen groote veranderingen in het bestaande-
De constitutie van 1799, artikel 56, belastte een der mi-
]) Bulletin des lois, an IV, n\'=. 94.
-ocr page 37-^^sters met het beheer van \'s rijks schatkist. Daarna werd
nog
minister van eerdienst ingesteld, ten gevolge van
concordaat dat den Ssten April 1802 \') als staatswet
afgekondigd. Ook treft men in lateren tijd een mi-
^ister secretaris van staat, en, behalve den minister van
een minister directeur der administratie van de
\'\'aken van oorlog aan 2). In 1813 had Napoleon mi-
^isters aan het hoofd der volgende departementen: van
■l^stitie^ — yj^j^ finantiën, van marine en koloniën, — van
^^itenlandsche
zaken ~ van binnenlandsehe zaken, —
cle zaken van oorlog, — van de administratie van
*^frlog, ___nbsp;publieke schatkist, •— van den handel, —
van de
eerdiensten, — van de algemeene politie, — en
staatssecretarie
«Loi relative à l\'oreanisation flu culte, du 18 Germinal an X.quot; Zie
du drm.t puMic ecdédastique français par M. Dupin, bl. 22.5.
Zie bijv. den Ahnanacli impérial de 1810.
Ten Zeldam Ganswijk, Bijdragen tot de geschiedenis van het staatsbe-
enz. I. bl. 72.
INSTELLING VAN DEPAETEMENTEN VAN ALGEMEEN BESTUÜ^
IN NEDERLAND VAN 1795 TOT 1810.
§ 1. Pogingen tot vestiging van een algemeen bestuur
van 1795 tof 1798.
In den aanvang van het jaar 1795 trok het fransche
leger het nederlandsch grondgebied binnen en verschafte
een gemakkehjke zegepraal aan de partij der omwenteHngS\'
gezinden. De Stadhouder veriiet het vaderland op ^en
18dequot; Januarij. Maar met deze gebeurtenis was de oni-
wenteling niet voltooid. Het zou immers niet voor de eerste
maal zijn dat de regering zonder stadhouder werd gevoerd.
Het was in 1795 dan ook niet meer de vraag of men al
of niet een eminent hoofd van den staat zou dulden.
wijl een wijze hervorming onvermijdelijk was geworden dooi
het inwendig verval der republiek, wilde een magtige party
niet hervormen maar herscheppen. Ontbinding van het
staatsgebouw en stichting van een nieuw naar het vod\'
laeeld der fransche republiek, oplossing der provinciale
^ouvereiniteit in een één en ondeelbaar gemeenebest, ver-
Vanging van de Unie van Utrecht door een constitu-
tie , gebouwd op de beginselen van een zoogenaamde
^i^heid, gelijkheid en broederschap, dit alles lag in de
bedoelingen der omwentelingspartij. Die geheele omkee-
^ing van de bestaande orde van zaken was echter niet
gemakkelijk te volbrengen. Velen, ook onder hen die
•le Franschen met gejuich begroet hadden, wilden van
§een opheffing der gewestelijke oppermagt, van geen
Centralisatie van het bestuur hooren. „Het heeft een
»zwaren strijd gekost de EdehGrroot-Mogende Heeren Pro-
ïjVinciale Staten der Vereenigde Gewesten te bewegen
hunne souvereiniteitsregten prijs te geven, en de negen
staatshuishoudingen der federalistische Unie te versmel-
quot;ten in de eenheid van een enkelen Staat met een enkel
quot;gebiedend ligchaam van weinige personen als centrum
ïjVan algemeen bestuur. Hevige burgertwisten hebben die
»hervorming vergezeld. Het kon niet anders in een land,
»\'^aar prijsstelling op lokaal zelfbeheer de bevolking in
quot; t bloed zitquot; \'). Die strijd heeft drie jaren geduurd. Eerst
^en 22sten Januarij 1798 behielden de voorstanders eener
Volstrekte een- en ondeelbaarheid de overhand; en toen
^elfs ^erd het vraagstuk niet op regelmatige, wettige wijze,
tt\'aar door een coup d\'état beslecht. De jaren tusschen
1^95 en 1798 vormen dus het tijdvak waarin de vestiging
^^^ een algemeen staatsbestuur in Nederland werd voor-
bereid. Tot het regt begrip van de latere regeling der
\'departementen van algemeen bestuur is het noodig de po-
S^\'^gen na te gaan, die reeds in die drie jaren tot het
J- Boasclia, Kroon en Ministers, bl, 13.
-ocr page 40-scheppen eener inrigting van het algemeen hestnnr zyquot;
aangewend.
Terwijl de omM^enteling in Frankrijk een aanvang n^®
in de vergadering der staten-generaal; terwijl de loop der
gebeurtenissen door die vergadering, en deze weder clooi
het parijsche volk beheerscht werd, lag het daarentegen
in den nederlandschen volksaard, dat de beweging dooi
het geheele land in de steden begon, die naar eigen
verkiezing het nieuwe bestuur regelden; dat zij van de
steden oversloeg tot de staten der verschillende gewesten,
en dat het deze niet dan na veel moeite en langdurig®
onderhandelingen kon gelukken een nationale vergadering
te doen bijeenkomen \'). En zelfs die nationale vergadering
hief geenszins de gewestelijke souvereiniteit op. Van daar
de klagt van Rogge: „In plaatze van bedacht te zijn op
„een algemeen ontwerp van verkiezing voor geheel Nedei
„land, was iedere Stad, iedere Provintie op haar zelv®
„bezorgd, om Stedelijke en Provintiale reglementen op
„bestuur te vervaardigen. Het oude denkbeeld van g®
„deelde Souverainiteit wrocht hiertoe mede. De Ingezete
„nen van het geringste Dorp, zo wel als van de aanzien
„lijkste Stad, beschouwden zich als een Oppermagtig
„van die plaatsquot; Hoewel deze eigenaardigheid van het
en
1)nbsp;Er waren echter, die ook in dit opzigt de Franachen hadden will«quot;
volgen. Zie het adres van J. van den Corpnt, 2 Maart 1795)
fransche adsignaten, in de Handelingen v. de Mnnieipaliteit der stad Anist
dam: „Zoo als Parijs in Frankrijk het rad is waarop alles draait, zoquot; \'\'
„behoort ook Amsterdam in dit Land te worden aangemerkt,quot; aange^^\'
door Mr. G. W. Vreede, in de Inleiding tot eene geschiedenis der
Diplomatie. Tijdperk der Bataaf sehe RepvMieJc, Jam. 1795—A\'ó». 1799. (
bl. S5.
2)nbsp;Rogge, geschiedenis der omwenteling, bl. 555.
-ocr page 41-Volkskarakter den gang der omwenteling vertraagde, is
het echter niet te loochenen dat zij ons volk voor groote
ï\'ampen, misschien voor gruwelen heeft bewaard.
In dit opzigt werd dus het nationaal karakter, hoewel
Onwillekeurig, gehuldigd-, — waar men kon, wedijverde
^en in het navolgen van fransche gewoonten en in het
Sebruiken van fransche benamingen In het voorgaand
hoofdstuk zagen wij dat Frankrijk in April 1794 een
bestuur door middel van comité\'s en commissiën had aan-
genomen. Zulk een bestuur was däär nieuw, maar ge-
heel ingeweven in de nederlandsche staatsimdgting. Het
dan ook geen wonder dat men hier te lande, bij het
Zegevieren der omwenteling met behulp der Franschen,
dubbel genegen was het consultatieve stelsel te behouden.
de meeste steden werd het bestuur aan verschillende
^aadscollegiën toevertrouwd, die men op het voorbeeld der
gevierde bondgenooten, met den naam van comité\'s bestem-
pelde. Weldra breidde de omwenteling zich tot de staten der
gewesten uit. Reeds den 26sten Januarij kwamen afgevaar-
digden uit de meeste steden van Holland te \'s Hage bijeen,
Om zich onder den naam van provisionele representanten
het Voïk van Holland te constitueren, en de staten van
bolland en West-Friesland te vervangen. De ridderschap
^^erd afgeschaft en burgers gecommitteerd van het platte land
^i\'aden in hare plaats. Men besloot niet langer stadsgewijs,
^aar hoofd voor hoofd te stemmen. De beide collegiën
Van gecommitteerde raden werden vervangen door een
van algemeen welzijn, waaraan de huishoudelijke
belangen der geheele provincie werden opgedragen. Voorts
berden een comité militair, een comité van finantiën en
1) T.
a. p. bl. 370.
-ocr page 42-een comité van rekening ingesteld, het laatste in plaats
van de rekenkamer van Holland en West-Friesland;
„les provisionneel, en tot zo lang als daar omtrent,
„door eene daar toe zo dra mooglijk te beroepene verga
„dering van Repraesentanten nit het geheele Volk verko
„zen, nadere schikkingen zullen wezen gemaaktquot; \')•
Alle afgevaardigden wegens Holland in de verschillende
collegiën, als de staten-generaal, den raad van state,
generaliteits-rekenkamer, werden teruggeroepen en door
anderen vervangen. Ook schafte men het ambt van raa
pensionaris van Holland af, en de tijdelijke voorzitter wei
belast zoowel met het bewaren van het groot- zegel, ais
met het onderhandelen met de buitenlandsche ministers.
In den loop van Februarij kwamen dezelfde of soortge^
lijke veranderingen in de staten der overige gewesten
stand. Zeeland was de provincie die hiertoe het laa s ^
overging; niet vóór den 3deii Maart werd daar de titel van
staten met dien van provisionele representanten verwiss-^ ^
De hervorming der staten-generaal hield met die i -
provinciale staten geen gelijken tred. Men vreesde voor
verwarring te stichten in de diplomatieke betrekkingen\'
en liet daarom de vergadering der staten-generaal grooten
deels op den ouden voet. Men bepaalde echter dat m
zeer dringende gevallen de stemming hoofdelijk zon
Ook aarzelde men niet verandering te brengen m ^
collegiën van binnenlandsch bestuur. Den 4^®quot; ^^^
werd in de staten-generaal tot de vernietiging van ^^^
raad van state besloten. In plaats van dien raad w^^^
een comité tot de algemeene zaken van het hondgenoo s ^^^^
te lande ingesteld, uit 21 personen bestaande; 7
1) Publicatie van 31 Januarij 1795.
-ocr page 43-■Werden belast met bet bestmr van de militie te lande;
een tweede zevental met bet werk der finantiën, het ge-
heele bondgenootschap betreffende, terwijl de 7 overigen
^ich moesten bezig houden met het vormen van een plan,
volgens hetwelk de geheele natie zou worden opgeroepen
tot een algemeene vergadering. Aan het laatste zevental
^^erd tevens de beheering der generaliteitslanden toever-
trouwd.
lieeds vroeger, op 27 Februarij, maakte „het ver-
\')deeld en gebrekkig bestuurquot; \') der 5 admiraliteits-colle-
S\'^en plaats voor een comité tot de zaken der m.arine, uit
leden zamengesteld. De werkzaamheden van dit comité
\'\'^aren gesplitst in 1°. het bestuur van de zaken van de
^ee of oorlog te water; 2°. het bestuur van de finantiën;
3° Tl
• het beheer over de eonvoijen en lieenten. Deze her-
vorming was, volgens Mr. J. C. de Jonge, nuttig en
quot;bijkans noodzakelijk na het vervallen verklaren van het
quot;kapitein- en admiraalschap, de eenige band,... door wel-
))ken de Admiraliteits-collegiën, hoe gebrekkig ook, veree-
quot;■\'^igd warenquot;
Eindelijk werd den 24stou December 1795 een comité
^^ f^on oost-indischen handel en bezittingen opgerigt, dat niet
den Isten Maart 1796 in functie trad. Het bestuur
overige koloniën werd aan een comité tot de ivest-indi-
bezittingen toevertrouwd
1) Mr. j. ^g Jonge, Geschiedenis van het nederl. zeewezen, deel VI,
» bl.nbsp;2iie aldaar het een en ander over de pogingen tot een soort-
j ïe hervorming van het zeewezen, vroeger aangewend door van Slinge-
Willem IV, Willem V, H. H. Mog. in 1785, en van de Spiegel.
^^ a. p. deel VI. stuk 2, bl. 3.
Be werkkring van dit comité werd omschreven bij de resolutie der
\'-generaal van 9 October 1795.
Al deze veranderingen waren slechts voorloopig en be-
troffen de hoofdzaak niet. „De omwentelingquot; zoo zegt
Mr. Thorbecke, „was stuksgewijze, plaatselijk en p^O\'
„vinciaal geschied; het waren, hoezeer alle in gelijken
„geest, zoovele gedeeltelijke omwentelingen, die zich in
„ééne algemeene wet, welke het gansche land als een
„nieuw geheel vestigde, volstrekt moesten oplossenquot; \')•
Om daartoe te geraken, begrepen velen een nationale
vergadering te behoeven. Op 26 Febr. 1795 had Holland
in de staten-generaal voorgesteld een commissie te belasten
met het formeren van een plan tot het bijeenroepen van
zulk een algemeene vergadering. Wij hebben reeds gezien
dat H. H. Mog. den 43611 Maart daartoe een commissie
van 7 leden benoemden. Het plan werd op 29 Mei ing®\'
diend en aan de provinciën rondgezonden.
Het kostte vrij wat tijd en moeite eer men het over dat
ontwerp eens kon worden. Eerst den SO^teu December 179^
werd de zaak bij de staten-generaal doorgedreven en het
reglement gearresteerd, en nog ontbrak de toestemming
van Zeeland, Friesland, en Stad en Lande. Het reglement
dat kracht van wet zou hebben, schreef ten aanzien van
het algemeen bestuur voor, dat de vergadering zich zon
aanmerken als representerende het geheele bataafsche volk,
en zonder eenige ruggespraak bij hoofdelijke stemming d®
algemeene belangen zou regelen. Na de opening der natio-
nale vergadering zouden H. H. Mog. terstond uiteengaan-
De vergadering kreeg het bestuur over de buitenland-
sche betrekkingen, over de land- en zeemagt, de bezit
tingen in de Oost- en West-Indiën en de munt. Ook zon
ij regt hebben de gelden te heffen die tot haar wer
•k-
ZIJ
]) Mr. J. R. Thorbecke, Historische schetsen, bl. 101.
-ocr page 45-zaamlieden vereischt werden. Doch het provinciaal bestuur
behield het gezag over alles wat de justitie, finantie, po-
litie en oeconomie van ieder gewest betrof.
De eerste Nationale Vergadering kwam op 1 Maart 1796
te \'s Gravenhage bijeen. Een harer eerste werkzaamheden
(op 11 en 16 Maart en volgende dagen), was het vast-
stellen van een reglement vau orde, bij welke gelegenheid
de commissiën van bestuur, die uit en door de vergade-
ring moesten benoemd worden, ter sprake kwamen. Men
bepaalde dat de vergadering zou benoemen een commissie
van huitenlandsche zaken, een van linnenlandsche correspon-
dentie , een van finantie en twee huishoudelijke commissiën.
Öe commissie van orde adviseerde tegen het voorstel van
eenige leden om nog een commissie voor koophandel en
meevaart en een voor het publiek onderwijs in te stellen. Te
^eel permanente commissiën zouden de vergadering ver-
zwakken en de openbare discussiën onvruchtbaar maken.
Ook Hahn vreesde voor het herstel van het oude rijk der
hesoignes, en daaruit voortvloeijende onbeduidendheid der
Vergadering. De Nationale Vergadering verwierp het voorstel.
Bij besluit van 24 Febr. 1797 werd de magt, die de Na-
tionale Vergadering omtrent de aangelegenheden van de zee
l^ezat, overgebragt op de commissie tot de buitenlandsche
Zaken, waarmede tevens aan haar het comité van de marine
onderworpen werd Den 29sten Maart benoemden de
loeide comité\'s van marine en van de algemeene zaken van
liet bondgenootschap te lande uit hun midden twee secrete
lt;^ommissiën, die met en onder de commissie tot de bui-
tenlandsche zaken alles overlegden en regelden
1)nbsp;Mr. J. C. de Jonge, t. a. p. deel VI, stuk 2, bl. 118 en 119.
2)nbsp;T. a. p. bl. 121.
-ocr page 46-Krachtens het reglement op de bijeenroeping der nationale
vergadering, art. 102, werd een commissie van 21 leden
belast met het ontwerpen van een constitutie. De notu-
len dezer commissie zijn verloren gegaan, maar Mr. C.
L. Vitringa \') heeft dit gemis eenigermate vergoed door
het mededeelen van de adviezen van twee leden, Jacob
van Manen Adrz. en H. H. Vitringa. Zijn werk stelt ons
in staat kennis te nemen van de discussiën in den boezem
der commissie gevoerd over de uitvoerende magt ^^^
subcommissie, belast met het opstellen van de artikelen,
wilde de uitvoerende magt doen uitoefenen door een staats-
raad van 7 personen, onafhankelijk van de wetgevende
magt, en met een groot gezag bekleed. Hij zou drie
secretarissen van staat voor de verschillende takken van
bestuur tot adsistenten hebben, terwijl de finantiën zouden
bestuurd worden door een nationale finantie-kamer van
leden, een thesaurier-generaal en een secretaris.
Zoowel Vitringa als van Manen hadden groote bezwa-
ren tegen dit ontwerp. Behalve dat de staatsraad vol-
gens hen uit te weinig personen was zamengesteld, en
met te groote magt bekleed, kon ook het denkbeeld van
drie secretarissen van staat hun goedkeuring niet weg-
dragen. Vitringa vond zich „niet genoeg geïnstrueerd om
„te durven concurreren tot de onherroepelijke bepahng
„dat in plaats van comité\'s (die men echter in alle geval
„veel min talrijk zou moeten maken, dan die thans zijn)\'
„een enkele minister respectivelijk tot de zaken van de
„marine en die der armee te land, met allen aankleve
1) Gedenkschrift vau Mr. C. L. Vitringa, Ilde stuk, le gedeelte
hoofdstuk 2, hl. 89 en vv.
3) T. a. p. bl. 131.
„van dien, zou worden aangesteld, vooral op grond, dat
«het bijna onmogelijk zal zijn, de som van kundigheden,
„tot diergelijke posten vereiscbt, in één persoon te knn-
„nen presumeren of te vinden, behalve de ongewoonheid
«Van diergelijke posten, binnen deze landenquot; \').
Het is bevreemdend dat Vitringa op grond van de
^oeijelijkheid en uitgebreidheid der werkzaamheden, het
kanstellen van een secretaris voor de land- en een voor de
^eeiQagt afkeurde, terwijl hij de binnen- en buitenlandsche
2aken in banden van één persoon niet te veelomvattend
®cheen te rekenen. Men boude echter in het oog dat aan
bet bestuur van de land- en vooral van de zeemagt in
\'iien tijd meer werkzaamheden dan thans verbonden waren.
Waren de admiraliteiten en na de omwenteling ook het
comité tot de marine belast met het beheer van de in-
i^omende en uitgaande regten, hetwelk in 1798 onder den
kgent van finantiën gebragt werd. Van den anderen kant
v^Q\'S het binnenlandsch bestuur, zoolang de centralisatie
niet Was ingevoerd, veel minder omvattend dan thans.
^an Manen verlangde noch ministers, noch adminis-
tratieve eollegiën, die „inderdaad met de oppermagt zou-
);den. bekleed zijn, strijdig met den geest der natie, en
quot;gevaarlijk, omdat een enkel persoon zich van het gezag
ï?zou kunnen meester makenquot; Hij wenschte splitsing
het wetgevend en het uitvoerend gezag, en voor elk,
collegie uit een aanzienlijk aantal gemagtigden des volks
Samengesteld.
Het uitvoerend collegie moest aan het wet-
gevend ligchaam verantwoordelijk zijn. Zoowel bij de uit-
voerende als de wetgevende magt moesten de werkzaam-
T- a- p. bl. 150.
^^ T. a. p. bl. 151.
-ocr page 48-heden in vakken verdeeld worden-, doch deze behoor-
den niet in handen van ministers of collegiën van ad-
ministratie gesteld, maar aan bijzondere en bepaalde
commissiën, gekozen uit en door het geheele collegie,
opgedragen te worden, zóó nogtans, dat men geen be-
sluiten zou kunnen nemen, dan in de volle vergadering.
Zoo openbaarde zich reeds in den boezem der commissie
van 21 het gevoelen der voorstanders van het oud-neder-
landsch collegiaal bestuur; maar de meerderheid der com-
missie liet zich door deze bezwaren niet afschrikken, en
keurde het plan met geringe wijzigingen goed. Het ont-
werp gaf de uitvoerende magt aan een staatsraad van 7
leden, met drie secretarissen van staat, bijzonder aan den
staatsraad verbonden, één voor de hinnen- en huitenlani-
sche zaken, één tot de administratie der zaken van de zee-
magt, en één tot die van de landmagt. Het bestuur der
finantiën zou komen onder een nationale finantie-kamer met
een thesaurier-generaal, terwijl de zorg voor de wetgeving
ten aanzien der buitenlandsche bezittingen van den staat
geheel aan het volgend wetgevend hgchaam zou worden
overgelaten, (titel X van het ontwerp).
Het ontwerp van constitutie werd op 10 Nov.
aan de Nationale Vergadering aangeboden, die den
besloot het tot leiddraad aan te nemen. Toen kort
daarna, op 1 December, het besluit genomen werd dat
„het plan van constitutie zou gegrondvest zijn op de vol-
„strekte één- en ondeelbaarheid,quot; belastte men een nien^ö
commissie van 7 leden met het omwerken van het aan-
geboden ontwerp. Deze commissie bragt 20 dagen lat®^
bij monde van Hahn verslag uit, en stelde een reeks van
wijzigingen voor.
Den lO^en .Januarij 1797 nam het debat over het ont-
-ocr page 49-quot;^erp in (Je Nationale Vergadering een aanvang. Toen de
\'^■\'ergadering den O^cn Februarij tot den titel, over de
uitvoerende magt, was genaderd, deed de Mist het voorstel
oni vooraf een beslissing te nemen over een gewigtig punt,
dat op de raadpleging over de organisatie van de uit-
voerende magt een grooten invloed zou hebben. Het gold
de vraag of de binnen- en buitenlandsche zaken, de land-
\'iiagt en de zeemagt, onder het opperbeleid van den
Staatsraad, door secretarissen van staat, gelijk de com-
löissie van 21 had voorgesteld, of door collegiën zou be-
stuurd worden. Overeenkomstig het voorstel van de Mist
nam de vergadering het besluit dat zij, alvorens verder
te gaan, zou uitmaken of men aan ministers, dan wel aan
^omiMs de voorkeur zou geven. Gedurende twee dagen
(9 en 10 Februarij 1797) werd over dit onderwerp een
belangrijke discussie gevoerd ^). Zij eindigde met het de-
•^reet van 10 Februarij „dat het principe, waarop het
ontwerp van staatsregeling ten dezen opzichte berust, dat
)) namelijk de hoofd-administratie der onderscheiden takken
j?Van de uitvoerende magt aan bijzondere personen, on-
„dergeschikt aan den Staatsraad of het Staatsbestuur,
5?behoort opgedragen te worden, zal worden geadopteerd
\'^en aangenomen.quot;
Het was een gewigtig besluit dat een uitheemsch be-
ginsel in Nederland zou invoeren. Er zijn twee groote
i\'egeringsbeginselen, welke in naauw verband \'staan met
\'l^en aard der staatsinrigting. Een bestuur door mid-
del van collegiën is ingerigt naar het collegiaal, col-
lectief of consultatief beginsel. Een bestuur door middel
van individuen huldigt het eenhoofdig of bureaucratisch
Dagverhaal der Nationale Vergadering, IV. bl. 841-890.
-ocr page 50-beginsel. In bet consultatieve stelsel bebben zedelijke
^ ligcbamen het bewind in handen, zoodat een zeker aan-
tal personen, na gemeenschappelijke raadpleging, bij meer-
derheid van stemmen over alle voorkomende zaken be-
sluiten neemt. In het eenhoofdig stelsel daarentegen
doet een enkel persoon, de chef de bureau, de zaken af
met behulp van ambtenaren, die geen besHssende stem
hebben, en steeds aan het hoofd moeten gehoorzamen;
bij dien éénen berust de leiding der zaken; hij neemt de
besluiten, besHst alle vraagpunten, en is voor de daden
en verzuimen bij zijn departement, aan den staat verant-
woordelijk. Dit eenhoofdig stelsel heerscht in het franse
staatsbestuur en in die staten, welke in dit opzigt Frank-
rijk hebben nagevolgd. Onder Richelieu, Mazarin en Col-
bert breidde het zich langzamerhand in Frankrijk nit,
en onder de regering van Napoleon steeg het tot een hoo-
gen trap van ontwikkeling.
Die beide stelsels staan in verband met de gebeeie
staatsinrigting. „De eenheid van wil en uitvoeringquot;
zegt de Hoogleeraar Vreede „vereischt in eene Monarchie,
„Ministers of Secretarissen van Staat aan het hoofd der
„Departementen van algemeen Bestuur; bet mistrouwen
„in eene Republiek, hetzij dan Aristocratie of Democratie,
„geeft veelal boven verantwoordelijke Agenten, de voor-
„.kèur aan Collegiën of in revolutionaire tijden, aan Com
„mittésquot;
Deze stelling wordt gestaafd door de geschiedenis der
meeste republieken. De gemeenebesten der oude gescbie
denis zouden er reeds bewijzen voor kunnen leveren; maar
1) Mr. G. W. Vreede, Inleiding tot eene geschied, der Kederl. diploma^\'®\'
I. bl. 48.
-ocr page 51-^ok in (jg Middel-eeuwen en den nieuweren tijd worden
Vele republieken aangetroffen die het stelsel huldigden van
een regering door middel van eollegiën. In de republie-
ken van Lombardije en Midden-Italie b. v., die het meest
bloeiden iu de 12^6 en volgende eeuwen, vindt men overal
bet consultatief beginsel hetzij zuiver, hetzij getemperd.
®e, vier, zes, soms twaalf consuls, een geheime raad
een algemeene raad hadden het bewind in handen.
Maar reeds op het einde der 12de eeuw verhief zich naast
deze regeringscollegiën het eenhoofdig bestuur van den
P\'^destà., die de phgten van veldheer, regter in strafzaken
handhaver van rust en orde vervulde. In Rome, welke
\'\'epubliek dikwyls van bestuur veranderde, werd het opper-
gezag menigmaal door een collegie uitgeoefend. Florence,
Genua en Venetië hadden regeringsvormen, waarin het
^^onsultatief beginsel met een eenhoofdig bestuur vermengd
^as. In l^ijna al die steden ziet men de regeringscolle-
S^en te gelijk met den republikeinschen staatsvorm ver-
^^^ijnen. In den loop der 14^6 en der lö^e eeuw ge-
^^-akten de italiaansche republieken, Venetië uitgezonderd,
door geweld, door hst of vrijwilhg, in de magt van een
ander aanzienlijk burger, die de heer (in griekschen
de tyran) van zijn vaderland genoemd werd \').
^ij hebben reeds gezien dat in de fransche repubhek
\' en 6dennbsp;comdté\'s de salut publie en de sûreté
dmérale werden opgerigt, die tot de invoering der con-
stitutie van 1795 het bewind gevoerd hebben, vóór den
April 1794 met zes ministers, en daarna met een
\'Aanzienlijk aantal commissiën, op grond dat „l\'institution
1) Zie over de instellingen der Italiaansche republieken: Henry Hallam,
® quot;ƒ the State of Europe during the middle ages, chapter III,
„du conseil exécutif et des six ministres est incompatible
„avec le régime républicainquot; i). Evenzoo werd in Enge-
land, den Tden Februarij 1649, weinige dagen na de
teregtstelling van Karel I, te gelijk met de uitdrukkelijke
afschaffing van de monarchie, de uitvoerende magt aan
een staatsraad van 41 leden opgedragen
Vooral in de federahstische repubheken is het consul-
tatief beginsel een natuurlijk gevolg van den staatsvorm
Wanneer de leden waaruit de staat is zamengesteld een
zekere zelfstandigheid en gelijke regten bezitten, komen
zij er niet ligt toe het algemeen bestuur aan één hunner
toe te vertrouwen, maar zij streven er allen naar met een
gelijk gezag bekleed te zijn. Men denke aan de republiek
der Vereenigde Nederlandsche Gewesten, welke bijna geheel
door het consultatief beginsel werd beheerscht. Men sU
het oog op het gemeenebest van Zwitserland, dat door zij»
oorsprong, zijn geschiedenis en zijn federalisme zooveel
overeenkomst heeft met de oud-nederlandsche republiek-
Nog heden heerscht daar het consultatieve beginsel: de
constitutie van 12 September 1848 bepaalt in artikel 83
dat het opperbesturend en uitvoerend gezag van het bond-
genootschap wordt uitgeoefend door een „conseil fédéral
„de sept membres nommés pour trois ans par les Con-
„seils réunis,quot; en in artikel 91 dat „le Conseil fédéral
1)nbsp;Zie boven, bl. 22—26.
2)nbsp;M. Guizot, histoire de la république d\'Angleterre et de Cromwell- I-
bl. 2, 3.
3)nbsp;De commissie van finantiën, die den 17den November 1801 (Notulen vao
het Staatsbewind, n°. 44) rapporteerde over de instructie voor thesaurier-
generaal en raden van finantiën, dacht er geheel anders over. Zij meende
dat „het bondgenootschappelijk stelsel geen anderen algemeenen invloed,
„halve den ministeriëlen toelaat.quot;
«est réparti en départements, mais les décisions émanent
»de luiquot; 1).
Een ander bewijs voor de verwantschap van het con-
sultatief beginsel met den republikeinschen staatsvorm
^ordt gevonden in het staatsbestuur van het duitsche rijk,
dat in 1806 werd opgelost. Het is waar, de Duitschers
hadden een gekozen hoofd dat den titel van koning droeg,
doch de geheele staatsini-igting was republikeinsch,\'zoodat
^en kon spreken van de federatieve republiek van Duitsch-
IS\'Wd, zamengesteld uit vorsten en vrije steden Daar
^erd het consultatief beginsel door Maximiliaan I ingevoerd,
^eze had in zijn oostenrijksche erflanden een landsbestuur
door middel van collegiën ingesteld. Hetgeen voorheen
door den landsheer met zijn raadslieden of met de land-
voogden verrigt werd, had hij toevertrouwd aan bijzondere
eollegiën, een Regierung en een Hofkammer, terwijl de
Zaken van meer gewigt aan een Hofrath werden opgedra-
gen. In 1518 liet Maximiliaan van de 18 leden van dien
eostenrijkschen Hofrath, 5 uit andere rijkstanden kiezen,
beval dat in het vervolg ook de zaken van het rijk
^oor dien raad zouden worden behandeld
Er zijn echter uitzonderingen op den regel aan te wij-
onder anderen in de geschiedenis van Polen, van de
1) Zie de „Constitution fédérale du 13 Septembre 1848quot; in „extraitquot; in
Précis de Vhistoire politicpce de la Suisse par A. Morin. II. bl. 450.
Montesquieu, de l\'Esprit des lois, IX. chap. 3. „La république fédéra-
»tive d\'Allemagne, composée de princes et de villes libres.quot; Verg. C. T.
Gerthes, Das deutsehe Staatslehen vor der Revolution (1845), bl. 35. „Der
»\'deutsche König, aller wesentlich königlichen Rechte entkleidet...quot; Seve-
^^rius de Mongambano, De statu imperii germaniai Uber unus (1684), caput
^^ j § IX, zegt: „Germaniam esse irreguläre aliquod corpus et monstro simile..
K. T. Eichhorn, Deutsche Staats-und Rechtsgeschichte (Göttingen 1836).
Ilï- bl. 302.
bijzondere duitscbe, staten, van de amerikaansche republiek
der Vereenigde Staten, en van de fransche republiek in
1795 en 1848. De uitzondering in de poolsche geschie-
denis is zeer verklaarbaar. Toen de vorsten Czartoryski
in 1764, door een stoute hervorming der constitutie, de
poolsche aristocratische repubhek in een wezenlijke nio-\'
narchie poogden te herscheppen, vervingen zij de hooge
staatsambten door vier souvereine raadscollegiën voor de
departementen van justitie, van oorlog, van finantiën en
van algemeene politie, ieder uit 16 commissarissen zamen-
gesteld. Ten gevolge van de eigenaardige staatsinrigting
van Polen zou deze verandering inderdaad de koninklijke
magt hebben vermeerderd. De hooge bedieningen toeh
waren geheel onafhankelijk geworden van het beperkt ge-
zag des konings, en vormden in de vier genoemde depar-
tementen zoovele wezenlijke souvereinen. De vernedering
van die hooge, zelfstandige ambtenaren tot eenvoudige
voorzitters der vier commissiën moest dus in dit bijzonder
geval strekken tot bevestiging van het monarchaal gezag
In de bijzondere duitsche staten, ook in die welke zeer
monarchale instellingen hadden, werd in den loop der
eeuw een collegiaal bestuur ingevoerd. Bijna overal be-
gonnen de raadslieden aan het hof van den landsheer een
collegie te vormen, dat den naam van Rofrath, Kandel
of Regierung voerde, terwijl in den boezem van het rege-
ringscollegie weder een bijzondere raad ontstond voor de
zaken die geheim moesten blijven. Deze overgang van het
eenhoofdig tot het consultatief beginsel had in het eene
land veel vroeger dan in het andere plaats. In Kei^^\'\'
Saksen vormden de kanselier en raden reeds onder Johan den
1) Cl. Rulhière, histoire de lanarchie de Pologne enz. (1807) 11. bl. 333, 333-
A
-ocr page 55-standvastige (hij regeerde van 1525 tot 1532) een colle-
gie In Baireuth ontstond in 1525 een Bqfrath die in
1535 een volledige inrigting bekwam In Wurtemberg
berden de gewigtigste zaken gewoonlijk door enkele man-
nen, als den maarschalk, den kanseher, en d^en Kammer-
quot;f^\'imier afgedaan Eerst door de Kanzlei-ordnung van 7
^ov. 1550, onder de regering van hertog Christoph werd
een gemeiner Rath in den vorm van een collegie opgerigt
In den boezem van dat collegie, ook wel Oberrath ge-
beeten, vormden zich een Kanzleirath, een Rentlcammer
en een Visitation und Kirchenrath. Kwamen er zaken voor
•lie een geheime behandeling vereischten, zoo werden zij
niet voor den vollen Oberrath gebragt, maar de voornaamste
®fiannen van dit collegie kwamen bijeen om in een bij-
zondere geheime vergadering hun oordeel uit te spreken.
Dit was de oorsprong van het Geheimmraths-Coïlegium ,
lt;iat later velerlei lotwisselingen heeft ondergaan. Voor de
eerste maal wérd in 1660 de organisatie van het wnrtem-
bergsche Geheimenraths-Gollegium door een wet vastgesteld*^),
•doch in den loop der 18de eeuw werd dit collegie meer dan
eens verdrongen door een Konferenz-Ministerium of Kabinet 7).
In Brandenburg bekwam de geheime raad omstreeks
1605 een collegiale inrigting 8); maar ook daar waren
vóór dien tijd eollegiën met verschillende takken van be-
1)nbsp;Eichhorn, t. a. p. IV. bl. 406.
2)nbsp;T. a. p.
8) L. T. Freiherrn von Spittler\'s vermischte Schriften (1837), II. bl. 380.
4)nbsp;T. a. p. bl. 284. „Villerlei Rath abzuschaffen und nss denselben Einen
»Rath zu ordnen, darin alle Sachen gehört und ussgericht werden sollen.quot;
5)nbsp;T. a. p. bl. 387.
6)nbsp;T. a. p. bl. 364.
T. a. p. bl. 411, 416, 432, 438.
8) Eichhorn, t. a. p. bl. 409.
stuur belast. Reeds in 1516 b. v. werd er een Kamaner-
gericht ingesteld
Men kan de invoering van het consultatieve stelsel in
de monarchale duitsche staten verklaren uit de neiging
om de inrigting van het rijksbestuur na te volgen.
Na deze voorbeelden van de invoering van het consul-
tatief beginsel in monarchale staten, wijst de geschiedenis
der laatste honderd jaren ons op republieken die aan het
eenhoofdig beginsel de voorkeur hebben gegeven. De con-
stitutie van 1795 herstelde een ministeriëel bestuur in de
fransche republiek, en vond ook op dit punt, voor een
korten tijd, navolging in de bataafsche en zwitzerscne
gemeenebesten. Na 1799 bestond de fransche repubhek
slechts in naam, en Napoleon droeg zorg dat het consul-
tatief beginsel uit het staatsbestuur verbannen bleef Toen
men hem in 1801 voorstelde het beheer van de amorti-
satiekas op te dragen aan een raad van leden met g®\'
lijke m.agt bekleed, noemde hij dat „une ornière de r®
„publicanisme, dont il fallait sortirquot; 2). Ook de fransche
republiek van 1848 had een ministeriëel bestuur. De con-
de
stitutie van 4 November 1848 droeg het bestuur van
verschillende departementen der uitvoerende magt, ondei
den president, aan ministers op.
De vestiging van een ministeriëel bestuur in een repn
blikeinschen staat heeft het eerst in de repubhek der
Vereenigde Staten van Noord-Amerika plaats gehad. Beeds
gedurende den strijd met Engeland, in 1781, nam
Congres het besluit de uitvoerende magt niet meer onder
comité\'s te verdeelen, maar de departementen van oorlog
1) A. Preihcrr von Wolzogen, Preiissens Staatsverwaltuug, mit Rüc^®quot;^\'^\'*^ ®
seine Verfassung. (Berlin 1854).
3) Mémoires d\'nn ministre dn trésor public, I. bl. 280.
-ocr page 57-finantiën aan raden, en elk der overige groote depar-
tementen aan een enkel hoofd toe te vertrouwen. De
Conventie die in 1787 bijeenkwam om de bondgenootschap-
pelijke constitutie te vervaardigen, besloot, op voorstel
Van Wilson, de uitvoerende magt aan één persoon op te
di\'agen die den naam van president verkreeg; in Mei 1789
\'Verdeelde een wet bet algemeen bestuur in departementen,
die door secretarissen zouden worden bestuurd\').
Men schijnt derhalve in den jongsten tijd, zelfs in republi-
einsche staten, meer dan immer de voordeelen van een
eenhoofdig bestuur te waarderen. De instelling van een
^nmisteriëel bestuur in de fransche republiek van 1795
^^erd door de behoefte aan kracht en verantwoordelijk-
heid gevorderd, en vindt haar verklaring zoowel in het
Monarchaal verleden van Frankrijk, als in de zucht tot
Navolging van het amei-ikaansche voorbeeld. Vreemder
®\'^hijnt de instelling van een eenhoofdig bestuur in de
federatieve republiek der Vereenigde Staten. Men bedenke
®\'-hter dat de uitgestrektheid van het grondgebied en de
onvastheid van den jeugdigen staat een krachtig, vlug
Werkzaam bestuur noodzakelijk maakten, en dat zoowel
stichters der republiek, als de geheele noord-ainerikaan-
maatschappij nog doordrongen waren van de traditiën
^an het monarchale engelsche bestuur.
Vele voorbeelden staven dus den regel dat doorgaans
republieken een collegiaal bestuur gevonden wordt, en
nitzonderingen op dien regel kunnen aan bijzondere om-
standigheden worden toegeschreven. Het was dan ook met
f\'k^^ redenen die in de republiek der Vereenigde Staten van Noord-Ame-
tot de invoering vau het eenhoofdig bestuur geleid hebben, vindt men
\'^\'feengezet in The Federalist., (new edition, 1853, bl. 331—327)
h A. Harnilton.
volkomen regt dat de Mist, een voornaam voorstander vao
het consultatief beginsel, in de Nationale Vergadering b®
weerde dat een béstuur door collegiën het meest overeen
In
komstig is met den republikeinschen regeringsvorm,
vele adviezen van de leden der Nationale Vergadering ^ei
toonde zich een echt republikeinsch mistrouwen, en een
misschien overdreven vrees voor een ministeriëel bestuur.
De Mist, Vitringa, Floh, Blok en anderen, waarschuwden
dringend voor het gevaar van aan één man te veel magt
in handen te geven. Greve zeide: „de Marine, de Armee-
„de Finantiën, de Binnenlandsehe Zaken aan de han^^ien
„van één enkel Man over te geven, komt mij zoo gevaarUl^^
„voor dat ik er nooit mijne toestemming aan kan geveu-^
De voorstanders van een collegiaal bestuur beriepen
voorts op de nederlandsche geschiedenis. Het consulta-
beginsel, als ingeweven in de staatsinrigting, kwam ë^^^
overeen met den aard en de gewoonten van het volk,
ten allen tijde gehechtheid had betoond aan de collegi^^\'
leiding en raadpleging \'). Ook tegen dit betoog kon^e
de voorstanders van een eenhoofdig bestuur weinig inbiquot;®\'^
gen. De beweringen toch van Schimmelpenninck, dat v
oudsher sommige zeer gewigtige posten aan één man ware»
toevertrouwd, als b. v. het ambt van den raadpensionaris
van Holland en dat van den procureur-generaal; dat aU®^
afhing van den aard en de natuur der posten; dat
consultatief beginsel in den veelhoofdigen staatsraad zo
worden gehuldigd, terwijl de secretarissen slechts clieiiare»
van den staatsraad zouden zijn, en niet zelfstandig;
in den geest van dat collegie zouden arbeiden; al
weringen konden niet doen twijfelen aan de waarheid
1) Adviezen van de Mist en Vitringa.
-ocr page 59-natie aan het collegiaal beginsel hechtte, en dat de
invoering van een nitheemsch eenhoofdig bestuur een
Misschien gewaagde proefneming zou wezen.
^ l^esniettemin verklaarde de meerderheid der Nationale
®i\'gadering zich voor het eenhoofdig beheer van de bin-
en buitenlandsche zaken, van de zee- en van de land-
magt. Het voorbeeld van de amerikaansche en vooral van
® fransche republiek werkte zonder twijfel mede tot het
fernen van dit besluit; maar inzonderheid deed de over-
ig-ng, dat een ijverig, krachtig beheer met genoegzame
Verantwoordelijkheid alleen in het eenhoofdig stelsel kan
^^vonden worden, vele leden tegen het collegiaal beginsel
^ stem uitbrengen. Op practisch gebied toch waren de
^Vorstanders van een ministeriëel bestuur verreweg het
aan ^ Wel voerde men voor het collegiaal beginsel
^^ dat het „haast u langzaamquot; en het delibereren dik-
zelfs in tijd van oorlog nuttig kan zijn \'); dat hier
di
steeds het bestuur van het zeewezen gevoerd hadden,
den^^^ quot;^^^^l^^acht en snelheid van uitvoering hebben aan
dag gelegd; dat de snelheid der uitvoering door mi-
nisters • 1
hetnbsp;wordt opgewogen door de veelzijdigheid en
^ bedaard overleg van collegiën; dat het collegiale stel-
nieer vastheid aan de administratie geeft dan het
een^^^nbsp;daar het optreden van een nieuw minister
g Inbsp;quot;nbsp;- - -O .....Onbsp;quot;tlquot; J ■gt;
. ande en in Engeland de admiraliteiten, — collegiën
^ geheele verandering van regeringsstelsel kan te weeg
®ngen; (jg^^ ^eer bezw^aarlijk zou zijn een man te
en, volkomen bedreven in hetgeen tot de verschillende
eelingen van een ministeriëel departement behoort 2).
-^dvies van Vitringa.
® a. de adviezen van de Mist en Yitringa.
Maar deze bedenkingen werden door de voorstanders vai
het eenhoofdig stelsel, door van de Kasteele, Schnn®
penninek, van Hooff, Hahn en anderen met kracht van
redenen weerlegd. Zij toonden aan dat de uitvoering
wet „geen deliberatie maar expeditiequot; vordert. De staats
clô
raad had te raadplegen over de wijze van uitvoering;
ministers moesten uitvoeren in den geest van den staats
raad. Zij betoogden dat de verantwoordelijkheid dei nH
nisters den besten w^aarborg oplevert voor een naauwge
ijverig, eerlijk bestuur, terwijl een verantwoordelijk
van eollegiën ijdel en onbestaanbaar is \'). Zij le^^eide
het bewijs dat een krachtig, werkzaam beheer ni^t ^^
eollegiën kan gewacht worden. Hunne lange redevoeiing®^
laten zich, wat de hoofdzaken betreft, zamenvatten m
volgende woorden van een bekend franscb schrijver: r ^^
„premier lieu, l\'action est toujours confiée à un a^,
„unique. Cette règle repose sur l\'expérience. Trois ^ ^^
„ditions sont imposées à l\'administration; elle doit e ^
„prompte, énergique, et dans la mesure de sou aU-- ^
„responsable. La lenteur la paralyse , la faiblesse 1 enei ^^^
„le défaut de responsabilité, quand aucune règle na
„tracée, la laisse sans frein. Les pouvoirs collectifs nr ^^
„quent à cette simple condition. Ils délibèrent qu^n
„faut agir. Le temps se perd en discussions; la
„des opinions amène des transactions, des termes m^v \'
ijgtgeen ■-\'y
1) Verg. Mr. J. R. Thorbecke, Historische schetsen, bl. 71. ^
„bijzondere personen hoogst zeldzaam is, dat zij het algemeennbsp;^^ ^^^^
„hartig boven zelfzucht stellen, wie verwacht dat van zoodanige co n ^^^^^^
„bestuur? In deze toch is de invloed der bewustheid van regt en i
„lijk zoo luttel, daarentegen die van gewetenloosheid, eenmaal mg ^^ ^^^
„zoo groot, omdat ieder zonder aansprakelijkheid achter het scheim,
„in de schaduw der vergadering schuilt.quot;
»des résolutions molles. La responsabilité partagée et ne
quot;S arrêtant sur personne, s\'eiïace et disparaîtquot; \').
Op 17 Februarij, kort na de aanneming van het een-
hoofdig
beginsel, werd het ontwerp der commissie van
betrekkelijk cle uitvoerende magt in behandeling ge-
\'lottien, en met eenige wijzigingen, die de commissie van 7
had voorgesteld, na zeer schrale debatten goedgekeurd
^et ontwerp van staatsregeling, zooals het door de Na-
tionale Vergadering werd aangenomen, vertrouwde de uit-
voerende magt toe aan een staatsraad van 5 leden
secretaris van staat, bijzonder aan den staatsraad
verbonden, zoo ten aanzien van de binnenlandsehe als van
quot;^le buitenlandsche zaken, zou „alle wetten en ordres aan
quot;het bestuur in de onderscheiden Departementen, en door
quot;hetzelve aan de bijzondere Municipaliteiten in elk De-
quot;Partement, alsmede voor zooverre die wetten en ordres
quot;^an applicatie zijn in de Coloniën aan het bestuur der-
»jZelven toezendenquot; Voorts zou de staatsraad een se-
\'^i\'etaris van staat voor. de zaken der zeemagt en een voor
^ie der landmagt tot zijn dienst hebben Een „zeker
\'=hij abuis of door den haast in het rapport der commis-
van 7 ingeslopen voorstelquot; quot;) „om nog twee Secreta-
\'jïissen te benoemen, den een tot de zaken van de Fi-
\'îûancie, en den ander tot de binnenlandsehe Zaken, tot
quot;quot;^viens Departement misschien mede zouden moeten be-
Vivien, Etudes administratives, I. bl. 63.
2) Dagverhaal der Nat. Vergad. IV. bl. 986.
.nbsp;van constitutie, art. 293, in de Decreten der Nat. Vergad. van het
t\'*\'®\'? en in het Dagverhaal VI. bl. 431 en vv.
^^ T. a. p. art. 339 en 340.
a- p. art. 341.
Woorden van Hahn, lid der commissie van 7. Zie Dagverhaal IV,
bl. 9SR
„hooren de rivieren, de waterwerlïen, de wegen, en het
„Postwezen in al zijn omvang,quot; werd bij de beriiadslagiög
ingetrokken, daar „de Commissie het stuk der Financie
„niet mogt aanroerenquot; en „de vergadering meer dan eens
„had te kennen gegeven, dat zij de administratie der ge
„middelen van de Uitvoerende Magt geheel en al wilde
„afscheiden,quot; zoodat „een Minister van financie by dP^i
„Staatsraad niet te pas kwam.quot;
De instructiën voor die secretarissen van staat moesten
door den staatsraad ontworpen en aan het wetgevend lig-
chaam voorgedragen worden Ook zou het wetgeve
ligchaam op voordragt van den staatsraad „de inwendige
„organisatie van het Secretariaat van de zeemagt en
„de landmagt regelen, door middel van reglementen
„instructiën, en bepalen of er eenige, en hoedanige
„missarissen of Commisen, tot adsistentie aan den Secre
„taris van de Zeemagt en van de Landmagt zullen worden
„toegevoegdquot;
Het beheer der finantiën werd overeenkomstig het voo
stel der commissie van 21 aan een nationale finanUeka^\'^\'^
opgedragen bestaande uit 7 leden, een thesaurier-ge^\'^^
en een secretarisnbsp;^
„Het algemeen opzigt over de Nationale Hoogeseho
„of Universiteit, Academiën, Taal- en Grondschoten, ^^^
„gaders de zorg voor het Nationaal Onderwijs in deoZ--^^
„geheelen omvangquot; zou worden toevertrouwd aan een
legie met den titel van het 0\'pperhestuur van het op\'
Onderwijs, en uit 5 leden zamengesteld
1)nbsp;Plan van constitutie art. 34S.
2)nbsp;T. a. p. art. 343.
3)nbsp;T. a. p. art. 456 en vv.
4)nbsp;ï. a, p. art. 763.
-ocr page 63-l^e 13(ie titel van het plan van constitutie bepaalde
dat voor de koloniën en bezittingen in Amerika en op
de kust van Guinea, alsmede voor den west-indischen
handel, hier te lande een afzonderlijk „administratief
hestuurquot; zou worden ingesteld, uit eenige weinige per-
sonen bestaande. Dit collegie zou direct ondergeschikt
^yn aan de uitvoerende magt \'). Aangaande het bestuur
Van den oost-indischen handel, bezittingen en etabhsse-
^enteu werd aan het wetgevend ligchaam overgelaten na-
dere voorschriften te maken. Alleen werd bepaald dat
het tegenwoordig bestuur over den oost-indischen handel
bezittingen zoowel hier te lande als in de Oost-Indiën
ondergeschikt zou wezen aan de uitvoerende magt, en op
denzelfden voet zou blijven totdat nadere schikkingen zou-
\'len zijn gemaakt
de raadpleging over het koloniaal bestuur, werd
den 238ten Mei 1797 op nieuw een levendig debat gevoerd
tnsschen de voorstanders van het eenhoofdige en die van
het collegiale stelsel Een rapport over het bestuur der
holoB^ën, den 22sten April uitgebragt door Floh, Blok,
Teding van Berkhout, de Beveren en Vitringa \'), stelde
collegiaal bestuur voor. Het werd o. a. bestreden
van Hooff, Vreede, Gevers en Hahn, die, steunende
het besluit van 10 Februarij, beweerden „dat het met
quot;het aangenomen systhema van eenheid in het bestuur
quot;Strijdig was een geheel op zich zeiven staande Committé
quot;^ver de coloniën te creëren s).quot; „De administratiën van
^^ a. p. art. 849.
T. a. p. art. 853,
3) Dagverhaal der Nat. Vergad. VJ. bl. 34 en vv.
^^ T. a. TJ. V_ lil 719, pn vv
5) T.
P- V. bl. 7ia en vv.
p- VI. bl. 34. Advies van van Hooff.
