\' ■ quot; \' •\' quot;quot; •quot; quot; \' \' * i ■:
_
r Vaic 15 i
n
^3quot; I713D E XD 13, quot;CJ IC
HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK
1883
Snelpersdruk van H. C. A. THIEME, te Nijmegen.
•Ian , Jannetje en hun jongste kind..........Biz. 1
Blaauw bes, blaauw bes !.............»24
, De zusters...................»38
De letterkundige bentgenooten te Parijs........» 155
Lief en leed in het Gooi..............\'/497
\'t Is maar een pennelikker.............quot; 245
Marie....................» 296
Het Rijks-Museu\'ra te Amsterdam..........»311
De folio-bijbel.................» 376
Hoe het weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd . . ■) 388
Als een visch op het drooge............» 417
De ezelinnen..................» 447
Hanna.................. . . 456
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
En leer op nietwes staat te maken Als \'t g«\'en in eigen kracliten is.
0. Z, van Haken.
Oudejaars-avond heeft in ons vaderland liet eigenaardige behouden, dat weleer alles wat hollandsch was onderscheidde: hij is huiselijk en degelijk. Ik mag Jan en Jannetje wel, op den laatsten December, bij het invallen der schemering voor een groot vuur gezeten, in een vertrek, welks voorkomen ietwat feestelijk is; — ik mag het paar, dat met een opgeruimd gelaat de komst van hunne kinderen en kleinkinderen verbeidt, ten einde te zamen uitgaag- en ingang te vieren. Het pleegt een vrolijk uur te zijn, maar dat een ernstig doel heeft. Laat vreemdelingen beweren, dat er slechts halve vreugde heerscht, waar de lach uit tranen schemert; als zij een beetje meer zin hadden voor onzen volksaard, zouden zij er verstandelijke levensbeschouwing in zien, die over de zwakheden des harten zegeviert. Doch ik laat dien verdedigenden toon varen, hij strookt kwalijk met de stemming van het paar.
»Wat brui ik er me om, wat ze van mij zeggen?quot; zou mijn hoofdpersoon mij toeroepen; immers Jan is in den laatsten tijd voor lof en voor laster zoo onverschillig geworden, dat zij hem niet eens aan zijne koude kleêren meer raken, — laat staan aan zijne onderziel.
Eu geen wonder!
Jan is zoo dikwijls opgehemeld, en Jan is zoo dikwijls uitgescholden, dat hij eindelijk heeft leeren inzien, hoe hij barsten
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
zou als de kikvorsch, of de geelzucht krijgen als de nijd, indieu hij eene hooge borst ging zetten bij ieder:
nAap, wat heb je muoije jongen!quot;
van zijne vrienden; of zich kwaad bloed wou maken, bij elk: »Fij wat een goore paai is dat!quot;
van zijne vijanden.
Het is mij of ik Jan in deze ure hoor redeneren, zittende in zijnen leuningstoel, met de Courant van morgen, 1 Januarij 1842, vóór zich:
»Mijne talenten en mijne vernuften, — en ik heb er eene zoó onder mijne jongens! — mijne verhandelaars en mijne dagbladschrijvers, — wie drommel van beide zou wel de knapste wezen ? — allemaal prijzen ze mij om het zeerst, en dat hoort niet anders; — al lees ik ze niet, ik betaal ze toch!quot;
»Wijfje!quot; — laat hij er op volgen, — «reik mij vast een\' schoonen Goudenaar uit die la, ik zal er den brand maar eens insteken. Wat komen de kinderen weer laat, het is al over a.ch-ten! Het is waar, de Synode van het jaar Zestien heeft ingevoerd, oudejaarsavond kerk te houden, — ge hebt immers wel gezorgd, dat er tabak in de doos is?\'\'
Jannetje knikt en reikt hem die toe, en hij stopt zijne pijp met eene pruik, — eene verkwisting, welke zij Jan nooit heeft kunnen afleeren, — en hij knort op de meid, die geen geglommen kooltje in het komfoor bragt — eene huishoudelijkheid, die Jan eere aandoet, — en de lof walmt weg als de damp, en laat als deze — niets achter.
Maar hoe springt hij iuet den laster om?
«Hm! John Ruil,quot; zegt hij, adieu ik het minst vertrouw, als het zoo mooi tusschen ons lijkt — hm! hm! Hans Moff,\' voegt hij er bij, (zou die courant hem weêr hebben geërgerd?) «Hans Moff, die doorslaat, nu hij de bietekroten idealisirt! — hm! hm! hm! Monsieur ook al, wien het toch heugen moest, hoe goed hij het hier had; — tot Jonathan toe, waratje! die nog op geen New-York zoude bluffen, als ik geen Nieuw-Amsterdam had aangelegd, allen geven ze mij steken onder en boven water, wat bliefje? maar dat hoort ook zoo, — het is beter benijd dan beklaagd! .... Een boordevolletje. Mijne Heeren! maar, met uw verlof, — op mijn eigen welzijn!quot;
»Wacht ge niet tot de kinders er zijn?quot; vraagt Jannetje.
»Wacht even,\'\' roepen wij hem toe, »wij zullen gaarne mede-klinken.quot;
2
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIXJ).
Of zou er iemand onder de telgen Jan\'s wezen, die aarzelt hem bescheid te doen, dewijl het hem toeschijnt, dat het Hoof d van onzen Volksstam geen kleintje, neen, verduiveld voel eigenliefde heeft; dat de zelfzucht zoo ongeveer zijne tweede natuur is geworden? Hij zou Jan onrëcht\'aandoen. Hij zou toonen ons aller bet-over-grootvader niet te kennen. Hij zou mij in verzoeking brengen Jan\'s doopceel te ligten. Waarom zou ik het niet doen ? Hij behoeft zich zijne afkomst niet te schamen, al overtreft hij zijne voorvaderen.
Niemand zette groote oogen op, wanneer ik hem vertel, dat Jan omstreeks den jare Vijftienhonderd in de luijers lag, en echter heden ten dage als een stevige zestiger nog fiksch op zijne koten staat. Hij is zoo kloek gebouwd; hij is zoo breed van schouders; zijne knoken zijn zoo forsch, dat tiemnalen vijf jaren bij hem naauwelijks die verandering te weeg brengen, welke eenmaal vijf op ieder onzer pleegt uit te oefenen. Ik vrees zelfs, dat men hem zich ouder zal voorstellen dan hij inderdaad is, als ik van over de zestig spreke; schoon Jan de wereld heeft bekeken, Jan heeft zijne kuiten nog niet verloren: voor een patertje langs den kant zegt geen meisje »ba !quot; van hem. En wat zijne zaken betreft, daarin geeft Jan het u en mij nog te doen; hij was de eerste en de laatste in den winkel en op het kantoor, en schoon hij nu de woeligheid over heeft gedaan aan zijne jongens, de rekening, waaronder hij »aceoordquot; gezet heeft, komt uit »tot eenen penning;-quot; zegt hij. Spreekwoorden aan centen ontleend, vallen nog niet in zijnen smaak. »Dat bewijst den ouden dag,quot; hoor ik aanmerken; ik geef slechts toe, dat hij den leeftijd lang voorbij is, waarin men overbescheiden, overedelmoedig, overzelf-verloochenend, pleegt te wezen. Ik zou schier durven beweren, dat Jan nooit zoo oud zou zijn geworden indien hij een van deze drie ooit was geweest. Ik ga verder: ik geloof, dat Jan uit den aard zou zijn geslagen, zoo hij immer, zin had aan den dag gelegd voor bleuheid, die zich zoo min weet te schatten als te doen gelden. Jan\'s Vader, Jan\'s Ooms, al de verwanten van Jan hadden zaken uitstaan met de hertogen van Bourgondië, in wier wapen eer een leeuw dan een kruis had gepast, daar zij dol veel van grijpen hielden en weinig van genade wisten. En echter lieten de eenvoudige burgerlui van Jan\'s familie zich hunne kaas en brood door die groote Heeren niet ontnemen, wat ijzervreters ze in hunne rammelende harnassen ook zijn mogten.
»Zalig is hij, die zijn jok in zijne deugd draagt!quot; zegt de Schrift; er gaat geen kind op school, dat niet weet te vertellen, hoe zuur Jan het had onder de voogdijschap van den Koning van Spanje! Ik zou het hem ten goede houden, al was hij wat trotsch op de ontwikkeling van zijn karakter in dien tijd. Of ge potlood
3
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
en papier ter hand liadt, ik schetste u hoe hij uit vrijën ging, in het schoone saizoen in een\' hoeijer, maar met een paar stukjes geschut aan boord ; in den barren winter op schaatsen, maar met de geladen buks op zij ; een flinke borst, die gaarne allerlei gevaar trotseerde, om een uurtje met zijn liefje te kouten. Een minder degelijk i)aar had, onder omstandigheden als de hunne, het huwelijk uitgesteld, tot beiden te oud waren geworden, om zich naar elkander te leeren schikken; maar welk een weêrga\'s wakker gezin was het zijne, onder ongehoorden wederspoed! Zoo ooit jongelui verdienden te worden voortgeholpen, dan waren zij het — ik weet geen\' grooter lof\' voor beiden, dan dat Willem van Oranje er pleizier in vond dit te doen !
Een portret van Jannetje te leveren, zou een lust wezen, zoo het geene meesterhand eischte. Om er echter niet schaakmat af te komen, moet men de gaven van Rembrandt aan die van Rubbens paren. Ik wil wel gelooveu, dat er zulke witte raven vliegen ; maar ik vrees niet, dat iemand zal ontkennen, dat zij zeldzaam zijn. Immers, louter met het gloeijend koloriet, louter door de tot overdaad toe weelderige vormen van den vlaamschen meester, treft men Jannetje niet. Als ze gelijkend zal worden voorgesteld, mag de nadenkende ernst van den hollandschen schilder bij uitnemendheid, mag de rustige zielskracht, waardoor zijne beelden de duisternis om hen heen verlichten, er niet aan ontbreken. Eene moeder wordt echter het liefst in hare kinderen geprezen, en die hadden de kloeke echtelingen bij de vleet; Jan genoot onder al zijne ellende den zegen van Roemer Visscher:
Een vrolijck wijf en eerbaer bij deseu,
Slapen ilat de nacht schijnt kort te wezen.
En kijk hare dochteren maar eens aan, als gij weten wilt, hoe de deftige matrone er in den bloei van vrolijk-en jolijkheid uitzag. «Mijne kinders vallen tengerder dan ik plagt te wezen,quot; moge zij klagen ; smeltend noch smachtend hebben de oolijken niets van het teringzieke, dat uit vreemde poëzij in de onze is overgewaaid, maar dat wij toch niet mooi vinden dan in verzen! Wat goedronde gezigtjes, — blank als de sneeuw, welke ook de kleur der geestige kijkers moge zijn, — wat gulgaauwe lach, — als we recht kennis hebben gemaakt, en zij ons wild woelwater schelden, schoon zij stouten schalk meenen. Welke ronde, mollige armen — welk eeu zeebarichen boezem, zoo als een dichter harer jonkheid zeide; — een mooi woord, Venus zelve rees immers uit het blanke schuim der golven op? — Jannetje ziet wel eens zuur, het is waar, als zij al den vreemden opschik gaslaat, die harer dochteren om »de teêre leedjens bengelt;quot; Jannetje ziet
4
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
noo- zuurder als zij de piano hoort rammelen en haar oor uit-heemsche klanken vangt, in plaats van de liedekens, welke zij plagt te kwelen ; Jannetje ziet allerzuurst, als zij in het huis van een harer kinderen vreemde drempel meiden ontmoet, Bra-handsche bonnes, Zwitsersehe gouvernantes, Fransehe floddermadammen, doch dat gebeurt maar enkel, doorgaans is zij over hare dochters nog al tevreden: hoe kan het anders ? Orde, spaarzaamheid. liefhebberij in het kraak-zindelijke, huiselijkheid, deernis met armoede, vroomheid, zij heeft ze haar van kindsbeen af ingescherpt! Hoe zij verjongt als ze hare eigene liefelijkheid herboren ziet, in den schroom van eene aanvallige bruid! — bruidstranen zijn een eigenaardig zwak van Jannetje — in het geluk eener jeugdige echtelinge! het te huis is de hemel eener hollandsche vrouw, — in de dankbaarheid eener zalige moeder 1 — Jannetje plagt in hare jeugd bij de wieg in den Bijbel te lezen-,—-Hoe zij verjongt, als eene wolk van gezondheid om hare knieën ■ dartelt; eene wolk, waaruitzij allerlei zoete stemmetjes: »grootemoe 1 grootemoê!quot; hoort roepen.
»Vader!quot; vraagt ze nu — gevalt u de trouwhartige uitdrukking niet ? Jan heeft intusschen zijn glas geledigd, wél bekome het hem! »Vader!quot; vraagt zij, »hebben we een goed jaar gehad ?quot;
Zij heeft er alle regt toe, zij, die hem het huis hielp bouwen!
»Als ik mijn koetjes niet vroeger op het drooge had gebragt,quot; antwoordt hij, met een spreekwoord van zijne voorvaders, die kaasboeren waren, het zou me zwaar zijn gevallen, ze in Een en Veertig uit het water te halen!quot;
»Wel. Vader!quot; herneemt de bezorgde huisvrouw.
«Ik zei immers als. Moeder!quot; valt hij in, terwijl hij in de handen wrijft; »of hebt gij mij donker zien kijken toen ik straks mijn grootboek eens doorliep ? Rigt dus te avond maar vrolijk aan, al zal het klokke twaalf de oude wensch wezen: «Veel geld en weinig zonde!quot;
««Veel geld,quot; Jan! we komen al op onze dagen — als ge het nog om den wil van onzen jongsten vroegt —quot;
»Oud, wijfje! de drommel is oud, — en zoo wij het goed stellen kunnen, daar zijn er onder onze kinderen — die het meer verdienen dan —quot;
Eer hij er bij kan voegen wat hij er bij denkt, komen eenige van deze de deur in, en aan hun hoofd een der oudste zijner zonen; als gij opmerkt hoe hij zwalkt naar den haard, dan ziet ge, dat het hun eersteling, dat het Janmaat is.
We hebben Jannetje straks in hare dochters geprezen; hooger lof komt haar toe, dewijl ze in hare jeugd ook jongens flink wist op te fokken, en kloek wist groot te brengen, schoon Jan drie vierde van het jaar met den Prins te velde was. Echter
JAN; JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
moeten we er voor uit komen, dat zij met dezen knaap weinig moeite had — Janmaat wiegde zich zelf. Zoodra hij in de broek was gestoken, werd hij den rapste te rap af; »weêrgasehe dreu-mel!quot; plagt zijne moeder te zeggen, als zij hem \'s ochtends uit had zien gaan, en hem \'s avonds weêrom zag komen, maar den ganschen dag niets van hem had gehoord, »waar loop je toch?quot; En het antwoord was in het eerst: «op het duin,quot; en werd allengs: »aan het strand. Moeder!quot; — ik weetniet of Jannetje het geloofde, want de borst bragt nooit iets mee, zoo als andere jongens van zijne jaren deden; hij plukte geene helmplanten, hij zocht geene schelpen — op ieder: swat doe je er?quot; waarmeê zij den zwerver plaagde, hernam hij : »ik kijk in zee !quot; —
En wat zag hij, al starende?
Het is me soms gebeurd -- op het land, bij eene kronkeling des wegs, aan den uitgang van een bosch, op den top van een\' heuvel, een\' opgeschoten\' knaap te verrassen, de blonde haren in den wind wuivende; de groote oogen op het verschiet gevestigd; een\' jongen, die niet gewaar werd dat ik naderde, wien geen enkel voorwerp in de verte bepaald boeide, wiens blikken dreven, zonder rust, zonder doel. »Hij ziet zijne toekomst voor zich,quot; dacht ik dan in mij zeiven, »hij wikt wat hij worden zal, zijn strijd begint.quot; En noode weêrhield ik mij, bij iedere ontmoeting van dien aard, met den wild vreemde een gesprek a.an te knoopen, niet om hem allerlei jammeren des levens te voorspellen, niet om hem toe te roepen : «Vriendlief! wat ge ook in het verschiet moogt zien de sirenen duiken nog niet op;quot;, neen, ik wenschte het, dewijl ik mij zoo gaarne verlustig in al den moed der jeugd, in al het grootsche harer ontwerpen, in al het koene, dat uit hare oogen schittert bij de denkbeeldige worsteling. Het is een dichterlijk oogenblik, die dageraad van het jongelingsleven — stel u Janmaat voor, dié den zijnen over de zee ziet aanlichten! Verbeeld u de kleine hulk, door hem bemand; verbeeld u het prachtig zeekasteel, dat in stede van deze voor hem oprijst; verbeeld u de visioenen van voorspoed en glorie, die hem over de spiegelende oppervlakte der baren toeschittereu! Hoor het dieper ademhalen van dèn breedgeschouderde, nu hij zich aan het hoofd waant van eene vloot, een heir van schepen, wier tallooze zeilen de wind, de noordooster, die allengs feller opsteekt, vo\'blaast — hij tart den storm, — hij overwint den vijand, — hij verovert eene wereld, — welk een beeld, welk een droom! Hij verwezenlijkte dien 1 Toen onder de Spaansche tirannij de nood te huis hoog geklommen was, toen kuste hij het beangste Jannetje goeden dag, met een: »ik ga van honk, moederlief! maar je ziet me weêr;quot; en hij hield woord, woord als een man; hij voer uit in een\' notendop, hij kwam te huis in een linieschip! En zoo de
6
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
vrouw door hem leerde wat tranen met tuiten zijn, als zij hoorde, dat men hem geene haven in wou laten, om den storm, die hem beliep, te ontgaan; — »Heere!quot; borst zij uit, »hoe Ge mij schreijen doet van vreugd,quot; zoodra de dag was gekomen, dat hij den bezem op den mast voerde.
Hoe is hij veranderd !
Al teekenen gang, houding, manieren, gelaat en spraak nog altoos den zeerob, waar bleef de opgeruimdheid, die hem eigen plagt te zijn ; wat werd er van het woelzieke, dat hem kenschetste ; wie mist het onbezorgde niet, waarmeê zijne hand de laatste geeltjes uit den broekzak haalde ? Het is alles verdwenen, — er zijn mooije meisjes met hem binnen gekomen, maar hij heeft er geene oogen meer voor, — Jan vraagt hem naar den wind, en toch praat hij van geene schepen op de kust; — het onverschillige verving het overdrokke — het moedelooze het mannelijke .....
Wij zouden hem onregt doen, — al hangt hij zoo neêrslagtig over dien stoel, of hij bij mistig weder in den mastkorf zat; zijn open aard spreekt luide uit zijne klagt:
»A1 weêr een jaar, dat ik als een landkrab sleet, — Vader! wanneer zult ge toch medelijden met mij hebben ?quot;
«Jongelief 1quot; herneemt Jan, »als het aan mij alleen hing —quot;
»Dat is een woord van vóór het jaar Dertig, Vader! toen heette het:
Holland Bolland:
Zeeland Geen land;
Ik hou het met den heikant!quot;
»Als je wist. Janmaat!quot; —
»Ik weet, Vader! dat Moeder altijd plagt te zeggen: Beter op een\' ouden wagen in de heide, dan met een nieuw schip op de zee.quot;
\' »Zeg ereis, Janmaat! wil je óók een kopje slemp ?quot; roept eensklaps een pieperig stemmetje uit den versten hoek des vertreks, — en nu wenschte ik u een denkbeeld te kunnen geven der verslagenheid, waarmede Janmaat voor zich zeiven zucht: i «De derde streng maakt den kabel!quot;
Welk een vreemd begin van een feest!
Helaas,
leder huis Heeft zijn kruis!
En hoe ver Jan en Jannetje het in de wereld brengen mogten, het hunne bleef er niet van verschoond ; — gluur met mij dien
7
jax, jannetje en hun jongste kind.
hoek iu, als ge weten wilt wat liet is! - Oef! — de verzuchting, die aan Janmaat bij liet verzoek ontglipte, de verontwaardiging, waarmede hij hem, die het deed, nu den rug toekeert; zij hebben niets verbazends, als men den langen slungel aanziet, die ginder slemp schenkt, en ginder slemp lept: welke doffe oogen! — welk een meelgezigt! — welk eene houding van slie-rislarie! — Welk eene ergernis vooral, als ik het u niet langer verhelen mag, dat dit ongeluk de jongste zoon is van Jan en Jannetje; hij, de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen te onzent! hij. Jan Salie!
Al had ik het u niet gezegd, ge zoudt zijne maagschap hebben gegist, als gij onder het korte gesprek tusschen den vader en den eerstgeborene het gelaat der moeder hadt gageslagen: als gij de aarzeling hadt opgemerkt, waarmede zij Jan Salie\'s uitnoodi-ging bestraffen wilde, maar niet durfde! De pikbroek zag het en schoof zijn\' stoel om, en blies eene wolk uit zijn kort eindje, opdat niemand zien zou, hoe waterig zijne oogen werden, ruwe zeebonk, als hij is!
En Jan — Jan, die in zijne kracht de degelijkste man was, die er op twee beenen liep, die vroom en vroed zoo lang bewees, hoe diepen indruk het op hem maakte, dat er geschreven staat: bbidt en werkt!quot; — een woord uit den Bijbel, dien hij zelf vertaalde; — eene vertaling, waardoor hij zijne taal schiep: — wat doet Jan ? Schudt hij zuchtende het hoofd, als iemand, die onder de pantoffel staat; als iemand, die zich op de flaauwe verontschuldiging beroept:
Bij wijlen heeft Mijnheer den naem, Mevrouw de daet?
Goddank, neen! — »Houd moed. Janmaat! er zal te avond een einde aan komen,quot; zegt hij, en reikt nu een paar andere gasten de hand; gasten die Jannetje te regt vriendelijk ontvangt; gasten, van welke de eene er alleropgeruimdst uitziet. Wie zijn het, vraagt ge?
Terwijl zij de welkomstgroet wisselen, terwijl zij hun eerste glas leêgen, hebben wij gelegenheid voor eene enkele opmerking — ik vlei mij, dat gij er hen te volkomener door kennen zult.
Onder de spreekwoorden van Jan\'s buren, onder die der groote Heeren, welke eenen belangrijken invloed op zijn vroeger leven hebben uitgeoefend, treffen wij er vele aan, die tot in hart en nieren toe monarchaal zijn. »Hij, die de koe des Konings heeft gegeten,quot; placht de Spanjaard te zeggen, »hij zal nog over honderd jaar hare beenders moeten betalen!quot; Wie herinnert zich den Gallischen haan niet, zoo dikwijls hij van koning kraaijen hoort spreken ? De Duitsche volksgeest wist geene volslagener armoede
8
jan, jannetje en hun jongst 15 kind. 9
uit te denken, »dan waar de Keizer zijn regt had verloren,quot; — »Must is for the King,quot; zei de Engelschman, en de groote weg heet bij de Deeneu de weg des Konings!
Hoe weinig zijn daarentegen de spreuken, door Jan, in de dagen van zijnen bloei, aan de Staatsmagten ontleend; hoe getrouw spiegelen ons de enkele, die hij soms nog bezigt, zijne republi-keinsche huishouding af! Het Wilhelmuslied heeft de oudste brieven ; maar tegen elke der zegswijzen, waarin het voortleeft, zou ik er eene over kunnen stellen, op het Admiraalsschip betrekkelijk ; alsof de wedijver tusschen de Landmagt en Zeemagt tot in het rijk der spreekwoorden toe had geblaakt! Er is in geen van beide een zweem van eigenlijke heerschappij ; Jan\'s phlegma en Jau\'s spotzucht kwamen aan het licht, als hij zoowel van Stedelijke Regeringen als van Staten-Generaal zeide:
Wat de Heereu wijzen Moeten de gekken prijzen.
Het vierigst Oranjedeuutje was niet meer dan een wensch voor de toekomst, dan de hoop, eens een bepaald gezag te mogen toekennen:
Al is ons Prinsje nog zoo klein,
Toch zal hij eens Stadhouder zijn !
(Een liederlijk rijm, volgens Bilderdijk, het zij in het voorbijgaan opgemerkt!)
En echter was Jan daarom niet blind voor de gebreken aan zijne staatshuishouding verknocht, voor de gevaren, waaraan zij blootstelde, — de bron van zoo vele rampen werd door zijn gezond verstand beschreven en gelaakt, in het kernachtig woord uit zijnen mond : »Daar dienen geene twee groote masten op één schip!quot;
Van waar dan, vraagt men misschien, van waar de onverschilligheid van Jan, van waar dat hij zqo lang den kamp duldde, schoon hij de ellende voorzag, die er uit zou worden geboren ? Dewijl, antwoord ik, — en moge dit mijne afwijking verontschuldigen ! — dewijl twee andere dingen Jan naauwer aan het hart lagen, dan die regeringsvormen ; dewijl de welvaart van twee andere personaadjes in zijne oogen van meer gewigt was dan het oppergezag van de Staten of van den Prins, van den Prins of van de Staten, als ge wilt; dewijl twee zonen zijner lendenen de eigenaardige beheersehers van zijn handeldrijvend volk waren geworden: Jan Contant en Jan Crediet, de beide jonge lui, die straks binnenkwamen!
Waar schuilen ze nu in de menigte van gasten, onder onze beschrijving allengs om haard en disch gegroept ? Jan houdt nog van eene zaal als eene kerk, als hij menschen ziet, al hebben
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
zijne dagelijksche vertrekken dat luchtige, dat opene, dat ruime niet meer, waarop liij weleer gezet was. Een vrije geest ademde u toen uit alles wat hem behoorde toe; hij wist van geenerlei engte, noch stoffelijke, noch verstandelijke. Dit feestvertrek voldoet nog aan die vereischten, uitgezonderd dat de hooge schouw, en de brandstapel, van turfmuren en beukenblokken opgebouwd, verdwenen zijn. Jan! Jan! waarom deedt gij daar afstand van, ten behoeve van een schoorsteentje met marmeren mantel, eene spanne breed, waarom liet gij dien inkrimpen tot zijne schaduw, tot eene nis? Foei van Engelsche haarden, Duitsche kagchels, smakelooze vierkanten van porselein, — hoe plagt de vlam u toe te lagchen, weerspiegeld in de koperen zijplaten van den schoorsteen ; hoe vrolijk dansten de vonken weleer den donkeren krater in! Hoe, — maar daar zien wij ons paar weder, zij zitten naast elkaêr als leden van eene firma, — zoo hoort het!
Die weltevredene, tonronde, overdrieste vent is Jan Contant; hij rigtte het huis van negotie op, dat Jan Crediet uitbreidde. Wie dezen met een paar streken teekent, hij treft hem niet. De man heeft in zijn voorkomen iets van een zaakwaarnemer van grooten huize, zoo deftig is hij, zoo bedaard, zoo fijn schier. Niemand verdenke mij, dat ik dit woord kwalijk meene; zou hij het zoo ver hebben gebragt als hij niet eerlijk van inborst was? Gij kunt het den stouten opslag zijner oogen aanzien, hoe onder -nemingziek hij is; maar, even sterk als deze, spreekt uit de plooijen om zijn\' mond eene bedachtzaamheid, die zich niet op één\' nacht ijs waagt. Hij is er klaarblijkelijk de man naar, om. wat Jan Contant met al zijne voortvarendheid begint, vol te houden en op te trekken, en deze, daarentegen, het levend gezond verstand, dat Jan Crediet hij den arm wakker schudt, als de laatste zich, al mijmerende, toegeeft in het bouwen van lucht-kasteelen. Geen wonder, dat zulk eene associatie het verre bragt! Hunne firma is niet alleen op iedere beurs van Europa, zij is in de beide Indiën, zij is tot in China toe zoo goed als de Bank ; hunne naamteekening geldt meer dan die van Koningen en Keizers. Het zijn leepe vogels, die zich den dubbelen roem mogen toeëigenen, dat hunne wijsheid
«Uitheerasche balliiigen, van have en huis berooft
«Gelockt. gewelkomt heeft en in hun schoot gcstooft.quot;
en bovendien :
«Met kielen ingesleept den oogst dien quot;t Oosten las
»Ja, daer de naelde zwijmt gestaen naer vrijen pas.quot;
sKinders!quot; zegt Jan tot hen, «kinders! Janmaat heeft zich
10
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
straks bitter beklaagd, dat ik in langeu tijd niets voor hem over heb gehad dan een onnoozel kruistogtje. dan eene verdrietige non-activiteit! Mijn oudste heeft niet geheel ongelijk. Maar als ik wat aan hem zal doen, dan moet mijn jongste kind geplaatst wezen, dan moet die kwelgeest mijn huis uit.quot;
Jannetje! hoort gij het?
»\\Vie van jelui wil nog eens beproeven wat er in hem steekt? Jan Contant en Jan Crediet, wat dunkt je ? er moet wel weêr eeue plaats bij je open wezen, het wordt anders met den borst twaalf ambachten dertien ongelukken!quot;
Ik heb met Jan op, dewijl de naam Jan Salie niet over zijne lippen wil!
sProbeeren, Vader! probeeren ?quot; herneemt Jan Contant, »ik heb hem acht dagen lang achter den lessenaar zien druilen, toen had ik er wèl van —quot;
»Acht dagen?quot; valt Janmaat in, »hij lag me van Doggersbank af al aan boord.quot;
»Mijn vennoot/\' begint Jan Crediet — de man heelt eene eigenaardige phraseologie — «mijn vennoot joeg hem in de eerste week het magazijn uit, het kantoor af, de straat op; alles wat er in den knaap school, wou hij een, twee, drie aan den dag zien komen, even als de muntspeciën uit den geldzak; ik vleide mij, dat ik wist wat de tijd vermag! Maar schoon er geene betere school is dan de mijne, als men leeren wil, «van niets ietsquot; te maken, zeggen mijne vijanden, — om weinig in veel te ver-keeren, beweer ik, — toch moet ik bekennen, dat ik na al mijne proeven niet weet, waartoe ik hem gebruiken zal. Voor den goederen-handel, dat zag ik bij het eerste gezigt, voor den goederen-handel deugde hij niet — die eischt allerlei kennisvan reederij — van uitreize en van tehuisvracht - van assurantie
— van wissels — van artikelen — van markten — van talen
— van zeden — van volken, — Jan Salie zou overal te laat komen en zich overal beet laten nemen, — ik zal er maar niet meer van reppen, ge mogt anders denken, dat ik mij zeiven prees. Ik dacht een baantje voor hem gevonden te hebben in de fondsen, wat dagbladen-lectuur, — een beursgangetje — een beetje cijferen — luttel werks en toch rente — een bedaard verbeiden van den verschijningsdag der coupons — en dan eene groote schaar om ze af te knippen — wat is gemakkelijker? Ik had hem een kapitaaltje toevertrouwd, om te beleggen in S ur inaam-sche Obligatiën; als hij het met verstand had gebruikt, was hij al een man in bonis geweest, maar wat is er van teregt gekomen? Hij schoot voor op allerlei Plantaadjes; hij gaf voor de beste driemaal meer dan zij waard waren; wie weet niet hoe hij geplukt is, hij, die alles maar liet vlotten en drijven! —
11
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
Sedert heb ik een oog mee iu de boeken gehad en hem aandeel in betere leeningen gegeven, de Metallieken, de Russen, Onze papierenquot; — (Jan Crediet blijft toch altoos Jan Crediet)! — »maar zoo vaak ik mijn handen met andere dingen volhad, en de zijne dus vrij waren, wat kocht hij anders in dan prullen? In den laatsten tijd Ar do ins — niet nu ze voor een zuur ge-zigt te krijgen zijn, maar toen ze boven de zestig stonden, — Griekjes — minder omdat hij zoo veel tegen de Turken had, dan dewijl zijn beunhaas hem te fijn af was, — Zuid-Ameri-kaantjes.quot; —
»Eu Kansbilletten ?quot; klinkt het uit den hoop.
«Stil, kwa jongen!quot; roept Jan.
Wij willen niet vragen wie de vrager is, die Jan Crediet zoo eensklaps zuur doet zien; we willen hem niet opzoeken onder de Jantjes Goddome en Jannen Kalebas, die in een\' hoek des vertreks zitten te klinken, dat hooreu en zien vergaan! Er zijn spotters genoeg ónder de snaken. Waarom Jan de ploerten ontvangt, waarom hij er soms nog al meê op heeft, wie zal het zeggen ? Valt die liefhebberij voor het gemeene welligt aan zijne burgerlijke afkomst toe te schrijven? Is het de overdrijving eener deugd, is het onwil een\' der zijnen te verloochenen ? Dat hij hen dan ten minste allengs aan strenger tucht gewende, dat hij hen dwong, leden van het Matigheids-Genootschap te worden, waarmeê hij nu zijne misdeeldste kindereu, wien armoede toch al-tot matigheid verpligt, waarmede hij nu Jan en Alleman kwelt! Waarlijk, ik begrijp zijne toegeeflijkheid jegens die heertjes van luttel verwachting, wier hoed op het linkeroor zit, wier neus van karbonkels schittert, wier geljaren zoo ruw zijn, ik begrijp haar niet half zoo goed als de genade, welke hij, allengs milder, aan Jan Hagel en Jan Kap en zijn\' Maat bewijst. Hij heeft zich te lang het vaderschap over die ellendigen geschaamd; hij heeft hen zoo dikwijls en zoo vruchteloos met galg en rad gestraft,, dat hij eindelijk is beginnen te twijfelen, of geeselen en genezen wel één en hetzelfde was? »Ik heb allerlei straffen beproefd,quot; zeide hij; »als ik hen eindelijk eens verpligtte te werken?quot; En het pleit voor zijn vaderingewanden, dat hij tegenwoordig meer doet dan hun stichtelijke predikatiën te houden, als ze in de boeijen zitten, als ze naar het treurtooneel gaan: dat hij hunne kinderen op school neemt, hoe haveloos, hoe havikkig ze er ook uitzien! Jan\'s goed hart vertrouwt te regt, dat er verband is tusschen verlichting en veredeling, Jan zou een weergalooze vent zijn, als hij zijn jongsten zoon maar niet had.
»Zoo als ik zei. Vader!quot; — herneemt Jan Crediet, »ik heb de proef genomen, of er wat bruikbaars in Jan Salie stak; de uitslag was ontmoedigend, ja, ontrustend zelfs; in de laatste
12
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
jaren.... maar.... wie zijn\' neus schendt, schendt zijn aange-zigt, — gij eischt niet, dat ik er ons huis weder aan wage.quot; —
Krachtig schudt Jan het hoofd.
»En dus heeft Jan Salie voor goed zijn afscheid van ons. Het beste, wat gij\'met hem doen kuntquot; —
Hij zou geen Jan Crediet zijn, als hij er niet altoos wat op wist —
»Het beste is, dat gij hemquot; —
»Wat ? mij weêr opdringt?quot; valt een schalk uit, — die de eer zal hebben zich zeiven aan u voor te stellen, dewijl het u verdrieten zou, zoo ik voort bleef varen, al die gasten hoofd voor hoofd te beschrijven; te meer, daar de kring allengs grooter is geworden, — »hoe heb ik er voor geboet, dat ik hem in zijne wieg een aardig wichtje vond, dat ik hem tot mijn cupido o-t j e maakte !
»«Cupidootje ! met loddrige oogjes!quot;
olk, die weleer Jan de Poëet heette en het waarachtig was; ik. die nu maar Jan de Rijmer ben, schoon ik mij betere! ik zou de koorts krijgen van ergernis, als ik weêr naar zijné pijpen dansen moest; als ik weêr moest toeknikken bij zijn loflied :
»Wat ben je lief,
«Mijn hartedief!
»Wat ben je goed,
O Mijn simple bloed!
«Eer ik hem mijne kunst weêr laat verknoeijen, geef ik een\' Muzen-Almanak met louter prozastukken uit. Weet ge dan niet, hoe ik onder zijn\' saaijen dwang heb geleden ; weet ge dan niet, dat ik het Cats nog naauwelijks vergeven kan, dat hij het jongsken aan zijne knieën spelen liet? Ik had er Hooft, ik had er Vondel eens meê moeten aankomen! Hooft en Jan Salie! Hooft, in wiens torentje allerlei nymphen stoeiden, Grieksche en Italiaansche. Latijnsche en Gooische nymphen ; Hooft, die van kusjeus en knepen zong, maar ze nooit aan de poffertjes wangen van onzen sukkel 7Sgt;\\\\ hebben verkwist! En Vondel — Vondel, wiens oogen zouden gebliksemd hebben, als ik zijne reijën had gestoord door het salieroepen van ons broêrtje; Vondel, wien onze westelijke luchtstreek maar half vernoegde; die naar het Oosten uitzag ; die smachtte naar licht 1 O, dat ik had blijven voortroeijen op de adelaarsschachten mij door beide bedeeld; hoe hoog zou ik nu gesteigerd zijn ! Maar ik wilde der menigte gevallen, ik hield me aan Cats, hij had op met het stille, huiselijke, bescheidene jongsken ; hij maakte er versjes zonder tal voor! Toen hij stierf, was ik al
13
14 .TAN, J ANN KT JE EN HUN JONGSTE KIND.
half onder den invloed van Jan Salie ingedommeld; ik zou anders de leerlingen hebben getuchtigd, die den meester in zijne gebreken navolgden, — altoos herhalende, — flaauw tot walgens, toe. Ook werden wij uitgevraagd zoo vaak er wafelen werden gebakken, zoo vaak er slemp werd gelept; o, dagen mijner schande ! Als ik soms — ook ik droeg in mijn geweten den wreker met mij om ! — als ik bij wijle nog eens een stuk van de groote meesters wilde voordragen ; als ik een fragment uit Antöaides aanhaalde, dan kneep Jan Salie mij in den arm, dan zette hij een keel op, leelijke schreeuwer als hij is! »Broêrlief!quot; zei hij dan, ibroer! wat liefhebberij heb je er toch in zoo hoog te vliegen, blijf bij den grond, en je zult meer pleizier doen !quot; Och ! we zijn bij den grond gebleven, totdat niemand meer dacht dat ik vliegen kon. totdat allen, wetende dat zij toch niet meer behoefden o]) te kijken, om mij te volgen, in slaap vielen, zoodra ik begon. Het heldendicht — o, wat eposjes ! — het lierdicht — o, wat odetjes! — het minnedicht — o, wat klagtjes ! — ieder genre was in predikatie\'s ontaard; ik wist in verzenbundels van alles wat te vertellen, maar den hartstogt werd ik vreemd; Poëzij en Jan Saliegeest, hoe konden zij zamen gaan ? Verlam-lendigd en verlamzaligd had ik niet eens ooren meer voor Van Haren ; Bilderdijk moest me tot hem optrekken : Bilderdijk schudde mij wakker. Van toen afscheidden wij ; Jan de Poëet gaf Jan Salie den schop. Of al mijne zangers als ik beu van hem waren ; of zij inzagen dat hij onder het mom der rhetorica op nieuw binnen zoekt te dringen! Ik weer hen met vuist en voet van mijn\' drempel, die minnelijmers, wier stukjes de botste kan invullen, als hij maar de eindrijmen kent, luister!
«De schroom In den droom, Of de klagt In den nacht; «liet slordig gerijmel van bloesem op boezem;
»Ik weer die nog ondragelijker spreekwoorden-berijmers, welke den volke eene les aanschouwelijk maken, die het reeds zelf in beelden heeft gebragt:
))En liefst van alledaagsche zaken »0p hun versleten doedel kwaken!
»Ik weer bovenal die venters van aardigheden, welke mij in een liansiiworstenpak steken, als had ik geene andere roeping dan te goochelen met woorden en klanken —
— ««Waar drommel haalt de brui de woorden toch van daan!quot;
pBedaar, jongen! bedaar,quot; roept Jan, — hij plagt van ouds
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
van poëteu te lioudeu, — veer de vreemden ous weêr zoudeu uit-lagchen, ligge mijii jongste voor een\' doeniet t\'huis.quot;
»Slechts aan hen,quot; herneemt Jan lt;le Poëet, «slechts aan de rhetorici, die mij handen vol werks geven, slechts aan deze heb ik het te wijten, dat Jan Crediet mij ingewikkeld verwijt, dat mijne kunst eene nuttelooze weelde, dat haar tijd voorbij is.quot; —
»Wie weet of ge niet juist ziet,quot; valt Jan Crediet in: »wij, de lui van de negotie, we hebben altijd zin gehad voor iedere glorie, want we trokken van elke partij. Als ge meer op de hoogte onzes tijds waart . . . .quot;
«Ik tracht er te komen, zelfs door de bokkensprongen mijner nieuwere school,quot; antwoordt Jan de Poëet, «kwel me maar niet met Jan Salie.quot;
«Hij moet gedrild — hij moet soldaat worden!quot; — klinkt het.
»Wie zegt dat?quot; hooren wij van twee zijden vragen, eerst door eene zachte en aangedane stem, nu op forschen en geraakten toon — eene jam merk lagt, eene uitdaging.
De eerste ontglipte aan Jannetje — verre van de hoofdgroep verwijderd, ving zij echter het raauwe woord op, en de tevreden lach, waarmede zij straks de feestvreugde gadesloeg, is van haar gelaat verdwenen! Hoe is het mogelijk, dat eene zoo flinke vrouw, dat eene weleer zoo krasse moeder, zich zoo zwak betoonde voor eenen onwaardige? Het behoort tot de raadselen des harten, tot de onverklaarbare ongelijkheden van den geest! Hoe, alle ding zijn eisch, was in hare jeugd haar woord; wilt gij er een voorbeeld van, uit honderd, die ik zou kunnen bijbrengen ? wilt gij het eerste het beste, dat mij invalt, nu ik haar aanzie ? Uit een koperen vlootje liet zij den arme het schrale water reiken ; een houten nap was goed genoeg voor de groene wei; maar het poffe bier eischte tinnen flappers ; maar de heldere wijn moest schijnen in een\' doorlichtigen roemer; maar de gouden druif van den Rhijn vonkelde en tintelde in eene lange en fijne fluit. En nu — wat in dit opzigt veranderd zij — ginds is een ketel te vuur, zij heeft kandeel gebrouwen, en gulden stoopen ontvangen alreê den weelderigen drank. O, Jannetje! Jannetje! gij die dei-spreuk in uwe huishouding getrouw zijt gebleven, waarom wilt gij haar in de lotsbestemming uwer kinderen geweld aandoen ? Gij, die in een\' tijd, die ontwikkeling aller gaven eischte,. die beurtelings dwong tot dulden, of riep tot durven, waarin have en hals vaak op het spel stonden, die vervreemd scheen van tucht en trouw, en waaruit toch beleid en beraad redde, die koen en kloek, die vroed en vroom maakte ; gij, die in zulk een\' tijd Jan waardig ter zijde stondt; gij, die hem onder dat alles gelukkig deedt zijn ; gij spreekt nu Jan Salie vóór ; gij wilt hem elk zijner broeders opdringen! Alle zin zijn wil, was uw woord.
15\'
TG .TAX, JANXETJE EN HUN JONGSTE KIND.
toen de onderscheiden aard uwer kinderen aan het licht kwam, -gij temperdet slechts de overdrijving, die ten verderve zou leiden; maar dezen, dien gij niet kondt verbeteren, dien gij, zoo ge nog in uwe kracht waart, de wijde wereld zoudt hebben ingejaagd, — »vreemde oogen maken menschen,quot; — dien acht gij nog te goed voor Jan Cordaat, te goed om soldaat te worden; — wees gerust, zwakke, beklagenswaardige moeder! Jan Cordaat weigert hem!
»Wie zegt dat?quot; herhaalt onze oudste krijgsman, »wie zegt dat? een lafaard, die zijn woord niet staande durft houden!quot;
»Ik zeg het,quot; klinkt het eensklaps, »ik!quot; en eene forsche hand slaat op de linkerheup, als was hij gewend er een\' zwaardknop te vinden, »ikquot; en de vrolijkste, de welgedaanste, de kloekmoedigste van Jan\'s kinderen strijkt de zwarte haren uit het gezigt.
«Jan Compagnie!quot; herneemt Jan Cordaat, »de scheldnaam lafaard past niet op u, hij heeft nooit op u gepast.quot;
i)Verontschuldiging te over, brave borst! en toch houd ik mijn woord staande.quot;
»Hoe!quot; roept Jan Cordaat, »hoe, waarmee heb ik dien smaad verdiend? Waart gij ooit op Java de man geworden, die ge nu zijt, als ik er geene andere jongens had aangevoerd dan Jan Sa-lie\'s? Stel eens, dat ik tegen de list der inboorlingen niets anders had overgesteld dan zijne traagheid!quot;
»Ik wil hem niet eens tot koelie van mijn\' palanquin,quot; valt Jan Compagnie in ; »op een\' mooijen dag zou hij mij halverwege een\' berg neêrsmakken, al zuchtende: «Oei! — wat — eene — vracht!quot; Maar mij dunkt, zoo iets zijn\' aard kan verkeeren, dan moeten de stok, de strafdivisie —quot;
»0, die zuurdeesem uit de dagen der republiek!quot; — barst Jan Cordaat uit, — «toen men mij zoo noode in fatsoenlijk gezelschap ontving; toen ik bij het uitschot van vreemden werven moest, hij is nog niet uitgegist. Maar wie van allen hier heeft zich minder zijne herinneringen te schamen dan ik, — help mij. Jan de Poëet, help mij, en getuig, hoe ik gestreden heb onder vijf Vorsten uit hetzelfde Huis —quot;
»En iefler een doorluchtig man,quot;
vult Jan de Poëet aan.
»Ik, die met den Prins over de Maas ben geweest —quot;
«Een eenigh zwijgher weegt de werelt in een schaal —quot;
klinkt het er tusschen — waar vond de schalk den regel ?
»Die met Mouringh, bij Meupoort, de zege zoo gaarne bij de
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND. 17
vleugels had gepakt, oin ons verder te voeren, - met Mouringh — quot; sVoor wien alle oorloghsman in zijnen tijdt zou wijken,quot;
valt Jan de Poëet in.
Die met Fredrick Henrick zeven steden nam,quot;\' vaart Jan Cordaat voort.
«Geen heilstar kende als quot;t licht dat op zijn helmtop blonck,quot;
zegt Jan de Poëet.
Die met Willem den Tweeden voor Amsterdamquot; —
»Wat hapert je ?quot; roept Jan uit, «Grootvaêr, Oom en Vader hadden de kroon verdiend, die hij nemen wou.quot;
Die met Willem den Derdenquot; —
Het is of Jan de Poëet het stilzwijgen straks door hen;, bewaard wil vergoelijken, hij haalt Vondel\'s meesterstukje aan :
xPrins Willem draaft allo Aemsteliidders voor 1quot;
»Dat was de profetie van hetgeue er in den borst stak,quot; herneemt Jan Cordaat. »Hii, die ons Land voor den ondergans behoedde —quot;
«Die \'t Christenrijk beschermde en \'t Recht van \'t Algemeen,quot;
klinkt het zegevierende, alsof het LodewijkXIV nog in zijn graf tarten moest.
»Of ik zoo mogt voortvaren,quot; zucht Jan Cordaat; ernaar van den Utreehtschen Vrede af, totdat ik met Napoleon van de Bi-dassoa naar de Berezina zwerven moest, was ik aan Jan Salie-geest ter prooi; we zijn er wreed voor gestraft, — wie wil er zich weêr aan blootstellen ? Ik heb geene plaats voor den treuzel, zoo min bij het leger als bij de schutterij! Waterloo! Hasselt ! Leuven ! zeg mij, wat ik er zou hebben uitgevoerd, als hij meê was geweest, als hij geroepen had : «Langzaam, jongens ! langzaam! — komen we er te avond niet dan morgen toch !quot; Plaats hem in mijne gelederen, als ge durft; waar de Koning hem aantreft, op de parade, of op schildwacht, in garnizoen of iu het kamp. Hij zal hem zien, Hij zal hem wegjagen ; ik heb zijn woord, dat hij Vader van het Leger zal wezen ; al mijne jongens zijn tegenwoordig Landskinderen!quot; —
Arme Gastheer !
«Hoe menigh vader lijdt in zijne zone alleen!quot;
JAN, JANKETJE EN HUN JONGSTE KIND.
zegt Vondel; indien gij Jan vóór u zaagt, zoo als ik liet doe, gij zoudt het met hem uitroepen. Welke herinneringen verlevendigt het verlangen, zich van het huiskruis te ontslaan, — in welk een\' tweestrijd brengen hem zijn verstand en zijn gevoel! Hij moge zich verheugen in de degelijkheid, die over het booze beginsel zegevierde, in de degelijkheid, welke den gevaarlijken invloed, dien het uitoefende, te keer ging en overwon; hoe springt deze hem des ondanks nog in de oogen; hoe anders plagt hij in zijn jongheid Oudejaars-avond te vieren! Dan heerschte de vreugde in aller hart, dan speelde de minne haar spel; dan werd er gekust—en nu! Aan wien valt die ommekeer te wijten, aan wien anders dan aan het Benjaminnetje, dat nog altijd in den hoek staat, dat nog altijd slemp lept? Want Jannetje moge klagen over den zin voor vreemde muzijk en vreemde pret, aria\'s en walzen; heeft zij zelve niet om het gezeur van Jan Salie vedel en luite dei-vaderen weggeborgen, tot verveling gezelligheid verving; tot onze zeden zoo stijf werden, dat we niet bij elkaêr komen dan om te eten en te drinken? Jan\'s blik zwerft de feestzaal rond en het is hem droef te moede. O, de dagen van weleer, de dagen zijner jeugd, toen het achttal kaarsen op den disch het duister slechts aarzelend deed wijken in den hoek bij de schouw, waar de bank plagt te staan, die hem heugt! Wat zat hij er gaarne op, als het er zoo van passen donker bleek, voor zijn eerste, voor zijne éénige vrijaadje!
Of hij ons vertellen wilde, wat hij Jannetje in dat tweelicht al toefluisterde, tot zij opsprong, tot zij eene vedel voor den dag haalde, tot zij hem die toereikte. »Stoutertlquot; zei hij dan, »je wil is mijn wet, maar boeten zul je er voor, — en ijlings greep hij den strijkstok en speelde den inheemschen volksdans, waarin de meisjes een kusje achter de ooren niet konden ontwijken. Hoe liet sehalke Jannetje hem uitlachte, hem, dien zij ver-pligt had te vedelen; hem, die toe moest zien, dat een ander haar kuste! Eens zwierde zij hem voorbij en hij liet haar zwieren — een tweedenmale stoof zij hem langs, en hij speelde in schijn geduldig door — maar daar kwam zij ten derdenmale aan, en weg wierp hij de vedel, en flink greep hij haar om haar middel, en boeten moest zij — maar niet achter de ooren! Hoe kuste hij haar dan, dat het klapte, terwijl de overige dansers en danseressen als malloten stonden toe te kijken, en Jannetje blooede als eene roos!
Jan Salie! wat kwaad stak daarin?
Of een andermaal plaagde hij Jannetje hem hare zoete keel te laten hooren, en rustte niet vóór hij de luite had opgeschommeld; de luite, die hare blanke vingeren zoo zoet tokkelden. Lang wou ze en lang zou ze niet spelen; zij wist te wel, hoe zoet een
18
JAN\', JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
jeut neenvieggen is met een lachje daarbij; ondanks het bekende tafelregt, dat ieder voor liet minst een liedeke kwelen moet, aarzelde zij voort. Eindelijk echter kwam het mopsje, het mopsje met de zilveren sloten uit do beugeltasch aan het licht, maar tegelijk rees dc groote vraag, wat er gezongen zou worden: iets geestelijks of iets wereldlijks? «Een zoet deuntje,quot; mogt hij smeeken: andermaal schudde het lieve kopje neeu!quot; en dan — dan had hij in een omzien het speeltuig van hare knie geschaakt, tot zij berouw gevoelde. Want het meesterstukje der zangster, die wel wat dartel zag, maar toch niet onbeschaamd was, het Heilige Venus!quot; klonk door de kamer, en Jannetje wist niet, hoe gaauw zij de luit maar weerom zou nemen, opdat zij niet te veel klappen mogt. —
Jan Salie! hebt gij ooit lief gehad?\'\'
Streelende herinneringen! waarom wordt gij verbitterd dooide vergelijking met het heden, dat getuigt, in hoe menig opzigt hij te kort is geschoten bij wat hij toen hoopte, hij wat hij tóen had kunnen worden? Zie, zijne wenkbraauwen fronsen zich, zijn voorhoofd rimpelt! Jan is er geheel dc man naar, om zich in zijne overpeinzingen zelf te verdedigen en te veroordeelen, zoo als twee personaadjes het in een oud treurspel doen. Jan zegt zoowel;
«Van achter zien we dit met andere ooghen aan:quot;
als;
«Zoo staan ze u in den nek; zij plaghten voor te staan.quot;
»Vader!quot; valt Jan Compagnie in, die deernis schijnt te hebben met de mijmerzieke vlaag van den anders opgeruiinden oude, gt; vader! wat suft gij? hebt ge mijne broeders, hebt gij mij niet? — Eéne slechte vrucht onder de honderd; ik zou den boom wel eens willen zien, die er geene had; schud hem af, en ge zijt weder de kroone des wouds! Ik weet wel, dat het ligter gezegd dan gedaan is; vooral dewijl ik Jan Salie niet meê zou nemen, al schreeft gij hem drie h\'s op den rug. Allerlei uitspatters weet ik te temmen, allerlei loshoofden tot nadenken te brengen -• de zee, de luchtstreek, de eenzaamheid doen wonderen op zulk slag van jongens: maar voor zijns gelijke hoop ik, dat de Heere mij bewaren zal! Als hij ooit op Java voet aan wal zette, zou hij er honderd jaren worden, maar ik er geen tien meer baas zijn! Hoe hij zich bakeren zou in den glans van mijne weêrgalooze zon, hoe hij zich zou laten bewierooken en bewaaijen! Wat zou het anders zijn dan nederliggen, en sluimeren, en slapen ? schoon ik het ook bij wijle doe; schoon ik misschien maller ben met mijn danseressen, dan het ooit den slungel in zou vallen te zijn,
19
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
ik leide geen louter Nabob\'sleven; — de rijstbouw — de koffij-pluk — de suikerteelt geven mij handen vol werks! Het is waar, ik dartel om in een paradijs, als mijne geurige Molukken in bloei staan, maar de maaijer, die hier tusschen zijne schoven en op zijn zeissen inslaapt, heeft nooit zwaarder gearbeid, dan ik het op den dag der inzameling van mijne nagelen en noten doel Honderd-, neen duizendvoud geeft mijn Oost de korrelen weder, er in den vruchtbaren grond geworpen, en weelderiger plantenrijk is er niet dan dat, wat mij nieuwe wonderen bloot legt, zoo dikwijls ik zijn\' eeuwigen bloei ga sla, en toch verrijk ik dien rijkdom nog — dat tuigen de indigo, de thee, de cochenille, die Bengalen en China en Mexico zullen beschamen ! Eerst als mijne zorgen over dat alles zijn gegaan, eerst als eene wolk van schepen, met die weelde van het Oosten voor het handelshuis mijns vaders bevracht, uit mijn gezigt is verdwenen, waar het azuur mijns hemels in het goud van mijnen oceaan smelt, eerst dan luik ik mijne oogen, om in den droom de stemme te hooren, dat, »wie meester is van Java, beheerscher kan worden van Indië!quot;
Jan Compagnie heeft den waren toon aangeslagen, om Jan op te beuren; zijne oogen schitteren bij de grootsche toekomst hem voorgespiegeld; zijn gemoed schiet vol:
»Jongen!quot; — barst hij uit— «jongen! gij steekt mij een\'riem onder het hart, — ik begon mij zelven te verwijten wat plannen ik al voor Jan Salie heb gemaakt; Jan Salie poëet, — Jan Salie professor, — Jan Salie diplomaat, — Jan Salie lid van de tweede kamer, — Jan Salie minister! ik verbeeldde mij, waarachtig, dat hij het al was! ik meende overal zijn\' geest te zien! Immers ik, die weleer een\' vloed van vreemdelingen naar de werkplaatsen van mijne kunstenaars zag stroomen, om er de wonderen te huldigen door hun genie geschapen, ik teerde in de kunst tientallen van jaren op den roem van het voorgeslacht, — ik nam het middelmatige voor lief. Immers ik, die in geheel Europa vermaard plagt te zijn om de wijsheid, welke er van mijne hoogescholen uitging, ik meende een halve eeuw lang een heel licht te zijn, als ik eindelijk te hooi en te gras vernam, wat in den vreemde al overbekend, al weder vergeten was, in allerlei vakken van studie! Heb ik er niet op gestoft, dat ik de kronkelwegen der staatkunde beu werd ? ik, die de slimste diplomaat ter wereld plagt te zijn, die van alle voorvallen, van alle bewegingen ten gunste der Vrijheid partij trok; ik, die vrede en oorlog maakte voorKoningen en Keizers! Of weet ik mij op het punt van mijn geloofniet maar kwalijk naar mijne Grondwet te schikken; ik, die terugdeins voor het onderzoek mijner vroegere partijschappen; ik, die roestte in mijne rust — jongens! laat mij uitspreken! — daar hebt ge er mijne hand op. Jan Compagnie! dat ge op Java nooitgekweld zult worden met Jan Salie!quot;
20
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
Bravo, Jan!
»Jan Contant! Jan Crediet! Jan de Poëet!quot; vaart hij voort, ■»u zal ik evenmin met hem meer lastig vallen; Jan Salie heeft geen verstand genoeg, om geld te verdienen; Jan Salie heeft geen talent genoeg, om roem te verwerven; ik schaam mij, dat ik zijn vader ben.quot;
Hij houdt een oogenblik op, maar vermant zich, en herneemt : _ «Priester van de Kunst, van de Wetenschap, van de Godsdienst ! waarom hebt ge mij niet vroeger op mijne zwakheid opmerkzaam gemaakt? ïk was maar een koopman; denkt niet, lt;lat ik er mijn beroep om smade; er is geen nuttiger ter wereld 1 — een man, die verstand moet hebben van allerlei dingen en van allerlei menschen, — een man, die moed dient te hebben voor de veelsoortigste ondernemingen; moed ten oorlog, te water en te land, als zijne belangen gevaar loopen, — een man, die zin moet hebben voor alle wetenschap en voor alle kunst, \'om zijne mededingers op zijde, om op de hoogte van zijn\' tijd te blijven, — een koopman als ik was in één woord, — maar een koopman, herhaal ik. Of stond ik, toen ik de hoogste ontwikkeling van mijn karakter had bereikt, niet aan-de ergste ontaarding van mijn\' aanleg bloot? — Weelde ontzenuwt, verslapt, ontmant. Jan Salie is de zoon van mijn\' overvloed! Wat klaag ik over hem, ik, die mij zeiven moest aanklagen! In plaats van lt;len verheveneu en edelmoedigen geest, die mij in de dagen mijner opkomst bezielde, werd ik de prooi van de bekrompenheid des verstands eu van de onverschilligheid des harten van den nieuwelingsrijke! Ik ben verwaten en verwaand, ik beu trotsch en traag geworden, — jongens! het was geene liefde, dat ge mij niet teregt weest! Toen ik een geloof op mijne eigen hand had, toen ik er driest voor uitkwam, dat ik het mijne het beste van allen hield, toen was ik te gelijk voor andersdenkenden de verdraagzaamste man van mijn\' tijd; toen beschermde ik alle vervolgden, die tot mij vloden; — waarom leert ge mij, nu ik allen gelijk heb gesteld, niet den waarachtig-verlichtste, niet den waarachtig-vroomste, niet den waarachtig-liefderijkste van allen te worden, — het beste bolwerk voor de Kerk, in het bloed van mijne vaderen gevest?quot;
Bravissimo, Jan!
»Janmaat!quot; vervolgt hij, »koni naast mij, jongen!quot; — en de trouwe borst springt op, alsof hem het sein werd gegeven in zee te steken, zoo rap en zoo blij! — «Janmaat! gij zijt altijd een man van daden geweest en niet van woorden, — vergeeft ge mij? ik zal me beteren!quot;
Het is veel van zulk een vader — maar niet te veel voor zulk een\' zoon! Zie, daar rijzen beide op, — Jannetje geeft het tee-
21
keu, dat de tafel is aangerigt, en Jan leunt niet welgevallen ojgt; den arm van Janmaat; zoo zij het, zoo blijve het, handel en zeevaart onafscheidelijk aan elkander verknocht! —Waartoe zou ik u den discli beschrijven? er is niemand, die niet weet, dat Jau van tafelvreugde houdt; er is niemand onder ons, die ze hem niet gunt! al wat ik nu nog te vertellen heb, — maar daar is Jannetje Jau op zijde.
«Vader! mag Jau Salie mee aanzitten?quot;
»Onder aan, vrouw! Het is van avond voor het laatst; morgen besteed ik hem op een hofje.quot;
Houdt het Jannetje ten goede, dat zij met haar voorschoot langs hare oogen strijkt! — doch zij rept zich reeds hare plaats aan tafel in te nemen; — luister nog een oogenblik, bid ik u, naar een paar jongens, die het langst bij den haard blijven drentelen, die den woordwissel tusschen Jan en Jannetjehebben gehoord.
«Als Jau Salie onder aan moet zitten/\' zegt een snaaksche bogchel - de meest verwaarloosde, de wreedst verstootene van Jan\'s kinderen, — en zijn lach is dus ook bitter, »dan wordt hij mijn buurman! — Wat spijt het mij, dat Jan Gat en Jan Hen hier geen\' toegang hebben, ik zou er hem tusschen plakken, of de drommel zou mij halen! Broertje! wat eene flaauwe aardigheid was dat —ik zei er beter in mijn\' jeugd. Mijn\' jeugd!quot; — en hij slaat met het houten zwaard, dat hij op zijde heeft, tegen zijne spillebeentjes, — «welk een andere jongen was ik toen; Huygens had pleizier in me — Huygens, de taalgeleerde Hagenaar — Huygens, die de geheimen van drie Prinsen wist! Sinds hebben de poëten mij verstooten; allerlei vreemde snoeshanen stapten als paauwen over het tooneel; ik mogt er niet op; ik was te gemeen. »Op straat met je ronzebons!quot; — schreeuwden ze.quot; — Eu hij schuift de muts uit zijne oogen: de wonderbaarlijke, graauwlederen muts; en zijn voorhoofd blijkt zoo heel eng niet. — »Maar had ik dan geen\' aanleg,quot; vaart hij voort, «school er dan geene geestigheid in mijne breiukas?quot; — en hij tikt er tegen; — «was Trijntje Cornelis niet aardig, niet weergaas aardig? Als de latere jongens van de lier aan mijne invallen de helft van de moeite hadden besteed, die ze voor uitheemsche prullen over hadden, ze zouden nu op een oorspronkelijk tooneel mogen stoffen. — ik ben gewroken! — maar ten koste van het volk! Is het niet jammer, broer?quot; — De bogchel is al zóó gewend alleen voort te praten, dat hij niet eens antwoord afwacht: «Als ze mij vrijheid hadden gegeven voort te hekelen, als ze vermoed hadden wat er in mij school, zie. het jongsken, dat moeder het laatste doldijnde, het zou nooit Jan Salie zijn geworden; ik had hem zoo lang uitgelagchen, hem zoo lang gestriemd, tot hij zich had gebeterd; ik heb van mijn Huygens geleerd:
JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND.
))Ik spaer de roede niet, ik heb het volk te lief.quot;quot;
«Jan C\'laasseu!quot; herneemt de andere zoon Jan\'s, tot wien onze vriend uit de poppenkast zijne ietwat paradoxale klagt rigtte, «als hadden komt, is hebben te laat; maar een ding beloof ik je, wanneer Jan Salie zich van zijn hofje waagt, dan zal ik het al wie hem opnemen loof maken, ik ben uiet voor niemendal Jan Kritiek.quot;
»Aan tafel, broertje, aan tafel,quot; herneemt Jan Claassen, »vader stelt den feestdronk al in.\'
En hoe luidt hij ?
«Oranje in \'t hart, en niemands slaaf!quot;
Een luid »hoezee!\' beantwoordt den toast; Jan is met Oranje gevallen; Jan rigtte zich met Oranje weder op. »Oranje boven!quot; blijve zijn eigenaardige volkskreet.
En even weinig als dezen verloochene hij ooit den anderen karaktertrek, die uit den wensch spreekt, welken hij bij den twaalfden klokslag van middernacht slaakt, — dè bede, die geloovig en vertrouwend over Jan\'s lippen rolt, terwijl hij zijne oogen ten hemel slaat; terwijl hij zijne armen zegenend uitbreidt, — de verklaring, dat hij bij alle ontwikkeling zijner krachten Hem niet vergeet, wien hij die heeft dank te weten; het kcrnige woord:
— »üod zegene ons, kinderen!quot;
23
God zegene u. Jan! u en de uwen!
31 December 1841.
BLAAUW BES, BLAAUW BES!
EEN
STUDIEBEELD UIT ONS VOLKSLEVEN.
Bilderdijk wenschte, in een zijner veelvuldige verzuchtingen om den dood, in het stille graf te liggen, ten einde voor den Haagschen straatkreet doof te zijn. Ik ben te zeer van muzijka-len zin misdeeld, om te durven beslissen, of de schreeuwers der hoofdstad het van die, welke onze hofstad doorkrijschen, in welluidendheid winnen ; maar ik mag de Amsterdamsche keelklanken wel, en verbaas er mij over, hoe het gehoor van onzen eersten dichter zijner verbeelding zoo zeer de wieken knotten kon. Verrees er dan, als zijn trommelvlies de pijnlijke aandoening had doorgestaan, verrees er dan, ten gevolge van dat met weerzin opgevangen woord, niet een geheel ander tooneel voor zijnen geest, dan zijn studeercel aanbood ? bragt het hem niet naar buiten, niet over in beemd of bosch ? Ik wil mij eerst op eenen der min\'st behagelijke kreten beroepen, om later van diegene te gewagen, welke streelender gedachten opwekken; Bilderdijk zelf, verbeelde ik mij, zou dien zin voor climax hebben gewaardeerd. Daar klinkt het: «Elft as zalm!quot; bij voorbeeld, waaruit de Jordaner in het middelwoord de l weglaat, om u die in de beide andere zooveel te zwaarder toe te wegen. Het rijst raauw genoeg op de lucht, — het is eene onwaarheid bovendien, want de eene soort van visch evenaart de andere nooit, — en echter heb ik er nimmer het voorhoofd om gefronst, laat staan er om dood
BLAAUW BES, BLAAUW HES!
25
willen zijn ; een geheel ander verlangen wordt er bij mij levendig door. Wie heeft niet hooren vertellen, dat die visch meest des nachts gevangen wordt, en wie, die het zoomin als ik ooit zag onthoudt zich, bij de plotseling opgewekte gedachte, van den wensch, zulk een vangst bij te wonen ? Het schuitje, — de vis-schers, — het want, spaarzaam, quot;grili\'ïg, afwisselend verlicht; — om u heen de roerloosheid van den nacht, maar aan boord-al de behendigheid van de winzucht; — en, tegenstelling die boven en beneden niet onaardig toetst, als gij neêrblikt, de rosse schijn eener lantaarn, als gij opziet, eeue enkele, tien, twintig, duizend, millioenen sterren, die de duisternis des hemels zwichten doen; — wat dunkt u, zendt gij den voorbijganger, aan wien gij die afwisseling van ideeën hebt dank te weten, nog eene verwensching na ? Waartoe echter zou ik het voorbeeld verder uitspinnen, als viel er op uwe fantasie weinig te vertrouwen, als hadde ik er niet voor het grijpen, waarbij schilderiger stof-faadje past? Welaan — maar eerst een paar uitzonderingen, ten einde ik in geene onbedingde lofspraak der straatkreten vervalle. Er zijn ergerlijke onder die uitroepingen — en och I dat Bilder-dijk deze van de Haagsche had uitgemonsterd! — er zijn er bij -de Amsterdamsche, die u de haren te berge doen rijzen, niet enkel om den klank, maar ook, maar vooral om der verbeelding wille: »Beerzen binnen de garneelen!quot; krijscht u niet-enkel door merg en been, en »rapei) as kinderhoofies!quot; doet u niet louter om den teemerig gerekten uitgang pijnlijk aan; beide overdrijvingen wekken zoo velerlei weerzin op, dat ik dien onmogelijk in éénen volzin uiten kan. Ichthyolóog of niet, u stuit . dat dooreenhaspelen van zout- en zoetwatervisch; het verbijstert schier iedere voorstelling van het verblijf van den eenen en den anderen gevinde. Rapen zijn een der oudste geregten ter wereld, en doen u ons bestuur onwillekeurig mannen toewenschen, als de Romeinsche Republiek er in de dagen van haren eenvoud en harer grootheid voortbragt, maar hoe\' vurig ge, bij vrijer instellingen, meer onafhankelijkheid van geest wenscht, die voor minder behoeften veil is, denk er eens aan, als die ongelukkige vergelijking u van het kannibalen-maal gruwen doet! Het is wel, zoo gij, onder een\' van beide jammeren, den lust overhoudt, om op te merken, dat de proeven, die ons volk bijwijlen van O.oster-sche beeldspraak neemt, doorgaans afgrijsselijk uitvallen. Gij ziet, ik ben billijk, al geldt het ook mijne gunstelingen ; want waarom zou ik schromen, thans dien naam te geven aan de velerlei verrassingen, die in roep of kreet tot mij komen, van den bitteren eersteling onzer velden, van het radijsje af, tot de laagste, scherpe vrucht onzer hoven, de rammenas, toe ? Er ligt een zomer tus-schenbeide, de keel des volks zou het u vertellen, zoo gij hem
BLAAmV BES, BLAAUW BES\'.
niet zelf gezien, niet zelf genoten hadt! Naauwelijks mag het eene meisjesstem heeten, dat snerpende geluid, \'t welk u in het vroege voorjaar des ochtends aan het venster door de leden vaart, en uit deernis, hoop ik, . een bosje roode of wittequot; koopen doet, ware het ook maar om het kind te vergelden, dat het u de komst der lente geboodschapt heeft. Mild, daarentegen, schier melodisch, zou ik willen schrijven, klinkt de roep des mans, die, bij invallenden avond, den herfstwind de a\'s van zijne rammenas verre dragen doet, — als de zonneschijn langer geduurd had, ze zouden tot zang zijn verzacht! En zal ik ze nu optellen, de tallooze verkwikkingen, welke de arme langs uwe deuren vent, zonder er zich zelfs over te verbazen, dat gij die in overvloed genieten moogt, terwijl hij ze zoo schaars smaakt, terwijl zoo vele van deze hem zijn ontzegd ; de welriekende aardbezie, de verfrisschende kers, de druiven, waarop de dauw nog ligt, de china\'sappelen, die het Zuiden ons zendt, de — maar waar zou ik eindigen, als ik ook slechts een honderdste der too-neelen voor uwen geest wilde roepen, waarop de gevleugelde verbeelding ons verplaatst, bij het hooren van eenen der vele klanken op welke de breede schaal van toonen boogt, die van behoefte tot weelde reikt? Mijne inleiding zal haar doel hebben bereikt, als zij de ergernis voorkomt die de titel van mijn opstel geven mogt — maar een straatkreet!
sBlaauw bes, blaauw -bes!quot; — klonk het langs de ... .gracht onzer hoofdstad, en het geluid, dat eene oude vrouw verried, mogt den jongen heer van het eene venster niet van zijn duode-cimootje op doen zien, en de beziën, welke het wijfje doordien kreet ventte, der jonge jufvrouw van het andere raam geenen blik waard zijn, een Rembrandt had hare gansche mand leeg gekocht, als zij een uur voor hem had willen zitten. Een sergie-rok, die de beenen verder blootgaf, dan hunne vormen wensche-lijk maakten, maar wiens kortheid haar in het voortstappen zeer te stade kwam; — een sergiejak, dat de verbruinde, en van ouderdom vast verstrammende armen onder geene mouwen in zijne hoede nam : beide kleedingstukken vielen iedereu ledeman om te werpen, en zouden onder de hand des meesters stellig fraaijer hebben geplooid, dan zij om het lijf van mijn moedertje deden; maar het zou ook niet om deze zijn geweest, dat een schilder zich tegenover haar achter den ezel had gezet. Hagelwit mogt het eenvoudige mutsje zijn, dat de grijze haren bedekte en de tronie omsloot; hoog van kleur, »in den roodequot; de doek, die, over het jak gespeld, de uitstekende schouders en ingevallene borst kwalijk verborg; ook deze eigenaardige dragt van een gel-dersch huismanswijf zou, zonder haren persoon, binnen het bereik des kunstenaars zijn geweest, hoezeer die kleeding, het zij
20-
BLAAUW BES, BLAAUW BKS !
in liet voorbijgaan opgemerkt, tot liet karakteristieke van haren straatkreet behoort. Al het aantrekkelijke, dat zij voor Rembrandt zou hebben gehad, school in haar gelaat; waarom is met hem de kunst verloren gegaan, voor de beeldtenis eener oude vrouw den blik des eerbieds, het knikje des welgevallens te verwerven ? Als hij mijn blaauwbessemvijfje op het doek had gebragt, hij zou de rimpels niet hebben verheeld die haar breed voorhoofd doorploegden ; hij zou de jukbeenderen niet hebben weggedast, die hare wangen zoo hoekig maakten; hij zou om mond en kin zelfs den zweem van grijzen baard hebben geschilderd, dien hij in de natuur aanschouwde. Maar zoo gij haar bij den eersten oogopslag hadt aangezien, dat zij zestig, vijf en zestig lange jaren misschien had geleefd en geleden, het ware u ook helder geworden, dat zij had liefgehad en geloofd ; het wintersch landschap ware opgeluisterd door van omhoog invallend zonnelicht! En ge hadt het graauwe dons om kin en lippen voorbijgezien, in uwe \'bewondering van de beraden-, van de bedachtzaamheid, door dien mond geteekend: woorden der wijsheid zouden u van die lippen niet hebben verbaasd, gij hadt er geene andere van verwacht. En het schier stramme dier wangen, en het scherpe der beenderen, die er onder uitstaken, zou opgehouden hebben, u weerzin in te boezemen, want er had een lachje over gezweefd, waarbij het u te moede ware geworden, als had zij onder allerlei leed den zin voor schuldelooze vreugde bewaard. En terwijl iedere rimpel voor u in een teeken ware verkeerd der rampen, die haar troffen, hadt gij u gebogen voor het geloof, dat u uit hare bruine oogen toestraalde, hadt gij u verkwikt aan eene gemoedsrust, die het verlies van jeugd, schoonheid en wereldsche uitzigteu overleefde; van eeue ziel, die genade had gevonden bij God!
Une femme qui n\'a plus d\'age is iets vreeselijk-leelijks, als Beaumarchais haar ons schetst; — zou het geheim van het innemende, der oude vrouwen van Rembrandt eigen (het genie des meesters voor het overige in al zijnen omvang geëerbiedigd), ook aan het onderscheiden volkskarakter, ook aan dier mannen verschillend begrip over de bestemming van den meusch, zijn toe te schrijven ?
«Blaauw bes, blaauw bes!quot; klonk het, maar zonder den nadruk, dien het vrouwtje den woorden in eene straat zou hebben bijgezet, maar meer uit gewoonte, naar het scheen, dan uit hoop de aandacht van koopers te zullen trekken — in die buurt scholen de liefhebbers barer onaanzienlijke, barer de lippen blaauw verwende beziën niet. Eu echter was het blijkbaar, dat haar des ondanks het voortstappen over de harde straatsteeneu niet verdroot ; dat mismoedigheid over het vergeefsche van haren roep verre van haar was. Vier of vijf jongens stoven haar- voor, of
27
BLAAUW BES, BLAAUW BES!
sprongen haar na, om bij beurten haar af te wachten of in te halen, en onder het huppelen om haar heen eenige bessen uit de mand te grijpen, die door geen deksel werd beschut : in eene andere stemming zou de baldadige plagerij, zou het soms van alle kanten eensklaps opgaand: sblaauw bes, blaauw bes!quot; haar hebben geërgerd; thans scheen zij even goedwillig de oorvijgen te geven, als de janraps zich die voor hunne vruchtelooze pogingen lieten welgevallen. Intusschen was zij eene halve gracht voortgegaan, eu zie, daar stond ze voor het huis, waar zij wezen moest. Vlug, als een meisje van drie zesjes schier, vlug wipte zij de stoep op, en de schel ging over, tot twee malen toe. Een knecht, in geel linnen jas, deed open.
»Is Eefje thuis?\'\' vroeg de blaauwbessenvrouw.
ïEefje?quot; hernam de borst; »er woont geen Eefje hier; mijne kameraads heeten Sanne en Saar, en —
»Eeije heeft hier toch gewoond,quot; zei de vrouw, /.of ik moest mij in het huis hebben vergist, — maar ik ben hier immers bij Mijnheer — (en de knecht knikte: »ja wel!quot;) «dan moet zij verhuisd zijn.quot;
»En dat zou geen wonder wezen.quot;—
Een paar kinderen sprongen aan het einde van den gang de deur eener kamer uit, en eene vrouwenstem mogt de meisjes naroepen: »M ais attendez don c!quot; zij deden of zij het niet hoorden; zij stonden al aan de dear de blaauwbessenvrouw aan te zien, die bij den borst vergeefs hare nasporingen voortzette.
sjonge jufvrouw!\'\' vroeg de knecht aan eene van de kleuters, die een jaar of tien wezen kon, »heeft hier een meisje gewoond, dat Eefje heette?quot;
»Ik weet wel, hoeveel jufvrouwen ik gehad heb, maar van de meiden neem ik geene notitie,quot; was het antwoord.
Ondanks al hare onrust, kon mijn moedertje zich niet weerhouden, de veelbelovende nuf van het hoofd tot de voeten op te nemen.
»Foei, Emilie!quot; zei haar jonge zusje, «heugt je Eetje niet meer? ze was zoo\'n vrolijke, vriendelijke meid.quot;
Het blaauwbessenvrouwtje had het kind wel willen kussen. »\'tls waar,quot; viel Emilie in: »j e m\'e n souviens. toen hadden wij die nare, norsche jufvrouw. Numero Acht.quot; »En waar woont Eetje nu?quot; vroeg de teleurgestelde oude. sMama zou het wel weten/\' hernam het jongste kind goelijk, »maar die is buiten.quot;
»M esdemoiselles!quot; klonk het gebiedende achter uit den gang. Waarschijnlijk was het jufvrouw Numero Negen, die de kinderen, hoe schoorvoetende ook, verpligtte, met haar naar boven te gaan.
28
BLAAUW BES, BLAAUW BES!
»Wil je in de keuken niet eens hooren, of eene van je kameraads het weet?quot; vroeg de blaauwbessenvrouw aan den knecht.
«Het zal vergeefsche moeite wezen, vrouwtje! we zijn hier allemaal maar trekvogels.quot;
»Oeh! doe het,quot; zei ze, «ik ben hare moeder, of je\'t niet wist.quot;
Het was een beroep op het harte, dat ijlings verhoord werd.
«Kom binnen, besje!quot; zei de knecht, »en ga zoo lang op de bank zitten,quot; — er stond eene geel geschilderde in den gang, —-het medegedeelde gesprek was met geopende deur half op de stoep gehouden. En mijn blaauwbessenvrouwtje zette zich een omzien neêr; maar of de oogenblikken, welke zij er verbeidende doorbragt, haar niet lang duurden, vreesselijk lang, dat beslisse iedere mijner lezeressen — die nog geene negen jufvrouwen bij haar tienjarig kind heeft gehad.
Eindelijk — daar sprong de knecht de trappen, die naar tie keuken leidden, weêr op — «moedertje 1quot; zei hij, «de keukenmeid meent te weten, dat je dochter naar de. .. .gracht is verhuisd — bij Mijnheer —quot;
«Dank je, jongelief! — wil je eene handvol blaauwbessen ?quot;
Eene weigering ware onheusch geweest; ook kwam zij bij den borst niet op, al vielen er voor de trekvogels andere kruimels van de tafel. «Het ga je goed,quot; zei het moedertje, toen de knecht de deur weder geopend had.
«Van \'s gelijke, en zoen Eefje voor me,quot; lachte de schalk.
Eefje verhuisd! — geen wonder, dat de tred der oude vrouw trager was bij- het afgaan der gracht, dan bij het opkomen; allerlei gedachten onderdrukten het verlangen, dat hare voeten straks bevleugelde. Eefje verhuisd! — het moest haar wel ondragelijk hard zijn gevallen in die aanzienlijke woning, want zij was altijd een gezeggelijk kind geweest ; en had zij in hare buurt niet drie jaren lang oj) den Huize ... tot genoegen harer meesters gediend? — Eefje verhuisd — zij kou het thans beter getroffen hebben; maar als het eens het begin van een zwerfziek wisselen was ? Het blaauwbessenvrouwtje stond stil, stond op straat stil, en de voorbijganger, die haar uit den weg duwde, die haar ontwaken deed, wist niet wat er omging in haar gemoed. Eefje had in de laatste maanden niet geschreven; maar er waren haar en haren man toch van tijd tot tijd groeten, er waren hun later zelfs kleine geschenken, geschenken in geld, geworden, die slechts van Eefje komen konden. Haar man, haar blinde man, had bij dat geld, het is waar, bedenkelijk het hoofd geschud, had zelfs willen weigeren, het aan te nemen, als hij niet weten mogt, wie het zond; maar de winter was zeer lang, en hare verdiensten waren zoo gering geweest! O dikwijls had zij vader, wiens zuchten haar niet ontgaan waren, hoe hard haar spinnewiel snorren mogt, dikwijls had zij hem ge-
29
BLAAUW BES, BLAAUW BES!
troost, dat Eefje liet zeker beter had dan zij in hunne armelijke hut!
Eefje verhuisd, — en dat zonder het hun te schrijven !
«Moedertje ! moedertje!quot; hoorde zij roepen ; maar het viel haar niet in, om te zien, of die kreet ook haar gelden mogt; eerst toen de stem er sblaamv bes, blaauw bes 1quot; op volgen liet, zag zij waar ze was, en wie haar wenkte.
/■Vrouw Hendriksz! vergeet jij je oude vrienden zoo ?quot; vroeg een aardig wijfje, in haren winkel aan de deur staande, met een kind op den arm; het jongsken bukte zich vast naar de mand, om eene bezie te grijpen.
»Hoeveel, Antje ?quot; was het antwoord ; de neering ging een oogenblik boven de natuur.
»Drie maatjes, vrouw Hendriksz! dat weet je wel — bah, Wim ! je zult je vingertjes blaauw verwen ; — wat zeg je van mijn\' jongen, vrouw Hendriksz ? mijn man is zoo gek met den guit!quot; —
Het viel der gelukkige moeder te vergeven, dat zij niet opmerkte, hoe weinig vrouw Hendriksz op haar gemak was ; hoe hortend de laatste woorden van haar antwoord er uitkwamen.
»Je eerste was eene dochter, niet waar? — In driejaren een rijkelui-wensch ! — Komt Eefje nog weleeus bij je ? — Zij is verhuisd, hoor ik.quot;
»Zoo !\' hernam Antje, »neen, ze is in lang niet hier geweest.quot; en de moeder doldijnde met den knaap: »hoe gaat het met je man, vrouw Hendriksz?quot;
»Och, hij kan den lieven dag niet eens meer zien! — Ik geloof. dat je twee en een\' halven cent weêromkrijgt; daar zijn ze — groet den baas van me, ik kom nog weieens weêr aan.quot;
»Wini! jongen als eene wolk ! kraai het blaauwbessenvrouwtje eens goeden dag.quot; —
Maar vrouw Hendriksz wachtte het niet af; vrouw Hendriksz ging verder — nog minder opgeruimd, dewijl ze juist getuige was geweest van dat tooneeltje van geluk. Het aardig wijfie uit den winkel had tot Eefjes speelmakkertjes behoord ; slechts een paar jaren vroeger naar de hoofdstad vertrokken, had zij er kort gediend, was zij er. gaauw en goed getrouwd; waarom had Antje haar ook zien voorbijkomen, op het oogenblik, dat haar die muizenesten over Eetje door het hoofd maalden ? En wat was Antje tevreden geweest, als had zij zich op haren trouwdag te goed gedaan ! — Vrouw Hendriksz werd onbillijk, en gevoelde het naauwelijks, of had er berouw over; hoe de sloof zich den nijd schaamde! Het had niet aan het aardige wijtje uit den winkel, het had aan haar gescheeld, dat de oude mensch haar te sterk was geworden, en zij beloofde in zich zelve boete en
30
BLAAUW KES, BLAAUW BES !
beterschap, zonder te weten hoe spoedig zij op den toets zon worden gesteld, of dit haar ernst was geweest.
Wie ooit, bij gebrek van eene opgave des nommers, deze of gene gracht der hoofdstad heeft langs gedwaald, om de woning eens vriends te zoeken, die zijn\' naam niet aan de deur had gezet, hij weet, hoe dikwijls hij in verzoeking kwam, op goed geluk maar eens aan te schellen; hij houdt het vrouw Hendriks/ ten goede, dat zij het tot drie malen toe te vergeefs deed; hij stelt zicli voor, hoe haar twee keeren van deze op haar; «neem niet kwalijk!quot; een graauw werd achterna gezonden; de vierde maal was zij eindelijk waar ze wezen moest.
«Eetje heeft hier gewoond,quot; zei de heer des huizes, die toevallig zelf aan de deur verscheen, heuschelijk; »maar zij was niet wel geworden, zij zou naar huis gaan, geloof ik.quot;
)gt;Ach, God!quot;
En de man schelde aan zijne eigene deur, want vrouw Hen-driksz dreigde de Jobstijding te besterven; zij werd bleek als een lijk.
»Een glas water!quot; riep hij der dienstbode toe, die verbaasd opzag, dat mijnheer een blaauwbessenvrouwtje binnenbragt.
Het glas water werd der oude toegereikt. «Ik dacht er niet aan, dat gij hare moeder kondt zijn,quot; sprak de meêwarige man.
«Mijn kind! mijn kind!quot; snikte de grijze, en toen zij klappertandende het glas water had leeggedronken, volgde vraag op vraag, maar bleef ieder antwoord onbevredigend ; — Eefje was wat wispelturig .van humeur geweest; Eefje was vertrokken, wegens ongesteldheid; dit was alles, wat haar te laste werd gelegd ; alles, wat men van haar wist. Het was ongeveer drie maanden geleden !
Vergeleken met Parijs, met Londen zelfs, is Amsterdam, in de oogen van den wereldburger, wel geene kleine stad; maar trots den vijfdubbelen ring van grachten, om hare oude burgt-wallen geslagen, toch geen doolhof, waarin liet hem onmogelijk zou zijn, den eersten den besten, dien hij zocht, op het spoor te komen, hoe deze zich ook schuil houden mogt. En echter, voor mijn arm blaauwbessenvrouwtje was de ruimte, welke zich bij deze woorden voor haar ontsloot, was het velerlei verschiet, dat zij beurtelings verpligt zoude zijn in te slaan, schier verbijsterend. Waar was Eefje ? hoe zoude zij haar kind weervinden? Slechts één gebouw teekende zich op ieder tooneel, dat voor hare oogen dwarlde, scherp tegen de lucht af; het was de huizing, waarin de armoede vergeten wegsterft; het was de St. Pieterspoort. liet was het Gasthuis. Onwillekeurig had vrouw Hendriksz de handen, die in haren schoot lagen, gevouwen, en zonder dat hare lippen prevelden, zagen de omstanders het haar
31
BLAAUW BES, KLAAUW BES!
aan, dat zij God om sterkte bad; er was niemand onder hen die ze der moeder niet toewenschte.
»Hebt gij hier geéne kennissen, geene vrienden ?quot; vroeg de lieer des huizes, bewogen.
«Onder de mindere menschen wél; maar die zullen mij weinig kunnen helpen, als — Och, Mijnheer 1 al ben ik hare moeder, zeg het mij maar ronduit, — Eefje heeft zich hier immers goed gedragen ?quot;
»Wat wispelturig, zooals ik u zeide..
»Maar — toch — eer — lijk ? \'
»Ja, vrouwtje ! ja !quot;
«Goddank, Mijnheer!quot; er sprongen tranen uit de oogen der grijze vrouw, — »en,quot; voer zij voort; doch het woord wilde de keel niet uit; — »daar valt mij een huis in ; Mevrouw van... en zij noemde een bekenden naam — »die Mevrouw zal zeker wel weten, waar zij is ; als Eefje niet naar huis komen kon, heeft zij zeker bij haar hulp gezocht — die Mevrouw is bij ons van daan, moet u weten.quot;
En zij stond op van den stoel, waarin de heer des huizes haar had neêrgezet, en met de wellevendheid der natuur verzocht zij hem, haar den last ten goede te houden, dien zij liem had aangedaan ; «maar u heeft misschien zelf kinders ?quot;
Daarin zijn armen en rijken ten minste gelijk\'
De heer des huizes knikte toestemmend, — »en daarom hoop ik, moedertje ! dat Mevrouw van .... je goed bericht zal hebben te geven van je dochter; — maar je vergeet je mandje —quot; »Och, Mijnheer! Eefje is ons eenig kind! —quot;
Vrouw Hendriksz was weder op straat, weder op weg; de vraag, die haar op de lippen lag, maar die zij weerhield, de vraag, welke op het onderzoek naar de eerlijkheid barer dochter had moeten volgen, kwam andermaal bij baar op ; zij verweet zichzelve, dat ze ook die niet had gedaan! Welk een licht werpt het op den toestand onzer armen, dat eene verstandige; dat eene vrome moeder onder hen, als zich bij de krankte van baai-kind eenige maanden stilzwijgens en eenige kleine geschenken voegen, deze dadelijk aan diefstal of aan ontucht denkt! Doch ik beproeve maar eene schets naar de natuur te leveren, en het u overlatende er de opmerkingen bij te maken, waartoe de stof aanleiding geeft, breng ik u liever de tuinkamer, waarin Mevrouw van .... gezeten was, binnen.
Vrouw Hendriksz was aangediend, en vrouw Hendriksz was toegelaten ; al bad de meesteresse der huizinge dien achtermiddag eenen kring van gasten om haar gezien, zij zou zich, op de dringende bede van het moedertje, een oogenblik bij haar gezelschap hebben verontschuldigd ; het heugde haar, dat zij Freule —
32
BLAAUW BES, BLAAUW BES!
was geweest. Gelukkig gehuwd, genoot zij in de hoofdstad al de weelde, die de rijkdom haars echtgenoots te harer beschikking stellen kon, wenschte zij naauwelijks meer weder op het land te leven, thans des winters aan een uitgebreid gezellig verkeer, thans des zomers aan telkens verscheidene uitstapjes gewend ; on echter kou het eensklaps gewaar worden van een Geldersch huismanswijf, kon het onverwacht vernomen geroep van: «blaauw bes, blaauw bes !quot; het der schoone vrouw voor tie oogen doen schemeren, of er in die kleeding, in dien kreet, eene tooverkracht school. Weder was zij, - want weder waande zij te wezen, zou eene te flaauwe uitdrukking zijn, — weder was zij dan op het landgoed in de buurt van Elburg, waarop zij als kind had gespeeld, waarop zij als aankomend meisje had gedarteld, waarop zij als «de freulequot; was gezegend geworden, waarop zij de lente van haar leven besloten had met hare hand en haar hart te geven aan den man harer keuze. Inderdaad, indien eenige herinneringen aan den geboortegrond zoet mogen heeteu, dan zijn liet dezulke! en vrouw Hendriksz, opdat w ij tot haar terug keeren, vrouw Hendriksz behoorde tot de lievelingsbeeldjes uit het landschap harer jeugd: wat had de freule ojj haren hit dikwijls voor de woning des daglooners stilgehouden ! wat had zij het vrouwtje in weêrspoed of in winter vaak getroost en geholpen met al die gemeenzaamheid, waarin de P**t\'s geen bezwaar zien, wetende, dat niemand vergeten zal, dat hun naam tot de oudste in onze historie behoort!
De beangste moeder had haar harte uitgestort; helaas ! voor de eerste maal scheen het Mevrouw Van.... aan middelen ter hulpe, aan heelenden balsem te falen! Eefje was ook daar in vele maanden niet geweest; en geen der dienstboden, die beurtelings werden binnengeroepen, herinnerde zich, het meisje te hebben ontmoet of gezien, geen hunner heugde het, dat zij bij afwezigheid hunner meesteresse, vergeefs was gekomen. Stom van smarte, maar niet minder verslagen, al kwam er geene klagte over hare lippen, leunde het blaauwbessenvrouwtje over den rug-van den stoel, dien haar Mevrouw Van.... dadelijk had doen zetten. Als ware zij niet in staat het lijden, waarvoor zij in den eersten oogenblik geen troost wist te geven, langer aan te zien, staarde de laatste den tuin in, wiens deurramen, ik vergat het te zeggen, openstonden; — zag zij onwillekeurig den jongen tuinier de rozenstruiken opbinden die wat weelderig van loover waren geworden, door de gloeijende Augustuszon.
»Eefje, Eefje!quot; kreet de moeder. Want de natuur brak de banden der onderwerping, waartoe zij getracht had haar gemoed te stemmen, en de smart, die uit deu toon der woorden sprak, drong der aanzienlijke vrouw door merg en been.
33
3
BLAAUW BES, BLAAUW BES!
\' En toch gaf zij er niet fluks antwoord op; toch bleef zij den tuin instaren: de jongman bij de rozenstruiken bad opgezien bij den kreet van vrouw Hendriksz, opgezien met meer aandoening, dan louter het noemen van eenen naam scheen te kunnen wekken.
»Ik zal naar bet gasthuis gaan, en hooren of zij gestorven is/\' voer de jammerende moeder voort.
»Wacht, vrouw Hendriksz, wacht!quot; fluisterde de vrouw des huizes, zonder naar de verslagene om te zien ; de jongman, die het tweede woord even goed had verstaan, als het eerste, was van zins geweest binnen te komen, en had zijns ondanks, naar het scheen, twee stappen naar de tuinkamer gedaan. Immers toen had hij zich bedacht; thans scheen hij weêr louter oog en hand voor de rozenstruiken. Mevrouw Van.... aarzelde een omzien, eer zij het ijlings genomen besluit gevolg gaf; een omzien vreesde zij, zich de deelneming, zich de ontroering des jongmans daarbuiten maar te hebben verbeeld ; doch neen, beide waren te blijkbaar geweest, en wat was er bij gewaagd, de proef te nemen, of hij eenige inlichting geven kon ?
»Wouter!quot; riep de meesteresse des huizes.
Een sprong bragt hem op het arduinen bordesje; maar even hartstogtelijk als die beweging was geweest, even schoor,\'oetende kwam hij de weinige trappen, die naar de tuinkamer voerden, op.
Mevrouw Van . ... zag hem zwijgend, maar uitvorschende aan.
»Och, Mevrouw! ik heb haar zoo liefgehad, dat ik luisteren moest, of ik wilde of niet.quot;
»Eefje!quot; riep de meesteresse des huizes, over het slagen barer opmerking verbaasd.
»Eefje!quot; herhaalde vrouw Hendriksz, als in eenen droom, en werd eensklaps den derde gewaar, die in het vertrek stond, en sprong op den jongman toe, en viel hem om den hals. «Leeft zij ?quot; vroeg de moeder, «leeft mijn kind ?quot; en staarde Wouter met hare bruine oogen in het gezicht, of zij in zijne ziel lezen wilde.
»Zij leeft, maar —quot;
»Zij is verleid!quot; jammerde vrouw Hendriksz, en stiet den jongman van zich, als ware hij de schuldige geweest,
»Dat heb ik niet aan je verdiend, moedertje! maar je radeloosheid weet niet, wat ze doet. Ik bad Eefje zoo lief, eerlijk lief; je zoudt zoo droef niet gekreten hebben, als zij »jaquot; had gezegd, toen ik haar vroeg. Mijn oog was hier op haar gevallen. Mevrouw ! toen ik verleden herfst kwam tuinen; zij maakte een praatje met me; zij wist van boomen en bloemen; zij wist ook, dat ze mooi was, maar het stond haar toen wél. Eer zij hare hielen uit den hof had geligt, moest ze mij zeggec, waar ze woonde, en wanneer ze uitging. «Waratje, daar heb je Wouter!quot;
34
BliAAUW BES, BLAAUW BES!
zei ze den volgenden Zondag, toen zij de stoep afstoof, en — maar wat heeft Mevrouw er aan —quot;
»Ga voort. Wouter! ga voort!quot; en het was geen ijdele nieuwsgierigheid, die der meesteresse des huizes het oor deed leenen aan de vrijerij; Eetjes toestand kou haar slechts door dat verhaal duidelijk worden. Vrouw Hendriksz zag voor zich heen, of zij er niet bij tegenwoordig was.
«Het leed niet lang, of ik dacht, dat zij me wel zien mogt. ïEefje! hoe bevalt het je hier?quot; vroeg ik haar, toen we een keer of wat zamen uit waren geweest, om eens hoogte te nemen hoe na bij land. «Opperbest! zei ze. «Gelderland moet toch mooijer wezen,quot; begon ik weer. «Veel stiller ook,quot; was haar woord. «Anders zou het mij wel loenen op het land te wonen,quot; polste ik alverder, »om Haarlem en bij den Haagquot; (ik ben nooit in Gelderland geweest, Mevrouw!) «daar beleeft men plezier aan de bloemisterij en aan de broeikassen; onze stadstuinen zijn maar kerkhofjes,quot; (het is de waarheid. Mevrouw!); «wat zeg je er van, Eefje! als ik eens bij een groot heerschap mijn eigen huisje had, zou je er met mij in willen wonen ?quot; — «Malligheid, Wouter!quot; mogt ze zoo zeggen, maar ik gaf haar een zoen, die klonk als een klok... doch ik vergat tot wie ik spreke —quot;
Er school te veel poëzij in die schets, dan dat het hart eener vrouw haar niet meê zou hebben gevoeld. «En evenwel,\'\' zei Mevrouw Van...., «en evenwel is zij verleid.quot; —
«Omdat ze mooi was, meende ze zoowel mevrouw te kunnen worden, als ménige andere — och die opschik ! — schoon ik soms tot mij zelve zegge, dat zij nooit naar hem zou hebben geluisterd, als zij mij had liefgehad, zooals ik haar. En dan weer spijt het mij, spijt het mij, of ik er gek van worden zal, dat ik mijne vuisten voor me hield, toen ik zag, dat hij zijn\' arm om haar middel had geslagen! Afranselen is alles, wat «ij kunnen, wat we mogen, als zoo\'n wulp zich aan onze zuster of ons meisje vergrijpt! Waarom ik het niet deed? ik zal het u zeggen, in de schemering was ik hun op zij, eer zij het wisten. «Eefje! heeft hij je aangerand?quot; vroeg ik, en hief mijne hand al op. «Neen, Wouter! neen!\'\' zei ze. »Wat meen je, maat?quot; vroeg de wulp. «Ik weet wat ik zag, kwa jongen!quot; gromde ik. Hij ging zijns weegs — dat ik hem liet gaan. — Doch ik dacht meer aan Eefje, die naast me staan bleef, maar geen woord sprak. «Eefje!quot; zei ik ten leste, »wat wou?quot; »Hij vroeg me naar eene jonge jufvrouw, die bij ons logeert.quot; «Lieg niet, Eefje!quot; bad ik haar; «mooije kleêren kan ik je niet geven, maar een goed man zou je aan Wouter gehad hebben, en dat is meer, dan die lichtmis me kan nazeggen.quot; — «Lichtmis! een jonge heer, die bij ons aan huis komt!\'\' was al haar antwoord, als achtte zij het niet waard.
35
P.LAAUW BES, BLAAUW BES!
mijne verdenking verder te weerleggen, — ik geloofde, dat ik had misgezien/\' —
En Wouter hield een oogenblik op ; de vrouw des huizes was aangedaan: zij dacht niet aan het belagchelijke, dat men in bedrogen minnaars pleegt te zien; zij dacht er slechts aan, welk een harte Eefje gekreukt had, ten prijs van haar eigen verderf.
»0, dat die oogen liegen konden!quot; besloot de jongman.
Een smartelijke gil, der oude vrouw ontsnapt, getuigde, dat zij het gesprek maar al te wel had verstaan.
«Moedertje! ik zeg je, dat Eefje leeft!quot;
»Maar verleid!quot; — och! dat ook dit nog over het hoofd van haren blinden vader komen moest!quot;
En zij zeeg op den stoel neer.
»Ik heb haar gebeden, ik heb haar . gewaarschuwd, tot het leste toe; »vervolg mij niet meer,quot; zei ze, «want ik haat je wijsheid.quot; —
«Toch blijft ze mijn kind,quot; snikte de oude; «als je weet, waar ze woont, zoo doe een goed werk, en breng mij tot haar!quot;
Vrouw Hendriksz wilde opstaan; maar zij beeftle als een blad, maar zij viel andermaal in den stoel neêr. Mevrouw Van.... schelde om spiritus. «Wat zal het baten?quot; zeide de moeder, toen zij het glas aan hare bevende lippen bragt, «de kroon is ons toch van hetquot; hoofd gevallen, onze eere is weg! — Eefje\' mijn kind! — waarom moest je dit over ons brengen?quot;
Een oogenblik stilzwijgens.
«Waarom?quot; herhaalde de oude vrouw, «waarom? o Heere! houd mij dat woord ten goede; wat verdienen wij niet voor onze zonden ?quot;
En het schuldbesef stelde het blaauwbessenvrouwtje in staat om te bidden, ook ouder die bittere beproeving.
36
«Jongman! het deert me, dat ik je verdacht; — wijs me nu den weg; Eefje moet morgen meê! — God geve, dat hare ziel niet verloren ga als haar ligchaam!quot;
Er waren den volgenden avond wandelaars in menigte, die op de hoogte van den Schreijerstoren, te Amsterdam, een oogenblik stilstonden, om den schoonen zomeravond ten volle te genieten, door beurtelings regts en links, om en op te zien. Het goud der ondergaande zon flikkerde nog op de spitsen van het mastbosch in het Westerdok, terwijl de volle maan over dat van liet Ooster- vast haar vloeijend zilver stroomen deed. Doch wie er zich ook verlustigde in het prachtig wolkenschouwspel, dat de plek te ieder ure schier gelegenheid geeft te zien, maar zelden zoo verscheiden, zoo rijk aan allerlei toonen en tinten, aanbiedt.
BLAAUW BES, BLAAUW BES!
als in dat, \'t welk de sehemermg voorafgaat, één jongman uit den drom had er blijkbaar geene oogen voor. Zijn blik scheen aan een zeil te hangen, dat op Pampus in het verschiet verdween, — bet was Wouter, die den Elburger nastaarde, met vrouw Hendriksz en Eefje aan boord.
Mevrouw Van .... was bij de ontmoeting van moeder en kind. was bij de verzoening tegenwoordig geweest; wie vraagt mij, of zij verder, ter verzachting van beider ellende, iets onbeproefd liet?
Wouter — wij keeren nog eens tot hem terug — Wouter had der gevallene in hare schande het wederzien gespaard; de eenige belooning, met welke bij er zich voor vleijen mogt, ontging hem niet. Een jaar later bragt de zomer weder zijne vruchten meé; — Amsterdam, gij weet het, is nog niet, zoo als Bilderdijk misschien zou hebben gewenscht, een ander Bremen geworden, dat geene stoornis van de doodscbe stilte zijner straten duldt; — de kreet, aan het hoofd van dit stukje geplaatst, heeft Wouter onlangs verrast. Hij sprong op toen hij dien hoorde; hij zag een bekend gezigt, waaraan de rouw, dien de grijze droeg, niet misstond ; het b 1 a a u wbes sen vro uw tj e had eene boodschap voor hem :
37
»Eefje heeft, eer ze stierf, om je vergiffenis gebeden 1quot;
1845.
De lage wielen vau een doctorskoetsje hadden eene wijl rust voor een aardige woning op eene der hoofdgrachten van Amsterdam; het kan naauwelijks langer dan zes of zeven jaren geleden zijn, daar het een van de eerste dier rijtuigen was, aan welke de verkleiningsuitgang paste; — vroeger zag de wetenschap slechts - uit de hoogte neêr ! Onwetenschappelijk als de koetsier was, had —hij het nog kunnen doen, maar, in spijt van het schoone stad-gezigt, dat voor hem lag: — eene bogt van huizen, den naam van paleizen waardig, omkransd als zij schenen door wuivend iepengroen, dat al de frischheid had van den voorzomer, — in het verschiet eene sluis, waarop het gewoel van het volksleven sprekend uitkwam, terwijl een turfschip, achter deze, zijne zeilen in de ochtendzon droogen liet; — maar in spijt van dat schouwspel, de lust der lorgnet eens liefhebbers, mits bet op doek werd gebragt, zag de baardige man voor zich. Tot or.bedriegelijk teeken, dat het bezoek van den arts bij dien kranke langer plagt te duren dan vijf minuten — anders tijd genoeg om te beslissen over leven en dood — had hij eenen roman van Aug. Eafontaine opgeslagen, uit de leesbibliotheek in zijne achterstraat gehuurd, en las niet enkel met de oogen, maar ook met den mond. Wij zouden, voortgaande, vertellen, wat de paarden deden, welker neêrgebogen koppen naar de straat waren gerigt. zoo een ruk aan de teugels, als eene beweging der zweep, hen niet uit hunnen sluimer had opgeschrikt — de deur der woning was opengegaan, —• de geneesheer sloeg de hand aan het portier.
DE ZUSTERS.
Den knecht, die hem uitliet, stond het huilen nader dan het lagchen.
sNaar de .... straat,quot; zei de doctor.
En voort rolde het koetsje, en schrap kraste het potlood; wajst de arts had zijn zakboekje uitgehaald, zoodra hij zich in de kussens neêrvlijde, en teekende de visite op de naamlijst zijner patiënten aan. Niets natuurlijker, hoor ik zeggen, — niets onnatuurlijker, beweer ik. Dagen lang was een dergelijk schrapje het eerste gevolg zijner bezoeken in dat huis geweest; dagen lang viel het te vergoelijken, dewijl wetenschap winstgevende zijn kan, ook zonder dat de kunst louter de koe wordt; — maar op dien ochtend! Het is waar, onze aandoenlijkheid neemt af in dezelfde mate, als onze gemeenzaamheid toeneemt; docli is het ook menschelijk open oor te blijven voor de stem des belangs, al werd men doof voor de inspraak der natuur ? Ware die geneesheer eerst onlangs van de hoogeschool gekomen, we zouden hem dat trofeetjen eener veelal lang vruchtelooze patiëntenjagt niet hebben misduid. Indien hij zich vreemdeling had gevoeld in de maatschappij, indien hij haar vijandig tegenover hem had gezien, ieder gulden ware er één geweest: zucht voor zelfbehoud is een ingeschapen trek. Doch die doctor was vermogend, die doctor was bejaard; hij was niet enkel arts, hij was echtgenoot, hij was vader. Waarom dat schrapje ons zoo zeer ergert? het blijke u, wanneer gij, terwijl wij hem voor een poos uit het oog verliezen, nog eens naar de woning omziet, waaruit hij ons te gemoet kwam.
Plotseling was haar uiterlijk van aardig somber geworden,» schoon iepenloof en zonneglans het nog even wisselziek beschaduwden en verlichtten; niet langer weerspiegelden de vensterschijven der bovenverdieping : hare gordijnen waren neergelaten ; geene stralen luisterden de schemering der zijkamer meer op; men had de luiken gesloten. Het was een ommekeer, die zelfs den onverschilligste trof. »Ach God !quot; zuchtte een arm vrouwtje haar bedelkind toe, op de stoep van het naaste huis gezeten, «daarin zijn we ten minste gelijk,quot; en voegde er een fragment van een volksliedje bij, dat dikwijls, maar vruchteloos, onzen wensch verlevendigde, ook het overige te kennen: «konden rijken \'t afkoopen, — konden armen \'t ontloopen, — dan stierf er geen mensch !quot; Streelend was de sympathie niet — maar hoeverre overtrof zij toch het schrapje! — Daar deed zich een kloeke stap hooren, en de deerne in lompen sprong op, een jongen\' heer te gemoet, die haar voorbijschreed, zonder haar aan te zien; wiens blik op de woning rustte, tot hij van de waterzijde naar de huizenzijde ging, en den naam aan de deur las, en de schouders ophaalde — al kende hij de familie niet, de dood had
39
DE ZUSTERS.
indruk op hem gemaakt want zonder het wijf lang te laten meêloopen, zonder graauw zelfs, haalde hij eene beurs uit zijnen N vestzak en wierp haar bij gebrek aan centen, een vijlje toe. Verlicht mogt de sympathie niet heeten, - maar ik had het toeli liever gedaan dan het schrapje! — Een open rijtuig, voor hetwelk twee vurige schimmels waren gespannen, voerde eene jeugdige, beminnelijke, aanzienlijke vrouw het sterfhuis langs; onwillekeurig ontroerde zij, toen ze »alles «ligtquot; zag; velerlei herinneringen aan smartelijke verliezen kwamen haar voor den geest, en een oogenblik was het, als wilde zij oprijzen, om haren lijfknecht eenen wenk te geven -- «maar we kenden elkander zoo weinig,quot; dacht zij. Als kon er sprake zijn van indringen voor wie met zulk een hart in een klaaghuis gaat; als zoude vertroosting van hare lippen der veriatenen niet welkom zijn geweest! — Wanneer zal de wereld zich toch leeren verheffen boven valsehe schaamte voor de heiligste sympathie?
De veriatenen, zeide ik ; de weezen voeg ik er bij, want de knecht kwam uit het onderhuis, den hoed met den livereiband op, den grijzen rok met blanke knoopen aan, »om der buurt,quot; ^ luidde de spreekwijze van ouds, »dc weet te doen,quot; van wege de jonge jufvrouwen Graevestein, »dat mijnheer het dezen morgen had afgelegd.quot;
Het leven en den last des levens, meenden onze vaderen.
Waarlijk, men mogt hot van den verscheidene zeggen, rustig als hij thans lag in de0ruime ledekant, die hem dikwijls te eng scheen, eer hij den stervenszucht slaakte. Gelatenheid was de uitdrukking zijns gezigts geworden, sedert de hand des genees-heers hem de oogen sloot, — die oogen, waaruit heimelijke onrust sprak, van de ure waarin hij zich neerlegde af, tot de ure, waarin hij den geest gaf, toe. Noch de ernstige aard zijner krankte — eene aanval van zijdewee — noch de toekomst zijner beide dochters — volwassene meisjes schoon nog minderjarige— hadden dien angst voldoende verklaard. Graevestein, Mr. Johannes Arnpldus Graevestein, praktiserend advokaat, was op middelbaren leeftijd niet gelukkig, niet beroemd genoeg, om harts-togtelijk aan een leven te hangen, dat door iemand van zijne strenge, schier overstrenge begrippen, veelal te weinig wordt gewaardeerd; dat voor hem ten minste, door het verlies zijner gade, al vroeg de hoogste aantrekkelijkheid dierf. Ook heb ik u in Anne, noch in Doortje. zoo heetten zijne kinderen, eene dier deerniswaardigen voor te stellen, op welke de blik eens vaders nooit zonder bekommering rust, en die eene moeder bij voorbaat troost, als de overige aankomelingen van vrijertjes spreken: »Maar jij blijft bij mij, beste!quot; — Geene van Graevesteins dochteren had eenen hoogen rug; geene ging mank; geene zag scheel, en
40
DE ZUSTERS.
hoe die ontzeggingen aller hoop op een huwelijk, in het harte der ouders altoos, meer luiden mogen. Echter was er, gedurende \'s mans krankte, echter was er iets in zijne oogen geweest, dat de meisjes bijwijlen schrikken deed ; vooral wanneer zijn blik, bij iedere verademing van pijn doorgaans op eene beeldtenis zijner vrouw gerigt, eensklaps van deze op eene zijner kinderen viel. Beide hadden het opgemerkt; beide beurtelings en vergeefs gevraagd, of: »er iets was datquot; — maar: «neen, lieve! neen!quot; — had hij elk van beide geantwoord, en de oudste als de jongste zou het slechts eene der vele vreemde verschijnselen zijner ziekte hebben geacht, ware het oogenblik van zijn sterven niet door eene herhaling van dat angstig aanstaren voorafgegaan.
Dóortje, de jeugdigste, eon lief kind van zestien zomers, had bij hem gewaakt, en Anne, die vier of vijf jaren meer telde, sloop de op een? kier gezette kamerdeur in, daar de opgehevey wijsvinger der zuster haar van verre te kennen gaf, dat de kranke sliep. T)e nacht moest redelijk geweest zijn, want Doortjes blaauwe oogen stonden helder — die sluimering beloofde beterschap, want Doortje knikte zoo blij goeden morgen — en de meisjes fluisterden, en de meisjes vleiden zich ....
Daar tikte de kranke tegen de ledekant; beide schrikten, beide stoven op, en Anne zette zich op den stoel naast de hoofdpeluw neder, en greep de haar toegestokene hand, en Doortje viel aan het voeteneinde op de knieën, de groene gordijn achter het blonde hoofd ter zijde geslagen.
«Kinderen! — het is mij — zóó benaauwd.quot; —
Doortje wipte op naar het tafeltje, dat de medicijnen droeg.
«Neen — Doortje! — dat — baat — niet!quot;
Weer was ze aan zijne voeten.
En de kranke zag beide beurtelings aan, of hij in hare zielen lezen wilde; — de vermagering zijner trekken kwam dubbel aan het licht, door het opsperren der holle o.ogen, waarin de laatste levenskracht gloeide — ondanks de liefkozingen van zijn kroost, huiverde hij.
«Anne! — verwijt — mij — nooit! —quot;
Het was al wat hij uiten kou — er hingen droppelen zweets aan zijne vroeg vergrijsde haren — eene rilling voer hem dooide leên — terwijl hij Anne\'s vingeren met zijne linkerhand drukte, wees zijne regter haar op Doortje, die den blik biddende ten hemel hief.
«God — zij — met —quot;
ïU !quot; wilde hij zuchten, en was niet meer, al weigerde Anne het te gelooven, schoon zijne hand koud werd in de hare, schoon de fluks geroepene art : haar verzekerd had, dat zijne kunst hier niets meer vermogt.
41
DE ZUSTERS.
Het geheim scheen mede in het graf genomen, op het oogen-blik, dat ik u de kamer binnenleide. Van eene beschrijving dei-stomme smart, in welke de zusters langer dan een half uur verdiept bleven, verbijsterd, verplet als zij waren door den slag, verschoont ge mij.
:gt;Zoo staan wij dan alleen in de wereld!quot; borst Anne eindelijk-uit, zonder dat zij barer droefheid door schreijen lucht gaf, en nog altijd op den stoel naast de ledekant gezeten.
«Maar zamen,quot; snikte Doortje, over de armleuning gebogen; — haar gansche gemoed uitte zich in dat woord.
En het leed geen\' twijfel, dat de oudste dochter het waardeerde, daar hare donkerbruine wimpers glinsterden, of zij vocht werden toen zij antwoordde:
»Ge zijt edeler dan ik 1quot;
Dat gij den zweem van eenen blos hadt gezien, die de wangen van Doortje tintte, schoon zij hoofdschuddend hernam :
«Gij hebt vader het leven veraangenaamd.quot;
«Maar ik ben niet voor u geweest, wat ik zijn moest,\'quot; zeide Anne\'s geweten — in een sterfhuis heeft het stem!
De jongste kuste haar; hartelijker dan op dat oogenblik hadden zij elkander nooit omarrad.
En eene lange pooze stilzwijgens bevestigde, dat de waarheid school in die hulde en in die klagt. Anne had haren vader het leven veraangenaamd ; Anne was voor Doortje niet geweest, wat zij zijn moest. Graevestein was eerlijk man, was het in den vollen zin des woords, was liet tot weigerens van verdedigbare, doch onbillijke gedingen toe. Het verbaast u niet langer, dat hem in den gezelligen omgang iets stroefs en iets steils eigen was, dat ge dulddet om den wille zijner deugden, schoon ge die gaarne in liefelijker licht hadt gezien. Ik schetste maar naar het leven, en laat dus aan zielkundigen de verklaring van het verschijnsel over, hoe met die stellige strekking van zijnen geest, met dien ernst van zin, eene liefde voor de muzijk gepaard konde gaan, welke aan het hartstogtelijke grensde. Graevestein, de straffe Graevestein, had die kunst geafgodeerd in zijne vroeg gestorvene gade; het genot, dat haar spel hem verschafte, was de eenige uitspanning geweest, die hij zich zeiven, na zijne studiën, toestond ; ook van dit meende hij afstand te moeten doen, toen hij haar ten grave droeg, daar hij zelf speelde noch zong. Vóór dertien jaren, luttel dagen na dien, waarop zij hem ontviel, had hij het sleuteltje der piano op den schoorsteenmantel zóó hooggelegd, dat Anne, die naast hare moeder zittende, met deze te spelen, neen, te tikken plagt, liet niet bereiken kon — al was voor Graevestein het huis dubbel uitgestorven, sedert de snaren sluimerden, welker rui-schen hem meevoerde,\' hij wilde niet, dat hem ten halve de weelde zou
42
DE ZUSTERS.
worden herinnerd; zelfs de volkomenste muzijk zou zijne smart vruchteloos hebben vernieuwd. En echter, eenige weken later, — na weinige dagen afwezigheid, te zijnent wedergekeerd — was het hem, als hoorde hij eenen flaauwen nagalm der klanken, die hem het leste van zijn studeervertrek hadden gelokt. Vierde zijne -verbeelding triomf over zijn verstand ? hij luisterde andermaal, hij stond op. Er werd gespeeld, gespeeld op de piano zijner gade — maar gebrekkig, maar onzeker ; zoude de huishoudster reeds zoo te huis zijn? — doch was er dan iets muzikaals in jufvrouw Nalop ? — hij opende de deur zijner cello — hij ging de trappen af, langzaam, zachtkens zelfs. En hij stond aan den ingang der tuinkamer, die zijner gade de liefste van alle vertrekken des huizes -was gewTeest, waarin zij, aan de piano zittende, uitzigt had op hare bloemen ; en hij luisterde vijf, tien, vijftien minuten — hij zou uren hebben voortgeluisterd, zoo de achtjarige Anne niet had omgezien van haar krukje ! Schichtig sprong de stoutert op, die\' den hals had kunnen breken in het krijgen en bergen van het sleuteltje, als hij uit was; bloode en bevende sloop zij naar hem toe, vreezende voor de verdiende straf, daar ze zijn verbod had geschonden ; — maar hij hief haar in zijne armen aan zijne borst; maar hij kuste haar, zeggende : »Kind! van morgen af zult gij een\' meester hebben.quot;
Anne leerde spelen ; leerde het vlug, voorbeeldeloos vlug ; Anne werd er de lieveling haars vaders door; helaas ! indien het dezen al niet verleidde tot verzuim van zijn jonger kind, zóó vroeg ge--prikkeld gevoel, zóó onvoorzigtig aangeblazene eerzucht in de oudste dochter, droegen doornen voor dat wicht. De mindere in jaren, de mindere in gaven, naar het scheen, was Doortje bestemd om smartelijk te ondervinden, wat zij verloren had in eene moeder, welker harte, sta mij de uitdrukking toe, vele woningen had voor allerlei aanleg, voor allerlei aard. Jufvrouw Nalop was huishoudster geworden van den advokaat Graevestein, en de werkmeid wist het, door den hagelwitten zakdoek, die over het huisraad, door den beproevenden adem, die over den spiegel ging of ook ergens stofje of smetje was nagebleven, als de kamer gedaan heette; — eu de keukenmeid wist het, door het rammelen van den sleutelbos, een geluid dat jufvrouw Nalop overtuigde, dat zij dien wel bij zich had, als zij op de provisiekamer of in den wijnkelder was geweest, schoon Geesje die teekenen van magt, bij mevrouws-leven, dadelijk binnendroeg, en maar stilletjes in het mandje legde, wanneer zij in het eene of andere der heiligdommen waren vergeten; — en Anne wist het, door de orde, waarin zij, haars ondanks, gewend werd, hare muzijk te houden, dewijl geen cahier slingeren mogt op de étagère, dewijl geen Aria ezels-ooren of frommels had, of zij hoorde voor de honderd en eende
43
DE ZUSTERS.
maal van «Mijn Jetje!quot; van mevrouw Bilderdijk; — en de man des huizes wist het door de stiptheid, waarmede jufvrouw Nalop hem iederen maandagavond rekening deed van elke uitgave dei-vorige week, het uitvoerigst kort begrip ooit van de behoeften eener huishouding geleverd ; — en de weinige gasten van den advokaat Graevestein wisten het, door de afgemetenheid welke in de woning heersehte, en die hou hunne bezoeken bekorten deed, schoon zij alle regt lieten wedervaren aan de zes en dertig knoppen der drie kapstokken van de kast in den gang, waardoor hoed ( en jas, en kales, mantel en boa, er van stof en smet vrij bleven ; — doch wist Doortje het wel ? Helaas ! zindelijkheid, — naauwlettendheid, — ordelijkheid — (en hoe ook de overige h e i-den heeten, die stof hebben opgeleverd tot zoo menige verhandeling) zij oefenen wel eenen heilzamen invloed op het lot des kinds uit, maar vergoeden daarom toch het gemis niet van eenen welwillenden blik, van eene streelende hand, van eene zoete stem, die driedubbele gaven eener moeder. Wat is jeugd zonder liefde, dan een lentelandschap zonder zon? In jufvrouw Nalop\'s gemoed rees zelfs de gedachte niet, dat zij in dit opzigt te kort schoot; Graevestein stond Doortje, toen ze opwies, dezelfde scholeu — dezelfde meesters toe, welk Anne had bezocht — die Anne hadden onderwezen [de lessen in de muzijk alleen uitgezonderd, dewijl slechts Anne er aanleg voor had], — eu deze, hoe droeg zij zich ?
Eerst was zij dubbel zoo oud als Doortje ; allengs kromp die helft verschil in leeftijd tot maar een derde zamen. We zouden vreemdelingen moeten zijn in de kinderwereld, als wij Anne hard vielen, dewijl zij hare meerderheid tegenover zusje wigtig gevoelde, dewijl zij die wigtig gevoelen bleef, ook toen de kleine een aankomend meisje geworden was. Sprakeloos van den slag als wij Anne straks zitten zagen, met de hand des dooden in de hare, ging het verledene haren geest voorbij; doch geen enkel oogenblik dreven hare donkerbruine oogen, zoo als zij van genoegen zouden hebben gedaan, bij de herinnering van een blijk van liefde, door haar aan Doortje gegeven, bij de heugenis van een bewijs van teederheid, waarmede zij deze had verrast. Wel-ligt was zij onbillijk jegens zich zelve ; welligt overdreef zij, door niet ééne groene plek te onderscheiden in dat verre verschiet; maar het verledene was toch woestenij ; en schamen mogt zich Anne voor hare tekortkomingen, — gevierde en geprezene die zij geweest was, — jegens het veronachtzaamde, het vergetene Doortje, dat onder alles louter liefde bleef. Op den zestienden verjaardag der oudste had vader aan deze een Weener staartstuk vereerd, en de jongste had er zich verheugd over betoond, als was het haar zelve ten deel gevallen ; had belangstellend geluisterd naar de eerste toonen, een speeltuig ontlokt, dat het harte
44
DK ZUSTERS.
der zuster al verder van haar vervreemden zou. »Daartoe gaaft ge \'t mij niet,quot; zeide Anne in zicli zelve, den verscheidene aanblikkende.
Immers, het was later niet beter geworden. Op eenen, het maakt niet uit welken morgen, had jufvrouw Isalop verklaard, dat zij geloofde voortaan in de woning van den advokaat ont-beerlijk te zijn, — zeker iemand had zijn oog op haar laten vallen, zeker iemand, wiens huishouden, dat van een weeuwe-naar, deerlijk in de war liep; jufvrouw Xalop had schier geschreid : »En ik geloof, dat ik hem gelukkig zal maken, mijnheer, hoeveel moeite quot;t mij ook kosten moge, me in dien meelboêl te schikken; het is een heet hangijzer, mijnheer, vijf kinders, en onder die vijf vier jongens !quot; Graevestein leende jufvrouw Nalop te zelden een luisterend oor, om dadelijk op de hoogte te zijn, wat er gaande was, eene andere huishoudstersplaats, of een huwelijk. Anne verbaasde zich, wie op haar verlieven kon — hoe Doortje medelijden had met dat éeue meisje! »Ik zeg echter altijd, mijnheer, wat een\' mensch opgelegd is, moet hij dragen. God geeft kracht naar kruis — hoezeer ik hoop, dat het huwelijk voor mij geen kruis wezen zal, mijnheer, quot;t is maar zoo\'n spreekwoord.quot; Er was geen twijfel meer aan, wat het gold. Inderdaad, de grutter uit de buurt was een man van orde: hij had van jufvrouw Nalop gehoord ; hij had jufvrouw Nalop gezien ; hij had jufvrouw Nalop gevrijd, en vóór het weder. Mei was, moest er een besluit worden genomen, wie de tweede ver-kozene heerscheresse des huizes wezen zou. «Niemand,quot; zei Anne, dat zeggen wilde; - «niemand dan ik,quot; — en Doortje dacht er over als zij, en Geesje geloofde, toen Graevestein de oude zorg raadpleegde, dat het met de jonge jufvrouwen wel schikken zou. »De jongste had zoo veel van hare lieve mevrouw!quot;
Twee, drie, vier jaren had het thans reeds geschikt, maar waarlijk niet ten gevolge van Anne\'s ijver 1 Een huisknecht te houden, had haar fatsoenlijker toegeschenen, dan een\' oppasser te hebben, en hun oppasser was aangenomen tot huisknecht in liverei — het was het merkwaardigste feit van haar bestuur geweest — voor het overige, ja, voor het overige, wist Geesje immers, welken gang alles gaan moest, en Doortje kwam zoo aardig aan ! Anne herinnerde het zich; Anne herinnerde zich meer dan dat veelvuldige verzuim, en juist het nog onverklaarde wroegde haar innigst. Als ge meent, dat die kwelling des gewetens ontstond uit het vroeger geschetst en gelaakt verlangen, om door haar spel te schitteren, dan bedriegt gij u ; — de lof der vaardigheid, haren stouten vingeren bedeeld; de verbazing over het moeijelijke der grepen, haar gelukt; het gedurige: «mooi!quot; en nog eens: «mooi!\'\' hadden weldra haren weerzin
45
DE ZUSTERS.
opgewekt; — we zeiden reeds, dat Graevestein weinig gasten zag, en ouder deze had niemand haar bijzonder geboeid. Wat was het dan, hetgeen haar den troost vergalde, dat zij sedert echter zoo gewillig, zoo gaarne, iederen avond de sluimerende snaren had gewekt, als haar vader zich neêrzette bij het staartstuk, het hoofd in de handpalm geleund; uren van weelde, waarin zij hem verdiept had aanschouwd in de scheppingen des toondichters, tot hij op de ruischende wieken van dezen de wereld der droomen was ingevoerd ? Wat het was ? Wereld der droomen, ontviel ons daar. Ach, de zeventien-, achttien-, negentienjarige speelde niet enkel voor haren vader, speelde gaarne voor zich zelve, speelde liefst alleen ! En hoe dikwijls was onder het fan-taiseren, waarin zij uitmuntte, niet de wensch bij haar opgere-. zen. dat haar de magt bedeeld ware, dien vloed van melodij te genieten, zonder dat iemand anders haar hoorde; — dat verlangen lucht te geven, zonder dat een oor dan het hare de zucht vernam ; — alles wat in haar gemoed omging te uiten, zonder dat iemand er naar giste, iemand het ried! Zie, de behaagzucht mogt, ten gevolge harer uitwendige omstandigheden, zijn geweken, de hartstogt was ontwaakt, en voor welken dier twee de kunst gevaarlijker prikkel is, dat beslisse de verdienstelijke, die de eene en den anderen bestreed ; de gelukkige, die beide overwon!
Andermaal treden wij in gedachte het vertrek binnen, waarin wij de zusters opvoerden. De jongste schreide nog, hare blonde lokken tegen den schouder der oudste geleund, en het was in de kamer des doods zoo stil, dat beide opsprongen, toen er aan de huisschel getrokken werd, dat beide verschrikt naar de deur zagen, wie er komen zou.
»Het zal onze voogd zijn,quot; snikte Doortje.
Het was de voogd niet; — Geesje trad het vertrek binnen, met een schrikdrankje in de hand. »De dokter was zelf bij den apotheker geweest om het te bestellen.quot;
Die meewarige man !
De oude dienstbode dacht er anders over. »Ware hij liever bij den dominé aangegaan,quot; zeide de sloof tot haar jonger kameraad; maar hij zal van zeiven wel komen, het wordt ook bij hem gebuurt.quot;
Geesje wist niet, dat dominé over zijne preek peinsde; Geesje vergat, dat hij er, bij den dood van mevrouw, ook niet was geweest.
Doortje had intusschen eenige droppelen van het vocht in een glas water gemengd, en zich eenen traan uit de oogen gewischt, bij de gedachte hoe vader dien eigen ochtend nog harer trouw in het ingeven recht deed. »Drink, Anne!quot; zeide ze, »het zou u goed doen, als ge schreidet.quot;
46
DE ZUSTERS.
«Toch niet,\'quot; meende Anne, en beide zwegen weder eene wijle.
Eene tweede stoornis had intusschen de zusters bedreigd; — €r was aan het onderhuis getikt geworden, getikt, tot men open deed; maar de jongste der beide meiden had den man niet willen inlaten, om de jufvrouwen te spreken ; instinktmatig luid zij het tijds genoeg geacht, deze met die figuur te kwellen, als de voogd zou gekomen zijn.
»Breng dan ten minste dat kaartje boven,quot; smeekte hij.
En zij deed het; zij reikte het Doortje over — het was vau grof, gemeen papier — het bleek vol gedrukt, een hoofd met kapitale, een vervolg met cursieve, een lang slot met ik weet niet welke letters; Doortje las alleen de bovenste:
ANDREAS PELGRIMS;
dAanspreker en Rouwwinkelier.quot;
En het viel haar uit de vingers.
Doch zij zag, dat het aan de keerzijde met potlood was beschreven; zij nam het op; zij las half lulde:
quot; »Ik heb in der tijd d\' eer ge-hadt den Wel-Edel-Gestr. Heer veel genoegen te geeven, door de bediening van Mevrouw, uwee beminde Mama.quot;
»Die onmensch!quot; zelde de oudste zuster, en verzonk weder in haar gepeins. Wie onzer zou het in haren toestand niet hebben gezegd? onregtvaardigen, als we zijn, die gehuurde lijkbidders nahouden en ons beklagen — dat zij huichelaars blijken!
Gij beweert welligt, dat er in den spoed der bezorging iets van den roofvogel was, die neerstrijkt als hij een prooi riekt, en ik beken u, dat de man aarzelde het dadelijk te brengen, maar niet uit mededoogen !
Zijn oudste jongen was naar school, en zonder de hulp van dezen, achtte hij het zeker, dat hij \'schrijffouten maken zou. Het buisje, dat er voor den knaap in liet baantje zat, overwon echter de siegenbeekerij ; — een ander mogt hem soms vóór zijn!
47
DE ZUSTERS.
Waarom schiep, waarom schoort ouze ijdelheid eene kostwinning, die aldus versteent ? Er moeten nitkleeders en lijkdragers zijn, ja, ik geef u toe zelfs aansprekers; doch om den wille van hetgeen er waarlijk menschelijks, waarlijk heiligends is in de smart, gebruik er zoo weinige mogelijk — als uw hoogmoed zich bij de groeve verloochenen kan.
»Ik weet den weg, meisje !quot; zeide iemand op het bordes ; het was de welbekende stem van den trouwsten vriend huns vaders, die hem nog den vorigen avond had bezocht — strompelendstiet hij de deur open:
»Condoleer je, kind ! condoleer je van harte!quot; sprak de voogd •— want hij was het — aangedaan, terwijl hij den drempel der kamer overschreed, en Doortje de haar toegereikte hand snikkende in beide de hare vatte. »\'t Is nog onverwacht, schrikkelijk onverwacht !quot;
En verder binnentredende, werd de vijftiger, wiens kleeding en houding den fatsoenlijken man teekenden, wiens gezigt door iets goedronds innam, Anne gewaar, naast de ledekant gezeten, en zag hij op hetzelfde oogenblik het lijk van den verscheidene. Het viel der kalmte des gelaats dank te weten, dat de verrassing niets schrikwekkends had; een oogenblik stond de voogd stokstijf stil; toen trad hij den doode digter.
»Tot weerziens — brave vriend!\'quot;\' klonk het dof door de kamer, en Ten Have drukte Graevestein de hand.
Een omzien later wilde hij de gordijnen sluiten.
»Och, neen !quot; bad Anne, »het zal kort genoeg zijn.....quot;
«Jufvrouw7 Doortje!quot; zeide de voogd, gt;;bedui je zuster, dat zij mede naar beneden moet gaan ; er dienen schikkingen getroffen te worden.quot;
Doortje voldeed aan zijn verlangen. »We zullen fluks weder hier wezen,quot; fluisterde zij Anne in.
En deze vermande zich, ten einde op te rijzen, en bukte naar het lijk, om het te kussen.
De voogd trok aan de schellekoord, want de oudste zuster viel flaauw in de armen van de jongste; hij trok andermaal, eer iemand boven kon komen, daar hij tot de kloek gebouwde mannen behoorde, die bang zijn voor flaauw vallende vrouwen.
De werkmeid schoot toe; Geesje volgde haar.
»Help mij,quot; zei Doortje tot de eerste, »om mijne zuster naar onze kamer te brengen.quot;
En het geschiedde.
»Geesje !\'■\' sprak de voogd tot de sloof, »moet er iets beneden zijn van wat hier op de kamer is, zoo neem het mede.quot; Geesje begreep hem — eenige voorwerpen van waarde zamentastende, zuchtte ze; »Och, mijnheer! ik had gedacht dat ik vóór hem zou zijn heengegaan !quot;
48
DE ZUSTERS.
»Vroeger of later, Geesje!quot; antwoordde Ten Have; »we moeten allemaal dien weg; maar weinigen hebben minder op hun geweten dan hij!quot;
En met die woorden liet hij de gordijn voor de ledekant van Graevestein neêrvalleu, ging de kamer achter Geesje uit, en sloot haar met eeneu zucht.
Eer hij beneden tien minuten alleen was geweest, kwam Doortje tot hem — Anne lag te bed. »In die secretaire,quot; sprak de jongste dochter, hem het meubel aanwijzende, «ligt een brief aan u; vader zei het, toen hij ziek werd.quot;
Teu Have nam den hem gereikten sleutel aan — haalde de lade, waarop Doortje wees, open, brak het zegel van den brief en las;... zijn voorhoofd fronsde zich; zijne hand beefde zelfs.
»Lief kind!quot; sprak hij, na een oogenblik aarzelens, «beter dat ik het u nu zegge dan later: je blijft niet rijk achter.quot;
«Vader te verliezen,quot; snikte Doortje, »was harder slag!\'\'
Indien er iemand ter wereld was, die benijd werd, dan mogt Ovens het heeten; — spijt al het schimpen onzer provincialisten op geld en geldzakken, zouden zij het hem zoo goed hebben gedaan, als de Amsterdammers het deden. Het goud is de god onzer eeuw, op \'het land als in de stad, en in de hut als aan het hof, — schoon ik toegeve, dat Ovens er als zeehandelaar meer liet gewigt van gevoelde, dan als grondeigenaar het geval zou geweest zijn. De beurs blijft de ware schaal, als ge weten wilt wat ge weegt. Zonder dat men er ooit »stap maar op!quot; roept, wijst de evenaar der publieke opinie u telken dag aan, of ge daalt, of ge rijst. De deftigheid, waarmede Ovens hare houten deuren iederen middag binnenschreed, getuigde van de gerustheid, waarmede hij zich aan den toets onderwierp; was inderdaad de zuilen waardig, die alreeds zoo smadelijk op de noodloods nederzien. Welk een uur bragt hij dagelijks in deze door! Ik spreek niet van het onwillekeurig ter zijde wijken, als hij naderde, van wie zijns gelijken heetten, en die echter eene heimelijke bewustheid hadden, dat zij het niet waren. Voor eenen man van fijnere opmerking mogt dit de vleijendste hulde zijn geweest, hij scheen haar slechts aan het bekende vervaarlijke gezigt toe te schrijven, dat hij te zetten plagt, dat zich door geene verontschuldiging verbidden liet, als iemand hem op zijne teenen, op zijne likdoorns trapte. Ik spreek ook niet van den eerbiedigen groet, welke hem alom bejegende; hij was reeds gewoon geworden dien te ontvan-
49
DE ZUSTERS.
50
gen, eu hem zeven malen van de acht, maar knikkende, terug te geven, als had geen toupet van t u 11 e c h e v e 1 u zijne kale kruin voor den invloed van wind eu weder beschermd. Ik spreek van de drieërlei soort van makelaars, die er op zijne wenken vlogen : goederenmakelaars, wisselmakelaars, effectenmakelaars, wier onderdanigheid hem ieder oogenblik herinnerde, welk een\' invloed hij op de drie hoofdtakken des handels uitoefenen mogt. Hij had , schepen in zee, koffen, brikken en driemasters, die uit de havens vau noordelijk eu zuidelijk Europa, uit West en Oost, beladen huiswaarts stevenden; met andere woorden, de regeling der prijscouranten van granen en kolonialen stond, voor menig artikel, ook aan hem. Zijne naamteekenihg: «Ovens amp; Zoonquot; werd aan iedere beurs geëerbiedigd, en wee het jonge huis, welks papier hij geweigerd had, met een kortaf: »dat neem ik niet!quot; liet geraakte er door in dezelfde verlegenheid, waarin de Londensche Rothschild zijne Duitsche landgenooten brengt, als hij den een\' of anderen hunner »de zes wekenquot; geeft. Hij had fondsen van allerlei Staten in zijne patent-brandkast, en de vlugge ijlboden uit den lioek bragten niemand de mare van den dag eerder dan liein; _ alg hij eene operatie deed, dan zette hij door. Doch laat ons den man niet enkel in zijn vermogen en in zijne verwatenheid schetsen; laat ons ook zijner verdienste regt doen. Om als zeehandelaar te slagen, wordt meer vereischt, dan schrijven en rekenen te hebben geleerd en fonds te bezitten. Ovens paarde aan algemeene handelskennis, — geene kleinigheid, geleerde! — het oordeel behoeften te vermoeden, te voorzien; — wanneer hij die te gelegener tijd vervulde, dan zeiden zijne vrienden, de coupon-nenknippers: — »de gelukkige!quot; — Wissels te negotiëren, papier te geven en te nemen, terwijl »het joelend kroost van Abrahamquot; u te lijf vliegt; terwijl het, in zijne oostersche levendigheid, u de panden van den rok dreigt te scheuren; terwijl het u door de heftigheid zijner gebaren onwillekeurig vervaart, maar zich vaster aan u klemt, maar u om de middel grijpt, als ge afdeinst; terwijl een paar! (ach! welke) adems, zich uwe ooreu betwisten, en ge aan beide tegelijk fluisteren hoort, tot verdoovens toe: dat papier koopen of verkoopen ter beurze gaat niet zonder een vast eu vlug hoofd, hetgeen te ieder oogenblik waarheid van logen weet te schiften; hetgeen ouder al dat gewoel, gedruk, ge-rel en gelawaai, zonder hulp van potlood en papier, dagen kan tellen en breuken deelen! Als Ovens nooit ouder den koers gaf, nooit boven deu koers nam, als hij bewaard bleef voor de onaangename verrassing van eenen post met protesten, dan heette hij toch maar »de gelukkige!quot; Er werd veel van vaderlandsliefde gesproken, in het tijdvak der leeningen; na de Belgische omwenteling, — zoo veel, zoo lang, zoo dwaas, dat men thans naauwe-
DE ZUSTERS.
lijks beweren durft, hoe het ons volk tot roem verstrekt, onlangs de eerste schadelijke te hebben volgeschreven,—terwijl de gedwongen heffing er zich dreigende achter verhief, — als waren in de roemrijkste tijdperken onzer geschiedenis de offers niet gebragt uit pligtbesef, niet gebragt, om erger ellende te voorkomen, als had men ooit uit geestdrift, ooit zonder zuchten, goed en bloed veil gegeven! Om tot Ovens terug te keeren, hij verhief zich niet op het aandeel, dat hij. geldschietende, aan de volharding nam. Alle kansen wikkende en wegende, b. v. de bekwaamheid van het toenmalig bestuur, — voor zijn stelsel; (ie hulpbronnen van den staat, — al vloeiden zij niet overhel-der; de eerlijkheid onzes volks, — die ons gered heeft, en bij verlevendiging van burgerzin, verder redden zal, — die alle ■wegende, aarzelde liij niet, geheel in zijnen tijd te huis, en van ieder voorval vroeg verwittigd, perpetuëlen te verkoopen, toen deze drie en zeventig stonden, en vijf percents te nemen, toen zij voor vijf en tachtig te krijgen waren. »De gelukkige!\'\' zeidemen.
Ik heb u den knappen koopman voorgesteld; wat hij als echtgenoot was, moogt ge beoordeelen uit de kennis, die wij met zijne vrouw zullen maken.
Voor hare psyche zat zij op hare slaapkamer, een\' dag tien, twaalf later dan dien van ons eerste hoofdstuk — het was elf ure; zij scheen ter nood te hebben ontbeten; immers op een tafeltje, bij de chaise longue geschoven, rookte een kop thee nog.
»Is de tik over, mevrouw?quot; vroeg de kamenier, de vierde of vijfde muts van het hoofd harer meesteresse ligtend.
»Zeg toch tic. Mimi! al ken je geen Fransch, je moest weten, dat het tic douloureux heet. Tik, wat klinkt dat gemeen!\'\'
En als had dat weinige spreken haar vermoeid, liet zij haar hoofd achterover tegen de rugleuning vallen, en staarde Mimi door hare halfgelokene oogleden aan — het meisje bleef roerloos quot;wachten, tot het mevrouw behagen zou, baar in de gelegenheid te stellen, het zesde hoofddeksel los te strikken.
»En dem i-t oilette. Mimi!quot; zuchtte mevrouw Ovens; en waarlijk, de zevende dormeuse werd zigtbaar.
»De doctor zal verbaasd wezen, als hij u op vindt, mevrouw!quot; merkte Mimi aan.
»Ik zal hem zeggen, dat het mij goed doet, dat hij me gister gemanqueerd heeft,quot; was het antwoord, zoo spijtig gegeven, als stond de medicus voor haar.
De laatste muts ging af, en de kamenier kuipte zonder verlof te vragen, eenige graauwende haren van het voor het overige glanzig zwarte hoofd ; mevrouw zuchtte bij ieder geluid van de schaar. Toch was zij volle vier en veertig jaren ; toch had zij
51
DE ZUSTERS.
drie kinderen, twee zonen en eene dochter, die getuigden, dat zij langer dan twintig Meimaanden mevrouw Ovens was geweest; waarom had zij in, ik weet niet welken, roman gelezen, van moeders en dochters, die maar zusters schenen ?
«Schel eens, Mimi!quot; beval zij, terwijl het toilet werd voortgezet, dat ik noch slag, noch lust hebbe, u uitvoerig te beschrijven.
Er kwam een andere dienstbare binnen, en Mimi kreeg den last haar te zeggen, dat mevrouw de jonge jufvrouw verzocht, even bij haar te komen.
De ablutiën waren afgeloopeu.
Mimi zag vier-, vijfmaal naar de deur om; — maar digt was zij en digt bleef ze, schoon het meisje intusschen al het vijfde kleed aan mevrouw had laten zien, die nog altijd maar niet kiezen kon; die hare dochter wenschte te raadplegen, wat pi-quantst zou staan, bij den tooi van deze.
Daar werd getikt.
Mimi sprong naar de deur.
«Mevrouw! de jonge jufvrouw kan onmogelijk komen; zij heeft schilderles.quot;
«Och! dat de talenten van mijn kinderen ook zoo veel tijd kosten! Is het dan waarlijk al half twaalf ure ?quot; Een blik op de pendule overtuigde er haar van. «Mimi! ik slaap tegenwoordig veel te lang — dat komt —quot;
»Van uw\' tic, mevrouw!quot; vielMimiin, en geene Par is ienn e zoude de Soester deerne, door mevrouw Ovens aldus herdoopt, dien tic hebben verbeterd.
«Juist, van mijn\' tic. Mimi!quot;
«Dat kleedje dus, mevrouw?quot; vroeg deze.
«Laat zien, neen 1 — van daag wat donkerder — ik ben bleek, zeer bleek, interessant bleek — ook kan Louise zich altijd nog verkleeden, als wij te veel mogten afsteken.
En mevrouw minaudeerde tegen de psyche, als ware die spiegel Ovens geweest, toen deze naar hare hand dong — in het jaar van den slag van quot;Waterloo.
«Mimi!quot;
«Wat blieft, mevrouw?quot; het kind stond besluiteloos bij de garderobe. «Wat donkerder,quot; kondigde het doorloopea eener nieuwe serie aan.
«Schel nog eens!quot;
Te hooren, was gehoorzamen.
«Laat Elize aan de jonge jufvrouw en aan mijnheer zeggen, dat ik hen van ochtend in de zijkamer op koffij wacht — het zal voor allen eene verrassing wezen — ik ben in geen drie dagen visible geweest — half twee, precies. — Ik heb nog niet
52
DE ZUSTERS. 53
gedaan, Mimi; — op de zaal moeten de hoezen van de stoelen en de canapé\'s worden genomen, en het middelste raam opengezet — de stores op een kiertje, zoodat mijnheer er om twee ure iemand outvangen kan. — Maderawijn met een beschuitje, op een zijtafeltje — maar het is genoeg. Mimi! mijne dochter zal komen zien, of alles gereed is!quot;
Eene verrassing! — Mevrouw Ovens was sterk in verrassingen van afwisselende ongesteldheid en beterschap; was er sinds jaren al wat te sterk in geweest, om er langer grooten indruk meê te maken. Eenig kind van rijke ouders, had zij, in hare jeugd, iedere harer luimen gevierd gezien — gedurende de wittebroodsweken was zij, door eene onbeduidende onpasselijkheid, meesteresse geworden van het geheim, hoe zij haar gezag tegenover dat van Ovens konde handhaven: — het school in eene delicate con stitutie. «Eene ware trouvaille!quot; schreefhet toen schoone schepsel aan een harer vriendinnen, die zij zelfs op haren voyage de n o c e s niet vergat, «tegen zijn gezond verstand valt niet te praten; ook heeft hij een wil die liever breekt dan buigt; maar als ik in eene kwijnende kraakte dreig te vallen, voila le lion a genoux.quot; Hoe waar het was, daarvan overtuige u de raad, dien haar jeugdige echtgenoot eeneu vrolijken vriend gaf, welken zij op eene badplaats ontmoetten. «Jongen !quot; zeide hij, »waarom trouw je toch niet ? — het is een hemel op aarde, een wijfje te hebben als mijne Carolina; — wat zou ik er niet voor willén geven,quot; voegde hij er zuchtende bij, »dat zij minder tenger was; ik kan koud worden, als ik denk aan de tering!quot; Eu mevrouw Ovens had partij getrokken van hare kennis dier kwetsbare plek des gemaals, tot op het spel zettens zijner liefde toe.
\\ ier^ of vijfjaren lang zag Ovens de kunstgrepen aan, en zwichtte er zwijgende voor; de tering deinsde op den achtergrond, naarmate allengs de tengerheid te loor ging, doch de angst voor fausses couches hield hem in bedwang, hield haar op den troon Een jaar na hare laatste bevalling kwam echter de strijd — en al beproefde mevrouw Ovens, in het eerste oogenblik der verrassing, op nieuws de aankondiging eener kwijnende krankte, het middel deed zijne gewone werking niet; — de teederheid bleek geweken; zelfs tranen vloeiden vergeefs. Het was eene ure van radeloosheid. Ovens dreigde alles te hernemen, wat hij vroeger prijs had gegeven: de keuze der uitspanningen gedurende den winter; eene stem, eene beslissende stem ter bepaling, waar zij des zomers buiten zouden zijn; het recht, gasten te vragen, op den dag, die hem gelegenst kwam, wat weet ik het al? De schier dertigjarige vrouw en moeder stampvoette van ongeduld, even als het tienjarige meisje plagt te doen, wanneer het regende, als
DE ZUSTERS.
zij wandelen zou. Och, het gelaat des hemels was toen nog spoediger opgeklaard, dan thans het gerimpelde voorhoofd van Ovens, dien man, o dien leelijken maul Wip, stoof zij naar de kinderkamer, en, wip, stoof zij die ook weder uit; de knapen waren jongens als eene wolk; het meisje had wangen als poffertjes; op den vader viel niet te speculeren; wat zou ze doen? De ochtend zag haar met de hand ouder het hoofd; de middag vond haar in geene betere stemming; de avond viel vreeselijk lang: »la nuit por te couseil!quot; eindigde hare eeuzame overpeinzing. Een sla-pelooze nacht volgde, en toch werd het spreekwoord bevestigd: mevrouw Ovens was besloten tot een variatie van haar oude thema, — maar dat te zekerder slagen moest, naarmate het telkens onvoorziener verrassen zou. Worsteling met den wil van Ovens dreigde haar oudergang; teleurstelling en afmatting van dezen beloofde de zege. Het eischte eene poos huichelens, die haar zwaar, zeer zwaar viel; Pope zou gezegd hebben, niet om het huichelen op zich zelf, maar dewijl zij moest voorwenden, toe te geven. Bon gré mal gré, het geschiedde; Ovens bepaalde, Ovens regelde, Ovens schikte; zij stemde er in, zij zag het aan, zij leed het — tot de ure van ontvangen af vergezellen toe. Souffrante lag ze dan op de sofa, — souffrante,maar zonder dat eene klagt over hare lippen kwam; — zij stond op, zij zeeg ineen; om den wil des lieven vredes beproefde zij alles, maar het ging niet; — hij moest een barbaar geweest zijn, als hij het gevergd had van haar, die wel wilde maar niet kon. Eer het driemaal geschied was, liet hij gaarne de teugels weder glippen, hij had kennis gemaakt met voorberadene inertie!
Een troost bleef hem over, een schrale troost, het is waar, maar toch een troost (want zij diende in zijn achting gedaald tc zijn, eer hij de opmerking maken kon, eer hij die over zijne gade van zich zelve duldde): — wat moest het dier levendige, heerschzieke, ongeduldige vrouw niet kosten, drie dagen na het beslissende tijdstip nog magteloosheid te veinzen, nog traag te schijnen; — dat spel te blijven voortspelen, lang nada\'t zij er door was geslaagd! Ook zonder op nieuw dien hatelijken Pope aan te halen, gelooven wij, dat hij zou hebben leeren inzien, hoe zij tot dat huichelen slechts hare toevlugt nam bij gebrek van wisser waarborg voor de vervulling van hare wenschen, — als de Hemel hem geen wrake beschoren had! Rheumatische ongesteldheden grepen haar voor jaren aan; rheumatische ongesteldheden, die haren arts koel lieten, daar zij tot geen crisis leidden; rheumatische ongesteldheden, welke verergden door de afwisseling der zeven mutsen op de peluw, en de weg te blazen blonde in het balkon; — de tic van dien morgen mogt niet dat hopelooze lijden zijn geweest, hetwelk den hardvochtigsten ge-
54
DE ZUSTERS.
neesheer verteedert; het was meer clan echtgenoot of kinderen er in beklaagden. Vergeefs dat zij er deernis voor inriep, vergeefs dat zij, sinds haar kroost opwies, getracht had door het stelsel der verrassingen bij haren man eene liefde te herwinnen, in de veinzerij verbeurd. Ook onder die surprises scholen grillen,— doch te over alreeds om vonnis te vellen, of Ovens, de benijde Ovens, als gade, ook »de gelukkigequot; heeten mogt.
«Caroline!quot; zeide hij, toen Louise, om half twee uren precies, in de- zijkamer koftij schonk — de jonge jufvrouw voor het raam gezeten, het digtst aan de hooge stoep, mevrouw tegenover hare dochter, voor dat, hetwelk vergunde ieder aanschellende te zien; «Caroline, wie wacht je van morgen ?quot;
En ter bevestiging, dat er iemand gewacht werd, die niet tot de alledaagsche gasten behoorde, liet hij zijnen blik over de tafel weiden, weelderiger aangerigt dan naar gewoonte; zij schitterde van ouderwetsch porcelein, en van nieuwerwetsch kristal.
Mevrouw glimlachte veelbeteekenend, maar antwoordde niet.
«Louise ziet zeker een\' Haagschen beau te gemoet,quot; zeide de tweede zoon des huizes, plaagziek.
Een smadelijke trek ontsierde de frissche, maar koele lippen van het meisje; eene fade blonde, volschoon, doch ijskoud. Het was of zij zeggen wilde: »hoor dien kwa jongen eens!quot; Willem Ovens werd, o onvergeeflijk vergrijp! een goed jaar later geboren dan zij.
«Kleur maar niet, Louise!quot; schertste de man des huizes.
«Och, papa! als ik iemand wachtte,quot; klonk het spijtig, «dan had ik hém achter den lessenaar gelaten; zie, hij is niet eens presentabel!quot;
Waartoe nam Louise toch les in het schilderen, als zij zoo weinig zin had voor het schoone? Presentabel! Hoe allerliefst de toiletten der beide dames contrasteerden; mevrouw in een wolkje van kant gehuld — de jonge jufvrouw, met een gouden ferro-nière om de slapen; mama in een lilas zijden kleed, de buste door een canezou omneveld; de dochter in een robe debarège geregen, tot ge haar middeltje omspannen kost — hoeverre deden beide in karakteristieke uitdrukking, in natuurlijke bevalligheid, in waar schoon voor Willem onder! Niet presentabel? Het jasje van lichtkleurige zomerstof inogt te huiselijk zijn om er een Hagenaar in te ontvangen, de breede borst, welke het openliet, diddde al de kracht aan zijner bloeijende gestalte, welker lenige rapheid ge hadt benijd, bij eenen blik op de achteloos over elkander gekruiste beenen, omsloten door eeuen iederen vorm verradenden pantalon. Geboudeerd noch gefriseerd, verspreidde hij geen walm van geuren rondom zich; maar de achteloos ter zijde, gestrekene haren gaven een voorhoofd bloot, zoo hoog en zoo
55
DE ZUSTERS.
lireed, dat de jongeling den aanbevelingsbrief van verstand en koenheid scheen mede te dragen. Levenslust schemerde uit de bruine kijkers, vuriger als zij vonkelden —immers wij, mannen, mogen in eene vertelling nog eten en drinken? — vuriger als zij onder de hooggewelfde wenkbraauwen vonkelden, door de kalfskarbonade, die hij half had genuttigd, door het glas Rijnschen wijn en Fachinger water, dat hij schuimende ophief, en neerzette, bij Louise\'s opmerking, met eenen ernst, die wèl stond aan wangen en lippen, door den ontluikenden baard donker getint.
»En wie zegt u, dat ik eens aan den saletrekel wil worden gepresenteerd?\'\' vroeg hij. »A1 was papa geen millionair, Louise, eer ik zulk een zwager een ambt zou dank weten, ging ik de wijde wereld in.quot;
sMillionair, jongen! millionair!quot; grinnikte de oude Ovens — liever zeggen wij, Ovens de vader, gestreeld, en liet er op volgen: «Willem! jij zult een haartje grijzer wezen, eer jij je eerste honderd duizend hebt verdiend; dat geeft Piet je te doen.quot;
Piet was de oudste zoon des huizes.
«Stil zittende? ja, papa!quot; antwoordde de schalk, «stilzittende, eene leêren broek door, pardon, mama!quot;
Doch mama had het niet eens gehoord; mama minaudeerde het venster uit; mama zou achterover zijn gevallen, als zij maar zeker was geweest, de leuning barer c li a i s e 1 o n g u e in den rug te hebben.
«Louise! salueer dan toch!quot; zei ze.
«Wie, waar, mama?quot; vroeg de blondine.
Het was te laat; de verschijning op de stoep bleek reeds binnengelaten. Thomas diende den heer Van Oudenhove aan.
»Ik zal bij mijnheer komen,quot; antwoordde Ovens.
»Laat mijnheer op de zaal, Thomas!quot; beval mevrouw, den klemtoon op de laatste lettergreep leggende, en pas had de knecht de kamer verlaten, of zij zag haren echtgenoot aan, als vroeg zij hem: «begrijpt ge nu, wien ik wachtte?quot;
»Was de kleine zijkamer dan niet groot genoeg voor ons beide?quot; hernam de heer des huizes, — terwijl hij het zich zeiven niet vergaf, den avond te voren in haar bijzijn het briefje te hebben geopend, waarin de bezoeker belet had gevraagd — en er schamper op volgen liet: «Of had hij niet hier kunnen komen, om getuige te wezen van de verrassing?quot;
«Ovens!quot; zuchtte mevrouw, en vervolgde als de verongelijkte: «Van Oudenhove zal zien, dat we ten minste____quot;
«Caroline!quot; viel hij ernstig in, «ik weet niet, wat de man mij te zeggen heeft; — weet gij het?quot;
«Ik weet, wat ik weet,quot; hernam mevrouw, en daar dit onbetwistbaar, ja, zelfs onloochenbaar was, stond mijnheer op en ging naar de zaal.
56
DE ZUSTERS.
Sir William Temple verdeelde, in zijne Opmerkingen over de Nederlanden, de bewoners dezer gewesten in landlieden, zeelieden, winkeliers, kooplui, renteniers en een greintje adel; — het mogt hem niet van het hart, den laatste als de specerij te schetsen, die den burgerlijken hutspot kruidt. Een tijdsverloop van meer dan anderhalver eeuw, sedert hij het stift ter hand nam, heeft echter de karaktertrekken onzer edellieden gewijzigd; niet allen zijn langer slechte kopijen van vreemde zeden, in houding, kleeding, taal, tafel, galanterie en débauche, vele hunner vaderen hebben zich zijnen goeden raad ten nutte gemaakt, en er naar gestreefd, door het beschaven der zeden, door het beoefenen der deugden, hun luchtgestel en hunnen landaard eigen, goede orginelen te worden. Maar zoo des ondanks eene herinnering van de woorden van den wijsgeer van Sheen den Hollandschen adel onzes tijds nog niet schaden kan, hoe wenschte ik, dat ieder rentenier — onder wien Temple den stand verstond, sedert beurtelings als patriciërs geëerbiedigd en als aristocraten gevloekt — dat ieder hunner geleek naar een beeld der groep, welke hij aan die klasse ontleende: «Zij vergenoegen zich met de eere, het algemeen van dienst te zijn, met de achting hunner stad- en land-genooten, met de onafhankelijkheid, hun door hunne fortuinen gewaarborgd, die, hoe klein dan ook, voor hunne behoefte doorgaans toereikende zijn, ten gevolge van eenen eenvoud van leefwijze, welke, waarschijnlijk in den beginne verpligt, onder hen later eervol geworden is.\'\'
Tien tegen een, dat ik daar iets onmogelijks vroeg, voor zooverre de afstammelingen der toenmalige raadsheerlijke geslachten betreft, tenzij ieder zoon van deze eene rijke erfgename had gehuwd; des noods de dochter eens koopmans, daar de naam toch de vaderlijke bleef! Immers, indien de stichter der Triple Alliantie, door zijne bewondering van de Witt al niet verleid werd tot eene te vleijende schets der magistratuur van dien tijd, allerlei ambtbeiag, een meer dan hooglandsch nepotismus, een gewetenloos siuecurisme, dreigde de erfzonden eener caste te worden, door geen eerstgeboorteregt voor het smaldeelen dier vermogentjes behoed! Dat een andere Temple het zich ter taak stelde, uit onze geschiedenis aan te wijzen, hoe zij het inderdaad werden, — de onpartijdigheid van den vreemdeling zou de waarheid misschien gehoor doen vinden, waar de waarschuwende stem des landge-noots in den wind geslagen wordt. Ons doel reikt zoo hoog niet, — al wilden wij u opmerkzaam maken, welk een anomalie in onzen tijd patriciërs zijn, noch rijk genoeg om hunnen rang op te houden, noch degelijk genoeg, om, trots hunnen overouden naam, terug te keeren tot den tak van bestaan, waaruit hunne onafhankelijkheid oorsprong nam. Levende in de herinnering van het Gemeene-
57
58 DE ZUSTJEES.
best, — niet om den wille der voorbeelden, hun toen door hunne voorvaders gegeven; neen, louter om dien van het gezag, in die dagen door deze uitgeoefend — verbeelden zij zich bij ons bestuur nog bezorgdheid te wekken, schoon zij zich voor keizerlijken degen en koninklijken schepter beurtelings dieper bogen dan het plebs!
Van Oudenhove behoorde tot de laatste. Uit een geslacht gesproten, welks leden elkander sedert eeuwen op de kussens met de drie kruisen pleegden te vervangen, bekleedde ook hij meer waardigheden, dan de week dagen telt, — en had hij echter geen begrip van de hoogste waardigheid, welke ieder zich zeiven bededen kan, die van een man van eervolle beginsels, van een man van karakter te zijn. Hoe zou hij er bezwaar in hebben gevonden, de ridderorde van den Nederlandschen leeuw te dragen, hem door eenen Oranje omgehangen, schoon hij in zijn hart de dagen terugwenschte van het stadhouderloos bewind, toen de burgemeesters der hoofdstad Holland de wet stelden ? hij, die voor zich en de zijnen ambtjes zocht, waarop iets overschoot, als men die liet waarnemen, te zelfder tijd, dat hij naar posten streefde, aan welke de voorwaarde van onkreukbaarheid was verknocht.
Onze man — want hij was iemand tusschen de vijf en veertig en vijftig jaren — ging op de zaal heen en weêr, welker middelraam openstond, de stores eventjes van elkaêr, zoo als mevrouw Ovens bevolen had. Welk een teleurstelling was aan de hare gelijk geweest, als zij getuige had kunnen zijn, hoe luttel indruks de pracht van het rood damasten ameublement op hem maakte; hoe hij glimlachte om de poging, het achttiende-eeuwsch geplafonneerde vertrek eenen zweem van moyen fige te geven, door allerlei prullen van De Hart! Slechts de schilderijen, vreemd als ze afstaken bij de vreemde voorwerpen, straks loffelijk vermeld, slechts de schilderijen boeiden hem, — schoon hij bij de twee landschappen en twee zeegezigten, welke de vier hoofdvakken vulden, de opmerking naauwelijks weêrhouden kon: »dat de padde-V \' stoelen ten minste verstandig genoeg waren, om niet met hunne
onbekende ouders te pronken!quot;
Welligt zou hij, in even vriendelijken geest, zijne beschouwingen hebben voortgezet, indien een der knoppen van de dubbele deur niet had gekraakt. Dat de man des huizes binnenkwam; dat Van Oudenhove, trots dikken buik en dunne beenen-, het van dezen in beleefde buiging won; gij stelt het u voor, als hadt gij \'t gezien. De heeren namen plaats op eene canapé. «Buiten de zon en buiten den togt,quot; juichte de gast den gastheer toe, »voor-zigtig in het groote als in het kleine.quot;
Ovens grinnikte.
Ik spaar dezen niet in zijne ijdelheid, — ik heb hem der ver-
fTT
DE ZUSTERS.
achting aller oude vrijers veil gegeven, in zijn zwichten voor zijne vrouw; — zoo als de beide mannen daar tegelijk naast en over elkander zaten, scheen echter de patriciër de paddestoel en de paddestoel de patriciër; we mogen het niet voorbijzien. Van Ouden-hove\'s gelaat had al het vleeschige kwabbige, logge, in welks toenemen van geslaci.t tot geslacht Niebuhr de ontaarding van ons volkskarakter opr erkte, toen hij, bij het bezoeken van een onzer Museums, van de beeldtenissen der eerste vrijheidshelden tot die hunner kinderen en kleinkinderen kwam. Ovens daarentegen was schraal van gezigt, tot uitstekens toe der forsche jukbeenderen en hoekige oogkassen, langs welke de aderen niet wegdoken in vet; blood and bone, zou een Engelschman hebben gezegd, en het op zijne hand hebben gehouden, ware er sprake geweest van volharding, ijver en kracht. Wanneer go mij nu nog de hoöelijke manieren, de kleinere handen en voeten van den weledelgeborene tegenwerpt, dan buige ik mij, — maar met de opmerking dat onze oude patriciërs zich niet enkel onderscheidden door conventionele vormen en conventioneel schoon. «Degelijkheidquot; was hun wachtwoord.
«Mevrouw Ovens schijnt wat beter te zijn,quot; begon Van Ouden-hove belangstellend zijne informatie; «ik had het genoegen haar van verre te zien.quot;
«Dank u,quot; hernam haar gemaal, en vroeg op zijne beurt.
«Mijne familie is. wél,quot; was het antwoord, «dat eene zeldzaamheid is met zeven kinderen, als u weetquot; (het was de vraag, of de gastheer het wist, en dus werd de phrase aangevuld) »en onder deze zijn —quot; •
«Delicate constituties?quot; viel Ovens in — wie schetst, wat hij er bij dacht!
»Dat juist niet, mijnheer; — mevrouw Ovens lijdt aan die kwaal, niet waar ? en toch zou men het uw huis niet aanzeggen, zulk eene volmaakte orde heerscht er in, \'zulk een vrolijk voorkomen heeft alles hier!quot;
Ovens zuchtte onwillekeurig; Van Oudenhove bemerkte, dat hij eene valschklinkende snaar had aangeroerd.
»Het treft mij te meer, dewijl ik met zeven kinderen, als ik zeide, een drukke huishouding gewoon ben; we doen wel ons best den handel zijnen geest van orde af te zien, mijnheer Ovens!quot; —-de vlieger ging niet op, er kwam geen glimlach; — «maar daar we doorgaans vreemden over den vloer hebben, ten gevolge van ongesteldheid der kleinen —quot;
«Toch geene mazelen?quot; vroeg Ovens, en deinsde naar het andere einde der canapé — het was de tweede bok, dien Van Oudenhove schoot, uit overgroote insinuatiezucht; de man van de wereld had bij den burger op huwelijksliefde en huiselijkheid gerekend; hij
59
DE ZUSTERS.
had voorbijgezien, dat Ovens er wat rijk voor was, en Van Ouden-hove herstelde zich:
«Volstrekt niet; ik zou in dat geval het huis houden: maar sinds langer dan eene maand zijn wij allen volmaakt wél; de staatsraad Ter Knikker logeert te mijnent; hij geldt een declaratoir van gezondheid — in geene drie weken heb ik eene enkele
zitting van____ verzuimd; eeue saaije sessie, mijnheer Ovens! maar
wat getroost men zich niet, en père de familie, die geene bankiersfortuin heeft! Opregt gesproken, in die kwaliteit kom ik tot u:quot; — het voorhoofd van Ovens werd rimpeliger dan het nog was geweest, maar ontwolkte eensklaps toen Van Ouden-hove, voortgaande, eindelijk ter zake kwam: —- »het is u bewust, dat Graevestein —quot;
«Hij is dood!quot; viel de man des huizes in, met al den nadruk van den haat, »en laat zijne dochters arm achter.quot;
- «Ridicuul van discretie,quot; lachte Van Oudeuhove.
