-ocr page 1-

I

/

1

ö

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

- •

!

V.

-ocr page 5-

v4su^

e/\'

B IJ D R A G E

TOT

DE LEER DER VERJARING

DER WETTELIJKE VERVALTERMIJNEN

PRIVAATRECHTELIJK GEBIED.

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1125 9805

-ocr page 7-

S/ÏO.

13 TT O A O V]

Geboren te AMSTERDAM.

DE LEER DER VERJARING EN DER WETTELIJKE VERVALTERMIJNEN

PRIVAATRECHTELIJK GEBIED.

PROEFSC HRIFT,

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOH m DE RECHTSWETENSCHAP,

AAN IJK

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. P. DE JONG,

HOOGLEJillAAll IJV DE l ACULTEIT DEK LETTEREN EN WIJSBEOEEKTE,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

Ol\' VOORDRACHT VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,

TE VERDEDIGEN

o\\i Vrijdag den 17den December 1880, des namiddags te 2 uren,

DOOR

ALEXANDER FREDERIK VAN LYNDEN,

, \\WM \'•-gt;

K kquot; ;

UTRECHT - G. A. VAN HOKTEN — 1880. __Ür

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Ian mijtn dDuhrs.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

INHOUD.

Pag.

Hoofdstck I. Verjaring......................!•

§ 1. Inleiding. A. liet begrip „tijdquot;..............1-

li. De invloed van den tijd in het recht. 4.

§ 2. Do verjaring in het algemeen........10.

§ 3. De verjaring in het Romeinsche Recht.....22.

§ 4. De verjaring in het Kanonieke Recht.....38.

ij 5. De verjaring in het Germaansche Recht .... 38.

§ 6. De verjaring in het Hedendaagsche Recht ... 40.

Hoofdstuk II. Wettelijke v e r v a 11. e r m ij n e n . . 45.

§ 1. Inleiding...............45.

§ 2. De vervaltermijnen in liet Romeinsche Recht . . 51. § 3. De vervaltermijnen in de buitenlandsche moderne

wetgevingen.............\' lt; ■

§ 4. Do vervaltermijnen in hot Nederlandsche •Privaatrecht ...............^2.

-ocr page 12-

Pa.ï.

Hoofdstuk III. Praktische verschilpunten t u s-

schen verjaring en vervaltermijnen. 10!).

g 1. Inleiding...............109.

§ 2. De aanvang van het tijdsverloop.......111.

§ 3. Schorsing...............113.

§ 4. Stuiting-...............115.

5. Het gevolg van het verstrijken van den verjarings-

tijd of\' van den termijn.........117.

§ 6. De toepassing door den rechter.......]1S.

§ 7. Afstand...............121.

§ 8. Het bewijs..............121.

§ 9. Conflict van wetten...........120.

Stellingen (Rechtswetenschap.)..........131.

Stellisgek (Staatswetenschap.) ..........135.

-ocr page 13-

EERSTE HOOFDSTUK.

VERJARING.

§ 1. Inleiding. A. Het begrip „tijdquot;.

De lijd, ziedaar een begrip waarvan men zich de be-teekenis helder voor oogen dient le stellen, indien men met eenige kans op goeden uitslag een onderzoek wil ondernemen naar liet begrip »verjaringquot;. Dikwijls heeft men zich van dien tijd eene verkeerde voorstelling gemaakt, waarvan eene valsche voorstelling van het begrip verjaring de consequentie was.

De waarheid: nihil ex tempore fit, is onloochenbaar indien men daarmede niet meer bedoelt dan dit, dat de lijd «op zich zelf\' geen scheppend element is 1) ; door dit te loodienen zou men de onbetwistbare waarheid miskennen, dat niets alleen en op zichzelf iets kan voortbrengen en dat tot voortbrenging nooit minder dan twee factoren moeten werken. Even onbetwistbaar echter is het, dat de tijd een dier factoren kan zijn, die, in verbinding met een of meer andere, tot voortbrenging in staat is.

Men stelle zich helder voor den geest wat hier met «tijdquot; bedoeld wordt.

1) Mr. H. Boonacker, „Iets over Déclieancfi van Rechtsvorde-vingenquot;. Diss. Leiden. 1S7!\'.

1

-ocr page 14-

Wat verstaat men in quot;t algemeen onder «lijd\'quot;.\' .oc).s va liet begrip van den tijd moet noodwendig in den menschweno.jn! gevormd worden, wanneer hij zich zelf waarneemt, door het zelibewustzijn waardoor hij zich zelf in een opvolging p-ien jn van toestanden, van aandoeningen gevoelt. In het gevoel poov van het telkens plaats maken van de eene aandoening voor s de andere wortelt het begrip van opvolging, van tijd. sle\\ien Aldus verklaart Mr. Opzoomer 1) den empirischen oor- ^unne, sprong van het begrip van den tijd. »Zoo isquot; — zegt ZIIGel. verder — ))het begrip van tijd verkregen door de »waarneming van verandering, van het volgen van den »eenen toestand op den anderen. De tijd heeft geen zelf-«standig bestaan. Zijn begrip is niet het begrip van een »wezen, dat werkelijkheid hebben zou, ook al was er geen »der dingen ooit geweest of al hield alle verandering eens-«klaps op. De tijd is niets anders dan de vorm der wer-»kei ijk plaats hebbende verandering. Ware er nooit eenige jverandering in ons, en dus ook om ons heen, voorge-»vallen, ware alles in en om ons zoo gebleven als wij in »het eerste oogenblik van ons bestaan het vonden, wat «zou ons tot de vorming van het begrip van tijd kunnen «brengen? Die vorming zelf van een nieuw begrip zou «verandering in ons zijn.quot;

Dit is het begrip van den tijd. Wanneer men nu spreekt van de voortbrengende kracht van den tijd, onderscheide men. Dan stelle men zich den tijd niet voor als een abstract begrip zonder zelfstandig bestaan, maar dan versta men onder \'t woord: tijd, de som van die elkaar opvolgende feiten en toestanden, die het begrip van den tijd in den boven omschreven zin in den mensch vormen, terwijl hij hunne telkens plaats hebbende afwisseling waarneemt. Die

1) Mr. C. W. Opzoomer, „liet Wezen der Kennisquot;, Hoofdruk T § 8.

-ocr page 15-

inr, ™ \'oeks van feilen en loeslanden hebben invloed op de voorl-\'on mensch • , , , , . . .

}mt doo prenging en de onlwikkeung en dus ook op de vernieligmg

i • dingen die onder hel bereik van dien invloed komen,

opvojo-ino- .

I,0 quot;Dien invloed noeml men den invloed van den liid. iet gevoel

, ■ \' Door die onderscheiding uil hel oog le verliezen, en ning voor . o ^ ?

van tquot;i 7 s^eds een begrip van tien tijd in abstracto voorte-.han „ / slellen, zou men zich onjuiste en verwarde denkbeelden kunnen vormen, en over \'l hoofd zien dat de voortbrengende en vernietigende kracht van den lijd ligt in de kracht van eene reeks van elkaar opvolgende onbepaalde en deels ook onbekende feiten en toestanden, die alle tol de verandering medewerken. En inderdaad kan nu die lijd, d. w. z. die reeks van feilen en toestanden, in verbinding

7 D

mei een anderen factor, bepaaldelijk een\' toestand, iets nieuws voortbrengen.

Voor voortbrenging kunnen verschillende eischen gesteld zijn. In vele gevallen wordt de lijd niel als factor ter voortbrenging vereischt. Maar ook in niet minder gevallen — en dit evenzeer op geestelijk als op stoffelijk gebied — is de tijd een der hoofdfactoren ter voortbrenging; in die gevallen zou zonder den invloed van eene reeks van feiten en toestanden niets worden voortgebracht en niets veranderen.

Hel gaal niel aan, uit vrees voor gevaarlijke consequenlieën dien krachtigen invloed le ontkennen. Die dit doet, vergeet dat de natuur der dingen zich niet schikt naar de wenschen en luimen van hel individu. Aan den nauw-keurigen waarnemer van hel leven, die hel oog vestigt op de naluur der dingen en op de geschiedenis, moet \'t wel degelijk blijken, dat de tijd een machtige factor ter voortbrenging kan zijn, en dal hij kan ontwikkelen en vernietigen. Men heeft slechts rondom zich le zien om lal van toestanden eu betrekkingen op te merken, wier beslaan alleen kan worden toegeschreven aan het gedu-

r

-ocr page 16-

Wal verstaat men in \'t algemeen onder »tijdquot;?

Het begrip van den tijd moet noodwendig in den mensch gevormd worden, waanneer hij zich zelf waarneemt, door het zellbewustzijn waardoor hij zich zelf in een opvolging-van toestanden, van aandoeningen gevoelt. In het gevoel van het telkens plaats maken van de eene aandoening voor de andere wortelt het begrip van opvolging, van tijd. Aldus verklaart Mr. Opzoomer 1) den empirischen oorsprong van het begrip van den tijd. »Zoo isquot; — zegt ZHGel. verder — «het begrip van lijd verkregen door de «waarneming van verandering, van het volgen van den »eenen toestand op den anderen. De tijd heeft geen zelf-sstandig bestaan. Zijn begrip is niet het begrip van een »wezen, dal werkelijkheid hebben zou, ook al was er geen «der dingen ooit geweest of al hield alle verandering eens-»klaps op. De lijd is niets anders dan de vorm der wer-»kelijk plaats hebbende verandering. Ware er nooit eenige ,»verandering in ons, en dus ook om ons heen, voorge-»vallen, ware alles in en om ons zoo gebleven als wij in »het eerste oogenblik van ons bestaan het vonden, wat »zou ons tot de vorming van het begrip van tijd kunnen «brengen? Die vorming zelf van een nieuw begrip zou nverandering in ons zijn.quot;

Dit is het begrip van den tijd. Wanneer men nu spreekt van de voortbrengende kracht van den tijd, onderscheide men. Dan stelle men zich den tijd niet voor als een abstract begrip zonder zelfstandig bestaan, maar dan versta men onder \'t woord: lijd, de som van die elkaar opvolgende feiten en toestanden, die het begrip van den tijd in den boven omschreven zin in den mensch vormen, terwijl hij hunne telkens plaats hebbende afwisseling waarneemt. Die

I) Mr. C. W. Opzoomer, „Het Wezen der Kennisquot;, Hoofdstuk T g 8.

-ocr page 17-

reeks van feiten en toestanden hebben invloed op de voortbrenging en de ontwikkeling en dus ook op de vernietiging der dingen die onder het bereik van dien invloed komen. Dien invloed noemt men den invloed van den tijd.

Door die onderscheiding uit het oog te verliezen, en zich steeds een begrip van den tijd in abstracto voorte-stellen, zou men zich onjuiste en verwarde denkbeelden kunnen vormen, en over \'t hoofd zien dat de voortbrengende en vernietigende kracht van den tijd ligt in de kracht, van eene reeks van elkaar opvolgende onbepaalde en deels ook onbekende feiten en toestanden, die alle tot de verandering medewerken. En inderdaad kan nu die tijd, d. w. z. die reeks van feiten en toestanden, inverbindine:

\' O

met een anderen factor, bepaaldelijk een\' toestand, iets nieuws voortbrengen.

Voor voortbrenging kunnen verschillende eischen gesteld zijn. In vele gevallen wordt de tijd niet als factor ter voortbrenging vereischt. Maar ook in niet minder gevallen — en dit evenzeer op geestelijk als op stoffelijk gebied — is de tijd een der hoofdfactoren ter voortbrenging; in die gevallen zou zonder den invloed van eene reeks van feiten en toestanden niets worden voortgebracht en niets veranderen.

Het gaat niet aan, uit vrees voor gevaarlijke consequenticën dien krachtigen invloed te ontkennen. Die dit doet, vergeet dat de natuur der dingen zich niet schikt naar de wenschen en luimen van het individu. Aan den nauw-keurigen waarnemer van het leven, die het oog vestigt op de natuur der dingen en op de geschiedenis, moet \'t wel degelijk blijken, dat de tijd een machtige factor ter voortbrenging kan zijn, en dat hij kan ontwikkelen en vernietigen. Men heeft slechts rondom zich te zien om tal van toestanden en betrekkingen op te merken, wier bestaan alleen kan worden toegeschreven aan het gedu-

r

-ocr page 18-

rende langen lijd voortduren van een bepaalden toestand, of aan het gedurende langen tijd telkens zich herhalen van bepaalde feiten ; en op dezelfde wijze ziet men weder tal van toestanden en betrekkingen tenietgaan. De inductie moge dikwijls moeielijkheden aanbieden, een nauwkeurig onderzoek zal in die gevallen het causaalverband tusschen die toestanden en betrekkingen en de gedurende een langen tijd plaats gegrepen hebbende feiten en toestanden in een helder daglicht stellen.

Trouwens, hoewel men in concreete gevallen dikwijls weigerde den invloed van den tijd te erkennen, wees men, wanneer men in \'t algemeen sprak en uit de waarneming-der dingen algemeene waarheden wilde afleiden, weldegelijk op de krachtige werkzaamheid van den tijd, dan sprak men wel eens van den tand des tijds.

B. De invloed van den tijd in het Recht.

Niet \'t minst op \'t gebied van het recht doet de invloed van den tijd zich krachtig gevoelen.

De zich zoo duidelijk openbarende eischen van het maatschappelijke leven leidden hier spoediger dan op ander gebied tot \'t vinden van \'t ware, zoo dat ook de juristen vóór andere philosophen kwamen tot de erkenning van het bestaande, van het historisch gewordene, d. i. van het onder den invloed van den tijd gewordene. Zoo verhieven de wetgevers dat, wat volgens de algemeene rechtsovertuiging recht was, tot wet, welke wet op hare beurt een bron van recht werd; maar daarnaast erkenden zij, om die wet zooveel mogelijk gelijken tred te doen houden met de ontwikkeling der rechtsovertuiging, als »Entste-»hungsform des Rechtsquot; 1) het gewoonterecht, d. w. z.

1) Dr. Joseph Unger, „System des österreichischen allgemeinen Privatrechtsquot;, Band I, Cap. I § 5.

-ocr page 19-

dat recht, «welches sich durch eine in langerer Befolgung »und Anwendung- ausgesprochene rechtliche Ueberzeugung »im Volk. oder in gewissen Kreisen desselben bildetquot;, 1) m. a. w. rechtsregelen, die steeds bij herhaalde toepassing als recht zijn beschouwd en dus onder den invloed van den tijd tot recht zijn geworden En niet alleen zien we dat gewoonterecht gehandhaafd naast de wet, maar ook onder datgene, wat vroeger of later tot wet wordt verheven, is veel gewoonterecht, daaronder zijn vele regelen en instellingen moribus introductae. 1)

Niet alleen in het objectieve, maar ook in het subjectieve recht is de tijd krachtig werkzaam. Onder den invloed van den tijd worden rechtsbetrekkingen voortgebracht en vernietigd. Eeuwige en onveranderlijke rechten kent geen rechtsleer die zich bouwt op de gegevens van het werkelijke leven. Volkomen terecht mag Troplong 3) zeggen: «les droits, considérés dans leur ideal, sont impé-srissahles et éternels, el le temps, qui na de prise que »sur ce qui est contingent, ne peut pas plus les ébranler «qu\'il ne lui est donné de porter atteinte a Dieu même, «a ce tvpe universal et pure, dont ils sont le reflet et la «manifestation. (Test en s\'élevant a cette hauteur que Vico 4) »a rappelé cette régie de la jurisprudence transcendante: «Tempus non est modus constituendi vel dissolvendi juris. «Car le temps ne peut ni commencer ni finir ce qui est «éternel et absolu.quot;

1

Zie hierover F. L. von Keller, „Pandektenquot;, Band I Theil I, Cap. I § 1—3.

-ocr page 20-

0

Maar wanneer Thoi\'long gaal nederdalen de l\'idéal au determine, de Dien a i\'homme, dan blijft hij halverwege, voordat hij tot het doen zijner waarnemingen in \'t werkelijke leven is aangeland, in de lucht zweven en roept ons van uit de hoogte toe: »que le droit, en se mettant sen action entre des êtres finis et imparfaits, n\'est pas «moins a l\'abri des injures immédiates du tempsquot;, omdat — want dit schijnt voor argument te moeten dienen — «i\'homme vieillit et meurt, mais ses droits lui survivent »et forment l\'héritage de ses descendants. L\'humanité prise sen masse a aussi ses droits, et le cours des ages ne ssaurait les lui ravir. Ge sont la des fragments de ce «droit inalterable, élernel et divin, tombé dans rhuma-Diiité, et qui dureront autant qu\'elle.quot; Hierom wordt dan ook de kracht van den tijd ten aanzien der verjaring miskend, hoewel Tuoplong zeer voorzichtig zegt, dat sla »prescription, en elïet, n\'est pas l\'ouvrage de la seule dpuissance du tempsquot;, en dat ze haar grond heeft in inenschelijke handelingen, in \'t bezit, en in een vermoeden, dat hij die zijn eigendom verwaarloost, dit prijs geeft.

Wanneer men hemel en aarde weet te onderscheiden, legt men zich echter niet gemoedelijk neer bij die svérité «consolante, qui, jusque dans l\'étude aride de la juris-»prudence, nous montre le fil qui unit la creature a la sdivinitcquot;. Slechts wat volmaakt is, is eeuwig en onveranderlijk. En juist \'t gemis van die volmaaktheid in \'t aardsche leven moet noodwendig samengaan met het leit dat de rechten, door de levensbetrekkingen ontstaande, niet eeuwig en onveranderlijk zijn. 1) Deze zijn wel degelijk als alle aardsche betrekkingen onderworpen aan

1) Hoe weinig volmaakt, of liever hoe weinig zuiver in hunnen oorsprong, de menschelijke rechten kunnen zijn, wordt helder aangetoond door Troplono zelf, t. a. p. nquot;. 9 en volgg., waarin hij de verjaring uit het droit naturel tracht af te leiden.

-ocr page 21-

7

dc voortbrengende, ontwikkelende en vernietigende kracht van den tijd; die rechten staan onder den invloed van de telkens veranderende en zich afwisselende leiten en omstandigheden. En zoo kan die tijd zijn; »cinc der »Bedingungen wovon dei- Erwerb oder Verlust eines Rechts abhangig gemacht wirdquot;. 1) Geen wetgever heeft \'t ontkend dat »in Ansehung vieler Rechtsverhaitnisse sich die Zeil »erhebt zu einer höhern selbstandigen Bedeutung, indeni «sie eines der Momente wird, von denen die Rechtsver-»anderung ahhangt; in diesen Fallen gewinntdie Zeit ein sbesonderes juristisches Interesse, indern sie zu den juris-stischen Thatsachen in eine niihere Beziehung tritt, und Mselbst einen der Factoren bildet, deren Product die «Entstehung oder Endigung eines Rechtsverhaltnisses, der »Erwerb oder Verlust eines Rechts oder einer rechtlichen «Fahigkeit istquot;. 2)

Wanneer wij de wetboeken der volken openslaan, wanneer wij nagaan wat in \'t leven der menschheid als subjectief recht heeft gegolden en nog geldt, dan kan het ons niet onduidelijk zijn, waaruit sints de vroegste tijden rechtsbetrekkingen geboren worden, en welke de factoren zijn die, met elkaar in verbinding gebracht, rechten doen ontstaan. Tot de voortbrenging van rechten worden minstens twee factoren vereiseht. Rechten ontstaan uit een toestand en een feit.

Met het vereischte van dien toestand wordt bedoeld dat, hetzij twee personen, hetzij een persoon en eene zaak, zich in een bepaalden toestand moeten bevinden om in het leven te kunnen roepen een rechtsbetrekking van den eenen persoon tot den anderen of van den per-

1) Friedbich Carl vox Savigsy, „System des heutigen Romi-schen Rechtsquot;, Band IV, Buch II, Cap. Ill § 177.

2) Uxgek , t. a. p. Band II, Abth. V, Cap. XIX § 103.

-ocr page 22-

8

soon tot de zaak. De persoon moet hebben de «Möglichkeit »und Fahigkeit, concrete Rechte zu erwerben, überhaupt «die Befugnisse, welche in der Persönlichkeit überhaupt »oder in der besonderen gewisser Classen van Personen «liegen und vermöge eines allgemeinen Rechtssatzes dem »betreffenden Subjecte zukommenquot;. 1)

Die toestand is een Dfactisches Verhaltnissquot;, waarin personen en zaken zich moeten bevinden voordat er rechtsbetrekkingen tusschen hen en dus rechten kunnen ontslaan.

Om dat recht te doen ontstaan wordt nu nog vereischt een feit ol\' eene handeling, waardoor als \'t ware de betrokken personen of zaken tot elkaar worden gebracht, seine Thatsache, welche nach dem bestehenden Rechte an ssich geeignet ist, das betreffende Recht zu begründen »und durch welche, indem sie in dem concreten Subjecte »sich verwirklichte, das Recht an dieses Subject geknüpfl nvurde.quot; 2) Hieronder valt ook de successio van rechten, waarbij \'t recht op zich zelf niet ontstaat, maar van den cenen op den anderen overgaat en dus alleen ten opzichte van het subject een nieuw recht ontstaat. Door die verbinding nu van dien toestand en zulk een feit ontstaat een recht, die verbinding vormt den rechtstitel. »Die zum »Erwerb des Rechts führenden und erforderlichen juristi-»schen Thatsachen bilden den Titel des erworbenen Rechts. »Denn dieser Titel ist nichts Anderes als die Gesammtheit »der Thatsachen, durch welche eine Rechtserwerbung be-«werkstelligt wird.quot; 3)

Die toestand en dat feit zijn in hunne verbinding de rechtserzeugende Thatsachen.

1) wachter, t. a. p. Kap. XIII § 77.

2) WaCHTER, t. a. p.

3) WaCHTER, t. a. p. — Zie hierover Unoer, t. a. p. II § 72.

4) Men onderscheide deze redeneering van de door üsgek, t. a.

-ocr page 23-

Rechten kunnen nu echter ook ontstaan uit een toestand en een verloop van tijd, »indem die Dauer eines gewissen «Zustandes auf die Gestaltung- der Rechtsverhaltnisse »einwirktquot;, 1) zoodat het recht ontstaat door den invloed van den tijd, d. w. z. van eene lange reeks van feiten en toestanden, die hun invloed doen gevoelen op den bepaalden toestand, waarin twee personen of een persoon en een zaak zich bevinden, en op de betrekking die tusschen hen bestaat, welke eindelijk eene rechtsbetrekking wordt, zoodat er een recht is voortgebracht. Dit gebeurt wanneer aan eene betrekking, die gedurende een verloop van tijd onder bepaalde omstandigheden heelt stand gehouden, door de erkenning van hen die daartoe bevoegd zijn een blijvend en vast karakter wordt toegekend. Die reeks van afwisselende feiten en toestanden kunnen nu echter ook een zoodanigen invloed hebben,quot; niet alleen dat enkele daarvan de voortbrenging van het recht in hare ontwikkeling schorsen of zelfs geheel stuiten , maar ook een zoodanigen dat zij gezamenlijk in tegenovergestelde richting werkzaam zijn en een recht tusschen twee personen of van een persoon op eene zaak ontbinden en geheel vernietigen.

Zoo gaan dan ook de rechten te niet door een toestand en een feit, hetzij door een toestand en een verloop van lijd.

In dien zin zien wij dan ook reeds in de oudste rechtsbronnen den tijd een rol spelen en door de wet-

p., bestreden theorie der „uitere Schulequot; van den titulus en modus acquirendi; volgens die theorie werden het ontstaan van \'t recht en \'t gevolg geven aan, \'t gebruik maken van \'t recht, niet altijd genoeg als geheel verschillende zaken beschouwd. Zie WaCHTEK, t. a. p. II § 32 nquot;. 6.

1) Dr. Bernhard Windscheid, „Lehrbuch des Pandektenrechtsquot;, Band I, Buch II, Kap. III § 102.

-ocr page 24-

IU

gevers der volken den stempel der wet drukken op hetgeen reeds in de rechtsovertuiging zich had gevestigd, cn zich in de overtuiging van den maatschappelijken mensch wel had moeten vestigen, op den invloed van den tijd op rechten en rechtstoestanden; en, waar ter wille der maatschappelijke orde de regelen, die het volk als rechtsregelen had aangenomen, tot wettelijke, afgeronde en van alle onzekerheid ontdane bepalingen worden verheven, daar zien wij ook de wetgevers werkzaam om de regelen omtrent den invloed van den tijd te gieten in den vorm van zekere en wettelijke bepalingen, waarin, ter wille der maatschappelijke orde en van hel beginsel van gelijk recht voor allen, de duur van den invloed uitoefenenden tijd wordt vastgesteld, zooals dat overeenkwam met de rechts-ideën. En zoo zijn, evenals andere bepalingen der wet sproten uit de rechtsovertuiging, ook do bovenbedoelde wettelijke bepalingen gesproten uit het in de rechtsovertuiging gevestigde begrip van den invloed van den tijd.

§ 2. De verjaring in het algemeen.

Die invloed van den tijd doet zich nu op verschillende wijze }) gevoelen en wel \'t eigenaardigst bij het gewichtigste rechtsinstituut, dat aldus tot stand kwam, de verjaring , berustende op een algemeen verjaringsbegrip, op een ontstaan en te niet gaan van rechten onder den invloed van den tijd, door het gedurende een verloop van lijd voortduren van een bepaalden toestand, terwijl sdieser »thatsachliche Zustand zich durch seine Fortdauer in einenzu «Recht bestehenden, nicht mehr angreifbaren verwandelt.quot; 2)

1) Zie wlndscheid, t. a. p. I g 102. — Wüchtek, t. a. p. 11 § 117. — v. Savigny, t. a. p. IV § 177. — TTj-\'ger, t. a. p. II § 103.

2) WlNDSCHEiD, t. a. p. I § 105.

-ocr page 25-

li

Over de juistheid van zulk een verjaringsbegrip is veel strijd gevoerd. In Duitschland vooral ontbrandde deze strijd tusschen oudere 1) en nieuwere rechtsgeleerden; de oudere, die het bestaan van een algemeen verjaringsbegrip verdedigden, schijnen tot zwijgen gebracht te zijn, althans het nageslacht heeft de verdediging hunner zaak niet op zich genomen, en, bezield met de kennelijke voorliefde van zoo vele rechtsgeleerden om ouden theorieën den kop in te drukken, het tevens veiliger gewaand zich aante-sluiten bij de laatste overwinnaars. En toch ten onrechte wordt het bestaan van zulk een algemeen verjaringsbegrip bestreden; de gronden daartegen aangevoerd zijn weinig overtuigend.

Als Unterholzner %) zijne definitie, dat verjaring zou zijn: )gt;jede Veranderung in den rechtlichen Befug-»nissen oder Verhaltnissen, welche hauptsachlich als die »Folge der eine Zeit lang fortgesetzten Ausübung oder sNichtausübung eines Rechts angesehen werden muszquot;, neergeschreven heeft met de bedoeling, door von Savigny 3) daarin gevonden, nl. sden gewölmlichen Yerjahrungsbegriü\' «durch eine Art von Vermittlung zu rettenquot;, dan moet het dezen toegegeven worden dat dit niet meer dan een halve maatregel is. Maar aan Unteriiolzxer\'s leer moet meer waarde toegekend worden; hij maakte eene onderscheiding die misschien vroeger wel eens uit het oog was verloren, door gevallen, die niet onder het begrip van verjaring vallen, daarvan aftescheiden, ja zelfs, hij had —

]) Dezen worden genoemd bij v. Savigny, t. a. p. IV § 17S en bij Ungbr, t. a. p. II § 104.

2) Dr. K. A. D. TJntekholzxek, „Auaführliohe Entwickelung der gesammten Verjahrungslehre aus den gemeinen in Deutschland geitenden Rechtenquot;. 2e Auflage, bearbeitet von dr. Th. Schikmeu. Band I § 1.

3) Vox Savigny , t. a. p. IV § 178.

-ocr page 26-

zooals later in deze verhandeling zal worden aangetoond — nog verder moeten gaan, en nog meer gevallen daarvan moeten afscheiden, \'t Is duidelijk dat volstrekt niet te kort wordt gedaan aan \'t beslaan van een algemeen begrip van verjaring, wanneer men gevallen, waarin geen sprake is van verjaring, daarvan afscheidt. Hiermede vervalt een van von Savigny\'s bezwaren. Zijn tweede, praktische bezwaar is het gevaar, ))dasz jener Begriff, seiner Allge-ïmeinheit wegen, eine Anwendung auf alle denkbaren )gt;Falle ausgeübter oder versaumter Rechte zulaszt, also »auch auf solche Falie, worin unser positives Recht über-»haupt keine Veranderung als Folge derselben anerkannt, ))dem Zeitlauf also gar keinen Einflusz eingeraumt hat.quot;

In de onderscheidene wijzen waarop men, zooals von Savigny zelf aantoont, het algemeen verjaringsbegrip opvat, ligt het argument tegen dit bezwaar. Een algemeen begrip heeft geen wettelijke kracht, zelfs niet, wanneer er wettelijke bepalingen bestaan, die uit dat begrip zijn voortgevloeid. Er bestaat een algemeen begrip van verjaring, en uit dat begrip zijn wettelijke bepalingen voortgevloeid, waarvan het gevolg is, dat alleen een wettelijke verjaring plaats heelt in die gevallen, waarin de wet dat wil, alleen daar, waar de wetgever dat begrip heeft gehuldigd. 1) Men mag hier evenwel niet zoover gaan van te beweren, dat de wetgever de macht zou hebben in zekere gevallen den invloed van den tijd uitte-sluiten. Terecht zegt Windscheid; 2) »die Zeit ist eine «Macht, der sich kein menschliches Gemüth entziehen »kann; was lange bestanden hat, entscheint uns blosz ïdeszwegen, weil es bestanden hat, als ein Festes Unum-«stöszlichesquot;. Noch de wil van den wetgever, noch

1) Thibaut, „Pandektenquot;. § 1002, 1003. Zie ook van denzelfclen schrijver: „Besitz und Verjahrungquot;. pag. 63 vlg.

2) T. a. p. I g 105.

-ocr page 27-

is

de wil van wien ook, is in staat die dringende werkzaamheid der omstandigheden, wier afwisselende reeks in ons \'t begrip van den tijd vormen, tegen te houden. Waar de wet niet medewerkt, daar werkt die tijd zuiver en alleen; en hoe dikwijls is die tijd niet de natuurlijke oorsprong van een recht, waaraan zelfs de wet hare bescherming later niet meer ontzegt?

Dat de Romeinen de usucapio en de praescriptio wisten te onderscheiden is ook geen argument tegen het verjaringsbegrip. 1)

Volgens de bestrijders van het verjaringsbegrip zou verjaring slechts zijn een uitvloeisel van wettelijke bepalingen die daargesteld zijn ter wille van de rechtszekerheid, 1) de zekerheid van personen en eigendommen en tot vermindering van het aantal processen. En men kon zich bij deze opvatting op de uitspraken van Romeinsche juristen beroepen. Wat wilde men meer? Had niet Cicero 3) gezegd, dat de verjaring een slinis sollicitudinis et periculi

1

Mr. G. Diephuis, „Het Nederlandsch Burgerlijk Regtquot;, Deel IX n°. 548.

Mr. C. W. Opzoomer , „Het Burgerlijk Wetboekquot;, Aanteekening op Artikelen, die nog verklaring behoeven. Deel II Aant. op art. 1983.

R. T. H. P. L. A. van Bokeval Paup.e, Specimen Inaugurale continens „Observationum ad tit. VII libri IV Codicis Civilia Capita IVquot;. Gron. 1848.

Mr. R. tan Boxeval Faure, „Het Xedcrlandsclie Burgerlijke Procesrechtquot;. Deell § 33. — Gr a we in , „Verjahrung und gesetzliche Befristungquot; I § 14 I.

Von Savigny, t. a. p. IV § 177. — quot;WaCHTER, t. a. p. II § 117. — Unterholzner, t. a. p. I § 27.

Dcranton, „Cours de Droit Frangaisquot;, Tome XXI, Tit. XX nquot;. 89.

-ocr page 28-

44

»litiumquot; was? Had niel Gajus 1) met zooveel woorden getuigd: »bono publico usucapio introducta est, ne »scilicet quarundam rerum diu, et fere semper incerta «dominia essent, quum sufficeret dominis ad inquirendas ))res suas statuti temporis spatiumquot;? En had ook niet Nep.vtius 2) het uitgesproken: «usucapio rerum eliam »ex aliis causis concessa interim propter ea, quae nostra »exislimantes possideremus, constituta est, ut aliquis slitium finis essetquot; ? En Paulus 3) had gesproken van de svetustas, quae semper pro lege habetur, minuendarum gt;gt;scilicet litium causaquot;. En de imperatoren hadden, de verjaring van de actio hypolhecaria vaststellende, gezegd: mostrae provisionis esse perspeximus hoe quoque emen-dare, ne possessores ejusmodi propc immortali limore lene-«anturquot;. 4) En Yalentinianus lil 5) had van Tiieodosius getuigd: »hnmano generi profunda quiete prospexissequot;, ais hij vaststelde: «post XXX annos nulla penitus jurgia, quae «medio tempore mota non fuerant, excilariquot;.

Ziedaar tal van gezegden waarmede men niet te voorzichtig kan zijn, vooral wanneer men er een rechtsgrond in wil zoeken,

\'t Is zeer te betwijfelen of al deze gezegden wel den grond der verjaring aangeven, terwijl zij niets doen dan het nut en de goede gevolgen der verjaring aantoonen. Bau-tolus 6) scheen dit te beseffen toen hij de usucapio bono publico introducta van Gajus zeer behendig omzette in eene usucapio «propterquot; bonum publicum introducta.

1) Dig. XLI. 3. de usurp, et usuc. 1. ]. Zie ook Gaji Tnst. II § H.

2) Dig. XLI. 5. pro suo. 1. 5 pr.

3) Dig. XXXIX. 3. de aquae pluv. arc. 1. 2. pr.

4) Cod. VII. 39. de praescript XXX. vel XL ann. I. 7. pv.

6) Nov. Yalent Tit. 26 § 3.

6) Zie Troplona. t. a. p. n°. 42.