„Committé\'s waren strijdig tegen de Decreeten der verga
„deringquot; \')• „Het wafe noodzakelijk dat in dezen analogie
„of eenparigheid van voet plaats hehhe, en dat ook e^^
„administratie onder het opperbestuur der uitvoe^e i
„magt aan een minister toevertrouwd werdquot; ^re
trad in een uitvoerige wederlegging van de vijf redene^
in het rapport voor een collegiaal bestuur aangevoer •
Daarentegen betoogden o. a. Vitringa, de Mist en ïediog
van Berkhout, dat in het koloniaal bestuur een minister
zeer gevaarlijk was, en het ongeluk der koloniën zou
werken De Mist *) kon „zijn bevreemding niet v
„bergen dat men het bestier over de Koloniën ook al aa-
„een minister wilde aanbetrouwen, en dus aan een pe
Illi
„soon eene zoodanige administratie, die volstrekt, en
„uitsluiting van alle andere administratiën, onnagaanba^^
„is, in de handen geven. Den aard en natuur van
„bestier over de koloniën nagaande, was hij over ^^
„onvoorzigtigheid verbaasd, en schroomde niet te
„reren, dat, wanneer de vergadering kon goedvinden
„minister over de koloniën aan te stellen, zij dan, t^ê
„haren wil, eenen gepriviligiëerden schurk zou in quot;l® ^^
„reld brengen.quot; Vitringa toonde aan dat „tot het ^^
„stuur der koloniën een aantal en
veelsoortigheid van
„kundigheden gevorderd wordt, waarvan men de ui ^^
„breidheid en de menigte bij genen enkelen sterveling
„grond verwachten kan.... Een minister rnet dat e^ ^^^^^
„belast, behoorde bijkans de kundigheden van een s
J)nbsp;T. a. p. VI. bl. 35. Advies van Vrede.
2)nbsp;T. a. p. VI. bl. 38. Advies van Hahn.
3)nbsp;T. a. p. VI. bl. 35. Advies van Teding van Berkhout.
4)nbsp;T. a. p. Advies van de Mist.
B)nbsp;T. a. p. Advies van Vitringa.
«ttian, wetgever en koopman met de precise locale weten-
Schap van alle die bezittingen te vereenigen----quot; De
Vergadering besliste dat bet bestuur aan een comité zou
^vorden opgedragen, zoodat bij deze gelegenheid bet col-
legiaal beginsel de overhand behield. Eerst door Koning
Lodewijk Napoleon werd ook in bet koloniaal bestuur het
stelsel der eenhoofdigheid gehuldigd.
Het was een der voornaamste karaktertrekken van het
Ontwerp, dat het aan de gewestelijke en plaatselijke be-
sfiiren een groote mate van zelfstandigheid en magt toe-
kende, Dit was een vrucht van de zamenwerking der ge-
niatigde unitarissen met de federalisten, die alleu/afkeerig
van overdreven centralisatie, vooral hatelijk en ver-
derfelijli voor een volk, dat van oudsher aan zelfregering
Sewoon en gehecht is. Maar het was tevens een der
*^or2aken van de verwerping van het ontwerp. Volgens
het voorschrift van het reglement van 30 December 1795
het plan van constitutie aan het volk ter goed- of
afkeuring voorgedragen, en den 8sten Augustus 1797, tegen
\'^e ernstige aanbeveling van het fransch gouvernement \'),
aoor de grondvergaderingen in alle provinciën met groote
nieerderheid verworpen. De hevige unitarissen hadden
\'^n veel kans hunne wenscben bij de bewerking van een
^leuw ontwerp te zullen kunnen bevredigen. Wel zou de
tweede Nationale Vergadering, die den Isten September
geopend werd, evenzeer als de eerste, moeten gehoorza-
ll\'^en aan het reglement van 1795, dat tot op dat oogen-
^^ een dam tegen het volstrekt unitarisme had gevormd
^^aar toch was het niet langer twijfelachtig welke partij
overwinning zou behalen. De nieuwe verkiezingen ver-
1) Rogge, Geschiedenis der staatsregeling bl. 399 en 400.
-ocr page 66-sterkten de revolutionairen, en verscheiden gematigden,
waaronder ScMmmelpenninck, van het ijdele der weder
streving overtuigd, weigerden in de tweede Nationale e
gadering zitting te nemen,.en verzwakten hun partij dooi
zich aan den strijd te onttrekken.
Twee gebeurtenissen begunstigden daai\'enboven de hevig®
unitarissen. Een omwenteling te Parijs , de coup d\'etat v. -
Augereau van 18 Fructidor an V (4 Sept. 1797), onderdruk e
in Frankrijk het in kracht toenemend gematigd en monar
chaal element, en riep een bijna geheel nieuw Directoir-
te voorschijn, dat naar men meende gunstiger vooi
partij der unitarissen zou gestemd zijn dan het
den bewind. Kort daarna, den lillen October
vernietiging van onze zeemagt door de Engelschen P ^^
Deze nederlaag werd voor een deel toegeschreven ^^^
bezwaren uit de provinciale quota\'s ontstaan, en vuu^ ^^
de begeerte aan naar een algemeen middel van hers^ ^^^
Intusschen werd andermaal een commissie van 21 ®
met het ontwerpen van een staatsregeling belast.
§ 2. Constituerende Vergadering. Aanvankelijke instel
ling van departementen van algemeen lestuwr.
Eer de commissie tot het ontwerpen van een
geling haren arbeid had voltooid, viel de slag _ ^^
Januarij 1798, de coup d\'état, die een volledige zegepra^^
verschafte aan de partij der revolutionairen. Het i ^^^^
lijk reglement, en alle gewestelijke souvereiniteit
nu vernietigd. Men veranderde de Nationale Verga ^^
in een Constituerende, en nam het besluit
grondtrekken der staatsregeling vast te stellen,
1) Mr. G. Groea van Priusterer, Handboek enz. § 894.
-ocr page 67-\'^ettien tot rigtsnoer van de handelingen der vergadering,
reeds voorloopig verscheiden bepalingen der toekomstige
staatsregeling in werking te brengen \'). In de vergadering
an 25 Januarij werden clan ook al de uitvoerende co-
\'^nité s, uitgezonderd die voor de oost- en west-indische
Zaken, de administratie der fransche troepen en die over
goederen van den Vorst van Nassau, ontbonden en
^^rvangen door een Uitvoerend Bewind van 5 leden, op
^^nzelfden dag benoemd en geïnstalleerd 2). Het Bewind
in last, ter uitoefening der opgedragen magt, dade-
J 6 agenten te benoemen, voor de buitenlandsche zaken, —
^01 de binnenlandsche zaken, — voor de justitie, — voor
^^ nnantie, — voor den oorlog of de landmagt, — en voor
niarine of de zeemagt ■\'). Het comité van het bondge-
^v^tschap te lande werd den 16den Februarij ontbonden,
n door een departement van oorlog vervangen -\'quot;). Den 19\'\'«^quot;
rnarij werd ook het comité van de marine opgeheven,
^ een departement van marine ingesteld Den 21sten Fe-
narij werd een departement van politie en binnenlandsche
\'l^^^\'^^V^ndentie , den BiJea Maart een departement vanfinan-
0:. den 9deri Maart een van nationale opvoeding % den 12\'ien
aart een van justitie en een vari buitenlandsche zaken op-
gerigt fi).
T
^^ ® gelijker tijd werden bij de verschillende departemen-
van bestuur agenten aangesteld, die aanvankelijk zonder
^ogge, Geschied, der staatsreg. bl. 527.
J a- p. bl. 530, 532.
T. a. p.
^«^ameling van Publieatiën. I. nquot;. 8, a.
n- p. II. n°. 8, a. a. a.
M. no. 8, a.
bepaalde instructiën schijnen gewerkt te hebben \')• ^ok
benoemde het Uitvoerend Bewind de secretarissen bij de
agentschappen.
Het bestuur der koloniën bleef voorloopig op denzelfden
voet onder de twee comité\'s, die in 1795 waren opgerigt-
Het intermediair bestuur der koloniën in Amerika en op de
kust van Guinea, dat bij pubhcatie van 26 Febr. was inge-
steld, werd reeds bij publicatie van 21 Maart opgeheven^)-
De publicatie van 20 April voegde het toezigt over de
burgerwapening bij het departement van oorlog, en het
beheer der wegen, posterijen, dijken en wateren bij ^\'^t
van politie
Zoo was dan voor het eerst een inrigting van
ministeriële
departementen in Nederland tot stand gekomen. In zoo
ver week het Uitvoerend Bewind af van het besluit van
25 Januarij, dat het de werkzaamheden van een agent
schap voor de binnenlandsche zaken verdeelde tusschen
een agent van politie en binnenlandsche correspondentie,
en een agent van nationale opvoeding. De
staatsregeling
van 1798 rigtte daarenboven een agentschap van nationale
oeconomie op.
Deze geheele organisatie van het algemeen bestuur was
een navolging van de fransche inrigting, zooals zij
de constitutie van 1795, door de wet van 10 Vendém
an IV (1 Oct. 1795) en die van 12 Nivôse an I
1)nbsp;Althaus mij is niets gebleken van het bestaan van instructiën
tijd. Dat het toenmalig Bewind echter aanvankelijk het voornemen ^ ^^
gehad instructiën voor sommige agenten vast te stellen, schijnt daarui
blijken, dat Wiselins in Februarij of Maart 1798 over een instructie
■Mr Samti^\'quot;
den agent van marine werd geraadpleegd. Zie IM leven van mi-
Iperuseoon Wiselius door P. van Limburg Brouwer, bl. 108.
2)nbsp;Verzameling van Publicatiën. I. nquot;. 8, a.
-ocr page 69-(1 Jan. 1796) was geregeld. De titel van agent werd nit
de fransche constitutie van 1793 overgenomen. Alleen de
oprigting van een afzonderlijk agentschap van nationale
opvoeding was in zoo ver oorspronkelijk dat men in Frank-
rijk dien gewigtigen tak van bestuur bij de attributen van
\'^en minister van binnenlandsehe zaken had gevoegd. Het
•lenkbeeld dat in Nederland werd verwezenlijkt, was echter
i\'eeds meermalen in Frankrijk geopperd. Men herinnere
Zich de rede, door Anson in de Nationale Vergadering den
lO(ien Api\'il 1791 gehouden, waarin hij het openbaar onder-
lijs noemde „le premier des ministèresquot; \'). In de wet
Van 25 Mei 1791 over de organisatie van het ministerie,
^lïidt men het openbaar onderwijs slechts voorloopig onder
werkzaamheden van den minister van binnenlandsehe
^aken opgenomen. Den l^ten April 1794 stelde men in
frankrijk een commission de Vinstrtiction publique in, maar
de wet van 1 October 1795 voegde „l\'instruction publique,
quot;-es musées et autres collections nationales, les écoles,
quot;les fêtes nationalesquot; weder bij het ministerie van binnen-
landsehe zaken. Evenwel waren er te dien tijde in Frankrijk
Velen die een afzonderlijk ministerie voor het publiek onder-
lijs verlangden om het groot gewigt en het eigenaardig ka-
i\'akter van dien tak van bestuur. Een geschrift van Bertrand
«arere, waarvan cle tweede uitgave in 1797 het licht zag,
drong met kracht op een ministerie van publiek onderwijs
^an, en werd bij de regeling van de departementen van
algemeen bestuur door den nederlandschen wetgever ge-
r^^adpleegd
als het werk van „een der kundigste fransche
quot;Staatsmannenquot; *). „Si jamaisquot;, zoo leest men in dat ge-
Zie boven bl. 21.
Besluiten der eerste kamer van het Vertegeuw. Ligeh. 26 Febr. 1799,
\'\'ijlage A.
schrift, „on sent le besoin d\'un huitième ministre dans
„notre gouvernement républicain, on demandera cette place
„pour le Ministre de l\'instruction publique..... Quel beau
„ministère! quelles sublimes fonctions que celles du miquot;
„nistre de l\'instruction publique! et cependant on en a
„fait un simple bureau du département ministériel delm-
„térieur. Ainsi la fabrication méchanique des armes dans
„nos manufactures forme un bureau de ce ministère, com-
„me la création morale des citoyens dans toute la répu-
„blique. Eh quoi! les écoles primaires, centrales et spe-
„claies, l\'institut national, les conservatoires, les museum;
„les bibliothèques, les théâtres, les fêtes nationales, ^es
„monumens, les édifices publics, les inventions, les décou
„vertes, les encouragemens des lettres, des sciences et des
„arts, ne forment-ils pas la plus belle, la plus laborieuse,
„la plus essentielle dotation d\'un ministre!quot; \')
§ 3. Staatsregeling van 1798.
Terwijl het Uitvoerend Bewind zich bezig hield me«\'
oprigting van departementen van algemeen bestuur,^
met de in dien tijd zeer bezwaarlijke keuze van boofae»
1) Bertrand Barère , De la pensee du gouvernement répiiblicain.nbsp;^^^
flore\'al an V. bl. 169. — Ofschoon Macaulay (Biograph. Essays,
1857. bl. 199) zegt: „No historian who does not vpish to be laug^\'^ ^^^^
„will ever cite the unsupported authority of Barère as sufficient to pro*®
„fact whateverquot;, kan de aanhaling uit het werk van Barère dienen quot; ^^
wijs dat een ministerie van publiek ouderwijs door velen gewcnscht wei .• ^^
meer daar Macaulay (t. a. p. bl. 205) van Barère getuigt: „Of
„purpose, he was utterly incapable; but he had wonderful readiness lu ^^^^
„ging and expressing thoughts furnished by others,quot; en (bl. 334) „Hi®
■ 1 tt oris\'quot;
„was a mere organ of communicatiou between other minds. H\'
„nothing; it retained nothing, but it transmitted every thing.\'
en secretarissen der agentschappen, bragt de commissie,
belast met het ontwerpen van de staatsregeling, haar
arbeid ten einde. De algemeene gronden der aanstaande
staatsregeling, die den SSs^n Januarij door de vergadering
zelve waren vastgesteld, dienden de nieuwe commissie van
tot rigtsnoer, en bespoedigden de voltooijing van het
ontwerp. Den 6lt;ien Maart ingediend, werd het den 17\'\'«quot;,
op rapport eener andere twee dagen te voren benoemde
eomniissie, met eenige kleine veranderingen zonder raad-
pleging aangenomen, en den 23steTi April met groote meer-
derheid door hetgeen men het volk noemde, in de gezui-
verde grondvergaderingen van al de provinciën bekrachtigd.
j?Na eene woeling van meer dan drie jaren had een volk,
welks bestaan zijn werk scheen, geroemd steeds, toen
andere natiën haren politischen glans enkel van de kroo-
»nen barer vorsten ontleenden, om zijne individualiteit,
onafhankelijken zin en verstand, het zoo ver gebragt,
üin een Staatsvorm, elders als proeve opgerigt, bij ver-
quot;fassing te worden gestokenquot; i).
De nieuwe staatsregeling was „een tamelijk getrouwe
«afdruk der Fransche Staatsregeling van 1795quot; -), en
Onderwierp de departementale en plaatselijke besturen
aan een volstrekte afhankelijkheid, waardoor zij met der
daad slechts administratieve hgchamen werden. Dit stelsel
Van centralisatie moest de magt en de werkzaamheden
Van het algemeen bestuur zeer doen toenemen, zoodat
goede inrigting van de verschillende agentschappen,
een doelmatige verdeeling van arbeid, meer dan bij
het verworpen plan van staatsregeling, een dringend ver-
Mr. J. R. Thorbecke, Historische schetsen, bl. 102.
2) Mr. G. Groen van Prinsterer, Handboek enz. § 897.
eisclite was. De staatsregeling vertrouwde de
magt toe aan een Uitvoerend Bewind van 5 leden, ^
„ten zijnen dienste éénen algemeenen Secretaris buiten
„deszelfs leden bad, die, zoo ten aanzien van alle n
„nenlandsche, als buitenlandscbe Zaken, aan ^^ ^^^^
„alleen verbonden is,quot; en „voorts een bepaald aan^^
„van agentenquot; \') welke „werden aangesteld door bet
„voerend Bewindquot; s) en daaraan alleen verantwoorde y
„waren
Art. 92 bepaalde het aantal en den titel der agenten-
„Het Uitvoerend Bewind bedient zig, ter volbrenging JJ^
„ner verschillende werkzaamheden, van de ^oig^n\'^é^^^
„Agenten, als: Èièn van huüenlandsche Betrekkingen^
„van Marine, — Één van Oorlog, — tèn van Finantie, —
\' f, O\'p
„Één van Justiti-e, — Één van inwendige Politie en toeztg^^
,^den staat van Bijken, Wegen en Wateren, — Eén van ^ ^^
,,tionale Opvoeding, waaronder begrepen is de GeneesKU ^^
„Staatsregeling, de vorming der Nationale Zeden, en
„bevordering van het openhaar Onderwijs, en van Kunst ^
„en Wetenschappen, — Één van \'Nationale Oeconowfie,
„uitstrekkende tot Koophandel, Zeevaart, Visscheryen,
„brieken, Trafieken, Landbouw, en alle andere niid e ei
„van bestaan.quot;nbsp;. ^^
Een afzonderlijk ministerie van nationale
stond niet in Frankrijk, en werd door Barère voor ^^ ^
schadelijk gehouden. „On a souvent parlé d\'un ^^^^^^
„ministre à établir pour l\'agriculture, les manufaetuilt;-s^
„le commerce. Une pareille création ministérielle ne 1
1)nbsp;Staatsi\'egcling art. 91.
2)nbsp;Staatsreg. art. 93.
3)nbsp;Staatsreg. art. 95.
-ocr page 73-quot;duirait pas un épi de bled, et ne ferait que dépenser
))du papier, pour des livres d\'agriculture que le cultiva-
«teur ne lit pas, et des fonds du trésor pour des bureaux
quot;inutilesquot; i)
Op
bet voorbeeld der fransche inrigting v^^erd „het
quot;bestuur over den Ontvang der nationaale inkomsten, en
quot;de bebeering der betaalingenquot; afgescheiden van het de-
partement van finantiën, en opgedragen aan „vijf Com-
« missarissen der Nationaale Tresorie, allen aan en af te
nstellen door het Uitvoerend Bewindquot;
He afzonderlijke administratie over de middelen te wa-
ter of inkomende en uitgaande regten zou dadelijk op-
houden, en begrepen worden onder het algemeen zamen-
van finantie s).
Het bestuur over de koloniën en bezittingen werd ge-
bragt onder twee raden ^ welke ieder geheel afzonderlijk
houden werken: eeyi raad der aziatische bezittingen en eta-
^^\'\'■^sementen, en een raad der amerikaansche koloniën en
^(^ztttingen, de eerste uit 9, de tweede uit 5 leden be-
®taande. Beide raden waren even als de agenten verant-
^^oordelijk en ondergeschikt aan het Uitvoerend Bewind
comité tot de zaken van den oost-indischen handel
^erd eerst den 6dsn Mei 1800 ontbonden en vervangen
^^ Barère, t. a. p. bl. 130, aangehaald in het rapport der commissie
tot het
^^nbsp;ontwerpen van een instructie voor den agent van nat. oeconomie.
Besluiten der Eerste Kamer v. h. Verleg. Ligch. 26 ïebr. 1799. Bijlage A.
® het agentschap van nut is geweest voor de kennis van den toestand der
^Jverheid, kan blijken uit het Journaal der reize van den agent der nat.
(Goldberg), in 1800, opgenomen in het Tijdschrift voor staathuish. en
van Mr. Sloet tot Oldhuis. XVIIl, bl. 194, (1859).
Staatsregeling art. 220.
) Staatsreg. art. 210, g.
Staatsreg. art. 232—334.
door den raad der aziatische bezittingen en etablisse-
menten \').
Den IB^en Junij, nog vóór dat de nieuwe staatsregeling
in werking was gebragt, maakte de staatsgreep van den
luitenant-generaal Daendels een einde aan de heerschappij
van hen die door de omwenteling van 22 Januarij op het
kussen waren gekomen. In overeenstemming met het Di-
rectoire der fransche republiek, waar sedert 11 Mei een
alle overdrijving vijandige rigting de zege had behaald,
overviel Daendels het Uitvoerend Bewind gewapenderhand.
Vijf der agenten namen als Intermediair Uitvoerend Be-
wind de teugels der regering op, en benoemden een In-
termediair Vertegenwoordigend Ligchaam, enkel voor de
loopende zaken, terwijl het volk tot de verkiezingen voor
het Wetgevend Ligchaam opgeroepen werd.
Het doel der omwenteling was volgens, de verklaring
der agenten geen ander dan „de vermindering en ver-
„nietiging der Partijschap, en de vereeniging van alle
„welmeenende ingezetenen, van welke eene denkwijze ook
„ geweest, om het Autaar des Vaderlands, en ter getroui^\'^
,fandhaving en aankleving der staatsregelingquot; Men wild®
niet verwerping of wijziging, maar getrouwe naleving
der beginselen van 22 Januarij; de nieuwe staatsregeling
bleef dus in wezen, en reeds den Sisten j^lij 1798 had
de opening plaats van het Vertegenwoordigend Ligchaam,
dat in dezelfde zitting zich in twee kamers splitste, en
den volgenden dag een Uitvoerend Bewind van 5 leden
benoemde.
1)nbsp;Het leven van Mr. S. Izn Wiselius door P. van Limburg Brouwei\'\'
bL 129.
2)nbsp;Memorie der leden van het Intermediair Uitv. Bewind aan de Berst«
Kamer. (1798, den Haag) bl. 58.
4. Staatsregeling van 1801.
De staatsregeling van 1798, door middel van een coup
détat ingevoerd, vond na een bestaan van nog geen drie
jaren op dezelfde wijze haar einde. Een ontwerp van
•constitutie, dat een staatsraad van 7 leden, met veel
magt en luister voorzien, aan het hoofd der regering
plaatste, werd door de Eerste Kamer van het Vertegenwoor-
digend Ligchaam verworpen. Een tweede ontwerp, dat,
overeenkomstig het denkbeeld van Schimmelpenninck\'\'),
l^oen gezant te Parijs, een president aan het hoofd
stelde, leed schipbreuk op de moeijelijkheid een man
te vinden, geschikt voor het presidentschap, en tevens
^velgevallig aan den Eersten Consul Napoleon Ein-
delijk werd het ontwerp herzien, door drie leden van
het Uitvoerend Bewind, na gewelddadige sluiting van het
Vertegenwoordigend Ligchaam, onmiddelijk aan het volk
^er goedkeuring aangeboden, en den l^ten October 1801
door I der stemgeregtigden aangenomen.
Deze coup d\'état ter opheffing van de democratische
staatsregeling van 1798 werd op last van Napoleon be-
■^verkt door den franschen generaal Augereau. De geest
der nieuwe constitutie was dan ook in overeenstemming
ïQet dien der fransche constitutie van 1799. Beide staats-
\'^egelingen bedoelden terugwerking, onderdrukking der
1\'evolutie, vereeniging der gematigden van alle partijen
1)nbsp;R. J. Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd, I.
230 en 345.
2)nbsp;G. J. Pijman, Bijdragen tot de geschiedenis van het Vaderland, bl. 109.
3)nbsp;Denbsp;waarop die vereeniging der gematigden van alle partijen o. a.
het departementaal bestuur van Utrecht tot stand kwam, is beschreven
■\'oor J. Baron van Lijnden van Lunenburg in zijn Toespraak, gehouden
-ocr page 76-en beperking van den volksinvloed. Zoo werd hier te lande
een Wetgevend Ligchaam van 35 leden ingesteld, zonder
regt van algemeene raadpleging, zonder regt van voor-
dragt en zonder geregelde openbaarheid. In vele en ge-
wigtige bijzonderheden echter, vooral in de inrigting van
de uitvoerende m.agt, maakte de staatsregeling van 1801
zich los van het voorbeeld der consulaire constitutie \')•
Juist omdat heide constitutiën vruchten der reactie waren,
moest het groote verschil tusschen het verleden der twee
natiën zich afspiegelen in de staatsregelingen, die naar
dat verleden terugdrongen. Terwijl in het monarchale
Frankrijk de meest volkomen centralisatie was ingevoerd,
keerde de staatsregeling van 1801 gedeeltelijk terug tot
het federatief aristocratisch regeringsstelsel, en gaf aan
de gewesten en gemeenten een ruime mate van onafhan-
kelijkheid en de vrije beschikking over eigen zaken. Ter-
wijl de uitvoerende magt in Frankryk nagenoeg geheel hiJ
den Eersten Consul berustte, werd in de Bataafsche R®\'
publiek een Staatsbewind van 12 leden ingesteld, dat zich
bij een reglement van orde zou verdeelen in commiBSien
naar gelang der onderscheiden vakken van bestuur quot;)• D^®
commissiën waren de volgende: van buitenlandsche za-
ken, — van marine en koloniën, —van militaire zaken,
— van finantie, — en van binnenlandsche zaken.
Met de staatsregeling van 1798 werden ook de agent-
schappen opgeheven. Bij de nieuwe inrigting van net
algemeen bestuur week men af van het eenhoofdig he-
in het jaar 1848, bij gelegenheid van „de 60ste verjaring van zijnen politie^^®quot;
„dienst,quot; bl. 13—16.
1) De staatkundige partijen in Noord-Nederland. (Amst. 1837), bi-
en 338.
3) Staatsreg. 1801. art. 31.
ginsei, dat sedert Januarij 1798 in toepassing was ge-
bragt. Het herstel van een collegiaal bestuur kan niet
aan het voorbeeld of den invloed der Franschen wor-
den toegeschreven; reeds in 1795 had de fransche repu-
bliek voor goed het door het schrikbewind ingevoerde
bestuur door commissiën laten varen, en het consultatief
beginsel paste vooral niet in het napoleontische regerings-
stelsek Veeleer was het ook hier de zucht om tot de
ond-nederlandsche instellingen terug te keeren, di^ de
ontwerpers der nieuwe staatsregeling een bestuur door
middel van raadscollegiën deed verkiezen boven een „mi-
)?nisterieël bestuur, waaraan het Bataafsche Volk steeds
ongewoon was, en waarmede het door een driejarige
proef niet bevredigd was gewordenquot; i).
Art. 32 der staatsregeling stelde echter niet collegiën
of raden aan het hoofd van al de takken van bestuur.
Igt;ehalve een algemeene secretaris, werd aan het Staats-
bewind een secretaris van staat voor de buitenlandsche
Zaken toegevoegd. De zaken der marine, die van den
oorlog te lande, en de binnenlands(;he zaken zouden ter
l^euze van het Staatsbewind bestuurd worden door secre-
tarissen van staat of door raden, uit niet meer dan drie
leden bestaande. Van deze bevoegdheid maakte het Staats-
bewind gebruik tot het instellen van een raad van oorlog,
®en raad van marine 2) en een raad van Irinnenlands che zaken,
1)nbsp;De staatsomwenteling van 1795 in haren aart, loop en gevolgen be-
schouiYd. (Leijden bij Du Mortier en Zn. ISOl) bl. 169. (De schrijver was
H. Appelius).
2)nbsp;Tegen de instelling van een raad van marine bragt de afgetreden agent
^an marine Spoors, toen lid van het Staatsbewind, sterke vertoogen in het
öiidden. Zie Mr. J. C. de Jonge, Geschiedenis v. h. Nederl. zeewezen, deel
stuk 2, bl. 465.
-ocr page 78-ieder van 3 leden. Het beheer der geldmiddelen werd
door de staatsregeling met dat der schatkist vereenigd
en opgedragen aan een raad van finantie van 3 leden met
een thesaurier-generaal. Dit collegie werd niet belast met
„de Administratie over alle zaken rakende den ophef dei
„middelen te Water of zoogenaamde Convoijen en Licenten.
Art. 44 der staatsregeling stelde „ een Zeeraadquot;
lil , J3 O\'-\'
„het Staatsbewind te benoemen, bestaande uit 7 perso-
„nen,quot; belast met de administratie niet alleen, maar ook
met de judicature over den ophef der middelen te water.
Deze zeeraad zou „wegens deszelfs Administratie onder-
„geschikt en verantwoordelijk zijn aan het Staatsbewind,
en „mede belast zijn met de Judicature over alle zaken
„rakende de Commissie-Vaarders, en derzelver Prijzen,
„mitsgaders de zaken, rakende de Pilotage.quot;
Het bestuur der koloniën onderging geen verandering-
De beide raadscollegiën die door art. 232 der staatsrege-
ling van 1798 verordend waren, één voor het bestuur
der aziatische en één voor dat der amerikaansche bezit
tingen, werden door art. 47 der nieuwe staatsregelmg
bevestigd onder den naam van raden van bestuur ovet
den oost- en west-indischen handel en bezittingen.
De departementen van nationale opvoeding en nationale
oeconomie werden dus opgeheven, en met het
departement
van inwendige politie en toezigt op den staat van dijken,
wegen en wateren te zamen gesmolten tot een departement
V an binnenlandsche zaken. Ook het agentschap van justit^^e
was vervallen. De meeste werkzaamheden van den age^t
van justitie werden opgedragen aan een vast Nationa
Geregtshof 1), dat, als hoogste regtscollegie in den staat\'
]) De staatsregeling van 1798 (art. 394) sprak wel van een Nationaal Ge
-ocr page 79-quot;iet de handhaving der wetten en de uitspraak in gewig-
tige regtsgedingen werd belast.
Reeds in Mei 1803 werd de raad van oorlog vervangen
door een secretaris van staat voor het departement van
oorlog. Den ll^en Februarij 1803 \') deed de commissie
Van oorlog in het Staatsbewind daartoe het voorstel, zich
beroepende op de algemeene gronden, die voor het een-
hoofdig en tegen het consultatief beginsel pleiten. De
commissie hield het voor ongerijmd, „ dat eene verga-
«dering die toch buiten kijf alleen \'t repraesentatif van
\'jeen Minister is, zooals de Raed van Oorlog, stukken die
«hetzelve bekomt van bet Ligchaem welks minister het is,
quot;tot een onderwerp haerer deliberatiën maakt.quot; Ook is
het ligter één bekwaam persoon te vinden dan drie; is er
onder die drie personen één ongeschikte, dan is de zaak
half, en zoo er twee ongeschikte zijn, dan is zij geheel
verloren; terwijl „de Bataevsche goedhartigheid zig slecht
«aan het denkbeeld kan gewennen, zig van zodanigen
quot;Ongeschikten ambtenaar te ontdoen.quot; „De verantwoor-
\'idelijkheid van één persoon is ook geruststellender, de-
quot;^\'ijl deze nimmer dezulke kan van zig schuiven, daer
quot;öieer administrateurs zulkx gewoonlyk den een op den
j)anderen schuiven, waardoor het onderzoek en de besHs-
«sing zeer moeijelijk, zoo niet onmogelyk wordt gemaakt.quot;
^^e geheimhouding, in het vak van den oorlog zoo onont-
beerlijk, is ook beter bij één man, dan bij een collegie
Van meer personen, te bewaren. Voorts herinnerde de
eommissie dat de ondervinding de nadeelen van het bestuur
i\'egtshof, maar dit was geen vast geregtshof dat voortdurend zitting hield.
Slechts in bijzondere gevallen werd het door het Uitvoerend Bewind op last
het Vertegenwoordigend Ligchaam bijeengeroepen.
1) Secrete notulen van het Staatsbewind, 11 Februarij 1803. L® TT. 1quot;.
-ocr page 80-door een raad van oorlog had doen kennen. „Een raed
„van drie personen, als de Raed van oorlog met eene
„importante administratie en directie belast, komt natnur
„lijk in den waan dat hetzelve niet bloot is de manus
„ministra, maar een gedeelte van \'t Gouvernement •
„is de Raed van oorlog wel geheel vrij te pleiten van het
„denkbeeld te koesteren, dat zij, zeker met minder gezag,
„in plaets van den voormaligen Raad van Staeten is g®
„subintreerd?quot; De commissie erkende dat een der gewig
tigste bedenkingen tegen een secretaris van oorlog bestond
in het gevaar, dat hij van zijn gezag en invloed op het
leger misbruik zou maken, maar zij meende dat dit door
een welingerigte instructie zou kunnen worden voorkomen
Het Staatsbewind hield het voorstel in advies. Den
Maart besloot het tot het aanstellen van een secretaris
van staat in plaats van den raad van oorlog, en drooc
de commissie van oorlog op een instructie te ontwerpen-
De dreigende vredebreuk met Engeland zal welligt het
besluit verhaast hebben, daar vooral in oorlogstijd ®
behoefte aan eenheid en veerkracht in het beleid der krijgt
zaken wordt gevoeld.
§ 5. Staatsregeling van 1805.
Napoleon nam den 18den Mei 1804 den titel van Keizer
aan en vestigde de erfelijke alleenheerschappij over het
fransche rijk in zijn geslacht. Deze gebeurtenis was het
voorspel eener nieuwe verandering van den nederlandschen
regeringsvorm. De staatsinrigting van 1801 mishaag ^
zoowel aan de nederlandsche natie, als aan haren magti
1) Secrete notulen van het Staatsbewind, 15 Maart 1803. X, lquot;-
-ocr page 81-bondgenoot. Het Staatsbewind miste alle veerki-acht,
alle eenheid en vastheid van beginselen \'), en zocht te ver-
geefs naar middelen om te voorzien in den finantiëlen
Rood, die ten gevolge van den oorlog en van het trac-
taat met Frankrijk van 1803 tot het hoogste toppunt
Was geklommen. Algemeen was de blijdschap toen men
Schimmelpenninck, onder den titel van raadpensionaris
aan het hoofd der republiek geplaatst zag. De nieuwe
staatsregeling kwam echter niet door den vrijen wil van
het volk tot stand. Het plan van constitutie, dat den
22st(3n Maart 1805 door het Wetgevend Ligchaam, en
den löden April door de groote meerderheid der stem-
geregtigde burgers werd bekrachtigd, was op aandrang
Van Napoleon en nadat hij met inlijving had gedreigd®),
door Schimmelpenninck ontworpen en aan den Keizer ter
heoordeeling voorgedragen. De magtige opperheer van
^^ankrijk wilde geen oligarchie, geen zwak en weifelend
heheer, geen tweespalt en regeringloosheid meer dulden
^^ een staat die, geheel afhankelijk, door hem werd be-
schouwd als „een militaire avant-post van het groote mi-
litaire kampquot; (Frankrijk) Hij verlangde „voortaan een
Eenhoofdig gouvernement, magtiger tegenover het volk;
aanzien van den wet- en bevelgevenden bondgenoot,
binder murmurerend, meer handelbaar en gedweequot; *••).
In dezen geest is de staatsregeling van 1805 opgesteld.
Men zie in Eet leven en Jcarakier van C. H. Oraaf Ver Huell, I. bl.
^ vv., 341, hoe het met de eerste staatsmagten, o. a. met het Staats-
®wind in den raad van marine gesteld was.
R. J. Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd. II.
89. 120.
l\'- a. p. II. bl. 83.
Mr. G. Groen van Prinsterer, Handboek. § 937,
-ocr page 82-Een uitgestrekte, bijna monarchale magt, met weinige en
geringe beperkingen, werd aan den Raadpensionaris Schim-
melpenninck opgedragen, die echter van zijn gezag, g®\'
durende zijn kortstondige regering, geen misbruik heeft
gemaakt, en weigerde „een instrument te zijn van laage
„bedoehngen, en de exploicteur van de ellendige ovei-
„blijfsels der verdweenen welvaart van zijne landgenooten \')•
Het behoeft geen betoog dat bij de invoering van een
nieuw regeringsstelsel ook de inrigting van het algemeen
bestuur groote veranderingen moest ondergaan. Een twee
ledig doel stelde men zich voor: men wenschte vastheid?
eenheid en kracht te brengen in het inwendig bestuur,
en den geldelijken nood af te wenden door een nieuw
belastingstelsel en aanmerkelijke bezuinigingen. Die een
heid en die bezuiniging begreep men niet te kunnen ver
krijgen dan door vereenvoudiging der raderen van k®^
bestuur. De administratieve raadscollegiën werden afg®
schaft. Reeds in 1797 had Schimmelpenninck zich tegen
het consultatief beginsel verklaard, toen het nog door
velen onafscheidelijk van den republikeinschen regerings
vorm werd gekeurd. Nu was van de republiek slechts
een schaduw overgebleven; ook had men ondervinding op
gedaan van de kostbaarheid, traagheid en zwakheid quot;^an
een beheer door raden, en van de vele botsingen die ni
collegiegeest voortspruiten. Het was dus geen wonder dat
de nieuwe staatsregeling een ministeriëel bestuur voor
schreef, dat meer overeenstemde met de nu voor het eeist
ingevoerde eenhoofdigheid der uitvoerende magt.
Volgens de staatsregeling van 1805 moest de B^a
pensionaris een algemeenen secretaris van staat belaste
1) R. J. Sehimmelpenninck enz. II, bl. 104.
-ocr page 83-het contrasigneren van alle acten\'), en voorts aan
hoofd der departementen van de buitenliindsche za~
— de marine, —■ de zaken van oorlog, — de hinnenland-
zaken — en de finantiën — secretarissen van staat
plaatsen. De secretaris van staat voor de finantiën zou
\'levens zich een raad hebben, bestaande uit drie advise-
rende leden Art. 12 der instructie voor den secretaris
Van staat voor de finantiën schreef uitdrukkelijk voor
^lat de drie leden van dezen raad nimmer collegialiter
kl® een administratief ligchaam mogten gebruikt worden,
^it art. 10 derzelfde instructie, en art. 20 van die voor
raad van finantiën blijkt dat aan den secretaris
Van staat voor de finantiën in het geheel zes raadslieden
veerden toegevoegd, drie „ingevolge art. 48 der staatsre-
\'1 geling, adviserende op het stuk der finantiën,quot; en drie
»aan bet vak der eonvoijen en lieenten geaffecteerd.quot; Het
beheer der eonvoijen en lieenten werd weder bij het de-
partement van finantiën gevoegd\'^) en de zeeraad opge-
geven. Een raad van judicature over de middelen te water
lande zou den zeeraad als regter vervangen \').
De beheering van \'s lands waterstaat was begrepen on-
het departement van binnenlandsche zaken ■\'). Bij
®taatsbesluit van 1 Mei 1805, n°. 5 werd een commissie
superintendentie over den waterstaat ingesteld, bestaande
1) Staatsreg. 1805. art. 47.
Staatsreg. art. 48.
Instructie voor den secretaris van staat voor de fin. van 31 Mei 1805.
Publicatie
van H. H. M. houdende instructie voor den Raad van judi-
over de middelen te water en te lande, van 13 Julij 1805.
Instructie voor den secret, v. st. yoor de binnenl. zaken van 7 Junij
31.
uit den secretaris van staat voor de binnenlandsclie zaken
als president, en vier permanente leden, in het vervolg
door den Raadpensionaris te benoemen\').
Het beheer der posterijen behoorde tot het finantiëel
bestuur, en bleef onder de commissarissen der hataqfscli«
fosteryen en den administrateur der staatsposterij.
De staatsregeHng maakte geen gevs^ag van de koloniën-
Die tak van bestuur bleef op denzelfden voet aan twee
collegiën opgedragen.
§ 6. Het Koningrijk Holland.
De regering van den Raadpensionaris was naauwelijk^
in werking gebragt, toen Napoleon, die haar had ingesteld,
goed vond haar weder op te helfen. Scbimmelpenninck had
te veel zelfstandigheid en vaderlandshefde, om zich te ver-
lagen tot een werktuig in de handen van den franschen
Keizer. Zijn gezondheidstoestand leverde een geschikt voor-
wendsel op ter wijziging van den regeringsvorm. Napoleon
verklaarde, onder bedreiging van inlijving bij Frankrijk)
Nederland te willen brengen onder het bestuur van een
vorst uit zijn huis. Den 3den Mei 1806 besloot bet door
Scbimmelpenninck bijeengeroepen Grroot-Besogne „zi^h
„voegen naar de wenschen des Keizers, vermits ten stel-
„ligste is geconstateerd de nooddwang, waarin het vader-
„land is gebragtquot; 2). Een tractaat werd dennbsp;Mei
door onze commissie te Parijs gesloten; het tweede artikel
1)nbsp;Heïïlcment van de commissie van superintendentie over den waterstaat
der Bat. Eep, van 21 Junij 1805, art. 1. Het staatsbesluit van U
1805, n°. 20 voegde bij dat reglement nog eenige additionele bepalingen-
2)nbsp;K. J, Scbimmelpenninck enz. II. 180.
-ocr page 85-l^dde aldus: „Op de plegtige aanvrage van Hun H. M.,
«Vertegenwoordigende der Bataafsche Republiek, dat de
quot;Prins Louis Napoleon moge worden benoemd en gekroond
quot;tot Erfelijke en Constitutionelen Koning van Holland, zoo
»Voldoet zijne Majesteit (de Keizer der Franschen, Koning
);Van Italiën) aan dat verlangen, autoriserende diensvol-
quot;gens den Prinse LodeAvijk Napoleon om de Kroon van
quot;Holland aan te nemenquot; i).
De bepalingen van het tractaat, zoowel als de daarbij
gevoegde constitutionele wetten waren in de hoofdtrekken
slechts de uitdrukking van den wil des Keizers. De Raad-
Pensionaris en het Wetgevend Ligchaam onthielden zich
alle medewerking de leden der commissie, die het
tractaat gesloten had , betuigden buiten staat te zijn
geweest den loop dezer zaak te regelen s); het Groot-Be-
^^gne oordeelde voor den nood te moeten zwichten, en
^bekrachtigde het tractaat uit vrees voor de gevolgen eener
Weigering 4\'). De Prins zelf, aan wien de kroon werd op-
gedrongen , had geen deel aan de onderhandelingen, en
^eruam slechts van ter zijde dat zijn persoon in de zaak
gemengd was Hij had dan ook vele bezwaren tegen
constitutionele wetten. Art. 5 der 3de afdeeling be-
P\'^alde dat „de algemeene bestiering des Koningrijksquot; zou
^^ Van Hasselt, Verzameline van Nederlandsche staatsregelingen en grónd\'
commissie door het Groot-Besogne naar Parijs afgevaardigd, bestond
Verhuell, Sis, Gogel, van Styrum en (den gezant) Brantsen.
^ R. J. Schimmelpenninck enz. II. bl. 183. — Het leven en karakter van
Ver Huel, XL bl. 33—33.
^^ T. a. p. 11. bl. 185.
Documens historiques et réflexions sur le gouvernement de la Hollande,
^^^ Louis Bonaparte, ex-roi de Hollande (Paris 1820), I. bl. 122.
zijn „onder \'t onmiddelijk beleid van vier Ministers van
„Staat, door den Koning te benoemen, te weten: eeo
y,M.inister van huitenlandscJie zaken; een Minister der
„en landfnagt; een Minister der finantiën; en een Minist^\'\'
„der Mnnenlandselie zalcenr Het is niet onnatuurlijk dat
deze beperking van het monarchaal gezag den Koning?
gewoon aan de luisterrijke regering zijns broeders, mis-
haagde. „Le roiquot; zoo zegt Lodewijk zelf, „remarqua avec
„peine quelles entraves on lui donnait, en bornant
„nombre des ministres à quatre, tandis que sous le con-
„seiller pensionnaire, ils étaient en plus grand nombrequot; \')-
Hij meende dat zelfzucht de nederlandsche onderhande-
laren in het stellen van dit artikel had geleid. „Les quo-i^\'^
députésquot; zoo zeide hij lagchende, „se sont partagé ^^
„royaume. Le cinquième seul, étant très vieux et ambaS\'
„sadeur à Paris, ne devait pas y être compi-is.quot;
is echter niet onwaarschijnlijk dat men door vereenvou-
diging en bezuiniging in het algemeen bestuur, onder an-
deren door vermindering van het aantal ministeriën, den
geldelijken nood hoopte te lenigen.
Den 5lt;ien Junij 1806 legde Scbimmelpenninck zijn amb^
neder, en aanvaardde Lodewijk Napoleon de
koninklijke
waardigheid. Bij decreet van denzelfden dag werden mi-
nisters van marine en van finantiën benoemd -). Kort na
de aankomst van den Koning in Holland benoemde hiJ
ook de hoofden der departementen van buitenlandsche en
van binnenlandsche zaken, en een minister secretaris van
staat, onder anderen belast niet het contrasigneren en
1)nbsp;T. a. p. r. bl. 143.
2)nbsp;Vevzamelirig van wetten van Z. M. den Koning van Holland, ^^^
1809. I. T)°. 1. art. 1. decreet van 5 Junij 1806.
expediëren der acten. Weldra toonde hij dat hij zich
door de constitutionele wetten niet tot het getal van vier
nimisters wilde laten beperken. Bij decreet van 25 Junij
1806 werden drie directeiirs-generaal^ aangesteld „met de
quot;honneurs en de bezoldiging der Ministersquot; \'). Boven de
Vier door de constitutionele wetten voorgeschreven minis-
teriële departementen stelde de Koning er dus eigenlijk
i^og drie in, één van oorlog, één van eerdienst, justitie en
quot;Politie, en één van Indiën en IcoopJiandcl. Als reden voor
de instelling der beide eerstgenoemde generale directiën
^vijst het decreet op den grooten omvang van de attribu-
ten der ministericn van marine en van binnenlandsche
^aken. De zaken van het ministerie van marine waren te
öienigvuldig en liepen te zeer uiteen, dan dat de zaken
Van den oorlog daarmede zouden kunnen vereenigd wor-
\'len; en de minister van binnenlandsche zaken was „in
quot;het surveilleren der administratiën en het opzigt over
quot;den waterstaat, de bevordering der landbouw, van den
quot;algemeenen welvaart, van het openbaar onclerwgs en de
quot;kunsten en wetenschappen genoegzaam met werkzaam-
quot;heden belast.quot; De reden die het decreet opgeeft voor
\'le instelling van een departement der Indiën en van den
koophandel is niet zeer verstaanbaar: „in aanmerking
quot;Hemendequot; zoo heet het, „dat de zaken der koloniën
quot;door twee Raden worden geadministreerd welke, tot be-
quot;^^ordering der belangen van het Rijk genoegzame klem
quot;Gn eenheid niet ontbreken, en dat nogtans deze gewig-
quot;tige tak der administratie van de zaken des rijks, onze
quot;bezorgdheid vordertquot;. De ware bedoeling der vervan-
S^ng van de beide koloniale raden door een eenhoofdig
T. a. p. I. bl. 70.
-ocr page 88-bestuur zal wel deze geweest zijn, dat men ook dien tak
van administratie meer in overeenstemming met het mo-
narchaal beginsel inrigten, en het koloniaal bestuur on-
middelijk onder den Koning brengen wilde; deze toch
verlangde zelf eerste minister te wezen en begreep dat
eollegiën meer zelfstandigheid en minder buigzaamheid
bezitten dan individu\'s. Voorloopig zouden de beide raden
met den directeur-generaal werkzaam zijn, en van hem
hevelen ontvangen
Een decreet van 4 Julij 1806 2) wijzigde dat van 25
Junij in zoo ver dat de directie over den openbaren
eerdienst weder werd toegevoegd aan het ministerie van
binnenlandsche zaken. Er bleef dus een generale directie
van justitie en politie over.
Het ministerie van finantiën bleef voorloopig op den
voet waarop het onder Schimmelpenninck was gehragt-
Een decreet van 17 Julij bevestigde de inrigting van
den raad van finantiën, uit zes adviserende leden bestaande?
die met den minister en onder zijn bevelen zouden arbei-
den. De zes leden zouden een raad van judicature uit-
maken; drie van hen waren met de algemeene adminis-
tratie , en de drie overigen met het vak der middelen te
lande belast.
Een decreet van 7 Julij bevatte de aanstelling van een
directeur-generaal der posterijen, ondergeschikt aan den mi-
nister van finantiën 4).
De staatsraad, reeds door art. 44 der staatsregeling
1)nbsp;Decreet van 6 Julij 1806. Verzameling van Wetten, I. bl. 83.
2)nbsp;Verzameling enz. I. bl. 68.
3)nbsp;T. a. p. I. bl. 90.
4)nbsp;T. a. p. 1. bl. 73.
-ocr page 89-Van. 1805 ingesteld, werd door den Koning behouden.
Een decreet van 1 Julij 1806 \') bevatte een nieuwe in-
structie, waarvan het artikel den raad in vijf sectiën
Verdeelde: één voor de wetgeving en de algemeene zaken, —
een voor de marine, — één voor de finantiën, — één voor
den koophandel en de koloniën, — en één voor de zaken
Van oorlog. Art. 1 van het decreet van 8 Julij 1806 voegde
de zaken van oorlog bij de sectie van wetgeving.
Volgens de constitutionele wetten, art. 7 der Isio af-
deeling, hadden de ministers rang, zitting en delibere-
iquot;ende stem in den staatsraad.
De constitutionele wetten waren gehecht aan een trac-
taat, en de staatsregeling van 1805 werd door haar niet
Vervangen, maar slechts gewijzigd en aangevuldquot;). Dit
moest tot verwarring leiden, en was een der redenen
daarom de constitutionele wetten aan den Koning mis-
haagden Hij liet dan ook weldra een nieuwe consti-
tutie ontwerpen, die meer met zijn denkbeelden en met
de eischen der regering in overeenstemming was. Men
droeg zorg dat die constitutie in het regelen van de depar-
tementen van algemeen bestuur meer ruimte aan den Ko-
^mg liet. Zij werd door het Wetgevend Ligchaam goed-
gekeurd, en op 7 Augustus 1806 afgekondigdquot;). Art. 27
luidde aldus: „Het Generaal Bestuur des Koningrijks is
quot;Onder het onmiddelijk toevoorzigt van „Ministers van
quot;Staat; de Koning benoemt dezelve, en bepaalt him getal
quot;eii werkzaamheden.quot;
T. a. p. L M. 63.
2) Constitutionele wetten, art. 1.
Doe. hist. T. hl. 143, 173.
4) Verzameling van wetten, T. bl. 20.
Reeds vooi^ dat de constitutie kracht van wet had, op
29 Julij ^806, werden de drie directeurs-generaal van
oorlog, van justitie en politie, en van koophandel en ko-
loniën tot den rang van ministers verheven \'). Bij de in-
voering van de nieuwe constitutie waren er dus 8 minis-
ters: een minister secretaris van staat, — een minister van
buitenlandsche zaken, ~ een van binnenlandsche zaken, — een
van justitie en politie, — een van finantiën, —■ een tmn ma-
rine, — een va,n oorlog, en een van koophandel en koloniën.
Gedurende den korten tijd zijner regering hragt de
Koning menigvuldige wijzigingen in deze inrigting van het
algemeen bestuur. In de Docwnens historiques erkent hij
dat de wisselvalligheid van het personeel zijner ministers
niet alleen, maar ook van de inrigting der ministeriële
departementen, een groote misslag is geweest. „C\'était
„ admettre l\'instabilité et l\'incertitude dans un gouvernement
„nouveau, et à une époque malheureuse, laquelle néces-
„sitait doublement consolidation, confiance, tranquillité,
„et tout ce qui pouvait y concourir.quot; Hij verontschuldigt
zich met de opmerking dat het koningrijk tot den alge-
meenen vrede niet anders dan bij den dag of althans hiJ
het jaar kon leven, en dat dus elk jaar een bijzonder
stelsel en een bijzondere inrigting, %^an den toestand der
schatkist afhankelyk, vereischte Het is echter niet te
ontkennen dat de Koning gesteld was op pracht en weelde,
in de inrigting van den staat en van zijn hofhouding het
fransche keizerrijk trachtte na te bootsen S), en dikwijls
van inzigten en plannen veranderde. Ook bij de splitsing
1) Decreet van 39 .Tnlij 1806. Zie Be Monarchale legering van hel to-
ningrijk Holland (Politieke magt). Amst. 1808. bl. 304.
3) Doe. bist. II. bl. 199.
3) Mr. G. Groen van Prinsterer, Handboek enz. § 944.
-ocr page 91-Van liet algenaeen bestuur streden de drang tot bezuini-
en de neiging tot navolging van het voorbeeld des
Keizers om den voorrang, hetgeen onzekerheid en weifeling
ten gevolge had.
Het decreet van 9 Februarij 1807 bepaalde uitdrukke-
lijk dat „alle de takken van administratie, hoedanige die
„mogen zijn geweest, in de acht Ministeriën moeten wor-
gden vervatquot; \'). Waar dus in de volgende bladzijden
Sprake is van de oprigting van generale direction, houde
^en in het oog dat de directeurs-generaal wei een min
meer zelfstandig bestuur voerden, en „dikwerf direct
»niet den Koning arbeiddenquot; maar dat de tak van be-
stuur waarmede zij belast werden toch bleef behooren tot
der ministeriële departementen, terwijl de rang van
directeur-generaal ondergeschikt was aan dien van minister.