«Hij was het niet in het spreken, mijnheer!quot;
«In het rekenen, mijnheer Ovens! een witte raaf in de praktijk, — vergeef mij, u wordt bediend door....quot;
»Mr.....quot;
«Hoe kon ik het vragen? ons eerste handelshuis,quot; — de wierook walmde wat zwaar I want Ovens amp; Zoon golden geen Hope amp;Comp., golden niet eens Daniël Crommelin en Zonen, — «ons eerste handelshuis zou niet onzen eersten advokaat hebben! Men is yoor zijne vrienden verantwoord —quot;
«Als men hen plukken laat, mijnheer Van Oudenhove! — maar had ik zelf eeue zaak, — doodvijand van processen als ik ben ..
«Dan hadt ge liever Graevestein gekozen.quot;
«Nooit, mijnheer! — doch de man is dood — en zijne dochters zijn arm; de oudste is nog min of meer kennis van onze Louise.quot;
»Een interessant meisje,quot; — Ovens wist niet of hij buigen zou, dan of het Anne gold — «maar zoo als u zeide, hij is ter ziele,
en zoo als u weet, hij was secretaris van.....quot; — Ovens begreep
het doel des bezoeks — »dat zou een kolfje zijn voor de hand van mijn\' Hendrik; en père de familie wilde ik u om uwe stem vragen; als president staat het eigenlijk aan u; — schoon zijn vader, durf ik zeggen, dat hij knap is, — hij is de oudste uit mijn eerste huwelijk.quot;
«Hoe lang gepromoveerd ?quot; vroeg Ovens.
«Voor ruim twee jaren, mijnheer.quot;
«Hm! — hij is nog jong.quot;
»Het is waar, mijnheer Ovens; maar dat is een gebrek, hetgeen alle dagen minder wordt, en misschien weldra geen gebrek meer wezen zal, ten minste als het gerucht van den dag geloof verdient—quot;
«Welk gerucht?quot; vroeg Ovens.
60
DE ZUSTERS.
«Dat Z. M. abdiceren zal, — we zouden dan vele veranderingen kunnen beleven in het ministerie; — de zeventigers\'ad patres — onze leeftijd zou aan de beurt komen, — onze leeftijd, mijnheer Ovens! en een beetje jongere misschien.quot;
«Gekheid, mijnheer Van Oudenhove, gekheid; ik zou het weten, als er zoo iets aan de hand was; men kleedt zich niet uit, eer men naar bed gaat —quot;
«Met uwe permissie, mijnheer! Is er iemand, die weet wat men opoffert voor een tweede huwelijk, ik weet het; — de herinnering aan hetgeen het den beiden kinderen uit mijn\' eersten echt kostte, geeft mij nogmaals moed bij u aan te dringen voor mijn Hendrik — uwe stem is zoo goed als de aanstelling — een andere Van Hoboken van Rotterdam, na wien niemand tee-keiit, daar zijn verzoek ten hove volstaat! — mag ik mij vlei-jen, mijnheer Ovens ? mijn zoon is geporteerd voor de vrijheid van handel; dat is erfelijk in onze familie.quot;
«Behalve als er voor de graanwet gestemd wordt,quot; antwoordde Ovens, en Van Oudenhove, hetzij het op den man af, hetzij het op iemand van zijn geslacht gemunt was geweest. Van Oudenhove zag zuur; «maar ik zal me beraden,\'\' liet de heer des huizes er oogenblikkelijk op volgen; «houd me ten goede dat ik in de drukte des gespreks vergeten heb, u iets te presenteren; — wat zal u gebruiken, een glas Maderawijn? —quot;
«Verpligt, mijnheer Ovens! verpligt!quot; — binnenkomende, had de gast besloten, mevrouw Ovens een kompliment te maken over de apprêts op het zijtafeltje; thans hield hij het, beter ingelicht, raadzaam te bedanken; «verpligt!\'\' en eensklaps oogen geworden voor de pendule, rees hij op; «ik worde gewacht op eene comparitie, en u wacht de beurs; men zou buiten mij wel voortgaan, maar buiten u? — ik ben reeds indiscreet geweest bij een\'man van zaken; — uw dienaar, mijnheer Ovens! — Hendrik zal de eer hebben u te komen zien; heengaande, recommandeer ik mij en père de familie; — mijn respect aan mevrouw; ik bid u, geef u geene moeite —quot;
Ovens vergezelde hem in deri gang, schoon Thomas toeschoot. «Niet verder dan tot de zijkamer, — mijn respect!quot; herhaalde Van Oudenhove.
En de man des huizes moest haar wel binnentreden; mevrouw, die het «respectquot; gehoord had, zag hem triomfantelijk aan.
«Hij kwam solliciteren voor zijn zoon,quot; zeide Ovens, en genoot hare nieuwsgierigheid, — «om het secretariaat van...quot; «Ah! Ie tic!quot; zuchtte mevrouw.
En de koopman ging naar de beurs — terwijl de kwijnende kranke zich op het bezoek van den doctor — de oude kennis, dien wij nog zoo weinig kennen — voorbereidde.
61
DE ZUSTERS.
Ten Have had zich van zijnen droeven pligt aan het overschot van Graevestein gekweten; ten gevolge van \'s mans uitersten wil was het niet dat zijner geliefde gade vereend.
Het bleek het ligtste te zijn geweest van den last, hem door zijnen vriend opgedragen. Met looden schreden mogt zijn voet de lijkbaar door het Muiderzand zijn gevolgd; somberder was Ten Have te moede toen hij den anderen morgen de welbekende woning weder intrad, toen hij de doehteren van haren toestand kennis geven zou. Wie onzer heeft nooit iets dergelijks gevoeld! Er moge waarheid schuilen in de opmerking dat de ouden den dood aangenamer voorstelden dan wij; bij de groeve blijkt het, dat de hemel gewonnen heeft, wat de aarde verloor; voor de overblijvenden resten de zorgen des levens, voor den ontboeiden geest volstaat de genade van God. Ten opzigte van Graevestein en zijn kroost woog die waarheid voor Ten Have dubbel. Het woord hem in de eerste ontroering tegenover Doortje ontsnapt, het woord dat voor Anne het spaarzame zijner schikkingen verklaarde, het woord: »lief\' kind! je blijft niet rijk achter,quot; was door zijn volgend onderzoeken schrikwekkend bevestigd. Luttel zou het den doehteren hebben gedeerd, ware het haar slechts uit den eenvoud der begrafenis, uit de stilte bij het ceelemaken gebleken. Er stroomde geen wijn bij het laatste, en volgde geen gastmaal op de eerste,— dat het nooit geschiedde, dat de dood bij allen heerschen mogt, zoo lang zijn offer boven aarde staat! We worden er te weinig aan herinnerd, werwaarts wij gaan, we voelen te vlugtig dat niemand ons zeggen kan of wij er morgen nog zullen zijn, — om ons zoo digt mogelijk aan de wereld te sluiten, door zoo ver mogelijk van den verscheidene te vliên. O, dat ontvangen van ongemeend of wawelziek rouwbeklag, hetgeen zulk eene weldadige afleiding heet te geven — hoe ijdel moet het harte zijn, dat daaraan zoo ijlings behoefte heeft! hoe luttel het leed, dat zich dit zoo ligt laat doen! Anne en Doortje werden er voor bewaard. Graevestein had nooit vele vrienden gehad ; voor den minbedeeldste vermindert de dood die. Stel u voor, hoe weinigen haar kwamen zien. Zij deden het daarentegen den gestorvene dikwijls : niet op bepaalde uren des dags, maar als heur gemoed er haar toe dreef; ik geloof dat zij er bij wonnen. Ter zijde van eene kist moge het leven niet aanlagchen, moge het ernstig zien — voor een oogenblik wordt de band, die dit aan het volgende bindt, aanschouwelijk, en onwillekeurig voert het gebed tot God.
Ordelijk, als de overledene was geweest, hadden luttel uren den voogd in staat gesteld een oordeel over de nalatenschap te vellen; maar niet enkel om den wil harer onbeduidendheid wer-
62
DE ZUSTERS.
G3
deu deu vijftiger, bij liet schiften der papieren, de oogen vocht. Eeue kleinigheid herinnerde hem hunne eerste kennismaking te Leyden, waar beide in de regten hadden gestudeerd, Graevestein ■was een paar jaren later aangekomen dan Ten Have; maar de ernst van den jongen Gelderschman had dezen zelfs ouder doen schijnen dan den vrolijken Amsterdammer — hoe vertrouwelijk hadden zij weldra zamen omgegaan! Het was een boeksken aan-teekeningen van Graevestein\'s huishouding, dat die heugenis verlevendigde; — het lag voor Ten Have open, hij doorliep het. Daar vermeldden weinige cijfers het kleine kapitaal, waarover zijn vriend als ouderloos jongeling te beschikken had, toen hij de akademie verliet, toen hij zich als advokaat in de hoofdstad vestigde — Ten Have zag het jaartal, en dacht onwillekeurig hoe algemeen men hem zeiven in dien tijd den toekom-stigen erfgenaam eener tonne gouds had geacht! — Geen vierde van eene eeuw was het nog geleden, Graevestein sliep reeds den langen slaap, en wat was er van hem geworden? —Het blaadje annotatiën behoefde niet te worden omgeslagen, om den aankoop te vinden van het huisraad, voor het huwelijk zijns vriendsver-eischt, die Sophie Verburg waarlijk niet om haren bruidschat nam, als toeziende voogd wist hij het; — doch hij dacht aan die voogdijschap niet. Op een der feesten, bij de heugelijke gelegenheid gegeven, had Ten Have voor de eerste maal zijns levens Maria Kor-tenhoef gezien, Marie, die zes maanden later zijne verloofde was geworden, Marie die ... — Wat greep den vijftiger aan, dat hij het boeksken een oogenblik digtsloot, dat hij den vriend vergat, wiens achteruitgang hij zich verklaren wilde, buiten twijfel als het bij hem was, dat geene verkwisting daarvan de oorzaak konde zijn; wat greep hem aan? — Ten Have had zich verloofd aan Marie, zeiden we; hij, de jonkman die te rijk zoude worden om ooit te praktiseren, aan de schoone, maar arme weeze van goeden huize — en echter, hoezeer over de vijftig, was hij nog ongehuwd! Weder hield hij het boeksken in zijne vingers geopend, weder wilde hij de cijfers van het kapitaal van Graevestein volgen, kleiner als deze werden door het gedwongen far niente der eerste praktijkjaren — het lot van zoo menig jeugdig regtsgeleerde! — maar het ging niet, maar Ten Have\'s voorhoofd rustte op nieuw in zijne hand. Helaas! in denzelfden tijd, dat Graevestein de eerste geneugten van deu echt smaakte, en zich die nadeelige balancen getroosten kon, of dit in allen gevalle deed dewijl het toch waarschijnlijk was dat zijne oudere confrères eenmaal hunne rust zouden nemen, of ter rust zouden gaan, in denzelfden tijd, dat zijne Anne opwies, dat zijn Doortje geboren werd, was ten Have allerlei leed ter prooi geweest. Er zijn ongeneeselijke wonden, voor de ziel als voor het lig-
DE ZUSTERS.
chaam, wonden, die weder openspringen, als ge dat het minste verwacht. Op eenen schoonen zomermorgen had Ten Have eenen drenkeling, een lijk, het lijk zijns vaders! in den vijver van hun buiten verrast, toen deze vroeg uitgereden heette, om een vierspan rossen te gaan zien, hetwelk naar de paardenmarkt werd gevoerd, een vierspan, de weerga van het zijne! Die ochtend was het keerpunt van het lot des jongelings geweest; eensklaps werd de pligt, voor zijne moeder en zijne zuster te zorgen, hem opgelegd, daar het bleek, dat eene bankbreuk zijns vaders onvermijdelijk was geworden, als de dood van dezen geene likwi-datie telle quelle had vergund — Marie zag van hem af... Een briefje van hare hand lag in het aanteekeningenboekje van Graevestein. Ach! dat dit alles Ten Have weder voor den geest moest komen; dat het hem onmannelijk week maakte! Leefde liij dan thans niet rustig, regter als hij geworden was ? had zijne moeder hem niet gezegend op haar sterfbed ? was zijne zuster niet gelukkig gehuwd ? Weder verdiepte hij zich in de aanteeke-uingen; hij schudde het hoofd bij eene aanzienlijke uitgave zijns vriends, voor eene badreize van dezen en zijne vrouw; hij schudde het hoofd, oud vrijer als hij geworden was. Ware hij in de plaats van Graevestein geweest, hij had zoo goed als deze voor eene hopelooze lijderes, voor eene beminde gade, dat laatste middel beproefd! Sedert Sophie\'s dood nam de vast bitter klein gewordene som des kapitaals jaarlijks weder toe, maar langzaam, maar niet beslissend genoeg, om der beide dochteren een onafhankelijk vermogen na te laten.
Ten Have bad spoediger de verklaring kunnen vinden waarom zijn vriend zich geene fortuin verworven had, die naam hebben mogt, — als hij begonnen was, waarmede hij eindigde — met het opmaken der rekeningen van het loopende jaar. Neen, het was geene overdrijving geweest, als men Graevestein had beschuldigd zich zeiven en de zijnen te kort te doen, uit vrees zijne cliënten te verongelijken, schoon die beschuldiging dan ook uit den mond van lieden kwam, die niet beter waren dan on-geloovigen, al zorgden zij voor hun huisgezin. Een feit ten bewijze. Op pag. 79 van \'s mans grootboek stond een der eerste huizen der hoofdstad, voor Graevestein\'s bemoeijingen ten behoeve dier firma in zekere zaak, met /quot;40 gedebiteerd, terwijl het credit het zonderlinge verschijnsel opleverde, dat deze post met /\'150 was voldaan. Ten Have vroeg den procureur, die het huis had bediend, of hij er hem eenige inlichting over geven kon. «Volgaarne,quot; was het antwoord; »de chef drong, toen de zaak afgeloopen was, bij mij op de rekening aan. Graevestein beweerde, dat hij er schier niets in had kunnen ven-igten; ten leste gaf hij mij eene declaratie, verbeeld u, van ƒ 40. Ik nam
G4
DE ZUSTERS.
haar aan, maar was dadelijk besloten, die niet in te leveren; zij zou, bij het salaris, dat mij in billijkheid competeerde, hebben afgestoken, als wit bij zwart! Veertien dagen daarna bragt ik Graevestein ƒ 150 voor zijn aandeel, — ik had waarachtig mijne berekening niet hoog gesteld; — wilt gij gelooven, dat ik moeite had het hem te doen aannemen? verbeeld u, hij noemde het schande!quot; En als ik er nu bijvoeg, dat die procureur niet tot de schaarlievendste behoorde, dan verbaast het u niet meer, dat ook bet bedrag der nog te innen vorderingen Ten Have uit de hand viel. Al mogten zij klimmen tot het dul)-bele, daar waarschijnlijk een jonger ambtsbroeder de loopende zaken voor de weezen wel ten einde zou willen brengen, haar het honorarium overlatende; zelfs met bijvoeging van de opbrengst van zijne bibliotheek en zijn mobilair, er zou toch niet genoeg overschieten, om de dochters in staat te stellen, als jonge jufvrouwen te leven.
Vraagt ge mij, of Ten Have zijnen vriend veroordeelde ? ik antwoorde u: bijwijlen — als hij vergat, hoe menschelijk het was geweest, dat Graevestein niet gevreesd had, in middelbaren leeftijd, op den leeftijd, dien wij ten minste hoffelijk genoeg zijn dus te noemen, te sterven. En na die bekentenis vergunt ge mij er bij te voegen, dat er ook oogenblikken kwamen, waarin hij zijnen vriend te liever had, dewijl er geene tranen door weduwen of weezen om de weinige fondsen, welke hij naliet, waren gestort. Als Graevestein alle zaken had aangenomen; ■ds hij, voor Engelsche rekening pleitende, in stede van guldens, ponden sterling had geschreven, dan geloof ik niet, dat Ten Have zijn vriend ware gebleven; dat zijn geweten, — maar genoeg, wat konde de voogd voor de dochters doen ? «Familieraad beleggen, als ik toch zal moeten doen,quot; zeide hij in zich zeiven, toen hij met een bekommerd harte de zusters te gemoet ging; «maar Graevestein had geene verwanten te Amsterdam; maar Sophie slechts zeer verre, en wie van deze zal toeschieten?quot; hernam hij in stilte, toen Anne en Doortje hem in den rouw ontvingen. Hij zette zich; hij kuchte; aarzelend legde iiij haar eindelijk den toestand der zaken bloot, en temperde de hardheid van i\'ien wenk, dat de huishouding hoe eer hoe liever diende te worden opgebroken, door de hoop, dat men later zoude zien — wat —quot;
»We hebben een billet van nicht Elsabé ontvangen,quot; viel Doortje in. Anne, die haar lot begon te begrijpen, was voor zich blijven staren; ook had de voogd bij voorkeur het woord tot de jongste gerigt.
Ten Have\'s gelaat helderde op; nicht Elsabé — mevrouwde weduwe Ackermaels —■ was eene verre verwante van Sophie Verburg; was sedert jaren kinderloos, was rijk, was oud.
65
DE ZUSTERS.
»Mag ik liet zien ?quot; vroeg hij.
«Maar mijnheer!quot; hervatte Doortje, en reikte het hem reeds. Het was een zonderling episteltje:
«Mijne hooge jaren, mijn been vooral, beletten mij uit te gaan; maar als ik de nichtjes soms van dienst kan zijn, — niet met raad, want dien zullen zij genoeg krijgen, — maar met daad, dan weten zij immers, waar ik woon, en ik zal toonen, dat ik weet, waartoe ik nog in de wereld beu.
Groetende
Nicht Elsabé.quot;
))Aaii de jonge Jufvrouwen
Graevestein.quot;
Er was edelmoedigheid in dat zelfde briefje, want Graevestein had, sedert den dood zijner vrouw, de kennis naauwelijks aangehouden ; hij wilde ook den schijn vermijden, zijne kinderen jagt te doen maken op een legaat, dat aan nadere betrekkingen van nicht Elsabé moest ten deel vallen. Hij was waarlijk geen man van onzen tijd, waarin men soms bij uiterste wilsbeschikkingen van oude dames, »de lieve kindertjesquot; van aanzienlijke vrienden ruim ziet bedenken — al faalt het der testatrice niet aan verwanten, die maar ampertjes kunnen rondkomen. Eu welken indruk maakte het brietje op Ten Have; wat besloot hij?
Houd het mij ten goede, dat ik daar straks in den onvolmaakt verleden tijd viel, schoon het juister zou geweest zijn, als ik den volmaakt verledeuen had gebezigd — ware hij maar niet zoo slepend! Het was mijn doel, van den aanvang van dit hoofdstuk af, u de zusters te doen wederzien in de woning van nicht Elsabé; doch, geloof mij, ge wint bij den sprong.
Mevrouw de weduwe Ackermaels, welker woning op den schoon-sten van alle burgtwallen der hoofdstad in het oog viel, zoo frisch was zij altijd in de verw, zoo helder waren immer hare roode spiegelglazen; mevrouw de weduwe Ackermaels had aau Ten Have, die haar den eigen\' ochtend nog bezocht, verklaard: «dat zij de nichtjes zien moest, vóór zij zeggen kon, wat zij zoude doen.quot; Niets kon redelijker zijn, en den volgenden dag waren de meisjes, vergezeld door haren voogd, het door Anne gevreesde, het door Doortje gewenschte, bezoek gaan afleggen, zóc onderscheiden waren beider herinneringen van de bejaarde vrouw. «Laat de kinderen binnenkomen,quot; had haar uit de zijkamer toegeklonken, toen eeu kabinetstukje van eene neepjesmuts haar had aangediend. »Och! dat ik ook zoo ligt mijne drie en zeventig jaren vergete!quot; was het volgende woord van de weduwe Ackermaels geweest, zoodra de volwassene dochters hare rouwkappen ter zijde sloegen en haar
\'60
DE ZUSTERS.
kusten. »Ga zitten, mijnheer!quot; had de oude vrouw tot Ten Have gezegd; »u liet mij ook maar voortpraten. of de jonge jufvrouwen niet eerder eene kamenier, dan eene kindermeid noodig hadden! — Biecht nu eens zuiver op, nichtjes!quot; — de dochteren waren ter wederzijde van haren armstoel 1)1 ij ven staan; — «schrik je niet van dit vel en been van drie en zeventig jaren ?quot; Er was eene stilte op gevolgd, die het ïen Have goed had gedacht af te breken : door nicht Elsabé was hij, terwijl zij de nichtjes bleef aanzien, heusch, maar kort teregt gewezen; de oude had tegelijk met den vluggen voet gescheld; «Daatje, geef mijnheer eene pijp!quot; Het was geschied, en nicht Elsabé had zich weder tot de Graevesteintjes gewend: »Heugt het je nog — nichtjes! dat wij elkaêr vóór een jaar of acht eens te Velp hebben gezien? mij heugt het, want het was mijn laatste uitstapje! — als jij \'t je herinnert, zoo spreek.quot; Welk een gevoelige snaar was door de oude, in die vraag, zoo onverwacht aangeroerd geworden; want het heugde Anne wel, hoe zij was doorgehaald, dewijl ze, met nicht ter kerk gegaan, in de Profeten naar den tekst had gezocht, die in de Handelingen school, en het was juist op haar geweest, dat de blik der zonderlinge vrouw bij die vraag had gerust. Er was eene tweede stilte gevolgd; maar ditmaal had Ten Have niet gesproken, maar gerookt; Doortje was tusschenbeide gekomen: «Toen heeft umij nog zoo veel van mama verteld!quot; Hoe de groote oogen van het grootje hadden geflikkerd bij het wederwoord: «Waar, kind! en braaf ook; ga zitten, Doore!—Anne! neem ook maar een\' stoel, we zullen den tekst in de Handelingen later wel eens naslaan.quot;
Eene vreemde vernieuwing der kennis!
Even vreemd als deze was ook het afscheid geweest: «Nichtjes! je kunt bij me komen logeren, wanneer je wilt, — al te veel zal ik niet knorren, maar een beetje kan heilzaam, zeer heilzaam zijn!quot; — En de voogd had het aangeraden, —schoon Anne er bezwaar in had gezien; ten leste was er ook door haar ingestemd, dewijl de inventarisatie haar verschrikte; Geesje zou dan daarover toezigt houden; Doortje van tijd tot tijd naar huis gaan, —alles als van ouds.
Volle veertien dagen waren de zusters alreeds gasten van nicht Elsabé geweest; — het was theedrinkenstijd; de oude vrouw ontving de meisjes weder na haar dutje. Gedurende dat half uur, dat uurtje, mogten zij op hare kamer gaan, of in den tuin, of wandelen; »voor mij wordt de dag al wat lang,quot; was nichts woord; »het is wijs, dat de nacht komt.quot;
Nicht Elsabé breide een steekje ; — Doortje schonk thee. Anne zag van haar werk op.
«Ik heb een verzoek aan u, nicht Elsabé!quot;
Anne moge het verantwoorden, waarom zij deze nooit aansprak,
67
DE ZUSTERS.
zonder bij beider betrekking ook den zeldzamen voornaam te voegen — doof was de oude vrouw niet.
«Laat hooren, Anne!quot;
sU is zoo goed,quot; — de woorden stikten Anne schier in de keel, »u is zoo goed ons te logeren; mag mijne piano niet hier worden gebragt?quot;
Het meisje had er Ten Have eenen wenk van gegeven, — maar deze had zich gehouden, als had hij het niet gehoord.
»Het spijt mij, Anne, dat ik uw eerste verzoek,quot; antwoordde nicht Elsabé, «niet kan toestemmen;quot; en het kan werd met nadruk gezegd.
»Niet kan, nicht?quot; viel Anne heftig uit.
„Neen, kind!quot; zeide de oude vrouw, en zeide het goedig.
„En waarom niet, nicht Elsabé?quot; vroeg Anne, een weinig beleefder, het is waar.
»Anne!quot; hernam de drie en zeventigjarige, en haren oogen ontging de spanning niet, waarin het meisje toeluisterde ; ))ik zou\'u het tiktakken gaarne vergunnen; maar uw voogd is met mij afgesproken, dat ze zal worden — verkocht.quot;
»Verkocht!quot; kreet Anne, schel.
«Bedaar, kind! ik val niet schrikachtig: maar toch zou ik...quot;
«Och neen, nicht Elsabé! belet...quot;
«Beletten ?quot; viel de oude vrouw op hare beurt in, »dat m a g ik nietquot;
»0 als ge wildet —quot;
„Anne, als men lang leeft, dan leert men willen, wat men mag: schoon het strijd kost, eer men zoo verre komt. Houd mij niet voor hard, kind!quot; voegde de drie en zeventigjarige er weder goedig bij; »maar je kunt de rente uoodig hebben.quot;
«Liever een kleedje minder; liever eten noch drinken, dan mijne piano te missen!quot;
«Dat is dwaasheid,quot; zeide de oude vrouw, — die van tiktakken had gesproken.
»Ik wil niet, dat zij verkocht worde!quot; hernam Anne, »het is mijn eenig genoegen!quot;
»Kind, die wil is te lang gevierd.quot; Nicht Elsabé en Anne hadden zamen maar veertien dagen omgegaan!
„\'tls eene gedachtenis van mijn vader.quot;
»Hij had er je betere kunnen nalaten ...quot;
Anne zweeg — de klove gaapte, en Doortje, die dit gesprek, schier zonder eenige tusschenpoozen gevoerd, angstig had aangehoord, mogt dien eigen\' avond nog twee of drie malen beproeven haar aan te vullen, er kwam geene verzoening tot stand.
Nicht Elsabé geloofde ten beste van Anne, geloofde uit pligt-besef te handelen, al was de eersteles wat streng; al zag zij, —
68
DE ZUSTERS.
G9
we zullen later zien waarom, — hij het laatste woord voorhij, dat de kindeven van Sophie Verhurg ook die van Mr. Johannes Arnoldus Graevestein waren, indien die man zelf haar geen doorn in het vleesch was geweest. Anne. van hare zijde, Anne huiverde alreeds van verpligting aan eene vrouw, die dus over haren vader oordeelde; — dat de tiktakster het wel met haar meende, kwam niet eens bij haar op. De schemering viel in, de lamp werd aangestoken ; Doortje las naar gewoonte eene preek van Broes, den lievelingsleeraar van nicht Elsabé — maar trots al de scherpzinnigheid der oude vrouw, vond zij den stijl duisterder dan ooit, dewijl het in haar eigen gemoed niet helder was — Anne hield prekenlezen voor huichelarij, en Doortje wenschte naar het: »Amenlquot; Iets, waarnaar ik onder \'s mans gehoor nooit hel) gewenscht. Het avondmaal werd door het drietal stroef en stil gebruikt; de zusters wenschten nicht Elsabê goeden nacht; de zusters gingen naar hare ouderwetsche slaapkamer, en alleen waren zij er schoon zamen, toch alleen. Hoe anders dan gister, omstreeks den zelfden tijd ! Toen hadden zij gelagchen en geschertst over de vreemde vogelen des behangsels ; toen hadden zij den mandarijntjes, in de hoeken des vertreks, de knikkers doen schudden, — als waren zij de dartele dochters eener vroegere eeuw geweest, wanneer deze zich vrij gevoelden van baleinen rijglijf en baleinen rok. Een oogenblik van joligheid, waarom gij de meisjes, hoop ik, niet minder acht; een oogenblik, als er bijwijlen komen moesten, zoodra de GraeVesteintjes buiten den dampkring van nicht Elsabê waren, die, hoe goed ook, de geschiktste gastvrouw voor alle karakters niet was. Arme zuster! — het onweder, dat Doortje lang reeds had zien opkomen, was uitgeborsten, — voor afleiden bleek de ure voorbij ; — wat moest zij doen ? — zij peinsde. — ze zweeg. En Anne? Het tijdstip bleek gekomen, waarin zij too-nen konde, of de goede voornemens, bij het sterfbed van haren vader opgevat, ernst waren geweest, heilige ernst; — het zou de eerste toets zijn — hoe stond zij dien door ? — Daar sloeg Doortje haren blanken arm om de leest der zwijgende; daar zag zij haar zoo hartelijk aan, terwijl zij waagde te vragen: »Was je ook te heftig, Anne?quot; — al het antwoord dat zij kreeg, waren tranen van spijt; Anne stiet haar van zich ; Anne wierp zich op eenen stoel neêr. Woede, magtelooze woede, het is waar, maar toch woede, flikkerde die donkere oogen uit, zoodra de brandende droppels waren afgewischt. Toen Doortje haar eene poos had aangestaard, toen deze haar naderde, klonk het dof: »Ga slapen, Door! ge begrijpt die vrouw niet; ge doet het mij evenmin!quot; — En Anne ontkleedde zich werktuigelijk; ontkleedde zich weldra rapper; het was of het haar lucht gaf; zoodra zij de bruine lokken ontslagen had vau den baud, die ze straks bedwong,
DE ZUSTERS.
schudde zij liet rijzige hoofd, schudde zij de donkere, golvende haren als van toorn; in haar zelve telde zij de vele grieven op, welke zij tegen nicht Elsabé, tegen Ten Have mogt doen gelden. Veertien dagen lang, verbeeldde zij zich, veertien dagen lang, had zij de luimen der eerste geduldig gevierd; veertien dagen lang had zij zich de beschikkingen van den lesten gelaten getroost —-de voogd had haar over den verkoop der piano niet eens geraadpleegd; de verwante had haar in haren vader gegriefd! Zie, als dat de gevolgen waren van geen geld te hebben; als dat de genade, dat de gunst moest heeten, die haar beidden genade, zij huiverde er van ! — dan was het wel, dat zij het nu leed» wist! Alles, wat het zijn mogt, alles liever dan deze. Hoe had zij zoo lang lijdelijk kunnen zijn ? Waarom was zij teruggedeinsd voor een helder bewustzijn van haren toestand ? ï aaide het haar dan aan kracht? Was zij dan niet jong? Er moest ietsbeviedi-gends schuilen in de kennis van haar lot: het jagen har er polsen bedaarde, dacht haar; liet hijgen harer borst hield op, meende ze; zij kon, om Doortjes wille, wel te bed gaan, — beraden moest ze zich. besluiten zou ze. Én al beefde hare hand als een blad, toen zij de nachtkaars ontstak op den ouderwetschen blaker, en al stoven er vonken door zijnen traliekrans in het water, dat er op dreef, toen zij hem van de tafel op den gueridon zette, zij merkte het niet op. En al zag zij er uit als een geest, toen haar blik in den spiegel viel, zij schreef het toe aan edat helsch leelijke glas,quot; niet zijne bloemen in het verfoeliesel gewerkt,
met zijne overkrulzieke lijst.
Eene ure later! Ik wensehte, dat in mijne plaats een schilder u de groep schetste, door de hoofdpeluw der zusters aangeboon; als het blonde kopje der jongste hem in verzoeking had gebragt eenen kus te stelen, liefelijk als hare wangen bloosden, geestig als het gouden haar zich krulde om den blanken hals, de oudste zou hem weêrhouden, zou hem geboeid hebben door de geestdrift, waarvan haar gelaat glansde, en gij hadt die verrukking gezien —-woorden volstaan voor haar niet. — Eene ure later, zeide ik, en Doortje sluimerde. Boortje sluimerde rustig, als eene roos; — schoon het beeld meermalen misbruikt is, heb er vrede mede, zoo het gelukkig gebezigd wordt — Doortje sluimerde benijdenswaardig, want Anne had haren «goeden nachtquot; ten minste beantwoord; want inniger dan eene poos te voren had het kind nog nooit gebeên ; slechts het suizen van engelenwieken strijkt zóó zachtkens de oogleden digt! Anne daarentegen, Anne waakte nog; Anne staarde, bij den schemerschijn der nachtkaars, de saaijen gordijnen uit, maar zag niet de voorwerpen, welke haar in de slaapkamer omringden; maar zag eene opgetogene schare rondom haar, een publiek, dat zij verrukte ; dames die zwegen;
70
DE ZUSTERS.
heeren, die in de handen klapten; een publiek, voor welks toe-juichingen zij oor was, louter oor, dewijl deze haar de onafhankelijkheid waarborgden, naar welke zij. in hare mijmering van dat uur, lang had gestreefd; die haar, iu haren waan van dat oogenblik, eindelijk ten deel viel. o Het stralende der zege! hoe schoon stond het der edele lijnen van dat anders overemstig gezigt! En echter, de glans dier oogen werd duister; de lach week van den mond ; viel het daaraan toe te schrijven, dat Anne verrast werd door het heftige harer verzuchting, die de stilte stoorde — ? door eenc onwillekeurige vergelijking van deze met het ademhalen der zuster, aan hare zijde, melodisch-liefelijk, als dat eens kinds ? Anne was er in geene stemming toe; een kil vocht brak hare slapen uit; eene huivering, als die der koorts, deed hare leden lillen ; zij had zich voorgespiegeld, wat genots er al in de gave der kunst school, — was de laatste haar ten deel gevallen, ten deel gevallen in genoegzame mate? Kunstenaars, die mij leest, eigenlievend als uwe mededingers u schelden, eigenlievend als gij u zeiven misschien bewust zijt te wezen! ieder uwer heeft weieens aan zijn talent getwijfeld, — het is maar eeue der schattingen, alle genialiteit opgelegd! — doch als die vreeze u overviel in eene ure van gebrek, in eene ure, dat er harmonie werd ver-eischt tusschen uw hoofd en uw hart, om in de behoefte van het oogenblik, in het brood voor den dag, te kunnen voorzien, dan eischt ge niet, dat ik u Anne\'s schrik breeder schetse: gij gevoelt dien, en wie zou dien beter verstaan dan gij ? Het meisje was dien angst, zoomin als een uwer, lang ter prooi; zij was het korter, dan gij het geweest zijt; want zij trad de baan eerst op. Diep gevoelde zij het: zulk een zelfbedrog bestaat er niet, als haar geloof aan aanleg zou geweest zijn voor eene kunst, die zij tot nog toe slechts had liefgehad om haar zelve; waaraan zij eeue weelde dank wist, die geen derde begreep. Moeite mogt het haar kosten, eer zij slaagde; moeite zonder voorbeeld; moeite zonder einde; het was niet die, welke haar afschrikte; zou er dan ook geen genot schuilen in het streven naar den lauwer? was het behalen van dezen geen leven waard ? Dat er tevens aan het verwerven van den krans schatten konden zijn verknocht, het was niet in haar opgekomen, vóór de dood haars vaders haar gevoelen deed, wat geld gold.
De dood haars vaders — de kunstenaresse ging onder in het kind! — Na eene pooze zag zij op Doortje. en wist niet of zij haar benijden of beklagen moest, doch liet de gordijn vallen; — doch vlijde het kloppende hoofd neêr.
Nicht Elsabé deed het nog niet — nicht Elsabé telde de klok der kerk in de buurt twaalf na — nicht Elsabé beloofde zich zelve den volgenden ochtend «te zullen zienquot;; — maar toen aan
71
DE ZUSTERS.
liet ontbijt dezelfde stroeve stilte had geheej.-scht, welke gister het avondmaal onderscheidde ; toen Anne een paar uren later zich gereed maakte om uit te gaan, toen vond nicht Elsabé het hest, «nietsquot; te zeggen, »11 ietsquot; te doen, — en wij zullen, als ge wilt, Anne vergezellen.
IV
Eene drokke straat, eene wereld in het klein ! Vruchten van het saizoen en voortbrengselen des lands, — vruchten uit verre hemelstreken en voortbrengselen van het andere halfrond dei-aarde verrassen er den voetganger bij iederen schred, wisselen zich voor zijnen blik met elke woning af. We gaven, in ruwe omtrekken, de tallooze verscheidenheden van voedsel aan; maar welk kort begrip zou niet vervelend lang worden, wanneer we gewagen wilden van de oneindige gedaanteverwisselingen, waardoor de mode er voorziet in de kleeding der beide geslachten, der verschillende leeftijden, der standen, nog veelvoudiger dan deze? Nooddruft des levens, — behoeften, uit de beschaving geboren — Avenschen, in eischen verkeerd, daar overvloed hunne vervulling tot gewoonte maakte — alle worden door die reeks van winkels bevredigd ; liever nog, alles, ter bevrediging van deze gevorderd, bieden ze aan. Immers, eene wijle stilstaan, een poos luisterens, eene vraag is genoeg, om het doel dier tentoonstelling te vermoeden, te doorzien; - het schouwspel blijkt maatschappij; in dien gonzeudeu korf onderscheidt ge de hommels van de bijen; werkzaamheid,, die voortbrengt, en weelde, die verteert; — hoe ik u beklagen zoude, als ge meendet, dat ge, niet die weinige opmerkingen, het veld hadt afgemaaid ! Een drokke straat, eene wereld in het klein! Een andermaal bepale ik misschien uwe aandacht bij de misdrijven, die zij ongestraft plegen ziet; bij het mededoogen, waarvan zij zoo zonderlinge blijken oplevert, thans vrage ik u slechts, welk begrip men zich toch van poëzij vormt, als mén haar prozaïsch scheldt ? Het tooneelstuk is nog niet opgevoerd, dat zulk een aantal van contrasterende karakters tegen elkander doet uitkomen, als uc gt; vjkshoop gelegenheid geeft te leeren kennen in een woord of wat. Geen wijsgeerig betoog overtuigde me ooit zoo innig van de waarheid, dat de mensch tegelijk de koning der aarde en de slaaf zijner driften is, als een blik op dien drom van mijns gelijken, daar zonder mom voor het gezigt. Eu wat ik liever nog vermelde, dan de aardige uitspanning en de beschamende les, waarvan ik met een woord sprak, de leerrede is nog niet gehouden, welker toepassing aanschou-
72
DE ZUSTERS.
wel ijker voorstelt, dan de straat het te ieder ure doet, dat geld geeue ououtbeerlijke voorwaarde is voor geluk; — of Anue Grae-vesteiu in eene stemming was geweest om het op te merken!
De Doelensluis af, het Schapenpleintje over, de Kul verstraat ingegaan, had zij ooreu noch oogen voor het gewoel eu gejoel van de menigte om haar henen; vervuld als zij was van het ontwerp, zich zelve van den dwang haars voogds te ontslaan, zich van alle verpligtiug aan nicht JElsabê te bevrijden. Er speelde geen glimlachje om hare lippen, bij de ironie op de liefhebberij onzes tijds voor zuilen en zuiltjes, onwillens, onwetend zelfs, in de basterd-gothische pijlers voor een galanteriemagazijn te kijk gezet; en de logenstraffing der theorie, dat de roomsche ritus bevorderlijk zijn zou voor zuiveren smaak in beeldende kunst, door een anders onschuldig boekwinkeltje geleverd, merkte zij niet eens op. Onwillekeurig verried haar stap het gejaagde van haar gemoed; schier was zij niet langer de jonge jufvrouw, die u ruischend voorbijglijdt, die schuchter opziet, die ter nood groet; het scheen, dat de eerste poging, om onafhankelijk te worden, al de vermogens van haren geest op slechts één punt rigtte; zij zag rond, zonder te zien; zij had haast.
«Hemel, Anne!quot; klonk liet haar eensklaps in de ooren, terwijl zij Louise Ovens voor zich zag, gereed, uit een der Ma ga sins de soieries et de nouveautés, in een smaakvol koetsje te wippen; — als Anne opgemerkt had, dat de trede was neergelaten, dat het portier openstond, dan ware zij om het rijtuig heengegaan, en niet langs de winkelkasten.
«Louise!quot; hernam zij, verrast, bijna vrolijk, en drukte hartelijk de glacévingertjes; — want al had de blondine nooit tot hare vertrouwde vriendinnen behoord, de verschijning wekte aangename herinneringen op; — de palfrenier liet (len knop des portiers los, en trad een\' voet twee, drie ter zijde, — de meisjes wisselden eenige woorden.
Daar verschoof een gestalte op de kussens van het koetsje; daiir gluurde een gezigt de ontmoeting der schoolkennissen uit het rijtuig aan; daar tikte eene hand, zeker louter bij toeval, tegen het voorste regterglas.
«Het is mama!quot; zeide Louise, Anne met zich troon en de, «laat me u presenteren, — mama, jufvrouw Graevestein! — Anne, mama!quot;
«Louise heeft mij zoo veel van la belle pianiste verteld,quot;zeide mevrouw Ovens, nadat ze zich zittende had gebogen, «dat ik uw naam had moeten raden, jufvrouw Graevestein! Als ons rijtuig minder désobligeant was, ik zou u een plaatsje aanbieden —quot;
»Verpligt, mevrouw!quot; viel Anne in; hoe ongaarne zou ze zich hebben zien brengen, waar zij wezen wilde!
73
DE ZUSTERS.
«Maar ik bid u,\'\' voer mevrouw Oveus voort, »laat deze dis-gracieuse receptie u van verdere kennismaking niet afschrikken ; we gaan in de volgende week naar buiten — Louise, weet ge, tracteert de harp, — het zoude eene heele acquisitie voor onze société zijn, als u ons eenige dagen.....quot;
»0 mevrouw!1\' zei Anne, zoo als men het zegt, wanneer men noch aanneemt, noch afslaat.
»Pauvre orpheliue!quot; hervatte mevrouw Oveus, «afleiding zal u goed doen; op het land zieu wij zeer weinig menschen; uw deuil kan dus geen bezwaar zijn; zeg niet: neen, ma chère! Louise zal er u toe overhalen, als zij u overmorgen eene visite brengt.quot;
»Ik zou het lang gedaan hebben,quot; viel Louise in ; «maar ik wist niet, of het mevrouw de wed. Ackermaels aangenaam zou wezen.quot;
»Isicht is in dat opzigt zeer heusch,quot; deed Anne der oude .vrouw regt; »je wist dus, Louise! dat we ... ?quot;
«Alles, ma chère!quot; hernam mevrouw Ovens; «ge hebt meer vrienden dan ge gelooft.quot;
«U is wel goed, mevrouw! — ik dank u, ik dank u, van harte!quot; bragt Anne uit; «doch ik vergeet waarlijk waar we zijn,quot; voegde zij er bij; een paar heeren, naar de Munt slenterende, lorgn eerden de scène; «mevrouw Ovens, uwe dienares! — adieu; Louise! adieu!quot;
»Sans adieu!quot; klonk het, »au revoir!quot; en de palfrenier sloeg het portier achter de jonge jufvrouw toe, en wipte op den bok; weg rolden de dames.
Die arme Anne! Ondanks haar zelve, vergeleek ze haar lot met dat van Louise — en echter zou zij, ten prijs der koelheid, deze eigen, met haar willen ruilen? Neen, — nooit! — en met veerkrachtiger stap ging zij verder, ging den Heiligen Weg op, ging het huis langs, dat weleer de lofzangen der Clarissen hoorde, en dat nu weêrgalmt van de verwenschingen der gegijzelden; — eene gevangenis, welke Dickens bezoeken moest, om haar voor heel Europa ten toon te stellen! — ging het Koningsplein over. Het verbaze u niet, dat hare hand, onder de kap, eensklaps langs hare oogleden gleed. Van verre zag zij het huis haars vaders! In andere stemming plagt zij het jaren lang van die zelfde sluis te onderscheiden; gedachten, als het nooit bad gewekt, rezen thans bij haar op; — «voort!quot; dacht zij, «voort!quot; —en waartoe u langer opgehouden; waarom ons niet eensklaps met haar op de Baangracht verplaatst, waar zij vroeg: «of hier niet ergens mijnheer Burdach woonde?\'\'
«De muzijkmeester? o ja wel!quot; antwoordde haar een wijf uit een kelder, waarboven «Water en Vuurquot; stond te lezen, »ziet ué daar die blompotten voor de ramen staan? daar woont hij;quot;
74
DE ZUSTERS.
en terwijl Anne »rlaukjequot; zei, en voortging, kwam het wijf den trap op, zette de armen in de zijden, en begon een praatje met de jufvrouw van boven, die in liet nachtjak over de onderdeur lag. t. Wat moet die bij den oude?quot; vroeg het water en vuurtje; doch ik spaar u de vriendelijke gissingen, welker aard ieder vermoedt, als ik er bijvoege, dat een gebogchelde schoenmaker, die ze hoorde, terwijl hij in het voorhuis der naaste woning op zijnen driestal zat. der buurtjes, toeriep: «Zooals de waard is, betrouwt hij zijn gasten!quot; De jufvrouw in het nachtjak droop af, ik meen, droop haar kamertje in; «wel, draak! wat let me?quot; riep het water en vuurtje; maar Anne was reeds buiten het bereik barer stemmen, en ter teekening van de buurt volstaat de toets. Zeven of acht huizen voortgegaan, haalde onze heldin de schel eener onderwoning over, waaruit haar, toen de deur geopend werd, een galm te gemoet klonk, als die eener koperen keel; neen, een geluid als dat van een brullend beest. «Woont hier mijnheer Burdach ?quot; vroeg Anne, ongeloovig; — «boven!quot; hernam de knaap, die haar open had gedaan, hernam het brutaal, en sloeg haar de deur voor den neus digt, want hij had, op ons tooneel, in zeker stuk eenen brief binnengebragt, en niemand weet welk een hoogen moed het geeft, als men eens op de planken is geweest, als men eens in de houten kast voor het publiek heeft gesproken. «Excuseer,quot; had Anne gezegd, aange-borene heuschheid verkwistende, en zag thans eerst, dat de woning inderdaad twee ingangen, of, juister gezegd, een\' in- en een opgang had. Daar de deur der laatste aanstond, spoedde zij zich de trappen op, zonder het touw aan te raken, dat, naar het scheen, eene leuning verving.
Op het bordes gekomen, tikte zij tegen de voorkamersdeur, tikte zij andermaal — er werd niet «binnen!quot; geroepen; maar een hond sloeg aan, — en toch, dat gebas hield op, daar een zoet stemmetje het dier bestrafte; Anne tikte ten derdemale — hond en stem zwegen allebei. Wat zou ze doen ? Aan de achterkamer tikken ? Maar «de muzijkmeester woonde, waar de bloempotten voor de glazen stondenquot; — en dies draaide zij den knop van de deur om — het gebas vernieuwde zich niet — dies opende zij die een kiertje; de groote bruine oogen van een lobbes van een\' patrijshond, de blaauwe kijkers van een meisje van een jaar zes of zeven keken haar aan. «Woont mijnheer Burdach hier?quot; vroeg zij ten derdemale; het kind sprong vertrouwelijk naar haar toe; »ja!quot; zei de kleine, en trok haar binnen; de hond vlijde zijn\' fraaijen kop op de voorpooten neer, terwijl hij iedere harer bewegingen bleef gadeslaan.
«Paatje komt zoo weêr!quot; begon het meisje, en zette, zoo goed en kwaad het ging, Anne een stoel, en stond een\' poos
75
DE ZUSTERS.
aau liaren schoot haar aau te zien, vrij, vrolijk ding als ze was — toen sprong zij weder naar den hond in den hoek, en trok hem bij de ooren, en reed op hem rond, als waren ze zamen alleen geweest.
Ondanks de vreemde ontvangst, achtte Anne het niet onwaarschijnlijk, dat de muzijkmeester Burdach er woonde: want men kon én buurt én trap vergeten, om het uitzigt, dat de beide vensters verleenden ; want de stoffaadje van het vertrek was eener betere woning waardig. Door het bloemperk van den hangenden tuin henen, zag Anne de kruinen van het geboomte der schans, door eene zomerkoelte zachtkens heen en wéér geschud ; zag zij in liet verschiet de weiden achter de singels ; zag zij aan hare regter-hand den omgang van eenen molen, op het bolwerk van de buurt. Het geheel had iets van buiten, hetgeen een man, die zin voor de natuur bezat, aan wien de zuiverste smaak van allen was bedeeld, dien voor het land, met de afgelegene ligging, niet menigerlei ongerijfelijkheid verzoenen kon; vooral in den zomertijd, wanneer de lommer liet verval verbergt van schuren eu loodsen en stallen, die anders der wijk iets afzigtelijks geven. Een blik op het huisraad overtuigde Anne te meer, dat zij wel zoude doen eenige oogenblikken te wachten — er lag een groen en grijs geruit tapijt op den vloer; er hingen drie vogelkooitjes boven het damspiegeltje; er hingen een paar gezigten van den Rhijn aan de wanden, en mogten de meubelen, het ouderwetsche kabinet vooral, betere dagen hebben gekend, eer de laden miskleurig werden, eer de beslagsieraden hun verguldsel verloren, er stond eene mooije piano in de kamer: Anne\'s blik rustte er begeerig op.
Het was, of liet kind dien begreep. — «Speel een walsje !quot; vroeg het zoo vriendelijk, terwijl de teêre handjes beproefden het deksel op te ligten; »ik wals met Caro!quot;
En wat Anne aan Doortje vóór acht of tien jaren misschien zou hebben geweigerd, willigde zij thans der vreemde kleine ge-reedelijk in; de handschoenen gleden van de vingers; zij nam plaats op het krukje.
»Caro!quot; beval het kind.
Anne zag spelende om ; de patrijshond sprong naar de maat, of liet hem lust was, en schoot hij te kort, en stoof hij op zij, dan zette de kleine hem te regt, dan wipte ze over hem heen, in natuurlijke bevalligheid, zonder wederga; het meisje gilde het uit van pret.
«Een Strausje!quot; vroeg het woelwater.
Anne gaf toe; — een dier vervoerende, bedwelmende wal-zers, welke het Weener volksleven als een\' roes van zinnelijk genot aanschouwelijk maken, ruischte van de snaren, en toch
7C
DE ZUSTERS.
werden het kind en Caro eensklaps in hunne dwarrelvaart gestuit; toch stonden zij eensklaps in schilderachtige, koddige verbazing stil. Midden onder het spel had Anne zich aan de woeste dartelheid der toonen geërgerd, was zij uit de maat van den wals overgesprongen in eene droefgeestige adagio; fantaseerde zij over alles, wat er in haar gemoed was omgegaan, gedurende de beide weken, dat zij het genot eener piano had ontbeerd. Ik wenschte muzikus te zijn, om u te kunnen vertolken, wat er al uit die toonen sprak: eene herinnering aan hare jeugd, een gebed misschien aan den geest haars vaders! — Burdaeh\'s binnentreden stoorde eensklaps de fantasie.
Jür is een tijd geweest, waarin twee blinden de meest gezochte muzijkmessters der hoofdstad waren; onbeduidend als de bijzonderheid schijnt, licht zij echter den zin onzer grootouders voor spel en zang karakteristiek toe. Elk dier beide onderwijzers was organist eener hervormde kerk; ieder hunner leerde der jeugd psalmen spelen, en gezangen ook, mits het hoofd des huizes nieuwerwetsch genoeg dacht, om deze geenquot; godslasterlijken gruwel te achten. Houd de twee blinden voor een oogenblik eens voor typen van het toenmalig onderwijs hier te lande, en toets er zijne strekking aan; onder het vrijgeleide der vroomheid, kwam de kunst het huis in — was het wondei-, dat de eene als de andere zich doorgaans in den uitslag harer pogingen zag teleurgesteld? Niemand, die beweren durft, dat het godsdienstig gevoel der natie aan de kunst zijne wieken heeft dank te weten; op hare beurt ontkent de muzijk dat ze bij ons hervormd kerkgezang ooit dienst deed als priesteresse. Het haperde aan de methode dier meesters, meende zij. Liefelijk, innemend, zich naar de onderscheidene vatbaarheden schikkende, was deze zeker niet, als wij geloof mogen slaan aan de vertellingen, dat drillen om de ooren tot de alledaagsche straffen behoorden; dat de maat door de vereelte voetzool des onderwijzers op de teenen van den leerling werd getrapt. Het schortte aan gebrek van godsdienst bij de blinden, zei de vroomheid. Zinnelijk, prikkelbaar, levendig als zij waren (en dat is wél blinden-individualiteit), wil men, dat hunne scherts al de scherpte had van eenen door geene afleiding verstompten, door geene opleiding beschaafden geest, dreven zij den spot met de leerredenen huns tijds, die zij hoorden tot vervelens toe. We zijn de meesters hard gevallen, — lag de helft der schuld niet bij de leerlingen? Helaas! de behoudend^ partij van het laatst der achttiende eeuw te onzent was alles slechts ten halve; — ik wil er geen borg voor blijven, dat beide blinden prinsgezinden waren, dat er niet één patriot onder hen school; — maar in allen gevalle, zoo veel is zeker, dat de oranjeklanten, die hun de hand boven het hoofd hielden, het loffelijk vonden,
DE ZUSTERS.
partij te trekken voor het geloof, tot van die miscleelden toe; — dat er van liefde voor de muzijk weinig sprake was, en nog minder meenens. Anders hadden die twee meesters, mannen van talent, als men ons hen afschilderde, ten minste de kern van een muzikaal publiek moeten vormen; — anders hadden de orgelconcerten— door hun voorbeeld ook in andere steden in zwang gebragt — herinneringen moeten nalaten en leerlingen opwekken; — anders moesten we ons thans voor het minst door eenen volkssmaak in kerkgezang onderscheiden! Gelukkig, dat we u straks vroegen, die beide blinden voor typen van het onderwijs te houden; immers zonder dat woord zou men ons nageven, dat wij van hen alleen eischten, hetgeen twee\'en een halve eeuw reformatie ons niet leerden, evenredigheid tusschen middelen en doel, in de verheerlijking Gods, door een waardig gebruik der ons geschonkene stem! Slechts als laatste leermeesters op orgels en orgeltjes — die ons uit de dagen onzer vroegste jeugd, schemerig, in binnenkamers en zalen heugen — slechts als overgangsmannen tot een nieuw tijdvak der muzijk te onzent, behoefde ik hen in deze vlugtige schets.
Gevaarlijker mededingster dan ooit de clavecimbaal was geweest, deed de piano allengs die kabinetten wijken, waaruit de galm door de woning plagt te varen, tot hij den buren in de ooren daverde; — de smaak nam eene andere rigting, door een ander geslacht. Als gij ooit hebt beproefd, dezelfde hoofden om beide speeltuigen te groeperen, dan eischt ge geen bewijs voor de waarheid der laatste stelling. Allonge-paruiken en gekapte mutsen — des noods, en in de dagen des vervals, haarzakken en kornetten rondom een huisorgel, dat gaat! — maar de piano eischt los haar, als de technische term is, gesneden, naar de mode der maand het vroeg, maar zonder poeder; — gekruld of opgestoken, gevlochten of gescheiden, al naar het haar lustte; maar blonde of bruine, maar gitzwarte of goudgele lokken, zoo als de natuur die gaf. Het nieuwe instrument bragt nieuwe muzijk mede en andere meesters. Achterlijk als ons volk in de kunst bleek — vergeleken met den vreemde — waren het uitheemsche, waren het beurtelings Fransche enDuitsche. Zie, als de inheemsche van dien tijd den lof hadden verdiend, hun bijwijlen door onzen volkstrots toegezwaaid, waarom grepen zij dan de gelegenheid niet aan ? Toen de muzijk weder de uitspanning onzer beschaafde wereld werd, stond de kans schoon, om de dagen der dochteren van Roemer Visscher te doen herleven! Of men ten minste eene poging hadde beproefd, do vingers onzer jonkvrouwen weder te gewennen aan de gulden snaren der luite van Hooft! Verre van ons, dat wij eensklaps eene nieuwbakken nationale muzijk zouden hebben gewenschl, met uitsluiting van iedere andere — er is
78
DE ZUSTERS.
een hemelsbreed onderscheid tusschen zulk een\' ongerijmden eisch en het billijk verlangen naar eenige weinige, oorspronkelijke liedjes. »Partant pour la Syriëquot; mogt aan de orde van den dag zijn geweest, niet louter dewijl Hollands eerste koningin bet dichtte, eer zij die kroon droeg, ook dewijl men er talent en gevoel in waardeerde; — «Freut euch des Lebensquot; mogt weerklank hebben gevonden, als de gelukkige uitdrukking van menscbelijken zin voor vreugde, overal elders even goed te buis, als op de bergen van Zwitserland ; — wij, die beide overnamen. die het eene als bot andere speelden en zongen, wij zouden ook onze wenschen, ook ons lief en leed van dien tijd, door toon en klank hebben veraanschouwelijkt; — ach: de blijken, dat wij bet deden, waar zijn ze? — Laat hooren, wat u heugt, — ik wil boete doen, zoo ik onregt deed; maar beroep u tegenover de bonderde bewijzen van navolging, welke ik boven de aangehaalde zou kunnen bijbrengen, niet op een paar oorspronkelijke volksliederen, te lang om ze uit te zingen, en daardoor reeds bun eigen vonnis wijzende — iedere zang hebbe iets van eenen zucht! — De piano begon te heerschen, zeiden we, en Franscbe en Duitscbe meesters met haar — doch het leed niet lang, of de oude stamverwantschap deed zich zegevierend gelden in de liefde, welke de kunst van bet laatste volk te onzent boven die van bet eerste verwierf; Burdacb — doch behoef ik u nog te zeggen, tot welke school hij behoorde, Germaansch als zijn naam u reeds in de ooren klonk?
Vijf en dertig jaren lang had hij reeds onder ons gewoond ; vijf en dertig jaren lang les gegeven op den ochtend, dat bij Anne te zijneut verraste ; en krachtig krulde bet grijze haar nog langs zijne slapen, al was de kruin in bet laatste tiental kaal geworden van verdriet. Sprekende tegenstelling dier afzigtelijke blinden, op welke de kunst, welker doel harmonie is, schier geenerlei invloed uitoefent, wat voorkomen en gebaren betreft; boeiden zijne donkerblaauwe oogen u, door den weemoed, waarin zij dreven, door den glans, die er bijwijlen uit lichtte; bewezen zijne gestalte en zijn gang, dat de zin voor het welvoegelijke slechts eene andere openbaring van dien voor bet welluidende is. Innemend was ))de oudequot;; innemend tot u liefwordens toe, te meer welligt, daar hij niets van dat kruipend-vleijende bad, waarmede zich zoo vele zijner landgenooten »d e n rei eb en Ho 1-landern empfebleu.quot; Burdacb verzekerde zijnen leerlingen nooit, dat het oord, waarin hij de wijk had genomen, toen sein Landesberr alles behalve lands vat er lie b, de jeugd zijner staten voor vreemd goud veilde, hem dierbaar was geworden, dierbaarder misschien dan zijn geboortegrond; en echter twijfelde geen enkele van deze er aan; echter was ieder hunner er
79
DE ZUSTERS.
van overtuigd. Burdach stofte nimmer op zijne liefde voor de kunst, aan welke hij zijn brood was verschuldigd; maar zoo de muzijk van balletten, door de blinden op elavecimbaal of piano achtergelaten, waar hij les gaf, plaats had gemaakt voor die van Mozart; zoo eenige zijner discipelen, ten gevolge zijner leiding, Beethoven bestudeerden. Beethoven begonnen te begrijpen, dan gaf hij zich zeiven in stilte de getuigenis, dat hij aan hun onderwijs zijn leven niet vergeefs had gewijd; dan geloofde hij zich te mogen vleijen, dat zijne pogingen voor de kunst, vroeger of later, vrucht zouden dragen. Anne Graevestein — want onze inleiding dreigt geen einde te nemen — Anne Graevestein behoorde tot die weinige gunstelingen, van welke hij hooge verwachting had — met het kind op de knie, verzekerde de grijze haar, hoe zeer het bezoek hem verheugde.
«Ach, mijnheer Burdach!quot; hernam Anne, «het is geene contravisite voor de condoleantie mij door u gebragt; ik kom tot u, dewijl ge toen zoo hartelijk met mij spraakt; dewijl gij altijd zoo welwillend voor mij geweest zijt. Ik heb raad noodig, den raad van een\' kunstvriend; daarom wende ik mij tot u.....quot;
»Und bist mir willkommen!quot; viel hij goedig in, en verbeidde wat Anne verder zeggen zou.
Anne aarzelde. — «Vader, mijnheer Burdach,quot; begon zij, en een blosje tintte de anders bleeke wangen; ïvader was niet rijklquot; gelukkig dat aan Graevestein het hooren der verzuchting was gespaard, welke de bekentenis haar kostte; »het is waarschijnlijk, dat wij iets zullen moeten doen.\'\'
»En gij denkt les te geven, jufvrouw Graevestein?\'\' kwam de grijsaard haar voor op even eerbiedigen toon, als hij plagt te bezigen, wanneer hij enkele malen ten disch haars vaders had aangezeten — Anne greep er moed door; Anne vroeg hem, of hij geloofde, dat zij aanleg genoeg bezat, om door strengere studie in de kunst te slagen. —
«Strengere studie?quot; herhaalde hij. glimlagchende, »als iemand zich ooit gewacht heeft zijnen leerlingen van 1) te spreken, eer zij a meester waren, dan deed ik het — en nu ik mij zeiven geprezen, neen, regt heb gedaan, zie ik niet in, waarom ik aarzelen zou, het ook u te doen. Ge hebt er nooit naar gestreefd, in de kunst sterker te schijnen dan ge waart, jufvrouw Graevestein! — ik vergunde u te fantaseren; Sie componirten zu-wei 1 eii recht genial isch; strengere studie! — Eene handleiding tot onderwijs is van harte tot uwe dienst, en ik beloof u, dat zich niemand over u beklagen zal, — maar....quot;
Anne zag hem aan, sprakeloos aan; — doch hare regterhand, die op de toetsen der piano rustte, aan welke zij straks had gespeeld, verried wat er in haar gemoed omging, dobberende
80
DE ZUSTERS.
tussclien hoop en. vrees; hoe snel zij de vingers van het speeltuig naar zich toetrok, de snaren trilden, zoo zeer hadden ze gebeefd.
»8ie sind nervenschvvach, jufvrouw Graevestein!quot; hernam Burdach; eik wenschte, dat ik een glas water voor u had.quot;—
»Och, ga voort,quot; viel zij in, »uw goede raad zal mij spoedigst doen bedaren.quot;
»Gij wilt les geven,\'1 begon de oude op nieuw, sliebes Kind!quot; zoo noemde hij haar weleer dikwijls, als haar spel hem had verrukt; «ge weet niet wat les geven is! Zie mij zoo vreemd niet aan, als wildet ge mij vragen : »heb ik dan zelve niet »les genomen ?quot; — indien gij eens de enkele der honderd waart geweest, bij wie dat les geven mij lust was, terwijl liet bij de overigen last mogt heeten, ondragelijke last! Jufvrouw Graevestein, ik vleije u niet, — ik overdrijve evenmin — het is de vloek onzer kunst in dit land, dat zelfs een genie er van de muzijk niet leven kan, ten zij het zich getrooste, les te geven. Ik spreek niet van de kleine onaangenaamheden, er aan verknocht; onaangenaamheden, voor het gevoel eener vrouw welligt nog krenkender, dan voor dat van ons mannen, die zich daarover leeren heenzetten: de minachting der dienstbaren, de minachting der ouders, de ontvangst op de voetmat, de ontvangst in eene koude kamer, de bejegening, die u gevoelen doet; »Och, \'tis de meester maar!quot; — Ein wenig Philosophie, liebes Kind! en wij vereelten für die Umgebung; maar het leeren zelf gaat pijnlijk, zes van de zeven maal. Gij hebt er mij nooit van hooren spreken, ik klage er zelden over, want weinigen verstaan ons; de groote hoop scheldt het: Künstler-Krank-li chke it! Doch zoudt gij gelooven, dat er oogenblikken in mijn leven zijn geweest, waarin ik wenschte, dat ik mijne handen aan den ploeg mogt slaan; dat zij de spade hadden gehanteerd, liever nog, dan langer gedoemd te wezen, der botheid ziu voor het schoone in te scherpen — ein wahrer Unsinn! — dan der ijdelheid in staat te stellen, eeu half uur lang met geleende veêren te schitteren — »ais zij dat stukje donderdagavond maar kan, mijnheer!quot; — die Frau hiesz eine dilettante! Of het hierbij nog bleef; of ge naar de vorderingen derzulken niet beoordeeld, gevonnisd, veroordeeld werdt door een publiek, dat de kunst eene koordedanster acht, die te luider wordt toegejuicht, naar mate zij in grilliger, gewaagder sprongen slaagt ; «men kan geen oog houden op zijne vingers!quot; — Piano-Gaukler, aller le tz ten Geschmaeks!quot;
ïErgerlijk moet het zijn, mijnheer Burdach!quot; hernam Anne; «maar als men des daags les heeft gegeven, dan musiceert men des avonds voor zich zeiven, en dat stelt schadeloos!quot;
»Oeh! de lente gelooft den herfst niet, als hij haar vertellen
G
81
DE ZUSTERS.
wil, dat in de kunst weinig bloesems vruchten worden,quot; zeide de muzijkmeester in zich zei ven, terwijl hij het hoofd schudde, en voegde er tot Anne bij: »in de jeugd, ja, jufvrouw Graeve-stein! zoolang men het les geven maar middel acht, om een hooger doel te bereiken ; bloos er niet om, dat ik uwe gedachte ried; — ik ben ook jong geweest, ik heb ook eerzucht gekend. Om den wille van mijne echtgenoote verloochende, overwon ik haar; — »nein, Hedwig! nein!quot; zeide hij, zijner verscheidene vrouw gedenkende, en zag op, alsof hij aan de gemeenschap van geesten geloofde, — »es dauert mich nicht, wir waren glücklich! — Entschuldigen Sie,quot; begon hij weder tot Anne; «maar als ge concerten geven wilt, leg u dan niet aan den band des lesgevens; neem dan nu uw besluit; ik kan u in drie woorden mijnen raad geven: ga naar Parijs! — doe het hoe eer hoe liever! Conservatoire, École de Musique, hoe die school heeten mag, bezoek haar, — an Empfehlungs-schreiben soli\'s Dir nicht fehlen, liebes Kind.—Helaas! de bloeitijd der Duitsche kunst, de Duitsche opera — o, wie ich siehier kannte — is voorbij! — alles moet vlug en vrolijk, ofverbazend en vreemd wezen; die F r a n z o s en liefren Ihuen das eine wie das andre.— Gedruisch in plaats van gevoel — overlading in stede van diepte; so will\'s die Zeit! Hollandsche, als ge zijt, moet gij het hooren; men zal u bewonderen, als gij uit Parijs terugkeert, al waart ge er ook achteruitgegaan, car vous brillerez! vous brillerez! — Ik ben bitter, meent ge, toch niet, — trots dat het mij deert, Weber te zien wijken voor Auber, und Mozart, der einzige, für Meijerbeer; — ga naar Parijs ! Gevormd zult ge er niet worden; ge wierdt het gelukkig in eene andere school; maar wilt ge die vorming voltooid zien, voltooid, naar den eisch van onzen tijd, gehe, liebes Kind, und Gott behüte Dich!quot;
Een oogenblik stilte volgde; Anne was verrast door den voorslag; Anne voorzag al den tegenstand, dien zij vinden zou; — toen zij voortdurend zwijgen bleef, hernam Burdach:
«Verhelen wil ik u niet, jufvrouw Graevestein, dat :.k u met geruster harte gaan zag, als ge aanleg hadt voor den zang — de instrumentale muzijk heeft haren schoonsten tijd beleefd; de vokale is de afgod onzer eeuw — es wird nicht lang wahren, so giebt es auch hier eine Italienische Oper — dun zullen wij dansen naar de pijpen van Donizetti, o welch eine Zeit! Al zouden zij er met de haren worden bijgesleept, fi o-ritures en roulades waarborgen toejuiching —- trillers moeten er zijn, al staat er geen enkele in het stuk 1 Gent mille francs dans la gorge! —und man ist machtiger wie Beethoven es je war; — maar de goden zijn regtvaardig.
82
DE ZUSTERS.
men is het slechts voor een jaar of tien, dan wordt de zanger vergeten; dau is zijn naam een ijdele galm; — het genie heeft toch nog iets overgehouden in de onsterfelijkheid van zijn werk!quot;
»Paatje!quot; riep het kind. dat gedurende het gesprek van zijne knie was gewipt, en er weêr op was gesprongen, nadat het eene poos met Caro had gespeeld, «paatje!quot; riep het, en wekte den grijsaard uit de mijmering, waarin deze verdiept scheen; de zachte handjes streelden de baardige kin.
»Jufvrouw Graevestein!quot; sprak Burdach ernstig, terwijl zijne fraaije vingers de lokken der kleine werktuigelijk glad streken, »eeu woord, eer wij scheiden; ik heb tot u gesproken als kunstvriend; ééne waarschuwing, of ik uw vader ware! Gij kiest de baan der kunst! — weet gij, hoe glibberig zij is ? Ik heb u gezegd, dat ik mijner eerzucht geweld aandeed, om een huwelijk; ich war glücklich wie Gatte, wie Vater war ich es auch, bis____quot;
Anne had op hare beurt, toen hij eensklaps poosde, van N e r-venschw ach heit kunnen spreken; doch er gehuilt zoo veel meegevoel in de vrouwelijke bovst; maar de smarte eens mans, eens grijsaards vooral, schijnt zoo groote meewarigheid te wekken, dat Anne, zonder te spreken, het kind van zijne knie troonde, dat zij het aan haren schoot deed staan.
»De kleine noemt mij paatje!quot; hernam Burdach, »al is ze mijn kleinkind; — hare moeder stierf toen zij geboren werd! — o jufvrouw Graevestein !• — zij had aanleg — aanleg van anderen aard dan den uwen — aanleg voor het tooneel, voor den dans. — Ik vleide mij, dat ik wist, hoe ik haar voor de gevaren dier loopbaan konde behoeden — en toch viel zij—viel door iemand, dien ik vertrouwde, als ware hij mijn zoon geweest! — G o 11 der Rachel — s c h a u d r e nicht, 1 i e b e s K i n d!quot; — hij zweeg eene wijle; hij voer voort: »Ach! de overprikkeling van gevoel, vereischt om in de kunst te slagen,, de vrije leefwijze, die hare voorwaarde is, stelt de vrouw aan lagen bloot, waarvoor de voortreffelijkste het eerst bezwijkt; — der al te Burdach hat Dich ge warn t — ga naar Parijs, als gij der bedwelming van dien dampkring het hoofd durft hiên.quot;
»Hedwiglquot; riep hij; het kind sprong op zijne knie, — en een paar tranen, die de grijze wenkbraauwen verduisterden, rolden langs het blanke voorhoofdje neer.
»God geve mij licht!quot; zuchtte Anne.
83
DE ZUSTERS.
V
sEen oog iu het zeil te houden, kan geen kwaad,quot; had de geneesheer tot zijne gade gezegd.
Ongelukkig was hun oudste zoon, een luitenant onzer marine, er bij tegenwoordig geweest.
»Papa!quot; had de zeerob aangemerkt, »u doet als alle baren; u misbruikt de termen van janmaat.quot;
»Een oog in \'t zeil houden, Dirk! wat zegt het anders, dan gaslaan, wat koers het schip zet?quot;
ïHal ha! alle respect voor mama; doch ik verwed er de eerste rooversjonk de beste onder, die in het land van Winjewanje mijn prijs zal wezen — God betere het; wij maken er geene andere meer! — dat het eene verkenning op vijands kust zal worden, en geene vaart regt door zee.quot;
»Begt door zee. Dirk? — baar of geen baar, zeg ik u! regt door zee!quot; —
»Raken we binten nicht Elsabé\'s testament, in Godsnaam, papa!quot; Het was mogelijk waar, — doch het leed geen twijfel, doch het was zeker, dat doctor Goemans het laatst van alle deviezen, de lievelingsspreuk zijns zoons zou hebben gekozen : regt door zee! Er stond geen wapen, geene letter zelfs, op het rijtuigje, dat in de eerste dezer schetsen een oogenblik werd gezien; maar als er vóór jaren op de hooge koets van doctor Goemans regt door zee had gestaan, dan geloof ik, dat de buszieken het hadden uitgewischt, hoe weinige malen zij ook in de achterwijken verdwaalde. Eegt door zee: en hij was de gunsteling geworden van epicuristen, die aan verstoppingen leden, en toch wilden blijven voortsmullen;—van ingebeelde zieken, die geneesmiddelen eisch-ten, doch tot geen\' prijs beteren wilden; — van oude heeren,
die weder heel jong wilden worden;--van dames, die maar
niet oud wilden zijn; — regt door zee, en zulk eene praktijk, zóó verkregen! Er zijn misschien physiologen onder mijne lezers, die zich verbazen, hoe een vader als deze een\' zoon hebben kou als den zeerob — ik maak hun scepticisme mijn compliment — moge de poging, om de onwaarschijnlijkheid te doen ophouden, den overigen niet verdrieten! Ook doctor Goemans was jong geweest — dat wil in zijn edelsten zin zeggen, hij had van ijver geblaakt; ook doctor Goemans was student geweest, — verklaai het als boven, hij had aan de wetenschap geloofd! Drie jaren na zijne afscheidspartij aan de Alma mater, behoefde hij zich voor de beste zijner akademiekennissen niet te schamen. Het laatste dier drie tijdkringen was het eerste van zijn huwelijk, was dat der geboorte van zijnen zoon; — telkenmale als sedert de wieg weer moest worden geschommeld, was hij trager geworden in opmer-
84
DE ZUSTERS.
85
king en onderzoek, vlugger in slenter en sleur. »Mundus vult decipiquot; — er zijn vele doctor Goemans in de wereld! Aanschellen — kwaalvragen — polsvoelen — tongkijken — opschrijven — hoedligten, in vier, ten hoogste vijf minuten bij de menigte, bleek het ware middel, om rijk te worden, mits men de luimen van de toongevers der maatschappij wist te vieren, mits men water in den wijn wist te doen. Doctor Goemans streefde naar savoir vivre, routine, tact, en de kunstjes loonden beter dan de kennis, de wereldwijsheid anders dan do wetenschap. Geweken was de wolk, die een oogenblik zijnen huiselijken hemel had verdonkerd. Als hij moede was gepraktiseerd, moê gereden misschien, dan lachten hem de geneugten toe, aan weelde verknocht. Slechts het opwassen, slechts de ontwikkeling van zijnen Dirk stoorde nog soms de sluimering, waaraan zijn geweten allengs gewoon raakte; — de knaap vroeg zoo onophoudelijk hoe! de knaap vroeg van alles reden; — hij deed het bijwijlen, al? de kwaal van dezen of genen lijder geweigerd had te zwichten voor de tooverbe-zwering eener reeks van recepten, door het gebruik geijkt. Doch was de natuur niet bestemd, om voor allen, ook voor artsen, de geheimzinnige Isis te blijven? Wel waren de oude Egyp-tenaren wijs geweest, toen zij den sluijer verhieven tot symbool. En weder rolde de koets van doctor Goemans van \'s ochtends vroeg tot \'s avond laat; en weder genazen zijne kranken; de diagnosis der overlevering werd voor hem met iederen dag meer bevestigd, door de oppervlakkige observatie, waaraan hij zich van tijd tot tijd nog bezondigde: man van uitgebreide, van allengs gezuiverde praktijk, zag hij zich, door den invloed van vrienden, tot lid onzer meeste geleerde genootschappen benoemd, werd hij in het bestuur van onderscheidene gestichten geroepen. Er zijn beteren, dan doctor Goemans, in vergaderingen van dien aard — veroesterd. Eene pijp, een glas wijn, een praatje, wat kwaad steekt er in? — men moet monomaan zijn, op het punt van het nicotiaansche kruid; — men moet muzelman wezen, iu afkeer van het druivensap; — men moet menschen-hater zijn, als men die drie dingen niet mag! — en voor mij. ik gun allen besturen in ons landje een praatje, een glas wijn en eene pijp, mits de slotsom der werkzaamheden iets meer zij, dan dat de tabak in asch is verkeerd, dan dat de flesch is leeggedronken, dan dat de tijd is verbeuzeld. O prijsvragen uitschrijvende maatschappijen! doet het toch eindelijk eens die; »welke de oorzaak zijn mag, dat zes of zeven mannen in commissie minder zijn dan één man alleen ?quot;ivoor een overtuigend opstel, en andere bekroont gij niet, beloof ik u eene monster-medaille! Wie zou niet gaarne zijn penninksken bijdragen, om onzen
DE ZUSTERS.
86
vernuften, om den verdienstelijksteu onder deze, niet langer eene verontschuldiging te laten voor de versnippering van hun leven, voor de verlamming hunner kracht? Indien gij het eerder hadt gedaan, doctor Goemans zou één\' doorn in het vleesch minder hebben gekend! — ik vertelde zijne historie nog maat ten halve. Dirk de vraag-al was Dirk de flap-uit geworden, — karakters als het zijne, had de vader gezegd, passen slechts op zee, en — zeldzaam gelukkige overeenstemming! —de jonge heer wijdde zich even gaarne het goedronde beroep toe, als de oude heer hem in de gelegenheid stelde, naar Medemblik te gaan. Bevrijd van den last, scheen het een jaar vier, vijf, of onze geneesheer het goede dér aarde in volle mate genieten zou, — geluk binnen\'shuis, zijne overige kinderen waren allergezeggelijkst, — gezag er buiten. tien, twaalfderlei praesidiums in ééne week, — eene winstgevende praktijk, eene gevestigde reputatie; wat bedoelde ik toch toen ik van eene weedoende wonde sprak? Spoedig tot luitenant benoemd, daar hij zich als adelborst op een paar kruistogten in de Oostindiën loffelijk onderscheidde, school in Dirk de oorzaak zijner smarte niet. Voor des vaders bereidwilligheid om allerlei inrigtingen te bevorderen, — de zin is nevelachtig als de zaak, — werd aan dezen eene ridderorde beloofd — in de reden waarom zij uitbleef, steekt het geheim. Er was een kreet opgegaan, »een kreet van kwajongens,quot; zei doctor Goemans, dat ulles geen goud bleek, wat te onzent in de geneeskunst blonk, en — trots de enkele bewijzen van overhaasting in dat oordeel, vau vergissing in de feiten, tot staving dier verwijten bijgebragt, en welke den aanvallers door de aangevallenen, »eomme de raison,quot; als zoo vele gruwelen op het geweten werden gelaên, — de beschuldiging zelve viel ook door doctor Goemans niet te ontzenuwen. Toch moest er iets worden beproefd, en de gegispte gebreken in hunne waarde of onwaarde daargelaten, als de twijfelaarsterm is, was niets gemakkelijker, scheen niets geradener, dan het doel dier vitters verdacht te maken bij de goê gemeente, welke vreemd had opgehoord, dat zoo vele verkeerdheden werden gestraft, noch.geboet. IJdelheid — groot genoeg om geen verzuim in den vorm te kunnen vergeven, uit liefde voor de wetenschap; —- traagheid — die de koorts op het lijf kreeg, bij de gedachte aan den omslag, waarmede onderzoek gepaard gaat; — botheid — die niet \'wist, waartoe de wind woei, — het doorluchtig driemanschap in alle tijden, van alle hervorming afkeerig, sloeg de handen ineen, en doctor Goemans werd er in opgenomen als bondgenoot. Weldra ging de sprake van ondankbaarheid voor genoten onderwijs; — de hedendaagsche Pallas eischte van hare priesteren grijze haren, zoo als de Apollo des verledens de eerstelingen van den baard;
UE ZUSTERS.
•alle jeugd stak vol aanmatiging, verwaandheid, betweterij; menig hoogleeraar schikte zijne toga in statelijke plooijen, en sprak: Et tu. Brute!quot; Een paar Fransche vaandels, welke honderd malen aan flarden geschoten, toch in iederen strijd weder spikspelderuieuw moeten heeten, werden gezwaaid: nul n\'aura de 1\'esprit en óte-toi de la, spreuken, die zelfs den letterzetter verdrieten, en waarom ik ze, uit deernis met den mijnen, maar niet voltooijen zal, moesten nog eens worden te pas gebragt; — doctor Goeraans zelf vatte de pen op. En echter, hoe dapper hij zich kweet, in stilte verwenschte hij de uren. waarin hij iederen zijner presidentshamers zoo gretig had aangegrepen; — wat ik u bidden mag, ken daarom onzen man geene gewetensbezwaren toe. Ongeduldig, grimmig zelfs, vroeg hij zich af, wat hij gewonnen had bij de uitoefening des gezags, dat hem weleer zoo begeerlijk scheen, dat hem thans zoo bitter werd verweten ? De honoraria, de emolumenten, aan die betrekkingen verknocht, waren weinige of geene geweest: — de diners, de collations? — mogten ze naam hebben, had hij die niet driedubbel, door den tijd, dien zij kostten, betaald? O wat was het publiek ondankbaar, dat die opofferingen van doctor Goe-mans niet schatten wilde! — door welken duivel werd de jongere school toch bezeten, om niet te dulden, dat men iets deed dan met al zijne magt? Hij zelf was ook zoo geweest, maar de wereld had hem wel anders doen worden; intussehen, doctor Goemans bekende het zich in stilte, het leed langer bij hen, dan het bij hem had gedaan! En wat het ergste der jammeren was, die aankomende medici, welke geene partij kozen, welke schenen het de zijne te doen, die mogt hij nog het minst van alle. Waarlijk, de man van het schrap je, de man, die nietregt door zee ging, was de eerste, om hen door te zien 1
Vergiffenis voor den langen omweg, dien ik u maken deed, om de familie Goemans ten huize van mevrouw de weduwe Ackermaels te brengen, aan welke zij eenen graad nader dan de Graevesteintjes was verwant, schoon op hare beurt ook te verre, om zich onvoorwaardelijke erfgenamen te beschouwen. Ge moogt u zeiven voorstellen, welk eene onaangename verrassing het voor onzen geneesheer was geweest, toen hij op een der wekelijksche bezoeken, welke hij ongevergd bij de oude vrouw kwam afleggen, de dochters van wijlen zijnen patiënt bij nicht Elsabé als concurrenten aantrof. Mr. Johannes Arnoldus Graeve-stein, niet rijk, was eene kleine teleurstelling geweest. Een enkele dubieuse post, ééne non-valeur meer, maakte weinig uit, schoon geld hem hoe langer hoe liever werd; Anne en Doortje daarentegen, opgenomen in de woning met de mooije spiegelglazen, hielden de waardige echtgenooten eenen halven nacht
87
DE ZUSTERS.
uit den slaap. A m au va is jeu boune m i n e; mevrouw Goe-mans zou er, eenige dagen na ons laatste hoofdstuk, eens weder eene visite maken; het doel van deze werd u in den aanvang van dit verklaard. En nu zie ik mij verpligt. u nogmaals vergiffenis te vragen, daar ik vrees, dat het tooneel niet aan uwe verwachting zal voldoen, dewijl de groep, die ge in gedachten reeds voor u ziet, veel — te veel belooft. Immers, die bonte kring van velerlei leeftijd; de drie en zeventigjarige nicht Elsabé, in haren leuningstoel, de hoofdpersone: de zusters op eenigen afstand aan hare zijde; mevrouw Goemans tegenover haar; Dirk, die zijne mama geleidde, ijdel als ze was op de opmerkzaamheid, die een zeeofficier nog te onzent trekt, laatste hulde aan de gevallene grootheid! Dirk staande en gaande — immers, zulk een kring schijnt een belangrijk gesprek te waarborgen. En echter, al was er onderscheid van jaren, van levensbeschouwing, vooral bij de vrouwen het onfeilbaarste middel tegen verveling, ge zult weinig hooren; mijn zeerob was niet de eenige c h a p e a u. Opdat het geene wonderspreuk schijne, zij hadden er Ten Have aangetroffen, in conferentie met nicht Elsabé en de zusjes; de oude vrouw kou geen «niet thuisquot; geven, wegens haar been; de oude vrouw vergunde elk, die moeite nam haar te komen zien, te harent »uit te blazen of warm te worden,quot; naar het zomer of winter was; en mevrouw Goemans had het zwak, »dat zij altijd den wil wilde hebben van de reis.quot; Ongelegen als zij gevoelden, dat zij kwamen, waren zij blijven zitten, tot — raad eens — maar gij kent den doctor nog voor geen vierde, als gij niet gist, dat deze er zijne bezoeken naar had geschikt, om op het uur van het bezoek zijner vrouw voor de deur van nicht Elsabé stil te houden.
. Hy zat er met de overigen; hij had alle nieuwtjes van den dag verteld; zijne gade verzuimde op te merken, dat hij met de vingers op zijne gouden snuifdoos tikte. Het was een teeken, dat zij anders volkomen verstond.
ïMama!quot; zei een nufje, dat de eer had dochter van mijnheer en mevrouw Goemans te zijn, dat ik over het hoofd heb gezien, in mijne optelling der gasten, — geen groot vergrijp, — »mama 1quot; zei ze, toen papa, ongeduldig, andermaal tikte, »als we \'t nicht maar niet lastig maken, op hare jaren.quot; —
»De jongste schepen.quot; gaf Dirk haar de laag.
»Drie en zeventig, Eetje! drie en zeventig,quot; hernam de oude vrouw, en keek den kring eens rond, wat de wenschers naar hare erfenis zeggen zouden; «maar te drok is \'t mij hier niet.quot;
Anne hoorde het niet eens, of was zich bewust tot het vorige onbeduidende gesprek weinig te hebben bijgedragen, en liet dus het woord onopgemerkt voorbijgaan; doch doctor Goemans wipte
88
DE ZUSTERS.
»met uwe permissie, jufvrouw!quot; haar voorbij, om der weduwe Ackermaels den pols te voeleu.
»T)at zoo laat mogelijk, neef!quot; zei de oude lagcliende; — »eerst over een jaar of tien, als God het wil!quot; —■ en de zonderlinge vrouw had er Doortje te liever om, toen zij, in het spiegelkabinet, hetgeen tegenover haren fauteuil stond, gewaar werd, hoe deze oprees, om den bespiedenden blik te ontgaan, dien mevrouw Goemans bij de laatste woorden op haar vestte.
«Zoo meende ik het niet, nicht!quot; zei het nufje, om toch iets te zeggen.
»Ik geloof het wel, kind! maar nu het gesprek toch eenmaal op mijn persoontje geraakt is. Dirk! je hadt me in geen jaar twee, drie gezien; vondt je verleden week, dat je aan mij hadt gewonnen of verloren?quot;
Mevrouw Goemans blikte haren zoon aan met een paar oogen, die in staat zouden zijn geweest, menigeen\' te verschrikken: maar de borst, die voor geene kris was teruggedeinsd, gafbm hunne bezwering niet.
«Verloren, nicht!quot; zei de zeerob, zonder aarzelen, »u is nog veel magerder geworden,quot;
»Uitdroogen is op uwen leeftijd een goed teeken,quot; pleisterde de medicus.
»Als \'t hart het maar niet doet,quot; hernam nicht Elsabé; »tot nog toe heb je \'t niet te vreezen, Dirk! ik heb menigmaal aan je gedacht.quot;
»En ik eens uwe gezondheid gedronken,quot; zei de luitenant, »zoo als ik het nu andermaal doe; maar toen deden al de officieren van de Juno mij bescheid.quot; —
»Laat hooren, jongen! waarom,quot; lachte de oude.
»Och, nicht!quot; viel mevrouw Goemans in, «diescheepshistories zijn zoo ruw;-ze duren zoo lang.quot;
«Een kwartiertje heeft n nog wel tijd, niet waar, mijnheer ïen Have?quot; vroeg de weduwe Ackermaels, en de voogd boog zich toestemmende. «Vertel op. Dirk!quot;
«Ik zal het kort maken, nicht! Eene zwarte prinses had zin in mijne epauletten — en in mij op den koop toe. — Ik zeg eene prinses, want dat geeft ongeveer eene gedachte van haren rijkdom — de geheele ekwipaadje plaagde mij met de schrik-keljaars vrijerij, \'s Middags, aan tafel, begon, waratje, de schoutbij-nacht er ook van: «Jongen!quot; zei hij, «schop je fortuin toch niet met voeten — in onze marine kun je je leven lang luitenant blijven; als zij mij aanhaalde, wie weet, of ik geen Nabob wierd!quot; De man is ongetrouwd, nicht! — «Goemans! waarom wil je niet?quot; — «Om twee redenen,quot; zeide ik, «ten eerste, er zijn in Holland nog mooije meisjes, ook voor een\' luitenant!quot; — hij
89
DE ZUSTEES.
zag Doortje eens aan — «alle mooije meisjes werden gedronken, dat begrijpt u; ten tweede,quot; zei ik, sten tweede heb ik nog eene nicht!quot; ■..
»Dirk!quot; stiet doctor Goemans hem op de teenen.
«Eene nicht die mij eene ton meêgeeft, als ik een huwelijk doe, niet om de duit — nicht Elsabé! uw lange leven! al de officieren dronken het meê!quot;
Mevrouw Goemans veegde zich het angstzweet van het voorhoofd, terwijl de overige gasten lachten, tot Anne toe.
»En nu kom je me je engagement vertellen?quot; vroeg de oude.
»Nog niet, r.icht! maar \'t is op til.quot;
En de schalk keek weêr naar Doortje.
»Waarlijk, we moeten gaan,quot; zei mevrouw Goemans; de nuf, die bij de zwarte prinses eene kleur had gekregen, stond op, als mama.
»U heeft nu alle dagen gezelschap,quot; meesmuilde het ding tot de weduwe Ackermaels.
»U doet er een goed werk aan, nicht!quot; zei mevrouw Goemans.
Anne beet zich op de lippen.
«Pietje!quot; zoo heette de gade des geneesheers; »Pietje! je bent half paapsch met je goede werken,quot; weerde nicht Elsabé den onkieschen lof af; — JJirk! tot de eer vau je dierbaarste te zien,quot; schertste zij, toen ze den zeerob ten afscheid de hand reikte.
Doctor Goemans speelde den edelmoedige; half hoorbaar verzekerde hij Ten Have, dat hij geene rekening had in te leveren; »om de omstandigheden,quot; zei hij, en zag de zusters aan, «haal ik er gaarne de pen door.quot; —
«Dat behoeft niet,quot; herüam de voogd, terwijl zijn voorhoofd zich fronsde, sik was vertrouwder vriend van Graevestein dan u—quot;
»Zoo als u wil, mijnheer Ten Have! maar haast heeft het niet,quot; en hij herhaalde aan nicht Elsabé de dienstaanbieding, waarmede hij hare woning plagt te verlaten: »u weet, het is beter in tijds dan ....quot;
»Te laat?quot; glimlachte mevrouw Ackermaels, »eu dre en zeventig jaren, neef!quot;
Ten Have was beleefd genoeg, de familie en den doctor uit te laten; de vrouw des huizes trapte met den vluggen voet op de schel. «Daatje!quot; zei ze, «zet die stoelen ter zij, en neem die glaasjes weg;quot; een omzien later was alles in orde; de conferentie kon worden hervat.
«Anne! ga voort, als gij wilt,quot; wenkte mevrouw Ackermaels.
«Nicht Elsabé, mijnheer Ten Have!quot; begon deze, «zoo als ik straks zeide, ik moet den verkoop mijner piano goedkeuren, al ware ik er liever over geraadpleegd — ik begrijp volkomen.
90
DE ZUSTEES.
dat we niet genoeg zullen overhouden, om van onze rente te kunnen leven ; — ik ben bereid, ik verlang te beproeven wat in mijne raagt staat. Sedert het eerste, ik hoop ook het laatste, verschil met nicht Elsabé, heb ik vrienden geraadpleegd, die mij zeggen, dat ik door de muzijk in staat zal zijn . .
Mevrouw Ackerraaels zette groote oogen op, doch viel het meisje niet in de rede.
«Onafhankelijk te worden,quot; ging Anne voort, »als ik een half jaar te Parijs mijne studiën kan voltooijeu. Mijnheer Ten Have, ik vrage u als voogd, nicht Elsabé, u als vriendin, die zich over Doortje..
Maar zij mogt den zin niet ten einde brengen : »Lieve Hemel!quot; riep de vrouw des huizes, »de muzijk — een halfjaar in Parijs — hoe komt het in uwe hersens op?quot;
Ten Have vergunde der verbazing haren loop. «Jufvrouw Anne,quot; begon hij, toen mevrouw Ackermaels zweeg, «ik zou kunnen volstaan met mijne toestemming te weigeren; ik wil beproeven irte overtuigen van het onvoorzigtige van uwen wensch. Welligt zijn onze karakters niet geschikt, om elkander te verstaan ; gij zijt hartstogtelijk, ik ben beredeneerd; doch uw vader heeft mij de voogdij vertrouwd; welke geschiktheid me ook tot die taak ont-breke, ik meen het wèl met u.quot;
Voor eenen oppervlakkigen toeschouwer zou Anne de bedaarde. Ten Have de aangedane zijn geweest, zoo roerloos luisterde de eerste toe, zoo bewogen was de stem van den tweede.
«Ik heb uwen vader nooit de bekommering verzwegen, welke de wijze, waaróp hij u opvoedde, mij inboezemde, — al moest ik, ongehuwd als ik benquot; — (de man glimlachte weemoedig) xmij met de opmerking vergenoegen. Bedrogen, jufvrouw Anne! bedrogen heb ik mij in u niet. Ongeschikt voor de werkelijke wereld, als ik u beschouwde, — vergeef mij, de waarheid wondt, maar niet om wee te doen, — vleide ik mij echter, dat de schok van het verlies u wakker zou schudden; dat ge uwen toestand zoudt leeren inzien; dat ge ten minste nicht Elsabé\'s — mevrouw Ackermaels! houd mij de gemeenzaamheid ten goede — dat ge nichts en mijn besluit zoudt hebben geëerbiedigdquot; —
«Mijne piano!quot; borst Anne uit.
«Het was slechts eene proef, of ge een offer zoudt kunnen, zoudt willen brengen,quot; voegde de voogd er bij, en poosde.
Nicht Elsabé merkte op, dat Doortje de oogen vol tranen schoten, en laakte het niet, — want haar zelve had de toets, in den slapeloozen nacht, wel wat wreed geschenen.
Anne zag Ten Have aan, of zij zeggen wilde; «Hardeman!quot; — doch geen woord kwam over hare lippen.
«Er is karakter, ik erken het,quot; hernam de voogd; «er is ka-
91
DE ZUSTERS.
rakter in de wijze, waarop gij u na de weigering gedroegt, al is het een karakter, dat ik beklaag in eene vrouw. Anne! zoo waar als uw vader mijn vriend was, stel die reize, stel die zucht naar roem uit uw hoofd ; honderd kansen tegen ééne, dat gij niet slaagt, en wat zou u dan, — verondersteld dat ik dwaas genoeg ware uwen wensch in te willigen, — wat zou u dan bewaren in allerlei gevaar ?quot;
«Mijn karakter,quot; hernam Anne, en het viel niet te loochenen, dat Ten Have ditmaal met zijne eigene wapens geslagen was.
Doortje leunde op den leuningstoel van nicht Elsabé. »Mag ik?quot; vroeg ze.
«Spreek, kind,quot; antwoordde de oude, »waarom zoudt geniet?quot;
«Och, ik ben nog zoo jong,quot; zei ze; «maar, mijnheer Ten Have, ik ken mijne zuster misschien beter dan u het doet — het leven, dat ii haar aanraadt, lijkt haar niet; als het mogelijk is, dat zij het door de reis naar Parijs in de muzijk verder brengt, laat haar gaan! Wij hebben geen regt van beschikking, zegtu, over het weinige, dat vader ons naliet; maar ik zal me iedere betrekking getroosten, die nicht goedkeurt, als die verdienste mag bijdragen, om er haar toe in staat te stellen..
«Goed kind!quot; zei Ten Have; Anne drukte hartstogtelijkhare hand.
«Door,quot; getuigde mevrouw Ackermaels, «eer hebbe je harte! maar geloof je dan niet, dat ik zeggen zou: »daar heb je reisgeld!quot; als ik het oorbaar achtte, dat de dochter van Sophie Verburg de wereld rondzwierf, als eene reizende kunstenares, als een tiktakster, als zoo\'n madam?quot;
Anne lachte onwillekeurig; — Doortje beriep zich op mijnheer Ten Have, of het geen middel was, om onafhankelijk, om beroemd te worden?
«Beroemde vrouwen zijn beroerde vrouwen!quot; voer nicht Elsabé in haren ijver uit, en voegde er verstandiger bij: »en wat die onafhankelijkheid betreft, afhankelijk zijn we allen van God! en zij, die gelooft, dat zijne liefde ons lot regelt, die is gelukkig — ik wil zeggen, getroost, — in welken stand Hij haar plaatste; die laat den man de wereld, die vergenoegt zich met het huis 1quot;
Anne was te fier, om te zeggen: «eerst een huis hebben;quot; Anne waagde een wanhopig middel, door een terrein te betreden, waarop nicht Elsabé onoverwinlijk was. «Maar ik zie niet,quot; zei ze, «wat zonde er in . ..quot;
«Juffertje!quot; hernam mevrouw Ackermaels, «laat ons daar een speldje bij steken; ik heb u eens gegriefd in uwen vader; ik heb er berouw over gevoeld; maar als ik bedenk, hoe de godsdienst uw gemoed had kunnen, had moeten temperen, dan zou ik u welligt op nieuw zeer doen...quot;
Helaas! het was eene grieve tegen de nagedachlenis van Mr.
92
DE ZUSTERS.
Johannes Arnoldus Graevestein, die niet uit den weg te ruimen viel; tot lidmaten eener gemeente had hij zijne kinderen doen aannemen, maar er zich weinig aau laten gelegen zijn, maar er schier nooit naar gevraagd, of dat geloof haar diêr was geworden, als gids door dit leven, wat haar wedervaren mogt. Nicht Elsahé had het, in hare avondgesprekken met de meisjes, eerder gevoeld dan begrepen; »onkruid en tarwe schijnen in die harten opgewassen, naar de bodem ze voortbragt; de hand eens hoveniers bespeure ik niet.quot; Inderdaad, het hooghartige van Anne was zoomin door de aanneming gewijzigd, als het demoedige van Doortje er het gevolg van heeteu mogt; de waarheden waren den hoofden ingeprent, waren den harten nog vreemd. j)Als het lijden die heiligt aau heur gemoed, dan zal de armoede haar gewin zijn,quot; was nicht Elsabé\'s woord tot Ten Have geweest, toen deze zijnen vriend over het verzuim niet verdedigen kon. Hij had de gissing gewaagd: »of Graevestein er niet meer belang in zou hebben gesteld, als zijne menschenkennis hem inniger van het opregte onzer volksvroomheid had overtuigd?quot; De vriend, de wijsgeer, de regter, was door eene oude vrouw beschaamd geworden. «Veroordeelt een verstandig man, mijnheer Ten Have, veroordeelt die eenig middel, van welken aard ook, om het misbruik, dat hij er de menigte van maken ziet ?quot; En zij was in den loop des gespreks verder gegaan; — »u, mannen,quot; had zij gezegd, »gun ik deze of gene wijsbegeerte; schoon de beste van uw geslacht Christenen zijn geweest; maar voor ons vrouwen zij God geprezen, dat Hij zich heeft geopenbaard; wij denken minder, wij voelen meer. En het is niet het verstand, het is het hart, dat in staat stelt tot toewijding, verloochening, op-otiering; — man! lees in den Heidelbergschen Catechismus het hoofdstuk: «Van de dankbaarheidquot; eens, en zeg mij dan, wat geschikter is, om het goede in den mensch te ontwikkelen, mijn geloof of uw\'\' — Nicht Elsabê had in liet midden gelaten, welke wijsbegeerte Ten Have er op nahield, maar iederen avond getracht. gemoedelijke godsvrucht bij de meisjes aan te kweeken: haar den invloed van deze op handel en wandel te doen gevoelen; — of zij geslaagd was, daarover moge het vervolg dezer vertelling u vonnis doen wijzen. De stilte, waarmede hare laatste aanmerking was aangehoord, waardoor zij gevolgd was geworden, en welke ik mij voor deze uitweiding ten nutte maakte, die stilte duurde nog voort; de drie en zeventigjarige was de eerste, die haar afbrak.
sKinders!quot; sprak zij, «zoo als ik tot uwen voogd zeide, toen hij mij voor het eerst over uwe belangen raadpleegde, wat ik voor ii doen mag, wil ik voor u doen; maar beraam niet zulke dwaze plannen als die reize naar Parijs! Eene gezelschapsjufvrouw
93
DE ZUSTERS.
te hebben, eene gouvernante te houden, dat is tegenwoordig aan de orde van den dag; — ontbreekt er u het eene of het andere toe, spreekt, en ik zal er in voorzien. Ik zeg het niet, dewijl ge mij tot last zijt; ik zeg het, dewijl ik in den omgang mijne gebreken heb, dewijl ik sterfelijk beu. Vóór vijftig jaren had ik in uwen toestand eenen wiukel begonnen of een school opgerigt — het waren toen eerlijke beroepen, en ik zie uiet, dat er nu schande iu steekt; maar nog eens, haast u langzaam, zoo als Broes met alle wijzen zegt. Vóór vijftig jaren, och! toen was ik niet beter dan gij nu zijt, toen verlangde ik ook naar overvloed; — kin-ders! ik ben arm geweest, ik ben vermogend geworden; gelooft me, rijkdom is als de zeepbel, van buiten louter schittering, louter leegte van binnen 1 En echter, ik mag niet ondankbaar zijn; er is ééne weelde aan vermogen verknocht, die het wen-schenswaardig maakt; de mond der Waarheid heeft het gezegd: «het is zaliger te geven, dan te ontvangen!
En met het gezag, welks uitoefening nicht Elsabê gewoonte was geworden, beval zij, toen Daatje op het gebengel der schel verschenen was:
«Laat Geesje bovenkomen!quot;
»Anne!quot; voer zij voort, «luister toe, en vergelijk in gedachten eens menschen met menschen, als gij overmorgen op Bloe-mendaal zult zijn.quot;
Geesje, de oude dienstbode van Graevestein, trad binnen, met de zestig achter den rug, die er min of meer door was gekromd. »Wat belieft mevrouw?quot; — kwam wel wat trager, maar nog even onderdanig, over hare lippen, als vóór vijf en dertig jaar. Arme sloof! toen gloeiden die thans gerimpelde, of zij rijpe kersen waren geweest; menig snoeper, die harer verzoeking noode kou weerstaan; — toen heette zij: »mooije Geesje!quot; — die hare kans verkeken had, — zeiden de vrijers, welke bij haar een blaauwtje liepen, want \'gevraagd, dat was zij genoeg.
«Geesje,quot; zei mevrouw Ackermaels, »zoo als jij gezien hebt, het huishouden van mijne nichtjes gaat uit elkaêr; met Augustus zal de quot; woning te huur worden gezet; tegen November moet alles afgeloopen wezen; uw kameraad heeft al eene anderedienst, hoor ik; hoe sta jij er mee?quot;
«Slecht, mevrouw!quot; luidde het antwoord, door eenen zucht bezegeld; »was er maar iemand, die mij hebben wilde, ik zou tegen het werk niet opzien, al ben ik wel zoo vlug niet meer, als toen ué mij op de fremiliedagen voor het groote vuur zag staan, in de keuken van ué zuster.quot; —
«Een\' heeleu tijd geleên, Geesje! toen was je eene mooije meid, maar wat heel kieschkeurig.quot; —
«Och, mevrouw Ackermaels! het was me zeker niet opgelegd.quot; —
94
DE ZUSTERS.
»Geesl Geeze! meid!quot; riep nicht Elsabé, levendig, als ware zij veertig jaren verjongd; »denk je dan, dat het mij niet heugt, dat je vrijer dienst nam, dienst nam voor grof geld, dewijl het met zijne eerlijke ouders achteruit was geloopen; dewijl hun hoêl anders aan de kamer zou zijn geweest; denk je, dat het mij niet heugt, hoe lang jij hem weêr hebt verwacht?quot;
»Elf, twaaltj dertien jaar!quot; snikte Geeze; »na Waterloo wachtte ik nog.quot;
»Denk je niet, dat het mij heugt, hoe je zijn moeder hebt opgepast, onderhouden van je verdiensten, toen de broodwinning met den vader in het graf ging?quot;
«Hein\'s moeder was eene brave vrouw,quot; getuigde Geesje.
»En jij, braaf als zij, Geeze! — er is eene plaats open opliet Guldenhofje, en ^de begeving staat aan mij — met Augustus breng jij er je meubeltjes, een bed zul je er vinden.quot; —
»Och! «die wel doet, wel ontmoet,quot; zei Hein\'s moeder altoos,quot; stamelde Geeze, terwijl zij naar mevrouw Ackermaels\' stoel ging, om haar dank te zeggen.
»Dank mij niet,quot; sprak nicht Elsabé; «dank God, die\'t me in \'t harte gaf! — de jufvrouwen zullen komen zien, hoeje\'tophet hofje hebt, — als mijn been meê wilde, dan kwam ik zelve ook.quot; —
Én Ten Have sloeg aan den avond van dien dag het hoofdstuk »Van de Dankbaarheidquot; in den Heidelbergschen Catechismus eens op.
VI
Er is een leeftijd, waarin het ouderlijk huis der dochteren te eenzelvig, te ernstig, te eng wordt; waarin zij onwillekeurig wen-schen eene eigene woning uit te zoeken, in te rigten, te bestieren, al doen aangeborene schaamte eu aangeleerde beschaving-haar den oogenblik der vervulling van dat verlangen geduldig, getroost, gedwee te moet zien. We hebben het verschijnsel bij de zwakte opgemerkt; slaan wij het in onbelemmerde uitdrukking ook bij de sterkte gade. Eigen baas te zijn, als het volk kort en kernig zegt, is niet maar de bede, is behoefte voor de ontwikkeling des jonkmans, wiens kracht en moed hijgen om de wijde wereld in te gaan; wien de maatschappij voor zijne begaafdheden onafhankelijkheid belooft; die zich bewust is, dat hij slechts leerde gehoorzamen, om te kunnen gebieden.
Arme Hendrik van Oudenhove!
»Vóór ruim twee jaren gepromoveerd,quot; als zijn vader van hem zeide, in het gesprek met het hoofd van het huis Ovens en
95
DE ZUSTERS.
Zoon; »nog jong,quot; als rle man die liet secretariaat te begeven had, er op volgen liet, zat hij daar in zijn studeervertrek. Eene achterkamer der ouderlijke woning, waren hare vier wanden niet boeken bekleed, van de hooge Ter Burgsclie zoldering af tot op het versleten Smyrnasche vloertapijt toe, een paar vakken tegenover de beide vensters van den kleinen tuin uitgezonderd, in welke de afbeeldingen der vermaardste Van Oudenhoven\'s uit de zeventiende eeuw de betere dagen des geslachts herinnerden. Het begon avond te worden, en de stralen der zon weerden op die ure uit de bibliotheek het sombere, dat haar anders iets huiveringwekkends gaf; doch welke voorwerpen, door hare breking op de roode overgordijnen, die weleer grootmoeders zaal hadden opgeluisterd, vrolijker, milder werden getint. Hendrik zeiven deden zij \'t niet. Het voorhoofd in de palm der regterhand geleund, hield hij zijne oogen op het papier geslagen, dat zijn lessenaartje schier bedekte; — viel het vaalbleek zijner wangen aan een ziekelijk gestel, of aan eene neêrslagtige gemoedsstemming toe te schrijven ? Hij zag op, — de pen ter hand, staarde hij of de gedachte komen wilde, dat hij haar grijpen mogt; iemand, die zulke oogen had, kon van vernuft noch gevoel misdeeld zijn; — weer zuchtte hij. Eensklaps, achteruit stoof de leuningstoel; drie schreden, •— welk eene ranke gestalte! — en hij greep in den blinde ter welbekende plaatse een welbekend boeksken van eene der planken. Het was zijne dissertatie, die hij zoo goed als van buiten kende, van het eerste blad tot de drie of vier voorlaatste, en juist die sloeg hij op: een vers, hem door eenen zijner jongere akademievrienden gewijd, eene voorspelling!
Weêr schoven de koperen rolletjes van den stoel over den laatsten zweem van wol, waarop het tapijt nog boogde; weêr zat hij voor het velletje postpapier, en lagchende, als iemand die kiespijn heeft, schreef hij uit het boekske af, schreef hij verder, wat ge lezen moogt als ik, indien ge met mij over zijnen kroezen krullekop henen, de bewegingen zijner pen volgen wilt:
»Die Themis in den bloei der jaren Reeds offert, waardig hare altaren;
Die geestdrift huwt aan onderzoek,
U zal voor redding de onschuld prijzen,
U zal de faam een\' zetel wijzen
13ij Huig de Groot en Bynkershoek!quot;
«Opgewonden standje! dat ge me zaagt, nu ik dezen brief met uwe laatste logen beginne. Ge gaaft der Muze den zak, al verraste mijne jeremiade u in de vallei van Vaucluse, of op het graf van Virgilius; want wat weet ik het, waar vetturini en mij-merlust u al heenvoeren? In ernst, Arend I ge hebt de beste partij
96
DE ZUSTERS.
97
gekozen, de wereld te gaan zien, eer gij hier om eene hoogleer-aarsplaats hengelt. Hengelen tocli zul je moeten, trots al je fortuin ; voor niemendal is onze Amsterdamsehe Talleyrand ook niet tegelijk onze eerste hengelaar. Om op uwe «onschuldquot; en uwe »faamquot; te wachten, jongen! il faut avoir longue haleine. H. van Oudenhove, A d v o c a a t, staat nu al langer dan twee jaren aan den post van de deur, maar och! dat schelletje gaat zoo zelden over. En als het dat dan nog doet, welk eene onschuld roept mijne verdediging in! Ge zoudt mijn\'brief wegwerpen, als ik er u verslag van deed; poëtiseer eens over geldsnoei-jers, huisbrakers, moordenaars, de corveën, die wij pour ramour de Dieu waarnemen. Stomp denken en lam schrijven, dat kan men zich voor cliënten, die óf alles loochenen, wat middagklaar bewezen is, óf zoo schapig bij het eerste verhoor bekennen, dat er geen\' glimp aan het feit te geven valt. Zie niet zuur. Arend ! om die liefhebberij de wet te ontduiken — hoe kunnen wij anders naam maken? Een correctioneel gevalletje, een huistwist, ten gevolge dat de jeneverflesch niet lang genoeg vol is geweest, om zoowel het wijf als den vent te doen indommelen, die geven een loffelijke vermelding in den Vo Iksbode; maar dat is ook al de pret die ge er van beleeft. Het zijn de groote deugnieten, die de groote reputaties bezorgen; que voulez vous qu\' on y f a s s e ? Interessante questies van anderen aard ? die vertrouwt men slechts aan de vermaardheden van liet vak, — van mijne gansche familie heb ik nog maar drie leden bediend. De eene kreeg het met zijn buurman te kwaad, over de verhooging van eene schutting : partij is dol op perziken, en zijne hoornen luidden loten geschoten, anderhalve handlang. »Eene enkele plank meer op de negen,quot; zul je zeggen; maar mijn neef wil om den dood het uitzigt op de kaptafel van zijn achterbuurtjes niet verliezen. Entre nous, hoort ge? want kreeg partij er de lucht van, zijne dochters verhuisden morgen, en uit was mijn geding. Het tweede — maar als ge, na het verslag van die eerste misère, dat van de tweede en derde nog noodig hebt, om tc begrijpen, welk een lamzalig leven ik leide, dan zijt ge de snuggere bol niet meer, wien ik zijn uitstapje naar liet Zuiden gaarne gunde, daar ik me vleijen mogt, hem eens als een\' Hinken kerel weerom te zullen zien, — en dien ik toch benijdde, tot tandeknarsens toe. Ik heb je daar eene schets van mijne werkzaamheden gegeven; meet er eens naar af, welke mijne uitspanningen kunnen zijn. Lezen is een groot genot, maar lees eens altoos! Partijen? Ik sla uit den aard; als ik papa en mama zich er voor kleeden zie, of zij nooit meer uit waren geweest. Mijne moeder, hel) ik wel eens gehoord, «verveelde zich ook altijd in zulk goedgezelschap!quot; De societeit, het kransje van mijne collega\'s? zij bewaren het vonkje vernuft, dat
7
DE ZUSTERS.
er iu mij zit, voor uitgaan; maar om het aan te wakkeren tot vlam, dat eischt eenen anderen adem. De Fransche comedie? drie avonden in de week leun ik, \'s winters, in het parterre tegen de stookplaats, en kom slechts ontevredener te huis. La Camaraderie heeft mij in \'t voorjaar drie slapelooze nachten gekost. Ik heb sympathie pour les heaux róles; ik zou er door mij zeiven, door mij zeiven alleen willen komen; maar die, haast had ik geschreven, vervloekte relation, — ik heb een walg aan intrigues, en ik solliciteer! Arend, wees niet te hard in je oordeel; bedenk dat je geld hebt, dat je vrij man bent. «Een goed huwelijk,quot; spot je, »bah!quot; zeg ik.quot;
Uit heeft ons kijkje over den schouder.
De deur van Hendrik\'s studeervertrek ging open; papa trad binnen, een briefje in de hand.
»Eene invitatie, jongenlief! eene invitatie van Ovens, om over acht dagen op Lindenhof te komen dineren; — je hebt zeker mevrouw ingepakt; — ik wed, dat je bovenaan staat, op de voordracht der kandidaten;quot; en de man wreef zich in de handen van plezier. »Ik heb mij moeten verontschuldigen, om het partijtje bij den dijkgraaf, weet je; maar voor den secretaris iu spe heb ik aangenomen, aangenomen van ganscher harte.quot;
»Maar papa!quot; viel Hendrik in.
»Maar, jongenlief! zul je dan nooit leeren begrijpen, dat men alles in de wereld ligter weigeren kan, dan een diner bij een\' man, wiens invloed men behoeft ? Mevrouw Ovens zou \'t je nooit vergeven, als ze op mijnheer Van Oudenhove gerekend had, en mijnheer Van Oudenhove kwam niet.quot;
»Och, die naam!quot; mompelde Hendrik tusschen de tanden.
«Die naam is het laatste, wat mij van vroegere grootheid overschiet,quot; hernam de vader half somber, half wigtig; — »het is een historische naam, Hein! in de regering van Amsterdam; — maar je kunt er meer partij van trekken dan\' ik — in den bloei van \'t loven — met je nobele figuur — wat zeg je?quot;
Onwillekeurig viel Hendrik\'s blik op de laatste regelen vau den begonnen\' brief, en stilzwijgend schudde hij, bij de zinspelende, bij de uithoorende vraag zijns vaders, het hoofd; doch Van Oudenhove had nog meer op het harte.
«Een lief meisje, die Louise Ovens, hè Hein! — eene mooije blondine, wat fier, maar dat mag ik wèl.quot;
»Zoo, pa!quot;
»Zoo, pal alsof je \'t niet even goed gezien hadt als ik.v
»Toch niet, papa! ik heb haar inderdaad naauwelijks opgemerkt.quot;
oHoe negentiendeëeuwschjongeluiachtig, Hein!quot; en Van Oudenhove nam van verontwaardiging eens een snuifje. »Dat maakt visites in een huis om een post te krijgenquot; —
98
DE ZUSTERS.
«Waarlijk, niet met mijn\' wil,quot; viel Hendrik iu.
»En wat zou je dan willen, jonge heer! zou je dan willen leven van de lucht? \'t Is waar, ik doe mijn\' pligt slechts, als ik zorg en zwoeg; ik doe mijn\' pligt slechts als huisvader; maar ik zou weieens willen weten, hoe jij je er door zoudt helpen, als ik je morgen eens ontviel ? Toegegeven, de kinderen uit mijn tweede huwelijk zijn maar je halvequot; —
sPapa!quot; deed He Irik hem ophouden, »God verhoê, dat het gebeur\'! maar de klei n hebben mij nooit iets misdaan, eu buitendien \'t zijn ook uwe \'mieren; zij dragen onzen naamquot; —
»Marianne,quot; zoo 1 iie Van Oudenhove\'s tweede echtgenoote, »Marianne,quot; zei hij, heeft gelijk, als ze beweert, dat je, zoo goed als ik, den familietrots hebt, maar een beetje anders genuanceerd dan den mijnen, — den trots van uwe moeder, zegt ze.quot; »Mama beklaagt zich toch niet?quot; vroeg Hendrik.
«Over jou, jongenlief? och neen! — een beetje voorkomender, een beetje vriendelijker misschien, mag zij je wenschen, meer in je eigen belang dan in het bare; maar anders, als ooit eene tweede moeder haren man weinig lastig is gevallen met klagten over de kinderen uit zijnen eersten echt, dan is zij het.quot;
Papa Oudenhove scheen af te wachten, wat jongenlief antwoorden zou; maar Hendrik nam het voor notificatie aan, en volgde vaders voorbeeld, door eene wijle het stilzwijgen te bewaren. Wij zullen ons die pauze ten nutte maken.
Van Oudenhove\'s eerste echt was een kansspel geweest, dat boven verwachting geslaagd mogt heeten — voor hem altoos. Een wilde jeugd en zijne studiën hadden hem geld gekost, zonder dat menschenkennis of geleerdheid hem voor het verlies van de helft zijns vaderlijken erfdeels schadeloos stelden; — daar viel zijn blik op eene meer dan bemiddelde weeze, van overouden naam, maar die dreigde weg te kwijnen aan dezelfde kwaal, die hare ouders vroeg ten grave bragt. Val er der teringzieke Mar-garetha niet hard om, dat zij zich verbeeldde te worden bemind; Van Oudenhove was de eerste, die zwoer, dat hij haar liefhad; hoeveel gretiger leende zij het oor aan dien eed, dan aan het kwaad, dat verre verwanten, dat haar harpagon van een\' voogd, van hem vertelden! Hij, Van Oudenhove, zou belangziek zijn! Al had zij geaarzeld hem te nemen, dat zij niet deed, de onverschilligheid waarmede hij er genoegen in nam, dat, bij haar kinderloos overlijden, het grootste gedeelte van hare fortuin door hem weder zou worden uitgekeerd; de verzekering, die hij haar ongevergd gaf, dat het steeds aan hare keuze zou staan, deze, schier met uitsluiting van zijn\' persoon, aan de kinderen uit hunnen echt te vermaken, zouden geëindigd hebben met haar over te halen. Vijf jaren lang was zij met hem gehuwd; of die
99
DE ZUSTERS.
echt haar ten minste vijf jaren geluks had gewaarborgd! Helaas, de uren uitgezonderd, die zij met Hendrik aan hare knieën, die zij bij het wiegje van Suze, het jongere zusje van dezen, sleet, was haar huwelijk eene lange teleurstelling. De teringzieke had behoefte aan omgang naar den geest, en wat kon deze zijn bij Van Oudenhove\'s nulliteit? Van zijne zijde, wat was de tonne gouds, die zij hem aanbragt, waardig, als hij er geen genot van hebben mogt? Een buitentje, om den wille harer wankele gezondheid gekocht, verkeerde in eene plaag door de jagt- en vischvermaken, welke het hem opleverde; het verblijf in stad was voor haar dezelfde verlatenheid, ten • zij ze zich optooide voor feesten, welker vermoeijenissen haar duur kwamen te staan. »Die man had nooit die vrouw, die vrouw had nooit dien man moeten nemen,quot; zeiden beurtelings beider kennissen, terwijl zij voortgingen bij iedere verloving den bruidschat te wegen, en den mond slechts volhadden van: »\\velk eene goede partij!quot; Dat zij Margaretha gezien hadden op haar sterfbed, die Van Ouden-hove een derde baars vermogens vermaakte, terwijl zij haren twee kinderen het overige naliet; die hem zijne huichelarij vergaf!
Voor een\' man van zijne beginselen verdiende, na een acht-of negenjarig weduwen aarschap, zijne tweede verbindtenis geen\' anderen naam dan dien eener dwaasheid. Marianne was noch aanzienlijk, noch vermogend; Marianne was jong, zeer jong, — ach, dat Marianne te gelijk zoo schoon, zoo verleidelijk schoon was geweest! Gouvernante van Suze geworden, had zij zich minder om de opvoeding van het meisje bekommerd, dan om de verovering des vaders, en deze was haar gelukt. Hoe de Zwit-sersche, in den eersten tijd van haren echt, naar lust den staf zwaaide; hoe partijen werden aangelegd en uitnoodigingen verkwist, opdat zij als gelijke mogt worden ontvangen in de kringen, wier toongeefsters haar in den beginne van verre lieten staan, haar later slechts schoorvoetend te gemoet kwamen; hoe de eene Rus voor, de andere Rus na, uit den effectentrommel van Van Oudenhove sprong! De publieke opinie sloot vrede met zijne keuze; de morgue onzer weledelgeborene vrouwen moest zijne gade wel seen heel lief menschquot; vinden; Marianne bood hem haren eersteling aan, die anders op hem geleek, dan de bleeke Hendrik, dan de zuurziende Suze. Ach, dat ik daar van die kinderen sprak! Het was of Van Oudenhove\'s voorhoofd rimpeliger werd, hoe ranker zij opwiessen; zoo de meesters Hendrik\'s vorderingen prezen, als zijnen leeftijd verre vooruit, dan zag hij zwart, zag hij zuur. Een instituut, een pensionaat, waren spoedig welkome afleidingen voor die bronnen van ergernis; — als de oudsten jaarlijks in de vacantie te huis kwamen, vonden zij een broertje of zusje meer. Het ware over te komen geweest.
100
DE ZUSTERS.
voor heu, meeu ik, als papa met ieder kind maar niet kuorriger ■\\vas geworden. Het moest hun zonderling schijnen; maar het zonderlingste van alles volgde later. Onder den indruk der verwachting van het vijfde kind uit zijnen tweeden echt deelde hij Hendrik, die op het punt stond naar Leyden te vertrekken, vele vermaningen mede, en werd aangedaan en schreide. «Jongenlief!quot; snikte hij, »ik waarschuw je welmeenend, ik waarschuw je bij ondervinding.quot; Hendrik\'s eerbied voor zijnen vader vergunde dezen niet voort te gaan. »Och, Hein 1quot; sprak hij, sik beroep mij liever op je liefde dan op je eerbied; hou je genoeg van je vader, om het hem te vergeven, als hij, bij eigene verliezen, een deel van je vermogen inboette. . .. ?quot; En Van Oudenhove had niet durven opzien, voor het hem uit den mond zijns zoons toeklonk: »Vader! Is dat van Suze veilig?quot; — »Ja, jongen!quot; — »En kan ik van het overschot van het mijne nog studeren?quot; Het was andermaal beaamd. «Laat ons dan nooit van het overige meer spreken, papa! ten zij uwe omstandigheden zich verbeteren.quot;
De vader had maar al te gaarne dien wensch van zijnen zoon vervuld. Het medegedeelde onderhoud tusscheu beiden bewijst, dat hij zelfs verder gegaan was, en al het gezag had hernomen, met welks verlies hem de inlichting over zijnen achteruitgang bedreigde.
i)Als ik straks zei, jongenlief!quot; begon de heer Van Oudenhove weêr, sin mijn\' tijd zou ik geene visite bij Ovens, bij iemand hebben gemaakt, of ik had vóór mijne laatste buiging,, het gansche — vrouwen timmer des huizes op mijn duimpje gehad Zelfs nu nog ontgingen mevrouw, met de délicate constitutie, en Mimi, met hare bolle wangen, me niet, al vond ik Louise —quot;
ïEene mooije blondine, papa!quot; hernam Hendrik glimlagchende. »Eene zeldzaam mooije blondine; je zult zien, dat ik gelijk had, als je op Lindenhof dineert; wees vooral. .. .quot;
«Wat, papa?quot;
«Oplettend jegens haar, een beetje voorkomender, een beetje vriendelijker dan .. ..quot;
«Dan mama mij vindt,quot; viel Hendrik, schier schamper, in. Maar Van Oudenhove, die gedurende de pauze tot het besluit scheen gekomen, nu of nimmer zijn wit te beschieten, kreunde zich aan zulk eene kleinigheid, als dien minder eerbiedigen toon over eene tweede moeder, niet; Van Oudenhove voer voort:
«Jongenlief, verkijk je kans bij haar niet; zij staat schoon, zeg ik je.quot; _
«Maar, lieve Hemel, papa! wie al heeft dat secretariaat niet te begeven! — Mijnheer Ovens, dien men winnen moet door belofte van vrijheid van handel; — mevrouw Ovens, welker délicate constitutie men verpligt is allerinteressantst te vinden; — mejufvrouw Louise Ovens, in wie ik eene zeldzaam mooije blon-
101
DE ZUSTERS.
dine moet huldigen; — Mimi, zei u niet, dat de kamenier zoo heette? Mimi misschien op den koop toe!quot;
ïHein! je wilt me niet verstaan; Louise Ovens, verzeker ik je, Louise Ovens, de eenige dochter, onder maar drie kinderen van schatrijke ouders, heeft meer te begeven dan tien secretariaten: hare hand en haar —quot;
«Geld!quot; smaadde Hendrik, zoodat zijn vader groote oogen opzette; — slechts als zijn zoon millionair was geweest, zou Van Oudenhove dien toon niet gek hebben gevonden.
«Geld, jonge heer, geld!quot; hernam hij, terwijl Hendrik, in gedachten verzonken, voor zich zag. »geld, waardoor men een rustig leven leidt; geld, waardoor men zeker kan zijn, zich met respect te zien bejegend; — geld, waardoor men vele vergrijpen kan goed maken; — geld, de god van onzen tijd 1quot;
Het was, of die laatste woorden den zoon wakker schrikten uit zijne mijmering.
»Vader?quot; vroeg hij ernstig, en Van Oudenhove spitste zijne ooren, want papa was de alledaagsche titel; maar als het vader klonk, dan was Hendrik\'s gemoed warm; »vader! op het eerste gezicht af, louter om des gelds wille, heeft u mij Louise toegedacht — maar gelooft u dan waarlijk, dat dit alleen genoeg zou zijn, om haar en mij gelukkig te maken?quot;
»Geluk? Hendrik, geld is er de eerste voorwaarde van; ik zou weieens iemand willen zien, die gelukkig was zonder geld!quot;
«Papa,quot; voer de zoon voort, die moed vatte, ten gevolge van het ontwijkende in het laatste antwoord; «we zijn door uw gekscheren — ik hoop, dat bet niet meer was, — op een ernstiger onderworp geraakt, waarover ik mijn hart sinds lang lucht wilde geven; heeft u tijd, heeft u lust,, om mij aan te hooren ?quot;
Van verbazing nam Van Oudenhove een snuifje. «Biecht op, Hein!quot; zei hij op bemoedigenden toon.
«Het zijn minder gevoelens dan gedachten, papa. Ik heb nu twee jaren lang, schier dag aan dag, in dit studeervertrek gezeten, en zonder veel zaken, als u weet. Lusteloos mijmerende, met de hand onder het hoofd, zag ik dan die beide schilderijen weieens aan —quot; «Een Miereveldt, een Schalken,quot; viel Van Oudenhove in, of er een vreemde voor stilstond.
«Minder om der meesters wille, papa! dan om dien der mannen, welke zij schilderden, dan om onze betrekking —quot; «Het waren ook vader en zoon, Hendrik!quot;
«Maar die in omgekeerde verhouding tot elkander stonden, als wij, papa!quot; — in omgekeerde verhouding, als ik ten minste gaarne staan zou,quot; en een vluchtig rood tintte de wangen des jongelings voor een oogenblik. en met bewogene stem voer hij voort: »Die goede grijsaard, van wien onze opkomst dagteekent —quot;
102
DE ZUSTERS.
»Mis, Hein, mis! de Van Oudenhove\'s waren schildknapen van grave Floris in de llde eeuw!quot;
»Doeh die afkomst is zoo zonneklaar niet te bewijzen, papa, als dat Hendrik Jansz. van Oudenhove in het begin der zeventiende eeuw maar een bemiddeld burger was, die op het Water woonde, in het huis, dat de drie leliën in den gevel had, en in de wandeling hot Schild van Frankrijk heette; — wiens vader het nieuwe geloof was toegedaan geweest, en die er met dezen velerlei vervolging voor had geleên; — die aandeel nemen durfde in de uitrusting voor de vergeefsche togten om de Noord; — die vermogend werd door den goeden uitslag der Compagnie van verre; — dié tot bewindhebber der Oostindische werd verkozen; — die op het kussen kwam — en die hart in het lijf had, om in den raad zijne meening te zeggen, prins Maurits mogt zuur zien of niet.quot;
»Het Huis van Oranje moest niet vergeten, wie wij geweest zijn,quot; zuchtte Van Oudenhove.
Intusschen rigtten zich de oogen van zijnen zoon, van de schilderij van Mierevcldt, op welke het levenslustige hoofd van den goeden grijsaard tegen den donkeren achtergrond symbolisch uitkwam, naar die van Schalken. Op deze troft ge noch huisgewaad, noch kalotje aan; op deze zaagt ge een man, die den middelbaren leeftijd had bereikt, maar wiens gezig\'t minder uwe aandacht tot zich trok, dan de tallooze krullen, die van zijne kruin tot O]) zijne schouders kronkelden ; dan het fluweel eu de zijde, waarin hij was uitgedost; dan het bijwerk en het verschiet.
«Onze voorzaat, uit de dagen van Willem Hl, vergat het zelfjquot; begon Hendrik weder. »Als gunsteling van den prins grondvestte hij ons geslacht, in de regeering der stad, ten koste van de beginselen, die zijn vader op het kussen bragten, en welker voorstaan er dezen met meer eere deden afbonzen, dan ooit de nakomelingen des zoons wegdroegen, hoelang zij het ook hebben bekleed.quot;
»Hoe!quot; riep Van Oudenhove, verbaasd, verontwaardigd.
«Vader, uwe verwondering bewijst, helaas, wat ik zeide; bewijst, op welk een verschillend standpunt wij staan. Als die beide mannen van den wand op ons konden toetreden, dan zou u geen\' moed genoeg hebben, den grijsaard de hand te geven, daar zoo iemand u om al uwe posten brengen kon; — dan zou ik met schaamte moeten bekennen, dat ik met den gunsteling van Willem III slechts te zeer het verloochenen, het prijsgeven mijner overtuiging gemeen had; maar tevens wenschen dat de oude zijne hand op mijn hoofd wilde leggen, zeggende: sliet ver-ledene zij vergeven; van nu aan, beter u!quot; quot;
«Jongenlief, jongenlief!quot; riep Van Oudenhove, »dat stilzitten maakt je hypochondrisch; een uitstapje zal je goed doen; — ik wou dat je acht dagen op Lindenhof bleeft; — Louise —quot;
103
DE ZUSTERS.
«Vader!quot; horst Hendrik uit, »ik heb dan vergeefs voor u mijn gemoed blootgelegd; vergeefs willen zeggen, dat u onze afkomst maar een middel van aanbeveling houdt, terwijl die mij van lieverlede helderder wordt, als verpligtingen opleggende; wilt ge, kunt ge mij dan niet verstaan? Och, lach niet; ik houde u uwe laauwheid, uwe laagheid, — vergeef mij, vader! — ik houde u alles ten goede, want in uwe jeugd wisselden de staatsliên van kleur als van hemd, want de eeden volgden elkander op hij den dag ..
sin mijne jeugd, jongeheer! vermaakte men zich wat meer, dan tegenwoordig; in mijne jeugd deed men, als men de wereld gezien had, eene goede partij.quot; —
»Vader!quot; zwoer Hendrik, »ik, die mij zeiven al verfoei om ons sol-liciteer-systeem, ik zal mij ten minste er voor wachten, die gruwelen de kroon op te zetten, door eene vrouw te nemen om haar geld.\'\' »Ik wenschte, dat quot;Willet hier ware,quot; dacht Van Oudenhove, in zich zeiven, terwijl hij zijnen zoon met groote schreden de kamer op en neer zag gaan; »er mag bij zulk een\' monomaan niets worden verzuimd.quot;
»God beware er mij voor!\'\' vervolgde de zoon, zijner overtuiging lucht gevende, terwijl hij zich op de rechterleuning van zijnen armstoel kruiselings neerzette. «God doe het mij duidelijk worden wat ik doen kan, wat ik doen mag, om mij van den last, die mij verlamt, te bevrijden! Ware ik alleen in de wereld, ik zoude mijne behoeften weten te regelen naar mijne verdiensten; het is de hoeksteen der onafhankelijkheid! Het mogt me goed, het mogl me slecht gaan, in alle omstandigheden zou ik mij zeiven de getuigenis mogen geven, mij gedragen te hebben als een man, die om lief noch leed huichelt, maar zoo veel in hem was, het zijne bijdroeg, tot vooruitgang van zich zeiven en zijnen tijd!quot; «Jongenlief, je delireert!quot; zeide Van Oudenhove.
«Vader,quot; vroeg Hendrik, terwijl hij zich voor hem plaatste en het beven zijner stem zijne aandoening verried; «vader, de menschen zeggen, dat u mijne moeder om haar geld heeft getrouwd, antwoord mij, niet op de vraag, want ge blijft mijn vader, maar antwoord mij, gedachtig dat we elkander hierboven hopen weêr te zien; is u met haar gelukkig geweest?quot;
Van Oudenhove, onwillekeurig getroffen, streek met zijne hand langs zijn gezigt: Van Oudenhove schudde het hoofd; — maar opstaande, maar de kamer verlatende, zeide hij in zich zeiven:
«Wat moet er van worden, als de geest des tijds, als de litteratuur van den dag, zulke tooneelen doet voorvallen tusschen vader en zoon?quot;
Die onschuldig schuldig-verklaarden!
104
DE ZUSTERS.
Op den spoorweg tussclieu Amsterdam en Rotterdam, die toen uog slechts tot Haarlem reikte, die nog een nieuwtje was, schoof de conducteur de vensterkens van eene der chars-a-banes langs, en stiet het deurtje open en kwam binnen.
»Ha ! ben jij er,quot; zei een schommel van eene jufvrouw, welker omvang den man in zijne bewegingen belemmerde, «ik ga altijd maar op het hoekplaatsje zittenzij scheen eene heele habitué, — «ik mag die halsbrekerij niet zien, dat moest anders worden ingerigt.quot;
De conducteur zei geen dankje voor de humaniteit, maar deed zijn best haar niet op de teenen te trappen.
»Mijnheer!quot; rigtte hij het woord tot een jonkman, die op de tweede of derde bank over de jufvrouw zat.
En deze haalde een paar snippers geel papier uit zijnen vestzak\', terwijl hij op een meisje wees, dat naast hem had plaats genomen.
»Juist!quot; zei de dikke jufvrouw in zich zelve; een uitroep, die niets anders beteekende dan dat zij het geraden had, dat dit paar bij elkander hoorde; om haars hoekjes wille was zij zelve de laatste van alle passagiers opgestapt.
Intusschen had de conducteur den jonkman de snippers teruggegeven, na er een stukje van te hebben afgescheurd —• voorbij halfweg werd het onderzoek toen herhaald — en zeide andermaal: «Mijnheer!quot; tegen iemand, die zeeofficiers-montering droeg.
»lk zwalk al van stuurboord naar bakboord,quot; hernam deze zoekende, maar vond eindelijk het scheurpapier toch, en wees op zijne beurt zijn gezelschap aan in een preutsch juffertje, dat eene paarsche voile droeg.
«Juist,quot; mompelde de opmerkster op nieuws, toen ook hij zijne snippers terugkreeg, en het dus bleek, dat ook dit paar tot Haarlem zou worden meegestoomd; «juist,quot; zei ze, maar volgde de bewegingen des conducteurs niet verder. Uit de weinige woorden, welke zij vroeger de leden van het eene paar met die van het andere had zien wisselen — want hooren doet men op den spoorweg, op) twee banken afstands, niet — begon zij te gissen in welke betrekking deze tot elkander stonden. Eu hare verbeelding schoot vleugelen aan, als die der meeste vrouwen gewoon is te doen op dat punt, en och ja! er werden twee huwelijken uit de vier jongelui: ude zeeofficier had een goed oog op het bleekemeisje in den zwaren rouw, en de jonkman, die er zoo vrolijk uitzag, zou dat proper dingetje den mond wel uit de kerkplooi brengen; — juist! juist!quot;
Niet te haastig, schommeltje! niet te haastig.
105
DE ZUSTERS.
Willem Ovens, want hij was liet, die het eerst zijne gele snippers had voor den dag gehaald; Willem Ovens alleen verkeerde in eene stemming, die haar vermoeden eenigszins regtvaardigde; doch wat er in zijn harte omging, gold waarlijk het meisje aan de zijde des zeeofficiers niet. Louise had hem overreed, hoe weinig hij hare vriendin ook kende, Anna Graevestein af te halen, om haar op Lindenhof te brengen, en zijn lievelingsros, voor den karikel gespannen, was dien ochtend den Kloveniersburgwal opgedraafd, om fluks voor de woning van mevrouw de weduwe Acker-maels ongeduldig stil te staan. En het kabinetstukje van een neepjesmuts had hem op de zaal gelaten, daar nicht Elsabê zoo vroeg niemand ontving; — liever, had hem de deur van dat vertrek slechts geopend, om hem aan te dienen ; Doortje was hem te moet gekomen, te moet gezweefd. Wat drommel had er aan hem gescheeld, dat een mooi meisjesgezigt hem zoo beteuterd had gemaakt, dat hij zich maar links van zijne vergissing had hersteld, toen het lieve kind hem had ingelicht; «dat hare zuster fluks gereed zou zijn.quot; Hij vroeg het zich zeiven af, en Doortje stond hem weder voor den geest; zijne bruine\' kijkers tintelden, als zag hij andermaal, hoe hare blonde lokken eenen hals overschaduwden, die, om weergaloos blank te blijken, geen zwart floers behoefde, — o die blaauwe oogen, wat had hij er gaarne lang, gaarne diep in gezien! Maar hij had niet gedurfd — slechts zich zelveu bekende hij \'t. — Willem Ovens, die anders voor een\' stoutert plagt door te gaan, had zich gedragen als een schaapshoofd; — voor het meisje van zestien jaar had hij schroom, eerbiedigen schroom gevoeld. Schroom? had hij haar dan niet uitgenoodigd: »och! u moest mee buiten komen!quot; — en zij. ze had den wijsvinger van de kleine hand zoo schalk opgeheven, lagchende: «Ongenoode gasten...quot; Lagchende, hoe fraai stond dat lachje aan die lippen, als kersen zoo rood en zoo frisch ! Een kus... Willem Ovens had er alles voor willen geven, en echter Doortje was verpligt geweest hem de hand te reiken, opdat hij niet zoo vreemd van verre mogt staan, toen zij Anna vaarwel zei; was verpligt geweest dit te doen, eer hij het waagde, haar de zijne te biên. Een kus — zie, terwijl Willem Ovens er aan dacht, had de trein op halfweg stilgehouden ; maar wat had hij het gemerkt, als jufvrouw Graevestein hem niet had getikt, daar Dirk Goemans hem andermaal dezelfde vraag deed?
Anne kon zich niet weerhouden te meesmuilen op den bok, dien hij, antwoordende, schoot; zij had hetzelfde gezigt gezet, toen hem, in den karikel, na eene lange pauze, de naïve betuiging was ontsnapt:
»— Ik wist niet, dat u zulk eene lieve zuster had.quot; —
»Zoo !quot;\' zei Dirk Goemans, »zoo 1quot; en schreef de dwaasheid, die
106
DE ZUSTERS.
Willem hem over de droogmaking van het Haarlemmermeer wilde doen slikken, aan zijn baarschap toe, en besloot niet verder te vragen\'. Hoe den zeerob de vreeze vermaakte, die hij op aller aan-gezigten, bij de minste ongewone beweging des wagens, las! Liever was het hem geweest, in een\' notendop op den oceaan te dobberen, de onmetelijke afgrond om hem heen, maar hij aan het roer; liever, zeg ik, dan in zulk eene kast te zitten opgesloten, «het valluik potdigt.quot; Maar bang wezen, maar aan gevaar geloo-ven, wat weet Janmaat er van; wien vertelde hij ooit, dat hij het deed — eer het voorbij was? »Betje, daar gaan we!quot; riep hij zijn nuffig zusje toe, bij eenen stoot, als de weg van zijne geboorte af, de kwade hebbelijkheid had te geven, een hebbelijkheid, die toeneemt, of hij ieder maandje een jaar ouder werd. — ))Betje!quot; daar gaan we,quot; en hij mogt, om den indruk, dien zijne woorden maakten, van het gansche gezelschap alleen een jongs-ken lijden, dat bloosde noch bleekte bij zijn\' uitroep; dat hem stokstijf in het gezigt zag, en een oogenblik later zijne: «Mis, mijnheer, u blijft 1quot; Dirk Goemans wist niet, hoe hij het had; al de weerzin, dien de fancy-dress van het jongeheertje hem straks inboezemde, was verdwenen. »Mevrouw!quot; kon hij zich niet weêrhouden tot de moeder van den knaap te zeggen: »mevrouw, als die krullebol varen wil. stuur hem dan naar Medemblik; er steekt een hachje in!quot; Dank zijner epauletten, ergerde mevrouw zich aan de gemeenzaamheid niet: «slechts was West-Friesland zoo ongezond,quot; zei ze: «slechts bood onze Marine over het algemeen zoo weinig vooruitzigt op bevordering aan, al was mijnheer nog zoo jong, en toch reeds...quot; «Toch pas luitenant,quot; hernam Dirk Goemans, en verdedigde, voor de ik weet niet hoeveelste maal, het klimaat der streek, waarin oen der wakkerste men-schengeslachten opwast, en liet het andere onderwerp maar moedeloos glippen. Hij deed het te eerder, daar de koene knaap in-tusschen van de bank was gewipt, daar het jongsken hem vroeg wat hij kennen moest, om adelborst te worden. Dirk Goemans had de helft nog niet opgenoemd, — daar waren zij al aan de provisionele station.
De schommel was of course de eerste van alle passagiers den wagen uit; maar de juistheid harer opmerkingen gedurende de eerste helft van het traject, werd door de geschetste houding der paren, onder het afleggen der tweede, zoo zeer in twijfel gesteld, dat zij een oogenblik kijkens over had, om te zien, waar zij bleven. Ei, — geheel onjuist was hare gissing dan toch niet geweest; zij behoorden bij elkaar. Uit het gewoel der menigte kwamen Willem Ovens en Anne, en de zeeofficier met het nufje, zamen den hoek om; maar wie waren de derde twee, welke hen vergezelden, en wat beduidde de lijfknecht, die voor het
107
DE ZUSTERS.
zestal uitsprong, als had hij de beenen om een\' duit? Ha! het waren grootere lui, dan zij hen had aangezien; eene élégante calèche stond gereed, om hen af te halen; de koetsier rèed op, de knecht sloeg de treê neêr — en het derde paartje, dat, schoon smaakvol, toch eenvoudiger gekleed was dau de andere; het derde paartje, dat schier van verre stond, zou het thans niet met een buiging afscheid nemen, zou het niet te voet zijns weegs gaan? »Juist,quot; zei schommeltje; maar wéér bedroog zij zich. Willem Ovens was zoo drok in de weer; Willem Ovens rigtte het woord beurtelings tot Anne en tot het nufje; en beider kopjes knikten: »ja!quot; knikten: «gaarne!quot; en zie, daar stegen zij alle zes in en op; daar zaten zij, de laatstgenoemde meisjes o]) de achterste bank; de derde, de onbekende jufvrouw en Dirk Goemans op de voorste; Willem Ovens naast den koetsier op den bok, en de derde, de ongenoemde heer. in den bak, naast den lijfknecht. Tik, zei de zweep, en weg stoven zij. Weg, maar niet zoo vlug, of ons schommeltje, dat hen nastaarde, had gezien hoe de heer uit den bak zijn vis ii vis, het juffertje toeknikte; en in welk paartje zij zich ook dien ochtend bedrogen had, dat vrijde. Zóó had haar Jan haar aangezien, eer zij hem zeven kinders schonk, eer zij wat zwaar werd! En den gansclien dag was zij gelukkig in de gedachte aan het paartje, gelukkig in de herinnering. Schommeltje! wees het lang, wees het spoedig in de vrijerijen van uw kroost — ik wil wel een beetje voor u inschikken, als ik u op den wagen weerzie!
Willem Ovens had de leidsels van den koetsier overgenomen, en papa\'s bemind tweespan, — de merries met de beerenklaauwen — voelde het aan de hand, hoorde het aan de stem, wie haar mende. Daar waren zij de Groote Houtpoort uit; daar draafden zij de laan in; waarom bedwong hij hare drift, waarom weérhield hij haar? Och, ge zoudt het niet vragen, indien ge, als hij, de stralen der zon hadt zién dansen door het donkere gebladerte; indien ge als hij in het bosch de weelde hadt gesmaakt der ure die den ochtend niet meer behoort en toch ook nog geene mid-dagstraagheid heeft; — waarin het windje door de takken suizelt en met de twijgen stoeit, een oogenblik voor het zich ter ?uste vlijt, waar het mos het zachtste is; waar het gebladerte het langste geurt 1 En dan, Willem moest eens omzien, een enkel maal, en alweder en dikwijls eens omzien naar den jonkman, dien hij er slechts noode in had doen stemmen plaats te nemen in den bak, en die daar nu toch zoo goed en zoo genoegelijk zat, de oogen op zijn meisje geslagen, oogen, als Willem er zoo gaarne op Doortje zou hebben gevest, om welker wille het hem geene zier schelen kon, of de lieve die blikken beantwoordde, of hare kijkertjes neersloeg. Onwillekeurig knikte bij dat omzien Willem
108
DE ZUSTERS.
den onwilligen gast van tijd tot tijd eens toe, en bekommerde er zich zie dat niet om, wat deze wel van hem denken zou. Intnssehen vielen de merries met de beerenklaauwen weèr in den draf, en andermaal hield hij haar in daar waar de lommer het zwaarste is, waar de slingerpaadjes nitlokkendst zijn, waar het op vollen middag schemert. En zie, Willem had zich verbeeld al heel heusch te wezen, toen hij aan de station niet wilde toestaan, dat de schilder — want dat was de jonkman in den bak — zijn meisje — maar die betrekking riedt ge reeds lang — dat hij haar naar een optrekje aan den Heemsteêschen weg brengen zon, eer hij Louise op Lindenhof les kwam geven in het teeke-nen naar de natuur; — hij had zich verbeeld beleefd te wezen, zeg ik, en toch, hoe anders dacht hij er nu over! De vista\'s inglurende, wist hij wel, dat niemand ter wereld hem in de plaats van den jonkman had overgehaald van de wandeling met zijn meisje af te zien, al was Bloemendaal drie malen verder geweest, al had een on weder hem bedreigd 1 Een enkele vogel kweelde nog in de doprzigtige duisternis; bij eene kronkeling des wegs kwam in het verschiet eene bank aan het licht; verderop zou er nog wel eene veiliger, eene vrijere wezen; o poëzij der eerste liefde! — maar reeds waren zij den Hout uit, en het meisje draaide haar hoofd om, ten einde het optrekje aan te wijzen.
Het hijgen der merries gaf hare verbazing te kennen, hoe het den jongen heer kon invallen te eischen, dat zij draven zouden door het zware zand, terwijl zij straks op den schulpweg niet -hadden mogen loepen; maar gelukkig was het hekje van den tuin der huismanswoning, waarvoor zij mogten stilstaan, niet verre meer. Een vlaskop, die voor hare opene deur met eenen krulhond lag te spelen, keek eens op naar het mooije sspulquot;, maar speelde fluks weder voort; geene vrouw schoot uit het voorhuis toe; waren zij teregt? Stellig, uit het kamperfoelieprieeltje kwam eerst een wolkje rooks, en toen een kort eindje, en met dat kwam een oud burgerman op zijne vilten pantoffeltjes te voorschijn, die zich ijlings omkeerde, zoodra hij gezien had wie in het rijtuig zat, wie hem van verre zoo vriendelijk had toegeknikt. En vrouwlief volgde uit het gezegde kamperfoe-liepriëel, en repte zich vader vooruit, neen, stond een oogenblik stil, om te zien, of zij in de verbazing ook steken had laten vallen van de kous, waaraan zij zoo rustig te breijen zat. Eer een van beide de klink van het hekje konde opligten, was de lijfknecht al uit den bak gesprongen; was het portier al opengemaakt, en der dames dankzeggende voor de eer van het geleide, wipte het meisje de trede af, — in de armen van den schilder.
109
DE ZUSTERS.
»Tot van avond,quot; zei ze, en wilde oom en tante — want dat waren de burgerluidjes, die hunne koetjes op het di-ooge hadden, tot het huren van een optrekje toe — wilde tante en oom goeden dag zeggen; maar eerst eischte de minnaar een\' kus. En al deed Willem Ovens op hetzelfde oogenblik de merries met de beerenklaauwen keeren, toch zag hij, hoe anders de lieve wegdook bij het afscheid nemen van den schilder, dan bij de wel-komstgroete barer verwanten, en, »chacun son tourquot; mompelende, terwijl Louise\'s leermeester thans plaats nam in het rijtuig, deed hij der hijgende merries weldra de afgunst ontgelden, waaraan hij bij dien kus ter prooi was.
»Als ik op mijn\' ouden dag hier een buiten kon hebben met een pensioen van een duizend gulden of tign,quot; zei Dirk Goemans. »dan was het nog der moeite waardig te varen!quot;
»Om, als de oom van mijn meisje, op sloffen voort te schuiven, mijnheer?quot; vroeg de schilder.
»En met den bril op den neus,quot; liet Anne Graevestein er op volgen, »in de Courant van een\' slag te lezen waar u niet bij was geweest?quot;
»Voeg er dan, om den jammer te voltooijen,quot; zei de zeerob, »maar een schot kleinkinders van mijne zuster bij, hè. Betje?quot;
Het nufje zag voor zich, en het nufje zweeg.
«We spreken allemaal,quot; zei de schilder, «van een\' ouden dag op het land, en we vergeten, dat de oude dag gewoonlijk twee dingen mist, waardoor het landleven eerst genoeglijk wordt: goede beeuen en goede oogen.quot;
«Schort het niet daaraan,quot; vroeg Anne, »dat wij het land in onze gedachten verwarren met de rust? —maar hoe kom ik zoo pedant?quot;\'
Inderdaad, Dirk Goemans keek haar aan, of zij een boek was; slechts de schilder had de heuschheid: »Toch niet!quot; te zeggen, had de grootere beleefdheid de gedachte te ontwikkelen, ten bewijze dat zij door hem ten minste begrepen was. Maar zie, eer hij het halverwege had gedaan, rolde het rijtuig reeds op nieuw over de straatsteenen van Haarlem; en den afgebroken\' draad weder aan te knoopen, toen zij den Overveenschen weg opreden, toen men weder spreken en hooren kon, dat iioge in menige didactische vertelling geschied zijn, in de wezenlijke wereld, in de natuur, gebeurde, gebeurt het niet. Op gingen de parasols, en in het gaslaan van het spel van licht en schaduw op Aune\'s belangwekkend gezigt vond de schilder ruime vergoeding voor het gestoorde gesprek. De middagwarmte had haar verpligt het rouwfloers ter zijde te ligten, en al zagen zijne gescherpte kunstenaarsoogen, in den zweem van kleur die hare wangen tintte, eer een blijk van vermoeijenis dan van levenskracht, schoon
110
DE ZUSTERS.
■was zij; een weinig streng misschien, maar toch schoon. Luttel oogen blikken later, en de duinen, die zoo even van verre glinsterden, teekenden zich thans duidelijk tegen de dijnzige lucht-af, de woudpartijen langs hai\'e hellingen eu aan haren voet vormden zich tot allerlei groepen; — de villa\'s onzer geld-aristo-cratie kwamen voor den groene uit; — hoe de schilder het Anne aanzag, dat zij opmerkte, dat zij genoot!
Daar stond de calèche voor den slagboom van Overveen;
— daar week deze — daar draaide het rijtuig den hoek om naar Bloemendaal. «Zachtkens rijden,quot;, vroeg Anne, en Willem hield in. »De plaats van Dezen, eu »de plaats van Genen,quot; of «plaats en overplaats, allebei van —quot; ciceroneerde ons nufje, en Dirk Goemans mogt zich beroemen eene zuster te hebben, die Amsterdam om Haarlem wist weêr te vinden, van Heemstee af tot Velzen toe. Al vergiste zij zich een paar malen, do schilder wenschte te zeer, dat ze zwijgen mogt, om haar teregt te wijzen;
— Anne, geloof ik, hoorde haar niet eens. Dieper haalde zij adem, als voelde zij zich eerst daar bevrijd van de benaauwdheid der ziekenkamer in het huis haars vaders, van de borstbeklemming, waaraan zij in nicht Elsabé\'s woning ter prooi was geweest. Blijde zag zij om zich, waar het leven in al zijne liefelijkheid aanlacht; eene fris-sche, eene bloeijende, eene vrolijke natuur. Er was den vorigen dag een gewenschte regen gevallen, eu het geboomte hief zijne veerkrachtige toppen, hief zijne glanzig groene blaêren, weêr gretig naar het welkome zonnelicht op. Frisch waren de grasperken, of de luchte voetjes der lente er nog over dartelden; volbloeid de rozen, of de zomer ze winden wou door het donkere haar. Een oogenblik rijdens tusschen kreupelhout, ten einde de afwisseling het genot verhoogen mogt, en daar glooide de grond het hooge duin af, het diepe dal in; daar wist de blik niet, wat hij het eerst, wat hij liet langst genieten zou, óf de heerenhuizinge boven, óf het feeëneiland beneên; daar gloeiden Anne\'s bruine oogen van verrukking, toen het verschiet op de stad haar hield geboeid. Eerst omving zij het met een\' enkelen opslag; toen werden hare gedachten velerlei, als de kleurschakeringen van het landschap zonder wederga; eindelijk zag zij van de aarde op naaiden hemel, en hare wimpers werden vocht. Maar hoe zacht Willem reed, het schouwspel was voorbij; — geloof het niet van den indruk, dien het op haar gemoed maakte.
Een korte rid nog, en Lindenhof lag voor hen; de lijfknecht opende het hek, en Louise stond in den zuilengang aan de trappen, verbaasd, wie toch de derde heer zijn mogt, die in de calèche medekwam; teleurgesteld, toen het bleek, dat het slechts haar teekenmeester was.
»Ali! ma chère! ge zult wel gefatigueerd zijn,quot; heette het
Ill
DE ZUSTERS
tot Anne; amaar, quot;Willem! is dat uitblijven!quot; kreeg broederlief. Dirk Gpemans werd op eene pretentieuse reverentie onthaald; Bctje moest zicli met een; «welkom buiten !quot; vergenoegen.
«Schoot de schilder er dan over?quot;
Hij zou het gedaan hebben, als Willem hem niet bij de hand had genomen. Zonder van den rid naar den Heemsteeschen weg te reppen, zei hij:
»Jufvrouw Ovens, mijnheer van Veen!quot;
»Vergeef mij,quot; herstelde Louise hare lompheid; «maar we zijn oude kennissen,quot; — en weg huppelde zij, Anne en Betje meê-troonende. «Willem, neem jij bij de heeren de honneurs waar!
»Malle meid!quot; klonk het haar na.
Mevrouw Ovens — we zijn binnen, merkt ge, en onze dames hebben heur toilet gemaakt — mevrouw Ovens had ditmaal haren gasten eene welkome verrassing voorbereid: spijt rheumatisme, spijt tic, was zij wel. Hoe kon het anders? zulke interessante logé\'s: la belle pianiste en een zeeofficier! Uit haren fauteuil gerezen, wees zij hun, op den arm van den laatste leunende, den weg — het was de tweede verrassing, niet naar de eetzaal, niet eens naar den koepel, neen, naar de charme van de plaats, waarop zij het déjeuner had doen gereed zetten, in de open lucht. Het is waar, de dag was er warm te over voor; maar echter, quel risque voor haar aandoenlijk gestel; »uw papa,quot; zei ze tot Dirk Goemans, »zou \'t mij niet permitteren; pardonneren moet hij \'t mij toch!quot; Weinige schreden wandelens, en zij waren er: eene linde breidde hare lommer uit over een terras, dat in het duin hoog genoeg was aangelegd, om de kronkeling-des wegs aan uwen voet te zien, en welks westzijde door de helling zelve voor allen togt beschut bleek.
«Hier is mijn hoekje,quot; zei mevrouw; «een lief gezigt, niet waar? Mes amis, rafraichisse zv o u s!quot;
De op het terras gebragte tafeltjes boden er gelegenheid toe; een paar knechts maakten het den gasten gemakkelijk; onder de geurende linde waren vleesch en vruchten, waren wijn en water een dubbel genot. En echter, wat zou de schilder zich gaarne met een enkele bete, met eene enkele teug hebben vernoegd, als hij zijn schetsboekje voor den dag had durven halen; als mevrouw Ovens niet zijne gastvrouw was geweest. Anne Graevestein lachte zoo schalk, toen zij, naar Willem omziende, dezen gewaar werd, terwijl hij Dirk Goemans bescheid deed, op de toast van den zeerob; »Als je een liefste hebt, dan jou liefste, Wim!quot; Driftig stiet de zoon des huizes aan; vocht en glas spatte en scherfde om hem heen. Het zou een croquis hebben kunnen worden, Victor Adam waardig, vooral door het suprème d é d a i n, waarmede Louise op de cabaret-scène neerzag; maar van Veen kende mevrouw
112
DE ZUSTERS.
Ovens te wèl, om niet te vreezen, dat ze zijn gedrag indiscreet zou noemen, en toch de esquisse behouden. — En zag hij dan niet, welke karikatuur zij zelve opleverde, omgeven, om-zwierd, omstrikt, gepelerind en gefichud en geshawld, door allerlei opschik, waarmede ge de winkelkast eener modiste hadt kunnen vullen; opleverde tegen dien stillen duinachtergrond, veeltin-tig zilverzand, slechts hier en daar door de uitstekende boomwortels bruingeaderd? Waarlijk, ik weet het niet; maar indien hij de kunstbloemen in hare lokken, indien hij de halssieraden, welke Fürstenhaupt en Dammerval beter wisten te waarderen dan hij ; indien hij hare dwaasheden dien dag eens had voorbijgezien, om den wille der heuschheid, waarmede zij hem als gast ontving, zoudt ge minder van hem houden?
«Mijnheer van Veen !\'quot; brak mevrouw Ovens de stilte af, die ten leste het gedruisch van het tafelgereedschap en de daaronder gevoerde gesprekken verving. «Louise zal heden van u lee-ren zien; — accompagneer mijne gasten op het duin, en dineer later met ons.quot;
nVerpligt, mevrouw! — wat de wandeling betreft, ik zal gaarne van de partij zijn; maar u weet, over een paar uren wacht men mij op Bronsteê, verpligt dus voor de eer —quot;
uO mijnheer van Veen!quot;
En mevrouw Ovens rees op, als was de charme van de plaats geweken; andermaal leunde zij op den arm van den zeeofficier.
»Willem!quot; vroeg- zij, toen ze weder in de gezelschapskamer waren gekomen, en hare gasten zich, bon gré, mal gré, op hunne vertrekken voor de geïmproviseerde wandeling kleedden; «Willem, mon enfant, hebt ge aan mijne depêches gedacht?quot;
«Journalen, couranten en brieven, mama! het pak ligt op uwe bureau.quot;
«Dat belooft ten minste een uurtje, waarin ik mij niet vervelen zal.quot;
En terwijl mevrouw Ovens zich in deze verdiepte, waren hare gasten de plaats af, den weg langs, het dorp uit, het duin opgegaan; Louise, den forschen arm van Dirk naauwelijks aanrakende — Willem met Anne, — de schilder, — och, arme! hij had wel zoo beleefd moeten zijn, — tot de ongezellige gezelligheid van het nufje gedoemd! Maar de glooijing verkeerde schier in steilte, maar de weg werd naauw, en de heeren sprongen vooruit, der dames de hand reikende, bij het klimmen ; hoe de zeerob het stuivende zand verwenschte, waarop de voet geen\' vat had, zeide hij. Eén blinkert was bestegen, doch de zee daarom nog niet te zien.. «Hooger!quot; riep de schilder; «eerst omgekeken, als we daarginder zijn.quot; En ons nufje gleed achteruit, maar Wil-
113
DE ZUSTERS.
lem, die boven haar was, stoof liet kind met eenen sprong op zijde, en reikte, haar om de middel optillende, het blozende ding aan Dirk Goemans toe. Als hij dat Doortje had mogen doen, hoe gaarne zou hij haar naar boven hebben gedragen ! «Vergun mij,quot; vroeg van Veen, — en waarom het verheeld, dat de oplettendheid Amie streelde? — :gt;vergun mij,quot; terwijl hij den doek, dien zij tot nog toe op den arm had gedragen, haar om den hals knoopte, — en weer een blinkert was onder de knie. «Als de volgende nu de hoogste niet is, dan geef ik er den brui van,quot; zei de zeerob, terwijl hij met zijnen eigenaardigen gang opschoof, «zoo je me uitlacht, Willem! kom aan boord, en ik zal revanche nemen;quot; maar greep er niet minder gretig de hand om die de flinke jongen hem bood, waar het helmkruid nog glibberiger was dan het zand zelf. »En nu, mijnheer van Veen!quot; riep Louise; — want boven waren zij — »denk aan wat u mama beloofd heeft: leer ons zien!quot;
Eeu oogenblik verliep, eer de schilder antwoordde; toen hij oceaan en landschap, en landschap en oceaan beurtelings had gadegeslagen, zei hij;
«Alsof men van een\' dichter eischte : leer ons voelen!quot;
Het woord vond weerklank in het gemoed van Anne, die tot geen\' prijs den indruk, door het. schouwspel op haar gemaakt, zou hebben ontleed, ten behoeve van derden; maar zich gesterkt gevoelde, om den last des levens, hoe zwaar die zijn mogt, te dragen, als was de eeuwigheid haar in die zonnige zee veraanschouwelijkt.
«Een schip! een schip!quot; riep de zeerob.
«Waar?quot; vroeg Willem.
En Dirk Goemans strekte den wijsvinger uit, en wees, waar een wolkje ten zuiden aan de kim opdoemde; vruchteloos staarde Wim.
«Zie, jufvrouw Graevestein!quot; zei de zeerob.
»Oeh, mijnheer,quot; was haar antwoord, «begrens me die oneindigheid niet!quot;
«Jufvrouw Ovens,quot; had de schilder de onvoorzigtigheid aan te merken, op Dirk Goemans wijzende; «daar heeft u het zien, dat men leeren kan, — hier heeft u het voelen, dat niet telee-ren valt.quot;
En hij zag naar Anne Graevestein op.
«Zoo, mijnheer van Veen?quot; zei Louise spii\'tig.
«Versta mij wèl,quot; voegde hij er bij, zich naar het landschap keerende; »u te doen opmerken, hoe leelijk het werk van men-schen is, in tegenoverstelling der schepping van God; — de lood-regte lijnen dier fabrijkgebouwen, in het verre verschiet bij voorbeeld, vergeleken met de golvende glooijing der duinen aan onzen voet; of de roode daken en witte muren van gindsche huizinge.
114
DE ZUSTERS.
naast den suizelenden sluijer in de graangewassen over de aarde gespreid, wie zou schilder wezen, die liet niet kon? Maar wie ook zou, dusdoende, uwen smaak niet beleedigen, alsof gij die aanwijzing behoefdet? Als u van zien spreekt, ik weet het, dau bedoelt u iets hoogers, dan verlangt u geene verklaring, waarom de kronkeling van dat water het oog verrukt, — waarom de blik die gretig volgt van voor-, tot midden-, tot achtergrond, hier wegschuilend onder het boschje, en daar te voorschijn springende bij de hut; neen, dan wilt ge leeren zien, welke schikking van voorwerpen, welke schakering van kleuren indruk maakt, en waardoor die dat doet; maar geloof mij, het valt met den vinger niet aan te wijzen, tenzij men het zelf voele; het is gave, het wordt niet geleerd.quot;
«Anch\'io son pittore!quot; zag Anne hem aan, maar wachtte zich wel het te uiten.
»Acht mij niet aanmatigend,quot; voer hij voort, «om die teregt- ^ wijzing; ik wenschte, dat het verband tusschen gedachte en gevoel mij helderder ware, en ik zou u meer kunnen zeggen. Mijn weerzin tegen regte lijnen, om maar iets van het onverklaarbare bij te brengen, verloochent zich, ik beken het, als ik den toren van eene dorpskerk uit de lommer zie steken, want de heugenis van het Huis des Heeren, want de herinnering aan het heilige overmeestert me. ..quot; en hij raapte den zakdoek op, dien Louise Ovens voor zijne voeten vallen liet.
»Dank u, mijnheer van Veen!quot; zei ze.
«Integendeel, ik- dank u, jufvrouw!quot; en in Anne\'s oogen lezende, dat hij begrepen was, haalde hij zijnen cigarenkoker te voorschijn, en lachte hartelijk, toen quot;Willem, onder het vuurrei-ken, gulgaauw tot hem zeide:
i,Jongen, je moet met mijne zuster zoo hoog niet praten; zij leert maar uit liefhebberij, — doch zeg eens, wat voor gebrekkige heeft Goemans daar opgeschommeld?quot;
Aller oogen rigtten zich naar den zeerob, die hen zwijgende verlaten had. »Jaap Janszen!\'\' riep de schilder, »hoe drommel komt hij hier? — Hij is mijn model geweest voor mijn laatste genre-stukje,quot; voegde hij er tot zijn gezelschap bij.
»Een fraaije figuur,quot; merkte Louise aan.
»Er stak nog al poëzij in, jufvrouw Ovens!quot; — en de kring stond stil, daar zij Dirk Goemans hadden ingehaald, stond om den jonkman van nog geene dertig jaren heen, dien de zeerob fluks had geloofd, toen hij vertelde, dat hij matroos was geweest.
sDag, Jaap, hoe gaat het?quot; sprak van Veen hartelijk, en greep de linkerhand van den verminkte, die geen\' regterarm meer had.
«Och, hoe zou \'t gaan, mijnheer? altijd wenschende, dat ik
115
DE ZUSTERS.
in eene week, tien, twintig jaar ouder mogt worden: \'s daags klim ik op de duinen, en \'s nachts droom ik van de zee; — voor het overige ben ik een doeniet.quot;
«Dat zeggen zij je in den molen niet na, Jaap 1quot;
»Ik heb het er in uitgehouden, mijnheer, al dacht ik nooit, dat het gaan zou — mijne zuster is in de kraam geweest; zij heeft een\' jongen als eene wolk.quot;
En hij zweeg een poos.
»Heb je lang gevaren, maat?quot; vroeg Dirk Goemans.
»Zestien jaar, luitenant! Ik was ter sluik aan boord geraakt.quot;
Eu hij lachte in zich zeiven.
)-.Ter sluik?quot; herhaalde Anne.
«De visscher, jufvrouw, vond me \'s ochtends in zijn netten; moeder wou niet hebben, dat ik varen zou; zonder dat Kees het wist, was ik meêgezeild, «maar de borst hield zich puik,quot; zei de man, toen hij me weêr te huis bragt, «hoe rouw het weêr was.quot; quot;
»En van toen af mogt je varen?quot; vroeg Dirk Goemans.