-ocr page 29-

Doch ilio rechtszekerheid was dan ook volgens hel algemeen gevoelen niet meer dan de strekking , de eigenlijke rechtsgrond der verjaring werd elders gezocht. Deze was hij de usucapio het bezit en bij de praescriptio het verzuim 1), aan de langdurigheid van welk bezit en verzuim de wet het ontstaan en het te niet gaan van rechten knoopte; hier is het dus een door de wet erkennen en bestendigen van een bestaanden toestand, bij de usucapio van een toestand van bezit, bij de praescriptio van een\' toestand van niet-schuldigheid. Dit echter was velen niet voldoende, men vond het toch wel wat vreemd, om iemand maar eenvoudig zijn recht te ontnemen omdat hij \'t niet uitoefende, en voor een ander daaruit recht te doen ontstaan. Men redde zich nu met te zeggen, dat het niet aanging dat iemand door zijne nalatigheid en zijne willekeur eene voor de maatschappij gevaarlijke rechtsonzekerheid zou kunnen laten bestaan, en men ging nu het verlies van recht qualificeeren als straf voor nalatigheid ~). Dit werd door anderen 3) die het bezit en het verzuim als voldoende rechtsgronden aannamen, bestreden. Trouwens, al moge \'t verlies van recht als straf voor de nalatigheid eenigszins te rechtvaardigen zijn, hoe zou dit ooit- een

1) Opzoomer, t. a. p. — Faure, „Procesrechtquot;, I § 33. — Pothier, „Traité des obligationsquot;., 3e partie. Chap 8. — Wüchter t. a. p. II § 117.

2) Vox Savigny, t. a. p. IV § 177 waarschuwt er voor, dat men die straf niet als rechtsgrond beschouwe, daar men daarmede slechts \'t verlies van recht door de verjaring wil billijken.

Duraxton , t. a. p. nquot;. 89. — Troploxg, t. a. p. nquot;. 42, die zich verklaart voor de meening van Bartolus dat de verjaring ia ingevoerd odio negligentiae, non favore praescribentis.

Zie ook 1. 1. Dig. de usurp. 41. 3. — L. 2. Cod. de ann. exc, 7. 40 en 1. 3 eod.

3) Opzoomer, t. a. p. — Diepihtis, t. a. p. hquot;. 660.

-ocr page 30-

grond kunnen zijn tol- verkrijging van recht door de andere partij ?

Ook een vermoeden werd aangevoerd tot rechtvaardiging der verjaring, een vermoeden dat nergens door de wet was gesanctioneerd, en waarbij veel kans bestond dat in de meeste gevallen het tegendeel van de waarheid vermoed werd, maar dat toch dienst zou doen als prae-sumptio juris et de jure. 1) Nu eens was het een vermoeden dat het recht altijd of de verbintenis nooit bestaan had, zoodat er van verjaring eigenlijk geen sprake kon zijn, dan weder was het een vermoeden dat de eene partij zijn recht ten voordeele van de andere opgaf. Van dit laatste maakt vooral Duranton 2) met veel ingenomenheid melding. Van de usucapio sprekende, zegt hij: »dans beaucoup de »cas d\' ailleurs on peut raisonnablement supposer un «abandon volontaire de la part du maitre, ce qui a fait «dire aux jurisconsultes remains : Vix est, ut non videatur «alienare, qui patitur rom suam usucapi.quot; 3j Maar dit geldt dan toch alleen in \'t geval dat iemand patitur rem suam usucapi, cn niet in die tallooze gevallen waarin van pati geen sprake is, en het eigendom buiten weten van, en ondanks den eigenaar geusucapieerd wordt. Bij de praescriplio gaat Duranton zelfs zoover, dat hij het vermoeden in vele gevallen grondt op »les rapports de «parente ou d\' amitié qui peuvent exister entre les «partiesquot;.

Men ziet op welke zwakke gronden men de verjaring bouwt als men haar slechts aanneemt als instelling van

2) T. a. p. n°. 89.

3) L. 28 Dig. de verborum significatione, 50, 16.

1) Noch het krachtigste tegenbewijs van den eischer, noch de meest stellige bekentenis van den schuldenaar vermag dit ver-moedon op te heffen.

-ocr page 31-

17

openbare orde, ter wille der rechtszekerheid; op welke losse gronden men rechten laat ontstaan en vernietigt; op hoe weinig betrouwbare vermoedens men rechten bouwt; men moet allerlei redmiddelen te baat nemen om het beginsel te handhaven; dat ter wille der rechtszekerheid, op utiliteitsgronden, geen rechten kunnen gegeven of ontnomen worden, begreep menquot;, en kon bezwaarlijk ontkend worden.

Tot de onjuiste meening dat de verjaring in beginsel slechts een finis sollicitudinum et periculi litium zou zijn, kan bijgedragen hebben het feit dat inderdaad dikwijls de verjaring wordt ingeroepen en ook heeft gediend als middel om, door spoedig een einde aan een geding te maken, persoon of eigendom voor lastige aanspraken te vrijwaren. »In vielen Fallen der Usucapion (nicht in «allen)quot;, zegt von Savigny 1), nvird in der That kein «Eigenthum verandert, sondern nur für die langst einge-»tretene Veranderung der zufiillig fehlende Beweis ersetzt. »Eben so liegt in vielen Fallen der Klagverjahrung kein nvirklicher Verlust des bis dahin fortdauernden Klagrechts, «sondern es war schon langst auf andere Weise die »Schuld selbst (also audi die Klage) getilgt, und die »Klagverjahrung dient jetzt blos dazu, den feblenden »Beweis dieser Tilgung zu ersetzenquot;. Hier vooral treedt het praktische nut der verjaring op den voorgrond, hier wordt zij toegepast louter en alleen wegens hare sgrosze praktische Wichtigkeitquot;. \'t Is tevens duidelijk dat zij hier »von etwas eingeschrankterer Anwendbar-«keitquot; is; zij wordt immers slechts in subsidio ingeroe-

1) ï. a. p. IV § 177. — Zie ook Wüchtër, t. a. p. II § 117. — Geawein, t. a. p. I § H pag. 210, beschouwt \'t als hoofddoel der verjaring: „dein Schuldner gogon nur scheinbar noch bestehende flAnsprüche oin bonuomos Schutzmittel zu gewiihrenquot;.

2

-ocr page 32-

18

pen, niet om daaruit het verkrijgen of het verliezen van rechten af te leiden. Die rechten konden niet door verjaring verkregen of verloren zijn, want zij hadden in \'t eerste geval reeds lang bestaan, en waren in \'t tweede geval reeds lang verloren gegaan voordat de verjaring had plaats gehad; alleen omdat het bewijs van het bestaan of van het niet-bestaan van het recht te veel moeite en tijd zou vorderen, roept men gemakshalve de verjaring in.

Is het dus aan den eenen kant waar dat de verjaring vermindering van het aantal processen ten gevolge kan hebben, daar toch meestal wanneer de eene partij de verjaring zal kunnen inroepen, ook in \'t zoo even gemelde geval, de andere partij geen proces zal beginnen, zoo is het echter aan den anderen kant niet minder waar, dat zij weder tal van processen, en wel zeer lastige, doet ontstaan juist over de vraag of in een concreet geval al of niet verjaring heeft plaats gehad.

Zij die aldus de verjaring alleen op utiliteitsgronden trachten te bouwen, maken zich schuldig aan verwarring van oorzaak en gevolg.

liet gevolg van de verjaring, evenals van elk ander rechtsinstituut, is zekerheid der rechten en rechtsbetrekkingen en der orde in de maatschappelijke samenleving, maar de oorzaak ligt in de rechtsovertuiging, in de overtuiging van de individuen eener maatschappij die zonder recht ondenkbaar is. Na de waarneming der maatschappelijke verschijnselen valt \'t niet moeielijk in de individuen het bestaan te erkennen van de overtuiging, dat onder bepaalde omstandigheden door den invloed van den tijd rechten kunnen ontstaan of verloren gaan Ja, aan hen, die zich niet tevreden stellen met de ziekelijke doctrinaire stelsels van natuurrechtsleeraars en speculatieve philosophen, kan het recht in zijne oorspronkelijke gedaante niet anders voorkomen dan een door de maatschappij erkende, feite-

-ocr page 33-

i

19

lijke, onder den invloed van den tijd geworden toestand ol\' verhouding. En zoo zijn ook alle subjectieve rechten in hunne oorspronkelijke gedaante niet anders dan feitelijke verhoudingen , die onder den invloed van den tijd zijn geworden en door de maatschappij zijn erkend en bekrachtigd. 1)

De ontkenning daarvan zou in hare consequentie voeren tot ontkenning van het gewoonterecht. Men behoeft slechts om te zien in de maatschappij om terstond op te merken, dat er tal van rechtsverhoudingen bestaan, die niet door een feil of eene willekeurige handeling zijn tot stand gebracht, maar die haar bestaan te danken hebben aan een gedurende een verloop van tijd voortduren van andere rechtsverhoudingen of rechtstoestanden. liet kan inderdaad niet ontkend worden, dat men niet alle rechten uit bepaalde rechtshandelingen of uit rechtsoverdracht kan afleiden, en dat men bij \'t nagaan der geschiedenis van een recht altijd na eenig onderzoek tot een punt komt, waar men voor het recht geen anderen grond kan aanwijzen dan een feitelijk bezit van eenigen tijd, en toch zal niemand daarom dit recht betwisten aan hem, die het op den huidigen dag bezit. Uit dit alles blijkt de onmiskenbare invloed van den tijd op het recht, en de erkenning daarvan moest noodwendig voeren lot hel instellen van de verjaring door den wetgever. 2)

1) De motieven die leiden tot de erkenning als recht van zekere betrekkingen komen hier niet ter sprake, het zijn motieven van ethisehen, socialen en politieken aard.

Uit het volkenrecht in zijn tegenwoordig stadium van ontwikkeling is veel te leeren omtrent den oorsprong en \'t wezen van recht. Men wachte zich hierbjj echter voor verwarring tusschen privaat-en publiekrecht. Ook uit de instelling der praescriptio immemorialis kan men veel belangrijks putten.

2) De volgende woorden van Diephuis (t. a. p. n°. 548) zijn niet recht duidelijk: „Men ergere zich niet aan de kracht, hier aan

-ocr page 34-

20

Dit moge voldoende zijn om de juist,hoid van een nlgo-meen begrip van verjaring aantenemen. De verjaring is echter niet alleen onmisbaar wegens hare natuurlijke werking en hare gunstige gevolgen voor de maatschappelijke orde, maar ook als volkomen in overeenstemming met het begrip van rechtvaardigheid en billijkheid. Hierover zijn de schrijvers het eens, hoewel enkele, waaronder vooral Duranton, het hunne roeping achten aan te toonen dat door de verjaring wel eens recht wordt, wat lange, lange jaren geleden eigenlijk geen recht, ja misschien onrecht was. !) Het vermeende nadeel echter dat hierdoor geleden wordt is niet onbillijk. De rechtvaardigheid toch

„het verloop van den tijd toegekend; men klage niet, dat op die „wijze regten op ééne lijn gesteld worden met de stof, die de loop „der jaren met ontbinding bedreigt. Voorzeker kan de tijd op zicli „zelf en onvoorwaardelijk noch regten geven, noch ze ontnemen, „en zijn deze op zich zelve niet, gelijk stoffelijke voorwerpen, eene „prooi van don tand des tijds. Maar dat de tijd onder zekere „omstandigheden invloed uitoefent op die regten, kan immers niet „ontkend worden zonder ververpirtg der verjaring zelce, die de wetgever intusschen ten stelligste heeft erkend, en er kan ook wel „geene reden bestaan om de kracht, door hem aan den tijd toe-„gekend, te verbloemen. Zij is toch slechts onder zekere omstandigheden en bepalingen, en dan niet zonder goede gronden, „daaraan toegekend. Men achtte haar noodiy in het maatschappelijk „belang tot zekerheid der bezittingen en regtsbetrekkingen der „bijzondere personen, enz.quot; De consequentie en de argumentatie in deze plaats zullen weinigen bevredigen; zij laten althans nog ruimte voor de vraag: indien de wetgever de verjaring niet had ingesteld en haar onnoodig had geacht, zouden dan de rechten eeuwig en onveranderlijk zijn? Vanwaar zou een menschelijke wetgever zulk eene verbazingwekkende macht ontleenen, dat hij de onwederstaanbare macht van den tijd zou kunnen ontkennen ? dat hij de verjaring al of niet noodig zou kunnen achten ?

1) Duranton, t. a. p. n°. 93, zegt na\'t noemen van eenige voorbeelden: „Ainsi 1\'on voit par ces seules exemples que la pres-

-ocr page 35-

i\\

nlgp- vordert niel alleen, dal men meester zij van een recht dat \'ng is men door overdracht van daartoe bevoegde personen ver-\' wer- kregen heeft, maar ook, dat men rechten ontleene uit het olijke gedurende langen tijd uitoefenen van eene reeks van daden met of uit het zich achtereenvolgens bevinden in tal van verover houdingen, waartegen niemand ooit is opgekomen, waarbij nder aan \'t recht niet is getwijfeld, en waarbij men, in \'t bennen wustzijn van niemand te benadeelen en zonder bedrog te ige, plegen, zijne beste krachten besteed heeft aan het voorwerp lien van dat recht. Even rechtvaardig is het, dat hij die, oor hetzij willens of onwillens, een recht dat hij bezat heeft ach verwaarloosd en niet uitgeoefend , dit verliest, \'t Zij er verre vandaan dat hier de waarheid, dat de mensch vrij die is in \'t al of niet uitoefenen van zijne privaatrechten, ,0P worde tegengesproken, maar men wachte zich voor de cil consequentie dat deze vrijheid een grenzenlooze willekeur in het uitoefenen der rechten zou toelaten. Uit de indi-

19

vidualiteit van den mensch volgt, dal het zijne roeping is )t zijne persoonlijkheid en zijne rechten le handhaven, en de mensch is tevens een maatschappelijk wezen, dat niel l geheel willekeurig van de rechten mag gebruik maken ten nadeele der orde in de maatschappij, die deze zijne rechten erkent en hem tegen aanranding daarvan in bescherming neemt. De maatschappij stelt hem, die zijne roeping

èn als individu, \'l handhaven van zijn rechten, èn als

| ____

/ / t - * *

„cription considérée sous le rapport de l\'équité est subordonnée,

„dans son application, aux diverse» circonstances de la causequot;.

Van het recht van den praedo, qui possidet quia possidet, nadat

er Terjaring heeft plaats gehad, zegt hij (n0. 91): „la loi civile,

„par des motifs puisés dans 1\'intérêt general, la consacrera sans

„doute; mais la justice, la loi naturelle, la désavouera, ou bien

„le droit de propriété n\'est qu\'un vain motquot;. — Zie hierover

MarcadÉ : „Explication du Code Xapoleonquot;. Liv. Ill, Tit. XX

dc la Prescription, Chap. I § 1 n°. II,

-ocr page 36-

«)3|

maatschappelijk wezen niet vervult, niet iu betere conditie dan hem, die deze roeping getrouw vervuld heeft.

De eeuwigheid en onveranderlijkheid van privaatrechten is in strijd met \'t begrip gerechtigheid.

§ 3. De verjaring in het Romeinsche Recht.

Een overzicht van de geschiedenis van het instituut der verjaring kan hier niet gemist worden.

Eerst met de Wet der Twaalf Tafelen, in \'t jaar -451 vóór Christus door de Tienmannen aan het Romeinsche volk gegeven, kan het historisch onderzoek met vrucht worden aangevangen. De invloed van andere wetgevingen, bepaaldelijk van de Grieksche, in deze materie op het Romeinsche recht is niet bekend; een onderzoek daarnaar leidt tot niet anders dan tot niet te bewijzen onderstellingen. Dat echter, voordat door de Twaalf Tafelen de usucapio als wijze van eigendomsverkrijging werd gewettigd, er reeds verjaring, en wel bepaaldelijk in Griekenland, bestond, wordt door de schrijvers ]) erkend. Dat vóór de benoeming der decemviri door den Romeinschen Senaat mannen naar Griekenland werden gezonden om aldaar de wetten te bestudeeren 2) pleit voor de mogelijkheid dat de Grieksche wetgeving wel eenigen invloed op de samenstellers der Twaalf Tafelen zal hebben gehad. Duranton zegt daaromtrent: »11 est «possible, il est mème probable que cette institution fut »déja en usage lors de la promulgation de cette célèbre ))loi, fondement de la legislation romaine, et que les «Decemvirs, qui en avaient été chercher les éléments chez «les principaux peuples de la Grèce, n\'aient fait que rég-

]) Troplong, t. a. p. Inquot;. 15 noot 2. — Dueanton, t. a. p. n°. 7G. — Unterholznee, t. a. p. I § 8.

2) Dr. J. A. AVijnne, „Algcmecnc Geschiedenisquot;, I g 39.

-ocr page 37-

-2:]

«Ier les conditions el les eflels de 1\' usucapion avec plus »de précision: car 1\' élal social des Romains avail acquis «deja d\'assez puissans développemens pour qu\'on doive »penser que ce peuple n\'ail pas élé privé aussi long-lemps «d\'un principe aussi essenliel a 1\' afleimissemenl du droil «de propriélé dans les mains des possesseurs.quot;

Van ongeveer dezelfde meening is Unterholzner, wiens oordeel aldus luidl; «sich mil Vermulhungen in die Zeil »vor den Zwölf Tafeln hinein zu wagen, scheinl geringe «Ausbeule zu versprechen. Dasz die usucapio von den «Verlassern des Zwölflafelgeselzes erfunden worden sei, isl «gewisz die unwahrscheinlichsle von allen. Auszerdem ))kann man annehmen, dasz die usucapio bereils vor dem «Zwölflafelgselz als einheimisches Rechl in Rom gegqllen »habe, oder dasz sie aus irgend einem fremden Rechle sin die neuen Geselze aufgenomnien worden sei. Wer über-))haupl geneigl isl, dem Solonischen Rechle einen groszen «Einflusz auf die Zwölflafelgeselze zuzuschreiben, der wird a vielleichl hier die Quelle suchen wollen. Die wahrschein-«lichkeil isl aber gering. Was Plalon 1) über die Ersilzung ))vortragl, isl der Römischen usucapio wenig ahnlich; »wenn man also annehmen darf, dasz Plalon bei seiner «Geselzvorschlagen sich groszenlheils an die Solonische »Geselzgebung angeschlossen habe, so gehl daraus vielmehr »die Yermulhung hervor, dasz die Römische usucapio «nicht aus der Solonischen Geselzgebung geflossen sei. »Auch was wir aus Isokrates 2) von einer Yerjahrung »des Griechischen Rechts wissen, isl wenig geeignet, einen

1) Plato, in zijn ]2e boek „over de Wettenquot;, leert onder welke omstandigheden een bezit van eenigen tijd van eene (roeiende) zaak liet recht van den vorigen eigenaar doet ophouden.

2) ARCHIDAMUS § 9: ,/^AAd (lijv oió\' èxeuv\' Vfiaq XfXyamp;ev, on „cdq acrjOtLq xui rct? Idiaq xac vdq xotvdq, dv fTtiyivrjzao TtoXvq „XQÓvos. xvQLuq nul .rurytórtg d/ravieg iovcu ro/u^ovon.quot;

-ocr page 38-

-24

sGriechischen Ursprung der Römischen usucapio zu Lc-«weisenquot;.

Als »entscheidendquot; voert ünterholzner 1) nog aan, dat Cicero en de latere schrijvers de usucapio als wijze van eigendomsverkrijging terugvoeren tot de Twaalf Tafelen »ohne auch nur entlernt anzudeuten, dasz sie damals skeine usucapio gewesenquot;.

Sints wanneer dan ook, 1) hetzij vóór, hetzij door de Twaalf Tafelen, de usucapio was een raiddel ora dorainium te verkrijgen en een Romeinschrechlelijke instelling geworden. Usucapionis jus propiura est civiura Romanorura. 3) De bedoelde wet luidt aldus: usus auctoritas fundi hiennium, cetcrarum rerum annus est. 4) Over de opvatting dezer wel is door de rechtsgeleerden veel getwist. 2) \'t Is hielde plaats niet in dezen strijd door te dringen en partij

1

Eigenaardig is nog de volgende aanteekening van Troi\'LOng (t. a. p. I nquot;. 15 noot 1): „Domat a remarqué que la prescription „n\'avait pas lieu dans la loi hebraïque, puisque cette loi défendait „les alienations perpétuelles, et n\'autorisait que les alienations de „jouissances pendant un certain temps. (Lois civiles, liv. 3, t. 7) „sect. 4.) Domat, enclin amp; se laisser dominer par les idees „théocratiques, admire cette loi si sainte. Nous aimons mieux „dire avec Mélanchton: Proinde sic statuimus, nihilominus divina „praecepta esse quae a sensu communi et naturae judicio mutuati „docti homines gentiles litteris mandarunt, quam quae exstant in „ipsis saxeis Mosis tabulis. Neque ille ipse coelestis Pater pluris „a nobis fieri eas leges voluit, quam quas in ipsos animorum „nostrorum sensus impresseratquot;.

2

Zie hierover vooral Unterholzner, t. a. p. I § 7; zijne lueening, dat usus auctoritas zou beteekenen: Xutzungsrecht und rechtüche Gewer, Is zeer aannemelijk.

-ocr page 39-

25

:u Jje- te kiezen, \'lis hier voldoende de wet in hare algemeene onbetwiste beteekenis op te vatten, n.1. dat men door het i, dat tweejarig ongestoord bezit van een fundus daaraan een : van recht van eigendom verwierf, en aan de overige zaken 1) kien door een éénjarig bezit. Dat eigendom was een dominium mals ex jure Quiritium waarin hetzij het bezit ter goeder trouw, hetzij, hoewel slechts bij uitzondering, het bezit ter \' de kwader trouw, hetzij het dominium in bonis na het ver-um eischte verloop van tijd, overging. 2j Yan hier uit zien en. we nu langzamerhand dat begrip zich ontwikkelen en zich De vormen tot een vast beginsel in de rechtsovertuiging. De n, wettelijke Romeinsche instellingen daaromtrent zijn geen \'Cr uitvloeisels van de willekeur en de grilligheid van den er wetgever, louter op utiliteitsgronden rustende, 3) maar ij zij zijn de uitvloeisels van de zich meer en meer ontwikkelende rechtsovertuiging en daarom juist voor volgende tijden van zoo belangrijke waarde. Merkwaardig in dit , opzicht is de longi temporis praescriptio. Opdat een zaak i geusucapieerd zou kunnen worden, moest zij vatbaar zijn voor dominium Quiritarium; degene die usucapiecrde moest Rorneinsch burger zijn; een peregrinus kon niet usuca-pieeren, want de usucapio was een modus civilis dominii acquirendi. In het solum provinciale kon men dus niet usucapieeren, dit was niet vatbaar voor privaateigendom,

]) Cicero pro Caecina. c. 19 § 54. Lex usum et auctoritatem l\'undi jubet ease biennium. At utimur eodem jure in aedibus quae in Lege non appellantur.

2) Gajus, Inst. II, 43, 52—61, 41 , 204. — Jcst. Inst. II, 0, pv. — Ulpianus, I, 16.

3) Terecht zegt Duraxtox, t. a. p. XX n°. 76: „des institutions „de cette importance ne s\'improvisent guère; le besoin les annonce „d\'avance, et le législateur n\'a plus ensuite qu\'a convertir en ,,regie fixe et certaine ce que I\'usage a lui-mcme insensiblement „introduitquot;.

-ocr page 40-

2(i

het behoorde aan den slaat. Een onvolkomen rechtstoestand was hiervan het gevolg. Een peregrinus kon geen recht verkrijgen, hoelang hij ook eene zaak gehad en verzorgd had; men begreep de behoefte aan eene bepaling waardoor men door langdurig bezit tegen stoornis gewaarborgd was. De praetor nam in zijn edict de clausule op, waarbij hij die in de provincie 10 (inter praesentes) of 20 jaar (inter absentes) een fundus in bezit had, daardoor van dien fundus eigenaar werd, waarna niemand hem meer in de uitoefening van zijn recht kon storen. Dit was de longi temporis praescrip-tio 1), eene exceptio waarmede men elke rechtsvordering na 10 of 20 jaar kon afweren, waarin dus een groot verschil lag met de usucapio, die ook eene rei vindicatio gaf.

Van het langzamerhand verdwijnen van het vroeger zoo belangrijke verschil tusschen cives Romani en de pere-grini, en tusschen solum Italicum en solum provinciale, was het gevolg dat door Justinianus het nudum jus Quiritium, dat zijn waarde had verloren, werd opgeheven 2). Voortaan zou er slechts één dominium zijn, voor allen gelijk, en ook \'t solum provinciale zou voor privaateigendom vatbaar zijn. Hiermede ging eene versmelting-van de usucapio met de praescriptio longi temporis samen, die langzamerhand door vele bepalingen van Justinianus

1) Uit de bovenaangehaalde plaats van Isokeates leidt Unter-holzser (t. a. p- I § 10) de mogelijkheid af, dat de longi temporis praescriptio oorspronkelijk Grieksch recht zou zijn en eerst in de edicta provincialia der Grieksche gewesten en daaruit in de overige zou zijn opgenomen, totdat zij eindelijk in Italië geldig recht werd, waar ze noodig was als verdedigingsmiddel tegen pandrechtelijke aanspraken.

2) Cod. de usuc. transf\'. VII, 31. L. un. Cod. de nudo jure Quir. toll. 7, 25.

-ocr page 41-

27

plaats had en hiermee eindigde, dat men het eigendom van res mobiles verkreeg door een bezit van drie jaar en het eigendom van res immobiles door een bezit van 10 jaar inter praesentes of van 20 jaar inter absentes; en dit gold sints 530 voor het geheele Romeinsche Rijk. De usucapio diende thans niet meer tot aanvulling der modi naturales; dit was niet meer noodig, de formeele eigen-domsverkrijgingen waren er niet meer; elke eigendomsver-krijging was op zich zeil\' voldoende, en de usucapio was nu eene geheel op zich zelf staande wijze van eigendoms-verkrijging, waardoor men eigenaar kon worden van eeno zaak zonder overdracht van en ondanks den vorigen eigenaar. Na den vereischten tijd was men volkomen eigenaar, men had eene exceptio en eene rei viudicatio. \'t Was onvermijdelijk dat zich naast het beginsel, dat door verjaring eigendom kan verkregen worden, ook het beginsel, dat door verjaring rechten kunnen verloren gaan, zich zou ontwikkelen, indien men bedenkt hoe de meeste zaken niet door usucapio konden verkregen worden dan ten koste van eens anders recht, dat verloren ging. Dat beginsel uitte zich in de verjaring dei-rechtsvorderingen , d. w. z. een te gronde gaan van eene rechtsvordering ten gevolge van hel gedurende een langen tijd door den eischer niet uitoefenen van dat recht, dus van het gedurende langen tijd voortduren van een toestand van niet-schuldigheid tusschen de partijen, welke toestand na den bepaalden tijd een rechtstoestand wordt en niet meer te veranderen is. Die verjaring is in het oudere recht niet bekend; de rechtsvorderingen konden — hoewel de op zich zelf werkende en niet door de wet erkende invloed van den tijd zich wel degelijk op de rechten zal hebben doen gevoelen — in inlinitum worden ingesteld, liet beginsel van de verjaring der rechtsvorderingen heeft zich gevormd geruimen tijd na de instelling van de eigen-domsverkrijging door verjaring, waaruit hel zich heeft

-ocr page 42-

-28

ontwikkeld. Demeuus i) zegt: «der Gedanke, dass ein »Klagrecht zu Grunde geht wegen dauernder Unthatigkeil «des Berecliligten, ohne welchees in infinitum fortwahren swürde, ist im altern Rechte in keiner Spur sichtbar Er »ist erst ins Recht gekommen mit der Aufsteliung der «praescriptio triginta annorum und ihrer Ausdehnung zu seiner allgemeinen Klagverjahrung. Er erscheint zuerst «als Verjahrung der Eigenthumsklage, welche ihrerseits «wieder mit der Ersitzungsidee in engem genetischen Zu-«sammenhange steht. Das Institut der römischen Klag-»verjahrung ist aus der Ersitzungsidee allmahlich hervor-sgewachsenquot; 2).

Die praescriptio XXX vel XL annorum nu schijnt in nauw verband te staan met de longi temporis praescriptio, en tot stand gekomen te zijn nadat zich in de rechtsovertuiging het beginsel had gevestigd, dal de bezitters eener zaak de aanspraken van anderen op dat bezit mochten afweren met een beroep op een langdurig bezit, op de vetustas 1). Het eerst wordt hiervan melding gemaakt in eene constitutie der keizers Valentinianus en Valens 4)

1

Uxterholzner, t. a. p. I § 17. — Demelius, t. a. p. I § U.

1) L. i. €od. de praescr. XXX vel XL ann. 7, 30. Valekti-

-ocr page 43-

en wel in deze woorden: »Male agitur rum dommisprae-»diorum, si tanta precario possidentibus praerogaliva »defertur, ut eos post quadraginta annorum spatia qua-»libet ratione decursa inquietare non liceat, quum lex »Constantiniana jubeat, ab his possessionis initium non srequiri, qui sibi potius qnam alteri possederunlquot;.

Die wet van Konstantijn 1) bepaalde dus dat een langdurig bezit, hier van veertig jaar, een recht gaf, ook zonder \'t aanwezig zijn van een bonum initium1, dat ver-eischt werd bij de longi temporis praescriptio. Na veertig jaar mag de vorige eigenaar dus den bezitter niet meer met zijne actie inquietare; zijne actie is na dien tijd verloren gegaan, \'t Is duidelijk dat hier nog slechts sprake is van het te niet gaan van zakelijke acties 2). De verjaring-der zakelijke acties ontwikkelde zich uit de bestaande ver-i jaringsinstituten. Bij de longi temporis praescriptio begon men langzamerhand meer gewicht te leggen op\'t zwijgen, \'t stilzitten van den eigenaar, op \'t feit dat hij door eene enkele handeling, \'t instellen eener actie, de verjaring kon verhinderen; men begon te spreken van eene praescriptio diuturni silentii. 3) In de praktijk leidde dit tot \'t aannemen van eene verjaring der acties, die verder werd

nianus I heerschte in \'t westen van 364—375 en Valens In \'t oosten van 3Gé—378.

]) Konstantijn de Oroote (323—337). Dat de bewuste wet zou zijn van den zoon en opvolger van Konstantijn den Groote is onwaarschijnlijk. Zie Unterholzxer I § 17 noot 55. — De-melius t. a. p. I § 11, noot 4.

2) L. 2. Th. C. de 1. t. praescr. 4, 13. Annorum XL praescriptio, quam vetustatem leges ac jura nuncupare voluerunt, ad-mittenda non est, cum actio personalis intenditur.

3) L. 1. Cod. de Comm. rer. alien. 4, 52. L. 1. Cod. si adv. cred. 7, 30. L. 10. Cod. de acquir. et retin. poss. 7, 32. L. ü. Cod. de praescr. longi temp. 7, 33.

-ocr page 44-

30

uitgebreid dan de wetgever wilde; althans de keizer Diocletianus cn Maximianus (28.4—305) vonden het noodig te bepalen dat de verjaring niet plaats had bij de actiones hereditariae noch bij de actiones personales. 1) »01ïenbars shiitte man auf die von den Kaisern verworfene Ausdeh-«nung des Instituts auf Falie, in welchen an Ersitzung »nicht zu denken war, gar nicht kommen können, ware «nicht die Idee des diuturnum silentium vermittlend »wirksam gewesen. Durchdringen konnte sie, so lange »die Praescriptio noch mit dem gesammten üsucapions-«apparate des justum initium beha liet blieb, natürlich «nichtquot;. 2)

Doch toen de bezitter zonder justum initium een verdedigingsmiddel had gekregen in de praescriptio XXX vel XL annorum, zou op dat longum silentium steeds meer .kracht worden gelegd, de verjaring was nu hoofdzakelijk \'t gevolg van het gedurende langen tijd niet instellen van eene actie en niet meer van een degelijk bezit ter goeder trouw.

De verjaring der zakelijke acties, als van zelf hieruit voortgekomen, werd door de wet erkend, en nu zien wij ook de verjaring der persoonlijke acties zich als van zelf een baan breken; de behoeften der maatschappij schenen haar te vorderen; de wetgever moet uitdrukkelijke bepalingen daarstellen om hare toepassing tegen te houden. 3) Langs verschillende stadiën zet de verjaring der persoonlijke acties hare ontwikkeling voort, daarin geholpen door de steeds meerdere uitbreiding die aan de praescriptio XXX vel XL annorum gegeven wordt. »Je mehr aber der

]) L. 4. Cod. in quib. caus. cess. 1. t. praescr. 7, 34. L. 5. Cod. quib. non obj. 1. t. praescr. 7, 35.

2) DEMEUUS, t. a. p. I § 12.

3) Zie L. 2. Tlieod Cod. de longi temp. praescr. 4-, 13.

-ocr page 45-

31

»Kreis, in dessen Beroiche die praescriptio XXX annorum «Anwendung fand, sich erweiterte, desto mehr hat die «Praxis wieder angefangen, auf die Gleichstellung der sactiones de universitate und personales mil den in rem ïispeciales in dieser Beziehung hinzudrangenquot;. l) Keizer Theodosil-s II (-408—450) eindelijk geeft aan de stem der rechtsovertuiging gehoor en stelt in eene wet van \'tjaar 424 eene dertigjarige verjaring der persoonlijke acties, evenals van de zakelijke, vast: 2) »Sic ut in rem speciales, «ita ad universitatem ac personales actiones ultra XXX «annorum spatium minirne protendantur.quot;

\'t Is merkwaardig de ontwikkeling van het verjaringsbegrip hij de Bomeinen waartenemen, en daaruit te zien hoe men ten onrechte die verjaring heeft beschouwd als een soort van «jus singulare, quod contra tenorem rationis «propter aliquam utilitatem autoritate constituentium intro-«ductum estquot;. 3) Dat bij de Bomeinen geen algemeen verjaringsbegrip bestond, moge juist zijn, maar men meene daarmee niet meer dan dat niet overal en altijd de verjaring in \'t Bomeinsche recht is toegepast; onder dat voorbehoud kan men zonder gevaar zeggen: «Die Ver-«jahrung ist ein singulaires Bechtsinstitut, welches als «solches durch eine logisch ausdehnende Erklarung nicht

1) Demelius, t. a. p. I § 12.

2) Lex unica Codicis Theodosiani do actionibus certo tempore finiendis 4, 14. Zie eok L. 3. Cod. Just, de praescr. XXX vel XL ann. 7, 39. De meening van Cüjacius dat deze nieuwe bepaling zou zijn van Theodosius den Groote (378—395) -h-ordt op goede gronden bestreden door Unterholzker , t. a. p. I § 18.

In hoeverre de bepaling van Theodosius, die door Valenti-xianus III (423 455) ook voor \'t westen werd vastgesteld, later nog werd beperkt, bepaaldelijk ten opzichte der actiones praejudi-ciales, zie daarover Uxterholzner, t. a. p. I § 19.

3) L. 14 en 10. Dig. de legib. 1, 3.