De post van minister secretaris van staat werd den 8sten
\'\'^anuarij 1808 opgeheven. Die minister was belast „met
quot;het contrasigneren en expediteren der Akten, mitgaders
quot;niet de bewaring der Archivenquot; welke werkzaamheden
nu werden opgedragen aan een der secretarissen van het
kabinet des Konings, die den rang van staatsraad en den
titel van raad-secretaris des Konings verkreeg. Het motief
dezer opheffing wordt niet in het decreet gevonden. Lo-
dewijk Napoleon geeft in de Documxms historiques te kennen
quot;lat zij plaats had met het doel om te bezuinigen Maar
\'\'^ell, die zelf minister secretaris van staat was, en na de
opheffing minister van buitenlandsche zaken werd, ver-
Verzameling van wetten, 11. Beoreet SO Sept. 1807, art. 3.
Verzameling, 1. bl. 89. Decreet 20 Nov-. 1806.
Verzameling, V. Decreet 8 Januarij 1808.
Doe. hist. 11. bl. 199, 200, 217.
meldt een andere reden i): „De vernietiging der func-
„tiën van Minister-Secretaris van Staatquot; zegt hij, „was
„haren oorsprong daaraan verschuldigd, dat, gelijk de
„Koning zich uitdrukte, hij, die dezelve bekleedde, te veel
„den schijn van een Eersten Minister had, en dat hij zelve
„dat zijn wilde.quot; Omstreeks Junij 1809 werd de titel van
raad-secretaris veranderd in dien van eersten secretaris van
hei kabinet des Konings
Het bestuur der binnenlandsche zaken onderging vele wij-
zigingen. Het departement van den waterstaat, in ons land
van zulk een groot gewigt, was door Scbimmelpenninck
gebragt onder het beheer van een commissie van superin-
tendentie over den waterstaat met den secretaris van staat
voor de binnenlandsche zaken tot voorzitter. In den aan-
vang van \'s Konings regering bleef het bestuur van den
waterstaat bij dezelfde commissie, onder het oppertoezigt
van den minister van binnenlandsche zaken. Het decreet
van 20 November 1806 rigtte verscheidene generale
directiën op „ten einde zooveel mogelijk eenheid en een-
„parigheid in de Administratie te brengen.quot; Onder die
directeurs-generaal „welke met de Ministers van Binnen-
„landsche Zaken en van Finantiën respectivelijk, en dik-
„werf direct met den Koning arbeidenquot;, werd ook een
directeur-generaal der dijken, bruggen en wegen vermeld. Hy
werd „geadsisteerd door een permanenten raad en dooi
„een of meer Inspecteurenquot;, en komt gewoonlijk voor ondei
1)nbsp;Verslag van hetgeen ter gelegenheid van het verblijf des Konings vao
Holland te Parijs enz. opgemaakt door Mr. W. F. Eoëll, medegedeeld door
Jhr. W. Baron Eoëll. (Amst. 1837). bl. 5.
2)nbsp;Doe. hist. III. hl. 100.
3)nbsp;Verzameling van wetten, I. bl. 89.
-ocr page 93-den titel van directeur-generaal van \'s lands waterstaat. Het
decreet van 28 December 1808 voegde de generale admi-
nistratie van den waterstaat als eerste divisie bij het mi-
nisterie van binnenlandsehe zaken i). Zoo werd dan de
generale directie van den waterstaat opgeheven, een gevolg
van een verandering in het personeel der ministers. Twent,
directeur-generaal van den waterstaat, was tevens tij-
delijk belast met de binnenlandsehe zaken, en werd in
December 1808 definitief tot minister van binnenlandsehe
zaken benoemd. Het was bij die gelegenheid dat de
■Waterstaat een afdeeling werd van dat departement. Lo-
dewijk teekent in de Bocumens historiques aan dat die
Veranderingen blijkbaar aan de natie mishaagden, en voegt
er bij dat zij een onvermijdelijk gevolg waren van den
benarden politieken en finantiëlen toestand van het land
Op het eind van Maart 1809 wilde de koning de admini-
stratie van den waterstaat, tot een afzonderlijk ministerie
Verheven, aan den generaal Kraijenhoff toevertrouwen, doch
deze weigerde die betrekking aan te nemen Niet lang
daarna werd Twent als minister van binnenlandsehe zaken
door van der Capellen vervangen, en weder belast met
het bestuur van den waterstaat, maar nu met den titel
Van minister.
Het opperbestuur en oppertoezigt over de jagt en vis-
scherijen werd door de wet van 17 April 1807 aan den
\'Opperjagermeester der kroon onder de onmiddelijke bevelen
Van den Koning opgedragen.
Het reeds genoemde decreet van 20 Nov. 1806 rigtte
1)nbsp;Verzameling, V. Decreet van 28 Dec. 1808.
2)nbsp;Doc. hist. HI. hl. 1. ■
3)nbsp;Levensbijzonderheden van den Init.-gen. Baron C. R. T. Kraijenhoff, in
\'\'et licht gegeven door Mr. H. W. Tydeman. 1844. bl. 61.
ook eeu g/;nerale directie op betreffende de voorwerpen van
kunsten en wetenschappen. Dennbsp;Januarij 1807\') werd
dit decreet in zoo ver gewijzigd dat er twee directeurs-
generaal, één van openbaar onderioijs en wetenschappen en
één van de schoone kunsten werden aangesteld. Den 14\'^®quot;
October van betzelfde jaar vereenigde de Koning weder
beide functiën in één generale directie der wetenschappen en
kunsten, waarover de minister van binnenlandscbe zaken
bet opperbestuur bad
Het is reeds vermeld dat de directie van den openba-
ren eerdienst, den 25sten Junij 1806 bij het departement
van justitie en politie gevoegd, den 4den Julij weder tot
het ministerie van binnenlandsche zaken werd terugge-
bragt. Het decreet van 11 Mei 1808 rigtte een af-
zonderlijk ministerie van den openharen eerdienst op. Hiertoe
schijnt de moeijeiijkheid en de omvang van bet beheer te
hebben doen besluiten. Juist wegens de gelijkstelling der
kerkgenootschappen hield de Koning een ministerie van eer-
dienst voor noodzakelijk. „Dans un pays tel que la Hollande,
„où l\'exercice de toute religion était libre, dans lequel
„toutes étaient également reconnues par la constitution,
„cet objet nécessitait à lui seul un ministère qui en eût
„le soin et la responsabilité directequot; Het bestaan van
een ministeiie van eerdienst in Frankrijk zal echter ook
wel van invloed zijn geweest. In Mei 1809 werd het mi-
nisterie weder opgeheven, en de werkzaamheden van den
minister van eerdienst teruggebragt tot het ministerie van
1) De Monarchale Regering van het Koningrijk Holland. (Politieke inag\'\')\'
afdeeling VII, titel III, rubriek L
3) T. a. p.
3)nbsp;Verzameling V.
4)nbsp;Doe, hist. II. bl. 383.
A
-ocr page 95-binnenlandsche zaken, dat dientengevolge den titel ver-
kreeg van ministerie van UnnenlandscM zaken en eerdienst
De ministeriën van m.arine en van koophandel en koloniën ^
werden den Ö^en Jnnij 1808 vereenigd in een ministerie
van marine en koloniën \'). In dien tijd, toen de oorlog
met Engeland de nederlandsche koloniën en handelsvloot
met groot gevaar bedreigde, kon die vei^eeniging zeer
nuttig wezen. De zeemagt die den handel en de koloniën
tegen den vijand moet beschermen, is daartoe het best
in staat, wanneer het bestnnr van de koloniën en dat van
de marine aan een enkel man is opgedragen. Ook had
dit te minder bezwaar, daar in dien tijd, wegens de be-
lemmering van de vaart, de werkkring van het departe-
ment van koloniën hier te lande niet uitgebreid kon wezen;
vooral niet onder Koning Lodewijk Napoleon, die een
man als de luitenant-generaal Daendels tot gouverneur-
generaal der oost-indische bezittingen benoemde, en in
het algemeen zelfstandigheid van dien landvoogd wensche-
lijk achtte 2).
Wat het ministerie van finantiën betreft, moet de op-
rigting van verscheidene generale directiën vermeld worden.
Die der posterijen werd den T-iequot; Julij 1806 ingesteld ter
Vervanging van het collegie van commissarissen der ba-
taafsche posterijen s). Het decreet van 20 November 1806
schreef op nieuw voor dat er zou zijn „een clirecteur-ge-
j^neraal der posterijen voor brieven en paardenquot;, en voegde
hem een permanenten raad van administratie toe, waar-
1)nbsp;Verzameling, V. Decreet van 5 .Tnnij 1808.
2)nbsp;D. J. Mackay. De handhaving van het Bnropeesch gezag en de her-
vorming van het regtswezen onder het bestuur van den gouv.-gen. Mr. H. W.
I\'aendels over Java en onderhoorigheden, bl. 1.
3)nbsp;Zie boven bl. 80.
-ocr page 96-van de zamenstelling nader werd geregeld bij decreet van
2 October 1807 \').
Een generale directie der puUielce schatkist werd in April
1807 opgerigt. De Koning zelf zet de aanleiding tot dezen
maatregel niteen in zijn boodschap aan het Wetgevend
Ligchaam, op het einde van Maart 1807. Het ministerie
van finantiën ging de krachten van een enkel man te bo-
ven, inzonderheid op het tijdstip dat een nieuw belasting-
stelsel moest worden ingevoerd. Het gevolg was dat de
minister zich te veel op ondergeschikte ambtenaren moest
verlaten. Om die reden werd een der staatsraden belast
met het beheer der schatkist, dat echter altijd in het
ministerie van finantiën zou begrepen blijven 2).
Tegelijkertijd werd een afzonderlijke administratie der amor-
tificatiekas ingesteld, bestaande uit zes onbezoldigde commis-
sarissen , die beurtelings gedurende één maand het bestuur
zouden voeren. De president van het Wetgevend Ligchaam
zou steeds een der commissarissen wezen Het Wetge-
vend Ligchaam toonde zich zeer ingenomen met de uit-
breiding der amortificatiekas, die vroeger slechts tot onder-
steuning der schatkist had gediend. Het keurde goed dat
deze administratie van het gewoon finantiëel bestuur werd
afgescheiden, en dat zij die er mede belast werden al-
leen aan den Koning verantwoordelijk zouden zijn
In 1809 treft men nog een generale directie der publieke ^
schuld, en een directie der douanes aan. De laatste werd
bij decreet van 31 Maart 1809 opgerigt s). Ten gevolge
1)nbsp;Verzameling van wetten, II.
2)nbsp;Doe. hist. ir. bl. 72.
3)nbsp;T. a. p. 11. bl. 76.
4)nbsp;T. a. p. II. bl. 88.
5)nbsp;Verzameling van wetten, VII,
-ocr page 97-^an het continentaal stelsel was het oppertoezigt en bestuur
der douanes een gewigtige en moeijelijke taak, en de tal-
rijke bezigheden van den minister van finantiën vergunden
hem niet zich geheel aan dat toezigt te wijden \'). De
^eherpe bedreigingen des Keizers en zijn onophoudelijke
Idagten over onwil en engelschgezindheid, dwongen den
Koning alle maatregelen te nemen die konden getuigen
Van zijn goeden wil om het verderfelijk stelsel zooveel
hogelijk in zijn rijk te handhaven. Al de bureaux van
het ministerie van finantiën, die betrekking hadden op
de douanes en de convoijen en licenten, werden onder de
hevelen gesteld van den directeur der douanes De
directeur werd gemagtigd de onmiddelijke bevelen des
Konings te vragen, maar moest jaarlijks rekenschap van
^ijn administratie aan den minister van finantiën afleggen
fiij decreet van 25 Nov. 1807 werd een eerste-president
den staatsraad met den rang van minister aangesteld,
l^e Koning kon de vergaderingen van den staatsraad niet
®\'itijd bijwonen zonder zijn overige pligten te verwaarloozen,
liet zich daarom door een minister vervangen
De vereeniging van justitie en politie in één ministerie
^erd door den Koning in ons land te regt noodzakelijk
geacht n). „Les Hollandaisquot; zoo schrijft hij, „sont fort
quot;prévenus contre un ministre de la police, et jamais ne
Doc. hist. HI. 55.
Art. 4 van het decreet van 31 Maart 1809.
T. a. p. art. 5.
Doc. hist. II. bl. 138. Be eerste-president werd meestal vice-\'i
Senoemd. Hij was eerste president in onderscheiding van de presidenten der
^flt;leelingen van den staatsraad. Zie J. Quarles van Vfford, Bissertatio hist,
dg concilio-status frandco et neerlandico (1844), bl. 190,
T. a. p. I. bl. 303.
„l\'approuveront, parce qu\'ils ne connaissent pas d\'autre
„police que celle de la justice, et d\'autre pouvoir judiciaire
„que les juges naturelsquot; i). Daar zich evenwel geen wel
ingerigte staat laat denken zonder een politie, bestem^
tot het voorkomen van rampen en misdrijven, en tot voor-
lichting van de regering, Jbad hij besloten een middenweg
in te slaan, en één man aan het hoofd te stellen van
de justitie en de politie in één departement vereenigd-
Het schijnt echter dat ook deze regeling bezwaren opl®\'
verde, en dat de Koning in de keuze van een minister
van justitie en politie niet naar wensch geslaagd is.
In den aanvang van het jaar 1808, na de opheffing
der staatssecretarie, werd de directie der koninklijke druk-
kerij bij het ministerie van justitie en politie gevoegd
1)nbsp;T. a. p. III. bl. 80.
2)nbsp;T. a. p. II. bl. 217. Koninklijke Almanak van 1808 en 1809.
-ocr page 99-inßigtm© der departementen van algemeen bestuur
in nederland, van 1798 tot 1810.
§ 1. Vaststelling van instructiën voor de hoofden der
departementen van algemeen bestuur.
Iu het voorgaand hoofdstuk hehhen wij de instelling
•Ier departementen van algemeen hestunr tot de inlijving
bij Frankrijk nagegaan. Na de bepaling van hnn aard en
aantal komt nu de inrigting der onderscheiden departe-
®^enten in aanmerking. Zij ontvingen in den vorm van
instructiën een naanwkeurige omschrijving van hun werk-
kring en bevoegdheid, die vooral daarom onze aandacht
Verdient, dewijl zij de grondslag schijnt geweest te zijn van
latere regelingen, en niet het fransche voorbeeld heeft
Nagebootst, maar grootendeels oorspronkelijk is. Die be-
^igtschriften toch zijn meer in den vorm gegoten der ond-
Nederlandsche instructiën voor \'s lands eollegiën en amb-
tenaren, dan in dien der fransche wetten betrelFende de
Oï\'ganisatie der ministeriën.
staatsregeling van 1798 schreef in art. 93 voor dat
-ocr page 100-het Vertegenwoordigend Ligchaam instructiën voor de agen-
ten zou vaststellen. Ook de commissarissen der nationale
tresorie zouden „bij hunne aanstelling, elk eene Instructie
„ontvangen, inhoudende een duidelijke aanwijzing van der-
„zeiver onderscheiden werkzaamheden, voorgedragen door
„het Uitvoerend Bewind, en goedgekeurd door het Verte-
genwoordigend Ligchaamquot; \'). Art. 236 eindelijk bepaalde
het volgende ten aanzien der koloniale raden: „De Ver-
„tegenwoordigende Vergadering zal, op voorstel van het
„Uitvoerend Bewind, voor de beide Raaden vaststellen eene
„uitgebreide Instructie, naar welke zij moeten handelen.quot;
Dadelijk na de opening van het Vertegenwoordigend
Ligchaam, werd een begin gemaakt met het ontwerpen van
de instructiën voor de agenten. De Eerste Kamer, aan
welke het ontwerpen en voorstellen van alle wetten en
besluiten toekwam benoemde reeds den Isten Augustus
1798 een commissie ter ontwerping van een instructie voor
den agent van justitie, binnen één maand Een week
daarna belastte zij nog zeven commissiën met het ver-
vaardigen van de instructiën voor de andere agenten^)-
De taak aan die commissiën opgedragen was niét ligt)
en de raadpleging over de ontworpen instructiën behoorde
zeker tot de gewigtigste werkzaamheden van het Verte-
genwoordigend Ligchaam. Over de instructiën van de
agenten van nationale opvoeding, — van politie en toezigt
op den staat van dijken, wegen en wateren, — en van
1) Staatsreg. 1798, art. 232. De artt. 223—225 bevatten reeds verscheide^
bepalingen aangaande de werkzaamheden van de commissarissen der nationale
tresorie.
3) Staatsreg. 1798, art. 60.
3)nbsp;Dagverhaal der Handelingen van het Verteg. Ligch. 11. bl. 31.
4)nbsp;ï. a. p. II. bl. 75.
-ocr page 101-finantiën openbaarde zicb verschil van gevoelen tusschen
de
beide Kamers, hetwelk niet dan met moeite en op
onislagtige wijze, volgens de bepalingen van het regle-
ment, letter B, afdeeling III, artt. 20 — 32, kon worden
nit den weg geruimd^). Ook waren sommige commissiën
traag met hare rapporten. De commissie voor de instruc-
tie van den agent van nationale oeconomie bragt haar
i\'apport eerst op het eind van Februarij 1799 uit. Dit
alles veroorzaakte zooveel vertraging, dat het Uitvoerend
loswind het noodig oordeelde den 18^™ Dec. 1798 een
niissieve te rigten tot de beide Kamers, „om daarbij ge-
«allegeerde redenen met al dien ernst en nadruk die het
quot;belang der zaak vordert, verzoekende, dat het Vertegen-
quot;Woordigend Ligchaam ten spoedigsten aan het Uitvoerend
quot;Bewind geheve te doen toekomen de instructiën voor de
quot;i^espeetive Agenten, ten einde, bij de aanstaande daar-
quot;stelling der departementale besturen, ook de bijzondere
quot;agentschappen van het Uitvoerend Bewind voornoemd,
quot;kunnen worden georganiseerdquot; 2). Ook drong het Be-
mind in het begin van 1799 aan op het spoedig vast-
stellen van een instructie voor den agent van toezigt op
•len staat van dijken, wegen en wateren3). Vóór den
aanvang van het jaar 1800 waren al de instructiën voor
agenten nog niet voltooid. Eerst de publicatie van 27
ï\'ebr. 1800 4\') kon bekend maken „dat ingevolge art. 93
^^^ staatsregeling, het Vertegendigend Ligchaam succes-
quot;SiTelijk gearresteerd heeft de noodige instructiën voor de
quot;ïespective agenten van het Bewind.quot;
1) Van Hasselt, staatsregelingen en grondwetten, M. 74 en vv.
Besluiten der Eerste Kamer v. h. Verteg. Ligch. van 21 Dec. 1798.
T. a. p. 1 Febr. 1799, bijlage, op het einde.
Verzameling van publieatiën, VI. n°. 171.
-ocr page 102-Het is hier de plaats voor een opgave van den tijd,
waarop de rapporten der commissiën in de Eerste Kamer
uitgebragt, de instructiën door dezelfde Kamer goedge-
keurd en door de Tweede bekrachtigd werden.
Instructie voor den agent van/buitenlandsche hetrekkingen\'-
rapport der commissie.......10 Sept. 1798.
goedgekeurd Eerste Kamer......19 „ „
bekrachtigd Tweede Kamer......3 Oct. „
Instructie voor den agent van justitie:
rapport der commissie.......19 Sept. 1798-
goedgekeurd Eerste Kamer......3 Oct. „
/3 bekrachtigd Tweede Kamer......v v
Instructie voor den agent van nationale opvoeding:
rapport der commissie.......1 Oct. 1798.
goedgekeurd Eerste Kamer......12 „ „
verworpen Tweede Kamer......27 „ „
veranderd Eerste Kamer......17 Nov. „
verworpen Tweede Kamer......22 „ „
de Eerste Kamer volhardt......14 Dec. „
/ 2 / bekrachtigd Tweede Kamer. ..... „ „
Instructie voor den agent van oorlog:
rapport der commissie ....... 5 Oct. 1798-
goedgekeurd Eerste Kamer......lö „ „
bekrachtigd Tweede Kamer......9 Nov. ,,
Instructie voor den agent van marine:
rapport der commissie.......8 Oct. 1798.
goedgekeurd Eerste Kamer.....16 „ n
bekrachtigd Tweede Kamer.....6 Nov. „
Instructie voor den agent van inwendige politie, en van
toezigt op den staat van dijken, wegen en wateren:
rapport der commissie . ......17 Oct. 1798-
goedgekeurd Eerste Kamer......7 Nov. „
-ocr page 103-verworpen Tweede Kamer......24 Nor. 1798.
de Eerste Kamer volhardt. ..... 27 „ „
fapport over de verwerping in de Eerste
Kamer............1 Fehr. 1799.
de Eerste Kamer berust in de verwerping. 11 „
de Eerste Kamer keurt de instructie voor
de inwendige politie goed ..... 15 „
de Tweede Kamer zendt de instructie terug,
op grond dat de 3 lezingen niet geschied
zijn.............20 „
de Eerste Kamer keurt de instructie voor
de inwendige politie nogmaals goed . . 25 „ „
de Tweede Kamer bekrachtigt de instructie. 7 Maart „
Instructie voor den agent van finantiën:
^■apport der commissie........?gt;1 Oct. 1798.
goedgekeurd Eerste Kamer......12 Nov. „
Verworpen Tweede Kamer......29 Jan. 1799.
^\'apport over de verwerping in de Eerste
Kamer............12 Maart „
de Eerste Kamer 3»^^fe^vcrworpingT 22 Maart „
de Tweede Kamer bekrachtigt de instructie. 17 Mei „
Instructie voor den agent van nationale oeconomie:
Rapport der commissie.......26 Febr. 1799-
goedgekeurd Eerste Kamer......22 Maart „
bekrachtigd Tweede Kamer. . . . . .16 April „
Instructie voor den agent van toezigt op den staat van dij-
wegen en wateren:
Rapport, der commissie.......24 Julij 1799-
goedgekeurd Eerste Kamer......7 Aug. „
Rapport in de Tweede Kamer ter niet be-
krachtiging......... • • -18 Oct. „
bekrachtigd Tweede Kamer......31 Oct. „
J)
n
Instructie voor de commissarissen der nationale tresorie-
concept-instructie door het Uitvoerend Be-
wind ingezonden aan de Eerste Kamer. 6 Oct.
rapport der comm. van de Eerste Kamer. 13 Dec. ii
goedgelceurd Eerste Kamer......27 Dec. v
bekrachtigd Tweede Kamer......11 Jan. //ff
Instructie voor den raad der aziatisehe bezittingen:
concept-instructie door het Uitvoerend Be-
wind ingezonden aan de Eerste Kamer. 17 Jnlij
commissie benoemd door de Eerste Kamer. 22 Julij ^^^^
rapport Eerste Kamer........23 Jan.
aangenomen Eerste Kamer.....-21 lebr. n
bekrachtigd Tweede Kamer......Hnbsp;quot;
Volgens de staatsregeling van 1801 was het niet meer
het Wetgevend Ligchaam, maar het Staatsbewind
instructiën voor de ministers of collegiën aan het ^^
der departementen van algemeen bestuur zou vaststellen ^^
De instructie voor den zeeraad, „belast met de Admin ^
„stratie en Judicature over alle zaken, rakende den opi^^^
„der middelen te Water of zoogenaamde Convoyen ^e^
„Licentenquot;, moest door het Staatsbewind ter bekrachtig«^
aan het Wetgevend Ligchaam worden voorgedragen^ ;
Het Staatsbewind belastte de verschillende commission;
waarin het zich volgens art. 31 der staatsregeling
had, met het opstellen van de instructiën. Reeds
17det, Nov. 1801 bragt de commissie van finantie een
langrijk rapport uit over de instructie voor thesaurier-g-
raai en raden van finantiën, en stelde een concept-ms lU
1)nbsp;Staatsreg. 1801, art. 33.
2)nbsp;T. a. p. art. 44.
-ocr page 105-\'^\'oor, die door liet Staatsbewind werd goedgekeurd Op
1 Dec. 1801 ontving de secretaris van staat voor de huiten-
iandsche zaken zijn instructie -). Den ll^e« Jan. 1802 werd
de instructie voor den raad van marine , den 8ateïi Julij
1802 die voor den raad van Unnenlandsche zaken en
den 9tlen Sept. 1802 die voor den raad van oorlog vast-
gesteld
De instructie voor den zeeraad werd afgekondigd in een
publicatie van 2 April 1802
De secretaris van staat, departement van oorlog, die in
Mei 1803 in de plaats van den raad van oorlog trad,
ontving zijn instructie op 31 Mei 1803 7). De raad . voor
aziatische koloniën bebield de zijne. Het is mij niet
gebleken dat de raad voor de amerikaansche koloniën een
Instructie heeft ontvangen. Ten aanzien van dezen raad
leest men in een besluit van 3 December 1801, n°. 92,
\')dat de raad zou waarnemen provisioneel, en tot dat
))deswegens nadere bepalingen zullen zijn gemaakt, de
»Werkzaamheden opgedragen geweest aan het committé
\')tot den West-Indischen handel en bezittingen bij de reso-
\'jlntie der Staten-generaal van den Oiien October 1795.quot; In
staatsbesluit van 16 Junij 1803 komt hetzelfde voor.
De Raadpensionaris Schimmelpenninck stelde zelf de in-
sti\'uctiën vast voor de hoofden der departementen van al-
1) Notulen v. h. Staatsbewind, 17 Nov. 1801, 44.
T. a. p. 1 Deo. 1801, n°. 68. Die instructie werd door Mr. G. W.
^i^eede overgenomen in de bijlagen bl. 1. van het 1ste deel der Mdding tot
^etie geschiedenis der Nederl. diplomatie.
3) T. a. p. 11 Jan. 1802, n°. 52.
T. a. p. 8 Julij 1802, 53.
5)nbsp;T. a. p. 9 Sept. 1802, n°. 52.
6)nbsp;Verzameling van Publieatiën. XVI. n^ 297.
\'\'\') Notulen v. h. Staatsbewind, 31 Mei 1803, 75 , a.
-ocr page 106-gemeen bestuur. Den l^ten Mei 1805 werd de instructie
voor den algemeenen secretaris van staat gearresteerd te
gelijk met die voor den griffier ter staatssecretarie D®
secretaris van staat voor de finantiën ontving zijn instruc-
tie op 31 Mei 1805^), terwijl die voor den secretaris
het departement van finantiën en die voor den adviserende^
raad van finantiën reeds den 24sten Mei waren vastgesteld )■
De instructie voor den secretaris van staat voor de zaken
van oorlog is van 31 Mei^), die voor den secretaris van^
staat voor de Unnenlandsche zahen van 7 Junij , die vooi
den secretaris van staat voor de buitenlands ehe zaken van
September«)- Wat het departement dernbsp;betreft;
wel werd op 30 April 1805 een secretaris van staat voot
de marine aangesteld en de raad ontbonden, maar het
is mij niet gelukt in de notulen van het Staatsbewind een
nieuwe instructie voor dien staatsdienaar te vinden.
De commissie van superintendentie over den waterstaat oift
ving den 21sten Junij 1805 s) een reglement waaraan den
llden Nov. van hetzelfde jaar ö) nog eenige artikelen wer-
den toegevoegd.
De instructiën voor de ministers van Koning LodewiJ
worden beknopt medegedeeld in het werk: de Monarchal
Regering van het Koningrijk Holland onder Lodewijk Napoleon
(Politieke magt). Amst. 1808. Sommige vindt men geheel m
1)nbsp;T. a. p. 1 Mei 1805, n^. 1.
2)nbsp;ï. a. p. 31 Mei 1805, n°. 52.
3)nbsp;T. a. p. 24 Mei 1805, ii°. 49, 50.
4)nbsp;T. a. p. 31 Mei 1805, 51.
5)nbsp;T. a. p. 7 Junij 1805, n°. 95.
6)nbsp;T. a. p. 9 Sept. 1805, n°. 61.
7)nbsp;T. a. p. 30 April 1805, n=. 18.
8)nbsp;T. a. p. 21 Junij 1805, 38.
9)nbsp;T. a. p. 11 Nov. 1805 , 20.
-ocr page 107-de Verzameling van wetten van Z. M. den Kojiing van Hol-
land, b. v. die voor den directeur-yeneraal van j^istitie en
politie van 4 Julij 1806 \'); de provisionele instructie voor
den directeur-generaal van koophandel en koloniën van 12
Jnlij 1806 ®); en de instructie voor den directeur-generacf\'
der schoone kunsten, van 7 Febr. 1807
§ 2. Algemeene bepalingen
Men vindt in de instructiën voor de hoofden der de-
partementen van algemeen bestuur vele bepalingen, die,
\'Wegens hare algemeene strekking, gelijkelijk op alle de-
partementen van toepassing konden zijn. In dit opzigt is
Vooral groote overeenstemming tusschen de instructiën voor
de agenten. Het blijkt dan ook dat de verschillende com-
missiën, die door het Vertegenv^^oordigend Ligchaam met
het vervaardigen van die instructiën belast werden, vooraf
in overleg zijn getreden en veel van elkander hebben
Overgenomen f\'). Zij waren begonnen met het houden van
1)nbsp;Verzameling. I. bl. 75.
2)nbsp;T. a. p. I. bl. 84.
3)nbsp;T. a. p. ir. Decreet 7 Febr. 1807.
4)nbsp;Wegens de veelvuldige herhaling derzelfde woorden bedien ik mij in deze
paragraaf meestal van de volgende verkortingen :
•buitenlandsche betrekkingen..............btl.
•Marine.....................m.
finantiën................... . fin.
\'•wendige politie.....................pol.
\'•^zigt op den staat van dijken, wegen en wateren......waterst.
justitie.....................jast.
\'\'ationale oeconomie.................oec.
iiationale opvoeding.................opv.
binnenlandsche zaken................binnenl.
5)nbsp;Besluiten der Eerste Kamer v. h. Verteg. Ligeh, 8 Oct. 1798, bijlage.
Rapport der commissie voor de instructie van den agent van m.
„een gecombineerd besoigne, in betwellc uit ieder der acht
„commissiën een lid was tegenwoordig geweest,quot; teneinde
„de grondenquot; te bespreken „waarop de onderscheidene
„instructiën voor de Agenten zouden behooren te zijn ge-
„bouwdquot; De commissie voor de instructie van den
agent van buitenlandsche betrekkingen, die het eerst m
de Eerste Kamer rapport uitbragt, liet aan haar verslag
een opgave van die algemeene beginselen voorafgaan. In
die opgave, waarmede de overige commissiën verklaarden
zich te vereenigen, vindt men onder anderen de volgende
beginselen: 1°. De staatsregeling zou, bij het ontwerpen
van de instructiën, het rigtsnoer voor de commissiën wezen.
3°. De agenten zouden worden beschouwd als personen,
door welke het Uitvoerend Bewind werkt, zoodat zij niets
nieuws konden tot stand brengen, maar wel „naar een
„generale autorisatie zaken overeenkomstig wetten of be-
„sluiten afdoen.quot;
4°. Op grond van de artikelen 94 en 132 der staats-
regeling „komt het aan het Vertegenwoordigend Ligchaam
„toe te bepalen, op voordragt van het Uitvoerend Bewind,
„zoo wel het aantal Bureaux, als dat der Bedienden, die
„ieder Agent benoodigd heeft.quot;
6°. De bureaux zouden op staatskosten worden geor-
ganiseerd, maar de agenten hadden „geen aandeel i^
„emolumenten, welke door ingezetenen zouden mogen wor-
„den betaald voor het schrijfloon wegens hunne gedane
„verzoeken.quot;
De instructiën schreven aan al de agenten voor zich te
gedragen naar die bepalingen en grondbeginselen in de
1) T. a. p. 10 Sept. 1798, bijlage 1. Rapport der commissie voor de in-
structie V. d. agent van btl.
staatsregeling, welke op kunne werkzaamheden een bij-
zonderen invloed hadden \'), en voorts naar alle besluiten
die hun overeenkomstig de staatsregeling en hun instructie
Zouden wordeii gegeven Zij moesten het Uitvoerend
Bewind ten allen tijde wanneer het zulks vorderde dienen
Van berigt, consideratiën en advies 3); van alles wat geen
uitstel kon lijden, als van aanslagen op de rust en vei-
ligheid van den staat, of op \'s lands crediet, finantiën,
bezittingen enz. moesten de agenten van btl., van o., van
m. en van fin. onverwijld verslag doen aan het Uitvoe-
rend Bewind of aan den president Ook zouden al de
agenten aan het Bewind gemotiveerde voorstellen doen,
en verslag uitbrengen van hun verrigtingen Alleen in
de instructiën der agenten van oec., opv. en waterst. was
een tijd voor het uitbrengen van dat verslag bepaald. De
agent van oec. moest tweemalen in het jaar een rapport
inleveren van den staat der oeconomie, en elke twee maan-
den van zijn ambtsverrigtingen 7). Die van opv. moest
eenmaal \'sjaars een rapport inzenden over den staat van
kunsten en wetenschappen, en alle veertien dagen verslag
1)nbsp;Art. 1 van al de instructiën voor de agenten.
2)nbsp;Btl. 24, 0. 50, m. 54, fin. 55, pol. 11, waterst. 11, just. 19, oec. 41 ,
opv. 45.
3)nbsp;Btl. 24, O. 40, m. 47, fin. 48, pol. 11, waterst. 11, just. 19, oec. 6,
opv. 44.
4)nbsp;Btl. 6, 0. 49, m. 53, fin. 54.
5)nbsp;O. 40, m. 47, fin. 48, pol. 2, waterst. 2, 29, just. 12, oec. 7, opv. 3,
8, 9, 13, 20, 24, 29, 31, 34, 35, 36, 37, 40, 41, 43.
Aan den agent v. btl. was deze verpligting niet uitdrukkelijk opgelegd.
6)nbsp;O. 35, m. 43, fin. 43, pol. 3, waterst. 4, just. 13, oec. 42, 43, 44,
opv. 46, 47, 48.
Ook deze verpligting was den agent v. btl, niet uitdrukkelijk voorgeschreven.
7)nbsp;oec. 43, 44.
-ocr page 110-doen van zijn verrigtiiigen \'). De agent van waterst. zou
jaarlijks vóór het einde van Maart aan het Uitvoerend
Bewind een algemeen verslag zijner werkzaamheden gedu-
rende het afgeloopen jaar overhandigen Aan al de
agenten werd voorgeschreven een verbaal te houden, waarin
de verrigtingen van hun departement en de inhoud van
alle ontvangen stukken zouden worden opgeteekend ; —
voorts het houden van geregistreerde afschriften van al
de brieven die zij in hun betrekking zouden schrijven quot;\'■); —\'
het bewaren der besluiten van het Uitvoerend Bewind, —
en het verzenden van geautentiseerde afschriften van die
besluiten aan hen tot wier narigt ze moesten dienen 5). —•
Aan de meeste agenten werd daarenboven aanbevolen het
archief van hun departement in goede orde te houden —
De agenten moesten mededeeling doen van de berigten die
voor hun ambtgenooten belangrijk konden zijn \'\') 5 alleen
in de instructiën voor de agenten van oec. en opv. was
hiervan geen melding gemaakt, waarschijnlijk omdat de
aard hunner werkzaamheden bet niet medebragt berigten
te ontvangen, die voor de departementen hunner ambtge-
nooten veel gewigt konden hebben.
Aan eiken agent behalve dien van justitie werd bevolen
publieke audientie te geven, en tijd en plaats in de nieuws-
1)nbsp;Opv, 47, 48.
2)nbsp;Waterst. 29,
3)nbsp;Btl. 4, O. 35, m, 43, fin. 43, pol. 3, 4, waterst. 3, 4, just. 13, oec. 42,
opv. 46.
4)nbsp;Btl. 11, o. 36, m. 44, fin. 44, pol. 6, waterst. 6, just. 15, oec. 48,
opv. 52.
5)nbsp;Btl. 7, 0.37, m, 45, fin, 45, pol. 7 , waterst. 7, just. 14, oec. 46, opv. SO.
6)nbsp;Tin. 46, pol. 5, waterst. 5, just. 22, oec. 50, opv. 53.
7)nbsp;Btl. 15, o. 38, m. 46, fin. 47. pol. 9, waterst. 9, just, 2?.
-ocr page 111-papieren bekend te maken i). De instructiën voor de agen-
ten van 0., m. en fin. hielden in dat zij voor de zaken
^an hun departement de intermediaire personen waren
tusschen het Uitvoerend Bewind en allen die zich daaraan
adresseerden, zoodat alle adressen, petitiën, remonstran-
tiën en voorstellen in de eerste plaats aan den agent
moesten worden gedaan of bij hem ingeleverd Aan de
Fleeste agenten werd, overeenkomstig het zesde door al
de commissiën aangenomen beginsel, verboden te deelen
in gelden voor schrijfloonen, en in jura, emolumenten en
leges 3). De agenten van o., m. en waterst., die het meest
niet aanbestedingen te doen hadden, waren belast met
het toezigt op de aanbestedingen van hetgeen onder hun
bestuur voor het land zou worden aangekocht, aangemaakt
of geleverd, terwijl de agent van fin. over alle overige
aanbestedingen het toezigt had *). Den agenten werd ver-
boden daarin eenig aandeel te hebben, of in eenige andere
Zaak, waarover met het land om voordeel of winst zou
\'Worden gecontracteerd Zoo mogten zij geen ordonnan-
tiën of andere pretensiën ten laste van het land koopen,
beleenen, overnemen enz., en moesten zorgen dat het niet
\'ioor hunne huisgenooten of door personen die onder hun
bevelen stonden, geschiedde 5). Aan de agenten van o.,
en waterst. was voorgeschreven de aanbestedingen onder
bun toezigt in het openbaar en op de spaarzaamste wijze
te doen plaats hebben. In bijzondere gevallen konden zij
1)nbsp;Btl. 20, O. 44, m. 49, fin, 53, pol. 13, waterst. 13, oec. 51, opv. 54.
2)nbsp;O. 3, m. 3, fin. 2. Zie ook oec, 7.
3)nbsp;Btl. 23, o. 48, m. 52, fin. 42, pol. 14, waterst. 14.
4)nbsp;O. 41, m. 33, fin. 34, waterst. 21.
B) O. 43, m. 34, fin. 41, waterst. 22. Verg. de instructie voor den raad
state, art. 35, (van het jaar 1651.)
door het Uitvoerend Bewind gemagtigd worden om het
benoodigde onder de hand te laten aankoopen, maken of
leveren \').
Het lag in den aard der zaak dat het aan den agent
van btl. werd verboden deel te hebben in pnblieke nieuws-
papieren, of daarin zonder verlof officiële tijdingen te doen
plaatsen Bij de discussie in de Eerste Kamer over de
instructie van den agent van btl. , werd op voorstel van
van Haeften in de instructie opgenomen dat de agent
secretesse zou houden ook na het verlaten van zijn post
Een dergelijke bepaling komt in de instructie voor den
agent van oec. quot;) voor, en aan de agenten van o. en m-
werd inzonderheid ten aanzien van kaarten, modellen,
plannen en teekeningen geheimhouding aanbevolen en ver
boden copijen te houden of voor zich te doen maken
Ook werd op voorstel van Vitringa bij de instructie vooi
den agent van btl. de bepaling gevoegd, dat hij g®®®
andere ambten zou bekleeden \'\'). Het verbod van zic-
zonder verlof buiten de residentie van het Uitvoerend Be-
wind te begeven, werd na een aanmerking van denzeltde»
in de instructie voor den agent van btl. ingelascht,
een gelijkluidende bepaling werd in de overige instructiën
opgenomen 8).
1)nbsp;O. 41, m. 33, waterst. 21. Verg. de instructie voor den raad van state,
art. 34.
2)nbsp;Btl. 17.
3)nbsp;Dagverhaal der Handelingen van het Verteg. Ligch. II. bl. 595.
4)nbsp;Btl. 19.
5)nbsp;Oec. 49.
6)nbsp;O. 43, m. 48.
7)nbsp;Dagverhaal der Hand. van het Vert. Ligch. II. bl. 595. — Et\'-
8)nbsp;Dagverhaal, t. a. p. — Btl. 18, o. 45, m. 24, fin. S2, Pquot;\'quot;
waterat 12, jast, 20, oec, 52, opv, 55,
Aangaande de rekenpligtigheid vindt men in verscheiden
instructiën. niets voorgeschreven. Die voor den agent van
btl. bepaalde alleen dat hij van alle penningen, welke hem
door het Uitvoerend Bewind werden ter hand gesteld,
maandeliiks verantwoording zou doen \'). In de instructiën
voor de agenten van o., m., fin. en waterst. werd dit punt
niet meer zorg behandeld. De commissie voor de instructie
van den agent van m. deelde in haar rapport aan de
Eerste Kamer mede, dat vele artikelen der concept-instruc-
tie voor den agent van m. van gelijken inhoud waren als
die voor den agent van o., en dat, voornamelijk ten aan-
dien van het finantiëel gedeelte, de beide commissiën „haar
«denkbeelden onderling gewisseld en communicativelijk met
«de commissie voor de instructie van den agent van finan-
«tiën een geheel op het papier hebben gebragtquot; De
agenten van o., m. en waterst. waren gehouden jaarlijks
vóór den l^ten September bij het Uitvoerend Bewind een
beredeneerde petitie of begrooting voor het volgende jaar
in te dienen Deze begrootingen werden door het Be-
^\'ind in handen gesteld van den agent van fin., die jaarlijks
de algemeene begrooting moest in gereedheid brengen
De agenten van o., m., fin. en waterst. waren bevoegd
tot het slaan van ordonnantiën, voor zoo ver deze in de
aangenomen petitie begrepen waren s); welke ordonnan-
sen van betaling door den agent, tot wiens departement
2e behoorden, moesten worden geteekend, door zijn secre-
1)nbsp;Btl. 16.
2)nbsp;Besluiten der Eerste Kamer v. het Vert. Ligch. 8 Oct. 1798. bijl. bl, 1.
O- 27, m. 35, 36, waterst. 23.
4) Pin. 12.
O. 28, m. 38-, fin. 49, waterst. 24.
-ocr page 114-taris gecontrasigneerd, en door de commissarissen der
nationale rekening geregistreerd en gecontrasigneerd \')•
Jaarlijks zouden de agenten van o., m. en waterst., voor
het einde van Maart, aan het Bewind een summiere opgave
zenden van de betalingen, waarvoor op het gepetioneerde
in het afgeloopen jaar reeds ordonnantiën waren of neg
moesten worden geslagen -). Ook werd hun voorgeschre-
ven aan den agent van fin., aan commissarissen der na.
tionale rekening en aan die der thesaurie keimis te geven
van alle verpachtingen en verkoopingen, ten einde de pen-
ningen zouden kunnen ingecasseerd en verrekend worden
Eindelijk moesten zij in al hun beschikkingen over \'s lands
penningen handelen in overleg met den agent van fin. en
ten minste eenmaal \'s maands met hem confereren ■\'\').
Nog moet vermeld worden dat in de instructiën van
al de agenten dezelfde bepalingen voorkomen, aangaande
de organisatie van de bureaux der agentschappen, -^^o
spoedig mogelijk zou elke agent aan het Uitvoerend Be-
wind het aantal bedienden en vertrekken opgeven die hy
meende noodig te hebben, als ook de jaarwedden die hy
aan zijn secretaris en verdere bedienden wenschte te zien
toekennen, opdat het Bewind dienaangaande een voordragt
aan het Vertegenwoordigend Ligchaam zou kunnen doen
Elke agent moest zorg dragen dat zijn ambtenaren zi^^
stipt hielden aan hun instructiën en geen geheimen open
1)nbsp;O. 30, m. 40, fin. 51, waterst. 26.
2)nbsp;O. 34, m. 42, waterst. 29.
3)nbsp;O. 39, m. 31, waterst. 28.
4)nbsp;O. 33, m. 41, waterst. 27.nbsp;g
5)nbsp;Btl. 32, O. 47, m. 51, fin. 39, pol. 10, waterst. 10, just. 1
oec. 45, opv. 49.
baarden \'). De meeste agenten werden uitdrukkelijk voor
bet verzuim en de nalatigheid hunner ambtenaren verant-
woordelijk gesteld 2).
De eed door de agenten af te leggen in handen van
den voorzitter van het Uitvoerend Bewind, bevatte de be-
lofte den post trouw en ijverig te zullen waarnemen, en
te zullen „reguleren naar den inhoud van het Pla-
\'?eaat, bij de voormalige Staten-Generaal der Vereenigde
quot;Nederlanden, op den 10. Dec. 1715 gearresteerd, tegen
quot;bet geven en nemen van verboden giften, gaven en ge-
quot; Schenken.quot; Ook moesten zij een eed van zuivering zweren
Het Staatsbewind nam de instructiën der agenten tot
grondslag van die voor den secretaris van staat van
buitenlandsche zaken, voor de raden van oorlog, van
marine en van binnenlandsche zaken, en voor het collegie
^an thesaurier-generaal en raden van finantie. Bij het
^\'ervaardigen van de instructie voor den secretaris van
staat van buitenlandsche zaken, nam men die voor den
agent bijna onveranderd over. In de andere instructiën
komen meer wijzigingen voor, waaronder enkele die ge-
eischt werden door het Weder aangenomen consultatieve
\'Stelsel. Echter kan van allen gelden wat de commissie
^an finantie in haar rapport van 17 Nov. 1801 verklaarde
•^en aanzien van de instructie voor het collegie van thesaurier-
generaal en raden van finantie: „De commissie van finantie
quot;beeft genomen tot grondslag harer werkzaamheden de
Btl. 13, 14, 46, m. 50, fin. 40, pol. 8, waterst. 8, just. 16,
47, opv. 51.
O. 46, m. 50, fin. 40, pol. 8, waterst. 8, just. 16, oec. 47, opv. 51.
Btl. 25, o. 51, m. 55, fin. 56, pol. 43, waterst. 52, just. 21, oec. 53,
quot;pv. 56. __ Ygj.^^ grondwet van 1814, art. 62,
„instructie voor den Agent van finantiën, als van oordeel dat
„liet wenschelijk is zich in dit vak, zooveel mogelijk bij
„het eenmaal bepaalde te houden, daar gedurige veraU\'
„ dering in geen anderen tak van bestuur even bedenkelijk
„is als in het finantiele, waar orde en eenvormigheid veel
„afdoen, zoo wel om eene richtige administratie te bevoor-
„deren, als om de beoordeeling derzeive gemakkelijk te
„makenquot; i).
De instructiën voor de verschillende raadscollegiën vin-
gen aan met bepalingen omtrent de leden en de verga-
deringen. De raden van oorlog, van marine en van bin-
nenlandsche zaken zouden uit 3 leden zijn zamengesteld,
die elkander niet mogten bestaan in zekeren graad van
bloedverwantschap of zwagerschap -). Beurtelings zou een
der leden in de vergadering voorzitter wezen Wat bet
collegie voor het bestuur der geldmiddelen betreft, de
staatsregeling had een raad van finantie van 3 leden en
een thesaurier-generaal ingesteld, maar liet in het midden
in welke betrekking de thesaurier-generaal tot den raad
zou staan. De commissie van finantie wenschte „het col-
„legie, \'t welk zwak van leden was, en echter de belang-
„rijkste zaken moest behandelen, met een hd te verster-
„ken, en daardoor een meerder invloed aan een post te
„hechten, welke steeds als ten uiterste gewigtig hier te
„lande is beschouwd.quot; Op deze gronden „vond de com-
„missie het best den Thesaurier-generaal te beschouwen
„als effectif Lid en Praesident van het collegie, en meer
„bepaaldelijk als de Man, die het vertrouwen van het
1)nbsp;Notulen van het Staatsbewind, 17 Nov. 1801, n=. 44.
2)nbsp;O. 1, m. 1, binnenl. 1,
3)nbsp;O. 8, m. 1, binnenl. 4.
-ocr page 117-«Staatsbewind in het finantiëele, niet zoo zeer bij uitslni-
«tendheid, maar echter in groote mate bezitquot; i).
Verscheiden bepalingen werden uit de instructiën weg-
gelaten, waarschijnlijk omdat men ze overbodig achtte.
^00 mist men in de instructiën voor de raden van o., van
m. en van fin. het voorschrift zich te gedragen naar de
bepalingen der staatsregeling, — geregistreerde copijen van
brieven en stukken te houden, — en belangrijke berigten
^-an de andere departementen van bestuur mede te deelen.
Alleen de instructie voor den raad van binnenl. sprak nog
Van het in orde houden van het archief In geen der
instructiën vindt men meer de bepaling dat aan het Be-
mind verslag der verrigtingen moest worden gedaan, en
de besluiten van het Bewind, na de verzending der af-
^ehriften, in originali in het archief moesten worden be-
baard. De instructiën der raden van o. en m. maakten
niet meer gewag van de verpligting, onverwijld kennis te
geven van aanslagen tegen den staat Die van den raad
^\'an binnenl. en van den thesaurier-generaal en raden van
hn. verboden niet meer te deelen in gelden voor schrijf-
loouen of andere diensten J); een besluit van het Verte-
genwoordigend Ligchaam van 5 April 1800 had de leges
jura, die op de bureaux gevorderd werden, afgeschaft
en vervangen door een regt van het klein zegel. Artikel
der instructie van dén secretaris voor btl. legde dezen,
•overeenkomstig dat besluit, de verpligting op te zorgen
dat geen gelden voor schrijfloonen of andere diensten bij
1) Notulen van het Staatsbewind, 17 Nov. 1801, n\'^. 44. Zie de inüruc-
^an den raad van finantiën, art. 1.
8) Binnenl. 43.
3)nbsp;Zie daarentegen btl. 5, fin. 39.
4)nbsp;Zie daarentegen btl. 31, o. 37, m. 39.
-ocr page 118-zijn departement door ingezetenen of andere personen be-
taald werden, daar de geëmploijeerden door het land be-
hoorlijk werden bezoldigd. Aan de leden van den raad
van marine werd niet meer verboden aandeel te hebben
in aanbestedingen of leverantiën i)- De bepahng omtrent
het geven van audientie werd niet gevonden\' in de in-
structiën voor een der vier raadscollegiën Van het
houden van een verbaal werd ook niet meer gesproken
in de instructie voor thesaurier-generaal en raden van
fin. De instructie voor den secretaris van staat voor btl
noemde het geen verbaal, maar register der Besluiten van
het Staatsbewind, departement van buitenlandsche zaken
Terwijl den raad van binnenlandscbe zaken nog uitdrukke-
lijk het houden van een verbaal en bovendien van notu-
len der vergaderingen werd voorgeschreven , bevelen de
instructiën voor de raden van oorlog en marine het hou-
den van notulen, en het ter tafel brengen van alle stukken
door den voorzitter, volgens een daarvan opgemaakte lijst \'O-
Men treft in de instructiën die ons nu bezig houden
enkele geheel nieuwe artikelen aan. Zoo bepaalden de
instructiën voor de raden van oorlog en marine, dat de
leden niet in dienst mogten zijn van eenige vreemde mO\'
gendbeid, of daarvan pensioen of beneficie genieten \'\'); ook
mogten zij geen andere politieke ambten bekleeden \'\'). Het
aannemen van geschenken werd verboden in de instruc-
1)nbsp;Zie daarentegen o. 36, binnenl. 48, fin. 40.
2)nbsp;Zie daarentegen btl. 17.
3)nbsp;Btl. 3.
4)nbsp;Binnenl. 42.
5)nbsp;Binnenl. 4.
6)nbsp;O. 3, m. 3.
7)nbsp;O. 1, m. 1.