«Vader had er niemendal tegen, luitenanti Ik had nooit zin in den molen gehad, en Louw, — we waren maar met ons beide kinders, — was een ware meelzak. Moeder ging het al nader aan het hart; ik zie haar nog voor mij zitten, zoo als ze op Biddag in de kerk zat; er vielen heete droppels op haar kerkboek, — en toen wij naar huis gingen, en ik opsprong van vreugd, bij het zien van de buis, waarin ik zou uitzeilen, och, toen schudde zij het hoofd: «Kind! kind!quot; zei ze, «God geve, dat het je nooit berouwe!quot; Gelukkig zou ze mij nooit zoo zien.quot;
Was er iets welsprekends in den blik, dien Jaap Janszen bij die laatste woorden op zijn verminkten arm sloeg? De meisjes waren aangedaan, de mannen lieten hem voortvertellen.
»Ik ben overal zoo wat geweest, luitenant, waar ons volkje nog wat te doen heeft; een\' keer of drie met eene kof naar de Middellandsche Zee, om kaas te brengen, weet je — toen naaide West, en eindelijk naar de Oost, waar ik mijn arm brak, ik weet nog niet hoe, maar wis genoeg, om er levenslang mooi meê te wezen. »\'t Is gelukkig, dat je een tehuiskomen hebt,quot; — zeiden de maats van den bak, en zeker het was gelukkig, want ook mijn voet is niet vlug meer,quot; — en hij hief eene kruk op, waarmeê hij den hinkpoot te hulp kwam; — «gebrek heb ik wis niet; als de molen maalt, maalt hij voor mij meê, schoon vader ter ziele is — maar niettemin heb ik in het laatste jaar wel honderd malen gewenscht, dat ik dood was!quot;
«Hoe!quot; zei Anne.
«Och, jufvrouwlief, je weet niet wat een lust het varen is voor iemand, die als ik, van kinds af, ik mag wel zeggen, de
116
DE ZUSTERS.
zee liefhad. «Kom meê, kom meê/\' zong ieder eb voor mij, en als de vloed opzette, dan zat ik in gedachte op het schuim. — En dan, luitenant, ik had overal mooije meisjes gezien, maar nooit aan een hylik gedacht; dat valt zoo niet in een\' matroos, als je weet — maar, daar vrijde mijn broer, toen ik te huis kwam, met een kind, dat ik altijd wel had mogen zetten, dat mij wel eens zoo onverhoeds voor oogen stond, als ik de wacht had aan boord ....quot;
»Jaap, je bent het immers te boven?quot; vroeg van Veen.
»Zei ik dan niet, dat ze in de kraam is geweest? dat zij een\' jongen heit als eene wolk ? Of zij al zes, zeven kinders had, dat ik er meê varen kon op de Brouwerskolk; of zij een dochtertje had, dat ik op mijne knie mogt nemen, en zeggen: nkus mij, kind!quot; zonder dat men van mij zei: «kijk! die stumper vrijt ook!quot;\'\'
Hij had zijn hart lucht gegeven: hij zweeg.
»Jongens, Jaap!quot; zei de schilder, «je stukje bevalt zóó, dat ik je nog eens voor model hebben moet. Ik koos hem op het duin, uitziende naar zee,quot; voegde hij er tot Anne bij, »en in zijne matrozenplunje, -verminkt als hij is.quot;
»En ieder die \'t stukje zag,quot; getuigde Jaap naïf, »kon \'t mij aanzien: wat ik graag weer varen zou!quot; —
«Jaap, tot weerziens!quot; zei de schilder, en niemand der overige gasten, die niet beloofde den matroos eens op den molen te zullen bezoeken; — voor zij Lindenhof weder opwandelden, nam van Veen afscheid en sloeg den hoek naar Bronsteê om.
»Een geniaal mensch,quot; zeide Anne.
Louise zweeg; Willem vulde aan: »die een weêrgaas mooi meisje heeft.quot;
En het diner op Lindenhof was gereed, — doch alles, wat ik er van te vermelden heb, is, dat mevrouw Ovens aan m i-g r a i n e souffreerde, ten gevolge der dépêches.
«Louise!quot; zei ze, »de halve wereld kan niet komen, maar Hendrik van Oudenhove nam de invitatie aan.quot;
Anne Graevestein werd bleek, doch gelukkig merkte niemand liet op.
De portefeuille onder den arm, verliet van Veen omstreeks vijf ure Bronsteê; onze epicuristen mogen er het hoofd over schudden, zoo hard het hun lust, hij was gelukkig te moede,
117
DE ZUSTEKS.
al had hij voor dien dag, bij wandelen en les geven, zijn middagmaal ingeschoten.
Eenig kind zijner ouders, was van Veen de steun zijner moeder geworden, maar langs geheel anderen weg dan zij gemeend had hem te doen bewandelen. Vroeg weduwe, had zij den linnenwinkel haars mans voortgezet, ten einde het jongsken daarin eens zijn bestaan vinden mogt; — het bestuur der zaak, dacht zij, zou haar niet zwaar vallen, dewijl zij er van kindsbeen af in was opgevoed; — hare ouders hadden die gedreven, haar man ze te hunnent geleerd. Eu wanneer eerlijke beginselen; wanneer heuschheid jegens, wanneer dienstvaardigheid voor hare kalanten volstaan hadden, om haar te doen slagen, zij zou rijk geworden zijn. Haar goedrond gezigtje, hare blanke vingers, pasten zoo volkomen bij dat hagelwitte weefsel, waarvan zij den fijnen, maar sterken draad te regt prijzen mogt. Beide, de koopvrouw en de koopwaar, als ge mij de uitdrukking vergunt, waren eveu hollandsch-mooi, even hol-landsch-deugdzaam. Van \'s ochtends vroeg, tot \'s avonds laat, zat zij in den winkel, achter de kleine vensterglazen, zat zij er altijd eenig werk ter hand, zat zij er nooit leeg; en echter, waaraan haperde het, dat haar vertrouwen beschaamd werd, dat de zaak verliep? Al zeldzamer overschreden kijkers, die nog geene koopers - zijn, zoomin als bloesems vruchten, maar die tot elkander toch ongeveer in dezelfde verhouding staan, al zeldzamer overschreden zij haren drempel. Er gingen ochtenden en middagen om, gedurende welke zij naauwelijks behoefde op te staan, van het oogenblik af, dat haar jongen, naar school springende, de stilte in haar huisje achterliet, tot het oogenblik toe, dat hij met zijne makkers de stoep weêr opstoof, maar voor haar de vreugde niet medebragt: er was niets verdiend! Overeischte zij misschien ? doch met minder winst, het heugde haar, het haren vader te hebben hooren zeggen, ging men de poort uit. Werd zij wellicht beet genomen door de fabrikanten, van welke zij inkocht? maar die zelfde menschen hadden hen weleer steeds naauwgezet bediend. Of behoefde de zaak, om goed te gaan, inderdaad het toezigt eens mans? het waren vragen, die zij zich zelve deed aan het einde van het tweede jaar harer vergeefsche pogingen. De tranen schoten haar in de oogen, schoon zij een omzien vroeger had geglimlacht, bij de herinnering aan het onderscheid tusschen de beide vrijers, die zich om haar als weêuw hadden beijverd. De eene, een fijmelaar, van niet onder de vijftig jaren, had haar aan den uitgang der kerk opgewacht, om haar onder zijne katechiseermeestersparapluie te nemen, met een beschermend: «Zuster! ik zal je droog te huis brengen.quot; Vreemd had zij opgezien; maar zonder blikken of blozen was hij hare verbazing te keer gegaan, met de vraag: »We zijn immers allemaal broeders en zusters in den Heere?quot; Het was alle be-
118
DE ZUSTEES.
119
trekking gebleven, waarin zij tot hem verlangde te staan. De andere, een wildzang, maar van over de dertig, was onder het eerste voorwendsel het beste op de toonbank gaan zitten om een praatje te maken, en het had niet aan hem geschort, dat zij nog nooit in de Variétés was geweest: sZóó zijn jeugdig leven te verkniezen, is zonde en schande!quot; Den volgenden dag was hij wéér langs gekomen, maar hare deur stond niet open, maar zij groette noó. sGemorken!quot; mompelde hij, en ging verder. Waarlijk, geen van beide aanzoeken had zij een oogenblik overlegs waardig gekeurd ; doch als haar een passender voorslag gedaan werd, zou zij »jaquot; moeten zeggen, om haar kind? Ik zeide, dat ze in eenzaamheid zich niet weérhouden kon te schreijeu; mogt zij haren Gerrit dan vergeten ? kon zij het zoo vroeg al doen ? Wat was zij dwaas, daarover te peinzen; had zij dan geene zorgen die zwaarder wogen ? Hoe weinig zij van boekhouden wist, het leed geen\' twijfel, dat zij inteerde, en wie verzekerde haar, dat haar jongsken ooit met lust linnenkooper worden zou? Hij was nog tusschen mal en vroed: maar, een winkelier in den dop, ach, wat had hij er van? Eene boodschap doen, een pakje te huis brengen, hij was er de willigheid zelve voor; doch luisteren naar haar loven en bieden, doch opmerken hoeveel de onderscheidene soorten van linnen verschilden, zij had er hem nog nooit op betrapt, hij gaf er niet het geringste blijk van. Achter de toonbank te staan, hoe ongaarne deed hij het; maar achter de toonbank te zitten, in het hoekje aan het venster, met een stukje papier en een potlood, om den eersten voorbijganger den besten, die hem door iets bijzonders in gewaad of gestalte trof, uit te krabbelen, dat was zijn lust! Had zij hem soms niet van daar moeten jagen, dewijl de schalk het ook hare kalanten deed, terwijl zij met deze stond te praten? — Had zekere bogchelige regentes van een weeshuis, dat zij bediende, er hem niet op betrapt, er haar niet voor doen boeten ? Echter was het meer geweest, dan de alledaagsche naapens-, of wilt gij het liever veredeld uitgedrukt, alledaagsche nabeeldings-zucht, die in de meeste kinderen steekt, èn hen gewoonlijk het eerst naar de gebrekkigen doet grijpen, niet enkel dewijl die be-lagchelijk, maar ook, maar vooral, omdat zij in het oog vallende zijn. — Een groot heer, een oud vrijer, die tw7ee en zeventig overhemden kocht, had het jongsken bij zijn prullaria van schetsen verrast, had die doorgesnuffeld met blijkbare belangstelling, had hem eene plaats op de Academie der Beeldende Kunsten beloofd, en om den wille der handshoogte, die de knaap opsprong toen hij hoorde, dat hij teekenen leeren zou, woord gehouden. De weduwe van Veen verweet zich zelve in de overpeinzing, van welke ik sprak, dat zij de bede had ingewilligd, wat zeg ik ? dat zij, door de vreugde van haar kind verleid, er den grooten heer mede om
DE ZUSTERS.
120
had verzocht. Schoon de borst zich op de burgerschool, die hij \'s daags bezocht, door zijne vlugheid onderscheiden bleef; schoon zijn gedrag haar geene reden tot klagten gaf, het vooruitzigt, dat er eens een bezadigd winkelier uit hem groeijen zou, was niet helderder geworden, sedert hij zijner aangeboren zucht voor de kunst botvieren mogt. Maar al ontbrak der moeder, in spijt van het gevaar, dat zij er uit voorzag, de moed, haar eenig kind die vreugde te ontzeggen, de vrouw vergenoegde zich met eenen zoo onbevredigenden uitslag der beschouwing van haren toestand, als louter verzuchten zou zijn geweest, niet. Wakende bragt zij den nacht op haar eenzaam leger door, tot de klok vier ure sloeg; toen scheen zij een middel ter gemoetkoming in hare uitgaven te hebben gevonden; toen bad zij, toen sliep ze in. Deu volgenden morgen vroeg ontwaakt, L 2d het niet lang, of een timmermansknecht spijkerde een bordje aan eenen der posten van hare deur; «Twee kamers te huur.quot; Het was geen klein offer, kommensalen te gaan houden voor haar, die het nooit bij hare ouders gewoon was; het zou hard zijn, hare vrijheid te missen, maar liever dat, dan achteruitgang, dan armoê. De buurt had er den mond vol van — een weeüwtje, dat heeren in huis nam, — de meid vertelde het haar; — Warner, zoo heette haar kind, vroeg zijner moeder herhaalde malen, waarom zij toch schreide, maar kreeg geene verklaring;—van welk verdriet zij hem vertrouwde konde maken, van dat niet. Intusschen, hare onschuld, haar doel zich bewust, ging het spoediger voorbij, dan zij h:id geloofd, dat het geval zou zijn; — iu het verhuren der vertrekken, liep het har.r mede: — de huisheer, dien zij begrepen had er kennis van te moeten geven, bewilligde er iu; na verloop van eene maand ontving zij de haar verschuldigde huurpenningen, zij had er geen\' cent meer om verteerd. En vrolijk, meent ge misschien, vrolijk zat zij weder in haren winkel, en verbeidde wie komen zou? Gij bedriegt u, ge doet het u niet alleen, dewijl de laatsten slechts weinigen waren. Ten gevolge van haar rusteloos nadenken, rees er een vermoeden bij haar op, een vermoeden, dat zij zich zelve te ontveinzen, dat zij, toen ze dit niet meer kon, te ontzenuwen zocht; het vermoeden, dat de tijd voor winkels als de hare, verstreken was, daar de groote magazijnen alle koopers tot zich trokken; daar slechts de groote magazijnen hunne inkoopen op eene zoo uitgebreide schaal konden doen, dat de lagere prijzen, waartoe zij verkochten, nog winstgevende konden zijn. Als de luttel kijkers, die nog te harent kwamen, geweten hadden, wat er omging in het harte dier vrouw, welker gelaat met iederen dag magerder werd, zij zouden haar niet zoo wreed hebben gezegd, dat zij te weinig voorraad had, om te kunnen uitkiezen, dat men zich elders, dat men zich bij____ zoude voor-
DE ZUSTERS.
121
zien. Als de koopers, die haar verlies boden, en welke zij toch vreesde te laten gaan, en wien ze eindelijk het linnen maar veil gaf, omdat de wissels geen uitstel meer leden ; als zij vermoed hadden waarover zij met die weduwe, met die moeder onderhandelden, zij zouden niet zoo onbarmhartig hebben gedongen. Doch laten wij geene deernis vergen, waar de verhouding de gedachte aan haar niet eens doet opkomen, waar men haar ziekelijke gevoeligheid schelden zou; — het koelste verstand zal ons na die erkenning te eerder toegeven, dat die vrouw beklagenswaardig heeten mogt; eenen raadsman missende, die haar het opgeven der worsteling gebood. Er kwamen nachten, waarin zij er, ook zonder dezen, aan dacht; waarin zij het denkbeeld, haren toestand den schuldeischer open te leggen, niet langer met afschuw van zich stiet. Maar als de dag aanbrak, keerde met dezen de hope weêr; maar als Warner haar goeden morgen kuste, vroeg zij zich in stilte af, wat er dan van haar, wTat er dan van hem worden zou?.... En weder eene week lang, weder eene maand, zagen hare oogen uit naar betere dagen, en, och! hoe zij God dankte, als eene enkele maal hare verwachting werd vervuld, hoe haar geweten zich dan een\' oogwenk verruimd gevoelde van den last, die er allengs op begon te wegen, die dagelijks drukkender werd! Het waren echter maar witte raven, en zij besloot den opgeschoten\' knaap over hunne toekomst te spreken; zij wilde .... wat? verligting, ten koste van zijne opgeruimdheid, gedurende de weinige maanden, die het aan haar stond, hem nog zorgeloos te laten genieten? — de woorden stokten haar in de keel, en zij luisterde naar het verhaal zijner vorderingen op de Akademie, als had zij hem niets te zeggen gehad. Inderdaad, de laatste waren groot, grooter dan zij waarderen kon, grooter nog, dan hij zich vleijen durfde; — de volgende prijsuitdeeling overtuigde er beide van.. Welk een zamenloop van lief eu leed! Daar kwam Warner den winkel in, het geschenk onder den arm, het hoofd duizelig van de bevordering tot de klasse naar het leven; — moeder was niet achter de toonbank; moeder liep in de binnenkamer heen en weêr; moeder pakte haar goud en zilver zaam. Voor het eerst was er een deurwaarder in haar huis geweest; het protest harer acceptatie lag op de tafel. Als zulke herinneringen niet tot diegene behoorden, welke men zich met geen\' glimlach weder te binnen brengt, hoezeer men dien toestand te boven kwam; als zij niet altijd pijnlijk bleven aandoen, dewijl schaamte ons op dat oogenblik het bloed naar de wangen joeg; dewijl de vreeze voor schande ons hart krimpen deed; hoe goed zou van Veen dien oogenblik nog in een genreschilderijtje kunnen veraanschouwelijken! Moeder weende uit aan zijn hart; — moeder wierp schichtig een\' doek over de weinige kost-
DE ZUSTERS.
122
baarheden, op de tafel uitgespreid, toen de meid, door nieuwsgierigheid naar de binnenkamer gelokt, hen bij deze dreigde te verrassen; — moeder nam in allerijl hoed en doek. »Xeen,quot; zeide Warner, »dat kan ik doen;quot; en zoo er zijn, die het alle-daagsche leven prozaïsch wanen, ik wenschte, datzij zich den jonkman voorstelden, die een oogenblik te voren in de wolken was over den door hem behaalden prijs, en die nu de eene straat voor de andere straat na insloeg en uitging, tot hot zoeken van een afgelegen pandjeshuis. Hij vond er eindelijk een, door niemand bespied; — hij gleed het in, hij stapte het uit; — hij was in een omzien weder in den winkel van zijne moeder. »Waar woont de deurwaarder?quot; fluisterde hij, — en had het naauwelijks gehoord, of was al op weg. En de man mogt niet meer te huis zijn, mogt onder zijne pijp en zijne flesch een partijtje maken in zijne societeit, hij bewoog dezen het geld aan te nemen — de deurwaarder zou het hem gerust tot den volgenden morgen hebben gelaten; hij zag wel, dat zijn bezoek het eerste geregtelijke bij de weduwe van Veen was geweest! De goede vrouw, zij had in lang gee-nen zoo gelukkigen avond doorgebragt, als deze voor haar werd, onwillekeurig bemoedigd door de beradenheid, die Warner in het gevaar had betoond, door de plannen, welke hij voor de toekomst ontwierp. «Opgeven,quot; zeide hij — »fout, failliet,quot; wilde niet over zijne lippen; — «opgeven, dat mogteu zij niet! een weinig geduld nog, en hij zou haar helpen het geleden verlies te boven te komen.quot; Hoe gaarne achtte zij waarschijnlijk, wat zij wenschte! En echter, toen middernacht geslagen was; toen de beide kommensaleu waren ingelaten, en moeder en zoon, nadat de laatste het huisje gesloten had, naar bed waren gegaan, toen bleek het hem als haar, in dubbele eenzaamheid, hoe flaauw de hoop was, waarmede zij zich vleiden. De weduwe van Veen had het onweer zien overdrijven, zonder dat de bliksem was ingeslagen ; maar de lucht was daarom voor haar nog niet helder, en geen tweede maal kon de lombard hun afleider zijn. Warner had zich veel voorgesteld van zijne toekomst als kunstenaar; doch hoeverre was hij in den zaaitijd nog van den oogst, en, trots al zijn\' moed, waarvan zouden\'zij leven, tot hij de vluchten van zijn talent plukken zou? »Ik zal zien wat ik kan uitzuinigen,quot; had zij gezegd; doch toen zij den volgenden ochtend de hand aan die taak wilde slaan, toen moest zij zich zelve bekennen, dat er niet meer in te krimpen viel, zoo zij geen gebrek zouden lijden aan het noodige. »Ik zal beproeven wat te verdienen,quot; had hij beloofd; maar hoe vurig hij het wenschen mogt, waartoe was hij geschikt, wat kon hij doen, met behoud van het uitzigt op de verwezenlijking zijner zoetste hoop ? Beider karakter werd op den toets gesteld in den bangen tijd, dien zij
DE ZUSTERS.
123
hadden door te worstelen. Uitwinnen zou de weduwe van Veen, en der ééne meid, die werk te over had, daar zij de kommeu-salen mee bediende, werd de dienst opgezegd; en een kind van een jaar veertien, vijftien, enkel voor den dag, in hare plaats genomen; alles, waarin dit te kort schoot, vulde de jufvrouw zelve aan. Het was slooven van den ochtend tot den avond. Maar al kwam de wildzang, dien zij tot tweeden man had kunnen krijgen, hare deur voorbij met een dametje, toegetakeld als eene prinses uit een paardenspel, zij zuchtte niet; maar al bleef de fijmelaar, die haar droog te huis bragt, voor haar venster drentelen, zij wierp hem geen oogje toe. Gerrit stond haar levendiger voor den geest dan ooit. Werk zoeken wilde Warner, en werk vond hij, al was het er naar, in prenten kopijëren en platen kleuren, voor een prijsje, als hij zijne armen lam had gewreven aan de verwtafe! van een\' meester zijner kennis, die hem schilderen leeren zou voor niemendal; werk, dathemeenige weken te voren zou hebben verdroten, maar dat hij thans gaarne deed, denkende aan de guldens, die hij er moeder door ter hand stellen kou. Wat ging het hem aan, dat zijne vroegere makkers hem den naam van gierigaard gaven; dat zijne kennissen hem, die niet- uitging, allengs lieten loopen; de kommensalen zijner moeder mogten zoo laat te huis komen, als zij wilden, hij wenschte, hen wachtende, niet met hen te zijn uitgeweest. Wie is er onder mijne lezers, die aan moeder of zoon den lof onthoudt, dat zij eu hij de proef doorstonden, de proef der verloochening en ontbering, waarop zoo velerlei liefde bezwijkt? Of twijfelt iemand er aan, dat zij onder dat leed inniger, hartelijker aan elkander waren verknocht, dan eer de weduwe aan Warner beider toestand openbaarde ? Dat hij\' hen hadde gezien, elkander voorkomende in de vervulling dier weinige wenschen, wier bevrediging hen niet werd ontzegd ! Het is hartbrekend er te moeten bijvoegen, dat de dubbele zelfopoffering niet baten mogt, om den kanker des verloopen\' winkels tegen te gaan; — nog altijd verzette zich het eergevoel van Warner tegen het inroepen der genade hunner schuldeischers, of die der wet, — en de moeder willigde die vergeeflijke, schier had ik geschreven die vereerende zwakheid, slechts te gaarne in. Eene maand zes, zeven hadden zij beproefd het hoofd omhoog te houden, en waren er, worstelende als ik hen schetste, in geslaagd; daar naderde de 1ste Mei, de dag der verschijning hunner huur, de dag der vervalling eens wisselbriefs, van nog grooter bedrag dan dien, waarover ik u straks sprak; en schoon Warner zich lang met uitkomst vleide, in de laatste week van April gaf hij den moed op: er was zoo weinig verkocht, en de zaamgegaarde som reikte niet eens voor de helft van een\' der beide posten toe. Luttel wisten moeder en
DE ZUSTERS.
124
zoon, welk eene verzoeking hun bewaard was, toen drie dagen vóór den eersten een man van jaren hunnen winkel binnentrad, en eene der fijnste linnensoorten verzocht te zien. De weduwe van Veen rolde stuk bij stuk voor de kleine, maar dikke gestalte, in meer dan halfsleten\' overjas, open; Warner wist naau-welijks waarom hem eene huivering door de leden voer, toen hij opmerkte, dat de oude minder de fijnte der draden, dan de uitdrukking van het gelaat zijner moeder gasloeg. — »Hoe gaat het met de negotie?quot; klonk het uit den tandeloozen mond, en Warner begreep waarom hij gehuiverd had, door het accent, waarmede het laatste woord werd uitgebragt; die man, in wien hij instinctmatig een\' woekeraar had gezien, was inderdaad een Israëliet. »Zoo, zoo!\'\' beantwoordde de weduwe van Veen zijne vraag; maar haar gedrukte toon, maar haar ingevallen gezigt wijzigden de uitdrukking in die mate, dat de kijker niet aarzelde er op te laten volgen: «Een slechte tijd, jufvrouw; veel behoeften en weinig verdienste!quot; — »Wel waar, mijnheer,quot; zei de sloof, en ik vergeef het haar, al had zij, het laatste toestemmende, het eerste moeten ontkennen. Hetzij de jood iets dergelijks op Warner\'s gelaat las, die stug aan het einde der toonbank staan bleef; hetzij het terugnemen van het verwijt slechts een middel was, om den gebroken\' draad des gespreks weêr aan te knoopen, hij voer voort: «Dat gaat gekleed, prinselijk — nah, ik zeg het niet van jou, en van je jongen ook niet,quot;—Warner zag al stugger, — »maar van je koopers, jufvrouw! die misschien van verleden jaar nog te boek staan! Wat zouden er al eerlijke lui bankrot zijn gegaan, als goede menschen, zoo als ik, hen niet uit de benaauwdheid hadden geholpen!quot; En de oogen van den ouden woekeraar gingen van moeder tot zoon. »Ah! l\'hon-nête homme!quot; las de verzoeker in de oogen der vrouw; maaide straffe uitdrukking van Warner\'s gelaat voldeed hem niet. sSta je me meer stukken te laten zien ?quot; vroeg hij eensklaps,\' en onwillekeuriger heeft nooit dogge gehoorzaamd, dan de jonkman nog eenige rollen op de toonbank smeet. »Er is kwaad geld bij,quot; grijnsde de oude, bij iedere prijsvraging; »er is kwaad geld bij,quot; maar deed geen bod, maar nam spoedig afscheid, onder de belofte over een paar uur weêr te zullen komen; »we doen zeker zamen negotie, als het je zoon maar belieft!quot; Hij was al eene lange wijle weggegaan, eer moeder of zoon het somber stilzwijgen afbraken, dat zijn vertrek opvolgde. Zoo was het dan zoo verre met hen gekomen, dacht de laatste, dat het roofgedierte van verre zijne prooi rook; dat zij kiezen moesten tusschen oneerlijke onderhandelingen met eenen woekeraar, of de schande, die, schier onverdiend, echter levenslang aan hunnen naam kleven zou. »Warner!quot; begon de weduwe van Veen. — «Moeder!quot;
DE ZUSTERS.
snikte de borst. — ïgt;Dat mogen we niet, woudt ge zeggen, en zweegt het slechts om mij. God loone je medelijden, jongen! Als ge wilt, we zullen wijzer gaan raadplegen, dan wij zijn.quot; En de knieën der vrouw knikten, toen zij zamen een half uur later de stoep der woning eens advokaats opklommen, en bleeker zag Warner haar nooit, dan toen deze een faillissement niet slechts voorsloeg, niet slechts aanried, maar in al zijne phases beschreef, opdat ze zijne beslissing billijken mogt. Wij zullen hem daarin niet navolgen; wij zullen evenmin beproeven zijne schets aan te vullen, door te gewagen, van wat hij, menschelijk, verzweeg: de verslagenheid des gemoeds, waaraan beide er onder ter prooi zouden zijn.
Warner zou zich op het oogenblik, waarin wij zijne kennis maakten, niet half zoo gelukkig hebben gevoeld, zonder zijn verleden, dat ik nog maar ten halve schetste. Welk een schild was het geweest. om hem te bewaren voor de overprikkeling der zinnelijkheid, het grootste gevaar misschien aan de studie zijner lievelingskunst verknocht; — hoe zou de ontwikkeling zijner gaven eerst geboren worden uit den val, dien zij zoo lang hadden vertraagd, dien zij zoo zeer hadden gevreesd! Eenige dagen lang hadden moeder en zoon ervaren wat het zegt in seen\' faillieten boedelquot; te zitten ; ervaren in alle opzigten, behalve in het eenige, waaraan zij behoefte hadden, aan deernis. De buren zagen er niemendal vreemd van op; de deurwaarders hadden immers die stoep al zoo lang plat geloopen! Dat de weduwe en Warner zich alle ontberingen hadden getroost, om de ■ onkosten aan deze weer uit te winnen, scheen door niemand te zijn opgemerkt. De kommensalen verwensch-ten het uur, waarin zij die kamers hadden betrokken, om het gevaar, hetgeen zij zich verbeeldden, dat hunne luttele have liep. Schoon zij gerust hadden kunnen zijn, dat de eerlijkste getuigenis over het mijn en het dijn zou worden afgelegd door moeder en zoon, die niets hadden verborgen, niets hadden verheeld, spraken zij geen\' van beide toe, schuwden zij hen. Er zijn oogenblik-ken, waarin kleinigheden grievend krenken; onze ongelukkigen werden met verachting bejegend, tot door hun dagmeisje toe; de deerne durfde zeggen, dat zij geen goede dienst zou kunnen krijgen, uit zulk een\' boel. De maat was nog niet vol. Het had den huisheer goed gedacht, eens te komen omzien, hoe men het hebben zou met den voorraad linnen, dien hij vermoedde, dat zou wTor-den geveild. »Vrouwtje! vrouwtje 1quot; sprak hij der weduwe van Veen aan, »als jij je jongen anders hadt opgebragt, je zoudt er nu zoo niet toe zitten.quot; Een zucht was al het wederwoord dei-gefailleerde; maar Warner sprong uit den hoek van zijnen stoel op, en bedwong toch de bitterheid, waarvan zijn hart overvloeide; want moeders blik verbood allen uitval. »Als hij een ambacht
125
DE ZUSTERS.
126
had geleerd, als hij had willen werken,quot; ging de onbarmhartige voort, »dau zou je nu geen gebrek hebben geleden; maar dat moest op de Akademie gaan, dat moest een lui leven leiden achter den ezel!quot; — Eer Warner de beschuldiging weerleggen kon, vroeg eene heusche stem hem: »Schiklert gij, jonkman?quot; Het was die van den regter-kommissaris in het faillissement. De man had zich eene lange wijle in de boeken van de weduwe van Veen verdiept, had zich een uur in stilte verbaasd, hoe men voor zoo weinig failleeren kon. »Ik had schilder willen worden, mijnheer!quot; antwoordde Warner verslagen, »thans ...quot; — »Laat mij uw werk eens zien,quot; hernam Ten Have, want niemand anders dan hij was tot de genoemde betrekking in den boedel benoemd; het gunstig berigt, hem door den advokaat-curator over de gefailleerde gegeven, had hem uitgelokt eens naar haar toe te gaan. En Warner haalde zijne portefeuille met teekeningen voor het licht, terwijl de huisheer mompelde: »Die prullen zijn zeker niet eens het verzegelen waard geweest.quot; — »Is u kenner, mijnheer?quot; vroeg Ten Have hem, waardig. — sik mijnheer? och neen! — het gaat er mij bij als de aap, die in den bijbel keek,quot; antwoordde de huisheer grinnekende om zijne eigene geestigheid. — »Leer dan van mij,quot; hernam Ten Have, »dat men geen vonnis vellen mag, zonder kennis van zaken -te hebben.quot; — »Wij zullen zien, wij zullen zien,quot; bromde de huisheer, en wij gunnen hem zijn grommen, terwijl wij opmerken, hoe gelukkig de schilderkunst zich achten mag, door de onafhankelijkheid, welke zij waarborgt, te onzent in de schatting van den fatsoenlijken stand zoo hoog te zijn gerezen, dat deze haar door de drieste domheid niet langer straffeloos honen laat. We staan het u gaarne toe, de algemeene vatbaarheid om haar schoon te genieten, voor een loodje in de schaal te werpen, als ge maar erkent, dat de gedachte, welk een bestaan zij opleveren kan, den evenaar doet overslaan. Stel eens, dat de jonkman, in plaats van te schilderen, verzen hadde geschreven of letterkundige ware geweest, meent ge, dat Ten Have zou hebben verzocht zijne opstellen te mogen medenemen ? Dezelfde gemoedelijkheid, die hem Anne Graevestein deed afraden, zich eener zoo onzekere toekomst te wijden, als de muzijk in zijne oogen eener vrouw beloofde, zou hem weerhouden hebben een oogenblik van Veen\'s hoop voedsel te geven, zoo deze, in plaats van op zijn penseel, op zijne pen had gerust. En wie durft zeggen, dat hij tegenover hem, als tegenover onze pianiste, ongelijk zou hebben gehad, dat hij niet voorzigtig zou hebben gehandeld? Ademloos — onze tusschenzin is ten einde — ademloos stond Warner aan zijne zijde, en haalde blad bij blad uit de portefeuille te voorschijn; Ten Have wees hem drie teekeningen aan: »Wilt ge morgen ochtend om tien ure met deze bij
DE ZUSTERS.
127
mij komeu? we zullen ze dan iemand laten zien, die er meer kennis van heeft dan ik.quot; Warner beloofde het, al was het andermaal uitstel, al zou hij er tien jaren van zijn leven voor hebben gegeven, dat de regter-kommissaris oogenblikkelijk vonnis hadde geveld. »Ongeduldige!quot; zei zijne moeder, toen zij weldra zamen alleen waren, en merkte op, dat hij dankbaarder had moeten zijn voor de betoonde belangstelling, dat zij Gods vinger in dat bezoek meende te zien. Helaas! Warner was zoo geloovigniet. De groote heer, — de oudvrijer, zoo hij u nog heugt, — die hem op de Akademie bezorgde, had zich sedert niet meer om hem bekommerd, had hom niet te huis doen geven, hoe dikwerf hij te zijnent aanschellen mogt; — voor Warner\'s meester was de kunst maar de koe, — en tegen de professoren der Akademie had hij te hoog opgezien, om zijne schetsen ouder hun oog te durven brengen. Een paar aanrakingen met kuustkoopers van beroep hadden geen ander gevolg gehad, dan dat hem door ieder\' van deze een stukje tot spotprijs was afgezet, terwijl ze zwoeren, het uit medelijden te nemen. Geen wonder dus, dat hij laag van zich zeiven dacht; dat, andere Thomas, hij zich niet vlei-jen durfde met een vrolijk verschiet. Eu echter oefenden de woorden zijner moeder eenen weldadigen invloed op hem uit. Morgen, eerst morgen, maar morgen vroeg ook zeker zou hij weten, of hij voortaan ambachtsman wezen zou, of kunstenaar worden mogt! De uren wachtens, de uren van den middag vielen lang, maar gingen toch omj het werd avond, het werd nacht. »Is er des avonds geween, des morgens is er gejuich.quot; zeide de weduwe, toen zij te bed zouden gaan; maar Warner sliep niet, Warner droomde, Warner had de koorts. Zedigheid en tegenspoed mog-ten hem weêrhouden hebben, tot nog toe wakende hoog van zijn werk te denken, in zijne sluimering, slaap mogt het nietheeten, had hij zijner verbeelding botgevierd, was het hem of hij zijne moeder onderhouden kon, was het hem of hot hun wèl ging! De dag lichtte pas aan, toen hij wakker werd; hij was te zeer schilder, om den eigenaardigen, neêrslagtigm aken den indruk onzer graauwe schemering niet te ontvangen; hij stond maar op; hij las, een uur blaadjes omslaan, en hij wist niet eens wat of waarover hij gelezen had. Het leed niet lang, of moeder stommelde beneden, ook zij had weinig geslapen, hij zag het hare trekken aan. Het ontbijt was spoedig genuttigd, en toen viel Warner\'s blik op eenen leêgen stoel, en de moeder begreep wat hij zocht. »Ik had je beste plunje wel klaar gelegd,quot; snikte ze; «maar wat zullen de buren zeggen, als zij je zien met je rok, in het faillisse...quot; Warner bedwong zijne aandoening, wat moeite het hem kosten mogt. »Zoo kan ik niet gaan, moeder! ik zal den rok dienen aan te trekken — al is het ook voor de laatste maal.quot; De weduwe
DE ZUSTERS.
128
rammelde met den sleutelbos, terwijl Warner zijne portefeuille uit den hoek kreeg; — rok en hoed lagen op den stoel, de drie tee-keningeu in een schutblad op de tafel: — »Ik geloof, dat ik maar gaan zal,quot; zei Warner. — »Het is nog geen acht ure,quot; hernam de moeder. — »Een\' singel omloopen zal me goed doen.quot; — »\'t Is waar,quot; zei de vrouw, »en de jufvrouw hierover is nu ook nog niet op.quot; — jOch, moeder!quot; viel Warner in, «hang toch zoo niet aan het oordeel van menschen; wie weet hoelang wij allerlei laster nog zullen hebben te verduren!quot; —■ «En God is getuige, jongen, dat ik het niet heb verteerd ; och, of Hij met je was!quot; — De weduwe liet hem uit, achter de luiken van het gesloten huis wegschuilende, en Warner, waartoe het verzwegen ? zag regts noch links, zag stijf voor zich, tot hij de straat, waarin ieder hem kende, achter den rug had, tot zich in eene andere buurt eene andere wereld voor hem ontsloot. Eerst toen verloor zijne houding het schichtige, zijn stap het gejaagde, waardoor hij straks de opmerkzaamheid, die hij wilde ontgaan, juist tot zich trok. Hij zag om zich, als ware hij weder vrij man geworden; hij sloeg den weg naar den buitensingel in. En de stilte, de morgenlucht, het frissche landschap deden er hem goed, al genoot hij die slechts ten deele door de onrust in zijn binnenste, door de vrees, die zijn hart bijwijlen hoorbaar kloppen deed. Thans zou het toch wel tijd zijn; — och, neen! de poortklok wees naauwe-lijks half negen ure. Nog een\' singel, en nieuwe voorwerpen vertoonden zich aan zijne oogen en nieuwe gedachten kwamen bij hem op; maar trots al de ontvankelijkheid voor gewaarwordingen der jeugd eigen. Ten Have, de kunstkenner, bij wien deze hem brengen zou, spookten op vollen dag voor hem in het verschiet. Eindelijk, het was over negen — en als de weg langzaam door hem afgelegd werd, dan zou hij niet veel te vroeg aan het huis van den regter-kommissaris.zijn, als hij er nu maar heenging; — waarom versnelden zich dan op de brug zijne schreden reeds, of hij haast had, groote haast ? Trager dus, en hij hield den wandeltred een paar straten uit; maar weêr viel hij in den draf. Ha, daar was een uitdragersstalletje, waarbij hij eene wijle kon stü-staan! »Wat van uw gading, mijnheertje? ik heb negotie voor je!quot; en dat accent, en dat woord negotie herinnerden hem het bezoek van den woekeraar zoo levendig, dat hij voortliep, voortstoof, of hij een\' roof had gepleegd. Daar speelde eene kerkklok half tien ure, neen, kwartier voor tienen; — vijftien minuten wachtens zijn dra om. Och! gij die het zegt, hebt haar nooit doorgebragt in eenen angst als dien, waartoe Warner\'s onrust klom. Speelde de klok dan geen voorslag ? vroeg, dacht hij honderdmaal, en gaf de hoop schier op, dat het ooit tien ure zou worden. »Tingting,\'\' — klonk het evenwel, en hij naderde het huis;.
DE ZUSTERS.
»ting, ting, ting,quot; hij was op de stoep, en pas zei de klok: »bom!quot; daar ging de schel over. »Gaat ué in de zijkamer,quot; verzocht hem de meid, toen hij gezegd had, dat hij van Veen heette; — Ten Have was te zeer man van orde, om zelfs zoo iemand te laten wachten. Welk eene pijniging hij er door bekortte, giste hij niet eens. Inderdaad, hoe koude hij zich voorstellen, wat er omging in het gemoed van den jonkman aan zijne zijde, in den uitzonderingstoestand van dezen, bij zijne overspannen fantasie? De huizinge, waarin van Veen\'s talent zou worden gewogen, was niet verre meer; haar eigenaar stond al aan een der vensters uit te zien — een man van meer dan zestig jaar, maar bewegelijk, maar levendig, maar vlug, als ware hij pas dertig geweest. Warner volgde Ten Have de kamer in; bij bedaarder stemming zou het hem niet ontgaan zijn, van hoeveel smaak de stoffaadje van deze getuigde. Hij had er in zijne verwarring geene oogen voor; hij zag slechts het kracht uitdrukkend hoofd van den kunstkenner, door grijze lokken omkruld; en als deze ijdel genoeg was, om den indruk, dien zijne groote oogen blijkbaar maakten, een omzien te genieten, de oude was tevens zoo humaan, den borst, die hem innam, door zijne heuschheid aan te moedigen. «Goeden morgen, heeren ! — hoe maak jij het. Ten Have? — ha! daar hebben we onzen teekenaar —hij heeft het warmer dan ik — maar hij is ook eenige meimaandjes bij mij ten achter; — gaat zitten, heeren!quot; volgden elkander snel op. Ach, het was niet de voorjaarslucht, die Warner het bloed naar de wangen joeg; hij verlangde naar, hij vreesde tegelijk voor het volgende oogenblik. »Als gij wilt, mijnheer Iquot; zeide de grijsaard, en hij stak de hand uit, o;ii de eerste teekening, die van onder het schutblad te voorschijn kwam, over te nemen. Warner\'s vingers beefden, toen hij haar overreikte; de oude was zoo beleefd zich te houden, als merkte hij het niet. Eene lange pooze beschouwde hij het blad; toen knikte hij een paar malen goedkeurend, toen schudde hij het hoofd eens. »Heeft u lang geteekend?quot; vroeg hij. «Vier jaren op de Akademie,quot; was het antwoord. »Ik teekende van mijn zevende jaar,quot; zeide de oude, en legde het stuk papier neer. Warner haalde de tweede schets voor het licht: »Goed, heel goed!quot; klonk het, »maar...quot; en het bleef er bij; en al was de oude heer een uur lang blijven voortstaren, de jonkman zou geen\' moed hebben gevoeld te vragen, welke partij dat »maarquot; gold. De arme! hij was zoo gelukkig in den uitslag, dien de toets scheen te beloven; — voor het eerst in het laatste etmaal hoopte hij meer dan hij vreesde; — als hij eenig begrip van kunst had, dan moest de derde teekening de schaal te zijner gunste doen overslaan. «Schildert u ook, mijnheer?quot; zette de kunstenaar zijn onderzoek voort. «Het mag
129
DE ZUSTERS.
130
geen\' naam hebben,quot; hernam Warner; »ik zou eerst regt beginnen te leeren, toen...quot; en een hooge blos vloog over zijn ge-zigt. «Laat mijnheer het derde stukje zien, dat ik heb uitgekozen,quot; hielp Ten Have hem uit de verlegenheid, van het faillissement op te halen, en Warner deed het. «Verduiveld!quot; riep de liefhebber, en het was hem aan te zien, dat de groep hem beviel, als de voorstelling van een ouden haveloozen straatkunstenaar bij zijn stervend graauwtje dien naam verdient. Daar lag de ezel op het stroo, dat zijn meester met hem had gedeeld; daar lag hij, den geest gevende, zoo gij de goedwilligheid, het geduld, die in dat dier woonden, niet maar instinkt noemt. Men zag het der houding des mans aan, hoe hem die dood ter harte ging; hij boog zich over zijn\' makker, over zijn\' vriend, en de stok, wiens slagen het beest zoo dikwijls had gevoeld, ontgleed dei-hand des meesters; als zijne ruige wimpers ooit vocht konden worden, dan verzoenden zijne tranen thans het graauwtje. De kunstkenner zag van de teekening naar cien teekenaar op; hij had, na den eersten uitroep, de schets al zwijgende, zoo lang beschouwd, het blad voor zich opheffende, dat dezen het hart weder ontzonken was; stokstijf staarde Warner den oude aan. »Heb ik mijn leven!quot; zei de laatste, en hield op, als door eenen plotselijken inval getroffen; »die ezel is misteekend,quot; borst hij uit, en vestte zijne groote oogen op Warner. «Mijn — heer!quot; luidde het verslagen antwoord. «Wat, geeft ge toe?quot; vroeg de kunstenaar. «Och, mijnheer!quot; viel Warner in, «zeg mij in Gods naam, is mijn werk geld waard ? mijne moeder — ik —quot; en hij snikte. «Ten Have! hoe hebben wij het?quot; vroeg de oude heer; en hij schelde, en de knecht moest water brengen en wijn ook, en kwam er meê binnen, toen de regter-kommissaris de opheldering van Warner\'s toestand, die ik niemand meer schuldig ben, gegeven had. «Je zult schilder worden, al zou je jaren lang voor mij alleen schilderen/\' verzekerde de kunstkenner, zoodra hij Warner een glas wijn en water had doen drinken; «ik wilde maar eene proef nemen, of gij den moed zoudt hebben, wat er goeds in uw werk steekt, in mijn gezigt te verdedigen; ik mag geen\' kunstenaar, die het niet durft! Doch Ten Have had mij moeten zeggen, wat molensteen u om den hals hing. Jij een-linnenkooper, dat niet, maat! zoolang ik leef, zoolang er nog liefhebbers in het land zijn! Ik heb er al meer voortgeholpen, die mij nu mijne eigenzinnigheden niet vergeven kunnen, maar al zou je denzelfden weg opgaan, ik zal er, wie na je komt, mits hij zoo knap is als jij, niet minder om bijstaan, tot hij mij kan ontberen.quot; En hij spoedde zich de binnenkamer in, waar hij zijn kantoor hield — hij was maar een makelaar — en keerde weer met tien gouden tientjes: »Van Veen, wij hebben kennis
DE ZUSTERS.
gemaakt; dat geld geef je mij in je eerste schilderij met woeker weêr!quot;
Eu ik zou u mededeelen, hoe het bij die hulp niet bleef, als ik mij ten langen leste niet herinnerde, dat van Veen in den tijd, voor mijne vertelling vereischt, wel honderdmaal van Bron-steê naar het optrekje had kunnen gaan.
IX
Het groote boek der natuur is voor niemand onzer gesloten; en echter hoe weinigen, die zich niet niet een vlugtig omzien, eene wijle doorbladeren s, een vaak verpoosd ter hand nemen, vergenoegen, schoon het van hem, die het genieten wil, dieper studie vergt, dan eenig menschenwerk; behoef ik er bij te voegen, hoeveel meer liet deze verdient, hoeveel milder het er voor beloont? Eenige bladzijden, wij zullen ieder het zijne geven, eenige bladzijden is men overeengekomen te bewonderen; als ik de beeldspraak voortzetten mag, het zijn die, door welke men zich verbeeldt, van den geest des Scheppers den treffendsten indruk te ontvangen, alsof het algemeenst en dus minst ontwikkeld gewaarwordingsvermogen een\' maatstaf voor zijne openbaringen heeten mogt! Echter zijn er enkelen, en ik weet niet wat ik meer doe, hen om die gave gelukkig prijzen, of om die studie hoogschatten; echter zijn er enkelen, die geen schokken behoeven, om uit den sluimerlust der onverschilligheid te worden wakker geschud; die het stoute slechts éénen der vormen van het schoone achten; die God zien, zoowel in wat wij maar het goede noemen, als in wat wij onder het groote of geduchte verstaan. Voor hen is niet maar ééne luchtstreek dichterlijk, voor hen niet maar ééne landstreek schetsenswaard; voor hen is er poëzij in hemel en aarde, waar ook de eerste zich over de laatste welft. Ik heb onze ovide landschapschilders zoo lief, dewijl zij, tot voor ons misdeeld moeras toe, die waarheid aan het licht bragten
Van Veen had zich verlustigd onder de lommer van Bronsteê; van Veen genoot er niet minder den alledaagschen weg om, die voor hem lag. Een kronkelend zandspoor, — ter wederzijde afwisselende, maar slechts vlakke wei- en bouwlanden, — hier en daar eene huismanswoning, — een vervallen bruggetje over eene sprongbreed waters in het verschiet; — wat schijnt de stolfe schraal te zijn, ook voor de weelderigste fantasie! Doch laat
131
DE ZUSTERS.
eene vogelvlugt om u suizelen; doch word ros en rund op de malsche klaver gewaar; doch bespied boersch leven, en wat al studies biedt die straks zoo weinig uitlokkende weg aan! Intus-scheu heb ik maar weinig van u geëischt; wat zoudt ge meer waarderen, zoo gij oogen hadt voor bloemen en boomen, als een schilder er heeft, die in opmerkzaamheid voor de eerste bij geen\' kruidkenner mag achterstaan; die de stammen van de laatste op zijn duimpje moet hebben als een houtvester! Het ziju twee ver-eischten tot genot, die het niet in mijne magt staat te bedeelen; maar verbazen zou het mij, zoo Warner\'s verrukking u nog langer vreemd voorkwam, als ik over dat landschap den gouden glans uitgiet der naar het westen nijgende zomie. Hoe wisselen lichten schaduw zich bij iederen voetstap af op het eensklaps kleurrijk geworden wandelpad; hoe schijnt het plantenrijk, als door een\' tooverstaf, duizenderlei gewassen te hebben gewonnen; hoe komt het leven uit! De koe, die haren kop over het hek steekt, of zij de melkmeid roepen mogt; — het veulen, dat op onbeslagen hoeven rondhuppélt, of zijne afkomst uit het land des lichts het , nog heugde; — de eiber, die zoo stil, maar tevens zoo snel, op uitgeslagen wiekeu het nest op de schouw nader drijft, waar- ~ achter de hemel gloeit of de wolkjes wemelen in vloeijend vuur; alles heeft kleur, alles karakter gekregen. Kies zelf het beeldje, waarmee ge uwe schets bezielen wilt, uit het drietal, dat mij in het oog valt: een\' hengelaar onder eene wilg, ter zijde van het verweerde bruggetje, als ge spotziek zijt; — een boertje, dat de zweep over zijn flink tweespan legt, hoe zwaar ook de vracht hoois zij, als ge gaarne tevredenheid teekent; — eene deerne als melk een bloed, achter de schutting verrast door den borst, wien het niet enkel om mallen te doen is. wien het mee-nens is; als ge om dien toestand te schilderen het talent hebt, dat Huygens aan Helvetius van den Bergh heeft vermaakt.
Warner zag naar het eene noch het andere, want Warner was den hoek omgedraaid, die de huismanswoning, welke hem thans van alle de liefste was, in het verschiet verborg. Scherp staarde hij, scherp naar het vensterken boven hare deur, en lachte er in zich zeiven om, want hoeverre zijn blik reikte, tot op zulk een\' afstand droeg niemands: en toch leed het geen tien tellens, of hij vestte er alweder zijne oogen op. Was het digt? Neen, ja, neen, — dat verduivelde venster 1 — Als de muur met klimop bewassen was, dan zou hij zich kunnen verklaren, hoe het zoo lang wegdook in de schemering: maar nu, Teunis-Baas had er niet eens eene wijnrank langs geleid. Ha! daar verbeeldde hij zich, dat hij eene gestalte op die hoogte gewaar werd, dat deze er zich uit voorover boog; vier of vijf verhaaste schreden, — hij had misgezien, het was digtl »Aatje!quot; mompelde Warner teloor-^
132
DE ZUSTEES.
gesteld; — mijn lezer herinnert zich, hoop ik, dat hij zijne keunis maakte als minnaar? Hoezeer van Veen het heeten mogt, bewees hij op dat oogenblik misschien voldingendst door die onredelijke ontevredenheid, dat Aaf je niet naar hem uitzag; hij bestrafte er zich zeiven over, eer hij den halven weg, die hem nog van het huis scheidde, had afgelegd. Het stond hem fraai nog blijken van belangstelling te eischen van haar, wier liefde voor hem, hij moest haar die getuigenis geven, zich geen oogenblik had verloochend van den morgen af, dat hij haar op den Amstel had zien schaatsrijden met haren broeder, en haar gevolgd was, en haar bij den omzwaai had verbeid, en voor haar was geweken, en haar weder had ingehaald en haar zoo dikwerf van nieuws was ontmoet, en haar slechts schijnbaar eindelijk uit het oog had verloren, om haar ten leste nog eens lang aan te staren, tot haar broeder zich noode weêrhouden kon hem te vragen: »wat hij wou?\'\' Trots den grammen blik van de/on—Luul hij zijne schaatsen afgebonden zoodra zij over de plank was weggehuppeld; de stad in hare schreden volgende, had hij haar eene woning zien binnengaan, aan welker deur dezelfde naam stond, dien een der schuldeischers zijner moeder droeg. Eerst des middags, want spijt zijnen schrik, spijt het hopelooze van zijnen toestand, mogt het geen avond worden, eer hij die woning weêr was langs gegaan, eerst des middags had hij een verschil in voornaam opgemerkt; het baatte den arme lutttel, daar het hem bij zijne eerste navrage bleek, dat de vader der lieve, die hem had betooverd, de broeder des mans was, dien zijne jnoeder eens niet meer onder de oogen zou durven zien. Hij herinnerde het zich, zeide ik, — Goddank 1 die bange dagen waren voorbij.
»Warner!quot; zoo werd zijne mijmering afgebroken, want Aafje was hem te gemoet gesneld; Aatje haalde met de slinkerhand zoo zachtkens de klink van het hekje omhoog, terwijl de wijsvinger barer regter op de frissche lippen rustte. «Zoetjes, hoor! tante doet haar dutje.quot;
En van Veen knikte haar toe, en gluurde, binnentredende, eens naar het kamperfoeliepriëeltje — oom zat er niet; — een, twee, drie had\' de schalk zijn\' arm om de middel van het meisje, en haar kopje stribbelde tegen, of tante ook een\'kus hoorenkon.
»Warner!quot; knorde ze, «ik ga nooit weer boven uitzien....quot;
»Zijt gij dan toch aan het vensterken geweest,?quot;
»Liefde, merk ik, ziet verder dan kunst,quot; plaagde zij hem.
«Aafje!quot; wilde Warner op zijne beurt knorren; maar hij bedacht zich, hij konde iets beters doen ; — oom liet zich nog altoos wachten — naar het kamperfoeliepriëeltje troonde hij haar, — en het was of Aafje begreep, dat zij boeten moest voor het ondeugend verwijt.
133
DE ZUSTERS.
Hand in hand zaten zij daar, — en de theeketel kookte over op het komfoor, zoodat de asch bij tusschenpoozen omhoog stoof; maar schoon tante Aafje eene huishoudster prees, zooals zij er zich, wanneer zij eens ziek werd, wenschen zou, Aafje stond niet op, om de kolen een weinig op zijde te leggen. Hand in hand zaten zij daar, — en de krulhond, die van Warner nog geen goed woord had gekregen, dreigde vast, het vruchteloos opspringen tegen zijne knie moede, de voorpooten aan zijne schouders te vlijen, daar hij op de bank was gewipt; maar Warner keerde hem niet af, Warner liet hem begaan. Hand in hand zaten zij daar, — en zagen elkander aan en lazen, zij in de bruine en hij in de blaauwe oogen, lazen wat ik u toewensch, dat gij eens als een van beide lezen moogt, liefde, louter liefde!
Het scheen een hoofdstuk zonder einde te wezen, want vijf minuten verliepen, en nog lazen zij voort, en weer vijf verstreken, en nog altoos lazen zij met dezelfde belangstelling, en daar kwam oom uit den moestuin, om zijn eindje pijp maar voor de tweede maal te stoppen, daar tantes dutje dien middag geen
einde nam____ Op vlogen Aafje en Warner, en de krulhond had
het hun geen\' dank te wijten, dat hij niet op den theeketel te land kwam.
»Cardoes!quot; zei de oude, het beest streelende.
»Oom!quot; schertste van Veen, «wij moesten ons stilhouden.—quot;
«En knor ik dan, Warner? Kom, Aafje! het is jaren geleden, maar ik beu ook jong geweest — ga maar eens zien waar tante blijft.quot; .
Een hart, dat zich in den herfst des levens gaarne herinnert, hoe het in zijn\' groenen tijd te moede was, verzoent het u niet met de vilten pantoffeltjes, lezer, waarin ik dien man het eerst voor u opvoerde; wischt die trek niet tevens de verdenking van dommelzucht uit, waaraan ik het paartje onwillekeurig prijs gaf, door het dutje van tante? Dat ge ja kniktet! Ge zoudt er de vreeze door beschamen, dat men voor onze burgerlui geene belangstelling winnen kan, ten zij men hunne zwakheden verzwijge ; ge zoudt er mij moed door geven ter verdere getrouwe navolging eener natuur, die ook zonder pracht of passie treft. Vijf en dertig jaren waren mijne oudjes getrouwd geweest, vijf en dertig jaren, welker slotsom zich in weinige woorden vermelden laat. Van meet af begonnen, zaten zij er nu warmpjes in ; ik begin met de hoofdzaak, merkt ge, te onzent heeft ieder eerbied voor geld. Onder ééne voorwaarde, en ons volk is er nog niet van vervreemd haar te maken, onder die, dat het eerlijk gewonnen zij, strekt de eigenaardigheid het niet tot laster, maar tot lof; de luidjes, die ik u voorstelle, hadden in dit opzigt voor God een vlekkeloos geweten. Doch de middelen, waardoor zij zich dat
134
DE ZUSTERS.
135
vermogen verwierven, hoe eerbiedwaardig op zich zelve, werden soms belagchelijk, soms laakbaar door overdrijving; een proefje van beide, ten bewijze, dat ik billijk wil zijn. Orde had in hun huis geheerscht — wien ging het ooit goed zonder haar? — maar tante had immers hare nachtrust niet veil moeten hebben voor het verzuim van den bleeker, hare wasch vóór primo November en geen etmaal later weêr te zenden, dewijl in die maand het goed maar wegwaait; al was het loffelijk van oom, dat hij zich niet eerder op zijn gemak bevond voor hij gevonden had, in welke schrijffout de stuiver school, waardoor met ultimo December zijne balans maar niet sluiten wilde. Vlijtig waren zij geweest — traagheid is het ware woord voor niet weten wat tijd waard is — maar oom had er vijf en twintig jaren lang \'s avonds den lust niet om moeten missen, in iets anders een\' blik te slaan dan in zijn beursboekje, al mogt het er door, dat tante onder de hand gaarne een steekje breide, als zij te lezen zat in een goed boek. Spaarzaam hadden zij huis gehouden -—- in hunnen stand is het naleven dier wet een waarborg voor onafhankelijkheid — maar tante deed niet wel om een half el zijde uit te winnen, alleen een kleed zonder strooken te dragen, al had oom gelijk, dat hij geen geldzakje toegaf op de schuld, die hij kweet; gelijk, dat hij er vijf centen voor naar zich streek. En echter — drijve den spot met hen, die er lust in heeft, inschikkelijk voor gebreken, die nog naar deugden zweemen, verbeelde ik mij, dat gij eerbied gevoelt voor vijf en dertig jaren lang een-dragtig en trouwhartig huishouwens, als voor een\' der hoek-steenen onzer maatschappij. Gij kunt u in ander gezelschap dan het hunnè geestiger vermaken, het is waar; maar zonder innigheid van gemoed, die zich evenwel den eerste den beste maar niet bloot geeft, zoude hun huiselijk verkeer, door zijne weinige afwisseling, ondragelijk vervelend zijn geworden, en nog doen zij het zich bij elkander niet. Geregeld, schier scherts uittartend geregeld zijn ze zondag voor, zondag na, twee malen ter kerk gegaan; doch de kleine verschillen met hunne verwanten en vrienden werden ook telkens bijgelegd, eer zij ter nachtmaalstafel aanzaten; allengs zeldzamer lieten zij zich door hunne driften vervoeren, en hoe langer hoe meer blijken twist en toorn hun hoofd en hun harte vreemd. Het is hun welgegaan, welgegaan boven mate; maar als ge de huisgenooten des geloofs, maar als ge de armen, zonder onderscheid van sekte, tellen kondt, die hunne gave heeft gespijsd en gelaafd, die hun woord heeft verlicht of vertroost, die hunne tusschenkomst aan beroep of bestemming heeft weêrgegeven, ge zoudt erkennen, dat wij het denzulken verschuldigd zullen zijn, zoo ooit onze volksveêrkracht in volksvroomheid herleeft. God heeft hen beproefd; quot;doch ge zult
DE ZUSTERS.
slechts kort naar heu behoeven te luisteren, om het te hoo-ren — immers, waar het harte vol van is, vloeit de mond van over.
ïAafje! Aafje!!quot;\' zei tante, die intusschen hare plaats voor het theeblad had ingenomen; »welk een huishouden hebben wij hier— er is nog geene thee gezet, en het water al van de kook; — wat eene aschboel!quot;
Het lieve kind kleurde tot achter de ooren.
«Mijne schuld!quot; riep Warner, «ik heb Aafje belet, er een hand aan te slaan.quot;
En hij zou voortgegaan zijn zich te verpraten, als Aafje van het komfoor, waarover zij zich vast boog, niet, half smeekende, half schalk, had opgezien, terwijl zij tot tante zeide, dat Warner zoo veel van mevrouw Ovens te vertellen had.
»Toch, kind!quot; mogt de vrouw antwoorden, wier mutsje wel iets van het hernhuttersche had, zoo zedig was het geplooid en gestrikt, «toch, kind? maar wat worden je wangen rood van dat vuurblazen, hè?quot;
«Willem Ovens schijnt uit den aard te slaan,\'\' viel oom, zich tot Warner wendende, vragend in; «het was heusch vau hem, Aafje hier te brengen; zijn papa noch zijn broêr Piet zouden het hebben gedaan.quot;
«Die ken ik heel weinig,quot; zei van Veen; «maar wat u van Willem zegt, is waar, altijd vriendelijk, altijd vrolijkquot; —
jgt;Wie was dat meisje in den rouw toch, dat hij bij zich had?quot; vroeg Aafje, — het theewater kookte weêr.
«Jufvrouw Graevestein,quot; antwoordde Warner, «de oudste der beide dochters van den advokaat \'Graevestein, zei Willem mij; ze moet zeer mooi piano spelenquot; —
«Vau den advokaat Graevestein?quot; herhaalde oom; «en was die bij Ovens gevraagd, Warner? Dat is vreemd, zeer vreemd.quot;
«Waarom, manlief! waarom? deukt ge dan nog, dat advoka-ten meenen, wat ze zeggen ? Stokebranden in de hel zijn zequot; —
«En al gaf ik je dat toe. Truitje!quot; hernam oom, «dat ik vau Graevestein evenwel verre ben te doen, ik zou het er geene zier minder vreemd om vinden, dat mijnheer Ovens zijne familie vriendschap liet houden met de dochter, terwijl de vader hem duchtig de ooren wiesch. Vriendschap met de dochter, zeg ik, want tussehen de beide mannen was afkeer, zoo geen haat. Het heugt me nog als van daag, al is het een jaar of vier geleden, hoe\' vaalbleek het gezigt van Ovens werd, toen Graevestein hem de les las. Ovens, moet je weten, Warner, was commissaris vau eene naamlooze vennootschap, ter bevordering van — ; maar weet je weieens, wat eene naamlooze vennootschap is?quot;
«Ongeveer, oom,quot; antwoordde de schilder; door actiën wordt
136
DE ZUSTERS.
een kapitaal bijeengebragt, en daarover een directeur benoemd; —
of vergis ik mij.....quot;
))Zoo kwaad niet geantwoord voor een\' kunstenaar,quot; lachte oom; swant de meeste van die dingen worden maar opgerigt om des directeurs wille, en zoo was het ook in die zaak van Ovens. Er kwam nog iets bij, dat ook al niet ongewoon is : de man, die aan haar hoofd stond, was van zijne maagschap, — en toch had hij niet alleen daarom er eenige aandeden in genomen ; het gaf hem gelegenheid wat oude winkeldochters af te zetten.quot; —
«Suiker en melk, Warner?quot; vroeg tante.
«Dank u voor suiker,quot; zei van Veen.
«Och, ze is er al in!quot; zuchtte de vrouw.
«Geene zwarigheid, tante 1\'\' redde Aafje hare moei, die er eerst aan gedacht had het te vragen, toen de kopjes al waren volgeschonken; »ik neem er twee en Warner wacht nog een beetje.quot;
«Goed,quot; knikte van Veen, «goed,quot; en won het harte van oom, door dezen andermaal een luisterend oor te leenen. «Ovens\' mede-commissaris was gestorven,quot; zei de man, »en men moest de deelhebbers wel bijeenroepen, om iemand in zijne plaats te verkiezen, al had men hen een paar jaar tc huis gelaten, hun slechts met een briefje kenuis gevende, dat er geene rente kon worden betaald, maar de balans aan het bureau te kijk lag. Een jaar of zes vroeger zou ik die met iedere maand van Maart zijn gaan inzien [want ik was gek genoeg geweest, mij te laten bepraten om een paar aandeelen te nemen]; maar sedert den dood van mijn\' zoon hecht ik zoo veel niet meer aan geld.quot;
Oom zou het bij den zucht, die hem zijns ondanks over het verlies van hun eeuig kind ontsnapte, hebben gelaten, daar hij zag, dat tante het te kwaad kreeg.
»De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, Truitje!quot; »Ja man!quot; zei tante, «vertel maar verder.quot; ■
«Ik ging dan naar de vergadering,quot; zei oom, «en och ja! als in alle faillite massa\'s, een advokaat, de advokaat van Ovens, deed het woord,quot; — en weer hield de man op, want wie van het gezelschap bij die laatste woorden op zijn gemak was geweest, Warner niet; oom zag het hem aan; oom zei: «Jongen! je moest toch afleeren je zoo te schamen voor \'t geen voor jou geen schande is; bovendien, heb je de kleine schulden van je moeder niet gekweten?quot;
»\'t Viel me ligt, want ze waren zoo weinige,quot; hernam van Veen. «En leidt ze nu niet een gelukkig leven bij je?quot; vroeg oom. «Niet gelukkiger dan ze aan mij verdiend heeft,quot; getuigde Warner; «maar u ging naar de vergadering, oom!quot;....
137
DE ZUSTERS.
sJoDgen, ik ben er nu twee malen ingeloopen met mijne historie; op jou rekening als ik het voor de derde maal doe?quot;
Warner knikte ja, hij wenschte eene afleiding voor de onderscheidene aandoeningen, welke door den gang des gespreks waren opgewekt, — en Aafje had te meer gelegenheid hem eens toe te lagehen, wanneer hij de oude luidjes bezig hield.
Voor mijn\' lezer deed ik misschien best, het verhaal van oom onbarmhartig te bekorten, daar ik niet zeker beu, dat hij een Aafje over zich heeft, en de oude man hem dus alligt vervelen kan; maar er schuilt toch te veel waarheid ik zijne schets, om haar geheel weg te laten. «Het eerste,\'\' zei oom, »het eerste, dat ik deed, toen ik de zaal, waarin wij waren zaamgeroepen, binnenkwam, was eens naar mijne schoenen te kijken, die kraakten, kraakten wat ben je me! Mijn mededeelhebbers, die al plaats hadden genomen, zagen verbaasd om, wat voor wijsheid daar aankwam; ik verwenschte mijn\' schoenmaker en zette mij neêr op den stoel, die het digtst onder mijn bereik was. Eerst toen ik eene poos gezeten had, en allen, die mij volgden, op hunne beurt ook naar hunne laarzen had zien gluren, merkte ik op, hoe stil, hoe doodstil het in die groote zaal was. Op eene soort van bordes zaten Ovens en zijn advokaat en de directeur; — de laatste kroop in zijne schulp, — maar de beide eersten staarden ieder, die binnenkwam, aan, of zij eerbied van hen eischten ! Men voelde zoo dadelijk, dat men de eer had, in tegenwoordigheid van het bestuur te wezen, — schoon wij, aandeelhouders, er ons geld bij hadden ingeschoten; wie ons gezien had, zonder te weten waarom wij daar waren, zou het bestuur voor de regters, en ons voor de aangeklaagden hebben gehouden, zoo geduldig verbeidden wij, zoo gedwee hoorden we aan.quot;
Warner vergeleek in gedachte die doodsehe vergadering bij eene zamenkomst zijner kunstgenooten, op uitnoodiging van commissarissen hunner societeit. Hoe belangstelling hen bezielt, hoe zich groepen vormen, hier eene partij van deze, daar eene partij van gene kleur — eindelijk eene derde, de kleinste in getal, maar de grootste in kracht, door de overtuiging, die van de aangezigten harer leden spreekt. Zoo ongeveer zou hij ook eene vergadering van gildebroeders uit vroegeren tijd hebben geschilderd ; waren hedendaagsche kooplieden dan geheel van die voorzaten ontaard?
De advokaat van Ovens had, volgens oom, de zitting geopend, en den deelhebbers kennis gegeven van iets, dat allen weken lang reeds hadden geweten: het afsterven van wijlen, enz., enz.; maar hij had tevens uitgeweid over de vele verdiensten van den overledene, — verborgene gaven, voorzeker, daar hij er hun in zijne betrekking van commissaris geen blijk van gegeven had. »We
138
DE ZUSTERS.
zien ons dus de droevige verpligting opgelegd,quot; was de advokaat voortgegaan, »de opengevallene plaats weder te bekleeden; en terwijl het bestuur den deelhebbers verwittigt, dat de belangen der zaak geen uitstel dier keuze gedoogen, vleit het zich, met de eischen der zaak vertrouwd, hun te zullen behulpzaam zijn, door de voordragt van een drietal kandidaten.quot; En de advokaat had de namen van drie vertrouwde vrienden van Ovens afgelezen, en een bode was rondgegaan, om de witte en zwarte boonen uit te reiken. «Dat ging me wat repje, scheerje,quot; zei oom. sik zag eens links, ik zag eens regts, ik zag verwonderde aangezigten; maar niemand, die boe of bah zei; dat, dacht me, was toch wat erg, en ik stond van mijn stoel op, en ik vroeg het woord, — ))U heeft het,quot; zei de advokaat. — »Wij hebben in de laatste jaren geene rente gezien,quot; mogt ik beginnen. — «Permitteer me, mijnheer 1quot; zei de advokaat, — «maar u is hier geconvoceerd ter ballotage,quot; en de man wenkte den bode voort te gaan. — «We weten allen, dat de staat van zaken niet gunstig is.quot; — Doch de man stampvoette van ongeduld. «Permitteer me, mijnheer! maar de balans is te zien geweestquot; — en hij keek naar het einde van de zaal. — «We hebben reden om te twijfelen,quot; begon ik weer, «dat het bestuur....quot; — Voor de derde maal liet hij me niet uitspreken: «Permitteer me, mijnheer! dat wij overgaan tot de orde van den dag; — aan twijfelingen is geen einde,quot; en hij lachte triomfantelijk. — Ik zag weer links, ik zag weêr regts, ik wist, dat de aanwezigen het met mij eens waren, en toch hielden zij allen den mond, uitgezonderdquot; —
«Graevestein!quot; viel Warner in.
«Geraden,quot; antwoordde oom. «Het woord,quot; klonk het door de zaal, toen de advokaat den naam van den eersten kandidaat wilde aflezen, en bedaard vroeg Graevestein het artikel der statuten te mogen weten, waaraan het bestuur de bevoegdheid ontleende, een drietal voor te dragen. De advokaat haperde niet, maar zwetste zoo wat van beleefdheid, van \'zaakkennis, enz. «Artikel 44,quot;\' hernam Graevestein, zonder den bluf te weerleggen, «draagt de zamenstelling daarvan aan de drie grootste deelhebbers met den overblijvenden commissaris op.quot; Ovens zag zijnen advokaat aan, of hij zeggen wilde: «Weet je dan geen uitvlugtje!quot; De gaauwert was er bij de hand genoeg voor: «En wie der drie grootste deelhebbers hier aanwezig,quot; begon hij, «wie van hen heeft iets tegen ons drietal?quot; — Doch die vlieger zou niet opgaan. «Ik protesteer!quot; zei Graevestein, »en ik geloof te mogen zeggen: de vergadering protesteert met mij .. ..quot;quot; «Ja! ja! ja!quot; werden eindelijk de slapenden wakker ;J — maar je lacht, Warner; maar je zult wel zeggen, dat het dom van ons was, geen van allen die statuten te huis te hebben nagezien ; en je
139
DE ZUSTEES.
hebt gelijk, jongen; als we ons in alles zoo lamlendig gedroegen, als op vergaderingen van vennootschappen, al onze mony was lang naar de maan !quot;
»Het heeft er ten minste veel van,quot; zei Warner, sof de handel aan den leiband der advokaten loopt.quot;
»De man van Ovens had intusschen een nieuw middel bedacht. Het bestuur trok zijne kandidatenlijst in, zei hij, en zag die der drie grootste deelhebbers te gemoet; de overblijvende commissaris wilde te hunnen behoeve gaarne afstand van zijn regt doen. Er was weder aarzeling; — als er geene flinke opinie tegengesproken had, de drie grootste aandeelhouders waren in staat geweest, de lijst van het bestuur over te nemen, om maar van het geharrewar af te zijn.quot;
Warner dacht onwillekeurig aan de onverzetbare hoofden op onze oude regentenstukken.
«Gelukkig aarzelde Graevestein niet. «De zaak is van te groot gewigt,quot; begon hij, »om die keuze overijld door te drijven; ik vertegenwoordig hier slechts een aandeel of wat; maar het zijn aandeelen eener weduwe, die er belang bij heeft, dat het der maatschappij in het vervolg beter ga, dan tot nu toe het geval is geweest. Ook de overige aandeelhouders, ook de overgeblevene commissaris moeten dit verlangen; — verre van mij zij het doel, hem te krenken; maar er zijn misbruiken te keer te gaan, in welker afschaffing bijzondere betrekkingen hem belemmeren.quot; — «Personaliteiten, mijnheer!quot; viel de advokaat van Ovens in. — »De overgeblevene commissaris,quot; voer Graevestein voort, »staat in menig opzigt te hoog, om ook in het toezigt eener vennootschap niet een voorbeeld te geven ; — de gestie van vele dier maatschappijen werpt een vlek op meer dan éénen grooten naam onzes tijds.quot; Ovens werd vaalbleek. »Ik stel eene bijeenkomst der drie grootste deelhebbers voorquot;, besloot Graevestein, »met den overgebleven\' commissaris.\'\' — «Waarbij ik mij door volmagt zal laten vertegenwoordigen,quot; viel Ovens onvoorzigtig uit.
«Alweêr zijn advokaat.quot; zei Warner.
«Juist,quot; zei oom; »maar ook Graevestein werd benoemd dooiden laauwste van onze drie groote deelhebbers; maar Graevestein, — ik heb er achting om voor den doode, — raadpleegde, ons allen [zonder er voor te rekenen], wie de geschiktste man voor mede-commissaris wezen zou; en zoo de maatschappij sedert van directeur heeft gewisseld; zoo zij verleden jaar ten minste drie percent heeft uitgekeerd, na het stijven van de reservekas, ik wijt het Ovens geen\' dank; Ovens, die zich jegens Graevestein gedroeg, als ware hij zijn doodvijand geweest! Daarom begrijp ik mij niet, hoe hij nu zijne dochter als vriendin te gast vraagtquot; —
140
de zusters.
bOcIi,quot; zei Warner, «wie weet hoe weinig deel hij er aan heeft? Mevrouw Ovens houdt zooveel van verrassingen; mevrouw Ovens is zoo grillig ...
»Die arme kinderen!quot; zei tante.
«Soms is zij hoog als eene prinses; van daag moest ik mee wandelen op het duin; van daag vroeg zij mij zelfs ten eten.quot;
»En ge naamt aan?quot;
»Raad eens, Aafje!quot;
«Raden?\'\' plaagde tante haar; »ik dacht, hij had zoo veel van mevrouw Ovens verteld, dat gij dat lang wist.quot;
Warner vroeg nog eens; «Aafje! wat raad je?quot;
«Neen!quot; zeide ze; «maar waar hebt gij dan gegeten?quot;
«Ik?quot; antwoordde Warner, en lachte. _
«Aatje! wat wilt ge?quot; vroeg hij, en zette haar na, het huis in.
«Wacht een omzien, Warner!quot;
Wie zich liet gezeggen, niet hij; in de keuken der huismanswoning was hij haar op de hielen, en Geerte-moêr, het huiswijf van Teunis-baas, die voor de achterdeur eenen ketel stond te schuren, had er schik in, eens te zien, hoe lang het wel duren zou, eer op hare eikenhouten tafel het hagelwitte servet lag uitgespreid; eer Warner aan Aafje vergunde bedaard de borden en glazen neêr te zetten, en er mes en vork naast te leggen. Vergunde? wou hij haar dan niet behulpzaam zijn, tot nastuivens toe, de trappen af, den kelder in, om de ossenlende te halen ? zat hij haar dan niet roerloos aan te kijken, toen zij sneedje brood voor, sneedje brood na, smeerde, of hij in geene zeven jaren gegeten had? «Ik eet niets,quot; had de schalk gezegd, «of ge moet het mij hier geven,quot; ten einde haar te beletten den geïmprovi-seerden maaltijd in de binnenkamer te brengen; «ik eet niets, of ik moet mogen zien, hoe het in ons huishouden zal toegaan.quot; En al kleurde Aafje bij «ons huishouden,quot;\' klinken zou ze met hem, klinken op — en een kus vulde het aan; Geerte-moêr had van haar leven zoo\'n prettig paar niet gezien. »Eet toch, Warner!quot; — «drink toch, Warner!quot; riep Aafje, want zij was al weêr opgewipt van het bankje, waarop zij tegenover hem een omzien gezeten had; maar hoe sappig het vleesch mogt zijn, en hoe keurig oom op zijn wijn was, Warner vermaakte zich met toe te zien, hoe Aafje ei bij ei stuksloeg en in de pan wierp, die voor een omzien hem nog aan den wand had toegeblonken, die nu al te vuur was. «Beurt om beurt,quot; zei Warner, en greep naar den steel, neen, naar Aafje\'s hand, die zoo\'n zwart ding niet mogt aanraken, zei hij. Alsof Geerte-moêr hem niet zindelijk hield,quot; lachte zij hem uit, en liet even hare blanke palm zien. »0 wat heb ik in ons huishouden nog niet te leeren!quot; plaagde hij haar weêr; maar — «klaar!quot; juichte Aafje, en zette
141
DE ZUSTERS.
hem den eijerkoek voor, en sneed er hem een stuk uit, of hij vier dagen gevast had. En weer was zij den kelder in, en weêr ontmoette hij haar op de trappen. »Om de laatste!quot; zei hij, zoodra hij zag, dat ze kersen had gehaald, en fluks waren ze gewasschen, en fluks zaten ze aan. En een aardig studietje leverden zij op, aan den uithoek van de eikenhouten tafel, waar Geerte-moêr hen niet begluren kon, hij in zijn fluweelen jasje en zij in haar lichtkleurig zomerkleed; hij met zijne donkere crins de lion, en zij met haar bleek, blond a 1\'enfant; hij zoo stout en zij zoo bloode ! En het ging om de laatste, maar met menige tussehenpooze; — om de laatste, die Aafje, zij wist wel waarom, niet hebben wou, en die Aafje toch kreeg — dat spreekt!
Toen Warner en Aafje eindelijk naar het kamperfoeliepriëeltje terugkeerden, waren oom en tante er niet meer, waren zij de voordeur in naar binnen gegaan; het werd buiten zoo koel. Weldra kwam de maan op, en de oude luidjes hadden er niet tegen, dat de jonge lui, eer van Veen naar stad moest — Amsterdam, weet ge, de stad bij uitnemendheid — eene wandeling deden: Kals het maar bij een half uurtje bleef.quot; Warner hield woord, want hij wilde vóór het vertrek van den laatsten trein te Haarlem wezen; zij waren het kerkje van Heemsteê maar eens omgewandeld; zij hadden een kijkje genomen van het meir. »En is dat alles, wat we er van hooren ?quot; vraagt men mij. Alsof de jeugd,
— want wie anders zoude het doen ? — niet fantasie te over had, om zich het geluk van beide in dat liefelijke landschap voor te stellen; alsof mijn proza niet te kort zou schieten bij zoo veel poëzij; — Warner, het schoone der natuur genietende, aan den arm zijner liefste; Aafje beminnende en bemind; — Warner gelukkig in de onafhankelijkheid, die hem vergunde zijne moeder te verzorgen, vergunde dat meisje te vragen, wanneer hun trouwdag toch zijn zou; Aafje beminnende en bemind,
— Warner vol van zijne toekomst, van zijnen roem, van hunnen echt; Aafje beminnende en bemind.
X
«Vergelijk in gedachten eens menschen met menschen, als gij op Bloemendaal zult zijn,quot; had nicht Elsabé tot Anne Graeve-stein gezegd^ toen de eerste de zelfverloochenende liefde van het oude Geesje vergold, en Anne was er maar te zeer toe in de gelegenheid, gedurende de weinige dagen, welke zij op Lindenhof sleet, van dien, waarop wij er haar bragten, tot dien, waarop
142
DE ZUSTERS.
■wij er haar weder aantreffen, den dag van het groote diné. Helaas! het bleek haar spoedig, dat mevrouw Ovens de belle pianiste slechts had gevraagd als eene acquisitie voor hare société. Zoo dikwerf Anne, om haren rouw, zwarigheid maakte op de naburige buitens mee bezoeken af te leggen, werd zij er a Tim pro vis te door eene migraine toe geforceerd. Ware het daarbij gebleven! Maar die visites werden beantwoord, punc-tuëel beantwoord, want men wist, dat mevrouw Ovens zoomin op het land als in de stad eenige tekortkoming van dien aard vergaf; ongelukkig voor Anne, was het nude rage der eigenares van Lindenhof geworden, al dien gasten eene surprise te menageren, door de talenten barer logé. Hoe de arme weeze Dirk Goemans en het nufje benijdde, die, na een paar dagen ver-blijfs buiten, naar het huis hunner ouders waren teruggekeerd! »Betje,quot; had zij den zeerob tot zijne zuster hoeren zeggen, »als ik dat spook van een wijf aan boord had, ik zette haar waarachtig op een onbewoond eiland aan wallquot; Ook hij was door mevrouw Ovens als eene curiositeit de gansche buurt rondgevoerd ; maar er eene knorrige bui zijns vaders aan wagende, had hij het naauwelijks opgemerkt, of er ook voor bedankt. Het eerste voorwendsel het beste volstond in zijnen toestand tot zijn vertrek; Betje was — maar a la suite;
Anne daarentegen, Arme had voor veertien dagen haar woord gegeven, en als deze verstreken waren, wat zou ze? Terugkee-ren naar nicht Elsabé? Hoe eigenzinnig zij de drieënzeventig) arige achten mogt, dat regt liet zij haar weervaren, een jaar op den Kloveniersburgwal zou dragelijker zijn, dan nog eene maand op Lindenhof; maar wat zij er ook door winnen zou, het zou haar geene schrede verder brengen tot het doel, dat haar nog altijd voor den geest stond, tot de voorgenomene reize naar Parijs. O de reeks van maanden, die er nog verloopen moesten, eer zij zou mogen beschikken over het weinige dat haar vader haar had nagelaten; hoe wenschte zij, dat die mogten omgaan, om, niet in eene week, als de matroos uit den molen tien, twintig jaren van zijn leven wilde zieu vervliegen, maar in eenen nacht. Of zij smeedde allerlei ontwerpen, om zich dien tusschentijd ten nutte te maken, ten nutte in dubbel opzigt, studerende en winnende: — dat Burdach haar ook zulk een droevig tafereel van dat lesgeven had geschetst! Ach, zij mogt zich niét eene vriendin toekennen, met welke zij kon raadplegen; Louise Ovens, zij had
het ervaren, Louise had geen hart......
sEn had zij zelve er een ?quot; vroeg zij zich, want op den ochtend des dags, voor het groote diné bestemd, op het oogenblik, waarin wij onze kennis met haar vernieuwen, zat zij op de charme van de plaats, met een\' brief van ÏDoortje in hare
143
DE ZUSTERS.
hand, en had hem nog niet geopend, hoezeer Willem Ovens haar dien reeds vóór een kwartier had gegeven. »En had zij zelve een hart voor hare zuster ?quot; vroeg zij zich, want ofschoon Willem haar opgetogen vertelde, dat Doortje er den vorigen dag, toen hij het episteltje was gaan halen, allerliefst had uitgezien, het was toch onverschillig, onvergeeflijk onverschillig van haar, dien nog niet te hebben geopend, waar zij hem ongestoord, waar zij hem alleen lezen kon.
Zij brak den brief open, en zij las:
«Lieve Anne!
«Wat ben ik gelukkig geweest met uw briefje; wat doet het mij een pleizier, dat Bloemendaal u zoo goed bevalt! Het moet er heel mooi wezen; de heer W. O. heeft er nicht veel van verteld. Hij was zoo beleefd ons uw billet zelf te komen brengen, en verzocht mij, het dadelijk eens iu te zien, of er ook commis-siën in waren, die hij, weer naar buiten gaande, meenemen kon.quot;
Anne staakte een oogenblik de lektuur. — »Ik had Willem op zijne vraag toch gezegd,quot; — mijmerde ze — »dat er geene commissie in mijn billet was,quot; — en met een fijn glimlachje voer zij voort te lezen:
»Gij weet, dat hij vergeefs wachtte, want ge vroegt niets; intusschen heeft hij nicht een kwartiertje prettig gekort. Haar Ed. is vóór twaalf jaren het laatste te Bloemendaal geweest; volgens zijne beschrijving zou ze vooral Overveen niet weer kennen, ik hoop, dat de frissche lucht er u veel goed zal doen ; als mevrouw en uwe vriendin even vrolijke menschen zijn als zeker iemand, dan krijg ik spoedig een\' heel opgeruimden brief van u.quot;
«Willem voor — Willem na,\'\' zei Anne in zich zelve: «die argelooze Doorr\'
))Het is hier al zoo bij het oude, — maar neen, ik heb toch een groot nieuws voor u. Raad eens? Doch ge zoudt het niet raden, al gaf ik u een uur tijd om te gissen. Ik ga — ook naar Bloemendaal? — neen Annelief! Ik ga leeren — »wat?quot; zeg je met die donkere kijkers, waarin papa zoo gaarne uwe liefde las, als hij bij de piano zat; — ik ga mutsjes, hoeden wat weet ik het al?.leeren maken. Nicht keurt mijn plan goed ; onze voogd heeft er vrede meê. Modiste wezen als Mad. Pel-ietier is zoo kwaad niet, Anne! — zij gaat om eene haverklap naar Parijs. Maar ik hoop, zusjelief! dat ge er heen zult ge-
144
DE ZUSTERS.
weest zijn eer ik het zoo verre gebragt heb. Intusschen, houd het groote uieuws nog maar voor u; voor ik den slag van mijn werk beet heb, behoeft niemand te weten, waarom ik alle ochtenden zoo geregeld uitga. Nicht heeft aan de mevrouw, die chef is van het etablissement. — zijn er ook vrouwelijke chefs, Anne? — nicht heeft haar beloofd, «dat zij genereus zou worden beloond, als ik in het magazijn discreet werd getracteerd.quot; — sNu en dan een vreemd woord moet men toch maar koeteren,quot; zei nicht, toen madame vertrokken was, tot mij, «anders houden die modepoppen iemand slechts voor ecne parvenu.quot; — «Ik had dat nooit achter mijne nederige nicht gezocht.quot; antwoordde ik haar gulweg. — «Maar Door!quot; zei ze, «men ziet toch geene stegen voor straten aan; nederig voor dat volkje van \'t jaar Vijf en Negentig!quot;
«En nu, Anne, ik heb niets meer te vertellen, dan wat je wel weet, hoe van harte ik beu
»Uwe liefhebbende Doortje.quot;
P. S. „Amuseer u goed, maar blijf niet al te lang weg; de korte scheiding is mij reeds zoo vreemd; wat zal mij die lange naar Parijs zwaar vallen! Doch het moet gebeuren, en de middelen er toe vinden wij zekerst in ons zelve. Vele groeten van nicht.quot;
t. a. v.
Anue\'s blikken hadden het laatste gedeelte van den brief minder gelezen dan verslonden. Allerlei aandoeningen was zij er onder ter prooi. Onaangename verrassing, door hare zuster te zijn voorgekomen in het nemen van een besluit; — valsche schaamte over het middel, door deze ter bereiking van onafhankelijkheid gekozen; — ongerijmde afgunst op de vrolijke stemming, welke zij, in spijt der onzekerheid van haar lot, te bewaren wist, wisselden zich snel af, werden — ik boek onpartijdig, hoop ik — werden uitgcwischt, werden opgewogen door bewondermg voor Doortje, door waardering harer trouw. Een traan viel op het papier, dat niet enkel het ochtendwindje in hare slanke vingers trillen deed. Andermaal wilde zij den brief inzien; doch daar hoorde zij een geschoffel van voetstappen achter haar, een ge-schoffel, dat van het duin kwam; het was de oude heer Ovens.
«Hier zoo alleen, jufvrouw Graevestein ?quot; begon hij verwonderd; «heeft de drukte ook u uit het huis gejaagd; maar hoe kan ik het vragen? de matinee music ale is immers aangelegdquot; ----
»Om mij ?quot; vroeg Anne, en het schreijen was haar nader dan het lagchen; «om mij, o ja!quot; herstelde zij zich, «maar uw zoon
145
10
DE ZUSTERS.
had mij een\' brief van huis, ten minste van mijne zuster mede-gebragtquot; —
»En ik stoor u dus?quot; viel Ovens op zijn beurt iu. «vergeef mij,quot; — hij wilde heengaan.
«Blijf hier, mijnheer, — immers als u zou gebleven zijn, zoo ik niet hier geweest ware; u is niet muzikaal, en die toebereidselen kunnen u dus niet aangenaam zijn, terwijl ik mij toch dien tc kleeden.quot;
«Uwe zuster,quot; hernam Ovens, met meer wereld, dan men hem zou hebben toegeschreven, «uwe zuster had ook moeten worden geïnviteerd.quot;
«Doortje is veel jonger dan ik,quot; verontschuldigde Anne het verzuim van de vrouw des huizes, »en geene kennis van Louise.quot; • «Ha! ge waart inseparables, zou mijne vrouw zeggen, op school, niet waar? Ge hadt haar sedert getrouwer moeten bezoekenquot;...
«Papa leefde zoo stil, mijnheer; we zagen weinig menschen; een\' enkelen vriend als onzen voogd uitgezonderd.quot;
«Eu onder deze behoorde ik niet, het is waar.quot; — Verbaasd zag Anne hem aan, en huiverde onwillekeurig, want zijn voorhoofd rimpelde zich, want de aderen aan zijne slapen werden zwaarder, want zijne oogen drukten haat uit. — «Maar hij moet in zijne ziekte velerlei hebben geleden; doctor Goemans vertelde het mij.quot;
«Hij stierf den dood des regtvaardigen,quot; zeide zijn kind, schoon zij niet wist, tegen wien zij het zei.
«Jufvrouw Graevestein Iquot; hernam Ovens geraakt, en zag haar scherp in het gezigt; overgeef mij,quot; liet hij er op volgen, daar hij in den blik van Anne slechts verbazing las; »kindlief, gij weet niet, hoe ook wij mannen elkander soms misverstaan; — maar ik zou wel een dissonant worden in uwe matinéemusicale.quot;quot;
«Ik loop zelve gevaar te laat klaar te zullen zijn — tot de eer, mijnheer Ovens!quot;
«Tot het genoegen, kindlief!quot;
En Anne verliet de charme van de plaats, om zich te kleeden voor het muzijkfeest en familie, tot welks bijwoning op Lindenhof de beau monde der naburige buitens was uitgenood; en Ovens bleef op de charme van de plaats achter, om ten minste nog eene sigaar in vrede te rooken, eer dat ook hij zich zou moeten getroosten toilet te maken voor dat voorspel des dinés. In vreê, zeiden wij, en hebben schier lust er een vraag-teeken achter te plaatsen. Ofschoon hij er zich weinig aan liet gelegen zijn, wie zijne gade als logés op hun landgoed ontving, zou hij de invitatie der dochter van Graevestein, zoo zij deze aan zijn oordeel had onderworpen, niet alleen hebben goedgekeurd,
146
BE ZUSTERS.
maar was cr voor zijnen trots zelfs eene zoete wraak in geweest, het kind zijns vijands, in den glans van zijnen voorspoed, onder zijn dak te mogen ontvangen. Zoo vergeeflijk hem echter dat gevoel toescheen, zoo zeer berouwde het hem zijn\' haat te hebben verraden. Wat moest Anne van hem denken ? wat diegenen, aan welke zij over die uitbarsting misschien ophelderingen vragen zou?
Als hij geenen anderen jiavorscher, geenen anderen regter vreesde dan haar, had hij voor het oogenblik gerust kunnen zijn; want op hare kamer gekomen, om zich te kleeden, las zij Doortje\'s brief\' andermaal, en schaamde zij zich hare eigene zelfzucht te zeer om over die zonderlinge hartstogtelijkheid van haren gastheer na te denken. Slechts (oen een blik uit het venster haar overtuigde, dat rijtuig bij rijtuig in het verschiet stofwolkjes deed opgaan, herinnerde zij zich, waarom zij naar dit vertrek de wijk nam, eu legde zij in allerijl de hand aan den vereisch-ten tooi.
Op hare chaise longue zat mevrouw Ovens reeds in de zaal — heureuse, mais heureuse comme une reine, want een grooter getal gasten, dan zij zich op den dag van Anne\'s aankomst op Lindenhof vleijen mogt, heden te harent te zullen zien, had hare bede gehoor gegeven; het gerucht van de matinee musicale was niet te vergeefs verspreid. «Kom toch koffij drinken,quot; had zij de buren innemend toegefluisterd; — »mais venez vers midi,quot; waren de laatste woorden geweest van menige schriftelijke\'uitnoodiging. — «Mijnheer en mevrouw Ovens verwachten de familie vroeg,\'\' had de last geluid, aan Thomas opgedragen; — »011 s\'assemblera a une heure de relevêe,quot; was tot verbazing der minder gemeenzame vrienden op het invitatiebiljet gecrayonneerd; — en men kwam — men kwam in calèches en in tilbury\'s — en te paard, en te voet! — Ik zal er mij wel voor wachten uitspraak te doen. welke gasten mevrouw Ovens de liefste waren, de meest of de minst door de fortuin bedeelden, want zoo de namen der eerste klonken als eene klok — onder een kassiersbriefje, de laatsten leverden cé-lébrités du premier rang op, — pour notre petit pays to uj ours. En nog verzweeg ik wat haren triomf voltooide; nog repte ik geen woord van den cavalier, die ter zijde harer chaise longue stond, en hoezeer hij ook in zijn hart de ure verwensclien mogt, waarin hij haar zijn woord gaf, tot de muzikale verrassing te zullen bijdragen, toch uiterlijk louter buigingen en beleefdheid was; — de cavalier, aan wien zij hare aanzienlijkste gasten presenteerde, met een honderd malen herhaald; »Baron Aemssens!quot; alsof zijn oud-adellijke naam ter zeis-sen strekte, waarmede zij in die weinige patricische aren sloeg! Wij gaven hem den lof te goeden toon te bezitten, om zich.
147
DE ZUSTERS.
eenmaal door zijne belofte gebonden, niet geduldig op te offeren; doch moeten hem tevens den tact toekennen, trots al die buigzaamheid, den verstandigsten onder hen, aan welke hij werd voorgesteld, de verbazing in te boezemen, hoe hij een werktuig voor deze verrassing van mevrouw Ovens geworden was. Niets natuurlijker echter. Op een der buitens in de buurt gelogeerd, had hij kennis gemaakt met de bewoners van Lindenhof, had hij Louise en Anne muzijk makende verrast, en de vriend dier kunst was de gevangene van de grilzieke vrouw des huizes geweest, eer hij het vreesde. Eerst had het slechts een ochtendje tout en familie gegolden; toen zouden eenige kennissen worden gevraagd. en een klein dinê de zamenkomst besluiten; — heden, te loochenen was het niet, i 1 y aurait fête, il y avait foule! Maar mevrouw Ovens wist wel, waarop zij viseerde, in Anne\'s particuliere positie, sa pianiste protégêe; — die verontschuldiging had baron Aemssens geïntrigueerd, en nog was zij hem niet geëxpliceerd; maar wat zoude hij doen? Eene scène maken, zijn\' schimmel laten voorbrengen, en drie dagen lang het onderwerp aller gesprekken in Bloemendaal zijn, pas si b êtel Hij kon er immers veel meer pleizier van hebben, als hij dei-eigenaresse van Lindenhof haren wil liet; de folie zou den tour der Haagsche cercles doen, dat beloofde hij haar!
«Het is heel lief van u, mijnheer van Oudenhove,quot; zeide mevrouw Ovens, toen Mr. Hendrik van dien naam haar begroette, »het is heel lief van u, zoo vroeg te komen. Monsieur votre père nous a désappointês !quot;
«Ik maak nogmaals zijne excuses,quot; zei de advokaat.
»Die heeren-partijen moeten wel onwederstaanbaar zijn, baron Aemssens!quot; — Hendrik was hem al gepresenteerd — «Baron Aemssens, u is toch geen dijkgraaf, hoop ik?quot;
«Ik ben van de oppositie, mevrouw; en u weet, alle heemraadschappen geven dinés; bij gevolg —quot;
«Zijn alle heemraadschappen corrupt?quot; lachte Hendrik van Oudenhove.
«Maakt men zich ten minste suspect, door er lid van te worden; _ slechts de leden van de Tweede Kamer kunnen dineren— en oppositie blijven.quot;
Doch het gesprek werd afgebroken, daar Anne de zaal binnentrad. en haar schuw rondzien in die bonte schare den baron bewoog der weeze een eind weegs te gemoet te gaan. Toen zij zamen de chaise longue van mevrouw naderden, was Hendrik van Oudenhove op zijne beurt voor andere gasten geweken. Anne had hem in de eerste verwarring niet opgemerkt; Anne zag hem ook thans nog niet; al wat zij gewaar werd, was de menigte, op hare muzijk genood, en schroom dee\'d haar onwille-
148
DE ZUSTERS.
149
keurig de oogen neêrslaan, en van schaamte verbleekten hare wangen, en Aemssens boog zich tot haren stoel neer, en vroeg haar »wat haar deerde?quot; — «Welk een publiek!quot; zuchtte zij. — »Maar: si vous voulez, monsieur Ie baron!quot; klonk het aan zijne andere zijde, en Louise Ovens werd, op eeuen wenk harer mama, door broer Willem naar de harp geleid, aan het ■eind der zaal bij de piano geplaatst, en Aemssens vatte Anne\'s hand. Een oogenblik gedruisch, en het dertigtal gasten had plaats genomen, tegenover de dilettanten en Willem, die onder voorwendsel den spelenden van tijd tot tijd de behulpzame hand te bién, door het omslaan van een blaadje, enz., de weinige heele lieven onder de genoodigden in gedachte met Doortje vergeleek, en er geene enkele onder vond, die bij haar halen mogt. Een oogenblik gedruisch, zeide ik, en Aemssens redde zich geestig uit hot gekke zijner positie, door de betuiging, dat hij vreezen zou «het publiek,quot; en hij drukte op dat woord, alleronaangenaamst «te verrassen,quot; en hij drukte op het laatste nog sterker, als hij niet overtuigd was, dat de talenten, die hij accompagneren zou, zijne viool zouden doen vergeven en vergeten. Hij las zijne zege op de gezigten van drie vierde des gezelschaps; hij tikte zachtkens met den strijkstok, en de trio begon. ïe zeggen, dat de mu-zijk dadelijk alle aanwezigen verrukte, zou overdrijving zijn ; er wa- * ren enkelen, ja, die van den beginne af aan de maat mee sloegen, met de vingers of met den voet; er waren, die dit deden met het hoofd, gezigten trekkende, waarbij een glimlach geene doodzonde was; maar wat zegt eene overwinning op wie zich vrijwillig gevangen geeft? Vijf, tien minuten lang mogt de menigte een luisterend oor leenen; meer zag men haar ook niet aan. »Vau wie is die trio?\'\' vroeg eene fluisterende stem in dezen, en eene fluisterende stem in genen hoek, tot voldingend bewijs, dat de trio zelve zich nog niet gelden deed. Geen wonder — hij had te kampen met het zonnige landschap, met de zoele lucht, dat men buiten gewaar werd, die binnendrong; eenige critici, — onder dertig gasten zoudt gij er niet aantreffen? — eenige critici maakten reeds de aanmerking, dat men op het land geen muzijk maken moest. »De nachtegaal en de natuur,quot; eene mooije tirade. En echter, de drie stemmen — want daarin verkeerden de instrumenten in de vingers van Aemssens, van Louise en van Anne — de drie stemmen, welke zich een oogenblik zamen hadden doen hooren, om elkander fluks af te wisselen, allo drie denzelfden hartstogt schetsende, maar iedere harer, in eene zijner oneindige verscheidenheden ; de drie stemmen, thans schijnbaar met elkander in strijd, schertsende, klagende, juichende; de drie stemmen, elkaar slechts weerstrevende, om zich op te lossen in te schooner akkoord, zij boeiden, zij bevleugelden de gedach-
DE ZUSTERS.
ten weldra tot vergetens van Lindenhof, en van mevrouw Ovens, en van de raatinêe musicale toe! Het gezelschap genoot, — eu ondanks dat bet met de wetten der beleefdheid streed, gaf de bewondering zich luide lucht, toen. de trio zijn einde bereikte.
Och! dat mevrouw Ovens ook oogenblikkelijk ververschingen ronddienen liet!
»Louise, nu uw groot air,quot; zeide zij. zoodra de pauze, zoodra liet praatje, dat zij zelve had uitgelokt, haar te lang duurde.
Louise Ovens droeg een hemelsblaauw kleed, en we zijn slechts, billijk, zoo wij er bijvoegen, dat zij blaauw dragen mogt, blaauw dat eener Franschc brunette een\' doodschrik op het lijf zou hebben gejaagd, want zij was blank, blank zonder weerga; — eu Louise Ovens preludeerde: laat ons er bijvoegen, zoo iemand, zij mogt harp spelen, want de vorm barer armen liet in fijnte noch in rondheid iets te wenschen over. Een paar donkere strikjes zetten iets piquants aan liet kapsel barer l)leekblonde lokken bij; men zag het elke barer bewegingen aan, dat zij les had genomen, hoe iets bevalligs te geven aan de bewegingen, voor bet speeltuig vereischt. Êen weinig meer ziel in de oogen, een weinig meer gevoel van wat zij zong in den zang, en zij zon sparfaitequot; zijn geweest — ach, het weinige, dat wij daar * eischen, is zoo veel. »Uw groot air,quot; had mama gezegd, en trots eene bedenking van Anne, aan deze euvel geduid, eu trots eenige bezwaren, door Aemssens geopperd, maar door de moedei niet geteld, speelde eu zong Louise eene bravoure uit eene opera van den dag, welke om strijd kostuum en karakter eischte, zoude zij voldoen. Eilieve, denk u eens, eene Semiramis op eene matinée musicale, of eene Desdemona op Linden-hof! Mevrouw Ovens las het op de aangezigteu dier gasten, welke onder het bereik van haren blik vielen, dat zij bewonderden, maar niet werden geëlectriseerd. Het was bare eerste ergernis ; — doch de tweede, die deze onmiddellijk opvolgde, griefde dieper. Daar vielen hare oogen op Hendrik van Ouden-hove; eene andere dan bare dochter was het voorwerp zijner opmerkzaamheid ; eene andere dan hare dochter riep eenen blos op zijn bleek gelaat, en die andere, — het kon eener vrouw, die fixeren durfde, als de gade van Ovens, wanneer zij zeker wilde zijn, niet lang verborgen blijveu wie — die andere was niemand anders dan hare pianiste-protégée, dan Anne Graevestein. Het was eene teleurstelling, om eene beroerte te krijgen; maar was het gevaar zoo groot als zij vreesde ? Het kon slechts eene voorbijgaande vlaag, het kon la fascination d\' un instant zijn; zij vleide er zich mede, zij vermoedde het, zij mogt meer dan het vermoên. Al verzuimde mevrouw Ovens er om, der vriendin aan hare regte, op de belangstellende vraag van deze, of het
150
DE ZUSTERS.
harer delicate constitutie in de zaal niet te warm werd, te verzekeren, dat zij zich volmaakt wel bevond; — al verzuimde zij, onvergeeflijker vergrijp! den gast aan hare slinke, dankbaar toe te knikken, bij de betuiging, hoe zeer de zang harer dochter hem verrukte, staren op beide, tour a tour et saus leur a c c o r d e r u n e seconde de r ê p i t, dat zou ze, dat deed ze,
— haar logé bemerkte, beantwoordde de blikken van den secretaris i n s p e niet. Er werd een steen van het harte der eigenares van Lindenhof gewenteld. Anne zag voor zich, te zedig zelfs voor zich, en de oogen van den jongen advocaat zwierven af, zwierven af naar Louise; hij luisterde aandachtig naar haar, hoe zeer \'zij het Italiaansch ook martelen mogt, — bij zijne harts-togtelijke uitdrukkingen niet slechts meesteresse van haar gevoel, maar zich schier geenerlei gevoel bewust. Gelukkig voor onze harpspeelster, volgde in haar air weldra roulade op roulade; — er was niemand in de zaal zoo onverbiddelijk critisch, om zich te ergeren aan het onnatuurlijke van deze in den toestand, dien de zang te veraanschouwelijken zocht — door het verzuim van Louise hem uit te drukken, verbaasden zij niet, werden zij schier vergoêlijkt. «Onverbeterlijk!quot; — »Charmant!quot;
— «Welk eene vaardigheid!quot; — »Délicieux!quot; — sSpel en stem!quot; — »A mer veil le!quot; — volgden elkander op, en klonken dooreen. — Louise neeg bij de toejuiching, om te stelen!
Weder eene pauze, in welke mevrouw Ovens er zich niet aan ergerde, dat de gasten een weinig in beweging geraakten, om hare dochter te komplimenteren, in welke zij Hendrik van Ou-denhove naar Louise zag gaan, in welke zij beide eene lange wijle kouten zag, — weder eene pauze, maar die toch ook een einde had.
»Anne, mon enfant!quot; riep de vrouw des huizes.
Anne stond bij de chaise long u e.
»Ge moest het gerepeteerde stuk laten rusten; tachez de f a n t a i s e r.quot;
«Maar, mevrouw!quot; antwoordde onze weeze, die wel verschrikt mogt zijn door eenen voorslag, welke, als niemand haar te hulp kwam, weldra herhaald, in wet verkeeren zou. De dochter Graevestein\'s zag naar Aemssens op.
»Als ge aan zoo groot publiek niet gewoon zijt,quot; merkte hij vast aan, «dan is het te veel geëischt, mevrouw Ovens!quot;
xiA u contrair e,\'\' viel deze in, »het zou eene gelegenheid wezen, pour faire sa reputation, en wat talent betreft, ik beroep mij op Louise, —Louïson! — och, monsieur le baron, roep haar eens hier!quot;
Het ware weinig geweest, zoo Louise alleen was gekomen; maar met haar naderde Hendrik van Oudenhove, wiens gesprek met de dochter des huizes door den baron was gestoord.
151
DE ZUSTERS.
«Jufvrouw Graevestein,quot; zeide onze oude kennis, »\\vat hebben wij elkander in lang niet gezien!quot;
Het waren onbeduidende woorden, mais e\'est le ton qui fait la m u s i q u e, zou mevrouw Ovens zeker hebben gezegd, als zij op dat oogenblik niet louter aandacht was geweest voor Louipe. Moeder en dochter overreedden den baron, hoe weinig iemand van Anne\'s begaafdheid bij eene fantaisie wagen zou; mama voegde er sur u n ton de m y s t ère bij, dat zij er veel, dat ze er alles door kon winnen.
«Jufvrouw Graevestein,quot; begon Aerassens, »ik aarzel waarlijk, na alles wat ik hoor, het u af te raden; — als u den moed heeft om te fantaiseren, niemand zal het aangenamer zijn, dan mij.quot;
«Ik bid u, doe het!quot; bad Hendrik van Oudenhove; »er was een tijd, dat....quot;
Mevrouw Ovens mogt gissen zoo veel zij wilde, raden wat er in Anne\'s gemoed omging, deed zij niet. Zonder Hendrik aan te zien, wendde zij zich tot Aemssens:
«Als u mij in den beginne accompagneren wil,\'\' smeekte zij, en gaf hem den toon aan, en het thema, dat haar voor den geest zweefde.
i-Om u, gaarne,quot; zei de baron, en Anne plaatste zich voor de piano; maar Hendrik van Oudenhove stond ditmaal buiten het bereik der blikken, die mevrouw Ovens van hare chaise longue werpen kon.
En zal ik nu eene uitvoerige schets geven van wat zich naauwe-lijks schetsen laat? van eene improvisatie op de piano, slechts bij lange tusschenpoozen door de viool van Aerassens versterkt of vervangen ? eene improvisatie, die door Hendrik van Oudenhove alleen volkomen werd. verstaan? Het^ schitterende gehoor verbaasde zich misschien over den eenvoud des aanhefs, over het rustige van het motief, dat Anne\'s klankenvloed ter welader strekte; voor hem herriep het de stille woning, waarin hij, door eene toevallige aanraking met den ouden Graevestein, toegang verworven had; waarin hij enkele malen onder de weinige toehoorders van haar spel had behoord. Eene stemme van hartstogi stoorde die harmonie; — hij wist wel wiens stemme het was geweest — maar geen antwoord als zij smeekte, verwierf ze; het rustige motief rolde op nieuw door de zaal. «Allerliefst,quot; zeide zijn buurman; hij herhaalde: «allerliefst,quot; met een gezigt, welks pijnlijke uitdrukking die woorden logenstrafte, en weder wilden de klanken, die den eerste dien lof hadden ontlokt, zich doen hooren; maar zij gingen onder; maar zij werden gesmoord in eene elegie, welke niet enkel Hendrik van Oudenhove begreep; waaraan de schare, door hare peinzende
152
DE ZUSTERS.
verteederiug, de schoonste hulde bragt. Er sprak eene smarte uit, die noopte tot tranen. Aemssens bemerkte de aandoening, aan welke Anne ter prooi was, en viel in, met eene herhaling van den kreet van hartstogt, straks door de piano geslaakt; eeue korte wijle ruischte alleen het vioolspel op de lucht; daar herstelde de bewogene improvisatrice zich. Een nagalm der elegie, en geene opvanging, geene beantwoording van de bede om liefde — hoe Hendrik van Oudenhove zich verweet, haar niet te hebben bezocht in haren rouw! — een nagalm der elegie verteederde nog eenmaal het gehoor, en werd vervangen door een stouter lied, door eene telkens hooger steigerende vlugt, als ge mij dat woord vergunt; het was of eerzucht den boezem dei-spelende blaakte. Hendrik herkende die drift in het tegelijk steigerende en onbevredigende maar te wel. Vergeefs wilde Aemssens nog eenmaal invallen; forscher sloeg de verbeelding der improvisatrice hare vleugelen uit: jubelend scheen zij de bereiking van haar doel te begroeten; plotseling enkele sombere toonen, en het spel was gestaakt.
De zaal daverde van toejuiching; maar wie er ook voor deze dank zeide, Anne Graevestein niet.— 2Lucht!quot; riep zij. «lucht,quot; en troonde Louise mede, toen Aemssens haar zijnen arm bood, — in het volgende oosrenblik was Hendrik van Oudenhove het drie-tal op zij.
De overige gasten gingen ook naar buiten, en geen hunner of barer, die der pianisté niet om strijd betuigden, hoe zeer zij haar hadden bewonderd. Slechts mevrouw Ovens ontl)rak onder de huldigenden; — voor het eerst van haar leven verdroot het haar, dat zij eene delicate constitutie te soigneren had; dat zij het gezelschap in de opene lucht, behoudens hare reputatie, niet volgen mogt. Behoef ik op te merken, dat het haar minder ergerde, dewijl zij Anne niet komplimenteren kon, dan dewijl er, dans le premier élan, voor haar zoo veel zou zijn te zien geweest? Een oogenblik dacht zij aan een toeval, om de gasten, p ê 1 e-m ê 1 e, in de zaal te herroepen ; maar het ging niet; als het grootste vertrek des huizes, moest de zaal voor het diné in orde worden gebragt; de receptiekamer was reeds voor het mu-zijkpartijtje te klein geweest.
«Willem!quot; riep zij, en liet zich in den zuilengang brengen, uit welken haar blik de wandelende paren bespiedde. Baron Aemssens had Louise den arm geboden; — het was iets, het was niets! Schoon zij wist, dat hij anderhalf jaar weduwenaar was geweest, met zoo hooge verwachtingen vleide zij zich niet: «Baronnesse Aemssens zou anders heerlijk klinken!quot;
Indien zij eens geweten had, dat Aemssens slechts over Anne sprak: dat hij beraamde haar voor te stellen te zijnen huize zijne
153
DE ZUSÏEES.
mama gezelschap te houden, en tevens hare studiën voort te-zetten ! Hij had van Louise de bijzonderheden van haar lot vernomen ; hij was over haar talent in de wolken.
Het tweede paar, dat zij onderscheidde, waren Anne en Hendrik van Oudenhove; — het stond slecht met het secretarisschap van den jongen advocaat.
«Jufvrouw Graevestein,quot; zei Hendrik, »heb ik andermaal mijn vonnis moeten hooren ?quot;
sik heb achting, ik heb vriendschap voor u,quot; was haar antwoord, smaarquot; —
sAnne!quot; verstoutte Hendrik zich, «gelukkig zult ge doordien roem niet zijnquot; —
»Roem!quot; zuchtte zij; — maar Aemssens en Louise waren hun op zijde, en de eerste deed haar den voorslag, kennis met zijne mama te komen maken. »Ecne invitatie zal ze u zenden, zoodra ik haar heb verteld, hoe ge ons heden hebt verrast.quot;
1844.
P. S.
Gerne half ich fortgeschriebeu, Aber es ist liegen blieben.
154
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN
TE PARIJS.
Car le penple de Paris est tant sot, tant badault et tant inepte de nature, que ung Basteleur, uug porteur de roguatons, ung raulet auecques s^s oyiu\'oales, ung vielleuz au myllieu d\'un carrefour assemhlera plus de gens que ne feroyt ung bon prescheur euangelicque.
KABELAIS.
Wanneer wij u verklaren, lezer, dat wij die woorden van één der grootste vernuften der zestiende eeuw, ook in onzen tijd, nog op Parijs quot;toepasselijk houden, zult gij ons niet van het doel verdenken, u in Frankrijks hoofdstad een school der zeden te willen doen zien. Zij was dit — indien wij de geschiedenis met vrucht lazen — zoo min in de dagen van den ridderlijken Frans I, als in die van den bijgoloovigeu Karei IX; even weinig ouder het bestuur van den grooten Hendrik, als ouder dat van den grooten Lodewijk, eu minst van alle tijden in de laatste levensdagen vau den opvolger van dezen. Zoo gij ons vroegt, waarom zekere goede lieden te onzent, die het hevigst tegen het hedendaagsch Parijs uitvaren, bijua uooit vau dat tijdperk spreken, wij zouden u antwoorden: »dewijl zij in de eerste Omwenteling geene Nemesis willen erkennen, die wraak nam over de gruwelen, toen bedreven.quot; Wij zouden er bijvoegen: «dewijl de brave gemeente bij den naam van Robespierre siddert, zoo als onze voorzaten bij het woord Ducdalf deden, en demenschen slechts groote kinderen zijn, die meu het gemakkelijkst overtuigt, wanneer men hen bang heeft gemaakt.quot; Doch wie weet, of gij het ons wel eens vraagt\'?
Pour revenir a nos mout ons, hoe zoude Parijs in onze-
156 DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEST TE PARIJS.
dagen een toonbeeld van voortreffelijkheid kunnen zijn ? Veertig jaren in twist en strijd van allerlei meeningen doorgebragt, verdwaasden ook daar meer hoofden, door overdreven begrippen, dan zij harten voor liet goede, edele en schoone ontvlamden. Ei worden maanden vereischt, om de hulk, die schipbreuk leed, in oenen dragelijken toestand te herstellen : pas liet beeld op Frank-rijk toe, waarvan Parijs het roer heeten mag, en beslis, indien gij het durft, hoe vele jaren er noodig zijn, om de sporen van zóó veel ongenade van stormen en golven uit te wisschen. iN iets is gemakkelijker, dan er het oog met verachting van afte wen-den; niets is onverstandiger tevens: want datzelfde i anjs is de modeprent van Europa; want van Stockholm tot Konstantinopel aapt men de zeden der Franschen na. Vandaar, dat wij het met ongepast houden, van tijd tot tijd, eenen blik op de tegenwoordige Fransche litteratuur te slaan, ter waarschuwing ja, voor het kwade, dat haar aankleeft, maar ook ter waardering van het goede, dat zij bezit. Er openbaart zich bij ons zekere strek-king, over al hare vertegenwoordigers hetzelfde vonnis te strij-keii~\' niet in naam der kunst, maar in naam der zedelijke nuttigheid, de toetssteen der Cato\'s onzes lands. Wij willen heden o\'^ ei de bevoegdheid dier regters, noch over het gepaste van hunnen eisch spreken; en bepalen er ons toe, hun de volgende vraag te doen; «Indien het waar is, Mijne Heeren, dat men voor de studie van eiken schrijver, die, volgens uwe begrippen, niet volstrekt zedelijk-nuttig is, moet waarschuwen, en haar, waar men kan, verbieden, dan zie ik niet, hoe gij drie vierde uwer Classici, hoe gij Ariosto en Rabelais in uwe boekenverzameling moogt dulden; dan zijt gij verpligt de schilderijen van Titiaan en Correggio ten vure te doemen ; en Montaigne, en Bredero, en Hooft, en Molière, de op eenige plaatsen alles behalve stichtelijke Molière vooral, vliegen uwe vensters uit, gevolgd door.. . . Doch waartoe zoude ik de naamlijst verlengen, welke zich, gij weet het, ligt over drie bladzijden zoude uitstrekken ? Het êênige, dat ik u nog te zeggen heb. Mijne Heeren, is, dat uw zuiveringstooneel waarlijk eenen aardigen tegenhanger zal opleveren van het bekend onderzoek en oordeel van den Pastoor, en Meester Nicolaas, en de huishoudster, over de bibliotheek van Don Quixote; ik wensch u eenen Cervantes toe.quot;
Zoo lang echter het aanleggen van eenen Index met de beginselen der Hervorming strijdt, lezer, vergunne men ons te geloo-ven, dat wij iets beters kunnen doen, dan boeken verbranden; of \'wilt gij liever den banvloek over eene gansche letterkunde uitspreken, welke, trots die doove bliksems, eenen onmetelijken invloed op de Europeesche uitoefent ? Schilder hem zoo afschuwelijk als gij wilt, de vroeg rijpe, ook vroeg rotte heesters en strui-
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARfJS.
ken, welke het woud ontsieren der Franscho onzer dagen; het woud, dat zich op de bouwvallen van eenen keizerlijken troon uitbreidde, zoodra de man gevallen was, wiens snoeimes en hakbijl het met den dood bedreigden. Maar gij tast de uitspannings-loktuur bij voorkeur aan; wel nu, ik zal mij tot deze bepalen — en u wederspreken dat er wrange vruchten aan vele boomen aldaar gegroeid zijn? Neen — gij zult mij niet hooren beweren, dat de romans van Jacob voor meer dan de eene helft van het menschelijk geslacht zijn geschreven; dat Frédéric Soulié zijnen dubbelzinnigen naam niet op zijne schriften wenscht te zien toegepast ; dat George Sand of de vrouw, welke zich achter dien pseudonyme verbergt, haar genie niet misbruikt; — maar zie hier, wat ik van u meen te mogen vergen: Leg niet even veel bekrompenheid van oordeel als eenzijdigheid van smaak aan den dag, door het nabaauwen van regters, die met namen en klanken schermen; — door een\' schrijver, om één mislukt boek, te veroordeelen, schoon hij er tien schreef, die voortreffelijk mogen heeteu; — verwerp niet alles, dewijl gij slechts weinig kent. De letterkunde is de uitdrukking van den verstandelijken, maatschap-pelijken en zedelijken toestand des volks: zóó diep is Frankrijk niet gezonken, dat er geen, dat er nog niet veel frisch loover en smaakvol ooft in het reusachtige woud te plukken valt. Indien het zulks ware, de wensch van onzen grootsten dichter en partijdigsten beoordeelaar. zoude vervuld zijn : Parijs was in vlammen ondergegaan!
Ge zult erkennen, dat ik mij aan de schaduwzijde van Frank-rijks litteratuur wage, zoo ik een stuk kieze, dat tot het genre der fraaije letteren behoort; doch ook daar schuilt veel voortreffelijks onder hetgeen luide voor boos wordt uitgekreten. Een bewijs voor mijne stelling wil ik aan uw oordeel onderwerpen. Het is geene tooneelpoëzij van Casimir Delavigne — welke letterkunde heeft een blijspel opgeleverd, dat bij zijne École des Vieillards haalt? — het zijn geeueelegien van De Lamartine — er is in zijne M é ditations veel waarachtig godsdienstig gevoel; — het zijn geene lyrische zangen van Victor Hugo — heb toch een weinig eerbied, bid ik u, voor zijne Feuilles d\'Automne! — het is geen proza van Nodier; geene vertelling van Dumas ; geen feuilleton van Janin; geene kritiek van Sainte Beuve — het is slechts, schrikt niet, Mijne heeren! het is slechts een blijspel van Scribe.
»En hebt gij het stukje over de Jodin in de Letteroefeningen der vorige maand gelezen ?quot;
Helaas ja, mevrouw, en er dadelijk bij gedacht, UEd. de volgende vragen te doen :
lo. Of UEd., schoon UEd. wel eens ter kerke gaat, om iets moois
157
158 DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
te hooren, ooit eene loge nam, om gesticht te worden, wanneer men een opera gaf? Zoo ja — ik wil u nu niet over liet eerste beknorren, want ik heb nog meer te vragen — zoo ja, dan zoude UEd. mij ten hoogste verpligten mij te zeggen, wat UEd. in den tijd, toen UEd. jong was, uit Mozarts Don Ju an leerde? UEd. weet, dat ik toen de eer niet had UEd. te kennen. Ik was anders geen oud vrijer geworden. 2°. Of UEd, ooit een operaboekje kocht, om dat te lezen en niet om er uit te hooren zingen, en of UEd. dit misschien in rood marokijn laat binden? Ik zal dan bij gelegenheid om de Calif v a ii Bagdad en Z e m i r e en A z o r zenden; het moeten leerzame boekskens wezen.
3°. Of UEd. in den Haag ook flaauw is gevallen — UEd. wordt nog al door vapeurs gekweld — toen men de Jodin in.de kokende olie wierp? Ik vond het minder akelig, dan het den schrijver dier beoordeeling, in den Belgischen nadruk — een bewijs van des schrijvers huishoudelijkheid — toescheen. 4°. Of UEd. ook bij UEds. oudsten of bij UEds. jongsten zoon — die een ware wildzang is — na het zien van de Juive sporen heeft ontdekt, welke UEd. aanleiding geven te vermoeden, dat hij troon en altaar onderstboven wil w erperi? Doch die laatste is eene teedere vraag, mijn lezer, op welke mevrouw verstandig genoeg zal zijn mij niet te antwoorden, indien de schrijver juist heeft gezien. Ik twijfel er echter aan, daar ik meer blijken van onjuistheid van oordeel in dat stukje meende op te merken. Ik wil niet zeggen, dat de Jodin van Scribe reeds een onjuiste titel was, — en toch zegt men: il Barbiere di Rossini, la Dame Blanche deBoyeldieu, die Euryanthe von Weber, — maar eene opera mag, kan nooit ten maatstaf strekken van de hoogte, waarop letterkunde en dichtkunst staan; ik protesteer er uit naam onzer hollandsche litteratuur tegen. Halévy, de componist, wordt in de gansche beoordeeling niet genoemd; Halévy vroeg woorden voor vreeselijke toestanden; de poëzij was ook dit maal — zoo als zij het altijd bij opera\'s is — de gewillige dienares der muziek; Scribe gaf eene vloeijende en beschaafde dictie, v o i 1 a tout! Aan meesters in de toonkunst laat men de beoordeeling dier muzijk over; wanneer wij, zeldzame gasten, den drempel van haar heiligdom overschrijden, doen wij het op de uitnoodiging van den franschen meester:
All! reiulez-vous ii ce palais magique,
Oil cent plaisirs font un plaisir unique —
en nemen volksvertellingen, geestverschijningen en wonderdoeners voor goede munt aan, tot de finale gespeeld is. Indien ik iets op den tekst der Juive moest aanmerken, het zoude zijn, dat
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS. 159
er te veel verstand in steekt; liever, dat Halévy, als alle allerlaatste toonkunstenaars, te weinig gevoel, te veel gedachte wil uitdrukken .... Doch ik dwaal af.
Er is geen tooneel in, dat de zedelijkheid kwetst; en waarom het Hof dus de voorstelling in den schouwburg niet zoude hebben mogen bijwonen, verklaar ik niet te begrijpen. Of wilde de schrijver misschien, dat ons koninklijk geslacht toon zoude geven in kunsten en letteren? Wij wenschen het — maar wellicht niet als hij; wilt gij een voorbeeld hoe? Het zoude ons gestreeld hebben het veto te hooren uitspreken, toen het een\' vreemdeling inviel, van Willem I een\' operaheld te maken; de Zwijger had weinig aanleg tot zingen. Wij wenschten, dat men, wanneer Z. M. de hoofdstad met een bezoek vereert, vaderlandsche stukken van vaderlandsche dichters ten tooneele voerde. Laat ons duidelijk spreken. Verre van het van den Vader des vaderlands te eischen, na een uren lang vermoeijend gehoor geven — Nederlands koning verwierf er zich eene welverdiende populariteit door — een Treurspel van vijf bedrijven bij te wonen, zoude men twee bedrijven kunnen kiezen — het volk komt om de doorluchtige gasten, en niet om het stuk — uit een treurspel van Wiselius of Bilderdijk, van Walré of \'s Gravenweert, Klijn of van Halmael. Die keuze zoude den smaak der hooge personaadjes eer aandoen, en eene vleijende hulde aan ware talenten zijn. En dit is niet alles! Welk .eene gelegenheid bieden vele dier stukken, welke ons in den Spaanschen vrijheidsoorlog verplaatsen, het volk niet aan, om zijne liefde voor het Huis van Oranje uit te drukken ? Zulk een avond mogt dan teregt een groot huiselijk feest heeten. Indien men dit doel in den hollandschen schouwburg niet uit het oog verloor, zouden wij er weinig tegen hebben, dat men in den franschen en duitschen, bij bezoeken der vorstelijke familie, opera\'s opvoerde. Muzijk-is het stokpaardje onzes tijds, en, zooals een oud vriend eens juist aanmerkte: «ik heb in mijnen tijd allerlei stokpaardjes zien berijden: het liefhebberijtooneel, het goochelen, het exerceeren, het biljartspelen, het verhandelen en wat niet al; de muzijk is verreweg het bestelquot;
Eene enkele aanmerking van den schrijver dier beoordeeling verdient loffelijke vermelding; zij is waar, zeer waar, onbetwistbaar waar: een nederlandseh letterkundige (?) had ons al de akeligheden uit de Juive niet in eene opera, maar in een treurspel of een\' roman opgedischt; want wat, goede lieden, wat discht men ons in nederlandsche treurspelen, maar driewerf meer nog in nederlandsche romans, niet op! Eilieve, neem eens uit uwe boekenkast......Maar laat ons over Scribe spreken.
Welke schrijver der nieuwere Eransche school wij ook gedacht
160 DE lettebkundige bentgenootek te parijs.
hadden door onze kunstregters te zien aanvallen, Scribe het minst en laatst van allen; de beschaafde, geestige verstandige Scribe, die de rede altijd aan de hooger hand van het gevoel doet gaan, Scribe evenzeer in dat opzigt als in natuurlijken stijl de tegei -stellino\' van Marivaux. Hij was in vollen zin des woords de too-neeldichter der Restauratie, en verzoende in den schouwburg, wat zich nergens anders verzoenen liet; de dochtei \\ an den uj geworden bankier met de adellijke telg van eenen Paird® - de oude grombaarden uit de grenadierschool van Napoleon met de pien-jonge kolonels der Bourbons, die geen ander vuur kenden dan dat der liefde. Hij schertste met de Republiek, met het Consulaat, met het Keizerrijk, en gispte f en hart maar zacht, humaan en lagchend, de vemufti-e sclmj ver die geloofde, dat zijn volk rust behoefde, en die deze rust wilde bevorderen door het te vermaken. Achttien honderd dertig bedroom hem als duizend anderen; eene nieuwe omwenteling
stortte het volk in nieuwe onheilen; de beschermster des dichters, de hertogin van Berry, werd het offer van staatkundige stor-
en5i„ 1833 v.SW ScriWs quot; I «..u
Kent gil geestiger satyre der omwentelingszucht. _»
weinig daf zij hem de poorten der Académie Francaise ontsloot Sedert Beaumarchais\' Manage de Figaro maakte geen tooneelstuk dieper indruk; ik wenschte, dat jeri quot;^ijan smaak oordeel en vernuft eene vergelijking van beide beproelde het geschreeuw tegen Frankrijk en de Franschen zoude te onzent gewijzigd worden. Welk een verschil tusschen Figaro, die aan alles twijfelt en niemand spaart; die de hovelingen gee gelt en den krijgslieden hunne slavernij verwijt ; die door kwinkslagen het hooo- gezag eene vrije drukpers tracht af tedwinge , en eindelijk toont, dat hij zich des noods met geweld zal weten te verschaffen, wat men lust mogt gevoelen ^ quot;P ^ te weigeren; en de woorden van Marthe en Raton aa,n liet in» iet be™, hoc L.font.mtf. f.M ,s. t
gii u die, lezer? Marthe verwijt haren man, dat hij alles, zj vermogen, zijn bestaan, zelfs het leven van hunnen zoon ge-waagd heelt; en waartoe?
RATON.
Om er anderen partij van te laten trekken.
MARTHE.
Steek u dan weêr in zamenzweringen!
blyspel eene vertaling schonk? Welk etn tijd.
DE LETTERKUNDIGE J3ENTGENOOTEN TE PARIJS.
RATON {haar de hand reikende.\')
Wees er niet bang voor, wijfje!... ik laat ze voortaan voorbijtrekken. De duivel moge mij halen, zoo ik er mij ooit weêr meè bemoei.
Zulk een verschil is er tusschen 1784 eu 1833 in het staatkundige. Er is geen minder onderscheid tusschen de zedelijke begrippen der spelers van beide tijdvakken. De kinderen van welke eeuw waren de gevaarlijkste buren ? — De hemel zij geloofd, onze jeugd behoefde dergelijke lessen niet; — driewerf wee het volk, dat zijne begrippen van pligt en regt, orde en vrijheid uit die van vreemden putten moet! — Maar hoe kan men onder de apostelen der zedeloosheid, ontucht en goddeloosheid, den man, die Bertrand et Raton schreef, rangschikken? Of zijn ook bij den regter der Juive de woorden van Molière toepasselijk, welke tot motto van Scribe\'s Camaraderie ou Ia Cour te-Echel le 1 dienen:
Nul li\'aura do 1\'esprit hors nous et nos amis? — Wij hebben ons vaderland innig, opregt, hartelijk lief, maar gelooven niet daarom blind te moeten zijn voor de schoonheden,
welke bij vreemden.....Doch gij hebt gelijk, mevrouw, en Voss
had het ook, toen hij in zijne Luise de oude, verstandige huisvrouw des leeraars zeggen liet:
Kinder, der Kalle wird kalt; ihr prediget immer und ewig1 Laat ons over Camaraderie spreken:
161
Edmond de Varennes, een jong advokaat te Parijs, bezit alle talenten tot zijnen stand vereischt; maar verstaat niets van de kunst, die volgens Scribe, in Frankrijks hoofdstad, in onze dagen, de noodzakelijkste is, de kunst zich vrienden te kiezen. — Hij heeft gemeend, dat zijne talenten alleen hem den weg zouden banen; arme jongen! Zonder dat ik het u zeg, vermoedt gij, dat hij, als de held van het stuk, verliefd moet wezen, en gij hebt niet oijgelukkig gegist. Eene nooit geopenbaarde liefde voor Agathe, de dochter van den graaf de Miremont, Pair vanquot; Frankrijk, maakt Edmond de vergetelheid, waartoe hij, trots zijne ijverige studiën, gedoemd schijnt, dubbel ondragelijk. Vergeefs heeft hij eenige processen gewonnen. De wereld, om welke hij zich niet bekommert, betaalt hem met dezelfde munt, en bekommert zich niet om hem. Eindelijk echter draagt de graaf de Miremont hem de behandeling eener zaak op, die de belangen zijner dochter geldt — en gij vermoedt, dat de loop van dit pleit het stuk vult, en dat Edmond eindigt met het te verliezen ? Ditmaal hebt gij ongelukkig gegist. In het vierde too-
ii
Coraëdie en cinq actes et en prose. Paris, J. N. Barba, libraire, au Pa-lais-Royal etc. 1837.
162 DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
neel van het eerste bedrijf, hooren wij van Agathe dat hij ook haar proces glansrijk won. Hare vriendin Zoé de Montlucar, de gade van un grand seigneur et homme de lettres, ■
titels, die ik het liefst onvertaald laat - noodigt hem (die later optreedt) uit de dagbladen in te zien, welke een verslag van zijn pleidooi geven, opdat hij moed scheppe, zich tot vertegenwoordiger van Saint-Dénis op te werpen. Agathe heeftheraeen oogenblik te voren aangemoedigd, die ijdele beschroomdheid en modestie de dupe - kennen wij, Hollanders, dat laatste
jjiet? _ ter zijde te zetten, welke hem beletten zich te doen
gelden; zoude Edmond iets weigeren, waar zij op aandringt? -Hij neemt het blad op, en Zoé vraagt hem, terwijl hij net open slaat:
Beeft gij van aandoening?
edmond.
Waarlijk.
zoé.
Hoe kinderlijk is hij nog!
agathe, tot edmond, die het dagblad inziet.
Welnu, mijnheer, welnu!____dat geeft u moed, niet waar? Zijt ge tevreden?
edmond.
Ach, dat is schandelijk!
beide vrouwen,
Wat scheelt u?
edmond.
Het is uit met mij; die laatste slag verplet me, mijn pleidooi verminkt en mismaakt... het tegenovergestelde van hetgeen ik beweerd heb; en bij alle plaatsen, die het meest uitkwamen... waar men mij luid toejuichte ... daar beeft men tusschen twee haakjes gezet... „gemompel onder de toehoorders hij het dagblad aan ZoÉ geeft) Daar . . . ddar ... zie het zelve.
zoé, het dagblad inzie tide.
Het is waar. (Zachtkens Agathe voorlezende) : „de elsch heeft zich zeiven verdedigd; er was niets logisch, niets wegslepends in het pleidooi; nergens ver-ried een stoute greep den meester in de redeneerkunst, en elk verwonderde zich
bij het sluiten der zitting, waarom men toch deze zaak niet aan den jongen Oscar Rigaut had toevertrouwd, wiens vurige welsprekendheid veel beter bij het onderwerp zou hebben gepast!\'
agathe.
Oscar!
Eene opmerking, eer wij voortgaan. Over het algemeen mogen wij geene hooge letterkundige waarde aan onze dagbladen toekennen; met zeldzame uitzonderingen spiegelt zich echter in de weinige, die niet als de Hamiemsdie Courant, enz. louter stemmen uit verre landen en boden van huiselijke voorvallen zijn, de goede trouw van ons volkskarakter af. In Frankrijk is het
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
anders; en zoo onberekenbaar als de invloed is, welken die be-heerschers der openbare meening dagelijks uitoefenen, zoo weinig kiesch zijn zij dikwijls in de middelen. Beaumarchais beweerde, »qu\'il n\'y a que de petits hommes qui redoutent les petits écrits;quot; maar wie zal beslissen, hoeveel de gedurige en niet altijd edelmoedige, dikwijls onregtvaardige aanvallen der dagbladen van de oppositie op de thans verdreven Bourbons, gedurende de Restauratie, bijdroegen, om hen in de schatting des volks te doen dalen, nadat zij langzamerhand de liefde voor hen hadden verdoofd? Bazile heeft het in den Bar bier de Séville juist uitgedrukt; ik mag die gelegenheid. Scribe regt te doen wedervaren, niet verzuimen. Zie hier de plaats; bet geldt een middel, om den graaf Almaviva de stad te doen ruimen, en Bartholo noemt het door hem voorgeslagene (den laster) een zonderling middel.
BAZILE.
Den laster, mijnheer? Ge weet waarlijk niet wat gij versmaadt; ik heb er de braafste lieden bijna onderzien bezwijken. Geloof mij, dat er geene laffe boosheid, geen gruwel, geen ongerijmd verdichtsel is, datmendenleêglooperseenergroote stad niet voor goede munt kan doen aannemen, mits men het wel aanlegge; en wij hebben hier lieden, die bekwaam zijn zonder voorbeeld... Eerst loopt een los gerucht, den grond onder het voortzweven scherende, zoo als de vleugelen der zwaluw het dien voor den storm doen, en mompelt piani ssimo, en vliegt verder en verbreidt alom den vergiftigen zet. Deze of gene mond vangt het op, en fluistert het u, piano, piano, behendiglijk in het oor. Het kwaad is gedaan, het schiet wortel, het ontkiemt, het groeit op, en rinforzando van mond tot mond, doet het voor den duivel in vlugheid niet onder; en eensklaps, ik weet niet hoe, ziet gij den laster zich verheffen, hoort gij hem sijfelen, wordt hij van oogenblik tot oogenblik grooter en sterker\'. Hij rijst op — breidt zijne wieken uit, dwarrelt rond, omwikkelt, rukt los, sleept mede, barst uit en dondert, en wordt, dank zij den hemel! een algemeenekreet, een verdoovend crescendo, een door allen aangeheven chorus van haat en verbanning. Wie duivel zoude dien wederstand kunnen bieden?
Ziedaar Beaumarchais; gij lacht onwillekeurig; de voorstelling boeit u, zonder dat zij u sidderen doet — (in het oorspronkelijke zoudt gij haar bewonderen). Zie hier Scribe; Edmond heeft uw hart gewonnen, en hij wordt er het slagtoffer van; gij beklaagt en verfoeit! Zoé troost hem, dat andere stemmen zich ter gunste der waarheid zullen verheffen, dat zijne toehoorders overtuigd zijn, dat hij goed gepleit heeft;
EDMOND.
En hoe vele waren er? twee ofdrie honderd menschen misschien, en dat blad is bestemd voor vijftien of zestien duizend geabonneerden, en morgen zullen in de sal ons de lecture, op alle openbai-e plaatsen tweemaal honderd duizend lezers verzekerd zijn, en het herhalen, dat ik een advokaat ben zonder kennis en zonder talent, die er geen slag van heb de belangen, welke men mij toevertrouwt, te verdedigen !
163
1G4 DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
— De heeren van liet zedelijk-nuttige zoudeu hier waarschijnlijk een\' hevigen uitval of\' eene lange rede tegen de dagbladen hebben ingelascht; Scribe schijnt zich te vergenoegen met de zekerheid, dat elke ware en fraaije schildering van eenen men-schelijkeu toestand zedelijke gevolgen hebben kan en moet; van daar, dat zijne stukken zulkeii opgang maken. —
Zoé vraagt Edmoud, hoe hij op die gedachte komt?
EDMOND, het dagblad inziende.
Het is geschreven .. . het is gedrukt! — Uw echtgenoot komt er beter af!... Ik lees hier eene weidsche lofrede van zijn laatste werk . .. {Lezende) „Wat toch is de genie? Is het niet de elektrieke vonk,Jdie men niet grijpen kan^ schoon zij het ij del doorrent? . . . .quot;
ZOÉ verwonderd.
Ach! mijn God!
EDMOND.
„Ziedaar de opmerking, welke ieder maken zal bij de lezing van het laatste werk van den graaf de Montlucar.quot;
ZoÉ ter zijde naar de tafel ziende, waarop het opstel van de hand haars echtgenoots ligt.
Ha! thans begrijp ik het.
Maar gij begrijpt het niet, en het is mijn pligt u te verklaren waarom dat artikel over een werk van haren gade haar in zulk eene verbazing bragt.
Mr. de Montlucar is, wat de Engelschen a \\v o u 1 d-b e g e-nius zouden noemen, een man, die al zijne vrienden tot geniën maakt; b. v. zijn\' vriend Dutillet, den boekhandelaar, het genie van den boekhandel; zijn\' vriendDesrouseau, den landschapschilder, het genie der schilderkunst; zijn\'vriend Bernardet, den geneesheer, die genie in de geneeskunst gebragt heeft; een man eindelijk, die op de naïve aanmerking zijner gade:
Iets dat mij verwondert, mijnheer, is, dat al uwe vrienden geniën zijn,, ten antwoord geeft:
Ja, mevrouw, men bezit tegenwoordig niets anders. Alles genie!
Waarop gij, mijn lezer, misschien geneigd zult zijn met Zoé te hernemen :
Het isdroevig; want het zoude niet kwaad zijn, zoo men een weinig vernuft had.
Mr. de Montlucar is een man, die door geboorte en fortuin onafhankelijk is, de wetenschappen voor zijn pleizier beoefent, wiens werken twintig drukken beleven (te zijnen koste?), en die zijne dagen doorbrengt met allerlei middelmatige lieden te prijzen
DK LETTERKUNDIGE BEXTGENOOTEN TE PARIJS.
en te bewierooken, om, gij raadt het, zelf bewierookt te worden. Een man, die op zijne onafhankelijkheid stoft, en inderdaad de slaaf is zijner gewenschte vermaardheid; die, om hem u in ééns te doen kennen, zelf de weidsche lofrede over zijn werk schreef. Zoé heeft dat opstel — in klad — eeuige oogenblikken te voren — in zijne handen verrast — er, trots al zijne weigering het haar te laten inzien, den aanhef van gelezen — gij begrijpt nu, welk een licht haar opging.
Gelooft gij, dat wij ook te onzent would-be geniusses hebben, die lofredenen op hunne eigene werken schrijven? Hol-landsche Zoé\'s. ik beveel u geheimhouding aan! —
Welligt vermoedt gij, dat Mr. de Montlucar redacteur van het dagblad is, waarin Edmonds pleidooi werd mishandeld, waarin de Anomalies politiques et littéraires van den eerste hoog geprezen worden? Dat hij zoo gelukkig ware! — maar neen,
the leading spirit van dien tolk der openbare meening is____
laat Agathe het u verklaren; zij zal u hare ouders juister schilderen, dan ik het vermag.
agathe [tot zoé).
Edmond mishaagt aan mijne stiefmoeder Césarine, en mijn vader ontvangt niemand op vriendschappelijken voet, dan die de eer hebben aan zijne vrouw te bevallen.
Zoé.
Het is onbegrijpelijk, hoe men zich dus kan laten beheerschen.
agathe,
Maar hij vermoedt volstrekt niet, dat hij beheerscht wordt... Hij beweert integendeel, dat hij een\' wil... een\' vasten wil heeft., (grimlachende) maar het is die zijner vrouw....
Zoé.
Verhaal mij toch, want ik heb het mij nooit kunnen verklaren, wat of wie gaf aanleiding tot dat huwelijk ?
agathe.
Ach, goede hemel, het was mijne schuld!... Ik ben er oorzaak van... Het heugt li, hoe Césarine op onze kostschool, waar zij, dewijl zij geen vermogen had, tot ondermeesteresse was aangesteld, mij beschermde en begunstigde?
ZoÉ.
Volkomen, Agathe! Gij waart de rijkste van allen, en wij beklaagden ons over de onregtvaardigheden, waartoe dit aanleiding gaf. Tk herinner mij nog, hoe u een prijs voor uitmuntend gedrag werd toegekend, dien ik verdiend had.
165
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
AGATHE {grimlachende).
Gelooft gij dat?... Ik was gevoelig voor hare genegenheid, hare vriendschap, hare zorg... Ik sprak er mijn\' vaderover, en wanneer hij mij kwam bezoeken, werd ik in de spreekkamer altijd door Césarine vergezeld, die zich jegens hem allerbeminnelijkst gedroeg, zich allerbevalligst voordeed engeene dier kleine oplettendheden verzuimde, waarvan zij alleen het geheim bezit. Toen ik haar bij het naderen der vacantie voorsloeg dien tijd op het kasteel mijns vaders door te brengen... haastte zij zich die uitnoodiging aan te nemen, en Mr. de Mire-mont was verrukt van vreugde... Zij was altijd gereed een partijtje piquet of schaak met hem te spelen, en, sterker dan hij in beide, verzuimde zij nooit hem te laten winnen, ten einde den overwinnaar het genoegen te gunnen, haar spijtig en toornig te zien op eene wijze, die hem betooverde... Zij las hem de dagbladen voor en was zijn secretaris;... met grenzenlooze bewondering, die zich soms zelfs in tranen uitte, hoorde zij alweder aan wat hij haar wel honderd malen had verteld, welke ambten hij onder het Directoire en het Consulaat bekleedde; in één woord, het was een stelsel van beminnelijkheid en behaagzucht, dat ik toen ver was van te doorzien, maar waarin zij zoo volkomen slaagde, dat na verloop van drie maanden, toen wij naar de kostschool hadden moeten terug-keeren, Madlle Césarine Rigaut, wier bloedverwanten kooplieden in hout zijn, te Villeneuve sur Yonn e, Mr. De Miremont, Pair van Frankrijk, huwde. Ik bemerkte toen eerst, dat ik bij onze oude ondermeesteres no oir. meer dan eene scholier zou zijn.
ZoÉ {omstaande).
Die Césarine is dus zeer geslepen.
AGATHE.
Geslepen? Zij heeft het instinkt, zij bezit de genie der intrigue, — het is haar aangeboren; het is eene bepaalde roeping, en nu intrigueert zij nog voor hare familie, voor de haren, die zij uit hun vergeten\' stand zoude willen opheffen. Zij heeft haren echtgenoot a cqu éreur-actionnaire van een onzer eerste dagbladen doen worden, hetwelk hem een onmetelijk gezag, een\'onweder-staanbaren invloed geeft, dien hij naauwelijks vermeent te bezitten, en waarvan zij alleen partij trekt. Gelukkig wie door haar beschermd wordt! geene plaats is voor hem te hoog; hij komt waar hij zijn wil.
Madame de Pompadour en Césarine, lezer! c\'est toujours le même régime; maar Voltaire huldigde de eerste, hij zoude de laatste bestreden hebben; — wie huldigen deze in onze dagen ?
AGATHE.
Door het dagblad, waarvan haar echtgenoot eigenaar werd, is Césarine het middelpunt geworden van alle parlementaire en litterarische cóteriën; zij is de ziel en bijna de voorzitster van een gezelschapskring Jeune-Fr anc e, welken zij sedert eenigen tijd ontvangt. Het zijn jongelieden van allerlei rang en stand, met opgeheven hoofd en afdoende stem;... groote mannen in den dop, gloire surnuméraire, toekomstige vermaardheden, die afzonderlijk niets zouden vermogen, maar die zich vereenigen om iets te beduiden, en zich op elkander stapelen, om zich te verheffen.
Ziedaar de lieden, welke Scribe de geeselslagen van zijn vernuft wil doen gevoelen; — hoe naauwkeurig kent hij zijnen tijd! Sedert 1830 is de letterkunde, zijn de dagbladen het middel geworden.
166
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS. 167
om ambten eu waardigheden te bekomen; zoude hij den eernaam van blijspeldichter verdienen, zoo hij die dwaasheid zijner eeuw niet gispte ? De vertegenwoordiging is door de liberalen aller landen voor het beste geneesmiddel aller staatkundige ziekten uitgekreten; — de dichter schetste ons in Bertrand et Raton, hoe men en wie vooral van eene omwenteling partij trekt; in Camaraderie wil hij het ons aanschouwelijk maken, op welke wijze men volksvertegenwoordiger wordt. Wij zullen het tafereel niet van de zijde der staatkunde toelichten, wij willen het enkel van die der letterkunde beschouwen, en schoon wij in het algemeen geene vrienden van toepassingen zijn, — in leerredenen moet de spreker die maken; in opstellen van anderen aard late men dit den lezer over — den blik soms van de Parijsche bentgenooten op de onze wenden. Wij hebben er in onzen tijd drieërlei gekend.
Het is de liefde, die Edmond overhaalt, zich tot vertegenwoordiger van Saint-Dénis aan te bieden. Agathe zegt, zonder hem aan te zien, onder het omslaan van haren shawl (het franschemeisje!) dat haar vader er niets tegen zoude hebben zijne dochter aan een\' députê te geven. Zijn eerste verzoek om eene stem — bij Mr. de Montlucar — levert een allergeestigst tooneel op.
Mr. de montlucar {vrij koel).
En waaraan ben ik zoo vroeg de eer van uw bezoek verschuldigd?
edmond.
Eene belangrijke zaak... Er moet te Saint-Dénis een vertegenwoordiger benoemd worden . . .
Mr, de montlucar (nog koeler).
Ik hoorde er van spreken ... want ik bemoei mij weinig met de politiek ..,
edmond.
Ik betaal er vrij wat belasting.
Mr. de montlucar {met eene vriendelijke houding).
Het wordt mij duidelijk, gij zijt kiezer ... en komt mij bezoeken . . .
edmond.
Niets natuurlijker... uw invloed, uw groote naam... uwe uitgestrekte goederen .. .
Mr. de montlucar {altijd even vriendelijk).
Gij zijt al te goed ... ge komt, begrijp ik, uit naam uwer collega\'s.
edmond.
Wie bedoelt gij ?
Mr. de montlucar.
Eenige kiezers uit het arrondissement.
DF LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
N een, mijnheer! ik koui uit mij zeiven .. .
Mr. de montlucar {op hartelijken toon en zijne hand grijpende). Ik betuig er u te meer dank voor, en kan u niet zeggen, mijn waarde Ed-mond! hoe gevoelig ik over dien stap ben, — hoezeer hij mij niet weinig in verlegenheid brengt en hindert; - schoon velen mijner vrienden mij op dit punt reeds bijna geweld aandeden... Maar gij begrijpt zelf mijnen toestand... ik ben creen staatkundig persoon meer, ik ben geheel letterkundige... als zoodanig heb ik mij zekere onafhankelijkheid weten te verschaffen, zekere begrippen, en ik durf zeggen eenigen roem... die ik niet op de tribune in de waagschaal wil stellen .. .
edmond. {met verwondering).
Hoe dat ?
Dat verwondert u, maar het is zoo, en ver van u dank te weten voor de eer, die gij mij aandoet, brengt gij mij in de verzoeking er knorrig over te worden...
want het valt mij zwaar u te weigeren... En toch, ik, die zoo gelukkig was in
mijne huiselijke rust, die er niet in het minst op rekende ... die mij voor alle pogingen van dien aard beveiligd waande. .. gij brengt mij in den moeiehjksten en pijnlijksten toestand.
{Met eene zachte stem en als gereed om toe te geven).
Want in waarheid ... ik kan geen député worden . . .
Stel u gerust en duid het mij niet ten kwade... het was niet dit, wat ik u kwam voorstellen.
Hm. .. . wat zegt gij ?
Ik begrijp uwe beweegredenen volkomen... en ik kwam u voor een ander...
Mr. de montlucar {terwijl hij zich poogt te herstellen, en een vrolijk voorkoriien huichelt).
Dat laat zich hooren... gij hadt mij bang gemaakt... maar ge geeft mij mijne rust weder... En die andere, wie is hij ?
Dat ben ik!
Mr. de montlucar (verbaasd).
Gij!...
{Met eene houding van meerderheid).
Zeker, mijn waardste, ik zoude u met groot genoegen mijne stem geven, want
dat komt ge mij, naar ik vermoed, vragen... maar men kent mijne meeningen
de uwe... Onze beginselen zijn niet dezelfde...
Zij zouden u echter veroorloofd hebben van mijne stem gebruik te maken ...
168
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTENquot; TE PARIJS. 169
Mr. DE MONTLUCAR.
Maar niet om u de mijne te geven . .. Dat zoude mij bij mijne partij, bij mijne staatkundige vrienden schade doen . . . Het zoude den schijn hebben, dat ik van tint veranderde, iets dat ik nooit zal doen . .. Gisteren nog hebt gij voor mademoiselle de Miremont gepleit, die tot den nieuwen adel behoort, den adel van het keizerrijk, en gij hebt een proces gewonnen tegen een der oudste fa-miliën van Frankrijk, eene groote dame uit de voorstad Saint-Germain!
Wij klagen, dat wij geene oorspronkelijke blijspelen bezitten, en zijn gereed dit gebrek te verklaren door de eenvoudigheid onzer zeden, het burgerlijke onzer leefwijze en wat dies meer zij. Ik wil niet beweren, dat de verkiezingen te onzent wedergades van bovenstaand tooneel aanbieden; maar indien wij een waar-achtigen blijspeldichter bezaten, gelooft gij, dat het hem aan onderwerpen zou ontbreken? dat onze aristocratie - zoo die van geboorte als die van geld — onze patriciërs — zeg mij niet dat dit eene reminiscentie van vóór 1795 is — onze degelijke, burgerlijke huisgezinnen, wier hoofden gedurende vijf of zes geslachten achtingswaardige kooplieden waren, — onze effecten-handelaars en de luchtverhevelingen, die aan hunnen hemel maandelijks blinken en ondergaan, hem niet overvloed van stof zouden opleveren? Het is waar, hij zoude in elk dier kringen moeten omgaan, ten einde die standen dóór en dóór te kennen; menschenkennis moest zijn grootste schat, menschenvrees zijn geringste zwak wezen ; de beschuldiging, waarmede de kleingeestigheid elk talent van dien aard zoude ontmoedigen : »gij hebt portretten geleverd!\'\' moest hij voor de vleijendste lofspraak houden. Doch is het dan zulk een alledaagsch sieraad, de lauwerkrans, welken Thalia om het hoofd van haren echten priester vlecht? Vleit er u niet mede, blijspeldichters! die, om uw gehoor te doen lagchen, uwe toe-vlugt neemt tot karakters, aan het dolhuis ontstolen; leert van Scribe natuurlijk zijn; maar waarlijk, ik vergat, dat men dichter geboren en niet gemaakt wordt; ge ziet, dat ik nog een man van de vorige eeuw ben. Veelligt hebt ge buitendien mijnen ouderdom reeds uit mijne praatzucht geraden, ik stelde uw geduld te lang op de proef: de Parijsche bentgenooten zullen dadelijk voor u optreden.
Een der merkwaardigste personaadjes uit den hoop is Oscar Rigaut, de advokaat, die in het dagblad ten koste van Edmond de Varennes geprezen werd, zijn schoolmakker; een vriend, dien Edmond sedert uit het oog verloren heeft, en welken hij, nadat zijn bezoek bij Mr. de Montlucar tot eene volslagen breuk heeft geleid, ontmoet. Oscar, de rijke Oscar, lacht hem over zijne werkzaamheid uit, biedt hem geld aan en vraagt hem, als Edmond dit weigert, wat hem scheelt?
170 de letterkundige bentgenooten te parijs.
EDMOND.
Dat mij niets gelukt.
OSCAR.
Dal is verwonderlijk, ik slaag in alles ... Ik begrijp niet, hoe men zoo ongelukkig kan zijn niet te slagen . . .
EDMOND. el
Dat bewijst veel geluks of veel talent. h(
OSCAR.
Waarlijk niet... dat is zeer natuurlijk, dat gaat van zelf.. . ik geef mij geene moeite ... Ik weet niet hoe het toegaat, alles loopt mij meê, wordt mij aangeboden ! .. .
EDMOKD. v
• tl
In waarheid ?
Ik spreek u niet van de balie, voor welke ik reeds opgang maakte, maar die ik voor altijd vaanvel zeg, omdat ik andere bezigheden heb, die mij beter passen.
EDMOND.
En welke?
OSCAR.
Weet gij het dan nog niet? - Ik heb een\' bundel verzen geschreven.
EDMOND.
Gij . ..
OSCAR
Als iedereen!... Dit is mij op zekeren morgen onder het ontbijt aangewaaid... Le Catafalque ou Poésies funèbres d\'Oscar Rigaut.
EDMOND.
Gij! .. . Een dikke, vrolijke jongen ? .. .
OSCAR.
Ja, ik heb mij van de uitvaarten meester gemaakt... ik zag vergeefs naar iets anders om; al het overige was door onze vrienden weggekaapt! Wat hebben de beaux, de ga nts jaun es der letterkunde, scheppende gemën waarachtig! wat hebben zij niet uitgevonden? Het zoude dubbel werk gew eest zijn, mdien wij allen hetzelfde genre hadden geschapen. Daarom heb ik hun de nevel-poSzij -de ridder-poêzij — en de pittoreske-poezij overgelaten, en de lijkstaatsie- en de kerkhof-poëzij uitgevonden, en ik slaag boven verwachting met mijne lijken... men verdringt zich om mijn werk te koopen; en zie, zie . . . (pp de tafel wijzende) hier ziet gij zelfs zes exemplaren liggen.
EDMOND.
Ik heb geene woorden voor mijne verbazing.
OSCAR.
Maar leest gij dan geene dagbladen?... „Den jongen Oscar Rigaut, wiens uitzinnige verbeelding hem aan het hoofd van het jeugdig heir plaatst, komt de lof toe.. .quot; Hebt gij dat niet overal gelezen ?
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS. 171
EDMOND.
Voorzeker heb ik dat gelezen; maar het kwam niet bij mij op dat men van u sprak.
OSCAR.
Het gold mij... mij, met al mijne titels... {Hem het boek toonendé). Lid van twee letterkundige genootschappen, officier de la gardenationale et maitre des requêtes; — in de volgende maand krijg ik het e erekruis; het is mijne beurt, het is afgesproken.
EDMOND.
Met wie ?
OSCAR.
Met de onzen.. . zij, die als ik aan het hoofd van het jeugdige heir staan; want zij staan ook aan het hoofd; wij staan allen aan het hoofd ; een dozijn vertrouwde vrienden, die elkander onderschragen, elkander optillen, elkander bewonderen, eene maatschappij van onderlinge bewondering... De een brengt zijne fortuin in, de ander zijn genie, de derde niet met al; het een weegt het andere op, wij slaan alles door elkaêr en bereiken allen ons doel, de een den anderen voorthelpende.
EDMOND.
Het is onbegrijpelijk!
OSCAR.
Het is zoo ... Gij ziet het, en indien gij wilt, heeft het u slechts één woord te kosten... Ik zal u beschermen, ik zal u voorthelpen... Eén meer, wat zegt dat ? . . .
EDMOND.
Ik bedank u, mijn vriend,ik dank u hartelijk; maar ongelukkig staat hetgeen ik verlang niet in uwe magt.
OSCAR.
Wat is het dan?
EDMOND {zuchtende).
Ik zoude gaarne d é p u t é worden.
OSCAR.
Waarom niet? wij maken er zoo velen.
EDMOND.
Gij schertst!
OSCAR.
Echte députés, députés, die stemmen; ik zeg niet, dat zij spreken, maar wat maakt dat uit!... Er zijn zoo vele anderen, die niets doen dan praten. — Wees gerust, wij zullen u doen benoemen. Wanneer ik u aan onze vrienden voorstel, zullen zij allen de uwen worden... op kosten van wedervergelding; zoodra men in onze bent aangenomen is, heeft men talent, geest, genie, dat behoort er toe, dat wordt door het reglement vereischt. Gij zult getuige zijn hunner werkzaamheden !
EDMOND.
Maar waar en wanneer?
OSCAR.
Nog dezen ochtend. I,k heb te mijnent een déjeuner de gargons, laat ik u mijne kaart geven... Zult gij komen ?
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
EDMOND {het adres lezende en aarzelende).
Wat waag ik er bij ? . . . Nog beter dit, clan mij te verdrinken.
Minnaars-logica, mijn lezer!
Vergun ons, eer wij u dat ontbijt-tooneel — een der aardigste uit Camaraderie — mededeelen, een enkel woord in het midden te brengen over liet lot van letterkundigen te onzent, — den invloed, dien men zich door de beoefening der litteratuur in Holland verschaffen kan — het lot, dat gij en ik onzen grootsten geniën ten deel zaagt vallen. Het moge eene inleiding zijn tot de omtrekken del- bentgenooten, die ik in ons vaderland gekend heb.
Ik heb medelijden met elk jong menseh, wiens aanleg hom in Holland de studie der litteratuur boven andere beroepen de voorkeur doet geven. Er is grooter waarschijnlijkheid onder, ons, als marskramer, dan als letterkundige onafhankelijk te worden. Wij bedoelen door die onafhankelijkheid geen\' rijkdom, geene ontheffing aan de verplichting te arbeiden; wij wenschen niet, dat allen tot hoogleeraren worden benoemd, opdat allen (des verkiezende) mogen kunnen rusten; wij hebben er den bloei der letteren te lief toe. Al is niets gewoner bij de weinige vrienden van dergelijke slagtoflfers van hunnen aanleg dan de klagt, dat het hard is, dat mannen van genie bij het blad moeten werken, dat geleerden verpligt zijn jaarlijks één of meer boeken uit te geven, om te kunnen leven; wij heffen die klagt niet aan: in het vaderland van het gezond verstand moest men zich schamen het publiek zulke flaauwheden op te disschen. Voor den handwerksman, voor den landbouwer, voor den winkelier, voor den koopman, voor allen hangt welvaart van ijver af en zijn geld en vlijt bijna synonym: waarom zoude het lot den letterkundigen gunstiger zijn? Op den kansel, voor de balie, aan liet ziekbed, wie slaagt er, dan hij, die onvermoeid werkzaam is, dan hij, die zijne rust voor zijnen roem veil heeft? Wij eischen geene andere voorwaarden voor de letterkunde; maar hoe zeer verschilt de belooning aan hare studie verknocht!
Zonder de weinige gelukkigen uit, die tot een\' hoogleeraars-stoel worden geroepen, en zegt mij, wat levert de loopbaan der overigen op? Daverend handgeklap bij eene voorlezing, — eene laauwe beoordeeling in een tijdschrift — de ongenade van eenen boekhandelaar — kommer en gebrek tot gezellen op de kleine studeerkamer — de smadelijke woorden: «het is een schrijver!quot; erger nog: »het is een dichter!quot; waar het de bedeeling van een ambt, het vertrouwen van zijne medeburgers, de waarneming der kleingeestigste beroepsbezigheden geldt, — en, ten gevolge van dat altijd veile bewijs van onbevoegdheid, een gasthuis in
172
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS. 173
het verschiet. O het is iets sehooiis in Holland der muzen te offeren, wanneer uwe voorzaten u een uitgestrekt landgoed of een groot vermogen nalieten, wanneer gij uwe werken op velijn kunt laten drukken en in satijn la:en inbinden; men zal u eenen ge-nialen zonderling noemen, maar eerbied voor u hebben; u niet al de onbeschaamdheid van familie-trots, geld-trots en ambtenaars-trots doen gevoelen, want gij kunt uw wapen op uw rijtuig laten schilderen, indien gij het verlangt; men weet, dat gij eenen zaakwaarnemer voor uwe eigendommen of uwe fondsen houdt; een man als gij bekleedt slechts eereposten, hij is voor niemand gevaarlijk. Doch de natuur schijnt er zich in te vermeiden, de gaven van geest, genie eu gevoel niet enkel aan de gunstelingen der fortuin toe te deelen; ach, dat zij in Holland allen, die zij met deze hooge geschenken verwaardigt, zin voor beeldende kunsten, talent voor palet eu penseel schonk! Voor dezulken staat de gansche wereld open ; voor dezulken is het te onzent mogelijk onafhankelijk te worden; voor den kunstenaarstrots derzulkeu buigen zich aanzienlijke dwazen, onbeduidende rijken, stijfhoofdige beurspilaren; hunne onsterfelijkheid hangt van den laag geboren\', opgekomenen, alles aan zijne kunst verschuldigden schilder af!
Ik zoude onbillijk zijn, indien ik niet erkende, dat men te onzent schrijvers en dichters bij voorkeur eene soort van vrijheid toestaat; maar ik zoude ook der waarheid te kort doen, indien ik er niet bij vermeldde, dat die inschikkelijkheid niets anders is dan eene grove beleediging. Men vindt het natuurlijk, men houdt het voor eene gegeven zaak, dat geniale menschen, dat dichters vooral, allerlei dwaasheden begaan, dat zij de wetten der zedelijke en burgerlijke maatschappij schenden, eu wanneer men er hen hun leven lang de gevolgen van heeft doen bezuren, verklaart men die feilen na hunnen dood voor ziekelijke geaardheid, verkeerde bloedmenging, en wat niet al? en sticht hun gedenkzuilen eu bewierookt hunne schimmen, neen, koopt de bewijzen hunner zedelijke verkeerdheden of verstandelijke dwalingen tot hoogen prijs, als gedachtenissen, aan. Hoe dikwijls-riep ik bij dergelijke gelegenheden met Moore uit;
\'t Is too absurd — \'t is weakness, shame,
This low prostration before Fame —
This casting down, beneath the car Of Idols, whatsoe\'er they are.
Life\'s purest, holiest decencies,
To be career\'d o\'er, as they please 1
Het is overdwaas, het teekent zwakheid, het mai? schandelijk heeten, zich aldus voor vermaardheid in het stof te buigen, aldus de zuiverste en heiligste
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
Maar hoe weinig durfdeu wij dan vervolgen, immers met de bewustheid, dat dit hun te onzent was ten deel gevallen:
No, — let triumphant Genius have All that his loftiest wish can crave,
If he be worshipp\'rl, let it be
For attributes, his noblest, first —
Not with that base idolatry
Which sanctifies his last and worst. 1
En toch — indien gij dezulken niet uit uw midden verdreven hadt — indien gij hen niet behandeld hadt als vreemde dieren, aardig om te laten zien, altijd op behoorlijken afstand te houden, — indien gij hun, in beschermende wetten voor hunnen eigendom, het middel hadt aangeboden, hunne burgerlijke ver-pligtingen te vervullen — indien gij de waarde van dat wen-schelijk kopijregt van eenen hollandschen letterkundige verhoog-det, door niet aan allerlei wrange uitheemsche vruch ten de voorkeur te geven boven goede inheemsche — ge zoudt die kostelijke vrijheid tot laakbare ongeregeldheden kunnen terugnemen; geen dichter onder onzen koelen hemel geboren, zoude haar meer van u verlangen. Eerst wanneer de ondervinding ons leert, dat de achting der maatschappij — de eerbied het talent verschuldigd — de hulde, waarop genie regt heeft, • dingen zijn misschien in Utopia te vinden, maar waarnaar men in Holland te vergeefs zoekt, breekt een vurige geest de teugels der wel-voegelijkheid, die jegens allen, behalve jegens hem, wordt in acht genomen, — verlaagt de behoeftige zijne kunst tot eene koe, die de zijnen van melk en boter verzorgt.
Droevige waarheden! Hebt gij het dan nooit gevoeld, dat het tot de kenmerken van een vrij, groot, beschaafd volk behoort, eene rijke, oorspronkelijke, fraaije letterkunde te hebben ? Of indien gij meer gevoel voor het nuttige dan voor het schoone hebt, schonken uwe kinderen u nooit gelegenheid op te merken, welk eenen invloed een boek op het hart, de schrijvers, die hunne eerste begrippen vormden, hunnen lateren kennislust bevredigden, hunne uren van uitspanning kortten (doodden had ik misschien moeten zeggen !) op hunne ontwikkeling als verstandelijke en zedelijke wezens hadden? Gij gelooft aan een volgend leven, en het is u onverschillig, met welke begrippen men hier
174
z\'
f1
Neen, laat der zegevierende genie geofferd worden, wat zij in liare stoutste droomen wenschenswaard achtte; doch de aanbidding gelde hare hoogste en edelste hoedanigheden, en men hedrijve geene lage afgoderij, door hare gemeenste en slechtste te huldigen !