-ocr page 46-

82

»erweitert werden darfquot;. 1) De verjaring moei slechts daar worden toegepast waar de wet haar erkent, maar daaruit mag niet afgeleid worden dat de wetsbepalingen daaromtrent niet de uiting waren van een rechtsbeginsel, van een beginsel dat zich allengskens in de rechtsovertuiging had gevormd en hare volkomen ontwikkeling nog niet in \'l Romeinsche recht had bereikt. De gang dier ontwikkeling doet zich nu aldus uit de geschiedenis kennen. Als van zelf, door de praktijk, — wanneer, is niet met zekerheid te bepalen — drong zich in de rechtsovertuiging het beginsel, dat rechten kunnen voortgebracht worden door een toestand en een verloop van tijd.

Die toestand is die, waarin zich eene zaak en een persoon, die die zaak ter goeder trouw 2), dus als quasi-eigenaar bezit, zich bevinden. Duurt die toestand een geruimen tijd, doet die persoon zich onder de verschillende omstandigheden, die zich achtereenvolgens met betrekking-tot dien persoon en die zaak voordoen, altijd als eigenaar kennen, zonder dat iemand zich daartegen verzet of een beter recht schijnt te hebben, dan ontstaat er recht, doordat die feitelijke toestand als een rechtstoestand wordt erkend; dan bestaat er eigendom Later behoeft die toestand niet eens meer aan de vereischten van een bezit ter goeder trouw te voldoen; een gewoon bezit zonder bonum initium is voor de praescriptio XXX annorum voldoende; hier bestond veel kans dat dat, wat eenmaal onrecht was, recht werd; maar recht mocht er toch ontstaan als iemand dertig jaar lang als eigenaar zich voordeed en als zoodanig werd beschouwd, zonder dat hij iemand scheen te bena-deelen; ieder erkende hem als eigenaar, daarom mocht de wet hem ook als zoodanig erkennen.

1) Thibaut, „Über Besitz und Verjahrungquot;, p. 114. Zie Us-Terholzner, t. a. p. I §\' 25.

2) ünterhotzner, t. a. p. I § 91gt;

-ocr page 47-

33

Merkwaardig- in dit opzicht, is de zoogenaamde praescriptio immemorialis l), die — dit wordt niet ontkend — als van zelf, door de praktijk, in het Romeinsche recht is ingevoerd.

Toen deze begrippen eenmaal tot de rechtsleer behoorden, dwongen de omstandigheden, de praktijk, die geleerd had, dat onsterfelijke rechten niet bestonden en dat eeuwige acties onmogelijk waren, des te gereeder tot een verjaring-der rechtsvorderingen. Ook hier betrof \'t het door de wet bestendigen van een toestand, die na langen duur door de maatschappij erkend wordt, en wol een toestand van niet-schuldigheid tusschen twee personen. Gesteld, er bestaat een schuldverhouding- tusschen twee personen; wordt nu die schuld niet opgeëischt, dan wordt die verhouding losser; door eene reeks van feiten en omstandigheden doen zich die personen niet in de betrekking van schuldeischer en schuldenaar kennen, ja, het tegenovergestelde is eerder waar, zij doen zich voor alsof er geen schuld tusschen hen bestond, totdat eindelijk niemand meer hen als schuldeischer en schuldenaar beschouwt; ieder erkent dien toestand van niet-schuldigheid, het recht is dan verloren en de ander van zijn schuld bevrijd, en ook deze toestand moet door de wet, die rekening heeft te houden met het werkelijke leven, worden erkend als rechtstoestand. Dat hier geen goede trouw te pas komt, spreekt vanzelf, de bewuste toestand ontslaat ten gevolge van het niet uitoefenen van een recht, en dit kan moeielijk ter kwader trouw geschieden.

Nu kunnen er gevallen zijn, waarin uil een langdurigen toestand geen rechten worden verkregen. noch verloren

1) SavigjïY noemt haai\' een surrogaat dor usucapio, daar zjj plaats vond in eenige gevallen, waarin niet geusucapieerd kon worden. Zij gold voornameljjk bij publieke rechten.

-ocr page 48-

gaan. Er zijn personen die geen rechten kunnen verwerven, die geen rechtsbetrekkingen tol anderen kunnen tot stand brengen of zich daarin bevinden; eene betrekking met hen is nooit een rechtstoestand en wordt nooit als zoodanig erkend, dan bij uitzondering; dus daaruit kunnen geen rechten ontstaan. »Wer überhaupt keiner Rechte sfahig ist, der kann natürlich auch durch Verjahrung nkeine rechtiichen Vortheile erwerben. So ist namentlich peine ersitzende Verjahrung auch schon deswegen unmög-slich, weil ein Bezitz ohne Rechtsfahigkeit nicht gedacht «werden kannquot; 1). Onder deze personen behooren slaven, kinderen in de vaderlijke macht; deze laatstenmet uitzonderingen. \'t Geval kan zich ook zoo voordoen, dat de persoon in wiens nadeel de verjaring loopt, niet bij machte is verandering te brengen in den toestand, die eenmaal onder den invloed van den tijd een rechtstoestand zal worden; dan zou een derde recht verwerven door gebruik te maken van eene door de wet erkende onbevoegdheid tot handelen; dat mag de wet niet toelaten. Vandaar de schorsing der verjaring, ten voordeele van vrouwen, minderjarigen, onder curateelc gestelden, afwezigen 2). De toestand moet beslaan tusschen twee vrije, lol handelen bevoegde personen, die meester zijn over hunne privaatrechten, en door hunne daden verandering in dien toestand kunnen brengen, opdat daaruit een rechtstoestand kunne ontstaan. Op tweeërlei wijze kan de wel hierin voorzien; zij kan zeggen daler geen verjaring plaats heelt, of zij kan, zooals veelal in \'t oude Romeinsche recht geschiedde 3), de verjaring doen plaats hebben en dan later aan den benadeelde een rechtsmiddel tot restitutie geven. Dat ook zaken

1) TJnterholzner , t. a. p. I § 29.

2) TJvterholzxer, t. a. p. I § 32 en volgg.

3) UlTTERHOLZNER , t. a. p.

-ocr page 49-

35

die niet in commercio zijn niel door verjaring kunnen verkregen worden, spreekt van zeil\'.

De verjaring wordt gestuit wanneer er zich omstandigheden voordoen die van een ander recht doen blijken dan door de verjaring zou ontstaan, die aantoonen dat het recht dat iemand bezig is te verkrijgen aan oen ander behoort, die \'t nog niet verloren heeft, ol\' die aantoonen dat het recht nog bestaat, van welks bestaan men onzeker begon te worden en dat weldra zou opgehouden hebben te bestaan. De voornaamste omstandigheden die de verjaring stuiten, zijn de onderbreking van het bezit, de eisch van den schuldeischer, dit is dus het uitoefenen van het recht door hem tegen wien de verjaring loopt , en de erkenning van de schuld door den schuldenaar, dit is de erkenning van het recht van hem legen wien de verjaring loopt, door hem ten wiens voordeelc de verjaring werkzaam is 1).

De verjaring is in het Romeinsche recht het uitvloeisel van hel beginsel dat door een toestand en een verloop van tijd rechten ontstaan en vernietigd worden. Hel feil, dal op menige plaats waar de verjaring wordt toegepast, daarvoor utilileitsgronden worden aangevoerd en zij als eene billijke bepaling wordt aangeprezen, is geen reden om de verjaring te beschouwen als eene instelling, louter in \'t belang der publieke orde. liet uitvoerig behandelen van concreete gevallen kan ons in het Romeinsche recht, dat zich door zulk eene rijke casuisliek onderscheidt, niet verwonderen, en het aantoonen van de nuttigheid van eene instelling, dal om zoovele redenen door den wetgever kan noodig geacht worden, is geen bewijs dat die instelling enkel en alleen ter wille van die nuttigheid zou zijn daargesleld en niel het uilvloeisel van een beginsel zou kunnen zijn. Is dit laatste \'t geval, dan kan men nog

1) TTntkrhot.üner, t. a. p. T § 122 pn vol^g., TT § 262.

•J

-ocr page 50-

36

volkomen juist zeggen, dat zulk eene instelling bono publico introducta est. Dat nuttigheid geen grond van recht kan zijn en ter wille der nuttigheid geen rechten mogen toegekend of ontnomen worden, zal ook den Romeinen niet onbekend geweest zijn; en toch door do verjaring werden rechten voortgebracht en gingen rechten verloren. Ter wille der nuttigheid mag hel formeele recht gewijzigd worden, door het erkende materieele recht ter wille der nuttigheid te wijzigen kan men onrecht stichten; om dit te doen had de rechtsontwikkeling der Romeinen een te hoogen graad bereikt. Een zoo in \'t materieele recht ingrijpend rechtsinstituut kan uit niets anders dan uit een rechtsbeginsel gevloeid zijn. Dat dit beginsel nog geen algemeene toepassing vond, was daaraan te wijten, dat het nog niet tot zijne volle ontwikkeling gekomen was. En inderdaad, zulke uitdrukkingen, als: de verjaring is een finis sollicitudinis et periculi litium, en die, waarbij de usucapio wordt verklaard te zijn ingevoerd: ne rerum dominia in incerto essent, bewijzen meer voor dan tegen ons stelsel, \'t Is toch immers duidelijk dat, wanneer men de verjaring instelt ter wille der rechtszekerheid, de overweging vooral\' moet gaan, dal er eene onzekerheid bestaal die men verhelpen wil, en hoe kan er, wanneer men hel beginsel aankleeft dat alle rechten onvergankelijk zijn, onzekerheid van een recht ontstaan, wanneer een ander dit eenigen tijd in bezit heeft of de rechthebbende het niet uitoefent? En als er dan toch onzekerheid bestond, en men die wenschte op te heffen, waarom bleef men dan niet bij hetzelfde beginsel en verklaarde men niet logisch consequent, dat de oude rechthebbende nooit zijn recht verliezen kon? Waarom erkende men dan juist het recht van hem, in wiens voordeel de tijd en de omstandigheden zijn werkzaam geweest, ten nadeele van hem, die een onsterfelijk recht meende te bezitten? Neen, de erkenning van de krachtige werkzaamheid

-ocr page 51-

SI

van den tijd, d. \\v. z. van die reeks van Teilen en toestanden, wier opvolging in ons het begrip van tijd vormen, ten opzichte ook van rechten, behoort thuis in eene zuivere rechtsleer, die hare beginselen uil \'t werkelijke leven en uit de natuur der dingen put; \'tis een beginsel, dat zich moest baanbreken trots do tegenkantingen der doctrinaire voorstanders van eeuwige en onveranderlijke rechten.

Maar wat nu wel ter wille der rechtszekerheid geschiedde, was, dat de wet, die het bovengemelde beginsel ging huldigen, den duur der verjaring bepaalde.

Het behoeft geen betoog, dat de wetgever niet volstaan kan met eenvoudig de toepassing der verjaring — zij \'t dan ook in bepaaldelijk aangewezen gevallen — toe te staan; daaruit zouden de meest onoplosbare rechtsvragen ontstaan, als over den aard van het bezit, den duur van den vereischten tijd en dergelijke. Daarom rnoest het tijdsverloop bepaald worden en daaromtrent gelijke en overal geldende bepalingen worden vastgesteld, die zooveel mogelijk moeten afgemeten worden naar de eischen dei\' rechtsovertuiging, en naar die van het maatschappelijke leven. 1) Mocht ook nu al in een enkel concreet geval door de eenvormigheid der bepalingen een weinig aan de billijkheid zijn te kort gedaan, dit zal noodzakelijk altijd samengaan met bepalingen die ter wille der onmisbare rechtszekerheid zijn gegeven. 2)

1) Zie Geaavein, t. a. p. § li, pag. 211 en 213.

2) De bovenstaande beschouwingen leveren ook stof bij de behandeling der bekende strijdvraag over de zwakkere of sterkere werking der verjaring. Het kan zijn dat de tijd, voor het verjaren der actie bepaald, nog niet voldoende moet geacht worden om \'t recht in zijn geheel te vernietigen.

-ocr page 52-

.■\'.8

§ 4. De verjaring in het Kanonieke Recht.

De verjaring in het Kanonieke Recht toont eenige bizonderheden, die niet uit het oog dienen verloren te worden. Dat wij de verjaring aldaar toegepast vinden op rechtsgevallen, waarin hij het Romeinsche recht niet was voorzien, mag doen aannemen, dat ook daar de verjaring als een oorspronkelijke instelling werd opgenomen en niet alleen als eene vrucht der Romeinsche rechtsontwikkeling. De invloed van het Romeinsche recht gaf echter ongetwijfeld aanleiding tot een meer uitgebreide toepassing van het beginsel. Op dit punt, evenals elders, zouden echter ook andere invloeden de rechtsleer der kerkvaderen be-heerschen. Aan de verbinding van recht en moraal, aan den invloed van het godsdienstig geloof op het vertrouwen dat men in den wetgever stelde, mag het zeker voor een deel geweten worden, dat aan de verjaring andere en strengere voorwaarden dan elders werden verbonden, zooals de goede trouw bij het bezit, en de tegenstelling van de honderdjarige tegen de dertigjarige verjaring in het voordeel der kerk, 1)

§ 5. De verjaring in het Germaansche Recht.

Belangrijke bizonderheden omtrent de verjaring vindt men in het Germaansche recht. De invloed van den tijd op rechtsverhoudingen wordt van ouds erkend. Tal-

]) Troplong, t. a. p. De la Prescription, I n0. 22. — Von Sayigny, t. a. p. IV § 178. — Uxtekholzïter, t. a. p. I § 20, II § 179. — Vak Boneval Faure, Het Nederlandsch Burgerlijk Procesrecht, I § 33.

-ocr page 53-

rijke bepalingen daaiomlrent komen in de oude wetten voor. 1) De voornaamste tijdsbepaling- is die van «jaar en dagquot;, na welken lijd vele bepaaldelijk aangewezen rechten in bepaalde gevallen verloren gingen, en men tegen aanspraken bevrijd werd.

Doch vele inheemsche bepalingen moesten wijken voor die van het Romeinsche en van het Kanonieke recht. Inzonderheid deed ook hier het Romeinsche recht zijn krachtigen invloed gevoelen. »Die alten Siitze von der »rechten Gewere und der Wirkung des ungestörten Besitzes »oder Genusse Jahr und ïag hindurch erhielten sich nur «bei einzelnen Rechtsinstituten, im Lehnrecht und beim »Retrakt; im übrigen gelangten die fremdrechtlichen Prin-«cipien zur Geltung, doch modificirte man dieselben in «Rücksicht aulquot; die Dauer der erforderlichen Zeit nach «Zwcckmaszigkeitsrück sich ten und unter Benützung alterer «Bestimmungen, so dasz sich das Partikularrecht in dei\' «mannigfaltigsten Weise gestaltetequot;. 2) Van groot belang is het ook, op te merken dal men «in dem gesetzlichen «Recht die spalere Theoriequot;, zooals Stobbe zegt, «aulnahni, «dasz Usucapion und Klagenverjahrung Species desselben «allgemeinen Rechtsinstituts seien; durch den Zeilablaul\' »trete eine Veranderung in den Rechten ein, indem durch «lange forlgesetzte Ausübung ein Recht entstehe (erwer-»bende Yerjaiirung), und durch Unlerlassung der Ausü-«bung ein Recht verloren gehe (erlöschende Yerjahrung)quot;. 3) Deze opvatting der verjaring was overgenomen van de Glos-satoren der twaall\'de eeuw, van welke b.v. Placentiinus

1) Zie hierover Usterholzker, t. a. p. I § 21 en volgg., en ook het korte en duidelijke overzicht bij Otto Stobbe, „Handbuch des Deutschen Privatrechtsquot;. I § 68.

2) Stobbe, t. a. p. g 6S, 4.

3) Stobbe, t. a. p.

-ocr page 54-

40

eu Azo de delinilie: spiaescriplio esl exceptio ex tempore causam trahensquot;, stelden. 1)

Dat ook deze laatsten het aldus gestelde verjaringsbegrip niet hadden uitgevonden, toonen eenige plaatsen uit het Romeinsche recht, als L. 2. G. ne de statu (7,21), L. 7. G. cod., L. i. § 4 D. eod. (40,15), L. 1. in f. C. de bonis maternis (0,00), en vooral de ook door Sayigny geciteerde Justinianeische L. 30. G. de j. dot. (5,12): «Omnis autem stemporalis exceptio, sive per usucapionem inducta, sive sper X vel XX annorum curricula.... introductaquot;. 1)

Mogen deze plaatsen wegens hare onzekere uitdrukkingen al geen onomstootelijke bewijzen leveren, men kan zo toch in dien zin uitleggen dat de bovengemelde opvatting der verjaring reeds in den keizertijd is ontslaan; althans is deze uit die plaatsen gemaakte gevolgtrekking door geen zeker bewijs omver te stooten.

§ 6. De verjaring in het Hedendaagsche Recht.

Opmerking verdient, dat eerst in later eeuwen, nadat de Romeinsche rechtsbeginselen waren begonnen te herleven, en de overwinning op de zich meer en meer van het leven vervreemd hebbende regelen van het Kanonieke recht hadden bevochten, en zich dientengevolge een steeds zuiverder rechtsleer had gevormd, dat toen ook het beginsel van verjaring zich meer en meer ging ontwikkelen en, door het ontvangen van een wetenschappelijken grondslag, tot zijn recht werd gebracht. De wetenschap heelt het toen verkondigd, dat usucapio en praescriptio beide uitvloeisels zijn van éénzelfde beginsel, en beide vormen zijn van hetzelfde

1

Zie v. Savigxy, t. a. p. g 178.

-ocr page 55-

M

begrip, van \'t begrip van verjaring , van invloed van den tijd op rechten. En de wetenschap deed dit met zulk goed gevolg dat de wetgevers, wier werk het richtsnoer zou worden van het rechtsleven in het moderne Europa, de resultaten dier wetenschap tol wet verhieven, en zonder aarzeling bepaalden: «La prescription est un moyen sd\' acquérir ou de se libérer par un certain laps de tempsquot; slechts met deze beperking: »et sous les conditions déter-»minées par la loi.quot; ]) Dit was ook de leer van hel Nederlandsche, hel Oostenrijksche en de meeste Duitsche wetboeken.

Maar de wetenschappelijke resultaten vonden geenszins bij alle juristen bijval, en in \'t bizonder tegen de daad der wetgevers verrees een storm van afkeuringen. De aangevoerde argumenten zijn echter niet krachtig genoeg om een veroordeeling van de wetgevers te mci-liveeren. Waarom zou het beginsel van verjaring en zijne toepassing, die in den loop der eeuwen een meer algemeene was geworden, niet in eénen titel behandeld worden? waarom zou men de toepassing in andere titels overbrengen, al naar mate de gevolgen der verjaring andere waren? Waarom zou men aldus meer op de gevolgen dan op hel beginsel letten? Inderdaad, men heeft le veel op hel doel, de kenmerken en de gevolgen gelet en daardoor de eenheid van beginsel miskend. Immers de vestigende en de vernietigende verjaring zijn uitvloeisels van hetzelfde rechtsbeginsel, nl. dat rechten kunnen gevestigd en vernietigd worden door een\' toestand en een tijdsverloop, d. w. z. door hel gedurende een verloop van lijd voortduren van een toestand, daar van bezit, hier van niet-schuldigheid tusschen twee personen. Het onder deze gegevens lot stand komen of ver-

1) Code Napoléon. art. 2219, Burg. Wetb. art. 1983,

-ocr page 56-

loren gaan van rechten heet verjaring. De terminologie is voorzeker ongelukkig, verjaring beduidt toch in de taal des dagelijkschen levens slechts een door verloop van tijd te niet gaan.

Het beginsel steunt op den erkenden machtigen invloed van den tijd. Dal verloop van tijd is dan ook een hoofdelement, een integreerend deel van het begrip verjaring.

Nu is het de taak des wetgevers, dat beginsel in toepassing brengende, het te gieten in de vormen van afgeronde, wettelijke bepalingen. Een vaste maatstaf te ontdekken waarnaar de wetgever de termijnen van verjaring , langere of kortere, heeft geregeld, is ondoenlijk, l) Natuurlijk komt het eerst in aanmerking de kracht, waarmede de omstandigheden in een bepaald geval haren invloed op de rechtsbetrekking doen gevoelen; verder zullen hier utiliteitsgronden en plaatselijke en tijdelijke omstandigheden en vooral historische gegevens in aanmerking moeten worden genomen.

Heeft een rechthebbende een dadelijk en onmiddellijk belang bij de spoedige uitoefening van zijn recht, dan geeft de niet-uitoefening spoediger het recht tot vernietiging, en zal dan ook meestal een kortere tijd voor de verjaring bepaald zijn. Zoo zal men meestal wanneer het algemeen belang op den voorgrond treedt, of in \'t voordeel van staatsdomeinen of kerkelijke goederen, een langere tijd voor de verjaring bepaald vinden, dan wanneer het belang van het individu meer uitsluitend er mee gemoeid is.

Om nu te verhinderen, dat door middel der verjaring iemands rechten op onrechtmatige wijze zouden verkort worden, zijn bij de toepassing verschillende eischen

1) Zie over de lengte der termijnen; Gkawein, t. a. p. I § 14 pag. 211 on 212.

-ocr page 57-

gesteld. Die eischen zijn in elk bizonder geval bepaald en kunnen onmogelijk in een paar woorden worden saam-gevat. De algemeene strekking dier bepalingen is, zoo min mogelijk de kwade trouw in de hand te werken en te zorgen dat men geen rechten door verjaring verliest, wanneer men niet in staat is geweest tegen die verjaring te waken.

De vereischten zijn strenger naar gelang dat de tijd der verjaring korter is.

Uit het gezegde volgt, dat niet vooruit kan gezegd worden op welk tijdstip een recht zal verjaard zijn; de wet bepaalt alleen de lengte van den tijd dien een bepaalde toestand — van bezit, of van niet-schuldigheid — moet voortduren, om een recht tot stand te brengen olquot; te vernietigen , met dien verstande dat de tijd, waarin een rechthebbende verhinderd is tot handhaving van zijn recht-verandering in dien toestand te brengen, niet raag meerekenen (schorsing), en dat de verjaring ophoudt zoodra hij, van zijn recht bewust, daarvan gaat gebruik raaken, en dus den boven bedoelden toestand doet ophouden (stuiting).

De slotsom is alzoo: de verjaring is een rechtsbeginsel, dat zich langzamerhand heelt baangebroken en zich nog meer zal ontwikkelen, en de bepalingen daaromtrent in de wetten zijn — zij ?t ook min of meer bewuste — toepassingen van dat beginsel.

Al naar gelang nu óf het vestigen óf het te gronde gaan van een recht op den voorgrond treedt, spreekt men van verkrijgende of van vernietigende verjaring. Hiér is vernietiging van een recht hoofdzaak, doch zal meest altijd het verkrijgen van een recht aan den anderen kant \'t gevolg zijn, daar is het juist omgekeerd Tusschen beide bestaat geen essentieel verschil; ook het bij de verkrijgende verjaring vereischte bezit stelt zulk een verschil

-ocr page 58-

u

niel daar. Reeds hebben wij gezien dat rechten geboren worden of te niet gaan 1) door een toestand en een verloop van tijd. Bij de verkrijgende verjaring is bezit de vereischte toestand, bij de vernietigende verjaring is de toestand die van niet-schuldigheid.

]) Men heeft hier ook te denken aan het te niet gaan van een recht door non-usus. Deze instelling behoort onder die der vernietigende verjaring; het zakelijk recht gaat immers te niet door het gedurende een tijd voortduren van een toestand; d. w. z. een toestand van afwezigheid van elke rechtsbetrekking tusschen een persoon en eene zaak. Over het verband van den non-usus met de verjaring, zie Usterholzker, t. a. p. I § 9, volgens wien deze instelling eene nabootsing der usucapio is. Hieronder valt ook do libertatis usucapio.

-ocr page 59-

TWEEDE HOOFDSTUK.

WE T TEI.IJKE VE RV ALTER MIJNEN.

§ 1. Inleiding.

Het doel van dit geschrift is, om naast de beschouwingen over het wezen en het karakter der verjaring de aandacht te vestigen op de vervaltermijnen, waardoor sommige rechten ten gevolge van wettelijke bepalingen begrensd zijn. De van ouds plaats gehad hebbende verwarring tus-schen deze beide rechtsinstituten maakt eene gelijktijdige behandeling wenschelijk, waardoor talrijke verschilpunten in een helderder licht worden geplaatst. De verwarring in de praktijk kan niet verwonderen als men bedenkt hoe weinig aandacht de wetenschap aan het instituut der wettelijke vervaltermijnen gewijd heeft, waarvan dan ook eene grenzenlooze verwarring in de wetboeken zelve het onvermijdelijk gevolg was. De boeken der rechtsgeleerden 1)

1) Diephuis, Ned. Burg. Recht IX, 655, 050.

Van Boneval Facre, Diss. Gron. 1848, cap. 1.

Dezelfde, K. Burg. Procesr. I § 33.

Opzoomer , Het Burg. quot;Wetb. verklaard IV, 478 noot 3.

Wüchter, t. a. p. II § 117.

Uxger, t. a. p. II § 104.

Goudsmit, Pandectensysteem, I § 99 noot 2,

Troplong, t. a. p. n°. 27.

DüRANTOK , t. a. p. n°. 111.

quot;Windscheid, t. a. p. § 105 noot 6.

Xio ook N. Regtsg, Bijdr, (Bijblad) TI pag. 238,

-ocr page 60-

4-0

spraken er slechts ter loops van, vele zelfs in \'l geheel niet ; slechts een enkel wetenschappelijk bepleiter 1) eener rechtzaak wees den rechter in \'t voordeel zijner partij op het belangrijke verschil tusschen de verjaring cn — een geijkte Nederlandsche term bestaat er niet eens voor — de déchcance; slechts een enkel proefschrift is ons over dit onderwerp bekend 1).

Maar nu onlangs heeft Dr. Alexander Grawein, hoogleeraar aan de Universiteit te Czernowitz, de rechtswetenschap aan zich verplicht door het uitgeven eener monographie, getiteld: «Verjahrung und gesetzliche Befristung, cine civi-listische und wechselrechtliche Untersuchung mil besonderer Rücksicht auf das Ósterreicbische Recht.quot; Bij Dock er en IIumblot te Leipzig verscheen in de maand Mei dezes jaars het eerste deel, bevattende eene «Civilrechtliche Grundlegungquot;, een onderzoek naar »den begriftlichen und »praktischen Unterschied zwischen Verjührung und gesetz-»licher Rechtsbefristung im Allgemeinenquot;. Het doel van den schrijver is, om op grond van de resultaten van dat onderzoek de moeielijklieden der wisselverjaring op te lossen ; dit zal in het aangekondigde tweede deel geschieden, terwijl nog een derde deel zal handelen over tal van tijdsbepalingen , waarvan het twijfelachtig is of de wetgevers daarmee verjaring of «Legalbefristungquot; bedoeld hebben 3). liet nog slechts verschenen eerste deel zal ons, gelijk trouwens reeds uit den titel blijkt, gelegenheid geven om, met betrekking tot den inhoud van dit hoofdstuk — op

1

H. Boonacker, „Iets over déchéance van rechtsvorderingenquot;. Diss. Leiden 1879. De heer Boonacker heeft door een m. i. al te beknopte behandeling mij gelegenheid gelaten hetzelfde onderwerp nog eens ab ovo te behandelen.

-ocr page 61-

4-7

hel punl der verjaring loopen onze meening en die des hoogleeraars Grawein meer uiteen — op menige belangrijke en juiste opmerking van den schrijver te wijzen.

Hoewel de schrijver zijn werk niet aan eene opzettelijke behandeling der déchéance gewijd heelt, verdient echter ook zeer de aandacht geschonken te worden aan de »Unter-suchungen aus dem römischen Civilrechtequot; van Dr. Gustav Demelius, waarvan slechts het eerste deel in 1856 te Weimar verschenen is. Daarin vindt men voor een geschiedkundig onderzoek naar de déchéance belangrijke aanwijzingen uit \'t Romeinsche, in \'t bizonder uit het praetorische recht.

Het valt den aandachtigen beschouwer niet zwaar, om op tc merken, dat niet alle rechten, die na verloop van tijd verloren gaan, kunnen gezegd worden verjaard te zijn, noclr volgens algemeene rechtsbeginselen, noch volgens do wijze waarop de wet de verjaring in toepassing heeft gebracht. Er bestaan rechten, waarop de wetgever niet de in het vorige hoofdstuk besproken verjaring heeft toegepast, die hij niet heeft toegekend met de bepaling dat zij, door niet-uitoefening gedurende een verloop van tijd, zouden te niet gaan, maar waarbij hij verder is gegaan, die hij heeft toegekend slechts tot een vooruit bepaald tijdstip, zoodat binnen dien tijd slechts het recht bestaat en het binnen dien tijd dus slechts mag uitgeoelend worden; na dien tijd houdt het op te beslaan, onverschillig of de rechthebbende in de uitoefening verhinderd is geworden of niet. 1) Aan

1) Het is bijkans overbodig op te merken, dat hier alleen sprake is van die rechten, die ophouden te bestaan, enkel en alleen omdat de door de wet bepaalde tijd verstreken is, en dat hier buiten behandeling blijven alle die rechten, wier bestaan, hetzij tengevolge van vrijwillige overeenkomst, lietzjj op eenige andere wijze, aan

-ocr page 62-

-48

die rechten heeft de wetgever dus een grens gesteld; andere zijn onbegrensd maar gaan door langdurige niet-uitoefening verloren.

Om dit duidelijk te maken toont Demelius door een voorbeeld aan, hoe men door verschillende uitdrukkingen kan te kennen geven, dat een recht, na afloop van een bepaalden tijd ophoudt te bestaan. «Der Verschiedenheit »des Ausdrucks kann aber auch eine Verschiedenheit des »Sinnes v.n Grunde liegen. Wenn ein Erblasser verordnet: »A soil das Recht haben von meinem Erben zehn .lahre »lang jahrlich Zehn zu fordern; und ein anderer: A soli »von meinem Erben jahrlich Zehn verlangen dürfen; verhangt er sie zehn .lahre lang nicht, so soli sein Recht »aufhören — so verordnet jeder etwas ganz anderes. lm »ersten Falie niimlich ist dem Rechte gleich bei seiner »Entstehung eine Schranke gestellt, über welche hinaus »es nicht wirken soli; im andern dagegen ist die Endigung »als Erfolg einer Thatsache gesetzt, welche einen be-«stimmten Zeitraum einnimmt, so dass hier nur mittel-»bar die Endigung durch den Zeitablauf herbeigeführt «wirdquot;. 1)

Op twee verschillende wijzen kan dus een verloop van tijd met het te niet gaan van een recht in verband staan. Een recht kan te niet gaan wanneer het een geruimen tijd niet uitgeoelend wordt; dit is verjaring, waarbij de tijdsbepaling slechts de secundaire rol vervult van aan

een termijn zijn gebonden. Zie Uxteriiolzxer , t. a. p. I § 1. In laatstgenoemde gevallen is verjaring ondenkbaar.

1) Demelius , t. a. p. § l. Zie echter de bedenking tegen de juistheid van het door Demelius gekozen voorbeeld bij Orawei.v , t. a. p. § 14 noot 148 pag. 215. Grawein\'s voorbeeld is zeker niet minder duidelijk, maar zijne bewering, dat de moeielijkheid dev onderscheiding alleen bestaat wanneer er sprake is van een recht, „das nur eine einmalige Ausübung zulastquot;, is onjuiat.

-ocr page 63-

49

le fluiden hoelang die niet-uiloefening — als de eigenlijke «rechtsvernichtende Thatsache.quot; — van wege den rechthebbende moet aanhouden, opdat het recht verloren ga; terwijl dat recht oorspronkelijk onbegrensd was.

Daartegenover staan: «Rechte, denen schon vom Ilause saus nur eine beschriinkte Lebensdauer zugemessen ist, Mvelcho daher mit dem Ende ihrer Lebenslrist von selbst «erlöschen, d. h. untergehen, ohne dass es zur Herbeiführung »dieses Erfolges der gewöhnlichen Ursache des Rechtsunter-sganges, nemlich des Eintrittes einer rechtsvernichtenden «Thatsache bedürfe. Der Grund des Unlerganges eines «befristeten Rechtes liegt nemlich nicht ausserhalb dessel-«ben, d. h. derselbe ist nicht Wirkung einer von Aussen »her thiitigen Ursache, sondern der Grund des Erlöschens «liegt im Rechte selbst, und zwar in seiner zeitlichen ))Beschranktheit, in seiner Unkraft über einen dies Ihlalis ■ shinaus fortzubestehen. Das Ende des befristeten Rechtes »ist ein Erlöschen im wahren Sinne des Wortes, kein «Aufgehobenwerden; denn was mit seiner Kraft zu be-»stehen, zu Ende ist, das braucht nicht erst und kann sauch gar nicht aufgehoben, d. h. durch eine ausserhalb »des Dinges gelegene Ursache am Forthestehen gehin-»dert werden...........

»Die Rolle, welche dem Momente der Zeit bei der Rechts-«befristung zufallt, liegt auf der Hand. Indem nemlich die »Zeit Ani\'ang und Ende des Rechtes fixirt, bildet sie das «Mass für das Recht selbst: Wie viel Frist, so viel »Recht.quot; 1)

Welke rechten zijn het nu, die aldus door vervaltermijnen begrensd worden?

1) Dr. A. OraWEIN, „Verjahrung und gesetzliche Befristungquot;.

I § 9, I 1.

4

-ocr page 64-

50

Inderdaad, \'tis niet gemakkelijk een algemeen kenmerk te vinden, dat aan deze rechten eigen is en waardoor zij zich onderscheiden van die, welke aan de verjaring onderhevig zijn.

De rechtsgeschiedenis echter zal ook hier niet vruchteloos geraadpleegd worden; den onderzoeker, die zich wacht in elke tijdsbepaling, met eene actie verbonden, verjaring te zien, leert zij dat de vervaltermijnen eene zeer oude rechtsinstelling zijn, veel ouder nog dan de verjaring der rechtsvorderingen. Zagen wij in het vorige hoofdstuk dat de algemeene verjaring der rechtsvorderingen eerst in den keizertijd werd ingesteld, een onderzoek naar de aan een tijdsbepaling gebonden rechtsvorderingen uit het oudere recht, en meer bepaaldelijk naar dc praetorische actiones temporales, zal ons aantoonen, dat svon vorn herein nur auf bestimmte «Zeit gegebene Rechte,quot; 1) eene instelling zijn uit het oudere Romeinsche recht.