-ocr page 119-tien der raden van oorlog, marine en finantiën \'). De
raden van oorlog en finantiën waren bevoegd tot het ver-
ieenen van remissiën van regten beneden de ƒ 300, terwyl
zij tot het verleenen van remissiën van regten,boven de
/ 300 of van remissiën van gratie een voordragt moesten
doen aan het Staatsbewind
In de finantiële administratie der departementen van
S\'igemeen bestuur werden belangrijke wijzigingen gehragt.
fiet slaan van ordonnantiën geschiedde tot op dat oogen-
blik bij de onderscheiden departementen, maar werd in
1801 bij uitsluiting aan thesaurier-generaal en raden van
fin. opgedragen „De beoordeeling en regeling der be-
»tahngen geschiedt bij de overige departementen van be-
stuur; de ordonnantiën worden opgemaakt bij thesaurier-\'
\'^generaal en raden, die algemeene kennis dragen van al
«Wat in het finantiële omgaat, en den waren staat der
«finantiën kunnen beoordeelenquot; gt;■). Van zulk een algemeen
, toezigt en van een behoorlijke verstandhouding tusschen
\'le onderscheiden departementen van bestuur, verwachtte
bet Staatsbewind „meer simplificatie van het werk en be-
\'•zuinigingquot; 4-). Alleen bij betalingen die uit den aard der
zaak geen uitstel gedoogden, waren de raden van oorlog
®n marine bevoegd tot het verleenen van ordonnantiën ter
goeder rekening
Över de ambtenaren behelzen de instructiën slechts wei-
nig- Volgens art. 19 der instructie voor den secretaris
O. 40, m. 40, fin. 41.
O- 27, fin. 9.
S) Fin. 15—17.
4) Notulen van het Staatsbewind, 17 Nov. 1801, 44. Rapport der
quot;^«mmissie van fin.
O- 31, m. 33.
-ocr page 120-van staat van buitenlandsche zaken, en art. 37 van die
voor den raad van marine, zouden de secretarissen en de
verdere ambtenaren bij die departementen, op voordragt
van den secretaris van staat en van den raad, door het
Staatsbewind worden aangesteld. Andere instructiën droe-
gen de benoeming van den secretaris bij de departemen-
ten aan het Staatsbewind, die van de verdere beambten
aan de raden zelve op Art. 19 van de instructie voor
den secretaris van buitenlandsche zaken bevatte een op\'
gave van de ambtenaren bij het departement, en van
hunne jaarwedden.
De instructie van 31 Mei 1803 voor den secretaris van
staat voor de zaken van oorlog verschilde niet veel van
die van den opgeheven raad. Natuurlijk werden de arti-
kelen betreffende de zamenstelling en de vergaderingen
van den raad door andere vervangen, die in overeen-
stemming waren met het eenhoofdig beginsel. Aan den
secretaris van staat van oorlog werd de vrije toegang tot
de vergaderingen van het Staatsbewind verleend (art. 5)-
Het houden van notulen verviel, en „de punten, welke
„geen objecten waren van onmiddelijke deliberatiën by
„het Staatsbewind,quot; moesten weder in een verbaal gebragt
worden (art. 6). Bij afwezigheid van den secretaris van
staat zou de secretaris bij het departement teekenen loco
secretarii (art. 52). Het verbod van een ander politiek
ambt te bekleeden, dat in de instructie van den raad van
oorlog was opgenomen, werd weder weggelaten. Het
Staatsbewind zou, op voordragt van den secretaris van
staat, niet alleen den secretaris maar ook de verdere
ambtenaren van het bureau aanstellen (art. 47).
1) O. 38, binnenl. 44.
-ocr page 121-Wij komen nu tot de algemeene bepalingen in de in-
structiën , welke de Raadpensionaris in 1805 aan de hoof-
den der departementen van algemeen bestuur beeft ge-
geven. De algemeene secretaris van staat, wiens instructie
^y bier voor de eerste maal ontmoeten, mogt geen ander
anibt waarnemen, nocb in dienst of betaling zijn van iemand
anders buiten de republiek, en geen correspondentie voe-
ï\'en met ministers van vreemde mogendheden (art. 6). Ge-
tijk aan de meeste staatssecretarissen werd ook aan hem
en aan den griffier ter staatssecretarie het schrijven of deel
hebben in dagbladen (alg. secret. v. st. art. 13, griffier
art. 19), het aandeel hebben in bestedingen, aannemin-
gen, leverantiën, verpachtingen, of eenige acten of pre-
tensiën ten laste van het land uit bijzondere contracten
Voortspruitende (alg. secret. v. st. art. 12, griffier, art.
en het vernachten buiten de residentie zonder ver-
lof van den Raadpensionaris (alg. secret. v. st. art. 11,
griffier art. 17), verboden. De algemeene secretaris van
staat moest de missieven en voordragten, die bij van
Vreemde mogendheden ontving (art. 6), en de briefwis-
seling^ die hij voerde met ministers der republiek buiten
s lands residerende of met andere ambtenaren van den
®taat, zonder verwijl ter kennis brengen van den Raad-
pensionaris (art. 7). Bi] afwezigheid van den algemeenen
Secretaris van staat zou hij door den griffier vervangen
borden (griffier art. 16). Bij vacature had de Raadpen-
sionaris het regt de ambtenaren ter staatssecretarie aan
te stellen, op beurtelingsche voordragt van den algemee-
nen secretaris van staat en van den griffier (alg. secret.
V- st. art. 14, griffier art. 15). Overigens was alleen de
Snffier met de opperdirectie der staatssecretarie en het
toezigt op de ambtenaren belast (griffier art, 3). Binnen
8
-ocr page 122-twee maanden na liet vaststellen zijner instructie, moes
de griffier aan den Raadpensionaris een voordragt doen
van een herzien reglement voor al de ambtenaren (art. lo)-
De eed dien de secretaris van staat en de griifier moesten
afleggen bij het aanvaarden van hun post was gelijkluidenc
aan dien, welke aan de agenten en daarna aan al hmi
opvolgers was voorgeschreven (alg. secret. v. st. art. gt;
griffier art. 20).
De instructiën voor de overige secretarissen van staa
behelsden eenige wijzigingen van die welke in 1801 en
1802 door het Staatsbewind waren vervaardigd, en voeg-
den er enkele nieuwe bepalingen bij.
Art. 44 der staatsregeling van 1805 stelde een staats-
raad in, die uit den aard der zaak dikwyls in aanraking
moest komen met de hoofden der departementen van a-
gemeen bestuur. Er zouden conferentiën gehouden wor-
den, op verlangen hetzij van den staatsraad, hetzij van
een\'der secretarissen van staat. Dit punt werd geregeW
in vier artikelen, die in al de instructiën werden opge-
nomen 1). Voorts nam men maatregelen om te beletten
dat de zaken te lang slepende bleven. Alle gewone com-
missorialen zouden binnen drie maanden, en alle stukken,
zonder resumtie aan de secretarissen van staat gerenvoi
jeerd, binnen één maand moeten zijn afgedaan. Van on
afgedane stukken moest op den eersten dag van iedere
maand aan den Raadpensionaris een lijst worden mge
zonden, met opgave der redenen waarom ze onafgedaan
waren gebleven 2). De instructie voor den secretaris van
oorlog bevatte uitvoerige voorschriften omtrent de gewone
1)nbsp;Btl. 13—16, O. 50—53, fin. 3—6, binnenl. 41—44.
2)nbsp;Btl. 33, O. 48, fin. 9, bimienl. 40.
-ocr page 123-conferentiën van den secretaris van staat met den Raad-
Pensionaris \'). Elk der departementen zou van de staats-
drukkerij het benoodigde kunnen bekomen op schriftelijke
aanvrage van den secretaris bij het departement De
bepaling, reeds opgenomen in de instructie voor den se-
cretaris van oorlog van 31 Mei 1803, omtrent de ver-
vanging van het hoofd van het departement bij afwezig-
beid of ziekte, werd nu op alle secretarissen van staat
toegepast , gelijk ook het verbod van geschenken aan
te nemen, dat in 1802 nog niet gevonden werd in de
instructiën voor den secretajis van staat van btl. en voor
den raad van binnenl. Het houden van audientie werd
aan den secretaris van staat van btl. en aan dien van
binnenl. aanbevolenIn al de instructiën, behalve die van
den secretaris van staat van fin., vindt men weder het
bonden van een verbaal voorgeschreven Het geldelijk
beheer bleef op denzelfden voet, maar werd uitvoeriger
geregeld. De secretaris van staat van fin. zou ordonnan-
tiën slaan» voor alle betalingen welke voor rekening der
Republiek geschiedden, behalve die voor de koloniën en
den levantschen bandel\'\'). De overige secretarissen moes-
ten aan hem aanvragen doen van betaling uit de gelden
VQor hun departement toegestaan Ook de secj-etaris
Van staat van btl. in wiens instructie tot nu toe slechts
1) O. 49.
Btl. 26, O. 54, fin. 8, biimenl. 60.
Btl. 28, O. 2, fin. 80, binnenl. 55.
Btl. 30, O. 45, fin. 79, binnenl. 64.
Btl. 32, binnenl. 54.
Bü. 8, O. 47, binnenl. 51.
Pin. 26.
Btl. 20, O. 34, binnenl. 49.
-ocr page 124-het voorschrift werd gevonden dat hij maandelijks verant-
woording van de hem toevertrouwde gelden zou doen,
moest nu even als de secretarissen van oorlog en van
binnenl. jaarlijks vóór 15 September een begrooting aan
den Raadpensionaris inleveren ^óór het einde van
September een opgaaf van hetgeen op de onderscheiden
posten der begrooting over het afgeloopen jaar was ge-
disponeerd, en vóór het einde van October een summiere
opgave van betalingen voor welke, op de begrooting van
het loopend jaar, ordonnantiën waren of nog zouden wor-
den geslagen -). Ook werd aan de secretarissen van btl.;
van O. en van binnenl. bevolen een kasboek, een ordon-
nantie- en een belasting-register te doen houden, met een
naamwijzer op de beide laatstgenoemde registers 3). De
instructiën van de secretarissen van o. en binnenl, gaven
een uitvoerige beschrijving van die boekhouding.
Van andere wijzigingen in de algemeene bepalingen
behoeft geen bijzondere melding gemaakt te worden. Alleen
worde nog opgemerkt dat de lijst der ambtenai\'en bij het
departement van btl. en van hunne jaarwedden weder ver-
vangen werd door het voorschrift van een voordragt
te dienen aangaande hun aantal en bezoldiging Het-
zelfde vindt men in de instructie van den secretaris van
binnenl. s).
Koning Lodewijk Napoleon nam voor zijn ministers eo
directeurs-generaal veel uit de vroegere instructiën over.
Het decreet van 25 Junij 1806 beval al de ministers elke
1)nbsp;Btl. 17,nbsp;O. 30, binnenl. 45.
3)nbsp;Btl. 18,nbsp;O. 3, binnenl. 46.
3)nbsp;Btl. 21,nbsp;O. 32, binnenl. 50.
4)nbsp;Btl. 23,
5)nbsp;Binnenlnbsp;57.
-ocr page 125-week publieke audientie te verleenen\'). In versebillende
instructiën vindt men weder voorgeschreven een verbaalquot;)
en geregistreerde copijen van depêches te houden\'^), in-
formatiën te geven aan den Koning en hem te dienen
van berigt, consideratiën en advies , het archief van
het departement in orde te houden f\') en geheimhouding tg
bewaren ten aanzien van modellen, kaarten, plans en
teekeningen 7). In de bepalingen omtrent het verleenen
van remissiën van regten en gratie kwam eenige wijzi-
ging 8) ^ maar met dezelfde woorden als in vroegere in-
structiën werd bevolen dat alle aanbestedingen, aanne-
mingen of leverantiën in het openbaar zouden geschieden ,
en verboden dat de ministers direct of indirect eenig aan-
deel zouden hebben in aanbestedingen en leverantiën, of
in zaken waarover met het land zou worden gecontracteerd
oni eenig voordeel of gewin Weder vindt men het
verbod van deel te hebben in eenig publiek nieuwspa-
pier 11), en zonder verlof de residentie te verlaten i^).
Aan den minister van justitie en politie werd het voor-
schrift gegeven „de hem toegezonden decreten in originali
»bij de archieven te houden en de copie af te zenden aan
1)nbsp;De Monarchale Begering van het Kon. Holland, afdeeling VII, titel I , § 4.
2)nbsp;T. a. p. titel II, btl. § 7, just. en pol. § 1.
3)nbsp;T. a. p. btl. § 7, just. en pol. § 1.
4)nbsp;T. a. p. btl. § 6.
5)nbsp;T. a. p. O. § 3, binnenl. § 1, just. en pol. § 1.
6)nbsp;T. a. p. btl. ^ 7.
7)nbsp;T. a. p. mar. en kol. § 5.
8)nbsp;T. a. p. fin. § 3.
ö) T. a. p. titel I, § 10, — titel 11, fin. § 4,
1quot;) T. a. p. titel I, § 11.nbsp;\\
11)nbsp;T. a. p. titel 11, btl. § 9.
12)nbsp;T. a. p. just. en pol. § 1.
-ocr page 126-„hen, wien het aangaat \').quot; Men zal zich herinneren dat
dit artikel voorkwam in de instructiën van al de agenten,
maar in 1801 en 1805 . werd weggelaten. Het werd door
Koning Lodewijk weder opgenomen in de instructie voor
den minister van justitie en politie. Hiervan was de waar-
schijnlijke oorzaak, dat de departementen van justitie en
politie sedert 1801 vervallen waren en men dus in 1806
geen andere instructiën dan die voor de agenten van jus-
titie en van politie tot grondslag kon nemen.
De eed door de ministers af te leggen hij het aanvaar-
den van hun ambt, was gelijk aan dien welken tot nu toe
aan de hoofden der departementen was voorgeschreven -).
De artikelen omtrent de conferentiën met den staats-
raad vervielen, daar de ministers krachtens art. 29 der
constitutie rang, zitting en delibererende stem in den
staatsraad hadden.
In het finantiëel beheer werd weinig verandering gebragt.
Elke maand moest ieder minister aan dien van finantiën de
noodige aanvragen tot ordonnancering doen op de fond-
sen , hem voor die maand toegestaan Volgens een
decreet van 30 Sept. 1807 „houdende de verpligting van
„ieder minister ten aanzien van het opmaken van derzelver
(.rekeningquot;, moest ieder minister jaarlijks een staat van
alle pretensiën opmaken, welke de dienst van zijn ministerie
betroffen\'!\'), en opdat dit met orde en volledigheid zou
geschieden, bepaalde het decreet van 28 Sept. 1807 dat
„allen die eenige pretensiën hebben ten laste der respec-
„tive ministers, dezelven moeten indienen bij het ministerie
1)nbsp;T. a. p. just. en pol. ^ 1.
2)nbsp;T. a. p. titel I, § 12.
3)nbsp;Decreet 25 Junij 1806. Zie Be Mon. Uey. afdeeling VII, titel
4)nbsp;Verxameling van wetten 11, decreet 30 Sept. 1807. Be Mon. Uey. l. a. p. § 9-
-ocr page 127-„wien zulks aangaat, vóór den Isten April van ieder jaar,
„volgende op dat van hetwelk de gevorderde betaling be-
„hoortquot;, op straffe van verhes van het regt van vorde-
ring !). Voorts gebood het decreet van 30 Sept. 1807 aan
ieder minister jaarlijks een rekening op te maken van de
ontvangsten en uitgaven van zijn ministerie, en daarbij
zooveel mogelijk de natuurlijke verdeehng der adniinistratie
te volgen 2). Omtrent de boekhouding vindt men o. a. in
de instructie van den minister van buitenlandsche zaken
hetzelfde voorschrift dat reeds door den Raadpensionaris
in de instructiën der secretarissen van staat was gegeven^).
Wat de bureaux betreft, hielden de instructiën de bepa-
ling in, dat ieder minister tot zijn dienst zou hebben een
secretaris-generaal, mitsgaders de benoodigde chefs der di-
visiën en bureaux, klerken en verdere geëmploijeerden
§ O. Algemeene secretarie van staat.
De staatsregeling van 1798 art. 91, en die van 1801
art. 32, voegden een algemeenen secretaris aan het Be-
wind toe. Besturende collegiën als het Uitvoerend en het
Staatsbewind konden moeijelijk werken zonder een secre-
taris belast met de schriftelijke werkzaamheden. De staats-
ïegeling van 1805 art. 37, sprak van een algemeenen
secretaris van staat; deze betrekking was onder het een-
hoofdig bewind van den Raadpensionaris van een anderen
aard dan die van den vroegeren algemeenen secretaris.
De algemeene secretaris van staat was nu geen secretaris
1)nbsp;De Mon. Eeg. t. a. p. 5 7.
2)nbsp;T. a. p. § 8. Verzameling v. wetten 11, decreet 30 Sept. 1807.
3)nbsp;De Mon. Reg. afd. VII, titel II, btl. § 7.
4)nbsp;T. a. p. btl. § 8, m. en Icol. § 11, fin. § 12.
-ocr page 128-van een collegie meer, maar in rang gelijk met de hoof-
den der departementen van algemeen bestuur. Volgens
de staatsregeling was hij belast met het contrasigne-
ren van alle acten die de Raadpensionaris uitvaardigde.
Een instructie van 16 artikelen omschreef zijn verphgtin-
gen met meer naauwkeurigheid. Hij moest alle acten con-
trasigneren, — „den Raadpensionaris ten dienste staan
„ter waarneming of ter bevordering van \'s lands zakenquot;
(art. 1), — „speciaal adsisteren bij alle zoodanige confe-
„rentiën als de Raadpensionaris .... houden zalquot; (art. 2),
zonder zich in die conferentiën bij het adviseren of be-
sluiten over eenige zaken te mogen mengen, anders dan
met toestemming van den Raadpensionaris (art. 3); —
dagelijks zou hij dezen van dienst zijn bij de behandeling
der loopende zaken (art. 4), — en het was zijn pligt alle
inbreuk op de staatsregeling, al hetgeen strekken kon tot
ondergang van den staat, tot nadeel van \'s lands belan-
gen, tot vernietiging van \'s volks vrijheid en onafhanke-
lijkheid , aan den Raadpensionaris mede te deelen, zoodra
het ter zijner kennis kwam (art. 9).
Nevens den algemeenen secretaris van staat stond m
1805 een griffier ter staatssecretarie „alleen ondergeschikt
„en verantwoordelijk aan den Raadpensionaris, en verpligt
„tot alle zoodanige werkzaamheden in het algemeen als
„hem door dezen zouden worden opgedragen.quot; (Instructie
van den griffier art. 1). In een instructie van 21 artikelen
werd deze ambtenaar onder anderen belast met het bijwo-
nen van conferentiën, indien de Raadpensionaris het mog^
verlangen (art. 2), — de opperdirectie over de staatssecre-
tarie en het toezigt op de beambten (art. 3), — het for-
meren van agenda (artt. 4, 5) — en alle verdere schrif-
telijke werkzaamheden der staatssecretarie (artt. 6-10)-
Hij moest eens in de maand den staat der werkzaamheden
van al de ambtenaren inspecteren (art. 11), — zorgen dat
op den eersten dag van iedere maand lijsten van commis-
soriale en in advies gehouden stukken aan den Raadpen-
sionaris aangeboden werden (art. 12), — alle openlijke
acten en wetten, door den Raadpensionaris uitgegeven en
gepromulgeerd wordende, doen registreren, gelijk ook alle
tractaten met uitheemsche mogendheden, landschappen of
steden aangegaan (art. 13) — en eindelijk zorg dragen
Voor de bewaring der charters en papieren, tot het archief
Van staat behoorende (art. 14).
De invloed van den minister secretaris van staat in het
koningrijk Holland was te groot naar den zin des Konings,
betgeen de opheffing van die betrekking ten gevolge had.
§ 4. Departement van hiiitenlandsche zalcen.
De agent van buitenlandsche betrekkingen ontving van het
Vertegenwoordigend Ligchaam een instructie van 26 arti-
kelen. Het 1ste artikel noemde de grondbeginselen op,
\'^velke door den agent bijzonder moesten worden in het
Oog gebonden; het waren dezelfde voorschriften omtrent
onzijdigheid, vredelievendheid, eerbiediging van tractaten
en van de regten der volken, en verzachting van oorlogs-
rampen, welke reeds in art. 67 der grondregels van de
staatsregeling waren opgenomen. Men vindt dezelfde woor-
den in de instructie van den secretaris van staat van bui-
tenlandsche zaken van 1805 (art. 2), en in die van den
\'\'\'Minister van buitenlandsche zaken onder Koning Lodewijk \').
In de instructie van 1801 werd die bepaling gemist.
1) De Mon. Reg. afd. VlI, titel 11, btl. § 2.
-ocr page 130-Art. 3 der instructie vau 1798 droeg den agent de zoig
op voor de eerbiediging van de neutrale vlag in oorloge
tijden. Ook de latere instructiën bevatten hetzelfde voor
schrift \')•
Art. 2 der instructie van den agent van buitenlandscr
zaken herinnerde aan de naauwe vereeniging der franso^
en bataafsche republiëken, en verbood een afzonder ij
verbindtenis aan te gaan met die volken wier staatkun .i»
belang in tweestrijd was met den voorspoed der e
natiën. Dit artikel, een gevolg van het tractaat van
en woordelijk overgenomen uit de grondregels der staats
regeling art. 68, komt sedert 1801 niet meer voor.
Het hoofd van het departement van buitenlandsche
ken moest, volgens al de instructiën onder verschillen^
staatsregelingen vastgesteld, alle bronnen van welvaart
vorderen, zoowel den koophandel als den landbouw en ^^
fabrieken Hij moest correspondentie houden met al
ministers van den staat, buiten \'s lands residerende j
met de consuls, de politieke en commerciële agenten
en toezigt houden op hun gedragingen Ook was ^^^^
zijn taak in goede verstandhouding te verkeeren met a ^
hier te lande residerende ministers van vreemde
heden, hunne voorstellen aan te hooren, en hun de a
woorden der nederlandsche regering mede te deelen ^
De instructie van 1805 (art. 24) bepaalde bovencie
1)nbsp;Instructie btl. 1801, art. 3, — 1805, art. 2, — üe Mon. Keg. afd-
tit. II, btl. § 2.nbsp;, , n §3.
2)nbsp;1798 , art. 3 , — 1801, art. 2, — 1805 , art. 3 , — De Mon. Beg. t. lt; • i
3)nbsp;1798, art. 8, - 1801, art. 6, — 1805, art. 4, - De Mon, Reg-1-P\'^^^
4)nbsp;1798, art. 9, - 1801, art. 7 , — 1805 , art. 5 , — De Mon. Reg- t- a- Pquot; ■
5)nbsp;1798, art. 10, — 1801, art. 8, ~ 1805, art. 6.nbsp;^ ^
6)nbsp;1798, art. 12, — 1801, art. 10, — 1805, art. 7, — De Mon. Reg- P\'
-ocr page 131-dat „de chargés d\'affaires, de secretarissen van legatie en
\'ïde consuls of commissarissen buiten \'s lands residerende,
«door den secretaris van staat in eed moesten worden ge-
\') nomen.quot;
Hij de raadpleging over de instructie voor den agent
Van buitenlandsche betrekkingen in de Eerste Kamer, op
lö Sept. 1798 1), gaf Vitringa in overweging de correspon-
dentie met de consuls of commerciële agenten van bet de-
partement van buitenlandsche zaken af te scheiden en onder
den agent van nationale oeconomie te brengen. De commis-
sie die met het opstellen van de instructie was belast
geweest, verklaarde in haar rapport de consuls onder het
toezigt van den agent van buitenlandsche betrekkingen
te willen brengen wegens „het onmiddelijk verband in
quot;hetwelk voornamelijk bij eene handeldrijvende natie, de
ï?politicque en commerciële relatiën tot den ander staanquot;
^e vergadering verklaarde zicb voor het voorstel der
\'kommissie. In Frankrijk was voorheen de minister van
Clarine belast geweest met die correspondentie ; daar hand-
haafde de Nationale Vergadering die regehng. In de wet
Van 25 Mei 1791 art. 11, bepaalde zy het volgende:
«Le ministre de la marine et des colonies aura 4° la cor-
quot;ï\'espondance avec les consuls et agens du commerce de
quot;ia nation française au dehors.quot; De commissie op wier
Voorstel deze bepaling door de vergadering werd aange-
komen, deelde in haar rapport van 7 Maart 1791 \') mede
dat zij er over gedacht had de correspondentie met de
Consuls aan het ministerie van marine te ontnemen, om
1) Dagverhaal der Hand. van het Verteg. Ligeh. 11. bl. 595.
Besluiten der Eerste Kamer v. h. Verteg. Ligch. 10 Sept. 1798, bijlage 1.
Lois et actes du gouvernement. III. bl. 334.
Choix de rapports, opinions et discours, I. bl. 160.
ze op te dragen aan den minister van buitenlandsche za
ken ; maar dat zij, na een uitvoerig onderzoek van
betrekkingen der consuls met het departement der marine,
en volgens het eenstemmig gevoelen van het comtté van
marine, besloten had de vroegere orde van zaken te laten
bestaan. Bij de wet van 10 Vend, an IV (1 Oct. 1795) \')\'
werd dit veranderd. Men vindt wel in art. 7 onder
attributen van den minister van marine en kolomen „
„correspondance avec les consuls, pour tout ce qL^i
„relatif à l\'administration de la marine,quot; maar in art.
worden de consulaten genoemd onder de attributen van
den minister van buitenlandsche zaken.
§ 5. Departement van oorlog.
De instructie van den agent van oorlog bevat 52 ait^
kelen. Deze agent had het algemeen opzigt over alle^
wat den oorlog en de verdediging van den staat te
betrof (art. 2). Hem was opgedragen de correspondent!
met de bevelhebbers, de corpsen, de hooge en minder
officieren van het leger en andere militaire beambte
(art. 4), — de zorg voor de sterkte, wapenen en
nitie der krijgsmagt (art. 5) — en de vervulling
opengevallen plaatsen bij het leger en van alJe
militaire ambten. De aanstelling tot alle posten, de tw
luitenants ingesloten, zou door het Bewind geschiede»,
terwijl de aangestelden van alle rangen door den ag
beëedigd werden (art. 6). Op hem rustte de zorg
de betaling der bezoldigde krijgsmagt, — bet o
op de leverantiën voor het leger (artt. 7, 31,
1) Bnlletin des lois IV, Ire série, n°. 192.
-ocr page 133-^^ de handhavrng van de militaire wetten en krijgs-
tucht (art. 9). Hij verleende gewoon en buitengewoon ver-
dof, overeenkomstig de besluiten van het Bewind (art. 10),
kon voordragten doen tot het verleenen van ontslag
het geven van pensioenen, gratificatiën of surplus
(art. 11). Het geven van gagementen was aan hem over-
gelaten, mits zich stiptelijk houdende aan de vaste be-
palingen, deswegens reeds gemaakt of nog te maken
(art. 11). _ Op bijzondere magtiging zond hij de bevelen
kf tot het mobiel maken van het leger, het marcheren,
eantonneren en camperen der troepen (art. 12). — Hij was
bevoegd ten allen tijde het leger of een deel daarvan te
inspecteren of te doen inspecteren (art. 13). — De ge-
wapende burgermagt, als een deel van het leger van den
®taat, was onder het opzigt van den agent van oorlog
(art. 14). — Ook maakte zijn instructie melding van het op-
Pertoezigt over de administratie der fransche troepen in
Soldij van het gemeenebest (artt. 15, 31, 32); latere in-
structiën zwijgen hiervan, ofschoon nog steeds aan de
^■epubhek het onderhoud van fransche troepen bleef op-
gelegd i). — De agent had voorts de beheering over al
•l^e geneeskundige inrigtingen, welke op het leger betrek-
king hadden (art. 8), — en het toezigt over alle sterkten
en verdere gebouwen tot het krijgswezen behoorende (artt.
17)^ __nbsp;(Je magazijnen (art. 19) — en over
s lands geschutgieterij en geweerfabriek (art. 21). Behalve
1) Bij het verdrag van 29 Aug. 1801 werden de fransche troepen binnen
Bataafsche Hepubliek van Sr»,000 tot op 10,000 man verminderd, tegen
•betaling van TVa millioen gulden. Volgens het tractaat van 25 .lulij 1803,
\'^^Wamen hier te lande weder 18,000 man fransche troepen in dienst. Zie de
overeenkomst van 1 Nov 1803, Notulen van het Staatsbewind, 7 Nov.
1803
in tijd van oorlog en in oogenblikken van gevaar, m^gt
hij zonder bijzondere magtiging van het Bewind ge®^^
nieuwe werken doen vervaardigen, of verandering brengen
in de reeds bestaande (art. 18). Plannen van verdedi-
ging , veldtogten en dergelijke, de instructiën voor de be
velhebbers en andere personen aan de zaken van ooilog
te lande verbonden, moesten door hem worden ontworpen
(artt. 25, 26). Bij de voordragt van de jaarlijksche be-
grooting aan het Uitvoerend Bewind, zou hij een staa^
voegen van de werkelijke sterkte en wapening, zoo
van het staande leger (art. 5) als van de gewapen
burgermagt (art. 14), — een beredeneerd verslag van den
staat der vestingwerken en verdere gebouwen (art. l7)j
een volledigen staat van de gesteldheid der magazijnen
en een beredeneerd verslag van die der geschutgieteri]
geweerfabriek (art. 22).nbsp;^
De instructie die in 1802 aan den raad van oorlog ^ei ^
gegeven, nam meest al de artikelen uit die van den agen^
van oorlog over. Op enkele punten werd de magt van
raad eenigzins beperkt. De instructie gaf niet de bevoe^ ^
beid tot aansteUingen beneden den rang van tweeden
tenant, en teiwvijl de agent de aangestelden van alle rangen
beëedigde, werd door de instructie van 1802 de beeequot;
ging van generaals, gouverneurs en commandanten
plaatsen aan den raad onttrokken en opgedragen aan
voorzitter van het Staatsbewind (art. 8). De wijze waarop
de bevelen tot het mobiel maken van het leger, het mar
oberen, cantonneren en camperen der troepen zouden
den afgezonden, -vindt men in 1802 uitvoerig
(artt. 13—16). Het houden van inspectiën werd aan ^
raad van oorlog opgedragen, maar voor buitengewone mspe
tiën moest hij de magtiging van het Staatsbewind vrag
(art. 17). Het inleveren van jaarlijksche verslagen betref-
fende den staat van het leger, de gewapende burgermagt,
de vestingwerken en gebouwen, de magazijnen en de geschut-
gieterij en geweerfabriek, werd niet meer voorgeschreven.
De instructie van den in 1803 aangestelden secretaris
staat departement van oorlog, is nagenoeg gelijk aan die
Van den raad. - Uitdrukkelijk werd den secretaris van staat
Ook de zorg aanbevolen voor de krijgsmagt in de oost- en
■^est-indische koloniën (art. 8). Wat de beëediging en het
Verleenen van verlof betreft, werd de magt van het hoofd
Van het departement van oorlog nog meer besnoeid. De
beëediging van alle hoogere rangen tot kapitein ingesloten,
^erd nu aan den voorzitter van het Staatsbewind opge-
dragen (artt. 10, 11); en de secretaris van staat mogt
Voor niet langer dan 6 weken buitengewoon verlof geven
(art. 16). Het voorschrift van inspectiën te houden, wordt
m deze instructie niet me,er aangetroffen.
In 1805 werden de bepalingen der bestaande instructie
Voor het hoofd yan het departement van oorlog slechts in
^eer ondergeschikte punten gewijzigd; b. v. hij mogt het
buitengewoon verlof van 6 weken tweemaal verlengen
(instructie van den secretaris van staat van oorlog, 1805,
^ï\'t. 12); de commissiën voor hooge en lage officieren zou-
den ter staatssecretarie worden uitgegeven (art. 7), en de
^igemeene secretaris van staat zou de patenten tot het
mobiel maken van het leger contrasigneren (art. 14).
De beknopte schets in 5 paragrafen der insti-uctie van
den minister van oorlog onder Koning Lodewijk leverde een
Woordelijke overeenstemming op met de vroegere instruc-
tiën 1). Alleen de ö^e paragraaf, overgenomen uit een
1) De Monarchale Regering, bl. 235, afd. Vil, tit. II, rubriek
-ocr page 136-wet van 17 April 1807, was nieuw, en schreef voor dat
er geen vervoer van buskruid, oorlogsbehoeften of bran
stoffen uit de magazijnen van oorlog of van de kruidmo
lens mogt geschieden dan op speciaal bevel van den ministei-
De wet werd eenige maanden na de ramp van Leyden en
waarschijnlijk naar aanleiding van die gebeurtenis ver
vaardigd.
§ 6. Departement van marine.
De werkzaamheden der beide departementen van oorlog
en van marine zijn gelijksoortig; het is daarom geen won
der dat de twee commissiën, belast met het ontweip®^
van de instructiën voor de agenten van oorlog en v
marine, na gemeen overleg, instructiën aan het Vertegen
woordigend Ligchaam hebben voorgesteld, die in ^ \'
punten overeenstemden
De instructie voor den agent van marine droeg ^ ^^
het algemeen toezigt op over alles wat den oorlog en ^^^
verdediging van den staat te water betrof (art. 2),
correspondentie met de bevelhebbers en alle civiele e.
militaire beambten onder zijn bevelen staande (art. 4);
de zorg voor de sterkte, wapenen, ammunitie en
noodwendigheden der bezoldigde zeemagt (art. 5), als oo^^
voor de vervulling der opengevallen plaatsen bij het
corps zeeofficieren; voorts de aanstelling van alle p
beneden den rang van luitenant, en de beëedigmg ^^
alle rangen (art. 6). Aangaande het voorbijgaan by
noemingen of het ontslaan bij het corps .\'^eeofficiei en,
1) Rappoi\'t der commissie voor de instr. v. d. agent van marine,
er Eerste Kamer v. h. Vert. Ugch. 8 Oct. 1798. bijl. bl. 1-
moest hij schriftelijke voorstellen doen aan het Bewind
(art. 7). Bij het in dienst stellen van vaartuigen, had hij
de voordragt van de bevelvoerende officieren, die door
het Bewind zouden worden aangesteld \') (art. 8). Tot zijn
agentschap behoorde de zorg voor de betaling en uitrus-
ting
der bezoldigde zeemagt (artt. 9, 11), het toezigt op
alle geneeskundige inrigtingeu tot de zeemagt in betrek-
king staande (art. 10), — en de handhaving van de
krijgstucht (art. 12). Hij kon aan het Bewind voordragten
doen tot het verleenen van pensioenen, gratificatiën of
surplus, eu het toestaan van gagementen, overeenkomstig
bepalingen der wet (art. 13). De plannen tot de uit-
i\'usting en het gebruik van de zeemagt, als ook de in-
structiën voor de bevelhebbers zouden door hem worden
Ontworpen en aan het Bewind worden voorgedragen (art.
U). Op last en met magtiging van het Bewind kon hij
bevelen geven tot het in zee steken van vloten, smaldeelen,
®ebepen en vaartuigen van oorlog, en in gevallen van drin-
gende noodzakelijkheid mogt hij onder zijn verantwoording
Vaartuigen uitzenden. Tot het doen uitloopen van kleine
Vaartuigen om langs de kusten te kruisen of eenige an-
dere dienst te verrigten, was hij steeds bevoegd (art. 15).
Wat de verdediging van den staat te water betrof, zou
de agent het Uitvoerend Bewind voorstellen doen tot be-
scherming van de koloniën en verdere bezittingen, en tot
beveiliging van den handel in vrede en oorlog (art. 16), —
de neutrale vaart en handel voor belemmeringen behoeden
(art. 17)^ — zorgen dat \'s lands vlag en die van bondge-
t) Volgens het voorstel der commissie, die de instructie had ontworpen,
zou hij niet alleen het regt van voordragt, maar ook dat van aanstelling
gehad hebben. De Eerste Kamer ontnam hem dit ten aanzien der hoofd-offi-
\'\'lefen. Dayverh. d. Hand. v. h. Vert. Ligch. IL bl. QSL
nooten en vrienden werden geëerbiedigd (art, 18), en m tijlt;-
van oorlog bet toezigt houden op de commissievaart (artt-
19, 20). Voorts moest hij de vloten en schepen van oor-
log, de arsenalen, magazijnen, werven, dokken, enz. i»
specteren en in behoorlijken staat houden (artt. 22,
26), en terwijl hij voor nieuwen aanbouw of kostbare hei
stellingen bijzondere magtiging van het Bewind behoefde,
had hij toe te zien dat de overige herstellingen met ^
meest mogelijke zuinigheid geschiedden (artt. 27, 25). ^^
ambtenaren die onder zijn bevelen stonden, werden mee
rendeels door het Uitvoerend Bewind, op voordragt van
den agent benoemd, en door dezen beëedigd (art.
Eindelijk was hij belast met het toezigt op het afdanken
of opleggen van vaartuigen van oorlog, en op het aams^oo
pen, aanbesteden en leveren van behoeften en boiiwstoÖeu
(artt. 30—32). Bij de jaarlijksche voordragt van zijn
grooting aan het Bewind, moest hij een verslag voegen van
den staat der zeemagt, en daarenboven elke maand aan
het Bewind rapport doen van den toestand, de plaatsing
en verdeeling van de schepen, smaldeelen of vloten, van
de werkzaamheden op de werven, als anderzins (art. )■
De raad van marine ontving in 1802 een instructie i
groote overeenkomst had met die van den agent, met m
zondering alleen dat de magt en het gezag van den raa
eenigermate meer beperkt werden \'). De raad moest om
trent alle benoemingen voordragten doen aan het Staats
bewind, bepaaldelijk in de maanden Januarij en
(Instructie van den raad van marine, art. 7); waai dooi
het uitdrukkelijk verbod wegviel dat iemand, zonder voor
deel vr.
1) Mr. J. C. do Jonge, Geschied, van het Nederl. zeewezen,
2tle stuk, bl. 466.
kennis en goedkeuring van liet Bewind, bii benoemin-
^^^ voorbijgegaan of boven anderen bevorderd werd.
^ sprak de instructie niet van de beëediging der be-
^oemden. Het aanstellen of plaatsen van buitengewone of
®iipernumeraire officieren ,en cadetten, buiten uitdrukke-
last van bet Staatsbewind, werd verboden (art. 9).
® bevoegdheid tot het geven van bevelen aangaande het
oopen van schepen, op last en magtiging van het Be-
t« \'nbsp;vermeld; evenmin het regt van inspectiën
ouden. Aan den raad werd het beheer van het fonds
Voonbsp;en armen zeeman (art. 18), en de zorg
^ de instandhouding van het weduwenfonds der marine
(art. 19). Art. 26 behelst eenige bepalingen
HeT ^^^^ verkoopen van schepen, vaartuigen, hout, enz.
Vannbsp;aangaande het inleveren van een verslag
^^den staat der zeemagt, wordt in deze instructie gemist.
Van ^nbsp;schets van den werkkring des ministers
koophandel en koloniën onder Koning Lode-
\'), bevat, ten aanzien van de afdeeling der zeemagt,
paragrafen, kennelijk dezelfde bepalingen, welke in de
ructie voor den raad van marine werden aangetroffen.
§ 7. BepaHement van finantiën.
n^iquot;^nbsp;van 1798 scheidde het beheer der
\'onale tresorie van het departement van den aqent van
J\'-^anticn \\r i
gendnbsp;^^^^ vervaardigde het Vertegenwoordi-
dernbsp;instructie in 57 artikelen, waaron-
456i^it het plan van constitutie van 1797, artt.
^■^515 waren overgenomen.
artikel der instructie bevatte een opgave van
^^ Mon, Regering, bl. 217. Afd. VII. titel II. rubriek 2, sectie 1.
die grondbeginselen der staatsregeling, welke een onrnid
delijke betrekking hadden op het geldelijk beheer. De agen ^
moest zich gedurig voor oogen stellen dat het volk beves
tiging wenschte van de finantiële eenheid, opbeuring^ _
handhaving van het nationaal crediet, uitgebreide bezuini
ging, stipte verantwoording van \'s lands penningen, g®
trouwe en rigtige administratie, en een finantiëel systema
en bestuur, op dien voet ingerigt, dat de bloei en voor
spoed van den koophandel, de fabrieken, den landbouvv
en de zeevaart hersteld en bevorderd werden.nbsp;^^
De agent was belast met het algemeen opzigt en^^
beheering over alle goederen, bezittingen, regten en ^
lastingen der republiek, voor zoo ver de wet
geen andere bepalingen maakte (artt. 3, 5, 6); —
het toezigt op alle nationale gebouwen, woningen en
dere percelen, waarvan dit aan niemand anders was
bevolen (art. 7)-, — met de zorg dat alle inkomsten, voo ^
deelen en baten verzekerd, behoorlijk ingevorderd, rig^»
geadministreerd en in de staatskas overgebragt
(artt. 8, 11). Hij moest het Uitvoerend Bewind m s\'
stellen d(? artikelen 210, 211 en 213 der staatsregehog^\'
betreffende het voordragen van een nieuw belastmg^^^^^^
sei, het afschaffen van de oude belastingen en het ^ ^^
vaardigen van een reglement op de heffing van e»^^^
regtspleging over al de belastingen, ten uitvoer te
gen (art. 9), en jaarlijks aan het Vertegenwoordigenc
chaam verbeteringen in het belastingstelsel en de w
van heffing voor te stellen (art. 10).nbsp;^^^
Een der gewigtigste werkzaamheden van den ag
was het opstellen van de jaarlijksche algemeene ^^^^^^^^
ting, die door het Bewind in den aanvang der maa^^^
October van elk jaar aan het Vertegenwoordigend Ligc ^^
moest worden ingezonden (art. 12; verg. staatsreg. 1798,
artt. 214—219). -— Hij was verpligt bij de algemeene be-
grooting als bijlagen te voegen de oorspronkelyke begroo-
tingen van ieder departement van algemeen bestuur; — een
•opgave der jaarlijksche renten en interessen van de natio-
naal verklaarde schulden, — de begrooting der eigenlijke
staatsbehoeften voor de verdediging, den waterstaat, de
bevordering van welvaart en wetenschap, de nationale
lt;^pvoeding en andere zaken, — de begrooting der tracte-
menten en onkosten van het Vertegenwoordigend Ligchaam,
®n van alle bewind en bestuur, — en eindelijk een raming
der inkomsten en uitgaven van den handel op de aziati-
sehe en amerikaansche koloniën en bezittingen (art. 13). —
lïij zou op gelijke wijze handelen, wanneer onvoorziene
^nistandigheden een buitengewone begrooting noodzakelijk
maakten (art. 14).
^rt. 16 beval hem naar bezuiniging te streven, en na
den algemeenen vrede, krachtens art. 212 der staatsre-
geling, een afzonderlijke kas van reserve te vormen.
De agent was verphgt te zorgen dat de sommen, bij de
hegrooting aan ieder departement van bestuur toegewezen,
gedurende den loop van het jaar gevonden en ter be-
schikking gesteld werden (artt. 17, 18). Ten minste een-
maal \'s maands moest hij een zamenkomst met de andere
agenten houden, ter regeling van de som die hun ge-
durende de volgende maand zou worden aangewezen (art.
De commissarissen der nationale tresorie zouden
heni elke maand een staat van ontvangsten en uitgaven
nationale kas, — en de ontvangers en verdere
^®kenpligtigen een staat hunner kassen zenden (art. 19),
daar hij het Uitvoerend Bewind in de gelegenheid moest
stellen elke 6 maanden, in Julij en Januarij, aan het Ver-
tegenwoorcligeiid Ligciiaam een staat der nationale ka^ te
doen toekomen (art. 20). Voorts was hij belast met he^
opmaken van de jaarlijksche algemeene rekening en
vereischte restantdijsten (art. 21), die vóór het einde va
Jnlij door het Bewind aan het Vertegenwoordigend Lig
chaam moesten worden ingezonden (art. 22).
Zoodra mogelijk zou hij het Uitvoerend Bewind in staa^
stellen aan de vertegenwoordiging een juiste opgave
doen van het bedrag der jaarlijksche renten en interessen
van de nationale schulden en verbindtenissen, ^^
vens een voordragt doen tot oprigting 1° van een afz«^
derlijk fonds, bestemd tot de jaarlijksche voldoening^^^^
die renten en interessen (art. 23; verg. staatsreg. \'
art. 205), en 2° van een fonds tot vermindering en a ^^^
sing der schuld (art. 24; verg. staatsreg. 1798, /
Over die beide fondsen, welke onder een afzonderlijk
stuur zouden gehragt worden, had hij het oppertoe
(art. 25; verg. staatsreg. 1798, art. 207). -nbsp;^^^
De zorg voor het muntwezen, het toezigt op de go^^
en zilverwerkers en de beheering van alle nationale ^^^^
leenbanken behoorden ook tot den werkkring van
agent van finantiën (artt. 28, 29, 31).nbsp;^
Remissiën van gratie mogt hij niet verleenen,
moest alle verzoeken daaromtrent verwijzen naar het ^
tegenwoordigend Ligchaam. Remissiën van regten ben ^^^^
de ƒ 150 werden door hem verleend; die de som ^^^
f 150 te boven gingen, vereischten de goedkeuring van ^^^^
Bewind (artt. 32, 33). Deze soort van remissiën to^-
„werden van ouds geconsidereerd als een point
„ministratie i). — Alle aanbestedingen die door het e
dß
1) Rapport der commissie voor de instructie v. d. [agent van ^ ^
Beshiiten der Berste Kamer van het Vert. Ugch. 31 Oct. 1798,
genwoordigend Ligchaam niet aan anderen waren opge-
dragen , behoorden tot de taak van dezen agent (art. 34).
Hij Tiad wijders het toezigt over alle ontvangers en andere
finantiële beambten (artt. 35, 36), terwijl hunne aanstelling
^an het Uitvoerend Bewind was voorbehouden (art. 37). De
commissie die de instructie had opgesteld, werd door art.
der staatsregeling gedwongen ,,de aan- en afstelling
quot;Van alle finantiële beambten aan het Bewind over te
„laten,quot; ofschoon zij oordeelde dat „in het finantiële vooral,
quot;tot concentratie der verantwoordelijkheidquot; deze bevoegd-
heid voor een deel althans aan den agent had moeten
^Vörden toegekend \').
Van „de administratie der geabandonneerde en thans
»nationaal verklaarde goederen van den Vorst van Nassauquot;
Werd geen gewag gemaakt, daar men die goederen als
nationale domeinen of bezittingen beschouwde. Ook werd
§een melding gemaakt van de convoijen en licenten, daar
deze begrepen waren onder de algemeene benaming van
belastingen, — evenmin van het bestuur der posterijen,
daar dit behoorde tot het finantiëel beheer over de inkom-
sten van alle regten en middelen, en het Vertegenwoor-
digend Ligchaam nog had te raadplegen over het depar-
tement der posterijen \').
Eindelijk had de commissie gewenscht een persoon of
ollegie „met genoegzaam gezag bekleed, en nader met
quot;het administratieve der finantiën bekend,quot; te kunnen be-
iasten met de zorg voor de behartiging van den regel,
dat de lasten moeten ingerigt zijn naar het vermogen, en
de maatregelen van staatkunde ondergeschikt behooren tenbsp;^
bhjven aan de regelen der finantiën, opdat „de zenuw van
t) T. a. p.
C\'
„den staat in kracht en vigeur gehouden wierd.quot; Maai
zij was van oordeel dat noch de agent van finantiën, die
geen suprema,tie boven de andere agenten mogt erlangen,
noch de commissarissen der nationale tresorie, die als
rekenpligtigen geen staatkundigen invloed mogten hebben,
daartoe de vereischten bezaten, en moest dus die zorg
aan de vertegenwoordiging en het Uitvoerend Bewind over-
laten \').
De instructie voor den agent van finantiën, zooals zij
door de commissie der Eerste Kamer was voorgesteld,
werd door de Tweede Kamer onbekrachtigd teruggezonden.
De reden van deze weigering was dat de instructie volgens
de Tweede Kamer niet in allen deele overeenstemde niet
den geest en de letter der staatsregeling. Aan den agent
werden sommige verrigtingen opgedragen die uit den aard
zijner bediening niet voortvloeiden, en de ingezetenen wei -
den ten opzigte van finantiële zaken te zeer aan het goea-
vinden van den agent onderworpen, of in het voorstaan
hunner belangen aan onnoodige en kostbare formaliteiten
gebonden, zoodat de instructie volgens het gevoelen der
Tweede Kamer het gezag van den agent over het geheel
te ver uitbreidde De Eerste Kamer berustte in die
redenen en vervaardigde daarop eene andere instructie,
die de goedkeuring der Tweede Kamer verwierf en dus tot
wet werd verbeven.
De instructie voor de commissarissen der nationale treson^
werd ingevolge de staatsregeling door het Uitvoerend Be
wind ontworpen en aan het Vertegenwoordigend Ligchaam
1)nbsp;T. a. p.nbsp;^^^^^ ^^
2)nbsp;Rapport in de Besluiten van de Eerste Kamer v. h. Vert.
Maart 1799, bl. 443 en bijlage.
Voorgedragen. Het Bewind had die instructie door den
agent van finantiën doen opstellen, en deelde aan de verte-
genwoordiging mede dat die staatsdienaar „al datgeen op-
»gezameld en overgenomen had, hetwelk uit de instructiën
quot;der ontvangers-generaal, zoo van de administratie te wa-
ter als te lande, hem belangrijk, en op grond der onder-
„ vinding nuttig was voorgekomenquot; \'). Aan elk der com-
missarissen werd dezelfde instructie gegeven.
Het zal niet noodig zijn in een beschouwing van die
instructie te treden, daar de staatsregeling zelve in de
artikelen 220—225 den werkkring der commissarissen om-
schrijft. In het algemeen was hun de ontvangst der na-
tionale inkomsten en de beheering der betalingen toever-
trouwd (staatsregeling van 1798, art. 220). Uitvoeriger
Werden hun werkzaamheden uiteengezet in art. 223 der
staatsregeling. Daartoe behoorde „de algemeene ontvang
); der Geldmiddelen — het doen overstorten van Penningen
«nit de bijzondere Kassen der Ontvangers, hetzij uit de eene
quot;in de andere, of in de algemeene Kas-, — het betalen
quot;der Ordonnantiën; — het houden van correspondentiën
quot;niet de Ontvangers en andere Comptabelen; —het houden
quot;der Registers van alle inkomsten en uitgaven, en der
quot;Contra-Boeken over de ontvangsten en uitgaven der Ont-
quot;Vangers; — het doen toekomen van de Algemeene Reeke-
quot;fling van ontvang en uitgave der Nationale Kas, van
i-}drie tot drie Maanden aan de Commissarissen der Natio-
»nale Reekening;quot; — en het beheer over „ de inkomsten,
quot;bij art. 206 afzonderlijk bestemd, tot de betaaling der
quot;Interessen en Aflossingen der Nationaale Schuld.quot; Ook
1) Rapport in de Besluiten der Merste Kamer v. h. Vert. Ligch. 13 Deo.
l\'ï\'98. hiilage 1.
moesten zij, volgens art. 225, aan liet Vertegenwoordigend
Ligchaam opening geven van den staat der nationale kas.
Het Staatsbewind vervaardigde in 1801 een instructie
van 43 artikelen voor het collegie van thesaurier-generad
en raden van finantie. Hoewel de instructie van den agent
van finantiën tot grondslag was genomen, werden er ech-
ter vele wijzigingen in gemaakt die uit de veranderde
orde van zaken voortvloeiden; onder anderen waren die
bepalingen onnoodig geworden, welke geheel moesten wor-
den toegeschreven aan de vroegere betrekking tusschen de
wetgevende en uitvoerende magt, en aan den naijver dien
de eerste, vooral ten aanzien van het administratieve der
finantiën, bij meer dan een gelegenheid had doen blijken
Ook had de commissie van finantie uit het
Staatsbe-
wind , die met het ontwerpen van de instructie belast wa gt;
het ontwerp van constitutie van 1797, en de instructiën
van den raad van state (van 1651) en van den thesaurier
generaal der Unie (van 1700) geraadpleegd.
Het beheer der schatkist was nu vereenigd met het
overig finantiëel bestuur. De thesaurier-generaal werd
schouwd als lid en voorzitter van den raad, maar had
tevens zijn eigen werkkring; van daar in de instructie
een reeks van artikelen die alleen op hem betrekking
hebben (artt. 31—37). Op het voetspoor der instruc-
tie voor den thesaurier-generaal der Unie, werd hem
vooral het toezigt op de geheele administratie en op
het werk der petitiën opgedragen „als aan den mai
„die het vertrouwen van het Staatsbewind bij nitne
„mendheid bezit en verdientquot; 2). Zelfs werd aan den
1)nbsp;Eapport in de Notulen v. h. Staatsbewind, 17 Nov, 1801, n°. 44-
2)nbsp;T. a. p.