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS. 175
de zijn hoofd bezwaart, zijn hart vervult? Indien ik kinderen had, zij zouden geen dier dichters lezen, wier maatschappelijke toestand hun gemoed verbitterde. Ik zoude hun bij voorkeur die boeken geven, door eenen geest geschreven, met God en mensch iu vrede, — die meer eerbied voor zich zeiven had, dan voor het publiek, en wien het publiek op zijne beurt eerbied toedroeg. Daarom — maar ik wil geene namen noemen, want ik zoude hen beleedigen, die ik verzweeg; ik wil liever wenschen. dat eerlang de tijd aanbreke, waarin Nederlands letterkunde bij al hare voortreffelijkheden, die voege, hare beoefenaars onafhankelijk te maken; waarin het den kunstregters zal invallen, het voor de uitmuntendste eigenschap van een werk te houden, dat het van een mannelijken, fleren, krachtigen geest getuigt, die in harmonie is met zijn gemoed.
Schoone tijdl Eerst dan zal het regtvaardig zijn, bij ons als in Engeland, Frankrijk en Duitschland den staf over die enkelen te breken, welke in groote gaven van geest een\' vrijbrief zien voor grove gebreken van hart, — eprst dan zullen wij met Moore een kruistogt kunnen prediken:
Out on the craft — I\'d rather be
One of those hinds that round me tread.
With just enough of sense to see
The noon-day sun that\'s o\'er ray head,
Than thus with high-buiK genius cursed.
That hath no heart for its foundation.
Be all, at once, that\'s brigthest — worst —
Sublimest — meanest in creation. 1
En nu tot de Parijsche bentgenooten terug! Het tweede bedrijf verplaatst ons in eeue naar den laatsten smaak gestoffeerde jon-geheerenkamer, in welke wij Oscar Rigaut aantreffen met den geneesheer Bernardet, ook een lid der bent, die Oscars bedienden beveelt, voor champagne et homard a la glacé te zorgen. Indien gij hem vroegt, wat zijn deel uitmaakt van den gemeen-
I
Weg met den listigen drom! — ik zoude liever een der boerenkinkels zijn, die hier om mij heen drentelen en niet meer verstand hebben, dan om zich in de warmte der middagzon te koesteren, die boven mijn hoofd staat; dan als zij, ten vloek met de hoogste soort van genie bedeeld, die in hun hart geenen wederklank vindt, te gelijk alles te wezen, wat er in de gansche schepping schitterendst en verachtelijkst, verhevenst en laagst is!
17G DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOÏEN TE PARIJS.
schappol ij ken iuleg? hij zoude regt hebben u te antwoorden: vernuft om van alles partij te trekken; hij zoude verstand genoeg hebben, om zich slechts te beroemen op de fijnste tong ter wereld, om een gastmaal voor zijne vrienden aan te regten. Daarom heeft hij het ook op zich genomen, het déjeuner bij Madame Chevet te bestellen, de hoogste reputatie in dat vak in het Parijs onzer dagen; eene vrouw, aan wier etablissement hij den lof toezwaait, quetoutes les bonnes mala dies sortentdela.... Daar vertelt hij Oscar, die zich gelukkig gevoelt rijpaarden voor zijne vrienden te hebben en voor zijne vrienden de loges in den schouwburg en de diners au Roc her de Cancalo te betalen, dat hij bijna de voorzitter der bent is; qu\'il a la bosse de la sagacité... die goede Oscar, die niet begrijpt, dat al die lofspraken eigenlijk zijne beurs gelden! Eu wie verwachten zij ? Den grooteu uitgever — den grooten schilder — den grooten romancier en nog zeven of acht andere vermaardheden meer; slechts op hunne camarades fa shionab 1 es durven zij niet rekenen : deze zijn op de repetitie eener opera van hunnen vriend, den grooten Timballini. Maai\' daarentegen zullen Montlucar en de Mi-remont het déjeuner met hunne tegenwoordigheid vereeren. Scribe maakt van het noemen van den laatsten naam gebruik, om het karakter van dien man toe te lichten; ik schrijf geene vertaling van Camaraderie, en toch wil ik die schets overnemen : ditmaal moogt gij zelf de toepassing maken.
bérnardet.
Hoor, mijn waardste! wane gij, die den bult der scherpzinnigheid hebt, gij verstaat mij met een half woord — wanneer gij voor u of voor uwe vrienden iets van Mr. de Miremont, Pair de France, verlangt, vraag het eerst aan zijne vrouw. —
oscar, verbaasd.
Ha, bah! . .. dat is een omweg! ....
bernardet, koel.
Dat is de kortste weg! Mr. de Miremont is een man van verdienste, maar van eene stille verdienste, die in de loopbaan van ambten en waardigheden weinig vooruit, maar nooit achteruitgaat... In 1804 tot lid van den S é n a t C o n-servateur benoemd, heeft hij sinds dat oogenblik aan niets anders gedacht, q u\'a c on se r v e r s es p 1 ac e s, en hij is er in geslaagd ... hij heeft er acht!.. ^
oscar.
Acht ambten !. . .
bernardet.
Acht!... en bekleedt in het paleis de L ux e mb o urg nog heden als onder de restauratie den zetel van een Pair de France. Vijand van alle schokken en van alles, dat eenigerhande verplaatsing ten gevolge kan hebben, kleeft hij de partij van hen, die zich boven weten te houden, aan; is hij een dweepzuchtig vereerder van alles wat bestaat, zonder echter ooit aan het licht te treden of zich ergens in te willen zien betrokken. In zijne verheffing weinig bekend en
DE LETTEKKUNDIGE BENTGEXOOTEN TE PARIJS. 177
vergeten levende, is hij bang van zich te doen spreken, en legt zich twee maanden vooruit te bed, wanneer er eene politieke crisis of een politiek proces op handen is .. . Ik weet het, ik ben zijn arts, en wij beginnen niet te herstellen, voordat het vonnis geveld is ... Voor het overige is het een uitmuntend man, die gelooft, dat hij te zijnent gezag uitoefent en zich altijd door iemand heeft laten leiden . .. Op dit oogenblik is het zijne vrouw, die dit doet. .. zij, die zich door niemand laat leiden.
Maar gij kent Césarine reeds, mijn lezer 1 en onze blijspeldichters behoef ik niet opmerkzaam te maken, hoe juist Scribe al de karakters zijner personen teekent, hoe goed hij daardoor hunne daden motiveert. Oscar heeft uaauwelijks den tijd, Bernardet te verwittigen, dat hij hem een\' nieuwen vriend heeft voor te stellen, een advokaat, «ga peut être utile, 9a parle, 9a fait du bruitquot; (het is de geneesheer, die spreekt, heeren en meesters!) of Mr. de Miremont en Césarine verschijnen. Ik moet die geestige tooneelen overspringen, hoezeer zij de finesse der vrouw en den ambtlust van den arts opluisteren; het éénige, wat ik er u van wil vertellen, is, dat Césarine hopeloos bemind heeft. Wien? het zal u later blijken; — voor heden zij het u genoeg te weten, dat zij den weinig beduidenden Oscar gaarne tot députê zag benoemen, dewijl hij van hare familie is. Madame de Miremont kan zoo min als haar gade aan het déjeuner deel nemen; zoodra zij vertrokken ziju, komt Oscar met Edmond op het tooneel; Bernardet heeft geen tijd gehad zijnen rijken vriend te vragen, hoe de nieuwe bentgenoot heet.
bernardet.
Is alles besteld en geregeld? ... Zal men ons spoedig waarschuwen, dat het ontbijt gereed is ?
oscar.
Ik kondig u alreeds een gast aan. (Zachtkens tot Edmond, hem Bernardet aanwijzende) Hij is een der onzen ... . (7lt;?/Bernardet, Edmond s tellende) Ik stel u een vriend, een vertrouwd vriend voor, un camarade de collége, van wien ik u dezen morgen sprak....
bernardet, oj) gezwollen toon.
Den jongen en uitstekenden advok\'aat, over wien wij zoo lang gepraat hebben.
oscar.
Hem zei ven.
edmond, naar bernardet toe gaande%
Het is niet weinig eer voor mij, en ik was ver van te verwachten..,, bernardet.
Wanneer men verdiensten als de uwe bezit, mijnheer, mag men er op rekenen . ..
edmond.
Mijn vriend Oscar heeft u dan wel over mij willen spreken ?
12
DE LETTERKUNDIGE BEJfTGENOOTEN TE PAKIJS.
bernardet.
Hij behoefde dit niet te doen; Zulk eene europeesche vermaardheid als de uwe , . . een zoo bekende naam . . . {fluisterende tot Oscar.) Zeg mij toch, hoe hij heetZich omkeeremie en ziende, dat Oscar niet, zooals hij dacht, naast hem staat, maar bezig is eenigen zijner bedienden bevelen te geven.) Het maakt niet uit; er zijn geknipte volzinnen ten dienste van de balie!.. . (tot edmond.) Het is u gelukt, mijnheer, de balie der nieuweren met de welsprekendheid te verzoenen.
edmond.
Mijnheer!
bernardet.
Die mbaniteit van dictie, dat fashionable van fijne scherts, die niets aan de kracht der redenering en aan de warmte van den stijl ontneemt; — gij zegt buitendien goed op, een zeldzame gave, een zeer fraai orgaan . .. veel edels in de gebaren.
edmond.
Gij hebt mij gehoord? ....
bernardet.
Ik heb met wezenlijke belangstelling al uwe pleidooijen bijgewoond.
oscar.
In waarheid? {tot edmond.) Gij ziet, dat hij u kent, en hij had het mij niet gezegd.
bernardet, {ter zijde, terwijl hij de schouders omhaalt.)
Welk een volmaakt eerlijk man!
edmond.
Hoe! gij waart onder de toehoorders bij mijn laatst pleidooi?
bernardet.
Ik was er niet op mijn gemak ... uit hoofde der tallooze menigte, en ik heb zonder twijfel veel verloren; maar niettemin heb ik er tot mij zeiven gezegd: „Ziedaar iemand, dien ik gaarne tot mijn vriend zou maken, want ik ben de vriend van alle talenten;quot; en, dank zij onzen goeden Oscar, mijn vensch is vervuld.
Hoe vele tooneelen van letterkundige kennismakingen te onzent, met dit in bespottelijkheid wedijverende , zoude ik u kunnen schetsen, indien ik mijne herinneringen, van 1795 af, wilde prijs geven 1
Weinigen toch getroosten zich, — zoo als ik het mij tweemaal in mijn leven deed, — wanneer zij den volgenden morgen aan deze of gene vermaardheid zullen worden voorgesteld, des nachts geen oog te luiken, om hunne schriften ten minste meer dan bij naam te kennen. Ik zoude er u kunnen aanwijzen, die juister noch fijner zijn in hunne pligtplegingen van dien aard dan zekere fransche hertogin heeten mogt, welke Chateaubriand verzekerde, dat zij z ij n e n Robinson Crusoe met het grootste belang gelezen had en hem geluk wenschte met de oorspronkelijke figuur, die hij in Vrijdag ten tooneele had gevoerd.
Maar ik mag u niet langer het beloofde ontbijt-tooneel ont-
178
DE LETTERKUNDIGE BENTGEXOOTEN TE PARIJS.
houden; Saint-Estève, de dichter en romanschrijver, Des Rouseaux, de schilder, en Dutillet, de boekhandelaar, zijn opgetreden — Oscar heeft Bernardet verzocht, Edmond de Varennes aan die geniën voor te stellen, terwijl hij zich, om eenige toebereidselen tot het déjeuner te maken, verwijdert; hoe aardig somt de geneesheer hunne onderscheiden verdiensten op, in zijn binnenste Oscar verwenschende, die hem nog niet gezegd heeft, hoe onze held heet:
bernardet {langs Edmond heengaande, dien bij de hand nemende en hem Dutillet aanwijzende)
Mr. Dutillet, de boekhandelaar, die al onze vrienden naar de onsterfelijkheid voert, terwijl hij zelf haar het eerst bereikt...
dutillet.
Mijn waarde Bernardet.. .
bernardet.
Wat is natuurlijker ? hij, die den wagen ment, komt het eerst van allen aan. Mijnheer heeft het gesatineerd papier uitgevonden, de bladen met witte randen van acht duimbreedte, de aankondigingen, welke vijftien vierkante voeten ruimte beslaan; hij heeft nu plan er te geven, die grooter dan dertig voeten zullen zijn. {Naar Des Rouseaux tredende) Onze Des Rouseaux, onze groote schilder, die het romantische landschap heeft uitgevonden; een scheppendgenie, dat zich niet verlaagd heeft als de anderen de natuurna te volgen; hij heeft eene natuur uitgevonden, die niet bestond, en die gij nergens zult aantreffen, {ter zijde) Oscar komt mij nog niet ter hulpe! {Naar Saint-Estève toegaande.) Onze groote dichter onze groote romanschrijver, die in onze letterkunde plaats nam, als de obelisk met hare verpletterende zwaarte, met hare hieroglyphen... {Zich omkeerende en Oscar gewaar wordende, die de tafel doet binnenbrengen) Hé! kom toch, mijn waardste Oscar, kom mij helpen in het geven van een overzigt van al onze vermaardheden.
oscar {met eenige knechts, die de tafel dekken).
Meent gij het in ernst? dan zouden wij den ganschen dag geen tijd hebben te ontbijten.
Zie nu, hoe elk der bentgenooten zich voorstelt van den jongen advokaat partij te trekken, en merk het onderscheid tusschen Frankrijk en Holland op; — of hebben wij zulk eenen boekhandelaar, — of geeft de Muzen-Almanak ons niet altijd deftige lieden, ik wil zeggen, deftig gekleede heeren, te zien? — of zoude men te onzent voor de balie niet nutteloos tijd en talent verspillen zoo men er naar streefde welsprekend te zijn?
dutillet.
Hij zal gratis mijne processen waarnemen, ik, die er alle dagen met de auteurs heb.
des rouseaux {tot Edmond, die zich weder in hunnen kring begeeft)
Ik hoop, dat mijnheer mij vergunnen zal, zijne lithographic te maken; zij wordt sinds lang met ongeduld verwacht.
179
180 DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
EDMOND.
Gij schertst!
OSCAR {zich bij hen voegende.)
Gij moogt het niet weigeren. Wij werden allen gelithographeerd ... met open hemdsboord en zonder halsdoek; dus behoort het. Le déshabillé de 1\'enthousiasme, dat is niet duur en dat staat goed ; het is een middel om zich overal te laten zien.
SA1NT-ESTÈVE.
Onze nieuwe vriend zal mij wel willen veroorloven van hem in mijn eersten roman te spreken... Ik heb over zijn beroep eene bladzijde vol vuur en gloed geschreven, die geheel op zijn persoon toepasselijk is en waarin de gansche wereld hem zal herkennen.
EDMOND.
Gij zijt al te goed.
SAINT-ESTÈVE.
Gij zult er mij in uw eerste pleidooi voor beloonen.
DUTILLET.
Waarvan ik twee duizend exemplaren zal laten drukken. Geef mij uwe impro-visatiën slechts den avond vóór gij die \'s morgens uitspreekt... en de proef zal u bij het einde der zitting geworden...
SAINT-ESTÈVE.
Aankondigingen in al de dagbladen.
BERNARDET.
Lofspraken in al de salons.
OSCAR.
Gij hoort het, mijn vriend; het is zeker, dat gij opgang zult maken ... Zoo als ik u zeide, opgang door onderlingen waarborg.
EDMOND.
Een zeer vreemd middel!
BERNARDET.
Waarom toch? ... wij leven in eene eeuw van actiehouders; alles wordt door ondernemingen en maatschappijen tot stand gebragt... Waarom zoude men ook geene vereeniging sluiten, om beroemd te worden ?
DUTILLET.
Hij heeft gelijk!
Die woorden van deu boekhandelaar zijn ook te onzent wel in toepassing gebragt; zelden echter met goed gevolg, wan\': het publiek ziet u op ons klein tooneel zoo spoedig in de kaarten! — De geneesheer leidt het gesprek op de keuze van eenen vertegenwoordiger, dewijl het ontbijt zich nog altijd laat wachten, omdat al de gasten nog niet gekomen zijn. Het schijnt mij een meesterlijke trek van Scribes vernuft toe, dat hij juist op dit oogenblik, waarin Edmond geheel verwachting is, de zwarte zijde der bentgeuooten doet uitkomen; Bernardet zegt, dat het sluiten
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS. 181
van een aanvallend en verdedigend verbond met hen de voorwaarde is, waaronder zij hem opnemen.
SAINT-ESTÈVE.
Wij zullen uwe vijanden aanvallen, zoo in poëzij als in proza...
bernardet.
Mits dat gij het op uwe beurt de onzen doet; wanneer gij, bij voorbeeld, in eenige geruchtmakende zaak, — het is mij hetzelfde hoe, — middel vindt een uwer confrères beet te nemen, op wien ik het geladen heb...
edmond.
Vergun mijnheer! ...
(Oscar komt binnen en J)laatst zich bij Edmond).
bernardet.
Een onbeduidend advokaat... die zich vermeten durfde mij in een zijnerplei-dooijen aan te vallen en te bespotten... een vergeten mensch ... een man, dien niemand kent. .. die Edmond de Varennes heet.
edmond.
Mijnheer!
oscar (zachtkens tot Edmond).
Zwijg !... ik had hem uwen naam niet gezegd ; gij bemerkt, dat hij dit punt uitgezonderd, wél jegens u gezind is... Ha!...
{Zich omkeerende en Mr. de Montlucar gewaar wordende).
Ziedaar nog een gast!
De vonk is gevallen, maar de ontploffing volgt niet oogen-blikkelijk; Scribe verzuimt geene gelegenheid den wou ld-be genius ten toon te stellen, die geen staatkundig persoon meer is, die zijnen roem niet op de tribune wagen wil, die zoo gelukkig was in zijne huiselijke rust, en die zelf eene prijzende beoordeeling van zijn werk gaf. Het blijkt, dat hij Des Rouseaux, Dutillet en den geneesheer reeds om hunne stem heeft verzocht; de laatste stelt Edmond aan hem voor; zie hier het herkennings-tooneel:
Mr. de montlucar.
Hoe, mijnheer! gij hier?
edmond.
Ik zoude u dezelfde vraag kunnen doen... gij, die zeidet, geen lust te hebben d é p u t é te worden ... die niemand om zijne stem pleegt te verzoeken.., Mr. de montlucar.
Ik heb uw voorbeeld gevolgd, [tot Des Rouseaux, die naast hem staaf). Mijnheer is een liberaal en hij kwam een legitimist om zijne stem verzoeken.
edmond {tot Oscar, die naast hem staat).
Mijnheer is een legitimist en hij vraagt der gansche wereld hem hare stem le geven.
Bernardet komt tusschen beide; hij is de camarade par
182 DK LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PAKIJS.
excellence, en toont aan, hoe verkeerd Ednioud en deMont-lucar zouden handelen, indien zij om hunne verschillende staatkundige kleur met elkander braken. Het bentgenootschap heeft er volgens hem belang bij, dat het keizerrijk, het gemeenebest en het koningrijk, dat alle partijen in hunnen kring worden vertegenwoordigd, opdat zij bij alle partijen steun en hulp mogen vinden; opdat zij, schijnbaar in vijandelijke gelederen tegen elkander over staande, bij de wereld niet het minste vermoeden hunner vereeniging doen oprijzen, wanneer zij de een den ander voorthelpen, optillen en loizingen.
Daarom eindigt hij:
Heerlijke unie! die te hechter mag heeten, omdat zij tot grondslag heeft, wat er ter wereld eerbiedwaardigst is ... ons belang! ; De hand van Montlucar grijpende, die haar nemen laat.) Kom. uwe hand! [Tot Edmond). De uwe!...
EDMOND [de zijne met kracht terugtrekkende}.
Nooit! ik was ver van te vermoeden, hetgeen ik hier hoorde en zag; ik wist niet, dat gij het tot de eerste voorwaarde uwer vriendschap maaktet, dat men zijne overtuiging en zijn geweten ten dienste uwer belangen veil heeft... Neen, ik geef zulke waarborgen niet, en ken niemand het regt toe, die van mij te vergen.
BERNARDET.
Ken verrader in ons midden!
DÜTILLET,
Een verrader der vriendschap!
En na een vurigen uitval tegen die schennis van dat heilig gevoel verlaat Edmond de Varennes eensklaps het vertrek, — hij aarzelt noch onderhandelt, — hij overweegt niet, in hoe ver het geoorloofd is zijn kiesch eergevoel voor zijn maatschappelijk belang geweld aan te doen; hij is nog jong. Ik schat, als Scribe, de jeugd om die edelmoedigheid hoog.
Bernardet vraagt aan de Montlucar, wie de jongeling is, die hen aldus in het aangezigt durft wederstaan; zoodra deze hem ingelicht heeft, hooren wij:
OSCAR.
Iemand, wiens vriend gij wenschtte worden, wiens pleidooijen gij met wezenlijke belangstelling gehoord hebt.
BERNARDET.
Maar welk eene slechte gewoonte heeft ook die duivelsche Oscar ons boezemvrienden voor te stellen, wier naam men niet eens kent!
OSCAR (tot Bernardet).
Is het mijne schuld ? door den lof, dien gij hem toezwaaide!, dacht ik, dat gij hem beter kendet dan ik.
Mr. DE MONTLUCAR.
Maar gij voelt wel, dat dit zóó niet kan afloopen ?
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
BERNARDET.
Is het u ernst? een vijand ondanks hem zei ven eene dienst te doen, door hem vermaardheid te verschaffen ? . . . e: zijn lieden in de wereld, die zich zouden laten doodslaan om bekend te worden, en gij zoudt hem zulk eene kans, zulk een voordeel aanbieden? — Daar hebt gij te veel geest, te veel doorzigt, te veel wereldkennis toe!
Dat is Parijsch van top tot teen!
Eenige figurant-beutgenooten, Leonard, SavignacenPontigni, treden binnen; men gaat eindelijk over tot de keuze van een député. Het is weder Bernardet, die het woord voert: hij zelf verlangt niet te worden benoemd, dewijl hij door Césarines invloed professeur a 1\'École de méde cine hoopt te worden; maar hij zoude gaarne zien, dat de keuze der bent zich op haren neef Oscar Rigaut bepaalde. Zij heeft hem door hare migraines en hare spasmes nervenx eene uitgebreide praktijk bezorgd; hij dient haar daarentegen tot Gazette ambulante en Bulletin a domicile voor de geheimen, welke zij wereldkundig wil hebben; zij intrigueert op dit oogenblik voor hem bij een minister en hij intrigueert voor haren neef bij de bent. Welk een rijkdom van intrigue! — ook dat is Parijsch van het hoofd tot de voeten.
Bernardet is van gevoelen, dat elk der bentgenooten verdienste genoeg bezit, om député te worden; doch dat men bij die keuze dient in het oog te houden, wie van de overige leden iu die betrekking het meest nuttig zal kunnen zijn. Savignac juicht dit plan toe, en the w o u 1 d - b e genius merkt aan :
Mr. DE MONTLUCAR.
Eene as een d ante, of liever ascensioneele keuze, dat wil zeggen, die allen zoo veel mogelijk klimmen doet.
BERNARDET.
Dat is het juist, wat ik zeggen wilde. Hij is overgelukkig in de keuze zijner woorden; hij heeft mijne gedachte keurig uitgedrukt!
DUTILLET {zich in het midden plaatsende, zoodra Bernardet naar de regterzijde treedt,)
Dan schijnt het mij, mijne heeren, dat ik, die onmiddelijk en dagelijks in aanraking ben met al wat schrijft, drukt en uitgeeft, mij natuurlijk in staat gevoel, de gansche wereld de hand te reiken... en daarom alleen zet ik mij op den voorgrond . . . want wat maakt het voor het overige uit, wien men zal benoemen ? een weinig vroeger, een weinig later, wij zullen er allen komen; de hoofdzaak is eene eerste sport te zetten en dat die hecht sta.
Mr. DE MONTLUCAR.
Het is daarom, mijnheer, dat ik door mijne maatschappelijke stelling, de betrekkingen, welke mijn geslacht, mijne geboorte en mijn vermogen mij vergunden aan te knoopen, den vertrouwelijken voet, waarop ik in den Fa ub o ur g S a i n t-G e rma i n verkeer, misschien in staat zoude wezen, en dat beter dan mijn edelmogende vriend. ..
183
184 DE LETTERKUNDIGE BEXTGENOOTEN TE PARIJS.
BERNARDET {ter zijde).
Zij wanen reeds in de Kamer te zijn.
Mr. DE MONTLUCAR.
IJ van de hooge plaats, die ik bekleed, de hand te reiken en u hechtei steun te waarborgen .. . Evenwel, of ik de eerste of de tweede zij, dat is onverschillig, dat komt op hetzelfde neêr; wij zijn slechts één: zoodra één onzer binnen is gelaten, hebben wij allen voet.
SAINT-ESTÈVE [tusschen Montlucar en Dutillet doorgaande).
Ziedaar de reden, mijne heeren, waarom het mij toeschijnt, dat eene kolossale en pyramidale reputatie in het midden der Kamer geworpen . . .
DUTILLET.
Veroorloof.,.
SAINT-ESTÈVE.
Laat mij uitspreken . . .
DUTILLET.
Ik begrijp u . . .
SAINT-ESTÈVE.
Gij waant. . .
DUTILLET.
Ik zeg u, dat ik u volkomen versta ... ik ben gewoon aan dien stijl . . . en daarom verzoek ik ... dat men er toe overga de stemmen op te nemen.
LEONARD.
Er zal slechts ééne stem zijn!
PONTIGNI.
Dat is zonneklaar.
5AVIGNAC.
Wij zullen het allen eens zijn!
ALLEN.
Laat ons stemmen!
BERNARDET.
Waartoe?
Het is mij als zag ik den spotzieken grimlach, die bij deze vraag om de lippen des geneesheers speelt. De Montlucar slaat voor, schriftelijk te stemmen. Met uitzondering van Oscar, die eindelijk de oesters doet opbrengen en de stoelen gereed zetten, schrijven allen den naam van het voorwerp hunner keuze op een strookje papier; Bernardet vult het zijne met dien van Oscar Rigaut in; en de overigen ? ... hebben allen ééne stem; Saint-Estève ééne — Montlucar ééne — Des Rouseaux ééne — Dutillet ééne — Leonard ééne — enz. Elk verwondert zich ten hoogste . .. maar niet over zijne eigenliefde. Er moet óvergestemd worden. De geneesheer intrigueert, en belooft allen de tweede deputés-plaats, mits zij Oscar tot deze benoemen. Oscar merkt op, dat de chablis, de oesters, de champagne hen wachten. Dutillet maakt de tweede briefjes open. Nu is het: Oscar, een! Oscar, tweel Oscar, drie ! Oscar, vier! ..
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PAEIJS. 185
OSCAR {verwonderd.)
Hoe, wat is het?
BERNARDET.
Gij zult député zijn!... Tu Marcellus eris!
En zij drinken eeuwige vriendschap... met champagne. Weet gij bij ervaring hoe lang deze vriendschap duurt?
IV
Zonder der verdiensten van hen te willen te kort doen, die ons geschiedenissen der Nederduitsche dichtkunde schonken, wenschten wij, dat die schrijvers de bentgenootschappen van vroeger dagen eenigzins meer hadden doen uitkomen, en zich minder hadden bepaald tot het kiezen dier bloemen, welke hen in de onderscheiden hoven het meest aanlokten. Schoon wij niet willen beweren, dat eene historie der benten eene volkomene historie der poëzij zoude zijn, gelooven wij, dat zulk eene behandeling van het onderwerp aan die opstellen iets meer pragmatisch zou hebben gegeven. De bent van Hooft en die van Cats b. v., welk een onderscheid, tot in de vrouwen toe, die daarbij voorzaten! eene Tesselschade of eene Duarte bij den eerste, Anna Maria Schuurman of Cornelia Baers bij den laatste. Want de minnaar van het wonder zijner eeuw wijdde in later dagen de «gouvernantequot; zijner )gt;huyshoudinge op Sorghvliet\'quot; de Hofgedachten toe, die beginnen met een vers: »op \'t gesichte van Kickvorsschen.quot;
Het feit, dat wij reeds zoo vroeg bentgenootschappen in onze letterkunde zien, dat wij het er voor houden, dat zulke mannen aan het hoofd daarvan stonden, moge ons vrijwaren voor de schromelijke gevolgen, waaraan de ligtgeraaktheid van schrijvers en dichters elk bloot stelt, die, hoe onpartijdig en bescheiden ook, van dezelfde vrijheid wenscht gebruik te maken, welke dagelijks door de armzaligste prozaïsten en vervelendste poëtasters wordt misbruikt: zijne gedachten te laten drukken. Ik voeg er echter gaarne, voor wie er belang in mogt stellen, bij, dat ik lang de jaren te boven ben, waarin een tweegevecht eene zekere vermaardheid geeft, of een schimpdicht eene blaauwe scheen doet loopen; het is mij om waarheid te doen, zij heeft niets gemeens met kogels of pijlen.
Mijne herinneringen, zeide ik, loopen tot den jare 1795, en ik zoude u dus het eerst de bentgenootschappen van het einde der 18de eeuw moeten schetsen. MaarbuitendatheerJo de Vries,
186 DE LETTERKUNDIGE BENTOENOOTEN TE PARIJS.
in het bekende stuk door de Bataafsche maatschappij van taaien dichtkunde bekroond, in een besluit of kort overzigt de verdiensten van de zangers van dien tijd toetste, hangt Bilderdijk er ons in een zijner verzen een te fiksch gepenseeld schilderij van op, om dat niet over te nemen:
\'k Had mee denzelfden ijver En, dacht ik Ijij my zelv\', mijne armen zijn niet stijver Dan anderen; Pindarus, leen gaauw een veèr vijf, zes.
En gy, vriend Flaccus, en gy, Lesbos zangeres!
Nu, nog een slagpen van Homeer daar bij vergaderd.
En dan — een kleine zet! en \'t stargewelf genaderd!
Zoo wordt men dichter; zoo verheven Lierpoëet,
Eer iemand om kan zien, ja eer men \'t zelf eens weet. Dus. vrienden, ging het my, en \'t heeft my nooit gehaperd Aan d\' een of anderen recht opgetogen gapert.
Die juist wel niet te diep ten hemel in kon zien,
Maar toch een stem had; wie den vliegprijs best verdien\'! Men lach\' er orn of niet, de breede dichtrenorden Ben ik in vroege jeugd dus ingelijfd geworden;
En, ja, \'k was overtuigd; ik zong nog ruim zoo fraai Als Vondels of Homeers voornaamste papegaai.
Is het u niet, jeugdige dichters onzer dagen, als waart gij gast, getuige eu genoot geweest op die hofstede in de Meer, waar de kleine Piet N ieuwhuul voor de Ooms Jeronimo en Ber-nardus deBosch, »in gezelschap van daartoe genoodigdamp; heeren en dames gebragt werd,quot; — (lees dat allerliefst beschreven tooneel verder in den brief van de \\ ries aan Wester-baen vóór de Gedichten en Redevoeringen van P. Nieuwland): — of daar:
Waar de Rijn zijn zilvren baren.
Langs Bydorp stuwt door lis en wier.
Weleer verhemeld door de snaren
Van Winters en van Merkens lier.
Wat eedle rei van kunstgenooten Was altijd daar voor ons ontsloten:
Weemoedige herinnering!
(dat ik u niet aanraad verder te lezen, maar dat ge vinden kunt in Mijn laalste Dichtsnik van Mr. R. Feith, die echter de laatste niet was); of eindelijk van de opdragt dezer verzen van de baronesse J. C. de Lannoy aan Bestuurderen der Leyd-sche maatschappij:
\'k Voorzag het immers wel, neen, \'t kan niet mooglijk wezen,
Mijn heeren, \'k had van n geen weigering te vreezen.
Gij, van wier minzaamheid elk met vernoeging spreekt.
Gij. in Minerva\'s vest, zoo dicht bij \'t hof gekweekt.
DK LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PAEIJS. 187
En nog op \'t fijnst beschaafd aan \'t hof der zanggodinnen. Gij kondt om stug te zijn niet wel met mij beginnen;
Geen acht slaan op mijn bede en tegens \'t goed fatsoen, Aan \'tgansche jufferschap een onbeleefdheid doen ...
wanneer onze tweede Vondel voortgaat te klagen:
Och \'k heb somwijlen meè in kunstschool-maatschappijen,
In aanzien toen geducht, mij neder moeten vlijen,
En o, wat hoorde ik voor orakels! bentgezwets.
Ten halve waar, heel valsch, werd dichtren tot een les.
Een taal of Poëzy had niemand leeren kennen,
Maar enkel willekeur en kinderlijk gewennen.
Voor my, \'k moest bukken, als een jong\'ling.
Doch de achttiende eeuw, die — vergun mij deze verpersoonlijking — tot in hoogen ouderdom, meer van het karakter eens epicuristen dan van dat eens liberalen had, veranderde als tachtiger eensklaps van aard, en verkoos niet met staartpruik en haarzak, — die hij zoo wél wist op te zetten — met de zijden onderkleederen, — waarin hij zich zoo vlug en los wist voor te doen, — met de gouden snuifdoos en den gouden rottingknop, — waarmede hij zoo bevallig wist te spelen — ter rust te gaan; neen, verkeerde plotseling in een\' dollen woelgeest en zette ook te onzent eene roode muts op, die echter wel iets van eene slaapmuts had. Onze staatkundige geschiedschrijvers schijnen gezworen te hebben, over die zwakheden van zijnen ouderdom een veelbe-teekenend stilzwijgen te bewaren, dat, zoo het al niet zeer verstandig mag heeten, ten minste zeer voorzigtig moet worden genoemd; ons, voor wie de letterkunde hoofdzaak is, ons vraagt gij misschien, welke bentgenootschappen in het tijdvak van het Bataafsch Gemeenebest (1795) bloeiden? Wij zouden u kunnen antwoorden, dat het tot de zonderlinge teekenen van dien tijd behoorde, dat de muzen geene rol van eenig belang in die staatkundige twisten speelden, dewijl zich in het verschiet eene guillotine dreigend verhief; — wij zouden kunnen aanmerken, dat zoo min toen, als vroeger of later, de letterkunde in Holland de beschikster over ambten, waardigheden en titels was — ik heb niet vergeefs de omwenteling beleefd — doch ons antwoord zoude dan waarheid behelzen en waarheid verzwijgen. Beide partijen telden mannen van genie onder hare vanen; doch de uitstekendste handelden meer dan zij schreven en schreven nog minder dan zij dachten: louter handelende bentgenooten behoorea niet tot ons onderwerp. De middelmatigheid daarentegen verkwistte tijd en inkt zonder voorbeeld; doch vergun ons op ouze beurt u eene vraag te doen: hebt gij ooit in eene woestijn gereisd? Zoo ja, dan weet gij bij ervaring, dat op uwen togt de groene plekken
188 DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
tot de barre zandvlakten stonden als één tot duizend; dan hebt gij weinig lust die reize over te doen of iets te ondernemen, dat naar dat verdriet zweemt. Zoo neen, mogt gij nieuwsgierig zijn bij ondervinding te weten, hoe moede het hoofd wordt, wanneer genot slechts zeldzaam de eentoonige verveling tempert, hoe men op eeneu togt door de woestenij naar het einde van den onaf-zienbaren weg haakt, lees, bid ik u, de stapel pamfletten, verzen, almanakken, dagbladen en schotschriften van het Bataafsch Gemeenebest; roep die getuigen onzer dwaasheden uit de schuilhoeken eener bibliotheek te voorschijn, en luistert, luistert, luistert! Maar de titels boezemen u weérzin in — vlugschriften maken geene letterkunde uit — alles is doorééngehaspeld, boert en ernst, het vreemde en het inheemsche, de godsdienst, de regts-geleerdheid en de staatkunde. Er ontbreekt niets aan den vijf-en-negentiger dan eene ziel; daarom grijpt de verveling der woestijn, de hoofdpijn der koorts, u aan, zoo dikwijls gij u op die zandzee inscheept. Wat zeggen enkele fraaije verhandelingen, eenige weinige uitmuntende lierzangen, in den hoop te vinden, tegen die walgelijke lasterschriften, die droeve verspillingen van talent? Laat u de L ant aam en van doctor van Woensel brengen zoo gij slapen wilt eer gij de almanakken hebt uitgelezen. Om uwe geeuwspieren in lachspieren te verkeeren, wil ik de volgende fraaije plaats voor u afschrijven, uit een verslag van de plegtige volksfeesten binnen Amsterdam, gevierd bij gelegenheid der illuminatie, enz. enz.
»Jammer is het ondertusschen, dat de illuminatiën over het algemeen niet aan de verwachting beantwoordden, hetgeen grootendeels moet worden toegeschreven aan het ongunstig weder want het woei vrij hevig; grootendeels, zeg ik; want er werden, zoo men meende, gegronde bedenkingen gemaakt, of er niet wel oorzaak tot dat mislukken was gegeven (hetzij dan schuldig of onschuldig): vele lampions, zegt men, vond men niet behoorlijk gevuld; in anderen zouden de pitkurkjes het onderst boven gekeerd geweest zijn; van vele anderen waren de pitten niet met terpentijn genat; wat hiervan de waarheid zij, dit is waar, dat men zich, desaangaande, niet weinig in zijne vleijende verwachting te leur gesteld vond.quot;
O beuzelarij!
Doch indien wij niet geneigd zijn het Bataafsch Gemeenebest in staatkundigen zin een Bataafsche letterkunde toe te kennen; Fcith gaf, omstreeks het einde der achttiende eeuw en in den aanvang der negentiende, het grootste gedeelte zijner werken in het licht, en van zijnen invloed dagteekenen de senti m ente ele bentgenootschappen, die ten minste dit republikeinsche hadden, dat hij niet als eminent hoofd bij de zaamkomsten voorzat.
UE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS. 189
Ik twijfel, of het aan den gemoedelijken toon zijner gedichten viel toe te schrijven: maar bijna elke pastorij verkeerde in eene vergaderplaats van sen timen teele bentgenooten. Niemand hunner, die geen Alcest tot vriend, geene Sophie tot vriendin had, die eene Cephise tot meisje wilde. Allen leerden in de maan zien, en des zondags hoordet gij geen gebed van den kansel, waarin niet een seraf of een engel, en eene made of een worm voorkwam. Veelligt werpt ge mij tegen, dat dit geen bentgenootschap was in den hoogsten stijl. Ik geef u toe, dat het meer duitsch dan fransch, meer dweepend dan werkzaam mogt heeten; neen, ik beken zelfs, dat het niet tot de drie behoorde, welke ik de ben ten bij uitnemendheid zou willen noemen. Ook heeft het bijna reeds uitgebloeid. Wanneer echter gij, zoo als ik, den tijd hadt beleefd, waarin Feith\'s zedelijke begrippen — hoe weinig logisch zij ook in zijne leerdichten ontwikkeld zijn — de toetssteen waren van verdraagzaamheid en verlichting, waarin het eerste tijdschrift dier dagen zijnen lof ongetemperd predikte, waarin drie vierde onzer dichters hem nazong, waarin men Bilderdijk tegen Feith over-stelde, en den laatste ten koste van den eerste verhief, die over-gevoeligen zouden u welligt niet minder hebben geërgerd, dan zij het de Kantianen bij Beertje deden. Of hing toen, voor Feith\'s verklaarde volgelingen, van de waarde, die men den zanger van Boschwijk toekende, niet .alles af, wat de letterkunde in Holland den onderscheiden\' standen schenkt: bevordering van een dorp naar eene stad — een min of meer beroemde naam — de hoop op een ridderlint? — Immers, hoezeer zij hem voornamelijk in zijne zwakheden geleken: de platonische liefde, — de hut van klei, — en het gedurig ruischen van beekjes, windjes en blaadjes, lieten zij hem over. Deze geneugten waren nooit de voorwerpen hunner wenschen geweest; schoon zij van geene zinspreuk grooter afkeer toonden dan van de woorden van Göthe:
Dichten ist ein lustig Metier.
Reeds in de kraamkamer van het republikeinsche jongsken — of wilt gij liever het Bataafsch Gemeenebest — had men hooren mompelen, dat het wicht slechts weinige jaren zoude leven. De uitkomst bevestigde de voorspelling en een vreemdeling kwam — ik weet niet uithoofde van welke verwantschap — de erfenis aanvaarden. Maar koning Lodewijk miste een dei-hoofdtrekken van het volk, dat hij aan zich trachtte te verbinden. De man wist niets van spaarzaamheid, en stichtte zich paleizen, als had hij over even zoo vele rijken geheerscht als zijn land gewesten telde. Alles moest met kleine middelen op eene groote schaal worden ingerigt: van daar de velerlei misgeboor-
190 DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
ten, welke zijne regering kenmerkten. De merkwaardigste zijner stichtingen echter, die het minste geld van allo kostte, waarschijnlijk het langst van allen duren zal, en van wie wij hopen mogen, dat zij alle in verdiensten zal overtreffen, was een genootschap, een bentgenootschap, het eerste der drie par excellence uit mijnen tijd. Ik bewonder nog de deftige houding, welke al de leden van deze bent wisten te bewaren op de eerste vergadering; het was de bontste ter wereld. Verbeeld u wie er elkander al ontmoetten: oude prinsgezinden en oude staatsgezin-den; zeven-en-tachtigers en vijf-en-negentigers; in het vaderland wedergekeerde uitgewekenen en lieden, die het te hunneut met elke partij hadden weten te vinden; mannen van gisteren, mannen van heden en mannen van morgen; vernuften, die naar het verledene-omzagen; vernuften die letterlijk vóór zich op den
grond zagen ; vernuften, die ver vooruitzagen.....doch ik schrijf
een\' volzin, of ik een Duitscher ware en geen fransch onderwerp behandelde. Zij bogen voor elkander, zij reikten elkander de hand, en ik geloof waarlijk, dat hun eerste besluit was, de les van Solon, dat elk goed burger partij moet kiezen, tot hoofdregel aan te nemen, met de uitlegging van Talleyrand, dat Solon, die een wijze wras, daarmede de heerschende partij bedoelde. Het had iets van het vijfde bedrijf van een tooneelspel van Ifi-land; het was eene algemeene verzoening, en zonderling genoeg beijverde elk zich zijne persoonlijke vijanden tot medeleden voor te dragen, in plaats van, zoo als bij andere bentgenooten en in andere tijden het geval plagt te zijn, zijnen neef, zijnen bewonderaar, of zijnen wat dan ook, binnen te schuiven. Of de verbroedering zoo opregt was als zij scheen, ware een onbeleefde waag. Zeker is het, dat koning Lodewijk de onderscheiden kleeding der leden van het bentgenootschap te veelkleurig vond en een gewaad voorschreef, dat allen bijna hetzelfde voorkomen zoude geven. Bijna, zeg ik, want gelaat en gestalte spotten met alle eenvormigheid, en doen dikwijls iets regt kluchtigs geboren worden, waar men iets regt deftigs verwachtte. Van de vroegste tijden af, — denk slechts aan het kleedingstuk, dat Dejanira aan Hercules, en aan den veelverwigen rok, dien Jacob aan Jozef gaf, — kleeft er iets noodlottigs aan gegeven rokken. Wilt gij het in den geest onzes tijds uitgedrukt ? deelt liet kleed den man, die het draagt, zekere eigenschappen mede, die hij vroeger niet bezat. Zoo leert — want twee voorbeelden mits zij juist zijn, vervelen minder dan honderd — zoo leert een preekrok deftig zien — een hofrok staan — een uniformrok exerceren, goed zwenken; dat is, niet te vroeg, niet te laat, op de regte plaats en met de regte houding, statig en waardig te zwenken. Die kunst zet der exercitie de kroon op, want ik kende lang de
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
lading in twaalf en in vier tempoos, eer ik zwenken leerde. Begrijpt dus, hoe gevaarlijk die gift was, en — Maar zoo gij nu zelf het gevolg nog niet kunt opmaken, behoort ge tot de raen-schen, die tittels op de i\'s verlangen, en men prentte het mij in mijne jeugd, als lid van de Oeconomische Maatschappij, in, dat een huishoudelijk man die uitwint.
Het letterkundig bentgenootschap, waarmede ik u zoo lang bezig hield, overleefde zijnen stichter en diens opvolger, maar nam geen anderen rok aan. deels, dewijl de tijd tot zwenken verstreken was — deels, dewijl het een besluit schijnt te hebben genomen, bij voorkeur onder ouden van dagen zijne jonge leden te zoeken en die taak dezen welligt meer lastig dan welkom zoude wezen. Het ontbreken van dat staatsiekleed verminderde echter den luister der plegtigheid van het gedenkfeest, dat — Lieve hemel, welk een courantenstijl! Laat mij u naar de verslagen mogen verwijzen, welke voor weinige jaren het licht zagen: zij zullen u in staat stellen regt te doen wedervaren aan de werkzaamheden van het genootschap, dat ik het overdeftige zou willen noemen. Zij zijn te wijd van omvang, te ernstig van aard, te gewigtig van onderwerp, om door mij naar eisch te worden vermeld.
Diepen indruk maakten zij op het volk minder; want, schoon het eene stichting van koning Lodewijk was. ik weet u van de letterkunde van het koningrijk Holland — in denzelfden zin genomen, waarin wij van die van het Bataafsche Gemeenebest spraken — weinig meer te zeggen, dan dat in de dagen dier monarchie de hollandsche taal door den eersten hollandschen dichter werd verloochend.
Maar Abbas gaat ten strijde,
En Sadig heeft geen brood;
de hand des lots is Bilderdijk harder gevallen, dan zelfs zijne vijanden wenschten; ons toeft belangrijker schouwspel, dan de zwakheid van eenen uitstekenden geest.
Hollands naam werd uitgewischt van de wereldkaart: Hollands letterkunde was nooit schooner, dan in die dagen van rouwe. Ik wil geene levenden vleijen, maar ook geene dooden zien verongelijken. Kunstregters onzes tijds, predikt in het belang der poëzij een kruistogt tegen den bombast, waarvan Helmers beste verzen overvloeijen; maar predikt tevens, zoo ge billijk wilt zijn, eene beêvaart naar Helmers graf, opdat de profetie bewaarheid worde, door van Hall in deze meesterlijke regels uitgesproken;
191
192 DE LETÏEKKUXÜIGE BENTGENOOTEN TE PAEIJS.
Nooit zult ge, o Vaderland! vergeten Den Bard, die in uw\' jammernacht,
Al zingende op uw puin gezeten.
Daar stervende u nog oilers bragt;
Die li, gelukkig door \'t verleden,
Volzalig roemde in \'t naadrend heden;
Die, tijd en lot vooruitgesneld.
Aan \'t hoofd van uwe Dichtrenschareu,
Den val van uw geweldenaren
En \'s werelds vrijheid heeft voorspeld!
Als had het hollandsche proza ditmaal niet onder willen doen voor de hollandsche poëzij, tartte Fokke in zijne volksboeken het geweld en blies het heilig vuur aan, dat nooit te onzent waakzamer priester behoefde. Verheft u dan, beoordeelaars onzer prozaschrijvers, met ijver tegen de gezochte geestigheid, de flaauwe aardigheden, de duldelooze platheid van uitdrukking, die zijne werken ontsieren; maar kent dien armen veelschrijver voor het minst ook den lof toe, dat hij een onzer verdienstelijkste burgers was.
Wij mogen onze jeugd nog te weinig voor onze nakomelingschap houden, om haar oordeel, dat de regering van Willem I Nederlands tweede gulden eeuw van kunsten eu letteren verdient te heeten, volkomen geldend te verklaren; maar het schijnt ons toch toe, dat het koningrijk der Nederlanden dagen beleefde, wier luister slechts voor die van Frederik Hendrik zwicht. Het is hier de plaats niet dit te ontwikkelen; doch het mogt mij niet van het hart, tot de schets der bentgenootschappen, welke het zag ontluiken, over te gaan, zonder eerst in die algemeene hulde een bewijs te hebben geleverd, dat ik, trots de zwakheden dezer eeuw, hare verdiensten niet voorbij zie.
Een tijdvak van rust volgde de voorbeeldeloos woelige, schrikkelijke en bloedige jaren van het keizerrijk op; en wij allen, lezer, luisterden met welgevallen naar den begaafden dichter, die ons in de dagen des leeds door tooneelen van huisselijk geluk geboeid had, die u misschien in het zijne het uwe voorspiegelde. I)e wereld was den krijg moede, en wij waren dit nog meer dan eenig volk der aarde; hoe streelden ons dus die zangen van echtelijk geluk, kinderlijke onschuld, ouderlijken zegen; hoe verrukte ons de zanger, die, met niet weinig talent voorwaar! ons voor alles wat hollandsch was, wist in te nemen, ons met alles wat hollandsch was, leerde dweepen, en in welluidende verzen alles wat Hollanders hoogschatten en heilig houden, loffelijks bedreven eu edels bezitten, zong en prees. Gij herkent Tollens aan die trekken; zeven achtste zijner populariteit is hij aan zijne sympathie met onze deugden, een achtste, indien gij wilt dat ik rondborstig zal zijn, een achtste aan zijn oogluiken voor onze
DE LETTERKUNDIGE BEXTGEN\'OOTEN TE PARIJS. 193
gebreken verschuldigd. Ach, dat ook dit genre de prooi eener bent moest worden, die ik u als dehuisselij ke moet voorstellen.
„En is \'t van Tollens niet — het is hem nagezongen,quot;
schreef Messchert. Zegt mij, waar gij in ons vaderland wonen moogt, kent gij in uwe buurt geen dorpskoster of geen schoolmeester — hebt gij geen oom of geen neef, op wien dit vonnis niet toepasselijk is? Mij heugt de tijd, dat men geen glas hippo-cras kon drinken, bruidstranen, heette het, bij het aan teekenen, — geen kandeelstok roeren in eene kraamkamer, — geen stuk taart eten op een verjaringsfeest, — of men moest er een vers bij slikken, in den trant (en, helaas, niet meer dan den trant) van den man, wien studie de kunst leerde met de taal te tooveren. Want het bentgenootschap, aan de Maze gesticht, had meer dan éénen vertegenwoordiger in elk Departement der Maatschappij: tot Nut van \'t Algemeen, van de Hunze tot den Moerdijk. Alles zong van zijne vrouw en zijne kinderen — alles schreef vader-landsche romances — geen stuk ter wereld werd misschien meermalen te goeder trouw geparodiëerd dan de Echtscheiding. En berisptet gij die lieden, — ik wachtte er mij wel voor; want hoe euvel zoude men het mij, ouden vrijer, niet genomen hebben ! — dan zeide men het u, dat gij geen zin voor huisselijk geluk hadt, even als moest men er mede te koop loopen om dit te bewijzen. Thans echter is dit bentgenootschap sadly on the decline, waarschijnlijk tot groot genoegen van Tollens zei ven ; want niets is ondragelijker dan zich van apen omringd te zien, al werpen die apen ons kushandjes toe.
Litteraire associatiën van twee personen, die in het oudste of in het jongste onzer tijdschriften, in de noten hunner werken, op publieke plaatsen en in gezellige kringen, het rijmpje van Cats:
Spel en min en heeft geen val
Zonder overgaande bal —
ook op letterkundige vriendschappen toepasten (blijken van jeugdige eerzucht of grijze zaakkennis!), behooren niet tot mijn onderwerp. Ik zag die altijd met leedwezen; want zij leidden meer tot wederzijdsche verachting dan tot algemeene bewondering. Een woord over de bent der wrake, eer ik eindelijk de omtrekken der twee hedendaagsche camaraderies bij uitnemendheid geve.
Heugt het u, hoe voor eenige jaren een guerilla-oorlog onze letterkunde duizend angsten aanjoeg? hoe de gelegenheidspoëzij zich verschool, de middelmatige romantiek haar schoudermanteltje digt trok, hoe de rijmelarij geen voet meer op straat durfde zetten? Uit allerlei hoeken brandde eensklaps een schrootvuur
13
194 DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEX TE PARIJS.
tegen de drie jonkvrouwen los. Voorzeker waren het geene onge-oefenden, die de buksen afschoten; want, waar gij den knal hoordet, was het:
Woud, val en üood in \'t eigen oogenblik.
Maar, hetzij dat de bent der wrake, om de leenspreuk te laten varen, eindelijk het uitpluizen van middelmatige boeken moede was, hetzij dat zij vreesde, dat ons publiek weldra over gebrek aan lectuur zou klagen, even plotseling als zij verrezen was, verdween zij weder. Ondanks den eerbied, dien zij voor de ware verdienste van eenigen gedurig aan den dag legde, ondanks haar doel eene soort van aristocratie van vernuft en talent te doen huldigen, om welke beide hoedanigheden velen hare leden voor veertigers hielden, herinnerde mij elke hunner tuchtigingen te sterk aan Eehabeams woorden: smijn vader heeft u met geeselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden,quot; om geene jonge lieden in die aanvallers te zien. Mogt ik mij niet bedriegen, zoo geloof ik wèl te doen met hun toe te roepen : »Doet meer dan veroordeelen, verbetert door voorbeeld.quot;
De twee bentgenootschappen par excellence, met welke ik van de hollaudsche scheide, staan lijnregt tegen elkander over, en gij zoudt, indien het u lustte, de eenen de Dissenters en de anderen de Orthodoxen kunnen noemen, zonder dat ik er veel anders tegen in te brengen zou hebben, dan dat ik niet gaarne de godsdienst in bentgenootschappen betrokken zie, dat ge die woorden dan in een ruimeren zin dan eenen louter kerkdijken moet opvatten. Het eene bestaat uit lieden, die gaarne stillen in den lande heeten, maar wier stille verdiensten vaak door een ridderlint, en altoos door den roem van braafheid beloond worden; lieden, die, veelal rijkelijk met tijdelijke vermogens gezegend, de onontbeerlijke steunpilaren van alle commissiën en nuttige inrigtingen zijn; die het hollandsche schouwtooneel schragen, sedert het op zijne grondvesten waggelt, en bij zijn instorten de planken naar huis zullen dragen, om er een huisselijk tooneel van op te slaan; lieden, van welke ge niet vermoeden zoudt, dat zij eenigen invloed in de letterkunde wenschen uit te oefenen, zoo zedig is hun voorkomen, maar die echter geleerde kransjes houden, om het nut te wegen, dat er in nieuw uitge-komene boeken steekt, en op dit oogenblik bezig zijn een verbeterhuis voor misbruikte talenten op te rigten. Een der herkenningsteekenen, waardoor zij zich meest bloot geven, is hunne gewoonte, den man, wiens karakter, volgens Nederlands eersten redenaar, de schoonste dagen der oudheid waardig was, de groote Kemper, «den onzenquot; te noemen. Wilt gij echter nog zekerder toetssteen, wie er toe behoort, zoo deel ik u onder de
DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS. 195
roos mede, dat gij het gesprek op Bilderdijk brengen moet. Dan zult ge liooren, dat zij niet, als de grootste grieve tegen hem, van zijne partijdige beginselen of do leemten en feilen zijner G c-schiedenis des Vaderlands gewagen, maar oogenblikkelijk van zijne uitvallen tegen een onzer landgenooten ophalen, in wiens zijdelingsche verdediging zij jaren lang hunne gewigtigste taak zagen.
Ge zoudt u bedriegen, indien gij geloofdet, dat ik de andere in die lieden begroette, wier gemoed hun niet vergunt, zich te vereenigen met de leerstellingen in een kerkgenootschap gepredikt, waarin zij werden opgevoed. Zij zijn vreemd aan mijn onderwerp, en het oordeel over hen betaamt mij niet. Neen, het ouderwetsch bentgenootschap, dat, ondanks dezen titel, zeer in de mode raakt, dat scherp uitvalt en driest doorslaat waar de Nuttigheids-bent aarzelt en weifelt, dat u op vollen dag een slag in het gezigt geeft, terwijl het andere u gaarne in het duister knijpt, heeft zoo veelsoortige leden onder grijsheid en jeugd, onder patriciërs, die er hunne voorvaderen hooren verguizen, en plebejers, die er leeren hoe den nek te buigen, dat ge bij wijlen geneigd zijt te vragen: «Hoe komt Saul onder de profeten?quot; en men u mogt antwoorden: «Hij komt zijns vaders ezels zoeken; zijn ze hier?quot;
Wa arin de parijsche bentgenooten van de hollandsche bentge-nooten verschillen ? \'Waarlijk, ik zoude uw oordeel beieedigen, zoo ik dit, na de uitvoerige schets der eerste, aan Scribe ontleend. —\' na mijne lange rede over het lot der letterkundigen te onzent, nog ontwikkelde. Indien mij uw geduld tot hier vergezelde, blijft mij niets over, dan u mede te deelen, dat niet Oscar Rigaut, maar Edmoud de Varennes depute wordt. »En Agathe de Miremont huwt?quot; Scribe laat het u vermoeden; doch la Camaraderie heeft hooger doel dan honderde vaudevilles, die met een blos en een achl eindigen. Edmond wordt vertegenwoordiger door de loosheid van Zoé de Montlucar, ondanks de kuiperijen der bent: schalke trek, die het meesterlijk geheel, naar mijn oordeel, waardig bekroont.
Welligt hebt gij reeds vergeten, dat ik u op eene andere plaats van dit opstel op eene oude liefde van Césarine opmerkzaam maakte, en dus ingewikkeld beloofde, het hoe van den afloop mede te deelen; maar schoon ik het mij herinner, acht ik het thans in uw belang dat woord te breken. Ik verzwijg u de détails van den afloop, om u niet van de verrassing te be-rooven, welke u bij de opvoering van het stuk verbeidt, en streel mij nu reeds met het lachje van verrukking, dat ik, dezen winter, in den schouwburg der residentie, bij die gelegenheid op uw gelaat hoop te zien.
196 DE LETTERKUNDIGE BENTGENOOTEN TE PARIJS.
Ontvang echter, eer wij scheiden, eene les, welke drie bladzijden toepassing opweegt en waarvan ge partij kunt trekken, hetzij ge bentgenoot zijt of niet — ik vond haar aan het slot der Camaraderie.
OSCAR RIGAUT {tot ZoÉ).
Welnu, gij ziet het aan Edmond, die onzen bijstand weigerde... men komt er als men bentgenooten heeft.
ZOÉ.
Ja, mijnheer... maar men blijft als men talent bezit.
I
w IJ.
Was er iets daemouisch in de keuze vau het air, dat de schalk floot? Wist hij, welk tooneel mij aan de bemoste plek achter dien wiegelenden dennentak boeide, toen hij op het onverwachts dat sein hooren deed ?
»Komm in meiu Schloss, mein Leben!
Es ist nicht weit von hier —quot;
blies hij nog eens op zijne dwarsfluit, en de wellustige, verleidelijke, betooverende noten stierven niet, maar kwijnden weg in de zoele middaglucht tusscheu de digte gordijnen van gebladert in het Soester bosch. Het lieve paar in het verschiet, door mij, laat ik het bekennen, steelsgewijze gadegeslagen, werd er belangrijker door. Ik kon het den jongen man aanzien, dat het air uit den Don J u a n van Mozart streelende -herinneringen bij hem verlevendigde; maar hij staarde op zijne gade, en werd somber. Wat had hij te vreezen ? Vertrouwelijk sloeg zij de groote blaauwe oogen naar hem op; hij greep hare hand.
«Es hilft kein wiederstrebenquot;,
klonk het; het ware onheuscli van mij geweest niet te gaan. En toch dierf ik er welligt een bewijs door, waarmede ik een kampioen van de almagt der muzijk zoo gaarne geplaagd had, dat een allerliefste jonge vrouw, in de wittebroodsweken, die melodie, bij gebrek der woorden, noch begreep, noch gevoelde.
LIEF EX LEED IN HET GOOI.
»0, fle vleepchpotten van Egypte, mijn table cl\' hóte in Utreclit!quot; hooïde ik uitroepen, toen ik mijn zakboekje, waarin ik ecnige regels neerkrabbelde, weggeborgen, en een vijftig schreden, in de rigting der toonen van de dwarsfluit, mijmerend afgelegd had. «Albert, zeg mij, waarom was ik zoo dwaas meê te gaan ?quot;
sBrammetjequot;, was het antwoord, en de fluit zweeg, »ik anticipeer wel op hetgeen ik krijgen zal, maar niet op hetgeen ik worden moet. Hoe drommel kunt gij u verbeelden, jongenlief, dat ik lust heb regter te spelen, eer ik er deftig toe benoemd ben ? De studie, waarom de menschen zoo dwaas zijn, welk een allerprettigst verschiet!quot;
»Het onze is nog pleizieriger,quot; zei Brammetje; «geen middagmaal van daag!quot;
«Weet iemaiult beter saus als honger tot de spijzen,
Of becUle dat zoo zacht als vaake slapen doet,
Weet iemandt beter smaak, in drank, als dorst te wijzen?quot;
riep ik, den hoek der struweelen omkomende, mijnen vrienden — want zij waren het, die mij geseind hadden — met de woorden van Hooft toe.
«Gooische pannekoeken, Brammetje!quot; schertste Albert.
nGe zijt geroepenquot;, voerde de vierde onzer, een jeugdig schilder, mij lagchend te gemoet, terwijl hij een stuk vloeipapier over de teekening wierp, die hij op zijn veldstoeltje had nedergelegd, »ge zijt geroepen om den hoogen raad voltallig te maken; de togt naar Hilversum is vergeefs_geweest.quot;
«Vlijt u hier bij mij neder,quot; riep Brammetje: «het is geen ziel te vergen, na zulk een loop, met eene ledige maag, staande raad te plegen.quot;
Gun mij, lezer, de eer u mijn gezelschap voor te stellen, in de orde, waarin wij ons om hem plaatsten. Wij beginnen natuurlijk met het middelpunt.
Wanneer gij in Brammetje door zijnen eersten uitroep een student in de theologie vermoeddet, bedroogt gij u niet; maar zoo gij hem, om zijne bezorgdheid voor het middagmaal, schraal of rank waandet, vergistet gij u deerlijk. Ik weet u geen beter begrip van zijnen buik te geven, dan door u de vreugde te doen kennen, waarvan zijn hart overvloeide, toen zijn kleermaker hem vertelde, dat de mode ons dit jaar rokken bestemde, welke niet waren digt te knoopen. «Hoezee!quot; riep hij uit: «zulk een frak bevalt mij, — hoe luijer ik ben, boe gezonder ik worde — een rok, die niet aan het licht brengt, wat ik dagelijks win. is een ideaaltje. Het is zoo vervelend te hooren: «Wel man! je moet
198
LIEF EX LEED IN HET GOOI.
goede dagen hebben; je kleeren worden je te naauwalsof ik voor mijn verdriet aan de akademie was.quot; Men kwelle zich niet met de vrees, dat die omvang Bramnietje later in het verkrijgen van een beroep hinderlijk zal zijn: do boeren eischen niet minder een man van gewigt, dan een wigtig man. En het ontbreekt zijnen geest niet... Maar ik heb u sleclüs den uiterlijken menschvoor te stellen; in gezelschap is men te beleefd, iets meer te eischen. Het logge lijf in de stralen der zon koesterende, deed hij op dat oogenblik een elzen twijg den dubbelen post van vliegewaaijer en zonnescherm waarnemen; op zijn blozend gezigt lag eeue uitdrukking van ontevredenheid, welker oorzaak u reeds bekend is.
En nu de fluitspeler, Albert, wiens witte zomerpantalon en zwart fluweelen jasje de rankheid zijner gestalte fraai deed uitkomen, en die, terwijl hij zich ter zijde van Brammetje op eenen boomtronk plaatste, den breed geranden hoed van geel stroo uit de oogen schoof. Zoo ik u in vertrouwen toefluister, dat hij een jongeling van smaak was, dan heeft hij geen blank gezigt, geene blonde haren, geene fletse, blaauwe oogen, maar een bruin gelaat en zwarte lokken, en donkere kijkers vol vuur en geest. Wie, die deze mist, en er niet gaarne allerbespottelijkst uitziet, zou zich aan dien zuidelijken tooi durven wagen, welke door zeven achtste onzer zomerdagen gegispt wordt? De linkerhand van mijn vriend liefkoosde een reusachtig grooten houd, op wiens zilveren halsband men in het Jonkheer, dat den naam des eigenaars voorafging, het bewijs van zijnen adel las. De edele lijnen van Alberts gelaat weêrspraken die hooge geboorte niet. In Duitschland ware hij op het eerste gezigt met een Ener G naden begroet.
Er is dikwijls geklaagd, dat het de voortbrengsels onzer heden-daagsche schilderschool aan poëzij ontbreekt: ik heb opgemerkt, dat onze jeugdige volgelingen van Apelles dit gebrek trachten te vergoeden door er zoo poëtisch mogelijk uit te zien. Als ware aan het dragen eener muts, zoo als Rembrandt er droeg, het bezit van een talent als het zijne verknocht, plooit de ijdelheid van den onbeduidendsten beuzelaar in verwen zich zwart fluweel om den schedel. Als bestond de vrijheid van den kunstenaar in het schenden van de wetten der wellevendheid en de gebruiken der maatschappij, leggen de knoeijers in de kunst, gespoord, een bezoek bij u af, en treden zij met knevels in het burgerlijk leven op, schoon hun zwaard even ver te zoeken is als hun paard. Mijn vriend droeg noch het een, noch het ander; geene muts op zijn Rembrandtsch, geene sporen te voet, geene knevels in vredestijd, zelfs geen golvende haren, niet eens een naakten hals. Hij zag er zoo min bijzonder uit, als gij of ik het doen; slechts zijne oogen verrieden, dat hij een kunstenaar was. Liefde voor eenvoudig natuurschoon had hem het plan van ons togtje in het Gooi
199
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
— hij nam het in den ruimer zin van vroeger tijd — doen ontwerpen ; Albert was medegegaan, om zich te amuseren, Bram-metje ter betere digestie, en ik — het zal u blijken.
sHet is te Hilversum als overal,quot; zeide Brammetje, terwijl hij zich half van zijn veelkleurig leger oprigtte, om zijne klagt uit te boezemen: »\'k zou u gaarne logeren: mijnheer! maar mijn huis is vol Amsterdammers.quot;quot; — «Studenten zien op geen fleseh,quot; mogt ik zeggen. — » «Amsterdammers zitten ook op geen droogje,quot;quot; was het antwoord. — «Twee kamers, waard! ik heb te Utrecht nog al kennissen onder den adel, en zou je kunnen aanbevelen.quot;
Albert glimlachte.
» «Kooplui zijn scheuterig, mijnheer!quot;quot; zei de vent. „
«En ge gaaft uwen schimmel de sporen?\'\' vroeg Otto — het was de voornaam des schilders.
»Dat minder,quot; hernam Brammetje: »de oude knol stiet zoo org, dat ik liever te voet terug wandelde. Ik heb hem aan den toom naar den boer geleid.quot;
bZou hij alleen niet naar stal zijn gedraafd?quot; schertste ik.
»Hij draaft even weinig uit liefhebberij, als ik het doe,quot; hervatte Brammetje: «maar waar zullen wij eten, vrienden! dat is de hoofdzaak. Lach vrij, Willem!quot; — dat gold mij — «waarom anders schrijft en wrijft en drijft men in de wereld?quot;
»Ge hadt er «kijft menquot; bij kunnen voegen.quot;
»Ik sla Baarn voor,quot; viel Otto bevredigend in.
«Dan pas ik/\' riep de theologant: «het is nog geen drie weken geleden ... en, jongens, ik ben zoo kennelijk!quot;
«Uit duizenden,quot; hernam Albert. «Dan te Soestdijk?quot;
«Daar hangt de schaar in de L i n d e b o o m,quot; antwoordde eene stem.
»Of te Eemnes ?quot; vroeg Otto.
«Bravo!quot; borst Albert vrolijk uit; «maar,quot; voegde hij er verlegen bij, «en echter,quot; liet hij er op volgen, »zoo gij haar..
«Schenk wijn of water in,quot; riep Brammetje. »Wat dit voor een mengsel is...quot;
«Jongelui,quot; hernam de jurist, «ten prijs der confidentie, die ik u ga doen, eisch ik de belofte, dat geen van u drieën mijn medeminnaar zal worden.quot;
»Laat hooren !quot; antwoordde de schilder.
«Van mij hebt ge niets te vreezea; ik ben al drie jaren geëngageerd,quot; zei Brammetje, «en mijn proeftijd zal een proeftijd Jacobs zijn: drie jaren nog voordat mijne dissertatie klaar is, en dan drie jaren voordat ik een beroep heb.quot;
«Liefde is zulk een onwillekeurige hartstogt!quot; was mijne bedenking.
200
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
»En zulk eene uitspanning 1quot; hervatte Albert. «Hoe vervelend scheen mij dit bosch, eer ik er haar in aantrof, toen gij, quot;Willem, op jagt waart gegaan, en Otto zijn zwart krijt puntte. Hij verspilde al zijne welsprekendheid — ik meen die zijner oogen, — op het afwisselende licht en bruin van het rietendak der boerenwoning, in het verschiet. Eu ik benijdde hem zijne fantasie, toen hij een paar trekkebekkende duiven, op een til, dat slechts in zijne verbeelding bestond, aardig contrasteerde met drie plukharende jongens — de droes weet, waar hij ze zag. «Moedertje!quot; riep hij, en het werd mij te bang, want hij getroostte zich een praatje met de vrouw over den velen regen en haar jongste kind, en de rijpe boekweit en de hooge pacht, allerbelangrijkst in een landelijken roman — dat is, een roman daar men het land van krijgt — en ik ging. Zie niet zuur, Otto. Op uwe schets maakt het allerliefste wijtje, dat de bolle wangen van den jongen knijpt, eer zij hem de borst gaat geven, een effect om te stelen. Had ik het kunnen voorzien, ik was misschien niet gegaan.quot;
»Zoo gij zeker gezegd hadt ware het een compliment geweest.quot;
»Het zou jammer geweest zijn, Willem. Op geen honderd schreden afstauds werd ik eene gestalte gewaar . .. Zoo Juno nooit den gordel van Venus had geleend, ik had deze bij die der hemelkoningin vergeleken. Maar het faalde mijner verrassing aan geenerlei bevalligheid.quot;
«Verbazend!quot; viel Brammetje in. «Ik heb tusschen hier en Hilversum slechts stof en zand, en zand en stof gezien.quot;
»Zij was schoon,quot; vervolgde Albert, «het zij ze, met de kleine hand op het sierlijke zonnescherm leunende, het bosch gadesloeg, of, voor mij uitzwevende, mos noch gras door den tred barer kleine, lieve, fijne voetjes kreukte, of zich bukte, om eene woudbloem te plukken, waarvan zij reeds eeu sierlijk ruikertje verzameld had. Ik sloeg een zijpad in . ..quot;
Brammetje haalde ongeduldig zijn horlogie uit.
«Ik sloeg een zijpad in, maar ik volgde het niet verder, Brammetje, dan tot daar, waar eene kronkeling des wegs mij gelegenheid schonk, den afstand van drie dennen van mijne schoone te winnen. Er was geen beter middel ter bereiking van mijn doel. Het gelukte mij ; ik was haar voor — en, buigende der bekoorlijke genaderd, zeide ik: «Mejufvrouw!quot;
«Vermetele!quot; riep Otto.
«Haar gelaat was te schoon om het niet te zijn,quot; hervatte Al-bert. «Noem er mij fat om zooveel gij wilt, zij scheen meer verrast dan ontsteld. «Monsieur,quot; antwoordde zij; lompert als ik was, een jager volgde haar! «Mademoiselle,quot; verbeterde ik, en reikte haar een souvenir over, hetwelk ik vermoedde dat zij verloren had, en waarvan ik mij gelukkig schatte, de vinder
201
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
te zijn geweest, dewijl mijne bescheidenheid mij verboden had hare zoete geheimen — gij weet, zulk eene phrase eindigt met een lach of een blos. Er straalt toch uit zuidelijke oogen eene betooverende bekoorlijkheid, jongelui, waarvan wij geen begrip hebben ! Er schuilt in zuidelijke manieren iets bevalligs ...quot;
»Nam zij uw souvenir aan?quot; vroeg Otto.
»Gij waart verloren geweest, zoo zij het gedaan had,quot;\' zei Brammetje. »Er staat rijp en groen in.quot;
»En zijne discretie,quot; merkte ik aan.
»Zij had mij gered,quot; ging Albert voort. »Zoo zij het al geopend had, was het van een ander geweest; maar elle n\'avaitrien p e r d u.quot;
»Pas même son coeur,quot; schertste ik.
»Nous verrons,quot; antwoordde de jurist. «Zij logeert te Eem-nes; een gebroken wiel harer reiskoets verpligt haar er van daag te blijven.quot;
«Waarachtig, vrienden, als wij er niet dadelijk heen wandelen,quot; ik behoef niet te zeggen, wie er op aandrong, »dan zullen wij ons niet over den kok mogen beklagen; ieder kwartier, hem beknibbeld, is een schotel minder.quot;
)gt;Het einde van uw avontuur, Albert!quot;
«Maar er is nog geen einde,\'\' antwoordde hij mij, terwijl hij zijn lieveling Ador riep, en Otto de strikken van zijn portefeuille digtknoopte.
»Eerst moet ik uwe teekening zien.quot;
sLaat ons ruilen!quot;
» Wat\'?quot;
«Het versje, dat gij heden schreeft.quot;
«Tegen uwe teekening? Nooit, nu ik Albert\'s beschrijving gehoord heb. Het zou u berouwen.quot;
«Onbeziens.quot;
Otto las; laat hij mij aan u voorstellen.
IN \'T BOSCH VAN SOEST. 1.
«Haagsche heeren, Zei de deeren,
\'k Zie ze geereu Over straat;
202
,IEF EX LEED IN HET GOOI.
Maar vrijaadje,
Met een paadje, In \'t bosschaadje,
Dank je, maat!quot; —
» «Aardig zusje!
Met een kusje.
Doof en blusch je.
Sprak de guit.
Alle vonken,
Die er blonken In mijn lonken,
1.1 lings uit!quot; quot;
«Al zijn dagen !
\'t Waar te wagen; \'t Lastig vragen Had gedaan.quot;
En de pronker Van een jonker , Bood een Honker-Ring haar aan.
» »lk vereer \'t je!quot; quot; »Dank je, heertje!
Maar wat deert je?quot; — » «Oef, mijn hand... . « «Toei, hoe pruil je!quot;quot; Claes! waar schuil je? Linkert! druil je? \'t Geldt zijn pand!
Met kwam Claesje, \'t Eêle baasje;
Als een haasje
Vlood de wulp. « «Dartel kwantje!
Haal je pandje Uit haar mandje In mijn stulp !quot; quot;
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
GIJ
Ge hebt eeu buiten, lezers, en ge laat het gaarne uit heusch-heid, niet uit ijdelheid zien; maar waarom kwelt gij uwe bezoekers, door hen het gezelschap van uwen tuinman op te dringen ? Hij is de vervelendste aller cicerones, die gisteren, heden en morgen hetzelfde liedje opzegt: »Zulk een eilandje vindt mijnheer nergens elders.quot; Of: «Nu moest mevrouw links zien.quot; — Of; »heereu en dames, wat speurt gij in het verschiet?quot; enz. enz.
Schaft die kwade gewoonte af, bid ik u. Eischt niet langer een klinkend bewijs onzer dankbaarheid in eene gift aan uwen hovenier, waar wij, op tien schreden afstands van zijne steenen, pas geschilderde, door wijngaard en klimop omslingerde woning, de bouwvallige hut der armoede zien. Heft eene schatting, zoo gij een cijns vordert voor een blik op uwen rijkdom; maar doet het niet ten behoeve van zijn welgevoed en welgekleed kroost; int haar voor de dreumels van den daglooner, die ginder, half in den natuurstaat, op den weg spelen. En mogt uw vertrouwen op onze bescheidenheid u een krans dalleliën of een tuiltje ver-geet-mij-nietjes, of eene handvol lindebloesems, of een bouquet rozen — die voorwerpen der sentimentele steelzucht — kosten, wat nood? Vindt uwe schadeloosstelling in het zuiverder genot, dat gij er allen door zult doen smaken, voor wie uw gebladerte dan eerst in waarheid schaduw zal hebben gespreid, het vischje uit uw vijver spartelend naar boven zal zijn geschoten, de nachtegaal in den hoogen olm zijn klagt vertrouwelijk zal hebben gekweeld.
Of gij hebt geen buiten, lezers, maar ziet gaarne die van anderen, zonder eenigen wegwijzer dan uw open zin voor het schoone der natuur. Volgt ons voorbeeld, zoolang mijne stem geen ingang vindt; wij hadden in den lusthof, die Eemnes zoo vermaard maakt, slechts onzen schilder tot gids. Wilt gij in het geheim worden ingewijd ? Otto had zich een witten zijden zakdoek, ais een schootsvel, om het lijf gestrikt; het was genoeg, om de tuinlieden te verschalken. Toch zou het niet billijk zijn, zoo ik hunner snuggerheid te kort deed, door te verzwijgen, dat de list te beter gelukte, dewijl hunne aandacht door een overvloed van andere nieuwsgierigen van ons werd afgeleid. Hoe genoten wij, in allerijl de balanceer-brug overgewipt, de verrassendste partijen der heerlijke plaats naar lust en wil! Zouden wij half zoo veel bewonderd hebben, indien wij gedwongen waren geweest stil te staan, waar de tuinier adem had willen scheppen? De uitdruk-
204
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
king is onjuist, zoo wij als schoothondjes hadden moeten volgen , werwaarts hij het touwtje zou hebben getrokken, en het buiten voor gezien moeten houden, zoodra het hem behaagd zou hebben de hand uit te steken, met een; »Eu nu, mijne heeren!quot; Ik twijfel er aan. Toen ik de talrijke vreemdelingen, van welke ik gewaagde, onder de leiding dier dienstbare geesten eerst de eene en toen de andere zijde van het water - die lion der plaats — langs zag drentelen, dacht ik aan de afwisselende uitspanning van den kwaker, die nu eens den regter duim om den linker draaide, en dan eens den linker om den regter, maar die toch altijd draaijende bleef.
Albert vermeide zich in de beschouwing van het hooge geboomte; Otto\'s oogen verslonden de kleurschakeringen van water en oever; mij boeiden de bruine beuken in het midden van den stroom. Er was iets karakteristieks, in wat elk onzer het meest aantrok. De adellijke had op met die zonen des wouds, welke, zoo ver hunne bladerkroonen reiken, geene mededingers dulden. Het is, of zij aan alle jeugdiger broeders, die het wagen den afstand, welken zij voorschrijven, te overschrijden, groei en bloei ontzeggen. Maar hoe liefderijk beschutten zij daarentegen voor zonnebrand en regenvlaag eene wereld van kruipers en heesters, veldbloemen en grashalmen, eene wereld aan hunnen voet! — Welligt rezen er bij onzen jurist herinneringen op, hoe zijn geslacht weleer dien eik geleek.
rik geloof waarlijk,quot; zeide hij, »dat ik zooveel van de oude stammen houde, omdat het niet in de magt van den nieuwelings rijke staat, die te scheppen.quot;
«Wel die te koopen, Albert,quot; was mijn antwoord.
»Wat is koop bij erf?quot; hernam hij. » »Het zijn gedenktee-kenen, die mijn bet-overgrootvader zich gesticht heeft,quot; quot; dat zegt men met opgeheven hoofde en verbreede borst. Maar: » »ja, ik weet het waarlijk niet — onze familie is zoo verstrooid — toen die boomen geplant werden — was er nog geen zus of zoo in Holland.quot; \'\' Hoe zegt men dat, zonder te denken, dat zijne voorzaten toen misschien dorschten of rooiden?quot;
«Vlegels of vee waren,quot; schertste Otto.
»Foei, een landgoed zou mij liever zijn, zoo ik het mij verworven had, dan wanneer het mij vermaakt warequot;, viel ik in.
«Burgerlijke trots,quot; beweerde Albert.
«O gij bewonderaars der schoone natuur!quot; riep de schilder uit: »aan wien behoort dat bosch en die stroom dan aan nimfen en najaden, een geslacht, dat er in heerschte, voor dat het uwe bestond, Albert; dat al het prozaïsme onzes tijds, Willem, er niet uit verdrijven kan. Het is middag, en de speelzieken schuilen in grotten en zalen, waaruit niemand, die ze aanschouwde, ooit
205
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
wederkeerde; maar laat de schemering invallen, eu ge zult haar door liet loover zien zweven en op de golfjes zien dansen.quot;
»En aan wien behoort dat eilandje, door bruine beuken in eeuwige duisternis gehuld, dan aan de sombere poëzij onzer dagen, die eene klagelijke klagte klaagt...quot;
Mijn volzin bleef onvoltooid ; er ruischte iets door het loover: daar trad zij langs ons heen, do schoone van Albert uit het Öoester bosch, gevolgd door huren onafscheidelijken jager! Onze reisgenoot had hare schoonheid niet te hoog geprezen. Ofschoon er iets grilligs was in haren tooi, stond deze haar uitmuntend. De half van bare schouderen afgegleden roode shawl liet al de evenredigheid eener buste zien, die het wagen mogt de tressen en strikken te dragen, welke de geliefkoosde sieraden der pool-sche schoonen zijn. Hare vormen waren weelderig genoeg, om niet onder dien rijkdom weg te zinken.
De jurist sprong op als een getroffen hert, en wilde haar met eene ligte buiging naderen; een opslag harer donkere oogen weerhield hem.
Zij moest de mimiek bestudeerd hebben, om dien indruk te weeg te brengen; ook was er evenveel talent als natuur in dien blik.
Maar zijne beschroomdheid bleek voorbijgaande te zijn, als de schaduw van het wolkje, dat over onze hoofden dreef. Hij wenkte Ador; en wat het dier zoeken moest, een vogel of een blaadje, ik weet het niet, maar de schoone, door zijne vaart verschrikt, zag schichtig naar ons om, en Albert was haar op zijde.
»Waar schuilt ge, jougelui. Volg mij, eu help me!quot; klonk het eensklaps achter ons; — waarom keerde ook ik mij om? «Die partij, die verwenschte partij!quot; Het was Brammetje, die ons hijgend gezocht en eindelijk gevonden had.
» Welke ?quot; vroeg Otto.
En ik had mijn hoofd reeds weder in de vroegere rigting gewend; maar, helaas, de schoone en Albert waren verdwenen. »Eene — teleur — stelling!quot; klaagde ik.
»Vindt ge niet, Willem?quot; hernam Brammetje, bij misverstand: »maar ik durf zeggen, wanneer ge mij niet tot hofmeester hadt aangesteld, het zou er bitter hebben uitgezien. »De heeren kunnen hier slapen,quot; zei deze hospes: »dat gaat aan; want dan is de partij over: maar eten, vrouw? hoe zouden wij het schikken? alles is voor de partij bezet.quot; — «Dat is eene verkeerde leer, man,quot; was mijn antwoord: «eerst eten en dan slapen.quot;
ïMaar werwaarts troont gij mij, vriend,quot; vroeg Otto, wien Brammetje onder den arm had genomen.
«Wel, naar het déjeuner u la fourchette: ik heb het ginder voor drievierde zelf gereed gezet; want door die verwenschte...quot;
«Partij,quot; schertste Otto.
«Zult gij ons eindelijk zeggen welke, Brammetje?quot;
206
LIEF EX LEED IN HET GOOI.
uAls ik mij eerst geëtablisseerd heb, Willem— eu wij naderden de hermitage. »Joiigeiis, het ziet er nog povertjes uit,quot; zeide hij, een blik op het tafeltje werpende, Bin ais on fait ce qu\'on peut et nou ce qu\'on vent;\'\' eu hij schoof een stoeltje ouder zijn voeten. — »Zit niet in de zon, Otto ; dat eet niet prettig.quot; Met de punt van het servet droogde hij zijn glas om. «Schenk eens in, Willem; ik heb dorst van al het praten. — Hm, hm! niet van de beste, waard! — Maar zeg, waar is Albert?quot;
»Dat is een raadsel als uwe partij, Brammetje.quot;
»Zoo, valt er niet op hem te wachten ? Dan moet hij zich schadeloos stellen, als wij te Baarn komen; — ik heb er een s o u-p e r besteld. Bij den avond zie ik geen gevaar in het Regthuis; te Eemnes kan men niet dan slapen. En dat zullen wij na zulk een dag — maar ge wildet van de partij weten. »Eeue koningstafel, mijnheer!quot; zei de hospes : «ik durf zeggen, dat alles kostelijk is; maar ge moet ook uiet naar de kosten vragen!quot; —Die karbonaden zouden goed zijn, zoo het zout er niet uit vergeten was. — »Een deftig gezelschap, oen deftige disch,quot; ging de hospes voort; de duivel hale zijne deftigheid! Hoe nu? Seltzer-water en Bordeaux-wijn, maar geen citroen? — Hola, Jau!quot;
De knecht antwoordde, als alle knechts; »Als het u belieft, mijnheer!quot; en hij deed als vele, hij ging verder.
»Ik zeg hier. Jan !
«Maar de partij, mijnheer!quot;
«De gansche wereld is hier bezeten door die verwenschte partij.quot;
«En wij weten nog niet welke!quot;
«Maar, Willem, hebt ge dan dat legio van heeren in het zwart — reik mij de peper eens aan, do bus is leêg, de partij moest gepeperd, — maar hebt ge dan dien sleep van dames niet gezien ? Een zilveren bruiloft, dacht ik in mijzelven, zoodra ik ben van verre gewaar werd ; — ik heb een insiinct voor zulk een soort van feesten. Livereiknechts, die bedaard, dat wil zeggen, niet beschonken zijn, — jonge meisjes, die zich gruwelijk vervelen, — hoeren, wien men het aan kan zien, dat zij liever bij hunne zaken waren gebleven, — dames, wie het ijsselijk hindert te moeten bekennen, dat zij voor vijfentwintig jaren toch een dagje jonger waren — en een hospes, die u dol maakt door zijn gerei, dat alles bij hom allerlekkerst, maar ook allerfatsoenlijkst zal zijn. Dat is eene zilveren bruiloft in eene Amsterdamscho regeringsfamilie, — wat wilt ge wedden? De kaas, Otto!quot;
«Brammetje, Brammetje!quot; antwoordde de schilder, «hoe zult gij eens de genoegens van den eclit schetsen ?quot;
«Bij ondervinding,quot; was mijn antwoord.
«Spotter!quot; hernam de theologant, «do flosch, als ge wilt!quot;
«Als ge vijfentwintig jaren gehuwd zijt, zult gij het luidruch-
207
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
tige, dartele, overdadige niet meer voor bewijzen van ware vreugde houden,quot;
gt;Eene koningstafel!quot; viel Brammetje in.
»Stille dankbaarheid voor de weldaden u geschonken, een zwijgende blik op het kroost, waarin gij u herleven ziet.quot;
»Fijne wijnen, Willem! De waard heeft mij van avond op een proefje genoodigd; ik zal woord houden.quot;
»De bescheiden hoop. Bramnietje, dat gij, omgeven door dezelfde vrienden, uw gouden bruiloft zult vieren!quot;
«Dacht ik het niet?quot; hervatte de theologant; »het gewoon slot van een vers bij die gelegenheden; zelfs poëten weten er geene verscheidenheid in te brengen; een dronk is ook hun besluit. Hoe veel ik er van houde, daar past hij niet; zulke herinneringen zijn te ernstig voor een maaltijd, of de maaltijd is te zinnelijk voor de herinneringen.quot;
»Waarlijk, Brammetje?quot;
»Op eene fransche zilveren bruiloft laat ik het gaan. Jongens, ik heb een historie voor je.quot;
sVertel,quot; zei de schilder.
»Dien mij eerst nog eens van die pasteitjes,quot; hernam Brammetje. »Het was een curieus gesprek tusschen een jager en een koetsier, — die dingen zijn waarlijk zoo kwaad niet; —maar ik heb slechts drievierde gehoord; want de hospes bleef al voortrazen over zijne partij, ge moogt het ontbrekende aanvullen. »»Supkroptf/quot;\' sprak de jager tot den koetsier — een welluidend naampje, vindt gij niet ? — »»Supkroptf, viert men in Rusland devingtcinquaines nog?quot;quot; — »En waarom niet?quot; antwoordde de held van den bok. Ent re deux jongens, ik wou dat ik Russisch kon.quot;
»Mijn hemel, waarom?quot; vroeg Otto.
■■gt;Er viel een bluf te slaan over de herkomst van dat woord bok, in verband gebragt met de lange baarden der russische koetsiers; de sik van deze doet voor dien van geen gehoornde onder; hij is honderd gulden waard voor een liefhebber. Maar tot mijne vertelling! »En waarom niet, Jasmin?quot; zeide Sup-kroptf. — )gt;Wel, het is oorlog geweest.quot; — »En wat zou dat?quot; zei Supkroptf. —- »Dan gebeuren er mirakelen,quot; antwoordde Jasmin. Het is jammer, vrienden, maar het is toch waar: de hospes schreeuwde op dat oogenblik zoo luid: »Joannes, breek vooral die flesschen niet!quot; dat ik onwillekeurig naar den champagne keek, en Jasmin en Supkroptf vergat. Maar daar hoorde ik den eerste weêr: »Babet!quot; zei mijn vader, »wij zullen hem vieren.quot; «En een voorbeeld van goede zeden geven, Colin !quot; — »Elf zonen en negen dochters, Babet!quot; — »Maar als gij zoudt opbiechten, Colin Iquot; — »11 s s o n t passés, ces jours de f ê t e!quot; — »Et
208
LIEF EN LEED TX HET GOOI.
nous trinquerons a la paix, Colinlquot; — »En toch, Sup-kroptf!quot; daar liet de hospes eeu schotel valleu, waarop een tempel der huwelijkstrouw staan moest. »Zoo als ik zei, Supkroptfj trouw nooit, als ge aan geen mirakelen gelooft!quot;
Wij lachten. sFransche moraal,quot; zeide ik.
»Toegestemcl,quot; riep Brammetje. »Te onzent ongehoord.quot;
sWandelt ge mede?\'\' vroeg de schilder hem, opstaande.
sDank u,quot; was het antwoord.
»Albert mogt komen.quot;
sDaarom minder,quot; meende Brammetje: «hij zal liever, groot scheeps, te Baarn souperen; maar de siesta is eene weelde, waarvan ik geen afstand toe. Dool zoo ver rond als ge wilt, maar zorg, dat ge voor acht ure hier zijt. Au re voir!quot;
En met de beenen op een bankje uitgestrekt, dutte hij, terwijl ik met Otto de schoonste plekken dier streek bewonderde, waarin de rogge, het vlas qn de boekweit slechts gezaaid schijnen, om het oog te verrukken. Hoe zou ik het durven wagen u eene schets te geven van dat veelkleurig veldtapijt!
Veldtapijt zeg ik, en doe der bewegelijkheid te kort, die het tooneel zoo belangrijk maakt. Het windje ruischt, en de wateren van dien goudstroom schijnen zaam te zullen vlieten met de blanke golven van dat oproerig meir; het windje zwijgt, en het is of ginder vloeijend zilver om het smaragd van het vlas kronkelt. Hoofdschuddende verwijt gij mij, dat ik rijkdom schilder, en geene schoonheid. Lezers, gaat het zelf zien!
Hoe benijdde ik Otto, die er meer dan herinneringen van bewaren mogt!
Maar Eemnes heeft nog eenen anderen indruk op mij gemaakt, dan dien zijner bevallige landschappen. Hij werd het levendigst, toen ik den schilder in het elzenboschje verlaten had, en in het dorp met eene goede, vrome best koutte. Hij blijke u uit het volgende stukje: mogt het u ter navolging aansporen! Weinigen uwer zijn rijk, gelijk hij was; maar ik zal u gelukkig noemen, zoo gij u zei ven de getuigenis durft geven, dat ge hem in alge-meene welwillendheid evenaart. Er u het beminnelijke van te schetsen, ware vermetelheid: wie weet niet, dat Nederlands eerste redenaar ons in de schilderij dier deugd een meesterstuk schonk, dat even veel eer doet aan zijn hart als aan zijnen geest ?
200
14
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
II E T GROOTJE VAN E E M N E S.
Er was rouwe op het huis,
Er was rouwe in de kluis,
ïoeu de Heer ons gebed had verworpen ;
Want zoo lang als hij leed,
Ging een biddende kreet
Als een offerand op uit de dorpen.
Toen de doodsmare kwam,
Zie, mijn wangen zijn stram.
Maar ik schreide als het kind van mijn kindren!
In der schamelen nood
Gaf hij meer nog dan brood.
Als een vriend had hij troost voor zijn mindren.
3.
0 hoe heugt mij de dag.
Toen mijn bitter geklag
Mij geen uitstel der pacht mogt verwerven !
En ik wenschte bij Reyn Op het kerkhof te zijn.
Zoo mijn weezen ook mij konden derven
Het werd nooit mij verteld.
Wie het hem heeft gemeld.
Maar hij kwam eer de schemering daalde ;
En \'t mag stervend zijn geest Nog ten troost zijn geweest.
Dat hij \'t zoo voor de weduw betaalde.
5.
Want voor arm en voor rijk Is het doodsbed gelijk ;
Aller laatste is een bede om ontferming ;
Hij werd zeker verhoord!
Was hij steeds, naar Gods woord.
Den verdrukten geen schild ter bescherming?
Ik ben de eenige niet;
Neen, zoo ver in \'t verschiet
210
LIEF EN LEKD IN HET GOOI.
Uit de schouwen daar rookwolkjes rijzen, En ge sikkels in \'t graan
Door de Eemnessers ziet slaan,
Blijven dankbare harten hem prijzen.
V
HIJ.
Uit den regen in den drop, het arme Brammetje! Wij soupeer-,, den te Baarn in het Kegthuis; maar hij, die zich den gansehen middag met dat vooruitzigt gevleid had, genoot er slechts den geur der spijzen en het gezigt van den wijn. Die onverzoenlijke wraakgodin!
»Wat ik nog vergeten heb te zeggen, en wat eigenlijk het principaalste is,\'\' merkte een van de ijverige priesters der Baarnsche Themis aan, terwijl wij er aan het dessert zaten, hij namelijk, met Albert, Otto en ik, »er is meer gelijk dan eigen, en zoo ik uwen oppasser op straat ontmoet had, ik zou hem door een paar van mijn trawanten de poets betaald hebben gezet, die de student mij speelde. Zes flessehen Rhijnwijn!quot;
«Het zou een nieuw bewijs zijn geweest, hoe onregtvaardig soms de geregtigheid is,\'\' hernam Albert: «het verheugt mij, er u voor te hebben behoed. Hein,, geef mijnheer toch een schoon bord!quot;
En Brammetje — want hij was het, die aldus werd aangesproken en ons bediende, waar hij zichzelyen zoo gaarne bediend had — Brammetje nam het bord weg, en stortte den wijn en de aardbeijen, er op overgebleven, over den kraag van den priester der Baarnsche Themis, zoodat zijn overhemd er den volgenden dag nog sporen van droeg.
»Lompert! schaam je! Vergiffenis, mijnheer!quot; bad Albert. ».Ja. de jongen is onhandig. — maar ook vlijtig, trouw en eerlijk zonder voorbeeld. Wat ziet hij er welgedaan uit, en toch is hij lid van hot matigheidsgenootschap! En hij is het niet als drievierde van die heeren: onthouding in de graantjes, mits overdaad in den wijn. Hij drinkt nooit dan water!quot;
»Ik zou er op hebben willen zweren,quot; antwoordde onze gast verwonderd, »dat het tegendeel waar was; want — wat ik nog vergeten heb te zeggen, en wat eigenlijk het principaalste is — toen gij binnenkwaamt, zei ik in mijzei ven: «Daar heb je den likkebroêr van mijn Rhijnwijn!quot;
211
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
Ik kon het Brammetje aanzien, dat die herinnering eene groene plek in zijne zandwoestijn was.
»En zie, mijneheeren!quot; voer de man voort, »eene flesch of zes is wel de heele wereld niet, maar ik had ze door gelegenheid van een vriend uit Rotterdam, die een kenner is; en wat ik nog vergeten heb te zeggen, en wat eigenlijk het principaalste is, hij was bestemd voor de verjaring van mijn dochtertje, dat...quot;
«Een lief kind is?quot; vroeg Albert.
»Een engel om te stelen, mijnheer!quot; —Brammetje zettegroote oogen op — »des zondags heeft zij in de kerk meer bekijks dan al de jufvrouwen van de buitens.quot;
olim! hm!quot;
-Drink een glas water, Hein,quot; zei Otto; age hebt een leelijke kuch.quot;
«Waarlijk?quot; vervolgde Albert tot den ijverigen priester van Themis; «dan zal ik den student, die u zoo beet had, — hij is nog niet geëngageerd, weet ge? — eens aanraden hier te komen preken; ge zoudt hem toch niet aanhouden, zoo als ge mijn oppasser wondt doen?quot;
sO, een stuivertje kan raar rollen, mijnheer; maar na de preek zou ik hem zeker een woordje in het oor bijten: het is een slecht leeraar, die «doet naar mijne woorden en niet naar mijne werkenquot; leert, en zijn arbeid in mijn wijngaard..quot;
»Was de stichtelijkste niet,\'\' viel Otto in.
»Wat ik nog vergeten heb te zeggen, en wat eigenlijk het principaalste is, zes flesschen Rhijnwijn, mijnheer; hier, waar niemand dat merk had, waar ge het voor geen goud krijgen kunt..
»Te Eemnes is hij zuur,quot; voegde Albert er tussehen.
»Hm! hm!quot;
«Die leelijke kuch! Een glas water, Hein!quot;
»En die,quot; wendde ik mij tot onzen gast, «voor de verjaring van uw dochtertje bestemd was..
».Juist, mijnheer. Onze gansche familie was gevraagd, en mijn neef — de eerste klerk op onze secretarie — had een versje gemaakt, waarin hij ons Lotje bij den Rhijnwijn vergeleek. Begrijp nu, hoe gek het viel! Hij droeg het versje toch voor...quot;
«Dat spreekt,quot; zeide eene stem.
»Bij het goud van Lotjes lokken had hij eene conditie — ja wel, er was geen Rhijnwijn; bij den glans van Lotjes oogen weêr een — maar wie kan dien in rooden wijn zien? Én wat ik...quot;
»Was er dan geen middel om u van die lastige indringers te ontslaan?quot; vroeg ik.
gt;0, zoo ik niet met mijn been in het kussen had gezeten — -het pootje? papaatje! ons voorland!quot; zeiden de spotters — ik
212
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
zou ze getroefd hebben. Gij zaagt wel, hoe ik straks uwen oppasser in de borst greep.quot;
»De hals beefde als een riet,quot; getuigde Albert.
»\'t Beertje liet zich grijpen als een lammetje,quot; merkte Otto aan.
»Hij werd zoo bleek als een handdoek.quot;
»Neeii, mijnheer, rood als een boef; het is vreemd bij iemand, die slechts water drinkt.quot;
«Overmaat van gezondheid,quot; verklaarde Otto.
»En zoo mijnheer de baron niet tusschenbeide was gekomen, zouden de knechts uit het Regthuis, dat sinds jaren mijn kofilj-huis is, mij hebben bijgestaan.quot;
»Ik voorzag het,quot; zei Albert: »en om alle misverstand te doen ophouden ...quot;
»Y/aart gij zoo vriendelijk, mij uit te noodigen, om met u te souperen. Met dit glas zij u dank gezegd!quot;
«Haast u niet, vriend! — Hein, ga zien of de calèche voor is. — Een boordevolletje, mijnheer; ik wil den goeden naam der Akademie bij u herstellen.quot;
«Wel moogt gij er uw best toe doen; want, wat ik nog vergeten heb te zeggeii, en wat eigenlijk het principaalste is, zij hebben zich verbaasd onkiesch gedragen. Toen mijne vrouw weigerde meer dan twee flesschen voor de vier studenten te geven, weet ge wat ze toen zeiden? »Twaalf kusjes, Lotje-lief of nog twaalf glaasjes; papa zal het je niet weigeren.quot; En mijn dochtertje ...quot;
»Gaf de kusjes?quot; vroeg Albert.
)jXeen, mijnheer! Mijn eerbaar kind haalde nog weêr een Nierstei-ner, en zoo vlogen nummer drie, vier, vijf, tot zes toe...quot;
»Wel, het was dom, dat zij weêr binnenkwam.quot;
i)De calèche is voor, mijueheeren!quot;
»Als ge wilt, vrienden! — Hein 1quot;
En de schalk fluisterde Brammetje iets in; het laatste, dat ik hoorde, was de raad om de knieën gebogen te houden, als hij achter op het rijtuig zou staan, daar hij anders zeker kon zijn van er af te zullen vallen. «Ik ben dood nuehtef,quot; antwoordde de theologant, de bezorgdheid van Albert miskennende, »en ik zal het u bewijzen.quot; Volmaakt iu zijne rol, nam hij een kandelaar op, om de heeren uit te lichten.
En de ijverige priester der Baarusche Themis vergezelde ons, dankende en buigende, tot aan de trede van het rijtuig.
«Vaartwel, mijneheeren Iquot; riep hij. Daar blies iemand het licht uit, en onzacht werd een vierde bij Albert, Otto eil mij in de calèche geduwd. De onverwachte gaf geen geluid ter wereld. De trede was opgeslagen het portier digtgemaakt.
»Voort, koetsier!quot;
213
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
Dat was Brammetjes stem: hij stond lt;lus acliter op. Wiemogt. het vreempje ziju ?
«Houd stil!quot; riep Otto; maar de paarden renden voort als in eene spookgeschiedenis.
»Wie zijt gij, mijnheer?quot;
Geen antwoord dan de zweepslag des koetsiers, die eeue passie scheen te hebben voor hollen.
«Onderzoek,quot; zeide ik: «alle nevelen klaren er voor op.quot;
En wij renden!
sPhantasie,quot; hernam Albert; »ik wed, dat het Lotje-lief is.quot;
Mijne uitgestoken hand ontmoette een hard ligchaam.
«Geen adelaarsneus,quot; zei ik.
»Die zijn meer raar dan fraai,quot; beweerde Albert.
«En een mond, mijneheeren, opengesperd als een leeuwenmuil en opgevuld metquot; — het maanlicht brak door de wolken en kwam mijner nieuwsgierigheid te hulp — »niet eeu chinaasap-pel: onze gast van zoo even, vrienden!quot;
aOef! — ik stik — oef! — wat — ik ver — geten ..
«Houd stil, Brammetje!quot;
»Maar, mijneheeren, waar voert ge mij heen ? — laat er mij uit, smeek ik, — wat het principaalste is — mijne vrouw wacht mij — en Lotje-lief, mijnheer de baron — heb deernis!quot;
Wij hadden ze, maar Brammetje had er geen, en de koetsier zweepte zijn tweespan, als had het gansche hoogloffelijke geregt van Baarn ons op de hielen gezeten. Wij hadden ze, zeg ik, en toch vrees ik, dat, zoo gij den man ooit spreekt, en hij niet wijs genoeg is te zeggen: «het gebeurde niet mij, maar mijn buurman,quot; hij\' zich ook mijner onbarmhartigheid zal beklagen. Ik heb nooit koddiger duo gehoord, dan Branimetje\'s zegescha-teren en zijn geroep om Lotje-lief.
Plotseliug hield de calèche, na een vierde uur harddravens, stil.
«Begeert ge voldoening, mijnheer?quot; zeide Brammetje, terwijl hij op de trede van het rijtuig stond: «maar ik geloof, dat onze rekening effen is. Ik heb uw Rhijnwiju gedronken, en gij hebt mijn souper gebruikt; het was tantalisatie voor tantalisatie. Schrik voor schrik zal ook zoo tamelijk gelijk staan: liet voor-uitzigt van een nacht in een dorpskerker door te geeuwen, of het vooruitzigt van een nacht in een hollend rijtuig door te hotsen — neen, de schaal slaat ten mijnen voordeele over. Eu daarom: begeert gij voldoening, mijnheer?quot;_
«Ik ben over voldaan, mits gij er mij uitlaat.quot;
«Ge zult het afwisselend genot hebben van maneschijn en stortregen: wat zou het beste voor het pootje zijn?quot;
«Eene kennis, die ik u bij ervaring toewensch,quot; zeide de ijverige priester der Baarnsche Themis, toen hij op den straatweg stond r
214
LIEF EX LEED IX HET GOOI.
«maar wat ik vergeten heb te zeggen, en wat liet principaalste was, mijnheer de baron, er is niet meer gelijk dan eigen ; ik had juist gezien, en de geregtigheid ...quot;
»Zoii niet onregtvaardig geweest zijn, Heer — aris!quot; hervatte Albert. Wat ik u bidden mag, lezer, vul het met Gommiss noch Secret iu; de man was geen van beide.
»De duivel hale mij, zoo ik ooit weder met studenten soupeer!quot;
»S a u s r a n c u ne, au p 1 a i s i r.quot;
Honderd groote schrijvers hebben den wonderbaarlijken invloed van het maanlicht beschreven: het was zonderling, dat bij ons slechts Brammetje er aan leed. Schaamde hij zich de vermomming, waardoor het vernuft van Albert hem voor den aanval van den vriend van Mersteiner had bewaard, waartoe de schalkheid van den jurist hem langer dan hem lief was had verpligt ? Speet het hem, dat hij het gevaar niet door een heldhaftig besluit had gebraveerd? Te late moed is evenmin eene zeldzaamheid als bon mots d\'esc a li er. Was de lof, dien Albert hem over het spelen zijner weinig eervolle rol toezwaaide, hem verdacht ? De jurist had slechts ongaarne Eemnes verlaten, en er lag malice genoeg in zijn aard, om den epicurist een maal te doen derven, dewijl deze hem het genot der liefde ontzegd had.
Hoe belangrijk het zwijgende, peinzende, sombere Brammetje zijn mogt, mij hielden deze vragen niet bezig; want op Alberts schalke vraag, waar ik aan dacht, antwoordde ik hem met een allerliefsten regel van Hooft:
fl\'t Hailighjeu itaer ik bij zweere.quot;
«Sympathie,quot; hernam de jurist: »ik dacht ook aan het mijne.\'\'
»Oumogelijk,quot; voerde Otto hem te gemoet: «gij hebt er zoo velen als er in den kalender staan.quot;
»Ik bid u om vergeving! Ieder dag eene, dat is wat Turksch; maar iedere week een andere, pass e. De schoone uit het bosch zou ik eene maand willen vieren.quot;
«Gij zijt de eenige niet,quot; hernam Otto.
Ik twijfel er aan, lezer, dat gij ooit beproefdet bij maanlicht in eene calèche physionomische opmerkingen te maken; maar ik ben er zeker van, dat Albert in de zijne bij den schilder kwalijk slaagde. Eerst vreesde hij een censor in Otto, en verontschuldigde zich over zijn wisselzin ; toen sprak hij van een draak, die de onbekende bewaakte en, even als hij, op haar verliefd was. Mijn vriend antwoordde op het een noch het ander, dan met een zucht: de jurist moest gelooven, dat hij een medeminnaar had; hij wilde er zich van overtuigen.
215
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
«Maar zeg, Otto, doet zij mijn smaak geeue eer aan? teekeut hare houding geen adel... ?quot;
»Als die eener koningin!quot;
»Wa arachtig; en meer dan haar schoon bevalt mij haar geest; zij heeft vernuft als eene romandichteres...quot;
»En de naïveteit eener herderin.quot;
»Ei, ei! Ge hebt haar dus gesproken ?quot; Otto knikte.
»]Seen ; maar vertel dan, of het u als mij ging; — doch gij zijt zeker op een eerbiediger afstand gebleven. Ik waagde het den toon aan te slaan, dien ik zeker verwachtte dat weerklank bij haar zou vinden; ik was Fransch van top tot teen, maar legi-timistisch; dat is hoffelijk, doch ondeugend, — fijn, maar vrij. Ai, hoe ze mij terugwees! Roué noch galant beviel haar, de Hemel weet hoe, zij praatte politiek, en ik — maar ge kent mij. ))Fi done! un Hol 1 andais et u 11 r a-royalist e,quot; riep zij. Ik reefde zeil, en eer wij scheidden, was ik de 1\'extréme g au c h e; want zij schijnt cene Poolsche, schoon haar oude draak.
»Wie?quot; vroeg Otto.
«Negen medeklinkers met twee vokalen, een Rus is, dat be-grijpt ge. Welnu, ik meende, dat ik het spel gewonnen had met over quot;Warschau te declameren, en de gravin Platen ten hemel te verheffen, als nooit iemand van onze familie deed; en wat was haar woord, toen wij scheidden: sConstance, monsieur!quot; Maar geen schoone mond kusse mij meer, zoo ik weet, wat zin zij er aan hechtte.quot;
»Zonderling,quot; hervatte Otto: »met mij was zij louter natuur; maar wij spraken ook slechts over het landschap..quot;
»En het zalige landleven, u en die hut...quot;
»Niets van dat alles,quot; hernam de schilder.
«Ik had het moeten voorzien,quot; zeide Albert. »Maar toch is het onbegrijpelijk, Otto, hoe zij u betooverd heeft, u, wien al de lieven van St. Maarten niet konden verzoenen....quot;
»Met de ongeregeldste stad van ons vaderland,quot; verdedigde zich de kunstenaar: »hier een Gothisch torentje, en daar eene zuilenrij van de hemel weet welke orde; ginder eenige echt hollandsche huizen, die ik zoo lief heb, om hun effect in een stadsgezigtje, naast wit gepleisterde graven op zijn brabandsch; en elders hangende tuinen van Semiramis, waarin ge op een bolwerk stuit, grimmig als de oude myterdragers.\'quot;
«Dat heet ik liefhebben!quot; lachte Albert: «de kunst namelijk. Maar, jongen, het gaat niet — een schilder, die Utrecht verwijt, dat het er veelkeurig uitziet.quot;
«Zoo gij een schilder onzes tijds gezegd hadt, uwe aanmerking-zou even scherp als waar zijn geweest.quot;
»Ik ben er te beleefd toe, Otto, en buitendien bevalt het bonte
216
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
mij iu het gezellig leven te zeer, dan dat ik het in de kunst laken wil. Er is iets zoo pikants in de verscheidenheid van lieve kennissen, die ik soms in den Dom vereenigd zie...quot;
»Die mishandelde kerk!quot; borst de schilder uit: «men zit op zijn gemak, waar men huiverend knielen moest.quot;
»De Dom viel niet te bespreken,quot; merkte de theologant aan.
»De Dom viel te bewonderen,quot; hernam Otto.
«Maar...quot;
»Een andermaal, Brammetje,quot; brak ik zijne bedenking af, tevreden dat ik het niet alleen was, wien de verhuisselijking van een onzer weinige gedenkteekenen van grootsche kunst geërgerd had. »Ga voort, Albert!quot;
«Wijs mij ergens,quot; riep de jurist, »zoo als ik het u daar kan doen, een snoeperig winkelmeisje, eene preutsche patricische, een vrolijk krijgsmanskind, eene wijze professorstelg, eene rijke koopmansdochter, eene stijve ambtenaarsnuf, eene aardige burgerdeerne, en eene ongenaakbare freule; wijs mij die ergens elders bij elkander, zoo gij kunt!quot;
«Verzuimt gij er daarom geene beurt?\'\' vroeg Bramnietje.
De kalender,quot; lachte Otto.
«Welk een roman zou het zijn,quot; voer Albert voort, »zoo ik mijne amourettes met die allen vertelde! — welk eene kennis van het vrouwelijk hart zou er in uitblinken!... Maar er is nog licht op hare kamer.quot;
Wij waren te Eemnes.
Vergun mij hier een beeld uit de streek in te lasschen; het verscheen mij dien nacht.
VI
HET KLOOSTER MAHIEN15UEG. c
Maarten van Rossem kwam !
lloog slaat de vlam \'t Stift der liiigitten uit;
Rijk is de buit.
Maar, wie de nonnen kust,
Of liij den beker rust,
Of naar het werpspel ziet.
Wouter de wilde niet;
quot;ij ligt in \'t eikenbosch,
Bloedende, op \'t mos.
217
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
«Bid voor de ziele mijn,
Vroom uomiekiju !
Ik heb van jongs af aan
Oevels gedaan :
Sinds ik de wapens droeg, Pionderde ik nooit genoeg;
Dooi\' de gracht, op den muur Moordde ik in vloed en vuur.
Zorg dat ik, eer ik sterf,
Allaat verwerv\' !quot;
\'t Harte met God in vreê.
Deert haar zijn wee.
Wenkt zij heur biechtvaèr toe
Dat hij zich spoè.
Zie, hij knielt naast hem neèr ; Maar niet boetvaardig meer Heft zich met vlammend oog Wouter de wilde omhoog.
En in zijn hand de bus. Antwoordt hij dus ;
\'iBoete? \'t Was hoons genoeg.
Dat mij versloeg Dien ik op Friesche kust
Kwelde naar lust!
Die van den ezel viel,
Wijl ik zijn tengel hiel,
En toen zijn buidel laf \'t Baardeloos jongske gaf. Dat Hink zijn proefstuk deed, — \'k Peis dat gij \'t weet!quot;
«Wrake!quot; en de busse knalt. ..
Zie hoe hij Valt! \'t Koorhemd met bloed bemorst,
\'t Lood in de borst.
«Staak nu, vroom nonnekijn, \'t Preevlen eii vloeken dijn ! Hij vindt den hemel wel; Ik weet den weg ter hel;
\'k Ben toch op \'t Ilaagsche feest Vaandrig geweest!quot;
«Keurmede? ai! mijn paard, quot; Honderden waard.
218
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
Wordt aan uw stift gegund :
Vang % zoo gij kunt \'t Werpt in zijn zachtsten draf Nonnen en Paters af;
Beur uw Abdisse er op;
\'t Schudt met den trotschen kop ; Hoe zij er scheef op zit!
Ila. welk een rid!quot;
»Wat is mij priesterbloed,
Stervend nog zoet!quot;\'
Maarten van Ttossenis knecht
Zwijmt als hij \'t zegt;
Maar vóór zijn laatsten snik Slaat hij nog eens den blik Woest naar het laaije vuur, Dat van den kloostermuur Vonkelend nederspat:
i\'t Magnificat!quot;
VII
ZIJ.
«Allerliefst!quot; zeide Albert, terwijl hij iu verrukking op de schets der onbekende staarde, waarmede Otto ons den volgenden morgen aan het ontbijt verraste. «Allerliefst! Teekendet gij haar uit het hoofd?quot;
«Zij zat er voor,quot; viel de schilder in.
De jurist rustte niet voordat hij er de aanleiding toe wist. En Otto verhaalde — langer dan u lief zou zijn — dat de onbekende hem door haren jager had doen vragen, of hij de belangstelling eener bewonderaarster zijner kunst niet onbescheiden zou achten: zij had hem op zijn veldstoeltje aangetroffen, waar ik hem verliet, De lof van schoone lippen was ook hem zoo zoet geweest, dat hij haar zijn croquis had aangeboden. Met onweêrstaanbare naïveteit, zeide Otto (meende hij er de zegepraal der reine natuur over de kunst mede?) had zij hem daarop zijn talent benijd, maar er bijgevoegd, dat zij toch nog iets liever zou willen zijn dan landschapschilder, en wel...
«Portretschilder,quot; riep Albert: «elk meisje zou eene galerij van al hare minnaars willen bezitten.quot;
Otto schudde het hoofd; de lieve had gedweept niet het genot
219
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
zicli, iu afwezigheid, zijne vriendon niet flu a uw el ijk te herinneren, maar hen sprekend voor zicli te zien.
»Dat is eene dwaze vleijerij van uwe kunst,quot; viel eene stem in, üdat woordeke sprekend: eene schilderij moet een kunststuk blijven, en geene te getrouwe navolging der natuur worden.quot;
»Ge hebt er weinig voor te vreezen,quot; lachte Otto.
»En ge hingt haar,quot; vroeg Albert, «een tafereel op van het lijden eens portretschilders, die de onbeschaaradste aller jokkers en de grootste aller toovenaars moet zijn?quot;
»Toch niet.quot; zei Otto: »ik stemde het haar toe, mits al mijne vriendinnen haar geleken. En ik bad haar, zoo zij zich een vervelend kwartier getroosten wilde...quot;
«Allergalantst en allerzedigst, waarlijk!quot;
»Ik had er half berouw van, Albert; want het lieve kind, dat zelf hare pose koos, werd somber bij het staren op het medaillon.quot;
De jurist kon het haar aanzien, en in koddigen minnenijd putte hij zich uit in gissingen, wie de held barer historie zijn mogt. Het leed weldra geen twijfel meer, dat deze. een jeugdige Pool was, die voor de vrijheid gestreden had, totdat Warschau viel, en toen door haar was gered. Hoe zou hij baar misschien van ontrouw verdenken, zij, die, slechts om voor hem de genade der ballingschap te verwerven, aan den ouden russiscben draak — een generaal in Alberts schatting — bare hand had gegeven. Daarom zag zij zoo somber.
»Eeii heerlijk onderwerp voor een vers,quot; merkte ik aan: «maar welk bewijs hebt gij?quot;
«Hare kleeding, hare smart, hare politiek...quot;
»Gij hebt mis,quot; riep Brammetje.
«Hoe, gij die haar niet eens zaagt?quot;
«Daarom ben ik juist de onpartijdigste regter,quot; zeide de theologant: «zij heeft mijne oogen niet verblind, en mijne verbeelding , is niet uit haren leuningstoel opgesprongen, om als de uwe, eene heldin te zoeken op de rookende puinboopen eener omwenteling. Als ik dit gezigt beschouw, dan herken ik er een rijk jodinnetje in, dat baar vader, een leelijk figuur, zeker zoo min mogelijk zien laat, en hem, als meer dochteren dan die van Israël zouden willen, naar hare pijpen dansen doet.\'\'
«Foei!quot; hernam Albert, terwijl bij aan de schel trok, en daarop der binnenkomende dienstmeid vroeg, waar de barbier bleef.
«Hij komt flusjes, mijnheer!quot;
«quot;Welke is de middelbare tijd van flusjes, jongelui?quot;
«Bij dezen barbier?\'\' vroeg ik den jurist; hij lachte. «Het zal er van afhangen,quot; ging ik voort, «of hij met zijn ezel of met zijn krukje komt.quot;
«Hebt gij gisteren den Figaro van het dorp opgezocht, Willem ?quot;
220
LIK F EX LEED IN HET HOOI.
»Zoo ik eene Eemnesser vertelling had willen schrijven, Otto, de inval was goud waard geweest. Maar ik ben een trek uit zijn leven aan den pluimgraaf van de plaats verpligt. Wij stonden voor het hok der casuarissen. «Leelijke beesten!quot; zei depluim: »ik heb er menigen duw van gehad, en daar kon ik buiten.quot; Gij weet, vrienden, ik heb deernis met alle gevallene grootheid, hoe zou ik het dan niet met dezen man hebben gehad? Ik dacht aan de adellijke bediening van valkeniers van vroegeren tijd, en ik zag de bulten op zijnen arm, die hij aan een duw van mijnheer of mevrouw casuaris had dank te weten. »En hebt gij geen valken hier?quot; vroeg ik, nadat wij de goudfaizanten hadden bewonderd. «Valken, mijnheer? die hebben wij niet gezien sinds den lammen koning.quot; (Een mooi adjectief, in het voorbijgaan.) — «Het zou mijne liefhebberij zijn,quot; zeide ik. — »Ik wou dat mijnheer eene plaats had!quot; —• »Dank je voor je wensch, vriend, ik wou het ook.quot; — »Dan zou mijnheer geen casuarissen houden.quot; -»Neen, vriend,quot; antwoordde ik, en zag naar het onbewolkte luchtruim, dat ik met patrijzen en valken, vrienden en vijanden, blooden en dapperen stoffeerde, terwijl het om mij heen wemelde van schoone jonkvrouwen en schalke paadjes. — «En mijnheer zou immers ook geen ezels houden?quot;— «Ezels, vriend, hoe komt ge daaraan?quot; — «Wel. mijnheer, ze zijn nog erger plaag dan de casuarissen, en zij vermenigvuldigen zoo sterk, dat het hier het ezelland zal worden, als het dat nu niet al is.quot; — »Mogelijk, man.quot; —• »Ja mijnheer, de dames houden ezels, en de kinderen houden ezels; zelfs onze barbier houdt een ezel: maar hebt ge wel ooit een hollenden ezel gezien, mijnheer?quot; — «Neen, vriend.quot; — «Ik wel, mijnheer.quot; En er was iets zoo schelmsch in den opslag zijner oogen, dat ik vermoedde, dat er eene grap onder schooi. Het was zoo. »De ezel van den barbier balkte alle nachten,quot; zei de man; «mijne vrouw kon geen oog toedoen, en een kind met een ezelshoofd was mijn voorland.quot; — »Is daar middel tegen?quot; vroeg ik; de pluim begreep mij slechts ten halve.
«Figaro, Figaro!quot; riep Albert, stampvoetende van ongeduld, «daar rijdt hare koets voor.quot;
» «I.aat PUito \'thaav\'loos kinhaar zitten «Apollo scheert zijn baarü,quot;
hernam ik, — de jurist boog zich — «geduld, vriend; niet voordat mijne vertelling uit is, komt de barbier. «Je moest dat beest weg doen,quot; zei de pluim lot zijne oude kennis. «Zie je dan niet dat ik mank ben?\'\' was het antwoord: «hoe zou ik gaauw genoeg naar de plaats komen, als eeu heer moet worden geblaseerd?quot; De man schijnt altijd van blaseeren te praten, als het heeren
221
LIEP EN LEED IN HET GOOI.
geldt; bij de boeren speelt hij St. Jaeobje op hunne tronies! ■— »Dan moet je liem op eene andere wei doen; als liij langer op deze blijft, komen er nog ongelukken van,quot; ging de pluim voort. «Wel, Arie,quot; zei zijn oude kennis: «hier wassen juweeltjes van distelen; waar zou mijn balkertje het beter hebben ?quot; En de pluim wees den barbier schadelijke planten in menigte aan; doch de meester, die een kruidkenner is, schudde het hoofd en lachte hem uit. «Maar vóórlagchen is geen kunst, na-lagchen toont wetenschap,quot; verzekerde mij de gunsteling van mijnheer en mevrouw casuaris: »eene week daarna stond ik achter een boom, toen de blaseerder voorbij holde; zijn balkertje had andere kost gegeten dan juweeltjes van distelen. Zie, er stond laatst in de courant, dat wie op een stoomwagen zit, niets van de streek ziet, waar men doorrijdt; maar mijn barbiertje verging hooren en zien allebei; hij schreeuwde als mijn leelijkert van een casuaris. Ik had nog nooit gehoord, dat iemand bezeerd ■werd door het hollen van een ezel, en mijn vrouw en mijn kind met een ezelshoofd was mij geen oogenblik uit de gedachten. Pof! — daar stiet balkertje tegen het hek. En met een zucht of wat — maar ik heb ook wel eens onder zijn mes gezucht — en met een schram of drie — op Pinkster liet hij er mij met vier loopen — kroop barbiertje uit zijn wagentje; en wat zei hij? »Arie moet toch goed hebben gezien, dat er gevaarlijke kruiden op die weide wassen.quot; Hoe gerust wij sedert slapen, mijnheer! balkertje is verhuisd, en mijn jongste kind een knaap als een arend.quot;
»Dat de barbier zoo vlug ware!quot; riep Albert: hij schelde nog eens.
«Flusjes zal hij wel komen, mijnheer; hij pleegt zelden over te slaan; — of zullen wij er heen zenden? maar het is een half uur van hier.quot;
O phlegma!
))Zoo gij hem binnen een uur hier ziet,quot; zeide ik tot den jurist, Bmoogt gij van geluk spreken; een half uur voor de boodschap, en een half uur om den ezel te halen...quot;
«Het is niet uit te staan,quot; hernam Albert: »dat ik ook zulk een zwaren baard heb! Maar zie, daar brengt de jager de kussentjes al in de koets. Mooije patronen; zij heeft smaak; Am or en Psyche, een aardig rustbed voor een blanken arm.quot;
»En Bacchus en Ariadne,quot;\'voegde Brammetje er bij, zoodra hij het andere kussentje zag, «mijne lievelingshistorie, minder om het onbestorven weêuwtje, dan om den levenslustigen bruidegom.quot;
«De hemel beware ons!quot; riep Otto: «zijn dat onderwerpen voor dames-tapijtwerk ?quot;
222
LIEF EX LEED IN HET GOOI.
»Zaagt gij liever Bijbelsche behandeld?quot; vroeg eene stem: »ouze grootmoeders kozen Abigail en Suzanna.quot;
sMes respects a nes dames.quot; viel Albert in: smaar luister, Brammetje! Ik ben overtuigd, dat gij eene groote ziel hebt.quot;
»0 wee!quot; antwoordde de theologant.
sDie vergeeft en vergeet.quot;
«Het laatste is zeldzaam; maar ik ken dat liedje.quot;
sWilt ge mij eene dienst doen?quot;
»Zoo ik het niet dacht...quot;
»Ge zijt welsprekend nis Demosthenes, Brammetje, en nlle knechts uit het zuiden zijn geboren Figaro\'s.quot;
»Ik begrijp u, Albert !quot;
»Zoo ge Jasmin vroegt.quot;
»En Supkroptf?quot;
«Foei, Brammetje!quot;
sVan nacht..
»Stil!quot;
»Was het dan geene vergissing, Albert?quot;
»Het is mijn geheim. Brammetje 1quot;
Wat school hier achter? de theologant zweeg, en Otto, die eene geruime poos uit het venster gestaard had, eindigde de verwarring van den jurist.
»Goden en metischen,quot; riep hij, swat er al in die reiskoets gaat! Luister: eene handharmonica — twee pistolen — een leeslessenaar — drie colibrietjes in een allerelegantst traliekooitje — eene Oostersche pijp met eene watervaas, in den vorm van een wierookvat — een zwaard voor een reus — boeken bij tientallen — en een voorwerp, dat ik niet noemen durf.quot;
Ik ben even kiesch als hij: het was iets, dat een Fransehman op reis zoo getrouw vergezelt als zijne schaduw.
Het leed geen twijfel, dat de vreemdelingen spoedig zouden vertrekken; Brammetje wist, dat hun togt het Paviljoen gold. En Albert, die gezworen had haar te volgen — zijn eed strookte gelukkig met ons plan — verging van ongeduld, dat ons open rijtuig nog niet opdaagde, dat — Hij schelde ten derden male.
«Welk eene drift!quot; begon de binnentredende waard: »wijze menschen zijn sterker dan zij, die steden innemen. De barbier, ja, de barbier; maar de man heeft een kou gevat, en ge hebt immers nog zulk een baard niet? Wel, er komen hier deftige lui genoeg, die er ruiger uitzien.quot;
»Onze rekening eü ons rijtuig,quot; brak de jurist zijne deftigheid af.
))Uw rijtuig? Ha, mijnheer! Zie, men moet zich toch nooit overijlen; alles heldert zich op, als men maar wacht. De koet-
223
LIEF EN I.EfïT) IN HET GOOI.
sier, die zoo even van Baaru mijn stal inreed, wilde al terug-keeren, daar ik niet wist, dat ge een rijtuig besteld hadt. Maar nu begreep ik het, doch ik kon het niet raden; de jongelui zijn te voet gekomen.quot;\'
De waard was een veertiger; wij gunden hem het voorregt.
»Onze rekening en ons rijtuig,quot; hernam Albert.
«Ja, mijnheer,quot; antwoordde zijne deftigheid.
»Het monster is er in,quot; riep Otto.
Wij zagen naar buiten, maar te laat. Een togtje zal den draak achter zijne tent van kussens en gordijnen misschien nog bereikt hebben; ons oog konde het niet. Bevallig als eene gratie wipte daar de Onbekende de reiskoets in; de hand, die de jager haar bood, was overtollig. Tot spijt van Albert zag zij niet naar boven. Hij krulde voor den spiegel zijne whiskers, betaalde de rekening, dreef ons de trappen af, getroostte zich in den stal op te stijgen, en wierp Brammetje in het rijtuig, als ware hij eene veer geweest. De onderhandelingen tusschen den deftigen waard en den ouden draak schenen nog niet afgeloopen; er was dus middel om het hun in Blaricum af te winnen, en daar toilet te maken. De gelukkige koetsier — de arme rossen!
Welk een heerlijk oord, zoodra wij den Eemnesser dijk verlieten, en, over het hakhout, waaraan nog de dauw van den ochtend parelde, heenziende, ons verlustigden in de duizenderlei tinten en kleuren der zachte heuvelhelling 1 Het was het tooneel van Hoofts minnezangen, dat zich voor ons uitbreidde. Het was de lusthof der Muze, van wie ik gaarne met zijne woorden zou willen getuigen:
Zy zagh wat dertel, maar zy was niet onbeschaamt.
Vergeefs zoekt men er zijn Galathea, die telg van het Zuiden: de hemel, die zich over het Gooi welft, is niet doorschijnend genoeg, om minnenden te doen twijfelen, of het wijken der schemering, het licht dat hen verrast, aan den dageraad of aan het gestarnte te wijten valt; zij was eene gedachtenis uit Fi-renze la bella, die lievelinge van den Arno, welke hij de voorkeur gaf boven het prachtige Genua, het rijke Venetië, het heilige Rome, dichterlijk jongeling als hij was.
Maar zijne Rozemondt! Wanneer wij hier vroeger geweest waren, ge zoudt uwer sluimerende liefste, als hij der zijne, de kirrende duiven en kozende musschen hebben gewezen; ge zoudt haar, als hij, gevraagd hebben, of zij het \'spelen noch het zingen hoorde, of zij den gloed in het oosten, de nevel uit het dal, niet op zag rijzen. Ginder doolt Klaere rond. Zie, zij hutselt om het kruid. Er falen nog slechts weinige bloemen aan den krans.
224
LLKF UN LEED IN HET GOOI.
dien zij vlecht; maar, hoe besterft het lieve kind van schrik! een vorschje hippelt uit het veldgewas, dat haar aanlokte. Of de schalke Eelhart haar nabij is? Ik zou u kunnen zeggen, dat de spoed van ons rijtuig geen tijd laat hen te bespieden ; ik zeg liever, bij zulke tooneelen past geen onbescheiden derde. Haasjen ! ik groet u. Maar zij luistert niet, zij rept zich zoo vlug, dat hare zolen naauw het gras kreuken; Geeraardt is haar op de hielen; Willem ligt haar in het hart! Eu nu Bloemert en Eerrijkjen? Ziet ge ginder op de bruine heide dat sluimerlogge paar niet,— ginder, waar de belhamel dien houd alle geduld doet verliezen, en zijne drift koddig afsteekt bij de langzame, afgemetene bewegingen der grazende kudde? Slechts Pan ontbreekt; maar geef boksvoeten aan dit boertje, en zeg mij, of er geen dartelheid genoeg uit zijne oogen straalt, om hem voor een sater te houden ? Het laatst en liefst van allen wijs ik u de mijmerende schoone, wier harte verwelkt schijnt: als een bloempje door geen dauw ver-frischt, — de grillige, die verdrietjes in vrolijkheid schept. Niet in den geest onzer dagen met haar geweend en geklaagd! Het krielt om hare deur van vrijers, zij doet blaken, wien zij toelonkt; wat eischt zij meer? De wind, het boschje, de beek, het gebloemte, de zon zelve, alles roept haar toe: sLustigjes, lus-tigjes!quot; Wil zij zich nog met ingebeelde smart kwellen ? Zij leere de bron, het geboomte, de openhartige bloemetjes en de zuivere zon schreijen — wij schreijen niet eer met u, Klaere!
O de luite van Hooft! wie bespeelt haar weêr ?
In een der schamele woningen van Blaricum logeerden kennissen van Otto, eene familie uit de hoofdstad, die voor gezondheid buiten was.
«Mijnheer en mevrouw slapen nog,quot; zeide het kamermeisje, dat wij verzocht hadden ons aan te dienen; het was over half tien.
Die vrienden van het buitenleven !
Wij gingen heen, maar werden teruggeroepen.
sHa, zijt gij het, vriend ? — gaat zitten, heeren! immers, zoo er stoelen zijn,quot; bad mijnheer, die juist was opgestaan.
»Wij hadden gisteren avond eene danspartij in de schuur, en scheidden niet voordat de klok twee sloeg.quot;
»Wij leven hier in vrijwillige armoede, ziet ge, en al wat ik u kan aanbieden, is een glas melk, wat grof brood en een versch ei; de bode van Laren is nog niet weerom. O, het zou hier aller-pleizierigst wezen, zoo Amsterdam lag waar het Paviljoen ligt.quot;
;gt;Ik verveel mij dikwijls razend!quot;
Die vrienden van het buitenleven !
Albert maakte er zijn toilet. Ik had van verre de oude linden om de kerk bewonderd; Brammetje vergezelde mij, toen ik had voorgeslagen eene bedevaart naar mijne lievelingsboomen te doen.
225
15
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
»Zoo men daar het Handelsblad even spoedig had, als op de Heerengracht, mijnheer, en als het \'s avonds donker wordt, slechts den hoek. had om te slaan, om in de Franschecomedie te wezen, ik zou er mij wel kunnen amuserenquot;
»Mijne vrouw zit er niet gaarne; het is er zoo somber en zoo koel.quot; Die vrienden van het buitenleven!
Ik dacht onder de linde;
DE MEISÏREEL-liRUID VAN BLARICUM.
Onnooz\'le als ik was, die het ergste uiet duchtte,
Toen \'t vrolijk trompetgeschal klonk over \'t veld,
\'t Bourgondische kruis uit de stofwolken luchtte,
De Meistreel mijn zijde in \'t gewoel was ontsneld!
Hoe wild werd zijn blik, toen op \'t staal der musketten De zonnestraal kaatste of ze een bliksemflits waar\'!
Hoe koud werd zijn hand, toen \'t gebries der genetten Het nadren verkondde der prachtige schaar!
Ontging het hem niet. dat de vrees mij deed siddren. Toen, stoutste van allen, de Heer var. het Gooi
Ons driftig voorbijstoof aan \'t hoofd van zijn riddren? \'t Verleên kwam terug; \'t weidsche hof was zoo mooi!
Maar \'kwist, hoe Sint Jacob ons onder de linde
Zag dansen op \'t mos, tot het schemerde in \'t oost;
En \'k had mij om hem, die zoo vurig mij minde. Een hut aan het einde der wereld getroost.
\'tViel me in, hoe zijn lippen dien avond mij prezen. Het licht van de heide, de roos uit het dal.
Ik zocht hem vergeefs; maar wat had ik te vreezen? Ik was zijn mooi-Maaike, hem \'t liefste van all\'!
En \'k sprak tot den ruiter vol dartele grillen.
Den paap die een tikje op de wangen mij gaf,
Den paadje in fluweel, die me op \'t ros wilde tillen; «Verloofd ben ik lang; ai, mijn meesters, laat af!quot;
Als neev\'len de heuvels van Gooiland omhuiven,
Vlugt de eiber naar \'t zuiden; de zomer is heen;
Maar ik zag naar \'t noorden hun helmpluimen wuiven. En echter is \'t winter; de bruid zit alleen.
226
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
Ook lüj is ten Huize van Mniden getogen;
De harp om den schouder, slechts haar had hij lief; Hoe ruischt daar zijn zang nu door \'t welfsel der bogen.
Het spel waar mijn borst zich van weelde bij hief! En ligt in de schaar, die er ademloos luistert
Naar \'tlied van het steekspel, dat rood was van bloed, Ken maagd wie zijn minneklagt de oogen verduistert. Een maagd die hem quot;tafzijn van Maaike vergoedt!
Neen! hel was de star. die van \'t hemelruim blikte,
Toen hij me aan de deur van ons stulpje verliet;
«Maar nimmer/\' dus sprak hij, «haar glans mij verkwikte. Als \'t licht dat uw helderblaauwe oogen ontschiet!quot;\'
Neen! zoet was de geur, die in schaduw van \'t loover Een windje uit het west van de boekweit ons zond;
«Maar \'t honigziek bijtje hang gretig er over,
Veel zoeter,quot; dus zwoer hij, «een kus van uw mond!quot;
Neen! rein was het paar, op den wingerdtak kozend, De sneeuwwitte duiven, gevoederd door mij;
«Maar reiner zijt gij om mijn dartelheid blozend.quot;\' Hoe dwaas is mijn wantrouw, en toch hoe ik lij !
Reeds zijn het er dertien; ik telde die dagen;
\'t Was heden der driewerf Gezegende feest;
Maar wie op de altaren in staatsie haar zagen.
Ik ben in onz\' kerk slechts op Muiden geweest:
Daar deed hij den lof van don Goede weergalmen;
— Een keten van goud was het loon voor zijn zangk, — Maar roemde zijn lauwren nog meer dan zijn palmen:
De Heer van het Gooi mint der wapenen klank. Een toekomst van roem werd den dappere ontsloten.
En Karei sprong op en mijn wellust had uit:
Be zanger der trotsehe Bourgondische grooten.
Hij schaamt zich mooi-Maaike de Gopische tot bruid!
Waarquot; \'t ijdele vrees, hij was zeker gekomen;
Op Hemelvaart bragt hij mij anders een krans.
Ach! zoo hem de stem van \'t gewisse deed schromen!
Maar toen ik hem koos, zocht ik glorie noch glans.
Viel Gooiland hem te eng, ik had met hem gezworven.
Gewillig zijn harp op mijn schouders getorscht.
En zou onder vreemden tevreê zijn gestorven.
Had stervend mijn hoofd maar gerust op zijn borst; En nog! — \'k heb hem dikwijls een lied hooren kweelen
Van geesten, in \'t speeltuig verborgen voor \'t oog. O, mogt gij in \'t zijn zulk een plaats mij bedoelen. Gij, Moeder des Heeren, Gezegende omhoog!
227
LIEF EX LEED IN HET GOOI.
ET.
«Zuster Anna! zuster Anna! ziet gij nog niets komen?quot; riep Brammeije flen jurist toe, wien liet gelukt was, in Blaricum een rijpaard te leenen, daar hij, zoo als de theologant beweerde, hot hart van zijn Jodinnetje te viervoet wilde veroveren.
Albert gaf geen antwoord, maar spoorde zijn ros in de rigting van het Paviljoen.
«Het is dom van mij,\'\' hernam Brammetje, sdat ik hem niet verzocht heb er een ontbijt te bestellen. Hij zal er slechts naar haar uitzien. Maar de wijn zal er te koeler om zijn, zoo hij eerst uit den kelder komt, als ik boven ben. Jongens, ik verlang er naar, als een visch naar het water: ik ben zoo lang op het drooge geweest!quot;
»Hebt gij dan gisteren,quot; vroeg ik hem, »den waard niet aan zijne belofte herinnerd?quot;
«Vergeet men zoo iets, Willem ?quot;
iEn was hij lekker, Brammetje ?quot;
»ïwee nieten in een bodemloos mandje,quot; zuchtte de theologant. «Ik weet niet wat verkieslijker is, een logement waarin een partij gegeven wordt, of een logement waarin een partij gegeven is ; maar ik weet wel. dat het niet de moeite waard is er de proef van te nemen. Otto was zoo vriendelijk geweest, u met den blaker, die ons de deur inlichtte, voor te gaan. Ik vroeg, ik verzocht, ik eischte, ik beval een ander, — en toen dit niet baten mogt, bad ik er eindelijk om. Daar kwam dc meid, al geeuwende, met een dun eindje op een zuinigje; zij dacht nog eens hoe zij voor de partij gesloofd had, en uit was het tientje. De nood is de moeder van alle uitvindingen: ik trok de ganglantaarn omlaag, en was geholpen.quot;
«Is de waard al te bed, kind ?quot; vroeg ik. — »De — par — tij,quot; geeuwde zij. — «Slaap wel, kind !quot; was mijn antwoord : «je hebt zeker gesoupeerd.quot;\' En ik zocht den hospes op.quot;
«Liet gij Albert in het duister staan?quot; vroeg Otto.
«Ik dacht dat hij met u naar boven was gegaan, of — waarom zou ik het verbloemen ? hij had mij te Baarn niet mooi behandeld, maar chacun son temps — ik dacht niet aan hem. «Mijn deftig hospesje, waar schuil je?quot; riep ik. — «Op de zaal,quot; piepte een stemmetje van achter de gordijnen: «de partij — quot; maar wat er meer volgde, hoorde ik niet; want ik was boven in een omzien. O zijn deftigheid!quot;
«Sliep hij bij zijne flesschen ?quot;
228
LIEF EN I.EEI) IN HET ÜOOI.
»Werda!\'\' gromde hij, toen ik met mijn nachtlichtje biunen-rftoof. «Ha! een tiendaagsche?quot; vroeg ik, en zocht hem in het groen, want de zaal was versierd als eene dreef, en er brandden nog eenige kaarsen; ik vond hem onder een oranjeboom. »Neeu, mijnheer,quot; zei hij, maar niet voordat hij bedaard van drie klieken weêr eene volle flesch had gemaakt: »Ik heb voor Naardeu gelegen.quot; — «Alle respect, man, maar gij weet, wat gij beloofd hebt: een proefje van je fijne wijnen!quot; — «Schenk u in, mijnheer,quot; zei hij, en spoelde in een koelvat een glas om. «Wat, een staartje, mijn hospesje? een student en een staartje! Geen staartjes in den nek en geen staartjes quot;uit de flesch, maar muizen, die staartjes hebben voor onbeleefde logementhouders!quot; Zijne deftigheid wist niet hoe hij liet had, maar hij zette mij een stoel, hij stak nog een paar waskaarsen aan, hij kreeg eene flesch, die nog niet ontkurkt was, — lacli vrij, ik ben een kenner als de vriend uit Rotterdam. — »A la guerre co mme a la guerre,quot; ving hij nu aan; »zet u, mijnheer, ik zal u bedienen.quot;—«Bravo!quot; antwoordde ik: «het is te zien, dat gij voor Naarden hebt gelegen; mijn souper te Baarn zal mij niet hinderen.quot; — En ik duwde de batterij van bloemen en bladen weg..
«Het is een ware wansmaak,quot; viel Otto in, «die versierde tafelen.quot;
«Vooral als men honger heeft,quot; hervatte Brammetje. Ik maakte er ruimte door voor eenige schotels, die de hospes mij toereikte. «Eene koningstafel, mijnheer!quot; De deftigheid kwam weêr boven, maar ik merkte er niets op aan; het dessert stond er nog, en, faute de mieux, dacht ik er meê te souperen. «Die druiven en perziken hebben drie uren in het rond hare weerga niet.quot; Ik stelde mij voor het te onderzoeken. «Daar hebt gij nog een on-aangeraakten meloen.quot; Ik tilde hem bij den steel op; hij was overrijp, jongens, want hij viel op het schaaltje, en ik hield het takje in mijne vingers. Toen schoof bij een compot met morellen naar mij toe. «Het is alles wel,quot; zeide ik: «maar nu eerst een glaasje op de gezondheid van logementhouders, die rede verstaan!quot;
Zijne deftigheid was verguld met het complimentje; want zijne oogen vonkelden, terwijl hij de kurk van de flesch trok. Helaas, twee nieten in een bodemloos mandje!quot;
«Hoe, Brammetje!quot;
«Het is onverklaarbaar,quot; zeide de theologant, «dat gij er niets van gehoord hebt. Zie, ik slaap als een os; maar zulk een leven zou mij gewekt hebben, al was ik dien avond op drie promotiepartijen geweest.quot;
«Ik heb niets gehoord,quot; betuigde de schilder.
»Otto leerde mij de natuur bij maanlicht zien,quot; hernam ik.
229
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
«en zoo ik mij uog verbeeld had, dat ik zin voor kleur eu eenigen aauleg voor beeldende kuust bezat, ons gesprek en een blik uit het opgeschoven raam was genoeg, om mij van het tegendeel te overtuigen.quot;
«Het is nog onverklaarbaarder,quot; viel Brammetje in, »dat gij er zoo veel pleizier in vindt, te weten, waar gij geen talent toe hebt, Willem. Voor mij, ik heb er nog nooit aan getwijfeld, dat ik uitmuntende preken zal maken.quot;
»Voor uwe eerste moogt gij op één toehoorder rekenen,quot; zeide Otto.
»Dat zal vullen,quot; schertste de theologant.
oMaar, Brammetje...quot;
»Wat er toch gebeurd was, Willem? Wij werden verrast — neen gestoord door een gedruisch, een geschreeuw, een geblaf, waarvan ons hooren en zieu verging; de flesch viel uit de handen van zijne deftigheid: ik greep eene waskaars, en spoedde mij den gang in. Jongens! ik beu nog boos op mijzelven, dat ik het wild liet loopen, toen ik het onder schot had.quot;
»Gij hebt weinig aanleg tot jagen.quot;
«Alweer met uw aauleg! Ik wenschte, dat ik bedaard was blijven zitten, hoezeer ...quot;
»Ge waart zenuwachtig van de voorvallen van dien avond.quot;
«Mogelijk, Willem, maar ik wenschte, dat ik geen licht in die duisternis gebragt had, hoe vertroostend het was te zieu, dat ook hij voor het Elysium stond, en er niet iu mogt — ik vertel niet verder.quot;
«Durft ge niet?quot; vroeg Otto.
«Ge hebt reeds te veel verteld, om nu te zwijgen.quot;
«Onder de roos dan,- Willem! Bij de stralen van mijne eerzame waskaars ontdekte ik vier personaadjes. Ador viel mij het eerst in het oog: hij was de stilste niet, begrijpt ge; want hij weerde zich tegen Supkroptf. Otto! ge hadt de worsteling van die twee hairigen moeten zieu; de baard van den koetsier is er twintig gulden minder door waard. Eu toch was dit nog het aardigste van het tooueel niet. Op tien schreden afstands van hen stond Albert zich te verontschuldigen bij iemand, die met een wandelrietje scheen te schermen, maar allengs meer in zijne kamer terugdeinsde, hoe digter wij — ik eu de hospes — met onze flaauwe toortsen naderden. Wel mogt hij het! Hij was in een kostuum, dat gij en ik op zekere uren dragen, maar waarin wij wel doen ons niet te laten zien. Hij mompelde;
DKoinni hi metra Schloss, mein Lchen!quot;
en beweerde, dat zijne vrouw geen Don Juan wachtte. Ik mag drie dagen honger lijden, zoo ik er iets van begreep.quot;
230
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
Ik heriunerde mij liet paar acliter den wiegelenden dennetak, uit het Soester bosch, den jongen man vooral, die somber werd, toen hij op zijne allerliefste vrouw staarde, en deelde Brarametje mijne gissiug mede.
«Zijn voorkomen had iets krijgshaftigs.quot;
»Het kan zijn, Willem. Maar het molenaarspak — jongens, als Napoleon er \'s nachts ook zoo uitzag, moet het zijn kamerdienaar moeite gekost hebben, »Uwe Majesteit!quot; te spelen!quot;
»Maar de jonge man boezemde eerbied in door zijn hoog voorhoofd.quot;
»Dat in een wit vaderliefje stak, Willem, o zoo huiselijk! Tien malen achter elkander verzekerde Albert: oEene vergissing, mijnheer, eene vergissing.quot; — «Niet mogelijk, jonkman,quot; zei de echtgenoot; want de zaak werd mij allengs duidelijker: sniet mogelijk; hier logeren wij...quot; — »En wij ddar,quot; verzekerde Albert driestweg, op de kamers tegenover die van het molenaartje wijzende. Zijne deftigheid zette groote oogen op, maar zweeg; (loch de echtgenoot wendde zich tot Supkroptf met een :
«Laissez e n t r e r. m o n s i e u r!quot;
«Oei, de bullebak! Terwijl Albert hem van het hoofd tot de voeten mat, kneep Supkroptf in zijne vuist de vier pooteu van den jankenden Ador zaam, en legde liet dier, terwijl hij zich voor de deur op den grond neerwierp, als een kussen onderzijn hoofd.quot;
«Vous comme lui,quot; was al wat hij zeide.
«Zou dat in Rusland stijl zijn, Brammetje?quot;
«Ik zeg u, dat hij over het jodinnetje waakte, Willem; ik houd het dus voor eene poolsche gewoonte. «V o u s comme 1 u i,\'\' zei de bok; maar Albert hoorde het naauwelijks, want het molenaartje zong op zijne beurt:
vKomni in mein Schloss, mein Leben!quot;
maar met accompagnement van zijn spaansch wandelrietje.quot;
«Onregtvaardige geregtigheid,quot; zeide eene stem.
«En toen Albert den strijkstok ontsprongen was,quot; voer de theologant voort, — «hij had niet ver te loopen, want zijn vervolger waagde zich niet te digt onder mijne waskaars, — sloot de echtgenoot de deur digt. ..quot;
«Onnoodige voorzorg,quot; viel de schilder in.
«Zijne deftigheid beweerde ten minste, dat er nog nooit bij hem gestolen was,quot; antwoordde Brammetje lagchende: «maar de droes hale dien hospes !quot; voegde hij er spijtig bij. «Ik maakte een even gek figuur als Albert; want toen ik met mijne waskaars naar de zaal terugkeerde, sloop hij de trappen af. en wat vond ik ?quot;
«Uw Elysium gesloten ?quot;
231
LIEF EN LEED IN HET «OOI.
»Het was weder de schuld van Albert; maar hij zal er voor boeten ! Er viel niets geen pleizier met hem te hebben ; want ik kwam er niet beter af dan hij. Verbeeld u, hij was spotziek genoeg, eer hij de kaars uitdeed, mij te vragen, wie wel van ons drieën het verdrietigst naar bed ging, ik, Ador of hij. Gelukkig jankte de hond, en hoorde bij mijn zucht niet; ik had wel met het beest willen janken, als ik aan den geïmproviseerden maaltijd dacht, die mij op de zaal verbeidde. Ha, het Paviljoen! — Zuster Anna! zuster Anna! ziet gij nog niets komen?quot;
Albert verbeidde ons op den eersten omgang.
Ik heb eens op den tafelberg gestaan: niet zoo als men zulk een uitzigt genieten moet, hand in hand met zijne allerliefste, om te kunnen wenschen, dat alles, wat wij aanschouwen, het onze ware, opdat wij het haar zouden mogen aanbieden ; helaas, neen! omringd van een gansch gezin : moede kinderen; dorstige heeren; dames, die bang waren, dat de zon heur gelaat zou verbranden ; al de kwellingen van het gezellig leven; al de kwellingen der ijdelheid en der behoefte. Verwonder u dus niet, zoo mijne herinneringen van die lievelingsplek van dzekeren heere Uytenbogaart, Ontfanger van \'t Gemeene Land tot Amsterdam,quot; zeggen van Nidek en le Long, slechts onaangename zijn. Ik had een jongen naar boven gesjouwd, die, als de stamhouder van onzen gastheer, de lieveling van het gezelschap was; »een waar wonder in zijne soortquot;, zou ook ik van hem zeggen, mits men mij maar vergund had, hem als een wonder slechts van verre te beschouwen. £u echter was die moeijelijke bestijging van een heuvel het verdrietigste van het uitstapje niet. Toen wij boven waren, zette ik het wonder op den steen ; maar liet lijden der verrekijkers begon. Er zijn lieden in de wereld, die alles willen zien: ik heb er vrede mee; ik heb er eerbied voor. Maar er zijn ook lieden, die niet rusten voordat zij zoowel u als mij hebben laten zien, wat zij ontdekten: dat is eene lastige mededeelingszucht. Zijt ge niet. als ik, bang voor zulke valkenoogen ? Zij bespeuren een toren, al is hij in eene wolk verborgen; zij wedijveren met elkander om het eerst te kunnen beslissen, of een boer op duizend schreden afstands een blaauw of een groen buis aan heeft; zij willen niet, dat er voor u een scheepje te loor ga; het is eene zwarte stip in een groen veld, dat zij dus verkiezen te noemen. En wat het ergste is, zij beschuldigen u, dat ge een mensch zonder liefhebberij zijt, als ge hun zegt, dat gij aan den stand der zon wel zien kunt hoe laat het is ; als ge niet met zelfvoldoening uitroept; »ja, nu zie ik hem, hij strikt zijn kousenband toequot;; wanneer ge goedhartig verzekert, dat ge gaarne gelooven wilt, dat er op dien ochtend beurtschepen over de Zuiderzee zwalken.
232
LIEF EX LEED IN HET GOOI.
Lof zij het Paviljoen! Er worden geeue kleine kinderen toegelaten; dorstige heeren kunnen er zich verkwikken; dames zijn er veilig voor de hitte van den middag; en als u het getuur door en het gerei over den te!eskoop verdriet, kunt gij op de beide omgangen eene wijkplaats zoeken, om te zien, wat de natuur er schoons aanbiedt: overvloed voor wie er zin voor heeft.
Albert nam het middel der kunst te baat. om te bespieden, of zuster Anna kwam. Hij had plau om haar in galop te gemoet te snellen, zoodra hem de reiskoets, die zich nog altijd wachten liet, in het verschiet verrassen zou. Brammetje stelde zich schadeloos voor hetgeen hem, tot tweemalen toe, van tusschen zijne lippen en den rand van beker of schotel ontroofd was: wie uwer gunt hem zijn geluk niet? Otto verzocht mij met hem naar boven te gaan. «Deze kamer is fraai gestotteerd,quot; zei hij; «maar ik heb liever den hemel om mij heen, niet de wolken tot stof-faadje.quot;
Wij waren buiten, en bewonderden het liefelijke der vreedzame tooneelen aan onzen voet. Het is niet het eigenaardig hollandsch schoon, dat mij zoo dikwijls aan een duintop boeide, tusschen twee zeeën in, had ik bijna gezegd; de eene oogverblindend door hare witheid en stilte, eene zandwoestijn niet zeldzame oiisen; de andere rusteloos, maar verheven, een beeld van de loopbaan der eerzucht: boven-eene oneindige ruimte, beneden een onver-zadelijk graf. Ook is het geeue geldersche natuur; breede stroomen noch hooge bosschen doen er uwe verbeelding wieken aanschieten ; er is weinig, dat het verledene voor uwen geest terugroept. Welke rivier lokt er u uit, om het inheemsche door de tegenstelling met het verre-vreemde af te wisselen ? Waar ik den Rhijn zie, denk ik aan de honderdduizenden, die zijne golven in lief of in leed, als ik, niet een oogopslag gegroet hebben; waar de Noordzee mij tegenruischt, brengen de kameelen dier woestenij mij andere werelddeelen voor den geest. Hier, niets van dit alles. Utrechts Dom schijnt in het verschiet slechts een gedenkteeken van gevallen grootheid. Zoo zij het! Waarom zouden wij ons hier de gloriedagen van het Sticht herinneren ? Zoete rust ademt dit landschap; stoffeer het mij met geeue wuivende banieren en rookende puiuhoopen; het blaauwe wolkje, uit die schouw opwemelende, is schooner dan de roode gloed des oorlogs ; geen vaandel haalt bij de kroon van dien eik, doorliet windje heeneu weêr gewiegeld. Daar zoude men de torens van Amsterdam kunnen onderscheiden. Maar een nevel omhult de hoofdstad. Blinkende zomerzon, trek dien niet op! Wie zou bij het gezin opgindschen akker, dat tevreden is met het karig maal, in schaduw der elzen genuttigd, bij dat aartsvaderlijk tooneel, iets van de stad en hare vermaken en hare dwaasheden en hare misdrijven willen weten? Er is
233
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
harmonie tusschen dat visschersdorpje aan de stille binnenzee, en het nederige Laren, waar ik geene vuile tabakspijp op de lippen der aanvallige deernen heb gezien; ik mis hier gaarne de weidsche landkasteelen der omstreken van Haarlem, zelfs de schilderachtige optrekjes van het steedsche Zeist. Hier is eenvoud te huis; hare gespelen, levensvreugde en gezondheid, binden die garven zaam, dartelen om die schoven, slaan ginder het blanke zeissen in het van rijpheid nederbuigend koren. O, wie hier zijne tent mogt opslaan, en rein, menschelijk, wijs genoeg was, om al de dagen zijns- levens tevreden te zijn met het genot, dat deze stille streek aanbiedt, en het licht zijns heils nooit langer door dwaze wenschen verduisteren liet, dan gindscbe graauwe wolkjes het bij wijle de zon doen! Zie, zij klaveren op aan de transen als rossen langs een heuvelhelling; nog baadt het oord zich in stroomen lichts; maar eene breede schaduw spreidt eensklaps hare vale vlerken over dat met bloesem besneeuwde boekweitveld, die donkergroene boschpartij, dat niet langer flikkerend beekje, die afgemaaide akkers, die bruine heide uit, — en — sneller dan ik dat korte woordje schrijve, herneemt de dagvorstin hare regten, de wolkjes zijn voorbij — hoe schoon was de afwisseling! O, wie hier zijne tente mogt opslaan ...
«Daar is het Muiderslot, Willem!quot;
En ik, die dweepte met de vergetelheid in dit oord, dacht aan den lieveling des roems, die er zalige dagen sleet en benijdde.... Albert en Brammetje kwamen in tijds den trap op, om mij voor dwaasheden te behoeden.
bLoochen het niet langer,quot; borst de jurist driftig uit: »ge hebt u ook op mij willen wreken; zij komt niet.quot;
»Zij dineert heden te Muiderberg,quot; antwoordde de theologant: aik wilde Otto en Albert niet van het genoegen van uw gezelschap berooven.quot;
«Jan! hoort gij niet?quot; riep Albert van boven onzen koetsier toe: «inspannen, zeg ik. Brammetje, zoo ge mij weêr fopt!quot;
»Het strookt verbazend met ons reisplan,quot; merkte de schilder aan.
»Jasmin «heeft een brief voor den waard van mij mede, Albert!quot;
«Beter borg kondet ge niet geven.quot;
Wij reden door Huizen:
234
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
DE VISSCHER VAN HUIZEN.
Vlugste van allen, die \'t watervlak klieven,
Vaart ge, mijn scheepje! mij t\'avond te zacht; Weet ge dan niet, dat het puik van de lieven, Weet ge dan niet dat mij Anneke wacht?
Windje, dat naauwlijks de golfjes doet krullen!
Iladt gij aan \'t strand ooit een zoetert verrast, \'k Wed dat uw adem het zeil zoude vullen. Dat zich nu moedeloos klemt aan den mast.
Ha! gij verhoort mij; want wit is de steven;
Wolken van schuim rijzen op voor den boeg. Hooger de wapprende zeilen geheven;
Anneke kwam ik nog nimmer te vroeg!
Daar is ten leste de toren van Huizen !
Welkomer was mij geen baken in zee,
Toen ik als jongen, op de Egraonder buizen, Ver was geweest van de Hollandsche ree.
\'k Minde haar niet, die me er welkom kwam heeten;
Ik had het aardige kind op den Hoef D\' anderen ochtend na de afreis vergeten.
«Anneke!quot; riep ik; wat staarde zij droef!
Was het mijn schuld, dat ik haar dacht te aanschouwen,.
Die, eer wij scheidden, een trouwring mij gaf?
Liet men de keus mij uit honderd jonkvrouwen,
\'k Viel om geen rijkdom of luister haar af!
k Hield de Amsterdamsche om haar tooi een vorstinne;
\'tGeldersche kind zong een liefelijk lied;
Schalker geen lach dan de lach der Friezinne:
Maar bij mijn Anneke halen zij niet!
235
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
\'t Licht is al op; docli haar venster staat open:
Wuift zij van verr\' niet, als waar\' zij mijn vrouw? Dra zal ze \'tzijn; — hoe \'k de vrijers zie loopen,
\'k Vrees voor geen kapers: mijn Anneke is trouw.
XI
XIJ.
Ik had vergeefs op eene wandeling vau Huizen langs het strand aangedrongen, om er de overblijfselen van Oud-Naarden op te sporen: Brammetje achtte, dat het water niet laag genoeg stond ; Otto zelfs was er tegen. Zulk een tooncel, beweerde hij, moest men in een herfstnacht, bij half achter de wolken weggedoken maan, genieten. Wie weet wat ik doe!
Maar het Kaarden onzes tijds, zeg mij, wanneer men het zien moet? Eene vesting met lange bruggen, hooge wallen en donkere poorten, roept onwillekeurig middeleeuwsche herinneringen voor den geest: kronkelende straatjes, lichtschuwe huizen, baardige burgers, geharnaste wapenknechten, en krijgsrossen, die het plaveisel daveren doen; zie er eens naar uit, lezer, als gij u weder in Kaarden bevindt.
Wij waren op Muiderberg, en de Echo —•, gij vermoedt het — werd niet vergeten. Een onzer dacht aan den schildknaap uitHooft\'s Geeraardt van Velzen, die er Timon den toovenaar opzoekt.
xEu ge geeft dus die • verklaring de voorkeur boven de oude fabel der liefste van Narcissus, Willem?quot; zeide Otto: »de bewondering van enkele sclioone regels uit dat treurspel verblindt u.\'\'
»Ik zou wel willen weten wat gij van drievierde der treurspelen van onzen tijd zegt,quot; hernam ik, »zoo gij in dat van Hooft slechts enkele s c h o o n e regels prijst; ge moet het nog eens met mij lezen.quot;
»Eeu voorbeeld,quot; riep Albert.
»Voor u iets bevalligs,quot; was mijn antwoord: »het Slot te Velzen.quot;
«De Graaf reed heên naar \'tSlotelijn,
Dat in \'t geboomt verschuilt zijn kruinen,
Daar Hollandt op zijn smalst magh zijn.
En krimpt voor \'t stuiven van de duinen.quot;
Het overige slaat ge wel eens tot uwe stichting na.quot;
nEn voor mij?quot; vroeg Brammetje.
236
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
»Ge verdiendet dat ik u geen regel van de profeetcy van de Vecht kwijtschold; ge zoudt u dood ergeren aan den lof van Amsterdam.quot;
»Eene proeve,quot; zeide de theologant.
»I)en wijzen raad dan, door Hooft aan zijne vaderstad gegeven :
«Houdt vry der volken toom wel stadigh in der handt:
Maar voor het uiterst schroom de teugel. Met verstandt Van wight, den breidel rept, wat stijver oft wat zachter; Te ruim dat struikelt vaak. en al te kort leit achter.quot;
«Waar blijft ge met uwe lievelingsplaats?quot; plaagde Otto mij.
,)De hulde aan de helden der vrijheid, zoo geheel in den geest der eeuw van Hooft. Het zijn weder de Amstelnimfen .
«Rouwe jofferen,quot; beweerde de schilder: «Luistert, jongelui :
«Den openbaren Dwingelandt Met moedt te bieden wederstandt.
En op de harssenpau te treeden;quot;
a Te krachtig voor eene schilderij onzer dagen,quot; viel ik in. »Maar hoe fraai is wat volgt:
«Om, met het storten van zijn bloedt,
Den Vaderlande \'t waardste goedt,
De guide Vrijheidt te bereeden
*Dat is, van ouwder herkomst wijdt, Bij d\'aldertrell\'elijkste altijdt,
Beloont met eerebeelden danklijk.
Die roem is uitgeblazen, met Geleertheidts heldere trompet,
In schrift, en dichten onvergauklijk.
De lofkrans groenens nimmer moe.
Die komt het hair derzulken toey Die \'t al voor \'t algemeene waagen.quot;
«Wat dunkt u?quot;
Ik had hen misschien ook de fraaije tegenstelling van het slot van dezen reizang — de vergetelheid, waarin de laffe duider wegzinkt , de zoetheid, die de naam eens helds op de tong des volks heeft — niet bespaard, ware Otto minder spoedig op Ovidius\' Herscheppingen gekomen.
«Mijn dichter bij uitnemend,quot; viel Albert in.
«Handhaaf dan zijne eer,quot; riep de schilder.
«Volgaarne/\' sprak de jurist lagchende: «van eene tooneel-beschrijving acht ik mij ontslagen. Ge hoort Narcissus ginder in het veld den hoorn steken; Echo, de schoone nimf, wordt hem van verre gewaar. Zie! een schalke lach speelt om hare
237
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
lippen; een dartel vuur straalt uit haren blik; de sluijer, die haren boezem dekt, wordt bewogen , schoon geen windje dien omhoog-blaast ; zij heft den vluggen voet op — en snelt... Neen, zij bloost, en zij schreit, en zij staat roerloos stil. Wat haar deren mag ? Schaamte gist gij ; maar zoo Echo die kende, zij had zoo lang niet gestaard. Smarte ? hoor ik u zeggen; maar al had eene slang haar gekwetst, de heelende kruiden zijn geener nimf onbekend. Wilt ge weten wat haar schort ? Onschuldig offer...quot;
«Listige heelster,quot; zeide eene stem.
«Onschuldig offer, boet zij de verboden minne van Jupiter ; de ijverzuchtige Juno heeft er haar voor gestraft, dat zij den trouwloozen eclitgenoot en de dochteren van het gebergte waarschuwde, als de Hemelkoningin hen dacht te verrassen. De arme — zij mist de spraak; en nu ze, door Narcissus betooverd, dezen wil aanlokken , grieft het haar feller dan ooit, dat zij slechts een deel mag herhalen van hetgeen tot haar gesproken wordt. Weleer deed de vlugge snapster het woud van haar geroep weergalmen, zoodra zij de stralen der zou op de schitterende vederen van Juno\'s wagenspan zag terugkaatsen. Eu thans, nu de liefde voor het eerst haar eigen boezem blaakt, nu mist zij het middel om dien hartstogt te uiten, zij, die zoo dikwijls de verboden minne van anderen ten schuts verstrekte. O, zoo het niet de stugge, koele, op zichzelven verliefde Narcissus was, de taal der oogen zou genoeg zijn ; maar hij moet gevleid, overreed, zijns ondanks veroverd worden. Hij heeft haar gezien ...quot;
»En zij vlugt.quot;
sik stel het| mij voor, Willem^ al zegt Ovidius het niet letterlijk.quot; vervolgde Albert. Het was het eenige middel, dat haar overschoot, om belang in te boezemen. Meer nog: het verraste hem zelfs, dat een meisje voor hem vlugtte, hij, wiens handen met die van Bacchus in blankheid durfden wedijveren, en om wiens schedel blonde lokken zwierden, schoon als die van Apollo. Het maakt hem nieuwsgierig, het ergert hem.
»Ge schildert bij ervaring, Albert 1quot;
»Ei, Brammetje ? — hij snelt naar de plek, van waar zij hem nastaarde; want hij is alleen; niemand zal het hem m.geven, dat hij zijne stugheid een oogenblik aflegde; hij bespiedt er de ritselende bladergordijnen vergeefs, en toch is het hem, alsof hij een zucht hoort: wie is hier ?quot;
»Ze is hier,quot; herhaalde de Muiderbergsche echo, en wij waren verrast als Narcissus, schoon de verheffing van stem, waarmede de jurist die woorden uitsprak, het natuurlijk maakte.