Het komt er hier bovenal op aan, het begrip verjaring en dat der vervaltermijnen zich helder voor oogen te stellen. Wij zagen in het vorige hoofdstuk, dat verjaren van een recht is het te niet gaan van hetzelve ten gevolge van het gedurende een bepaalden tijd voortduren van den toestand van niet-schuldigheid tusschen schuldenaar en schuld-eischer. Die toestand ontstaat en blijft bestaan door de niet-uitoefening van het recht door den schuldeischer; de tijdsbepaling dient slechts om vast te stellen hoelang die toestand of die niet-uitoefening moet duren om het recht te vernietigen. De hoofdzaak is dus de subjectieve niet-uitoefening van het recht door den rechthebbende; de tijdsbepaling neemt hier slechts de tweede plaats in.

Bij de vervaltermijnen is het anders. Van het vereischte van een toestand van niet-schuldigheid, van een subjectieve

1) ÜF/MKr.irs, t. a. p. 1 § 1»

-ocr page 65-

51

niel-uitoefening door den rechthebbende is hier geen sprake. De wel bepaalt de lengte ot\' den duur van het recht; na den bepaalden tijd houdt het recht op te bestaan. Dus slechts binnen den vooruit bepaalden tijd kan men zulk een recht laten gelden; wordt het daarbinnen, hoe of door wien ook, niet uitgeoefend, dan gaat het voor den rechthebbende verloren. Hier is dus de tijdsbepaling hoofdzaak. Wil men weten of er in een gegeven geval verjaring of een vervaltermijn aanwezig is, dan heeft men zich dus ten opzichte van het recht in quaestie af te vragen: gaat het recht te niet ten gevolge van de langdurige niet-uitoefening van den rechthebbende, of is aan hel recht een grens gesteld door het bepalen van een\' tijd, waarna het onherroepelijk en ipso jure ophoudt te bestaan? Dal is hel essentieele verschil.

§ 2. De vervaltermijnen in het Romeinsche Recht.

liet ligt niet binnen het bestek van dit geschrift om de lallooze tijdsbepalingen, die in hel Romeinsche recht voorkomen, voordal er nog van een algemeene verjaring sprake is, aan een onderzoek te onderwerpen. Voorzeker zou zulk een onderzoek verre van onbelangrijk en vruchteloos zijn. Wellicht zou men vele gegevens vinden om een ruime toepassing der vervaltermijnen te constaleeren 1). Hier is hel echter voldoende, te wijzen op enkele voorbeelden, die ons recht geven het bestaan

]) In dit opzicht zou o. tl. een onderzoek naar de tijdsbepalingen der volgende acties zeer belangrijk zijn en misschien tot belangrijke resultaten kunnen leiden: die tot restitutio in integrum (L. 19. Dig. de min. XXV ann. 4, 4; L. 7. Cod. de temp. in integr. rest. 2, 53; L. 6. Cod. de interd. matrim. 5, 6; I,. 1,L. 3 Ood. do rest. mil. 2, 51 ; L. 1 § 1. L. 28 § 3, 4. Dig.

-ocr page 66-

52

van vervaltermijnen in het Romeinsche recht voor bewezen te houden, en wellicht eenige gevolgen te trekken omtrent de beginselen, die bij het vaststellen van die termijnen hebben voorgezeten.

Allereerst een geval uit het oude klassieke recht, waarvan men reeds heeft gewaagd te zeggen: »dasz dieser ïFall keine Klagverjahrung sei, darüber ist man allgemein seinverstandenquot;. 1) liet is het biennium van de lex Furia. De tijd, waarop deze wet tot stand kwam, is niet nauwkeurig te bepalen. Yan Gajus (III, § 121) vernemen wij:

ex quib. caus. maj. 4, 6) en tegen de alienatio sine decreto rerum minorum (L. 3. Cod. si maj. fact. 5, 74); de actio Pauliana (L. 1. Dig. quae in fraud, cred. 42, 8). Hierbij moet tevens gewezen worden op de termijnen der exceptio non numeratae pecuniae (L. 14. Cod. de non num. pec. 4, 30) en der exceptio non numeratae dotis (L. 3. Cod. de dote cauta et non num. 5, 15).

Wat von Savigxy (t. a. p. § 177) bedoelt met rechten, waarbij „die in einem bestimmten Zeitraum fortdauernde Unthatigkeit eines „Berechtigten den Verlust seines Rechts zur Folge hatquot;, is niet recht duidelijk. Hadde hij deze rechten niet onder een afzonderlijke klasse gebracht, in onderscheiding van die, welke aan verjaring onderworpen zijn, en hadde hij niet hetzelfde verwijt tot „die „neueren Juristenquot; gericht, men zou geneigd zijn hem eene verwarring tusschen verjaring en vervaltermijnen te verwijten.

Zie ook J. Voet, „Coramentarius ad Pandectas Lib. XLIV Tit. Ill, de div. temp. praescr. nquot;. 1, 5 en 6. Hij zegt: „in specie tamen prae-„scriptionis appellatione veniunt temporales praescriptiones seu excep-„tiones, quae actori objiciuntur, ut ab agendo excludatur, eo quod „non egit intra tempus allege praefinitum.quot; Van die soort van prae-scripties, „ut nempe intra certum tempus quid agatur, exempla „sunt frequentissimaquot;. Daarna geeft hij eene opsomming van zeer vele gevallen, die daaronder zouden behooren; over de volkomene juistheid van deze opgave zouden wij echter niet dan na een nauwkeurig onderzoek willen oordeelen.

1) Schirmer, in zijne meermalen aangehaalde uitgave van Un-TERtiotZNERS Verjahmngslehre. II § 263 pag. 310. Aaum,

-ocr page 67-

»item sponsor et fidepromissor lege Furia biennio libe-

srantur ; ........ fidejussores vero perpetuo tenentur

»......... Sed cum lex Furia tantum in Italia locum

shabeat, evenit, ut in ceteris provinciis sponsores quoque »et fidepromissores proinde ac fidejussores el perpetuo steneantur etc.quot; 1) Hier is sprake van een onderscheiding uit het oudere voor-Justiniaansche recht. Men onderscheidde namelijk de sponsores en fidepromissores, die snullis obligationibus accedere possunt nisi verborumquot;, van den fidejussor, die «omnibus obligationibus, id est sive «re sive verbis sive litteris sive consensu contractae fuerint «obligationes, adici potestquot; 2). Nu is het duidelijk, dat hij die borg is voor eene verborum obligatie in een eenigszins andere conditie is dan hij die zich voor de nakoming van eene andere soort van obligatie borg stelt. De banden, die eene verborum obligatie aan den schuldenaar opleggen, zijn uit den aard der zaak losser dan die van eene andere, waarmee samengaat, dat de kwijting, ook door de toenemende moeielijkheid van het bewijs, hoe langer zij uitblijft, hoe langer hoe onzekerder wordt. Het gevolg hiervan is, dal de borg bij zulk eene obligatie meer gevaar loopt en grooter lasten op zich neemt dan een ander. Hel is hier dus vooral billijk en in het belang van den borg, dat, door het begrenzen van zijne aansprakelijkheid, aan den schuldeischer een prikkel worde gegeven lol spoedige opeisching der schuld. En dit is niet minder in hel algemeen belang, want zonder deze bepaling, zou niemand zich meer voor eene verborum obligalio borg willen stellen. Hoogst waarschijnlijk waren het deze overwegingen, die tot de uitvaardiging der lex Furia leidden

1) De lex Furia hief ook de solidariteit der sponsores en fidepromissores op.

2) Gaji Inst. Ill § 119,

-ocr page 68-

.gt;4

Wat is nu de beteekenis dier wet\'? Verliest de schuld-eischer zijn recht om van den sponsor of fidepromissor de nakoming der verbintenis te vorderen, wanneer en omdat hij gedurende een tijd van twee jaar verzuimd heeft zijn recht uit te oefenen? Zou hij dus door telkens vóór den afloop van die twee jaar eene vordering in te stellen de borg-rechtelijke verplichting in perpetuum kunnen doen voortduren? Neen ; de ondubbelzinnige beteekenis is deze, dat de sponsor of fidepromissor slechts gebonden is van het oogenblik dat hij zijne borgrechlelijke verbintenis met den schuldenaar aangaat, tot juist twee jaar na dat oogenblik; biennio liberatur. Hoe dus ook de schuldeischer handele, ten opzichte van de hoofdverbintenis of wat ook, indien hij niet binnen dien bepaalden termijn van twee jaar zijne vordering tegen den sponsor of fidepromissor instelt, gaat het recht tegen dezen voor hem verloren; na dien \'tijd heeft dit recht opgehouden te bestaan. Het recht van den schuldeischer jegens den sponsor of fidepromissor is dus een begrensd recht; de lex Furia heeft voor dit recht een vervaltermijn vastgesteld 1).

Belangrijke gegevens vinden wij in het praetorische recht. De praetor is in de Romeinsche rechtsgeschiedenis en in de geschiedenis van de rechtsontwikkeling in het algemeen een allermerkwaardigste figuur. Hij was de personificatie van het groote beginsel, dat het recht niet geboren wordt uit de wet, maar dat zijn bestaan berust op de bestaande en zich ontwikkelende maatschappelijke betrekkingen en toestanden, dat slechts dat recht is, wat volgens de overtuiging des volks aan de eischen van het maatschappelijk leven beantwoordt, en dat de wet slechts de vorm moet en kan zijn, waarin zich dat, wat recht

1) Zie over de lex Furia: Unterholzsek, t. a. p. II § 263, en Demeuus, t. a. p. I § 2.

-ocr page 69-

00

is, openbaart. Men stelle zich dien praetor niet voor, zooals Heineccius doet, als een »juris eversorquot;, niet als een persoon, die, hoewel belast met de toepassing der wet, zich altijd kantte en strijd voerde tegen de wet, en daartegen interdicten en acties gaf ; neen, hij was de man, die, gebruik makende van zijne bevoegdheid tot het toekennen van acties, de wet aanvulde en daardoor het door de wet vastgestelde recht zooveel mogelijk gelijken tred liet houden met de zich ontwikkelende rechtsideën des volks. «Als die actiones im Sinne des alten Rechtssystems «aus den Handen der Pontifices in die des Praetors über-sgegangen waren, and nachdem derselbe in Folge des «aufgekommenen Formularverfahrens in den Stand gesetzt »war, frei bildend für die processualische Gestaltung der «Rechte thatig zu sein, da begann bekanntlich das Edict, »l\'rüher nur eine Aufzeichnung der Klagformeln, die «eigentliche Werkstatte der Rechtsentwickelung zu werden. ))Und zwar geschah diese Weiterentwickelung so, dass sich «an die Gestaltungen der Formeln immer mehr materielles «Recht anschloss, dass in neuen Klag-und Exceptionsfor-»men neue Rechtsanschauungen, neue durch das Verkehrs-»leben hervorgetriebene Verkehrsnormen sich verkörperten. «Jedes neue actionem oder exceptionem dabo bereicherte «den Kreis des geitenden Rechts um eine neue Figurquot;. 1)

Met het feit nu, dat het praetorische edict op zoo belangrijke wijze in de ontwikkeling van het recht ingreep, gaat samen, dat tevens de door den praetor gegeven interdicten en acties met eigenaardige tijdsbepalingen werden verbonden. Wanneer het vorderingsrecht berustte op eene wet of een senaatsbesluit en de in het edict vermelde actie dus slechts een formeel karakter droeg, slechts den vorm voorschreef waaronder men zijn recht voor

1) Demeliüs, t. a. p. 11 § 2.

-ocr page 70-

56

den rechter liad le laten gelden, was de praetor buiten machte de actie aan eene tijdsbepaling te binden. Alleen die acties, die enkel en alleen in het edict haren grond hadden, de eigenlijke praetoriae actiones, werden gewoonlijk met eene tijdsbepaling, meestal van een jaar, verbonden. 1) Geenszins echter is de annaliteit regel bij alle praetorische acties; bij die, waarbij het doel is eene zaak terug te vorderen, die uit het vermogen van den klager in handen van de tegenpartij is gekomen, waar het dus slechts de rei persecutio geldt, komt de tijdsbepaling zelfs zeer zelden voor. Alleen bij die acties, wier doel is van de tegenpartij voldoening voor eene ongeoorloofde daad te vorderen, waar het dus de poenae persecutio geldt, kan men de annaliteit als regel aannemen. 2) Wat is nu de beteekenis van dat: «intra

]) Pr. Inst. de perpet. et temp. action. 4. 1:2. „Hoe loco admo-nendi sumus, eas quidem actiones quae ex lege senatusveconaulto sive ex sacris constitutionibus proficiscuntur, perpetuo solere anti-quitus competere, donec sacrae constitutiones tam in rem quam personalibus action ibus certos fines dederunt: eas vero quae ex propria Praetoris jurisdictione pendent plerumque intra annum vivere, nam et ipsius Praetoris intra annum erat imperium, ali-quando tarnen et in perpetuum extendentur, id est usque ad finem constitutionibus introductum; quales sunt hae quas bonorum possessor! ceterisque qui heredis loco sunt accommodat. furti quoque manifesti actio, quamvis ex ipsius Praetoris jurisdictione proficis-catur, tamen perpetuo datur, absurdum enim esse existimavit anno eam terminari.quot;

Zie ook Gaj. Inst. IV § 110 en 111.

2) L. 35 pr. D. de obl. et act. 44. 7. „In honorariis actionibus sic esse definiendum Cassius ait, ut, quae rei persecutionem habe-ant, hae etiam post annum darentur, ceterae intra annum.quot; Zie ook: L. 3 § 4. D. naut., caup., stab. 4, 9; L. 21. § 5. D. rer. amot. 25. 2.; L. 22. § fi. D. de lib. caus. 40, 12., Unteriiolznek, t. a. p. I § 12,

-ocr page 71-

57

«annum actionem daboquot;, 1) van dat: »inlra annum «viverequot;, 2) van dal: »anno terminariquot;? 3)

Men stelle zich helder voor oogen wat eigenlijk die interdicten en acties waren. De praetor bepaalde in zijn edict dat, wanneer een of ander bepaald aangewezen feit had plaats gehad of een bepaalde toestand was ontstaan, de daardoor benadeelde bij hem tegen den schuldige een actie mocht instellen; maar «intra annum actionem daboquot;, de actie moest ingesteld worden binnen een jaar nadat de benadeeling had plaats gegrepen, anders had de tegenpartij de annua exceptio, of stond hij bloot aan eene onmid-delijke weigering der actie. Het edict bepaalde echter ook wel, dat men, wanneer men door bepaald aangewezen feiten benadeeld was, van den praetor mocht verzoeken een bevel, een interdictum, tegen den schuldige, waaruit dan een obligatie tusschen beide partijen ontstond. Maar dit interdict werd slechts gegeven: «si non plus »quam annus estquot;, d. w. z. indien het verzoek daartoe werd gedaan binnen het jaar nadat de benadeeling had plaats gegrepen. Ging nu dat recht om een actie in te stellen of een interdict te verzoeken verloren, omdat de rechthebbende het gedurende het verloop van een jaar niet uitoefende? of bestond dat recht slechts gedurende een jaar, zoodat het daarna onherroepelijk verloren ging? 4)

Hoewel zij eigenlijk niet binnen het bestek van dit geschrift ligt, is toch de annaliteit der praetorische acti-

1) L 1. pr. D. quae in fraud, cred. 42, 8.

2) Pr. Inst. de perpet. et temp. action. 4, 12.

3) Ibidem.

4) Dat er wel eens een andere termijn dan een jaar bepaald was, doet hier niets ter zake. De aard dier tijdsbepalingen, die bovendien groote uitzonderingen waren, was dezelfde als die van een jaar, waarvan dus hier gemakshalve alleen mag gesproken worden,

-ocr page 72-

58

ones poenales te belangrijk, om daar niet, al is hel ook kort, bij stil te slaan.

Toen de praetor nieuwe acties invoerde die volgens het jus civile niet bestonden, dacht het hem goed deze mei een tijdsbepaling te verbinden. Yan eenc algemeene toepassing-der verjaring was toen nog geen sprake. Ook de anna-lileil werd niet als algemeene regel voor alle acties vooropgesteld, maar gold slechts bij die acties, waarbij zij uitdrukkelijk was vastgesteld. Hieruit mag men de gevolgtrekking maken dal de praetor bij elke actie die hij gaf te rade is gegaan met de omstandigheden en verhoudingen, waarmede hij de actie verbond, en daaruit de gronden heeft getrokken, waarop hij bij sommige acties de anna-liteit deed rusten. Dat nu die annaliteil bij de poenale acties als regel 1) verschijnt, kan niet verwonderen, wanneer men nagaat, wat zulk eene strafactie beleekende. Oorspronkelijk zocht hij, die door een ander benadeeld was, zijne voldoening in eene willekeurige wraakneming, waaraan de beleediger bloot stond en waartegen geen recht hem beschermde. Allengs veranderde dit en stond het den beleediger vrij de persoonlijke wraakneming der tegenpartij af te koopen. Hieruit verklaart men het ontstaan der romeinsche strafactie, en tevens twee belangrijke verschijnselen, die daarbij in aanmerking komen. Terwijl het beginsel gold, dat het vermogen met den dood des bezitters niet ophield te bestaan en men dus privaatrechtelijke vorderingen ook kon doen gelden tegen hen, die dat vermogen na den dood des oorspronkelijken schul-

1) Uitzonderingen op de regel zijn b. v. de actio servi corrupti (1. 13, pr. de serv. corr.), de actio in factum in 1. 7 § 0 nautae, de actio de dejectis et effusis volgens 1. 5 § 5 de his qui eifud. Zie hierover en ook over dc perpetuiteit van de strafacties uit het jus civilc, Dejielius, t. a. p. I § 4.

-ocr page 73-

59

denaars bezaten, gold reeds van ouds het beginsel, dat poenale vorderingen alleen op den persoon, die zich deze door zijne handelingen op den hals had gehaald, konden verhaald worden en niet tegen de erfgenamen golden, hetgeen uit den bovengemelden oorsprong der strafactie voortvloeide; immers, de poenale vordering, die, nadat men slechts bij den rechter mocht recht zoeken, de persoonlijke wraakneming verving, betrof den persoon en slechts oneigenlijk diens vermogen, waaruit hij de boete mocht betalen; dat vermogen was dus niet aansprakelijk, en het zou tegen alle billijkheid geweest zijn de erfgenamen aansprakelijk te stellen en te dwingen uit dat vermogen de boete te voldoen, die hun erflater zich door zijne ongeoorloofde handelingen op den hals had gehaald.

Uit den oorsprong der poenale actie verklaart zich nu ook het verschijnsel barer annaliteit, en wel in dien zin, dal dc rechthebbende aan de uitoefening binnen een van ie voren bepaalden tijd was gebonden en het niet in zijne macht had zijn recht langer te behouden. «Dass der «Yerletzte anfangs sich beruhigte, dann aber vielleicht snach geraumer Zeit mit seinem Anspruche auf Genug-sthuung hervortrat, war wohl von jeher gegen die öfient-))liche Meinung und Sitte. Langes Zögern ist mit dem »Rachenehmen als Bethatigung persönlichen Rechtsbewusst-«seins nicht zu vereinigen. Damit das Genugthuung hei-ïschende Auftreten des Deeintrachtigten wirklich alsMani-sfestation gekrankten Rechtsgefühls erscheine, muss es sgleichsam auf frischer That Statt finden, dem Angrifie »auf dem Fusse nachfolgen. Das Verfliessen eines langern sZeitraums zwischen Angriff und Vergeltung ist sehr «geeignet, wenn nicht der letzteren ihren Charakter als «solche ganz zu entnehmen, doch denselben zu verwischen «und zweifelhaft zu machen. Nur an einer Stelle kann

-ocr page 74-

on

))dcr Anspruch aulquot; Genugthuung als solcher bestehn, als sdurch den Angriff erregte und unmittelbar hervorgerufene «Rückausserung gekrankten Rechtssinns. Der Anspruch «gelangt gar nicht dazu, sich von seiner Wurzel, dem sgekrankten Rechtsgefiihle in dem Sinne abzulösen, dass »er wie die übrigen Rechte Restandtheil des Vermogens »würde, unabhangig im letzteren zu haften im Stande »ware. In Existenz und Dauer ist er von jener seiner »Wurzel bedingt. Den Willen Genugthuung zu nehmen «aber mag man nach Verlauf langerer Zeit billig als «erloschen oder auch als gar nicht vorhanden gewesen «betrachtenquot;. 1)

Het is niet te verwonderen, dat de praetor, wiens roeping \'twas, door aanvulling van het strenge jus civile, het recht te doen beantwoorden aan de eischen der billijkheid en der rechtsovertuiging, deze overwegingen in aanmerking nam en naast de oude bepaling, dal de poenale acties niet op de erfgenamen overgingen, de annaliteit dier acties in zijn edict opnam 2) Dit wat den poenalen acties betreft.

Van meer belang voor ons is de annaliteit van twee privaatrechtelijke praetorische acties. Eerstens de actio de peculio na den dood of de emancipatie van den zoon of den slaaf. »Praetor ait: post mortem ejus, qui in «alterius potestate fuerit, posteave quam is emancipatus, «manumissus alienatusve fuerit, dumtaxat de peculio, et »si quid dolo male ejus, in cujus potestate est, factum

1) Demelids, t. a. p. I § 4.

3) Zie over de actiones poenales: Demelius t. a. p. I § 3 en 4. Tot dezelfde gevoltrekkingen als aangaande de annaliteit dei-praetorische poenale acties brengen hem een onderzoek naar liet quinquennium der querela inofficiosi testamenti, en naar do prae-scriptio criminum, waaraan zich do verjaring van de vorderingen van den fiscus aansluit (§ 5 en § 6).

-ocr page 75-

61

beril, quo minus peculii essel, in anno, quo primum «de ea re experiundi polestas erit, judiciu mda bo.quot; ])

Wanneer de zoon of slaaf door dood, emancipatie of wat ook, ophield onder de macht van den vader of heer te staan, hield het peculium op te bestaan. De schuldeischers, die op dat peculium crediet hadden verleend, waaruit de vader of heer verplicht was hun hunne vorderingen te voldoen, hetgeen de bedoeling der actio de peculio was, zagen zich natuurlijkerwijs van hun recht beroofd wanneer er geen peculium meer was. Hier was rechtens niets tegen in te brengen ; de leveranciers hadden slechts toe te zien dat zij niet onvoorzichtig op een peculium crediet verleenden. Maar, daargelaten dat door hel groote daaraan verbonden gevaar aldus op een peculium al zeer weinig crediet zal verleend zijn, \'l springt in het oog, dat bij het handhaven van dit beginsel zich vele gevallen moesten voordoen waarin\' het strikte recht met de billijkheid dermate in conflict kwam, dal het ongetwijfeld de roeping des praetors was hier een middel tot oplossing van dat conflict voor te schrijven. Dit middel was niet moeielijk te vinden. Immers, reeds de actio de peculio was voortgevloeid uit het beginsel, dat het peculium in zijn geheel, als een afzonderlijk vermogen, aansprakelijk was voor de daarop aangegane schulden %). Wat was nu eenvoudiger dan te fingeeren, dat dat peculium, ook nadat het los was geraakt van den persoon, die er mede gehandeld had, voort bleef bestaan als afzonderlijk vermogen, en aldus voor de daarop aangegane schulden aansprakelijk bleef. Door deze fictie werd het recht niet geschaad en aan de billijkheid voldaan. sDefmitione pecufii interdum ulendum est, eliamsi »servus in rerum natura esse desiit, et actionem Praetor

1) L. 1 pr. Dig. quando de pee. 15, 2.

ï) Zie hierover Demelius, t. a. p. I § 7, noot 1.)

-ocr page 76-

»de peculio intra annum dal; nam et tunc et accessio-))nem, et decessioncm quasi peculii recipiendam, quam-»quam jam desiit morte servi vel manuniissione esse pecu-«lium, ut possit ei accedere ut peculio, fructibus, vel specomm foetu ancillammque partubus, et decedere, »veluti si mortuum sit animal, vel alio quolibet modo sperieritquot;. Maar het ging niet aan, deze fictie, waardoor de grens der aansprakelijkheid van den vader ol heer, die stricto jure logisch consequent door het met den dood of de emancipatie wegvallen van het peculium was aangewezen, kunstmatig werd uitgebreid, in perpetuum te laten voortduren.

Het rechtssysteem eischte, dat aan de uit deze fictie voortvloeiende aansprakelijkheid een grens werd gesteld. De termijn van een jaar werd door den praetor vastgesteld. 1) De bedoeling hiervan was niet, dat de schuld-eischer een recht had tegen het peculium welks voortbestaan gefingeerd werd, dat voor hem verloren zou gaan, wanneer hij gedurende een jaar zweeg en zijn recht niet uitoefende, zoodat hij, door telkens voor den afloop van een jaar van zijn recht te doen blijken dit zoolang als hij wilde konde behouden, of, wanneer hij in de uiloefening verhinderd werd, nog na het jaar zijn actie kon instellen. Neen, binnen een bepaald aangewezen tijdstip moest het recht, in welke conditie zich de rechthebbende ook bevond , uitgeoefend worden ; «intra annum judicium »daboquot;, zeide de p ra tor; na den dood of de emancipatie

1) „Das ist begreiflichquot;, zegt Usterholzsee, t. a. p. II § 269, „denn hatte man die actio de peculio ohne diese Beschrankung „Statt finden lassen, so wiire der Herr oder Vater genöthigt ge-„wesen das ehemalige Sondergut fortdauernd besonders zu verwalten, „um gegen Ansprüche, die den Betrag des Sonderguts überstiegen yhnben würden, durch Vorlegung der Kechnung sioh decken zu skönnen, Dasz ihm ein Jahr lang diese Unbequemlichkeit zuge-„muthet wird ist nicht unbillig.quot;

-ocr page 77-

«actio de peculioquot;, die tot zoover aan geen tijdgrens was gebonden, »temporaria esse incipitquot;. Na het jaar is de vader of heer vrij van de vordering tegen het peculium. Dat het jaar tempus utile was, en dus niet vooruit precies het tijdstip kon vastgesteld worden, waarop het recht zou eindigen, heeft volstrekt niet die beteekenis, dat het verlies der actie tegengehouden werd door de omstandigheid dat de rechthebbende verhinderd werd zijn recht uit te oefenen, om welken reden ook, als onwetendheid, e. d. Dit bewijst de bepaling: »si servus, cui creditum est, apud «hostes sit, de peculio actio in dominum non anno fmienda «est, quamdiu postliminio reverti potestquot;; 1) dit wordt als uitzondering vermeld; en slechts weinige andere verhinderingen hielden het verlies der actie tegen. 2) Het tempus utile ontleent hieraan vooral zijne beteekenis, dat er in Rome zekere gedeelten van het jaar waren, waarin-bet, tengevolge van verhindering aan de zijde van den rechter, door vacantie of wat ook, niet mogelijk was eene actie in te stellen en er dus eene volstrekte afwezigheid van de experiundi potestas was. Deze gedeelten van het jaar rekenden natuurlijk niet mede, evenmin als die tijd, waarin het den partijen volstrekt onmogelijk was hun recht te vervolgen; en dat was de bedoeling van het: «annus utilis computabiturquot;, in tegenstelling van het op andere plaatsen voorgeschreven tempus continuum, dat, vooral na Justinianus , in de meeste gevallen het tempus utile ging vervangen. 3) Yoor alle acties gold ook niet dezelfde

1) L. 2 § 1. Dig. quando de pee. 15, 2.

2) Bij andere acties was de berekening van het tempus utile uitdrukkelijk anders. Zie b. v. L. 2 Dig. quis ordo, 38, 15.

3) Dat \'t tempus utile door \'t begrip „vervaltermijnquot; niet wordt uitgesloten, zie daarover Gr a we in , t. a. p. I § 4 II pag. 9g.

Zie over \'t tempus utile vooral: J. quot;Voet, Comm. ad. Pandectaa XLIV, III 3.

-ocr page 78-

64-

dag als begin van den lermijn, die niel kan beginnen le loopen voordat de actie ontstaat door de omstandigheden of in het bizonder door het intreden der voorwaarden waarvan haar beslaan afhankelijk was. «Annus autem «utilis computabitur, et ideo et si conditionalis sit obligatio, «Julianus scripsit, ex eo computandum annum, non ex «quo emancipatus est, sed ex quo peti potuit conditione sexistentequot;. 1) In gewone gevallen, wanneer dus de actie reeds ontstaan is, begint de lermijn op hel tijdstip van den dood of der emancipatie te loopen. Bedenkelijker is het dal er 2) gesproken wordt van eene annua exceptio, waarmede na een jaar de actie werd afgewezen, zoodal hel recht dus niel ipso jure scheen te vervallen, maar slechts wanneer dit den schuldenaar goeddacht. De bedenkelijkheid vermindert, wanneer wij bedenken dal de verjaring in den tijd der praetoren nog slechts een zeer \'onontwikkeld rechtsinstituut was, en de verjaring der acties nog slechts in kiem aanwezig was. 1) Zich volkomen rekenschap te geven van het verschil tusschen verjaringen vervaltermijnen was bij den Romeinschen wetgever dus niel mogelijk, tengevolge waarvan men zich niet le verwonderen heeft over eenige verwarring in de praktische gevolgen dier beide rechtsinstituten.

De actio annalis de peculio te doen afwijzen door een exceptie was een anomalie, maar die echter lot \'t wezen der zaak niets afdoet. Aan den schuldenaar was hierdoor wel \'t recht gegeven om de annaliteit le doen gelden, maar die annaliteit stond vast; de schuldeischer had slechts recht, wanneer hij zijne actie instelde tusschen het tijdstip van den dood of der emancipatie of van \'t ontslaan der

1

Zie Grawein, t. a. p. § 1 , noot 152, pag. 228.

-ocr page 79-

(35

voorwaarde lol een jaar, ulile berekend, daarna. Na dien lermijn lioudl zijn rechl op le beslaan. Regelmalig is \'t , dal dit, ipso jure plaals heefl en door den rechler wordt bepaald. Een afwijzing door een exceptie der tegenpartij kan in zooverre gerechtvaardigd worden, als bv. bij partijen geschil bestaat over den aanvang van den termijn, zooals bij condilionneele schulden , maar bewijst niets tegen het feit dat de actio annalis de peculio is eene bepaald begrensde actie, waarmede de praetor billijkheidshalve het strenge recht aanvulde en die daarom juist niet lang kon duren, de wijl daardoor hel rechtssysteem in gevaar werd gebracht. 1)

Om denzelfden reden kan evenmin aan verjaring gedacht bij de actio Publiciana. De beteekenis dezer rescissoire actie is te bekend om daarbij lang stil te slaan; duidelijk wordt zij ons door Jcstijnianus beschreven 2); ïNamque ► si cui ex justa causa res aliqua tradita fuerit, veluti ex scausa emtionis aut donationis aut dotis aut legatorum, «necdum ejus rei dominus efTectus est, si ejus rei casu «possessionem amiserit, nullam habet directam in rem «actionem ad earn persequendam, quippe ita proditae sunt «jure civili actiones, ut quis dominium suum vindicet, «Sed quia sane durum erat, eo casu deficere actionem , «inventa est a praetore actio, in qua dicit is, qui posses-«sionem amisit, eam rem se usucepisse, et ita vindicat «suam esse; quae actio Publiciana appellatur, quoniam

1) Zie Demelius, t. a. p. I § 7. Dat de actio de peculio ook annalis was „si quid dolo malo ejus, in cujus po test a te est, factum eritquot;, volgt uit de beginselen, bij de doli actio geldende: „in dolo objiciendo temporis ratio habetur, fortassis enim post tempus de dolo actionis non patietur dolum malum objici Praetor, quoniam nee de dolo actio post statutum tempus datur.quot; L. 30 § G. Dig. de pee. 13, 1.

•2) Inst. Tit. TV § 4.

-ocr page 80-

(id

sprimum a Pnhlirio praelore in ediclo proposita eslquot;. Zonder aarzeling kon dus Paulus 1) van deze actie zeggen: »contra jus civile datur:quot; immers, »die 1 Kille, welche der »Praetor gegen eine wahrend gerechtiertigter Abwesenheil »oder Vorliegens einer andern causa vollendete Usucapion »gewahrte, trug den Gharakter eines im Interesse der sAequitas, in Berücksichtigung individueller Sachlage gemach-»ten Eingriffes in das strenge Recht, und auch als es nicht »mehr eines besonderen Restitutionsverl\'ahrens 2)bedürfte, »sondcrn die formula petitoria gleich als publiciana res-jcissoria gegeben wurde, ging jene Bedeutung nicht verloren.quot; En daarom «anno finiturquot;, niet omdat het recht verloren ging wanneer de rechthebbende een jaar stilzat en de toestand van niet-schuldigheid tusschen partijen gedurende een jaar had voortgeduurd, maar omdat het geen gewoon •recht was; het was toch een recht dat ingreep in sin voller ïWirkung bestehenden Grundsatzen des jus civilequot;; daarom moest het ter wille der rechtszekerheid beperkt worden; na een jaar bestond het recht niet meer. 3)

Schirmer 4) bestrijdt deze meening omtrent de praeto-rische acties en beweert: «die Komische Jurisprudenz ver-«bindet beide Principien und betrachtet den Yerlust des «Rechtes eben so sehr wie als Folge seiner zeitlichen Be-«schrankung, so auch als Folge der Unthatigkeit des «Berechtigten.quot; Zijne argumenten echter zijn niet ernstig. Hij beroept zich op voor een bepaald geval uitdrukkelijk vastgestelde bepalingen; die men als uitzonderingen kan aanne-

1) L. 35 pr. Dig. de oblig. et act. é4, 7.

2) De actie was oorspronkelijk een in integrum restitutio; hoewel zij het karakter hiervan behield, kreeg zij later den vorm eener afzonderlijke actio rescissoria,

3) Zie Demeliüs, t. a. p. I § 7.

4) In zijn uitgave van IIsterholzsers Verjahrungslehre I § 12 noot 46,

-ocr page 81-

(;7

men 1), en op een door niels gesteunde opvatting van de experiundi potestas, waarvan wij reeds vroeger zagen, dat wij die hebben op te vatten als een afwezigheid van de absolute onmogelijkheid om een actie in te stellen. De andere plaatsen waarop hij zich beroept 2) handelen over den aanvang van den termijn, maar bewijzen niets tegen onze opvatting van dien termijn. Een vervaltermijn te bepalen, en daarbij vast te stellen, dat hij begint te loopen van het oogenblik dat \'t vorderingsrecht ontstaat, en dat die gedeelten van dien termijn, waarin \'t absoluut onmogelijk is de vordering in te stellen, niet voor de lengte van den termijn mederekenen, verandert dit iets in het wezen der bedoelde tijdsbepaling? Zou niet veeleer het tegendeel onzinnig zijn geweest\'?