-ocr page 147-thesaurier-generaal het regt toegekend bijzondere voordrag-
ten aan het Staatsbewind te doen, en klagten en remon-
strantiën over de handelingen en besluiten van den raad
van finantie in te dienen (art. 37).
De opgave der grondbeginselen werd in deze instructie
niet meer gevonden. Aangaande het bestuur der domei-
nen bevat zij slechts algemeene voorschriften, even als de
instructie van den agent van finantie, maar het collegie
zou een nader ontwerp dienaangaande aan het Bewind
inzenden (art. 4). De convoijen en licenten behoorden niet
meer tot dit departement, maar waren aan den zeeraad
opgedragen. Een afzonderlijk artikel verpligtte thesaurier-
generaal en raden toe te zien, dat de inkomsten der pos-
terijen aan de staatskas verantwoord werden (art. 8). Over
de staatsschulden bevatte de instructie geen bijzondere
bepalingen. De staatsregeling schreef niet meer het vor-
men van de twee fondsen tot voldoening der renten en
tot aflossing der staatsschuld voor. Ten opzigte der re-
missiën van regten werd de bevoegdheid van den raad
eenigzins uitgebreid (art. 9). Artikel 27 regelde het punt
van de klagten over „loquaturs en royementen der natio-
j-nale rekenkamer.quot; Deze zouden tot den raad van finan-
tiën gerigt worden, welke een beslissing nam wanneer de
klagt hem ongegrond voorkwam. Hield de raad daaren-
tegen de klagt voor regtmatig, zoo moest hij, na vruch-
telooze vertoogen tot de rekenkamer te hebben gerigt,
een voordragt doen aan het Staatsbewind, dat dan een
\'beslissing zou nemen. Thesaurier-generaal en raden van
finantiën zouden voortaan alle ordonnantiën van betaling
slaan (art. 15) \').
1) Zie boven bl. 111,
-ocr page 148-De instructie die de Raadpensionaris in 1805 aan den
secretaris van staat voor de finantiën gaf, bevatte 82, en
die voor den adviserenden raad van finantiën 25 artike-
len. Het bestuur der finantiën in bet algemeen bleef op
denzelfden voet (instructie van den secret. van st. van fin-
artt. 16—38). Slecbts enkele bepalingen werden gevoegd
bij die van de instructie voor tbesaurier-generaal en raden.
De secretaris van staat moest een voorstel doen ter re-
geling van de rekenpligtigbeid der posterijen (art. 19); —\'
bad het opperbestuur over alle nationale loterijen, en moest
waken voor de handhaving der wetten tegen loterijen van
bijzondere personen (art. 20); — had te zorgen dat rte
rekenpligtigbeid van de besturen der koloniën en bezit-
tingen van den staat buiten Europa, en van de directie
tot den levantschen handel behoorlijk werd ingerigt (art. 33),
—nbsp;dat de renten van al de staatsschulden werden voldaan
(art. 31) — en dat de verwisseling der oude schulden
zooveel mogelijk werd vereenvoudigd en bespoedigd (art. 32)-
—nbsp;Het ontwerp van algemeene begrooting behoefde nu
eerst op den Isten JSTovember aan den Raadpensionaris te
worden ingediend (art. 34), daar het Wetgevend Ligchaam
niet gelijk voorheen op 15 October, maar eerst op 1 De-
cember van elk jaar bijeen kwam i).
De bijzondere administratiën der convoijen en licenten
(artt. 39—48), — der domeinen (artt. 49—60), —
van het fonds van mortificatie en vermindering der staats-
schulden (artt. 65—69), werden in de instructie uitvoe-
rig behandeld. Het muntwezen behoorde even als vroeger
tot het departement van finantiën (artt. 61—64), gelijk
ook het oppertoezigt over alle goud- en
zilverwerken-
1) Staatsregeling van 180S, art. 33.
-ocr page 149-Art. 61 bepaalde dat „de secretaris van staat de werk-
»zaamheden vervangt, bevorens aan raden en generaal-
»meesters van de munten toegekend geweest.quot;
De raad van finantiën was geen besturend, maar slechts
een raadgevend collegie. Echter was de secretaris van staat
voor de finantiën bevoegd aan een der raden het toezigt
over een gedeelte zijner administratie op te dragen (instruc-
tie voor den raad van finantiën, art. 8). — Ook waren
de raden gehouden zich op verlangen van den secretaris
te belasten met commissiën buiten de residentie (art. 9). —
Zij moesten „den secretaris van staat adsisteren in alle
«zoodanige ambts-verrigtingen, waarin hij hunne adsisten-
»tie , \'t zij individueel, \'t zij collectief mogt benoodigd heb-
benquot; (art. 12). Aau dezen raad, en niet gelijk in 1801
aan het hoofd van het departement van finantiën, was de
beoordeeling van de klagten over loguatiirs en roiementen
der rekenkamer opgedragen, met dien verstande dat de
raad zonder hooger beroep besliste wanneer de klagten
bem ongegrond voorkwamen, maar anders, na vertoogen
aan de rekenkamer, dienaangaande een voordragt aan den
I^aadpensionaris moest doen (art. 13). De raden van
finantiën moesten ook de rekeningen der rekenpligtigen
van de administratie der nationale domeinen van den vorst
van Nassau opnemen en sluiten (artt. 15—17).
Uit hetgeen in het meermalen aangehaalde werk: Be
Monarchale Regering in het Koningrijk Holland over den
^\'inister van finantiën en den raad van finanticn is opge-
teekend i), blijkt dat het geldelijk beheer onder de regering
van Koning Lodewijk ongeveer op denzelfden voet als
Vroeger is gebleven. „De minister had het toezigt en
1) De Mon. Reg. bl. 337. Afd. Vil, titel II, rubriek 4.
-ocr page 150-„dii-ectie over de goederen, bezittingen, regten en reve-
„nuen, en in het algemeen over de finantiën welke het
„rijk eenigzins aangaan, en dus over alle middelen te
„water en te lande, de domeinen, de posterijen, de loterij,
„het muntwezen en de munt, de zegels, alsmede over alle
„geldnegotiatiën, verwisseling van staatsschulden, en wat
„dies verder meerder dienaangaande isquot; \'). Verschillende
decreten droegen den minister nog enkele verpligtingen op,
boven hetgeen zijn instructie hem voorschreef 2), maar over
het geheel werden in de werkzaamheden van het departe-
ment van finantiën geen groote veranderingen gebragt.
In 1807 werd het beheer der schatkist toevertrouwd
aan een directeur-generaal der publieke schatkist, nevens
wien in later tijd een directeur-generaal der publieke schuld
werd aangesteld
§ 8. Departement van hinnenlandsohe zaken.
Bij de staatsregeling van 1798 werd dit departement
in drie agentschappen verdeeld: één van inwendige poltt^^\'
en toezigt op den staat van dijken, wegen en wateren, een
van nationale opvoeding en één van nationale oeconomie.
De agent van inwendige politie en toezigt op den staat
van dijken enz. ontving twee instructiën van het VertegeU\'
woordigend Ligchaam. De instructie in 43 artikelen be
treffende de politie gaf den agent „het algemeen toezigt en
„beheering over alles wat den binnenlandschen staat dei
„republiek, derzelver politie en administratie naar binne^^
1) ï. a. p. § 2.
, 2) T. a. p. §§ 7, S, 9, 10.
3) Zie boven bl. 88. — P. W. N. Merkns, Schets van het beheer der
algemeene geldmiddelen iu Nederland tot hot jaar 1810. Academisch Pquot;^
schrift (1863). bl. 116 en v.
quot;betrof; zoodanig dat al datgeene, hetwelk niet met uit-
\'1 sluiting aan de agenten van nationale opvoeding en natio-
quot;Qale oeconomie was of werd opgedragen, binnen den
quot;kring zyner werkzaamheid moest gebragt wordenquot; f). De
kommissie tot het ontwerpen der instructie zeide bij de
handhaving van veiligheid en orde, tevens gezorgd te
hebben voor de burgerlijke vrijheid. Zij had den weer-
om van het nederlandsche volk tegen een departement
^an politie niet uit het oog verloren, en op dien grond
quot;het werk der posterijen, \'t geen mogelijk tot dit vak zou
quot;kunnen gebragt wordenquot;, aan de agentschappen van oeco-
nomie of finantiën overgelaten. „De publieke opinie toch
quot;Scheen niet te gedoogen dat, hoe heilig ook het geheim
quot;der correspondentie mogt in acht genomen worden, het
quot;toeverzigt daarover aan dit agentschap werd opgedragenquot; i).
^e agent moest waken tegen alle pogingen en daden ge-
tegen de vrijheid en binnenlandsche rust van den
staat (artt. 15, 17, 18, 26), en daarvan herigt geven niet
aheen aan het Uitvoerend Bewind (artt. 11, 17), maar
•^ok, zoodra zij onder het bereik der wet vielen, aan den
agent van justitie (art. 20). Hij hield een onafgebroken
Correspondentie met alle politieke magten binnen het ge-
meenebest
(art. 16), en zou, zoo noodig, in overeenstem-
ming handelen met den agent van oorlog, en van hem
de bevelhebbers der gewapende magt hulp en bijstand
kunnen vorderen, mits hij daartoe alvorens door het Be-
mind was gemagtigd (art. 19). Hij had de magt „alle
quot;Suspecte personen, met of zonder hun papieren, provi-
quot;Sioneel en civiliter te doen arresterenquot; (art. 21), maar
moest den gevangene binnen 24 uren aan den bevoegden
1) Rapport in de Eerste Kamer v. h. Verteg. Ligch. 17 Oct. 1798. Dag-
^«rtaal der handelingen v. h. Verteg. Ligch. II. bl. 945.
regter overleveren en hem kennis geven van de redenen
zijner gevangenneming i). Vele werkzaamheden van den
agent van politie stonden in verhand met de algemeene
beginselen der staatsregeHng. Krachtens artikel 16 dier
beginselen behoorde tot zijn departement de handhaving
van de drukpersvrijheid en het toezigt op de drukpers
(instructie, artt. 27, 28), krachtens artikel 18, het toezigt
op de bijeenkomsten der burgers (instructie, art. 29);
krachtens de artikelen 19, 22, 23, het toezigt op de uit-
oefening der eerdienst (instructie, art. 30). Artikel 20 der
beginselen droeg hem de zorg op dat geen burgerlijke
voor- of nadeelen aan de belijdenis van eenig kerkelijk
leerstelsel gehecht werden (instructie, art. 31); — artikel
24, de vernietiging van heerlijke regten en titels (instruc-
tie, art. 32); artikel 53, de afschaffing van alle gilden,
corporatiën of broederschappen van neringen, ambachten
of fabrieken (instructie, art. 33). Voorts was den agent
het armbestuur en de wering der bedelarij (instructie,
art. 36) opgedragen, — het oppertoezigt over tucht- en
gevangenhuizen (art. 37), — de uitvoering van alle be-
palingen omtrent volksoproeping, volkstelling, volkskeuze,
— de departementale en districtsverdeehngen, en de adnii\'
nistratiën daarvan (art. 39), — de zorg dat aan verdachte
personen geen buitenlandsche paspoorten werden gegeven
(art. 40); — de uitvoering van alle wetten, keuren en
ordonnantiën, het politiek bestuur betreffende (art. 41);
en eindelijk de bewaring en handhaving van de goede orde
en politie in de geheele repubhek (artt. 34, 42). Met het
regtswezen mogt hij zich niet bemoeijen (art. 41).
Aan denzelfden agent was het toezigt op den staat van
1) Staatsregeling 1798, algemeene beginselen, artt. 81, 32.
-ocr page 153-dijken, wegen en wateren, in één woord de waterstaat op-
gedragen. Hij ontving een afzonderlijke instructie in 53
artikelen over dit onderwerp, ofschoon de Eerste Kamer
aanvankelijk den werkkring van den agent in één herigt-
schrift had zamengevat. De Tweede Kamer kon zich wel
®iet de artikelen betreffende de politie, maar niet met
die over den waterstaat vereenigen; weshalve de Eerste
Kamer besloot de instructie te splitsen, opdat de agent
reeds dadelijk een instructie voor de inwendige politie
Zou ontvangen. Het eerste ontwerp over het toezigt op
den staat van dijken, wegen en wateren, was gegrond op
een instructie, onder den titel van ^lan tot heheermg van
^en waterstaat der hataafsche republiek, bekrachtigd door
bet Uitvoerend Bewind bij besluit van 24 Mei 1798. Daar-
uit had de commissie hetgeen haar goed dacht, over-
genomen 1). De redenen waarom de Tweede Kamer dit
Ontwerp weigerde te bekrachtigen waren drie in getal:
de instructie bepaalde het gezag van den agent niet,
Overeenkomstig de staatsregeling art. 93, tot toezigt, maar
breidde het te ver uit; 2°. de werken waarover de agent
toezigt zou hebben, waren niet genoeg in bijzonderheden
aangewezen; 3°. de instructie rigtte het toezigt in op een
wijze die niet eenvoudig genoeg en al te kostbaar was
^adat de Eerste Kamer berust had in deze redenen van
Weigering, werd een nieuwe instructie ontworpen, en door
beide de Kamers goedgekeurd.
Het zal niet noodig wezen deze instructie in al hare
bijzonderheden na te gaan. Alleen moet vermeld worden
1)nbsp;Rapport in de Eerste Kamer, 17 Oct. 1798. Besluiten, bijlage l. Bag-
^erhaal II. 945.
2)nbsp;Rapport in de Eerste Kamer, I Febr. 1799. Besluiten, bijlage 1.
10
-ocr page 154-dat zij de aanstelling voorschreef van commissarissen in-
specteurs over \'s lands waterwerken en waterstaat, wier ad-
vies door den agent in alle voorkomende zaken zou moeten
worden ingewonnen
De commissie der Eerste Kamer die in 1798 de instruc-
tie voor den agent van nationale opvoeding in 57 artikelen
ontwierp, had begrepen dezen agent minder als bestuurder
dan wel als „een consiliarius of raadsman van het Üit-
„voerend Bewindquot; te moeten beschouwen. En daar dit
agentschap een geheel nieuwe zaak was, meende zij dat
de agent zich vooreerst bovenal met het vervaardigen van
plannen zou moeten bezig houden, hetgeen ook met den
geldelijken toestand het best overeenkwam
Het Ist« artikel der instructie bevatte een opsomming
van onderscheiden grondbeginselen der staatsregeling
welke de agent, door middel van het onderwijs moest
trachten „in te drukken in de harten der vaderlandsche
jeugd.quot; Artikel 92 der staatsregeling droeg hem, behalve
de bevordering van het openbaar onderwijs, ook de vor-
ming der nationale zeden, de bevordering van kunsten
en wetenschappen, en de geneeskundige staatsregeling op-
De instructie wees hem in de artikelen 2—14 zijn taak
aan ten aanzien der lagere scholen; de artikelen 16—1^
handelden over de latijnsche, fransche en andere scholen,
waar vreemde talen geleerd werden; artikel 20, over de
gymnasia, athenaea en hoogescholen. De agent moes
1)nbsp;Instructie van den agent v. toezigt op den staat v. dijken enz. artt.
2)nbsp;Instructie van den agent v. nat. opv. artt. 3, 8, 9/13, 16,
30, 34, 40, 43. Rapport in de Eerste Kamer van 1 Oct. 1798.
3) Staatsregeling van 1798, algemeene beginselen, artt. 6, 8 en hetge
volgt op art. 72.
toezien dat in het openbaar niets geleerd werd strijdig
met „de goede en republikeinsche beginselenquot; (art. 22); —
de beoefening van de schoone kunsten, de letterkunde en
de dichtkunst aanmoedigen (artt. 29, 30); — middelen be-
iquot;amen om de nederduitsche taal te zuiveren en te be-
schaven (art. 15); ~ toezigt houden op de uitkomende
geschriften en op de schouwspelen, in het belang der
goede zeden (artt. 23, 25, 26), ~ en in bet algemeen
den nationalen geest vormen en leiden tot deugd, vader-
landshefde, kennis der belangen van het gemeenebest,
en goed verstand van de staatsregeling en de vaderland-
sche geschiedenis (art. 27). Over de geneeskundige staats-
i\'egeling handelden de artt. 31—42.
Bij de raadpleging over deze instructie ontstond ver-
®ehil tusschen de beide Kamers over de vraag of de
aansteUing van schoolmeesters volgens art. 10 door de
plaatselijke besturen, of door de departementale school-
besturen zou plaats hebben. De strijd werd in dezen zin
beshst, dat de aanstelling zou geschieden door het plaatse-
lijk, — onder goedkeuring van het departementaal bestuur.
Nadat meer dan één proef mislukt was \'); werd den
26sten Februarij 1799 een instructie voor den agent van
Nationale oeconomie in 54 artikelen vervat, aan de Eerste Ka-
aangeboden. Bij de raadpleging deed Couperus, een
der leden van de commissie, belast met het ontwer-
pen der instructie, uitkomen dat het „voor de instruc-
quot;tiën der meeste agenten niet zoo moeijelijk was eenige
aanleiding of voorbeelden te vinden; voor die van op-
voeding en oeconomie weinig of geene; het was een nieuwe
quot;Schepping, en zelfs de commercie-raden in sommige lan-
1) Rapport ia de Eerste Kamer van 26 Febr. 1799. Besluiten., bijlage A.
10*
-ocr page 156-„den verschilden er te veel van, om van die inrigtmg
,,eenige genoegzame elucidatie te verkrijgen\' \'). Als „hasis
van de geheele instructiequot; 2) wilde Couperus het voor-
schrift aanmerken van stipte onzijdigheid door den agent
ten aanzien der verschillende takken van welvaart in acht
te nemen. Hij mogt „den landbouw en de fabrieken nim-
„mer ten nadeele van elkander, of van den koophandel;
„noch den koophandel met verwaarloozing of tot ondei-
„drukking van landbouw, fabrieken of trafieken bevorde-
renquot; Men herinnere zich dat een dergelijk voorschrift;
gevolg van den naijver en de strijdige belangen der zee- eO
landprovinciën, in het Sde artikel der instructie voor den
agent van buitenlandsche betrekkingen gevonden wer •
Voor bet meerendeel bevatte de instructie algemeene voor
schriften ter bevordering van den bloei der verschillen^^
takken van welvaart, van den koophandel (artt. 18,
de zeevaart (artt. 15, 16), de visscherij (art. 17), de
brieken en trafieken (artt. 20—23), den landbouw (aï^^
26—28). De commissie had in het oog gehouden
koophandel in de repubhek „meer ondersteuning en ^^^^
scherming dan wel aanmoedigingquot; behoefde, en aan zi^
zeiven moest worden overgelaten 4). Ten aanzien van a^
bouw en nijverheid werd de tusschenkomst der regeii^
als meer onmisbaar beschouwd. De artikelen 12 en
die de oprigting van werk- en leerscholen voorschreven^
waren hun oorsprong verschuldigd aan de toeneming ^^^
luiheid en bedelarij. Dit punt werd in de instructie^J ^^
dezen agent opgenomen, daar men verzuimd had ef
1)nbsp;Dagverhaal der Hand. van het Vert. Ligch. hl. 207 , 19 Maart l709-
2)nbsp;T. a. p. bl. 209.
3)nbsp;Instructie agent v. nat. oec. art. 4.
4)nbsp;Rapport in de Eerste fcamer van 26 Febr. 1799. Besluiten, b\'J
-ocr page 157-brengen onder de werkzaamheden van den agent van op-
voeding.
Eindelijk gebood de instrnetie de instelling van een
onbezoldigde commissie van nationale oeconomie, bestaande
nit twee leden, bedreven in den koophandel, de zeevaart en
visscherijen; twee ervaren in de fabrieken en trafieken;
twee bekend met den landbouw ; en vier andere met een
algemeene kennis van huishoudkundige belangen toegerust.
Deze commissie, jaarlijks door het Bewind te benoemen,
zou twee maal \'s jaars met den agent een gewone verga-
dering houden om hem voor te lichten en te raden; de
Commissie mogt geen besluiten nemen (artt. 33—37).
De staatsregeling van 1801 vereenigde de drie agent-
schappen van politie en toezigt op den staat van dijken
enz. — van opvoeding — en van oeconomie, in een enkel
departement van Mnnenlandsche zalcen onder het bestuur van
een raadseollegie. De vier instructiën die te zamen 207
artikelen bevatten, werden nu in een berigtschrift van 52
artikelen zamengetrokken, zoodat de omschrijving van den
Werkkring zeer werd ingekort. Behalve de politie der
republiek in het algemeen en der residentie in het bijzon-
der, de waterstaat, de opvoeding, de kunsten en weten-
schappen en de nationale oeconomie, werden den raad
ook al die zaken opgedragen, welke, als niet behoorende
tot het departement van eenigen anderen raad, ministerie
of adviserend collegie, niet anders dan onder de alge-
meene politie of het huishoudelijke van het algemeen be-
stuur konden gerangschikt worden (art. 6). De artt. 7-10
behandelden den waterstaat, en gaven aan den raad niet,
gelijk aan het agentschap, het beheer over de werken,
Waartoe eenige onderstand van staatswege verleend was,
maar slechts het toezigt dat de onderstand tot het ware
oogmerk en op de zuinigste wijze werd besteed door de
departementale besturen of andere collegiën (art. 9) \'). lo
de artt. 11—22 werd over het onderwijs gehandeld. Ten
aanzien der hoogescholen zou de raad alleen zorgen dat
de wetten omtrent dit onderwerp werden nagekomen, en
zich niet bemoeijen met het huishoudelijke, zelfs niet met
de aanstelling of bezoldiging der professoren (art. 12).
Over de geneeskunde (artt. 23—26), den handel, de vissoherij
en zeevaart (artt. 28—32), den landbouw (artt. 33—36),
en de fabrieken en trafieken (artt. 37- 39), treft men in
deze instructie slechts weinige nieuwe bepalingen aan.
De instructie van 1805 voor den secretaris van staat van
binnenlandsehe zaken bevatte een reeks van nieuwe artikelen
over de huishoudelijke zaken en de algemeene politie. Het
werd dien staatsdienaar verboden zich te bemoeijen met
de huishoudelijke beschikkingen in de departementen, be-
halve in die zaken welke tot het algemeen bestuur of de
algemeene belangen van het gemeenebest eenige betrek-
king hadden (art. 15); hij had daarentegen het toezigt over
de uitvoering van wetten en verordeningen door de depar-
tementale besturen (artt. 7—11); moest de overeenstem-
ming tusschen die besturen bevorderen (art. 12), en zorgen
voor de vrije uitoefening van hun gezag en magt, krach-
tens artikel 62 der staatsregeling (art. 13). De artikelen
17—20 behandelden de algemeene politie en die der resi-
dentie; artikel 20 gewaagde van de politie in kerkelijke
zaken, en legde den secretaris inzonderheid de verpligting
op te zorgen dat aan al de bestaande kerkgenootschappen
]) Verg. de instructie van den agent v. toezigt op. d. staat v. dijken enZ-
art 16.
gelijke bescherming verleend werd, en dat zij gehandhaafd
bleven in de ongestoorde uitoefening van hunne kerkelijke
instellingen. Slechts twee artikelen (artt. 21 en 22) ver-
meldden den waterstaat, en verwezen naar het staatsbe-
slnit waarbij een commissie van superintendentie was inge-
steld. Deze commissie, bestaande uit den secretaris van
sfaat, als voorzitter, en vier permanente leden door den
R\'aadpensionaris te benoemen, zou alle zaken bij hoofde-
lijke stemming afdoen \'). Twee malen \'s jaars, in bet
voor- en najaar, zou zij te \'s Hage gedurende hoogstens
14 dagen vergaderen, en bij die gelegenheid vermeerderd
Worden met leden, te benoemen door de departementale
besturen. Die gecommitteerden zouden aan de werkzaam-
heden der commissie deel nemen , en bij raadpleging
en stemming geheel onafhankelijk zijn van instructiën
of voorschriften der besturen die hen hadden afgevaar-
digd 3).
Het bestuur over koophandel, zeevaart, visscherijen,
fabrieken, trafieken en landbouw (artt. 23—28), het toe-
zigt op de geneeskunde (artt. 29—33), en de zorg voor
bet onderwijs, de kunsten en wetenschappen (artt. 34—38)
bleven bij de instructie op denzelfden voet geregeld.
Onder de regering van Koning Lodewijk bekwam de
\'quot;minister van Unnenlandsche zaken een instructie die groote
overeenkomst met de vroegere berigtschriften had. Wij
Zagen reeds dat verschillende onderwerpen aan het beheer
Van den minister onttrokken werden De waterstaat
1)nbsp;Reglement van de commissie van superintend, over d. waterst. van 31
•\'inij 1805, art. 6.
2)nbsp;T. a. p. art. 4.
3)nbsp;T. a. p. art. 6.
4)nbsp;Zie boven bl 84—87.
-ocr page 160-bleef onder bet toezigt van den minister van binnenland-
sche zaken, doch werd niet meer door een commissie,
maar, even als de wetenschappen en kunsten, door een
directeur-generaal bestuurd. Be minister van justitie en politie
ontving ten aanzien der politie een instructie, welke blijk-
baar die van den agent van politie van 1798 ten grond-
slag had. Een artikel, ten gevolge van het continentaal
stelsel opgenomen, beval den minister een bijzonder wa-
kend oog te houden op de kusten en grenzen. In elke
groote stad en voorname haven zou de minister ten dien
einde een commissaris-generaal van politie onder zijn be-
velen hebben \').
Het departement van eerdienst was niet alleen belast met
de politie in kerkelijke zaken, maar ook „met al wat be-
„ trekking had tot de zaken van godsdienst en de beta-
„lingen deswegens te doenquot;
Aan den minister van binnenlandsche zaken waren toe-
gevoegd een commissaris tot de zaken der geneeskundige
staatsregeling s), een ander tot de zaken van het lager
schoolwezen en onderwijs een tot de zaken van het
fabriekwezen een van den landbouw 0) en een comité
van 9 leden tot de zaken der groote visscherij.
§ 9. Departement van justitie.
Bij het ontwerpen van de instructie voor den agent van
1)nbsp;De Mon. Reg. afd. VII, tit. II, rubriek 7, sectie 2. Decreet 4 Julij 1806.
2)nbsp;De Mon. Reg. afd. VII, tit. II, rubriek 6. Decreet 11 Mei 1808.
3)nbsp;Decreet van 29 Julij 1806. Zie het staatsbesluit 13 Sept. 1805, n°. 5-
4)nbsp;Reeds aangesteld door den Raadpensionaris. Zie staatsbesluit 30 Blei
1806, n°. 5, a.
5)nbsp;Aangesteld door den Raadpensionaris. Zie staatsbesl. 19 Mei 1806, nquot;. 6, a-
6)nbsp;Aangesteld door den Raadpensionaris. Zie staatsbesl. 24 Maart 1806.
-ocr page 161-Jiistitie^ liad de commissie van de Eerste Kamer inzonder-
heid in het oog gebonden dat „de zwakheid der regterlijke
ïjttiagt op zich zelve, de bescherming der andere magten
))(de wetgevende en uitvoerende) bestendig behoeft, en op
«alle mogelijke wijze voor den invloed en het gezag, voor-
!)namelijk van de uitvoerende magt, behoort beveiligd te
gt;5Wordenquot; i). Daarom schreef zij den agent voor steeds
te bedenken „dat in de volstrekte onafhankelijkheid der
JJ regterlijke magt het voorname bolwerk der algemeene
j) zekerheid en vrijheid gelegen isquot; (artt. 1, 10) zij bepaalde
zijn gezag in bijna alle gevallen tot toezigt en raadge-
ving 2). Hij had het toezigt over de getrouwe handhaving
en uitvoering van alle wetten die betrekking hadden op
het gewone regtswezen (art. 2), en zorgde dat de vorm
Van regtspleging door de openbare aanklagers en alle
regters werd nagekomen (art. 3). Hij had het toezigt
ever alle openbare aanklagers (artt. 4, 8), en moest
de ingezetenen beschermen tegen daden van het politiek
gezag die strijdig waren met de staatsregeling, en zoo
noodig daarover vertoogen rigten tot de vertegenwoordi-
ging (art. 7). Hij hield correspondentie met de commis-
sarissen bij de geregtshoven (art. 11), en zou ten allen
tijde aan het Bewind voorstellen kunnen doen omtrent het
regtswezen (art. 12). Tweë artikelen, die den agent in
enmiddelijke betrekking stelden tot het Vertegenwooidi-
gend Ligchaam, werden verworpen, op grond dat de
Agenten geen bewind uitmaakten maar slechts dienaren
Van het Uitvoerend Bewind en, volgens art. 96 der staats-
regeling, alleen aan het Bewind verantwoordelijk waren
1)nbsp;Rapport in de Eerste Kamer van 19 Sept. 1798. Dagverhaal II, 605.
2)nbsp;T. a. p.
3)nbsp;Dagverhaal, II, bl. 723—788, raadpleging over de instructie, artt. 12 en 13.
-ocr page 162-In 1801 werd het Nationaal Geregtshof met de meeste
werkzaamheden van het opgeheven agentschap belast, o. a.
met het toezigt over de geregtshoven, regtbanken en open-
bare aanklagers \'). Dit bleef op denzelfden voet onder
de staatsregeling van 1805
Koning Lodewijk stelde weder een departement van jus-
titie in, \'en vereenigde het met dat van politie. Even
als ten aanzien der politie, was de instructie voor den
minister, wat de justitie betrof, gegrond op die van den
agent Het regt van gratie kwam voorheen aan de
vertegenwoordiging, nu aan den Koning toe. Daaromtrent
beval de instructie den minister te zorgen dat niemand
de doodstraf onderging, zonder gelegenheid gehad te heb-
ben zich tot het bekomen van gratie tot den minister te
wenden , terwijl de minister bij \'s Konings afwezigheid
verpligt was de uitvoering van alle doodvonnissen te
schorsen
§ 10. Departement van kolonim.
Van het jaar 1800 tot den aanvang van Koning Lode-
wijk\'s regering hadden twee raadscollegiën het bestuur
over de aziatisehe en de amerikaansche koloniën. D®
raad der aziatisehe bezittingen en etablissementen ontving
een instructie groot 64 artikelen. Het collegie was zameU\'
1)nbsp;Staatsregeling van 1801, art. 93. Instructie v. h. Nat. Geregtshof,
de publicatie v. 18 Febr. 1802; zie de Verzameling van publicatün XVI, 291\'
2)nbsp;Staatsregeling van 1805, art. 83.
3)nbsp;De Mon. Reg. afd. VII, tit. II, rubr. 7, sectie 1. — Decreet van ^
Julij 1806.
4)nbsp;De Mon. Reg- t. a. p. § 4.
5)nbsp;T. a. p. § 6.
-ocr page 163-gesteld uit 9 leden, die beurtelings het voorzitterschap
gedurende een maand bekleedden (art. 5). Een eindbe-
sluit kon niet dan in een vergadering van minstens 5
leden genomen worden (artt. 7, 8). De raad werd als
agentschap aangemerkt, en was ondergeschikt aan het
Uitvoerend- later Staats-Bewind, waaraan het hoog gezag
Vi\'as toevertrouwd \'). In naam van het Bewind had de raad
het algemeen gezag en bestuur over alles wat behoord had
aan de oost-indisehe compagnie (art. 20). Doch hij had geen
quot;Wetgevende magt, geen diplomatieke verrigtingen, geen ge-
i\'igtsdwang, opdat niet de vermenging van magten, die ten
tijde der compagnie bestond, zou voortduren. Aan den raad
^as 2) ^^bet administratief bestuurquot; opgedragen, „alsmede het
toezigt op de handhaving en uitvoering der wetten... de sur-
\'?veillance over de amptenaren in Indië en in Europa ®); de
«aanstelling van diverse bedienden of geëmploijeerdenquot;
terwijl de aanstelling van boogere ambtenaren op voor-
dragt van den raad door het Bewind geschiedde ; de
iquot;aad had „ de zorg voor de goede behandeling, kleeding,
»betaling, voltalligheid der troepen,... voor de beveihging
jjOn verbetering van de Aziatische bezittingen, handel,
\'Jandbouw.quot; Hij mogt onderbandelen en verbindtenissen
sluiten met inlandscbe vorsten en naburige mogendhe-
den en volken, welke verbindtenissen echter moesten wor-
den goedgekeurd door het Bewind, en bekrachtigd door
het Vertegenwoordigend Ligchaam (art. 50). Op eigen
1) Missieve van het üitv. Bew. aan de Eerste Kamer, zie de
Julij 1799, bijlage.
Missieve v. h. üitv. Bew. t. a. p.
Instructie art. 59.
4)nbsp;T. a. p. art. 14.
5)nbsp;T. a. p. artt. 15, 17, 58,
-ocr page 164-gezag mogt liij contracten van koop en verkoop in A/lé
sluiten met inlandsche vorsten en volken (art. 20) \'). De
raad werd verdeeld in drie „departementen,quot; ieder nit
drie leden bestaande: 1°. tot de indische zaken; 2°. tot
den koophandel en de zeevaart; 3°. tot de finantiën
(art. 9). Hij zou tweemaal \'s weeks vergaderen (art. 4);
maar de departementen moesten minstens driemaal bij-
eenkomen, en „handelen bij wijze van voorbereiding tot
„de deliberatiën van den geheelen raadquot; (art. 13). D®
werkzaamheden van elk departement werden naauwkeurig
omschreven (artt. 10—12). De artikelen 31—49 behan-
delden voornamelijk de geldelijke aangelegenheden en den
werkkring van den ontvanger van den raad, van wien ar-
tikel 237 der staatsregeling van 1798 melding maakte-
De artikelen 51—56 bevatten voorschriften omtrent de di-
rectie en administratie van den handel en de zeevaart. Vol-
gens artikel 56 was de raad een handeldrijvend ligchaam i
dat op de gewone wijze in regten zou kunnen worden
aangesproken.
De raad der amerikaansche bezittingen schijnt geen an-
dere instructie te hebben gehad, dan de resolutie der
Staten-generaal van 9 October 1795, waarbij de werkkring
van het comité tot den west-indischen handel en bezittin-
gen werd omschreven.
Koning Lodewijk stelde een eenhoofdig bestuur over de
koloniën, dat eerst afzonderlijk werkzaam was als de-
partement van koophandel en koloniën, en later met het
departement van marine vereenigd werd. Het bestuur der
beide raden werd derhalve zamengesmolten. De minister
„had het beleid van alles wat betrekking had tot de regering»
1) Missieve v. h. Uitv. Bew. t. a. p.
-ocr page 165-»justitie en politie, en de beheering der finantiën en do-
»meinen, mitsgaders van alles wat betrof de verdediging
»en den voorspoed der koloniën en bezittingen in de beide
»Indiënquot; i). Bij het openvallen van de hoogere waardig-
heden in de koloniën, moest de minister binnen veertien
dagen, nadat hij die tijding had ontvangen, een voor-
dragt ter vervulling aan den Koning doen 3). De rap-
porten uit de koloniën moesten gerigt worden tot den
minister, die alle bevelen op zijn naam derwaarts zond,
doch in zaken van algemeen belang verslag aan den Ko-
ning deed, en diens bevelen vroeg 3). De minister mogt
Zonder decreet des Konings, geen verandering van belang
maken Hij werd in zijn beheer ter zijde gestaan door
twee kamers van rekening, een voor de Oost- en een voor
de West-Indiën. Die kamers waren bijzonder belast met
bet beleid der finantiën en van den handel lt;gt;).
§ 11. Inrigting der bureaux.
Volgens de artikelen 94 en 236 der staatsregeling van
1798 moest het Vertegenwoordigend Ligchaam, op voor-
dragt van het Uitvoerend Bewind, de jaarwedden bepalen
Voor de secretarissen en verdere bedienden der agenten,
alsook voor de secretarissen, ontvangers en fiskaals der
koloniale raden. Zoolang dat decreet niet was tot stand
gekomen, was de inrigting der bureaux slechts voorloopig.
Bij elk agentschap was een secretaris op een jaarwedde
1)nbsp;De Monarchale Regering, bl. 220. Afd. VII, tit. II, rubr. 2 , § 6.
2)nbsp;T. a. p. § 7.
3)nbsp;T. a. p. § 8.
4)nbsp;T. a. p. § 9.
5)nbsp;T. a. p. 11—14.
-ocr page 166-van ƒ5000. Voor de verdere ambtenaren bij de meeste
agentschappen vindt men op de begrooting voor 1799 een
globale som uitgetrokken. Alleen ten aanzien der agent-
schappen van oorlog en finantiën trad die begrooting in
meer bijzonderheden. Het agentschap van oorlog had 4
afdeelingen: het departement voor de algemeene zaken,
dat voor de finantiën, — het departement militair — en
dat van administratie. Het eerstgenoemde departement
stond onder het onmiddelijk bestuur van den secretaris,
de drie overige onder directeurs, met een tractement van
ƒ 4000. Voorts waren er 5 eerste commiezen a ƒ 3000,
8 tweede commiezen a ƒ 2000, 17 klerken a ƒ 1000 en
4 boden a ƒ 800. — Bij het agentschap van finantiën
vindt men 4 bureaux, een van expeditie, — een van ver-
wisseling van staatsschulden, — een van eonvoijen en li\'
centen, — en een van administratie der nationale domei-
nen, herkomstig van den Vorst van Nassau. Er waren
4 chefs de bureau a ƒ 4000; 13 commiezen, die jaarwed-
den genoten tusschen de ƒ 3000 en ƒ 1500, te zamen
tot een bedrag van ƒ 24,800; 2 boekhouders a ƒ 2000;
1 thesaurier voor de domeinen die voor zich en zijn kler-
ken jaarlijks ƒ 5000 ontving; 1 inspecteur-generaal der
domeinen met een tractement van ƒ 2500; 30 klerken ^
ƒ 1000, en 7 boden waarvan vier ƒ 800 en de drie
overigen ƒ 400 genoten. Bij elk agentschap waren voorts
een of meer kamerbewaarders of concierges en verdere
bedienden.
Bij niissieve van 22 October 1798, n°. 136 deed het Be-
wind een opgave van de inrigting zijner secretarie.
missieve van 11 Julij 1799 i) bevatte de voordragt van
1) Besluiten der Eerste Kamer, 15 Julij 1799. bl. 571, en bijlage.
-ocr page 167-plan van organisatie der bureaux bij de agentschap-
pen van buitenlandsche betrekkingen, van marine, van
oorlog, van finantiën, van justitie en van nationale op-
voeding. Het Bewind zou een soortgelijk plan voor de
bureaux van het agentschap van inwendige politie in-
dienen, zoodra de instructie voor den agent van politie,
bet toezigt over den waterstaat betreffende, zou zijn ge-
arresteerd, en dus een constitutioneel agent in dat vak
kon worden aangesteld; en een plan van organisatie van
bet agentschap van oeconomie, zoodra de agent van
Oeconomie zijn denkbeelden daaromtrent aan het Bewind
^on hebben medegedeeld.
Bij het ontwerpen van het plan had het Bewind getracht
stalle mogelijke bezuiniging in acht te nemen,quot; maar in de
missieve werd opgemerkt dat „ de geconcentreerde wijze van
quot;het behandelen der zaken van den lande, noodwendig
„een van deze twee inconveniënten ten gevolge hebben
quot;inoet, dat, of eene schadelijke langwijligheid, in de be-
«hartiging der belangens van de Ingezetenen, heerschen
quot;inoet, of dat de zaken zelve zeer oppervlakkig, en ter
quot;loops moeten worden behandeld, ten zij men deeze beide
quot;inconveniënten, door het gebruiken van genoegzame en
quot;behoorlijk bezoldigde hulp, voorkomen wilde.quot;
Volgens de voordragt had de secretaris bij elk agent-
schap een jaarwedde van ƒ 5000.
Ben agent van huitenlandsche hetreTclcingen zouden ten
dienste staan 3 commiezen ä ƒ 2500; 8 klerken door el-
kander ƒ 1000 \'s jaars genietende; een directeur der cor-
respondentie met de buitenlandsche ministers ä ƒ 1500 ;
®en secretaris der cijfers ä ƒ 3000, en een adjunct-secre-
taris ä ƒ 1000.
Het agentschap van marine had verscheiden afdeelingen:
-ocr page 168-een buffet, waarvan de secretaris onmiddelijk het hoofd
was, een bureau van expeditie, een departement van equi-
page, een departement van finantiën, een charterkamer,
en een comptoir van hoofdelijke betaling. — Het Bewind
wenschte bij dit agentschap aan te stellen 2 commissaris-
sen-directeurs a ƒ 4000; 2 substituut-secretarissen a ƒ3000-,
14 commiezen met jaarwedden tusschen de ƒ 3000 en
f 1200, tot een bedrag van ƒ 28,200; 13 klerken a ƒ 1000\'
4 boden a ƒ900. Voor buitengewone schrijfloonen was
ƒ 1200 uitgetrokken. Als verdere geëmploijeerden werden
genoemd een constructeur-generaal en een artillerie-meesterj
ieder met een jaarwedde van ƒ4000; een mathematicus
en examinator der zeeofficieren a ƒ2400; 2 leden der
commissie voor de zeekaarten a ƒ 600; een provoost-ge-
neraal met een tractement van ƒ 1500, en 4 hellebaardiers
a ƒ 600. In de verschillende zeehavens zouden nog bureaux
voor de administratie der marine worden georganiseerd.
Volgens het plan werd bij het agentschap van oorlog
het departement militair opgeheven, zoodat er drie afdee-
lingen overbleven: de generale secretarie, het depar-
tement van militaire administratie, en het departement
van finantiën. Van daar eenige bezuiniging. Er zou-
den zijn 2 directeurs en chef a ƒ 4000, 4 eerste com-
miezen a ƒ 3000, 5 tweede commiezen, een commies
expediteur en een indexmakera f 2000, een chartermees-
ter a ƒ 1500, 16 klerken a ƒ 1000, en 4 boden a ƒ800
benoodigd.
In het agentschap van finantiën bragt het plan eene
belangrijke bezuiniging. De verschillende bureaux, behalve
dat van de administratie der domeinen, werden zamenge*
smolten, zoodat er slechts 2 chefs de bureau a /4000;
11 commiezen met jaarwedden tusschen de ƒ3000 en
i
I
\' f
ƒ1500, tot een bedrag van ƒ21,300, 1 thesaurier voor
de domeinen, die voor zich en zijn klerken ƒ 5000 ontving,
1 inspecteur-generaal der domeinen a ƒ 2500, 23 klerken
a ƒ 1000, en 7 boden, waarvan 4 a ƒ800 en 3 aƒ400,
Vereischt werden.
Bij het agentschap van justitie zouden 3 commiezen werk-
zaam zijn met jaarwedden van ƒ 3000, ƒ2000 en ƒ 1700,
1 indexmaker a ƒ1300, 3 klerken a ƒ 1100, 4 klerken a
ƒ 800, en 2 boden a ƒ 800 en ƒ 700.
Het agentschap van nationale opvoeding zou een com-
missaris hebben tot de zaken der geneeskundige staatsre-
geling a ƒ5000, 3 commiezen met jaarwedden tusschen
lt;le ƒ2000 en ƒ1700, 5 klerken a ƒ 1000 en 1 bode a
ƒ 750.
De begrooting voor 1800 was geheel overeenkomstig de
niissieve van 11 Julij 1799 ingerigt. Eerst den 29cn April
1800 nam de Eerste, en den 31en Mei daaropvolgende de
Tweede Kamer een besluit naar aanleiding der voordragt
Van het Bewind \'). Het Vertegenwoordigend Ligchaam vond
zich „niet genoegzaam geïnformeerd van al de werkzaam-
jjheden op de bijzondere bureaux plaats hebbende, om
»te kunnen beoordeelen hoevele personen daartoe worden
vereischt; noch van de kundigheden welke dezelve nood-
»zakelijk moeten bezitten, om in de onderscheiden vakken
»te worden geëmploijeerd.quot; Om die reden stelde het alleen
Voor de secretarissen een jaarwedde vast; de secretarissen
bij de agentschappen van buitenlandsche betrekkingen.
Van marine, van oorlog en van finantiën, zouden jaarlijks
ƒ 4000, die bij de overige agentschappen ƒ 3500 ontvan-
gen. Voor de andere ambtenaren bij de bureaux werd
1) Zie liet decreet in de Besluiten der Berste Kamer -van 29 April 1800.
11
-ocr page 170-\' „een globale somquot; gesteld ter beschikking van het Bewind,
welke som voor elk agentschap ettelijke duizenden minder
bedroeg dan het Bewind had geraamd. De bureaux voor
de buitenlandsche betrekkingen, waarvan het plan van
11 Julij 1799 de onkosten op ƒ27,600 geraamd had,
werden op ƒ 22,000, — die voor de marine van ƒ 182,500 op
ƒ 146,000, — die voor oorlog van / 60,500 op ƒ 49,000, —
voor de finantiën van ƒ72,350 op ƒ 60,000, — voor de jus-
titie van ƒ 21,300 op ƒ 18,200, — voor de nationale opvoe-
ding van ƒ 27,600 op ƒ 18,000 teruggebragt; terwijl voor
de bureaux van het agentschap van oeconomie ƒ 33,500, en
voor die van het agentschap van inwendige politie en toe-
zigt op den staat van dijken, enz. ƒ 48,500 bestemd werden \')•
Met een enkele uitzondering werden de agentschappen
overeenkomstig het decreet van 31 Mei 1800 georgani-
seerd. Datzelfde decreet bepaalde de kosten van het
bureau van het Uitvoerend Bewind op ƒ 60,000: ƒ 6000
voor den secretaris, ƒ 4000 voor den griffier, en voor de
verdere geëmploijeerden ƒ 50,000
Ofschoon de staatsregeling van 1801 groote veranderin-
gen bragt in de inrigting van het algemeen bestuur, ble-
ven de meeste bureaux echter op den ouden voet, en
wachtten te vergeefs op een definitieve organisatie. De
kosten der algemeene secretarie werden verhoogd, doch
de bureaux van buitenlandsche zaken, van marine, van
finantiën, en tot 1804 ook die van oorlog, bleven ongeveer
dezelfde sommen vorderen-, de justitie werd niet meer
als een afzonderlijk departement aangemerkt; het bestuur
1)nbsp;Onder deze sommen zijn de jaarwedden der agenten niet, die der secre-
tarissen wel begrepen.
2)nbsp;Zie de begrooting voor 1801.
-ocr page 171-der inwendige politie, dat van den waterstaat, de oeco-
nomie en de opvoeding, waarvan de verschillende bureaux
1801 te zamen ongeveer ƒ 100,000 kostten, werden
nn onder den raad van binnenlandsche zaken vereenigd;
behalve de ƒ 15/JOO aan jaarwedden voor de leden van
den raad, werd op de begrooting van 1803 voor den
Secretaris en de verdere ambtenaren bij het departement
■f 70,000 uitgetrokken; maar die som was bij raming vast-
gesteld , daar het bureau nog niet was ingerigt. Bij
staatsbesluit van 9 Augustus 1802 n°. 68, gingen de be-
ambten bij den waterstaat over tot den raad van binnen-
landsche zaken; toen, krachtens besluit van 3 October 1803
^ • 49, het bureau van den waterstaat weder afgescheiden
Was van dat van den raad, weerden bij de hegrooting van
1804 de kosten van den waterstaat ten bedrage van
70,000 afzonderlijk vermeld, en voor den secretaris en
Eerdere ambtenaren bij het departement van binnenland-
S\'^be zaken ƒ 25,000 uitgetrokken.
Na de opheflamp;ng van den raad en de aanstelling van
secretaris van staat, werd het departement van oorlog
geheel gereorganiseerd; de kosten der bureaux werden
niet ƒ 12,700 verhoogd, daar men bij het instellen van een
Eenhoofdig bestuur „het emploi van meerdere personen
^noodzakelijk had geoordeeldquot; \'). De secretaris van staat
^ad een jaarwedde van ƒ 9000, en daarenboven ƒ 4000
tafelgeld. De secretaris bij het departement had een trac-
ent van ƒ 3500. Voorts waren er 1 commies a ƒ 3000,
^ commiezen a ƒ 2400 en 5 a ƒ 2000; 27 klerken hadden
Jaarwedden tusschen de ƒ 2000 en ƒ 700, tot een bedrag
Van ƒ 28,500. De chartermeester kreeg jaarlijks ƒ 1500,
Begrooting voor 1804, 43« somma, uquot;. 14.
-ocr page 172-en werd bijgestaan door 2 adjudanten, waarvan de eerste
ƒ 1500, en de tweede ƒ 1400 tractement ontving.
Onder de kortstondige regering van den Raadpensionaris
werden de uitgaven voor de bureaux niet vermeerderd;
de staatsregeling van 1805 scbreef den Raadpensionaris
voor „zicb onledig te bonden met de overweging van alleS
„wat strekken kon om.....alle takken van Bestuur en
„Administratie te vereenvoudigen, en overal de strengst^
„bezuiniging in te voerenquot; i).
Daarentegen was de inrigting, die Koning Lodewijk aan
de ministeriële bureaux gaf, kostbaar en omslagtig -)•
vermeerderde bet aantal titels en ambtenaren, en volgd®
bierin vooral bet voorbeeld van bet franscbe staatsbestuur-
In de instructiën voor de ministers werd bepaald dat
bij ieder departement een secretaris-generaal, de benoo-
digde cbefs der divisiën en bureaux, klerken en verder®
geëmploijeerden zouden zijn. De meeste ministeriën waren
gesplitst in divisiën en deze weder in bureaux.
Bij het ministerie van buitenlandsche zaken vindt men een
generaal secretariaat, bestaande uit 3 bureaux, één vooi
het werk der generale expeditie, één voor de comptabel
teit en één voor de archieven. Voorts een divisie voor
diplomatieke, en een voor de commerciële correspondentie-
In 1808 bestonden bij het departement van manne
divisiën: één voor de algemeene zaken, één voor de ad
ministratie, het personeel en materiëel der marine, en een
voor de finantiële werkzaamheden. Ook bij het minister!®
van koophandel en koloniën waren 3 divisiën, behalve
1)nbsp;Staatsregeling van 1805, art. 60.
2)nbsp;Zie voor die inrigting den Kmiinhlijken Almanak voor de jaren
1808 en 1809.
generale secretarie voor de algemeene zaken: de Is^\'\' divisie
Voor de oost-indische bezittingen, de 2lt;ie voor de west- -
indische volkplantingen en de knst van Afrika, en de 3lt;ie
Voor den handel. Bij de vereeniging der heide ministeriën
tot een ministerie van marine en koloniën, werd het depar-
tement in een generale secretarie met 4 bureaux, en in
divisiën, ieder met 4 bureaux, verdeeld. De l^te divisie
Was voor de geldzaken, — de voor het materiëel der
marine, het loodswezen enz., —- de voor het perso-
neel der marine, — de 4\'^e voor de maritieme werken, —
de 5\'ie voor het militaire wezen, de goede orde der ko-
loniën en buitenlandsche bezittingen, — de 6fie en voor
het bestuur en beleid der koloniën en bezittingen.
In 1809 vindt men een minder aantal afdeelingen bij
dit ministerie: de l^te divisie was toen bestemd voor het
personeel der marine en de militaire bewegingen, ~ de
2de voor het materiëel der marine en de verdere takken
Van administratie, — de voor de civiele, politieke en
ïüilitaire administratie der koloniën, — de 4^6 voor de
commerciële betrekkingen met al de koloniën.
Het ministerie van oorlog had een generaal secretariaat
met 4, in 1809 en 1810 met 6 bureaux. Er waren ver-
der bij het departement 3 en later 4 divisiën. De 4 di-
visiën waren ieder verdeeld in 2 bureaux, behalve de
S\'ie die 4 bureaux had. De l^fe divisie was bestemd voor
de mouvementen en militaire operatiën, de pensioenen en
rang-reclames, — de 2^6 voor het geldelijk beheer, — de
^^^ voor de mondbehoeften, transporten, casernering en
eampering, kleeding, remonte en hospitalen, — de 4^6 voor
•ie artillerie en genie. Ook was er een dépot-generaal van
Oorlog, waar alle plannen, kaarten, memoriën enz. be-
rustten.