«Luttel woorden,quot; hernam Albert, «werden nog op die wijze gewisseld, en de verliefde Echo ontsnelde aan het haar om-
238
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
sluijerend loover, en wilde hare armen om den ivoor blanken hals van Narcissus slaan. Helaas ! Naauwelijks verwaardigt hij zich, die nieuwe hulde zijner bekoorlijkheden in te oogsten ; neen, hij ontwijkt hare omarming, terwijl hij zijnen hoorn steekt, als wilde hij al de nimfen van het woud tot getuigen zijner stugheid en barer schande maken.\' De arme Echo! schaamrood en verlegen doolde zij sedert in spelonken om, verborg zich op het gebergte, of school weg in het donkere bosch, door niemand ooit gezien; maar nog altijd klagende..
yHoud op!quot; riep ik: »er is niets liefelijker dan de stem van een jong meisje; het is de zoetste muzijk ter wereld. Als ik van engelen-harpen droom, hoor ik slechts de toonen, die mij op hare lippen verrukken, en ge wilt mij in dit akelig nabaauwen, waarbij ons eene huivering overvalt, de klagt eener van liefde verteerde woudnimf doen hooren. Timon de toovenaar, zeg ik u; het is Tinion de toovenaar!\':
»De beurt is aan u,quot; zeide Otto.
«Mits het een aardig toovenaartje zij,quot; bedong Brammetje.
«Het onderwerp mist alle bevalligheid,quot; verontschuldigde ik mij. »Grave Floris zucht op het Muiderslot, in de boeijen zijner wraakzuchtige Edelen; de nacht is ingevallen, en een schildknaap van Geeraard van Velzen doolt in dit bosch om. Wat zoekt hij er? De borst schijnt een vrijgeest voor zijn tijd; want hij twijfelt aan het bestaan van spoken en geesten ; hij loochent de helft van al wat het gerucht van eunjerwijven en toovenaars beuzelt. En echter, hij was laatst vrolijk, schoon de aardigste burgtdeerne hem hare deur voor den neus digtsloeg, nadat ze zijne bierkroes had omgeworpen; hij was laatst droevig schoon zijn heer hem den buidel gevuld had, toen hij Machteld op Velzen bragt. Viel dit aan geesten toe te schrijven, peinst hij, of was het louter de invloed van zonneschijn en imijig weêr ? Gisteren was het schild van zijnen meester in een omzien glad gewreven; heden wilde de pluim op den helm zich in geen uur naar zijnen zin buigen. Brechtje zag zuur, en Griete zag zoet, schoon hij het andersom wenschte ; zijn het geesten, die met ons schertsen, of is het toeval alles in de wereld? Neen, er zijn goede en er zijn booze geesten ; maar den laatsten wijsheid toe te kennen, acht hij zondig; hij slaat een kruis ...
»Dat staat niet in Hooft,quot; viel de schilder in.
»Het past weinig bij de philosophie van den schildknaap,quot; zeide Brammetje.
«Ga voort,quot; bad Albert.
ȕoch is hij door zijn meester met dat doel uitgezonden ; zijn makker moge den gevaarlijken last, Timon den toovenaar over het gevangen houden van den Graaf te raadplegen, van den hals
239
UEF EN I.EF.D IN HET lt;!OÜI.
hebben geschoven, hij was er geen knaap naar. »Ik leg de toortsen in den oven,quot; liad deze geantwoord. Fy 1 het Muiderbosch is door hem bijna ten eind gegaan, nog is hem niets ontmoet. Maar hoe digter hij Muiderberg nadert, hoe dikker de lucht wordt; hier moet de toovenaar schuilen, Timon, met het walbarken aange/.igt, den ongeschoren baard, de nimmer gladgekamde haren, de huid vol rimpels, te ruim voor de hoekig uitstekende beenderen. Laat die afzigtelijkheid jongens en vrouwen verschrikken, niet hem, die met den Waal gevochten en met den baren Duivel geklonken heeft! »Ha !\'quot; roept hij : »ha ! luister, kunstenaar, die geesten bezweert, naar ik hoor !quot; En Timon baauwt uit de duisternis, hol akelig, dof na; sik hoor.quot; En telkens zijne laatste woorden herhalende, verneemt hij, dat hij «onderquot; schuilt, roept Timon hem toe, »koom in,quot; raadt hij hern zijn hol te «zoeken,quot; wijst hij hem naar de »eiken,quot; bescheidt hij hem hier ster stede,\'\' en komt hij »voor den dag,quot; terwijl de eik schudt, en uit den grond wordt geligt, die vuur en vlammen braakt, als was het de mond van de hel.quot;
«Wat schetst gij, Otto ?quot;
«De verschijning van den toovenaar, Brammetje 1quot;
«En Timon staat voor hem, Timon, die in water, lucht en aarde heerschappij voert over geesten, spoken en nikkers; die zeggen mag, dat alles, wat ter wereld schrik inboezemt, voor hem vervaard is, daar hij de zon door kracht van tooverrijmen in de zee bant, en de maan doet bezwijmen, dat zij er de doodverw van zet; die de winden, zonder toom rennende, kort schut.quot;
«Spreek niet zoo verbazend Hooftiaansch, Willem !quot;
«De uitdrukking is fraai, Brammetje! De kunstenaar staat voor hem, die den dooden stroom weer aan \'t hollen helpt; die den hemel schudt, dat de sterren suizebollen ; die bij naren middernacht zijne eunjers om het kerkhof doet draven, en de dooden uit hunne graven driescht, Timon de toovenaar, de waardige bewoner van het hol vóór ons ..
«Constance!quot; baauwde de Echo.
Albert schrikte.
Wij zagen naar de plek, die wij al sprekende verlaten hadden: het was de Onbekende uit het Soester bosch; maar ditmaal was niet de jager, ditmaal was de oude draak aan hare zijde. Vergt ge mij eene beschrijving van zijn voorkomen, zoo bid ik u den Timon, van Hooft, van baard en haren te ontdoen, en hem in een gewaad onzes tijds te steken, dan hebt gij haar geleider voor u. Kies den bontsten heerendos, dien ge wilt; want al was de man den winter des levens genaderd, ge weet immers, dat de mode voor ons niet verscheiden is, of wij eenmaal of tweemaal dertig jaren tellen ?
240
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
»Des gants,quot; baauwde de Echo.
«Hoe nu?quot; zeide Albert.
»S o ii v e n i r!quot; baauwde de Echo.
»Waarlijk,quot; zei de jurist spijtig, »zij heeft gezien, dat ik in het bosch eerst onderzocht, of ik ook dames-handschoenen van de kleur der hare bij mij had ; ik ben altijd van een tiental zulker trofeën voorzien. Ik bezat er geene; ik nam daarom mijne toe-vlugt tot een souvenir: ik ben dus hare dupe geweest.quot;
sConstance!quot; baauwde de Echo.
»Zij ziet er toch allerliefst uit, Albert!quot;
»Ik zou de kennis voortzetten,quot; zei Brammetje.
»Zoo het waar is,quot; merkte Otto aan, »dat zij zich wreekt, dan doet zij het allernaïfst.quot;
«Ha, die poolsche schoonen!quot; riep tie jurist: »ze zijn nog erger dan de fransche. Ik weet, dat haar oude draak er geen sylbe van begrijpt, waarom zij juist die woorden kiest; ik gun hem haar tot gemalin, als er weêr een opstand in Polen uitbreekt.quot;
»Ik houd nog vol, dat zij een jodinnetje is,quot; zei Brammetje: »de oude draak maakt het zeker.quot;
»Wat gelooft gij, Willem?quot;
»Wat ik van het begin af vermoed heb, Albert, dat zij tot de artistes van het tooneel te St. Petersburg behoort, waaraan haar geleider professor in de mimiek is.quot;
»Dan zal ik haar dezen winter weêrzien,quot; verzekerde Otto: «ik denk er met de laatste stoomboot heen te gaan. Keizer Ni-colaas is een Augustus voor de kunsten, heeft zij mij gezegd. Mijn eerste brief zal er u berigt van geven.quot;
Brammetje had geen geduld om zoo lang te wachten. Toen wij, na het diner, haar rijtuig hoorden wegrollen, en Albert in somber gepeins de blaauwe rookwolkjes zijner Havanacigaar nastaarde, verhaalde de theologant, dat hij Supkroptf naar den naam van zijnen meester had gevraagd.
«En wat antwoordde de bok?quot; riep de jurist.
«Al wat ik verstond,\'\' hernam Brammetje, «waren de letters xij, na een keelgeluid van eene halve seconde. «Que dit-il, Jasmin?quot; mogt ik zeggen. De deugniet verzekerde mij, dat hij den naam niet kon uitspreken, maar dat hij in het album op het Paviljoen te lezen was.quot;
«Plaaggeest!quot; borst Albert uit.
Ik laat u de keuze, lezer, of gij dien wilt gaan opzoeken, of wachten tot Otto terug is. Voor heden zult gij hem wel met mij goede reis willen wenschen.
Ik neem afscheid met:
241
16
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
DE MEERMIN VAN HET HUIS TE MUIDEN.
De wachter stak den hoorn ter rusOe, Op \'t hooge Huis aan Flevoos meer; En ;t riet des strands en \'t woud der kuste
Gaf dof zijn luide toonen weêr:
Maar jonge Winfried had geene ooien
Voor \'t seinen van den torentrans; Het lied der Meermaagd deed zich hoeren; De dartle wenkte hem ten dans.
»Wien de golf Overdolf,
Wordt beschreid en beklaagd Door de maagd,
Die de wijle om hem draagt;
Maar de lust En de rust
quot;Wijken nooit uit de zaal Van koraal;
Ga met mij als ik daal!quot;
De wachter hield naar de oosterzijde Vergeefs den strakken blik gevest,
En in zijne eenzaamheid benijdde
Hij \'t zwaluwpaar in \'t warme nest;
Maar jonge Winfried zag haar lokken
Den sluijer heffen van een borst, Waarmee het blank der meerschuimvlokken Niet om den eerprijs dingen dorst.
«Zie hoe schoon
Blinkt de kroon.
Die uw hair dra omspant,
Zoo ge \'t land
Snel ontvlugt aan mijn hand;
En ik biè
Meer dan die
In mijn weergaloos rijk;
Kom en prijk
Er den vorsten gelijk!quot;
De wachter blies; de toonen drongen
Heel \'t landschap door: een schip in \'toost!
242
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
Eu \'t krijgsvolk, geeuweiuie opgesprongen,
Scheen om ilen tol de wacht getroost; Maar jonge Wiufried zag de toortse
Pas (likkren van den torentop, Of, overheerd loor minnekoörtse.
Gaf hij zich aan de golven op.
«Hier de lust
Niet gebluscht;
Want de koets, die ons beidt,
Is gespreid,
Waar geen priester ons scheidt;
Waar de pracht Van \'t smaragd
Nooit verwelkt! — Snelt ge er in.\' Eeuwge min
Eischt de Meerkoningin.quot;
De wachter stak den hoorn ter ruste
Op \'t hooge Huis aan Flevoos meer; Het zeil, dat opdoemde aan de kuste,
Zonk in den schoot der golven neêr. Maar jonge Winfried bleef verloren.
Al deed des Slotvoogds Kapelaan Het watervlak den banvloek hooien Toen weèr de dag was opgegaan.
Hl. 217. Hul Klooster Mariënburg.
Het Klooster Marien b u rg, door Brigittijnen bewoond, lag onder de Parochie van Soest, bij Amersfoort, en werd in 1543 door het krijgsvolk van Maarten van Kossem geplunderd. De biechtvader, dien ik der nonnen gegeven heb, en die er duur voor boet, dat hij de plundering van het Stift niet even weerloos aanzag, als toen hij vroeger zich de ingezamelde aalmoezen ontnemen liet (zie couplet 4), is niet historisch.
«Keurmedequot; (couplet ü) is een oud woord (c u rme t u m), uit de dagen der knechtsche dienstbaarheid, maar werd hier slechts gebezigd voor eene aan de kerk gebruikelijke olferande, die bij de begrafenis het lijk van den gestorvene voorafging. Ik wil geen borg zijn, dat zij toen nog bestond, maar achtte de spotternij inden mond van een krijgsknecht van Maarten van Kossem karakteristiek.
243
LIEF EN LEED IN HET GOOI.
»\'t Mngnificat,quot; laatste regel. Men wil, dat van Maarten van Ros-sem het spreekwoord dagteekent. dat het branden t Magnificat van den oorlof is: eene toespeling op een der sieraden van de Vesper der R. a Kerk.
Hl. 224. Vergeefs zoekt men er zijne Galathea.
Mogt het gebruik, dat ik hiervan II ooft\'s Minnezangen, en later van zijn treurspel Geeraardt van Velzen maakte (bl. quot;236—237) den lezer -en voor de eerste ook de lezeres — uitlokken, die stukken te lezen : te herlezen, hoop ik.
Bl. 2-^6. De Meistreel-bruid van Hlaricum.
De aanleiding tot dit stukje gaf het verblijf van Karei van Bourgondlë, op het slot te Muiden, in 1462, door de historie vermeld. Hij was toen nog slechts Graaf van Charolois, en door een gift van zijnen vader. Hertog Filips den goeden. Graaf van Holland, enz. enz.. Heer van Gooiland. Het is alles, geloof ik, wat tot toelichting der acht laatste regels van het 5de couplet vereischt wordt.
Bl. 242. De Meermin van het Huis le Muiden.
Hooft gewaagt in zijne Brieven van eene Meermin, van den Huize van Muiden; mijne historie valt voor in den tijd, toen er nog geen slot, maar slechts een tolhuis in die streek was, om den cijns voorde vaart op de rivier te innen. De lezei\'bepale het jaartal zelf, rnits vóór A0. 075, indien hij het der moeite waardig acht.
244
\'T IS MAAK EEK PE XN E L IKKER!
Steets was hij op \'t kantoor 011 mot de neus in \'t hoeck; Sijn miitsjcn op zijn hooft, sijn mouwen an voor \'t wrijven; Want hy was besich staegh met dit of dat te schrijven: Dan sloot hy sijn ballans, dan sagh hy nae de kas, Ja wel, hy had soo veel te doen dat het wonder was! Wat het hy in sijn hooft winckeltjes, en kassen,
En hockels en laedjes, dosynen van Lyassen.
Vol Assignatie, vol OMygatie, vol hoorn cry, Vol Wissel-brieven, vol Retour, en vol Factory, Vol konnossementen, en vol Konvoy-biljetten,
En Kamers vol .lournaels, Sclinldt-boeken, Alphabetten, En Riemen kladt papiers, van loopende uyt-gift, En Tafels vol chijtfers, en schaliën vol schrift!
Te regt zou men zich er over beklagen, dat de geestige Breêro, welke ons in deze weinige regelen de stoffaadje van een koopmanskantoor zijner dagen heeft geschilderd, er geene teekening van de klerken zijns tijds bijvoegde, als het minder waarschijnlijk was, dat men liet beroep, waarvoor thans een patent van kantoorbediende wordt vereischt, toen naauwelijks kende. Immers, het valt ligt zich een\' zeehandelaar der zeventiende eeuw voor te stellen, die slechts een factotum voor het loopende werk nahield, en mis-schien een\' boekhouder bezoldigde, welke wekelijks eenige uren de zaken kwam bijschrijven, —■ tenzij de zucht voor geheimhouding, onzen handel eigen, den man aanspoorde, geen derde toe te vertrouwen, wat niemand behoefde te weten, dan hij en zijne vrouw. Er zou harmonie zijn geweest tusschen dat vele zelfdoen en de overlevering, die ons vertelt, dat Jan de Witt maar één dienaar had. — Ik tart u echter uit, u de paruik van den kleinzoon diens koopmans voor den geest te brengen, zonder dat zich, in uwe verbeelding, rondom dat hoofdtooisel met eene krulbatterij, een aantal jeugdige oude mannetjes groepeert, op het kantoor te voorschijn geroepen door eene driedubbele behoefte: de zeden waren weelderiger geworden, — de gemeenschap had allerwegen
\'t is maar een peknelikker!
toegenomen, — de mededinging was bij de naburen ontwaakt. Men kwam er niet, tenzij men alle zeilen bijzette. Weder valt-raij eene historische bijzonderheid in, welke deze wijze van zien staaft. In de dagen van Willem IV plagt de handel op ieder slempmaal gedacht te worden, onder den toast van: »De zieke Bruid!\'
Voeg nu bij de eigenaardige verschijnselen der negentiende eeuw: het verdwijnen van allen afstand, dat wij aan den stoom te water en te land hebben dank te weten, en de Jiethebberij onzes tijds voor bespiegelingen en voorspellingen, op statistische tafelen gegrond; voeg bij dezen den uit beiden geboren\' wedijver, wie den vreemde het eerst, het uitvoerigst, het drokst berigten zal geven: en gij verbaast er u niet langer over, dat de meeste kantoren van drie tot zes, ja tot tien en twaalf klerken hebben. Alleen de veilingen der Neder!andsehe Handel-Maatschappij veroorzaken iederen Duitschen Commissionnair grooter uitgaven aan papier, drukloon en porto, dan een zeehandelaar weleer in een geheel jaar betaalde, en eischen handen in evenredigheid.
Waarom wordt men klerk? Gij hebt zeker wel eens eene school zien uitgaan, — eene burgerschool, meen ik, eene armenschool zelfs, en u vermeid in het weergaloos schouwspel, dat die jeugd aanbood? Welk eene gelijkheid, en welk eené verscheidenheid tevens! Eene wereld in het klein! Houd er oogen op, als gij kunt. Soldaatjespelen, — de eerste stok de beste is een generaals-staf, voor dien flinken borst; —paardenmennen, —wie denkt gij dat het spoedigst moê zal zijn, de koetsier of de rossen? scheepje zeilen, — de klomp gaat te water, als zij maar eon touwtje vinden om hem aan te vieren, — wij hebben het naauwe-lijks opgemerkt of de woeligsten zijn al uit ons gezigt: er schuilen matrozen, voerlieden, krijgslui in. Daar plaagt een krullebol een aardig meisje, — maar dat zullen zij eens allen doen, dat is het algemeen menschelijke, — ik wilde u tot den bijzonderen aard, blijkbaar uit de keuze van het een of ander beroep, bepalen. — Welnu, we zien arbeids- en handwerkslieden in menigte: — toekomstige metselaars, die naar dat half voltooide gebouw kijken, of zij de evenredigheid der zwaarte tussehen balken er. muren berekenden; — toekomstige hoveniers, die gadeslaan of de lentezon de knoppen van het geboomte sedert gisteren verder heeft doen uitbotten ; — toekomstige kastenmakers, die een voorbijgedragen meubel begluren, of het open moest springen voor hun nieuwsgierigen blik; — maar, er zou geen einde aan zijn, zoo wij alles wilden bespieden, wat hier in den dop te zien valt. —En echter, het is aardig naar het gindsche groepje te kijken: een der jongens heeft een stuk krijt gevonden, en zie eens, hoe hij teekent, hoe hij karikatureert! Hij hinkt aan hetzelfde euvel, waaraan wij allen lijden: hij overdrijft! Die neus van den meester
246
\'t is maar een pknnelikker !
steekt den draak met alle proportie. Doch, geen nood, er zijn critici om hem heen, reeensenten voor ieder, die zijn werk der beschouwing van het algemeen prijs geeft; wat is billijker? — Indien gij uw\' aanstaanden timmerman vindt in de drie voet hooge wijsheid, die daar een stroowisch tot passer bezigt, vergun mij op te hebben met den vluggert, welke een weinig verder een\' vlinder naloopt: hij zal blaken van lust om te ondernemen; hij zal koopman worden; hij zal wagen en winnen. Winkeliersgeest, die te huis blijft zitten en verbeidt, ik zie hem te over, bij dien knikkerenden hoop. sValsch doen !quot; hoor ik roepen. Arme jongen ! die u zoo boos maakt over het gepleegde onregt; die den kleinen bedrogene de hand boven bet hoofd houdt; die, nu gij hem hebt gewroken, zoo ernstig naai\' den blaauwen hemel opziet, toekomstige dichter! wat deedt ge bij het spel ? Hij geeft geen antwoord, verloren als hij is, in de beschouwing eener bloem, die aan den weg groeit; liefde voor bet schoone bij zin voor het edele, ik mag dien jongen. — Toch verlies ik hem uit het oog, om den wil van gindschen manke; gebrekkige jeugd is zulk een deerniswaardig schouwspel! — Maar ge hebt gelijk, hij kan kleêren-maker of schoenenflik worden, en als hij geld en geest heeft, zoo goed een\' graad in eene der drie faculteiten verwerven, als een van deze regtsgeleerden, geneesheeren of leeraars in spe. — Doch, zeg mij, hebt gij in die bonte wemeling van standen, in die wereld in het klein, ergens een\' toekomstigen kantoorbediende gezien ?
Helaas, neon! Er ligt te weinig poëzij in dien toestand, dan dat hij den onbevangen\' blik der jeugd zou kunnen aanlokken. Stel u de jonkheid vóór, zoo als ge wilt, onder den invloed van begrippen, aan den natuurstaat verwant, of alreeds beheerscht door den zin, die onze beschaving kenschetst. Het werktuigelijk beroep belooft zoo min geluk als genot; het waarborgt even weinig vrijheid, als de schadeloosstellingen voor deze: weelde, gezag, roem. Denk niet, dat ik der volksjeugd zoo groote wijsbegeerte toeschrijf, dat zij zich van die oorzaak bewust is, dat zij er zich reden van geeft. Verre van daar. Maar des ondanks moet gij als ik dikwijls hebben opgemerkt, dat zij slechts sympathie over heeft voor alles, waarin kracht schuilt, dat de populairste beelden tevens de onafhankelijkste zijn. Het is of in den boezem des volks het bewusitzijn der oorspronkelijke bestemming van het mannelijk karakter wordt omgedragen : ontwikkeling aller krachten, aller gaven. — Knecht •— klerk — hofmeester — hoveling — hebt gij ooit een\' jongen ontmoet, die u zeide, dat hij één dier vier dingen worden wilde ? Allen leeren spoedig genoeg — in de laagste kringen het spoedigst, — dat er iets, dat er veel van de vrijheid moet worden opgeofferd, om den wille van het geld — maar er geheel afstand van te doen, maar zich zelfverloochening
247
\'T IS MAAR EEN PENNELIKKEE !
ter taak te stellen, en dat wel een gansch leven lang, dit is eerst in lateren leeftijd het gevolg of van nooddwang, öf van dweeperij, öf, iu exceptioneele toestanden, van deugd.
Als de school echter voor ons niet te vergeefs zal zijn uitgegaan, dan moet ge mij vergunnen, nog eens naar de jongens terug te keereu: er waren toekomstige klerken in den hoop, tweeërlei soort zelfs, al was er niets in hun uiterlijk dat het aanduidde, al wisten zij het zelve nog niet. De tros des heers, de bedaarde naslenteraars, de bezadigde jongelui, zullen die waarschijnlijk opleveren. Het zijn of kinderen van genieene lieden, die zich de nering hunner ouders zullen schamen, en, ten gevolge van het verbeterd onderwijs, êéne sport hooger zullen klimmen op de ladder des maatschappelijken levens, die klerken zullen worden iu plaats van bazen; — óf liet zijn zonen eeuer weduwe, van goeden, maar armen huize, telgen, die voor de misslagen hunner ouderen boeten ; een onberaden huwelijk, de oorzaak van achteruitgang en armoede. Ik vrees, dat het te fijn gesponnen zou zijn, de eersten op school te willen herkennen aan hun uitmuntend gedrag, dat hen soms tot den twijfelach-tigen rang van kweekelingen verheft; maar ik ben er zeker van, dat zij de bollen van de bent zijn, in fraai schrijven en vlug rekenen. En wat de laatsten betreft, wij hebben geene verontschuldiging in te brengen, dan dat er zóó veel te zien was ; maar anders, wij hadden hunne bestemming moeten gissen uit armen en beenen, die zegevierend door mouwen en pijpen van hun oud, maar fijn pak staken; uit aangezigten, die niets beloofden; waarop geene wolk van sluimerend talent rustte, waaruit geenerlei zielskracht blonk. Het beginsel, dat de ouders van beiden dit beroep voor hen zal doen kiezen, is hetzelfde: dolende eerzucht, die er krampachtig naar streeft heer te blijven ; dolende eerzucht, die er krampachtig op uit is, heer te worden. Al het onderscheid tusschen dit groene koren des kantoors bestaat daarin, dat de eene soort het voor een\' meelmolen houdt, waarin het heel veel eer is fijn te worden gemalen, terwijl de andere het niet hooger schat dan een\' pelmolen, waarin zij slechts van den bolster zal worden ontdaan. Eene verschillende wijze van zien, welke niet belet, dat Piet, die, na een jaar twee, drie sloovens, zijne eigen zaken dacht te beginnen, zijn leven lang achter den lessenaar van zijn\' patroon blijft zitten, terwijl Claes, die al overtevreden zou zijn geweest, zoo het hem vergund ware geworden voort te blijven kruipen, vliegt, vliegt, wat ben je me! Geen wonder, — de geblinddoekte fortuin drijft in alle standen hetzelfde spel, met voornemens en wenschen.
Er is een tijd geweest, waarin men geloofde, dat er, ter voorbereiding om op een koopmanskantoor te worden geplaatst, niets geschik-
248
\'T IS MAAR EEN PENNELIKKER!
ter was, dan eenigejaren op dat van eeu\' practizijn door te brengen, des noods bij een\'advocaat, maar liefst bij een\'notaris. Soms verdwijnen kleine eigenaardigheden van liet volksleven slechts ten gevolge van groote omwentelingen. Welligt zoude men, als het de moeite van het onderzoek beloonde, doorgaans tot dezelfde uitkomst komen, waartoe de navorsching dezer bijzonderheid leidt, namelijk: dat elk begrip, iedere gewoonte eene schakel is in de groote keten, en dat de schijnbaar onbeduidendste niet wijken, niet te verwrikken zijn, dan door eene volslagen omsmeding, die het verroeste herblaakt, en louterende vernieuwt. »Bij eeu\' practizijn leert men stellen.quot; heette het. O genius van ons Proza 1 waartoe was het met u gekomen ? De protocollen van Jan Borliut, de school voor de eenvoudigste uitdrukking ter wereld, de school ter afsluiting eener rekening, de school voorkoopmans-briefstijl;
— Hollandsche Taal! wie het kernige en korte scheen aangeboren, hoe hieldt gij het uit ? Hooft had ons proza de toga der Romeinen^ omgehangen, en statig en sierlijk bewoog het zich in de breede piooijen; maar als hij had kunnen voorzien, dat men, het spoor bijster geworden in de bewondering van het Latijn, alle eigenaardigheid zou doen verstikken in het stof van processtukken en inventarissen, hoe zou hij den ongebonden\' stijl van de schoolsche banden hebben bevrijd! Had hij het proza niet vergund langs straat te slenteren, even als hij zijner schalker muze in het Gooi bij wijle vrij spel liet ? Helaas! zijn aandringen op de ontwikkeling aller inheemsche gaven en krachten was vergeefs ch geweest,
— hij voorzag slechts te juist, dat er een tijdperk van weelde, van traagheid, van stilzitten, op het woelige, krachtvolle, roemrijke, dat hij beleefde, volgen zou. Al waarschuwde hij er tegen, wat baatte het? Maar eene verslapping, die onze gedachten, onze letterkunde, onze volksbeschaving prijs gaf aan het voort-dommelen in de éénige slavernij, uit welke\'onze vaderen zich niet wisten vrij te maken, de kwalijk begrepen navolging der ouden; — maar eene verslapping, die eerst alles wat naar het Latijnsche zweemde, fraai vond, en, weldra in aperij ontaardende, aan iedere windvlaag, die ons uit den vreemde bastaardklanken overwoei, het oor leende, — wie zou deze hebben durven voorspellen ? Het was of de woorden allengs hun gehalte verloren. Vervalschte, vermengde munt, werden er drie geldstukken ver-eischt, waar weleer één had kunnen volstaan, — en woog het bekende: «puur zuiver en innocent,quot; nog het goed oud-Hol-landsche onschuldig niet op! Wat\'wonder, dat van Effen, die den Genius van ons proza als portier van Jan Borliut aantrof, hem onhandelbaar en onhebbelijk vond; stroef van toon als hij heusch van geest wilde zijn, verlamd van tong en vereelt van oor, hem, die geschapen scheen, om voor alles wat kloek en
249
T IS MAAK EEN PENNELIKKER!
groot, wat lief en sclioon is, uitdrukkingen te smeden, louter nabootsenden klank, louter beeld! Slechts één schuillioek was den stakker overgebleven, waarin hij de armen vrij mogt hebben ; slechts één publiek, waartoe het hem vergund was te spreken, in den schilderigen tongval onzer oude kluchtspelen : zoo de Spectator nog leeft, hij wijt het dank aan het beluisteren van de lippen des volks. Het volk, het gemeene volk, dat zijne taal niet met Latijnsche en Fransche bastaardklanken had doorspekt, dat Hollandsch was blijven praten, kernig als het merg van zijn gebeente, — ruig als zijne breede borst, — waar als zijn aard. Lees de An ge 11 ietj es, en verbaas er u met mij over, dat men de burgervrijaadje zoo lang las en prees, zonder te beproeven, in schrift en stijl der natuur meer op zijde te streven. Of werd er een minder geweldige schok dan die der Fransche onwenteling vereischt, om onze geleerden uit de overpeinzing hunner Cicero-niaansche phrases wakker te schudden? te schrikken ware juister woord geweest. Immers, het was deze, welke hen dwong het oor te leenen aan raauwe kreten, ja, maar die ondanks hun volslageu gebrek aan numerus en cadans ter harte gingen, die hen verpligtte dragelijk Hollandsch te leeren schrijven, als zij tot Hollanders het woord wilden rigten ! Dragelijk Hollandsch ? Eere twee vrouwen, eere Agatha Deken eu Elisabeth Bekker, die de behoeften des tijds begrepen en bevredigden, toen hooggeleerden nog een poespas zamenflansten, welks spelling huiveren doet. Eere den kansel, wiens leeraars eindelijk oor hadden voor den eisch der beschaving, die invloed zochten door het éénige middel, dat dien op den duur en eervol verzekert, eenquot; natuurlijken, een levendigen stijl, welke het ware verzusterd acht met het schoone. Eere aan van der Palm, die bij ons proza iederen zin, maar vooral dien voor het eenvoudige, ontwikkelde.
Als er ketterij in deze onwillekeurige uitweiding steekt, zoo wijt haar aan het boeksken van professor Geel, over- «Het Prozaquot; en vlei u met mij, dat hij de gedachten, er in aangegeven, uitvoeriger ontwikkelen zal. Ik loop, tot dien prijs, gaarne de kans zijner heusche teregtwijzing.
Jan Borliut — het wordt tijd tot ons onderwerp terug te kee-ren — Jan Borliut houdt geene kweekschool van kantoorbedienden meer; hij heeft, in den geest des tijds, een\' knecht om de deur open te doen, of een jongen, die aspireert tot eene klerksplaats. De knecht, het spreekt van zelf, blijft knecht — en de aspirant-klerk ziet met blijdschap den Nieuwjaarsdag te gemoet, waarop een wéér jonger knaap hem zal vervangen, en hij bevrijd zijn van het verdrietelijk baantje, kagchelstoken, boodschappen doen, uitlaten, enz. Hij beklimt op zijne beurt eindelijk de lang gewenschte kruk, hij schrijft concepten uit het klad in het net.
250
\'t is maar eex pennelikker!
251
en dat duurt zóó eenige jaren, in welker loop hij van kruk tot kruk, van die liet digtst bij de deur tot die het digtst bij het venster wordt bevorderd. «Het is een schrale climax,quot; zegt gij; een oogenblik geduld, bid ik u! Hij heeft intusschen allengs grooter aandeel in de fooitjes, alias cadeaux gekregen, die soms aanzienlijk zijn, wanneer de fraai geschreven acte de opmerkzaamheid van den een\' of anderen cliënt tot zich trekt, — als het onverwachte eener testamentaire dispositie de mildheid van verraste erfgenamen uitlokt, om de arme drommels te bedenken, — als het kantoor weken lang geheim heeft gehouden, dat er eene nieuwe naamlooze vennootschap zou worden opge-rigt, — die kostbare liefhebberij onzer dagen. — Waar zijn intusschen de klerken gebleven, welke vóór hem op die krukjes zaten, en die niet allen jonge heeren waren, rijk genoeg aan geld en geduld, om eene benoeming tot notaris te huis af te wachten, — nadat zij ongeveer alles van de praktijk hadden geleerd, uitgezonderd de beste praktijk, van alle, die — om met menschen om te gaan. Waar ze gebleven zijn? Jan Borliut heeft voor hen gezorgd. Hij onderscheidt weldra, wie hunner het tot eersten bediende, wie tot notaris op een dorp het al dan niet brengen kan, — en wat zou hij er tegen hebben, dat de stakkers, welke dit niet kunnen, dat zij vrijen en trouwen, mits men hem maar niet met de zorg voor hun onderhoud en dat hunner kinderen belaste? Door zijne velerlei relatiën valt er ligt een baantje op te sporen; niet heel voordeelig, niet weergaloos vet, maar toch mooi genoeg voor een\' jongen, die al heel blij was, dat hij op eene kruk zat. Hoe dan ook, hij plaatst ze. En, schoone evenredigheid tusschen middel en doel! de burgerknaap, die aan hem verpligt is, dat hij zijn Maartje of zijn Grietje heeft kunnen huwen, dat hij een klein ambtje, een\' post bij den gouverneur of op het stadhuis heeft gekregen, hij is hem zijn leven lang dankbaar en vereert hem niet zelden als een\' vader. We kennen een\' notaris, die niet weet hoe dikwijls hij gezegend wordt, door menig\' «sukkel van een\' vent,quot; dien zijn invloed aan de Nederlandsche Bank of aan het Grootboek der Nationale Schuld heeft geholpen. Hij is schalk genoeg, om «wanneer er weer een geborgen is,quot; zoo dikwijls hij een\' der directeuren of ambtenaren dier inrigtingen ontmoet, deze te plagen met de klagt: sdat zij hem ook al zijne ezels afnemen!quot; Waarom zouden wij hem die scherts niet gunnen, gepaard als zij gaat met waarachtige humaniteit des harten, die bovendien voorkomt, dat uit zijne school de bent der zaakwaarnemers gerecruteerd wordt ? Stil, — we zijn reeds te uitvoerig geweest over eene wereld zoo wèl afgerond als deze, en welke ons onderwerp eigenlijk vreemd is, sedert het proza ontslagen is van den boei van Jan Borliut.
\'t is maar een pennelikker!
Tot onze eigenlijke kantoorbedienden, als gij wilt. Ziet ge dat paar in de binnenkamer, van den tweedehands koopman ? Staaf, de jongste, is een burgermanskind, in de hedendaagscbe buteeke-nis van het woord, nu fruitvrouwen en schoorsteenvegers ook al burgerlui zijn, och ja! Rivers — de tweede — is een ordentelijke jongen, wiens ouders saangeziene menschenquot; zouden zijn, — hoe waar is die uitdrukking! — wanneer het niet zoo moeije-lijk viel, zijn fatsoen op te houden met eene schrale beurs. Ki-vers is eenige jaren ouder dan Staaf, die pas van het Nut van \'t Algemeen komt, en siegenbeekt dat het eeu\' aard heeft, als Rivers zich aan de twijfelaarsgeslachten bezondigt, of kassa met eene c schrijft, of de tweede lettergreep van ontvangst met eene f begint. En Rivers zou der menschelijke natuur niet deelachtig moeten zijn, als hij den jongen voor »al die mallighedenquot; niet strafte, zoo dikwijls het in zijne magt staat. Of hij het kan! — «Overschrijven,quot; — »0 verrek en en,quot; — heet het om een haverklap. Zie, ik zou de partij van Staaf kiezen, daar mij geen spel zóó ergert, als dat van dwingelandje, indien Rivers niet bekiagelijker ware dan Staafje, — hij is op zijne beurt het slagtoffer van de luimen zijns patroons. Èen tweedehands koopman, — geloof het op mijn woord! want er zou geen einde aan mijne schets zijn, als ik u al de waaroms moest verklaren — een tweedehands koopman is, bij de rigting, die de handel in onze dagen neemt, iu meer dan de helft aller vakken, eer schipper, die tegen wind en stroom roeit. — «Als het getij verloopen is, moeten de bakens worden verzet.quot; — En zoo dikwijls deze overtuiging zich den man zijns ondanks opdringt, wordt hij boos, en bet eerste voorwerp het \'beste, dat hem in het oog valt, moet liet ontgelden. Het is doorgaans de arme Rivers, die tegen mijn\' koffijkooper overzit. Heden waait de storm uit dat onnoozel stukje papier, waarop gij een binnenlandsch postmerk onderscheidt.
»Die verduivelde makelaars-knoeijerijen! Eene kwart ceel, — en dat koopt ook al in de veiling! — Rivers, het is toch aller-onpleizierigst, dat —
Hetzelfde wat, de jongen heeft den graauw beet. Het is hard, want knu hij het helpen, dat de tijdgeest er naar streeft, alles zoo spoedig mogelijk van den producent tot den consument te voeren? — Het is hard, voor drie honderd gulden \'sjaars — met het uitzigt het tot vier, vijf, en mogelijk zes. na nog eenige jaren verduwens, te zullen brengen. Toch zwijgt Rivers, toch verkropt hij den onbillijken uitval, te onbarmhartiger, dewijl hij weerloos is, — maar o, boe hij Staafje benijdt, die met wissels wordt uitgezonden, en er een vrij half uur van nemen zal! Keen, hoe hij den jongen duivel haat, die hem in zijn vuistje uitlacht!
— Eene verdrietige pauze.
252
\'t is maak uux pennelikker!
»Manlief!quot; breekt eensklaps eene vrouwenstem de stilte af, «manlief!quot; eene ochtendmuts gluurt even om de deur, «als er nu een handje kon worden geholpen ?quot; En de aarzeling waarmede de patroon, — nadat hij, op hot verzoek zijner beminnelijke wederhelft, «ja! ja V\' lieeft geantwoord — de twee overgebleven kantoorbedienden aanziet, verraadt — verpligt mij, eer ik verder ga, te bekennen, dat ik tot nog toe verzuimd heb, den vierden persoon op te voeren. Waarom? Hij is volontair. — in rang, op het kantoor altoos, tussehen Staafje en Rivers in. Hij zal hoogstens nog een paar jaren »bij den baas\'\' blijven, om er de kennis dier artikelen op te doen, in welke hij later handel denkt te drijven. En nu tot den patroon terug, wiens schroom verried hoe zeer hij met de zaak verlegen was, en die toch eindelijk een besluit neemt, dat weinig tweedehands kooplieden zouden genomen hebben zoo als hij.
»Hm ! — hm! —quot; zegt hij, soch, van den Bergh ! ge moest eens even een handje helpen.quot;
En van den Bergh — ilc gebruik dien naam, dewijl ik geen\' tijd heb, om in van Leeuwen\'s Bataria lil ast rata eene uitgestorven familie op te zoeken, — van den Bergh staat op, of hij oorlog voerde, met zijn stoeltje, dat bonkt tegen den snipper-bak, maar slaat de deur van het kantoor niet ruw achter zich digt. «Dat doen de dienstbaren,quot; zou hij zeggen.
Ik bid u, gis nu, waaraan hij verzocht werd een handje te helpen. Wat kan mevrouw te doen hebben, waartoe zijn bijstand wordt vereischt ? Welke dienst — maar ge zoudt u vruchteloos het hoofd breken. Het kantoor is aan eene binnenplaats, heb ik gezegd. Naar Amsterdamsche huisverdeeling hebt ge dus tegenover liet raam, waardoor de kamer haar liefelijk muurlicht ontvangt, twee vensters, die van de onontbeerlijke zaal, daar boven eene opkamer, daar weer boven een\' zolder, en beneden, diep in de diepte, de keuken ; en nu, zie, of liever luister toe.
Roetsch 1 — daar- vliegt een mand met turf het zolderraam uit, opkamer en zaal langs, snel als een pijl omlaag.
Piep — piep — piep — en de leêge mand is weêr boven; maar zou van den Bergh, — zou hij waarachtig — turf aflaten ?...
Kling, kling, er is geen twijfel aan, kling, kling, kling, de tweede mand, blijkbaar opzettelijk heen en weer geschommeld, levert den ruiten van de zaal slag, die achteruit deinzen als hazen, terwijl de turven de bres instormen, of het de verovering eener belegerde stad gold.
»Mijn God!quot; roept de patroon, »die rakker van een\'jongen 1quot;
En Rivers ?
Ach, houdt het hem ten goede, dat het hem, spijt de gebroken glazen, spijt de drift van mijnheer, spijt den angst van mevrouw,
\'T IS MAAR EEN PENNELIKKER!
spijt de Babylonische verwarring in liet gansche huishouden, te weeg gebragt door eenige schreeuwende kinders en de meid, die, bleek als een doek, de trap opvliegt, dat hij, spijt dit alles, zich niet weêrhouden kan te denken:
«Jongens ! die zich kon doen gelden als van den Bergh, die mony had als hij !quot;
De wraak is hem al op de hielen.
»Rivers ! in het vervolg laat jij turf af, je bent bedaarder,quot; zegt de patroon, die van den Bergh naauwelijks heeft durven bestraffen ; hij zou hem geantwoord hebben, dat het knechts werk was. En Staaf, Staafje, die met de overigen weêr binnen is gekomen, Staafje hoort het. Staafje, die »er vinger eu duim naar zou likkenquot;\' om drie honderd gulden \'s jaars te trekken, — de mededinger in den dop!
Als Rivers weigerde, — er loopen andere Staafs in menigte langs de straat! — Maar het komt niet bij hem op — hij lachte straks niet bij het rumoer der gebroken vensterschijven, — hij verkropt nu.
Gelukkige van den Berghs, gelukkige volontairs! had ik moeten zeggen, die u zelve niet om den wille eener kleine toelage behoeft te verloochenen, die den handel als eene wetenschap bestudeert, wat zijn voor u co pij boek, rekening-courant, journaal, grootboek, wat zijn ze voor u andere voorwerpen, dan voor den eigenlijk gezegden bediende? Of verkeerer. in uwe oogen de cijfers niet in zoo vele tooverteekenen, welke gij mag-tig moet zijn, om den staf te zwaaijen, die alle geneugten des levens, alle weelden van den geest ter beschikking van zijnen gelukkigen eigenaar stelt! »Phoe!quot; hoor ik uitroepen, »alsof er poëzij in den handel school, alsof hij iets van philosophic wist!quot; En men is zeer beleefd, als men het daarbij laat; want het spook der sliuksche streken, der knevelarijen, der volslagene oneerlijkheid. het staat aan de deur en het klopt. Laat binnen, mijne heeren! er zijn schelmen onder de kooplieden; — maar eilieve. vergun mij eene enkele vraag; is in uwe kringen, in die der wetenschap en in die der kunst — voor de balie, bij het ziekbed, op den kansel, — in den raad en aan het hof, is daar alles goud wat blinkt ? Ik eisch niet, dat ge mij de gruwelen biecht, welke allerlei ijverzucht, van lage broodnijd af, tot geniale jaloezij toe, ook onder u aanrigt; ik wenschte slechts, dat gij erkendet, dat menschen menschen blijven, waar gij die ook aantreft. Ik vleide mij, dat uwe studie u ten minste tot de overtuiging zou hebben geleid, dat een gezin, eene maatschappij, een staat, dat onze handeldrijvende burgerij, zoo zij door geene andere dan onedele, oneerlijke, onzedelijke beginselen werd bezield, niet zoo lang zou hebben bestaan, in de orde der dingen niet denk-
254
\'ï IS MAAK EEN PENXELIKKER !
baar is. — Poëzij, philosophie, het ligt gelukkig iu den aard der menschelijke natuur, die overal meê te dragen, die onder allerlei omstandigheden aan te kweeken: wie oogen heeft om te zien, merkt beide alom op.
Volontairs vallen eigenaardig in twee klassen te verdeelen, i n h e e m s e h e enuitheemsehe. De kantoorbediende haat beide met een\' feilen haat. »Het zijn heertjes, die voor een\' beenen knoop werken!quot; Wat wonder, dat hij de binnenlaudsche nog minder kan uitstaan dan de buitenlandsche? Om de laatste van de hoogte, waarop zij zich boven hem plaatsen, neer te trekken, geeft onze volkstrots hem honderd middelen aan de hand. Ten eerste «zijn het meestal maar moffenquot; — ten tweede «vreemde vogels, vreemde veêren; wie weet, hoe het er in hun nest uitziet?quot; — een derde____ maar er is geene aardigheid aan de teeke-
ning dier magtelooze woede en even magtelooze wraak. Ook treffen wij bij den tweedehands koopman slechts den inboorling, slechts een\' vrijwilliger van goeden Hollandsehen huize aan. Grooter kwelling dan de trekvogels, die hier hunnen zomer doorbrengen, en in het volgend saizoen naar Havre of naar Liverpool, naar Hamburg of naar Londen vliegen, blijft de inheemsche vrijwilliger onzen klerk eene rots der ergernis, die geenszins uit den weg wordt geruimd, al stoot hij er telken morgen op het kantoor zijne scheenen niet meer aan. Immers, ofschoon de heuschheid des chefs véelal tegenstellingen als die, welke wij straks omtrokken, voorkomt — de turfhistorie is exceptioneel, maar schildert er niet minder om! — toch vallen er op de grenzen gedurig schermutselingen voor. Neem eens beider uitspanning! Wat de openbare betreft, het verschil is gering, dewijl we er schier geene hebben: dank zij de ligging onzer koopsteden, dank zij onzen huiselijken aard! Immers, — wandelingen? geniet de natuur als gij kunt in den omtrek van Amsterdam of Rotterdam ! Gezellige genoegens in den winter, in ruimeren kring dan die van vertrouwde vrienden ? de laatste stad biedt er weinig aan, tenzij ge het koftijhuis, het biljart, enz. daaronder betrekt. Concerten ? ze zijn in de hoofdstad wat duur voor kantoorbedienden; maar deze heeft schouwburgen, het is waar, in het gebouw op het Leijdsche plein — met acteurs, die om eene longtering wedijveren, zoo schreeuwen zij — voor de vrijwilligers; en voor de anderen de Variétés in de Nes — de kunst en nog iets, eene pijp en een glaasje. — En toch, zult ge mij van geene overdreven kieskeurigheid beschuldigen, als ik deze en andere pleizieren, onzer jeugd uit den middelstand aangeboden, maar overspring, om van het onderscheid tusschen beider huiselijke geneugten te gewagen ? Stel u van den Bergh voor, als hij des zomers, \'s zaterdagmiddags, na de beurs, in een\' omnibus wipt, om naar het buiten zijner ouders te spo-
255
\'T IS MAAK EEN PENNELIKKER!
ren, of uit het portier eener diligence, de gansche Kalverstraat dooi en de Utrechtsche op den koop toe, op det\'huis blijvende sukkels, Rivers en consorten, nederziet, hij, die naar de Vecht oi naar Zeist moet! En de winter is niet liefelijker voor den misdeelde dan het schoone saizoén zich jegens hom betoonde; de vrij^illigei woont in die barre maanden\' allerlei partijtjes bij, met wier beschrijving hij misschien den klerk kwelt — dewijl het hem, 111 de prettige stemming, eener onbezorgde jeugd eigen, niet invalt te vermoeden, hoe zeer het verhaal dier geneugten den ontberende ergert en grieft. Van den Bergh spreekt van zich te vestigen, van den Bergh is geëngageerd, als Rivera nog aan geen huwelijk, zelfs met een allerburgerlijkst meisje, denken durft. ^ elk een hatelijk buurman wordt hij; wat al afgunst wekt hij op! Confraters achter den lessenaar, herneemt de hoogere stand zijn legt, liever gaapt de maatschappelijke klove op nieuw tusschen hen, zoodra zij de deur des kantoors achter zich hebben digtgetrokken. De eene heeft eene toekomstige; de andere geen verschiet, dan dezelfde dienstbaarheid. Als de balling^ van het maatschappelijk leven er zich niet dood over zal kniezen, rest hem maar een middel om gelukkig te zijn; het zich te wanen. Andere kapitein Jacksou, die zich in zijne armoede rijk dacht, moet hij zich \\ei-beelden, dat hij er in zijne bekrompenheid wonder wel aan toe is. Of het bij allen, als bij den vriend van Lamb, ontstond uit eene speling der natuur, die de oogen des mans, voor liet wei-nigje hem vergund, de eigenschap van vergrootglazen bedeelde. Maar bij geen enkele van honderd heb ik de opgeruimdheid van geest aangetroffen, welke dien sanguinen Brit onderscheidde; het is meestal een ziekelijk zelfbedrog, dat kwalijk de innerlijke ontevredenheid vermomt. Als men herwaarts en derwaarts heelt uitgezien en van deze noch van gene zijde hulp, licht, troost ziet opdagen, dan zet men zich moedeloos ter zijde van dengroo ten weg neder, dau legt men de handen in den schoot, en vei zekert den eersten voorbijganger den beste, die ons vraagt, waarom wij daar blijven mokken : »Wel, ik mok niet. ik zit hier heel goed al is de glimlach, waarmee wij het zeggen, ook zuur als edik.
De billijkheid eischt, dat wij er bijvoegen, dat de middelen, om uit dien toestand te geraken, soms erger kwalen te weeg mengen.
Het is zomer — het is zondag-ochtend — het is zeer vol in het Park (in de Plantaadje te Amsterdam). Een gesprek over de groote voeten der Hollandsche vrouwen, in een poespas van allerlei talen, aan een met zes of zeven jongelui en even zoo vele glaasjes bitter bezet tafeltje luidruchtig gevoerd, ergert al wie in de buurt zit: den heeren, dewijl zij het ongeveer verstaan; der dames, dewijl ze er meer van begrijpen dan haar lier is. ^en.--klaps rijst de drokste babbelaar van allen op: »Himmel kreutz-
250
\'t is maar een penxelikker!
element,quot; roept hij. «een oude kennis!quot; en stuift naar een jonkman, die, in een\' hoek, tegen het logement aan, bij een\' kop koffij zit te mijmeren.
uWel, Vreese, hoe maak jij het? — het is opvallend, zoo weinig als je veranderd bent, \'t is fameux!quot;
De aangesprokene neemt den vreemden snoeshaan van het hoofd tot de voeten op. ))Ik weet waarlijk niet, wien ik de eer heb te zien,quot; zegt hij, schoon de eer gering is; want, trots de elegante kleeding, trots den gouden horologiekettiug, trots den baard a la jeune France, en een\'glacé-h andsehoen, die om de lange linkervingers schijnt gegoten, terwijl de Vreese toegestoken regterhaud met eenquot; ring, wat ben je me! praalt, brengt de oude kennis noch den aanbevelingsbrief van een fatsoenlijk voorkomen, noch het hooger te waarderen getuigenis van een zedelijk gedrag mede.
J Hoe heb ik het met je? Stupéfait, Vreese? ken je dan waarachtig Bnieuwtje niet meer ? De Braeuw, man!quot;
Vreese herinnert zich, ja. Het is zeven jaren geleden, en toch heugt het hem, dat er, op een\' mooijen Meidag, een flinke borst aan het kantoor kwam, die maar een half jaar bleef, en aan wien hij echter dikwijls heeft gedacht; de jongen had raafzwart haar, en oogen als vuur. Het eerste is er nog, — maar de laatste! Als Vreese dichter was geweest, hij had er uitgebrande vulkanen in gezien. Herkenning, — herinnering. — herschepping, — de daad, de gedachte, de opmerking, was het werk van een oogen-blik; eenige onbeduidende vragen en antwoorden volgden, — de Braeuw was al begonnen aan eene vertelling van zijne historie.
»En ben je nog altoos bij den Oude? Hij was mijne gading niet. Dat had ik gaauw gewaarmerkt, en daarom poetste ik de plaat. Ik heb lang gezocht, en zal blijven zoeken, tot ik vind wat mij lijkt. «Toujours content- et sans souci, c\'est 1\'ordre du grand Bamboury!quot;\' als een oude likke-broêr zei. Laat zien hoe dikwijlsik al omzadelde. Fameux! Van Effens en Zoon, waar ik je leerde kennen, naar Schnack amp; C0., maar dat weet je, toen zagen wij ons nog; — van Schnack amp; C0. naar Gebroeders Ter Sol, te Rotterdam; van die, naar Auf Dein Acker Wittwe amp; Sn., in Crefeld, en uit dat aardig stadje naar Du Bois, la Rivière amp; Ce., te Parijs; ik zou er eerst bij een grooter huis zijn gekomen, maar die onderbraken hunne betalingen; c\'est jouer de malheur, ma foi!quot;
«Maar me dunkt,quot; zegt Vreese, om toch iets te zeggen, »ge hebt geene reden van klagen, — zoo dikwijls buiten betrekking,
en toch telkens weêr geplaatst____quot;
»0 dat is het minste, jongenlief, als men zich presenteert, zoo als ik.... fameux! En bovendien, er zijn huizen genoeg
257
17
\'t is maar een pexnelikker!
in Parijs, die zich vleijen met de exploitatie van eene goudmijn, dans le pays de canaux, canards, canaille, als ze maar een hollandschen reiziger hebben. Foei, wat zie je zuur om die aardigheid van den Heilige van Ferney! Het is een woord, waarin veel waars steekt, schoon het mij hier zelden ontsnapt. Drommels, neen, men moet in dit land zeer voorzigtig wezen; en toch knijpen ze hier de kat in den donker. Maar wie zijn leven senieten wil — fameux!quot; —
„Die moet naar Parijs,quot; valt Vreese, met veelbeteekenenden
blik in- . i J
»J\'ai longtemps parcouru le monde, — neuriet de
Braeuw, — «Statt Reuter bin ich uur noch Pferd, dat is waar; maar toch heb ik andere dagen beleefd, dan gij ooit bij den oude zien zult. Schnack\'s reiziger gaf mij eens een kijkje op zijn leven, en schoon hij maar een apenkind was, en zijne pret niet de geraffineerdste, dat moet ik van de gesinnungen van den man zeggen, hij was van de ware leer: Le jour aux affaires, le soir au plaisir —fameux! Er is overal goede wijn, en er zijn overal mooije meiden — of ben je misschien getrouwd?quot;
«Excuseer!quot; zegt Vreese — een mal antwoord op zulk
eene vraag. i. 11 • \'
»Pas d\'offense; aan een huwelijk valt in ouze betrekking
niet te denken, en ook: Que diable allait-il faire dans
cette galère? Er zijn zoo weinig vrouwen, die niet wel eens
— fameux! Maar je ziet al weêr zuur, heb je zusters?quot;
ïWij hadden eene moeder, de Braeuw!quot;
»C\'est du sérieux, vraiment!quot; maar Vreese lachte met. sWat ik maar zeggen wil,quot; vaart Braeuwtje voort, :)dat ik eeu prettig leven heb geleid; dat zit er achter den houten bak niet op. «Poot an speulen,quot; zei Schuack, »dat ist Hollandsch!quot; het was al wat hij in dertig jaren hier had geleerd; maar w\'ieu hij er toe kreeg, mij niet. Als ik er langer gebleven was, dan zou het tusschen mij en den grompot tot daadwerkelijkheid zijn gekomen, bei meiner Seele, dat zou het — fameux. Maar ik kreeg de reizigersplaats te Rotterdam in het oog, in Verfwaren, weet je; — in Crefeld pakte ik de Linten beet; — nu heb ik eene heele Galauteriekraam bij me. Kom eens kijken, als je lust hebt: in de Star, No. 15, a votre service, nuts dat ge mij niet alleen laat babbelen. Adieu, Vreese, au pj. aisir.
Vreese oogt hem half verbaasd, half verontwaardigd na —en wél mag hij het doen! Verbastering van taal en verbastering van zeden, niets degelijks, niets hollandsch meer! — «Alleen babbelen!quot; — wat zou hij hem hebben toe te vertrouwen? Hoe arm aan gebeurtenissen, aan geneugten vooral, is zijn leven in
258
\'t is maak kkn pennelikkkr!
\'die jureu geweest! Wat heugt er hem van dau ellende? tweeërlei jaloezij! De eene is hij te boven, maar de andere?
Opdat ik niet langer in raadsels spreke, hij heeft bij Effens en Zoon een\' confrater gehad, die het veel verder in de wereld zal brengen dan hij — het was ook een Oost-Fries. Als gij rondziet, hoe velen van die natie, neen, van die inboorlingen van Emb-den, Leer, en meer stadjes van smokkelige vermaardheid, hier wortel hebben geschoten, dan zult ge het met mij eens zijn, dat ofquot; ons volk eene predilectie voor hen heeft, of dat zij met liet genie der intrigue zijn begaafd. Gaarne vergun ik u eenigen van dit dilemma uit te zonderen; ook ik ken er heusche menschen onder, enkele zelfs reken ik tot mijne vrienden. Maar de lessenaarmakker van Vreese vertegenwoordigde al de gebreken, welke de soort kenschetsen; hij wist «ieder schoenen naar de voeten te geven,quot; dat wil zeggen, beurtelings onbeschaamd en laag-zielig, was het hem om het even, of hij trapte, of dat hij getrapt werd — mits hij maar vooruit kon komen, vooruitkruipen is het ware woord. Effens en Zoon — brave kooplui in granen — waren in het eerst zeer met hem gediend; — niets natuurlijker. Zij eischten slechts het redelijke van hem, maar hij zou zich zelfs het onredelijke hebben getroost; — het was zijn belang hunne relatiën zoo spoedig mogelijk te leeren kennen, —■ en het scheen, dat hunne zaak hem ter harte ging, als ware ze zijne eigene geweest. Hoe verschilde het oordeel, over hem uitgebragt, naar het doel dat men hem toeschreef: Vreese sprak van afneuzen en flikflooijen, terwijl de patroons hem voorkomend en ijverig prezen. Weldra walgde de eerste van den gluiper, en werd onaardig, norsch, bar tegen hem; de Oost-Fries trachtte den steen, dien hij niet uit den weg konde schoppen, op zijde te schuiven. Hij lasterde Vreese, maar de in het duister afgeschotèn pijl stiet op den schutter terug, en — hij kreeg zijn afscheid. Hoe Effens cn Zoon er voor boetten, dat hun open aard hun niet had vergund, hem te verhelen, hoezeer zijn karakter hen tegen de borst stiet! Naauwelijks was hij bij een\' hunner niet overkiesche concurrenten geplaatst, of deze schoten met het kruid, hun door den Oost-Fries verstrekt, onder hunne duiven. Hij had een hoog salaris bedongen — want hij kon relatiën aanbrengen van zijne vorige patroons. — «Dat gaat zoo,quot; zeide deze en gene ; maar wie het zeide, Vreese niet. Trots al het geld, dat zijn voormalige confrater nu verdient, zou hij niet in zijne plaats willen zijn. Vier of vijf soorten van beroepen in zich vereeni-gende, en partij trekkende van elk, bij wie het hem gelukt zich in te dringen, zal het niet bij den tilbury blijven, waarin hij straks Vreese voorbij reed, een leelijk gedrogtje, maar dat geld heeft, aan zijne zijde. Vreese, die zich niet weêrhouden kon haar
250
\'t is maar een pennelikker!
op te nemen, beantwoordde het knikje niet, waarmee hij hem groette — zulke Oost-Friezen worden nooit kwaad, weet ge.
Welligt zou Braeuwtje, ondanks zijne wilde haren samen!quot;\' zeggen op de voorkeur, \'die Vreese aan »eenquot; goeden naam boven oliequot; geeft; maar zijne tweede confidentie, neen, het viel dezen niet te vergen h e m die te doen. Stel u voor, welke oogen de losbol op zou zetten, bij het verhaal eener hopelooze liefde! — »P e u t-o n ê t r e s i b ê t e! zou hij uitroepen, «voor deze eene andere!quot; — Maar Vreese heeft Betsy al driejaren gekend, en nog is the awful question niet over zijne lippen gekomen, al is hij zeker, dat zij hem geen «neen!quot; zal geven. Hij zou haar vragen — als hij maar geen kantoorbediende was.
Kenige weken vóór zijn bezoek van het Park zaten zij zamen aan de piano; hij speelde, zij zong. Ik weet niet, welk teeder liedeke van Heije haar deed haperen — genoeg, schroom beving haar, zij aarzelde; — o hoe gaarne had Vreese haar door een\' kus gezegd wat zij niet durfde uitbrengen ! Onwillekeurig hief zijne hand zich van de toetsen op, de verzoeking was hem te sterk, — hij wilde zijnen arm om haar midden slaan.
Helaas!
Betsy begreep en verijdelde het gevaar, waarin zij verkeerde; ze zong den tekst, smeltend als hij was. «Maar een kantoorbediende!quot; zuchtte Vreese, op wien hare zelfoverwinning den invloed uitoefende van een koud bad. En een derde kwam binnen en de piano giug digt, — Betsy ontving hem sedert niet weer alleen.
Ongaarne zou zij hem bedroeven, en echter, een blaauwtjc moest zijn lot zijn; want wat zou zij, als ze hem nam, harer kennissen, harer vriendinnen antwoorden, als zij haar vroegen; sEn wat doet mijnheer?quot;
Ge zult als ik met Vreese ophebben, wanneer ik u verzeker, dat het hem nog nooit was ingevallen te wenschen;— »Dat Betsy rijk ware!quot; — dat de gedachte aan een\' mariage de ra is on hem nog een gruwel was. Het is waar, hij telde naauwelijks zeven en twintig jaren, maar: »liever naar de Oost, dan door eene rijke vrouw de man te worden !*\' Hoe zich de zeden afspiegelen in de onderscheidene beteekenis in verschillende eeuwen aan de woorden gehecht! »De man:quot; dat was weleer in hoogen en lagen kring, de verpersoonlijking vau moed en van kracht: dat was hij. bij uitnemendheid, die de lans het rapste velde, die de bijl het zwaarste neer deed vallen, — dat is in onze dagen hij vooral, neen, hij alleen, die het hoogste woord mag voeren, dewijl hij geld heeft. En echter, gij zult als ik Vreese beklagen, wanneer ik er bijvoeg, dat hij — er zijn jaren verloopen sedert het oogen-blik, \'t welk ik schetste, — na vaak, maar altijd vergeefs naar eene betere betrekking te hebben gestaan, zich thans te oud acht
260
\'T IS MAAR EEN* PENNELIKKER!
•om naar Nederland\'s Indië te vertrekken, en die meening voedsel geeft door de theorie te onzent aan de orde van den dag: »Eén vogel in de hand is beter dan drie in de lucht!\'\' Van den bedompten kantoor-dampkring schier geheel doortrokken, is hij allengs meer der onderdanigheid gewoon geworden, verbaast hij er zich zelfs niet langer over, dat hij dag aan dag mede aan do beurs figureert: de nul, die de eenheid vertienvoudt, maar op zich zelve slechts eene nul is. Conservatief quandmême gruwt hij van alle nieuwigheid-zoekers in alle vakken; zoo de veranderingen, welke die «afbrekcrsquot; wenschen, tot stand kwamen, ze konden hem zijne betrekking kosten ; zijne betrekking, die zijn alles is, — sedert Betsy huwde! — Hij leeft immers nu tevreden — behalve wanneer hij haar ontmoet, een jongske vaneen jaar drie vier, aan de hand ? —
Het deert mij, dat mijn onderwerp er me toe verpligt zoo veel geloof van u te eischen, en toch zult gij weder op mijn woord moeten aannemen, dat het nergens moeijelijker valt met een klein fonds zaken te beginnen, dan in eene der koopsteden van ons vaderland, — dat men aan geene beurs, om een\' technieken term te bezigen, «meer op de tand wordt gevoeld,\'\' dan aan de Amsterdam-sche. Ware dit zoo niet, welligt had ik nooit uw geduld door dit opstel op de proef gesteld; welligt kende onze taal den smadelijken uitroep niet, aan het hoofd dezer bladen geplaatst. »quot;t Is maar een pennelikker!quot; geldt minder den veertien-, vijftienjarigen borst, die zich te goed doet op de zaken van zijn\' patroon, dan den kantoorbediende van dertig of vijf en dertig jaren, die, trots zijn\' rooden hoed en kalen jas, aanspraak maakt door de heffe des volks «mijnheerquot; te worden genoemd. »Foei, van den zieke-lijken trots!quot; wilt gij uitroepen; of ik u bewegen kon te zeggen: »De arme afhankelijke!quot; Vergun mij den toestand andermaal in beelden te brengen, het zal de scherpste toets van de billijkheid mijns verlangens zijn. Mogt die schets mijner voorstelling tevens vrijwaren voor al te eenzijdige opvatting! Vreese endeBraeuw kunnen misduid worden tot een beweren dat kantoorbedienden zelden trouwen, dat reizen in den vreemde onze jongelui bederft. Behoef ik te verzekeren, dat ik noch het eene noch het andere bedoelde? dat ik slechts wilde afschaduwen, hoe de verloochening van zelfgevoel, waarvan wij in Rivers eene proeve zagen, maar de eerste stap is tot nog zwaarder ontberingen — Vreese —-tenzij de natuur zich door uitspattingen wreke, als in den verbasterden de Braeuw?
Onze schilders bezitten een eigenaardig talent voor het huiselijke. Ik heb het hun zelden zoo zeer benijd als in dit oogenblik; want ik moet u een klein vertrek binnen leiden, zoo klein, dat gij liet met een\' enkelen oogopslag kunt overzien. Gelukkig dat het
2G1
\'t is maar ken- pexnelikkee.
avond is, dat or een tinnen kapje werd gezet op de kleine lamp die in het midden der kamer op tafel staat — anders gat ik dadelijk den wedstrijd met hen op. Maar schort het geheel aan mijn gebrek aan talent? Staar eens een oogenblik in die graauwe schemering, buiten den kring des lichts, rond, en ge zult begrijpen, waarom de heeren van bet penseel zoo ongaarne hedenclaagsche hinnenhuizen schilderen, waarom zij bij voorkeur de stottaadje der zeventiende eeuw kiezen. Of zou bet u invallen den weerzin, welken hun dit vertrek zeker inboezemde, toe te schrijven aan de menigte der voorwerpen, welke gij allengs ontdekt ? .Neen, er is geen enkel onder deze, dat zich opdringt, dat uitsteekt, dat schreeuwt. Er heerscht zelfs meer orde in hunne plaatsing — lof zij der huisvrouw! — dan een schilder verlangen, dulden, zoude. Maar de lijnen dier meubelen, maar de vermenging van allerlei stijl, in den vorm dier sieraden; maar het volslagen ontbreken van\'een\' harmonischen indruk des geheels, ziedaar zwarigheden, welke moeijelijker zijn te boven te komen, dan dat de kamer tevens tot huizen en tot slapen dient. Nog eenmaal zij de moeder des srezins geprezen, er komt des ondanks in het vertrek niets aan\' het licht, dat der keurigste kiescbheid ergeren kan. Doch orde in de schikking, en zindelijkheid in het gebruik,, het zijn wel voorwaarden van schoonheid, maar zij volstaan voor haar wezen niet, dat eischt meer. Ik zou dan ook geen woord reppen van dien vierkanten klomp houts, eene chiffonnière o-eheeten — zijn beslae is nog glanzig of het pas uit den winkel kwam — als er naast de kleine, heel kleine pendule, op deze
geplaatst, niet een paar jannen van kastanjevazen hadden gestaan, ïk zon mij. bij gebreke der golvende lijnen van een ouderwetsch spiegelkabinet wel wachten, u een aanregtje, alias trumeau, te wijzen, dat ons leelijk schoeisel aan het licht brengt, als zich daarop niet een hooge pijpenstandaard had verheven, wiens krullende koperen slang verwaten neerzag op een paar herders en herderinnetjes van porselein. Ik zou — maar ge schenkt mij de verdere beschrijving, dewijl ik niet als de schilders stoffeeren mag a fantasie, en ik maak dankbaar van uw verlof gebruik, na \'der vrouw des huizes met een enkel woord te hebben verontschuldigd over de plaatsing dier kastanjevazen, over die liefhebberij in gebakken beeldjes, na u tevens te hebben verduidelijkt, waarom
ik er van opbaalde. Beide waren cadeaux, bet jonge paar bij zijn buwelijk vereerd. De eerste werden hun te huis gezonden door een\' Oom, die het hart te hoog droeg om iets nuttigs te geven; en de jeugdige echtgenoote, welke hem ontzag, wist hare dankbaarheid niet heter te bewijzen, dan door een geschenk,, waarvan zij wel nooit gebruik zou maken — te pronk te zetten. De tweede zijn haar vereerd door eene oude Nicht, »die eindelijk.
2C2
quot;T IS MAAR EEN PENNELIKKER!
iets had gevonden, waarbij men liaar dagelijks gedenken kon,quot; — en of\' men het deed. bij de porseleinen sta in den weg\'s!
Te over welligt, om u eene burgerlijke boveuvoorkamer voor den geest te roepen, nu binnen het schijnsel der lamp gezien. Welk eene groep! Eene moeder met twee kinderen: een jongetje van vijf, een meisje van drie jaren, — het laatste zit stil op haren schoot, terwijl het eerste aan hare knieën zijne avondbede opzegt.
«Amen!\'\' fluistert de moeder haar zoontje na.
Maar hoe lief is die kleine in haar wolkje van wit nachtgoed; hoe koost en streelt ze met hare mollige armpjes de wangen der moeder: zóó iets laat zich niet beschrijven, het is te zeer natuur.
Geloof mij, dat ik het verder zou brengen in het schetsen van het jongske, dat niet afgunstig, maar toch benijdend aan hare knie staat, en —
Daar legt zij de hand op zijn\' krullebol.
iGe zult woord houden, Wim ?quot; vraagt zij.
»Het eene versje kan ik nu al, moederlief!quot; en waarlijk, daar rolt een dier gedichtjes van zijne lippen, welke van Alphen een\' onsterfelijken roem waarborgen — die hem bij de zaligen streden mag! —
»Braaf, Wim!quot; zegt de moeder, «morgen het andere,quot; en zij brengt Chrisje naar hare wieg; doch eer zij ter tafel terugkeert, loopt het jongske haar half ontkleed te gemoet.
bNu nog een zoentje voor vader, — komt hij haast weer?quot; Het knaapje vermoedde weinig, hoe zeer het den wensch zijner bekommerde moeder ried — haar man was voor het kantoor zijner patroons reeds eenige weken op reis. Zie, zij zit weder in haren leuningstoel; de weinige toestel, voor het avondmaal der kinderen vereiseht, is al weggeborgen. Ijverig vat zij de naald op, en echter, het is of het werk niet vlotten wil. »Dat hij weêrom ware!quot; denkt zij. En ze haalt een klein beursje uit den zak, en zij telt de weinige guldeus, welke er nog in zijn, over; en zij werpt een\' blik op de pendule: al digt bij half negen ure? Wis zou zij nog eenmaal in den almanak kijken, de hoeveelste van de maand het is, als ze niet reeds lang November had te gemoet gezien, als ze er niet zeker van was, dat het eergister al de eerste is geweest. »0, als hij t\'huis ware!quot; dan zou ze reeds toen het vierendeeljarig salaris hebben ontvangen, en echter, hij had haar zóó stellig verzekerd, dat de heeren het zouden zenden. t De heeren! —
Honderde gedachten gingen haar door het hoofd; maar geene enkele, die krenkend was voor haren man — honderde gedachten, in haren toestand, zij zou eerlang weder moeder worden,
263
\'T IS MAAR EEN PENNELIKKEE!
dubbel pijnlijk. Wat was waarschijnlijker, dan dat het op het kantoor vergeten was het haar te brengen; maar, zou zij dan morgen, overmorgen, in de volgende week — zóó lang zouden hare guldens niet strekken! — er om gaan vragen ?—Slechts met looden schoenen zou zij den trap opklimmen. Het wijf van een\' daglooner eischt, bij ontstentenis van dezen, zonder omweg, de penningen, die haren man toekomen; maar zij, die juffrouw heet, die--En echter, de kinderen hadden kleine behoeften voor den winter, in welke zij nog vóór hare bevalling voorzien moest, maar niet voorzien kon, als
zij geen geld had____ O, indien zij zich dit alles had voorgesteld!
indien zij had begrepen, hoe zij toch altoos niets anders zou zijn, dan te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken, indien zij dat geweten had, eer zij trouwde — foei! Zij had haren Gerrit immers nog lief, als toen zij hem nam ? En hare kinderen! Zie, al verzwaarde de ongeborene reeds nu hare zorgen, als zij aan het derde zoo veel genoegen zou mogen beleven als aan de beide eersten, dan had zij er dit, dan had zij er alles voorover. Maar — als het Gerrit gegaan ware, zoo als hij zich vleide dat het hem gaan zou, toen zij huwden, zoo hij een aandeel had gekregen, neen, dan zou er nu geene glinstering van angstzweet op die fijne, vermagerde slapen zijn geweest.
Negen ure!
O rijkdom van poëzij, die er in het hart eener moeder schuilt! Wat zij haar zoontje ook zou laten worden, zei zij in zich zelve, geen kantoorbediende! en toen dat afgepraat was, liep ze eene reeks van beroepen door, en hare verbeelding schoot wieken aan, als hij eens esn man in bonis wierd, als oom! Ja, die zou in staat zijn, als hij wilde, het jongske voort te helpen: was hij niet een oud vrijer, was Wim niet zijn petekind ? Doch, als het hein dan eens goed ging in de wereld, heel goed, zou hij haar dan nog liefhebhen als nu, haar, Chrisje, den ongeborene, zou hij dan óók smadelijk neerzien op zijnen vader, den kantoorbediende ? God beware hem voor zulk een\' rijkdom! Maar neen, Wim stond haar voor den geest. Wim, wiens oogjes — het waren sprekend die van haren Gerrit — de verdenking logenstraften; Wim, die zoo veel van zijn zusje, zoo veel van haar hield. Eer zij het wist, waren hare handen gevouwen, — zij bad voor haar gezin, zij bad tot voor het ongeboren kind toe.
Het sloeg half tien ure!
Helaas, de vraag: »wie weet waarom het geld uitblijft?quot; kwam weder bij haar op. Gerrit\'s laatste brief moest uit de plooijen van haar huiskleed te voorschijn gehaald worden. Rijkdom bewaart ter nood minnebrieven, — armoede draagt die van den echtgenoot op het hart. Wat had zij hem dikwijls gelezen, en telkens met dezelfde belangstelling! Liefde is de ware lezeres.
264
\'ï is maar e:en pennelikker!
Daar stond het immers, dat zijne patroons reden hadden over zijne reize tevreden te zijn, daar stond het: «Wijfjelief, het valt mij hoe langer hoe zuurder van huis te zijn,quot; dat was geluk ! Al hadden zij geen geld — de vrouw zegevierde op de huishoudster. Maar de moeder zag weder naar de klok.
Bij tienen !
Daar werd gescheld.
Het was een jongman van het kantoor, en hij bragt geld; maar met welk eene boodschap ! Zij blijke uit den volgenden brief, dien Gerrit\'s vrouw hem nog denzelfden avond schreef, met tranen in de oogen;
Lieve man!
»Sehrik niet, dewijl ge dezen van mij krijgt en wel buiten het kantoor om. De kinderen zijn wèl, en ik, Goddank! ook, alles gaat zoo verre goed. Maar straks is Wolf hier geweest, met een\' kwade tijding. In plaats van /quot;250, lieten de heeren weten, zoudt gij in het vervolg maar /quot;200 krijgen: de zaken gingen zoo slecht. En Wolf zei: dat er gemakkelijk eerste bedienden voor ƒ 800 waren te krijgen. Ook liet hij zich ontvallen, dat de heeren al eens gedacht hadden over een\' volontair. Als het niet anders kan, dan zullen wij de tering naar de nering moeten zetten;quot; maar het is hard met twee kinderen, en het derde voor de deur. Ik zeg het niet om het je te verwijten, Gerrit! Lief en leed heb ik beloofd met je te deelen, en ik zou het nog doen! Minder wonen, dat zal niet gaan, liet is nu al zoo eng; maar een geringer baker, ik zal er morgen naar hooren. Ook kan ik het zijden kleedje, dat ge mij na mijne eerste kraam hebt gegeven, wel weer vermaken, — jongens, wat waren we toen rijkelijk! Maar, Wim zal toch naar school moeten, — het is een slag, en dat zoo onverwacht! Als gij iets anders vinden kondt, al was het buiten de stad, — ik zou er wel niet graag uit willen, — wat zouden onze kennissen zeggen ? — maar rondkomen is de eerste pligt. En het overige laat ik aan God over. Ik had geen rust, Gerrit, voor ik het je had geschreven, — het is mij nu of er een pak van mijn hart is. Want ik weet, manlief, dat gij, zelfs in nood en dood, alles voor mij en de kinderen doen zult. En daarmee, goeden nacht! Nog eens, Wim en Chrisjo zijn wèl, en ik zal mij opbeuren, tot je weer komt, wees daar gerust op. Het zal immers niet lang meer duren?
«Uwe liefhebbende vrouw «Aagje. —quot;
p. S. „Wie weet hoe rijk we nog eens worden want nicht Suartje heeft ons zeker goed bedacht. Maar foei, ik doe doodslag in myu hart, o, dat leelyke geld !
2G5
\'T TS MAAR EEN PENNEIJKKER !
Het lijdt geen\' twijfel, dat het den heeren — vrijstond, het salaris van hunnen bediende te verminderen; maar dit zijner vrouw, zijner zwangere vrouw te doen aankondigen, op een oogen-hlik, dat zij van zijne afwezigheid bewust waren, is eene wreedheid, welke ik zelf niet gelooven zou, indien ik haar verdicht had, indien het geen feit was ! — Het lijdt geen\' twijfel^ dat het niet enkel inhumaniteit, maar ook onverstand in de heeren — verried; want waartoe zou ik het zedelijk gevoel mijners lezers op de pijnbank brengen, door hun te verhelen, dat Gemt op den brief van Aagje ijlings te huis kwam, en eene betere betrekking vond, bij lieden, die zijn\' ijver en zijne kennis wisten te schatten ? O hoe wenschte ik er bij te mogen voegen, dat het ook geen\'twijfel lijdt, dat allen, die op deze of dergelijke wijze den zwaren strijd tusschen verdiensten en behoeften zagen beginnen, gered werden zoo als hij!
Hebt gij er geene onder uwe kennissen, die wegkwijnen in den bloei des mannelijken levens, — bij wie het uiterlijke verarme-lijking verraadt, bij wie het verstandelijke den kreeftengang schijnt te gaan, — eene vereeniging van moedeloosheid des harten met verstomping des hoofds? kantoorbedienden, welke beginnen in te zien, dat het hun leven lang sukkelen zal blijven? Het schort niet aan den aard hunner bezigheden, al zijn deze waarachtig geene prettige. De eene zou er zich over heen zetten, dat hij het gansche jaar niets anders te doen heeft, dan een\' onaange-namen briefwissel te voeren : — een correspondent wordt onwillekeurig een casuïst, of hij bezwijkt onder de chicanes der Duitschers. De andere zou het zich getroosten, dat hij van primo Januarij tot ultimo December, van den ochtend tot den avond, geen ander werk heeft, dan te ontvangen en te betalen, — bij een\' kashouder ontwikkelt zich de zucht voor numismatiek ; immers, hoe houdt men het anders uit, geld te tellen, dat ons niet behoort? Maar liefhebberij in het stellen van vinnige brieven; maar liefhebberij in het nazien van allerlei speciën, — hoever-flaauwen zij wanneer men het hoofd vol heeft van de ei lenden van een berooid gezin! Om ernstig te spreken, hoe zwaar wordt de taak en hoe hard valt de pligt voor de zijnen te zorgen, als het vooruitzigt op eene verbetering van ons lot met de droomen der jeugd verdwenen is, als zelfs de flaauwste hoop ons niet meer prikkelt, schraagt, troost! Het is of de genèugten van den echt, de weelden van het vaderschap in banden en boeijen verkeeren. Wanneer men niet dus gekluisterd ware! «Wanneer ik nog alleen in de wereld stond!quot;
Eer ik u den toestand veraanschouwelijke, moet ik eene dubbele bedenking weêrleggen, die stellig bij u opkomt, al heb ik u straks met een woord verzekerd, dat het allermoeijelijkst is te
200
\'t is maar een pennelikker !
onzent met een klein fonds zaken te beginnen, en ondoenlijk zonder. !gt;Waarom,quot; hoor ik vragen, nu wij genaderd zijn tot den leeftijd, waarin dit beroep, waarin dat te huis om strijd stuiten, »waarom klerk geworden op een koopmanskantoor, en niet op dat van een makelaar? die kan zonder fonds vooruitkomen!quot; — en —: »Als kennis in handel nog iets waard is: waarom dan geen\' associé gezocht, die geld heeft? wanneer de eene hand de andere wascht, dan worden beide schoon.quot;
Dat zij juist ware!
Makelaarsklerken — de tegenwerping verpligt ons, eenige jaren terug te gaan — makelaarsklerken zijn doorgaans vrijwilligers, zonen, neven, vrienden, en dus jonge lui, die vermogen genoeg hebben, om uit eigen beurs niet «alleen de leerjaren goed te maken, maar ook de teleurstellingen te bestrijden, aan het beginnen van elk beroep verknocht. Of wanneer «de vijanden van het liegen,quot; zoo als Nieuwland de makelaars aardig noemde, «dewijl het in geen duizend jaren gebeurt, dat zij iemand willens en wetens bij den neus nemen,quot; wanneer zij salariëren, dan kiezen zij jonge lui, arm genoeg om afhankelijk te blijven. De eersten nemen zij slechts, wanneer zij ter uitbreiding hunner zaken, om het klimmen hunner jaren, of uit welken hoofde dan ook, een\' hulp verlangen, of naar een opvolger omzien; — de laatsten moeten jonge menschen zijn , die hun nooit in de wielen kunnen rijden; die tot altoosdurende slavernij zijn gedoemd. Ik wil niet beweren, dat de kring der adspiranten, ten gevolge dier inlichting, voor uwen blik inkrimpt; maar ge zult mij toestemmen, dat het getal dergenen, die kans hebben, zich zonder vermogen in deze loopbaan eene eervolle onafhankelijkheid te verwerven, klein, bitter klein wordt. Bovendien, — er is in de onderstelling, van welke wij uitgingen, «dat een makelaar geen fonds behoeft,quot; iets zoo overonnoozels, dat de broeders van den gilde ons zouden uitlagchen, als wij haar één oogenblik voor goeden munt aannamen. Wie niet durft, wie niet wil, wie niet kan inkoopen »voor zijn\' meester,quot; dat is, eer hij een\' kooper heeft, — wie niet «lipt,quot; luidt de technieke term — wat heeft de sukkel te doen ? Hij verliest zijne eerstehandshuizen, die heden aan hunne buitenlandsche vrienden berigt willen zenden, dat de partij afgedaan is; — hij moge wroeten en slooven, van den ochtend tot den avond, hij krijgt geene patroons ; — want wat kan hij der tweede hand, den commissionnair aanbieden, dat ieder zijner mededingers niet evenzeer en met hetzelfde regt veilt? De verbastering der zeden ging in Rome soms zóó verre, dat de wijsste wetten krachteloos werden, dewijl men door hare toepassing allen schuldig zou hebben verklaard; ik vrees, dat, met luttele (doch eervolle) uitzonderingen, de algemeenheid des kwaads
267
quot;T IS MAAK EEN PENNELIKKEE!
ile makelaars onzer dagen zal moeten vrijpleiten van het transigeren met hunnen eed. Het zij verre van mij, het daarom te ^ willen vergoêlijken; integendeel, het sticht, als alles wat den standaard der zedelijkheid verlaagt, onberekenbaar veel jammers, __ en brengt, zoowel voor den handel in het algemeen, als voor kooplieden en makelaars in het bijzonder, dikwijls, ik zou schier durven zeggen altijd, zijne straf met zicb. De voorbeelden zouden ligt zijn bij te brengen.
De tweede bedenking heeft meer schijns, en wie zal ontkennen, dat enkelen hare juistheid door den gelukkigen uitslag hunner pogingen hebben gestaafd; maar heeft een mijner lezers de verantwoordelijkheid gewogen, welke de jonkman op zich neemt, die de kans trotseert verliezen te ondergaan, welke voor hem in persoonlijke schulden aan zijn\' deelgenoot verkeeren ? Het is last genoeg om van terug te deinzen, eer men zich dien op de schouders laadt, zelfs om den wil van een huwelijk. Ik heb straks van de poëzij van den handel gewaagd, en zeker, het is streelend, door eigen vlijt, door eigen kracht, een\' onbekenden naam bij zijne medeburgers in aanzien te brengen, — door ïijne kennis van zaken eu menschen, het vertrouwen van stad- en landgenooten te verwerven en te verdienen, — aan zijne allengs uitgebreider betrekking een te huis te hebben dank te weten, dat voor de zorgen, welke van zaken onafscheidelijk zijn , schadeloos stelt ! — Een te huis lief en waard, dewijl die woning, ten gevolge van overleg en werkzaamheid, van eene gehuurde in eene eigene is verkeerd, — een te huis liever en waarder nog, dewijl de telkens in grooter mate genoten geriefelijkheden des levens de blosjes lang op de wangen der gade doen wijlen, en er dikwijls in den lach der vreugde een\' zweem van jeugdige aanvalligheid op terug roepen - een te huis, liefst en waardst bovenal, om bet gekeuvel der kleinen, voor welke zich, hoe rap zij ook opgroeijen, nog sneller uitzigten openen, daar tien, vijt-tien, twintig jaren stipte eerlijkheid, in allengs toegenomen zaken , honderdvoude belooning met zich brengen. Immers, de tijd is zoowel een woekeraar ten goede als ten kwade! Aan de achting van het algemeen, aan het vertrouwen, dat de naam des handelaars van beurs tot beurs wint, paart zich het bewustzijn van een welbesteed leven; het besef, in zijnen kring geluk te hebben verspreid, in zijnen stand bij te hebben gedragen tot den vooruitgang van zijn Volk, van zijne JEeuw misschien! Want, wie onzer acht het mogelijk, dat men het zóó verre zou brengen, zonder degelijkheid van hart en hoofd, zonder zin voor wetenschap of kunst, zonder liefde voor alles wat goed en groot is? Of wat is natuurlijker, dan dat de man, ten gevolge van de inspanning der helft zijns levens, met een groot vermogen gezegend.
\'268
quot;T IS M\\AR EES PBKNELIKKER !
naar eene burgerlijke waardigheid staat — geen ridderlint, bid ik u! — maar eene plaats in den Raad der stad, tot wier welvaart hij bijdroeg — die hij lief heeft gekregen, als de getuige van zijnen voorspoed — die hem aan het harte ligt als de bakermat van zijn kroost?
Er is veel uitlokkends in, — maar de penning heeft toch ook zijne keerzijde.
Een jaar twee, drie, waren Becker en Haeften geassocieerd geweest, — de eerste bragt de kennis, de laatste bragt het geld aan, en, zoo er compagnons zijn, die broederlijke vrienden mogen heeten, deze waren het. Overmoed en overzorg, de gewone vloek van vennootschappen, uit zoo ongelijke bestanddeelen zaamgesteld, bleven hun vreemd. Als gij hun karakter hadt gadegeslagen, dan zoudt gij hebben opgemerkt, dat Becker de vreesachtigste, Haeften do onbezorgdste was, in het geven van crediet. Beide gehuwd, moet ik mij zeiven geweld aandoen, in geene schets van hun gezellig verkeer uit te weiden. Het was een schoone droom van geluk. Want, verre van den waan, dat de goede verstandhouding tusscheu compagnons het langst duurt als zij elkander nergens elders zien dan op het kantoor, — er heerschte tusschen hen noch die ongelijkheid van stand, noch die ongelijkheid van jaren, welke het opzettelijk vreemd blijven van de gezinnen van associé\'s, van beider vrouwen vooral, soms raadzaam maken — waren zij, zoo als ik zeide, van vennooten vrienden geworden; geen huiselijk lief of leed van den een\', dat den ander niet ter harte ging. Het was eene dier zeldzame betrekkingen, waarin het bevorderen van ons eigen belang veredeld wordt, dewijl wij er tevens tot het geluk van vrienden door bijdragen. — De avonden na het afsluiten eener voordeelige balance, beurtelings in den schoot van het een of ander gezin doprgebragt, verkeerden in huiselijke feesten, op welke de vrouw van Becker zich niet bad geërgerd aan dc meerdere pracht in de woning van Haeften, en die van den laatste er zich in verlustigde, dat alles bij den eersten van welvaart getuigde, schoon zij er, en te regt, niet tot weelde oversloeg.
Het was in het derde jaar hunner associatie, en de looper reikte op een\' vrijdagmorgen den patroons de brieven over. Haeften opende er eenen, die hun eene aanzienlijke order opdroeg. Becker liep een\' anderen door, het schrift danste hem voor het gezigt. O, als de baukbreukige wist, welk leed hij aanrigt; als hij het bedacht, eer hij, den achteruitgang zijner zaken onder telkens uitgebreider ondernemingen bemantelende, vermetel de rust van een tien- of twintigtal huisgezinnen meer op het spel zet, — hij zou van alle gevoel vervreemd moeten zijn, eer hij quitte ou double waagde, eer hij zich zei ven diets maakte,
2G9
:ï IS MAAR EEN PENNELIKKEK!
dat het liem onder uul nog vrij stond te beproeven, of de fortuin voor hem keeren wilde! Het was de aankondiging van het faillissement van een\' hunner grootste debiteuren. Een huis, dat langer dan eene halve eeuw bestond — een huis, dat, tot op den dag dat het zijne betalingen schorste, algemeen vertrouwen genoot — een huis. dat, reeds sedert jaren, zijn crediet in den vreemde allerhandigst exploiteerde. Wie begrijpt niet, waarom Becker, die aankondiging inziende, verbleekte? Wie vermoedt niet te gelijk, dat in het volgende oogenblik groot houden, des ondanks, zijne leuze was ? De klerken zaten om hen heen, en er waren onder deze, die zijne outstelteuis al hadden opgemerkt.
«Het had erger kunnen zijn,quot; zei Haeften, toen hij op zijne beurt de Jobsmare had doorgeloopen.
— Het had erger kunnen zijn — voor iemand van Becker\'s gestel, van Becker\'s geweten ? oordeel zelf! Er kwamen geprotesteerde traittes voor, door hen op het buitenlandsche huis getrokken, die natuurlijk dadelijk gerembourseerd werden, — maar wier bedrag Becker voor oogen stond, toen hij zijne arme vrouw en kinderen aanzag, door wier pas verworven vermogen eene streep was gehaald, die er nu erger aan toe waren dan het gezin van menig kantoorbediende — hij was Haeften schuldig! — Er moest naar de beurs worden gegaan, en het gerucht had hun verlies reeds verbreid, vergroot, vertienvoud; want de nijd had lang naar eene gelegenheid uitgezien, het opkomend huis te benadeelen: want de laster had vrij spel, dewijl zij er inderdaad eene aanzienlijke som bij verloren. Becker las wantrouwen in de blikken van wie hen groetten, in de deelneming van wie beu beklaagden, Hij bespeurde het in de opmerking, welke hun kassier aarzelend maakte, dat hij geloofde, voor hen in voorschot te zijn, — in de traagheid, waarmede hunne makelaars inkoopen voor hunne firma schenen te behartigen, eene traagheid, die week, zoodra zij 1 pCt. contant aanboden, — in de klagte der wisseljoden, Jat er schier geene nemers waren voor papier, zoo min voor kort als op tijd. — Er school, ondanks zijne ziekelijke kwetsbaarheid, het gevolg van zijnen toestand, van zijne hoogere vlugt dan zijne vlerken reikten, waarheid genoeg in zijn vermoeden, om tot dubbele voorzigtigheid te verpligten in de keuze der maatregelen, om de belemmering te doen ophouden. Becker bragt nachten door, welke slechts de eerzuchtige, neen, de gemoedelijke zich voor kan stellen; want zijn gezin had heiliger regten op hem, dan wij onzen trots, onzer liefde voor den roem, op ons mogen toekennen. — Er volgde stilte op den storm. ïoen zij aan al hunne verpligtingen bleven voldoen, toen zij menige proef, welke de zaakkennis van oudere huizen nam, zegevierend hadden doorge-
270
\'T IS MAAK EEN PENNKLIKKElv!
staau, toeu keerde het vertrouwen terug, en vergat men het verlies, dat zij hadden geleden, ja, veranderde het schier te hunner gunste, in een blijk, »dat zij toch goed moesten staau.quot; Maar wie het vergat, Beeker niet — wie het voor een bewijs hunner soliditeit liet gelden. Beeker wist, dat er slechts vijf ten honderd van hunne aanzienlijke vordering te wachten viel; werken — werken — werken — werd zijn pligt. Er bood zich eene gelegenheid aan, hun verlies te herstellen: — het leed geen\' twijfel, dat er nieuwe, voordeelige betrekkingen vielen aan te knoopen, als men anderen vooruit wist te zijn in ijver, iu schikken naar den geest des tijds, in groote omzettingen voor geringe winsten misschien. Eene verre reize moest met grooten spoed worden ondernomen; als zij slagen zouden, dan diende een der chefs van het huis die zelf te doen. Beeker ontwierp het plan, Beeker ondernam haar, Beeker voerde haar uit, -— hij was terug eer het algemeen wist, dat hij weg was geweest; — hij had orders, groote, solide orders, zij wonnen veel gelds, zij waren het verlies bijna te boven. —
»Het had erger kunnen zijn,quot; zei Haeften.
Eu de vrouw van Beeker zeide het hem na; maar eens, —het was in den nawinter, ontwaakte zij midden in den nacht: »Wie kucht daar? Beeker! Beeker!quot; — Hij schonk een glas water in, en leegde het in een paar teugen. sWat scheelt er aan?quot; en, daar zij geen antwoord kreeg, werd zij eensklaps wakker of het uchtend was; «waarom frommelt gij dien zakdoek weg?quot; Helaas, niemand dan hij wist, dat hij reeds meermalen bloed had opgegeven ten gevolge van de vermoeijenissen den reize, dacht hij, — ten gevolge van den angst, dien hij maanden lang leed, van de onrust over het lot van vrouw en kinderen, die hij nog niet te boven was. »Het had erger kunnen zijn,quot; zei de arts, die des morgens voor zijne legerstede stond, en rust aanbeval, eu veel van de naderende lente en van eenige weken verblijfs op het land hoopte;\' Beeker moest zich aan alle beslommeringen onttrekken; Beeker moest de zaken uit het hoofd zetten. Och, die goede artsen, hos redelijk eischen zij soms het onredelijke! Maar waarlijk, het scheen dat het inderdaad erger had kunnen zijn. Eer de lente kwam werkte Beeker reeds weder in zijne kamer, en toeu hij veertien dagen buiten was geweest, eu zich — »beter, o veel beter,quot; — gevoelde, hijgde hij naar het kantoor, en de zomer zag hem tot tien uren des avonds op zijne kruk voor den lessenaar zitten, want hunne zaken stonden gunstiger dan ooit____
Echter liep de herfst niet ten einde, of zijne vrouw lag bij zijn hoofdkussen op de knieën, en hij kuste zijne kindereu goeden nacht. Haeften beloofde hein, voor deze te zullen zorgen, — eu
271
\'t is maak een pennelikkek!
eone diepe stilte verkondigde, dat het zijne laatste woorden waren geweest:
sSuze! ik had u zoo gaarne rijk achtergelaten!quot;
Was het niet erg genoeg?
Ik heb de voorkeur gegeven aan eene schets naar het leven, boven eene schepping der fantaisie; maar geloof niet dat ik tot de verdichting mijne toevlugt zou behoeven te nemen, om u somberder tafereel op te hangen, hoe menig klerk de vermetelheid koopman te spelen heeft geboet. Waarom zoude ik het verzwijgen, dat de figuur van Haeften mij, om het harmonische, dat zij den indruk des geheels geeft, beviel ? Er is, in de bescherming, welke hij den kinderen toezegt, iets, dat ons met het lot des vaders verzoent. En echter, hoe zeldzaam is de afloop van verbintenissen van dien aard zoo weemoedig-bevredigend! Hoe vele heb ik er niet gekend, die mij het oude spreekwoord: »alle compagnieschappen beginnen in den naam des Heeren, maar eindigen in den naam des duivels,quot; voor den geest herriepen ! Het was altijd de vennoot, die luttel had ingebragt, aan wien de kwade afloop geweten werd; hij was t e dit of te dat; genoeg een man, die geen geld heeft, en wat dan ook te is, wat is bij anders dan een verloren man? Le succes j u s t i f i e tout, zegt de wereld ; maar ik beschuldig den armen kantoorbediende niet van gebrek aan moed, als hij zich laat terughouden van eigen zaken, door een grijnzend gebouw, dat het verschiet verdonkert, — door de gijzeling!
Voor haar huivert de klerk van middelbaren leeftijd, wanneer de gedachte aan een établissement bij hem opkomt, zoo dikwerf hij zich ergert aan het vrolijke leven der buitenlandsche volontairs, welke zijn chefj — commissionnair — zeehandelaar — bankier — bijna als zijns gelijken, als zonen van den huize behandelt. Inderdaad, uitheemsche vrijwilligers hebben zich slechts fatsoenlijk te gedragen, om in de gezelschapzaal des patroons als gasten te worden ontvangen ; noch in het fransch, noch in het duitsch, noch in het engelsch, heeten de jonge lieden, die op het kantoor werkzaam zijn, bedienden. Onze patenten zijn in dit opzigt waar, tot krenkens toe. — Als er iets aardigs of geestigs in die vreempjes schuilt, zijn zij overal welkom, — als ze vlugge beenen hebben, introduceert men hen alom, tot op het Casino toe, — en waarom zou men niet? Eens zullen zij zelve een huis van negotie oprigten, en de herinneringen uit de jeugd geven aan de handelsbetrekkingen, ten gevolge Tan deze aangeknoopt, iets duurzaams, dat latere mededinging tart. Voor de gijzeling, voor den kerker, waarin hij misschien zijnen ondernemingslust boeten zou, huivert de gesalariëerde kantoorbediende terug, als hij de uitspanningen zijner kinderen vergelijkt met het geld stuk slaan der onbezorgde trekvogels. O, geloof
272
\'t is maar een penxelikkkr !
niet, dat de schaal effen hangt, wanneer hij hen voor seen bok op een\' ezelquot; uitschelt, als zij hem te paard voorbij rijden en hem noode groeten ; — geloof het niet, als hij u verzekert, dat zij er in hunne nieuwe kleêren uitzien, «als apeu dat ze zijn,quot; terwijl hij zijn\' kaal geschuijerden jas humoristisch digt heeft geknoopt, om zijn vuil linnen te verbergen. Hoe pijnlijk gaan hem zijne aardigheden tegen frausche comedie en italiaansche opera af, — als hij niet te zeer verstompt is om eenigerlei malligheden te bedenken, om zijn\' nijd achter schimp te verbergen, om spijtig te zijn. Immers, uitvallen van dien aard onderstellen nog een besef van vatbaarheid voor genot, — hoe dikwijls gevoelen de ongelukkigen niets dan het wigt des juks. dat hunne schouders neêrkrömt!
»Zoo ik nog vrij man ware!quot; zeiden wij, «wanneer ik nog alleen in de wereld stond!quot; Inderdaad, wie zou dan de afhankelijkheid willen dulden, in een\' leeftijd, die zoo weinig plooibaars meer heeft; wie zou zich op veertigjarigen ouderdom willen voegen naar de begrippen van nieuw aankomende chefs, naar de grillen van jongere patroons! Eu echter —het gezin, dat zich reeds zoo erbarmelijk behelpen moet, het zou tot den bedelstaf vervallen — zoo de plaats werd opgezegd. Verwondert het u, dat de bedaagde bediende slaafscher kruipt dan een dienstbode, dat het jammer met elk jaar ergerlijker wordt? O graauwende hairen, gebogen om den wille van een karig loon! De meiden van het huis voeren hooger toon dan hij. Op het bekende: »er is geene hand vol, maar een land vol,quot; die naïve verklaring van het beginsel, waarop de wisselzin der vrouwen steunt, antwoorden de deernen luchtig weg: »Er zijn meer diensten dan kerken!quot; Hoe anders ontrust zich de bejaarde klerk over een onwillekeurig verzuim, over eene vergeeflijke vergissing, dan zij het zich over het grofste vergrijp doen. Het heugt mij, een\' vijftigjarigen Correspondent te hebben zien beven van verkropte gramschap, toen een lafbek van een\' Associé de pen haalde door een\' vier zijdjes langen brief, — en echter ging de man naar zijnen lessenaar terug en schreef eenen anderen. Nooit zal ik de dankbaarheid vergeten, waarmede een Kashouder den eerlijken borst de hand drukte, die hem het geld weerom bragt, dat de laatste te veel had ontvangen, dat de eerste hem te veel had betaald. De tranen stonden den grijskop in de oogen, en toch waren het maar — vijf en twintig gulden. De volgende morgen zag beide, zoowel na het eene voorval als na het andere, weder op het kantoor, weder aan den arbeid, briefschrijvende en geldtellende; maar wat moet er in die harten zijn omgegaan, toen zij, den avond te voren, in den schoot der hunnen, ieder het zijne, hun gezin gadesloegen! »Dat leed ik om u,quot; dacht de Correspondent; en wel-
273
18
\'T IS MAAR EEN PENNELIKKER !
ligt relde zijne vrouw hem aan de ooren over een\' uitgang voor de kinderen, om het zien van een spel op de Botermarkt, — de bloeden waren nog nergens geweest! «Wanneer er dat eens bij was gekomen,quot; zei de andere, terwijl hij, misschien zuchtende, de rekening van den schoolmeester wegborg. Verg hem niet, dat hij zijn kroost op die der armen zende: zijn buurman, de blikslager, doet het niet eens!
»Als de armoede de deur inkomt, dan vliegt de liefde het venster uit,quot; zeiden onze vaderen, maar men went niet aan den ruwer toon, dien zij invoert. Maar men komt niet tot de onverschilligheid, die haar dragelijk maakt; maar men leert het leven niet dulden, ondanks dat het lijden is geworden, dan door ongevoeligheid, door versteening. Dirk, de kashouder, of Daan, de correspondent, zijn zoo min dezelfde Daan of Dirk meer, welke zij vóór twintig jaren zijn geweest, welke zij, behoudens de natuurlijke overgangen van den leeftijd, beloofden te zullen blijven, als het paard, dat altoos een paard wordt geheeteu, hetzelfde dier is, wanneer het in jeugdigen overmoed de lucht van gehinnik doet daveren en heiningen overspringt en stroomen klieft, en als het in een tuig gespannen, dat het voor jaren zou hebben gescheurd als rag, den molen rondstrompelt, blind en lam, met den vilder in het verschiet. Het is even zeldzaam voor een van beide, deernis aan te treffen; maar hoe verdienstelijk het zijn mag dierenapostel te wezen, menschen hebben hooger aanspraak op ons mededoogen. En zoo lang ik niet geloof, dat iemand tot dergelijke bestemming geboren wordt, zoo lang ik niet wankel in de overtuiging, dat de wijsheid des Scheppers, welke in de Natuur aller behoeften bevrediging waarborgt, zich af moest spiegelen in onze beschaafde maatschappij, zoo lang zal ik de ziekelijke verschijnselen van dezen aard bewijzen eener krankte achten, dïe genezing eischt.
«Gierige feeks!quot; mompelde Doorne, in zich zeiven, terwijl hij, op een\' zondag-avond in den laten herfst, den trap van zijn bovenhuis opstommelde, «gierige feeks! het is hier zoo donker, dat men hals en beenen breken kan!quot;
Deze liefelijke toespraak gold niemand anders dan zijne vrouw, die toch eens de liefste zijner jeugd, zijn mooi Kaatje was geweest, — die met hare drie kinderen had zitten voortschemeren, terwijl hij door een\' zijner confraters van het kantoor — den expediteur — was vrijgehouden op een heeren-diner; — de man was zoo aardig — buiten \'s huis. Ik geloof niet, dat het zijn doel was haar het verwijt toe te duwen, en echter hoorde zij het. Op het portaal staande, had zij zelve, door een\' ruk aan het smerige touw, de deur opengetrokken, en zag, trots het duister, waarover hij zich beklaagde, aan zijn struikelend klimmen
274
\'t is maar een pennelikker!
slechts te duidelijk, dat hij meer dan ontnuchterd was. Verwacht dus niet, dat zij hem verbeidde, dat er eene ontmoeting plaats greep, zoo als herderszangers er schilderen, bij de tehuiskomst van eenen daglooner, een vriendelijk welkom, een kus als eene klok. In stilte hare smart verkroppende, dat wrevel, louter wrevel in zijn gemoed alle vroegere, zachtere, edelaardige aandoeningen had vervangen, trad zij de kamer binnen en had licht ontstoken, eer hij over den drempel was gezwaaid.
»A1 weer roode oogen,quot; gromde hij. haar opgewonden aanziende, »al weêr roode oogen; als je meent dat het grienen je mooi maakt. Kaatje, dan heb jij het mis; danig mis, kind!quot;
De vrouw antwoordde niet op den uitval; de beide meisjes, en hun zoontje, zagen vader vreemd aan.
«Huilen en pruilen,quot; voer hij voort, «men zou waarachtig voor zijn pleizier t\'huis komen. Was ik maar met de jongens meêge-gaan — maar me dacht, dat gat voor een\' getrouwd man geen pas! Hm, een getrouwd man! Wie een fatsoenlijk meisje neemt, is er toch maar ongelukkig aan toe, dat moet ik zeggen. Als het hem niet meêloopt in de wereld, als ze een beetje de handen uit de mouw moet steken, dan zucht zij, dan steent ze —quot;
Het verwijt was onbillijk, want het gansche vertrek getuigde, hoe veel netheid vermag om behoefte te verbergen; en Kaatje — brave vrouw als zij was — beproefde te verhelen, hoe diep de smadelijke woorden haar griefden. Zij deed het om der kinderen wil.
«Maar, het is waar,quot; voer hij voort, als tergde hem haar stilzwijgen, — en toch zou het haar onmogelijk zijn geweest, iets uit te brengen, al had haar leven er aan gehangen, — »het is waar, je was het anders gewend. Als jonge juffrouw, hadt je een meid om je aan te kleeden, en schoon er zie dat niet bij je oude lui is overgebleven, toch was het Mijnheer en Mevrouw, ja wel! —quot;
Hij moest veel gedronken — hij moest, zoo als het gemeen zegt, een\' kwaden dronk hebben, om dien toon aan te slaan; om Kaatje in hare omstandigheden, in zulk een\' oogeublik, aan hare jonkheid te herinneren, toen betrekkelijke weelde haar deel was geweest, toen zij de poëzij des levens genoot : — achting, vriendschap, liefde — zij, die nu tot zulk een laag proza was gedaaldquot;: — vergetelheid, armoede, smaad. —
»Gaat naar bed, kinderen!quot; sprak zij tot de kleinen, zoo bedaard ze zijn kende, — zij had de oogen eene wijle ten hemel geslagen.
«Nacht, paatje,quot; mogten de meisjes zeggen; «paatje!quot; grinnikte hij, »wel zeker, paatje! het was immers ook groot-papa von H a b ernichtslquot; Kaatjes lippen sloten zich krampig; — de jongen was aan de beurt, een borst van een jaar of tien.
275
\'ï IS MAAR EEN PENNELIKKER!
»Goeden nacht! —quot;
pHaal me eerst mijn pijp, Bram!quot;
»Ze is stuk, pa!quot; zei de knaap.
»Stuk!quot; was het antwoord, «mijn meerschuimen pijp stuk! haai me mijn pijp, zeg ik, of ik sla je de ribben stuk.quot;
»Doorne!quot; — viel de moeder in — »de kinderen hebben van middag achter gespeeld, en het roer gebroken.quot;
»Dat komt er van, dewijl jij ze altoos t\'huis houdt; — mijn PW, jongen! zeg ik.quot;
»Als wij het ruimer hadden, als we ze konden kleeden —quot; het was olie in het vuur, — die laatste hoogmoed van Kaatje, de hoogmoed van eene moeder op haar kroost!
sWat ruimer! andere vrouwen kunnen er meer van doen dan
jij, maar die zijn groot gebragt om den pot te koken, om--quot;
Bram was van de achterkamer weêrgekomen, met het corpus delicti in de hand: het viel den jongen aan te zien, dat niet hij zich aan den afgod had vergrepen. De drift, waarmede Doome de zenuwachtig trillende hand naar het gebroken roer uitstrekte, onttrok Kaatje aan zijne opmerkzaamheid; het laatste verwijt was haar te zwaar gevallen.
»0 God!quot; zuchtte zij, terwijl hij bulderde:
»En wie heeft dat gedaan?quot;
Bram zweeg.
«Spreek op, jongen!quot;
Bram bleef zwijgen.
»Als je niet antwoordt, dan houd ik het er voor, dat jij de deugniet bent. —quot;
»Houd het er voor, pa!quot;
Het was zóó ver gekomen in het huiselijk verkeer, dat het kind den vader trotseerde, — schoon de knaap het uit een edel beginsel deed, dat vergoelijkt het niet.
sDoorne!quot; borst Kaatje uit, terwijl zij hem de hand zag opheffen, om zijn kind te slaan, «Doorne! ge zijt u zeiven niet, — straf Mietje, die ze gebroken heeft, — maar doe hetmorgen, niet nu! —quot;
De laatste woorden voegde zij er bij, dewijl Doorne opwaggelde, om naar de achterkamer te gaan.
Er is nog een Goudsche pijp in den bak,quot; zei Bram, instinkt-matig naar een\' afleider zoekende.
Toen het kind andermaal uit de kamer was. sprak Kaatje, met tranen in de oogen. en smeekend zaamgevouwen handen: «Doorne! er was een tijd dat ge mij lief liadt — toen waart ge nooit beschonken, — moeten wij nog ongelukkiger worden?quot; Het werkte.
»Er was een tijd dat .ge mij liefhadt!quot; O grootheid der vrouw
276
\'t is maar eex penxelikker!
die alles geduldig had gedragen, bekrimping, ontbering, vernedering, behoefte, armoede, gebrek, — zoo lang zij aan zijne liefde gelooven mogt, — die ook thans nog niet bezweek, al kou zij zich naamvelijks langer diets maken, dat er nog eene vonk van het heilig vuur in de asch gloeide. — «Toen waart ge nooit beschonken Iquot; Er werd zedelijk verval, verstomping, versteening toe vereischt, om op zijnen leeftijd de gezochte makker te worden van een hoop losse jonge lieden, om genoegen te vinden in het zwelgen met deze, terwijl vrouw en kinderen te huis zaten, en treurden en teerden op de herinnering van blijder dagen. — »Moeten wij nog ongelukkiger worden?quot; Kaatje voorzag slechts te duidelijk, hoe weinig er in eene stemming, als die van dezen avond, na tooneelen als het geschetste, toe vereischt zou worden, om hem mede te slepen naar die plaatsen, waarop, ter beschaming onzer hooggeroemde zeden, niet enkel de weelderige wulpsch-heid der jeugd hare gezondheid, en in deze haar geluk: de kracht des ligchaams en de krachten der ziel aan den wellust offert!
Helaas, versteening des harten is zoo naauw verwant met verdierlijking in genot.
Het werkte, zeide ik; maar of het op den duur zou hebben gebaat, als Doorne denzelfden slentergang was blijven gaan, aan een kantoor, waarop hij automaat was geworden, naar een te huis, waarin hem slechts toenemende ellende verbeidde, wie weet het? Welligt ware hij, »om zich wat op te beuren,quot; al dieper gezonken; doch grooter onheil, dan hij zich ooit had voorgesteld, trof hem: de Firma, in wier dienst hij arbeidde, failleerde! Verslagen kwam hij op zekeren ochtend bij Kaatje, vroeger dan gewoonlijk, te huis, en deelde haar mede, dat het met hem gedaan was ! Op zijnen leeftijd scheen hem het vinden eener andere betrekking iets onmogelijks; hij was letterlijk,wanhopig!
»Een christenmensch wanhoopt nooit,quot; hernam zijne vrouw, in haren aandoenlijken eenvoud ; «en allerminst onder rampen, die ons buiten onze schuld overkomen.\'\'
«Wacht maar tot de raven het u brengen!quot;
»Foei, Doorne! er valt geen muschje op aarde, zonder den wil van onzen Hemelschen Vader, — als wij de handen aan den ploeg slaan____quot;
«Maar ik ben te oud voor de expeditie; maar ik schrijf niet mooi genoeg voor de boeken; maar —quot;
»Ik zal toch doen, wat mijne hand vindt om te doen, — niet waar, man ?quot; vroeg Kaatje.
»Zou het mijn pligt niet zijn ?quot;
«Daar hoor ik mijn\' ouden Doorne weer,quot; begon zijne vrouw, bemoedigd; ijlings viel hij haar in de rede:
«Maar het kwartaal is al eenige dagen verstreken — de pa-
277
\'T IS MAAR EEN PENNELIKKER!
troous betaalden nooit, tenzij men er om vroeg — wie weet hoe lang het duren zal eer wij het krijgen ? Daarbij, in deze kleêren zie ik er zoo schooijerig uit, dan niemand me nemen zal; en een\' hoed en een vest te koopen — crediet heb ik niet, vrienden die leenen, nog minder, — neen, met mij is het afgedaan. -- Ik kan bakker noch slager betalen...quot;
»Als het daar slechts aan hapert,quot; hernam Kaatje, »dan weet ik raad, geld zult ge hebben,quot; en zij riep Bram, die op de achterkamer zijn zusje schrijven leerde. «Jongen!quot; sprak zij, en met bevende handen sloot zij eene latafel open, waarin een bijbeltje lag, in vloei gewikkeld, — dat vloei had dertien jaren dienst gedaan, het was een bijbel met een gouden slot 1 O! de traan, die er op viel toen zij het nog eens bezag, eer zij het haar zoontje overreikte! «Brammetje ?quot; zei zij, »op de — — gracht, —
het— huis van de--straat, is een Bank van leening. —quot;
Zij had die toevlugt zeker menigmaal van verre en in het voorbijgaan aangestaard, daar zij zoo juist de ligging, daar zij schier het nommer van het huis wist, — en was er echter tot op dezen dag altoos nog gekomen, zonder haren bijbel te verpanden.
»Het zal niet gebeuren, Kaatje!quot; viel Doorne in, »het is het laatste aandenken aan uwe moeder. —quot;
«Dank voor het woord,quot; zeide ze en reikte hem hare magere hand; «maar zij zou me niet anders geleerd hebben, als zij er man en kinderen meê had kunnen redden. Ge hebt eene ordentelijke plunje noodigenwij allen moeten eten! Bram! die groene deur ga je in — en — dan zal iemand je vragen, wat je hebt —
Kaatje, die van buiten was, zoo als de Amsterdammers zeggen; Kaatje, die in het hoofdstadje van eene onzer landprovinciën was geboren en opgevoed; Kaatje wist niet, hoe alles daar stil toegaat, het handuitsteken naar het voorwerp, — het overreiken van het pand, — het beschouwen - het waardeeren — heet het, geloof ik, stil, als ware de bank van leeuing het graf der bedrogen hoop. Slechts de som, die men eischt, slechts de naam van den verpander, wordt gefluisterd, of het een misdaad was.
»Dan vraag je zeventig gulden op het slot, het heeft honderd en vijf gekost; doch als ze maar zestig of vijftig geven willen, dan neem jij ze ook. —quot;
Doorne hield de hand voor het gezigt. Beschaamde hem de moed zijner vrouw, — kwam hij tot inkeer? Het knaapje zag zijne moeder aan, of het zijne ooren niet geloofde.
dEii als ze vragen van wie je komt, dan zeg je van eene oude
jufvrouw.....quot;
«Een leugen. Maatje ?quot;
»Om best-wil, kind! Van Jufvrouw Effen. —quot;
sïoe, jongen, ga dan toch,quot; voer zij voort. Het kind was
278
\'T IS MAAK EEN PEXXELIKKEE!
blijven staan, vader en moeder beurtelings verbaasd aanziende.
Bram ging met looden schoenen — niet dewijl liet kind al wist, welk eene droevige ervaring er in liet jvoord der behoef-tigen schuilt: »het gaat er heen als eene veêr, het komt weêrom als een steen,quot; neen, dewijl ook hij een\' instinktmatigen afkeer had van de schuine deur, die men niet binnengaat, maar insluipt.
»0 Doorne!\'\' zei Kaatje, toen de borst de trappen af was, — zoo lang ze zijne voetjes hoorden, hadden beide gezwegen, — so Doorne! al kwam het ook nooit weêr in mijne handen, zoo noode als ik het zou missen, zoo graag heb ik het veil, als gij weêr de oude wierdt, als ge mij lief hadt ais weleer, als ge be-greept, dat ik maar zuinig was om bestwil ! —quot;
Doorne ware een onmensch geweest, als hij het niet had beloofd ; — hij deed meer, hij hield woord. Zoodra het jongske was teruggekeerd — met geld; — zoodra de angst voor dadelijk gebrek,—tot welken prijs dan ook — geweken was, zoodra hij zich de vereischte kleinigheden had aangeschaft, om als sollicitant uit te kunnen gaan — de kleederen maken ook van den smee-kende den man — trok hij de stoute schoenen aan. Hij beriep zich op zijn ongeluk, — hij sprak van de familie zijner vrouw, de familie, waarop hij gesmaald had, die, schoon geene rijke, echter fatsoenlijke, eerlijke brave lui waren geweesten hij slaagde. Eer eene halve maand verstreken was, zag hij zich weder geplaatst, en wel beter dan te voren, bij den echtgenoot eeuer vroegere, jongere vriendin van Kaatje. Als deze haar bij wijlen des zondags uit de kerk een bezoek brengt, — de vriendschapsbetrekking is door de heusche rijkergehuwde weder aangeknoopt,— als Kaatje te harent komt, het geloste bijbeltje in de hand, en Amalia dan liet slot beziet, waarop zij weleer, aan de knie van Kaatje staande, Mozes en Aaron leerde kennen, en haar verzekert, hoe haar dat alles nog heugt, dan denkt de vrouw van Doorne, en wel mag zij:
»Als gij eens wist, wax er sedert met dat boek gebeurd is, en hoe veel ik er aan ben verpligt!quot;
Gelukkig loopt het geen gevaar, andermaal in den Lombard te komen. De betere mensch, de mensch, die hoopt, die verwacht, die uitzigt heeft, en, daardoor geprikkeld, werkt, streeft en zich beijvert, is in Doorne weder ontwaakt. —
Wat Brammetje in zijn volgend leven vergete, nooit doet hij het de jufvrouw met mooije linten op de muts, die binnen chocolade zat te drinken, en hem geene zeventig gulden op het bijbeltje van zijne moeder wou geven; — »maar vijftig, het is zoo dun! —quot; Wie is er die eischt, dat ik nog dieper afdale, dan ik het in het schetsen van Doorne deed, eer de val van het huis, waaraan hij zijn lot verbonden waande, het middel tot zijne oprigting
279
\'t is maar een pennelikker!
werd ? Eeu verwaarloosd huishouden, — een schot kinderen — als de term is — voor wier verstandelijke vorming even weinig zorg wordt gedragen als voor hunne zedelijke; — eene ellende, die overgaat van geslacht op geslacht ? Men zou mij beschuldigen van overdrijving, van zware toetsen naar willekeur aangebragt. Ik zal er mij voor hoeden, hoe dikwijls dat alles ook het lot is der ongelukkigen, van welke ik vermogende lieden, die aanspraak maakten op humaniteit, en wie het in andere opzigten niet ontbrak aan menschenkennis, heb hooren beweren: Zulke lui zijn er aan gewend, zich te behelpen, — zij weten niet anders of het hoort zoo.quot; Jammer voor deze wijsgeeren , dat zij van tijd tot tijd uit hunnen zoeten waan worden wakker geschrikt door het nieuws, dat een kantoorbediende zich aan het goed zijns meesters heeft vergrepen, dat een kashouder op devlugt is gegaan, dat de verzoeking dezen of genen klerk te zwaar is geweest. Dagelijks zagen zij weelde, en dagelijks leden zij ellende; geene heuschheid beurde hen op, geen uitzigt bevredigde hen — en zij vielen 1\' — Veroordeel, — de maatschappij eischt het, de wet geeft er u het regt toe, — maar beklaag tevens. Gelukkig zoo gij u zeiven bevredigend kunt antwoorden, als ge u gemoedelijk afvraagt: «Schoot ik niet te kort in belangstelling in liet lot van dien huisvader? — heb ik door het vertrouwen, dat ik dien arme schonk, hem niet op te zware proef gesteld, zijne omstandigheden in aanmerking genomen?quot;
Wie het er op waagde, dat hij in zijn\' heer en meester zulk een witte raaf schieten zoude, Hammink wachtte zich wel voor een onberaden huwelijk, Hammink, de vertegenwoordiger van een talrijke soort kantoorbedienden, oud-vrijër per systema, en egoïst bij gevolg. Maar de mensch moge eene bijdrage tot de natuurlijke historie leveren, zelfs een klerkenslag laat zich niet generaliseren als een vogelensoort b. v., laat zich niet afschepen met enkele trekken , zoo als: zulk een kop, zulke veêren, zulke pooten en zulk eene vlugt. Hammink behoorde, om dadelijk een bewijs te leveren, in hoe vele species ook dit genus moet worden verdeeld, Hammink behoorde even weinig tot de over-groote klasse van hen, die in hunne vrijheid — vergeef mij het woord, het feit verdient geen beter — verliederlijken, als tot de zeer kleintallige, welke in hun eentje vergierigaarden — ik vind de uitdrukking eer juist dan mooi. Ook was hij geen sentimental bachelor, in onze tijden meer in de wereld der verdichting, dan in die der wezenlijkheid aan de orde van den dag, maar waarvan toch enkele voorbeelden zijn op te duiken. Ge hadt jaren lang groot gevaar geloopen , hem evenzeer voor den gelukkigste, als voor den welgedaanste van den gilde te houden. Hij was rond als eene ton, want hij hield veel vaa eeu
280
\'t is maar eex pennelikker!
goed maal en een gullen dronk. Alle t ab 1 e-d\'h ó t e-houders wisten, dat hij geene lijst voor een\' maaltijd, ter viering van wat liet zijn mogt, ongeteekend terugzond. Hij wilde voor eene geboorte, voor een\' veldslag, voor een vijfentwintigjarigje; hij wou voor alles meê eten, al had hij geen plan ooit te trouwen — geen plan, voor zijn vaderland ooit eene vin te verroeren, — geen plan voor eenige maatschappij ooit een\' driegulden af te schuiven. Ge stemt mij toe, dat de man in geen\' gelukkiger leeftijd dan in den uwen en den mijnen kon zijn geboren; wat het aantal diners betreft, meen ik. Behoef ik er hij te voegen, dat hij habitué van elk koffijhuis was, en nergens minder te huis dan op zijne kamer ? Het was er dan ook eene kamer naar. Doch wat maakte het uit ? Vrienden zag hij niet, om de doodeenvoudige reden, dat »een jonge heer zich met al dat gesnor niet kan ophouden.quot; En bovendien, man! hij was het zooveel beter gewend, dan zijne meeste gehuwde kennissen opdischten. Welk een poespas! Dan at hij anders in de — en bij — en aan — ; allemaal middelmatige logementen,- op mijn woord !
Laat mij voorzigtig zijn — ik ga den man in een scheef licht voorstellen ; hij was niet ontbloot van gevoel; hij had eene plaats in den bak van den (toenmaligen) Stads-schouwburg te Amsterdam.
Vijf en twintig jaren lang was hij er eiken Zaterdag-avond, zóó trouw met den klokslag, als de souffleur in zijn hok; vijf en twintig jaren, in de eerste tien van welke het parterrepubliek, geregeld ééns in de week, — en wel op zijn\' avond — in tranen zwom, bij de vertooning van een treurspel. Al zijne meéwarigheid, al het vrouwelijke in zijn gemoed, al de verteedering waarvoor hij vatbaar was, plagt zich daar des winters lucht te geven; het was eene soort van veiligheidspijp voor aandoeningen, welke hem anders duurder zouden zijn te staan gekomen. Dries, Jans of Trui — (de heer Snoek en mevrouwen Wattier-Ziesenis en Grevelink) — ontlokten hem tranen: waarachtig, iets dat naar tranen zweemde; — hij had er de gansche week geen\' last meer van. Vooral wanneer hij in de pauze een stevig glas punch had gedronken bij Gasje, en daarna een ballet gezien, dan waren alle sporen van verweekeling weer glad uitgewischt.
Probatum est!
Als een arme drommel van een\' confrater, met een zwaar huishouden belast, hem in de volgende week tien gulden ter leen vroeg, dan antwoordde hij : «Jongen, je weet, dat ik het nooit doe; en herinnerde zich te gelijk, hoe het hem, eergisteravond, bij het tooneel tusschen Ninus en Semiramis, op nieuw gebleken was, dat zijn hart wel op de regte plaats zat. Zoo iemand, hij trok partij van zijne liefhebberij voor de kunst! — Als hij in den zomer, op zijn gewoon zondagstogtjc naar Haarlem, eens
281
\'T IS MAAK EEX PEXNELIKKER!
bij toeyal van Piepenbrink was afgedwaald, — hij zag er het bekende uitstapje zoo gaarne in natura —en hem eene arme vrouw in de Spanjaardslaan verraste, dan zou hij misschien in den zak hebben gegrepen, als hij er niet juist aan gedacht had, hoe Phedra wenschte in de lommer van het boseh te zitten, om een\' wagen na te oogen, in wolken stofs gehuld! «Loop naar den drommel!quot; riep hij der vrouw toe, zij stoorde zijne illusie. — Eén bewijs nog, en gij schenkt mij de overigen. Wanneer zijn patroon hem eens wat hard viel — het moest erg zijn eer hij het voelde, — dan troostte hij er zich mede, hoe (liep de man, trots al zijne schatten, toch nog beneden Augustus stond; Augustus, die tot Cinna zeide ; — wie weet niet wat ? — Verwondert het u nog, dat het klassieke treurspel op zoo vele ongeroepen aansprekers bogen mogt ?
Ik heb de éénige poëtische zijde van zijn karakter in het licht gesteld, men vergunne mij te zeggen, de éénige plek aangewezen, waarop eenige soort van poëzij vat op hem had — behalve het epicurisch genot der tafel. Ge begrijpt wat hij leed, toen het treurspel uit de mode raakte. Houd het er echter voor, dar, hij het zou zijn overgekomen, als hij niet, langzamerhand, een dagje ouder geworden, eene kwaal had gekregen, die hem van tijd tot tijd hulp, toespraak, gezelschap, onontbeerlijk maakte. O obstructies! o hemorrhoïdes! Hammink — het motief was het vreemdste, het ongehoordste niet — Hammink dacht inderdaad aan een huwelijk, hij zat zoo alleen — hij was zoo vlug niet meer — ter been altoos. — Vrienden ? hij had er geene. — Kennissen? die komen naar geen\' grommert omzien. — Een huwelijk dus. Maar wie zoude hij vragen? wie kende hij?
Deze — die —■ dat — vul al de fraaije benamingen, waarmede een oud vrijer vrouwen en meisjes bestempelt, zelf in, — neen, het ging niet. De dagen om er eene speculatie van temaken waren voorbij. Voorbij? had hij er dan ooit plan op gehad? Kwade tongen relden wel, dat hij in zijne jeugd — vroeg — heel vroeg — naar een weêuw had gevrijd, die rijk, zeer rijk was, — maar dat hij er met een blaauwe scheen afwas gekomen. Hoe konden de menschen het zeggen? O logen! Had hij dan niet op hare bruiloft gedanst, ik meen, gegeten, voor zes? En dan te verspreiden, dat hij verliefd was geweest, — verliefd — de kwaal, waarvan men bleek ziet, al is men zwart als Orosman; — verliefd — dat ding, waarvan de helden den mond vol hadden, tot Titus, den zoon van Brutus toe, maar waarvan hij, ondanks al hunne tirades, nooit het verhevene had begrepen. Het was laster; schandelijke, zwarte laster. Doch, dat mogt zijn zoo het wilde, hij had nu behoefte aan oppassing. Hoe dit den kring beperkte, waaruit hij kiezen kou! Van eischer was hij er waarlijk
282
\'T IS MAAK EEN PENNELIKKER!
toe gebragt te overleggen, welk voordeel een huwelijk met hem, zelfs een burger- zelfs een minder meisje aanbood. Een meisje? — ja! — want wat hij over \'t hoofd mogt zien, op twee voorwaarden moest hij aandringen, slechts om deze huwde hij: zij moest jong, zij moest vlug wezen. Het was ligter die beide ver-eischten te vinden dan den steen der wijzen: maar hij had toch in geen zijner treurspelen ooit iets gezien, ooit iets gehoord, dat naar een\' echt zweemde, als dien, welken hij zat te beramen. Het was iets ongehoords in de zoogenaamde klassiek, eu ook de romantiek leverde er maar weinige voorbeelden van op. Zelfs de .historie, van het Spaansche Ileidinnetje maakte beter figuur dan de zijne zou doen.
Goden en menschen! — hij trouwde de meid van zijne com-mensales.
Arme stakker! Op zijn vijfenvijftigste jaar heeft hij het pleizier aan het wiegetouw te trekken, — en bitter weinig oppassing op den koop toe; — zelfs de meid vindt niet, dat zij fortuin heeft gemaakt met een\' kantoorbediende.
Het valt moeijelijk ernstig te blijven bij een figuur, bespottelijk als deze; — en echter was het mijn doel niet, uwen lachlust op te wekken; echter zijn Hammink\'s gelijken beklagenswaardiger dan gij gelooft. Yan alle gewaagde echtverbintenissen schijnt mij die van ongelijke standen — een jammer, waartoe meer klerken vervallen dan onze tooneelkijker — de meeste kwade kansen op te leveren. Het strijdige der begrippen van beide echtgenooten over allerlei menschen en allerlei dingen kweekt een eindeloos verschil van meening. Wat vertrouwelijks, wat innigs is denkbaar, waar sympathie in wijze van zien faalt? Stel u een paar voor, bij hetwelk zoo min verstand als gevoel ongeveer in dezelfde mate zijn ontwikkeld eu beschaafd, en zeg mij, of de band niet los zal springen, zoodra verzadiging op genot volgt? Hebt ge ooit huiselijk heil benijd of bewonderd, waar de echtgenoot in eene geheel andere wereld van gedachten en gevoelens leefde, dan de gade, of omgekeerd? Het is veel, als het bij louter koelheid, louter vervreemding blijft; als de ongelijkheid geeue walging, geen\' weerzin opwekt. Verscheidenheid moge tot éénheid voeren, van elkander afkeerige elementen kampen tot het sterkste overwint. Enkele malen, het is waar, trekt de man zijne vrouw tot zich op, of haalt de vrouw haren man tot zich neêr; maar gewoonte, die ons van kindsbeen af bootseerde, is eene onhandige herschepster; zij doet het volwassenen slechts pijnlijk, stuksgewijze, en niet zonder herhaalde wederinstorting. Liefde is almagtig; — doch is de liefde van een\' klerk voor een meid, is dat de harts-togt, die, veredeld, het onmogelijke mogelijk maakt? Helaas, neen, hoe weinig is zij in harmonie met zijne jeugd, zijne opvoe-
283
\'t is maar een pennelikker!
ding, zijne herinneringen, — hoe wreken deze zich, als hij zijn kroost aanziet ! Kinderen uit zulk eenen echt zijn geene strikken, welke het paar naauwer aan een sluiten, het zijn struikelblokken, die den dagelijkschen omgang verzwaren. Hoe verscheiden is het oordeel van zulke ouders over hunne vorming niet ? Wie schetst de ergernis eens vaders, die in zijne dochters dezeltde onbehouwen stukken vleesch ziet opgroeijen, als waaraan hij zich verslingerde; wie het leed eener moeder, die zoo gaarne uit hare jongens iets aêrs zag opwassen, dan het evenbeeld des timmermans, wieu zij in een zwak oogenblik hare hand gaf? Ziedaar de wroeging naar het ligchamelijke; dat het naar den geest beter ginge! Maar hetzij de man of de vrouw ophebbe met een weinig meer beschaving, met ietwat opener zin voor het welvoegelijke, het bevallige, het edelaardige, liet verhevene — het zijn alle zusters van het schoone— hoe dikwijls grieft het hem of haar, bij melieve, of bij mijnlief, in plaats van eene ijverige hulpe in de ontwikkeling, onverschilligheid of wederstand aan te treffen! Men begrijpt elkander niet,— men voelt verschillend, — men doet zeer zonder het oj) te merken, — men kwetst eer men het weet, — men ergert elkander,— men kwijnt weg, — men geeft het op; — arme kinderen, wat wordt er van u?
Vernedering in de jeugd, als bij Rivers; verloochening in de jongelingsjaren, als bij Vreese; afhankelijkheid in den middelbaren leeftijd, als bij Gerrit en Aagje; verval naar ligchaam en geest in den vóórherfst, als bij Doorue; vervreemding van den kring, waarin men geboren, voor wien men gevormd werd, als bij de beteren uit de klasse van Hammink, — of de avond van het leven van een\' kantoorbediende, de ellende van ochtend en middag opwoog! Vlei er u niet mede, tenzij de klerk reeds vroeger getracht hebbe boekhouder te worden,— bij een\' komen-ijsman, bij een\' winkelier, bij een tweedehands huis, bij wie hem nemen wil, in één woord, — de wijssten doen dit het vroegst. Het geeft aanleiding, met meer menschen in betrekking te komen; het bewaart voor den vloek, van een\' enkele af te hangen. Ik ken er, die zes, zeven pezen van die soort op hunnen boog hebben, en er hun wit meé beschoten: eenige huisjes, een effec- of wat, en kroost, des noods in minderen, maar toch degelijken stand geplaatst. Zóó behoort het — genadebrood is altijd hard, maar hardst uit de handen van jongeren van dagen. Waan daarom niet, dat allen zóó gelukkig zijn. Al ziet gij zeldzaam een man, die al grootvader is — en toch nog kantoorbediende — des middags naar de beurs strompelen, om dezen of genen jongen mensen in een\' anderen hoek dan dien van het huis op te sporen, en hem te verzoeken, eens bij den patroon te komen, — daar zijn er, voor wie de schaduwen zich verlengen, zonder dat zij hun ruste aan-
284
\'T IS MAAR EEX PENNELIKKER !
kondigen. Daar zijn er, die \'s ochtends naar het kantoor sukkelen, traag van voet en stijf van leden, — die binnenkomen, met het hoedje in de hand, schoon kaal of grijs van schedel, — die den rok aan den kapstok hangen, schoon de hand hem naauwe-lijks meer beuren kan, — die de pen versnijden met bevende vingers. Aan uwe taak, oude stumper, of\' gij en uw besje hebt gebrek! O, hooggeroemde vrijheid onzer instellingen! wat wist de oude vassal van zulke ellende ? Plagt hij niet voor de deur zijner hut, in de lommer der eiken gezeten, rustig toe te zien, hoe zijne kindereu eu kleinkinderen feest vierden , op het groene gras; had hij geene bete broods en geen glas melk over voor den moeden pelgrim, dien zijne oogen in het verschiet niet meer konden onderscheiden, maar die den grijze met een: »de heilige maagd zegene u!\'\' genaderd, door dezen «welkom !quot; werd geheeten, onbekommerd welkom? Het is waar, als de trompet werd gestoken^ als het strijdros op het vóórplein van den burg trappelde als de ridder, de heer, zich het harnas om de leden gespte, dan moest zijn zoon, zijn kleinzoon, den ploeg den ploeg laten, om de morgenster of den strijdakst op te nemen, om te velde te trekken, voor, neen! met zijnen meester; want voor wat anders vochten deze, dan voor het stuk gronds, dat hunnen oogst droeg, dan voor de kleine woning, wier dak de grijsheid en de jeugd, het verledene en de toekomst, hunne ouders en hunne telgen herbergde ? De dagen der grafelijkheid leverden geene wedergade op van het jammer onzer handelseeuw.
Eene vergelijking uit onzen tijd 1
Er gaat in den ganschen lande maar ééne stem op over de bureaucratie, welke ons uitmergelt; doch schoon de jongste wet op de pensioenen werd verworpen, hoe luttel leden dei-Tweede Kamer loochenden de billijkheid van het beginsel, dat dertig of veertig jaren trouwe dienst aanspraak geven op een onbezorgden ouden dag! Eere den minister, die menschenken-nis genoeg had, den staat noch eerlijke, noch ijverige dienaren te durven beloven, als alle uitzigt op pensioen den ziekelijken of bedaagden werd ontnomen. Maar wie waarborgt dit den kantoorbediende, den klerk, die meer van zijnen patroon inschikt, dan de ambtenaar van zijnen superieur; den pennelik-ker, die niet, als de geëmploijeerde, gegronde hoop koesteren mogt op bevordering? Waarlijk, de laatste valt naauwelijks onder de automaten te betrekken; want er was een prikkel, die hem aanvuurde; want, vergelijkenderwijze gesproken, had hij veel vrijen tijd; want er blijft voor hem eene rust over, als de Heer zijne dagen rekt. In den toestand, dien wij beschouwen, schemert geenerlei licht den donkeren nacht door, dan de bleeke toorts des medelijdens van een jonger geslacht; bouw daar uwe
285
\'T IS MAAK EEN PENNELIKKER !
hoop eens op! Het is hartverscheurend, dat ik er bij moet voegen, dat eeue kleinigheid, »te veel om van te sterven, te weinig om van te leven.quot; slechts zelden wordt toegestaan, zeldzamer nog^met die genegenheid, waarop de dienst van een gansch leven regt geeft.
Er is iets verschoonlijks in de aarzeling, waarmede men er toe komt, eenen ouden klerk van zijne werkzaamheden op het kantoor te ontslaan, schoon men hein zijne bezoldiging blijft uitbetalen. »Wie weet hoe lang het met den ouden man nog duren zal?quot; heet het soms, »in de laatste jaren hadden wij toch reeds zoo weinig dienst-van hem.quot; En echter, och, dat ge liever bedacht, dat zijne beenen verstramd zijn, door het opklimmen van uwe trappen, — dat zijne oogen verglaasd zijn, bij het licht van uwe lamp, — dat zijn hoofd suf is geworden, door het optellen van uw vermogen.— uw vermogen! — Hij heeft stellig dat uws vaders, misschien dat van uwen grootvader gekend — hij heeft geweten, hoe deze begon — overlegde — groote winsten had. Al die jaren bleef hij de oude knecht; ofwas uw voorganger milder dan gij, zijne kleine douceurs werden wel vereischt, om zes of zeven kinderen groot te brengen. Hij heeft meer voor u gedaan, dan al die dagen en maanden en jaren der zaken uws vaders te wijden, — niet meer dan hij schuldig was, als ge wilt, maar dat u niet minder aan hem verpligt: —hij heeft gezwegen, gezwegen met voorbeeldige trouw, toen een onderneming van uwen grootvader faalde, toen zijn crediet hem staande hield, terwijl de schaal van zijn vermogen wankelde. Als gij, die toen wel-ligt nog in de wieg laagt, of zorgeloos speeldet of stoeidet, getroeteld kind als gij waart, rijke jongeheer als gij heettet, wanneer gij er toen begrip van hadt kunnen hebben, hoe uwe toekomst, hoe de middelen van herstel afhingen van de stilzwijgendheid van dien eenvoudigen, burgerlijken man, dan hadt gij hem gaarne een\' onbekommerden ouden dag beloofd, ten prijs zijner geheimhouding. Die oude getrouwe ! Als hij voor zich en de zijnen bad, dan bad hij ook voor u, want het huis uws vaders was schier zijne Voorzienigheid, en hij wiens naam gij draagt, wiens vermogen gij erfdet, wien gij uwen rang in de maatschappij verschuldigd zijt, hij had dien eenvoudigen, burgerlijken man lief!
»Waar blijft Loman toch?quot; vraagt de uog jeugdige patroon, eene plaats aan den lessenaar ledig ziende.
En het antwoord is niet: »Loman is ongesteld,quot; want het is ongeveer eene halve eeuw geleden, dat de man in den leeftijd was, waarin deze of gene uitspatting op kermis of partij met een\' dag te huisblijvens wordt geboet, — ook is het hem tusschen de twintig en dertig misschien geene drie malen gebeurd. En het antwoord is nog minder; «Loman heeft verlof gevraagd, om naar buiten te gaan;quot; want noch zijne betrekking, noch zijn salaris,
28G
\'t is maar eex pennelikkee !
hebben hem ooit vergund boven Utrecht te komen, en sedert hij getrouwd is,, heeft hij, even als de aartsvaders naar het paradijs, dikwijls maar vergeefs, naar Haarlem uitgezien; de slatuintjes en de Amstelveensche weg, — ziedaar al de schoone natuur, welke hij in twintig jaren genoot. Sloten of Ouderkerk is zijn Ultima Thule geworden. En het antwoord is allerminst: »Lo-man viert de bruiloft van een zijner hinders,quot; want dat feest zou de man op zondag hebben geschikt, als er van zijne vier dochters meer dan ééne enkele gehuwd was. Stel u gerust, de overigen winnen zelve den kost, door mutsen opmaken, door kleedjes verstellen, enz. enz. — de middelen, waardoor eene oude vrijster er ten minste voor bewaard wordt, van honger om te komen.
Het antwoord is: «Loman heeft de jicht!quot;
De jicht! Vreeselijke kwaal voor een\' geest, die nooit had geleerd in lectuur afleiding te vinden , door nadenken; — die, in het huiselijk tooneel om hem heen, niets opbeurends aanschouwde,
— die maar wenschte, dat hij zich op liet kantoor weer van zijn\' pligt kwijten kou, — die de ziekte verergerde door het ongeduld.
«Het is lastig,quot; zegt de patroon. De man meent voor hem , aan den zieke deukt hij niet.
Er verloopt eene week, en de chef herhaalt de vraag, en het antwoord is hetzelfde. Jan (de knecht) is in het voorbijgaan bij den oude aangeweest, — de boodschap blijft »pijnlijk!quot; — Voor twintig, voor tien jaren nog, toen de man, zoo al niet meer in zijn\' fleur, echter nog vrij kras mogt heeten , zou de patroon zelf eens hebben gaan zie;., hoe hij het maakte, deels uit belangstelling , deels uit belang. Maar nu! De oude zaak, die Loman zou napluizen, moet dan maar weêr een veertien dagen rusten ;
— de jicht, wat is daartegen te doen ? Weleer — ja, toen zond mevrouw eene flesch wijn voor den herstellende , nadat zij een potje gelei had gestuurd, om op de bittere medicijnen toe te nemen, — doch thans, er is voor den ouderdom geen kruid gewassen , het einde is toch de dood.
Duid het menschen van jaren eens ten kwade, dat zij gierig zijn, als ge zoo vaak ziet, wat grijsheid is zonder geld!
Het eindje was bij Loman niet de dood; op een\' maandag morgen , later dan anders , maar toch niet over kwartier over tien, kwam Loman, vermagerd en aêmechtig, zijne plaats achter den lessenaar hernemen, eene schaduw van hetgeen hij nog voor een jaar was geweest. De jicht heette geweken voor het zoele weder, voor het roode flanel, dat de knie nog omzwachtelde, voor — waarom het verzwegen? — voor den ijzeren dwang der behoefte; de man steende bij iedere beweging, en zijne borst »was niet vrij.quot; Als gij er aan getwijfeld hadt, dan had zijn kuch er u van overtuigd.
287
\'T ts maar een pennelikker !
Het werk ging drie dagen lang zoo als het kon.
Den vierden ontmoette mevrouw hem toevallig bij den trap — hij zou haar voorgaan — ik spaar u het overige.
Den vijfden zei de patroon :
»Je kunt in \'t vervolg wel t\' huis blijven, Loman, we hebben toch weinig meer an je.quot;
Het ging mij door de ziel — want de chef liet een paar minuten verloopen, eer hij er bijvoegde:
»Je salaris blijf je trekken.quot;
O die oogenblikken, eer dat woord het afscheid verzoette, wie schetst ze ? De oude voelt niet vlug meer; het trage bloed sluipt slechts door de aderen; de verdroogde, gerimpelde huid schijnt aan te kondigen , dat het tijdvak der gewaarwordingen met dat der driften voorbij is: — maar wegzinking van oogen en waggeling van knieën; maar beving der handen en trilling der lippen ; vergete haar wie het kan, mij heugt de ergernis , of ze mij heden eerst tegen de borst stiet. De ergernis, zeide ik, het ergerlijkste volgde eerst. Naauwelijks was de toezegging gegeven, of de stumper drukte de handen van den patroon, die zich dezer gemeenzaamheid schaamde. Het was een tooneel, om aan de woorden van Pius VH te denken, toen ligtzinnige jeugd de handenoplegging weigerde van den naar Parijs gevoerden vorst der keike. toen smaad en spot hem ballingschap en kerker verzwaarde. »Jonkman!quot; zeide de paus, dat oogenblik grooter dan zijne voorgangers het mij schijnen, toen keizers hunne muilen kusten, «jonkman, de zegen eens grijsaards heeft nog niemand geschaad!quot;
Loman niet aldus; hij bemerkte ter nood den gruwel, hij ging heen, schreijende heen van het kantoor, waarop hij jeugd, middelbaren leeftijd, bedaagde jaren en ouderdom ten offer had ge-bragt voor weinig loons en veel ondanks.
Welk een leven!
Welligt zal ik, die u in deze schets den ruwen omtrek van het laatste bedrijf des treurspels leverde, de beschuldiging niet ontgaan, dat ik eene satyre op den handel heb geschreven, dat ik de klerken idealiseerde, ten koste der kooplui. Het eene was zoo verre van mijn doel als het andere, — ik haast mij, dien verkeerden indruk vóór te komen.
Ik zou mij kunnen beroepen op de voorgaande bladen ; ik heb het regt te vragen, of ik éénigen patroon met eene zwarte kool heb geteekend, dan dien van Aagje\'s echtgenoot. Liever breng ik uit mijne weinige ondervinding eenige voorbeelden bij , hoe onbillijk de voorstelling zou zijn allen in zulk een donker daglicht te stellen. Ik ken huizen — het zijn meest oud-hollandsche — waarin alles nog iets burgerlijks ademt; waaruit de vroomheid der vaderen — eene praktikale — nog niet geweken is; — in
288
\'t is maae een pennelikker!
welke een band van vertrouwelijkheid den meester en de leerlingen omsluit. Er wordt den laatsten in deze nog deel gegund aan een huiselijk feest des patroons. De verjaring van een\' der chefs blijft er geen geheim, dat zij slechts uit den toestel voor een\' maaltijd — uit den geur der spijzen in den hoogen en langen gang — uit de komst der gasten, gissen. En hetzij gij al of niet gelooft, dat een glas water, aan een\' dorstige gereikt, den prijs van het eeuwige leven kan zijn, ik ben er zeker van, dat ge u als ik zoudt verlustigen, wanneer ge bij dezen of genen eene verrassende versnapering op het bord van het twaalfuurtje zaagt, wanneer gij de koffij ietwat sterker rookt dan gewoonlijk! Het zijn kleine teekenen van groote deugden. Die aanvullingen slechten de maatschappelijke klove niet, het is waar; doch wie eischt dit? er heersche onderscheid, afstand, zoo ge wilt, mits men elkander, mits vooral de mindere den meerdere kunne beroepen, als hij in nood is! Welnu, die onbeduidendheden waren schier overal zoo vele waarborgen eener echt menscheiijke betrekking. Het was of het hoofd des huizes, dat zóó zijn\' feestdag vierde, de jongelui van het kantoor tot zijn gezin betrok, niet alleen als zijne hand den beker der vreugde ophief, maar ook en vooral wanneer zij den kelk der smarte ledigden. Er waren onder deze, die toezagen, die voorkwamen, die bijstonden, als de jongheid van het pad afdwaalde, als de middelbare leeftijd onder onverwachte slagen schier bezweek, als de ouderdom den last des ge-zins verdubbelde. Wie het mij euvel duiden, dat ik er goedrond voor uitkwam, dat het niet algemeen zoo is, dat te dikwijls louter de band des belangs partijen verbindt, dat geen inmengsel van heuschheid het straffe der bevelen tempert, — zeker doen zij het niet. Alleen op hun oordeel stel ik prijs.
Het verwijt, dat ik af wilde keeren, was tweeledig. «Idealisatie der klerken!quot; hoorde ik mij van verre toeroepen. Eilieve, welke dan de natuurlijkste en meest alledaagsche wenschen heb ik hun toegekend, — eene niet al te drukkende afhankelijkheid — een huiselijk geluk, zoo matig in zijne eischen, dat het ten prijs van de eerste behoeften des levens te smaken valt — een\' ouden dag, door geen schrikbeeld van hofje of gebrek bedreigd ? Wat wilt ge redelijkers? Wie is er onder de zes of zeven klerken, welke ik opvoerde, die geblaakt werd door een\' overgrooten zin voor eenige wetenschap of kunst? Heb ik één\' hunner een\'zweem van aanleg bedeeld, waardoor hun toestand — de bekrompene, de gesmade, de vergetene—dubbel pijnlijk werd ? Schetste ik eeneliefde voor natuurschoon, sterk genoeg om iemand achter den lessenaar en vis a vis brievendekkers en loketkasjes te verteren, iets gelijkende naar de foltering van een\' landschapschilder in den dop, achter de toonbank of bij de ijzeren kist ? Zaagt gij een\' der zeven ter
289
19
\'t is maar een pennklikker !
Het werk ging drie dagen lang zoo als het kon.
Den vierden ontmoette mevrouw hem toevallig bij den trap — hij zou haar voorgaan — ik spaar u het overige.
Den vijfden zei de patroon:
«Je kunt in \'t vervolg wel t\'huis blijven, Loman, we hebben toch weinig meer an je.quot;
Het ging mij door de ziel — want de chef liet een paar minuten verloopen, eer hij er bijvoegde:
»Je salaris blijf je trekken.quot;
O die oogenblikken, eer dat woord het afscheid verzoette, wie schetst ze ? De oude voelt niet vlug meer; het trage bloed sluipt slechts door de aderen; de verdroogde, gerimpelde huid schijnt aan te kondigen , dat het tijdvak der gewaarwordingen met dat der driften voorbij is; — maar wegzinking van oogen en waggeling van knieën; maar beving der handen en trilling der lippen ; vergete haar wie het kan , mij heugt de ergernis , of ze mij heden eerst tegen de borst stiet. De ergernis, zeide ik, het ergerlijkste volgde eerst. Xnauwelijks was de toezegging gegeven , of de stumper drukte de handen van den patroon, die zich dezer gemeenzaamheid schaamde. Het was een tooneel, om aan de woorden van Pius VII te denken, toen ligtzinnige jeugd de handenoplegging weigerde van den naar Parijs gevoerden vorst der kerke, toen smaad en spot hem ballingschap en kerker verzwaarde. »Jonkman!quot; zeide de paus, dat oogenblik grooter dan zijne voorgangers het mij schijnen, toen keizers hunne muilen kusten, «jonkman, de zegen eens grijsaards heeft nog niemand geschaad!quot;
Loman niet aldus; hij bemerkte ter nood den gruwel, hij ging heen. schreijende heen van het kantoor, waarop hij jeugd, middelbaren leeftijd, bedaagde jaren en ouderdom ten offer had ge-bragt voor weinig loons en veel ondanks.
Welk een leven!
quot;Welligt zal ik, die u in deze schets den ruwen omtrek van het laatste bedrijf des treurspels leverde, de beschuldiging niet ontgaan, dat ik eene satyre op den handel heb geschreven, dat ik de klerken idealiseerde, ten koste der kooplui. Het eene was zoo verre van mijn doel als het andere, — ik haast mij, dien verkeerden indruk vóór te komen.
Ik zou mij kunnen beroepen op de voorgaande bladen ; ik heb het regt te vragen, of ik éénigen patroon met eene zwarte kool heb geteekend, dan dien van Aagje\'s echtgenoot. Liever breng ik uit mijne weinige ondervinding eenige voorbeelden bij , hoe onbillijk de voorstelling zou zijn allen in zulk een donker daglicht te stellen. Ik ken huizen — het zijn meest oud-hollandsche — waarin alles nog iets burgerlijks ademt; waaruit de vroomheid der vaderen — eene praktikale — nog niet geweken is; — in
288
\'t is maae een penselikker !
■welke een band van vertrouwelijkheid den meester en de leerlingen omsluit. Er wordt den laatsten in deze nog deel gegund aan een huiselijk feest des patroons. De verjaring van een\' der chefs blijft er geen geheim, dat zij slechts uit den toestel voor een\' maaltijd — uit den geur der spijzen in den hoogen en langen gang — uit de komst der gasten, gissen. Eu hetzij gij al of niet gelooft, dat een glas water, aan een\' dorstige gereikt, den prijs van het eeuwige leven kan zijn, ik ben er zeker van, dat ge u als ik zoudt verlustigen, wanneer ge bij dezen of genen eene verrassende versnapering op het bord van het twaalfuurtje zaagt, wanneer gij de koffij ietwat sterker rookt dan gewoonlijk! Het zijn kleine teekenen van groote deugden. Die aanvullingen slechten de maatschappelijke klove niet, het is waar; doch wie eischt dit? er heersche onderscheid, afstand, zoo ge wilt, mits men elkander, mits vooral de mindere den meerdere kunne beroepen, als hij in nood is! Welnu, die onbeduidendheden waren schier overal zoo vele waarborgen eener echt menschelijke betrekking. Het was of het hoofd des huizes, dat zóó zijn\' feestdag vierde, de jongelui van het kantoor tot zijn gezin betrok, niet alleen als zijne hand den beker der vreugde ophief, maar ook en vooral wanneer zij den kelk der smarte ledigden. Er waren onder deze, die toezagen, die voorkwamen, die bijstonden, als de joDgheid van het pad afdwaalde, als de middelbare leeftijd onder onverwachte slagen schier bezweek, als de ouderdom den last des ge-zins verdubbelde. Wie het mij euvel duiden, dat ik er goedrond voor uitkwam, dat het niet algemeen zoo is, dat te dikwijls louter de band des belangs partijen verbindt, dat geen inmengsel van heuschheid het straffe der bevelen tempert, — zeker doen zij het niet. Alleen op hun oordeel stel ik prijs.
Het verwijt, dat ik af wilde keeren, was tweeledig. «Idealisatie der klerken!quot; hoorde ik mij van verre toeroepen. Eilieve, welke dan de natuurlijkste en meest alledaagsche wenschen heb ik hun toegekend, — eene niet al te drukkende afhankelijkheid — een huiselijk geluk, zoo matig in zijne eischen, dat het ten prijs van de eerste behoeften des levens te smaken valt — een\' ouden dag, door geen schrikbeeld van hofje of gebrek bedreigd? Wat wilt ge redelijkers? Wie is er onder de zes of zeven klerken, welke ik opvoerde, die geblaakt werd door een\' overgrooten zin voor eenige wetenschap of kunst? Heb ik één\' hunner een\'zwreemvan aanleg bedeeld, waardoor hun toestand — de bekrompene, de gesmade, de vergetene—dubbel pijnlijk werd? Schetste ik eene liefde voor natuurschoon, sterk genoeg om iemand achter den lessenaar en vis a vis brievendekkers en loketkasjes te verteren, iets gelijkende naar de foltering van een\' landschapschilder in den dop, achter de toonbank of bij de ijzeren kist ? Zaagt gij een\' der zeven ter
289
19
\'t is maar een pennelikkee!
prooi aan kennisdorst, die, door geene studie beurtelings te leur gesteld en geprikkeld, in den blinde om zich grijpt naar boeken, en slechts te feller martelt, hoe duidelijker het den arme wordt, dat al zijne lectuur tijdverlies is, tijdverlies, dewijl hem opleiding ontbreekt? Ten derde en ten laatste: schilderde ik u een\' Tollens, verzen schrijvende in het hatelijke boek, dwars door de dwarrelende cijfers heen — een\' Vondel eindelijk in de bank van leening ? Het zou onedelmoedig ten opzigte der kooplui, het zou onwaar jegens de maatschappij zijn geweest. Genie komt aan het licht —öf schitterende als de zon, — öf kwijnende als de maan, — öf schemerende als eene ster, — of — wanneer lot, leven, omstandigheden, gebeurtenissen, wanneer alles zich vereenigt om het te omhullen, te verbergen, te verstikken, — onverwacht en bij vlagen als de bliksem uit de zwangere wolk. Dat het in den laatsten toestand even voorbijgaande, even vlugtig is als deze, behoort thans niet tot mijn onderwerp, — genoeg, — het was er, en het blonk. Zie, ik ben slechts bij gewone menschen gebleven, wier bete te vaak bitter, wier dronk te dikwijls wrang is — of behoeft men tot de minder bedeelden te behooren, om als knaap uitdooving, om als man vernedering, om als grijze gebrek hard te vinden, om een leven ondragelijk te achten, doorgebragt onder de dubbele bedreiging van donkere wolken, een : «ik kan niet helpen dat je op straat staat!quot; bij de bankbreuk van het huis; — een: »ga henen en wordt warm 1quot; als de patroon er zijne zaken aan geeft ?
Gij zoudt ondanks deze verdediging regt hebben, u te verbazen, dat ik u zoo lang bij den heloot der handelswereld liet stilstaan, als ik ten slotte niets anders had te doen, dan voor hem een weinig menschelijkheid in te roepen. Al geef ik er me door bloot aan den schijn, als twijfelde ik aan den indruk, dien mijne schetsen en groepen op u hebben gemaakt, ik doe het en van harte (waarom het verheeld?) voor hen, die zich in deze betrekking gelukkig zouden achten, als zij allengs een weinig wierden opgebeurd in de schatting des publieks. Daar zijn menschen, door de natuur tot bedienden bestemd, bekrompen hoofden, koele harten, »medeklinkers, niet allen kunnen vokalen zijn,quot; beweert een mijner goede vrienden. Het zij zoo ! — men gebruike er zoo vele men behoeft, «slechts neme men liever de italiaansche dan de russische spelling tot voorbeeld,quot; is mijn antwoord. En waar ik vooral op zou willen aandringen, — men sluite toch niet onbarmhartig in eene kooi, wie in staat zou zijn eigen wieken te kleppen. Ik moet oppassen of de eene leenspreuk volgt de andere op, zooals Isaac Abraham en Jacob Isaac; en mijn onderwerp eischt alles behalve oostersche weelderigheid; het geldt eene haudelskwestie, eene geldzaak. «Voedsel en deksel — huis en
290
\'ï IS MAAR EEN PENNELIKKEE!
hof—vrouw en kroost — genoegen en geneugten voor allen—quot; zou ik Jan willen toeroepen, »maar voor wie in staat zouden zijn, zich zeiven meer te verschaften, wanneer allerlei kleingeestige belemmeringen hen niet verpligtten t\'huis te blijven en stil te zitten, voor hen gelegenheid ter ontwikkeling van wat er goeds en groots in hen schuilt. — Immers ons volk is er niet te beter aan toe, dewijl we er thans onder ons zoo velen hebben, die geduldig den schimp: »\'t Is maar een pennelikker!quot; verduwen, — die zich hun leven lang bekrimpen, omdat men geen: »oude sloffen mag weggooijen eer men nieuwe schoenen heeft, — uithoofde dat een groot gedeelte onzer vermogende lieden zweert bij het woord; »Ver van je goed, digt bij je schade!quot; •—■ louter dewijl wij, eer we ooit den neus buiten de deur staken, al leerden napraten: »oost west, t\'huis best!quot;
Eén voorbeeld schildert treffender dan tien vertoogen. We hebben op met den vermogenden handelaar, die voor een vijftiental jaren al zijne bedienden met de tijding verraste: «Ik schei er uit met mijne zaken: maar jullie, jonge lui, blijft je jaarwedde behouden tot je dood.quot;
Een rara avis in onze streken; —het zij iu het voorbijgaan opgemerkt — waar een jaar vooruit opzeggens, gepaard aan de waarschuwing: iets anders te zoeken, in zulk een geval al eene zeldzaamheid is — de man leeft nog! Welligt heeft hij van al zijne schatten — al zijne weelde — al zijnen glans, nooit weêr zóó groote voldoening gesmaakt, als op dat oogenblik, in den zoeten waan, dat hij gelukkigen maakte.
Ik vermeet mij niet te beslissen, of wij regt hebben er ons zóó onvoorwaardelijk op te goed te doen, dat afkeer van zaken, uit overdreven mededinging geboren, te onzent meer aan de orde van den dag is dan halsbrekerij ten gevolge van gewaagde ondernemingen — het is eene keuze tusschen tweeërlei kwaad, welke eene prijsvraag onzer geleerde of geletterde maatschappijën verdient uit te lokken: »wat is beter, lusteloosheid of overmoed ?quot; — Maar het acht- of tiental klerken, dat zich, volgens de overlevering, boog, en verblijdde en heenging, zonder een\' patroon, die zoo groote welwillendheid aan den dag legde, te verzoeken, hun de behulpzame hand te bieden tot het beginnen van een eerlijk beroep, liever dan hen door dit genadeblijk te verpligten, die jongelui zijn verre van mij levendige sympathie in te boezemen. Waarschijnlijk waren er eenige bedaagden onder;— maar zij, wier schouders zich nog niet kromden, wier knieën nog niet knikten, maar de overigen, die zulk eene gelegenheid niet aangrepen om zich zelve onafhankelijk te maken, hoe duidelijk bewezen zij het verval van den volksgeest, die Jan weleer van zijne naburen onderscheidde!
291
\'t is maak een pennelikker!
Wij zijn met eene plaats uit een\' der dichters van de gulden eeuw onzer letterkunde begonnen: eene vraag, die ons reeds bij den aanvang van dit opstel voor den geest zweefde, besluite dit opstel. Onze voorouders schiepen hunnen handel onder veel ongunstiger omstandigheden, dan die, waarin wij verkeeren; waarom blijven wij met onze meerdere middelen zoo verre onder hen ? Terwijl het krijgsvuur binnenslands nog niet had uitgeblaakt, terwijl men den vijand met moeite van de grenzen des jongen staats keerde, ontwierpen de broeders en de zonen der verdedigers van het vaderland het plan voor togten door de noordelijke zeeën; in spijt der natuur, bereidden zij de verovering van een ander werelddeel voor en voerden die uit. Niemand heeft minder lust dan ik, de gruwelen te verdedigen, ter oprigting eener factory, — ter aanlegging eener stad, — ter verwerving van een gebied, ouder de mildst bedeelde hemelstreken, door onze voorzaten gepleegd. Maar wien het voegt, uit dien hoofde den staf over hen te breken, ons, hunne erfgenamen, wel het minst van allen; gezwegen, wat er ter verschooning dier onmenschelijkheid zou zijn in te brengen, de begrippen der eeuw, de gewoonten hunner mededingers in aanmerking genomen. Wij willen het niet; wij gewagen er slechts van, ten einde, na dit blijk , dat wij niet blind zijn voor de schaduwzijde van het tafereel, ons in het licht, dat er ons van toestraalt, te verlustigen, meent ge, te schamen, zeggen wij.
Wat is er geworden van de zucht tot reizen, die weleer een eigenaardig hollandsche karaktertrek plagt te zijn ? Lust ter koopvaardij te varen, bij den minderen stand, — lust, ontdek-kingstogten te ondernemen, bij onze rijke kooplieden, — lust, het land der zon te bezoeken, bij de zonen der kunst, — lust, eenigen tijd aan de beroemdste hoogescholen in den vreemde te verwijlen, bij onze geleerden, — lust, tusschen de bouwvallen van oud-Rome om te dolen, bij onze patriciërs — lust iu één woord, andere landen te zien, andere volken te lee-en kennen, anderen tongval te hooren, andere zeden gade te slaan, — lust, den kring zijner denkbeelden te verruimen, de som zijner kennis te vermeerderen, het gevoel te verfijnen, den smaak te vormen, — lust, door wrijving te streven naar licht, hoe is die uitgedoofd en verflaauwd! Roem zoo hoog gij wilt, de versnelde gemeenschap tusschen, de vlug verbreide berigten van de afgelegenste deelen der aarde; — »met eigen oogen zien/\'zeiden onze vaderen, »gaat voor alles,quot; — en beweerden het te regt. Wat hebben wij bij het stilzitten van lateren tijd gewonnen, dan eenzijdige lofspraken op ons volk, onze instellingen, onze deugden, — zonderling afstekende bij de onpartijdigheid, waarmede men in de zeventiende eeuw in Nederland de verdiensten van vreemdelingen erkende en huldigde. Beweer, dat de algemeene
292
\'ï IS MAAR EEN PENXELIKKEr!
studie van talen, dat de onvermoeibare drukpers, alles, wat quot;wetenschap of kunst, bij de afgelegenste volken merkwaardigs opleveren, tot u brengt, zoodra het in het oosten of westen het licht ziet: «Vreemde oogen maken mensehen,quot; zeiden onze vaderen, en de uitslag bewees, hoe juist zij hadden gezien. Het is of men schroomt, onze jongelieden den toets te doen doorstaan, waarop het verkeer met verre vreemden hunne zeden stellen zoude. Waarlijk, de moed van het voorgeslacht, de jeugd aan die vuur- en waterproef te onderwerpen, pleit voor de beginselen, welke zij deze inscherpte.
Eene uitweiding over de levensbeschouwing die het vroede en het kloeke in haar karakter zoo vroeg had ontwikkeld, dat men geene teleurstellingen duchtte, het gevolg van eigenliefde, of zelfbewondering — eene uitweiding van dien aard zoude hier misplaatst zyn — tot den handel terug, als gij wilt. Wie er voor vreeze, ik ducht geen oogenblik, dat onze jeugd ontaard zoude blijken, als haar de middelen ter ontwikkeling niet faalden, zonder hare schuld en tegen haren wensch. Waardoor ontbreken deze? Welligt zal eene wedervraag het kortst tot beantwoording leiden: Wat geeft Engelands handel het overwigt op dien van alle overige volken? — Koloniën? — we hebben even rijke, zoo niet in evenredigheid nog rijkere dan Albion. — Industrie? — de gevaarlijke boom droeg te onzent reeds meer vruchten dan wij behoeven. — Landbouw, veeteelt ? - wie weigert hollandsch zuivel den welverdienden lof?—Vermogen? — we zijn houders van schuldbrieven van schier alle natiën, en van die der onze niet het minst. — Hoofden en handen ? — we zouden niet klagen, als wij er geene te over hadden. — Een kreet gaat op tegen de Nederlandsche Handelmaatschappij,, dewijl zij schier de éénige groote zeehandelaar mag heeten onzer beide koopsteden; doch bedenk, eer gij er mede instemt, wat er van Java zou geworden zijn, bij de slaperigheid van vóór het jaar 1830, als koning Willem I den interest der actiën bij de oprigting niet had geguarandeerd, en jaren lang voorgeschoten. Ik huiver te beslissen, maar ge zult mij vergunnen de vreeze te opperen, dat het effectenspel den goederenhandel verstikt, even als de schuldenlast der nieuwere staten het krijgszwaard der koningen onzer dagen in de scheede houdt: zoo gaan goed en kwaad in deze wereld hand aan hand. Sir Robert Peel\'s Income-Tax bedreigt, treft alreeds de bezittingen en portefeuille; — de hooggeroemde papieren, welke rente geven, al sluimerende en al ne-derliggende, die uitvinding van den nieuweren tijd, welke staatsschuld synoniem acht met volksrijkdom. — Sir Robert Peel\'s Income-Tax zal navolging vinden op het vaste land, en wij zullen zien — doch ik mag niet weer afdwalen, ik herhaal liever
293
\'t is maar een pennelikker!
mijne vraag: wat geeft Engelands handel het overvvigt op dien aller volken, wat heeft hij zigtbaar boven den onzen vooruit ? — Wijs mij eene koopstad in de vijf werelddeelen, zon ik u willen antwoorden, waarin geene engelsche huizen gevestigd zijn, jonger zonen, die den vreemde bestudeerden en doorsnuffelden, en zich de dubbele kennis ten nutte maken !