Ook Windscheid behoort onder onze tegenstanders. iiij werpt de vraag op 3), )gt;ob der Gegensatzquot; — tusschen de verjaring en de oudere tijdsbepalingen—«so scliarf gefaszt »werden darf, wie Demelius thut; denn ziehen nicht auch »die alteren Bestimmungen die verdunkeinde und nivellirende «Recht und Unrecht verwebende Macht der Zeit wenigstens »mit in Betracht, indem sie dieselbe zwar nur bei gewissen sAnsprüchen anerkennen, bei diesen aber auch wegen ihrer »besonderen Natur besonders früh eintreten lassen ?quot; Dit argument bewijst niets, de macht van den tijd kwam toch alleen in aanmerking bij de poenale acties waar zij juist van ouds leidde tot het aannemen van een vervaltermijn. Van meer waarde schijnt de bedenking dat de Romeinen zelf het verschil niet gekend hebben. Maar al is nu ook het verschil tusschen beide instituten, toen zich later de verjaring ont-

1) L. 4. Dig. de div. temp. praescr. 41, 3.

2) L. 25. Dig. de stip. serv. 45, 3; L. 1 § 2. Dig. quando de pee. 15, 2; L. G § 14. L. 10 § 18. Dig. quae in fraud, cred. 42, 8.

3) quot;WiNDSOHKrn, Lehrbuch des Pandektenrechts , T § 106 noot 2.

-ocr page 82-

68

wikkelde, niet in \'toog gehouden, wat let ons dit, om een tijdsbepaling, die de Romeinsche wetgever vaststelde, voordat hij ten gevolge van de afwezigheid van\'t instituut zich een goed begrip kon vormen van de verjaring dei-acties, voor een vervaltermijn te houden\'?

Ten tijde der praetoren toch was het begrip van het te niet gaan van rechten ten gevolge van de niet-uitoele-ning nog slechts zeer gebrekkig, misschien in \'t geheel niet bekend. Waren er geene vervaltermijnen bepaald, dan was de actio perpetua.

Anders als die der praetorische acties is de beteekenis der interdicten. »Mit den Legisactionen aus den Strafsiitzen »der zwöll\' Tafeln verfolgte man Genugthuung lür persön-«liche Krankung, ungerechten Angrilï\'aul\'Person oder Habe; »ebenso mit den praetorischen Poenalklagen. Ganz andere sZwecke batte der Prütor damals vor Augen, als er in das »Rechtssystem der Decemviralgezetzgebung erganzend ein-»grill\'. Mochten es religions- oder sicherheitspolizeiliche «Rücksichten sein, die sein Einschreiten veranlasslen, oder «galL es Verhallnisse zu regeln, welche sonst lür persön-ïliche und ökonomische Wohllahrt von Wichtigkeit «waren, ohne vom starren nur aul\'meum esse, dare «oportere, damnum decidere oportere der Legisactionen »gerichteten Rechte erfasst zu werden — immer erschien der »pratorische Strafbelëhl als Schulz, als Mittel der Erhal-»lung, sei es im ölfentlichen oder privatrechtlichen, im spolizeilichen oder vermögensrechtlichen Interesse. Eigent-«liche Stral\'klage war kein Interdict.quot; i)

De interdicten waarbij de annaliteit aangetrolïen wordt dragen wel een poenaal karakter, maar de tijdsbepaling berust meer op utiliteitsgronden, en wordt bij sommige interdicten, wanneer zij niet enkel de rei persecutio be-

1) Demeliüs, t. a. p. I § 4.

-ocr page 83-

69

treffen, in \'L algemeen belang vastgesteld. Wanneer wij bv. van het interdictum de vi l) en van het interdictum quod vi aut clam 2) bepaald vinden, dat zij na een jaar slechts gegeven worden in id quod ad reum pervenit, dan is dit hoogstwaarschijnlijk hieraan te wijten, dat, zoowel de dejectio als dat, quod vi aut clam factum est, een spoedig onderzoek vordert, daar dit onderzoek steeds moeie-lijker wordt, en er daardoor steeds toenemend gevaar bestaat voor een onjuiste uitspraak, \'t Was dus billijk een termijn te bepalen, binnen welken des praetors hulp in dit opzicht moest worden ingeroepen, een vervaltermijn, na welken het recht eindigde.

Zeer merkwaardig voor de geschiedenis in deze materie zijn de termijnen van bet aedilische edict. De aedielen hadden een zeer eigenaardigen werkkring. Hunne voor-, naamste functie was het toezicht op \'t marktverkeer en de jurisdictie over marktaangelegenheden. Als zoodanig gaven zij hunne actiones redbibitoria en quanti minoris. 3) Volgens de regelen van bet jus civile wordt de verkooper na een wettig plaats gehad hebbenden verkoop van alle aansprakelijkheid ontheven; de zaak is overgegaan in het eigendom van den kooper, die daarmede alle voor- en nadeelen, die aan de zaak verbonden zijn, heeft op zich genomen. Hield men nu vast aan dit strenge rechtsbe-

1) L. 1. Dig. de vi, et de vi armata, 43, 16. Demelius , t. a. p. zegt: „Tiellicht ist es mehr der offentliche Charakter, das Hinter-„lassen deutlicherer Spuren, als die grössere Strafwürdigkeit, „weshalb der Formel des interdictum de vi armata das „in hoe „annoquot; nicht eingefügt wurde.quot; L. 3 § 1. Dig. h. t.

2) L. 15 § 3. Dig. quod vi aut clam. 43, 24. L. 4. Dig. de interd. 43, 1.

3) Dig. de aed. edict, et redh. et qu. min. 21,1; Cod. de aed. act. 4, 5S,

-ocr page 84-

70

ginsel, dun vall hel iodei\' in \'t 0015, dal daardoor \'t verkeer — en vooral het Romeinsche marktverkeer, waarbij in\'tbizonder slaven en dieren verhandeld werden — zeer moest belemmerd worden. Immers, zelfs den slimsten kooper is het niet allijd mogelijk vóór het sluiten van den koop het voorwerp daarvan dermate te onderzoeken, dat niet het kleinste gebrek aan zijn oog ontsnapt; vele gebreken zijn uit hun aard zelfs zoo verborgen, dat de kooper hieromtrent geheel moet vertrouwen op de mededeelingen van den verkooper, die zeil die gebreken dikwijls niet kent. De vrees voor gevaar en benadeeling, die hieruit ontstaat, moet noodzakelijk belemmerend op den handel werken. Hierin te voorzien was het doel der aedilische acties. Bleek het, dat de zaak bij den verkoop gebreken had gehad , die den kooper niet bekend waren en hem niet waren meegedeeld, maar hem eerst na den koop bekend werden, of wel, dat de zaak minder voordeelen had dan bij den ver-• koop door den verkooper waren meegedeeld, dan mocht de kooper tegen den verkooper instellen de actio redhibitoria, waarbij, met teruggave van de zaak, de prijs werd teruggevorderd, of wel de actio quanti minoris, waarbij zooveel van den koopprijs werd teruggevorderd als de zaak minder waarde bleek te bezitten. Het bizondere karakter dezer acties komt geheel overeen met die der contra jus civile gegeven praetorische acties. Hare beteekenis is toch niet minder dan dat zij een wettig tot stand gebrachten verkoop, een volkomen geldige overeenkomst, geheel of gedeeltelijk vernietigen. Door de actio redhibitoria wordt de venditio geheel vernietigd; ieder krijgt wat hij zou gehad hebben, si venditio facta non esset. Bij de actio quanti minoris wordt teruggekomen op de bepalingen van een wettig gesloten contract, door vermindering van den prijs te vorderen.

Ware het in \'l algemeen belang noodzakelijk, deze tegen

-ocr page 85-

71

\'l rechts-systeem gekeerde acties te geven, aan dat rechtssysteem zou te kort gedaan worden, indien men deze acties onbeperkt liet en aldus wettig tot stand gekomen rechtshandelingen langer, dan noodig was, aan vernietiging bloot stelde, \'t Was zelfs weder in \'t algemeen belang, die acties te beperken: immers »eine dauernde Anfechtbarkeit der Kaufgeschafte, »ein langeres in der Luft schweben ihrer Existenz, würde den sVerkehr, statt ihn zu fördern, nur gelahmt, statt Unred-))lichkeiten und Uebervortheilung auszuschiiessen, nur Chi-«kanen und hinterlistigen Verzögerungen Thür und Thor »geöffnet habenquot;. 1) En daarom: sredhibitoriam actio-«nem sex mensium temporibus, vel quanto minoris anno sconcludi, manifesti juris estquot;. 2) Van verjaring is hier geen sprake; hier gaat geen recht verloren ten gevolge van de niet-uitoefening door den rechthebbende. Ten duidelijkste blijkt dit uit het feit, dat de termijn niet-begint te loopen van het oogenblik dat de gebreken ontdekt worden, op welk oogenblik dus eigenlijk een recht tot \'t eischen van vernietiging eerst zou kunnen ontstaan, maar dat: «tempus redhibitionis ex die venditionis currit, »aut si dictum promissumve quid est, ex eo ex quo dic-«tum promissumve quid est.quot; 3) Slechts wanneer het den kooper absoluut onmogelijk was de fouten te ontdekken, wordt de termijn natuurlijk berekend van de ontdekking-af. 1) Van dat oogenblik af dus tot zes maanden of een jaar — utile berekend naar de experiundi potestas, welker

1

L. 55. Dig. h. t. „Quum sex menses utiles, quibus experiundi „potestas fuit, redhibitoriae actioni praestantur, non videbitur „potestatem experiundi habuisse, qui vitium fugitivi latens igno-„ravit; non idcirco tarnen dissolutam ignorationem emtoris excusari „oportebit.quot;

-ocr page 86-

Leteekenis boven is meegedeeld — daarna bestaal een recht tot \'t instellen der actio redhibitoria of quanti minoris, daarna houdt dat recht onherroepelijk op te bestaan; \'tis dus een begrensd recht.

Tot het bepalen dier korte termijnen zal ook bijgedragen hebben de overweging, dat het na verloop van tijd hoe langer hoe moeielijker wordt te onderzoeken, in hoeverre de verkooper voor de gebreken moet aansprakelijk gesteld worden. 1)

Een onderzoek naar de vervaltermijnen in het Justinia-naeische recht, ten tijde dus toen het beginsel der verjaring zich meer ontwikkeld had en in de wet was opgenomen, neemt in vergelijking met dat naar de vervaltermijnen van hel oudere recht, niet in moeielijk-heid af. Hier toch dringt zich meer nog dan elders de vraag bij ons op, of inderdaad de Romeinsche wetgever de beide begrippen van verjaring en vervaltermijnen wel behoorlijk van elkaar wist te onderscheiden en of hij niet bepalingen, die te pas kwamen bij de toepassing-van verjaring, soms ook dienst liet doen daar, waar vervaltermijnen te pas kwamen en misschien zelfs door hem bedoeld werden. Er zijn desniettemin ook in het Justinianaeische recht eenige rechten waartenemen die ontegenzeggelijk niet aan verjaring onderworpen zijn, maar met vervaltermijnen zijn verbonden. Een paar voorbeelden.

Zooals bekend is, had de pandhouder, onder zekere voorwaarden en na een bepaalden tijd, het recht om bij niet-voldoening der schuld het pand te verkoopen. 2) Yond

1) Demelius, t. a. p. I § 7 wijst op de mogelijkheid van den historischen samenhang der aedilische vervaltermijnen met de oude dupli stipulatio en de auctoritatis actio, waarmede men den verkooper in geval van evictie aansprak, van welke aansprakelijkheid de verkooper na de usucapio bevrijd werd.

Ü) Dig. do distract, pign. et hyp. 20, a ; Cod. do distract, pign. 8, 28.

-ocr page 87-

73

hij geen kooper voor het pand, dan kon hij, na nog ééne vergeefsche gerechtelijke aanmaning tot voldoening dei-schuld, bij den keizer het verzoek indienen, dat hem het eigendom van het pand werd overgedragen. »Et post-«quarn hoe fuerit suhsecutum, piëtatis intuitu habeat «debitor intra biennii tempus in suam rem humanum »regressum, ex die sacri oraculi numerandum, et liceat »ei, creditori, qui jam dominus factus est, offerre debitum »cum usuris et damnis vitio ejus creditori illatis, quorum »quantitatem creditor debet suo juramento manifestare, »et suum pignus recuperarequot; 1) Ilier is geen sprake van verjaring; de schuldenaar verloor zijn recht niet door eene tweejarige niet-uitoefening. Zells van tempus utile is geen sprake meer. De keizer deed hier wat vroeger de praetor deed. «Pielatis intuituquot; gaf hij een recht tegen de consequentie van zijn eigen rechtssysteem, tot opheffing van een wettig tot stand gekomen eigendom. Maar dat recht mocht niet onbegrensd zijn; daardoor toch zou de zekerheid van den eigendom in gevaar gebracht en het rechtssysteem, meer dan noodig was, geschonden zijn geworden. Dat recht zal slechts bestaan »ex die sacri oraculiquot; tot twee jaar daarna, »sin autem sbiennium fuerit elapsum, plenissime habet rem creditor »idemque dominus jam irrevocabilem factam.quot; 2)

Een nauwkeurig onderzoek naar het wezen der tijdsbepalingen, voorkomende bij de restitutio in integrum, zou in een uitvoeriger geschrift over het hier behandelde onderwerp voorzeker niet gemist kunnen worden. Alleen reeds bet karakter van de restitutio in integrum, »eine Rechtshülfe, welche nicht nur dem jus civile fremd,

1) L. 3 § 3. Cod. de jure dominii impetrando. 8, 34.

2) Cod. 1. c. Zie quot;Windscheid , Lehrbuch des Tandektenrechts I § 105 noot R.

-ocr page 88-

74

«bOiidum demselben sugar entgegen warquot;, 1) zou dat onderzoek noodzakelijk maken. Daar echter zulk een onderzoek, wegens de talrijkheid en de verscheidenheid en de onduidelijkheid der wetsbepalingen, een groote uitgebreidheid moet aannemen, zullen wij ons hier tevreden stellen met de waarneming van de zeer eigenaardige bepalingen der doli actio, welke toch in allen gevalle het karakter eener in integrum restitutio droeg en daarvoor in bepaalde gevallen in de plaats trad. De doli actio was oorspronkelijk beperkt tot een annus utilis. 2) Kqnstan-tijn de Groote veranderde dit in een tempus continuum, en wel zoo, dat de doli actio moest ingesteld worden «intra continuum tempus anniquot;, te berekenen »ex eo die, quo asseritur commissus dolusquot;, en dat daarover binnen een nieuw continuum biennium, te berekenen O ex die, quo impetrata fuerit actioquot;, zou worden recht gedaan. 3] Justinianus nam de verordening van Kon-stantijn gewijzigd in zijn Codex op. ^Optimum duxi-))mus, non ex eo die, quo se quisque admissum dolum sdidicisse commemoraverit, neque intra anni utilis tempus, ssed potius ex eo die, quo asseritur commissus dolus, «intra continuum biennium de dolo actionem moveri.quot; 4) Dit is een vervaltermijn; het recht bestond slechts die twee jaar; daarna houdt \'t op, onverschillig of de rechthebbende al dan niet in de uitoefening verhinderd is geworden. Binnen die twee jaar moet de actie worden ingesteld, «sive abfuerit sive praesto sit is, qui dolum se passum

1) uïfterholzner, t. a. p. II § 151. Zie Geawein, t. a. p. § 14, noot 152, pag. 328.

2) Had de tegenpartij ten gevolge van den dolus zich verrijkt, dan ging de doli actio als een in factum actio in perpetuo, in id, quod locupletior easet. L. 28 Dig. de dolo malo 4, 3.

3) L. un. Th. Cod. de dolo malo. 2, 15.

4) L. S Cod. de dolo malo. 2, 21.

-ocr page 89-

75

»csse conqeiilur,quot; zooals er uitdrukkelijk wordt bijgevoegd. 1) Duidelijk spreken ook de slotwoorden derzelfde wet: somnes «igitur sciant, neque incipiendae post biennium, neque santé completum biennium coeptae, post biennium finiendae, »doli actiones concessam lirentiamquot;.

Het Romeinsche recht biedt ons dus reeds vele gegevens aan, om een antwoord te vinden op de vraag: wat zou den wetgever bewogen hebben, om, naast de toepassing van het beginsel van verjaring, nog van een hulpmiddel gebruik te maken om een recht, dat alleszins gegrond is, te doen vervallen ?

De beweegreden hiertoe kan in niet anders gelegen hebben dan in het doel, dat daarmede beoogd werd: nl. rechtszekerheid. Is deze bij de verjaring het gevolg, bij de vervaltermijnen is zij oorzaak en gevolg beide. Bij de verjaring onder-scheide men: het opnemen van het beginsel van verjaring in zijn systeem was de natuurlijke taak van een wetgever, die dat systeem bouwde op gezonde rechtsbeginselen en de rechtsovertuiging des volks, maar het bepalen van een zekeren en overal gelijkelijk vereischten tijd voor de verjaring was het gevolg van het streven naar rechtszekerheid. Bij de vervaltermijnen nu heeft de wetgever zich alleen laten leiden door de zucht naar rechtszekerheid; haar ter wille alleen — op utiliteitsgronden dus — zijn die ter-

1) Daarentegen zegt 1. 3. Cod. h. t.: „Non possunt obesse tibi „tempora, quae in actione de dolo solent computari, quibus rei-„publicae causa, ut allegas, occuparis, sed exinde tibi incipiet „tempus cedere, ex quo muneribus liberatus facultatem agendi „intra praestituta tempora coeperis obtinere.quot; Untebholzjs\'er, (II § 281 noot 783) meent dat deze wet, die, als zijnde van Gordia-nus , ouder is dan die van Konstantijn, ten onrechte in den Justinianaeischen Codex is opgenomen. Hoogstens zou zij, hoewel hare beteekenis zeer twijfelachtig is, als uitzondering kunnen aangemerkt worden.

-ocr page 90-

7f5

mijnen vaslgesleld. 1) Dit wordt nog duidelijker wanneer men zich de taak eens wetgevers helder voor oogen stelt. Een wetgever heeft tweeërlei laak. Hij moet sanction-neeren het materieele recht, het recht zooals het bestaat in het rechtsbewustzijn des volks. Maar hij moet meer doen dan dat; deed hij dit alleen, de maatschappij zou nog weinig baat bij zijn werk vinden, ontelbare en dikwijls onoplosbare rechtstvvisten zouden de maatschappelijke orde verstoren. Daarom moet hij ook ter wille dier orde formeel recht scheppen, d. w. z. hij moet, waar het noodig blijkt, de tot stand gekomen rechtsbetrekkingen en rechtstoestanden aan zulke vormen binden, dat zij het karakter van onbetwistbaarheid verkrijgen; dit geeft vastheid aan het rechtssysteem, en daardoor wordt de bedoelde rechtszekerheid bereikt.

Maar nu kan het zich voordoen dat, ten gevolge van de groote verscheidenheid der betrekkingen en omstandigheden, waarin zich de individuen bevinden, die door de wet vastgestelde en in vaste vormen gegotene rechtsbetrekkingen en rechtstoestanden in strijd komen met de billijkheid en de rechtvaardigheid, waarmede de wet te rekenen heeft. Hierin moet voorzien worden.

En ziedaar nu, dat de wetgever aan hem, die door zijn systeem benadeeld wordt, een actie geeft tot handhaving van zijne individueele belangen, maar slechts zoolang als men veronderstellen mag dat voor den rechthebbende noodig is, om zijn recht uit te oefenen; na dien tijd is voor hem dit exceptionneele recht onherroepelijk verloren. Aldus wordt de billijkheid en rechtvaardigheid gehandhaafd, en tevens aan het rechtssysteem en daardoor aan de rechtszekerheid niet te kort gedaan.

In dezen zin hebben wij de beteekenis van de termijnen

1) Zie hierover Gtkaweik , t. a. p. § 14 pag. 213—232.

-ocr page 91-

7/

der besprokene Rotneinsche aclies op te vallen. 1) Dal van deze vervaltermijnen geen systematische behandeling mogelijk is, spreekt van zelf; de termijnen rusten op utiliteitsgronden, die slechts in concreto kunnen waargenomen en bepaald worden; zij moeten telkens naar de omstandigheden in elk geval door de wet worden afgemolen.

Daargelaten de poenale acties, — waarvan eene opzettelijke behandeling niet binnen het kader van dit geschrift ligt — mogen wij aannemen, dat in bovenstaande beschouwingen de grond van de vervaltermijnen in het Romeinsche privaatrecht is aangetoond.

§ 3. De vervaltermijnen in de buitenlandsche moderne wetgevingen.

Voordat tot de behandeling der vervaltermijnen in het Nederlandsche privaatrecht wordt overgegaan, een blik op het buitenland. 2)

Aldaar was de behandeling der vervaltermijnen, niet minder dan ten onzent , een stiefmoederlijke. Wel wordt in principe het bestaan der vervaltermijnen niet meer ontkend; aan do Falllristen, Praeclusivfristen, oi Legalbe-1\'ristung der Duitsche wetgeving, de dólais of de déchéance der Fransche, den termino fatal der Spaansche en, in beperkten zin, aan de limitation oi\' actions der Engelsche wetgeving, wordt naast de verjaring een afzonderlijke

1) Behalve echter het biennium der lex Furia. Zagen wij dat deze termijn op utiliteitsgronden was vastgesteld, wij mogen dit beschouwen als een bizonder geval uit een tijd, toen van verjaring van acties nog geen sprake was, en dat dan ook later uit de wet verdween. Zie echter hierover Graweis, t. a. p. I g 11 pag. 232.

2) Wegens de groote bezwaren, daaraan verbonden , meenen wij een onderzoek in het Kanonieke en \'t oude Germaansche recht te mogen nalaten.

-ocr page 92-

78

plaats aangewezen. Maar eensgezindheid omtrent hetgeen aan deze onderscheiding ten grondslag moet liggen, en omtrent hare praktische gevolgen vinden wij niet. Een opzettelijk historisch of een kritisch onderzoek naar de vervaltermijnen is ons dan ook nog niet voorgekomen, dan alleen in het reeds genoemde werk van Dr. Gr awe in , die niet nalaat te wijzen op de belangrijkheid eener overeenstemming omtrent deze materie, vooral met het oog op internationale regeling van verschillende onderwerpen, in \'t bizonder van het wisselrecht. Van de behandeling der vervaltermijnen zelve sprekende, zegt Grawein, i) in \'t bizonder met \'t oog-op Duitschland; »die gemeinrechtliche Lehre ist in diesem »Punkte ausserst arm. Die Doktrin hat sich hier mit dem «Unterschiede zwischen Verjahrung und gesetzlicher Befris-«tung der Rechte deshalb nicht naher beschaftigt, weil sie die «Existenz ex lege befristeter Rechte im heutigen römischen •))Rechte völlig übersieht. Nur einige wenige Schriftsteller shaben den Unterschied überhaupt zur Sprache gebrachtquot;. 2)

Meer belangstelling in het onderscheid tusschen verjaring

1) Grawein, Verjahrung und Gresetzliche Befristung I, § 1, III.

2) Alex. H. F. Fick, Diss. Marburg 1847. Demeliüs t. a. p. en Brinz, „Pandektenquot;, wezen op de historische beteekenis der onderscheiding, zonder daaruit consequentieën voor het nieuwe recht te trekken. Alleen „Donellüs (comm. lib. XVI C. 8 § 21, XXII „C. 2 § 28) hatte versucht bei der Entscheidung der bekannten „Controverse bezüglich der starkeren oder schwacheren Wirkung „der Verjahrung den Unterschied zwischen den actiones temporales „und den actiones perpetuae im Sinne des ünterschiedes von Be-„fristung und Verjahrung zu fassen und hieraus, unter Anwen-„dung des Gegensatzes von Rechtsaufhebung ipso jure und ope „exceptionia, bei den actiones temporales den viilligen Untergang „des Anspruches, bei den actiones perpetuae hingegen das Zurück-„bleiben einer Naturalobligation abzuleiten.quot; Voor \'fc nieuwe recht werd Donellüs hierin gevolgd door Fick, Demeliüs, Brinz , ünterholzner, „Schuldverhaltnissequot;, en Dernbüro, „Pfandreeht.quot; Zie Grawein, t. a. p.

-ocr page 93-

79

en vervaltermijnen heeft men getoond in het Oostenrijksche Privaatrecht. Trouwens, dit was niet te verwonderen, want, sdas allgemeine hürgerliche Gesetzhuchquot; nam zulk een onderscheid ondubbelzinnig aan, door uitdrukkelijk eenige tijdsbepalingen van de verjaring af te zonderen. 1)

Niettegenstaande dit heerscht er verschil over de be-teekenis der hierop betrekkelijke wetsartikelen. Sommige schrijvers verwerpen de onderscheiding geheel 1); andere volgen letterlijk de woorden der wet, en nemen vervaltermijnen aan, daar waar de wet de tijdsbepaling van de verjaring onderscheidt, 3) terwijl weer andere de door liet wetboek bedoelde tijdsbepalingen deels onder de verjaring, deels onder de vervaltermijnen rangschikken, zonder het echter over alle gevallen met elkaar eens te zijn. 4) Doch ook bij deze schrijvers vindt men geen diepgaand betoog over deze materie; zij schenen voldaan met de conclusie dat de stuiting en de schorsing bij de vervaltermijnen uitgesloten waren. 2) Hunne beweringen zijn echter van

1

Zeillee, „Commentarquot; B. IV, en Nippel „Erlauterungquot; B. IX.

2

Winiwarter, „Materialien von Pratobeveraquot;, B. VIII, „Commentarquot; B. V en Pertiialer, „Zeitschr. für osterr. Rechtsgel. 1842, II.

-ocr page 94-

80

waarde. Zoo stelt o, a. Unger ij inde volgende woorden het essentieel verschil tusschen verjaring en vervaltermijnen in een helder licht; «Bei der Verjalirung ist die Nicht-«ausübung des Rechts im subjectiven Sinne das Primare, »und der Zeitablaul\' das Secundare, in jenen Fiillen (der «vervaltermijnen) dagegen ist der Ablaul\' der Frist, inner-»halb dessen das ileclit auszuüben ist, das Primare und »die Nichtausübung im objectiven Sinne (das heiszt das »Nichtausgeübtwordensein) das Secundare, welches den »Erfolg des Rechtsverlusts nur vermittelt \'.

Ook op hel gebied van liet Pruisische Privaatrecht kwam men niet tot overeenstemming en werd de quaestie niet grondig onderzocht, hoewel zij reeds voor de ontwerpers van het Allgemeine Landrecht in 1794, evenals voor de herzieners hiervan in 48:29, een punt van twijlel uitmaakte. Verschillende kategorieën van tijdsbepalingen met verschillende kriteria werden echter door de schrijvers gegeven ï). Gka-wein meldt dat in deze materie de jurisprudentie belangrijker gegevens aan de hand doet dan de wetenschap.

Wat het Wurtemhergsche Recht betreft, lezen wij bij Wüchter ))die Gesetze machen die verschiedensten «rechtlichen Verhaltnisse vom Eintritt ciner Zeit abhangig; »namentlich setzen sie in manchen Fallen die Verwirkung «eines Rechts lést, wenn in einem Terrain gewisse lland-«lungen nicht vorgenommen werden, lèrner bedingen sie «in manchen Fallen durch die Erreichung einer gewissen «Zeit den Eintritt in eine neue personenrechtliche Steilung, «endlich setzen sie haul\'ig eine Verjalirung lést.quot;\'

1) System 11 § 104. Zie hiertegen Gravveix , t. a. p. I § i IV.

2) Bobnemann, „Syst. Darstellung der preuss. P. R.quot;, Koch, „Lehrbuchquot;, van denzelt\'den: „Commentarquot;, Fokster, „Preuss. P. K.quot; en Dersblkg, „Preuas. P. R.quot;

3) Handb. des im Kön. WUrttemberg geitenden Priv. rechts II § 117.

-ocr page 95-

81

Uit verscheidene artikelen van den Code Napoléon kan men opmaken, dal zijnen ontwerpers wel degelijk een onderscheid tusschen verjaring\' en vervaltermijnen hun voor de oogen heeft gezweefd. Duidelijk scheen hun echter dit onderscheid niet te zijn, want in deze materie heerscht groote verwarring in den Code; allerminst kan men de onderscheidene gevallen opsporen, wanneer men slechts let op de uitdrukkingen «prescriptionquot; of »délaisquot;. Ook in de wetenschap bestaat hierover weinig klaarheid; terwijl sommige schrijvers er in \'t geheel geen aandacht aan schenken, ontkennen andere, zooals Merlin en Dalloz, 1) uitdrukkelijk elk onderscheid tusschen de prescription en de déchéance Wel verklaren zich andere, waaronder vooral Troplong 2) i hiertegen en nemen een onderscheid aan , maar nergens een heldere uiteenzetting, nergens een onvoorwaardelijk aannemen van de praktische gevolgen der onderscheiding. Troplong\'s onderscheiding is inderdaad zeer gebrekkig; wel onderscheidt hij verjaring en déchéance, maar onder de laatste vat hij alle gevallen samen, waarin een recht vervalt, niet alleen wanneer dit verval een sevolquot;\'

\' co

is van het bereiken van de door een tijdsbepaling gestelde grens, maar ook wanneer b v. dat verval het gevolg is van sun fait délictueux et punissablequot;. Daaruit zijn ook eenigszins deze twijleiachtige woorden te verklaren: »la «prescription afin de se libérer n\'engendre qu\'une excep-Hion, tandis que la déchéance, plus sévére dans scs effets, »peut servir de fondement a une action, et opère le plus «souvent de plein droit, a moins qu\'une disposition spé-

1) Merlin, „Répertoirequot;, v° Proscription, sect. 1, § 1 , n°. 3. Dalloz, ,Jurisprudence Générale\'\', Rép. v° Prescr. Civ. Chap. 2, sect. 1, n°. 40. Dalloz, „Jurisprudence der XIXienle sièclequot;, Rép. Ed. 1832, Tome 22, vquot; Prescr. Chap. I, sect. 1, art. 1, nquot;. G.

2) Troplong, „De la Prescriptionquot; I n°. 27. ZachariS, „Hand-buoh des Französischen Civilrechtsquot;, I § 50!).

u

-ocr page 96-

«ciale de la loi ne la rende laeullative ou comminaloire.quot; Verder zegt hij, dat men in alle gevallen van een af\'ge-loopen verjaring afstand kan doen, maar »au contraire, on «ne peut pas toujours renoncer au benefice d\'une déchéanee «acquise.quot; En hij eindigt met deze woorden: »du reste, »ces differences n\'empèchent pas quil n\'y ait beaucoup de «principes communs entre la prescription et la déchéance.quot;

§.4. De vervaltermijnen in het Nederlandsche Privaatrecht.

Niet gunstiger kan ons oordeel zijn over de behandeling die den vervaltermijnen te beurt gevallen is in Nederland. De meeste schrijvers wijzen slechts ter loops op de onderscheiding tusschen verjaring en vervaltermijnen, en hun algemeen gevoelen is, dat de wetgever die onderscheiding kennelijk heeft gewild, maar dat hij zich in deze materie heeft schuldig gemaakt aan verwarring , en nog meer aan onduidelijkheid. Maar dit verwijt verdienen de schrijvers niet minder dan de wetgever; want al onderscheiden de beoefenaren der wetenschap de vervaltermijnen van de verjaring, bij het klassificeeren dei-onderscheidene gevallen is weer verwarring waar te nemen, in \'t bizonder omdat onder de vervaltermijnen gevallen werden gebracht, die noch met verjaring, noch met vervaltermijnen iets hebben uittestaan. Dit wordt ons duidelijk uit de vluchtige beschouwingen, die aan de vervaltermijnen gewijd worden in het vermaarde, in 18-48 te Groningen verdedigde akademische proefschrift van den tegenwoordigen Leidschen Hoogleeraar mr. van Boneval Faure, bevattende: Observationum ad tit, YH libri IV Codicis Civilis Capita IV. 1) ))Ex collatione arU 1983 el

1) Zie de recensie van dit proefschrift door Mr. J. E. Goudsmit jn Themis IX, ISiS, pag. 675 en volgg.

-ocr page 97-

Mtiscriplionis Sect. II[ae sequitur;quot; zegt de schrijver, «praescriplionem modum non esse, quo omnia jura extin-sguuntur, vel potius omnia juris loca, quibus jus aliquod, »elapso tempore intra quod exerceri debuerat, interiisse sdicitur, non esse intelligenda de praescriptione. Ilabent «quidem cum praescriptione temporali nonnulla communia «istiusmodi actionum exclusiones, sed perperam de iis «semper easdem regulas valere dixeris. Tempora respicio, «quae lex constituit, quibusque eum obstringit, cui I\'acul-«tatein concedit vel simpliciter aliquid petendi, vel etiam »aliquid laciendi, quo certus liat de jure vel privilegio «legitime nondum acquisito, vel denique retinendi juris »caeteroquin jam labeliactati strictove sensu jam amissi.quot; Terecht zondert dan onmiddelijk mr. Faure die tijdsbepalingen van de verjaring al\', die door de contrahenten in hunne overeenkomsten worden vastgesteld, en die welke bepaald worden bij rechterlijke uitspraak. «Nam contra-«hentes de praescriptione pacisci non possunt, quum «jus publicum privatorum pactis mutari nequeat; judex «sententias secundum leges de praescriptione dicere «debet, leges ipsas non l\'acit.quot; Vervolgens worden van de verjaring algezonderd de termijnen van het l\'ormeele recht, welke gesteld zijn in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, «quibuscum etiam nonnulla Cod Civ. «placita conveniunl, quae ad Ibrmam procedendi unice «pertinent.quot; Daarna onderscheidt de schrijver de gevallen, waarin volgens het Burgerlijk Wetboek déchéance voorkomt, in:

1quot;. «Casus, quibus lex simpliciter facultatem concedit »aliquid intra certum temporis spatium petendi;

i2e. «Casus, quibus lex concedit facultatem aliquid «laciendi, ut certum fiat jus vel privilegium nondum «legitime acquisitum;

Se. «Casus, quibus lex concedit. facultatem retinendi

G*

-ocr page 98-

\'Sl

«juris caeleroqnin jam labefactali slriclove sensu «amissi.quot;

Op zichzelf is deze onderscheiding volkomen juist, maar ernstige bedenkingen rijzen op, wanneer wij zien welke gevallen door den schrijver onder de verschillende klassen worden gebracht. Onder de eerste klasse worden terecht vele artikelen gebracht, waarin eigenlijke vervaltermijnen voorkomen, maar daarnaast plaatst de schrijver b. v. art. 142 B. W. 1) Hij voegt er bij: »accedit quod magis «factum cohabitationis quam negligentia actoris bic in »censum venit.quot; Maar dat feit der samenwoning komt niet alleen méér in aanmerking dan de negligentia actoris, maar komt geheel alléén in aanmerking. Inderdaad, er is hier geen sprake van een vervaltermijn; het recht om de nietigverklaring van het huwelijk te eischen is niet door een vaste tijdsbepaling begrensd; \'t is zeer wel mogelijk dat nog na drie maanden de eisch tot nietigverklaring ontvankelijk is. Wel is bel recht beperkt; het gaat verloren wanneer er eene aanhoudende samenwoning gedurende den tijd van drie maanden heeft plaats gehad. Door dat feit der samenwoning wordt het recht opgeheven, en niet door het tijdsverloop van drie maanden. Hetzelfde

1) Art. 1-42. B. W. Do wettigheid eens huwelijks, zonder de vrije toestemming der beide echtgenooten, of ook van een van hen aangegaan, kan alleen worden tegengesproken door de echtgenooten of door dengenen van hen wiens toestemming niet is vrij geweest.