In dc Leve7isUjzonderheden van den luitt.-generaal Kraijeü
hoff 1) komt iu de bijlagen een uitvoerige „naamlijstquot; voor,
„van alle de ambtenaren bij bet ministerie van oorlog
„met hun qualiteiten en jaarlijksche tractementen^le
lijst kan een denkbeeld geven van de inrigting der niiiiis
teriën in 1809; een vergelijking met den staat der bureaux
van oorlog in 1804, bewijst dat de Koning ze op een meei
dan tweemaal kostbaarder wijze zamenstekle. De secre
taris bij het departement kreeg een jaarwedde van/ö^OO,
er waren 4 chefs van divisiën a ƒ 3500, — 2 chefs de
bureau a ƒ3000, — 7 chefs de bureau a ƒ2400,
7 sous-chefs a ƒ2000, — 17 commiezen met jaarwedden
tusschen de ƒ 1500 en ƒ 1200, tot een bedrag van ƒ 22,400, -
30 geëmploijeerden met tractementen tusschen de ƒ
en ƒ 500, tot een bedrag van ƒ24,300, — 23 klerken
met jaarwedden tusschen de ƒ 1100 en ƒ500, te zaffi®^^
ƒ 19,000. Daarenboven had het dépot-generaal van oorlog
een chef a ƒ2500, 2 graveurs, de een met een tracte-
ment van ƒ2000, cle ander met een van ƒ 1200; 1 plaat-
drukker a ƒ 1000, en eenige andere ambtenaren met jaar
wedden tusschen de ƒ 1000 en ƒ 600. Voorts een kamer-
bewaarder en verdere bedienden. De tractementen v\'oor
te
de ambtenaren bij de bureaux van oorlog bedroegen
zamen ƒ 139,000.
De Koning zag dan ook de noodzakelijkheid van be^
zuiniging in, en trad dienaangaande bij missieve van
September 1809 in overleg met den minister van oor
log
1) Levensbijzonderheden van don luitenant-generaal baron C. K. T.
hoff. (in 1844 door Mr. H. W. Tydeman uitgegeven). Bijlagen VIL bl.
.2) T. a. p. bL 441.
Volgens den koninklijken almanak was het bureau van
het ministerie van \'binnenlandsche zaken in 1807, nog niet
^^finaal georganiseerd.quot; In den almanak van 1808 worden
een generaal secretariaat en 2 divisiën bij het departement
vermeld; de zaken van oeconomie waren aan de 2\'ie divisie
opgedragen. In den almanak van 1809 vindt men behalve
die 2 divisiën nog een derde voor den waterstaat, ver-,
deeld in 4 afdeelingen.
Bij het ministerie van finantiën was in 1808 een generale
secretarie, een raad van 6 leden, een kamer der archie-
ven, een tresorie of administratie der publieke schatkist,
Een administratie der convoijen en licenten in 2 afdeelin-
gen, een administratie der domeinen in 4 afdeelingen, een
bestuur van de conversie der staatschulden, en een com-
missie van superintendentie tot de zaken der verponding.
Het ministerie van justitie en politie had een generaal
Secretariaat, en was verdeeld in 2 divisiën, voor de jus-
titie en voor de politie.
—
-ocr page 176-instelling van departementen van algemeen besttrü®
in nederland van 1813 tot heden.
1. Vóór de vereeniging der noord- en zuid-nederland\'
sehe gewesten. November 1813—Maart 1815.
De omwenteling van November 1813 „plaatste bet va-
„clerland wederom in den rang der volken van Europa\'
Den 20sten November aanvaardden van der Duyn van Maas-
dam en van Hogendorp, in naam van den Prins van
Oranje, de booge regering 2). Zij bielden zich dadelijk bezig
met de inrigting van het algemeen bestuur. Onder de
franscbe heerschappij was het bestuur der hollandsehe
departementen geregeld bij het keizerlijk decreet van
18 October 1810 „contenant reglement général pour
1) Missieve van den Prins vau Oranje-Nassau aan G. K. van Hogem^
d. 23 Nov. 1813.
3) Proclamatiën van 20 Nov. en 21 Nov. 1813. Zie Ten Zeldam Gans
xoijk, Bijdragen tot de geschied, p. h, staatsbestuur (1847), 1- ^gt;1.
„ganisation des départemens de Hollandequot; i). Het decreet
stelde onder den „gouverneur général, grand dignitaire
„de l\'Empirequot; 2) een „conseiller d\'étatquot; aan tot intendant
generaal van finantiën en Mnnenlandsche zaken Deze was
als intendant van finantiën belast met „tout ce qui est
„relatif à l\'organisation des contributions publiques, à leur
„répartition, perception et recouvrementquot;, en stond onder
de bevelen van den franscben minister van finantiën \'\'•).
Als intendant van binnenlandsche zaken was hij belast
met „ce qui concerne la comptabilité et les budgets des
,,villesquot;, — met „la surveillance immédiate sur les prisons,
„dépôts de mendicité, établissemens de bienfaisance et
„autres établissemens publics de tout genrequot;, en stond hij
onder de bevelen van den ministre de Vintérieur -\')■ — Voorts
was er: un maître des requêtes, chargé (du waterstaedt) des
dignes, des polders et des routes, die met den minister
van binnenlandsche zaken correspondeerde door tusschen-
komst van den directeur-général des ponts et chaussées\'^)-,
nn maître des requêtes, directeur de la caisse centrale, onder.
den ministre du trésor 7) -, un maître des requêtes, directeur
frincipal des douanes ; un directeur de la dette puMique
onder den minister van finantiën quot;)•, en un directeur de
la police Er kon, in de laatste maanden van 1813,
1)nbsp;Bulletin des lois, tome XIII, n°. 299 à 341.
2)nbsp;Décret 18 Oct. 1810, art. 1, iiquot;. 1.
3)nbsp;T. a. p. art. I, n°. 2.
4)nbsp;T. a. p. art. 10. .
5)nbsp;T. a. p. art. 11.
6)nbsp;T. a. p. art. 1, n°. 3, art. 12.
7)nbsp;T. a. p. art. 1, nquot;. 4, art. 14.
8)nbsp;T. a. p. art. 1, n°. 5.
9)nbsp;T, a. p. art. 1, n°. 6, art. 15.
10) T. a. p. art. 1, n°. 7,
toen de onafhankelijkheid yan Nederland nog op het spel
stond, niet aan gedacht worden een geheel nieuwe inrig-
ting van het algemeen bestuur tot stand te brengen. De
inrigting, zooals ze beschreven is in het reglement van
18 October 1810, werd voorloopig grootendeels behouden.
Bij besluiten van 29 November stelden van der Duyn
en van Hogendorp commissarissen-generaal aan het hoofd
der ministeriële departementen van oo7\'log, van finantiën,
van politie en van linnenlandsche zaken \'). De commissaris-
generaal van politie moest voornamelijk zorgen dat alle
gemeenschap met den vijand werd geweerd, en had het
toezigt op de politie en het algemeen, zooals die door de
commissarissen van politie werd uitgeoefend 2). Aan den
commissaris-generaal van finantiën werd bevolen „het be-
„ stuur en de beheering van \'s lands geldmiddelen op zich
„te nemen, en uit te oefenen alle de functiën, welke
„bevorens door den minister van finantiën, alsmede die
„welke laatstelijk door den intendant-generaal zijn uitge-
„oefend gewordenquot; Het beheer der centrale kas. het-
welk de werkzaamheden van den thesaurier-generaal om-
vatte, bleef aan een directeur-generaal toevertrouwd. Deze
post werd weldra vereenigd met de generale directie der
nationale schuld in een generale directie der centrale kas, en
nationale schuld^). Op den staat van de gewone uitgaven
dienst 1813 en dienst 1814, komt de generale directie der
centrale kas voor als S^e afdeeling der 4de somma van
de begrooting voor het departement van finantiën. Op
den siant van de gewone uitgaven, dienst 1814, vormen de
uitgaven der nationale schuld de l^t« afdeeling van het
zelfde departement \').
De commissaris-generaal van hinnenlandsche zaken moest
de archieven en hetgeen zich verder bevond bij de inten-
dance van Unnenlandsche zaken overnemen, en zorgen „voor
»de observantie der plaatselijke budgets, en voor de re-
geling der plaatselijke financiën over 1814. De admi-
»nistratie van den waterstaat correspondeerde met het
gouvernement door het intermediair van den commissaris-
generaal.quot; Tot zyn werkkring behoorden de eerdienst,
het openbaar onderwijs, de kunsten en wetenschappen, de
geneeskundige staatsregeling, de landbouw, fabrieken, tra-
fieken en andere onderwerpen van nijverheid, en het arm-
wezen. Alle voordragten betreffende zaken van justitie,
welke vroeger tot den grootregter te Parijs werden gerigt,
zouden voortaan aan den commissaris-generaal worden
toegezonden-). Op de dienst van 1813 vindt men den
Waterstaat als 6\'ie en de justitie als afdeehng van het
departement van binnenlandsche zaken®). Den iStJen De-
cember 1813 werd het toezigt over de uitgave van den
staatscourant aan den commissaris-generaal van binnen-
landsche zaken opgedragen \').
Willem I, die den 2(1™ December den titel van Souve-
i\'einen Vorst had aangenomen , ontbond den 6\'ieii De-
]) quot;Verslag der handelingen van de Tweede Kamer der Staten-generaal,
1815—1816, bijlagen bl. 27 en 30.
2)nbsp;Bijvoegsel tot h. Stbl. 1813—1814, bl. 8.
3)nbsp;Verslag der hand. van de Tweede Kamer der Stat.-gen. 1815—1816,
W. 27.
4)nbsp;Staatscourant 18 Dec. 1813.
5)nbsp;Proclamatie van 2 Dec. 1813. Zie Ten Zeldam Ganmijk, Bijdragen,
-ocr page 180-cember bet Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlan-
den I). De vier commissarissen-generaal bleven ecbter bun
werkzaamheden waarnemen, en den 7i5en December werden
nog een secretaris van staat voor de buitenlands che zaken en
een commissaris-generaal voor de 7narine benoemd
De post van minister secretaris van staat, volgens een
brief van Falck van 6 December reeds balf toegezegd aan
J. Fagel, werd bij diens afwezigheid door Falck waarge-
nomen ; en toen Fagel, op raad zijner beste vrienden, van
de betrekking afzag, was Falck „in ieders opinie en vol-
„gens Z. H. zelve, minister secretaris van staatquot; In een
brief aan D. J. van Lennep van 24 December zegt Falck
den titel van raadsecretaris te willen aannemen, daar dit
minder naijver zou verwekken en beter overeenkwam met
de idéën van eenvoudigheid en oeconomie die hij ook el-
ders voortplanten wilde; „bij een eventuelen valquot; voegde hij
er bij, „bezeer ik mij minderquot; \'■). Evenwel werd hij den
Sisten December tot secretaris van staat aangesteld.
In den loop van December werd bepaald dat alle voor-
dragten het justitiewezen betreffende, voortaan zouden
gedaan worden door den eersten president van het Hoog
Geregtshof der Vereenigde Nederlanden, die onmiddelijk
met den Souvereinen Vorst zou arbeiden s). Op den staat
van uitgaven der dienst van 1814 werden de kosten der
justitie vermeld als behoorende tot het departement van
binnenlandscbe zaken, afdeeling 5 van de 3\'ie somma der
1) Publicatie van 6 Dec. 1813. Ten Zeldam Gamwijk, t. a. p. T. 127.
2j Staatsalmanak 1863, bijlage A, bl. 3, 8.
3)nbsp;Brieven van A. K. Palck, (1857), bl. 203.
4)nbsp;T. a. p. bl. 207.
5)nbsp;Bijvoegsel tot het Stbl. 1813-—1814, bl. 18.
-ocr page 181-begrooting i). In dezelfde afdeeling vindt men ook voor
de dienst van 1814 de kosten der politiequot;), die in 1813
een afzonderlijk departement uitmaakte en op de begroo-
ting als 8ste somma voorkvs^am De commissaris-generaal
van politie werd den 236quot; Februarij 1814 vervangen door
den procureur-generaal bij het Hoog Geregtshof
Het besluit van 8 Januarij 1814 \'^), bragt de directie
van den waterstaat van Amsterdam naar \'s Hage over, en
gelastte den directeur van den waterstaat, de bruggen en
wegen onmiddelijk met den Souvereinen Vorst te arbeiden
en te corresponderen. In 1813 kwam de waterstaat op de
begrooting voor als 6dc afdeeling van de 3^« somma voor
het departement van binnenlandsehe zaken In 1814
werd hij, ten gevolge van het besluit van 8 Januarij meer
als een afzonderlijk departement beschouwd. Op de be-
grooting voor 1814 was de 3de somma in twee deelen
gesplitst: A voor het departement van binnenlandsehe
zaken, en B voor den waterstaat
In December 1813 werden nog een hoqfdadministratie der
dom.einen, en een algemeene directie der posterijen ond^Qv een
postmeester-generaal opgerigt 8). Op de begrooting van
1814 vormde de staatsposterij de 3de afdeeling der l^to
li
1) Verslag der hand. van de Tweede Kamer der Stat.-gen. 181.5—1816,
bijlage bl. 38.
3)nbsp;T. a. p.
8) T. a. p. bl. 37.
4)nbsp;Staatsalmanak 1863, bijlage A, bl. 4.
5)nbsp;Bijvoegsel tot het Staatsblad 1813—1814., bl. 47. — Staatscourant
n°. 14.
6)nbsp;Verslag der handelingen van de Tweede Kamer der Stat.-gen. 1815—
1816, bijlage bl. 37.
7)nbsp;T. a. p. bl. 38 en 29.
8)nbsp;Staatsalmanak 1863, bijlage A, bl. 9.
-ocr page 182-somma, bevattende de uitgaven voor de algemeene secre-
tarie van staat
Inmiddels hield zich een staats-commissie bezig met het
zamenstellen van een ontwerp van grondwet, hetwelk
den 29s\'en Maart 1814 door de vergadering van notabelen
te Amsterdam werd goedgekeurd. De nieuwe grondwet
had de schets van van Hogendorp tot grondslag. Artikel
6 der schets kende den Souvereinen Vorst het regt toe
„de ministeriële departementen en derzelver hoofden aan
„te stellen, onder zoodanige namen als hij goedvonden
gaf hem de bevoegdheid „ten allen tijde een Raad van
„Koophandel en Koloniën van de beide Indiën aan te
„stellen, welke Raad gepresideerd zou worden door het
„hoofd van het Departement van Koophandel en Koloniën.quot;
De grondwet bevatte een dergelijke bepaling. „De Sou-
„vereine Vorstquot;, zoo luidde artikel 3i5, „stelt ministeriële
„departementen in, benoemt derzelver hoofden, en ontslaat
„die naar goedvinden..... Hij vermag wijders eenen Raad
„van koophandel en koloniën in te stellen.quot; Artikel 127
droeg het bestuur van den waterstaat op aan een bijzon-
dere administratie, ter benoeming en onder het opzigt
van den Souvereinen Vorst, ofschoon van Hogendorp\'s
schets in art. 59 het bestuur van den waterstaat toevoegde
aan het departement van het inwendig bestuur, behoudens
latere wettelijke veranderingen i n de bestaande inrigtingen
Over het algemeen behield dus de grondwet van 1814 het
eenhoofdig bestuur; terwijl artikel 127 ten aanzien van
den waterstaat een collegiaal bestuur toeliet, schreef artikel
35 gebiedend ministeriele departementen voor. De raad
van koophandel en koloniën toch was geen besturend,
1) Verslag der hand. van de Tvveede Kamer der Stat.-gen. 1815—I8l6gt;
bijlage bl. 28.
slechts een adviserend ligchaam. Ook in dien tijd waren
er nog Nederlanders die het consultatief beginsel met
leedwezen uit het staatsbestuur zagen verbannen. ,,De
„geheele bepaling van artikel 35quot;, zoo schreef H. W. Ty-
denian, „had wel in dezelfde ruimte mogen gesteld zijn,
„welke eene onzer vroegere constitutiën gaf, om ter keuze
van \'t Gouvernement, eenhoofdige Ministers of kleine Col-
j)legiën van Eaden voor de onderscheiden vakken van
„bestuur te benoemen. Zoo is artikel 127 in dezen zin
„beter geredigeerdquot; \').
Artikel 32 der grondwet schreef het bestaan van een
raad van state als adviserend ligchaam voor, aan welks
hoofd de Vorst een secretm-is van staat, vice-president van
(^en raad van state kon aanstellen. Aan de hoofden der
departementen kon de Vorst zitting, maar geen rang of
stem in den raad van state verleenen.
Weinige dagen na de afkondiging der grondwet, bragt
de Souvereine Vorst, krachtens artikel 35, een nieuwe
organisatie van het staatsbestuur tot stand. Den edequot; April
1814 werd de titel van commissaris-generaal voor de hoof-
den der departementen van binnenlandsche zaken, finan-
tiën en marine vervangen door dien van secretaris van staat
ße directeur-generaal der centrale kas en nationale schuld,
Mr. C. C. Six van Oterleek, werd tot secretaris van staat
Voor de finantiën benoemd, en zijn generale directie met het
departement van finantiën vereenigd quot;). Reeds vroeger, bij
besluit van den Souvereinen Vorst van 25 Maart 1814
(Sthl. n°. 40), houdende het octrooi en reglement voor de
1)nbsp;Aanmerkingen op de Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden, (11. W.
Tydeman), te Dordrecht bij A. Blussé en Zn. (1815), bl. 17.
2)nbsp;Staatsalmanak 1863, bijlage A.
-ocr page 184-Nederlandsche Bank, was volgens art. 20, de Bank be-
last „met het ontvangen van gelden voor den lande en
„alle pubheke anthoriteiten,quot; dus met het kassierschap
van \'s rijks schatkist.quot; — Het departement van oorlog be-
hield een commissaris-generaal, maar de apperdireoiie van
het departement werd aan den Erfprins, generaal en chef
der nederlandsche armée, opgedragen i). Een nieuw op
gerigt departemmt van koophandel en koloniën werd ondei
een secretaris van staat gesteld, en de Souvereine Vorst
maakte gebruik van zijn bevoegdheid tot het instellen van
een raad van koophandel en koloniën 2). Een directeur-gs^^
raai werd geplaatst aan het hoofd van den waterstaat-
Het bestuur van wateren en bosschen, zooals het onder
den naam van Sfs\'^e houtvesterij onder den Keizer ba^
bestaan, was reeds bij besluit van 19 Februarij I8l4 op
den Istt^n Maart opgeheven en bij het bestuur der do
meinen gevoegd. De opperhoutvester van Heeckeren be
hield voorloopig zijn betrekking en w^erd den 14lt;i®quot;
1814 tot fungerend opperhoutvester benoemd
Naast het departement van finantiën bleven de afzon
derlijke besturen der domeinen en der posterijen bestaan-
Den 1811011 Februarij 1815 werd nog een algemeene drred\'^^
van de indirecte belastingen en convoijen en licenten opgerig^ )
Krachtens artikel 32 der grondwet benoemde de Son
vereine Vorst een secretaris van staat, vice-fresidcnt
den raad van state.
1) Staatsalmanak 1863, bijlage A, bl. 11.nbsp;,
3) Besluiten van 6 April eu 11 Julij 1814. Zie Stuart, Jaarboeken, 1»
bl. 198 en 384.
3)nbsp;Staatscourant 1814 n\'\'. 44. — Bijvoegsel op h. Stbl. 1814, bl. ^^^^
4)nbsp;Staatsalmanak 1863, bijlage A, bl. 6. Zie de wet van 11 ^
houdende bepalingen op het stuk der jagt en visscherij, art. 1.
5)nbsp;Staatsalmanak 1863, t. a. p. bl. 9.
-ocr page 185-Het bestuur der luüenlandsche zaken onder een secretaris
staat, dat der politie onder den procureur-generaal
van bet Hoog Geregtshof, dat der justitie onder den eer-
sten president van het Hoog Geregtshof, en dat der alge-
\'^\'^ene staatssecretarie bleven op denzelfden voet.
Ofschoon de grondwet van 1814 gewaagde van J7iinis-
^eriële departementen, werd de titel van minister bij de
eerste inrigting van het staatsbestuur niet gebezigd. Se-
^fctaris van staat was de hoogste waardigheid. Deze titel,
Engeland en, vóór de omwenteling even als na de res-
l^auratie, in Frankrijk gebruikelijk, was sedert 1795 hier
lande niet onbekend. Het ontwerp van constitutie van
en de staatsregelingen van 1801 en 1805 gaven dien
aan de hoofden van sommige vakken van algemeen bestuur.
Het is derhalve niet vreemd dat de Prins van Oranje, na
^yn terugkomst uit Groot-Brittannië, den titel van secretaris
staat aanvankelijk verkoos boven dien van minister.
§ 2. Gedurende de vereeniging van de noord-
en zuid-nederlandsche gewesten.
Maart l%lb~Octoler 1830.
He vereeniging van de zuidelyke met de noordelijke
gewesten tot een Koningrijk der Nederlanden, werd den
Maart 1815 te \'s Hage geproclameerd. Het ontwerp
eener herziene grondwet, den 13den Juüj door de staats-
^oniniissie aan den Koning aangeboden, den 19\'ïequot; Augus-
ns door de Staten-generaal in dubbelen getale eenparig
aangenomen, en den Torigen dag door de belgische nota-
elen verworpen, werd den 24sten Augustus als grondwet
van het Koningrijk der Nederlanden door Willem I be-
12
-ocr page 186-krachtigd. In de herziene grondwet bleef het regt van
ministeriële departementen in te stellen den Koning voor-
behouden i), gelijk het in de grondwet vah 1814 aan
den Souvereinen Vorst was toegekend. Maar het was te
verwachten dat de vereeniging van België met Neder-
land, tot verdubbeling der werkzaamheden van het alge-
meen bestuur en tot een veranderd regeringsstelsel lei-
dende, een ingrijpende hervorming van het staatsbestuur
zou eischen.
Reeds weinige dagen na de afkondiging der grondwet,
den 43eû en 6lt;ien September 1815, werden een ofperjager-
meester voor de zuidelijke- \' en een opperjagermeester, opper-
houtvester voor de noordelijke provinciën benoemd
Den 16den September stelde de Koning ministers aan het
hoofd der departementen van huitenlandsche zaken, van
linnenlandsche zaken, van den waterstaat en publieke werken,
van marine, van finantiën en van justitie Het departe-
ment van oorlog bleef onder de opperdirectie van den
Prins van Oranje, en werd bij besluit van 29 Junij 1815
gesplitst in twee hoofd-afdeelingen, onder het bestuur van
een commissaris-generaal en een intendant-generaal voor de
administratie van oorlog De intendant-generaal was, niet
minder dan \'s Konings ministers en de andere hoofden
van departementen, administrateur en controleur van zijn
eigen administratie, en aan geen andere controle, dan
aan die van den Koning en van de rekenkamer onderwor-
pen i\'). Voorts werden een departement van onderwijs,
1)nbsp;Grondwet 1815, art. 75.
2)nbsp;Staatsalmanak 1863, bijlage A, bl. 6.
3)nbsp;Staatsalmanak 1863, bijlage A.
4)nbsp;Bijvoegsel tot h. Stbl. 1815, bl. 638. Staatscourant 4 Julij 1815.
5)nbsp;Bijdrage v. d. intendant-generaal Piepers, v. 10 Pebr. 1818.
-ocr page 187-kunsten en wetenschappen onder een commissaris-generaal, —
een departement van hervormde en andere eerdiensten\', be-
halve die der roomsch-katholieken, — en een departement
van roomsch-katholieke eerdienst onder een directeur-generaal,
opgerigt. De Koning splitste liet departement der indh-ecü
dastingen, eonvoijen en lieenten in twee generale directiën
van eonvoijen en lieenten en van indirecte Mastingen. De
hoofd-administratie der domeinen, de algemeene directie der
posterijen, en de staatssecretarie bleven onveranderd.
Het departement van koophandel en holonim werd onder
een directeur-generaal gesteld. Ofschoon de grondwet geen
«aelding meer maakte van een raad van koophandel en
koloniën, werd het in 1814 ingesteld collegie behonden.
Het algemeen toezigt en opperbestuur der politie werd in
twee departementen gesplitst, één voor de noordelijke
provinciën, onder den procureur-generaal bij het Hoog
^eregtshof te \'s Gravenhage, en één voor de zuidelijke
provinciën onder een minister van staat.
Het eerste lid van art. 127 der grondwet schreef voor
at „de uitgaven voor ieder departement van algemeen
quot;bestuur een afzonderlijk hoofdstuk der algemeene be-
\'»grooting uitmaken.quot; Artikel 125 der in 1840 herziene
grondwet bevatte dezelfde bepaling. Mr. Thorbecke in
Aanteekening op de grondwet, tweede uitgave, vat
aar aldus op dat „hij de begrooting het weze7ilijk ver-
quot;schil der vakken gelden moet,quot; zoodat de wet met
quot;Opzigt tot de begrooting zal moeten regelen wat voor
quot; t overige, met opzigt tot het bestuur, te regelen by
quot;^e eerste alinea van artikel 74 der Grondwet aan den
\'i^oni^erd gesteldquot; \'). Was die onderscheiding wel
t- bl.^s/quot;nbsp;Aanteekening op de grondwet, gde „itgare (1841),
-ocr page 188-in overeenstemming met de grondwet? Eenmaal aan
nemende dat deze geen verschil maakte tusschen de m
drukkingen ministeriele departementen en departementen van
algemeen bestuur, zal men moeijelijk kunnen volhouden a
zij in artikel 127 (in 1840 art. 125) andere departementen
van algemeen bestuur bedoelde, dan die door den Konmg
krachtens artikel 75 (in 1840 artikel 74) waren iiig®®^®^^^
In de zitting der dubbele Tweede Kamer van 2 Sept. 1
verklaarde dan ook de heer van Nes , bij de behandeling
van het 9de ontwerp van wijziging der grondwet, dat
voorstel tot splitsing der begrooting van uitgaven m afzon
derlijke wetsvoordragten, naar gelang der hoofdstukken,
niet zoude voldoen aan het oogmerk, daar „elk deparje
„ment van algemeen bestuur slechts tot een enkel hoo
„stuk gebragt wordt, ofschoon verscheiden onderwerpen
„van geheel uiteenloopenden aard bij hetzelfde d^P^^\'^^
„ment vereenigd kunnen worden: b. v. de eeredienst
„de posterijen, of de inlandsche nijverheid bij de bniten
„landscbe zakenquot; i).nbsp;^^
Hoe het zij, in het tijdperk vóór 1840, toen ^^^
grondwet nog niet voorschreef dat elk hoofdstuk
gemeene begrooting bij een afzonderlijke wet zou
vastgesteld, moest de begrooting in haar geheel
goed- of afgekeurd, en was dit punt dus niet van prac
belang. Het eerste lid van artikel 127, een vei^olg ^^^
voorgaande artikelen, werd door de commissie van ^ ^^
slechts ingelascht tot voorbereiding van de 2^6
Het is misschien daaraan toe te schrijven dat men ^^
bij het vaststellen van de begrooting niet gestreng aan
1)nbsp;Staatscourant van 13 Oct. 1840.nbsp;^ ^^
2)nbsp;Mr. Thorbecke, Aanteekening op de grondwet, 1ste uitgave (1839),
-ocr page 189-bepaling der 1ste alinea van artikel 127 hield. Hoewel in
1815 de staatsdienaren, belast met bet toezigt op de po-
litie , de beide opperjagermeesters, de hoofdadministrateur
der domeinen, de postmeester-generaal, de directeur-gene-
raal der convoijen en licenten en die der indirecte belas-
tingen, werden geteld onder dé „ministers en hoofden
»van departementen van algemeen bestuurquot; \'), maakten de
uitgaven voor die departementen geen afzonderlijke hoofd-
stukken der algemeene begrooting uit Het toezigt op
de politie was op de begrooting van uitgaven voor 1816 3)
en voor 1817 een afdeeling van het departement van
jnstitie. Het departement der posterijen kwam voor als
een afdeeling der staatssecretarie 0), — de generale direc-
tiën der convoijen en licenten en der indirecte belastingen
zijn afdeelingen van het departement van finantiën 6). De
s-dministratie der domeinen en de departementen der jagt
en opperhoutvesterij worden op de begrooting van uitga-
ven voor 1816 en 1817 niet gevonden-, zij waren waar-
schijnlijk onder de inkomsten begrepen.
l^e staatssecretarie, het ministerie van buitenlandsche
1)nbsp;Zie de lijsten van ministers en hoofden van departementen van algemeen
bestuur in het Verslag der handelingen van de Tweede Kamer der Stafen-gen.
1815—1816,nbsp;bl. 3, — 1816—1817, bl. 3, — 1818—1819, bl. 2.
2)nbsp;In het Verslag der handelingen enz. 1815—1816, bijlagen, bl. 106 en
vindt men de begrooting van uitgaven voor 1816; — in het Verslag ens.
1816—1817^nbsp;bijlagen bl. 137 en vv. de begrooting voor 1817; — in het
\'Verslag enz. 1818—1819, bijlagen bl. 90 en vv. de begrooting voor 1819.
3)nbsp;Hoofdstuk V, n°. 41.
4)nbsp;Hoofdstuk V, n°. 24.
5)nbsp;Begrooting 1816 en 1817, hoofdstuk III, n°. 4. Begrooting 1819,
lioofdstuk III, afdeeling 4.
6)nbsp;Begrooting 1816, hoofdstuk X, n°. 4 en 5. Begrooting 1817, hoofd-
X, n^ 7 en 8.
zaken en dat van jnstitie bleven, tot de belgische omwen-
teling, onafgebroken voortbestaan. Daarentegen onderging
de regeling der overige departementen van algemeen bestuur
groote verandering. Het voorloopig verslag der centrale
afdeeling van de Tweede Kamer, over de begrooting van
uitgaven en inkomsten voor 1816, den ö-ien Febr. van dat
jaar uitgebragt, drukte den wensch uit dat de inrigting van
de algemeene directie der politie in de zuidelijke proviuciën ,
„als onnoodig en min overeenkomende met ons nationaal
„karakter afgeschaft zou kunnen worden, zoodra de zaken
„meer bestendigheid gekregen, en de gemoederen in Eu-
„ropa alom en voornamelijk in de meest naburige landen,
„bedaard en rustig zullen zijn gewordenquot; Het algemeen
verslag der centrale afdeehng van de Tweede Kamer, over
de begrooting van uitgaven voor het jaar 1817, den 11\'\'®quot;
December 1816 medegedeeld, verklaarde dat „in denzelfden
„geest (nl. uit het oogpunt van bezuiniging) eenige sec-
„tiën melding hadden gemaakt van de mogelijkheid om
„eenige departementen van algemeen bestuur te vereenigen
„met de ministeriën waartoe zij betrekkelijk zijn, en ge\'
„heel te supprimeren dat der politie; . . . . zijnde die sec-
„tiën van oordeel dat de gewone justitie genoegzaam i®
„voor alle de zaken die betrekking hebben op de zeker-
„heid der personen en de rust van den staat, en datmit^\'
„dien n°. 24 van het öf^e hoofdstuk geheel zou kunnen
„wegvallenquot; quot;). De regering antwoordde met een hoog-
hartig beroep op artikel 75 der grondwet: „Wat aan
„belangt de vereeniging der verschillende departementen
1)nbsp;Verslag der hand. van de Tweede Kamer der Staten-gen. 1815—181® gt;
bijlagen, bl. 211.
2)nbsp;Verslag der handelingen enz. 1816—1817, bijlagen bl. 203.
■rY
■\'b
«tot de ministeriën waartoe zij behooren, alsmede de sup-
»pressie van het departement der politie, moet men op-
quot;öierken dat die zaken bij de grondwet aan de wijsheid
quot;Van den Koning zijn overgelaten, van wien eeniglijk
«en uitsluitend de organisatie van alle ministeriën af-
!)kangtquot; J ).
Volgens een missieve van den secretaris van staat van
November 1817 aan den voorzitter der Tweede Kamer,
adden de hoofden der departementen van politie geen
van zitting in de Staten-generaal
I^e opheffing der departementen van pohtie te \'s Hage
en te Brussel, had plaats bij besluit van 19 Maart 1818;
^ werkzaamheden van die departementen werden overge-
dragen aan de procureurs-generaal bij de hooge geregts-
■ ^ven, elk in zijn ressort Op de begrooting van uit-
gaven voor 1819 waren „de algemeene kosten vallende
quot;^P het beheer der pohtiequot; begrepen in de 26ste afdeeling
Van het 4^6 hoofdstuk, departement van justitie
Nevens het departement van Unnenlandsche zaken ontmoet
^en sedert 16 September 1815, behalve de opperhoutves-
in het noorden en zuiden, een ministerie van water-
en puUieke werken, en een departement van onderwijs,
^^sten en wetenschappen onder een commissaris-generaal.
® 1 Januarij 1820 werd het ministerie van waterstaat
^ pubheke werken opgeheven en bij dat van binnenland-
e zaken gevoegd, hetwelk den naam bekwam van de-
partement van Unnenlandsche zaken, waterstaat en publieke
^^ a. p. bl. 204.
3) De Geer, Antecedenten, bl. 20, (op art. 91 der grondwet vau 1815.)
) Staatscouraut, 35 Maart 1818.
quot;Verslag der handelingen enz. 1818—1819, bijlagen, bl. 98.
-ocr page 192-werken \'). Een besluit van 19 Maart 1818 voegde bet
onderwijs, de kunsten en wetenschappen bij het departe-
ment van koophandel en koloniën, dat nu tot een minis-
terie van onderwijs, nationale nijverheid en koloniën werd
verheven. Bij besluit van 30 Maart 1824 werd dit
ministerie weder gesplitst. Het bestuur van het onderwijs
werd overgebragt naar het departement van binnenland-
sche zaken, waterstaat en publieke werken, dat dienten-
gevolge den naam bekwam van departement van binnen-
landsche zaken, onderwijs en waterstaat^). Het bestuur der
nationale nijverheid en koloniën, tot een afzonderlijk minis-
terie ingerigt, werd reeds bij besluit van 5 April 1825
opgeheven. De Koning voegde de nationale nijverheid biJ
het departement van binnenlandsche zaken, onderwijs en
waterstaat, dat nu weder den naam van ministerie van
binnenlandsche zaken aannam. Den Isten Januarij 1830 werd
het bestuur van den waterstaat en de publieke werken
en dat der nationale nijverheid andermaal aan het depar-
tement van binnenlandsche zaken onttrokken, en vereenig«^
met het bestuur der koloniën tot een departement van
waterstaat, nationale nijverheid en koloniën f).
1)nbsp;Staatscourant, 12 Julij 1819.
2)nbsp;T. a. p. 25 Maart 1818.
3)nbsp;T. a, p. 3 April 1824. Verg. Bijdragen tot de geschiedenis van tiet
koloniaal beheer, door Mr. P. J. Elout (1861), bl. 13.
4)nbsp;Sedert bijna 40 jaren vormen de zaken, welke de ontwikkeling van
geest betreffen, een onderdeel van het departement van
binnenlandsche zaken.
Bij een splitsing van dit ministerie, schijnt de oprigting van een afzonderly\'\'
departement van onderwijs, wetenschappen en kunsten te verkiezen boven
van een departement van publieke werken. Zie Mr. C. W. Opoomer,
hervorming onzer Hoogescholen (1849), inleiding, bl. VII.
5)nbsp;Staatscourant, 11 April 1825.
6)nbsp;Staatscourant, 29 en 30 Decembef 1829, — besluiten van 25 en
December.
die
29
Het besluit van 17 September 1823 hief den raad van
administratie der gevangenissen, die aan het departement
van justitie was toegevoegd, op, en bragt het beheer en be-
stuur der gevangenissen over bij het toenmalig departement
van binnenlandsehe zaken, waterstaat en publieke werken i).
De portefeuille van het departement van hervormde en
d-ndere eerdiensten, lehalve die der roomsch-lcatholieken, was
Voorloopig opgedragen aan den commissaris-generaal van
onderwijs, kunsten en wetenschappen. Den lOden Maart
1818 werd de postmeester-generaal tevens tot direeteur-
ë^neraal van dit departement aangesteld. — Een directeur-
ê®neraal stond aan het hoofd van het departement van
^oomseh-katholieTce eerdienst. Bij besluit van 10 Julij 1826
v^erd dit departement met 1 Augustus opgeheven en bij
(lat van binnenlandsehe zaken gevoegd 2). Het besluit van
4 December 1829 herstelde het weder, ter gemoetkoming
^an den wensch der BelgenDe hoofden van het de-
partement der roomsch-katholieke eerdienst en van dat
der andere eerdiensten schijnen althans vóór 1818 geen
van zitting in de Staten-generaal te hebben gehad
venmin de hoofden der jagt en opperhoutvesterij. Zelfs
Komt de opperjagermeester voor de zuidelijke provinciën
niet voor op de iijst van ministers en hoofden der depar-
tementen van algemeen bestuur in het Verslag der hande-
^\'^^gen van de Tweede Kamer, 1818—1819, bk 2.
1)nbsp;Bijvoegsel tot h. Stbl. deel X, 1ste stuk, bl. 735, — circulaire v. d.
Proc.-gen. in de noordelijke provinciën.
2)nbsp;Staatscourant 14 Julij 1836.
T. a. p. 7 December 1839.
Koninklijke boodschap van 11 Dec. 1839; zie JApman, Constitutioneel
I. bl. 123.
Be Geer, Antecedenten, bl. 30, (op art. 91 der Gwt. van 1815).
-ocr page 194-Het ministerie van marine werd bij besluit van 5 April
1825 met het bestuur der koloniën vereenigd in een de-
partement van marine en koloniën^). Met-1 Januarij 1830
herstelde de Koning het afzonderlijk departement van ma-
rine , en plaatste het onder het opperbestuur van Z. K. H-
Prins Frederik der Nederlanden, terwijl een directeur-ge-
neraal aan het hoofd van het departement werd gesteld
Het departement van oorlog was sedert 6 April 1814 onder
de opperdirectie van den Erfprins geplaatst, en voorts onder
het gezamenlijk beheer van een commissaris-generaal eo
een intendant-generaal der administratie van oorlog. Deze
beide staatsdienaren stonden meer nevens dan onder den
Prins-directeur; terwijl zij persoonlijk met den Koning ar-
beidden, bleef de invloed van den Prins zoo gering dat
cle gewigtigste maatregelen buiten zijn weten besproken
en genomen werden. Het is geen wonder dat dit tot
groote moeijelijkheden aanleiding gaf Den 15den Nov-
1817 moest de Koning een besluit teekenen waarbij deo
Prins op zijn verzoek een eervol ontslag van de opperdi-
rectie werd verleend. Wel werd een verzoening tusschen den
Koning en zijn zoon tot stand gebragt, ten gevolge waar-
van, bij besluit van 24 December van hetzelfde jaar, ,.;de
„ Opperdirectie van het Ministerie van Oorlog, met al den
„aankleve van dien,quot; op nieuw aan den Prins werd op-
gedragen, met bepaling dat de commissaris-generaal en
de intendant-generaal, die bij voortduring persoonlijk met
den Koning zouden arbeiden, „omtrent de voornaamste
„maatregelen, door hen in hunne respective vakken te
„nemen, en omtrent alle rapporten die zij (den Koning)
1) Staatscourant 11 April 1835.
3) Staatscourant 29 Dec. 1839, besluit van 25 Dec. 1829.
-ocr page 195-quot;te doen hadden, alvorens de intentiën verstaanquot; zouden
van den Prins, — maar dit was geen maatregel van duur-
zame organisatie. Reeds hij besluit van 22 Febr. 1818
^erd de Prins, op zijn verlangen, andermaal ontheven van
de opperdirectie van het ministerie van oorlog \'). — Te
gelijkertijd hield de splitsing van het departement van oor-
log in twee afdeelingen op. Die inrigting had in de Tweede
Kamer tot klagten aanleiding gegeven. Mr. J. G. v. Nes,
in een rede gehouden op 28 Jan. 1818, bij de raadpleging
over de finantiële wetten, scbreef aan die splitsing toe dat
de staat „enorme sommenquot; zonder veel nut besteedde, en
^ees tevens op „de kostbare wijze van administratie der
quot;intendance,quot; en op „de onnoemelijke details waarmede
quot;dezelve zich inlietquot; 2). Den Isten Maart van hetzelfde jaar
^verd het departement gesteld onder een secretaris van staat,
terwijl de Koning aan zich de behandehng der zaken van
zuiver-mihtairen aard behield, daarin door een adjudant-
generaal, den generaal-majoor d\'Aubremé, bijgestaan s).
^en jaar later, op 1 Maart 1819, verving deze den
Secretaris van staat, onder den titel van commissaris-gene-
raal — z. K. H. Prins Frederik werd den lö\'\'^» Junij
^ 26 tot commissaris-generaal benoemd, en toen den 25sten
ecember 1829 een directeur-generaal van oorlog werd
^angesteld, droeg de Koning de opperdirectie van bet
opartement, tegelijk met die over de marine, aan den
l^rius op
Staatscourant 26 Febr. 1818. Zie de geschiedenis der opperdirectie van
jn Prins van Oranje in Het leven van Willem II door J. Bosscha (1852),
379 en w.
2) Staatscourant 12 Febr. 1818, n°. 37.
Staatscourant 28 Febr. 1818.
4) Staatscourant 29 Dec. 1829. Zie de Sfaalsalmanak 1863, bijlage A,
De hoofd-aclministratie der domeinen werd in February
1818nbsp;opgeheven en bij het departement van finantiën ge-
voegd 1). Men vindt op de begrooting voor 1819 de kosten
van het bestuur der domeinen vermeld. (Zie het Verslag
der hand. enz. 1818—1819, bh 49, zitting van 20 Nov.
1818, rede van den minister van finantiën).
De beide departementen der eonvoijen en lieenten, —
der indirecte belastingen werden in Februarij 1819 veree-
nigd tot een generale direotie van in- en uitgaande regt^^
en aocijnsen, welke, ten gevolge van het besluit van
Junij 1819, met 1 Augustus een uitbreiding erlangde en
den naam bekwam van departement van in- en uitgaand^
regten en indirecte belastingen Het besluit van 16 Jnny
1819nbsp;hief tevens de algemeene directie der posterijen op;
en voegde dat beheer hij de directe belastingen, zoodat
een algemeene directie der directe belastingen en posterijen
werd gevormd.nbsp;\'
Er bestonden dus in Augustus 1819 naast het depar-
tement van finantiën, twee generale directiën, die met de»
Isten Januarij 1821 werden zamengesmolten tot een ge^\'^
rale directie der ontvangsten Deze directie kreeg e®®
eenigzins collegiale inrigting. Een besluit van 16 Novem-
ber 1823 n°. 89 regelde de organisatie van het depar-
tement der ontvangsten. Een raad van administratie nit
5 administrateurs zamengesteld, bleef aan den minister
van staat, belast met de generale directie der ontvangsten,
toegevoegd. De minister van staat was voorzitter van den
1)nbsp;Staatscourant 28 Febr. 1818.
2)nbsp;Staatscourant 28 Junij 1819.
8) Staatscourant, 27 Dec. 1820.
4) (Ten Zeldam Ganswijk) Handleiding tot de kennis v. h. Nederl.
bestuur, Ie deel. 2de stuk, bl. 12.
189
raad. Het besluit van 30 Maart 1824 n°. 111 bragt het
departement der ontvangsten met 1 April onder het heheer
Van een raad der ontvangsten, met den minister van finan-
tiën tot voorzitter \'). Dit was een eerste schrede tot de
Vorming van een ministerie van finantiën, dat het beheer
van alle geldmiddelen omvatte.
De Koning had den 23steQ Maart 1816 de generale direc-
tie van \'s lands amortisatiekas gesteld onder den toenma-
ligen minister van finantiën Den 27sten Januarij 1823
Werd deze directie, ingevolge de wet van 27 December
1822 (Staatsblad 59), vereenigd met het syndicaat tot
het amortisatie-syndicaat een bestuur uit 50 ingezete-
nen bestaande, waarvan 7 leden een permanente com-
nüssie vormden, om te Amsterdam het dagelijksche werk
te verrigten. Het beheer der domeinen was ook aan
dit amortisatie-syndicaat opgedragen Onder alle be-
sturen , was, volgens van Hogendorp, het amortisatie-
syndicaat een der minst geschikte tot het beheer der
domeinen De werkzaamheden van dit collegie, het meest
overeenkomende met den handel in effecten, met het aan-
nemen van groote geldhgtingen, met speculatiën in de
fondsen, met administratiën, strookten zeer weinig met
het beheer over landgoederen, verspreid door het geheele
ï\'ijk, goederen van omtrent vijftig miUioenen waarde 5).
Overigens w^as het amortisatie-syndicaat een bijzonder lig-
1)nbsp;Staatscourant 3 April 1834. ^— Handleiding tot de kennis van het
Nederl. staatsbestuur, II. bl. 8.
2)nbsp;Staatscourant 29 Jan. 1823.
3)nbsp;Wet van 27 December 1822 (Stbl. 59).
4)nbsp;G. K. van Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van staat, VII.
bl- 181.
5)nbsp;T. a. p.
-ocr page 198-chaam van bestuur, waaraan al de buitengewone ontvang-
sten en uitgaven werden opgedragen. Alleen de gewone
ontvangsten en uitgaven stonden onder het ministerie van
finantiën \'). Van Hogendorp meende dat de wet van 27
December 1822 aan de pubhciteit der finantiën een ge-
duchten knak zou toebrengen 2), en de uitkomst toonde
dat hij juist gezien had. — Aanvankelijk stond het beheer
der domeinen bij het amortisatie-syndicaat, onder de amb-
tenaren der registratie. Het besluit van 8 Junij 1828
n°. 93 bragt het onder agenten van het domein. Een
besluit van 12 Augustus 1828 n°. 110stelde ook de
wegen, vaarten en droogmakerijen onder het onmiddelijk
beheer, de administratie, en het onderhoud van het
amortisatie-syndicaat. Het bestuur van domeinen,
gen en vaarten werd nu vereenigd, en het besluit van
12 November 1828 31 trof maatregelen om de
dienst van dat bestuur bij het amortisatie-syndicaat te
regelen.
Wat het departement van koloniën betreft, wij zagen
reeds dat het in dit tijdvak met de meest verschillende
takken van bestuur werd zamengekoppeld. Van September
1815 tot Maart 1818 stond het departement van jtoop^öW«?\'^^
en koloniën onder een directeur-generaal. Bij besluit van
Maart 1818 werd het opgenomen in een ministerie van
onderwijs, nationale nijverheid en koloniën \'\'). Door het be-
sluit van 30 Maart 1824 gebragt onder een ministerie van
1)nbsp;T. a. p. bl. 109.
2)nbsp;T. a. p. bl. 239.
3)nbsp;Zie het besluit in de IlandUiding IV. bl. 113.
4)nbsp;T. a. p. bl. 716.
5)nbsp;ï. a. p.
6)nbsp;Staatscourant 25 Maart 1818.
-ocr page 199-Rationale nijverheid en holoniën i), werd het bestuur der
koloniën bij besluit van 5 April 1825 vereenigd met het
departement van marine in een ministerie van marine en
koloniën 2). Met 1 Januarij 1830 werd een ministerie van
\'\'^lt;iterstaat, nationale nijverheid en holoniën opgerigt
Op het einde van het jaar 1819 werd, als maatregel
^an bezuiniging, de raad van koophandel en koloniën in-
getrokken Hij zou vervangen worden door de toevoe-
ging
aan den minister van weinig kostende adviserende
^■aden^); maar die vervanging heeft niet plaats gehad 5).
Ofschoon het vice-presidentschap van den raad van state
§®en departement van algemeen bestuur kan genoemd
borden, zij hier opgemerkt dat de grondwet in artikel
3^6 alinea, den Koning de bevoegdheid gaf, wanneer
bij het noodig oordeelde, een seeretaris van staat, viee-
V^esident van den raad van state aan te stellen. Van 1829
^ot 1840 werd deze betrekking waargenomen door den
rins van Oranje, en dus niet door een minister of secre-
taris van Staate). De grondwet van 1848 laat de rege-
ling der zamensteUing van den raad van state aan de wet
^ver, en zwijgt over den vice-president.
T- a. p. 3 April 1824.
a. p. 11 April 1825.
Besluiten van 25 en 29 Dec. 1829. Staatscourant 29 en 30 Dec. 1829.
Staatscourant 27 Dec. 1819.
5) E. de Waal, Nederlandsch Indie in de Staten-generaal, I. bl. 63, noot 2.
Ovgyi T. I
. net wenschelijke dat er weder een adviserende koloniale raad worde
Nahuijs van Bürgst, Beschouwingen Qver Nederlandsch
van\'^nbsp;\' 104 en vv. en 145 en vv. en het aldaar aangehaalde werk
Kruseman, Beschouwing der hontraUen met de Nederlandsche Handel-
quot;^\'^\'iischappij (1840).
J- Quarles van üfford, Dissertatio historico-politica, de concilio-status
et neerlandico (1844), bl. 204 en vv.
§ 3. Van den belgischen opstand toi de
herziening der grondwet in 1840.
Oct. 1830—1840.
Een te Brussel opgetreden voorloopig bewind verklaarde
op den 4den October 1830 België onafhankelijk. Bij
elamatie van den volgenden dag maakte Willem I bekeo
dat hij voortaan „uitsluitend bedacht zou wezen op het
„welzijnquot; der noordelijke provinciën De boodschap «I®®
Konings aan de Staten-generaal van 20 October 1830 kon-
digde een voorloopige administratieve scheiding tusschen
de noordelijke en zuidelijke gewesten aan. De krachten
der noordelijke provinciën zouden voortaan alleen te ha
ren behoeve worden besteed 2). „Vereenvoudiging, ^e
dö
„zuiniging, terugbrengen van de staathuishouding op
„verkleinde schaal der schatpligtige ingezetenenquot;
nu een eerste behoefte, en werd ook inderdaad beproel*!-
te
De Koning, „verlangende, zoo spoedig mogelijk, over
„gaan tot alle de vereenvoudigingen en besparingen
„zijn bestuur, waarvoor hetzelve, in verband met de vooi
„zegde bedoeling (van zijn zorgen geheel uitsluitend tot
„de getrouwe noordelijke provinciën te bepalen), ni\'*^^^
„eenigzins vatbaar is, ten einde de buitengewone bezwaren,
„welke ten gevolge der tegenwoordige omstandigheden de
„schatkist drukken, zooveel van hem afhangt, te ver
„minderen,quot; nam den 23sten October 1830 het besluit een
„staatscommissie te benoemen, die „zich onverwijld zou be
„zig houden met het onderzoek der wijzigingen, waarvooi
1)nbsp;Staatscourant 7 Oct. 1830.
2)nbsp;Lipman, Constitutioneel Archief, II. bl. 16.
3)nbsp;Mr. G. Groen van Prinsterer, Handboek enz. § 1067.
-ocr page 201-jjde thans bestaande bepahngen omtrent de inrigting van
j)de verschillende departementen van algemeen bestuur en
«administratie, van den raad van state, van de algemeene
«rekenkamer, van het collegie van raden en generaal-
meesters der munt, en van alle andere kollegiën, admi-
«nistratiën en ambtenaren in de noordelijke provinciën ge-
«vestigd, vatbaar zouden zijn, ten einde daarin alle die
«Vereenvoudigingen en besparingen in te voeren, welke de
«omstandigheden van het vaderland vorderen, en met de
«goede en regelmatige waarneming van \'s rijks dienst be-
«staanbaar zijnquot; i).