Er is nog iets.
Engelands handel heeft een tooverwoord, dat al zijne betrekkingen regelt. Pair heet het. Vertaal het met «billijkquot; of met »gepast,quot; met «eerlijkquot; of met »teregt,quot; het drukt al die gedachten uit; het is eene lofspraak, het is eene wet. Waar men haar toepast waar men haar nakomt, waar zij beginsel is geworden, daar heerscht verband tusschen het werk, dat men doet, en het loon, dat men geniet, bij inkoop en verkoop, in commissie en courtage, in handel en wandel; tusschen de kennis, welke men zich verwierf en de ouderscheiding, waarop zij aanspraak geeft, het vertrouwen, dat men bewijst waardig te zijn, en de aangelegenheden, wier behartiging men ons opdraagt. Ik wil Jan niet in de school brengen bij John Buil; maar hij heeft eenige reminiscentiën van de dagen, toen hij monopolist was,— factors aan de graanmarkt, overdreven makelaars-loon in aantal van artikelen, refactie-meesters in de tabak b. v. — die hij wel zou doen te vergeten; want als men een\' mededinger heeft gekregen, is het wijsheid toe te zien, eer het te laat is.
Zonen van goeden huize, vermogende jongelui, die klaagt over gebrek aan zaken te onzent, leert den vreemde kennen, vergelijkt, spoort op, wat belet u ? Lokken oude en nieuwe wereld niet om strijd uwe blikken aan ? — het uitstapje, de togt zal u goed doen. Er ligt nog zoo menig veld braak, er schuilt nog zoo menige mijn onder den grond, er vloeit nog zoo menige bron vergeefs. Ontdekt ze, en honderdvoudige renten zullen uw loon zijn. Ge wilt u niet alleen in den vreemde vestigen? welaan, uws gelijken in aanleg, maar niet in vermogen, vloeijen over in liet moederland, verstikken en kwijnen weg in de bedompte kantoorlucht; waarom zoudt gij hun aan uwe zijde het spoor niet ontsluiten? Hoeveel edeler zou het zijn, zoo ge, dus strevende voor Holland nieuwe betrekkingen aan te knoopen, den overvloed van levensgeesten, der jeugd eigen, ten nutte van u zelve en anderen besteeddet, dan die te wijden aan dubbelzinnig genot, aan spel en aan min, — hoeveel edeler dus een flink burger te worden, dan een vroeg-oude couponnen-knipper! Of beschamen Hamburg en Bremen ons niet reeds in het uitbreiden barer betrekkingen met veel geringer middelen ? — Hoe ons volkskarakter winnen zoude bij dergelijke pogingen, alle sluimerende krachten op te wekken, vroegere degelijkheid te doen herleven, nieuwe
294
\'t is maar een pennelikkerI
bronnen van welvaart en glorie te openen voor tijdgenoot en voor nageslacht! Hoort gij de stemme niet, die er u toe aanmaant, zoo dikwijls gij u, op de hofsteden uwer ouderen, in het schoon der natuur hebt verlustigd, en, de duinen opgestegen, de zee vóór u ziet, de zee, waaraan ons voorgeslacht alles verschuldigd was, zijne vrijheid, zijn\' voorspoed, zijne vroomheid misschien, — ■want niet te onregt zegt een oud spreekwoord: Wie wil leeren bidden, die vare ter zee!
Het is in den handel als in alle standen, wie zich de kunst te bevelen eigen wil maken, die oefene zich eerst in het gehoorzamen! Zoo rampzalig als het is, altijd op den laagsten trap te blijven staan, zoo goed is het van de eerste sport op te klimmen. Het vormt — het prikkelt — het brengt alle gaven aan het licht. — Maar de leerjaren moeten eens een einde nemen; hij moet het vooruitzigt hebben meester te kunnen worden, die zich deze ten nutte zal maken. Altijd de oude knecht te blijven is een ondragelijke vloek. — Aldus begrepen het onze vaderen, die iiunne jonge lieden uitzonden in oost en west en in noord en zuid, maar hun na volbragten togt ook de behulpzame hand boden om zich te vestigen, ten einde van de verkregen kennis partij te trekken. Aldus begrijpen het nog de degelijksten onder ons. Waarom mag ik hier geen loffelijk voorbeeld aanhalen, dat allen, die in de hoofdstad beurs en raad kennen, voor den geest komt; waarom den man niet noemen, die op zee voor zijn beroep gevormd, thans een hooger roer heeft aanvaard ?
Laat Hooft uitdrukken hoe ik wenschte, dat al onze aanzienlijken ons vóórgingen, zoo als hij; — de dichter ziet zijne vaderstad ten top van voorspoed gestegen, ter prooi aan de duizeling, der weelde eigen, en waarschuwt haar; ach! dat zijne poëzij geene profetie ware geweest:
Want nergens is zoo veil De niet vei wachte val, als op de toppen steil ; Zoo slibbrigh staan, als op de kruin: zoo te bedinken Het gypen, als voor wind, en zoo gereed het zinken.
Gelijk ik zie, uit wenst tot weelde, te gemoet Al wat verbastering der oude zeeden goedt;
En, om het snood gewin, in last de goede wetten.
295
Doch zullen daar de best\' hun voorgang tegens zetten, Uitblinkendt als in goudt het heldere gesteent.
-1842.
«Marie is alleraardigst,quot; plagt ik uit te roepen, zoo dikwijls ik in den verleden zomer op den huize Duin en Dal gast was geweest; maar gister bewaarde ze mij wel voor de verzoeking het nog eens te doen. En echter ben ik, in den jongsten winter, zoo min een fat als een pruik geworden; een der beide herscheppingen zou genoeg geweest zijn, om het der lieve te doen vergeven, zoo ze mij geschuwd had als de pest. Ik bleef dezelfde, — een jaar meer in de gulden twintig ontwikkelt slechts te ruimer ieder zin voor genoegen, — maar hoe was zij veranderd! Uit haar vijftiende trad zij in haar zestiende. Laat mij u waarschuwen voor de onheilsstar, die
En dr.s jours tcnébreux a change ces beaux jours.
Ik vermoedde geenszins de teleurstelling die mij beidde, toen ik, de hofstede genaderd, mijn paard liet stappen, en, zoo als ik gewoon was, ten lommerrijken heuvel opzag, naar de plek, van waar ze mij zoo vaak begroette. Het was ditmaal echter vergeeft; geen witte doek wuifde mij er tegen. Traag reed ik onder haar prieel van bloeijende meidoornen langs, en staarde weder op; doch de slanke leest van het meisje boog zich niet over hunne twijgen. Ik zag eindelijk nog eens naar omhoog, half ongerust over haren welstand; neen, geen liéf handje repte zich door het gebla-dert. Maar de wielen van mijnq tilbury rolden stroever over het zand van eenen bijweg, en Diane stak de ooren op, als hoorde zij den bekenden vogelvluggen tred over het grasperk, dat er het spoor omzoomt.
MARIE.
En ik verbeidde.
Daar plagt Marie mij te gemoet te snellen, naast mij op het rijtuig te wippen, schier altijd regts, go zult zien waarom, en, lieve wilde meid als zij was, de leidsels uit mijne hand te nemen, ja, hare vingeren om de zweep te slaan, die ik, wanneer Diane mij buiten bragt, slechts zelden uit den koker nam. «Straks, Marie!quot; zeide ik dan, en hare donkere kijkers tintelden van vreugde; ijlings gingen mijne groote handschoenen aan de blanke dunne vingertjes mijuer lievelinge over. Even als had Diane geweten, wie meesteresse was geworden, stapten wij niet langer. Maar als wij het hek der oprijlaan, die van de huizinge tot den straatweg voert, instoven, dau werd de dreumis van den tuinman of de deerne des koetsiers, die achter de traliestijlers in schaduw dei-oude linde speelden, moedwillig met een tikje bedreigd, dan kreeg het ros er een, en wij renden! Het vleijend woord, de belofte eener versnapering, waarmede de beminnelijke ondeugende den schrik wilde goedmaken, gingen te loor, want Diane verslond het spoor der laan; wij waren haar reeds ter vierde, wij waren haar halverwege doorgevlogen. En het gebries van mijn paard of de wolk van stof, bijwijle ook Marie\'s luide lach was het sein tot het openen der zonneblinden, of liet ophalen eener gordijn voor menigen logé. Hoe het lieve kind genoot, als deze zich verbaasde, gene haar toejuichte, Diane zelve behagen scheen te scheppen in het wilde spel! Dan gierde Marie hare blijdschap uit, — hief zich van het kussen op, — stond in de tilbury, — vuurde aan met hand en voet, maar meest met de oogen. Ik moet bij een dier toertjes onwillekeurig eens een bitter bang gezigt hebben gezet; immers een beroemd schilder, gast van den huize, verraste ons een uur later met een c r o q u i s, van den echt van statelijken ernst met dartele schalkheid. Behoef ik te zeggeu, dat ik, op het blad, den eersten vertegenwoordigde, — ik, die in pijnlijken angst den strooijen hoed van Marie ouder het afvliegen trachtte te grijpen, — den strooijen hoed, welks smal, geel lint zich, als een krans van korenairen, door haar kastanjebruin haar slingerde ?
Diane had de ooreu gespitst, en ik had gebeid. Maar niet mijne gunstelinge, slechts een jagthond was te voorschijn gesprongen; en toen ik aan de trappen der huizinge stilhield, werden bediende noch stalknecht opgeschrikt door een ongeduldig stampend ros; ik was bedaard voorgereden.
»De familie is op het terras,quot; verzekerde Hendrik mij. Ik wenschte dat gij hem niet voorbijzaagt, zoo als gij geneigd zijt te doen; er valt in onzen tijd meer, dikwijls iets anders uit de liverei op te maken, dan de kleuren van des heeren wapenbord. Wij leven in eeue eeuw, die den eersten rijke den beste vergunt er zijne
297
MARIE.
dienstboden in uit te dossen. Ik heb er niets tegen. Het spijt mij slechts, dat zij liet niet met meer smaak doen. Of ergert u dat onwaarschijnlijk aantal velden, leeuwen, of wat het zijn mogen, van keel niet, die door het algemeene rood der vesten worden verkondigd? Dat men het groen ten minste den jagers overliet! Ik heb opgemerkt, hoe zich, in omgekeerden zin van den came-leon, het karakter der bedienden van den nieuwelings aanzienlijke naar den bouten tooi, met welken zij pralen, wijzigt. Ook valt er nog iets uit te leeren. »Zoo lieer, zoo knecht!quot; luidt het spreekwoord; maar als ik, in de voorportalen onzer geldai\'istocratie, het gejoel der jonge, winderige, over-welgedane livereiknechts hoor, verwaand op den opschik, die hunne lompen van gisteren verving :
Beaux parvenus, honteux de leur fayiille;
baldadig door den overvloed, waarin zij zich mogen baden, na jaren lang gebrek te hebben geleden;
Als nu Jeschurum vet wert, soo sloeg hy achter uyt;
als ik hen onbescheiden, aanmatigend, onuitstaanbaar vinde, dan zeg ik in mij zeiven: »Zoo knecht, zoo heer !quot;
Op Duin en Dal — ik verlies inderdaad op mijne beurt onzen gedienstigen geest uit het oog — op Duin en Dal zou uw blik met welgevallen hebben gerust op den liverei-bediende van goeden huize. Hendrik is een dier p atterns of fidelity, diemij minder een aandoenlijk belang inboezemen, als de laatste, bleeke afschaduwing der leenknechten, welke naar knods of bijl grepen, wanneer de ridder zich harnaste
Van top tot teen,
dan als een dagelijks zeldzamer overblijfsel uit den tijd, toen de betrekking tusschen meester en dienaar door iets hartelijks, iets vertrouwelijks, iets humaans werd geadeld. Het is bij hem niet louter: »wiens brood men eet, wiens woord men spreekt;quot; zijne stemming is eer gemoedelijk dan wijsgeerig; hij benijdt zijnen heer niet, hij heeft hem lief. Al glinsterden er geen tranen in zijne oogen, toen de vrouw van Duin en Dal verleden winter doodelijk krank was, waar baldadige straatjongens het zand van de steenen hadden gewoeld, overstrooide Hendrik die zorgvuldig weder, voordat iemand het hem had geboden. En hoe Marie hem ter harte ging — het is eene lofspraak op den meester, als zijn dienstbare de kinderen des huizes bemint — dat getuigde zijne verzekering van haren welstand. Daar stond hij voor mij, gedienstig, oplettend, eerbiedig, een waarborg van den goeden toon, die op de hofstede heerschte, der rustige orde, waarmede er de genoegens van het
298
MARIE.
leven werden aangeboden en gesmaakt; daar stond hij voor mij, in azuur en zilver, blaauw met wit, als men zegt.
Lach mij uit om de dwaasheid, zoo het u lust; maar het zijn mijne lievelingskleuren. Ik verbeelde mij, dat hij, die deze tot wapen durfde kiezen, zeggen mogt: «Zie, hier ben ik, standvastig en onschuldig! Zilver op azuur, leliën en starren op een he-melsblaauw veld, wat is smaakvoller, wat dichterlijker? Uwe gissing, of deze op het wapen van mijnen gastheer prijkten, vergunt ge mij gissing te laten ; maar verzekeren mag ik u, dat hij waardig is die te voeren, vertegenwoordiger van een onzer oudste patricische geslachten. Wilt gij den man kennen ? «Liever eerste der graven, dan laatste der hertogen,quot; zal hij u antwoorden, zoo gij hem aanraadt, zich in den adelstand te doen verheffen. Het is een woord uit mijn hart; zulk eene verloochening onzer historie is mij een gruwel. De baronnen en de ridders, de Wassenaers en de Brederodes, de Arkels en de Egmonds behoo-ren onzer grafelijke geschiedenis toe; in het handeldrijvend gemee-nebest wiessen, als in een ander Venetië, nieuwe geslachten met den staat op, welker nakomelingen geen jonkheerstitel behoeven, om te worden geëerbiedigd, nadat hunne voorvaderen, twee eeuwen lang aan de beurs als in den raad, over het lot van werelden beslisten.
Mijne welkomst had zoo min iets opmerkelijks als mijne buiging: de vrouwe van DuinenDal was even lief als vroeger, schoon zwak en stil. Slechts vlugtig merkte ik onder hare gasten de echtgenoote van een onbekenden staatsraad en de moeder van een wakkeren zeeman op, en zag de heeren voorbij, om den wille mijner lievelinge. Daar zat zij, in schaduw van een bonten esch, mijne Marie, die anders rondhuppelde als eene ree; — daar rees zij op en neeg statelijk, mijne Marie, dien mij vroeger harefrissche lippen ten kus aanbood; — daar zeide zij zacht, toonloos, schroomvallig, ik wist niet wat er van mijne Marie geworden was:
» Mijnheer!quot;
Ik reikte haar de hand.
Was er eene klove tusschen ons ?
Schichtig stak ze mij de toppen harer vingeren toe.
»Het zal u geen zeer doen,quot; schertste de moeder van den wakkeren zeeman.
Het kind zag op, het kind zag rond, het kind zag om; ik bemerkte dat er digt bij haar een stoeltje ledig stond, \'t welk hare aandacht trok.
»Mijnheer!quot; zeide zij nog eens.
»Wat is zij gracieus!quot; hoorde ik de gade van den onbekenden staatsraad zeggen.
De vrouwe van Duin en Dal knikte tevreden.
293
MARIE.
Er komen oogenblikken in het leven voor, waarin wij naar den indruk eener bij ons oprijzende gedachte handelen, eer wij de juistheid van deze hebben overwogen. De mijne deed mij Marie met een vorschenden blik aanzien. Zij was veranderd. Zij had plaats genomen in den cirkel van mama. Waarlijk, zij maakte aanspraak op taille. Zie, de vuile ijzers van den kapper hadden haar het eerst begrip gegeven van het onderscheid tusschen de vrijheid der jeugd en den dwang der beschaving. Er viel niet aan te twijfelen, zij was jonge juffrouw geworden. En
Zei mama
Staring vergeve mij de mishandeling zijner verzen!
Dit met de kamenier den spiegel vlijtig na?
Waarschijnlijk; want Marie bloosde bij mijn aanstaren; die blos mishaagde mij. — Marie werd links; als kind was zij het nooit.
Eensklaps sprong de jagthond, die mij herkend had, vertrouwelijk tegen mij op, en raakte met de voorpooten haar kleed aan.
»Fi done. Amy!quot; riep zij.
«Heeft het beest Fransch geleerd?quot; vroeg ik.
»Mijnheer!quot; zeide Marie voor de derde maal, en zag mama aan.
Ik had deernis met het arme schepsel, en wendde mij tot de dames over het weder, het uitzigt, het nieuws van den dag. De vrouwe van Duin en Dal sprak niet dan juist; een recept voor eene kwijnende conversatie. De echtgenoote van den onbekenden staatsraad weêrhield door de stijve houding, waarmede zij de gants it jour voor een oogenblik uittrok, om een beschuitje in een glas maderawijn te doopen, en die, na volbragte operatie, weder langzaam, voorzigtig. doods bedaard aan de vingeren te schuiven, de moeder van den wakkeren zeeman in het kouten over hem, die haar, ondanks dat hij zich op Java bevond, zoo na aan het harte lag. Een paar lieve gezigtjes waren figuranten; welk een gesprek! En Marie, die in vroegere jaren, bij iets zoo vervelends, op den rug van Amy het heuveltje zou zijn afgeschommeld, — of, door het zand ademloos opgeklauterd, ons verrast had met een paar frambozen, minder lieflijk gloeijende dan hare wangen, — Marie zag nu naauwelijks van haren arbeid op, et ne fit que tapisserie. Of zoo zij van tijd tot tijd een woord mede in de schaal legde, het was zoo onbeduidend, dat het den evenaar noch ter regter noch ter slinker deed overhellen. Zag ik inderdaad het meisje voor mij, dat me »gaauw, gaauw, maar heel gaauw,quot; ter hulp plagt te roepen, om een vlinder te vangen, smooijerquot; dan zij er ooit had gezien? Hoe was de kleine veranderd, die zoo driftig haar vingertje op den mond legde, om mij te gebieden, het kraken mijner laarzen te smoren, waar zij
300
MARIE.
de woudduiven op het mos voederde! Waar was de tijd, waarin hare vragen, onverwachte bewijzen voor de ontwikkeling van haren geest, mij deden aarzelen, hoe die te beantwoorden? wie er in de zee woonde ? waarom zij niet vliegen kon ? wat de wind aan de boomen vertelde? En dan die lieve vertrouwelijkheid, waarmede zij mij in later dagen influisterde, pa of ma over te halen, om haar een rijpaard te koopen, omdat zij zoo gaarne zulk een moedig dier zoude bevelen, — of haar piano aan de boerderij te doen brengen, opdat zij Arend en Geert de horlepijp mogt leeren dansen ! Al wat zij thans op mijne vragen antwoordde,
— zij hield zich, als behoefde zij zulk eene aanleiding om zich in het gesprek te mengen, — miste beide: karakter en kleur;
— haar geest dartelde niet langer, — hare stem had niets welluidends meer.
O gemaaktheid !
Vermoedt gij hare oorzaak niet?
Ik weet wel, dat ik slechts eene garstige waarheid verkondig, zoo ik u zeg, dat er een leelijk Hollandsch is, \'t welk wij ver-pligt zijn soms aan te hooren, ja, te prijzen; het Hollandsch, dat ons te dikwijls wordt toegegalmd, zoo van den predikstoel als van het tooneel; het eentoonig Hollandsch onzer dreunende verhandelaars. Vergun mij echter er mijn hart lucht over te geven, eer ik het ter vergelijking bezig. Het schijnt, dat velen onzer sprekers de opmerkingsgave ontzegd is, hoe in het openbare leven, zelfs in den gezelligen, beschaafden omgang, de driften heerschappij uitoefenen over de menschelijke stem. Zij eentoonig ? de schaal der muziek is bekrompen bij de hare. Verheft zij zich niet bij het geven van een bevel, als was zij zich van hare koninklijke magt bewust ? Zij werpt zich, onder het voordragen eener bede, als eene slavin die genade smeekt, in het stof; zoo het vuur dei-gramschap ons blaakt, gelijkt zij eene verschroeijende vlam, die zichzelve verteert; als wij in den weelderigeu schoot der liefde rusten, kwijnt zij weg in zoet gefluister en verteederend gezucht. Hoe zijn wij dan toch aan bulderende troosters en galmende verliefden gekomen ? Holland en de zee) het is of men van moeder en dochter spreekt; maar het voorbeeld van den griekschen redenaar, die de wateren beluisterde, schijnt voor de onzen te loor gegaan. Eilieve, hoe velen kent gij er, die van deze leerden hunnen toon in harmonie te bréngen met het gevoel, dat de toestand eischt of het onderwerp wekt; — die, als de golven, den God des dags in melodische klanken eene hymne weten toe te zingen, of, als de zee, uit de kolken harer diepte, tegen den orkaan een grimmig antwoord durven opdonderen? Helaas! vreugde, droefheid, wanhoop, verrukking, liefde, haat, alles wordt te onzent uitgegalmd, uitgeschreeuwd, gedeclameerd, zoo als men zegt.
301
MARIE.
O, het is een leelijk Hollandseh ! En toch is er een nog leelijker: het is onze moedertaal in den mond van een meisje, dat eene buitenlandsclie gouvernante heeft.
«Merci, ma chère!quot;
Gij ziet mademoiselle bij dat woord vooru, schraal, tenger, scherp, als allen; zij plaatste zich op het stoeltje, dat naast Marie ledig stond; arrangeant les plis de sa robe, viel haar lorgnon in het zand; Marie raapte het op.
«Bieu oblige, monsieur!quot; voegde zij er stijf bij; ook ik had er mij om gebogen.
Eu ik leunde half over het stoeltje van Marie, en was plaagziek genoeg, haar te verzoeken, om mij aan hare gouvernante voor te stellen.
»Hoe, mijnheer?quot;
»Foei, Marie!quot; antwoordde ik: «als een oud vriend, zoo gij wilt.quot;
»Monsieur***, un vieil ami,quot; zeide het kind.
»Vous voulez dire un de vos anciens, ma chère,quot; hernam mademoiselle. Ik vond dat zij mijne gunstelinge wel op liefderijker toon had kunnen te regt wijzen.
»Je suis charmée, monsieur,quot; voer zij tot mij voort.
Maar ik was ii mille lieues de Paris, ondanks de vleijende verzekering; want den woorden ontbrak het lachje, waarmede eene frangaise u betoovert.
En mademoiselle zweeg als Marie; ik waagde eene opmerking over het eigenaardig schoon der duinlandschappen, dat nergens elders wedergade heeft.
»N o n, m o n s i e u r.quot; ■
»Dus geen gevoel voor natuurschoon,quot; dacht ik.
»11 est vrai,quot; zette ik mijne proeve voort; »il est vrai que notre paysage n\'est que joli, tandis quelesAlpes sont sublimes.quot;
«Si, monsieur.quot;
»Dus ook a sec voor het vaderland,quot; zeide ik bij mij zeiven.
Er kweelde een vogel in den lommer; ik zag dat Marie luisterde; ik vroeg haar, of zij de liedjes van Mad. Albert had bestudeerd.
»Ma grand\'mère,quot; begon ik.
«Monsieur!quot; viel mademoiselle in, metal het hooge-priesterlijke eener bekrompene zedelijkheid ; ik spaar u de diatribe.
Ik begreep alles; de zwakte der vrouwe van Duin en Dal, het levendig karakter harer dochter, de keuze eener stemmige, overstemmige Suisse, om dat te temperen, hoe logisch 1 Ik zou slechts voor temperen r.uitdooveuquot; willen zeggen. Eene Suisse, zonderling verschijnsel! De wereld is vol van den lof van Teil,
302
MARIE.
de vrijheid heet te huis op de bergen, en door geheel Europa ontmoeten wij zijne nakomelingen, die een geest van knechtsehe onderwerping inscherpen, met het zwaard of met de gard. Docli waartoe de armen hard gevallen ? Er is geen verlicht vorst, die de Zwitsers in onze eeuw niet als eene anomalie afdankt. Gouvernantes uit alle natiën zijn beklagelijke schepselen; indien één toestand, de hare is valsch.
Vrees daarom voor geene onvoorwaardelijke lofrede op ons onderwijs. Het is waar, er waait u uit de scholen ouzer dagen eene ongezonde lucht te gemoet;
Eerzucht kiest in onschulds dreven
Vroeg hare arglooze oilers uit!
Ik heb kennissen, die op hun drieëntwintigste jaar, in den schoot der weelde, door ziekelijke wereldbeschouwing, mij, u, zichzelven, alles moede zijn; maar toch — leve de schoolmeester, de instituteur. de professeur de 1 angue s, de taalkunstenaar des noods! — spreek mij van de matres, niet van de gouvernante. Som alles op, wat gij tegen de school kunt inbrengen, het gevaarlijke van den omgang, het verleidelijke van het voorbeeld, het besmettelijke -van den geest van wederstand; maar wat beoogt uwe opvoeding, ontwikkeling of uitdomping — heele of halve kennis? Een blik op het lot der beide meesters zal u in mijn gevoelen over de leerlingen doen deelen.
Het monarchale heeft uitgebloeid; het constitutioneele knopt, ontluikt, tiert overal. Wij hebben eiken meester, tot den dorps-dionys toe, van de teekenen zijner koninklijke waardigheid, de roede en de plak, beroofd. Wij eischen hem zoozeer doordrongen van den geest zijner grondwet, dat geene drift hem meer in verzoeking mag brengen, ezelachtige domheid met eene oorvijg te kastijden. Zoo de voorganger van onzen schoolvos zeggen mogt: «1\'État c\'est moi,quot; uw onderwijzer is slechts de eerste dienaar des staats. Hij, de volwassene, moet omgaan met hen, die tusschen mal en vroed zijn, en zich redelijk toonen jegens onredelijken, en onwilligen leiden, en dommen beschaven, en stuggen overreden door louter verstand. »De ongelukkige!quot; roept gij uit. Ik bid u, doe het niet te voorbarig. Er komen uren, dagen, weken in zijne jaren voor, die hij vrije mag noemen; vrije, zeg ik, waarin hij den last der verantwoordelijkheid van zijne schouderen schudt; vrije, waarin hij de gulden cijfers van zijn eigendom, van tien tot honderd, tot duizendtallen aangewassen, overtelt, en in ieder van deze eenen borg te meer voor de onafhankelijkheid zijns ouderdoms ziet. Feestdagen af te kondigen en volksspelen aan te rigten, schijnt mij een der benijdenswaardigste voorregten, der kroon toegekend; maar welk autocraat
303
MARIE,
geniet den vierdag, zijuen onderdanen geschonken, als de schoolmeester de uren, waarin zijn verlof het kleine volkje de wijde wereld inzendt? Dan ziet gij hem buiten — schaarsche, maar daarom te zoeter weelde — het schoon der natuur smaken. Dan treft gij hem onder de lieve kennissen zijner jeugd aan, voor de eerste maal zijns levens verlegen, hoe hij het werkwoord bemin-n e n vervoegen zal, — de meester door zijne schalke scholiere beschaamd. Dan verrast gij hem, die zijnen eerstgeborene uit de wieg neemt, en den Heere voor zijn lot zegent. nDe ongelukkige!\'\' zeidet gij.
Het bestier eener gouvernante zweemtnaareene alleenheersching; dienst der vreeze geldt bij hare kweekelingen: te hooren is te gehoorzamen. Zie, zij komt, en het kind zit regt; zie, zij wenkt, en het kind buigt; zie, zij lacht, en het kind waagt het te glim-lagchen. Geene oostersche hulde is zoo vleijend en slaafsch, als die, welke haar wordt toegebragt; zoo gij hare schaduw tegen den wand onderscheidt, is die barer dienaresse haar op de hielen, en ijlt en zwenkt eu wijlt met haar, als was het hare eigene. Bittere spot! Hebt gij nooit van de onbeduidende Durchlau ch-ten der kleine duitsche staten gehoord? Zoodra zij hun gebied van slechts drie of zes of twaalf vierkante mijlen overschrijden, worden zij pijnlijk gegriefd; ze zijn slechts vorsten voor hunne onderdanen; de beleefdste postillon ter wereld lacht hen uit, zoodra hij de fooi van den onbekenden Wij over zijne eeltige hand heeft voelen glijden. Helaas, de arme gouvernante doet geen tien schreden, zonder dat zij de landpalen van haar rijk achter zich laat, en ruw, wreed, onbarmhartig uit den droom harer heerschappij wordt opgewekt 1 Ik bedoel
den Ilias van plagen
niet, die ingenomen ouders en ongezeggelijk kroost haar drie maal van de vier berokkenen. Laat zij vertrouwen winnen zoo als zij verdient, wanneer zij met hare leerlinge de bovenkamer verlaat, waar een armstoel haar ten troon strekt; als zij zonder gedruisch— zij gevoelt hoe weinig zij geldt — de eetzaal inglijdt, dan vindt zij, ja eene plaats aan den disch, maar beneden het zout, en de dienstboden verwonderen zich, dat zij haar moeten bedienen, haar, die eerst na de mannelijke gasten wordt bediend. Ei, wie is zij toch, dat men haar dus ongestraft honen durft? Wat misdeed zij, dat de vrouw des huizes, die in haar de sekse, waartoe zij behoort, moest doen eerbiedigen, dien gruwel ziet en duldt? Welke uitzigten werden haar geopend, om wier wille zij zich getroost eene zoo twijfelachtige betrekking te bekleeden? Zij is arm, buiten hare schuld. Zij bood hare diensten ter opvoeding aan.
304
MARTE.
dewijl ze slechts te kiezen had tussehen deze taak en de schande. Zij ontvangt een loon, een-, twee-, driehonderd gulden \'s jaars, boven de gastvrijheid van den huize, indien hare bete, haar dronk, haar leger dien naam verdienen; — de vossen die de koets trekken, kostten meer dan twaalfhonderd gulden, en hoe worden zij verpleegd 1 ïe loor gesteld in al hare verwachtingen, telt zij hare dagen bij hare krenkingen, is een verlaten ouderdom haar verschiet.. . Arme misdeelden ! niet u wijt ik den wrevel, die u kenschetst, — den nijd, die u verteert, — den menschenhaat, waarvan gij blaakt; de roos der min geurt u niet: wie durft eischen, dat gij lief, vrolijk, goedhartig zoudt zijn ?
Sad melancholy mark\'d you for her own!
Ik sloeg Marie eene kleine wandeling voor.
sSi mademoiselle veut me permettre?quot;
«Oui, ma chère.quot;
Terwijl het lieve kind mantille en hoed en parasol haalde, maakte de gade van den onbekenden Staatsraad mademoiselle een compliment over hare opvoeding: xielle a va it si bien ap-privoisée Marie...quot;
Ik heb een lastig zwak voor een Hollander onzer dagen: onverdiend toegezwaaide lof maakt mij kregel.
Jusq u\'a lui faire briser les a i les d ans sa cage,quot; viel ik in, en voegde er, berouw gevoelende over mijne scherpheid, bij: »la faute en est au système et non a vous, mademoiselle!quot;
De moeder van den wakkeren zeeman knikte mij goedkeurend toe; haar wilde jongen was een knap officier geworden.
M a d e m o i s e 11 e had zich zeker met de verdediging van het stelsel belast, een stelsel, waardoor onze jonge meisjes worden opgevoed, als moesten zij alle onnoozele nonnekens blijven ; maar Marie verscheen. Zij zag er allerliefst uit; ik bood haar mijnen arm.
«Dadelijk, mijnheer!quot;\' zeide zij, en wipte naar hare mama, en kuste de bleeke. Het was hare eerste onwillekeurige beweging, sedert ik haar weerzag. «Welk een aanleg gaat hier te loor,quot; dacht ik.
En haar handje gleed over mijnen arm; het rustte naauwelijks.
»Diane heeft u verwacht, Marie,quot; begon ik, toen wij eenige schreden waren voortgewandeld.
«Mademoiselle vond, dat het niet voegde, mijnheer.quot;
«Lieve Marie, mijnheer me zoo niet!quot;
Eene pauze.
«Gij hadt vrolijker gouvernante kunnen treffen.quot;
»0, zij is zeer goed!quot;
«Maar dat is geen Hollandsch, beste meid! O, el le est
305
MARIE.
trés bonne. Doch gij spreekt dagelijks Fransch met haar; wat leest gij?quot;
«Wij lezen veel Eugelsch, raijnhe..
»Wat, mejufvr____quot;
»M i s s Hannah More.quot;
«Oef!quot; dacht ik, en zuchtte; want bij het verderfelijk beginsel der britsche opvoeding: swhat would people say?quot; het ge-kwezel eener oude vrijster, de lectuur van een meisje van zestien, — hoe hield het kind het uit?
»En als gij in de stad zijt, gaat gij zeker bij t h e R e v ere n d * * * ter kerk?quot;
»Altijd, mijnheer.quot;
Zie, het past mij niet een vonnis te vellen over het ritueel der episcopale eeredienst; Walter Scott heeft, met den tact die hem onderscheidt, er al het schooue van doen uitkomen, in de huiselijke avondbede van si r Henry Lee en zijne beminnelijke dochter: maar woon eens zeven zondagen achter elkander de voorlezing van dezelfde litauiën bij, en leer hoe veel uw gevoel aan innigheid verliest, hoe zinledig vormen zijn!
Er volgde weder eene pauze.
«Welk een oord!quot; borst ik uit.
Ik waag mij niet aan eene beschrijving; het landschap duldt er geene, schoon de stoffaadje niets zeldzaams heeft. Er zijn menschen, die u zeggen, dat er slechts een vloed door eene weide kronkelt, terwijl er aan uw eene zijde duinen oprijzen, en aan de andere twee oude boomen staan. Maar Marie schetste de plek, vóór jaren, met een woord.
Mijn rijdpaard was schichtig geworden; het steigerde, en wilde het pad, dat derwaarts voert, -inslaan.
»Niet regts!quot; riep ze mij van het hare toe: »niet regts! daar woont de stilte.quot;
En ik vergat mijn ros te bestraffen, om de gelukkige uitdrukking barer phantasie te bewonderen.
»Daar woont de stilte!quot;
Aarde en hemel was er weder in harmonie, geen wolkje zwierf langs het zuiver blaauwe luchtruim; de breede stroom deed niets dan dat gewelf weerkaatsen; de kroonen van het monarchenpaar schenen dubbel statelijk door hunne roerlooze rust.
Ik zag Marie aan; hare vingeren speelden met een medaillon.
En mijn blik rustte op het verschiet, waarde hellende heesters zoo vele waaijers schijnen, om het blinkend duinzand uit het oord te keeren. Ik verbeeldde mij, dat de veldnimfen waren ingesluimerd ; immers geene wuifde; alle blanke armen waren op de mollige heup of op het frissche gras afgegleden; de zoelte had haar bevangen: ik hoorde de stilte.
306
MARIE.
Daar ging de veêr van het medaillon; er was een lok blond haar in ; Marie bloosde.
»Van Willem,\'\' zeide zij openhartig; »weet gij, of hij al kadet is ?quot;
En zij bloosde sterker.
»Ha! eene eerste liefde/\' dacht ik.
«Spreek er toch mademoiselle niet van!quot; ging zij verlegen voort.
O opvoeding!
Ik sloeg het verzoek af, noch stemde het verzoek toe; ik hoorde de dorpsklok slaan, en wij keerden terug. Het ware u kwellen, zoo ik u alle pauzes deed medemaken, die er tusschen mijne vraag, of Marie nog veel naar de natuur schetste? en haar antwoord: »Mademoiselle is niet sterk in het teekenen,\'quot;\' tusschen mijn ongeloovig: »En waarin munt zij dan uit?quot; en haar vertrouwend: »0, zij leert mij geographic, mythologie, historie en handwerken ; zij heeft reeds vele educaties geacheveerd,quot; verliepen.
Het luiden van den bengel riep ons in de eetzaal.
Marie zat naast mademoiselle; c\'est tout dire.
En toch heb ik nog iets op het hart.
Ik ben gastronoom noch epicurist; maar ik had liever, dat ge mij voor één van beide hieldt, dan voor een koud-waterdrin-ker of pannekoekeneter. Wie ook naar buiten ga, om zich te behelpen, — wie ook op het land gaarne het weinige voor lief neme, — ik ben zoo bescheiden niet. Zoo de oude kloostertucht zich de versterving aller zinnen ter taak stelde, ik word liefst op het eigen oogenblik overtuigd vau de prikkelbaarheid mijner vijf. Vele spiegels, — lichtkleurige wanden, — een zuivere dampkring om mij heen, — een zonnig landschap in het verschiet, waar het geopend vensterraam en de half w-eggeschoven gordijn een koeltje binnenlaten, — overvloed van schotels voor mij, wier verscheidenheid mij de weelde te kiezen onbekrompen vergunt, — geurige, tintelende wijnen in kelken, het edele vocht waardig, — vooral lieve, vrolijke, mooije aangezigtjes naast en over mij, — en, wilt gij het geheel volmaken ? de malsche, ruischende toonen eener muzijk, die zich niet oorkwetsend opdringt, die tevreden is, zoo gij slechts naar haar luistert, als de zoete stem aan uwe zijde zwijgt; — ik zie er niets zondigs in, ik acht er mijnen gastheer te humaner om, naarmate hij voor dat alles opener zin toont. Doch zult ge mij uiet toeroepen:
Ah! n\' allez pas chercher midi A i/uatorze heitres!
zoo ik u beken, dat ik nog iets meer verlang, — iets, dat niet op den huize Duin en Dal alleen ontbreekt, — iets, dat in ons vaderland zeldzamer is dan rijkdom, weelde, overvloed ? — eene
307
MARIE.
gastvrouw, die toon geeft, — die het gesprek levendig houdt,
— die ons, door de gaven van haren geest, de gaven der fortuin vergeten doet.
Veroordeel mij niet, voordat ge mij gehoor hebt verleend.
Wij hebben huiselijke, wij stoffen op vrome, wij zijn mild bedeeld met deftige vróuwen; ik heb eerbied voor de eerste, de tweede en de derde, schoon ik wenschte, dat alle een weinig levendiger, beminnelijker, gezelliger waren. Er is geen onfeilbaarder gids tot onafhankelijkheid, dan eene spaarzame, overleggende, naauwtoeziende huismoeder; maar het leven wordt ondragelijk vervelend, wanneer men ons zijne geriefelijkheden beknibbelt; en zoo gierigheid de wortel van alle kwaad is, zij zis toe wat zij kweekt, die haar gezin slechts onthaalt op de schrale geneugten van uit te winnen. Eene ougeloovige vrouw is zelfs den ongeloovige een gruwel. Ik laak het niet,
Dat zich, door alle weêr en winden,
Eenvoudige welmeeuendheid Soms driemaal \'s daags ter kerk doe vinden ;
de waarlijk vrome is blijmoedig van aard; een heldere geest, een rein hart looft den Heer in het dankbaar genot Zijner schoone wereld; slechts zij, die zich in eene wolk van eigen heiligheid hullen, doen afstand van het zoete voorregt vreugde te verspreiden, gebogenen op te rigten. O, de mantel der waardigheid plooit zich statelijk om de kloeke gestalten onzer aanzienlijke vrouwen ; waar hij ruischt, deinst de ligtvaardigheid terug, grijpt der onbedachte jeugd eene huivering van eerbied aan: ik heb te veel zin voor decorum, om hare poses bij hoogtijden en rouwbeklag niet te bewonderen. Doch het gaat der deftigheid als alles, wat niet in de natuur, wat slechts het gevolg van overeenkomst is: in het gezellig leven, in den dagelijkschen omgang lokt zij ons een »cui bono?quot; af; wie beklaagt den echtgenoot eener altijd ge-tabbaarde matrone niet? Waarlijk, mijn eisch heeft minder onredelijks dan gij vermoeddet; in iederen stand moesten de schoonen der bevalligheden ijveriger offeren.
En zoo ik het der burgerlijke huishoudelijke niet euvel duide, dat zij vrieg in plaats van vroeg zegt, dat zij van profester spreekt, — dat zij eindelijk met eigenlijk verwisselt,
— zoo ik niet van haar eische, dat zij het vervelende »En toen zei ik,quot; het langdradige »Om kort te gaan,quot; het babbelzieke «Onder onsquot; afleere, — mits zij van vliering en zolder naar keuken en kelder dribbelde, overal het onordelijke herstellende,
Denn ein geschüf\'tiges Weib thut keine Schrille vergebcns,
mits er welvaart en voorspoed in hare woning heersche, — ik durf
308
MARIE.
onbekrompener levensbeschomviug, veelzijdige!-beschaving, gezelliger zin wachten bij haar, die wekelijks onze redenaars hoort, — zij, wier smaak voor alles, wat goed, edel en schoon is, de lezing van het boek der boeken verfijnen moest. En indien ik ook deze om het vormelijke, dat onze leerredenen aankleeft, om den ernst, die op het voorhoofd onzer sprekers zetelt, om het stellige, dat hun oordeel kenschetst, iets stijfs, iets ingetogens, iets wrangs ten goede boude, — zoo ik haar niet verwijte, dat de lachjes vreemdelingen in hare woning zijn, — zoo ik het haar niet toerekene, dat haar gade de uren, die hem van zijn beroep overschieten, in het koffijhuis, aan de ombertafel, onder een glas en eene pijp zoek brengt, — droef bewijs, dat Voss zich juister had kunnen uitdrukken, dan in zijn hexameter;
Lieblich und schön seyu ist nichts; ein Gottesfürchtiges Elnveib Bringel Lob und Segen! —
ik eisch bij vrouwen van hoogeren stand al de geneugten van hart en geest, opdat de verveling niet tot mai tresses voere.
Hoe zoude ons leven, onze maatschappij, onze letterkunde er bij winnen, indien vrouwen er eenen meer dan lijdelijken invloed op uitoefenden!
En zij zelve!
Arme Marie 1 die in uwe vrijheid, eene duinroos gelijk, uwe geuren ieder voorbijsuizend windje prijsgaaft, uwe knopjes voor iederen afzwervenden zonnestraal ontsloot, waarom moest men u in eene broeikast verplaatsen, uwe weelderigste loten afsnijden, uwen schilderachtigen groei weêrstreven. uwe aantrekkelijkheid in een nevel van onbeduidende, vervelende, zoogenaamde bescheidenheid hullen? Uit milde hand deelde de natuur u drie gaven toe; zij pleegt ze zelden in hare grootste gunstelingen dus te vereenigen. U schiep zij schoon; u schonk zij geest; u ontzegde zij geen hart. Ach, hoe ligt kan het eerste en het laatste geschenk u noodlottig worden, als uwe gouvernante er in slaagt, om u van het schild, waarmede de welwillendste aller feeën u in het tweede voorzag, te berooven! U had zij het groote geheim aller conversatie ingefluisterd: gij luisterdet en gij vroegt; gij hernaamt en gij verhaaldet; gij luisterdet en gij merktet op. Hadt gij dien krans voort mogen vlechten, bloem bij bloem ware door uwe fijne vingertoppen aangeraakt; onwillekeurig hadt gij de verwelkte van de frissche leeren onderscheiden, de heelende van de vergiftige
En nu?
Weldra zult gij in onze wereld optreden, bekoorlijk door uwe schoonheid, moeders zien het hare dochters gaarne; — aanlokkende door uw gevoel, het hart ligt buiten het bereik eener ;gouvernante; — begeerenswaard om uwen rijkdom, o, dat gij
309
MARIE.
geen bruidschat hadt! Ik zie hen in het verschiet om u heen-wemelen, de hommels — neen, de gieren onzer zedelijke maatschappij: den bedaagde, wiens hart lang verstorven is, maar die geen weêrstand kan bieden aan de verzoeking, om drie winters lang van zich te doen spreken, als van den gemaal der schoonste van iedere partij, ieder feest, ieder bal; — den eerzuchtige, die weet, dat in onze dagen slechts vermogen tot gezag voert, en, mits uw goud hem tot voetstuk strekke, u vergunnen wil zijnen naam te dragen; elk ander beschermer zoude hem onder duurder verpligtingen leggen dan gij; — den lichtmis, die zijn erfdeel, zijne jonkheid, zijne geestkracht heeft verspild, en u ten echt vraagt, opdat gij, schuldelooze, verkwijnen moogt als hij, die zijne dwaasheden boet.
En gij zult kiezen, zonder oordeel, uit ijdelheid, naar belangzieken raad, en later zal uw vernuft uit de asch opvlammen, zullen uwe driften ontwaken, en gij zult strijden of vallen: u toeft een levenslange kamp.
Weleer alleraardigste, nu beklagenswaardige Marie, hoe zou ik mij durven vleijen, dat gij gelukkig zult zijn?
310
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
I
Er was eeu tijd, waarin de weegschaal der volkeren vau Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hol-landsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of\' haren olijftak in en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen; — gij, die het leest, als ik die het schrijf, wij waren er getuigen van, hoe zij, vóór luttel jaren, met hare partij voor de vijfschaar gedaagd, vonnis ontving van wie haars gelijken, hare minderen zijn geweest. — Er was een tijd, dat de hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, waar ook ochtend- of middag- of avondlicht de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde; een tijd, waarin hare vlootvoogden den bezem op den mast mogten voeren, dewijl zij, naar de krachtige uitdrukking dier dagen, de zee hadden schoongeveegd van gespuis; — in eene der jongste vergaderingen Hunner Edelmogenden, hebben welsprekende stemmen de roemlooze ruste van Janmaat beklaagd. — Er was een tijd, waarin de hollandsche handel den moed had, de boeijen te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indiën aangelegd, en, stouter nog, de ongenade van \'s aardrijks uithoeken braveerde, om eenen doortogt te vinden, «door natuur ontzegd;quot; een tijd, waarin de winzucht een\' adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap: — stel u voor. God verhoede, dat het ooit ge-beure! — stel u voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte, en zeg mij, werwaarts de dienstbare vloot der Handel-Maatschappij dan hare zeilen hijschen zou; waar de
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
onderuemiDgslust barer reeders, in Noord- of in Zuid-Amerika, betrekkingen heeft aangehouden; waar men zich onzer in China nog herinnert; wie ons in Australië kent? — Er was een tijd, dat Holland naar keunis dorstte, kennis waardeerde, keunis liefhad, en in menig vak van studie de vraagbaak der beschaafde wereld werd, — waarin het de beoefenaren der wetenschap huldigde, zonder ander aanzien des persoous, — blond van lokken of grijs van haren, — landzaat, en dus het voorwerp van zijnen regtmatigen trots, of balling, en dus het voorwerp van zijnen edelaardiger eerbied, — handhaver van het oude, en daardoor wachter bij den reeds verworvenen schat, of kampvechter voor het nieuwe, eu daardoor borg voor ziju deel in de aanstaande verovering ; — thans, o het zij verre vau mij, oningewijde in haren tempel, uitspraak te doen, als de blinde over de kleuren! maar leen den twist harer priestereu het oor, en loochen, zoo gij kunt, het vermoeden, dat de offeranden, in de dagen, die wij beleveu, te onzent op hare altaren gebragt, met luttel uitzonderingen, schaarsch eu schraal ziju, — schraal eu schaarsch tot verklarens, tot wettigens toe der onverschilligheid, waarmede de nabuur den ijlen rook ziet opgaan. — Er was een tijd, waarin het doorzijn beleid geëerbiedigde, om zijn goud benijde, eu voor zijne kennis gevierde Holland door deze driedubbele kroon de rozen der kunst vlechten mogt; waarin het gehoor voor muzijk, waarin het zin voor poëzij had, en zich in beider liefelijke bloesems verlustigde; maar Europa\'s bewondering wegdroeg door zijne schilderschool, de oorspronkelijke, met zijnen strijd voor de vrijheid geboren, en die de helden van deze heeft veraanschouwelijkt en vereeuwigd; eene eerzuil, door dat geslacht zich zelf gesticht; — eene eerzuil, welker meesterstukken we ten minste niet alle voor het goud des vreemdelings veil hadden, — hoe onverschillig onze achttiende eeuw de nalatenschap bewaarde, die, in welsprekend zwijgen, het vonnis der erfgenamen wees; tot welk eene hoogte, in dea aanvang der negentiende eeuw, de druk des geteisterden volks stijgen mogt; — eene eerzuil, voor welker luister het ons past het hoofd neder te buigen van schaamte, als zij al de gaven, al de krachten, al de deugden van het voorgeslacht, als een spiegd weêrkaatst, tot we, voelende wat we eens geweest zijn, eu wat we werden, ons aangorden ... Vergeef mij, ik wilde u in deze bladzijden slechts uitnoodigen tot hare beschouwing, mits ge vergunt, dat liefde aanvulle, waar talent te kort schiet.
Onwillekeurig verkeerde mijn aanhef in eene lofspraak op de verzameling schilderijen van het rijks-museum te Amsterdam; op die der eerste zaal, de historiële portretten, zoo ge wilt. Ik vraag er niet voor om verscbooning. Of zijn lederen Hollander, die meermalen de breede trappen van het Trippenhuis opklom^ niet
312
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
313
dergelijke gedachten door liet hoofd gegaan; of klopt het hart van den inheemschen liefhebber niet sneller bij de voorstelling, in welker midden hij zich daar weder bevinden zal, dan wanneer hij in den vreemde zijnen cicerone in eene galerij van antieken, in een kabinet der zuidelijke school vergezelt? Sta mij toe, den onderscheiden indruk door vlugtige trekken in schets te brengen, ten einde de poging me vrijware van de blaam van partijdigheid. O het is een beurtelings weelderig stemmend of huiveringwekkend genot, den blik te laten rusten op de vergoddelijking des ligchaams, aan den beitel der Grieken, in de verwezenlijking hunner idealen van kracht en van schoon, gelukt; — de heroën van Homerus treden aan het licht, tot voor ons, misdeelden, wien ze in alle vertalingen duister bleven; — de studie der oude, de schier eenige beeldhouwkunst, deelt eenen zin voor volkomenheid van vormen mede, welke u levenslang dreigt te martelen, als gij dien te eenzijdig botviert. Eere, wien eere toekomt! Waar hij ook de som uwer genietingen verminderen zou, vrees dit bij de Italianen niet. Rafael bevredigt dien, Rafaël, wiens scheppingen de gra-veernaald u slechts behoeft te hebben vertolkt, om u te doen erkennen, dat de vlugt des kunstenaars hooger stijgen kan dan tot zedelijk wordens gelouterde zinnelijkheid. Ontzag greep u aan bij de standbeelden dier goden, wier verhevene rust het bewustzijn hunner kracht aanschouwelijk maakte; maar hoe het demoedig gebogen hoofd der madonna alle verheffing onzer natuur beschaamt, in zijne verkondiging van het beginsel des geloofs! Zie den Christus; en de katholieke kunst overwint de heidensche; de liefde, het noodlot, en echter, Hollander, hervormde, als ge zijt, aanbidder in geest en in waarheid, als gij streeft te worden, weigert ge u prijs te geven aan den indruk van afschaduwingen, die, waartoe het verheeld ? op u geene onbetwistbare zegepraal kunnen behalen; welke gij slechts wantrouwend geniet. Anders dan als eene openbaring van het hemelsche, heeft de kunst zich het eerst aan uwe blikken vertoond; andere snaren dan die, welke een voorspel van het toekomende ruischen, pleegde zij in uw gemoed aan te roeren; en zoo ik aarzel, het van alle bekrompenheid vrij te pleiten, dat gij haar, als stemme uit den hoogen, gehoor ontzegt, uw prijs stellen op de vervulling van hare aardsche roeping, is deugd. Den oude zijne schoone wereld, en zijn nog schoonere Olympus, door zijne dichters gedroomd, door zijne wijsgeeren gedacht; — den zoon van het zuiden eene kunst, die zijne eeredienst schoort, die zijne zinnen in prikkels van godsdienstig gevoel verkeert, ontvankelijk als het volwassen kind levenslang voor de eerste blijft; — ons daarentegen, ons natuur, maar gezien metdeoogen der liefde; ons waarheid, maar beschouwd met zin voor het schoone; ons voorgeslacht, vaderland, vrijheid, het hoogste, waar-
314 HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
voor ous harte blaakt, uitgezonderd het goddelijke, waarvan wij geene afbeeldsels dulden. Hoe onbruikbaar wordt, van dit standpunt, de ijdele theorie van het hooge en lage in de kunst; of wat zijn hare duizenderlei vormen anders, dan zoovele uitdrukkingen van behoeften, welke zij bevredigt ? Allen regt doende, vreest ge niet langer voor den glimlaeh des medelijdens, voor het verwijt van opgewondenheid, schoon ge, zoomin als ik, de hand ooit zonder aandoening aan den knop der deur hebt geslagen, die u -toegang tot onze oude school verleenen zou.
Welligt heb ik, onbescheiden genoeg, u reeds te lang voor deze doen toeven; en echter, al verzwaar ik er mijn vergrijp door, ik heb u, eer wij de zaal binnengaan, eenen wensch mede te deelen, welken ik noode onder de vergeefsche tel, schoon ik mij met zijne vervulling naauwelijks vlei. Hij geldt niets minder dan een\' voorhof voor dien tempel, dan ééne groote schilderij, welker aanschouwing ons stemmen zou, om de overige volkomen te genieten. Beslis over het gegronde van dat verlangen, als ik u gezegd zal hebben, wat ik haar gaarne voorstellen zag.1
Eene herfstzon zou hare stralen werpen door de hooge vensterramen der vergaderzaal van \'s lands Staten, te Brussel, als verlustigden die gulden boden er zich in, haren glans weêrschit-terd te zien door goud en door staal; als gingen zij gaarne in de plooijen van damast en fluweel ter ruste. Immers, ik zou u door mijn tafreel in die oude huizinge willen verplaatsen, omstreeks het midden der zestiende eeuw; zoude u die wanden doen aanschouwen, op eenen oogenblik, dat zij verblindden door pracht van wapenpraal en hofsieraan, door allerlei zinnebeelden van grafelijke,. koninklijke, keizerlijke waardigheid. Toch zoude ik de voorstelling slechts kwalijk geslaagd achten, wanneer ge u lang in die ijdele flikkering vermeiddet; wanneer de schilder, uit vrouwelijken zin voor tooi uwe oogen geboeid hield aan den opschik, door dezen beheerscht, in plaats van dien te beheerschen; wanneer harnassen, en tabbaarden, en halskragen, en ordesteekenen luider spraken dan het doel, waartoe de mannen, met deze uitgedost, door hem werden gegroept. En daarom zoude ik,
[Een meer welkom blijk van overeenstemming van gedachten tusschen een schilder en een schrijver die van elkander niet afwisten, heeft ons zelden verrast, dan wij in de fraaie schilderij: V Abdication de Charles Quint, later door L. Gallait geleverd, mogten waarderen. Er is natuurlijk tusschen ons beider voorstellingen niet slechts het verschil van penseel en pen, er is ook het onderscheid in de opvatting van een Belg en een Hollander; en toch willen wij deze gelegenheid niet verzuimen om hulde te brengen aan Gallait\'s genialen greep. l)at het Noorden in den voorhof van het eerlang te stichten Museum Willem I waardig met het Zuiden en zijn Musëe Koyal wedijveren moge, — wie wenscht het der vaderlandsche historie-schilderschool als wij niet toe?]
het rijks-museum te amsterdam.
als mij magt over hem gegeven was, daarom zou ik vergen, dat de uiterlijke glans al aanstonds minder onze opmerkzaamheid tot zich trok, dan de hooge zin der plegtigheid; dat de onderscheidene volken, in de zaal vertegenwoordigd, in houding en gebaar lieten doorschemeren, wat er omging in him gemoed. — Achter den staatsiestoel, den troon, zoo ge wilt, midden in de zaal opgerigt, achter dezen zou hij spaansche graudes en duitsche rijksvorsten moeten plaatsen, door verschil van kleeding, gemakkelijk genoeg van elkaêr te onderscheiden, en zelfs niet moei-jelijk te contrasteren, door de statelijkheid, waarmede de donkere oogen der eerste toezagen, terwijl nieuwsgierigheid uit de blaauwe kijkers der laatste lichtte. Of dit alles ware! Of hij ook hun oordeel over hetgeen in hunne tegenwoordigheid plaats greep, niet in beeld had te brengen, gewijzigd als dit wierd naar hunne
meerdere of mindere gehechtheid aan de kerkleer dier dagen____
Doch waar zal ik eindigen, als enkel de stoffaadje van den achtergrond mij zoo lang bezig houdt? Vóór op de schilderij — ik kom uw ongeduld ter hulpe — vóór op de schilderij ware het mij lief, ter slinke van den zetel, ouder eenen weidschen drom van Boiirgondischen adel, menigen grijzen wimper te zien glinsteren, voor de eerste maal zijns levens vocht, en zich die zwakheid, die trouw niet • schamende. Ter regte van den troon — stel li gerust, we zijn er spoedig — ter regte van den troon moest ons ernst in het oog vallen op de rustige aangezigten der Neder-landsche Staten, voor de plegtigheid zamengeroepen; ernst, die waardigste uitdrukking van het gelaat eens mans. O driewerf benijdenswaardige kunst, die ons dat alles in éénen blik zou doen omvamen, en tevens de hoofdgroep aanschouwelijk maken : keizer Karei V, afscheid nemende van heerschappij en wereld — met zijne zuster — de landvoogdesse Maria — aan de eene; met zijnen zoon — den troonopvolger Philips — aan de andere zijde; zij, die deze gewesten vijf en twintig jaar bestuurde; hij, die ze levenslang beheerschen zou!
Het verledene, — het oogenblik, — het toekomende, — hoe schakelen zij zich in onze beschouwing, als in de werkelijkheid, onwillekeurig aaneen, den schilder tantaliserende, die zoo gaarne den driedub beien indruk zou grijpen en wedergeven; die zich doorgaans met slechts één der drie, met het oogenblik vergenoegen moet, als hij de waarheid der voorstelling aan geene symbolen opofferen wil. Gelukkige, die dit onderwerp te eeniger tijd op het doek brengen zult, gevoelt gij, hoe zeldzaam gunstig de geschiedenis uwer verbeelding bij deze stoffe vleugelen gunt, ja, leent; hoe weinig poëzij ze van u vergt; poëzij, als hare veder zelve, in de overdragt der Nederlanden schijnt te schrijven?
Het verledene? Wij lezen het in de trekken der vorstelijke we-
315
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
31G
dmve van Hongarije, die, volgens eenen onzer trouwhartigste historici, onze vaderen «wel en wijsselijk had geregeerdquot; — die, — vraag het der schare van geestelijken achter haren stoel, — die het uitslaan van de vlam der ketterij heeft verhoed, schoon de vonken nog smeulen onder de assche. Langer dan tweemaal twaalf jaren hebben hare vingers hier de teugelen des bewinds gevoerd, en slechts éénmaal zag ze zich verpligt de zware hand haars broeders in te roepen, om Gent te tuchtigen; Gent, onrustiger gedachtenisse! De bloei des overigen lands is de schoonste lofrede op haar bestuur. — Het verledene ? De geest der ridderschap schijnt met den chevalier sans peur et sans reproe he te zijn verscheiden; — de doldrieste, maar grootmoedige staatkunde van Frans I verloor haar pleit tegen de volharding des schranderen overlegs van Karei V — een dichterlijke tijd gaat onder, een wijsgeerige tijd breekt aan; — wat zoekt gij naar eene type? Maximiliaan van Egmond, Grave van Buren, in doodelijke krankte van zijne legerstede opgerezen, moge de laatste geweest zijn, die stierf, zoo als het een ridder past, — na de toediening des heiligen oliesels, geharnast en gespoord, het zwaard aan de heup, den mantel om de schouders, het gulden vlies op de borst, den brekenden blik op de ijzeren handschoenen, en den helm met pluimen vóór hem gevest; — Maximiliaan, die zijne jongste oogenblikken doorbragt, of sterven slechts reizen ware naar een schitterend tornooi, evennioedig van zijne vrienden afscheid nemend — heuschelijk zijnen getrouwen\' gedachtenissen uitreikend — levenslustig met zijn\' ouden valkenier over zijne lievelingsvogels koutend — dankbaar den gastmaalsbeker ter eere zijns keizers ledigend — den geest gevende onder de verklaring, dat hij nimmer met ketters klonk; — Maximiliaan moge voor uwe schilderij te vroeg zijn gestorven, rest u zijn grooter stamgenoot niet? Vertegenwoordig riddereed, riddermoed, riddertrouw, vertegenwoordig ze in Lamoraal, die veldslagen voor zijn aanstaanden meester wiunen zal; — Göthe heeft de figuur niet beneden zijn genie geacht; — ons meegevoel zal te luider spreken, hoe gelukkiger gij in de schitterende voorstelling slagen zult; hoe bloeijender hoofd, des te killer onze huivering voor den bijl, die het bedreigt. — Het verledene? O als het waar is, dat ook de kunst hare geregtigheid heeft, dan verwaarlooze uw penseel de stof niet, door de niemve wereld zoo mild aangeboón; want Ferdinand en Isabella vergolden Columbus de eerste ontdekking niet wreeder, dan Karei het Hernan Cortes der verovering van Mexico deed: een vergeten dood voor den stichter van Vera-Cruz, voor den vinder der goud- en zilvermijnen! Ten zij ge, door edeler sympathie geblaakt, in die ondankbaarheid zelve vergelding ziet voor den ondergang, een volk berokkend, de bouwvallen van
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
welks tempels drie eeuwen later Europa\'s bewouderiug wekkeu.
Welk een oogeublik! Er staat geschreven : »IJdelheid der ijdel-heden, alles is ijdelheid!quot; Zoo iemand er nog aan twijfelt, hij kome en zie! Een spelend jongsken, erfgenaam van de Neder-landsche Staten en prins der Asturiën; — een krijgshaftige knaap, troonopvolger van Arragon, en Napels, en Sicilië, en Sardinië, en Navarre; — een zestienjarige, koning van zoo vele rijken, in Europa en Amerika, dat de zon in zijn gebied niet ondergaat; — een twintigjarige, keizer van Duitschland; ziedaar Karei V. Als de toekomst voor hem nog iets in den schoot droeg, wat anders kon het zijn dan de wereldheerschappij ? Des nachts droomde hij er van; des daags streefde hij er naar — hoe zeldzamer vereeni-ging van gaven en krachten er toe vereischt werd, hoe fierder zijne hoop steigeren mogt! Het ware dwaasheid geweöst, er zich mede te vleijen, ten zij men doorluchtigen rang aan uitgebreide magt huwde — en de vorst, wien zijne eeuw den wijze noemde, had om afkomst en gebied zijn jeugdig hoofd aangewezen, als het waardigste van alle voor Karei den Grooteu\'s diadeem. Onuitvoerbaar mogt die taak heeten, ten zij voor het schranderste beleid — en hij, de nieuweling in de staatkunde, hij was behendig genoeg, om Wolsey te verschalken; hij was voorzigtig genoeg, om de hand niet aan Luther te slaan. Voorbeeldeloos krijgsgeluk scheen de onontbeerlijke borg ter vervulling van dat verlangen. «Tout est perdu, fors 1\'honneur!quot; schreef zijn mededinger op het slagveld van Pavia, en zuchtte die woorden in gevangenis te Madrid over; — des keizers christelijk leger plunderde Rome en des ondanks zette de heilige Vader hem de dubbele kroon op het hoofd; — als de schaduw zich grijpen liet, de wereld ware vijfden Karel\'s voetschabel geworden. «IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid !quot; — dertig jaren lang heeft hij er, sinds dien oogenblik, voor gewaakt, voor gezorgd, voor gevreesd, voor geoorloogd, om gebeden misschien, onloochenbaar er voor geboet, — aanschouw die vóór den ouderdom gekromde gestalte, zie dien vóór den winter besneeuwden baard! O tal van aanslagen, koen gedacht, — lang beraamd, — snel volvoerd, — en echter slechts kwalijk geslaagd, — en toch ten letste mislukt, — hoe verwen-schen u de slapen, die u broedden ! Alles wat hem overblijft van de dagen zijner kracht, wat is het dan uwe verbitterende heugenis? Schitterend omzweefdet gij hem, toen de banier des kruises zich voor de zonne van Afrika schaamde; Tunis mogt wee roepen over Europa, om den gruwel, aan weerloozen gepleegd, — hij, de christenkeizer, had tien duizend christenslaven verlost; — wie onder de monarchen der aarde was hem gelijk? — Schaterend vervolgdet gij hem, toen de storm de toortsen bluschte, ter vlugt uit Insprück ontstoken; schoon hij kermde
317
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
in zijnen draagstoel, Maurits van Saksen joeg liem in hollen nacht de Alpen over; — hij, de schranderste staatsman des tijds, was door zijnen leerling vergaauwd; — zucht naar wereldheerschappij, welke marteling die bij de uwe haalt? Geneugten des levens, gezondheid des ligchaams, geweten zelfs had hij voor u veil: — de daglooner, te zelfder ure in luren of lompen gewikkeld, toen de erfgenaam van zoo vele Staten den volke werd vertoond, die daglooner zou zijne kroon niet willen, ware zijne krankte er aan verknocht; hij werkt nog vrolijk, hij eet nog hartig, hij kust zijn wijf, hij slaapt goed. Een klooster voor dezen zesenvljf-tigjarige, een rozenkrans voor de hand, die den keizersstaf droeg; — sijdelheid der ijdelheden,quot; — de rustelooze hijgt naar rust!
Een woord over de toekomst; aanschouwt ge haar niet\' in Oranje e« Granvelle? De hand zijns keizerlijken vaders kussende, valt u Philips in het oog, tusschen prins Willem, — op wiens schouder de aftredende graaf leunt — en Atrechts bisschop — gereed het antwoord des aanstaanden graafs voor te lezen, — en de groep leidt u tot de vraag : Wat die gunstelingen des ouden meesters, voor zijnen opvolger zullen zijn? Sla Philips gade, bid ik u! Als ooit een vorst mensch mogt blijken, deze ure ware die voor overstelping des gevoels; — maar al buigt hij zich haastelijk naar de hem toegestokene vingeren, die drift verraadt slechts lust naar heerschappij, want koeler hebben nooit lippen de handkus gegeven, dan hij zich van het ceremoniëel kwijt; — maar al kromt hij de knieën, daar de grafelijke wrong den voetval waardig is, terwijl het allen aanwezigen voor de oogen schemert, blijven de zijne droog. Er zijn blikken, die het opmerken, blikken, welke elkander bij die opmerking zoeken, ontmoeten en verstaan — behoef ik u te zeggen, dat liet die van Oranje en Granvelle zijn ? dat ik hen dus op de schilderij wenschte te zien ? Oranje en Granvelle, »zoo zeer verslingert op onderling gezelschap, dat meenighmaals, d\'een den anderen in \'t bedde overliep;quot; Oranje en Granvelle, schrijft Hooft, tusschen welke de vriendschapsband, door belang gelegd, «vasterquot; werd, «geknoopt door de gelykheit van die twee harsenen, in dapperheit van vernuft;quot; Oranje en Granvelle, die den dag hunner scheiding voorzien. Het ware te veel van den schilder gevergd, als we dit alles op hun gelaat wilden lezen; maar zou het niet de hoogste lof zijner voorstelling wezen, als zij toekomstige gebeurtenissen voor-afschaduwde, als ze dichter maakte wie de groep zag? Ons vermeldende in de voorstelling, welk genot vertrouwelijke, verstandelijke omgang was geweest voor mannen, die elkander zoo wel op prijs wisten te stellen, als zij ; — eene weelde des geestes, door het verschil in beider leeftijd te prikkelender; — eene weelde des geestes, nooit in ijverzuchtigen wedstrijd ontaard — ons ver-
318
het rijks-museum te amsterdam.
319
meldende in die voorstelling, worden ons de gedachten duidelijk, welke hen aangrijpen, welke hen huiveren doen. Staatkundigen als zij waren, schenen zij, wat de ontwikkeling hunner gaven betrof, tot die ure onder het gelukkigste gestarnte geboren — was ooit de gezigteinder van ons werelddeel wisselzieker, dan toen de zonne des keizers, in den opgang van hun leven, hare schitterende middaghoogte had bereikt, en allengs in nevelen schuil ging, en thans vroeg ter kimme zonk? — Karei de Vijfdes politiek, — welk eene studie voor Granvelle, in hare doolhoven te huis, voor Oranje, die er zijnen weg in zocht! Verbaast ge er u nog over, dat »de prins, als hy tot Brussel quam, dik-wils eerst ten huize van den bisschop ging afzitten ?quot; dat beide den dag huns levens verloren achtten, waarin zij elkander niet hadden gezien, niet van gedachten hadden gewisseld, d\'een den aêr niet hadden gewet ? O benijdenswaardig, die het smaken mag, welker wetenschap, welker kunst hij zich wijdt, bet zeldzame voorregt eene ziel te vinden, die als de zijne denkt, of als de zijne voelt — weêrklank barer opmerkingen, spiegel barer gewaarwordingen ; — die zich door den bijval des vriends als door den hoogsten lof voelt gestreeld, of, de vlugt van dezen bewonderende, ligt meer nog geniet, beurtelings verrassende en verrast, altoos beider wit sneller naderende! Van zulk een\' omgang der geesten zouden zij hebben af te zien; — schoon elkander nog waarderende, schoon d\'een den aêr nog achting toedragende, zouden zij vijanden worden; — Karei was de geliefde meester geweest van Oranje en Granvelle; — Philips verdeelde hen voor het eerst, voor altijd. Hoe de wieken der verbeelding ons voortdroegen naar het tijdstip, door beider schranderheid voorzien; — keizer Karei\'s leven had de waarheid zijner opmerking gestaafd; jgt;zoo vele talen men spreekt, zoo vele malen is men mensch;quot; Philips sprak slechts Spaansch; — keizer Karei wist, naar de lievelingsuitdrukking des landzaats, van »geven en nemenquot; — Philips\' wil was wet. En om de toekomst met eenen enkelen trek aanschouwelijk te maken, Luther\'s geest staarde onverwonnen uit den hoogen op den uitgeputten, op den teloorgesteld afscheid nemenden kampvechter om de wereldheerschappij; wat zoude Philips vermogen tegen hem ? Menschenkenners als ze waren, hadden Oranje en Granvelle in de woelingen hunner dagen, in die worstelingen van begrippen, verschijnselen van ernstiger aard gezien, dan louter verlangen de kerk te zuiveren van wat zij onreins had. Het was het tijdstip der meerderjarigverklaring van den menscbelijken geest. Beide zouden partij moeten kiezen, ieder hunner; liever, de keuze dos eenen zou die des anderen niet zijn. Beginselen naar belangen te plooijen, moge aan de orde van den dag wezen, in onzen tijd; wie zou Granvelle het onregt willen aandoen, hem te verdenken,
HET RIJKS-MUSEUM ÏE AMSTERDAM.
320
dat hij iu zijne eerzuchtige droomen de tiara van verre zag ? — -wie Oranje willen lasteren, als had hij eenen benijdenden blik geslagen op den gravenhoed voor hem? — al omklemde de eene, bij de gedachte aan de naderende gebeurtenissen, zijnen bisschopsstaf vaster; — al beschuldigde de laatste zich bij deze van te groote deernis, die meêgevoel dreigde te worden ? Voor de eerste maal huns levens gevoelden beide «de ongelykheit der hartenquot; onloochenbaar, smartelijk, voorspellende; — gevoelden zij die tot ontwaar worden s toe der swyt verschelde wetten,quot; naar welke zij voeren moest. Als ge weten wilt, welke die waren, als mijne schilderij haar doel heeft bereikt, treed de zaal binnen: Hollands roemrijkste eeuw geeft u het antwoord.
HISTOEIËLE PORTRETTEN.
Als ware het afbreken hun lust geworden, beijveren eenige historische critici onzer dagen zich, om feiten, waarop de aloude geschiedenis roem draagt, te ontzenuwen tot fabels, ons vergunnende in den volksgeest des verledens eenen dichter te groeten, waarbij geen van Israëls zieners haalt. Het stoute, het groote, het reine schijnt voor hunne opvatting het vermoeden van onwaarschijnlijkheid meê te brengen; en hoe dikwijls ook de verdichting — een begaafd ongeloovige heeft het gezegd — in verrassende uitkomsten voor de waarheid onderdoe, bij hen vindt het edele slechts genaê als een droom, als een wensch der verbeelding. Of er onder dezulken zijn, die het bejammeren, dat het licht hunne wieg eenige eeuwen te vroeg bescheen, om eene mythe te meer te hebben in Hollands strijd tegen Spanje, om den eersten Willam te kunnen verflaauwen tot een blijk van productieve phantasie? Ware het tijdvak verwijderd genoeg, welke gebeurtenis zou er meer naar gelijken; welk karakter had er grootere kans op ? Hoe! de aanslibbe der Noordzee zoude uit de nevelen, waarin de onherbergzame plek gronds ligt gehuld, heiren hebben zien verrijzen, door helden aangevoerd? heiren, in staat aan de keur der legerbenden van het strijdhaftige schiereiland het hoofd te biên ? helden, voor welke de grootste veldheer des tijds week? Het is maar de helft van het wonder; het geloofelijkste der ongeloofe-lijkheid. Een vreemdeling van vorstelijken bloede zou één van ziel en zin zijn geworden met dat vrijheidzieke volk; de staatsman, wiens bijnaam onder zijne vijanden van hunne bewondering zijns verstands getuigde, zou regten hebben verdedigd, welker uitoefe-
HET EIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
ning op eenen ommekeer der maatschappij liad kunnen staan — de wijze een waagspel hebben gespeeld! En die hoop boereu en burgers zou huis en have, zou goed en bloed hebben veil gehad voor eene andere wereld clan die des vleesches, en van dat stipje op de kaart van Europa zou licht zijn opgegaan over alle rijken, tot over de afgelegenste gewesten des aardbodems toe?
Ik heb vau den geest des twijfels gewaagd, om er dien des geloofstegenover te stellen; we staan voor Miereveldt\'s beeldtenis . van Willem van Oranje.
Indien het Trippeuhuis tot nog toe iets anders was geweest clan eene bergplaats van schilderijen, toebehoorende aan het Rijk, een beter licht clan de schemering van eenen hoek zou den Vader des Vaderlands zijn aangewezen. Laat ons hopen dat de dag niet verre is, waarop Nederland der kunst invloeds genoeg zal toe- \' kennen, om meer van den bewaarder harer schatten te eischen, clan te zorgen, dat regenscherm noch wandelstok in den tempel kome;—ter zijde geschoven als de eerste Willem werd, beheerscht toch voor ons de Zwijger de zaal. Staar ze aan, die eerbiedwaarde trekken, door het penseel des meesters vereeuwigd; staar ze aan, tot uw hoofd zich onwillekeurig buigt; tot uw harte van dank overvloeit, en ge zult eindigen met om u, met op te zien! Om u zien, zeide ik; want als ooit gezigten der toekomst, gelijk er den aartsvaderen op de stervenssponde werden bedeeld, eenen veegen verrukten, welke zaligheid zou bij de zijne hebben gehaald, indien hij de schare had aanschouwd, die hem langs deze wanden omringt: de edelen, in den zin door hem aan dat woord gehecht? Ge zult opzien, herhaal ik. »Heere Godt! wees myner ziele en dezen armen volke genadigh!quot; waren zijne laatste woorden, na een leven, aan de verdediging der regten, aan de ontwikkeling der krachten onzer voorvaders gewijd; van God achtte hij er zich toe geroepen; van God gevoelde hij er zich toe gesterkt, en de Heer heeft zijne verwachting vervuld, vervuld boven mate. Een vorstenhuis, dat zioh der dienst der vrijheid wijdde — een klein volk, dat eene groote zending vervullen mogt — zietdaar de wonderen, door de geschiedenis geboekt, welke de kunst ons hier veraanschouwelijkt; een uur, in deze zaal doorgebragt, kan geen verloren uur zijn voor wie betreurt, dat op de gulden eeuw de dagen van Jan Salie zijn gevolgd.
Onvolledig als, deze verzameling in menig opzigt heeten mag, is de indruk, clien zij maakt, echter volkomen juist; Holland had zijne grootheid slechts dank te weten aan zijne burgers en ■ aan Oranje. Vroed en vroom als hij was, wiens hoofd in helderheid geene weerga had, en Hii, des ondanks, nederig bij zijn harte leefde, onderscheidde hij in het ruwe maar ronde volk al de kiemen voor eenen krachtigen staat. Opgevoed in den damp-
321
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
322
kriug van het keizerlijke hof, en aan de weelderige landschappen van \'s lands zuiden gewoon, gevoelde hij toch menschelijk genoeg om deernis te hebben met verdrukten, was zijn oordeel te veelzijdig ontwikkeld, om de voordeelen onzer ligging voorbij te zien. Vol geloof aan den adel der menschelijke natuur, en tevens overtuigd van hare behoefte aan schuldvergiffenis, erkende hij haar onvervreemdbaar regt op vrijheid van geweten, begreep hij welk een hetboom er op ernstige gemoederen in dat beginsel school. En de uitkomst, wie eischt dat ik haar schetse? De feiten heugen u van kindsbeen af; gij wilt de burgers zien Helaas, waarom zoeken wij hen hier te vergeefs? Waarom ontbreken in deze zaal, in (iit huis, de afbeeldsels van de eerste martelaren dei-heilige zaak, vergeten, verwaarloosd misschien, voor den schoorsteen eener raadzaal, of op de bordessen van een stadhuis? Immers, Willem I en zijne broeders, schier zij alleen vertegenwoordigen te dezer plaatse den aanvang der worsteling met Spanje, en, noch de eenvoud der zeden des tijds, waarin niet allerlei onbeduidendheid zich liet uitschilderen, noch de geringe afkomst der dapperen, helden verwekt uit de heffe des volks, volstaat, om aller afwezigheid te verklaren. Voorzeker, geen bloed van edelen was het cement onzer vrijheid; maar wie gelooft het, dat men, buiten Egmond en Hoorne, hier de bloem van belgischen en hollandschen adel, dat men Hendrik van Brederode hier vruchteloos zoekt? We weten het, de Zwart Jan\'s noch de Jan Haring s hebben voor eenen schilder gezeten, uit de smidse toegeschoten, of ten masttop opgeklouterd, om den lande trouw te blijken tot den dood; maar provincialismus en urbanismus, en onverschilligheid en geldsgebrek misschien nog meer dan deze, staan de voltooijing eener nationale galerij in den weg. — Eu echter kenden we dezer zaal het vermogen toe, den indruk te weeg te brengen: — Oranje en de burgerij; — en echter nemen we geen woord van het geschrevene terug. Of treft gij hier eene reeks dier onbekende gezigten aan, waarvan andere vorstelijke kunstverzamelingen overvloeijeu: eene reeks, die zich voldoende vermelden laat onder de algemeene benaming; »hovelingeu uit de dagen van — ge hebt naam en cijfer slechts in te vullen ? \' Of vindt gij niet iets treffends, niet iets karakteristieks, in de bijzonderheid, dat onder de weinige personen, uit Willem den Eerste\'s tijd op het museum aanwezig, Kenau Hasselaar, en Dirk Vol-kertsz Coornhert behooren ? Kenau Hasselaar, die de heldhaftigste vrouwen der oudheid waardiglijk op zijdestreeft; Dirk Volkertsz Coornhert, wiens verdraagzaamheid der nieuwere eeuwen tot voorbeeld strekken mag? Of ging het u niet als ons, zoo dikwijls het gemis der overigen u deerde? Was er dan geene stemme, die u antwoordde op de vraag: » Waar bleeft ge ?quot; — »Om het geloof
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
323
op het schavot onthalsdquot; — »onder de vanen der vrijheid bij Heiligerlee gesneuveldquot; — «bezweken, na den vruehteloozen togt over de Maasquot; — «juichende verscheiden, daar de zege op de Zuiderzee was behaaldquot; — «spijt het verdrag, binnen Haarlems wallen vermoordquot; — «uitgehongerd op de vesten van Leijden\'\' — onsterfelijk in het harte eener dankbare nakomelingschap! — En wenddet ge u dan niet andermaal naar het beeld des vorsten, wiens gerustheid scheen te groeijen met het gevaar, dewijl hij geenerlei middel verzuimde, menschelijken moed vergund, menscbclijke magt verleend? Eu duizeldet gij niet bij het besef, welk een beleid er in dat brein schuilen moest voorde elkander opvolgende onderhandelingen met don Johan, met Matthias, niet den hertog van Anjou ? onderhandelingen, welker mislukken hij zich getroosten kon, op eenen beteren bondgenoot dan alle uitheemsche vorsten vertrouwende. En werd het harte u niet warm, bij de overtuiging, dat louter gaven des geestes eene zelfopoffering als de zijne niet verklaren; dat hij, die zijner eeuw in ieder opzigt vooruit was, tevens in zijn gemoed die godsvrucht omdroeg, welke het grootste en het goede één maakt ? Eene lofrede eischt diepere studie; eene opmerking vinde hier hare plaats. Er is onder al de titels der troonopvolgers van Europa\'s oudste koningshuizen geen schooner, dan die, den erfgenaam onzer dynastie bedeeld: prins van Oranje, door de herinneringen aan den eersten Nassau van dien naam, ons harte heilig. Maar ook, welke pligten legt hij op; tot welke eischen geeft hij regt!
Rubbens is de schilder der vorsten geprezen, ik zou Miereveldt dien der groote mannen uit Hollands heldentijd willen noemen. Prins Maurits overtuige er u van. Welk eene opvatting van vorst en veldheer; welke eene uitdrukking van magt en moed ! Och, dat onze catalogus meer ware dan louter eene naamlijst van den schilder en het geschilderde, dat eene geschiedenis dier stukken ten langen leste wierde geschreven! 1 Een talent als dat, waarvoor wij ons hier buigen, is geenen jeugdigen kunstenaar onverschillig; hij wenscht het te bespieden in zijne ontwikkeling; hij rust niet, vóór hij het tijdstip van zijnen hoogsten bloei keut: maar wat zult gij hem antwoorden, als hij u vraagt, of Miereveldt reeds in zijn zeventiende jaar gindschen Willem I heeft ge-
[Vele di-r hier geuite wenschen werden in 1858 door den heer P. L. Du tourcq bevredigd. Wij zijn hem eene B e s c h r ij ving der schilde r ij en op \'.s R ij k s Museum te A m s t e r d a m en eene Notie e des tableaux du Musée d\'Amsterdam verpligt, van veelzijdige studie getuigende. Gaarne brengen wij hem onze hulde, zoo voor hetgeen hij gaf, als voor zijne bekentenis dat hij meer zou hebben gegeven, had het maar aan hem gestaan or.s Museum te voltooijen.]
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
schilderd, welligt jonger nog, daar het boeksken van \'t Museum \'s mans geboorte ia 15G8 plaatst, eu de dood des prinsen, als ieder weet, 1584 schandvlekte? Draagt dan slechts een enkel dei-stukken van dien meester, draagt schier geen der overigen van deze verzameling een jaartal; is aan niet één eene toelichtende overlevering verknocht ? IJdele vragen ! even ijdel als die, waardoor, wanneer, van waar, hoe deze schilderijen de eigendom des Rijks zijn geworden; waarop zelfs een man, wiens voorgeslacht in de geschiedenis der kunst beroemd is als dat harer erfelijke beschermers, mij het antwoord schuldig bleef. De klagte over zoo groote onverschilligheid voor onze oude kunst moest me van het hart, door de meesterlijke voorstelling een oogenblik van ons historisch terrein verlokt; waarom roept Huig de Groot, waarom roept Oldenbarneveldt, beide door onzen Delftenaar geschilderd, er ons op terug?
Eene afdanking van waardgelders te Utrecht — eene voorstelling des prinsen te paard, aan het hoofd der leden van zijn geslacht, en eene andere aan de spits zijner krijgsbevelhebbers — een paar portretten van deze — zijn afrid ter jagt, omstuwd vaü hovelingen en paadjes — en eindelijk eene allegorie op zijn leven — ziedaar alles, wat het tijdvak van Maurits hier vertegenwoordigt. Leycester\'s beeldtenis schuilt onder die der onbekende meesters, het is waar; doch te vergeefs wenscht gij hen in elkanders tegenwoordigheid te zien: den eerzuchtigen vreemdeling, die naar de heerschappij dezer landen dong, en den begaafden achttienjarige, ter verijdeling van dat ontwerp, door de Staten met den hoogsten rang bedeeld. Hebt gij onder de schilderijen, uit het begin van den vrijheidsoorlog, hier naar een gedenkstuk omgezien voor de dapperheid der Zeeuwen, toen Medina-Celi hunne kusten bedreigde, en werdt ge teleurgesteld, ondanks al de treffende toestanden welke Van Haren\'s genie aan onze ontluikende zeemagt boeiden, een ander gemis uit de dagen van Maurits verbaast, grieft ons nog meer. De Nederlanden, Engeland, Europa, hebben van de Armada van Philips gewaagd; het kleine Zeeland liet gedenkpenningen slaan op den ondergang der onoverwinnelijke; Schiller wijdde aan die stof zijne lier. En echter blikt ge vruchteloos deze wanden rond, of gij er eenige heugenis van mogt aantreffen; onder den overvloed van zeestukken\' uit lateren tijd zelfs geen enkel, dat het onvergetelijke feit herinnert. Parma ontbreekt ; Albertus en Isabella vindt gij, als ge ze zoekt, maar geene trofeën der overwinning bij Nieuw-poort; — ge aanschouwt in de tente des veldheers zoomin den Admirant van Arragon, als den koning van Sumatra; — misdeelde Maurits, die slechts Oldenbarneveldt tegenover u hebt! — misdeelder burgerij! Of schuilt er voor menig aardig tafereel niet
324
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
325
stofFe te over in de Houtman\'s dier dagen, in een portugeesch handelshuis de geheimen der Indische zeevaart bespiedende? Of Avenschtet ge u niet verplaatst te zien in eene burgerlijke woning van Middelburg, van dien tijd, in de woning der Moueheron\'s, om hunnen ontdekkingslust tot in het verre Noorden vermaard? Of zou het uitzeilen vau eeuen der eerste walvischvangers, — God zij met hen in eene zee, uit welke de Biscayers het spreekwoord medebragten: »Wie vaart, leert bidden!quot; — of de tehuiskomst van eenen der vroegste Oostindiëvaarders, beladen met de weelde van het morgenland; — God was met hen geweest, al hadden zij ook meer dan twee jaren reis! — of zouden zulke voorstellingen u hier niet welkom zijn ? Wie heeft regt op de plaats der eere in eene verzameling als deze, zoo niet onze wereldontdekkers, op den oceaan geen minder gevaar braverende dan M au rits aan de spits des legers tarten moest, — deze in het harnas voor \'s lands veiligheid, gene voor \'s lands welvaart aan het roer? Willem Barendz, Olivier van Noord, Jacques leMaire — en wien al doe ik geen onregt, uit een twintigtal jaren slechts deze noemende, van hen, welke door het Noorden eenen weg naar China zochten; die den aardbol omzeilden; wier hoop in de Stille Zuidzee zich vleide met land? — wat aandoenlijke stoffe biedt gij om strijd het penseel aan! Of mishaagt iemand de somberheid van het sterven van den eerste? — al leverde hij er eene fraaije schets van, die onze oude meesters begrijpt, door de liefde welke hij hunner kunst toedraagt; — of weigert men zoo droefgeestig te worden gestemd, als de beeldtenis van den laatste mij maakt? — een jongeling, die den roem van zijnen togt niet oogsten mogt, op do tehuisreize overleden van hartzeer over het verlies van zijn schip. —Welaan, de dagen van Maurits waren die der grondlegging onzer Indische heerschappij; voorbeeldeloos geluk bekroonde voorbeeldeloozen moed; werelden werden veroverd— ach, dat ge er hier geen blijk van vindt! Het penseel eens Vlamings verlustigde zich in het schilderen van Willem Bontekoe, over eenen der woudstroomen van Sumatra, door inlanders voortgeroeid; de graveerstift van een Yankee schetste ons Henry Hudson en zijne togtgenooten, op den vloed, aan wiens oever Nieuw-Arasterdam verrijzen zou. Doch staar deze zalen rond, tot het u schemert; noch de weelde van het West, noch de gloed van het Oost lacht u aan, of lucht u toe. Geene ongerepte bosschen der nieuwe wereld, eene maagdelijke natuur; -geen morgenlandsche ochtendstond, louter vuur en vlammen. Eer gij onze klagt overdreven noemt, herhalen wij, dat wij spraken van vroegere en latere kunst, en brengen gaarne nog een paar voorbeelden bij. Onder Willem\'s heldhaftigen zoon werd de Oostindische Compagnie opgerigt; maar zoomin Gerardt
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
32G
Bicker als Reinier Pauw vertegenwoordigen binnen deze muren den ondernemingslust onzer patriciërs — en toch twijfelen we er niet aan. «lat tijdgenooten hunne gelaatstrekken hebben bewaard. Onder Maurits is\'liet octrooi ter Groenlandsvaart verleend; maar geen enkel stukje veraanschouwelijkt ons die lievelingsschool dei-ruwste gasten uit het plebs, — en toch was de vangst nog weergaloos voorspoedig, toen de kunst voor zulke onderwerpen niet langer te schoolsch zag. Verlies de onderscheiding niet uit liet oog: we vroegen slechts wat de tijdgenoot voortbragt, wat de nakomelingschap aanvullen kon. Overdreven, onredelijk zon ons verlangen zijn geweest, als we voorstellingen uit het volksleven hadden geëischt, die buiten het kunstbegrip van de schilders des tijds lagen, of van latere eeuw hadden gevorderd, wat met vroegere te loor ging. Wilt ge het nog duidelijker uitgedrukt? we zochten geenen Jan Steen, in de dagen toen van Mander aan -Miereveldt het portretteren naauwelijks ten goede hield. »Door winste verlokt of door behoefte gedrongen,quot; zegt hij, «slaan de meesters dien zijweg in, zonder lust of tijd te hebben, om de heirbaan der historie en der beelden te zoeken.quot; Wat zou hij wel van de studie van lager leven, van geuzen bij den beker, —of\'lansken bij den kroes, hebben gezegd? Het was de zuurdeesem van het katholicismus, antwoordt ge, dat slechts naar altaarstukken streefde; het was do zoogenaamde klassiek der akademie, voege ik er bij, die gaarne alle kunst in éénen vorm gieten zou. Maar wat baat het ons, de bekrompenheid te laken? zij was aan de orde van den dag. Wat al schalkheid, wat al boert, wat al jok dierven wij er door! Hij, die een volk slechts van zijne deftige, van zijne zondagszijde ziet, kent het maar ten halve. Driewerf jammer, dat de schade onboetbaar is, — of waardoor -wilt gij het verlies vergoeden? Kieskaauwer noch pilaarbijter, ■loop.ik hoog met de brabbeling van eenen onzer oudste dichters. als schets der zeden cener burgerij, met moeite aan velerlei dwang ontworsteld, en aireede geprikkeld tot velerlei lust, —-onderscheide ik, wat meer zegt, er die wijsbegeerte van het gezond verstand in, welke weldra de hollandsche worden zou, — biedt zij stofte te over aan voor studie — maar zou ik tcch de laatste zijn, om iemand uit te noodigen, er genrestukjes aan te ontkenen, — al spijt het mij, dat de tijd er zulke niet gaf. Zoo iets, het komische moet uit het leven zijn gegrepen, moet op de daad worden betrapt. Eerst toen de tint kleur was geworden, had de kunst er oog voor. Of wie waren de voorloopers van Ostade en Teniers, die dichters van de grepen der minne, bij de veêl en bij de kan ? Als iemand er kent, als iemand er in zijn kabinet overheeft, hij sta iets van zijnen schat aan ons museum af, dat Maurits als veldheer alleen laat staan, dat Maurits
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
als landvoogd naauw kennen doet, dat niet eens gezegd mag worden, zijn tijdvak af te schaduwen. Waar bleef Hendrick Spieghel, waar bleef Roemer Visscher? waar de beide zeehelden, door Tollens en Bogaers waardig bezongen ? — waar de stoet van bnitenlandsche vorsten, die den krijg kwam leeren bij den oorlogsman, die alle overigen wijken deed? Lodewijk Philips heeft een deel van zijn vermogen veil, ter aanvulling der kunst-zalen van Versailles. «Sympathie pour toutes les gloires de la France!quot; is zijne spreuk, en de natie juicht hem toe; — of het mij gelukt ware vorstelijke kunstliefde en burgerlijke belangstelling ter aanvulling dier leemten van ons panthéon op te wekken! Oranje en de burgerij, zeiden we bij den aanhef; —maar hoe ver- . dienstelijk de beide familietafereelen zijn mogen van de Keyzer en van Cuyp, de blik, dien zij op het huiselijk leven dier dagen vergunnen, mag slechts ter sluik geworpen heeten; het is een aller-eenzij-digst kijkje op den bemiddelden stand. Bovendien, er heerscht in de beelden van den laatste eene rust, der gemeente van dien tijd vreemd; er is aan den naam van het gezin, door den eerste geschilderd, eene herinnering verknocht, die de schets van stil geluk schier in een schimpdicht verkeert. Dat gezin heette Hoger-beets, en die vader was Rombout van dien naam... — Manrits, schreven wij straks,quot; staat in deze zaal slechts tegenover Olden-barneveklt!
Vóór twintig, vijf en twintig, dertig jaren , bragt de geest des tijds mede, geenen blik op dat tweetal beeldtenissen te slaan, zonder onze eeuw te prijzen; als waren de vergrijpen van liet voorgeslacht slechts bestemd vrucht te dragen in de zelfverheffing , der nakomelingschap. «Eendragtquot; predikte men, «eendragtquot; zong men, tot voorbijziens toe, of deze haren oorsprong nam uit overtuiging of uit onverschilligheid. Als de fakkel der partijschappen maar werd gebluscht, mogt ook de vonk der belangstelling uitgaan. Verheugen we ons, dat die stemming voorbijgaande was, als de vermoeijenis na de vrijheidskoorts, als de krachteloosheid onder het keizerschap! Verheugen we ons, dat eene billijker beschouwing die bekrompene heeft vervangen; wij waardeeren de voordeelen van een éénhoofdig bewind, al houden wij aan om vrijzinniger vertegenwoordiging. Ontwikkeling aller gaven en krachten, scheen ons de leuze der hollandsche historie, toen we Oranje en Granvelle in den voorhof van dezen tempel wenschten aan te treffen; bij wien van beide zoude de wijze van zien, vóór twintig jaren onzer jeugd aangeprezen, de levendigste sympathie hebben gevonden? — Het is haar vonnis. Was het u ooit, onder eene mijmering in deze zaai en starende op de beeldtenissen van den veldheer en den staatsman, was het u dan ooit te moede, of de geest van den grondlegger onzer vrijheid, en die van den
327
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
voorstander van Spanje en van Rome, ze omzweefden? Wij verbeeldden liet ons bij wijlen. Granvelle lachte, Oranje zuchtte. Doch reeds leenden wij het oor aau beider gesprek, en weigerden in te stemmen met den bisschop, dat het beter ware geweest, het juk der onderwerping te blijven dragen, en vonden rust bij het gevoelen van den Vader des Vaderlands, dat er stormen vereischt worden tot zuivering van het zwerk. En zoo we bevredigd den blik elders wendden, wij waren het niet zoo als men het vroeger plagt te zijn, dewijl alle verschil van gevoelen is ondergegaan in traagheid van geest, — neen, dewijl liet hoe langer hoe zeldzamer wordt dit door het zwaard te zien beslissen, ook bij hemelsbreed verscheidene begrippen over de toekomst van kerk en staat, — dewijl de meening veld wint, dat hij tot de slechtste burgers behoort, die naar de bevrediging der behoeften des volks, naar den vooruitgang van allen ter goeder trouw niet streeft.
Geen der vorsten uit het huis van Oranje is, wat de veraanschouwelijking van zijn tijdvak in deze zalen betreft, gelukkiger te prijzen dan Frederik Hendrik, indien gij u aau het kleine ana--chronisme niet ergert, dat ik den stukken, ter gedachtenis van den vrede van Munster vervaardigd, plaats geve in zijn gulden vierde eener eeuw. Wij zullen slechts regtvaardig zijn, zoo we dus cm zijne beeldtenis niet enkel de lauwertwijgen vlechten, welke hij zich verwierf; zoo wij om deze tevens de olijftakken strengelen, die hem aanlachten op zijn sterfbed, die gepast hadden bij zijne baar. Het is andermaal Miereveldt, die den voortreffelijke heeft vereeuwigd; hij slaagde in deze afbeelding minder gelukkig dan in die van Maurits, zou ik er bijvoegen, als de schemering, in welke zij hangt, mij het uitbrengen van een oordeel niet verbood. Hont-horst leverde hier op zijne beurt ook eene beeldtenis van Willem\'s derden zoon; maar van vergelijking dier stukken kan geene sprake zijn, zoolang het eerste, als ik zeide, zelden licht ziet, en het laatste ter zoldering streeft, hooger dan ooit reus reiken kon. Doch waar zouden onze klagten een einde nemen, als wij die, bij iedere ongelukkig geplaatste schilderij, uit de dagen van Frederik Hendrik, lucht wilden geven ? De eene hangt tegen den dag, de andere hangt onder de knie; — buig u, wend u, krom u zoo veel ge kunt; de derde valt niet met eenen blik te om-vaêmen, valt niet te genieten, want aan uwe slinke of regte weêrkaatst zij den dag; — de vierde — maar twijfelt dan iemand er nog aan, dat de zalen van het Trippenhuis, in haren tegenwoordigen toestand, niet geschikt zijn tot eene tentoonstelling onzer oude school? Neen, maar hoe verre is het er nog van, dat overheid en gemeente beide zich den gruwel zouden schamen, de laatste glorie uit onze gulden eeuw geene gelegenheid te gunnen allen toe te stralen, den vreemde te overschijnen! Eerst als
328
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
dit besef iu dat des algemeeus verkeert, eerst dan zullen de Frederik Hendrik van Miereveldt en de Frederik Hendrik van Honthorst, tot welke wij terugkeeren, zigtbaar worden; zigtbaar als de overige stukken uit den tijd van dien vorst, zigtbaar als de schilderijen van welke ik u nog de opgave, iu welke ik u nog het bewijs, waarom ik hem gelukkig prees, schuldig ben. Het zijn de afbeeldingen der grootste vernuften, op welke Hollands letterkunde in de dagen van Hollands heerschappij roem droeg; het is Cats, door Miereveldt; het is Huygens, door Ketscher gepenseeld; het is Hooft, om strijd door Bramer en door de Keyzer veraanschouwelijkt; het is Vondel, wiens hoofd wij aan Jan Lievensz zijn verpligt — Cats, Huygens, Hooft, Vondel, in wier werken de zeventiende eeuw herleeft. Het zijn de burgers, voor welke zij dachten en zongen; de burgers van eenen krach-tigen tijd, mannelijk moedig in hunne uitspanningen, eu goedrond bij den beker; de burgers, die Spanje in drie werelddeelen hadden overwonnen, ons door Govert Flink, Rembrandt van Rijn en Bartholomeus van der Helst aangeboón.
K iet éêne toespeling, zegt men welligt, niet ééne toespeling herinnert hier stedemaagd, bij stedemaagd, die Frederik Hendrik aan zijne voeten buigen zag, welke hem als overwinnaar binnen hare muren ontvingen; — slechts Piet Hein vertegenwoordigt er de eerste triomfen onzer vloot; haar vader zelfs, Maarten Har-pertszoon Tromp, ontbreekt;—wat verleidde u toch te beweren, dat het zegel, door dezen vorst op zijnen tijd gedrukt, hier viel te zien? Als ware louter oorlogsroem het doel zijns levens geweest, neen, als hadde het hem voldaan, de grenzen des vaderlands te veiligen eu uit te zetten; als hadde hij slechts naar den stoffe-lijken voorspoed des volks gestreefd! Stel zijne verdiensten als krijgsman zoo hoog gij wilt, ik ken haar met u gaarne den man toe, die zich aan de zijde zijns broeders, aan die van den grootsten veldheer zijns tijds, reeds als jongeling onderscheidde, eu in rijperen leeftijd de taak van dezen, het vrijvechten onzer gewesten, roemrijk heeft voltooid; maar huldig tevens — de vier door mij vermelde vernuften vergen het van u — huldig tevens in Frederik Hendrik andere gaven, hoogere deugden, durf ik zeggen, dan aan Maurits ten deele vielen, dan Maurits in beoefening bragt. Beslisse hij, wiens studie van ons verleden dieper gaat dan de mijne, beslisse hij, of Willem\'s derde zoon \'s land taal niet slechts zuiver sprak, maar ook de bloesems, ook de vruchten, die onze letterkunde in zijnen tijd aanbood, te waardeeren wist; er is veel, dat ten voordeele van ons gunstig vermoeden pleit, in de bijzonderheid, dat de anders zoo verscheidene talenten, quot;welke hein hier omringen, eenstemmig zijn in den lof zijner lieuschheid, dat ieder hunner hem betreurde als eenen vriend.
329
330 HET RIJKS-MUSÉUM TE AMSTERDAM.
Weifelt gij nog toe te stemmen? leen ons verder het oor. Het zou vergeeflijk geweest zijn, hackle Frederik Hendrik hollandsche. proza, hollandsche poëzij maar half verstaan, — vergeeflijk, zeg ik, den vroegen dood zijns vaders, de uitheemsehe afkomst zijner moeder, en de aan beide die oorzaken toe te schrijven voltooijing zijner opvoeding in den vreemde, in aanmerking genomen ; — al bleek het morgen, dat Willem\'s derde zoon dit niet eens deed, zijn tijd, zijn toestand zou het verontschuldigen, hij zelf zoude er niet minder de gevierde beschermer onzer litteratuur om zijn. Immers, het zou er slechts te duidelijker door aan het licht komen, dat hij verstandig genoeg was, om geene uitheemsehe der inheemsche voor te trekken; beschaafd genoeg, in den echten zin des woords, om de behoefte zijner landgenooten aan de laatste te begrijpen. Dat de jongere tak der Nassau\'s, die den zijnen verving, hadde opgemerkt, welk een voorbeeld hij in ditopzigt gaf — dat verlicht eigenbelang, dat kennis onzes tijds, het volgen deed! Hoe vurig heeft de ontluikende, de in de dagen zijner jeugd nog onbeschaafde dichtkunst, de guYisten, welke Frederik Hendrik haar bewees, hem bij tijdgenoot en nakomelingschap dank geweten ; hoe honderdvoudig heeft hij alles, wat hij voor onze letteren veil had, weder ingeoogst, in hare vermelding van de wijsheid van zijn hoofd, van de goedheid van zijn harte, in haren lofzang op de beschaving van zijnen geest, op de verdraagzaamheid zijns gemoeds! Zie, de oorlogsroem, welke Maurits\' oogappel was, zij te regt elk, die den naam van Oranje draagt, dierbaar; maar de liefde, welke zijn jonger broeder zich verwierf, de liefde des volks, die oorsprong nam uit zijnen zin voor verstandelijke verlichting, gelde het hart der nazaten van den eersten Willem nog meer! Europa\'s voorkomen is sedert tot onkenbaar wordens toe verkeerd; onze naburen zijn ons boven het hoofd gewassen; Engeland heerscht op den oceaan, — Frankrijk verwezenlijkte een oogenblik het droombeeld, dat het heel het vasteland tarten kon, — de kolossus van het Noorden is ontwaakt,— en de markgraaf van Brandenburg een der monarchen van ons werelddeel geworden; — van de beide kransen, weleer om de kruinen onzer stadhouders blinkende, is er slechts één meer binnen het bereik van hun nageslacht. Dat het zich trooste: het is de zeldzaamste, het is de schoonste tevens. Frederik Hendrik\'s tijd was onze gulden eeuw van kennis en kunst, —• ge zult niet ongeduldig worden, hoop ik, zoo wij bij iedere der beeldtenissen, die beide vertegenwoordigen, een oogenblik stilstaan.
De Cats van het museum, de Cats van Miereveldt, is niet de eerwaardige grijsaard, ons door Ravestein veraanschouwelijkt, niet de twee en tachtigjarige, dien ge voor Feith\'s uitgave zijner werken ziet; — ik wenschte, dat hij het ware! «Vader Cats,quot; zegt het
T
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
331
volk; «vader Cats,quot; zong zelfs Biklerdijk, die het anders zelden met het volk eens was; «vader Cats,quot; zeide menigeen, het hoofd schuddende bij vroegere opstellen in de «Gidsquot; welke niet van onvoorwaardelijke sympathie met dezen volkszanger van het voorgeslacht getuigden; — vader Cats, vadere men zoo veel men wil, waarom zouden wij aarzelen, bij deze gelegenheid andermaal voor ons gevoelen uit te komen, dat we, spijt onzen eerbied voor zijne verdiensten, Vondel boven allen, en Hooft schier dezen gelijk, en na beide, zelfs Huvgens op de ontwikkeling van wat er voortreffelijks in onzen volksaard schuilt grootere aanspraak toekennen, dan het hoofd dor Dordtsche school? Vader Cats... inderdaad, wij hebben behoefte aan de sneeuwwitte lokken ; aan de kruin, door het fluweelen kalotje voor wind en weder gedekt; aan de booge jaren en den ernst, dien zij medebrengen, om geduldig het oor te leenen aan den lof voor wijsheid, hem zoo kwistig toegezwaaid. Rij den man van middelbaren leeftijd, ons door Miereveldt hier veraanschouwelijkt, hij dit bloeijende, blozende gelaat, grijpen wij moed tot de vraag: «welk deel hij genomen heeft aan de bewegingen zijns tijds, woelig als die was, welke rigting hij voor den geest zijns volks de wenschelijkste achtte ?quot; Op de eerste blijven zijne vurigste bewonderaars evenzeer het antwoord schuldig, als de schilderij voor ons; op de tweede vinden wij hot in zijne werken, in do voornaamste van deze, in Hh-weljk en Trouwring, zoo go wilt. Intusscbon, hoe waar wordt zijne afbeelding door Miereveldt, als gij haar mot \'s mans leven vergelijkt: allo sterk sprekende individualiteit ontbreekt inheide. Zoo gij niet wist, dat de eerste Jakob Cats voorstelde, zij zou u nooit om den wille des geschilderden hebben geboeid — zoo hot laatste aan zijne werken niet voorafging, dat van don Itoml-pemioncms zou luttel belang inboezemen. Eer ge mij van onbillijkheid beschuldigt, bid ik u, de karakteristieke gelaatstrekken van Huygens, van Hooft, van Vondel, beurtelings met die dezer schilderij te vergelijken; ook zonder een Lavater te zijn, merkt men het onderscheid der physiognomiën op. Eer ge heiligschennis roept, verzoek ik u den uitslag der gezantschappen van den Heere van Zorgvliet over te stellen tegen die dor zendingen van den Hoero van Zuylichom. Of acht ge deze te zeer verscheiden, welnu, doe het dan den stijl, waarin de oeno als de andere ons in hoo-gen ouderdom er vertrouwelijk verslag van gaven. Hooft bragt als Drossaard dezelfde verdraagzaamheid in beoefening, die hem als dichter, als donker onderscheidde; wanneer gevoelde Cats eene liefde voor vrijheid, als op iedere bladzijde dor Nederlandtsche Historiën blaakt? En donk u Vondel eens, in de plaats van den Raadpensionaris, in het kabinet van Willem II, toen deze den laatste kennis gaf van den aanslag op Amsterdam. Zou de dich-
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
332
ter vau Palamedes zicli vergenoegd hebben met des vorsten afscheping: »Schrijf, secretaris!quot; Waartoe heeft Feitli toch van Cats getuigd, dat hij ons, ook als staatsman, «altijd onzen eerbied ontweldigt,quot; terwijl hij zich verpligt gevoelt er op te laten volgen: »dat deze nergens schittert,quot; en dit dan weder goedmaakt met: «maar ook overal vinden wij hem grooter, dan hij schijnt te zijn; mogelijk is dit laatste het zekerste kenmerk van ware verdiensten ?\' Waartoe heeft de Vries in den overvloed der gedichten van Cats naar een schaars te vinden bewijs gedoken, dat hij belang stelde in \'s lands roem ter zee, terwijl datzelfde vers ieder, die het leest, koel laat, middelmatig, redeneerziek als het uitviel? Waarlijk, wij, die den weêrzin niet verheelen, welke ons de figuur inboezemt, die hij tegenover de krachtige bewindslieden zijns tijds maakte, wij doen zijner nagedachtenis geen onregt, als zij, die hem verdiensten opdringen, welke hij niet bezat. Indien Cats vau ganscher harte man van zaken, man des bedrijvi-gen levens, man onzer glorierijke zeventiende eeuw was geweest, met de dichterlijke gaven, hem bedeeld, had hij niet enkel de pligten en regten des huwelijks gezongen, ware niet louter de minne scheering en inslag zijner schriften geweest. Een blik op de schilderij voor ons, en gij verbaast er u niet langer over, dat zijne liefde meer van drift dan van togt had, zoo ge met ons het laatste woord de uitdrukking acht, welke voor iets hoogers dan instinct past; — dat hem iets grof zinnelijks aankleefde, \'t geen ons minder ergert, wanneer Huygens het in de volkstaal lucht geeft, wanneer het Hooft in zijne liedjes dartel doet -worden, wanneer Vondel er in enkele bruiloftszangen tot wulpschheid door wordt verleid, dan als Cats het ontleedt en verklaart en toelicht, de natuurlijke historie van ik weetniet wat al! Onze oude kluchtspelen worden ■walgelijk gescholden door de kieskeurigheid dezes tijds; maar het ontsluijeren van iedere geheimnis schijnt in Cats niemand te stuiten, dewijl hij daardoor slechts «waarschuwen wou.quot; Houde men ons de vraag ten goede, welke soort van nieuwsgierigheid er gescholen hebbe in de gretige lezing zijner werken gedurende de laatste helft der zeventiende, gedurende de eerste der achttiende eeuw? Het zijn bedenkingen, gedachten, vragen, die ons van het hart moesten, als zoovele indrukken van Miereveldt\'s beeldtenis, vergeleken met vele verhalen uit den Trouwring, afgewisseld als deze worden door dissertatiën, die ons wel eens verleid hebben tot den wensch: »Ach, hadde Cats maar liever eene tweede vrouw genomen!quot; En nu de keerzijde van den penning, den goeden invloed door hem uitgeoefend, de schare van lezeressen, die hem gegronde aanspraak geeft, met de drie overige vernuften den gulden tijd van Frederik Hendrik te vertegenwoordigen. Trots het vervelende zijner versificatie, onver-
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
333
geeflijk als die was, daar Hooft\'s gedichten vóór de zijne het licht zagen; trots het leuaiugstoelige eener dichtsoort, die doorgaans vertelde, allerbegrijpelijkst, het is waar, maar ook ab c\'swijze, zonder verwikkeling van knoop, zonder vragen, of de lange redenen in den mond der sprekers pasten; — trots al het achterlijke van de theoriën der Dordtsche dichtschool, in één woord, tegenover die der Amsterdamsche, maakte Cats opgang, voor-beeldeloozen opgang, opgang, door dien van Vondel zelfs niet geëvenaard; — het waarborgt verdiensten, welke al die gebreken overtroffen. Mogt het mij gelukken deze regt te doen in de omtrekken van een genreschilderijtje, dat begaafder hand dan de mijne op het doek overbrengel Gedurende de laatste jaren van het bestand met Spanje, bood eeue landhoeve bij Grijpskerke in Zeeland dikwerf eene schoone groep aan : een jeugdig echtpaar en hun spelend kroost. Laat de kleinen, jongens en meisjes, vier, vijf in getal, laat ze rondspringen naar het hun lust, ik wensch uwe aandacht te vestigen op de oogen der moeder, die over hen gaan, terwijl zij het oor leent aan haren gade; ik wensch u vooral hém te doen zien. Eene veder ter hand, een blad papiers voor hem, leest hij met welluidende stem verzen voor, verzen, even zoet-vloeijende als de beek, maar neen, die faalt ongelukkigerwijze aan het landschap, even zachtkens ruischende als het hooge geboomte, in welks lommer de dichter zit. Immers, hij is liet, al ademt zijn werk de kalmte van het oord, al hebben de toestanden, welke hij schildert, zoomin iets hartstogtelijks, als de natuur, welke het paar omringt, iets verhevens heeft. Het eigenaardig karakter des geheels, van de groep als van het gedicht, is huiselijk, is hollandsch te zijn. Behoef ik u nog te zeggen, dat Cats zijner vrouw het houwelyck ofte\'gantsch beleid des echten staets hoeren doet? Hoe karakteristiek is dat toevoegsel, dat g a n t s c h beleid, in den mond van dien man ! Tweemalen is hij verliefd geweest, vóór hij der vrouwe, die naar hem luistert, hart en hand bood; tweemalen op het punt te huwen, en echter deed hij het niet dan met haar. Laat mij het u als episode mogen vertellen, op de schilderij zoudt ge er niets van zien. Wat zijnen eersten liefdehandel deed afbreken — het woord past voor den tweeden, of het er voor gesmeed ware — verhaalt hij u als ge het hem vraagt. Hij kreeg in den Haag, waar het meisje woonde, de koorts; men ried hem, om haar kwijt te raken, de koorts namelijk, verandering van lucht, een uitstapje naar Engeland aan. Hij verliet-den Haag en zijn liefje. Waarom hij het laatste niet weder opzocht, toen hij naar Holland terugkeerde, vertelt hij u niet — daar hij dan fluks van zijnen tweeden liefdehandel ophaalt. Het geviel, dat hij te Middelburg in de Fransche kerk minder naar de predikatie luisterde, dan
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM,
334
naar eeu mooi meisje keek — is liet u nooit zoo gegaan?—mij weleens, al ging ik, te huis gekomen, zoo verre niet als Cats, om fluks eeu\' hupschen minnebrief te schrijven. Het spijt mij in één opzigt nu, dat ik het niet deed; immers, de tijd is thans voorbij, om de proef te nemen, of ik even gelukkig zou zijn geweest als hij was. De jonkvrouw gaf der eerste bede dadelijk gehoor; op liet bescheiden uur kwam zij des avonds voor de deur, zoo als hij haar verzocht had. »Het was of hem de hemel ojiging,quot; zegt hij. Zij bloosde, ze zag hem aan; ik wil niet ondeugend genoeg zijn, eenige stippen te laten volgen. Genoeg, hij vroeg baar; hij zou haar hebben gehuwd, als eeu gedienstig vriend hem niet had verhaald, dat haar vader om zijne bankbreuk werd veracht. Arm, mooi meisje ! Cats nam haar niet — liet gantsch beleid, zeiden we. Hij beweert, dat hij voor haar in den dood zou zijn gegaan; maar, praat door, en gij zult hoo-ren, dat hij haar zitten liet. Hier zette ik tittels .... Eu leeneu wij nu met zijne gade het oor aau zijnen zang. Zij heeft geest, zij heeft gevoel, zij leest Plutarchus, zij leest den bijbel het liefst van alle boeken, en zoo er godsvrucht in het harte van Cats is geweest, haar zij de eere! Wie weet, of zij hem het onderwerp niet aan de hand deed ? Er is niets, hetgeen onze gissing 011 waarschijnlijk maakt, dat -zijn vroegere arbeid (de Si mie- en Minnehed-den) haar minder geviel, al was het eene eerste poging, partij te trekken, tot van de dwaasheden der jonkheid toe; — dat zij den dichtstukken over den echt de voorkeur geeft boven den Spiegel van den Ouden en Kieuwen Tijd. Uitgebreide geleerdheid en levendige opmerkingsgave, zij weet het, doen historie en natuur Cats om het zeerst ter dienste staan, en zijn hart — ik hoop het — kent zij beter dan wij het achten zouden, uit de beide vrijerijen, — waarvan zij waarschijnlijk niets weet. Doch wij zoudeu luisteren; maar naar wat? naar de maeght, naar de vrijster, naar de bruyt, naar de vrouwe, naar de moeder? Hij heeft haar, vertrouw ik, het laatste het liefst voorgedragen. Maar sla gij, — want ik laat mijne schets een\' schilder over, —■ sla gij ieder der stukken op, en ons oordeel zal niet veel verschillen, vlei ik mij. Verscheidenheid, dat groote middel tegen verveling; verscheidenheid — vooral in gelijkenissen en tegenstellingen, — wie is er rijker aan dan Cats, die zondigt door overmaat, doch misschien aan dat gebrek eene afwisseling van gedachten heeft dank te weten, welke in dit boek ten minste het eentoonige zijner manier vergeten doet ? Vlugheid van verbeelding, die zich in allerlei toestanden des harten te verplaatsen weet, en door aanschouwelijkheid van voorstelling vergoedt, wat haar in diepte van opmerking ontbreekt, wie zal hem haar ontzeggen, in wien Feith objectiviteit huldigde, dien Bilderdijk het verstand overre-
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
335
tiende, het hart overmeesterende, prijst? Vol van zin voor huis-selijk heil — tot waarschuwens toe voor struikelblokken, die het storen kunnen, en van welke het welligt wijzer ware geweest te zwijgen; — vol van liefde voor het landleven — al had het een weinig van natuur gaêslaan, om daarmede profijt te doen; — vol godsdienstig gevoel — schoon dan ook riekende naar de regt-zinnigheid van zijnen tijd, bezat hij alle vereischten, om zijne toehoorderessen te boeijen, daar hij haren toestand volkomen begreep. En nu wenschte ik, dat het mij gegeven ware, niet die Phy-lissen voor u op te voeren, door zijne Anna\'s maar half bekeerd, noch die Sybillen, welke het, trots het talent des schrijvers, niet van zijne Rosettes wonnen, maar u de bruiden te doen aanschouwen, welke in zijn werk menigeu wenk vonden, dien zij ter harte namen; maar u vooral de vrouwen te doen zien, zoo als hij ze deels vond en deels vormde: heusch, bloeijend, aanminnig, ingetogen, huishoudelijk, ■ verzoeningsreê, — getrouw, geduldig, godsdienstig bovenal; vrouwen, welker wedergade de wereld buiten Holland niet had. Doch wat wenschte ik? Hangen hier de beeld-tenissen niet van haar, die zijne idealen verwezenlijkten? Blikt ons de bitter beproefde Maria van Utrecht, Oldenbarneveldt\'s weduwe, niet aan ? Bewondert ge met mij de beminnelijke Maria van Reigersbergen niet? Weest gegroet, degelijke echtgenooten, degelijke moeders, die misschien eerder de studies verdient te heeten, naar welke Cats schetste, dan de treurenden door zijnen zang vertroost, doch om wier wille wij niet mogen voorbijzien, hoevele zwakkere zusteren, dan gij, hij heeft opgewekt, aangespoord, overreed, om u, al was het van verre, te gelijken in huwelijksliefde, in moedertrouw! — Vergeef ons de vervoering, lezer. Ligt dat zij, die er ons toe verlokten, zedig als ze waren, de eersten zouden geweest zijn, er het hoofd bij te schudden, dewijl we daardoor den schijn op ons laden, van de verdiensten van Cats nog die ééne te willen afdingen, door zijne verzen onze vrouwen te hebben gevormd, daar de voortreffelijkste, eer zijn dichtstuk het licht zag, het voorbeeld aller deugden gaven. Op ons woord, wij kennen ons van dien toeleg vrij. Alles wat wij tegen Cats inbragten, wijte men der onoordeelkundige ophemeling zijner talenten, welke aan verhevener vernuften te kort doet; vernuften, welker karakter en kunst mannelijker waren dan de zijne, welker leven en lied om strijd getuigden van kracht. Dulde men voor het minst onze meening, dat het volksleven der vaderen van zijne dichters bij uitnemendheid veelzijdiger sympathie eischen mogt, dan Cats aan den dag heeft gelegd — dulde men die, zeggen wij, als we opregt betuigen, dat wij eerbied voor hem koesteren, om liet meêgevoel, dat hij der bed aegde huysmoe-der betoont — dien hollandschen winter welks hemel zoo helder is.
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
33G
Een leerdicht ter zijde te leggen, om over een liedje te spreken, gaat nog aan; maar u uit een klaaghuis te willen overbrengen in eene kroeg, schijnt gewaagder, en echter verzeker ik u, dat gij het u niet beklagen zult, zoo ge u uit de binnenka-meren van de eerzame burgerij der steden vau Holland laat me-detroonen, tot waar de frissche krans in het leger der Staten op de grenzen buiten hangt. Zie, daar wuiven de wingerdranken, door de vingers der knappe herbergsdeerne zaamgestrengeld; daar wuiven zij van verre den krijgslieden te gemoet. Een likkebroêr, dien zij den beker volt, beweert, dat hij hare blanke beentjes heeft bespied, toen zij op de bank wipte, om tot den stang op den hoek des huizes te kunnen reiken. Maar wat schort er aan, dat zijne scherts geen\' bijval vindt, dat het kwinkslaan geen kaatsspel wordt, al drentelen er Friezen om hem henen, die Starter\'s lie-deboek van buiten kennen; al brengt hij het een\'Hollander toe, die Breêro op zijn duimpje heeft? Jong, jolig als deze is, stoot hij stil aan, ziet hij voor zich als de overigen. Eer iemand het er voor houde, dat het aan de dubbelzinnige aardigheid zelve haperde, zegge ik hem, hoe darteier jokkernij, hoe daverender juichen haar pleegt te volgen; — wie heeft ooit van kieskeurige krijgsliên gehoord? Zelve onze uuttigheidseeuw levert ze niet. Maar terwijl ik de overbodige opmerking maakte, viel het u in het oog, dat er verslagenheid heerscht in het gansche heir; dat de grombaarden grimmiger zien dan gewoonlijk. Een hunner, mede voor de huismanswoning gezeten, die in herberg is verkeerd, een hunner heeft van Nieuwpoort opgehaald. «Stil, Floor! stillquot; voegde hem een spitsbroeder toe; «Prince Mouringh is dood! — »Eu Breda over, quot; zuchtte Floor, dien de jongelingsjaren des veldheers heugen, toen het vrije, vrolijke leven der lansken hem aanlachte, toen hij niet voorzag, dat er een tijd komen kon, waarin hij arm, en oud, misschien zou moeten bedelen om zijn brood. Er ging sprake van afdanken; — de wapenen der Staten waren in den laatsten tijd niet gelukkig geweest; de fortuin had den vorst, die in zijne jeugd haar gunsteling scheen, bij het graauwen zijner baren, den rug gekeerd; — er ging sprake van afdanken, de gezeerden het eerst, dacht onze grombaard. En wonden had Floor, wonden in menigte, maar geene enkele in den rug. De oude lansknecht hief den grijzen kop onwillekeurig op, toen zijn hart bij die gedachte joeg, als het plagt te jagen vóór vijf en twintig jaar. O, als de wereld een\'anderen Mouringh opleverde; — als zijns gelijke hem aanvoeren mogt. wat maakten dan jaren, wat wonden uit ? Trots beide, zou hij met zulk eenen veldheer slechts te moediger weêr in het vuur gaan; de dood en hij hadden elkaêr zoo dikwijls in de oogen gezien, — dat Floor van geen vreezen meer wist. Hola! wat was daar te doen ? Een
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM. 337
liedjeszanger, om wien men kanne en kroes in den loop liet, om wien men zamendrong, tot hij van zijne ton, over helmen, hoeden en hoofden loopen kon, als het hem lustte; Floor lachtede dwazen uit. Floor leegde zijnen beker. Maar, «hoezee! hoezee!quot; klonk het; «hoezee!quot; en onze oude rees op, als zij, die rondom hadden gezeten; — die deun moest iets aêrs gelden dan mooije meisjes, zoo als hij er had gekend en gekust, niet bij het dozijn maar bij duizenden — in Vlaanderen; — die deun moest iets aêrs gelden dan wijn, zoo als hij had gedronken, niet bij den kroes, maar bij de kruik, uit de kelders der aartshertogen eu abten —in Braband. «Hoezee! hoezee!quot; wat mare bragt die borst toch ? Floor trad digter op den zanger toe, eu menig vlasbaard week ter zijde; Floor stond midden in den kring, eer hij het wilde of wist; Floor zag opgeruimde gezigten om hem henen. — «Eens nog. eêle baas!quot; riep een der miterhoplieden. En andermaal galmden de forsehe klanken uit de fbrsche keel. Mijn grombaard luisterde. Hoe hij de ooren opstak, — acht mijne vergelijking niet smadelijk, — hoe hij die opstak, als een dogge het doet, bij het noemen van den naam zijns meesters. «Mouringh,quot; begon het liedje. Floor knikte den borst op de ton toe; Floor riep hoezee als de -overigen, zoodra het dezen als den onover-winnelijke prees. Het was het minst aandoenlijke van de zege, die de zang behalen zou; Floor\'s hoofd zinkt op zijne borst; Floor\'s ruwe hand strijkt schichtig langs zijn ruig gezigt, daar het liedje den dood van Mouringh meldt, onder het beeld van den leeuw, die ingesluimerd is in den eindeloozen slaap. «Hadde ik voor hem mogen sterven!quot; mompelt Floor, en mijmert, terwijl de zanger den rouwe des volks zingt; den rouw te land en ter zee; Floor mijmert, tot de borst op de ton hem ontwaken doet door de vraag van mooi Heintge: »Of men daarom dutten zal?quot; Floor ontwaakt, zeg ik. en tot geestdrift ontvlamt zijn gevoel, eer hij het liedje heeft uitgehoord. «Vivat prince Hen-rik!quot; klinkt het uit zijn hart, »al moesten we morgen weer in \'t vuur!quot; — »Vivat prince Henrik!quot; roept het heir als hij, en de liedjeszanger leegt de hem toegereikte fluit, en tot kroezen en kannen teruggekeerd, vertelt Floor, hoe Frederik Hendrik zich gekweten heeft van den slag bij Nieuwpoort af; — het was in den zang teregt gezegd, «dat hy allerlei gesnor van buijen over sijne muts had sien gaen.quot; — «Vivat prince Henrik!quot; — Ik heb maar eenen indruk van het bekende stukje Scheepspraet geschetst; ik zoude den invloed, dien het uitoefende, in tal van andere toestanden kunnen veraanschouwelijken; doch die enkele volstaat, om u een begrip te geven, hoe het hoofd en het harte van Huygens zijn volk en zijnen vorst liethadden in den bloei der jeugd; hoe hij beider betrekking begreep, menschenkenner
22
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
338
als hij toen reeds heetenmogt. »Een liedje,quot; zegt men misschien, smadelijk de schouders ophalende; »een liedje, \'t is ook wat!quot; Zegt het, al schreven Burns en Béranger ook maar liedjes; zegt het, en ziet voorbij, dat wij geene eigenaardiger hollandsche voorstelling der staatshuishouding van ons gemeenehest hebben, dan dit stukje aanbiedt; dat zestig regels zulk eenen zanger voldoende zijn, ter bezieling van zijn volk, door een voorstelling, uit zijn leven gegrepen; door de belofte eener toekomst, het verleden, waaraan hij regtdoet, waardig. Helaas, waarom ontbreekt ons, gekweld als wij worden met onbeduidende genrestukjes, waarom ontbreekt ons een Constantijn Huygens in het kabinet van Frederik Hendrik, die zijn pendant vinden mogt in Alde-gonde bij Willem I? Er zou meer analogie zijn tusschen beide toestanden, dan gewoonlijk bij tegenhangers het geval is. Ik weet niet, aan wie der twee vorsten de vriendschap van zulk een vernuft meer eere deed; ik weet niet, wie der beide vernuften het meest regt had trotsch te zijn op de vriendschap van zulk eenen vorst. En toch zouden die stukken, om geslaagd te mogen heeten, eenen geheel verschillenden indruk te weeg moeten brengen ; er was tusschen de elkander opvolgende tijdvakken het onderscheid van uitzaaijen en inoogsten ; dat van het worstelende Holland met het Holland dat overwon! Vergenoegen wij ons, bij gebreke van deze, met het meesterstukje, dat het museum ons in Huygens beeldtenis minder aanbiedt dan vermoeden doet. Al klaagden wij vóór twee jaren over de plaatsing—misplaat-sing zou Constanter hebben gezegd — al weêrsprak geen dei-lofredenaars van het bestaande onze klagt: wat baatte het ons ? Het schilderijtje hangt nog tegen den dag! Doch, dank zij het talent van Netscher: dank zij den kijker, dien ge te onzent moogt meebrengen, dien men u elders aanbiedt, er valt genoeg van te zien, om hem eene gelukkige grijsheid toe te kennen, zoo als zijne werken beloofden. Hoe opgeruimd, hoe innemend, hoe schoon zelfs! Werken, zeiden wij, en bedoelden daarmede niet enkel zijne schriften, maar verstaan daaronder langer dan eene halve eeuw vroed en vroom levens, dat der »deege degelijkheid.quot; Beklaag er u niet over, dat gij hem, dien ik u straks als den dichter der scheepspraat voorstelde, eerst vijftig jaren later wederziet; in die alle heeft hij door handel noch wandel dc beginsels verloochend, hem door eenen voortreöelijken vader, door eene gemoedelijke moeder ingescherpt; vijftig jaren hol-landsch, hervormd, verstandelijk, vrolijk, vrij leven! Er is schier geene ure van te loor gegaan; hij is in schier geene zijner betrekkingen, talrijk als die waren, te kort geschoten; — vraagt ge mij, door welk geheim? — door alles wat hij deed, te doen met al zijne magt; door indachtig te wezen aan des levens doel.
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
339
Hij zelf zoude de eerste zijn, om zich te beschuldigen,? als had hij het nog beter kunnen besteden; maar de vorsten, die hij diende; maar de vrouwe, die hij betreurt; maar de vrienden, ■die hem resten; maar de kinderen, die de kroone zijner grijsheid zijn; maar de kunst, die hij blijft liefhebben, lief tot aan het graf, allen beminden en bewonderden hem, bewonderen en beminnen hem nog. Hoe benijdenswaardig is zulk eene grijsheid ! Wie onzer schaamt zich niet, zijn leven vergelijkende met eene jeugd, eenen mannelijkeu leeftijd, eenen ouderdom, besteed als die van Huygens werden; wie onzer schaamt zich niet, denkende aan de vele drukten, die wij voorgeven, aan het weinige werk, dat wij verrigten! Of zoudt gij den trouwhartige geloof weigeren, als hij betuigt, dat hij vele zijner verzen geschreven heeft, gemaakt heeft voor het minst, in oogenblikken, die anderen onder hunne verlorene hadden geteld ? Wandelende in zijne geliefde woonplaats of spelevarende in hare omstreken, was hij oog en oor voor de wereld om hem henen — slapeloos te bed liggende, of verbeidende ten hove, dacht hij na, dichtte hij — en de maatschappij zijns tijds spiegelt zich af in de honderde van opmerkingen, in die sneldichten, welker wedergade in veelzijdigheid onze letterkunde niet heeft. Het zijn geestige studiën des volkslevens; het zijn epigrammen op de gebreken van den dag; maar de wijze, waarop hij die verzamelde; maar hij zelf, wint het bij ons van deze in belang. Indien Cats aarde en hemel opmerkzaam gade sloeg, om stoffe te hebben voor bespiegeling, wij verbeelden ons, dat hij het wigtig deed; immers, wij zien zijn werk de wijsheid, waarnaar hij streefde, aan. Huygens daarentegen, Huygens schudde, in het dagelijksche leven niet enkel den hoveling,\' den geheimschrijver, den man van staat uit; aan Huygens merkte men zelfs den dichter niet. Hij koutte met daglooner, met handswerkman, met winkelier, met handelaar, met kunstenaar, met geleerde, als ware hij een hunner geweest; hij leerde van ieder\' van deze, wat zijne menschen-, levens-, wereldbeschouwing eigenaardigs had. Iets slechts bragt hij bij allen mede, dat niet aan hem stond te huis te laten, de geestigheid, die zijn gesprek kruidde, maar van gezochtheid niet vrij te spreken was; die hem geen hoofdbrekens kostte, maar het zijnen hoorders bijwijlen, maar het zijnen lezers bij menigte deed. Praktisch, als hij gevormd bleek, in de school van zijnen praktischen vader, smolten stadsbeschrijving en zedegisping in het Voorhout onwillekeurig zamen ; zong hij, gelukkig gehuwd, niet allen echtelingen de les, maar schonk in het Daghwerck een tafereel van zijn leven aan het hof, van zijn leven te huis, dat van innige harmonie tusschen beide tuigt. Wie verbaast er zich over, dat Huygens in zijne zendingen voor zijne vorsten slagen mogt; die de mensehenken-
HET KIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
340
nis, welke hij zich verwierf, die de genegenheid, welke hij dei-eerste toedroeg, uit zijne schriften leerde schatten? Hoe anders was de heer van Zuylichem toegerust, om in den vreemde den prince van Oranje te vertegenwoordigen, dan de heer van Zorgvliet, om in Groot-Brittanje de belangen van \'s lands staten voor te staan. In braafheid welligt elkaar opwegende, had de eerste boven den laatsten het onmetelijk overwigt, dat bruikbare bekwaamheid geeft. Vraagt gij ons misschien, waarom wij andermaal vergelijken; vraagt gij ons. waarom wij Huygens tegelijk zoo hoog vereeren en zoo hartelijk liefhebben, wij antwoorden u, dewijl zijn tijd geen volkomener voorbeeld aanbiedt, dat gemoedelijke godsvrucht gepaard kan gaan met talent van allerlei aard. Wij noemden hem praktisch, in tegenoverstelling van Cats ; wij zouden het willen aanwijzen in het onderscheid tusschen dichtstukken, welke wij beider buitenleven, beider verblijf op het land in de omstreken van \'sHage verpligt zijn. Hofwyck legt gij mede aan ; Hofwyck geniet ge, als waart gij de gast van zijnen heuschen stichter geweest; op Sorghvliet gaat gij gebukt onder bespiegelingen, die geen einde nemen, die hangen blijven als eene wolk tusschen u en de plaats. Heer van Hofwyck, leest Huygens zich zei ven de les, in de aanmerkingen der voorbij varenden in trekschuit bij trekschuit; op Sorghvliet leert Cats u niet slechts luisteren, op Sorgvliet verschijnt ook prins Frederik Hendrik niet dan om er onderrigt te ontvangen. Wij zouden er stelliger bewijzen van kunnen bijbrengen, door eene vergelijking van het Gluyswerk met het Twee en tachtigjaerig Leven — woorden dei-wijsheid tegenover kouten en keuvelen — doch van het eerste gaven wij elders verslag; doch liever scheiden wij ditmaal van Huygens met eene verklaring van hetgeen we onder het woord praktisch verstaan, als wij het op hem toepassen, hemelsbreed als het verschilt van hetgeen onze tijdgeest praktikaal pleegt te heeten. Voorwaar, Huygens was er de man niet naar, om meé te slenteren, meê te sloffen, hoe treuzelig, hoe traag het gaan mogt: herinner u de Zeeslraet, door hem gedacht, ontworpen, aanbevolen, tien, twaalf jaren, eer men er ooren voor had; Boirnoge-lijk geheeten,quot; zegt hij, »als alles dat onbeproefd is!quot; —en stel zulk een\' aard nu eens over tegen dien der lieden, welke wij bij voorkeur in allerlei besturen zien plaatsen, lieden, met wie het bewind-voeren zoo gemakkelijk zijn gangetje gaat. Voorwaar, Huygens was er verre van, zijnen gezigteinder in kunsten en wetenschappen te beperken tot de enge grenzen van ons vaderland; iedere zijner reizen vermeerderde den schat zijner kennis, die verspreid werd, die vruchten droeg, ook in vakken, waaraan gij hem vreemdeling wanen zoudt, — en zeg mij dan of wij vele secretarissen hebben, die zouden voorslaan, eenen anderen Galilei eene gouden
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
keten te schenken, ten einde hij ons het geheim, de lengte op zee te vinden, mogt mededeelen? Voorwaar, Huygens begreep onder mensch zijn een ideaal van ontwikkeling aller krachten en gaven, dat slechts hem duidelijk wordt, hem naar de verwezenlijking haken doet, wiens gemoed het volgend leven eene voortzetting van dit gelooft te zijn, genadig als God zich aan zondaren in Christus heeft geopenbaard. Och, dat de beeldtenis van den goeden eu grooten grijsaard er u en mij bij ieder bezoek meer in bevestigen mogt! We zouden dan niet vergeefs zoo lang voor haar hebben verwijld.
«Een musicerend gezelschap uit het begin der zestiende eeuwquot; hebt ge tot vervelens toe in schier iederen catalogus onzer tentoonstellingen aangetroffen; ik huiver bij de gedachte, dat het der pen misschien evenmin meer een dankbaar onderwerp oplevert als het penseel. Eene ergernis echter, aan die stukjes verknocht, het onbeduidende der toeluisteraars, dat de ouden van dagen, dat vader en moeder plegen te zijn, eene ergernis zal u op het mijne niet ergeren, daar ik u vertellen mag, wat er in beider gemoed omgaat. Heen en weêr dribbelende, als de vrouw des huizes doet, de kamer uit, de kamer in, bepalen zich hare gedachten niet tot het lied. naar hetwelk zij naauwelijks luistert; bepalen zich deze bij de kapoenen, die te vuur staan, gesmoord naar het recipe van Jenny de Wael, met schijfjes van oranjes, en eene pint wijns; — als wij meê mogten aanzitten, zouden wij moeder harer zorg dankbaar zijn. Toeziende uit het hoekje van den haard, verblijdt de opgeruimde oude heer zich in den voorspoed van zijn huis, in de vreugde der jonkheid, tot hem een versje van Roemer Visscher invalt, het draaijen Tan het wiel der fortuin: «Vrede, door voorspoed opgevolgd; rijkdom, van weelde vergezeld; hoovaardij, die twist en haat loslaat; oorlog, die armoe brengt; ootmoed, die wat spa\' komt; vreê, die alles weêr^oed maakt!quot; En nu ik dus mijnen beiden oudjes iets anders te doen heb gegeven, dan louter oor leenen, merk ik nog een voordeel op, dat de schrijver boven den schilder vooruit heeft; het is mij vergund u te zeggen, wat de jongelui zingen, iets, dat van Mieris noch Ter Burg goedvinden te doen. Een nieuw liedeboek werd medegebragt door den schalk, die bij het binnentreden de dochter des huizes in de plooijen van zijnen mantel vangen wou, om haar eenen kus te ontstelen; mooi Machteld was hem te gaauw af; een rukje der hand die hij losliet om hare dunne middel te kunnen omvaêmen, en de kraag ontgleed zijnen breeden schouders, terwijl hij achter zich een gesmoord lagchen hoorde, waarvan hij maar al te goed de oorzaak begreep. Een nieuw liedeboek, zeg ik, waaruit de schalk .aanhoudt, dat zij een\' beurtzang met hem zingen zal; »de wijze
341
HET EIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
kent ge,quot; beweert hij, »de woorden zijn----quot; «Laat zieu,quot;
valt mooi Machteld in, en terwijl ze die doorloopt, dwalen de oogeu van den kroeskop, van de knoopjes op hare mouw, van haren ronden arm meen ik, naar de kap op zijn amster-damsch gezet, naar de pracht der blonde haren bedoele ik, die deze milder prijs geeft, dan iedere andere nijdige muts. Hoe mooi Machteld dubbel schoon wordt, door het blosje^ waarmee zij het liedeboek weêromgeeft! »Aelbrecht,quot; zegt zij, »het ging aan dat te zingen als ik Galathé heette,quot; en de schalk mag haar te liever, om den schroom voor dien dartelen deun, al stemt hij voor alle wederwoord zelf de luit; al zingt hij het eerste lied uit den bundel, dat zeker ook niet zedig is; dat des ondanks in ademlooze aandacht wordt aangehoord, door de vier of vijf overige jonge lui, die ik u een andermaal teekene: thans schiet mijne pen in vaart te kort, om de bewegingen der groep bij te houden. DSchei uit!quot; smeeken de meisjes; «vaar voort!quot; roepen Aelbrecht\'s vrienden; ^een leelijk liedje,quot; zeggen de schoonen; «honderd rozenobels waardig!quot; juichen de-knapen; maar mooi Machteld springt van haren stoel, en legt met haar blank handje Aelbrecht het zwijgen op;—om .aet voorregt dat te kussen, had Pieter Corneliszoon Hooft zelf den zang aan de heilige Venus gestaakt. Immers, het was geen ander liedeboek dan het zijne, dat nieuwe, waarover het oordeel der geslachten, onder die jeugd, zoo karakteristiek uiteenliep; waartoe moeder glimlagchende het zwijgen deed, toen mooi Machteld hare meening vroeg, dewijl vader Aelbrecht gelijk gaf, wijs bij de lui, mal om een hoekje. Het was het liedeboek dat der hol-landsche zangster eene plaats verzekerde aan de voeten, neen, ter zijde van ds muze van Ausonië. Hooft had Petrarcha en Guarini beurtelings het oor geleend, meesters als hij die achten mogt; maar Hooft begreep tevens, dat hij hollandscbe toestanden schetsen moest, als hij de minnedichter onzes jfolks worden wilde. Het stukje, dat mij ten overgaftg strekte, is een lofzang op het alvermogen der minne; het speelt in stad, het speelt in de schemering, en schildert ons een bezoek bij avond, bij naclr; misschien, der liefste ter sluik gebragt, — het verdient aan het hoofd des bundels te staan, als een triomf van zijn talent. Gelogenstraft wordt daardoor het vermoeden, als hing de nocrdsche nacht zoo zwaar over ons vaderland, dat de minne in dezen haren weg niet te vinden wist; beschaamd de vreeze, dat onze harde taal geene heerschappij dulden zou van het weelderig wicht. Verwijt hem voortaan gebrek aan gevoel, die onze natuur ondichterlijk scheldt, die altijd om Arcadië zucht. Of levert het boeksken-niet bewijzen iu menigte, dat liefde over ons landschap een licht doet opgaan, waardoor zelfs het heirijke Gooi verkeert in eenen
342
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
343
hemel van genot? Zoo iemand, onze begaafde, bevallige, twintigjarige dichter, had al den wellust gesmaakt aan de boorden van de Arno. in het doorzigtig duister van eenen zuidelijken nacht, half te denken, half te droomen; zoo iemand, hij had den gouden glans gewaardeerd, die de vorstinne des dags in haren vuurgloed van stralen over het dubbel azuur van de golf van Napels uitgiet. En echter ontsnapt hem geen zucht over het gemis van beide, als hij Roozemondt wekt, als hij Klaare beschaamt, door eenen blik op de openhartige bloemetjes. Het is een hollandsche uchtend-stond; de musschen suizelen af en aan; de duiven kirren in de lommer van het geboomte; de zwanen duiken in den waterspiegel,, tot wiekgeklep opgaat uit eene wolk van schuim; langs het gele zand der duinen strijkt de wind den groenen beemd der dalen in, waar de stier zijnen staart schudt, waar zijne hoorns den grond groeven; oosterling, die naar den harem hijgt; oosterling, die brullende van drift, het blok, dat hem boeit, verbrijzelen wil; er rijst gehinnik, er rijst gebriesch op de lucht, daar de hoeven van den hengst de aarde daverendoen; stroomen doorgezwommen; hekken overgewipt; — Roozemondt, rep u, als ge weten wilt, hoe de wereld tot minnen ontwaakt! — Het is een hollandsche avondstond; van vrijers krielt het om de deur van eeu lief kind, maar geen lachje lokken ze op hare lippen, schoon de linkers eenen schalken blik op haar slaan; schoon de linkers een praatje maken met de pruilster. Mooi meisje als zij is, heeft zij dau ooren noch oogen voor het windje, dat door de\'elzentakken suizelt, in wier lommer zij zit; dat de elzentakken strookt of hij ze liefhad; voor het water, dat slaat tegen het walletje aan hare voeten, of kabbelen kussen waar? Lustigjes ruischthet, lustigjes.bruischt het; de bloempjes wiegelen heen en weer in de dubbele weelde, vau avondwind en avondzon, eeu landschap, dat geuren wasemt, een landschap, dat drijft in gouden luister. Klaare, luister! leer lagchen, leer lieven, als alles om u heen! — Och, het is den doove gepreekt, in dubbelen zin, want Klaare vaarwel zeggende, om deu wille van hen, tot wie wij het woord voeren, wed ik, dat er onder mijne lezers zijn, die het eerste liedje wel wat wulpsch achten, die in het laatste den zedelijken zin voor levensvreugde voorbijzien. Anders oordeelden de tijdgenooten van Hooft, die eerstelingen toejuichende; immers, spijt den schroom, dien de schalke zangster mooi Machteld inboezemde, verwierf het geestige boekske de gunst des publieks, de gunst onzes volks, dat zich had vrijgevochten van dubbele dwingelandij. Het voorgeslacht bezat zin voor alles wat waar is, voor natuurdrift, als voor togt des harten, voor begeerte als voor beminnen; — hoe het talent zich ontwikkelen en veredelen kon, toen de studie van geenerlei openbaring der liefde het werd ontzegd! Of hebt gij nooit opgemerkt.
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
344
dat hij, die de dartele drift gloeijendst schetste, teveus gelukkig slaagt, als hij ons de heilige huwelijkstrouw schildert; hoe de vingeren van Hooft even goed de greepen der lier wisten als de greepen der luit? Lees dan zijne klagt van Amelia van Solms over prinsen Frederik Hendrik\'s beleg van den Bosch, waaruit al de teederheid, al de trouw van den echt spreekt, al volgt de dichter de ouden, Ovidius, meen ik inzonderheid, na; al schijnt hare Hoogheid te gelooven aan heidensche goden en godinnen. Laat ons billijk zijn in onze berisping; het karakter der kunst van Hooft was oorspronkelijkheid, al herinnert zij u bijwijlen Grieksche, Romeinsche en Italiaansche modellen. Twee eeuwen zijn sedert voorbijgegaan, eu geen onzer dichters ontschaakt den Olympus zijne onsterfelijken meer; doch begrijpt daarom ieder onzer geleerden, dat het thans zijne taak is, de jeugd door de studie der oude wereld in staat te stellen tot ontwikkeling der nieuwe? — «Schoon prinsenoogh!\'\' begint het dichtstuk, dat Frederik Hendrik\'s gemalin sprekende invoert, bekommerd over den uitslag van een beleg, door Delprat en Bosscha op nieuw in het licht gesteld, als een der heldhaftigste feiten des steden winnaars; — maar sla zelf het meesterstukje in de mengeldichten op. Gij zult het mij dank weten, het u te hebben herinnerd; ge zult met mij hulde doen aan die bevallige beschrijving der geneugten van den echt, tegenover de stoute schildering der gevaren, aan den krijg verknocht; hulde aan de gevoelvolle uitdrukking van den angst, die haar martelt, bij de gedachte, dat ieder schot des vijands op het hoofd met witte veeren is gemunt. Boven alles zult gij den schoonen trek bewonderen, die het besluit: den wensch van Amelia, haren Hendrik ter zijde te mogen zijn, onafscheidelijk ter zijde als zijn zwaard, zoo glorie meer gelden mag, dan leven en liefde beide, dan vrouwe en dan kind, een zoon, een zoon van vaders naam! Bedriege ik mij, is er niet iets vertrouwelijks, vriendschappelijks, vereerends voor prins en poëet beide, in die idealisatie der verbindtenis van den eerste, door het vernuft van den laatste. Of zou Frederik Hendrik zich niet gevleid hebben gevoeld, toen Hooft hem het dichtstuk aanbood; Hooft, die niet enkel de eerste meistreel der Hollandsche minne, die ook de voorstander der Hollandsche vrijheid was? Amsterdam, ons vaderland, hadden er reeds van gewaagd, hoe hij, die omstreeks zijne zonnige twintig, de dichter der liefde was geweest, tien jaren later door den bezielenden geest zijns tijds werd geblaakt; hoe zijne zangster in den Geeraert van Vdzen en in den Bato der vrijheidszucht had botgevierd, die erfelijk scheen in zijn geslacht. Amsterdam, ons vaderland, verbeidden toen, na verloop van het tweede tiental jaren, de Nederlandsche Historiën van zijne
HEÏ RIJKS-MUSEUM ÏE AMSTERDAM.
liand. Eeu andermaal welligt een woord over de verdiensten dier treurspelen, in verband met hunnen tijd; thans vergenoege u, na de vermelding van den afkeer van allen dwang, alle dwingelandij, door haar bij ons volk vernieuwd, eene enkele opmerking. Veelzijdig vernuft als hij was, schijnt Hooft zich in de tragische, als in de erotische poëzij slechts ten doel te hebben gesteld, door een paar proeven zijnen landgenooten den weg te wijzen. Even als hij in het herdersdicht door eene vrije navolging van Marino, in het kluchtspel door eene verhollandsching van Plautus had gedaan; schijnt hem van jongsaf de gedachte te hebben aangelagchen, door de rozen der liefde en de lauweren der kunst ook de palmen der historie te mogen vlechten. Hendrik de Gr oote was maar een voorbereidende oefening op een te onzent schier nog te ontginnen veld; het Huis der Medici slechts eene verpoozing van het onderzoek voor het eerste deel der Neclerlandtsche Historiën vereischt — het is op het laatste werk dat zijn roem rust; het is aan het laatste werk, dat hij de liefde zijner landgenooten van geslacht tot geslacht heeft dank te wijten; — of had ik den verleden tijd moeten bezigen, en »rusttequot; en »had dank te wijtenquot; zeggen?
Waarom zouden wij het verhelen, dat het beurtelings staren naar iedere der beide beeldtenissen, waardoor op ons Museum Pieter Corneliszoon Hooft werd veraanschouwelijkt, thans andere gewaarwordingen in ons opwekt, dan het hollandsch hart te voelen plagt, wanneer het zich weleer verlustigde in het gaslaan der mannelijk schoone gestalte van onzen minnezanger, der hoffelijke houding van hem, die voor een\' onzer schranderste staatslieden gold! De Keyzer\'s penceel is even verdienstelijk gebleven: moge de vaag der eerste jeugd voor Hooft voorbij zijn geweest, toen deze hem schilderde, ge ziet den oogen zijne begaafdheden zoo goed aan, als der handen hare bevalligheid; een weinig verbeelding, en het is u zelfs als gaat gij met hem ten hove, luttel dagen na den druk van zijnen Ilollandschen Groet, toen de burgerij, volgens dat vers, Frederik Hendrik, na den overgang van den Bosch, »een zegeboog bouwde van gebogen harten!quot; Ook Bramer\'s voorstelling is onverflaauwd; Hooft\'s baard moge grijs zijn geworden, Hooft\'s harte is nog groen. Omstuw hem op den huize te Muiden van de geniën en gratiën zijns tijds, van Casparus Barlaeus en Constantyn Huygens, van Leonora Hellemans en Tesselschade Roemers, van wie meer tot eene camaraderie behoorde, die de geestigste ter wereld heeten mogt, en ik wed, dat zijn vernuft vonken schiet, dat van al de overigen beschamende. En echter, wij herhalen het, ondanks den triomf van het talent dier beide meesters, blijkbaar in ons aanvullen hunner voorstelling, in de schetsen des verledens, waartoe zij ons verlokten, echter
345
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
34G
grijpt ons bij die schilderijeu dikwijls weemoed aan — daar Hollands grootst genie ook voor Hooft zelfs geenen zweem van eerbied betoonde; — dewijl Bilderdijk\'s wrevel ook liem haat toedroeg. Er steekt niets verbazends in, dat beider beschouwingen van onzen opstand tegen Spanje verschilden, als beider beginselen; maar er zijn oogenblikken, waarin men twijfelt aan de toekomst onzes volks, wanneer men den lateren geschiedschrijver aanhang verwerven ziet ten koste van den vroegeren, schoon de eerste — de regtzinnige — uit liefde voor het monarchale, zelfs Alva, zelfs Philips in zijne bescherming neemt, ja, deze bij Hollanders verdedigen durft; terwijl de andere — de wijsgeerige — ons gemeenebest »gewrochtquot; hield, «door de zienlijke hand Gods,quot; die «den nooit volpreezen prinse Wilheiu, wijsheit en wakkerheit verschafte, om, als schipper en stuurman tevens, in d\'uiterste noodt, zoo wel heilzame orde te geven, als geduuriglyk aan \'t roer te staan.quot; Verre zij het van ons, te beweren, dat Hooft\'s begrippen over het regt ter regering helder waren als die vau Bilderdijk: «périsse le monde plutót qu\'un principe.quot; Maar de weifeling van die van Hooft schijnen ons uit zijnen toestand, uit zijnen tijd te verklaren, zoo ze, trots de driedubbele scheldwoorden van hoeksche, staatsgezinde, aristocraat, niet te vergoêlijken zijn. Heeren heeft beweerd, »dat de Hollanders republikeinen zijn geworden, dewijl zij geenen meester konden vinden;quot; zoo ik het woord, dat voldingend wederlegd is, hier herhale, het geeft mij gelegenheid op te merken, dat wie ook lust gevoelde iederen vorst, iederen voogd uit den vreemde ter hand te gaan, »de beste bestevaêrquot; Cornelis Pieterszoon Hooft onder deze niet te tellen valt. In de dagen van Leycester liep hij gevaar van gevangenis, gevaar van eenen smadelijken dood te sterven, om zijn voorstaan der vrijheid, om zijne verkleefdheid aan het huis van Nassau. Eene beschimping van het burgermeesterschap, door den weleer-lijken grijsaard sedert waardig bekleed, moge lachwekkend zijn, logenstraffen doet zij het feit niet. Ongezochter verbeelden wij ons, voert het tot de vraag: welke de begrippen waren, die hij zijnen zoon over de betrekking van Oranje tot ons gemeenebest, onzen staat, ons wat ge wilt, inboezemde ? Geen geloof aan regt ter regeren van dezen door Gods gratie; geen\' rang van rigter, aan de Israëlitische theocratie ontleend. Hooren wij hoe Hooft zelf er zich in zijne opdragt der Historiën aan Willem\'s derden zoon over uitlaat: »My,quot; zegt hij, »my heught noch, hoe ik in myne kindsheit, mijnen zaalighen vaader hoorde zeggen, dat hy de nakomelingen van zijnen Heere, den Prinse hooghloffelyker gedachtenisse, niet aanschouwen kon, zonder dat hem de vernieuwing van \'t geen wijlen zijne vorstelijke Doorluchtigheid voor deze landen gedaen en geleden had, tot weenen beweeghde.quot; Een
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
347
woord vol menschelijk, vol redelijk gevoel, de getrouwheid uitdrukkende van eenen Hollander, van eeuen Hervormde, aan hem, dien hij geloofs-, dien hij gewetens-, dien hij schier iedere andere vrijheid verschuldigd was. Het laat in het midden, zal men zeggen, wat aan de Staten eu wat aan den Stadhouder stond; — het verklaart niet, hoe de zoon zich het kroost des Zwijgers verknocht gevoelde. Voorwaar, de staatkundige verlichting onzer voorvaderen geschiedde door geene wonderwerken, alleronverwachtst, allerovertuigendst tevens. Zoo iets, de strijd vau sympathiën in het voor het overige bedaarde brein van onzen historieschrijver tuigt van het tegendeel. Hooft, zeiden we vroeger, had Italië bezocht. Hooft verwijlde eenigen tijd te Florence; de heuschheid er hem door den huize Medicis betoond, deed hem naderhand de rampzaligheden der verheffinge van dat huis te boek brengen. Het werk biedt «enige merkwaardige plaatsen aan, waarop de evenaar van des schrijvers meêgevoel wankelen blijft tusschen dei-vorsten zucht naar gezag en der landzaten liefde voor vrijheid. Onwillekeurig wekken zij bij u het vermoeden, dat hij de heerschappij der eersten slechts duldbaar acht, om het goede, dat deze te weeg brengen kan. Hoe het zij, wrangst wordt zij geboet door hen, die er vurigst naar staan. «Huisselijke bitterheden hebben voor David de weelde van het koningschap gezult; weldig is de fortuin van Augustus over den staat, wrevel voor hem in gezin eu nakroost geweest; — wij leeren het eerste uit de heilige, wij leeren het laatste uit de wereldrijke letteren,quot; heet het. En duidelijk wordt het u, dat hij de redenen van regering besloten hield in »het verkwikken der middelbare, en het intoomen der uitstekende burgeren, in het verwekken van ieder in het gemeen tot liefde voor het wettig bestuur zijns vaderlands.quot; Voeg bij zulk eene beschouwing aller geschiedenis, den wederstand, door Hooft\'s vader en de tijdgenooten van dezen den toenmaligen wettigen heer uit gemoedelijke overtuiging geboden; voeg bij deze de studie der oude létteren, welke met de voorbeelden van vrijheidszin, door de Romeinsche republiek nagelaten, dweepeu deed. Wat wint men er bij, door met Bilderdijk allen, die voor dezen prikkel niet doof waren, om hunne dwaasheid uit te lagchen; of erger nog, allen die gezet bleken op het behoud der vrijheid, tot welker verwerving zij zich geregtigd hielden, om hunne denkwijze te lasteren? Wat men er bij wint? buiten de zege van een beginsel, eene lofspraak op Maurits, niet dien van Xieuwpoort, maar dien van zestien honderd achttien, — als had Bilderdijk nooit het torentje des Binnenhofs aangestaard, waaruit deze toezag, hoe het grijze hoofd zich bukte, — en eene verguizing van Jan de Witt, niet enkel bij het eeuwig edict, maar ook in zestien honderd twee en zeventig — als ware de schim des ver-
HET RIJKS-MUSEUM ÏE AMSTERDAM.
348
moorden aau Bilderdijk op het Groene Zoodtjen nimmer verschenen. Stel er eens tegenover wat ge er door verliest: Het geloof aan de eerlijkheid van de helft der groote mannen, op welke ons vaderland trotsch was; het geloof aan den zedelijken zin eener verschijning, als die van ons gemeenebest in Gods wereldbestuur. Holland, het hervormde Holland, dat den overigen staten van Europa eene wijle het voorbeeld geven mag, door zijn streven het genie van het oude met het genie van het nieuwe te doen zamensmelten; — Holland, dat vorstenheerschappij en volksvrijheid verzusteren wil, boezemt belang in, al slaagt het slechts ten deele; — maar Holland, hetzelfde Holland, dat bewonderd werd aan het hoofd der beweging in het godsdienstige als in het staatkundige, dat Holland laakbaar te heeten, als strijdige beginselen in zijnen boezem naar bevrediging streven iu eene andere gedaante der dingen; dat Holland te doemen tot stilstand, tot achteruitgang.... God zij gedankt, dat de tweede Willem de Eerste slechts grondwettig koning wilde zijn ! cGod, d\' allerbeste, d\' allergrootste, geve dien heerlijk gekroon-den boome,quot; schreef Hooft in de meergemelde opdragt aan prince Frederik Hendrik van Oranje, sgeeve dien heerlijk gekroonden boome, wiens dorren ons met gewisser angst benaauwen zou, dan \'t versterven van den ruminalen de roomsche gemeente, die \'t voor een voorspook van den val des rijx hield; God geve dien gedurighlijk te groeijen, en met zijne bloeijende telgen, alle on-derzaaten tegen de Spaansche hitte en allerlei onweeder te beschaduwen en te beschutten.quot; Wij schrijven, wij zeggen het hem van harte na. Maar wij wenschen tevens met hem, dat zijne historie, zoowel in onze burgerlijke als in onze vorstelijke jeugd eene vlam van ijver naar glorie stoke, eenen gloed van graatig-heidt, om de dappere daden van landsluiden, medeburgeren, bloedverwanten, voorzaten en voorouderen te achterhaalen of verbij te streven, dat zij ons volksvrijheid en vorstengezag ver-justeren leere, door wetten, welke beiden grenzen aanwijzende, beiden waarborgen; — dat zij dit doe, in tegenoverstelling dier geschiedenis des vaderlands, op welke zelfs de bladzijde, die den lof van de Ruyter verkonden moest, niet vrijbleef van de vlekken des lasters. Onze vroegere geschiedenis behoort tot een gesloten tijdvak, beweerde men, toen achttien honderd dertien het wenschelijk maakte, dat zeventien honderd vijf en negentig wierd vergeten; doch dezelfde vorst, die het voorbeeld gaf, hoe men de heugenis van de geschillen der achttiende eeuw had uit te wisschen, stelde, door den druk der archieven van zijn huis, ter volkomener studie der zestiende eeuw en hare opvolgster in staat. De eeuw van Willem I, de eeuw van Willem III: waarlijk, als de geest der vaderen uit die dagen ons
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
volk onder de regering van hunnen eersten koninklijken nazaat hadde bezield, deze zou roemrijker voor beide gesloten zijn: hij ware gelukkig ten grave gedaald. Bij de hoogere beginselen, dan die van het monarchale, door beide vorsten geëerbiedigd; — bij die beginselen, welke den eerste den moed gaven op te treden voor een verdrukt volk, al was die verdrukker Philips van Oostenrijk, heer van Spanje, heer der beide Indiën; — bij die beginselen, welke den laatste aan Groot-Brittanje eene staatsregeling deden geven, waaraan het anderhalve eeuw van weergaloozen bloei was verpligt; — bij de teleurstellingen der laatste vijf en twintig jaren te onzent eindelijk, in zoo menig opzigt te wijten aan de onverschilligheid der natie, bij dat alles wenschte ik vorst en volk beide te kunnen bewegen tot meegevoel voor alles, dat bij Hooft meêgevoel wekte: vaderland, vrijheid, vooruitgang.
Open zin voor het leven zijns tijds, voor wat er goeds en groots school in den vorst en het volk zijner dagen, wie werd er in mildere mate meê bedeeld, dan het genie, tot welks beeld-tenis wij u maar schoorvoetend brengen, ons herinnerende, hoe vóór jaren in onzen «Gidsquot; aan Vondel met roskam en rommelpot vegt werd gedaan, regt als onze eerste, onze schier eenige hekeldichter eischen mogt. En echter, wat is mijne taak ligt, vergeleken bij die des talents, dat vroegere veeten te verklaren, dat overdrijving te ontschuldigen, dat bitterheid te berispen had, terwijl het veraanschouwelijkte, hoe de slagen en steken der satyre doel troffen door de hand, die ieder harer wapenen zoo wel te hanteren wist! Er werd begaafdheid van velerlei aard vereischt, om den vinnigen yondel op nieuw te doen bewonderen door ecnen tijd, die zich verhief op zijne verdraagzaamheid, liever, die zijner eigene laauwheid lof zong, — als de vertegenwoordiger onzer vaderen, tegenover den vorst, welke de geliefdste der grootste mannen uit zijn huis heeten mag, heeft Vondel iets beminnelijks, dat geene aanbeveling behoeft. Toch wenschte ik, dat u de beeldtenis, toenmaals van hem geschilderd, nog voor den geest stond, die beeldtenis met gerimpeld voorhoofd, met gefronsde wenkbraauwen, van verontwaardiging zwaar — tot er vonken uit die adelaarsoogen schoten, op het oogenblik, dat hij gevoelde zijne prooi te hebben gegrepen en vaneengescheurd; waarna hij haar ter zijde wierp, de dunne lippen maar even door den glimlach der wraak gekruld. Vergelijk haar, zou ik dan zeggen, vergelijk haar met dit aangezigt, door Jan Lievensz gepenseeld, louter goedrondheid, louter goedheid zelfs, met oogen, niet in dweepzieke droomzucht drijvende, neen, opziende in vrolijke verrukking, als had het gerucht hem de mare gemeld der inname van eene dier vele
349
JHET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
350
vestingen, welker verovering hij bezong; als zag hij in het verschiet de oranjevaandels hunne banen uitslaan op de bestormde bressen van den Bosch, Wezel of Maastricht. De eerste is Vondel, die de laatste jaren van Maurits gedenkt; de tweede is Vondel, die de zegepralen van Frederik Hendrik toejuicht; Vondel, een goed hater, een beter vriend, vurig in beide, wederzin en genegenheid, doch die, het zij tot zijne eer opgemerkt, in Mouringh nooit den medegrondlegger des Staats, nooit den held uit het oog verloor, die van Frederik Hendrik nimmer eenigerlei geschenk ontving. Lakende en prijzende uit overtuiging, en uit die alleen, doet de eerbied, voor den overwinnaar van Nieuwpoort aan den dag gelegd, het verwijt, dezen toegevoegd, in de vraag: »Waarom zijn kling zich in den kerktwist had gemengd?quot; te zwaarder wegen; — wordt de hulde, aan den stedevcroverenden Vrederijck gebragt, te W\'aardiger offer, door het onafhankelijke standpunt, waarop de dichter tegenover dien vorst stond. Onafhankelijk standpunt, zegt men misschien; prins Frederik Hendrik had zich in zijn kabinet door den heer van der Mijle Palamedes doen voorlezen, had er met welgevallen naar geluisterd: ziedaar, wat Vondel\'s harte won; prins Frederik Hendrik heette der onderliggende partij niet ongenegen; ziedaar, wat Vondel wist. Voor het eerste zijn hart nog winnen kon, ja, eer dat treurspel zelfs het licht zag, gaf Vondel blijk, dat zijn weten, wat die vorst voor het vaderland worden zou, verder ging; — of hebt gij nooit gelezen, hoe hij hem begroette, bij de aanvaarding van het stadhouderschap ? hebt gij nooit zijn Princeliedt ingezien ? O dat wij minder in den vader onzer poëzij, ik wil niet zeggen de onbaatzuchtigheid, want wie beweerde ooit, dat iets zoo laags als baatzucht in een genie zoo groot als dat van Vondel, viel ? — maar minder de onafhankelijkheid van geest voorbijzagen, waardoor de hol-landsche dichtkunst zich in niemand edelaardiger vertoonde, dan in hem, en tegelijk in niemand vermogender was, zelfverloochenende en heerschappij voerende tevens. «Prince Frederik Hendrik,quot; zegt Vondel\'s levensbeschrijver, «prince Frederik Hendrik, anders zoo mild jegens poëten, wanneer ze zijne overwinningen met hunne dichten vereerden, bewees hem nooit eenige gunst — om zelf ongunst te mijden; — wel wetende, hoe kwalijk de man bij predikanten en contra-remonstranten aangeschreven stond.quot; Zeldzaam, zonderling blijk zelfs, hoe men boeten kan voor zijnen invloed bij de burgerij; — duidde Vondel misschien die veronachtzaming, of wilt ge, die tot onregtvaardig wordens toe verge-drevene voorzigtigheid, den vorst euvel? Laat zegezangen en lierdichten u antwoord geven, luide do Gehoor teldoek van Willem van Nassau, zoone van Frederik en Amelia, andermaal! Welligt is geen wicht ter wereld ooit dichterlijker welkom geheeten, dan
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
die eersteling der huwelijkskoets van zijn geliefd vorstenpaar. Vondel huldigt in dat lofdicht, even als Hooft het in zijne klagte deed, den smaak zijns tijds, door den Grieken hunne godin der liefde te ontleenen; maar als gij, kunstregter onzer dagen, voor een oogenblik vergeten kunt, dat het stuk in den Hage speelt, dan nemen de minnegoodjes ook u gevangen, de minnegoodjes, die Amelia nog vuriger blaken, nog vuriger naar de verbeide wederkomst van haren gemaal verlangen doen. Vreemd, het is waar, vreemd klinkt het kouten van een cupidootje, vooral wanneer het der prinses op haar leger in éénen adem verhaalt, en hoe Frederik belaagd en belonkt wordt door zeegodessen, wanneer zijne kiel de schuimende golven klieft, en hoe hij voor Brussel de oorlogsfakkel steekt in Isabelle\'s priëelen ; — eene stuitende mengeling van de denkbeeldige en wereldlijke wereld; — maar des ondanks, welk eene aanschouwelijkheid van schildering in den droom, in de beschrijving van het borduursel van Amelia; welk een overvloed van schoonheden ! Wij vermelden alleen, dat Vondel genoeg vleijer was, om de liefelijke lente van dat jaar aan de vergevorderde zwangerschap der prinses toe te schrijven; dat op de geboorte van het wicht een veldtooneeltje volgt, \'t geen den toekomstigen dichter -der Leeuwendalers verkondt. Het is bruiloft ia de weide; het is boter tot den boom; de koe is klaverkiesch, vol visch zijn de fuiken; de leeuwerik kwinkeliert; de vijverberg, vol tiers, weergalmt van: «Leve de jonge Welhem!quot; Doch genoeg, docli te over voor onze grenzen, om u op te wekken, zelf nog eenmaal die poëzij te genieten ; zelf te zien, op welke wijze Vondel deel nam in eene geboorte, die vorst en volk om het zeerst verblijdde. Zijne krijgsklaroen schettert vast voor Grol; hij zingt den Boschdwinger en Wezelwinnaar aireede zijnen zegezang! «Oordeel heusch van hem,quot; voert Vondel in den aanhef van het eerste, van zich zeiven sprekende, Frederik Hendrik toe; «oordeel heusch van.hem, die geen leidstar kent als \'t licht, dat op uw helmtop blinkt!quot; Waartoe die beden? vragen wij onwillekeurig ; — of moest de schim van Mouringh aan zijnen broeder den dichter niet benijden, die zoo de eerste verovering van dezen vereeuwigde? Welk een blik vergunnen beide dichtstukken in het gemoed van Vondel, in dat van zoo velen, als hij uit den volke vertegenwoordigde!