Wanneer er dwaling heeft plaats gehad in den persoon met wien men gehuwd is, kan de wettigheid alleen worden betwist door dengenen der echtgenooten, die in dwaling gebragt is.

In alle de gevallen bij dit artikel voorkomende, is men in den eisch tot nietigverklaring niet ontvankelijk, wanneer er eone aanhoudende zamenwoning gedurende den tijd van drie maanden heeft plaats gehad, sedert dat de echtgenoot zijne volkoraene vrijheid bekomen heeft, of de dwaling door hem ontdekt is.

-ocr page 99-

geldl natuurlijk van art. 143 B. W. Ook art. 325 B. VV. \') wordt door mr. Faure ten onrechte onder deze klasse gebracht. Ook hier is geen sprake van een vervaltermijn. De minderjarige staat van hel kind, of het feit dat dit binnen drie jaar na zijne meerderjarigheid is overleden, is de voorwaarde van het bestaan van het recht dei-erfgenamen, dat zelf onbeperkt is, en aan geen vervaltermijn verbonden, maar veeleer, volgens art. 324, argumento a contrario, aan verjaring onderworpen is.

Nog ernstiger bezwaren rijzen op tegen de tweede klasse: scasus, quibus lex concedit facultatem aliquid «faciendi, ut certum fiat jus vel privilegium nondum «legitime acquisitumquot;. Dit opschrift doet reeds vreezen voor een verwarring van materieel en formeel recht, waaraan dan ook inderdaad de plaatsing van eenige artikelen in deze klasse te wijten is. Allereerst wordt hieronder geplaatst art. 188 B. W. 1) \'t Is niet recht duidelijk wat hier eigenlijk de «facultas aliquid faciendiquot; is, die de wet geeft »ut certum liat jusquot;. Geeft de wet de bevoegdheid om binnen ééne maand akte uittebrengen tot zekerheid

1

Art. 188 B. quot;W. De vrouw, die van het voorregt (van afstand van de gemeenschap), bij het vorige artikel omschreven, wil gebruik maken, is verpligt, binnen den tijd van ééne maand na de ontbinding der gemeenschap, ter griffie van de arrondisse-ments-regtbank ter laatste gemeene woonplaats, eene akte van afstand uit te brengen, op verbeurte van ^dit voorregt.

Indien de gemeenschap door den dood van den man ontbonden wordt, begint de termijn van eene maand te loopen van den dag waarop de vrouw van dat overlijden heeft kennis gedragen.

-ocr page 100-

80

van het recht van afstand? Pseen, de ondubbelzinnige beteekenis van het artikel is deze: de vrouw heeft het recht om van de gemeenschap afstand te doen, maar dat recht is niet onbeperkt, het bestaat slechts tot ééne maand na de ontbinding of na de kennisneming van het overlijden des mans, het is dus een door een vervaltermijn beperkt recht; en de vorm, waaronder dat recht moet uitgeoefend worden, is hel uitbrengen van een akte van afstand ter griffie van de rechtbank; dit laatste is dus een bepaling van het formeele recht, die eigenlijk elders thuis behoort. Niet duidelijker kan de juistheid van deze opvatting blijken dan uit de veel nauwkeuriger woorden van art. 189 al. 1. B. W.: «Indien de vrouw binnen den voorzeiden termijn is overleden, zonder eene akte van afstand te hebben uitgebracht, zijn hare erfgenamen bevoegd, binnen den lijd van eene maand na haar overlijden, of nadat zij van dat overlijden hebben kennis gedragen, en op de wijze bij hel vorige artikel omschreven, van de gemeenschap afstand le doenquot;. Deze artikelen behooren dus onder de eerste klasse; dat zij hieronder niet zijn gebracht, verwondert ons te meer van den schrijver, die art. 435 B. W., waarin wij volkomen op dezelfde wijze het formeele recht van het malerieele hebben le onderscheiden, terecht onder de eerste klasse plaatste. Ook art. il5ü B. W. behoort niet in de tweede klasse, aan welker opschrift alleen de daaronder geplaatste artl. 270, 1154, 1227 en 1228 B. W. beantwoorden-De artt. 538 en 726 B. W. spreken alleen van een feil, dal binnen een bepaalden lijd moet plaats hebben, opdat er een recht onsla.

Hel blijkt hieruit, dal de waarschuwing, om zich bij de vervaltermijnen voor verwarring te wachten, niet geheel overbodig is. Op hoe talrijke wijzen kunnen niet onder den invloed eener tijdsbepaling rechten ontstaan n\'

-ocr page 101-

verloren gaan? Zij hel ten gevolge van hel al of niet intreden van een bepaalden toestand, zij het ten gevolge van het binnen een bepaalden tijd al ol niet plaats hebben van een bepaald feit, zij het ten gevolge van bet binnen een bepaalden lijd al of niet volbrengen van een verplichte handeling. 1) Maar al deze gevallen moeten nauwkeurig bij de behandeling der vervaltermijnen afgezonderd worden. Ook kan evenmin hier sprake zijn van de termijnen, in private overeenkomsten door de contra-henlen vastgesteld; deze moeten beoordeeld worden naaiden inhoud der overeenkomst.

Hier is slechts sprake van wettelijke vervaltermijnen, d. w. z. van rechten, die na een bepaalden tijd ophouden te bestaan, alleen omdat de lijd voorbij is, waarbinnen de wel bun duur beperkt heeft. Die gevallen in hel wetboek op te sporen, is nu de belangrijkste taak.

De scheiding van wetgevende en rechterlijke macht doel ons dadelijk eenige gegevens aan de hand. Daarmee in verband toch kunnen wij de rechten, die aan vervaltermijnen verbonden zijn, onderscheiden in die, waarbij die termijnen definitiefïonmiddelijk door de wel worden vastgesteld, en die waarbij zij facultatief worden gesteld en de nadere bepaling daarvan aan de appreciatie van den rechter wordt overgelaten. Bij deze laatste wordt dikwijls door de wet voorgeschreven, dat men acht moet slaan op omstandigheden of plaatselijke gebruiken. Hiertoe behoort b.v. art-1547 B W. 2)

Deze laatste gevallen zijn gemakkelijk aan te wijzen,

1) B. v. artt. 142, 143, 276, 325, 538, 650, 726,1154,1227 1228, B. W. Dus grootendeels de gevallen der tweede klasse van Mr. yan Boneval Faure. Hierbij is natuurlijk ook geen sprake van verjaring. Zie AViicuTKK t. a. p. II § 117. Gkawein, t. a-p. I § 2 I 5 , over de eigenlijke „Praclusivfristen.quot;

2) Zie Rechtb. Maastr. 23 febr. 1843, AV. 452 , en daartegen:

-ocr page 102-

«8

(laar reeds alleen hel bepalen van den tennijn door den rechter elke gedachte aan verjaring uitsluit. Het nasporen der eerste gevallen, der vervaltermijnen, die door de wel onmiddelijk zijn vastgesteld, biedt moeielijkheden aan. Op de woorden der wet kan men hier slechts ten deele vertrouwen. Maar toch in de meeste gevallen laai onze wetgever zich zeer duidelijk uil, wanneer hij een vervaltermijn vaststelt. Zoo vinden wij bepaald, dal men in de rechtsvorderingen van artt. \'146, 27-4, 970 en 1 -MG B. W. niet meer ontvankelijk is, wanneer een bepaalde tijd ver-luopen is ol\' men dezen heeft laten verloopen. De acties, vermeld in artt. 744 en 745 Kooph. vervallen na een bepaalden tijd 1). Zoo bepalen de artt. \'189, 311, 014, 621, 054, 974, 1000, 1188, 1191, 1525, 1530 B W. en 93 en 232 Kooph. dat men in de daar vermelde acties slechts ontvankelijk is binnen een bepaalden lijd na een of ander bepaald aangewezen tijdstip 2). Vele dier artikelen

dezelfde, 30 juni 1855, W. 1G79, en Kantong. Hindeloopen 27 aug. 1857, K. R. B. VIII 378; Boonackee, t. a. p. pag. 40.

1) In tegenstelling van die van artt. 741, 742 en 743, die blijkens art. 747 wel degelijk verjaren.

2) Kaar aanleiding der possessoire actiën is door de Fransche schrijvers ten opzichte van art. 23 Cod. proc. civ., strijd gevoerd of de termijn van dat art. tegen minderjarigen en onder curateele gestelden liep. Sommige meenden dat art. 2252 C. N. handelde „de dominio acquirendo, non vero de possessione annali.quot; „Atta-„men non magis usucapionem quam praescriptionem temporalem „spectat hic articulus. Perperam omnes illi scriptores de aliqua „praescriptione videntur solllciti. Tota autem quaestio hue redit, „num revera praescriptio hic locum habeat, an possessor! turbato, „qui possessoria actione experiri velit, tempus quoddam constitu-„tum sit, intra quod actionem instituat. Hoc bene vidit Garnieu „(Traité des actions possessoires, Brux. 1842, I 2 § 2 p. 45—48), „qui recte, ut videtur, statuit, possessor! hoc loco tempus tantum „esse praestitutum intra quod experiatur. Hic etiam sensus art1.

-ocr page 103-

89

spreken nog bovendien uitdrukkelijk van termijnen. De artt. 188 en 435 B. W. doen een recht verloren gaan, wanneer binnen een bepaalden tijd na een bepaald tijdstip niet zekere formaliteit is verricht, in dien zin — hierover spraken wij reeds vroeger — dat het recht zelf beperkt is en na verloop van den bepaalden tijd niet meer bestaat. Een eigenaardige beperking van recht vinden wij in art. 1556 B. W. De verkooper mag voor zich het recht van wederinkoop bedingen; maar, wat dat beding ook moge bevatten, nooit mag dat recht worden uitgeoefend meer dan vijfjaar na den verkoop, en de artt. 1557 en 1558 voegen er bij: »het bepaalde tijdvak moet naar scherpheid van regten worden opgevat; hetzelve mag door den regter niet verlengd worden, en wanneer de verkooper verzuimt om zijne regtsvordering tot wederinkoop binnen den voorschreven termijn te doen gelden, blijft de kooper onherroepelijk eigenaar van liet gekochtequot;. «Dit tijdvak loopt ten nadeele van een ieder, zelfs van minderjarigen, behoudens hun verhaal op die hel aangaat, indien daartoe gronden bestaan.quot;

Nog duidelijker spreekt art. 1185 nquot;. 8. !) Daarin wordt onder zekere omstandigheden aan werkbazen een voorrang verleend op de opbrengst van het door hen verbouwde perceel; maar dien voorrang hebben zij slechts «mits de schuldvordering niet ouder zij dan driejarenquot;. Duidelijker kan het niet gezegd worden, dat dat recht van voorrang

,614 C. C., qui optime legis rationi convenit.quot; Van Boneval Faure, t. a. p. pag. 19.

1) Art. 1185 8°. B. quot;VV. De bevoorregte schulden op zekere bepaalde goederen zijn: 8°. Hetgeen aan metselaars, timmerlieden

en andere werkbazen is verschuldigd wegens den opbouw, aanbouw »

en de reparatien van onroerende goederen, mits de schuldvordering niet ouder zij dan drie jaren, en de eigendom van het ycrceet aan den schuldenaar zij verbleven.

-ocr page 104-

(10

beperkt is tol den duur van drie jaren, en daarna ophoudt te bestaan.

Inderdaad, in de genoemde artikelen kan men den wetgever niet van onduidelijkheid beschuldigen. De woorden der wet ]en de wetenschap dat de wetgever zich van het onderscheid van verjaring en vervaltermijnen bewust was — dat dit zoo was, zal aanstonds nog nader worden aangetoond — zijn genoegzame gronden, om in de genoemde artikelen de aanwezigheid van vervaltermijnen te consta-teeren.

Hiermede is echter niet gezegd, dat de wetgever in deze materie altijd tot in de consequentieën getrouw aan zijn beginsel is gebleven, nog minder, dat hij zich altijd duidelijk heeft uitgedrukt. Er bestaat gegrond vermoeden, dat men vervaltermijnen te zien heeft in sommige wetsartikelen, waarin de wetgever zeer onduidelijk zijnen wil heelt uitgedrukt, ja zelfs hier en daar van «verjarenquot; heett gesproken. Wij vestigen de aandacht op artt. 113, 1085, 1156, 1162, 1170,1416, 1-490, 1645, 1729, 2014B. W. en 95 W v. Kooph. Bij het onderzoek der daarin vervatte tijdsbepalingen komt het aan op eene deugdelijke methode.

De methode van onderzoek, door Grawein gevolgd, komt ons voor niet deugdelijk te zijn. «Nadat hij den »Unterschied in der Structur der beiden Bechtsbegriffe »Yerjahrung und Befristungquot; heeft aangetoond, werpt hij de vraag op 1), of reeds deze wetenschap voldoende zij, om de verschillende tijdsbepalingen in concreto onder de eene of de andere klasse te kunnen brengen. sDiese Frage sist zu bejahen, aber nur unter einer doppelten Yorausset-»zung; wenn wir nemlich mit Sicherheit annehmen dürfen, «erstens dass der Gesetzgeber die volle Kenntniss des

1) Graweik, t. a. p. I § 2 III.

-ocr page 105-

01

sprincipiellen Untcrschiedes der beiden Rechtsbegriffe im «Allgemeinen besessen bat, und zweitens, dass derselbe saucb in jedem einzelnen Falie sicb dessen klar bewusst sgewesen ist, ob er mit der betreflenden Bestimmung einen «Verjabrungsfall oder eine Befristung statuiren wollte. sünier dieser zweifacben Voraussetzung ware die angestrebte ïSubsumüon obne wei teres möglicb. Denn da nach dem «Ergebnisse der begrilflichen Analyse sicb der Unterscbied »zwischen Verjabrung und Befristung eines Ansprucbes sscbon ausserlieb in einer Verscbiedenbeit des Tbalbestan-»des manifestirt, welcber die Voraussetzung des Recbls-«unterganges bildet, und da weiiers das Geselz in jedem «Falie die tbatsachlicben Vorausselzungen zu statuiren bat, «unter denen Entstebung wie Untergang der Rechte ein-«zutreten bat, so erscheinl «es aucb als möglicb, die ïScheidung der einzelnen Verjabrungs- und Befristungslalle sdirekt aulquot; Grund der Erkenntniss des allgemeinen begrift-))licben Unterscbiedes vorzunehmen.quot;

Acht de schrijver dit in \'talgemeen waar, \'lis volgens hem in concreto niet mogelijk in een wet, waarin, — zooals Grawein den Oostenrijkschen wetgever verwijt — een valsche opvatting van het begrip verjaring eene duidelijke formuleering der hierop betrekkelijke bepalingen onmogelijk maakt. Dit is ook voor een deel de reden waarom men niet op de terminologie der wet moet afgaan, en dat men het aanwezig zijn van een der uitdrukkingen, als: de actie »verjahrtquot;, of: de actie »geht unterquot;, niet als kriterium kan aannemen. Evenmin biedt «die «Yerschiedenheit in der logischen Function des negativen «Momentes der Unthatigkeit des Berechtigtenquot; een kriterium , daar deze niet eens spraakkunstig door den wetgever kan aangeduid worden. Maar Grawein aarzelt toch niet een middel aan de hand te doen; »Wir sind nemlich im »Standequot;, zegt hij, saus dem principiellen ünterschiedc

-ocr page 106-

9quot;2

saul\' dem Wege der Synthese eine Reihe von weiteren «und zwar praktischen Yerschiedenheiten abzuleiten, welche »sicli bei der Behandlung einer Frislbestimmung, je nach-»dem dieselbe als Verjahrungs- oder als Befristungsfall an-«gesehen wird, als wichtig erweisen. Gelangen wir aul\' »diesem Wege zur Kenntniss der einzelnen Rechtssatze, «welche einen ünterschied in der praktischen Behandlung sbegründen, dann besitzen wir in denselben auch zugieich «die verlasslichsten Subsumtionskriterien für alle zweifelshaften Fristbestimmungen. Wir brauchen nemlich nur ïzu eruiren, ob diejenigen Rechtssatze, welche das Gesetz «in den für den ünterschied relevanten Punkten aus-»drüchlich statuirt, oder (wenn das Gesetz in diesen »Punkten schweigt) ob diejenigen Rechtssatze, welche mit «Rucksicht auf die Bedürl\'nisse des Lebens als stillschweigend sim Willen des Gesetzgebei\'s gelegen angenommen werden «mussen, sich als Ausflüsse des Verjahrungs- oder als solche «des Befristungsbegriffes darstellen, und wir wissen damit «auch zugieich, ob wir es mit einem Verjahrungs- oder «mit einem Befristungsfalle zu thun haben. 1st auf diesem «Wege die Subsumtion einer zweifelhaften Fristbestimmung «vollzogen, dann kan man auch in solchen Punkten , in «welclien weder das Gesetz eine ausdrückliche Bestimmung «enthalt, noch das Lebensbedürfniss ein so lebhaftes ist, «dass es das Zünglein der Subsumtionswage mit aus-«schlaggebender Kraft beeinflüssen könnte, die Entscheidung «aus demjenigen Rechtsbegriffe ableiten, unter welchen «die betreffende Fristbestimmung auf Grund der vorhan-«denen Kriterien subsumirt wurdequot;. Deze methode — al is zij wellicht van het standpunt van Grawein voor het Oostenrijksche recht meer bruikbaar — komt ons niet navolgenswaard voor. Zij kan alleen met goeden uitslag gevolgd worden bij eene wet, waarin de tijdsbepalingen met al hare praktische gevolgen uitdrukkelijk zijn opge-

-ocr page 107-

98

nomen; maar daarmee is ook elk onderzoek overbodig geworden, want dat onderzoek of een artikel verjaring ol\'een vervaltermijn bevat, heeft juist belang met het oog op de niet uitdrukkelijk in de wet vermelde praktische gevolgen van die beide instituten. En trouwens, hoeveel praktische gevolgen moeten er bij de tijdsbepalingen in de wet zijn waar te nemen, opdat men \'t aanwezig zijn van verjaring of van een vervaltermijn kunne constateeren? Alle\'? of hoe vele? Zwijgt de wet hierover, dan lette men er volgens Grawein op: »ob diejenigen Rechtssatze, welche mit Rücksicht auf »die Bedürl\'nisse des Lebens als stillschweigend im Willen »des Gesetzgebers gelegen angenommen werden müssen, «sich als Ausflüsse des Verjahrungs- oder als solche des »Befristungsbegriffes darstellenquot;. Dit middel zal aan het doel beantwoorden, indien men het er over eens is — en wanneer zal dit \'tgeval zijn? — wat men onder de behoeften des levens te verstaan heeft, en indien men staat voor het werk van zulk een eminenten wetgever, dat hij niet alleen rekening hield met hetgeen te zijnen tijde behoefte des levens was, maar dat men zelfs bij hem bekendheid mag veronderstellen met betgeen jaren later tot de behoefte des levens wordt gerekend. Mag men op grond van zulk een zwakke veronderstelling eene wetsbepaling gronden, die, ware de veronderstelling juist, toch allerwaarschijnlijkst door den wetgever uitdrukkelijk zou zijn opgenomen geworden ?

Veel heil schijnt Grawein ook niet van deze middelen te verwachten; althans voor het geval, dat zij geen doel treffen, geeft hij een derde middel. Hij veronderstelt hier evenwel, dat er eenige gevallen op de genoemde wijze zijn opgelost, en dat men nu staat voor de gevallen — die niet weinige nog zullen zijn — waarin «weder das Gesetz seine ausdrückliche Bestimmung enthalt, noch das Lebens-«bodürfniss ein so lebhaftes ist, dass es das Zünglein der

-ocr page 108-

(U

»Subsumtionswage mil ausschlaggebender Kraft becinflüsscn «konntcquot;. In die gevallen wil hij «die Entscheidung aus «demjenigen Rechtsbegrilfe ableiten, unter welchen die «betreffende Fritsbestimmung au!\' Grund der vorbandenen «Kriterien subsumirt wurde.quot; Daarin vinden wij de juiste methode, die hier behoort gevolgd te worden Uit het rechtsbegrip van verjaring en van vervaltermijnen volgt voorzeker onmiddelijk het praktische verschil tusschen beide. Maar ook slechts met de rechtsbeginselen van den wetgever als toetssteen, kunnen wij de verschillende gevallen onder de klasse, waar zij behooren, rangschikken; en eerst daarna kunnen wij de praktische verschilpunten op de verschillende gevallen toepasselijk verklaren, zij het ook dat de wetgever deze uitdrukkelijk vermeld heelt of niet. Dit laatste kan nooit meer zijn dan een aanwijzing, dat een onderzoek wellicht niet vruchteloos zal zijn. De juiste methode is deze: bewijs ten eerste, dat de wetgever het onderscheid tusschen verjaring en vervaltermijnen heelt gekend en gewild, sdass der Gesetzgeber die volle Kennt-»niss des principiellen Unterschiedes der beiden Recbtsbe-«griffe im Allgemeinen besessen hat,quot; 1)

Bewijs vervolgens welke gedachte den wetgever leidde bij het bepalen der vervaltermijnen, welk beginsel hij daarbij volgde en bij welke soort van rechten hij deze in toepassing bracht. Vinden wij, dat hierbij een vast beginsel is gevolgd, dan is de logische consequentie, dat wij de tijdsbepalingen bij al de rechten van die soort als vervaltermijnen hebben te beschouwen, tenzij wij in de wet uitdrukkelijk het tegendeel bepaald vinden. Dit laatste geval is toch niet onmogelijk; immers, \'tis toch volstrekt geen vereischte, dat een wetgever, die als elk mensch dwalen kan, ook al kende hij het principieel verschil

1) Graweis, t. a. p.

-ocr page 109-

tusschen verjaring en vervaltermijnen, «mch in jedem «einzelnen Falie sich dessen klar bewusstquot; 1) zou zijn.

Het feit nu, dat onze wetgever hei principieele verschil tusschen verjaring en vervaltermijnen kende, heeft bijna geen bewijs van noode. liet tegendeel toch kan niet gezegd worden van een wetgever, die èn het Romeinsche recht, èn den Code Napoléon, èn het Nederlandsche Ontwerp van 1820 vóór zich had. Hoe uit \'t Romeinsche recht het onderscheid van verjaring en vervaltermijnen duidelijk wordt en dat dit onderscheid ook in den Code Napoléon werd erkend, zagen wij reeds. Over het vermaarde Ontwerp van 1820 een enkel woord. Ook hierin is duidelijk waartenemen, dat de ontwerpers eene onderscheiding tusschen verjaring en vervaltermijnen gekend hebben. In \'t bizonder blijkt ons dit uit de titels van het Vierde Boek, die handelen »Yan de buitengewone regts-»middelen, welke de wet op grond van billijkheid in hel «openbaar belang tegen het strenge regt toekentquot;. Allereerst valt daaronder Titel XVII »Van reliefquot;. Relief was, zooals bekend is, de oud-Hollandsche benaming voor de in integrum restitutio Art. 35lt;»3 bepaalt: «Het regt van relief te vragen gaal wijders verloren door hel verloop van vier jaren, te rekenen enz.quot; In Titel XVIII, handelende ))Yan rescissie ten behoeve der schuldeischersquot; (de actio Pauliana), bepaalt art. 3549; »De rescissie kan niet meer gevraagd worden, nadal een vol jaar sedert, hel verklaren der insolventie zal verloopen zijn11. In art. 3551 al. 2, uit Titel XIX «Van atlerminatie, surseance van betaling en brieven van vrijgeleidequot; , wordt bepaald: dIii geen geval vermag een regter atlerminatie verleenen, voor een langeren lijd, dan van drie achtereen volgende jaren, te rekenen van den dag dat de atter-

1) Orawkix, t. a.\'lp.

-ocr page 110-

96

minalie verleend isquot;. Art. 3567 al. 2 bepaalt: »1n geen geval zal de surseance langer worden toegestaan dan voor den tijd van een jaar, en zal zonder nader onderzoek niet worden verlengdquot;. Nog verscheidene voorbeelden kan men hieraan toevoegen 1). Deze artikelen spreken te duidelijk om er verjaring in te zien; op ondubbelzinnige wijze wordt daarin van vervaltermijnen gesproken. De kennis van het Ontwerp van 1820, evenals van het Romeinsche recht en van den Code Napoléon, is dus een voldoende bewijs, dat onze wetgever het onderscheid lusschen verjaring en vervaltermijnen gekend heeft.

Dat hij het gewild heeft, d. w. z. dat hij ook in de Neder-landsche wetgeving het heeft willen opnemen, bewijzen vooreerst de reeds door ons aangehaalde artikelen, uit \'tD. W. en \'t, W. v. K., waarin reeds de woorden alleen aanduiden, dat er van vervaltermijnen sprake is. Want niet alleen zouden reeds die duidelijke woorden op zich zelf een bewijs zijn, maar dat bewijs wordt nog gesterkt door de overweging, dat de wetgever, juist met het oog op het principieele onderscheid, dat hij kende, andere woorden zou gebezigd hebben, indien hij hier geen vervaltermijnen bedoelde; daar hij toch, indien hij het onderscheid niet wilde, immers kon vooruit zien, dat de aldus gebezigde woorden tot eene onjuiste opvatting van zijne bedoeling moesten leiden.

Nog krachtiger bewijs is het feit, dat de wetgever meer dan eens bij de samenstelling der wet uitdrukkelijk zijne bedoeling heeft te kennen gegeven. Dit blijkt uit de geschiedenis van verscheidene wetsartikelen In \'t bizonder zij hier gewezen op art. 1170 B. W., waarbij Voorduin 2) aanteekent: »Opzigtens de verjaring in al. 2 vermeld, heeft

]) Zie b. v. artt. 201, 2°; 203, 2°; 305; 1174; 20S4; 2445; 2476; 2479; 3575.

2) (rpschiedenis en Besfinselen der Nederl. Wetboeken. IV\'deel.

-ocr page 111-

97

«men (4823) in eene sectie vermeend, dat het tijdvak van «drie jaren te kort is voor erfgenamen, die zich buiten »\'s Lands of in de koloniën mogten bevinden. De Regering «vermeende, dat soortgelijke regtsvorderingen door een ygt;korl tijdsverloop behooren te worden beperkt; terwijl «in allen gevalle het tijdvak van drie jaren voldoende is, «om aan erfgenamen, waar zij zich ook mogen bevinden, «kennis te geven van het openvallen der erfenisquot;.

Welke zijn nu die «soortgelijke regtsvorderingenquot;, die door een kort tijdsverloop behooren te worden beperkt?

liet Ontwerp van 1820, met zijne «buitengewone regts-«middelen, welke de wet op grond van billijkheid in »het openbaar belang tegen het strenge regt toekentquot;, wijst ons den weg. Inderdaad, is het niet, bij de beschouwing van alle de bewuste artikelen, alsof wij den geest des Romeinschen praetors voor ons zien oprijzen? Want, al deze artikelen, hetzij wij daarin op den eersten aanblik strijd ontmoeten met de door den wetgever gehuldigde rechtsbeginselen, [zie artt. 435, 614 1), 621, 654, 974, 1006, 1185, 8°. 2), 1188 3), 1440 R. W.;

1) Van de possessoire acties zegt Van Boneval Faure, t. a. p. pag. 19: „hae actiones nituntur jure, quod dicunt, possessionis. „Poaseasio autera, quae in facto consistit, cum factoamittitur;jus „tarnen possessionis contra volumtatem possessoris simul cum facto „amitti noluit legislator. Ketinet hoc jus possessor per annum post „amissam facti possessionem. Sublato igitur jure — quod mag is „heneficium enl lege concessum — post annum per se extincta „est actio.quot;

2) Dat het in die alinea vermelde voorrecht aan een termijn is gebonden in tegenstelling van de overige in dat artikel gegeven voorrechten, zal hierin zijn grond hebben, dat die andere voorrechten reeds van zelf aan een kort tijdsverloop zijn gebonden, daar ze na eenigen tijd onmogelijk meer zijn uit te oefenen. Voor het voorrecht in al. 2 wordt een termijn bepaald in art. 118S.

3) Zie Voorpuin, t. a. p. IV, op art. 11 SS.

7

-ocr page 112-

98

744, 745 W. v. Kooph.], hetzij zij de vernietiging van een wettig lot stand gekomen huwelijk (artt. 140, 274 B. W.), hetzij zij de geheele of gedeeltelijke opheffing van wettig tot stand gebrachte rechtshandelingen en contracten (artt. 188, 189, 970, 1191, 1525, 1530, 1550 B. W.; 93, 232 W. v. Kooph.) bedoelen, zij alle geven op gronden van utiliteit of billijkheid exceptionneele rechtsvorderingen aan individuen tegen de consequentie van \'s wetgevers rechtssysteem, liet consequent doorvoeren van een rechtssysteem moet noodwendig tot strengheid leiden, omdat het streven naar rechtszekerheid de raison d\'etre van een rechtssysteem is. Hierom toch moeten zekere wettig tot stand gekomen rechtsbetrekkingen voor onverbreekbaar verklaard worden, en vaste rechtsbeginselen ten opzichte van allen gelijkelijk gevolgd worden, die door geene bizondere voorrechten mogen worden aangetast. Hiertegen geeft de wetgever slechts op grond van billijkheid, die de eischen van het strenge rechtssysteem niet uit het oog-mogen doen verliezen, exceptionneele rechten. Gaat het niet aan bij andere gewone rechten den rechthebbende tot uitoefening daarvan binnen zekeren bepaalden tijd te willen dwingen, deze exceptionneele rechten moeten aan een termijn worden gebonden, die geëischt wordt door het openbaar belang, dat een spoedige herstelling van het rechtssysteem vordert, hetgeen niet strijdt met de billijkheid, omdat bij deze soort van rechten men met reden een spoedige uitoefening van den rechthebbende kan en mag verwachten 1).

Dat deze gedachten den wetgever bij het vaststellen van vervaltermijnen geleid hebben, blijkt ten duidelijkste uit de genoemde artikelen.

Hierna kan met vrucht een onderzoek ingesteld wor-

1) Zmgt; boven, pasf. 75—77 .

-ocr page 113-

99

den naar die artikelen, waarin de wetgever onduidelijker heeft gesproken, maar waarbij wij toch vermoeden, dat van vervaltermijnen en niet van verjaring sprake is. Wij noemden als zoodanig reeds de artt. 113, 1085, 1156, 1162, 1170, 1416, 1490, 1645, 1729, 2014 B. W. en 95 W. v. Kooph. Dat wij hierbij geene con-clusiën mogen trekken uit de uitdrukking «verjarenquot;, die in sommige van deze artikelen gebezigd wordt, is duidelijk. Want, daargelaten nog dat juist de onduidelijkheid der woorden aanleiding tot ons onderzoek geelt, leert de uitdrukking «verjarenquot; ons niet meer, dan dat de wetgever ten gevolge eener al te getrouwe navolging van den Code Napoléon, gedachteloos dit woord ter neêr schreef, daaraan geen anderen zin hechtende, dan die van de taal des dagelijkschen levens, die elk na een zeker tijdsverloop te niet gaan van een recht verjaring noemt.

Voor een nauwkeurige toetsing van alle deze artikelen is hier geen plaats. Op slechts eenige zij meer in \'t bizonder gewezen. Vooral heeft de tijdsbepaling van art, 1162 B. W. 1), dikwijls de aandacht getrokken, vooral met het oog op de vraag of zij al of niet tegen minderjarigen liep 1). Belangrijk voor deze vraag was een proces, dat in het jaar 1852 werd gevoerd voor de Leid-sche Rechtbank. Er was op grond van benadeeling voor meer dan een vierde een eisch tol nietigverklaring eener boedelscheiding ingesteld, \'t Was reeds ongeveer tien jaar geleden, dat de boedelscheiding was tot stand gekomen, maar daar de eisch voor minderjarige erfgenamen werd gedaan,

7

1

Zie Jur. quot;Vraagal. I, 39:?; Regtsgel. Adv. V, 5)3,

-ocr page 114-

loo

meende de eischeresse, omdat volgens art. 2024 13. W. de verjaring niet tegen minderjarigen loopt, dezen eisch alsnog te kunnen instellen. Deze eisch werd weerlegd in een pleidooi van groote wetenschappelijke waarde door mr. J. E. Goudsmit, die in dat geding als advocaat voor de gedaagden optrad l).

Hij wees er op, dat men uit hel oog verloor »het »door de wetenschap ons aangeduide verschil tusschen de «eigenlijk gezegde verjaring en de zoogenaamde termijnen, »tusschen de praescriptie en hetgeen de Fransche auteurs «noemen la déchéance. Men blijft hangen aan een woord, «zonder tot den geest en de strekking der regtsinstelling «door te dringen. De verjaring, blijkens art. 1983 en «het opschrift van de derde afdeeling van den 7l,Ln titel, «is niets anders dan het middel om eigendom te verkrijgen «of bevrijd te worden van eene verbintenis, tot welker «uitvoering de regtsvordering is strekkende. Deze verjaring «loopt niet tegen minderjarigen. De déchéance daarentegen »is de vervallen-verklaring van de bevoegdheid om eenig «regt uit te oefenen, om iets te doen %), ten einde zeker-«heid voor een nog niet geboren recht te erlangen, of «wel, om iets in regten te eischen of in eenig verloren «regt hersteld te worden: eene bevoegdheid, welke de wet «aan vaste onveranderlijke termijnen vastbindt, zoodal «hier de gewone regels der verjaring niet van toepassing «kunnen worden gemaakt, «puisque, gelijkïroplong zegt «(in zijn werk sur la prescription n0. 27), la déchéance «a un caractére de pénalité plus marqué que la prescrip-»lion.quot; En nu is het even zeker, dat hel regt om «wegens benadeeling vernietiging eener overeenkomst te «vragen, behoort tot die bevoegdheden, die aan vaste

1) Zie Weekb. v. h. Regt n°. 130S.