In een rapp.ort van den December 1830 4 gaf
de commissie, op verlangen des Konings, een voorloopige
Schets van haar denkbeelden omtrent „bet aantal Depar-
«tementen van algemeen bestuur... en de indeeling onder
«dezelve der takken van bestuur, welke zij vatbaar achtte
«om bij elkander te worden gevoegd.quot; Na een berede-
i^eerde opgave van de departementen die behouden en van
die welke opgeheven konden worden, eindigde de commis-
sie „met de algemeene aanmerking, welke zij eerbiedig
«aan Zijner Majesteits overweging onderwerpt, dat, zoo
«immer dan thans zich de gelegenheid aanbiedt, om een
«geheel overzigt der staatsinstellingen daar te stellen, en
«fot die verminderingen, vereenvoudigingen en bezuinigin-
«gen te komen, welke Zijne Majesteit wil, de Natie ver-
\'5quot;Wacht, en door de omstandigheden geboren wordt; dat
«toch, zonder op den regel te willen drukken, dat alle
quot;Uitgaven zich naar de mogelijke inkomsten, althans eeni-
quot;germate rigten moeten, het ecbter twijfelachtig schijnt
quot;Of de krachten der Noord-Nederlandsche bevolking voor-
1) Staatscourant 25 Oct. 1830. Zie het geheele besluit als bijlage A.
13
-ocr page 202-„eerst dat inkomen van den Staat wel boven de 45 mil
„Koenen Guldens \'sjaars zullen kunnen opvoeren, en dat,
„wanneer men, bij zoodanige onderstelling, op het oog
„houdt de Uitgaaf voor de Staatsschuld (hoe gunstig ook
„later verdeeld), voor Oorlog en Marine, weldra de over-
„tuiging geboren wordt, dat alleen door eene grondig®
„herziening der Administratie en afsnijding van het niet
„volstrekt noodige, het doel zal kunnen worden bereikt,
„tot welks oevordering Zijne Majesteit ook deze Staats-
„Commissie geroepen heeft.quot;
De commissie was van oordeel dat het departement
van justitie, „bij het bestaan van eenen Hoogen ^^^^
„en van eene georganiseerde regterlijke magtquot; kon woi
den opgeheven \'). De helft der werkzaamheden zou dan ver
vallen, en de andere helft kon „gedeeltelijk op den Hoo^
„gen Raad, op deszelfs Hoofd, op den Procureur-Generaa
„of op Zijner Majesteits gewone RaadsKeden worden over
„gedragen.quot; Voorloopig echter wilde zij het ministerie
houden, daar „de judiciële politie in deze buitengewone
„staat van zaken meer dan gewone werkzaamheid schee»
„te vereischen,quot; — daar „menigvuldige questiën stonden
„rijzen over punten van staatsregt en verschillen ^a»
„allerlei aard,quot; — daar „de regterlijke magt nog »
„was georganiseerd,quot; — en de wetboeken deels nog
vaardigd, en deels nog ingevoerd moesten worden. ^
Nu het departement van justitie niet dan tijdelijk wei
behouden, was de staatscommissie huiverig het beheer
gevangenissen van het ministerie van binnenlandsche zak-^^
af te scheiden en te voegen bij het departement der J»^
1) Verg. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der nederl. we
art. 367 wetboek v. strafvordering (VIT. bl. 49.5).
^itie, waarbij het „eigenaardig scheen te behooren en ook
«vroeger behoord heeft.quot;
■L\'e commissie stelde voor het depuTtenient vctn den wa-
^^^staai^ de nijverheid en de koloniën op te heffen. De tak-
en, waaruit dat departement was zamengesteld, hadden
Seen de minste overeenkomst met elkander^ en gaven „na
«de inkorting van \'s Rijks bestuur tot de Noordelijke pro-
«vmeiënquot; geen genoegzame bezigheid aan den minister,
»om de onkosten van een op zich zelf staand departement
\'jte billijken.quot; De waterstaai had zooveel punten van aan-
raking met de provinciale en plaatselijke besturen en huis-
ondmgen, dat het beheer daarvan behoorde bij het depar-
tement van binnenlandsche zaken. Wat nijverheidhatvoï,
commissie had nog niet durven beslissen of dit beheer
1) het departement van binnenlandsche zaken of bij dat
finantiën moest gevoegd worden. In elk geval vreesde
niet voor al te groote vermeerdering der werkzaamhe-
eu van het departement van binnenlandsche zaken. Door
e beperking van het beheer tot het noorden des rijks
Verminderden de werkzaamheden van het ministerie reeds
op de helft, en daarenboven voedde de commissie de hoop
a de Koning zou kunnen besluiten tot het aannemen
^^^ het beginsel dat „de centralisatie een uitzonderingquot;
^oet wezen „op den regel van eene vrije werking der
quot;provinciale en plaatselijke besturen, in alle aangelegen-
quot; eden, welke niet directelijk de algemeene wetten of
quot;nbsp;konden kwetsen quot; zoodat, overeenkomstig de
quot;Artikelen 145, 146 en 155 der grondwet, „aan de Staten-
»provinciaal de uitvoering der wetten, opzigtelijk de be-
quot;scherming der verschillende Godsdienstige gezindheden,
\'»en derzelver uitwendige Eerdienst, het openbaar onder-
quot;Wijs en armbestuur, de aanmoediging van den landbouw,
13*
-ocr page 204-„den koophandel, de fabrijken en trafijken, gelijk mede
„de volledige beschikking en beslissing van alles wat tot
„de gewone inwendige provinciale administratie en huis-
„houding behoort, — en aan de plaatselijke besturen de
„vrije beschikking over hnnne huishoudelijke belangen;
„kon worden overgelaten.quot; Hetzelfde beginsel moest op
het bestuur van den waterstaat, de wegen, bruggengt;
verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen,-
mijnwerken en steengroeven, volgens de artikelen 222 en
223 der grondwet, worden toegepast.
Ook wenschte de commissie de beide departementen
van eerdienst te zien opheffen, en stelde voor ze bij k®^
ministerie van binnenlandsehe zaken te voegen. Zij waien
niet belangrijk genoeg om de kosten van afzonderlijke
departementen te billijken, en de commissie vreesde niet
dat de Roomsch-Katholieken in die opheffing een bewijS
van mindere belangstelling zouden zien; „verlichte gelooft
„genootenquot; van de roomsch-katholieke eerdienst toch ha
den de verzekering gegeven „dat de minst mogelijke be^
„moeijing de meest mogelijke geruststelling zou gev®quot;\'
De algemeenheid daarenboven van den maatregel ten op
zigte van alle eerdiensten, en het erkend finantiëel motie ,
sloten al dadelijk elk denkbeeld van voorkeur uit.
De commissie stelde voor een departement van cle zee
en landmagt en de koloniiin op te rigten. Er bestond een
naauw verband tusschen die vakken van bestuur; en wan
neer de Koning bij de keuze van een hoofd voor dat mi
nisterie, zich bij Voorkeur wendde tot kundige en bekwam-
civiele personen, zou die keuze niet zeer bezwaarlijk ^^^^^^
Sommige leden der commissie hadden het bestuur
koloniën met het departement van buitenlandsche
willen vereenigen, maar de meerderheid „beschouwde
quot;departement van buitenlandsche zaken als vooitdurend
»noodzakelijk en op zich zelf staand.quot;
Ten aanzien der finantiën „was bij de staatscommissie
»slechts ééne wensch, ter vereeniging in deszelfs hoofd
»van alle de takken van \'s rijks financiële aangelegenheden.quot;
De commissie keurde af „het afzonderlijk beheer der Do-
»oieinen door het Amortisatie-Syndicaat, — het afzonder-
»lijk administreren van den ophef der onderscheidene
ȕ^ijksmiddelen of inkomsten door daartoe gestelde Admi-
»nistrateurs, — het op zich zelf staan van een Rijkskassier-
quot;Schap voor het maniëment der gelden uitmakende \'s rijks
»schatkist, en daarbij de onderscheidene betrekkingen van
»het Amortisatie-Syndicaat op \'s lands financiële aangele-
»genheden, alles afgescheiden van het administratief be-
»heer der schatkist, waarvan de tegenwoordige Minister
»van financiën meer bepaaldelijk het hoofd is.quot; Met be-
roep op de discussiën der Staten-generaal, verlangde de
eorarnissie de opheffing van het amortisatie-syndicaat. Voor-
loopig bad zij aangenomen dat het werk der amortisatie
moest worden opgedragen „aan eene kostelooze en hono-
»nfiqne commissie,quot; terwijl het amortisatie-syndicaat tij-
•lÉlijk als syndicaat zou blijven voortbestaan ter verevening
^an de geldelijke belangen. Alle andere attributen konden
het ministerie van finantiën overgaan, behalve het ad-
mmistratief beheer der bruggen en kanalen, dat bij de
afdeeling waterstaat van het departement van binnenland-
sche zaken behoorde. — Voor het kadaster alleen, „als
»kunstmatige en buitengewone operatie,quot; zou voorloopig
afzonderlijke commissie worden ingesteld, die later
het departement van finantiën kon worden gevoegd,
het finantiewezen meende de commissie „de cen-
»frahsatie van beheer als rege), en de afvoering daar-
„van op cle provinciën als eene uitzondering te moeten
„beschouwen.quot;
Eindelijk stelde zij nog de opheffing voor van den hoogen
raaè van adel\') en van het departement der jagt. Het
aanhouden der registers van den adel, en het bestuur
van het departement der jagt behoorden bij het ministerie
van binnenlandsche zaken; alle expeditiën van verheffin-
gen en verleeningen van titels van adeldom zouden, als
bijzondere gunstbewijzen van den Koning, tot het kabinet
kunnen worden overgebragt.
Derhalve was de staatscommissie voorloopig van gevoe-
len, dat de dienst van den Koning zou kunnen worden
waargenomen door „eenen Minister van Binnenlandsche
„zaken, — eenen Minister van Buitenlandsche zaken, —
„eenen Minister voor de Zee- en Landmagt en, de Co-
„loniën, — eenen Minister voor de Financiën, — en
„eenen tijdelijken Minister voor de Justitie, zoolang de
„regterlijke magt ongeorganiseerd zou wezen.quot; Deze 5
ministers „zouden met elkander uitmaken den Raad van
„Ministers, in welker vereeniging de zaken van algemeen
„belang derzelver eindelijk beslag zouden verkrijgen, op
„den voet als de Staats-Commissie dit de vrijheid nam
„eerbiedig voor te dragen in derzelver rapport van den
^^gdco November 11. n°. 3.quot; De commissie wenschte te
doen vervallen „het Departement der staatssecretarie, ■—\'
„den hoogen Raad van Adel, — het Departement voor den
„Waterstaat, Nijverheid en de Coloniën, — het Departe-
„ment van de Opperhoutvesterij, — van de Hervormde
„Eerdienst, — van de Roomsch-katholieke Eerdienst,
1) Ingesteld bij besluit van 24 Junij 1814. Zie J-^ati HameUveld, Neder-
landsche Fandekten, I. bl. 190.
))Van den Raad van Ontvangsten, — het Aniortisatie-
jjSyndicaat — en het Rijkskassierschap.quot;
Slechts in enkele opzigten gaf de Koning gevolg aan
ket advies der staatscommissie. Bij besluit van 12 Julij
iH31 werd met 1 October het ministerie van waterstaat,
nationale nijverheid en koloniën veranderd in een depar-
tement van nationale nijverheid en holonien, en het bestuur
van den waterstaat bij het departement van binnenlandsehe
zaken gevoegd \'). Toen met 1 Januarij 1834 ingevolge
ket besluit van 12 October 1833 het bestuur der nijver-
heid bij het ministerie van buitenlandsche zaken werd
overgebragt, vormde zich hier te lande voor het eerst een
departement van Tcoloniën, aan het hoofd waarvan den 30sf\'en
Mei 1834 een minister werd gesteld. Reeds op de be-
grooting voor 1832, kAvam het 11 de hoofdstuk, departe-
ment van nationale nijverheid en koloniën, slechts voor
memorie voor, om zijn kosten te vinden uit „het excedent
der oost-indische begrooting voor 1831.quot; Dit werd in de af-
deehngen der Tweede Kamer afgekeurd, daar op die wijze
de uitgaven én aan het oordeel der Staten-generaal, én
aan het toezigt der algemeene rekenkamer werden ont-
trokken. Op de begrooting voor 1834 werd het departe-
ment der koloniën in het geheel niet vermeld. De rege-
ring noemde dat een vereenvoudiging, door velen verlangd,
en waartoe ook aanleiding was genomen in een voorstel
der staatscommissie van 1830. Eenige stemmen in het af-
deelingsverslag, en o. a. de heer van Sytzama in een uitvoerige
rede, verhieven zich tegen de geheele weglating, als had
de vertegenwoordiging er niet mede te maken. In 1836 ver-
1) Staatsalmanak 1863, Bijlage A, bl. 13.
3) Staatscourant 17 Oct. 1833.
scheen het departement weder op de staatsbegrooting \' )•
Het besluit van 21 Julij 1840 vereenigde het bestuur der
marine en der koloniën in één ministerie, en maakte aan het
opperbestuur van Z. K. H. Prins Frederik der Neder-
landen over het departement van marine een einde. Reeds
vroeger, den ö^en Julij 1839 ®) was Prins Frederik ont-
heven van de opperdirectie der zaken van oorlog.
betrekking werd nu opgedragen aan den Prins van Oranje,
die haar tot zijn troonsbestijging in October 1840 waarnam-
Het departement der ontvangsten werd dennbsp;Sep-
tember 1831 in het ministerie van finantiën opgenomen \'\'\')•
Overigens bleven de staatssecretarie, de directiën der
eerdiensten, de opperhoutvesterij, het ministerie van justitie,
en het departement van oorlog op denzelfden voet.
§ 4. Na de herziening der grondwet in 1840.
Het tractaat van 19 April 1839, waardoor regtens de
afscheiding der belgische gewesten werd tot stand gehragt t
de grondwetsherziening van 1840, die de ministeriële ver-
antwoordelijkheid als beginsel in de grondwet opnam, en
de daarop gevolgde troonsafstand van Koning Willem I?
openden een tijdvak van nieuwe hervormingen in de rege-
ling van het algemeen bestuur. Nog vóór zijn abdicatie
deed de Vorst aan drie zijner ministers de vraag, of niet
de aanneming van het ministeriëel contraseign een an-
1)nbsp;E. de Waal, Nederlandsch Indië in de Staten-generaal, II. bl. 20, 24, 26—34-
2)nbsp;Staatscourant 23 Julij 1840.
3)nbsp;Staatscourant, 9 Jnlij 1839.
4)nbsp;Staatscourant 14 Sept. 1831. Zie de koninklijke besluiten van 6 Apquot;!
1831, 9 September 1831 n^ 13, en 21 Januarij 1834 n°. 11, aangehaald
in de Handleiding tot de kennis van het staatsbestuur, VII. bl. 6, noot.
^ere inrigting vorderde van de staatssecretarie. Hij ont-
ging den 24sten September 1840 een ontkennend ant-
woord. Maar Willem H nam in strijd met dat advies den
20ste„ October en den 22steu December 2) twee besluiten,
Waarbij de staatssecretarie in bet Icabinet des Konings werd
opgenomen, en een directeur van bet kabinet werd be-
noemd. De directeur van bet kabinet des Konings is nu onder
anderen „gebeimscbrijver van de Kroon, bewaarder van
quot;het Staats-arcbief, uitvaardiger en berigtgever van al wat
quot;door \'s Konings bandteekening kracbt van uitvoering heeft
quot;hekomenquot; 3). In het kabinet worden dus in het algemeen
^le werkzaamheden volbragt, welke onmiddelijk onder den
^ning plaats bebben. Teregt werd deze inrigting meer-
malen gelaakt als niet overeenkomstig met het beginsel
ministeriële verantwoordelijkheid. Een zoo veelver-
k^ogend ambtenaar mag niet buiten het bestuur der mi-
nisters en buiten het bereik der volksvertegenwoordiging
geplaatst zijn Men mag dan ook een voordragt te
gemoet zien ter regehng van de afkondiging der wetten
Jl^ het staatsblad. De Tweede Kamer wees herhaaldelijk op
ontbreken van bepalingen omtrent dit onderwerp. Nog
onlangs den 20sten October 1863, werd in het voorloopig
^^\'slag der commissie van rapporteurs over het boofd-
(afdeeling 5) der begrooting van staatsuitgaven voor
de volgende opmerking gemaakt: „Nog altijd wordt
quot; ® in het vorig jaar door de Regering toegezegde wet
quot;Verbeid, die omtrent de plaatsing der wetten in het
\') Staatscourant 32 Oct. 1840.
Bijvoegsel tot h. stbl. van 1840, bl. 623.
J- Bosscha, Kroon en ministers (1863), bl. 38, 39.
kenni \'nbsp;quot;quot;nbsp;Kemper, Hanclleiding tot de
V. h. nederl. staatsregt en staatsbestuur (1850), bl. 131.
-ocr page 210-„Staatsblad regelen bevatten zou. Twee jaren geleden,
„meende men, was die wet reeds gereed. Het behoe
„wel geen betoog , dat de bepaling van het tijdstip, waarop
„de verbindbaarheid der door de drie takken der wetge
„ving goedgekeurde wetten aanvangt, volgens de begm^
„selen van ons staatsregt niet van den directeur van
„Kabinet des Konings kan afhangen. Het geldt hier een
„regeringsdaad, in bepaalde gevallen van groot gewigt-
„Een Minister des Konings behoort zich door zijn ondei-
„teekening voor die regeringsdaad verantwoordelijk te s e
..len.quot; I)e minister van justitie deed in de memorie van
beantwoording de toezegging, dat „de zaak der plaatsing
„van de wetten in het Staatsblad hare regeling nabij is-^
Het departement van buitenlandsche zaJcen werd m zoovel
gewijzigd, dat de administratie der nationale nijverhei j
die er met 1 Januarij 1834 aan was toegevoegd, hij ^
sluit van 4 Februarij 1841 \') werd opgeheven en ontbon
den. De handelsberigten, de commerciële negotiatiën,
de consulaten in den Levant bleven bij het ministerie van
buitenlandsche zaken. De beoordeeling der vennootschap
pen werd aan het departement van justitie opgedragen, quot;
de tarieven van in- en uitgaande regten en de riviervaa
aan het ministerie van finantiën. De overige werkzaa®
heden betreffende den landbouw, de veeteelt, den han e
en de nijverheid werden gevoegd bij het departement vlt;:
binnenlandsche zaken.
Met 1 Januarij 1842 werden het bestuur der
en dat der koloniën weder gescheiden. Van dat oogen
af bleef het bestuur der koloniën een zelfstandig dep^^^
1)nbsp;Staatscourant van 1841, n°. 36.
2)nbsp;Staatscourant 27 October 1841.
-ocr page 211-tement onder een minister vormen. Het departement der
^^\'arine, waarvan het hoofd aanvankelijk den titel van direc-
teur-generaal bekwam, werd kort daarna, den 18den Junij
1843, onder het bestuur van een minister gesteld. Op den-
zelfden dag werd ook de generale directie van oorlog tot
een ministerie verheven.
Het departement van justitie bleef bestaan, ondanks
den wensch der staatscommissie van 1830 en de veel-
vuldige stemmen, die zich sedert 1830, en vooral in
bet tijdvak tusschen 1840 en 1848, toen men bijna uit-
sluitend op bezuiniging bedacht was, voor die opheffing
verklaard hebben.
Bij besluit van 25 Mei 1842 n°. 98 i), ging het beheer
bestuur der gevangenissen van het departement van
binnenlandsehe zaken naar dat van justitie over. Een
missieve van den minister van binnenlandsehe zaken van
31 October 1842 n°. 136, gaf kennis, dat het beheer van
dat gedeelte der algemeene politie van den staat, hetwelk
de preventieve poKtie wordt genoemd, van zijn departe^
ment naar dat van justitie zou worden verplaatst ^j. Bij
besluit van 17 December 1851, art. 1, werd bepaald dat
bet gezag over de algemeene of rijkspolitie zou berusten
bij den minister van justitie ■quot;\'). Wat den hoogen raad
Van adel betreft, zijn werkkring werd bij koninklijk besluit
Van 17 September 1852 beperkt tot het geven van ad-
vies over zaken den adel betreifende. De overige werk-
zaamheden van den raad werden overgebragt naar het
1)nbsp;Bijvoegsel tot het stbl. 1843, n^ 165.
2)nbsp;T. a. p. n°. 333.
3)nbsp;Staatsblad 1851, n=. 166.
4)nbsp;Stbl. 1852 n°. 44.
-ocr page 212-departement van binnenlandsche zaken, en zijn den
Januarij 1860 opgedragen aan het departement van
justitie.
De opperhoutvesterij werd bij besluit van 17 Julij 1841,
wat de ministeriële verantwoordelijkheid en het opperbe-
stuur betrof, tegen 1 Januarij 1842, gesteld onder het
departement van binnenlandsche zaken Een opperhout-
vester bleef echter met het bestuur belast. Op 1 April
1850 werd de minister van binnenlandsche zaken zelf
tot opperhoutvester benoemd; —- bij het in werking
komen der wet tot regeling der jagt en visscherij van
6 Maart 1852 , verviel de betrekking van opperhout-
vester.
De beide departementen van eerdienst bleven bestaan?
ofschoon hun ophefamp;ng reeds lang gewenscht werd, hetzy
als bezuiniging, hetzij als toepassing van het beginsel der
scheiding van kerk en staat. De hoofden van die depar-
tementen verkregen zelfs den 18den Oct. 1843 den rang en
titel van ministers. Wel werd den l^ten Nov. 1849 de
minister van buitenlandsche zaken voorloopig met het be-
stuur van het departement van roomsch-katholieke eei-
dienst belast, en aan den minister van justitie het depai\'
tement der overige eerdiensten opgedragen, — maar dez®
vereeniging van zeer heterogene departementen was zuiver
persoonlijk, en leidde niet tot de verlangde opheffing- ^^
19 April 1853 vindt men weder een minister van roomsch-
katholieke eerdienst, en na 20 Januarij 1854 een minister
van de hervormde en andere eerdiensten behalve die der
1)nbsp;Besluit 6 .Julij 1859, stbl. n\'. 46. Zie den Staatsalmanak voor 1862, bl. 1^-
2)nbsp;Staatscourant 28 December 1841.
3)nbsp;Staatsbl. 1852 n°. 47.
-ocr page 213-I^oomsch-Katholieken. Ook in den loop der laatste jaren
^as de opheffing van die heide departementen de wensch der
Staten-generaal, en beijverden zich de ministers van eer-
dienst om de opheffing voor te bereiden. Het beslnit van
21 April 1862 i) bragt haar tot stand, doch voegde de
administratiën als bijzondere afdeehngen bij de departe-
menten van buitenlandsche zaken en justitie. Ook deze
maatregel kan slechts beschouwd worden als een voorbe-
reiding tot definitieve opheffing.
Ingevolge de wet van 27 Dec. 1840 -) werd het amor-
tisatie-syndicaat ontbonden. Het besluit van 22 Maart
1841 n°. 112 regelde de algemeene zaken van de op-
geheven administratie. Het bestuur der domeinen en het
geldelyk beheer der groote wegen, vaarten, kanalen, schip-
brug- stoomboot- schuit- en pontveren werden aan het
departement van finantiën opgedragen. Het materiëel be-
heer der groote wegen, enz. kwam aan het ministerie van
binnenlandscbe zaken. — Een agentschap van het ministerie
quot;^an finantiën te Amsterdam werd belast met de behande-
hng van zaken, administratie en uitvoering van werk-
zaamheden , betrekkelijk \'s rijks finantiële aangelegenhe-
den
Een besluit van 19 Nov. 1845 n°. 97 s) bragt het toe-
zigt over de postwagens , diligences, stoombooten, veer-
schepen, schuiten en verdere middelen van vervoer, van
het ministerie van finantiën naar dat van binnenlandscbe
1)nbsp;Staatsblad 1862, n\'quot;-. 42.
2)nbsp;Staaisbl. 1840, n°. 77.
3)nbsp;Bijvoegsel tot het stbl. 1841, nquot;: 97.
■l) Staatscourant 27 April 1841, n \'. 99, afkondiging van den minister
Van finantiën.
5) Bijvoegsel tot het stbl. 1845, n°. 319.
-ocr page 214-zaken over, waartoe het uit den aard der zaak behoort.
De posterijen daarentegen staan nog altijd onder het be-
heer van het departement van finantiën. Het ware beter
ze niet onder de inkomsten, maar onder de middelen tot
bevordering der welvaart te rangschikken, en ze derhalve
over te brengen bij het departement van binnenlandsche
zaken. De posterijen toch moeten in de eerste plaats
dienen tot bevordering van handel en verkeer, niet tot
stijving der schatkist \').
1) Memoriën en correspondentiën betrekkelijk den staat van \'s rijks geld-
middelen in den jare 1820, door 1. J. A. Gogel, uitgegeven door .T. M. Gog®\'
(Amst. 1844), bl. 82.
INBIGTING DEB, DEPARTEMENTEN VAN ALGEMEEN BESTUUB
IN NEDEELAND NA 1813.
Ten aanzien van de werlïzaamheden der verschillende de-
partementen van algemeen bestuur, kan men de staatsbe-
grooting, en voor het tijdvak tusschen 1815 en 1830,
gelijk ook voor de laatste jaren, den staatsalmanak raad-
plegen \'). De kring der werkzaamheden van elk departe-
ment kan overigens worden opgemaakt uit de besluiten.
Waarbij het werd ingesteld of gewijzigd. Het zal dan ook,
na het behandelde in het voorgaand hoofdstuk, niet noo-
dig zijn, de werkzaamheden, die sedert 1813 aan de
Verschillende departementen van algemeen bestuur werden
opgedragen, in bijzonderheden na te gaan. Daarentegen
behoort hier de vraag te worden aangeroerd, welke zaken
tot het algemeen bestuur, en welke meer eigenaardig tot
de provinciale of gemeente-besturen gebragt werden; —
met andere woorden, het stelsel van centralisatie, dat
door velen geprezen, maar ook door velen, in Neder-
1) Zie ook den Uesidentie-Almanak.
-ocr page 216-land altlians, als verderfelijk en niet nationaal wordt
bestreden, behoort hier kortelijk te worden besproken.
Die centralisatie, in 1798 het eerst ingevoerd, werd m
1801 verzwakt, maar door Koning Lodewijk en den
franschen Keizer in haar volle uitgebreidheid beves-
tigd en ontwikkeld. De grondwet van 1814, in de arti-
kelen 86, 87, 88, wat het binnenlandsch bestuur, en m
artikel 130, wat den waterstaat betreft, gelijk ook de
grondwet van 1815, in de artikelen 145, 146, 147, 21^
en vv. zochten de centralisatie, met behoud van een krach-
tige, centrale regering, te beperken. Aanvankelijk werden
de bepahngen der grondwet in dit opzigt niet ten uitvoer
gelegd, en vele klagten deden zich hooren over de albe-
moeijing van het centraal bestuur en de opeenstapeling
van zaken die onafgedaan bleven, of op onbillijke en met
de provinciale, plaatselijke en bijzondere belangen strij-
dige wijze, werden heshst. Ook de regering gevoelde de
nadeelen van een te ver gedreven centralisatie, en trachtte
bij een besluit van 17 Februarij 1817, L\'\' V, 4\'),
schadelijke gevolgen tegen te gaan. Het besluit schreef
maatregelen voor, ten einde „den geregelden loop en he-
„handeling der zaken bij de onderscheidene departementen
„van algemeen bestuur meer en meer te verzekeren, en
„de afdoening derzelve zoo veel mogelijk te bespoedigen-
Alle zaken moesten bij de ministeriële departementen 200
spoedig mogelijk, en in elk geval binnen den tijd van 3
maanden worden afgedaan Vóór den 5(16« van elke
maand zouden de hoofden der ministeriële departementen
1)nbsp;Zie het besluit in de Handleiding tot de hennis van het slaatshestwuf
deel I, 3. stuk, bl. 17 en vv.
2)nbsp;Besluit van 17 I\'ebr. 1817, art. 2.
-ocr page 217-aan den Koning inzenden: 1°. een staat, aanwijzende de
in den loop der vorige maand afgedane stukken, en de
beschikkingen, daaromtrent genomen; en 2°. een staat,
aanwijzende de stukken, welke sedert 3 maanden of langer
aan hen om consideratiën en advies gezonden of blootelijk
gerenvoijeerd zijnde, nog niet door hen waren afgedaan,
met opgave der redenen van die vertraging \'). Voorts
zouden de hoofden der ministeriële departementen in per-
soon alleen zoodanige voordragten aan den Koning over-
brengen, die, om den aard en het gewigt der zaak, een
mondelinge toeHchting vereischten. Alle overige stukken,
voordragten en adviezen zouden den Koning worden toe-
gezonden -).
Deze maatregelen hadden echter de gewenschte uitwer-
kmg niet; zij tastten het kwaad niet in den wortel aan.
»Bij de alhemoeijing des Konings breidde zich de secre-
„tarie van staat al meer en meer uit, en er vormde zich
„onmiddelijk rondom den Koning een bureau, waarin, als
„in een brandpunt, de geheele administratie des Koning-
rijks gecentrahseerd wasquot; y). Het besluit van 17 Febr.
1817 maakte de staatssecretarie nog meer tot middenpunt
van het gansche bestuur, en kon ook de opeenstapeling
Van onafgedane zaken bij de ministeriële departementen
niet tegengaan. Dit blijkt onder anderen uit het besluit
van 8 January 1825, n° 100 4), „houdende maatregelen
..van orde, ter bespoediging van de werkzaamheden bij
\'.de Departementen van algemeen bestuur.quot; Dat van
1)nbsp;T. a. p. art. 3.
2)nbsp;T. a. p. artt. 4—7.
3)nbsp;De Tijdgenoot, III, bl. 631.
4)nbsp;Zie de Handleiding, deel I, ]ste stiik, bl. 2 en vv.
-ocr page 218-17 Februarij 1817 was genomen „in de vaste overtm-
„ging, dat het getal stukken, welker afdoening langei
„dan 3 maanden konde achterwege blijven, zeer geriHo
„zoude zijn.quot; „Wel verre daarvanquot;, zoo vervolgen de
overwegingen van het besluit van 8 Januarij l82o, jjI^
„het getal der sedert meer dan 3 maanden onafgedane
„stukken, welke eene uitzondering zouden uitmaken op
„den door Ons aangenomen regel van dadelijke afdoening
„van alle zaken, blijkens de maandelijks aan Ons aang®
„bodene staten, steeds aanzienlijk.quot; De Koning nu wdde
„de nadeelen doen ophouden, welke voor \'s Rijks dienst
„en voor de bijzondere belangen der ingezetenen, uit
„danige vertraging in de afdoening van zaken noodzakelijl^
\' lïPt\'
„voortvloeijenquot;, en bragt daarom eenige wijzigingen m
eerstgemeld besluit.
Ook die maatregel droeg niet de vruchten die nien ei\'
van verwachtte. Het was een vergeefsche poging om
nadeelen, die onafscheidelijk zijn van het centralisatie-stelsel gt;
te weren, met behoud, in zijn vollen omvang, van
stelsel zelf. Reeds in 1818 noemde van Hogendorp dat
stelsel de voorname oorzaak van de steeds toenemen
kostbaarheid van het staatsbestuur, en hij hield niet op
tegen de centralisatie, als een verderfelijk overblijfsel van
het fransch bestuur, zijn stem te verheffen i). Ook het
algemeen verslag van de centrale afdeeling der Tweede
Kamer omtrent het ontwerp van wet strekkende tot re
1 Sl9
geling der inkomsten en uitgaven van het rijk voor i • \' \'
wees op de centralisatie, die, in strijd met den mno
der grondwet, vooral ook b\'ij het departement van wa
1) G. K. van Hogendorp, Bijdragon tot de huishouding van staat,
216—328, IV. bl. 375, V. bl. 84, VI. bl. 186, VIII. bl. 142, 147-
terstaat en publieke werken heerschte. De Kamer drukte
lt;ien wensch uit, dat een groot gedeelte der werlcen aan
de provinciale besturen zou worden toevertrouwd, over-
eenkomstig artikel 218 der grondwet \')• De staatscom-
nnssie van 1 Augustus 1818, waarover hierna, verklaarde
m haar rapport van 21 Junij 1822 „het niet alleen voor
quot;quot;Wenschelijk maar ook voor zeer uitvoerlijk te houden,
\'dat de vereenvoudiging zich ook zoude kunnen uitstrek-
quot;ken tot het doen ophouden van een aantal bemoeyin-
-■-\'geu, elders\' te huis behoorende, doch welke, door eene
5,te ver gedrevene, en om redenen zeer geliefkoosde cen-
»■tralisatie, van de oorspronkelijke bestemming zijn afge-
trokken.quot;
^og in 1830 meende de latere staatscommissie, ingesteld
bij besluit van 23 October van hetzelfde jaar, bij den
Ironing op vermindering van centralisatie, overeenkomstig
de artikelen 145, 146, 155, 218, 222 en 223 der grondwet
t« moeten aandringen Op voordragt van die commissie
nam de regering dan ook het besluit van 1 Maart 1831
^ • 14 „betrekkelijk de grondwettige werkzaamheden der
quot;Staten van de provinciën en der plaatselijke besturen.quot;
l^^eeds vroeger waren door den Koning „onderscheidene zoo
\'^algemeene als bijzondere beschikkingen genomen, alle ten
quot;doel hebbende, om de bemoeijenissen van het algemeen
quot;bestuur te verminderen, en de werkzaamheden bij hetzelve
quot;te vereenvoudigenquot; % Zoo was bij besluit van 17 De-
^ 1) Verslag der handelingen van de Tweede Kamer der Stat.-geu. 1818—1819,
Milagen, bl. 135.
Zie boven bl. 195.
3) Zie het besluit in de Handleiding VI, bl. 6SI, en in de Bijdragen tni
^^ ffesckiedenis van het staatsbestuur door 1). J. ten Zeldam Oansmijkl, bl. 238.
14*
-ocr page 220-cember 1819 n°. 1 het beheer en de bekostiging van
eenige waterstaatswerken, en bij beslnit van 9 April 182Ü
n°. 133 het dagelijksch beheer der groote wegen des
rijks, aan de provinciale staten overgedragen. Zoo had
het besluit van 11 April 1822 n°. 18 de ste\'delijke
of plaatselijke besturen belast met de politie der week-
en jaarmarkten, het regelen der orde, enz., en aan de
staten der provinciën opgedragen magtiging te verleenen
tot het veranderen van de voor het houden van week-
markten bepaalde dagen, behoudens kennisgeving aan den
minister van binnenlandsche zaken en waterstaat. Zoo
waren bij besluit van 4 September 1823 n°. 9 , van 1
Januarij 1824 af, het bestuur en toezigt over de ondei\'-
scheiden takken der ontvangsten in de provinciën aan
de gouverneurs opgedragen, onder de onmiddelijke bevelen
en het oppertoezigt van de generale directie der ontvang-
sten; terwijl de besluiten van 16 November 1823
en van 16 September 1825 n°. 110 0) het bestuur over
de invordering van \'s lands middelen in de provinciën door
de gouverneurs, en de betrekkingen van deze tot de hoofd-
administratie der ontvangsten nader hadden geregeld. D®^®
bepalingen betroffen echter slechts enkele bijzondere pun-
ten. Andere besluiten, als die van 30 September
n°. 117 7) en van 23 Maart 1828 n°. 124 hadden som-
1)nbsp;Zienbsp;het besluit in de Handldding 111, bl. 734.
2)nbsp;Zienbsp;het besluit t, a. p. bl. 788.
3)nbsp;Zienbsp;het beslnit t. a. p. bl. 4.
4)nbsp;Zienbsp;het besluit in de Handleiding, deel f, 2de stuk, bl. 395.
5)nbsp;Zienbsp;het beshut t. a. p. bl. 899.
6)nbsp;Zienbsp;het beslnit t. a. p. bl. 427.
7)nbsp;Zie het besluit in de Handleiding IV, bl. 77.
8)nbsp;Zienbsp;het besluit in de Handldding IV, bl. 75.
-ocr page 221-mige onderwerpen toevertrouwd aan het departement van
binnenlandsche zaken om, behoudens \'s Konings inzage, bij
eenvoudige toepassing van de bestaande verordeningen en
voorschriften, zonder \'s Konings tusschenkomst, te worden
behandeld en afgedaan; doch zij konden de werkzaamheden
der staatssecretarie, niet die van de departementen van al-
gemeen bestuur verminderen. Het besluit nu van 1 Maart
1831 n°. 14 droeg een deel der werkzaamheden van het
algemeen bestuur en de inwendige administratie der pro-
vinciën , der steden en van het platteland over aan de gewes-
telijke en plaatselijke regeringen, en gelastte de hoofden
der departementen van algemeen bestuur, de administra-
tiën en collegiën ten spoedigste de vereischte voordragten
aan te bieden tot intrekking, wijziging of herziening der
bestaande reglementen en voorschriften, welke zouden
„kunnen geacht worden, omtrent dit een en ander be-
„ perkingen te hebben daargesteld.quot; Het besluit had dus
een wezenlijke vermindering en vereenvoudiging van de
Werkzaamheden bij het departement van binnenlandsche
zaken en dat van waterstaat, nationale nijverheid en
koloniën ten gevolge kunnen hebben; maar het vond
tegenwerking bij vele staatsambtenaren, en werd slechts
op enkele plaatsen geheel, op andere niet dan gedeeltelijk,
op nog andere in het geheel niet ten uitvoer gelegd quot;).
Daarbij voegde zich de omstandigheid, dat de algemeene
reglementen van bestuur, die de zamenstelling en de magt
der provinciale en plaatselijke besturen regelden, en het
dringendst herziening behoefden, krachtens artikel 7 der
grondwet van 1815, beschouwd weerden als een deel
1) Bijdragen tot de geschiedenis van het staatsbestuur, door ten Zeldam
Ganswijk, bl. 241.
van dei^e, en dus niet dan op de wijze in iiet ti\'\'
hoofdstuk der grondwet voorgeschreven, konden veran-
derd worden. De regering bepaalde zich dan ook tot
het wijzigen van enkele koninklijke besluiten van ondei-
geschikt belang, waartoe onder anderen moesten dienen
de besluiten van 15 December 1831 n°. 82, over de
plaatselijke belastingen, — van 15 December 1831
over den verkoop van vaste goederen en lands-elfecten be
hoorende aan kerkelijke administratiën der hervormden,
van 11 Februarij 1832 n°. 4, over de benoeming van
provinciale opzigters en andere mindere waterstaats-be
ambten, — van 13 Junij 1833 n°. 20, over het houden
van weekmarkten, — van 20 Junij 1833 n°. 34, ovei
het finantiëel beheer der staten. Ten aanzien van meei
belangrijke onderwerpen, erkende men in Junij 1833 dat
zij in zulk een naauw verband stonden met de reglemen
ten voor de stedelijke en plattelandsbesturen, dat in dif
opzigt, zonder wijziging van die regiementen zelve, aan
geen verandering kon gedacht worden \'). De poging®^
om de centraüsatie eenigzins te verminderen, bleven di-s
zonder wezenlijk gevolg quot;).
Een beschouwing van de wet van G Julij 1850, i\'^g\'\'
lende de zamenstelling en de magt der provinciale staten,
en van de gemeentewet van 29 Junij 1851, in verba
met het stelsel van centrahsatie, zou te ver leiden, en
staat niet in onmiddelijke betrekking tot het onderweip
van dit proefschrift. Genoeg zij bet te vermelden dat,
de
1)nbsp;Zie over het besluit van 1 Maart 1831 t. a. p. bl. 341—247-
2)nbsp;Mr. 6. Groen vau Prinsterer, Handboek enz. bl. 1364. Verg. o vei
centi-alisatiH onder de grondwetten van 1814 en 1815 tot 1831, het J-O\'
van 17 Dcc. 1863.
üaar het oordeel van velen, vooral de gemeentewet een
te Ver gedreven centralisatie huldigt i).
Het zou niet mogelijk zijn, binnen de grenzen van dit
proefschrift, de inrigting na te gaan der bureaux van de
ministeriële departementen die in het voorgaand hoofdstuk
Werden vermeld. Hier kan slechts sprake zijn van hetgeen
m het algemeen de bureaux van al de ministeriële depar-
tementen betreft.
Den ISden Januarij 1814 werden de bezoldigingen voor
hoogere en mindere ambtenaren in den staat, voor zoo
^er deze tot het algemeen bestuur behoorden, voor het
eerst vastgesteld De bureaux dei\' departementen van
algemeen bestuur behielden aanvankelijk in de hoofdtrek-
l^en de inrigting, die Koning Lodewijk had ingevoerd.
®\'j de albemoeijing van het centraal bestuur, viel het be-
zwaarlijk het getal der ambtenaren te verminderen, en de
kostbare zamenstelling der bureaux te vereenvoudigen. Het
duurde echter niet lang, of men begon bij de regering
1)nbsp;Over die quaestie zie men, behalve de discussiën in de Staten-generaal,
Tijdschrift voor stcuithuighoudkunde en statistiek, deel XXII, bl. 418 en vv.
ea deel\'XXIII, bl. 1, 115, 411 en vv. Ter bestrijding van het laatste schreef
de hoogleeraar J. A. Pruin in de Bijdragen tot de kennis van staats-, pro-
^nciaal- en gemeentebestuur, deel IX, bl. 180. Zie wijders in het Volksblad
van 5 Nov. 1863 een stuk, getiteld: Be centralisatie en de Hoogleeraar J.
Pruin, en het antwoord van laatstgenoemden in het Volksblad van 26
Nov. 1863.
2)nbsp;Besluit 18 Januarij 1814, n\'\'. 6. Zie S. Bassevael, Geschiedkundig
overzigt der koninklijke voorschriften omtrent het beheer der staatsuitgaven in
\'Nederland (1822), bl. 10.
-ocr page 224-aan te dringen op een hervorming van de bestaande
organisatie, die noch met de regelen van een goed be-
heer, noch met den geldelijken toestand, noch met het
nederlandsche volkskarakter in overeenstemming was. D®
staatscommissie van 1 Augustus 1818 getuigde in haar
rapport van 21 Junij 1822, dat „reeds sedert de oprig-
„ting van dit Koningrijk eene meer eenvormige en doel-
„matige zamenstelling der bureaux verlangd en verwacht
„geworden is, en meer dan eens het object van eene ern-
„stige overweging bij Zijne Majesteit heeft opgeleverd.quot;
Volgens hetzelfde rapport kwamen in 1822 „de tracte-
„menten van plus minus 1000 bureau-ambtenaren, geëm-
„ploijeerden en bedienden te staan op de som van elf à
„twaalf tonnen gouds.quot; Een geschrift, dat in 1819 te
Brussel het licht zag, hekelde op scherpen toon het door
de regering aangenomen stelsel van bestuur. „La seülc
„chose/\' zoo leest men daar, „que les ministres aient
„imité de la sage administration de la France, c\'est un
„défaut qui la dépare, la bureaucratie, en un mot, créée
„par l\'abbé Terray et autres, accrue encore durant la
„révolution, pour avoir occasion de récompenser ses noru-
„breux partisans.quot;---- „Pour l\'ouvrage qu\'un seul comuquot;®
„faisait, nos habiles ministres ont besoin d\'un chef et
„d\'un sous-chef de division, de plusieurs chefs et sous-
„chefs de bureau, d\'un grand nombre de premiers coxn-
„mis, de seconds commis, de troisièmes commis, etc. de
„commis expéditionnaires, de commis gardes d\'archives,
„d\'expéditeurs, de garçons de bureaux etcquot; \')•
„ministres ruinent les finances de l\'état par la somp-
1) De l\'état politique du Royaume des Pays-Bas, bl. 143.
-ocr page 225-»tuosité et la prodigalité de leur administrationquot; \'). Reeds
vroeger hadden de Staten-generaal gewezen op de nood-
zakelijkheid van bezuiniging door middel van decentra-
lisatie niet alleen, maar ook door een gewijzigde in-
iigtmg der bureaux. In de verslagen van de centrale
aldeelingen der Eerste en Tweede Kamer over de staats-
begrooting voor 1817, werd de wensch uitgedrukt dat de
legering bezuinigingen zou invoeren op de bezoldiging der
ambtenaren, op de bureau-onkosten en op het onderhoud
der lokalen, voor de onderscheiden vakken van algemeen
bestuur. De Eerste Kamer „zag de vermindering der uit-
»gaven van bij de 9 milHoen voornamelijk gevonden in de
quot;kosten van het departement van marine, van justitie en
quot;der koloniën, departementen van het grootste belang.
quot;2ij meende andere takken van bestuur vatbaar te zijn
«voor aanzienlijke bezuinigingen, door het verminderen
quot;Van een aantal geëmploijeerdenquot; %
Dergelijke opmerkingen werden ook in 1818 gemaakt:
quot;Het schijnt in het algemeen,quot; zoo leest men in het alge-
meen verslag der centrale afdeeling omtrent het ontwerp
van wet, strekkende tot regeling der inkomsten en uitga-
ven van het rijk, voor den jare 1819 „dat de grootste
quot;bezuiniging uit den aard der administratie en de orga-
T. a. p. bl. 141.
2)nbsp;Verslag van de fuindelingen der Staten-generaal, 1816—1817, bijlagen,
202: „algemeen verslag der centrale afdeeling omtrent de staatsbegrooting
«over 1817^ uitgebragt in de zitting van 11 Dec. 1816;quot; — en bl. 207:
quot;het rapport van de centrale sectie der Eerste Kamer, betrekkelijk het
quot;liudget over 1817,quot; aanmerkingen der 2lt;le sectie. Verg. Q. K. van Hogen-
^o^P, Bijdragen enz, I. bl. 213 en vv., 278 en vv. (aanteekeningen op de be-
ërooting van 1817); — IV. 266 eu vv.
3)nbsp;Verslag van de hand. der Tweede Kamer der Staten-gen. 1818—1819,
\'^\'ilagen, bl. 131.
„nisatie der bureaux zal moeten ontspruiten, en dat het
„systhema hetwelk uit Frankrijk tot ons is overgekomen ,
„eene verandering in deszelfs grondbeginselen behoeft.
In antwoord op dit betoog herinnerde de minister „dat
„de Kamer kennis droeg, dat door den Koning eene com-
„missie\'was benoemd geworden, belast om Hoogstden-
„ zeiven omtrent dit gewigtig stuk ontwerpen aan te bieden.
De staatscommissie, waarvan door den minister melding
werd gemaakt, was bij secreet besluit van 1 Augustus 181^\'
littquot;. TT, ingesteld \'). Aan haar werd krachtens het
artikel van dat besluit, „het onderzoek en de beoordeeling
„opgedragen van alle zoodanige stukken, betrekking heb-
„bende tot het onderwerp der bezuinigingen, welke m
,,\'s Rijks uitgaven zouden kunnen worden ingevoerd, al®
„van \'s Koningswege aan dezelve zouden worden medege
„deeld.quot; Volgens het 2lt;ie artikel moest de commissie die
stukken in overweging nemen, met het oogmerk, om zic^
in staat te stellen aan den Koning „zoodanig algemeen
„ ontwerp van vereenvoudiging en besparing in alle takken
„van bestuur, in verband tot elkander beschouwd, vooi
„te dragen, als aan haar zelve de volledigste overtuiging
„kon opleveren, dat, behoudens de goede waarneming van
„\'s Lands belangen, voor geene meerdere vereenvoudiging
„en besparing vatbaar te achten is.quot; Het doel, waarmede de
staatscommissie werd ingesteld, was dus bezuiniging, door
middel van een algemeen stelsel van vereenvoudiging
besparing in alle takken van bestuur. Volgens het ^
artikel der instructie, die aan de commissie op 15 Augns
tus 1818 werd gegeven, was het ook haar taak, de ver
beteringen voor te dragen, waarvoor de inrigting der bu
1) Zie het geheele beslait als bijlage B.
-ocr page 227-reaux bi] de departementen van algemeen bestuur vatbaar
was, zoodat „de aldaar verrigt wordende arbeid met de
„meest mogelijke regelmatigheid, eenvoudigheid en spoed,
„en met vermijding van alle overbodige uitgaven, zou be-
„werkstelligd vsforden en afloopen.quot;
Bij een rapport van 21 Junij 1822, n®. 2, deed de
staatscommissie een voordragt van „algemeene beginselen
„van bureau-inrigting voor de onderscheidene hoofd-de-
„partementen van algemeen bestusir.quot; Als gronden van
haar arbeid had zij aangenomen „dat tegen het invoeren
„van eene algemeene bureau-orde omtrent eene volstrekt
„gelijke behandeling, de kleinste bijzonderheden niet uit-
„gezonderd, van alle zaken bij de Hoofd-Departementen
„van Algemeen Bestuur voorkomende, gewigtige zwarig-
5,heden zouden bestaan,quot; en zij toonde reeds in een rap-
port van 25 September 1819 aan, dat de voorname grond
daarvan gelegen was in „het eigendommelijke der onder-
„ werpen van elk hoofdvak der Lands-administratie.quot; Aan
den anderen kant oordeelde de commissie „dat een groot
„aantal der bureau-werkzaamheden bij de Departementen
„van Algemeen Bestuur voor eene gelijksoortige behande-
„ling vatbaar zijn.quot; Als algemeene beginselen der bureau-
imigting wenschte de commissie te zien aannemen:
„1°. Het aanwezen van eene generale secretarie, aan
„het hoofd hebbende eenen ambtenaar, onder den
„titel van Secretaris-Generaak
„2°. Een algemeene agenda voor de inkomende stukken.
„3°. Een algemeen Bureau voor het schrijfwerk, en
„voor het werk der expeditie.
„4°. Een algemeen archief en index.
„5°. De ambtenaren zouden zijn de volgende:
„«. behalve den Secretaris-Generaal,
„ h. Consulenten voor de wetenschappelijke vakkeu,
-alsmede voor eenige administratieve vakken
..van een meer ingewikkelden aard dan de
„overige werkzaamheden,
„if. Commisen.
,, d. Klerken.
,,e. Schrijvers.quot;
Ten gevolge van de aanstelling van een secretaris-gene-
raal bij elk hoofd-departement, zonden de commissaria-
ten vervallen. Deze waren „op zichzelve staande afdee-
„lingen van een hoofd-departement, waar een ambte-
„naar de zaken van zijn vak, nagenoeg bij uitsluiting,
„bestuurde.quot; Hierdoor werd „het geheel van zulk een
„departement verbroken, en liep alle verband en eenheid
„van behandeling en beraadslaging gevaar van verloren
„te gaan.quot; „Een onmiddelijk gevolg van de inrigting der
„algemeene Secretarie en van de suppressie der Comniis-
„sariaten zou zijn het aanhoudend utiliseren van den ar-
„beid van alle ambtenaren en geëmploijeerden tot \'s Bijk®
„dienst.quot;
De commissie was overtuigd dat voorlichting in geval-
len van bijzonderen aard noodzakelijk was, en drong
daarom aan op de aanstelling van ambtenaren, die den
titel van consulenten zouden dragen, doch nimmer als bu-
reau-beambten zouden beschouwd worden. De consulenten
voor de wetenschappelijke vakken konden te huis arbei-
den, maar die voor de administratieve vakken zouden
meestal werkzaam zijn aan het ministerie. De arbeid
dezer ambtenaren moest bestaan in het doen van schrif-
telijke rapporten, gemotiveerde en bepaalde adviezen be-
helzende.
Wat de verdere ambtenaren betreft, onderscheidde de
-ocr page 229-commissie het werk by de bureaux in twee hoofdklassen,
namelijk: het werk van redactie, en het schrijfwerk. Met
beroep op de eenvoudige inrigting van het personeel bij
de griffiën en secretariën onder de republiek, wenschte
de commissie voor het redactiewerk geen andere ambte-
naren te gebruiken dan commiezen en Merken. Het onder-
scheid tusschen die beide klassen „had minder tot grond
\'jhet meer of min moeijelijke van het te verrigten werk,
»dan wel het onderscheid in verkregen kennis en beoefe-
\'gt;ning, en de daarmede verbonden noodwendige opleiding
\'.van het mindere tot het meerdere, even als in vele
\'.andere menschelijke bedrijven.quot; Voor het schrijf- of ko-
piewerk, dat zij als een zuiver werktuigelijk bedrijf be-
schouwde, meende de commissie de aanstelling van vaste
schrijvers bij elk departement te moeten aanbevelen. Naar
gelang der behoefte zouden ook bladschrijvers kunnen ge-
bruikt worden.