Terwijl het eerste de waarheid verkondigt, dat onze vrijheid gelegd is in het kostelijke cement van dierbaar burgerbloed; terwijl het eindigt met het beweren, dat de hemel den groei der mindere vorsten besloten heeft, tot tuchtiging der groote, verklaart het besluit van liet tweede zijne en hunne wenschen nader: «Dale,quot; zingt de dichter, «dale de vrijheid, als de zonneschijn, op allen neder; niemands gewisse worde gekrenkt; God, God alleen, zij regter des gemoeds, en ieder vrije ingezeten, ieder burger zal
351
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
352
voor Hollands heerschappij ontvonken in liefde; het zal door u,. Frederik Hendrik, de wijk aller vromen, het voorbeeld des ganschen Christenrijks zijn !quot; Stouter moge zijne kunst steigeren, met iedere nieuwe verovering des veldheers; grootscher de greep des meesters zijn, als hij de overgave van Maastricht verkondt, in de vervulde voorspelling, hoe Oranje de strenge zeissen slaan zal in Parma\'s rijpen oogst; hooger, heiliger lichtkrans omschittert liet hoofd der hollandsche zangster niet, dan wanneer zij in de straks aangehaalde regelen naar de verwezenlijking van het ideaal streeft, dat de voortreffelijkste onzer vaderen aanlachte: »De grondvesting, de voltooijing van eenen vrijen staat, door een vroed en vroom volk.quot; Dichterlijke dweeperij, voert men ons misschien te moet, doch vergeet, dat liet de eeuw was der groots gedachten,, dat we van den tijd, dat we schier van het jaar spreken, waarin Hollanders hunne schatten veil hadden, om den held van Leipzig in staat te stellen, zijnen strijd voort te zetten : Gustaf Adolf, die het werk van Grotius in zijne tente las. — Vonders Lijkoffer van Maagdenburg getuigt van zijne sympathie voor den eerste, en wie is waardiger, al zwierf hij balling \'s lands in den vreemde om, wie is waardiger, ons van Vondel\'s verhouding tot Oranje, in de dagen van Frederik Hendrik, tot Vondel\'s veraanschouwelijking onzer burgerij over te brengen, dan Huig de Groot? Dezelfde veder, die \'s mans vijanden vinnig doorstreek, vereeuwigde zijne verlossing uit den kerker; dezelfde hand, die hun geene ruste gunde, heette hem hartelijk welkom, toen hij, de uitdrukking is welsprekend van waarheid, toen hij het land. dat zijne strenge stiefmoêr was, den kus des vredes, den kus der verzoening, brengen kwam. Wij willen niet vermetel herhalen, hoe-Vondel de schim van Oldenbarneveldt heeft verheerlijkt, noch andermaal de tegenstelling doen bewonderen, waarmede hij in twee trekken Cornelis Pieterszoon Hooft schildert: een hooft vol kreuken, een geweten zonder rimpel; — wij- willen hen, die voortdurend vermaak scheppen in het beschuldigen en het belasteren dier burgervaders, slechts afvragen, of zij ons de wedergade weten op te noemen van een tijdvak als dit, waarin, volgens hun gevoelen, de grootste talenten vreemdst en verst zouden zijn geweest — van goede trouw ? Als wij Cats uitzonderen, hadden wij schier alle talenten mogen zeggen: Huygens, de vriend dei-vorsten, geeft nergens blijk, dat hij de beginselen van de voorstanders der vrijheid verdacht; Hooft — doch laat mij terugkeeren tot de burgerij, zoo als Vondel haar beschreef. Overheid en gemeente, hoe herleeft zij voor ons in zijne lof- en lierdichten! — weezen verzorgende, wetende, dat niemand den vader derweezen derft, die weezen in hunne verlatenheid troost; — wapenen zaam-tastende ter handhaving van ons gezag op zee, die de vrijheid.
HET RIJKS-MUSEUM ÏE AMSTERDAM. 353
veiligde, toen de vaste grond haar ontzonk; — de erfvijanden van den uitheemschen dwingeland de erfvrienden van den inheem-schen vorstenstam verklarende, als zij de keizerlijke kroon den achterkleinzoon biedt; — den krans der kunst haren dichter reikende, wanneer hij een treurspel ten tooneele doet voeren, dat twee eeuwen lang de wisselzucht van den volkssmaak tarten zal; — maar u zou de adem falen, eer mijn volzin einde nemen mogt. Het zijn vlug-tige trekken der veelzijdigste ontwikkeling, ooit door een volk aan den dag gelegd; het weldadig, het strijdhaftig, het feestvierend, het kunstlievend Amsterdam, waarbij ik nog, ware het niet honderd malen gedaan, het handeldrijvend zou kunnen voegen, het schilderachtigst welligt van al. En echter, liever dan het te beproeven, weer ik de beschuldiging van Vondel af, als hadde hij zich, uit bekrompene voorliefde, louter tot de beschrijving van het leven der hoofdstad bepaald. Schoon hare burgerij het meest zijne aandacht trok ; schoon Amsterdam het middelpunt heeten mogt van het hollandsche volksleven zijns tijds, geen gevierde in kennis of kunst, geen geleerde, geen genie, geenerlei grootheid zijner dagen, welke hem koel laat; — al falen hunne beeldtenissen hier in stomme poëzij, zijne sprekende heeft hen veraanschouwelijkt. \'Houd mij de uitvoerigheid der vergelijking ten goede, die mijne meening verduidelijken zal. Er is een hol-iandsch dichter, wiens verzen hunne eigenaardige beeldtenis vinden in de spiegelgladde oppervlakte van eene onzer vaarten, effen in bijna alle wind en weêr, door geenen voorjaarszucht tot darteier golfslag gespoord, door geenen najaarsstorm in brandend schuim op den oever gejaagd; een water in één woord, dat schier geene andere beweging kent dan die der groeve, door de trekschuit bij het heen en weêr varen voor een oogenblik gegraven; dan de blinkende bellen, die hare roerpen rijzen doet; dan de kringen, welke de lijn van \'t jagertje vormt. Het is de poëzij van Cats, welke, — gelde het onderwerp wat het wil, uitheemsche of in-heemsche historie, een\' keizer of een\' koning, een heidinnetje of eene herderin, — geenen anderen indruk op u maakt, dan dien, welken gij in den naauwelijks schommelenden schuurstoel ontvangt; eene volslagen vreemdheid aan alle verheffing; eene kalmte als die de vloeistof, welke u draagt, daar aan den dag legt. Het is eene poëzij, welker aanschouwelijkste schilderingen we ons verbeelden, dat we onder het voorbijvaren bespiên, in geboomte, welks lommer een oogenblik ter zijde week, in gebouwen, welker vensters wij zagen openstaan. — Ook hebben wij te zamen eenen anderen zanger gadegeslagen, die ons wel op weinig woeliger vlak verplaatst, maar de grenzen van den omtrek des vijvers vergeten doet, wanneer hij bijwijlen de wieken klept als de zwanen, welke wij er zoo statig, zoo sierlijk op drijven zien, als hij er voor
23
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
854
ons. eene halve wereld in weerkaatsen doet, niet enkel aan deze zijde een hofgesticht, en aan gene zijde eene lindenlaan, maar ook hen, die in het eerste bewind voeren; maar ook hen, die in de laatste spelevaren, ten arbeid spoeden en slooven, maar ons den ganschen Haag, maar half Holland in zijne krachtige, kernige korte zinnen weergeeft; Huygens, wiens standbeeld op het eilandje in den vijver staan moest. Of als gij duldt, dat ik de vergelijking verder voortzette, is er tusschen dat vocht en zijne verzen niet de overeenstemming, dat beide zich soms in te engen band voelen gekneld, als de herfstadem over het eerste giert, als de hartstogt zich in de laatste lucht geeft ? — Een onderscheid echter voegt het ons evenmin voorbij te zien, het verschil in diepte tusschen die twee; doch wie heeft ooit een beeld geëischt, dat meer dan voor een derde toepasselijk was ? En daarom aarzelen wij niet, u voortgaande eene hollandsche poëzij te herinneren, beurtelings zacht-kens en zoetkens ruischende als eene beek langs bloemrijken boord, beurtelings eenen stouten golfslag slaande, als de Zuiderzee op de zoomen der kust, waar een vervallen torentje het voor ons in aandoenlijk belang vanweidscher tinnen wint;— eene beek, al de schalkheid verklappende, van welke zij getuige was, toen de zonnestralen door de bosschaadje drongen, die zich luisterende naar haar gemurmel boog — de binnenzee, al de kracht verkondende, waarvan zij bewustzijn heeft, hoe luttel voor de woeling harer wateren de muur bezwijkt, door haar sedert eeuwen gebeukt. Gij herkent de zangster van Hooft, aan hare dubbele gelijkenis, spiegel van allen lust, geesel van allen dwang; verzen, die ruischen als golfjes, door den adem .van het westen gestreeld; verzen, die bulderen als baren, dooiden schrik van het noorden gezweept; een\' stoet van nimfen, die spelemeit; een verdrukt volk, dat zijne boeijen breekt; doch waartoe meer tegenstellingen, die u van zelve in het oog vallen, overvloed van deze als het weelderig minneliedje en het majestueuze treurspel opleveren? Eene laatste vergelijking toeft ons voor eene veelzijdiger poëzij, dan eene der drie vermelde heeten mogt, voor de poëzij van Vondel, vaart, vijver, beek en binnenzee overtreffende, — al huwde ook zij op hare beurt zoowel het kalme aan het keurige, als het schalke aan het stoute, — een woud, een wereldstroom ! Oneindig verschillende, als het ge-klank zijner golven, van de plek, waar hij oorsprong neemt, in droppels den bergwand afgesijpeld, tot de plaats, waar hij het dal van zijne donders daveren doet, in waterval bij waterval ueêrstortende, zijn ook de melodijen van Vondel\'s muzijk. Hoe die stroom wegrukt, en meêsleept en voortwielt, wat hem weerstaat ; — hoe ■ hij zich schijnt te verlustigen in het afspiegelen van wat hem aanlacht! Zie, daar kronkelt hij de vlakte in; daar wordt hij de grens van gewesten; daar splitst hij rijken,
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
355
zong Borger te regt; landschappen zonder tal drenkende uit zijnen overvloed; hoofdsteden de schatting brengende der staten, waarover zij gebiên. En echter, geen schoon der natuur, geene pracht der kunst vermag hem te boeijen, die voortbruist over vcrbreede bedding; voortbruist, beken en vloeden in zich opnemende; voortbruist door de loofzaal der eiken, als langs het koningshof, door geen van beide geboeid, even of er weelde school in de vaart, als gold het de verovering eens nieuwen gebieds. Het wordt zijn deel; andere schatten voert hij mede; andere voorwerpen spiegelt hij af; andere hindernissen wijken — het landvolk aan zijne zoomen, de schepen op zijn glinsterend vlak; de burgerij der steden, welker torenspitsen opdoemen in het verschiet; alles juicht hem toe, alles dankt hem, die de scheidspalen slecht, die de volken vereent; —verder stroomt hij, verder ten onmetelijken oceaan, bij wiens grootheid hem duizelt, in wien hij zich verliest, — als de muze van Vondel het deed, toen zij in den Lucifer het Driemaal Heiliri gezongen had. Immers, waar zou ik eindigen, indien ik mij verpligt achtte, ieder vroeger punt van vergelijking als met den vinger aan te wijzen, in elke van de sympathiën des dichters, in de eindelooze afwisseling der onderwerpen, door hem bezongen, in de wereld zijns tfjds, door zijn werk omvat? Wereld, herhalen wij, want gelijk het vasteland den woudstroom onvoldaan Iaat, verlangde ook Vondel, in eenen anderen zin dan den straks aangegevenen, naar zee, volgde zijn adelaarsblik iedere verschijning op deze, bragt zijn adelaarsgreep ook van daar allerlei buit meê. Willem Schouten aan America\'s zuidelijken uithoek, den naam zijner vaderstad vereeuwigende; — Piet Hein, met de voor Spanje bestemde schatting der nieuwe \'wereld onze havens inzeilend; — Lourens Keael, op reize naar Oostindiën onder de keerkringszon zijn kusjens dichtende — gij zoekt hen aan deze wanden vergeefs; luister naar Vondel, als ge wenscht naar hunnen lof; luister naar zijn voorspel van dien van Maarten Harpertszoon Tromp, wiens roem het volgende tijdvak vervifllcn zou, ware de Ruy-ter niet reeds geboren, niet reeds aan boord. Of als gij eindelijk, die woelige buitenwereld moede, met den dichter een\' blik in onze binnenhuizen wilt slaan, en niet tot schreijens toe wilt worden bewogen door zijn Konsiantijntje, en geen italiaansch penseel waardeeren wilt in zijn meesterlijk Kerslid, verkwik u dan — ik weet niet waarom ik aarzelen zou. de hulde aan den open\' zin van Vondel, met den lof zijner bruiloftsdichten te voltooijen — verkwik u aan zijne zangen der liefde, vol gloeds, het is waar, mits ge vol gezonden gloeds zegt; weelderig, ik geef het u toe, maar zoo als weldige naturen het zijn in den bloei harer kracht! Lofliederen van den echt, in één woord,
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
zoo als een volk er gaarne zingen hoorde, er zingen mogt, dat zich voor het zinnelijke van den band niet schaamde, dewijl het voor al het zedelijke van dien eerbied had. Vondel was ook de dichter van d\'Opregtste Trouw.
Vergeef mij, zoo ik uw geduld op te zware proef heb gesteld, door mijne schetsen der vier vernuften, welke Frederik Hendrik in ons museum omringen; — vinde ik mijne verontschuldiging in het doel, waarmede ik het wagen durfde. Er wordt maar weinig zin voor het schoone in de schilderkunst vereischt, om in Govert Flink\'s Doelenstuk een groot talent te genieten, om de zoogenaamde Nachtwacht van Rembrandt van Rhijn te roemen, als nimmer geëvenaard, om den Schuttersmaaltijd van Bartholomeus van der Helst, ondanks de schennis, aan het meesterstuk gepleegd, het hoogste der drie te bewonderen. En echter, hoe het genot dier gave in geringe mate, als ze ook mij ten deele viel, hoe het verdriedubbeld werd, telkenmale als de tijd, waarin die groepen uit het leven werden gegrepen, als de toestanden, waarin de meesters iederen dier mannen hadden aangetroffen, als het huis-selijk en het openbaar verkeer onzer vaderen, als hunne gedachten en gevoelens in één woord, mij levendiger voor den geest stonden; als \'ik — val mijner vermetelheid niet hard — in de werken hunner schrijvers eene wijle met hen had geleefd. Het was mij bij ieder bezoek, of wij vertrouwelijker bekenden waren geworden; het wTas me, — maar beproef het op uwe beurt, bid ik u, onder den indruk van Huygens, van Hooft, van Vondel bovenal. De historische beteekenis dier voorstellingen eener heldhaftige burgerij, in hare wapenpraal; ih haren uittogt, om te schieten naar den vogel; in hare tentoonspreiding eener voor den eenvoud des volks voorbeeldelooze tafel weelde, zal u duidelijker worden, dan uit de vermelding in den catalogus, uit zijne waarschijnlijkheden en zijne gissingen. Gij zult gevoelen, zoo als zij het deed, welk een werk voltooid was in de vrijverklaring onzer gewesten, van wege geheel Europa, door den vrede van Munster; gij zult in haar de ver-eeniging van alles wat groot en goed was veraanschouwelijkt zien-En hare deugden daargelaten, »de wereld zie ze uit uwe werken,quot; zouden zij tot ons zeggen; »het overige blijve tusschen uw geweten en God!quot; hare deugden daargelaten, wedde ik, dat het meesterstuk der Hollandsche schilderschool u levenslust leeren zal. Het is slechts eene der openbaringen van harmonie tusschen hoofd en hart.
Tegenstelling bij tegenstelling dringen zich onzen geest op, als wij in het museum de schilderij gadeslaan, die het overgangsstuk verdient te heeten tusschen het vijf en twintigjarig stadhouderschap van Frederik Hendrik, en de wijle dat Willem II dezelfde betrekking bekleeden mogt. Wij bedoelen Antonie van Dijck\'sbeeld-tenis van prinses Maria van Engeland; «aan de zijde van haren
356
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
357
broeder, den hertog vau Gloucester,quot; zegt de catalogus, hoe ou-geloofelijk dit ook zij, daar die derde zoon vau Karei I pas in 1645 geboren werd, en de schilder al in 1641 stierf. Immers — wij keeren tot onze tegenstellingen terug — immers, dat doek brengt ons niet enkel uit de Hollandsche school tot de Vlaam-sche over, — voor zooverre gij in van üijck slechts den leerling van Rubbens ziet, — het troont uwe fantasie ook in andere rigtingen mede. Onwillekeurig lokt de naam van hem, die het vorstelijk kind penseelde, dat later de gemalin van Willem II werd; onwillekeurig lokt van Dijck u uit, zijn leven te Londen over te stellen tegeu dat der drie meesters te onzent, wier werken we u straks ter studie aanbevalen: Govert Flink, Rembrandt van Rhijn, Bartholomeus van der Helst. Gij verlustigt er u ia, het lot vau geniën in eene monarchie te vergelijken met dat van geniën in eene republiek; den gunsteling der Stuart\'s, met den vriend van Six. Eu echter, voor een ander hoofdstuk dezer schetsen, dan dat, \'t welk in zijn opschrift: Historiële Portretten, het doel aangeeft, u eeuige oogenblikken bij deze verzameling te bepalen, om deu wille harer veraanschouwelijking onzer geschiedenis, voor een andermaal blijve de sombere stotfe bewaard: van Dijck in weelde,quot; Rembrandt in armoe, beide groot, beide beroemd, beide ongelukkig te doen zien. Het is eene derde tegenstelling waartoe wij ons door het overgangsstuk voelen genoopt- Hoe verre is het er van, dat deze zich maar bepalen zoude tot die, welke bij den eersten blik in het oog valt, onze burgerij den vreugdebeker opheffende, dewijl de vrede is gesloten, dewijl hare onafhankelijkheid werd erkend, tegenover de vorstelijke kinderen, wier laauwe levenslust het gevolg schijnt der schaduw; welke het naderend ouweder reeds over hunne hoofden werpt. Er is in de laatste voorstelling al de statelijkheid, al het koninklijke, dat de droefgeestige Karei I liefhad; schoon het om Willem U\'s toekomstige gemalin niet wemelt van paadjes, wier leden de spaansche klee-derdragt iu sierlijke plooijen omgolfde; schoon der schilderij de vurige rossen en de vlugge hazewinden ontbreken, wier bewe-gingzucht de meester zoo wel te waardeeren wist, bij de deftigheid door dat hof bewaard. Verlaten moge zij daar staan, — indien ge met mij het meisje het meest gadeslaat, — verlaten van edelliên en edelvrouwen, door van Dijck in de galerijen der Britsche grooten vereeuwigd; hare houding verraadt hare afkomst, •ea er is ernst in die trekken, ernst haren leeftijd vooruit. Laat de dag aanbreken, waarop de edelliên, die wij thans ongaarne aan hare zijde missen, — al zou de meester ons die maar hebben vertegenwoordigd, opmerkelijk door de kleur hunner handen, de kostbare kant, die zij droegen, bescliamende, opmerkelijker nog door de naauwgezette kleingeestigheid, waarmede ieder hunner
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
358
zich van het hofceremoniëel kweet — als mannen zullen gesneuveld zijn in Marston-Moor en bij Naseby; — laat de dag aanbreken, waarop de edelvrouwen, wier blondheid, dank zij den schilder, wereldvermaard is geworden, zich door hare trouw in het ongeluk schooner zullen onderscheiden dan door halskraag, die in keurigheid geene weêrga had; — laat de dag aanbreken, waarop het voorhoofd van koning Karei I, door van Dijck ons bewaard, in de blankte, die het onderscheidde, voor de eerste maal zijns levens blozen zal, blozen tot de kruin, bij het naderen des beuls: Maria van Engeland, ge ziet het haar aan, Maria zal het ongeluk waardiglijk dragen, waardiger dan de knaap, die haar ter ;;ijde staat, wie harer broeders hij dan ook zij. »Arme Maria!quot; zegt gij misschien; zegt het, niet geheel door het kinderlijke van haar voorkomen misleid, zegt het, zonder te vergeten, dat zij toen reeds zes jaren met den jeugdigen, overjeugdigen Willem II was gehuwd geweest; dat zij toen aan zijne hand over de burgerij stond, ons hier in drie stukken veraanschouwelijkt, op ieder van welke één der hoofdpersonen of den naam draagt van een der geslachten, die op het leven van dien vorst eenen belangrijken invloed oefenden, of zelf den invloed uitoefenende was. Och, dat eene volgende uitgave van den catalogus, • in plaats der slordig gestelde berigten, waarmede in den tegenwoordigen de meesterstukken onzer oude school worden afgescheept, die treffende bijzonderheden toelichtte! Welke was de betrekking, waarin de van Waveren van den Schuttersmaaltijd tot den Amsterdamschen burgemeester, Antonie Oetgens van dien naam, stond; was de geschilderde misschien de man zelf, die met zijnen ambtgenoot, Pieter Hasselaer, den prins te gemoet werd gezonden, toen de vroedschap besloten had. Zijne Hoogheid aan het hoofd der bezending uit de Alge-meene Staten niet te ontvangen? De Frans Banning Kok, heer van Purmerland, hoofdfiguur op Rembrandt\'s Vogelschieten, — want Nachtwacht luidt hier kwalijk, — was, het lijdt naauwe-lijks twijfel, geen ander dan het lid des Raads, dat bovenge-noemden heeren met nog vier leden werd toegevoegd, om zich bij den prins te verontschuldigen over het geweigerde gehoor in die vergadering; de commissie, aan welke Z. H. in gramme woede toebeet; «dat hij wel Duitsch verstond, en geenen uitlegger noodig had,quot; toen een der heeren hem de meening des raads verduidelijken wilde. Welligt was Joan Huydecoper, heere van Maarsseveen, op Govert Flink\'s Doelenstuk, dezelfde raad, die grave Willem Frederik van Nassau bij Weina zoo eigenaardig den aftogt ried, dreigende, dat de regering op Zijne Doorluchtigheid den storm zoude loslaten, die haar zelve dreigde: welligt was hij het, zeg ik, hoe zeer het volgens het boeksken van
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
het museum, dat voor mij ligt, onmogelijk is, want naar blz. 22, is Govert Flink in 1C1G gestorven, schoon hij dat stuk ter gedachtenis van den vrede van Munster heet te hebben geschilderd. Volsta dit vlugtig woord ter opwekking, om den indruk dier stukken te doen winnen in veelzijdigheid ; — wij keeren tot ons onderwerp weer, ona zeiven geluk wenschende, dat de scheppingen der oude kunst niet, als het belang, dat het algemeen in haar plagt te stellen, zijn verflaauwd; dat een blik op die schilderijen nog genoeg is, om onze tegenstelling te voldingen. Maria, de dochter der Stuart\'s\' in tegenwoordigheid eener burgerij, die hare vreugde over het sluiten van den vrede botviert aan den disch, van Van der Helst; maar deze tevens veraanschouwelijkt door haar optrekken ter wacht, door hare wake in het geweer, van Govert Flink ; Maria, de dochter der Stuart\'s, in tegenwoordigheid van burgers, die, in andere woorden uitgedrukt, vaardig zijn, zich uit de armen der weelde los te rukken, om andermaal voor de vrijheid pal te staan; Maria, de dochter der Stuart\'s, verkrijgt, in dat licht gezien, eene hoogere betee-kenis, dan eeue der gemalinnen van onze vroegere stadhouders, — optredende aan de hand van Willem II.
Bilderdijk heeft, \' in een zijner uitvallen, Honthorst, dien hij een schilder van vioolspelers en ligtekooijen scheldt, onwaardig gekeurd, ons eeue afbeelding van Willem II te leveren; — het was de partijschap van den prinsgezinde, die het penseel niet vergeven kon, dat het ook de schaduwzijde van \'s vorsten karakter had veraanschouwelijkt. Hoe zou het des dichters adelaarsblikken zijn ontgaan, dat het bleek van \'s prinsen wangen op de eenige der beide afbeeldingen van Willem II, die min of meer binnen het bereik der toeschouwers hangt, niet alleen aan het doffe harnas valt toe te schrijven, dat de gestalte des vorsten omsluit; dat er onder die zielvolle oogen en om dien fraaijen mond diepten zijn, als bijwijlen maar inspanning van geest, als meer dan deze uitspatting in genot, gelegenheid geeft op te merken? Voor ons, die van geenen maatstaf van zedelijkheid houden, welke zich uitzet, waar het hertog Aelbrecht geldt, welke zich inkrimpt als er sprake is van vrouwe Jacoba; voor ons, die wenschten, dat de tijd gekomen ware, waarin vorsten het beneden zich zullen achten, in dit opzigt met eene andere weegschaal te worden gewogen, dan die, welke voor burgers vonnis wijst; voor ons steekt er niets ergerlijks in de afschaduwing van wat zoo waarschijnlijk waar was, terwijl we tevens Honthorst\'s schilderij de verdienste toekennen, vele der groote gaven van den prins te hebben gehuldigd. Er is geen arbeid zoo vergeefsch, als het pogen in woorden terug te geven, wat slechts volkomen mede wordt gevoeld, als men meê ziet; doch vergelijk, bij uw
359
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
3C0
eerstvolgend bezoek dezer zaal, deu indruk, dien de beeldteuis op u maakt, eens met deu volgenden. Anders, dan Houthorst u Willem II aanbiedt, anders, ik geef u het toe, anders wenscht ge \'s vorsten oogen te zien schitteren op den zomermiddag des jaars 1C50, toen eene sloep dien anderen Caesar en zijne fortuin over de flikkerende golven van het IJ voortdroeg, maar hij het schuim niet opmerkte, dat de roeispanen om zich heeuspatteu ; maar hij met éêneu blik de wereldstad, welke zich voor hem uitbreidde, te omvaêmen zocht. Amsterdam, gij weet het, Amsterdam was in die dagen aan de oostzijde nog niet volbouwd; doch achter het mastbosch, dat op de reede lag; doch achter de wimpelpracht, die het ter eere van de komst Zijner Hoogheid wuiven deed, weêrkaatste toch de gulden zonneglans van torenspitsen zonder tal; verhief de stedemaagd, als ge mij de beeldspraak gunt, zich uit den schoot der wateren, grootsch genoeg, om den prins eeneu zucht te ontlokken : «Waart ge mij !quot; Hij had hem naauwelijks geslaakt, of de blik der verrukking, waarmede hij het schoone schouwspel had aangestaard, ging schuil in rimpeling des hoogen voorhoofds en fronsing der bruine wenk-braauwbogeu. Die stad zou hem toegedaan zijn, trots de winzucht harer inwoners, welke een doom in het oog zijns vaders was geweest, daar ze, door deu vijand van buskruid te voorzien, had bijgedragen, om zijnen toeleg op Antwerpen te verijdelen; trots de staatzucht harer regering, welke geene middelen onbeproefd had gelaten, om te Munster het sluiten van den vrede te bespoedigen, opdat haar invloed op \'s lands zaken in dezelfde mate wassen mogt, als \' de zijne dan moest ebben ! Hoe bitter lachte hij om de genegenheid, waarvan hij droomde, zoodra die wenschen van hoog en laag, die wensch naar gezag, die wensch naar goud, hem weder levendig voor den geest stonden. Vonken van haat schoten zijne oogen uit, terwijl zijne vingers speelden met den knop van zijn zwaard. Honthorst, gij bekent het met mij, Houthorst heeft ons den vurigen jongeling ook niet in zulk een oogen blik geschilderd, toen waarschijnlijk aandoeningen als deze zich iu \'s vorsten gemoed vervingen, terwijl de boot nog altijd voortstoof over de blinkende baan. Amsterdam, zoo voer Willem H voort, zijne grieven op te sommen ; Amsterdam had hem tot drie malen gekrenkt, door de weigering van hoogere wedde, door de beraamde afdanking van krijgsvolk, door het zenden vau eenen gezant naar Cromwell. »Voort!quot; riep hij den roeijers toe, of zij de spanen te traag in het water sloegen, of hij zelf van traagheid te beschuldigen viel, schoon hunue gespierde armen de slagen verdubbelden; schoon hij de bezending der Algemeene Staten, aan wier hoofd hij de steden van het Noorder Kwartier had bezocht, in het prachtige jagt al verre ach-
HEÏ RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
301
ter zich liet. Eu digter kwamen zij, het gewoel der vaartuigen, dobberende op de ree; digter deu bootjes, die van schip tot schip schoten, als pijlen den boog ontsneld; digter der schuiten, met de weelde van Oost en West belaên; midden waren zij, midden in den bijenkorf, die gonsde, maar van allerlei tongslag, maar van allerlei taal. \'s Vorsten oor ving de klanken van het Zuiden als van bet Noorden; \'s vorsten blik vermeide zich in het guslaan der voortbrengselen van het eene als vau het andere halfrond. Eu er was geen Sommelsdijk, er was geen hoveling aan zijne zijde, om dieu indruk te verbitteren, door van gelijkenis met Venetië op te halen, door Amsterdams aristocratie harer oligarchie over te stellen. «Een hoop winkeliers,quot; had Willem II hen meermalen, de inwoners der hoofdstad, hooren beschimpen; en echter dacht hij het dat oogenblik in zich zeiven niet. Een betere geest behield de bovenhand. In spijt van zijne liefde voor de oorlogskunst, door zijn\' oom schier tot eene wetenschap verheven, waardeerde de vorst zijns ondanks den handel; de velerlei kennis, die bij eischt; de volharding, die zijne voorwaarde is; den vrede.... Het zou Honthorst, het zou den eersten schilders zijns tijds onmogelijk zijn geweest, u den\' ommekeer te veraanschouwelijken, die dat woord den gedachtengang van Willem II nemen deed: den vrede, waardoor men de diensten vau zijn geslacht voorbijzag; den vrede, die hem van het staatstooneel dreef! Het was de eerste stormvlaag, die den lieveling der fortuin over het hoofd ging; het was het eerste blijk van geduld, dat den ongeduldige werd gevergd; hij, die, in de vroegste vaag der ontwikkeling, slechts naar de hand der dochter uit een van Europa\'s oudste koningshuizen had behoeven te dingen, om zich die toegereikt te zien; hij, die naauwelijks jongeling in het veld, maar te paard behoefde te stijgen, om den lauwer van verre te onderscheiden, om dien te plukken. »Zalig bij,quot; zegt de Schrift, niet te vergeefs ; »zalig hij, die zijn jok in zijne jeugd draagt.quot; Te wijken, te wachten, zou wijsheid zijn geweest, zijnen onsterfelijken grootvader waardig. Zoo de geest van dezen over Willem II had gezweefd, hij zou hebben beweerd, dat geen handelsstaat ooit zijne veelzijdige, zijne heinde en verre wortelsehietende belangen duurzaam handhaven kon, zonder dat zijn bewind een zwaard op zijde droeg, dat het te regter ure in de schaal wist te werpen. Maar hij had er \'s volks zucht naar verademing niet minder om gevierd; van het voorbijgaande van dat verlangen overtuigd, had hij den dag, die den zijnen zou mogen heeten, verbeid. Helaas, het vooruitziende, dat den eersten Willem onderscheidde, ontbrak zijnen vier en twintigjarigen naamgenoot, in den schoot der weelde van vleijers omringd. Hij herinnerde zich hunne in-
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
blazingen, ook in de ure, die wij poogden te schetsen, en de welvaart, die uit de naderende stad scheen op te gaan, wekte schier zijn\' weerzin; en de onafhankelijkheid, waarop hare burgers roem droegen, heette slechts overmoed; en hij besloot haar te tuchtigen, als zij hem langer tergen zou. Honthorst hebbe er dank voor, dat hij ons den vorst niet in eene dier hartstogte-lijke, heerschzuchtige vlagen heeft vereeuwigd, aan welke Willem II een oogenblik later ter prooi was: van de bank in de boot naaiden steven gesprongen, staande en om zich ziende, met neusvleugels opgesperd als die van het oorlogsros, dat het krijgsgerucht insnuift; met oogen vonkelende van vuur, als die des leeuws, wanneer hij zijne prooi binnen zijn bereik ziet! En echter eene wijle later, en de vorst zit weder te midden der wacht zijner dienstbaren, en zijne oogen zien zoo zacht, zoo weemoedig om zich heen; de vervoering is geweken; de toekomst, die hij zich zoo glorierijk dacht, schijnt in nevelen schuil gegaan. Als ge ons vergunt te gissen, wat de stemming zijns gemoeds dus wijzigen kon, dan herinneren we u het lot des koninklijken martelaars, dien Willem U\'s gemalin zoo dikwijls in tranen gedacht: Karei I, wiens besluiteloosheid zijnen schoonzoon bijwijlen ten spoorslag strekte, om eer naar hooger gezag te grijpen, dan zich het verworvene te laten ontglippen, maar wiens dood niettemin, als een waarschuwend, als een dreigend voorbeeld, soms aan zijne heerschzuchtige droomen een somber einde maakte. Vreeze mogt Willem U\'s gemoed vreemd zijn, een zweem van zwaarmoedigheid verduisterde bij de verschijning des vermoorden te met zijn schoon gelaat. Het had dier tempering van den overvloed zijns klisters; het had dier uitdrukking van verholen smart; het had der vraag, die hem op de lippen scheen te zweven: »waarom werd ik tot werkeloosheid gedoemd?\'\'iets boeijends. iets belangwekkends dank te weten, dat geene zijner groote gaven in te donkere schaduw stelde, dat die alle door de wolk heen-schitteren deed. Zoo ten minste bespiedde, zoo schilderde Honthorst hem, indien mijne opvatting niet te veel van de uwe verschilt ; indien gij, evenmin als ik, ooit zonder aandoening voor zijne beeldtenis kondt stilstaan.
De geschiedenis vermeldt, hoe Willem II Amsterdam invoer, een paar uren vóór men hem er te gemoet zag, eer de kanonnen te zijner eere van de Nieuwe Brug konden losbranden, eer de schutterij langs het Damrak stond geschaard; — hoe hij over de naauwelijks voltooide brug bij de Waag aan wal stapte, en den maaltijd, waartoe hij door de burgemeesteren op het Prinsenhof werd genood, afsloeg, met de woorden: »om met elkander te eten en te drinken, zouden wij beter vrienden moeten wezen, dan wij tegenwoordig zijn.quot; De geschiedenis vermeldt tevens,.
362
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM. .3f)H
welke geweldige maatregelen de vruchteloos beproefde bezending opvolgden, in het kerkeren van zes afgevaardigden ter vergadering van Holland op Loevestein, in den aanslag op Amsterdam. Verbaast het ons bij de onvolledigheid dezer verzameling al niet, dat wij hier geen\' enkelen dier magistraatspersonen aantreffen, welke, met verlies der vrijheid, hunne verkleefdheid aan beginselen boetten, bet deert ons, hier ook hem te missen, die aan het hoofd van den weêrstand stond, door de belaagde stad aan Willem II geboön; die zich zoo waardiglijk opofferde, toen zijn beleid den aanslag had verijdeld. Wij herhalen het, we stellen prijs op Kok en van Waveren en Huydecoper van Maarsseveen ; maar welkomer nog zoude ons hier Cornells Bicker wezen. Hoe dierbaar hun, die er eene eer in mogen stellen zijnen naam te dragen, \'s mans beeldtenis zij, men onthoude hem langer in deze zaal de verdiende hulde niet. Onze eerste geleerden hebben de regtsvraag van den stap des stadhouders voldoende toegelicht, bestreden, opgelost; voor de staatkundige ontwikkeling onzes volks heeft het voorbeeld des burgemeesters weinig vruchten gedragen. Oppositie, hoe eerlijk, hoe belangeloos, hoe gemoedelijk ook, wordt te onzent meer gewraakt dan geschat; om die eerder oosterscbe dan westersche volgzaamheid bij de menigte te keer te gaan, wenschten wij Bicker hier. Hoe de stomme poëzij in zijne afbeelding welsprekend verkondigen zou, dat men zijn hoofd veil kan hebben voor wat men zijne regten gelooft te zijn, zonder daarom zich zeiven te zoeken; dat er een tijd was, waarin onzen besten burgers geene verloochening, die hunner eer uitgezonderd, te zwaar viel, als deze konden bijdragen ter bevordering van het welzijn des algemeens!
Eene huivering overvalt ons, zoo dikwijls wij iemand vermetel de weegschaal Gods zien ter hand nemen ; en echter, wie durft ontkennen, dat vergelding zoowel door het leven der vorsten, als door de geschiedenis der volken gaat? Willem II, — Jan de Witt, — Willem III; welk eene opvolging! En hoe gaarne voegen wij er bij, wanneer wij Maria van Engeland, op de schilderij van Van der Helst, verweduwlijkt beklagen: welk eene wijsheid! Het lijdt geen\' twijfel, dat hare oogen, waaraan de vreugde vreemd schijnt geworden, die schikking hebben beschreid. Acht dagen na het verscheiden van haren gemaal werd zij moeder, een zegen, door haar niet alleen in rouwe ontvangen, maar voor een gemoed als het hare vergald, eer zij uit de kraamkoets her-reés. Amsterdam mogt zich tot peter van den jonggeborene hebben aangeboden; Amsterdam had hem de opvolging in \'s vaders waardigheden tevens ontzegd; Amsterdam achtte het voortaan gevaarlijk, zoo veel gezags in éénen persoon te vereenigen. Er was weelde, onbeschrijfelijke weelde voor het moederhart weg-
HET KIJKS-MUSEUM ÏE AMSTERDAM.
364
gelegd in de voorspoedige ontwikkeling des knaaps; maar eer hij vier jaren oud was, eischte Cromwell zijne uitsluiting van de betrekkingen tot den staat, door \'s prinsen voorouders bekleed, en Jan de Witt bevlekte zijn leven — om den wille des vredes. Hoe zij in hare verslagenheid het jongsken hartstogtelijk kuste, toen de mare tot haar kwam, dat de gemeente het Wilhelmus had toegejuicht, waarmede die vrede, ten koste van Oranje gesloten, te Amsterdam was gevierd. Een oogenblik van hoop, de aanvang der lange jaren van beurtelings teloorgestelde en beurtelings weêr aangewakkerde verwachting, gedurende wier loop zij en haar zoon in de schaduw schuil gingen, terwijl de roem van Jan de Witt, als eene rijzende zon, hare stralen al yerder schieten, al vuriger schitteren deed. Laat ons een oogenblik den hoveling spelen, door mede naar haar op te zien; in deze zaal leverde ons het penseel van de Baan de afbeelding des mans, die in schier nog jongelingsleeftijd »de wijsheid van Hollandquot; heette. Staar naar de hoogte, als ge wilt, en beken met mij, dat Jan de Witt dien schilder wel het bewaren zijner trekken heeft dank te wijten, maar hem geene houding, zijn karakter waardig, is verpligt. »De duurzaamste geschiedenis,quot; heeft een vernuftig schrijver opgemerkt, »moge in muntpenningen geschreven zijn, de treffendste biographie spreekt ons uit portretten toe. Langer dan de indrukken, door de hoofdfeiten van een historisch leven op u gemaakt, bewaart het geheugen uws gemoeds de gewaarwording, welke u bij het zien van de beeldtenis eens beroemden mans aangreep. Het ware te wenschen,quot; voegt de geestige vreemdeling er bij, »dat iedèr vernuft, :t geen zijnen naroem, in dit opzigt, een schilder prijs geeft, het bij de keuze van den stand, bij het bepalen der houding, bedacht!quot; Wie het deed, Jan de Witt niet. Maar tot geluk zijner gedachtenis, heeft hij zich voor de voorstelling van eenige der grootste daden zijns levens ; van •de glorie, die hij zich door zijue liefde voor \'slands zeemagt verwierf; van de triomfen, die hij haar in staat stelde te behalen, tot andere, tot grootere meesters gewend. Backhuyzen, Peters, quot;Van de Velde verklaren u in ditzelfde gebouw om strijd, waaraan het toe te schrijven viel, dat Janmaat hem op de handen droeg; waarom deze, «jongen van Jan de Wittquot;, nog een\' eernaam houdt. Eene volgende schets -zal ons, zoo uw geduld mij niet begeeft, tot die schilderijen brengen; eene schets, in welke wij, door de eenvoudige vermelding zijner feiten, tevens den man zullen huldigen, dien ieder onzer het eerst noemt, als de vreemdeling vraagt, om welke historische karakters wij Hollands zeventiende eeuw zijner studie waard achtten; den held, dien Bol ons hier heeft veraanschouwelijkt: Michiel Adriaenszoon deRuyter. Ons volk heeft hem onlangs een standbeeld opgerigt, dat, zoo men
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
300-
wil, niet naar zee ziet. of men vreesde, dat hij zich onzer onbeduidendheid schamen zoude. Onze eerste redenaar was, bij de onthulling van het metaal, de tolk van het dankbare vaderland. Maar men moet Royer, maar men moet Van der Hoeven zijn, om zich van de veraanschouwelijking, van de waardeering van uit liefde betrachten pligt waardig te kwijten; wat zoude mij voegen, dan eene eerbiedige verwijzing naar Bol\'s schilderij ? Ik gun u al het genot, aan de gedachte eener zoo harmonische vereeniging vau deugden verknocht. Ik zou aarzelen u uit te noodigen, nog naar iemand anders om te zien, ware de jongeling, dien ik zoek, Willem III niet; hadde ik langer dan voor een oogenblik den hoveling willen spelen. Hoe de weêrspoed anders vormt dan de weelde; hoe die jeugdige vorst vele der vijanden zijns vaders met zijn geslacht heeft verzoend! Vondel, met het hart op de tong, Vondel, die Willem II der verwenschingen des volks prijs gaf. Vondel heeft hem reeds, als tienjarige knaap, aan het hoofd der Aem-stelridders gevierd. En echter — we spraken van Willem Ill\'s jongelingschap — echter is zijne toekomst bewolkter dan ooit ; het Eeuwig Edict werd uitgevaardigd ; wie weet of zijne moeder niet wanhoopt! Waarom ontbreekt hier eene schilderij, welke hem ons in die dagen veraanschouwelijkt; welke ons Willem III doet zien in tegenwoordigheid van Jan de Witt; hij, die de eerste staatsman zijns tijds is ; hij, die de eerste staatsman zijns tijds worden zal; de burger, die half Europa de wet geeft; de vorst, zich in den opgang der jeugd de kracht bewust het roer te sturen, dat de beschikker van zijn lot, zoo ge wilt, geen oogenblik glippen laat ? Ons museum biedt ons niets, dat er naar zweemt, aan — en als we billijk willen zijn, welk schilder zou haar in beeld kunnen brengen, de rustelooze, maar verborgene, de onvermoeide, maar ontveinsde, opmerkzaamheid, waarmede Willem Hl Jan de Witt gadesloeg, en van iedere zijner zwakheden partij trok, en den oorlog te lande meer in bespiegeling bestudeerde, hoe minder aan dezen om den roem ter zee werd gedacht ? Ons museum laat, met uitzondering van Cornells, de Ruwaard, den Raadpensionaris alleen zijnen tijd vertegenwoordigen ; eene toevallige, eene treffende overeenkomst met onze geschiedenis, die ook de verantwoordelijkheid voor de stormen van den avond zijns levens slechts op zijne schouderen laadt. Eer men zijn vonnis wijze, dewijl hij hoog genoeg boven zijne tijdgenooten stond, om Holland naar zijne hand te kunnen stellen, wikke men welk verwijt deze verdienen, zoo verre in ontwikkeling ten achter te zijn gebleven. Het is eene opmerking, die evenzeer van Willem Ill\'s lateren invloed gelden mag. Och, dat ge mij niet beschuldigdet, mijn onderwerp vooruit te loopen, dat ge mij niet weêrhieldt u voor Willem Hi\'s beeldtenis te brengen, eer ik de
HET RIJKS-MUSEUM ÏE AMSTERDAM.
gordijn van voor dien gruwel ter zijde schoof!... Ga voorbij, bid ik u ; de tijd biedt overvloed van tooneelen aan, waarbij ge u niet te schamen hebt mensch, niet te schamen hebt Hollander te zijn. Het vaderland was in gevaar; het vaderland eischte een genie, dat de gaven van Frederik Hendrik, van Maurits, van den eersten quot;Willem in zich zou vereenigen ; een twijg uit den verworpen\' tronk ontlook, zie ! Hoe ? hoog in dien hoek, een stuk van Schalken, bij toortslicht den man, die zijn\' tijd door geene fakkels wilde zien bestralen, slechts aan bevoorregte handen toevertrouwd ; hoe, Willem III in de schemering ? hij, die niet rustte, eer het ieder, die de zon des lichts liefhad, vrijstond, zich te koesteren in de volheid harer stralen; den held, die Holland redde; den staatsman, die Europa hervormen mogt ? Vergeef mij de vermetelheid, dat ik hem u anders wensche te doen zien.
III
William Temple heeft in zijne bekende proeve, ter verklaring van de oorzaken van den val der Vereenigde Nederlanden in 1G72, vernuftig opgemerkt, dat het verbond van Engeland met Frankrijk, tegen onzen staat, eene dier krankten heeten mogt, «welke, naar het zeggen der artsen, bezwaarlijk te herkennen zijn, zoolang hare genezing ligt zoude vallen, maar door welker verschijnselen de aard der ziekte naauwelijks aan het licht komt, of de wetenschap heeft er ook geen baat meer voor.quot; Dezelfde staatsman veraanschouwelijkte tevens den toenmaligen toestand onzes vaderlands nog treffender door zijne schets, hoe die aanvallen van vreemden werden verzwaard door de verdeeldheid, welke binnen\'s-lands heerschte, aan te dringen met de gelijkenis van een ligchaam, aan ongezonde vochtmenging, aan kwaadsappigheid lijdende, voor \'t welk eene kleine wonde gevaarlijk wordt, waarvoor eene groote doodelijk pleegt te zijn. Inderdaad, de geschiedenis van dat rampvolle jaar levert ons op iedere bladzijde bewijzen voor de droeve waarheid, zoo der eene als der andere stelling. Opgeschrikt uit de gewaande veiligheid, waarin hij geloofde te verkeeren, zag Jan de Witt naauwelijks iedere poging, om bondgenooten te winnen, verijdeld, of ook de staf, ter tuchtiging van Karei II tot nog toe zoo roemrijk gezwaaid, schoot ter afwering te kort. Vergeefs scheen de Ruyter bij Sole-bay de eere van\'s lands vlag tegen de beide koningsvloten waardig te hebben gehandhaafd. Schier zonder wederstand te ontmoeten, schier met vliegende vendels, hadden de mijterdragers van Keulen en Munster zoo
3G6
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
Overijsel als Drenthe veroverd. Lodewijk XIV onderwierp zich de reeks onzer grenssteden sneller, dan Boileau hare barbaarsche namen konde doen bukken onder het juk des rijms. Teloorgesteld zonder voorbeeld, daar men de schranderheid des mans zag ver-gaauwd, die voor den geslepensten staatkundige zijns tijds had gegolden; vreezende voor verraad, daar ieder dag in eene nieuwe jammermare een nieuw blijk der lafhartigheid bragt, waarmede zijne vertrouwdste dienaars het gevaar ontvloón, waren weinige weken genoeg geweest, om een volk der wanhoop prijs te geven, welks voorvaders tachtig jaren lang in het geweer hadden gestaan, hopende op de hulp van God. Slechts twee gewesten meer tellende, waarin de oogst door de hoeven van de rossen des vijands nog niet was platgetreên; met uitzondering van het manhaftig Groningen, tot Zeeland en Holland beperkt, had het in zijne radeloosheid naar eenen redder uitgezien, en het Eeuwig Edict was vernietigd. Helaas, dat ik er moet bijvoegen, had het in zijne woede om eene prooi gehuild, en de gebroeders de Witt waren vermoord!
Vergezel mij, als ge wilt, onder den indruk dier gedachten, ruim zes maanden later, op een Maartschen morgen des jaars 1C73, in een der vertrekken van het Binnenhof te \'s Hage, om eenen slanken jongman te bespiên, die aan een zijner halfgeopende vensters stond, den blik op den Vijverberg gevest. Niets zou natuurlijker zijn geweest, dan dat het liefelijke landschap\'t welk zich aan zijne voeten uitbreidde, hem had geboeid. Het westewindje droeg den wildzang van het gevogelte, uit de lindelaan aan \'s vijvers overzijde, te hoof. De eiland-gaarde, waarin de nimf vau het oord schijnt weg te schuilen, groende reeds. In den gloor der ochtendzon gingen de golfjes ten dans. Echter zouden wij ons bedrogen hebben, als wij den drieëntwintigjarige hadden verdacht in mijmeringen verdiept te zijn; in de lente de bodinne der liefde \'te hebben begroet. Hij trad van het venster; hij staarde de dubbele deuren des vertreks aan, of zijn blik die zou doen openspringen; hij ging peinzend heen en weer, — maar zag de oproeijende zwanendrift niet, die u en mij aan den waterspiegel hadden gekluisterd gehouden, noch verlustigde zich in de vloeibare paarlen, harer hagelwitte wieken afgeschud. Verbaast het u? Als ge een\' blik op zijn gelaat hadt geslagen, ge zoudt met mij hebben erkend, dat zijne wangen zoomin werden gekleurd door den frisschen blos, die overvloed van levenskracht waarborgt, als van onder zijne wenkbraauwen de geestdrift straalde, waarin natuurschoon den lieveling der kunst ontsteekt De hoekige lijnen van het langer dan eironde gezigt; — de zweem van stroefheid, die aan zijne ziekelijke schraalte viel toe te schrijven, — zij zouden misschien een pijnlijken indruk
367
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
308
op ii hebben gemaakt, als de adelaarsneus geene kracht had aangeduid: als ge de magerte niet hadt voorbijgezien, door de majesteit van den opslag zijner oogen verrukt. Andermaal toch dompelde de zwanendrift in het vijvervocht; wiekgeklap rees op de lucht; hij luisterde er een oogenblik naar, en zijn blik schitterde. Ik zou u zeggen, dat hij er de ruischeude vleugels der faam in hoorde, als ik niet vreesde, dat de gedachte, naar ge wilt, te dichterlijk of te droomziek heeten mag, voor dien slanken jonkman, voor Willem III. Beslis het zelf, na een oogenblik studie der schets, ons van zijn karakter geleverd, eene schets, die ik gaarne overneme. »Die jeugdige vorst,quot; heet het, spaart aan de groote gaven den koninklijken bloede, waaruit hij sproot, eigen, de deugden, door welke het volk van het land zijner geboorte zich onderscheidt; — vriend van stilzwijgen en van nadenken, leent hij gereedelijk een luisterend oor, en schijnt onderzoek hem lust te zijn. Hij heeft een even gezond als bedaard verstand ; standvastig in hetgeen hij voorneemt of afslaat, vol ijvers voor zaken, voor uitspanningen koel; — schoon der godsdienst zijns lands van harte toegedaan, betoont hij zich liefderijk jegens andersdenkenden; — matig, hoe weinig zijn leeftijd en de lucht des lands die ingetogenheid beloven; — huishoudelijk in het da-gelijksch leven, en echter onbekrompen waar het pas geeft. Fier van geest en moedig van harte, dorst hij naar krijgsroem, blaakt hem de zucht een groot man te worden; maar zou hij toch die glorie liever verwerven, door zijn vaderland van dienst te zijn, clan zich zijnen medeburgers te onderwerpen; een vorst, in één woord, wiens vele deugden door geen enkel groot gebrek in de schaduw worden gesteld.quot; De teekening is van de hand eens vriends, zal men zeggen; doch die tevens, voege ik er bij, de vertrouwde van Jan de Witt was. Het zijn woorden des mans, die met dezen de Triple Alliantie stichtte; woorden van Sir William Temple, — schrijf ze niet aan vleijerij toe. Geen minder groot karakter dan dat, in deze regelen aan Willem Hl toegekend, zoude op drie en twintigjarigen leeftijd den moed hebben gevoeld, in zulk een on weder het roer van staat aan te grijpen; wat meer zegt, het genie hebben geopenbaard, de veege hulk klip bij klip te doen ontgaan, tot hij haar eindelijk in veilige haven loodsen mogt. Vreeze en wanhoop hadden zich van het grootste gedeelte der bewindslieden meester gemaakt; maar kalm mat de jonkman, in wijsheid zijnen jaren vooruit, den ganschen omvang des gevaars; maar koen besloot de held dit het hoofd te biên. De landmagt was ontzenuwd door de keuze van onbekwame bevelhebbers; was veronachtzaamd om den wille der glorie ter zee. Eer luttel maanden verloopen waren, bezielde zijn geest de eerste andermaal, reikte Janmaat die broederlijk de hand, de
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM. 369
binnenwateren beschermende. Een leger te scheppen uit luttele hoopen vlugtelingen, en dat leger te verdubbelen, te veredelen, door hun, die op den oceaan nooit gevaar hadden gevreesd, eene nieuwe taak aan te wijzen, in de verdediging van den vaderland-scheu grond, dat eischte eene zeldzame vereeniging van oordeel en kennis, en was toch nog het grootste meesterstuk niet, van Willem III gevergd. Verdeeldheid smeulde onder de puinhoopen van het ingestorte stadhouderlooze gezag. Partijzucht, wrevel, haat, ontzeiden hem, of beloofden hem slechts ten halve, de hulp van menigen arm, van menig brein. Zoo \'s lands redding geene hersenschim blijveu zou, moest ieder man er het zijne voor doen, met vergeting van vroegere veete, met toewijding van lijf en ziel. De vervreemde hollandsche harten te winnen, was de beste waarborg, dat het hem gelukken zou, den buitenlandschen vijand af te slaan. En hoe nu uw oordeel uitvalle over het dichterlijke of droomzieke der gedachte, hem in der zwanen wiek-geklep het ruischen van de vleugelen der faam te doen hooren weêrspreken zult ge mij niet, dat zoo al zijne zucht naar glorie hem daarbij een oogenblik het Sticht voor den geest bragt, der Fransche plage ter prooi, de pogingen, die hij ter bereiking, van het laatste doel te \'s Gravenhage had aan te wenden, toch zeldzamer gaven eischten, dan het opwerpen eener verschansing, het beramen vau een uitval, het bevel over zijn heir. Hij zelf scheen dat te gevoelen, heen en weêr gaande in het vertrek, welks wanden ik mij gaarne voorstel, door een viertal schilderijen bekleed; afbeeldingen van doorluchtige mannen uit zijn huis, ieder van welke zijn blik gadesloeg, om zich fluks tot een\' van deze lang te bepalen. Overmoed was het karakter van den ridderlijken jongeling, door de eerste voorgesteld; overmoed, aanschouwelijk in de fierheid, waarmede dat ideaal van koene jeugd hem aanstaarde. Wie gist niet reeds, dat ik zijn\' vader, dat ik Willem II bedoele, al wiens drift den zoon door de aders vloeide, maar in wien wederspoed deze tot deugd had getemperd ? Een zucht was zijn kinderlijk offer en hij ging voort, en zijn blik aarzelde tusschen zijn grootvaêr en zijn\' oudoom; tusschen den beminden vorst, die het snoer der eendragt winden mogt om onze onderling verdeelde pijlen, en den bewonderden veldheer, die den evenaar van rijken aan zijne slinke droeg, tusschen Frederik Hendrik en Maurits. Waarom was hem de dubbele taak opgedragen, weleer onder die beide verdeeld: het handhaven van de vrijheid des volks, tegen buitenlandsche vijanden, bet verwerven der liefde des volks, in weerwil van
binnenlandsche veeten ? Waarom.....Hij vroeg niet verder, hij
werd zijnen overgrootvader, hij werd Willem I gewaar; en schoon hij zich niet weerhouden kon te wenschen, (lezen meer dan hij
24
HEÏ RIJKS-MUSEUM TE AMSTEEDAir.
deed te mogen gelijken, in de gave aller harten te mijnen, er was onbeschrijfelijke vertroosting in de heugenis, hoe hij vaak uit schier hopeloozen toestand gered was door God. Eeue eemv lang was de Heer met de afstammelingen van dezen geweest, was nog met hem, uit de verdrukking tot den rang zijner vaderen weder verheven; was dat geweest niet enkel om hunnentwil, maar ook, maar vooral om dien der zending, welke Hij hyn toevertrouwde, waartoe ook hij zich geroepen dacht. Slechts zóó beschouwd, gaat Willem IH niet boven mijn begrip.
Bedriege ik mij, als ik me vqorstelle, dat oogenhlikken van verteedering, van verheffing als deze, behoefte konden zijn voor den jeugdigen vorst; dat zij hem sterkten voor de taak, die hem in dat uur beidde? Niets minder toch gold zij, dan te beproeven twee mannen met elkander te verzoenen, wier pogingen, mits vereenigd, evenveel als zijne eigene konden bijdragen tot de redding des vaderlands. Alles wat het hoofd, alles wat beleid ter bereiking van dat doel vermogt, was door hem overpeinsd en uitgevoerd. Ik herinnerde u straks met een woord, hoe hij van de zeemagt partij wist te trekken, om den vijand binnen\'slands afbreuk te doen; ik vermeldde slechts de helft zijner wijsheid. Onder het bestuur des mans, wiens wil zijne bevordering had gedwarsboomd, was de oceaan niet alleen onze weg ter glorie geworden, zijne golven hadden den lof van de Witt heinde en verre verbreid. Hoe het voor Willem Ill\'s verlicht verstand pleitte, dat hij het middel geen\' haat toedroeg, waardoor zijn mededinger in staat was geweest, den vorsten van ons werelddeel eene wijle de wet te geven; dat hij het waardeerde, schoon het hem geene gelegenheid ter ontwikkeling zijner gaven bood! Eer ge mij gispt over die hulde voor den vrijdom van eene alle-daagsche zwakheid, verzoek ik u op te merken, hoe algemeen zij ook onder groote mannen is. Volgaarne herroep ik het echter tevens in uw geheugen, dat de drie en twintigjarige het niet bij de erkenning der diensten, welke de vloot ook hem konde bewijzen, liet; dat hij den geest, waarmede de Witt haar had bezield, weder zocht op te wekken, door het vernieuwen der verordeningen, die de kennis van dezen had aangegeven en uitgevaardigd; een maatregel, welke den vorst eere aandeed, terwijl hij een verzoeningsoffer aan de schim des vermoorden heeten mogt. Doch ik dreig weder dichterlijk te worden, terwijl ik wilde optellen, wat het hoofd, wat het beleid had beproefd, om den goeden uitslag van eenen nieuwen zeetogt te verzekeren. Ik keer er toe weêr, in het gewagen van de onpartijdigheid, waartoe Willem zich had weten te verheffen, om twee mannen voor de vloot te behouden, tot zijne komst aan het bestuur, door een\' onzaligeu twist verdeeld: een prinsgezinde, die zich gekrenkt
370
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
-achtte, maar wien hij, ondanks vernieuwde benoeming, van
vroeger ongelijk te overtuigen zocht; een staatsgezinde____ wat
zeg ik? Cornelis Tromp mogt eeue partij aankleven, de Ruyter was voor partijschap te groot, — het vaderland ging hem bovenal. Eere wien eere toekomt! De geschiedenis getuigt, dat de vlootvoogd den moord der de Witten met ontsteltenis en droefheid hoorde; dat hij den gruwel verfoeijen dorst, terwijl die zelfde muze vergeefs den vorst zocht te vrijwaren van het verwijt, waartoe zijn verzuim de schuldigen te straffen, der nakomelingschap regt geeft. Niemand moge het Willem III in die dagen hebben gezegd, zijn eigen geweten zeide het hem voorzeker, toen., de omstandigheden, die het schenen te verontschuldigen, voorbij waren, toen de smet kleefde op zijnen roem. Helaas, hij was naauwelijks het derde tiental jaren ingetreden, toen het geschiedde, en wat hem van de twee en twintig heugde, waren dagen, weken, maanden, jaren, verbitterd door den man, wiens slagtoffer hij gedreigd had te worden, wiens uiteinde hem geene deernis inboezemen kon. Ook onze voortreffelijkste vorsten waren slechts menschen, zou ik er bijvoegen, als ge de herinnering behoefdet, als ge om dien gevierden wraaklust zoudt weigeren hulde te doen aan de voo\'rzigtigheid, waarmede Willem III niet eerder aan Tromp het voeren van het Amsterdamsche admiraalschip toestond, voor hij zich in zijne tegenwoordigheid met de Ruyter had verzoend. Tromp aarzelde, zegt de historicus onzer zeetriomfen, tot hij bemerkte, dat het de volstrekte voorwaarde, dat het de vaste wil des prinsen was. En ik weet niet, wat het meest te bewonderen, of het vooruitziende, of het regtvaar-dige, of het menschkundige van een besluit, door den vorst genomen, eer hij nog op de vervulling van den vermelden eisch aandrong; het besluit, waarbij de Ruyter verheven werd tot luitenant-admiraal-generaal van Holland en Westfriesland. Een maatregel, die driedubbel doel trof: verdere mededinging tus-schen de vlootvoogden, die vroeger slechts gelijken titel voerden, te voorkomen — de Ruyter\'s weêrgalooze verdiensten regt te doen — Tromp het uitzigt te geven op de opvolging in deze waardigheid. Het hoofd, herhalen wij gaarne, het hoofd had alles overpeinsd en uitgevoerd, en het beleid was geslaagd, geslaagd boven verwachting. Tromp had toegegeven ; thans was het de ure voor de taak van het hart. De beide vlootvoogden waren bescheiden, om binnen weinige oogenblikken hunne verzoening in \'s vorsten tegenwoordigheid te bezegelen; het zou eeue andere, eene hoogere eedsaflegging van trouw zijn. Wie durft er Willem Hl minder om achten, als hij zich zeiven gewantrouwd heeft, in hoeverre het hem gelukken zou, den vereischten indruk te weeg te brengen, dewijl hij niet alleen menschenkennis genoeg
371
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
bezat, om te weten, dat hij Tromp stemmen kon, zoo als hij* wilde; maar ook zoo veel zin voor zedelijke grootheid als vei-eischt werd, om hem te doen opzien tegen de Ruyter? Het is waar, hij was vorst, en de beide mannen, welke hij wachtte, waren maar burgers; doch daargelaten, hoe luttel een hollandsch harte uit de zeventiende eeuw van den aangeboren\' of ingezoge\' eerbied voor menschelijke hoogheid wist. waarop zoo vele vorsten tot het einde der achttiende eeuw vermetel zondigden, onze slanke jonkman streefde te vurig naar eene onderscheiding, die hij slechts zichzelven, en niet den stam, waaruit hij sproot, zou verschuldigd zijn, om zijne geboorte in de weegschaal te werpen. Het is waar, hij had zijne nog niet volkomen verstreken drie en twintig levensjaren voortreffelijk besteed, en zich gedurende de laatste tien maanden niet ten deele, maar met al zijne krachten der dienst des vaderlands gewijd. Doch wat zeiden deze bij den eerbied, dien meer dan eene halve eeuw heldenlevens moest inboezemen; eene halve eeuw, die de Ruyter de bewondering der wereld verzekerde, en hem echter nederig genoeg liet, om in den laatsten slag admiraal, kapitein, matroos, soldaat, om dat alles tegelijk te zijn geweest, om alles te verrigten, wat zijne hand vond te doen ? Hoe Willem IH dat beginsel: toewijding aan zijnen pligt, opmerkte, waardeerde, hulde bracht; — hoe hij er den oorsprong van ontdekte, in liefde, in dankbaarheid voor een zestig jaren lang bekroond vertrouwen op den bijstand van »Gods almagtigen arm !\'•
De deuren gingen open, — Tromp en de Ruyter werden aangediend. Ter voltooijing der groep, ten einde drieërlei vermaardheid vereenigd te zien, zou ik schier wenschen, dat de grijze Constantijn Huygens hen, als geheimschrijver des prinsen, hadde binnengeleid. Doch hoe dit gew-eest zij, Willem III sprak met de warmte der overtuiging, met die warmte des getroffenen ge-moeds, welke alleen waarachtig welsprekend maakt. Lang van elkander vervreemde handen werden weder ineengeslagen; Holland zou niet van de wereldkaart worden gewischt. Ziedaar het tafereel, waarmede ik de galerij onzer roemrijkste eeuw gesloten wenschte te zien.
Onvoorzigtig genoeg, heb ik in dit opstel de grenzen, mij aangewezen, misschien meermalen overschreden, door te bepaald uit te drukken, hoe ik de voortbrengselen eener zusterlijke kunst ter voltooijing van ons museum verlangde. Er is weinig aan verbeurd, daar ik niet dwaas genoeg ben mij te vleijen,dat het meer dan vrome, maar vergeefsche wenschen zullen blijken; en toch wachte ik mij, en dat niet enkel om den wille der vriendschap, die ik er door krenken kon, het voor dit onderwerp andermaal te doen. Een der weinige onder onze jeugdige
372
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
373
kunstenaars, die aan liefde voor den stijl van de Hollandsche meesters de studie der gewigtigste gebeurtenissen in de Hollandsche historie paart, 1 heeft onlangs de stoffe in beeld gebragt, en slaagde, naar het oordeel des algemeens, daarin niet zoo gelukkig als vroeger zijn Barendsz en zijn Vondel regt gaven te hopen. Voor mij, die misschien ook den moed niet zou hebben gemist, hem mede te deelen, hoe weinig zijn Willem III, met opgeheven, met zegenende handen, ons de jonkman schijnt, die onder Jan de Witt geleerd had zelfs zijne gebaren te bedwingen ; ■die niet aanmatigend genoeg was, om den grijzen de Ruyter Gods^ zegen te durven beloven ; voor mij, vergun me dit er bij te voegen, voor mij, ik zou ons verschil over de opvatting niet hebben uitgedrukt, zonder tevens zijn streven te huldigen. Waarom verzwegen, wat mij bovendien op het hart, op de tong ligt ? Ik zou Cornet niet hard zijn gevallen over de misgreep eene roode hand te schilderen, waarvan slechts de dichter partij trekken kon. zonder hem tegelijk uit te noodigen voort te varen, door zijn penseel den indruk van het goede en groote in onze geschiedenis evenzeer te verlevendigen eu te versterken, als Royer dit door zijnen beitel doet. Voor mij, ik zal niet vermetel genoeg zijn, nadat hij faalde, de groep -waarin Willem III en de vlootvoogden mij voor den geest staan, om te trekken en aan te bevelen. Volgaarne erkennende, wat al zwarigheden er in de stoffe schuilen ; — hoe hagchelijk eene ouderneming het is, deu driftigen Cornells Tromp te schilderen, •op een oogenblik, waarin slechts stugheid hem karakter schijnt te geven, ofschoon eene uitdrukking van edeler zielstoestand wenschelijk zoude zijn; — hoe diepe gemoedsstudie er vereischt wordt, om aan de Ruyter\'s goedrondheid regt te doen, zonder haar te laten vervallen in eene, ik zeg niet ruwe, maar toch wel naar die schaduwzijde zweemende overdrijving van gebaren, welke men maar te veel met hartelijkheid verwart; — hoeveel gevoel, of wilt gij liever, hoeveel genie ter nood volstaat om de voorstelling te vrijwaren van het gebrek, waarvan dichter en schilder, bij de behandeling van dit onderwerp, om strijd gevaar loopen ophef te leveren in plaats van eenvoud, rhetoriek voor poëzij, declamatie, in één woord; — dat alles erkennende, wenschte ik niet minder onze eerste talenten tot een\'wedstrijd over dat feit te kunnen uitlokkeu. Immers als een hunner er in slagen mogt, hoe rijk zou de symbolische zin der veraanschouwelijking zijn, hoe heerlijk zou de groep de reeks onzer groote mannen besluiten !
[Nogmaals verwijzen wij den lezer naar het onder dit opstel geplaatste jaartal. Het verklaart niet slechts het hierboven uitgesproken oordeel over onze jon gere schilderschool; maar ook de waarde van geheel den omtrek eener beeldtenis aan wier voltooide uitvoering Macaiüay de onsterfelijkheid dankt.]
HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM.
374
Oranje eu de burgerij, merkten wij in de beide voorgaande schetsen op, was de hoofdindruk, door de schilderijen dezer zaal gemaakt. Oranje en de burgerij weder vereenigd, na de wijle verdeeldheid, die in de dagen van Oldenbarneveldt smeulde, welke in die van Jan de Witt tot lichtelaaije vlam uitsloeg, zoude in zulk een tafereel het zegel op onze beschouwing zetten. Oranje, voor geenerlei glorie des volks koel; Oranje, de zeemagt waardeerende, uitbreidende, bezielende, schoon hij zelf aan het hoofd der land-magt schittert; — de burgerij, die van hare veeten afstand doet, om zich \'s lands onafhankelijkheid, de wederoprigting des staats uit zijne bouwvallen toe te wijden tot in den dood, ziedaar de tweede les, die ons in beeld zou worden gepredikt, En wel aller verbeelding, aller verheffing van gedachten vreemd moest hij zijn, die op zulk eene schilderij starende, hare wieken niet aanschoot, die zich volgende gebeurtenissen niet dankbaar herinnerde! Of zou het er u niet bij te moede zijn, als zaagt ge den geest van de Witt de Hollandsche vloot in den eerstvolgendeu zeeslag op Schooneveld omzweven ; als zaagt ge dien dankende opwaarts varen in de ure, toen de Ruyter Tromp te hulp kwam, en uit het hart van den laatste de woorden welden, waardoor hij de edelmoedigheid van zijnen redder opwoog\'? Of zoudt ge, den jeugdigen Willem III aanziende, die op drie en twintigjarigen leeftijd zijn vaderland redde, niet voorgevoelen, hoe hij bestemd was, het later geheel Europa van de dubbele kluister van Lodewijk XIV te doen, de voortzetting, de voltooijing der taak, aan zijnen onsterfelijken overgrootvader opgedragen, in de bevrijding van den menschelijken geest ?
Eene klagt over ons volksverval, over ons onbeduidend gewigt in de weegschaal van ons werelddeel, over ons verloren gezag ter zee, over wat niet al ? was de aanhef dezer beschouwing. Als ooit eene herhaling verschoonlijk inogt heeten, hier zoude zij het zijn, waar de afneming onzer glorie onwillekeurig veraanschouwelijkt wordt, niet alleen door de weinige beeldtenissen, welke wij uit den volgenden tijd, welke wij uit de achttiende eeuw aantreffen, maar ook door het gehalte der kunst zelve, dalende tot zij ons portretten van vorsten en vorstinnen uit het Huis van Oranje levert — in pastel. Een hoogleeraar heeft u onlangs willen vertroosten door eene verhandeling, ten bewijze dat wij hooger geklommen waren dan wij kracht hadden te blijven staan ; ons is het hier te-moede, als waren wij dieper gezonken, dan met zulke voorvaderen,, niet zulke voorbeelden, in eene reeks van eeuwen te vreezen viel. Intusschen, wij herinnerden hier slechts den aanvang van dit
HET RIJKS-MUSEUM ÏE AMSTERDAM. 375
opstel, om den wensch lucht te geven, dat men de stukken uit lateren tijd dan dien van Willem III elders plaatsen mogt. Onze oude meesters hebben geene behoefte aan de vergelijking, waartoe zij gelegenheid biên, om naar waarde te worden geschat. De indruk des geheels, de historische lijdt onder die doellooze vermenging. Of hebben wij geheel ons wit gemist, toen wij na de klagte, waarmede wij begonnen, lieten doorschemeren, dat de hulde, welke wij den vaderen meenden toe te brengen, ons, ja, beschamen, maar ook bezielen moest? Een der kleinste volken van Europa handhaafde twee m alen in ééne eeuw de belangen der menschheid tegen de magtigste staten van dat werelddeel, — tegen Spanje, dat bovendien de beide Indiën beheerschen mogt; — tegen Frankrijk, dat geene heugenis bewaarde, hoe zijne hervormde bondge-nooten het tegen Philips II hadden beveiligd. Gevoelen wij vanwaar wij uitgevallen zijn? Der verschijning van ons gemeenebest in de wereldgeschiedenis, zoo hoog, zoo heilig een doel toekennende, moesten ons vorst noch volk ter harte gaan, als zij het doen, zoo wij ons koningrijk in honderde opzigten niet gaarne meer zagen gelden, dan het tot nog toe doet. Een oordeel, in hoeverre de pogingen, tot dat einde aangewend, gelukten; eene verklaring, of ge u opgewekt gevoeldet, naar het voorbeeld des voorgeslachts, ontwikkeling aller gaven en krachten ten beste des algemeens pligt te achten, heiligen pligt, staat niet aan mij, maar aan u. Slechts dit bidde ik u, wijt het, wanneer ik te kort schoot, om dien indruk te weeg te brengen, wijt het mijner zwakheid, wijt het ons museum niet. »Der grieksche kunst mogt het gegeven zijn,quot; als een groot man heeft gezegd, «zoowel den voorwerpen der zinnen eene ziel te bededen, als den afgetrokken\' begrippen der wijsbegeerte een ligchaam.quot; Er is geenerlei gebrek, waaraan onze landaard hinkt, voor \'t welk de Hollandsche schilderschool dier eeuw niet waarschuwt; geenerlei deugd des land-zaats, waaraan we onze vroegere volksgrootheid zijn verpligt, wie zij geenen on verwelkbaren krans heeft gevlochten. Stelden wij er eenige misschien slechts schemerachtig in het licht, ga die op uwe beurt zelf aanstaren tot ze u toeschitteren. Daartoe te hebben aangespoord en uitgelokt, zal ons roems genoeg zijn. »De oude mythologie der Grieken,quot; ik haal nogmaals een gezag uit de kunstwereld aan, «leverde overvloed van stofte op voor plastische scheppingen; de kunst draaide om de spil eener levende nationale poezij.quot; Beschuldig mij, als ik er niet in geslaagd ben, u Hollands oorspronkelijke schilderschool te doen huldigen als eene veraanschouwelijking dier met de liefde voor het vorstenhuis gepaarde vrijheidszucht, welke ons volk niet verloor — dan om onder te gaan.
EE XE LETTERKUNDIGE BIJZONDERHEID.
Walter Scott heeft ergens gezegd, dat de uitgevers vau boe-keu de eeuige handelaars ter wereld zijn, die eene kat in den zak koopen.
Arnold Willis, »-\\vouende in de Hooftsteeg, over den Hijs-tuin,\'\' te Eotterdam, leverde in den jare 171C een aardig staaltje van dat slag op. Voor de werken, door hem in het licht gezonden, had hij ook geen\' anderen toetssteen dan »den aftrek.quot; We zouden beproeven, den man door louter tegenstellingen te schetsen — hij was meer verwaand dan verstandig, hij was minder wellevend dan welgedaan, enz. — we zouden dat doen, als de toestand, waarin wij hem aantreffen, als vooral de rol, welke hij spelen zal, het niet overbodig maakte. Het was een zoele zomerachtermiddag: wie duidt het hem euvel, dat hij, den ruimen huisjapon om de leden, en gedoken in zijn\' leuningstoel, een uiltje knapte, al lag er eene drukproeve verzen vóór hem? Gij, zoo min als wij, hopen we. Welligt hadden wij beiden, lezer! hem laten voortslapen, — als geen derde zijn dutje had bedreigd.
De knop der deur, die winkel en woonkamer scheidde, bewoog zich. Een jonkman trad binnen; liever, wilde binnentreden. Waarom aarzelde hij? Raad eens! Hij was niet in ondergeschikte betrekking bij Willis geplaatst. Men zag bij den eersten oogopslag zijner kleeding, en meer nog zijner gestalte, den landbouwer aan: zóó bruine kleur, zóó frisschen blos, zóó kloeke leden geeft
DE FOLIO-BIJBEL.
de stadslucht niet, al blaast de wind van de Maas Botterdam in tal van havens rond. Ook was het geene boersche beschroomdheid, die hem deed weifelen; want zoodra hij de boekverkoopers-jongens achter zijn\' rug hoorde ginnegappen over de houding, waarin hij den meester verraste, zag hij om, en zij zwegen en scholen weg ouder de toonbank. Er sprak ernst uit de licht bruine oogen, wier bestraffende blik op hen viel. »Hmlquot; kuchte hij, en sloot de deur achter zich toe; maar naar het oude privilegie van romanschrijvers, blijven wij door het sleutelgat voort-gluren. Arnold Willis dommelde nog. Was de proef, waarop hij getuurd had, dan zoo slaapwekkende geweest? Het scheen, dat de jonkman, die zachtkens de tafel naderde, er zich, eer hij andermaal hemde, van overtuigen woft. Gist ge bij die belangstelling nog niet, dat hij auteur was, poëet misschien, en dan stellig een minnedichter ? Want hij zelf mogt voor een model van mannelijke schoonheid gelden; want zijne zwarte haren krulden weelderig ; want uit zijne kijkers tintelde vernuft.
Hij naderde — hij boog zich — en hij zuchtte. Helaas, het waren zijne gedichten!
Hoe gelukkig was het voor de eigenliefde van Huibert Corne-liszoon Poot — immers geen ander trad de kamer binnen — dat er op een guéridon, waartegen de gebroken Goudenaar van Arnold Willis had geleund, twee voorwerpen stonden: eene ledige wijnflesch en een ledig glas.
»Hm, Sinjeur Willis!quot; begon Poot.... Doch laat ons het gegeeuw en gerek van den ontwakende en de verontschuldigingen des bezoekers overspringen. Schoon de stoornis den eerste aller-ongelegenst kwam, het viel den laatste, die van Abtswoude naar Rotterdam was gereden, op een ploegpaard zijns vaders, het viel hem niet te vergen onverrigter zake weêr heen te gaan. En echter, welk een oogenblik, om met een\' uitgever te spreken over een honorarium — een honorarium voor een\' eersteling!
Poot haperde driewerf eer hij het onderwerp op het tapijt durfde brengen. Al achtte hij Willis niet in staat zijne verzen te waardeeren, eene weigering zou hem zeer doen. De botste heeft het in zijne magt het genie te grieven.
Eindelijk was het hooge woord er uit. Ik wil zeggen, de dichter had opgemerkt, «dat zij er zamen — toch eens over — moesten spreken.quot;
»Spreken, man! wat valt er over te spreken?quot; antwoordde Willis. «Ge weet, dat ik bij een paar verzen, die ik voor u uitgaf, mijne rekening niet al te wél vond; op de lijst der Ne-derlandsche dichteren staat uw naam nog niet!quot;
Al hoopte Poot er een eervolle plaats op te beslaan, al bedriegt eene hoop als de zijne nooit, kon hij het zeggen?
377
DE FOLIO-BIJBEL.
«Ik,quot; ving hij aan, en slikte liet woordeke »eiscliquot; in; want eischen, dat mogt hij voor zijn\' oogst en voor zijn\' stal, voor zijne granen en zijn vee; maar voor zijne verzen! Handenarbeid heeft altijd meer gegolden, dan arbeid des hoofds. «Ik verlang,quot; hernam hij, »ik verlang ook niet veel!quot;
«Vriend, ik beu niet gewoon eenig geld voor kopijen te geven,quot; antwoordde Willis, stroef weg, — eu het nageslacht herneemt er op: Daarom gaaft ge meest prullen uit!quot; Maar Poot was bescheidener.
sSinjeur Willis, al wat ik wensch, dat ge er mij voor zult toestaan, is....quot;
»Eenige exemplaren,quot; sprak de man in den huisjapon, »die zijn tot uwe dienst, een half dozijn b. v., ja, als ge er meer noodig hebt, tot vijf en twintig toe. Ge ziet, dat ik weinig verwachting heb van uw werk.quot;
Dat was grievende gunst!
»Ik heb aan eeu enkel genoeg,quot; hernam Poot. »Wie mijne verzen lezen wil, koope ze,quot; voegde hij er met een passend zelfgevoel bij; »niaar wat ik gaarne van u ontving, is een folio-bijbel, 1van de grootste soort. De oogen van mijn\' vader worden zwak; eeu kleine druk vermoeit hem, — toe — Sinjeur Willis — zeg ja! —quot; »Ik heb zoo\'n winkeldochter niet,quot; hernam de uitgever hardvochtig, terwijl hij de stukken van zijn pijp opraapte. En het trof goed voor Poot, dat de bullebak hem, dus doende, niet in het gezigt zag; want ik vrees, dat dan aan dezen de moed had gefaald, om te hernemen, zoo als hij nu deed:
»Maar ik weet een mooi exemplaar te koop voor vier dukaten.
Geef mij die......quot;
De guéridon waggelde op zijnen voet.
«Vier dukaten!\'\' borst Sinjeur Willis uit, »een — twee — drie — vier dukaten!quot; vervolgde hij, eene rust tusschen iedere lettergreep, of hij de gouden stukken met duim en wijsvinger telde, of hij die in de palm van zijne hand om eu nog eens omkeerde, of hij ze glinsteren zag. »Vier dukaten! — vier mooije gerande geeltjes — Huibert baas! hoe komt gij er aan? —quot;
«Al uw gout is root van schaamte Mits het zulke meesters heeft!quot;
378
mompelde Poot zijne eigen verzen over, maar zag vóór zich. En beiden zwegen eene wijle. Wat ging er in hun gemoed om? Men vergunue ons, het eerst eeu\' blik te werpen in dat des jonkmans. Daar lagen zij vóór Poot op tafel, zijne verzen, die
Historisch.
DE FOLIO-U F J HEL.
379
hem meer waren geweest dan uitspanningen; die hem vergezeld hadden, des daags op den akker en des nachts op de sponde; om welker wil hij zich gespeend had aan de vermaken der jeugd. Een Duitsch dichter heeft meesterlijk gezongen, hoe geen der goden hem ooit alleen bezocht, hoe Bacchus hem de schaal niet reikte, of A mor stoeide ook om hem heen, of Phoebus daalde reeds. Poot was als jongsken te waarachtig poëet, dan dat ook toon- en teekenkunst hem niet zouden hebben aangelokt. Maar noch de veêl, noch het stift, mogten lang de mededinging uithouden met de lier. De lier, welk een woord voor een\' boerenknaap zijner eeuw! Het gerucht gewaagde van rederijkers in de buurt van Abtswou, die al de grepen kenden, tot de kunst ver-eischt: hoe had hij zijner natuurlijke beschroomdheid van geest\'\' geweld aangedaan, om hunne opmerkzaamheid tot zich te trekken, om met hen in aanraking te komen, om lid te worden hunner bent! Pijnlijke vorming! Een, twee, drie koning, werd hij naauwe-lijks door de broeders van den gilde toegejuicht, of zijn eigen werk verdroot hem. Die gezwollen stijl, die gekunstelde voor-dragt, hoe weinig strookten zij met zijn\' open\' zin voor de natuur, met wat hij op het veld aanschouwde, opmerkte, gevoelde, met wat hij droomde en dacht! Antonides, de éénige dichter, wiens werken hem. ter hand waren gekomen; Antonides was zulk een gevaarlijk voorbeeld — Antonides, zoo rijk aan allerlei kennis, vooral in de oogen van hem, die slechts lezen en schrijven had geleerd. «Boeken, boeken !quot; vroeg de ontwaakte weetlust van den zeventien- of achttienjarige. Maar Lier noch Dorp, maar Schipluiden noch Zouteveen leverden er op; zelfs in Ketel zocht hij die te vergeefs. Welke pen beschrijft den tweestrijd, waarin de dorst naar kennis hoofd en hart bij hem bragt! Het is mij, als zie ik hem te Delft in een\' kashoudérswinkel een\' ring van zijne vingers trekken, eene lieve gedachtenis ; — als hoor ik den goudsmid, die onzen jonkman verdenkt, om de beteuterde houding, welke hij bij het waardeeren aanneemt, hem uitvragen, hoe hij er aan kwam; — als spring ik met hem, het geld in den zak, de eene gracht af, de andere gracht op, om boeken te koopen : de vruchtbare schat, waarin de nuttelooze ring fluks verkeert; — als genieten wij zamen — ondanks dat de blik soms weemoedig op den jokenden vinger staart — als genieten wij zamen, niet dien loggen foliant, waaruit hij leert, waar sKolchisquot; en waar »Lethequot; lag, — en waar sMemnonquot; en sKrezusquot; leefden, — en wat men van »Eratoquot; en wat men van »Aurorequot; vertelt; maar dat gulden boeksken, de Minnedichten van Pieter Corneliszoon Hooft! Pijnlijke vorming! herhaal ik, en zal u fluks zeggen waarom ; want, schoon dit alles Poot door het hoofd was gegaan, sneller dan wij kwam hij tot de sombere klagte:
DE FOI.IO-BIJBEL,
«Eu voor al die inspanning zal ik mijn\' vader met geen\' folio-bijbel mogen verrassen! O, dat ik nooit gedichten had geschreven ! —quot;
De wensch was naauw geuit, of hij voelde dat deze hem geen meenens was. Daar lagen zij vóór Poot op tafel, zijne verzen, die, ja, roemzucht hem had aangespoord uit te geven, maar van welke hij zich iets meer beloofde, dan ijdele vermaardheid : kennissen, zijnen geest verwant, vrienden, in wier kring van denkbeelden hij zich te huis zoude gevoelen. Een Fransch lierzanger heeft heerlijk uitgedrukt, welk een genot er in steekt, door ons genie een\' lichtglans over ons leven te werpen; hetzij de kracht van onzen arm ons eene koninklijke kroon doe veroveren, hetzij we op de wieken van onzen geest steigeren tot in den kring der goden; — en onze Abtwoudsche landman had, in een oogenblik van verrukking, dat vermogen vóórgevoeld. Maar, helaas, tot nog toe was het genot der herschepping, welke de kunst bij hem te weeg bragt, luttel geweest; neen, had hij die integendeel duur geboet. Wat al droomen van onafhankelijkheid, van huwelijksheil, van studie, hadden den nu reeds zeven en twintigjarige voor den geest gespeeld! weelderige droomen met bittere teleurstelling betaald. Er heerschte welvaart in de woning van zijnen grijzen vader; maar het was de welvaart eens landbouwers, in het zweet zijns aanschijns zaamgegaard en telken jare door noeste vlijt weêr aangevoed, — niet de rijkdom des koopmans, door onderneming op onderneming, met den tooverstaf ties handels verhonderd- of verduizendvoud. O zijn heimelijke wensch! Zie, het was geen verlangen, de stad te ruilen voor het veld, — verre van zijn\' zestig]arigeii vader, van zijne drie zusters, eene weelde te leeren kennen, hunnen eenvoud ontzegd. De folio-bijbel getuigt, quot;welk een zoon hij was, en zijn gedicht op zijne vroeg verscheidene moeder staat ons borg voor zijne trouw aan hare dochteren, al begreep slechts ééne van deze, wat er in hem school. Maar hij had Antonides gelezen en bestudeerd; hij had met al de l\'.efde eens leerlings naar de bijzonderheden zijns levens onderzocht — arme Poot! Een beschermer had dezen de Utrechtsche Hooge-school ontsloten, de onafhankelijkheid scheen hem gewaarborgd door zijne kunst. »En echter stierf hij eer hij haar genoot;\' onze landman was te zeer dichter, om het niet mijmerende te zeggen, toen er jaar aan jaar zijner gulden twintig verliep, vóór hij het wagen durfde uit te geven. — Sinds weinige maanden echter verlangde hij vuriger dan ooit, dat er een flink vrijer voor eene zijner zusters mogt opdagen, dat een braaf schoonzoon zijnen vader zijn vertrek vergoeden mogt; dat hij — wist hij zelf wat hij wenschte ? — minnedichter als hij was, had hij menig boer-sche deerne de wangen gestreeld, menig lieven mond gekust, eer
380
DE FOLIO-BIJBEL,
Machteld van Elzen — die op zijne knie plagt paard te rijden, terwijl hij naar de vermaningen van haren vromen vader luisterde — die onder zijne oogen ontwikkeld was, veel belovende knop en heerlijk bloeijende roos — eer zij, de zeventien- of achttienjarige weeze des leeraars van een naburig dorpje, hem een gevoel, inboezemde, dat niet tot schalk gekoos uitlokte — dat iets van eerbied had — dat ware liefde was ! O, zijn heimelijke wensch! zeg ik andermaal, en zou er u meer vau vertellen, als ge niet reeds genoeg wist, om te begrijpen, dat zijne lange mijmering eindigde met het besluit:
»En al weigert hij den folio-bijbel, uitgeven moet ik toch!. Geen boerenslungel zou zij hare hand reiken !quot; —
Wat deed Arnold Willis al dien tijd ?
«Vier dukaten !quot; — peinsde hij, — «welk een onredelijke eisch ! Al wat ik hem geef is een lekker nietmetalletje! —quot;
Eene pauze in \'s mans gedachten.
«Maar er loopen verscheiden verzen onder,quot; — hernam hij in zich zeiven — »die niet »ónsmakelijkquot; zijn ; wie weet wat vette melkkoe ik van stal jage.quot;
Weer eene pauze.
»Het werkje was juist van sgeen groot beslag\'\' en ik had de titelplaat van Burg voor een avondje vrij gelag in het Zwijnshoofd, te geef.quot;
De derde rust.
«Maar vier dukaten; neen, dat zijn leven niet! Deze of gene mijner schuldenaars heeft zeker wel —quot;
Weg was de man. Hij hoorde, dat er volk in den winkel was; — Poot zat nog voort te mijmeren, toen hij terugkeerde, maar niet alleen, maar mei twee heeren, voor welke beleefdelijk stoelen werden gezet, en die Arnold Willis naauwelijks gezeten zag, of hij begon hun. na eene herhaalde verzekering, dat hun oordeel hem ten hoogste zou verpligten, voor te lezen — uit de proef, die vóór hem op tafel lag, — het eerste stukje het beste : — »De Maen hij Endymion.quot;
Het ging rapper toe, dan ik het vertellen kon ; maar verbaasder heeft zeker nooit een dichter opgezien dan Poot het deed. Wie waren de beide mannen, welke eensklaps geroepen schenen een oordeel over zijn werk uit te brengen ? Hunne kleeding liet geen\' twijfel over aan hunnen aanzienlijken stand. De eene was in den bloei des mannelijken levens, de andere vertegenwoordigde een\' krachtvollen ouderdom. Het waren twee opmerkelijke figuren, niet alleen door de golvende krullen hunner paruiken, in die dagen zoo zeldzaam niet; — maar hoe de jongste in gelaat en gebaren naar een wassenbeeld zweemde, — hoe vervaarlijk ernstig zag ile oudste er uit! Aanvankelijk trok de laatste schier alleen de
381
DE FOLIO-liIJBEL.
opmerkzaamheid van onzen dichter; want hij had bij een\' zeventig-, bij een\' tachtigjarige misschien — \'smans breede wenk-braauwen waren wit als sneeuw — nooit zoo heldere oogen aangetroffen, en wat nog zeldzamer was dan deze, de handen van den grijsaard hadden iets bewegelijks, iets lenigs, iets vlugs behouden, dat op zijnen leeftijd zeldzaam heeten mogt.
Doch daar zwierf Poot\'s blik af naar de breedgeschouderde gestalte des jongeren mans, die met een rotting speelde, op welks knop niets minder prijkte dan een gekroond hoofd van massief jioud, — die eene ridderlijke keten droeg, — die aandachtig luisterde naar het eerste couplet van zijn vers, hoezeer de voor-lt;lragt van Willis het ook mishandelen mogt.
Poot huiverde voor het vonnis.
»Fraai!quot; riepen beide, — de tegenstelling in de drie laatste regels had hen getroffen. De dichter greep moed.
ï Als hier gelezen moet worden, sinjeur Willis,quot; vroeg hij heuschelijk, »zoo sta mij toe____quot;
De vrienden zagen elkander aan.
»0 zoo!quot; zei Arnold Willis en gaf hem het blad over.
Het beefde in de handen van Poot.
Arme eerzucht!
Maar de beurt der verbazing was ditmaal aan de beide heeren. Want de landman, dien zij, bij hun binnentreden in een\' hoek gedoken, naauwelijks hadden opgemerkt, nam de vrijheid zijn eigen werk regt te doen. Hoe de fraaije handen van den deftigen oude de maat sloegen bij de zangerige voordragt. Al de stroefheid van zijn gezigt smolt weg. Verrast zag hij zijnen medegast aan — was deze te hoofsch om zich te verwonderen ? De grijsaard wendde zich met een\' vragenden blik tot Willis ; maar eer de raan in den huisjapon hem had ingelicht, hoorden zij reeds de weergaloos-meesterlijke beschrijving der stilte op Latmos. Weêrgaloos-meesterlijke ? Wij, het nageslacht, mogen die epithetons, vleijend als ze zijn, der regelen toekennen ; Poot was onder de lectuur niet te moede, of zij deze verdienden. Hoe hemelsbreed verschilde de indruk, dien zij op zijne beide toehoorders maakte — vergeef hem, dat hij Willis niet mede telde ! De eerwaardige grijsaard knikte verrukt — de voorname man fronste het voorhoofd ! — En, zonderling genoeg, vertoonde zich dit opmerkelijk onderscheid andermaal bij het derde en vierde couplet, — de nederdaling van Diane, de boogscheut van Cupido vermaakten den laatste, terwijl zij den eerste koel lieten. Doch, daar kwam de beurt aan de vijfde strophe — wij willen niemand beleedigen door haar hier af te schrijven; wie kent ze niet van buiten, de regelen, die het alvermogen der Liefde, die de door haar bezielde Natuur schilderen ? — Poot zegepraalde; de beide gasten twijfelden
382
DE FOLIO-BIJBEL.
niet langer, zoowel de blikken van tie getabbaarde grijsheid als die van bet ridderlijk wassenbeeld huldigden den Dichter in hem, — wat zeide de weigering van Arnold Willis nu? En echter, hij dacht aan zijnen vader, die toch geen folio-bijbel hebben zoude — hij dacht aan Machteld. Dat mogten bittere droppelen heeten in den eersten beker des lofs ! Maar was hunne bewondering dan geen voorsmaak van die des algemeens, welke hem beidde ? Het waren gedachten, die hem door het hoofd gingen met de vaart van weêrlichtstralen; zijne eigene schepping sleepte hem mede. Voort las hij: »Hier slaept mijn zaligheidt!quot; Hoe men hem bij dien uitroep aan kon hooren, dat hij verliefd was! Doch, alweder hetzelfde verschijnsel; de grijsaard, wiens arendsneus, wiens stijf op elkander gedrukte lippen hem eerst schrik hadden ingeboezemd, juichte den laatsten regel van het zevende vers toe, terwijl de kieskeurige gast — Poot hield hem er vast voor — terwijl deze zich ergerde aan den eenvoud van het boersch-zinnelijke der gedachte. Er volgden weder twee coupletten vol waarheid, immers zoo als de Abtwoudsche landman zich de liefde dacht; maar ik ben het moede altoos hetzelfde verschil van gevoelen aan te wijzen. Al wat ik er van zeggen wil, is u opmerkzaam maken op den open\' zin, waarmede de ouderdom zich verkneukelde aan de aardige bekommering, of een zoentje den slaper wekken zou; aan de mildheid, waarmede Diane belooft hem voor het gestolene schadeloos te stellen. Het was of de satyrs, die in de laatste strophes uit ruigte en wildernis te voorschijn springen, het was of zij genade vonden in de oogen van den man van middelbaren leeftijd. Hij knikte Willis eens toe; — maar hoe genoot de andere gast, wiens gevoel al zijne frischheid scheen te hebben behouden — eene zeldzame bloem in den winter — hoe genoot hij bij het traag opvaren der godin, bij de drie éénige regelen, welke het meesterstukje besluiten!
sGeluk er meê, jonkman!quot; riep de flinke grijsaard, van zijn\' stoel opgesprongen en Poot de hand drukkende. «Mijn groene tijd is lang voorbij, maar gij hebt er de heugenis van vernieuwdIquot; — Eu de andere? O dat hij, in plaats van vóór zich te zien, en met zijn gouden ketting te spelen, en onzen dichter onbarmhartig op de pijnbank te houden, dat hij hem gul en goed had aangewezen, waar de Abtwoudsche landman uit den toon der Grieksche godenwereld was gevallen, waar Endymion zijn karakter verloor, waar Diane niet langer Diane bleef. Er leefden in die dagen weinigen te onzent, welke er meer toe bevoegd waren dan hij ! En wie zou hem die handhaving van de regten dei-kunst euvel hebbeu geduid, mits hij na die gisping ook grootmoedig regt had gedaan aan het streven naar objectiviteit in
383
DE FOLIO-BIJBEL.
liet stukje zigtbaar, — zoo iemand, zijn talent begreep die. Eenmaal aan het eischen, gaan wij voort: dat hij zich volkomen kunstenaar hadde getoond door in Poot te waardeeren, wat Poot verdienstelijkst had: zijn\' open\' zin voor Hollandsche natuur, Hollandsch veldschoon, Hollandsche liefde. O zoo het hem ingevallen ware den jonkman aan te raden, al zijne bestoven boeken te laten rusten, om slechts in dat te lezen, \'t welk zich, iederen morgen nieuw, voor zijne gretige blikken van zelf ontsloot; — zoo hij Poot verzekerd had: »er zijn grepen in uw stukje, Hooft waardig, en Vondel zelf is nergens grooter dichter dan gij het bleekt in de verjeugdiging der natuur, in de herboren lente van Latmos, als de twee gelieven elkander omarmen, — maar laat rusten en Vondel en Hooft, — pijnig u niet om hen in te halen, waar de eerste den Latijnen nastreeft, de laatste de Italianen op zijde dringt; ontwikkel tl zeiven!quot; O zoo hij dit gedaan had, welk een andere oogst golfde ons thans van den Abtwoudschen akker tegen! Laat ons billijk zijn : wij vergen vast meer van den mar., dan van zijne eeuw was. Riekt het in de onze nog niet naar den mutsaard, zoo gij al de kleingeestige bewonderaars van Griekeu en Romeinen op den Bloksberg wenscht, — met meer eerbied voor de Ouden uitgedrukt, en overeenkomstige!- met onze liefde voor de kunst, — zoo gij de verknutseling van het inheemsche naar uitheemsche vormen afkeurt, — zoo gij nationaliteit, individualiteit eischt in het Minnedicht ? Een voorbeeld wekt op, een leiband belemmert! Wat geeft den meesterstukken der Oudheid hunne waarde, wat anders dan dat zij de volkomen uitdrukking waren van hare eigene begrippen, van hare eigene gewaarwordingen, dan dat zij ons den toestand veraanschouwelijken in het schoonste en daarom treffendste licht? O liefde onzes Volks, onzes ïijds, waar zijn uwe zangers ? — Doch terug tot den man, van wien wij zoo veel vergden, en die echter zoo volslagen doordrongen was van de gladde gemanierdheid zijner eeuw te onzent, dat al zijn waarachtig talent ons nooit met hem verzoenen kon, — tot den gevierden, geadelden, geprezenen kunstschilder Adriaen van der Werf: eene karakteristieke verschijning, als gij hem in de Nederlanden ontmoet als den vertegenwoordiger eener kunst, die er, nog geene honderd jaren vroeger, bogen mogt op Rubbens en Rembrandt.
«Welk eene aangename verrassing hebt gij ons bezorgd, Willis !quot; — begon eindelijk de ridder, aan den hove van Dussel-dorp de onberispelijke vormen gewoon, en na zijne terugkomst te Rotterdam, steeds zoo statelijk, als ware hij altijd in de tegenwoordigheid geweest van dien Johan Wilhelm, keurvorst van tie Paltz, welke hem de waardigheid verleende tot vervelens toe
384
WE FOLIO-HIJBEL.
in onze catalogussen vermeld. «Het lijdt wel geen\' twijfel, dat mijnheer de maker is .. ..quot;
Poot boog zich uit aangeborene beleefdheid.
»Ik heb zelden fraaijer minnedichtje gehoord,quot; hervatte de schilder-hoveling, en liet er genadig op volgen: »als u lust heeft mijn kabinet eens te zien —quot;
Huivert ge niet bij dit aanbod ? Ik wil u niet herinneren aan quot;s mans beeldtenissen van keurvorsten en keurvorstinnen, door engeltjes opgehangen en door de godsvrucht gekroond, noch van zijne vijftien verborgenheden der Roomsche kerke gewagen. Maar, wat dunkt u, de peerlemoeren Madonna (van het Rijks-Museum te Amsterdam) met het Kindeken, dat naar beziën grijpt, de aanstaande studie van een\' jonkman, die zijne verzen veil had\'\' voor een\' folio-bijbel ter dienst zijns vaders! O gekunsteldheid, welk eenen oorspronkelijken aanleg zult gij hier doen te loor gaan!
»Mag ik weten,quot; vroeg Poot, »\\vien ik de eer heb vóór mij te zien ?quot;
De goelijke grijsaard, wiens hooge gestalte onder den last dei-jaren nog niet gebogen ging, lichtte den jongeling heuschelijk in, wie hem met die gunst verwaardigde; en zoo hij bij lt;le voorstelling van Van der Werf te kort schoot in vleijende bewoordingen, Poot\'s verrassing, Poot\'s vraag waren een\' minder ijdel man de zoetste hulde geweest.
»Zoo ge u de moeite getroosten wildet,quot; smeekte de boersche dichter, »mij opmerkzaam te maken op mijne feilen, welk een goed werk zoudt gij doen! Ik heb u bij het voordragen van mijn stukje soms, dikwijls, het voorhoofd zien fronsen; er ontbreekt stellig veel aan: die Grieksche wereld is mij zoo vremd! —quot;
»Een andermaal — in mijn kabinet — u faalt studie — docli onvermoeide arbeid komt alles te boven. Als ge bij mij komt, zal ik u herders en herderinnen en goden en godessen laten zien, een beetje meer antiek, en vooral niet zoo Abtwoudsch als de uwe —quot;
»Ge zult er vreemd van opkijken, jonkman 1quot; viel de degelijke grijsaard in; »maar wilt gij van mij een\' raad: pas op, dat gij uw fiksch oog voor de natuur niet verliest. Een bril is altoos maar een behulp. Van der Werf, het ontviel mij zonder erg! — En als gij te Amsterdam mogt komen, jonkman, en ook mijn kabinet willen zien — lang zoo mooije dingen niet als die van mijnheer — vraag dan den eersten flinken bol den besten maar, waar professor Rnysch woont, Frederik Ruysch, hoort gij, hij zal u teregt helpen.quot;
sïe uwent zal hij gelegenheid hebben tweeërlei wonderen te zien, de kunst van den vader en de kunst van de dochter,quot; hernam Van der Werf.
385
DE FOLIO-BIJBEL.
»0, hij schildert met breeder trekken dan mijne Rachel, doch haar vak is ook eene vrouwelijke liefhebberij. Maar vriend Wilds, of Willens, of hoe gij heeten moogt, de jongen zal nu het pamflet toch wel gevonden hebben. Dc Meten hij Endymion had het mij haast doen vergeten.quot;
En de groote ontleedkundige, — een geschenk van de zeventiende eeuw aan hare opvolgster, — de groote ontleedkundige, die partij had getrokken van de vorderingen zijner voorgangers, maar zelf een eigen pad was opgegaan, om verder te komen, hij wenschte Poot naar oud landsgebruik »wel te varen,quot; — en nam in den winkel een dier schotschriften op zijne uitvindingen aan, welke hij zelden anders beantwoordde dan met: »Kom eu zie!quot; Van der Werf volgde hem. »Tot weerziens!quot; sprak hij. Het was Dus-seldorpsch, het was hoofsch !
sWijf! wijf!quot; schreeuwde Arnold Willis, zoodra de heeren de hielen hadden geligt, «wijn eu pijpen —quot;
»Ik dank u,quot; zei Poot, »mijn paard is gezadeld op stal blijven staan.quot;
«Wijf, hoor toch!quot; herhaalde de man in den huisjapon, toen^ zijne egade uit de keukeu opstommelde, »de ridder Van der Werf heeft Poot\'s minnedichten mooi gevonden; ja, een van de dingen, die mij zoo weinig aanstonden, geprezen!quot;
»Ik heb altijd gezegd, dat er vuur in stak,quot; hernam jufvrouw Willis met een\' schalken blik.
»Maar de folio-bijbel,quot; brak Poot de dringende uitnoodigingen van het paar stoch iets te gebruikenquot; af.
»Een\' folio heb ik waarachtig niet, maar een grootmediaan 1zult gij hebben.quot;
Afhaler, tot den einde toe!
«Het zij zoolquot; hernam Huibert Corneliszoon, en luisterde niet naar den aandrang van Arnold Willis, om voortaan al wat hij schrijven zou slechts bij hem uit te geven enz. enz. Of de man het verdiende, bewijze der liefhebbers van twisten van dien aard de aantijging van Willis en de verdediging van Poot, in alle oude bibliotheken te vinden. Voor ons, wij slaan den dichter onder het naar huis rijden nog een oogenblik gade.
»De roozen van de werelt groeijen Aan dorens van verdriet!quot;
peinsde hij in zich zeiven, en glimlachte over de omgekeerde toepassing van zijn eigen vers, en bepaalde den dag al, waarop hij zijn eerste bezoek bij Van der Werf zou afleggen. Wat al vragen had hij te
386
Historisch.
DE FOTjIO-BIJBEL.
doen, welk eeu licht zou hem opgaan! Maar zijn paard was uit den draf in den stap gekomen, en eer hij het wist, vergat hij Willis en zijne gasten, starende op het landschap, dat, beurtelings boomrijk en bebouwd, alleraangenaamst afwisselde, \'tgeen hij honderdmalen had gezien, en hem echter bij dien on verwachten ommekeer van licht in schaduw nieuw scheen. Hij zag op, welk eene lucht! Aan twee hemelstreken broeide een onweder — langzaam, statelijk trokken de wolkenlegers tegen elkander op. Hoe kon het anders, of hij moest zich de woorden van Ruysch herinneren, toen hij, uit de beschouwing weder tot zich zeiven gekomen, verbaasd opmerkte, dat zijne trouwe merrie stil stond, roerloos stil. — Gij hebt zijne werken slechts op te slaan, als gij u overtuigen, wilt, hoe juist hem de grijsaard in dit opzigt had beoordeeld. Wie onzer oude of nieuwere dichters, die in waarheid van natuurschildering halen mag bij Poot?
Helaas 1 dat zij u tevens overtuigen, welk een\' invloed de kunsttheoriën van Van der Werf, van zijne eeuw op hem uitoefenden! Wat al nymphen en satyrs, — welk een vervelend herdersleven, — in plaats van iuheemsche natuur! Wat zou het mij baten, zoo ik u vertelde, dat hij, al regende het reeds groote droppels, Machteld\'s vensterken slechts stapvoets langs reed, en op hare bede afsteeg, om de bui over te laten drijven, en onder kozen en kussen haar vertelde, welk eene toekomst hen beidde, hem, den bewonderden dichter, haar, de bezongen bruid? Ge bewijst mij uit zijne verzen, dat hij met Neeltje \'t Hart in den echt trad! En ik leg den vinger op den mond, nadat gij mij vergund hebt aan te merken, dat het niet geviel voor zestien jaren na het tijdstip, waarvan ik gewaagde. Arme Poot! Hij was toen al drie en veertig jaar!
337
Toch leverde de achttiende eeuw, in Europa, en bij een volk, het onze in geen opzigt vooruit, een\' dichter op, die met landleven en liefde dweepte, zoo als ik het van Huibert Corneliszoon Poot had verlangd, eigenaardig en oorspronkelijk. Robert Burns bedoel ik.
1842.
HOE HET WEEUWTJE UIT HET HOF VAN HOLLAND GEVRIJD WERD.
Eene aardige groep: voor de deur eener boereuwomug rookte-u grijsaard zijn pijpje, met een\' jongen van een jaar vijt, zes op de linkerknie. Uitvoerig zou ik haar geschilderd hebben, ware zij maar langer te zien geweest. Het was bladstil, getuigde de linde, onder welke het paar zat, en het eene wolkje vooi, het andere wolkje na, uit het bruine emd Goudenaar rondgeblazen, verzwaarde den damp tot nevel wordens toe. Echter had de hangende duisternis iets aantrekkelijks, vreemd als ze wasr vergeleken met den luister der ochtendzon, die boven de groep in de verweerde ruiten van het vensterraam weêrkaatste. bonis o-ing er een luid gelach uit op; dan weder kwam een mollig armpje aan het licht; bijwijlen onderscheidde men de grijze lokkeu als zilver. Stel u des ondanks gerust, zoo ge vreest, dat ik u in den Amersfoordter zal doen stikken: het scheen den knaap in dien walm vast te benaauwd geworden. Van de knie gewipt, stoof hij naar de wel, digt bij de woning gelegen, en onder welker houten afdak ketting noch emmer ontbrak. Daar rinkinkte de leste, bengelende over den muur; het huiswijf, dat straks water putte, had verzuimd hem op te winden.
»Voorzigtig, Jaepie!quot; riep de oude. , , i-
Het kind was de gevaarlijke plek al ontweken — het liep een\' vlinder na, die uit den boom voor de woning naar de haag van den moestuin fladderde, en er op den meidoorn neêrstreek.
een
o]
w
HOE HEÏ WEEUWT.IE ENZ.
biimeu, ja, binuen het bereik van liet handje, dat hem grijpen
wou____ Maar zie!.. Daar vlogen de witte wiekjes, even vóór
■ de vingertoppen die beet kregen, daar vlogen zij op, en zweefden hoog boven de berken, welke aan de andere zijde van het huisje de wacht hielden bij de hekdeur van het erf.
«Wat steken die doorns 1quot; zei hot jongsken, weer aan de knie van den grijsaard, en niet een pijnlijk gezigt.
»A1 naar men ze hanteert,quot; luidde net antwoord ; doe er iets wijsgeerigs in school, de woelwater vroeg geene v ring ; reeds was hij den vlinder op nieuw nagesprongen, en plukte, toen de jagt andermaal ijdel bleek, eene handvol bloemen van liet perkje voor de deur.
»Oome,\'\' vroeg de knaap, er hem eene overreikende, swaf\' is dat?quot;
De oude vatte den stengel aan, voelde dien langs, tot hij den bodem des kelks raakte, streek toen inet de vingers over de groote bladeren, die van buiten iets satijnigs, en van binnen iets fluweeligs hebben, en zei:
»Eene lelie, Jaepie.quot;
«Geraden, oome?quot; juichte het kind — de onnoozele verbaasde zich over de snuggerheid van een blinde.
«En dit?quot;
Maar de oude bevoelde de pionie niet; hij stond op van de bank, hij luisterde; waarlijk, hij had zich in den van verre vernomen\' voetstap niet bedrogen ; de klink van het hekje werd opgehaald — en de jongeling, die het binnen-, die al nader kwam, drukte hartelijk de hem reeds toegestokene hand.
«Vader, hoe gaat het?\'\' vroeg hij.
)AVel, Huib, zoo wel als \'t mij gaan kan, — en, op je stem af. gaat het jou ook goed,quot; antwoordde de grijsaard, en liet er fluks op volgen: «Jaepie! breng jij oom\'s pijp eens naar binnen, in de vensterbank, weet je, en niet te breken,quot; en zette zich toen weêr op de bank neder, en hief, uit oude gewoonte, het hoofd naar Huibert op, die tegenover hem stond en zweeg. De jonkman had deernis met die vruchteloos starende oogen.
«Huib, mijn jongen, wat schort er aan ?quot; begon de oude, zoodra de stilte van eenige oogenblikken hem te lang had geduurd.
«Vader, ik wou, dat ik rijk was!quot;
Ei! ei! zegt ge, dat heb ik ook weieens gewenscht — mag ik vragen: uit even edel een beginsel? Het gerucht had van artsen gewaagd, wier kunstbewerking aan hopelooze lijders het gezigt wedergaf: waarom ontbraken Huibert de middelen, het talent van deze op de proef te stellen voor zijn\' vader ? Hij zag er in zijn blaauw-lakensch buis, nankingbroek, zwart vest, met zijn helder linnen, met zijne paardenharen muts op het blonde hoofd, hij zag er welvarend
389
HOE HET WEEUWTJE UIT HET
uit, en echter was hij arm, armer dan ge vermoedt. Er zijn deugden,, den landman eigen, welke, van geslacht tot geslacht o vei geplant, het gelaat eene karakteristieke uitdrukking geven, en Huibert\'s voorkomen, dat iets innemends, Huibert\'s blos, die iets gezonds,. Huibert\'s blik, die iets opens had, Huib\'s manieren, die zich door trouwhartigheid onderscheidden, zij bewezen, dat hy \\an meer dan gemeene afkomst was j wat baatte het hem ? Of hij ten minste zoo veel gelds had bezeten, dat hij zijn vader, al was het maar eenige weken, in de hoofdstad onderhouden kon, ten einde er — moest het zijn — om niet te worden geholpen! Al wat der sterkte, al wat der vlugheid zijner jeugd tot nog toe was gelukt, het bepaalde zich tot den kost te winnen, m het dorp altoos, voor hem en voor den grijsaard ; ik vergat schiei een jonger zusje, dat hij ook onderhield. Het scheen luttel in de oogen des zoons: laat ons zien. wat de dankbaarheid van den blinden vader er in waardeerde.
»Huib, Huib!quot; hervatte de oude, «geen wonder, dat de v,eer-spoed, die mij hof en have verliezen deed, moeder ten grave bragt. Wis voorzag ze, dat het leed ons het zwaarste in onze kinderen drukken zou. De goede vrouw is bij God; of ik er ook
ware!quot; . ..
«Spreek zoo niet, vader,quot; viel de jongeling in, terwijl luj tranen biggelen zag langs de witte wimpers; »ik wenschte immers maar rijk te worden om —quot;
»Om mij ; maar ook dat is zonde, Huibert. De Heer weet het beste, wat goed is voor den mensch in dit leven.quot;
En beiden zwegen eene wijle.
»Ik wil wedden,quot; hernam de oude, sik wil wedden, dat er in de courant weêr eene kwakzalversadvertentie heeft gestaan. Zoo\'n ding uit het Handelsblad, van den een\' of anderen vreemden wonderdoener. Of je onzen goeden doctor geloofde, ais hij zegt, dat er krankten zijn, waar geen kruid voor gewassen is,, en kwalen, waar geen kunstjes voor helpen.quot;
Huibert antwoordde niet.
»Wees gerust, jongen,quot; voegde de vader er bij, sdat je meer voor mij gedaan hebt, dan ik eischen mogt, dan ik verwachten kon, al zei moeder, toen je in de wieg laagt: »Man, die dreumis zal eens onze staf en onze steun wezen!quot; Zelfs heb ik ei soms in mijn gemoed geene rust bij, dat ik je die plaats in de hei bei g liet aannemen, schoon je er door in staat wierdt gesteld, mij te besteden, toen ik anders —quot; , , ,■ i
«Aan de armen zou vervallen zijn,\'\' — wilde de blinde zeggen ; maar hoe ver hij het in de zelfverloochening mogt hebben gebragt, dat ging niet! Huibert was vaderlievend genoeg, hem te verzekeren, dat hij nog geen berouw gevoelde over eene keuze.
390
HOF VAN HOLLAND GEVRIJD WERD.
die zijne toekomst hagchelijk maakte, al kon hij er thans beide, vader en zuster, door onderhouden. Een boerenknecht heeft eene hoeve, al is het maar in huur; heeft een huwelijk, zij het ook met eene overjarige huismansdochter, in het verschiet; doch Huib — reeds had de oude weder het woord gevat.
«Jongen,quot; zei hij, »ik geloof, dat jij het in het Hof van Holland wel hebt — de baas was bar, maar hij is ter ziele — en al wat je leerde, komt der vrouw nu schoon te pas ; doch mogt je willen veranderen —quot;
«Nooit!\'\' riep Huibert driftig, »of,quot; en hij hield plotseling op. sLaat mij geen beletsel wezen, als je hier of daar elders, al was het in stad, beter voort kondt komen ; — je weet, ik zie;\' ik spreek je gaarne, om de dag of wat; ik verlangde te ochtend naar je komst, als een visch naar het water; — maar ik zou je zusje toch bij me houden, Huib, en jij —quot;
»Zoudt wel eens overkomen op St. Jutmes!quot; viel de zoon in. «Waarom zou ik beter willen lijken dan ik ben, jongen? Ik heb ook nog mijn wenschen ; ik bid God voor jou, om een gelukkig hijlik. Als ik eens bij jou kon inwonen.....quot;
Indien de oogen des blinden eensklaps ziende waren geworden, hij zou gevraagd hebben: »Huib, wat is je?quot; want de jongeling bloosde. Bloosde tot over de ooren toe. Ware Jaepje, die terugkwam, een jaar drie vier ouder geweest, hij zou het hebben opgemerkt; thans gaf hij het gewenschte middel aan de hand, om het gesprek af te breken. Huib haalde wat lekkers uit zijnen zak, en verraste er het kind mede; — Huib liet den knaap over zijn\' schouder in de wel kijken, tot de vlaskop rilde ; -Huib spande voor het jongsken eene koord om een halven hoepel, en sneed pijlen voor den schalk, een half dozijn ; — Huibert wist, dat zijn vader het er te beter door zou hebben. Hij won het harte van het huismanswijf, bij welke deze besteed was, in zijn spelen met Jaepje.
«Hoor!quot; riep de woelwater hem nog na; maar reeds had de jongeling den ouden man goeden morgen gewenscht; reeds bleek hij den weg naar het Hof van Holland weder te zijn opgegaan. Echter had zijn stap thans niet het veerkrachtige, waaraan het gescherpt gehoor van den blinde dien had onderscheiden, toen hij het erf naderde ; echter bleef hij somber, al schitterde de zon aan den wolkeloozen trans. Vergeefs dat het landschap, bij iederen keer des wegs, wisselde van veelkleurige pracht: hij stond er niet om stil, hij zag er niet naar rond. Hoe kwam het, dat hij heden geene oogen had voor het schier elshoogte opgeschoten graan, rijzende en ruischende in den vloed van stralen, verkwikt als het werd door den dauw van den zomernacht ? Wat was hem, dat hij de hand niet uitstak naar het veulen der hem be-
391
HOE HET WEEUWTJE UIT HET
kende merrie, toen liet den ruigen kop over het hek zocht te beuren, als noodde het hem tot streelen uit; — dat hij zich niet verlustigde in de vaart, waarmede het der moeder op zijde sprong; de grasscheuten naauwelijks aanrakende, met hoeven, nog door geen ijzer verzwaard ? AVaarom daalde zijn blik ter aarde , Avaaiom quot;hing zijn hoofd neer, toen hij in de schaduw van een boschje het gevogelte zingen hoorde, of leven lust was waarom weid hij weemoedig, bij dien wildzang van het woud?
Eene kronkeling des pads, en het Hof van Holland, ■ de aardige dorpsherberg, die in het zomersaizoen menig gezin uit de omliggende steden voor een paar maanden naar buiten lokt. viel in het verschiet te onderscheiden. Uit zijne mijmering opgeschrikt, verdubbelde Huibert zijne schreden ; de kerkklok sloeg zeven ure! Kiet ééne der zonneblinden, voor de vensters der eerste verdieping, was op een kiertje gezet; geen enkele der gasten bij de hand. Toch haastte hij zich. AVelke bezigheden wachtten hem niet, eer het den zonen der weelde behagen zou, op te staan, geeuwende en grommende, dat men er zelfs op het land zijne rust niet van nemen kan, dat de zon zich ook nooit verslaapt ! Schrijver — stalmeester — schurenopzigter, — wat niet al ? was hij het factotum van het anderhalf jaar verweduwelijkt vrouwtje uit het Hof van Holland. Daar stond zij voorde deur. Frisch en schalk, nog niet aan de volle vier zesjes toe, scheen zij te kouten met den jongen schilder uit stad, die van zijne ochtendwandeling was teruggekeerd. Huibert werd eensklaps louter oog en oor. Machteld — zoo heette zijne meesteres — Machteld sloeg hare hand in die des kunstenaars. »ïop!quot; zei ze. Waartoe die-vertrouwelijkheid? wat drommel gold de weddingschap?
»Een heer uit de schuit!quot; riep de jager, drie uren later het Hof van Holland voorbijrijdende, en Huib sprong naar het steigertje, om den gast te ontvangen, en van twee tafeltjes, aan welke de logés van N0. 5 — de douairière van een staatsraad, met hare gezelschapsjufvrouw — en die van K0. 7 —een podagreuze papa, met zijne dochters — voor de deur ontbeten, rigtten aller blikken, rigtten, b schande voor her; land I zelfs een paar lorgnetten zich op de vracht, welke de naderende trekschuit aan wal zetten zou.
sHélène, \'t is een galant voor je/\' zei een dartel meisje van N0. 7, zoodra zij de figuur van den heer uit de roef gewaar werd.
«Dan had ik den tweeden luitenant nog liever,quot; hernam haar zusje.
«Veel eers!quot; schertste het zoete kind, en hield het handje
392
HOF VAN HOLLAND GEVRIJD WERD,
voor deu mond; want waarlijk, zij moest lagclien. De schippersknecht had den heer met de lange pijp, en een dopje er op, bij het aan wal stappen, zijnen hoed — in eenen bonten zakdoek gewikkeld — zijne parapluie — er v. as geen wolkje aan de lucht — en zijn pakje — in een schoon servet gespeld — overgereikt; Huibert bood aan den last te dragen. »Dankje, maat!quot; zei de burgerman, en met het pakje voor in den toegeknoopten rok gestoken, en met den hoed in de regterhand, en met de parapluie in de linker-, kwam de heer uit de schuit de tafeltjes langs, en groette, o zoo linksch! met den pet op het hoofd, en de pijp tusschen de leelijke tanden, eerst de familie van No. 5 en toen de familie van ]STo. 7, welker leden voor zich zagen, of ginnegapten, naar ze boven of onder de drie kruisen waren.
Ik vergeef liet der laatste van ganscher harte, want de man had al het droefgeestig-lachwekkende van eenen molenaar, die des zondags in een zwart pak gestoken, zwarten rok, zwart vest, zwarten kuitendekker, op zijne fletse wangen de kleur van zijn meel meêdraagt, ziekelijk-bleek. Het was slechts de helft der naarheid. Oogen, drijvende donkere oogen, zoo als er ons, spijt wit bestoven buis en broek, soms achter het karrepaard, of voor de bakkerij verrassen; oogen, die de vertellingen van mooije molenaarsmeisjes waarschijnlijk maken; de heer uit de schuit had ze niet. Weg doken zijne graauwe knijpertjes; wefr onder het beenderige voorhoofd, of ze wisten, dat de weinige lichtblonde haartjes der oogleden, door de kinderziekte gespaard, hun geene-beschutting konden verleenen.
»Eene kamer, mijnheer?quot; vroeg Huib.
«Dank je, maat.quot;
En dus ging Huibert hem voor in het groote gelagvertrek, aan de regterhand, en vond het vreemd, dat de heer uit de schuit een, twee, drie malen omzag naar den stoel, die bij het ouderwetsche buffet ledig stond, en ledig bleef staan.
»Wil mijnheer ook water om zich te wasschen?quot; vroeg een der dienstmeisjes, die den nieuwen gast had zien binnenkomen, en Huibert verving in de betrekking, die tot nog toe eene sinecure was geweest.
»Dank je, meisje,quot; zei de man, en sloeg met een tip van zijnen zakdoek het stof van zijne schoenen, en veegde zich toen, voor den spiegel, die tegenover de schouw hing, met eenen anderen tip het gezigt af.
»Als die heer in dit logement niet verdwaald is, dan heet ik geen Geertje,quot; dacht de deerne, die in de kamer drentelen bleef, terwijl Huib was weggegaan.
»\'t Is hier een mooi gezigt, meisje,quot; zei de man uit de trekschuit, door de ramen ziende.
393
HOE HET WEEUWTJE UIT HET
»Dat zeggen de lui,quot; hernam de meid droogjes.
»En jij niet, kind?quot;
»Als men \'t alle dagen, en jaar in en jaar uit ziet, dau is liet rare er gaauw af.quot;
»Alles, dat waarlijk mooi is, blijft altijd mooi,\'\' klonk het
wigtig.
»Dau is geene vrouw ter wereld nog ooit waarlijk mooi geweest.\'\'
sZeg eens, kind, heb jij gecatechiseerdquot;?quot; vroeg de man.
»Wat een vreempje!quot; dacht Geertje, en antwoordde: »Dat zou ik deuken, zes jaren voordat ik aangenomen werd, eu toen nog op de ledematen-catechisatie een jaar twee, drie.quot;
sBraaf, kind, braaf - doch wat ik je vragen wou, was je tegen dominé dan ook zoo dwars als tegen mij ?\'\'
«Wel, hij zou me — maar dat was ook een man, hoor — daar heeft onze nieuwe geene hand water bij. Bij dezen regent het bloempjes, of het altijd Mei was; bij den oude was her. on-weêr nooit van de lucht.quot; _ i ...
»Ei — ei — en je jufvrouw, denkt die er over zoo als jij —
of......quot;
«Mijn jufvrouw ? zie, mijnheer, als je weten wilt, wat mijn jufvrouw denkt, dan kun je niet beter doen, dan het haar zelf vragen ; ze is genoeg bij de pinken, om haar eigen geloof te hebben, hoor! Ook iets te zeggen?quot;
uDank je, meid.quot;
En de goede man, die zoo als Geertje juist had gezien, verdoold scheen in dit logement, zette den pet af en den hoed 0p — hij won er niet veel bij — liet regenscherm en linnen pakje in eenen hoek der gelagkamer liggen — het was wondei, dat hij er beide vertrouwde — en ging het vertrek uit — het scheen^ dat de ledige stoel hem eenen zucht ontlokte. Eene minuut of tien stond hij in den gang te staren, waarlijk, even als verbeidde hij eene geestverschijning, en stapte toen naar de deur, de twee spotzieke tafeltjes weêr langs, niet zonder eene veêr te laten.
»De voorzangersplaats is zeker vacant,quot; zei het schalke zusje.
»\'t Schijnt een makelaar, die een aanplakbillet moet stellen, niet waar, papa ?quot; vroeg Hélène.
Hoeveel liever zou ik van de meisjes getuigd hebben, dat zij op het land in vollen zin de natuur genoten; dat zij wandelden, bloemen plukten, kruiden lazen, en, door afwisseling van geneugten, den kring barer kennis uitbreidden; — doch als ze, naar rijkelui gewoonte, voor de deur moesten zitten, en aangapen. wat er onder hare oogen voorviel, dan getuigden die opmerkingen ten minste van vernuft. Er was veel, dat voor de gissing der laatste pleitte. Den weg tien of twaalf schreden regts
394
HOF VAN HOLLAND GEVRIJD WERD.
opgegaan, stond de man stil, en sloeg het Hof van Holland van die zijde ga — keerde daarop terug, schreed twaalf of tien stappen links, draaide weêr op zijne hielen, en prentte zich het Hof van Holland andermaaljin het geheugen. En face had hij het van het derde, maar voornaamste standpunt, reeds gezien; doch er bleef een vierde over, het Hof van Holland van achteren, en stalling en schuur lokten hem aan; de deuren der schutting, welke er toe leidden, stonden open.
sBlijf hier, Hélène!quot; riep de podagreuze papa der ondeugd toe, die den man wilde volgen. Dewijl hij onze papa niet is, zullen wij het doen, als ge wilt.
Een aantal bestovene rijtuigen, deels ondereen afdak geschoven, deels, bij het schoone weder, der opene lucht toevertrouwd, beperkten de ruimte, die de plaats anders zou hebben aangeboden.. Welke wapens, welke letters er op de portieren prijkten; of barouche en calèche die al dan niet droegen, het bleek den heer uit de schuit geene zier aan te gaan. Er stonden paarden op stal, bij welke een liefhebber eenen halven morgen zou hebben verkeken, en vertikt; er werd een weêrgalooze schimmel voor eene tilbury gespannen, die ge den onbekenden eigenaar zoudt hebben benijd: de man slenterde verder. Daar werd hij, digt bij denhof, welke zich achter de huizinge uitbreidde, daar werd hij eenen jongeling gewaar, die teekende, teekende naar het leven, een jongsken en een\' jagthond; het viel moeijelijk te zeggen, wie er het trouwhartigste uitzag van de twee. Digterbij geslopen, gluurde-hij over den schouder des schilders in zijn schetsboek, en zag meer dan hij ooit gedacht had, dat er in licht en schaauw — de spelenden scholen onder een olm — dat er in eenen halfnaakten vlaskop en eenen bruinoorigen viervoet te zien viel. Zijne verbazing gaf zich eindelijk lucht in een deftig: .
» \'t Is mooi!quot;
«Verpligt!quot; zei de jonkman, en draaide op zijn veldstoeltje rond, en schoof den strooijen hoed uit de oogen, en nam het vreempjen uit de schuit op, of hij de karikatuur in zijn geheugen bewaren wilde.
«Mijnheer schijnt hier te huis?quot; merkte onze zwartrok aan, toen de jongeling zijn stoeltje weêr naar den olm had gedraaid.
«Eene week twee, drie,quot; hervatte deze.
«O, dan zou mijnheer mij misschien wel kunnen inlichten —quot;
«Over het oord? Met pleizier; er is geen bosch, uren in het ronde, dat ik niet heb doorkruist, geene beek, die ik niet weet, geen —quot; maar hij hield op, want eene zonneblinde voor een der zijvensters van de huizinge kraakte op hare hengsels.
«Dat minder, mijnheer, dat minder!quot; hernam de zwartrok, wien het ontging, dat de oogen des jonkmans naar het venster
395
HOE HJET MEEUWTJE UIT HET
opzagen, terwijl hij verlegen met eeneu horologiesleutel met haar speelde. «Maar de jufvrouw uit dat logement is immers weduwe?quot;
sEen weeuwtje, man; een mooi weeuwtje,quot; antwoordde de schalk op zoo\' hoogen toon, dat Huib, die den schimmel voor den tilbury bij den teugel leidde, het hooren moest.
sStil, mijnheer, stil, ik ben niet doof! Eu als ik wel onderrigt werd. dan heeft zij deks genoeg voor twee?1\'
»Man!quot; riep de jongeling schaterende, «denkt ge, dat ik —quot; en weder hield hij óp. want een allerliefst handje strooide snippers papier uit het raam, welks zonneblinde straks werd opeu-geduwd.
«Symbolisch gesproken, mijnheer; symbolisch geld eu goed heeft ze, niet waar?quot;
üGeene kost-, maar eene geldwinning, man!quot; zei de schilder, luid genoeg, om het Huibert te doen verstaan, al trappelde de schimmel van ongeduld.
»St I — st! en mijnheer weet niet, of —quot;
»Er kapers op de kust zijn, man? maar was er dan ooit een jong, een mooi, een rijk weeuwtje, dat niet honderd vrijers had ?
«Breng de tilbury voor!quot; schreeuwde eene zware basstem; en de gestalte van een gezet heer, dien ge aan zijne kleur voor een Westindiër hadt gegroet, verscheen en verdween voor de geopende deuren der schutting. Huibert moest volgen.
»Och, dan vrees ik dat ik weinig kans zal hebben!quot; ontviel onzen heer uit de schuit, terwijl de schilder opsprong, en de snippers, die uit het raam waren gevallen, bijeenraapte, ot het hem aan jusqu\'i eitjes faalde voor zijne lievelingsauteurs. «Als u mij de gelegenheid wilde verschaffen, de jufvrouw eens te spreken, ik ben maar krankbezoeker —quot;
Hoe jammer, dat zij niet de koorts heeft!quot; hernam de schalk, die gevonden had, wat hij zocht, en zijnen veldstoel zamensloeg, eu zijn schetsboek onder den arm schoof. »Maar ik beloof u, ik zal mijn best doen,quot; en hij wipte de lage heining over, den tuin in, eu stoof onzen stakker uit het gezigt, eer deze zeggen kou: »Dank u, mijnheer.quot;
Liefde op het eerste gezigt is eene dichterlijke dweeperij, die in mijne nuchtere vertelling niet voegt; waarom zou ik -dan aarzelen te zeggen, dat Huibert volle drie jaren met Mach-
390
HOF VAN HOLLAND (iEVRI.II) WHRD.
teld had omgegaan, eer wij hem aantreffen, verliefd als hij was, verliefd, schoon hij het u en mij in het gezicht zon hebben geloochend ? Drie jaren, gedurende wier eerste helft de oude waard uit het Hof van Holland nog leefde,— het zou zeer romantisch, maar ook zeer misdadig zijn geweest, als Huibert toen «door een\' noodlottigen hartstocht geblaakt was gewordenquot; — de borst is er mij te liever om, dat hij er geen\' last van had. Drie jaren, gedurende wier laatste helft Machteld niet overbedroefd was geweest, wijl zij een\' zesenvijftiger had verloren, die gromde als een zevenenzeventiger; Machteld, die er in den rouw allerblankst had uitgezien ; Machteld, die, na het afleggen van dezen, weder een meisje scheen. Hoe de arme Huib het opmerkte, tot ver- quot; magerens toe! Eer de bullebak een jaar dood was geweest, plaagden de jongens uit het dorp hem met de vraag: wie hunner hij tot speelnooten kiezen zou ? Wèl wisten zij, dat de gedachtenis aan zijn\' ouden meester in zijn gemoed geen bezwaar achterliet; \'s mans weldaden waren door zijne grofheden verre overtroffen. Doch wat bezat Huibert, die bij de scherts het hoofd schudde, doch wie was Huib, die «niet waarquot; riep ; — wat bezat, wat was hij, dat »het jonge, mooije, rijke weeuwtje,quot; hem nemen zou ?
Och, dat geld!
Hij had niets, — hij was niets, — hem wachtte niets, — de wijde wereld stond hem open, het is waar, maar dat doet zij allen, en den meesten blijft ze eene leêge ruimte; kranke troost! Of toegestemd, dat hij elders fortuin hadde gemaakt, par miracle altoos, wie waarborgde hem, dat het weeuwtje wachten zou ? Neen, leefde zijn arme, blinde vader niet! wat zou er worden van zijn zusje? Het waren zoovele voorwendsels, om te blijven, toen het nog tijd was geweest voor de vlugt; het werden zoovele valstrikken voor zijn hart. «Geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt, haar te vragen,quot; zocht hij zijner kennissen diets te maken, zoodra dezen de bruiloft te lang uitbleef, en zij wezen naar zijn\' scheen, — «geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt,quot; antwoordde hij den schilder, die in een oogenblik de verhouding tusschen Huibert en Machteld doorzag. En echter, wie twijfelt er aan ? echter besloot hij honderd malen bij zich zeiven, de vreeselijke vraag te wagen, en kwam toch het woord uit het hart wel op, maar niet over de lippen; echter leed hij al de plagen, waarmeê de duivel der jaloerschheid slaat. Als een vermogend huisman uit de buurt een schalk praatje aan het buffet ondeugend rekte, dan was het hem, of de koorts zijn\' pols jagen deed. Weduwenaars, hij haatte er bij het dozijn! Hoe gaarne had hij het hoofd van het dorpsbestuur, trots burgemeestersbuik en ridderlintje, onlangs eene oorvijg gegeven, toen de snoeper Machteld in de wangen kneep, «louter uit joks,quot; zei de grinnikert.
397\'
HOK HET WEEUWTJE UIT HET
Onze krankbezoeker — wij verloren den man onbarmhartig uit liet oog — onze krankbezoeker was, na eene wijle vruchte-looze nasporingen, de gelagkamer maar weer ingesukkeld ; Huibert stond achter het buffet; er moest iets worden besteld.
»Eeu sneeuwballetje, maat!quot;
En na de woorden, op de plaats door hem opgevangen, verwondert niemand er zich over, dat Huib het wolkje wel eens zoo gaarne had gezien, als er braakpoeder in het suikerpotje was geweest, al scheen het vreempjen ook vijf en veertig of vijftig jaar.
»Als \'tu belieft, mijnheer!quot; het kon den borst schier de keel niet uit.
De man roerde, en Huib staarde de eerste pauze.
»Hoe heet de heer, die daar voorbijrijdt, maat?\'\' eindigde de krankbezoeker haar, hij erkende den schilder, die te paard denzelfden weg insloeg, door de tilbury — de tilbury met den schimmel had ik wel mogen zeggen, waarop de Westindiër zat en zijne nicht, het handje, dat snippers wierp, — gekozen.
«\'k Weet het niet, mijnheer!quot; loog Huib, en de leugen ging hem, tot zijnen lof zij het gezegd, maar stroef af.
Eene tweede pauze.
»De jufvrouw, maat,quot; haperde het vreempjen, «is ze uitgegaan ?quot;
«Mogelijk, mijnheer,quot; zei Huib.
«Zou ze nog lang wegblijven, maat ?quot;
j)\'k Weet het niet, mijnheer.quot;
De derde pauze.
»De jufvrouw, maat — ze is immers niet ongesteld ?quot;
Huib deed, of hij het niet hoorde.
»Ik zou haar gaarne spreken.quot;
Huib werd beurtelings bleek en rood. Eene vlugge schrede kwam naar de gelagkamer toe. Zij was het. Verrassing, vreeze, vreugd, vielen om strijd op het gezigt des krankbezoekers te lezen, zoodra Machteld hem, half knikkende, half nijgende, groette; eindelijk zag hij de jufvrouw, vriendelijk sprak zij hem aan ! Wat stond het mutsje haar lief, een weinig wereldsch als het was, door kwikjes en krullen. Wat sloot het eenvoudig, maar smetteloos kleedje volkomen om de dunne middel; een doekje, »eeu grendel van eerbaarheid,quot; dacht de man, verborg zediglijk haren poezelen hals, en toch viel de weelderige boezem — maar hij zette zijne opmerkingen voort, terwijl wij even naar Huibert omkijken. Onrust, gramschap, ijverzucht hadden hem beurtelings voor haar beeld aangezien. «Wat heeft zij den meelzak toe te lagchen ?quot; zeide hij in zich zei ven ; smooije tanden heeft ze, maar immers niet voor dien vent?quot; En toen zij daarop een praatje maakte over wind en weder, het onschuldigste ter wereld, en weldra
398
HOF VAN HOLLAND GEVRIJD WERD.
nieuwsgierig werd, wat dat vreempjen buiten had gebragt — de man vertelde, dat hij geene ziel in bet dorp kende, en wandelen, dat bleek, was zijne liefhebberij niet — en ze zich neerzette op een stoel, om eene wijle te kouten, toen kostte het Huib moeite, zich in te houden, en niet te roepen :
«Machteld, die man komt om je geld en goed !quot;
Toch bleef Huib staan; toch beluisterde Huib hen. Het vreempjen vertelde, dat hij al zijn leven gewenscht had, op het land te wonen; dat hij zoo gaarne zou hebben gestudeerd ; zoo gaarne dorpspredikant zou zijn geworden, waren zijne brave ouders maar meer bemiddeld geweest. »Ik ben krankbezoeker,quot; zeide hij. Het maar bleef ditmaal uit; het zou op het gezigt van de jufvrouw te lezen zijn.
Machteld zag voor zich; Machteld keek eens uit; wat zou zo anders doen ?
»A.ls men op het land gelukkig getrouwd is,quot; hernam de man, een beetje stouter, «dan moet men een\' hemel op aarde hebben.quot;
De diepste aller zuchten bevestigde de innigheid der overtuiging, waarmede die woorden werden uitgebragt; — maar viel daar iets in het buffet ? Huib bukte zich ten minste, om snel weder op te zien — bet weeuwtje bloosde.
«Ik dacht, dat we alleen waren,quot; zei de krankbezoeker, verschrikt omziende; «maar waarom zou ik schroomen, het te zeggen ? ik ben gelukkig getrouwd geweest; ik wou, dat ik het weêr was.quot;
«Waarlijk ?quot; schertste Machteld.
Huibert stond op kolen.
«Huib, Huib!quot; riep een lief stemmetje uit den gang — bet was dat van Hélène — »we zullen gaan roeijen, maar papa wil je eerst eens spreken over de boot, en hoe verre of Eindenhof van hier is; och, kom toch gaauw; al dat andere volk is zoo dom, zegt papa.quot;
O onwelkome lof! Huib drentelde, Huib draalde, maar al spoelde bij glazen, en verschikte hij flesschen, die schoon waren en te regter plaatse stonden, eene seconde vijf, zes, — hij moest wel gaan.
«Ha!quot; zuchtte de krankbezoeker, als ware er een steen van zijn hart gewenteld, — »bet togt hier, vreesik,quot; — en bij sprong op, en deed de deur digt; »ha! — och jufvrouw!quot; en bij schoof zijn\' stoel bij dien, waarop Machteld plaats had genomen, «een oogenblik geduld!quot; Machteld zag vreemd op. «Den ganschen ochtend,quot; begon de man fluks weder, «den ganschen ochtend heb ik naar deze gelegenheid verlangd;quot; hij werd waarlijk blee-ker dan bleek, als het mogelijk is, «en nu ben ik beteuterd ; och dat was ik ook, toen ik mijn Pietje vroeg !quot; Machteld
899
HOE HET WEEUWTJE UIT HET
deinsde achteruit met haren stoel. «Schrik toch niet, lieve juf vrouw ik meen het zoo goed,quot; en hij volgde intusschen mot zijnen\' stoel dien van het weeuwtje, »och ik vlei mij, dat ge bij
nadere kennismaking zien zult —quot; , i i vu quot;
sMiinheer,quot; zei Machteld, opstaande, »wat beduidt -«Lieve jufvrouw, een oogenblik geduld!quot; baddekrankbezoeke „het is waar ik had zoo met met de deur in het huis moeten vallen; maar\' och, als men eens zoo gelukkig getrouwd is geweest, als ik met mijn Pietje, - en als men dan weet datji ook niet ongeneigd is, weêr een wettig huwelijk aan te gaan
»De man is van zi ne zinnen.quot; dacht Machteld, en hare wan-gen - .U ware Huil, „,a„ Werf ™
zich zelve, — en sloop al digter naar de deui, — en zocht hand los te wringen, die het vreempjen in de zijne had gegrepe ,
t0Tlk1Jquot;h0a(lllook^\'dat niet moeten zeggen; ik zie het ^1; ^ een oogenblik geduld, lieve jufvrouw! maar ik ben met mj
Pietje toch zoo gelukkig geweest, al kwam ze elj\' 1(U\'L% loerdeii aan eekenen, al kwam ze er, toen we clkander eerst leertoi kennen, rond voor uit dat zij het ^ns.was met de Schr «Het is niet goed, dat de mensch alleen zij. U i- x gegaan; och, onze tijd gaat, ook in dat opzigt, hoe langti hoe verder, maar oneerbaars steekt er toch niets in
Machteld was de deur genaderd: »Laat los, man! of ik
»Een oogenblik geduld —quot;
«Hola ! he!quot; klov.k het uit den gang, en de kraukbezoekei het weeuwtje, hare hand loslatende, aan, a s iaf j jj
af te bidden voor een\' moord. «Beraad er u op fluisterde m , blijf tot van avond.quot; - «Hola! he!quot; klonk het andermaa, en een man van nog jeugdigen leeftijd maar schraal v^ gezig ,. en ploerterig van manieren, ligtte zijn\' hoed ^oor de vrouw des huizes, en vroeg, zonder den krankbezoeker op te mei ken, fde
onwillekeurig in den hoek dook : , w
.Als ik wel heb. dan ben ik hier te regt bij de w ec uv e . «Ik ben het zelve, mijnheer,quot; antwoordde Machteld.
«Het kon niet beter treffen, jufvrouw, hernam de ma bazend rad sprekende; «ik hoop, dat ik het P^^ie ^b, uwel te zien?quot; hij wachtte geen antwoord af, hij voer voort.
een stuk lands gekocht, digt hij het -- geesterboscV - e10 het knikken van het weeuwtje haalde hij een uit zijn\' rokzak te voorschijn. Een oogenhbksnuffdens.enwe ging het schier in denzelfden adem voort: gt;gt;Als ik hetwelheb,
i« het dit; ik ben zaakwaarnemer, en in dezen aangesteld door,
en hij noemde den naam van den vongen eigenaar der weide..
■400
HOF VAN HOLLAND GEVRIJD WERD.
«Als ik ii een oogenblik alleeu mogt spreken,quot; hij werd eindelijk den krankbezoeker gewaar. »Het zon, als ik het wel heb, een leelijk proces kunnen voorkomen —quot;
»Al leen ?quot; vroeg Maehteld, hem van het hoofd tot de voeten opnemende, onder den indruk der verrassing van zoo even.
»Ik ben praktizijn, jufvrouw.quot;
Het was eene aanmatiging — maar zij slaagde.
«Wees zoo goed mij te volgen, mijnheer,quot; vroeg Maehteld, »en in gindsche kamer te gaan, — een omzien, en ik ben bij u.quot;
401
»Breng het koopcontract mede, jufvrouw, als u het bij de hand heeft.quot;
IV
Wij leven in de eeuw der spoorwegen — dat wil zeggen, wij-nakruipers zullen in ons landje gelegenheid hebben over een paar kleine doodsbedaard te worden voortgestoomd, als men elders niet meer tevreden zal zijn, de grootste afstanden met driedubbele snelheid te vernietigen, als onze naburen vliegen zullen door de lucht. En toch, leve de diligence, — cabriolet of coupé — leve een gezelschap, dat niet onder het getal der gratiën blijft, hetgeen niet boven dat der muzen gaat — indien men u ten minste in geen bastaardrijtuig, in geen\' bijwagen duwt! Al deed men het, al maaktet ge met den voerman de onheilspellende dertien uit, ik wed, dat u uit de hossendste chars-a-bancs, uit de togtziekste speelwagens, gesprekken heugen, zoo als gij er nooit, neen. nooit hebt gevoerd, op dat hijgende — en welk een asthma! — op dat fluitende, — het is een duivelensein! — op dat schokkende, knarsende, trillende ding, hetgeen een trein heet, en waaraan ik de prettige kennis verschuldigd beu, wat duizeling in het hoofd en benaauwdheid om het hart zeggen wil. Gesprekken op sleepstang van een locomotief, wie denkt er aan? als hij den ganschen weg overvrees-achtigen moet of hoort geruststellen, met de opmerking, dat er op spoorwegen stellig niet meer ongelukken gebeuren dan op chaussées! Voor mij, ik wantrouw de juistheid van deze, want alleen tal van malheurs en mishaps brengen zulk een onderwerp aan de orde van den dag; even als wij bijvoorbeeld niet leerden, dat volksschuld ■ volksrijkdom is, eer we bijster druk aan het leenen waren, bijster! Maar genoeg, maar te over, om mij te doodverwen voor een\' man van den achteruitgang. De diligence, die ik u wilde aankondigen, ziet ge toch al in het verschiet.
2C
HOE HET WEEÜWTJE UIT HET
Ik mag de wolk vau stof wel, waardoor zij de rust des land-schaps afbreekt — van verre gezien altoos, en liefst bij zonneschijn; ik mag die rennende rossen, dat rollende rijtuig — in vrolijke vaart, eene studie voor een\' schilder; — ik mag ze om het leven, dat zij opwekken, in streek en in dorp. — Het was twee ure; de conducteur, die Wilhelmus blies, bleef er borg voor, en de boerenknapen uit de buurt sprongen en wipten over heining en hek, om een eind weegs ademloos mede te snellen, onder de hand over het hoofd tuimelende, of een der reizigers lust had, een vriendelijk gezigtje in een vrolijk te verkeeren — wat bedelhaters zeggen, ik grijp in mijn\' zak, als ik er zie — en de dames, aan de overzijde van den vloed in den koepel gezeten, legden den tapisserie-lap uit de hand, om de tooneel-kijkers op te nemen, of ook iemand uit stad een middel tegen de verveling brengen zou — een enkele, de oudste, schelde om madera. — Het was twee ure; de conducteur stiet een paar malen in den hoorn, en in het dorp hadden spinnewiel en speelgoed een\' oogwenk rust; oud en jong keek de vensterruiten uit, of gluurde de gordijntjes langs; de smid zag op van zijn aanbeeld, de slager om uit zijn\' stal, de mooiste deerne, een uur in het ronde, lag over de onderdeur, een tableau vivant van het liedje van Beets. Het was twee ure, en tal van tafeltjes stond buiten voor het Hof van Holland, en allerlei logés zaten er om heen, wijn en water drinkende — Rijnsche en Fachinger voor mij, als ge wilt — likeuren leppende — maar als schrijven hielp, dan was het matigheidsgenootschap al lang overbodig, — en Huibert verbeidde de diligence aan de deur.
Op hield het rijtuig; neêr ging de trede, en twee heeren stapten af. De eerste valt spoedig te schetsen. Hij was een tien-daagsche in burgerkleeding — wat het kruis hem ook in de jaren, dat hij het droeg, gebragt had, een welvarend uiterlijk bragthij niet mee. Zijn olijfkleurig jasje had zomer uit, zomer in, dienst gedaan. Zijn hoed was de uniform van een vorig saizoen; de sous-pieds had hij afgeschaft, sedert hij naar geene con-quêtes meer streefde, door middel van een pantalon col-lant. Vlugheid, liever buigzaamheid van ledematen, een groet, die noch lomp, noch laag was, iets koens in den gang, zietdaar wat hij had overgehouden van den krijgsman — de ongezonde kleur zijner wangen, paarsheid en puisten willen wij op rekening stellen zijner individualiteit. Hij had in de gelagkamer zijn toilet gemaakt; hij zat aan een tafeltje; hij riep:
»Jan, een glas bitter!quot;
Daar zat hij; waar bleef zijn reisgenoot? Gij zoudt het niet evraagd hebben, als ge tot de logés hadt behoord. Allen hadden gebloemd vest, zijne lichtkleurige zomerbroek en zijnen groe-
402
HOF VAX HOLLAND GEVRIJD WEED.
neu rok met fantasie-knoopeu, allen hadden die van voren en van achteren, en aan beide zijden gezien, tot verzadigens toe.
Luister een oogenblik aan het tafeltje van n0. 7. De podagreuze papa en de meisjes zijn te huis gekomen van de roeipartij. Welk eene pret! Papa verklaart, »dat hij lisch en kroos, en water en wind veel liever ziet op een schilderijtje in zijn kabinet, dan in natura!\'\' En de meisjes ? Ach, zie de arme Hélène eens aan ! Hoog van kleur, al heette het zoo frisch op den stroom, slordig van kapsel, al krulde geen zuchtje de golven, is haar beau jour voorbij. En echter lacht ze, schalke als ze is, daar zij den nieuw-aangekomene met den gewaanden voorzanger in gedachten vergelijkt. Het stappen van den laatste was sluipen, in tegenstelling\' van het schrijden van den eerste:
»Een alias voor dat heer,quot; fluisterde zij haar zusje in; »wat dunkt u van mijnheer Paauw!quot;
Of de jonkman het hoorde, weet ik niet. maar Hélène zag voor zich bij den blik, dien hij toevallig op haar wierp.
»Heb je ooit vreemder oogen gezien ?quot; vroeg haar zusje, dat we, zonder verdere navraag, maar geëngageerd achten met een tweeden luitenant. «Zij kuipten, of het licht hun zeer deed.quot;
Hélène mogt kijken, het baatte haar niet. Mijnheer Paauw was naar binnen gegaan, om daar fluks eene oude kennis te ontmoeten.
«Bonsoer, lamie! Kerkuil, als je bent, wat doe jij hier?quot;
De aangesprokene was niemand anders, dan — maar een krankbezoeker.
»Och, Tronkje!quot; antwoordde de man, «wat zou ik hier doen, dan een beetje vrije lucht scheppen ?quot;
»Hooge goon!quot; schaterde alias Paauw, »en dat in eene donkere gelagkamer ? Het is of je zei, dat Tékéli een luchtje schept, als hij in de meelton kruipt. Kom mee, naar buiten, vader, met mij aan een tafeltje, sJean qui pleurre en sJean quiri.quot;
En de man liet zich meetroonen; en, even of er sympathie was tusschen de reisgenooten, koos mijnheer Tronk een tafeltje, geene vijf voet af van dat, waar de tieudaagsche had plaats genomen. Het eene was het uiterste, het andere het alleruiterste aan de zijde van stalling en schuur.
»»Opgebiecht, zwarte ziel, opgebiecht!quot; zoo als Robbert zegt, in de Struikroovers^ begon de jonkman weder, — »en pesant, wat drinkje? een sneeuwballetje, goed! ik hou mij aan absent,quot; en hij bestelde Huibert beide. — »«Opgebiecht!quot; Ben je niet hier om die annonse van het adres-kantoor? O bezondig je maar niet aan eene leugen — ik zie het al. Hooge goón! hoe luidt uit dm Huichelaar die regel ook? ik zou \'twel weten, als ik maar eens Tartuffe had mogen spelen — maar jou olijkert I kijk, met dat vrome gezigt....quot; ,
403
HOE HET WE EU WT JE UIT HET
«Och, Tronk, je weet, dat ik je wel lijden mag: je vader ere ik, we hebben in één steeg gewoond, we waren zoo wat vogeltjes van één veeren —quot;
«En dat zijn we nog, man, op de kleur na, — allebei verbeteren we de lui; ik wat pies an ter dan jij, dat is al het verschil —quot;
«Ofje dat spotten laten woudt!quot; zei maar een krankbezoeker, het hoofd schuddende.
xOnder ééne voorwaarde, vader, ééne voorwaarde sine kwa! Zeg eens, gezien ? dat heb je haar — maar gesproken ook ? — Wat zucht je zoo diep? zeg, zeg, is ze »blond als Phoebus goud ?quot; Of heeft ze »oogen enkel vier ?quot; Toe, ik heb je zoo menigmaal een vrijkaartje bezorgd, uit w7at stuk lijkt ze zoo wat ? Een boerinnetje, als uit Kloris cn Roosje ? Vader, ik zou zoo\'n groene bruigom zijn !quot;
»Jan !quot; riep de tiendaagsche zoo luid, dat maar een krankbezoeker verschrikt omzag.
Huib stond achter hem — en de man wachtte met zijne ir. lichtingen aan Tronkje, tot Huib zou zijn vertrokken.
»Jan, is hier table-d\'hóte ?quot; vroeg de tiendaagsche.
sNeen, mijnheer,quot; zei Huibert, «er wordt wel in de gelagkamer gedekt, maar dat is—quot;
sik begrijp je,quot; viel de tiendaagsche in. »Om vier uren zorg je, dat ik eten\' heb, op eene kamer aan den weg;quot; en op zach-teren toon beet hij er Huibert bij in liet oor, op Tronk en op den krankbezoeker ziende: »Ik ben je zegsman niet, maar houd een oog op dat paar, \'t is vreemd volkje.\'\'
«Dat doe ik, mijnheer,quot; hernam Huib.
En weder lag dezelfde vraag, hoe het weeuwtje er toch uitzag ; weder lag zij den groenrok met fantasie-knoopen op de lippen. Doch- de krankbezoeker ontstelde zigtbaar; het sneeuwballetje beefde hem in de hand.
»Daar,quot; zei hij, en wees met den vinger den weg op, »d;uir, —quot; »Wat deert je, man ? wordt je kwalijk ?quot; vroeg Tronkje. «Daar komt ze, daar komt ze zelve !quot;
»0 wat een engeltje!quot; borst de jonkman uit, en had het naau-welijks gezegd, of sprong van zijn stoeltje op, beende over den paalketting heen, vloog met arlequinen-wippers ons weeuwtje te gemoet, sprak haar onder de sierlijkste strijkaadjes aan. en gaf een omzien later den brui van buiging, beleefdheid en bewondering, ten einde zijn lijf te bergen. Eene drift ossen kwam achter Machteld den weg op; de voorste, de lakensche, was wild.
Geene seconde verliep, daar werden ook de logés het beurtelings kringrennend en voortschietend dier gewaar, en hals over hoofd stoven allen, glazen,\' flesschen, stoelen omverwerpende,
i04
HOF VAN HOLLAND GEVRIJD WERD.
\'het Hof van Holland in. Het was vreemd: geen enkel nufje viel flaauw, eer zij binnenskamers waren, maar toen ook hadt ge allerinteressantste-posities, meen ik. Het was vreemder: èn tien-daagsche èn krankbezoeker hadden het weeuwtje zien aankomen — noch de moed, noch de min bekommerden zich over haar. Beide waren naar binnen gevlugt. Een derden toekijker was het bloed naar het hoofd gestegen, bij de bespiede aanspraak des tooneelspelers, die nog nooit Tartuffe gaf; een derde toekijker was, zoodra hij het gevaar gewaar werd, door den drom van huiswaarts vlugtende gasten heengestoven. Hij had den poda-greuzen papa van Hélène op den regterteen getrapt, terwijl hij der douairière van den staatsraad van N0. 7 den foulard van de schouders rukte; hij had verwensching geacht, noch verbazing gehoord; hij was toegesneld; en nu hield hij het geblinddoekte, .maar achteruitslaande dier bij de horens. Wie vraagt, wie die derde was; wie noemt niet Huib?
De moedigste onder de heeren waagden zich weder aan de vensters; de dames vernamen in haar bad van geuren, dat het verschrikte beest gegrepen was. »Kom hierl — en zie toch!quot; riepen de eerste de laatste om strijd toe. En wat was er te zien ? — Een schaterend gelach ging op, — waarover dan toch ? — Mijnheer Tronk, die door den schrik niet opmerkte, dat zijne lichtkleurige zomerbroek in aanraking was geweest met het vochtige oevergras, zijne schuilplaats bij het soofe qui peu; mijnheer Tronk, wiens oogen, door het lamplicht des tooneels verzwakt, wel gasten voor de vensters zagen, maar de spotzucht van deze noch gewaar werden, noch vermoedden; Tronkje leidde •onze vervaarde, verlegene Machteld szapo ba huiswaarts, als ware hij de held van het stuk geweest, als verwachtte hij, dat het lauwerkransen regenen zou.
V
»Mieke, Mieke!quot; fluisterde de tiendaagsche.
De deern zag niet om.
»Ik dacht waarachtig, dat ik nog in Noord-Braband was,quot; anompelde hij, en hernam zachtkens: uTruitje, Truitje!quot;
Maar zij gaf even weinig gehoor; zij bleef bessen plukken.
»Hoe duivel zou zij heeten ?quot; bromde de tiendaagsche in hel boschje achter de huizinge van het Hof van Holland, en beproefde tour a tour: »Elze, — Maaike, — Leentje, — Doorntje, — Grietje, — Coosje!quot;
Alles vergeefs.
405
HOE HET WEEUWTJE UIT HET
Wat middel schoot er over, om de opmerkzaamheid vau het meisje tot zich te trekken, zonder dat de tooueelspeler, die toilet maakte bij de pomp, het zag? Hij waagde een hagchelijk: hij wierp zijne sigaar in de bessenboomen, of het gemunt was op hare muts. Hij slaagde; de deerne zag op.
«Zoet kind! fluisterde hij.
»Daar hooreu we allen naar,quot; was het antwoord, terwijl ze digter tot hem kwam, ophoudende met plukken, »ik heet Geerte, mijnheer!quot;
quot;»Geerte-lief, luister eens!quot; zei de tiendaagsche. «Pluk onder de hand maar voort,\'\' voegde hij er bij. »Ga je nu weêr op het huis af?quot; gromde de dappere, naar de pomp ziende. »Ik wil niet dat die malle zomerbroek ons merkt.quot; En beide deinsden achteruit. «Hier is \'t van pas, lief kind!quot;
»Maar hier past het mij niet.quot; zeide ze, en weerde zijne hand van hare wangen af.
«Mooije meisjes zijn altijd preutsch,quot; vleide de tiendaagsche.
- «Preutsche meisjes blijven langst mooi, — tot ziens, hoor!quot;
En plukkende kwam zij der pomp al digter.
Geertes goede geest was met haar: sGeertel Geerte!quot; werd ei-geroepen, van de plaats ; «Geerte, daar is de heer van straks !quot;
»Ik kom al, ik kom,quot; en een omzien later stoof zij den gang in, en zette de mand ter zijde, om naar de kamer barer meesteres te gaan.
«Als zij niet om Huib heeft geschreid, dan had die tuindief wat goeds in \'t zin,quot; dacht de deerne, binnenkomende, maar wachtte zich wel Machteld te zeggen, dat hare oogen nog glinsterden van vocht. «Jufvrouw,quot; zei ze, «daar is die mijnheer.quot; —
«Als afgesproken is, Geerte. Jij gaat in de alkoof, en zoo ik het sein geef, dan weet je wien je te roepen hebt.quot;
«Huibje!quot; schertste de vertrouwelinge, en ging heen en kwam weêr, vergezeld door mijnheer van straks.
«O kom binnen,quot; zei Machteld. En indien gij, lezer, er u over verbaast, dat ik u eerst thans wieder den zaakwaarnemer, voorstel, dan doet ge in beleid onder voor het weeuwtje uit het Hof van Holland, dat slechts een oogenblik nadenkens behoefde om den eersten indringer den besten geen koopcontract te laten zien. Boerinnetje als ze was, wantrouwde zij alle mannen van den pleitzak, haren notaris uitgezonderd, dien ze raad was wezen vragen, toen wij haar zoo even naar huis zagen terugkeeren. Of hij haar tegen den ongedoceerden practizijn waarschuwde ? Geerte, door de deur in den gang de alcove ingegaan, geve u het antwoord.,
Intusschen had de man plaats genomen. Als ge weten wilt,, hoe hij er uitzag, dan hebt ge maar les Animaux peints par eux-mêmes op te slaan. Liever verwees ik u naar eeigt;.
406
HOF VAX HOLLAND GEVRIJD WERD.
Hollandsch boek ; maar schoon wij, schrijvers, schier alles nadoen, onze schilders en schetsers zijn zoo vlug niet. Sla daarom les Animaux op, en zoo ge er een konijn en frae in aantreft, dan hebt ge onzen zaakwaarnemer voor u, minus zijne ploertigheid. Die is inheemsch.
»U sprak van ochtend van een proces, mijnheer?quot; begon Mach-teld, vrouwelijk voortvarende.
»En van een contract, jufvrouw,quot; antwoordde hij, wonderwel van den tongriem gesneden, dat hij boven konijnen vooruit had. «Het schikte je straks niet mij te spreken, ik was mij zeiven te leep af geweest, als ik het wèl heb —quot;
»Wat belieft u, mijnheer ?quot; vroeg het weeuwtje.
»Beschouw die zaak als ware ze van de rol geschrapt, jufvrouw !\'\' — en hij lachte zijner toehoorderes toe, of ook zij den technieken term begreep. )gt;Je bent thans zoo goed mij binnen te laten, — vergeef mij het voorwendsel, dat ik gebruikte —quot;
»Hoe, mijnheer,quot; zei Machteld, «het proces ?quot;
»Er is tusschen ons geene sprake van proces, jufvrouw!quot;
»Het contract ?quot; voer het weeuwtje, vragende, voort.
»Daar zal sprake van zijn, hoop ik, en meer dan sprake —quot;
«Maar wat wil u dan toch? De wei bij het — geester-boschje ?quot;
»Was louter een a propostje, jufvrouw! Liefde zoekt list, zegt het spreekwoord.quot;
Machteld\'s verbazing was sprekender dan alle spreekwoorden, en een oogenblik stuitte zij des zaakwaarnemers radden ratel — een oogenblik maar.
«Het huwelijk, jufvrouw —quot;
«Liefde, — huwelijk — voor wie? — met wie?quot;
«We zullen er van zelfs aan toekomen, als je me laat uitspreken, jufvrouw! —quot; wat zou Machteld anders doen dan luisteren ? — «Het huwelijk is het gewigtigste van alle verdragen, het gevaarlijkste in de gevolgen.quot; — Machteld aarzelde het sein te geven; Huib was de gekste getuige, dien zij roepen kon. — igt;Het veruitziendste, want het beslist over het tegenwoordig en het toekomend geslachtquot; — en hij haalde een boeksken te voorschijn, dat op snede de kleuren van den regenboog droeg. — «Daarom heeft de wetgever wijsselijk bepaaldquot; — Machteld vleide zich, dat Geerte, indien zij al luisterde, er geen woord van begrijpen zoude — «dat de
verstandigste in alle opzigten de baas zou zijn. Artikel____quot; — en
hij snuffelde in het Burgerlijk Wetboek, als was hij er niet in tehuis — «Art. 158, — neen, dat doet minder ter zake. Art. 159 — dat is van later zorg. Art. 160 — daar hebben wij het: «De man is het hoofd der echtvereeniging.quot;
«Sarah noemde haren man Heere,quot; zuchtte Machteld onwille-
407
HOE HET WEEUWTJE UIT HET
keurig het formulier over, dat zij gedurende haar huwelijk zoo dikwijls had herlezen.