2) Zio pag. S5 — 87.

-ocr page 115-

101

»lijdslippen gebonden zijn, of liever die binnen een behaalden tijd moeten worden uitgeoefend a peine de »déchéance. Uier immers grijpt men, om het zoo eens »uit te drukken, in een gevestigden regtstoestand wijzigend »en vernietigend in, en, waar het geldt eene dergelijke «afwijking van normale regtstoestanden, moet de termijn, «binnen welken van zoodanige exceptionnele hulpmiddelen «gebruik wordt gemaakt, ook streng toegepast en onaf-«hankelijk worden gemaakt van de persoonlijke hoedanig-»beden van diegenen, die dezelve aanwendenquot;. Zich nog beroepende op het duidelijker sprekende art. 2084 van het Ontwerp van 1820: «het regt om relief te vorderen (tegen de gemaakte scheiding) gaat verloren door een tijdsverloop van vier jaren na de gedane scheidingquot;, verwees mr. Goudsmit ten slotte naar de Romeinsche in integrum restitutio en naar Delvincourt, Toullier, Duranton, en van Boneval Faure. Ook het Openbaar Ministerie deelde deze zienswijze en kwam uitvoerig op deze beweringen terug, o. a. overwegende, dat: »in casu van iets geheel anders »sprake is dan van de verjaring, het allezins regtmatig «verlangen namelijk om, door het tijdvak te regelen, «gedurende hetwelk de regtsvordering tot vernietiging eener «boedelscheiding openstaat, de zekerheid der eigendommen «te beveiligen, en den eenmaal wettig gevestigden toestand «onwankelbaar te handhaven, zoodat de meeste schrijvers «het daaromtrent eens zijn, dal veeleer aan een algeheel «wegvallen van de bevoegdheid, om na den gestelden «termijn boedelscheiding te vragen, te denken isquot; 1). De Rechtbank ontzeide bij vonnis van 18 mei 1852 2) den eisch, maar scheen toch nog niet geheel doordrongen van

1) Zie de Conclusie van den Officier van Justitie mr. D. Tieboei, Siegenbeek, in W. 1370.

2) W. 1370.

-ocr page 116-

102

hel principieel verschil van verjaring en vervaltermijnen, daar zij, na nog gewezen te hébben op art. 1558 B. W., niet verder kwam dan tot de overweging: «datart. 2024B. W. Hen deze niet is van toepassing, dewijl hier een der ge-»vallen, bij de wet bepaald, aanwezig is, waarin de verjaring tegen minderjarigen loopt.quot;

Hetzelfde valt te zeggen van het Provinciaal Gerechts-holquot; in Zuid-Holland, dat, bij uitspraak van 30 nov. 1853 1) , het vonnis der Leidsche Rechtbank woord voor woord bevestigde, terwijl in antwoord op eene memorie der appellante, de geïntimeerden in eene uitvoerige memorie nog eens helder en duidelijk den aard van het hier aanwezige geval van déchéance hadden uiteengezet 1).

Dat in art. \'1162 een vervaltermijn aanwezig is wordt nog bevestigd door art. H70, waarin wij een volkomen analoog geval vinden, waarin ook van verjaren wordt gesproken , maar waarvan wij bij Voorduin 2) vinden aangeteekend — zooals reeds werd gemeld — dat de Regeering op de vraag eener afdeeling antwoordde: »dat «soortgelijke regtsvorderingen door een kort tijdsverloop sbehooren te worden beperkl.quot;

Al wat hier van de artt. 1162 en 1170 gezegd is, geldt a fortiori van art. 1490, deze bepaling inhoudende: «In alle gevallen waarin eene regtsvordering tot nietigverklaring eener verbintenis (daaronder begrepen die waarvan bij artikel 1377 wordt gehandeld) niet bij eene bijzondere wetsbepaling tot eenen korteren tijd is beperkt, duurt dezelve vijf jaren.quot; Dit is de in integrum restitutio, de rescissoire actie bij uitnemendheid. Behalve aan minderjarigen en onder curatele staanden, die door hun gemis aan handelingsbevoegdheid verhinderd worden eene wettige

1) W. 1506.

2) T. a. p. IV, op art. 1170.

-ocr page 117-

rechtshandeling te verrichten, zoodat de door hen gesloten verbintenissen ipso jure nietig zijn, wordt deze actie tegen wettig tot stand gekomen rechtsbetrekkingen gegeven aan enkele individuen, die daardoor benadeeld zijn geworden en die dus ter wille der billijkheid alleen daarmee worden geholpen. Een duidelijker voorbeeld van de soort van acties, die de wetgever door een vervaltermijn heelt willen beperken, is ondenkbaar. Zoo ergens, dan moet hier volgens den blijkbaren wil des wetgevers een vervaltermijn worden geconstateerd !); trouwens, de woorden van het artikel: de rechtsvordering »duurt vijf jarenquot;, indien zij »niet bij eene bijzondere wetsbepaling tol eenen korteren lijd is beperkr, zijn zeker\'t allerminst met deze opvatting in strijd.

Tot hetzelfde resultaat leidt een onderzoek naar de tijdsbepalingen van artt. 1085 2), 16-45 1), 1729 B. W.- 2), waarin acties worden gegeven, die een rescissoir karakter dragen. Doch in de actie van art. 1729 zien wij niet alleen een rescissoir element, zij draagt ook een poenaal karakter, evenals de actie van art. 1 6 B. W. Dat deze

1

Zie Voorduin, t. a. p. IV, op art. 1085.

3) Zie artt. 3600 en 2689 Ontw. 1820; 1792 en 2270 C. N.; van Boneval Faure, t. a. p. Zie over de vraag, hoever zich de aansprakelijkheid des aannemers uitstrekt, en of men nog na den termijn van 10 jaar een actie mag instellen wegens gebreken, vóór afloop der 10 jaar ontdekt: Diephuis, t. a. p. Vil; Faure, t. a. p.; Regtsgel. Adv. VII 101; Rechtb. Amst. 11 jan. 1870, N. R. B. XX 243.

2

Faure, t. a. p.; Ontw. 1820, art. 2385.

-ocr page 118-

104

acties daarom reeds aan vervaltermijnen zijn verbonden, leert ons de geschiedenis, wanneer wij den blik vestigen op de poenale actiones praetoriae, op de beteekenis van wier annaliteit wij reeds wezen, 1)

In de overige artikelen, welker onderzoek wij ons ten doel stelden, vinden wij vervaltermijnen, omdat daarin acties op utiliteitsgronden aan enkele individuen worden gegeven tegen de consequentie van \'s wetgevers rechtsbeginselen in. Zoo wordt de actie van art. US B. W. 2) gegeven tegen het beginsel, dat trouwbeloften geen grond tot een actie opleveren; die van art. 1156, evenals het voorrecht van boedelbeschrijving, dat men ook slechts binnen een korten tijd mag doen gelden, tegen het beginsel, dat de boedel des erflaters met lasten en lusten op den erfgenaam overgaat, die van art. 95 W. v. K. 3) tegen de gewone regelen der aansprakelijkheid. Bizonder de aandacht verdient nog art. 2014- B. W. «Met betrekking-tot roerende goederen die noch in renten bestaan, noch in inschulden welke niet aan toonder betaalbaar zijn, geldt het bezit als volkomen titel. Niettemin kan degene die iets verloren heeft of aan wien iets ontstolen is, gedurende drie jaren, te rekenen van den dag waarop het verlies of de diefstal heeft plaats gehad, het verlorene of gestolene als zijn eigendom terugvorderen van dengenen in wiens handen hij hetzelve vindt, behoudens het verhaal van den laatst-gemelde op dengenen van wien hij het bezit bekomen heeft, en onverminderd de bepaling van artikel 637.quot; Van usucapio of praescriptie kan hier geen sprake zijn. »Art. 2014b terminum huic actioni praefinit, ut ne de

1) Zie pag. 53 — 60.

2) Zie artt. 145, 148 0ntw. 1820; Ontw. 23 nov. 1821; Voor-duin, t. a. p. II; Boonacker, „Iets over déchéance van rechts-vorderingenquot; diss. Leiden 1879, pag. 28.

3) Boonacker, t. a. p. pag. 38; Voorduis, t. a. p. VIII.

-ocr page 119-

105

jpraescriptione quidem agere dicendus sit.quot; 1) Uitdrukkelijk toch plaatst de wetgever de regel: »en fait de meubles la possession vaut titre,quot; voorop 2). Doch de strenge consequente doorvoering van deze regel zou, in \'t bizonder in geval van verlies of diefstal, grove onbillijkheden met zich medebrengen. Daarom geeft de wetgever \'t recht om, tegen de vooropgestelde regel in, de verloren of gestolen zaak terug te vorderen, maar slechts; »ge-durende drie jaren, te rekenen van enz.quot; «Itaque dorni-«nium, quod proprie jam amissum est, per hoe triennium Dretinendi conceditur facultas. Est igitur terminus actioni ))instituendae praescriptus, quo finito ipsa actio mori-»turquot; 3). De vervaltermijn moest in \'t openbaar belang worden daargesteld, opdat de beginselen der wet niet langer, dan ter wille der billijkheid noodig was, zouden worden geschonden.

\'t Is er verre vandaan, dat deze opgave van artikelen uit onze burgerlijke- en handelswetgeving, waarin vervaltermijnen voorkomen, op volledigheid zou kunnen aanspraak maken 4). Toch wenschen wij het hierbij te laten, mee-

1) Van Boneval Faure, t. a. p. pag. 57.

2) Vas Boneval Fattre, t. a. p.: „Scilicet regula ilia a jure „Romano plane recedit. Originem repetit ex jure Germanico, ex „quo in antiquum Gallorum jus recepta est, ex hoc in codicem „Napoleonticum et hinc in codicem, quo utimur, patrium transiit.quot;

3) Van Boneval Faure, t. a. p. pag. 20.

i) Opzettelijk zijn in die opgave de artt. 206 en 207 W. v. K. weggelaten. Evenmin als aan mr. Boonacker (t. a. p. pag. é6) is het ons tot nog toe duidelijk, waarom de tijdsbepalingen in die artikelen, of zelfs alleen van art. 207, voor vervaltermijnen zouden gehouden moeten worden. Met belangstelling zien wij daarom het 2quot; deel van het aangehaalde werk van dr. Grawein te gemoet, waarin zal worden aangetoond, dat „die quot;Wcchselverjahrung nicht „einen Fall echter Verjahrung, sondern einen Fall gesetzlicher

-ocr page 120-

100

nende, dal in den loop van dit geschrift genoegzame gronden zijn aangewezen, waarop men \'l aanwezig zijn van vervaltermijnen behoort te constateeren, zoodat men een loetssteen heeft voor alle twijfelachtige gevallen. Op het verschil in wezen en aard lusschen verjaring en vervaltermijnen zal, met het oog op de praktische gevolgen, in het volgende hoofdstuk nog worden teruggekomen. Over de raison d\'etre van vervaltermijnen en den aard der acties, daaraan onderworpen, zij nog dit opgemerkt. Onjuist is de bewering, dat er gevallen zouden zijn, »waarin «de wetgever acties toekent maar met uitdrukkelijke be-»perking tot een bepaalden lijd, en wel in dien geest, «dal hij het recht beperkt tot dien termijn, omdat het «rechterlijk onderzoek naar het bestaan van dat recht smoeielijk, ja soms onmogelijk zou zijn, indien beroep «daarop na langen lijd was toegestaan 1).quot; De veronderstelde moeielijkheid van een rechterlijk onderzoek kan onmogelijk de grond zijn om recht te geven of te ontnemen, in geen geval mag hieraan het recht worden opgeofferd. Wel mag de wetgever deze overweging in aanmerking nemen bij het bepalen van de lengten van den termijn, b. v. bij de actio wegens vitia redhibitoria, maar de termijn op zich zelf wordt aangenomen, omdat door \'l voortdurend bestaan der actie het rechtssysteem of de rechlsbegins elen, door de wet gehuldigd, zouden worden in gevaar gebracht. Even onjuist is de bewering, dat de acties, die de wetgever aan vervaltermijnen bindt, acties zouden zijn, die hij a contre coeur zou gegeven hebben 2). Het tegendeel is waar: de wetgever gaf juist die acties, omdat hem het niet geven

„Befristung reprasentirtquot;, hetgeen voorzeker ook voor ons recht van groot belang zal zijn. Men vergete daarbij echter niet, dat Gkawein een verkeerde methode volgt.

]) Boonacker, t. a. p. pag. 23.

2) Boonacker, t. a. p. pag. 24.

-ocr page 121-

107

daarvan, het volhouden aan zijn streng systeem, acontre coeur was. Meer ingenomenheid verdient de bewering, dat de begrensde acties anomalieën 1) zijn, indien men dat woord «anomaliequot; in dien onschuldigen zin opvat, dat men daarmeê bedoelt, dat die acties niet behooren tot dat type van rechten of rechtsvorderingen, die behooren tot het systeem van den wetgever of daaruit onmiddelijk voortvloeien en dus in zekeren zin in strijd zijn met\'t systeem en \'t daarin formeel vastgestelde recht. Maar in geen ander opzicht mag men die acties anomalieën noemen — juister ware de benaming: abnormiteiten — daar zij de eischen van het strenge recht vereenigen met de eischen der billijkheid en der rechtvaardigheid, die de wetgever toch voorzeker niet ter wille van een rechtssysteem uit \'toog mag verliezen. Wel mocht de wetgever deze acties ter wille van zijn systeem, en dus in \'topenbaar belang, ter wille van de zekerheid van de personen en eigendommen, die door \'t systeem beoogd wordt, aan een grens binden 2), zoodat na den gestelden termijn de eischen van\'t systeem weder geheel werden vervuld 1). Dit streed niet met de billijkheid; hij toch, die zijn recht in gevaar ziet gebracht door een formeel vastgestelden rechtstoestand zal van zelf spoedig alle mogelijke middelen, die hem ten dienste staan, aangrijpen, om het door hem geleden nadeel te herstellen en het te verwachten nadeel te voorkomen; doet hij dit niet, dan mag men met recht veronderstellen, dat er geen nadeel geleden is of dat de benadeelde van zijn recht heeft afstand gedaan 4). Men kan den individuën niet langer

1

Dit laatstgemelde doel der vervaltermijnen vindt men niet bij Grawein, zie pag. 217 — 219.

-ocr page 122-

10S

vrijheid geven om door hun talmen aan de door de wel gevestigde rechtszekerheid afbreuk te doen.

Nu zijn er wellicht begrensde acties, die niet aan het hier gezegde beantwoorden; in \'t bizonder denke men aan de acties, die een poenaal karakter dragen, en wier vervaltermijnen berusten deels op het begrip der poenaliteit zelve, deels op de tot in het oudere Romeinsche recht doordringende geschiedenis dier acties. Ook in de Neder-landsche burgerlijke wetgeving bevinden zich hiervan enkele voorbeelden, waarop wij wezen.

Maar deze daargelaten, vinden wij in bovenstaande beschouwingen de gedachte, die den modernen wetgever, die zoowel de taak van den Romeinschen Senatorialen of Keizerlijken wetgever, als van den Praetor op zijne schouderen torscht, bij het vaststellen van vervaltermijnen heeft geleid.

-ocr page 123-

DERDE HOOFDSTUK.

PRAKTISCHE VERSCHILPUNTEN TUSSCHEN VERJARING EN VERVALTERMIJNEN.

§ 1. Inleiding.

Na de voorafgaande beschouwingen mag het overbodig geacht worden uitdrukkelijk te betoogen, dat er aan overeenkomst tusschen verjaring en vervaltermijnen niet meer te denken valt. De vereischten van een verloop van tijd en van het niet-uitoelenen van een recht zou men als overeenkomstige kenmerken kunnen beschouwen, doch dan alleen als zoodanig; én het verloop van tijd, én het niet-uitoelenen van een recht moeten bij beide onder geheel verschillende omstandigheden plaats hebben en laten bij beide hun invloed op het vervallen van het recht op verschillende wijze gevoelen. Van het grootste belang nu is het praktische verschil tusschen verjaring en vervaltermijnen. Juist met het oog hierop vooral zijn de voorafgaande beschouwingen belangrijk. Toch zullen hier slechts kor-telijk de praktische verschilpunten worden aangewezen; kortelijk, omdat uitvoerigheid overbodig is. Die praktische verschilpunten toch vloeien als van zelf voort uit het principieele verschil; het verschil in werking en gevolgen van verjaring en vervaltermijnen is immers niets dan de logische deductie van eenige regelen uit het verschillend bogrip van verjaring en van vervaltermijnen en uit het

-ocr page 124-

110

essentieele verschil van de rechten, daaraan onderworpen. Die principieele verschilpunten stelle men zich dus helder voor oogen.

Verjaring — hier is natuurlijk slechts sprake van de extinctieve verjaring — is hel te niet gaan van een recht ten gevolge van een toestand van niet-schuldigheid, wanneer deze gedurende een bepaalden tijd tusschen schuld-eischer en schuldenaar heeft voortgeduurd. Die toestand wordt in \'t leven geroepen en gehouden door het niet-uitoefenen van het recht door den schuldeischer onder bepaalde omstandigheden. Vervaltermijnen bepalen den duur van een recht, dat slechts tot aan een bepaald tijdstip gegeven wordt; met het verstrijken van den termijn vervalt het recht; op het bepaalde tijdstip houdt het op te bestaan. De korte duur van het. recht behoort tot zijn wezen.

Die vervaltermijnen berusten op utiliteitsgronden; zij stellen een grens aan rechten, ter wille eener in de maatschappij noodzakelijke rechtszekerheid, terwijl de verjaring het uitvloeisel is van een rechtsbeginsel, van het beginsel, dat uil hel gedurende langen tijd voortduren van rechtstoestanden rechten kunnen geboren worden of dientengevolge kunnen te niet gaan. Aldus wordt bij de verjaring een oorspronkelijk onbegrensde actie opgeheven, wanneer de vereischten daartoe aanwezig zijn, door de niet-uiloefening van den schuldeischer als werkende oorzaak.

Hieruit volgt allereerst, dal bij de verjaring de duur van den tijd, waarna het recht zal te niet gaan, in elk concreet geval afhangt van de omstandigheden, terwijl bij de vervaltermijnen de lengte van dien tijd onmiddelijk bekend is; men weet juist op welken dag hel recht ontstaat, en op welken dag het eindigt.

Over \'t algemeen zijn de vervaltermijnen korter dan de voor de verjaring vereischte tijd, maar uit dit uiterlijk

-ocr page 125-

Ill

kenmerk, mag, omdat \'t niets bewijst en vele uilzonderingen heeft, niet de minste conclusie worden getrokken.

§ 2. De aanvang van het tijdsverloop.

Uit het begrip van verjaring volgt, dat de voor de verjaring vereischte tijd eerst begint te loopen van het oogen-blik, waarop de vereischte toestand van niet-schuldigheid aanvangt, van liet oogenblik, waarop de niet-uitoefening van het recht kan geconstateerd worden. Bij voorwaardelijke rechten begint natuurlijk die tijd eerst te loopen van het oogenblik, waarop de voorwaarde vervuld is. Bestaat er een pactum de non petendo intra certum tempus, dan is het even duidelijk, dat de verjaring eerst kan beginnen te loopen na alloop van den door dat pactum gestelden termijn.

Bij de vervaltermijnen is het anders. »Da die Zeit »bei der Befristung eines Rechts die Dauer seiner »Existenz umgrenzt, so muss auch die Frist eben in »dieser ihrer Eigenschaft als Existenzfrist nothwendig »schon von jenem Momente an zu laul\'en beginnen, in »welchem das befristete Recht ins Dasein tritt; dieses «kann also nicht einen Augenblick langbestehen,ohnemit «demselben einen Schritt seinem priidestinirten Ende niilier «zu thun 1). Zelfs wanneer het een voorwaardelijk recht geldt, kan bepaald zijn, dal toch de termijn reeds bij den aanvang van hel recht begint te loopen 2). Dan is zulk een recht beperkt zoowel door de voorwaarde als door den termijn, maar beide beperkingen zijn onafhankelijk van

1) Grawein, t. a. p. I § 3, 1 pag. 79.

2) Grawein, t. a. p. pag. 83. De onjuistheid van Graweix\'s meening, dat dit in \'t algemeen geldt, volgt reeda uit zijn eigen voorbeeld: „Wenn ich mich z. B. für drei Jahre non hcute an ver-„pfliohtp, enz.quot;

-ocr page 126-

H2

elkaar; de gestelde tijdgrens is onveranderlijk; is de termijn verstreken, dan heeft het recht opgehouden te bestaan, en dit kan niet herleven doordat de voorwaarde later vervuld wordt. Een pactum de non petendo intra certum tempus is niet in staat het verloop van den tijd op te schorten; dit geeft eene exceptie aan den schuldenaar, maar kan het recht van den schuldeischer niet uitbreiden, zelfs niet, zooals Grawein 1) meent, wanneer «die «Parteien beim Abschlusse des Stundungsvertrages als selbst-»verstandlich voraussetzen, dass das in Folge der Concession «des Glaubigers vorne abgetrennte certum tempus an die «Existenzfrist rückwarts anzufügen sei.quot; Grawein voegt er echter bij, dat evenwel het opschorten van het tijdsverloop slechts schijnbaar is; ))dennquot;, zegt hij, en daarmede werpt hij zijne vooropgestelde meening omver, sin Wahrheit «beginnt der Fristenlauf schon früher, und es liegt ein, sallerdings nur durch concludente Ilandlung gesetzter, aber simmerhin völlig selbstandiger constitutiver Akt vor, durch nvelchen an die Steile des kürzeren, ex lege befristeten «Hechtes ein liingerlebendes, vertragsmassig befristetes «Recht gesetzt wird.quot;

Maar dat laatste recht is dan een geheel nieuwe rechtsbetrekking, bij wijze van schuldvernieuwing bij onderlinge overeenstemming tusschen partijen tot stand gebracht; het oude recht blijft beperkt tot den ouden termijn, die ten opzichte van derden haar oorspronkelijk streng beperkend karakter behoudt. Daarin verschillen dus de vervaltermijnen van de verjaring, dat zij een juist aan te wijzen begin en een juist aan te wijzen einde hebben. Tenzij zij voorkomen bij voorwaardelijke rechten, als wanneer zij aanvangen oogenblikkelijk na het vervullen der voorwaarde, beginnen zij onmiddelijk te loopen zoodra

1) GtRAWRiN, t. a. p. pa?. 87.

-ocr page 127-

\'t rechl ontslaat; meestentijds wordt dit uitdrukkelijk in de wet vermeld.

§ 3. Schorsing.

«Differentiae, quae inter praescriptionem temporalem et «temporum determinationes, lt;iuas terminos dicunt, oblinent, »inprimis spectant ad praescriptionem dormientem.....quot; 1).

Daar de verjaring slechts plaats heeft door het gedurende zekeren tijd voortduren van een door een subjectieve handelwijze in \'t leven geroepen toestand, zoo kan zij niet plaats hebben ten nadeele van hem, die niet kan handelen, en dus geen macht heeft dien toestand te veranderen, daar deze toestand slechts dan rechtskracht kan hebben, wanneer hij bestaat tusschen personen, die bevoegd.zijn rechten tot stand te brensren en te vernietigen. Zoolanu

ö d c*

hunne onmacht duurt, loopt dus tegen zulke personen de verjaring niet, maar de loop van den verjaringstijd wordt geschorst voor den tijd, dat de onmacht duurt. Die schorsing kan dadelijk bij den aanvang plaatshebben, zoodat daarna eerst de verjaring begint te loopen, maar ook, wanneer de verjaring reeds begonnen en nog niet geëindigd was en dan zet de verjaring na opheffing van de reden der schorsing haren loop voort.

Uit het begrip van vervaltermijnen volgt, dat het daarbij geheel anders is. «Daarbij bestaat geene schorsing ten «behoeve van sommige personen, overeenkomstig art. ^O\'M «en v. B. W.quot; 2). Hierbij is geen sprake van een toestand, waaraan de rechtskracht gedeeltelijk moet ontnomen wor-

1) Van Boneval Faurb , t. a. p. pag. 15.

2) Diephuis, Ned. Burg. Regt. IX G56. Art. 20-24 B. W.: Verjaring kan niet beginnen noch voortgaan tegen minderjarigen en tegen degenen die onder curatele gesteld zijn, uitgezonderd in de ore vallen bij de wef: bepaald.

-ocr page 128-

114

don, omdat hij bestaal tnsschen personen, wier handden of nalaten geen rechtskracht kan hebben. Hier zou de schorsing een andere beteekenis hebben. »Die TIemmung »des Laufes der Existenzfrist eines temporalen Rechts ware sgleichbedeutend mit einem Hinausrücken des Endtermines »und dieses wieder identisch niet einer Erstreckung der »zeitlichen Extension des Rechtes oder mit einer nachtrag-»lichen Vermehrung jener Rechtswirkungen, welche durch «die das hetagte Recht erzeugende Thatsache nur in streng «limitirten Masse ins Dasein gerufen wurden. Vermehrtes «Recht ist aber neues Recht, und solches kann lediglich »durch eine neue rechtsbegründende Thatsache hervorge-»bracht werden. Da nun jene hindernden Umstiinde, welche «eine Ilemmung des Lauies der Verjahrung bewirken, als «rechlserzeugende Thatsachen unmöglich angesehen werden skönnen, so sind sie audi unfahig in Form einer Hemmung «des Laul\'es der Existenzfrist eines betagten Rechtes den «Endtermin desselben hinauszuschieben.quot; 1) Door hier schorsing aan te nemen zou ook het doel der vervaltermijnen geheel verijdeld worden. Dat doel toch, dat zich laat kennen uit de acties, aan vervaltermijnen gebonden, is rechtszekerheid of handhaving van de op utiliteitsgron-den geschondene strenge rechtsbeginselen, en dit kan niet bereikt worden, wanneer, ten gevolge van het aannemen van redenen van schorsing, de bepaalde termijn in het oneindige zou kunnen worden uitgebreid.

De regel: contra non valentem agere non currit prae-scriptio, blijft hier dus volstrekt buiten toepassing.

1) Grawein, t. a. p. gil pag. 92. Zie ook pag. Ol —90, meegedeeld wordt, hoe de wetgever te gemoet kan komen aan al te groote onbillijkheden, die uit de consequentie van het beginael zouden kunnen voortvloeien.

-ocr page 129-

§ 4. Stuiting.

Uit het begrip verjaring volgt reeds, dat haar loop door verschillende middelen kan gestuit worden. De vereischte toestand van niet-schuidigheid kan slechts bestaan door het voortdurend niet-gebruikmaken van de maatregelen tol instandhouding van het recht. Zoodra een van die maatregelen wordt gebruikt, bestaat er geen toestand van niet-schuldigheid; die maatregel constateert het bestaan van het recht en de verplichting. Die maatregelen worden voor ons recht aangewezen in artt. 2015—2022 B. W., als daar zijn aanmaning, dagvaarding, ol\' wel erkentenis, die kan plaats hebben door woorden ol\' door daden, door constitutum, accessoire stipulatie, rentebetaling, als wel door borgstelling, pandgeving ol\' andere rechtshandelingen. Al die maatregelen houden het recht in stand, en stuiten daardoor den reeds aangevangen loop der verjaring, maar zij scheppen geen nieuw recht. »Die Unterbrechungs-»gründe der Verjiihrung sind also nicht rechtserzeugender, »sondern nur rechtsschützender oder erhaltender Natur.quot; Daarom juist kan er van stuiting van den loop eens ver-valtermijns geen sprake zijn 2). \'t Is toch immers duidelijk, dat door het recht over de eenmaal door de wet gestelde grens uittebreiden, er nieuw recht zou ontstaan. Nu kunnen de bij de vervaltermijnen betrokken personen wel nieuw recht tot stand brengen, zij het door constitutum ol\' welke overeenkomst ook, maar dat is dan ook een geheel nieuw recht, dat beheerscht wordt door de bepalingen der overeenkomst , en slechts geldig is voor hen, met wier toestemming het is tot stand gebracht. »Es setzt an die «Stelle der hinlalligen actio temporalis ein neues dauerndes

1) Orawein, t. a. p. § 5 1 pa?. ]01. i) Dikphuis, t. a. p. IX 656.

-ocr page 130-

MC.

»Verhaltniss, so dass nunmehiquot; erstere ohne Schaden zn sGrunde gehn kann. Das diem exire vermag es nichl »aufzuhaltenquot; i). Ten opzichte van derden blijft het oude recht hestaan, totdat de vervaltermijn verstreken is.

Door niets kan het ondergaan van het recht verhinderd worden dan door het instellen der actie binnen den voorgeschreven termijn, d. w. z. door uitoefening van het recht 2). Wat de litis contestatio was voor de oude actiones temporales 3), is de instelling der actie voor de heden-daagsche vervaltermijnen. Dit ligt ook meestal in de woorden zelve, waarmee de wet vervaltermijnen vaststelt, als: de rechtsvordering duurt zooveeltijd, of: men heeft \'t recht om binnen zooveel tijd te vorderen enz. Is de actie ingesteld, dan heeft de termijn geen kracht meer. Al is de termijn vóór het wijzen van het vonnis verstreken, toch blijft het recht bestaan volgens het beginsel van de terugwerking van de kracht van het vonnis. En ook als het vonnis gewezen is, bestaat er geen termijn meer. »Dass einem teniporalen Rechte auf dem Wege seiner «Umwandlung in eine actio judicati die zeitliche Schranke «genommen warde, daran ist nemlich nicht zu zweifeln. «Denn der obsiegende Klager stützt von nun an seinen «Anspruch nicht mchr auf den ursprünglichen, nur zeitlich slimitirte Rechtswirkungen begriindendon Thatbestand, »sondern auf das Urtheilquot; 4).

1) Aldus Demelius, t. a. p. I § 9 over het constitutura bij de oude actiones temporales. Hij wijst daarbij op 1. 18 § 1. Dig. de pec. const. 13, 5 : „Pvoinde et temporali actione obligatura consti-tuendo, Celsus et Julianus scribunt, teneri debere, licet post constitutum dies temporalis actionis exierit.quot;

2) Zie Kechtb. Maastr. 30 juni 1855, W. lf)7ü. Kantonger. Hindel. 27 aug. 1857, N. K. B. YIII 378.

3) Zie Demelius, t. a. p.

4) Geaweix, t. a. p. pag. 122. Uitvoerig wordt door hem de stuiting behandeld op pag. 97—126.

-ocr page 131-

117

llier geldl dus nog de regel van hel klassieke Romein-sche recht: »ornnes actiones, quae morte aut tempore «pereunt, semel inclusae judicio salvae permanentquot; Ij.

§ 5. Het gevolg van het verstrijken van den verjaringstijd of van den termijn.

Na onze beschouwingen over de verjaring blijlt nog de groote vraag over, of inderdaad de tijd, door de wet voor het verjaren der actie bepaald, door uitgebreidheid ol\' omstandigheden genoegzame kracht heeft kunnen uitoefenen om het geheele recht zelf te vernietigen, m. a. w. of men na het verjaren der actie nog het bestaan eener natuurlijke verbintenis mag aannemen. Deze quaestie zal hier buiten bespreking blijven 2).

Wij volstaan met er op te wijzen, dat, hoe men deze vraag ook voor de verjaring wenscht te beantwoorden, er bij rechtsvorderingen, die de wet aan vervaltermijnen heeft verbonden, van het bestaan eener natuurlijke verbintenis na \'t verstrijken van die termijnen geen sprake kan zijn. Dit volgt duidelijk uit liet begrip van begrensde rechten, waarop reeds zoo herhaaldelijk werd gewezen, te duidelijk om er langer bij stil te staan 3).

1) amp;ajus in 1. 139 pr. D. de div. reg. jur. aut. 50, 17.

2) Zie hierover \'t zeer belangrijke betoog van Grawein, t. a. p. §81 pag. 140—162, waarin hij op argumenten, ontleend aan de gevolgen van de vrijwillige betaling, in solutum datio, novatie en compensatie, en aan de burgstelling en \'t pandrecht, \'t voortbestaan eener natuurlijke verbintenis, althans voor \'t Oostenrijksche recht, constateert.

De meeste meeningen omtrent de strijdvraag kan men bijeengebracht vinden in een dissertatie: „Blijft na de verjaring nog eene Naturalis übligatio over?quot; van quot;w. J. J. Besiek, Utr. 1850.

3) Zie Gkaweis. t. a. p. pag. 162—166.

-ocr page 132-

11«

§ 6. De toepassing door den rechter.

Ten opzichte van de toepassing van het tijdsverloop door den rechter, doet zich zeker het meest belangrijke praktische verschilpunt voor.

«De regter mag ambtshalve het middel van verjaring sniet toepassenquot; 1). Hoe zou dit ook mogelijk zijn? Hoe kan de rechter weten\'of aanwezig is, al wat voor de verjaring wordt vereischt? Dat de vereischte toestand gedurende den ver-eischten tijd heeft voortgeduurd, kan hem slechts blijken, indien partijen hem dat believen te bewijzen. «Verjaring is een middel om, door het verloop van eenen zekeren bepaalden tijd, en onder de voorwaarden bij de wet bepaald, iets te verkrijgen of van eene verbindtenis bevrijd te worden,quot; zegt art. 1983 B. W. Maar oi die bij de wet bepaalde voorwaarden werkelijk vervuld zijn, slaat alleen ter kennisse der partijen. En, wat meer zegt, een noodwendige, essentieele factor van den verjaringstoestand is de wil van de partijen. Want die toestand is slechts een rechtstoestand, die rechten kan voortbrengen en vernietigen, wanneer de wil daarbij komt, d. w. z. bij de usucapio de wil om de zaak te behouden, en bij de extinctieve verjaring-de wil om een recht niet uit te oefenen, omdat men, zij\'t ook ten gevolge van misverstand, zich niet van dat recht bewust is. En zoo verklaart zich de exceptieve werking uit het begrip zelf der verjaring. Al moge dit laatste, nl. dat de exceptieve werking der verjaring zich uit het begrip zelf laat verklaren, niet algemeen erkend zijn 2)) de regel, dat de verjaring een rechtsmiddel is, dat de rechten niet ambtshalve mag toepassen, is in bijna alle moderne wetgevingen uitdrukkelijk erkend, of, waar hij ontbreekt,

1) Art. 1987 B. W.

2) Zie Gkawein, t. a. p. § (J I pag. 167—172.