De commissie bepaalde het tractement der consulenten
op een som tusschen de ƒ 3000 en ƒ 3500, — dat der
Commiezen op een minimum van ƒ 1800 en een maximum
Van ƒ 3000, — dat der klerken op een minimum van
ƒ 1200 en een maximum van f 1800, — dat der vaste
Schrijvers op een minimum van ƒ 600 en een maximum
van f 1100. De in de beide regten gegradueerde ambte-
naren zouden geen praktijk als advocaten mogen uitoefe-
nen , zoolang zij een landspost bekleedden. By het openval-
len van een betrekking zou er geen opklimming of invalhng
Van regtswege plaats hebben. De commissie verklaarde
ten slotte na een naauwkeurig onderzoek te hebben bevon-
den dat „het door haar aangenomen stelsel op elk Hoofd-
..Departement van Algemeen Bestuur toepasselijk was.quot;
Naar aanleiding van dit rapport werd den September
-ocr page 230-1823 een besluit n°. 7 genomen, „betrekkelijk de inrigting van
„de bureaux der onderscbeidene departementen van bestuur,
„en de volbrenging der bij dezelve te verrigten werkzaam^
hedenquot; Met enkele uitzonderingen nam het besluit
algemeene beginselen van bureau-inrigting over, die
staatscommissie bad voorgesteld. Volgens art. 1 zou hg
ieder ministerie en bij het commissariaat-generaal van oor^
log een secretaris-generaal, en bij ieder ander departeme-^
van algemeen bestuur een secretaris worden aangeste
In plaats van consulenten maakte het besluit in art.
gewag van referendarissen, die het hoofd van het depai
tement zouden dienen van consideratiën en advies, en a
sisteren in de bewerking van alle stukken, welke ni]
dien einde in hun handen stelde. Zij zouden in een geschikt
vertrek aan het departement werkzaam zijn, doch nimmer
bureau-ambtenaren onder hun bevelen hebben. —
besluit nam de voorstellen der commissie omtrent de
miezen over; maar in plaats van klerhen belastte art.
ambtenaren ouder den titel van adjunct-commiezen met he
redactie- en tableau-werk.
Volgens art. 42 zou al het gewoon schrijf- en kopie
werk door bladschrijvers ter algemeene secretarie verrig
worden. Het besluit kende dus geen vaste ambtenaren
voor bet schrijfwerk.
Het tractement der referendarissen zou hoogstens ƒ3500 h
dat der commiezen hoogstens ƒ 3000 , en dat der a ^
junct commiezen hoogstens ƒ 1500 bedragen. Een mini
mum der jaarwedden werd niet vastgesteld.
1) Zie het besluit in de Handleiding, deel 1, S^le stuk, bl. 2.
3) Art. 36 van het besluit.
3) Art. 36 vau het besluit,
\'i). Art. 41 van het besluit.
Na de gebeurtenissen van 1830, trachtte de regering
niet alleen door een gevsrijzigde splitsing van het alge-
meen bestuur en door vermindering van centralisatie , maar
Ook door bezuiniging op het personeel en de tractemen-
ten der ambtenaren bij de ministeriële departementen, de
schatkist te verligten. Op voorstel der staatscommissie van
October 1830 werd den November daaropvolgende
een besluit 66 i) genomen, waarbij die ambtenaren, welke
tet de zuidelijke provinciën behoorden, tijdelijk ontslagen
Werden van de waarneming der werkzaamheden aan hun
ambt verbonden. Zij die in de noordelijke provinciën
bleven wonen, behielden het genot van de helft hunner
.jaarwedde. De verwijdering der ambtenaren die tot de
zuidelijke gewesten behoorden, werd, volgens art. 2 van
bet besluit, niet toegepast op de gezantschappen en con-
■^tilaten; ook zouden uitzonderingen worden geduld in
enkele gevallen, waar de dienst van het rijk het
Vorderde. Later werden op voorstel der staatscommissie
nog vele . bezuinigingen gemaakt op de gewone uitgaven
der departementen van algemeen bestuur. Eenige ambts-
bedieningen werden vereenigd, andere geheel afgeschaft.
Het lot der ambtenaren, die ten gevolge daarvan zou-
den uitvallen, werd aanvankelijk geregeld bij besluit van
April 1831 n°. 21 s). Nadat de Koning, bij besluit
van It) Januarij 1831 n°. 53, voorloopig had afgezien
Van een deel van het inkomen, hem bij de grondwet toege-
kend, onderwierp het besluit van 10 Februarij 1831
n. 64 met 1 April van hetzelfde jaar, al die tracte-
1) Zie het besluit in de Handleiding, VI. bl. 13.
StaatseoLirant 25 April 1831, 98.
Zie het besluit in de Handleiding, VI. bl. 15.
inenten, toelagen en pensioenen van burgerlijke ambtena-
ren, welke niet bij de wet waren vastgesteld en ƒ löO\'^
of meer bedroegen, aan een korting. Wegens de zwarig-
heden waaraan het besluit onderhevig werd bevonden?
nam de regering dat van 15 Mei 1831 n°. 20 i), waarbij
de korting onder anderen beperkt werd tot die jaarwed-
den en pensioenen welke ƒ 2500 of meer bedroegen,
de wijze van korting naauwkeuriger werd omschreven.
Thans is sedert jaren sprake van een nieuwe algemeen^
regeling van de rangen en traetementen der ambtenaren
bij de departementen van algemeen bestuur. Tijdens de
behandeling der staatsbegrooting voor 1863 werd de in-
voering van zulk een regeUng toegezegd, en in het voor-
loopig verslag der commissie van rapporteurs over het ontwerp
vfln wet tot vaststelling van hoofdstuk I der hegrooting
staatsuitgaven voor 1864, wordt op die regeling op nien^^
aangedrongen
G-edurende de laatste 50 jaren hebben sommige depar-
tementen van algemeen bestuur een geheel bijzondere in-
rigting gehad. Daarvan behoort in dit hoofdstuk nog koi
telijk melding te worden gemaakt.
Het departemcfit van oorlog werd bij besluit van 29
Junij 1815 gereorganiseerd en in twee hoofd-afdeelingen
gesplitst. De omvang dien het departement zou verkrijgen
na de vereeniging der noordelijke met de zuidelijke g®
westen, en de omstandigheid dat „uithoofde van de gl^
1)nbsp;Zie het besluit t. a. p. bl. 17.
2)nbsp;Bijlagen tot cle handelingen van de Tweede Kamer der Stat.-gen. 1863-
bl. 254,.
3)nbsp;Staatscourant 4 Julij 1815,
-ocr page 233-«rierijke bestemming van den Prins van Oranjequot; (die de
opperdirectie had van het departement) „de geheele last
«alleen op den commissaris-generaal nederkwam,quot; deden
tot dien maatregel beslniten. Tot de eerste afdeeling
onder den commissaris-generaal, zouden de algemeene
zaken, het personeel van het leger, en over het algemeen
de defensie te lande behooren. De tweede afdeeling werd
gesteld onder den intendant-generaal voor de administratie
van oorlog. .Deze was belast met de administratie van
het materieel van het leger en met alles wat de compta-
biliteit betrof De commissaris-generaal en de intendant-
generaal waren gelijk in rang, en voerden een zelfstandig
beheer. Artikel 15 van het besluit noemde de onderwerpen
op, waarover zij meer bijzonder met elkander in overleg
zouden treden. Daartoe behoorden de redactie der jaar-
lijksche begrooting van kosten, zoo gewoon als buitenge-
woon, — het verleenen van pensioenen en gagementen
aan militairen, hun weduwen en weezen, — belangrijke
aankoopen, verkoopen, bestellingen, enz.
Deze splitsing hield den Isten Maart 1818 op i). Van
dien dag tot 1 Maart 1819 stond het departement onder
®en secretaris van staat, terwijl nevens dezen een bijzonder
staatsambtenaar belast was met de behandeling der on-
derwerpen tot het personeel van het leger in dadelijke
betrekking staande.
Ten gevolge van de veranderde inrigting der bureaus,
krachtens besluit van 4 September 1823, had er een wijzi-
S^ng plaats in de behandeling der zaken bij het departe-
ment van oorlog. De werkzaamheden werden toen ver-
deeld onder 3 directeurs die ondergeschikt waren aan den
1) Staatscourant 28 Pebrnarij 1818.
-ocr page 234-commissaris-generaal: één voor het personeel en de eigen-
lijk gezegde militaire zaken, — één voor de administra-
tie — en één voor het materiëel der artillerie en genie \')•
Ten aanzien van het ministerie van marine, zij alleen
opgemerkt dat den l^ten Augustus 1856 een directeur-
generaal van marine werd benoemd, die onder den mi-
nister zou staan. In den loop van het volgende jaar wei
die betrekking weder opgeheven.
Bij het ministerie van Unnenlandsche zaken, waterstaat en
pMieke werken, vindt men na 1823 een aantal adminis
trateurs. Het besluit van 17 September 1823 n°. 10 be-
paalde dat wegens de uitgebreidheid der werkzaamheden
en attributen aan dit ministerie een raad zou worden toe
gevoegd, bestaande uit administrateurs, ieder belast met een
bijzonderen tak van administratie. Bij besluit van 28 Sep
tember daaraanvolgende n°. 102 werden 4 administrateurs
benoemd: één voor de nationale militie en schutterijen,
één voor het armwezen, aan wien voorloopig ook de a^
ministratie der gevangenissen werd opgedragen, — ®
voor het binnenlandsch bestuur ~ en één voor den ^vat®^
staat, de wegen en pubheke werken. Den 30sten Maart 18\' ^
werd een 5^« administrateur voor het onderwijs, de kun^
sten en wetenschappen, en den 5den April 1825 een
voor de nationale nijverheid aangesteld Volgens e ■
circulaire van de administratie der posterijen van ^P
1826 n°. 80 3), waren er op dat tijdstip 7 administrateurs,
het bestuur en beheer der gevangenissen was toen aan
een bijzonder administrateur opgedragen. Bij besluit gt;
1)nbsp;Van Hamelsveld, Nederlandsche Pandecten, I. bl. 200.
2)nbsp;T. a. p. I. bl. 240.
3)nbsp;Handleiding, II. bl. 425.
-ocr page 235-October 1829 n° 133 i) werd de administratie van
de nationale militie en schutterijen vereenigd met die van
bet binnenlandsch bestuur.
Toen te rekenen van 1 Januarij 1820 het departement van
Waterstaat en publieke werken zou worden gevoegd bij het
ministerie van binnenlandsehe zaken, rigtte de Koning bij
besluit van 17 December 1819 n°. 2 2), em corps ingenieurs
den waterstaat op, ter geregelde uitoefening van het
algemeen en bijzonder toezigt en bestuur over den water-
staat en de publieke werken. Het 2de artikel van dat
besluit noemde de ambtenaren op die tot dat corps be-
hoorden, en het S^e artikel diegenen onder hen, welke
bijzonder aan het ministerie verbonden waren, en ter be-
sekikking van den minister stonden. De artikelen 94 en vv.
bielden voorschriften in omtrent de vergadering van amb-
tenaren met den minister als voorzitter, bestemd om het
algemeen bestuur te dienen van consideratiën en advies
over de zaken van den waterstaat en de pubheke wer-
— Het besluit van 18 November 1825 n°. 178 bevatte
bijzondere bepahng omtrent de attributen van den
mspecteur-generaal, administrateur van den waterstaat,
quot;tijdens de algemeene correspondentie bij hoog opper-
quot;Water, bij ijsgang op de rivieren.quot; — Het corps der in-
genieurs van den waterstaat werd bij besluit van 8 Fe-
bruarij 1849 (Stbl. n° 6) gereorganiseerd.
De oprigting van een bijzonder bureau voor de statis-
bij het departement van binnenlandsehe zaken had
plaats bij besluit van 3 Julij 1826 n°. 52 Het toezigt
Staatscourant 16 Nov. 1829 n°. 270.
Zie het hesluit in de Handleiding III. bl. 761.
Zie het besluit in de Handleiding II. bl. 563.
Handleiding II. bl. 454.
-ocr page 236-over dat bureau werd opgedragen aan een commissie,
bestaande uit de administrateurs voor bet onderwijs, vooi
de nationale nijverheid, en voor het binnenlandsi\'h be-
stuur. Een commies werd als secretaris aan de commis
sie toegevoegd.
In de laatste jaren vormt het beheer der gestichten
Ommerschans en Veenhuizen een lO\'ïe, en het toezigt e»
beheer der spoorwegen een ll.de afdeeling bij het naimSquot;
terie van binnenlandsche zaken.
Het geldelijk heheer werd aanvankelijk door verschei-
dene besluiten geregeld, die ten doel hadden den Konmg
een volledig overzigt te verschaffen van al de staatsschul^
den en staatsuitgaven Het gewigtige besluit van
Junij 1819, La R. 4 n°. 101, bragt het werk der ordom
-nancering geheel bij het ministerie van finantiën over?
en trok de comptabiliteit wegens al de gedane betalm^
gen zamen onder een enkelen hoofd-betaalmeester
was reeds gelegenheid op te merken dat vóór 1821 vei
scheidene generale directiën nevens het departement vai^
finantiën gevonden werden, en dat het beheer der ge f
middelen van 1821 tot 1831 gesplitst was in twee depar-
tementen, dat van finantiën en dat van ontvangsten, ^m
nu niet van het amortisatie-syndicaat te gewagen. ^^^
het hoofd van het departement voor de ontvangsten ston
een minister van staat, met de generale directie belasi
Een raad van administratie was hem toegevoegd, uit
administrateurs bestaande, ieder in het vak waarvooi
zy bijzonder waren aangesteld, bevoegd tot het behan
1)nbsp;S. Dassevael, Geschiedkundig overzigt der koninklijke voorschriften oio
trent het beheer der staats-uitgaven in Nederland (1832).
2)nbsp;T. a. p. bl. 59.
-ocr page 237-delen, voorbereiden en instrueren van alle zaken, dat
vak betretïende. Tot de afdoening van die zaken waren
zij bevoegd, wanneer bet alleen aankwam op toepassing
der wetten, besluiten of verordeningen van algemeen be-
stuur \'). De administrateurs correspondeerden onmiddelijk
met de hoofden der departementen van algemeen bestuur,
met collegiën, autoriteiten en personen, over al hetgeen
betrekking had op hun vak van administratie -), en de
Koning- behield zich voor hen onmiddelijk te raadple-
gen en tot mondelinge behandeling van zaken te ontbie-
den Voorts moesten de administrateurs den minister
bijstaan in zijn werkzaamheden, zijn bevelen gehoorzamen
en zich aan zijn toezigt onderwerpen Aan elk hunner
zou het benoodigd aantal redigerende ambtenaren worden
toegevoegd De minister had het oppertoezigt over al
de zaken tot het departement der ontvangsten beboe-
rende 0); sommige onderwerpen, als de voordragten en
rapporten die uit het departement tot den Koning ge-
rigt werden, het personeel, de benoemingen en alle alge-
meene zaken van bestuur die niet tot de onderscheiden
vakken van administratie konden gebragt worden, bleven
hem in het bijzonder opgedragen 7), De raad van admi-
nistratie, zamengesteld uit de 5 administrateurs en den
minister van staat als voorzitter, was een adviserend
1)nbsp;Besluit van 16 Nov. 1833 n°. 89, art. 1.5. Zie de Handleidinff, dee\\ l,
stuk, bl.nbsp;14.
2)nbsp;Besluit,nbsp;art. 17.
3)nbsp;Besluit,nbsp;art. 18.
4)nbsp;Besluit, artt. 22, 13.
5)nbsp;Besluit,nbsp;art. 28.
6)nbsp;Besluit,nbsp;art. 12.
7)nbsp;Besluit,nbsp;art. 13.
-ocr page 238-ligchaam en werkte, als zoodanig en collectief, nimm®^
naar buiten
Bij besluit van 30 Maart 1824 111\') werd m^t
1 April het departement der ontvangsten gebragt onder
het beheer van een raad der ontvangsten met den minister
van finantiën als voorzitter. Het bestuur der bijzondere
vakken bleef aan de administrateurs opgedragen.
departement had nu „het oppertoezigt over de invorde
„ring, de recherche, surveillance en verantwoording van
„alle landsmiddelen, bekend onder den naam van directe
„belastingen, in- en uitgaande regten en accijnsen, water
„tollen enz., het bestuur van het kadaster, dat over de
„registratie- grifamp;e- hypotheek- zegel- en successie-regten :
„over de loterijen, en over de dienst der brieven- e®
„paardenposterijen en verdere middelen van vervoer; em
„delijk de verificatie en controle der verantwoording van
„de directeurs der postkantorenquot; De administrateurs
waren de volgende: 1°. der directe belasting en, in- ^^
gaande regten en accijnsen ; — 2°. der indirecte belastingen,
der registratie en loterijen; — 4P. der posterijen; quot;
5°. der comptabiliteit.
Het besluit van 6 December 1825 n°. 163 , ontnam
de administratie van het kadaster aan het hoofdbestuur
der directe belastingen, in- en uitgaande regten en ac
cijnsen, en voegde het bij dat der registratie en loterijen,
van daar een administrateur der registratie, van het kada^
ter en de loterijen.
1)nbsp;Besluit, art. 4.
2)nbsp;Besluit, art. 9.
3)nbsp;Handleiding, II. bl. 8.
4)nbsp;Zie de Handleiding, II. bl. 8.
5)nbsp;Handleiding, deel I, 2de stuk, bl. 310, artt. 1, 2.
-ocr page 239-Waar het noodig was, werd elke administratie weder
in verschillende bureaux gesplitst i).
Het finantiëel beheer werd verder geregeld bij een al-
9lt;}nieen reglement wegens het heheer der geldmiddelen in het
I^oningrijk der Nederlanden. Dat reglement, vervaardigd
door een commissie uit de algemeene rekenkamer, en
goedgekeurd bij besluit van 24 October 1824 n°. 69, be-
vat 453 artikelen De minister van finantiën was belast
inet het beheer van \'s rijks schatkist, met de algemeene
controle van alle staatsontvangsten en met het bestuur
van al de staatsuitgaven. Hierin werd hij bijgestaan door
®en administrateur van de generale thesaurie en door
een administrateur van \'s rijks uitgaven. Het werk der
tienjarige en jaarlijksche staatsbegrootingen was hem op-
gedragen, terwijl hij tevens voordragten moest doen om-
trent de middelen ter bestrijding der behoeften. Hij alleen
kon beschikken over de fondsen der schatkist, doch niet
anders dan krachtens door den Koning verleende alge-
meene of bijzondere autorisatiën. Op hem rustte voorts
de zorg voor de instandhouding van het grootboek der
nationale schuld, — voor de verevening, inschrijving en
Voldoening der pensioenen, — voor het houden der regis-
ters van de borgtogten — en de rentebetaling. Wij zagen
reeds dat hij voorzitter was van het amortisatie-syndicaat.
In 1814 was aan de Nederlandsche Bank het kassier-
schap van \'s rijks schatkist opgedragen Op den l^ten
Januarij 1824 belastte zich met het algemeen kassiersohap
1)nbsp;De administratie der directe belastingen enz. was in 6 afdeelingen ver-
quot;leeld. Zie de Handleiding, 11. bl. 8, noot.
2)nbsp;Zie het reglement in de Handleiding, deel I, late stuk, bl. 53 en vv.
3)nbsp;Zie boven, bl. 175 en v.
-ocr page 240-des rijles de algemeene nederlandsche maatschappij ter
begunstiging van de volksvlijt te Brussel, waarvan de sta-
tuten bij besluit van 13 December 1822 n°. 9 waren goed-
gekeurd 1). De staatscommissie van 23 October 1830 laakte
het op zich zelf staan van een rijkskassierschap en stelde
er de opheffing van voor. Na de belgische omwenteling
schijnt de Nederlandsche Bank krachtens bijzondere ad-
ministratieve beschikking weder kassier van \'s rijks schat-
kist te zijn geworden.
In 1831 werd het gansche finantiële bestuur onder het
departement van finantiën gebragt, met uitzondering van
het beheer van het amortisatie-syndicaat, dat eerst bij de
wet van 27 December 1840 werd opgeheven.
De wet van 9 Julij 1814quot;), en daarna die van 21 Jumj
1820 regelden de zamenstelling, de werkzaamheden en
de bevoegdheid der algemeene rekenkamer. De instructie
van 1820 werd vervangen door de wet van 5 October
18415)^ aangevuld door die van 10 Februarij 1844 quot;)-
De instructie van 1841, door Fievez de grondwet onzer
finantiën genoemd, regelt hier en daar de betrekking van
de ministers tot den koning en legt verpligtingen op aan
de rekenkamer, maar niet aan de ministers, aan vvie
evenwel de uitvoering der begrootingswetten bleef opge-
dragen. Dit was in overeenstemming met haar naam van
instructie voor de rekenkamer; Fievez toont echter aan
1)nbsp;Besluit van 11 October 1823 n°. 71; zie de Handleiding II. bl. 94, 9quot;,
verg. het reglement van 24 Oct. 1824, afdeeling 14.
2)nbsp;Staatsblad 1840 n«\'. 77.
3)nbsp;Staatsblad 1814 n°. 82.
4)nbsp;Staatsblad 1830 n°. 15.
5)nbsp;Staatsblad 1841 n° 40.
6)nbsp;Staatsblad 1844 n°. é.
-ocr page 241-dat er meer noodig is voor het finantiëel beheer dan die
mstructie, en verlangt een wet tot regeling der ministeriële
verantwoordelijkheid, toegepast op het beheer der staats-
Uikomsten en staatsuitgaven i).
1) H. L. Fievez, De staatsfinanciën, beschouwing over haar beheer en hare
^ei\'antwoording (1849), bl. 55. Verg. hierbij de belofte, vervat iu art. 37
wet van 32 April 1855 (Stbl. 33) houdende regeling der verantwoor-
\'^\'^lykheid van de hoofden der ministeriMe departementen.
de baad van ministers.
Wij hebben nagegaan op welke wijze in Nederland de
uit den aard der zaak onmisbare splitsing van het staats-
bestuur, onder zeer verschillende staatsregelingen, is
uitvoer gelegd. Ten slotte moet hier melding gemaakt
worden van den raad van ministers, waarin door de hoof
den der departementen van algemeen bestuur vele zake«
gemeenschappelijk behandeld worden; een collegie bestem ^
om de overeenstemming der ministers ten aanzien der
hoofdbeginselen en hoofdpunten van bestuur te bevorderen-
Een regering met zedelijke kracht en waardigheid toe
gerust, kan alleen gevonden worden, waar voldoende waai
borgen bestaan voor eenheid van regeringsbeleid. Reeds
in de inleiding werd opgemerkt dat in eiken staat de be
hoefte wordt gevoeld aan een gezag, waarvan het de
bestemming is eenheid der uitvoerende magt te zijn.
repubheken als de fransche en bataafsche op het ein ^
der 18de eeuw, waar het collegie, met de uitvoeren e
magt belast, geheel ondergeschikt en verantwoordelijk
aan de oppermagtige wetgevende vergadering, werden geen
andere waarborgen voor eenheid van bestuur gevorderd.
Ook zou in die regeringsvormen de vereeniging van de
aan het uitvoerend bewind ondergeschikte hoofden der
departementen tot een raad, een tweede collegie van
bestuur in het leven geroepen — en, in plaats van een-
beid, tweedragt in den boezem der uitvoerende magt ge-
zaaid hebben. Vandaar het voorschrift in art. 96 der
staatsregeling van 1798, dat de agenten nimmer onder
elkander een afzonderlijken raad zouden vormen, welke
bepaling evenzeer in art. 68 der fransche grondwet van
1793, en in art. 151 van die van 1795 werd aange-
troffen.
In die monarchiën waar het hoofd van den staat, zon-
der aan eenige verantwoordelijkheid onderworpen te zijn,
geacht wordt persoonlijk elke regeringsdaad te verrigten,
IS de vorst het eenig punt van vereeniging voor de al-
leen aan hem verantwoordelijke hoofden der departe-
menten. Een ministerraad, die als collegie optreden en
besluiten nemen kan, wordt dan ook in zulk een monar-
chie niet gevonden. Wel werd onder de regering van
Koning Lodewijk melding gemaakt van een ministerraad;
doch „les ministres étaient loin de former un ministère
«homogène. Le concours même leur était défendu. Chacun
«faisait les affaires de son département, et le Roi entrait
«dans beaucoup de détails. Il présidait le conseil des
«ministres, et ne les consultait individuellement dans ce
«conseil, oii chacun présentait ses rapports, que lorsqu\'il
«le jugeait necessairequot; i). Op het laatst der regering van
I) Getuigenis van den baron van der Capellen, in 1809 minister van eer-
-ocr page 244-staat, vice-president van den raad van state. De laatste
was voorzitter i).
Deze inrigting van den ministerraad bleef zonder eenigen
invloed op den gang van zaken in bet algemeen. Vooral
nadat in 1840 het beginsel der ministeriële verantwoorde-
lijkheid in de grondwet was opgenomen, deed zich de be-
hoefte aan de instelling van een zamenhangend ministerie
met vernieuwde kracht gevoelen. Toen Willem II in Sep-
tember 1841 de portefeuille van buitenlandsche zaken
wenschte op te dragen aan den minister van staat
van der Capellen van Berkenwoude, weigerde deze plaats
te nemen naast ambtgenooten, met wie hij in gewig-
tige beginsels van regering verschilde. „Er ontbreekt
„eenheid,quot; zoo schreef hij onder anderen, „er ontbreekt
„een vast, op hechte gronden steunend stelsel. ... Damp;
„Koning heeft tot de uitvoerders der wetten of van zijne
„bevelen geïsoleerde ministers, maar geen ministerie,
„een vast en eenmaal aangenomen en goedgekeurd stelsel
„handelende, daardoor vertrouwen aan de natie inboeze-
„mende, en als een homogeen en verantwoordelijk ligchaam
„tegenover de Kamer staandequot; Het was ter bevredi-
ging van die erkende behoefte, dat het besluit van 31
Maart 1842 houdende bepalingen omtrent den raad
1)nbsp;Verg. over het besluit van 19 Sept. 1823 Be ministerraad door Mr-
P. F. HuhrecU in de Bijdragen tot de hennis van staats-, provinciaal en g^\'
meentebestuur in Nederland, I (18S8), bl. 279 en 280, en J. Bosscha, Kroo^^
en ministers, bl. 35.
2)nbsp;Zie de nota van den baron van der Capellen voor een deel overgenoine\'\'
in B. J. ten Zeldam Oanswijh, Bijdragen tot de geschied, v. h. staatsbestuur
enz. I, bl. 487.
3)nbsp;Staatsblad 1842, nquot;. 9. Zie aangaande dat besluit de artikelen over de»
ministerraad in den Tijdgenoot, deel II, bl. 191 en 199. — Be ministerraad
Van ministers, op voordragt van den nieuw benoemden
minister van justitie Mr. F. A. van Hall, genomen werd.
Met beroep op den geest der grondwet werd nu bepaald
dat alleen de hoofden der ministeriële departementen ge-
wone leden van den raad zouden zijn. Aan ministers van
staat, die geen hoofden van departementen waren, kon
Wel zitting in den ministerraad verleend worden, maar
dit zou slechts tijdelijk en ter behandeling van een bepaald
onderwerp plaats hebben \'). De beraadslaging werd ge-
leid door een der ministers als voorzitter, bij maandelijk-
sche beurtwisseling Het doel van het besluit was „een-
jjheid en zamenstemming in alle takken van bestuur te
„doen plaats hebben.quot; Niet alleen werd, even als in het
besluit van 1823, de ministerraad bestemd „tot hetvoor-
«loopig onderzoek van en het gemeen overleg omtrent
„alle ontwerpen van wetten, gelijk mede omtrent alle be-
))sluiten, reglementen en verordeningen van bestuur, welke
»tot de algemeene administratie betrekking hebbenquot; maar
dat onderzoek en overleg zou zich ook uitstrekken over
jjalle voorkomende onderwerpen van algemèen belangquot;^).
I^e reglementen en instructiën die krachtens wetten of
koninklijke besluiten bij ministeriële beschikking konden
Worden afgedaan, zouden door het hoofd van het depar-
tement, waartoe de zaak behoorde, in den raad der mi-
door Mr. HubrecM in de Bijdragen enz. bl. 277, 278, 281 en vv. — J. Bos-
Kroon en ministers, bl. 42 en 48.
1)nbsp;Besluit 81 Maart 1842, art. 2.
2)nbsp;T. a. p. art. 3.
3)nbsp;Nader omschreven in art 16 als „alle algemeene reglementen, instructiën
quot;Of voorschriften, .... welke bij een Koninklijk besluit moeten worden vast-
»gesteld, of tot welker vaststelling eene autorisatie des Konings noodig is.quot;
4)nbsp;Besluit, artt. 1, 15, 16.
-ocr page 246-nisters ter overweging kunnen worden gebragt, wanneer
daarbij gewigtige onderwerpen of beginselen van algemeen
bestuur betrokken waren. Indien bij eenig departement
een maatregel mogt genomen zijn, waarin, naar het oor-
deel van een der leden van den ministerraad, deze voora
had moeten gekend worden, was dat Kd bevoegd de zaak
in den raad te brengen i). — De beraadslagingen leid-
den overigens, evenmin als vroeger, tot een beslissing biJ
meerderheid
De poging die in Maart 1848 werd aangewend, om naar
het voorbeeld der engelsche staatsregeling een homogeen
ministerie met een minister-president te doen optreden,
zou hebben kunnen leiden tot een veranderde inrigting
van den raad van ministers, indien het destijds in allerijl
gevormd ministerie langer aan het bewind was geble-
ven. — De herziening van 1848 bragt in de grondwet geen
voorschriften omtrent den ministerraad. Het bleef dei
halve aan de regering overgelaten deze insteUing te rege-
len en te ontwikkelen, naar mate zich daartoe de nood
zakelijkheid zou doen gevoelen. Het reglement van orde
voor den ministerraad, den 26sten Augustus 1850 door
den Koning goedgekeurd s), werd den IS^en Mei l^^^
door een ander vervangen. Terwijl art. 4 van het re
1)nbsp;ï. a. p. art. 16.
2)nbsp;T. a. p. art. 13.
3)nbsp;Zie over dit reglement en het verschil met dat van 1854, Sossc \' \'
Kroon en ministers, bl. 71—73.
4)nbsp;Het reglement van orde van 1854 werd bij de memorie van beantwoor
ding van 3 Julij 1861 omtrent den raad vau state, aan de Tweede Kam®
medegedeeld, en is ook in zijn geheel te vinden bij E. de Waal,nbsp;g^tj
politiek der grondwet en hare toepassing tot 1 Februarij 1862, (1863), hl-
glenient van 1850 aan den ministerraad het regt toekende
®en zijner leden voor 3 maanden tot voorzitter te verkiezen,
20U volgens art. 5 van het reglement van 1854, ieder hd van
den raad, gedurende 3 maanden, naar orde van den tijd
fijner benoeming, de beurt van voorzitting hebben, met de
bevoegdheid daarvan aan het op hem volgend lid afstand te
doen. De besluiten van den raad zouden volgens art. 13
^an het reglement van 1854, bij meerderheid van stemmen
Worden opgemaakt, en geen lid zou tegen zoodanig besluit
^nogen handelen. Indien een minister het besluit in strijd
quot;^egt achten met zijn verantwoordelijkheid, zou hij daar-
aan den raad kunnen verwittigen, „opdat deze overwege
quot;Wat te doen zijquot; (reglement van 1854, art. 14). Art. 2
van bet reglement noemde de zaken op die bij den raad
ov^weging gebragt worden, ,.ten einde daaromtrent een
^■jbesluit te nemen.quot; Het waren de ontwerpen van wet, de alge-
®ieene reglementen van inwendig bestuur, de verdragen met
nitenlandsche mogendheden, en de instructiën, aan de ge-
nanten over gewigtige aangelegenheden te verstrekken. Het
artikel vermeldde onder de onderwerpen die bij den
raad zouden worden overwogen, de voordragten aan den ko-
^^ng te doen omtrent de benoeming en het ontslag buiten
®igen verzoek van hooge staatsambtenaren en andere met
gewigtige betrekkingen bekleede personen \'), en voorts „in
quot;bet algemeen alle onderwerpen van staatsbelang, welke
quot;Uit hunnen aard een gemeenschappelijk overleg tusschen
quot;de hoofden der departementen van algemeen bestuur
orderen, ten einde eenparigheid in de toepassing der
^ Het aantal der benoemingen, die sedert 1830 aan de overweging van
niiiiisterraad moesten worden onderworpen, werd in het reglement van
54 beperkt. Zie J. Bosscka t. a. p. bl. 72.
IG
-ocr page 248-„beginselen van regering te verzekeren.quot; Omtrent de
reglementen en instructiën vs^elke bij ministeriële beschik-
kingen kunnen worden afgedaan, bevat art. 4 van het
reglement dezelfde voorschriften als art. 16 van het be-
sluit van 1842.
Het is mij niet bekend of het reglement van orde vooi
den ministerraad van 1854 tot op dit oogenblik gel-
dende kracht heeft behouden en onveranderd is gebleven-
De benoeming van den minister van finantiën tot voor-
zitter van den ministerraad voor den tijd van een jaar,
bij besluit van 23 Februari] 1860, was een afwijking van
art. 5 van het reglement. Doch het moeijelijke vraagstuk
omtrent het meer of minder wenschelijke van een vasten
voorzitter van den ministerraad ligt niet binnen den kring
van dit onderzoek. Een korte beschouwing van de.inrig
ting van den raad was alleen noodzakelijk ter beantwoor
ding van de vraag, welke onderwerpen van algemeen bestuur
aan de gemeenschappelijke overweging en beslissing van
de hoofden der ministeriële departementen onderhevig zijo-
Een doelmatige inrigting van den ministerraad levert
onder anderen het voordeel op dat de veerkracht en
verantwoordelijkheid van een ministeriëel bestuur tot op
zekere hoogte vereenigd worden met de veelzijdigheid en
het bedaard overleg, waardoor het consultatieve steis
zich aanprijst\'). Daarenboven kan de ministerraad, ge y
1) Zie boven bl. 51. Ook de instelling van den raad van state is
bevorderlijk. Art. 13 van de wet tot regeling der zamenstelling en
beid van den raad van state van 21 Dec. 1861 bepaalt dat de raad m »
lingen wordt verdeeld, wier getal, zamenstelling enz. werden gerege
besluit van 4 Sept. 1862 n°. 47. Volgens art. 26 der wet dienen de a
lingen, des gevraagd, de hoofden der ministeriële departementen van
lichting in zaken van bestuur of wetgeving.
reeds vroeger werd opgemerkt, krachtig medewerken tot
een gewenschte eenheid in het regeringsbeleid. Een vol-
ledige homogeniteit wordt er echter niet door gewaar-
borgd. Uitdrukkelijke voorschiiften in besluiten, in wet-
ten, in de grondwet zelfs, zonden niet bij magte zijn om
homogene ministeriën te doen optreden. Het werd nog
onlangs door Jhr. Mr. de Bosch Kemper gezegd: „de
«homogeniteit is meer de eigenaardigheid van de formltie
«van een ministerie, dan het gevolg van eene instellingquot; i).
De geschiedenis van Engeland bevestigt deze bewering, en
kan tevens leeren dat een staat, waar het vertegenwoor-
digend regeringsstelsel heerscht, daardoor alleen nog niet
ryp is voor een volmaakte homogeniteit der ministers.
Het duurde lang, voordat in Engeland een homogeen mi-
nisterie optrad. Tot 1696 kende men er slechts minis-
ters; en het eerste ministerie was de vrucht, deels van
louter toeval, deels van een oogenblikkelijk gevoelde be-
hoefte. Nog heden wordt die instelling in geen engelsche
wet of statuut vermeld^).
I) Ben woord ter overweging over eenige onbesclirevene politieke beginselen
(Amst. 1863).
3) Verg. Macaulay, The history o/(Tauchnitz, 1806), VII. bl. m-
«An institution which did not exist in the times of the Plantagenets, of the
quot;Tudors or of the Stnarts, an institution not known to the law. an insti-
»tmmn not mentioned in any statute, an institution of which such writers as
quot; Je Lolme and Blackstone take no notice, began to exist a few years after
quot; he Revolution, grew rapidly into importance, became firmly established, and
now almost as essential a part of oar polity as the Parliament itself. This
«ution is the Ministry,quot;... en bl. 249: „No writer has yet attempted to
» race the progress of this institution, an institution indispensable to the
»^armonious working of our other institutions. The first Ministry was the
quot;j^vork, partly of mere chance, and partly of wisdom, not however of that
« ighest wisdom whici: is conversant with great principles of political philo-
16*
-ocr page 250-De homogeniteit van het ministerie zal ook hier te
lande haar natuurlijke ontwikkeling moeten hebben, een
ontwikkeling in overeenstemming met het nederlandsche
volkskarakter, met onze toestanden, behoeften en staats-
instellingen. Wanneer gevraagd wordt tot welke onder-
werpen de homogeniteit zich thans in ons land behooit
uit te strekken, zal het antwoord meer moeten omvatten
dan dat van den heer de Waal, die „beredeneerd vertrou-
„wen op elkanders kunde en karakter, in onzen tijd... •
„misschien de eenige noodige homogeniteitquot; noemt \')■ Byn^
algemeen acht men overeenstemming omtrent hoofdbegm
seien onmisbaar en verlangt men dat elk ministerie bezield
zij door een leidend beginsel van staatkundige overtuigmg.
Een naauwkeurige optelling van de hoofdpunten ten a^n
zien waarvan homogeniteit noodzakelijk is , kan bezwaarlijk
gegeven worden, daar zij in alle tijden en
omstandigheden
niet dezelfde zijn. Hoofdpunt in het staatsbestuur is het
geen door den koning, de ministers, de volksvertegeö
woordiging, de openbare meening, op een gegeven tijd
stip, als zoodanig wordt beschouwd. Elk punt dat geregeld ?
elk vraagstuk dat opgelost moet worden, elke gebeurtenis
die de algemeene aandacht trekt, kunnen onder zekeie
omstandigheden zoozeer in gewigt toenemen, dat zij voor
het oogenblik hoofdpunten worden, waarbij de homogeniteit
van het ministerie in het spel komt.
In geen geval zal echter de zelfstandigheid en indivi
duele verantwoordelijkheid der ministers mogen vervangen
worden door „eene solidariteit zonder wezenlijke beteeke
„sophy, but of that lower wisdom — which meets daily exigeucies by da\',
„expedients.quot;
1) E. de Waal, De koloniale politiek der grondwet enz. bl. 316-
-ocr page 251-«nis of werkingquot;!), door een collectieve verantwoordelijk-
heid, waarvan liet ijdele en gevaarlijke reeds op meer
dan één plaats in den loop van dit proefschrift werd
aangewezen ~).
1)nbsp;Zie Mr. Tkorbecke, Bijdrage tot de
11 en 12.
2)nbsp;Zie boven bl. 24, noot 1, en bl. 32.
der grondicst (1848),
De homogeniteit van het ministerie zal ook hier te
lande haar natuurlijke ontwikkeling moeten hebben, een
ontwikkeling in overeenstemming met het nederlandsche
volkskarakter, met onze toestanden, behoeften en staats-
instellingen. Wanneer gevraagd wordt tot welke onder-
werpen de homogeniteit zich thans in ons land behooit
uit te strekken, zal het antwoord meer moeten omvatten
dan dat van den heer de Waal, die „beredeneerd vertrou-
„wen op elkanders kunde en karakter, in onzen tijd.- - •
„misschien de eenige noodige homogeniteitquot; noemt \')■
algemeen acht men overeenstemming omtrent hoofdbegm
seien onmisbaar en verlangt men dat elk ministerie bezield
zij door een leidend beginsel van staatkundige overtuigmg.
Een naauwkeurige optelling van de hoofdpunten ten aan-
zien waarvan homogeniteit noodzakelijk is, kan bezwaarlijk
gegeven worden, daar zij in alle tijden en
omstandigheden
niet dezelfde zijn. Hoofdpunt in het staatsbestuur is ket
geen door den koning, de ministers, de volksvertegen
woordiging, de openbare meening, op een gegeven tijd
stip , als zoodanig wordt beschouwd. Elk punt dat gerege ?
elk vraagstuk dat opgelost moet worden, elke gebeurtenis
die de algemeene aandacht trekt, kunnen onder zekere
omstandigheden zoozeer in gewigt toenemen, dat zij vooi
het oogenblik hoofdpunten worden, waarbij de homogem ei
van het ministerie in het spel komt.nbsp;.
In geen geval zal echter de zelfstandigheid en indi^i
duele verantwoordelijkheid der ministers mogen vervangen
worden door „eene solidariteit zonder wezenlijke beteeke
„sophy, but of that lower wisdom — which meets daily esigenci®® by da 5
„expedients.quot;
1) E. de Waal, De koloniale politiek der grondwet enz. bl. 316.
-ocr page 253-«nis of werkingquot;\'), door een collectieve verantwoordelijk-
heid, waarvan liet ijdele en gevaarlijke reeds op meer
dan één plaats in den loop van dit proefschrift werd
aangewezen -).
1)nbsp;Zie Mr. Thorhecke, Bijdrage toi de herziening der grondwet (1848),
bl. 11 en 12.
2)nbsp;Zie boven bl. 24, noot 1, en bl. 32.
I
\\
BIJLAGE A.
Besluit van 23 October 1830.
{Staatscourant 25 Oct. 1830, n°. 254).
Wij WILLEM enz.
Gelet op Onze boodschap aan de beide Kamers der vStaten-
Generaal van den 20™ dezer, waarbij Wij Onze bedoeling hebben
te kennen gegeven, om, in afwachting van hdtgeen ten aanziequot;
der Zuidelijke gewesten, met ovei\'leg Onzer Bondgenooten,
worden besli-st. Onze zorgen geheel uitsluitend tot de getrouvt^^
Noordelijke provinciën te bepalen
En verlangende, zoo spoedig mogelijk, over te gaan tot all®
de vereenvoudigingen en besparingen in Ons bestuur, waarvoor
hetzelve, in verband met de voorzegde bedoeling, maar eenig-
zins vatbaar is, ten einde de buitengewone bezwaren, welk®
ten gevolge der tegenwoordige omstandigheden de schatkist
drukken, zooveel van Ons afhangt, te verminderen
Herzien Ons beslnit van den lO\'^«quot; April 1829 n\\ 39,
hebben besloten en besluiten
Art. 1. Een Staats-Commissie zal zich onverwijld bezig bou-
den mét het onderzoek der wijzigingen, waarvoor de thanS
bestaande bepalingen omtrent de inrigting van de verschillen*^®
departementen van Algemeen Bestuur en Administratie, van
den ßaad van State, van de Algemeene Eekenkaraer, van het
Kollegie van Raden en Generaal-Meesters der Munt, en van
alle andere kollegiën, administratiën en ambtenaren in \'l®
Noordelijke provinciën gevestigd, vatbaar zouden zijn, t®quot;
einde daarin alle die vereenvoudigingen en beparingen m
te voeren, welke de omstandigheden van het Vaderland vor-
deren , en met de goede en regelmatige waarneming van \'s Rijks
dienst bestaanbaar zijn.
Art. 2. Tot die Commissie worden onder het voorzitter-
schap van Onzen Minister van quot;Financiën, benoemd de Heeren
Jhr. D. F. van Alphen, H. Backer, Mr. A. A. van Boelens,
Mr. C. Gr. Bijleveld, Mr. W. B. Donker Curtius van Tien-
hoven, A. J. Ingenhousz, Mr. L. C. Luzac, Mr. J. H. van
ßeenen, Mr. A. Sandberg, Mr. J. Weerts.
Art. 3. De Commissie zal bij haren arbeid tevens bedacht
i!;ijn op de wijze van behandeling der ambtenaren, geëmploi-
jeerden en bedienden, welke ten gevolge dier vereenvoudigin-
gen en besparingen, zouden komen uit te vallen.
Art. 4. Alle departementen van Algemeen Bestuur, Kolle-
giën en ambtenaren zullen gehouden zijn, aan de Commissie
zoodanige inlichtingen te geven, als zij tot volbrenging van
haar taak zal noodig hebben en van hen verlangen mogt.
Art. 5. De Staats-Commissie zal Ons den uitslag van haar
onderzoek, en hare voorstellen dien ten gevolge, niet op éëns,
maar successivelijk, naar mate zij met eenig gedeelte van het-
zelve in gereedheid is, mededeelen, en Ons daarbij telkens
Ontwerpen aanbieden der wetten of besluiten welke geschikt
zouden zijn om hare voorstellen te verwezenlijken, alles ten
einde het oogmerk harer instelling zoodra mogelijk kunne wor-
den bereikt.
Afschriften van Ons tegenwoordig besluit zullen worden ge-
zonden aan Onze Ministers en verdere Hoofden der departe-
menten van algemeen bestuur, en Kollegiën alsmede aan de
benoemde leden tot informatie en narigt.
Gegeven te \'s Gravenhage den 23 October des jaars 1830,
van Onze regering het
WILLEM.
van wege den Koning
J. G. DB MBY VAN STREEFKKRK.
BIJLAGE B.
Besluit van 1 Augustus 1818, Lquot;- TT.
Wij WILLEM enz.
Verlangende de onderscheidene rapporten en mernoriën, welke
wij ons snccessivelijk hebben doen geven, of alsnog zijn in-
wachtende, met het doel der verdere bevordering van spaar-
zaamheid in \'.s Rijks uitgaven, dienstbaar te maken tot de za-
menstelling van een ontwerp van zoodanig algemeen systhema
van vereenvoudiging en bezuiniging, als wij in alle de takken
van Bestuur, in verband tot elkander, wenschen te zien daai-
gesteld, ten einde de volkomene zekerheid te verkrijgen» dat
aan onze goede onderdanen, tot bestrijding der jaarlijkscne
uitgaven, geen hoogere lasten zullen behoeven te worden op-
gelegd, dan voor het welzijn van den Staat volstrekt onver
mijdelijk zijn,
Hebben besloten en besluiten
Art. 1. tAan eene bijzondere Staats-Commissie zal het on
derzoek en de beoordeeling worden opgedragen van alle zoo
danige stukken, beti-ekking hebbende tot het onderwerp der
bezuinigingen, welke in \'s Rijks uitgaven zouden kunnen wor-
den ingevoerd,\'als van onzentwege aan dezelve zullen worden
medegedeeld.
Art. 2. Zij zal die stukken in overweging nemen, met het
oogmerk, om zich in staat te stellen aan ons zoodanig alg\'e
meen ontwerp van vereenvoudiging en besparing in alle takken
van Bestuur, in verband tot elkander beschouwd, voor te
dragen, als aan haar zelve de volledigste overtuiging kan op-
leveren, dat , behoudens de goede waarriemiug van \'ä Lands
belangen, voor geene meerdere vereenvoudiging en besparing
vatbaar te achten is.
Art. 3. Wij geven haar de volkomene bevoegdheid om van
de ministers, de Hoofden der Departementen van algemeen
Bestuur, en van alle \'s Lands administratiën en ambtenaren,
zoodanige opgaven, inlichtingen en mededeeling van stukken
te vragen, als zij tot bereiking van het oogmerk harer instel-
lins zal oordeelen noodig te hebben.
Art. 4. Wij reserveren ons om bij vervolg aan de Com-
Diissie zoodanige nadere voorschriften ten aanzien van den taak
S\'an haar opgedragen, te geven, als wij zullen vermeenen te
behooren.
Art. 5. De Commissie zal zich niet tot een enkel algemeen
^\'apport, na afloop van hare werkzaamheden, bepalen, maar
Ook parfiëele rapporten en voordragten aan Ons inzenden, zoo
dikwerf eenig punt van onderzoek tot genoegzame rijpheid zal
gekomen zijn, om Onze beslissing nuttig of noodzakelijk te
\'ïiaken. De stipte geheimhouding wegens hare deliberatiën
Wordt haar in het bijzonder aanbevolen.
Art. 6. De Commissie zal worden gepresideerd door onzen
Staats-Minister, Jonkheer Repelaer van Driel, en voort.s voor-
loopig zijn zamengesteld uit de Heeren B. J. Bolvoet en Jhr.
H. L. WicJiers, leden van den Raad van iState, H. van Roijen,
buitengewoon Staats-Raad, en G. Ternois d\' Henneveid, gewe-
ien Lid van de Rekenkamer te Brussel.
Tot Secretaris der Commissie wordt benoemd Jhr. J. J.
Quarles van Ufford, Secretaris bij het Departement der Accijn-
zen en referendaris honorair van de 2\'\'« klasse.
Het tegenwoordig Besluit zal extractsgewijze worden ge-
fragt ter kennis van Onze Ministers en verdere Hoofden der
Departementen van algemeen Bestuur, van den Raad van State,
de algemeene Rekenkamer en den Hoogen Raad van adel, en
l) De artikelen 4 en 5 werden weggelaten.
-ocr page 258-voorts kopielijk worden gezonden aan onzen Staatsmims^®\'
Jhr. Repelaer van Driel, en aan ieder der bij artikel 6 ge-
noemden , tot informatie en narigt respectivelijk.
Gegeven in \'s Gravenhage den 1 Augustus des jaars
en van onze Regering het vijfde.
WILLEM.
J. G. de Mby van Streefkerk.
Lex 60 D. de diversis regulis juris non pertinet ad ne-
gotia gesta.
II.
Recte von Savigny (System, I. bl. 256) legem 6 D. de
^\'\'^(insactiomhus fugitivam putat.
III.
Art. \'ó der wet, houdende algemeene bepalingen, moet
l\'eperkt worden overeenkomstig art. 1, alinea 2 der wet
Van 16 Mei 1829, omtrent de af schafjing der nog in wer-
king zijnde wetboeken, op het tijdstip der invoering van de
Nationale wetboeken.
De ouderlijke magt lost zich, ten opzigte van den langst-
levende der ouders, niet op in de voogdij.
V.
Art. 857 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toe-
passing op stichtingen.
VI.
Het voorschrift der koninklijke bewilhging (Wetboek
van Koophandel art. 36), geldt niet voor buitenlandsche
naamlooze vennootschappen, die hier te lande in regten
willen optreden.
De verbindende kracht van het accoord is niet gelegen
in de overeenkomst, maar in het vonnis waarbij de ho-
mologatie is toegestaan.
Vin.
Het is voor een goede regtsbedeeling niet noodzakelijk\'
in burgerlijke zaken, het stelsel van getuigenverhoor voor
een regter-commissaris te laten varen.
IX.
Het beginsel van cumulatie van stralïen bij zamenloop
van misdaden en van wanbedrijven moet worden afgekeui
De bepalingen der artikelen 414—416 van den Code
Pénal zijn onbillijk. Het is wenschelijk ze te doen wegvallen.
XI.
De Provinciale Staten zijn bevoegd fransch-keizérlijke
decreten te veranderen en te vervangen door provinciale
reglementen.
XII.
Splitsing van de volksvertegenwoordiging in twee kamers
is noodzakelijk.
XIII.
ùJi
De bepaling van artikel 78 der grondwet, dat de leden
der Eerste Kamer door de Provinciale Staten uit de hoogst
aangeslagenen in \'s rijks directe belastingen verkozen wor-
den, verdient goedkeuring.
XIV.
De bewering dat de tractaten van Weenen hebben op-
gehouden te bestaan is in strijd met het volkenregt.
XV.
De stelling van Say (Cours complet. Paris 1852, H.
bl- 494): „La statistique n\'est pas proprement une science,quot;
juist.
-ocr page 262-2Ö4
XVI.
Teregt zegt Mr. Vissering (Handboek, bk 309): „Het
„is geene noodlottige natuurwet, dat de ontwikkeling dei
„maatschappij eene voortdurende en klimmende wanver-
„ houding tusschen de bevolking en hare middelen van
„bestaan medebrengt.quot;
VERBETERINGEN.
Bl. 15 regel 8 vau ouderen stmtt Nederland, bl. 80. Lees-. Nederland,
deel I, 1ste stuk, bl. 80.
Bl. 202 regel 10 van boven. Het besluit van 22 December 1863, Staats-
blad n\'\'. 149, regelde de wijze en den vorm van afkondiging van wetten en
koninklijke besluiten.
Bl. 207 regel 4 van onderen staat: welke meer eigenaardig tot. Lees-, welke tot.
-ocr page 264-H
M/
\'t-h-:.:
- ij
\'lt;• .\'S-
h
V -\'OJ
-.3
V
rv