»De bijbel en de wet, twee autoriteiten, die het op dit punt eens zijn, jufvrouw 1 Maar de wetgever gaat nog verder: Art. 179 luidt: De man alleen beheert de goederen der gemeenschap. Het is veel, maar het blijft er niet bij: Hij kan dezelve verkoopeu, vervreemden en bezwaren, zonder tusschenkomst van de vrouw — tot zoo verre. En daarom is niets natuurlijker, dan dat vader of voogd, of vrouw zelve, vóór het aangaan van zulk een verdrag verlangend zijn te onderzoeken, wie hij is, wat hij heeft, wat hij doet, wien ze, in meergemelde eigenschap van vader, voogd of vrouw, dus hunne zuster, hunne pupil of haren eigen\' persoon zullen toevertrouwen. Een groot vertrouwen, als ik het wel heb; maar Iaat mij voortgaan. Aangezien er nu, voor zoo verre ik weet, geene zwarigheden tegen deze echtverbindtenis zijn. Art. SG, inhoudende: Een jong man, den vollen ouderdom van achttien,en een e jonge dochter, den vollen ouderdom van zestien jaren niet bereikt hebbende, mogen geen huwelijk aangaan. Art. 86, zeg ik, is inliet onderhavige geval niet te vreezen ; partijen hebben den vollen leeftijd bereikt, als ik het wel heb; — men mag anders eene vrouw niet tauxeren,— maar van \'s konings dispensatie kan dus hier geene sprake zijn, terwijl ik van mijne zijde gaarne borg blijf, dat Art. 84: De man kan te gelijker tijd slechts met ééne vrouw—quot;
Stom — als een visch hield hij op — en waarom ? dewijl Machteld hem in de rede viel? dewijl Machteld het afgesproken sein gaf? Neen en nogmaals neen ; het eerste zou haar onmogelijk geweest zijn; er was geene speld tusschen te krijgen. Verbaasd had ze zitten luisteren naar den woordenregen, waarvan ge u kwalijk een denkbeeld hadt kunnen vormen, ware ik voortgegaan dien vlaagswijze te onderscheppen; verbaasd was ze blijven toezien naar het omslaan der veelkleurige blaadjes van Noman\'s uitgave onzer wetten, voor welke het beeld der Iris mij bevalt, om haren wisselzin — tot de deuren der alcove kraakten, tot ze opensprongen en Geerte binnenkwam, om uit te roepen :
«Luistervinken deugen niet!quot;
Om het uit te roepen, zeg ik, terwijl Machteld en de zaakwaarnemer opsprongen van hunne stoelen. «Wat is er ?quot; vroeg het weeuwtje. «Heb ik ooit!quot; zei de konijn en frac, maar de deerne was de kamer al uit; maar de deerne was den gang al in, mijnheer Tronk na, die haar tot in de duisternisse had vervolgd — om te weten, wat de tiendaagsche van haar verlangd had.
Een oogenblik van wederzijdsche verrassing — het was voor een beeldhouwer goud waardig geweest.
408
HOF VAN HOLLAND GEVllIJD WERD.
«Die meid loopt met molentjes,quot; verontschuldigde Machtcld zich. »Een huishouden zonder hoofd,quot; zei de zaakwaarnemer. «Mijnheer,quot; hervatte het weeuwtje, geraakt; »u heeft zich •onder een voorwendsel bij mij ingedrongen; u heeft mij eene verhandeling over de wet gehouden (of er een Nut was op het dorp ?): — als ik er iets van begrepen heb, dan sprak u over een huwelijk; mag ik vragen van wie?quot;
»Van wie, jufvrouw ? van u en mij, als ik het wrèl heb. Ik zou u gezegd hebben, dat ik bereid ben u in de gelegenheid te stellen, onderzoek te doen, als ik niet eerst afgedwaald en toen gestoord ware, als —quot;
«Dwaal niet meer af, mijnheer; u mogt weer worden gestoord.\'\' Mijne toestemming wordt tot dat huwelijk vereischt, geloof ik?quot;
«Voorzeker, jufvrouw, voorzeker; art. 85 zegt het uitdrukkelijk: Tot het wezen van het huwelijk wordt de vrije toestemming —quot;
»Al. genoeg, mijnheer. Ik geef de mijne niet.quot;
»En waarom niet ? als ik vragen mag. Schulden heb ik niet, zaken in overvloed; mijne familie kan navraag velen; mijn persoon is volstrekt niet onbillijk, als ik het wèl heb. We zijn in alle opzigten passende porturen — waarom niet\'\' —
»Als ik weêr trouw,quot; zei Machteld, «dan zal \'t geen koopcontract wezen, dat beloof ik.quot;
»Het spijt me, dat ik de zaak voort in het licht heb gesteld, waarin ik haar zie,quot; zei de zaakwaarnemer; »opregtheicl is toch nergens nut toe. Het zij verre, dat ik daarom zou wanhopen, je te overtuigen, dat de wet het gewTigtigste, het gevaarlijkste, het veruitziendste aller verdragen —quot;
Afdwalen mogt de man — gestoord zou hij worden. Voetstappen en vloeken deden zich om strijd in den gang hooren; de heer uit de tilbury met den mooijen schimmel kwam de kamer in.
»Om — Godswil — een glas — water,quot; stiet hij uit, terwijl hij op den eersten stoel den besten neêrviel. Hij beefde als een geraakte.
Machteld zelve reikte het hem; in één en teug dronk hij het leêg. «Hadde ik mijne slaven, hadde ik mijne zweep maar hier!quot; wenschte de Westindiër.
«Mijnheer?quot; vroeg Machteld.
«Mijne nicht, jufvrouw, mijne nicht — is geschaakt, — laat •de policie, laat een praktizijn roepen !quot; —
«Het hoeft niet, hier is er een, als ik het wèl heb,quot; viel de zaakwaarnemer in.
«Naar mijne kamer dan,quot; zei de heer uit de tilbury. «Hadde ik mijne slaven, hadde ik mijne zweep maar hier 1quot;
409
HOE HET WEEUWTJE UIT HET
VI
Het Hof van Holland, dien dag aan allerlei verwarring ter prooi, liet Hof van Holland zoude èn bij Hélène\'s podagreuzen papa op No. 7, èn bij de douairière van den staatsraad op No. G, in ongenade gevallen zijn, ware Machteld er niet voor behoed — door haren kok. Jong als ik was, oud als ik worde, heb ik allerlei miskende geniën gezien: knapen, wien een prijs was ontgaan ; — studenten, wien een examen te zwaar viel; — mannen ____ doch de werkelijke wereld vloeit er van over: knappe
kooplieden, zonder crediet; knappe doctoren, zonder praktijk; knappe knipruggen, zonder ambt; verhandelaars, die geen publiek hadden; uitvinders, wien het octrooi niet baatte; dichters, die geen ridderorde kregen; en zonder een greintje verbeelding, voegt ge uwe tienduizenden bij mijne duizend. Maar is er onder die allen een enkele, welke in miskenning, welke in verdiensten halen mag bij uw\' V a t e 1, of zijne remplacante? Vielhetu iu, hem of haar regt te doen ? Waart ge er getuige van, dat uw gastheer het deed ? Of hebt ge ooit gehoord — een voorbeeld uit de groote wereld — of hebt gij ooit gehoord, dat eenig inspecteur, eenig president, eenig minister — het toongevend Frankrijk geeft ook de titels, — dat een van deze aan zijne gasten den toovenaar voorstelde, die hen allen in gedienstige geesten herschiep, smerige Jan met zijn\' vaderlief en zijn evatje ? Of hebt gij — een voorbeeld uit het dagelijksche leven — oi\' hebt gij — maar waartoe vraag ik het? — Onze krankbezoeker en onze tooneelspeler zitten in de gelagkamer aan tafel, »vive la chère, vive le vin!quot; Waar Weef de verslagenheid van den eenen, waar bleef de verstoord-heid van den anderen, geboren uit dezelfde oorzaak, dewijl het weeuwtje geweigerd had, beide weder te zien ? Waar zijn ze gevaren ? In de leegte van dien langhals, welke op \'t lest loopt; in de holten van die hoenders; in .... Óch, lezer, plaats de ziel waar ge wilt, in de ruggegraat, of in de hersenkas, maar stem toe, dat zij bij wijlen uitstapjes doet naar de maag.
Het was hunne tweede of hunne derde flesch; genoeg, de zoo-veelste, dat het oude in vino Veritas werd bewaarheid. Maar een krankbezoeker verviel in het gemoedelijke, terwijl mijnheer Tronk tot het opgewondene oversloeg.
»Vadertje,\'\' zei de leste, «vadertje, al houdt mijne Dulcinea zich van daag schuil, ik zal voor Don Quisjot in het aanhouden niet onderdoen; maar kom nu eens bloot, man! Hoe kwam jij er toe ? Pénêlopé had wel honderd vrijers, doch een
figuur als de jouwe was er onder de honderd niet.....Alles in
het welnemen, vadertje; ik heb geen k o n k u r r e n s i e te schromen ;
410
HOF VAN HOLLAND GEVRIJD WEED.
ik verschijn nooit op de planken, of ik zie, dat ik in de logies pleizier doe ; al de lorgnetten vliegen naar mijn\' kant. Maar jij.....quot;
«Och, Tronkje, wat zal ik je zeggen\'? Verkeerd was het van mij; maar ook altoos aan sterfbedden te staan; maar geene versnapering te hebben, dan de giften en gaven van weeuw en wees.quot;
En de waterlanders waren op weg.
«Drink eens, vader,quot; zei de tooneelspeier, terwijl hij hein een boordevolletje inschonk; «drink eens, en zet die viezevazen uit het hoofd. Je leert de jonge lui immers ook hun belijdenis ? Je hebt ze mij wel geleerd.quot;
«En \'t is wonder, dat je er door bent gekomen, Tronk ; wonder. Er zijn me laatst nog twee jongens en een meid weeromge-stunrd, die er meer van wisten dan jij. Zie, als ik verkeerd heb gedaan, om hier te komen, als ik in de verzoeking van een jong vrouwtje en een goed leven bezweken ben, dat verdrietige leeren heeft er mij meê in geleid. Eerst pomp ik het den stom-.melingen in. wat ben je me; en dan krijg ik nog eene schrobbering van dominé, als \'t er bezijden is geloopen.quot; .
«Stoor jij je daar aan, vader ? Drink eens, man!quot; zei de tooneelspeier; «dat. doe ik altijd, als ik er in den Spèldator heb langs gehad; iedere geeseling kost me een glaasje absent, maar mijn maag is ook nooit zoo goed geweest. Jongen, ik verlang zoo naar het dissert.quot;
«Och, het is bij jou: jong hartje treur niet,quot; zei maar een krankbezoeker; «zoo was het ook met mij, in de dagen, toen ik mijn Pietje had; ons mesje sneed dubbel, weet je, zij was besteedster.quot;
«En menig knappe besteedster ziet nog naar jou uit, vader,, al is \'tweeuwtje uit het Hof van Holland eene partij voor mijns gelijken, — klink er eens met mij op ! Alle zomers zul je hier een maand vrij logies hebben. Wie weet of je met dei-tijd mijn kinderen nog niet leert? A fous! Grooten dorst!quot;
De glazen werden opgeheven — maar van het klinken kwam niet. En echter zou Huib geen beletsel geweest zijn, schoon hij binnentrad, om voor nog eenen gast te dekken. Het was de vierde en geenszins de derde man, die den tooneelspeier den doodsangst op het lijf joeg; het was de konijn en frac. Hij had, sedert wij hem het laatst zagen, den Westindiër naar zijne kamer vergezeld ; hij had \'s mans jammerklagt over de onverklaarbare verdwijning zijner nicht ten einde aangehoord ; welk gesprek was er gevoerd! «Hadde ik mijne slaven; hadde ik mijne zweep maar hier!quot; Nichtje was bloemen gaan plukken, nichtje was oom te lang weggebleven, nichtje was zoek geweest, «hadde ik mijne zweep, hadde ik mijne slaven maar!quot;— ««Wacht
411
HOE HET WEEUWTJ E UIT HET
wat, mijnheer!quot; hadden de lui uit het naburige dorp gezegd, werwaarts zij gereden waren, werwaarts de schilder hen was gevolgd; »»wacht wat, het sterrenbosch is zoo groot; de juffer kan ligt verdwaald zijn.quot; quot; En hij had gewacht vijf minuten, tien minuten, vijftien minuten, een half uur, een uur, neen, geen uur, dat had hij zijn leven nog niet gewacht, iu de West altoos. En toen daarop de zaakwaarnemer, als ik het wel heb, had toegegeven hoe weinig twijfel bet leed, dat de schilder het nichtje had geschaakt— er lag eenmiunebriefje in haar trumeau; er lag een portret in hare toilet-doos — maar tevens van de noodzakelijkheid had gesproken, om de schuldigen te grijpen, eer men die straffen kon, en van bet moeijelijke van het leste, toen waren er variatiën gevolgd, waaruit het thema telkens te hooren was. Eene wareld als die der plantaadjes, dat was de ware! Geen buurman zou de vlugtelingen geherbergd hebben ; nergens waren ze veilig geweest; de slaven en zweep, o Suriname ! »God zij gedankt,quot; was de oude geëindigd, «dat we daE.r nog verschoond bleven van alle vervloekte verlichting; mijn leven lang zullen, de negers wel slaven blijven; hadde ik mijn nichtje maar weer, binnen acht dagen was ze met mij ingescheept.quot; En boden waren uitgezonden en brieven geschreven, en de zaakwaarnemer had eenen wenk gegeven, dat oom misschien beter had gedaan nog een beetje te wachten. »Hadde ik mijne slaven, hadde ik mijne zweep maar hier!quot; bulderde hij, »wachten, mijnheer ? wel wist zij, dat ik niet wachten kon ; dat de post brieven brengen zou, die ik beantwoorden moet; daar leggen zij, en ik ga schrijven ; zaken wachten nietquot;
Op reces gescheiden, was het konijn en frac de gelagkamer ingekomen. Tronk schrikte, zeide ik; Tronk zag, dat het te laat was, om ongezien de deur te winnen; Tronk sprong naar het raam en zag de glazen uit.
Ach, zijn groene rok met fantasieknoopen; ach, zijne lichtkleurige zomerbroek, dat ze in de stemmige plunje van maar een krankbezoeker waren verkeerd ! Huib dekte, Huib stortte het zoutvat om, Huib zag niet, wat hij deed, — want de zaakwaarnemer sloop naar het raam, als kon zijne prooi hem dooide glazen ontsnappen. Eerst eene schrede, en een blik regts; toen eene schrede, en een blik links, — als ik het wèl heb, ^ had het ditmaal wel. Hij stapte toe, terwijl de tooneelspeler het raam zocht op te schuiven; — hij wilde hem in de kraag vatten ; hij tikte hem op den schouder.
»Hoor eens. Tronk 1quot;
»Wel, amice ?quot; zei deze, omziende met eene mimiek, eener betere zaak waardig.
»Kort en goed,quot; sprak de zaakwaarnemer, «je vertrekt op
412
HOF VAN HOLLAND GEVRIJD WEED.
staanden voet, of je gaat morgen naar de gijzeling. Er is geeigt; gekscheren met me.quot;
Maar een krankbezoeker sprong op uit zijne mijmering; Huih wist niet, of hij waakte of droomde.
«Jan, mijne rekening!quot; riep Tronk. Hij had gekozen. «Wanneer komt de eerste schuit voorbij ?quot;
»Over vijf minuten, mijnheer.quot;
«Aanleggen voor mij. Jan.quot; — Tot den zaakwaarnemer: «Smakelijk eten, amice.quot; Tot den krankbezoeker: «Al\'avantas ie, vader.quot; En exit.
Eene stilte, slechts door vork en mes van het konijntje e n f r a c gestoord.
«Geen nageregt voor mij, maat,quot; zei de eenzaam overgeblevene vriend van Tronk ; «ik ben \'t niet gewend.quot;
Vijf minuten verliepen, en de tooneelspeler stapte de schuit in en de weeuwenaar van Pietje greep moed, om opheldering te vragen. Doch daar werd ook hij naar het venster gelokt; daar stond ook bij aan het raam. Een jongeling leidde eenen vurigen klepper bij den teugel, een schoon jongeling, die op-, die omzag naar den lieven last, door bet dier gedragen: eene dartele bruin-oogige, «louter leven en lust!quot; Sjr! zei de karwats in hare kleine hand, en bet ros wilde steigeren, maar kromde slechts den manenrijken bals, maar stond op de stem des jongelings stil. Wist zij dan niet, de wilde met den wuivenden hoed, wist zij dan niet, dat de heerenzadel geeue rugleuning had, die zij, zijdelings
zittende, bij den minsten schok behoeven zou; wist zij dan niet____
maar Creole als ze scheen, Westindische als ze was, bleken inval en uitvoeren voor haar hetzelfde, was gevaar haar genot! Stil stond de klepper, schreef ik, en als in den riddertijd hoog de jongeling de knie; de schoone wipte af. Maar een krankbezoeker had fluks in den eersten den schilder herkend. Oom had zijn nichtje weêrom.
VII
sHuib!quot; riep de schilder, oHuih Iquot; Een der knechts was toegeschoten om bet rijpaard naar stal te brengen, dlui bert!quot; riep hij, «Huib!\'\' — de Westindiër had hem de deur voor den neus digtgeslagen, had hem met de zweep gedreigd! Opheldering wilde hij en «Huib!quot; riep hij, riep het in den gang en in de gelagkamer, eerst beneden en toen boven in het huis, tot Hélène\'s podagreuze papa en de douairière van den staatsraad er in beider siësta door werden gestoord, tot Huib het op de kamer van den tien-
HOE HET WEEUWTJE UIT HET
daagsclie ook wel hoorcn moest, en des ondanks niet kwam; waarom vraagt ge, waarom? Stokstijf, als aan den grond vastgenageld, stond Huibert den tiendaagsche aan te zien. Het bekende vertrek, door den ouden waard onder den eersten indruk der gebeurtenissen van 1830 en 1831 «voor officieren gestoffeerd,quot; dat vertrek draaide met al zijne sieraden om hem heen. Chassé, Koopman, de platen, naar Eeckhout\'s schilderijen gegraveerd, Antwerpen en Bautersem, smartelijke herinneringen voor den tiendaagsche, die sedert dien tijd twaalf ambachten en dertien ongelukken leerde kennen, tot koopmannetje spelen in steenkolen en in sigaren toe — Bautersem, Antwerpen, alles zwirrelde en zwarrelde Huib voor de oogen. Slechts de tiendaagsche bleef zitten, waar hij zat, zeggende: »Het is zoo.quot; Er scheen iets duivelsch in die woorden te schuilen. Huib schaterde, Huib schreide, Huib stoof de kamer uit, arme Huib !
«Jufvrouw !quot;
Machteld zat alleen, toen hij binnentrad; Machteld mijmerde, indien een boerinnetje mijmeren mag.
Verschrikt ten minste sloeg zij de oogen op, maar verschrikte wel anders, toen zij den jongeling gewaar werd.
»God! wat deert je ?quot; zei haar hart.
»Mij niets, maar vertrekken moet ik,quot; hernam hij, dof, stroef, krampachtig.
»Vertrekken ? waarom ? wie zegt dat ?quot; borst zij uit.
»quot;\\Vie het zegt ?quot; vroeg Huibert, »wie het zegt ? — het gan-sche huis, — de heeren, die hier aten, — de heer, die eene fijne flesch eischte, en ik zeg het als zij.quot;
«Huibert,quot; hernam Machteld — de beide dwazen, maar een krankbezoeker en de zaakwaarnemer als ik het wèl heb, kwamen haar voor den geest — «Huibert, je bent van je zinnen, bedaar — en zeg mij waarom T\'
«Waarom?quot; en zigtbaar worstelden in Huib wantrouwen en weemoed. «Waarom?quot; en hij schaterde en hij schreide weer.
«Waarom ?quot; herhaalde Machteld, dringend.
«Och, ik kan \'t je niet zeggen,quot; antwoordde hij ; »ik heb er je te lief voor gehad,quot; voer hij innig voort, «er is toch niet meer aan verbeurd, dat je \'t weet.quot;
«Huibert,quot; zei Machteld, «wij kennen elkaêr drie jaren; ik had nooit over je te klagen; ik weet niet, dat ik er je ooit reden toe gaf, maar zoo waar als ik meesteresse ben in dit huis, ik wil weten waarom?quot;
Huibert waagde het op te zien. Sedert zijne onwillekeurige bekentenis, was zijn blik ter aarde gevest geweest; Machtelds wangen, Machtelds lippen waren wit. «Waarom?quot; vroeg hij op zijne beurt. Neen, hij kon haar niet blijven aanzien, als hij \'t
4L4
HOF VAN HOLLAND GEVRIJD WERD.
liaar zeggeu zou. »Waarom? om een advertentie in de courant — quot;
«Voor jou?quot; viel Machteld in.
sVoor mij ?quot; antwoordde Huibert, schier schamper, «voor mij? Al stonden er alle dagen honderd in, ik zou er geen briefje op hebben geschreven. De tijd, dat ik gaan kon, is voorbij; de tijd, dat ik gaan moet, is gekomen. Er staat eene advertentie in, dat een jong — dat ben je — een mooi — dat ben je ook — een rijk — och, dat je \'t niet was — dat een jong — een mooi — een rijk weeuwtje —quot;
«Wat ?quot; vroeg Machteld, verbaasd, verstomd van verbazing.
»0!quot; zuchtte Huibert, en zag haar aan, zoo als hij haar slechts in zijne droomen had aangezien. Ze was niet rood geworden van schaamte, ze kleurde niet eens. »0 gave God!quot; —
«Huibert,quot; zei Machteld, die in de oogen van den braven borst las, wat zijnen woorden ontbrak — »Huibert, ik wil niet Aveten, wat die advertentie zoekt — van mij is ze niet!quot;
Er biggelden tranen langs de wimpers des trouwhartigen. Hij wilde hare hand grijpen; hij bedwong zich.
«Maar als ik een man zocht,quot; voer Machteld lieftalig voort, »dan zou ik hem zoeken hier in het dorp, hier in huis, hier in de kamer —quot;
«Machteld! wil je mij?quot; vroeg Huib, en sprong naar haar toe, en sloot haar in zijne armen. Zij liet hem begaan !
En de Westindiër mogt aan de schel trekken, tot de koorde brak ; wachten moest hij , wachten een vierde uurs. -Noch Huibert spande zijn schimmel voor de in reisrijtuig omgepakte tilbury, — noch Machteld neeg, toen hij nichtje op de bank duwde, en de zweep over het dier legde, of de schilder, of de duivel hem op de hielen zat. En de tiendaagsche mogt keuvelen met den krankbezoeker over de verdwijning van den tooneel-speler, en de zaakwaarnemer mogt zijne biezen pakken van spijt, dat het proces over de schaking evenzeer verijdeld was, als het contract voor de echtvereeniging onwaarschijnlijk werd; Huibert, noch Machteld bekreunden er zich aan.
De schemering viel in — en of Geerte geklapt had, wie weet het? maar Hélènes podagreuze papa en de douairière van den staatsraad, beide met appendix, voor het eerst aan een tafeltje tout en familie gezeten, vonden het «eene geschikte partij.quot;
«Zij was lang te voorzien,quot; zeide het zusje van Helène. En de schalk zelve?
«Het spijt me, dat ik er mijne origineeltjes door verlies; ik heb er mij kostelijk meê geamuseerd, vooral toen straks «geloofquot; en «gevechtquot; zamen in de diligence gingen, als zeiden ze: «broeder! geef mij de hand!quot;quot;
415
41G HOE HET WEEUWTJE ENZ.
De historie van het nichtje kwam op het tapijt. »St!quot; wenkte\' Hélène; een oogenblik later gluurde zusje rond; de schilder stond in de deur zijne sigaar te rooken.
«Gewonnen of verloren ?quot; vroeg Machteld den schalk; zij kwam met Huibert den gang uit.
»Beide,quot; zei hij, met een allerkoddigst gezigt. «Gewonnen, want je bent verloofd; God zegene je, Huib! God zegene je, Machteld! En verloren, want mijn eerste gesprek, och, zoo onschuldig, eu maar een oogenblik te lang gerekt, boet ik duur!quot;
Hij staarde naar de zijde des wegs, dien de tilbury was ingeslagen.
»Ik zal eene advertentie voor je in de courant zetten,quot; zei Huib,
»Als ze slaagde als die van den onbekende,quot; antwoordde de-schilder, »ik noodde je op mijne bruiloft.quot;
»Kom op de onze,quot; zei Machteld schalk.
Eu als ik nu nog een blaadje vulde met eene beschrijving van de avondwandeling der verloofden, het zoude zijn, als kende ik lezers noch lezeressen verbeelding genoeg toe, om zich prettig voor te stellen, wat zoo vaak dweepziek beschreven werd: een gelukkig maneschijntje. Eer Huibert en Machteld het wisten; eer zij het wilden welligt, stonden zij voor de woning des grijsaards, dien ge, hoop ik, nog niet vergeten hebt. Hij wenschte ziende te worden, om de bruid zijns zoons. Wie weet, wat aan het oude of aan het nieuwe licht, aan Mensert of Hendriksz, noe? gelukt ?
1843.
ALS EEN VISCH OP HET DROOGE.
AERT, SICCO, ERNST.
Aspettare, o non venire, Star a letto, e non dormiru Servire, e non gradire Son tre cose da morire.
Proponenten zonder plaats — de dolende ridderschap onzes tijds — de jonge lui in mijn opschrift geschetst, in mijn motto bezongen — waar treft men ze niet aan?
Immers, zoo ge n nog herinnert, hoe ge in het vroege voorjaar verpligt waart, de ongenade der Zeeuwsche stroomen te tarten, dan heugt u ook de bleeke, bescheiden, bedaarde jonkman wel, die met u aan boord was. — die niet weten wilde van waar hij kwam, — dien gij verbaasd hadt aangestaard, zoo hij u een dorpje had genoemd, dat slechts hij en de redacteur van zeker tijdschrift en de aardrijkskundige beschrijvers van ons vaderland kennen — maar waarvan hij, beter dan iemand hunner, het aantal zielen, tot op één halve na, had kunnen bepalen. Verlangt ge den omtrek volkomener? Hij droeg het Kruis van den Tiendaagschen Veldtogt nog — en hij had echter niets krijgshaftigs. Gij schreeft hem op verre na geene acht en twintig jaren toe — die grenspaal tusschen het joolige en het ernstige — maar hem faalde des ondanks den ganschen dag alle zweem van opgeruimdheid. Hij wist minder van den akkerbouw, dan gij, die meendet iets van de mee teelt te weten, — maar schoon gij uw beetje kennis schuil hieldt, trachtte hij boer te zijn met de boeren aan boord. Hij gaf u op twee han-
ALS EEN VISCH OP HET DROOGE.
delsvragen een antwoord, dat u de lust voor de derde benam. De politiek scheen hem een gruwel te zijn. En toch zaagt ge hem meermalen dan iemand anders van uw gezelschap aan, want gij hoordet hem van tijd tot tijd kugchen — een kuch, die in geene pathologie beschreven wordt: de kuch der moedeloosheid. Hij toonde zich over die onwillekeurige belangstelling geërgerd; hij werd er, zoo mogelijk, nog schichtiger, nog afgetrokkener door. Slechts het flikkeren van de torenspits eener dorpskerk, aan den gezigteinder, deed hem bij wijle zijn stilzwijgen afbreken. Zoo vaak er eene op doemde vroeg hij; »Schipper! is dat En-gelboutsweel,quot; of »Oostkinkel,quot; of »Poppeukinderendam niet?quot;
En een zucht volgde zoo zeker de beaming van den veerman, als tweemaal twee vier is; een zucht, die den noodlottigen kuch voorafging.
Laat me er een\' uit mijne eigene ondervinding tegenoverstellen. Het geviel — ik wenschte dat ik dien verouderden vorm weder verjongen konde — het geviel op een uitstapje naar de liefelijke dreven van Velp en Beek. Zie, daar zat hij naast mij in de diligence, ook een jong mensch, ook een kruisdrager, ook een stille in den Lande. Dat wil zeggen: hij werd het laatste allengs. Bij het opstappen der trede, had hij nog eene aardigheid ten beste gegeven; maar hoe verder op den dag, hoe meer de hemel betrok, en nu, de streek wordt eensklaps somber. Want het steken van den hoorn en een sneller draf der paarden, en de onrust van den conducteur, kondigden aan, dat wij een gehucht naderden, waar men pleisteren zou. De metamorphose van mijn\' buurman greep plaats. Hij zette zijn bril af, hij stak dien in een rood marokijnen jbudraal, hij bergde het in zijn vestzak weg. Welke flaauwe oogen! Het bleef er niet bij. Op poging I volgde poging H: hij beproefde zijne kroeze haren sluik te strijken.0Helaas, vruchteloos! Eindelijk kwam hij aan poging III, en deze gelukte, want de mode valt ligter te beheerschen dan de natuur — ik bedoel hij bleef bijziende, hij bleef een kroeskop — ach, een bijziende proponent, die leest! — ach. een proponent met kroes haar, en dus ook met kroeze zinnen (?)! - hij moffelde zijne glacé handschoenen in het pand van zijn rok. Intusschen stond de diligence stil en werd het portier geopend. O, dat gij gezien hadt hoe eene groep boerenjongens, in het verschiet, hem quot;kwelde; waarschijnlijk zag hij ze voor ouderlingen aan. Uit de koets te wippen als een flinke borst, dat scheen hij te weten, dat mogt niet; maar moest hij er uitstappen als een paauw, of uitkruipen als een wezel:
Ay, there\'s the rub.
Hij was er uit; — en de conducteur deed over het gansche
418
ALS EEN VISCH OP HET DROOGE.
spel eeu karakteristiek licht opgaan, door zijn onbarmhartig: «Dat is nommer zeven ; zeg nog, dat zij geene keus hebben van hemeldragonders !quot;
Eene andere nuance. Onlangs zag een mijner vrienden zich verpligt, een paar uren in een dorpje op de Noord-Braband-sche heide te vertoeven, er was een wiel van zijn rijtuig gebroken. Welk een dorp! Hij verklaarde, dat hij er zijnen doodvijand niet gebannen zou wenschea, «tenzij,quot; voegde hij er bij, »dat die ongelukkige een dagbladschrijver van den achteruitgang ware; hij zou er van goden en menschen zijn vergeten !\'\' Luister verder : de dood was er eene onaanzienlijke pastorij ingetreden, en de begeerte volgde hem, hoe paradox het klinke. op de hielen. Zij kwam ditmaal in eene mannelijke gedaante ; zij was niet gekruist, maar ieder kon op het gezigt van den jonkman, die haar vertegenwoordigde, lezen :
«Het is toch waarlijk een goed huis !quot; —
In de stad zijner geboorte zou hij het niet hebben aangezien. «Die hof is toch zoo heel klein niet!quot; —
Geene lommer en veel moesgrond.
»Ik wou dat ik er in woonde en er in zat!quot; —
Wie dit echter op het gelaat van den inspecterenden jongeling geschreven zag, mijn vriend niet, — hij heeft soms zonderlinge distracties. De proeven moede, met zijne waardin een gesprek aan te knoopen, waarbij hij niet geeuwen moest — de proeven moede, van haar eenig ander boek ter leen te krijgen, dan De hemelsche Lusthof, vol lavendels en madelieven, — de proeven moede, iets anders uit de vier hoeken van het gansche dorp te zien, dan bruinen grond en blaauwe lucht, trad hij toe op den jonkman, die zich informeerde, en zich oriënteerde, en zich recommandeerde.
«Wel verduiveld, mijnheer,quot; zei hij tot hem, «wat is het hier vervelend ; — zoo ik nog één uur moest blijven, ik leerde tooveren !\'\' »En het spijt me nog,quot; zegt mijn vriend, «dat ik geen papier en potlood bij mij had; want in plaats dat de jonkman mij antwoordde : «Hé, mijnheer, daar zou ik drie dagen om blijven!quot; — gaapte hij mij aan, met eene verbazing, waarbij Poussin\'s Éton-nement een alledaagsch bakkes is.quot;
Slechts mijn vriend begreep niet, dat er proponenten zijn, die eene plaats bij het Ultima Thule zouden aannemen, louter om maar geplaatst te zijn.
Om de saizoenen voltallig te maken, om te bewijzen, dat men ze overal aantreft, deel ik nog eene ontmoeting mede. Zij weervoer mij zeiven ; wilt ge van de partij zijn ? Wij hebben pret in eene Friesche trekschuit, met ijsbrekers er voor; pret, ondanks den togt, die er in vlijmt; pret, ondanks het doppen vuurpotje.
419
ALS EEN VISCH OP HEÏ DROOGE.
dat onze onhandigheid doet uitgaan; pret, ondanks de walmende-smeerkaarsen. »Oef!quot; zegt ge ten onregte. Wij hebben pret, herhalen we, want we zitten niet te luisteren naar het gedruisch der stukgestotene ijsschotsen; een anti-muzikaal geluid, als alle onvrijwillige bewegingen der natuur. We leenen onzen Gil Bias van eenen schipper het oor. Welk eene historie! Hij is weesjongen, hij is kweekeling, hij is voorzanger geweest, ook het laatste in het Weeshuis: —toen heeft hij aan- toen is hij uitgetrokken,— sedert werd hij schippersknecht, en is onlangs tot veerschipper bevorderd: eene driedubbele opvoeding; eene half wetenschappelijke, eene krijgshaftige, eene maatschappelijke eindelijk, van wier veelzijdigheid hij ons proeven begint te geven. — Waarlijk, wanneer ge als ik, naar den snaak hadt geluisterd, ge waart met mij in verzoeking gebragt, te gelooven, dat ge in de zeventiende en niet in de negentiende eeuw bij de vrije Friezen reisdet; een anachronisme, waartoe wegen en vaarten, in die provincie, slechts te veel aanleiding geven. — Thans echter heeft de illusie niets stootends of stuitends ; zij is even pleizierig als piquant; die zwartoogige verteller vereenigt het aanschouwelijke van Bredero\'s schetsen met het weelderige der liedekens van Starter. Aardig heeft hij den knoop van zijn verhaal gelegd. Als die liefde-histo-rie goed afloopt, dan — maar daar houdt het gedruisch allengs op, daar schommelen wij zachter, daar liggen wij stil.
Ik verklap u niet aan welk da of kum wij waren, in eenig ar-teradeel, van eenig elf en dertigste. Ik verklap u slechts:
»Bonk!quot;
Daar kwam een reiszak de schuit inrollen.
ïPof! poflquot;
Daar hoorden wij eene parapluie — op mijn woord eene para-pluie, schoon het vroor dat het knapte.
»Stamp! stampl stamp!quot; daar volgde haar een jonkman, van wien ik u, deels om het flaauwe schemerlicht, deels om zijn\' toegeknoopten oveijas, niet weet te zeggen, of hij al dan niet een kruis droeg, dat ik echter vast geloof, daar de dapperheid der Friezen boven bedenking is. Helaas, tot ongeluk van het verhaal, waarop wij ons spitsten, was het ook boven bedenking, waarnaar de jonkman met reiszak en parapluie, die accessoires van den proponent, adspireerde. De Gil Bias bleef boven; »de vertelling gaf geen\' pas, in tegenwoordigheid van een aanstaande,quot; beweerde hij, toen ik hem bij het scheiden er aan herinnerde.
Wellicht heb ik te flaauw omgetrokken ; of merktet gij al de ellenden van zulk reizen op ? Verpligt te zijn, én de zeden van den stand, waarin men geboren is, én de natuurlijke gebreken, die alleen de botste onbeschaafdheid den lijder verwijt, te verloochenen — ondanks den levenslust der jeugd, naar de verge-
420
ALS EEX VISCH OP HET DROOGE.
telheid der ballingschap te moeten smachten, om niet te vergeefs te hebben geleefd — eene wankelende gezondheid aan den invloed der zeelucht te gaan prijs geven, ten einde een eerlijk stuk dagelijksch brood te verdienen — verdacht te worden, na de vrije ontwikkeling aller driften op de Academie, eensklaps, als met een\' tooverstaf, den zin voor het menschelijke in den mensch te hebben uitgedoofd — ik wenschte die jammeren aanschouwelijk te maken. Ik mogt het niet uitvoeriger doen, dewijl mijn onderwerp schier onuitputtelijk is.
Maar mijne lezeressen reizen zelden: voor haar eene schets aan het huiselijk leven ontleend. Onderstel dat wij prettig zitten thee te drinken — gij vergunt mij immers naar de natuur te schetsen ? — tegenover een\' warmen haard, waarin echter noch mijne vrienden, noch ik zelf, mannetjes in het vuur maken, dewijl er rondom de tafel vrij wat aardigers te zien valt. Men moet monnik zijn om niet te raden wie — drie, vier, vijf jonge meisjes, zeg ik. Onderstel die, bid ik. niet preutsch of flaauw genoeg, om van tijd tot tijd geen woord meè in het kapittel te willen of te durven spreken. Geef aan de vijf blozende kopjes — blonde of bruine, naar ze u liefst zijn, ik houde van schakering — geef ze de uitdrukking, die u het meest behaagt. Zoo gij ietwat verbeelding hebt, ziet gij eene peinzende, — eene schalke, — eene verstoorde, — eene lagchende, — eene mooije om u, want het is aardig, een paar groote kijkers onder de lange wimpers te zien wegschuileu, — want een blank handje speelt allerliefst met eene haarlok, die niet weêrbarstig is, — want ook de gramschap heeft hare aantrekkelijkheid, — want frissche lippen tautaliseeren gaarne, — want eene mooije heeft aiiet te doen dan mooi te zijn. Onderstel — het is mijne laatste bede, en die, waarop ik het meest aandring — onderstel de vrouw des huizes, burgerlijk, Hollandsch genoeg, had ik er schier bijgevoegd, als ware het dan geen pleonasmus geweest, om ons te vergunnen eene pijp te rooken, of eene cigaar aan te steken, spijt Bilderdijk en den bon ton:
Deux mots bien étonnés de se trouver ensemble !
Het deert me, dat mijn onderwerp, mij, die zoo galant begon, naauwelijks vergunt te zeggen : we zitten prettig thee te drinken; wij amuseren ons, of een wolkje drijft voor de zon ; of de schaduw verbreidt zich over het gansche landschap. Hij treedt binnen.
En wie is hij? o
Ik hou niet van overdrijving, en ik kies hem daarom jeugdig, welgemaakt, fatsoenlijk ; drie gaven, waarmeê menigeen zijne fortuin zou maken, en hij het toch niet doet, stakker als hij is!
421
ALS EEN VISCH OP HET DROOGE,
Want hij derft het voordeel van zijne jeugd, om den ernst, dien hij, ik zeg niet huichelt, maar die hem staat zoo als hem de paruik van zijn\' overgrootvader zou doen, meer koddig dan deftig; — want hij derft het voordeel van zijne figuur, door het statelijk zwart pak, waarin hij steekt; door het overzedig strikje vau zijn\' witten das; — want zijn fatsoen zelf.... maar ik mag mijne schets niet vooruitloopen.
»Een kopje thee, mijnheer ?quot;
Elk ander zou om de aarzeling, bij die vraag in de stem van mevrouw hoorbaar, begrijpen, dat wij reeds eene wijle theedronken, en dus bedanken; maar zijn antwoord is het karakteristieke, het voldoende, het dankbare:
»Als ik u verzoeken mag, mevrouw.quot;
»Suiker en melk, mijnheer?quot;
De dosis liefheid wordt andermaal toegediend.
Mijne vrienden, of ik, wij stooten de asch onzer cigaar op den rand van het tabakskomfoortje af; we zijn niet onbeleefd genoeg om koker noch matje te voorschijn te halen, om er hem geene aan te bieden:
«Liever eene pijp, als ik u verzoeken mag,quot; zegt hij buigende.
Geloof niet, dat hij tot die bede werd uitgelokt door het opspringen van eene der jongste lieven, die hem nu een Goudenaar aanreikt. Zijn doel lag dieper.
«Ik dank u,quot; zegt hij, en voegt er stoppende bij: »in mijne betrekking is het eene vereischte eene pijp te kunnen rooken — de boeren willen geen\' Dominé, die \'t niet kan.quot;
Daar hoort gij het Schibboleth!
En nu zweeft u het verwijt van onwellevendheid voor hem op de lippen, dewijl hij geene tien minuten in ons gezelschap kan zijn, zonder te verkondigen, zonder uit te bazuinen, tot welken stand hij behoort, neen, wenschte te behooren; hij is slechts vervuld van zich zeiven. Eu nu komt in de stilte, gedurende wier pijnlijkheid wij, in de volgende tien minuten, zijn versleten aardigheden over vuile en schoone pijpen slikken, het geheim aan den dag, dat hij zoo min bij ons te huis is, als hij het in ander gezelschap op de Zeeuwsche boot of in de Geldersche diligence scheen te zijn; dat hij even begeerig is, als de dolende ridder in Noord-Braband, een even groot spelbreker, als de martelaar in de Friesche trekschuit. En nu ergert gij u aan hem, die niet jong is met de jeugdigen, en niet vrolijk met de blijden; nu ergert gij er u aan, dat hij den opgeslagen kaatsbal gaarne in zijn zak zou wegmoffelen, dewijl hij te linksch is, om dien terug te doen vliegen — niet te haastig, lieve vrienden ! Zie, ik zou het der meisjes vergeven, zoo zij hem in haar vuistje uitlachten, zoo zij hem verloochenden; of is er eene vrouw, die weet, welk eene-
422
ALS EEN VISCH OP HET DEOOGE.
kwelling, welk een loeiden last, welk een ondragelijk juk afhankelijkheid voor den man is! Maar zelfs zij lagchen niet, zij zien vóór zich, zij zwijgen. Eu waarom ? Ach, de aardigheden kwamen zoo stroef over zijne lippen, dat het fijner, het vrouwelijk gevoel er eene klagelijke klagt in hoorde, die hij zijns ondanks lucht gaf. In de taal des Bijbels zoudt gij haar mogelijk vertolken: »Als een overtollig wierookvat, ben ik het Huis des Heeren uitgeworpen ! —quot;
In de taal der wereld, is het een morrend:
«Ik heb mijne bestemming gemist!quot; —
Verbaasd, liever nog, verontwaardigd, ben ik er soms bij, tegenwoordig geweest, dat deze of gene wijze zulk een\' lijder afscheepte, met de koele ik weet niet wat: «Het leven is rijk aan teleurstellingen.\'quot; Ei lieve, zeg mij, wat het heeten moest; eene algemeene waarheid of een bijzondere troost ? Als de eene noch als de andere was de opmerking juist, dunkt mij. Het is u en mij, het is ons allen gegaan als die wijzen; de nederlaag verbeidde ons soms, waar wij ons zeker waanden van de zege; maar wat zegt dit, bij het lot dier misdeelden ? Ons buiten het worstelperk te zien sluiten, nadat wij ons tot den kamp hadden toegerust: er in te berusten, dat wij mogen noch kunnen worstelen, dewijl het niet zeker is, dat wij zouden overwinnen: dit behoort zoo min tot de alledaagsche verschijnselen van het leven, als het te vergen is van het gemoed des bloeijenden, krachtigen, overmoedigen jongelings. Het is galle met edik — ziet om u! Wie laat zich door mogelijke teleurstellingen weerhouden van zijne keuze, — belemmeren in zijnen arbeid, — afschrikken van het klimmen ? Het is of ik u bewijzen moet, dat de zon bij helder weder op den raiddag schijnt. Twee voorbeelden volstaan. Er is geene grievender smart, zegt men, dan die, welke het ouderhart verscheurt, bij het lijk van hun kind; maar hebt gij ooit jeugdige echtelingen ontmoet, welke aarzelen, den Heere om huwelijkszegen te bidden, dewijl, vergun mij de aanhaling van Vondels schoone regels;
De felle doot, die nu geen wit magh zien.
Verschoont de grijze liên,
— — — — En mikt met haren schicht Op het onnozel wicht,
En lacht, wanneer in \'t scheien De droeve moeders schreien ?
In geeneu tijd misschien was de loopbaan des staatsmans glibberiger, dan in deu ouzen. Terwijl hem, evenmin als vroeger, iets voor der vorsten wisselzin waarborgt, heeft hij alles te duchten van der volken bewegelijkheid. Eu echter, wemelt het te
423
ALS EEN VISCH OP HET DEOOGE.
onzent niet van kandidaten in de politiek ? of heeft iemand uwer ooit hooren klagen over leêgte in de anti-chambres van den Haag ? Gelukkig, zou ik willen uitroepen — schoon ik het minst gaarne op het laatste voorbeeld zou zien toegepast, — gelukkig, dat we nog niet zoo flaauw zijn geworden, dat wij er in slagen den ijver der jeugd, op het land als op de zee, in den handel, in de wetenschap, in de kunst, zoowel de drift naar genot, als de zucht naar roem, uit te blusschen door eene voorspiegeling der ijdelheid van het ondermaansche! «Weinig ende quaet zyn de dagen der jaren mijns levens geweest,quot; klinkt ons reeds uit der aartsvaderlijken tijd toe ; — maar het blijve een woord op de stervenssponde na te zuchten, en niet eer. Ik zou dankbaarder levensbeschouwing kunnen eischen. Ik zou durven beweren, dat uwe eigene ondervinding mij niet zal weerspreken, zoo ik mij op haar beroep : of het leven ook niet rijk is aan verrassingen ; of het geene keten gelijkt, beurtelings, zoowel van gouden als van ijzeren schalmen gesmeed ? Ik wil het niet eens. Ik tel ze liever voor u op de bedrogen verwachtingen, ook aan dei? geestelijken stand verknocht:
De vergetelheid op een dorp, — het afnemen des gehoors in eene groote stad, — eene schrale bezoldiging, dubbel schraal door een talrijk kroost, — een steenachtigen akker, drievierde onkruid en een vierde tarwe, — een liefdeloos beoordeelen eiker leerrede. Welk eene schaduwzijde van de toekomst des jeugdigen Godsgezants ! Zij is donker genoeg, voorwaar! Maar, heb ik niet gezegd des jeugdigen, dat is van den gelukkige, die nog op de wieken der hoop drijft, voor wien de vergeefsche arbeid van gisteren een spoorslag is, heden dubbel de hand aan het werk te slaan; van den Godsgezant, die weet, dat er geschreven staat : »Over weinig zyt gy getrouw geweest, over vele sal ick u setten ?quot; Spreekt hem van geduld, gij andere troosters, die dit te vergeefs den niet geplaatsten proponent predikt — bij dezen doet gij het pitje der uitgaande lamp slechts een oogen-blik hooger flikkeren. Maar als gij wist, hoe nabij de olie verteerd is, zoudt gij er moed toe hebben ? Spreekt hem van geduld, wien het hopen, het beiden, het dulden verligt wordt, door de afleiding, die hem zijn arbeid verschaft; wiengt;zijne roeping andere gedachten, en wel telkens hoogere voor den geest brengt, dan die van zijn eigen lot — maar den arbeiders zonder arbeid! Uitgestelde hoop krenkt het hart, en hoe dikwijls is het hunne al op die proef gesteld!
Rêver c\'est Ie bonheur, attendre c\'est la vie!
Het is eene fraaije uitdrukking des dichters, welke de jeugd bewondert, welke de ouderdom beschreit. Maar het is niet zoet
424
ALS EEN VISCH OP HET DEOOGE.
te mijmereu over ons toekomstig geluk, dan aan den avond van den dag, dien wij sleten, met de grondslagen van dat gebouw op te trekken. Er nooit den eersten steen van te mogen leggen, is een vonnis, welks onregtvaardigheid slechts wordt opgewogen door zijne ondragelijkheid. Dat is het lot der proponenten zonder beroep ! Hunne kwelling is dikwijls, te dikwijls eene dubbele: onbevredigde behoefte des gemoeds, gepaard met onbevredigde eischen der natuur. Laat mij beproeven er in de mededeeling eeniger fragmenten van levensgeschiedenissen u het bewijs van te leveren. Als ik slagen mogt, zal het u niet zwaar vallen den eene te vergeven, dat hij zijn stokpaardje heeft gemaakt van wat hij dacht, dat zijn wagen en zijn ploeg zou zijn; zal de andere misschien achting bij u opwekken, als een talent, dat van pligt en roeping droomde, en deze nu slechts schroomvallig zijn wensch en zijne bede mag heeten ; zal welligt een stille, maar verteerende hartstogt in den derde, door den mantel der
statelijkheid omsluijerd, u____ Doch ik verzwaar vermetel mijne
taak.
Eu echter mag ik niet verhelen, dat ik verre beneden mijn doel zou blijven, als die schetsen u niet deden huiveren voor de onmeêdoogende onverschilligheid, welke beweert, dat zulk een overaantal proponenten een verschijnsel is, «dat zich van tijd tot tijd in de Hervormde Kerk vernieuwt, en van zelf weêr te regt komt.quot;
Aert was een aardige krullebol, die aardig van buiten leerde, die nog aardiger versjes wist op te zeggen, die alleraardigst, op een\' stoel staande, over de leuning van deze, Dominétje speelde. En Aert\'s moeder zei tot den vader Aert\'s: »Manlief, wij moesten den jongen laten studeren.quot; Hoe soms één enkel woord schildert! Mij dunkt, gij ziet bij dat studeren de lui vóór u. Als in de middeleeuwen is bij hen geleerde en geestelijke nog synonym. Hij is een eerzame kaarsenmaker en zij eene jufvrouw met eene kornet ; de man, ik behoef het er schier niet bij te voegen, diaken, de nepen van de muts zijner wederhelft stemmig, over-stemmig. Aert\'s vader is er de man niet naar, op zulk een\' voorslag zoo dadelijk »ja,quot; of «neenquot; te zeggen. Hij besliep er zich eens op. Als hij er opregtgen«egtoewas, zou hij u bekennen, dat hij er dien-zelfden nacht van droomde. Hoe ? vraagt ge. Hij verbeeldde zich, dat hij in de Vergadering kwam, dat hij broeder Dikkert vroeg: «Collega, hoe maakt het uw zoon, de Dominé ?quot; en dat broeder Dikkert hem antwoordde: »Dankje, collega! — is uw zoon, de Dominé, ook wèl ?quot; En hij wist zelf niet, of hij er meer van verbaasd was geweest of meer door gestreeld was geworden, want tot nog toe had zijne geslachtlijst bestaan uit Aert, den eersten kaarsenmaker, die Fop Aertsz. den tweeden kaar-
425
ALS EEN VISCH OP HET DEOOGE.
senmaker gewan, Fop Aertsz., dat hij zelf was, hij, die op zijne beurt Aert Fopsz., deu derden kaarsenmaker, meende te hebben gewonnen, van wien broeder Dikkert had gesproken, als van: »uw\' zoon, den Dominê.quot; O hoogmoed, waar kruipt ge al niet in ? «Ik heb nog meer jongens, en het is mij naar den vleesche gegaan,quot; mompelde Aert\'s vader. Hij peinsde er een\' dag of drie over, en verraste toen zijne vrouw, zoo hij meende, met de verzekering :
»Wijfje, Aert zal studeren!quot;
«Dat heb ik lang geweten, inanlief; in drie dagen heb je geene eer gedaan aan mijne ossenrib — maar waar is mijn eerste, dat ik het hem vertelle?quot;
Aert kwam, Aert werd gekust, Aert werd getroeteld, Aert was geen aardige krullebol geweest, indien hij het niet aardiger had gevonden op de Latijnsche school te gaan, als kwak, kattenkwaad met de kwakken uit te voeren, — met de kwakken (biggen, heeten zij in Aert\'s geboortestad) te anticiperen op de vrijheid van den studentenstand, — dan kaarsen te gieten, of kaarsen te stippen, een fidei-commissair genoegen in het geslachte Aert\'s, dat nu van den eerstgeborene op den tweeden zoon, op Fopje, devolveerde. Het spreekt van zelf, dat Aert op de Latijnsche school eenige prijzen behaalde, dat behoort zoo; — dat zijne moeder hem menige les, zijn vader hem menigen raad naar de studie meegaf, die de jongen ook bij den besten wil niet had kunnen nakomen, niet had kunnen volgen, zoo onoordeelkundig waren ze, zoo luttel voor zijne jaren, voor deu kring, die hem wachtte, berekend — dat behoort ook zoo. Aert zou geen aardige krullebol zijn geweest, zoo hij zich hieraan had bekreund, zoo hij op de studie niet meer geld had verteerd, dan vader toe wou staan, dan moeder uit kon sparen. Aert werd een aflegger, zie Klikspaan in voce. Een, twee, drie malen neigde de goede vrouw de ooren, naar zijne brandbrieven, hoe hardhoorend hij ook voor hare vermaningen was ; de vierde maal had Aert buiten den waard gerekend. De moeder had eene gemoedelijke bui. «Het is toch verkeerd,quot; dacht zij, »dat ik mijn\' man bedrieg, om mijn kind in de boosheid te stijven,quot; en zij schreef Aert eene predikatie van vier bladzijden, waarvoor hij nog verstokt zou zijn geweest, als hem de verwachte banknoot uit deu epistel had toegelagchen, maar die hij, bij gebreke van deze, las, overlas en nog niet verscheurde. ïen laatste studeerde Aert — geen kopbreken, maar preekmaken —en de jongen, van wien elk, behalve vader en moeder, eer had geloofd dat er een kurassier dan een eerwaarde uit zou groeijen, hij werd getenteerd, geëxamineerd en tot den Heiligen Dienst toegelaten.
«Manlief,quot; zei Aert\'s moeder ; »hij is proponent!quot; een brief uit
42G
ALS KUN VISCH OP HET DRÜOGE.
Zeeland, in welken hij haar de heugelijke tijding mededeelde, in de hand.
»Dan kan hij te huis komen, — een man meer aan tafel is geen bezwaar.quot;
Collega Dikkert\'s zoon was geplaatst; — zou de zijne het ooit worden ? Zoo veel honderd proponenten 1
Ik beken, dat ik weinig op had met Aert, die naar de Hoo-geschool werd gezonden, dewijl hij deed wat alle kinderen doen : naiipen; dewijl zijne ouders, zoo als een mijner vrienden iiet noemt, zich door zijne studie uit den burgerstand wilden emanciperen. En gij zult niet zeggen, dat ik hem op de Academie e n\' beau heb geschilderd, waar gij hem, zoo mijne schets niet mislukte, tusschen de losbollen en de lichten in zaagt zweven, geene blinkende dwaalstar, geen vast gestarnte, iets ent re deux, dat geen\' naam heeft; waar hij eigenlijk niets anders leerde, dan dat zijne ouders niet rijk genoeg waren, om hem een leven van plezier te verzekeren, en dat de natuur hem geen\' aanleg had geschonken, om in een leven van studie zijn geluk te vinden. Maar nu hij weer te huis is, nu heb ik medelijden met den jongen. Hij is vervreemd van den kaarsenmakerswinkel; op mijn woord, de lucht is niet lekker. Hij is vervreemd van zijn\' vader — wat wonder, dat deze meer met Fopje op heeft, die hem het werk uit de hand neemt? Hij is vervreemd van zijne zusters — die, in-tusschen huwbaar geworden zijnde, nu al op de vingers natellen, hoeveel grooter haar uitzet zou zijn geweest, als Aert niet zoo veel geld had verkwist, zeggen de meisjes. Hij is vervreemd van zijne moeder — Aert is nog niet dwaas genoeg, om zich, zoo als zij hem doet, knapper te achten dan al de Dominé\'s uit de stad. Hij is vervreemd van zijn\' ganschen kring — zijn dat lui om theevisites bij te maken\'? Eu echter hij heeft geene kast meer, — hij moet er wel uit, als hij zich te huis niet dood wil kniezen. Waarschijnlijk komt hij bij u en bij mij zijne aardigheden over vuile en schoone pijpen venten — duid het hem euvel, ik heb er geen\' moed toe. Hij heeft drie preken op beroep gedaan, en hij is driemaal met de kous op den kop weêrom gekomen; ei, laak het eens, dat hij driemaal ondragelijker wordt, nu men hem te huis dagelijks driemaal meer doet gevoelen, dat hij een ballast is? Deed, had ik moeten zeggen, in den verle-deuen tijd ; want wij zullen Aert straks wederzien, minder aardig, helaas!
Ik wenschte, dat ik gelooven mogt, in de historie van Aert een\' exceptionneelen toestand te hebben geschilderd.
Het zal slechts billijk zijn voor Sicco een\' hooger toon aan te slaan. Sicco had ijverig gewerkt en grondig gestudeerd: hij was — zoo als zijne tijdgenooten zeiden — knap voor zes ; —
427
ALS EEX VISCH OP H15T DEOOGE.
en toch stond hij vier, vijf, zes malen naar eene Plaats, en toch is het hem even zoo vele malen misgeslagen. Waar haperde het aan ? De eerste maal was Sicco niet regtzinnig — de tweede maal had Sicco zijn\' halsboord laten zien — de derde maal had Sicco gelezen. Ik geloof niet, dat de jongen het ooit zou hebben opgemerkt, vol ijvers als hij was voor alle wetenschap, en dus louter vergetelheid voor kleinigheden, die over ons leven beslissen. Maar Sicco had eene moeder, zooals ik er gaarne teeken; eone vrouw, die vroeg weduwe werd, en van dat oogenblik af, slechts voor haar éénig kind leefde. Eene verstandige vrouw, moet ik er bijvoegen, die aan Sicco, toen hij vijftien jaren was geworden, zeide, dat zij niet rijk waren, en daarom op de keuze van een winstgevend beroep aandrong; eene uitmuntende vrouw, die zich zelve verloochende, die het dorp, waarin zij eens gelukkig was, waarin haar echtgenoot rustte, waarin men haar op de handen droeg, verliet, om met Sicco te Leyden te gaan wonen, toen hij een jaar klerk was geweest in een eerst .Rot-terdamsch handelshuis, en haar bij zijne tehuiskomst betuigde;
»— Liever dood, moeder, dan weêr op \'t kantoor !quot;
Het was eene vreemde groep, in dat studeervertrek van haren overledenen echtgenoot, in die kleine bibliotheek: de bleeke vrouw, verschrikt door de ongewone hartstogtelijkheid van haar kind; tranen in de oogen van Sicco, die zoo zelden weende, zelfs als hij haar verliet. School er eene tooverkracht in die folianten, in die handschriften van haren gade, waarover de knaap plagt te kruipen, waarin de knaap plagt te turen, eer hij de letters kende, eer hij haren zin begreep ? De verstandige vrouw vroeg het niet; zij herinnerde zich den jongen, op de knie zijns vaders, spelende onderligt; haar heugde zijne vroege ontwikkeling, onder den opvolger van dezen ; de uitspanningsuren met lezen doorgebragt; den nacht ter sluik der studie gewijd, en zij kuste Sicco en zij sprak:
mHet zij zoo, jongen!quot;\'
«Wie weet, of er geen professor in mij steekt ?quot; vleide \'hij.
Een lachje verhelderde haar bleek gelaat. Het was vergeeflijke vermetelheid, het was wettige trots. Zoo er gelukkige moeders zijn, die van Sicco mogt hetheeten, zoo lang hij studeerde. Vermeerdering van kennis was voor hem vermeerdering van weelde. Aan het einde van lederen strijd behaalde hij de zege. Er school vrijheidszucht genoeg in zijnen aard, om aan alle uitspanningen van het onafhankelijke jongelingsleven deel te nemen ; maar hij bezat ook kracht van geest te over, om zich voor lage uitspattingen te wachten. Of ik in staat ware regt te doen aan de edele betrekking eener moeder, welke trotsch mogt zijn opbaren zoon en die slechts dankbaar was; de liefde eener vrouw, welke
428
ALS EEN V1SCH OP HET DEOOGE.
zich verlustigde in den roem van haar kind; een gevoel, dat zoo min iets baatzuchtigs, als iets zinnelijks had, en haar echter verjongde! Waarom moest haar lijden van zijn candidaatschap dagteekenen? De eerste maal — de tweede maal — de derde maal — zij had alles gehoord — alles gezien — alles opgemerkt; en het bewaren van die dingen in haar harte waren de bitterste droppelen in haren levenskelk. Want toen ze bij het lijk van haren gade stond en schreide, toen schreiden allen, die er omstonden, met haar: hier was miskenning, liefdeloosheid, aanmatiging. Ge moet zeer weinig in lijden ervaren zijn, zoo ge niet weet, dat het beter is te vallen in de handen van God dan ia. die der menschen.
«Moeder,quot; zei Sicco, »ik zal uwen raad volgen.quot;
En Sicco heeft zich bij de vierde, de vijfde, de zesde proeve gewacht voor de klippen, waarop hij bij de drie vorige gelegenheden stiet, schoon het hem twee malen strijd kostte; bitteren strijd. Het viel hem ligt zijn\' halsboord ter zijde te leggen of neêr te duwen; hij ergerde er zich niet aan, dat zijne glad geschoren kin roodkwabbig op den witten halsdoek draaide; al had men eene driedubbele bef gevergd, hij zou zich die hebben getroost. Maar zich in te houden, om de bekrompenheid zijner hoorders te eerbiedigen; maar der wetenschap geweld aan te doen, om der bevooroordeelde domheid te believen; maar zijne overtuiging te verloochenen, voor lieden, die naauwelijks eene overtuiging hebben, dat is een lijden, waarbij geen ander haalt. Ik drukte mij te sterk uit. Hij legde de pen neder. Hij duwde het papier weg. Hij ging met groote schreden de kamer op en af. Hij zag het voor zich, het spook aller tijden, bij welks verschijning de banvloek aller kerken dondert, dat de rust aller edelen stoort, die de waarheid twintig, vijftig, honderd jaren te vroeg huldigen, de onregtzinnigheid, het groote beest! De gewaande onregtzinnigheid, had ik moeten zeggen, die bij de Hervorming met ieder tijdvak van gedaante wisselt zoodra de wetenschap er in slaagt, de stilstaanders, de nietsdoeners, de achteruitgangpredikers van het vorige ondanks hen zelve mede te slepen, en de onregtzinnigheid van gisteren de regtzinnigheid van heden wordt. Hij zag het spook in het gelaat — en, voor-regt van een\' wèl ontwikkelden geest! — hij schreef voort, hij schreef weder, hij schreef af: Fais ce que dois, ad-vienne que pourral Hij had naauwelijks besloten tot geen\' prijs afstand te doen van het regt, zich zeiven te eerbiedigen, of eene nieuwe zwarigheid deed zich op. Hij moest veinzen, hij moest huichelen, hij moest van buiten leeren, zoo hij bevallen zou. De moeite ware luttel geweest; maar hij was verpligt deu schijn aan te nemen als sprak hij voor de vuist.
429
ALS EEN VISCH OP HET DROOGE.
En het stiet hem, wiens ernst naar waarheid streefde, het stiet hem tegen de borst, dat hij de houding zou hebben, als achtte hij zich zóó verre boven zijn gehoor verheven, dat er geene voorbereidende studie meer werd vereischt, om dit te vermanen of te bestraffen, dit te verlichten of te verzoenen. Hij verachtte zich zeiven, dewijl hij den waan voedsel ging geven, als blies de Heilige Geest den dienaren der Kerke nog onmiddellijk aan; — een voorregt, zweemende naar dat, waarop slechts die dichters stoffen, welke geen ander thema weten te bezingen, dan de inspiratie. En nu het verband tusschen oratorie en declamatie, het vermeende verband, als ware welsprekendheid niet eene deugd, als ware zij louter kunst! Zie, hij gruwde weg, toen hij zich betrapte op het zien in den spiegel hoe hij voordroeg — alsof de verkondiging van Gods woord, voor Hervormde leeken. een bondgenootschap sluiten moest met tooneelgebaren en too neelgrepen, om indruk te maken.
«Moeder,quot; zei Sicco eindelijk, bleek, koortsig, afgemat, — «moeder, ik geloof niet, dat ik er wèl aan doé.quot;
Het scheen neen ! want drie malen was het weder nederlaag. De vierde maal — ik schaam mij bijna dat ik het schrijve — werd een zijner mededingers vóórgetrokken, dewijl de broeder van dezen, schipper — van ik zeg niet welk veer — beloofde, de dorpelingen voor half vracht naar stad te zullen brengen, mits men hem koos. De vijfde maal moest men Galm hebben, en niemand anders, — daar Galm, een slagerszoon, het wigt van eenen vetgeweiden. os op het eerste gezigt had geraden, tot verbazing van den Kerkeraad. De zesde maal werd er een ander gekozen, dewijl Sicco zich bij den Heer der Collatie onvoorzigtig had uitgelaten, — hij had durven beweren, dat onze Grondwet ons volk in liberale beginselen eene eeuw vooruit is.
Wie had gedacht, dat onze kerk op zulke pijlers rustte; dat het denzulken gegeven zou zijn, over het lot van een\' mede-mensch, over de toekomst eener gemeente te beschikken !
Wilt gij eindelijk met mij een\' blik op Ernst werpen ? den blonden Ernst, een\' romanheld, zooals zijne vijanden zeggen, die hem zijne zedelijkheid, huns ondanks, benijden ; een\' apostel, zoo als zijne vrienden van hem getuigen, die zich om de harmonie tusschen zijn hoofd en zijn hart, niet aan den tint van dweeperij ergeren, welke hem onderscheidt ? Ernst is geen proponent bij toeval, zoo als Aert; Ernst is geen theoloog in den strengen zin des woords, zooals Sicco ; op Ernst zoudt gij de heerlijke beschrijving van Voss mogen toepassen;
UeV er demi seinen Beruf mit Freudigkeit, stets wie Johannes
Lehrend das grosse Gebot; «Liebt, Kinderleiu, liebt euch einander!quot;
430
ALS EEN VISCH OP HET DKOOGE. 431
Niclit durcli eitelen Zank nm Geheimniss, oder mn Sa/.ung,
Naheii wir Gott: nur Liebe, des Eiidlossliebènden Austluss Schairt mis Vertrauen nnd Glauben /.mn Hoil des gesendeten Helfeis Der Sein Wort init dein Tode versiegelte! Religion sei Uns zum Gedeihn, und nicht unthatigei\' Religion wir!
Solches ans Schrift und Vernunft einpredigend, Selber ein Beispiel 1 Leucht\' er zu irdischem Wohl und himiri\'lischen!
Liefde had Ernst aan de voeten van het kruis gebragt, — Ernst zou liefde willen verkondigen, — liet beeld van Ernst mogt onvolkomen heeteu, zoo ik hem u niet liefhebbende schetste. Indien de tijd der idyllen niet voorbij ware — als ik mij dichter mogt wanen, zoo als ik zijn moest, om dit onderwerp regt te doen, dat is : rein genoeg voelde, kiesch genoeg dacht, om in den mensch slechts den toekomstigeu engel te zien, dan zoude ik mijne luite aan Ernst en Anne wijden; het lieve kind, wier beeld-tenis hij naar de Academie mede droeg. Het lieve kind, waarvoor hij de oogen niet behoefde neêr te slaan, toen hij voor de eerste maal weder te huis kwam ; het lieve kind, dat hij niet onbeschaamd in het gezigt staarde, toen hij candidaat was geworden. Het is mij om het even, of gij u Anne liefst met goudene/gt;gt; of kastanje lokken voorstelt, mits ge haar gelaat slechts eene uitdrukking leent, die »ja!quot; zeide, schoon Ernst niet met woorden om hare hand vroeg. Er heerschte tusschen het jeugdige paar eene sympathie, die ontstond als eene beek, — bij verrassing, eer in schaauwrijk lommer dan in helderen zonneschijn; — die voortkabbelde als eene beek, — doorschijnend kristal en spiegel des hemels ; — die heel hun leven lang — zoo als een beek het op een\' zomerschen avond minnenden doet, die haar in een bootje afwiegelen — die heel hun leven lang hun geluk zou hebben gedragen en gewaarborgd, indien —
Ernst streefde te ijverig naar het bereiken van zijn hoofddoel: proponent worden, om aan de Academie naar de gevaarlijke onderscheiding te dingen, Student-Auteur te zijn. Maar schoon hij geene verzen uitgaf, hij schreef er voor, hij schreef er aan Anne ; het zijn de individueelst-erotische, welke ik in onze taal ken. Nooit heb ik hem kunnen overhalen, die te doen drukken, — luttel aanhalingen zouden u anders overtuigen, hoe zijne luit telken jare somberder werd, naarmate er meer proponenten aankwamen, en ongeplaatst bleven. Hot ideaal zijns levens : eene pastorij op het land, hij de herder der gemeente, hij de gelukkige echtgenoot en vader, het deinsde allengs op den achtergrond, —- tot er uit zijnen zang eene smarte sprak, waarmede de liefde slechts een hart als het zijne folteren kon.
Bij gebreke van die, geve een gesprek, dat hij mij in eene verslagen bui mededeelde, er u een denkbeeld van.
ALS EEN VISCH OP HET DROOGE.
«Anne, hebt ge nog hoop ?quot; had hij haar gevraagd. Gij gist de aanleiding.
«Zoo de teleurstelling van laatst u niet zoo bitter gekrenkt had,quot; begon zij.
«Allerliefste!quot; — viel hij in - «die slechts aan mij denkt.quot;
»We zijn nog zoo jong, Ernst !quot;
Een blik op haar — vergeef hem die ijdelheid ! — stelde hem gerust. «Maar,quot; — begon hij weder — «zoo ook dit missloeg, gij hebt om mij het aanzoek afgeslagen van —quot;
«Foei!quot; — zei Anne — «liever ellende met u, dan weelde met hem!quot;
En nu verbeeldt gij u, hoe Ernst mij dat vertelde — gij verbeeldt u hoe, zeg ik, als gij geweten hebt. Het was niet langer alleen zijne toekomst, die van zijn beroep afhing, het gold de hare tevens ! Vindt ge het kinderachtig dat zijne hand langs zijne oogleden streek, als hij er aan dacht, hoe hij haar uit het paradijs der jeugd aan zijne borst had getroond ? Helaas, hoe vroeg en hoe snel is het lachje der zorgeloosheid harer lippen ontvloden, bij den blik op de heide des levens, door hem haar verschiet! !Neen, zij zucht niet in zijne tegenwoordigheid; neen, zij toont geen ongeduld, als zijne oogen haar gadeslaan. «We zijn nog zoo jong. Ernst 1quot; — maar wie der kennissen harer jeugd is langer ongehuwd ? Waren het tranen van louter vreugde, tranen van louter vriendschappelijke deelneming, die in hare schoone oogen dreven, toen zij ten derden male speelgenoote was van vriendinnen, jonger dan zij? Het waren vragen, die Ernst slechts fluisterende deed; die hij slechts zich zei ven, slechts bij wijle afvroeg; maar haar overwegen gaf dubbelen nadruk aan zijne bede:
«Och, of ik eindelijk waardig wierd geacht den Heer te verkondigen !quot;
Eisch nu nog. dat Ernst in gezelschap eene aardige figuur make!
Mijn onderwerp duldt de vergelijking niet, en echter denk ik, als ik u vraag; «Wie dezer drie gelooft gij, dat het in de twee of drie jaren, welke er sedert hun\' straks geschilderden toestand verliepen, het verste bragt?quot; onwillekeurig aan de wedrennen, aan de races, die onuitputtelijke bron van weddingschappen aan de overzijde des Kanaals. Versta mij echter wèl. De gedachte aan den wedloop kwam minder bij mij op, dewijl er iets gelijkends is tusschen de mededinging der jongelingen naar wat wij levensgeluk noemen, en het wedijveren van eenige vurige rossen, om het eerst aan het einde der baan te zijn; dan dewijl de uitslag van den eenen strijd schier eene volslagen tegenstelling van die des anderen mag heeten. Daar worden zij het renperk ingeleid, — de kinderen der woestenij, — de telgen van on verbasterden bloede, — trotsch van weelde, biieschend
432
ALS EEN VISCH OP HET DROOGE.
van drift, trappelend Tan ongeduld. En ik zet, zoo als gij, honderd tegen tien op het laatste, het rapste, het moedigste vftn allen. Men geeft het teeken, en zij snellen, het stof wolkt, de lucht davert; — wat heeft de zege beslist? Eene kunstgreep, — een laagheid, — een trek, — list of laster ? Neen, de sterkte, de snelheid, de verdienste. Hier geldt: eere wien eere toekomt !
In onze verstandelijke, in onze zedelijke, in onze godsdienstige wereld zal juist het tegenovergestelde plaats grijpen. Waarom zien wij het geduldig aan ? waarom zijn we zelve medepligtig aan den gruwel ?
Ik was vroeg op (ik logeerde buiten), ik stond aan het geopend raam; de stilte van het landschap verkondigde den dag der rust. En ik vermeide mij in de geuren der winde, om het venster geslingerd, waaruit zich het liefelijk oord voor mij ontrolde, — in den wildzang, dien het koeltje beluisterde en verklapte, uit de boekweit zoo als uit het olmenloover, waar de vogels werden verjaagd noch verschrikt, — in de spelen van de merrie met het veulen, binnen de grenzen der haag, door het nieuwsgierig jong spijtig aangestaard en gretig overgeblikt, een wedijver van liefde en schalkheid, — in het allerverscheidenst verschiet, stil, maar niet doodsch, dewijl er bij wijle een wolkje voor de zon dreef, en de wisseling van licht en schaduw het tooneel schooner verlevendigde, dan ploegers of inaaijers het hadden kunnen doen, — in de torenspitsen der stad, die mij uit een\' doorzigtigen nevel toeflikkerden. Ik genoot het, — ik zou het nog langer hebben genoten, was de dag der ruste niet de dag des Heeren geweest. Verre van mij de aanmatiging mij zeiven ten voorbeeld te willen stellen; maar het is laakbaar, dat wij stedelingen, op het land, zoo dikwijls blijken geven van onverschilligheid voor den openbaren eeredienst. Wij storen er de harmonie van een tooneel door, dat in aandoenlijkheid geene wedergade heeft. Wie zes dagen lang den Heere uit het boek der Natuur leerden danken, gaan den zevenden op naar het Huis, waarin hun nog grootere wonderen dan de zigtbare worden geopenbaard. Schaamt u, nieuwsgierigen, die komt toekijken, waar gij de knie moest buigen; die den leekeii het hoofd doet omdraaijen, als hunne aandacht aan de lippen des leeraars hangen moest; die den herder, hij, die slechts aan zijne kudde moest denken, de wereld, hare ijdelheid, hare begeerlijkheden voor den geest roept!
Mijn gastheer verbeidde mij aan het ontbijt; zijne landhuizing ziet — als zoo menig onbuitenachtig buiten te onzent — op den straatweg uit. Deze wemelde van kerkgangers, op faëtons, op karren, op wagens en meer nog te voet. Onwillekeurig borst ik uit, nadat ik hen eene wijle had gadegeslagen:
433
28
ALS EEN VISCH OP HET DEOOGE.
sik wist niet, dat uwe gemeente zoo vele vogelverschrikkers in levenden lijve had.quot;
»Het zijn fijnen uit de buurt,\'1 antwoordde hij.
Wij gingen, of wilt gij het naauwkeuriger uitgedrukt, wij reden ter kerk, en het onderscheid van stand hield — zoo als gij zeker meermalen hebt opgemerkt — ook na het overschrijden van den drempel der huizinge Gods nog niet op. Uw onadellijke verteller nam plaats in eene bank, waarboven een wapenbord prijkte, op een kussen met borduursel versierd, vóór een\' bijbel, wiens band van teekenen der ijdelheid nipt. was verschoond. Maar, zoo ik weldra wenschte onder dea hoop en niet in het verheven gestoelte te zitten, het verlangen rees ditmaal niet uit deemoed op. Welk een schouwspel vóór ons ! Drie vierde der gemeente had aangezig-ten, welke slechts een Hogarth regt zou doen. Ik spreek niet van het zwaarmoedige, dat kleêrmakers onderscheidt, noch van het wigtige, waaraan gij schoolmeesters herkent; ik rep van de bog-chels, noch van de manken, die er in aanzienlijken getale tegenwoordig waren. Ik was, ik ben, zoo dikwijls ik mij de groepen herinner, nog verbaasd over de eindelooze verscheidenheid van tinten en toonen der teleurstelling op het gelaat dier fijnen te lezen; ik merkte, bij weergaloos bekrompen voorhoofden, een groot aantal scheelziende physiognomiën op. De knipper zat naast den loensche; op ééne rij troft gij den Vie en den 7/8 uit het kruis aan. Welligt ben ik onbillijk ; maar mijne ondervinding heeft mij tot het liefdeloos vermoeden geleid, dat er een innig verband is tusschen uit hunne plaats geraakte oogen en verstandelijk, en zedelijk, en godsdienstig scheelzien. Oordeel over mijne gewaarwordingen 1
De leeraar kwam op stoel.
Een galm, die het gewelf daveren deed, heette een vóórgebed — daar werd een psalm aangeheven en gezongen, al? in de dagen mijner lievelings-schrijfsters, dat is zóó dat het
ü schier door hoofd eu hersens dringt Wanneer men Davids psalmen zingt!
En ouder het wangeluid hief ik mijne oogen naar den predikstoel op.
Het was Aert, maar niet langer de aardige krullebol. Gij kondt, naar het u lustte, bij den eersten blik van hem getuigen, dat hij gloeide van verterenden ijver, of dat hij glinsterde van goddeloozen dauw. Ik geloof inderdaad, dat het grootste deel der scheelzieners de opgeblazenheid zijner kleur aan den eersten toeschreef; ik beken u openhartig, dat ik aan den laat-sten dacht, onder de leerrede, welke hij beurtelings opdreunde en uitgalmde Aürons bloeijende staf was zijn tekst; maar hoe
434
ALS EEX VISCH OP HET UROOGK. 435
veel verbeelding gij bezitten moogt, ik tart u, dat ge mij een tiende opnoemt van alles, waarmede hij dien in verband zocht te brengen, neen, dat hij in zijne preek ordeloos dooréén butste. Ond en Nieuw Testament werden om strijd geplunderd ; heilbe-geerte twistte met verstoktheid; de koperen slang en het houten kruis rezen beurtelings voor ons omhoog; verdoemenis ging hand aan band met bekeering; engelen en duivelen dwarrelden dooréén, ouder het refrein van wedergeboorte. Gij hadt van ganscher harte toegestemd, dat de\' spreker die, evenzeer als zijne hoorders, behoefde. En echter, hoe onvolkomen is nog de indruk, dien ik u van dat gewaauwel over genade geve 1 Het schemerde mij voor de oogen, het suisde mij in de ooren, mijn hoofd ijlde, werktuigelijk sloeg ik den Bijbel op. Ik weet nog niet, hoe ik mij, onder dat gebalk en gemor, in de lezing van eene der gelijkenissen zoo heb kunnen verdiepen ; maar het was of het blad mij eene andere wereld invoerde, die des lichts, die der harmonie tusschen verstand en gevoel, die van het Woord, dat ouder ons gewoond heeft, en dat, voor allen begrijpelijk, de verhevenste waarheden, den opbeurendsten troost, het groote levensdoel: streven naar volmaaktheid, eenvoudig verkondigde. Eindelijk zeide quot; de man : «Amen !\'\' — half gillende, half snikkende, baauwden eenigen uit de schare de verzuchting na.
Wanneer de herder dwaelt, wat padt, wat rechte gangen Kan de arme kudde gaen ?
Wij reden huiswaarts, mijn gastheer gaf zijn hart lucht.
»Hij zal het ver brengen,quot; klaagde hij, en nu volgde eene schets van Aert, die ik u in vlugtige omtrekken wil mededeelen, Of ge er uit zaagt, welke beklagenswaardige gevolgen het missen hunner bestemming, liever de vertraging van een beroep, op eenige der dolende ridders onzes tijds heeft; welke lage kunstgrepen teleurgestelde verwachting, ijzeren dwang zijn dagelijksch brood te verdienen, niet beneden zich acht! Aert had vernomen, dat het dorpje, in de buurt van het buiten mijns vriends, den naam had fijn te wezen. Eene preek, die overvloeide van tale Canaiins, werd door hem uitgebazuind. En, wie zou het in de negentiende eeuw van ons vaderland gelooven ? de Boanerges werd beroepen. Van die ure af maakten de kleéren den man. Hij scheen te gevoelen, dat hij voortaan tot hen behooren moest:
Wier hoeden, breed van randen Gebogen van ter zij\', voor spits en achter spits Beschaduwen \'t gelaet, daer quot;t liefelijk en bits Zich in het staetigli mengt, tot stijving van geboden En tucht van zielen.
En hij was zoo min te kort geschoten in de aanmatiging, als
ALS EEN VISCH OP HET DEOOGE.
in de verwaandheid, welke het dom gemeen voor waardigheid groet, die het eeu blijk van groote geleerdheid acht. De eerste onverstaanbare preek moest de vruchtbare moeder aller volgende zijn — zoo hij zijn gehoor niet wilde verliezen ; en de eerzucht nestelt zoowel in het booze als in het brave hart. Aerthad zich in zijne gemeente, in de bewoners der omstreken van het dorp, niet bedrogen ; hij verwierf zich eene soort van vermaardheid. Er ontbrak echter nog iets aan zijn geluk, zoo zijn toestand dien naam verdient; de bezoldiging was schraal, en Aert had nooit aanleg een heilige te worden, door ontbering en onthouding ; dus koos hij eene vrouw, ge moogt gissen welke, nadat hij den vrede zijns gemoeds aan het verkrijgen eener plaats had geofferd. Ook in het huichelen, il n\'y a que le premier pas qui coute. Er was onder Aert\'s vrouwelijke kennissen eene, die een\' aardigen stuiver gelds had ; zij was weduwe, — ik laat het bij dien enkelen trek.
Éen woord nog. het is geene poëtische geregtigheid: zoo Aert zijn gehoor beheerscht, hij staat onder de pantoffel.
Dat ik er even zeker van ware, dat Aert in de schaduw van den kerktoren van zijn dorpje zal worden begraven, als ik gereed ben te erkennen, dat weerhanen als Aert uitzonderingen zijn van hunne klasse. Helaas, zijn naam is reeds op menige beroepingslijst gedrukt! Helaas, zijne stem heeft galms genoeg voor de ongeschiktste aller domkerken, waarin wij opgaan. Helaas, zijn rug kan buigen, waar het pas geeft, hoe voldoende het hoofd op den wèlgemesten romp sta ! Hij bestraft allengs met meer oordeel — de rijken het minst, de vromen het laauwst. Hij houdt van onschuldig vermaak, een\' keurigen disch, eeu lekkere flesch. Hij verruimt het bezwaard gemoed ; eene plaats in den hemel voor eene plaats in het testament.
Maar uitzondering of geene uitzondering, en hetzij Aert, hij zijne verplaatsing in eene stad, zijn\' overdreven\' schiklust naar zijn gehoor al of niet tempere, één geslacht doet hij stilstaan, zoo niet achteruitgaan, in dien geest van hervorming, waarvoor onze vaderen het pligt achtten goed en bloed veil te hebben ; één geslacht verzwaart hij het leven: want er is geen geluk zonder licht in hoofd en in hart.
Anders zag ik Sicco weer.
«Vriend,quot; — zeide hij — »het is om dol te worden ! \'
Zoo men slechts naar het uiterlijke had geoordeeld, men zou hem, om dien kreet, van ondankbaarheid hebben verdacht. Hij zat niet langer in de bekrompen kamer, welke hij te Leyden in het huisje zijner moeder zoo overstoffeerde met folianten, dat zijn stoel, bij iedere beweging, een\' geleerde voor het hoofd stiet. Hij ontving mij in een vertrek, welks ameublement
436
ALS EEN VISCH OP HET DEOOGE.
van fijnen smaak getuigde, welks spiegelglazen het uitzigt verleenden op een park, dat van de pracht onzer herfstzon schitterde. Er heerschte orde om hem heen, en rust scheen zijn deel; Maar een enkel woord zal genoeg zijn, om de illusie te verdrijven, dat hem de dubbele zegen was bedeeld, beurtelings een\' blik te slaan, dien beurtelings te laten weiden over de schoone, dagelijks afwisselende bladzijde uit het boek der natuur, voor hem opgeslagen, en over de werken zijner lievelingsschrijvers in eene sierlijke boekenkast, ter regterzijde van zijnen leuningstoel geplaatst. Sicco was gouverneur.
Er moest veel gebeurd zijn, eer hij zich in die vergulde kooi had laten opsluiten; en waarlijk, allerlei jammers was zijn deel geweest. Op het onverwachtst had zijne moeder meer dan de helft van haar vermogen, bij de bankbreuk van een handelshuis, verloren. Helaas, het is geene ongewone, geene romannen-elleude, den teerpenning der weduwe, den lijftogt van het weesje, bij den val van een\' vroom, deftig, door een\' ganschen kerkeraad solide geachten koopman te zien inboeten. Sicco, die de onrust, aan welke dit verlies de bejaarde vrouw ter prooi gaf, meer had bespied dan gedeeld, meer had vermoed dan opgemerkt, — liefdevol, zelfverloochenend, gewillig ontberende, als zij was; — Sicco werd er door aangespoord, om zich te beijveren, partij van zijne studie te trekken.
Partij van wat? Van zijne geleerdheid, hij, die, door al zijn weten slechts te inniger overtuigd werd, hoe weinig hij wist? Partij van zijn onderzoek dan? voor het publiek, dat geen onderzoek wil! Neen, — het moest iets anders, iets algemeen aan-lokkends, iets bellettristisch zijn, en hij beproefde het, tant bien que mal. Hij was er de jongeling niet naar, hooge verwachtingen van zijn talent te koesteren; hij had er zich geen oogenblik mede gevleid, dat de opgang van zijn werk den na-meloozen schrijver der vergetelheid zou ontrukken; en echter krenkte de uitslag zijner pogingen hem diep. Hij vond geen drukker, meent ge? Ge vergist u, eene aanbeveling van den boogleeraar, die hem het meest onderscheidde, had hem dezen bezorgd; zijn boek zag al veertien dagen lang het licht. Daar kwam zijn uitgever, die lotbeschikker van een\' arm auteur — en betuigde hem koeltjes, dat hij te hoog schreef, dat men hem onduidelijk vond, dat slechts enkelen hem begrepen, — ieder woord een afdingertje op het honorarium, waarmede hij zich had gevleid. Het was iets nog ergers. Een oogenblik mogt zich Sicco\'s eigenliefde streelen, dat in die laatste afkeuring eene lofspraak school; hoe spoedig deed zijn gezond verstand dien waan wijken! »Als uwe voorstelling klaarheid mist, is uwe voorstelling on-■volkomen,quot; herinnerde hij zich, en in zijn binnenste was zijn
437
ALS HEN VISCH OP HET DEOOGE.
vonnis gewezen. Hij besloot, zich in het vervolg voor die klip te wachten. Maar het was of zijn uitgever zijne alleenspraak had beluisterd; stouter liet deze er op volgen;
»Ons lezend publiek is zoo klein; voor wie schrijft men toch als men niet voor Jan en alleman schrijft?quot;
Ik wenschte om den wil des mans, en om dien^ van Sicco, dat hij het daarbij had gelaten. Des jongelings eerbied voor de wetenschap, des jongelings liefde voor de kunst (bij hem in beelden gebragte aanschouwelijke wetenschap) ergerde zich reeds aan die popularisatie, tot voor dm kruyer op den hoek toe-, nu volgden de voorbeelden:
»Zoo ge schreeft als mijnheer — die voor alle standen zoo bevattelijk is; — of als mijnheer — die zoo veel lezers heeft, omdat hij zoo stichtelijk schrijft; — of als mijnheer die zoo grappig is —
»Dat mag ik niet, mijnheer!quot; zeide Sicco. Het was le coup de l\'ane.
En hier zou hunne kennis zijn afgebroken, indien Bicco s moeder niet krank geworden, indien de winter niet ingevallen ware. De winter? vraagt ge; — maar weet ge clan niet, dat hij twee aangezigten heeft, die hemelsbreed verschillen? Ik wed, dat gij hem kent als ^.en\' vrolijken grijze. De frissche lucht, die zijn naderen verkondigt, verstaalt uwe verslapte zenuwen. De geneugten die hem vergezellen, de vlugge schaats, de vlugger arreslede, verlevendigen voor u het in den laten herfst zoo sombere landschap. Hoe zou de avond u lang vallen, als de punch vonkelt, als de piano klinkt, als de gezelligheid plaats neemt aan den haard, zes of acht vouwstoeltjes, om de gemakkelijke chaise-longue? Wie zou niet van den levenslustigen grijsaard houden, die twee jeugdige, aardige gespelen medebrengt? Vergt ge, dat ik ze \'schets? Hoort ge dan al van verre de muziek niet, die afgodes onzer eeuw, voor welke hoog en laag nederknielt, en die wij den moed niet hebben hard te vallen, al schijnt zij er ons nog verre van het weldadige van haren invloed te staven door eene veredeling barer outertolken? Of hebt ge geene welkomst over voor de Muze van het drama ? Ik eerbiedig uw\' kieschen smaak ; maar ik durf geen\' banvloek uitspreken over hen die haar voor lief nemen, nu Melpomene te onzent schier geene priesters meer heeft, en Thalia toch niet iederen avond de Neten kan opvoeren. Er is eene derde gezellin des winters, die ik hoop dat u de liefste der drie is, eene edeler vreugde dan waarvan ik nog gewaagde, de vreugde der beweldadigden, die u uit tranen toe-schittert.
Het is zaliger te geven dan te ontvangen!
Het aangezigt des winters is den arme eene grimmige plager
438
ALS EEN VISCH OP HET DROOGE.
hij wet den prikkel des gebreks; hij scherpt de klaauwen van den nood, hij verhonderdvoudt de behoeften. Hoe veel wreeder is hij in het laatste geval voor den fatsoenlijken verarmde, dan voor den letterlijken bedelaar! De beeldtenis die ik voor u van Sicco ontwierp, is mislukt, indien er niet iets uit zijne trekken spreekt, dat u doet uitroepen; :;Hij zou een waardig leeraar der Stoïsche school zijn geweest!quot; Maar de wijsbegeerte moge ook ons nog in onze dagen over velerlei gemis kunnen troosten, — zij moge haar voorhoofd niet rimpelen, bij het gluren naar een\' kouden haard, — bij het aantrekken van een\' versleten\' jas — bij het knijpen van eene voor drie vierde ledige flesch, wannéfer een vriend te onzent een bezoek aflegt; — ik zou meenen uw gevoel te beleedigen, wanneer ik verontschuldiging of verklaring voegde bij Sicco\'s woorden :
»Het was koud, mijne moeder kwijnde, ik vatte de pen weder op.quot;
O gelukkige, dat wil zeggen; vermogende schrijvers ! die voortbrengt uit behoefte des gemoeds, die uitgeeft om anderen te vermaken; weet ge welk een kwelling het is te schrijven om den broode ? Hoe zoudt gij het weten ? Ge zaagt u nooit verpligt tot het nemen der hagchelijke proeve, hoe digt gij het peil der alledaagschheid naderen kondt, zonder dat ge ophieldt talent te blijven; zonder dat gij den eerbied voor u zeiven verloort, die in dit opzigt, als in ieder .ander, slechts de weerspiegeling van een onbevlekt geweten is. Sicco moest ernaar streven a la portee de toutes les intelligences te zijn, dat ongeveer zeggen wil, beneden bijna iedere intelligence.
Sedert kwam de beurt aan het vertalen, — niet tot stijloefening — niet van een\' auteur uit liefde vertolkt — niet van een hoek, dat, in verband met de behoeften des tijds en zijne eigen stemming, sympathie bij hem opwekte — neen, het eerste het beste, dat eene winst belovende speculatie scheen.
Sicco\'s moeder stierf.
sEr is eene plaats in Job,\'quot; zeide hij, »die ik herhaal, zoo dikwijls ik haar gedenk.quot;
»Daer rusten de vermoeiden van krachten ?quot; vroeg ik.
Hij knikte en hij schreide.
Er waren maanden verloopen, hij ontving mij zoo als ik het ii beschreef: hij was gouverneur geworden van drie telgen van adellijken huize. En waarom dan borst hij zoo hevig uit ? Viel zijne betrekking ook hem zwaar? Weeklaagde hij mede over miskenning ? Was hij de honderd en eende, die de grieven opsomde, welke eene ziekelijke eerzucht tegen geldtrots of adelhoogmoed heeft in te brengen; grieven, die zij beter zoude doen, door onderwerping te verligten, door geduld te beschamen, uit den weg te ruimen door verstand ? Ge zoudt onregtvaardig jegens
439
ALS EEN VISCH OP HET DROOGE.
Sicco ziju, zoo gij vreesdet, dat ook hij ons den penning al weder van die zijde zou laten zien; eene zijde, van welke hij zoo dikwerf beschouwd werd, dat ik grooten lust gevoel hem eens van den anderen kant toe te lichten. Hij was wijs genoeg om te glimlagchen, toen een zijner kweekelingen hem vroeg: »of onadellijken net menschen waren als hooggeborenen ?quot; (Een feit). — Sicco ergerde er zich niet aan, dat de vrouwe des kas-teels hem slechts te duidelijk blijken liet, hoe weinig zij met een\' onderwijzer ophad, die haren kinderen noch houding, noch buiging, die geen schermen en geen dansen leerde. Sicco werd door zijne minderen geëerbiedigd, dewijl hij zich nooit iets over hen aanmatigde. Eu wat was er dan, dat hem dreigde dol te maken?
Het vergeefsche van zijnen arbeid, het vruchtelooze van zijn onderrigt.
«Eergister wandelden wij,quot; vertelde hij mij. »Ik weet niet meer wat wijsheid ik uitkraamde; maar, of ik les gaf in de botanie, of dat ik eene beschrijving uit Virgilius opzei, ik weet wel, dat de jongens niet luisterden; er ging een gejuich in de verte op. Wat was er aan de hand ? Een slanke boerenknaap had een\' meestersprong gedaan over eene sloot. Een, twee, drie moest de middelste het zoo goed kunnen als hij ; en zie, ofschoon niet zoo lang als Jan Harmsz, de polsstok droeg hem over, als had hij hem nog wel eens zoo ver kunnen dragen. »Dat zal de jonker wel uit zijn lijf laten,quot; mompelden de slungels, terwijl zij den oudste aangaapten; maar meent ge dat hij het zich tweemaal liet zeggen ? Hij probeerde het kunstje eer ik hem kon waarschuwen, en al plofte hij midden in het riet aan den anderen kant neêr, heden ochtend was hij vóór dag en dauw al op, om liet beter te doen ; en ik hoorde hem na den middag tot zijn\' broeder zeggen; »Cornelis, nu over eene eens zoo breede sloot, als je pleizier hebt!quot; quot;
ik vertrouw, dat mijn lezer begrijpt, dat Sicco zich over het gemis van allen geest van wedijver onder zijne leerlingen beklaagde, de kwaal, waaraan elk afzonderlijk opvoedingsstelsel lijdt.
«Ik sprak er onder het dessert den baron over,quot; voer Sicco voort; »ik zeide hem, dat vooral de jonkerquot; — de oudste scheen bij uitnemendheid dus te worden genoemd — seen\' gedurigen prikkel behoefde; ik sloeg hem vóór, den zoon des predikants in de lessen te laten deelen. En wat was zijn antwoord ? «Die knaap moet wel leeren, mijnheer, dewijl hij er van leven moet!quot; En daar bleef het bij. Valt dus van No. 1 geen pleizier te wachten, wat zal ik van No. 2 zeggen ? Hij is een snaak, die de oude auteurs het spoedigst beet heeft, waar zij het minst stichtelijk zijn : hem zou de tucht goed doen; maar ik ben hier om te onderwijzen, en niet om te kastijden.quot;
440
ALS EEN VISCH OP HET DROOGE.
)gt;Eu de derde ?quot;
«Hij is nog een kind, dat lessen opzegt. — Waartoe verslijt ik mijne jeugd dus? Mijn hoofd wordt er stomp van, mijn hart leert wrok voeden. Ik zie dagelijks duidelijker, dat slechts wrijving licht en warmte geeft. Ondanks al mijne moeite zullen zij met valsche begrippen over menschen en zaken aan de Academie, in de wereld optreden. Want de eerste indrukken van gelijkheid, van verstandelijke verdienste, van humaniteit, welke wij allen op de school ontvingen, die onuitwischbaar zijn, worden iu lateren leeftijd door niets vergoed. Lieve vriend, tot welk eene andere bestemming achtte ik mij geroepen !...quot;
Arme Sicco, die, iu zijne nieuwe betrekking, aan het allen moed, allen lust uitdoovend besef der nutteloosheid van zijn streven ter prooi is; hij, die zoo vele gaven bezat, om als hervormer op te treden!
Laat ons naar Ernst omzien. Bij gebrek van een beroep, had hij zich in eene der hoofdsteden den ondankbaren last van hulpprediker getroost, voor een\' kranken grijsaard, geloof ik, die niet rijk genoeg was om van een emeritaat te kunnen leven ; die voor de helft van hetgeen hij daarbij verliezen zou, de diensten van Ernst koude hebben. Ik zou gaarne in het voorbijgaan opmerken, hoe hard de dwang is, dien men door deze korting ouden van dagen oplegt; hoe wreed het is, dat men eene welverdiende rust slechts voor een getemperd gebrek veil heeft. We zijn van het eene uiterste tot het andere vervallen : de bezoldiging onzer geestelijken reikt naauwelijks toe, om hunne onafhankelijkheid te waarborgen. Wij hebben geene bisschoppelijke vorsten der Kerke meer; ik geloof, dat de godsdienst er aan zedelijken invloed bij wint; maar wij hebben oveijaarde priesters, die blijven offeren, dewijl zij van het altaar leven: zou de zedelijke waardigheid van den stand er niet onder lijden ? Ook is er iets anti-hervormds in dien dwang, in die karigheid. Hoe durft gij verwachten, dat de man, die zich zeiven overleeft, langer tot verstandelijke ontwikkeling zal opwekken en aanvuren ? — De hulppredikers ? — ik aarzel tusschen het middel en de kwaal. Er is wijsheid in de verordening, die den jeugdigen godsgezant het eerst van allen een\' werkkring op het land, in den schoot der natuur aanwijst. Eensklaps van de Academie onder huislieden te worden verplaatst, het gaat zeker niet zonder een grooten, een geduchten schok, die zijne eigenaardige gevaren heeft. En echter, het is de beste school voor het herderlijk werk, dat dorp, waarin de menigte ten achter is bij haren leeftijd, maar waarin hij overvloedige gelegenheid vindt te leeren, wat hem nog ontbreekt: kennis der menschen, kennis der maatschappij. Die laatste, die leerzaamste aller scholen onthoudt gij hem, gij, die hem voor u laat optreden,
441
ALS EEN VISCH OP HET DEOOGE.
voor eene schare, wier behoeften de twintigjarige naauwelijks begrijpt, voor een gehoor, dat — — —
Ernst preekte voor stoelen en banken, zoo als het volk kort en krachtig zegt. Hij dacht te nederig van zich zeiven, om er door gekrenkt te zijn. De weinigen, die in het eerst waren opgekomen om hem te hooren, uit louter nieuwsgierigheid, zij kwamen, zoo dikwijls hij optrad, weder uit belangstelling; de jongeling vleide zich allengs het vooroordeel te zullen overwinnen, dat een huurpaard aankleeft. IJdele waan! Er is iets hardnekkigs in den trots eener groote gemeente. De aanmatiging barer beschaafdste leden eischt meesterstukken; de bekrompenheid der onbeschaafde laat zich overbluffen — door gezag. De morgen kwam, die er hem van overtuigen zou. Door ik weet niet welke onzalige misgreep eens letterzetters, was in de rij der beurten op het Dominé\'s-briefje de naam eens gevierden redenaars in plaats van den zijnen gesteld, en door nog onverklaarbaarder verzuim des correctors niet verbeterd. De menigte stroomde ter kerke — sleden, brommers, vigilantes, koetsen lieten in de belendende straten den kerkgangers schier geene ruimte over; een aanzienlijk gehoor zat neder in het Huis des Heeren — en zag Ernst opkomen.
Ik heb geene woorden voor het tooneel, dat toen volgde.
Een gemompel, — een gedruisch, — een gestommel, — het opensluiten van banken, — het wegschuiven van stoelen, de helft der gemeente, — laat het een vierde geweest zijn — ging liever naar huis, dan van hem het Woord Gods te hooren.
— Waar, waarom, waartoe waren zij opgekomen ?
Ik geloof niet, dat er iemand onder de leeraren dier stad was, welke zich gestreeld voelde door die voorkeur, den beroepene \'boven den ingeschovene bewezen ; maar ik wenschte dat ik getuigen kon, dat het feit zoo levendige verontwaardiging had opgewekt, dat geen toekomstige Ernst meer voor die verguizing bloot staat. Hoe zij hem trof? — laat mij voortvertellen. Eenige weken later las ik in de Haarlemmer Courant eene huwelijksaankondiging, die mij pijnlijk aandeed. Het was geen m a r i a g e de raison, het was geen mariage d\'argen t, in onze dagen, te onzent niets vreemds meer; het was nog minder een echt, die mijne jaloezij opwekte. Het paar was niemand anders dan Ernst en Aune. En waarom trof het berigt mij dus ? Dewijl ik onder de vermelding van zijnen naam het toevoegsel vond: «Predikant te Passaroeang, of Kanoeghurdie, of Tjitlatap,quot; of hoe de plaats in de Oost-Iudiën heeten mag!
Zie de advertentie vóór u, gedagteekend uit eene der liefstge-legen Geldersche steden. Verbeeldt ge u niet onwillekeurig de bruidsdagen van het lieve paar, in het kamperfoelie piiëel des
442
ALS EEN VISCH OP HET DEOOGE.
kleinen hofs, in de huiskamer, waarin zij geboren werd, waaraan al hare herinneringen verknocht zijn ? welk een tooneel van geluk! En doe nu, meteen\' too verslag, vrienden, — verwanten,—-ouders, — te huis, — vaderland verdwijnen; verdwijnen voor dat andere werelddeel, waarin hij bekeeren, waarin zij verkwijnen zal. Welk een verschil! — Bekeeren, zeg ik. Of zal hij der zucht zielen toe te brengen weerstand kunnen bieden; zal hij het mogen, waar de gelegenheid zich te over aanbiedt? Onverschilligheid tegenover afgoderij, van wien zij te vreezen zij, niet van een gemoed als het zijne. — Verkwijnen, herhaal ik. Het heugt mij ergens de fraaije uitdrukking te hebben gelezen, dat de liefde in onze luchtstreek een mantel is, welke de vrouw voor meuigen storm beschut; het zou laster zijn haar in het Oosten geen beveiligend scherm te achten, dat de hitte des middags afkeert ; maar wie uwer aarzelt mij toe te stemmen, dat het harde wittebroodsweken moeten zijn, die men aan boord — tusschen-deks, — op de verraderlijke zee doorbrengt? Beklagenswaardige Ernst! beklagenswaardiger Anne! Waar is de pastorij, welke gij u droomdet ? de dorpskerk, wier vergulde torenspits boven de eeuwen heugende eiken uitflikkerde; de eenvoudige, hartelijke gemeente, die u lief zou hebben, als gij haar, jong en vroom, beminnende en bemind, een ander Eden, een hemel op aarde !
O het is grootsch — het is meer, er is geene verhevener roeping denkbaar, dan Christus te prediken, waar de Heiden nog voor zijne afgoden nederknielt; het is den dienaar des Heilands waardig, de blijde boodschap te verkondigen aan alle volken, dienstbaren vrij te maken, verlorenen tot de zaligheid te brengen. Ik heb eerbied voor onze Catholijke geloofsbroeders, die het kruis zoo den Heere nadragen; ik geloof, dat hunne leer er geschikter toe is dan de onze. Maar, hoe dit zij, wie zal Ernst tot deze taak in staat stellen, als hij een blik werpt op zijne Anne, die, met de handen in den schoot, moedeloos op de blaauwe golven staart, als de duinen onzer kust welligt voor altoos uit hare oogen zijn verdwenen; Anne die hij beluistert onder het zuchten :
«Lieve moeder! —quot;
Maar wie zal Ernst tot die taak in staat stellen; Ernst, die haar de ontberingen van het scheepsleven, ja, geduldig ziet dragen, maar niet minder smartelijk gevoelen; en echter weet, dat haar nog bitterder plagen verbeiden; die al een\' anderen hemel, die al eene andere aarde, die al een afzigtelijk menschenras in het verschiet aanschouwt, den vreemden tongslag al hoort, waarvan zij vruchteloos beproeven zal de klanken op te vangen.
Inderdaad, haar verbeiden Europeanen, Landgenooten zelfs, op dat verre Java ; maar welke gezelligheid, — die van lieden,
443
ALS EEN VISCH OP HET DEOOGE.
welke Nabobs trachten te worden of Nabobs zijn; en eenzaamheid, schaars verpoosde eenzaamheid, als hij bij den inboorling doen zal, wat zijne hand vindt om te doen !
Zie, ik ben geen voorstander van het celibaat: maar wilt gij bekeeren; wilt gij maaijers in de woestenij uitsturen; wilt gij oogsten waar de velden nog niet wit zijn; — wilt gij, in één woord, het kruis doen lichten bij natiën, die nog in den nacht der barbaarschheid omwroeten; verg van geene vrouw, dat zij het gloeijend zand van het pad op het gebergte, dat zij den killen dauw der vallei met u trotse; — verg het niet; — duld het niet! Laat uw hart niet aan het aardsche hangen, als ge profeet wilt zijn van het hemelsche; offer u geheel op en niet ten deele. Meer nog: het zij keus, vrijwillige keus!—geen last, dien gij u getroost, zelfs niet om den zoetsten, den reinsten, den menschelijksten aller lusten te smaken. Ik had schier geschreven den goddelijksten: want Schepper onder God, wie is het meer dan de jeugdige echtgenoot, die vader wordt?
Helaas, de toekomst van Ernst is donker; hoe wensch ik hem van harte toe, dat ook hij, dat ook Anne moge ervaren:
Manches beschied seitdem der Allmachtige, gutes und boses,
Auch das Böse war gut. demi Seine Gnad\' ist unendlich!
Het is een karaktertrek van kwakzalvers, voor iedere kwaal, welke zij aantreffen, een onfeilbaar geneesmiddel te bezitten in hunne medicijnen-kast of in hun poedervalies; — ik wil niet, dat ge mij tot den gilde betrekt. Al wat ik u, na de teekening der drie ongelukkigen, nog heb te zeggen, is geen raad, om de krankte te boeten, het is eene bede om die te voorkomen. Want, zoo Huygens gelijk heeft in zijn :
Veel hebben sich verploeght,
Verweven of verschaeft, en geen bedydtvan allen;
Die Staet of Lettervolck, of Krijgshlui kouden vallen En zijn \'t geluckelick, en 7.ijn ter eer en baet Van eigen en gemeen, van Huisgezin en Staet —
— helaas, het omgekeerde is niet minder, is in vollen nadruk, ten opzigte van ongeschikte proponenten, waar! Zoo vaak eene verkeerde bestemming, tot welken stand ook, bepaald wordt, lijdt de maatschappij er onder; maar door geene erger, dan door die der voorgangers des volks. Niet alle Sicco\'s blijven gouverneur, niet allen, die Ernst gelijken, gaan naar de Oost-Indiën; God behoede er ons vaderland voor! — maar wat ontwikkelt zich uit dezulken, die na verloop van tien of meer jaren een beroep krijgen ? Onderstel hen wat deze niet waren, onderstel hen vermogend genoeg, om onafhankelijk te leven : wordt een schijnbaar lang verijdeld levensdoel er dragelijk door, — valt
444
ALS EEN VISCH OP HET DROOGE.
teleurgestelde verwachting er minder smartelijk om, — houden hunne vruchten woord, in evenredigheid met wat hunne bloesems beloofden? Ik heb iemand gekend, die in deze categorie viel; laat mij met zijn\' vlugtigen omtrek besluiten, — het zal mijn opstel voltooijen.
Toen ik hem bezocht, was hij eener hevige krankte ter prooi. Als de meeste teringzieken sprak hij minder over deze, dan over zijne uitzigten. Waan niet, dat hij zijn hart daarom lucht gaf, over de voorkeur aan een\' jonkman, die naar Aert zweemde, gegeven; hij oordeelde te juist, om zich hierover te verbazen; hij was te gelijk nederig genoeg, om te erkennen, dat anderen, waardiger mededingers, meer regt van aanspraak hadden dan hij. Hij klaagde slechts, dat zij zoo vele waren. Ik beproefde hem te troosten, — het ging pijnlijk. Ik wist ten laatste niet, of ik zijne wonde had gezalfd, dan wel of ik die had opgereten. vGe hebt te veel talent, om altijd te worden voorbijgegaan.\'^ Een weemoedig lachje, — verontschuldiging zou bespottelijk geweest zijn; want zijn aanleg was even veelzijdig als uitmuntend.
«Het zou mij spijten, zoo gij geen tijd meer hadt, iets anders te leveren dan preken.quot;
Een ernstig hoofdschudden ging zijn ernstiger woord vooraf. »Ik weet niet, of ik ooit mijn ideaal bereiken zal,quot; hernam hij; «maar is er iets schooners, dan voort te arbeiden aan het werk der Hervorming? iets verheveners, dan te mogen bijdragen tot de uitbreiding van den dienst in Geest en in Waarheid ?quot; En nu wenschte ik, dat ik u schilderen kon, hoe hij zich den Hervormden leeraar voorstelde, in verband met de behoeften des tijds, verstandelijk en zedelijk voorbeeld tevens, de bode des lichts, in den vollen zin des woords. «Er was veel gedaan,quot; meende mijn vriend, «er bleef meer te doen over.quot; Louter de sinds vijftig jaren verbeterde preêkinethode was niet genoeg; een dieper indringen in den geest van het Evangelie, de leer voor alle tijden geschikt, en daarom in staat alle nooden te stillen, moest het Christendom ook aan de negentiende eeuw als uit God openbaren.
«En wat zoudt gij te kampen hebben,quot; viel ik in, onhandige trooster als ik was, die hem met het uitstel wilde verzoenen. »Met mijne gebrekkige uitspraak?quot; vroeg hij met een\' zucht. «Dat minder,quot; hervatte ik — het is jaren geleden, — «maar met de verdeeldheden in onze Kerk. De helft der kleine gemeente zou u verketteren. —quot;
«En daarom zou ik terug deinzen ?quot; brak hij mijne bedenking af; «en de laffe rust boven den edelen strijd prijzen ? — Dat zij verre!quot; En een blos vloog over zijne bleeke wangen, en zijne oogen tintelden van gloed. «Het zaad -wordt niet uitgestrooid,quot; voer hij voort in de beeldspraak, die hij lief had, »als de zoele
445
ALS EEN VISCH OP HET DROOGE.
zon buiten roept, of de digte lommer schaduw geeft; buijen en vlagen moet de landman trotseren, om de korrels uit te werpen; hij denkt aan den oogst, en hagel noch windruk, die hem deert.\'\' «Lieve enthusiast!quot; lag mij op de lippen; doch ik zeide; »Maar uw geest, die van plooijen noch schikken weet; maar de menigte, die de weegschaal in handen, en het vonnis op de lippen heeft —quot;
»Acht ge mij dan zoo zwak van geest,\'\' vroeg hij, »dat de schimp der onwetendheid mij deren zou; acht ge mij dan zulk een bedelaar van menschenlof, dat het bewustzijn, mijn\' pligt te hebben gedaan, mij niet voldoen, mij niet troosten zou ? Of ben ik zoo arm aan liefde, dat ik den Heiland niet zou kunnen na-bidden : »Heere ! vergeef het hun —quot; quot;
Ik drukte hem de hand en ik zweeg een wijle.
»Leer me berusten 1quot; zeide hij vriendelijk.
Hij was me verre op den weg vooruit.
»En toch heeft Borger gezegd: de jeugd mag niet rusten!quot; — begon hij zelf weder. »0 wie voort mogt werken in zijnen geest! Een volgend geslacht moet bereiken wat het zijne niet vergund werd.-\'
Bij vele verschijnselen onzer dagen, — bij den weer ontwaken-dcn sektegeest — bij de opwekking tot weerstand van en wedijver met andersdenkenden, in plaats van tot streven naar ontwikkeling en volmaking in onze Kerk, aarzel ik er over te klagen, dat hij spoedig na dit gesprek stierf.
446
Vrede zij met zijne assche!
DE EZELINNEN.
(eene schets uit mijn venster.)
Een korenveld, eene weide, een bosch leveren zeker streelen-der verschiet op, dan eene straat of eene gracht in de stad; maar hoeveel afwisselender en veelzijdiger poëzy schuilt er in de menigte, welke ik binnen de muren dagelijks mijn venster langs zie gaan, dan in het gelaat van hemel en aarde, buiten 1
Het was in den nazomer van het verleden jaar, dat mijne opmerkzaamheid, uit het venster de straat op- en afdolende, vóór het invallen der schemering, geboeid werd door een schouwspel, dat mij dikwijls somber stemde. En echtes leverde de groep een vrolijk tooneel op, dat bij wijlen zelfs dartel werd — het waren vijf, zes, zeven ezelinnen met haren drijver.
Vrees niet voor alweder eene beschrijving eener tering; onder de studie, welke de krankte eischt, zou ik mij welligt verbeelden haar ter prooi te zijn. — Integendeel, toen ik de graauwtjes vóór de deur van mijnen overbuurman zag stilhouden, — overburen, die ik wat meer kende, dan men het gewoonlijk zijne naaste doet — toen kwam de gedachte : »Wie zou er krank zijn, hij of zij ?quot; naauwelijks bij mij op, of ik zeide in mij zeiven: «Geen van beide.quot;
Oordeel, of gij een\' dier jeugdige echtelingen zoo erg zoudt hebben geacht, dat zij reeds tot de ezeiinnemelk hunne toevlugt moesten nemen ; beslis dit, zeg ik, als gij de volgende bijzonderheden zult hebben gelezen.
DE EZELINNEN.
Hij ? hm! — Wie, als ik, de drie kruizen achter deu rug heeft, smaakt de twijfelachtige vreugde, allengs de kennissen zijner jeugd gevestigd te zien. Twijfelachtige vreugde, voorwaar! Want bij die herschepping verkeeren velen, helaas, van vrienden, dat men hen waande, in kennissen, als ik ze noemde. Een andere familiekring — hoe vervreemdt die! — Een vertrek naar elders — hoe kwijnt weldra de briefwissel, welke na verloop van het eerste jaar geheel ophoudt! — En toch behooren deze nog tot de minst smartelijke wijzen, waarop men de begoochelingen zijner jonkheid ziet vervliegen. Sommige banden worden niet langzaam door den tijd los gestrikt, gebrek aan sympathie in de beschouwing van het werkelijk leven breekt die wel eens plotseling en voor altijd af, schoon men elkander blijft zien, schoon men de kennis aanhoudt. Welk eene andere toekomst achtte ik mijn\' overbuurman, achtte ik Pieter beschoren, toen ik, verscheidene jaren geleden, met hem de duinen opwandelde, en wij, op den top van dezen of genen blinkert, het dubbele lied hoorden, dat nog wedergalm vindt in mijn hart, — welk eene andere toekomst, dan zich voor hem verwezenlijkte? Toen luisterden wij, opgewonden jongelui als we waren, beurtelings naar het landschap aan onze slinke, dat ons ijver toesuisde, en naar de zee naar onze regte, die glorie zong — toen spraken wij van het verleden, van degelijkheid, — toen beloofden wij, — ja, wat niet al!
Vóór drie, drie en een half jaar misschien, kwam Pieter mijne woning binnen, stoof zou het woord zijn geweest, als hij mij geruimen tijd vroeger iets dergelijks had mogen mededeel en, als hij mij op dat oogenblik wilde aankondigen. Lot en leven hadden hem, voor een half lustrum, het is waar, op eene zware proef gesteld. Hij had hopeloos, hij had vergeefs bemind. Maar de jongeling, die, na eene teleurstelling van dien aard, niet strenger vasthoudt aan al wat hij vroeger hoog en heilig achtte, heeft hij waarachtig lief gehad ?
»Ik wou je toch eens komen vertellen, dat ik geëngageerd ben,quot; zei hij, dood bedaard.
En wij waren elkaar reeds zóó vreemd geworden, dat ik ver-pligt was te vragen:
»En met — ?quot;
»De dochter van —quot; en eenige kwaliteiten volgden.
Ik was niet genoeg vriend meer, — vergun mij te zeggen : ik heb te strenge begrippen van vriendschap, om in te houden, wat mij uit het hart op de tong kwam :
»Dat is anders dan met Elise —
»Och — wat — ja!quot; hernam hij, eene phraseologie, waartoe hij reeds dikwijls zijne toevlugt had genomen, als ik hem sedert
448
DE EZELINNEN.
ziju blaauwtje, zijn wankelen, zijn hinken op twee gedachten verweet. Hij was uog niet zóó ver gekomen, om te beweren: »dat men transigeren moet, om in het practische leven nuttig te zijnenz., enz. Hij begreep, dat hij toch iets ter gunste van zijn meisje zeggen moest, en liet er zich verstandiger over uit, dan hij gedaan zou hebben, — ware hij verliefd geweest.
En voor Pieter, die, een half jaar na zijn engagement getrouwd, mijn overbuurman was geworden; voor hem zou de drijver daar het balsturigst paar ezelinnen uit den hoop, onge-zeggelijk en zaamgekoppeld als het was, aan die ijzeren leuning vastbinden? Hij zou krank zijn, hij, wien de aanstaande schoonpapa eene geschikte partij had gevonden, al dreef hij een beetje oppositie, «oppositie was immers tegenwoordig de weg om er te komen?quot; Pieter, wiens grieven tegen onzen tijd de valkenblik van den oude teregt niet ,?oo zwaar had geacht, dat een lucrative betrekking die uiet zou kunnen genezen ; Pieter de tering ? bah !
Was zij dan welligt lijdende? wie het geloofde, niet ik. Het toeval, — waarom het verheeld ? — het toeval, dat door mijne nieuwsgierigheid niet zoo heel toevallig was, had mij spoedig zijne Louise leeren kennen. Alles wat zijne vroegere en latere geliefde gemeens hadden, was de uitgang van den naam en ise. Twee meer verscheiden meisjes zijn naauwelijks denkbaar. Of het onderscheid louter daarin had bestaan, dat de eerste eene brunette, de laatste eene blondine was! Maar Elise, levenslust, plaagzieke dartelheid, — liefde — innige, vurige liefde; maar Louise, onberispelijke vormen bij volslagen vrijheid van hart, om niet te zeggen afwezigheid van gevoel! Ik zag haar bij het stilstaan der graauwtjes vóór mij, zoo als ik haar had gezien den dag, waarop hun huwelijk werd voltrokken, — den dag, sedert welken ik weinig meer van haar hield. Pieter had mij verzocht zijn getuige te willen zijn, — zóó iets weigert men niet.
Er was echter veel, dat haar verontschuldigde, bij de plechtigheid niet overaangedaan te zijn geweest. — Het ware onbillijk van mij; zoo ik het verzweeg.
Vóór alles, zij was moederloos: de weeze had de zoetste betrekking weinig of niet gekend. Op een paar vermaarde pension-nats was zij door haar koel temperament beveiligd voor — het woord besmetting is wat hard; en toch geve God, dat wij nooit een zachter leeren gebruiken voor die ontreiniging dei-gedachten, welke het gevolg is van overprikkelde, onmaagdelijke nieuwsgierigheid. Arm kind, dat zij voor die strenge kuischheid van zin, welke haar van de geheimen harer gespelen afkeerig maakte, uiet in een ander opzigt, niet door de verzuimde ontwikkeling van haar hart had geboet! Wien konde zij liefheb-
449
DE EZELINNEN.
ben, wien leerde zij beminueu ? Een\' vader, dien zij zelden zag; die haar, toen zij de school had verlaten, verzocht bij zijne gastmalen als vrouw des huizes te ontvangen, en die haar uithuwelijkte — om zelf weêr te trouwen ?
Eu de ceremonie!
Het was eene dubbele, zoo als er bij alle fatsoenlijke huwelijksvoltrekkingen te onzent plaats grijpen, sedert de invoering van den burgerlijken stand, — die eene voortreffelijke inrigting zoude zijn, als wij haar uiet zoo ra i r nichts, dir nichts met huid en haar hadden geslikt; als wij haar gewijzigd hadden naar onze zeden. Een huwelijk is in Holland nog niet louter u u c o n t r a t civil, de hemel zij er voor geloofd ! »Dan suk-kele de kerk den staat achterna!quot; schijnt het stelsel; maar hoe die verdeeling den indruk verzwakt: God, in Christus onze Vader, volgende op dat heidensche opperwezen, \'t welk eigenlijk nie-mands God is !
Het formulier naar de wet had echter op Louise, op ons eenigen indruk kunnen maken, ware het voorgelezen, zoo als onze moedertaal bij hoogtijden spreekt, kernig, niet nadruk, uit het gemoed. Maar al had een afstammeling van oud-hollandschen huize de voordragt op zich genomen, het was geen Hollandsch wat wij hoorden. Spreek mij niet van gallicismen; de gallomanie deed de toppen der vingers tintelen van ergernis; het was of zij ons trok bij de haren.
En de griffier raffelde de acte over — als wenschte hij dat niemand meer trouwen raogt, — om hem de moeite te besparen.
De inzegening had in de Wale-kerk plaats; — daar bruidegom noch bruid nazaten van réfugiés waren, vergoedden geene familieherinneringen het onhartelijke der vreemde taal. Noem dit niet bekrompen, bid ik u. De mindere innigheid van het Fransch komt doorslaande uit, als gij de huwelijksformulieren der hervormde gemeenten in beide talen vergelijkt.
Zie, ik vergaf het Louise, dat er ook daar geene tranen in hare oogen kwamen. Maar dat zij, na den afloop van het feest, zóó hartstogteloos, zóó kalm, in het reisrijtuig stapte, als ware zij nogmaals naar het pensionnat gereden, hadt gij het haar ten goede gehouden ? Ik wil uwe beslissing uiet vooruitloopen ; maar ik vermoed, dat gij het er met mij voor hadt gehouden, dat niet ten haren behoeve het graauwtje haren uijer aan de vingers des drijvers prijs gaf; het graauwtje, welks veulen intusschen zijn\' ruigharigeu kop achteloos op haren schouder neêrvlijde.
En toch bleef ik met ongeveinsde belangstelling voortstaren ; en toch wenschte ik het glas melk, dat de dienstbode weldra naar binnen bragt, al de heilzame, al de genezende kracht toe, welke het bleeke vocht der ezelinnen ooit op een\' kranke uit-
450
DE EZELINNEN.
oefende. Want, nog altijd uit het venster ziende, greep mij eene vrees aan, welke mij huiveren deed.
Ik had Pieter en Louise, sedert zij mijne buren waren geworden, tweemaal bezocht. Hoe anders had ik hen de eerste dan •de laatste maal aangetroffen !
Luttel weken na hunne tehuiskomst van hun speelreisje was ik het paar gaan zien. De indruk, dien het bezoek bij mij achterliet, was verwant aan dien, welken de schilderijen van een\' negentiende-eeuwschen ter Burg zouden maken. Het behangsel der kamer, waarin ze mij ontvingen, wedijverde in helderheid van kleur met de rosetten van het plafond; — het lichtbruine mahonybout der huisraden schitterde mij tegen ; — de fijngeslepen kelken kaatsten den vonkelenden morgenwijn in het kristallen blad weder; — Louise droeg een zijden kleed. Maar de glans der vreugde, die mij uit hare oogen bad moeten toeblin-ken ; maar de blijdschap, welke Pieter had moeten gevoelen, dus gevestigd, zóó gelukkig te zijn ; maar de geestigheid, die quot;^kruiderij des gespreks; maar de lach, dat zout der zamenleving, ik zag er te hunnen huize even vergeefs naar om, ik hoorde er die even weinig, ik smaakte ze er zoo min, als gij het op de stukken van- onzen eersten satijnschilder doet. De overeenkomst ging verder; Louise was niet minder statelijk dan zijne slanke jonkvrouwen; maar gij hadt dat deftige evenzeer bewonderd, zoo gij slechts haren rug, en niet haar gelaat, hadt gezien. Pieter staarde in den wijnkelk, met denzelfden ernst, dien zijne gemusqueerde allongeparuiken onderscheidt, en van welken ge toch, hoe lang gij naar de meening gist achter zulke oogen verscholen, niet meer begrijpt, niet wijzer wordt, dan dat zij den wijn bekijken.\'
»De mensch en sal by broodt alleen niet leven,quot; zegt de Schrift. Hoe mij die woorden invielen bij de leegte van al de pracht, voor welker verzoeking Pieter was bezweken !
Er waren maanden verloopen, zes, acht maanden welligt: daar verraste mij eene heugelijke tijding, daar volgde eene uit-noodiging, — ik trad andermaal de woning van het paar in. Hoe was alles verkeerd! Louise zat in eene weelderige chaise longue; een Dou onzer dagen zou zich vermeid hebben in de schildering der niet al te breede kant, welke haar bleek kopje en bare bleeker handen, welke haar mutsje en haar kleed omgolfde; hij zou regt hebben gedaan aan de stille weelde, waarin bare oogen dreven, zwommen, zoo gij wilt. Voor bet eerst was zij bezield ; behoef ik te zeggen, dat zij voor het eerst schoon was ? En ook Pieter leverde eene figuur op, het penseel van den schilder der Kraamkamer waardig. Er was niets uitgelatens in zijne verrukking; de zon der vreugde had meer gedooid dan
451
DE EZELINNEN.
gezengd — ook de groote Gerard hield van eene waardigheid, die de grenzen van het stijve naderde. Onder het roeren van den kandeelstok werd de eerstgeborene binnengebragt; het mogt mij niet van het hart er voor uit te komen, hoe dikwijls ik den dollen wensch voedde, dat kinderen zóó ontwikkeld geboren werden, of zij drie jaren oud waren. Hoe gelukkig was Louise met haren zoon — hoe hechtte zijne hulpeloosheid haar aan het wicht! Wijze natuur! Ik zag beide trots en schroom in de zijdelingsche ontblooting haars boezems, toen zij het kind de borst gaf; hare oogen gingen heen en weder tusschen Pieter en den kleine — en haar gade knikte haar toe — zij hadden nog kans op geluk.
Ik weet niet, of het u als mij in het scheppingsverhaal van Mozes heeft getroffen ; maar ik las nooit zonder aandoening, hoe de oudervreugde de uitdrijving uit het paradijs verzoette. Ik dacht er dat uur aan!
Helaas, was het voor hun kind, dat de graauwtjes aan de overzijde stil stonden ?
Den volgenden morgen was ik cr zeker van ; — het jongsken scheen, sedert zijne spening, geloof ik, in eene kwijning te vervallen, tegen welke de arts het gebruik van ezelinnemelk had aanbevolen.
Maar, zoo mijn blik den volgenden avond, en dagen daarna en weken lang op ongeveer hetzelfde uur getrouw het venster uitzwierf, om den drijver met zijn\' zes- of zevental langs te zien komen, getrouwer nog ligtte Louise in hare zijkamer het gordijntje op, de graauwtjes nu eens ongeduldig te gemoet starende, dan weder door hunne niet zoo vroeg gehoopte komst verrast. Hoe wettigde, helaas, de voortdurende onzekerheid over den toestand haars kinds dien angst en die hoop !
En zie hier de gedachten, door de komst dier ezelinnen opgewekt ; de mijmering, waartoe zij uitlokten:
Een kind!— is er iets ter wereld, waarin meer poëzy schuilt, dan in het van allerlei zorg afhankelijke schepseltje in die wieg, — dat welligt bestemd is de luister van ons geslacht te worden? Het weet naauwelijks zijn handjes te gebruiken, — handen, die later misschien het zwaard des krijgs of de veder des vredes zullen ■ zwaaijen of stieren, met tijdgenoot en nakomeling verbazende kracht. — Het invallend zonnelicht doet zijne oogjes zeer; — oogen, die ontwikkeld den afgrond zullen peilen of den starrenhemel meten; oogen, die de duisternis noch de schittering van de wonderen der natuur zal verbijsteren of verblinden. — Het eenvoudigst begrip schijnt te hoog voor die trage hersenen, het instinkt des diers leidt sneller en wisser dan de zoo hoog geroemde. rede; maar wacht, en de wetenschap zal haren stralenkrans werpen en de kunst haren lauwer vlechten om dien uu
452
DE EZELINNEN\'.
nog naakten, schier nog weeken schedel. Een kind! — het begin van een leven, door vreugde en smarte bont geschakeerd, —dat beurtelings zoo groot en zoo klein schijnt, — dat der laagste togten en der edelste driften om strijd ter prooi zal wezen, — maar dat niet eindigt in het graf, waaraan de onsterfelijkheid is gewaarborgd, liever nog het eeuwige leven; opdat onze zwakheid door de negatieve uitdrukking niet heen schemere waar het onze zoetste hope geldt. Een kind! — laat ons dalen, of rijzen misschien, want de moeder buigt zich over het wiegje heen, en er is niets verheveners in de gedachten, welke ons de toekomst van den jeugdigen mensch straks inboezemde, dan wat wij in deze groep aanschouwen: liefde, liefde, het uitgedrukte beeld Gods! Zie, er was zelfzucht in de bekommering, waarmede Louise dat schrale aangezigtje gadesloeg, de kleine handjes drukte, haar trager dan vroeger te gemoet gestoken;— de lipjes kuste, blee-ker dan weleer; — zij gevoelde, dat met dien band, — als hij scheuren moest, — de éénige, die haar innig aan Pieter hechtte, zou losspringen. Zij had hem nooit bemind, zoo als dat vleesch van haar vleesch, zoo als dat leven van haar leven. Maar — wordt de opmerking voor eene mijner lezeressen wel vereischt ? — hoe die zelfzucht vergoed werd en opgewogen door de toewijding van den dag en den nacht, van de vreugde der openbare vermaken en der gezellige geneugten; door de volslagen ontzegging van rust, zelfs na weken lange oppassing! Hoe verloochende zij die zelfzucht geheel door de verzuchting, eindelijk aan haren boezem ontglipt:
»Heere, neem mijn leven in plaats van het zijne!quot;
Op eenen schoonen herfstmiddag — het heugt mij nog of ik \'t straks had gezien — was het gordijntje ter zijde geschoven — de kleine lijder zat in zijn\' stoel vóór het raam. Daar kwamen de graauwtjes — hoe hij gierde en sprong, of hij hen te gemoet wou! Eene der ezelinnen, die er met hare bleekzilverige huid en fijne ooren, — zij stak die op, -— waarlijk niet uitzag of wij regt hadden den naam der dierensoort tot een schimpwoord te verlagen, — eene der ezelinnen werd een zonnig plekje op de straat gewaar, wierp er zich neder, rolde er zich om èn nog eens om, — het plaveisel was pas gemaakt, en het zand nog droog. Het jongsken zag van achter de spiegelruit de speelsche groep, want een veulen had zich bij het moederdier gevoegd; de kleine werd rusteloos; naar buiten reikten zijne armpjes, en Louise gaf dien wensch gehoor. Op de stoep verschenen, daalde zij met haar kind de weinige trappen af, en liet hem zijn\' wil in het streelen der vaalbmine haren van het beest, dat voor hem gemolken werd, en plaatste hem voor een oogenblik op ■den rug des diers. O, dat ik de weelde schilderen kon, waarmede
453
DE EZELINNEN.
zij hem aan haar harte sloot, toen hij, een omzien aan zich zeiven overgelaten, weder in de beschermende armen wipte, die boven en beneden hem hadden gewaakt; de weelde, zeide ik, de huivering had ik moeten zeggen, die haar rank lijf trillen deed ! Of waren hare oogen niet afgedwaald naar de schalke vreugde van ezelinne en veulen, die zich nog altijd omkantelden in het warme zand; die, aan hunne weide, aan hun distelveld ontrukt, dien zweem van natuur smaakten in de steedsche ballingschap, gezond als zij waren ?
De moeder benijdde, in den schoot der weelde, het graauwtje, dat eene wolk van stof deed opgaan. Toen deze was weggewaaid, zag ik vergeefs naar de overzijde: Louise en haar kind waren verdwenen. Zij was met hare smarte haar prachtig huis weder ingetreden.
De ezelinnen kwamen den volgenden, kwamen nog menigen avond terug; maar eer de winter inviel, hadden de plagerijen tusschen den drijver en het dienstmeisje uit, — want de gordijnen der zijkamer waren opgehaald, de luiken gesloten. Pieter en Louise beweenden hun éénig kind.
Verg mij niet, dat ik u schetse, hoe liet paar me bij het rouwbeklag ontving — Louise, die luttel maanden het leven des harten bad gekend, scheen versteend; slechts van tijd tot tijd gaf zij teeken van bewustzijn — door op te zien !
En Pieter? Het geviel dit voorjaar, dat hij mij van eene reize naar Zwitserland sprak; de toestand zijner gade, verzekerde hij mij, eischte die.
»Ook ik zelf, jongen,quot; zeide hij, oben niet gelukkig, — de hemel heeft mij gestraft in mijn kind 1quot;
Ik zou hier uitweiden in alles, wat zich tot zulk een\' ver-slagene zeggen laat, — hoe het mij heugde uit den mond eener waardige oude vrouw te hebben gehoord: »Toen ik mijn\' man nam, had ik hem niet lief, maar dat kwam later door zijn gedrag,quot; — met andere woorden, dat Pieter de liefde van Louise, welke hij had leeren achten, die hij thans schier beminde, nog verdienen kon; — ik zou er bijvoegen, dat het voor niemand te laat is zijn levensgeluk te zoeken en te vinden in de betrachting van zijnen pligt; dat ieder, die wil, een degelijk mensch kan worden, degelijk als de vaderen het waren in onzen roemrijksten tijd, — ik zou dit alles doen, als mij plotseling geene vreeze bekroop, welke mij letterlijk doet aarzelen voort te gaan.
Welke ?
Dat gij mij een\' onheuseh vriend zult noemen, die vroegere, innige betrekking, — later aangehouden kennis, — eindelijk weder toegehaalde banden prijs geeft, die ... Vaar niet voort met uwe beschuldiging, bid ik. Ge zoudt gelijk hebben, ware
454
DE EZELINNEN.
455
het zoo. Doch als ik u gul uit bekenne, rlat ezelinnen, Pieter, Louise, het kind, nergens zóó bestonden als ik die schetste, dat ik zelfs geene overburen heb: o, beweer dan toch op uw beurt niet, dat de gebreken in onzen maatschappelijken en huiselijken toestand door mij gegispt, dat de verspreide trekken, welke ik zocht te vereenigen, dat deze niets anders zijn dan boosheden in de lucht, waarvan niemand te onzent hinder heeft!
H A N K A.
(ken studie-beeld uit het volksleven).
Het was zaturdagavond vóór Kerstijd, en in eene kleine woning op Katten-, Oosten- of Wittenburg, te Amsterdam, lag, in een spaarzaam verlicht slaapvertrek, het woord Gods opgeslagen op de tafel! Eene jonge vrouw, die er in hare eenzaamheid opbeuring, troost, licht in zocht, staakte onwillekeurig de lezing, toen haar blik op de woorden rustte:
»Als sy nu de sterre sagen, verheugden sy haar met seer groote vreugde.quot;
Waarom schemerde het der peinzende?
Zie, het was niet, dewijl eene door smaak noch studie bestierde verbeelding wieken aanschoot, en zich de Oostersche Monarchen voorstelde, in al de pracht, waarmede de Italiaansche schilderschool hen heeft uitgedost, verbaasd, dat het schitterend luchtverschijnsel stille bleef staan boven eene nederige woning. En echter, verre, zeer verre van haar, en de zin voor het gemoedelijke, waarmede Bendemann ons met de Wijzen uit het Oosten in vast vertrouwen voort doet trekken, èn de zin voor het verhevene, waarmede Vondel deze, in zijn bekend meesterstuk, het goddelijk Kind laat aanbidden. We zijn noodeloos hoog gesteigerd. Het was iets eenvoudigers, iets vrouwelijks, iets kinderlijks schier, dat haar schreijen deed; iets, dat u en mij, — laat ons het bekennen — ook is weêrvaren, wanneer wij, in verslagenheid des harten, der Heilige Schrift het oor leenden, en een zweem van gelijkenis, eene flaauwe analogie tusschen beide toestanden, de
HANNA
voorstelling vergeten deed, dewijl indruk of schok ons onwillekeurig in het tegenwoordige overbragt. We zagen op, of wij zuchtten, — een oogenblikkelijk gevoel, dat vele woorden zou hebben vereischt, indien wij het aan een\' derde hadden willen verklaren, — een weusch, dien God verhoorde of vergaf. Om tot onze lezeres terug te keeren, de verrassing der vreugde, in de aangehaalde woorden zoo aandoenlijk uitgedrukt, trof haar diep: eensklaps werd zij te moede, als zag zij, tegen de graauwe winterlucht van den oostelijken hemel des IJstrooms, een wit zeil opdoemen, en eene diepe ademhaling vertolkte de bede rquot;\'
»0, hoe blijde zou ik zijn!quot;
Moge mijn aanhef u niet allen lust tot verdere kennismaking hebben benomen ! Immers, ik voorzie, dat ik zoo voorhoofd-fronsing als schouderophaling te tarten heb, wanneer ik u die jonge vrouw, wanneer ik u Hanna vóór twaalf of vijftien jaren voorstelle, Aalmoezeniersweeze als zij was, — vondelinge, die in. haar kleed het bewijs omdroeg, dat hare moeder haar van zich had gestooten, zoodra zij het licht zag; dat haar vader er zich welligt nooit over had bekreund, of zij bestond. Waarom zou ik het u\\Ver kieschheid euvel duiden, dat zij zich aan de figuur ergert, schoon mij de proefneming aanlacht, u te overtuigen, hoe weinig wat gij het gemeenste leven heet, het goede, het schoone zelfs buiten sluit ? Slechts nog één trek, welke der afzigtelijke wereld toebehoort, die mij niet minder walgt dan u; slechts nog één trek, en ik zal uwer verfijnde zenuwen geen geweld meer aandoen: Hanna was in het huis gelukkig, schier bij uitzondering gelukkig te prijzen, daar dc onnoozele ten minste in geen ziekelijk ligchaam de onverdiende straffe droeg der uitspattingen, der losbandigheid van hen, wier lust, niet wier liefde, haar in het leven riep. Schoonheid was haar deel. Stellig hebt gij in dichterlijke droomen dikwijls van de onwederstaanbare heerschappij gelezen, welke deze uitoefent, maar er in de werkelijke wereld schaars treffender blijk van gezien dan dat, waardoor hare lieve heldere kijkers, haar goêlijk-mooi gezigtje soms voorbijgangers of toeschouwers verraste. Daar stoven zij aan, op gracht of plein, de knapen uit het Diaconie-huis, de knapen, onwillekeurig nog vermetel op hunne betrekking tot de weleer heerschende kerk ; — daar ontmoetten zij haar, de burgerweezen, de jongens, die zich thans op hunne broederschap niet van Speyk te goed doen, eu wèl mogen zij het; — daar omringden beiden haar, de eersten in hunne geestelijke, de laatsten in hunne stedelijke liverei, en deze als gene, verwaten op dien dos, zoo als alle onderscheidene kleederdragt het maakt — daar zagen de wilden de gesmade Aalmoezeniers weeze vóór zich. Een gejoel ging op, het schimpwoord kwam op de lip-
457
HANNA.
pen — maar wat was hen? Hoerenkind! hoerenkind! — waarom bestierf\' het, eer het werd geuit ? Geene bedenking,, hoe leelijk het hun zou staan, vader- en moederloozen als zij waren, eene nog ongelukkiger, verlatener weeze dan zij, te smalen, geene bedenking van dien aard, welke hen weêrhield. Wat zich ook in onze weeshuizen ontwikkelt, de kweekelingen uit dezen blijven meestal vreemd aan die teederheid des harten, den kinderen in de nieuwjaars versjes onzer poëten toegedicht — ook valt zij naauwelijks te vergen, waar het lot in de prilste jeugd zelfstandigheid tot voorwaarde van bestaan maakt. Het was dat echt-hollandsch-mooije, die blanke wangen, waaraan de roos hare schoonste tinten schijnt te hebben geleend, die liefelijke oogjes, wier blaaüwe helderheid vrede en vreugde verkondigt,, het was de schoonheid, die overwon.
»Eene knappe meid!quot; zei de oudste.
«Het arme kind!quot; zei de jongste.
En zij gingen verder, — want ge treft naauwelijks één\' schalk aan onder tien schreeuwers.
En echter, niet minder dan of zij haar wreed hadden uitgescholden en ruw hadden bejegend, niet minder betrok bij zulke tooneelen dat gezigtje, \'t welk slechts behoefde te zijn gezien om te worden gespaard: die kinders hadden hunne ouders gekend, — zij wisten ten minste wie zij geweest waren, — zij konden hunner in liefde gedenken. Zij, daarentegen!.. . En waarom ook zij niet? —Voortreffelijke Hanna! —eer de jaren der huwbaarheid aanbraken, waren de geheimen der kunnen haar ontsluijerd; maar niet door overprikkelde nieuwsgierigheid, niet door dartelen lust, niet door wulpschen zin. Smartende distels en weedoende doorns hadden haar die kennis ingescherpt. Onder de schepselen welke onze beschaving, onze zedelijkheid, ons christendom op de hoeken onzer straten en stegen duldt, onder die schepselen kon hare moeder schuilen, — en wie weet, welk voorbijganger haar vader was ? — Voortreffelijke Hanna! herhaal ik. Vraag mij niet, hoe zij tot die waarlijk menschelijke, tot die echt kinderlijke, tot die vrome beschouwing van haren toestand en dien harer moeder gekomen was; maar in het Huis werd de bijbel gelezen, en het woord van Hem, wiens uitspraken licht en liefde zijn. Het woord: »Wie van u zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar!quot; was balsem geweest voor haar gekrenkt gemoed; het bragt verzoening te weeg. Eu, zonderlinge zegen in strafheid, in miskenning, in onregtvaardigheid bedeeld! — de verwijten, bij welke zij de onschuld harer gedachten had ingeboet, maar door wie zij tevens in de kennis met wapenen was toegerust — zij behielden haar in de ure der verzoeking, toen zij dienstbare geworden was in eene aanzienlijke woning, en de verleiding haar
458
HANNA.
aanlokte, niet slechts in den glans van goud, maar ook in den bloei der jeugd. Hare moeder stond haar voor den geest; — hare moeder, die eens onbevlekt was geweest als zij; hare moeder, die misschien viel, dewijl ze niet gewaarschuwd was, — hare moeder, die mogelijk op dat oogenb\'ik een leven van zonde op een leger van smarte boette. Herinnerde deze zich harer, wenschte zij haar bij zich ? O, de tranen, welke er langs Hanna\'s wangen vloten, dewijl ze haar in dien jammer niet bij konde staan, dewijl zij het kussen van de stervende niet zacht mogt schudden, dewijl ze haar niet zeggen mogt, hoe van harte zij vergaf\', \'dat wieg en kreb, en hete en dronk, haar zoo hard, haar zoo karig gegund, haar zoo bitter waren geweest, dewijl ze haar niet goeden nacht mogt kussen en vergeving afsmeeken van Hem, wiens vergeving wij allen behoeven — die tranen, dat haar vader ze hadde gezien! Handwerksman — winkelier — ambtenaar — beursgauger — weledelgeborene — of wat hij zij of was — God slechts kent hem — God slechts weet het — hij had zich voor zijne onechte dochter geschaamd, en hare knieën aangegrepen, zoo als de schuldige het die des monarchs doet, wiens woord genade verleent. Of ik zou wenschen, dat er voor den onmensch geen leven na dit leven ware!
Ziedaar, wat er soms onder een kornetje schuilt.
Willen wij Hanna voort laten mijmeren, voort laten lezen ? Harer is eene smarte, welke het toch niet in onze magt staat te verzachten. Ook heb ik haar u als jonge vrouw voorgesteld; ook ben ik u uog de vertelling harer vrijerij schuldig.
Welaan dan!
Dikwijls ben ik er getuige van geweest, dat menschen van hoogeren stand er zich over verbaasden, hoe geringe lieden zoo spoedig kennis maken, en in eenige oogenblikken onder elkander niet slechts gemeenzaam, maar zelfs vertrouwelijk worden. Ei lieve, wat vreemds steekt er in? Verre van mij ditmaal uit te varen tegen het weinig toeschietelijke der zeden van onzen fatsoenlijken kring. Het is de schaduwzijde onzer huiselijkheid, wier zachte glans minder zou uitkomen zonder deze, al gaat het ons soms bij haar als bij Rembrandt\'s schilderijen: jammer, dat die groep niet even mooi zou zijn, zonder dat donker. Stil, geene heiligschennis! En ten einde wij niet afdwalen, wat wagen dienstbaren met hunne openhartigheid? armoede is aller lot. Verblijdt er u over, zoo dikwijls u een trek uit het volksleven verrast, met een blijk, dat wederzijdsche, belangelooze welwillendheid, onder onze mindere standen, ondanks hunne behoeften, groot, zeer groot is, — zoo dikwijls hunne onderlinge hulpvaardigheid mij en u beschaamt — ik heb er de Hollandsche, de Amster-damsche gemeente te liever om.
459
HANNA.
Geen half jaar had Hanua nog op een der grachten van de hoofdstad gediend, of niet alleen haar groet werd beantwoord, maar hare toespraak uitgelokt ; maar hare geschiedenis, droevig en kort als die was, meêlijdend aangehoord door eene oudere dienstmaagd, wier portret gij zelve teekenen moogt.
»Kind,quot; zei Machteld, »als je wilt, ik zal de hand aan je houden, of ik je moeder was.quot;
Dat was een hartelijk woord in haren toestand; Hanna sprongen de tranen in de oogen. Zoo was er dan iemand, die haar lief had, haar, de verlatene! Want al was zij de sombere vlagen te boven, in welke zij al hare godsdienst behoefde, om liet lot, haar door den Hemelschen Vader beschikt, niet hard te vinden, er kwamen oogenblikken, waarin zij slechts al te zeer gevoelde, wat zij er in miste, «niet van eerlijk volkquot; te zijn. Geene jeugd, geen vrouwelijk gemoed, geene edele ziel, of zij voorgevoelt het geluk bemind te worden, de weelde lief te hebben!
«Als er geene smet op die meid rustte,quot; zei Jan, de koetsier, »dan zou zij al lang een Hinken vrijer hebben gehad.quot;
»Ik zal krijgen wat mij opgelegd is,quot; antwoordde Hanna, die de opmerking hoorde. Maar de predestinatie was kranke troost.
Het is waar, oude Machteld beweerde: «Hanna, ik ben nooit gehijlikt geweest, en ik heli er nooit over gekniesd; met Mei zal ik op het Hotje een kippetjes leven leiden, kind! wie wèl doet, wèl ontmoet;quot; maar onze kennis, zij weêrlegde, noch zij beaamde die woorden. Zij beloofde slechts hare moederlijke vriendin trouw te zullen bezoeken, als déze op hare muiltjes zoude gaan.
En woord hield zij, toen de tijd gekomen was, woord, iederen uitgaansdag. Het was lief te zien, hoe langzaam zij met de vrouw, die krukte, toen zij uit de drukte was, de binnenplaats van het gesticht om, en nog eens omwandelde, en stoel en stoof buiten in het zonnetje zette, den rug naar het licht, en het kussen haalde, en de steken in het breiwerk opnam, en de luimen vierde, welke de best zoo goed had, als wij allen die met hare jaren en kwalen hebben zouden. — Hoe wist Hanna zich, uren lang, in de stille wereld te voegen, die wereld te onzent voor den ouden dag geschapen : eene lieve, zindelijke woning, een bleekveld en een tuintje, — geenerlei onbevredigde behoeften, en het genot dier weldaden verhoogd door storelooze rust — of zoo deze wordt afgewisseld, dan slechts door die soort van gezelligheid, welke den grijze het liefste is, een praatje over het verledene, een praatje met eene dankbare betuiging besloten.
Het was avond in den vóórwinter, acht of negen jaren geleden; de kat bakerde zich bij den kleinen haard, en het bestje mogt zoo zeggen, Hanna was bij haar:
»Kom, kind, lees mij eens wat goeds voor. Of het aan de
460
HANXA.
letters, of aan mijn\' bril, of aan mijne oogen schort, ik weet het niet, maar als ik het zelve doe, het gaat niet meer.quot;
En Hanna knipte de zilveren krappen open, en las.....
Maar wie trok daar zoo hevig de klink van de voordeur des gestichts op ? — maar wie stapte daar zoo driftig over de gele
klinkers van den binnenhof? — maar wie____ ja, hij moest
aan het huisje van oude Machteld zijn, zij zelve hoorde het duidelijk, \'t was als kende zij die stem !
«Moeije! Moeije!quot; riep de borst, die al binnen was éer Machteld haar vermoeden aan Hanna had medegedeeld, en de armen van zijn kabaaitje om de smalle schouders der oude sloeg. Pfjes, die verschrikt onder de bedstede vlugtte. Poes, die hij zwaaijende langs was gestoven, Poes werd vergeten; er schoten waterlanders van onder Machteld\'s grijze wimpers, bij de tehuiskomst van den zoon eener veel jongere, vroeg verscheidene zuster. Het bestje — ik zeide het reeds vroeger — het bestje was nooit getrouwd geweest; zij had, zoo als zij Hanna diets wou maken, zelfs nooit gevrijd; maar des ondanks had Machteld, zoo als Beets fraai heeft gezegd, »de melk toch in het bloed,quot; en haar gevoel had hare groene jeugd overleefd.
»Dag, mooije meid!quot; voer de pikbroek voort, want dat was hij, en hield Hanna om haar middel gevat, en gaf haar een\' kus, die klonk als eene klok, eer zij het hoofdje kon afwenden. De Hollandsche jongen had zoo lang zwarte nikkertjes gezien, dat hij gaarne ieder blank meisje zou hebben gekust.
«Bart! Bart!quot; riep Machteld. Het werd eene predicatie, als had zij geen\' zeerob maar een\' wever tot neef gehad. Janmaat zou er zich geene zier om hebben bekreund, was Hanna niet zoo spoedig opgestapt, had Hanna maar van tehuisbrengen willen hooren !
»ïoch niet,\'quot; zei ze, vrij streng ; en toen hij alevel opsprong, oef! toen had dat mooije gezichtje eene waardigheid — die Bart overtuigde, dat de gelegenheid voor dolle grappen met de zwarte nikkers vervlogen was.
En echter, lief meisje, dat zulke manieren onbeschaamd vindt, al ergert gij er u aan tot kleurens toe, echter ging Bart — geen ligt matroos, maar iemand, die na nog eene reize uitkijk had derde stuurman te worden — echter ging Bart niet weder naar het zeeregt ter monstering, of, zonder dat Hanna er een woord van gerept had tegen oude Machteld, werd zij op een\' Zondag avond te huis gebracht door iemand, wiens gang verkondigde, dat het dek zijn vloer was geweest, wiens hoed op één haartje stond, wiens halsdoek fladderde.
8Schel nog niet aan!quot; bad hij ; maar het handje was aan den knop, en de schreeuwleelijkert ging over.
461
HANNA.
»God zij niet je!quot; snikte Hanna.
Daar deed de kameraad haar open.
«Wel, meid, wat is je muts verfomfaaid en wat zien je oogen rood — waait liet zoo?quot; vroeg de schalke deern, als had zij niemand gehoord, niemand gezien, als wendde Hanna niet nog eens het hoofd naar die donkere gestalte aan de waterzij, als knikte zij niet.
En toch, lief meisje, dat mij leest, toch zoudt gij Hanna ik zeg niet de zwakheid jegens Bart, maar de onopregtheid tegenover Machteld hebben vergeven, als ge veertien dagen later haar door de oude de les hadt hooren lezen over hare geheimhouding. »AVaar het hart vol van is, loopt de mond van over, kind!quot; zei Machteld; uhet was Bart niet mogelijk te zwijgen, dat je beloofd hebt je vóór zijne terugkomst niet te zullen verzeggen.quot; En misschien hadt gij Machteld lief gekregen, toen zij Hanna dochter noemde, bij de verontschuldiging van deze:
«Wist ik dan of gij er niets tegen zoudt hebben ? Machteld, — moederlief! Bart, zeidet gij altoos, Bart had geen matroos behoeven te worden, als een mensch zijn zin niet een mensch zijn leven was ; en ik ben maar — quot;
Inderdaad, ik had mijn opstel wel liet lexende. vrouwtje mogen betitelen, zoo weinig gang is er in — nog altijd brandt de lamp, nog altijd staart zij voort — maar wees gerust, wij naderen het sombere heden toch. Een woord slechts over den jong-sten Sint Nicolaas, en we zijn er.
O mijne broeders van den gilde, die, op den avond van dat feest, welligt naar iets piquants, iets nieuws, iets schoons hoop ik gezocht hebt, hetzij in het gewoel van de Kalverstraat, waar het weder, veroorlooft mij de uitdrukking, a pure per te een grijnend gezigt zette, — hetzij in de woning eens vriends, wiens aanvallige kinderen door Ter Haar verdienden te worden geschetst, — gij die luisterdet en toezaagt, maar geen treffend onderwerp vondt, neen. alle toestanden behandeld, versleten, afgezaagd scholdt, — het is mij dikwijls als u gegaan. Dat gij Hanna hadt ontmoet, dat gij in hare ziel hadt kunnen lezen ! Welligt zijt gij haar roer langs het lijf gesneld, welligt merktet gij haar niet eens op, — bovendien, wien onzer is de gave bedeeld, onder zoo armelijke plunje den schat van waarachtig gevoel te zien, welken zij dikwijls verheelt ? Het vrouwtje — gij vermoedt reeds dat zij met Bart trouwde, cel a va san s dire, — het vrouwtje zocht haren weg door den mist, terwijl hare verbeelding de weergalooze helderheid van eene keerkringsnacht om zich zag.
De tegenstelling luidt sterk; maar, wat mooijer is, zij is waar ook.
462
HANNA.
Hoe had Bart haar den luister dier gezegende luchtstreek beschreven, toen hij, van een\' derden togt naar Indië teruggekeerd, haar verraste, een kind, een knaap aan de borst!
Zie. ik mag haar in dien toestand niet voorbij zien, al ben ik u de verklaring schuldig, wat hein bewoog van een\' nacht onder dien schitterenden hemel op te halen; waarom zij juist toen dat tooneel gedacht. — Hoe beminnelijk zag zij er uit, Hanua met lot en leven verzoend, Hanna de vrouw, Hanua de moeder, Hanna, die nu niet langer geloofde, dat de hare heur wichtje, haar zelve van zich had gestooten! Het te vondeling leggen was een gruwel der baker geweest, die de moeder zeker had diets gemaakt, dat haar kind dood geboren was. En nu Bart, die schreide, zoo als een man schreijen mag, van weelde, van verrukking, van zaligheid, bij het zien van zijn evenbeeld, van zijn kind, dat niet bang scheen voor zijne ruwe handen, dat niet wegkroop voor zijn\' hangen kus, dat hem de armpjes toestak !
Hanua\'s gemoed, zeide ik. was vol van den keerkringsnacht. Of had Bart haar dien, in zijne kunstelooze, maar waarachtige poëzij des harten, niet beschreven, zoo als lucht en zee er uitzagen, toen hij met een\' braven ouden matroos aan den steven stond te praten.? Deze had afgezien naar de stille zee, en opgezien naar den stillen hemel, «die zoo wèl bij elkander pasten,quot; zei Bart, in zijnen eenvoud, »licht beneden, licht boven, licht rondom ons.quot;
«Stuurman,quot; had Jaap, de oude matroos, gezegd, »is het geene afschaduwing des hemels? Ik zou niet vreemd opzien, als mijn Guurtje mij in de eeuwigheid in zulk eeu licht te gemoet kwam.quot; —
Guurtje was \'s mans mooije dochter, aan de tering gestorven.
En Bart — woeste, wilde natuur als hij was, had den oude willen afschepen met een: »Wat schort je, paai?quot; maar zijne stem was in zijne keel blijven steken. Dien ganschen dag, had hij Hanua verzekerd, was hij reeds angstig te moede geweest, al wist hij niet waarom ; immers het schip liep als een pijl uit eeu\' boog, en aan zijn werk haperde geen zier. Maar bij die woorden van den oude was hem het hart week in het lijf geworden ; hij had Hanna voor zich meenen te zieu, stervende....
En het eene woord van den ouden matroos had het andere uitgelokt; maar laat ons Bart zeiven laten spreken.
»En ik vertelde hem hoe goed wij het hadden — hoe lief ik jou heb ; dat behoefde ik hem niet te zeggen, hij had het wel gehoord, toen ik zoo angstig uitriep: »Jaap, als haar uurtje eens geslagen is!quot; — want ik maakte er voor hem geen geheim van, dat je mij, vóór ik heenging, zei, dat je geloofde.... Weet je nog, Hanna, dat de tranen jou in de oogen kwamen.
463
HANNA.
toen ik bij jou haperen een\' voet van den grond sprong, en hoe je mij zei, dat ik altijd zou mogen denken, dat ik je gelukkig had gemaakt, als ik je eens niet weer zag? Toen wou ik er niet vau hooren, dat je sterven zoudt; toen beloofde ik jou, dat ik je hoornen en schelpen mee zou brengen voor den kleinen Bart, — den kleinen Bart! daar is hij waarachtig! — o wat een jongen! hij grijnt niet,\' als zijn vader hem zoent! Hier, Hanna! ik moet jou ook eens kussen: het was oman!quot; toen ik weg ging, nu is het: «vaêrtje!quot; — Maar in den nacht, waarvan ik sprak, toen was die man een kind; zie, de datum heugt mij nog, het was de vierentwintigste September. —quot;
«Toen beu ik bevallen, Bart!\'\'
«Dacht ik het niet al,quot; zei oude Jaap, «dat het bijgeloof was?quot; «Stuurman,quot; zei hij, «ik ben geen fijmelaar; maar was ik jou, ik ging naar mijne kooi, en ik deed een gebed, dat zal je lucht geven.quot; En, Hanna — gelooven moet jij het, want je weet, ik geef me niet beter dan ik ben — al kon ik in de kerk den do-miné meestal in het bidden niet volgen, ook al jookten mij geene wilde haren onder den neus, wijl die mannen zulk een\' schat van mooije woorden hebben, in dat gebed liepen mijne gedachten mijnen woorden vooruit. «Onze Lieve Heer zal er wel wijs uit wordenquot;, zei ik, toen ik snikkende »Amen!quot; sprak, «en er voor haar wel bij zorgen,quot; want ik had Machteld-moei in mijn gebed vergeten, de sloof, die mij bidden heeft geleerd — ik vergat haar om jou.quot;
Stel u eens voor, hoe Hanna Bart bij die woorden aanzag!
»En de Heer heeft mijn gebed verhoord ; dat doet Hij altijd, als wij maar vurig bidden,quot; voegde de gelukkige echtgenoot en vader er bij; doch hier ook braken Hanna\'s herinneringen op dien Sint-Is icolaas-avond af. De woorden van ouclen Jaap, welke Bart er, in den overmoed zijns geluks, zoo achteloos op had laten volgen : s Ten zij het beter voor ons is, dat Hij ons de bede weigere, — zoo als Hij mij het sterfbed van mijn Guurtje deed, die ik niet weêr zal zien, vóór in de eeuwigheid —quot; die woorden gingen te loor in een\' zucht.
En waarom ?
Helaas ! door den mist heen zag zij in het dok hier en daar licht op de schepen, — maar zijn schip, waar was het? Had zij dan niet vurig gebeden ?
Foei, dier verbijsterende gedachten mogt zij niet toegeven. Hare kindertjes, — hun was sedert ook een dochtertje geboren, — hare kindertjes verbeidden haar te huis; de bloeden moesten toch eene kleinigheid hebben, al was haar hart meer voor rouw dan voor pret gestemd. Voort dan, voort ! Daar was zij aan het winkeltje, waarin die weeüw Sint Kicolaasgoed verkocht. Bij
404
HANNA.
wie anders zou zij het halen clan bij die vrouw, welke zoo sober rondkwam, die weeüw!____
Het schijf was al twee maanden over den tijd uitgebleven !
Eu van Sint Kicolaas-avond tot den avond vóór Kerstijd zijn negentien dagen, negentien nachten, wier lengte slechts z ij kent, die wacht.
Lees voort, Hanna, lees voort! Wat zoudt gij beter doen?
Een Oost-Indievaarder op de kust is een belangrijk nieuws; want aan honderd derzulken haugt het lot van duizenden en tienduizenden, hangt schier het lot van ons volk. Als hij Texel is binnengeloodsd, dan stort hij zijn\' hoorn des overvloed^\' in den schoot van het dankbare vaderland leeg. Welligt brengt hij de laatste vurig verbeide tijdingen uit het gewest, waarin schier elk tegenwoordig betrekkingen of bloedverwanten heeft, en zijne lading onderhoudt onze gemeenschap met alle deelen der wereld. Wees geprezen, eiland der eilanden, dat rijken beschaamt! Of verdringt niet de Java-koffij alle andere ? — de tallooze soorten der West-Indiën in Europa, — de Mocka bij Tartaar en Turk ? — Of kruiden, van het eene schiereiland tot het andere, kruiden, beide Spanje en Zweden, hunne geregten niet met onzen nageloogst ? Of is er negus voor den Yankee zonder den geur onzer Molukken ? — Laat Duitschland stoffen op zijne bietekroten, èn Oost-Zee èn Zwarte Zee begroeten om strijd koffen en brikken met de gelouterde suiker van Java bel aan. Willen wij voortvaren op dien toon? Het tin onzer bezittingen ziedt in al de smeltkroezen van het vaste land, en de Java-indigo leent zoowel het gewaad der blanke dochteren van het Noorden als dat der bruine schoonen van het Zuiden zijne frissche kleur. Doch voltooi zelf de aangelegde schets : voorzeker, een Oost-Indievaarder, die te huis komt, is een verheugend, een verheffend schouwspel, door den voorspoed des lands, de welvaart des volks er aan verknocht 1
Helaas, dat ik u de keerzijde van den penning moet laten zien : een schip van Java verbeid, doch dat uitblijft, — langer dan andere, te gelijk afgezeilde, — weken, maanden langer dan eenige later vertrokkene en toch reeds aangekomene bodems, — welke geheel verschillende gewaarwordingen wekt het op, — welk leed berokkent het! Het onthoudt, — zie eens, hoe aller belangen zaamgeschakeld zijn in ons burgerlijk landje ! — het onthoudt zoo vele handen der smalle gemeente dagen lang werk, aan zoo vele monden dagen lang brood ! Het schijnt eene streep te zullen maken door de rekening van de werf, waarop het zou zijn gekalefaterd, — het dreigt eene winstderving te worden voor makelaars en kooplieden, die de carga reeds opsomden, ieder voor zich een zóóveelste. Het jaagt de vreeze voor een aan-
30
4G5
HAN NA.
zienliik verlies in het havt der verzekeraars, onder welke er zijn, wier evenaar wankel genoeg staat zonder dit gewigt in de kwade schaal, — en het is een doorn in het vleeseh der directeuren van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, wier raming er door gestoord wier schikking er door belemmerd wordt. We zijn er nog niet! Het ontrust tot de ministers van koloniën en van financiën, tot de hoogste ambtenaren der kroon toe; want wie hunner mag onverschillig zijn voor iets dat op de kaai, in het dok, aan de beurs, schrik en angst verspreidt ? Den koning dei-Nederlanden, zou ik schier durven zeggen, gaat het lot van zulk .: ! een\' bodem ter harte! Want de wortels der eeuwenheugende 7Ijl eiken, waaruit hij is opgebouwd, schaduwden, door hun omgnj-
^ quot; pen en uitschieten, in de wouden en op het gebergte, slechts llaau-welijk de duizende slagaderen des maatschappelijken levens at, waarmeê het in aanraking kwam, waarin het greep, toen het op het Y vlagge en wimpels zwierde, — luister onzer handelsvloot, als herwas! — die het zal kwetsen en stremmen, wanneer \'het nooit uit den schoot der wateren weêr opdaagt, — beladen als het werd met de weelde van het Oost!
En sla nu dat blad vol onheilspellende cijfers eens digt, en waag een\' blik op het lot van hen, die, droomende van vaderland vrienden, vrouw welligt, op dien bodem, onder stormen-zwangeren hemel, in stik donkeren nacht, misschien eensklaps den dood voor oogen zien; — of uren, dagen lang, beurtelings door hoop en vrees gefolterd, op eenen oceaan ronddrijven, slechts verlicht, ten einde ze zijne onmetelijkheid zouden erkennen, en het wanhopig makende ijdele gevoelen der hersenschim van\' redding, waarmede een enkele hunner zich nog vleit. O, de rust in den schoot der wateren is verkieslijk boven de verlenging van zulken angst! — en »de barmhartigheden des Heeren gaan over alle Zijne werken!quot; op het vuur en in den vloed, voor tijd en eeuwigheid, — dat staat tot onze vertroosting geschreven. Vertroosting ? \' Ach, hunne betrekkingen, — ach, mijne Hanna!
Hooger lof heb ik voor onzen volksaard, voor de ontwikkeling der weeze, voor hare vroomheid niet, dan de betrekkelijke kalmte waarin ik\' u haar schilderen mogt. Hoe verheven schijnt ze mij! Een beeld uit den vreemde zou de diepte des gevoels aanduiden, door den waanzin, waarin het onderging, — en echter, hoe hoog Hanna boven die hartstogtelijkheid sta, het ware der waarheid o-eweld aandoen, zoo ik het menschelijke verzweeg. Opgerezen uit haren stoel, heeft zij den Bijbel digtgeslagen, en ging zij naar het wiegje in gindschen hoek; en ligtte het kleed behoed-\' zaam ter zijde, — haar dochtertje sliep gerust. «God zal deernis hebben met hare onschuld 1quot; zeide zij.
En nu, daar leunt zij tegen de kribbe van haren eerstgebo-
466
HANNA.
rene, van haren Bart, — wat aarzelt gij? — Eer zij het hoofd op haar slapeloos kussen neêr kan vlijen, moet zij hem toch even zien, hem, zijn vaders evenbeeld. Verduisterd door tranen, als ze zijn, laat zij hare oogen lang op hem rusten. Wraak het, zoo gij durft, dat de wensch haar op de lippen komt:
»Och, dat hij klopte!quot;
Hoe zij luistert!
Vergeefs!
»Ik zal morgen opgaan, — of God mijn geduld, mijn geloof versterken wil!quot;
Doe het, Hanna! Martelaresse als gij waart in uwe geboorte, martelaresse als gij dreigt te worden in den echt, doe het! Eu welke hoofden er zich buigen mogen, — aanzienlijkeu en armen, gevierden en geringen — allen, die u kennen, zullen bidden, dat op het uw\'e het eerst het licht dale, dat van boven is. quot;Want wien onzer zal het zoo zwaar vallen, zich zeiven te verloochenen, als gij het u zult doen in het berustende:
467
»Uw wille geschiede!quot;
1843.