-ocr page 133-

11!)

dooi\' de praktijk ingevoerd. Ten opzichte der vervaltermijnen bestaat zulk een uitdrukkelijke bepaling niet. Uit het begrip van vervaltermijnen volgt echter dat hier van een slechts ope exceptionis werkend rechtsmiddel geen sprake is. liet ambtshalve toepassen is hier onvermijdelijk. Wanneer A. eeno in integrum restitutio instelt tegen een verbintenis, dan kan hij niet volstaan met zich te beroepen op een wettelijk recht om een restitutio in integrum in te stellen. Dat is de inhoud van zijn recht niet. De inhoud van zijn recht is deze: dat hij binnen vijf jaar een in integrum restitutio mag instellen. Wordt hij na die vijf jaar toegelaten, dan zou hem meer recht worden toegekend dan de wet hem geeft, en dit mag in geen geval door den rechter worden gedaan. Na de vijf jaar moet de eischer onmiddelijk worden afgewezen, omdat zijne actie geen schaduw van recht meer tot grond heeft. »Wenn nun der Klagerquot;, zegt Grawein 1), «seinen An-«spruch auf eine solche rechtsbegründende Thatsache stützt, «deren Wirkungen durch einen gesetzlichen dies ad quem seingeschrankt sind, und wenn sich zugleich aus des «Klagers eigener Darstellung der Zeitpunkt des Eintrittes «dieser rechtsbegründenden Thatsache und hiemit zugleich «der Zeitpunkt des Beginnes des Lauies der Legalfrist sergibt, daim ist das Urtheil darüber, ob der klagerische «Anspruch ein gegenwartig vorhandener sei, oder nicht, «ein blosses Rechenexempel. Ergibt nun diese Rechnung, «dass die Legalfrist bereits vor Beginn des Rechtstreites «verstrichen war, dann steht das Petit des Klagers mil «dessen Fundamente in offenbarem Widerspruche: denn «der Klager begehrt die Constatirung des Bestandes eines

1) Zie Grawein, t. a. p. § 9 II 172—UI. Zie ook van Bone-val Fauke, t. a. p. (Diss.) pag. 16, en van denzelfden: „Het Ned. Burg. Procesrecht,quot; I § 33; Unger, t. a. p. II Ji 122 noot21.

-ocr page 134-

ïRechles, welches sicli aach seinen eigenen Ihalsachlichen j)Behauplungen als nichl mehr vorhanden erweist.quot; Dat het nu wel eens voor zou kunnen komen, dat de rechter eerst ten gevolge der verklaringen en bewijzen der tegenpartij hel verstrijken van den termijn zou kunnen consta-teeren, ontneemt niets aan den rechtsregel der toepassing-ambtshalve.

De regel van hel ambtshalve loepassen der vervaltermijnen beeft echter bestrijders gevonden. Diephuis meent dat men dezen regel kwalijk kan aannemen, «wanneer men «bedenkt, dat de regter in het algemeen ambtshalve geen «regtsmiddel mag toepassenquot; 1). Diephuis\' conclusie is onjuist, omdat zij getrokken is uil de onjuiste praemisse, dat de vervaltermijnen lol de rechtsmiddelen zouden be-hooren. Dat zij in geenen deele tol de rechtsmiddelen behooren blijkt voldoende uil de voorafgaande beschouwingen omtrent het begrip van vervaltermijnen 2). Stelt men prijs op de onderscheiding, dan kan men veeleer de vervaltermijnen tol de rechtsgronden rekenen, daar het niet verstreken zijn van den termijn een onmisbare factor is van hel recht van den eischer, en hel verstrijken van den termijn een rechtsgrond daarslell tol slaving der verwering. Zoo zou men ook langs dezen weg komen

t) Diephuis, t. a. p. IX 656. Zie ook Troplong, t. a. p. n°. ■li, 88; Duraktox, t. a. p. XXI n°. Ill; Dalloz, Rép. t. a. p.; Merlin , Rép. v° Prescr., I § 1 n°. 3; Rechtb. Maastr. 23 febr. 1843, W. 452.

2) \'t Is inderdaad onbegrijpelijk hoe men in een vervaltermijn iets kan zien, dat naar een middel gelijkt, \'t Is toch geen rechtsmiddel tot handhaving van recht, en evenmin een middel om van een verplichting bevrijd te worden. Is men toch binnen een bepaalden termijn tot iets gebonden, dan gaat de verplichting ipso jure onmiddelijk na t verstrijken van den termijn te niet; er is niets geen middel voor noodig. Zoodra het middel, d. w. z. de verstreken termijn, düar is, valt er niets meer te bevrijden.

-ocr page 135-

lol hel aanneineii van de ambtshalve toepassing, daar, volgens art. 48 W. v. Burg. Regtsv. de rechters bij hunne beraadslagingen van ambtswege de rechtsgronden moeten aanvullen, welke niet door de partijen mochten zijn aangevoerd.

§7. Afstand.

»Men kan vooraf geen afstand doen van de verjaring, maar men kan wel afstand doen van eene verjaring welke reeds verkregen isquot;, zegt art. 1984 B. W. Dit is de consequentie van de leer der exceptieve werking, zoowel als van de leer, dat de verjaring een middel is om iets te verkrijgen of van een verbintenis bevrijd te worden. Staat iemand dat middel ten dienste, dan kan de wet hem toch niet dwingen daarvan gebruik te maken. Maar dat neemt niet weg, dat aan de verjaring niets van haar kracht kan worden ontzegd; de verjaring heeft toch wel degelijk plaats gehad, ten gevolge waarvan de persoon, in wiens voordeel zij liep, een verkregen recht 1) heeft, waarvan hij afstand kan doen. De schuldeischer heeft dan ook stipt genomen zijn recht verloren, en alleen de wil van den schuldenaar kan zijn recht doen herleven; de schuldenaar doel daarmede eene soort van schenking aan zijne wederpartij. Vandaar dan ook, dat de bewering van Grawein 1): ))Der Verzicht ))auf die bereils erworbene Verjahrungseinrede isl daher «kein constituliver Aki, sondern derselbe isl vielmehr •ïumgekehrl rechlsvernichtender Natur, der lediglich das »dem Schuldner zuslehende Exceplionsrechl wieder auf-«heblquot;, slechts waar is ten opzichte van den schuldenaar, daar de afstand voor den schuldeischer wel degelijk het

1

Zie Grawein, t. a. p. § 10 pag. 173 en 170.

-ocr page 136-

122

karakter draagt van een «consüluliver Akiquot;, daar hem niet alleen een verloren recht wordt teruggegeven, maar hij zeilquot; tegen een volgende inroeping der verjaring uit de akte van afstand een exceptie ontleent tot in standhouding van zijn recht. Van een verstreken vervaltermijn kan natuurlijk geen afstand worden gedaan 1). Hier is geen sprake van het laten voortbestaan van een recht, waaraan men door een door de wet gegeven middel zijn werking zou kunnen ontnemen. De afstand zou, daar het oude heeft opgehouden te bestaan, geheel nieuw recht scheppen, en daartoe is de akte van afstand niet in staat; dit kan- alleen ontstaan uit een aan de vereischten der wet voldoende rechtshandeling.

sAllerdingsquot;, zegtGRAWEiN terecht, »können die Parteien »ein gleiches Recht, wie das befristete untergegangene »war, ins Leben setzen; es ist dann aber nicht das er-»loschene Recht, welches forlbestebt oder neu entsteht, «sondern es tritt ein ganz neues, mit dem alten nur sseinem Inhalte nach übereinstimmendes Recht ins Leben, »zu dessen Entstehung alle diejenigen constitutiven Mo-»men le erforderlich sind, welche zur Begründung eines sderartigen Rechtes überhaupt vorhanden sein müssen 2). üit geldt zoowel bij vervaltermijnen, die «alleen in \'t belang van bijzondere personenquot;, ais voor die, welke in \'t belang der openbare orde zijn vastgesteld, naar welke onderscheiding Diephuis al of niet afstand wil toelaten.

1) Zie GtRAWein, t. a. p. pag. 176—178. Tkoplong, t. a. p. nquot;, 27. Diephuis, t. a. p. IX nquot;. 656.

2) Men houde in \'t oog, dat hier in \'t algemeen wordt geredeneerd en conclusieën worden getrokken uit het begrip van vervaltermijnen ; en dat zeer dikwijls in concrete door den aard der actie en van de rechtshandeling of -toestand, waar zij tegen gericht is, het tot stand brengen van een dusdanig nieuw recht geheel onmogelijk is. Men denke b. v. aan art. 146 B. quot;VV.

-ocr page 137-

Deze onderscheiding wordt reeds omvergeworpen dooi\' de bedenking, dat, zooals wij zagen, alle wettelijke vervaltermijnen zijn vastgesteld in \'t belang der openbare orde. De afstand van een verkregen verjaring is hel eenige, waardoor de partijen naar willekeur de werking en gevolgen van het tijdsverloop kunnen verijdelen. Op andere wijze kunnen zij geen verandering brengen in het door de wet bepaalde tijdsverloop, noch dit geheel opheffen of voor niet geldend verklaren. Onjuist is de meening van Grawein , dat, hoewel een verjaarbare actie niet onverjaarbaar verklaard, noch het voor de verjaring in de wet bepaalde tijdsverloop verlengd kan worden, dit tijdsverloop echter wel bij privaat contract verkort kan worden, en dat een vervaltermijn evenzoo zoowel verlengd of verkort als geheel opgeheven kan worden 1). Hoewel Graweijs zelf herhaalde malen wijst op het verschil van de wettelijke bepalingen en die van het naar aanleiding daarvan gesloten contract, komt zijn onjuiste meening toch voort uit een verwarring van de kracht der wettelijke bepalingen met de kracht en de beteekenis van het contract. Wanneer iemand een recht heeft, en de wet bepaalt, dat dat rechl in 30 jaar zal verjaren, dan kan onmogelijk door een private overeenkomst bepaald worden, dat dat recht b. v. in 10 jaar zal verjaren; op dusdanige wijze mag niet door private overeenkomsten aan de wet gederogeerd worden. Wel kan door partijen overeengekomen worden, dat dat recht binnen 10 jaar moet worden uitgeoefend, zij het dan ook, dat er een vervaltermijn of een zoogenaamde praescriptio conventionalis wordt aangenomen; maar dan bevat dat contract geen verandering der wettelijke bepaling, maar een bepaling, die geheel op zich zelve staat. Vordert de scbuldeischer na 10 jaar, dan wordt hem niet hel

1) Zie Geawein , t. a. p. § 6 on 7 pag. 127—140.

-ocr page 138-

1-24

wetsartikel betreflende de verjaring tegengeworpen plus het contract, maar geheel alleen het contract, waarbij hij zich verbonden heeil binnen 10 jaar te vorderen; het betreffende wetsartikel blijft ongeschonden bestaan.

Evenzoo bij de vervaltermijnen. Geeft de Met een beperkt recht, dan kan die beperking niet door privaat contract veranderd worden. Als de vervaltermijn veranderd werd, dan zou het geheele recht ophouden te beslaan, want de tijdsbeperking behoort tot de essentie van het recht, en er zou een geheel nieuw recht ontstaan. Is het aan den vervaltermijn gebonden recht een dusdanig, als niet door privaat overeenkomst kan lot stand gebracht worden, dan is er dus zelfs van een nieuw dusdanig recht geen sprake. In andere gevallen zijn partijen volkomen bevoegd zulk een nieuw recht tol stand te brengen; maar dat nieuwe recht wordt dan natuurlijk beheerscht door de bepalingen der overeenkomst, die alleen tusschen partijen gelden, en derden niet binden, voor wie de oude wettelijke bepaling in haar volle kracht blijft beslaan. De overeenkomst, waaraan zich de partijen dus bovendien binden, ontneemt niets aan de kracht van den wettelijken vervaltermijn, die blijft bestaan.

§ 8 Het bewijs.

»Een iegelijk die beweert eenig regt te hebben, of zich op eenig feit tot staving van zijn regt, of tot tegenspraak van eens anders regt, beroept, moet het bestaan van dat regt,of van dat feit, bewijzen,quot; zegt art. \'190Ï2 B. W.

Hieruit volgt, dat hij, die zich op verjaring beroept, die verjaring heeft te bewijzen. Hij toch beroept zich op den gedurende den vereischten tijd bestaan hebbenden recht-voortbrengenden of -vernietigenden toestand, dus op een

-ocr page 139-

12; I

feil tol slaving van zijn rechl, of tol tegenspraak van eens anders recht. Dat bewijs zal zich echter bepalen tot het bewijs, dat de door de wet voor de verjaring bepaalde tijd verstreken is, terwijl dan aan den schuldeischer replicando hel bewijs, wordt overgelaten, dal de verjaring ten gevolge van daden of feilen, die schorsing te weeg brachten, niet heeft plaats gehad.

Uit den regel, dal hij, die beweert eenig recht te hebben, het bestaan van dal recht moet bewijzen, volgt daarentegen, dal bij vervaltermijnen de eischer moet bewijzen, dat de termijn nog niet verstreken is. Wanneer toch de tegenpartij beweert, dat delermijn verstreken is, dan beroept hij zich daarbij volstrekt niet op een feil lot tegenspraak van eens anders recht,-maar dan heeil dal deze beleekenis, dat hel rechl van den schuldeischor niet beslaat, omdat het rechl na den termijn geheel ophoudt te beslaan. De schuldeischer moet dus het beslaan van zijn rechl bewijzen, hetgeen onmogelijk is zonder het bewijs, dat de termijn nog niet verstreken is, daar dit tot de essentie van het rechl behoort. »Die Frist bildel das «Mass für dem Umlana\' des Rechtes selbst: wie viel der »Berechligte noch an Frist vor sich hal, ebensoviel hal ser noch an Rechl vor sich. Wie viel an Rechl dem Klager szusleht, das zu behauplen und im Falie des Widerspru-»ches von Seite des Gegners auch zu beweisen, isl seine »Sachc.quot; Dit is niet in strijd »mit dem Grundsatze, dass »der Klager nur die Entstehung, nicht aber das gegen-»warlige Bestehen des angesprochenen Rechtes zu beweisen ïliabe, indem der Forlbestand des einmal begründelen «Rechtes prasumirt wird. Denn da die Prasumtion des «Forlbestandes eines einmal begründelen Rechtes ver-snünftiger Weise nur bei solchen Rechten Plalz greifen «kann, welche ihrer Natur nach die Kraft zu immerwah-»renilem Bestande in sicli Iragen, so kann sich auch

-ocr page 140-

gt;iselbstverstandiich der anf diese Prasumtion gebaute «Grundsatz iïir die Beweisvertheilung mir anf zeitlich «uneingeschrankte Rechte beziehen.quot; 1)

§ 9. Conflict van wetten

Wanneer de bepalingen omtrent verjaring en vervaltermijnen in een nieuwere wet in strijd zijn met de bepalingen daaromtrent in een oudere wet, die gold, toen het recht in quaestie gevestigd werd, doet zich \'t volgende praktische verschil voor.

In de verjaring geelt de wet een middel tot verkrijging cl\' vernietiging van rechten. Zoodra een nieuwe wet ontstaat houdt datgene, wat de oude wet daaromtrent bepaalde, op te gelden, omdat rechten verkregen en ver-nietiod worden met de middelen daarvoor door de lieer-schende wet aangegeven. De bepalingen der heerschende wet omtrent de verjaring gelden voor alle tegenwoordige rechten, wanneer die ook al mogen ontstaan zijn. Zoodra dus een nieuwe wet gegeven wordt, worden allo verjaringen daarnaar geregeld, en, daar de wet geen terugwerkende kracht uit zich zelve heelt, begint de ver-jaringstijd volgens de nieuwe bepalingen te loopen van het oogenblik van het in werking treden der wet, tenzij uitdrukkelijke overgangsbepalingen anders mochten bepalen (zooals b. v. art. 2030 B. W.). Bij vervaltermijnen blijlt nu in tegendeel de oude wet gelden. De vervaltermijnen behooren lot het wezen van het recht, zij bepalen de uitgebreidheid, den omvang van het recht zeil\', en daarin kan de nieuwe wet geen verandering brengen, \'t Is tengevolge van het gemis aan tegenwerkende kracht dat de

l) ISie (ïRAWSW, t. ft. r». § 11 pasf. 179—185.

-ocr page 141-

nieuwe wet, tenzij uitdrukkelijke overgangsbepalingen het tegendeel bepalen, geen invloed heeft op de oude vervaltermijnen, daar zij bestaande rechten niet mag inkrimpen of uitbreiden; en, indien men \'t tegendeel aannam, zou dat het geval zijn 1).

Om dezelfde redenen gelden bij conflict op internationaal privaatrechtelijk gebied voor vervaltermijnen de bepalingen van die wet, onder welker bepalingen het recht is tot stand gekomen; want »da die Frist das Recht selbst «im zeitlichen Umfange begrenzt, mithin das Mass bildet »für die Dauer der Rechtswirkungen eines constitutiven sThatbestandes, so ist es ohne weiters einleuchtend, dass sdasselbe Gesetz, nach welchem diese Rechtswirkungen «überhaupt zu beurtheilen sind, auch massgebend sein «muss dalür, in welchem zeitlichen Umfange diese Rechts-«wirkungen ins Dasein treten sollenquot; 2). Een andere wet, zij het door verandering van forum of van de woonplaats der partijen, kan den vervaltermijn niet verkorten of verlengen, «demi Beides wiire als Verminderung oder als «Vermehrung des vorhandenen Rechtes gleichbedeutend »mit einer wesenllichen Veranderung der gegebenen «Rechtslagequot; \'z).

Anders is het bij de verjaring. Bij de usucapio wordt vereischt een voortdurende toestand van bezit. Dat bezit en de rechtvoortbrengende kracht, die daaraan moet worden toegekend, moet natuurlijk beoordeeld worden naar

1) Zie hierover Grawein, t. a. p. § 12 pag. 191 — 194. Hiermede strijdt niet een uitspraak van \'t Prov. G-er. N. Holl. 10 april 1845, W. 610. Daargelaten de daarin heerschende verwarring tussehen verjaring en vervaltermijnen, was het daarin behandelde recht van rescissie met zijn vervaltermijn eerst geboren na \'t ontdekken van \'t bedrog, d. w. z. in casu, in ISilj toen de nieuwe wetgeving reeds in werking was.

i} Zie örawkin, t. a. p. § 13 pag. 205.

-ocr page 142-

128

de wel van de plaats, waar dal bezit wordt uitgeoefend. Deze verjaring is dus onderworpen aan de bepalingen van de lex rei sitae.

Bij de exlinctieve verjaring wordt vereischt een toestand van niel-schuldigheid tusschen de partijen, welke toestand zich praktisch oplost in het niet plaats hebben van feiten, welke de wet als redenen van stuiting beschouwt, \'t Is de vraag, waarop hel aankomt, waar die feilen geldig kunnen plaats grijpen. En dit moet zijn de woonplaats van den schuldenaar. Daar toch slechts kunnen in den regel zoowel de erkenning van de zijde van den schuldenaar, als de daden van rechtsvervolging van de zijde van den schuldeischer, die stuiting te weeg brengen, wettig plaats hebben. Behoudens uitdrukkelijke wettelijke bepalingen geldt dus voor de exlinctieve verjaring de wel van de woonplaats des schuldenaars.

üe bedenking, die tegen deze meening wordt aangevoerd, dat nl. de schuldenaar hel dan in zijn macht zou hebben, door verandering van woonplaats telkens wanneer hem dit voordeelig scheen, den verjaringstijd te verkorten, wordt opgeheven door de onmogelijkheid «dass die unter »der Herrschaft des erslen Gesetzes verslrichene Zeil mil sjenen Wirkungen ausgestallel wird, welche das zweite »Geselz an dieselben knüplen würde, wenn sich der Yer-«jahrungsthatbesland zur Giinze auf eigenem Herrschafts-«gebiete abgespiell halte.quot; Zoodra de schuldenaar verhuist, begint de verjaring naar de wet zijner nieuwe woonplaats op nieuw te loopen; tenzij hieromtrent andere wettelijke bepalingen mochten bestaan. 1)

1) ZieGRAWElx, t. a. p. § 13 pag. 195 — 205, en mr. T. M. C. Assee, „Schets van het Internationaal Privaatrechtquot; I § 3 pag. 61—63. Bij beide sehrjjvers vindt men eene opgave en eeno toetsing van de op dit punt zeer verschillende raeeningen der talrijke schrijvers.

-

-ocr page 143-

129

Wij zullen deze quacstie niet uitvoeriger behandelen, en niet stilstaan bij de talrijke zeer uiteenloopende meeningcn op dit punt. Alleen wenschen wij er nog op te wijzen, dat Grawein de ons inziens zeer juiste opmerking maakt, dat de meeste gevallen, waarin de rechter over de laatst behandelde vraaiï te oordeelen had, quot;eene sevallen van

\' O O

verjaring, maar van vervaltermijnen waren, waarin dus zeer juist beslist werd. dat voor den vervaltermijn dezelfde wet gold, waaronder het recht tot stand gekomen was; *sie ssind aber bei der Begründung ihrer Entscheiduncen in

Co C

«Folge der irrthümlichen Annahme, man babe es mit »Verjahriingsi;iIlen zu thun, zu falschen theoretischen »Sat zen über die Behandlung der Verjiihrung in Fiillen sörtlicher Collision der Geselze gelangt.quot; Evenzoo ging het met de meeste schrijvers, die gevallen van verjaring-verwarden met die, waarin vervaltermijnen voorkwamen, en »in welchen schon das unmittelbare Rechtsgefübl, auch «ohne das Bewusstsein, dass man es mit legalbefristeten »Rechten zu thun habe, ganz entschieden zur Anwendung «desjenigen Gesetzes drangt, welches lïïr das Recht im «Allgemeinen massgebend ist. Indem man aber den wahren «Charakter der zur Gasuistik verwendeten Falie verkannte, »gelangte man dazu, einen Satz lür die Verjahrung auf-«zustellen, der in Wahrheit nur für die Legalbefristung »giltquot; Hieruit laat zich het bestaan van vele onjuiste op dit punt heerschende meeningen verklaren.

Hiermede hebben wij de praktische verschilpunten lus-schen verjaring en vervaltermijnen aangetoond, die moeten worden in toepassing gebracht, nadat men in een gegeven geval het aanwezig zijn van verjaring of van een vervaltermijn heeft geconstateerd; tenzij de wet uitdrukkelijk een, hiermee strijdige, bepaling hebbe vastgesteld.

De belangrijkheid van deze praktische verschilpunten doet

9

-ocr page 144-

1 .HO

de belangrijkheid van het voorafgaande opzettelijke onderzoek naar het principieel verschil tusschen verjaring en vervaltermijnen helder uitkomen.

En hiermede is dit proefschrift ten einde. Indien het daaruit slechts mocht blijken, dat ook in deze materie, bij een eventueele herziening onzer burgerlijke- en handelswetgeving, een meer duidelijke formuleering van \'s wetgevers beginselen en een juistere redactie zeer gewenscht is, zal ik mijn doel bereikt hebben.

-ocr page 145-

S T E L LING E N.

Hel quinquennium der querela inofficiosi testamenti is een vervaltermijn, die gegrond is op hel poenaal karakter der querela.

II.

Jure Romano heeft de usufructuaar vóór hel stellen der vereischte cautio geen recht op de vruchten der zaak.

III.

Tol toepassing van art. 270 al. 2 B. W. is hel niet voldoende, dal de rechten der vrouw opzettelijk zijn verkort door den man alleen, maar wordt tevens vereischl de kwade trouw van dengene, met wien de man heelt gehandeld.

IV.

De legitimaris heell geen vecht op de goederen zelve der nalatenschap, maar slechts op de waarde daarvan.

V.

Verjaring is liet, ontslaan of het te niet gaan van rechten

0*

-ocr page 146-

132

ten gevolge van het gedurende een langen lijd voortduren van een toestand van bezit of van niet-schuldigheid, waarin zich de betrekking van een persoon tot een onroerende zaak of tusschen twee personen openbaart.

Een vervaltermijn is een tijdsbepaling, die den duur aanwijst van een recht, dat reeds terstond bij zijnquot; aanvang tot een bepaald tijdstip wordt beperkt.

\\ri.

De terugvordering van gelden, te veel betaald bij de voldoening eener handelsschuld, is geen handelszaak

Vil.

De nemer van een wissel, die zich aanvankelijk met één exemplaar heeft vergenoegd, kan op grond van art. \'1Ö4 W. v. Kooph. later van den trekker geen secunda of tertia meer vorderen.

VIII.

Een actie wegens aanvaring kan niet ingesteld worden tegen den eigenaar van het schip, wanneer deze hetzelve verhuurd heeft aan een ander, die het exploiteert.

IX.

Na het accoord kan de gefailleerde de schuldvorderingen, in zijn faillissement geverifieerd, betwisten.

X.

Wanneer iemand bij contract bet recht bedongen heeft, binnen een zekeren bepaalden tijd iets te mogen vorderen, dan heelt hij na het instellen der vordering, op de enkele tegenspraak van den schuldenaar, te bewijzen, dat de gestelde termijn nog niet verstreken is.

-ocr page 147-

1.33

XI.

De eischer kan, indien hij dit bij do dagvaarding en de conclusie van eisch verzuimd heel\'l, nog- bij de conclusie van repliek lijfsdwang vragen.

XII.

Wetten, die onder den invloed van buitengewone omstandigheden in het leven zijn geroepen cn len doel hebben den acceptant van een wissel gedurende zekeren tijd de uitvoering zijner verbintenis gemakkelijk te maken, door verlenging van den protestlermijn, zijn ook verbindende voor de buitenlandsche garanten.

XIII.

Voor de strafbaarheid van den medeplichtige wordt niel vereischt, dat ook de dader is vervolgd.

XIV.

Terecht is in vele arresten van den Hoogen Raad het met opzet toebrengen van wonden, waaiop de dood is gevolgd, gequalificeerd als «meurtrequot;, volgens art. 295 van den Code Pénal.

XV.

Diefstal, gepleegd bij nacht in een bewoond huis door een loonbediende, is niet strafbaar volgens art. 386 n\'. 1 C. P., maar volgens art 386 nquot;. 3 C. P. jcto art. 14 nu. 6 der Wet van 29 juni 1854 (Stbl. nquot;. 102).

XVI.

Wanneer de in art. 225 W. v. Stralv. vereischte termijn bij de dagvaarding niet is in acht genomen, behoort de rechter, bij niet-verschijning van den gedaagde, geen verstek Ie verleenen, maar de zaak uit le slellcn

-ocr page 148-

m

XVII.

Een bekentenis, door den beschuldigde ot\' beklaagde vuoi\' den rechter afgelegd en vergezeld van een bepaalde en nauwkeurige opgave van omstandigheden, levert, indien die omstandigheden alleen bekend zijn uil de onbcëedigde verklaring van den persoon, tegen wien het misdrijf is gepleegd, in den zin van art. 439 W. v. Strafv. geen volledig bewijs van schuld op.

XVIII.

De opdracht eener zelfstandige rechtspraak in administratieve geschillen aan den Raad van State is wenschelijk en niet in strijd met de Grondwet.

XIX.

Overeenkomstig de grondwettelijke beginselen omtrent liet kiesrecht, moet bij het vaststellen der label, bedoeld bij art. 1 al. 3 der Wet van 4 juli 1850 (Stbl. n0 37), zooveel mogelijk — en meer dan lot nog toe gedaan is — gestreefd worden naar een gelijke verhouding in de verschillende kiesdistricten lusschen het aantal ingezetenen en dat der kiezers.

XX.

Art. 133 jcto art. 132 der Provinciale Wel is in strijd met arl. 131 der Grondwet.

XXI.

Kennis der staathuishoudkunde is onmisbaar voor den jurist.

-ocr page 149-

STELLINGEN.

(STAATSWETENSCHAP.)

-ocr page 150-
-ocr page 151-

STELLINGEN,

TEK VEKKRUülNG VAN BEN GKAAÜ

VAN

DOCTOE m BE STAATSWETENSCHAP,

AAN UK

RIJKS-UNiVERSITE1T TE UTRECHT,

XA MA.CilTIGlN G IjJO.\' KüCTuK MAGNIFICUS

Dr. P. DE JONG.

HOüGLüJiKAAK IN DL FACULTEIT DEU LE1T£B£N £N WIJSBEGJSiilTJi.

VOLGENS BESLUIT VAK DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

OH VOOBUKACHÏ VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID.

TE VERDEDIGEN

op Vrijdag den IT11quot; December 1880, des uuuiiddiigs Ie 3 uren,

DOOR

ALEXANDER FREDER1K VAN LYNDEN,

GEBOHEN TE AMSTERDAM.

UTRECHT -

G. A. VAN HO FT EN — 1880,

-ocr page 152-
-ocr page 153-

S T E L L 1 N G E N.

De staal is souveieiii. De regeermacht is de draagster der souvereinitcit.

U.

De leer der trias politica eu de leer der praerogativa zijn beide onhoudbaar, als zijnde in strijd met het juiste beginsel der eenheid van het staatsgezag.

III.

De ambtenaren te dwingen zelve de middelen te verschaften, waaruit de pensioenen moeten betaald worden, is, zoowel als het verleenen van pensioenen uit de staatskas anders dan in buitengewone gevallen, die ter beoordeeling der wetgevende macht behooren te staan, in strijd met staats- en administratiefrechtelijke beginselen.

IV.

Gemis aan positieve religieuse beginselen eu de huldiging-van zulke vage beginselen als die van Rousseau\'s »religion civilequot; of van een zoogenaamde algemeene godsdienst ondermijnen het politieke leven oener natie.

-ocr page 154-

V.

De leuze der Revolutie: «Liberie, Egalité, Fraternilé!quot; is een holle phrase. Politieke gelijkheid en vrijheid zijn begrippen die elkaar uitsluiten.

VI.

De onlangs plaats gehad hebbende maritieme demon-stratie tegen Turkije was een politieke fout der Groote Mogendheden.

VII.

Voor de wettigheid van overdracht van slaatsgebied wordt de toestemming der bewoners niet vereischt. liet recht der bewoners tot vrije keuze van slaat wordt dooi\' zulk een overdracht niet verkort.

VIII

Koopvaardijschepen, zich bevindende binnen den kust-zoom van een staat, staan, indien de zaak in quaestie zich niet geheel binnensboords bepaalt, onder de jurisdictie van den staat, binnen welks kustzoom zij zich bevinden.

IX.

Concordaten behooren niet lot het volkenrecht en moeten beoordeeld worden naar het positieve staatsrecht.

X.

Indien in den oorlog goederen van particulieren, ten gevolge van onvermijdelijkheid, door den vijand worden aangetast, moet de schade door den eigen slaat van den benadeelde vergoed worden.

-ocr page 155-

141

XI.

Tot de vereischten der neutraliteit behoort niet het volstrekte gemis aan partijdigheid of aan sympathie voor een der oorlogvoerende partijen, maar wel het beletten van het zich verzamelen van vrijscharen of van het aanwerven van troepen op het gebied van den neutralen staat.

XII.

Aan den staatsvorm in Nederland kleven essentieele gebreken, die te verklaren zijn uit de onzuivere wording van dien staatsvorm en uit het gemis aan monarchalen zin bij de Nederlandsche natie.

XIII.

liet burgemeestersambt behoort onvereenigbaar te zijn met het lidmaatschap van den gemeenteraad.

XIV.

Vrijdom of vermindering van brievenport ten voordeele van enkelen is geen privilegie in zake van belastingen.

XY.

De regeling van belangen van waterstaat, twee of meer provinciën gemeenschappelijk aangaande, over wier regeling de Staten dier provinciën zich niet of niet behoorlijk verstaan, in art 23 der Wet van 12 juli 1855 (Stbl. nquot;. 102) aan den Koning opgedragen, behoort grondwettig tot de taak der Wetgevende Macht.

XVl.

liet benoemen van den Gouverneur-Generaal van Neder-landsch Indiö voor een bepaalden tijd is af te keuren.

-ocr page 156-

1 /d

XVII.

Art. 71 van hel Regeeringsreglemenl voor Nederlandsch Indië bevat geene genoegzame waarborgen tegen inbreuken op het recht van zelfbestuur der inlandsche gemeenten

op Java.

XVIII.

liet thans gehuldigde maximumstelsel van opiumpacht, met staatsmonopolie van invoer en van verkoop en stienge maatregelen tegen den smokkelhandel, verdient de voorkeur boven het tiban- en siramstelsel met beperkte ol onbeperkte siramverstrekking.

XIX.

Het is wenschelijk, dat er een wet tot stand kome tot regeling van den geleidelijken overgang van de gouver-nementskoffiekultuur tot de vrije kuituur.

Terecht is aan den Gouverneur van Suriname, in tegenstelling van den Gouverneur van Curasao, het zelfstandig recht quot;van veto en het recht lot ontbinding der Koloniale

Staten toegekend.

KX1.

Bij het onderzoek van maatschappelijke verschijnselen moet de synthetische methode gevolgd worden.

XXII.

De staathuishoudkunde is een deel der sociologie.

XXIII.

Het stolsel, om aan den arbeider een matig vast dagloon

-ocr page 157-

us

uit le keeren en hem daarenboven voor werk, builen den gewonen arbeidstijd verricht, en naar mate daarvan, extra-loon te betalen, verdient de voorkeur boven andere loon-stelsels.

XXIV.

Tegen de toepassing van hetzelfde muntstelsel over de geheele aarde, of\' zelfs slechts over een groot gedeelte daarvan, bestaan onoverkomelijke bezwaren.

XX\\.

Overproductie is een gevolg van kapitaalverspilling; de hieruit ontslaande nadoelen worden opgeheven door bezuiniging.

XXVI.

Waarde is de ruilverhouding, die zich regelt naar de nuttigheid eener zaak, welke nuttigheid bepaald wordt door behoefte en hoeveelheid.

XXVII.

Ken registratiebelasting is slechts te verdedigen voor zoover daarbij een vast recht van authentieke akten wordt geheven.

Als aequivalent voor eventueel af te schaffen registratierechten behoor!, in Nederland allereerst een verhooging der grondbelasting in aanmerking te komen

XXVIII.

Vermeerdering of vermindering van den geldvoorraad heeft, een tijdelijken invloed op de kapitaalrente.

XXIX.

De statistiek is de zelfstandige wetenschap der feiten van het rmatschappelijke leven,

-ocr page 158-

iu

Haar doel wordt aangegeven niet alleen door de mathematische richting, maar voor een deel ook door de oudere statistici der Göttingerschool.

XXX

Onjuist is de bewering, dat de statistiek een fatalistische kleur draagt, en dat de moraalstatistiek de vrijheid van den wil ontkent en daardoor den mensch verlaagt tot een zielloos deel van een natuurmechanisme.

XXXi.

liet verzamelen en bewerken van statistisch materiaal behoort niet de taak te zijn van het staatsbestuur, maar van een\' wetenschappelijk statistisch bureau, gesteund door het staatsgezag.

-ocr page 159-

-ocr page 160-
-ocr page 161-